D R B Y B E L V ERDEEDIGD.   D E B Y B E L VERDEEDIGD, DOOR YSBRAND van HAMELSVELD: TWEEDE DEEL. te AMSTERDAM, by JOHANNES ALLART. mdcclxxxiii. 5EM0N8TR.-GCREF. 8EMEEKTE HOT T t R DAM-  APPROBATIE. JL)e ondergeteekende Deputaten der Eerw. Clasfis vata Utrecht, hebben tot zonderling genoegen geleezen het Werk van den Wel Eenvaardigen., zeer geleerden Heere Ysbrand van Hamelsveld, S. S. Theol. Dottor, genaamd: DeBjbel verdeedigd,tweede Deel; Enverklaaren niets in het zelve gevonden te hebben , ftrydig met de zuiverheid onzer Hervormde Geloofs-Leere of Formulieren van Eenigheid, maar in tegendeel de doorflaanfte bewyzen van beproefde rechtzinnigheid, gegronde Bybel-kennisfe, fchrapderst oordegl en uitgebreide belezenheid, gepaard met zoo uitnemende bekwaamheid, om de zwaarfte plaatzen en gevallen, in de Schriften der beide Verbonden voorkomende, ook zelve met weinige woorden toe te lichten: Een werk, onder 'sHeeren zegen, recht gefchikt, zoo wel om den Deïst, en alle die God en zyn heilig woord gram zyn , te befchamen en den mond te floppen, als om lust tot geheiligde Bybel-kennisfe bevorderlyk te zyn : Alwaaröm wy het zelve dan ook gaarne goedkeuren,, met dien bygevoegden wensch en beede, dat de geleerde Schryver, voords door genade en Geest toegerust, in deezen zynen arbeid voortgaa, om zynen Hem voorgeftelden. Taak gelukkig ten einde te brengen, op dat zyn Perfoon en werk, Gods Kerke en de waarheid nog iange nuttig en dienstbaer zyn mooge, Utrecht den 22 September 1783. H. SCHOUW, Pred. te Utrecht. C. MOLTZER, Pred. te Montfeort. C. S. DUYTSCH, Pred. te Mydrccht*  VOORREDEN. M-Jie hier, Lezer, het tweede Deel van den Bybel verdeedigd; In het zelve zult gy eene menigte van Bybelplaatzen opgehelderd, en tegen de befchuldigin^en der vyanden van de Openbaring, gehandhaafd vinden. In het zevende Hoofdftuk, word aangetoond, dat de Heilige Schrift in zichzelve enkel waarheid is , en zich nooit tegenfpreekt, noch de eene Heilige Schryver tegen den anderen ftryd , wordende alle de gewaande ftrydigheden op eene, zoo men vertrouwt, klaare en bevattelyke wyze verëffend, ten minften in zoo verre, dat by een bedaar J-denkend gemoed , geene twyfeling nopends dit onderwerp zal overblyven. — Het achtfte Hoofdftuk behandelt de waarheden der Geestkunde, en bewyst, dat alles wat de Godlyke Openbaring ons leert van het beftaan, de natuur en werking van GeesteJyke Wezens, niet alleen niet ftrydig is) met de uitfpraken der Rede, maar ook in zich zelve alle blyken van geloofwaardigheid heeft: Het zelfde doet het negende Hoofdftuk , met betrekking tot de waarheden van den natuurlyken Gods? * 3 dienst';  vi VOORREDEN. dienst; En dus ontdekt men tot hier toe in den Bybel niets dan waarheid en overëenitennning. Men twyfelt niet, of het Publiek, het welk het eerfle Deel van dit Werk zoo gunftig heeft ontvangen, zal ook met de uitvoering van dit tweede vergenoegd zyn; waar in alle de tegenwerpingen der Deïsten omtrent deeze onderwerpen, die de Heer LiLiëNTHAL in zyn derde en vierde Deel heeft voordgebragt en beantwoord, niet alleen vry en naar eigene denkwyze zyn behandeld, maar ook de laateren in aanmerking genomen zyn, byzonder die, welke in het werk voorkomen, dat men aan den Heer de Voltaire toefchryft, en dat den Tytel heeft : La Bible enfin expliquée, waar mede de Deïsten, als met een werk, waar in het Godlyk gezag van den Bybel volkomen wederlegd zou zyn, zoo veel op hebben. Van fommigen is in overweging gegeven, of dit Werk niet in minder, dan zes Deden konde begreepen worden; Maar in de daad, indien men zich meer wilde bekorten, zoude men of onverftaanbaar en duifter worden, of zaken van aanbelang moeten voorby gaan; Men bedenke Hechts, dat men hier in twee Deelen van 333. en 416. Biadzyden, de zaken heeft, welke be-  VOORREDEN. VII behandelt worden in vier Deelrn van het werk van LiLiëNTHAL , van welke ieder 500 tot 600 Biadzyden bedragen; en dan dat ' 0 6 §. ft Vzrvolg: Het is onbegrypelyk, dat men tegehftryd,> heul heeft willen Zoeken in Gen. XXXVlh 25-27- en vf. 36. omdat de Caravane Koöplie» den, dan hmaèlüen, dan Midianiten genoemd worden, want deeze volken, fehoon éieenlv* onderfcheiden, waren egter beide uit Abraham  20 In de H. Schrift zyn geene beide Arabieren , onder welken de hmaëliten zulk een voorname ftam waren , dat hun naam algemeen aan de overigen gegeven wicrd, ook kan de Caravane uit hmaëliten en Midianiten be- ftaan hebben. Zoo ftryden ook niet cap. XLV. 6. met XLV1I. 19. daar zoude volgens de eerfte plaats geen ploeging nog oogst in de vyf overige jaaren des hongers zyn, maar in het laatfte jaar begonden de omftandigheden, neem eens de behoorlyke overvloejing des Nyls enz. zig gunftiger voor te doen, derhalven vragen de Egyptenaars in de laatfte plaats om zaad, opdat het land niet woest wierd. In de optelling van Benjamins zoonen Gen. XLVI. 21. vind men ook eene ftrydigheid, aldaar worden tien zoonen van hem opgenoemd, dochNum.XXVI. 38, 39. 1 Chron. VIII. 1, 2. alleen vyf, en kap. VIL 6. flegts drie geteld, en overal vind men verfchciden namen: dan vooreerst de verandering der namen maakt geene zwarigheid, gelyk wy reeds voorbeelden gehad hebben , en ten tweeden, Benjamin had 10 zoonen, doch van dezelven zyn fommigen zonder kinderen geftorven, en de gefiachten van anderen uitgeftorven, (men weet, welke lotgevallen Benjamins Ham gehad heeft), zodat, in het vervolg flegts vyf, naderhand maar drie geflachten geteld worden (*). Van meer gewigt fchynt het verfchil tusfchen Gen. XLVI. 27. alle zielen, die met Jacob in Egypten kwamen, waren zeventig, en vf. 26. Haat, zes en zestig. Maar Stephanus zegt, (*) De LXX. hebben zelfs Gen. XLVI. eene andere fchikking van Benjamins kinderen, volgens welke hem alleen drie zoonen worden toegefehreven , Bela , Beeker en Asbel, doch de Hebreeuwfche lezing is hier de regte.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VIL 21 zegt, dat Jofeph zynen vader Jacob ontboden heeft met al zyn gejlacht, beftaande in 75 zielen. Hand. VII. 14. de eerfte plaatzen zyn ligtelyk te vereffenen, vf. 26. worden alleen gemeld de perzoonen, die met Jacob in Egypte kwamen, zynde uit zyne heupc voortgesproten, dcrhalvcn word Jacob, gelyk ook Jofeph en zyne twee zoonen niet mede gerekend; deeze 4 by 66 gevoegd, maken de 70 perzoonen uit vf. 27. die op deeze wyze gevonden worden. 1) De kinderen van Jacob en Lea = 33. vf. 15. eigenlyk 34, maar de twee zoons van Jnda Er en Onan, als reeds geftorven, moeten hier van afgetrokken worden; wanneer 32 overblyven, doch by welke Jacob zelf als de 33fte te voegen is. 2) De kinderen van Zilpa = 16. vf 18. 3) De kinderen vmRachel = 14. vf. 22. 4)De kinderen van Bilha = 7. vf. 25. te famen 70 zielen. Wat Stephanus belangt, men zou het woord Teure vyf, met fommigen voor ingelascht kunnen houden, met 'anderen tuvtss lezen, alle de 70 zielen; men kan aanmerken , dat Stephanus een ander oogmerk heeft, dan Mofes , en het geheel geflacht van Jacob in Egypten in aanmerking neemt, waarom hy ook de vrouwen zal medegeteld hebben, wanneer men op verfchiliende wyzen in het gejlacht van Jacob 75 perzoonen kan vinden; doch het eenvoudigst is, dat Stephanus de vertaling der LXX volgt, en aanhaalt, zonder dat hy derzei ver misflag verbetert, hetwelk zoo min zyne zaak was, als wanneer wy in onze redevoeringen eene plaats uit de in gebruik zynde Overzetting aannaaien. De LXX hebben uit de geflachtlyst van Ephraim en Manasfe 1 Chron. VIL hier nog vyf perzoonen ingelascht, en daarom het getal B 3 van  %% In de H. Schrift zyn geene van Jacobs gedacht op 75 perzoonen bepaald, fchoon zy Bent. X. 22, flegts 70 tellen. —Op dezelfde wyze kan men Gen. XLVII, 31. met Hebr. XI. 21. overéénbrengen. Mofes zegt van Jacob, en Israël boog zig ten hoofde van het bedde; Paulus heeft, volgens de LXX- hy heeft aangebeden [leenende^ op het opperfte van zynen fiaf, de hoofdzaak des Apoftels was het geloof van den Aardsvader te bcvvyzen uit deszelfs Aanbidden, het andere was eene byzaak (*% — Eindelyk brengt men uit Genefis als een bewys van tegenftrydigheid by, Gen. XLVIII. 22. alwaar de ftervende Jacob aan Jofeph zegt: ik heb U een fiuk lands (ÖJKP met toefpecling op SU (hem, by welke plaats dit ftuk lands, naderhand Jacobs veld (f) geheeten, gelegen was) gegeven boven uwe broederen, hetwelk ik met myn zwaard en boog uit der Amoriten hand genomen heb; doch Jacob heeft deezen akker by Sichem gekogt van de O Veor ff'ft bedde , hehben de LXX gelezen «Jfgj Stok. Vënema fitst. Ecclef. Tom. I. pag. 124. gist de lezing (V--ön 'ieJe/waards : doch de lezing van den Uehreeuw- feben Text fchy'ns geene verandering te behoeven, mits men aanmerke, dat volgens eene Ilebreeuwfche wyze van (preken hét bo'fd overtollig (laat, zoo dat op het hoofd des beds, niet anders zegt, dan op zyn bedde. Vergelyk Fader Aaniek. op Hakmak JVaarnem, over het Oost. III, Deel Bladz. 55* (f) Jof. XXIV. 32. Joh. IV. rju Volgens Mauxdrell is deeze landlrreek zeer aangenaam, leggende aan het einde van een dal, tusfehen de bergen Gerizim en Ebal, befproeid niet waterbeek en. De Griekfche vertaling heeft de eigen naam Siyhem hierin den Text gehragc, welke ook de Heer Venema volgt, fitst. Ecclef. T. I. p. 124. en dan zal <-jp[j$ zyn , eene uitnemend!, uitfieksr'.de erjfepfa Het oor(pronglyk js zeker du,ifter.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 23 de zoonen Hemors voor 100 Hukken gelds,Gen. XXXIII. 19. dan men kan geene tegenftrydigheid bewyzen, daar het immers zig dus heeft kunnen toedragen : Jacob heeft dit ftuk lands gekogt , maar "na dén moord der Sichemiten , als Jacob verreisd was na Bethel , kunnen de Amoriten zig van hetzelve meester gemaakt hebben, van welke Jacob het naderhand door zyn zwaard en boog,'d. i. met geweld wederom bemagtigd heeft, de gefchiedcnis zwygt wel van dit geval (*), maar hoe vcele zulke gevallen zyn niet in de korte gefchiedenis dier oude tyden voorbygegaan! §. 10. Schynftrydigheden uit Exodus. Mofes fchoonvader word Exod. II. 18. genoemd Rehuël, cap. III. ï. Jethro, enNum.X. 29. en Rigt. IV. 11. Hobab. Dit is geene ftrydigheid, alzoo het niet ongerymd is, wanneer men ftelt, dat hy alle deeze naamen gevoerd heeft. Hobab word wel Num. X. 29. de zoon van Reguël genoemd, doch dit kan ook plaats gehad hebben, dat de vader van Jethro dien naam gevoerd heeft: het kan ook zyn , dat men Exod. II. 18. vader moet vcrftaan grootvader , welk gebruik van het woord vader by de Hebreen niet vreemd is. — Mofes klaagt Exod. IV. 10. Ik ben geen man , wel ter taaie — want ik ben zwaar van mond, en zwaar van tonge (f) , en (*) Iken. Disf. Philol. Theol. IV. §.7. pag.41. fqq. heeft uit de Joodfche fchriften een omftandig verhaal van dit geval bygebragt. (t) 6e Schryver van de Phihpatris p. 467. noemt hem daarom (3pt&uyhutT zoeken om de ongeregtigheid der vaderen, m,aar de ongeregtigheid der vaderen te bezoeken aan de kinderen. De Voorzienigheid ftraft Godlooze Ouders met zulke ftraffen, welker gevolgen ook de kinderen treffen , deeze gevolgen zyn egter voor de kinderen, indien zy hunner Ouderen boosheid niet navolgen , geene eigenlyk gezegde ftraf; een tydlyk onheil, en daarvan word hier gcfproken, kan ten besten gekeerd worden voor hem, dien het overkomt. Dus handelt God in deezen billyk en regtvaardig, en niemand kan hier aan twyffelen, ja, indien de ftraf, hier bedreigt, byzonder de melaatsheid ware, gelyk MichaSlis (*) meent, dan biykt dit nog duidelyker : deeze erft over, en dus worden Ouders door dezelve ook in hunne kinderen geftraft, zonder dat de Godlyke regtvaardigheid hier iets door lyd. — De tweede vraa" moet volftrckt ontkend worden, neen ! geen kind zal onfchuldig zynde, geftraft worden om de (*) Ad h. I. en in Synfagm. Comment. Tom. h p.' 106. De Melaatsheid erft niet verder over dan tot het vïerd- teflacht. '  Tegenstrydigiieden. HooftÖl. VIL 31 de misdaad van zynen vader, en dit word Ezech. XVIII. 20. geleerd , de Joden waren in den waan , dat zy geftraft wierden alleen om de misdaad hunner vaderen , zy hielden zig zeiven voor onfchuldig, maar de Godfpraak overtuigt hen van het tegendeel, zy waren wel deeglyk fchuldig , en ontvingen ftraifen voor hunne eigene euveldaaden. (*_). §. 12. ' Vervolg der fchynjïrydigheden uit Exodus. Het eerfte bevel, dat God aan Mofes, op den berg gaf, betrof de gefteldheid der Altaaren, op welke men zyne offeranden wilde opbrengen, Exod. XX. 22-26. deeze moesten eenvoudig en zonder fieraadzyn, ook laag: Eenvoudigheid, vry van bygeloof, moest in den Godsdienst in het oog gehouden worden : dus moest men zodanigen altaar flegts van aarde, of als men wilde , van fteenen, maar ruw, en niet van gehouwen fteenen oprigten, gelyk Mofes volgens dit bevel ook deed. cap. XXIV. 4. Hiermede ftryd niet, dat de Brandoffer altaar in den Tabernakel volgens cap. XXXVIII. 1, 2. uit 'fittimhout, met koper overtrokken, bcftond. Immers deeze laatfte was ten duurzaam gebruik voor den plegtigen Godsdienst gefchikt, daar in de eerfte plaats van byzondere altaaren by buitengewoone gelegenheden gefproken word. — Sommigen mecnen ook, dat de brandoffer altaar van (*) Men vergelyke over deeze plaats de verhandeling van Jo. Wilii. Paris in de Bibli&th. Hag. Clasf. I. Fase. III. pag. 413. en Clasf. II. Fase. I. pag. i. fqq.  3 2 In de H. Schrift zyn geene van binnen hoi zynde, om gemaklyk verdragen te worden, tevens by deszelfs gebruik met aarde gevuld wierd, ten einde ook voor te komen, dat het hout, waaruit dezelve beftond, geen nadeel leed van het vuur. - God verbied Exod. AAü. 26. vergeleken Deut. XXIV. 12, 10 dat men den armen zyn kleed, indien men het van nem ten pand genomen heeft, voor zonnenondergang zal wedergeven, tegen dit bevel is niet ftrydig het zeggen van Salomo Spreuk. XX. 16. Als iemand voor eenen vreemden hor ge geworden is, 7ieemt zyn kleed, en pandt hem vo%r den onbekenden. Dc Spreukichryver toont alleen hier en elders aan, hoe gevaarlyk het is voor iemand borge te worden. Ook is by Salomo het gemeen woord kleed , maar in de wet Exod. AXII. 26. is een woord, dat eigenlyk het opperkleed te kennen geeft, hetwelk men in het Oosten des nagts te gelyk voor een Bedlaaken of deeken gebruikt, en hetwelk de arme Israëliet des nagts zonder gevaar van zyne gezondheid, ja leven zelfs, niet konde misfen(»), waar uit men de billykheid deezer wet kan opmaken. — De Israëliten hadden reeds in Egypten de Overften hunner Stammen, hunne Oudften, de hoofden der Vadcrlyke huizen, uit deezen verkoor Mofes op raad van zynen fchoonvader Jethro Exod. XVIII. 25. de Rigters des volks, uit deezen nam hy 70 perzoonen, die met hem op den berg Sinaï zouden klimmen Exod. XXIV. i. maar naderhand by gelegenheid van een oproer,' yerkoor Mofes eenen raad van 70 Oudften, om hera den last der regeering te helpen dragen, Num. (*) Vergclyk J. D. MicuaClis Mof. Recht lil. Dal Bladz. 6f. ca de Jiyroegseltu Bladt. 89, 9a.  Tëgenstrydigheden. Hoofdft. Vit. 33 Num.Xl. 16. dit is dus zeer wel aan elkanderohdergefchikt zonder eenigc tegenftrydigheid ('■).— Men zoude kunnen vragen, Welk een boek des verbonds het geweest zy ,j het welk Mofes voor het volk las Exod. XXIV. 7. daar God vf 12. eerst belooft, de gefchreven Wet aan hem te zullen geven? gelyk dan Mofes na een 40 daagsch verblyf op den berg, dezelve medebragt cap. XXXII. 15. Daar is evenwel geene rede om te denken, dat de orde der Hoofdftukken zoude ■ verwrikt zyn, en het XXIVfte eerst agter het XXXIVfte geplaatst moeten worden. Men kan de zaak dus begrypen, Mofes befchrcef de wetten in cap. XX-XXIII. begreepen, volgens cap, XXIV. 4. en dit was het boek des Verbonds, hetwelk hy voor het volk las, doch het geen van de twee tafelen der Wet, waarop God de X. Geboden gefchreven heeft, onderfcheiden was. De 70 Oudften van Israël zagen den God Israëls, Exod. XXIV. iq. die onzigtbaar is , en zelf zegt cap. XXXIII. 20. geen mensch zal my zien en leven. Is dit geene ftrydigheid ? Wy antwoorden, neen ! mits men de zaak we] bcgrypt: de 70 Oudften des volks, het verbond gemaakt zynde, werden toegelaaten tot eene meer onmidlyke tegenwoordigheid van den Opperheer van Israël, God de onzigtbaare gaf hun een byzonder teeken zyner heerlykheid, zy zagen hem in een ondoordringbaar licht als op zynen throon, welks voetbank van doorfchynend Sa*. phiet C) J- D. MiCHAeus Mof. Hecht. I. Deel Bladz. 234., alwaar die geleerde man tevens aantoont , dat deeze raad door Mofes opgerigt; alleen voor eenen tyd geweest is ,en derhalveii niet moet verwisfeld worden met het groote San* hedn'n, hetwelk van lhter tyd is. //. Deel C  34 In de H. Schrift zyn geene phier fcheen te zyn, gelyk aan den Hemel in zyne klaarheid, een gepast zinnebeeld van den Önzigtbaaren, die een ontoeganglyk licht bewoont. — Exod. XXV. 15. word bevolen, dat de draagbomen der arke in derzelver ringen moesten zyn, en niet mogten uitgetoogen worden, hiermede kan egter zeer wel beftaan Nam. IV. 6. dat de Priesters, de Arke bedekt hebbende, wanneer zy moeit vervoerd worden , derzelver handboomen moesten aanleggen, dat is, zoo regelen , dat de Arke door de Leviten konde gedragen worden, hetwelk konde gefchieden, zonder deeze boomen uit derzelver ringen te trekken. §• 13- Vervolg der fchynjirydigheden uit Exodus. Men heeft Exod. XXIX. 37. geheel verkeerd verftaan, alsof daar gezegd wierd, dat de altaar de kragt had om te heiligen hetgeen denzelven aanraakte, daar 'er alleen gezegd word, dat al wat denzelven aanraakt, heilig zal, of behoort te zyn, vergeleken cap. XXX. 29. dus is 'er geen ftrydigheid met Hagg. II. 13. alwaar volgens de Levitifche wet verklaard word, dat het kleed, waarin ééns heilig vleesch gedragen was, geene andere fpyze, door aanraaken , kan heiligen; ook ftryd hier niet mede, dat Christus zegt, Matth. XXIII. 19. dat de altaar de gave heiligt, dewyl dit alleen tot het offer betrekking heeft, en niet tot elke zaak, die den altaar aanraakt. Volgens Exod. XXX. 6, 7- Hond de Reuk-altaar in het Heilige van den Tabernakel voor den Voorhang, doch Paulus Ichynt hem in het Heilige der Heiligen te plaatzen Hebr.  TeÖënstrydigheden. Hoofdft. VIL 3$ Hebr. IX. 3,4. (*) maar is fyftt&rtjptrt by Pati* lus wel de Reuk-altaar ? Jü/z/ari//»èv beteëkent ailes, waar reukwerk in bevat word; zoude men niet mogen denken, dat het hier beteekcne een zeker byzonder gouden Vat, waar in het reukwerk, door Mofes op Gods bevel Exod. XXX. 34. voigg. gemaakt, bewaard wierd in het Hei* lige der Heiligen? — Ieder der kinderen Israëls moest by dc tellinge des volks Exod. XXX. 3. eenen halvcn fikel betaalen tot een Hef-öffer voor den Tabernakel , waartoe Mofes dit geld. ook befteedde cap. XXXVIII. 25-28. het is nog geheel niet beflist,of deeze halve fikel uit kragt deezer wet jaariyks moest betaald worden , ja zelfs is het onwaarfchynlyk , en de bctaaling van de didrachmen Matth. XVII. 24, 25. fchynt in latere tyden door misverftand van deeze wet ingevoerd te zyn (t) j en gevolglyk maakt het geene ftrydigheid, wanneer de wedergekeerden uit Babel vrywillig op zig nemen eene jaarlykfche belasting van een derde van eenen fikel Neh. X. 32. —-- Zoo is het insgelyks kwalyk te begrypen, hoe men Exod. XXXlV. 15. wildoen ftryden met Deut. XX. 10, 11. omdat den Israëlieten in de eerfte plaats verboden word, geen verbond te maken met de QmaUnt' ten, (*) Meil heeft over deeze moeiiyke plaats veele gistingen: MiCHAcr.is twyfielt aan de egtheid der leezing. De gedagce inden rext-bygebragt, heeft degeleerde Scueiuiüs ergens yoorgelleldi en heeft zeer veele waarfchynlykheid uit 'Éxo'dj XXX, 36. Ct) Ja zelfs behoefde by iedere tellinge des Volks deexe halve jikcl met betaald te worden, gelvk men femeeniyk wil. /ie Burman over deeze plaats, en Joh.Cojmr. Kessleh. OraL Inaug. de dimidio f/clo argci.t. fanü'o fyro animar. IsraeU p. 14. Doch het tegendeel heeft J. D. MiCHAéUS bafe» toond Mof. Reeht. lil. Deel. Bladz. 197. C 2  36 In de H. Schrift zyn geene ten, en inde laatfte hun word voorgefchreven, den fteden, welken zy met oorlog aantasten wilden, eerst den vrede aan te bieden, daar immers hier van geene fteden der Canaciniten, maar van andere gefproken word, vf 15. die zeer verre van hun zyn; die niet en zyn van de fteden deezer volken (de Canaaniten) (*). s-14. Opheldering der fchynftrydigheden uit het Boek Leviticus. „ In de Boeken Leviticus en Deuteronomium „ fchynt God, volgens onze gebrekkige kun„ digheden, zomwylen tegenftrydige dingen te „ vorderen , om dc menschlykc gehoorzaam„ heid te oeffenen": zegt Voltaire (j-), wy zullen zien, of deeze befehuldiging grond hebbe. Een heel arm mensch , die niet in ftaat was een koppel tortelduiven of twee jonge duiven te offeren, kon volftaan met een tiende van een Epha meelbloeme ten zondoffer Levit. V. 11, 12. hoe kan dan Paulus zeggen Hebr. IX. 22. zonder bloedjiorting gefchied geen vergeving? wy zeggen : De Joden hebben ook den regel geene verzoening zonder bloed , gelyk ook Mofes Levit. XVII. 11, 12. zig verklaart. Het eene enkele geval Levit. V. 11,12. maakt wel eene uitzondering, doch geene ftrydigheid , behalven nog dat Hebr. IX. 22. het woord byna ook tot het tweede lid des vers behoort in deezen zin : alle dingen worden byna door bloed gereinigd naar de (*) Vergelyk MicHAêus Mof. Recht. I. Deel. BI. 309. fqq. (f) Histoire generale.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VIL 37 de wet, en zonder bloedftorting gefchied 'er byna geene vergeving (*). ■ Het vleesch der zond- öfferen raogten de Priesters eeten Levit. VI. 26. te weten, de zond-offeren, die door byzondere perzoonen gebragt wierden, maar van de zondöfferen, welker bloed in het Heiligdom gebragt wierd op den grooten Verzoendag en anders voor den Hoogenpriester en voor het geheele volk, mogt niet gegceten, maar dezelve moesten in het vuur verbrand worden vf. 30. wederom geene ftrydigheid! Als men het verhaal Levit. IX. 10, 13. en 24. dus begrypt. Adron ftak de offeranden by zyne inwydinge eerst op het altaar aan; maar het wondervuur verteerde het bereids ontfteeken offer, als een b[yk van de Godlyke goedkeuringe, dan beftaat alles zonder tegenftrydigheid. Op dezelfde wyze kan men begrypen, dat Aarons zoonen, Nadab en Abihu door het vuur des Heeren, vermocdelyk een blixemftraal verteerd, dat is, gedood zyn, zodat egter derzelver ligchaamen in hunne rokken of klederen konden weggedragen worden vf. 4, 5. en zelfs kan het woord hunne rokken verftaan worden van de rokken van Mifaël en Elzaphan. De vermenging van tweederleiën aart van beesten was den Israëliten verboden Levit. XIX. 19. evenwel hadden zy Muil-ëzels 2.Sam, XIII. 29. in gebruik,want fchoon het fokken van dergelyke beesten hun verboden was, egter niet het gebruik, wanneer zy ze van nabuurige volken bekwamen (*_). — Het boek Leviticus verbied het trouwen met „ de O Zie Wittich. Theol. Pacif. §. 328. Coccejus over deeze plaats §. 104. MicnAé'us en anderen, (t) MicriAè'us Mof. Recht. IV. Deel. Bladz. 374. c 3  $8 In de H. sohrtft zyn geenë de huisvrouw zyns broeders , (cap. XX. 21,) en het boek Deuteronomium gebied het " (cap. XXV. 5.) is eene tegenwerping van VolTaire (*), doch de gevallen zyn niet gelyk; wanneer iemand overleed zonder kinderen, moest volgens een alöud gebruik zyn broeder deszclfs Weduwe trouwen , dit was het Leviraats]iu\velykx maar zulk een huwelyk word verboden, indien ser kinderen verwekt waren (f). Even on- gerymt is dc Tegenwerping van denzelfden Scbryver uit Levit. XX. 17. alwaar verboden word het huwelyk van eenen broeder en zuster, tegen welke wet hy de geoorloofdheid van zodanig huwelyk bewyzen wil uit 2 Sam. XIII. 13. alwaar Thaniar aan haaren broeder Ammon den voorllag doet, om haar van hunnen Vader ten huwelyk te vragen, ag. 228. CD Over deeze plaats.  48 In de H. Schrift zyn geenë uit welken ftam Zimri was, die door Pinehas gedood werd, en dar 'er van deeze ftam alleen 23000 zyn omgekomen, het welk Paulus aanhaalt, en nog 1000 van de overige Stammen, die is zeker, den ftam Simeön vinden wy by de tweede telling des volks ongemeen en meer dan de helft verminderd. Num. XXVI. 14. vergeleken Cap. I. 23. -— Ja hier door kan ook het geheel gedacht van Ohad eenen zoon van Sitneön uitgeftorven, en dit de rede zyn , waarom Num. XXVI. 12, 13. maar vyf Hammen van Sime'ón gemeld worden , die egter zes zoonen had Gen. XLVI. 10. en het zelfde antwoord geld op Gen. XLVI. 17. alwaar vier zoonen van Afer genoemd worden, waarvan Num. XXVI. 44. alleen drie overig zyn. -— Het land Ca. naan zoude volgens het lot gedeeld worden Num. XXVI. 55. en evenwel zoude 'er eene evenredigheid in de vcrdeeling plaats hebben vf. 54. zodat een geflacht van meer perzoonen een grooter ftuk lands verkrygen zoude. Dit kan zeer wel dus begrepen worden : het lot zoude alleenlyk beilisiên , aan wat oord ieder der XII Stammen zyne bezitting zoude hebben, de één ten noorden, de andere ten zuiden enz. opdat men geen twist zoude hebben omtrent de min of meer vrugtbaare landftreeken en oorden, en dan zoude aan iederen ftam, en geflacht in den ftam naar evenredigheid van derzelver volkrykheid grooter of kleiner landftreeken uitgedeeld worden (*). De berg op welke Mofes het beloofde Land voor zynen dood zag, heet AbarimNum.XXVll.j2. Deut.XXXIV. 1. de berg Nebo, en de hoogte van Pisga, doch dit, (*) Baciiiexe, Canaïm I.Deel. II. Stuk. BI. 493.  TEGE-NSTRYDICtfEDEN. Hoofdft. Vil. 49 dit is gemaklyk te vereffenen, de gcheele reeks bergen of heuvelen wasdbarim, Nebo was een byzondere berg onder dezelve, en deszelfs top heette Pisga. - Van Bileam ftaat Num. XXIV. 25. dat hy wedergekeerd is naa zyne plaatze, en cap. XXXI. 8. lheuvelt hy in den ftryd der Midianiten tegen de Israè'liten: Te weten, hy zal zig op weg begeven hebben met voornemen, om naar zyn land te keeren ; doch hield zig eenigen tyd by de Midianiten op, of hy is naderhand tot hen wedergekeerd; beide is mooglyk, en gevolglyk geen grond voor befehuldiging van tegenftrydigheid. i 18. Num. XXXV. 4. vergeleken vf. 5. over de ruimtt van de voorfieden der Leviten. Th. Morgan (*) maakt een grootcn ophef over het bevel aangaande de Voorlieden der Leviten Num. XXXV. 4, 5. aköf derzelver ruimte eerst op 1000, en terftond daarna op 2000 ellen bepaald wierd, hetwelk eene tastbaare ftrydigheid zoude zyn. Wy merken hier omtrent aan, 1) dat liet te dwaas Zy, indien men wilde vermoeden, dat een wys man, gelyk Mofes, zoo onmidlyk zigzelven zoude tegenfpreken , en dat men veeleer zou moeten denken, dat de getallen door defchuld der Af. fchryvers bedorven waren. 2) Dat, fchoon de Uitleggers zig veele zwarigheden hier verbeeld hebben (f), egter dc wet eenvoudig genoeg is: ^ ► Men , (*) Moral Phihf. Vol. III. p. 344. (t) Vergelyk Bachiere Canadn, l.Deel. 11. Stuk. Bladz, 9U 592 //. Deel D  5° In de H. Schrift zyn geene Men moest meten langs de lengte of breedte der ftad iooo ellen, en boven dien aan iedere zyde iooo, dus aan beide zyden 2000 ellen, famcn derhalven 3000 ellen (*) voor iedere zyde van het vierkant der ftad en buitenfteden, gelyk de Joden ook rekenen, fchoon zy twee voorlieden ftellen, hetwelk onnodig is, en men behoeft niet te vreezen, dat op deeze wyze de bezitting der Leviten te groot zyn zoude naar evenredigheid van het gantfche land (f). 3) Om aan ons bellek te voldoen, deelen wy verkort mede, het geen de Heer LiLiëNTHAL (§) hier over aanmerkt. Sommigen meeten de 1000 ellen van het middenpunt der ftad tot den omtrek cd of ce (Fig. 1.) Deezen omtrek tot een vierkant gemaakt zynde, zou deszelfs zyde a b 2000 ellen uitmaken. Doch dit verwerpt de geleerde Schry ver, omdat de 1000 ellen van den muur der ftad naar buiten gerekend moeten worden, en de voorlieden, die alleen in de (*) MiCHAëLis ad h. I. (tp Morgan Mor al. Philof. Vol. II. p. 137. maakt deeze zwarigheid,en zegt,dat dus het veld der Leviten het tiende, ja zelfs het zevende deel des Lands zou uitgemaakt hebben, lchoon hy Vol. III. p. 348. erkent, dat het niet meer dan -*Tfte deel geweest zy. Doch, indien men 2000 ellen voor ééne Romeinfche Myl , by de Joden ^ ft, rekent, (Conf. Relandi Pahefl. Lib. II. Cap. I. p. 294.) dan is de inhoud vai een vierkant, welks zyde 3000 ellen is, i\ vierkante Mylen. Dus de 48 fteden der Leviten met de voorlieden 108 Reomfche Mylen. Nadien nu, volgens denzelfden Reland (7. c. cap. V. pag. 312. fqqï) de lengte van Canadn bedraagt 160, en de breedte 71 zulke Mylen, zonder de Stammen over den Jordaan te rekenen, dan is het beloop van het Land 11360 vierkante Mylen, van welke uitgeftrektheid dan de 48 fteden der Leviten alleen het 105de gedeelte zyn; en van deezen lagen 'er fommigen nog over den Jordaan. (§) III. Deel. 131. 119.  TegenstrYdigheden. Hoofdft. VIL jr de hoeken van dit vierkant e d b , enz. geplaatst zouden moeten worden, dan te klein zouden zyn. ■ Zyns oordeels is de zaak dus te bc- grypen : De iooo ellen werden gerekend van den hoek der ftads muur tot aan den hoek van het geheel perk na buiten vf 4. Hicröp zou men de lengte der geheele ftad met haare voorlieden van buiten meeten naar de vier Hemelftrecken, en aan elke deezer vier zyden 2000 ellen geven. Des is dan de ruimte der ftad met de voorfleden (Fig. 2.) een vierkant bede, welks zyde b c uitmaakt 2000 ellen of één Roomfche Myl. Maar de ftads muur, is, ter plaatze, alwaar zy verst af is van het perk, namelyk in de lyn ab of gd daarvan 1000 ellen af gelegen, zodat de diameter der ftad ag zelf 828 ellen blyft waar uit tevens blykt, dat, wanneer het perk van elke ftad flegts eene Romeinfche Myl in 't vierkant uitmaakt, alle 48 fteden te famen flegts het 23ófte gedeelte van het Land Canadn hebben uitgemaakt. . Luther verklaarde de wet van eeneGeometrifche proportie of evenredigheid, die in elk bvzonder geval tusfehen de ruimte der ftad en voorlieden zoude in acht genomen worden : Dc fteden waren voor een gedeelte ten minften reeds gebouwd, niet allen even groot, of regelmatig: daarom zoude de evenredigheid van de lengte der ftad tot den afftand der voorlieden alleen bepaald zyn, als 2000 tot 1000; wanneer dus b. v. dc zyde eener ftad 800 ellen bedroeg, dan had (*) Want als tb is rï 2000 ellen, clan \s (per theorema Pjthagqricuvt) bd 2828 ellen, daar van afgetrokken ab 4g d ~ 2000 ellen; dan blyft ag, de diameter der ftad overig = 828 ellen. D a  52 In de H. Schrift zyn geene had men van alle kanten eene lyn te trekken van 400 ellen naar buiten voor den afftand der voorlieden. En deeze evenredigheid kon by alle onregelmatige gedaantens der fteden in acht genomen worden. B. V. de ftad had beftaan uit eenen onregelmatigen vyf hoek (Fig. 3.) ah ede, dan rekent men den inhoud daar van uit, en maakt (Fig. 4.) een vierkant van denzelfden inhoud fgih, dan zal de halve zyde van dit vierkant ik = kl den afftand der voorftad bepaalen, welker grenzen het grooter vierkant mnop zyn zullen. Deeze lyn kl fielt men nu aan de zyden van den vyfhoek (Fig. 3.) loodregt = q r (*), en men trekt in deezen afftand met de zyden van den vyfhoek evenwydige lynen , dan zal ook hier dc voorftad zyn stuxy. Eindelyk, op dat wy van het Boek Numeri afftappen, het is geheel ongegrond, wanneer men uit Num. XXXVI. 7-9. wil opmaken, dat het den Israëliten ongeoorloofd ware uit andere Stammen vrouwen te nemen; en daaruit eene ftrydigheid af te leiden met voorbeelden van het tegengeftelde 1 Sam. XVIII. 27. 2Chron.XXll. 11. Levit. XXII. 12. Richt. XXI. 18. zodanige huwelyken waren den Israëliten nimmer verboden , de wet Num. XXXVI. 7-9. ziet alleen op een byzonder geval, indien dochters, by gebrek van zoonen, erfgenamen waren geworden, gelyk de dochteren van Zelaphead, deeze mogten niet buiten haaren ftam trouwen, maar verder gaat deeze wet niet (f). §• 19. (*) De letter r is in de Figuur overgeflagen. (t) Vergelyk J. D. MiciiAè'us Mof. Recht. II. Deel Bladz. 201.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 53 §• ia- Befchuldigingen van Tegenftrydigheden uit Deuteronomium» Schoon God den Israëliten by hunnen togt naa Canadn verbood de Edomiten aan te tasten Deut. II. 4, 5. ftryd hier egter niet mede, dat David dezelve t' onder gebragt heeft 2 Sam. VIII. 14. en dit aan Gods byftand toefchryft Pf. LX. 10-12. Het land der Edomiten was niet voor dc Israëliten ter bewooning beftemd, maar alleen dat der Canadniten, doch dit belette niet, dat 'er naderhand oorlogen tusfehen deeze volken ontftaande, de Israëliten de Edomiten overwinnen konden, veel meer is de voorzeg' ging Gen. XXV. 23. dus vervuld geworden. Alleen deAmaleUten, ook een ftam der Efaviten, waren van dit gebod Deut. II. uitgefloten, en moesten uitgedelgd worden. — Dezelfde aanmerkingen gelden omtrent de Moabiten en Ammoniten Deut. II. 9. en 19. en het halve land van Amman , volgens jof. XIII. 25. aan den ftam van Gad ingeruimd, was eigenlyk aan Sihon, den Koning der Amoriten ontnomen, die het op de Ammoniten veroverd had , gelyk jephtah naderhand uit deezen grond het regt van Israël op dit land verdeedigde, Richter. XI. 12-27. — Geen ding heeft aan Israël in de woejftyn ontbroken Deut. II. 7. zoo genadig zorgde God voor hen ! Hy verootmoedigde hen wel eens voor eenen tyd, en liet hen hongeren, cap. VIII. 3. maar hy voorzag terftond in hunne noden,dus ftryden dan deeze gezegdens niet. Og, de Koning van Bafan, was Deut. III. 11. alleen D 3 van  54 In de H. Schrift zyn geene van de Reuzen overgebleven, een zeker Reuzen geflacht of ftam, menfchen van meer dan gemeene grootte, die in die gewesten zal gewoond hebben; daar uit volgt niet, dat naderhand hier en elders geen byzondere Reuzen geleefd hebben, gelyk 'er melding van dezelve in het vervolg voorkomt, b. v. iChron. XX. 4. enz. Als de berg der Wetgeving Deut. IV. 10. Hor eb, maar Exod. XIX. 1. Sinaï genoemd word, heeft men in het oog te houden, dat het geheel gebergte Hor eb, maar een byzondere berg in hetzelve Sinaï heette. Men kan naauw- Jyks begrypen, dat men ftrydigheid vind tusfchen Deut. IV. 31. daar God aan Israël belooft, het verbond met de Vaderen gemaakt, niet te zullen vergeetcn, en cap. V. 2, 3. De Heere heeft een verbond met ons gemaakt aan Horeb. Met onze Vaderen heeft de Heere dit verbond niet gemaakt. Daar word immers niet van hetzelfde verbond gefproken. By het verbond der belofte met de Vaderen gemaakt, heeft God het verbond deiWet met Israël aan Horeb gevoegd, het welk egter dat eerfte verbond niet te niete deed. — Deut. VII. 22. en IX. 3. zyn ook ligteiyk te vereffenen. In de eerfte plaats word gezegd, God zou de inwooners van Canadn niet tefcliielyk uitwerpen, gelyk elders ftaat (Exod.XXlll. 29.) niet binnen één jaar, opdat het land niet woest zoude worden; maar in de tweede plaats, dat de Enakim, de bewooners der Hooien, die het meest voor Israël ontzachlyk waren, haastelyk zouden uitgedelgd worden. Dat verder de uitdclging der Canadniten niet zoo haastig gefchicd, of geheel en op ééns voltooid is , daar aan had de traagheid der Israëliërs fchuld. (Richt*  Tegenstrydighkden. Hoofdft. VII. 55 (Richt. II. 20-23.) - Maar hoe kon den"«mdeUne geoorloofd worden dood aas te eeten, Delf XIV. 21. nadien immers de vreemdeling en inboorling eenerlei inzettingen »on4«to£ den hadden Num. IX. i4-? Doch deeze! laatfte plaats fpreekt byzonder van het Paaschfeest, en dus ook van zulke vreemdelingen , die den loodfehen Godsdienst omhelzen, Jodengenooten dergeregtigheid, gelyk zy by de Joden genoemd worden° maar van deeze zyn andere vreemdelingen , die onder de Joden verkeerden, zon der zig te laten befnyden , Jodengenooten der poorte, onderfcheiden, en daar van handelt Deut XIV De wetten nopends de Iienden Deut'. XIV. 22. en 28. fchynen in. den eerften opflae te ftryden; eerst beveelt de wet, de Israëliet zal getrouwelyk vertienen al het inkomen zyneszaads, dat elk jaar van heiveld komt; maar vf. 28. Haat: Ten einde van drie jaaren zult gy voortbrengen alk tienden uw es inkomens m hetze J de jaar. Doch men had by de Israëliten onderfcheiden tiendens. Men had eene tiende, die gefchikt was. voor de Leviten, Levit. AAVI..30. dewelke daarvan wederom de tiende gaven aan de Priesters Num. XVIII. 20. maar dan zonderde elk jaarlyks een tiende afr om die aan ojrermaaltyden op de hooge Feesten te befteeden , waarvan de wet vf. 22. handelt, vergeleken cap XII. 17, 18. en dit fchynt meer een oud gebruik, dan een nieuwe inftelling geweest te lyn, en elk derde jaar vf 28. had men of een derde tiende, die men in zyn huis aan weldaadige maaltydcn, waarop de armen onthaald werden, daarom de tienden der armen door de Joden genoemd, beftcedde, of liever, elk derde jaar moest men ten opzigte der tienden volkomen D 4 a  56 In de H. Schuift zyn geene afrekenen, en het geen men te kort gefchooten was in de twee voorige jaaren, moest men aan zodanige maaltyden befteeden (*). §. 20. Vsrvolg van het voorgaande. Wanneer men Deut. XV. 4. aanmerkt als eene belofte : aüeeniyk omdat 'er geen bedelaar onder u zal zyn enz. dan kan dc plaats zeker niet ftrookcn met vf. 11. de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; maar als het een gebod is, dan zal 'er geene zwarigheid zyn, men behoorde de armen liefderyk te onderfteunen, op dat 'er geen arme in den volften nadruk (bedelaar zetten de Onzen over, doch dat beteekent het Hebreeuwschwoord niet) onderhen v«re,ondertusfchen zouden 'er altyd voorwerpen van deeze liefdaadigheid wezen vf.11. (f), misfchien moeten de woorden anders vertolkt worden, Ten ware, dat hy (uw broeder) onder u niet behoeftig ware: In zulken gevalle behoefde men hem in het Sabbathjaar niet kwyt te fchcldcn (§). . Deut. XVI. 7. ftaat wel, dat men het Pafcha kooken zoude , daar egter Exod. XII. 9. gelezen word, dat het geenszins in water gezoodcnzoude worden, maar het grondwoord SilO heeft ©ene algemeene betekenis, van gaar maken, en moet (*) Zie MieHAè'üs Mof. Recht IV. Deel. BI. 100. MorCANs Tegenwerpingen nopends de Tienden, zullen wy by eene andere gelegenheid beantwoorden. (t) Meer zie men by Saldenus Otia Thcol. Lib. IV, fxerc. 4. p. ö82. (5) Vcrgelyk MiciiAëys Mof. Recht. Wh Deel. Bh 107,  Tegenstrydigiieden. Hoofdft. VII. 57 moet dus hier van braaden vcrftaan worden , vergel. iChron. XXXV. 13. Deut. XVI. 8. lezen wy, zes dagen zult gy ongezuurde brooden eeten, doch dewyl de zevende dag een dag der famenkomfte was, waarop men geen werk mogt doen, zoo iprak van zelfs, dat ook op deezen ongezuurd brood moest gegeetcn worden, en dus te regt vf. 3. zeven dagen daartoe verordend worden, vergeleken Exod. XIII. 6, 7. L>e inrtgting vm lsraels Staatsbeftiër had de gedaante van een Gemeenebest onder de Godsregeering, doch Mofes voorzag, dat ten enigen tyde het volk eenen Koning over zig zoude begceren aan te Hellen; dit ftaat hy hun dan ook toe, Deut. XVII. 15. volgg. doch onder zekere bepalingen ; maar ten tyde van Samuël begeert Israël ontydig en driftig eenen Koning, het welk Gode regtmatig ongenoegen gaf, en aangemerkt wierd als eene verwerping van den Heere , 1 Sam. VIII. 7. waarom ook Hof. XIII. 11. gezegd word, dat hy hun eenen Koning gegeven "heeft in zynen toom: wanneer men dit beloop van zaken .nagaat, zal men geene tegenftrydigheid hier ontdekken (*). De Leviten hadden geen erfdeel onder hunne broederen Deut. XVIII. 2. te weten van akkers en landcryën by eikanderen, gelyk de overige ftammen: egter hadden zy 48 fteden, doch verftrooid in alle de ftammen Israëls, om te bewoonen, welker huizen hunne eigendommen genoemd worden Levit. XXV. 32, 33. ook hadden zy de voorlieden van deeze 48 fteeden, dus kan men be- (** Vergelyk MiciiAëus Mof. Recht. I. Deel. Bladz. 254. en Niemever Characierk. des Byhels. lil. Deel. I, i'luk. Bladz. 89—pp. D 5  5& In de Ui Schrift zyn geene bcgrypen hoe Deut. 'XVIII. 8. gefproken kan worden van verkogt vaderlyk goéd der Leviten, zonder de minfte tegenftrydigheid. — Het werd Israël verboden by het belegeren eener vyandlyke ftad^de vrugtbaare boomen te verderven Deut. XX. 19. evenwel velden de Israëliten eenige eeuwen naderhand de goede boomen in het land der Moabiten 2 Kon. III. 25. gelyk de Profeet voorzegd had vf. 19. Men kan aanmerken , dat de Israëliten in dit geval meer handelden naar de wyze van oorlogen van hunne nabuuren (*), dan naar de wet van Mofes (f); en wat aanbelangt de voorzegging van den Profeet, merken wy op, dat de Profeetcn in hunne voorzeggingen zig dikwils omtrent toekomende zaaken zig gedragen, als Gcfchiedfchryvers omtrent voorledene , zy melden de zaak, zonder dat zy daarom geacht worden die te pryzen als zedelyk goed. David liet in een buitengewoon geval de ligchaamen van Sauls zoonen langer dan eenen nacht onder den blooten hemel blyven 2 Sam. XXI. 10. dit maakt derhal ven geene eigenlyke tegenfpraak tegen de wet Deut. XXI. 23. dat de ligchaamen der opgehangenen nog dienzelfden dag moeften begraven worden: maar van dit geval zullen wy in het vervolg gelegenheid hebben om breder te fpreeken. By de plegtige verbonds-be- vestiging, die by de bergen Gerifim en Ebalgefchiedde , moesten onder het uitfpreeken van vloek en zegen, zes Stammen , en onder dezelven Levi, ftaan op den berg Gerifim Deut. XXVII. 12. over den zegen, en de zes overigen (*) Harmar PFaamem. over het Oost. III. Deel. BI. 304. CtJ> Vergel. MiCBAé'Lis Mof. Recht. I. Deel. BI. 331, 332.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 59 gen op Ebal over den vloek vf 13. doch Jofua cap. VIII. 33, 34- ftelde de Stammen tegen over deeze bergen; maar de ftrydigheid verdwynt, als wy aanmerken, dat 7>? niet alleen op, maar ook tegen over beteekent (*) , zy ftonden in de fchuinte van de bergen tegen over derzelver top. Maar de Levitifche Priesters, die de Arke droegen , ftonden in het midden, met de anderen, die den dienst van het Heiligdom waarnamen , en deeze riepen eerst den zegen en den vloek uit, waar in de anderen medeftemden; dus verdwynt alle fchynftrydigheid (f;. §• 21. Deut XXXII. 47. vergeleken met Ezechfél XX. 25, 26. Mofes pryst meermaalen de wetten, die hy van Gods wegen aan Israël gaf, aan dit volk aan, als wyze, goede, voortreflyke wetten; hy zegt Deut. XXXII. 47. Want daar is geen vergeefs woord voor ulieden, maar het is uw leven; en door dit zelve woord zult gy de dagen verlengen, op het land, daar gy over de jordaan naa toe gaat, om dat te erven; Doch , indien wy de Deïsten geloven , zal Ezechiël hem regtdraads tegenfpreeken (§) Ezech. XX. 25, 26. Daarom gaf ik (*) Gen. XVI. 7. Richt. III. 9- Oen. XVHÏ. 2. enz. • (f) Vergel. den Wel Ecrw. Heer Buschman in Jacobs en Mofes testament, IV. Opklaring, en Jon. Jac. Kessler Bisf. inaug. de Promulg. Benedia. Q? Imprec. e mant. Garizim & Ebal Secl. II. §. 7, 8. (§) Volïaire fur la Toierance ƒ>. 88. „ Ezechiël va „ même jusqu'a faire dire a Dieu, qu'il leur avoit donné des „ préceptes qui nètoient pas bons " : en pag. 89, ,, Son „ livre fut toujours reyu, malgre" fa contradiftian fonnelle 3, avec Moïfe"  Co In de H. Schrift zYn geene ik hun ook befluiUngen, die niet goed waren, en rechten, daarby zy niet leven konden. En ik verontreinigde hen in hunne giften, omdat zy [door het vuur'] deden doorgaan al dat de baarmoeder opent; opdat ik ze verwoesten zoude, ten einde zy zouden weten, dat ik de Heere ben. Maar, als wy de plaats by Ezechiël inzien, dan leezen wy vf. iï, 13, 21. dat God zyne inzettingen en regten aanlsraël gegeven, even zo befchryft, als Mofes, en gelyk zy in de daad zyn, als voortreflyk en heilzaam , welke, zoo ze een mensch doet, die zal door dezelve leven, dus moet vf. 25, 26. van een ander onderwerp gefproken worden, want het zou ongerymd zyn te gelóven, dat de Profeet zig in dezelfde rede zoo openlyk zoude tegenfpreeken. En het verband leert het ons in de daad, dat niet hetzelfde bedoeld word : De wegen van God met Israël gehouden, worden ter verdediging van zyne handelwyze voorgefteld. 5, 6. worden de Godlyke weldaaden aan Israëls voorvaderen in Egypte, gemeld, welke zy met ongehoorzaamheid aan Gods geboden beantwoorden vf. 7, 8. God bewees hun nogthans genade, leidde hen uit Egypte, en gaf hun z}me wetten, die heilzaam waren vf. 9-12. By de herhaalde ongehoorzaamheid dezes volks, zwoer God, fchoon hy het gantfche volk niet uitroeide, dat deeze ongehoorzamen egter in dc woestyn zouden omkomen vf 13-17. Van vf. 18. word gemeld, hoe God met de kinderen deczer ondankbaaren gehandeld hebbe; Hy gaf hun dan herhaalde vermaningen om zyne wetten gehoorzaam te zyn vf 18-20. doch zy, de voetftappen hunner vaderen drukkende,'waren insgelyks ongehoorzaam vf. 21. Schoon God nu hen om zyns naams wille langmoedig ver- fchoon-  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 61 fchoonde vf. 22. verzekerde Hy egter, dat Hy hen onder de Heidenen zoude verftroojen vf. 23. (vergeleken met Deut. XXVII. en XXVIII.) om hunne ongehoorzaamheid, daarom vf. 24. gaf God hun bejluiten, die niet goed waren enz. ten einde hen te verwoesten, en zyne gedaanc bedreigingen te bevestigen. Gevolglyk naar het verband, zyn deeze beiluiten en inzettingen geheel iets anders , dan de Wetten van Mofes aan Israël gegeven (*). De verfchiliende gevoelens der Uitleggeren aan derzelver plaats latende, merken wy alleen tegen de Deïsten op, dat het enkele vittery is, als men hier eene Tegenftrydigheid voorwerpt, men kan door deeze bejluiten die niet goed zyn enz. zeer wel verftaan bef uiten van jlraffen en oordeelen, gelyk D^pn Zach. I. 6. en D»Cfi»D Ezech. XIV. 21. XXXIX. 21. enz. gebruikt worden, dan zullen de woorden deezen zin hebben, om dat zy myne bejluiten en reten verwierpen, gaf ik hun andere bejluiten en regten (f) (van oordeelen en ftrafgerichtcn) die niet goed waren, en daar zy niet by leven (maar gewislyk omkomen) zouden, en ik heb hen onrein verklaard , wanneer zy my offeren en alle hunne eerstgeboorenen heiligen zullen (§), opdat enz. waar is nu de minfte ftrydigheid? (**) UitDeu- terönomium word eindclyk nog ééne bedenking van (*) Vergelyk hiermede Greenhill over Ezechiël. (t) Door eene Antanaclefis, waardoor dezelfde woorden in eene andere betekenis herhaald worden, vergelyk vf. 18,19. Sal. Glass. Lib. V. T,a&. 2. Cap. 3. (§) Men vergelyke dezelfde fpreekwyze Exod. XIII. 12. (**) Indien iemand de byzondere gedagten der Uitleggers over deeze plaats van Ezechiël, waarover in ons Vaderland veel getwist is, begeert te kennen, die leeze S. van Till Salems vrede BI. 105—107. Sal. Deyling Tonr. U. Obf.24. Sciilicjiter. Dtc Sacr. pag. 238. en anderen.  62 In de H. Schrift zyn geene van ftrydigheid bygebragt uit cap. XXXIII. 12. God zoude woonen tufchen de fchouders van Benjamin, daaruit befluit men, en te regt, dat Jerufalem en den Tempel in den ftam van Benjamin moet gelegen hebben : en ook word jof. XVIII. 28. wel decglykjebufi, welke is Jerufalem, op de lyst der fteden van dien ftam'gevonden, en Jof. XV. 8. fchynt dit ook aan te duiden, maar Jof XV. 63. fchynt in tegendeel deeze ftad den ftam van juda toegekend te worden, vergeleken Richt. I. 8. en Pf. LXX VIII 67, 68. gelyk dan ook Jof XV. 63. iets aan den ftam van Juda toegefchreven word, het geen Richt. I. 21. met genoegzaam dezelfde woorden van den ftam van Benjamin verhaald word, dat zy namclyk de jebufiten niet verdryven konden, maar dat deeze met hen bleven woonen, hoewel Richt. I. 8. aan die van Juda de verovering van jerufalem word toegekend.— Hier is zekcrlyk eenige duifterheid in het gefchied-verhaal, maar geene ftrydigheid, indien men de zaak wel begrypt, of met Bonfrerius, dat de grensfeheiding der Stammen Juda en Benjamin door Jerufalem gelopen hébbe, of liever met Bachiene (*) op de volgende wyze; de ftad Jerufalem was cigcnlyk den ftam van Benjamin toegewezen jof. XVIII. 28. doch dcBenjaminiten dezelve niet kunnende vermeesteren Richt. I. 2r. had de ftam Juda een gedeelte van Jerufalem ingenomen Richt. I. 8. doch dc bovenftad, daar eigenlyk de jebufitèn woonden, niet kunnen bcmagtigen jof. XV. 63. welke daar ook bleven woonen tot de tvden van Davicl, en om deeze rede was jerufalem aan bei- (*) II. Dcc/. I. Stat. Bladz. Ga. volgg.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 63 beide deeze Stammen gemeen, gelyk naderhand aan alle de Stammen , doch Pf. LXXVIII. en elders, word juda als de voornaamlte, alleen genoemd: en by deeze opvatting blyft geene tegenftrydigheid over. §. 22. Strydigheden in het Boek Jofua. jofua gereed ftaande om CanéaW'm te trekken, gaf aan het volk bevel jof. I. 11. Bereidet teerkost voor u lieden, -want binnen nog drie dagen zult gy over den jordaan gaan : De eerfte zwarigheid is hier, hoe kannen drie dagen hier bepaald worden , daar volgens Hoofdft. II. de verfpieders nog uitgezonden zyn , eer de overtogt gefchiedde, en na derzelver wederkomst het volk nog drie dagen by den jordaan ftaan bleef cap. III. 1. Doch deeze zwarigheid is ligt op te losfen ; Jofua rs openbaare fchikkingen tot den intogt in het land, worden cap. I. 11. gemeld, maar heimelyk had hy , als een voorzigtig Veldheer, reeds verfpieders uitgezonden, hetwelk cap. II. verhaald word : en de zin van zyn bevel is cap. I. 11. maakt dat gy binnen drie dagen gereed zyt tot den optogt, en zyn dus te onderfcheiden van de drie dagen cap. III. 1. Maar, de tweede zwarigheid word gemaakt, hoe kan Israël voor eenige dagen teerkost bereiden, immers het Manna kon in de zes dagen der week niet tot den volgenden dag bewaard worden ? Exod. XVI. 20. doch wy antwoorden, jofua wist, dat het Manna binnen kort zoude ophouden te vallen, Israël was nu niet meer in de dorre woeftynen, maar kon thans anderen leeftogt  04 In de H. Schrift zyn geene togt bekomen, gelyk zy reeds gedaan hadden van de Edomiten enz. Deut. II. 6, 28, 29. —God gaf Jof. VIL 15. een bevel, dat al wie zig aan den verbannen roof van jericho vergreep , zoude verbrand worden, doch dewyl 'er niet bygevoegd word, dat hy levend verbrand zoude worden, zoo ftryd met dit bevel niet, dat de Israëliten vf 25. Achan eerst dood geftcenigd, en vervolgens verbrand hebben. —— Het gezegde Jof. X. 14. En daar was geen dag deezen gelyk, namelyk, op welken Zon en Maan ffcil ftond op het gebed van Jofua, voor hem nog na hem, dat de Heere de ftemme eens mans alzo verhoorde , moet als een dichtkundig gezegde aangemerkt worden, waardoqr alleen het buitengewoone van dien dag word befchreven; maar ook zelfs naar de letter zoude het vittery zyn, als iemand hier tegen wilde inbrengen, dat in dc Noordelyke Landen onder de Fooi dagen zyn, die maanden duuren ; dewyl hier niet van den gewoonen loop der natuur gefproöken word; en nadien het nog zeer onzeker is, wat door Achaz zonnewyzer en de graaden op denzclvcn gemeend zy, zoo mag men die graaden niet nemen voor uuren, zodat de zonne ten tyde van Hiskia 10 uuren , dus bykans eenen geheelen dag langer dan gewoonlyk^, aan den Hemel zoude gefcheenen hebben-', 2Koning. XX. 11. alleen om daaruit dc befehuldiging van tegenftrydigheid te vormen tusfehen deeze twee plaatzen, behalven nog, dat, alles toegeftemd wordende, wat men zonder bewys hier by aanneemt, de Schryver van jof. I. ij, fpreekt van het geen tot zynen leeftyd toe gebeurd was, gelyk ook God zelve aap Hiskia het voorftel van het teeken deed, daar hy by  Tegenstrydigheöen. Hoofdft. VIL 6$ Jofua gezegd word, de fteïrime van deézeh marl verhoord te hebben , zodat de gevallen niet gelyk ftaan. In dat zelfde Xde Hoofdftuk is vf 23, 26. de Koning van Hebron mede onder de vyf Koningen, die Jofua deed ophangen; als nu vf. 36. en 37. gezegd word, dat jofua den Koning van Hebron by het inneemen der ftad met de fcherpte des zweerds floeg, zöo zal meii den opvolger van dien Vorst, die vf. 23, 26* gemeld is, verftaan moeten , en alle ftrydigheid houd op. Nog vind men in dat Hoofdftuk vf 36-39. vergeleken cap. XL 21-23. gelyk men zig verbeeld, eene ftrydigheid met cap. XVk 13-15. Volgens de beide eerfte nam Jofua Hebron en Debir in, en roeide de Enakim uit, maar volgens de laatfte plaats, werd zulks ver* rigt door Caleb, (vergeleken Richt. L 10.) doch wat ftrydigheid is hier in, dat Jofua werklyk deeze fteden bemagtigd, en de Enakim grootendeels uitgeroeid heeft? fommigen toch bleven 'er over te Gaza, Asdod en Gath cap. XL 22. deeze Enakim waren Troglodyten (Holbewooners), welker overfchot voor een gedeelte naar hunne bergfpclonken en hooien gevlugt zynde, na Jofua's dood deeze fteden weder bezet hebben, tot dat zy door Caleb weder t'on* der zyn gebragt. Of men kan zeggen, dat Jofua door Caleb deeze fteden heeft vermeesterd , en dat deeze byzonderheid jof XIII. 14, I51 en Richt. I. alleenlyk by gelegenheid vermeld word. ; Hebron was1 dan Calebs erfdeel jof XIV. 13. maar wanneer vervolgens fteden aan de Leviten moesten ingeruimd worden , behoor* de Hebron onder dezelven Jof. XXI. 8,11. doch het veld der ftad, en derzelver dorpen bleef aan Caleb en zyn geflachte vf. 12. Wie kan hier II. Deel E te*  66 In de H. Schrift zyn geene tegenftrydigheid aantoonen ? Deeze Caleb was een zoon van Jephunne Jof. XIV. 14. en cap. XV. 17. gelyk ook Richt. L 13, word Othniël, een zoon van Kenaz, genoemd een broeder van Caleb, doch men kan het woord broeder hier niet in den naauwften zin voor volle broeder nemen, want dan had hy Calebs dochter niet ter vrouwe kunnen hebben, broeder is hier naar den ftyl der Hebreen naaste bloedverwant , of vaders-broeders zoon (*). Jericho word jof. XVIII. 21. onder de fteden van den ftam Benjamins geteld, te weten, of de plaats daar de ftad geftaan had, of wel dat men die plaats als eene opene ftad , die niet verfterkt was, wederom bewoonde, want in zoo verre moet de vloek van Jofua cap. VI. 24, 26. nopends de herbouwing , dat is, verfterking der ftad verftaan worden, (ziel. Deel Bladz. 197.) - Hoe Jerufalem cap. XVIII. 28. op de lyst van Benjamins fteden behoore, hebben wy boven reeds gezien. Jof. XXIV. 9. word verhaald, dat Balak, de Koning der Moabiten tegen Israël geftrcedcn heeft, maar heeft hy ooit met Israël getwist, heeft hy ooit tegen hem gekrygt? word 'er gevraagt Richt. XI. 25. en wy moeten antwoorden: neen; niet In den eigenlyken zin vergel. Num. XXI. 5, 6. doch ftryden is niet alleen oorlogen , maar ook vyandig gezint zyn , en vyandig handelen, dit deed Balak, hy riep Bi- lecim om Israël te vloeken enz. Men vind nog eene moeilykheid Jof. XXIV. 26. By de laatfte plegtige verzameling des volks te Sichem, regtede Jofua eenen ft een op onder de eike, die by het Heiligdom des Heeren was ,• maar dit ftreed , zegt (*) MiCHAè'us ever de Huwelijkswetten der Hebreen p.26.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VIL 67 zegt men, met de wet Deut. XVI. 21. God verbood, dat men by zynen altaar bosfcben zoude planten. Maar, om niet de verfchiliende gedachten der Uitleggers by te haaien (*), is het wel zoo zeker , dat hier door £""!pD de Tabernakel gemeend zy ? Te Sichem was eene van ouds vermaarde eike, of liever Terpentynboom, Gen. XII. 6. XXXV. 4. enz. hier was eene van ouds door den Godsdienst van Abraham en Jacob aan God geheiligde plaats, waarom kan deeze plaats , door Godlyke verfchyningen aan die Aardsvaders, heilig geacht, niet door fcHpD gemeent zyn ? (f) Wil iemand daarop blyven ftaan, dat de Tabernakel dit heiligdom zy, die anders te Silo opgerigt^o/. XVIII. r. thans naa Sichem gebragt was, volgens gewoonte byplegtige Volksvergaderingen (Richt. XI. 11. 1 Sam. Vil. 5, 6.), dan kan men aanmerken, dat de wet wel verbied Deut. 1. c. bosfcben te planten by den altaar, maar niet beveelt, om terftond alle boomen uit te roejen in zulke plaatsen, daar het Heiligdom in buitengewoone gelegenheden gebragt wierd (§). §• 23- (*) Het gevoelen van den gel. Venf.ma is te hard, dat men de woorden, die is of was, enz. niet moet brengen tot de eike, maar tot het verder afgaande, het JFetboek Gods; zie hem over Maledchi pag. 255, 256. Hist. Ecclef. Tom. I. pag. 306. alwaar hy nog andere gistingen oppert. (f) Deeze opvatting heeft Gurtler Origg. Mundi pag. 910. §. 36. reeds1 voorgedragen , MiGHAeLis neemt ze ook aan in h. I. (§) Faber Achceologie der Hebr. pag. 122. vind zelfs geene zwarigheid, te gisleu, dat.men by't oprigten van den Tabernakel daarop gezien hebbe, dat by deszelfs ingang eene fehaduwryke boomlïond, waar uit hy lJf. XCII. 13, 14. ophelderen wil. E 2  68 In de H. Schrift zyn geene §. 23. Voorbeelden der ftrydigheden uit het Boek der Richteren en Ruth. Uit het Boek der Richteren worden flegts weinige plaatzen van tegenftrydigheid befchuldigd ; en zulks op zeer zwakke gronden ; B. V Jotham verwyt aan de Burgers van Sichem, dat' zy de zoonen van Gideön gedood hadden, 70 mannen op eenen fteen, Richt. IX. 18. doch Gtóeë» had in't geheel 70 zoonen, cap. VIII. 30. dus van dit getal Jotham, die niet omgebragt was, maar ook Abimelech, die den moord belleken had, af ge. trokken zynde, blyven alleen 68 over, die gedood zyn; Dan, hoe dikwils word, en vooral door eenen Redenaar, een rond getal genomen voor een gebroken getal? hier 70 voor 68? — Richt. X. 4. lezen wy van Jair den Richter'van Israël: Hy had 30 zoonen, rydende op 30 ezelveulens , en die hadden 30 fteden, die zy noemden Havvoth Jair enz. maar Mofes leid de benaming deezer fleden af van Jair den zoon van Manasfe Num. XXXII. 41. vergeleken Deut. UI. 14. 1 Kon. IV. 13. Dan, men kan geene tegenftrydigheid tegen deeze plaatzen bewyzen. Jair de zoon van Manasfe bemagtigde in het land Gileüds eenige dorpen, en wel ten getale van 23, 1 Chron. II. 22. welke Havvoth jair na hem genoemd werden Num. XXXII. en Deut. III. doch naderhand hebben de Gefuriten en Syriërs dezelve aan de Manasfiten ontnomen 1 Chron. II. 23. welke plaats dus te vertaaien is: Ende Gefur en Aram namen de vlekken Jairs van dezelven. Doch jair de Richter van Israël, van den ouden jair wel te onderfcheiden , heeft ze herwon-  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 69 wonnen en nog 7 daarënboven, zodat hy aan 30 fteden den naam gaf of vernieuwde van Havvoth jair (*). —- De metgezellen van Simfon konden zyn raadzel in drie dagen niet verklaren Richt. XIV. 14. maar op den zevenden dag vervoegden zy zig tot Simfons huisvrouwe vf. 15. dit fchynt niet famen te hangen; evenwel is van den Schryver des boeks daarom niet te vermoeden , dat hy zigzelven zoo lomp zoude tegenfpreeken : maar hy is kort in zyne verhaalen, en laat dikwils eene omftandighcid uit, die den lezer moet invallen , dus hier, na drie dagen vergeefs zig gepynigd te hebben, vervoegen zy zig den vierden by Simfons huisvrouw, en gebruiken op den zevenden by haar bedreigingen (f). Den ftam van Dan was zyn erfdeel reeds door jofua aangewezen Jof. XIX. 40. doch Richt. XVIII. 1. word gezegd, dat denzelven geen erfdeel tot op dien dag was toegevallen, dat is, geen voor dien ftam genoegzaam erfdeel, gelyk de Onzen ingevuld hebben, vergel. jof XIX. 47. ofzy hadden hun erfdeel nog niet in bezit genomen, want de gefchiedenis Richt. XVIII. (*) Hier is niets gewrongens in, en dus is het niet nodig te denken, dat deeze gantfche gebeurtenis in vervolg van tyd in Mofes boeken ingelascht zy, gelyk Faber denkt Archaol. der Hebr. pag. 158. volgg. alwaar hy ook Bladz. 163. de gisüng oppert, of men Richt. X. 4. niet zoude kunnen vertaaien : Jair had 30 zoonen, die over 30 fteden regeerden, welke hun toebehoorden, en daarom Havvoth Jair genoemd worden. (f) Eer men den Schryver verdagt hield van zulk een* lompe tegenfpraak, zoude men liever den Affchryveren de fchufd moeten geven, en lezen vf. 14. zes dagen voor drie, of vf. 15. met de LXX. op den vierden ,in plaats van den zevenden dag; doch het is niet noodzaaklyk. Vergel. MiCHAëlis ad h. I, en Venema Hist. Ecclef. Tom. I, pag. 360., E 3  7© In de H. Schrift zyn geene XVIII. is reeds vroeg voorgevallen, dus is hier geene ftrydigheid. - Dat de Leviet Richt. XIX. 3. door zyn bywyf weder te haaien, nadat zy ™" hem gelopen was , tegen de wet Deut. AA1V. 3, 4. handelde, kan niet bewezen worden 5 dc wet fpreekt van een geval , als een man aan de vrouwe eenen fcheidbrief gegeven had, dan mogt hy haar niet weder aannemen, wanneer zy de vrouw van eenen anderen geworden was, maar ook al had deeze Leviet tegen de wet gehandeld, wat bewyst zulks tegens den Heil. Gefchiedfchryver ? Deeze keurt zyn doen goed nog kwaad , maar zegt zelfs, dat de tyden toenmaals verward waren, dat 'er acen Koning in Israël was enz. In het Boek Ruth I. 1. is Elimelech van Bethlehem juda, en dus uit Juda's ftammen als hy vf. 2. eenEphrater genoem'd word, zegt dit niet een Ephra'imiter, maar de vroeger naam van Bethlehem was Ephrata Gen. XXXV. 19. Mich. V. 1. enz. — §. 