B Y B E L V ERDEEDIGD.   D E B Y B E L VERDEEDIGD, door YSBRAND van HAMELSVELD. VIERDE DEEL. te AMSTERDAM, bt JOHANNES ALLART. mdcclxxxv. IL-ffgf .glIEBfli %QS ïfcrt JiAAU  I  VOORREDEN. Ik zoude verfchooning vragen over het eenigzins langer achterblyven van dit IVde Deel deezes Werks, indien ik my niet verzekerd mogt houden, dat de befcheiden Lezer, wien myne omftandigheden Hechts Van verre bekend zyn, en die de drukke bezigheden van het Ambt, het welk ik de eere heb waar te nemen, overweegt, ook zonder myne veröntfchuldiging, dit kort uitftel ten besten zal duiden. — De Inhoud van dit Deel was boven dien van die natuur, dat het my veel tyds en arbeids kostte, om naar behooren daarin te vcrkeeren, in hoe verre ik gcflaagd ben, zal aan het oordeel des Lezers ftaan. Zo veel is er van, dat ik my alleen tot het verdcedigen der Godlyke Openbaaring bepaalende, de ftellige Waarheden niet breedvoerig moest uitnaaien, maar alleen de Tegenwerpingen moest beantwoorden. * 3 In  vi VOORREDEN. In het dertiende Hoofd/luk heb ik de Godlyke Profeeten gehandhaafd tegen de befchuldigingen, ten hunnen laste ingebragt; en in het veertiende de eere van onzen Godlyken Jesus en zyne Apostelen, tegen allen fmaad en laster, naar vermogen voorgedaan ; Hoe zeer verlang ik, dat het charakter van den Grootften en Besten der Menfchen, geteekend door den kundigen en fchranderen Niemeyer , ons nog geworde! Hoe veel zal het verheven zyn boven het grootsch charakter van Abraham, het edele van Mofes,en het verhevene van Paulusl In het vyftiende Hoofddeel heb ik de zwa* righeden in de Tydrekening der Heilige Schrift voorkomende; In het zestiende de Aardrykskundige twyfelingen, en in het zeventiende de Geslachtkundige opgelost. Nopends deeze Onderwerpen, van de Bybelfche Tydrekenkunde en Gejlachtrekeningy heb ik by my zeiven een plan gevormd, om dezelve beknopt in een afzonderlyk Stukje te behandelen. Ik zal voor beiden ten grondflag leggen, de Genealogia Christi: of Geflachtregister van Jesus Christus, be-  VOORREDEN. vu benevens de uitrekening van des Werelds ouderdom', van den Uitgang der kinderen Isra'êls uit Egypte, tot Salomons Tempelbouw» en van de Regeering der Koningen over de X Stammen Israëls, uit de Heilige Schrift met zeer groote moeite getrokken, en famengefield door Johannes Couperus , en uitgegeevenJoor Johannes Gysius tot Amfieldam, met Privilegie, welk Geflachtregister, thans in .eigendom aan , den Boekhandelaar Holtrop behoorende, de Gejlacht-en Tydrekening der Heilige Schrift ongemeen duidelyk en tevens naauwkeurig voor oogen fielt. Ik zal volgends de opgave des Bybels, naar de vastftelling en bepaaling der vaornaamfte Tydperken , van 's Werelds Schepping tot op Christus dit onderwerp, niet omflachtig, niet met veel vertoon van geleerdheid, maar zo eenvoudig, als mogelyk is, behandelen; en wel in het kort bellek van eenige weinige bladen; tevens de beloften en kenmerken van den Mesfias, gelyk die in elk Tydperk zich meer en duidelyker voordoen , aanwyzende; tot dat alles vervuld is in Jesus vanNazareth, die * 4 de  vin VOORREDEN. de Geest der Profeet ie'n is. — De Heilige Aar dryksbefchry ving, heeft zekerlyk aan wylen den Heer Profesfor Bachiene ongemeen veel te danken, doch, nadien er federt de uitgaave van zyn met recht gepreezen en nu reeds uitverkocht Werk, gewigtige ontdekkingen ter opheldering van dit gedeelte der Heilige Wetenfchappen, die voor eenen Godgeleerden onöntbeerlyk zyn, gemaakt zyn, en nadien tevens veeIe Hukken beknopter kunnen behandeld worden , dan door den Heer Bachiene gefchied is, verdient dezelve eenen afzonderlyken en vernieuwden arbeid; Tot denzelven verzamel ik reeds van tyd tot tyd de noodige hulpmiddelen byeen , om, zo dra myne Ambts-bezigheden my eenigen tvd overhaten, een wel beknopt, maar tevens voldoenend famenllei van Heilige Aardrykskunde te vervaardigen, en in het licht te geven. Door dceze beide Ontwerpen , indien het my '-door de Godlyke goedheid vergund word, myn voornemen ten uitvoer te kunnen brengen, zal het geen in - dit Deel van -dit tegenswoordig s. - - Werk  VOORREDEN. * Werk deswegens gefchreven is, een nieuw licht en fterkte ontvangen, en het zal blyken, dat de Ongeloovigen zonder eenigen grond of reden, den Bybel, met betrekking tot deeze Onderwerpen, hebben gepoogd verdacht te maken. — In het achtiende Hoofd/luk eindelyk, is een begin gemaakt met de Verdediging van de Wonderwerken der Heilige Schrift in hei gemeen , het welk in het volgende vyfde Deel, zal achtervolgd worden met het onderzoek der byzondere Wonderwerken, zo van het Oude als Nieuwe Testament, waar mede ik zo veel fpoed zal maken, als myn werk, het welk bykans al te zwaar is, my zal veroorloven. Alhoewel nu dit Deel, gelyk het voorgaande lilde, zonder Kerkelyke goedkeuring in het licht verfchynt, waar van de natuur van myn tegenwoordig Ambt alleen de oorzaak is, kan men echter verzekerd zyn, dat het niet minder de zuiverfle Theologie bevat, dan één van de voorgaande, ook is myn wensch , dat het zelve by aanhoudendheid die Jlichting (*) ge- (*) Ik doel hier op het geen langasnde dit Werk gelezen word  x VOORREDEN. geve, welke de voorgaande Deelen gegeven hebben, waar voor aan de genade van den God der Waarheid alle eere zy toegebragt! Ford in de J/gemeine Deutfche Eibliothsk. 55de Band II. Stuk. Seite 504. voor het jaar 1783. DE  D Ë HEILIGE SCHRIFT VERDEEDIGD TEGEN DE TEGENWERPINGEN van dërzelver V Y A N D E N. HET DERTIENDE HOOFDSTUK. Verdeediging der Profeeten. $. i. Algemeens befchuldigingen tegen de Profeeten ingebragt. hebben in het I. Deel van dit Werk Hoofdft V. §. 2. Bkdz. 190. volgg. reeds van de Profeeten gefprokcn , en daar gezien. hoe van tyd tot tyd onder Israël Mannen door God verwekt zyn , welke op eene byzóndere wyze door hooger Geeft en GodJyke aanblaazing gedreven, m den naam van God de zaaken van IV. Deel A den  2 Verdeediging der den Godsdienft, en, devvyl de Godsdienfb ingeweven was in den Staat der Hebreen, ook de zaaken van hetGemeene-beit behartigden; fomtyds werden zy ingeleid in het toekomftige, en voorfpelden de voor-of nadeelige lotgevallen, welke of denlsraëlitifchen Staat, of de nabuurige Ryken en Volken, met welke deeze Staat in betrekking ftond, bejegenen zouden. -—■ Daar nu de Beftryders van den geöpenbaarden Godsdienft volgends den aart der zaaken al wat bovennatüurlyk heet , niet dragen kunnen, behoeft het ons niet te verwonderen, dat men de eer deezer Mannen insgelyks op het hevigft heeft aangetaft. ■— Th. Morgan (*) heeft boven anderen hen allerhaatelykft ten toon gefield. „ Hy fchetft hen als beroerdcrs des 5, volks, als muitemaakers, en aanleggers van „ nieuwigheden en oproeren, die zich tot dryf„ veeren van het geheele werktuig van den „ Staat hadden weeten te maken. Aan hun zou men hebben toe te fchryven alle die rampen J} van inwendige twisten en burgcrlyke oorlo5, gen, waar door de gefchiedenisfen van Israël „ zo haatelyk zyn. " Hy befchuldigt hen, „ dat zy alle achting voor de Koninglyke waardig5, heid hadden afgelegd, en dat hunne geheele bedoeling was, niet de zedelyke verbetering 3, des volks, maar een blinde yver tegen deAf- godery." Hy tragt deeze hevige befchul- digingen door het bybrengen van voorbeelden te (*) Vul. I. p. 267. 282. fqq. Fol.II. p. 173.fqq. 190. fqq. Vul. III. p. 308. fqq. Hy is opzettelyk wederiegd door Leland in zyn Werk : Het Godlyk gezag van het Oude en Nieuwe Teiïament verdeedigd enz. byzonder /. Deel. II. Stuk llaofdft. IX. volgg. II. Deel. II. Stuk. Hoofdjl. VIII. volgg.  Profeeten. Hoofd. XIII. 3 te ftaaven, waar van wy fommigen (*) alreeds an overweging genomen, en de ongegrondheid daar van aangetoond hebben; terwyl ditHoofdituk door ons gefchikt is , om de nog overig zynde te onderzoeken. Van eenen anderen kant is onlangs op de Profeeten aangevallen de ongenoemde Schryver van het Werk, waar van wy in onze Voorrede op het III. Deel gewag maakten, genoemd Horus, oder Aftrognoftifch End-urtheil; wiens lamenftel omtrent op het volgende nederkomt. „ De alleröudfte menfehen veftigden „ reeds vroeg hunne aandacht op de Hemel„ ligchaamen, Zon, Maan en Sterren, namen „ derzei ver op-en ondergang, en hunnen loop „ en beweging waar; leerden al vroeg opmer„ ken, dat niet alleen Wind, Regen, Donder, „ Warmte, Koude, maar ook veele andere na„ tuurlyke gebeurtenisfen naar deezen loop der „ Hemellichten op gezette tyden afwisfelden; » Zy beflooten wel dra, dat deeze Hemelfche „ ligchaamen van wyze Geeften bezield waren, „ welke alle deeze dingen beftierden. Hier by „ niet blyvendeftaan, deed de neiging tot het „ wonderbaare hen denken, dat de Staatswislë„ ingen van geheele Volken , zo wel als de „ lotgevallen der menfehen zelve in de macht „ deezer Geeften beruftten, en dat zy, even „ als (*) Dus hebben wy in \ml.Ded op de aangeb.plaatze, reeds verfcheideBe befchuldigipgen, die meer algemeen waren, opge oft; In net Ü. Deel. Uoofdft.lX. %.z3. Bïaüz.381.volgg. hebben wy de gefchiedenis Richt. XX, waar in Morgan mede een bewys en voorbeeld van Priefler-en Profeeten.bedrog meende te vinden , opgehelderd. In het ///. Deel, Hoofd/, tï'n \ '3L f ,',324' h(ibhsn wy het kajakter van Samueï iSvS e" 1U üeeL Hoofd- X' §■ 2S- Bladz.ii6. het ' gwaragvan jona m een gunitiger licht geplaatft. A 2  4 Verdeediging der als de loop deezer Hemellichten, op zekere 5, gezette tyden afwisfelden. Dus ontftond uit „ de befchouwing des Hemels niet alleen het „ Veelgodendom, maar ook de Sterrekykery en „ Waarzeggery. —— De eerite Priefters en Pro„ feeten voorzeiden wel niets meer , dan de 3, aanftaande Zons-of Maans-verduifteringen, ,. den tyd van ploegen, zaaien of oogften, het 3, overvloeien en daalen van den Nyl, de ver„ anderingen van het weder en dergelyke, — „ doch allengskens hier door in aanzien ge3, raakt, poogden zy hunne Waarzeggers-kunft 3, ook uit te breiden tot de Burgerlyke en ze3, delyke veranderingen van landen en byzon3, dere menfehen. Zy vonden ten dien einde 3, niet alleen allerleïe dubbelzinnige en duiftere „ fpreekwyzen uit, hoedanige alle Godfpraaken „ zyn, maar maakten ook die Tydperken, wel,, ke hunne Voorvaders doorvlytige waarnemin„ gen aan den Hemel gevonden hadden , tot „ Profeetifche getalen, die, naar hunne meening, „ zeer gewigtige verborgenheden bevatten, en „ dan allerhande plagen , dan heil en voor„ fpoed, over deezen of geenen Koning, over „ het één of ander Land, of ook wel zelfs „ over de geheele wereld brengen zouden. —■ „ Veelen van hun, die aan dit famenftel werk„ ten, wisten wel, dat het geenen vasten grond js had, doch veele waren vvaarfchynlyk evenwel geene opzettelyke Bedriegers, maar " alleen zwakke hersfenen; die deeze Aftrolo„ giiche droomen in ernfl als wezenlyke din- „ gen konden opgeven." (*) Voords ftelt deeze Schryver de Joodfche Profeeten voor, als voor- (*) Zie zyne Inleiding, byzonder Bladz. io, II. volgg.  Profeeten. Hoofdft. XIII. S voornamelyk tot deeze laatfte foort behoorende, welker Voorzeggingen niet anders zyn , volgends zyne gedachte, dan kwalyk verftaane en verkeerd te pasfe gebragte voorftellen, uit de oude Aftrognofie of Sterren-waarneming der Ouden ontleend; gelyk hy dan met veel ophefs zyn werk maakt, om dit van de Voorzeggingen, die men van denMesJias gewoon is te veritaan , aan te toonen, en vooral zal zulks plaats hebben in de Openbaring van Johannes. Op deeze onderstelling nu voortgaande, vind hy overal beelden van de Zon en Maan, en derzelver verfchynzelen, overal de twaalf Hemelteekens in den Dierenkring, en de vier Hoofd-verdeelingen derzelvé. Dus, om een voorbeeld te geven, verklaart hy de voorzegging van Jakob Gen. XLIX. als „ cene Egyptifche Allegorie der twaalf Sterren-beelden van den Dieren-kring ", en fpringt er op zulk eene wyze mede om, dat men dus doende uit alles, alles maken kan. Ja, fchryft hy Bladz. 208. „ Godweet, of Mofes „ de geheele gefchiedenis van Abraham , I/aak, „ Jakob en zyne twaalf zoonen, niet geheel uit „ de Egyptifche Godheden gcfmeed heeft. Ten „ minften draagt zy oogfchynlyk het voorko„ men van de Genealogie der drie Godheden „ der teeling van alles, en van de twaalf Go„ den van den Dierenkring. " Het geen hy van de drie Godheden der teeling van alles, hier zegt, komt hier op neder: „ De oudfte Na„ tuur- waarnemers vergeleeken de Zon en Maan „ met Man en Vrouw, en fchildcrden daar een „ jongen knaap by, om daar door de bezielde en vegeteerende Natuur te verbeelden, die „ naar de toenmaaligè begrippen, van de Zon „ en Maan geteeld en geboren werd." Uit dit A 3 beeld  6 Verdeediging der beeld hebben de Egyptenaars Ofiris , IJls en Horus gemaakt. De Joden hebben, volgends onzen Schryver, de Zon of den Man voor den Gecjf. Gods, die op het maagdelyk water zweefde, en de Maan , die men wel als eene jonge maagd mag afgebeeld hebben, voor het maagdelyk water zelf, en eindelyk den geteelden knaap, of de vegeteerende Natuur, voor den Eerstgeboorjien der Schepping, voor den Zoon der eeuwige Almagt, dat is, voor het Licht aangezien. Met één woord, als men hem geloven mag Inleid. Bladz. 22. Egyptenaars,Chaldeën, Joden, Grieken en Chriftenen, werkten aan deeze Beelden der beide groote Wereld-lichten en dcrzelver gewaande geboorte zo lang, tot eihdélyk de drie Perzoonen der Heilige Drievuldigheid daar uit ontftonden. En deeze Horus, of vegeteerende Natuur zal nu van veele Voorzeggingen het onderwerp zyn; en B. v. Jcf. LUI. niet anders in zich behelzen, dan eenen lykzang op den ftervenden Horus! Bladz. 223. Vraagt gy van alJe deeze Hellingen bewyzen Lezer?- Te vergeefs wagt gy op eenig antwoord. Deeze hooggeleerde Schryver, die alles onderëenmengt, en wiens gröotc geleerdheid hem waarlyk tot eene zekere razerny febynt vervoerd te hebben, levert enkel magt-fpreuken, daar mede moet gy u vergenoegen, indien gy dwaas genoeg zyt, om allerhande onnut gefnap voor echte munt aan te nemen. Ik oordeel het der moeite niet waardig, alle de ongerymdheden van deezen Schryver by te brengen, veelminder te wederleggen, vooral, daar ik in het eerjte Deel de eere der Voorzeggingen reeds gehandhaafd, en aangetoond heb, dat zy het Godlyk plan, om menfehen te behouden, door den grooten Heiland op  Profeeten. Hoofdft. XIII. 7 op zynen tyd te volbrengen, geregeld en van fchrede tot fchrede gepaft voortgaande, hebben bekend gemaakt, tot dat het heuchlyk Tydftip der vervulling daar was. Wy zullen ook nog in het vervolg gelegenheid ontmoeten, waar by ons blyken zal, hoe zinneloos deeze Schryver tewerk gaat, en dat er niets zo buitenfporig is, of hy grypt het aan, indien het hem flechts kan dienen, om de Christelyke Openbaring vyandig te behandelen. Algemeene aanmerkingen nopena's deeze Befchuldigingen. Wanneer men de gefchiedkundige waarheid van de Gefchiedboeken des O. Teft. tengrondflag legt, en dit mag en moet men by het onderzoek, dat wy tegenswoordig onder handen hebben, doen ; Immers deeze Boeken zyn hier de eenige bronnen , uit welke wy fcheppen kunnen, en Morgan of cenig ander befchuldiger der Profeeten, zou geen céne befchuldiging tegen deeze mannen, welker beftaan even als hunne daaden, ons geheel onbekend zouden gebleven zyn, hebben kunnen aanvoeren , indien wy deeze Boeken niet gehad hadden. Te zeggen, dat de Profeeten zelve deeze Boeken opgefteld, en naar hunnen zin de gefchiedenisfen hervormd hebben, zodat zy hunne eigene bedryven in een gunftig licht zouden hebben geplaatft, is een ongegrond en onbeftaanbaar voorwendzel. Alle blyken van geloofwaardigheid doen zich in deeze Boeken voor, gelyk wy elders zullen aanmerken, en als men deeze gefchiedenisfen met de fchriften der Profeeten, die ons tot nog toe A 4 ove-  3 Verdeediging der overig zyn, vergelykt, dan vind men overal orde en overëenftemrning, het welk niet moge lyk zou geweest zyn, byaldien de gefchiedenisfen verdraaid waren opgesteld. Wanneer men nu in deeze onderstelling die gefchiedenisfen raadpleegt,dan vind men, dat de Hebreeuwfche Staat dit byzondere had, dat zy eene Godsregeering was, daar God meer onmiddelyk dan by eenig ander Volk,geduurig tusfchen beide kwam. Men vind, dat er van tyd tot tyd mannen opftonden , aan welke God op eene byzondere wyze zynen wil bekend maakte, en die tot herflellers van den Staat en Godsdienst, welke by de Israëliten uit hoofde der Godsregeering onaffcheidbaar waren, en tot handhavers van de vryheid en welvaart in het burgerlyke, en van de zuiverheid van leer en zeden in het Godsdienstige ftrekten. Deeze Mannen hadden onmiddelyke Gods-Openbaringen, volgends het geen God zelf beloofd had: Num.XU. 6. Zo daar een Profeet onder u is; Ik de Heere zal door een gezicht my aan hem bekend maken, door eenen droom zal ik met hem fpreken: het zy zy dezelve ontvingen by hunne eerste aanstelling, gelyk Samuël en anderen; hetzy, wanneer zy in eenige byzondere omstandigheid den last en het bevel der Godheid moesten uitvoeren. —— Deeze Mannen, dus onmiddelyke gezanten van God zynde, moesten noodwendig veel achtbaarheid en aanzien in den Israëlitifchen Staat hebben , en hunne voorstellen en raadgevingen moesten invloed hebben, ook dan, wanneer zy niet op onmiddelyk bevel der Godheid, maar naar hun beste weten, en naar hun verstand en kennis, van Goddelyke en menfchelyke zaken fpraken. Want men moet dit wel onderfchei- den5  Profeeten. Hoofdfl. XIII. 9 den, dat de Profeeten niet altyd door onmiddelyke aandryving der Godheid handelden en fpraken, maar ééns als Profeeten der Godheid erkend zynde, Honden zyin dat aanzien, dat men hunne voorftellen eerbiedigde, waarby dan ook kwam hunne geduurige oefening in de wet van Mofes , de grondwet van Israëls Kerk-en Burger-Haat. Ter bevestiging en opheldering van deeze aanmerking dient het geval van Nathan den Profeet 2 Sam. VII. Met hem , als eenen man van beproefde ervaarenheid en trouwe, raadpleegt David over zyn voornemen,om eenen Tempel voor God te bouwen; De Profeet , naar zyne kunde en inzichten te werk gaande, vind dit voornemen van den Vorft betamelyk, keurt het goed, en twyfclt niet aan den gelukkigen uitflag: Maar, het gebeurde in dezelfde nacht, dat het woord des Heer en tot Nathan geschiedde, en hem bekend maakte, dat het Gods wil niet was, dat David eenen Tempel zou bouwen, dat dit werk, als een werk des vredes, bewaard bleef voor zynen zoon , wiens regeenng niet zo onrustig, als die van David, zyn zoude. Al dit gezegde nu in het oog houdende, zal het ons niet verwonderen, dat de Profeeten aan de hoven der Koningen van Israël en Juda zich vertoonen , en zich met de Staats-aangclegenheden inlaaten; Het zal ons niet vreemd voorkomen, dat zy met alle de vrymoedigheid, welke deels hunne Vaderlands-liefde, deels hunne Godlyke zending hun innlies, ook zelfs tegen Vorflen fpraken; En, als wy de byzondere gevallen naflaan , zullen wy ai tyd bevinden, dat zy Koningen of Vorflen nooit bcflratt hebben, dan na alvorens een byzondtr Godlyk bevel daar toe ontvangen te hebben. A 5 En  jo VerDÉEDIGING d3r En het is van Niemeyer (*) zeer wel opgemerkt , dat Israëls Staat zich altyd wel bevonden lueft, indien men de vermaaningen en raad der Profeeten opvolgde, terwyl hen te verachten, niets dan ongelukken en rampen voor het Ge- meene-beft te wege bragt (fj. Ondertus- fchen willen wy wel erkennen, dat er van tyd tot tyd valfche Profeeten zich hebben voorgedaan , gelyk er ten tyde van Achab 400 zodaanige voorkomen 1 Kon. XXII. 6. welke valfche Profeeten, door het Volk en denVorft te vleïen, en gelukkige tyden te voorfpellen, zich aanzien wisten te geven, terwyl zy echter de deugd en waaren Godsdienft verraadden, waar over de waare Profeeten zo dikwils in hunne fchriften geklaagd hebben. Deeze valfche Profeeten verdeedi- gen (*) Niemeyer Charr.kterk. IV. Deel. II. Stuk. BI. 311. volgg. . . (f) Het komt my, na herbaalde lezing en overweging der Boeken des O. T. nog voor, dat dit het eigen gezichtpunt is , waar uit wy de Prbfeeten, van welke zo veel melding gemaakt word, te befchouwen hebben: En ik wil wel bekennen, dat ik geenszins kan inftemmcn met den geleerden Eichhorn Inleid, in het 0. T. III. Deel in het begin, wanneer hy ons eene afbeelding van de Profeeten geeft, welke hen meer als mannen van een gelukkig vernuft en geeft, dan als onmiddelyk van God onderwezen,- en hunne Voorzeggingen meer als hartëlyke verlarrgens en uitzichten op gelukkiger tyden, dan als wezeulyke Voorzeggingen voorftelt. Het zy verre van my, dat ik kundige Mannen, onderzoekers der waarheid , met gevolgtrekkingen wil bezvvaaren, maar zodaanige afbeelding fchynt my toe geheel tegen den Geeft vati het Bybelfch gefchied verhaal aan te lopen. En ik vind voor dezelve'geenen grond, dan deezen , dat men te veel uit het geen wyMn onze tyden waarnemen, befluit tot die tyden, in welken d&wysheid der Godheid en de gefteldheid der menfehen verë'ifchte, dat God meer buitengewoon de gebeurte- nisfen regelde1 en beftierde. Maar ik heb dit werk tegen Bybel-vyiinden , niet tegen Bybel-vrienden gericht.  Profeeten. Hoofdft. XIII. n genwy niet, maar alleen die, welker gedrag en handelwyze in de Heil. gclchiedenis goedgekeurd of ten minften niet gelaakt word, en in het laatfte geval, wanneer zy door de yy&nden der Openbaring te onregte befchuldigd worden, want als menfehen aangemerkt, zouden zy hunne misdagen en gebreken kunnen gehad hebben , die wy niet zouden willen voorfpreken. — Doch, laaten wy van ftuk tot ftuk gaan. §• 3- Profeeten, die het Koningryk aan iemand, voorzeiden, zyn daarom nog niet aan te merken ah Oproer-Jiookers. De'Hoofdbefchuldiging, die Morgan tegen de Profeeten inbrengt, is, dat zy door hunne pogingen Koningen van hunne waardigheid ontzet en anderen aangesteld, ook fomtyds zodaanigen, by welken geene gedachte op de Koninglyke waardigheid zou opgekomen zyn , eerft hef. denkbeeld, om iets dergeïyks te wagen, aan de hand gegeven hebben ; (*} zo dat zy in de daad aanstokers en aanleggers van oproeren, en Staats-omwentelingen zullen geweest zyn. Deeze beschuldiging ruft op daad-zaaken , en „T , moet (*) Niemeyer Charakterk. des Bybels IF.Deel. II. Stuk, Bladz. 301. vind hier mdeilykheid in, om met zekerheid te bepaalen, in hoe verre dit kan goed gemaakt worden; en die geleerde Man oordeelt, dat de Woorden, „de Heere „fprak! de Heere befloot!" geene volmaakte rechtvaardiging deezer daaclen in zich beflirken, dewyl dezelve dikwils meer dat geen aantoonen, 't welk men voor den Godlyken wil houd, dan het geen een onmiddelyk onderwvs daar van is, vergel. Bladz. 307. alwaar hy eenige voorbeelden ooi geeft.  12 Verdeediging der moet met de gefchiedenis der byzondere voorbeelden geftaafd worden, voor dat wy over de waar-of onwaarheid derzelve kunnen oordeelen. Ziet hier dan de bewyzen (*). Salomo zal, volgends Morgan , zich door zyne al te groote verdraagzaamheid , den haat deezer Profeeten op den hals gehaald hebben,en zy zullen hem daaiöm ook in de laatfte jaaren zyns levens veele verdrietelykheden hebben veroorzaakt, ja de Profeet Ahia zal Jerobeam, Salomons onderdaan, in het hoofd gebragt hebben, om eenen opiland tegen hem te ondernemen, doordien hy hem tien deelen van het Ryk beloofde (f). Ik heb my over deeze befchuldiging, in den mond van eenen Morgan , die alle gev/yde gefchiedenisfen gewoon is te verdraaien , zoo zeer niet verwonderd, als wel, dat zelfs Bybel-vrienden geneigd fchynen, om hier iets berispelyks te vinden (§). Laten wy de (*) Dat Samuël geen Staats-misdryf gepleegd heeft omtrent Saul, waar van Morgan hem befchuldigt, hebben wy reeds HL Deel. Bladz. 332. volgg. aangetoond. (f) Ik zal de fpottemyën van den Schryver van la Bible enfin expliquèe BI. 357. betreffende deeze gebeurtenis, ftilzwygend voorbygaan. Zy zyn te laf, dan dat zy eene opzettelyke beantwoording zouden waardig zyn. „ A'iias," zegt hy, „atirait pu complotter contre Salomon avec ce re- belle QJérobcanf) fans qu'il lui en coutat un bon manteau „ tout neuf; le Dieu d'Israël ne donnait pas beaucoup de „ manteaux a fes Prophetes; 011 fait que leur garderobe était mal fournie; apparemment que Jèroboam lui paya la valeur „ de fon manteau." Hoe laag! weet dan de Man opzettelyk niets van de gewoonte der Oofterlingen, om gewigtige redenen met zimielyke teckens te verzeilen? Is hem ontgaan, dat Samuël het fcheuren van zyn opperkleed insgelyks aan Saul ten teeken gaf, dat het Koningryk van hem afgefcheurd zal worden ? 1 Sam. XV. 27. 2S. (§) Niemeyer acngeh. plaats. Bladz. 307.  Profeeten. Hoofdft. XIII. 13 -de gefchiedenis raadplegen. Salomo, de Wyze , die zelf met Godlyke Openbaringen in den droom verwaardigd was, laat zich door zyne vreemde wyven vervoeren tot Afgodery, eene hoofdmisdaad voor eenen Israëliet,en vooral voor eenen Israëlitifchen Vorfl. God , Israëis eigenlyke Opperheer, vertoornt zich deswegens over Salomo, en, zegt de gefchiedenis 1 Kon. XI. 11. de Heere zeide tot Salomo : Dewyle dit by u gefekied is —— ik zal gewisfelyk dit Koningryk van ufcheuren, en dat zelve uwen knecht geven. In uwe dugen nogthans en zal ik dat niet doen, om uw es vaders Davids wille: van de hand uwes zoons zal ik het fcheuren. Doch en zal ik het geheele Koningryk niet afscheuren, éénen Stam zal ik uwen zoon geven enz. — Hier moeten wy aan deeze gefchiedenis alle geloof weigeren, of wy moeten de Profeeten van dien tyd vryfpreken van eenige famenzweering en daadelyke onderneming ten nadeele van Salomo. Voor'èerft, de Gefchiedfchryver bepaalt niet, of God zelf dit aan Salomo gezegd heeft, of dat Hy zulks door eenen Profeet heeft laten verrichten. De Heere zeide tot Salomo, ftaat er : Waarom kan dit niet weder in een nachtgezigt gefchied zyn, gelyk aan deezen Vorft by het begin zyner regeering gebeurd was? DeText laat dit ten minften in het onzekere, en Morgan heeft zo min recht, als wy, om iets daaromtrent vast te Hellen. Maar daarenboven, gefteld zynde, dat dit door eenen Profeet aan Salomo aangekondigd was; wat dunkt u Lezer! Is dit niet eene fchoone famenzweering tegen eenen Vorfl, dat men hem van dezelve vooraf kennis geeft en waarfchuwt? Kon men by mogelykheid zyne maatregels zo zeker nemen, dat de opfland niet eer mosfl uitbreeken, dan  14 Verdeedtging der dan na Salomons dood, en ten tyde van zynen zoon? Kon men zyne banden zo vast leggen* dat men zeker wist te bepaalcn, dat echter één Stam, en geen meer aan Davids Huis zou getrouw blyven ? Men zegge wat men wil, de geloofwaardigheid der gefchiedenis onderfteld zynde, is hier een beftier der Godheid in dit alles zichtbaar, en menfchelyke overleggingen worden uitgefloten. En de uitflag der zaken bevestigt dit. Jerobeam ontdekt zich reeds by het leven van Salomo, maar is genoodzaakt naar Egypte te vlugten vf. 28-40. Na Salomons overlyden keert hy eerft weder, en ftelt in den naam des Volks aan deszelfs zoon Rehabeam eene vermindering van lasten voor het Volk voor. Het dwaas en norfch befcheid van Rehabeam, maakt het Volk gaande, en doet 10 Stammen Van Rehabeam afvallen , die Jerobedm tot hunnen Koning verkiezen. Welke rolle mogen toch hier de Profeeten gefpecld hebben? Hoe konden zy weten, dat Jerobedm niet flagen zou in zyne hooge bedoelingen by het leven van Salomo ? Hoe, dat Rehabeam dwaas genoeg zou handelen , tegen alle redenen van eene gezonde Staatkunde aan ? Indien deeze Vorft den raad van zyns Vaders Staatsdienaars gevolgd had, zou de fcheuring niet zyn voorgevallen. Wy moeten danbefluiten, gelyk de gefchiedenis ,Kap. XII. 15. deeze omwendinge was van den Heere. — En nu, wat misdaad heeft toch Ahi'd de Profeet gepleegd ? Hy heeft, zegt men , aan Jerobedm hoop gegeven op het Koningryk der 10 Stammen. Het zy eens zo ! De Profeet deed zulks op onmiddelyken laft der Godheid Kap. Xïl, 1 ƒ. En heeft dan Ahi'd aan Jerobecim de eerftc gedagte van eenen opftand in 'het hoofd gebragt? Heeft hy  Profeeten. Hoofdft. XIII. 15- hy met hem famengefpannen tegen Salomo? Geenszins ! Als wy het beloop der gefchiedenis nagaan, dan moeten wy vastfteilen, dat Jerobedm reeds, voordat hy den Profeet ontmoete, mee gevaarlyke aanflagen zwanger gegaan heeft iKon. XI. 26. Hy hief de hand op tegen den Koning? en waarom? wat gaf de aanleiding? dit word vf. 27. verhaald: Salomo bouwde Millo en floot de breuke der ftad zyns vaders Davids; nu had Jerobedm,om zyne wakkerheid en arbeidzaamheid, het beftier over al den laft van het huis Jofefs. De zin deezer woorden is; hy werd in het bewind gefteld over al het werkvolk, dat Jofefs huis tot deezen arbeid leveren moeft. — Deeze arbeid fchynt voor deezen Stam laftig gevallen te zyn , en het volk daarover gemord te hebben, misfehien door opftoking van Jerobeam, trouwens zy moeten met hem reeds toen heimelyk hunne raadflagen beleid hebben, alzo zy hem na Salomons dood uitEgypten ontboden, om door hem vermindering van lasten te verkrygen Kap. XII. 3. Alles komt dan neder op het ongenoegen van deezen Stam, over den zwaaren laft hun door Salomo opgelegd, welk ongenoegen Jerobeam fchynt aangeftookt te hebben, zich als eenen voorftandcr des Volks voordoende, om zyne eigene heerfchzuchtige oogmerken te verbergen. Als er nu vf. 29. volgt: 't Gefchiedds nu te dier tyd, alsjerobedm uit Jerufalem uitging, dunkt my, dat de gefchiedenis ons eenen wenk geeft, dat Jerobedm thans deeze ftad en het Hof verliet, vol ongenoegen, en bezield met een voornemen, om opftand te verwekken. En thans ontmoet hem Ahi'd op den weg, daar zy alleen waren, en een nieuw kleed aanhebbende, (of Ahi'd? of Jerobeam? de text is hier niet dui-  ïö Verdeediging der duidelyk) fcheurt de Profeet dit kleed in 12 deelen , en geeft er 10 aan Jerobedm, met verzekering van Gods wege, dat hy, Jerobedm, dus 10 deelen of Stammen van het Ryk van Salomo hebben zal: doch niet by het leven van Salomo, maar eerst na zynen dood. En, indien hy God zal gehoorzamen, belooft de Profeet hem een bestendig huis, en eene vernedering van Davids huis, doch niet voor altyd vf. 29-39. Volgends dit beloop der gefchiedenis, gaat Jerobedm zwanger van oproerige aanflagen, verlaat ten dien einde reeds het Hof, om zyne voornemens in het werk te stellen, derhalven de Profeet brengt hem zodanige gedachten niet eerst in het hoofd, in tegendeel deeze meld hem, dat hy niet tot het Koningryk over ig Stammen zal komen, voor dat Salomo zal overleden zyn. Waar is hier toch eene berispelyke famenlpanning? —Nog meer, jferobedm fchynt naar den Profeet niet veel gehoord , maar zyne ondernemingen doorgezet te hebben, het welk dan aanleiding gaf, dat Salomo hem zogt te dooden vf. 40. Daarom zogt Salomo Jerobedm te dooden; niet om dat Ahid deeze voorzegging aan Jerobedm gedaan had, gelyk men doorgaands verkeerd denkt, maar omdat jferobedm de hand ophief tegen den Koning vf. 26. Het eerste kon toch geene rede zyn voor Salomo, om Jerobedm te dooden, want het gefprek van Ahi'd met Jerobedm, was immers gebeurd, als zy alleen waren vf. 29. Hoe zou dan Salomo het zelve hebben kunnen te weten komen? (*) Nu is dunkt my, het gezichtpunt der gefchiedenis regt gesteld, en Ahid is zon- (*) Dus heeft ook Josephus den Text gevac. Antiq. Jud. VIII. 7, 8.  Profeëtën. Hoofdtt. XIÜ. *?• ponder eenige fchuld (*); het welk nog nader blykt uit het vervolg. Indien Ahid met feroéeamhad famengefpannen, zou hy niet, na dat zyne voorzegging, of wilt gy opftoking, vervuld was , aan Jerobeams Hof gevonden worden , m eer en aanzien ? Maar het tegendeel heeft plaats. De Man woont te Silo , en Jerobeam denkt niet aan hem, dan op eenen tyd, als zyn zoon krank was; en toen is het er zo verre van af, dat hy den Profeet als zynen vriend aanmerkt , dat Hy in tegendeel zyne huisvrouwe , en wel verfteld , tot hem zend, om naar het uiteinde deezer ziekte te vernecmen Hem even daar door erkennende voor eenen waaren Gods Profeet, en te gelyk met de daad vrypleitende van alle famenfpanning met hem, i Kon XIV. i. volgg. gelyk ook uit die geheele gefchiedenis blykt, dat Ahid een waar Proleet des Heeren was. §. 4- Vervolg van het voorgaande-, Is de Profeet Ahid onbillyk verdacht gehouden en befchuldigd, even zo min reden zal een onpartydig Lezer der gefchiedenis vinden, om Semaja, den man Gods, te laaken, als hy. en wel op uitdruklyk bevel van God i Kon.XU. 24-24. Rehabeam vermaant af te zien van zyn voornemen, om de oproerige 10 Stammen met de wapenen weder onder zyne gehoorzaamheid te brengen. Dus werd een Burger-oorlog voorgekomen , ten minften niet van de zyde van Q,C~f- Veni»ia Hifi. Ecclef. Tom. II. pag. 4*. IV. Deel . B  18 Verdeediging d3r Juda begonnen; en , dewyl Rehabeam en het gantfche Volk aan Semajahs redenen gehoor gaven, blykt het, dat zy hem voor eenen waaren dienaar van God erkennen (*). —- Jero* be'dm word vervolgends in de gefchiedenis geteekend, als eenVorft, die de belangens van den Godsdienst aan de Staatkunde opofferde, en door het invoeren van den Kalverdienft, Israël zondigen deed; geen wonder, dat God, die hem een duurzaam Ryk door Ahi'd had haten aanzeggen, indien hy gehoorzaam bleef aan de Godlyke beveelen , nu hem wegens zynen afval en beelden-dienft laat bestraffen, en aankondigen, dat hy en zyn huis een droevig uiteinde zouden nemen (|). Hier toe behoort de voorzegging van den Profeet uit Juda, wiens geval i Kon. XIII. verhaald word, en die alle blyken geeft, deels door den inhoud zyner voorzegging , deels door het wonder van het verdorren van 'sKonings hand, en het fchenden van den Altaar te Bethel, dat hy een waar Profeet, van God zeiven gezonden was. fjvergelyk l.Deel. Bladz. 197.) ■ Hier toe behoort ook de voorzegging van Ahid, denzelfden, die aan Jerobedm het Ryk had toegezegd, by gelegenheid, (*) Uit het gezegde kan men den Schryver van la Bible enfin expliquée BI. 361. ligtelyk beantwoorden: „ de quelle „ autorité ce Juif inconnu, nommé Séméias, était-il donc „ revêtü,pour disfiper tout d'un coup uneAnrtéede 180,000 „ hommes ? Ce Prophéte-la n'ctait pas de la faótion de Ju„ da." enz. ■ (f) Dus is het geene ftrydigheid of veranderlykheid in God, waar toe de gezegde Schryver la Bib/e enfin expliquée pag. 3Ó2- het geern al fpottend zou willen rekenen. Cependant „ Adonaï avait Iui-méme envoyd un autre Prophéte a ce mê„ me Jerobeam, pour lui donner dix parts en douze de ce „ beau Royaume " &c; ■  Profeeten. Hoofdft. XIII. x9 heid, dat Jerobeam zyne huisvrouwe gezonden had, om naar de uitkomft der ziekte van zynen zoon te vernemen, r Kon. XIV. Waar is hier nu grond voor de befchuldiging van Morgan, die de gefchiedenis dus verdraait? ferobeam_beminde de verdraagzaamheid in den Godsdienft, en even daarom viel hy in den haat der rrofeeten, die nu tegen hem famenfpanden, om hem van den troon te ftooten, waar op zy hem geplaatft hadden. Morgan wend hier niet alleen de gefchiedenis naar zyn goeddunken, maar hy is onbeftaanbaar ook met zich zeiven, als hy ons de Profeeten teekent als lieden, die niet alleen by de Koningen, maar ook by de fnefters, welke het volk grootendeels aan hunne zyde hadden, gehaat waren, (*) maar hoe was het dan voor deeze Mannen mogelyk , om zulke iamenzweenngen te fmeden, en uit te voeren, daar zy de Koninglyke en Priefterlyke magt tegen zich hadden ? — Neen, wanneer wy de woorden deezer Godsmannen inzien, ontdekken wy weldra geheel andere grondbeginzels. B v. als A ka, de Grysaard, aan Jerobeams vrouw'den ondergang van zyn huis voorfpelt, voegt hy er by iKon. XIV. 14. Maar wat zal het ook nu zyn? - My dunkt , hy wil zeggen: Maar zullen zyne opvolgers het beter maken? Zal het volk zich tot den dienft van God bekeeren ? en dan volgt het antwoord vf 25. 26. dat Israël zal voortgaan met zondigen, tot dat God hetzelve zal uitrukken en overgeven. Dit is de taal van eenen Godvruchtigen , van eenen VaderJand-en Volks-minnaar , wiens hart bekneld is door het voorüitzigt van de onbekeerlykheid Zy- C) Morgan.Mova!Phi!4. Vol. ƒ. pag. 304. B 2  10 Verdéediging der zyner Landgcnooten, en die de rechtvaardigs oordeelen van God met aandoening te gemoet ziet! Het geen Ahi'd voorzag , gebeurde ook; geduurige Staats-omwentelingen vielen er voor, maar de volgende overweldiger van den troon was niet beter dan zyn voorzaat, dienhy verdreven had. Baëza, die Jerobeams buis verdelgde, deed niet minder dan deeze, dat kwaad was in de oogen des Heeren i Kon. XV. Ook deeze word door eenen Profeet beftraft, en hem de ondergang aangekondigd iKon. XVI. i.Ondertusfchen hetwas niet de voorzegging van deezen en andere Profeeten, maar het was de eerzucht, die Baëza, Zimri, en Omri naar den troon deed ftaan, gelyk de gefchiedenis ons met even zo veele woorden zegt. ■— In de gefchiedenis van Koning Achab heeft Morgan insgelyks gemeend te kunnen aantoonen, dat de Profeeten in het geheim de raderen van Staat wisten te doen werken. Doch, om hier in te flaagen, heeft hy openlyk de gefchiedenis naar zynen zin moeten hervormen. Achab en Je/abel, welker charakters met de afzigtelykfte verwen geteekend ftaan (*), worden wyze Vorften , voorftanders van Godsdienftige verdraagzaamheid; en in tegendeel moeten de Profeeten door hem als vervolgers worden afgebeeld, daar zy zelfs door Je/abel, volgends de waare gefchiedenis, tot den dood toe vervolgd worden i Kon. XIX. 10-14.— 400 valfche Profeeten herfchept hy in waare, om toch te weeg te brengen, dat men op rekening van Profeeten den dood van Achab zou kunnen ftellen, als die hem den togt tegen de Sy. riërs (*) Zie hunne charakters by Niemeyer Charakterk. des Bybek IK. Deel. I.Stuk. Bladz. 164. volgg.  Profeetsn. Hoofdft. XIII. 2/ ■riërs naar Ramoth in Gilecid, met geen ander oogmerk hadden aangeraaden, dan opdat de Koning in het verderf zou ftorten, en zynen dood aldaar vinden. Dus verdraait deeze Schryver de geheele gebeurtenis, en verdient geene wederlegging. In het I. Deel. Bladz. 237. hebben wy reeds aangetoond, dat die gewaande 400 Profeeten vleiers geweeft zyn van het Hof, en men heeft alleen de gefchiedenis onbevooroordeeld te lezen, dan zal men zien, dat Achab den togt tegen Ramoth in Gilecid reeds had vaftgeileld, eer hy eenigen Profeet raadpleegde 1 Kon. XXII. en dat het alleen vleïery van de valfche Profeeten was, als zy hem de overwinning op de Syriërs toezeiden, terwyl de waare Profeet Micha opregt genoeg was, om den Vorfr. de waarheid voor te houden, en tevens zulke byzonderheden voorfpelt, welke in Achabs dood, hoe zeer hy zich zeiven had zoeken fchootvry te houden, vervuld wordende, den flempel van Godlykheid met zich bragten (*). —— Maar, zegt Morgan , blykt het niet dat de Profeeten het gantfche huis van Achab geen goed hart toedroegen? Immers Eliza zend eenen van de zoonen der Profeeten, omjehu den Krygsöverften van Joram, Achabs zoon, te zalven, en dus eene famenzweering te fmeden, die in den ondergang van Achabs huis en de verheffing van Jehu op den troon, eindigt 2Kon. IX. 1. volgg. Al het welk met de grootste wreedheden verzeld g'ng Cf) > die echter volgends 2 Kon. X. 30. wor- (*) Vergelyk Leland het Godhk gezag van het O. en N. T. enz. I. Deel. II. Stuk. Bladz. 454. volgg. II. Deel. II. Stuk. Bladz. 380. (t) De Schryver van la Bible enfin expliquêe pag, 3^ B 3 ve&  2,2 Verdeediging der worden goedgekeurd, en beloond, fchoon Jehu het ongeluk had van op zyne beurt den Profeeten te mishagen, waarom ook eindelyk aan zyn huis de ondergang door hen berokkend zal zyn. Wat hier voorëerft betreft, het zalven van Jehu, door eenen van de zoonen der Profeeten, op bevel van den Profeet Eliza, ik vinde, dat zelfs Niemeyer (*) hier zwarigheid maakt, om Eliza te verdeedigen, en het geval voorflelt, alsof de Profeeten fomtyds, en byzonder Eliza, by deeze gelegenheid niet flegts eene verandering in de Regeering wenfehten, maar mogelyk veroorzaakten ; terwyl die geleerde Schryver hun gedrag alleen uit hunne Vaderland-liefde verdeedigt,en uit hunne zucht voor het heil des menfehdoms, zodat zy, wanneer wreedaarts den troon bekleedende, de menfehheid zuchten deeden, den man van wien zy vertrouwden, dat hy het wagen zoude een Brutus te zyn, aanmerkten als van God verwekt, en dan het volk tot oproer aanraadden. Terwyl men echter uit hunne redevoeringen zal zien, dat zy de daad op zich zeiven ten uiterften afkeurden , gelyk dus Hofed (I. 4.) fpreekt van den ondergang van het huis van Jehu, om de wreedheid, die hy te Samaria gepleegd had. Ik weet niet, waar toe al deeze omflag nodig is ? Ten minften het zalven van Jehu door eenen Profeet op Eliza's bevel, kan buiten dien genoeg gerechtvaardigd en aangetoond worden , dat hier alles door het Godlyk beftier gebeurde. En, dat de Godheid op eene meer onmiddelyke wy- verfpilt alle kragt van taal, om dezelve toch ten bteedfien uit te meeten. (*) Charakterk. des Byhels IV. Deel. BI. 306.405. volgg.  Profeeten. Hoofd. XIII. 23 wyze, als Koning der Israëliten , zich met dit Volk en deszelfs Staatsbeftier inliet, is uit hunne gantfche gefchiedenis bekend. Vooreerst dan fchynt men te vergeetcn, dat God reeds aan Elia nog by het leven van Achab , bevolen heeft, om niet alleen Hazaël tot Koning van Syriën, maar ook Jehu tot Koning van Israël te zalven i'Kon. XÏX. 11. gelyk nu niet Elid, maar eerft Eliza misfehien eenige jaaren naderhand, aan Hazaël zyne verheffing tot den troon van Syriën bekend maakte, zo gebeurde het ook ten opzigte van Jehu. Wie zal nu durven zeggen, dat de Profeeten eene famenzvvering hadden gevormd tegen Achab en zyn huis, om Aai Elid in de woeftyn bevel kreeg, om Jehu tot Koning van Israël te zalven , na welk bevel Achab nog eenige jaaren fchynt geregeerd te hebben, gelyk hy toen nog opgevolgd is door zynen zoon Akazla twee jaaren , en zynen tweedenzoon Joram twaalf jaaren? 1 Kon. XXII. 52. 2 Kon. II. 1. Maar — ten tweeden, daar zyn in de gefchiedenis 2 Kon. IX. 1-13. fommige trekken , die ons doen befluiten , dat reeds voor dat op laft van Eliza een der Profeeten-zoonen Jehu zalfde , en hem bekend maakte , dat hy Koning zoude zyn, er iets moet plaats gehad hebben , waar uit men vermoeden kon, dat Jehu aanfpraak op het Ryk maakte. De gefchiedenis is hier wel niet duidelyk , maar zy laat echter iets dergelyks vermoeden; zodat de verbindtenis, die Jehu maakte tegen Joram den Koning 2 Kon. IX. 14. reeds plaats had voor de zalving, en niet uit dezelve gebooren wierd. Ziet hier het bewys! De bode van Eliza vond Jehu midden in eene vergadering van KrygsÓverften, hy roept hem alleen, zalft hem, en B 4 . geeft  34 Verdeediging der geeft hem te verftaan, dat hy Koning zal zyn, en dat het Gods wil is, dat hy Achabs huis zal uitroeien , dit verricht hebbende , maakt zich de Bode in aller yl weg. Jehu weder binnen gekomen zynde , zo vragen hem de overige Bevelhebbers: Is 't al wel? Is er iet goed nieuws? Waarom is deeze onzinnige (dus noemen zy los, gelyk krygs« lieden wel eens gewoon zyn, den Profeet, met eenen fmaadnaam , dien men den Profeeten plag te geven, fchoon zy hem voor eenen waaren Profeet erkennen, gelyk uit het vervolg van hun gedrag blykt) tot u gekomen? Jehu geeft daarop tot befcheid: Gy kent den Man, en zyne fpraak. Deeze woorden kunnen naauwlyks eenen anderen zin hebben, dan: gy kent den man, en kunt ligt'denken, wat hy my te zeggen had. Nu zou dit zeggen van Jchu ongerymd geween: zyn, indien de gefteldheid der omftandigheden niet zo ge weeft was, dat men had kunnen vermoeden , dat Jehu de aanftaande Koning zyn zoude (*): £n sAsJehu hun op hun wederantwoord de zaak nader verklaarde, waren zy aanftonds gereed en vaardig, om hem voor Koning te erkennen , en by het Leger uit te roepen. Die èehig gevoel heeft, moet, dunkt my, opmerken , dat er reeds vooraf iets heeft plaats gehad, waar door de gemoederen als voorbereid waren. Ten derden, de Bode van Eliza verricht alles met Jehu in het geheim, en maakt zig door eene verhaafte vlucht weg; een openbaarc blyk, dat er geen affpraak, geen beraamd overleg is tusfehen de Profeeten en Jehu. Ondertusfchen was het nu, daar de verbindtenis door Jehugefmeed, op het punt ftond, om uit te breken, de ge- (*) Vergel. Hezel Byèel ad h. I.  