24. Strydigheden in de Boeken van Samuël, der Koningen en Chroniken. Nadien de Historifche Boeken des O. Testaments, die van Samuël, der Koningen en Chroniken, deels met beftendige betrekking tot den ftaat van den Godsdienst gefchreven, deels uit oudere gedenkftukken, jaarboeken enz. of overgenomen, of verkort zyn, zal het niemand vreemd kunnen voorkomen, dat wy veel in dczelven ontdekke::, het welk voor ons tegenftrydigheid fchynt te bevatten, en hun ouderdom zou veel meer verdagt kunnen worden, in-  Tegenstrvdigheden. Hoofdft. VII. 7* indien niets dergelyks daar in voorkwam (*;. Ondertusfchen beftaan de gewaande ftrydigheden meest in Tyd-, Geflacht-, Aardryks- enGefchiedkundige omftandigheden, m eene yerkhillende opgave van getallen, waar byde AHchryvers ook ligtelyk hebben kannen misfen; indien wy dan al niet in ftaat waren om hier alles op te losfen en effen te maken, zoude nogthans het Godlyk aanzien deezer boeken niets lyden ; maar laten wy beproeven, hoe verre wy het ook hier kannen brengen (f). i Sam. Lil. belooft Hanna, Samiïéls moeder, haaren zoon den Heere te zullen geven alle de dagen zyncs levens, en volbrengt haare belofte vf 24. Schoon nu haar marr een Leviet was 1 Chron. VI. 27, 34. en de Leviten Num. III. 45- reeds volgens de wet aan den Heere gegeven waren, is hier egter dit onderfcheid, dat Samuël van kinds af in den Tabernakel was, ook zoude hy een Nazireër zyn , geen fcheermes zoude op zyn hoofd wezen, waarin hy byzonder was boven de Leviten. Eli de Hoogepriesier deed aan zyne losbandige zoonen wel eenige vertoogen 1 Sam. II. 23, 24. doch deeze waren zoo zagt, dat naar waarheid cap. III. 13. van hem gezegd word; hy zag ze niet ééns zuur aan. (*~) Vergelyk Niemeyer Charadt. des Bybels. IV. Deel I. Stuk p. 1. en het is enkel laster, als J.C.Edelman fchryft, Mof. mèt ontdekt, aangez. p. 17. „ dat ten minlten de boe,. ken der Chroniken, of door eenen dronken, of door 'j eenen zeer dommen en oniichtzaamen Jood, — hebben „ kunnen gefchreven zyn; — dat ons ook weinig of mets „ gelegen ligt aan alle deeze vertelzels." (t) Men zal wel doen, hier telkens te vergelyken Offerhaus Spicileg. Hist. Qhronol. Lib. I. Cap. II. en III. en Lik. II. geheel. E 4  f* in de H. Schrift zyn geene Hy had behooren te bedenken, dat hy niet al* leen Fader, maar ook Richter van Israël was? — Men maakt zig vergeefs eene zwarigheid' uit j öoin. yil. 2. daar gezegd fchynt te worden, dat ae Arke te Kiriath jearixn 20 jaaren bleef ! en egter uit 2 Sam. Vl, en 1 Chron, XIII 6 blykt, dat de Arke zekerlyk veel langer tyd aldaar is geweest, alzoo David ze eerst van daar heeft opgehaald ; doch de Text ingezien zynde, leert duidelyk, dat de Arke te Kiriath fedrim bleef eenen langen tyd, en dat 20 jaaren, nadat zy ctaar gebragt was, de Israëliten tot God begonden te klagen, gelyk hy hun toen ook die merkwaardige verlosfinge fchonk, die vervolgens befchreven word. (*) -— Na deeze overwinning kwamen dc Philiffynen niet meer in de landpaalen hraëls (fchoon zy op de grenzen be zettingen hadden cap.X. 5. XIII. 3.) alle de dagen van Samuël, 1 Sam. VII. 13. dat is, alle dagen, dat Samuël alleen Richter was, welken tyd Josephus (f) op twaalf jaaren fielt, fchoon Samuël met zyne zoonen en met Saul Israël richtede alle de dagen zyns levens vf 15. (welke twee gezcgdens op deeze wyze te onderfchei, den zyn ,) maar zodra Saul aan de regeering gekomen was , namen de vyandlykheden weder een begin cap. XIII. 3. dus is hier geene tegenftrydigheid, gelyk SprNozA voorwendde (§). — Hoe God Hof. XIII. n. gezegd kauworden aan Israël eenen Koning in zynen toorn gegeven te hebben , hebben wy boven (Bladz. 57.) gezien, daartegen ftryd niet, dat de ongeregtigheid; (*) Venema J/rst. Ecclef. Tom. I: pag. 380. m Antiq. Jud. Lib. VI. Cap. 13. §. 5. (§) Trad. Theol. Polit. Cap. IX. p. 11 o.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VIL 73 heid van Samuëls zoonen joel, (die 1 Chron. VI. 28. Vasni genoemd word, en dus meer dan éénen naam zal gehad hebben) en Abia 1 Sam. VIII. 2. aan het geroep des volks om eenen Koning een voorwendzel verfchafte, nog ook dat cap IX, 16. pod gunstryk in dit opzigte fchynt te fpreeken, ik heb myn volk aangezien, dewyl deszelfs geroep tot my gekomen is: het geroep des volks kwam God ter oore, doch keurde hy het daarom goed? in tegendeel ,hy merkte het aan, als een verwerpen van zyn Gods bellier, doch zoude nogthans door den Koning, dien hy hun gaf, hen verlosfen van hunne vyanden; Gods ongenoegen heeft altyd inmengzelen van goedertierenheden ! §■ 25. Vervolg van fchynftrydigheden uit het eerfte Roek Samuëls. Onder de redenen,waarom het volk eenen Koning begeerde,word ook geteld de vreeze voor Nahas den Ammoniter 1 Sam. XII. 12. doch volgens cap. XL 1. toog deeze eerst tegen jabes in Giïeiïd op , nadat Saul reeds tot Koning aangefteld was, en wel, gelyk fommigen willen 18. jaaren na zyne eerfte aanftclling (*) , wat hier van zy, men kan de zaak dus vereffenen; Nahas maakte toebereidzelen om Israël te beoorlogen, hetwelk Israël bevreesd maakte, fchoon de daadlyke inval van deezen Vorst eerst voorviel, nadat Saul reeds tot Koning verkooren Was. De plaats 1 Sam- XIII. 1. Saul was een jaar in zyne regeering geweest, ende het tweedejaar (*) Venema Ilist. Ecclef. Tom, I. pag. 3.95* E 5  74 Lv de H. Schrift zyn geene regeerde hy over Israël (*), is veel te duifter, dan dat men daar uit eene tegenftrydigheid zoude kunnen bewyzen met Handel. XIII. 21. alwaar aan Saul eene regeering van 40 jaaren word toegefchreven, en fchoon men ook de woorden van Paulus dus verftaan wilde, dat het richterampt van Samuël mede in deeze 40 jaaren begrepen zy, ten minften gedeeltelyk,'om dat Saul niet wel 40 jaaren alleen kan geregeerd hebben, evenwel heeft Saul zekerlyk langer dan twee jaaren geregeerd, alle de gebeurtenisfen onder zyne regeering voorgevallen, verëifchen een ruimer tydbeftek; men heeft verfchiliende verklaringen van 1 Sam. XIII. 1. de vernuftigile is die, welke onze Overzctters en Luther gevolgd z}Ti, dat 'er namelyk gezegd zoude wezen, dat de gcfchicdcnisfen in dit Hoofdftuk verhaald, in het tweede jaar van Saul zyn voorgevallen. Dan het fchynt zigtbaar, dat de leezing van den Text herftelling nodig heeft volgens eene goede oordeelkunde, hoe ligtelyk is eene misflag der affchryveren mooglyk in getallen (f)! Als 'er van het altaar, hetwelk Saul bouwde 1 Sam. XIV. 35. gezegd word, dat het de eerfte altaar was, dien hy den Heere bouwde, niettegenftaande hy cap. XIII. 9. reeds gc- I C) Inliet Hebreenwsch \"|«^>) ^)$& nVvT'p *mh'2 DTii'; welke woorden volgens den lïyi der Hebrêeuwfché Gelckiedfchryvers, eigenlyk vertaald dienen te worden: Saul was een jaar oud, doe hy Koning wierd, en hy regeerde twee jaaren over Israël. Zeker zonder zin! (10 Men vergelyke MiciiAè'Lis ad h. I. Ooft. Bibl. XII. Deel. Aanhangz. p. 192. en Venema Hist. Ecclef. Tom. I. Pag- 391- die de lezing dus herftelt: Saul was 40 jaaren «ud, doe hy Koning werd, en hy regeerde 22 jaar over Israël.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 75 gelezen word te Gilgal brandoffer geofferd te hebben, waar toe zekerlyk een altaar nodig was; zoo moet men aanmerken, dat het altaar cap. XIV. was een altaar ter gedagtenis van zyne overwinning op de Philiftynen behaald, en dus een bewys, meer van zyne ydelheid, dan van zynen Godsdienst, en in dit öpzigt was het de eerfte altaar van Saul: maar men kan ook de woorden dus opvatten. Doe bouwde Saul den Heere eenen altaar : en alshy dien begon te bouwen, maar niet voltrokken had, nam hy een voornemen om de Philiftynen te vervolgen; evenwel is de eerfte opvatting dc eenvoudigfte. - Tusfchen 1 Sam. XV. 29. daar Samuël zegt: Ook liegt Hy, die de overwinning Israëls is, niet, en het berouwt hem niet; want Hy is geen minsch, dat hem iet berouwen zoude, en Jer. XVIII. 8, 10. daar God zegt, dat hy berouw zal hebben over het gedreigde kwaad, wanneer men zig bekeert, en over het beloofde goed, wanneer men zig hetzelve onwaardig maakt, vind Spinoza (*) wederom eene'tegenftrydigheid. Wy zullen by eene andere gelegenheid zien, hoe op eene gepaste wyze aan God' in den Bybel een berouw word toegefchreven, hier merken wy alleen aan, dat men onderfcheid heeft te maken tusfehen bedreigingen en beloften van God, die volftrekt en zonder voorwaarde gefchïcden, en zulken , by welke hy eene voorwaarde gefteid heeft. Van de eerfte foort fpreekt Samuël, maar jertnna van de laatfte. Nadat Samuël aan Saul aangekondigd had, dat God hem had verworpen, fcheidden zy van elkander, en Samuël zag Saul niet (*) Trad, Theol. Polit. Cap. II. pag. 28. Hy vöegc 'cr nog by %U II. 14.  76 Lv de H. Schrift zyn geene met meer tot den dag van zynen dood toe; i Sam. XV,35. -dat is, hy liet hem aan zigzelven over, zonder hem met raad of daad by te ftaan in de regeenng van Israël, zodat hier tegen niet ftryd cap XIX. 24. daar Saul Samuël nog fchynt gezien te hebben , alzoo hy voor zyn aangezigte profeteerde; want dit zien was geheel toevallig, en met met opzet. . David werd aan het hof van Saul gehaald, om voor den Vorst, die met eenen boozen Geest gekweld was, op de harp te fpeelen, Saul beminde hem, en ftelde hem aan tot zynen wapendrager 1 Sam. XVI. 18. volgg. maar hoe is het dan mooglyk dat cap. ^VIL 55, 58. Saul David niet kent, en niet alleen Saul, maar ook Abner niet ? Men heeft 'er gevonden, die dagten, dat de geheele orde van het gefchiedverhaal hier verward geraakt en verplaatst zy, en dat cap. XVI. 18. volgg. agter rap. XVII. moete gefield worden (*); verfcheidene Oordeelkundigen hebben fommige verzen uit het 17de Hoofdftuk als verdagt aangezien, en voor ingefchoven gehouden (f); Dan men behoeft zoo ver niet te komen, als men het beloop der gefchiedenis op de volgende wyze bcgrypt. Cap. XVI. 18. word by elkander verhaald , hoe David aan het hof van Saul gekomen, en vervolgens zyn wapendrager geworden (*) Doch dit kan geen plaats hebben, alzoo cap.XVI. 19. gezegd word, dat Saul David van zynen vader liet ontbieden, maar cap. XVII[. 2. dat hy David na de overwinning op Goliath, niet naar zyn huis liet gaan : ook is hy cap. XVI. 18. onbekend by Saul, en word alleen door eenen der Hovelingen aangeprezen. Vergelyk Venema Bist. Ecclef. Tom. I. pag. 410. Ct) K E:\nicott, MicHAè'Lis ad h. I. en Oost. Riblioth. VII. Deel. BI. 190. XII. Deel. Aanh. p. 199. Niemeyer Characlterk. des Bjbcls. III. Deel. LStuL BI. 149.  Tegenstrydïgheden. Hoofdft. VII. 77 den is, fchoon zulks by onderfcheidene gelegenheden gebeurd zy, gelyk afzonder!yk cap. XVII. berigt word. By zyne eerfte komst aan het Hof, bleef David niet lang, vergeleken cap. XVII. 15. dus was nog hy, nog zyn geflacht in byzondere aanmerking by Saul en deszelfs hovelingen geweest, waarom deeze hem niet kenden, als hy Goliath verflagen had cap. XVII. 55. na deeze overwinning bleef David aan het hof, cap. XVIII. 2. en werd Sauls wapendrager, en zulks wel met uitdruklyke bewilliging van zynen vader Ifaï cap. XVI. 22. (*) §. 26. Vervolg van het voorgaande. De oudfte dochter van Saul, Merab, fchoon aan David beloofd , werd door haaren vader aan Adriïl den Meholathiter ten huwelyk gegeven, 1 Sam. XVIII. 19. en zyne tweede dochter Michal aan David uitgehuwlykt, doch deeze werd hem naderhand ontnomen en aan Palti den zoon van Laïs, die van Gallim was, gegeven iSam. XXV. 44. vergeleken 2Sam.Ul. 15. alwaar hy Paltiël genoemd word; maar 2 Sam. XXI. 8. ftaat, dat Michal zanAdriël, denzoon van Barzillai, den Meholathiter, vyf zoonen gebaard heeft, hetwelk niet famen beftaan kan (*>; (*) Dus hangt alles zeer wel famen. Men vergelyke Venema Hist.-Ecchf. Tom. I. pag. 410. die ook meent, dac cap, XVII. een afzonderlyk verhaal behelst, het welk de Schryver van 1 Sam. van elders overgenomen , en in zyn werk, zoo als hy het vond, ingelascht heeft, wanneer alles nog klaarder word. Zie ook Chandler Leven van David, I. Deel. Bladz. 100.  78 In de H. Schrift zyn geene (*) ; men heeft onder de Uitleggers verfcheiden wegen ingeflagen, om deeze plaatzen te vereffenen ; onze Óverzetters hebben het woord zuster ingevoegd, welke Michals [ziLster~] aan Adriël gebaard had, doch dit is te hard. Sommigen meenen, dat de mannen van Sauls beide dochters Adriël genoemd zyn geweest, beide Meholathiter s, maar de één een zoon van Barzillai (f); dan ook dit is te ver gezogt ; Georg. Lod. Oederus (§) meende, dat men i Sam. XVIII. 19. dus moest verftaan, dat Merab, Sauls oudfte dochter daadlyk aan David gegeven is, doch dat terzelver tyd zy, d. i. Michal aan Adriël gegeven wierd, aan welken zy ook vyf zoonen zoude gebaard hebben , doch dat zy naderhand aan David, ter vrouwe zoude geworden zyn; hetwelk 1 Sam. XVIII. 21. Saul te kennen zou geven met deeze woorden : *3 jnnfin D'fiüO DVH, welke hy vertaalt, gy zult heden met beiden myn fchoonzoon worden. Dan, een ieder ziet, hoe gedrongen deeze verklaring is, ook word nergens Merab onder Davids vrouwen geteld, en David zal toch geene twee zusters tot vrouwen genomen hebben enz. De oplosfing van den lieer LiLiëNTHAL (**) is deeze : Merab is aan (*) Rcligions prvfung Cap. III. p. po. (f) Ciiandler Leven van David II. Deel. Bladz. 532. Gust. Georg. Zeltner Disf. de filiis Michal fterilis §. 13—15. p. 15. meent, dat men de woorden dus moest vertaaien, de vyf zoonen van Michal, (dat is, die zy als zoonen aangenomen had,) welke gebooren waren (uit haare zuster Merab) aan Adriël, doch de uitdrukking H'lV T&tt moet aclive niet pasfive genomen worden, gelyk in het eerfte lid van het 8fte vers. (§) In conjeiïiiris de difficiUaribus S. S. locis p. 314. (**) Oordeelk. Bybeherkl. UI. Deel. BI. 188.  Tegenstrydïgheden. Hoofdft. VII. 79 aan Adriël uitgehuwlykt, maar kort daar aan gcftorven, en Michal aan David gegeven , doch weder ontnomen,en aan denzelfden Adriël, nu weduwnaar van haare zuster, ter vrouwe geworden, wien zy ook vyf kinderen gebaard heeft. Na Adriëls dood, zal Michal de vrouw geweest zyn van haaren derden man Palti of Paltiël, 1 Sam. XXV. 44. van wien David haar weder- ëischte 2 Sam. III. 14, 15. Ik erken, dat men door foortgelyke gisfingen kan aantoonen, dat 'er geene eigenlyke tegenftrydigheid bewezen is tusfchen deeze plaatzen, het komt my egter met Clericus, Venema en anderen, voor, dat men 2 Sam. XXI. 8. eene fchryffout heeft van den Affchryver, en dat daar Merab door den Schryver zal gefchreven zyn, en niet Michal, wanneer alle zwarigheid is opgelost, en ook tevens eene andere tegenftrydigheid word weggenomen, die men uit 2 Sam. VI. 23. bybrengt, alwaar van Michal gezegd word, dat zy geen kind had tot den dag van haaren dood toe ; het welk anderszins moeilyk te verklaaren is, indien zy vyf zoonen aan Adriël gebaard had, ten zy men met LiLiëNTHAL deeze woorden verftond, dat Michal by David geene kinderen had; doch hetwelk wy by deeze verbetering der tegenswoordige lezing niet nodig hebben.— David voor Saul vlugtende, kwam te Nob tot den Priester Achimelech , die hem de Toonbrooden gaf 1 Sam, XXL j, 6. En Christus zegt, dat dit gefchied is ten tyde van Abjathar den Hoogenpriester , den zoon van Achimelech: Misfchien hebben beide vader en zoon Achimelech en Abjathar geheeten, want 2 Sam. VIII. 17. word gezegd, dat ten tyde van David, Ahimelech, Abjathars zoon met Zadok Priester was, ver-  8o In de H. Schrift zyn geene ver gel. i Chron. XVIII. i<5. (*), maar deeze was Abjathar Ahimelcchs zoon i Chron. XV. n. Nog vermindert de zwarigheid, indien Abjathar reeds by het leven van zynen vader tot Priester gezalfd ware, gelyk hy ook tot David gevkigt, na zyns vaders dood terftond den Urim en Thummim - raadpleegde. De Ridder MrciiAëLis neemt de zwarigheid geheel weg, uit de gewoonte der Rabbynen om iets aan te haaien. Zy neemen een enkel hoofdwoord uit de geheele plaats, en noemen daar van het Hoofdftuk, evengelyk deArabiërs de furaahs in hunnen Koran aanhaalen, dus zal Mare. II. 26. in Abjathar enz. niet anders betekenen, dan in dat Hoofdftuk van Samuëls boeken , in het welk van Abjathar verhaald word enz. (f) Nog eene omftandigheid in de woorden van Christus, fchynt tegen de gefchiedenis in te lopen. Hy zegt, dat David van de toonbrooden ook gegeven heeft aan de geenen, die met hem waren, en iSam. XXI. 1. ftaat, dat de Hoogenpriester zig verwonderde , dat David alleen was enz. Doch dit is ligt te beantwoorden, David kwam alleen by denPriefter om geen opzigt te maken, maar was anders op zyne vlugt verzeld van jongelingen, welken hy eene zekere plaats bepaald had, om zig weder by hem te voegen, 1 Sam. (*) Ten zy 1 Sam. VIII. 17. en 1 Chron. XVIII. 16. eene fchryffout ingeflopen, en de namen van Vader en Zoon door den Affchryver vervvisfeld zyn , waaruit dan ook dezelfde fchryffout in de affchriften van Marais zou kunnen overgebragt wezen. Zie Venema Hist. Ecclef. Tom. I. pag. 496. vergel. J.ü. MiCHAè'us Oost. Bihl. XIII. Deel. BI. 227. (f) Zie zyne Inleid, in het N.T. I. Deel. BI. 259. volgg. alwaar hy als voorbeelden van dergelyke wyze van aanhaalen bybrengt Mare. XII. 26. Kom. XI. 2.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 8i iSam. XXI. 2. by deeze gekomen,heeft hyhun van de toonbrooden , hem door den Priester gegeven, medegedeeld. David bleef by Achis den Koning te Gath één jaar en vier maanden i Sam. XXVII. 7. dus kon deeze Vorst heel wel van hem zeggen cap. XXIX. 3. dis deezs dagen, of jaaren, by my geweest is; en ik vind daar in geen de minfte tegenftrydigheid. De Vorst wil zeggen , die nu reeds zoo langen tyd, ja al meer dan een jaar by my geweest is. — 1 Sam. XXXI. 4, 5. lezen wy, dat Saul in zyn eigen zwaard gevallen is, en dat zyn wapendrager, ziende dat Saul dood was, hetzelfde gedaan heeft, en iSam.l. ia. verhaalt een Amalekiter aan David, dat hy Saul op deszelfs verzoek gedood hebbe. Maar is hier wel eene tegenftrydigheid? Misfchien heeft deeze Amalekiter geloogen; doch zoo hy waarheid hebbe gefproken , wat dan? Saul viel in zyn eigen zwaard r en zyn wapendrager zag, (meende te zien) dat hy dood was, op dit oogenblik komt de Amalekiter, en beneemt den Vorst op deszelfs verzoek het kwynend overfchot van zyn leven. De Amalekiter verhaalt alleen nog eene omftandigheid, die in 1 Sam XXXI. niet vermeld was, maar met het verhaal in dat Hoofdftuk geenszins ftrydig is. — §• 27. Schynftrydigheden in het tweede Boek van Samuël. Men maakt zig zwarigheid omtrent 2 Sam. VIII. 1. alwaar David gelezen word MethegAmma uit der Philiftynen hand genomen te hebben , maar 1 Chron. XVIII. ï. ftaat voor MethegAmma, Gath en haare onderhoorise plaatzen: //. Deel F fom-  82 In de H. Schrift zyn geene forrimigcn hebben vermoed, dat de lezing 2 Sam. VIII. 1. misfchien iets gelceden had (*'), maar kan niet, indien Metheg-Amma een eigen naam is, de gantfche landftreek , waarvan Gath de hoofdftad was , dien gevoerd hebben? Doch men vertaale het, den toom des elleboogs nam David uit der Philiftynen hand, dan zal hetvolgens eene fpreekwyze by de Arabieren gewoon, zeggen , hy maakte de Philiftynen aan zig onderworpen, zy moesten hem hulde doen (f).— In de getallen, hebben wy reeds mecrmaalen gezegd, dat ligtelyk verwarringen hebben kunnen iftfluipcn , zonder dat daarop een bewys van tegenftrydigheid kan gegrond worden; in het tweede Boek van Samuël ontmoeten wy ecnige voorbeelden. 2 Sam. VIII. 4. ftaat: En David nam hem af, duizend en zevenhonderd ruiters, en 20000 man te voet; maar 1 Chron. XVIII. 4. En David nam hem af 1000 wagens, en jooo ruiters, men heeft op verfcheiden wyzen de plaatzen getragt te vereffenen, of door 2 Sam. I. c. agter duizend in te vullen het woord wagens, en -door 700 ruiters te verftaan 700 tientallen ruiters, dat is, 7000. of men verftaat door de 1700 ruiters in dc eerfte'plaats eigenlyke ruiters, die op paarden reeden, maar in de tweede plaats zulke, die deels op paarden, deels op de 1000 wagens reeden, misfchien word in de eerfte plaats alleen gezegd, hoe veele ruiters David uit de gevangen 7000 tot zyn gebruik gehouden hebbe, en dan zal ook niet het getal der wagens, die David bcmagtigd, maar alleen, die hy aangehouden heeft, gemeld worden. (*) Venema Hist. Ecclef. Tom. I. pag. 490. ! (f) Michallis über i Maccab. V. 3. Seite 102.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 83 den. Met dit al, kan zeer ligt een fchryffout zyn ingeflopen, te meer, daar de LXX. in 2 Sam. VIII. 4. hetzelfde getal hebben als in 1 Chron. XVIII. 4. (*) Even moei lyk zyn de plaatzen 2 Sam. X. 18. en 1 Chron. XIX. 18. In de eerfte leest men : David verjloeg van de Syriërs 700 wagenen, en 40000 ruiters. En in de tweede: David verjloeg van de Syriërs 7000 wagenen, en 40000 man te voet. Men kan zeggen, dat of de 700 wagens 2 Sam. I. c. gemeld, Krygs wagens, en de overige Bagagewagens geweest zyn , of dat 'er 700 wagens verflagen zyn, dat is, 700 wagens met volk , op ieder van welke 10 man waren, dus 7000 man, die op deeze wagens reeden , en dewyl in de eerfte plaats 40000 man te voet, en geen ruiters, maar in de tweede 40000 ruiters en geen voetvolk gemeld worden, kunnen wy dat getal van 40000 nemen zoo van paardevolk als voetvolk. Ik beken, dat deeze oploslingen my weinig voldoen , dus men wederom tot eene verandering der leeswyze zyn toevlugt zal moeten nemen, het welk wy in getallen reeds meermaal hebben opgemerkt, zonder dat egter de Deïsten hier iets mede winnen; zy kunnen toch nimmer bewyzen, dat de Schryvers dcezer boeken zelf elkander hebben tegengesproken , en zy kunnen aan de Bybelboeken die billykheid niet weigeren, die men voor eiken ouden Schryver over heeft, (f) Ahfalom had drie zoonen en eene dochter 2 Sam.XIV. 27. en cap. XVIII. 18. leest men, dat hy zig een pilaar ter ge- dag- C) Vergelyk Ve'nema Hist. Ecclef. Tom. I. pag. 493. en MiOHAëns Hist. Belli 'Nifibevj; §. 10. (t) Zie MicnAëus 1. c. §. XVII. XVIII. F 2  S4 In de H. Schrift zyn geene dagtenis deed oprigten , omdat hy geenen zoon had; doch kunnen zyne zoonen niet vroegtydig en vóór hem geftorven zyn ? Zyne dochter word Thamar genoemd cap. XIV. 27. 1 Kon. XV. 2. word eene Maacha gevonden , eene dochter van Abfalom, moeder van Koning Abiam, maar het is waarfchynlyk een ander Abfalom, die 2 Chron. XIII. 2. genoemd word Uriël van Gïbe'd. Deeze Maacha was de grootmoeder van Koning Afa 1 Kon.XV. 10. zyne moeder genoemd naar eene Hebreeuwfche wyze van fpreeken, dus is hier geen tegenftrydigheid. — Abfaloms opftand tegen zynen Vader begon 2 Sam. XV. 7. ten einde van 40 jaaren,- van waar móet men deeze 40 jaaren beginnen te rekenen? Niet van Abfaloms ouderdom , want deeze is gebooren , als 'David reeds Koning te Hebron was cap. lil. 3. die egter in het geheel maar 40 jaaren geregeerd heeft. Niet van Davids regeering, want hy heeft nog lang na deezen opftand geleefd. Men zoude kunnen rekenen van de invoering der- Koninglyke regeering, of van den tyd, dat David het eerst door Samuël gezalfd is 2 Sam. XVI. 1. wanneer men hem gevoeglyk den ouderdom van 17. of 18 jaaren geven kan, daar by gevoegd een tyd van 10jaaren voor zyne vlugt voor Saul, was hy 30 jaaren oud toen hy te Hebron den throon beklom 2 Sam. V. 4. Als wy nu ftellen, dat Abfalom deezen opftand ondernam in zyn 3ofte jaar, zoo was dit in het 6ofte jaar van Davids ouderdom , het 4ofte na zyne eerfte zalving. Ondertusfchen merk ik omtrent deeze plaats aan, dat een Handfchrift in de Bybel-uitgave van Kennicot hier leest 40 dagen, J osephus , de Syriër, en Theodoretus lezen vier jaaren, welke dan of gerekend kunnen  Tegenstrydighel-en. Hoofdft. VII. 85 ncn worden van Abfaloms verblyf te Gefur cap. XIII. 38. (*); of de Gefchiedfchryver wil zeggen, dat tusfchen Abfaloms heimelyke raadfla* gen, en zynen openbaaren opftand, vier jaaren verlopen zyn (f). §. 28. Vervolg der fchynftrydigheden uit 2 Samuël. Het geflacht van Amafa , Abfaloms legerbevelhebber, word 2 Sam. XVII. 25. dus befchreven : Amafa was eenes mans zoon, wiens naam was jethra, de Israëliet, die ingegaan was tot Abigal, 'dochter van Nahaz, zuster van Zeruja , jodbs moeder. Doch 2 Chron. II. 17. word zyn vader genoemd, Jether een Ismaëliter. De LXX. en Vulgata leezen 2 Sam. 1. c. dc Iisraëliter; in de Bybel-uitgave van Kennicott is op deeze plaats niets aangemerkt; men gist egter, dat voor Israëliet behoort gelezen te worden Ismaëliet (§j, in welk geval de Schryvers geen fchuld zullen hebben van tegenftrydigheid; maar kon het ook niet zyn, dat jether een Ismaëliet van oorfprong, den Israëlitifchen Godsdienst omhelst hebbende, even daarom den naam van Israëliet bekomen heeft ? Of zoo hy een Israëliet van geboorte geweest is , kan hy langen tyd onder de Ismaëliten verkeerd hebben , en daarom de Ismaëliet genoemd zyn; ook (*) Grotius in h. 1. Whiston Esfay towards restoring the thrue Text of the old Test. Prop. 3. p. 73. (f) Veraelyk Vëinema Hist. Ecelef. Tom. I. p. 523, 524^ Michmlis 00/2. Bibl. XIII. Deel. BI. 231. (§) Venëma Hist. Ecclef. Tom. I. pag. 533. en Michaö lis Oost. Bibl. XJJi. Deel. BI. 233, 234. F 3  86* In de H. Schrift zyn geene Ook zou hy van Israëlitifche ouders in het land der hmaëliten kunnen gebooren zyn, enz. Dc moeder van Amafa word i Chron. II. genoemd Abigail eene dochter van Ifai, doch deeze zwarigheid is zoo groot niet, Amafa was in de daad de zusters zoon van David, en zyne moeder Abigail de dochter van Ifai, maar Ifai kan ook Nahaz geheeten hebben, of liever, Nahazwas de moeder van Abigail, eene andere vrouw van Ifai, dan die, uit welke David en Zeruja gebooren waren. — De flag met Abfalom en deszelfs aanhang viel zckerlyk voor aan de overzyde van den Jordaan i Sam. XVII. 24. XIX. 15. en nogthans by Ephraims woud cap. XVIII. 6. dit woud moet men derhalven niet zoeken ergens in den ftam van Ephraim, die aan deeze zyde der Jordaan woonde, neen, het is een woud over den Jordaan, het welk heel waarfchynlyk zynen naam kreeg van de groote nederlaag der Ephraïmiten ten tyde van jephtah Richt. XII. 4-6. (*) • Simei , die David vloekte, was van den huize Sauls, dus uit den ftam van Benjamin 2 Sam. XVI. 5. hoe kan hy dan zeggen cap. XIX. 20. dat hy de eerfte van het gantfche huis jofephs gekomen was, om David weder in te haaien? Doch Jofephs huis was aan het hoofd van den opftand tegen David, waarïn zig de naaryver tusfchen deezen ftam en dien van juda openbaarde , en Simei noemt zig liever na deezen ftam, om het herdenken aan Saul by deeze gelegenheid niet te vernieuwen; daarenboven de woorden 2 Sam. XIX. 20. kunnen vertaald worden, eerder dan het gehele huis van Jofeph, en dan wil hy zeggen, dat hy het huis (*) Bachiene Canalin I. Deel. BI. 254—256.  Tegenstrydtgheden. Hoofdft. VII. 87' huis van jofeph was voorgekomen , met David te ontmoeten. Een nieuwe, maar fchielyk gedempte opftand werd tegen David veroorzaakt door zekeren Seba, een man van Jemini 2 Sam. XX. 1. dus een Ikujaviiniter, hy was volgens vf 2. van het gebergte Ephraims, omdat hy aldaar, of wel op de grenzen tusfehen Èphraim en Benjamin zyne woonplaats had. —Op gelyke wyze worden 2 Sam. XXL 2. de Gibe'oniten gezegd van het overblyfzel der Jmoriten geweest te zyn, eigenlyk waren zy Hcviten Jof XL. 19. maar de Ammtea de magtigfte ftam word voor alle de Canaanitifche volken genomen. In de lyst van Davids helden 1 Sam. XXIII. 8. vind men eene merklyke zwarigheid, als men 1 Chron. XL 11. vergclykt: In de eerfte plaats ftaat: — jofcheb Bafchebeth, [de zoon van] Thackemoni, de voornaamfte der hoofdlieden: Deeze wasAdino de Ezniter, [die zig ftelde] tegen 800, die van hem verjlagen wierden op éénmaal. In dc andere plaats word van hem gezegd: jafobam de zoon Hachmoni was het hoofd der dertigen, die zyne fpiesfe tegen 300 opheffende, verfloegze op éénmaal. 1) De naam van deezen held word verfchillcnd op beide plaatzen gefchreven, doch is van dezelfde betekenis, jofcheb Bafche,beth, is een, die in ftilheid woont, enjafobam, zulk een, die onder zyn volk. woont. 2) Naar zynen vader heet hy Tachkemoni, zynde een zoon van Hachmoni den wyzen , eigenlyk heette zyn vader Sabdiël 1 Chron. XXVII. 2. met den bynaam de wyze. 3) "r'7« PI V&l; Sommigen Vertaaien het met L'jther , de voornaamfte onder drie, 1 Chron. XL onder 30. om deeze zwarigheid te ontwyken, vertaaien de onzen het, de F 4 -' voer-  88 In de H. Schrift zyn geene voornaamfte der Hoofdlieden, eigenlyk de voornaamJte bevelhebber volgens den grondtext (*). 4) Deeze was Adino de Ezniter; deeze woorden zyn moeilyk; Indien men ze als een eigen naam neemt, zal 'er aangeduid worden, dat hy anders bekend was met deezen naam, doch men kan ze appellative nemen, en vertaaien, deeze verjloeg met zyn fpiesfe, met vermaak, dat is, met onvertzaagden heldenmoed 800 man op éénmaal (f). 5) Het verfchil der getallen 800 en 300, kan dus verëffend worden, hy verfloeg eens 800, en by eene andere gelegenheid 300 man, of, hy viel op 800 aan, en doodde 'er daadlyk 300 van. Na deeze aanmerkingen, blyft 'er geene de minfte ftrydigheid tusfchen deeze plaatzen over. — 2 Sam. XXIII. 11, 12. is met iChron.XL 13, 14. dus overeen tebrengen, Samma, van wien in de eerfte plaats gewaagd word, en Eleazar in de laatfte gemeld, vertoonden hunnen heldenmoed by dezelfde gelegenheid tegen de Philiftynen, gelyk in de daad 1 Chron. XI. in het meervoud ftaat, zy fielden, zy floegen, nu tasten zy den vyand aan op een ftuk land, dat aan den kant daar Samma ftrecd, vol linzen, en daar Eleazar zig bevond, vol gsrfte was, §• 29- Vervolg der Tegenftrydigheden uit 2 Samuël by zonder cap. XXIV. Met de fchynftrydigheden in de getallen die L (*) *t#*T«p met een ^mets is een hoofdman, bevelhebber, *^7{y met een fckeva, is de derde, of di ie, D*t£^7t# is dertig. (t) Conf. Simonis Onomaff. f'. T. pag. 371.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 89 jo'db aan David opgeeft, zullen wy ons wederom niet lang ophouden, ligtelyk kan een fout ingeflopen zyn in de affchriften (*), en al ftelt men dit niet, de wyze, hoe de telling des volks door Jodb verrigt is, daar hy uitdruklyk gezegd word, die met ongenoegen gedaan en ook niet volbragt te hebben 1 Chron. XXVÏI. 24. is ons niet blykbaar genoeg; ook heeft jodb de ftammen Levi en Benjamin niet geteld 1 Chron. XXI. 6. Nu zie men, of eene eigenlyk gezegde tegenftrydigheid kan bewezen worden tusfehen 2 Sam. XXIV. 9. en 1 Chron. XXI. 5. wat de Deïsten ook zeggen mogen (f); volgens de eerfte plaats, is het getal door jodb opgegeven 800000 uit Israël , en 500000 uit Juda; in de laatfte plaats uit Israël 1100000, en uit juda 470000 man. Kan men ten opzigte van het laatfte getal niet aanmerken, dat in de eene plaats het ronde getalvoer het bepaalde ftaat ? En wat het eerfte getal betreft, als men rekent 800000 man uit Israël, maar daar dan nog byvoegt 300000 vreemdelingen, ook de nabuurige en cynsbaare volken of Hammen ,■ zoude men dan ook deeze plaatzen niet kunnen vereffenen ? Onder de drie plagen, door den Profeet Gad aan David ter keuze voorgefteld, is volgens 2 Sam. XXIV. 13., een honger van zeven jaaren , maar volgens 1 Chron. XXI. 12. een hongersnood van drie jaaren , het welk met eene pest van drie dagen, en eene vlugt van drie maanden ook beter fchynt te flrooken. Wy merken aan, dat de LXX. 2 Sam. I. c. drie jaaren lezen, dat ligtelyk ook de (*) Vergelyk MiCHAè'us Mof. Recht. I. Deel. BI. ïii. (j) Tindal Chris!end. zoo oud als de wereld ^.459. VolTaire enz. ► F 5  Qo In de H. Schrift zyn geene de getallen hebben kannen verwisfeld worden f*), maar alfchoon men de gewoönc lezinge houd, die ook Josepiius volgt, kan men zeggen , dat beide plaatzcn hetzelfde zeggen : De hongersnood om Sauls bloedfchuld tegen de Giheöniten, had reeds drie jaaren geduurd 2 Sam. XXI. 1. indien wy nu denken, dat in het volgend jaar deeze keuze aan David is voorgefteld, dan zal volgens 1 Chron. XXI. de meening van den Profeet zyn, gelyk ook de Text eigenlyk luid, zal nu nog drie jaaren lang honger komen? dit maakt met de voorgaande drie, en het lopende vierde jaar, zeven jaaren hongers, deeze worden gemeld 2 Sam. 1. c. daar de woorden zyn, zal u een zevenjaarige honger in uw land komen? te weeten, zodat van nu af nog drie oor vruchtbaare jaaren verlopen zullen? Men maakt nog vergeefs eene zwarigheid uit het zelfde XXIVfte Hoofdftuk vf. 15. De Heere gaf eene pestilentie in Israël, van den morgen aan tot den gezetten tyd toe. Doch deeze zwarigheid verdwynt, als men dc woorden wel bcgfypt, deeze gezette tyd, is niet de tyd van het avondoffer, gelyk fommigen willen, alsof deeze piage maar éénen dag geduurd hebbe, daar evenwel drie dagen bepaald waren vf. 13. maar de gezette tyd, is werklyk de derde dag, doch met den morgen van dien dag hield de plage op, wordende Davids ootmoedig gebed in zoo verre .verhoord, dat het verderf niet dengcheelen derden dag woedde vf. 16. en op dien zelfden derden dag namelyk, kwam de Profeet Gad tot David, om hem te zeggen, dat hy eenen altaar zoude oprigten op den dorschvlper van Aravna den (*) MicBAè'us Oost. Bibl. XIIÏ. Deel. BI. 2505  Tegenstrydigiieden. Hoofdft. VII. 91 den Jebuziter. Ten deezen einde kogt David van deezen Aravna, die 1 Chron.XXL Oman genoemd word, hebbende beide deeze namen gevoerd, en een aanzienlyk man was onder de Jebuziten, waarom hy ook Koning (*) fchynt genoemd te worden, ïSam.XXW. 23. zynen dorschvloer en runderen voor 50 zilveren jikelen 1 Sam. XXIV. 23, 24. maar 1 Chron. XXI. 25. ftaat, dat David voor die plaatzc gaf 600 gouden fikelen van gewigte. Men kan dit zeer natuurlyk dus bcgrypen 5 eerst kogt David den dorschvloer en runderen voor 50 zilveren fikelen, daarna de geheele plaats, waar hy naderhand den Tempel gebouwd heeft , voor 600 gouden fikcis daarby, vergel. 1 Chron. XXII. 1, 2. 2 Chron. III. f. §• 3°- Schynftrydigheden uit het eerfte Boek der Koningen. Salomo,tot de regeering gekomen zynde,-verdreef -Jbjmhar, dat hy geen Priester des Hécren ware 1 Kon. II. 27. dat is, hy zette hem alals Hoogenpricster, egter word Abjathar nog Priester genoemd cap. IV. 4. dan dit ftryd niet, immersin deeze laatfte plaats ftaat hy agterZadok, die federt Abjathars afzetting Hoogenpricster was geworden. Over het getal van Salomons wagens en paarden , 1 Kon. IV. 26. en 2 Chron. IX. 25. maakt Voltaire onder anderen (*) Ten zy men het woord ^*jöJ"| hier wilde aanmerken, als naderhand Itt'den Text ingeflopen, gelyk de oude Overzettingen hetzelve ook niet erkennen, ei het niet waarlchy.ilyk is, dat Amvtta een Koning geweest zy. Zie SuiCLZü in de Bib/% Hagar.a Ciasfi h Fase. \l..pag. 217.  92 In de H. Schrift zyn geene ren op verfcheiden plaatzen zyner fchriften veel gerugts van tegenftrydigheid, ongelooflykhcid, en wat niet al (_•) ? Volgens de eerftè plaats had Salomo 40000 paardeftallen tot zyne wagenen en 12000 ruiters, volgens de tweede, 4000 paardeftallen en wagenen, en 12000 ruiters. Het getal der ruiters heeft hier geene zwarigheid, zynde in beide de plaatzen hetzelfde, en niet te groot voor zulk een magtig Vorst, als Salomo was , maar, de eerfte getallen baaren moeilykheid , het Hebreeuwsch nilN van de onzen door paardeftallen vertaald, is reeds duisfter, Josephus (f; maakt 'er kribben van, Bochart (§) de befchotten, die in de Hallen tusfchen de paarden gemaakt worden, daar zulke duiftere woorden in den Text ftaan, handelt men onbillyk, wanneer men oude Schryvers van tegenftrydigheid wil befchuldigen, 2 Chron. IX. 25. word het woord met byvoeging van een ' gelezen nVÏX, en betcekent daar misfchien tientallen van zodanige kribben, zodat 4000 zulke tientallen, 40000 enkele uitmaken, wanneer de getallen zouden overeenkomen ; Men zoude ook op andere wyzen deeze getallen kunnen berekenen', misfchien zegt de plaats in de Chroniken, hoe veel wagens Salomo in alles gehad heeft, namelyk 4000, waaronder 1400 krygswagens waren 1 Kon. X. 26. rekent men nu voor elke wagen vier paarden, dan maakt dit 16000 paarden, als men daarby voegt voor iede- (*) Zyne tegenwerpingen zyn beantwoord, en de tegenffrydigneden,'daar hy zig aan fchuldig maakt, térwyl hy den Bybelfchen Schryvers tegenftrydigheden te laste legt, aangewezen in de Brieven der Joden I. Deel. BL 397. volgg. (t) Joodfche Oudhed. VII1. 2. 4. (§) Hiëroz. Tem. I. pag. 155.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 93 lederen ruiter twee paarden , dat is , 24000 paarden, dan heeft men het getal van 40000 paarden. Ook zoude Salomo op verfcheiden tyden dan eens aoooo dan 4000 wagenpaarden kunnen gehad hebben.' Ondertusfchen vermoeden groote mannen (*), dat ook in eene deezer plaatzen of misfchien in beide, in de getallen eene fout zy ingeflopen, het welk billyke Lezers ook eerder zullen toeftaan, dan dat zy eenige tegenftrydigheid vermoeden zouden. — Minder zwarigheid hebben de plaatzen 1 Kon. V 11. en 2- Chron. II. 10. omdat zy niet van dezelfde zaak fprecken ; in de eerfte geeft Salomo jaarlyks ten dienfte van Hiram en deszelfs huis, dat is, hofhouding, 20000 Cor tarwe, en 20 Cor geftooten olie jaar op jaar, maar 111 de tweede plaats, levert Salomo voor ééns aan de Arbeiders op den berg Libanon, 20000 Cor uitgeslagen tarwe , en 20000 Cor gerfte ; daar toe 20000 Bath wyns, en 20000 Bath olie. Dus kunnen 1 Kan. V. 13. en 15. met 2 Chron. II. 2, 18. ligt vereffend worden. Uit gantsch Israël had Salomo een uitfehot (D12 eene fchatting, hoewel niet tot flaaffchen dienst) van 30000 man, die om de drie maanden voor een derde gedeelte naar den Libanon werden gezonden , om te arbeiden, van deeze gewaagt de Cbronykfchryver niet, maar behalven deeze 30000 had Salomo nog 70000 vreemdelingen die lasten droegen , en 80000 houthouwers op het gebergte. En wat betreft het getal der Opzieners over deeze werklieden 1 Kon. V. 16. 3300. en 2Cfcr0w.IL 2. 18. 3600. wy hebben boven reeds aai> (*) Bochart /. c. Venema Hiit. Ecclef. Tom. II. pag. 13, 14. Miouë'us over de ftoeterfën der Oosterl. BI. 162.  '94 In de H. Schrift zyn geene aangemerkt, dat de getallen 6 en 3. ligt verwisleld kunnen worden in hetHebreeuwsch Wanneer de hoogte van den Tempel 1 Kon. VI. 2. gefteld word op 30 ellen, maar de hoog. te van het voorhuis des Tempels 2 Chron. III 1 op 120 ellen, ftryd zulks niet, het voorhuis rees gelyk een tooren 90 ellen boven den Tempel mt. ~ De moeder van den Konftenaar Hiram, fchynt 1 Kon. VII. 14. gezegd te worden uit den ftam van Naphthali geweest te zyn maar 2 Chron. II. 14. uit de dochter en Dans, tl weten, zy kan van vaders zyde uit Naphthali, van moeders zyde uit Dan geweest zyn: ook kan Hirams vader, fchoon hy te Tyrus gewoond heelt; een Israëliet geweest zyn, en de woorden r Aon. VII. 14. tot Hiram gebragt worden, hy was uit den ftam van Naphthali. §• 3i- Schynftrydigheden in de befchryving der beide Pilaaren Jachin en Boiis. De befchryving der twee Pilaaren, door Salomo voorden Tempel geplaatst, en Jachin en Jjoas genoemd (*), heeft den Uitleggeren veel werks gekost, en geen wonder ! De bouworde der Pilaaren by de oude Hebreën is onderfcheiden (*) Deeze twee Pilaaren waren de eenigfte niet in SakWioJS Tempelgebouw, maar de twee eeniglte van koper, waarom ze dus by uitnemenheid befchrevui worden: Vergelyk Faber HrcheoL der Hebr. pag. 4,5. Ook is het zeer waarfchynlyk, dat deeze pilaaren niet los op zigzelven geItaan, maar gediend hebben om het voerportaal des Tempels, '( Ü'TIK, by de Rabbynen ri\D) aan den ingang te onderdennen.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. 'VII. 95 den van alle de bekende bouwördens, en by de befchryving deezer Pilaaren worden buiten twyfel kunstwoorden uit de bouwkunde gebruikt, die tegenswoordig weinig of niet bekend zyn, ik zal ray dan niet onderwinden, dcrzelver verklaaring te ondernemen, maar alleen een uittrckzel mededeelcn van hetgeen de Heer LiLLëxïHAL (*) nopends dezelve heeft, waar uit genoeg blyken zal, dat 'er in de befchryving geene'tcgenftrydighcden gevonden worden.—j) Dc hoogte deezer Pilaaren word 1 Kon. Vil. 15. bepaald op 18 ellen; en 2 Chron. III. 15. op 35 ellen, te weten ,elk deezer pilaaren was met zyn voetftuk 18 ellen hoog, doch zonder het zelve x7j-ellen; dus beiden famen 35 ellen; het is zoo, deeze hoogte der Pilaaren fchynt naar derzelver dikte te klein, want de omtrek van eiken pilaar word opgegeven te zyn 12 ellen; des zou de middellyn (Diameter) tegen vier ellen, en de modulus van den pilaar tegen twee ellen zyn; en de hoogte van den fchagt of eigenlyken zuil zoude alsdan 9 Moduli of 18 ellen bedragen. Maar Salomo heeft misfchien opzettelyk deeze dikte aan de Pilaaren willen geven, opdat zy eene byzondere vastigheid hebben zouden. Maar misfchien is deeze maat van 12 ellen de maat van het voetftuk, het welk vierkant aan alle vier zyden drie ellen lang geweest kan zyn. Ook kon nog in bedenking komen , of de maat van 12 ellen ook den omtrek van beide Pilaaren te kennen geve, doch het eerfte is het waarfchynlykst, omdat iKpn.Vll. 15. (*) III. Deel. BI. 110. welke meestiU volgt eene verhandeling van den gei. Senior in Elbing, Qmiëh Rittersdorf in de zogenueaiue Pruisfijibt 'luinit.i. UïDeü'1; p.ig. 659.  90 In de H. Schrift zyn geene 15. duidelykvan eenen pilaar gewaagd word.— 2) De Capiteelen op deeze pilaaren waren volgens 1K011. VII. 16. elk vyf ellen hoog; en vf. 19. word gezegd: En de Capiteelen, dewelke waren op het hoofd der pilaaren, waren van leliewerk in het voorhuis; van vier ellen; ja 2 Kon. ■XXV. 17. word elke Capiteel flegts drie ellen hoog gefteld. ■ Men lost dit op deeze wyze op, dat het geheele Hoofdftuk, het Capiteel benevens het lystwerk vf. 16. famen vyf ellen hoog was. Vf 19. is de afftand van het lystwerk van. het voorhuis vier ellen. Het Capiteel word gefteld één el hoog geweest te zyn, en deArchitraaven mede één el hoog. Dus blyft dan voor de Fries of platte faas en voor de kornisfing, nog eene hoogte van drie ellen overig, 2 Kon. XXV. 17. —— Vervolgens verklaart de Heer LiLië'Mthal de plaatzen, die van deeze pilaaren handelen, elk byzonder; wy zullen die verklaaring geven, en 'er hier en daar eene aanmerking by plaatzen. 1 Kon. VII. 15. Hiram vormde twee koperen pilaaren, meestendeels naar de lonifche orde (*) : de hoogte des eenen pilaars was 18 ellen, te weten met zyn voetftuk (plinthus), anders 17 > dus famen 35 ellen 2 Chron. III. 15. en een draad van 12 ellen omving den anderen pilaar. Hy maakte ook vf. 16. twee Capiteelen ; eigenlyk kroonwerken, dat is, hoofdftukken , beftaande uit Architraaven, Fries en Kornisfing; om op de hoofden der Pilaaren te zetten, van gegooten koper. Fyf { ) Dit is geheel onzeker : Josephus geeft ze de Corintnijche orde Antiq. jfud. VIII. 3. misfchien door eene verkeerde opvatting van hec woord m/lTO daar toe gebragt, Zie Faber. Ai chaol. der Hebr. BI. 456. maar gelyk wy zeiden, de 0.1de pilaaren der Oosterlingen Zjn niet naar eene der Grieklclie bouwördens gevormd.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 97 Vyf ellen was de hoogte des eenen Capiteels, en vyf ellen de hoogte des anderen Capiteels; het bovcnftuk van ieder pilaar was in het geheel vyf ellen hoog. De netten waren van nettenwerk waarfchynlyk een loofwerk, hebbende de gedaante van eene tralie, het welk als een fieraad in de platte faas (fries*) kan geplaatst worden. (Fig. 5. ah cd Fig. 6. abcd) De 'bandekens van ketenwerk (f), of famen verëenigde krammen, makende één ketenwerk uit: en dit waren ledekens of gedeeltens van de kornisfing: voor de Capiteelen, die op het hoofd der pilaaren (Capiteelen) waren; gcvolglyk zyn deeze in het gebint te zoeken, het netwerk namelyk in de platte faas, het ketenwerk in de kornisfing. Zeven waren voor 't eene Capiteel-, en zeven voor het andere Capiteel. (Hier zyn de zeven voornaamfte leden der kornisfing in de jonifche orde, Fig. 5. alwaar ze aangewezen worden door de perpendiculaire lynen, die uit derzelver grootfte uitltek naa beneden lopen) vf. 18. Zoo maakte hy de pilaaren, mitsgaders twee rygen rondom over het eene net; dat is, deeze twee rygen waren hooger dan de met loofwerk verfierde fries; om de Capiteelen, die boven het hoofd der granaatappelen waren, te bedekken (§); de beide rygen die uit granaatappels beftonden , waren in deezer voegen aan de kornisfing gemaakt, dat zy voor een geCO rOlDt? een «etof tralie, dat door elkander gevlogten is. . (t) D*T*1J gedraaide bandekens van (§) DU vérs is zeer düifter: De Heer Venema Hist. Ecclef. Tom. II. p. 26. gist., dat de woorden dus moeten gelezen worden : twee rygen granaatappelen rondom over het 'ééne net, om de Capiteelen, die boven het hoofd der pilaa» ren waren , te bedekken , vergeleken vf. 42. //. Deel G  98 In de H. Schrift zyn geene gedeelte over dezelve heen gingen, en ze voor een gedeelte bedekten, (Fig. 6.) volgens de eigenfchap van Fruitfnoeren. Alzoo deed hy ook aan het ander Capiteel. En de Capiteelen vf. 19. dewelke waren op het hoofd der pilaaren, de ftukken, die boven de Capiteelen uitftaken, waren van leliewerk (met leliën verfierd, of overal, of ten minften aan de bovenfte lyst, die het meest uitftak, en gevolglyk naast by het voorhuis was,) aan 't voorhuis van vier ellen (*), te weten, de afftand der kornisfing van het voorhuis , of de afftand van den wand (eƒ Fig. 6.) Was vier ellen. Vf. 20. De Capiteelen nu waren op de twee pilaaren, of, wat aangaat deeze kroonwerken of gebinten, ja daarboven tegen over den buik, dat is, het uitftek in de kornisfing, wegens zyn uitftek gevoeglyk de buik genoemd, dewelke was nevens het net, of hoger opwaards, dan de met loofwerk verfierde Fries, als men van onder opzag: en 200 granaatappelen waren 'in rygen rondom, deeze hingen derhalven aan de kornisfing, ook over het andere Capiteel, even zo als aan het eerfte (f) vf 21. Doarna rigtede hy de pilaaren op in het voorhuis des Tempels ,• ende den r egter en pilaar opgericht hebbende, zoo noemde hy zynen naam fachin, ende den flinker en pilaar vpgerigt hebbende, zoo noemde hy zynen naam Boas vf 11. Ende op het hoofd der pilaaren was het lelie- (*) Deeze woorden zyn wederom heel duifter; ik zoude ze eenvoudig begrypen, dat de Capiteelen door een leliewerk van vier ellen in het voorportaal des Tempels met de zoldering verëenigd waren. (f) Ook hier zyn wederom moeilykheden, en het is zelfs twyffclachtig, of deeze granaatappelen, niet onderfcheiden moeten worden, van die vf. 18. Zie Venema Hist. Ecclef. Tm. II. p. 27.  TeöenstrVdigheden. Hoofdft. VIL 99 liewerk, dat is, het opperfte lid van het Capiteel, de kleine kornisfing (Fig. 5. e. Fig. 6. qr) was mede met leliewerk verfierd. Vf 41. ver* volgt de befchryving : De twee pilaaren en de bollen (*) der Capiteelen , (rollen of krullen deï koornwerken) die op der twee pilaaren hoofd waren ; dat is, twee rondingen, die uitfteeken uit het bovenfte gedeelte van het Capiteel (Fig. 6. hi~). En de twee netten, om de Wee bollen der Capiteelen te bedekken, die op der pilaar en hoofd waren» Men kan dit zoo verftaan, dat dc platte faas of Fries alleen van voren en van agter aan den Pilaar met loofwerk is verfiert geweest. Of, nadien aan de beide zyden van den Pilaar de twee bollen waren, zoo komt alleen de voorfte en agterfte zyde derzelver in aanmerking, alwaar de krullen te zien waren. De ruimte daar tusfchen (Fig. 6. k /) was evenals de Fries met loofwerk verfierd. Vf. 42. En 400 granaatappelen tot de twee netten. Aan elke pilaar 200, die tot aan het netwerk van de platte faas (m Fig. 6.) ftrekten. Twee rygen van granaatappelen tot het eene net, van den eenen pilaar, en dus ook met den anderen, om de twee bollen der Capiteelen te bedekken, die boven op de pilaaren waren. Dat is, deeze fnoeren met granaatappelen hadden eene uitloping, en reikten verder, dan de krullen, zodat deeze daar door bedekt wierden. Hier mede is nu ligt te vereffenen, wat eenigzins verfchitlend in de andere plaatzen voor. komt. 2 Chron. HL 15. zyn de 35 ellen hoogte te nemen van de beide pilaaren; en vf. 16. ook maakte hy ketenen, dat is, verbandftukken in de aan- (*) rn1?} misfchien dezelfde zaak als flIMD» Venema I. c. p. 25. G 2  ico , In de H. Schrift zyn geene aanfpraakplaatze,moet als ingevuld worden, hier werd dezelfde regel in acht genomen, als in de aanfpraakplaatze (*). — Daartoe maakte hy 100 granaatappelen, en zeiteze tusfchen de ketenen. De twee fhoeren granaatappelen hingen over de Hukken der kornisfing. 2 Kon. XXV. 17. de hoogte eenes pilaars was 18 ellen — en de hoogte des Capiteels drie ellen, namelyk zonder Architraaf en Capiteel, en het net, het met loofwerk verfierde Fries, en de granaatappelen (aandekornisfen) rond'óm, aan deeze beide ftukken van het zelve, waren alle van koper: en deezen gelyk had de andere pilaar met het net; waar uit blykt, dat alleen de granaatappelen rondom aan alle vier zyden van den pilaar te zien zyn geweest. —■ jerem. LIL 21-23. heeft men deeze byzonderheden: Vf. 21. de dikte eenes pilaars was vier vingeren , en hy was hol, het zy dat het koper de dikte van 4 vingeren had, of de holligheid vier vingeren bedroeg. Vf. 23. ftaat: En de granaatappelen waren 96 naar den wind, dat is, zy hingen vry, zodat de wind hen bewegen kon. Alle granaatappelen (wanneer men by deeze 96 voegt vier vastgehechte, aan de vier hoeken,) waren 100, over het net (over de verfierde platte faas) rondom, elke der fruitfnoeren , rondom gerekend , had 100 granaatappelen. Aan de vier hoeken des pilaars waren vier onbeweeglyke granaatappelen vastgemaakt (?z, 0 Fig. 6.). Aan twee van deezen hing aan elke zyde de eerfte fruitfnoer, elk van 24 ftuks, die rondom 96. en met de vier vafte 100 granaatappelen bedragen, aan deezen eerften fruitfnoer hing nog (*) Venema 1. c. p. 26. gist, dat hier voor ta],3'"D gelezen behoort te worden DIDD.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 101 nog eene tweede pmq, die op elke zyde 25 granaatappelen had , wederom in de rondte iooftuks, gcvolgtyk 200 voor iedere pilaar, en 400 voor de twee pilaaren famen. Dus verre LiLiëNTHAL. §• 32- 1 Kon. VIL 26. met 2 Chron. IV. 5. nopends den inhoud der koperen Zee. Men heeft ook zwarigheden gevonden in de befchryving der koperen Zee, vooreerst in de opgave van de evenredrgheid van haaren middellyn tot haaren omtrek, waarvan wy by eene andere gelegenheid moeten fpreeken,maar byzonder omdat iKon. VIL 26. ftaat: zy hield 2000 Bath. En 2Chron. IV. 5. zy hield 3000 Bath (*). Dit is evenwel ligt te verëffenen; zonder met de onwaarfchynlyke gislingen ons op te houden, dat men op de eene plaats om water, op de andere om drooge waaren te denken hebbe, of dat 'er onderfcheid zy tusfehen de mate van een gemeen en heilig Bath, of dat de eigenlyke Zee gerust hebbe op 12 Osfen, die in een onderst vat ftonden, dat het eerfte 1000, en het andere 2000 Bath gehouden hebbe, kan men zeggen, dat deeze Zee gewoonlyk 2000 Bath water bevat hebbe, maar als men ze geheel vulde, kon zy 3000 Bath houden; of dat 's morgens deeze Zee gevuld is met 3000 Bath, maar als de Priesters zig daar uit (f) gewas- fchen (*) Matth. Knutz Latynfche Brief pag. 2. (j) Niet in de Zee, gelyk fonnnigen zig verkeerd verbeeld hebtfen; tot het baden en wasfehen hadden de Priesters byzondere Kamers of vertrekken; maar het water tot deeze wasfehingen werd uit de koperen Zee genomen. G 3  102 In de H. Schrift zyn geene fchen hadden, liet men het water aflopen tot op 2000 Bath. Dit geven ook de aangehaalde plaatzen te kennen; in de eerfte ftaat eenvoudig : Zy hield 2000' Bath; maar in de tweede: zy begreep veele Bathen, zy hield 3000 Bath Men kan ook uitrekenen, dat dit Watervat zoo veel heeft kunnen bevatten, gelyk de Heer LiLiëNTHAL aangetoond heeft, dat de koperen Zee als een Cylinder of langrond, van 30 ellen in den omtrek, en 10 ellen middellyns, den inhoud gehad heeft van 3033542 Cubifche duimen naar de oude maat, die met de Engelfche gelyk gerekend word, hetwelk men uit de afmeeting der Egyptifche Pyramiden, en de vergelyking van derzelver maat door oude Schryvers opgegeven, beflooten heeft (f): Heeft Du de kopere Zee 3000 Bath waters gehouden, dan zal de inhoud van ieder Bath 1011 Engelfche Cubifche duimen bedragen, of, dewyl de Engelfche maat tot de Rhynlandfche ftaat, als 968 tot 1000 (§), 917 Rhynlandfche Cubifche duimen. Volgens de Joden bevat een Bath 432 Eyeren , naar de opgegeven rekening zoude dan de ligchaamlyke inhoud van een Ey bedragen Rhynlandfche duimen, en dit komt na genoeg met de ondervinding overeen, waar uit derhalven word opgemaakt, dat de kopere Zee indedaad 3000 Bath waters heeft gehouden. — Ook kan men aantoonen, hoe men het water tot (*) Vergelyk hier mede Dan. Rittersdörf Verhand, van de IP'atprleidingen des Tempels te Jerufalem, in de Pruisfifche Tienden, /. Deel. BI. 379. (f) Gelyk ook Eduard Bkrnardus de menfuris et pondcribus antiquis Lib.lïï, pag. 211. deeze maat heeft aangenomen. (§) Afathem. Lexicon pag. 1064.  Tegenstrijdigheden. Hoofdft. VIL 103, tot op 5000 Bath heeft kunnen laaten aflopen. Een Cylinder, die 3000 Bath .dn zig vervat, heeft flegts een derde gedeelte van deszelfs hoogte te misfcn , dan blyvcn 'er 2000 Bath over. Men behoeft niet te denken, dat dit watervat door menfchen handen telkens gevuld en geleegd is; in den Tempel waren waterleidingen , uit de bornput Etham afgeleid tot aan den voet des Tempels, van waar het door waterwerktuigen tot in de bovenfte vertrekken van den Tempel gebragt zal zyn, enden aldaar zynde waterbak. 'Stelt men nu dat uit deezen waterbak eene buis (ab Fig. 7-) nederwaarts ging , die tot onder de koperen Zee (b c) geleid wierd; dan verbeeldde men zig aan deeze buis, loodregt geplaatst eene andere c (*) d, welker opening kwam tot aan den bodem der Zee,dan kon door dezelve de gcheele Zee met water gevuld worden. Men ftelle benevens deeze buis nog eene andere e f die tot | van de hoogte der Zee kwam, en in ƒ open was, zodat, wanneer men de kraan g opende, dan liep het water af tot op 2000 Bath; was de kraan g geflooten, dan rees het water tot aan h i onder den rand, alwaar het door de knoppen óf runder koppen hi ten behoeve der Priesteren kon aflopen. Wanneer de Zee geheel en al gereinigd zou worden, dan had men flegts de kraan k te fluiten, dan kwam 'er geen water meer by; daar en tegen kon door de geopende kraan m Cf) al het water uit de Zee in het bloedkanaal afgeleid worden. ö §• 33- (*) tn de plaat is verkeerdelyk t voor c gezet, (f) De letter m is in de plaat overgeflagen. doch de kraan is zigtbaar. G 4  104 In de H. Schrift zyn geene §• 33- Vervolg der Jlrydigheden uit het Ifte Boek der Koningen. Wanneer Salomo de Arke des Verbonds in den Tempel deed brengen, was 'er niets in , dan alleen de twee fteenen tafelen, die Mofes by Horeb daar in gelegd had i Kon. VIII. 9. Daarëntegen zegt de Apostel Hebr. IX. 4. dat in de Arke des Verbonds geweest is de gouden kruike, daar het Manna in was, en de ft af Adrons, die gebloeid had, en de tafelen des Verbonds; men brengt hier derhalven eene befehuldiging van tegenftrydigheid in, en veele Uitleggers hebben zig moeite gegeven om dezelve op te losfen (*), LiLiëNTHAL (f) neemt de oplosfing aan, dat de Arke zydlaaden of koffertjes gehad hebbe, in welke de kruik met Manna en de ftaf van Aaron hebben gelegen, maar in de Arke zelve alleen de tafelen der Wet, doch behalven dat het niet zeker is, hetgeen men van de zydlaaden der Arke zegt, zoo zegt de Apostel van de kruik en van den ftaf duidlyk hetzelfde, als van de tafelen der Wet.. Wat dan? Laten wy Mofes raadplegen; volgens Exod. XVI. 32-34. werd volgens Gods bevel eene kruik met Manna gezet voor 't getuigenis, of, naast hel getuigenis tot bewaring, niet voor of naast de Arke, maar in de O Men, zie de verfchiliende gevoelens by Carpzov. Appar. Crit. ad Goodwin Mof. & Aaron pag. 262. men voege '-er by- de gedagte van P. Janki DJsf, de vasctilo manna in Coll. Opuscpl. Hist. Phil. Theol. J. Oelrichs Tom. II. part, III. p. 392. welke Iv y venaalt, en met de Arke waren in het Heilige der Heiligen de gouden kruike enz. (t) HL Deel, BI. 242,  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 105 de Arke voor of naast de tafelen der Wet, die het getuigenis hecten, en hetzelfde word van Acirons ftaf gezegd Num. XVII. 10. Mofes zegt dan, deeze dingen zyn in de Ark gelegd, en Paulus ftemt met hem overeen, maar nu de Schryver van 1 Koningen ? Hy zegt, dat in de Arke niets was, dan alleen de twee fteenen tafelen. Ralbag, of Rabbi Levi Ben Gerfon zegt, dat hy alleen wil te kennen geven, dat 'er van de Wet in de Arke alleen waren de twee tafelen , en niets van de Wet meer, men kan ook denken, dat deeze Schryver van zynen tyd fpreekt, toen was 'er in de Arke niets meer, dan de fteenen tafelen ; de kruik met Manna en Aarons ftaf kunnen by de verfcheiden lotgevallen der Arke in de tyden tusfehen Mofes cn Salomo daar uit genomen zyn, ten minftcn deeze mooglykheid, die niet kan ontkend worden, is genoeg om de ftrydigheid tusfehen deeze plaatzen op te ruimen. Minder, of geheel geene zwarigheid heeft 1 Kon. IX. 11. Salomo fchonk aan Hkam den Koning van Tyrus 20 fteden in Galilea, indien hy hier in al handelde tegen de Godlyke wet Levit. XXV. 23. behoeven wy zyne verdediging niet op ons te neemen , maar indien deeze fteden buiten de grenzen van Isra'ëls erfdeel gelegen waren, zoo is hier geene overtreding der wet; Deeze fteden behaagden Hiram niet, en hy gafze weder aan Salomo volgens z Chron. III. 2. die ze vervolgens door Israëliten deed bewoonen, of iemand moest liever denken , dat deeze 2 Chron. III. gemelde fteden andere geweest zyn. Het getal van Salomons opzieners 1 Kon. IX. 23. op 550. bepaald, maar zChron, VIII. 10. op 250. zal ons ook niet verlegen maken. Boven BI. 93. hebG 5 ben  ieó* In de H. Schrift zyn geene ben wy gehad de opzieners over de vreemdelingen , behalven deeze , had hy nog deeze 550 uit de israëliten, van welke 250 op hun beurt dienst deedcn, en 50 opper-opzieners waren.-Indien 'er van onderfcheiden togten van Salortions fchepen naa Ophir gewaagd word 1 Kon. IX. 28. en % Chron. VIII. 18. dan hebben zy in de eene 420, en in de andere 450 talenten gouds medegebragt, of in de eene plaats word van het gezuiverd en gereinigd goud gefproken, het welk 3-0 talenten minder was. Volgens 1 Kon. XI. 13. zoude aan Salomons huis maar één ftam blyven, en Jerobeam zoude 10 ftammen hebben vf. 35. en cap. XII. 21, 23. lezen wy, dat twee ftammen, namelyk Juda en Benjamin Davids huis getrouw gebleven zyn, te weten, Benjamin word wegens zyn klein getal onder juda gereekend, of een gedeelte van dien ftam, misfchien die van Sauls huis nog overig waren, hebben zig ook by de party van jerobeam gevoegd. Schoon Salomo den overvloed en weelde in Israël had ingevoerd 1 Kon. IV. 25. en uit de kinderen Israëls niemand tot Haaf had gemaakt cap. IX. 22. egter klaagt Israël overliet zwaare juk, dat hy hun opgelegd had cap. XII. 4. te weten, de pragt zyner hofhouding, de groote ontwerpen des Konings hadden lasten en fchattingen noodzaaklyk gemaakt, aan welke de Israëliten geheel ongewoon waren onder de zagte regeering van David (*), behalven dat een muitziek volk ligtelyk de zaak heeft kunnen vergrooten , om dus een voorwendzel voor hunne oproerigheid te hebben. Rehabedm, voor- (*) Vergelyk Niemeyer Characïerk. des Bybels, III. Deel. 11. Stuk. BI. 634.  TegenstrydighEden. Hoofdft. VII. 107 voorneemens zynde om Jerobeam te beoorlogen, zag van dit oogmerk af, op de rede van clen Profeet Semaja 1 Kon. XII. 24. evenwel was 'er eene aanhoudende vyandfchap en oorlog tusfehen Rehabeam en Jerobeam alle hunne dagen, fchoon het tot geene openbaare of beflislende veldflag kwam, en dit is de meening der woorden cap. XIV. 30. en cap. XV. 6. alwaar de woorden in den meer dan volmaakten tyd moeten vertaald worden, daar was kryg geweest , enz. wanneer 'er geene tegenftrydigheid is, nog noodzaake , om in deeze plaats voor Rehabeam te lezen Abiam. By de hervorming van den Godsdienst onder Koning Afa, leest men 1 Kon. XV. 14. dat de hoogten niet werden weggenomen. En 1 Chron. XIV. 5. ftaat van denzelfden Vorst: Hy nam-ook weg uit alle fteden van Juda de. hoogten en de Zonnebeelden. Doch men'onderfcheide de hoogten, op welken den Afgoden, van die hoogten, op welken den waaren God geofferd werd, de eerfte deed hy wegnemen, maar niet de laatften, fchoon ook dec-ze hadden behooren weggenomen te worden. Deeze zelfde oplosfing behoort ook tot iKon. XXII. 44. vergeleken met zChron. XVII. 6. De ipreekwyze , daar was kryg tusfehen hen, is ons boven reeds voorgekomen in de beteckenisfe van geduurige vyandlykhcden, fchoon niet in openbaare oorlogen uitbarftende, dus is 'er geene ftrydigheid tusfehen xKon. XV. 16. daar was kryg tusfehen Ba'èfa Koning van Israël, en Afa Koning van juda * alle hunne dagen; en 2Chron. XV. 19. daar was geen oorlog tot in het 35fte jaar des Kuningryks van Afa; en in de 1 o eerfte jaaren van Afa was het land ftil 2 Chron. XIV. 1. Tcnopzigte van de  ïo8 In de H. Schrift zyn gèene de 35 jaaren zChron.XV. 19. en het s6fte jaar cap. XVI. 1. gemeld,ontftaat deeze zwarigheid; Baëfa is reeds in het 2ó~fte jaar van -Afa geftorven, hoe kan hy dan in zyn 36fte tegen hem opgetrokken zyn; maar als men dit 3ófte jaar rekent van Af a's Koningryk, dat is, van den tyd der fcheuring onder Rehabeam , kan alles vereffend worden, Rehabeam 17 jaaren, Abiam 3 , en 15 van Afa; dan zal deeze onderneming van^aëfa vallen in het 15de regeeringsjaar vm Afa,het 35fte na de fcheuring (*) - Volgens Luthers overzetting 1 Kon. XVI. 7. zoude het fchynen, alsof de Koning Baëfa den Profeet Jehu, zoon van Hanani gedood had, die egter na 40 jaaren nog leeft 2 Chron. XIX. 2. 'maar in den Hebr. Text word dit niet gezegd, maar dit, dat Baëfa het huis van jerobeam verflagen had. —. Ela werd Koning over Israël in het 26fte jaar van Afa Koning van Juda iKon. XVI. 8. en regeerde twee jaaren , als dan zyn opvolger Zimri 'yfi 15. in het fcpflfc jaar van Afa den throon beklimt, fpreekt het van zelfs, dat. de twee jaaren vai Ela geene volle jaaren geweest zyn.Omri werd door het leger Koning gemaakt, en regeerde van dien tyd af 12 jaaren, doch, dewyl hy vier jaaren eenen mededinger had aan Tibni, kwam hy eerst in het gerust bezit der regeering in het 3ifte jaar van Afa Koning van Juda 1 Kon. XVI. 23. en dus volgde zyn zoon A- (*) Ten zy dat iemand geloofde, dat het getal 2 Chron. XVI. 1. bedorven was, en wel door het kwalyk verdaan van 2 Chron. XV. 19. alwaar niet bedoeld zal worden de togt van Baëfa, maar de oorlogen met vreemde Volken, vergeleken cap. XVI. 7. Dus begrypt het de Heer Venema Hist. Eccl. Tom. II. pag. 68. zonder egter te kunnen bepaalen , welk getal in plaats van 36 moet gefield worden.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 109 Achab hem op in het 38fte jaar van Afa vf 29.— God beval aan Elia, Hafaël tot Koning van Syriën, en Jehu tot Koning van Israël te zalven, 1 Kon. XIX. 15, 16. Dit bevel leezen wy nergens , dat door Elia ter uitvoer gebragt is, fchoon hier uit geene tegenftrydigheid kan bewezen worden. Elia heeft deszelfs uitvoering opgedragen aan Elifa, die Hafaël dit heeft aangekondigd , dat hy Koning van Syriën zoude worden; om eene eigenlyke zalving behoeft men immers niet te denken; en die door eenen derden Jehu gezalfd heeft tot Koning van Israël 2Kon. VIII. 13- en IX. 1. §• 34. Vervolg 'van het voorgaande. Jofaphat werd Koning over Juda in het 4de jaar,van Achab Koning van Israël, en regeerde 25 jaaren te Jerufalem 1 Kon. XXII. 41, 42. Achab heeft 22 jaar (*) geregeerd 1 Kon. XVI. 29. en is geftorven in het 18de jaar van Jofaphat; Achabs opvolger Ahazia regeert twee jaar, beginnende in het 17de van jofaphat 1 Kon. XXII. 52. en Ahazias opvolger joram word Koning in het 18de jaar van Jofaphat, en regeert 12 jaaren 2 Kon. 111. 