Profeeten. Hoofdft. XIII. 25 gefchikte tyd,dat het bevel, om hem te zalven, aan EKa weleer gegeven, werd uitgevoerd, op dat Jehu zou weten, aan wien hy het Ryk te danken had, aan God, den Koning van Israël, en hoe hy verpligt was deszelfs wil naauwkeurig te volbrengen. Daarom liet God ook aan Jehu, nadat hy niet alleen Achabs huis uitgeroeid , maar ook den Baal uit Israël verdelgd had, aanzeggen, dat zyne zoonen tot in het vierde lid op den troon zouden zitten 2 Kon. X. 30. En had Jehu God in alles recht gediend, en den Kalverdienfl: weggenomen, hadden zyne zoonen en opvolgers niet zo veele wreedheden gepleegd geduurcnde hunne regeering, waar van Hofeci ipreekt (kap. I. 4.) en niet van het uitroeien van Achabs huis, gelyk wy aangetoond hebben in het II. Deel van dit Werk Bladz. 158. dan zou zyn Pluis beftendig geweeft zyn. Deeze wreedheden , en niet gelyk Morgan zonder grond voorwend, de haat der Profeeten tegen Jelui's huis, waren de rede, dat ook dit huis eindelyk door Sallutn werd uitgeroeid. De Koningen uit het huis van Jehu zelf, merkten de Profeeten niet aan als vhunne of 'sLands vyanden,'dit blykt ten overvloede uit de droefheid, welke de kleinzoon van Jehu, Joas betoonde over de ziekte van den Profeet Eliza 2 Kon. XIII. 14. Het is waar, dat men reeds in de tyden der Profeeten hen befchuldigde als beroerden van Israël, gelyk Achab Elid deed ; doch men zie, hoe treflyk de Profeet zich verdeedigt 1 Kon. XVIII. 18. Ook wanneer zy enkel het toekomende voorzeiden, en den Godloozen Vorft of deszelfs huis den aanftaanden ondergang aankondigden, zo was de befchuldiging by de hand: Zy maakten een verbindlenis tegen dén Koning, gelyk dus 1— 1> J de  26 Verdeediging der de Priefter Amazia te Bethel den Profeet Amos befchuldigde by Jerobeam den II. Amos VII. 10. volgg. doch de befchuldiging werd door den Vorft niet eens in aanmerking genomen, en alleen de Priefter zegt den Profeet aan , dat hy wel zal doen in Judo, te gaan profeteeren; De befchuldiging moet dan wel geheel ongegrond geweeft zyn. Trouwens Amos verdeedigt zich zeiven op de onwederfpreeklykfte wyze. §• 5- Vervolg. Van de geduurige Burger-krygen tusfehen het Ryk van Israël en Juda, geeft Morgan naar zyne gewoonte ook de fchuld aan de Profeeten m het Ryk van Juda, doch zonder den minften grond. -— Het is ons Bladz. 17,18. reeds gebleken , dat Semaja den eerften togt van Rehabeam tegen Jerobeam ontraden heeft, en vervolgends blykt het uit de gefchiedenis in derzelve'r beloop, dat niet de Koningen van Juda, alleen eenen onbedachtzaamen Amazia uitgezonderd, 2 Chron. XXV. 15-23. (doch die hier in niet handelde op raad van eenigen Profeet,) maar dat de Koningen van Israël doorgaands de aanvallers in deeze Oorlogen geweeft zyn, of daar toe de aanleiding gegeven hebben 2 Chron. XIII. 3. 1 Kon. XV. 7. vChron. XX VIII. enz. In tegendeel, de raadgevingen der Profeetcn waren altyd tot afweering van deeze Oorlogen, of ten minften van de wreedheid, daar in te plegen, vergelyk het menichlievend voorftel van den Profeet Oded 2 Chron. XXVIII. 6-15. Het is waar dat een ander Profeet Jehu afkeurde, dat Jofa-  Profeeten. Hoofdft. XIII. 27 fat met Achab in verbond getreden was, en hem had geholpen in den oorlog tegen de Syriën 2 Chron. XIX. 2, 3. en dat Eliëzer afkeurde, dat dezelfde Godvruchtige Vorft zich met Ahazia vergezelfchapt had, om fchepen naarTarfis te zenden 2 Chron. XX. 37. (*). Doch men moet aanmerken, dat hier van Achab en deszelfs zoon gefproken word, Baals-dienaars, die den Godsdienft der Israëlleren geheel in eenen Afgodsdienft hadden veranderd, en de uitkomft heeft geleerd, hoe droevig Jofafats nakomelingen de verzwagering met Achabs huis hebben moeten bezuuren, wanneer Athalia uit Achabs huis al het Koninglyke zaad ombragt 2 Chron. XXI. 10. Dus beveiligde de uitkomft, dat deeze Profeeten getrouw gehandeld , en in Gods naam gefproken hadden. Maar, zegt Morgan, wat was dan de rede, dat eindelyk de Profeeten ook in Juda in minachting raakten ? dat Koning Afa den Profeet Hanani (f) in de gevan- (*) Ook dit voorbeeld had de geleerde Niemevér aangeli. plaats Bladz. 307. niet moeten bybrengen , als een grond van twyfeling, of de Profeecen in alles wel gehandeld hebben. Men zie wat over deeze plaats gezegd is. //. Biel. Bladz. in. en 112. _ (t) Ook deezen maakt de geleerde Niemeyer !. c. zwarigheid , om te verdeedigen. Ik vind evenwel niets in zyne redevoering aan Afa gehouden, dat berispelyk is. Afa was de eerfte Koning in Juda, die een verbond aangaat met den Koning van Syriën , eenen Afgodifchen Vorft niet alleen, dit zou misfchieu kunnen verfchoond worden, maar eenen geflagen vya'nd der Israëliten ; een verbond, dat ten oogmerk heeft', om den Syrifchen Vorft in het land van Israël, tusfchén bet welken Juda zulke naautve banden lagen, als men den oorfprongdeezer beide Volken in't oog houd, te doen vallen, en dus een verbond, waar door Afa eenen Heidenfchen Vorft t egen zyne Broederen in 't harnafch hragt; Is het vreeind dïc dit voorbeeld God mishaagt? dat liy zyn ongenoegen "door etueu  28 Verdeediging der vangenis wierp? 2 Chron. XVI. 7-10. dat Zacharta (*), de zoon van den Hoogenpriester Jojada, op bevel van Jods gefteenigd wierd ? 2 Chron. XXIV. 20. en dat de Koning Amazia eenen Profeet onder zwaare bedreigingen beval te zwygen? 2 Chron. XXV. 15. 16. "Dat een Jeremia zo veele vyanden had, zo veele vervolgingen moert, doorstaan? Dan, het antwoord is ligt te vinden: Om dat zy den Vorsten hunne misgrepen onder het oog bragten, enAfgoderyën bestraften, onheilen en rampen voorzeiden, indien men voortging kwaad te doen. En welke Vorsten waren het, die hen dus mishandelden ? Afa, ja! hy was een pryslyk Koning geweest, maar nu een Onderdrukker geworden 2 Chron. XVI. 10. Joiis, zo lang jpojada leefde, Godvruchtig, maar na deszelfs dood door vleiers bedorven ? en ten tyde van Jeremid, weet men, hoe bedorven Volk en Hof beide was te Jerufalem, zodat de Koning Zedekiiï zelf, hoe zeer anders daar toe geneigd, de befcherming en voorfpraak van deezen Profeet niet eenen Profeet laat te kennen geven ? te meer, daar Afa in. den oorlog tegen de Moren zo zichtbaar Gods hulp had ondervonden, en dus zyn vertrouwen niet op eenen Afgodifchen Vorft, maar op God had moeten ftellen? ■—- (*) De laatftc woorden van deezen Zacharia 2 Chron. XXIV. 20. de Heere zal het zien en zoeken, zyn geen bewyzen van een wraakzuchtig hart, gelyk fommigen gezegd hebben; Hy bragt alleen aan den Koning en het Volk onder het oog, de fnoodheid hunner misdaad. Den zoon van eenen weldoener, aan wien men kroon en leven verfchuldigd was, te fteenigen! Eenen Man, die door den Geeft van God tegen At'godery waarfchuwde , te dooden! Wat was er te wagten, dan dat de Heere het zien en zoeken zoude? De gevolgen beveiligden ook wel dra deeze voorzegging en waarfchuvying van den ftervenden Zacharia.  Profeeten. Hoofdft. XIII. j»j niet op zich dorft némen. — Men moet ondertusfcben niet denken, dat deeze Profecten enkel de Afgoderyën zouden beftraft, en eene onverdraagzaamheid in den Godsdienst zouden gepredikt hebben, zonderde ondeugden en onrechtvaardigheden aan te tarten , het welk eerft hunne bezigheid zou geworden zyn na de wegvoering der X. Stammen, en dat dit de Rede zou geweeft zyn van de verbasterde Zeden des Joodfchen Volks, het welk insgclyks eene befchuldiging van Morgan is. Doch zonder my hier in eene breedvoerige wederlegging in telaaten, waartoe men alleen de fchriften van Jona> Hofea,Amos enz. die alle voor de Asfyrifche gevangenis geleefd hebben, behoeft in te zien (*) , zeg ik alleen met den geleerden Niemeyer (f) : „ Men handelt onrecht, wanneer men zegt, dat „ deAf-goderyhet eenigfte denkbeeld is inde.Rë„ devoeringen der Profeeten. Het is al te onbe,, fchaamd gelogen, indien men zeggen durft, „ dat de verbetering der Zeden hun onverfchil,, lig was." En wat de onverdraagzaamheid aanbelangt , die door de Profeeten zou gepredikt zyn, daar van hebben wy in het gemeen gefproken IJl. Deel. Bladz. 133. volgg. (§). §.6-. (*) Vergel. Leland Gocll. gezag des O. en N.T. I.Deel. II. Stuk. BI. 488. fqq. (f) Charakterk. des Bybels IV. Deel, II. Stuk. Bh 302. (§) De oubefchaarade Schryver van het Boek Horus enz. in zyn Voorbericht p. XVII. volgg. heeft deeze befchuldiging, dat de Bybel vervolging predikt, nogmaal herhaald, en zulks met bygevoegde aanmerkingen, die in de daad onvoegzaam zyn; te meer, omdat hy niets bybrengt, dan het geen honderdmaal reeds beantwoord is. 13. v. Hy brengt by Deut. XIII. en voegt er by: „ Kann das Gott gefagt haben,1 „ und kann fo was den Orthodoxen Bibellefern gutes Blut „ machen."? 1 Kon, XVI. 12. Jerem. XLVIII. 10. (Een By-  5* Verdeedtghjg der §.6. Byzondere verdeediging der Profeeten. i Kon., XX. 35-43. Wy komen thans tot byzondere befchuldigingen tegen deeze en geene Profeeten ingebragt — 1 Kon. Bybellezer zal zeker vragen, hoe komt deeze plaats hier te pas?) Ondertusfchen zet hy er by: „ Gott, erbarme dich über „ deine Gefchöpf'e, die Menfehen, und verhüte Vaterlich, „ dafz kein Machtiger diefe worte für deinc worte halt!" Matth. X. 34-37. alwaar hy byvoegt: „ Wie man der Man, „ der diefz gefagt haben foll, für einen Gott haiten kan, ist „ wenigflens niir ganz unbegreiflich. " 1 Kor. V. ' XVI. zKor.X. Kolojf. II. 2, Joh. 10. Wy hebben reeds'de meefte deezer plaatzen opgehelderd en in het waare licht geplaatll; de bygevoegde gezegdens van dien Schryver, bewyzen niets anders dan zynen afkeer en haat tegen denBybel,enhet is niet nodig er een woord meer by te voegen. Alleen moet ik nog tot eene proeve van de ftoutheid en onbefchaamdheid van deezen Schryver zyne gezegdens, uit zyn Voorbericht BI. XXI. den Lezer mecledeelen. „ Van fpreuken . die tegen de „ goede zeden, ja zelfs tegen de hoogheid der wereldlyke „ Magten aanlopen, en insgelyks redelyk dikwils in den By„ bel voorkomen, zal ik niet gewagen. Als zy in myn „ Boek Honden, zo moeit men het van rechtswege verbie„ den en ophaalen. Maar zy (laan in den Bybe!, en dien verbied men niet, dien haalt men niet op. Men zou er „ ook niet wel aan doen, juift om dat hy veel goeds bevat. „• Men behoorde derhalven alleen het nadeeligeweg te laaten, „ maar het goede, waartoe ik ook de gefchiedenis des Jood„ fehen Volks reken, te behouden." Wy hebben in het Hl. Deel. in het geheele Xlde Hoofdftuki, deZcJenieere der H. S. tegen alle bedenkingen gehandhaafd, en haare zuiverheid en voortreflykheid is door vyiinden zelf erkend. Deeze Zedenleer der H. S. vergelyke men met die, welke onze ongenoemde Schryver achter deeze zyne Verhandeling geplaatlt heeft, en men Zal het hemelsbreed onderfcheid ras ontwaar worden. Zie hier tot een voorbeeld eene van zyne Zedelesfen Blad. 469. „ Leeft gy in een Land, alwaar „ Godsdieuflplegtigheden voor wetten gelden, zo voigt gy „ die  Profeeten. Hoofdft. XIII. 32 ï Kon. XX. 35-43- lezen wy eene gebaurtenis, die hoofdzaaklyk hjer op nederkomt. Achab, de Koning van Israël, had Benhadad, den Koning van Syriën overwonnen, en in zyne magt gebragt, doch fpaarde hem niet alleen in het leven, maar maakte zelfs éen verbond met hem. Een zeker Profeet, door het woord des Hoeren, dat is, door eene onmidlyke GodlykeOpenbaring, verzogt eenen man, om hem te flaan, het welk deeze weigerde , waarop de Profeet hem zegt, als hy van hem weggegaan zal zyn, zal hem een leeuw flaan, het welk ook dus gebeurde. Éen ander, om het zelfde verzogt zynde, was bereid, fioeg en wondde den Profeet, die vervolgends onder een zinbeeldig voorftel, den Koning Achab onder het oog brengt, hoe hy verpligt geweeft was Benhadad te dooden, en geen verbond met dien Vorft aan te gaan. Hier vind Morgan niet alleen reden om deezen Profeet te befchuldigen, maar ook aan den geleerden Niemeyer Q*) komt het geval bedenklyk voor, „ dat deeze Profeet van eenen „ anderen begeert, dat hy hem tot op het bloed zou flaan, en wanneer deeze weigert zulks „ te doen, hen den dood toewenfcht." Waar uit „ die .ook op, alfchoon gy een groot Wysgeer genoeg waart, „ om te erkennen en in te zien, dat het loutere Ceremoniën „ zyn, die in den grond den Wysgeer geen ' nut kunnen „ doen! Dus pryft deeze Schryver geveinftheid, huichelachtige vertooning in den Godsdien.fi aan! Fraai zeker! de Bybel keurt alle geveinftheid in den Godsdienft op het fterkft af als de fnoodfte van alle misdaaden, omdat men dus met God fpot,en menfehen bedriegt? WelkeZedclcer is de waare, Lezer? die des Bybels, of die van onzen Wysgeer? Verdient zyn Boek cok opgehaald en verboden te worden? . O Qharakterk. IV. Deel. II. Stuk. Bladz. 318.  3* Verdeediging der uit dit Jaatfte opgemaakt is, weet ik niet. Dé Text zegt niets van eenen wenfch van den Profeet, maar alleen, dat hy dien man, welks weigerde aan zyne begeerte te voldoen, gezegd heeft, dat een leeuw hem zou flaan, als hy van hem weggegaan was, het welk ook dus gebeurde ; en waar uit wy met veiligheid befluiten, dat God het dus befchikt had, om zynen afkeer van de ongehoorzaamheid aan zyne Profeeten te betoonen. Wat nu de zaak zelve aanbelangt: als wy onderstellen , dat de toegang voor den Profeet tot den Koning Achab, niet wel anders open zou geftaan hebben, en er ook by in aanmerking nemen, dat door het zinnebeeldig voorftel van den Profeet, Achab zyn eigen vonnis zou moeten ftryken, gelyk het vervolg leert, dan zullen wydaar in geene reden van befchuldiging voor den Profeet vinden, dat hy het bevel van God gehoorzamende , eenen anderen beveelt, of van hem eifchtj. dat die hem flaan zal, niet doodflaan, gelyk Morgan de gefchiedenis verdraait , maar wonden zal. Daar zyn meer zeldzaame daaden door de Profeeten gefchied, om de opmerking des Volks op te wekken en te bepaalen. (zie ons III. Deel. Bladz. 202. volgg.) Maar is het niet te ftreng , dat de Profeet eifchte, dat Achab Benhadad zou dooden, en moet men niet veeleer de edelmoedige zachtheid van Achab pryzen? (*). Doch men leeze alleenlyk de gefchiedenis in haar verband, zo zal men ligtelyk zien, hoe Benhadad, de Koning van Syriën zich aan laftering tegen den God van Israël had fchuldig gemaakt, en hoe hy door byzondere tus- fchen- (*) De Schryver der Verhandeling vm hiftorifchen Claw ben Bladz. 255. volgg.  PROFEETEN. Hoofdft. XIII. 33 fchenkomft der Godheid was overwonnen; Zou men ook niet mogen Hellen, uit dat zelfde beloop der gefchiedenis, of dat God aan Achab te voren heeft laten bevelen, om Benhadad-met in het leven te fpaaren, of wel,dat^c^ eene gelofte van hem te zullen verbannen , gedaan heeft voor den laatften flag, welke gelofte tegen de hoofdvyïnden van Israël by de Israëliten meermaals plaats had; en dat om ééne van deeze, ofwel beide deeze redenen, Benhadad genoemdI word vf 42. de man van God verbannen(*)J En indien dit zo is, dan was Achabs misdaad van de fnoodfte natuur, volgens de wetten van Mofes (f), de grondwetten van Israëls btaat, en hy de ftrenge bedreiging waardig, die hem de Profeet van Gods wege doet; welke ook vervuld is korten tyd daarna, wanneer Achab in den veldflag tegen dezelfde Syriën. tegen denzelfden Benhadad, zyn leven verloor. §. 7. De Befchuldigingen tegen den Profeet Elia ingebragt, overwogen. . I1nde" fyd' wanneer de zuivere Godsdienfl m het Koningryk van Israël niet alleen verbasterd, maar zelfs in de verfoeilykfle en wreedfte afgodery ontaard was, waar in het bederf van zeden aan het Hof en onder alle rangen en ftaaten des Volks de overhand had genomen, verwekte de God van Israël twee geheel buitenge- woo- (*) Zie Hezel Bybel ad h. I. «,\tn V^y^ICHAéus MofcM kuit. III.Deel. Bl.iu en ons II. Deel. Bladz. 330. 33u U lv. Deel Q  34 Verdeediging der woone Mannen, Elia en Eliza, welker gefchiedenis in de Boeken der Koningen vol is van wonderen, en wel geen kleine wonderen; maar welker gefchiedenis over het geheel deeze Mannen aan ons doet kennen als zeer yverige en oprechte voorstanders van den waaren Godsdienst, en de eer van Jehova, den God van Israël, als getrouwe verbeteraars der zeden, „ dikwerf de eenigften, die moed behielden , „ als alles zweeg; en wanneer een laater Pro- feet of Jefus zelf, eenen Man wil befchry„ ven, die met moed en ftandvaftigheid arbeid aan de verbetering van de zeden zyner tydge„ nooten, dan zyn de trekken ontleend uit het beeld van Elia: hy gaat in den geeft en de ,, kracht van Elia, Luk. I. 17. en zelfs ont„ vangt de naam van Elia dezelfde betekenis, als die van eenen Verbeteraar der Zeden. „ Mal. IV. 5. " (*). Op de gefchied-verhaalen der wonderen, door deeze Mannen verricht, zyn door de vyanden der Openbaring de hevigste aanvallen gedaan, doch de handhaving derzelve befpaarcnde tot eene andere gelegenheid, zullen wy de befchuldiging, die tegen hunne daaden en bedryven, als ook tegen hun zedelyk charakter ingebragt worden, in overweging nemen. Het eerste bericht dat wy van Elia lezen, is, dat hy aan Achab heeft aangekondigd, dat er geduurende deeze jaaren (3 jaaren en zes maanden) geen daauw of regen zyn zoude 1 Kon. XVII. en wel op zyn gebed, gelyk Jakobus zegt Jak. V. 17. Dit noemt Tindal XX) eene (*) Niemeyer Charakter kun de IV. Deel. II. Stuk. Bladz, 408, (f) Cu-ijlend, zo oud als de wereld Cap. 13. p. 457.  Profeeten. Hoofdft. XIÏI. 3$ eene groote wreedheid, en Morgan (*) voegt er by, dat Elia dit zoude gedaan hebben uit wraakzucht, om datIfebel de Profeeten had haten dooden, en met oogmerk,om Achab te dwingen, naar zynen zin te handelen, en de Priefters van Baal te doen ombrengen. — Zeldzaame befchuldiging zeker! Had dan een menfch het immer in zyne magt, om den regen op te houden, en dien te fchenken, als hy wilde? Zou de Godheid op een gebed of wenfch uit wraakzucht ontstaan, een gantfch Volk zo streng bezoeken? Welke ongerymdheden ! Het geval moet uit het volgend gezichtpunt befchouwd worden. In het XVIde Hoofdstuk was verhaald, hoe de voorzeggende vloek van Jofua over den herbouw vznjericho in Hi'êl vervuld was; juist ten zelfden tyd treed Elia, denklyk te jerkho m de fchool der Profeeten aldaar verkee'rende, te voorfchyn, en fpreekt eene dergelyke voorzeggende bedreiging van Gods wegen uit, als een bewys, dat hy voor Gods aangezicht stond, en deszelfs dienaar en afgezant was, het welk niet zonder biddend vertrouwen op God zynen Zender , door hem word voorgesteld, waar uit Jakobus te verklaaren is. Dit voorstel gefchiedde, om Achab tot inkeer te doen komen, welk oogmerk men uit het geheele beloop des verhaals ontdekt, fchoon de gefchiedenis het niet uitdruklyk meld, want een Gefchied-fchryver laat veel over aan de nadenking van zyne Lezers. Wat misdaad ligt hier nu in voor Elia? (f). — Maar na verloop van drie jaaren verfchyntiï/z'a weder voor den Koning Achab, die thans genoeg f*) Mor al Philofopher Vbl. I. pag. 315. (O Vergelyk Venema Hifi. Ecclef. Tm. II. pag. 75, C 2  3^ Verdeedtging der noeg vernederd is door den Hongersnood, welke het Land drukte, om op den voorilag van Elia gantfch Israël op den berg Karmel, te vergaderen, benevens de 450 Profeeten van Baal, en nog 400 Profeeten van het Bofch. In tegenwoordigheid van deeze plegtige vergadering des Volks, ten minften van deszelfs Stamhoofden, zou beflist worden door een Hemelich wonderwerk , wie de waare God zy, Baal of Jehova. Men zou van weerskanten, zo Elia als de Profeeten van Baal, eene offerande klaar maken, maar het vuur,om dezelve te verbranden,van zynen God verwagten. De Baals-priefters maakten hier mede een begin. Zy riepen Baal aan, fprongen tegen den altaar, riepen met luider Itemme, fneden zich met mesfen en met priemen naar hunne wyze; tot zy bloed over zich uitftortten (*). Doch alles vergeefs. 1 Kon. XVIII. Elia hunne dwaasheid befpot hebbende (t)> doet nu op zyne beurt het gantfche Volk (*) Zodanig kwctzen en wonden van zich zeiven, was onder de bygelovige Ouden niets ongewoons in hunne Godsdienft-oefeningen, Conf. Jo. Georg. MiciiAëus Exere. lt. e/e incifura propter Mertuos pag. 147. en heeft nog plaats in veele gewesten van het Qoften. Hezel Êyè'el ad h. I. (f) Ook hier word gevraagd, „ of die fpotterny voor „ eenen ernftigen Profeet betaamde? Het is in de daad zeer vreemd, waarom dan deeze Vragers met de gewigtigfte za- ken in de wereld, zo geerne fpotten, en eensklaps de ver,. ftandigfte boert, die er ooit gebezigd is, waarin de ftem „ der gezonde reden onder fterkfte overtuiging van de éérl- „ heid van het oneindig Wezen alleenlyk by ongeluk „ uit den mond van eenen hraëlitifchen Profeet fpreekt, „ zoo aanftootelyk vinden. Maar tegenwerpingen van dien „ aart, behoorde men naauwlyks te opperen, zo het niet „ fomtyds goed was, met een enkel woord te zeggen, met ,s viilke wapenen men ouder anderen tegen den Uybel heeft »ge-  Prófeeten. Hoofdfl. XIII. 37 Volk naderen, om getuigen te wezen van de waarheid van het wonder, dat gebeuren zoude; en den altaar hebbende toegericht met het offer, en beide overvloedig met water hebbende laten begieten, fmeekt hy den waaren God ernflig en yverig, en de Heere verhoort hem, een Blikfem-vlam ontsteekt en verteert niet alleen het offer, maar alles,tot zelfs het water toe, dat er overgegooten was. Thans erkent Israël, dat Jehova alleen God is, en men grypt op bevel van Elia de Profeeten Baals, en Êlia voerde hen af aan de Beek Kifon , en Jlachtte hen aldaar vf. 40. Dit dooden van deeze 450 Profeeten Baals (*X word nu aan Elia als eene Hoofdmisdaad toegerekend; en de Profeet aangemerkt als de Leidsman van allen, die wegens den Godsdienst vervolgingen aangericht hebben (f). Ondertusfchen, wanneer men alles behoorlyk gade flaat, zal geftreden." Niemeyer Charakttrk. des Bybels IV. Deel. II. Stuk, Bladz. 400. (*) Van de 400 Profeeten van het Bofch iKon.XVUI. 19. gemeld, word niets verders gelezen, maar alleen van de Proleeten Baals vf. 40. Het is dan enkel, om Elia des ce zwaarder te kunnen befchuldigen, dat de. Schryver van la Bihle enfin expliquée pag. 375. fchryfe: „ C'était un rudc homme „ que eet Elie, qui égorgeait tout feul huit cent cinquante „ Prophétes,fes confrères: car il elt dit, qu'il les tua tont." Welk eene kwaadaartigheid ftraalt er in zodanige onbetaamJyke fpotternyën door! (t) Dus fchryft Bayle Diaion. Hifi. Critic. Art. Elie. Om nu met te fpreken van Morgan Moral Philof. Tom. I. p. 315, wederlegd door Leland Godl. gezag des O. en N. Tefi. I.Deel. II, Stuk. Bladz. 462. Zeldzaam is de misuV van Voltaire fur la Tolerance Chap. XII. pag. 76. „ Elie ,, fit defcendre le feu célefte pour confumer les Prétres de „ Baal." Vergelyk de Joodfcke Brieven II, Deel. Bladz. 492. 493. .Allerhevig!! vaart tegen Elia uit de Schryver van la Bible enfin expliquée pag. 375. c3  3 8 Verdeediging der zal het niet rnoeilyk zyn (*), Elia in dit zyn gedrag geheel te verdeedigen. Ten dien einde moeten wy de volgende Hellingen in het oog houden : Voorëerft, deeze 450 Profeeten Baals waren ftraf baar en hadden den dood verdiend. Zy waren geen vier honderd Burgers van eenen Staat te noemen, maar geweldenaars, die de grond-wetten van Israëls Staat, waar van al het heil van denzelven afhing, hadden omgekeerd, vyanden van den waaren Godsdienft, valfche Profeeten, tegen welke de eeuwigduurende grondwet van Mofes den dood verordend had; Zy waren het, door wier aanftoken, eenewreede vervolging was aangericht tegen de waare Gods-profeeten, de oprechte beminnaars van het Vaderland. Men zegge niet met den Schry. ver van la Bible enfin expliquée, op voorgang van Morgan en anderen, dat zy even zo op. recht in hunnen dienft aan hunnen God tewerk gingen, als Elia aan den zynen, dat zy even getrouw waren aan hunnen God en aan den Koning, en dus geenszins fchuldig. — Want toch behalven dat het gemeen menfchen-verftand de ydelheid van den Afgodsdienft reeds moeft lecren, zo blyft op hun de misdaad van vervolging, van de omkeering van Israëls grondwetten , en, nog niet gedwee gemaakt door den algemeenen hongersnood, trouwens zy werden onderhouden door de bygelovige Koningin! blyven zy in hunne fchandelyke afgodery volharden. Maar, zegt iemand,zo zy niet ter goe» der trouwe handelden, hoe durven zy het dan wa- (*) Ik moet dus weder verfchillen van den gel. Niemeyer /. c. Bladz, 400. alfchoon hy BI. 397. den Kerkvader Chrïsostomus in zyn voordeel aanhaalt.  Profeeten. Hoofdft. XIII. 39 wagen den uitflag der zaake op een wonderwerk te laten aankomen? Hier omtrent merk ik aan, dat zy fchaamts-halven niet konden weigeren aan den eifch van Elia te voldoen. Misfchienook hebben zy, in de gunft van het Hof ftaandc, zich verbeeld eenig middel te zullen vinden , om door bedrog zich hier uitj te helpen. Misfchien zich ook wys gemaakt, dat het Eliacven min dan hun gelukken zoude, enz. — Ten tweeden: de tegenswoordige omftandigheid verëifchte hunnen dood. Hier was een plegtige Landdag, op welken gantfch Israël Gods oppergebied op nieuws erkende, thans moeft dan de Hervorming met yver in het werk worden gefield, en ten dien einde, de fnoode werktuigen van Afgodery en geweld hunne welverdiende ftraffe ontvangen. By foortgelyke gelegenheden komt ftrengheid te pasfe. — Ten derden: Elia doet hier niets op eigen gezag. De Godheid komt hier onmiddelyk tusfehen beide met een wonderwerk ; Op Gods bevel gaat Elia hier te werk, het welk wel niet uitdruklyk gezegd, maar uit de omftandigheden beflooten mag worden. En Elia Helt alleen aan het Volk de zaak voor, het Volk begrypt de rechtvaardigheid van den dood deezer Afgods-paapen. En wie is dit Volk? JNiet misfchien eene oproerige meenigte, maar de Natie, op eenen Landdag famengekomen, eene Natie, die eene plegtige keuze gedaan heeft, om den ouden Godsdienft en Zeden te herftellen, die het recht heeft om de beroerders des Volks, de ftookebranden van onheil te ftraffeu. En van den Koning leeft men niets uitdruklyks; men kan dan niet volftrekt zeggen, dat hier iets zonder zyne vergunning gefchied is, in tegendeel verbaasd door het voorgevallene, fchynt hy, C 4 in-  *P Verdeediginö der indien al niet uitdruklyk, ten minften ingewikkeld, zyne toeftemming tot den dood deezer heden gegeven te hebben. Dit Hemt ook in meï Achabs charakter. Niets is ongervmder dan te zeggen, dat Elia alleen"deeze «J prie! fters zou gedood hebben,het is toch in alle taa^ hetSr'/^ le'fnd geZe^d word ted°en net geen hy door anderen verricht f*) Na zwari,haPMme,ikingCn ¥Vt ^1 Wemand zwangheidmaken, om Elids bedryfyryte keu-'ren van alle misdaad ; en hy, die Lu wil Sn voorwenden, dat hier eene verdeediging w Jvoo? vervolging om den Godsdienft, zou waarlyk tooncn, dat hy geen recht begrip had van de eieenlyke inncnting van Israëls Staat (j), in welken Afgodery de grootfte Staats-misdaad wal E uit deeze aanmerking vervalt ook het voorwen-' A^7?rn/eu ,Schl.'yvei- va» la Bible enfin enz, dat Elia de bekeenng der zondaars had moeten wenfchen en niet hun dood, dat hy deeze afe? dwaalde fchapen op de ichoiiders had moefen dragen enz. Elia maakte onderfcheid tusfthen zyne bedrogene Medeburgers,' en verdrukte Landgenooten, en tusfchen de Boos wigten, die oorzaak waren van het Landverdervend kwaad Deeze moeften geftraft, en geene tot hervorming en vryheid gebragt worden. §. 8. (*) Vergelyk Hezel B-bel ad k. I. derde rlS^T^- bleef "°g ftand houdcn' ook on-  Profeeten. Hoofd. XIII. 4T $. 8. Vervolg der verdeediging van Elia. Voorbygaande de befchuldiging van lafhartigheid en vertzaagdhcid, die Elia zou betoond hebben, als hy kort na het bovengemelde, op nieuw niet alleen vlugtte voor Ifebel, maar ook verdriet had in zyn leven iKon. XIX. biddende, dat zyne ziele ftorve; alzo men heel wel zou kunnen toeftaan, dat Elia een menfch zynde, zyne zwakheden gehad hebbe, behalven dat men nog het een en ander ter zyner verdeediging zou kunnen zeggen ; B. V. na het groot wonder op den berg Karmel gebeurd , na de overtuiging van het gantfche Volk, ja, de Koning Achab zelf, naar het fchynt, getroffen zynde, kon Elia met grond hoop fcheppen van eene verandering van zaaken ten beften; dan neen ! de Koningin volhard in haare boosaartigheid, en laat hem den dood aankondigen. Nu was hem immers door geene wet verboden , om met de vlugt zyn leven te behouden; hy vlugt dan naar de woeftynen van Juda, en daar geheel troofteloos, wegens het verderf en de onheilen zyns Vaderlands, en de verguizing van den waaren Godsdienft in het zelve, bid hy, dat de Heere hem zyne ziele wegneemt, want, zegt hy, ik ben niet beter dart myne Vaderen. Hyzag, dat zyn dienft vrugteloos geweeft was tot hier toe, en had geen uitzigten op verbeteringe. Wie zich in de plaatze van Elia fielt, zal zich niet zeer verwonderen, dat hy wenfcht dat God hem uit dit moeilyk leven tot zich nemen wil, En het was alleen eene Godlyke yerfchyning die hem weder bemoedigen kon. — Dit C 5 dus  45 Verdeediging der dus voorbygaande, zullen wy ons een weinig moeten ophouden met het geen 2 Kon. I. verhaald word, dat Elia twee Hoofdlieden over yyftig met hunne vyftig , door vuur uit den Hemel heeft doen omkomen. Van de waarheid der gefchiedenis en van het wonder, fpreken wy thans niet, maar was het niet een onrechtmatige en buitenfpoorige yver in Elia (*):? Keurt Chriftus zelf deezen yver niet af Luk. IX. 55.? Laten wy de gebeurtenis in verband zien. Niettegenftaande alles, wat er by het leven van Achab gebeurd was ter beveiliging van den waaren Godsdienft, volhard Achabs zoon en opvolger in den gruwelyken Afgodsdienft van Baal. Door eenen val ziek geraakt zynde, zend hy boden , om Baal-Zebub den Afgod van Ekron raad te plegen. Op onmiddelyk bevel van God gaat Elia deezen boden te gemoet, en gebied hun, «ien Koning onder eene fcherpe beftraffing aan te kondigen, dat hy niet herftellen, maar fterven zal. Nu zend Ahazia eenen Bevelhebber met 50 Soldaaten om den Profeet te haaien; met welk oogmerk? kan men ligt opmaken , daar Ifebel nog leefde, die zo dikwils den dood van den Profeet begeerd had, en waar toe anders eene magt van 50 Soldaaten? De Bevelhebber by den Profeet gekomen, voert zyne boodfchap al fpottend en hoonend uit: Gy man Gods, de Koning zegt, kom af. Wat doet hier op Elia ? Hy zegt, door Godlyke drift aangeblazen wegens de beledigde eer der Godheid : Indien ik een man Gods ben, zo daale vuur van den Hemel, en verteere u en uwe 50. En het gefchied op het zelf- (*) Tindal aangeh. Boek kap. XIII. Bladz,. 456. zie ook Bayle Diciion. Hifl. Crit. Art. Elie.  Profeeten. Hoofdft. XIII. 4$ zelfde oogenblik. Is hier geene tusfchenkomft,, en wel eene regtvaardige tusfchenkomft der Godheid ? Of zou de Godheid gereed geftaan hebben, om ten dienfte van eenen verkeerden yver of perzonelyke wraakluft van Elia, haare blikfemen te leenen? Het zelfde wedervoer den tweeden Hoofdman en zyne 50, omdat zy op dezelfde wyze als de eerfte handelden; ja het erger maakten : „ Gy man Gods, zo zegt deKo„ ning, komt haafielyk af." Maar als de derde Hoofdman eerbiedig handelt, zo zegt de Engel van God tot Elia, dat hy niet vrezen , maar met hem tot den Koning zal gaan. Alle deeze omftandigheden toonen, dat dit een buitengewoon geval was, waar God zichtbaar zelf tusfchen beide kwam. En daar is geene vreeze, dat vervolging om den Godsdienft, zich op dit voorbeeld van Elia zal kunnen gronden. En die er zich op zou willen gronden , en door eenen blinden yver zynen medemenfch, op het voorbeeld van Elia zich beroepende, zou willen kwaad doen of wenfchen, zou beftraffenswaardig zyn; en dit was juift het geval Luk. IX. 55. De Bewöoners van een zeker vlek in Samariën, ontvingen Jefus niet, omdat hy naar Jerufalera fcheen te reizen; twee van Jefus leerlingen, Jakobus en Johannes, ftelden daar op aan Jefus voor, of zy met zyn goedvinden vuur van den Hemel zullen doen komen, om deeze lieden te verflinden, gelyk Elia gedaan had. Dit was zeer onbedagtzaam, hun geval was niet het geval van Elia, die deed en handelde in deeze omHandigheid enkel volgends eene voorafgegaane Godlyke Openbaaring en naar den Geeft, die hem dreef, overëenkomftig het geen de omftandigheden van zynen tyd en volk eifchten. Jefus be.  44 Verdeediging der bestraft hen dan ook, zeggende: Gy en weet niet van hoedanigen Geeft gy zyt. Zy verstonden nog niet, wat de Geelt van God overëenkomitig hunne tyden van hun vorderde; hetwelk Jefus in het 56ste vers hun leert: De Zoon des menfehen was niet gekomen, om der menfehen zielen te verderven , maar te behouden. Hier waren andere tyden, andere bedoelingen! (*) Enditzyn de voornaamste befchuldigingen, die men ten lalle van Elia inbrengt, want dat Elia daar in kwalyk zou gedaan hebben, dat hy Eliza van zich zoekt te verwyderen, toen de Heere hem zoude opnemen 2 Kon. II. kan niet bewezen worden, ook niet dat hy onwaarheden zou gezegd hebben, als hy aan Eliza zeide, dat hy naar Bethel, naar Jericho, naar den Jordaan gezonden was; Hy fprak waarheid, ichoon nïct alle waarheid. Maar laten wy overgaan tot Eliza, §• 9- - Verdeediging van Eliza. Eliza, op wien twee deelen van den Geest zyns meesters Elia rustten, heeft ook voor eene dubbele maate moeten deelen in de befchuldigingen en lasteringen,op zynen Meester geworpen. De gefchiedenis (2 Kon. II. 23, 24.) van 42 kleinejongens te Bethel, die tot hem geroepen hadden , kaalkop ga op , kaalkop ga op , door hem vervloekt in de.n naam des Heeren , en door twee Beeren verfcheurd, geeft den vyanden van den (*) Vergelyk de lieer Prof. Schacht Aanwerk, op LiLiéNTHAL KIL Deel. Bladz. 58.  Profeeten. Hoofdft. XIII. 45 den Bybel ftoffe aan de hand tot de hevigfte befchuldigingen. Kleine kinderen te vloeken, te doen verfcheurd worden door de Beeren, omdat zy als dertele jongens kaalkop hebben geroepen, wie moet daar over niet verbaast ftaan ? (*) — By deeze befchuldiging verbeeld men zich den Profeet Eliza als een oud kaalhoofdig Man, deeze jongens als kleine kinderen en onfchuldige fchepzelen, die zonder te weten wat zy deeden, met den ouden Man gelagchen hebben. En dus zal het gedrag van Eliza geenzins ftroken met het geen eenen Profeet van den waaren God voegde. Maar laten wy uit het gefchied- verhaal, het regte gezigtpunt vast ftellen, waar uit wy deeze zaak moeten beöordeelen, en alle befchuldiging zal vervallen. Eliza is geen afgeleefd oud Man, dewyl hy nog 50 jaaren naderhand heeft geleefd1. Hy is een Profeet van den waaren God, de opvolger van den grooten Hervormer Elia, hy gaat naar Bethel, de Zetelplaats van den Afgodsdienft der Kalveren door Jerobeam opgericht, om zyne bediening als Elias opvolger, te aanvaarden. De jongens zyn geen kleine onfchuldige fchepzelen, maar dewyl zy in zo groot een getal zyn, en in de Afgodsplaats (*) Tindal Chriftend. zo oud als de wereld Cap. 13. pag. 456. Bazin Philof. de VHifioire SeÜ. 43. pag. 362. Voltaire fur la Tolerance pag. 76. La Bible enfin expliquée p. 386. welke Schryver uit Lord Bolinücroke er byvoegt: „Gelukkig, daar zyn geen Beeren in Paleltina , dit „ Land is al te heet, en daar zyn geen bosl'chen." ■ Evenwel hy twyfelt aan de gegrondheid van dit zeggen van zyne Lordfchap. ,, Je n'oferais aslurer qu'il n'y ait poinc ,, d'ours en Galilée, c'eft un pays plein de cavernes, ou ces aniniaux , venus de loin, auraient pü fe retirer." Zo veel woorden, zo veel bewyzen vau lompe onkunde.  0 Verdeediging der plaats Bethel gevonden worden, hoogstwaarfchynlyk leerlingen der Af gods-profeeten, behoorende tot hunne Schooien, mogelyk in navolging der Profeeten-fchoolen door Samuël opgericht of vernieuwd, ook ter ftaving van den Afgodsdienft te Bethel gevonden wordende. —■ Hunne taal is geen kinderlyk gelagch ! kaalkop ga op ! kaalkop ga op! is eene uitdaaging , waar mede zy den Profeet, nu van zynen Meefter Elia beroofd, en vrugteloos de hervorming van den Godsdienft en de uitroeïng van den Afgodsdienft willende ondernemen, ten toon ftellen.— Ziet daar het gezichtpunt! Hier is een befpotten van den waaren God en zynen Dienaar door moedwillige jongelingen, die zich aan den Afgodsdienft toewydden ! • Wat gebeurt er ? De Profeet wend zich om, ziet hen aan, en — vloekt hen in den naam des Heeren! Hy zal als een gezant van God, door zynen grooten Zender gehandhaafd worden, twee Beeren uit het woud zyn by de hand, en dooden 42 van deeze moedwillige Scholieren. Zond de Profeet deeze Beeren? — Zou God eenen vloek zonder oorzaake hebben laten komen ? Men zie wel toe, dat men Eliza hier van wreedheid befchuldigende, God zeiven niet bedille! En als eene ftraf van God aangemerkt, was de dood van deeze jongelingen rechtvaardig en nodig, om aanzien te geven aan Eliza, als van God gezonden (*)•— Wy (*) Veele Schryvers hebben deeze byzonderheden opgemerkt , en bewezen, tot welke ik den Lezer verzende. Onder anderen vergelyke men de Joodfche Brieven II. Deel. Bladz. 495. IIL Deel. Bladz. 423. Venema Hifi. Ecclef. 7om. II. pag. 104. P. Nieuwland Uitlegk. Fermaaklykh. Bladz. 19. volgg. en de Verhandel, van Jo. Georg. MiCHAëus, de derde onder zyne Obfervatiónes Sacre. —. Hoe  Profeeten. Hoofdft. XIII. 47 Wy hebben reeds meermaalen aangemerkt, dat de beftryders van den Bybel, even als Proteus - in de Fabel, telkens eene andere gedaante aannemen : in het volgende vinden wy grond tot dezelfde opmerking. Eliza, die als een wreedaart in de voorgaande befchuldiging was afgebeeld, die 42 onnoosle kinderen zonder reden zou vervloekt hebben, die zelfde Eliza is, indien men de Ongelovigen hoort, zo onverschillig omtrent den Godsdienft, dat hy aan Naaman den Syriër zal toegeftaan hebben, den Afgod Rimmon aan te bidden ; De gefchiedenis leeft men 2 Kon. V. en dezelve levert meer dan één voorwendzel tot befchuldiging op. 1) Naaman begaf zich tot den Profeet, maar de hoogmoedige Eliza liet hem onhoflyk genoeg buiten de deur ftaan , en verwaardigde zich niet den Bevelhebber in perzoon toe te fpreken, maar liet hem aanzeggen, hy had zich te wasfchen in den Jordaan, dan zal hy rein zyn van zyne melaatsheid. 2) Naaman genezen zyn de , doet een tweeledig verzoek vf. 17-19. Voorïerft , dat hem mogt gegeven worden een -laft aarde van een jak muilen, alzo hy niet meer brandoffer of flacht-offer aan andere Goden zal doen, maar aan den Heere. Ten tweeden: als hy met zynen Koning zal moeten gaan in den Afgods-tempel van Hoe geern zag ik, dat de kundige Niemeyer Cliarakterk, des Bybels IF. Deel. II. Stuk. Bladz. 402. niet gefchreven had. „ Maar ook by hem ([Eliza') is de onderrichting van „ dwaalenden en Zondaars niet eene trapswyze onderrich,. ting, maar dikwerf de eerfte uitwerking van drift. Jonge „ kindereu, die met zynen ouderdom fpotten, worden ver„ vloekt, en de Gefchied-fchryver fchynt de twee uit het „ woud komende Beeren, als gevolgen van dien vloek te „ hebben aangemerkt." ——  48 Verdeediging der van Rimmon, en hy zich daar zal moeten buigen, dat zulks hem zal geoorloofd zyn. Het eerfte verzoek was enkel bygelovigheid, alsöf de Israëlitifche aarde heiliger was, dan eenige andere, om daar van eenen Altaar te maken, want dat zal Naamans oogmerk zyn. En het ander verzoek behelft in zich eene vryheid, om in het ftuk van den Godsdienft te mogen veinzen. En beide ftaat hem de Profeet Eliza nogthans toe. Hoe kan men hem verfchoonen? (*) Wat het eerfte betreft, dat de Profeet den Syrifchen Krygsbevelhebber niet ten antwoord ftaat, is niet uit menfchelyke trotsheid oorfpronglyk, maar moet beoordeeld worden uit het geheele beloop der zaak. Naaman Krygsbevelhebber van den Koning van Syriën, komt in het land van Israël, gefterkt met eenen hoogmoedigen brief van zynen Vorft aan den Koning van Israël, vf. 6. „ Zo wanneer deezè „ brief tot u zal gekomen zyn ; ziet ik heb mynen knecht Naaman tot u gezonden, dat gy hem „ ontledigt van zyne melaatsheid." Niet min hoogmoedig dan zyn Koning , was NaamanzelF. In hem regeert eene volks-trotsheid, en eene verfmading van de Israëliten en al wat Israëli- tifch (*) Hoort onder anderen den Schryver van la Bible enfin expliquée Bladz. 393. „ II elf bien jufte que le Général „ du Roi de Syrië, ayant été guéri de Ja galie par Elifée, „ confesfe que Dieu d'Israël elt le plus grand de tous les „ Dieux, & jure, qu'il n'en 1'ervira jamais d'autre; mais il „ el] bien étrange que dans même moment il demande la per„ misfion d'adorer le Dieu Rimmon. II eft encore plus étran■>■> ge, que le Juif Elilëe lui donne cette licence fans reftiic„ tion, fans modification. Si c'efl par Efpn'r de tolérance, Elifée foitbeni! fahjt a Elifée." &c. Vergelyk Voltaiue, fur la Tolérance p. 81.  pROFEETEN. Hoofdft. XIII. 43 tifch is vf. ii. (*). Deeze volks-hoogmoed moet vernederd, en de eer van Israël en Israëls God gehandhaafd worden. Naaman moet weten , dat hy met geenen Waarzegger of bedrieger, maar met eenen waaren Profeet, eenen man Gods te doen heeft. En hier uit moet de handelwj-ze van Eliza verklaard worden. Hierom verwaardigt zich de Profeet niet, om zelf tot.Naaman uit te gaan. Hierom worden zyne gelchenken afgewezen en geweigerd. Hierom word hy eenvoudig tot den Jordaan verzonden. En hierom is het, dat, als de Krygsbevelheb* ber nu de macht van Israëls God ondervonden hebbende, die erkent, en vervolgends aan den Profeet een tweeledig voorftel doet, Eliza hem met deeze weinige woorden affcheid geeft vf. i o gaa in vrede (f> En dus komen wy tot het tweede gedeelte der befchuldiging: dat Eliza aan Naaman iets Zal ingewilligd hebben, dat hy met moeft ingewilligd of toegeftaan hebben. Het eerfte verzoek zal toch bygelovi^-, het tweede geveinftheid en huichelaary in zfch vervatten. Wat het eerfte betreft; Naaman vraagt vj..17. laat toch uwen knecht-gegeven worden een laft aarde van een jok mailen. Deeze woorden zyn voorëerft eenigzins moeilyk, en de Uitleggers zyn het niet ééns over derzei ver waaren zin en meening, wat eigenlyk Naaman met dit verzoek zal bedoeld hebben ? Of hy de Israëlitifehe aarde nu heiliger meende te zyn dan de Sy- (*) Dus befchouw ik zyn charakter eenigzins uit een au. der gezichtpunt, dan Niemeyer Charakterk. des Bybeh Ir. Deel. IL Stuk. Bladz. 411. J (j) Hezel in zynen Bybel ad h. I. heelt dit zeer wel opgemerkt. IK Deel D  fa» Verdeediging der Syrifche, en daarom van dezelve eenen laft van twee muilezels begeerd heeft, om daar van eenen Altaar voor Jehova in Syriën op te rigten? dan of hy alleen die aarde begeerd heeft tot een teelten van zyne verëniging met de Israëliten in den dienft van den waaren God, omdat hy er byvoegt: want uw knecht zal niet meer brandoffer cf fiachtoffer anderen Goden doen, maar den Heere ! (*) Onlangs heeft de Heer Velingius (f) met zeer veel waarfchynlykheid beweerd , dat de zin van Nadmans verzoek hier op neder komt, laat uwen knecht gegeven worden het werk van een juk, dat is, van twee muilezels land. Zyne meening zou zyn : In Israël een ftuk lands te mogen bezitten, zo groot als twee muil-ezels op éénen dag ploegen kunnen. En dan is alle reden van befchuldiging tegen Eliza geheel weggenomen. Ik wil niet ontkennen, dat my zwarigheden tegen deeze laatfte uitlegging zyn voorgekomen; doch genoeg is het, dat geen Deïft met grond eene befchuldiging kan vormen uit woorden, welke eene andere uitlegging toelaaten, dan hy er aan zou willen geven, om zyne onderftelling te begunftigen! Het tweede verzoek van Naaman heeft niet zo veel zwarigheid. Hy wil den Afgod Rimmon niet dienen, gelyk fommige Joden zyne woorden hebben opgevat, en daar uit beflooten, dat dergelyk iets den Jodengenooten, mids buiten het land Israëls en in gevalle van dwang, geoorloofd geweeft is (§); Hy wil ook (*) Men vergelyke Werenfels Opufc. Tom. I. pag. 223. fqq. Venema Hifi. Ecclef. Tom. II. pag. 116. (f) Mengelfchriften enz. onlangs uitgegeven by M. de jfcruyn Bladz. 273. volgg. (§) Sei.üenus de jure nat. & gent. juxta discipHttam Hl' \r*orum Lib. II. Cap. II. pag. 251. Tqq.  Profeeten. Hoofdft. XIL 5ï ook geen vertoning maken, alsöf hy den Afgod °letl a tevwyl hy in z57n harC den waaren God aanbad (*), tegen beide deeze opvattingenftryden de woorden van Naaman: dat hy alJeen aan Jehova flacht>en brand-offers wil doen vf. 17. Wy behoeven ook met S. Bochart (f) en Calmet (§) niet te nellen, dat Naaman vergiffenis vraagt van het geen hy te voren gedaan had, en met vryheid voor het vervolg. Deeze opvatting is niet natuurlyk noch eenvoudig. — Maar Naaman maakt zich een geweetens-geval Zyn ambt, dat hy aan het Hof des Konings van i>ynen bekleed, bragt mede, dat hy zynen Koning verzelde in deszelfs Godsdienft-verrichtingen, terwyl de Vorft op hem by die gelegenheid leunde, zo dat als deeze zich boog, ook Naaman zich buigen moeft. Nu is zyne geweetensbedenkmg ,of hy dit gedeelte van zyn ambt zou kunnen blyven verrichten, zonder aan afgodery, en wilt gy, zelfs zonder aan geveinftheid fchuldig te zyn? (**). En ik zie niet, indien het antwoord van Eliza eene toeftemming in zich behelft, dat die toeftemming eene voorlpraak van geveinftheid en huichelary zyn zoude. Wy hebben in de Kerk-gefchiedenis een dergelyk voorbeeld in Valentiniaan, naderhand Keizer, die met Juliaan den Afvalligen, 111 de" Afgoc)s-tempel ging uit hoofde van zyn ambt (tt;; en msgelyks een uit de tyden der Kerk- her- °inv,ii HoBBES Leviath. Cap.42. deCive Cap. i5.p. 121. yj Eff' ad lapinum Opp. Tom. I. pag. 892. >tt *** la Prievc de Naaman , ad 4 Reg. prof. Bladz 496gd' werekf£ls L c- joodfche Brieven II. Deel. (ft) S.Ni TiLLLJioKï Hifi. des EmpereursTum.F. Part.L ■nvt. 1. pag. 3. D a  5ü Verdeediging der hervorming van den Keurvorft van Saxen, welke op den Ryksdag te Augsburg 1530 , den Keizer in de Misfe verzelde, omdat hy, ingevolge van zyn erf-ambt, het zwaard voor hem dragen moeit (*). — Met dit alles twyfel ik zeer, of het antwoord van Eliza, gaat in vrede, als een toestemmend antwoord moet opgenomen worden. Onze te voren gemaakte aanmerking omtrent Naaman, en de handelwyze van Eliza met hem, doet veeleer vermoeden, dat de Profeet niet veel met de bekeering deezes Bevelhebbers zal opgehad hebben, en dus dat hy hem eenvoudig zyn affcheid geeft (f). Uit deezen zelfden grond zal men ook de strengheid van Eliza omtrent Gekazi zynen knecht , dien hy met de melaatsheid van Naaman strafte, kunnen ophelderen, omdat die een geschenk van deezen Syriër had aangenomen, tegen wien Eliza - de waardigheid van Israël had gehandhaafd en {taande gehouden, het welk door de hebzucht van Gehazi gevaar liep van verydeld te worden 2 Kon. V. 27. en dewyl de melaatsheid gewoon is tot het derde en vierde geflacht over te erven, zo zal het niemand verwonderen, dat Eliza zegt: dat dezelve ook het zaad van Gehazi zal aankleven tot in eeuwigheid, dat is eenen zeer langen tyd (§). Behalven het geen wy elders reeds van Eliza gelegenheid gehad hebben (*) j. Sleidani Comment. de ftatu rel. & reipubl. lib. UI. p. m. 183. (f) Hezel ad h. I. pag. 741. „ Der Propheet ftraftdeii „ brutalen Naaman von neuen mit verachtung, indem 'erihn „ kelner Antwort würdiget, weil freylich doch zu vermuthen „ war, das fein Dienft des wahren GotLejs nicht, wie es fich „ gehorte, ausfallen würde." (§) Tinoal Chriftend. zo oud ah enz. Cap. 13. pag. 456. MoKQi^MoralPhihf.Fol.Lp. 306.y*?. en VoLlLp. W-Jït*.  Profeeten. Hoofdft. XIII. 53 ben te zeggen (*), zyn er nog ééne of twee befchuldigingen, die men tegen hem inbrengt. De eerfte is, Eliza heeft leugens gefproken, 2 Kon. VI. 18. 19. als hy tot de Syriërs zeide: Dit is de weg niet, en dit is de ftad niet enz. het geen evenwel tegen de waarheid was; doch hier op kan ligt geantwoord worden; Eliza had door een wonderwerk deeze Syriërs met blindheid geflagen, en zegt hun: dit is de weg niet, en dit is de ftad niet, te weten, daar gy my zien en vinden zult. En dan zegt hy de waarheid, alzo zy hem te Samaria eerft zagen enz. (f) Eene tweede befchuldiging is : Hy heeft met eene drift, die geenen Profeet betaamde, 'den bode, door Joram aan hem gezonden, de deur voor het hoofd gefloten 2 Kon. VI. 32. Het geval is het volgende. Samaria was belegerd door de Syriërs, Eliza fchynt van Gods wege beloofd te hebben, dat de vykVid de ftad niet zou bemagtigen , ondertusfchen ging de nood op hethoogft, en de ftad fcheen door gebrek te zullen moeten buigen voorden vyand; De Koning Joram begint te wanhopen aan verlosfing, merkt Eliza aan als iemand, die hem met eene valfche belofte bedrogen had, en zweert hem het hoofd te zullen doen afhouwen. Ten deezen tyde zat Eliza in zyn huis, en de Oudften, de aanzienlykften van Samaria, waren by hem, denkelyk,.om over den toeftand der zaaken te raadplegen; de Profeet waarfchuwt deeze, denklyk door eene Godlyke Openbaring , anders had hy (*) Van zyne voorzegging aan Hazaël nopens den dood van Benhadad, is gefproken I. Deel. Bladz. 234. volgg. ea • van de melaatsheid van Gehazi aldaar Bladz. 243, (f) Vergelyk Venema Hit. Ecclef. Tom.H. pag. 118.  54 Verdeediging der hy desKonings voornemen niet kunnen weten, dat er een bode op weg is, om hem het leven te benemen, en verzoekt, dat men dien buiten houde, te meer, dewyl de Koning in perzoon onmiddelyk zou volgen. Dit word -gedaan , de bode word door de Oudften van Samaria' buiten gehouden, en Eliza belooft vervolgends van Gods wege aan den wanhopigen Koning eene blyde en fpoedige verlosfing, die ook des anderen daags volgde. Wat misdaad is hier ? — Hier by voegt men eindelyk eene derde befchuldiging, ontleend uit 2 Kon. XIII. 19. De Koning Jods bezoekt den Profeet op zyn ziekbed , en by die gelegenheid beveelt Eliza aan den Koning zynen boog te fpannen, en het venfter tegen het Ooften geopend hebbende, eenen pyl te fchieten, met by voeging, dit is een pyl der verlosfing des Heeren, en een pyl der verlosfing tegen de Syriërs ; want gy zult de Syriërs flaan in Aphek 'tot yerdervens toe. vf. 17. Vervolgends moeft de Koning de pylen nemen, en daar mede tegen de aarde flaan, het welk als hy driemaal deed, en toen ophield, werd de man Gods zeer toornig, en zeide; gy zoudt vyf of zesmaal ge/lagen hebben, dan zoudt gy de Syriërs tot verdoens toe geflagen hebben; doch nu zult gy de Syriërs driemaal flaan. — Is dit een behoorlyk'gedrag van iemand op zyn Ilerfbed, om zo zonder oorzaak toornig te worden? en zou het getal der overwinningen van Jods daar van hebben afgehangen, dat deeze Koning, (dieniet eens weet, waarom de zieke Eliza dit begeert (*_) ) juist flechts driemaalen, en (*) Dit Byvoegzel heeft Niemeyer Charakterk. des Byb. IK Deel. II. Stuk. Bladz. 388. daar hy de bedenking in den* Text gemeld, voordraagt. Ik weet niet, op weiken grond. De  Profêeten. Hoofdft. XIII. 55 en niet viermaalen, niet zesmaalen op de aarde flaat ? (*}. Maar het antwoord is ligt: Niets is gemeener by de Oosterlingen, dan zinnebeeldige daaden en teekenen; Onder het zinbeeld van eenen afgefchooten pyl, voorzegt Eliza den Koning de overwinning op de Syriërs, en door het flaan tegen de aarde, zal de Koning van zyn vertrouwen, moed, yver enz. een teeken "geven. Als hy dit nu flaauw en als met wantrouwen flechts driemaal doet, is dit geen reden van ongenoegen voor den Vaderland-minnendenE//'za t Een wakker Vorft zou de Syriërs geheel hebben overwonnen! Niemand moet zich intusfchen verbeelden, dat de uitkomft der zaaken aan dit flaan des Konings tegen de aarde, word vastgemaakt, alsof die daar van zou afhangen. Het zal alleen ten teeken verstrekken, dat het ongeloof en wantrouwen van den Koning, de fehuld heeft, dat de Syriërs niet geheel overwonnen worden (f). §. 10. Be fluit van dit Hoofdftuh Dewyl wy reeds in het III. Deel Hoofdft. XI. %. 26. Bladz. 202. volgg. de figuurlyke handelingen der Profeeten, die aan fommigen onbetaamlyk, aan anderen belagchelyk zyn voorge- ko- De Koning wift zekerlyk, ten minften kon het weten, wat ■ dit (laan beduiden zou, nadat hy de verklaaring reeds ontvangen had, wat door het aflchieten van den pyl tegen 't Oosten , te kennen wierd gegeven. (*) La Bible enfin expliquée pag. 400. (■f) VENEMA Hifi. Zeelef. Tom. IL pag. 142. "! D 4  $6 Verdeediging der Profeeten. komen, hebben gehandhaafd; en Deel II. Hoofdft* IX. Bladz. 349. het huwelyk van den Profeet Amos met eene Hoere , hebben verklaard; en Deel lil. Hoofdft. X. Bladz. 115. zo veel nodig was, van den Profeet Jam hebben gefproken; en dewyl de befchuldiging tegen Daniël, alsof hy God verzocht zoude hebben, toen hy bad Dan. II. 16-18, dat hem de droom van Nebukadnezar mogt bekend gemaakt worden, van weinig gewigt is, nadien immers reeds Dan. J. 17. ge. meld word, dat God aan deezen Profeet ver, ftand gegeven had in allerleië gezichten en droomen, enz. zullen wy dit Hoofdftuk befluiten, en in het volgende de lafteringen, die tegen den grootsten van alle Profeeten en tegen zyne Leerlingen zyn ingeworpen, afwecren. —» HET  Verdeediging van enz. Hoofdft. XIV. 57 HET VEERTIENDE HOOFDSTUK. Verdeediging van CHRISTUS en zyne Apostelen. §. 1. Jesus, deszelfs Voorloper Johannes de Dooper, en de Apoftelen, door de vyanden der Openbaring befchuldigd, (jodlyke Jesus ! Vlekkeloos Beeld der onfchuld ! Gy, befte en grootfte aller menfehen, die nooit iets deedt, dat onbetaamlyk was, maar den Naam van God, Uwen Vader op aarde volmaakt hebt verheerlykt, en onder de menfehen verkeerd hebt, goed doende ; Die met alle de verzekerdheid van een zuiver geweeten, Uwe vyanden kondt uitdagen: Wie van U overtuigt my van zonden? Tegen wien de opzettelykfte boosheid nimmer eenigen zweem van misdaad heeft kunnen opfpooren, wien uw Rechter zelf, fchoon niets minder dan onpartydig, herhaalde kceren, na een ftriktst onderzoek, voor rechtvaardig en onfchuldig heeft moeten verklaaren, onder de plegtigfte betuiging, ten overftaan van al het Volk! Ook Gy, Gy hebt niet alleen de tegenfprekingen van booze menfehen , de laftenngen van vyanden van waarheid en deugd, geduurende uw leven op aarde, moeten verdraD 5 gen,  S8 Verdeediging van CHRISTUS gen, maar ook nu nog durft men heilfchendig U, als eenen Bedrieger doorhaalen en ten toon Hellen. En, hoe fterk ook het licht van Uwe deugd , Uwe onnavolgbaare Heiligheid in de oogen ftraale, men fluit er oog en hart voor, en onbezonnen durft men zich tegen U aankan- ten ! Weldoener der menfehen ! Verlosfer • der wereld! Dankbaarheid eifcht van uwe Aanbidders en beweldaadigden, dat zy zich voor Uwe eere in de bresfe Hellen, Uwen Naam belyden. — Sterk myne vermogens , daar ik thans ook Uwe verdeediging onderneem, bellier myjien geeft en pen door den zagtmoedigen Geeft, die Ualtyd bezielde ; geef kracht cn nadruk aan myne gezegdens, opdat de waarheid blyke aan de geweetens der menfehen, op dat Uwe vyanden befchaamd gemaakt, tot nadenken gebragt, •en Uwe Vrienden en Dienaars verfterkt worden in de Ieere der waarheid en deugd , in dat allerheiligft geloof, waarvan Gy, dierbaare Heiland ! het voorwerp, de hoofd-inhoud zyt tot heerlykheid van God! De Zonnezuivere deugd, het verheven cha* rakter van Jesus Christus, dat Hy in zyn leven en fterven heeft ftaande gehouden , zonder ooit te bezwyken, heeft meer dan éénen , die der Openbaring anders min gunftig was , eene belydenis afgeperft, dat deeze groote Man een meer dan menfchelyk perzoon moet geweeft zyn. Het lust my één of twee getuigenisfen by te brengen. Het eerfte is het bekende van Rousseau (*): „ Is. het mogelyk , dat Hy , wiens » ge- (*) Eniile. Tom. III. pag. 109. De Schryver van la Certi. tude des preuv.es de Ma'wmetisme Tom. I. pag. 67. is mee deeze plaats verlegen, en zoekt er zich met deeze fpotternv tf  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 5$ gefchiedenis wy in 't Euangelie lezen, niet „ meer dan een menfch zou zyn? Is dit het charakter van eenen Geestdryver of hoogs, moedigen Aanhang-flichter ? Welke zacht„ heid! welke zuiverheid in zyne zeden! welke „ treffende bevalligheid in zyne lesfen! welke „ verhevenheid in zyne grondbeginzels.' welke „ diepe wysheid in zyne redenen ! welke tegen„ woordigheid van geeft , welke fynheid en naauwkeurigheid in zyne antwoorden ! welke „ heerfchappy over zyne gemoeds-driften! „ Waar is de man, waar de wyze, die dus weet „ te handelen, te lyden en te fterven zonder „ zwakheid, en zonder vertooning? Wanneer „ Plato zynen rechtvaardigen fchildert, over„ laaden met allerleië befchuldiging van misdaa„ den , en waardig alle de belooningen der „ deugd , fchildert hy trek voor trek Jesus „ Christus: De gelykenis is zo treffende, dat „ alle Kerkvaders die gevoeld hebben, en dat „ het niet mogelyk is zich hier in te bedrie„ gen. Welke vooröordeelen, welke verblin„ ding moet men niet hebben, als men den zoon „ van Sophranisca durft vergelyken met den „ zoon van Maria? Welk een afftand tusfchen „ den eenen en den anderen? . De dood „ van Socrates, gerustelyk met zyne vrienden „ filofofeerende , is de zachtfte , die men „ zou af te maken: „ dat men, op deeze wyze willende redekave„ len, de Zedekunde van Jksus met die van a-Ie Wysgee»> ren' zvlle redenen met de hunne, zyne verrichtingen met „ die van de vermaardlle Wyzen van het Heel-Al , zyn dood „ met die van alle Helden moest vergelyken"! Ik bid u, Lezer! Zoude men ook zulke Schryvers en hun doen'. met alle dwaazen eerft moeten vergelyken, als men wilde weten, of zy ook dwaas handelen en redeneeren?  6o Verdeediging van CHRISTUS „ zou kunnen verlangen; die van Jesus , den „ geeft gevende, onder wreedfte folteringen, „ gefraaad, befpot, vervloekt van een geheel „ volk, is de yslykfte , die men zou kunnen „ vrezen. Socrates den vergiftigen beker ne„ mende, zegent den geenen, die ze hem over- reikt en die weent; Jesus in het midden van de „ verfchriklykfte doodftraffe, bid voor zyne ss ontmenfchte beulen. Ja, indien het leven en „ de dood van Socrates het leven en de dood „ van eenen wyzen zyn, het leven en de dood ,, van Jesus zyn die van eenen God"! ■ Niet min nadruklyk , indien nietfterker, is de belydenis van eenen anderen Schryver (*); „ Vier honderd jaaren", zegt hy, „ naSocra„ tes, verfcheen in de ftad Jerufalem één van „ die Wyzen, welke gefchikt zyn, om de ge- daante van de Wereld te veranderen, en den ,, raenfchelyken geeft een nieuw charakter in te prenten. Boven allen van zyne Eeuw uit- muntende, en in ftaat om zyne Medeburgers „ aan (*y De la Phitofophie de la Nature Tom. VI. pag. 211. Onder het lezen en affchryven van deeze plaatzen, heb ik my meermaals verwonderd over de onbeftaanbaarheid der Ongelovigen met zich zeiven, en ik twytël niet, of myne Lezers zullen zich met my daarover bevreemden. Is Jesus waarlyk die rechtvaardige , die deugdzaame , die voortreflyke Man , daar zy Hem voor erkennen, en naar waarheid erkennen, dan is 1 ly immers die geen, daar Hy zich voor heeft uitgegeven? de Mesfias, door de Joden verwagt, de Zoon van God ? Dan moet men in Hem geloven en Hem eeren, gelyk men den Vader eert? Want, heeft Hy zich ten onrechte daarvoor uitgegeven , en ons geloof en hulde gevorderd , dan heeft die deugdzaame, die wyze, die waarachtige Jesus de wereld misleid, zynen Landgenooten onwaarheden gezegd, dan isHy niet de waarachtige, niet de deugdzaame, niet de rechtvaardige. Eén van beide is onbetwiftbaar zeker J —-  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. ól „ aan zich te onderwerpen door zyne welfpre« „ kendheid, wilde hy hen liever gelukkig maken, „ dan regeeren. Zyn geheele leven was eene „ onafgebroken keten van daaden van weldaa„ digheid: Hy verkondigde den Vader der Na- tuur aan de Aanbidders van eenen Bloed- God; (*) Hy leerde de kunft van lydzaamheid ,, aan wilde en woefte Wezens, die van niets „ wisten , dan eikanderen te vertreden en te „ mishandelen; Hyverëenigde de gezellige Sa„ menleving met de verhevenfte Zedekunde der „ Wysgeeren ; Hy zou het Gemeenebest van „ Plato tot iets wezenlyks gemaakt, en vyf„ tien Eeuwen vroeger het ontwerp van de „ verwonderlyke Wetgeving van Philadelphia „ gevormd hebben; maar de Dwepery plaatfte „ zich op de gedenkteekens, die Hy oprichtte, ,, om die weder om te keeren; Men vergrimde zich over zyne zachtheid ; men vergiftigde „ zyne redenen ; men lasterde zelfs zyne we„ tenfchap, en met één woord, zyn ondank„ baar Vaderland, na hem het uiterfte van „ fmaad en fchande te hebben doen beproeven, deed zyn leven eindigen door de wreedfte „ doodftraf der flaaven. O groote Man! „ Hoe heeft de hulde der Wereld u niet gewro„ ken van de woede der Dweepery ! Het Oos- ten beweende geduurende veele gedachten „ den dood van Adonis; maar 17 Eeuwen, na „ uwen dood verlopen , hebben het kenmerk „ van grootheid, op Uw graf gedrukt. Ik heb de ydele Wonderwerken niet nodig, welke menU „ heeft (*) De Schryver valt laag op het O. T. naar zyne onderftelling. Wy hebben hem wederlegd Deel. Bladz. 140. volgg.  te Verdeediging van CHRISTUS j, heeft doen verrichten, om uwen Naam met „ alle geeft-verrukking van dankbaarheid uit te „ fpreken : Ik wil het Opperwezen niet Jaste3, ren , met U zynen Zoon te noemen ; maar in5, dien ooit eenig menfchlyk Wezen onzen eeresp dienft waardig was , om zyne zeden, verü lichting en deugd, wie had meer recht dan è Gï> om vergood te worden"? (*) Zo veel O Dezelfde Schryver pag. 411. 'Art. V. Tfun grafici Legtstateur, qut a paru au commence:uent de ['ére Vulgaire. ichryft: „ L'Onent gémisfoit fous Ia doublé tyiannie Wé fes „ rois te de fes prètres, lorfqu'il parut dans fon fein un hom„ me extraordinaire, hé pour uous confoler de nos malheurs, 5, ou pour les faire dispuroitre. „ Ce fage cachoit dans 1'extérieur le plus fimple une ame h iublime: 011 vivoit avec lui comme avec un homrae ordi„ naire: & avant Ia revolution qu'il opera fur ce globe, il „ falloit quelque génie pour presfentir en lui le grand s, homme. •„ II vécüt trente ans dans une retraite profonde, ignoré „ des rois, maïs occupd a faire mürir dans fa tête le plan de „ la nouvelle legislation, & plus utile a fa patrie par fon fi„ lence, que fon fouverain par fes edits & fes prêcres par „ leurs mamfeftes contre les infideles. „ Né chez un peuple oü la religion confiftoit en ceremo,,-mes & ou les pratiques fuppleoient a la vertu, il fut reli„ gieux, & fe foumit a des ceremonies; il obferva des pra„ tiques & ne fe difpenfii point d'avoir de la vertu. „ II venoit a anéantir le Sabbat, & il 11e voulut point Ie „ vioier, il prechoit contre la circoncifion, & il fe fu cir„ concire , c'eft qu'a fes jeux philofophiques tout cnlte exté„ rieur étoit indifferent, peu lui importoit, que le citoyen „ fe ^repofat Ie jour de Ia luue ,. 011 ie jour du ïöleil, pourvu ,i quil payat, le refle de la femainè par fon travail, le tri„ büt qu'il devoit a fa patrie: peu lui importoit que le devot „ s'nnprmiat des ftigmares fur Forgane generateur, qu'il fe „ baignat dans le Gange, oü qu'il répandit f.ir fa tête de „ 1'eau luftrale, pourvü qu'il crüt a 1'Ordonnateur des mori» "des & q'u'il contribuftt a-leur harmonie. m T°ute fa loi fe borua a deux dogmes: Aime ton Dieu ,, plus  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. »6$ veel vermogt de kracht der waarheid ! Maar tegen denzelfden Jesus heeft de boosaaartigfte laster en fraaad alle hunne pylen gefcherpt. Reeds by zyn leven was het: Ziet daar een menfch, die een vraat en wynzuiper is, een vriend van Tollenaaren en Zondaar en (Mattk. XI. 19.) Dan was hy een Samaritaan, een, die den Duivel had, die met den Duivel famenfpande, om wonderen te kunnen verrichten. Dan een fchender van den Sabbath, een Godslafteraar, een Oproermaker, nog na zynen dood befchuldigen hem de Overpriefters, dat Hy een Verleider geweeft is Matth. XXVII. 63. Men heeft in volgende tyden alles opgeraapt, om dien gezegenden Menfchen-vriend te lasteren. Men heeft fmaad geworpen op zyne geboorte. Hy zal in hoere- ry „ plus que tol 6? les hommes comme tol mime. Si ce „ fymbole depuis n'avpit pas été alongé, les deux mondes „ ne gemiroient pas fur! la eendre de vingc millions d'hommes „ égorgès par le glaive de la religion. „ Ce grand homme fut 1'Apötre de la tolérance, il accu„ eilloit les polyt-heiftes, il ne dedaignoit pas les courtifans; „ il ne tonnoit que contre les prêtres, paree qu'ils ont été. „ les miniftres d'Arimane partout ok on a cru au mauvais „ principe. „ On lui a attribué une foule de prodiges: il en eft qu'il „ a operês avec la phyfique; les autres ne font que de pieu„ fes 'allegories. „ U a fouffert qu'on 1'appellat fils de Dieu, mais c'eft „ dans le fens que nous n'exiffons tous que par fes bienfaits.- „ La vie de ce lëgislatetir celebre fut un cercle continuel „ de bien faits , il precha & pratiqua fans celfe la morale „ pure & pacifique de la nature. „ Devenu odieux au fanatisme par le fpeclacle de fa vertu, „ il termina fa carrière par le fupplice des Efclaves, fa mort „ fut plus heroïque que celle de Socrate, a caufe de 1'op„ probre qui i'accompagna, elie fut ausfi plus douloureufa „ que celle de Regulus, fans être moins utile au genre hm „ main."  ken ; en daarom eerst fpreken van Johannes den Dooper, dien aangetygd word , alsöf hy met Jefus zou hebben famengefpannen, om deezen den weg te baanen tot een aardfch Koningryk; dan zullen wy vervolgends den Heiland, en eindelyk zyne Apostelen verdeedigen. §. 2. Johannes de Dooper was geen Bedrieger, noch D weeper. Wanneer de tyd daar was, op welken de Mesfias volgends het Godlyk plan in de wereld zou verfchynen, werd Johannes de Dooper geboren. Van de byzondere en wonderdaadige gebeurtenisfc voor zyne geboorte voorgevallen, fpreken wy hier niet, derzelver waarheid zal op eene andere plaatze gehandhaafd worden. Hy hield zich in zyne jeugd in de woeftynen (*),totden dag zyner vertoninge in Israël Luk. I. 80. En toen (*) Men moet door eene woeftyn hier niet verftaan eene geheel onvruchtbaare en onbewoonde wildernis , maar eene Landftreek, die niet bebouwd word, geen graan, koorn of vruchten geeft, maar meer of min gras tot weiding van beesten, in welke bewooners waren , ja ook lieden en dorpen lagen. Dus word eene woeftyn van Juda gemeld, waar in verfcheiden fteden en dorpen lagen Jof. XV. 61. 62. en deeze zal waarfchywlyk de woeftyn zyn, waar in Johannes zyne eerfte jeugd doorbragt ,■ dus verre van de hoofdftad Jetufalem en van het Hof. Men lette hier op, om van de waarl'chvnlykheid, dat hy met Jefus zou hebben famengefpannen, tot het oprichten van een aardfch Koningryk, te oordeelen. Vergelyk over het gëen wy van de woeftynen gezegd hebben, Bachiene Canaan I. Deel. I. Stuk. Bladz. 251. Hofstede By. tiderh. der H, S. [.Deel. Bladz. 52. Conf. Hasjevs in Bi' blloth. Brem. Claff. I. Fafe. II. pag. 122-130. E a  68 Verdeediging van CHRISTUS toen hy begon te prediken, vertoonde hy zich als eenen der oude Profeeten, byzonder als Elidy in wiens geest en kracht hy kwam Luk. I. 17. waarom hy ook den naam van Elia fomtyds draagt, gelyk wy boven Bladz. 34. gezien hebben. Hy had zyne klederen van kemelshaair , en eenen lederen gordel om zyne lendenen, en zyn voedzel was fprinkhaanen en wilde honig. Matth. III. 4. men vergelykc de kleding van Elia 2 Kon. I. 8. en van andere Profeeten Zach. XIII. 4. (*_). Men heeft dan geene reden, om, gelyk men ten tyde van Chriftus van Johannes zeide, dat hy den duivel had , d. i. onzinnig was Matth. XI. 28. hem te houden voor een' zonderlingen Man. Men moest het oogmerk , waar toe Johannes predikte en arbeidde, hebben in het oog gehouden. Hy was een ongemeen man, en had ongemeene plichten. Hy was van den Hemel verwekt, om een verbeteraar van den Godsdienst en zeden te zyn, om zyne tydgenooten uit de grootfte flaapziekte te doen ontwaken , en hen tot de grootfre aller gebeurtenisfen voor te bereiden. Hy deed geene wonderen, maar moest in zyn geheele voorkomen en levens wyze, die Itrengheid en noodzaaklykheid der boete en bekeering vertoonen , die (*) Ik zal van de kleding en Ipyzc van Johannes hier niets zeggen; Na alles, dat zo veele Schryvers reeds hebben bygebragt, kan het geen twyfel dragen, of de fpringhaanen zyn de fpyze van Johannes geweest, men leze, oin eenen voor allen te noemen, Harmar IVaarnem, van 't Ooften I.Deel. Bladz. 131. en van den wilden honig, zie men de Aantek. van den Heere Schacht op Liué'nthal Vil. Deel. Bladz. 89. en voeg er by Kneppelhout Dijf. de re cibaria. Vet. Hebr. pag. 26. 27. MiCHAè'us Vraagcn enz. Bladz. 37. enz.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 69 die hy met zo veel yver predikte. En uit dit oogmerk van zyne zending moet ook verklaard worden zyne harde beftraffing der Farize'én en Sadduceën Matth. III. 7- te meer gegrond, om. dat onder deeze wel deeglyk. veele waren, die alle waarheid en deugd haatten, die den raad van God verwierpen Luk. VII. 30. en niet wilden erkennen , dat de doop van Johannes uit den Hemel was Matth. XXI. 25. —Maar wat is er van de famenfpanning van Johannes den Doper met Jefus, tot de oprichting van een wereldfch Koningryk, waar van de laatere Deïsten hem befchuldigen? Niets Lezer! Deeze befchuldiging is geheel uit de lucht gegrepen. —Volgends den Schryver vom zweck Jefu (*), is Johannes een Bedrieger, die het Volk gaande maakt, en hunne ooren fpitst,om Jefus aan het zelve voor teftellen, als den Koning, dien de Joden tot hunne verlosfing verwagtten. Daarom hield hy zich, of hy Jefus niet kende (f), hy weerde hem van zynen doop, al het welk eene voorafgegaane onderlinge affpraak met Jefus verraad, alzo zy neven waren , en hunne wederzydfche Moeders goede vriendinnen, die eikanderen ook bezochten. Ook lieten beide Johannes en Jefus geene gelegenheid voorbygaan , om eikanderen by het Volk groot te maken. Jefus zegt van Johannes, dat hy meer was dan een Profeet, en dat onder alle , die van vrouwen gebooren zyn, niemand grooter was dan Johannes \ Johannes in tegendeel getuigt van Jfus, dat hy de Chrijius was, die met den Heiligen Geest (*) Bladz. 209. £f) Deeze gewaande tegenftrydigheid hebben wy reeds •pgelost li. Deel. Bladz. 168. E 3  7 Verdeediging van CHRISTUS Geest doopen zoude, en dat hy zelf niet waardig was, om Hem den fchoenriem te ontbinden. Einde'yk, Johannes zal hebben voorgewend, den Hemel geopend te zien , en den Geest van God nederdaalende op Jefus, en eene Bathkol, of Item van den Hemel gehoord te hebben. Dit alles was een louter voorgeven van Johannes, niemand der omftanders had daarvan iets gezien of gehoord. Doch dit alles word door Johannes verdicht, om het oogmerk van Jefus te bevorderen. Om alle deeze befchuldigingen te ontzenuwen , moeten wy alleen het volgende overwegen: Daar is geen ééne voetftap, hoe gering ook in de waare gefchiedenis aangaande Johannes den Dooper, dat deeze op een aardfch Ryk zou gedacht hebben. Zyn vader, de Priefter Zacharias Luk. I. 76. verkondigde we] van hem, dat hy een Profeet des Allerhoogften zou genaamd worden, dat hy voor het aangezigt des Heeren zou voorheen gaan, om zyne wegen te bereiden, maar waar toe? om een aardfch Koningryk op te richten? geenszins; maar, om zyn Volk kennis van zaligheid te geven, en vergeving hunner zonden om onze voeten te richten op den weg des vredes. Johannes verbleef in ftilte, tot hy zyn ambt aanvaardde, in de woeftyne van Juda, gelyk wy gezien hebben , en toen hy zyn ambt aanvaardde, welke was zyne prediking? Het is waar, hy zegt: Het Koningryke Gods, het Koningryk der Hemelen is naby gekomen ? maar vooreerst is het Koningryk der Hemelen niet reeds eene benaaming, die de Toehoorders van Johannes van een aardfch Ryk moest aftrekken ? Daarënboven, het is er zo verre van daan, dat Johannes van een aardfch Koningryk zou gewagen,of het zelve bedoelen, dat  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 71 dat hy op bekeering, op eene oprechte bekeering aandringt , dat hy de voornaamfte der Joden, Farizeën en Sadduceën in hunnen rechten aart ten toon fielt als adderen-gebroedzels (*), die, indien zy zich niet bekeeren , den aanftaanden toorn niet ontvlugten zullen ; welke toorn , hy voorfpelt, dat over de Joden komen zal in eene geheele uitroeïng van hunnen Staat. Al wat men voorwend van den ge- meenzaamen omgang en verkeering van Jolmnnes met Jefus, is geheel buiten het echt gefchied-verhaal; volgends het zelve, fchoon zy Neven waren, en Jefus Moeder Maria eenmaal gelezen word haare Nicht Elizabeth, Johannes moeder bezocht te hebben,hebben echter Jefus en Johannes geenen gemeenzaamen omgang met eikanderen gehad. Johannes hield zich op in de woeftyne van Juda, geheel in de Zuidelyke Provincie van het Joodfche Land, en Jefus te Nazareth in Galilea, geheel in het Noorden, verre genoeg van elkandercn , zodat er geen vermoeden kan zyn van eenig famen opgefteld bedrog. En, welk is toch het eerfte getuigenis, dat Johannes aan Jefus geeft, als deeze by den Jordaan tot hem kwam ? Stelt hy hem aan de Joden als eenen Koning , als den Vorft voor, die Israëls Ryk op aarde zal verheffen ? Neen ! Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt Joh. I. 29. dit is zyne vingerwys op Jefus! Is hier iets aardfch in ? iets van een plan op een wereldlyk Koningryk ? Iets dat (*) Matth. III. 7. liever Adderen-krooft, want de Adders baaren levende jongen, en broeden geene eieren uit, zie j. van Lier Verhandel, over de Drentfche {langen en adders Bladz. 92. E4 '  72. Verdeediging van CHRISTUS dat naar de taal van eenen Bedrieger zweemt?- ^«°SnpirJcEtheid/anJden SchEyver vom zwe* Jeju fteekt byzonder door , als hy zynen Lezeren zoekt diets te maken, dat Johannes Jefus, en Jefus op zyne beurt Johannes hebben zoeken groot te maken by het Volk; de zaak zo in 't ■,eDe ™°rdraPnde ' om onoplettende te misleiden. De waarheid der zaak is, dat f0hannes verhevene denkbeelden van Jefus aan het Volk inboezemde, voor dat Jefus tot hem kwam Joh. 1, 26. volgg. en dat de reden van ¥efus aangaande Johannes gefproken is tot deSchaare, wanneer Johannes nu reeds in de gevangenis was geworpen, waar hy niet weder uit gekomen is Matth. XI. welk een verandering van gezichtpunt? En hoe befcheiden gedraagt zich Jefus omtrent het getuigenis van Johannes! tiet betaamt ons, zegt Hy, alle geregtigheid te vervullen Mmh. III.S5. En hoe diffi heeft de Heiland niet verklaard , dat Hy geene eere van menfehen aannam, dat Hy het getuigenis van Johannes niet behoefde Joh. V. 33. volgg En dit zeide Hy,niet gelyk listige eerzuchtigen wel ééns gewoon zyn, gelyk een Cefar, die al weigerend naar de kroon ftaat, maar juist op zulk.eenen tyd, by zulk eene gelegenheid , als Hy iterk voor zyne eere, voor zyn gezag met de Joden ftreed (*). En wat aanbelangt het gezigt van den nederdaalenden Geeft van God en de ftem des Hemelfchen Vaders bv Wus doop, wy hebben daar van reeds iets'gezegd li. Deel. Bladz 212. 213. Als wy zelfs toegeven, dat johannes alleen hetzelve gezien en l£thlTe^\5^'ffe ^ flUdiUm de}' The°L betrefend*  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 73 gehoord heeft, het zal niets ter zaake doen. De Hemelftem verklaart Jefus toch niet tot Koning, maar tot Profeet. Deeze is myn Zoon, myn geliefde, in welken ik myn welbehagen heb! Dus verftond Jefus dezelve ook, gelyk blykt, de,wyl Hy zich onmiddelyk na zynen doop naar de woeftyne begaf, om met vasten en bidden zich tot zyn ambt voor te bereiden. Laten wy dan uit dit alles beiluiten. Daar is geen zweem in de gefchiedenis,dat Johannes de Dooper een bedrieger zal geweest zyn, of met Jefus famen gelpannen hebben, om een ontwerp te vormen van een wereldfch Koningryk op te richten (*). -— De laater ongenoemde Schryver van het Boek Horus enz. (f) geeft dit ook toe, maar wend het op eenen anderen boeg: „ Jo„ hannes deDooper," zegthy, „ geloofde, dat het Ryk van den Mesfids zeer naby gekomen was, ja dat de Mesfids zelf reeds op aarde wandelde,en wydde alle menfehen met zynen „ doop tot dit Ryk in, hy nam zelfs flangen-en „ adderen-gebroedzel,Pharizeën en'Sadduceën, hoewel ongeern, tot medeleden van dit nicu-y we Ryk op. Dus was Johannes geen Bedrie„ ger, maar alleen een vroome Dweeper, die „ zich in de verborgenheden van Mithra, en ,, de Aftrologifche grillen van zyne heilige Pro„ feeten zodaanig verplaatst had, dat hem zelfs „ de verftandigfte en redelykfte Wysgeerte uit „ dee- (*) Men vergelyke W. Bell de Goddelyke zending van Johannes den Dooper en Jesus Christus onderzogt en bewezen , uit de omfiandigheden hunner geboorten en onderlinge verbintenis, met eene Voorrede van mynen nu geé'erden Ambtgenoot den Heere G. Bonnet, ook voege men hier by Kiem ever Charakterk. des Bybels F. Deel, I. Stuk. BI. 57. (f) Bladz. 251. ES  74 Verdeediging van CHRISTUS „ deeze droomen van zyn fystema niet zou heb- „ ben kunnen opwekken." En nogthans zal volgends deezen Schryver (*>, Johannes met Jefus hebben famengefpannen, en met Hem zynen Neef en hartenvriend, buiten allen twyfel overliet meer gemelde nu zo naby gekomen nieuwe Hemelryk der Sterrekykers en Waarzeggers, dikwils gefproken en alles overlegd hebben (f). Op dit gantfche voorftel merk ik het volgende aan. Voorëerft, dat de grond, waarop deeze Schryver bouwt, valfch,en van alle bewys ontbloot is. Zynevoorftellen nopends de oude Voorzeggingen , zyn de ongerymdheid zelve,gelyk in het begin van dit Deel is aangetoond. Ten tweeden : Wy hebben zo even tegen den anderen ongenoemden Schryver vom zweck Je/u, opgemerkt, dat Johannes niets gepredikt heeft van een aardfch Ryk, maar van zulk een, waar in de (*) Bladz. 249. (f) Hier maakt deeze Schryver zich eene tegenwerping: „ Men zal inbrengen", zegt hy, „ dat deeze harten-vrien„ den dan zekerlyk om het Mesfiasfchap zouden getwist heb„ ben? en dat geen van beiden de Voorloper zou hebben wil„ len zyn." Deeze lost hy dus op, dat de Schrift gezegd had, dat de Mesfids uit Juda moest komen, maar nu behoorde Johannes tot den Stam Levi, en kon dus volftrekt de Mes/las niet worden. Jefus in tegendeel als de zoon van Jofef, rekende zich zelfs menigmaal tot de kinderen van Juda , waar uit dan blykt, dat zy om het Mesfiasfchap niet twisten konden. Wonderbaar is het, dat die zelfde Schryver Bladz. 321. ons zoekt wys te maken, dat Jefus niet alleen zynen menfchelyken Vader, maar ook zyne' Moeder verloochend en verzaakt, en vast geloofd heeft, dat God alleen zyn Vader en Moeder was,-,dat hy ook David niet voor zynen Stamvader heeft willen erkennen. Hoe dit nu met eikanderen kan overè'engebragt worden, zie ik niet. Maar tegenftrydigheden met zich zeiven, zyn geene ongewooue zaak in de vyanden van den Godsdienft !  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 75 de hoofdzaak was de vergeving der zonden en eene oprechte bckeering, een Ryk derhalven van eene Geeftelyke Natuur. Ten derden : Johannes een dweper! waar uit zal dit blyken? Uit zyne levenswyze? maar die hebben wy boven gerechtvaardigd en getoond, dat gepaft en overëenkomftig was met zyn ambt en omftandigheden; Uit den inhoud zyner redenen? maar deeze redenen zyn zo bondig, zo kragtig, zo ryk in de verhevenfte denkbeelden, datzy niets dweepachtigs te kennen geven (*). Einde- ]yk, wy vragen naar bewys van het geen de ongenoemde Schryver aanvoert; hier zyn daadzaaken, waar geene verdraaiingen, geene zelfs uitgedachte gezichtpunten, maar gefchiedkundige bewyzen gelden moeten. — §• 3- Het oogmerk van Jefus was niet, een wereldfch Koningryk op te richten. Zeer moeilyk is het, om over de oogmerken van eenen menfch te oordeelen. Om daar in eenigzins te flagen, moeten wy den gantfchen loop zyner handelingen nafpooren, zyne woorden en daaden onderling vergelyken, en wanneer er van iemand gefproken word, die honderden, ja duizenden van jaaren voor ons geleefd heeft, moeten geloofwaardige gefchiedverhaalen met alle naauwkeurigheid geraadpleegd, (*) Men leze het charakter.van Johannes den Dooper by Niemeyer (aangeh. plaatze), en men zal eenen èerbiedwaardigen Man in hem vinden, maar geenszins eenen vroomea Dweper.  76" Verdeediging van CHRISTUS pleegd, en geen eigen hersfenfchimmen, of ontwerpen, maar het getuigenis van tydgenoten, die geloof verdienen, geraadpleegd worden (*). Men brenge dit over op Jefus, wanneer er gevraagd word, welk was zyn oogmerk? welke zyne bedoeling ? Als na een verloop van meer dan 17 Eeuwen zich iemand voordoet, en zegt: „ Ik heb het gevonden , ik heb het echte en waare oogmerk van Jefus ontdekt; Hy was een bedrieger, wilde Koning zyn, en den hoogen Raad , het Sanhedrin van het kusfen ftooten , om zich zeiven op den troon te zetten " ; dan moet men immers zulk eenen Schryver vragen: Van waar weet gy zulks ? Onze berichten, die berichten, die wy van Jefus hebben , zeggen niets van zulk een óógmérk of doelwit. Zal hy zich dan op gevolgtrekkingen beroepen, diehy uit de Euangelie-gefchiedenisfen wil afleiden ? Deeze gevolgtrekkingen zal hy immers moeten bewyzen? en zulks zal voor hem onmooglyk zyn. Onze echte berichten zeggen ons, dat Jefus nedrig gebooren , nedrig opgevoed is, in Nazareth, eene kleine ftad van Galilea, waar niets hem het denkbeeld, om een Koning te zyn, kon inboezemen, daar blyft hy in zyn Ouders huis hun onderdaanig tot zyn 30 jaar. Zyn doop, en wat Johannes van hem getuigde, en zyn gedrag daar omtrent, hebben wy reeds gezien. Vervolgends begeeft hy zich naar de woeftyn, om zich met vasten en bidden voor te bereiden tot zyn ambt. Hier word Hy verzochten onder de verzoekingen is een aanbod, om Hem de Koningryken der wereld te geven. Men neme deeze gefchiedenis zo als men wil, dit (*) Vergelyk Herder Brief e enz. III. Th. Seit. 144.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV 7? dit blyft over; Jefus ftaat na geen Koningryk, het is geene eerzucht, die Hem bezielt,zyn antwoord is: gaat weg achter my Satan ! Hy aanvaart zyn ambt met prediken en verkiezen van Leerlingen; waartoe Hy geene aanzienlyken deezer wereld zoekt, maar eenvoudige lieden, visfehers. Deeze verzeilen Hem, deeze hooren naar Hem , juist naar de gewoonte by de Joden, ja by de Ouden. Zo had Socrates zyne leerlingen , die hem overal verzelden, en meer andere Leeraars der Oudheid. De inhoud zyner prediking was geen wereldfch gezag of aanzien, geene aardfche goederen, Hy fprak van kruis, van lyden , van verdraagzaamheid , zachtmoedigheid, zelfsverloochening; doch om niet ah les uit te haaien, fchoon Hy voor zynen Richter een getuigenis der waarheid afleggende, beleed , dat Hy een Koning was, Hy voegde toen , gelyk altyd, er by, dat zyn Koningryk niet van deeze wereld was, en die Richter fpreekt Hem meer dan eens vry van alle onderneming op het Ryk; Pilatus, hoe jaloers omtrent de oppermagtigheid van den Romeinfchen Keizer, verklaart Hem voor onfchuldig. Dit alles en het geheel verhaal der Euangelisten, wede'rlegt onzen Schryver zo klaar en duidelyk, dat hy geen andere uitkomst weet, dan geheel ongegrond en fchaamteloos te beweeren : „ Dat de Euange„ listen en Apostelen van Jefus, ons geene ech„ te gefchiedenis van Hem geleverd hebben, „ maar zy hebben zyne daaden en handelingen „ zo verdicht, of indien famenhanggeplaatst, als wy ze thans in hunne fchriften vinden." Zonder dat onze Schryver bedenkt, dat, indien deeze zyne befchuldiging doorging, er noodwendig uit moest volgen , dat wy dan geheel geen  ? 5' Verdeediging van CHRISTUS geen bericht hadden, waar uit wy iets van Jefus oogmerk konden opmaken, want al wat wy daaromtrent kunnen weten, moeten wy uit deEuangelisten opmaken, alzo ons andere gelyktydige berichten, ten minften die of eenigzins wydlopig, of geloofwaardig zyn, ontbreken; en dus dat hy nimmer zyne uitgebraakte befchuldiging tegen Jefus zal kunnen bewyzen. —- Ja zyne onderftelling loopt zodaanig in het oog , dat Zyn medeftander, de Schryver van het Boek Horus zelf, hem wederfpreekt „ Deeze be„ fchuldiging", zegt hy, tegen Jefus zo wel als „ tegen zyne Apostelen, is te hard." Jefus was, volgends hem, eer een Dweper, die zich uit de oude Sterrekundige grillen in het hoofd gebragt had, dat hy de Verlosfer van zyne Natie , en de Koning van een algemeen en eeuwig Ryk zyn zoude ? Elk onbevooroordeeld Lezer ziet ligt, dat dezelfde gronden , die wy tegen den eerften Schryver hebben aangevoerd, even lterk, indien niet fterker, tegen deezen dienen. Behalven dat Jefus niets heeft van hetgeen den Dwepers eigen is. Zachtmoedigheid, geduldig verdragen van tegenfpraak en larteren, befcheiden en redelyk verdeedigen en voorfïaan van zyne zaak, zeker deeze zyn geene eigenfchappen van eenen Dweper. ■— Maar, laaten wy eens zien, wat Jefus toch gezegd of gedaan heeft, waar uit men zou kunnen befluiten, dat Hy een aardfch en wereldlyk Koningryk heeft bedoeld op te richten, het zy dan als een bedrieger , of als dweper. Ik zal eerft de gezegdens van Jefus ophelderen, die zyne befchuldigers hier toe brengen. — Hy predikte een naby- zynd CO Bladz. 299.