1. in het 5de jaar vaq dee* zen Joram, het welk dan het 23fte van jofaphat zoude zyn, is joram Jofaphats zoon Koning geworden 2 Kon. VIII. 16. nogthans heeft Jofaphat 25 jaaren geregeerd.. En nog ontdekt zig eene (*) Ten zy men hier 20 voor 22 wilde lezen met Venema Hist. Ecclef. Tom. I. pag. 239. om de regeering van zynen zoon Ahazia beter te vinden.  ïio In de H. Schrift zyn geene eene zwarigheid uit 2 Kon. I. 17. joram volgde Ahazia in het ryk van Israël op in het tweede jaar van joram den zoon van jofaphat, hetwelk fchynt aantelopen tegen cap. III. f. daar hy begint te regeeren in het 18de jaar van jofaphat.Alle deeze zwarigheden worden egter li'gter uit den weg geruimd, dan men denken zoude: ziet hier het verband van zaken, jofaphat heeft in de daad"25 jaaren geregeerd, beginnende met het vierde van Achab: en indien Achab flegts 20 jaaren geregeerd heeft, is Ahazia deszelfs zoon werklyk aan de regeering gekomen in het 17de jaar van Jofaphat; maar laten wy de lezing 1 Kon. XVI. 29. behouden , dan kunnen wy Hellen, dat in het 2ifte jaar van Achab, het 17de van Jofaphat , by gelegenheid van den tocht deezer beide Vorlten naa Ramoth in Gilecid, zy hunne zoonen tot mederegenten hebben aangenomen iKon. XXII. 1. Achab zynen zoon Ahazia, jofaphat zynen zoon joram, dus werd Ahazia Koning in het 17de jaar van jofaphat, iKon. XXII. 52. Achab fneuvelt in den flag tegen dc Syriërs in het volgende jaar, het 22fte zyner regeering, en Ahazia zyn zoon fterft korten tyd na zyns vaders dood, aan de gevolgen van eenen val 2 Kon. I. 2. wordende opgevolgd door Joram zynen broeder in het 18de jaar van Jofaphat 2 Kon. III. 1. het welk het tweede was, nadat Joram jofaphats zoon in het beftier der zaaken was gefteld, 2 Kon. I. 17. Als jofaphat op nieuws te veld moest in het vyfde jaar van-Joram den Koning van Israël, tegen de Moabiten, en 'er verdeeldheden waren tusfehen zyne zoonen, verklaarde hy joram zynen oudften op nieuw tot zynen opvolger, en nam hem tot Mederegent aan 2 Kon. VIII. 16. in het 23fte  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. iii 23fte jaar van zyne eigene regeering, zodat joram met zynen vader jofaphat 2 of 3 jaaren geregeerd heeft, het welk de woorden van dat vers ook te kennen geven : In het vyf de jaar van joram den zoon van Achab, Koning van Israël, doe jofaphat Koning was van juda, dat is, nog by zyn leven, en terwyl hy zelf nog bleef regeeren, [begon'] jehoram de zoon van jofaphat den Koning van juda te regeeren. In deeze oplosiing is niets onderftelt, dan 1) dat de Gefchiedfchryvers fomtyds gedeelten van jaaren voor geheele neemen, 2) dat het plaats had by de Koningen, om hunne zoonen tot deelgenooten der regeering by hun leven te maken, welke onderftellingen ieder zal moeten erkennen, zeer billyk te wezen. — Ten tyde van Jofaphat was 'er geen Koning in Edom, maar een Konings ftadhouder 1 Kon. XXII. 48. dat is geen oniifhanglyk, maar flegts een aangcfteld Koning, aan den Koning van juda onderhoorig, en deeze is dan de Koning van Edom, die jofaphat verzelde in den togt tegen de Moabiten 2 Kon. III. 9. —Tusfehen 2Kon. XXII. 49, 50. en 2Chron. XX. 35, 37. is ook geen verfchil, fchoon het in den eerften opflag dus fchynt, maar men "moet dc gevallen "onderfcheiden : Jofaphat verbond zig met Ahazia om fchepen te maken om naar Tarfis te gaan 2 Chron. XX. maar werd daarover berispt door Eliëzer den Profeet, en de fchepen verbroken ; vervolgens ondernam hy voor zigzelven eene uitrusting na Ophir, Waartoe de fchepen (van Tarfis, dat is, zulke fchepen als men eerst gereed gemaakt had tot den togt naa Tarfis) te Eze'én Geber, eene haven aan de roode Zee werden gemaakt, doch ook deeze onderneming mislukte ; hierop liet  iiü In de H. Schrift zyn geene Ahazia een nieuw voorftel doen, om gekker, hand deezen togt te hervatten, doch welk voorl do°r »^ van de band werd gewezen JKon. XXII. —- De woorden zChron.XX 36 en zy maakten de fchepen te EziönGeber, zyn verkeerd verftaan, ais of zy fpraken van de fchepen, die naa Tarfis gaan zouden, men moet7e vertaaien, ook maakte men fchepen te Eziön Geher, wanneer de Schryver dit geval uitdruklyk onderfcheid van het geval in het eerfte Boek der Koningen. (*) §• 35. Schynftrydigheden in het 2de Boek der Koningen. De Koning der Moabiten door de verëenigde legers van Israël, Juda en Edom in zyne hoofditad belegerd zynde, en door de wreedheid der Israehten byzonder tot wanhoop gebragt, nam zynen (f) eerstgebooren zoon, die in zyn plaats Koning zoude worden,en offerde hem ten brandoffer op den muur; Hierover ontftond een grpote toorn tegen Israël, de verbonden Koningen'waren onvergenoegd over de verregaande wreedheid der Israehten, die den Koning van Modb tot deeze lchnklyke daad van wanhoop gebragt had; daarom (*) Vergelyk myne Disf. de Moribus antediluvianis &c. Pag- 32. fqqi (t) Daar is geen grond, om met fomtnige Uitleggers dit te veritaan van den zoon des Konings van Edom, in den uitval door de Moabiten gevangen genomen ; het was de eigen zoon des Konings van Modb. Das waren de Heidenen gewoon, men vind 'er een voorbeeld van by Arrianus de Exped. Alcxandri Lib. I. Cap. V. en meer and. re in dj Aantekeningen op /Euanus Var. Hist. Lib. XII. Cap. "3.  Teöenstrydigheden. Hoofdft, VIL 113 cm trokken zy van hem af, en keerden weder in hun land 2K0n. Ul. 26, 27. Het is eene gczogtevittery, wanneer men zegt, dat Amos II. 1. met deeze gefchicdcnis ftryd ; Alzoo zegt de Heere t om drie overtredingen Moabs, en om vier, zal ik dat .niet afwenden, omdat hy de beenderen des Konings van Edom tot kalk verbrand heeft. Want waar uit zal men bewyzen, dat dit het zelfde geval is? Amos bedoelt een ander geval, doch waarvan wy in de oude gefchiedenis geen nader bericht hebben. -— Nadat de Profeet Elifa de Syriërs, die met blindheid geflagen waren, naa Samaria geleid, en aldaar wel had doen onthaalen , zoo kwamen de benden der Syriërs niet meer in het land Israëli 2 Kon. VI. 23. en terftond vf. 24. word verhaald , dat de Koning van Syriën met zyn geheel leger Samaria belegerde, dit ftryd egter niet; Daar kwamen geen afgezonden benden of ftroopende partyën, *T)13> meer in het land Israëls, byzonder om Elifa te vangen. — 2 Kon. VIII. 26. ftaat : 22 jaar was Ahazia oud, als hy Koning werd, en regeerde één jaar te jerufalem. 2 Chron. XXII. 2. ffaat: 42 jaar was Ahazia oud, doe hy Koning werd. Gelyk aan den eenen kant de vyanden der Open* baring uit deeze plaatzen aanleiding genomen hebben, om dezelve van ftrydigheden en ongerymdheden te befchuldigen , zoo hebben aan den anderen kant de Uitleggers en verdedigers van den Bybel, hun verftand gefcherpt, om op eene gevoeglyke wyze deeze 42 en 22 jaaren te verëffenen (*); Dewyl alle de gegeven oplos- (*) Men zie de Verfchiliende gevoelens by J. Meyer ad Seder O/am p. 920. volgg. Buddeus Hist. Ecclef. V. T. Tom. II. p. 3-9. Stoppelaar Voorr. voor Stapper Wieder 1, II. Deel H g**  H4 In de H. Schrift zyn geene losfingen veele zwarigheden hebben, heeft de Heer Liliönthal eenen geheel nieuwen weg ingeflagcn (*), zyne gedagte komt hier op neder : Ahazia was niet de eigen zoon van Joram , maar een zoon van eenen broeder van Jofaphat, die in den Bybel niet genoemd word, en werd door jofaphat, en naderhand door deszelfs zoon Joram tot eenen zoon aangenomen, het was 22 jaar na zyne eerfte aanneming door Jofaphat, als hy Koning werd, en in het 42fte jaar van zynen ouderdom. Hy is, met voorbygaan van joahas, den eigen zoon van joram 2 Chron. XXI. 17. door het volk op den t'hroon gezet,en zyn kleinzoon Amazia heeft wederom Uzzia , den zoon van den gemelden joahas tot zoon aangenomen , waar door de opvolging tot de regte linie wederkeerde. De gronden voor deeze gedagte zyn , 1) Ahazia kan geen zoon van joram geweest zyn, en 42 jaaren ouderdoms gehad hebben, als hy zyn vader opvolgde , want joram moet reeds in zyn 40IIC jaar geftorven zyn. 2) Daar word gezegd, dat het volk hem Koning maakte, gelyk dit ook van Uzzia aangeteekend word 2 Chron. XXVI. 1. het welk toont, dat de opvolging niet regelmatig was : 3) Omdat dus kan aangetoond wor^. den, dat het geheele huis van Achab uitgeroeid is, volgens Gods bedreiging iiTo?2.XXI. 21-24. 4) Daarom zullen in de Geflachtlyst van Christus Godgel. V.Decl. II. Stuk. BI. XVI. volgg. de gemeene gedagte is, dat men deeze 42 jaaren rekent van de verzvvagering van Jofaphat met het huis van Omri. (*) In eene Verhandeling, 1750. verdedigd , Disf. Exeget. critica exhibem vindicias integritatis S. S. quoad locum vexathfimum 2 Chron. XXII. 2. de annis Achafia, en Oordeeik, Bybelverkl. III. Deel. BI. 265. volgg.  Tegenstrydtgheden. Hoofdft. VII. 115 tus Matth. I. 8. de Koningen Ahazia , Jods en Amazia overgeflagen, en de lyst dus vervolgd worden, joram gewan Oziam, wordende joahas voorby gegaan, omdat hy nimmer tot het Koningryk gekomen is. Indien wy zeggen zullen, gelyk de zaak by ons ligt, komt ons deeze vereffening al te gekunfteld en min waarfchynlyk voor, en de bygebragte bewyzen voldoen in geenen deele. 1) Zekerlyk kan Amazia geen 42 jaar oud geweest zyn, doe hy Koning werd, maar daarentegen ftaat 2 Kon. VIII. 26. ook uitdruklyk, dat hy 22 jaaren bereikt had. 2) Dat het volk des lands hem Koning gemaakt heeft, geeft te kennen den verwarden ftaat des ryks, alle de ouder zoonen van Joram , waren door de vyanden gedood 2 Chron. XXII. 1. en dat dezelfde fpreekwyze van Uzzia gebruikt word, 2 Chron. XXVI. 1. geeft den verwarden toeftand van zaaken te kennen, dewyl zyn vader Amazia door eene famenzweering van kant was gemaakt. 3) Niemand zal uit de bedreiging van God, nopends het uitroeijen van Achabs huis, zig eene vryheid veroorloven, om onderftelli'ngen te maken, die geenen grond in de gefchiedenis hebben. Men zal, omdat alleen eene dochter uit dat huis met eenen Koning van Juda getrouwd was, de Koningen van Juda niet tot dat huis rekenen. 4) In de Geflachtlyst Matth. I. worden meer leden overgeflagen, dus men daaruit in dit opzigt niets befluitenkan. Maar.in tegendeel, zyn 'er veele zwarigheden tegen dit gevoelen. Ahazia is de zoon van ^0ram, de kleinfte of jongfte zoon, dewyl alle de eerften gedood waren 2 Chron. XXII. 1. hy is derhalven dezelfde met Joahas den kleinften van Jorams zoonen cap. XXI. 16. De namen H 2 TrW  ii6 In de H. Schrift zyn geene TrW en nfn« zyn openlyk dezelfde, en JoSs de zoon van Ahazia, is ook de zoon van Joahas 2 Chron. XXV. 25. Het ftilzwygen der gefchiedenis aangaande eenen broeder van Jofaphat, wiens zoon Ahazia zoude geweest zyn, de onnoodzaaklykheid, en gevolglyk onwaarfchynheid, dat Jofaphat en Joram, die beide eigen zoons hadden, eenen broeders of ooms zoon tot eenen zoon zouden hebben aangenomen; het bericht, dat Athalia al het Koninglyk zaad van het huis Juda ombragt cap. XXII. 10. om niet meer te noemen, zyn redenen genoeg, om deeze vereffening aan haare plaats te laten. Maar wat dan? hoe zullen wy deeze plaatzen van ftrydigheid bevryden ? op deeze wyze, dat wy den Text verhelpen, en 2 Chron. XXII. 2. leezen 22 voor 42 jaaren, daar zyn verfcheidene oordeelkundige gronden voor deeze leezing, als de oude en echte, die van de hand des Schryvers is, en in zulke gevallen handhaaft men enkel de waare en oorfpronglyke leezing, waarby de Bybel niets van zyne achtbaarheid verliest (*). Ahazia dan 22 jaaren oud, werd _ (*) Zeer veele hebben deeze leezing ook aangenomen; niet alleen znlken , die fomtyds al te vry met den Text handelen, Lud. Cappellus Crit. S. Lib. 1. Cap. X. p. 38. Lib. IV. Cap. Hl. p. 412. Is. Vossius Chronol. Sacra. p. 172. H. Grotius en J. Clericus ad h. I. maar ook anderen, die anders zeer ver van verandering der leesvvyze af zyn, Luc. Osiander Pdrapkr. Bibl. ad h. 1. Dion. Petavius Ration. temp. Part. II. Lib. II. Cap. XI. p. 104. Camp. Vitringa Hypotyp. Hist. & Chronol. S. Per. F. §. 37. p. 67. j. Marck Sylt. disfert. in V. 'f. Exerc. XVIII. p. 638. Alph. des Vignoles Chronol. de PHistoire S. Lib. II. §. 20. p. 327. ja Sal. Glassius zelf Phil. Sacra Lib. I. Traü. I. Onder de laater Schryvers kan men tellen Kennicott, Venema, ook den Wel Eervv. Schutte Bybelfche Historie of Tydreken. van  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 117 werd Koning van Juda in het 12de jaar van Joram Koning van Israël 2 Kon. VIII. 26. terwyl hy reeds in het laatfte jaar van zynen vader joram , by deszelfs toenemende krankheid, en dus in het elfde jaar van Joram het bewind der regeering begonnen had waar te nemen 2 Kon. IX. 29. (*). — §• 36- Vervolg van het voorgaande. De plaatzen 2ÜTow. IX. 27. en 2 C7/ron. XXII. 9. in welken de dood van Ahazia befchreven word, zyn zekerlyk duifter, maar tegenftrydigheid zal men niet kunnen aantoonen, zoo lang men nopends de eigenlyke ligging der plaatzcn in dit verhaal gemeld, onzeker is. Intusfchen kan men de plaatzen dus verëenigen : Als Ahazia de Koning van juda dat (den dood van joram) zag; zoo vlood hy door den weg van 't huis des hofs, (marSamaria, alwaar hy zig verftak;) doch Jehu vervolgde hem agter na, en zogt Ahazia, (niet in perzoon , maar door zyn volk, daar toe uitgezonden) en zy kreegen hem, en bragten hem tot Jehu, die zeide (gaf bevel) ftaat hem ook op den wagen, (het welk zy uitvoerden op den weg) aan den opgang naarGur, die by Jibleam is, (zodat zy hem zwaar wondden; dus zwaar gekwetst) van Adam op Christus, dienende tot opheldering van den Gejlachtboom II. Stuk. Bladz. 371. en hoe de verandering der leezing kan ontdaan zyn, wyst aan J. Avg. Starckius in Mtifeo Hagano Tom. I. pag. 161. (t) Dus worden deeze plaatzen gevoeglyk overeen gebragt, en het is niet nodig aan de echtheid der leezing te twyffelen met des Vignoles Chroml. de l'Hist. Tom. I. Lib. II. §. 20. pag. 331. H 3  nS In de H. Schrift zyn geene kwetst) vlood (of bereikte hy nog) Megiddo, en ftierf aldaar. Dus doodden zy hein, en zyne hiegten voerden hem na Jerufalem, en begroeven hem. Volgens 2 Kon. XII. 9. liet de Priester Jojada eene kist maken, om het geld tot verbetering van den Tempel te ontvangen, dezelve plaatzende aan de regter zyde van den altaar. Maar 2 Chron. XXIV. 8. gebood de Koning Jods dergelyke kist te maken, en te ftellen buiten aan de poort van het huis des Heeren. Dit kan ook wel vereffend worden, of door te ftellen, dat deeze kist op 's Konings gebod door den Hoogenpriester vervaardigd, eerst geplaatst is in het voorhof der Priesteren, maar naderhand meerder gcmaks halven aan de poort van den Tempel. Of liever, de kist is niet in het voorhof, maar buiten de poort geplaatst aan de regter zyde van den altaar. Het geld, in deeze kist verzameld, werd beflced aan de verbetering van den Tempel, en niet aan het maken van eenig gereedicbap 2 Kon. XII. 13. tot dat dc Tempel geheel verbeterd zynde, van het overblyvende geld zodanige gereedfchappen vervaardigd wierden 2Chron. XXIV. 14. Het onderfcheid der namen van de moordenaars van Koning jods 2 Kon. XII. 21. en 2 Chron. XXIV. 25, 26. baart geene zwarigheid, alzoo eenperzoon dikwils twee of meer namen had; hy werd begraven met zyne vaderen, dat is, gelyk zyne vaderen, maar niet in het Koninglyke graf, op welke wyze men ook 2 Kon. XV. 7. met 2 Chron. XXVI. 23. vereffenen moet. Hazaël de Koning van Syriën , verdrukte Israël alle de dagen van joahas Koning van Israël, 2 Kon. XIII. 3, en 22. maar als de Vorst eindelyk den Heere ernfïelyk bad, verhoorde hem de  Tegenstrydigheöen. Hoofdft. VIL 119 de Heere, en gaf Israël eenen Verlosfer, dat zv van onder de hand der Syriërs uitkwamen vj. 4, <. deeze Verlosfer was Jods de zoon en opvoleer van Joahas, das is hier geene ftrydigheid Amazia de.Koning van Juda wom 2 Kon. XIV. 3. geprezen, als een Vorst, die deed dat rechtwas in de oogen des Hoeren, te weten, m den eerften aanvang zyner regeering, nogthans met als zyn vader David, maar naar alles, dat zyn vader Joas gedaan had, want op het laatfte bezoedelde hy zig met afgodery, waarvan 2 Chron. XXV. 14, i8. vergelyk ook de Nieuwe Nederl. Biblioth. III. Deel Mengeld. Bladz. 1.  Tegen-strydicheden. Hoofdft. VII. 131 in zynen Tempel? Openb. VII. 15. Wy antwoorden ; zeer wel, indien hy maar wel verftaan word : Hy fpreekt van den lof van God, die in het openbaar voor de menfehen gefchied, deeze heeft na den dood geen plaats, en hy bid om verlenging van zyn leven, opdat hy hkt op aarde zyne medemenfehen nog konde opwekken tot den lof van God, en om aan hem te gedenken (*). —- Wy vinden in de Pfalmen veele uitdrukkingen, die wraak ademen tegen de vyünden, om welke wraak David meermaal God bid; dus Pfalm VII. 7. Staat op, Heere! in uwen toorn, verheft u om de verbolgenheid my*ner benaauwers; maar ftryden zulke gebeden niet tegen de leere van Christus Matth. V. 44. Hebt uwe vyünden lief, zegentze, die u vervloeken, doet wel den geenen, die u ha-aten, bidt voor de geenen, die u geweld doen en u vervolgen? Staan Christus leere en Davids handelwyze niet regtftreeks tegen elkander over ? Deeze bedenking, die ook over meer andere Pfalmen gemaakt word, byzonder over den iooden, zal veel van haare kragt verliezen by de volgende aanmerkingen. 1) David is een Profeet, zyne gebeeden in de Pfalmen zyn tevens aan te merken als voorzeg* gingen. 2) David was een openbaar perzoon, een Koning, door God zeiven aangefteld, zyne vyanden zyn 's lands vyanden. Wie oordeelt t dat het tegen Christus leere, welke onze byzondere wraak verbied, aanloopt, als Koningen of Overheden openbaare gebeden beveelen te doen in tyden van oorlog? 3) Davids vyanden zyn vyanden van den Godsdienst en van God, den waa- (*) Vergelyk op deeze en de volgende plaatzen uit de Pfalmen den geleerden Venema. I * ,  132 In de H. Schrift zyn geene waaren Koning van Israël, welk eenen invloed heeft dit niet? (*; Pfalm. X. i. klaagt Da- vid : 6 Heere! waarom ftaat gy van verre ? waarom verbergt gy u in tyden van benaauwdheid ? En Pfalm CXLV. 18. beweert hy : De Heere is naby allen, die hem aanroepenallen die hem aanroepen in de waarheid. Dit ftryd niet: Het gebed, welk in waarheid gefchied, en de behoorlyke eigenfchappen heeft, word altyd verhoord; maar zeldzaam zyn de gebeeden behoorlyk ingericht , en de bekommerde Gelovige zelf maakt zig dikwils in uuren van aanvechtinge verlegen, om dat hy de verhooring niet terHond , niet op die wyze ontwaar word, als hy ze vcrwagtede. — Ja in zulke benaauwde uuren klaagt een David en andere Heiligen, Pfalm XIII. 2. en elders, dat God hen vergeeten heeft, het komt hun zoo voor, maar eor*-er is de verzekering van God altyd waarachtig bevonden Jef XLIX. 15. Kan ook eene vromve haaren zuigeling vergeeten, dat zy zig niet ontferme over den zoon haar es buiks ? En fchoon deeze vergate, zo zal ik toch u niet vergeeten. God ftelt wel ééns zyne hulp uit om wyze redenen, maar vergeet niet voor altyd. Op dezelfde wyze vereffenen wy Pfalm XVIII. 42. met Pfalm L. 15. in de eerfte word van de vyanden van God gezegd: Zy riepen, (door angst en fchrik genoodzaakt, maar niet in waarheid) maar daar •was geen verlosfer; tot den Heere, maar hy ant•m oordeze niet; behalven nog dat 'er op eene verlosfmge uit tydelyke oordeelen gezien word. Maar (*) Vergelyk Cramer Verhandelingen over Davids Pfalmen IX. Verhandeling. Wy zullen hier meer van zeggen, daar wy Davids cnaraéter zullen handhaven.  Tegenstrydigiieden. Hoofdft. VII. 133 Maar daarentegen is de belofte aan alle vrootnen in de tweede plaats: Roept my aan in den dag der benaauwdheid, ik zal 'er u uithelpen , en gy zult my eeren. — De lydende Heiland klaagt Pfalm XXII. 3. Myn God, ik roepe des daags, maar gy antwoordt niet, en ik heb geene ftiltit. Dit had plaats in zyn zwaarfte lyden in Gethzemane en aan het kruis, maar eindelyk werd hy uit de vreeze verlost Hebr. V. 7. en daarom zegt hy vf 25. Want God heeft niet veracht, nog verfoeid de verdrukking des verdrukten; -- maar hy heeft gehoord, als die tot hem riep. — Wanneer David zig beroept op zyne onfchuld, als P/a/mXXVI. 1. Doet my recht, Heere, want ik wandele in myne oprechtigheid, ziet hy op zyne onfchuld voor de menfchen, op de oprechtheid van zyn hart; maar als hy zig befchouwt in de betrekking tot God, dan weet hy, dat hy voor God niet regtvaardig is, en bid, Pfalm CXL1II. 2. Gaat niet in het gericht met uwen. knegt, want niemand , die leeft, zal voor uw aangezigt regtvaardig zyn. David klaagt Pfalm XXVII. 10. Myn vader en myne moeder hebben my verlaaten, maar de Heere zal my aanneemen ; en evenwel heeft hy volgens 1 Sam. XXII. 3. zyne Ouders by zig gehad in zyne verdrukking, eh die zekerheidshalven in het land der Moabiten gezonden ; maar men kan zyne woorden in deezen zin verftaan, dat hy vertrouwde, offchoon vader en moeder hem verlieten, de Heere zoude hem aanneemen, zonder dat hy ftellig zegt, dat zyn vader of moeder hem verhaten hadden, ook kon hun byftand hem weinig baten. —» Dewyl de Koningen der Philiftynen den naam Abimelech aannamen, gelyk die der Egyptenaaren den naam van Pharaö, kan men begrypen, I 3 waar-  T34 In de H. Schrift zyn geene waarom de Koning Achis i Sam. XXI. 12, 13. Abimelech genoemd word Pfalm XXXIV. 1. David befchryft den Mesfias in zyne beerlykheid Pfalm XLV. en noemt hem veel fchooner, dan de menfchen kinderen, fefaia befchryft hem in den ftaat zyner diepfte vernedering, en zegt cap. LUI. 2. Hy had geene gedaante nog heerlykheid, als wy hem aanzagen, zoo was 'er geene gefialte, dat wy hem zouden begeerd hebben, derhalven is hier geene ftrydigheid. — Het is geene tegenfpraak van zigzelven, maar een regt kragtig voorftel van de aandoening des Dichters s als hy Pfalm LIX. 12. bid, doodze niet (myne Vyanden) opdat myn volk het niet vergeete ,* doetze omzwerven door uwe magt, en werptze neder, é Heere onze fchild, en terftond daarna 'er byvoegt: Verteertze in grimmigheid, verteertze dat zy 'er niet en zyn. Men zoude geheel geen gevoel hebben, als men dit voor tegenfpraak wilde Opnemen. —- Davids ziel, ( afgemat door hangen kommer,) dorst naar God, zyn vleesch, (zyn, door tegenheden uitgeteerd ligchaam) verlangt naar God; een regt treffend voorftel Van zyne begeerte naar Gods gunstryke hulp en uitredding Pfalm LXIil. 2. Het is ver gezogt, als men wil, dat, dit ftryd met Paulus zeggen Rom. VIL 18. dat hy wist , dat in zyn vleesch geen goed woont. Immers het woord vleesch 'heeft meer dan ééne betekenis, by Paulus beduid het de zondige en verdorvene natuur, by David enkel zyn ligchaam, of zyn perzoon. — Volgends1 Openb. XVII. 8. zyn de naamen der Godloozen niet gefchreven in het boek des levens van de grondlegging der wereld, en evenwel bid de lydende Heiland Pfalm LXIX. zynen vyanden Gods oordeelen aankondigende vf 29. Laat' ze  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VIL ï3£ ze uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met d*e regtvaardigen niet aangeschreven worden. Wanneer aan God een boek des levens word toegefchreven, is zekerlyk die fprcckwyze onëigenlyk te verftaan, gefchreven te zyn tn het boek] des levens, zegt in den eigenlyken zin, deel te hebben aan het leven, en dewyl'er een tweederlei leven is, een natuurlyk en een geestelyk, zal in het eerfte opzigt, uitgedelgd te worden uit het boek des levens, zyn, van het leven beroofd te worden door eene fchandelyke dood-ftraf, en dus kan Pfalm LXIX. 29. het eerfte gedeelte verftaan worden, of, indien al het leven hier zyn zal het geestelyk en zalig leven der regtvaardigen, dan zullen de beide fpreekwyzen, uitgedelgd te worden uit het boek des levens, en met de regtvaardigen niet aangefchreven worden, eikanderen ophelderen, en te kennen geven, dat deeze Godloozen nimmer dcelen zullen in het geluk der regtvaardigen, als tot welken zy niet behooren , wanneer 'er tusfehen de aangehaalde plaatzen geene ftrydigheid zal wezen (*). — Sommige uitdrukkingen in den LXXXVIIIfte Pfalm zyn zekerlyk fterk, gelyk b. v. vf 5, 6. Ik ben gerekend — onder de dooden — die gy niet meer gedenkt; Men zoude vragen, zyn dan de dooden niet meer onder Gods voorzienigheid? Paulus zegt immers Rom. XIV. 9. dat Christus beide over dooden en levenden heerfchen zoude? Maar (*) Ik laat my in geene verdere verklaaring in, men vergelyke Venema ad h. I. In het voorbygaan, merk ik alleen aan, dat, als Mofes Exod. XXXII. 32-, 33. zegt : Indien gy des volkszonde niet vergeven zult,zoo delgt my nu uit, uit uw boek, het welk gy gefchreven hebt, hy niet anders te kennen geeft, dan dat hy in zodanig een geval, niet langer begeert te leven , ja bereid is om voor het volk te fterven. -* I 4  *3 land, over de oude ftad, begeven, en daar Nieuw Tyrus gefticht hadden; dit Nieuw Tyrus herftelde zig, na verloop van jaaren, en breidde den Koophandel zeer fterk uit, maar wierd door Alexander den Grooten ingenomen en verwoest , en is eindelyk zonder herftel tot die laagte verzonken , waarin men het tegenwoordig  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VIL 14$ dig ziet (*)• - Even min ftryd Jef XXVI. ioide Godlooze ziet de hoogheid des Heer en niet, met cap. XL. 5. de Hecrlykheid des Heer en, dat Is ^ de Meslias, zal, nadat zyn Voorloopcr Johannes de Dooper hem zal voorgegaan zyn vf 1-4» geopenbaard worden, en alle vleesch te gelyk zal zien, dat het de mond des Heer en ge/prooken heeft $ Te weeten, de Godloozen worden volgens de eerfte plaats, nog door ftraffen, fiog doorweldaaden, bewogen om des Heeren hoogheid te zien, dat is, te erkennen. En volgens de andere plaats, zullen alle volken, ook de Heidenen, want deeze moeten verftaan worden door alle vleefch, van de Godlyke zending van den Mesfias overtuigd worden. M. Knütz (*) befchuldigt Jefaia van wezenlyke ftrydigheid met het leerftuk van de algemeenc opftanding der dooden , welke Joh. V. 28, 29. geleerd word, als de Profeet zegt cap. XXVI. 14. overheden zynde, zullen zy niet opftaan. Maar wie, die dit Hoofdftuk in verband leest, ziet niet, dat in eenen Dichterlyken ftyl gefproken word, van de verlosling der Joden uit de magt hunner onderdrukkers, en dus dat hier niet van de opftandinge der dooden ten jongften dage, maar van eene burgerlyke opftanding, van een herftel tot voorig aanzien, magt en geluk, nadat deeze verdrukkers ééns zouden ter nedergeworpen zyn, gefprooken word? Even ongelukkig zoude men Jefaia XLIII. 3. verklaaren uit het leerftuk der verzoening des menfchen met God, wanneer daar gezegd word, dat God Egypte; Moorenland, en Seba gegeven heeft tot een (*) Vergelyk Het h heel. Hoofdft. V. Bladz. 203. ■ (f) In de eerfte' Samcnjpraak pag. 3. IL Deel K  146 In de H. Schrift zyn geene een losgeld in de plaats van Israël, om dus deeze plaats te doen ftryden met Pfalm XLIX. 8. enz. daar geleerd word, dat geen mensch in ftaat is eenen anderen te verlosten. Immers dit is de zin van den Profeet: De verwoesting,die Israël door Sanherib gedreigd werd, zoude afgewend en op de Egyptenaars enz. uitgeftort worden, hetwelk ook daadlyk gebeurd is, (iKon.XLX. 8? 9- Jef XX. 4.) dus gebeurde ook hier, het geen Salomo zegt Spreuk. XI. 8. De regtvaardige •word uit benaauwdheid bevryd, en de Godlooze komt in zyne plaats. De plaatzen Jef.XLV. 17. daar den Jooden beloofd word : Israël word verlost door den Heere, met eene eeuwige verlosfing : Gylieden zult niet befchaamd nog tot fchande worden tot in alle eeuwigheden; en Jerem. XXIII. 40. daar in tegendeel gedreigd word, ik zal u eeuwige f naadheid aandoen, en eeuwige fchande die niet zal worden vergeeten; mogen in den eerften opflag fchynen te ftryden , nogthans ftryden zy niet, indien men in acht neemt, dat Jefaia fpreekt van de waare Israëliten , welken hy, de wederkomst uit Babel voorzeggende, te gelyk vertroost met de eeuwige verlosfing, die inden Mesfias is, van welke hy egter alle die tegen hem (den Mesfias) ontfteeken zyn, uitfluit vf 24. en dat feremia aan deeze laatften een onherftelbaare fchande en fmaad bedreigt. De Mesfias zegt van zigzelven, dat hy met den moeden een woord ter regter tyd weet te fpreeken, Jefi L. 4. is dit voorbeeld niet ftrydig met het voorlchrift, het welk Paulus aan Timotheus geeft, 2 Timoth. IV. 2. Predikt het woord: houd aan, tydelyk, ontydelyk? Wy antwoorden : De vertroostingen van hetEuangelie worden door den Mesfias aan de regte voorwerpen, vermoeide en belastte zie-  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 147 zielen, en dat gefchikt naar derzelver omftandigheden voorgedragen, en dit voorbeeld moeten de Leeraars van het Euangclie volgen, het woord der waarheid regt fnydende ; maar voorts moeten zy dc waarheid prediken beftendig, aanhoudend, zonder verrlaauwen, ook dan, wanneer het den wereldling ontydig fchynen mogt, gelyk dit de meening van Paukis is. De voorzegging van het gedrag des Mesfias onder zyn lyden, Jef. LUI. 7. Hy deed zynen mond niet op, als een lam werd hy ter Jlachtinge geleid, en als een fchaap, dat fiom is voor het aangezigt zynes fcheerers, alzoo deed hy zynen mond niet op; befchryft zyn voorbeeldig geduld , zyne verbaazend groote langmoedigheid in al zyn lyden, maar fluit niet uit, dat hy, als de getrouwe getuige, de waarheid zoude belyden, dat hy, daar het nodig was, fpreeken zoude, alleen geene kwaadwilligheid , geen murmureeren, geen fchelden nog dreigen zoude van hem vernomen worden. — Gods belofte is Jef. LVI. 1. Myn heil is naby om te komen, en myne geregtigheid, om geopenbaard te worden. Intusfchen klaagt de Kerk cap. LIX. 9-11. Daaróm is het recht verre van ons, de geregtigheid agterhaalt ons niet: wy wagten op het licht, maar ziet, daar is dui' Jlernisfe; op eenen grooten glans, maar wy wandelen in donkerheden enz. Dan deeze Hoofdrukken belchryven niet één en hetzelfde tydperk, handelen niet van ééne en dezelfde zaak. De eerfte plaats ziet op de eerfte tyden van het N. T. de laatfte vertoont ons de Kerk in laater tyden, verlangende na haaren heilftaat op aarde , en de zegepraal van waarheid en deugd. — Jef. LVII. 4. worden de Joden kinderen der overtredinge, een zaad der valschheid genoemd; maar K 2 cap.  I4-S Ik DE H> Schrift zyn geene cap. LXIII. 8. kinderen, die niet liegen zulten $ doch niet in hetzelfde opzigt; in de eerfte* „ plaats dragen zy hunnen regten naam wegens hunne menigvuldige afvalligheden van God.-, maar in de laatfte word meer gezien op de beloften, die zy,j by het maken van het verbond met God, gedaan hadden. Jef. LX. n. Uwe poorten zullen fieeds open ftaan, zy zullen des daags, nog des nagts, niet geflooten worden: Deeze woorden worden O'peni.XXL 25-. aangehaald, met deeze verandering, want daar Zal geen nagt zyn. Niemand kan hier egter eene tegenfpraak; uit afleiden, dewyl de beide plaatzen zinbceldige en onëigenlyke befchryvingen zyn van den heilftand der Kerke. Eindclyk word aan de waare Kerk enkel voorfpoed beloofd Jef. LXV„ 13, 14. en evenwel zegt Christus Jeh.XVI. 20. juist het tegendeel, doch neemt tevens de zwarigheid weg, wanneer hy 'er by voegt: maar uwe droefheid zal tot blydfchap worden. §• 44- ' Schynftrydighcden in Jeremia. Word God gezegd Jerem. III. 12. dat hy dea toorn niet in eeuwigheid wil behouden, hoe fi-rookt dit met Joh. HL 36. dat Gods toorn op de ongelovigen blyft? Wy antwoorden, in de eerfte plaats word van de tydelyke ftraf, van Babels gevangenis, maar in de laatfte van de eeuwige ftraffe der halftarrige, onbekeerlyke zondaaren gefproken. Jer. VI. 15. word het zondig Israël, voor dat het geftraft is, dus befchreven , zy. fchaamen zig in 'i min ft e niet, ■weeten ook niet van fchaamrood te worden i maar ls-  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. ï49 Israël door dc ftraffen tot inkeer gekomen, zegt ■cap XXXI. 19. Ik ben befchaamd, ja ookjehaamroo'd geworden. - God heeft zekerlyk aan Israël dc offeranden bevolen Exod. III. 12. enz. wanneer dan Jer. VIL 22, 23. de Heere zegt: Ik heb met uwe vaderen, ten dage, ais ikze uit Egyptenland uitvoerde, niet gefproken nog hen geboden van zaaken des brandoffers, of fagtöffers. Maar deeze zaak heb ik hen geboden , zeggende : hoort ■naar myne femme, zoo zal ik u tot eenen God zyn, en gy zult my tot een volk zyn; en wandelt m al den weg, dien ik u gebieden zal, opdat het u wel . 586. VoLTAiRE./ar laTolerance /v6> K 3  i5o In de H. Schrift zyn geene dat gedaan moeten worden fmeekingen, geleeden, voorbiddingen en dankzeggingen voor alle menfchen, nogthans kunnen 'er gevallen zyn, in welken men voorüit ziet, dat de voorbede vrugteloos zyn zal, wanneer deeze regel een uitzondering tyd, 1 joh. V. 16. Dus was het geval der Joden , wanneer God aan Jeremia beveelt cap. XIV. ii. bid niet voor dit volk ten goede. De oordeelen en ftraffen waren onverbidlyk over hen beflooten. In het begin des Koningryks van Jojakim, zoon van jofia, Koning van Judiz Jerem.XXVll. i. ontvangt de Profeet bevel om banden en jokken te maken en aan zynen hals te doen; maar uit vf 3. blykt, dat hy deeze banden en jokken zoude zenden aan de Koningen van Edom, Modb enz. door hunne Gezanten, die tot Zedekia kwamen, het welk omtrent 12 jaaren na het begin van Jojakims regeering invalt; Men kan dit met Lilicnthal (*) dus oplosfen, dat de Profeet dit bevel ontving in den eerstgemelden tyd, maar om het eerst 12 jaaren naderhand ten uitvoer te brengen; doch wy moeten erkennen, dat dit eenigzins hard zy. Dan 'er is , gelyk uit de oude overzettingen blykt, eene verfchiliende lezing, waarom fommigen in plaats van Jojakim vf 1. Zedekia lezen; anderen denken, dat het geheele ifte vers by de affchryvers uit cap. XXVI. 1. is ingeflopen (f). — Van Jeremia's handelwyze omtrent den valfchen Profeet Hananja Jerem. XXVIII. hebben wy gefproken I. Deel Bladz. 194. en uit het geen daar gezegd is , kan reeds opgemaakt wor- (*) Oordeelk. Bybelverkl. iii. Deel. BI. 364. (t) Vergelyk Vejnema in h. I. en MiCHAëus Oost. Biblioth. XV. Deel. Bladz. 130. Datiie ad Prophet. major es p. 709.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 151 worden , dat 'er geene ftrydigheid is tusfehen Jerem. XXVIII. 9. en Deut. XIII. 1-3. Mofes wil alleen te kennen geven, dat het geen onbedrieglyk kenteeken is van eenen Proleet, als iets f dat hy voorzegd heeft, gebeurt dewyl dit by geval zou kunnen plaats hebben; het was een gewis kenmerk van eenen valfchen Profeet, als hy de Afgodery voorftond, daar in kon men berusten. Maar het geval van feremia is geheel van eene andere natuur, tianania verwierp de wetten van Mofes niet, maar voorzeide den Joden voorfpoed en vrede, terwyl Jeremia en alle waare Profeeten den ondergang des volks voorfpelden; hier moest men lyn oordeel opfchorten , en zien, wie oy de uitkomst een waar Profeet zoude blyken te zvn Na jojakim werd wel zyn zoon Joja- chin 2 Kon. XXIV. 6. Koning in zyne plaatze, doch flegts voor den korten tyd van drie maanden , en zyne regeering was zeer wankelend, dus blvft de voorzegging jerem. XXXVI. 3°dat niémand van jojakims nageflagt op Davids throon zitten zoude, haare kragt behouden; want Zedekia, die jojachin opvolgde, was geen zoon, maar een broeder van jojakim 2 Kon. XXIV 17 — Alle zelfswraak is ongeoorloofd Spreuk. XXIV. 29- Zeg niet, gelyk hy my gedaan heeft, zoo zal ik hem doen. Wanneer dan aan de werktuigen, die Gods oordeel pver Babel zullen uitvoeren, Jerem. L. 15. word toegeroepen: Doet haar, gelyk zy gedaan heeft, moet men zulks eenvoudig opvatten als eene voorzegging, hoe door deeze de Godlyke wraak over Babel zoude uitgevoerd worden. — Over Jeremia LIL 28-30. alwaar eene lyst voorkomt van de Joden, die naar Babel gevangen zyn K 4 weS-  152 In de H. Schrift zyn geene weggevoerd, heeft Zwinglius reeds gedagt, en na hem Kennicott (*), dat deeze lyst niet van Jeremia, maar een byvoegzel van eenen onkundigen -Schryver zy, omdat men meende dat dit bericht niet overeenkwam met het geen wy vinden _ 2 Kon. XXIV. 12, 14. en XXV. 8, 11. Daar is evenwel geene genoegzame rede voor dit vermoeden, maar in tegendeel veele blyken, dat de Text egt zy (f), ook ftryden dc berichten niet, mits men behoorlvk onderfchcid maakt: Ziet hier hoe alles kan vereffend worden. De Joden zyn niet op ééns na Babel weggevoerd, maar men vind ondcrfcheidene wegvoeringen opgeteld. De eerfte zal gemeld zyn Dan. I. 1. in het derde jaar van jojakim, het eerfte van Nebucadnezar, waar mede de 70 jaaren der Babylonifche gevangenis beginnen Jerem. XXV. r. wanneer verfcheiden aanzicnelyken des volks, en onder die Daniël en zyne medgezcllen zyn weggevoerd. De tweede viel voor, 7jaaren naderhand in het 7de jaar van Nelucadhe'zar, wanneer Jojakim in het elfde jaar zyner regeering van kroon en leven beroofd werd 2 Chron. XXXVI. 5, 6. 2 Kon. XXIV. 1-6. en in deeze tweede wegvoering werden 3023 Joden naar Babel gebragt jerem. LIL 28. In het volgende jaar , het agtfte van Nebucadnezar, werden volgens 2 Kon. XXIV. 8. 10000 Joden weggevoerd, onder welken waren 7000 krygslieden, en 1000 timmerlieden en fmceden (§>. De (*) State of the printed Text &c. II. Disf. p. 432, 433. (f) Men zie J. D. Michaölis de ExfiiioX Tribuun* §. X, fqq. in Comment, Societ. Gott. oblat. p. 50. fqq. (§) Ten zy men deeze behalven de gemelde 10000 moest .tellen, wanneer 'er 18000 Joden by deeze gelegenheid z.qu. den weggevoerd zyn.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 153 De vierde wegvoering gebeurde in het 18de jaar van Nebucadnezar , wanneer in het elfde jaar van Zedekias regeering Jerufalem werd ingenomen 2Kon. XXV. 4. by deeze werden 832 zielen uit Jerufalem weggevoerd Jer. LIL 29. (*). De vyfde was in het 19de jaar van Nebucadne- , zar, als Nebuzaradan zyn bevelhebber te jerufalem gekomen was, en de ftad verbrandde 2 Kon. XXV. 11. latende alleen de armften des lands in Judea blyven. De zesde gefchiedde in het 2sfte jaar van Nebucadnezar, wanneer dezelfde Nebuzaradan nog 745 Joden uit hun land haalde en naa Babel bragt, Jer. LIL 30. Dus verhaalt jeremias byzondere wegvoeringen , onderfcheiden van die, welke 2 Kon. XXIV. en XXV. gemeld worden, en *er blyft geene ftrydigheid over. — De gevange Joodfche Koning Jojachin werd ontflagcn in het 37fte jaar zyner weavoeringe, in de 12de maand, op den 25ften dag Jerem. LIL 31, op den 27ftcn dag 1 Kun. XXV. 27. Te weten, het befluit van zyn ontflag werd genomen op den 25ften, en ten uitvoer gebragt op den 27ften. — De Joden klagen Klaaglied. V. 17. Onze vaders hebben gezondigd , en zyn niet meer, en wy draagen hunne enger egtigheden. Of deeze klagte al of niet gegrond ware, word 'er niet bygevoegd; zy hadden zekerlyk mede te dragen de zonden der vaderen, maar zy waren zelfs niet onfchuldig; en dus ftryd dit niet met Ezech. XVIII. 20. ds zoon (*) Niemand verwondere zig over dit klein getal, want de krygslieden waren by nagt uit de ftad gevlugt 2 Kon. XXV. 4. xiwejericho, en werden daar door de Chaldeeën verftrcoit, en denklyk voor het grootfte gedeelte nedergeiabeld, K S  154 In de H. Schrift zyn geene zoon zal niet draagen de ongeregtigheid des vaders; dat is, de geheel onfchuldige zoon zal niet geftraft worden om zyns vaders zonden. §• 45- Schynhaare ftrydigheden uit Ezechiël. By den Profeet Ezechiël komen alleenlyk twee of drie plaatzen voor, die men van ftrydigheid befchuldigd. Ezech. XVIII. 24. De gerechtigheden van hem, die zig afkeert van zyne gerechtigheid, zullen niet gedagt worden; dit meent men te zullen ftryden met het zeggen van Christus Matth. X. 42. dat zelfs een beker koud water aan den geringsten zyner volgelingen gegeven, niet onbeloond zal blyven. Maar hier is geene ftrydigheid; De Profeet leert, dat men op den weg der Godzaligheid volharden moët tot het einde toe, indien men zalig zal worden. De Heiland leert, dat in werken van liefde en Godsvrugt niet zoo zeer op de grootheid van het werk , als wel op de gefteldheid van het hart gezien zal worden. De wetten aan Israël gegeven, hebben Ezech. XX. 11. dit getuigenis, zoo een mensch ze doet, die zal door dezelve leven. Hoe kan dan Paulus van de Wet zeggen 2 Cor. III. 6. de letter dood ? Wy antwoorden ; De Wet heeft de belofte van leven voor deszelfs onderhouder Levit. XVIII. 5. maar dewyl deeze onderhouding der Wet door het verderf der zonde onmooglyk is, zoo gefchied het toevallig, dat de Wet, die ten leven gegeven was, den mensch dood Rom. VII. 10. dat is, den dood en vloek aankondigt. Paulus verklaart Gal. V. 2. Ziet, ik zeg u, zoo gy u laat befnyden, dat Christus  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 1SS tus u niet nut zal zyn, Ezech. XLIV. 9. fchynt in tegendeel op de befnydenis aan te dringen, ook daar hy van het Nieuw Verbond voorzegt. Geen vreemde , onbefneeden van harte, noch onbefneeden van vleesch, zal in myn Heiligdom ingaan. Maar de Profeeten, fpreekende van het N. T. gebruiken bewoordingen uit hunne tyden en zeden ontleend, en de meening is, dat de leden der Kerk in-en uitwendig zuiver en rein van harten en zeden zyn zullen. §. 46. Voorbeelden uit Daniël. Daniël bleef tot in het eerfte jaar van den Koning Cores (Cyrus') cap. I. 21. en evenwel heeft hy nog in het derde jaar der regeering van deezen Vorst eene Godlyke Openbaring gehad cap. X. 1. Hier zyn verfcheiden wegen, langs welken men alle ftrydigheid kan wegnemen. Daniël bleef tot Cyrus eerfte jaar te Babel aan het Hof, maar thans ontdeed hy zig in zynen hoogen ouderdom van alle Staatsbedieningen , en verkoos de ftille rust, en niemand zal zig verwonderen, waarom, indien hy langer geleefd hebbe, hy niet mede weder gekeerd zy naar Jerufalem , nadien zyn hooge ouderdom daar van de rede kan geweest -zyn. Noch meer, Cyrus eerfte jaar kan zyn het eerfte van zyne regeering over Babel, het derde nadat hy Babel ingenomen, maar het beftier daar van aan Darius den Meder gelaaten had. In het tweede jaar des Koningryks Ncbucadnezars , droomde Nebucadnezar droom'enDan. II. ï. welke door Daniël verklaard werden. Daniël was in het derde jaar van  *56 * In de H. Schrift zyn geene van Jojakim Koning van Juda, Dan. I. i. het welk het eerfte was van Nebucadnezar Jerem. XXV. i. naar Babel gebragt, en na geduürende drie jaaren met andere aanzienlyke Joodlche jongelingen onderwezen te zyn, na verloop derzelven voor den Koning gefteld cap. I. 18, 19. Men heeft, om deeze zwarigheid op te ruimen, \*erfcheiden gislingen gevormd, die wy niet allen zullen bybrengen (*),maar ons alleen bepaalen tot de waarfchynlykfte: Het zy dan, dat dit tweede jaar zy het tweede van Nebucadnezars alleenheerfching, na het te onderbrengen van Syriën, Canadn en Egypten, waar mede Josephus overëenftemt (f), of liever, dewyl hier tegen zwarigheden kunnen ingebragt worden; het tweede jaar hier gemeld, zal zyn het tweede van Nebucadnezars regeering na zyns vaders overlyden, hebbende hy federt het derde jaar van jojakim met zynen vader geregeerd; en de zwarigheid, door LiLiëNTHAL tegen deeze oplosfing ingebragt, dat Jojachin Koning van Juda in het 37fte jaar zyner gevangenis door Evilmerodach Nebucadnezars opvolger ontflagen is 2^o;2. XXV. 27. terwyl egter Nebucadnezar 43 jaaren na zyns vaders dood geregeerd heeft volgens den Canon van Ptolemeus, fteunt op eene onbewezene Helling, alsof de Schrift ergens zeide, dat Nebucadnezar in het vierde jaar van Jojakim zynen vader, reeds overleden, zoude opgevolgd zyn , het welk nergens gelezen word. Doch misfchien hier van meerder by eene (*) Men kan ze verzameld vinden by den gel, Vos over Daniël I. Deel. Bladz. 127. volgg. (t) Joodfche Oudheden 13 x. H. x. §. 3. deeze oplosfing verkiest ook LiLiëNTHAL III. Deel. BI. 382.  Tegenstrydïghegen. Hoofdft. VII. 157 eene andere gelegenheid. De befehuldiging van tegenftrydigheid tusfehen Daniels raad aan Nebucadnezar cap. IV. 27. en Paulus leere Rom. UI 98 dat de menfeh door het geloove gerechtvaardigd word, zonder de werken der wet, rust alleen op de vertaaling van het woord plö door de Vulgata: redime peccata tua, koopt uwe zonden af, of vry, door gerechtigheid enz. Alle zwarigheid vervalt, wanneer men met onze Overzetters , bet woord vertaalt door afbreeken bevryden; de meening is dan, Nebucadnezar zal van de zonden afftaan, en in derzelver plaats de Koninglyke deugden van gerechtigheid en barmhartigheid beöeflenen (*)■ By de maaltyd van Belfazar waren 'sKonings wyven en bywyven tegenwoordig cap. V. 2. Hoe is het dan te begrypen , dat de Koningin eerst daarna in het huis deezer maaltyd kwam vj. 10J Sommigen denken, dat deeze Koningin, de moeder of grootmoeder van den Vorst geweest zy, hetwelk niet ongerymd is, doch men hoade haar voor zyne Gemaahn, wat ftrydigheid is hier in gelegen , indien deeze, gelyk V'asthi ten tyde van Ahasveros, eene byzondere maaltyd gegeven hebbe aan aanzieniyke vrouwen, terwyf haar Gemaal de Heeren van zyn Hof onthaalde, en zig met zyne overige wyven en bywyven vrolyk maakte? De uitdrukking 's Konings wyven vf. 2. fchynt zells zyn wettige Koningin uit te fluiten. —■ (*) Vergelyk den Heer Vos over Dan. I. Deel. Bladz,  ï55 In de H. Schrift zyn geene §• 47- Schynftrydigheden uit de kleine Profeeten. Men meent eene ftrydigheid te vinden Hof. I. 4. daar God zegt: iV0g een weinig tyds, zoo zal ik de bloedfchuldenlisreëls bezoeken over het huis van Jehu enz. en de Uitleggers zelfs maken zig zwarigheid, omdat zy in 't gemeen zig verbeel! den, dat door de bloedfchuldenlisreëls te verftaan zy, de uitroejing van het huis van Achab, door Jehu uitgevoerd, doch waartoe God hem bevel gegeven had 2 Kon. IX. 7. en welke uitroeiing God in zoo verre goedkeurde, dat hy Jehu beioott, zyne zoonen zouden tot het vierde gelid oö den throon Israëls zitten 2 Kon. X. 30 en indien deeze onderftelling grond hadde, dan deed zig hier zeker eene zwarigheid op, God zoude op de eene plaats beveelen en goedkeuren, het welk hy op de andere dreigt te zullen ftraffen Men zegt wel, de daad was door God geboden, maar de wyze op welke Jehu het Godlyk bevel uitvoerde, was ftrafwaardig, hy ging te werk uit Staatzucht, en ging te verre in wreedheid. Ik twyfel egter of dit voldoen zal. Maar is waarlyk Hoj. I. 4. wel de uitroejing van Achabs Huis bedoeld door de bloedfchdden Iisreëls ? Ik geloof neen, het zyn bloedfcHulden te Iisreël gepleegd door Jehu's huis, dat is, door zyne zoonen en opvolgercn , van welke de gefchiedcnis wel geen gewag maakt, maar daar de Profeet cap. IV. 2. over klaagt, bloedfchdden maken aan bloedfchdden. Dus verdwynt alle zwarigheid (*). — God dreigt de Israëliërs Hofl. 9. dat (*) Vergelyk Prof. Manger. in h. I. pag. 44.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 15$ dat hy hen niet meer als zyn volk aanmerken wille, maar eens in volgende tyden, als zy zig zouden bekeeren, zou hy zig hunner ontfermen, en ter plaatze, daar tot hen gezegd zal zyn, gy lieden zyt myn volk niet, zal tot hen gezegd worden, gy zyt kinderen des levendigen Gods vf. 10. dus ftryden deeze twee verfen niet met elkander. Hof. VIII. 4. klaagt God , zy hebben Koningen gemaakt, maar niet uit my; zy hebben Vorften gefteld, maar ik heb het niet gekend. Eit evenwel had God immers jeroboam ten Koning gëfchikt over de tien Stammen? xKon. XI. 35. Men zoude hier op kunnen zeggen, dat eene voorzegging door eenen Profeet, eene zaak die zy voorzeggen, nog goed nog afkeurt, dat dus de Profeet Ahia wel aan Jeroboam voorzegd hebbe, dat hy Koning zoude worden, maar dat deeze egter zonder God, daar in ten minften gehandeld heeft, dat hy door oproer denthroon befteegen heeft (*), of liever kan men aanmerken dat Hof. VIII. 4. niet byzonder op je* robodm doele, maar op de geweldige omwentelingen, waar door verfeheiden Koningen van Israël zig den weg tot den throon baanden door het vermoorden hunner voorzaaten, welke ook Hofea beleefd heeft (f). Voeg 'er nog by, God wilde wel Davids huis verootmoedigen, jerobodm ten throon verheffende, nogthans niet altyd, iKon. XI. 39. ook niet, dat men in den Godsdienst eene fcheuring maken, en eenen gedrogtelyken Kalverdienst zoude invoeren (§). Amos IV. 7. word gezegd, dat God het over de 0") MiCHAëns Mof. Recht. iTDeel. Bladz. 264. (f) Niemeyer Chmraüerk. des Bybels IKDeel. I. Stuk. Bladz. 189. (§) Cl. Manger in k. I. pag. 364.  16© In de H. Schrift zyn geené de eene ftad had doen regenen, maar over de ande* re ftad niet ; het eene ftuk lands werd beregend, maar het ander ftuk lands, daar 't niet op regende, verdorrede. Dit was een byzonder oordeel der Godheid, om de menfchen opmerkzaam te maken en tot inkeer te brengen, maar anders is in zyne gewoone voorzienigheid zyne goedheid over alle zyne werken, hy doet zyne zonne opgaan over boozen en goeden, en regent over regt- veerdigen en onregtveerdigen, Matth. V. 45. . Amos V. 11. en IX* 14, 15. ftryden geheel niet, indien men de tyden onderfcheid; in de eerfte plaats worden aan het zondig Israël oordeelen bedreigd, maar in de tweede aan Israël dat zig bekeerd, zegeningen beloofd. — De Godfpraak Amos V. 25, 26. heeft zekerlyk haare moeilykheid, evenwel ftryd zy niet met Mofes verhaalen; en als Stephanus Hand. VIL 42, 43. haar anders fchynt aan te haaien , dan zy in den Hebreeuwfchen Text luid, zal men echter by nadere overweging geen zaaklyk verfchil vinden. Laten wy eerst deeze aanhaaling vereffenen. Amos V. 25, 26. ftaat: Hebt gy my veertig jaar in de woeftyne jlachtofferen en fpysaffieren toegebragt 6 huis Israëls? ja •> gy droegt de tenten van uwen Melech (Koning), en den Kijun, uwe beelden : de fterre uwes Gods, die gy uzelven had gemaakt: Stephanus heeft Handel. VIL Hebt gy ook jlachtofferen en offeranden my geofferd, veertig jaaren in de woeftyne ■> gy huis Israëls? fa, gy hebt opgenomen den Tabernakel Molochs , en het gefternte uwes Gods Kemphan, de afbeeldingen , die gy gemaakt hebt om die te aanbidden. Het onderfcheid is : 1) Stephanus heeft den Tabernakel Molochs, daar Amos noemt de tenten uwes Konings; 2) Stephanus, het  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. ï6*ï gejlernte uwes Gods Remphan; Amos; den Rifafk uwe beelden; 3) Stephanus; de afbeeldingen die gy gemaakt hebt om die te aanbidden; Amos; de fterre uwes Gods, die gy uzelven hadt gemaakt. Doch men moet opmerken, in het gemeen, dat Steph.a^ nus eenvoudig de overzetting. der LXX. van deeze plaats aanhaalt, zonder dat hy nodig achtte, die naar,den Hebreeuwiehcn Text te veranderen. In het byzonder, op het eerfte verichil. 1) De Koning CpD) is, gelyk de klank van het grondwoord reeds te kennen geeft, dc Mg* loch, (Zeph. I. 5. vergei. 1 Chron. XX. 2.) die grouwlyke Afgod der Pheniciërs, dien zy hunne kinderen plecgen op te offeren, de Saturnus der Ouden (*). De oude Afgodendienaars , ja ook nog de hedendaagfche, hadden draagbaare Heiligdommen, kleine tenten, naderhand tempels, in welken zy hunne Goden met zig om* voerden (f) , zodaanigc tenten, den Moloch gewyd, droegen de Israëliërs met zig om, te weten , in het heimlyke, en als Stephanus in het enkelvoudig getal fpreekt, moet zyn gezegde distributive genomen worden , ieder van deeze Afgodendienaars had voor zig zyn Heiligdom* 2) Deeze Moloch, het welk een meer algemeene naam is, aan meer Afgoden eigen, gelyk Bel of Baal, was eigenlyk de Kijun, gelyk 'er volgt, enden Kijun, uwe beelden, dat is, den Kijun afgebeeld, dat is de Saturnus, gelyk Aben Es ha en Kimchi uitdruklyk zeggen (§); Deeze Ki. (*) MiciiAeus 'Mof. Recht. V.Deel. RL 136". (j) Boaunios Select. Sacr. Lib. 1F. Cap. X. p. 497. fqq. (§) Over de betekenis van deezen naam verfchillen de Geleerden, zie Simonis Lex. Hebr. De Ridder Michaclis ge* looft, dat men jy^ niet Kijun, maar lievan moet uitfpree- II. Deel 1 L ken,  16*2 In de H. Schrift zyn geene Kijun noemen de LXX. Overzetters Remphan, hetwelk de Egyptifche naam van Saturnus is, en van deeze Overzetters verkooren , als voor hunne Lezers meer bekend (*). 3) Het derde verfchil in de aanhaaling zal geene zwarigheid hebben, alzoo het meer in de fchikking der woorden dan in de zaak gelegen is, het ge fier nte, of de fierre word hier gewaagd, omdat de Pheniciërs eenen aardfchen Saturnus hadden, in de Fabelhistorie beroemd , en den Hemelfchen, den Planeet van dien naam (f). Dus zyn dan deeze beide plaatzen verëffend (§). Maar nu is 'er nog eene andere zwarigheid : Hebben de Israëliten Gode geene offeranden toegebragt in de woeflyne, en zig in tegendeel aan deeze afgoderyën fchuldig gemaakt ? ftryd dit niet met Mofes verhaal? en met die uitdruklyke wet Levit.XVII. 1-7. dat men al het vee dat men flachtte , Machten moest aan de deure van deTente der famenkomfle; heeft Mofes zulke afgoderyën geweeten en geduld (**)? Indien wy de woorden van Amos ftelliger wyze konden overzetten : Nadat gy ken, en dat het beteekent den regtvaardigen, met toefpee ling op de gouden eeuw onder Saturnus, Hist. Belli Nilibeni §. VIII. Mof. Recht. IF. Deel. BI. 121. (*) Sommigen hebben gedagt dat de LXX. voor ft*) geleezen hebben jy-) Rephan, Vitringa Obf.Sacr. Lib. II. Cap. I. §. 9. p. 252. gelyk indedaad fommige Handfchriften des N. T. lezen fgtpav en patCpctv by Mill. maar dat Rephan of Remphan de Egyptifche naam is van Saturnus, heeft Jablonsky aangetoond in Comment. Remphah Mgyptiorum Deus ab Israëlitis in deferto cultus. Lipfia 1731. 8vo. (f) MiCHAè'Lis ad h. I. (§) Die deeze vereffening breedvoeriger behandeld wil lezen , vergelyke Imm. Hoffmanni Demonflr. Euang. Tom. II. pag. 60. fqq. (**) Voltaire fur la Toleranee pag. 69.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 163 gy my 40 jaaren Jlacht- en fpysdffer in de wceftyne geofferd hebt, 6 huis Israëls' hebt gy de tenten enz. (*), dan was deeze vraag terftond beflist, maar dit duit de Text niet; wy hebben het ook niet nodig, Zonder ons met andere verklaaringcn in te laten, zeggen wy alleenlyk het volgende. Amos ontkent niet de openbaare en plegtige-offeranden , die door de Priesters gefchiedden, maar hy fpreekt van de byzondere offeranden des volks, welke zy niet hebben geofferd in de woeflyne, zodat zy de wet Levit. XVII. 1-7. inden wind hebben geflagen (f), maar ook vragen wy, zoude de Godfpraak niet deezen zin kunnen hebben uit vergelyking met het verband, vf, 21-24. Hebt gy my, dat is, om mynent wille, omdat ik ze nodig haddc, in de woejiyne f achten fpysofferen toegebragt, 0 huis Israëls ? vergeleken Jerem. VII. 22. boven (Bladz. 149.) opgehelderd. Ten tweeden, hunne Afgoderyën pleegden de Israëliten niet in het openbaar, maar in het heimelyk, gelyk Mofes dit zelf niet duister te kennen geeft Levit. XVII. 7. dat zy den duivelen offerden, trouwens zy waren zeer Afgodisch-gezind Pf. XCV. 10. Hebr. III. 17. Deut. XXIX. 4. Ezech. XX. 7, 8, 24. enz. Mofes heeft dan deeze gruwelen niet geduld , maar omdat zy in het verborgene gepleegd wierden, konde hy als Richter, dezelve niet daadlyk llraffen, fchoon God ze wel decglyk geftraft heeft, met de Israëliten in de woeftyne te doen omkomen (§). — Uit den Profeet Jona brengt men (*) Dtis vertaalt Struensee Ncue Ueberfetzung der fVeiifaS- Jef. Joè'ls, Amos, Obadja urid Micha enz. 1773. (t) MiCHAè'Lis Mof. Recht. III. Deel. Bladz. 176. (§) Vergelyk Joodfche Brieven, II. Deel. Bladz. 449. volgg. 462. fqq. L 2  IÖ4 In de H. Schrift zyn geene men als een voorbeeld van tegenftrydigheid by cap. JL i . Jona bad tot den Heere zynen God, uit des visfches ingewand,waarop zyn gebed vokt vj. 2-9. en vf 10. word 'er bygevoegd: De Heere nu fprak tot den visch, en hy fpouwde Jona uit op het drooge. Ondertusfchen is zyn gebed een dankgebed voor de reeds verkregene verlosfing, waar in hy van zynen angst en doodsbenauwdheid met uitdrukkingen in den voorleden tyd, fpreekt, en uitdruklyk dankt, dat Ood zyn leven uit het verderf opgevoerd heeft vf 6 gelyk hy dan ook hetgeen hy in zynen angst beloofd heeft, nu zegt te zullen betaalen vf 9. Indien men ftelde dat vf 10. van zyne plaats geraakt ware door fchuld des affchryvers, en gefield moest worden agter vf 1. dan zoude alles opgeruimd zyn, hy bad uit des visfches ingewand, de Heere fprak tot den visch, en hy ipouwde Jona uit, ende hyzeide enz. (*) doch men behoeft ook daar toe niet te komen, de woorden vf 10. kunnen zeer wel in den meer dan volmaakten tyd vertaald worden; De Heere nu had tot den visch gefprooken, en deeze had jona uitgefpouwd op het drooge; en cap. II. 1 heeft deezen zin : jona bad dankende tot den Heere zynen God, nadat hy uit des visfches ingewand verlost was (f). En dit zal zig te meer aanpry- zen , , (*)„ Deeze g'sfi"g heeft Venema voorgedragen Hist. Ecclej. lom. H. pag. 157. (t) Vergelyk 1 Sam. II. 1. Doe bad Hanna en zeideen :de Hebreeuwfche ft uit, word ook wel in de betekenis genomen van buiten, of nadat 1 Chron. XVII. 5. gelyk her Gnekfche êk 2 Cor. V. 8. ook kan |ft betekenen óf», vr.n wegen, ter oorzaake van , het gebeurde in en met dien visch, was de' flofTe en het onderwerp van zyn dankgebed, ver-  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 165 zen, als men onderftelt, dat Jona in den visch niet levend, maar dood geweest zy, voor welke gedagte zeker veele overwegende gronden zyn bygebragt: in zyn gebed zyn verfcheidc uitdrukkingen, die te kennen geven, dat hy in de zee verdronken, en door den visch dood ingeflokt is vf. 3, 4, 5, 6. dus is hy ook een volmaakt voorbeeld van den Zahgmaaker Matth. XII. 40 die niet levend, maar dood in het grat gelegen'heeft (*); Over de gefchiedemsfe van Jonas zelve, zullen wy in 't vervolg moeten fpreeken. De Profeet Haggai predikte m het tweede jaar van den Koning Darius cap. II. 1. en zegt, dat toen de grondflagen des Tempels gelegd zyn vf 19. maar volgens Esra 111. 10. zoude zulks reeds gefchied zyn in het tweede jaar der wederkomfte uit Babel. Doch toen wierd 'er flegts een aanvang gemaakt, het werk bleef een geruimen tyd fteeken, en de grondflagen werden eerst in het tweede jaar van Darius voltooid. — Maleachi II. 16. vertaaien de Onzen : de Heere de God Israëls zegt, dat hy het verlatene haat, alhoewel hy den wrevel bedekt met zyn kleed enz. (f). Michaëlis vertaalt de eerfte woorden in denzelfden zin : want ik haate de Echtfcheiding,en volgens deeze vertaalingftemt vergelyk P. A. C. Hugenholtz de Profeet Jona verklaard enz. Utrecht 1777. Bladz. 152. . (*) LiLiëNTHAL III. Deel. Bladz. 402. heeft deezegisfing, die breder uitgehaald is in Brandani Henrict Gebhardi verklaaring van den Profeet Jona, Rostok 1726. pag. 49. enz. Die tegen deeze gisfing iets wil lezen, vergèiyke den Schryver van den Christen in het 235fte Vertoog; enden Wel Eerw. Hugenholz Bladz. 112. (t) Men zie ter verdeediging deezer vertaaling, de Neder* landfche Letterverlust. I. Deel. BI. 11. fqq. L 3  t66 In de H. Schrift zyn geene dit gezegde volmaakt overeen met Christus uitipraak Matth. XIX. 5. maar Luther volgende eemge oude overzettingen , vertaalt de woorden, wie Jiaar ]mat ^ cne iaat£ jjaar gaan^ en dan fchynt deeze Godfpraak met Christus gezegde te ftryden (t) ; Deeze laatfte vertaaling fchynt zeker den grondtext het naast te volgen, nogthans grond zig de befehuldiging van tegenftrydigheid alleen op het kwalyk verftaan van den Froreet: De Joden hadden vreemde wyven genomen, en verachteden hunne voorige vrouwen , ja wilden zig van dezelve door echtidiciding ontdoen., hier tegen verzet zig de Profeet van Gods wege , vf. 13-15. doch de Joden benepen zig op de Wet , die de echtlcheiding veroorloofde, en deeze tegenwerping word vf. 16. bygebragt en opgelost. De woorden van den Profeet zyn kort en afgebroken, en daar door cemgzins moeilyk; maar, wanneer men aan den ftyl der Profeeten gewoon is, zyn zy wel te verftaan: de Tegenwerping der Jooden is : De Heere de God Israëls zegt , die haar haat, v er laat e haar, maar de oplosfing is: zegt de Heere der Heirfchaaren ook, (is dit gel öorloofd) als hy zyn kleed met wrevel bedekt? Dat is, wanneer de man zyne huisvrouw hard en wreed behandelt? (f) geenszins. Daaróm wagt u met uwen geest, dat gy niet trouwloos- lyk (*) Matth. Knutz in zynen Latynfchen Brief p. 1. brengt deeze tegenwerping ook in. „ Ik zwyge mede, dat in ver„ tcheiden plaatzen dezelfde dingen geboden en verboden „ worden, als Matth. XIX. 5. word den man bevolen, zy„ ne vrouw aan te hangen, maar daarentegen Mal. II. 16. „ haar te verlaten. " (t) De vrouw word het kleed des mans genoemd, ook by de Arabieren, Sciiultens Animadv. ad h. I.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 167 lyk handelt (*). Nu verdwynt alle ftrydigheid. §. 48. Overgang tot de fchynftrydigheden in de vier Euangelisten. De gefchiedenis van Jefus, door de vier Euangelisten befchreven, is een fteen des aanftoots voor de Ongelovigen. Oude en latere hebben daar in eene menigte van fchynftrydigneden meenen te vinden (f)- De vrienden der waarheid hebben zig daarom bevlytigt om de overëenftemming der Euangelisten aan te toonen (K) , fommigen hebben zelfs gedagt , dat men de hoofdzaak van den Godsdienst niet zoude benadeelen, al geloofde men, dat waarlyk de Euangelisten fomwylen eenen misflag van het geheugen in kleine omftandigheden mogten begaan hebben (**), en fchoon dit te ver gaat , is dit echter zeker, wanneer 0 vier C*~) Dit is de verklaaring van Venema ad h. I. pag. 325. aangenomen en goedgekeurd door Dathe ad Proph. mine- ^Vj^e1 ongenoemde Schryver van het Fragment uher die Anferftehungs gefchichte. La Bible enfin expliquée Part. U. tas,. 98. en anderen. m Van hier zoo veele Harmoniën, die op onderfcheiden onderftellingen zig grondende, ook noodwendig van elkander verfchillen moeten , waarom Owen Epigr. 155- zeggen konde hlarmonias varii fcripfere Euangeliorum : PJariuoniarum quis ? non minor iste labor. Zoo veel is echter genoeg, dat uit dezelve allen, hoewel de eene onderftelling meer, de andere minder waarfchynlykheids heeft, b'ykt, dat men geene waare tegenftrydigheid in de fchrifteu der Euangelisten bewyzen kan. Vergel. Michaclis ƒ/;/. in V N. T. Tom. II. BI. 7. (**) Erasmus van Rotterdam Annott. tn N. 1. tn Matta. II. ö? XXVII, Opp. Tom. VI. pag. 14. 107. Semler Beantvoort. der Fragmente eines Ungeiiiiiiten, Seite 268. L 4  168 In de h. Schrift zyn geene vier Gefchiedfcbryvers ons éénftcrnmig eene^e beurde zaak vernaaien, zullen wy gefne Sir n gf b>TZaakcn mogten verfchillen ia zelfs elkander tegenfpraken. Waarom loX ZU ff V - 63 handc,en ^ dc eZÏÏ? #jn de hoofdzaak, Jefus lyden vWde we' men' ^ne,.