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 79 synd Koningryk, het welk zyne Leerlingen zelf van een aardfch Ryk verftaan, daar van fpreekt Hy in gelykenisfen, uit welke het Volk kon nemen , wat het wilde. Doch men merke op, dat jefus niet in het gemeen van een Koningryk fpreekt, dat naby is, maar van een Koningryk der Hemelen, een Koningryk van God, in dien zelfden zin als johannes "daar van gefproken had, een Koningryk, waar in vergeving der zonden het hoofd-voorrecht is, en geloof en bekeering de rechte middelen, om in het zelve in te gaan, Om er een onderdaan van te worden. Een Koningryk, waar om men ftryden moet, om in te gaan. Hy voegt in alle zyne leerredenen zo veel fn van kruis, lyden, verdrukkingen en vervolgingen, dat het iets onbegrypelyks is, en alleen aan de kracht der vooröordeelen, die ook het duidelykfte donker en verward maken, toe te fchryven, dat de Apostelen aan een aardfch Koningryk denken konden. Maar, Hy fpreekt „ van de macht, die Hem gegeven is, van den „ troon zyner heerlykheid, op welken Hy zitten „ zal! " —* Het is waar, doch van de macht Hem gegeven, fpreekt Hy eerft na zyne opftanding Matth. XXVIII. en als Hy Matth. XXV. fpreekt van zyn zitten op den troon der heerlykheid, leert ons de famenhang duidelyk, dat de Heiland gewaagt van de laatfte tyden der wereld, en Hy voegde er by, dat dan alle de heilige Engelen met Hem zyn zullen, behoort dat ook tot het denkbeeld van een aardfch Koningryk ? „ Gelyk de Vader Hem het Koning- „ ryk verordineerd heeft, zo verordineert Hy „ het zelve ook aan zyne Leerlingen, op dat zy „ eeten en drinken aan zyne tafel in zyn Ko}, ningryk, en zitten op twaalf troonen, oor- 3J dce-  Verdeediging van CHRISTUS », deelende de twaalf Geflachten van Israël " Deeze woorden heefc Jefus gefproken L uk. XXII. in den laatften nacht van zyn leven, na het H. Av™{m™1 ingefteld te hebben. Of Hy nu een aardlch Koningryk hier bedoele, oordeele elk onpartydige, die het geen deeze woorden voorgaat en volgt, naleeft. Daar gaat voor, dat in net Koningryk van Christus, de meefte zal zyn als de minfte, en de voorganger, als een die dient; geheel anders dan in de wereldfche Rvken plaats heeft. En daar volgt eene waarfchuwing aan Petrus, dat hy deezen zelfden nacht zynen Godlyken meefter driemaal zal verloochenen. Hy fpreekt van het gevaar, waar in zy Zich oevonden, en van het geen in Hem volbragt moeft worden, van zyn lyden. Leert dit niet alles duidelyk, dat men in de bygcbragte woorden aan geen ligchaamlyk Koningryk, hgchaamlyk eeten, drinken, zitten op twaalf croonen, kan of mag denken? „ Toen hy „ dit zeide " fchryft de Schryver vom zweck jeju , „ hadden de Apostelen Hem vooraf . — Deeze geheele befchul^iging is zo ongerymd, dat men geene andere wederlegging behoeft , dan den Lezer te verzoeken, om de gefchiedenis zelve te lezen. — Het verdichtzel nopends de affpraak van Jefus met iemand, ter bezorging van eenen Ezel, is zonder eenigen grond, en uit de lucht gegrepen, indien zulk iemand zodaanig een vertrouwd vriend van Jefus was, dan zou hy ook deszelfs Leerlingen gekend hebben,en waar toe zou dan die leuze, de Heere heeft ze van noden, gediend hebben ? Hier kan men de ongerymd- heid van dit verdichtzel met handen tasten. En wat den optogt betreft. Wat is er toch in denzelven, het welk na eenen aanllag op het Koningryk gelykt? Een vermaard Profeet, door zyne leer en wonderen bekend, reed op eenen Ezel, gevolgd van zyne Leerlingen ter ftad in,en word van eene Schaare van menfehen vergezeld, die Hem als den Mesfias begroeten. De ftad raakt in beroering, en men vraagt, wie is deeze? En welk is het antwoord? Deeze is de Profeet van Nazareth in Galüea Matth. XXI. 10. 11. Daar zyn geene wapenen, daar is geene toerusting , daar word niets ondernomen tegen de Romeinfche bezetting , niemand word beleedigd, de Overheid of de Romeinfche Bevelhebber (*) Voorgaande Deïsten hebben met deeze Intrede van Jefus gefpot, als voor hem onbetaamelyk, en noemen die eene zeldzaame Cavalcade. Charles Blount Annales of Reajon pag. 165. Doch dat het niet onbeiaamlyk was naar de zeden van het Oosten, op eenen Ezel te ryden, als ook dat hier geene flrydigheid in het verhaal der Evangelisten gevonden word, maar eene vervulling van de Godfpraak Zachar.lX.g. hebben wy reeds aangetoond l.Deel. Bladz. 377. en ll.DecL Bladz, 183. F 4  88 Verdeediging van CHRISTUS ber bemoeien zich met het geval niet; met den ftad naarBethaniën, en-overnacht aldaar Niets van eenen aanflag op het Koningryk ! om nu gehouden,dit een groot punt van befchuldiging t.gen Hem zou geweest zyn, indien er zelfs eenige de rmnfte fchyn van eene onderneming op het Koningryk geweest was. Maar hoe kon er fchyn voor wezen? Hetgeen 'Jefus op dien dag verrichtte, was, dat Hy w'eldaadig door ayne.wondcr-kracht in het openbaar blinden en kreupelen diem den Tempel tot Hem kwamen, genas Matth I4. Jamaar, wasdi|. '« daad van Komnglyk geweld, het welk Jefus zich aanmaatigde, dat Hy een geesfel van touwen gemaakt hebbende, uit den Tempel dreef alle , die kochten en verkochten , en dat Hy de tafelen der wisfelaars omkeerde, en de zitftoelen der geenen , die Duiven verkochten ? Matth XXI 12. enz. (*> Doch ligtelyk kunnen wy aan' toonen, dat deeze daad en bedryf van den Zaligmaker geen daad van oproer noch geweld veel minder het begin was van zynen aanflag op deKonmglyke waardigheid. Voorëerfl, lette men op, dat Jefus tot tweemaalen toe den Tempel gereinigd heeft ééns by den aanvang van zyne bediening ?0A II. r3, H. en wederom by deeze gelegenheid , van welke Mattheus XXI. en Markus XI. fpreken (f). Is dit nu zo, gelyk het (*) Vom zweelt Jeftt l. c. $. 7. Horth enz. Bladz. 207. Woolston Difcours I. on the wirach; of our faviour pL 22. fqq. heeft reeds deeze daad van fEsfcs als onmoaelyk ungerymd, en ten hooglreii aanftootelyk opgegeven. —- 1 CtJ Vergeiyk ons II. Deel. Bladz. 204. en voc by Mt geen daar gezegd is Schutte ti.Jaarioeken I.Ekel B%dz  es zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 89 het zeker is,dan vervalt immers alle voorwend, zei voor de befchuldiging, als of Jefus hier iets oproerigs verricht heeft. Ten tweeden: de Joden van dien tyd, de vyanden van den Heiland, vinden in deeze gebeurtenis geen blyk van oproerigheid, zy vinden er hetbedryf in van eenen Profeet, die yvert voor het huis van God. Alleen vragen zy Jefus by de eerfte gelegenheid, Joh. II. 18. Wat teeken toont gy ons, dat gy deeze dingen doet? En by de andere Mark. XI. 28. Door wat magt doet gy deeze dingen? en wie heeft u deéze magt gegeven, dat gy deeze dingen doet ? Het word ook geheel niet aangeroerd onder de punten van befchuldiging tegen Jesus ingebragt by zyne verhooring voor Pilatus. Ten derden: zien wy eens bedaard, wat er gefchied. Jefus, gelyk ons de echte gefchiedenis verhaaltje/?. II. 15, by de eerfte gelegenheid, maakte een geesfel van touwkens, niet om de menfehen daar mede te flaan, gelyk dé Schilders wel eens onoordeelkundig genoeg verbeelden , maar om het vee voort te dryven (*)• (Waarlyk een geesfel met touw- 312. alwaar hy het gevoelen van Bisfchop Pearce weckrlegt, welke meent, dat Johannes het geval op eene verkeerde plaats verhaalt, vergelyk de akemeène Bibliot,:. LDnl. Mm. 2. Black. 152-156. Seuulr in zyne Beantwoording van den Schryver vom zweik Jeju Bladz. 111. meent losg» lyks, dat het een en het zeltöe geval is, doch dat het gebeurd zy in het begin van Jefus bediening, en alleen door de andere Euangelisten hier geplaatft, om, hetgeen door.Afus in den Tempel openlyk verricht is, by eikanderen te voegen. Het komt my echter tot nog toe duidelyk voor, dat het rwee ouderfcheidene gevallen zyn. (*) De Schryver van Horus verdraait dan de geheele ge. fchiedenis , als hy zegt Bladz. 297. „ da zeigt er Och erft „ recht als eenen geftrengen llerrn. Stricke nahm er, flochte „ daraus eine Peitfche, peitfehte die Ochfenhandler, du? „ Tauben-kiaraer damit fort." F 5  ?o Verdeediging van CHRISTUS touwkens is een minpasfend gereedfchap voor iemand , die eene onderneming doet op den troon! en by de tweede gelegenheid lezen wV zelfs niets van den geesfelO Vervolgends dreef Jejus alle de kopers en verkopers met hunne lchapen en osfen uit den Tempel enz. gevende voor reden, dat het huis zyns Vaders een Bedehuis voor alle Volken behoort te zyn, en niet een huis van Koophandel, veel min een fpelonk van moordenaaren , eene plaats van onrechtvaardigheid. Is hier iets in, dat naar eene bedoeling zweemt op de Koninglyke waardigheid? Waar toe zou dan een aanval op deeze kopers en verkopers gediend hebben? dan had men eenen aanval op de Romeinen, en die het met hun hielden, eer moeten verwagten. Ten vierden : Dewyl voords Jefus dit zyn bedryf genoeg en ter befchaming zyner vyanden verdeedigd heeft, behoeven wy daar in niet wydlopig te zyn. Wat ook de Deïsten ter verfchooning inbrengen voor dit kopen en verkopen in den Tempel , het was onbetaamlyk en onbeftaanbaar met de heiligheid der plaatze. Om nu niet te fpreken van de onrechtvaardigheid en ongeoorloofde winzucht, die hier zal uitgeoefend zyn, alzo dit niet uit de duidelyke woorden der gefchiedenis, maar wel uit de omftandigheden is op te maken. Eindelyk, zonder dat men hier iets wonderdaadigs behoeft te Hellen (*}, kan men zeer (*) Hieronymus Comment. in Matth. XXL Opp. Tom.lX. pag. 51. houd dit bedryf voor het grootlte van Jesus wonderwerken , gelyk ook Origenes by Lampe aangehaald Comvtent. ad 'Joh. I. c. vergelyk Saldenus Otia Theol. Lib. IV. Exerc. I. doch dewyl de Schrift hier van niets gewaagt, en men de geheele gebeurtenis zonder een wonderwerk zeer wel begrypen kan, is er geen grond voor deeze Helling.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV 91 zeer wel begrypen , hoe Jefus dit alleen heeft kunnen verrichten. Het gezag der Profeeten was eer-waardig onder het Jodendom, zy waren het, die recht hadden, om de misbruiken in den Godsdienft te herftellen, of te doen herftellen. Hier was een openbaar misbruik, het welk den Godvruchtigen reeds lang zal geërgerd hebben, thans komt Jefus, en eerwaardig 111 zyn gelaat, krachtig in zyne redenen, dryft Hy die heden, die hier hunne plaats niet moesten hebben, en zich des wel bewust waren, uit den Tempel, alles bevestigende met de aanhaaling der God- fpraaken. Hier behoeft men aan geen recht der Zeloten te denken, veel minder blykt het uit het echt gefchied-verhaal, dat hier iets ftrengs, dat hier eenige verkeerde drift in jefus heeft plaats gehad. Hy handelt bedaard, maar ern- ftig en deftig. En wat men er meer by- voegt, zyn eigenvonden in een hart gefmeed, dat tegen Jefus en den Godsdienft vooringenomen is. ■ Maar ook dit zal een blyk zyn, dat jefus op het aardfch Koningryk doelde, dat hy de Farizeën zo hard heeft aangefproken. „ ln „ het begin gaf Hy den Schriftgeleerden en Fa„ rizeën wel goede woorden, en zocht hen met „ eenigen fchyn van zyn Mesfiasfchap te over„ tuigen"; maar als dit niet hielp, begon Hy hen te fchelden, en by het Volk in kleinachtmg brengen, waar mede Hy niets minder bedoelde, dan het Volk tegen de Overheid op te hitzen, de Overheid te doen afzetten en zich de regeering aan te matigen (*}. — Ongegronde 0 be- (*) Vom zweckjefu l. c. Horus enz. Bladz. 311. Celsus vond deeze hardheid van Jefus woorden reeds onbetaamlyk voor Hem , Origenes cvntra Celsuw Lib. II. pag. 701. Hy  9* Verdeediging van CHRISTUS befchuldiging zeker? Waar leest men, dat te fut r?zeigS°Cht he6fC met Zagte morden de Fa? meen tot zyne party over te haaien? Johantr* Bladz y , F Mdereniro°fi ™emde , zie" boven J ?2'?1' tn waren dan die Schriftgeleerden en der Joden? En indien zy het al waren, zou dan Jjandeld hebben, dat Hy deeze zich tot winden maakte ? Wy weeten immers dat Jy Her ongeern zich aan de Romeinen onderwierpen en derzelver juk droegen; Hoe yver g zTden zy geweeft zyn, om Jefus toe te vallen, en te onderfteunen, byaldien Hy een wereldfch Ryk had willen oprichten, en een oproer aanvangen !iZatlom"m^^als y £85 üe, dat de waare vryheid daar in beftond, dat men van zondigen afliet, en dat Hy daar toe ook gekomen was, om hen van de zonden te verlos ien, en dus waarlyk vry te maken, Joh. VIII Un ^nZyn/yJ1Gvig 0p Hemgebeeten en zoeJ ken zynen dood. Maar was Jefus nier nn geweld bedacht? Hy beveelt tam^da meS £ ™*°Pen zal * **** van zwaarden voorzien c ; i ik antwoorde neen ! Jefus woorden had- ^Yrf^. 3öb'. „ Mentemaal „ kunnen rWwel ligchaamlyke wapenen in de , 7 n S „ men zyn, gelyk de volgende plaats leert: Die ellen bui* £thf omV1'XXU- *f'^ kalven waT^that s, sneltel, en Schriftgeleerden zich misfchien al te zeer tegen s> hem  èn' zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 93 hadden deezen zin niet, gelijk wy reeds in het II Deel. Bladz. 190. hebben aangewezen. Hy forak van het uiterfte en laatfte doodsgevaar, waar in Hy nu komen zoude. Men leze toch zyne heerlyke gefprekken, zyn Hoogepnefterlvk gebed, enz. welke Hy den avond voor zyne gevangenneming gehouden , en voor God zynen Vader uitgeftort heeft, en men oordeele, hoe onrechtvaardig men is, als men Jesus van geweld beticht! • Men zie eens de onhandigheden , in welke Jefus gevangen genomen word. Waar crypt men Hem? Buiten de itad, in , eenen Hof, omdat Hy in Jerufalem niet meer veilig was voor hinderlaagen en omgekochte " moordenaaren. Waar vond men Hem mede bezig? Met bidden. Wie was by Hem ? Zy '„ ne arme weerlooze leerlingen , die Hem ter- „ ftond vlugtende verlaaten. Waarlyk, in- „ dien dit gefchiedkundige of geregtelyke bewyzen waren van zynen oproer , zynen opftand tegen de Overheid des Lands, zo " bewaare God ieder een voor het Bloed-oor" deel van zodaanigeWysgeeren! Na 1800 jaa" ren weten zy de zaak beter, dan de onparty" dige Richter Pilatus: want deeze betuigt her" haalde keeren , tot aan zyn laatfte bloedig ' handenwasfehen, dat hy geen fchuld in Hem vond ".(*) — Zal ik my nu ook ophouden met " v het „ hem wilden verzetten." „ Doch", zegt deeze Schryver een weinig verder, „ wel dra vertoonde zich de hoofdtrek van zyn charakter, zyn liefderyk hart en vredelievend " gemoed, in deszelfs geheele fterkte, als Hem zyne leer, Wen zeiden: Heere! ziet hier zyn twee zwaartien!. Ge„ weg! zeide Hy, en ging bedroefd en met een beidemd ,, hart naar den Olyfberg" enz. (*_) Herder Briefe das ftudium- der Theol. betrejend, UI. Th. Seit. itj. i6"8.  94 Verdeediging van CHRISTUS het belagchelyk of onzinnig ontwerp, het welk de ongenoemde Schryver van den Horus enz. f*) aan Jefus opdicht? Te weten, Jefus, die zich vasteJyk mi den waan gebragt had, dat Hy de Joon van God was, en dat zyn Hemelfche Vader Hem gewisfelyk het Koningryk zou geven, befloot , om op den Paafch-Sabbath, in den lempel, en wel in het Heilige der Heiligen, met geweld in te dringen, en zich dan, dusbe! zit van den Tempel genomen hebbende, van het Volk tot Koninglyken Hogenpriefter te laten uitroepen; Want in het Heilige der Heiligen zou Hem niemand durven aantasten, en dus zoude Hy dan eenwereldlyk Ryk, doch het welk tevens een Geejlelyk, als het Ryk van den Mes/tas zyn zoude, aanvangen Gy verwondert u zeiven, Lezer! over deeze ongerymde uitvinding, maar nog ongerymder zyn de bewyzen, die ter ftaaving van dezelve zullen moeten die- leïl' Y7<7Hierrt07e Torden de Plaats 'jon. A1V. 2. In het huis mynes Vaders zyn veele wooningen enz. dit zal van den Tempel en deszelfs vertrekken te verftaan zyn, en ChriftuszA zynen aanflag dus aan zyne Leerlingen ingewikkeld hebben geopenbaard. En wat grond heeft de Schryver hier voor? omdat Jefus namelyk zegt: Als ik u plaatze zal bereid hebben, zo kome ik weder enz. Nu is Hy niet weder gekomen uic den Hemel, maar zyne Leerlingen zyn Hem gevolgd door den dood, en zo men dit van zyne opftanding uit de dooden wilde verftaan, merkt de Schryver aan, dat voor 1500 jaaren de Bisfchoppen op eene hooge Kerkvergadering bepaald hebben, dat Jefus geduurende zynen dood O Bkah. 306. vol«.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 95 dood eigenlyk in de Helle geweeft is enz. ■—• Vervolgends zal hier in het verraad van judas beftaan hebben, dat hy dit voornemen van zynen Meefter , om den Tempel te bemagtigen, aan de Joodfche Overigheid zal hebben bekend gemaakt; maar - het verveeltmy, meer van deeze , hoe zal ik het noemen, zotternyen of lasteringen ? uit te fchryven. Jefus wilde den Tempel bemagtigen, dien tot zyn palcis maken, daar Hy den Joden verkondigd had, dat hun huis woef, zou gelaaten worden ! Matth. XXIII. 38. Daar Hy met eene dubbele bevestiging verklaard had Matth. XXIV. 2. van alle de heerlykeTempelgebouwen , dat daar van geen Jieen op den anderen zou gelaaten worden, die niet zou worden afgebroken! Waar is in de gantfche gefchiedenis derEuangelisten een bewys van zodaanigen aanflag van Jefus op den Tempel i Het verraad van Judas, weten wy uit hun , beftond daar in, dat hy den Joden, die Jefus niet openlyk durfden vatten, Hem heimelyk in handen geleverd heeft. — Laten wy befluiten. Jefus heeft nooit naar hetwereldfch Koningryk geftaan, zich noch door dweepery, noch door opzettelyk bedrog fchuldig gemaakt aan oproer. Elk onpartydig Richter zal, na het ftrengst onderzoek, met Pilatus moeten verklaaren: Daar is geen fchuld in Hem! Eindelyk, om deeze ftoffe te befluiten , iemand, dien het gegeven is de verborgenheden van het Koningryk van God te verftaan, kan niet dan met aandoening van medelyden tevens en afkeer lezen, het geen de beide meermaalen gewaagde Schryvers, aanmerken over die klagte van Jefus: Myn God! myn God! waarom hebt gy my verlaaten ? Als of dezelve de taal van eenen wanhoopigen zoude bevatten , die  9 durven befchuldigen. Hee is waar, Hy, Jefus, zal veele goede lesfen gegeven hebben, maar veele van zyne Jpreuken zyn duifter en onverftaanbaar, fommigen zyn niet naauwkeurig met de waarheid overeenkomende, andere eindelyk zyn ftrvdie met zich zelve. Dewyl ik reeds in het II. Deel VII. Hoofdfiuk, de fchynftrydigheden opeeloft' en Deel LU. Hoofdft. XI. de Zedekundevar[dei By II pag 75. Ztó. «7. p 396. had reeds ihgebtagt, dat in het Zie.,lydenvan>y5«,eu in deezen zynen Uitroep vreesaehhS? Pnw°rgeftraaldJ ?nJe¥d 'ycizaamheid ontbroken »/w LD„tLMAN was hem hierin gevolgd Godlykheidder Rede Bladz. 482. enz. doch zonder eeuigen grond; Jefus, geen Dweeper zynde, gevoelde de zwaarte van zyn lyden, een ln-lMZ7n°at,Iar he, ,^'%'thepzel zon bezwekenheb- tighS? iï! 13 dCr onverd"ldieheid, der vreesiich- (t) 254. volg.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 0^ Bybel verdeedigd heb, zo zal ik dei-waards mynen Lezer kunnen verzenden (*), en alleen hier die plaatzen behandelen, welke ons nog niet zyn voorgekomen. Daar toe zal behooren, als geene volkomene waarheid in zich behelzende, Matth. VI. 24. Niemand kan twee Heer en dienen, want of hy zal enz. „ Ik zelf", zegt de fpottende Schryver, „ heb meer dan twee Heeren te gelyk gediend, zonder dat ik my „ kan herinneren , dat ik den eenen ooit meer „ lief gehad heb, dan den anderen" , enz, Waarlyk! indien deeze Heeren tegcnftrydige belangen, oogmerken enz. hebben gehad, indien zy het tegen overgefteldc geweeft zyn van elkanderen, want van zulke Heeren fpreekt de Zaligmaker, van God en den Mammon, van het Licht en de Duiftemis, dan zal onze Schryver voor beiden, of ten minften voor eenen van beiden zyne Heeren, een flecht dienftknecht geweest zyn; dan zal men van de eerlykheid en getrouwheid van zynen dienft geringe gedachten moeten maken. Trouwens, welke eer- 3yke beginzels Hy inboezemt, hebben wy boven Bladz. 30, 31. reeds gezien. Met eikanderen zuilen deeze uitfpraaken van Jefus ftryden. Matth. X. 5. verbied Hy zynen Leerlingen, dat zy niet zullen gaan op den weg der Heidenen, (*) Als donker en onverftaanbaar brengt de Schryver by Matth. V. 3. 5. maar de Lezer vergelyke ons lil. Deel. BI. 191. Matth. V. 29. 30. is aldaar opgehelderd BI. 153. 154. Matth. V. 39-41. BI. 156. Matth. VI. 25—34. BI. 194. Als ftrydig met eikanderen, brengt de Schryver by, behalven de plaatzen in den Teklt gemeld Matth. X. 34. Luk. XII. 49. 50. en Matth. XI. 29. 30. Maar die den regten zin verftaat van de eerltgemelde plaatzen, zal geene Irryrfigheid vinden; vergelyk 11. Deel. BI. 379. 380. IV. Deel ' Q  9& Verdeediging van CHRISTUS nen , noch in eenige ftad der Samaritaanen; Matth. VIL 6. dat zy het heilige den honden niet zullen geven enz. Dit nu zal ftryden met het bevel Matth. XXVIII. 19. Mark. XVI. 15. om in de wereld uit te gaan, en allen kreaturen het Euangelie te prediken. De Schryver had er nog meer foortgelyke plaatzen kunnen byvoegen, en van zynen voorganger den Schryver vom zweck je/u kunnen overnemen (*), als men toch zaken, die tot onderfcheiden tyden en omHandigheden behoren, niet wil onderfcheiden , kan men de tegenftrydighcden ligtelyk vermenigvuldigen, doch dan zal men tevens of een onoprecht hart, of eene verregaande onkunde verraaden. jefus moest zyn werk op aarde onder de Joden verrichten, aan hun moest de zaligheid eerft verkondigd worden , en als de Joden Hem verwierpen, zou de zaligheid ook den Heidenen bekend gemaakt en aangeboden worden. Alles moeft gefchieden naar den Godlyken wil, naar hetGodlyk plan, zo vol van wysheid. De fpreuk Matth. VII. 6. is eene wijze les van voorzigtige behoedzaamheid , die men altyd in het oog moet houden (f). ■— Eindelyk, zullen ftryden Matth. VI. 14.15. en Matth. X. 32. 33. In de eerfte plaats beveelt Jefus, dat men den menfehen hunne misdaaden zal vergeven enz. maar in de andere zegt Hy, dat Hy zelf de genen, die Hem verloochenen voor de (*) i.yibtJi. §. 3. en §. 20. doch alwaar hy zich tevens aan verfcheidene onioochenbaare tegenftrydigheden zelf fchuldig gemaakt heeft. Zie Semler Beantwoording enz. pag. 13. en 106. (f) Ik heb deeze fpreuk en de volgende^///?. VII.7—11. «opgehelderd in twee afzonderlyke Leerredenen, gedrukt tï Jjtreeht by J. C. ten Befch 1783.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 99 de menfehen, ook verloochenen zal voor zynen Vader, die in de Hemelen is. Doch, op welk eene wyze deeze plaatzen met eikanderen ftryden, zie ik niet in: Hoe zeer God genadig is in de zonden te vergeven, Hy eifcht echter belydenis der zonden, en eene opregte bekeering, zonder die, zonder Heiligmaking, zal niemand God zien; op dezelfde wyze, al wie Jefus niet belyd met woorden en daaden, maar Hem verloochent , dien kan Jefus niet erkennen voor zynen leerling, maar zal hem verloochenen voor zynen Hemelfchen Vader. Vervolgends befchouwt onze Schryver Jefus als Wonderdoener, en verdeelt de Wonderwerken van Chriftus gedaan , in drie kiasfen: „ Voorëerst „ zulke, die of van de Euangelisten verdicht, „ of door vrouwenlist uitgevoerd zyn. — Ten „ tweeden zulke, welke geene buitengewoon© „ gebeurtenisfen waren , maar alleen te zeer „ vergroot, en tot wonderwerken gemaakt 5? Zyn. Ten derden zulke , die wel waare „ wonderen zyn, maar echter tot de natuurly„ ke werkingen behooren. " (*). Dewyl wy eene andere plaats bepaald hebben, om opzettelyk over Jefus wonderwerken te handelen, zullen wy thans dit voorbygaan , en alleenlyk beantwoorden eene bedenking, die hy na anderen (f) oppert,dat volgends Joh. VII. 3-4- 5« jefus eigene ligchaamlyke broeders noch in Hem, noch in zyne wonderwerken geloofd hebben. — Doch hier uit kan niemand met grond befluiten, dat (*) Zie Horus enz. Bladz. 282. (f) R. Isaac in Chtzzouk Emounah Part. II. Cap. 45* p. 403. ed. Güsset. Th. Morgan Mor al Phihf, Fol. III' f, 204. &c. vergelyk den Horus enz, p. 283. G »  ioo Verdeediging van CHRISTUS dat zy Hem voor eenen Bedrieger of Dvveeper hielden. Vooreerst, onder het getal der Apostelen waren immers ook Broeders, dat is, naaftbeftaanden van Jefus Matth. X. e. 3. die zekerlykin Hem geloofden Matth. XVI. 15. 16. Joh. VI. 69. Deeze dan, van welke hier gefproken word, waren andere van zyne Bloedverwanten. Maar ten tweeden: als wy den famenhang der gefchiedenis nagaan, vinden wy, dat zy de waarheid van Jefus wonderwerken geenszins ontkenden, maar zy wilden, dat Hy naar jerufalem zou opgaan, en dezelve daar verrichten, dat Hy zich aan de wereld zou openbaaren, en dit kwam uit dien grond, dat zy in Hem niet geloofden, dat is, zy waren niet behoorlyk verlicht omtrent den aart van zyn Mesfiasfchap, zy twyfelden, wat zy aangaande Hem moeflenvast Hellen. Dus word niet gelooven , meermaalen genomen, niet voor een gantfchelyk ongeloof, maar voor een twyfelen Matth. XVII. 17. 20. Mark. IX. 24. enz. Ten derden: Na jefus dood en verheerlyking vinden wy zyne Broeders onder de geenen, die Hem belyden. Hand. I. 14. — In ons II. Deel. Bl.^ij. hebben wy eene dergelyke tegenwerping tegen de echtheid vanjefus wonderwerken, die ontleend was uit Mart. VI. 5. dat Jefus te Nazareth geene wonderen konde doen, beantwoord. En wanneer de Schryver vom zweck Jefu C*) voorwend, dat Jefus juist met oogmerk, om het volk meer gaande te maken, verboden heeft, dat men zyne wonderen zoude bekend maken, Zo handelt hy geheel onredelyk, en word door het geheele beloop van het Gefchied-verhaal wederlegd. Wy zullen gelegenheid hebben, om (*) //. Abfchu. §. 5.  Esf zyne Apostelen.- Hoofdft. XLV. ioi öm meer te zeggen , wanneer wy van Jefus wonderwerken zullen fpreken. §• 6. Jefus heeft zyne Moeder niet verloochend, noch onbetaamlyk behandeld. Jefus, God voor zynen Vader, en zich zeiven voor den Zoon van God houdende, heeft zynen menfehelyken oorfprong ontkend en geJoochend , van daar, dat Hy zich aan onbefcheidenheid jegens zyne Moeder en bloedverwanten meer dan ééns heeft fchuldig gemaakt.— Zie daar , Lezer ! een nieuw punt van befchul Thans volgt als een nieuw bewys, dat Jefus zyne Moeder niet heeft willen erkennen, het gebeurde op de Bruiloft te Kana inGalileën Joh. II. i-io. Ik zal my hier niet ophouden met de lasteringen van Th. Woolston (*) en anderen, die het onbetaamlyk vinden , dat Jefus op eene Bruiloft tegenwoordig is, die veel fpreeken van de overdaadigheid der Gasten op deeze Bruiloft, van dronkenfehap enz. waar door de wyn ontbrak; alle befchuldigingen, die buiten den Tekft van het verhaal van Johan- nes Daventr. pag. 55. 56. De eenvoudige zin van het verhaal 3s echter, dat de genen, die Hem beftonden, uitgingen om Hem vaft te houden, om dat men zeide, dat er uitgeflrooid wierd, dat Hy onzinnig was, vergelyk 'vf. 30. Of dit geval het zelfde is met het geen Matthem verhaalt, Hoofd/I. XII. 46. dan of het daar van onderfcheiden is, zullen wy hier niet onderzoeken, ik vind geen reden, die ons noodzaakt, dat wy het niet voor hetzelfde geval zouden houden. (*) Difc. I. on the'Miracles of our Saviour pag. 51. fqq. Difc. IV. pag, 26. fqq. voeg er by Th. Chubb Pofihumeui works Fol. II. pag. 185. en la Rible enfin expliquée Part, II, fag. 79.  £ïJ ZTTNE APOSTELEN. Hoofdft. XIV. tof ■nes zyn, die gedeeltelyk rusten op onkunde van de gewoonten der Joden, en van de gaftvryheid der Oofterlingen, zaken, die door de Uitleggers meermaalen zyn aangetoond; ook ftaan wy hier niet ftil by de waarheid van het wonder, door Jefus hier verricht; maaralleen zullen wy ons bepaalen by het antwoord, dat de Heiland aan zyne Moeder gaf vf. 4. Fr ouwe, wat heb ik met u te doen ? myne uure is nog niet gekomen. „ Behoorde een zoon, al was hy ook een half „God, dus zyne Moeder te antwoorden"? vraagt de Schryver van Horus. Doch men merke het volgende op : Vooreerst geven wy toe, dat hier eene berisping van Jefus aan Maria voorkomt, maar eene befcheidene en vriendeiyke. Het woord vrouwe is geen woord van verpachting by de Grieken, Jefus gebruikt het,toen Hy zyne Moeder liefderyk aan de voorzorg van Johannes aanbeval Joh. XIX. 26. als ook jegens anderen Matth. XV. 28. Joh. XX. 13. 15. Het gezegde, wat heb ik met u te doen"? heeft insgeJyks die ftrafheid niet in de grondtaal, welke het in onze vertaalingen fchynt te vertoonen. Het behelft alleen eene begeerte, om van een verzoek of onderneming af te zien Matth. VUL 29. Mark. I. 24. enz. Maria behoefde zich niet te bekommeren, wat er gebeuren zoude, Hy zoude zelf weten, wanneer het zyn tyd was. En in deezen zin verftond het Maria zelve , gelyk uit het volgende vers blykt, zonder dat zy eenig ongenoegen toont over het antwoord van Jefus. Ten tweeden: welk ook het oogmerk van Maria in haare woorden moge geweest zyn, het komt eenen opmerkzaamen Lezer voor, dat zy te voorbaarig is, en indien zy een wonderwerk van haaren Zoon begeert of verwagt heeft G 5 by  xo6 Verdeebtging van CHRISTUS by deeze gelegenheid, dat zy niet vry fchynt te zyn van aardfchgezinde gedachten. Zou dan hier hier in het werk van den Heiland der wereld beftaan, dat Hy zorgde voor de aardfche behoeftens? (*) •— Ten derden, het is aanmerkelyk, dat wy van Maria, de Moeder des Heeren in het N. T. niets anders lezen, dan blyken van haare onvoorzigtigheid en van de zwakheid van haar geloove, zo dat zy meer dan eens berisping verdiende. Men leest nergens, dat zy Jefus verzeld heeft, gelyk wel andere vrouwen Luk. VIII. 2. 3. Wy hebben nu reeds twee voorbeelden, hoe zy onberaaden handelde, hier Joh. II. door voorbaarigheid , en Mark. III. 31. volgg. door geloof te gevelTttRn^een ongegrond uitftrooizel, wy zullen in een volgend voorbeeld nog iets dergelyksj van haar vinden. Het is opmerklyk, dat de Godlyke Voorzienigheid door deeze gebreken van Maria te laaten opteekenen, als 't ware, heeft willen voorkomen , dat men haar niet bygeloovig zoude verëeren, waar toe het Menfchdom anders zoo geneigd is, en waar van men reeds als een voorfpel zag Luk. XI. 27. in het zeggen van eene vrouwe uit de Schaare : Zalig is de buik, die u gedraagen heeft, en de borfien die gy gezogen hebt! Doch waar op Jesus terftond aan deeze vrouwe antwoorde: Ja zalig zyn de genen, die het .(*) Ik weet niet, waaröm Bahrdt in zyne Overzetting van het N. Telt. lilde Uitgave , op deeze plaats fchryfe: „ Men moet voorönderftellen, dat Jefus, zyne Moeder reeds „ te vooren zal gezegd hebben, dat Hy komen, den Gaft„ heer in verlegenheid brengen, maar tevens eenen genocg„ zaamen voorraat! van vvyn bezorgen zoude > enz. Ik vind voor rny geen den minften grond voor deeze ondedtelling.  en z?nï Apostelen. Hoofdft. XIV. 107 fat woord Gods hcoren, en dat zelve bewaaren (*). Eindelyk: jefus heeft door hetbywoonen van de Bruiloft té Kana getoond, hoe Hy geen menfchen-haater, maar de menfchhevende Zedeleeraar was, Hy kwam eetende en drinkende, en de wysheid is gerechtvaardigd van haare kinderen Matth. XI. 19. Hy heeft door het wonder aldaar verricht, het begin van zyne wonderdaaden gemaakt, die alle van eene weldaadige natuur waren, en, gelyk Hesz in het Leven van Jefus wel aanmerkt, wy hebben hier als een familie-wonder, waar door Jefus zich aan zyne Bloedverwanten heeft geopenbaard als den grooten Weldoener enz. - Na deeze aanmerkingen, heeft het laatfte bewys, dat voor deeze befchuldigïng bygebragt word uit Luk. II. 48. 49. eene gemaklyke oplosfing. Jefus was in den ouderdom van twaalf jaaren met zyne Ouders opgegaan naar Jerufalem, en by hun wederkeeren bleef Hy daar, zonder dat zy het wisten, meenende,' dat Hy onder het gezelfchap op den weg was, doch na eene dagreize Hem niet vindende, keerden zy weder, en vonden Hem toen na drie dagen in den Tempel, daar Hy in 't midden der Leeraaren blyken gaf door vragen en antwoorden, van de hooge wysheid, die m Hem was. In plaats nu, dat Maria , dewyl een ieder zich over zyn verftand en antwoorden ontzettede, insgelyks hier op acht zou nemen, toont zy, die reeds zo veel van haaren zoon wist, haar ongenoegen vf. 48. Kind! waarom hebt gy ons zo gedaan? enz. Hier op antwoord nu het Kind Jefus met alle befcheidenheid? Wat (*) VergelykVEN'EMA Verzameling van Redevoeringen over fdatth. X. XI. en XII. U. Deel. Biadz, 389.  To8 Verdeediging van CHRISTUS is 't dat gy my gezogt hebt ? Wijl gy niet, dat ik moet'zyn in de dingen mynes Vaders? Is hier iets in, dat men met grond kan berispen ? Vooral is hier in eene verloochening van zyne Moeder? Men moet zulke zaaken opzettelyk in den Tekst willen brengen, maar zy liggen er niet in opgeflooten (*). Wy befluiten dit ftuk met deeze aanmerking, dat de Eu'angelift Lukas ons uitdruklyk gerust ftelt, dat Jefus opgevoed in het huis zyner Ouderen, hun onderdanig was Luk. II. 51. en dat Johannes XIX. 26. ons bericht geeft, hoe Jefus zelfs nog aan het kruis de teder? ' (*) Volgends den Schryver van Ilorus enz. zou elk ander gehoorzaam kind van 12 jaaren, in zulk een geval gezegd hebben : „ Vergeef my! Ik heb kwalyk gedaan Ik kwam „ daar in de Synagoge, en hoorde met vermaak toe ■—- de „ tyd verliep, zonder dat ik' het merkte Boven dien is het immers ook myn plicht in het Huis des Heeren te zyn" ! Maar Je/us zal toen reeds zyne Ouders niet meer hebben willen erkennen ! ■ Hier firaalt de ongerymdheid door. Dit antwoord zou in den mond van Jefus niet gevoegd, en meer dan ééne onwaarheid in zich bevat hebben. En zou Jefus, toen Hy 12 jaaren oud was, dan reeds met de Dweepery der ytftrognope bezet geweelt zyn ? Ik redeneer naar de onderftelling van onzen Schryver? Wie kan dit geloven? En zou Hy dan 12 jaaren oud reeds zulke-ontwerpen geimeed heb: ben? Alle zulke ongerymdheden moet de Schryver Hellen. En nogthans bleef Jefus tot zyn 30de jaar In het huis zyner Ouderen, zynde hun onderdaanig. Vervolgends haalt de Schryver nog ééne of twee plaatzen aan, in welke Jefus God voor zynen Vader verklaart, doch bekent,, dat in dezelve geen bewys voor hem ligt; Doch, dus befiuit hy Bladz.^. „ Men bewyze my flegts, dat Hy Da^id voor zynen Voor„ vader gehouden, en den Mesfeds niet voor Davids Heer „ uitgegeven heeft, en dan' zal ik dit geheele Gefchrift her- roepen." Hy herroepe dan zyn Gefchrift! Wy hebben toch Bladz. 102. bewezen, dat Jefus David voor zynen Stamvader erkend heeft,1 en hoe des niettegenftaande de Mcsfiiii Davids Heer en Zoon tevens zy , is genoegzaam bekend. •■  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV io£ derfte zorge voor zyne Moeder betoond heeft» haar aan Johannes, zynen geliefden Leerling aanbeveelende, die haar ook van dat oogenblik af in zyn huis nam. —-—■ §• 7- Nog andere befchuldigingen, tegen Jefus ingebragty beantwoord. Wy flappen thans van deeze twee hevige be« ftryders van onzen gezegenden Jesus, af, om nog eenige andere lasteringen, die tegen Hem zyn aangevoerd, kortelyk te wederleggen. Het zal niet nodig zyn, by de fabelen, doorde Jooden aangaande Jefus onwettige geboorte verdicht, ftil te ftaan, wanneer wy de geloofwaardigheid der Euangelifche gefchied-verhaalen verdeedigd zullen hebben,zullen die van zelf vervallen; Ook behoeft het zoutelooze verdichtzel, dat Jefus in Egypten allerleïe toverkunften geleerd, en door middel derzelve, zyne wonderbaare geneezingen zoudè uitgericht hebben (*), ons niet op te houden; Zodaanige hersfenfchimmen verdwynen van zelfs, en kunnen geen ftand houden. Maar wy zullen deeze en geene byzonderheden uit Jefus leven en daaden, die berifpt en gelaakt zyn, hier kor- te- (*) Men vind deeze verdichtzelen der Jooden in den Talmud, waar uit Jon. a Lent ze heeft aangehaald de modern» Theol. judaica Cap. 4. pag. 128. fqq. Celsus heeft dit mede ingebragt apud Origenem contra Celsum Lib. I. pag. 22. en A. Radicati Graaf de Pajferan heeft de fabel nogmaals durven herhaalen in zyne verhandeling Nassarenus & Lycur* gus mis en Parallele; de derde in zyn liecueil de; fieces curisafes £Pc. pag. 269.  iio "Verdeediging van CHRISTUS telyk overwegen. Hier toe behoort in de eerfte plaats, de onderhandeling en het gefprek van den Zaligmaker met de Samaritaanfche vrouw Joh. IV. 7-12. uit het welk Th. Woolston (*) heeft willen opmaken, dat Jefus een listige bedrieger zou geweeft zyn. Naar zyn zeggen, hebben de Samaritaanen in den perzoon van den Mesfids alleen eenen goedergeluk-zegger verwacht, en zo heeft zich Jefus ook aan deeze vrouwe vertoond, als Hyhaar zeide, dat ze vyf mannen1 had gehad, en met den tegenwoordigen buiten Huwelyk leefde , waar op zy teritond uitriep: Heere! ik zie, dat gy een Profeet zyt. Van deeze haare ligtgeloovigheid heeft Jefas gebruik gemaakt, en het is Hem gelukt, de eenvoudige Samaritaanen te verleiden. Hy voegt er nog veele vermoedens by nopends deeze vrouwe , die wy niet verkiezen uit te fchryven, t© minder, omdat het geheele voorftel van Woolston eene verdraaïng der waarheid is. Waar uit zal hy toch in de eerlle plaats zyne onderHelling bewyzen, dat de Samaritaanen in den Mesfids alleen eenen Waarzegger verwacht hebben. De Samaritaanen , alhoewel zy alleen de vyf Boeken van Mofes voor Godlyk hielden, (hetwelk gemeenlyk gezegd word, fchoon het niet bewezen is, dat zy ook niet voor de fchriften der Profeeten hoogachting gehad hebben,) konden uit Gen. XLIX. 10. en 18. IVwm.XXIV. 17. Deut. XVIII. 18. enz. zich betere denkbeelden van den Mesfiiis maken (f); ook toont deeze (*) Second difcours on the Miracles of our Saviour pag. 46-62. ' (f) Vide Epifl. G. Cuperi ad P. Keuciienium hujufque refponfumprof. Keuchenü Annot,ad N.T. ed, Alberti 1755.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. Iiï ze Samaritaanfche vrouw, dat zy hooger denkbeelden van den Mesfids heeft, vf. 25. dat de Mesfias, als Hy komt, alles keren zal, en de Samaritaanen zelve vf. 42. noemen den Mesfias den, Zaligmaker der wereld. Wat aanbelangt het zeggen van Jefus tot de vrouwe nopends haare vyf mannen , en den zesden, die haar man niet was, enz. vf 17. 18. Men ziet duidelyk uit het verband , dat Jefus dit aan de vrouwe zegt, om haar opmerkzaam te maken op zyne woorden. Zy had zyne woorden van de gave Gods enz. vf. 10. van het levend water, datHy aan de tnenfchen gaf vf. 14. niet verftaan in den geeftelyken en waaren zin derzelve, daarom zegt nu Jefus tot haar, roep uwen man enz. En dit is ook van die uitwerking , dat de vrouwe wetende, dat het charakter der Profeeten ook was, geheimen te openbaaren, nu erkent: ik zie Heere y dat gy een Profeet zyt; En vervolgends met den Heiland in gefprek komt over den waaren en we* zenlyken Godsdienft. Wat verders het zedolyk charakter deczer vrouwe betreft, de Uitleggershebben doorgaands daar omtrent niet heel gunftig gedacht, omdat zy de woorden van Jefus vf. 18. verftaan hebben in dien zin, als of zy met haaren zesden Man op eene onwettige wyze verkeering had : Doch de redenen en het geheel Godsdienftig gedrag der vrouwe, die met het geen 'zy van Jefus leert, zo is ingenomen, dat zy het ook haaren ftadgenooten mededeelt, doen my iets beters van haar denken; en de gunftiger uitleggingen van Jefus woorden door anderen opgegeven , volgen. Deeze woorden kunnen dus verftaan worden, dat deeze vrouw, nadat zy vyfmaal weduwe was geworden door het overlyden van haare echte mannen, thans met  Verdëediging van CHRISTUS met den zesden weer verloofd, maar nog niet daadlyk getrouwd was. Gy hebt wel gezegd; Ik en heb geenen Man, want gy hebt vyf mannen gehad, en dien gy nu hebt, is uw man nog niet, dat hebt gy met waarheid gezegd (*). — Men heeft het ook geladen op Jefus wonderwerken, van welke men zegt, dat lommigeKniet geweeft zyn van eenen weldaadigen aart, maar veel meer onrechtvaardig en ten nadeele van anderen; B. V. Th. Woolston (f) meent dus de blyken van eene onverduldige gemoeds-gefleldheid in Jefus te vinden , dat Hy eenen onfchuldigen Vygeboom vloekte, en deed verdorren, en dat eenen boom, die Hem niet toebehoorde, zo dat Hy het eigendom van eenen anderen bedorf, ja hy trekt de waarheid van het wonder zelf intwyfel, Jefus zou zodaanige infnydingen in den boom hebben kunnen maken, waar door hy des anderen daags verdord was. Wy hebben in het 11. Deel. Bladz. 184. volgg. de tegenitrydigheden, die men in deeze gefchiedenis meende te vinden, opgeloft; Wat het voorwendzel betreft, dat Jefus den boom door natuurlyke mid- de- (*) In de Biblióth. Brem. C/af. V. ƒ>. 1005. fqq. ftaat eene verhandeling van Schaubius de multere Sam. fexto viro copulata, in welke deeze vrouw van een ontuchtig gedrag word vrygelprooken, maar haar zesde Man word befchreven, als iemand, die of zyn vrouw verlaaten had, of zeer flechr. behandelde. Maar de geleerde F. T. Withöf te Lingen, heeft eene verhandeling gefchreven: de multere Sam. fexto viro defponfata Teutob. ad Rhen. 1766. in welke hy de gedachte, boven in denTeklt medegedeeld, heeft voorgefleld: wx £?i is nog niet, vergelyk 'Joh. VII. 8. en het geen over dat vers gezegd is in ons II. Deel. Bladz. 215. (f) Aangeh. plaatze pag. 55. Zie ook Th. Chubbs Pofihusnous works Fol. II. pag. 1S9. en den Schryvér van la Bibit enfin txpliquie Part. II, pag. 88.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 113 delen zou bedorven hebben, dit voorwendzel is ongegrond en ongerymd. Mattheus zegt trouwens {Hoofdft. XXI. 19.) dat de boom terjïond verdorde. Aangaande de befchuldiging, dat enkel onverduldigheid Jefus tot deeze vervloeking des booms bragt, deeze heeft geen den minften fchyn; Zy ftryd met het charakter van zagtmoedigheid, het welk Jesus altyd zo uitnemend heeft ftaande gehouden. Neen ! Jefus heeft dit wonder verricht, om zyne Leerlingen tot iets hoogers op te leiden, dit blykt allerduidelykft uit zyn gefprek met hun by deeze gelegenheid gehouden Mark. XI. 21. volgg. daar Hy hun de kracht des geloofs, hun in hunne aanftaande Bediening zo hoogfl: nodig, uit dit zyn voorbeeld doet opmerken. „ Deeze Vygeboom", gelyk Wetstein zeer wel fchryft, „ vertoont de Joodfche Natie; welke op haaren tyd, „ goede vruchten van een verbeeterd gedrag had behooren voort te brengen, zie beneden „ Mark. XII. 2. enMatth. XXI. 34. 41. Aan „ welke Natie de verdorde Vygeboom den on„ dergang affchilderde, die haar over het hoofd hing. " Een bladerryke vruchtboom zonder vruchten , is een gepaft zinnebeeld der geveinftheid, en 'niets kan in het oog van God en Jefus haatelyker zyn dan de geveinsde vertooning van Godsvrucht, zonder de waare kracht der Godzaligheid. De ftraf der huichelaary word dan door het verdorren van deezen boom levendig afgefchilderd. Zie daar het wyze doel van dit wonderwerk! Het geen Woolston fchryft van onrechtvaardigheid , omdat de boom voor den Eigenaar verlooren was , vervalt uit het verhaal van Matth. XXI. 19. dat het een Vygenboom was aan den gemeenen weg, die IV. Deel H dus  114 VerdeëdïGïng van CHRISTUS dus aan niemand in eigendom toekwam. —■ Dat Jefus de duivelen toegelaaten heeft in de zwynen der Gergefeenen te vaaren , waar door de geheele kudde in Zee Hortte,-het welk hier insgelyks word aangehaald, als een blyk, dat Jefus ook wonderwerken gedaan heeft ten nadceJe van anderen , hebben wy reeds verklaard en gehandhaafd II. Deel. Bladz. 289. waarom wy er te deezer plaatze niets van zeggen. Een ander geval word er nog by Johannes verhaald H00fdJl.Vlll.1-11. waar in men zoveel aanftootelyks gevonden heeft, dat even daarom velen reeds van ouds die geheele plaats uit den Tekst hebben uitgemonfterd (*). Het is de gefchiedenis van de vrouw , in overfpel gegreepen , door de Schriftgeleerden en Farizcën tot Jefus gebragt, en'-Hy. over haare firaf geraadpleegd, benevens zyn gedrag ter befchaaming van deeze befchuldigers, en zyn gezegde tot deeze vrouwe. Het geen men hier ingebragt heeft, als aanflootelyk, is 1) dat deeze Jooden vf. 5. zeggen, datMofes bevoolen heeft, dat dezulke gefteenigd zullen worden, daar de Wet Lev. XX. en Deut. XXII. 21. alleen vab de doodflraffe in het gemeen' fpreekt, welke de Jooden in den Talmud tot het worgen bepaalen, dan, indien er al tusfehsn de Talmudifcen en Johannes verfchil ware , zou men nog eerder, alles gelyk flaande, aan Johannes., dan aan de Talmudiften geloof moeten geven,' aangemerkt deEuangelifl leefde, toen de Joodfche Staat nog ftond, en dus zeker kon zyn, hoe de Jooden van dien tyd de (*) Da Echtheid deezer plaats heeft Lilicktiial'verdeedigd a77. Deel. Bladz. 504. fqq. vergelyk Michaclis M. in het N. T. I.Deel. I.Stuk. Bladz. 573. volg.  jen zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. U51 de wét van Mo/es in dit Huk verftonden, daar het hier eigenlyk op aankomt. Maar daarenboven uit Ezech. XVI. i8^..ü). fchynt duidelyk 3*. A'. te blyken, dat de fteeniging als de ftrafFe van overfpel, in gebruik was, om niet te gewagen, dat van worgen in de geheele wet van Mofes niets voorkomt enz. (*). ■— 2) Het antwoord van Jefus,na. dat Hy op het eerfte voorftel zich niet verwaardigd had te antwoorden, maar op den vloer geichreven had in het flof (f)» op het herhaald vragen der Jooden, is vooral bedenklyk geweest. Die van u lieden zonder zonde is, werpe den eerjien Jleen op haar'. Hoe, zegt men, zou geen Regent vonnis van doodftraffe mogen vellen ,ten zy hy zelf zonder zonde was? Zie daar alle rechtsplegingen en levens-ftraffen te niet gedaan ! (§) Maar voorëerft waren deeze, tot welke Jefus dit zegt, de Richters ? zy waren befchuldigers en getuigen. Daarenboven, zonde is dikwils de zonde van Onkuisheid in het byzonder (**), en deeze word hier vooral door Jefus bedoeld. — 3) Maar uit dit antwoord hadden de Jooden eene tweeledige befchuldiging tegen (*) MiCHAè'Lis Mof. Recht F. Deel. Bladz. 277. - Will. Whiston Efiay towards reftoring the true Text of the O. T. Prop. 4. p. 99. heeft geenen grond, om te ftellen, dat de wet van Ah/és, door de Jooden hier bedoeld, verlooren zou geraakt zyn; alzo men zeer wel kan begrypen, dat zy hier den zin van Mofes wet,naar de gewoone uitlegging onderhun volk, aannaaien. (f) Alsof Hy door deeze daad had willen te kennen geven , doet dan gelyk gefchreven is. Schutte Heil. Jaarboek. II. Deel. Bladz. 153. heeft eene aanmerking, die der, overweging waardig is. (§) R. Isaak Chizzouk Emounah Part. II. Cap. 47. pag. 407. ed. Gussetii. (**) Elsner. Obferv. Sacr. in h. /. Tom. I. pag. 318. H 2  ïi<5 Verdeediging van CHRISTUS gen Jefus kunnen afleiden , by het Sanhedrin5 alsof Hy deMofaïfche wet wegnam, en by de Romeinen, alsof Hy den Jooden het recht van leven en dood nog toekende. Wy antwoorden: Het eerfte konden zy niet doen, want Jefus beveelt immers, dat zy als getuigen, haar fteenigen zouden, indien zy zonder die zonde waren? En het tweede, zo het al zeker is , dat de Jooden het recht van leven en dood geheel kwyt waren, zy velden echter'het vonnis naar hunne wetten, en lagen dat] den Landvoogd voor ter bekragtiging. Hier word ook niet van de Richterlyke uitfpraak, maar van de uitvoering des vonnis door Jefus, gefproken, het werpen van den eerften fteen was niet het werk der Richters, maar der getuigen (*). 4) De ge- fchiedenis verhaalt vf 9. dat zy alle door hun geweten overtuigd, op dit zeggen van Jefus, terwyl hy weder bukte en fchreef, heenen gingen, de een na den anderen, beginnende van den oudften tot den laatften : dit houd men voor geheel onwaarfchynlyk, zoude onder zo veelen, dan niet één onfchuldig aan overfpel geweest zyn ? Maar, hoe veelen waren dan deeze befchuldigers in getal ? om niet te fpreken van de bedorven zeden in dien tyd, enz. 5) Jefus werd alleen gclaaten, zo vervolgt her verhaal, en de vrouw in het midden ftaande. Is dit gelooflyk, vraagt men, dat op eenen voormiddag zich niemand in den Tempel bevond ? Dan dus befluit men te overhaalt, dat alleen laaten heeft duidelyk zyne betrekking tot die befchuldigers, die nubefchaamd waren afgedropen; Ditblykt,om dat van de vroUw gezegd word, dat zy in het mid~ (*) filiciiAëus Mof. Recht. V. Deel. Bladz. 21.  en zyne Apostelen. Hoofdft.XIV. ii? bidden ftond, het welk duidelyk andere. aanwezenden onderftelt, vergelyk vf. 12. 6) Maar het zessen van Jefus tot de vrouw, 1eelt me mand uöveröordeJe/d? dan veroordeel* u ook nêt: is dat niet eene goedkeunng,ol ten minften verfchooning van de zonde van oveifUel? (*} seheel niet, zegt elk billyk Lezer der SieVni. Jesus was ^chU^^och Richter van deeze vrouw; haare belchuldigers hadden haar verhaten, En het bygevoegde: gaat hemen en zondigt met meer, geeft Jejus at keer van deeze zonde genoeg te kennen. Dus dan gedraagt zich Jefus hier naar zyne gewoone wysheid, en wylt zyne vyanden, die iets zochten, om Hem te kunnen befchuldigen vf.6. met befcCmdheid af. — Thans zouden wy kimnen overgaan tot een nieuw ondenve p, de vei deediging namelyk van Jesus Apostelen, indien niet nog eene andere bedenking ons voor een ^ogenblik onze oplettendheid afvorderde Men heeft namenlyk ingebragt, dat Jesus van deiwfeenen zyn ontwerp van hervorming en zedekunïe geleerd heeft, even gelyk meer andere, waar toe men brengt Johannes den Dooper, Theu. das, Judas de Galikër, en alle Zede-predikeis die in deeze donkere tyden uit de woeftyne heivoort kwamen, en zich tot Mesfiasfen opwierpen (f). Welk eene verwarring van onder- (*)'Dus beuzelt Edeman in zyne (khofihetydénis B1fv< Lettre Curies Juifs, a un eccleftafiiqne de mes amit a Trli iyVp* i> en dezelfde ongenoemde Auteur m l altude^prLes du Mahométifme ^. FoLjT w Ondertusfchen is dit met nieuw, dat van veelen Te Esjtnen en Therapeuten, welker zeden en Ie» 1'aiLO de Jood befchryft, voor Chriftenen zyn gehouden H 3 doclJ  li8 Verdeediging van CHRISTUS fcheiden zaaken onder elkander! De Esfeenen waren eene Joodfche Seéie, meestal in Egypte zich onthoudende , en afgezonderd levende van de maatfchappy der menfchen, redenen, waarom zy in de Euangelifche gefchiedverhaalen niet gemeld worden. Zy hadden veele bygeloovige en dweepachtige gevoelens en gewoontens, juift zulke,'als Paulus in deBrieven aan de Efeziè'rs en Colosfenfen beftryd en te keer gaat, waarom fommigen niet ongegrond hebben gedagt, dat Paulus hen in die Brievenwel konde op het oog hebben, daar zy nu zich onder de Chriftenen begonden in te dringen, en hunne dweeperyën onder deeze te verbreiden. Ik bid u, Lezer, waar is hier zelfs de minfte fchyn, dat Jesus een Esfeener geweeft, en het Christendom uit de Esfeenfche gevoelens ontftaanis? En hoe komen Johannes de Dooper, Jesus , Theudas en Judas de Galileër by eikanderen ? Misfchien , omdat Gamaliël Hand. V. 37. van deeze gewaagt , wanneer hy dien voorzigtigen raad gaf, dat men de uifkomft der zaaken zoude afwagten, eer men iets tegen het Chriftendom vastftclde ? Zeker is dit, Theudas en Judas de Galileër waren Oproermakers, die de heerfebappy der Romeinen niet konden dulden, en die aan de Zeloten of Yveriiars in den laatften Joodfchen oorlog den oorfprong gegeven fchynen te hebben, maar dat deeze Oproermakers uit de Esfeenen zyn voortgekomen, wie zal zulks op de bloote uitfpraak van eenen ongenoemden Schryver van onzen tyd geloven ? Geen gezag altoos voor deeze uitfpraak is er by de oude Schry- doch zonder eenigen grond. Men vergelyke J. D. MicHAè'us fokid. in het N. T. II. Deel. I.Stuk. Bladz. '511. volgg.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 119 Schry vers te vinden. Doch zo is het, de Ongelovigen gebruiken magtfpreuken, verwarren alles onder een,en bedriegen dus hunne Lezers, by welker onkundig en ligtgelovig deel, eilaas! niet zelden het grootfte getal uitmakende; zv zich den fchyn van geleerde Oudhcid-enGefchied-kenners weten te geven, terwyl zy door kundigen van bedrog overtuigd, zich met eene befchimping of fpotterny er afmaken. Van daadzaaken eifchen wy bewyzen , en geloven daaromtrent niemand op zyn bloote woord, wanneer hy 17 of 18 Eeuwen jonger is dan de zaaken zyn voorgevallen. §. 8. Verdeediging der Apoftelen in het gemeen. De Heiland zeide eens tot zyne Leerlingen Matth. X. 24- 25- De difcipel is niet boven zy nen meefter, noch de dienfiknegt-boven zynen Heer. Indien zy den Heere des huizes Bcelzebul hebben reheeten; hoe veel te meer zyne huisgenooten? En waarlyk de Apoftclen hebben ondervonden, dat hun Meefter de waarheid zeide ; Zy zyn gehoond, gefmaad, gelasterd. -— Gelys aan JeJus verweeten is geworden, dat Hy een arm, onaanzienlyk man geweest is, die ten kosten van anderen leefde (*), zo is hetzelfde ook den Apoftelen tegengeworpen Q) i Geheel ongegrond echter; want gelyk de armoede des Heilands eigenlvk daar in beftond, dat Hy geen groote goederen of rykdommen bezat, en^die (*) Celsus apud Origin. Lib. I. contra CelsuM/>. 47. (f) Vom zweck Jefu pag. m. 370. &c.! H 4  120 Verdeediging van CHRISTUS ook niet achtte, en Hy nimmer kan bewezen worden, daarörn het Land doorgegaan te hebben , om door anderen onderhouden te worden, maar om goed te doen en te geneezen alle die van den Duivel overweldigd waren, dewyl God met Hem was. Hand. X. 38. Even zo min kan van de Apoftelen gezegd worden, dat zy flecht-bemiddelde menfchen, arme visfchers , ja zelfs Bedelaars geweeft zyn; Immers fchoon zy geen ryke, geen aanzienlyke Lieden, en maar Visfchers waren, behoeft men echter niet te denken, dat zy arm en behoeftig waren. Om niet te fpreeken van Mattheus, die als Tollenaar een openbaar ambt bekleedde, de overige Apoftelen waren zulke Visfchers, die hun eigen vaartuig, vifchwand , ja Mark. I. 20. hnnne knegts of huurlingen hadden; Zy verlieten wel al hethun113, om Jefus te volgen, doch ik geloof niet, dat men dit verftaan moet, voor een geheel laaten vaaren van den eigendom, neen, dit bleven zy behouden, gelyk wy hen daarom weder in hun gewoon beroep ontmoeten na Jefus dood Joh.XXI. ook lees ik uitdruklyk van Johannes, Ho&fdft. XIX. 27. dat hy zyn eigendom (tol iSia) had, waar onder wy huis en have verftaan kunnen. Op deezen zo valfchen grond van de volflaagene armoede en behoeftigheid der Apoftelen , durft nogthans de Schryver vom zweck Jefu (*), het volgend verdichtzel bouwen. De Apoftelen hadden Jefus gevolgd met de hoop op aardfche goederen, en groote eere en aanzien in zyn aanftaand Koningryk, van het welk zy alleenlyk aardfche begrippen hadden , toen zy nu by zynen dood zagen, dat deeze hunne hoop ver- £*) Bladz. 181. 245. 375. £? pcufim.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV 121 verdweenen was, eh zy vreesden, dat zy tot hunnen voorigen af moedigen en behoeftigen ftaat zouden moeten wederkeeren , hebben zy zich een nieuw famenftel en ontwerp gevormd. Zy hebben het wereldlyk Koningryk van den Mesfias in een geeftelyk veranderd, en gepredikt, dat de Mesfias voor de zonden moeft lyden , en dus tot zyne Hemelfche heerlykheid overgaan. Naar dit plan hebben zy alle de gefchiedenisfen van Jefus gefchikt en vervormd , zodat men in de Euangeliën b. v. geene waare gefchiedenisfen leeft, maar fabelachtige berichten , gefmeed naar het plan, het welk zich de Apoftelen gevormd hadden. En zodaanige befchuldigingen worden zonder eenig bewys ter nedergcfteld! Want voorëerft hoe weet deSchryver, dat dcEuangelie-gefchiedenisfen niet echt en getrouw zyn? welke gronden heeft hy voor dit vermoeden ? En ten tweeden', zo zy niet echt zyn, hoe kan hy dan iets weten van het oogmerk van Jefus, daar hy ons zo veel van heeft te zeggen? Maar, de Schry ver van den Horus enz. (f) zal hem wederleggen. „ Daar in doet de gemelde „ Schryver (vom zweck Jefii) de Apostelen toch „ te kort, dat hy gierigheid en hebzucht, benevens ydelc eere tot de eenige dryfveders „ van alle hunne goedfehynende handelingen maakt. Zeker deeze konden hun niet aanzet„ ten, om zo vcele en groote gevaaren, met „ eene blymoedige verachting onder het oog te „ zien, ja den dood zeiven niet te fchroomen.1' Doch deeze heeft eene andere befchuldiging tegen hen, zy waren Dweepers en Geeftdry vers. Even ongerymd en ongelooflyk! Deeze Schryver (*) Bladz. 353- H 5  122 Verdeediging van CHRISTUS ver losfe deeze vraag op, wanneer is den Apostelen deeze dweepery overgekomen ? Zeker niet by het leven van Jefus. Geduurende hetzelve vertoonen zy niets, dat naar het dweepachtige gelykt,ja, als Hy gevangen genomen word, vlugten zy, Hem verlaatende. En kort na zynen dood vind men hen geheel in andere menlchen i veranderd, na de uitftorting van den H. Geeft zyn zy kloekmoedig, fchroomen geen gevaaren, ontzien den dood niet. Welk is toch de reden van deeze verandering ? Dweepers ! wat is er toch dweepachtig in de woorden of daaden der Apostelen ? Zy handelen in alles bedaard, wys, verftandig. Wy zullen zo aanftonds nog meer zeggen , als wy byzonder van Paulus zullen fpreken. Men merke flechts op , in hoe vecle bogten zich de vyanden van den Godsdienft wringen moeten. De een zegt: de Apostelen zyn bedriegers. Neen, zegt de ander, bedriegers waren zy niet, dan zou men hun onrecht doen, zy waren bedroogene en dweepers ; ja een derde (*) heeft zich niet ontzien hun voor menfehen van het allerflechtfte charakter uit te maaken, omdat namelyk fommigen hunner te voorcri Tollenaars geweest waren, Petrus zich uit ootmoed eenen zondigen menfeh noemt Luk. V. 8. en omdat Paulus i Tim. I. 15. zich den voornaamften der zondaar en noemt. Waarlyk, als wy zelfs wilden toegeven, dat dit alles in den volften nadruk van de Apostelen kon gezegd worden, voor hunne roeping en bekeering tot het Christendom, dan zou men even min een nadeelig gevolg daar uit tegen hun of tegen het Chris- (*) Tindal Chriftendom zo oud ah de enz. Cap. 5. pag. 81. enz,  en zyne Apostelen. Hoof elft. XIV. 123 Christendom mogen afleiden , als men Phedon en Polemon verachten of de zedelyke Wysgeerte fmaden zou mogen, om dat deeze te vooren in wellust en weelde verzonken zynde, cot matigheid en foberheid door de kracht der overtuiging wierden beweegd O', msar wie weet boven dien niet, dat niet alle Tollenaars even onrechtvaardig geweeftzyn,en dat het de ootmoed, en waare overtuiging van het hart is, dat er geen roem voor ons by God is uit de werken der eigen gerechtigheid, welke in Petras en Paulus lpreekt, zonder dat men tic hei yd iris van den laatftcn in eenen anderen zin L-In ::i uit te leggen , dan in dien, welke zich bepaalt tot het geen hy vf. 13. zegtjda^hy te vooren een lasteraar was, en een verdrukker, en een vervolger, zekcrlyk de zwaarfte van alle zonden ; anders weten wy, dat hy naar de wet onberispe- lyk geleefd had. Eindclyk, wy erkennen, dat de Apostelen hunne gebreken hadden , gebreken, die zeker groot waren, doch die door hun zelve ons zyn verhaald en bekend gemaakt, waarlyk eenblyk van hunne oprechtheid ! Trouwens van hun weten wy den verkeerden yver van Jacobus en Johannes, de vooröordeelen omtrent het Koningryk van Jefus, hunne zwakheid, dat zy Jefus met de vlugt. verlieten, en dat Petrus zynen liefderyken Meefter verloochende. Doch wat kan men ten nadeele van hun ambt en charakter uit deeze voorbeelden befluiten? Met deeze gebreken en zwakheden, hoe verregaande ook, was en bleef hun hart oprecht; eene innige, hartelyke liefde en goedaar- tig- (*) Jac. Brucker Hifi. Crit. Philof. Tom. I. pag, 622. 740.  124 Verdeediging van CHRISTUS tigheid des harten omtrent Jefus en den Godsdienft, maakte met dit alles de hoofdtrek uit van deeze waardige Leerlingen van den Heiland (*). §• 9- Byzondere befchuldigingen tegen de Apoftelen. Doch men heeft gronden, gelyk me nmeent, om de Apoftelen van gierigheid en heerfchzucht te overtuigen. Zy matigden zich een verregaand gezag aan over de Gemeintens; In hunne vergadering fchryven zy aan de Christenen in den naam des H. Geefts voor, niet alleen, wat zy geloven, maar ook wat zy doen en laaten, eeten en drinken zullen; zy dreigen, doen in den ban, geven aan den Satan over. Zy ftellen naar hun goedvinden Bisfchoppen , Oudften, Opzieners enz. aan. Zy noodzaaken de menfchen,om hunne bezittingen te verkopen en het geld aan de voeten der Apoftelen te leggen, eindelyk ponder fchyn van eene gemeenfchap van goederen, richten zy eene kas op, waar over zy het beftier naar welgevallen hebben (f), ja omdat zy of niet. vertrouwd wierden, of zich zelve niet vertrouwden , ftelden zy een gezelfchap van Diakenen in .(§}. —- Ondertusfchen, zo dra men de echte gefchiedenis raadpleegt, (*") Vergelyk Niemeïer Charakterk. des Bybels. V. Deel. I. Stuk. Bladz. 6. volgg. (f) Dit zyn alle befchuldigingen van den Schryver vom zweck Jefup. m. 385. 386. (§) De Graaf de Passeran Dtfcours moraux hlftoriqucs & politiques Cap. 2. pag. 31. van zyn Recueil despieces &c.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 12$ pleegt, vervallen alle deeze befchuldigingen van zelf. Waar vind men , dat de Apoftelen zich een onaf hanglyk gezag over de Gemeintens hebben aangemaatigd? Men leeze hunne Brieven, en men zal bevinden , dat zy van alle heerfchappy over het geweeten afkeerig waren. Maar, laaten wy de bygebragte voorbeelden m overweging nemen. Hand. XV. fchryven de Apoftelen, byëen vergaderd tejerufalem, in den naam van den H.Geeft, den welken zy ontvangen hadden, gelyk elders zal gehandhaafd worden tegen onzen Schryver en anderen, aan de nieuwbekeerden uit de Heidenen, na een verHandig en ryp beraad, waarby de Apoftelen en de Ouderlingen, en de geheele Gemeinte inftemde vf. 22. dat men zich, om ergernis en aanftoot te verhoeden, zal onthouden van fommige zaaken, en wel' met deeze woorden ; vf. 29. Van welke dingen indien gy uzelven wagt, zo zult gy weldoen. Is dit nu een bewys, dat de Apoftelen zich een eigendunklyk gezag hebben aangematigd? Zy dreigen, doen in den ban enz. dit zal zeker zyn opzigt hebben op Paulus handelwyze, omtrent den Bloedfchender te Korinthe 1 Cor. V. volgg. Maar wie zal laaken, dat Paulus tegen zulk eene ondeugd waakt, en de Christen Gemeinte van alle lasteringen tracht te bevryden ? Dat Paulus den zodaanigen aan den Satan overgegeven heeft, gelyk ook Hymenaus en Alexander 1 Tim. I. 20. daar in heeft hy zyne magt betoont, even zo wonderdaadig, als toen hy den Toveraar Elymas met blindheid floeg Hand. XIII. 10. 11. Uit zulke buitengewoone gevallen en handelingen eene befchuldiging te willen opmaken , is waarlyk ongerymd; Men vergelyke wat boven Bladz. 42. 43. ter verdeediging  126 Verdeediging van CHRISTUS ging van den Profeet Elia in foortgelyk geval gezegd is. Zy ftellcn Bisfchoppen en Opzieners enz. aan, doch welke heerfchappy, die onbillyk is, is hier in gelegen? voornaamlykf als men de hoedaanigheden en verüifchtens overweegt, die zy in zodaanige Opzieners vorderden i fim.lll. Tit. I. enz. Dat zy de mcnfchen genoodzaakt hébben hunne bezittingen te verkoopen, en bet geld tot hun te brengen, is eene openbaare leus gen. Hand. V. 4. zegt Petrus tot Ananias: Za het gebleven ware, bleef het niet uwe? en, verkogt zynde, was het niet in uwe magt? enz. vrywillig handelden hier in de eerfte Christenen Hand. IV. 34. En hoe het met de gemeenfchap van goederen, en de Armenkasfe gelegen was by de Gemeente van Jerufalem , hebben wy gezien lil. Ded.'Bladz. 192. volgg. De reden eindelyk, waarom men een genootfchap van Diakenen goedvond aan te Hellen, word in de waare gefchiedenis Hand. VI. geheel anders opgegeven, dan volgends alle de ongegronde verdichtzeis van de vyanden der Öpenbaaring. §. 10. V°,rdeediging van Petrus. • Tegen den Apoftel Petrus heeft men ingebragt, behalven de verloochening van zynen Meefter, doch Welke hem traanen genoeg gekost heeft, 'zyne veinzinge te Antïóchi'èn, waar over Paulus hem beftrafte Gal. II. n-14. Wy hebben reeds in het II. Deel Bladz. 224. aangetoond, dat men te vergeefs gepoogd heeft uit 'dit voorbeeld te bewyzen, dat de Apoftelen onderling oneens geweeft zyn in hunne leere; wat nu  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 127 nu aanbelangt de tegenwoordige befchuldigrag, wy willen met Joh. Harduinus (*) niet ontkennen, dat Petrus de Apostel hier door Paulus bedoeld is, wy willen ook Petrus niet verfchoonen , maar dit kunnen wy niet toeftaan, dat Petrus hier als een huichelaar en geveinsde handelt, Tindal (f) verzwaart dusdoende de befchuldiging; Daar is trouwens groot onderfcheid tusfchen een geveinsde en huichelaar te zyn, en uit zwakheid en vreeze van' menfchen te zullen mishaagen, iets toe te geven, dat men niet had behooren toe te geven; en dit laatfte was hier het geval van Petrus. Maar meer heeft men het gelaaden op Petrus handelwyze omtrent Ananids en deszelfs vrouw Sapphira Hand. (*) Joh. PIarduinus in Opp. Selecl. pag. 920. men zie tegen hem Deylikg Qbj'erv. Sacr. Part. 2. Obferv.\$. §. 6. pag. 526. Jqq. ■ (f) Op de aangeh. plaats. Voltaire maakt zich hier recht belagehelyk , als hy fchryft DiStion. Port at. p. m. 3-14. „ Paul lui (aan Petrus) reprochait aigrement de manger des „ viaudes defendues, c'elï a dire, du porc, du boudin, du „ liévre, des anguilles, del'ixion, & du grifon." (Dit is eene oude en laffe aardigheid, door ons te vooren reeds opgemerkt :) „ Pierre fe defendait en difaut, qu'il avait vü le ciel ouvert vers le fixieme heure, & une grande nape qui „ defcendait des quatre coins du ciel (waar of de man ditge- lezen heeft ?) laqnellc était tonte remplie d'anguilles, dè „ quadrupedes & d'oifeaux, & que Ia voix d'un ange avait „ cri è: „ Tuez & mangez." — Hoe onkundig word hier alles door één geworpen? Zou Voltaire'toen wel, ten minften met aandacht, den Bybel gelezen hebben? Immers juift het tegendeel van het geen hy hier fchryft, was de reden, waarom Paulus Petrus in het aangezigt wederflond. „ Paree „ qu'ils {Petrus en Barnabas~) mangeaient avec les gentils „ avant farrivée de Jaques, & qu'enfuite ils fe retirerent fe„ cretement, & fe féparerent des gentils de peur d'offenfer les circoncis." fchreef hy zelf naderhand jur la Tolcrance Chap. XI. pag. 64.  ii8 Verdeediging van CHRISTUS Hand. V. i^io. Porphyeuus (*) heeft reeds deeze gefchiedenis vyandelyk aangegrepen, en in lastere tyden heeft men op verfcheidene wyzen dezelve aangetast. Ziet hier wat Voltaire fchryft (f) : „ Een Jood, een flaaf derRomei„ nen had geen recht, om te beveelenof tedul„ den, dat allen, die in Jefus geloofden, hunne „ erflyke bezittingen verkogten, en den prys „ daar van aan zyne voeten bragten? " Let Lezer ! hoe men de gefchiedenisfen eerft verdraait, en dan befchuldigingen vormt naar eigen goeddunken. Zo doet echter geen liefhebber der waarheid! Waar zegt de gefchiedenis, dat dit een bevel van Petrus of der Apoftelen geweeft is ? Petrus zegt duidelyk Hand. V. 4. Zo het gebleven ware, bleef het niet uwe, en verItogt zynde, was het niet in uwe magt ? Het was eene vrywillige daad, dat men zyn geld tot onderfteuning der Armen aan de voeten der Apostelen bragt. Ook leest men niet, dat deeze alle hunne bezittingen verkogten; dit te ftellen, is weder den Tefcft iets opdringen, dat hy niet heeft. Onze Schry ver vervolgt: „ Is het niet „ verfchriklyk, dat men Ananïds doetfterven, „ omdat hy zyne bezitting verkogthad, en het „ geld tot Petrus brengende, voor zich en zyne „ huisvrouw ecnige fêhéllingen er afgehouden „ had voor zyne eigene behoeftens , zonder „ zulks te zeggen"? Deeze vraag word door liet echt verhaal Handel. V. beantwoord; Ananicis word geftraft-, niet omdat hy al het geld, dat van het goed gekomen was,niet totdcApos- te- (*) Zie Hieroxym. Epift. ad Demetriadem Opp. Tom. I. P«g, 44- Q\) Didtion. Port at. p. m. 315.  ën zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 129 Celen gebragt had, maar omdat hy eene valfche en huichelachtige vertooning maakte, alsof hy alles bragt, en dus den Heiligen Geeft liegen wilde. ,, Naauwlyks is Ananids geftorven, of „ zyne vrouw komt; Petrus, in plaats van haai' „ liefderyk te verwittigen, dat hy haaren man ,, aan eene beroerte had doen fterven , omdat hy eenige Huivers te rug gehouden had, en „ haar te zeggen, dat zy op haare hoede be„ hoorde te zyn, doet haar in den ftrik vallen. Hy vraagt haar, of haar Man al zyn geld aan „ de Heiligen gegeven heeft ? De goede floof ver,, zekert dit, en flerft terflond. Dit is hard." Op wat grond de Schry ver van Petrus vergt, dat hy deeze vrouw dus moefl gewaarfchuwd hebben , weet ik niet: Zy was mededeelgenoote van haares mans misdaad Hand. V. 2. Ananias onttrok van den prys des Lands, ook met medeweeten zyns wyfs. En daarenboven, gelooft dan Voltaire, dat Petrus geen meer woorden tegen deeze vrouwgefproken heeft, dan vf. 8. juistfiaan opgeteekend? Hy, die evenwel zelf elders fchryft, dat een Schry ver niet alles zegt, wat hy weet? Het geheel voorkomen van Petrus woorden is zodaanig ingericht, dat het te kennen geeft, dat de Apoflelen niet konden misleid worden in dit geval, en dus had de vrouw tot nadenken moeten komen, indien zy niet hardnekkigheid en onbefchaamdheid gevoegd had by haar voorgaand bedrog en geveinsdheid. —- Laten wy nu ook nog zien, wat de Schry ver vom zweck Jefii (*) van dit geval fchryft. „ Na zyne ver- wondering gcüit te hebben, dat twee men„ fchen plotslyk na elkandcren omkomen in het 35 ver* £*) Bladz. 4-to. volgg. IV. Deel.' I  130 Verdeediging van CHRISTUS „ vertrek der Apostelen, zonder dat er eenig „ onderzoek van wegende Overigheid gefchiedde , hoe deeze Lieden om het leven kwa„ men"; (*) zegt hy ons het volgende van dit geval: „ Ananiiis en Sapphira overleiden met a, elkandcren, dat zy ook eene portie in de „ Heilands-kasfe", (dit is eene fpotterny, die te kwaadaartig is, dan dat zy verdient in aanmerking te komen) „ wilden nemen. Zy „ beflooten dan , met voorweeten der Apos„ telen ", (dit heeft de Schry ver uit zich zeiven er bygevoegd , de Tekst zegt er niets van) „ hunnen akker te verkoopen. Dit was reeds j, op zich zelf eene zaak, die tegen Mofes wet „ en fchikking aanliep, waar door de Apofte5, len de geheele vorm der Joodfché Regeering „ omkeerden, dewyl naar Mofes inftelling elk „ by zyn Vaderlyk erfgoed blyven moeft." (dit is eene allerëllendigfte aanmerking. Gold dan deeze aloude wet nog ten dien tyde ? ja daarenboven, kan men hier iets aan de Apostelen toefchryven? en hoe weet de Schry ver, dat deeze Akker een Vaderlyk Erfgoed van Ananias was ? om niet meer te zeggen. Maar verders: „ Dee„ ze lieden moeten zeker aan anderen gezien „ hebben, dat hun, wanneer zy zich eens van „ hunne bezittingen ontdaan hadden, hun on- „ der- (*) Hy wil hier uit befluiten tot de droevige gefteldheid der rechts-oefening in het Joodfché Land ten deezen tyde, en daar uit dan wederom afleiden, hoe fchoon de kans voor de Apoftelen geftaan heeft, om hun bedrog te fmeeden. Doch hy kan met al zyn valfch vernuft de daadzaaken niet ongedaan maken ; Dat we! deeglyk de Apoiïelen voor de Joodfché Overigheid gedaagd zyn, daar zich ve.-antwoord hebben, en dat zy over geweld en lilt door de kr.igt der waarheid hebben gezegevierd enz.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 131 derhoud maar fpaarzaam werd bezorgd, daar„ om fpreken zy af, om iets achter te houden, 3, om in 't vervolg niet geheel op de handen 3, van anderen te moeten zien." Welke booze en ongegronde vermoedens ? geheel zonder bewys uit de gefchiedenis , ja tegen dezelve. Zy, die hun goed verkochten en tot de Apostelen bragten, deeden zulks niet, om vervolgends uit de gemeene kasfe onderhouden te worden, dit is alleen gegrond op het verkeerde denkbeeld nopends de gemeenfchap van goederen in deApos- tolifche Kerk. „ Nu was er toch waarlyk „ geen Heil.Geeft van noden, toenPetrus zei„ de, hoe veel geld zy van den akker gemaakt „ hadden; hy had den prys gehoord; hy vraagt, „ of telt na en merkende , dat er iets te 5, kort komt, is hy onvergenoegd, hy wil alles hebben"; waar of dit toch door onzen Man gelezen is? In Hand. V. ftaat er geen woord van, en ik weet niet, dat er andere berichten van het geval zyn. „ Hy ondervraagt hem, „ geeft zich een voorkomen, alsof hem iets voor te liegen, het zelfde zy, als Gode of „ den H. Geeft te liegen. " Dit is weder onwaar; Petrus maakt groot onderfcheid, tusfchen den menfchen te liegen, en den Heil. Geeft te liegen. Gy hebt, zegt hy, den menfchen niet geloogen, maar Gode ! Maar nu het ergfte en boosaartig* fte : „ Met één woord, de Man valt, God weet op welke wyze, dood ter aarde. " Wie voelt niet den vuilen trek, God weet , op welke wyze ! Maar zo veel is zeker, men hield den dood van deeze lieden in dien tyd, voor een Godlyk oordeel , en was daar van overreed; want daar kwam groote yreeze over allen, die het hoorden vf. 5, en vf. 11. Daar kwam grwtevreeI % ze  132 Verdeediging van CHRISTUS ze over 'de geheele Gemeinte, en over allen, die hH hoorden. —■- Doch ik mag my niet langer ophouden met foortgelyke verdraaïngen der gefchiedenïsfe; valfche betichtingen, kwaadaartig verzonnen leugens en lasteringen, en nog fchryft de Schryver van den Horus (*). „ Het geen ,, de Schryver der Fragmenten enz. van de very, dachte gefchiedenis van den dood van Ananias en Sapphira gezegd heeft, zou ik ook „ hebben moeten zeggen, indien hy my deeze „ moeite niet ontnomen had." Men ftelle zich de geheele gebeurtenis in een recht daglicht voor oogen, en men zal niet alleen de hand Gods in dezelve erkennen, maar ook Godlyke rechtvaardigheid en wysheid opmerken moeten. — Hier had eene misdaad van huichelaary en geveinsdheid plaats, Ananias en zyne vrouw wilden den fchyn hebben van uit te munten onder de Chriftenen, eenen heelen akker verkoopen en het geld aan de Apoftelen geven voor de behoeftens der armen , welke uitmuntende Lieden^ Doch tevens maken zy een overleg, om niet al het geld te geven , de akker is uit de hand verkocht , niemand weet den rechten prys, hoe zouden de Apoftelen die weten? En zouden deeze menfchen niet de bedoeling gehad hebben, om dus doende ook wat te zeggen te krygen in de beftiering van de Armenkasfe ? en dus met verachting van den Godlyken Geeft, die de Apoftelen bezielde, eigen en ongeoorloofd voordeel bedoeld hebben ? Dit ten minftcn komt meer met alle de omftandigheden overeen. Altoos dit is zeker , zy verloochenden met de daad den H. Geeft, daar zy voor het gantiche gezel- fchap (*) Bladz. 350,  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 133 fchap der Apoftelen, want zy hadden niet met Petrus alleen te doen vf. 2. opzettelyk en voorbedagt eene leugen dorften voortbrengen en ftaande houden ; Met één woord, de Satan had hun ham vervuld ! (*) Nu was derhalven hunne ftraf en dood rechtvaardig, hunne misdaad was trouwens van de zwaarfte natuur. Maar ook was de ftraf hoogwys; Daar werd eene nieuwe Huishouding in Gods Kerk opgericht, de leere der Apostelen moest Godlyk gezag ontvangen, de eerfte misdaad, welke aan de Godlyke onfeilbaarheid deezer mannen zou hebben kunnen doen twyfelen, moeit allerftrengst geftraft worden. Men heeft meer zodaanige voorbeelden in den Bybel (|). Eindelyk > fchoon Patrus aan Sapphira den dood aankondigde, men keft niet, dat hy zulks aan Ananids gedaan heeft: Hier was de hand Gods zichtbaar. Petrus doet niets in de geheele zaak, dan dat hy Ananids ftreng en nadruklyk beftraft. Dat Ananids onmiddelyk na zyn woorden nederviel, was voor Petrus misfchien al zo onverwacht, als voor de aanfchouwers; cn zo hy ook den dood des Mans van te vooren wist uit eene Godlyke Openbaaring, gelyk hy die van de vrouw aankondigde, dan was het evenwel alleen eene voorzegging en niet meer. Die hier dan van onrechtvaardigheid fpreekt , berispt God en niet Petrus (§). $. ij, (*) Ziet hun charakter naar waarheid uitgevoerd door NieMeyer Charakterk. des Bybeh- F. Deel. II. Stuk. BI. 646. (t) Men heeft eene uitmuntende Verhandeling over dit geheele onderwerp van den Wel Eerw. J. M. Hoffman iu de. Akad. der Geleerd. II. Deel. Bladz. 1—33* (§) Vergelyk Niemeyer Aangeh. idaatze BI. 544. I 3  134 Verdeediging van CHRISTUS §. I;ï> Paulus was geen Geejïdryvcr. Naar maate de verdienden van Paulus omtrent het Christendom grooter geween; zyn, dan van eenigen Apoftel, naar maate is. men ook heviger op hem aangevallen met befchuldigingcn. Men heeft hem of voor eenen Bedrieger (*') uitgemaakt, of voor eenen bedroogenen'Geeftdryver en Dweepcr (f), ja zelfs voor eenen Vrydenker (§), die de wet van Mofes verachtende, een famenftel van leere naar zyn eigen goedvinden zou gefmeed hebben , en wat dies meer fe.oi Ondertusfchen blykt ons klaar , dat Paulus in alles oprecht te werk is gegaan, en geen (*) Onder deeze mag men rekenen den Schryver van das Chi iflenthum des Paulus in Semler Magazin für die Reltgion I.BeeL Bladz. 330. (t) De la Serre , Lieuienant in de Frycompag'Jc van de Vial, die te Maaflricht 1748. s.ls een Spiön is opgehangen , heeft by die gelegenheid met een fmertelyk naberouw bekend, Schryver te zyn van verfcheiden werkjes tegen den Godsdienft, doeh welke hy thans plegtig en 1'chriftelyk betuigde te verfoeien; Onder deeze werkjes was La vraye Rcligion, demontrêe par FEcriture Saiute, traduit e de PAn* glois de Gild. Burnet a Londres, chez G. Cook 1745. in 12. en ondereenen anderen titel: Examen de la Religion, 4*nt on cherche rédaircisfement de bonne fii, attribuée a Mr. de St. Evremond , a Trevoux attx depens des Peres de la Sacieté de Jefus. Men leeze nopends hem het bericht van den Eerw. Vernede in de Biblioth. Raifonnée Oft.— Decemb. 1748. en by Pontoppidan, Kracht der Waarheid Hoofdft. 4. H. Lussing Noodzaak!, van den Godsd. I. Deel. Bladz. 33—35. En onlangs heeft echter de Schryver van IIorus enz. Bladz. 355. dit herhaalt. (§) Morgan Moral Philofopher wederlegd door Leland Gedl. gezag van 't 0. en N. T. II. Deel. II. Stuk. Bladz. 581. fqq.  EN' ZYNE AP.OSTELEN. Hoofdft. XIV. I35 geen bedrieger geweeft is. [Wat voordeel heeft dan Paulus bejaagt door zyne bedriegery? Was het eer en aanzien ? was het rykdom of gezaag ? Hy heeft alles moeten lyden , ja eindelyk den dood ondergaan ! Men leeze toch zynen laatften Brief, aan Timotheus gefchreven, kort voor zynen dood, en men bedenke, of een bedrieger in die geruste zielsgeftalte, die overal zo ongeveinsd doorftraalt, den dood te gemoete kan zjen< Maar de meeften der Deïsten willen hem liever voor eenen Dweeper houden; Ziet hier, hoede laatfte, de Schryver vanHorusQ ) daar van fpreekt. „ Maar is Saul, de werk„ zaamfte vervolger der Christenen, niet door „ een wonderwerk in eenen Paulus veranderd ? „ en toont zodaanig eene gebeurtenis niet „ klaar, dat Gods hand hier in byzonder heeft „ plaats gehad? Al, naar men het neemt! Wie „ zal toch ooit de dwaasheid begaan, om de vervolging der Christenen goed te keureu ? „ Verftandigen, welker hart niet geheel onge„ voelig is, zullen hun telkens een traan van „ medelyden fchenken, zo dikwils zy hunne moordgefchiedenisfen lezen. Saul had buiten „ kyf een menfchelyk hart, toen hy Stephanus „ zag doodfteenigen ? Zou hem de vreeslyke " ° „ dood, (*) Bladz. 355. Van de laffe fpotternyën van den boveneemeldenLA Serre, óm Paulus onvoorziens van het paard gevallen op den weg naar Dainaskus, door zyne icluelyke bekeering de fchande van zich heeft weten af te wenden, dat hy een Hecht Ruiter was, wil ik niet eens gewagen. Daar Haat in de geheele gefchiedenis geen woord, dat 1 aulus te paard naar Damaskus gereeden is. Dit is enkel eene verbeelding der Schilders, gelyk meer andere. Het tegendeel maak ik op uit Hand. IX. 8. XXII. 1U Vergelyk de Mtjeell. Groningan, Tom. IV. pag- 3^9 I 4  136 ' Verdeedigikg van CHRISTUS * „ dood, welken deeze zo geduldig enftandvastig „ leed, niet beweegd hebben, daar Stephanus y> geen misdaadiger was ? Alleszins .moest hy „ hier door getroffen worden ! Maar hy overii won zich zelvcn, en ging heen , om de Christen Gemeintens te verftooren. Zyn eigen be„ wustbeid van zyn onrechtvaardig en wreed voornemen, kwelt hem, en klopt onderweg s, meermaalen aan zyn geweten; maar hy zegt telkens: zwyg! Op éénmaal valt een blikfemftraal , die hem verblind, met eene hevige kragt recht voor zyne ooge.n uit de wolken, en zyn ontroerd geweten roept hem,die wel weet, dat hy op kwaade wegen gaat, plotslyk toe: Saul! Saul! wat vervolgt g$ my? Het zal u hard vallen tegen den ftroom op te zwemmen! Die geen goed gevveeten heeft, en 3, op kwaade wegen gaat, verfchrikt gewoonlyk 5, over zulk eenen donder of blikfem ongemeen, en men weet, dat nog heden veele booswig5, ten daar door van booze wegen te rug ge^bragt zyn. Saul moest dan den donder al„ zins voor de ftem van dien Min houden, dien ,, hy in deszelfs aanbidders vervolgde , en men ziet wel, dat toe zyne bekeering juift geen }, byzonder wonderwerk nodig was." •>—.Wy hebben de gefchiedenis van Paulus bekeering op den weg naar Damaskus, reeds van alle tegenftrydigheden gezuiverd II. Deel. Bladz. 221. volg. Hier merken wy alleen op, dat in dit geval geen Geeftdryvery heeft kunnen plaats hebben, maar dat in de daad en waarheid de gefchiedenis zich heefc toegedraagen, gelyk zy ons door Lukas en Paulus zeiven verhaald word. De onderftelling van onzen Schryver, dat Paulus door den dood yai'4 Stephanus zou getroffen zyn, is openbaar valfcb,.  en zyne Apostelen. Hoofdfl. XIV. 137 valfch. Hand. VIII. 1. lezen wy uitdruklyk, dat Paulus mede een welgevallen aan deezen dood had. Daarenboven is de geheele redeneering van den Schryver verkeerd op Paulus toegepaft; Paulus was geen booswicht, maar een Man, die ftipt geleefd had naar de Vaderlyke wet,hy meende Gode eenen dienst te doen met de vervolging der Christenen, zulk iemand heeft wel een dwalend, maar niet opzettelyk boosgeweten; en alles wat hier word bygebragt door onzen Schryver, blykt dus ongepast te zyn. — Als wy nu het geval zelf befchouwen, vinden wy, dat het onmogelyk in eene bloote verbeelding kan beftaan hebben. De gefchiedenis zegt, dat een licht Paulus omfcheen van den Hemel, onze Schryver maakt er een blikfemftraal van, doch heeft geen bewys. Paulus noemt het een licht, boven den glans der Zonne Hand.XXVI. 13. Dit licht omlcheen allen die by hem waren, ook hoorden alle de rejsgenooten ven Paulus eene ftem, fchoon zy die niet verftonden ; was dit de ftem van Paulus gewceten? Paulus hoorde die ftem duidelyk in de Hebreeuwfche taal tot hem fpreken Hand. XXVI. 14. Paulus de oogen openende, zag niemand, moeftbyde hand geleid worden van de genen, die by hem waren, en hy was drie'dagen, dat hy niet zag, tot dat op het gebed van Ananids en onder de opleg, ging der handen, van zyne oogen gelyk als fchellen afvielen, en hy wederom ziende wierd; waren dit gevolgen van eene verbeelding van Paulus? -— Neen, Paulus was geen Dweeper, zj> pe fchriften bevatten de bondigfte redekavelingen, de vèrhevenfte Zedekunde, zyne fchoone verdeedigingen van den Christen Godsdienft voor ^oningeh'en Stadhouders, getuigen het tegen,* I 5 (lecl  I38 VLRDIEDIGIKiS VAN CHRISTUS deel. Feftus, die niette van de zaaken van den Joodfchen Godsdienfl: verftond, raag Paulus te gemoete voeren: Gy raast Paulus, uwe groote geleerdheid brengt u tot razerye Hand. XXVI. •24. Paulus weet te betoogen, dat hy woorden van waarheid en gezond verftand fpreekt, en durft zich op Koning Agrippa, die van deeze dingen wist, te beroepen, en de Koning moet belyden, dat hy beweegd is, om byna een Christen te worden. ■— Zal ik nty nu nog beroepen op de wonderen van Paulus , die hy tot zynen dood toe verricht heeft ? Kou dweepery en verbeelding dan uitwerken, dat hy dezelve waarlyk verrichtte, en dat zulk een aantal menfehen hem dezelve zag verrichten ? Myn bellek verbied my, hier meer by te Voeg en, ik mag derhalven myne Lezers tot anderen verzenden, die dit onderwerp wydlopiger hebben behandeld. (*) —v Dat nu Paulus ni et als een Vrydenker, eene leere van die der overige Apostelen verfchillende, geleerd en gepredikt heeft, is reeds bewezen II. Deel. Bladz. 2.13. volg. En dat Paulus gezegden omtrent de wet van Mofes, verftandig, billyk en gegrond zyn , is aangewezen in het zelfde Deel. Bladz. 409.. volgg. §. 12. Byzondere befchüldigingen tegen Paulus. Men heeft nog eenige byzondere befchuldigingen tegen Paulws gedrag in deeze en geene ge- (*) J. D. MiCHAëLi-; Inleid, in 'f N. T. II. Deel. II. Stuk. Bladz. 651. volgg. ei1 Kil.mlvur Charakteik. des Bybels F. Deel.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 139 gevallen ingebragt, die wy hier kortelyk onderzoeken moeten. Tindal (*) neemt het den Apostel kwalyk af, dat hy den Toveraar Elymas, zo ftreiig toefpreekt Hand. XIII. 10. ir. en hem zelfs met blindheid flaat. Maar wat misdaad is dit, dat een man, vervuld met den Heil. Geeft Hand. XIII. 9. eenen opzettelyken tegenftrever der waarheid, zyne fnoodheid onder het oog brengt, en hem de Godlyke ftraffeaankondigt? welke terftond volgende, een bewys is, van zyne Godlyke zending. '■ Dezelfde Schryver (f) ftelt ook het verhaal van den twist tasfchen-Paulus en Barnabas, over het al of niet medenemen van Johannes Marais Handel. XV. 37-39. in een haatelyk daglicht. Wy erkennen, dat hier eenige zwakheid plaats had, evenwel , terwyl dit verfchil door het gunstryk beitel van God, ten voordeele van de Kerk en van Markus gewend werd , bleef de eendragt deezer Mannen in de lcere ongeftoord (§). Paulus fpreekt naderhand van Markus met lof, Col. IV. 10. 11. en niet minder van Barnabas 1 Cor. IX. 6. Gal. II. 9. ten blyke, dat de verbittering tusfchen deeze mannen van geen duur, noch van eenig kwaad gevolg geweeft is (**).— Ook heeft men Paulus befchuldigt of van geveinsdheid, of van onftandvastigbeid, omdat tnen leeft Hand. XVIII. 18. dat hy, eene gelofte (*) Chriftendom zo oud als de enz. Hoofdft.XÏI. p.306. (f) Aangek. Boek Hoofdft. 13. Bladz. 420. (§) Zo dat het voprwendzel van Morgan zonder grond is Moral Philofopher Vol. I. pag. 72. 79. alsof het verfchil over de Jeere 2011 geweeft zyn, of daar invloed op gehad hebben. (**) Vergely\ P, Hofstede Byzonderh, der II. S. II. Deel, Bladz, 275.  X40 VüRDEEDIGING VAN CHRISTUS gedaan hebbende, zyn hoofd heeft gefchooren; en Hand. XXV. 26. dat hy met anderen , die eene gelofce gedaan hadden, zich in den Tempel te Jerufalem heeft doen reinigen, en denebrmkclyke Joodfche plegtigheden met hun heeft waargenomen. En wie kon zulks wel verwagten van eenen Man, die in alle zyne fchriften 20 fterk aandringt op de affchafïïng van dcMofaïfche wet (*)? ~ Doch, wat de eerfte plaats betreft, het is zeer tvvyfelachtig, of men niet moet denken, dat niet Paulus, maar Aquila aldaar gezegd word zyn hoofd gefchooren te hebben (f), en zo lang dit niet bellist is, kan men er zeker ten nadeele van Paulus niets uit befluiten. En wat de tweede plaats betreft, hier hangt veel af van de omftandigheden, eer wy Paulus befchuldigen kunnen. Men moet dan weten, dat Paulus hier niets deed, dan dat hy op het voorftel van den Apostel Jakobus en anderen, eenigc toegevendheid gebruikte, om alle ergernis voor te komen, en de lastering te fluiten, alsöf hy de wetten en inftellingen vanMofes verachtte; lk kan niet vinden, dat dit onbegaanbaar was met de leere van Paulus, of met zyn gedrag in andere gevallen ; in tegendeel Haat my deeze bezadigdheid van den Apostel borge, dat hy geen Geeftdryver is, die niet ge, woon zyn zo infchiklyk te handelen; en hy leer. de immers wel, dat het oud Verbond naby de verdwyning was Hebr. VIII. 13. hy wildc"niec dat (*) Ciiubbs Pafthumous works Fol. II. pag. 189, (f) Carpzov. ad Guoüwin pag. m. 158. verllaat dit wei van Paulus; doch anderen pasfen hec met ruim zo veel recht op Aquila toe, en onder deeze myn geachte Leeriaeelter Wêsselikü ad SÏmson, Chrón. ad 'anh. Chrifn 51.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 14! dat de inzettingen van Mofes den Heidenen zouden worden opgedrongen,maar hy ftond tevens toe Rom. XIV. en elders, dat men wat zoude toeeeven, om de zwakheid der broederen uit de Toden, vergelyk 1 Cor. VIII. om die zelfde reden liet hy ook Timoiheus, om dat zyne moeder, een Jodinne was, befnyden Hand. XVI. 3 -—Maar men heeft een fterker bewys, dat Paulus niet alleen een driftig, maar onbefcheiden Man eeweeft is, uit Hand. XXIII. 