°Pfta^ing zoo'zeer over'erlo da,C ^die Ult eencn mo"d getuigen? 1-. die plaatzen, welke van tegenftrydigheden be fchuldigd worden, ophelderen en verdeed"een hetwelk ook niet zoo groote moeite k0s?eS S- 49- Voorbeelden van fchynftrydigheden uit Mattheus. Wanneer ^> by ftjUw, kwam om zeggende: my is nodig om van u gedoopt te worden, W km gy tot my ? Matth. III, ' Hy kei de derhalven voor den Mesfiat evènweï TeTlftTn f /21 f" Gem ««SS! fcn atf ^ rfaftw m 0/> hem. Ende ik kende hem niet enz. ?0/, \ J J Is dit geene ftrydigheid (*) ? Ik antwooi'-de3;' _ ^ De Sng * •" fty ^ tot "veemaal, dat hy TeCus voor " PooP;l,ec heeft. Maar waren zy dan ~ v oloedverwandten? waren hunne moeders geene goede vriet „ din-  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 169 De woorden , ik kende hem niet, moeten niet in den volftrektften zin genomen worden. Johannes was een nabeftaande van Jefus, dit wisten ook de Joden, hy had dan zoo grof niet kunnen liegen, of het zoude al het volk in het oog gelopen-hebben; zy moeten dan iets anders betekenen. Men ftelle zig de zaak dus voor; Johannes kende Jefus wel als zynen bloedverwant, hy wist ook wat met hem by zyne geboorte was voorgevallen, maar hy had zig in Judea opgehouden , terwyl jefus in Gahleen bleef, dus hadden zy geenen omgang met elkanderen, geene gemeenzame verkeering, en dit willen de woorden zeggen, ik kende hem met. Opdat de Joden geen vermoeden zouden hebben , alsof Jefus met johannes eene affpraak gemaakt hadde om de wereld te bedriegen ( ja hy maakte jefus niet eer in het openbaar als den Mesnas bekend, hy getuigde met eer van hem vf. 34. voor dat hy, gelyk hem dit teeken van God gegeven was, den Heil. Geest op hem had zien nederdaalen. Jefus gedoopt zynde, werd door den Geest in de woeftyne geleid, en als hy 40 dagen en 40 nagten gevast had, hongerde hem. En by deeze gelegenheid viel de Sato tan „ dinnen, cüe elkander ook bezopen"? — Vervolgens befchutdigt hv Matthéüs en JManhes van tegenin ydigheid : Volgens MtUihita bericht, heelt hy Jefus reeds voor den „' Doop voor den Mesfias gehouden tap. 111. 13. H- — Dit „ wederfprêekt het voorgaande op'entyk. " (») Deeze befehuldiging heeft de gezegde Schryver /. e. Vuor hem heeft de Graaf de Passeran ze reeds ingebragt* Recueil des Pieces cuneuTes fitr les matiires les plus interesfanHïpag.lf£ alsóf jefus met Jo'iatmes in Egypte» ge(tudeerd hebbende, daar met hem zyn ontwerp afgefproken zonde hebben. Wy zullen over déeze befehuldiging op eene andere pla:.ts fpreeken. L 5  ijo In de H. Schrift zyn geene tan hem met zyne verzoekingen aan, Matth. IV. i. Lucas zegt cap. IV. 2. Hy werd 40 dagen verzocht door den Duivel,, en at gansch niet in die dagen, en als dezelve geëindigd waren, zoo hongerde hem ten laat f en. Doch dit ftryd niet; dewyl het einde waar toe jefus in de woeftyne geleid werd, was om verzocht te worden, kan men zeer wel begrypen,dat ditgefchied is,zoo lang de 40 dagen duurden, maar na de 40 dagen zyn die drie hoofdverzoekingen voorgevallen, die de Euangelisten melden (*), —, Ik zeg drie hoofdverzoekingen. Mattheus haalt de verzoeking op den berg het laatst aan cap. IV. 8. en het blykt uit alle omftandigheden, dat waarlyk deeze de laatfte verzoekinge geweest is. Maar Lucas melt dezelve voor de verzoeking op de tinne des Tempels cap. IV. 5. waarom fommigen gedagt hebben, dat de verzoeking op den Berg tweemaal gefchied zy (f), doch dit is geheel zonder grond. Evenwel ftryden deeze vernaaien niet. Lucas volgt in het verhaal deezer verzoekingen de tydörde niet, gelyk hy in dit verhaal ook opzettelyk alle tydwoordekens vermyd , dit nu doen Levensbefchryvers niet zelden, gelyk men uit voorbeelden van gewydc en ongewyde Levensbefchryvingen weet (§), of Lucas rede gehad hebbe, en welke deeze geweest zy, om deeze verzoekingen juist in die orde te verhaalen, behoort tot de Uitleg- kun- (*) Men kan ook dc woorden ypspxg rso-crxpixy.Qvrx Luc. IV. 2. tot vf. 1. voegen, hy werd door den Geest geleid in de woeftyne veertig dagen, wanneer de geheele zwarigheid ophoud. Venema /dist. Ecclef. Tom. III. pag. 35. (f) LiLiëNTHAL III. Deel. Bladz. 418. (§) Vergelyk MiCHAé'Lis Inleid, in V N. T. Tom.H. Bladz. 14.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 171 kunde (*). Uit Joh. IV. 1-3. fchynt te blvken, dat jefus reeds voor dat Johannes de Dooper gevangen werd, gepredikt en geleerd heeft • maar hoe kan Mattheus dan zeggen cap. IV 12,13,17. dat jefus gehoord hebbende, dat' tohannes overgeleverd was, van doen aan begonnen heeft te prediken? Wy antwoorden, Mattheus voorby gaande, hetgeen Johannes cap. II en Hl. heeft, vermeld het begin van jejus openbaar Leeraararapt by aanhoudendheid, veizeld van zyne Leerlingen; te vooren hzd jejus van tyd tot tyd en by voorkomende gelegenheden gepredikt; en cap. XIV. 3. verhaalt Mattheus het gevangen nemen en den dood van?ohannes by gelegenheid, en niet alsof dezelve toen eerst zoude voorgevallen zyn. -— Als men de roeping van Petrus tot eenen Leerling en Apostel van Christus, op de volgende wyze begrypt, dat hy eerst door zynen broeder Andreds'overgehaald is om Jefus voor den Metfiat te erkennen, joh. I. 40, 41- dien hY °ok als leerling vergezelde op de Bruiloft te Cana m Galüeën, maar vervolgens weder gekeerd is tot zyn beroep, uit het welk Jefus, toen hy zyn openbaar Leeraanimpt aanvaardde , hem byzonder geroepen heeft, om hem te volgen Matth. IV. 18. welke roeping eenige dagen later herhaald, en door eenen wonderbaaren vischvangst bevestigd is Luc. V. 1. enz. dan ftryden deeze plaatzen geheel niet; en tot deeze opvatting is alle reden in het verhaal der r Euan- (*) Men zie behalven de Harmonie-fchryvers den Ilecre P Abresch, Bedenkingen orer 's Heilands Verzoeking in de woeftyne, Utrecht 17Ó5. Bladz. 16. den Wel Eerw. Scïiuïte Heil. jaarboeken. II. Deel. Bladz. 26.  172 In de H. Schrift zyn geene Euangelisten zelve te vinden. Het is vitte- ry, wanneer men Matth. V. i. meent te ftryden met Luc. VI. 17. omdat volgens de eerfte plaats de Zaligmaker zyne voortreflyke Leerrede gehouden heeft op eenen berg, en in de tweede plaatzc , dat hy met zyne Apostelen afgekomen zynde , ftond op eene vlakke plaatze, want om niet te zeggen, dat het niet zeker is, of niet de Heiland die voortreflyke lesfen meer dan ééns herhaald hebbe (*), zoo is het genoeg aan te merken, dat Lucas zeer wel dus begrepen kan worden, dat Jefus in het afklimmen van den berg ergens eene vlakte op denzelven ontmoet, en gefchikt geoordeeld heeft, om de vergaderde menigte de geheimen van 't Godsryk voor te ftellen, hetwelk dus tevens gezegd kon worden op den berg gefchied te zyn. Zegt de Heiland in deeze Leerrede, zalig zyn de reinen van harten, want zy zullen God zien Matth. V. 8. dan draagt hy eene hoofdles voor in de fchoole van het Christendom, waarvan de gronden in een natuurlyk verband ftaan met, en rusten op de beginzels der eeuwige en onveriinderlyke waarheid. En alle de onderdaanen van zyn ryk, die opregten van harten zyn, ftreven daarna met onvermoeide pogingen, om, gelyk door 't geloof reeds aanvanglyk hun hart gereinigd is, hetzelve meer en meer te reinigen; dus weder fpreekt Christus niet den wyzen Salomo SpreUk. XX. 9. Wie kan zeggen, ik heb myn harte gezuiverd, ik ben rein van myne zonde? als die alleen te kennpn geeft, dat volmaakt reinen in deeze benedewereld niet gevonden worden. Deut. VI. 13. was de Wet, gy zult den Heere uwen (*) Zie Venema Hist. Ecclef. Tom. III. pag. 42.  Tegenstrydighëden. Hoofdft. VII. 173 uwen God vreezen, en hem dienen, en gy zult by zynen naam zweeren, maar keurt Christus niet alle eeden geheel af Matth. V. 34- Ik zeg «, zweert gantschlyk niet? Op eene andere plaats behandelen wy deeze zaak zelve, thans merken wy flegts aan, dat 'er geene tegenftrydigheid tusfehen deeze plaatzen, of de voorzegging Jef. LXV. 16. is; indien men eenvoudig aanmerkt, dat Christus alle moedwillige eeden, waar mede iemand, zonder daar toe geroepen of genoodzaakt te worden, zyne redenen bevestigt (*). — De geneezing van eenen Melaatfchen, door Jefus, die Mattheus VIII. 2-4. verhaald word, moet men niet verwarren met eene andere, welke eenigen tyd te vooren is eefchied Mare. I. 39> 4°- Luc. V. 10, 12. Die by Mattheus gebeurde, toen Jefus van den berg afgeklommen was, en in 't open veld; maar die by Marais en Lucas voor dat de Bergrede gehouden werd, en in eene der fteeden van Galilea. En niemand behoeft zig te verwonderen, dat de Heere Jefus binnen den tyd van een vierendeel jaars twee onderfcheiden Melaatfchen gereinigd heeft, alzoo eenen melaatfchen te zien, toen onder de Joden niets vreemds was; gelyk het ook niet vreemd is, dat in eene gelyke geneezing van dezelfde ziekte , gelyke omftandig- he- (*) Wanneer men agter de woorden \xy êfj.o 44- (t) Offerhaus de vita Christi Cap., 11. &« .„„ en Maknigt Ilarm. Tom. II. SM. XXvkl. p. ^53. hóuden ze voor onderfcheiden gevallen, doch zorlder grond (§) Schutte //. Jaarb. II. Deel. Bladz. 61.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 175 der Gergefenen genas Jefus twee bezetenen Matth. VIII. 28. Marcus V. 1, 2. en Luc. VIII. 26, 27. noemen het land dcvGadarenen,en melden flegts van éénen bezetenen, de gefchiedenis is echter dezelfde, en daar is geen rede , om 'er met fommigen twee gebeurtenisfen van te maken. Wat de eerfte zwarigheid betreft, misfchien moet men ook by Mattheus, het land der Gadarenen (*) lezen, anders kan men eenvoudig zeggen , dat de fteeden Gergefa en Gadara niet verre van elkander gelegen zynde, derzelver landen aan elkander grensden (f). Ten tweeden, dat Marcus en Lucas van éénen bezetenen melden , wederfpreekt Mattheus niet, die ons zegt, dat 'er twee geweest zyn. De één kan uit Gadara geweest, en 't eerft den Heere Jefus te gemoete gekomen zyn, en de andere, uit Gergefa, kan zig daarop by hem gevoegd hebben, en met één woord, daar 'er twee waren, was 'er zekerlyk één (§). Hoe kon Jaïrus Matth. IX. 18. zeg- (*) MiCHAëLis Inleid, in het N. T. I. Deel. II. Stuk. Bladz. 1200. toont, dat men de leezing Gergefenen aan eene te floute gisfing van Origenes te danken hebbe. (f) Ook kan de ftad Gadara den naam Gergefa gehad hebben, men zie meer by Bochart Hieroz. part. I. p. 697. Ellys in Fortuitis Sacris pag. 23. fqq. Ondertusfchen kan men vergelyken Matth. XV. 39. Mare. VIII. 10. alwaar de fteden Magdala en Dalmanutha op dezelve wyze voor elkander gefteld worden, omdat zy in elkanders nabuurfchap lagen. (§) „ Indien het zogenoemd Hebreeuwsch Euangehe van „ Mattheus Arameisch geweest ware, kon de fchuld by den „ Vertaaler zyn, want in den flatus Emphatieus zyn naar „ de Syrifché Orthographie de fmgularis en pluralis volko„ men gelyk, en de Syriër kan ook in het verbum het vau „ phirale uitlaaten, " en dus zou Mattheus ook niet meer dan éénen bezetenen gewaagd hebben. MiCHAè'us Inleid, in 't N. T. II. Deel. I. Stuk. BI, 170. doch dit is niet zeer gegrond.  176 In de H. Schrift zyn geene zeggen ; myne dochter is nu terftond gefïorven terwy] uit Mare. V. 23, 35. J Luc. VIII 42 49: blykt, dat zy nog leefde, als hy uit het huis gmg.- Doch men kan zyne woorden ligt in die ruimte opvatten, dat by zeggen wil,myn Dochter^en bgt dood krank, ja fterft reeds. Ui men kan de Euangelisten dus vereenden: hy was reeds by Jefus, en had dien bcwlegd om met hem te gaan, om zyne op haar uiterlte liggende dochter te genezen, als iemand van zyn huis hem komt berichten, dat zy reeds eeitorven was, waarop hy die bede aan Jefus herhaald, die Matth. IX. 18. meld. §• 50. V?rvolg van 't voorgaande. . C!l>'isjw beval aan zyne Apostelen, als hy hen uitzond om te leeren, dat zy nog fikoenen, no? Jtaf zouden medenemen Matth. X. 10 Luc IX 3. dochMwr. VI. 8, 9. ftaat, dat zy niets zouden medencemen, dan alleenhk eenen ftaf f*) en datze fchoenzoolen zouden aanbinden De plaatzen zyn echter ligt te vereffenen; Christus wil dat zy reizen zullen, zoo als zy gaan en ftaan, alleen met dien rok, die fchoenen, dien Itaf, welken zy thans hadden, maar geen anderen zouden medenemen (f) ; - 't Geen ik u zeg- (*) * M fx&ov fui/SP. Heinsius Excere. Sacr. p. 108 vertaalde het, imo ne qttidm baculum, doch deeze vu'taahng is zonder voorbeeld. MiCHAëUs giste, of misfchien in den Hebr. Text Matth X. 10. geftaan hebbe J^Sn* ven, alleenlyk fchoenen én ff af, maar heeft zelf deeze eislmg verworpen, In/, in V N. T. II. Deel. I. Stuk. Bi. 167. (tj Misfchien is de ftaf, dien zy zullen mede nemen, een wan-  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VIL 177 zegge in de duijiernisfe, zegt het in 't licht; en'? geen gy hoort in de oor en, predikt dat op de daken Matth. X. 27. uit dit gezegde blykt, dat Christus aan zyne Apostelen een heimelyk en byzon* der onderwys gegeven heeft, te weten, hy zelfs maakte een begin van het Euangelie te predi^ ken , en zy zouden na zynen dood deszelfs verborgenheden en leerftukken , door zynen Geest beftierd , in alle byzonderheden aan alle volkeren voordragen; en als men dit in acht neemt, ftryd het met deezen Text niet, dat jefus zegt joh. XVUL 20. Ik heb vry uit gefproken tot de wereld enz. Zyne leere, wat den wezenlyken inhoud betreft , had hy openlyk en onbewimpeld voorgedragen, zelfs in open- baare plaatzen. Het is onbcgrypelyk, dat men Matth. X. 29. en Luc. XII. 6. wil doen ftryden, omdat in de eerfte plaats ftaat: Worden niet twee muschkens om één penningsken verkogt ? en op de andere : worden niet vyf muschkens verkogt om twee penningskens ? kon dit dan beide niet waarheid zyn ? Even min is 'er ftrydigheid, wanneer Christus eene openbaare belydenis des geloofs eischt, Matth. X. 32. Een iegelyk die my belyden zal voor de menfchen, dien zal ik ook belyden voor mynen Vader, die in de Hemelen is. En wanneer Paulus zegt Rom. XIV. 22. Hebt gy geloove ? hebt dat by uzelven voor God; want de Apostel neemt op die plaats het woord geloof voor een goed geweeten, of vaste over- wandelftaf, en de (lof, die hun verboden word, de ftok met yzer heilagen, dien men,©m zig te befchermen , op reize plag mede te nemen. (Josephüs de Be/U Jud, It. 8.) Misfchien zyn de a-xuSaAiu, de fchoenen, of liever voetzoolen, te onderfcheiden van im2yy.stTx , fchoenen van beter flag, ~« II. Deel U  178 In de H. Schrift zyn geene overtuiging , dat hetgeen men doet, geöor* loofd is, gelyk uit het verband blykt. —, Matth. XII. 1. word verhaald, dat de Discipelen aairen plukten en aaten op den Sahbath. Luc. VI. 1. op den tweeden eerften Sabbath; fchoon men Helle, dat deeze gcfchiedenis dezelve zy, is hier echter geene andere ftrydigheid , dan dat Mattheus in 't gemeen zegt, het gefchiedde op eenen Sabbath, en Lucas deezen Sabbath byzonder bepaalt, als hy hem noemt den tweeden eerften Sabbath (*), het welk eene opheldering, maar geene ftrydigheid is. Matth. XII. 10. vragen de Pharifeën; is 't ook geoorloofd op de Sabbathdagen te geneczen? maar Man. III. 4. en Luc. VI. 9. doet Christus deeze vraag : Is 't geoorloofd op Sabbathdagen goed te doen, of kwaad te doen? eenen menfche te behouden of te dooden? Dit kan famen zeer welv beftaan; de twee vragen flaan op eikanderen. De Pharifeën vragen eerst bepaald, of het geoorloofd zy,op den Sabbath ie* (*) Wat wy door deezen tweeden eerften Sabbath verftaan moeten, is niet zeker, men kan de verfchiliende gedagten der Uitleggers vinden byCARi'zov. ad Goodwin. Bluf. G? Aaron. pag. 413. Seb. Schmidius Fascic. disput. Theol. Philol. disput. 8. pag. 459. meent, dat het geweest zy de tweede Sabbath in 't Kerklyk jaar, de Sabbath voor het Paaschfeest, dat op den 25ften der eerde maand van dit jaar gevierd wierd, welk gevoelen ook LiLiëNTHAL volgt 111. Deel. Bladz. 435. Het is echter moeilyk te geloven, dat men in Maart koorn uit de aairen zoude hebben kunnen wryven; Grotius meent daarom, dat de Sabbat hen naast voor, of op ieder der drie groote Feesten, Paasfchen, Pinkfteren en der Loofhutten , dus by uitnemenheid genoemd worden, de eerst eerfte Sabbath voor of op Paasfchen, de tweede eerfte voor, of op Pinkfteren, en de derde eerfte op den agtften dag van 't Loofhuttenfeest, dus zoude deeze Sabbath Luc. VI. 1. de Sabbath zyn op Pinkfteren, het welk ook Schutte omhelst Heil. faarb. I.Deel. Blpdz. 422. en II. Deel. Bi. S6.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 179 iemand tegeneezen? Jefus beantwoord hen met eene tegenvraag, die meer algemeen is; Is 'f ge* oorloof d op de Sabbathdagen goed te doen of kwaad te doen ? Dus behoeven wy van dit geval geen twee gebeurtenisfen te maken. —— Christus vergelykt dan eens by goed zaad, de kinderen des Koningryks Matth. KUL 38. dan eens het woord Gods Luc. VIII. 11. doch men moet opmerken, dat deeze plaatzen niet dezelfde gelykenis behelzen, en ten tweeden, dat men beide deeze onderwerpen by goed zaad kan vergelyken, het woord Gods by zaad, dat gezaaid word, de .gelovigen by zaad, dat in eene goede aarde opwast. — In dezelfde gelykenis Matth. XIII. 29, 30. van het onkruid onder de Tarwe, wil de Zaligma* kcr, dat men beide het onkruid en de Tarwe zal famen laten opwasfen tot den oogst , hoe kan dan Paulus zeggen 1 Cor. |f 13. Doet gy deezen boozen uit ulieden weg? Ik antwoorde, Christus en zyn Apostel fpreeken niet van hetzelfde onderwerp. Christus leert, dat men te vergeefs de Kerk hier op aarde door menschlyke middelen zoude willen zuiveren van alle dwalende of zondigende menfchen, de Kerk zal eerst in de voleinding der Eeuwen door God zeiven volkomen van deeze gezuiverd worden. Maar geheel anders is het, wanneer openbaare zondaars, die zig aan ongebondenheden fchuldig maken, welke der Kerke tot onëere zouden verftrekken, indien zy geduld werden, uit de gemeenfehap der Kerk worden geweerd. En dit is het geval, daar Paulus van fpreekt. — De Heiland noemt Matth. XV. 14. de Pharifeën blinde leidslieden der blinden ,• maar op hunne vraag: zyn wy dan ook blind? joh. IX. 41. antwoord hy: Indien gy blind waart 3 zqq zoudt gy M % gee*  iSo In de H. Schrift zyn geene geene zonde hebben, maar nu zegt gy, wy zien, zes blyft dan uwe zonde. Evenwel blyft de groote Leermeester zigzelven gelyk. De Pharifeën waren in verfchiliende opzigten blind en niet blind. Zy waren in de daad blind, dat is, zy yerftonden het oogmerk en den zin der Godlyke wet niet, maar dwaalden groflvk, en deedeh het volk dwaalen. Zy waren niet blind, volgens hunne verbeelding, zy zeiden (meenden en verbeelden zig) wy zien, en waren dus onverbeterlyk; daar, indien zy blind zynde, zulks ook erkend hadden, zy zouden geene zonde hebben, maar de waarheid, die hen beftraalde, hebben aangenomen en erkend. — De vrouw, wier dochter jefus gezond maakte , was een Chanaaneefche, af kom&ig van de oude Camaniten, Matth. XV. 22. eene Griek/che van Godsdienst, dat is, eene Heidinne', en woonde in Syro-Phenicië, in welk land Tyrus en Sidon lagen. Mare. VIL 26. — Christus waarfchuwt zyne Discipelen, dat zy zig wagten zullen voor den zuurdeesfem der Pharifeën en Sadduceën Matth. XVI. 6. voor het laatfte vind men den zuurdeesfem van Herodes Mare. VIII. 15. Zuurdeesfem is een zinbeeld van eene valfche leere of Godsdienst, de zuurdeesfem van Herodes kan zeer wel zyn de Godsdienst van 't Hof van Herodes, welke den Sadduceën het naaste kwam, waarom de een voor de andere gefteld word. Maar is hier niet eene ftrydigheid ? indien de leere der Pharifeën een zuurdeesfem was, eene dwaalleere, hoe kan Christus dan beveelen Matth. XXIII. 3. de Schriftgeleerden en Pharifeën zitten op den foei van Mofes: daarom al wat zy u zeggen, dat gy houden zult, houdt dat, en doet het? enz. Wy antwoorden; Christus beveelt hun te hooren en naar hun-  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 181 hunne lesfen te doen, voor zoo ver zy op Mofes leerftoel zaten, en uit zyne fchriften hunne gezegdcns bewezen, hy wil, dat men alle onörde, of fchvn van onörde zal vermyden, het was nog de tyd niet, dat de groote hervorming en verandering in de Kerk openlyk moest voorvallen, dit moest allengs tot rypheid komen. Dit blykt uit het volgende, dat hy 'er by voegt: maar doet niet naar hunne werken enz. ook kan men de woorden van Christus vragender wyze, of voorwaardelyk nemen; Indien zy op Mofes ftoel zitten, dan moet men hen hoor en (*)• Niemand van gezonde herslenen zal als eene ftrydigheid aanmerken, wanneer de verheerlyking van Christus op den berg , gezegd word gefchied te zyn na zes dagen Matth. XVII. I. en na omtrent agt dagen Luc. IX. 28. — jefas van den berg der yerhéerfykmg afgekomen, genas eenen maanzieken Matth. XVII. 15. die tevens eenen f ommen geest had Mare. IX. 17. Het een en ander kan famen gegaan hebben. Mattheus verhaalt cap, XVIII. 1. dat dc Discipelen zelve gevraagd hebben : wie is doch de meeste in het Koningryk der Hemelen ? Marcus verhaalt dit een weinig anders cap.IX. 33>34- Volgens hem hadden de Discipelen opdenweg om den voorrang getwist, en t'huis gekomen zynde ,had Christus hen naar de rede van dit verfchil gevraagd, het geen zy met zwygen beantwoord hadden. Om deeze zwarigheid te ontgaan , denken fommigen, dat het onderfcheiden gevallen zyn (f), evenwel is zulks niet nodig , nog ook waar- fchyn- (*) Conf. Venema in Pfalm. Tom. IV. pag. j\6. (f) LiLiëNTHAL III. Deel. BI, 44.5. Ofkerhaus de vit. ■'Chrisit, Cap. VII, §. 8. pag. 501. M 3  i&z In de H. Schrift zyn geene fchyniyk; want 'er is geene ftrydigheid in het verhaal der Euangelisten, indien men de zaak dus begrypt. Onder weg hadden de Apostelen getwist over den voorrang, fommigen , neem eens, Petrus enz. verbeelden zig iets meerder te zyn, dan de overigen, de meer befcheidenen vonden zig hier door beledigd, onder welken Mattheus kan geweest zyn, deeze dragen den Heiland, in huis gekomen, de vraag voor Matth. XVIII. i. waarop de Heere de anderen vraagt Mare. IX. wat verfchil zy onder eikanderen gehad hadden, die hierop verlegen ftonden. Het eerfte bericht Mattheus, omdat hy zelf onder de geenen was, die de vraag aan den Heiland gedaan hadden, het tweede verhaalt Marcus uit den mond van Petrus, die zyne eigen gemoedsgefteldheid zig herinnerde, gelyk wy daar van by Marcus meer voorbeelden ontmoeten (*_), ■ Vervolg der fchynftrydigheden uit Mattheus. J Matth. XVIII. 15. zegt Christus; Indien ué broeder tegen u gezondigd heeft, gaat heen en beftraft hem tusfehen u en hem alleen, fprcekendo van byzondere perzoneele beledigingen , dus ftryd zyn onderwys niet met dat van Paulus I Tim. V. 20. Die zondigen, befraft in tegenwoordigheid van allen, dewyl dc AposLel fpreekt van openbaare ergernis gevende zonden, en wel van Ouderlingen der Gemeitire bedreven, die dan zonder aanzien des perzoong opcnly& moes- (*) Vergelyk Schutte Euangcl. Jaarb. II.Deel. BI. i°±. MiCHAèus Inl. in V N. T. H, Deel. BI. 7.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 183 moesten beftraft worden. Jefus uit jericho gaande , maakte twee blinden ziende Matth. XX. 30. Marcus meld 'er flegts één, en noemt hem Bartimeus Mare. X. 46. Lucas verhaalt cap. XVIII. 35. dat Jefus, als hy mby Jericho kwam, eenen blinden ziende gemaakt heeft. Zyn deeze berichten ook ftrydig ? Geenszins , dewyl zy van onderfcheiden gevallen kunnen handelen, wat ongerymdheid is 'er toch in gelegen, dat Christushy zyne komst te jericho eenen blinden genezen heeft, en dewyl hy de ftad flegts doortrok, by zyn uitgaan, den bekenden Bartimeus het gezicht heeft herfteld, en vervolgens nog aan twee blinden? Of zoude een van dc twee blinden, door Mattheus genoemd, niet Bar Timeus kunnen geweest zvn, dien Marcus met na" me meld ? cap. X. zodat"'er by de komst van Jefus een blinden , en by zyn vertrek van Jericho twee, Bartimeus en een onbekende genezen zyn ? (*) — Jefus deed zyne intreede in jerufalem op eenen jongen ezel, Matth. XXI. 7. zy bragten de ezelin en het veulen ,1 en leiden hunne klederen op dezelve, niet wetende, welke hy verkiezen zoude, en zetteden hem daar op, namelyk op de klederen, verkiezende hy het veulen Mare. XI. 7. Luc. XIX. 35. den jongen ezel Joh. XII. 14. vergelyk hetgeen wy gezegd hebben I. Deel Hoofdft. VI. §.47- BI. 377- Thans komen wy aan eene plaats, die fteeds voor zeer moeilykis aangezien, Matth. XXI. 18-20. vergeleken met Marcus XI. 13. Hier vind men de volgende verfchillen : 1) volgens Mattheus ftond deeze boom aan den weg, volgens Marcus zag Jefus hem van verre. 2) De eerfte zegt, dat Jefus den 'Vergelyk Schutte Heil. Jaarb. II. Deel. BI. 220. M 4  ï54 In de H. Schrift zyn geene den boom vervloekte, omdat hy geene vrueten had, de laatfte voegt "er by, dat het de "tyd oei vygen met was, hetwelk men voor eene zeldzaame rede houd , alzoo een boom voor den tyd geen vrucht kan dragen (*). q) Volgens Mattheus verdorde de boom terftond, en volgens Marcus hadden de Discipelen dit eerst des anderen daags gezien. 4) Mattheus fpreekt van alk; de Discipelen, Marcus van Petrus alleen Deeze zwarigheden zyn niet alle van het zelfde gewigt. 1) De boom ftond zeker aan den gemeenen-weg, maar Jefus zag hem reeds op eenigen afftand van verre. 2) Het tweede heeft meer zwarigheid, doch alleen, omdat men er te geleerd over gedagt heeft (f): Marcus bericht is eenvoudig het volgende ■ Jefus zag van verre eenen vygeboom, die bladen had, en vol rn t groen ftond, nu weet men , dat de foort van vygeboomcn hier bedoeld,altyd eerst vrugten hebben, eer de bladen uitkomen; dit wekt dan de aandacht van Jefus op, hy gaat tot den boom,om te zien, of hy iet op dcnzelvenzoude vinden, maar daar by gekomen, vond hy niets (*) „ Les Critiques s'élevent avec violence contre le mi„ race quc fait Jefus en féchant le figuier, oüi ne portalt „ pas de ugues ayant la farfou. Dispenfons-nóus de rapp'or„ ter les tailMiei deWoolrtoïi,& du Curé Meslier; & oon„ tentons.„ous de dire, avec les fages Commentateurs que, * Ians ^vJÜfM défignait par la, qui ne devaient jamais porter des ftuits. de penitenge, " Dus word over deeze ToITh. pL- g0/ de-nSchryv?r van la Blble e"fi" expliquie (t) Ik zal hier niet alle de verfchiliende gedachten bybrengen , die over deeze plaats gemaakt zyn': Men zie de Schryvers aangehaald door den Ilooggel. Tydeman 'Atmièk tp Shaws Reize II, Deel. BI. 98. om van geen anderen te gewagen. , 0 *ï w  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VIL i8£ niets dan bladen ; want het was de vygentyd niet, die in het midden van dc Zomermaand valt. Nu zegt immers Marcus niet, dat Jefus vrugt op deezen boom zogt, om dat het de tyd dcrVygen niet was, Jefus wist dit zeer wel, alleen daar deeze boom reeds zoo vroeg in zyn volle blad ftond, terwyl de anderen rondom nog dorre waren, ging hy zien, of deeze zoo weeligc boom ook reeds vrugten had, en of'er niet ten minftcn rype wintervygen, gelyk dit ook lbmtyds gebeurde, aan denzelvcn zouden te vinden zyn, maar hy vond niets dan bladen, en derhalven vervloekte hy den boom, ten vertooge, hoe hy allen uiterlyken fchyn, daar geen wezen by is, afkeurt en veroordeelt. Maar van het oogmerk van dit wonder zullen wy by eene andere gelegenheid fpreeken. 3) De boom verwelkte terftond, als deeze vloek gefproken was, en des anderen daags zagen de Discipelen zelfs, dat niet alleen zyn loof verwelkt, maar hy verdort was tot den wortel toe, dus geene ftrydigheid. 4) Alle de Discipelen zagen dit, maar Petrus, die zyn eigen gemoedsgefteldheid by dit wonder aan Marcus zal hebben medegedeeld, fprak 'er den Heiland over aan, Mare. XI. 21. — Matth. XXI. 41. word van tegenftrydigheid befchuldigd, volgens deeze plaats zoude Jefus den Pharifeën de vraag hebben voorgefteld, wat de Heer des Wyngaards den boozen Landlieden, den moordenaaren van zynen zoon doen zal ? en zy zullen geantwoord hebben ; hy zal den kwaaden eenen kwaaden dood aandoen enz, maar Mare. XII. 9. zyn dit woorden van jefus zeiven, ja volgens Lucas XX. 16. zeggen de Pharifeën, deeze woorden van jefus hoorende, dat zy verre, zoo veel fcheel't het, dat zy M 5 dit  i8r5 In de H. Schrift zyn geene dit vonnis zelf zouden geveld hebben. Met dit alles is hier geen tegenftrydigheid, dewyl beide kan plaats hebben gehad, het verhaal van Mattheus en dat van Lucas. De Pharifeën door jefus gevraagd zynde, wat loon deeze Moordenaars verdiend hadden, ftryken het vonnis, dat de zaak hun terftond ingaf, maar Jefus hunne woorden herhaalende, op dien toon, dat zy* voelen, dat hy hen meent, zeggen zy: dat zy verre, te weten, dat wy deezen booswigtengelyken zouden, en dus ook zulk een oordeel zouden verdient hebben (*). Nopends de maaltyd te Bethanië, en de zalving van Christus aldaar Matth. XXVI. 2-6. Mare. XIV. 1. joh. XII. 1. meent men ook tegenftrydigheden te ontdekken. 1) De twee eerfte Schryvers fchynen te kennen te geven, dat dit geval gefchied is twee dagen voor het Pafcha, johannes zegt duidlyk zes dagen voor 't Feest. '2) De eerfte zeggen, dat de maaltyd gehouden is in het huis van Simon den melaatfchen, johannes verhaalt, dat Lazarus mede aangezeten, Mart ha de gasten gediend, en Maria den Heere gezalft heeft, waar uit men wil befluitcn, dat het geval gebeurd zoude zyn in het:huis van Lazarus en zyne zusters. 3) Volgens Mattheus hebben de discipelen in 't gemeen die zalving kwalyk genomen , volgens Marcus fommige discipelen, jer han- (*) De Ridder MiciiAé'us, die meent, dat Mattbcm oorfpronglyk Hebreeuwsch gefchreven heeft, wil hier de fchuld van ichynlfrydigheid aan zynen Griekfchen Vertaaler geven, die 12^^, Hy zeide, met ügt zal verwisfeld heb¬ ben, 'inleid, in V N. T. II. Deel. I.Siuk. Bl.171. Ik geloof niet, dat het nodig is, hier toe te komen. In dergelyke gefprekken zyn gewis meer woorden gevvisfeld, dan wel opgeteekend zyn.  Tegënstrydigheden. Hoofdft. VIL 187 hannes meld alleen van Judas. 4) Volgens de eerfte heeft de vrouwe, de zalve op Jefus hoofd uitgegooten , Johannes fpreekt van het zalven van zyne voeten. Sommige Uitleggers (*) hebben gemeend, dat hier twee gevallen te onderfcheiden zyn, dan dit is geheel onwaarlchynlyk, ook kunnen de fchynftrydighedcn gemaklyk uit den weg geruimd worden. 1) De maaltyd is gehouden zes dagen voor Pafcha volgens johannes, de twee andere Euangelisten melden eigenlyk den tyd niet, maar lasfchen de gebeurtenis hier in, om de naaste aanleiding die judas tot zyn verraad had, te doen opmerken. 2)De maaltyd is gehouden ten huize van Simon den melaatfchen, dit ontkent johannes niet, ja als hy zegt, dat Lazarus een van de aanzittende gasten was, geeft hy duidclyk te kennen , dat dc maaltyd niet was aan het huis van Lazarus. 3) Wat het derde betreft, Eén der discipelen, judas, gaf zyn ongenoegen over deeze zalving te kennen, ibmmigen vielen hem terftond toe, en eindclyk waren zy in 't gemeen van oordcel, dat deeze kosten nodeloos waren. 4.) Dat Maria het hoofd van Jefus niet ongezalfd gelaten heeft,is uit de Oosieriche zeden blykbaar,maar Johannes verhaalt nog deeze byzonderheid, dat zy, vermits 'er zalf overig was, ook zyne voeten gezalfd heeft. Dat voorts de één Euangelist in 't gemeen zegt, eene vrouwe, en dat de andere deeze vrouwe met naame noemt Maria, is geene zwarigheid, veel min tegenfpraak (f). --• ; $c- (*) Onder dezelyen is LiLiëNTHAL III. Deel. Bladz. 463. (_t) Men zie dit alles breder en, voortreflyk uitgehaald domden Ridder Miciuëus Inleid, in V N. T. II. Deel', t. Stinkt Bladz. 23. volgg.  1S8 In de H. Schrift zyn geene jefus zond zyne discipelen om het Pafcha voor hem te bereiden, naa de ftad tot zulk eenen, tot zeker iemand, die niet genoemd word Matth. XXVI. 18. Marcus voegt hier nog eenige byzonderheden by cap. XIV. 13, 14. doch geene de minfte tegenftrydigheid. Matth. XXVI. 29. zegt Christus, dat hy van nu aan niet meer zou drinken van deeze vrugt des wynftoks, namelyk voor zyn fterven, gelyk blykt uit hetgeen hy 'er by voegt, tot dat ik met u dezelve nieuw (d.^ i. vin eenen geestelyken zin) zal drinken in 't Koningryk mynes Vaders, verftaande daar door de Hemelfche gelukzaligheid (*) , hier ftryd niet tegen , dat hy volgens Hand. X. 41.'na zyne opftanding met zyne discioelen gegeten en gedronken heeft. De Heiland voorzegt aan Petrus Matth. XXVI. 34. Eer de haan gekraaid zoude hebben, zoude hy hem driemaal verloochenen , vergelyk Luc. XXII. 34. en in zeker opzigt Joh. XIII. 38. en deeze Euangelisten zeggen ook, dat dc haan gekraaid heeft, nadat zy de drievoudige verloochening van Petrus befchreven hebben Matth. XXVI. 75. Luc. XXIII. 60. Joh. XVIII. 27. zonder dat zy bepaalen of de haan één of meermaal zoude kraajen, of gekraaid heeft, voor dat Petrus Jefus driemaal verloochend heeft, maar Marcus, die van Petrus zclven veele byzonderheden heeft, die deezen Apostel betreffen, verhaalt ons zeer bepaald, dat Christus tot Petrus gezegd heeft; heien deezen nagt, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gy my driemaal verloochenen cap. XIV. 30. en dus gebeurde het, na de eerfte verloo- ehe- (*) Wat ook de ongenoemde Fragmentfchryver (potte, alsof Christus een aardsch Koningryk zoude bedoelt hebben, vom zweck JeJ'u §. 27.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 189 chening kraaide de haan de eerftemaal vf. 68. doch Petrus had hier van den behoorlyken indruk niet, maar als terftond op de derde verloochening de haan voor dc tweede reize kraaide vf. 72. en Jefus hem thans aanzag, werdhy Jefus woorden indagtig, en nam ze ter harte (*). Dus is dit verhaal der Euangelisten zeer beftaanbaar. — §• 52. Vervolg van het voorgaande. Jefus den laatften nagt van zyn leven uit Jeruialem gaande, ging over de beeke Kedron , naar den Olyfberg; daar een hof was op een zekere plaat' ze, genaamt Gethfemane, dus worden de ver haaien Matth. XXVI. 36. Lucas XXII. 39. en Joh. XVIII. 1. gemaklyk vereffend. •—- De Heiland fchynt Luc. XXII. 36. zyne discipelen te beyeelen, dat zy zig van zwaarden zullen voorzien , en Matth. XXVI. 52. beftraft hy Petrus, die het zwaard gebruikte ter zyner verdediging. Men vind hier dan, gelyk men meent, eene tegenftrydigheid, doch die alleen in het verkeerd verftaan van de plaats uit Lucas, gegrond is. Jefus voorzeide aan Petrus, hoe hy door de grootheid van het aanftaand gevaar overmeesterd, hem driemaal zoude verloochenen , en vervolgt daarop zyne reden tot de discipelen, hen vragende, of zyne voorzorg hen immer verlegen gelaten hadde? het welk zy erkenden nooit gefchied te zyn vf 35. daar op zegt de Heiland: Maar nu, wie eenen buidel heeft, die neeme hem, desge- lyks (*) Dit is misfchien de zin der woorden: Mare. XIV.22, v.m èmfahtov iaXais. Zie Kypke.  19° In de H. Schrift zyn geene lyksook eene male: en die geen en heeft, die verkoope zyn kleed en koope een zwaard vf. 36. Onder het gebruik van deeze fpreekwyzen wil Jfey alleen aantooncn, het groot gevaar, dat zy thans van zyne en hunne vyanden zouden loopen, doch tegen 't welk alle menschlyke kloekmoedigheid en hulpmiddelen niets zouden baaten, gelyk hy 'er by voegt vf. 37. want al wat van hem gefchreven was nopends zynen dood en ftraffe, als ware hy een misdaadige, moest aan hem volbragt worden, en thans was het uur gekomen, dat al dat van hem gefchreven was, een einde had. De discipelen, zyne woorden niet verftaande, toonen hem twee zwaarden, diezy byzig hadden vf. 38. daar op zegt Jejus; het is genoeg, niet, dat hy zeggen wil, dit is eene genoegzaame wapening om ons te verdeedigen, maar dit is zyne meening: Ik heb thans genoeg gezegd van dit onderwerp, van liet uiterst gevaar, waarin gy geraaken zult: laaten wy hier niet meer vanjpreeken. Nu ziet men van zelfs, dat hier niet mede ftryd, dat Petrus het zwaard trekkende, by eene geheel ongepaste gelegenheid,door;Jefus beftraft word Matth. XXVI, 52. keert uw zwaard weder in zyne plaatze; want alle die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan, welke laatfte woorden in de volle ruimte van zin moeten genomen worden. Alle die onwettig het zwaard nemen, enz. wie zy zyn, een onderdaan niet alleen, die tegen zyne wettige Overheid opftaat, maar ook Overheden en Vorften, die zig als dwingelanden gedragen, zullen door het zwaard omkomen, tevens te kennen gevende , wat het uiteinde van deeze zyne vyanden ten loon van hunne onregtvaardige wreedheid, eens zyn zoude. — Je-  Tegenstrydïgheden. Hoofdft. VII. 19! Jefus" gevangen genomen zynde , word Joh. XVIII. 13. eerst gebragt tot Annas den fchoonvader van Cajaphas, die in dat jaar Hoogepriesterwas, hier van maken de andere Euangelisten geen gewag, maar melden alleen, dat Jefus tot Cajaphas gebragt is Matth. XXVI. 57. Mare. XIV. 53. Luc. XXII. 54. fchoon deeze laatften hem in 't gemeen den Hoogenpriester noemen. Ik vind echter hier geene tegenftrydigheid. Johannes heeft meermaalen fommige byzonderheden, die de andere Euangelisten niet hebben. Jefus is eerst na Annas geleid, en van deezen gezonden na Cajaphas, gelyk Johannes ook uitdruklyk zegt vf. 24. alleen veroorzaakt de orde des verhaals by Johannes, eenige moeilykheid by de Uitleggers, doch waar uit de Deïsf ten geen voordeel trekken kunnen. De moei1 lykheid is, of Petrus de eerftemaal Jefus verloochend hebbe in het huis van Annas (*), gelyk Johannes fchynt te zeggen vf 15-18. dan , of alle zyne verloocheningen in het hof van Cajaphas zyn gefchied? En of het verhoor van Jefus Joh. XVIII. 19-23. voorgevallen zy by Annas, of by Cajaphas, in welk uitlegkundig verfchil wy ons niet inlaaten (-f). In het ver» (*) Dit meenen Conr, Iken, Harm. perpesfion. J. C. pag. 33. Schacht in Not. ibid. en de Wel Eervv. Schutte Heil. Jaarb. II. Deel. BI. 288. welke laatfte de Euangelisten dus overëenbrengt, dat men moete denken, dat beidé Annas en Cajaphas, een en hetzelfde Paleis bewoond hebben , woouende Annas in den eenen, Cajaphas in den anderen vleugel. Venema Hist. Ecclef. pag. 83. Tom.lll. wil het vf. 24. van Joh. XVIII. ingevoegd hebben agter vf. 13. (|) In 't gemeen zeggen wy alleen, dat het ons voorkome, dat Johannes vf. 15—23. zaken verhaalt, voorgevallen in het paleis van Cajaphas, zonder dat hy iets rept van hes geen by Annas verfigt is, waar van de rede is, omdat aldaar  i92 ■ In de H. Schrift zyn geene verhaal van de verloochening van Petrm Matth XXVI. 69-75. Mare. XIV. '66-72. Luc. XXIL* 54-62. JoA. XVIII. 16-18. 25-27. komen eeni» ge omftandigheden voor, die aan fommigen aanleiding gegeven hebben toe befehuldiging van tegenftrydigheid. Doch als men opmerkt, hoe verward alles hier moet toegegaan zyn, en hoe verleegen Petrus thans geweest is, kan men ligtelyk befluiten, dat het verhaal der Euangelisten noodwendig hier niet in de zaak zelf, maar in de bewoordingen kan en moest verfehillen. De zwarigheden zyn:- 1) Dan eens leest men, dat Petrus geftaan, dan dat hy gezeten heeft, doch dit kan ligt opgehelderd worden uit dc verlegenheid , waar in hy zig bevond, die hem geen oogenblik rust vergunde. 2) De eene Euangelist verhaalt de verloochening na, de andere voor het verhoor van jefus, dan men merke op, dat de Euangelisten de driewerf herhaalde verloochening van Petrus agter den anderen vernaaien, fchoon 'er tusfehen de tweede en derde omtrent een uure verlopen is Luc. XXII. 59. terwyl volgens johannes, de eerfte verloochening gefchied is terftond by zyne komst in des Hoogenpriesters huis. 3) Volgens Mattheus, Marcus en Lucas , ziet eene dienstmaagd daar geen discipel Van Jefus tegenwoordig was, die van het voorgevallene een behoorlyk getuige zoude zyn. Hy verhaalt, Jefus is eerst gebragt tot Annas, dit is eene aanmerking, die hy by het verhaal der overige Euangelisten voegt, en die reeds influit, dat hy vervolgens tot Cajaphas geleid is ; en vf. 24. zegt hy: Annas dan heeft hem gezonden tot Cajaphas, hetwelk wy aanmerken, als eene historifche gevolgtrekking, uit hetgeen met Petrus gebeurde in het hof van Cajaphas vf. 15. vqlgg. Men zie dit breeder uitgehaald by Medhurst Obf. in Hist. Pasf. J. C in Bibl. Brem. Nova Clasj. I. Fase. 1. §.7. Clasf. Hl. Fase. a. pag. 478.  Tegenstrïdtgheden. Hoofdft. Vil. 19 % ■ ■ maagd Petrus by het vuur zitten , en vraagt hem , of hy niet een discipel van jefus was; volgens johannes, vraagt de deurwaarfter hem dit terftond by zyne aankomst. Te weten, by het inlaaten zal zy hem deeze vraag gedaan, en als hy het flaauWlyk ontkende, en zig by het vuur vervoegde, aldaar dezelve nader herhaald hebben , gelyk hy dan in zyne ontkenning volhardde ; dit was de eerfte verloochening. 4) Petrus het by het vuur en onder de bedienden te benaauwd krygende, ftaat op, en gaat naa de voorpoort of het voorportaal, hier ziet hem de deurwaarfter wederom, {[Marcus') en zeide tot de geenen, die daarby ftonden, deeze is één van die ; eene andere dienstmaagd (Mattheus) (*) daar tegenwoordig , bevestigt dit, en nog een ander mansperzoon (Lucas') fpreekt hem regelregt aan, en zegt: ook zyt gy een van die, dus waren 'er meer dan één, (johannes, zy zeiden tot hem) en dit gaf aanleiding tot de tweede verloochening. 5) Omtrent een uur naderhand3 (Lucas) Petrus weder naa 't vuur gekeerd zynde, gaf door zynen tongval aan een en ander die daar by ftonden, gelegenheid, om op nieuws hem te zeggen, dat hy een discipel van jefus was, alzoo zyne^fpraak hem kenbaar maakte; Lucas noemt eenen anderen, Mattheus en Marcus, die daar by ftonden, dat is derhalven, de een en ander; byzonder zegt Johannes, dat éen van de dienst* kneg- (*) Michaclis Inl. in 'jr N. T. I. Deel. II. Stuk. Bladz, 1210. gist, ot'men by Marcus in plaats van yt TsuSiravi de dienstmaagd, niet zoude moeten of kunnen leezen zonder articulus, TetètiTM} eene dienstmaagd, wanneer hy ook in de woorden met Mattheus zoude overeenkomen. En zeker een billyk Lezer zoude liever zulk eene gisting omhelzen < dan de Euangelisten van ftrvdigheid befchuidigen. J.I. Deel ' N  194 In de H. Schrift zyn geene knegten des Hoogenpriesters , die maagfchap was van den geenen, dien Petrus dc oore afgehouwen had, onder deezen was, en gezegd heeft, heb ik u niet gezien in den hof met hem ? hier op volgde de derde verloochening. Volgens Matth. XXVII. 5. was het verfchriklyk uiteinde van den verrader judas, dat hy zig verhangen hebbe, maar Petrus zegt Handel.1.18. dat hy voorwaarts overgevallen zynde, midden opgelorften is , en alle zyne ingewanden uitgefiort zyn. Indien men al de overzetting by Mattheus behoud , kan men begrypen, dat judas zig verhangen hebbende, de ftrop of de tak, waar aan hy zig verhangen had, gebroken, en hy voor over geftort zy, met dat gevolg, het welk Petrus meld. Doch men weet, hoe het Griekfche grondwoord ook verflikken , worgen beteekent, en in 't gemeen fomtyds van eenen geweldigen dood gebeezigd word. Men kan derhalven deeze vernaaien van Mattheus en Petrus famen vereffenen : Hy vertrok (in de woeftyne) en ging zigzelven van eene Jleilte werpen , en hy flikte, (door of onder den val), en borst midden op, en alle zyne ingewanden werden uitgefiort, hetwelk men weet, dat natuurlyk plaats heeft, by zulk eenen val van eene verbaazende fteilte (*). — Pf. LXIX. 22. was van den Mesfias voorzegd, dat men hem galle tot fpyze, en in zynen dorst edik te drinken gegeven heeft, dit is beide vervuld geworden, als Jefus ter ftrafplaatze gebragt was, gaf men hem edik met galle gemengd Matth. (*) Men weet den twist over het woord &Tó.y%s(TQxi tusfehen Gronovius en Perizonius: de opvatting, hier door ons gevolgd, is van den Eerw. Jac. Cremer in de BibÜoth. Ilag. Clasf. VI. Fase. 2. pag. 202. fqq.  TegensTrydtgheden. Hoofdft. Vil. 105 Matth. XXVII. 34. (MarcusXV. 23. noemt hetgemy'rrkeden wyn, het was wy», maar zoo Hecht tn zuur ais edik, die met myrrhe, galby Mattheus, .al wat bitter is, word gal genoemd', gemengd was) (*) ' ge'yk de Joden de gewoonte hadden den misdaadigen eenen bedwelmenden drank te geven, maar jefus dien gefnaakt hebbende, wilde niet. drinken, hy nam dien niet. (Mattheus en Marcus) Maar behalven deeze drank was 'er ook nog een vat met edik, oïPosca, tot drank voor de Soldaaten, en als jefus nu eenigen tyd aan het kruis gehangen had, en over dorst klaagde,gaf men hem van deezen edik, joh. XIX. 28, 29. waarmede dan het tweede gedeelte der voorzegging vervuld wierd. — Mattheus XXVII. 44. en Marcus XV. 32. verhaalen , dat beide de moordenaars, die met Jefus gekruist waren, hem gefmaad en befpot hebben , maar Lucas XXlil. 39. zegt, dat alleen de één hem gelasterd heeft, tervvyl de andere boetvaardig, hem om zyne gunst fmeekte; doch wy merken op, j) dat meermaal onbepaald het meerder getal gebruikt word, fchoon maar één perzoon of zaak onder huns gelyken gemeend word. (Gein VIII. 4. jof. VII. 1. Richt. XII. 7. enz. 2) Merke men op het onderfcheid van gezegdens, by Mattheus, hetzelve verweeten hem enz. by Marcus, zy fmaadden hem, maar by Lucas is het; de één lasterde (f), dit ging dan ongelyk Verder, (*) Dus worden deeze plaatzen gemaklyk vereffend. Zie Schutte Heil. Jaarb. II.Deel. BI. 337. en men heeft de gisfing niet nodig , die MiCHAëus voordraagt Inleid, in 'f N. T. II. Deel. I. Stuk. BI. 172. fqq. (*) De Heer Schutte /. c. BL 345. merkt op, dat im> 'SiijsiV Tiva, gelyk hy Marcus , en in veele affchrifteh by Mattheus gelezen word, onderfcheiden is van CysicSigsiv tivi, N 2 iet  ig6 In de H. Schrift zyn geene der, het eerfte deeden beiden, het laatfte alleen de ééne moordenaar. En op deeze wyze behoeft men zelfs niet te ftellen, dat de boetvaardige Moordenaar zoo op één ogenblik bekeerd zy geworden (*). §• 53- Tegenftrydigheden in de gefchiedenis van jefus Opftanding. De gefchiedenis van Jefus opftanding , een ftuk, waar by het Christendom ftaan of vallen moet, is op veelerhande wyzen door de beftryders der Openbaring aangetast. De waarheid der gebeurtenis zelve, zullen wy by eene andere gelegenheid onderzoeken, en in 't licht ftellen , thans bekommeren wy ons alleen met de befchuldigingen van tegenftrydigheden (t), die in het eerfte zegt, iemand verfmaaden, ovcrgefteld tegen, iemand erkennen , belyden; het laatfte zegt, iemand fnaaden 'en hopneri. Lucas heeft f3Xxer(pv[xsiv. (*) Men heeft hier over eene fraaje verhandeling in den Berlyufche IFysgeer lil. Deel. Bladz. 320. volgg. Voeg 'er by de Symb. Li ter ar. Hagan. Clasf. I. pag. 183. (f) Edelman in zyne Geloofsbelydenis p. 198. enz. brengt in , dat deeze gefchiedenis vol is van tegenftrydigheden; „ de arme letterknegten, zegt hy, zyn nu reeds langer dan „ 1000 jaaren bezig, met de verfeheiden verhaalen derEuiin„ geiisten te doen overëenftemmen, — en evenwel is het „ met de tegenftrydigheden, tot deezen dag toe, nog niet ,, gedaan. " Hy meent, God had dit kunnen voorkomen , het zy door eene overëenftemmende ingeving der vier Euangelisten, of door een beftaanbaar medegetuigenis der Heidenen. De gewaande ftrydigheden in dit verhaal der opftanding, zyn in haare fterkte voorgedragen in een klein gefchrift 1744. te Londen uitgekomen : The Refurreclion of Jefus eonfidtred, in Answer te the Trial of the IVittnesfes.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 197 in 't verhaal der Euangelisten voorkomen , in overweging te nemen. Vooraf maken wy de eene en andere aanmerking : 1) Wy hebben reeds meermaalen gezegd, en de zaak is waaragtig; indien de Euangelisten hier tot de woorden toe ovcrëengeftemd hadden [, zoude men hen befchuldigd hebben van met eikanderen te hebben famengefpannen, dus zal het verfchil in dc omftandigheden , by elk opregt gemoed verftrekken , om hunne geloofwaardigheid te bevestigen. 2) In de hoofdzaak komen alle de vier Euangelisten, ja alle de Apostelen, van welke wy fchriften overhebben, met den anderen overeen : jefus is opgeftaan, heeft met de zynen omgegaan, en is eerst na eenigen tyd vertoevens op aarde, ten Hemel gevaaren; dit moet ons genoeg zyn; Alle verfchil in omftandigheden doet hier tegen niets uit. s)Volftrekte tegenftrydigheid kan nooit bewezen worden, ten zy regelregt de eene Schryver den anderen tegenlpreekt, hetwelk hier by de Euangelisten niet gefchied. Alleen verhaaien zy, de een breedvoeriger, de andere korter, zulke byzondere omftandigheden, als op hunnen geest den meesten indruk gemaakt, of zig aan hun als best gefchikt tot hun byzonder oogmerk, aan- By a Moral Philofopher, waarvan men zie Leeand Befchouw. van de fchriften der Deïsten. I. Deel. BI. 301. volgg. In onzen tyd heeft de geloofwaardigheid van deeze opftanding beftreden de Schryver van 't Fragment 11 her die Auferftehungs-gefch.iehte, door Lessing uitgegeven, en "om zveck Jtfu, tegen wien onze Vaderlanders leezen kunnen ;; Historiëele befchoitving en verdediging van Jefus Chi is/us opjltinding, den grondfag der waarheid van dcn Christelyken Godsdienst , in zes gtfprekkcn , uitgegeven onder de Zinfprcuk: Altisftmo annueute viribusmeis, Dordiccht 17S3. N 3  '198 - In de H. Schrift zyn geene aangeboden hebben. 4) Als men in aanmerking neemt onze onkunde in de eigenlyke ligging der ommelanden van jerufalem, ten dien tyde, alwaar het toneel deezer gcbeurtenisfen geplaatst word , en de groote verwarring en woeling der hartstochten, welke de onverwagte verryzenis van jefus moest verwekken in de harten zyner aanhangeren , byzonder op den eerften dag zyner opftanding, kan men zeer ligt begrypen , waarom zig aan ons zoo veele fchynverwarringen in 't verhaal voordoen , welke juist de waarheid van 't zelve wederom verfterken, alzoo zy ons die woeling der gemoedsaandoeningen natuurlyk fchilderen en voor 00gen ftellen. 5) Eindelyk de verfchiliende Harmoniën van het gefchiedverhaal der Euangelisten mogen te kennen geven, dat de Uitleggers foms den waaren zin deezer Schryvers niet getroffen hebben, maar zy veranderen in de natuur en geloofwaardigheid der gebeurtenis niets. Een Lezer, die zelfs denkt, houd zig aan de oorfpronglyke Schryvers , en gebruikt voor zig de vryheid, die hy aan anderen overlaat. Dus de Deïsten uit dit verfchil der Uitleggeren niets voor zig winnen kunnen. Laten wy nu de tegenftrydigheden zien, die men inbrengt: 1) Lucas XXIII 56. zegt, dat de vrouwen, wedergekeerd zynde van het aanfehouwen van Jefus begraafnis, fpecryen en zalven bereidden, en op den Sabbath rusteden zy naar het gebod. Hy geeft dus duidlyk te kennen, dat zy dit niet des vrydags avonds, voor het begin van den Sabbath gedaan hebben , daartoe hadden zy geen tyd vf 54. maar nadat zy den Sabbath met rusten gevierd hadden, en dit is het juist, dat Marcus heeft cap. XVI. 1, E,n als de Sabbath voorby gegaan  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 199 gaan was, kogt en zy fpeceryen enz. 'derhal ven des zaterdags avonds, én het is eene overhaasting; om niets anders te zeggen, als de Deïsten meenen, dat hier eene ftrydigheid is. — 2) Mattheus zegt cap. XXVIII. ïi dat de vrouwen laat na den Sabbath, als het begon te lichten, naa het graf gegaan zyn', om dat te bezien; Marcus, op den eerften dag der week, als de zon opging cap. XVI. 1. Lucas cap. XXIV. 1. zeer vroeg in den mor gen ftond; johannes cap. XX. 1. als het nog duifter was. Dit fchynen zoo veele ftrydigheden , die zig egter ligtelyk laten oplosfen. De vrouwen gaan, als het nog duifter was, zeer vroeg in den morgenftond, naa het graf, en dewyl het graf buiten dc ftad was, komen zy by het graf, als de zon opging, of begon op te gaan, gelyk Marcus uitdruklyk heeft; alleen baart de plaats van Mattheus mocilykheid voor de Uitleggers : h\pe t'jiv crzftfic&Tttv is de avond van den Sabbath, dus de zaterdag avond, ryi eriCpusitoti^ o-iji eig fucoj enz. kan zyn, als de eerfte dag der week begon, (men rekende het begin der da^en van den avond) vergeleken Luc. XXIII. 51. (*)• Veelen meenen ook, dat in de daad de vrouwen by Mattheus gemeld, des zaterdags avonds nog zyn uitgegaan, om het graf te bezien, maar dat zy door het een of ander toeval zyn verhinderd geworden, neem eens , wyl de poorten reeds gefloten waren (ï). Eenvoudiger is het, wanneer men de woorden auVf raiv cra/3/3«twv , laat op, of des avonds van den Sabbath, voegt by het voorgaande Hoofdftuk, alwaar Mattheus dan zal vernaaien, dat de wagt des za- (*) Zie ook MiCHAëLis Lil. in V N. T. I.Deel. BI. 264. (f) Onder deezen is LiLiëNTHAL III. Deel. BI. 492. JN 4  joo In de H. Schrift zyn geene zaterdags avonds by het graf geplaatst is, een fcragtig bewys, dat toen jefus ligchaam nog in 't graf was (*), en dan begint het 28fte Hoofdftuk. Als het begon te lichten tegen den eerften dag der-week enz. wanneer Mattheus volkomen in- ftemt met de andere Euangelisten. ■ Dat nu dc Euangelisten, de een meer, de ander minder vrouwen by name noemen,zal niemand van gezonde harstenen en welgefteld hart als een tegenfpraak opvatten, alleen blykt het.duidelyk, dat johannes alleen van Maria Magdalencc fpreekt; doch men kan hem zeer gcmaklyk verëffeneh met de overige Schryvers, als men het geval zig eenvoudig dus voorftelt. De vrouwen, Maria Magdalena, en de andere Maria (Mattheus), deeze laatfte is Maria de moeder van jacobus (Marcus) en Salome, (dezelfde) en johanna en andere met haar (Lucas), gaan met het krieken van den dag famen uit, onder weg zynde, voelen zy de aardbeving, waarop Maria Magdalena vooruit loopt, en ziende van verre het graf geopend, en den fteen weggenomen, neemt zy de moeite niet, om nader onderzoek te doen, maar door eene overhaaste drift, zonder de andere vrouwen af te wagten, loopt zy langs eenen anderen weg naar Petrus en johannes, en bericht voorbarig dat het lig. ehaam van jefus was weggenomen, (joh. XX.) in- (*) Deeze onderftelling is aangenomen door Jac. Elsnerus Comment, in Matth. pag. 362. Nieuwland Lecl. Ëxeget. of Uitlegk. vermaaklykh. Bladz. 587. Schutte Heit Jaarb. II. Deel. Bladz. 364. Miciuè'us Inleid, in V N. T. II. Deel. I.Stuk. Bladz. 168. gist, of Mattheus gefchreven hebbe in't Hebreeuwseh fj5£'12 (in de fcheemering) waar voor zyn Vertaaler 6e° IeCZe b,ChalvC" de Uitleffgers , Curtenius zwaatn ütbl. Hag. Clasf. I. Fase. III. pag. T N f± ?°l> Clasf. III FÏse.II. ^&5JJ we,ke meest Ine onze opgegeven ophetdérrng overëenllemt.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VIL 209 verheven worden, van welken de dood dc laatfte is, die dan ook eens te niete moet gedaan worden, by de laatfte opftanding; alle dingen, volgens Pf. VIII. moesten den Zoon onderworpen zyn, hoewel hier, gelyk van zelfs fprakj van moest uitgezonderd worden God de Vader, die dit plan' beraamd en alles aan den Zoon ter bereiking van hetzelve onderworpen heeft. Maar daar toe moet en zal dan ook de Zoon, als aan hem nu alle dingen onderworpen, cn alle ondergefchikte middelen tot het groote plan der Godheid, in uitwerking gebragt zyn, aan den Vader onderworpen worden, (zigzelven onderwerpen,) opdat de groote Vader over hem cn zyne verrigtingen het goedkeurend vonnis ftry ke, en hem met alle zyne verlosten voor ceuj wig verheerlykc 1 In welke verheerlyking van Christus en zyne Kerk, het groote plan der Godheid deszelfs volkomenheid bereikt. Men zie nu, of dit niet de eenvoudige bedoeling en zin van des Apostels woorden is , en of 'er eenige fchyn overblyve , alsof Paulus aan de heerfchappy van Christus een perk ftelle ? Het overgeven van het Koningryk aan den Vader, het onderwerpen van den Zoon, zal alleen gefchicden, om het ryk voor zig en de zynen, en eeuwige heerfchappy en heerlykheid van den Vader te ontvangen, als een 'blyk, dat dooi* den Zoon aan de Gode-waardige inzigten des Vaders voldaan is. — De Heiland, dc geveinsdheid der Pharifeën beftraffende, die het buitenfte des fchotels en drinkbekers zorgvuldig reinigden , maar op de inwendige verbetering van 't hart geen acht gaven, zegt Luc. XI. 41. Geeft tot aalmoesfen het geen daar in is, (in de fchotelen en drinkbekers) en alles (te weten, alle II Deel O fpr  2i o In de H. Schrift zyn geene fpyze en drank:) zal u rein zyn. In die uitwendige zuivering ligt niets wczenlyks, indien 'er het hart niet by is., en dus wederfpreekt hy niet, maar bevestigt veeleer het gezegde van zynen leerling Paulus, i Cor. XIII. 3. Al ware het, dat ik alle myne goederen den armen uitdeelde, — en had de liefde niet, zoo zou het wy geene nuttigheid geven. Men meent Luc. XXII. 21, 22. eene tegenftrydigheid gevonden te hebben met Joh. Xill. 30. Volgens Lucas meent men, blykt hét, d.t Judas de verrader niet alleen de laatfte Paaschmaaltyd met Jefus bygewoond, maar ook het Avondmaal, dat Jefus thans inftelde , gebruikt heeft, maar volgens Johannes ging hy nog onder het ecten weg. Wy merken aan, zonder ons in breedvoerige onderzoekingen uit te laten , 1) dat het ver af is, van zeker te zyn, dat de maaltyd Joh. XIII. befchreven, dezelfde is, met de laatfte Paaschmaaltyd (*), en indien ze onderfcheiden zyn, kunnen deeze plaatzen niet als ftrydig aangemerkt worden. 2) Of Judas het Avondmaal gebruikt heeft, is insgelyks niet zoo duidlyk uit Lucas woorden te befluiten, al erkent men, dat hy by het laatfte Pafcha tegenswoordig was (f), zoo veel kan men in dat geval uit Lucas befluiten , dat by het inftellen van het Avondmaal, Judas eindelyk zoo duidlyk ontdekt is, dat hy het nu niet langer in het gezelichap van Jefus houden konde (§). 3) Het is even min uitgemaakt, maar word onder de Geleerden betwist, of Jefus te ge- , (*) Men zie Venema Hist. Eccl. Tom. III. pag. 80. Disf. Sacr. Lib. II. cap. 17. (f) Hier aan twyffelt de Heer Venema /. c. (§) Zie Schutte Heil. jaarb. II. Deel. BI. 276.  Teöenstrydigheden. Hoofdft. VII. 2ri gelyk met de Joden, of éen dag vroeger het Pafcha gegeeten heeft, weshalven men hier uit tot geene^ onderftellingen befluiten mag, zonder dat dé zaak voldongen is (*). 4) Men heeft in dit geheele verhaal der Euangelisten nopends deeze laatfte gebeurtcnisfen en gefprekken van jefus leven, aan te merken, dat zy nergens beloven een verhaal te zullen geven, gericht naar de naauwgezette regels van tydrekening of gefchiedkunde, zy verhaalen de levensgevallen van Jefus, volgens de waarheid der zaak, en fchikken de orde van 't verhaal naar hunne oogmerken, en johannes in 't byzonder legt zig toe, om veele merkwaardige zaaken en gefprekken, by de andere Euangelisten niet gemeld , in te vullen. En deeze aanmerkingen zullen by eiken billyken Lezer volftaan. §• 56. Schynftrydigheden uit Johannes. Omdat Joh. III. 13. de Heiland zegt: Niemand is opgevaaren in den Hemel, dan die uit den He- (*) Hoe ongezouten is B. V. de befehuldiging van 't Fragment vom zweck 'Jejit II. Afth. §. 8. „ Jefus" had het „ hart niet, om het rechte Paaschfcest te houden, uit vrees, „ dat de Hooge Raad hem , als hy, of zyne discipelen zig „ in den Tempel vertoonden, zouden vatten. Hy hielt daar„ om alleen een Pafcha ixvjjixoveuTMüv , of een gedagtenis„ maaltyd, en dit éen dag vroeger dan anders. " In "deeze befehuldiging is de onderlrelling geheel onzeker, dat Jefus het Pafcha éen dag vroeger gehouden hebbe. Dan het zy zoo, nog zoude de befehuldiging op dezelve gebouwd, niet beftaan. Het verhaal der Euangelisten geeft ons geheel andere berichten. Vergelyk Semler. Bedntwoort. des Fragmentt Bladz. 237. O 2  212 In de H. Schrift zyn geene Hemel neder gekomen is, namelyk, de Zoon des menfchen , die in den Hemel is, meent men, eene tegenftrydigheid op te merken; want zegt-men, Henoch en Elias zyn ook ten Hemel opgevaaren, zonder egter uit den Hemel nedergedaald te zyn. Doch, zonder dat wy ons behoeven in te laaten in de verfchiliende gedagten der Uitleggeren (*), zeggen wy, dat de Heiland volgens het verband fpreekt, van een opvaaren ten Hemel, om van daar de Zaligmakende kennis voor het menschdom mede te brengen ; Nu de Zoon des menfchen alleen is de groote Leeraar uit den Hemel. -— De gezegdens van den Heiland joh. V. 31. Indien ik van my zdven getuigde, myn getuignis is niet waar dgtig, en joh. VIII. 14. Hoewel ik van myzelven getuige, zoo is nogthans myn getuigenis waardgtig, kunnen zeer wel met elkander beftaan, omdat zy niet in dezelfde betrekking, en uitgcftrektheid gefproken zyn. In dc eerfte plaats is de zin : Indien ik alleen van my zeiven getuigde enz. In de tweede plaats is de zin deeze : Hoewel ik ook van my zeiven getuige, is nogthans myn getuigenis waardgtig, om dat de Vider, die my gezonden heeft, mede van my getuigt vf 16. Joh. V. 37. beroept Jefus zig op het getuigenis van zynen Vader, wanneer die ftem uit den Hemel gehoord werd Matth. III. 17. Deeze is myn geliefde Zoon, enz. maar hoe kan jefus 'er dan byvoegen : Gy hebt nog zyne femme ooit gehoord, nog zyne gedaante gezien? Wy antwoorden: 1) Het is niet geheel zeker, of Johannes de Doo- pcr (*) Men zie behalven de Uitleggers; Brand. Lldolph. Rapiielius Prtcfat. Putris J'ui Georg. Rapuelii Aunotat. in S. S. Tim. I. 'pftèfixa.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 213 per niet alleen den Heil. Geest op jefus heeft zien nederdaalen, en het getuigenis des Vaders gehoord, en of dit wel in de tegenwoordigheid des volks gefchied is (*)? 2) Indien de Joden hier by tegenwoordig geweest zyn,neeme men de laatfte woorden vraagswyze; hebtgy zyne femme niet gehoord, en zyne gedaante gezien? Het welk dan eene bevestiging te kennen zoude geven , en daarop zou de Heiland volgen laten vf 38. En zyn woord en hebt gy niet in u blyvende, dat is, dat woord hebt gy niet beftendig behouden en geloofd (f) enz. In het verhaal van het wonderdaadig fpyzigen van 5000 mannen, Matth. XIV. 14-22. Mare. VI. 34-36. Luc. IX. 11 -r7. joh. VI. 1-17. meent men, meer dan éene tegenftrydigheid gevonden te hebben, 1) Volgens johannes heeft Christus eerst gevraagd aan Philippus , van waar men voor de Schaare brood konde kopen, waarop deeze antwoordde, dat 200 penningen ten dien einde niet genoegzaam zouden zyn. Andreas hier by komende, zegt, dat een jongsken vyf gerften brooden en twee vischkens had, maar wat dit zyn mogt voor zoo veelen ? De andere Euangelisten zeggen , dat de discipelen jefus verzocht hebben de Schaare te laten gaan enz. maar (*) De Fragrnentfchryvèr yam zweck Jefu §. 17, 18. (telt dit als geheel zeker, dat Johannes dit alleen, en wel flegts in een gezigt zoude gezien hebben, maar hy heeft geen bewyzen voor deeze onderlielJing, en het zy zoo, Johannes hebbe het alleen gezien , dan kan die Schryver 'er nog die gevolgen niet uit afleiden. gelyk hy doet; doch waarvan by eene andere gelegenheid. (f) Zie j. H. Pratje Theologifcher Magazin, Gotha & Lip/. 17Ó2.' Tom. II. pag. 267. Cenf. Bibl. Hag. Clasf. lil. Fase. 3. pag. 620. O 3  214 In de H. Schrift zyn geene maar dit kan beide zeer wel famen beftaan. ^0hannef, die meermaal by zonderheden heeft, verklaart de omftandigheden alleen duidlyk, en men kan begrypen, dat het gefprek met Philippus, tot dit voorftel der discipelen aanleiding heeft gegeven. 2) Marcus zegt, dat de Schaare by 100 en by 50 gezeeten heeft, en fpreekt Lucas niet tegen, die zegt, dat zy by 50 zaaten, niet uitfluitende, dat zy ook by 100 gezeten hebben. 3) Johannes verhaalt, dat het volk op dit wonder jefus Koning heeft willen maken, maar de andere Euangelisten, dat jefus de Schaare heeft laaten vertrekken ; doch ook dit ftryd niet, Jefus merkt het voornemen des volks, en maakt daar op fpocd, om hen te laaten vertrekken, terwyl hy zelf hun ontwykt. 4) De plaats, daar het wonder gebeurde, was volgens Lucas de woestyne by de ftad Bethfaida, en Jefusbehst volgens Marcus zynen discipelen over zee naa Bethfaida te vaaren, maar dit laatfte is alleen gegrond op de woorden Mare. VI. 45. hy drong zyne discipelen over te vaaren, eis ro Tspc.v Tpoc B^crdiSci, het welk vertaald moet worden, naa de overzyde, tegen over Bethfaida (*), wanneer alle zwaarigheid verdwynt (t). — Porphyrius wierp den Christenen ook te- (*) Dus word rpos genomen Handel. IX. 5. Ephef. VI. 11, .12. enz. (f) A\leen kon iemand denken, daar Bethfaida in Galileën lag Joh. XII. ai. en dus aan de Westzyde van het Meir Cenezareth, hoe kunnen de discipelen, van Bethfaida afvaarende, na den tegen over gelegen oever re Kapernaüm aanlanden? Joh. VI. 17. De Heer Bachiene//. Aardryksk. II. Deel. III. Stuk. Bladz. 1081. volgg. Helt om deeze en andere redenen twee fteden van deezen naam. Doch zulks fchynt niet noodzaaklyk te zyn , wanneer men Bethfaida, naderhand,, Julias, plaatst, daar de Jordaan inde Galiieefche Zee  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 215 tegen joh. VII. 8. welk vers hy dus las ; Gaat gy lieden op tot dit Feest, ik gaa niet (ovz) op tot dit Feest, en egter is Christus opgegaan vf. 10. maar thans leezen bykans alle Handfehriften hvwu (nog niet); en het zy al eens, dat men hu niet, las, dan zoude de meening van Christus alleen zyn, ik gaa niet mede, of nog niet, enz. vergeleken vf 6. Myn tyd is nog niet hier, en vf 8. myn tyd is nog niet vervuld. Dus deeze fpotter ligtelyk kon wederlegd worden (*). — Jefus verzekert Joh. VIII. 29. dat de Vader hem niet alleen gelaaten heeft, en echter klaagt hy aan het kruis Matth. XXVII. 46. dat God hem verlaten had; maar wy merken aan; dat deeze verlaating waar over Jefus klaagde , alleen daar in beftond, dat hy voor eenen korten tyd, dc vertroostende en verblydendc invloeden van Gods gunst misfen moest, daar hy voor het menschdom als Middelaar onze zonden droeg 00 het hout; doch God heeft hem niet alleen gclaatcn , maar hem uit de vrceze verhoort, Hebr. V. 7. jefus, die het licht genoemd word, om allen te verlichten joh. I. 9- die *n de wereld niet gezonden is, opdat hy die vcröordeelen zoude Joh. III. 17. zegt van zig zeiven Joh. IX. 39. ik ben tot een oordeel in deeze wereld gekomen, opdat, dieniet zien, zien mogen, cn die zien, blind worden. Dan, wie ziet niet, dat hier een Zee valt, (Joseph. de Melk III. X. 7.) «vbegrypt, dat een gedeelte der ftad op den Oostelyken , en een gedeelte op den Westelykeu oever gelegen hebbe. Zie Schutte Heil. Jaarb. II. Deel Bladz. 99; 100. die ook opheldert, hoe de Schaare Jefus voor-uit, en eerder te Bethfaida komen konde, Mare. VI. 33- (*) Vergelyk behalven Wolff. in Cm: Zimmerman Opusc: Tom. I. pag. 98. O 4  2r<5 lx de II. Schrift zyn geene een wonderfpreuk is (paradoxen); Het oogmerk van Cn - am komst is, om de wereld te verlichten, maar de boosheid en hardnekkigheid der meiffchen maakt dat juist de gezegendfte wel-' daad der Godheid tot een oordeel word, ver-e- nVl ' u ^ l6- JY' 3' 4- — Wat vvü toch de verklaaring van Jefus, Joh. X. 8. Alk zoo veelen als er voor my zyn gekomen,zyn dieven en moordenaars? Johannes wal immers Lr hem, Joh l. 26, 27 en zoo veele Profeeten, "door **od gezonden ? Doch men merke op, dat ïefus met zegt, allen, die enz. zyn dieven en moordenaars geweest; maar in den tegenwoordigen t}d, zy zyn; hy verklaart vf 7. zig zeiven voor de enige deure der fchapen, zyne meening kan dan vf. 8. met anders z/n, dan deeze: «/I mooraenaars ( ). ~~ 3^ zegt ^o/;_ x ^ ffl de ^ofcr sy« tó„, maar XIV. 28. jjfy» f -'' "™™der dan ik (f); te weeten, hy kan in ver chenden betrekkingen aangemerkt worden ; als Gods Zoon zegt hy, Ik en de Vader zyn een, als God-menfch en Middelaar, myn Vader is meerder dan ik, tot wien hy thans héenen ging, om ten goede cn tot vreugde van zyne leerlingen, eer en heerlykheid te ontvan- een devalfc?è1S£Smen rliet bePaa!deiyk te denken om ffB,ï Me$fia$f'n> g-'yk LiLiëNTHAL UI. Deel. BI. s66 met anderen : maar de eenvoudige beteekenis der woorden is die, welken Zlg voorLeeraars des volks uitgeven, m èw voor «ti yuy, in plaats van ,„y. Vergelyk Abkesch Z>,! luc. 7 wc, pag.S73. &niluc. Auètar. p. 379. Voor Chris, m ymd men niet met zekerheid, dat ien^id zi, voor d u fifesfias-heeft u.tgegeven, Basnage Hist. des Juin, en To ^ J»***r. Pfeudo-Mesdis. 4 J ni^L CüüBe Tbe fuPrem»TS "f *he Father asferted.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 217 gen. Jefus neemt joh. V. 34.^ geen getuigenis van eenen mensch aan, en cap. XV, 27. zegt hy tot zyne Apostelen , gy zult ook getuigen, want gy zyt van 'i begin met my geweest (*) , dit ftryd echter niet: Jefus grond zig niet op het gezag van menfchen , hy heeft een meer dan menschlyk, een Godlyk gezag, maar zyne Apostelen zyn zyne getuigen, die in zynen naam, op zyn gezag handelen en fpreeken , en van hetgeen zy gezien en gehoord hebben, getuigen. Omtrent de geesfeiing van Christus door Pilatus Matth. XXVI. 26-31. Mare. XV. 15-20. Joh. XIX. 1-14. verfchillen de Euangelisten niéts, veel min dat zy eikanderen zouden tegenfprecken : Alleen merke men op, dat Mattheus en Marcus hier korter zyn , tcrwyl Johannes nog eenige omftandigheden gewaagt, die tusfehen dc geesfeiing en de voltrekking van de kruisftraf zyn voorgevallen , waar in niets vreemds is, gelyk Lucas zelfs de geheele geesfeiing met ftilzwygen voorbygaat. — Als men begrypt, dat Jefus moeder, en zyner moeder zuster, Maria Clope wyf, die de moeder was van jacobus den kleinen en jofes , benevens Maria Magdalena digt by het kruis hebben geftaan, maar Salome en andere vrouwep, niet zoo digt hebben kunnen of durven naderen, maar van verre deeze deerniswaardige vertooning aanfchouwd hebben, dan heeft men de vereffening van Mare. XV. 40. met joh. XIX. 25. — Hier beval de ffervende jefus zyne moeder aan de zorge van johannes aan , en de leerling blymoedig over het vertrouwen, dat zyn Meester in (*) Matth. Knutz Eerfte Samenfprakk Bladz 3. meent bier eene tegenftrydigheid te vinden. O 5  2i8 In de H. Schrift zyn geene in hem fielt, neemt haar van die uure af in zyn huis, of eigendom Joh.XIX. 27. daar uit kunnen wyzien, hoe wy de discipelen Matth. XIX. 27. verftaan moeten, als zy zeggen, alles verhaten te hebben, te weten, zy ontdeden zig niet van hun eigendom, maar alleen van het gebruik van het hunne, hun hart was 'er zoo niet aan verkleeft, dat zy de bezorging hunner zaaken boven Jefus navolging, gefield hebben, gelyk wy hen dan ook na Jefus opftanding in een Schip vinden, tot voortzetting van hun beroep (*). Ter laving van Jefus dorst vulden zy eene fpongie met edik, en omleiden ze met Hyfop, en bragten ze aan zyn mond joh.XIX. 29. Van Hyfop heeft Mattheus niets, maar zegt cap. XXVII. 48. iemand toelopende, en eene fpongie met edik gevuld hebbende, f tak die op eenen rietfok (f), dit is geene ftrydigheid ; de rietftok, een algemeen woord , kan een hyfopsftecltje geweest zyn, daar men de fpongie op ftakj men moet zig toch het kruis niet zeer hoog boven den grond verbeelden ; of, men zette de fpongie op een gefcherpt hyfopsftokje, als op eene pinne, en ftakze dus op een' rietftok; de zwaarigheid is over het geheel van weinig belang. — Als jefus nu verrezen , en aan Maria zig (*) Deeze Aanmerking doet vee! af tegen den Fragmentfchryver vom zweck Jefu §. 53. „ als hy de Apostelen voor„ fielt als geringe en fëhaars-bemiddelde menfchen, — cfie „ hun handwerk verlieten, om Jefus na te volgen, ophoop „ van daar door, gelyk men zegt, hun fortuin te maken. Deeze Itoute voordragt vervalt door het geen in den Text gezegd word. (f) Sommigen hebben gedagt om de zwaarigheid te ontgaan, de leezing te moeten veranderen. Vergelyk WölfS Cui: Phil. ad h. 1. doch zonder noodzaake.  Tecenstrydigheden. Hoofdft. VIL 219 zig openbaarende, haar verbied, raak my niet aan, want ik ben nog niet opgevaaren, enz. joh. XX. 17. en hy ondertusfchen de andere vrouwen toeftaat zyne voeten aan te grypen Matth. XXVIII. 9. ja, aan de Apostelen, en byzonder Thomas beveelt hem aan te raaken en te betasten, Luc. XXIV. 39- j°h- XX- 27- maken de Deïsten veel ophefs van ftrydigheid (*), en- de Uitleggers befteeden veel kunst en geleerdheid, om zig te redden (f), en evenwel is niets eenvoudiger, dan dit verhaal. Is het dan eene Tegenftrydigheid , wanneer iemand van den éénen aangeraakt wil wezen , en van den anderen niet? byzonder als 'er tot het laatfte redenen zyn. Jefus wil niet, dat Mam zig zal ophouden, zy moest zig haasten, om zynen Appelen de blymaare zyner Opftanding te brengen, hy was nog niet opgevaaren, maar bleet nog een' geruimen tyd op aarde enz. (§.). §• 57- Voorbeelden uit de Handelingen der Apostelen. De plaats van Jefus Hemelvaard, word door de Overlevering gezegd, de top des Olyfbergs ge- (*) De Schryver der Fragmenten van de Opfiandings gcfchiedenis en vom zweck Je/u. (f) Het gevoelen van Werenfels is bekend, Opuscil. Tom I pag. "83, 284. Stakhouse Samen/lel der Godset. W. Deel. I. Stuk. 3- Hoofdd. BI. 503, 5°4- ^ent, dat de Heiland van tyd tot tyd na zyne opftanding ten Hemel is gevaren , en weder op aarde gekeerd, en dat zyne woorden, ik ben og niet opgevaaren, dit willen aanduiden enz. maar men z Nieuwland Lettert Verlust. III.Deel. BI. 182. fqq. (D Vergelyk Schutte Heil. Jaarb. II. Deel. BI. 387.  22o In de H. Schrift zyn geene geweest te zyn, en men grond zig op Handel. - docn Lucas zegt in zyn Euangelie cap. n 5°' daC 3efus zyne discipelen uitleidetut aan Bethaniën; nu lag Bethaniën 15 fladiën van Jerufalem Joh. XI. 18. en de Olyfberg flechts een-Sabbatfareize Hand. I. 12. dat is, 5 of zes öachen (*).; ja, Josephus fpreekt flechts van vyf ftadiën (f). Deeze berigtcn ftryden egter met, Jefus leidde zyne Apostelen tot aan, Qéus etc) naar Bethaniën toe , het welk zig aan de Oostzyde van den Olyfberg zoo ver uitftrekte, dat het huis van Lazarus 15 ftadiën van Jerufalem lag (§). Hy bragt hen op den top desOlyfbergs, en voer van daar ten Hemel. Het verfchil van vyf of 5:, tot zes ftadiën, zal niemand dse billyk is^, in aanmerking nemen. — Mofes heeft met God gefproken van aangezigt tot aangezigt, gelyk een man met zynen vriend fpreekt Exod. XXXIII. 11. dit ftrvd niet met Stephanus berichti/arad. VIL 30-38. 'daar hy zegt dat Mofes met den Engel des Heeren gefproken heeft, wam Stephanus verftaat door dien Engel, den Engel des Verbonds, den Zoon van G'od zeiven vf 32. dus vervalt alle ftrydigheid, die de Schryver der Religions prufung (**) hier meende te ontmoeten. Hoe kan het waar zyn, dat de Joden Hand. VIL 56-58. Stephanus na zyn verhoor voor den Raad, ter fteeniging uitgeleid, en werkiyk op deeze wyze van 't leven beroofd hebben ? Zy zeggen immers zelf, Joh. XVIII. 31. Het is ons niet geoorloofd, iemand te dooden ? Maar zonder ons in te laaten in het .. ver- t ) Conl. Reland Palteftina pag. 308. en 4^0. m Jntiq. XX. VIII. 6. ($) Schutte Sticb,: Gezang. III. Deel. BI. 55, 56. C*) Cap. III. pag. 82.  TeGEÏSTRYDIGHEDEN. Hoofdft. VII. 221 verfchil onder dc Geleerden, of de Jooden ten deezen tyde onder de Romeinfche Stadhouders het recht van leven en dood noch gehad hebben (*), kunnen wy heel gemaklyk deeze vragen beantwoorden. Indien zy dit recht nog hebben bczeeten, dan is hunne meening joh. XVIÜ si- fewyl Jefus fchuldig was, volgens hun voorgeven , aan Majcfteit-fchennis tegen den Keizer, was het hun niet geoorloofd ,zodaanig iemand te dooden, maar hy moest dooiden Stadhouder gevonnisd worden. — Indien zy dit recht niet hebben bezceten, gelyk hun Talmud ook verhaalt, dat zy het 40 jaaren voor de verwoesting kwyt geraakt zyn, dan vragen wy, of het zoo zeker is, dat het ombrengen van Stephanus by form van een behoorlyke Rechtspleging, en niet veel meer by wyze van een oproer zy gefchied ? behalven nog , dat by afwezenheid van den Landvoogd, wanneer zyn gezag verzwakt was , de Raad der Joden dit recht fomtyds heeft kunnen oefenen met oogluiking der Romeinen ; ook fchynen zaaken, hunnen Godsdienst rakende, aan hun onderzoek en beöordeeling overgelaten te zyn. — De bekeering van Paulus word op meer dan éene plaats verhaald, Hand. IX. XXII. XXVI. vergelceken 1 Cor. IX. 1. XV. 8. men meent er eenige ftrydigheden in gevonden te hebben (f). m Men leeze over dit verfchil Venema Hist. Ecchf. Tom. II. pag. 161. fqq. Schutte over Dan. IX. //. Stuk. Bladz. 186. , , „ , . Cf) De Schryver van das Christenthum des Paulus in Semlers Magazin für die Religion I. Deel. BI. m. zegt, dat zy duister en onzeker is, alfchoon zy op elf e onder", fcheiden plaatzen, met by voeging of wegneming vaa ver„ fcheiden omftandigheden , verhaald word. "  222 In de H. Schrift zyn geene j) Hand. IX. 7. ftaat, dat de mannen, die met Paulus reisden, wel eene Jïem koorden, maar niemand zagen, en cap. XXII. 9. zegt Paulus: Die met my waren, zagen wel het licht, - maar de fiemme des genen, die tot my fprak, hoorden zy met. Dit is volgens M. Knutz (*; eene openbaare tegenftrydigheid. Zy is het echter niet: Zy hoorden eene ftemme , maar zy hoorden hem niet, zo dat zy hem verftonden: dit eebeurae meermaal by Hemmen uit den Hemd, (Ba h Kol) Joh. XII. 28. - 2) Hand. IX. 3-8 ï^tfZ11/ KXVL T3-^. leezen wy niet, dat Paulus Jefus gezien heeft by deeze verfchyning, zelfs m de eerfte plaats ftaat, dat hy niemand zag en evenwel zegt hy uitdruklyk 1 Cor. IX. 1. XV. 8. dat hy Jefus den Heere gezien heeft : maar vooreerst, hy heeft Jefus in andere verfchyningen gezien Hand. XXII. ij, 18. XXIII 11. XVIII. 9. Ten tweeden, Paulus, nadat fus tot hem gefproken had,zag nu niemand, waar uit zelfs fchynt te blyken, dat hy eerst Jefus gezien hebbe; Denklyk in het midden van dat glansryk licht, het welk hem met zyne reisgenooten omftraalde (f), ja hy was nu geheel blind geduurende drie dagen vf. 8. en 9 q ) Het maakt geene zwaarigheid, dat Paulus nog de eene en andere omftandigheid cap. XXII. en XXVI meld,me m het verhaal cap. IX. voorbygeeaan waren dewyl toch de hoofdzaak onveranderd blylt_ (§;. . Men kan naauwlyks begrvnen, hoe iemand Hand.X.9, 23, 24. en 30. eenige (*) In de eerfte Samenfpraak pag. 3. t fP; Vfp[yk Kulenkamp Akad. der Geleerd. III. Deel. i. otuM, Hladz. 14. /.SS/3" ViÜde'l by VAN ALPHEN Korbereidz, tot de Fe,Al. over zCor. 1. /. pmfdfl. §. i?j ,8. BL g_I0-  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 223 tegenftrydigheid heeft kunnen vinden. Het verhaal hangt dus famen. Tcrftond als de Hoofdman Cornelius de verfchyning van eenen Engel had gehad, zond hy boden naajoppe tot Petrus vf 9. die des anderen daags daar kwamen vf 9, 17, 18. en dien dag bleven; den volgenden, dat is, den derden dag, ging Petrus met hun van Joppe vf 23. en den volgenden of vierden dag kwamen zy te Ccefareen vf 24. en dus kan Cornelius zeer wel zeggen vf 30. Over vier dagen was ik vastende enz. Hand. XI. 19. en 20. ftryden ook niet: De verftrooide Christenen , het land doorgaande, fpraken tot niemand het woord, dan alleen tot de Joden, maar eenigen uit hen fpraken tot de Griekfche, (Hellenisten), dat i>, Joden die onder de Grieken woonende, de Gni Qfhe taal fpraken (*). Paulus Hand. XIII. 9. maakt gewag van zeven volken, die God in het land Canadn uitgeroeid heeft , Exed.:Xllh 8. worden 'er allcenlyk zes vermeld ; Dit is echter geei.e tegenftrydigheid, dewyl fomtyds niet alle de Canaanitifche ftammen opgenoemd worden , en dat Paulus de waarheid zegt, blykt uit Deut. VII. 1. en andere plaatzen. Maar van meer gewigt is, dat Th. Morgan (t) en andere Deïsten meenen, den Apostel Paulus te kunnen ftellen tegen de overige Apostelen, als in (*) Anderen houden de Hellenisten voor Heidenen , die tot den joodfehen Godsdienst waren overgegaan. Over den twist onder de Geleerden, betreffende deeze Hellenisten, zie Carpzov. ad Goodwin Mof. & Aaron p. 33. (f) Moral Philofopher Vol.l. p. 72, 80, 361. Vol. II. p, 226, 237. Vol. III. p. 325, 380. Joh. Tolands Nazarenus Cap. X. pag. 32. Voeg 'er by den ongenoemdeu Schryver van das Christenthum des Paulus in Semlers Magazin fur die Religion I. Theil. S. 357.  224 In de H. Schrift zyn geene in gevoelens cn leere met hun verfchiliende en itrydende; Daar toe ten voorbedde bybrengende het bcfluit der vergadering te Jerufalem Hand. av. 20. dat de bekeerden uit de Heidenen zi°behoorden te onthouden van de dingen, die door de Afgoden befmet zyn, en van hoerery, en van het verflikte, en van bloed, waar tegen Paulus leert 1 Cor. X. 25, 27. Eet al, dat in 't vleeschhuis verkocht word, niets ondervragende enz., en voorwendende , dat Paulus misnoegd , zyn eigen Euangelie, onderfcheiden van dat der andere Apostelen, zoude gepredikt hebben. Dan, als wy de gefchiedenis en Paulus gedrag raadpleegen , is deeze onderftelling valsch. Omtrent den gerezen twist, of den bekeerlingen uit de Heidenen de Joodfche plegtigheden moesten opgelegd worden, deed de vergadering der Apostelen uitfpraak, dat zulks niet moest gefchieden, Hand. XV. 20. Petrus was van dit zelfde gevoelen vf. 10, ir. alleen vond men goed, dat deeze bekeerlingen zig onthouden zouden van de dingen, den Afgoden gewyd, van de Hoerery (*], en van het verflikte (f;, en van bloed (§). Uit het geheel beloop der omftandigheden blykt, dat dit befluit alleen bedoelde de ergernisfen te wecren,en de éénsgezindheid der Christenen uit Jo- CO Of Hoermloon, gelyk MiciiAeus het verklaart «ver de heieven van Paulus BI. 93. (t) Dit ontbreekt in foramige affehriften, waarom Venema twylelt Hist. Ecclef. Tom. III. pag. 240. (§) Dit hebben forainïge Ouden verftaan van bloed vereieten, en niet van het bloed eeien, Venema 1. c. p. "40. Indien men deeze opvatting volgde, zaI de meening van tilt belJmt zyn, dat de nieuwe Christenen zig va:i de ('pyzen, den Afgoden gewyd, moesten onthouden, om niet verleid te worden tot ontucht en bloedvergieten.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VÏI. 225* Jooden cn Heidenen te bevorderen , en dus flechts voor eenen tyd bepaald te zyn. En het was 'er zoo ver van af, dat Paulus hier over misnoegd zou geweest zyn, dat hy en Barnabas veeleer met den brief der Vergadering zig lie* ten belasten, cn dien aan de Gemeentcns overbragten. En men vind ook in Paulus ichriften, en in die der andere Apostelen, de grootfte éenftemmigheid, gelyk hem dan ook Petnis zy* nen lieven broeder noemt, en zyne Ichriften aanpryst (*), terwyl alzins blykt , dat Paulus in dit befluit berustte (f}. Intusfchen ftryd hier niet mede het geene hy 1 Cor. X. fchryft, daar hy in het verband wel dceglyk onderfcheid maakt tusfehen hetgeen geoorloofd is, en het geenfticht. vf. 23. Niets onderzoekendej mogt men eeten van al, wat in 'tvleeschhuis verkocht of voorgezet wierd, maar als men wist, dat het Afgodenoffer was, moest men zig onthouden, om geen aanftoot te geven. -— Paulus leerde niets buiten het geen Mofes en de Profeeten gefprooken hebben enz. Hand. XXVI. 28. fchoon hy nu cn dan ook eenen ongewyden Schryver aanhaalde cap. XVII. 28. Dit eene tegenftrydigheid te noemen, is vittcry. Eutyches van de derde zoldering gevallen, werd dood opgenomen Hand. XX. 9. evenwel zegt Paulus vf. 10. zyne ziele is in hem , te weeten, Paulus had hem om- (*) Het is waar, volgens Gal. II. n. wederitond hy eens Petrus, om dat die te beftralfen was, doch dit had geene betrekking tot de leere, maar tot het gedrag van Petrus. — (f) Gul. H. 5, 6. zal hy dit zelf verklaarcn , als men deeze leezing volgt : Maar eni der ingekropen valfchen broederen wille — hebben wy voor eenen tyd geweeken met onderwerping, opdat de waarheid des Euimgeliüms"by u zou» de verbleven. Vergelyk MiciiAëus ad h. L II. Deel P  226 In de H. Schrift zyn geene omarmt, op hem vallende, en das ten leven opgewekt, eer hy dit zeide (*). Men kan uit het gezegde der Joden te Rome tot Paulus Hand. XXVIII. 21. Wy en hebben nog brieven, u aangaande van Judea ontvangen enz. niet befluiten, dat zy niets van hem wisten, zy zien alleen op brieven en berichten, die iets nadeeligs van hem behelsden: Dus ftryd hier niet mede, dat hy evenwel volgens Rom. I. 10. reeds voor zyne komst te Rome, zynen brief aan de Christenen aldaar gefchreven had. f. 58. Schynftrydigheden uit den Brief aan de Romeinen. Zoo veelen als 'er zonder wet gezondigd hebben, (zonder geopenbaarde Wet van God, behalven de natuurwet ontvangen te hebben) zullen ook zonder wet verboren gaan Rom. II. 12. dit ftryd derhalven niet met den algemeenen ftelregel: Rom. IV. 15. Waar geen Wet is, daar is ook geene overtreding? - Rom.ll. 13. zegt Paulus: De hoorders der Wet zyn niet rechtvaardig voor God, maar de doeners der Wet zullen gerechtvaardigd worden. Dit is een algemeene Helling, die echter niet zegt, dat'er onder de menfchen in den tegenwoordigen ftaat van zaaken zulke doeners van de Wet gevonden worden, veeleer gebruikt Paulus dezelve, om 'er uit te befluiten, dat nog Jood nog Heiden rechtvaardigheid by God hadden, en dus is 'er gee- (*)'Er is 'er, die twyfeien,of in het verhaal van Lucas wel iigt opgeflooten , dat Eutyches werklyk dood ware, cn of zyne meening niet alleen is: zy namen hem voor dood op. Zie Hofstede Myzonderh. der H. Schrift. IJl. Deel. BI. 490. volg.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VIL 22? geene tegenftrydigheid , maar volmaakte over* è'enkomst met hetgeen hy'zegt Gal. II. 16. Wy weten , dat de mensch niet gerechtvaardigd word uit de werken der Wet, te weten , omdat nie* mand der menfchen in nadruk een doener van de Wet is. — Maar, is 'er geene tegenftrydigheid tusfehen de leere van Paulus en ff ac obus omtrent het hoofdftuk der Regtvaardigmaking Paulus zegt Rom. 111. 28. Wy bejluiten dan, dat de mensch door het geloove gerechtvaardigd word , zonder de Werken der Wet. jacobus zegt cap. IL 24. Ziet gy dan nu, dat een mensch uit de werken gerechtvaardigd word, en niet alleenlyk uit het geloove ? Wy zeggen volmondig neen ! daar is: geene ftrydigheid tusfehen deeze Apostelen. Ik weet wel,dat fommigen juist om deeze gewaande ftrydigheid den gcheelcn Brief van jacobus verwerpen , en Dr. Luther dien zelfs eenen Brief van ftroo genoemd hebbe, doch hier voor is geen de minfte reden. Immers 1) PauluS leert zelfs duidelyk Rom. II. 12. enz. dat niet de hoorders, maar de doeners der Wet zullen gerechtvaardigd worden, en hy dringt overal in zyne brieven aan op de noodzaaklykheid van goede werken en deugdsbetrachting, en ftemt dus met jacobus overeen , die in zynen Brief de deugd en goede werken op het fterkst infeherpt. 2) Het blykt duidlyk, dat de beide Apostelen een onderfcheiden oogmerk hebben. Het oogmerk van Paulus is, om zig tegen de Joden, die voor God regtvaardig wilden zyn, uit de on- (*) Deeze befehuldiging heeft Spixoza Tratl. ThcoLVolir* Cap. XI, pag. 143. de Schryver van aas Ckristenthum des Paultt's §. 14. in Semler Magaziu fïir die Religion . LTlteit Seit. 339. P a  228 In de H. Schrift zyn geene onderhouding van de Wet, het zy, dat zy deeze by het geloof gevoegd, of het geloof geheel uitgeflooten wilden hebben , te verzetten ; het oogmerk van jacobus is, die joden tegen te gaan, welke meenden, dat een rechtzinnig geloof aan de hoofdwaarheden van den Godsdienst, genoeg is, om by God aangenaam te wezen, zonder dat het 'er voorts op aan zoude komen, hoe men leefde of wat men deed. 3) Beide de Apostelen gebruiken der hal ven dezelfde woor- den, maar niet in dezelfde betekenis , het geloof is by Paulus, het geloof in Christus, als den volmaakten Zaligmaker, die ons geworden is tot wysheid van Gode, regt vaardigheid , heiligmaking cn volkomen verlosfing; het geloof by Jacobus is, een geloof, waardoor men de Hoofdwaarheden van den Godsdienst, belyd, met één woord, het rechtzinnig gevoelen omtrent de leere. 4) Gerechtvaardigd worden by Paulus is, by God vergeving van zonden hebben, en voorwerpen zyn van zyne gunst en welbehagen; maar by jacobus, is gerechtvaardigd worden, blyken geven, dat men rechtvaardig is, dewyl men de vruchten van een waar geloof in eenen heiligen wandel vertoont. Dit zal, zonder ons verder in de Heilige plaats der Godgeleerdheid over de Rechtvaardigmaking in te laten, het welk buiten ons oogmerk is, genoeg zyn, om aan te toonen, dat 'er geene ftrydigheid is tusfehen deeze beide Apostelen (*). —. Minder moeite hebben de plaatzen Rom. V. 4. de lydzaamheid werkt èoK^vp/ (bevinding), en jac. I. (*) Men verzuime niet, behalven de Uitleggers en Godgeleerden, te leezen, J. D. MiCHAè'Uï Inleid, in 't N. T. II. Deel. II. Stuk. BI. 657. volgg.  Teöenstrydigheben. Hoofdft. VII. 229 I. 3. ro Sok^ov rm (de beproeving des geloofs) werkt lydzaamheid In dc eerfte plaats ski de ervaarenheid, die men dooi het ydcn verkrygt, als men hetzelve met geduld doorftaat,enyKn de tweede is fW'.SmSh ve van het geloof, dut manmoedig befluit, omzich aan het lyden te onderwerpen, hetwelk zekci lydzaamheid te wege brengt. — By Godu g^ te aanneeming desferzoons, zegt 11 Tindal (*) meent, dat hier mede lt >d Rom IX 11-1V alwaar dezelfde Apostel beweert, dat God Jacob boven Efau verkoorea heeft,zonder op eenige voorrechten te let ten: Zonder weder ons in te laten in de^erfchillende verklaaringen van dit IXdc Hoofdftuk, kunnen wv gemaklyk aantoonen, dat deeze plaatzen niet ftryden. De eerfte bevat eene eeuwige waarheid, die de Deïsten zelf als verheven Eerbiedigen zullen; Wanneer God als dc Opperfte Richter handelt, dan ziet hy niet den peizoon des menfchen, maar zyn hart en daaden aan. Maar in de tweede plaats, word niet gefproken van het geen God als Richter doet maar van het geen hy als de onaf hanglyke God doet, alwaar in zyne wegen en doen, hoewel heili? en wys, egter veel voor .ons onbegrypelvk, en dat wy niet kunnen nafpeuren, te vinden is Hoe zouden dan deeze plaatzcn ftryden, die niet eens van hetzelfde fpreeken. Rom X. 6-8. voert Paulus de rechtvaardigheid des geloofs, die tegen over de rechtvaardigheid der Wet ftaat, dus fpreekende m: Zegt met m uw harte, wie zal in den Hemel opklimmen? hetzelve is Christus van boven afbrengen. Of wie zat m Christend. zoo oud als de wereld, Cap. XIII. ^ P 3  9$a - In de H. Schrift zyn geene in den afgrond neder daalen? hetzelve is Christus uit aen dooden opbrengen. Maar, wat zegt ze ? halte 9*l h?rrdi r rm mond> ™ fl rP lUJm WOord des &l0*f*> wy Deut. XXX. 11-14. doch gelyk men tegenwerpt, geheel verkeerd, a]ZOo aldaar fpreeken zal van de rechtvaardigheid der Wet (*\ Men kan echter hier geene tegenftrydigheid be wyzen! alzoo het met zoo geheel zeker is, of regelrecht de plaats vznMofes aanhaalt,dan of hy alleen zyne bewoordingen uit hem overS ;pIn ien hef laatfte, hetwelk van veele Uitleggers beweerd word (f), dan wil Paulus alleen zeggen, de woordenï die MofeTvmTyZ we ten gebruikt, kan ik met meer recht de rechtvaardigheid des geloofs inden mond leg! gen, in welk geval het den Apostel ook vrlSn n^f, W00rden eeniSe verandering Je mS i DJh 61' Zyn ook niet rain vermaarde Uitleggeis, die geloven, dat Mofes van de recht- £ftd des g^oofs foefel, omdat /flvö«w d« toe» uitdruklyk by hem gemeld word en in dit geval, zalPWte X woorden aanhaalen, en de veranderingen by Paulus in de woorden gemaakt, zuilen alleen nadere ophelderingen wezen (§). In beide ge" sL ^ val- V ^^ Cwzzouk Emouna Part. I. Cap. XIK pa* Jï*&x r % &®!Vm tymvjlr, Euangel. Tom. % %fM' AJ°*Èef bCh?°ren °0k' P' WlGERI de Fml (§) Eunerus .™ (lichtingeRom. XV. 2. dus wederlpreekt hy zich zeiven niet Gal. I. 10. Indien ik nog menfchen behaagde, zoo ware ik geen dienstknegt van Christus De meening van Paulus Kom. a.v. 20. als hy zegt, begeerig geweest te zyn , om het Eudngelium te verkondigen , niet daar Christus genoemd was, opdat hy niet op eens anders fundament zoude bouwen, is buiten kyf, dat hy ter meerder uitbreiding van 't Euangelie, liefst op plaatzen predikte, daar tot hier toe Christus niet door eenen anderen Apostel gepredikt was; en dan ftryd deeze plaats niet met joh. IV. 3b. Paulus doet Aquila enPriscilla te Rome groeten, Rom. XVI. 3. maar , zegt men, deeze waren, benevens andere joden door Claudius uit Rome verdreven Hand. XVIII. 2. Hoe konden zydan in dien tyd te Rome zyn? Maar als men aanneemt , dat Paulus den Brief aan de Romeinen gefchreven heeft, toen hy de tweede reize te Corinthe was, vervalt deeze zwaarigheid, dewyl ten dien tyde Claudius reeds geftorven, cn dus Aauila en Priscilla naa Rome wedergekeerd waren. §■ 59Paulus de fpreekwyze van Mofes, over de zee vaaren, verklaart, door in den afgrond neder te daalen , en dat Mofes dit met zyne fpreekwyze juist bedoeld heeft; en Os Mops de woorden, om dat te doen, meer heeft dan Paulus, meent de Ridder, dat Paulus diezelfde woorden door zyne Lezers wil verftaan hebben, zie zyne Meid. in f iV. U /. Veel. Bladz. 461. P 4  In de H. Schrift zyn geene §• 59- Oplosfng der fchynftrydigheden uit de Brieven aan de Corinthiërs. t Christus heeft immers den Apostelen belast om te leer en en te doopen Matth. XXVIII. 19 hoe kan dan Paulus zeggen, dat hy niet gezonden was, om te doopen 1 Cor. I. 17. doch iedereen zie', dat Paulus met volftrekt fpreekt, maar met bepaaling, hem was niet voornamelyk het doopen, rnaar dc verkondiging van het Euangelie opgedragen. Indien Christus alleen het fundament lLor- I"- 11. hoe kunnen dan de gelovigen gebouwt zyn op het fundament der Apostelen enProfeeten P Ephef. II. 20. en johannes Openb. XXI. 14- ziet aan den muur van het N. Jerufalem, twaalf fundamenten, en in dezelve de naamen van êe twaalf Apostelen des Lams. Hier is echter geene ftrydigheid, mits men de leenfpreuk in deeze bewoording, fundament enz. niet te ver voortzet; Christus is alleen het fundament, het fundament der Apostelen en Profeeten; de leere aangaande Christus hebben deeze tot eenen grondflag van het geheel gebouw van den Godsdienst gelegd, daar in ftemmen alle de twaalf Apostelen overeen, en hebben zulks met hunne belydenis verzegeld , waarop de plaats uit de Openbannge doelt. Paulus, als hy 1 Cor. VII. 23 zegt, wordt geen dienstknegten der menfchen, fpreekt van de ligchaamlyke dienstbaarheid, die hy afraad, indien men anders vry kan blyven; maar cap. IX. 19. behandelt hy een geheel ander onderwerp, en de woorden, daar ik van allen vry was, heb ik my zeiven allen dienstbaar gemaakt enz. zien op de Mofaïfche Godsdienst-  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 233 dienstplegtigheden, welke hy waarnam, om alle ergernis voor te komen. Paulus zegt 1 Cor. III. 1, 2. dat de Corinthiè'rs nog jonge kinderen in Christus waren, enz. en cap. X. 15. fpreekt hy tot hen, als verftandigen, doch men merke aan, 1) 'er waren onder de Corinthiè'rs, vcelen, dien het aan kennis ontbrak cap. XV. 34. en anderen wederom, die meer ervaaren waren. 2) Men kan zyn natuurlyk verftand zeer wel hebben , cn door vooröordcelen enz. tevens zeer achterlyk zyn in de kennisfe van de waarheden van het Christendom. — Dewyl wy niet genoeg bedreven zyn in de oude gebruiken van de Corinthifche Kerk, zoo blyven fommige plaatzen in deeze brieven voor ons moeilyk; hier toe behoort 1 Cor. XI. 5. eene vrouw die bid of profeteert met ongedekt en hoofde, ontëert haar eigen hoofd. Ondertusfchcn meent men , dat Paulus hier toegeeft, dat de vrouwen bidden en profeteeren mogen in de openbaare vergaderingen, hetwelk hy nogthans verbied cap. XIV. 34. dat uwe vrouwen in de gemeinte zwygen enz. Maar kan het niet zeer wel beftaan , dat Paulus in de eerfte plaats, dewyl het by de Corinthiërs plaats greep , dat de vrouwen in de Gemeinte baden en profeteerden, alleen het ontdekken van het hoofd, als voor de vrouwen niet voegende, berispt, doch vervolgens in 't algemeen verbied, dat de vrouwen in de Gemeinte fpreeken? behalven nog, dat de laatfte plaats op tjewoone gevallen ziet, terwyl de eerfte beiticring fchynt te geven omtrent een buitengewoon geval , wanneer de gave der voorzeggingc aan eene vrouw te beurtc viel, want waarom zou men profeteeren niet in dien nadruklyken zin mogen opvatten? — In het toekomend leven zal P 5 eerst  234 In de H. Schrift zyn geene eerst de kennis van God van aangezigt tot aangezigt plaats hebben iCor. XIII. 12. nogthans zien reeds hier de gelovigen des N. T. 2 Cor. III. 18. de heerlykheid des Heeren met ongedekten aangezigte, als in eenen fpiegel enz. Het ongedekt aangezigt van jefus, in tegenoverstelling van Mofes gedekt aangezigt, vertoont ons de heerlykheid des Heeren, als in een fpiegel, want die den Zoon kent, die kent ook den Vader; Evenwel blyft het onmiddelyk kennen van God, voor het beter leven der zaligheid bewaard; of wil men, wy zien met ongedekten aangezigt des Heeren heerlykheid in jefus, als in eenen fpiegel uitblinkende, wanneer de toefpeeling zal zyn op Mofes, dien het vergunt wierd, Gods achterfte deelen te zien , in het gezigt Exod. XXXIII. 23. doch de zaak komt op hetzelfde uit, en 'er is geene ftrydigheid. In 't op- fchrift van den tweeden Brief aan de Corinthiërs, word Timotheüs nevens Paulus genoemd 2 Cor. I. 1. doch men meent uit 1 Tim.l. 3. op te maken , dat Timotheüs thans niet by Paulus, maar te Ephefen was. Doch men verwart de tyden, volgens Hand. XX. 1. en 3. was Timotheüs wel deegelyk by Paulus in Macedoniën, toen de Apostel van daar deezen Brief aan de Corinthiërs fchreef, maar by eene latere gelegenheid na zyne eerfte gevangenis te Rome, wederom naa Macedoniën reizende , heeft hy Timotheüs te Ephefen gelaaten, indien men den eerften Brief aan Timotheüs zoo laat denkt gefchreven te zyn; Maar men geve zelfs toe, dat die eerfte Brief aan Timotheüs vroeger gefchreven zy, dan kan dit zeer wel famen gaan, dat Paulus Timotheüs te Ephefen gelaaten heeft, by zyn vertrek uit die ftad, doch het welk niet belet, dathy, de zaa- kea  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 235 ken aldaar in order gebragt hebbende, den Apostel vervolgens na Macedoniën heeft Kunnen volgen, gelyk hy indedaad gedaan heeft, Hand XX — - Het zeggen van Paulus 2 Lor. Al. 4. fchynt bedcnklyk : Indien de geen, die komt, eenen anderen ^efus predikte - zoo vtrdroegt gy hem mei recht, daar hy Gal. I. 8. al wie een ander Euangelie verkondigde, al ware hy een Engel uit den Hemel, vervloekt. Evenwel 'er is geene ftrydigheid. Gy verdroegt hem met recht, xaAws , kan te kennen geven, wat Paulus vreesde, dat de Corinthiërs zouden doen, uit hooide van hunne onvastheid in de kennis. Maar eenvpudiser, is dit de meening van den Apostel; Indien iemand van hun, die gy zoo hoogacht, dat "v my daarom veracht, u een' anderen fefusten ander Euangelie predikte, dan ik, dan hadt gy nog eenigen fchyn voor dit uw doen. — Uit Paulus woorden 2 Cor. XI. 6. Indien ik 00a (lecht ben in woorden, nogthans ben ik het niet in wetenschap , heeft men willen befluiten, aat hy geenszins welfprekend ware; maar, zegt men, hoe komt het dan , dat die van Lystren hem voor Mercurius, den God der welfprckcndheid hielden? Hand. XIV. 12. Maar vooreerst, die van Lystren hielden hem voor Mercurius, omdat hy met Bamabas verzcld, het woord voerde. Ten tweeden, ïSïoirw zegt dat niet by Paulus, wat wy 'er thans door verftaan zouden , WtUnfi Aoyco, is iemand , die op geene uiterlyke üeraadeh van woorden naar de regelen der redeneerkunde ziet, maar die in eenen natuurlyken en voegzaamen ftyl , gewigtige.waarheden verhandelt, waarom Paulus er by voegt, niet in wetenfehap. En indedaad was dit de wel- lp re-  In de H. Schrift zyn geene fprekendheid van Paulus, gelyk vvy uit zyne redevoeringen en Brieven vvceten (»). §. 60. Schynfrydigheden uit de overige Brieven van Paulus. Gal I. 17, 18. verhaalt Paulus , dat hy na zyne bekeering te Damascus, niet wederom gegaan is naa jerufalem, maar naa Arabiën, en van daarwedergekcert naa Damascus, en daarna, naa drie jaaren eerst wederom te Jerufalem gekomen is. Dit ftryd niet met Hand. IX. 26, |7. en AAli. 17. alleen meld Lucas niets van de reize van Paulus naa Arabiën, maar richt zyn verhaal zoo in , dat hy het gebeurde te Damascus- by elkander voegt; dus zoude het verhaal van de reize naa Arabiën, moeten komen tusichen Handel. IX. 19. cn tusfehen vf 20 wanneer alle zwaarigheid opgeruimd is (f) Ga/ lil. 14. opdat wy de beloften des Geestes, d. i den beloofden Geest, verkrygen zouden door het gelove, dus fchynt hier den Geest te ontvangen, een O TlIE0™- Aleth/eus O^/rf. van duistere plaatzeh des O. en N. T Tom UI. pag. merkt aan, dat Idiïel Van ]P«»/»i welfprekendheid, en den zin van 2 CV XI 6 zie men verders Hofstede Byzond. der H. S. II. Deel.'BI. 179. MiciiAeus Inl. in het N. T. I. Deel. BI. Ct) LiLiëNTHAL III. Deel. BI. 627. meent , dat Paulus van Damascus terltond na zyne bekeering, wel naa Jerufalemgegaan is, doch geen der Apostelen gefproken'heeft en dat hy op het gezigt Hand. XXII. 17. gemeld, van Jeuijalem naa Arabiën is gereist, en van daar weder naa Damascus, en dan na drie jaaren, naa Jerufalem, maar dit is te gewrongen.  Tegenstrydigheden. Hoofdft. VII. 237 eene vrucht van het geloof te zyn ; maar cap. V. 22. is het .geloof eene vrucht van den Geest; doch in deeze laatfte plaats is mqic niet zoo zeer geloof, als wel trouwe, getrouwheid, eene der edelfte Christelyke deugden. — Hoe Gal. III- 17. met Gen. XV. 13. overeen* ftemt, zal op eene andere plaats gezien worden. Gal. V. 2. Zoo gy u laat hefnyden, dan zal Christus u niet nut zyn, hoe komt met deeze leere van Paulus, zyn gedrag overeen, daar hy Timotheüs befneed? Hand. XVI. 3. (*). wy antwoorden, zeer wel. Hy fpreekt tot de Galatiërs, die Heidenen waren, en zich niet moesten laten befnyden, en daar door verpligten tot het onderhouden der Joodfchè wetten; maar Timotheüs was de zoon eener Joodfchè vrouw, en het was raadzaam hem te befnyden, ter vermyding van allen aanftoot. Dus wist Paulus perzoonen en omftandigheden te onderfcheiden. Men moet het vleesch kruisfigen, eene onëigenlyke fpreekwyze, dat is, men moet de zinnelyke verdorven en zondige lusten en begeertens te onder brengen, Gal. V. 24. dit kan dan met die waarheid wel beftaan, Ephef. V. 29. Niemand heeft ooit zyn eigen vleesch gehaat , alwaar de woorden haare eigenlykc betekenis behouden. Col. II. 1. ftryd niet met de waarheid der zaaken. Paulus fchryft: Ik wil, dat gy weet, hoe groeten ftryd ik voor u hebbe, en voor de geenen, die te Laodiced zyn, en zoo veelen, als 'er myn aangezigt in den vleefche niet gezien hebben. Laat nu de onderteekening van den eerften Brief aan Timotheüs, volgens welke de- zel- (*) R. Isaac Chizzouk Emoumh Part. II. Cap. LXXIK pag. 428. Cap. LXXXK pag. 436'.  23^ In de H. Schrift zyn geene zelve 'gefchreven is te Labdiced in Phrygiën, gelden, hoewel men op deeze ondertekeningen geenszins aan kan, laat die brief eer gefchreven zyn dan die aan de Colosfcnfen , en het zy zoo, dat Paulus te Colosjën en Laödicea reeds geweest was, men heeft in de aangehaalde woorden immers de Gemeintens aldaar te onderfcheiden van die, welke Paulus aangezigt niet gezien hebben, en alle zwaarigheid is weg. — Als men overweegt, dat de woorden, die men 2 Cor. XII. 16. vind: Doch het zy zoo, ik heb u niet bezwaard: maar alzoo ik listig was, heb iku met bedrog gevangen; eene bedenking zyn, die Paulus door zyne tegenstrevers werd voorgeworpen, en die hy in 't vervolg oplost, dan ftryden zy niet met des Apostels betuiging, 1 Thesf. II. 3. dat zyne vermaaning niet geweest was uit verleiding, nog uit onreinigheid, nog met bedrog. — Indien 'er waarlyk eene tegenftrydigheid was tusfehen 2 Timoth. III. 9. daar Paulus van de valfche Leeraars zegt: zy zullen niet meer toenemen, en tusfehen vf. 13. de booze menfchen en bedriegers zullen tot erger voortgaan, verleidende, en wordende verleid, gelyk ook cap. II. 17. hun woord vergeleken word by een voortëetende kanker, dan zoude Paulus naauwlyks geacht kunnen worden een gezond verftand te bezitten, hetwelk egter in zyne ichriften en daaden zich geheel anders openbaart. Maar daar is geene ftrydigheid. De eerfte plaats fpreekt van den uitflag der ondernemingen van zulke bedriegers der menfchen, hunne boosheid word eindelyk ontdekt. De tweede plaats fpreekt van hunnen yver in het voortzetten van hunne boosheid, en de derde van den eigen aart van alle valfehc leeringen, die fteeds meer van de waarheid afwyken. Wan-  Tëgenstrydïgheden. Hoofdft. VII. 239 Wanneer Paulus den weggelopen knegt, Onejïmus aan zynen Heer Philemon wederzond Philem. vf 10. handelt hy niet tegen de Wet Deut. XXIII. 15, 16. Gy zult eenen knegt aan zynen Heere niet overleveren, die van zynen heer tot 11 ontkomen zal, dewyl de Wet ziet op Slaven, die uit nabuurige Landen tot de Joden bunnen toevlugt namen, en aan de vreemde Volken niet weder overgelevcrt moesten worden (*). —Daar is maar één doop by de Christenen Ephef. IV. 5. derhalven als Paulus van de leere der doopen in 't meervoud fpreekt Hebr. VI. 2. fpreekt hy zeker niet van den Christelyken doop, maar van de leere nopends het onderfcheid tus* fchen den Christelyken doop, en de veelvuldigè wasfehingen en doopen van den Levitifchen Godsdienst (f). Paulus zegt Hebr. XI. 27. dat Mofes Egypten verlaten heeft, niet vreezende den toorn des Konings , en evenwel leest men Exod. II. 14,15. dat de vreeze Mofes wel deegelyk Egypte deed verlaten. Doch men moet den Apostel niet verftaan van de vlugt van Mofes uit Egypten, nadat hy den Egyptenaar gedood had, maar van zynen uittogt uit Egypten met de Israëliten. §. 61. Schynftrydighedm uit den Brief van Jacobus. Dat Jacobus omtrent de leere des Geloofs en der Rechtvaardigmaking, Paulus niet tegenfpreekt, hebben wy boven (Bladz. 227,228.) gezien, (*) MiCHAëus Mof. Recht. II. Deel. BI. 343. (.f) Men zie Michaclis over deeze plaats, Not.  '24° In de H. Schrift zyn geene zien , hier toe behoort Jacob. II. 14. Wat nüil tigheid is het, myne Broeders, indien iemand zet, dat hy het geloof heeft, en hy heeft de werken niet? kan dat geloof hem zalig maken ? hier fpreekt de Apostel duidelyk van een geloof, dat voorgewend word , en dus van eene uiterlyke beiydernsfevan rechtzinnigheid, en wederfpreektPaalus niet, die Ephefll. 8, 9. van het waare geloof des harten zegt: Uit genade zyt Ry zalis geworden door het geloof; — Niet uit de werken, opdat niemand roeme. Dus ook jac II 21 daar de Apostel getuigt, dat Abraham uit dè werken is gerechtvaardigd geworden, te weten voor de menfchen,naademaal deAardsvader zyn geloof en belydenis met de werken bevestigde want anders was hy voor God reeds lange voor den tyd, daar Jacobus van fpreekt, gerecht vaardigd, en wel uit het geloof Rom. IV 1-3 _ Het zelfde moet gezegd worden van het geval van Rachab, Jacob. II. 25. en Hebr. XI 31 _ Zoo wel Jacobus cap. V. 17. als Christus Luc. IV 25. getuigen, dat het ten tyde van Elias, tn drie jaaren en zes maanden niet beregend heeft nu meent men , dat volgens 1 Kon. XVIII / de regen reeds in het derde jaar gekomen is (*) en dus dat hier eene tegenftrydigheid zy. Wv merken aan, 1) dat ook de Joden zeggen, dat de hongersnood toen 3i jaar geduurd heeft ff). 2) De Text 1 Kon. XVIII. 1. is niet duidelyk genoeg, van waar men het derde jaar, daar gemeld, te tellen hebbe, of van den hongersnood, (*) Wil. Whiston Esfay towards Restoritig the trueText of the old Testament Prop. 3. pag. 96. wil ook hier uit bewyzen , dat de Hebreeuwfche Text vervalscht is. (t) Guil. Surenhüsius y.xTxXKayyfi pag. 681.  Teöenstrydigheden. Hoofdft. VIL 241 nood, of van het verblyf van Elias eerst by da beefce Krith, en toen by de Weduwe te Sarep* ta; in het laatfte geval, zou de tyd van den honger alleen by overlevering bekend zyn ge* bleven; maar in het eerfte geval, moet men het derde jaar reeds vervuld nemen. 3) Ook kan men dus rekenen: Daar verliepen in die gewes* ten gemeenlyk zes maanden droogte; Indien nu juist als men den gewoonen regen verwagtte, Elias ;de aankondiging 1 Kon. XVIII r. aan Achab gedaan heeft, cn 'er dus drie jaaren na die aankondiging, geen regen gevallen is, dan heeft men de drie jaaren en zes maanden droogte (*). -— De plaatzen Opcnb. XL 19. daar Johannes den Tempel Gods in den Hemel geopend zag, en cap. XXI. 22. daar hy in 't Hemelsch jerufalem geenen Tempel zag, zullen niemand zwaarigheid baaren, die begrypt, dat onderfcheiden gezigten hier het onderwerp zyn. §. d2. Bef uit van dit Hoofdftuh Dus hebben wy alle de fchynftrydighedcn 5 die door de Deïsten en andere beftryders vart de waarheid en Godlykheid der H. Schrift te berde gebragt worden, doorgegaan, en hoe lastig deeze arbeid ook voor den Schryver, en misfchien verdrietelyk voor den Lezer geweest zyj evenwel is daar uit deeze vrucht gefprooten, dat verlcheiden JBybelplaatzen opgehelderd ërt verklaart zyn,en dat men overal ontdektheeft^ hoe (*) Men vergelyke Ligtfoot Harmon. Euaiwelisi. Öppt Tom I. pag. mini, 485,486. & Hor. Hebr. ad Lucam „dhk II. Deel q  n\z In de H. Schrift zyn geene enz. hoe de Schrift nimmer zichzelven, niemand der gewydeSchryveren eenen anderen tegenfpreekt, welke overëenftemming van zoo- onderfcheiden Schryveren, geduurende een tydverloop van eenige iooo jaaren, in de daad opmerklyk, en een kenteeken van de Godlykheid van dit Boek is. Indien men eens met de helft van die vitzucht, welke de beftryders der Openbaring vertoonen, de Werken van ongewyde, oudere of laatere Schryvers onderhanden nam, wat zoude men eene menigte, niet alleen van fchyn-, maar zelfs van waare tegenftrydigheden ontmoeten ? Maar hoe dikwils men den Bybel toetst, men vind het woord van den God deiWaarheid, altyd Waarheid en Overcenstemming ! HET  Overeenstemming der H. S. met enz. 243 HET ACHTSTE HOOFDSTUK. Overeenstemming der H. Schrift met de Rede, byzonder de Geestkunde. §. 1. De H. Schrift ftryd niet met de Rede, w y hebben reeds in het I. Deel (Hoofdfl. IL Bladz. 84.) gezien, dat de Godlyke Openbaaring nimmer tegen de rede moet ftryden, maar1 met dezelve noodzaaklyk overeenkomen , dewyl de Rede niets anders is , dan de famenvatting van alle waarheden , die met zichzelven en met haare gronden in verband ftaan; en het vermogen onzer ziel, om die waarheden en derzelver verband in te zien en te bevatten. (l.Deel. Hoofdft. IV. Bl. 160.) Wanneer wy dit vermogen recht en behoorlyk oefenen, dan is 'er waarheid in onze voortellingen en denk* beelden (*), en in zulk een geval kan de Godlyke Openbaring niets bevatten, het welk daal1 mede ftryden kan , of iets zoude te gelyk waar-, heid en onwaarheid zyn moeten. Wy hebben ter zelfder plaatze ook de voorbehoedzelen op. gegeven, die hier in aanmerking moeten geno» men worden, te weten; 1) niet alles, wat als waan (*) Te regt zegt in dit opzigt Manilius Astronom. Lib. \\t Nam neque deeipitur ratio, nee decipit nnquam,  244 OvERëENSTEMM. DER H. S. MET DE ReDE , waarheid door de menfchen word opgegeven, is zulks in de daad. 2) Ons rede vermogen is door de zonde tegenswoordig zeer verzwakt, duifteren ongeregeld in,zyne werking. 3) Als waarlyk de Schrift tegen de Rede zoude moeten gezegd worden te ftryden, dan moet men aan den eenen kant zeker zyn, dat zekere ftelling, die de Openbaring wederfpreekt, tot het ryk der waarheden behoort, of aan den anderen kant, dat zodanige ftelling waarlyk door de Openbaring geleerd word; en by aldien wy al verzekerd zyn, dat eenige ftelling in het ryk der waarheden plaats heeft, en eene andere, die daar tegen fchynt te ftryden, in de Schrift daadlyk gevonden word, moet noch zeer zorgvuldig overwogen worden, of 'er eene waare tegenftrydigheid zy, volgens dc kenmerken, in het begin van dit Deel Hoofdft.Vll. opgegeven. 4) Ook zyn fommige waarheden der Rede, niet noodzaaklyke maar toevallige, en in 't verband met tyd, plaats of andere omftandigheden, aan verandering onderworpen, en eindelyk , 5) het geheele ryk der Waarheden is ons door de bepaaldheid van ons verftand, ver of naa niet bekend; van hier dat de Schrift nieuwe waarheden, en verborgenheden■ kan openbaaren , en waarlyk bekend maakt, gelyk Hoofdft. IV. wyd- loopig aangetoond is. Thans beweeren wy, dat alles wat de H. Schrift in zich vervat, redematig is, en dat dus de Godsdienst en waare Wysgeerte hand aan hand gaan, en als zusters elkander de hand bieden, om den mensch tot de kennis der waarheid te leiden ; De Deïsten en andere vyanden der Openbaring ontkennen dit, en misbruik makende van het gezegde van fommige oudere Godgeleerden, die de Wysgeerte eene  BYZONDER DE GeESTKUNDE , Hoofdft. VIII. 245 eene dienstmaagd van den Godsdienst noemden (*), of de fpreekwyze van zyne rede gevangen te leiden onder de gehoorzaamheid des geloofs, niet verftaande of verdraaiende (f), beweeren zy, dat 'er wel degelyk in de H. Schrift Hellingen gevonden worden, die niet alleen boven de rede zouden gaan, gelyk de verborgenheden, maar die regelrecht de eerfte beginzelen der Wysgeerte tegenfpreeken, en daarmede onbeftaanbaar zyn (§), ja de onbefchaamdheid van Matth. Knutzen (**) ging zoo verre, dat hy dorst dry ven, dat de H. Schrift de eerfte beginzelen der Wezenskunde (Ontologie) tegenfpreekt, waartoe hy bragt de plaats JobXXll. 6. de klederen der naakten hebt gy uitgetogen, welk gezegde hy voor onredelyk aanziet, dewyl de naakten immers geene klederen hebben, die men hun zou kunnen uittrekken; doch welke befehuldiging geheel ongerymd is, deels, dewyl naakt dikwyls zoo veel zegt als Jlecht gekleed, deels, dewyl niets gemeener is, dan zodaanige wyze van fpreeken, in alle taaien, dat men by overdragt het gevolg voor de oorzaak, of de oor- (*) Philofuphia aneillans non dominant. (t) I. Deel. Bladz. 147. (§) Spinoza fraè. Theol. Pol. Cap.XK pag. 169, „ Om„ trent het eerfte ftuk vraag ik, wat? Indien de Rede 'er te„ gen is, zyn wy des niet tegen ftaande gehouden , om dat „ geen 't welk de Schriftuur beveiligt of ontkent, als waar„ Schtig te omhelzen, of als valsch te verwerpen? Maar „ misfchien zal men 'er byvoegen, dat 'er in de Schriftuur „ niets gevonden word, het welk tegen de Rede ftryd. Maar „ ik gaa voort, en zeg, dat zy uitdruklyk bevestigt en leert, „ dat God een yverig God is, — doch dit ftryd tegen de „ Rede. " Zie ook Fiieder. Wilh. Stossii Concord, ral. &fidel, pag. 98. fqq. (**) I" den Eatynfehen Brief, Bladz. 1. Q3  246 OvEReËNSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, oorzaak voor het gevolg neemt; naakten, zyn hier zulken, die thans naakt zyn, hetwelk hier aan jobs onbarmhartigheid door zynen vriend word toegefchreven. §. 2. Of de vryheid van den menschlyken wille door de leere van den Bybel word tegengefproken? Dat wy, als redelyke menfchen, eene vryheid bezitten, uit kracht van welke wy iets verkiezen of verwerpen kunnen, wat ons behaagt, leert de Geestkunde QP/ychologie), en deeze waarheid is zoo zeker, dat, al. wilden wy ons het tegengestelde opdringen, onze geduurige ondervinding en ontwaarwording ons daar van overtuigt, en indien wy dit uitmuntend voorrecht niet hadden, zouden wy niet beter zyn dan de beesten. De Bybel leert ons ook deeze waarheid overal, hy fpreekt tot, en van de menfchen, als redelyke en vry e wezens, die het leven boven den dood, behooren te verkiezen, en het voorstel van heil en zaligheid te omhelzen. Evenwel beschuldigt men de Godlyke Openbaring, als streed derzelver leere nopends de genade-werkingen van den H. Geest met de vryheid der menschelyke ziele, en als wierd die daar door geheel vernietigd. Te weten , de Openbaring leert met eigenlyke en onëigenlykc gezegdens, dat de mensch van natuur tegenswoordig zoo zeer verdorven is,dat hy verjlaafd is aan de zonde, zy leert, dat de Geest van God hem moet vernieuwen, opwekken, levend maken; zy fchryft het begin, den voortgang en de voltoojing van 's menfchen waare verbetering en heil aan de genade van' God alleen en ge-  BYZONDER DE GeESTKUNDE. Hoofdft,. VIII. 247 geheel toe. Doet dit, vraagt men, de vryheid van den mensch niet te niete? maakt het hem niet tot een bloot en enkel werktuig (Machine) ? Ons oogmerk is niet, ons in te laa- ten, om de verfchiliende opvattingen der Godgeleerden uit eikanderen te zetten; Wy blyven by onze taak, en merken daarom alleen op, dat in de daad door deeze leerftukken de vryheid, welker denkbeeld van het denkbeeld van een redelyk Wezen niet kan afgezonderd worden, niet word weggenomen. De mensch, aan de zonde verflaafd, een dienstknegt der zonde, handelt egter tevens vry. Dat hy dus verflaafd, niet anders handelen kan, is een zedelyk, maar geen natuurlyk gebrek. Laten wy het voorbeeld nemen van iemand, verflaafd aan dronkenfehap, of eenige andere ondeugd, zoo verflaafd, dat niet tegenstaande hy overtuigd word van derzelver fchandelyk-en fchadelykheid, niettegenstaande hy de plegtigfte voornemens van beterfchap opvat en betuigt, hy nogthans in zyne buitenfpoorigheid voortvaart; ik vraag, handelt deeze flaaf van zyne buitenfpoorigheden nogthans niet te gelyk vry ? Wie dwingt hem, dan hy zichzelven, om de aanprikkelingen der zinnen en de voorkomende bekooringen te volgen boven de lesfen van deugd? Op dezelfde wyze, wat de natuur en het wezen, fchoon niet, wat trap en mate belangt, is het met ons allen gelegen ; vryheid hebbende, als redelyke en vry-handelende Wezens, zyn wy Jlaven der zonden, om dat onze ziel en derzelver vermogens ééns ongeregeld geworden zyn; En wy moeten,fchoon in onderfcheiden betrekkingen, gezegd worden eenen vry en en eenen flaaffchen wil te hebben.— Om nu alle deeze ongeregeldheid te herftellen, Q4 *  24$ ÖVERëENSTEMM. DER H. S. MET DE ReDE, is de genade van Gods Geest nodig, en dit te werken, is juist het geen de H. Schrift aan den Geest van God toekent; En als wy van de zonde vry gemaakt, en Gode dienstbaar gemaakt worden, daar van moet de eer alleen aan de genade van God worden toegefchreven. Maar tevens leert ons de Schrift, dat deeze werking zodanig gefchied, dat 'smenfchen vryheid niet word benadeelt. Te weten, de ongeregeldheid in'smenichen ziel word weggenomen, het verftand word verlicht, de kennis van het waare en goede , gelukkige en zalige daar in overtuigend verwekt, het hart en hartstochten, alle neigingen worden verbeterd, en de wil bevryd van alles, wat ook in dezelve te voren verkeerd was. Dus word de mensch, fchoon genade alleen de eere heeft, ja al erkent men met de hervormde Kerk, dat de genade onwederftaanbaar en kragtig werkt, echter als een redelyk en vry-werkend mensch tot zaligheid gebragt. Hy dient God nu vrywillig, hy beoefent de deugd en Heiligmaking vrywillig, hy volgt vrywillig en met lust den weg, dien zyn God hem aanwyst tot zyn heil en zaligheid. §• 3- De Onfterjlykheid der ziele word door Salomo niet ontkend, Predik. III. 19-21. De Onfterfiykheid van onze ziel is een leerftuk, dat door de Rede, zoo al niet ontdekt en bewezen, ten minften tot den hoogften trap van waarfchynlykheid gebragt word; een leerftuk, dat de oudfte Volkeren, ten minften in het Oosten, vry algemeen geloofd enbeleeden hebben.  BYZONDER DE GëESTKUNDE. Hoofdft. VIII. 249 ben (*). De Godlyke Openbaring geeft ons volkomene zekerheid van deeze waarheid. Volgens haar is myn beftaan niet zoo kortftondig, als het tegenswoordig leven des ligchaams, neen! Myne ziel is onfterflyk, en zal zonder einde leven. Dit is het doorgaande onderwys van de Openbaring. Ondertusfchen hebben de Deïsten gemeend, dat deeze waarheid in twyfel getrokken word door Salomo in zynen Prediker. A. Collins (|) heeft zelfs geoordeeld, dat Salomo om fommige gezcgdcns in dit Boek voorkomende, onder ózVry denkers, ja Atheïsten zoude mogen geteld worden; men brengt daar toe by, byzonder het III. Hoofdftuk vf. 19-21. alwaar de ftelling fchynt beweerd te worden, de mensch fterft gelyk de beesten,. — want, vraagt de Schryver : Wie merkt , dat de adem van de kinderen der menfchen opvaart naa boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde ? En cap. IX. 5. De dooden weeten niet met allen : zy en hebben ook geenen loon meer, maar hunne gedachtenisfe is vergeeten, enz. Hier uit meent men te blyken , dat de onfterfiykheid der ziele in die Boek geloochend word (§). Hier voor is evenwel geenede minfte rede : Salomo, die dit boek naar alle waarfchynlykheid in zvnen ouderdom gefchreven heeft, leert in hetzelve, als iemand die (*) Ik trede hier niet in het wysgeerig onderzoek nopends de kracht der bewyzen, die men uit de Rede bybrengt voor de Onilerflykheid van de ziel. Men raadpleege daaromtrent met Dudd. de Atheïsmo & Superfit, cap. VII. §. 2. en de Aantek. van den Prof. Lüloi-s , en den Heere Buurt. (f) Discourfe of Freethink. Secï. 3. pag. 150. (§) Clericus Sentimens de quelques 'Pkeologiens enz. Ep. XII; en in Commcnt. ad Cap. III. pag. 601. Helt om deeze plaats Salomo onder de Twyfelaars. Q5  250 OVEReENSTEMM. DER H. S. MET DE ReDE, die uit eigen ondervinding fpreekt, dat men oo deeze wereld geen waar vergenoegen duurzaam bezitten, en tot geene genoegzaamc zekerheid komen kan, dan alleen door den Godsdienst, den Godsdienst, die ons leert, dat 'er hiernamaals een Gerichte door God gehouden, en alles naar billykhem beflist zal worden. Dit leert ons het geheele beloop van dit boek, en vooral deszelis bcfluit cap. XII. 13, 14. De wyze Vorst ichildcrt ten dien einde door dit geheele boek de ydclheid van alle zinnelyke goederen en vermaaken; de ydclheid van onze zorgen en bekommermsfen ; dc ydclheid van onze redekavelingen uit de blootc rede, indien wy de lesfen der Openbaring niet te hulpe nemen (*). En tot dit laatfte ftuk behooren de plaatzen door ons bygebragt. Als de menfchen, zonder den Godsdienst te raadplegen, over de natuur der zielen van menfchen cn beesten , nadenken, wat zekerheid vinden zy? wat onderfcheid worden zy naar 't uitwendig voorkomen gewaar ? en welk is de uitflag (het re/uitat) van hunne overdenkingen ? Wie hunner merkt dat gewigtjg onderfcheid op, dat de adem van de kinderen aer menfchen opvaart naa boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart naa de aarde? (f) — De an- de- (*) Men vergelyke Niemeyer Chara8eri. des Bybels, III. Deel. H. Stuk. Bladz. 655. maar vooral raadplege men den Heer Prof. Boiwet Voorbereidzekn en fchetsivyze opheldering van Salomons Prediker, waar van twee (lukken het licht zien , terwyl ieder Bybelminnaar reikhalzend de Uitbreiding van deeze fchetswyze opheldering te gemoete zier. ■ ■ (t) i'et is opmerklyk, dat Voltaire zelf deezen zin eikent heef'c in deeze plaatze. In het 11. Deel zyner Mélanges dc httcrature, d'Hisioire & de Philofophie, vind men onder den Titel: Précis de PEcclefiaftique\ de gedachten van den  BYZONDER DE GeESTKUNDE. Hoofdft. VIII. 25? dere plaats cap. IX. 5. heeft deezen zin : Alle betrekking der dooden tot dit tegenswoordig leven, tot alles, wat onder de zonne gefchied vf. 6. houd op. Waardoor derhalven de onfterfiykheid der zielen niet ontkend word. Laten wy beflniten , Salomo was geen Atheïst: Kan een man als Salomo een Godvefzaker worden ? Is daar van de minfte blyk, zelfs in de zwaarmoedigfte plaatzen van den Prediker? • Salomo is geen 'Twyfelaar in de algemeene waarheden van den Godsdienst, de Prediker herbaalt dezelve te dikwerf, en nooit in den toon van twyfelingen. : §• 4- De onfterfiykheid der ziele is reeds onder 't O. T. bekend geweest. Ja, over het gemeen heeft men willen ontkennen, dat onder 't O. T. dc onfterfiykheid der zielen zou bekend geweest zyn. Deeze leere zoude eerst na de Babylonilche gevangenis van de Chaldeërs , Egyptenaars , Perfiaanen, tot de Joden overgegaan, en door de Pharifeën aangenomen zyn, terwyl de Sadduceën het oude Joodfche geloof behouden , en niet hebben willen den Prediker in Verzen uitgedrukt, en daar vind men deeze plaats Bladz. 373. dus : Qyei homme a jamais feu par fa pmpre Ivmiere, Si, lorsque nous tombons dans Téte; nelle nuit; Vo.fre ame avec nos fens fe disfoud loute entiere, Si nous vivons encore, 011 fi tout est detruit ? En in de Aanmerk. BI. 374. zegt hy :, Cest le fens d,e PEc.■/efastiijue. I'Homme ne fcait rien par iui-iué*ne, il a befoin de la Foi. Dus kan men zyn eigen woorden gebruikui, om zyne befchuldigingen, die hy in Dict., Port. art. Sahnt. op deeze plaats van den Prediker grond, te wederleggen.  Z5* OvERëENSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, len weeten van de onfterfiykheid der ziele ("«) Dit nu eigenlyk eene gefchiedkundige vraag zynde , moet met gefchiedkundige bewyzen beantwoord worden. Wat is 'er dan van de zaak? Dit, dat de alleröudfte Volken van onheuglyke tyden , deeze leere van de onfterfiykheid der ziele gehad hebben, gelyk de Deïsten (f) zelfs erkennen, waarom zouden wy dan van de Joden zulks ontkennen ? 2) Daar zyn blyken genoeg van deeze leere in de Schriften des O. T. reeds in de befchryving van de Schepping van den eerften menfch, van welke zoo onderfcheiden verhaald word, dat God in zyne neusgaten blies den adem des {levens. Henoch wandelde met God, hy . (*) Deeze Helling hebben demeefte oude en laatere Deïsten in den mond. Collijns Discourfe of Free-thinking BI i« VoLTAiRE op verfcheiden plaatzen, fur la Tolcrance pag. 36. lhiï. Portatifart. Ame pag. 9. La Bible enfin èxpÜquée, lom. II. pag. 64. enz. doch de Abt Guence heeft hem voortreflyk wederlegd, Briev. der Jood. I. Deel. BI. 355 III Deel. BI. 239 Onlangs heeft de ongenoemde Fragment. Sc.iryver door Lessing uitgegeven , IV.Beitr. zur gefchichte der Litteratuur, en, vom zweckjefu §. 