1-5. als de Hoogenpriefter Ananids bevolen had, dat men Paulus op den mond zou Haan; zo zeide Paulus tor. hem; God zal u pan, gy gewittede wand ! Zit py ook, om my te oordeelen naar de wet, en beveelt |y, tegen de wet, dat men my zal Jlaan? Dus' ,, verftoutte Paulus zich den Hoogenpriefter te fchelden en te vloeken wat kon onbe- ' fchaamder zyn , tegen den voornaamften „ Richter in den Hoogen Raad? (*) Maar laaten wy hooren, wat Paulus, hier over aftngefprookcn , fcheldt gy den Hoogenpriefter Gods? ter zyner verdeediging inbrengt: Broeders, zegE hy, ik wijl niet, dat het de Hoogenpriefter was} want daar is gefchreven: den O verft en uwes Volks zult gy niet vloeken! ziende op .de wet Exod. XXIIi. 28. Doch by deeze verdeediging van Paulus vind men nieuwen grond van befchuldiging. Zou Paulus niet geweeten hebben, wie hier de Hoogenpriefter was? Zou hy den ecrften perzöon in den Joodfchen Kerkftaat niet gekend hebben? dus houd men hem van leugentaal verdacht. Maar het zy zo: hy hebbe hem niet gekend , gebied evenwel de Christelyke leere niet alle zagtmoedigheid ? cn was ten minden (*) Vom zweck Jefu pag. m. 4o3  142 Verdeediging van CHRISTUS ften deeze perzoon niet onder de Richters, die naar de wet zouden oordeelen? Kan men by dit alles nog gelooven , dat ook de woorden den Apostelen door den H. Geest zyn ingegeven ? (* j Indien ik hier, al wat de Uitleggers bygebragt hebben, verzamelen wilde, zoude ik de paaien van myn beftek merklyk te buiten gaan (f). Ik zal hier dan alleen plaatzen de fchrandere "-edachte van den Eerw. Grysaart Schutte (§); en dan nog het één en ander ter voldoening van den Lezer aanftippen. — Die geleerde Man dan merkt aan, hoe er ten deezen tyde volgends Josefus , eene groote verwarring plaats had onder de Hoofden des Joodfchen Volks. Daar was door Koning Agrippa zekere Ismaël tot Hoogenpriefter aangefteld, terwyl Ananids insgelyks beweerde in deeze bediening te zyn. Hier uit ontftondzulk eene verdeeldheid, dat deeze Hoofden des Volks „ eikanderen fcholden, of kwaad „ van eikanderen fpraaken" , enz. Nu zal Paulus Ananias wel gekend hebben in perzoons maar niet als Hoogenpriefter hebben erkend, dewyl de twee partyën onder de Jooden eikanderen dus fpoorloos behandelden; en de zin zyner woorden zal deeze zyn : Broeders, ik wijl niet dat hy een Hoogenpriefter was, dien gylieden zelve namelykfchelclt, endaar gy kwaad van fpreekt, ■want er ftaat gefchreven, den Over ften uwes Volks zult gy niet vloeken; en tegen deeze wet zoudt gylieden echter handelen, indien gy zelve hem voor (*) Les fer.timens de quelqv.es Thcologiens de Hollands &c. Cap. II. pag. 241. (t) Men zie de Sebryvers aangehaald door Prof. Hofstede Byzonderk. der H. S. II. Deel. Bladz. 256. (>§) II. Jaarboek. III. Deel. Bladz. 401. volgg.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 143 voor Hoogenpriefter: erkendet. Men moefc bekennen, dat deeze uitlegging den Heer Schutte waardig is, zy heeft ten minften eene raoogelykheid , en fnyd alle bedenkingen op ééns af. Ik geloof echter, dat men eenvoudig, zonder deeze uitlegging te baat te nemen, Paulus verdeedigen , en te gelyk de ingeving dei* Apoftelen handhaaven kan. Voorëerjl: Het is zeer natuurlyk, dat Paulus Ananids niet voor Hoogenpriefter kende; Men weet, dat Ananids te vooren Hoogenpriefter, wegens zekere geweldenaryën , tusïchen de Jooden en Samaritaanen voorgevallen , zyne plaats moest verlaaten , en in boeïen naar Rome gezonden was. Wedergekeerd, droeg hy den naam van Hoogenpriefter, maar werklyk werd dit ambt door eenen Jonathan bekleed, en deeze door beftel van Felix den Landvoogd , door gehuurde moordenaars omgebragt zynde, ftond het ambt eenigen tyd ledig, tot dat naderhand Ismaël door Agrippa werd aangefteld. Ananids was dan in de daad een afgezette Hoogenpriefter, en anders niet, die wel eens, maar zonder recht, ftoutmoedig genoeg was, om zich als Hoogenpriefter te gedraagen, geduurende het openftaanvandit ambt; dit viel nu juist in, gelyk door andere Geleerden getoond is (*) in den tyd, dat Paulus, hier te recht gefteld is. Paulus weet dan niet, dat hy een Hoogenpriefter is, hy is een indringer, maar geen rechtmaatig bekleeder van dit ambt; Maar nu het tweede betreffende; dat Ananids evenwel in den Raad zat, als Richter, en dus dat Paulus, fchoon hy ook den Hoogenpriefter niet (*) Michaè'lis 'Inleiding in het N. Ttfi, I. Dsel. I. Stuk,. Bladz. 07. volgg.  *44 Verdeediging van CHRISTUS niet kende of erkende , echter de wet Exoch XXII. 28. en de betaamelykheid te buiten ging 5 Ik merk voorëerjl op, dat de wet Exod.XXII. 28, m het enkelvoud fpreekt, en dat, zelfs volgends de uitlegging der Jooden , alleen het hoofd van den Raad, of ook de Koning te verftaanzy (*); Paulus verdeedigt zich en te recht, daar uit, dat hy niet wist, dat deeze de Hoogenpriefter was, want dat de wet hem niet onbekend was, dat men den Overften des Volks niet vloeken moest. Zyne partyën berusten hier in,enzwygen ; als er verder iets tegen Paulus aan te voeren geweest was, zy zouden zich zo gemaklyk niet hebben laaten afwyzen. Ten tweeden, welk denkbeeld maakt men toch van dit geval ? Hier is geene Lands-overheid by den anderen , die onpartydig recht en waarheid zal handhaven ; Een Romeinfche Overfte doet de Overpriefters en hunnen geheelen Raad by zich komen, en fielt Paulus voor hun, om tot eenige zekerheid nopends Paulus te komen. En hoe gedraagt zich deeze vergadering ? Paulus begint naauwlyks te fpreken, of een van hun, die zich het Hoogenpriefter-ambt aanmaatigt, beveelt, zonder verder verhoor, Paulus op den mond te flaan! Willende Deï/Zen de verdeediging van zulk eene handelwyze op zich nemen, willen zy zulke m'ïnlchen als Overjlen, hoofden des Volks, en Richters erkennen, die dus dat eerwaardig charakter fchenden door daaden van onbetaamlyk geweld, en willen zy Paulus, die ben niet erkennende als Richters, gelyk zy het ook hier niet waren, van Gods wege aan éénen van hun een oordeel aankondigt, onbefcheidenheid te laste leg- (*) Buurt Lcerftell. Godgel. II. Stuk. Bladz. 292.  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV 145 leggen, ik denk, dat alle verftandige en befcheiden lieden, die zich denkbeelden van zaaken weeten te vormen, aan hunne ongegronde bedenkingen geen gehoor zullen geven. En dus is er waarlyk geene moeilykheid in deeze plaats, dan alleen die daar uit ontftaan is, dat men deeze Hoogepriefters hier als Richters heeft aangemerkt, het welke zy niet waren , daar toe had hen de Romeinfche Overfte ook niet tot zich geroepen. In deeze zelfde vergadering wist Paulus Hand. XXIII. 6. volgg. onder zyne vyanden zelve eene verdeeldheid te doen ontftaan, die hen geheel in de war bragt, en voor den Romeinfchen Overften tentoon ftelde; Wetende, dat een deel van den Raad uit Sadduceën, en een deel uit Pharizeën beftond, zegt hy: Mannen Broeders! Ik ben een Phanzeër , en een Pharizeërs zoon; ik word over de hoopc en de opJtanding der dooden geoordeeld. Hier door raakten de beide partyën onëenig , en de Overfte moest Paulus, om grootcr ongeval voor te komen, naar de Legerplaats in veiligheid laaten brengen. De Jood Isaac Orobio (*) befchul- digt Paulus deswegens, dat hy hier eenen listigen trek gebruikt heeft, en word daar in van de hedendaagfcheVrydenkers (*) gevolgd. Evenwel zon- (*~) Apud PniLiPP. Limborg Coüat. cutn erudito Judce» pag. 134. (f) Th. Morgan Moral Philof. Vul. I. pag. 62. 68. de Schryver vom zweck Jeju pag. 395. „ Hier van (te weten, van de verfchillendheid der gevoelens onder de Jooden nopends de opftanding der dooden) „wisten de Apostelen, of „ liever Paulus, de fchranderfte van allen, zich voor het „ Gericht, ter verdeeding en redding, mecfterlyk te bedie- nen, om de Farizeën en Sadduceën, welke wederzyds in „ den Raad zaten, tegen eikanderen op te hitzen, en hetl „ daar door te ontwyken." ■ IV. Deel K  ïaö Verdeediging van CHRISTUS zonder eenigen grond. By deeze befchuldiging onderftelt men, en het verwondert my, dat de vrienden van den Bybel deeze onderftelling toegeven , dat Paulus thans voor zyne Richters Hond, en door eene ydele uitvlugt zyne Richters verdeeld hebbe. Nogthans is de zaak zo niet. Paulus had zich reeds Hand. XXII. 25. verklaard, een Romeinfch Burger te zyn, en de Joodfche Raad was door den Romeinfchen Overften belegd, op dat hy tot zekerheid deizaak van Paulus zoude komen. 'Maar de achtbaare hoofden des Joodfchen Volks, ontdekken weldra hunne booze gefteldheid. Voorëerjl, doordien Ananids zonder eenigen grond van recht of billykheid, Paulus beveelt op den mond te flaan ; ten tweeden, door hunne partydigheid en bitterheid tegen eikanderen onderling te openbaaren , toen Paulus het leerftuk van de Opllanding der Dooden aanroerde. Misdeed Panlus hier in, dat hy aan den Romeinfchen Bevelhebber gelegenheid gaf, om op te merken, hoe het beginzel van de daaden der Jooden, niet waarheid-liefde, maar bitterheid en haat tegen hem en zyne leere was? Ik erken wysheid in Paulus gedrag, maar ontdek geen den minften flinkfchen trek. Eindelyk heeft men zich zwaarigheid gemaakt over Paulus woorden Rom. IX. 3. Ik zou zelf wel wenfchen verbannen te zyn van Chrijlus, om myne Broeders, die myne maagfchap zyn naar het vleefch; alzo zulk een wenfch geheel onvoegzaam en onbetaamlyk fcbynt. Ondertusfchen, welke uitlegging men ook aan Paulus woorden geve, het zy, dat men ze opvatte , als getuigende van het geen hy voorheen voor zyne bekeering wenfehte, of dat men de verbanning, waar van hy fpreekt, alleen brenge tot  en zyne Apostelen. Hoofdft. XIV. 14? tot dentydelyken dood, dien hy Voor zyne Broeders geerne zou willen ondergaan, of dat men zyne woorden, in eene fterke gemoeds aandoening gefchreven, niet te fterk naar de letter wil nemen, of dat men met den Heer Curtenius (*_) in aanmerking nemende, dat de verbanning der Jooden flegts voor eenen tyd zal plaats hebben , gelooft, dat Paulus op dezelfde wyze van eene verbanning voor eenen tyd fpreekt; ik zegge, welke uitlegging men ook volge, dit blyft over, dat de bedoeling des Apostels geene andere is, dan de groote maate van zyne liefde voor zyne Broederen, naar het vleefch , te kennen te geven , om dus het vooroordeel tegen te gaan, het welk men tegen hem had opgevat, alsof hy een verachter van den Vaderlyken Godsdienft, ja van zyn Volk en Landsgenooten , en jegens hen ondankbaar en kwalyk gezind was. — HET (*) Over de zwaarfte plaatzen van Paulus Brief aan de Romeinen Bladz. 373—375. Eene menigte andere Uitleggers kan men aangehaald vinden by Hofstede Bjzonderhed. der II. S. II. Deel. Bladz. 268. waarby men kan voegen Veneivia Not. ad de Br ais in Rom. pag. 31 r. fqq. en Niemeyer. Charakterk. des Bybels F. Deel. II. Stuk, Bladz. 370. K a  148 Verdeediging van de HET VYFTIENDE HOOFDSTUK. Oplossing der Tydrekenkundige zwarigheden in de H. Schrift. §. ï. Algemeene Aanmerkingen betreffende de Tydrekenkunde der H. Schrift. J^fet dit Hoofdftuk zal ik eenen overgang maken tot het verdeedigen van de gefcbiedverhaalen, die inde H. Schrift gevonden worden. Doch, dewyl Tydrekenkunde, Aardrykskunde en Geflachtrekeningen gelyk als het oog en de ltaf der gefchiedenisfen zyn , zo zullen wy van de gefteldheid derzelve in de Bybelbocken, vooraf fpreken, en in dit Hoofdftuk wel eerft van de Tydrekenkunde der H. S. (*) > Tegen dezelve hebben de Ongeloovigen zeer veele te- gen- (*) Myn oogmerk is niet , om in dit en de volgende Hoofdrukken, eene doorlopende Tydrekening, Aardryksbefchryving, Geflachtrekening of Gefchiedenis desüybels te leveren. Ik fchryf eene verdeediging van den Bybel tegen de aanvallen der Ongeloovigen; en behoeve alleen aan te toonen, dat dezelve niets vermogen, om het gezag der h. s-. ook met betrekking tot deeze Onderwerpen, te benadeelen. Deeze gewigtige onderwerpen verdienen eene byzondere verhandeling , waar omtrent ik meer gezegd heb in de Voer re de voor dit Deel.  Tydrekënïng der H. S. Hoofdft. XV. 149 genwerpingen te berde gebragt, en dikwils den onkundigen groote verwarringe veroorzaakt, evenwel zonder oorzaake. Welken grond toch hebben dc Deïsten, om in de Godlyke Openbaaring te verwagten of te eifchen, dat dezelve ten opzigte van het Gefchiedverhaal zodaanig zy ingericht, dat alles aan zekere wetten van tyd-orde verbonden zy, hocdaanige men in laatere Eeuwen in Europa heeft vastgefteld? Wie weet niet,dat de alleröudfteGefchiedfchryvers, die wy van de Grieken overig hebben, weinig bekommerd geweest zyn, om de Tydrekening aan te flippen; en gelyk Tiiucydïdes in zyne Boeken van den Pelopormefifchen Oorlog het eerft: van allen deed, de jaaren der gebeurtenisfen op te geven? Als wy daar by voegen, dat, gelyk in vervolg van tyd de Westerfche Gefchied-fchryvers de gefchied-vernaaien in eene juift-maatige orde hebben gepoogd te brengen volgends de Tydrekening, dus in tegendeel de Oofterlingen veelal gewoon zyn, de Geflachtkunde aan te kweeken, en niet zo naauwkeurig te wezen omtrent de tydsbepaalingen, zal het ons onbillyk moeten voorkomen, indien iemand met Mylord Bolingbroke en anderen, laag valt op de Tydrekening der Heil. Schriften. Plutarchqs (*) oordeelt van de zwarigheden in deTydrekening voorkomende, zeer wel, dat men eene gefchiedenis, welker waarheid anders bevestigd is, niet moet verwerpen, omdat deeze of geene zwarigheden uit de Tydrekening ontleend, tegen haar kunnen worden ingebragt, „ Dui„ zenden", zegt hy, „ hebben tot hier toe s, geene vaste en onwrikbaare regels kunnen „ vast- (*) Vit, Sclon, pag. 93. K3  15a Verdeediging van de „ vastftellen, waar door alle tegenftrydigheden ,, zouden weggenomen worden." (*) Nu befcbouwe men eens de Bybelboeken, en byzontlcr de Boeken van Mofes, de oudfte van allen. Het is waar, wy vinden hier geene doorlopende Jaarboeken, maar even zeker is het, wy vinden er toch die verwarring niet, die ongelooflyke grootfpraak van eene oudheid, welke volftrekt niet overëengebragt kan worden met alle de uitlui-aken der Wysgeerige ondervinding zelve. Wy vinden een geleidelyk verhaal van de voornaamfte zaaken, altyd met de groote bedoeling, om ze betrekkeiyk te doen zyn aan het groote plan der Godheid, de verbetering en het heil der menfehen, van de Schepping der Wereld af; ia welk verhaal de Geflacht-registers en de opgave van de levensjaaren der Aardsvaderen, cn in de volgende Boeken van dc regeerings-jaaren der Koningen van den Hebreeuwfchen Staat, als mede zekere bepaalde tydsopgaven van byzondere gebeurtenisfen, ons fteeds eene behoorlyke orde doen opmerken, waar door wy ten minften het bepaalde gebruik van andere laater uitgevonden hulpmiddelen vergoeden kunnen; eene vergoeding, die het merkteeken van de hoogfte waarfchynlykheid draagt, en waar in niets ongerymds, niets dat naar grevotfpraak zweemt, voorkomt. Men vergclyke daarby, al wat andere Volken, van welke tot ons berichten zyn overgekomen , hebben met betrekking tot de Tydrekening , en men zal 'moeten verbaasd ftaan, dat in den Bybel alleen alles geregeld, alles (*) Vergelyk ook over de onzekerheid der oude Tydrekening, de bekentenis van meer geleerde Mannen by Fabrit. Bibliogr. Antiq. Cap.FA. §.8. 9. pag. 254.  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 151 les ordcnlyk en aanëenhangend, afloopt. Alleen het Joodfche Volk kan zich beroemen eene gefchiedenis te hebben van de Wereldfchepping af tot den ondergang van hunnen Staat toe, welke vry is van fabelen, en zich als ten hoogften redelyk aan elk onbevooroordeeld verftand aanpryft. En het zy al eens waar, het geen de Heer MichaSlis onlangs gegist heeft (*), dat wy van de Wereldfchepping tot op Abrahams geboorte-jaar, misfchien geheel geene Tydrekening hebben, maaralleen eeneGeflachtrckenmg, en wel zo, dat naar de wyze der Oofterlingen, tusfchen-geflachten zyn uitgelaaten, tot dat weder een meer beroemd nakomeling verbonden word met eenen voorgaandcn Stamvader van dcnzelven, ook dan verliezen wy nog niets,dan misfchien, dat wy het juift beloop der jaaren federt de Wereldfchepping niet kunnen opma* ken; doch dit zal ook in allen gevalle niet nodig zyn, genoeg is het, nog blyft de Bybel alleen het Boek, het welk ons, ten minften door de Geflacht-lyften, doet opklimmen tot den cerftcn oorfprong der Wereld. Ja, zelfs die onderftelling van den Ridder Michaclis aangenomen zynde , zouden verfcheidene zwarigheden der Ongelovigen niet minder vervallen, dan zy naar de gewoone onderftelling ongegrond bevonden worden. Uit het gezegde, trekken wy de volgende befluiten : Voorëerjl, Hy handelt on- (*) Aanmerkingen over de Tydrekening van den Zondvloed tot op Salomo, Briefhvyze aan Prefejjbr Schlosser medegedeeld uit Pyrmont in 'July desjaais 1780. geplaatitin het Gottingch Magazin, en van daar overgenomen in de Nieuwe Nederl. Biblioth. IV. Deel. Mengelw. Bladz. 283, 308. volgg, K 4  152 Verdeediging van de onbillyk , die in dc alleröudfte gebeurtenisfen eene naauwkeurige overëenbrenging der tyden tot in kleinigheden begeert. Ten tweeden, wanneer de oude ongewyde gefchiedenisicn in de Tydsbepaaling en fchikking der gebeurtenisfen, met de gewyde fchynen te ftryden, zo hebben de gewyde gefchiedenisfen altyd deeze uitmuntendheid, dat zy eene geregelde orde van eerften af volgen, en eene innerlyke overëenilemming, welke de ongewyde aloude gefchiedenisfen ontbeeren. Laten wy nu tot byzonder- heden komen. .§• 2. De oudheid der Wereld volgends den Bybel, is hoogst geloofwaardig. Volgends de meeft gewoone Tydrekening heeft, naar het bericht des Bybels, de Wereld nog den ouderdom niet bereikt van óooojaaren. Tegen deezen ouderdom der wereld, is dan de eerlte en voornaamfte aanval der Deïjkn gericht. Men tracht te betogen, dat de Wereld veel ouder moet zyn, en men beroept zich, gedeeitelyk, op de berichten van andere Volken, Chaldeën, Egyptenaar en, en vooral van de Chineezen; gedeeitelyk op natuurkundige waarnemingen, het zy van verfteeningen, het zy.van de uitwerpzelen, de Lava, van brandende bergen, uit welke men een bewys wil trekken tot eenen ongelyk hoogeren ouderdom van de Wereld, dan Mof es ons befchryft; waarby men nog fommige redeneeringen heeft willen voegen. Eer dat wy de jngebragte tegenwerpingen zullen wederleggen, moeten wy eenige aanmerkingen laten voor  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 153 voorafgaan. Onze eerfte aanmerking is : Zekerlyk moet de Wereld eens een begin gehad hebben , eeuwig kan dezelve niet zyn ; Eene eeuwige ftoffe is eene ongerymdheid , een denkbeeld, dat zich zelf verwoest. Hier is de plaats niet, om dit te betoogen, zulks is door anderen gefchied; maar wy moeten het hier aanftippen,om te doen opmerken , dat eens het woord der Almagt, Het worde! het zy ! moet gefprokcn zyn , -al wilde men nog eenige duizende jaaren voor Mo/es Wereldbegin opklimmen. Door deeze aanmerking, zullen alle de redeneeringen vervallen, die tegen Mofes in het vervolg zullen worden ingebragt. Ten tweedenc wat er ook zy van de gedagten van lbmmigcn, dat Gen. I. 1. de Schepping van het Heel AL, en Gen. L 2. volgg. de herftelling der Wereld en de voortbrenging van derzelver tegenwoordigen toeftand, befchrcven word, waarvan wy iets zeiden III. Deel. Bladz. 7. Vast gaat het,dat het aantal der mcnfchen, die zich heden op de Wereld bevinden, ons genoegzaam zeker moet doen befluiten , dat de tegenwoordige gefteldheid der Wereld niet ouder kan zyn dan omtrent dien tyd , dien wy volgends de Bybcilche Tydrekening daar aan geven kunnen. Was de Wereld ouder, de menfchen moeiten ongelyk menigvuidiger zyn in getal. — Ten derden.: De Kunften enWetcnfchappen, bereiken,volgends alle geloofwaardige berichten, den ouderdom geenzins van Mofes Wereldbegin, ik laat ftaan, dat zy dien zouden overtreffen; Te willen ftellen, dat zy ééns uitgevonden zynde, weder geheel verloren zouden gegaan zyn onder het menfclv dom , om op nieuws uitgevonden te worden, heeft geheel geenen grond. De- voorfteiiingen K $ van  154 Verdeediging van de van denHeer Bailly (*) aangaande den oorfprong der Kunften en Wetenfchappen by eene Natie in het Noorden van Afiën , veel ouder dan de Mofaïfche gefchiedenis zou reiken, van welke dezelve allengs Zuidwaards zich hebben uitgeftrekt, hoe fyn voorgedragen, zyn niet alleen van bewys ontbloot, maar ook aan tegenftrydigheden onderworpen , zodat zy geheel niet aannemelyk zyn. • Doch men brengt tegen Mofes Tydrekening in, de berichten van andere Volken, die van eene verbaazende Oudheid der Wereld gewagen. Diodorus Siculus Cf) verhaalt, dat de Chaldeeuwfche Wyzen zich beroemd hebben, dat men by hun de gefchiedenisfen des Hemels reeds 472000 jaaren voor den tyd van Alexander den Grooten had opgemerkt; Berosus (§) meld van eene overftroming, die met den Zondvloed van Mofes zal overeenkomen, en zegt, dat voor dezelve tien Koningen in Chaldea geregeerd hebben, te famen 120 Saros , elk gerekend op 3600 jaaren, het welk een tydperk van 432000 jaaren zal bedragen. Niet minder dan de Chaldeën, hebben de Egyptenaars breed opgegeven van den ouderdom hunner gefchiedenisfen ; Zelfs, fchoon van de gefchiedenis van Manetho een groot gedeelte verlooren is geraakt,nogthans klimmen zyne 30 Dynaftiën, die nog overig zyn, met de (*) Brieven over den oorfprong der IFctcnfchdppcn en der Volkeren van Afia, aan den Heer Voltaire. Zyn ftelzel is reeds wedcrlegd door den Abc Jerusalem IVaarhecl. van den Codsd. III. Deel. Bladz. 257. Zie ook de Algemeene Bibliotheek IV. Deel. III. Stuk. Bladz. 282. volgg. (|) Lib. I. Cap. 31. en anderen, (§) Berosüs in fragméniis Cracis Eufib. Scalige?.;  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 155 de naamcn en regeerings-jaaren der Koningen op toe verre boven den Zondvloed, cn deeze zyn Hechts het laatfte en kortfte gedeelte van zyne Tydrekening. Eindelyk zal de Tydrekening der Chineezen deeze allen nog wyd te boven gaan. — Dan wy behoeven ons niet breed met de wederlegging deezer Tegenwerping op te houden ; door anderen is reeds lang de ydelheid van alle deeze voorwendzels aangewezen. Betreffende de Chaldeën, weten wy reeds uit de Ouden, dat Callisthenes de Wysgeer, aan Aristoteles bericht heeft, dathy teBabel geene Sterrekundige waarnemingen gevonden heeft, die ouder waren dan 1900 jaaren, het welk naar onze tydrekening omtrent ioo jaaren na den' Zondvloed zou invallen ; en betreffende het verhaal van Berosus , heeft Alphonsus des Vignoles (*') zeer waarfchynlyk gemaakt, dat men voor deszelfs Sa«« niet 3600 jaaren , maaralleen zo veele dagen moet rekenen, wanneer de tien Koningen voor den Vloed alleen 1200 jaaren bcflaan zullen, hetwelk nog niet zo veel 'is, als de rekening van Mofes heeft. Wat de Egyptenaars betreft, men weet, hoe zeer deeze Natie alles wat haar betrof, gewoon was te vergrooten, en er is zo veel onzekerheids in de Dynaftiën van Manetho , dat men tot hier toe niet eens gerust durft bepaalen, of dezelve gclyktydig misfchien hebben plaats gehad , dan of zy wezenlyk op eikanderen gevolgd zyn , dus kan derzelvcr vergelyking de verbaalen van Mofes niets bcnadeelen. (f) „Eindelyk, zo lang „ de (*) Chronologie de f Hifi. Sainte Livr. VI. Chap.z. §. I. Ti m. II. pag, Ó25. fqq. . (f) Men vergelyke Au.ix Bedenk, over de II. S. I. Deel. I. Stuk.  I5Ö Verdeediging van de 3, de Fpraak en hiftorie der Chineezen niet zo naauwkeurig , als heden bekend waren, was het eene veilige party , deeze Natie „ zulk eene hoogc oudheid aan te dichten, „ die zich veel vroeger uitftrekte dan de oudheid van de MofaïTche gefchiedenis der „ menfchen : maar de groote hoogach. ter van Fohy (Voltaire) overleefde ein„ delyk zynen held nog zelf. De uit China ge„ haalde en thans onbruikbaar geworden wapenen, blyven nu alleenlyk nog, met de ove„ rige verfleetene wapenrustingen, in het Euangile du jour, la Bible enfin expliquée, en foort„ gelyke tuighuizen , ter opheldering der gefchiedenis van onze dagen, voor de nakome- lingfchap bewaard." (*) Doch, de be- ichouwing der Wereld zelve, meenen de beftryders der Openbaring, dat hun wapenen aan de hand geeft, om de Tydrekening der H. Schrift te kunnen wederleggen ; Men beroept zich ten dien einde op de verfteeningen , die men op veele plaatzen heeft waargenomen, en welke nogthans niet dan zeer langzaam gebeuren, waar door men meent te moeten befluiten, dat de aarde ongelyk ouder zy , dan Mofes dezelve- maakt; /. Stuk. Bladz. 157. volgg. en anderen. Byzonder over de Dynaftiën van Manetho, het werk van den Heer d'ÜRiGNï Chronologie des Rois du grand Empire des Egyptiens ciPc. Parys 1765. en over het zelve Ernesti Theolog. Biblioth. VIL Deel. Bladz. 144. (*) Act Jerusalem IVaarhed. van den God.) Vergelyk Schutte' Byb, Gefachtrek..I, Stuk. BI. 68. ViPEMA Hift. Ecclcf, Tom. I. pag. 77.  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 167 jaar van Jakob, doch dit jaar was hét 14de van Jakobs dienstbaarheid by Laban Gen. XXX. 25. vergeleken kap. XXXI. 41. als wy nu 14 aftrekken van 91, verkrygen wy 77 jaaren voor den ouderdom van Jakob, als hy tot Laban kwam; Doch nu volgt de zwarigheid; Jakub diende Laban 7 jaaren om Rachel Gen. XXIX. 20. 21. en toen ontving hy in plaats van Rachel haare zuster Lea, en moest zich nog voor 7 jaaren dienft verbinden, om ook Rachel te bekomen ; men ftelle nu vry, dat hy Rachel ook terftond getrouwd hebbe, zo dat hy beide zyne vrouwen te gelyk, alleen naa het verloop van ééne week hebbe gekregen Gen. XXIX. 28. dan zullen, meent men,' de volgende zwarigheden echter volgen moeten. 1) in den tyd van 7 jaaren, welke jakob na zyn huwelyk zal gediend hebben, zul. len hem elf zoonen en ééne dochter gebooren zyn, van welke Lea alleen zes zoonen gebaard heeft en zyne dochter Dina , maar is dit gelooflyk, als men bedenkt, dat Lea na de geboorte van Juda, eenigen tyd opgehouden heeft te baaren? als men overweegt, welken tyd men gewoonlyk liet verlopen, eer men de kinderen fpeende? 2) Men bedenke eens, hoe jong Ruben nog moet geweeft zyn, wanneer hy in het veld gaande, de Dudaim vind Gen. XXX. 14. en dat Juda flechts drie jaaren ouder is geweeft dan Jofef, dus 42 jaaren, toen hy in Egypte kwam, en evenwel had hy reeds kleinzoonen, en wel uit Thamar Gen. XLVI. 12. vergel. kap. XXXVIII. 11. 3)DewylDiM het jongfte kind van Lea was, en dus gebooren, vooral niet vroeger naar deeze onderftelling , dan na het 14de jaar van Jakobs verblyf by Laban , zo zal zy 6 jaaren geweeft zyn, toen Jakob Laban verL 4 liet,  i6"8 Verdeediging van de liet, en niet meer dan 7 of 8 jaaren gehad hebben, toen zy, volgends de gefchiedenis, door Sichem zou gefchaakt zyn, en haare broeders Simeön en Levi zullen flechts 13 of 14 jaaren geweeft zyn , toen zy dat verfchriklyk bloedbad te Sichem aanrichtten; het welk ongerymd is (*). Deeze zyn de zwarigheden , die hier geopperd worden; Wat kan men hier op antwoorden? Vooreerst, indien wy de gewoone opvatting en onderftelling volgen, kunnen wy nog verfcheiden van deeze zwarigheden uit den weg ruimen. Op de eerjle kunnen wy aanmerken, dat de geboorte van alle de zoonen van jakob Uit Lea, achter eikanderen word verhaald Gen. XXX. fchoon daar uit niet volgt, dat zy alle 6, en Dina het 7de kind gebooren zyn, binnen bet bellek van de 7 jaaren der dienftbaarheid om Rachel; Jakob bleef 20 jaaren by Laban Gen. XXXI. 41. Indien hy nu in het 7de jaar van dit verblyf eerft Lea getrouwd heeft , waren er echter nog 13 jaaren over, in welke Lea haare 7 kinderen gebaard heeft; en dit aannemende, kan Ruben zeer wel 5 tot 7 jaaren oud geweeft zyn, wanneer hy de Dudaïm vond. Het is waar, Juda was flechts drie jaaren ouder dan Jofef, maar ook daar uit zal geene ongerymdheid te bewyzen zyn ; Is de onderftelling wel zo gegrond, dat hy reeds by Thamar kindskinderen had , toen hy in Egypte kwam ? Gen. XLVI. 12. worden wel de zoonszoonen van juda mede genoemd, als in Egypne gekomen,' doch de byzonderheid, waar mede de Schryver meld, dat Er en Onan in Canaan geftorven waren, fchynt aan (*) Men vergelyke na anderen, den Schryver van la Biik enfin expliquêe pag. 83.  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 169 aan te duiden, dat Hezron en Hamul, de beide zoonen van Perez in Egypte gebooren zyn, doch genoemd worden, omdat zy in de plaats van Er en Onan kwamen (*). Eindelyk, de laatfte zwarigheid kan op de volgende wyze weggenomen worden. Jakob diende nog 6 jaaren, na het verloop van de 14 jaaren desdienfts om zyne vrouwen, toen verliet hy Laban, en gekomen in het land Kanacin , was de ecrfte plaats daar hy zich nederfioeg, Succoth, alwaar hy zekerlyk eenen geruimen tyd moet vertoefd hebben, want Gen. XXII. 17. lezen wy, dat deeze plaats den naam Succoth ontving, omdat Jakob aldaar een huis voor zich bouwde, en hutten voor zyn vee maakte, of liever eene tent voor zich opfloeg, en hutten voor zyn gezinde (f). Daar is zeker geene ongerymdheid in, wanneer men Jakob aldaar 8 of 9 jaaren laat vertoeven, en dan zal Dina een meisje van 15 of 16 jaaren hebben kunnen zyn, toen zy door Sichem gefchaakt wierd, en haare broeders Simeön en Levi naar evenredigheid ouder (§). Dus blyft er dan geheel geene ongerymdheid over naar deeze onderftelling. Maar ook ten tweeden, het gefchied-verhaal van Mofes kan zeer wel dulden, dat men begrypt, dat Jakob terftond in het eerfte jaar van zyne komfte by Laban, met Lea en Rachel getrouwd is. De woorden van Mojes zyn Gen. XXiX. 20. 21. Alzo diende Jakob zeven (*) Venema Hifi. Ecchf. Tom. I. pag. 120. 121. (f) Men vergelyke Fader Archaologie der Hebiieer pag. 149. welke ook meent, dat de naam der Had Scythopoiis naar deeze plaats Succoth, en niet naar de Scythen genoemd is; waar van misfchien by eene andere gelegenheid meer zal gezegd worden. (§) Venema Hifi. Ecclef. Tom. I. pag. 182. i'e.q. L 5  170 Verdeediging van de ven jaaren om Rachel, en die waren in zyne oogen als eenige dagen, omdat hy ze lief had. Doe zeide Jakob tot Laban, geef my myne huisvrouwe, want myne dagen zyn vervuld, dat ik tot haar inga. De zin deezer woorden kan. zyn, dat Jakob den dienft van zeven jaaren gewillig op zich heeft genomen, maar tevens bedingt Jakob, dat het huwelyk terftond voltrokken worde, omdat zyne dagen vervuld zyn. En voor deeze opvatting is de volgende waarfchynlykheid : Het is veel natuurlyker, dat een tyd van 7 jaaren in het bezit van Rachel, Jakob als eenige dagen valt; indien hy eerft na 7 jaaren op haar bezitting had kunnen hoopen, hoe lang zouden hem dezelve gefcheenen hebben? ""En kon men wel ver- wagten, dat een Vader, den Bruidegom in huis hebbende, het huweiyk zeven jaaren zou uitftel- len? Is het niet eene voldoende reden van Jakobs verzoek, dat zyne dagen vervuld waren? Die fpreekwyze is zeer algemeen, en kan hier bekwaamlyk zien op den ouderdom van Jakob, als die nu reeds 77 jaaren bereikte. Het geen men vf. 21. leeft, dat Jakob Laban te gemoet voert: Heb ik u niet om Rachel gediend? maakt geene zwarigheid, alzo de meening is : Heb ik niet den dienft op my genomen, om Rachel te verkrygen ? En dan zyn alle zwarigheden weggenomen , dan is er 14 jaaren tyds voor de geboorte van elf zoonen en ééne dochter van Jakob, dan hebben deeze kinderen alle eenen behoorlyken ouderdom tot de lotgevallen, die van hun in 't vervolg ftaan opgeteekend (*). — (*) Voor deeze gedachten zyn Michaclis en Hezel over Gen. XXIX. 20. 21.  Tydrekening der H. S, Hoofdft. XV. 171 §.6. De zwarigheden uit Gen.XV. 13. 16. Exod. XII. 40. en Gal. III. 17. opgehelderd. In het ïïh Deel. Bladz. 55. volgg. heb ik gefproken van de wonderbaare vermenigvuldiging der Israëliten in Egypte, en Bladz. 56. gezegd, dat men niet volkomen zeker is, of het verblyf der Israëliten in Egypte geweeft zy 215 of 430 jaaren. Te weten, aan Abraham word voorzegd Gen. XV 13. Weet voorzeker, dat uw zaad, vreemd zal zyn in een land, dat hunlieder niet is, en zy zullen hun dienen, en zy zullen hen verdrukken 400 jaaren. Ff. 16. word gezegd: En het vierde geflacht zal herwaar is wederkeeren enz. Exod. Xil. 40. lezen wy in onze Overzetting: De tyd nu der-wooninge, die de kinderen Jsraè'ls in Egytte gewoond hebben , is vier honderd jaar en dertig jaar, en Gal. III. 17. En dit zegge ik, het verbond, dat te vooren van God bevestigdis op Christus , word door de Wet, die na 430 jaaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenisfe te niet 'te doen. Uft de eerfte deezer plaatzen fchynt te moeten beflooten worden, datde kindéren Israëls wezenlyk 430 jaaren in Egypte gewoond hebben, en dit ftelt ook onder anderen de Heer MiCHAëLis (*), doch, hoe zal men in den tyd van 400 jaaren flechts vier gedachten rekenen kunnen ? Te minder, omdat werkelyk het vierde geflacht uit Egypte getrokken is, gelyk wy in het II. Deel. Bl. 13. bewezen hebben, en indien een geflacht 1 voor 100 jaaren of eene Eeuw genomen word, dan is- niet het vierde, maar (*) Ooft. BibL XII. Btel. Num. 192.  172 Verdeediging van de maar het vyfde geflacht uit Egypte gegaan. Wanneer wy voords de geflachten en de jaaren door Mofes opgegeven, narekenen, vinden wy, dat de Israëliten onmogelyk 430 jaaren in Egypte vertoefd kunnen hebben; want indien wy de levens-jaaren van Levi, Kahath, Amram, Mofes Exod. VI. 15-19. by eikanderen optellen, krygen wy niet meer dan 482, waar van afgeteld moeten worden de jaaren van LevVs ouderdom, toen hy in Egypte kwam, en de jaaren, die Kahath exiAmram geleefd hebben, na dat zy vaders geworden waren ; ja men kan zeer waarfchynlyk maken,dat niet meer dan 210 of 215 jaaren verlopen zyn geduurende het verblyf der Israëliten inEgypten. Vanjakobs komst in dat land, tot^ofefs dood, zyn 71 jaaren, welke van de 110 jaaren zyns levens Gen.L. 25. afgetrokken , 39 jaaren opleveren, die Jofef waarlyk oud was, toen zyn vader in Egypte kwam. Mofes was 80 jaaren toen hy Israël uit Egypte uitvoerde Exod. VII. 7. dit by 71 gevoegd, maakt 151 jaaren, de overige moeten verlopen zyn tusfehen Jofefs dooden Mofes geboorte. Hetzelfde zou bevestigd worden uit deeze byzonderheid, dat Jochebed, de moeder van Mofes, eene dochter van Levi was Exod. II. 1. VI. 19. Num. XXVI. 59. indien er niet konde uitgezonderd worden , dat Jochebed misfchien eene kleindochter van Levi geweeft zy, vergelyk III.Deel. Bladz. 169. 170. Maar boven dit alles, indien de kinderen Israëls 430 jaaren in Egypte gewoond hebben, hoe zal men dan Paulus Gal. III. 17. met Mofes overéénbrengen , die 430 jaaren rekent van de belofte of het verbond, dat te voren van God op Christus bevestigd is, tot op de invoering der Wet ? De Heer MiCHAëus fbyd alle deeze zwang-  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 173 righeden in ééns af, door te Hellen, dat Mofes niet alle geflachten heeft opgeteld, maar fommigen overgeflagen , en dat Pauhts de lezing der 70 Overzetters Exod. XII. 40. gevolgd is , zonder zich verder in een tydkundig gefchil in te laten. Deeze oplosfing komt my echter voor te ftout te zyn. Want, wat het eerfte betreft, Mofes, die "zyne onmiddelyke voorvaderen zal gekend hebben, moet dan opzettelyk geflachten hebben overgeflagen, en welke reden kan men daar voor uitdenken?zeker niet dezelfde, die de Heer Michaölis heeft opgegeven voor het overflaan der geflachten in oudere tyden,voor en kort na den Zondvloed; Maar ook, in meer Stammen dan in die van Levi, komt in degeflacht-lyften juist het vierde geflacht voor, hetwelk uit Egypte getrokken is : B. V. in den ftam Ruben, Pallu Gen. XLVI. 9. Elidb Num. XXVI. 8. 9. Dathan. In den Stam Juda Ruik IV. 18. 19. Juda, Perez, Chezron Ram,Amminadab. Zyn in alle deeze Stammen geflachten overgeflagen, en die juist tot vier beperkt ? wie kan zulks denken ? En wat Paulus betreft, het is beter , indien men hem met den Hebreeuwfchen Tekst kan doen overëenftemmen, zonder dwang, dan dat men hem van dwaling zou verdenken met de 70 Overzetters. Het komt my dan met anderen waarfchynlyker voor, dat de kinderen Israèïs niet 430, maar alleen 210 of 215 jaaren in Egypte gewoond hebben. In het II. Deel. BI. 13. is reeds aangemerkt, dat men de 400 jaaren Gen. XV. 13. van de vier Geflachten vf. 16. moet onderfcheiden. De 400 jaaren maken den tyd uit, dat Abrahams zaad van lfaaks geboorte af te rekenen, vreemd zyn zal, in een land, dat hunlieder niet was, welke 400 jaaren dus moeten gerekend worden. Van lfaaks  174 Verdeediging van de lfaaks geboorte tot die van Jakob 60, vznjakobi geboorte tot zyne komft in 'Egypte 130, en voor het verblyf in Egypte 210 Jaaren , maken de 400 jaaren vreemdelingfchap uit van Abrahavis zaad. Maar het vierde geflacht zou hervvaards wederkeeren, te weten, het vierde geflacht,het welk in een vreemd Land onderdrukt zou geweeft zyn. — En wat£xod.XII. 40. betreft, de 70 Overzetters en deSamaritaanfcheTekst, hebben, wat den zin betreft, deeze plaats te recht begrepen, daar zy door eene kleine invulling, de woorden dus geven. De tyd der wooninge, die de kinderen Isra'èls en hunne Vaders in Kanadn en Egypte, gewoond hebben, is 430 jaar. Ik geloof wel, dat dit meer eene verklaaring van de Hebreeuwfche lezing te noemen is , dan dat men het voor de waare lezing zou moeten hou-den; De Hebreeuwfche Tekst heeft deeze invulling niet nodig, maar bedoelt dezelfde zaak, mids zy wel begrepen word. Dus luid de Hebreeuwfche Tekst: „ De woonplaats der kinde„ ren Israëls, die in Egypte gewoond hebben, „ 430 jaaren, en het geïchiedde ten einde van 5, 430 jaaren , ja het gefchiedde op even denzelfden dag, dat alle Heiren des Heeren uit „ Egypteland gegaan zyn." De Heer Schutte (*) vult in het 4ofte vers het werkwoord , het welk ontbreekt, aan, door was toegezegd, en verftaat door die woonplaats , het land aan Abraham voor zyn Zaad beloofd; te weten, van Abrahams vertrek uit Ur der Chaldeën tot op de geboorte van Ifadk, zyn 30 jaaren verlopen, die met de 400 van lfaaks geboorte tot den uit- togt, (*) Schutte Bybelfche Hifi. ofTydreken. II. Stuk. Bladz. 344. volgg.  Tydrekening der H. S. Hoofdlt. XV. 17ƒ togt, juift de 430 jaaren uitmaken. Wil iemand de gewoone overzetting volgen, dan zal Egypte alleen gemeld zyn, omdat het volk Israïls daar het langst gewoond had, en ook onderdrukt geweest was ; en onder de kinderen Israëls worden dan ook hunne voorvaders verftaan, gelyk Gen. XLVI. 8. En dit zyn de naamen der zoonen Israëls, die in Egypte kwamen, Jakob en zyne zoonen (*). Men zegt nu wel, dat in den tyd van 215-jaaren de Israëliten zodaanig niet hebben kunnen vermenigvuldigen, doch het tegendeel hebben wy gezien III. Deel. BI. 56. Ook twyfelt men , of alle de zaaken, welke Exod. I. 6-22. vermeld worden, binnen het bepaalde tydbeftek tusfchen Jofefs dood en Mofes geboorte, het welk naar onze opvatting op zyn hoogft 60 jaaren bedragen kan, kunnen gefchied zyn. Dan de zwaare verdrukking der Israëliten kan toch zo heel lang niet geduurd hebben, of men kan zeer gevoeglyk al wat Exod. I. verhaald word, in dit tydperk plaatzen. Myn geachte vriend , en voorige Leermeefter de Heer Rau (f), heeft het tydftip der geboorte van Jakob aangenomen, van waar hy de 430 jaaren Exod. XII. gemeld, aanvangt te tellen , zo dat dus de Israëliten 300 jaaren in Egypte zullen gewoond hebben ; het welk een middenweg tusfchen de twee bovengemelde gevoelens, en der overweging waardig is. Dan wat men ook verkieze, niemand kan Mofes van tegenftrydigheid of ongerymdheid befchuldigen ; de verre afftand des tyds , en de kortheid des gefchied- ver* (*) Venema Hift. Ecclef. Tom. I. pag. 131. 132. vergel. Hkzel ad 'a. I. (t.) Exercit. V. in HoubigaNT Prolegom. pag. 32. fqq.  176 Verdeediging van de verhaak, is alleenlyk de oorzaak,die ons moeilykheid verwekt- $• 7- Tydrekenkundige zwarigheden geduurende den tyd der Kichtcren , en vervo.'gends tot den bouw van Salomons Tempel. De Bybel-gefchiedenis is niet gefchreven op de wyze van een Jaarboek, waar in de gebeurtemsfen van jaar tot jaar naar orde des tyds aflopen ; dit was niet overëenkomftig met de oewoone wyze van Gefchiedverhaalen in de Oudheid , noch ook met het doel der H. Schrift, hetwelk is, niet om eene tydrekening,maar om een aanëengefchakeld verhaal ons mede te deelen van alle de lotgevallen van Gods Kerk, of wilt gy met andere woorden? van den voortgang van de toebereiding der menfchen tot dien tyd, in welken het plan der Godheid nopends onze verlosfing, ter uitvoering ftond gebrast te worden Alleenlyk is er gezorgd, dat er zekere Hoofdtydperken zyn vastgefteld, uit welke men al vry naby het verloop der jaaren kan opmaaken, en welke als ruftplaatzen kunnen worden aangemerkt, daar onze geest, afgemat en vermoeid van het dwaalen door de oude gefchiedemsfen, rust en adem haaien kan. — Dus B. V. word ons niet gezegd , hoe langen tyd Jojua en de Oudften na hem geleefd hebben, na den intogt in het H. Land, tot den tyd der eerfte dienftbaarheid van de Israëliten onder Cu. Jchan-Rifchataïm Richt. III. 8. Ons word in het Boek der Richteren niet ftiptelyk gemeld, hoe lang fommige Richters dit hun ambt hebben waar-  Tydrekening der H. S, Hoofdft. XV. 177 waargenomen, maar wy hebben drie bepaalde Tydmerken tot op den opbouw van Salomons Tempel 1 Kon. VI. 1. Het eerfte Tydmerk vinden WY opgegeven met een rond getal, 300 jaaren voor den tyd, dat Israël Hesbon en de overige fteden der-Amoriten bewoond had, federt de overwinning op Sihon en Og, Koningen der Amoriten, tot op den tyd van het Richter-ambt van Jeftha Richt. XI. 20". — Een ander Tydmerk vinden wy in Paulus woorden Hand. XIII. 20. Ende daar na omtrent 450 jaaren, gafhy hun Richters tot op Samuël den Profeet. Het derde eindelyk, is 1 Kon. VI. 1. Het gefchiedde nu in het 48ofte jaar na den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in't vierde jaar van het Koningryk van Salomo over Israël, in de maand Ziv (deeze is de tweede Maand), dat hy het Huis des Heer en bouwde. Wanneer wy deeze Tydmerken wel vatten, en daarmede de gebeurtenisfen in Jofua, de Richteren, en de beide Boeken van Samuël vermeld, verëffenen kunnen, dan loopt alles geregeld af, en daar is niets te klagen over verwarring , over onmooglykhedcn , enz. De Schryver van la Bible enfin expliquée (*), heeft in het Boek der Richteren veele verwarringenen onmooglykheden meenen te ontdekken, doch onverftand, of kwaadwilligheid zyn de oorzaaken van deeze zyne ontdekkingen. Laten wy hem kortelyk nagaan, eer wy van de hoofdtydmerken, daar wy van gewaagden , breeder fpreken. Dus maakt hy eene byzondere zwarigheid uit Richt. XVIII. 30. alwaar gelezen word, dat Jonathan en zyne zoonen Priesters waren voor den Stam der Daniten, tot dat C*~) Bladz. 226. Volgg. IV. Deel. M  178 Verdeediging van de dat het Land gevanglyk is weggevoerd. Dus zegt hy, zou de dienst van het Afgodsbeeld der Daniten in dien Stam 722 jaaren gebleven zyn, het welk niet te geloven is (*). Maar is dan de gevanglyke wegvoering des Lands, alleenlyk te verftaan van de wegvoering der 10. Stammen door de Asfyriërs? waarom zou men die fpreekwyze niet op meer andere gevallen mogen toepasfen ? Met dezelve kunnen verfcheiden onderdrukkingen van Israël doordcszelfs vyanden beteekend worden,en vf. 31. kan eene nadere verklaaring zyn vanv/. 30. wanneer daar gezegd word, dat het gefneden beeld vanMicha te Dan geweeft is alle de dagen, dat het huis Gods, dat is de Tabernakel, te Silo was. Nu heeft Silo zekerlyk eens eene groote verwoefting van den vyand ondergaan Jer. VII. 12. XXVI. 6. en naastdenklyk van de Filiftynen , nadat zy de overwinning op de Israëliten behaald hadden, waarin zy de Arke des Verbonds buit maakten 1 Sam. IV. ten welken tyde de Tabernakel van Silo elders heen fchynt gebragt te zyn ; trouwens uit 1 Sam. XXI is het waarfchynlyk , dat dezelve toen niet meer te Silo, maar te Nob was (f). Toen is het Afgodsbeeld van Micha te Dan weggeraakt, op welke wyze, word niet bepaaldelyk verhaald , misfchien wel by gelegenheid der hervorming , door Samuël ingevoerd , toen hy de Israëliten van den Afgodsdienst tot den dienst van den waaren God over- bragt (*) Bladz. 250. (f) Vergelyk MifcHAè'us de pretiis rer. ap. Hebt: ante exil. Babyl. Tom. Hl. Comment. Soc. Gbtting. p. 189. aangaande de menigvuldige wegvoeringen des Israëlitifchen volks ten tyde der Richteren. Voeg 'er by IIêzel ad h. I.  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 179 bragt 1 Sam. VIL 3. 4. (*) -— Hoe verders deeze Schryver alles onder een verward heeft met betrekking tot de gefchiedenis der Daniten, en van den oorlog met Benjamin, welke hy wilde aangezien hebben, als in tyd volgende op de gefchiedenis der Richteren , daar blykbaar de laatfte Hoofdftukken van het Boek der Richte' ren een aanhangzel uitmaken, en gefchiedenisfen melden, die in vroegere tyden gebeurd zyn, hebben wy reeds gezien II. Deel. Bladz. 385» In dat zelfde Deel Bladz. 72. hebben wy de zwarigheid opgelost, die er gevonden word 1 Sam. VII. 2. alwaar de Arke gezegd word 20 jaaren te Kiriath Jearim gebleven te zyn, waar uit men ook bedenkingen van ftrydigheden ge* vormd had. Maar komen wy nu tot de opgegeven plaatzen. — In de vergelyking derzelver heeft men veele zwarigheden gevonden. In» dien van den uittogt der Israëlitcn tot op Jeftha flechts 300 jaaren verloopen zyn, Richt. XI. 26. en tot aan den opbouw van Salomons Tempel niet meer dan 480 jaaren iKon. VI. 1. Hoe kan dit overeenkomen met de jaaren, die wy in (*) Op deeze wyze behoeven wy geene verandering in de leeswyze te maken met Houbigant , en voor |>*]Nn niSj te lezen |")*lKn ffiSj de wegvoering der Arke, in plaats van de wegvoering des Lands; waar, toe ook de Heer Venema overhelt Tom. I. Hist. Ecclef. pag. 312. Men zie onze opvatting breder uitgehaald door Lilicnthal XII. Deel. Bk 169. volgg. De Heer Eichhorn Inleid, in 'tO.T. II. Deel. Bladz. 452. verkiest wel door de wegvoering des Lands, de Asfyrifche Ballingfchap te verdaan, doch zyne redenen hebben my niet overgehaald, om dat er te veel moet onderfteld worden, het geen naauwlyks te geloven is, B. V. dat ge» duurende den tyd van Samuël, David, Salomo enz. een Aigodifch Priefterfchap te Dan geduld zou wezen enz, M %  i8o Verdeediging van de in het Boek der Richteren vinden opgegeven ? en die behalven de onbekende getallen, door den Heer MiCHAëLis berekend worden op 390 (*), waarby dan nog de tyd van Eli, Samuël, Saul, David en de vier eerfte jaaren van Salomo moeten komen? Hoe kan men het overeenbrengen met Paulus, die alleen aan den tyd der Richteren 450 jaaren fchynt te geven ?(f). Om deeze zwarigheden uit den weg te ruimen, hebben de Geleerden verfcheide wegen ingellagen; de meesten neigen daar heen, om 1 Kon. VI. 1. de lezing te veranderen, en in plaats van 480 te lezen 648, gelyk des Vignoles, of 580 gelyk Perizonius. Met den eerstgenoemden ftemt ook de Heer Venema (§) in ; De Heer MiCHAëLis (**) meent, dat 592 het waare getal is, dat men op deeze plaats lezen moet. Anderen hebben gemeend, dat er in Hand. XIII. 20. eenige fout der leezing zou zyn, en dezelve op onderfcheidene wyzen getracht te verhelpen. — Tot myn tegenswoordig oogmerk zal het voldoen , indien ik aanmerk, dat er geheel niets tegen het gezag des Bybels kan worden ingebragt, al ware het dan ook, dat op de ééne of andere deezer plaatzen eene fout in de getallen was ingeflopen; daar toch het wezenlyk belang van onze zaligheid er niets by lyd, al zyn wy niet ■ (*) Nederl. Bibl. I. c. Bladz. 300, vergel. Eiciihorn II Deel. Bladz. 4.66. (f) La Bible enfin expliquée pag. 352. laat niet na, hierom een' aanval op de II. S. te doen. (§) Hist. Eccltf. Tom. I. pag. 576. Doch men zie de aanmerking daar op gemaakt in de Nederl. Biblioth. VI. Deel. Bladz. 297. (**) Nieuwe Nederl, Bibliotheek Mengelwerk, IV. Deel. Bladz. 2S9. volgg.  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 181 niet tydrekenkundig onderricht van het juiste jaar, waar in elke gebeurtenis is voorgevallen. Maar nog meer, ik twyfel zeer aan de genoegzame reden voor foortgelyke verandering in de lezing van ééne deezer plaatzen. Alle de Handfchriftenitemrnen ten minften i Kon. VI. i. voor de gewoone lezing van 480 overeen; ook zelfs deGriekfche Overzetting, fchoon die 440 heeft, doch met eene kenbaare fchryf-fout voor 480. Meer jaaren laaten ook de Geflachten niet toe, men vind van Nahesfon tot op David niet meer dan vier geflachten, Salmon, Boas, Obed en Ifaïy de vader van David, Ruth IV. 10. volg. ja men heeft zelfs moeite, om met deeze vier geflachten de gezegde fomme der jaaren te vinden; Ik weet, dat de Heer MiCHAëLis en anderen hier wederom denken, dat er geflachten zyn uitgelaten, doch men vind deeze geflachtlyft nog tweemaal op dezelfde wyze herhaald. I Chron. II. en Matth. I. Zoude het wel waarfchynlyk zyn, dat men in het Koninglyk Stamhuis van David juist de tusfehen-geflachten zou overgeflagen hebben? Ik befluit dan, dat men geene andere redenen heeft,om de lezing 1 Kon. VI. 1. te verdenken, dan dat men zich verlegen heeft gevonden met de jaaren , die in het Boek der Richteren worden opgegeven. Het is hier myne bedoeling niet, om deeze jaaren op te tellen , maar zo veel is zeker; Het is niet onmogelyk, om dezelve te fchikken (*). Ik merk alleen op, dat (1) het Boek der Richteren geen tydrekenkundige wyze van verhaal volgt; Dit Boek heeft ten oogmerk, om uit de gefchiedenis (*) Men vergelyke hier den Heer Schutte BybelJ'che Hi ftorie II. Deel. Bladz. 276. volgg. M 3  Ï82 Verdeediging van de nis der Israëlitcn onder de Richters, aan te toonen, dat God rechtvaardig dit Volk in de hand hunner vyiinden heeft overgegeven , zo clikwils het zelve Hem verliet, en het wederom verloste, wanneer het zich tot God bekeerde (2). Het blykt uit meer dan ééne plaats van dit Boek , dat fommige verdrukkingen in de daad gelyktydig zyn voorgevallen. Dus lees ik Richt. X. 7.. dat God de Israëliten verkócht in de band der Philiftynen, en in de band der kinderen Ammons; cn dat deeze Volken de kinderen Israëls Verdrukten en vertraaden in dat zelfde jaar. Dus moet zekerlyk de verdrukking der Philiftynen van 40 jaaren Richt. XIII. 1. gelyktydig zynen aanvang nemen met die der Ammoniten, en dan zullen ook de jaaren vznjeftha, Ebzan , Elon en Abdon Richt. XIII. ïi volgg. afzonderlyk niet in aanmerking moeten gebragt worden , en de Heer MrcHAëus erkent zelf, dat de 20jaaren vanSimfon, geduurende de onderdrukking der Philiftynen zyn ingevallen. (3) De Israëlitifche Staat was ten deezen tyde een vry Gemeenebest, in twaalf onderfcheiden Stammen of Kantons beftaande, welke dikwils gezamenlyk, maar ook wel afzonderlyk oorlog voerden, zodaanig , dat onderfcheiden onderdrukkingen j en onderfcheiden verlosfmgen gelyktydig hebben kunnen voorvallen en gebeuren. Wanneer wy dit nu alles in aanmerking nemen, zo kan by mogelykheid niemand eene gegronde tegenwerping tegen het Bybéllch gefchiedverhaal maken uit de jaaren , in bet Boek der Richteren vermeld; Maar deeze Tydperken ftaan vast», omtrent 300 jaaren zyn verlopen van de overwinning op de Koningen der Amoriten tot op Jeftha Richt. XI. 26; en 480 van den uittogt uit  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 183 uit Egypte tot] den Tempelbouw in Salomons vierde Regeerings-jaar 1 Kon. VI. i. en dit getal van 480 jaaren krygen wy ook door optelling der jaaren, die ons bekend zyn. Van den uittogt uit Egypte tot de overwinning op de Amoriten 40 jaaren, van dien tyd tot het 18de jaar der Ammonitifche dienstbaarheid omtrent 300 jaaren, nog 22 jaaren van de Phihltynfche dienstbaarheid , Eli 40, van dien tyd af Samuël en Said 40 jaaren Hand. XIII. 21. in welke plaats de 40 jaaren door Paulus gemeld, gerekend moeten worden van den tyd van Samuël en Saul faamen, (*) vervolgends David 40 jaaren, en eindelijk 3 jaaren van Salomo tot het begin van den Tempelbouw, maken omtrent 480 jaaren, volgends dit Tafeltje. Van den uittogt enz. . . 40 jaaren Na de overwinning enz. 300 ■ Philiftynfche dienstbaarheid. 22 Eli ... .40 Samuël en Saul . . 40 • ■ David . . , . 40 ' Salomo .... 3 1 ƒ485 Wat nu eindelyk betreft de plaats Hand. XIII. 20. en de 450 jaaren door Paulus daar gemeld; Het is hier opmerkelyk, dat Paulus juist 450 jaaren meld, en dat, wanneer wy alle de getallen, die onderfcheidenlyk in het Boek der Richteren voorkomen, by eikanderen voegen, en daar by doen de 40 jaaren van Eli 1 Sam. (*) Zie ons //. Deel. Bladz. 74. M 4  184 Verdeediging van de iSam. IV. 18. wy juist by de uitkomft het getal 450 vinden. Zouden wy daar in niet kunnen berusten, en denken, dar. Paulus zonder te willen zeggen, dat er 450 achtereenvolgende jaaren verlopen zyn onder de Richters, alleen heefc opgegeven het getal der jaaren, die men in hetBoek der Richteren uitgedrukt vind ? Dit dunkt my is zo natuurlyk en gepast voor het oogmerk van Paulus, dat ik dit zou verkiezen boven alle andere opvattingen van deeze woorden; terwyl deeze gedachte bevestigd word, doordien Paulus eenen anderen naamval in het Gricksch gebruikt van deeze 450 jaaren, dan van de 40 jaaren in het 2ifte ven Q), Op deeze wyze laat Paulus in de daad alles onbepaald, en zyne woorden ftryden niet met de 480 jaaren 1 Kon. VI. 1. (f; §• 8. Sommige andere zwaarigheden der Tydrekening opgelost. In verfcheidene opgaaven der Regeeringsjaaren van dc Koningen van Israël en Juda, en de TyJ.sbepaaling van fommige gebeurtcnisfen in de Boeken der Koningen en Chroniken, doen zich insgelyks zwarigheden op; doch dewyl wy al- (*) cig iriTt rirpmttir-mg km irzvr-wjrx, en vf. 21. daar hy een achtereenvolgenden tyd ■ bej'chryft, zegt hy trw. (f) De Heer Schutte aangeh. plaats Bladz. 287. 'brengt du jaargetal by Paulus gemeld, tot het voorgaande; Na deeze stbeurtenWen in omrent 450 jaaren, te weten van de verkiezing van Israëls volk tot erfgenaainen van C?naan by lfaaks geboorte tot aan de verdeeling van dat Land onder da 12 diaramen, enz.  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 185 alle deeze fchynftrydigheden reeds vereffend hebben in ons II. Deel. Bladz. 107. volgg. verzenden wy onzen Lezer der waards, om in geene herhaalingen te vallen. De eerfte zwarigheid, die men ons vervolgends voorwerpt, betreft de gefchiedenis van het Asfyrifch Ryk. Wy ontmoeten in de Bybel-geicbiedenis geene Asfyrifche Vorften voor de laatfte tyden van het Israëlitifch Koningryk der X Stammen, te weten Pul 1 Kon. XV. 19. volg. ten tyde van den KoningMenahem, en nogthans zal volgends het bericht der ongewyde Schryvers niet alleen het Asfyrifch Ryk zeer oud, maar ook reeds vroeg zeer uitgeftrekt geweest zyn, zodanig dat het eeneAlleenheerfching hebbe uitgemaakt; welke echter reeds met Sardanapalus een einde moet genomen hebben voor die tyden, in welke Pul, en vervolgends andere Asfyrifche Vorften zich in de Bybelgefchiedenisfen vertooncn. Hoe zal men dit vereffenen ? (*). Ondertusfehen zal deeze bedenking geene moeilykheid baaren by hem, die weet, vooreerst, hoe de Griekfche Schryvers gemeenlyk zeer flecht onderricht fchynen geweeft te zyn aangaande de Oofterfcbe gefchiedenisfen; en byzonder ten tweeden , hoe men op de verbaalen van Ctesias aangaande de Asfyrifche Alleenheerfching, weinig of geen ftaat kan maken, niet alleen, dewyl oude Schryvers hem reeds eenen beuzelaar genoemd hebben,maar ook,dewyl zyne verhaalen zelve haare ongerymdheid met zich voeren. Wie zal in de alleröudfte tyden reeds zulke magtige Ryken, zulke ontelbaare Heirlegers waarfchynlyk oordeelen, als Ctesias aan Kinüs, Semi- ra- (j) La Bible en fin txpttqule pag. 40 ï. M 5  i86 Verdeediging van de ramis enz. toefchryft? Hoenatuurlyk is in tegendeel het beloop vanhetBybelfch geichied verbaal? Volgends het zelve is het Asfyrifch Ryk zeker eender oudfte Ryken Gen. X. u. doch her, bepaalt zich, juist naar alle regels van waarfchynlykheid, binnen naauwe en enge grenzen, misfchien van twee of drie lieden, Wil men nu van de bouwing der ftad Ninive den oorfprong van dit Ryk afleiden, men zal aan het zelve den ouderdom kunnen toefchryven, dien Ctesias meld van meer dan 1300 jaaren; maar wil men den oorfprong van dit Ryk brengen tot den tyd, wanneer deszelfsVorften overwinningen begondcn te maken , dan zal men Herodotus volgen kunnen, die niet meer dan 520 jaaren aan het zelve geeft. De heilige Gefchiedenis blyft zich zelve fteeds gelyk, en, fchoon zy de uitheemfche gebeurtenisfen alleen in zo verre aanroert, als die betrekking hebben tot het Joodfche Volk, echter is zy ook in dezelve innerlyk geloofwaardig, en ftemt ook overëen met de beste berichten. Doch dewyl ik dit elders breder heb aangetoond, zal ik er hier niet meer van zeggen (*). Wanneer Pekah, Koning van Israël, en Rczin Koning van Syriën, tegen Achaz Koning van juda, optrokken, voorzcide Je/aids: Nog vyf en zestig jaaren, dan zal Efraïm verbroken worden, dat het geen volk zy, Jef. VII. 8. Deeze voorzegging werd gefproken in het begin van Achaz regeering, welke in het geheel 16 jaaren duurde 2 Kon. XVI. en in het vyfde jaar van zynen zoon Hiskia werd Sa- (*) Zie myne Gefchiedenis der Asfyrifche Koningen, in de Mitdemie der Geleerden lil. Deel. II. Stuk. Bladz. 172. volgg.  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 18? Samaria door de Asfyriërs ingenomen, en het Ryk der tien Stammen, of Efraïm in ballingfchap weggevoerd; dus kunnen er op zyn meest twintig of één en twintig jaaren verloopen zyn tusfchen deeze Godfpraak en den ondergang van Efraïm ; Maar hoe kunnen er dan 65 jaaren vermeld worden ? Verfcheiden wegen zyn ter oplosfing deezer zwarigheid door de Uitleggers ingeflagen. Lud. Capellus (*) wilde de leezing veranderen , en in plaats van vyf en zestig jaaren , leezen zes en vyf, dat is elf jaaren. Even deeze leezing volgt ook J. D. MiCHAëLis welke voor reden van deeze zeldzaame fpreekwyze, zes en vyf jaaren, voor elf jaar opgeeft, dat de Profeet de twee tydperken van Achaz overige regeering, zynde volgends hem zes jaaren, en het vyfde jaar van zynen zoonHiskia daar mede tevens heeft willen aanduiden; het welk die geleerde Man van Vitringa fchynt overgenomen te hebben, welke hier leeft en nog 16 m 5 jaaren, te weten 16 jaaren van Achaz, en vyf van Hiskia enz. Houbigant heeft nog op eene andere wyze den Tekst veranderd, en den Profeet genoodzaakt naar de onderftelling van deezen Oordeelkundigen te fpreeken (§). Eichhorn (**_) meent, dat deeze gehcele plaats uit eene laatere kantteekening in den Tekst is ingevloeid, en dat ze niet van Jefaias is. Alle deeze uitleggingen hebbende eene meer, de andere min iets (*) Crit. Sacr. Vt. 7. pag. (f) ln zyne Hoogd. ïfybelverkl, ad h. I. vergei. Oofterfthe Bihlioth. XF. Deel. BI. 47. • (§) Zie alle deeze gevoelens voorgelteld hy Dathe ad h. I. die ze!f niws Ciefl?st-i (**) Inleid in V O. T. lil.Decl. §. 531. pab. 123.  188 Verdeediging van de iets gedrongens in zich, en de laatfte is een doorhouwen van de knoop, maar geene oplosfing. Met andere groote Mannen (*) boude ik de leezing voor echt, en meen, dat in de daad 65 jaaren na deeze Godfpraak Efraïm heeft opgehouden een volk te zyn. Ten dien einde merk ik aan, dat er niet voorzegd word, dat Efraïm zal ophouden een Koning te hebben, maar een afzonderlyk volk te zyn. Het eerfte gebeurde reeds omtrent 20 jaaren , maar het ander juist 65 jaaren naa deezen tyd. Men kan met genoegzaame zekerheid ftellen , dat de Profeet dit gefproken heeft in het 3de of 4de jaar van Achaz (f), dus zyn er van Achaz, die 16 jaaren geregeerd heeft, nog 12 of 13 jaaren over; Hiskia regeerde na hem 29 jaaren , en werd opgevolgd door Manasfe, deeze werd in het 22fle jaar van deszelfs regeering, als men de Joden mag geloven , uit zyn Ryk door den Asfyrifchen Vorft Esarhaddon, naar Babel gevoerd, doch kort daarna weder geflaakt, en op den troon van Juda herfteld, doch als een Leenman of Vasfal van de Asfyriërs, en onder verpligting,om van deezen kant de Asfvriiche heerfchappy met de wapenen te beichermen ; om hem hier toe te beter in ftaat te ftellen , werd het Land der 10 Stammen ook aan hem onderworpen , en met Juda verëenigd, ook werd op nieuw eene fterke volkplanting van vreemdelingen derwaards overgevoerd, zodat nu Efraïm geheel ophield een afzonderlyk volk tezyn, dewyl dat Land niet alleen met vreemde volkplanters vervuld, maar ook aan het Koning- ryk (*) Doederlein. Venema ad Vatic. Daniël, p. 137. enz. Ct) Vergelyk ons 11. Deel. Bladz. 120.  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 189 ryk Juda ingelyfd werd. Nu voege men by één, van Achaz . 13 jaaren van Hiskia . 29 • van Manasfe . 22 ■ ƒ 64 jaaren Is nu Manasfe in het jaar na zyne gevangenis in zyn Ryk herfteld , dan hebben wy juist de 65 jaaren, die hier opgegeven worden £*.). — Omtrent het begin der Regeerings-jaaren van Nebukadnezar Koning van Babel, als mede omtrent den tyd der Babylonifche gevangenis, welke 70 jaaren duuren moest Jerem. XXV. 20. waar die hunnen aanvang nemen, zyn ook zwarigheden geopperd. Ik heb de ltrydigheden reeds voor een gedeelte aangeroerd , en weggenomen in het II. Deel. Bladz. 156. En voeg hier alleenlyk het volgende by ter nadere opheldering. Jerem. XXV. i. word duidelyk het eerfte jaar van Nebukadnezar verbonden met het vierde van Jojakim, ditftaat dan vast, en met dat vierde jaar van Jojakim moeten ook de 70 jaaren der Babylonifche gevangenis hunnen aanvang nemen Jer. XXV. 12. Doch, om alles duidelyk te maken, moeten wy de zaak wat hooger opnaaien; — te weten , van den dood van Jofia Koning van Juda af, die in den veldflag tegen Farao Necho fneuvelde; in zyne plaats kwam Joahaz zyn zoon, doch flechts vooreenen korten tyd van drie maanden, 2Kon. XXIII. 30. want Farao Necho, geenen vyand achter zich willende laaten op zynen togt (*) Zie myne Gefchied. der Asfyrifche Koningen in de Akadcmie der Geleerd. III. Deel. II. Stuk. BI: 194.  190 Verdeediging van de togt naar denEufraat, zette hem af, en ftelde Jojakim, eenen anderen zoon van Jofia in zyne plaats tot Koning aan. Toen vervolgt de Egyptenaar zynen togt, en bemagtigt onder anderen de ftad Karchemis aan den Eufraat. Doch de Koningen Kyaxares van Medië, en Nabopolasser van Babel, zonden een magtig Leger tegen hem af onder bevel van Nebukadnezar, zoon des laatften, wdlke het Egyptifch Leger floeg in het derde jaar van Jojakim, op welke overwinning Nebukadnezar den titel van Koning aannam, en vervolgends naar Jerufalem voorttoog. Dan. I. 1. In het vierde jaar van Jojakim, verfcheen hy met zyn Krygsheir voor Jerufalem, en Jojakim onderwierp zich aan hem Jer. XXV. 2 Kon. XXIV. gevende eenige voornaame jongelingen uit aanzienlyke geflachten tot Gyzelaars , onder welke Daniël was, die naar Babel gevoerd wierden. Op deeze wyze hangt alles famen, en wanneer dan vervolgends Dan. II. 1. het tweede jaar van Nebukadnezars regeering gemeld word, moet dit begrepen worden van zyne regeering na zyns vaders dood, gelyk wy in het II. Deel ter aangehaalde plaatze getoond hebben (*). ■ Wat aanbelangt het dertigfte jaar, waar in Ezechiël begon te profeteeren Ezech. I. 1. dit kan of van den leeftyd van Ezechiël verftaan worden, of liever het dertigfte jaar van de Babylonifche heerfchappy, nadat Nabopolasfar, vader van Nebukadnezar, zich der heerfchappy van deAsfyriërs onttrokken, en een eigen Koningryk te Babel opgericht had, welke tydrekening Ezechiël onder (*) Vergelyk myne Gefchiedenis der Medifche Koningen in de Akademie der Geleerden, Bladz. 202. 303.  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 191 der de Chaldeën verkeerende, natuurlyk heeft kunnen volgen (*). §• 9- Aanmerking over Ezechiël IV. volgg. Wy hebben boven Bladz. 176- aangemerkt, dat er in deBybelboeken, zekere Hoofd-tydperken als rustplaatzen zyn aangeftipt, waartoe wy bragten de 430 jaaren Exod. XII. 40. en de 480 jaaren 1 Kon. VI. 1. Maar zou men ook daar toe niet mogen rekenen het getal van 39© en 40 Ezech. IV. 5.? zo veel dagen moest Ezechiël de jaaren der ongerechtigheid van Israël en Juda dragen; my dunkt, de eenvoudige zin deezer woorden is deeze; 390 en 40, famen 430jaaren, had God in zyne langmoedigheid gedragen de zonden der Israëliten, nu zal door eene belegering van even zo veele dagen , de ftraf voor hunne zonden hun treffen. De belegering van Jerujalem onder Zedekia den laatften Koning \ heeft werklyk zo veele dagen geduurd. Zy begon in het 9de jaar van deezen Vorst in de 10de maand den ioden dag 2Kon. XXV. cn werd, na 13 maanden en 6 dagen, dat is, na 390 dagen opgebroken, om den optogt van dc,n Koning van Egypte, welke begon in het 10de jaarvun Zedekia, de 10de maand den isdcn dag Ez*ch. XXIX. 1. en ééne maand en 6 dagen na dien optogt, werd het l oj ,'; -rem. XXXVII. 5. In het Ilde jaar\ de 3de: n':;.and, den eerften dag van Zedekia, «rei I de belegering hervat Ezech. XXXI. 1. en duurde nu nog 40 (*) Vergelyk Venema Hifi. Ecelef. Tom. II. BI. 295.  192 Verdeedtging van de 40 dagen, wordende de ftad ingenomen in liet elfde jaar van Zedekia, de 4de maand den 9den dag 2 Kon. XXV. Jer. XXXIX. en LIL vergelyk ons II. Deel. Bladz. 124. (*) Nu word den Profeet elke dag hier voor een jaar gegeven Hoofdft. IV. 5. 6. Dus moeten deeze 390 en 40, of 430 dagen, beteekenen de jaaren'van Israëls ongeregtigheid, en zyn dus niet te nemen van eenen toekomenden tyd (f), maar van eenen reeds verlopenen, en dien begin ik met het jaar van de ftichting van den Tempel 1 Kon. VI. 11. Het zyn de jaaren, die de Tempel geftaan heeft, en de Godsdienst in denzelvcn is waargenomen (§) , van het 4de jaar van Salomo, tot het elfde jaar van Zedekia toe; en deeze zyn als 't ware in twee tydperken afgezonderd, eerst 390 jaaren tot de hervorming onder Jofia in zyn 13de jaar; iChron. XXXIV. 3. en de boetprediking van Jeremia in dat zelfde jaar Jer. I. 2. ziet hier de Uitrekening, Salomo na de grondlegging des Tempels nog 36 jaaren Rehabeam . . f 17 Abia .... 3 ■ Afa . . 41 . (*) En Venema Ilist. Ecclef. Tom. II. pag. 226. (f) Gelyk de Heer Venema meent /. c. pag. 245—247. dat de toekomende toeftand van Jernfalem géduhfende 430 jaaren, tot op den tyd van Jonathan den Makkabcër hier bedoeld word. (§) Dit heeft de Heer Schutte, wiens dood ons op her, oogenblik, dat ik dit fchryve, word aangekondigd, en wiens verlies de geleerde Wereld en de Kerk van Nederland treffen zal, uitnemend wel opgemerkt. Bybelfche Ilist. of Tjdrek. II. Detl. Bh 362. volgg.  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 193 jfofafat . . .25 jaaren joram . , g . Ahazia ... 1 . Alhalia . . . 6 ■ ■ Jocis . 40 • Amazia . . .29 Usfia of Azaria . 52 - jfotham . . .16 Achaz . . 16 Hiskia . . 29 - Manasfe . . . 55 , Amon . . 2 - . Jofia tot zyne Hervorming 13 . ƒ 389 jaaren Het welk dusvry naauwkeurig uitkomt, als men aanmerkt, dat overfchietende of tekort komende maanden in deeze regeeringen, niet opgegeven, maar alleen het volle jaar gemeld word. Verder van Jofias 13de jaar af tot Zedekias 11de, zyn juist 40 jaaren. Jofias, die in 't geheel 31 jaaren regeerde, 18 jaaren Jodchas . 3 maand. Jojakim, . . 11 jaaren Jechonids ... 3 maand. Zedekia . . n jaaren ƒ 40 jaaren 6 maand. Dus hebben wy dan van Abrahams roeping af, tot de verbranding des Tempels door Nebukadnezar toe, de volgende merkwaardige Tydperken, waar op de aandacht dient bepaald te worIV. Deel N den:  194 Verdeediging van de den: 430 jaaren Exod. XII. 40. tot den uittogt uit Egypte, en van den uittogt tot Salomons Tempelbouw 480 jaaren 1 Kon. VI. 1. en van den Tempelbouw tot deszelfs verwoefting door de Chaldeen 430 jaaren Ezech. IV. 5. 6. makende te famen een tydverloop van 1340 jaaren. Het is hier de plaats niet, om alle de byzondere opgaven van tyd aan deeze hoofd-rydperken te onderfchikken, dit moet elders opzettelyk gefchieden. Ondertusfchen is de Bybelfche Tydrekening genoeg gehandhaafd, en geen Volk der Oudheid , dat zo naauwkeurig is in de opgave der tyden , als het Hebreeuwfche. Van waar dit zeldzaam verfchynzel ? Dat de Deïsten dit eens oplosfenl §. 10. Bejluit der zwarigheden tegen de Tydrekeningen des Ouden Testaments. Tegen de Tydrekening desO.Teft. heeft men verders, zo veel my bewust is, geene befchuldigingen ingebragt, dan alleenlyk , dat men gezegd heeft, dat van Belfazar, Darius de Meder, en van Ahasveros den Gemaal van Efther, geene blyken zyn in de ongewyde Gefchiedonisfen, en dat deeze derhalven niet dan verdichte perfoonen zyn (*). Wy erkennen, dat het moeielyk is, (*) La Bible enfin expliquëe Tom. II. pag. 14. „ Les „ Critiques ne lont pas moins hardt fur Bahazar, prétendu „ fils de Nabuchodonofor. lis proteftent que Nabucho- „ donofor n eut d autre fiïs qu'Evelmérodac , & que Balta- „ zar eft inconnu chez tous les hiftoriens." „ L'Auteur „ Juif fait fuccéder a Baltazar, Darius le Mede: mais^ce „^Darius le Mede n'a pas plus extfté que Baltazar. C'eft » Cy-  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 195- is, uit de ongewyde gefchiedenisfen de Vorften aan te wyzen, die Onder deeze naamen in de Bybelfche gefchiedenis voorkomen; doch men moet aanmerken , dat deeze moeilykheid nergends anders door ontftaat, dan dat wy Van deeze tyden geene behoorjyke berichten overig hebben. Ten tweeden; Het zyn Grickfche Schry-* vers, die, het geen wy nog in de ongewyde gefchiedenis van de Komngryken van Babel, der Meden en der Pcrfen hebben, ons hebben medegedeeld ; Vreemdelingen derhalven ; En dan nog zyn hunne berichten flechts ftukken en brok^ ken, geene geregeld-aaneenhangende gefchiede* nis; Om hier niet by te voegen, dat men oudstyds dikwils gewoon was, den Oofterfchen naamen eene Griekfche buiging te geven , of wel zelfs geheel met anderen te verwisfelen. Ondertusfchen is reeds door verfchciden Geleerden aan-* getoond, wie Belzazar, wie Darius de Meder, en Ahasveros kan geweest zyn, en zulks voldoet in deeze aloude gcbeurtenisfen. Ik heb zelf (*) Belzazar gevonden in Nabonnedus den laatften Koning van Babyion, en misfchien is de gisfing van den geleerden Schutte (f) niet te verwerpen , die Belzazar den zoon van Evilmerodach , den „ Cynxare, oncle de Cyrus, que 1'auteur transforme en Da„ nus de Médie." Pag. 5. fchryft hy : „ On ne fait, „ quel estait eet Asfuerus. Des doftes asfurent que ce nora „ était le titre, que prenaient tous les Rois de Perfes ils „ s'mmuhkmJchasvcrosh, qui voutait dire héros, guerrier, „ invincible; & de eet Achaswerosh les Grecsjfirent Asfue- rus. Mais cette étymologie ne nous apprend pas qui était „ ce grand Prince. " (*) Zie myne Gefchiedenis der Medifche Koningen, aangeii. plaats Bladz. 209. (t) Bybelfche Hiftorie II. Stuk. Bladz. 406. volgg. N 2  iod" Verdeediging van de den kleinzoon van Nebukadnezar, onderfcheid van Nabonnedus, doch meerit, dat zy te gelyker tyd het bewind gehad hebben, Belzazar als de wérkelyke Koning van Babel, doch bedryveloos, meer den naam dan het gezag van eenen Koning bezittende ; Nabonnedus als de tweede in het'Ryk, die aan het hoofd der Krygsmagt aan de uitlanders meer bekend was; welke gisfing daar door ook nog geftaafd word, dat-Dani'él de derde in het Koningryk van Babel genoemd word Dan. V. 7. 30. Darius de Meder is niemand anders dan Kyaxares de II. Oom van den grooten Cyrus, op wicn alle de byzonderheden pasfen, die wy van Darius den Meder uit Daniël weten (*). En Ahasveros is de vader van Kyaxares den IL te weten Astydges, zodat de gefchiedenis in 't Boek Efther verhaald, voorgevallen is geduurende de Babylonifche gevangenis, en in het Ryk der Meden en Perfen (f)- Ik befluit uit dit alles, dat er niet alleen geene de minfte reden is, om fchamper de Tydrekening der H. S. te verachten , maar in tegendeel, dat men behoorlyk alles nagaande, een fchoon geheel zal ontmoeten, het welk van zyne gefchiedkundige waarheid de onloochenbaarfte inwendige bewyzen met zich voert. §. 11. (*) Gefchiedenis der Medifche Koningen Bladz. 211. vergelvk den Heer Schutte /. c. Bladz. 418. volgg. Ct) Gefchiedenis der Medifche Koningen Bladz. 206. vergelyk myne twee Leerredenen over Efther IX. en X. Bladz. 70 volgg. De Heer Schutte aangeh. plaats Bladz. 438. flelc insgelyks de sèfcbiedenis van Efther te behooren tot den tyd onder de Babylonifche gevangenis, maar hy houd Kyaxa' res den ii. voor Ahasverus.  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 197 §. 11. Zommige Tydrekenkundige zwarigheden des N. Tefi. opgehelderd. Even gelyk wy met betrekking tot de gefchiedenis des O. Teft. en des Israëlitifchen Volks, zekere Hoofd-tydperken hebben, uit welke, by eikanderen gevoegd , men den gantfchen tyd kan berekenen van de inwooning der Israëliten in Paleftina, tot de verovering van Jerufalem door de Chaldeën, zo heeft de Schrift ook niet verzuimd ons te melden, hoe veel tyds vandeherftelling des Tempels en der Stad Jerufalem, tot op den Christus verloopen zy; te weeten 490 jaaren , of 70 Profeetifche jaarweeken, volgends die vermaarde Godfpraak Dan. IX. 24-27. welke wy in ons I. Deel. BI. 342. volgg. hebben toegelicht; In dier voege , dat men zonder heel veel moeite den tyd, verlopen van de JVIofaïfche Wereldfchepping tot op Chriftus geboorte, kan bepaalen, ten minften op zo weinige jaaren na, dat dit verfchil in geene aanmerking behoeft te komen in zulk een lang Tydsverloop. Met deeze aanmerking, die ik elders breder zal uitnaaien , fluit ik de bedenkingen tegen de Tydrekening des O. Teft. ingebragt, om tot het N. Teft. over te gaan. De Tydrekenkundige zwarigheden, welke men in het N. Teft. meent te ontmoeten, kunnen zeker geen hinder toebrengen aan de gefchiedkundige geloofwaardigheid en Godlyke onfeilbaarheid van het zelve; Omdat het N. T. eigenlyk niet met dat oogmerk gefchrevenis, om ons flechts gefchiedkundig bericht te geven van de zaken van Jefus en zynq Apostelen; Het geheel beloop derEuangelifche N 3 ver*  198 Verdeediging. van de vernaaien , als ook van de Handelingen der Apostelen, toont ons het tegendeel aan. Ons te melden , wie Je lus waarlyk is, de Heiland der wereld; wat Hy als zodaanig ter onzer behoudenis verricht heeft met woorden, daaden enlyden ', ziet daar de bedoeling der Euangeliefchryversj Terwyl in de Handelingen der Apostelen de vervulling van Jefus belofte aan zyne Kerk, door de uitftorting des H. Geefts, en door het voorfpoedig maken van den arbeid der Apostelen, door Lukas verhaald word. Volgends het Godlyk oogmerk met deeze Boeken, moeten wyniet jn zulke byzaaken blyven hangen, even daarom is nergens het bepaalde jaar, maand of dag van Christus geboorte enz. opgegeven * en alle de geleerde Verhandelingen over dit en foortgelyke onderwerpen, hebben ons nog geen anderen dienft gedaan, dan dat wy ons verwonderen over den vlyt en uitgebreide geleerdheid van de kundige Schryvers derzelven. Maar laten wy tot byzonderheden komen. De eerfte zwarigheid, die zich voordoet in de ge, fehiedverhaalen van het N. Telt. betreffende de Tydrekening, is in de tydsbepaaling, die wy vinden Luk. II. 2. Deeze eerfte befchryving geschiedde , als Kurenius Stadhouder over Syrië was. De geboorte van 'swerelds Heiland, is zonder eenige bedenking, te plaatzen in het laatft van de regeering van Herodes, den Grooten gebynaamd, maar de befchryving onder hetStadhou, derfchap van Kyrenius over Syrië, is eerst tien jaaren na deezen tyd voorgevallen, en Lukas fpreekt van dezelve Hand. V. Kurenius was, gejyk uit vergelyking der Schryvers van dien tyd hlykt, thans geen Stadhouder van Syrië, Ï84ar of Sentius Satuminus} of Qiiintilius Virust ook  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 199 ook had de Stadhouder van Syrië niets te doen met Judaea, het welk geen wingeweft was des Roomfchen Ryks, maar deszelfs eigen Koning Herodes had. Ik weet wel, hoe veel moeite de Geleerden gedaan hebben, om hier alles te vereffenen , maar tot hier toe hebben geene der oplosfmgen my voldaan; de verklaaring , door den Heer Kluyt gegeven (*), die de woorden van Lukas vertaalt: Deeze befchryving gefchiedde eerst, toen Kurenius Stadhouder was over Syrië, ftryd openlyk met het verhaal van Lukas, die uitdruklyk verhaalt, dat zy thans gefchiedde, want zy gingen alle, om. befchreven te worden. De meening van den Heer Schutte (f), dat de zin van Lukas woorden zyn zoude, deeze befchryving werd de eerfte, te weten, toen de tweede, na het. bannen van Archelaus onder Kurenius Stadhouderschap volbragt werd, kan my ook niet voldoen. Welk Schryver, gewyd ofongewyd, fprak ooit zo? Onder alle de voorbeelden, door denHeere Schutte bygebrachl, om te bewyzen, dat ytveo-Qou worden beteekent, is er geen één, het welk eenige gelykheid heeft met deeze uitdrukking van Lukas. De oplosfing van Perizonius , welke bykans algemeen plagt gevolgd te worden, waar door TpuTf] zo veel zoude zyn als rpurspyi, levert eenen even ongewoonen zin uit, behalven dat zy ook zonder voorbeeld is uit de Griekfche Taal. Evenwel lyd de geloofwaardigheid van Lukas niets; want dan zoude men voorëerft moeten bewyzen, dat er in de daad geene Volksopfchryving had plaats gehad onder Herodes re- gee- (*) In zyne Vindicia articuli ö, ij, ro in N. T. en daar op gevolgde fchriften. (f) Heil. Jaarboeken I. Deel. Bladz. 197. volgg. N 4  aoo Verdeediging van de geering, maar wy kunnen wel deeglyk toonen, dat die in de daad in 't werk gefteld is. Josefus (*) verhaalt uitdruklyk, dat er in het laatft van Herodes leven een eed geëifcht is van de geheele Joodfche Natie, dat ze getrouw zoude zyn aan den Keizer en aan de zaaken van Her odes, hec welk hy ook zegt, door de geheele Natie gefchied te zyn, alleen 6000 Parizeen uitgezonderd; Ten tweeden, zoude men moeten aantoonen, dat het onmooglyk zy, dat niet by deeze gelegenheid Kyrenius eenig buitengewoon bewind gehad hebbe in Syrië, het Griekfch viys/xovsveiv, is vry algemeen in zyne beteekenis (f). En by dit alles, zoude men niet naar alle regels van billykheid eer vermoeden moeten, dat er eene fchryf-fout by Lukas was ingcflopen, voor dat men de geloofwaardigheid van eenen Schryver wilde in tvvyfel trekken, of eene zo grove verwarring der tyden in zaaken, die niet heel lang geleden, gebeurd zyn, in hem onderftcllen? Waarlyk, het geheele vers Luk. II. 2. heeft het voorkomen van eene laatere inlasfching, die eerft op den kant geplaatst, naderhand in den Tekst is ingedrongen. Of oordeelt men dit al te fterk, men kan met eene ljgte verandering of byvoeging de geheele zwarigheid wegnemen: men leeze avrtj y aTroypucpy Trpurvj syevsro vrpo rijg viye/AOuevovTOc rm "Lvpiug Kvpyviou. Deeze eerfte befchryving gefchiedde voor die onder het Stad. houderfchap van Kyrenius; Hoe gemaklyk was het voor de Affchry vers xpo rv\g over te liaan, daar Trpccr^ zo onmiddelyk was voorafgegaan ? En dan (*) Antiq. Jud. Lib. XVII. Cap. II. §. 4. (t) Voor die gevoelen is LiuéNTHAL VII. Deel. Bladz.. 533. volgg.  Tydrekening der FT. S. Hoofdft. XV. 201 dan is volkomen alle zwarigheid weggenomen; Dan heeft men de duidelyke onderfcheiding der twee befchryvingen, die in Judea zo veele beweging veroorzaakt hadden (*). Verders is het hier de plaats niet, om van de verfchillende bepaalingen nopends het jaar, maand of dag van Christus geboorte wydlopig te ipreken; Wat men ook zegge, men kan hier geene volkomene zekerheid aanbrengen, dc kenmerken, die de Euangelisten opgeven, zyn ai te onbepaald , fchoon overeenkomende met hun oogmerk. Zy zyn de volgende: Vooreerst, dat deeze geboorte is voorgevallen omtrent het einde van het leven van Herodes den Grooten Matth. II. zonder dat nogthans de jaaren zyner regeering geteld of dat er bygevoegd word, hoeveel tyds er verlopen is tusfehen de geboorte van Jefus en Herodes dood. De tweede tydsbepaaling, waar door deeze geboorte word vastgemaakt aan Augustus regeering en de befchryving der Wereld Luk. II. is nog veel algemeener, nadien er niets van het jaar, waar in dit gefchied is, gemeld word. De derde is een weinig naauwkeurig, wanneer het begin van ijohannes den Dooper word verbonden met het 15de jaar van Tiberius Luk. lil. doch ook hier word niets bepaalds gezegd, want er ftaat, dat Jefus omtrent 30 jaaren oud begon te wezen, toen Hy gedoopt werd yf. 23. Met even . weinig zekerheid kan men de maand of dag van deeze geboorte bepaalen, alleen weten wy zo veel, dat onze gemeene Jaar-rekening hier gebrekkig is, gelyk ook, dat Jefus niet op den 25 (*) Voor eene verandering in de leezing flemmen ook Venema Hts/. Evrfef. Tom. IK. pag. 16. en J. ü. MiciiAëus Inleid, in'i N. T. I. Deel. f. Stuk. Bladz. 131. N 5  402 Verdeediging van de 25 December is gebooren, fchoon de Christenheid het Kersfeeft op dien dag gewoon is te vieren (*). Ook is het enkel gisfen, wanneer men iets wil vastftellen. nopends den tyd en fchikking der gebeurtenisfen in Jefus eerfte kindsheid; B. V. de komft der Wyzen uit het Oosten, de vlugt naar Egypte, de Voorftelling van Jefus in den Tempel enz. Doch niets kan er tegen de Tydrekening worden ingebragt,omdat de Euangelisten geen tyd noemen, dan alleen den achtften dag, op welken Jefus befneden is Luk. II. 2i. en den 4often dag naar de Wet bepaald, op welken Hy in den Tempel den Heere werd voorgefteld Luk. II. 22. Doch in 't vervolg zal misfchien nog gelegenheid voorkomen om hier van te fpreken. — Andere voorbeelden van bedenklykheden tegen de Tydrekening des N. Teft. zyn my niet voorgekomen, dan alleen het zeggen der Jooden Joh. II. 20. Zes en veertig jaaren is over deezen Tempel gebouwd enz. welk gezegde de vermaarde R. Isaak van onwaarheid befchuldigt (f). Doch wy zullen om het antwoord op deeze befchuldiging niet behoeven verlegen te zyn; want vooreerst is het een zeggen der Jooden, het welk de Euangelift alleen verhaalt, zonder van de waar-of onwaarheid van het zelve iets te getuigen. Maar ten tweeden, de zin hunner woorden is eigenlyk deeze : Nu reeds zedert 46 jaaren word er aan deezen Tempel gebouwd: en dan fpreken zy de waarheid. Her odes ondernam in het 18de jaar zyner regeering den Tempel geheel te vernieuwen; nu vol- bragt (*) Vergelyk Venema Hifi. Ecclef. Tom. HL pag. 17. (f) Zie zyn Boek Chizzouk Emounah Lib. II. Cap. 43. pag. 401. ed. Güsset.  Tydrekening der H. S. Hoofdft. XV. 20$ bragt hy binnen den tyd van 8 jaaren zyn plan wel in zoo verre , dat de Tempeldienft weder kon worden waargenomen, en dat men zeggen konde, dat het hoofdwerk volbragt was, doch ter geheele voltooïng van het werk heeft men blyven volharden tot zelfs aan het begin van den Joodfchen oorlog, nu zyn van den eerften aanvang deezer herbouwing , tot op dien tyd, dat de Jooden deeze woorden fpraken, juist 46 jaaren verlopen, en gevolglyk konden zy met recht zeggen : Nu zedert 46 jaaren word aan deezen Tempel gebouwd enz. (*) Uit het gezegde in dit Hoofdftuk, is ons dan op nieuws gebleeken de waarheid van het dierbaar Bybelboek, ook zelfs in byzaaken, gelyk zekerlyk de Tydrekening is. En alle tegenwerpingen, door de Deïsten bygebragt, keeren ter hunner befchaming op hun eigen hoofd te rug. HET (*) Vergelyk behalven de Uitleggers Carpzov. ad Goobwin. Mof. & Aar. pag, 296. 207. Simson. Chron. ad ann. 3986. & ibi Wesseling.  204 Verdeediging van de HET ZESTIENDE HOOFDSTUK. Verdeediging van de Aardrykskunde der H. Schrift. §• i. Aardrykskundige zwarigheden in het Boek Genefis voorkomende. jCSfadien een groot gedeelte van onzen Bybel, gefchiedenisfen behelst, worden ook meermaalen Landen, Volken, Steden of Plaatzen in denzelven genoemd of befchreven. De vyiinden van deOpenbaring meenen in berichten van deeze natuur veel wanftaltigs ontdekt te hebben , min pasfende aan een Godlyk Boek. Dan, wenden zy voor , dat die berichten gebreklyk en onvolledig zyn, dan, dat zy ftryden met hetgeen wy by andere geloofwaardige Schryvers vinden, dan , dat zelfs de tegenwoordige ervaaring dezelve wederfpreekt. ■ In het algemeen merken wy op deeze befchuldigingen aan, dat de Bybel nietten doel heeft, ons in de Aardrykskunde te onderwyzen, maar ons den weg ter Zaligheid af te teckenen, dus meld hy van deeze onderwerpen alleen zo veel als tot zyn doel of meer algemeen , of voor de naafte Lezers van zyne byzondere Boeken nodig was en behoefde. Ten tweeden, behoort men wel te overwegen, hoe in %  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 205 in het algemeen in de oude, zo gewyde als ongewyde Aardrykskunde zeer veel is, dat voor ons duifter is ;~ Welke veranderingen hebben in den afloop van zo veele Eeuwen, niet alleen byzondere Steden en Landfchappen, maar zelfs de geheele oppervlakte der Aarde ondergaan! De loop der Rivieren is veranderd, bergen in vlaktens door aardbevingen enz. verkeerd; weleer vruchtbaare Landen zyn thans woeftynen, en in tegendeel voormaals onbebouwde Landen thans, rykelyk bevolkt en bloeiend. Om er nu in de derde plaats niet by te voegen, dat deGefchied-fchry vers des O. Teft. van veele gedenkftukken, die voor handen waren, gebruik hebben gemaakt, en dezelve, zo gelyk zy waren , in hunne fchrifcen hebben ingelyfd, waar door het fomtyds heeft kunnen gebeuren , dat Aardrykskundige berichten in dezelve vervat, ons thans min voldoende zouden kunnen voorkomen , welke nogthans aan het oogmerk van derzelver Opftellers volmaakt beantwoordden. Eindelyk in de naamen van plaatzen en fteden, vooral daar geheele lyften van dezelve worden opgegeven, B. V. in het Boek van Jofua, zou het ligtelyk kunnen zyn, dat eene of andere fchryf-fout door misflag der Affchryveren was ingeflopen , welke ondertusfchen niets benadeelt aan de waarheid en Godlykheid van het Bybelboek; het welk alleen door Godlyke bewaaring zo gaaf en ongefchonden den tyd van zo veele duizend jaaren heeft kunnen overleven. —■ Wanneer wy nu na deeze algemeene aanmerkingen, tot byzonderheden komen, zullen wy zien , dat op alle de ingebragte befchuldigingcn tegen den Bybel, ook met betrekking tot net Aardrykskundige } zodanig antwoord  206 Verdeediging van de woord kan gegeven worden, het welk eert ieder, die onbevooroordeeld de waarheid zoekt, voldoen zak Mofes, in veele zaaken waar- lyk groot, heeft in zyne fchriften veele Aardrykskundige berichten ingevloeid; weinige derzelven zyn onaangevochten gebleven,allen kun» nen zy echter verdeedigd worden. Wy vinden by hem terftond in het begin van zvn eerfte Boek , Genefis genaamd Hoofdft. II. 8. 