1. fqq. dezelfde beschuldiging ingebragt. Het was te wenfchen, dat fommigen luer deezen lieden niet zoo veel in de hand werkten. Clericus heeft op verfcheiden plaatzen van zyne Comment ook beweerd, dat de leere van de onfterflykheid der ziele den Vaderen onbekend gewest is. En de geleerde Bisfchop Warburton in zyn Werk over de Godlyke zending van MoJes, redekavelt zelfs daar uit voor de Godlykheid van Mofes op deeze wyze. Alle Staats-inrichting is gegrond op en ontvangt zyne kracht van deeze leere; maar de Mofaïfche Staats-inrichting heeft dit leerftuk niet, en is nogthans door een geheel Volk aangenomen , dcrhalven moet die Inrichting overtuigende blyken van haare Godlykheid voor zich gehad hebben. Hoe veel gebruik van des Bisfchops onderftellinde Deïsten gemaakt hebben, kan men zien in 't Diclion. Portatif art. Religion. (f) Bolingbrokes Works Vol. V. pag. 237. Ed. 4M.  byzonder DE GeESTKUNDE. Hoofdft. VIII. 253 hy muntte uit in Godzaligheid, en welk was de uitkomst van zyn leven? God nam hem weg, men neme dit eens voor een oogenblik, zoo als men wil, het moet nogthans een leven na dit leven, eene onfterflykheid te kennen geven; anders, welk een belooning voor Henochs Godzalig gedrag, indien hy daarom alleen de helft van den leeftyd zyner tydgenooten bereikt had ? En in 't algemeen gedragen zig de Aardsvaders als vreemdelingen op deeze wereld, die, des levens zat, met een ftille hoop op een beter Vaderland, den geest geven, waar van de fpreekwyze, tot zyne vaderen of volken verzameld te worden, door Mofes met zoo veel nadruk gebeezigd word. En fchoon Mofes zyne wetten niet aandringt met de hoop of vreeze op toekoomende belooningen of ftraffen, het welk hy als Wetgeever ook niet moest doen (*), echter geeft hy voor zichzclvcn blyken genoeg, dat hy dit leerftuk gelooft (f), cn dat het ten zynen tyde by de Israëliten eene algemeen aangenomene leere was. Dit kan zelfs blyken, uit de geneigdheid van dit volk, om in navolging van de Heidenen, de dooden raad te plegen , waar tegen Mofes uitdruklykc beveelen geven moest, en deeze bygelovigheid onder- ftelde evenwel, dat de zielen leefden. In hetBoek van Job, in de Pfalmen van David enz. komen verfcheiden bewyzen van deeze waarheid (*) Zie MicHAëus Mof. Recht. LDeel. §. 14. pag. 51. (t) Die die gezegde breder bevestigt begeert te zien, leeze rNiE.ME.YER Characïcrk. des Byhels, LDeel. Bladz. 515. volg. en II. Deel. I. Stuk. BI. 115. volgg. alwaar hy ook aanhaalt de Verhandel, van MlCHA.ëus argum. imnmrtalit. animarum &c. ex Mife collecta Synt. Coiument, Part. I. pag. 80.  254 OvERëENSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, heid voor, die ons door het eenpaarig getuigenis van Christus en zyne Apostelen, byzonder Hebr. XI. en van dejooden ten tyde van Christus bevestigd word. In 't byzonder merk ik op, dat, indien eens Salomo, gelyk fommigen in de voorgaande paragraaf wilden, aan deeze leere getwyfcld had , dan moet evenwel in zyn tyd, die leere reeds bekend geweest zyn onder dejooden; hoe had hy anders daar over kunnen twyfelen ? §• 5- Het geen de H. Schrift leert van het beftaan en de werkingen van Engelen, ftryd niet met de Rede. _ Wy menfchen zyn zoo bepaald in onze kennis, en hebben eenen zoo- beperkten kring, waar in wy befloten zyn , dat wy naauwlyks de dingen, die ons onmidlyk betreffen , kennen en behoorlyk onderfcheiden; niets is dan ftouter, dan dat men durft beftaan te loochenen het geen de rede niet alleen als mooglyk, maar zelfs als waarfchynlyk, moet erkennen, hetgeen het byna algemeen gevoelen van alle Volkeren voor waar houd, en het geen de H. Schrift voor zeker verklaart,hoedaanig is, het beftaan van zekere Wezens, voortrefiyker dan de menfchen, die zy Engelen cn Geesten noemt, en welker invloed en werking op deeze wereld zy alzins als gewigtig cn aanmerklyk voorftelt : van welker natuur, of zy enkel Geesten zyn, dan of zy ook een hun eigen ligchaam hebben (*), eigenfehappen en krachten, wyze, hoe zy (*) Over de Engelen is het werk van Prof. Ode bekend, en verdient hier boven al nagelezen te worden. Over de lig- chaa-  BYZONDER DE GEESTKUNDE. Hoofdft. VIII. 255 zy werken kunnen en daadlyk werken, wy wel zeer weinig of niets met zekerheid weten, doch uit welke onkunde wy nogthans op geenerlei wyze een befluit kunnen vormen, dat ons recht geeft , om derzelver aanwezen en beftaan te loochenen. Er zyn echter Wysgeeren, zoo ais zy zich noemen, die het beftaan der Engelen ontkennen , en even daarom de H. Schrift verachten , omdat zy zoo menigwerf van dezelven gewaagt (*), terwyl anderen hunne werkingen op deeze beneden-wereld en op de menfchen, loochenen en voor onmooglyk verklaaren (f), die dan , indien zy de H. Schrift als een Godlyk Boek eerbiedigen, zich genoodzaakt vinden, om al wat dezelve van de Engelen, derzelver verfchyningen of verrichtingen verhaalt, te verklaaren, of van handelingen van levende menfchen , of van bloote verbeeldingen, of van eene volksdwaaling, waardoor dc Ouden,door de Wysgeerte niet verlicht, by meer buitengewoone daaden van Gods voorzienigheid, terItond aan Engelen of Geesten gedacht hebben, of chaamen der Engelen, kent men de verhandelingen van den Duisburgfchen Prof. Loens , doch deeze vraag is geheel buiten ons bellek. Men vergelyke Moshem. Not. ad Cüdwortii. Syfl. Intell. T. II. pag. 470. fqq. en Pet. Janssen Corpora Angdorum ex Luc. XX. 27—39. niero in die collocata &c. Lugd. Batav. 1767. 8vo. (*) Men zie het Dictionaire Philofophique Portatif. Art. Ange, en anderen. (t) Balth. Bekeer in zyn Boek de betoverde PFereld, heeft deeze werkingen der Engelen beltreeden, zyn werk is onlangs in het Hoogduitsch uitgegeven, en met aanteekeningen vermeerderd door Semler. Ook hebben de werkingen der Engelen ontkend Chr. Thomasius Disf. de crimineMagia Hal. 1701. en Joh. Casp. Westh-ial. in Pathologia Dxmoniaca, Lipfite 1707.  Z$6 OvEReENSTEMM. DER H. S. MET DE RedEj of op eenige andere wyze te verdraaien (*). Kortelyk zullen wy hier omtrent het een'en ander aanmerken. §. 6. Het beftaan der Engelen bewezen en verdedigd. Dat geen, het welk geene tegenftrydigheid in zich vervat, noemt men mooglyk, maar welke tegenftrydigheid is 'er in gelegen, indien iemand dus redekavelt; zoude het ruim, het uitgestrekt Hcel-Al , waar van deeze benedenaarde flechts een kleine ftip uitmaakt, niet nog veele andere foorten van Bewooners, en zelfs van voortreflyker natuur dan de menfchen, in zich bevatten, die dc Schepper en Regeerder van alles , als dienaaren van zynen raad gebruikt om zyne oogmerken te bereiken? Ja, ik mag verder gaan, is het niet zelfs hoogstwaarfchynlyk, of zouden wy menfchen , het volmaaktfte zyn der Godlyke werken? Wat grond hebben wy voor deezen waan ? En hebben niet alle Volken , zoo Ooster-als Westerlingen, éénitemmig geloofd, dat 'er Wezens waren, boven den mensch verheven , en welker invloed op de gebeurtenisfen deezer wereld zy als groot en (*) Bekker Betoverde TFereld. II. Boek. tl. Hoofdft. BI. 65. Hier mede komt Tn. Morgan overé'een Moral Bailojopher Fol. III. pag. 95, 98. En tegenswoordig doen er zich meer en meer Lieden op, die door eene zucht tot nieuwigheden gedreven, meenen, dat naar liet fpraakgebruik der Oosterlingen , waar van zy dikwils niet heel veel verftaan, door dezelven al wat vreemd, en boven hun begrip was, terftond als eene verfchyning of werking der Engelen wierd aangemerkt: Men vind voorbeelden van zulke ongegronde gedachten in de Brieven over den Bybel, onlangs uitgekomen, en waar vanwy ons oordeel gezegd hebben I. Deel'.BI. 307.  BYZONDER DE GEESTKUNDE. Hoofdft. VlII. iff en gewigtig aanmerkten? Het zy zoo,misfchien zyn zy te ver gegaan, misfchien hebben zy deGeesten , de Demons $ de Genii te veel toegefchreven, misfchien te veel zig vermeten, te bepaalen omtrent de menigte, rang, huishouding deezer Wezens , gelyk wy dan geenszins op ons nemen te verdedigen, al wat ooit van de Engelen en derzelver onderfcheiden' ordeningen enz. gebeuzeld mag zyn 5 maar heeft niet, ten minften meestentyds, zodanig eene algemeene overëenftemming- grond in de waarheid der zaake ? Misfchien hebben eenige weinigen , gelyk de Sadduceën onder de joden, het beftaan der Engelen en Geesten ontkend, maar wat zyn weinigen tegen zoo veelen? - De Heilige Schrift verzekert ons op ontallyke plaatzen , dat 'er Engelen zyn; de boeken des O, en N. T. beiden, gewagen hier van , de leerftelligè boeken maken 'er melding van, als van Dieriaa/s van den Almagtigen, die gedienftige geesten zyn, en van God gebruikt worden,om der menfchen wille, die de Zaligheid beërven zullen Hebr. h 14. Andere Schriftuurplaatzen breng ik hietby, om derzelver menigvuldigheid. — Wat bren°t men nu hier tegen in ? Zal men, om liet beftaan der Engelen te loochenen3 zeggen, dat men ze nooit gezien, nooit hunne werkingen vernomen heeft? dit zoude egter eene ongelukkige redekaveling zyn , en den Wysgeer niet waardig (*). —. Zal men, om het beftaan deiEngelen befpottelyk te maken, hen eerst in eeri be* (*) fe recht erkent Beuker dit : Betov. JVer. tl. Boek V. Hoofdft. §. 6. Ondertusfcben kan men mede niet bewyzen, dat 'er zulke Geesten niet zyn, fchoon mén hunne vttrkineëH nooit vernam, enz. IL Deel R  258 OvERt'ENSTEMM. DER H. S. MET DE ReDE, belagchelyk licht plaatzen, en zeggen, zy hebben by de Jóden ligchaamen , zy hebben vleugels op den rug, gelyk Mercurius by de Heidenen aan de enkels had, zy aaten en dronken enz. Zal men, al wat de menschelyke bygeloovigheid nopends hunne rangen en ordeningen verdicht heeft, in eenen graad Hellen met het geen de H. Schrift ons eenvoudig van hun beftaan en werkingen meld, en dan het een met het ander als beuzelachtig verwerpen ; maar gaat men dus wel oprecht te werk, en zoo als het iemand betaamt, dien het om waarheid te doen is ? Zal men zeggen: De menfchen zagen, hoe groote Vorften hunne beveelen door middel van hunne Dienaaren bekend maakten en uitvoerden, van hier gaf hun de verbeeldings-kragt in, om aan de Godheid insgelyks zodaanige bedienden toe te fchryven, middelWezens tusfehen God en ons; deeze dwaaling en ongegronde verbeelding zyn ook de Joodfche Schryvers gevolgd , nadat de Joden van de Chaldeen veel van de Engelen en derzelver namen, geduurende de Babyloriifche ballingfchap ontleend hadden ; maar zodanige onderftellingen worden zonder eenig bewys te nedergefteld, en de laatfte moest historifche gronden voor zich hebben , indien wy ze dus blootlyk zouden overnemen. Ten minften dit is zeker, dat de Bybelboeken, ook de oudfte, die van Mofes zelf, van Engelen en derzelver verrichtingen en verfchyningen gewagen, en deeze konden het echter niet van de Chaldeën hebben. Het doet ook niets uit, al kunnen wy de eigene en bepaalde verblyfplaats der Engelen niet aanwyzen, genoeg is het, dat wy weeten, dat in het huis van onzen Hemelfchen Vader veele wooningen (ver-  BYZONDER DE GeÈSTKÜNDE. Hoofdft. VTlI. 259 (verblyfplaatzen voor redelyke Wezens) zyn joh. XIV. 2. En al ware het zoo, dat in der Joden Wetboeken, dat is, in Leviticus en Deutcronomium geen het minfte gewag gemaakt wierd van Engelen, gelyk men tegenwerpt; Wat daar uit volgen zoude, zie ik niet; Deeze Boeken regelen den plegtigen Eere-dienst der Israëliten , hoe kwamen daar de Engelen te pas ? en behalven dat is de onderftelling valsch, al» zoo 'er in beide deeze boeken plaatzen voorkomen, die van Engelen en Geesten, redelyke Wezens behalven den mensch, fpreeken, alfchoon misfchien de naam Engel 'er niet in gevonden werde , zie Levit. XVII. 7. XX. 27. Deuter. XXXIII. 2. (*). —. Maar, zegt men, alle de plaatzen, daar de H. S. van Engelen'of Duivelen fpreekt, kunnen gevoeglyk zoo verklaard worden, dat men ze of voor de gedachten of inbeelding der menfchen , of droomen , verdichtzelen, bedriegeryën enz. houden kan (-f); Doch fchoon wy toeftaan, dat fomtyds het woord Engel in eenen ruimen zin' genomen word, echter zal ons by de befchouwing der byzondere plaatzen, zoo aanftonds blyken, dat zulks niet van alle plaatzen kan gezegd worden. Eindelyk werpt men -tegen , dat de Schrift ja van de Engelen en Geesten fpreekt} als of die in de daad aanwezig waren , doch dan fpreekt zy alleen de taal des volks, en fchikt zich (*) Alle deeze bedenkingen zyii ontleent uit liet Diclioih Pkdof. Portatif Ai t. Ange. (t) Th. I-Iobbes Leria/h, Cap. 34. pag. 186. Joh. To^ Land Adeifidamm §. 9. p. 23. Edelman Ge/oofsbe/ydenis j Bi. 194, 272. De Schryvers der vernunftigen gedancketi v»H der Natur, Lib. LIL Cap. 13. §. 168. pag. 142. S; jfi* Ë %  2Ö0 OVËRëENSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, zich naar deszelfs begrippen (*) ; maar men brenge toch eene enkele plaats te voorfchyn, in welke de Heilige Schrift zig naar dwaalcnde Volks-meeningen of vooröordeelen fchikt, en iets zegt, dat van de eigenlyke waarheid der zaak. afwykt; doch van deeze tegenwerping zullen wy in 't vervolg nader gelegenheid hebben te fprecken. §. 7- De werkingen der Engelen op onze beneden-wereld bewezen en verdeedigd. Dan het zy zoo, men zal het beftaan der Engelen erkennen , zoo goede als kwaade, maar is het geloofbaar, dat zy eenigen invloed op de wereld hebben, dat zy eenige werkingen op deeze aarde verrichten ? Alles, wat men daar van beweerd heeft, zal uit het bygeloof der Heidenen en onkundige Christenen oorfpronglyk zyn? Engelen hebben eene geeftelyke natuur, zyn gefchikt, om andere plaatzen van het groot Heel-Al te bewoonen, en daar te werken! — Dan op deeze en foortgelyke bedenkingen maken wy de volgende aanmerkingen : De natuur der Engelen, en de geheele wereld der Geesten is ons ver of naa niet bekend genoeg, om daar uit een bewys tegen de mooglykheid hunner werkingen te kunnen afleiden. Zoo veel is zeker, waar zy ook hunne woonplaats hebben mogen, zy hebben als redelyke Schepzelen, een zeker vermogen om te werken, waarom zouden zy, zoo veel voortreflyker dan de menfchen, niet kunnen werken op de fchepzelen deezer we- (*) Spinoza Tracl. Theol. Polit. Cap. 2. 'pag. 29.  BYZONDER DE GeESTKUNDE. Hoofdft. VIII. ZÓI wereld ?, Onze ziel heeft vermogens om op eene andere ziel te werken, en daar in onderfcheiden' gemoedsbewegingen en hartstochten, begeertens of afkeer, genoegen of ongenoegen te verwekken. Het is waar , wy hebben het middel der zintuigen daar toe nodig, maar met dit al, wat ongerymdheid , of onmooglykheid ligt 'er in de werking en invloed der Engelen o°p deeze wereld ? Ja, is het niet hoogst waarfchynlyk, dat God hen als dienaaren van zynen raad gebruikt, om zyne beveelen uit te voeren? De algcmecne lfem der Volken ftemt hier mede overeen, en het bygeloof moge 'er veel hebben bygevoegd, hetzelve doet nogthans de waarheid niet te niete. -— De Schrift eindelyk verzekert ons, niet alleen van het beftaan deezer Wezens, maar zegt ons ook zoo veel van derzelver verrichtingen , dat wy ze niet loochenen kunnen, zonder haare gezegdens te verminken of te verdraaien, Laaten wy het een en ander zien. §• 8. De voornaamfte voorbeelden van de verfchyninge der Engelen , uit de H. Schrift. Het woord Engel betekent wel in 't gemeen eenen bode of afgezant, cn komt dus menigmaal voor in de H. Boeken; by de Heil. Dichters worden meermaal door eene perzoonsverbeelding groote werken der Natuur , die de Schepper tot zyne verheven oogmerken gebruikt, Engelen genoemd; maar eigenlyk en in den bepaalden zin, duid het woord in den Bybel zekere redelyke en geestelyke Wezens aan, R 3 die  262 OvERëENSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, die in natuur van de menfchen geheel onderfcheiden zyn, geene, of ten minften geene grove aardfche ligchaamen hebben, gelyk wy; die zich fomtyds hebben geopenbaard op deeze wereld,.om Godlyke oordeelen over de ongehoorzaamen,en zyne zegeningen over de gehoorzaamen uit te voeren. In de eerfte kindsheid der wereld vinden wy hen meermaalen, wanneer het menschdom meer nodig had geleerd, en van de groote waarheden van den Godsdienst onmidlyker overtuigd te worden. Ook ontmoeten wy ze in zulke tyden meest, wanneer de eere en wysheid van God zekere verbeteringen in zynen dienst onder de menfchen , of nieuwe inrichtingen in zyne Kerk nodig oordeelde. En dit in aanmerking genomen zynde, zal de verwondering wel ras doen bedaaren , waarom men op zekere tyden van zoo veele verfchyningen van Engelen hoort gewagen, op andere wederom, Eeuwen lang, niets van hun vind: als ook, dat alhoel wel men van zoo menigvuldige verfchyningen van Engelen in den Bybel leest, zy echter zoo ongeJooflyk menigvuldig niet zyn, als men het tydverloop van eenige duizend jaaren in aanmerking neemt. — Alleen moeten wy hier noch by voegen, dat niet alle plaatzen, waar in van de verfchyning van Engelen gefproken word , van deeze gefchapen Geesten handelen. Neen,fomtyds openbaarde zich een Godlyk Perzoon aan de oude Aardsvaders; De Zoon van God is tevens des Heeren Engel, die tot het groote plan der Godheid reeds van 's werelds aanvang werkzaam was; waarom wy deeze plaatzen oplettend moe. ten lezen, om te kunnen vastftellen , of zy van gefchapene Engelen fpreekcn, of van eenen Godlyken perzoon ? — De eerfte plaats, daar wy  BYZONDER DE GeESTKUNDE. Hoofdft. VIII. 263 wy van eene verfchyning van eenen Engel des Heeren gewag vinden gemaakt, is Gen. XVI. 7-14. Hier had geene verbeelding van Hagar plaats, even min als Gen. XXI. 17. de moederlyke aandoening deezer vrouwe kan gemeend zyn door den Engel des Heeren, die haar opwekt, om moed te fcheppen, en haar den waterput aanwees, uit welken zy Ismaëls dorst kon laven (*). Want, zou ook de verbeelding van Hagar eene zoo hooge vlucht hebben kunnen nemen, om de lotgevallen van haaren zoon Ismaël voor zyne geboorte te bepaalen, die na 2000 en meer jaaren in zyne nakomelingen de Arabieren, noch vervuld worden? (zie LDeel. Bladz. 202.) Neen, het was een Engel, en wel de ongefchaapen Engel, des Heeren, die vf. 10. op zulk eene wyze fpreekt, dat men hem niet anders dan voor den waaren God houden kan. Het was Jehovah zelf, die tot Hagar fprak vf 13. Merkwaardig is ook de verfchyning aan Abraham Gen. XVIII. XIX. De Heere verfcheen hem , word 'er in 't gemeen gezegd; En byzonder gemeld, hoe drie mannen tot hem kwamen, en door den gastvryën Abraham op eene edelmoedige-wyze onthaald wierden. Een van deezen verkondigt Abraham de geboorte van Ifaac, en den ondergang van Sodom, terwyl de twee anderen zich derwaards begeven, Loth verlosfen, en de wellustige ftad verderven. Dit was geen bloot gezicht (f) ; ook waren deeze perzoonen geen bloote menfchen (§), maar (*) Dit is de fpotterny van Edelman Geloofibelyd. pag. 273, 274. (f) Dus denken fommige Joden , ook Maimonides , en op hun voetCpoor Hobbes. » f S ) Gelyk Bekeer Betov. Wereld, Boek II. Hoofdft. 14. ' ' R 4 m'  %$4 OVËRëENSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, maar eene Hemelfche verfchyning: Sommige Godgeleerden hebben zelfs geacht, dat de drie Godlyke Perzoonen zich hier aan Abraham geopenbaard hebben; Dit zoude ik niet wel overnemen , doch zoo veel is zeker, een deezer drie was de Heere, de Verbonds-Engel zelf zie vf r, 13, 14, 15, 22. enz. de andere twee perzoonen zyn Engelen Gen. XIX. 1. gelyk ook Paulus Hebr. XIII. 2. aanmerkt. De Schryver van la Bible enfin expliquée (*) heeft deeze verlchynmg tot het voorwerp van zyne fpotterny gemaakt, doch zyne fpotterny is hier, gelyk elders , meermaal laf en fmaakeloos. 1) Spot hy met het gevoelen , het welk hier aan de drie Godlyke Perzoonen denkt, waarop wy niet behoeven te antwoorden, alzoo hetzelve niet het aïgemeene der Christen-Uitleggers is; intusfehen is het ver af, van belagchelyk te wezen. 2) Verraad hy zyne onkunde, als hy met den over vloed der bereide fpyze fpot (f), niet wetende, dat de oude gastvryheid, noch overig by fommige Oosterlingen, haare gasten gewoon is rykelyk te onthaalen. 3) De woorden van God vf. 10. Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent deezen tyd des levens, verdraait hy geweldig, om ze aan zyne fpotzucht dienstbaar te doen zyn; en vertaalt ze : Ik zal een volgend jaar wederkomen , Bl. 85, Hoofdft. 11. BI. 65, en Morgan Moral Philofopker pol. HL pag. 91. willen. (*) Bladz. 30. volgg, (t) Drie maten meelbioeme Cap. XVUI. 6. hier maakt hy d«.eze aanmerking; „ Trois Sata de farine font unEpha; „ & fi VEpha contient 29 pintes, trois Ephata" (dus (qhryfr onze Commentator!) „ font 87 pintes. C'était proJi^ku* „ fement de pain. " Maar weeten wy ook naauwkeuri^' ip grootte der maten in Abrahams tyden ?  BYZONDER DE GeESTKUNDE. Hoofdft. VIII. l6$ indien ik leef (*). Doch dit ftaat niet in Mofes verhaal, de fpreekwyze in den Text geeft niet meer te kennen, dan toekomende jaar. 4) Vooral heeft hy het gelaaden op het uitvoerig verhaal van Abrahams gefprek met God, welk verhaal echter aan alle onbevooroordeelde Lezers als een meesterftuk van edele eenvoudigheid voorkomt, en geheel in den ftyl der onvervalschte Oudheid is. Hy, wien dit verhaal te onedel, te gemeen voorkomt, moet voortil geen Homerus, maar enkel le Siècle de Louis XIV. lezen. Niet minder heeft hy daar op aan te merken, dat God en de Engelen Abraham gegeeten hebben : Zekerlyk heeft God, noch die Hemelfche Wezens, die wy Engelen noemen, geen fpyze nodig , maar indien God, om zyne liefde en gunst tot zynen vriend Abraham te betoonen , een zinnelyk en met de zeden van dien tyd ftrookend onderpand wilde geven, wat was 'er dan krachtiger, dan dat Hy met zyne Hemelfche Dienaaren in de aangenomen ligchaamen met deezen vriend at ? Werden by de Ouden de offeranden, en offermaaltyden niet als een dischgcnootfchap met God aangezien (f)? Het (*) „ Si je fuis en vie, est une facon de parler ordinai" reI unAnge, ni un Dien ne pouvait douter, qu'il ne „ düt.être en vie dans un an. Et comrae ces voyageurs ne „ ie donnaient point pour des Dieux, ils pourraient em„ prunter le langage des hommes; mais, puisqu'ils prédirent „ 1'avenir ; ils fe donnaient au moins pour Prophétes." En op vf. 14. teekent hy aan: „ C'est Dieu même ici qui j> parle, & qui dit, je reviendrai, fi je fuis en vie. C'est „ qu'il ne Ié eonne encor Abraham que pour un homme." (t) Mei ?al wel doen over deeze gefchiedenis te lezen He s Gefcftied. der Israël. LDeel. BI. 296. 297. en den Abt J^rusalem JVaarh. van den Godsdienst. II. Deel. Bled^ g£2, YClgg. R 5  t,66 OvERëENSTEMM. DER H. S. MET DE R.EDE, Het overige dat deeze Schryver heeft, is niet de moeite waardig, om hier by te brengen (*)• §. 9- Gen. XXXII. 1. en vf. 24-29. en andere plaatzen. Als Jacob by zyne wederkomst uit Mefopotamië, niet zonder rede voor zynen broeder Efau bevreest was, wilde God hem bemoedigen. Den Aardsvader ontmoette dan, vooreerst, eene geheele menigte Engelen, die als een Heirleger tot zyne befcherming als 't ware, zich aan hem vertoonden Gen. XXXII. 1. Ook hier kan geene verbeelding, ook geene ontmoeting van menfchen verftaan worden, de naam der ftad Mahanaim daar in vervolg van tyd gefticht, droeg getuigenis van dit zeldzaam voorval. Daarop had jacob die worfteling met God, als hy alleen achter gebleven was, om te bidden , welke vf 24-29. befchreven word. Dit is zeker (*) Hy trekt alles famen BI. 42. „ Sans cette foumisfion," (te weten , aan het Opperhoofd der Kerke en algemeene Kerkvergaderingen, daar hy te voren van gefproken had) „ qui pourrait comprendre par fon feul entendement, comment „ Dieu s'entretenait fi familiérement avec Abraham, fur le „ point d'abimer & de brüler cinq villes entieres ? quelle „ langue Dieu parfait? comment il fit rire Sara? comment il „ mangea"? — Vraagen, die ligtelyk te beantwoorden zyn; wanneer men de handelwyze der Godheid, om den mensch allengs in kennis te doen opwasfen, overweegt; als men begrypt, dat Abraham juist door dit gefprek onderwezen wierd van die groote waarheid, God is de rechtvaardige en tevens barmhartige Richter! en gelegenheid kre g om zyn edel charakter te openbaaren, dan zal men hier niets ongeloofiyks, maar alles Gode waardig vinden. — Wat taal God fprak? Zoude hy, die de tong geformeerd heeft, niet met Abraham in deszelfs taal fpreeken kunnen ? enz. —=  BYZONDER DE GeESTKUNDE. Hoofdft. VIII. ZÓ? ker een verhaal, dat zyne duisterheid heeft (*), nogthans is 'er gene rede, om het voor eene bloote werking van Jacobs verbeeldingskracht te houden (f), die kon het gewricht van Jacobs heupe niét verwringen , waarom wy ook niet geneigd zouden zyn , om met fommige Uitleggers het voor eenen droom van Jacob aan te zien (§), behalven dat Jacob zelfs zegt vf 30. Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezichte. Het komt my voor, dat men de minste zwaarigheid heeft, als men by het eenvoudig geschiedverhaal blyft. God, de Zoon van God, komt by Jacob, en worstelt met hem: Jacob niet wetende, wien hy voorheeft, verweert zich, doch word wel dra overtuigd, dat Een magtiger dan de menfchen, met hem worstelt, als deeze zyne heupe verwrikt; nu begeeft hy zich tot weenen en bidden, en daar in aanhoudende, overwint hy Hof XII. 4. Wat is hier toch aanftootelyks of ongerymds in. Het oogmerk dei'jGodheid was, Jacob te leeren, deels, hoe hy niet oprecht met Efau gehandeld hebbende, daar door waarlyk het ongenoegen van God verdiend had, (*) ZieNiEMEYER Characlerk. des Bybels LDeel. BI. 310. (f) Bekker Betov. Wereld. II. B. II. Hoofdft. BI. 69. Tindal Ckristend. zoo oud als de wereld Hoofdft. 13. Bladz. 436. Herm. van der Hardt Hist. regni Babyion. pag. 40. en T. I. Comment. inxHiobum p. 84. als mede een ongenoemde Engelschman' in een gefchrift te Londen 1732. ia Octavo gedrukt, hebben beweerd, deeze Man was een afgezonden Bode van Efau , doch zyn wederlegd door den Heer LiLiëNTHAL in twee Disputt. Inaugur. 1744. onderden Titel: Gloria Angeli Foederis cum Jacobo colluctantis ex Gen. XXXII. 24. &«. & Hof. XII. 4. adferta & a dubiis Anonymi Angli vindicata. (§) MiCHAè'us ad h. I. van wien niet veel verfchilt Hess Gefchied, der Israëlit. II, Deel. BI. 143.  268 OvEReENSTEMM. der H. S. met de REDE, had, doch tevens om hem te leeren, dat hy op zyne verootmoediging, vergeving ontvangen hebbende, nu gerusteJyk zyn vertrouwen op zynen God ftellen konde. Dat voorts in eene verfchyning de verfcheenen perzoon zich eerst in alles gedraagt als een mensch, en volkomen als zodaanig fpreekt, handelt, eet, hier worftelt,is in de natuur der zaak gegrond,en blykt uit alle de voorbeelden van zodaanige verfchyningen (*). Ook deeze gefchiedenis kan de Schryver van la Bible enfin expliquée (f) niet verfchoonen; 'hy noemt den man, die met Jacob worftelde, un phantóme (een verfchynzel) unfpettre (een fpookzef), op wat grond weet ik niet, dan dat hy misfchien gehoord heeft, dat Josephus (§) deezen man . ■— Nogthans is 'er niets ongerymder, dan het geen Thom, Morgan (f) heeft willen beweeren , alsof de H. S. den dienst én aanbidding der Engelen zoude begunftigen; Dé plaats Gen. XLVIII. 15, 16. kan zulks niet bewyzen ; de Engel, die jacob verlost heeft, (met heÊ He Emphaticum ^XJil ^Ssn) is geen gefchapen Engel, maar in wezen dezelfde met dien God, die hem gevoed had, van dat hy was tot deezen dag, dien God, voor wiens aangezichte zyne vaders gewandeld hebben , de ongefchaapen Engel des Verbonds. En vooral heeft Morgan zeer ongelukkig, deeze befehuldiging willen beweeren uit de Openbaring van johannes, welke immers met duidelyke woorden den dienst der Engelen afkeurt cap. XIX. 20. XXII. 9. en de 24 Ouderlingen Openb.V. 8. zyn geene Engelen, van welken ze vf. 11. uitdruk'lyk onderfcheiden worden. /Bahrdt, die lezte Ofenbafungen Gotles: „Want ik zeg u, ,, dat zy zelft by God zoo dierbaar Zyn, dat Hem >>eene ,> werktuigen zyner Voorzienigheid te groot zyn, om z°e tot „ hun best aan te wenden." (*) Vergelyk de Otia Exegetica^ of Uitlegkundig verinaaklykheden van den We! Eerw; Nieuwland BI. 71V \t 3j BMl0^h*f rel.m pag.%6, 104. Fol. I. pd£i II. Deel, $  274 OVERÜENSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, §• II. Het beftaan der Duivelen in de H. S. geleerd, ftryd niet tegen de Rede. Uit de H. Schrift weeten wy, dat fommigë der gefchapen'Engelen, hun eerfte beginzelniet bewaard hebben,maar van C'od afgevallen zyn; 2 Petr. II. 4. Judas vf. 6. Joh. VIII. 44. Zy noemt het hoofd deezer afgevallen'Engelen den Satan, den Duivel, de anderen heeten zyne Engelen Matth. XXV. 41. Veel leest men van eut'fioveg, Sxtjxovix, onreine Geesten, booze Geesten, en dergelykc, inden Bybel; De eerfte verleiding der menfchen tot zonde, word hun toegefchreven, en vervolgens worden zy aangemerkt, als de Stichters en berokkcnaars van veel kwaad, die krachtig werken in de kinderen der ongehoorzaamheid Ephef. II. 2. die den Godvruchtigen lagen leggen, en in verzoeking brengen, gelyk de Heiland der wereld zelf van den Duivel verzocht is geworden Matth. IV. ■ Ondertusfchen willen niet alleen de Beftryders van de Godlyke Openbaring niet toeftaan, dat '"er zodaanige booze Wezens zyn , maar zelfs onder zulken, die den Bybel achting toedragen, worden 'er gevonden, wien derzelver beftaan ongcloollyk toefchynt (*), fchoon zy het onder eikanderen niet eens zyn, wat men dan door die Demons, Duivelen enz. waar van de Schrift fpreekt, te verftaan hebbe. De Ecn(f) be- (*) M. Knutzen in het //. Gefprek pag. 11. De ongenoemde Engelfche Schryver van het werkje genoemd Co-Adamitte Lond. 1732. in Octavo, erkent het beftaan der goede, doch loochent dat der kvvaade Engelen. Jon. Christoph. E delman Geloofskei. BI. 273. (10 Jacob Ilive Oratiun [poken al joyiiers-llall. Londen 1736. Svo.  SVZONDER DE GEESTKÜNDÈ. Hoofdll Vilt. 2?$ beweert, de Duivelen zyn de menfchen zelve, en zoekt zulks uit Openb. XII. 4, 7-9. te bewyzen. Een Ander (*) maakt 'er de zielen der Beesten van. Anderen meeneh, dat de zielen der menfchen, Van hunne ligchaamen afgefcheiden, daar door te verftaan zyn (f). Eindelyk zyn 'er (§), die beweeren, dat kwaade menfchen , of ook wel de zonden onder deezen naam voorkomen. Maar wat heeft men dan tegen deeze leere nopehds het beftaan der Duivelen? — Is het onmooglyk,dat onder de Engelen, welker beftaan wy boven verdeedigd hebben, fommigen hunne vryheid, die zy als redelyke Wezens bezaten, misbruikt hebben ? Hoe voor* treflyk zy ook waren in wysheid en heiligheid, zy waren niet onveranderlyk; en heeft God den val der menfchen toegelaaten, waarom kon hy ook den val der Engelen niet dulden ? Het zy £00, zy zyn onherftelbaar rampzaalig, dit zal echter niet onrechtvaardig voorkomen aan hem, die overweegt, dat deeze Wezens zoo veel voor* treflyker dan de menfchen, niet verleid, maar üit hunne eigene beweging gezondigd hebben, hetwelk hunne misdaad ongelyk zwaarer maakt, dan die der menfchen, als welke niet dan door hen verleid zynde, in de zonde gevallen zyn. Al de geleerdheid eindelyk, die men te hulp roept, om te tonen, dat het woord èai/jMv, ècci- (*) De Franfche Jefuit P. Bonjeau Amufemens Philofophfquésfur le language des Best es, Parys 1739. die dooc j. F. Bertram in een byzonder gefchrifc wederlegd is. (t)*lfS F.nquiry into the Meaning of Denwniaeks in the New Testament, Bondon 1736. in oétavo» (§) üekker Betov. Wereld, tl. Boek. Cap. 31. pag. 208. fqq. De Schryver van die vermtnftige gedanken von der Katur Lib. 3. Cap. 13. §. 172. pag. 155. S a  &?6 OvERëENSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, èuipcviov, by de Heidenen de zielen der Overledenen beteekene, komt niet te pas, daar men van de betekenis deezes woords in de H. Schrift handelt; al geeft men toe, dat dit woord deeze betec kenisfe heeft by de Griekfche Schryvers, ook by Jofephus , Philo en andere Joodfche Schryvers, di Schrift onderfcheid hen, deeze Dcemons en booze Geesten wel degelyk van de menfchen; behalven noch, dat dc Heidenen en Joodfche Schryvers het woord Soli/jmv niet altyd in dezelfde beteekenis gebruikten, maar onderfcheiden foortcn van Damones fielden (*). §• 12. Van de werkingen deezer booze Geesten op de Menfchen, en derzelver zielen. Aan deeze booze Geesten fchryft de Bybel eenen grooten invloed toe op deeze benedenwereld; niet alleen, dat zy hen aanmerkt,als de verleidende oorzaaken van der menfchen verderf joh. VIII. 44. enz. maar ook noemt zy den Overfien deezer wereld joh. XIV. 30. XVI. 11. den God deezer eeuwe 2 Cor. IV. 4. Den Overften der magt der lucht, (of der duijlernisfe (f),) den Geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid Ephef. U. 3. Of Ephef VI. II, 12. ïPetr. V. 8. hier ook toe behooren, behoort tot de Uit- (*) Vergelyk Cudworth Syft. Intellect. Tom.l. pag. 386. ibique Moshemium. (f) óivjp aër en crxsrog , tenebrte worden meermaals verwisleid. Zie MiCHAè'Lis ad h. I. en Joh. Andr. Crajuer jn zyne Oordeelk. en zaakryke verklaring van den Brief aan de Ephifiërs, waar van ik eene vertaaling bezorgd heb, te Utrecht by van den Brink 1783. Bladz, 102,  byzonder DE GeESTKUNDE. Hoofdft. VIII. 277 Uitlegkunde, en is buiten ons bellek (*); Wil men voorbeelden, dat de Satan werkt op de zielen der menfchen, de Heiland zegt Mare.IV. 15. dat hy komt, en neemt het woord weg, dat in hunne harten gezaaid was. Hy was het, die in het hart van judas den Verraader gevaaren is, Luc. XXII. 3. joh. XIII. 2, 27. Hy begeerde, de leerlingen van jefus te ziften als de tarwe Luc. XXII. 31. Hy vervulde het harte vas\Ananids, dat hy den Heil. Geest loog Hand. V. 3. Ik weet wel, dat de thans*heerfchende begrippen van vcelcn, aan alle deeze plaatzen eenen draai geven, als of 'er niet eene byzondere noch aanhoudende werking des Duivels door te kennen word gegeven, maar dat dit alles alleen daarom aan hem word toegelchreven, om dat door hem de zonde in de wereld is gekomen; Maar ik moet bekennen, dat deeze plaatzen, behalven meer anderen, my te krachtig en duidelyk voorkomen, dan dat ze niet vanüe noch fleeds voortduurende werkingen van den Duivel zouden gewagen. — Doch men meent, in deeze leere , onöploslyke zwaarigheden te ontmoeten ; Die zwaarigheden welke Bekker opperde, dat men aan God zoo veel fchynt te onttrekken, als men aan den Duivel meerder vermogen toefchryft, dat men dus als de leere der Manichè'en, van een goed en kwaad beginzel aller dingen fchynt te begunftigen 5 dat immers (*) Zie over Ephef. VI. 11, 12. Cramer /. e. BI, 278. en MiCHAè'Lis ad h. I. alwaar men verfchiliende verklaaringen zal ontmoeten, die ik hier niet beoordeel, fchoon ik wel bekenne , dat 'er my minder zwaarigheden voorkomen in het gevoelen , dat hier de booze Geesten verflaat, dan in dat van den Heer Cramer. i Petr. V. 8. v -rcaalt MiCHAé'us iw/3ffAcs niet door Duivel, maar door lasteraar. S 3  tjE OvEReENSTEMM. DER H. S. METDeRedE, mers volgens den Bybel zeiven deeze Geesten in de helle als in eene gevangenis opgeflooten , en met ketenen der duifternisfe gebonden zyn, 2 Petr. II. 4. jud. vf. 8. hebben wel niet veel om 't lyf. Nergens leert ons de Bybel; dat de Duivel invloed op alles heeft, dat hy eene almagtige kracht ten kwaade zoude hebben ? Hy is wel degelyk onderworpen aan de Godlyke Oppermagt, cn word zelfs wel zeker door fiddering voor deeze Majefteit weerhouden, om zoo veel kwaads te doen op aarde, als hy zoude willen doen. Hoe veel kwaads richten de Godlooze menfchen niet aan ? En laat God zulks niet toe? De fpreekwyzen der Apostelen Petrus en Judas, zyn niet eigenlyk te verftaan, bet zyn geene eigenlyke ketenen, maar ketenen der duifternis. Dc hel, wat, of waar die dan ook zy, is de woon-en vcrblyfplaats deezer Wezens, doch zy komen echter daar uit van tyd tot tyd, tot -y eens ten vollen hun oordeel zullen ontvangen. — Maar zie hier eene grooter zwaarigheid : Indien, zegt men, dit lcerftelzcl van de werkingen des Duivels word aangenomen , dan konde geen vastgaande loop der natuur plaats hebben. Wy menfchen zouden ftceds in vrceze leven moeten, van by de beste ondernemingen, onöverwinlyke zwaarigheden en hindernisfen te zullen ontmoeten, indien hoogere en ons onbekende Geesten eenen daadly-. ken invloed op onze belangens en bezigheden zouden hebben, of zelfs onmiddelyk op ons verHand of wil konden werken. Zoude dit met Gods wysheid beftaanbaar zyn toe te laten? Dus befluit men. — Dan, vloejcn deeze zwaarigheden wel uit het lcerftelzcl van den Bybel ? Deege invloed, deeze werkingen van den Satan zyn  byzonder de GeESTKUNDE. Hoofdft. VIII. 279 zyn bepaald, van God afhanglyk. En, ik bid u, Lezer ! Is 'er daarom geen vastgcftelde loop' in de natuur, om dat eene Clasfe van hooger Wezens, by voorb. gelyk wy zyn, op laager fchepzels, op de dieren en ïevenlooze dingen naar, en met vryheid, maar niet onbepaald, of onaf hanglyk handelen kan. En kunnen wy dan die hindernisfen en zwaarigheden niet te boven komen , door ons te wapenen met het geloof, gebed en waakzaamheid? Wat Gods wysheid betreft, die dit toelaat, wy kunnen die niet doorgronden. Zoo veel is 'er van, Hy laat ook wys en heilig toe, dat verdorvene en ondeugende menfchen, anderen verhinderen3 anderen verleiden (*). §• 13- En ligchaamen. Doch niet alleen leert de H. Schrift, dat de Engelen werken op de zielen, maar ook op de ligchaamen der menfchen; cn zulks niet alleen uitwendig, gelyk wanneer de Engelen, die by Loth kwamen, de inwooners van Sodom met blindheid floegen Gen. XIX. u. De Engel eene menigte Ifraëllers door pestziekte doodde 2 Sam. XXIV. 16. Een ander 185000 man in het Asfyrisch Leger velde 2 Kon. XIX. 35. en den trotfehen Herodes door eene fmertelyke ziekte Hand. XII. 23. En gelyk wy van den Duivel een byzonder voorbeeld vinden in het lyden, dat hy Job veroorzaakte, job II 4-7. Maar zelfs inwendig, gelyk wanneer booze Geesten in den O Vergelyk Cramer /. c. BI. 105, iofit S4  SSo QvERëENSTEMM. DER U.S. MET DE REDE, den mensch vaaren, van hoedaanige bezetenen, byzonder m hetN.T. gewag gemaakt, en voorbeelden gevonden worden. Dan hier zyn veele Uitleggers, die anders het Bybelboek verëeren, van begrip, hetwelk in onze dagen veel velos wint, dat men niet nodig heeft zodanige werkingen der Geesten op der menfchen ligchaamen te geloven, en dat de Schrift zulks ook in de daad niet leert. De aangehaalde voorbeelden van de uitwendige werkingen der Engelen, goede of kwaade, worden door deeze Uitleggers verklaard uit den Oosterfchen fpreck-cn fchryf, ftyl, die groote natuurlyke werkingen en verfchynzels, Engelen en Boden van God noemen zoude , cn va:: de bezetenen geloven zy, dat deeze, of raazende lieden, of met ligchaamjvke en natuurlyke kwaaien bezet, maar geenszins door Duivelen of booze Geesten gekweld waren (*); Men gelooft, dat men hier mede dc acht-. (*) Man weet, hoe veel 'er over de Dtamonlfche bezetenen des N. T. getwist is geworden; en hoe thans vele Geleerden van het opgegeven gevoelen zyn. Men leeze wat de Engelfchen betreftAlberti Brieven over den toeftand van den Godsd. enz. in Groot-Brittannien XLHIfte Brief BI. 632. Lardner heeft Otadej anderen opzettelyk zyn werk gemaakt, om het zelve te verdeedigen, men vind zyne geJachten tevens met de aanmerkingen van J. Mkdhurst in de Nederlandfche Letterverhtst. II. Deel. Bladz. 143. volgg Een der Iaatften, die het breedvoerig!! en geleerdft over dit onderwerp gefchreven heeft, en die van oordeel is, dat a,l!e de bezetenen, waarvan gewaagd word in het N. Telt krankzinnigen, of met de vallende ziekte gekweld waren , is Hugh Farmer, wiens Verhandeling over de Da;nor.i fche Bezetenen in het N. Verbond, vertaald uitgekomen is'te Amfterdam 1777. De Eerw. van den Broek heeft tegen deezen Schryver het gewoon gevoelen verdedigd in eene Verhandeling, te Utrecht 1782. Thans heeft de Wel Eerw. lli'rrz in eenige Leerredenen, uitgegeven in 'slhge by IjUu Mée  BYZONDER DE GeESTKUNDE. Hoofdft. VIII. 28l achtbaarheid en waarheid van het Euangelie te beter kan ftaande houden, en tegen der Deïsten aanvallen vervveeren. Het is niet in het plan en oogmerk van dit werk begrepen, .om over dit gevoelen uit te wyden; indien deeze Uitleggers gelyk hebben, en in de daad bewyzen kunnen , dat hun gevoelen ongedwongen met den Bybel kan worden overëengebragt, dan hebben de Deïsten hier geene uitvlugt over behouden, om de Schrift van ongerymdhedcn te befchuldigen, als zy van de werkingen der booze Geesten op der Menfchen ligchaamen, gewaagt, fntuslchen wil ik wel bekennen , dat het my noch voorkomt, moeilyk te wezen, om dit gevoelen met de eenvoudige letter der H. S. te vereffenen en overeen te brengen. Zie hier eenige Hellingen, i) Daar zyn duidelyke plaatzen, die de bezetenen van andere ziektens, hoe genaamd, onderfcheiden, Matth. X. 1,8. Mare. I. 32,, 34. VI. 13. XVI. 17, 18. Luc. IV. 40,41. VIII. 2. XIII. 32. niets is duidelyker dan deeze woorden van Marcus I. 34. En hy genas 'er veelen, die door verfcheiden ziektens kwalyk gefield waren, en wierp veele duivelen uit, en hy liet de duivelen niet toe te fpreeken, omdat zy hem kenden. Kunnen dan deeze woorden zonder ze geweld aan te doen, van ziektens verftaan worden ? 2} De Heiland fpreekt, en laat zich in woordwisseling in met die booze Geesten, doet hun vragen, geeft hun beveelen, hy redekavelt over dc Mee 1783. begonnen,öfe Leer-ftelling, dat deDuivcl deMenfchen zomtyds ligchaamlyk bezit, en tot zonden cn misdaden vervoert, als eene ongegronde , cn al ware zy gegrond, als eene voor ons onnutte, onbruikbaare, en dikwerf gevaariyke tn nadeelige ftelling voor te dragen. S 5  £82 OvERcENSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, dé zaak met de Pharifeën, die toch zeker geloofden, dat deeze menfchen van duivelen bezeten waren, Matth. XII. 28, 29. en hy leid'er gevolgen uit af, die enkel woorden zonder klank zouden zyn, indien niet waarlyk de onderftelling plaats had, dat hy in de daad duivelen heeft uitgedreven. 3) Ik kan my niet verbeelden, dat Christus zich naar dvvaaze cn ongegronde volksmeeningen zoude gefchikt hebben , men heeft daar geen voorbeeld van. Het is waar, hy heeft, als een wys Leeraar fommige dingen, nopends de Gcestelyke gefteldheid van zyn Koningryk enz. die men noch niet bevatten konde, min duidlyk voorgedragen, maar hy leerde ze echter, offchoon onder raadzelen, zodat die ooren had, hooren en verftaan konde; en het gene Hy min klaar voorftelde, hebben zyne Apostelen in het helderst licht geplaatst. Maar dit vind men niet betreffende de Bezetenen, de Euangelisten, de Apostelen fpreken 'er ftellig van, en zonder den minften wenk te geven, dat zy naar volks vooröordeelen fpraken. 4) Wat zullen wy in het byzonder van Lucas zeggen ? Deeze was een Artz Col. IV. 14. hy wist, welk het verfchil was tusfehen de Pharifeën en Sadditceën Hand. XXIII. 8. dat deeze de Opftanding, Engelen en Geesten loochenen, de anderen ze erkennen ? Hy weet, dat het woord èuipcy, êzi/iiQi>tov , by de Grieken van eene dubbelzinnige betekenis is, en zoo wel van goede als kwade middel wezens, tusfehen God en de menfchen, gebruikt word; daarom, als hy het eerst van eenen bezetenen gewag maakt Luc. IV. 33. noemt hy Trveu/zx èaipoviov /zzuöaprov, om den Lezer te onderrichten, hoe men dit woord in zyne Ichriften verftaan moet, een geest van eenen  BYZONDER DE GEESTKUNDE. Hoofdft. VIII. - 283 . cnreinen duivel En deeze Lucas fpreekt van de Bezetenen in denzelfdcn toon, als de overige Euangelisten, zonder de minfte aanwyzing, dat men ziektens of kwaaien onder deeze benaming te verftaan hebbe; ja, het is juist Lucas, die het woord StafioXoc gebruikt in dit geval Handel. X. 38. 5) Eindelyk vrceze ik zeer, of men de eer van Christus bchoorlyk zal handhaven, als men Hem dus doet fprecken naar de wangevoelens van het volk, zonder ecnige waarheid der zaak, en tevens buiten noodzaake. Daar de Sadduceën in merklyken aantal onder de Joden, Engelen en Geesten loochenden, had immers Hy, die zoo veele vooröordeelen open-? lyk aantastte enbeftreed, deeze dwaaling kunnen tegengaan en wederleggen,zonder dat zulks hinderlyk, maar veelen eer voordceb'g zou geweest zyn voor dc goede zaak der waarheid,^ r*\ Het is waar, dat de Deïsten, enddai- monisten zich met eenen grooten ophef hier vertoonen, en mecnen dc H. Schrift volgens onze en de gewoonc opvatting in dit ftuk, van ongerymdheden te kunnen befchuldigen (f),doch wy daagen hen uit, dat zy aantoonen, dat het onmooglyk, en dus ongerymd zy, dat een Geest in ons ligchaam vaart, hetzelve in zyne dierly- ke (*) Men zie meer bedenkingen by Mosheevj Not. ad Cudwortu Syft, Intel/. II. Tom. pag. 158. fqq. (t) Petr. Pomponatius de immortal, anima Cap. 14. pag. 132. Jül. Car. Vaninus de admirandis natura arcaiiis Dial. 54. pag. 406. Th. Hobbes Leviath. Cap. 44. Tn. Morgan Mor al Philofopher Fel. 2. pag. 235. Sam. Parvish Jnquiry into the Jewhh and Christian Revelatie» pag. 79. en anderen; doch tegen hunne gemaakte tegenwerpingen, zie men de Disi'ertatie van den Prof. Nonnen, exhibem Obfervatf, quasdam de-Deern eniacis, quorum in Nor. Teft. fit vientio.  284 OvERëENSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, ke verrichtingen ontftclt, en dus den mensch allerhande ongemakken , ook razerny en onzinnigheid veroorzaakt. Het zoude onbillyk wezen , indien zy vorderden, dat wy hen de wyze, hoe, en op welke dit geichieden kan, en daadlyk gefchied zal zyn , onderfcheiden verklaaren; Daar toe bekennen wy te weinig te weten van de wereld der Geesten, en rekenen ons ongehouden, om aan hunnen onbillykcn cisch ons te kreunen. —« §. 14. De byzondere voorbeelden hier van in de H. Schrift voorkomende, overwogen. Wanneer wy de byzondere voorbeelden in overweging nemen, die in den Bybel voorkomen, dan zullen wy bevinden, dat de meeste voorkomen in de Euangelisten en ten tyde van Christus omwandeling op aarde, fchoon ten onrechte de Deïsten daar uit eene tegenwerping vormen, dat het zeldzaam is, dat men juist ten dien tyde zulk eene menigte van bezetenen ontmoet, daar men voor of na geen gewag van hun vind. Want vooreerst vergrooten zy deeze menigte al te zeer; De Euangelisten noemen wel veele bezetenen, door Christus geneezen, doch geven geene aanleiding om 'er honderden en duizenden van te maken. En fchoon wy in 't O. T. geen uitdruklyke voorbeelden vinden, wie zal uit het ftilzwygen der gefchiedenis iets befluiten ? Men ontmoet trouwens by Josephus en andere ongewyde Schryvercn , gewag van zulke ongelukkigen. — En men kan zeer waarfchynlyke oorzaaken opgeven, waarom men ten  BYZONDER DE GEESTKUNDE , Hoofdft.VIIL 28£ tyde van Christus zoo veele voorbeelden vind. Het was thans een zeer verdorven tyd onder de Joden , wier zedelyk beftaan zeer verbasterd was, het was de tyd, dat het groote plan van God, nopends 's menfchen zaligheid, zou voltooid worden, jefus was gekomen om de macht des Satans te verbreken; Deeze fpande zyne uiterfte pogingen in, om was 't mooglyk, dit Godlyk werk te ftooren, daarom was 't de uure en de macht der duifternisfe, maar ook juist in het geneezen der Bezetenen, had Jefus de beste gelegenheid, om ook aan de zinnen, zyne heerfchappy en overwinning over den Satan te open- baaren enz. Ik zeide boven, dat wy geene uitdruklyke voorbeelden van Bezetenen in het O. T. vinden, omdat fommigen het voorbeeld van Saul, den eerften Koning van Israël, daar toe gebragt hebben, hoewel zonder grond (*). Saul, wiens natuurlyk charakter tot droefgeestig-en zwaarmoedigheid fchynt overgeheld te hebben, merkende , dat het Koningryk niet duurzaam in zyn geflacht zoude blyven, vervalt in eene treurige zwaarmoedigheid, en word een allertreffenst toonbeeld, van een' mensch, die God in den duifteren nacht van rampen niet tot helper heeft, of veel meer, die in den duifteren nacht van zwaarmoedigheid geraakt, dewyl hy zich aan God niet wil vasthouden (f). Alleen kan de betoverende kracht der Muziek, van tyd tot tyd den ellendigen toeftand verzachten en (*) La Bible enfin expliquèe pag. 303. „ Le foufle ma„ lin de Dieu, c'eft-a-dire un foufle trèsmalin, une espece „ de posfestion, Pavak rendu Maniaque, & lelon plufieurs Commentateurs, Dieu favait abandonné au Diable. " (f) Vergelyk MiCHAè'Lis ad h. I. en Niemeyer Charaft. desBybels, ILL Deel. l.Stuk. BI. 113. volgg.  f#a" Overcenstemm. der H. S. met de Redèj en draaglykcr maken, hetwelk van ouds, eri ook aan Sauls Hovelingen bekend was, waarom op hun voorftel, David, die in Speel-cn Zangkunde uitmuntte, tenHove gebragt word, door wiens betoverende toonen het ook beter met den Koning wierd, en hy van tyd tot tyd verademing had , fchoon hy telkens weder in de vorige zwaargcestigheid en rusteloosheid ftorte- de (*). Daar is dan geen rede, om Saul voor eenen Bezeetenen te houden, en wy willen Niemyer geerne toegeven ; „ Wy hebben gee„ ne booze Geesten uit de Hel nodig, om dit „ te verklaarcn. " Echter als wy opmerken, dat het zeker is, dat de Satan invloed heeft op de menfchen , gelyk wy betoogd hebben, is niets minder ongerymd, dan dat. juist zulke ongefteldhedcn , juist de melancholia hypochondriaca, hemgefchikte gelegenheid geven, om ten verderve van den mensch, daar op verder te werken, en ze ten hoogften trap te brengen en tot wanhoop te doen overflaan; en voegen wy 'er by , dat de gefchiedenis zegt i Sam. XVI. 14. de Geest des Heeren week van Saul; en een booze geest van den Heere (dat is, onder toelaatingvan den Heere) verfchrikte hem; dat zy vf. 23. onderfcheid maakt, tusfehen het beter worden van Saul, op Davids fpeelen, en het wyken van den boozen Geest, als die nu zoo veel kracht by deeze verademing niet kon uitoefenen, dan vind ik (*) Volgends deeze natuurlyke opvatting heeft de bovengemelde Schryver van la Bible enfin expliquèe BI. 303. geene de minde rede, om met deeze gefchiedenis te fpot'ten, gelyk hy doet. Men vergelyke de Verhandelingen van T. G. Drechsler de Clthara Davidis §. XVIII. enz. en Hemr. Pipping de Saule per Muficam airato ad 1 Sam. XVI. 14. eii doe 'er by Nieuwentvds IFereldbefch. Bladz. 240.  BYZONDER DE GeESTKUNDE. Hoofdft. VIII. iSf ik daar in geene ongerymdheid, wanneer men gelooft, dat in de daad hier een hooger Wezen den ongelukkigen Saul verder in zyn ongeluk voortgeftooten heeft door werkingen, die wy niet zullen ondernemen te verklaaren. In het N. T. is het geval der Bezeetenen te Gadara zeer opmerklyk Matth. VIII. 28-34. Mare V. 1-20. Luc. VIII. 26-39. Deeze drie Euangelisten melden eenpaarig , dat twee menfchen , ("want fchoon fommigen maar van éénen uitdruklyk gewagen, fluiten zy den tweeden niet uit,zie boven Bladz. 175.) bezeeten waren van veele booze Geesten, onder de aanvoering van éénen, want dit is de rede, waarom dezelfde Eulingelist dan in het enkel- dan in het meervoudig getal fpreekt, zonder dat daar in eenige tegenftrydigheid ligt; Dat zy nergens door, zelfs door geene ketenen te beteugelen, in de graven en in de woeftyne zich ophielden, dat zy Jefus ziende, hem beleeden Gods Zoon te zyn, en baden, dat zy niet mogten in den afgrond geworpen, en gepynigd worden voor hunnen tyd; dat Jefus zich met deeze booze Geesten in een gefprek inliet, hen naar hunnen naam vragende, welke zy Legio opgaven, om dat zy veelen waren; dat zy Jefus bidden, dat hy hen uitwerpende uit deeze menfchen, hun wilde toelaten in eene kudde Zwynen te vaaren,die daar weidden , het welk zy dan ook verkregen, gelyk dan de menfchen genezen, en de kudde Zwynen ten getale van 2000 in de Zee geftort wierden. — Hoe meer ik dit geval overwege, hoe minder ik kan ontkennen, dat de booze Geesten in de daad in fommige gevallen, en byzonder in dit, op der menfchen ligchaamen werken : Laten wy ééns voor één oogenblik ftellen, dat deeze menfchen  188 OvEReENSTEMM. DER H. S. met de REDE, fchen in hunne razerny zich verbeeldden, dat zy .duivelen waren dan kan ik geen de minfte rede vinden, dac de Heiland zich mee hun in gefprek inlaat, hen naar hunnen naam vraagt. Een gewoon Geneesheer zoude dit misfchien gedaan hebben, om hen was 't mooglyk tot bedaaren te brengen,maar Jefus behoefde het flechts één woord te kosten, om hen te genezen. En het ftorten van de zwynen in zee, hoe is zulks toegegaan ? Hebben de bezeetenen dezelve daar in gejaagd? wanneer? toen zy noch razende, of toen zy geneezen waren ? niet het eerfte, want dit zou ftryden tegen het verhaal, het welk meld, dat de duivelen reeds uit deeze menfchen gevaaren waren , eer de zwynen in zee ftorten: en het laatfte is ongerymd. De nu herftelde menfchen zouden dit immers niet doen, ook niet kunnen doen; Twee menfchen 2000 zwynen in de zee jagen van eene fteilte ! en een wonder van Jefus kan men hier niet ftellen. Daar blyfe dan niets over, dan te geloven, dat men het verhaal naar de letter moet nemen. — Ik weet wel, dat de Deïsten deeze gefchiedenis als ongerymd en ongelooflyk hebben willen ten toon ftellen (f) , maar ik weet ook, hoe ongelukkig hunne pogingen geweest zyn. Woolston kan niet begrypen, dat deeze lieden in de graven hebben kunnen woonen, omdat hy zich deeze graven voorhielde, zoo als de onze zyn op onze Kerkhoven (§) ; Hy vind het vreemd, dat de (*) Dus omtrent denkt'er Bahrdt over; Die leztenOffenba'trungen Gottes. (f) Byzonder Tn. Woolston First discourfe cm the Miracies of our Saviour pag. 31. fqq. en la Bible enfin expliquée Part. IT. pag. 86. (§) Dat in de daad de graven konden bewoond worden, ea  BYZONDER DE GEESTKUNDE. Hoofdft. VIII. 2S9 de Gadareenen hen niet beter bezorgt of wel, gedood hebben, doch hier mede heeft de gefchiedenis niets te doen. — Hy vind het onwaarfchynlyk, dat zulk eene menigte zwynen op éené plaats in het Joodfche land zouden te vinden geweest zyn, en ook dit brengt Voltaire in; Dan zy merken niet op, dat in de fteden op de grenzen van juded gelegen, ge]}'k Gadara aan den Oostkant van de Jordaan , Heidenen en Joden famen woonden; dat Josephcjs nadruklyk Gadara eene Griekfche ftad noemt (joodfche Oudh. XVIL 13. en 20.) ja, dat de ftad fomtyds tot Celefyrië behoorde, en het dus zeer wel mooglyk was, dat 'er zoo veele zwynen gevonden wierden. — Men vind het onbillyk, dat Jefus dit verlies aan de Inwooners van deeze ftad zou hebben toegebragt (*),doch men bedenke, dat de Duivel eigenlyk de veröorzaaker van deeze fchade geweest is , die Jefus zeer billyk heeft toegelaten, gelyk de wyzé Godheid meer onheilen van ongelyk zwaarer verlies toelaat. Trouwens waren deeze zwynen door eene fterfte of pest omgekomen , wie zoude 'er om gedacht hebben, om van onbillykheidte fpreeken? Behalven dat hier nog verfcheiden' bedenkingen gemaakt kunnen worden, als, hoe groot de boosheid der Duivelen is, om de menfchen zoo veel mooglyk te benadeelen enz. Men en werkclyk bewoond wierden, is opgemerkt in myne Dis* fert. de Mdibu's Hebraor. pag. 3. gp 4. (*) „ Si ce troupeau allait aTyr pour Ia falaifon des vian„ des fur les vaisfeaux , la perte était immenfe pour les mar„ chands, qui les felaient conduire. II ne parate pas aux „ Critiques qu'il füt juste de ruiner ainfi ces marchands. " zegt kwanswys met eene aartigfietd» doch die heel ongepast bygebragt is, de Schryver van la Bible enfin expliquèe p. 87. JI. Deel. T  «OC> OVEReENSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, Men vind het eindelyk onmooglyk, dat één of twee Duivels in de ligchaamen van 2000 zwyrfen op éénmaal vaaren zouden; Maar immers waren 'er veele Duivelen, fchoon wy niet bepaald om het getal van 6666 behoeven te denken, noch dezelven te verdeelen onder de 2000 zwynen, genoeg is het, daar waren veele Duivelen , en derzelver vermogen is ons onbekend. ■ Met de overige voorbeelden zullen wy ons niet byzonder behoeven in te laaten; ]3." V. van den maanzieken Matth. XVII. 14-21. Mare. IX. 17-29. Luc. IX. 38-42. van de vrouwe, die achttien jaaren lang eenen Geest der krankheid had gehad, Luc. XIII. n-ió. van den fpraakloozen bezetenen Matth. IX. 32, 33. en van dien , die tevens ftom en blind was, Matth. XII. 22. van Maria Magdalena, uit wie de Heere Jefus zeven Duivelen heeft uitgeworpen Luc. VIII. 2. en de voorbeelden Hand. VIII. 7. XIX. 13-16. Het reeds gezegde is op de meeften van dezelve toepaslyk, en zoo men al wilde toegeven, dat de een of ander ook zonder werking van den duivel, flechts door eene natuurlyke ziekte aangetast zy geweest, zal dit in de hoofdzaak niets veranderen. Alleen verdient de dienstmaagd tePhiiippi, die eenen tv aar zeggenden Geest had Handel.XVl. 16, 18. welke door Paulus uitgedreven wierd, nog byzonder aangeroerd te worden. Ten dien tyde was de waarzeggery vry algemeen, en men vond onder de Haven en flavinnen velen , die zich met gocdcr-geluk-zeggen ophielden, en hunnen Heeren daar door gewin aanbragten, ten welken einde zy uitdruklykgekocht wierden; Zoo eene was deeze flavin (*); ook had men de kunst van f*~) Men zie de Verhandelingen van den Prof. J. E. J. ^ J W4LC11  8y2qnöer DE GeESTKUNDE. HoofdlLVIIL 29! van uit den buik te fpreeken, zonder de lippen te verroeren, die ook nog in onzen tyd by fommigen niet onbekend is (*); met dit alles fchynt 'er echter met deeze dienstmaagd iet byzonders plaats gehad te hebben, gelyk uit de omftandigheden van Lucas verhaal blykt; zy geeft een getuigenis van de Apostelen, dat zy door zichzelve niet had kunnen geven vf. ij. en Paulus fpreekt ook niet haar, maar den Geest aan , dien gebiedende van haar uit te varen enz. dus hier zekerlyk iet byzonders, en eene werking van eenen boozen Geest moet plaats gehad hebben. Wy befluiten dan, dat 'erGeesten zyn, die op de menfchen, doch altyd afhanglyk van God, en niet zonder zyne toelaating, werken kunnen; en dat deeze ftelling, fchoon wy belyden, dat ze dik wils te verre getrokken word van zulken, die den Duivel overal in 't fpel brengen, op zichzelvcn niets ongerymds noch ongelooflyks heeft (f). §■15. Walgh te Jena uitgegeven ter opheldering van fommige plaatzen uit de Handelingen der Apostelen. (*) Men leeze het Verfldg van de verbaazende Historiën der zo-genaamde Buikfpreekers, nu onlangs in Frankryk voor» gevalle», door den Heer de la Chapelle enz. 1774. (t) Ik heb my verwonderd, dat de Heer K.ütz in de boven aangehaalde Leerreden BI. 38, 39. fchryft, dat een Denton een niets, een onding is , en daar toe brengt 1 Cor. VIII. 4. aisöf Paulus fchreef, wy weeten , dat een Djemon n:ets is in dc wereld. Paulus zegt dit van de Afgoden tier Heidenen , óvSsi/ étS^Kov , gelyk de Joden die D'S'Stó noemden, maar van de Damons zegt hy uitdruklyk Cap. X* 20, dat de Heidenen , het geen zy hunnen Afgoden , die niets zyn, offeren, in de daad aan de Demons offeren , en de Apostel wil niet, dat een Christen met de Dcemons gemeenfchap hebbe: Derhal ven is een Dtemon geen louter niets, geen cnding , want daar mede is ■ ene gemeenfehap mogelyk, T a  292 OvERÜENSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, §• 15. Verfchyningen der booze Geesten. De Toveres van Endo'r, 1 Sam. XXVIII. 7-25. Het is zeer moeilyk, eene uitfpraak te doen over die verfchyningen van Geesten, welke men Spooken noemt, omdat bedrog, fterke verbeelding , vreesachtigheid enz. daar in zoo veel rollen fpeelen; Evenwel men floeg 'er onder de meeste oude en laatere volken geloof aan, en de Discipelen van Jefus dachten meer dan ééns, wanneer hun Meester onvoorziens by hen kwam, dat zy een fpook zagen, (Matth. XIV. 26. Mare. VI. 49. Luc. XXIV. 37-39.) en fchoon de Heiland hen met een enkel gezegde, daar zyn geen fpooken, had kunnen van hunne dooling ontheffen, hy doet zulks niet, in tegendeel fchynen zyne woorden Luc. XXIV. een Geest heeft vleesch noch been, de mooglykheid van zulke verfchyningen van Geesten te kennen te geven; en niemand, die bedaard denkt, zal hier ligtveerdig deeze mooglykheid, en in enkele gevallen de daadlykheid ontkennen, maar veel liever zyne onkunde nopends de wereld der Geesten belyden (*). — Tot de voorbeelden van zulke ver- fchy- (*) Wanneer de Wel Eerw. Nieuwland in zyne Letterk. Verlustig. I. Deel. Bi. 319. eenige aanmerkingen geplaatst had over de mooglykheid van fpooken, is daar uit een penneflryd ontdaan , in welken voor en tegen deeze mooglykheid eenige kleine gefchriften zyn uitgekomen. Mosheim not. ad Cudwortii. Tom. II. pag. 143. daar hy eenige voorbehoedzelen opgeeft, die by deeze vraag in aanmerking moeten genomen worden , voegt'er by : „ Non haec0 eo disputo, ac „ fi illis nonnihil concedere vellem,qui vifa omnia &fpeétra penitus rident & rejiciunt. Valeant hi, qui puerorum mi„ hi femper vifi funt fimiles, quos ideo juvat negare, corpus „ esfe aërem, quia ipfimet illum haud cernunt. "  üyzonder de geestkunde. Hoofdft. VIII. 293 fchyningen in de H. Schrift voorkomende, brengt men, het geen gebeurd is met de Toveresfe te Endor i Sam. XXVIII. 7-25. tot welke Saul zich in zynen angst begaf, en waaromtrent men vraagt, of 'er louter bedrog hebbe plaats gehad, dan of wezcnlyk Samuël uit de dooden verrezen en aan Saul verfcheenen is, dan of de Duivel hier in de gedaante van Samuël zynen rol gefpeeld hebbe. LiLiëNTHAL (*) is voor deeze laatfte gedachte; — Dat Samuël zelf dooide Waarzegfter opgeroepen is, Helde van ouds Jefus Sirach cap. XLVI. 27. Josefhus (Antiq. judaic. Lib. VI. cap. 14.) terwyl anderen meenen, dat hier alles bedrog is geweest van deeze Waarzegfter (f). En als ik voor de vuist zal zeggen, wat ik 'er van denk , hebben deeze laatften al vry wat voor zich, daar vertoonen zich veele blyken van een aanëengefchakeld bedrog , dat deeze vrouw fpeelt, „ tot welks verklaaring," zegt Niemeyer, „debezweerers van onze tyden mogelyk beter in ftaat „ zouden zyn, dan de Geleerden, zonder dat zy nodig zouden hebben, om den Hemel en „ de hel mede in het fpel te trekken. " Immers zy fchynt Saul van eerften af gekend te heb- (*) Oordeelk. Bybelverkl. IF.Deel. Bh las. fqq. (f} Ant. van Dale de divinat. idololatr. 'Jfudaor. cap.9. pag. 620. De Oracul. Ethnicor. Origine &c. cap. 2. pag. 24. fqq. Balth. Bekeer Betoverde wereld Lib. II. cap. 24. Lib. III. cap. 6. Chandler Leven van David L Deel. II. Boek. 16. Hoofdft. Bladz. 334. volgg. Michac'eis ad h. I. Niemeyer Chat a&er kunde III. Deel. I. Stuk. Bh 135. Venema Hist. Ecclef. Tom. I. pag. 449. die echter tevens gelooft, dat de Tooveresfe eene Godfpraak ontvangen heeft. even gelyk weleer Biledm ; ik vind nogthans de gronden voor deeze gedachten niet Iterk genoeg, orn rny dezelve te doen omhelzen. T3  294 Overeenstem»!, der H. s. met de Rede, hebben,hetwelk ook zeer mogelyk was, fchoon hy zich verftelde, nademaaf hy zyne lengte, waardoor hy een geheel hoofd boven alle Israëliërs uitdak, niet verbergen konde; ook ligt. dit reeds in den eed, dien zy hem doet zweeren, dat haar wegens haare kunst geen kwaad zal wedervaaren; Men leest ook in de gefchiedenis niet, dat Saul zelfs, veel min zyne knechten iets gezien hebben, hy vernam alleen uit de vrouw, en de befchryving, die zy van het voorgewend gezicht geeft, dat het Samuël was vf. 14. Hy hoort wel eene ftemme, maar die ligtelyk door deeze vrouw konde gevormd worden, hec zy dat zy eene buikfpreekfter ware, of op eenige andere wyze. Ondertusfehen is zy listig genoeg, om den gewaanden Samuël eene taal in den mond te leggen, die al vry wel met het charakter van deezen Profeet overënkomftig was, en de voorzegging, die zy hem laat doen, kon zy gemaklyk gisfen, de omftandigheid van zaaken was zodanig, en deeze kon het doortrapt wyf lichtelyk uitgevorscht hebben, dat zy de neerlaag van het Israëlitisch leger gemaklyk voorfpellen kon, en de wanhoop, waar toe Saul vervallen was, benevens de perzoneele dapperheid zyner zoonen, kon haar doen vermoeden, dat deeze in den veldflag, waar het lot van den Staat afhing, tot den laatften man ftand zouden houden, cn naar alle waarfchynlykheid het verlies van denzclven niet willen overleven. Zy noemt den tyd ook heel onbepaald, morgen, zegt de gewaande Samuël , het welk den tyd heel onzeker laat. En het moet niemand bevreemden , dat de Gefchiedfchryver met geen woord zegt, dat hier alles bedrog geweest is, want hy doet eenvoudig verflag van het geval, zoo  byzowder'de Geestkunde. Hoofdft. VIII. 295" zoo als het naar alle waarfchynlykheid door Sauls knechten zal verhaald geweest zyn. Is hier nu alles bedrog geweest, dan vervallen alle de fpotternyën van den Schryver van la Bible enfin expliquée, en wy hebben met nodig ons met dezelve op te houden (*). §• 16. De verzoeking van Christus door den Duivel. De verzoeking van onzen Zaligmaker door den Duivel in dc woeftyne, is een fteen des aanftoots voor de Deïsten. De tegenftrydigheden, die zy in het verhaal der Euangelisten meerièn te vinden, hebben wy reeds vereftend, (Hcofdjl.Vll. §.49- Bladz- l69-) maar de §efchiedenis zelve komt hun fpooreloos en ongerymd, indien .niet erger voor (f), ja, veele 3 ge- O Sommigen deezer fpotterny cn zyn laf. B. V; pag. 318. „ Oiielques Critiquesfe font enquis, pourquoi 1 Ombre de Samuël était venne de 1'enfer avec fon tnanteau. Ils de' mandent fi 011 a des manteaux en enfer; fi les ames lont Z habülées quand ellesfont evoqnécs?" De bedriegfter moest immers aan den gewaanden Samuël eene gedaante geven, cn wat was natuurlyker, dan dat zy hem befehryit, zoo als de Profeet ia zyn leven plag gekleed te gaan? Andere fpotternvën zyn ongegrond, B. V. „ 1'Ombre de Samuel predit „ réellement a Saül, qu'il perdra labataille; qu'il y fera tué avec fes nis. Pourquoi donc Saül donne-t-ü cette Bataihe ? Maar weet dan zulk een groot Schryver niet, dat meermalen Generaals Veldflagen geleverd liebben, die zy voor vut zagen, dat zy niet konden winnen? en waar m zy geen uitzicht konden hebben, dan hun leven zoo duur te verkopen, als mooglyk was ? En kan Saul ook ten deezen tyde zich niet ra de noodzaaklykheid 'bevonden hebben, dat hy den velduag niet kon ontgaan? enz. , (\~) De Schryver van la Bible enfin exphquee pag. >4, 05. Tom. II. alwaar hy de woorden van den Graaf de Boulatn- T 4 w*  ttOf5 C-VEReENSTEMM. DER H. S. MET DE ReDE, geleerde Uitleggers hebben gemeend, de eer van c Euangelie en van Jefus niet beter te kunnen redden, dan dat zy ftclden, of dat dit alles in eenen droom of gezicht dus aan fefus zou voorgekomen zyn (*), 0f dat misfchien een jood, wie by dan ook ware, ten minften een rnensch, zich by Jefus vervoegd , en hem op de proeve gefield zoude hebben, of hy wel de Mesfias was (f)? doch het eenvoudig gefch edverhaal der Euangelisten Matth. IV. i-ïi Luc IV. i-i3 leert ons , dat hier eene waare verzoeking heeft plaats gehad. - Het geen men tegen deeze gebeurtenis inbrengt, is ondertusichen niet moeilyk, om op te losfen. i) Men vind het onbetaamlyk, dat Christus, de Zoon van God, door den Satan zoude verzocht zyn? dat de Satan zoo veel' geweld over hem geoefend zou hebben , om hem door de lucht te voe ren, en dan op de tinne des Tempels, dan od eenen berg te brengen ? Maar welke onbetaamlykheid lag hier in voor den Zaligmaker , die gekomen was , om de werken des Duivels te verbreeken , dat deeze heillooze Geest eenen aanval op hem waagde, om was 't mooglyk den tweeden Adam te overwinnen , gelyk hy den eerften gedaan had? Zegt men, Christus moest even- villiers, en van Lord Bolingbroke bygebragt hebbende, zegt „ I s fuppofent, que cette histoire est ausfi ablurde que „ blasphematoire. 1 , PiJ"'wTf nVif!h- Cap- *"* 304. Ee^er Betov. Wereld Lib. II. Cap. 21. pag. 129. Cleric. ad Hammond N. T. pag. 27. enz. H. Farmer Onderzoek over de natuur en het oogmerk der verzoeking van Christus in de woejlyne, Amflerd. 1767. (t) Herm. van der Hardt Ephem. I'hilo/os. Disc I de ala templi pag. 38. Bahrdt die lezten Ofenbar, Gat- tCSp 6H2»  BYZONDER DE GEESTKUNDE. Hoofdft. VIII. 297* evenwel terftond geweeten hebben, dat het de Satan was, die hem hier verzocht ; maar bedenkt men dan niet, dat fchoon de Heiland naar zyne Godheid alles wist , echter voor zyne menschheid veele dingen onbekend waren ? De Satan, gelyk zeer waarfchynlyk is uit 2 Corinth. XI. 14. de gedaante van eenen Engel des lichts aangenomen hebbende, was het zeer mooglyk, dat de Heiland, als mensch, hem niet terftond kende. Het geen men zegt van het voeren door de lucht enz. is zonder -grond te neder gefield. De woorden der Euangelisten kunnen zeer gevoeglyk verftaan worden, van een gaan in gczelfchap, de duivel geleidde Hem Luc. IV. 5, 9. Ja, men kan zeer wel ftellen, dat Jefus zelf uit de woeftyne zich begeven heeft naa jerufalem en den Tempel, cn de Heer Schatte (*) maakt het zeer waarfchynlyk , dat jefus zich derwaards begeven heeft, tot het feest der Loofhutten , derwaards verzeldc Hem dc Verzoeker, en by Jefus wederkeering naar de woeftyne, verzeldc hy Hem op den berg, dien men nog hedendaags den berg Oxiarentania noemt (f). 2) Men vind het vreemd, dat de Duivel, anders zoo listig, eenen aanflag durfde wagen om jefus tot zondigen te brengen. Maar is dit waarlyk zoo vreemd , dat deeze booze vyiind van 't menschdom eene proef neemt, of hy niet de (*) 'EuSngel. Jaarb. II. Deel. Bladz. 22. (f) Dit is toch de gemeene Overlevering, dat de woeftyne , waar 'Jefus verzocht is geworden, de woellyne was aan de Westzyde van den Jordaan , in welke de berg Quarentania, naar het 40 daagi'che vasten van 'Jefus dus genoemd , gelegen is. Par/eus echter , en MicflAëus deuken ora de woeftyne van Sinaï, vergelyk Abresch Bedenk, over Ikilands Verzoek. Bladz. 21. T 5  298 OvEReENSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, dc menschlyke natuur van den Zaligmaker, dia fchoon onzondig, en met de Godheid perzoon. lyk verëenigd, echter noch niet verheerlykt was, konde doen zondigen, en in de ftrikken van begeerlykheid verwarren, dat hem met den eerften mensch gelukt was. Ook was en tyd-en plaats-omftandigheid voor hem tot zyn oogmerk zeer gefchikt; Na een 40 daagsch vasten, in eene woeftyn cn huilende wildernis , valt hy jefus aan met zulk eene listigheid, dat niemand van de menfchen hem zou hebben wederftaan, maar ook de wystc en heiligfte verkloekt zoude zyn geworden (*). ■—■ 3) Doch daar de Deïsten zich het meest aan ftooten, is, dat de Duivel Jefus gebragt heeft op eenen hoogen berg cn hem van daar vertoond heeft alle Koningryken der wereld, met belofte van die aan jefus te zullen geven, indien Hy hem wilde aanbidden. Geen berg is zoo hoog, zeggen zy, dat men in één oogenblik alle Koningryken der aarde van daar zien kan , en welk eene onbefchaamdheid van den Satan, de eerder aanbidding te vorderen! De Uitleggers hebben gezegd, dat men door de wereld enkel het Joodfche land moet verftaan , anderen dat de Duivel in een gezigt deeze Koningryken aan de verbeelding van jefus heeft voorgefteld, anderen ,in eene afteekening of Landkaart; Dc Fleer Venema (f) gii>t, dat Jefus niet op de tinne des Tempels, noch op den berg eigenlyk geweest is; Maar dat men dc zaak dus moet begrypen, dat de Satan gezegd heeft, indien gy Gods Zoon zyt, zoo klim op de tinne des Tempels enz. gaa op (*) Zie MiCHAè'Lis Compend. Theol. Dogm. pag. 185. (f) Hist. Ecclef. Tem. HI. pag. 34. eenen  BYZONDER DE GeESTKUNDE. Hoofdft. VIII. 299- eenen berg, en befchouw de Koningryken der aarde enz. zodat het woord, hy nam hem, beteekent, hy ftelde hem voor; dan deeze gedachte gaat te ver van het eenvoudig gefchiedverhaal af; cn'er is in de letter van 't verhaal geene zwarigheid. Wat de tinne des Tempels eigenlyk zy, weten wy met geene volkomen zekerheid. Eene plaats waarfchynlykst op het platte dak van een der galleryën van den Tempel, op welke de Heiland zich zeer wel heeft kunnen begeven, en daar de Verzoeker zich by Hem vervoegd heeft; en wat het andere belangt, het vertoonen van alle Koningryken der wereld op den berg , dit begryp ik eenvoudig , van een opnoemen en herinneren, met aanwyzing van den vinger, van alie de voornaamfte ryken en heerlykheden van de wereld; daar, ten Noorden ligt dat Land, ten Oosten dit Koningryk enz. De Duivel bedoelt de belofte aan den Mesfias gedaan., dat alle dingen aan zyne voeten onderworpen , en het Koningryk aan Hem gegeven zal worden, hy neemt deeze belofte in eenen ligchaamlyken zin, waardoor hy de joden ook zoo ongelukkig misleid heeft, en de gedaante vaneenen goeden Engel aangenomen hebbende, doet hy zich voor, als die over alle deeze Koningryken magt heeft, om ze nu daadiyk aan den Mesfias te fchenken, mits datDccze aanbiddende , die magt in hem erkende. En wie weet, of hy niet hier gedoeld heeft op het geval Jof. V. daar de Vorst van 't heirleger des Heeren aan Jofua verfcheen, als gereed, om hem ter verovering van Canadn in te leiden, dien Jofua aanbad en hulde deed ? Dus zyn alle zwaarigheden weggenomen, en die 'er behalven dee- • ©  300 OvEReENSTEMM. DER H. S. MET DE REDE, deeze mogten gemaakt worden, zyn van geen aanbelang (*). §•17. Of Job L en tl. en de Gefchiedenis der verleiding van de eerfte menfchen een leenfpreuk is ? Het verhaal, het welk voorkomt Job h en II. behoort wel eigenlyk niet tot de ftoffe, die wy thans onder handen hebben , omdat het voorkomt in een Dichtkundig Boek , alwaar alles met Dichtcrlyke tafereelen geichilderd word; evenwel houdc ik het voor waarfchynlykst, dat eene waare gefchiedenis ten grondflag gelegd is, dat 'cr waarlyk een Job geleefd heeft, wien onder de byzondere toelatinge van God, door toedoen en werking van den Duivel veel kwaads getroffen heeft. De Dichter fpreekt duidelyk van Gods kinderen, de Engelen, en meld den Satan, van hen onderfcheiden, maar tevensbehoorende tot de wereld der Geesten, dien hy befchryft, als omgaande op de wereld, om kwaad uit te voeren, en tevens den aanklager der menfchen byGod te wezen, gelyk hy dus ook voorkomt Openb. XII. 10. Om ons dit zinnelyk te vertoonen, fchildert hy ons een tafereel van eenen plechtigen Gerichtsdag in den Hemel, op welken God, als de Wereld-Koning, in volle pracht verfchynt, opgewacht van de gantfche wereld der Geesten, op welken ook de Satan komt, om zyne befchuldigingen in te brengen (*) Men kan verder over deeze gefchiedenis lezen behalven het Werkje van den Heer Abresch boven aangehaald ; Nieuw-land Leêïones Exegctica ,of Uitkgkund. Fermaakhkheden, Bladz. 152. volgg.  byzonder DE GeESTKUNDE. HoofdfuVIlL 30I. gen. En dit Dichterlyk tafereel word wel zinneiyk, maar tevens zoo gepast en Godebetamelyk uitgevoerd, dat het ieder Lezer die gevoel heeft, aandoen en treffen moet(*); — Dat de Deïsten zich daar aan ftooten, als ware het onbetaamlyk, dat God voorkomt, als in gefprek te treden met den boozen Geest (f), komt alleen daar van daan , dewyl zy zich in het hoofd gebragt hebben, dat alle gewagmaking van gevallen' Geesten befpottelyk is. Doch men vergelyke het tafereel, het welk de Profeet Micha ichildert 1 Kon. XXII. 19-22. en men zal de denkwyze der Heilige mannen leeren verftaan.— Nader tot ons doelwit behoort de gefchiedenis van de verleiding der eerfte menfchen, door de Slange Gen. III. met welke wy dit Hoofdftuk zullen befluiten. Men heeft dit verhaal van Mofes zeer ongerymd gevonden, en de Deïsten hebben 'er meer dan eens eenen hevigen aanval tegen ondernomen (§); Velen hebben op verfcheiden wyze eene leenfpreukige verklaaring gezocht (**); onder de Joden reeds voorgegaan zyn- (*) Men zie MiCHAè'Lis en Niemeyer CbaraB. des Bybels I. Deel. II. Stuk. Bladz. 598. en 600. De Heer Sander in zyne Inleid, lot het Boek Jobs, maakt van deezen Satan y „ iemand dien men in onze Gerichtstaal, een Fiskaal zoude „ noemen;" maar het bovenftaande is verre het natuurlykst, en meer overeenkomende met de denkbeelden , die in de H. Schrift doorgaands vaa de wereld der Geesten ons worden medegedeeld. (f) Tundal Christend. zoo oud als de wereld Cap. XIII. pag. 434. Edelman Geloofsbetfd. p. 264. en Begeerte naar de redelyke melk pag. 134. (§) De laatfte is de Schryver van la Bible enfin expliquêe pag. 12. die vooral zyn beft doet, om te beweeren , dat deeze gefchiedenis geene Allegorie is, en vervolgends dezelve tracht befpottelyk te maken. (**) Van dezedenlooze en onreine verklaaring van Henr. CORN,  302 OvEReENSTEMM. DER H. S. MET de ReDE* zynde, dóór Philo (*) en Maimonides (f) die wilden , dat Mofes door een zinbeeld het verval der menschiyke ziel heeft willen befcbrvven (§). Daar zyn echter verfcheiden redenen , die ons bewegen , om het verhaal van Mofes niet fabelkundig (Mythologisch) noch leenfpreukig, maar letterlyk en gefclriedkundig op te vatten. Het geen by Mofes voorgaat en volgt, is enkel gefchiedkundig, hoe komt zulk een ïeenfpreukig verhaal daar tusfehen in te pas? waarom heeft ons dan Mofes niet met één enkel woord een' wenk van deeze leen fpreuk gegeven? En de Schryvers van 't N. T. vatten de gefchiedenis eigenlyk op ; volgends Paulus, heeft deSlange Eva door haare arglistigheid bedrogen 2 Cor. XI. 3. en als men daar vf 14 vergelykt, ziet men, dat de Apostel niet duister erkent, dat de Satan zich in een' Engel des lichts veranderd heeft. Dc Heiland noemt den Satan eeh' menfehenmoorder van den beginne joh. VIII. 44. Men kan ook Rom. V. 18-21. niet verklaaren, ten zy men ftelle, dat Paulus dec- Corn. Agrippa , Jon. Bapt. van Helmokt, Beverla.no, en den Franfchen Schryver van 't geichrift, Histoire de l'E~ tot de rhomme dam le pêché Originel, zal ik niets zeggen. Men kan nalezen Vogt. Catal. 'libr. rar. pas. 14. 8? faci 347- C) De Mundi Opificio p. 36. (f) More Nevochim Part. 2. Cap. 30. (§) Hier 'toe behooren Th. Bü'rnet Archaeol. Philo/. Lib. IL Cap. 7. pag. 440. Bleker Betoverde fVereld 2 Boek Hoofdft. XX. §.24,27. Hoofdft. XIX. §. 18. die echter ziek in verfcheiden bogten wringt. En, om geen anderen op te •noemen, Baiirdt heeft 1772. uitgegeven: Eden, das is, Betrachtingen über das l'a:adies enz. over welk gefchrjft men het oordeel van MiCHAè'Lis vind in zyne OosterJ'che B(blioth. III. Deel. Bladz. 116. en by ons de Eerw. Corn. JDE Vries over de zonde der eerfte menjchen.  BYZONDER DE GEESTKÜNDE. Hoofdft.VIII. 3Ö§ deeze gefchiedenis eigenlyk verftaan heeft. —j Uit Mofes verhaal, dus naar de letter opgevat, blykt ook, i) dat hier eene cigenlyke Slange geweest zy gelyk ook de ftraf over den Verleider met zulke bewoordingen word uitgedrukt, die op eene eigenlyke Slang doelen; 2) Dat tevens een hooger wezen , van eene booze Natuur den mensch verleid heeft,- het welk ook voor Adam en Eva kenbaar konde zyn; alhoewel niet met zulk eene ontwikkelde kennis, als wy zulks nu weten, vergelyk het gezegde I. Deel. Bladz. 248, 249. Wy zullen nog by eene andere gelegenheid deeze gebeurtenis weder overwegen moeten. (*) Het is bekend, dat Vitringa , de Zoon, in eene afzonderlyke Verhandeling beweerd heeft , dat hier geen eigenlyke Slange heeft plaats gehad; wien ook Venema voigt. Doch andere Godgeleerden hebben de bewyzen voor eene eigenlyke Slange zodaanig aangevoerd , dat de fchaal aan hunne zyde fchynt over te flaan. Zie onder anderen de Vries in het Aanhangzel achter de aangehaalde Leerredenen over de eerfte ztr.de der menfshen. HET  304 Overeenstemming der H. S. met de HET NEGENDE HOOFDSTUK, Overeenstemming der H. Schrift met de Natuurlyke Godgeleerdheid. §. i. De Heil. Schrift flemt overeen met de natuurlyke Godgeleerdheid. I)at de H. Schrift de waarheden van den Matuurlyken Godsdienst niet alleen leert en be vestigt, maar ook in het helderst daglicht ftcltdat zy de zmverfte en verhevenfte denkbeelden van God, zyne Eigenfchappen en werken inboezemt,^ door alle eerlyke Deïsten, byzonder door Rousseau erkent, en al wie waarheid zoest, zal m de daad"niets in de Openbaring des O of des N. T. vinden, dat Gode iet onbetaamlyks toefchryven, of iet laags van zyn Wezen , Werken of Eigenfchappen behelzen zoude. Evenwel 'er is een ander foort van vyanden der Openbaring , het welk ook hier de tt.i>cnrife van ongerymdheden befchuldigt (*); en f*) Onredelyk is Edelman in zyne begeerte tiaar de redelyke en zuivere melk pag. ,4», I43. „ Zoo gy", zegt hy, „ den Heere, den ievendigen God , niet anders wilt Jeerea „ kennen, aan uw Bybel hem fchier doorgaands befchryft „ dan zult gy hem nimmermeer leeren kennen. Immers „ hy befchryft den ouzienlyken God, gelyk alle andere ver,f cücntzelen der Goden, bykans doorgaands niet anders, dan „ on-  Katuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 305 en wel in de eerfte plaats, daar de rede ons leert, dat God een Geest is, werpen zy tegen, dat de H. Schrift ligchaamlyke denkbeelden, zinnelyke begrippen van God behelst. Nu is het waar , in den Bybel worden aan God menfchelyke leden en andere menfchelyke eigenfchappen toegefchreven; 1) Eene ziel, 2) leden van 't menschlyk ligchaam, zoo uit- als inwendige, hoofd, aangezicht, oogen , oor en, han* den, voeten, ingewanden. 3) Menfchelyke hartstochten , blydfchap, droefheid, berouw enz. 4.) Menfchelyke werkingen, a) Inwendige , kennen , gedenken, vergeeten enz. b) Uitwendige, wreken, blazen, roepen enz. c) Andere byzondere menfchelyke handelingen : afwasfchen, verbergen, bouwen enz. d) De werkingen der zinnen; zoo als zien, hoor en, rieken enz. e} Die eene werkeloosheid der zinnen en haare gevolgen aanwyzen ; flapen, ontwaken', f) die in eene verandering of beweging van plaats beftaan, komen,, weggaan, neder daalen enz. g) Menfchelyke toe* val- onder de gedaante en vertooning van eenen zieiilyken „ mensch. De een vertoont hem als een' ouden Man Dan, „ VII. 9, 13, 22. De ander ziet hem zitten op eenen ltoel „ Ezeck. I. 27. De derde fluit hem op in eene kleine don„ kere hutte, Num. XII. 5. De vierde laat hem met zynen „ gezwooren' vyiind, den Satan, een' ongcpasten woorden„ twist voeren Job II. De vyfde geeft hem een wyf, en ,, laat hem eenen zoon daar by teelen Luc. I. 35." enz. Want myn eerbied voor 't Opperwezen en zyn woord, weigert my verder de onbezonnen taal van deezen lafteraar na te fchryven; en ik ben verzekerd, dat de redelyke onder dé Deïsten 'er eenen afkeer van hebben, Eu dan zegt die zelfde man elders, Geloofsbelyd. pag. 42. ,, Dat de Schryvers oef „ Bybelboeken voor het grootfte gedeelte heerlyke waarhe,, den hebben voorgedragen , voor dewelken hy zonder? valschheid, de grootfte hoogachtinge draagt." En pag. 4Ö* „ Dat hy onzen Bybel houd voor een teer goed boek." II. Deel V  3o<5 Overeenstemming der H. S. met de valligheden en betrekkingen, vermoeiing, rufte; of wanneer God een Landman, Geneesheer, Held enz. genaamd word; of aan Hem plaats, troon, wooning, tyd word toegefchreven. h) Eindelyk andere menfchelyke dingen en werktuigen, wapenen , een beker, wegen , ■ kleeding. Ook ontmoet men overdrachtelyke fpreekwyzen Cmetaphord) van andere dingen aan God toegefchreven. i) Van dieren worden leden en werkingen ontleend , en) aan God toegefchreven , een hoorn, vleugelen , brullen enz. 2) Van onbezielde fchepzelen : Zon, licht , fchaduw enz. Maar hieromtrent merken wy op; 1) dat hier in niets onbetaamlyks gelegen is , dewyl de H. S. zich zelve elders verklaart, en het geen op de ééne plaats zinbeeldig en overdrachtig gezegd was,op eene andere eigenlyk verklaart, zodat wy weten, dat zy, B. V. door Gods oogen en oor en, zyne voorzienigheid en alwetendheid, door zyne voeten , zyne alomtegenwoordigheid enz. verHaat (*), en dat dus dit alles avbpuToiruAu?, of op eene menfchelyke wyze van fpreeken gezegd, QsoTrpeTuc Godebetaamlyk moet verftaan en opgevat worden; terwyl men zorgen moet, om niet buiten het derde der vergelyking te gaan, en alleen dat geen in aanmerking te nemen, het geen de vergelyking uitmaakt; gelyk het B. V. belagchelyk zyn zoude, indien men, als Herodes een Vos genoemd word, al wat van een Vos gezegd kan worden , op hem wilde overbrengen. 2) Wanneer de Schrift dus kennelyk van God fpreekt, wagt zy zich altyd van 't on- be- (*) Wy haaien dit niet verder uit ; maar verzenden den Leezer tot de Verhandeling van Sal. Gi.assius de Metaphoris ab homine ad Deum tramlaiis. Phiiol. Sacr. Lib. V. Tra&at. I. Cap. 7.  natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 307 betaamlyke , geene leden des ligchaams worden aan God toegefchreven, die Paulus 1 Cor. XII. 22. de zwakfte, de minft eerlyke en onfierlyke noemt, en by de zinlyke uitdrukkingen voegt zy altyd zulke omfchryvingen , die ons van God hooge en eerbiedvolle gedachten verwekken, B. V. Oogen , die niet Jlaapen , nooit /luimeren, die dag en nacht open Jiaan, door alles heen dringen, alle landen doorlopen; handen, die de aarde gegrond, de Hemelen met de palmen afgemeeten hebben, die de wateren met den vuist meeten, en van de Hemelen met ééne fpan de maat nemen enz. Hoe Godewaardig is dit! Hoe flaauw zyn hier by de verhevenfte befchryvingen van den Prins der Griekfche Dichteren ! 3) Daar is niets in deeze Leenfpreuken, hetwelk het gevoelen, als of God een mensch gelyk ware, (Jnthropomorphismus) begunftigt (*) , ja, 'er is geen grond voor het gevoelen van Clericus (fj, dat de Heidenfche Inwooners van Canadn het eerst aan God menschlyke leden hebben toegefchreven, en dat daar van in de Hebreeuwfche taal deeze fpreekwyzen zouden zyn overgebleven ; ook behoeft men niet te ftellen, dat de H. Schrift met foortgelyke gezegdens zich fchikt naar volksbegrippen of vooröordeelen , of naar de vatbaarheid der menfchen ; de waare grond van deeze zinnelyke wyze van fpreeken is gelegen in den oorfprong en de armoede der taaien. De taal der eerfte menfchen moet in woorden en uit- (*) Gelyk Tindal dit inbrengt, Christendom zoo oud als de wereld Cap. 13. pag. 430. 614. Zie ook Religions prüfung Cap. 2. pag. 50. La Bible enfin expliquée Tom.I. p. 11. (t) Comment. in Genef. Cap. XL 5. pag. 104. Die echter veel beter denkt in zyne Ars Critica Tom. I. pag. 177. men vergelyke Rambach Inftitut. Herineneut. p. m. 138. fqq, V 2  So8 Overeenstemming der H. S. met de uitdrukkingen arm geweest zyn. Men had, en kende flechts weinig zaaken, en was noch niet geoefend om algemeene afgetrokkene denkbeelden uit te drukken. Men drukte de zinnelykë voorwerpen uit, cn fprak zinnelyk. Wanneer de taaien ryk er, de menfchelyke kennis uitgebreider wierd, bleef echter dit oud gebruik, om zich zinnelyk uit te drukken, in gebruik. Men behield de zinnelykë bewoordingen, men beminde ze als fieraaden en bloemen der taal by allen haaren rykdom. Voornamelyk leiden de Dichters zich ten allen tyde daar op toe, om hunne onderwerpen recht zinnelyk aan hunne hoorders of lezers te doen gevoelen, en wisten 'er zich voortrcflyk van te bedienen , om het hart door hunne Dichtftukken te roeren; maar geene voortreflyker en meer verheven dan de Bybelfche Dichters! Dit zy hier in 't algemeen genoeg,eene verdere uitbreiding kan men elders vinden (*'). —— §• 2. Tegenwerpingen der Deïsten. Wy zullen flechts de eene en andere byzon* dere befehuldiging der Deïsten, die zy tegen deeze leenfpreuken, in de H. Schrift gebeezigd, inbrengen , in ^aanmerking nemen cn oplosfen; Dus komt het Tindal zeldzaam voor,, als 'er (*) Men leeze het klein maar keurig werkjen van Fred. Wilh. Mascho over de Bybelfche Tropen en Figuur en. (X) Chriflend. zoo oud als de wereld, Cap. 14. pag. 676. Religions-priifung Cap. 1. pag. 49. La Bible enfin expliquée tag. 11. alwaar men de woorden vertaalt; Le Seigneur Dieu feprtmenait dans le jardin enz.omftoffe tot fpotceu te hebben*  NATüüBL. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 309 'er ftaat Gen. III. 8. Zy hoorden de femme des Heeren, wandelende in den hof, aan den wind des daags; doch alle gewaande ongerymdheid verdwynt, indien men de woorden recht verftaat: Zy, onze eerfte Ouders, nu Gods gebod overtreden hebbende, hoorden daarop de femme, de donderftem van God, die in den Hof intrad, want ""j^n word by de Hebreen niet altyd van eene eigenlyk gezegde wandeling, maar ook van komen enz. gebruikt, God verfcheen in den Hof, aan den wind des daags, dat is, tegen den avondftond van dien dag. — Th. Morgan (*) maakt een' grooten ophef, wanneer 'er gezegd word, dat God met Mofes gefprooken heeft van aangezigt tot aangezigt; Exod. XXXIII. 11. Num. XII. 8. fchoon de fpreekwyze niets anders te kennen geeft, dan de byzondere grootheid van Gods gunst omtrent Mofes, de duidlykhcid der openbaringen, den vertrouwelyken toegang en verkeering, indien ik my dus mag uitdrukken, welke Mofes met God had; trouwens uit Exod. XXXII. 20. blykt duidlyk, dat men de fpreekwyze, van aangezigt tot aangezigt, leenfpreukig moet opvatten, en' dat men al het ligchaamlyke 'er van moet afzonderen. —■ Uit dat zelfde Hoofdftuk Exod. XXXIII. 18-23. daar God belooft, volgens de gewoone Overzetting, dat Mofes zyne achterfte deelen zien zal, zoekt men ftoffe om den fpotlust te verzadigen (f), doch ge- (*) Noml Philofopher Vol, I. pag. 252. en de Schryver van la Bible enfin expliquée pag. 152. (t) Tindal Ckristend. zoo oud als de wereld Cap. 13. P''S- 434- Ba Bible enfin expliquée pag. 152. Na eenige poogipgea, om den gewyüen Schryver met zichzelven te doen llryden. die niet gelukken, na eene ongelukkige vergelyking V 3 van  3r o Overeenstemming der H. S. met de geheel zonder grond. Dus is het met de zaak gelegen. Mofes, gelyk wy zagen, genoot eene byzondere foort van Godlyke openbaring en verfchyning , die zoo gemeenzaam , zoo vertrouwlyk was, als nooit Aardsvaders ondervonden hebben, echter God zeiven zag hy niet, die is de onzienlyke; maar nog was een grooter trap van heerlykheid en luifter in de Godlyke Openbaring mogelyk, deezen wenschte de man Gods te zien vf 18. Deeze wensch word door de Godheid hem met bepaaling toegedaan, de plaats word bepaald; op een fteenrotze, in eene kloof derzelve zal hy ftaan, dan zal God het luifterrykst teeken zyner Heerlykheid laaten vöorbygaan, doch ondertusfchen Mofes met zyne hand (wederom leenfpreukig te verftaan, van eene wolke of iets dergelyks) bedekken, doch dan zal hem vergunt worden God naa te oogen, en dit gebeurde ook cap. XXXIV. 5-8, Gods heerlykheid gingvoorby, de Heere daalde neder in eene wolke vf 5. en het werd Mofes vergunt, een vertoog, zoo verheven, als eerbied-en liefde-verwekkende , van Gods eigenfchappen door God zeiven te hooren uitroepen vf- van de begeerte van Seniele, om jfripiter te ontmoeten, in zyne volle glorie, zegt hy ten belluite: „ Dieu lui permet „ feulement de voir fon derrière. Ces chofes font fi éloi„ gnées des opinions, des ufages, des meeurs, qui régnent „ aujourd'hui fur la terre, qu'il faut, en lifant eet ouvrage „ divin , fe regarder, comme dans un autre monde. Nous ,, fommes bien loin d'ofer comparer les Poëmes d'Homere a „ Pêcrkure fainte, quoiqu'Euftathe fait fait avec ficcès; „ mais nous ofons dire, que dans Homere il n'y a pas deux aclions, qui ayent la moindre resfemblance avec ce que „ nous voyons de nos jours; & c'est cela même, qui rend „ les Poëmes d'Homere trés précieux, 1'Ancien Testament „ 1'est plus encore."  natüurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 311 vf 6, 7. Mofes aanbad, en zag de verfchyning naa. Maar wat hy zag, befchryft hy niet, en hoe konde hy zulks doen! Een Christen, die den Zoon van God, en in hem 'sVaders heerlykheid kent en gelooft, vind hier in niets, dan 't geen Gode waardig, Gode betaamlyk is (*). Dat Tindal (f) zich ftoort aan de fpreekwyze tflsfen, die van God gebruikt word Jef. V. 26. Zach. X. 8. Jef Vil. 18. en dat aan God eene rust en een werken word toegefchreven (§)» zal ons niet ophouden. Want het eerfte woord word in den Dichterlyken ftyl met eenige ftoute verhevenheid gebruikt , /Om te kennen te geven, dat alle fchepzelen niet alleen zyne ftem, maar zelfs zynen wenk moeten gehoorzamen. Dus word ook een werken en arbeid, zoo wel als eene rust aan God toegefchreven, leenfpreukig en Godebetaamlyk, niet een arbeid, die Hem vermoeit jef XL. 28. niet eene rust, om zich te verkwikken en zynekragten te herftellen ; maar een werken van almagt, en een rust van vergenoegen in het geen wel tot ftand gebragt is. Eindelyk meent men , dat, wanneer de Oudften van Israël God zagen Exod. XXIV. 10. zulks tegen de gezonde rede zoude ftryden (**), en Morgan (ff) wil 'er uit (*) Vergelyk Hess Gefchiedenis der Israëliten, III. Deel. Bladz. 319. volgg. en voeg 'er by Vitringa den Zoon, Disf.Sacr. pag.tfii. Venema Disf.Sacr. Lib.I. Cap.I. fqq. Cf) c (§) Voyages & avantures de Jaques MASsé p. 169. leest meu: Voorts is het zeker, dat het begrip van eenen God, die werkt, en rust, geen plaats kan hebben, dan by zeer plompe en onkundige volkeren. (**) Tindal /. c. pag. 433. Ctt) Mwal Philofop'ier Vol. III. pag. 65. V 4  312 OvERëENSTEMMING DER H. S. MET DE uit befiuiten, dat Israëls God niet anders geweest zy, dan een zigtbaare, en in eene plaatze opgeflooten Befchermgod van dat volk; maar wy hebben dit verhaal reeds opgehelderd hier voor Bladz. 33. van dit Deel. §. 3- Tegenwerpingen, dat de H. Schrift aan God Hartstochten toefchryft, weggenomen. Dat aan God in de H. Schrift menfchelyke hartstochten worden toegefchreven, doch die men Gode betamelyk verftaan moet, is uit het te vooren gemelde zeker; doch de Deïsten meenen, dat evenwel de hartstocht van berouw aan God niet moest toegefchreven zyn , want dat alle berouw, gebrek van wysheid en kennis, gelyk ook verandering in zich bevat, en dus op geenerleië wyze van God kan gezegd worden (*). Wy ftemmen hun toe, dat geen eigenlyk berouw in God plaats kan hebben, en de H. Schrift leert dit zelve op meer dan eene plaats Num. XXIII. 19. iSam. XV. 29. .RoOT. XI. 29. Derhalven moeten die plaatzen, in welken gezegd word, dat Gode iets berouwd heeft Gen. VI. 6. Jer. XVIII. 8, 10. volgg. zoo verklaard worden^ dat alle gebrek en onvolmaaktheid uitgefloten blyve. En , gelyk de Ouden reeds zeer wel onderfcheiden , niet van den affeeïus in God, maar van den effectus in zyne werken verftaan worden. Indien 'er in God ooit berouw plaats kon (*) Bened. de Spinoza Tratl. Theo!. Polit. Cap. 15. pag. Ifo.' Tindal /. e. pag. 431, 450. La Bible enfin expliouéepag, 21. enz.  katuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. jij kon hebben, dan zou het hem gewis berouwen B. V. Menfchen te hebben gefchapen, die zoo overgegeven boos wierden, dat zyne goedheid zelve hunne ftraf en ondergang eischte. Dus is het ook gelegen met den toom, vyandfchap, wraak, die aan God toegefchreven worden, waarover de Deïsten en andere vyanden der Openbaringe zich zeer gevoelig toonen (*), maar die niet anders te kennen geven dan Gods heiligheid en rechtvaardigheid, door welken Hy de zonden ftraft, welke Heiligheid en rechtvaardigheid met bewoordingen van den toorn en grimmigheid der menfchen ontleend , in den Bybel zoo ontzachlyk worden befchreven, om den menfchen eerbied in te boezemen, en hen op te fpooren ,om den Heiligen God te vreezen en te dienen, en zyne goedheid niet te misbruiken. In 't byzonder, dewyl Gods verbond met Israël onder het zinbeeld van een Huwelyk word vertoond, kan niemand het vreemd vinden (f), dat zyn heilig ongenoegen over dc zonden en afgoderyën van dit volk een yvërzucht genoemd, en met bewoordingen, van het gedrag en de aandoeningen van eenen jaloerfchen man ontleend, befchreven word, om de grootheid van zynen toorn te kennen te geven. —- §• 4- (*) Tindal Christend. zoo oud als de wereld Cap. 4. pag. 69. Cap. 7. pag. 121. Cap. 13. pag. 430. Religlons prufur.g Cap. 3. pag. 78. Saai, Parvi^h Inquiry info the 'Je.rish and Chrht. Relig. pag. 51, 57. cn anderen. (t) Gelyk Spikoza echter doet Trad. Theo!. Pollt, Cap. l$i-p«gi 169. V 5  314 OvEReENSTEMMLYG DER H. S. MET DE De H. Schrift leert niets, dat tegen Gods Onveranderlykheid en Almagt zoude ftryden. God is de onver'dnderlyke ; dit leert Rede en Schrift beide. Echter meent Morgan (*), dat de verwerping van Saul, dien God eerst tot Koning van Israël had doen zalven i Sam. XV. 35. met Gods onveranderlykheid ftryden zoude. Schoon niets minder waar is dan dit. God had Saul wel tot Koning doen aanftellen en hem zyne gunst beloofd, doch onder voorwaarde dat deeze Gode en zynen dienst getrouw zoude blyven. Maar de Koning word ongehoorzaam, verlaat God en overtreed zyn bevel, en word derhalven rechtvaardig verworpen. Dit nu was reeds lang aan de Godlyke Alwetendheid bekend, en in Gods voornemen vastgefteld, gelyk blykt uit de Voorzeggingen, die het gebied aan den Stam van Juda toezeiden. Derhalven blyft Gods onveranderlykheid ook in het verwerpen van Saul, rechtvaardig om zyne zonden, dezelfde. ■ Dat God aan Israël zekere wetten gegeven heeft, die hy naderhand heeft afgefchaft en vernietigd, bewyst even min eene verandering in Gods wezen. Naar de tydsömftandigheden, en de gefteldheid der menfchelyke kundigheden en behoeftens, kunnen zekere zaaken nodig zyn, die in andere omftandigheden en by aanwas deezer kundigheden , den mensch zelfs hinderlyk zouden wezen, zoo was het met het volk van Israël gelegen. Hunne omftandigheden en behoeftens verëischten dien om- (*) Meral Philofopher Vol. L pag. 205.  natüurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 315 omflag der Levitifche plegtigheden, gelyk zy dan ook van God flechts voor eenen tyd, zoo lang namelyk als de oude huishouding met de Kerk duuren zoude, en tot op Christus zyn ingefteld. Hier is derhalven geene veranderlykheid in God. §• 5- Of Gods Almagt in de H. Schrift ontkend word? Gods Alvermogen word in de Bybel-boeken, overëenkomftig de uitfpraaken der Rede , nadruklyk geleerd ; echter meenen de Deïsten, dat die zelfde Bybel fpooren oplevert, als of hy van die Almagt geene behoorlyke en evenmatige begrippen inboezemde. Doch in 't algemeen moet men in het oog houden , dat Gods Almagt zich uitftrckt tot alles wat mooglyk, en wat overeenkomende en beftaanbaar is met alle zyne eigenfchappen , byzonder zyne wysheid en waarheid. Nu kan men gemaklyk Gen. XIX. 22. verftaan, daar de Engel tot Loth zegt, dat hy Sodom enz. niet zoude kunnen verderven, tot dat Loth te Zodr zal gekomen zyn, te weten, het was by God gunstryk vastgelteld, Loth te behouden. Op gelyke wyze is het zeggen van God tot Mofes, te verftaan Exod. XXXII. 10. En nu, laat my toe, dat myn toorn tegen hen ontfteeke en hen verteere. Dit is eene menschlyke wyze van fpreeken, waar door de Godheid de kracht des gebeds ter bemoediging van zyneDienaaren, wil leeren. Hy laat zich van hen verbidden, als zyn toorn dreigt te ontbranden. Godlyke goedheid, die zyne Almagt niet benadeeld! vergelyk het geval van Jacob, die met tfaanen en gebeden God overwint Gen. XXXII. 26-28.  3IÖ OvEReENSTEMMlNG DER H. S. MET DE 26-28. boven door ons opgehelderd Bladz. 267. van dit Deel. — Maar men heeft eene gedugter tegenwerping , gelyk men meent, in Richter. I. 19. De Heere was met Juda, dat hy de inwooners van het gebergte verdreef, maar hy kon de inwooners van het dal niet verdryven, oi', gelyk onze Vertaalers .hebben, hy ging niet voort om, enz. omdat zy yzeren wagens hadden. De Befcherm-God van Israël, zegt men, had dus geen krachten genoeg, om aan het voetvolk van juda de overwinning van 'svyands paardevolk te geven (*). Doch wie ziet niet, dat men dus het voornaamwoord Hy, zonder de minfte rede, tot den Heere brengt, daar het tot juda behoort; Juda kon de inwooners der vlakte niet verdryven, om dat ze yzeren wagens hadden, of hy ging 'er niet mede voort om zulks tedoen. Dat is, Juda liet zich bevreesd en kleinmoedig maken door de yzeren wagens, en deeze vreesachtigheid, gepaard met wantrouwen op God, was-de waare rede, dat zy deeze volkeren niet overwonnen. Immers niet alleen, dat Jofua XVII. 16, 18. aan Israël de belofte doet, dat zy de Canaaniten zouden overwinnen , fchoon zy yzeren wagens hadden, maarhy zelfheeft een zeer groot leger van hen geflagen, niettegenllaande zy wagenen en paarden in menigte hadden Jof XI. 4-9. gelyk naderhand de Richter Barak Sifera verfloeg met zyne 900 yzeren wagens. En dit niet door overmagt van volk of wapenen, maar alleen met dc hulp van den God van (*) Morgan Mor al Phihfopher Vol. I. pag. 253. Vol. HI. pag. 63, 69. Tindal Chrütend. zoo oud ah de wereld Cap. 13. pag. 474. La Bible enfin expliquée, pag. 227.  natüürl. Godgeleerdheid. Hoofdlt. IX. 317 van Israël (*). — Ziet hier eene andere grieve. Jesus konde te Nazareth geene kracht doen Mare. VI. 5. daaruit befluit men dan tevens, dat alle de wonderwerken van jefus verdacht moeten zyn (f), dewyl hy voor de Grooten, als zy het eischten, noch daar, waar men minder bygelovig was, geene wonderwerken kon verrichten. Deeze geheele tegenwerping is echter zonder den minften grond. 1) Men leeze toch het vervolg by Mare. VI. 5. Hy konde aldaar geene kracht doen; dan hy leide alleen weinige zieken de handen op, en genas hen: derhalven deed hy in de daad eenige wonderen te Nazareth, vergeleken Matth. XIII. 58. Hy heeft aldaar niet veele krachten gedaan. Die nu eenige wonderwerken doet, kan niet volftrekt gezegd worden geene wonderwerken te kunnen doen, by gevolg moeten Marcus woorden niet volftrekt, maar met bepaaling genomen worden, 'jefus kon zoo wel daar, als elders, wonderen doen, maar daar was iets, het geen zyne wysheid verhinderde, om dat vermogen uit te oefenen, en wat was dit ? 2) Het ongeloof der inwooners van Nazareth. jefus eischte doorgaans geloof, wanneer hy een wonderwerk aan iemand verrichtte, zekere hoofdftellingen , nopends God, den Mesfias en het eigenlyke doel van deszelfs komst, moest men toeftemmen, waar dit geen plaats had, gefchieden geene wonderen ; dit was de rede, waarom aan Herodes, aan de Pharifeën won- (*) Vergelyk Leland Godlyk gezag van het O. en N. T. verdeedigd enz. LDeel. I.Stuk. Bladz. 114. (f) J. C.Vakiniüs de admirandis Dei arcanis Dial. 54. pag. 43'p. Morgan Mor al Philofopher Vol. III. pag. 156. De Fragment-Schryver vom zweck Jefu II. Abtheil. %. 8* pag. 232. §. 38. pag. 345-  3i8 Overeenstemming der H. S. met de wonderen geweigerd wierden, gelyk ook hier aan die van Nazareth, omdat hunne gevoelens en vooröordeelen regelrecht gekant waren tegen de waare leere nopends den Mesfias en zyn Geestelyk Koningryk. 3) Dit ongeloof van Nazareths burgers, belette hen hunne zieken tot Jefus te brengen, dus was'er geene gelegenheid om hun weldaadige wonderen te bewyzen, die weinigen echter, die gebragt wierden , werden genezen (*). Uit dit gedrag van Jefus lee- ren wy zelfs, dat de Godheid niet altyd handelt volgens het geen zy naar almagt wel volftrekt zou kunnen doen, maar dat zy wysheid met almagt paart; en nu vervalt de tegenwerping van den Schryver der Religions-Prüfung (f), die meent, dat al die toeftel van hulpmiddelen tot herftel van den mensch, het zenden van Profeeten, van Gods Zoon enz. niets vorderen, nimmer flagen, dat, indien dit Gods wil was, hy den Duivel door zyne almagt zoude hebben kunnen vernietigen enz. Maar weet dan deeze Schryver niet, dat God tot het bereiken van zyn oogmerk, van flap tot ftap gaat, dat hy zyne wysheid, goedheid, rechtvaardigheid daar in betoont, dat hy den mensch allengs tot zyne volmaaktheid en geluk leid? Wat verbeelding zoude men zich van een Wezen kunnen vormen, dat alleen naar Almagt te werk ging? Zeker geene, die Gode betaamlyk zoude zyn, (vergelyk I. Deel. Bladz. 9.) §• 6. (*) Om 'er niet by te voegen, dat de werkwoorden van willen en kunnen, by de Grieken dikwils de een voor den ander gefteld worden , vergelyk Wolf Cur. Philol. en voes; er by Abresch over 's/feil. verzoekinge Bladz. 38, 39. en Harenberg, in Iken. Symb. literar. Vol. lil. pag. 370. . (f) Cap. 2. pag. 52.  natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 319 §• 6. De H. Schrift leert niets, dat ftryd met Gods aU omtegenwoordigheid, alweetendheid en heiligheid. Ik zal, het geen Spinoza (in TraSl. TheoL Politf) en anderen hebben bygebragt, als of daar door de Godlyke alomtegenwoordigheid werd geloochend, dat Hem eene plaats word toegefchreven , een troon, een van verre ftaan , een ftaan aan de regtehand van iemand , een woonen, een neder daalen en opvaar en , een aftrekken met jacob naar EgypteGen. XLVI. 4. enz. voorby ftappen, dewyl de boven door my aangehaalde Schryvers reeds genoeg hebben aangetoond, hoe zulks Godebctaamlyk kan gezegd en moet verftaan worden, en het buiten dien den eerstbeginnenden bekend is, en, zoo veel ik weet, door de laatere Deïsten niet meer word'aangedrongen, als die zich fchaamen over de lafheid van dit foort van tegenwerpingen. Ook ftryd het niet tegen de Godlyke alweetendheid, als Hy b. v. zeggen zal ten laatften oordeelsdag: Ik heb il nooit gekend, dat is, erkend voor myne Dienaars, waar voor deeze lieden zich hadden uitgegeven. En word aan God een onderzoek toegefchreven, dan geeft zulks alleen Gods allernaauwkeurigfte kennis en wetenfehap te kennen. — En de verachters der Schrot hebben insgelyks geene rede, om het als ongerymd aan te merken, dat in dezelve , God gezegd word iemand te verzoeken, of eene proef van hem te nemen (*), want wanneer God zulks doet, doet Hy het niet om zynent wil- (*) Tindal Chrhtend. zoo oud ah enz. Cap. 13. p. 431. Morgan Moral Philefopker Vol. II. pag. 128. Vol. III. p.97,  32o Overeenstemming der H, S. met db wille, want Hy weet, wat in 't binnenfte van den mensch is, maar om des menfchen wille zelf, op dat die van zich zeiven, en anderen nopends hem van zyne oprechtheid en ftandvastigheid in den dienst van God verzekering zouden hebben, gelyk het zoo gelegen was met de beproeving van Abrahams gelove. Nu wist men, nu wist God, dat de vroome Aardsvader Godvrcezende was Gen. XXII. 12. De proeve voldeed aan het oogmerk, en Abrahams geloof droeg Gods goedkeuringe weg; want dit is het weten en kennen van God, Zyn goedkeuren van des menfchen daaden Pf. I. 6. Dus is het ook gelegen, als God de menfchen iets vraagt in de Schrift, het is om den mensch zeiven tot nadenken te brengen, maar niet alsof voor God eenige zaak onbekend ware. Maar tegen Gods heiligheid meent men , dat verfcheiden' gezegdens der Schrift aanlopen (*). B. V. wanneer hy als oorzaak van 't kwaad word voorgefteld Amos III. 6. Zal ''er een kwaad in de ftad zyn, dat de Heere niet doet? Jef- XLV. 7. Ik maak den vrede en fcheppe het kwaad enz. Doch vooreerst is het zeker, dat hier van 't natuurlyk kwaad gefproken word ; en dat byzonder in de tweede plaats het wangevoelen der geenen word tegen gegaan, die twee beginzels van alle zaaken ftelden, een goed, van wien al het goede, en een kwaad, van wien al hej; kwaade zynen oorfprong zoude hebben; nu is 'er 2) zekerlyk natuurlyk kwaad in dc wereld, hoewel misfchien niet zoo veel , als fomtyds de menfchen zich verbeelden; en dit natuurlyk kwaad ftaat onderGods beftier, het zydan, dat het als een natuurde*) TlKDA'. 1. c.  STATTJURL. GODGELEERDHEID. Hoofdft. IX. 32I tuurlyk gevolg uit de ongeregelde handelingen der redelyke fchepzclen voortvloeit, of dat God het als eene willekeurige ftraffe gebruikt; Dit alles leert ons de rede en natuurlyke Godgeleerdheid zelve , en de tegenwerping treft dus niet meer dc Schrift, dan de leere der Rede nopends de Voorzienigheid, fchoon zy al voor lang is opgelost, door aan te toonen, dat, daar zedelyk kwaad in de wereld is, ook noodzaaklyk natuurlyk kwaad plaats moet hebben, behalven dat God dit natuurlyk kwaad ten laatften zoo beftiert, dat het welzyn van het Geheel daar door bevorderd word (*). ■ Maar is de plaats Pfalm XVIII. 27. niet jftrydig met Gods Heiligheid, alwaar van God gezegd word, volgends Luthers vertaaling, by den verkeerden zyt gy verkeerd (f) ? De onze heeft: by den verkeerden bewyst gy u eenen worftelaar, en het blykt duidelyk, dat de Dichter alleen het oog heeft op de wet der •wedervergelding, volgends" welke de Voorzienigheid meermaal gewoon is te handelen , zoo dat de verkeerde, door andere verkeerden, arglistigen, geveinsden, misleid en bedroegen word. — §• 7- Het ftryd niet met Gods Heiligheid, als hy gezegd word de menfchen te verharden, te verblinden enz. Doch dit ftaat den vyanden der Openbaring zeer tegen , dat volgends de H. Schrift, God de (v) Nunc ty damna juvnnt, funt ipfa periculd tanti : Stantia non poterant teêta probate Deos. Martialis. I. Epigr. 13. (t) Edelman heeft deeze tegenwerping, Mof. met ontdekten aangezigte, tweede gezigt. BI. 128. IL Deel X  322 Overeenstemming der H. S. met de de menfchen fomtyds zoude verjiokken, verblinden, verharden, in eenen verkeerden zin overgeven enz. ftryd dit niet met Gods Heiligheid, tegen zyne rechtvaardigheid ? Maakt dit God niet eenen wreeden dwingeland gelyk , die iemand handen en voeten bind, en dan gebied te wandelen of te werken, of hem de oogen laat uitfteeken en de ooren toeftoppen, en dan gebied te hoorcn en te zien, en indien hy zulks niet doet, omdat hy het niet doen kan, ten ftrengften des wegens ftraft (*) ? De voornaamfte plaatzen, die hier toe behooren , zyn uit het Oude Testament Exod. IV. 21. VII. 3. IX. 12. X. (*) Tindal ChrUtend. zoo oud als enz. Cap. 13. p. 585. Parvish Inquiirj into tbe Jewish and Christ. Kevel. p. in.6. La Bible enfin expliquée pag. 126. De Schryver van la ReHgion Muhamniedane coniparée dia Payenne de TIndostan. Ï737- geeft °nder verbloemde benamingen /van Pharaösvecharding het volgend vertoog Bladz. 84. Vistnou (Mofes} had by Kiotua (God) over Panguimour Koning van Golconda (Pharaö) geklaagd, en tot antwoord gekregen, om aan den Koning te zeggen, dat by hem Vistnou, met zyne aanhangers zoo terftond uit het land zou laten trekken, anders zou Kiotua hem plagen met zulk eenen zwaaren hoest, dathy, noch eeten, noch drinken, noch flaapen, noch fpreeken zóu kunnen. Doch Kiotua had tevens in de hersfenen van deezen Koning eenen worm doen groeijen, die oorzaak geweest was, dat hy weigerde, al wat men van hem eischte; weshalven hy dan met alle zyne onderdaanen met den hoest ge ftraft was geworden. En fchoon de Koning eens deezen worm, door 't niezen, kwyd raakte, en den aftogt toeftond, evenwel had Kiotua hem eenen nieuwen worm in de hersfenen gezet, en daarop, al wat de Koning aanraakte, in fteen doen veranderen. Dit had hy nog eens herhaald , om het genoegen te hebben, van den Koning te ftraffen wegens zyne ongehoorzaamheid, die hy nogthans zelf veroorzaakt had. Eindelyk had hy hem, en allen zynen onderdaanen, wederom eenen worm in het hoofd gezet, zodat zy de aanhangers van Vistnou vervolgden; waarop hy hen allen door eenen ftorrawind van de rotze nedergeftort heeft.  natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 323 X. 1, 20, 27. XI. 10. XII. 4, 8. van de verharding van Pharaö Koning van Egypten, waarop ook Paulus doelt Rom. LX. 18-23. Deut. II. 30. Jof. XI. 20. Jef. IV. 9, 10. XXIX. 10. LXIII. 17. Uit het N. Testament Rom. I. 24, 28. 1 Thesf II. 10. enz. Men weet, hoe veel 'er gefchreven en getwist is onder de Gezindheden der Christenen over deeze plaatzen, en derzelver zin en meening. Dewyl ik alleen ten doel heb, om den Bybel tegen de tegenwerpingen van deszelfs vyanden te verdeedigen, zal ik my in deeze twisten niet inlaten, maar alleen dat geen zeggen , het welk ik oordeel te kunnen volftaan , om al wat zy nopends dit ftuk te berde gebragt hebben, te wederleggen. Ik zal my byzonder bepaalen tot het geval van Pharaö, alzoo dit buiten kyf het fterkfte fpreekt. 1) Vooreerst, is dit zeker, dat Pharaö in dit alles vry en zonder dwang gehandeld heeft, zelf zyn hart verhardende, cn dus oorzaak zynde van zyn eigen verderf. De gefchiedenis zelve zegt dit Exod. VIL 13, 23. VIII. 15. volgg. Ook is het gantfche gedrag, het welk Pharaö houd , natuurlyk het gedrag van een door trotsheid verdorven hart, het welk den mensch, byzonder de Grooten deezer aarde, ligtelyk tot zinnelooze cn buitenfpoorige hardnekkigheid en Godvergeetenheid kan verleiden, het welk wel by uitbarftende plagen en ftraffen eene vertooning van verootmoediging zal geven, doch zonder oprechtheid, zodat deeze gewaande verootmoediging, Hechts een trap word tot grooter zonden , ja niet zelden tot volflagen Godverloochening (*). 2) Ten tweeden: Even zeker is het, dat (*) Niemeyer heeft in zyne Curractcrk. da Bylelt X 2 ' LI.  324 Overeenstemming der H. S. met de dat God te vooren aan Mofes gezegd, en dus ontvvyfelbaar geweten heeft, dat dit de uitkomst der zaakd zyn zoude, en dat Pharaö tot zyn eigen verderf zich zoude verharden. 3) Ten derden: Het is zeker, dat de aanfpraaken van Mofes, de herhaalde plagen en derzelver afwending op vernedering, uit haaren aart hadden moeten ftrekken, om het harte van Pharaö, zyne hovelingen en volk buigzaam en gedwee te maken , en dat dus in dit opzigt aan hem niets onbeproefd is gelaaten, om hem tot betere zinnen te brengen en te behouden. Maar niet min zeker is het 4) ten vierden, dat wy in alle tyden cn alle voorbeelden der menfchen zien, dat. dc verblindheid en kracht der vooröordeelen zoo groot is by den mensch, dat alle middelen, dat zelfs de kragtigfte overtuiging by hem in den wind geflagen word , en dat hy voor het helderst licht de oogen fluit, zodat 'er meer dan menschlyke hulpmiddelen verëischt worden, om hem van dezelven te genezen (*), en dus was het met Pharaö in eenen hoogen trap gelegen. 5) Ten vyf den, dewyl echter de mensch in deezen zyne willekeur volgt, is hy ftraf baar, en het is eene rechtvaardige ftraf, indien hy het licht der waarheid en overtuiging verfmaadende, in zwaarer duifternisfen geftort word, zodat God zyne hand voorts geheel van hem aftrekt, hem aan zynen verkeerden zin overlaat, zodat zelfs II. Deel. ll.Sïuk. Bladz. 358. volgg. dit beloop van Pharaös gedrag Charaktermatig voorgedragen, en vooral verdient het befluit, dat hy Bladz. 365—367. daar uit afleid, alle overweging. Q*) Dit heeft de Heer Perponciier te recht opgemerkt, Aantek. op de Bybelvert. van MiCHAÊUS, III. Deel. I.Sruk Bladz, 43. fqq.  nATuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 325" zelfs zyne volgende verftoktheid hem eene ftralfe word van zyne voorgaande; en in hem, die de waarheid verwierp , eene kracht der dwaling heerscht, om dc leugen geloof te geven. Maar vraagt nu iemand 6) ten zesden; waarom heeft God Pharaö die hulpmiddelen niet verleend ? waarom , dewyl hy zulks immers doen konde, zyn hart niet veranderd, of door eenen fchielyken dood zyne grootfte hardnekkigheid niet gekeerd '? Zulkcn vrager zal ik antwoorden, dat het ons menfchen niet vryftaat in te dringen in dc geheimen der Godlyke Raadsbefluiten ; en dat onzes oordeels hy een dwaas is, die hier verder gaan wil met zyne onderzoekingen, of God zynen Maaker rekenfehap afvorderen; maar in tegendeel wys,die van de bepaaldheid van zyne kennis bewust, hier met Paulus uitroept: 6 Diepte des rykdoms, beide der wysheid en der kennisje Gods! hoe ondoorzoeklyk zyn zyne oordeelen, hoe onnafpeurlyk zyn zyne wegen! ■—Deeze aanmerkingen zullen voldoenend zyn , om de befehuldiging hier tegen den Bybel ingebragt, te keer te gaan en op te losfen. Zy kunnen ook ligtelyk op de andere plaatzen, door ons bygebragt, toegepast worden , zodat eene afzonderlyke overweging derzelver overbodig fchynt. §. 8. De plaats 2 Sam. XXIV. 1. opgehelderd. Onder de plaatzen, welke God als eene oorzaak der zonden befchry ven, en dus tegen zyne heiligheid ftryden zouden, hebben de beftryX 3 ders  32f5 Overeenstemming der H. S. met de cïers (*) der H. Schrift mede geteld i Sam. XXIV. i. De toom des Heeren voer voort te ontjieeken tegen Israël, en hy porde David aan tegen henlieden, zeggende: gaat, telt Israël en Juda. Doch wy merken aan, i) al wat God door zyne Voorzienigheid toelaat, en niet daadlyk. verhindert, word by de Hebreenwfche Schryvers voor eene werking der Godheid gehouden (f). 2) Als wy den Text wat nader inzien, en met 1 Chron. XXI. 1. vergelyken, kan 'er een vermoeden ontltaan , of het woord JtO'^ ook zy uitgevallen, althans, in die gelykluidende plaats is het een Satan, of de booze Geest, of wel, omdat de n ontbreekt, een booswicht , een kwaade raadsman , die David deeze telling des volks inboezemt (§). 3) Eigenlyk moet de Text dus begrepen worden, dat de toorn van God deeze onderneming niet voorging, maar volgde; op deeze wyze : De toom des Heeren voer voort te ontjieeken, wanneer, of dewyl (men weet, dat de letter 1 in deeze betekenis kan genomen worden O 'hy (te weten een Satan, of liever) dewyl iemand, of gelyk wy zeggen zouden, dewyl men Davjd had aangeport enz. dus gebruiken de Hebreen fomtyds den derden perzoon van een werkwoord op eene onbepaalde wyze. — Thans ligt 'er niets Gode onbetamelyks indeezen Text; Indien iemand vraagt, waarom God zich over dee- (*) Tindal Ckristend. zoo oud ah de wereld Cap. 13. PaS- 458- Edelman Mof. met ontdekten aangez. tweede gezigt pag. 128. Parvbh Inquiry into the Jewish and Christ. Revelation pag. 40. fqq. La Bible enfin expliquée p. 340. (t) Vergel. W. Fr. Hezels Bybel-uitgave met aanmerkingen (Hoogd.) III. Deel. Bladz. 577. die my onlangs eerst is bekend geworden , en zeer veele verdicnflen heeft. (§) Venema Hist. Ecclef. Tom. I. pag. 546.  ttATüURL. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 327 deeze telling des volks door David ondernomen, zoo zeer vertoornde (*) , dien antwoorden wy, dat de Gefchiedenis hier kort is, maar dat ook Jodb, anders geen man van een heel naauw gezet geweeten, Davids voornemen ten hoog. ften afkeurde, zodat hyde telling nietvolbj agt; en gevolglyk dat'er eene byzondere omftandigheid moet hebben plaats gehad, die deeze telling des volks, welke op zich zelve niet ongeoorloofd kon zyn (f), misdaadig maakte. De Uitleggers meencn , dat de hoogmoed en trotsheid van David, hier Gode mishaagt hebben, of dat hy verzuimd hebbe de fchatting in te vorderen, die Mofes by de telling des volks bevolen had, ten dienfte van den Tabernakel, Exod. XXX. 12,13. (Josephus Ant. VII. 13.) MiCHAeLis gist (§), dat David het volk heeft willen laten opfchryven tot geduurige krygsdiensten (enrolleeren); Men kan ook denken, en dit is my het waarfchynlykst, dat David het volk deed tellen met oogmerk, om het zelve eene algemecne fchatting, niet ten dienfte van het Heiligdom, maar voor den Koning en deszelfs huis en hof op te leggen, dan ziet men , waarom dit jodb zoo zeer mishaagde, als zynde zulks onbeftaanbaar met de voorrechten van de vryë Israëliten (**). Eindelyk durven de Deïsten God van onrechtvaardigheid befchuldigen, die zoo veel duizend menfchen om Davids zonde door de Pest ftraft (ff); maar deeze befehuldiging is geheel ongerymd. David moest (*) Tindal Cbrhteni. zoo oud ah enz. Cap. 13. pag. 458. (f) Dit geven wy den Schryver van la Bible enfin expliquèe pag. 340. ligtelyk toe. f§) Ad h. I. en Mof. Recht. III. Deel. Bladz. 217. fqq, (**) Vergelyk Hezels Bybel-uitg. pag. 577. Qff) La Bible enfin expliquée, pag. 342. X 4  328 Overeenstemming der H. S. met de moest geftraft worden, en God zond eene Pest onder zyne onderdaanen. Indien eene Pestziekte , zonder dat David gezondigd had, 70000 mannen had weggerukt, zou men dan nog gerechtigd zyn om te vragen, of God rechtvaardig gehandeld had ? .Men zou zich te vrede ftellen : God heeft het gedaan , en hy heeft 'er oorzaak en reden toe! Waarom wil men dan hier den alwyzen en rechtvaardigen God rekenfehap afvorderen ? §• 9- Of God geboden heeft Menfchen te of eren ? Zonder my op te houden met het bezwaar, ontleend uit 2 Sam. XVI. 10, 11. alwaar David van Simei, dre hem vloekte , zegt , de Heere heeft tot hem gezegt, vloekt David, dewyl het duidelyk genoeg is, dat David niet wil te kennen geven, dat Simei in deezen handelde naar een Godlyk bevel, maar dat de Koning hier in enkel wil opgemerkt hebben de byzondere hand van de Voorzienigheid , die hem thans zoo verlaagde, dat een Simei hem onbefchaamd genoeg durfde vloeken (*); kome ik tot de befehuldiging , dat de H. Schrift God zou voordragen, als die den doodflag geboden, en offeranden van menfchen zoude geëischt hebben. Eene befehuldiging, die niet min ftout als ongeprond word voortgebragt; ik zeg, zy is ongerymd, dewyl juist onder de gruwelen cn fnoodheden der Canadniten , waarom zy ten verderve beftemd werden, de menfehen-offeranden aan hun- nc (*) Vergelyk MiCHAètis eu Hezel over deeze plaats.  natuurL. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 329 rie Afgoden, worden geteld Levit. XVIII. 2 r, 24. XX. 2, 4, 5. en God op meer dan eene plaats, zynen afkeer betuigt van die genen onder de joden, welke in navolging der Heidenen, hunne kinderen door het vuur deeden doorgaan Pf. CVI. 35. jerem. XIX. 2. enz. Zoude God, die in den gantfehen Bybel als heilig en goed befchreven word, zulke onmenschlykheden geboden hebben? Zoo onmenschlyk, dat men 'er onder de Geleerden gevonden heeft, dien het ongelooflyk voorkwam, dat ooit eenig volk die onnatuurlyke wreedheden zou gepleegd hebben, en dit daarom ontkend hebben, dat ooit menfchen-offeranden by eenig volk hebben plaats gehad (*)? Ik noem ze ff out, om dat ze meermaalen wederlegd, echter wederom herhaald wórd (f). Maar laten wy zien wat zy ten bewyze deezer ftelling te berde brengén. — Vooreerst f*) De Heer Morin in de Academie des Infcriptions S* helles lei tres; men vind van zyne gezegdens een uittrekzel in het Algemeen Ocfenfchool VL.Afdcellng IV. Deel. BI. 285. vergelyk Wesseling ad Simson. Chron. ad ann. 2144. die dit te regt noemt een omkeeren van alle gefchiedkundig geloof. Men leze ook over de menfchelyke offeranden ve. RfïoER Fer. Daventr. Cap. 1. ci? 14. cn de verhandeling van Bryant in deByvoegzels op Michaclis Mofaisch Recht. XX) SuAFfESBURY Characterisliks Vol. Hl. Misc. 2. p. 424. Tlndal Christend. zoo oud als enz. Cap. VIII. pag. 156. Morgan Moral Philojopher Vol. I. pag. 179. Vol. II. p. 115. 112. 126. Vol. III. pag. 97, 98, 267. en anderen hebben ze ïeeeds ingebragt, en hunne tegenwerpingen zyn ontzenuwt onder anderen door Leland Godl. Gezag van 't O. en N. T. verdeedigd LDeel. I. Stuk. BI. 217. volgg. II. Deel. II. St. Bladz. 293. en echter heelt Volta réi in verfcheiden van zyi;e fchriftcn de befehuldiging vernieuwd , fur la Tolerance jag. 77. Diclion. PhiloJ'. art. Jephthe enz. men zie hera wederlegd door den Abt Guence Joodfche Brieven, I. Deel, Bladz. 305. volgg. X 5  330 Overeenstemming der H. S. met de eerst beroepen zy zig op deW'et Levit. XXVII. 28, 29. welke beveelt, dat het geen plegtig verbannen is , den Heere eene heiligheid der heiligheden zal Zyn, en dat het niet gelost, maar zekerlyk gedood zal worden ; maar men moet deeze Wet niet ingezien hebben , of dezelve opzettelyk willen verdraajen, als men 'er een bevel uit wil afleiden om menfchen te offeren: Op het altaar van God mogt niets komen, dan rein vee, maar niets was onreiner dan een dood ligchaam van eenen mensch, ook fpreekt de Wet niets van offeren; Hy zal fterven, is de uitdrukking, die zy gebruikt. Doch had men by de joden en by de Geleerden, die de Joodfche Oudheden en wetten hebben opgehelderd, iets willen leeren, men zoude hebben kunnen weten, dat 'er een gewigtig onderfcheid is tusfehen de gelofte , TiJ genaamd , van welke Levit. XXVII. 1-25. gehandeld word, en de verbanning of heiliging aan God , Din waar van vf. .28, 29. handelt, en welke volgends de J oden nog van tweederleiën aart zal geweest zyn, een byzonder, en een algemeen Cherem. By het byzondere, heiligde een byzonder perzoon het geen hem toekwam, aan God, en zulk een Cherem mogt niet gelost worden, maar de reine dieren werden geofferd, de onreine gedood, en ten voordeele van het Heiligdom verkogt, de akkers bleven in eigendom aan den Tabernakel en deszelfs dienaars, en de menfchen werden den Heere een heiligheid der heiligheden, dat is, als lyfëigenen ten dienfte van het Heiligdom gebruikt, dit is de Wet vf. 21. de tweede of algemeene Cherem, gefchiedde op gezag van den Staat, of onmiddelyk door God zeiven, en werd Alleen uitgefproken in fommige heel byzondere gevallen, als te-  natuur!" Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 331 tegen de Canaaniten , Amoriten en Amalekiten, als ook tegen Israëliten, die tot afgodery vervielen , of die aan misdaad tegen den geheclen Staat, gereekend wierden zich fchuldig gemaakt te hebben, welke dan ook zonder genade ter dood gebragt moesten worden (*); maar geen woord van offeranden ! Ja, wil iemand fterk daar op ftaan, dat vf 28, 29. tot elkander behoorcn, en van het zelfde foort van verbanning fpreeken, evenwel zal hy 'er geen offeranden van menfchen in kunnen aantonen. Men ziet toch zoo veel in de Wet, dat men niemand met deezen ban mogt verbannen, dan die zich aan misdaaden fchuldig gemaakt had, welke met deezen ban geftraft wierden, vergelyk Exod. XXII. 20. (f). §• 10. De gelofte van Jephthah. Richt. XI. 30, 31, 34—40. Ondertusfchen kon het ligtelyk gebeuren> dat een verkeerde y ver hier te verre ging, en een misbruik van dit Cherem, door de Wet voorgefchreven, maakte, en dus fchynt het geval geweest te zyn van Saul 1 Sam. XIV. 24-45. als hy by eede verklaarde, dat al wie zyn bevel van niet te eeten op den dag van den veldflag, overtrad, onherroepclyk zoude fterven, waarom (*) Men leze hier behalven de Schryvers over de Joodfche Oudheden, ook den Heere Perponcher op MiCHAè'Lis Bybelvertaal. ter deezer plaats, en Venema Hist. Ecclef. Tom. I. pag. 107. welke ook opmerkt , ózt'vf. 28. en 29. een geheel onderfcheideif wyze van voordel is. (f) Vergelyk Michaclis en Hezel over deeze plaats, en MiCHAè'Lis Mof. Recht. HL Deel. Bladz. 11. volgg.  332 Overeenstemming der H. S. met de öm ook het volk zich aan den eed des Konings niet Hoorde, maar jonathan vryfprak, die anders volgens zyns vaders vervloeking zou hebben moeten fterven. Intusfchen wilde Saul hier geene menfchen offeren (*) , hy dacht daar niet aan, maar hy wilde hem met den dood ftraffcn, die zyn gegeven bevel durfde overtreden. — Maar wat zal men van het geval van jephthah zeggen, die evenwel zyne dochter aan God geofferd heeft, en daarom van Paulus Hebr. XI. onder de geloofshelden geplaatst is (f)? Wat dit geval betreft, het welk Richter. XI. 30, 31, 34-40. verhaald word; 1) Het is nog niet uitgemaakt, of jephtah in de daad zyne dochter geofferd heeft, of het waar is, het geen de Franfche Dichter zingt van de Dwepery, (Fanatisme) II di&a de Jephté le ferment inhümaïn; Dans le cceur de ia fille il condtiifit fa main. dan of men zyne gelofte zoo te verftaan hebbe, dat hy alleenlyk den perzoon , die hem het eerft zoude ontmoeten, den Heere gewyd heeft, ten dienfte, en zyne gelofte aan zyne dochter voltrokken , door haar in den ongehuwden ftaat te doen leven? Van wederzyden ftaan groote mannen (§); Mag men nu op een geval, waaromtrent (*) Gelyk Voltaire ergens gezegd heeft, en het herhaald la Bible enfin expliquée pag. 196. doch men zie de Joodfche Brieven, I. Deel. Bladz. 327. (f) Om geene anderen , Tindal , Morgan enz. boven reeds gemeld , te noemen , van dit geval van Jephiha maakr Voltaire grooten ophef, fur la Tolerance pag. 77. Diti. port. Art. Jephté. La Bible enfin expliquée pag. 244. enz. (§) Ik zal ze niet allen opnoemen. Onder de genen, die meeneu, dat Jcp'itha in de daad zyne dochter geofferd heeft, is onder de Ouden reeds Josefi.as Ant. Jnd. Lib. F. C. 9. Jw*s ryv rettèet, SAwewrwf. Ouder de hedendaagfche Celeer-  natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 333 trent men geene volkomene zekerheid heeft, zodaanige befchuldigingcn gronden ? Ik wil wel bekennen, dat, wanneer ik de gefchiedenis in 't afgetrokkene lees, zonder daarover te redekavelen, het my toefchynt, dat dezelve in de daad verhaalt, dat jephtha zyne dochter geofferd heeft. Doch, wanneer ik redeneer , en het onbegrypelyke van zulk eene daad in eenen Israëliet overweeg, dan neig ik om te geloven, dat zy niet is opgeofferd, maar dat zy maagd gebleven is in den dienst van God. En ik vind, dat de Text dit ook veelen kan: Voor my befluit ik dan liefst niets te beflisfen; laten wy nu verder gaan : 1) Indien Jephtha zyne dochter niet heeft geofferd, vervalt de geheele befehuldiging der Deïsten, maar het zy zoo, dat een blinde , en te verre gaande Godsdienstyver (*), den Veldheer daar toe gebragt heeft, dat hy dacht zyne gelofte te moeten houden, door zyne dochter te offeren, wat hebben zy dan nog gewonnen ? Waar pryst of laakt de Heil. leerden voor dit gevoelen, leezen wy de naamen van Wesseling ad Simson. Chron. ad ann. i%\6. MiCHAè'Lis adh.l. Mof. Recht. III. Deel. Bladz. 16. Hess Cefehied. der Israël. VI. Deel. Bladz. 169. NïEMÉYEft Charactcrk. des Byiels, II. Deel. II. Stuk. Bladz. 520. fqq. Hezel ad h. I. Datjephtha zyne dochter geenszins geofferd heeft, beweeren in tegendeel veele andere Geleerden, niet min vermaard, dan de eerstgenoemden. Ik noem thans alleen, om dat ik ze by de hand heb, Miller Vervolg vr.n de Zedekur.de van Mosiieim VI. Deel. Bladz. 265. volgg. Venema Hist. Ecclef. Tom. I. pag. 353. fqq. en LiLiëNTHAL Byhclverkl. IV. Deel. Bladz. 243. Wie zal lichtelyk tusfehen zulke groote Mannen als Richter zitten ? (*) Dus zoude ik met Niemeyer in dit geval liefst denken; MiCHAè'Lis vaart al te feherp uit tegen Jephfhb, gelyk aangetoond is in de Ncdcrlaudfchc Bihlioth. II. Deel. Mengel v. Bladz. 119. fqq.  334 OVEReENSTEMMING DER H. S. MET DE Heil. gefchiedenis deeze zyne daad? Zy verhaalt enkel naar waarheid. — Paulus roemt zyn geloove Hebr. XI. maar'fpreekt hy te dier plaatze van deeze zyne gelofte ? De Apostel zegt 'er geen woord van. In dat Hoofdftuk komen meer Perzoonen voor, wier geloove geroemd word, en die echter daaden hebben bedreven, welke in de Schrift geenszins goed, maar in tegendeel ten ftrengften afgekeurd worden (*). In 't vervolg zullen wy jephtahs charakter over het geheel in overweging moeten nemen. f. ir. God beveelt aan Abraham, zynen Zoon Ifadc te offeren, Gen. XXII. i, 2. God heeft evenwel éénmaal zeker, een menfchen-offer geboden, en wel, wie zou zulks vermoeden ? aan eenen Vader, om zyn eigen zoon te offeren ! aan Abraham, om Ifadc te offeren 1 Gen. XXII. 1, 2. Het is waar, de offerande is niet volbragt, de uitvoering werd voorgekomen; maar, zeggen de Beftryders der Openbaring, het bevel zelf kan nimmer met Gods heiligheid worden overëengcbragt. God kan nooit bevel geven, dat een Vader zynen Zoon, zynen geliefden zou offeren. Derhalven, of de geheele gebeurtenis is onwaarachtig, of men zal moeten geloven, dat Abraham, door de voorbeelden van andere volkeren, of door enkele Geestdryvery tot zulk eene buitenfpoorige daad gekomen is (f). Hoe vreeslyk ook deeze Te- gen- (*) Vergelyk de Joodfche Brieven I.Ded. BI. 319. 323. (f) Vergelyk behalven de Schryvers boven (Bladz. 329.) aan-  natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 335 genwerping fchynt, zy zal echter niet zoo moeilyk op te losfen zyn. 1) De gefchiedenis geeft ons terftond de ontknooping aan de hand vf. 1. Het gefchiedde na deeze dingen, dat God Abraham verzocht. God wilde eene proeve nemen van Abrahams gehoorzaamheid, maar vooral van zyn geloove, dus geeft ons de gefchiedenis terftond eenen wenk, uit welk gezigtpunt wy deeze gebeurtenis befchouwen moeten. 2) Dat God geen welbehaagen heeft aan wreedheid, dat daaden, die yzing baaren, geen gewoonlyke pligt zyn kunnen , is zeker. Maar even zeker is het, dat 'er gevallen kunnen zyn, waar in het Vaderland eene dergelyke opoffering van ons eischt, waar in de tederfte Vader het zynen pligt rekent, om het leven,van den besten zoon voor het Vaderland veil te hebben; kan het dan niet wezen, dat God in een byzonder geval uit wyze cn hooger bedoelingen eene dergelyke offerande zou kunnen vorderen (*)? 3) Welke hooge bedoelingen waren in dit Godlyk bevel aan Abraham niet? Des Aardsvaders geloove werd opgeleid om aan het toekoomend leven te denken, gelyk ons Paulus Hebr. XI. 17-19. leert. Hem werden uitzigten geopend in de eeuwigheid, hoedaanigc hy misfchien tot nu toe niet had gehad. Èn weeten wy Christenen niet, dat hier eene doorluchtiger gebeurtenis gefchetst wierd, weten wy niet, dat hier in een tafereel vertoond wierd", hoe de eeuwige Vader zynen Zoon, zynen gc- lief- aangehaald, Tindal Christend. zoo oud als de wereld Cap. 8. pag. 160. Chubb's Collection of' Trach on various fiubjects pag. 227. Morgan Moral Philofopher Vol. 2. p. 124. Vol. 3. p. 96. La Bible enfin expliquée pag. 54, 55. (* Jerusalem Verhandel, over de 'waarheden «an d^n Godsdienst, II.Deel. Bladz. 364,  33<5 Overeenstemming der H. S. met de liefden voor ons in den dood geven zoude ? . 4) Geestdryver! Neen, Abraham was niet minder, dan een Geestdryver. In alle zyne handelingen vertoont zich bedaarde wysheid, een verheven ftillen geest, die met overleg en verftand handelt, en met vertrouwen op God! Men moet Abrahams gefchiedenis nooit geleezen hebben , zoo men hem voor eenen Geestdryver zou willen houden (*). 5) Het is ongerymd, als de Schryver van la Bible enfin expliquée, zegt: „ Men merkt op, dat Abraham gebeden heeft „ voor de inwooners van Sodom, en dat hy niet „ bad voor zynen eigen' zoon." Stonden dan deeze gevallen gelyk? Daar waren fchuldigen die de toorn des Almachtigen dreigde, hier is een' onnoozle I/aak, dien God tot een offer cischt. Zeker, niet dan met groote en goede inzichten, fchoon zy voor Abraham verborgen zyn. Hier word het geloove beproefd, maar ook heerlyk uitgeoefend (f). Hoe zullen d'eeuwen niet van Abraham gewagen , En zynen grooten Zoon; wanneer men vrank en vry, 't Doorluchtig Tegenbeeld ziet in deez' fehildery; Wanneer 't geloovig volk de levende ommetrekken , Van Gods genaderaad en handel zal ontdekken! Triumf! de Godheid zy geloofd in eeuwigheid, En 't Lam, het mcuschdom ter verzoening toegezèid! 5- 12. (*) Niemeyer Characl. LDeel. I. Stuk. Bladz.204,205. {jf) Men leeze Hess , Niemeyer enz. maar byzonder den Wel Edelen Heere Perponcher Aanmerk, op de Bybelverkl. van Michaè'lis. ad h. I.  >ïatuürl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 317 §. 12. De Heiliging der Eerstgebcornen onder Israël aan God. Wy gaan voorby de tegenwerping, die Vol* taire ontleent uit Num. XXXI. 40, 47. enz. dat twee en dertig dochters van de Midianiten, aan. God door de Israëliten zouden geofferd zyn (*), immers de Text zegt dat met geen enkel woord , en hy heeft het in la Bible enfin expliquée (f) niet durven ftaande houden; Deeze 32. Midianitifche maagden, moesten van de genen die ze tot llavinnen wilden aannemen , gelost, en het geld den Priesteren gegeven worden. — Ook heeft het weinig om het Jyf, als Tindal en Morgan in hunne meermaals aangehaalde werken , de heiliging der Eerstgeboornen, en dat' de Leviten in hunne plaats geftekf, en aan God toegewyd werden , willen houden voor een bewys, dat menfchen-offer onder Israël door God zei ven geboden zy. Immers nimmer kunnen zy bewyzen , dat de Wet van de heiliging deezer perzoonen derzelver opoffering beval, in tegendeel beveelt ze uitdruklyk, dat zy., even als het onreine vee , dat nooit op het altaar mogt komen, gelost zullen worden Exod. XIII. t3, 15. Num. XVIII. 15, 16. enz. Dat God de Eerstgeboornen onder Israël, en wel de Eerstgeboorenen der moeder, want deeze moeten van de Eerstgeboornen des vaders wel onderfcheiden worden, zich plegtig eigent, en aan zynen dienst heiligt, ter gedachtenisië van den dood der Eerstgeboornen van de Egyptenaaren, dat C*) Joodfche Brieven, I. Deel. Bladz. 326", (f) pag. 102. //. Deel V  338 Overeenstemming der H. S. met de dut Hy vervolgends den ftam van Levi in hunne plaats ftelt* dit is eene wyze en goede fchikking, opdat Israël nimmer de Godlyke verlosfing zou vergeten , en de Godsdienst des te eerwaardiger zou blyven, als hy van eenen byzonder daar toe afgezonderden ftam werd bedient. En wilt gy, ja, de Eerstgeboornen, en naderhand de Leviten hunne plaats vervangende, waren offeranden, doch geene bloedige,geen zond-, brand-oï fchuld-offer anden , maar beweegoffers, die onder de dank-offers behoorden Num. VIII. ii. enz. Zy waren dankoffers, den Heere geheiligd en aan zynen dienst gewyd, voor de behoudenis der Eerstgeboornen onder Israël in Egypte. Dus kan men dit bewys zelfs omkeeren tegen deeze Schryvers, en daar uit bewyzen , dat menfchen-offeranden nooit door God, die verboden heeft, dat men menfchen bloed zal vergieten, bevolen zyn (*). — Over het dooden van Agag, den Koning der Amaleki-, ten, door Samuël, het welk hier toe insgelyks door Voltaire gebragt word, zullen wy fpreken, als wy den waardigen Samuël verdedigen tegen de befchuldigingen der Ongelovigen. §• 13- Hoe de bevooleu' uitroejing der Canaaniten en Amalekiten, met Gods heiligheid en rechtvaardigheid beftaat? Tindal (f) befchuldigt den Bybel, dat die Gods (*) Zie Leland tegen Morgan ; Het Goelijk gezag enz. I. Deel. Bladz. 226. volgg. en het Byvoegzel van den Eenv. Kessler op LiLiëNTHAL Oordeelk. Bybelverkl. IV. Deel. Bi. 4,7%. volgg. (t) Ckristend. zoo oud als de wereld, Cap. 14. pag. 611. La Bible enfin expliquée pag. 85.  "ATt-üRh. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 339 Gods rechtvaardigheid benadeelt, wanneer hy ons verhaalt, dut de fchriklyke moord van Jacobs zoonen aan de Sichemiten gepleegd, niet alleen niet geftrhft is, maar dat God zelfs de volken des lands afgeferrrikt heeft van dien moord* te wreken. Gen. XXXV. 5. Maar overal gewaagt immers de Bybel deeze daad met afgryzen; ja op zyn doodbeddc kondigt de ftervende Jacob, Simeön cn Levi de ftraffe aan over deeze ïchen* daad. Gen. XLIX. 5-7. En hoe die bedreiging en voorzegging van den Aardsvader vervuld°is, hebben wy gezien I. Deel. Bladz. 242. (*). ,Ea het was niet om Levi en Simeön, maar om den vromen Jacob, dat God de omliggende volken, die buiten dien niet gezegd konden worden gerechtigd te zyn , om deeze daad te ftraffen, door fchrik beteugelde. — Maar boven al vaaren de Deïsten uit tegen het bevel, dat God aan Israël gaf, om de Canadniten uit te roejen, als ook de Amalekiten , zonder eenige ontferming, zonder man, vrouw of kind, kunne of ouderdom te verfchoonen Deut. XX. 10-18. enz. Hoe is het mogelyk, zeggen zy, dat die God, die verbied enkele menfchen te dooden, beveelen zou geheele volken om te brengen ? Mohammed dreigde wel de Afgodifche volken met vuur en zwaard, doch liet hen in 't leven , die zynen Godsdienst aannamen; maar de Israëliten mogtengeen verbond met de Canadniten maken Deut. VII. 2. Geen wonder, dat de oude Ketters den God des O. T. wreed hebben genoemd. Wat recht hadden de Israëliten op Canailn ? waren de Canadniten niet een vry volk ? Zy worden aangetast zon- (*) Vergelyk Kessler Byvoegz. op LiLiëNTHAL Oordeeik, Bybelverkl. II'. Deel. Bladz. 485. Y %  340 Overeenstemming der H. S. met de zonder oorlogsverklaaring, en , hoe wreed? de onnoozele zuigeling word omgebragt aan de borst van de vermoorde moeder! Waren de zonden der Canadniten ftraffe en den dood waardig, waarom ftraft God ze niet onmidlyk ? Immers waren de Israëliten ook ver af van deugdzaam te zyn. En de Amalekiten, wat voorwendzel was 'er voor hunne verbanning? Zy hadden hun land befchermt, en vier eeuwen daarna moeten hunne nakomelingen dit ontgelden, en met wortel en tak uitgeroeid worden. Ja, over het geheel was het krygsrecht der Israëliten, het volk van God, wreed en moorddaadig (*). Zie. daar, eene vreeslyke befehuldiging! Doch wy zullen ze ftuk voor ftuk beantwoorden. i)Wat aanbelangt het recht der Israëliten op het land Canadn, daarover zullen wy eene andere gelegenheid ontmoeten, om van te fpreeken. Wy bepaalen ons thans alleen tot de befehuldiging van wreedheid. 2} Wy moeten dan voor alle dingen onderfcheid maken tusfehen het krygsrecht,dat de Israëliten hadden jegens de verbannene volken van Canadn, de Amalekiten enz. en hun krygsrecht jegens andere volken , daar zy mede in oorlog mogten geraaken. Het laatfte is ongelyk zachter en menfehelyker, dan het eerfte, en dewyl men het moet beöordeelen uit de denk- wy~ (*) Th. Morgan Mor al Philofopher Vol. I. p. 28. Vol. lil. pag. 115. Tindal Christend. zoo oud als de wereld Cap. 13. p. 460. Parvish Inquiry iuto the Jewish and Christ. Revel. pag. 38. en de vierde van de four Disfertations door Tir. Chubb uitgegeven in 't jaar 174Ó. en om geen anderen te noemen, Voltaire, van wien men nopends dit (luk, byzonder het Krygsrecht der Joden, de Joodfche Brieven, Deel II. BI. 23. moet nazien. La Bible enfin expliquée -pag. 214. alwaar de woorden van Lord Boungbrokb ook worden aangehaald enz.  natuur l. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 341 wyze en het recht der Volken van dien tyd, zullen wy bevinden , dat het ongelyk zachter en menschlievender was, dan het krygsgebruik van alle andere volken der Oudheid , daar wy eenige berichten van hebben (*);, Derhalven vervalt de algemeene befchuldigingo tegen het ivrecde krygsrecht der Israëliten; maar wat nu 3) het krygsrecht tegen de Canadniten betreft, wil ik vooraf, daarop niet blyven ftaan, of aan deeze volken, niet de vrede zy aangeboden, voor dat de Israëliten in hun land vielen, en hen begonden te verdelgen (f) ? De plaats jof XL 19. fchynt dit te kennen te geven; evenwel zy is niet duidelyk genoeg, en kan ook verftaan worden,dat geen één deezer volken eene voorftelling van onderwerping deed, behalven de Gibeöniten alleen, en de wetten van Mofes Deut. VIL XX. enz. fpreeken niet van vredes-aanbiedingen aan de Canadniten te doen, ja, Mofes fchynt in zyn geheele krygsrecht van geene Oorlogsverklaringen te weten; Ook is bekend , hoe men hedendaagsch dezelve niet algemeen meer aanmerkt, als behoorende tot het recht der Volken. Ik zal dan hier over met de Deïsten niet in gefchil komen, maar hun dit toeftaan. Doch 4) dit moet men echter aanmerken, en er- (*) Zie dit bewezen in de Joodfche Brieven II. Deel. BI. 23. volgg. en MiCHAè'Lis Mof. Recht. LDeel. Bladz. 319. en de Byvoegzels Bladz. 56. Niemeyer Charafterk. des Bybcls II. Deel. I. Stuk. Bladz. 286. (f) De Joden zeggen zulks in verfcheidene van hunne Ichriften, zie Carpzov. ad Goodwin. Mof. £? Aaron p.6~ï. en veele Christen Schryvers volgen hen hier in. Nu onlangs ook Hess Gefchied. der Israëliten F. Deel. BI. 44. volgg. Doch de lieer MiCHAëus gelooft zulks niet, Mof. Recht, LDeel. Bladz. 310. volgg. Y 3  34^ Overeenstemming der H. S. met de erkennen: de Canadniten wisten van den uiti'öbhtéev Israëiiten uit Egypten, en dat deeze met Godlyke wonderen vérzeld had gegaan; zy wisten al wat in de woeftyne gebeurd was; zy waren niet onkundig van het oogmerk van het volk, het"welk hunne grenzen naderde, en de voorbeelden der Midianiten en van de Koningen Sihon en Og, leerden hun, wat hun lot zyn zou; Maar geen van allen doet eenige voorfteïlen van vrede, of zend aan de Israëliten, om ten minften met hun in onderhandeling te komen,maar zy rusten zich toe ter verdecdiging, die voor hun niet anders dan verderfiyk zyn konde, alzoo God zelf het leger der Israëliten aanvoerde, gelyk Bikdm reeds gezegd had. En dit fchynt de meening te wezen van Jof. XI. Wie weet, jndien zy voorftellingen gedaan hadden, welke de uitflag derzelven zoude geweest zyn ? <:) De befehuldiging is deels gericht tegen de Is? 'aëliten, deels ftuit zy op God zeiven te rug. Ook dit moeten wy dan onderfcheiden : Wat dan het Opperwezen betreft. Wy weten, dat de Canadniten een geheel verdorven volk waren , het welk zich aan de fnoodfte gruwelen fchuldig gemaakt had, gruwelen, die een volk en land ftrafbaar maken by de Voorzienigheid. God had dan rechtvaardige redenen, om hen uit te roejen, en zelfs de kinderen van hen te doen omkomen, die ontaard genoeg waren, om hunne eigene kinderen, te ontmenscht aan hunne Afgoden te offeren. Indien God zich daar toe van eene pestziekte, aardbeving, geheele omkeering des lands, als Sodom en Gomorra, bediend had, wie zou zyne handelwyze hebben durven berispen ? Thans bedient Hy zich van dc Israëliten om zyne ftraffen uit te voeren, en wat ?  natvvrl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 343 wat ? Willen wy God nu over de keuze van dit middel te rede ftellen ? Laat het zoo zyn, dat de Israëliten niet beter in hunne zeden en neigingen waren, dan de Canadniten, zy worden ook niet in dit land gebragt om hunne deugdzaamheid , dit brengt Mofes en Jofua hun meer dan ééns onder 't oog. En als wy dieper denken; Hoe goed en wys is dit middel! De Canadniten worden gcwaarfchuwd door 't gerucht der wonderen, eer het verderf hun plotsling overvalt; zy kunnen ten minften door de vlugt zig redden, en het is halftarrigheid, als zy dit met doen, en zich tegen God aankanten. Sommigen hebben het waarlyk gedaan, en zyn onder anderen naar Africa gevlugt, daar zy by dc ftad Tanger twee pilaaren met dit opfchrift in Fenicifche letters hebben opgerigt: HMEIS. ESMEN. OI. «ÏOTONTES.. aiio. nposnnoT. ihsot. TOT. AHETOT. TIOT. nath. Wy zyn de genen, die voor jofua, den rover, {Veldheer en overwinnaar (TDJ) kaniet zyn,) den zoon vanNave gevlugt zyn (*)• 6) Doch wat de (*) Volgends het verhaal van Procopius de Belle- Vandalieo Lib. II. Cap. 10. pag. 257. dien verfcheiden Kerkelyke Gefchiedfchryvers gevolgd zyn, als ook Suidas in Lexica V. yavactv. Tom. //. pag. 1109. fqq. Euseb. in Ckronim, heeft ook de vlugt der Canaiinilcn naa Africa vermeld, zie Scaliger Thef. tempor, in Gracis Eufebiann p. 11. De Joden in Gemara Ilierofolymit. ad Titul. Schebhiith. Cap. 6. fok 35. Ja, 'er is zélfs een overblyfzel in de Arabifche gefchiedenis van overig. MiCHAè'Lis Ooft. Bibl. IV. Deel. BI. 130. Dus fchynt dit verhaal van Procopius buiten bedenking te zyn, gelyk het ook wydloopig verdeedigd word inde Ilamb. fre-<ën Uriheil. mé Nachrielitea het Sófte Stuk. volgg. van 1 t-  344 Overeenstemming der H. S. met de dc Israëliten aangaat, vooreerst merkten zy deeze vokren rui aan , en moesten ze dus aanmerken, als verbannen' volken; ten tweeden, de geiteidheid van den oorlog was zodaanig, dat zy met dan met de volkomene uitroejing of geheele verdryving van deeze Volken , kon gepaard gaan. De Israëliten namen niet alleen hun land in bezit, maar moesten ook geheel alle gemeenschap met deeze volken vermyden,om nietdoor hun tot AfgOdery verlokt te worden , en in het verderf te ftorten, gelvk de ondervinding, als Mael m zynen yver verflaauwde, dit volk tot Min groot nadeel geleerd heeft. Niemand wende oor, dat het intusfehen een gcvaarlyk voorbeeld blyft voor volken, die lust mogten hebben , o n zich van een land meester te maken, en voor hunne wreedheid het gezag van een Godlyk bevel '.ouden willen bybrengen; want geen volk kan, gelyk Israël, zich op zulk een GodJyk bevel, bekragtigd met zulke wonderen en teekenen, beroepen (*)". Met den oorlog tegen de Amalekiten, daar men ook veel ophefs van maakt (f), is minder zwaarigheid; als men in overweging neemt, hoe dit roofziek volk, ongetergd de Israëliten op hunnen tocht door de woeftyne, aantastede, en naderhand geduurig zy- 't jaar 1748. pag. 689. en door J.Christ. Leusciiner , wiens verhandeling geplaatst is in het Muf. Hagan. Tom. II. Part.I. fag. 263. 'le meer is dit verhaal geloofwaardig, aizoo het vry waarfchynlyk is, dat Procopius een Heiden geweest is MiciiAëLis Ooft. Bibl. ril. Deel. Bladz. 130. voigg. (fj Men kan meer vinden by de reeds aangehaalde Schryvers; Byzonder leeze men Niemeyer Charaècrk. des Bybè/s II. Deel, li SM. Bladz. 413. Abt Jerusalem IVaarh. ra:: den Goasd. III. Stuk. Bladz. 496—f. (f) La Bible enfin expliquée pag. 297,  natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 345 zyne invallen en ftrooperyën vernieuwde. Mofes maakte dan eene wet bekend , om dit volk te houden voor eenen Erfvyand van Israëls ftaat, en het, by eene bekwaame tydsgelegcnhcid geheel uit te roejen (*) Exod. XVII. 8-14. Deut. XXV. 17-19. Deeze tyd was gebooren, toen Saul, de eerfte Koning der Israëliten, zyn Koningryk tegen alle vyandlyke ondernemingen, in veiligheid gefteld, en geducht gemaakt had door zyne overwinningen 1 Sam. XV. Tevens zoude deeze oorlog eene proeve van Sauls gehoorzaamheid en oprechtheid in den dienst van God, opleveren. En het is al te onbetamelyk gefpot van den Schryver van la Bible enfin ex. pliquée, als of God nu eerst na 400 jaaren dacht aan het geen Hy bevolen had aangaande de uitdelging van dmaleh Want, om niet te zeggen, dat God de tyden in zyne hand heeft, men wyze eens een tydftip aan, geduurendedie 400 jaaren, beter gefchikt tot deeze onderneming, dan die, wanneer Israël onder éénen Koning verëenigd, en door deszelfs overwinningen in een' geduchten ftaat was? Uit alle fchuilhoeken verdreven, betreurt men het lot der kinderen, die in deeze oorlogen niet meer dan de ouden , gefpaard werden; doch indien God door Pest, of andere plaagen , deezefnoode volken had doen omkomen, fneuvelden dan ook niet de kinderen ? En indien de Israëliten de kinderen deezer volken hadden moeten in 'c leven laaten, wat zou 'er gevolgd zyn ? Dit geflacht, groot geworden, zou tienmaal heviger vyand geweest zyn voor de Israëliten, dan ooit (*) V.ergelyk.McaiAè'Ljs Mof. Recht. LDeel. Bladz. 314. cn H&zel ad 1 Sam. XI'. Y S  346 Overeenstemming der H. S. met de ooit hunne vaders geweest wareu (*). -— Om dit in 't voorbygaan te zeggen ; Chubb Cf) meent, dat het bevel van de uitroejing der Amalekiten niet volbragt is, want nadat Saul ze zoude uitgeroeid hebben i Sam. XV. ontmoet men ze weder in 't vervolg der gefchiedenis; en dit meent hy dan eene ftrydigheid te zyn, doch zy is het niet. Dit volk zal in Stammen verdeeld geweest zyn,gelyk de hedendaagfcheArabieren, de Hoofdïlam werd door Saul uitgeroeid, doch een of andere kleine ftam mag het ontkomen wezen, hier in is geene ftrydigheid, en zoo veel is zeker, de Godlyke bedreiging is geheel vervuld , wanneer de Simeöniten ten tyde van Hiskia volftrekt het geheele volk der Amalekiten hebben uitgedelgd i Chron. IV. 43. §• 14- 2. Sam. XII. 8. en 1%. en Hof. f. 2, 3. en III. 1-3. gehandhaafd. Thans wend men voor, dat God de veelwyvery volgends de Schrift ook zou hebben voorgeftaan, en de zonden tegen het zevende gebod goedgekeurd, zoo niet belast, zou hebben; en daar toe brengt men de plaatzen , aan het hoofd van deezen paragraaf gefield. 2Sam.Xll. 8. zegt Nathan de Profeet: God heeft aan David Sauls wyven in zynen fchoot gegeven, dit meent onder anderen Parvish (§), dat eene openbaare goedkeurs*) Men zal meer vinden by Hezel /. c. ff) Qbfervatt, occafioued by the oppofition made to D. Rundle's Eletlion. pag. 25. (§) Inquiry int» the 'Jewish and Christian Revclafiott P*g- 35-  natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 347 keuring der' veelwyvery zou te kennen geven. Dan men raerke nopends deeze plaats alleen op, dat fchoon Mofes reeds gezorgd had , dat een Koning van Israël de wyven niet moest vermenigvuldigen, dat is, niet veele vrouwen moest nemen, echter de ydelheid weldra de gewoonte invoerde in navolging van andere Oosterfche Vorften, om een Serail aan te leggen, meer tot ydele pracht dan gebruik, ja ook, dat dc Opvolger in het ryk, het Serail van zynen voorzaat overerfde (*), zodat, de geheele fpreekwyze , ik heb Sauls wyven in uwen fchoot gegeven , niet meer zegt, dan ik heb u Koning gemaakt in zyne plaats (f). MicnAëLis (§) gist nog, dat de Text misfchien iets geleden heeft, en dat men zou moeten lezen, daar toe uwes Heeren mannen , d. i. krygsliedcn; doch voor deeze gisting is weinig rede, en men heeft ze niet nodig. — Uit deeze zelfde gewoonte, had de raad van Achitofel aan Abfalom, zynen oorfprong, om de bywyven zyns Vaders in het openbaar te beflapen, het welk door dien ontaarden zoon daadlyk werd uitgevoerd, 2 Sam. XVI. 21-23. gelyk dit ook 2 Sam. XII. ir. reeds door Nathan van Gods wege aan David bedreigd was; Nu heeft God dit nooit goed, maar wel degelyk kwaad gekeurd, gelyk uit de gefchiedenis blykt; en dus zal de fpreekwyze:. Ik zal uwe wyven nemen, en ze uwen naasten geven, niet anders beteekenen, dan dat dit David niet by geval zoude overkomen, maar doorliet beftier der Voorzienigheid, die hem dus wegens zyn over- fpel (f) Michaüi.ïs Mof. Recht. I. Deel. Bladz. 269. (t7 Vergelyk Hezel over deeze piams. (§) Ooft. Bib!. XIII. Deel. Bladz. z?sj.  348 Overeenstemming der H. S. met de fpel met Bathzeba wilde ftraffen, met de ftraf der wedervergelding, diezy meermaalen oefent. Dus zie ik niet, wat befehuldiging daar uit ontleend kan worden tegen Gods heiligheid? In 't voorbygaan moet ik met een woord de ipotternyën van den Schryver van la Bible enfin expliquée (*) over deeze daad van Abfalom, afweeren, doch die op eene geheele verdraajing van den Text gegrond zyn. Hy zegt, zulk eene daad voor de oogen des volks te bedryven,zou hetzelve geërgerd, van Abfalom vervreemd moeten hebben; hy vermaakt zich zelf niet weinig ten koste van de eerbaarheid, met Abfalom te vergelyken met Hercules, en te fpotten , dat hy tien bywyven zyns Vaders zou hebben kunnen beflapen enz. Maar men ftelle zich de zaak dus voor. Daar word eene tent op het dak opgeflagen, waar in de tien bywyven van David gebragt worden, in die tent begaf zich Abfalom voor de oogen van 't volk, by dit gedeelte van het Serail des ouden Konings, ten blyke dat hy zich van den troon en deszelfs rechten had meester gemaakt (f). Al wat 'er de gezegde Schryver meer by voegt, is van hem zeiven, en niet van den Heil. Schryver. Had hy liever opgemerkt , hoe God op dat zelfde dak van 't Koninglyk Paleis, daar de zonde van David met Bathzeba haar eerfte begin genomen had 2 Sam. XI. 2. dezelve door deeze fnoodheid van zynen zoon ftrafte! gelyk de Heer Mici-iAëLis over deeze plaats te regt aanmerkt. •— Het geen men leest Hof I. 2, 3. en III. 1-3. is veelen ook CO Pag.m 337- (t) Ik zie, na dat ik dit gefchreven heb, dat dus ook met rny denkt de Heer Venema Hist. Ecclef. Tom. I. pag. 530.  "natuuri*. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 349 ook aanftootelyk voorgekomen. Hofed word belast , eene vrouw der hoereryën, en kinderen der hoereryën te nemen (*'); Kan zulk een bevel van God komen? Maar alle zwarigheid verdvvynt, als men den Text wel verftaat; eene vrouw der Jioereryën, is niet eene hoere, die reeds hoerery gepleegd had , maar eene vrouw , die los en wulpsch van aart is, en tot hoereryën en overfpel zou vervallen; en kinderen der hoereryën , zyn kinderen, door die overfpeelige vrouw gebaard, welke de Profeet, hoe twyfclachtig ook hunne geboorte zyn mogt, nemen, dat is, voor zyne kinderen erkennen moest. Eene gepaste afbeelding van het gedrag der Israëliten omtrent hunnen God (j)! En dus, misfchien nadat deeze eerfte vrouw geltorven was , of nadat de Profeet haar een' fcheidbrief had gegeven, moest hy Hoofdft. III. 1-3. eene andere nemen, die bemind zynde van haaren vriend, nogthans overfpel doet, dat is, zou doen; zodat van 't voorledene, noch tegenwoordige, maar van't toekomend gedrag deezer vrouw gefproken word. — Voorts is de bloedfchande van juda met zyne fchoondochter Thamar Gen. XXXVIII. en van Loth met zyne dochters, nergens door de Schrift goedgekeurd, en kunnen dus geene ftoffe van be- (*) Tindal Christep.d. zoo oud als de v;ereld enz. Cap. 13. pag. 439. La Bible enfin expliquée Tont. IL pag. 22, 23. welke Schryver'er iterk op dringt, dn: dit in geen gezigt, maar in de daad gebeurd zy. Wy zullen hem dit maar gewonnen geven, fchoon 'er al veel voor in te brengen is, dat alles alleen in een gezigt is voorgevallen, zie J. Smith over de Profeetifche Ingeving , in 't Engelseh Bybelwerk voor Jejaia geplaatst, en Venema Disf. Sacr. Lib. II. Cap. IV. & F. Hifi. Ecclef. Tom. II. pag. 173. 175. (f) Men zie den Prof. Manger Comment. in Hof, p. 28. fqq. & 156. fqq.  35° Overeenstemming der H. S. met de befehuldiging tegen de Schrift opleveren; De gevallen zelve zullen wy elders nader overwegen. §• 15- Of de Israëliten de Egyptenaars beroofd, en God dus dievery bevolen hebbe? Men heeft ook eene befehuldiging,als of volgends den Bybel, God insgelyks dievery en roof zoude bevolen hebben, en wel aan de Israëliten wanneer zy uit Egypte togen. Zy moesten, zegt men, te leen vragen, gouden en zilveren vaten enz. en die dan vervolgends behouden, en dus de Egyptenaaren berooven, het welk zy ook naar de letter volbragt hebben. Exod. III. 21. XI. 1-3. en XII. 35, 36. Dit zoude zelfs nog erger zyn, dan dievery, dewyl 'er bedrog en fchending der goede trouw mede gepaard ging (*). — Ik zal alle de gevoelens der Uitleggeren , die deeze gebeurtenis hebben zoeken te verdeedigen, niet optellen (f), maar alleen het - be- fj*) Tindals Christend. zoo oud als enz. Cap. 13. p. 452, 610. Parvish Inquiry into thejewhh and Christ.Revel. pag. 37. Jacob Ilive Oration fpoke at Joyners Hall p. 37, 38. La Religion Muhamsnedane comparée d la Payenne de rin* dostan p. 90. Shaktesbury's Characteristihs Vol.L. pag. 358. La Bible enfin expliquée pag. 126. (f) Men heeft gezegd , God is de Heer van alles, die heeft magt, om te fchenken; maar deeze uitzondering kan niet Yoldoen, dewyl elke dief of roover zich daar mede ligt zou kunnen behelpen. ■ Het was de verdiende loon voor der Israëliten arbeid, waar toe men een verhaal uit de Joodfche fchriften bybrengt, wegens een Proces tusfehen de Egyptenaaren en Joden voor Alexander den Grooten gebragt; het welk men 'zien kan by Miciiaclis Mof. Recht. II. Deel. BI. 377. maar waren dan de byzondere Egyptenaars verpl'gt, om de fchulden van 't land te betalen? en waarom moerten dan dc  natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 351 beloop der gefchiedenis opgeven , zoo als dat aan een onbevooroordeeld Lezer natuurlyk zich, moet voordoen. 1) De Israëliten moeten begeeren, niet van alle de Egyptenaars, maar van hunne buuren cn buurinncn, die derhalven mede in Go/en woonden, gelyk genoeg kan bewezen worden, dat in die Provintie, onder en by de Israëliten, ook Egyptenaars gewoond hebben, zieExod.XIL. 7, 13. enz. en laten wy het woord blyven vertaaien, zy moesten te leen van deeze begeeren gouden en zilveren vaten enz. Maar wy moeten dit niet als een bloot lemen begrypen, maar als een leenen, waar voor zy onderpanden gaven; te weten, de Israëliten hadden huizen , ftallen, maar ook wei-en zaailanden in Gofen, deezen gaven zy ten onderpand van het geleende ; Niet wederkomende, konden de Egyptenaars dezelve voor de geleende goederen aanflaan en zich eigenen. En 2) dit is de rede, waarom ook de Egyptenaars zoo gewillig zyn, om de Israëliërs het hun te leen vragen ? — Dezelfde MiCHAëus heeft in de Aanmerk, op Exod. 'XII. 36. en Mof. Recht. III. Deel. Bladz. 240. deeze gedachten voorgedragen. De Israëliten hadden alle deeze goederen geleend, met oogmerk, om ze weder te geven, doch op ééns komt 'er bevel, om te vertrekken, zy nemen dan, geen tyd hebbende om ze den eigenaaren te -herftellen, dezelve mede. Daarop worden zy van de Egyptenaars vyandlyk vervolgd, en mogen nu deeze goederen als vyanden-goed aanmerken, en naar't krygsrecht der oude tyden, behouden. — Dit is vernuftig, gelyk meest alles wat van dien grootenMan komt. — Ook heeft men aangemerkt, dat beteekenen kan, eifchen, b egeeren, zoo wel tot een gefchenk, als te leen, en dat kan betekenen bevryden. Dit gevoelen voigt LiLiëNTHAL Bybelverklar. IF. Deel. Bladz. 301. en Manger in den Bundel van Godgel. Oefening. LDeel. BI. 1Ü5. vergelyk St-aringhs fVatrdenb. LDeel. II. Stuk. BI. 691.  352 Overeenstemming der H. S. met de om het voorftel aan te nemen, niet alleen, om dat de Heere het volk genade gegeven had in hunne oogen, dat is, door de wonderwerken ontzachlyk gemaakt had, maar ook , omdat in de daad het voordeel aan de zyde der Egyptenaars was,cn zy in welken gevalle ook, geene fchade leden; keerden de Israehten weder, dan zouden zy't geleende herftellen; keerden zy niet weder, de Egyptenaars hadden de onroerende goederen en landeryën. Nu vrage men zich 3; af, of hier dievery, of arglist en bedrog plaats had? In eene onderhandeling tusfehen de wederzydfche volken, die beide in dezelve genoegen namen ? waar het eene leent, maar voor het geleende onderpanden agter laat? Het is zoo, de Israëliten wisten, dat zy niet zouden wederkeeren, de Egyptenaars wisten het denklyk ook, ten minften zy konden het uit al den toeftel gisfen; maar dit maakt geene verandering. Dit kenen kon dan de gedaante van een' koop hebben, en wederzydfche partyën waren te vrede. De fpreekwyze, de kinderen Israëls beroofden de Egyptenaaren, moet niet in denfterkften zin worden opgevat; zy beteekent alleen , dat zy niet ledig uit Egypte trokken , gelyk God hun beloofd had cap. III. 21. Paulus zegt dus 1 Cor. XI. 8. Ik heb andere Gemeinten beroofd , bezolding van haar nemende (*). §.16. (*) Vergelyk Justi über die den MgyptUr von den IsfacUien — abgeforderten Gerathe Frankf. ijj~>. Martin Th'ef. Theo!. &c. contra Incredulos in Muf. llagano Tom. II. Tart.I. pag. 47. en Hezel Bi bel enz. I.Th. A/a 319-324.  Uatüu&l. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. gyj §. 16. Of God ooit de leugens heeft goedgekeurd, vohends de Heilige Schrift? Heth vomekt onmogelyk, dat God liegen töü< de, (Hebr. VI. 18.) Hy kan ook nooit iemand beveelen te liegen, of het liegen goedkeuren. In deeze gronden zyn wy het ééns met het een de natuurlyke Godgeleerdheid ons leert. Maar daar ryst.eene befehuldiging op tegen den Bybel alsof m den zeiven , God nu en dan gezegd werd, de leugens te hebben goedgekeurd? Wv laaten ons hier niet in, om te oordeelen of te befhsfen, nopends het gevoelen van den Heere Jacob Saurin, dat eene leugen, in zekere gevallen, onzondig kan zyn (*). Men heeft ifl het verfchil met hem, misfchien van weêrskan- ÏÏrfï? ee?tte TT ë^n,cn den ftaat des verfchils, of het denkbeeld, wat ccne leugen zv. met na genoeg bepaald. Dan dit betreft ons tegenwoordig niet. - Wy beweeren hier, dat nergens in den Bybel leugens en onwaarheden Sk ,g°ettUrd WOrden- Niemand zal Gods bevel aan Abraham om Ifadc te offeren, Gen. XXII 2 die echter niet geofferd is, als eene onwaarheid aanmerken. Het Godlyk bevel ter beproevmg-van ^W gdoove, was, offert my ÏT^r aik> Bl"fa. de ratioue & 0, igine faerifieUum. txROTius ad Gen. IX. 3. en de verit. relig. Christ. Lib F tap. 8, pag. 301. en anderen, de offeranden van menfcr-ly' ken oorlprong, beweert hebben te zvn, is bekend Terai hen hebben zich anderen in groot getal verzet,- tegen Spencer byzonder en opzettelyk Hottinger in twee Exercitat. ntual. die in het Muf. Helvet, ftaan P. /. pag. ^83. om eeene anderen te melden. Men z/l wel doen het 00.deel van Ern,sti over dit onderwerp te leezen Findiei* arbitrii di~ vim tn rel. conftituenda. Opusc. Theol. pas. m faa II. Deel Ce ^  4.02 Overeenstemming der H. S. met de ten, dat dit ook. byzonder het doel der offeranden was, om het groot Zoenoffer voor de zonden, dat de Middelaar eens zou aanbrengen, af te beelden, zoo kan men niet wel afzyn, van te befluiten, dat God zelf de offeranden hebbe ingefteld; Om nu niet te fpreeken van het onderfcheid van reine en onreine dieren, dat men reeds in Noiichs tyd vind. Maar nu wenden de Deïsten voor, de offeranden zyn niet Gode betamelyk. Zoude de Godlyke Majefteit zich hebben laten verzoenen en bevredigen door den dood van zoo veele onfchuldige Beesten? Zou dc flank der verbrande offerdieren voor Hem zulk een aangenaame reuk geweest zyn ? De Tempel te Jerufalem fchynt meer naar een Slachthuis, dan naar eene plaats tot den Godsdienst gefchikt, geleekcn te hebben ? Indien zulk eene menigte van ■offeranden, als by de inwyding van den Tempel te Jerufalem werden opgeöffert, Gode aangenaam geweest ware, dan zoude men Hem eenen Veelvraat mogen noemen (*). Alle deeze aanmerkingen vervallen, als men zich het rechte denkbeeld der offeranden voorflelt. Voor den zinnelyken mensch waren zy wel eene gefchikte en voegzaame af beelding: De zondöfferen, hoe hy den dood verdiend hebbe door zyne zonden, maar tevens, hoe 'er eene offerande voorde zonde zal wezen , waar door hy verlost word ; De danköfferanden , eene belydenis, hoe hy alle ze- (*) Tindal Christend, zoo oud als de wereld Cap. 8. p. 149. C. Blount Great is Diana of the Epkcftens p. 14. Oracles of Reafon p. 89. Parv;sh Inquiry &c. p. 14. Edelman Geloofsbclyd. p. 32. Toland Origines Jud. pag. 160. T. Olive Oration fpot'. at Joyners Hall. p. 39- Morgan Mor al Philof. Fol. I. pag.i2~. Fol. II. pag. 93. Fol. UI. pag. 256. fqq. en anderen.  Jtatuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 403 zegeningen en weldaaden, die hy zoo onverdiend geniet, aan Gods goedheid en gunst te danken hebbe. Is hier nu niet alles hoogst-betarnelyk? Moet eene offerande met zulk eene gezindheid des gemoeds, en in 't geloove geofferd, Gode met een welriekende reuk zyn ? Niét in en op zich zelve, maar in die betrekking en dat verband? Daar werden veele offeranden in den Tempel geofferd, byzonder by deszelfs inwyding, maar is dit iets vreemds naar de oude zeden ? Zoude daar door de Tempel in het oog van den Israëliet naar een Slachthuis geleeken hebben ? Ik geloof neen, maar zyn biddend en denkend hart fteeg met de offervlammen en wierookgeuren hemelwaards, en verhief zich tot God ! Dan, God keurt zelf op meer dan ééne plaats de offeranden af Jef. I. ii. jer. VII. 22. enz. En de Apostel verklaart Hebr. X. 4. dat het onmogelyk is , dat het Moed van fleren en bokken de zonde zou wegnemen? Wy ontkennen zulks niet, maar merken aan, dat, fchoon men van de offeranden, op zich zelve* en als men daar in eindigde, niets goeds noch eenige nuttigheid te hoopen hadde, het geheel anders was, wanneer men ze in 't geloof en op de rechte wyze bragt (*). — Ook ziet men de Deïsten verlegen ftaan, als zy den eerften oorfprong der offeranden zullen befchryven. Dan eens zegt Morgan, dat zy alleenlyk eene hst derPriesteren waren, die byde offeranden de beste ftukken voor zich behielden; Doch dan bedenkt hy niet, dat lang voor Mofes de offeranden reeds in gebruik waren, en dat by deAardsvaders het hoofd des huisgezins het ambt van Pries- C*) Vergelyk liet geen hier over gezegd is Bladz, 140. van du Deel, " Cc 2  404 Overeenstemming der H. S. met de Priester by dezelven waarnam. Hoe kon daar baatzucht plaats hebben, daar geene afzonderlyke Orde van Priesters was ? — Dan, zy zullen oorfpronglyk zyn van raaaltyden, by wel/ke men vrolyk was , en een gedeelte afzonderde voor de Godheid, die men daar mede als 't ware, ook onthaalen wilde (*}; Maar men kan met rede twyfelen, of niet veeleer de offeranden aan de offermaaltyden den oorfprong gegeven hebben, en het laatfte is verre het waarfchynlykst, want aan de offermaaltyden te eeten, word in den Bybel aangemerkt als een voorrecht, dat God iemand tot zyne tafel, als't ware, toelaat, en hemtot zynen vriend en dischgenoot maakt. — Dan wederom, zullen de offeranden by Mofes eene foort van burgerlyke ftraffe zyn. Wy erkennen wel, dat zy een gedeelte van het juk der moeilyke Godsdienstplegtigheden uitmaken, maar eene eigenlyk-gezegde ftraf waren zy niet; Zy waren veeleer gefchikt om de ftraffe te doen ophouden, en konden in gevalle van opzettelyke overtreding van Mofes wetten, geene vergeving by den Richter uitwerken, (f). — Eindelyk beroept Edelman zich daarop, dat Christus en zyne Apostelen zich tegen den offerdienst verklaart hebben, ja, (*) Men zoude dit nog draaglyk kunnen noemen ; ten minden de Heer Hess Gefeh. der Israël. I. Deel. Bl.tpj, 48. fchynt daar uit ook den oorfprong der offeranden te willen af. leiden; Te regt echter merkt de Heer Perponcher aan in de Aanmerk, op MUMtiêusSjtvlverU. II. Deel. I.Stuk. BI. 48. „ Ik zou nogthans twyfelen, of de menfchen zig wel zo vroeg, „ cn zo kort na 't gebod, dat hun voedzel, tot het ryk der ,', Planten bepaalde, aan't eeten van vleesch zullen gewend „ hebben. " , (f) Men vergelyke MiCHAënsMof. Recht. F. Deel. §.244BI." 102. fqq.  natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 405 ja, dat Christus nooit gelezen word geofferd te hebben; Doch wy weten uit het N. T, hoe de Heiland over de Joodfche offeranden en andere plegtigheden dacht. Zy moesten waargenomen worden, als zynde van Godlyke Inftelling, maar op de rechte wyze, en met de zuiverfte bedoeling; Hy, nam ook zelf die Godsdienstpligten waar, cn woonde de Feesten by. Leest men niet, dat hy in 't byzonder offeranden hebbe opgeofferd; dan is aan te merken, deels, dat uit het ftilzwygen der Euangelisten, hier niets te beflisfen is, deels, dat Hy zich nimmer bezondigende, nooit gehouden was eenige offeranden voor zich zeiven te doen , die van de verzoenende foort waren. —■ §. 28. Of de toef el der Levitifche Godsdienstplegtigheden redematig zy ? Zeer hebben het dc Deïsten geladen op de plegtigheden van den Mofaïfchen Godsdienst. Deeze komt hun voor, geheel onbeftaanbaar te zyn , met het geen de rede ons van den waaren aart en natuur van den Godsdienst leert, zy vinden hem voor God onbetaamlyk, en dus zal hy van God niet oorlpronglyk zyn. Hy zal alleen aangelegd zyn , door eene Staatkundige kunstgreep van Mofes, om zyn geflacht cn de Priesters ryk en vermogend temaken; Mofes zal hem op de by gelovige gezindheid van hefr Israëlitisch Volk gebouwd, - en ten grootften deelc ontleend hebben uit dc plegtige gewoontens der Egyptenaaren. Hy belfond in veele kleine cn geringe, ja belagchclyke gewoontens, cn kan Cc 3 den  4o6 Overeenstemming der H. S. met de den naam van Godsdienst niet verdienen (*). — Dewyl wy op eene andere plaats , daar wy van Mofes fpreeken moeten,in meer byzonderheden nopends zyne zoo Burgerlyke als Godsdienftige wetten, zullen moeten komen, zullen wy hier alleen eenige algemeene aanmerkingen maken, nopends zyne Godsdienftige wetten. Wanneer men met bedaardheid het beloop der zaken , en de ontwikkeling van het plan der Godheid nagaat, zal men alles Godebetaamlyk vinden , en zich over dc veelvuldige wysheid van God moeten verwonderen. De Tyd was nu gekomen, dat de belofte aan Abraham gedaan, met betrekking tot zyne nakomelingfchap, ver,vuld zou worden; De Hebreen waren tot eene groote menigte aangegroeid, en hadden thans de gefchiktheid, om tot een byzonder volk gevormd te worden : Een volk,"het welk de ken^ nis en dienst van den eenigen waaren God zoude bewaaren en ftaande houden , daar de geheele wereld byna tot Afgodery vervallen was. Aan den nieuw-opgerigten Staat moesten zekerlyk wetten worden voorgefchreven, en dit deed God ook aan den Israëlitifchen , en wel voor eerst Burgerwetten, welke volkomen aan de inrichting en gefteldheid van het joodfche volk beantwoorden en geëvcnredigd waren (t); maar bo- (*) Men vind deeze en foortgelyke tegenwerpingen by Edelman Begeerte naar de ouvervalschte meik pag. 206, Tindal Christend. zoo oud als de wereld Cap. 13. pag. 431. Morgan Mor al Philafophtr lol. I. p. 29, 44, 48. Vol. II. p. 84. lui. III. p. 253. fqq. Parvjsh Inqulry &C p.60. fqq, Voltaire fur la Toleranee Chap. XII. p. 66. (f) Niemand kan hier aan twyfelen, nadat het voortreflyk werk van J. D. MiCHAè'Lis Mofaisch Recht, dit in het helderst licht geplaatst heeft,  natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 407 boven dien regelde God ook den openbaaren Godsdienst van de Natie. Deeze onderftelde en bevestigde vooraf den Godsdienst der Aardsvaren; In het wezenlyke toch van den Aardsvaderlyken Godsdienst, maakte de Mofaifche geen de minlte verandering. Ja maar ook, deeze onderftelde en bevestigde den redelyken Godsdienst van elk mensch, die naar de voorfchriften deiRede en der Openbaring aan de Vaderen gefchied, en door overleveringe bewaard gebleven , God diende. Zie hier de waare rede, waarom uit de onfterfiykheid der ziel, en het leven na dit leven, door Mofes geene bevestigings-gronden voor zyne wetten ontleend wor. den0. Hy regelde alleen in 't Godsdienftige de uitwendige gebruiken. En hoe wys was het, datGod hier alles, ook tot kleinigheden toe, gelyk het ons misfchien in fommige ftukken mogt voorkomen, voorfchreef; Dus werd voorgekomen, dat niet in het vervolg door de grilligheid des volks, of heerschzucht der Priesteren, bygelovigheid ingevoerd, cn veranderingen gemaakt werden, die met het doel der Godheid nietftrooken zouden. En alle deeze plegtigheden dienden, om eiken Israëliet, ook hem, die zinnelyk en grof dacht, op te leiden tot de eerfte en verhevenfte waarheden van den Godsdienst; terwyl de verftandigen, en die hunne rede beoefenden, meer en meer gelegenheid hadden, om in de uitwendige plegtigheden , afbeeldingen en voorfteilen van zaaken te ontdekken, van hooger uitzigt. Het volk moest uit den toeftel van alle deeze plegtigheden leeren, de gehoorzaamheid, die den mensch aan zynen Goden Schepper fchuldig is, die zich tot alles moet uitftrekken, zodat men ook' in het geringfte Cc 4 niet  408 OVEREENSTEMMING DER H. S. MET DE niet tegen zynen wil mag doen ; Het moest leeren uit de geduurige offeranden, wasfchingen en reinigingen, hoe gebrekkig zyn zedelyk beftaan voor God, en hoe nodig verzoening, en zuivering van de zonde ware; De dood der offerdieren bragt het zelve te binnen, hoe de mensch door zyne zonden den dood verdiend had, maar te gelyk, hoe God genade wilde bewyzen, door een zoenmiddel, waar van reeds tot de eerfte menfchen gefproken was. Uit alles eindelyk, moest de diepftc eerbied voor den Heiligen en heerlyken God in het harte der Israëliten ontftaan. Dit kon zelfs het volk in het algemeen uit deeze plegtigheden leeren, en een zinnelykë Natie zynde, had het dezelve tot die eindens van doen, om zich aan deeze waarheden daaglyks te herinneren. De verftandigen konden verder gaan , en in het byzonder voorönderftellen, dat het bloot-uitwendige van alle deeze gebruiken en Kerkgebaren, geene wczcnlyke waardyëhad; Zy konden opgewektwoiv den, om onderzoek te doen naar het oogmerk en de bedoeling van elke deezer plegtigheden, daar Gods wysheid , die ze niet zonder rede had verordend, hun aanleiding toe gaf; En wy vin, den ook in de daad in Davids Pfalmen, en by de Profeeten, fpooren, van het dieper inzien, dat de uitmuntendfte mannen hadden, in den eigen aart en de beteekenisfen van deeze plegtighe^ den. Het is waar, naderhand ging de zucht, om te allegorizeeren te ver onder de Joden, gelyk ons de werken van Philo den Jood aantoonen ; Maar men zou geheel zonder gefchiedkundigen grond handelen, als men deezen yver, om de Godsdienst-wetten enz. geestelyk te verklaaren, van de tyden na deBabylonifchegevanr ge-  Natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 409 genis wilde afleiden; Dit misbruik , en dat men te verre ging, onderftelt veeleer het gebruik; En nu was het tyd, dat den rechte fleutcl, om deeze geheimen te ontwikkelen, verloren zynde , dezelve door Godlyke mannen verklaard wierden, gelyk in de daad door jefus en zyne Apostelen gefchied is, byzonder door Paulus in den Brief aan de Hebreen; Deezen vergelyke men eens met de Allegoriën van Philo, en men zal zien, hoe veel de eenvoudige waarheid, droomeryën van verhitte harsfenen te boven gaat. Paulus allegorizeert met verffand, overëenkomftig het gantfche verband en de hoofdbedoeling van den geheelen Mofaïfchen Godsdienst. Volgends dit beloop van zeer natuurlyke gedachten, gegrond in de wezenlykheid der gefchiedenisfen, kan men nu opmaken, wat 'er te houden zy van de vraag: Of deeze wetten ook eene voorbeeldige (typifche) beduidenisfe gehad hebben? En men zal zonder moeite vinden, dat men ze met ja moet beantwoorden : hoewel tevens leeren, dat men niet wild, gelyk Philo, maar verftandig met Paulus, te werk moet gaan, om ze te verklaaren (*). Nu hebben de Deïsten immers eene ongegronde befehuldiging te voorfchyn gebragt, als zy deezen Mofaïfchen Godsdienst, Gode-onbetaamlyk genoemd hebben. Wy erkennen,, dat de Levitifehe inzettingen een hard juk genoemd worden Hand. XV. 10. dat Paulus in den Brief aan de Galatiërs ze noemt, zwakke en arme eerfte beginzelen Gal. IV. 9. Colosf. II. 8. Een vlecsch- O) Men vergelyke met het gezegde den Adt Jerusalem IFaarh. van den Godsd. IILDrcL BI. 434. die echter niet voor deeze voorbeeldige beteekenis der Mofaïfche Kerkgebruiken fchynt te zyn; en Niemeyer C'/araêJcrL des Bykeh U. Dcc!. I. Stuk BI. 055. Cc 5  4io Overeenstemming der H. S. met de vleeschlyk gebod Hebr. VIL 16, 18. Maar dit ftryd niet met het geen wy gezegd hebben ; Deeze wetten waren goed i Tim. i. 8. zoo iemand ze wettelyk gebruikte, maar konden van de zinnelykë menfchen ligt misbruikt worden, gelyk ook het gros der Joden aan het uitwendige in dcdaad zich vergaapte. Daarenboven zulk een zinnelykë Godsdienst werd naar mate van dc vatbaarheid der menfchen, ten dien tyde verëischt, maar op zichzelven, kon hy niet in vergelyking gebragt worden met den Godsdienst van 'tN. Testament, die de natuur van den waaren Godsdienst in 'Geest en waarheid op de volkomenfte wyze vertoont en in zich begrypt. Wat aanbelangt de Tegenwerping, die men geopperd heeft, dat deeze wetten niemand wyzer of beter konden maken; Ook deeze vervalt van zelf uit de gemaakte aanmerkingen; Vooreerst toch heeft Mofes ook zedelyke geboden ; De Wet der tien woorden, welk een volmaakt en tevens beknopt famenftel is dezelve? Laat iemand die ook flechts naar de letter onderhouden, hy zal een goed en nuttig Burger in de famenleving, een waardig lid van een Kerkelyk genootfehap zyn! En zelfs de byzondere plegtigheden der fchaduw-wet, die gemoedsaandoeningen in den zinnelyken mensch verwekkende, die wy gezegd hebben, dat aanleidinge geven, om het plan der veiiosfinge van zondaaren te overdenken , oordcele men zelf, welk eene uitgebreide nuttigheid zy konden hebben, fchoon dit waar blyft, dat zyden mensch niet kunnen rechtvaardigen voor God; Doch dat de Wet in 't geheel zulks niet kan doen, is niet de fchuld der Wet, maar van den zeclelyk-verdorven mensch. Ook kan men natuurlyk hefluiten, dat zoo dra het by- zon-  natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 411 zonder doel, te weten, om den zinnelyken mensch hooger op te leiden, bereikt was, ende tyd gekomen, waar i* het plan en ontwerp nopends 's menfchen verlosfing voltooid zou worden , de wysheid van God vorderde, dat deeze plegtigheden, en meer zinnelykë dienst afgefchaft wierd, en plaats maakte voor den zuiver-Geestelyken en redelyken Godsdienst des N. T. De befehuldiging, alsof het geheele ligchaam van wetten een Staatkundig ontwerp van Mofes was, om zich zeiven en de Priesters groot te maken, zullen wy beantwoorden , als wy het charakter van dien knecht van God zullen verdeedigen; Ook vervalt zy uit de gemaakte aanmerkingen reeds van zelf. — Wat eindelyk aanbelangt het voorwendzel, dat God deeze Wetten enkel en alleen zou hebben ingefteld, om de hardigheid van het hart der Israëliten, en hunne geneigdheid tot Afgodifche en bygelovige plegtigheden, die zy in den dienst van het gouden Kalf zoo klaar geopenbaard hadden , te gemoet te komen, en dat hy daarom deeze plegtigheden ten grootften deeievan de Egyptifche en andere bygelovigheden ontleend , aan hun hebbe voorgefchreven; Wy merken aan, dat reeds voor het oprechten van het gouden Kalf, verfcheidene wetten aan Israël gegeven waren, en dat men nergens leest, dat deeze Afgodery aanleiding gegeven heeft, tot het geheel ontwerp van den Godsdienst; Gevolglyk, dat deeze onderftelling zonder bewys aangenomen zynde, even ligt kan en moet verworpen worden; waar mede wy echter niet ontkennen, dat fommige overoude gebruiken enz. om de hardigheid cn zinnelykhcid des volks, zyn behouden, hoewel zy gematigd, h'eftierd en verbee- terct  412 Overeenstemming der H. S. met de terd wierden. — Dat nu de Mofaïfche plegtigheden, van de Egyptifche, en andere bygelovigheden zouden ontleend zyn, is nooit bewezen, en kan niet bewezen worden (*); Daar toe ontbreken zelfs echte cn oude berichten van den eigenlyken ftaat van den Egyptifchen Godsdienst, cn fchoon ook al het een of ander by de Egyptenaaren en by de Israëliten even eens gevonden wierd, volgt het daarom nog niet, dat de een van den anderen het moet overgenomen hebben. La Fiteau vond fommige zeden en gebruiklykheden' by de Wilden in Ame~ s rikdy die met de joodfche overeenkomst hadden; maar befloot veel te fchiclyk daar uit tot eene vermaagfehapping der Amerikaanen met de joden ; Ook kan men zeer wel erkennen, dat deeze en geene zaken, die in Egypten t' huls hoorden, door Mofes bewaard en overgenomen zyn, omdat ze in 't ontwerp van den Israëlitifchen Godsdienst of Burgerftaat te pasfe kwamen en wel vleidden; Maar men kan daar uit geen gevolg trekken, dat God zich gefchikt zou hebben naar de bygeloovighcdcn der Heidenen; in tegendeel, als men de Israëlitifche wetten, Godsdienst en zeden, met het geen ons van de andere volken bekend is , vergelykt, dan moet men erkennen , het geen Iiaman van hun zeide: dat hunne wetten verfcheiden zyn van die van andere volken Esth. III. 8. Dit word ook van alle Heidenfche Schryvers erkend (f) , en zou by de (*) Spencer heeft dit met zeer veele geleerdheid zoeken te beweeren, in zyn werk de Legibus, maar hy ging te verre, hoewel men erkennen moet, dat hy door veelen, die hem licbben willen wederleggen, al te hard behandeld is. (t) Ik zal alleen TApnus woorden aanhaalen, Ilist.Lib.F. Ca >. 4. Mfa, quo jtbt in postenan genta;i firmaret, nuvos  natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. IX. 413 de Hukken kunnen aangetoond worden , indien ons bellek zulks toeliet. En waarom zoude men niet mogen denken, dat zelfs veele zaken door de Heidenen van de Joden zyn overgenomen ? De Joden hadden dikwils naauwen omgang met de Phentciërs, welker taal met de hunne overeenkwam, de Koophandel, dien zy in Salomon* tyd dreven, en hunne veelvuldige wegvoeringen en verftrooïngen, konden daar toe natuurlyker wyze bevorderlyk zyn. Josephus (*) geeft ons bericht, dat Pythagoras veel van de Joden ontleend zou hebben , en getuigt het zelfde van anderen ; En de oude Kerkvaders (f) waren ook in 't gemeen van deeze gedachten. Men ziet uit dit alles, hoe weinig grond 'er is,om te Hellen, dat de Joden van de Heidenen, byzonder van de Egyptenaaren, hunne plegtigheden zouden hebben overgenomen. — De byzondere voorbeelden, die men bybrengt, zyn ook niet toereikend, om dit te bewyzen. Wat overeenkomst is 'er toch tusfehen de Urim en Thummim, by de Joden, en tusfehen het geen men ons van den ritus contrariosque catcris mortaldus, indidit. Profana iliic qmnia , qua apud ttos facra: ruffum concesfa apud istos, qua ttöbis incesta. Men voege'er by Diouor. Sicuxus Lib. XL. Bibl. Hist. apud Photium in Biblioth. Cod.CCXLIV. pag. 1151. Dio Cassius Hist. Rom. Lib. XXXVII. pag. 41. Strabo Geogr. Lib. XVI. pag. 879. fqq. Celsus ap. C-RIGEf. Lib. III. pag, 114. 0c, (*) Lib. I. contra Apion. §. 22. pag. 453. Lib. II. §. 39pag. 494. (t) Justin. Martyr Apol. 2. pag. 81, 92. Tertullian. Apologet. Cap. 47. p. 41. Cle.m. Alexandr. Lib. I. Strom. p. 312. Lib. II. p. 367. Lib. V. p. 552. Lib. VI. pas;. 629. Euseb. Prapar. Euangel. Lib.X. Cap. I. p. 460. Lib. XIII. Cap. 12. p. 663. en voeg'er by Wits. /Egyptiaca Lib. III. Cap. 13. pag. 270. fqq.  414 OvEReENSTEMMING DER H. S. MET DË den Egyptifchen Opper-richter verhaalt, die op de borst een beeld van edelgefteente droeg, het welk Waarheid genoemd werd ? Wy hebben van de Urm en Thummim geheel iets anders gezien. (LDeel. Bl. iU.) — De Egyptifche Priesters waren met linnen bekleed, gelyk de Priesters der Israëliten; Maar welk eene noodzaakJykheid is 'er, om te ftellen, dat deeze van gene hunne kleeding ontleend hebben. Was 'er buiten dien geen rede genoeg voor het zuiver linnen, om dat als eene den Priesteren waardige kleding, te verkiezen? Sommigen mcenen zelfs te vinden , dat de kleeding van den Hoogenpriester meer overeenkomst had met dc kleedirig van Babel, dan van Egypten (*). — De Cherubim* van welker gedaante , gelyk ook van de beteekenisfe des woords, nog zoo veel onzekerheids overblyft, zullen ook geen bewys voor deeze onderfteliing opleveren, al wilde men ze met de Douderpaarden, welke de Heidenfche Fabelkunde aan de Godheid toefchreef, ophelderen , met den Heer MiCHAëLis (f) ; Even min als de Arke des Verbonds ontleend is van de kisten, waar in de Heidenen hunne Heiligdommen bewaarden, en die zy geduurig heröm droegen, daar de Arke een beftendige verblyfplaats had, en diende tot bewaaring der Wet, waar toe immers eene verblyfplaats zyn moest, al had men nooit iets van dergelyke kisten gehoord. Altaren en Tempels hadden ook de Heidenen, maar van (*) Wilh. Nichols Conference whïth a Theïst. Part. 2. pag. 263. (t) ln Comment. Socïet. Reg. Scient. Gotting. Tom. T. pag. 157—184. vergeleken Epimetr. ad Lowth. dePocfi Sacra Plebraor. Tom. /. pag. 184. (utor Edit. Gotting. priori.)  natuurl. Godgeleerdheid. Hoofdft. 1% 41$ van hun behoefden de Israëlitén dezelven niet te ontlcenen. Altaren, zullen zoo oud zyn als het gebruik der offeranden, een minften Noach bouwde reeds een Altaar Gen. VIII. 20. En niets was natuurlyker, dan dat men van tyd tot tyd op de gedachten kwam , om Tempels en Heiligdommen voor den openbaaren Godsdienst te ftichten, waar men God gemeenfchappelyk kon dienen, gelyk dan God daar toe den Tabernakel, vervolgens den Tempel onder Israël had, waar in Hy gezegd word te woonen, evenwel niet in in dien zin, als of Hy een Befcherm-God der Israëliten ware, aan die plaats gebonden, gelyk de Hcidcnfche Volken hunne Befcherm-Goden hadden. Neen, de Israëlitifche Godsdienst leerde aan het volk verhevener begrippen, gelyk uit Salomons gebed blykt, en bekend is uit 1 Kon. VIII. 27. hoewel zy voor de Arke, en Tempel y als hunne uitmuntendfte Heiligdommen, die aan God byzonder gewyd waren, den hoogften eerbied hadden. — Eindelyk, dcwasfehingen en reinigingen , zyn in de warme landen te algemeen, noodzaaklyk, en in te gewoon gebruik, dan dat men het vreemd zou vinden, dat beide, Egyptenaars en Israëliten, dezelve by den Godsdienst herhaald in 't werk fielden, zonder dat zy ze van eikanderen hebben overgenomen. En fchoon de nieuwe Maan ook by de Heidenen met een Feest gevierd wierd, waarom zullen de Israëliten dit van hun hebben moeten overnemen ? Is het niet veel waarfchynlyker , dat men van aloude tyden, en dus reeds by de Aardsvaders, deeze zoo zichtbaare vernieuwing des tyds, aan God zal geheiligd hebben, cn dat dus uit dezelfde bron, de Israëliten, naar Godlyk bevel en inftelling,zuiver gefcnept hebben, welke  4i6 Overeenstemming der H. S. met enz. ke de Heidenen met hunne bygeloovigheden bezoedelden? (*) En hier mede fluit ik dit Hoofdftuk, in hetwelk ik meene ontegenzeglyk betoogd te hebben , dat 'er in den Bybel niets voorkomt, hetwelk tegen eenige waarheid, die ons de Natuurlyke Godgeleerdheid onderwast, aanloope, maar dat in tegendeel dc Godlyke Openbaring met derzelver waare leerftukken op het naauwkeurigst in alles inftemt. In het volgende Hoofdftuk, waar mede wy het derde Deel van dit werk beginnen, zullen wy zien, dat zy ook niets ftry* digs in zich bevat tegen het geen de Mcet-of Natuurkunde als waarheden, die by allen erkend worden, leeren. (*) De Heer J. P. Boddc heeft onlangs beweerd, dat het Feest der Nieuwe Maan Num. XXVIII. ingefteld zou zyn ter gedachtenis van den doortogt der hraeliten door de Roede' Zee, en den ondergang der Egyptenaaren in dezelve. Zie de Nederl. Biblioth. III. Deel Mengelw. Bladz. 110. Einde van het Tweede DeeL