10-14. eene Aardrykskundige befchryving van de ligging van dien Lusthof of Paradys, in welken de eerfte menfchen door den Schepper geplaatft werden. Het is hier noch de plaats noch myn oogmerk, breedfpraakig onderzoek te doen naaide gelegenheid van het Paradys; waar over zo veele Geleerden (*) geheele Verhandelingen afzonderlyk hebben in 't licht gegeven, te minder zal ik my daar in inlaaten , omdat het eene vruchtelooze arbeid fchynt te zyn, de bepaalde plaats aan te wyzen; Indien men dit zoude kunnen doen, moest men zeker wezen, in welk eene uitgeftrektheid van beteekenis Mofes den naam Eden hier genomen heeft, men diende zeker te wezen, welke de Rivieren zyn, die Mofes hier Pifon, Gihon, Phrat en Hiddekel noemt? Van de twee (*) Men heeft de Verhandelingen van Huet, Reland , van Til, om van Morinus , Harduinüs , welker verhandelingen gevonden worden in Bocharts werken, en in de Uitgaave van Punius door Harduinüs, niet te fpreken de (itu Paradij! terrcstris. Meestal verdeelen zich de GeTeeiden in twee Hoofdpartyën, van welke de eene met van Till, het Paradys (telt in Mefopotamiën, of wel meer Zuidelyk beneden Babyion ;\ Anderen ftellen het met meer waarfchynlykheid in Armeniën, of het hedendaagfche Georgiën met den geleerden Reland. Vergelyk Bachiene Kanaan. III. Deel. ƒ. Stuk. Bladz. 1. volgg.  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 207 twee laatften is het buiten kyf% dat zy de Eufraat en Tigris zyn, maar de twee eerfte kunnen niet zo ftellig aangewezen worden. De Pifon fchynt de Phafis der Grieken te zyn inhetLandfchap Colchis, het hedendaagfch Georgiën in de zwarte Zee of Pontus Euxinus ftroomende. Maar van de Gihon kan heden niets gezegd worden, want de Oxus, welken de Heer MiCHAëLis voor den Gihon neemt, omdat hyby de Arabifche Schryvers nog heden dus genoemd word, kan de Gihon van Mofes niet zyn, alzo hy van het Ooften in de Kaspifche Zee valt, en dus zyn mond of uitloop daar is, waar naar de gemeene opvatting van Mofes woorden zyne bron zou moeten gezocht worden (*), ten ware men met den Ridder MiCHAëLis Mofes dus wilde verftaan, dat hy vf. 10. zou fpreken van rivieren, die uit Eden voortvloeiden, om deezen Hof te bewateren, doch het geen tegen den eenvoudigen zin der woorden fchynt te ftryden; welke, gelyk Ligtfoot (f) zeer wel aanmerkt, van ééne Hoofdrivier gewagen, welke uit Eden uitgaande en den Lufthof bevogtigd hebbende, zich in 4 Hoofdrivieren verdeelde (§); Te weten, dit is de meening van den heiligen Gefchiedfchrv ver : In het Landfchap Eden, welke naam hier door Mofes, of den Opfteller van het Fragment , door Mofes gebruikt, in eene vry ruime beteekenis fchynt genomen te worden, had God voor den eerften menfch eenen Lufthof geplant (**), welke Lufthof bevogtigd werd door (*) Zie den Heer Perponcher op Michaêus Byèelyert. II. DeeL I. Stuk. Bladz. 20. (t) Opp. Vol. I. pag. 154. £§) Vergelyk Daïhe in Pent at. pag. 23. (**) Vergelyk Venema Hist. Eeclef. Tom. I. pag. 25.  So8 Verdeediging van de door ééne Hoofdrivier, welke zich vervolgends in vier armen of takken verdeelde, zynde dé Pifon, Gihon, Phrat en Hiddekcl. Nu fchynt wel de gedaante der zaaken zodanig veranderd te zyn, dat die Hoofdrivier tegenswoordig even min in wezen is, als het Paradys zelf, maar nogthans is er geene ongerymdheid in Mofes verhaal. Want men kan niet inbrengen, dat de aarde voor den Zondvloed overal by een aangenaam en vruchtbaar Paradys te vergelyken was, en dus dat deeze befchryving geheel onvoegzaam zy (*), wy moeten ons tog eene zekere plaats voorltellen, daar de eerfte menfch zyn verblyf gehad heeft. Ook kan men niet zeggen, Mofes belchryftde ligging van het Paradys, of, zo als de geftcldheid der rivieren enz. was voor den Zondvloed, en dan is deeze befchryving overbodig en vruchteloos, of, zo als de toeftand deezer Landftreek was ten zynen tyde, maar dan iszyfie befchryving niet naar waarheid, omdat men die ééne rivier, uit welke deeze vier rivieren haaren oorfprong hadden, niet kan aanwyzen (f); want hier op merk ik aan, dat Mofes kap. VI. 5. eene befchryving van de gelegenheid des Paradys opgeeft, hoewel meer algemeen , in eene meer byzondere kon hy niet treden , omdat eene groote verandering met betrekking tot het Paradys, na de zonde des menfchen was voorgevallen , Hoofdft. III. 24. maar vervolgends befchryft hy meer uitvoerig de gefteldheid van dce- (*) Dus redekavelt Bürnet Tkeor. Teil. Lib. II. Cap. I. pag. 76. fqq. om zyne onderlkiüng te hegunftigen nopends de geheele verandering der aarde door den Zondvloed. (t) Th. Burnet Lib. Cit. Lib. II. Cap. 6. p. 103. Carel Blouot Oracles of Reafuti Cap. 7. pag. 35.  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. zo$ -deezen Lufthof als boom-en waterryk vf. 9-14. En het laatfte wel was hier uit blykbaar, om dat weleer die ftroom het Paradys bewaterde, uit welken de 4 voornaame Rivieren toenmaals haaren oorfprong hadden. De Schryver van la Bible enfin expliqués (*), heeft hier meer dan ééne laffe fpotterny; Hy maakt van den Gihon den NylyV&n den Pifon den Phafis, en zegt dan: „ Daar zyn omtrent 1800 mylen van de bron„ nen van den Nyl tot die van den Phafis. Dus 3, zullen Adam en Eva veel te doen gehad hebj, ben, om zulk eenen-grooten Hof te bebou„ wen. " Maar wie heeft den man gezegd, dat de Gihon de Nyl is (f) ? Misfchien omdat hy gezegd word het land Cusch om te lopen, het welk .men doorgaands Morenland verklaart; Doch het is zeker, dat de naam Cusch aan meer Landfchappen eigen is, gelyk door anderen overvloedig is aangetoond. Vervolgends befpot hy Mofes verhaal van de gelegenheid van het Paradys , door aan te merken, dat Mingrelïén, alwaar de Rivier de Phafis gevonden word, een woest Land is, door Barbaaren bewoond, welke van den roof leven, en dat de Eufraat en Tigris in gedecltens der wereld hunnen oorfprong hebben, die de ruwfte en onbewoonbaarfte zyn van allen. Doch MiCHAèus (§) heeft na Reland (**) bewezen, dat dit Land, hoe zeer deszelfs inwooners door hunne woefte zeden er een (*) Bladz. 7. (t) Zyn „ Ce ne peut être, que IeA///", bewyst niets; Het is waar, dat Josephus door den Gihon den Nfl verflaat, maar die is hier geen bevoegd getuige. (§) Geogr. Hebr. exter. Vol. III. (**) Disf. de fttu Parad. Terrefi, g. 11—k, IV. Deel. O  éiö Verdeediging van de een kwaden naam aan gegeven hebben , doof oude en hedendaagfche Reizigers als voortreflyk geroemd word; gelyk er ook in deeze Landftreck vobrheen Bergwerken geweest zyn, door hun goud beroemd, waar uit de Fabel van het gulden Vlies, en den togt der Argonautenom het zelve haaren oorfprong genomen heeft. §■ 2. Vervolg van het voorgaande. Adam en Eva uit het Paradys verdreven , fchynen zich Ooftwaards heen begeven te hebben Gen. III. 24. doch echter zo naby mooglyk was, by het Paradys blyvende; Doch Kaïn zynen broeder Abel gedood hebbende, vlood naar het Land Nod ten Ooften van Eden Gen. IV. 16. Schoon wy thans dit Landfchap Nod in deszelfs eigenlyke ligging niet kunnen aanwyzen, omdat de naam verlooren is geraakt , hindert zulks Mofes geloof en gezag niet, die ook niet zege, dat dit Land voorheen reeds Nod genaamd was, maar het werd Nod (ballingfchap) geheetcn naar Kaïn, die als Balling daar in omzweifde, en er volgends onze en de gewoone vertaaling eene Jlad bouwde, Hanoch genoemd naar den naam van zynen zoon Gen. IV. 17. Over deeze ftad hebben de Deïsten het zeer druk (*); maar al hun ophef vervalt terftond tot niet, als (*) La Bible enfin expliquêe pag. 17. „ Caïn batit une ville ausfitót après avoir tué fon frere", (een byvoegzel van deezen Schryver) „ on demande quels ouvriers il avait pour batir fa ville, quels cicjitm poar la peupler, quels arts & quels inltrumens pour conlhuir.' des maifon»" ?  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 2ïï als men aanmerkt,dat men zich geeneftad heeft te verbeelden, gelyk thans de fteden zyn, maar zo als het menfchdom een aanleg kon beginnen te maken tot eene ftad, waarby gevoegd moet worden, dat er niet gezegd word, hoe lang of kovtKaïn na zyne vlugt deezen aanleg gemaakt heeft, naastdenklyk toen zyn geflacht reeds begon te vermenigvuldigen. Maar beteekent y$ in zynen oorfprong wel eene ftad? zegt het ook misfchien in 't gemeen eenig vast verblyf (*), beteekent het ook een Hol ? en zal er aangeduid worden, dat/tam de eerfte bewooner van een Hol geweest is , gelyk naderhand geheele Volken, de Troglodyten, geweest zyn (fj? En, indien dit zoo is, wat word er dan van alle die gewaande aartigheden der Deïsten ? Dat de bergen Ararat, op welke de Ark van Noach ruftte, in Armeniën te zoeken zyn, heeft Bochart (§) reeds aangewezen, doch hier maakt men zich eene zwarigheid tegen Mofes. Deeze verhaalt Gen. VIII. ir. dat de Duive door Noach uitgelaaten, tot hem wedergekeerd is met een afgebrooken Olyftak in haaren bek, doch Tournefort verhaalt, dat in geheel Armeniën geen Olyfboomen gevonden worden, en Ta versier zegt, dat aan geene zyde van Aleppo in geheel Afiën geen Olyfboomen zyn, behalven by Casbin in Perfiën. Evenwel is hier op ligt te antwoorden; Niemand zal toch oordeelen, dat dit (*) Perizon. Orig. Babyl. Cap. III. pag. 35. heeft en ITl^D e'»e fpelunk reeds famen vergeleken. Zie DeYling Gbf. Sacr. Tom. III. Obf. UI. (■f) Dus gevoelt Faber Arclueol.der Hebr. p. 36. en 267. ■ (§) Phaleg. Lib. I. Cap. 3. Ba&SéKb UI. Deel. I. Stuk. Bladz: ;s. volgg. O a  ti 2- Verdeediging van de dit gevolg doorgaat; Een Reiziger heeft op zynen togt in die oorden van Armeniën; welke hy doorreift heeft, geene Olyfboomen gezien, derhalven zyn er in geheel Armeniën geene. Ook niet dit gevolg: Thans zyn er geene Olyfboomen in-Armeniën, derbalven zyn zy er nooit geweest. Strabo (*) verzekert ons uitdruklyk dat in zeker Landfchap van Armeniën Olyfboomen geweest zyn, en uit 2 Kon.XVlll. 32. zien wy, dat zy in Asfyriën eertyds overvloedig waren, (f) Gen. X. ontmoeten wy eene aloude Aardryks-of Volksbefchryving , welke door Bochart, en onlangs door MiCHAëLis met zeer veele en uitgebreide geleerdheid is opgehelderd; Hier vraagt men, van waar komt Mofes aan deeze Aardrykskunde? Op deeze vraag kan men eenvoudig antwoorden! DeFeniciërs, van ouds berucht door hunnen uitgeftrekten Koophandel i hebben reeds ten tyde van Mofes veele Volken gekend, en van hun kan Mofes deeze zyne Volksbefchryving ontleend hebben (§).. De Heer J. R. Forster(**) meent, dat Mofes een tydgenoot van den vermaarden Egyptifchen Koning Sesostris geweest is, en dien op alle zyne overwinningen verzeld heeft, waar door hy zo veele Aardrykskunde heeft kunnen verzamelen. Maar hoe kon dan weder zulk een kundig man, als Mofes, fchryven, gelyk hy doet Gen. XI. 2. dat O1) Geogr. Lib. XI. pag. 618. (f) Eenige andere bedenkingen over dit Olyfblad, zyn opgelost door Patrik en Polüs ad h. I. (§) Zie Eichhorn Inleid, in V 0. T. II. Deel. BI. 309.. en 350. De dwaaze vragen, die de Schryver van la Bibk enfin expliquèe BI. 28.- doet, beantwoorden zich zeiven. (**) Epifi. adMichaël. pag. 8. en 19. vergel. Michacuï Ooft. Bibl. IF. Deel. Blad». 151. volgg.  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 213 dat de Nakomelingen van Noach, van het Oosten, (want dus flaater, en niet tegen 't Ooften, gelyk de Onze vertaaien) getogen zynde, in de vlakte Sinear zyn gekomen ? Daar zy immers uit Armeniën, dat is, uit het Noorden Zuidwaards zyn afgetrokken (*) ? Maar Bochart Cf) heeft deeze vraag volkomen wel beantwoord: Al wat beöoften den Tigris ligt, word het Ooften genoemd door de Oofterfche Landbefchryvers, nu kwamen de Nakomelingen van Noach van geene zyde van den Tigris uit Armeniën, en gevolg- lyk van het Ooften. * Zodanige onkunde in de Aardrykskundige benaamingen, geeft meermaalen aanleiding om zwarigheden te zoeken , daar zy niet zyn. Het Zuiden is eenebenaaming, byzonder eigen aan het Zuidelyk gedeelte van Paleftina, en het Ooften van deszelfs Ooftelyke deelen , hier van daan, dat Abraham uit Egypte komende en Noordwaards reizende Gen. XIII. 1. gezegd word uit Egypte opgetoogen te Zyn naar het Zuiden, en Loth Gen. XIII. 11. naar het Ooften (§). Gen. XIII. 7. en XII. 6. teekent Mofes aan, dat de Canaaniten toen in het Land waren, namelyk ten tyde van Abraham. Uit deeze plaatzen hebben reeds voorheen ver» fchei- (*) De Schryver van la Bible enfin expliquée pag. 29. vraagt; Hoe de' menfchen van het Ooften gétrokken zyn, na dat zy reeds het Westen, Zuiden en Noorden bevolkt hadden? Eene ongerymde vraag, nadien hy niet in aanmerking neemt, dat Mofes Gen. X. een geheel gedenkftuk ingelafcht hebbende, met het Xlde Hoofdftuk den draad der gefchiedenis weder aanhecht. (t) Geogr. Sacr. Lib. I. Cap. 7. Baciiiene 1. c. BI. 37. (§) Nu kan men oordeelen van deeze aanteekening van den Schryver van la Bible enfin enz. pag. 33. ,. Pnisqu'ij „ revenait d'Egypte dans le Canaan, il eft clair qu'il retnonw tak jufte vers le Nord & non pas vers le Midi," O3  214 Verdeediging van de fcheiden Schryvers (*) , en nu onlangs de Schryver van la Bible enfin expliquée (f) willen afleiden, dat het Boek Genefis niet van Mofes zy, maar van veel laater tyd. Een ieder ziet ondertusfchen, dat men vry willekeurig, hetwoordeken tüen genomen heeft voor toen nog. Dc Canadniten waren toen nog in dat Land. Anders kon men er niets uit bewyzen. Ondertusfchen hebben dc Uitleggers verfcheiden wegen ingeflagen, om dc zwarigheid geheel weg te nemen. De Meer Mtcmaclts (§) meent uit Herodotus, Justinus en anderen te moeten ftellen, dat de Canadniten geene oorfpronglyke inwooners van Paleftina geweest, maar uit Idumed dcrwaards verhuist zyn, dit zal Mofes nu ook met deeze woorden te kennen gegeven hebben; Toen waren de Canaaniten reeds in het Land. Deeze gedachte is tegengefproken van J. G. Faber (**), en naderhand van J. C. Faber (ff) opmerkende, deels dat het gezag van deeze Schryvers als van jonger leeftyd, niet toereikt, om ons te bewyzen , dat de Canadniten geen oorfpronglyke bewooners van Canadn waren, deels, dat zy van de Phenicicrs fpreeken en niet van de Cal mdniten. De laatstgemelde J. C. Faber (§§) meent, (*) Spin'oza Traïl. TheoL Polit. C.75. 8. pag. 105. Hoi;bes Le^iath. Cap. 33. pag. 177. Ricu. Simon llijl. Crit. de F. Teli. Lib. I. Cap. 5. pag. 32. Joh. Clericus Sentiment &c. pmi. 111. (t) P»S- 31. (§) Mof. Recht I. Deel. Bladz. 152. fqq. (**) Dis ft dgjnre Israël, occup. Paleft. in Biblioth. Hag. Clasft. F. Fase. I. pag. 41. fqq. (ft) A"chaologie der Hebr. pag. 80. volgg. (§§) Bladz. nder de dingen behoort, die nooit gebeurd zyn (*) Hesz Gefch. der Israël. II. Deel, Bladz. 369.  Aardryksk. der H.S. Hoofdft. XVI. aal zyn (*). Ik zal, na zo veele Schryvers (f), die in dit opzigt de eer van den Bybel hebben gehandhaafd, my niet wydloopig over dit onderwerp uitbaten, opdat ik niet fchynen moge water in de Zee te willen dragen. Alleen zal ik aanmerken, in het gemeen, dat alle de Bybelfche Schryvers in het pryzen Van Canaan als een goed land, overëenftemmen, dat dejoodfche Schryver Josefus daar van het zelfde getuigenis draagt, en dat de oudfte ongewyde Schryvers , Tacitus , Justinus hier insgelyks mede overeenkomen; Ook nog in laater eeuwen , om geene anderen te noemen, Ammianus Marcellinus. „ Het is ", zegt hy, „ het verst-af55 gelegene der Syriën; het is zeer uitgeftrekt, „ en heeft eenen overvloed van vruchtbaare.cn „ welbebouwde Landcryën, (cultis abundans „ ter- (*) Juliaan de Afvallige. Zie Melch. Leydekk. de Republ. Hibr. Tem. I. Lib. 8. adnot. Cap. i r. fól. M. Servetus , die echter van anderen hier min ot' meer outfchuldigd word, Mosiiedi Hifi. Serveti p. 185. Toland Orig. ■Jud. Cap.X. En hoe dikwils deeze ookwederlegd zyn, word dezelfde befchuldiging nógthans herhaald door Voltaire in verfcheiden plaatzen van zvrie werken, ook ih la Bible enfin expliquée pag. 123. 124." die byzonder over den honderd-' roudigen oogst van Ifadk, zyne Ipotternyën uitlaat pag. 66. alwaar hy nog eene dwaaze bedenking maakt: Hoe Lfaak heeft kunnen zaaien in een Land, dat het zyne niet was';? Te weten, onze Schryver was geheel onweetend in dezeden der Bedoufnen, welke zwervers zelve geene akkers bezittende , de akkers van de bewooners der lieden pagten, die bezaaien en bebouwen enz. Zie Harmar PFaarnem. van 'r Ooften. I.Deel. BI. 99. n T, (+) Men zie eene geheele Iylt derzelve by P. Hofstede JlrJnderh. der H. S. L Deel. BI. 43. en 44. en ///. Deel. BI. 163. Men voege er by den Abt GuENéE, van wiens verhandeling een Uittrekzel gevonden word in de Nederl. Bibliotü, FHl. Deel. Mengel*. BI. 180. volgg.  222 Verdeediging van de „ terris nitictis') het heeft veele bronnen van 3, warme wateren, welke zeer heilzaam zyn in s, verfchillende ziekten , en fchoone ftëdcn, „ (egregias urbes.) " Ik merk verders aan, niet alleen dat de heilige Gefchiedenis , maar ook in vervolg van tyd, de pngewyde berichten ons van de talrykheid, van de magt, van de rykdommen der Jooden, en hunne Vorften, neem eens Herodes den Grooten, zodanige zaken melden, welke alleen uit de ongemeene vruchtbaarheid van den grond kunnen opgehelderd worden, die zy voorönderftellen. Hoe nadruklyk is by dit alles het getuigenis van Abulfeda , die zelf Koning te Hama in Syriën was ? ,, Paleftina " zegt hy (*), ,, heeft zyn water van den regen, 3, en deszeifs bomen en gewasfen, uitgezonderd „ de Landftreek by Nablofa (Sichem), hebben „ niet nodig op eene andere wyze bevochtigd te worden, het heeft ook loopend water, en is het vruchtbaarjie deel van Syriën." Als een byzonder voorrecht van dit Land, roemt Mofes Deut. XI. tl. dat het van den regen bevogtigd word; nu heeft ons Niebuhr (f) bericht, dat de tarw in landen, die enkel door den regen bevochtigd worden, niet alleen voedzamer is, maar ook meer meel uitlevert dan wanneer de akker door de kunst gedrenkt word, waarom, ook de Arabifche Aardryksbcfchryvers nog heden zulk een Land, dat alleen door den regen bevochtigd word , een gezond Land noemen. Als men hier nu nog het getuigenis byvoegt van de laatere Rcisbclchryvers, onder anderen Shaw, (*) By MiCHAëLis over Deut. XI. ii. Bi. 33. (f) Befchryving yan Arabiën Bi. 144. verhel. Mich Xis Vragen aait 't Arab. Reisgê&effehap BI, c.62.  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 223 Shaw (*), een oordeelkundig, geleerd en opmerkzaam Schryver, dan weet ik niet, wanneer wy dit alles by eikanderen neemen, wat men meer eifchen kan tot bewys van de geloofwaardigheid der gewyde Berichten, nopends de vruchtbaarheid van Paleftina. En ,wat brengt men tegen dit alles in ? Waar op grond men zyne befchuldiging in dit ftuk tegen de geloofwaardigheid van den Bybel? Zy beroepen zig op eene plaats van Strabo (f), op eene plaats van Hieronymus (§), en op den tegenwoordigen toeftand van het zogenaamd heilig Land, het welk verre af is van den lof van vruchtbaarheid en aangenaamheid te verdienen. Laten wy kortelyk zien, wat er van deeze bewyzen is? Strabo heeft op de plaats, op welke zich de Ongelovigen beroepen , zo veele grove misdagen begaan, dat men met groote reden zyn geheele getuigenis in twyfel zou kunnen trekken , te meer, daar hy zich zeiven openlyk tegenfpreekt. Hy zegt, dat Jerufalem eene bergachtige plaats is, die wel overvloed aan water heefc, doch het rondom gelegen land is onvruchtbaar en droog, en heeft binnen den omtrek van óoftadiën eenen fteenachtigen grond. Maar laat Strabo's getuigenis alle zyne kragt behouden, het is nogthans vooreerst duidelyk, dat deeze Aardryksbefchryver fpreekt van Jerufalem en deszelfs LandItreek, maar kan of mag men daar uit befluiten tot geheel Paleftina? Dan zullen wy Strabo tegen zich zeiven aanvoeren, nadien hy deLandftrcek aan de Zee Gcnezareth en den Jordaan, el, (*) Reizen II. Deel. BI. 89, 90. me: de Aanteekeningen» (f) Geogr. Lib. XVI. pag. 880. CS) £P'Jt' "d Dahdanum Opp. Tom. III. pag. 47.  aa4 Verdeediging van de elders (*) op het hoogde roemt; Daarenboven * ook zelfs de fteenachtige en rotzige plaatzen wist men door vlyt en arbeid vruchtbaar te doen zyn , gelyk reeds door Maundrel (f) aangemerkt is. Wat den Kerkvader Hiero- mus betreft; Vlor'èerst, in de aangetoogen plaats in den yver van het beftryden der Jooden zynde, kan het zelfs wel wezen , dat hy zich fterker heeft uitgedrukt, dan zyne meening was: Dit blykt uit het geen de Kerkvader in zynen Brief laat volgen: „ Ik zeg dit niet, om het „ Joodfche Land te bekladden, gelyk een ket„ terfche bedrieger doet, of om de waarheid „ der gefchiedenis weg te nemen, die de grondis van geeftelyke kennis , maar om de „ trotsheid der Joden tegen te gaan, die hunne naauwe Synagoge ftellen tegen de wyduitge„ ftrektheid der Kerk" enz. Ten tweeden, Hieronymus roemt elders de vruchtbaarheid van Paleftina , zo fterk, dat hy van grootfpraak naauwlyks kan vrygefproken worden (§). Eindelyk, indien men wilde toegeven , dat ten tyde van Hieronymus dit Land reeds begon te vervallen , kan men daar uit dan dit gevolg afleiden ? omdat Paleftina ten tyde van Hieronymus niet meer zo bebouwd,noch zo vruchtbaar was, derhal ven was het twee, vier, zes, ja vyftienhon- derd (*) /. c. pag. 874. 882. vergelyk Reland Palaft. Lib. II. Cap. I. pag. 398. (f) Reize achter Halma IVoordb. van Canadn BI. 484. vergelyk Hofstede Byzonderh. I. Deel. BI. 49. (§) Ad Cap. XX. Ezech. Inchtdm esfe terram Judar* & cunftis terris fertiliorem dubitare non poterit, qui a Rhimcorura ufque ad Taurum motitem & Euphratem flmium cttn&am confideraverit terram £? urbium potentiain amanttatem'iue regionum.  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 225 dcrd jaaren te vooren , onbebouwd, onvruchtbaar en armoedig ? — Deeze aanmerking brengt myvan zelf tot den laatften grond der befchuldiging van de Deïsten, ontleend uit het getuigenis van Ooggetuigen, die ons den tegenwoordig gen toeftand des Lands befchryven. Hier merken wy op, vooreerst, dat een land in deszelfs vruchtbaarheid, bebouwing enz. door de afwisfeling der Eeuwen onbegrypelyke veranderingen kan ondergaan. Paleftina door veelvuldige oorlogen verwoest, bewoond door Inwooners, die lui en traag zyn tot den arbeid, die gebukt gaan onder het ftrengfte juk van overheerfching, die gedeeltelyk onderling geduurig twisten, en een foort van inlandfche oorlogen voeren; dit Paleftina kan niet vergeleken Worden met dat zelfde land, toen het door eene vryë, werkzaame Natie bewoond en bebouwd werd. Ten tweeden: Wy hebben boven reeds bewyzen aangevoerd , die van den aard des Lands zelvcn en deszelfs grond alle goed getuigen, waarby ligtelyk nog anderen zouden kunnen gevoegd worden (•). Met één woord, het geen door oude en nieuwe, in-en uitheemfche Schryvers eenpaarig getuigd , door het beloop der gefchiedenisfen onderfteld, door oude overblyfzelen van Penningen , Munten enz. bevestigd word, kan niet ontkend worden, ten zy men opzettelyk alles verkiest te loochenen , wat niet van onzen fmaak (*) Zelfs een Montague, dien een Deïst niet wraaketi zal, als getuigen in deeze zaak, al wilde hy, gelyk de Schryver van la Bible enfin enz. eenen geleerden Shaw verdacht houden van vooröordeelen. Zie den Wel Eerw. Kuypers Aanteck. op d'Arvheux Reize Bladz. 3. volgg. Ook voege men hier nog by het geen Büsching heeft Erdbefchr. Afiënu V. Theil. Seit. 414. IV. Deel P  226 Verdeediging van de fmaak is. Zeker, indien Paleftina nog heden in eenen bloeïenden ftaat was, en zyne voorige vruchtbaarheid en overvloed vertoonde, wat zouden de Ongelovigen niet weten in te brengen tegen de voorzeggingen en bedreigingen, weleer van God aan de Jooden gedaan Levit. XXVI. 33. pf. X. 23. Deat. XXIX: 22-24. Joël IV. 3. Zach. VIL 14. enz.? Maar nu kan men niet ontkennen, dat de Heere waarlyk gekomen is, en dit Land met den ban geflagen heeft Mal. IV. 6. Nu nog een woord no- pends den verbaazenden oogst, dien Ifadk inzamelde Gen. XXVI. 12. en hoedaanig ook Matth. XIII. 8. voorkomt. Hier merk ik op, dat veele oude Schryvers van zodaanige honderdvoudige vrucht gewag maken (*), dus is het geen de vyanden der üpenbaaring hier aanvoeren , niet meer tegen den Bybel , dan tegen alle de oude Schryvers. Ondertusfchen was het de moeite waardig, hier nader onderzoek te doen, waarom ook de Heer MiCHAëus onder de vraagen aan het Reisgezelfchap, deeze heeft opgegeven, nopends de groote vermeerdering van hetkoorngewas in Afiën en Afrika (f) ? Op welke vraag de Heer Nikbuhr (§) omftandig bericht gedaan heeft; verhaalende byzonder van de Durra of kleine Mais, dat deeze in de bergachtige ftreek zich maar honderd en vyftig vouwdig, doch in Tehdma, gelyk hem door verfcheiden perfoonen verzekerd was, tweehonderd, en fomtyds vierhonderdvouwdig vermeerderen zou, en hy meent, of Gen. XXVI. 12. ook van Durra gefproken word ? (*) Men zie de plaatzen by Wetstein op Matth. XIII. 8. (f) Bladz. 17. CD Befchrjy. van Arabiën. Bladz. 143—148.  AardryïTsk. der H. S. Hoofdft. XVI. 227 word? ten minften daar word niet byzonder gemeld, wat Ifadk gezaaid heeft, tenware men met de verandering van ééncn ftip, gelyk de Heer Michaclts (*; giste, geloofde, dat Ifadk gerfte gezaaid heeft. Zo veel is nu zeker, dat Diets ongeloofiyks hier gemeld word, noch Matth. XIII. 8. hoewel er in het geval van Ifadk nogby komt, dat de gefchiedenis wel uitdruklyk er by voegt, want de Heers zegende hem. §• 4- Aardrykskundige zwarigheden in de overige Boeken van Mofes. De meefte Aardrykskundige naamen, die in Mofes overige Boeken voorkomen, zyn moeilyk te bepaalen. Voor een groot gedeelte betreffen zy de reize der Israëliten door de woeftyne naar Canadn, en wie zal in zulken verren afftand de eigenlyke of de juifte ligging van alle deeze plaatzen opgeven ? daar misfchien fommigen den naam ontleenden naar zwervende Arabifche Stammen, die dan eens hier, dan elders zich legeren? De Heer Schutte, werkzaam tot het laatft van zyn leven, heeft zich de moeite gegeven, uit Pocock en andere laater Reizigers, de onderfcheidene plaatzen, en het geheel beloop van den togt der Israëliten door de woeftyne , op te fpooren, en wy hoopen, dat 's Mans arbeid niet verlooren gaan, maar het licht zien zal. Ondertusfchen zullen wy de zwarigheden, welke bedenkingen tegen de Waarheid, of Godlykheid van Mofes fchriften konden opleveren, uit . (*} 1. c. Bladz. 262 P 2  428 Verdeediging van de uit den weg ruimen. Als men Exod. XV. 22. 23. met Num. XXXIII. 8. vergelykt, ziet men, dat in de eerfte plaats de woeftyn Sur genoemd word , daar in de laatfte Etham voorkomt, doch niemand zal zich hier zwarigheid maken, die overweegt , dat dezelfde woeftyn beide naamen kan gedragen hebben, of dat de woeftyn Etham een gedeelte der groote woeftyn Sur kan geweest zyn. En wanneer wy de Israëliten Exod. XIII. 20. reeds te Etham ontmoeten voor hunnen doortogt door de roode Zee , en nogthans naderhand leezen Num. XXXIII. 8. dat zy door de Zee gegaan zynde, weder in de woeftyne Etham zich bevonden, behoeft men echter aan geene tegenftrydigheid te denken, want in de eerfte plaats fchynt Etham de naam van eene ftad te wezen, alzo er bygevoegd word, aan het einde der woeftyn, die dus te onderfcheiden is van de woeftyn Etham, aan de overzyde der roode Zee (*). Dus doen zich ook zwarigheden voor omtrent Kades-Barnea, van waar de verfpieders gezonden werden Jof. XIV. 7. daar Num. XIII. 3. de woeftyn Paran genoemd word: dan wederom vind men een Kades in de woeftyne Zin Num. XXI. 1. XXXIII. 36" Doch indien men de woeftyn Paran oordeelt te zyn een gedeelte van de woeftyn Kades-Barnea, en als men Kades, eene ftad genoemd Num. XX. 16. van de woeftyn onderfcheid, dan laat zich alles ontwikkelen (f). Zo ie- (*) Zie Bachiene //. Deel. Bladz. 290. 298. - (t) Bachiene 1. c. Bladz. 327. Schutte Akad. der Gel. I. Deel. I. Stuk. Bladz. lor. De Heer Venema Hifi.Ecclef. Tom. I. pag. 217. oordeelt echter, dat Kadefch Num. XIII. 26. en Kadefch Num. XX. i. als ook Kadefch-Barnea en Kades de ftad Num. XX. 16. niet behoeven onderfcheiden  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 22.9 iemand verders zich mogt bevreemden, dat den verfpieders uit Kades door Mofes bevoolen word naar het Zuiden op te trekken Num. XIII. 17. om Canadn te verlpieden, daar zy echter Canadn thans ten Noorden hadden, die herïnnere zich, dat het Zuiden eene bepaalde benaaming was van het Zuiderdeel van Canadn, gelyk wy boven Bladz. 213. gezien hebben. Wanneer het Israëlitifch Volk na eenen langen en moeilyken togt nu genaderd was aan de Zuidelyke grenzen van Canadn, en , vooral na de behaalde overwinning op den Koning van Harad Num. XXI. J-3. meende, in het land Canaan in te trekken, kregen zy bevel, om het land der Edomiten om te trekken, en gevolglyk eenen nieuwen omweg te nemen; daar omtrent luid het verhaal Num. XXI. 4. Doe reisden zy van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, dat zy om der Edomiten land heenen toogen , vergeleeken Deut. II. 8. Hier maken de Deïsten eenen grooten ophef (*), ook vinden fbmmige Verdeedigers van den Bybel (f) hier zwarigheden, die er echter niet zyn. De Schelfzee is, wat anderen ook voorwenden, CO, ie worden, en dat men zonder deeze ónderfcheiding, alle zwarigheden genoeg kan oploslèn. (*) La Bible enfin expliquée Bladz. 178. Op welke plaats die Schryver voorëerst Mofes befchuldigt, dat hy het Zuiden voor het Noorden neemt, Num. XXL 1. omdat hy fchryft, dat de Canaanitcr Koning van Harad tegen liet Zuiden woonde 4 doch welke belchuldiging vervalt uit de aanmerking over de^beteekenis van het Zuiden, boven in den Tekst gemaakt. Vervolgends heeft hy de zwarigheid, die wy in den Teksc ophelderen. (t) LiLiëNTHAL VIII. Deel. BI. 58. die daarom te deezer plaatze door de Schelfzee de doode Zee verftaat. Geheel wil' lekeurig. P 3  23° Verdeediging van de (*) , 2e roode Zee, en hier byzonder de Elanitifche Zeeboezem derzelver; Nu meent men,dat dit zwarigheid maakt, dat de Israëliten thans wederom zouden getrokken zyn tot aan de roode Zee.toe, doch men heef: niet opgemerkt, dat de Tekst niet zegt, dat zy getrokken zyn tot aan de Schelfzee, maar op den weg.der Schelfzee , dat is, zouden de Israëiiten van den Berg Hor, om de landpaalen van Edom omtrekken j zo moesten zy noodwendig den weg Zuidwaards nemen , naar de Schelfzee, zonder dat gezegd word, datzy tot aan de Schelf zee toe trekken zouden; Men heeft dit beflooten, om dat erin den Tekst bygevoegd word, dat des Volks ziele verdrietig werd op deezen .weg, doch deeze verdrietelykheid ontftond niet zo zeer over den langen cogt, dan wel, dat Israël thans zich verbreidde , dat men na de behaalde overwinning óp den Koning van Harad, de fchoonfte gelegenheid had, om in Canadn in te trekken, en dat het Volk misnoegd werd, toen het nu bevel ontving, om de landpaalen derEdumiten te vermyden (f). — Uit Num. XXXII. 34. 37. vergeJexen met J'of. XIII. 15-17. en XXI. 39. zou men eene, tegenftrydigheid kunnen opmaken, omdat in de eene plaats Hesbon en Dibon onder de fteden van den lïam Gad, en op de andere onder de fteden van den ftam Ruben genoemd wor- (*) Zie Richter in de Nederl. Biblioth. VII. Deel. Mengeit'.- li Bladz. 193. alwaar hy meent , dat de Zee , door' welke de lsraè'liten zyn doorgegaan, niet de Roode Zee geweest is, maar het Sirbonifch MehV waar van op eene andere plaats. Men vergelyke nu Schutte Akad. der Geleerd. I. Deel. I.Stuk. Bk 108. (f) Zie MicHAè'i.is over deeze plaats, en Bachiene ///. Deel. I. Stuk. BI. 352. volgg.  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 231 worden, indien men niet in aanmerking nam, dat het meermaalen voorkomt, dat fteden, die op de grenzen van eenen Stam lagen, wel eens over en weder verwisfeld zyn geworden, zodat zy nu eens onder den éénen, dan onderden anderen Stam gerekend worden, wanneer alle zwarigheid verdwynt. Omtrent de twee eerfte verzen van het Boek Deuteronomium , worden verfcheiden bedenkingen geopperd. Dit zyn de ivoorden, die Mofe tot gantfch Israël gefproken heeft, aan deeze zyde der Jordaan: inde woeftyne, op het vlakke veld tegen over Suph , tusfchen Paran, ende tusfchen Tophel, ende Laban, ende Ilazeroth, ende Di-zahab. Elf dagreizen zyn het van Horeb, door den weg des gebergtes Seir, tot aan KadesBarnea. Indien wy den Schryver van la Bible enfin expliquée (*) geloven, zyn hier: „zovee„■ le woorden, zo veele kinderachtige onwaar„ heden, en zo veele in het oog lopende blyk,, bewyzen, dat het onmooglyk is, dat Mofes „ een van deeze Boeken, welke de onkunde „ hem toefchryft, heeft kunnen opftellen." Laten wy den Schryver op den voet volgen : Vooreerst dan, brengt hy in, de woorden, aan deeze zyde der Jordaan, welke hy door eenen fchandelyken misflag voor de Westzyde neemt, daar Mofes zich thans aan de Oostzyde van de rivier bevond, dus is deeze zyne befchuldiging alleen op zyne onkunde in de Hebreeuwfche Taal, en op eene verkeerde voorftelling der zaak gegrond. Het Hebreeuwfche woord kan zo wel aan deeze, als aan geene zyde beteekenen, 1 Sam. XIV. 40. 1 Kon. IV. 24. Mofes bevond zich thans aan de Oostzyde des Jordaans, O Pag. ips. P4  232 Verdeediging van de daans, dat is ten zynen opzigte aan deeze zyde van die Rivier, fchoon ten onzen opzigte aan geene zyde. Het land Canadn lag ten opzigte van Mofes aan de Overzyde van den Jordaan, vergelyk heul. III. 8. Derhalven vervalt deeze tegenwerping van zelve. Ten tweeden, zegt hy, is het onwaar en onraooglyk, dat Mofes toen kon zyn in dc woeftyn van Paran, die meer dan 50 mylen van de plaats af is, daar Mofes zich thans bevond, als ook tenderden, dat hy thans by de roode Zee zou geweest zyn ; Doch kan niet de meening van deeze verzen Deut. I. 1. 2. zyn, dat Mofes deeze woorden gefproken heeft, zo aan deeze zyde der jordaan als te vooren, in de groote woeftyn enz.? zonder dat men dan alle de piaatzon hier gemeld, in de Moabitifche velden , of beöoftcn den Jordaan behoeft te zoeken ? De Heer Schutte (*) heeft alle de hier opgenoemde plaatzen in de woeftyn , aangetoond. En zonder dat deeze vraag naauwkeurjg beantwoord is, kan onze Schryver niets tegen den Tekst inbrengen. Het geen hy van de roode Zee hier zegt, ftaat wel in de Vulgata, maar niet in het Hebreeuwlch, alwaar enkel Suph, niet Jam Suph gevonden word. Dus is ook de grond van zyne vierde befchuldiging, alleenlyk in de gemeene Latynfche overzetting gelegen, welke in plaats van Di-Zahab, hetwelk een eigen naam is , heeft, ubi aüri eft plurimum, daar zeer veel goud is. Hier zegt onze Schryver: „ Het „ is onwaar, dat er veel goud is te Hazaroth by „ Paran. Dit ellendig land heeft, verre .van goud op te leveren , nooit iets voortgebragt „ dan fteenen". Maar Di-Zahab is een eigen naam, en (*) 1. c. pag. 94. volgg.  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 233 en misfchien wel dezelfde plaats, die nog hedenMinah el Dfahab, dat is, de Goudhaven heet, by Shaw (*) gemeld. By dit alles zou men nog kunnen voegen, dat deeze twee verzen Deui. I. 1. 2. het opfchrift zyn van dit geheele vyfde Boek van Mofes, en indien men al toegaf, dat dit opfchrift van laater tyd was, dat men dan nog niet zou toegegeven hebben, dat uit het zelve iets tegen Mofes te befluiten zoude zyn, of tegen de echtheid zyner Boeken; Doch, gelyk wy getoond hebben, wy behoeven daar toe niet te komen. . Aangaande de plaats, waar Adron geftorven is, vinden wy Deut. X. 6. dit bericht : En de kinderen Israëls reisden van Beëroth Bene-Jaakan en Mof era: aldaar ftierf A'dron, en werd aldaar begraven. Als men dit vergelykt met Num. XX. 23. volgg. en XXXIII. 37. 38. zal men niet alleen vinden , dat de berg Hor genoemd word als de plaats, daar Adron geftorven is, maar ook Num. XXXIII. 31-33. worden de legerplaatzen van Israël in eene omgekeerde orde opgegeven. Zy verreisden van Moferoth naar Be'ne-Jaakan enz. en vervolgends worden nog 6. of 7 legerplaatzen gemeld tusfchen Moferoth en den Berg Hor, daar Adron geftorven is. Deeze zwarigheid heeft fommigen (f) zo groot toegefchcenen, dat zy hebben gedacht, dat de plaats Deut. X. 6. 7. geheel bedorven is; en in de daad de Samaritaanfche Pentateuchus leeft hier de woorden, geheel overëenkomftig met Num. XXX111. / (*) Reize II. Deel. Bladz. 74. (f) Will. Whiston Esfay towards Reftoring the trtte Text of the Old Testament Prop. 4. p. 66. Lud. Gappell. Crit. Sacr. Lib. PI. Cap. 7. 1. pag. 413. Li. GköT. cu J. Clericus ad h. Deuteron, locum. P 5  234 Verdeediging van de XXXIII. Doch op hem kan men niet veel ftaat maken, hy fchynt de zwarigheid door eene van hem zeiven uitgedachte verbetering te hebben willen wegnemen, en de woorden worden, even als in den Hebreeuwfchen Tekst, van alle oude Overzetters gelezen (_*). Wat dan? Vooreerst, zal het weinig zwarigheid maken, dat Hor het gebergte genoemd word, als de plaats, daar Adron geftorven is, en tevens Mofera als die plaats word opgegeven; Hor is een gebergte, zich ver genoeg uitftrekkende, zo dat ook Mofera of Moferoth daar toe kon gerekend worden.. Dit gebergte was een gedeelte van het uitgeftrekteEdomidlch gebergte, het gebergte Seir, het welk by de Ouden genoemd word de zwarte bergen, die zich volgends Ptolemeus uitftrekken van den uithoek by Pharan tot Judea toe, hedendaagfch bekend onderden naam van het gebergte Te fvf), op of in dit gebergte fchynt Mofera gelegen te hebben. Wat nu de tweede zwarigheid betreft, die is zeker eenigzins moeilyker, doch men lette op , dat in Deuteronomium Be'éroth Bene-Jaakan\gelezenword,en 'mNumeri alleenBene-jfaakan. Die' Arabifche Stam, de kinderen van faakan, die in deeze ftreken omzworven, gaven aan zekere bronnen den naam, daar nu deeze omzwervende Bedouïnen niet op eene vaste plaats gewoon zyn zich op te.houden, kunnen de Israëliten hen zeer wel tweemaalen in hunne reistogten ontmoet hebben , eens by de bronnen naar hun genoemd, en de andere keer op eenigen afftand van dezelve. Dus ook kunnen de Israëliten tot tweern*) Vergelyk Wesseling ad Simson. Chron. ad aan. 2547. (f) Pococke Reize I. Deel. II. Stuk. III. Boek. II.Hoofdftuk, Bladz. 23Ö.  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 235 tweemaalen toe te Mofera geweeft zyn, dewyl zy nu tot aan de grenzen des Lands,genaderd, eens en andermaal terug mocften keeren. Toen zy nu de laatfte keer,daar gelegerd waren, ftierf Adron aldaar. Maar, nu blyft nog deeze vraag over. Waarom-Mofes dan hier Deut. X. 6. 7. dit bericht van deeze legerplaatzen inlafcht? Wy antwoorden : Hy meld alleen zulke legerplaatzen , alwaar zaken gebeurd waren, die genoeg de waarheid van zyn zeggen Deut. IX. 5. bekrachtigden, dat de Israëliten niet.om hunne gerechtigheid, noch om de oprechtheid hunnes harte in Canaan werden ingeleid. Dc Bronnen, B. V. van den Stamjaakan, kan zeer wel dezelfde plaats zyn met Kades, of het twistwater Meriba by Kades Num. XX. 13. daar Mofes zelf ongenoegen aan den Heere gaf door onverduldigheid. Te Mofera ftierf Adron, die zich in het maken van het gouden Kalf, waar van Mofes in he: voorgaande ook had gefproken, bezondigd had, enz. Dikwils ontmoet men meer dan ééne plaats van denzelfden naam in de Bybelfche Aardryksbefchryving, uit welke aanmerkingen ook veele zwarigheden kunnen opgelofl: worden; B. V. Het kon iemand vreemd voorkomen , dat Mofes Deut. XI. 30. van Gilgal gewaagt,-hec welk deezen naam eerft naderhand verkreeg Jof. V. 9. 10. IV. 19. maar deeze plaats word hier door Mofes niet eens bedoeld. Daar was werklyk eene Canaanitifche ftad Gilg-il, in de tyden van Eosebius en Hieronymus als een Vlek nog in wezen, en Galgulis genoemd; welk laatfte Gilgal hier alleen in aanmerking komt (*). Wy hefluiten de oplosfing der Aardry ks- (*) Bachiene Ctmaün 11. Deel. BI. 765 fqq.  236 Verdeediging van de rykskundige zwarigheden uit de overige Boeken van Mofes, met ééne of twee aanmerkingen op een paar plaatzen uit zynen laatften zegen Deut. XXXIII. Aldaar zou iemand vj. 22. zeer verkeerd verftaan, wanneer hy de laatfte woorden, Hy zal uit Bafan voortfpringen, op Dan wilde toepasfen, en dan zeggen, dat deeze Stam Dan geheel geene betrekking op Bafan gehad heeft. Neen! Mofes vergelykt deezen Stam by'eenen Leeuw, die uit Bafans gebergte voortfpringt, en op de Vcekudden eenen aanval doet, zeer gepast, niet alleen ten aanzien van Lam of Le. fem, het welk door deezen Stam , wiens erfdeel te bekrompen was, bemagtigd is, maar ook wegens de heldendaaden van Simfon, die uit deezen Stam was. —— Het geen vf 23. gezegd word van Nafthali: Bezit erflyk het Westen en het Zuiden, heeft ook moeite veroorzaakt, zo zelfs, dat Clericus {*) den Tekst heeft willen veranderen, maar zonder noodzaaklykheid. Men bedenke flechts, dat D' het Westen vertaald, eigenlyk is de Zee, nu was de Stam Nafthali gelegen aan de Galileefche Zee, en wel zodaanig, dat de Zuidelyke Grens van deezen Stamaan die Zee paalde (jf), waarom er bygevoegd word, en het Zuiden. Ook kan het Zuiden hier wel eene benaaming zyn van zekereLandftreek Jof.Xl.%. het zuiden van Cinneroth genoemd (§). ■ Hoe het te verftaan zy, dat de Heere aan Mofes het gantfche beloofde Land gewezen heeft Deut. XXXIV. (*) ad k. I. Cty Bachienb /. Deel. II. Stuk. BI. 578. (§3 Misfchien is mer niet ^et Zuiden, maar eene benaaming-, die in beteekenis overeenkomt met den naam Galilea. Zie Venema Commenu ad Gen: XL1X. p. 527. fqq.  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 237 XXXIV. 1-3. hebben wy reeds gezien III.Dee/. Bladz. 62. hier voegen wy er alleen by, dac het niemand moet bevreemden , dat Mofes gezegd word niet in het beloofde Land gegaan te zyn, daar echter Gilead hier genoemd word, als 't ware, als een deel deszelven, en dus aan Mofes word aangewezen. Want de benaaming van het beloofde Land, bepaalde zich in den eigenlyken zin binnen den Jordaan, over welken' Mofes niet gaan zoude. §. 5- Aardrykskundige zwarigheden in Jofua. In het Boek Jofua heeft men een merklyk aantal van misdagen in de Aardrykskunde gemeend te ontdekken; Terftond Hoofdft. III. 15. 16. vind men reeds meer dan ééne zwarigheid. Vf. 15. ftaat: De Jordaan nu was vol alle de dagen des Oogsts aan alle haare oeveren. Hier meent de Schryver van la Bible enfin expliquée (*_), reeds vooraf eenen misflagte ontdekken, dat de Oogst gelyk gefteld word met de maand April, in welke Israël over den Jordaan trok, daar, indien men hem geloven mag, de Oogft in deeze Landen eerft invalt in de maand Juny. Doch onze goede Schryver fchynt niet' daar aan gedacht te hebben, dat de eerftelingen van den Oogft op het Paafchfeeft aan God werden toegewyd , Levit. XXIII. 10-14. en dat het Pinkfterfeest gevierd werd als het Feeft des Oogfts, ter dankzegging voor het gelukkig inzamelen van denzelven Lev. XXIII. 17. Dus valt wel deeglyk de (*) Bladz. 209.  53 8 Verdeediging van de de Oogft-tyd reeds in April en eindigt in May, en hier mede komt het getuigenis van nieuwe Reizigers overeen (*). Om nu niet te zeggen, dat de Heer MiCHAëLis gedacht heeft, da°tmen de Hebreeuwfche maanden van de Heil. S. ten minften eene halve maand laater met de onze moet vergelyken , dan door de Jooden gefchied, omdat deeze gedachte niet door allen word gevolgd, en ook niet genoeg bewezen is .(10» Vervolgends merkt onze Schryver aan, dat de Jordaan nooit in de maand April buiten zyne oevers gaat, of vol is aan alle zyne oevers. Het is zo, hedendaagfeh loopt de Jordaan niet meer buiten zyne oevers, evenwel ryft hy gemeenlyk op eene aanmerkelyke wyze; Maar volgt daar uit, dat hy voor deezen niet gewoon was, in het voorjaar, als de fneeuw op den Libanon en Anti-Libanon begon te fmelten, over zyne oevers te loopen? Het bed van den Jordaan fchynt zeer veel dieper geworden te zyn , en zyne oevers in tegendeel zeer veel verhoogd, waar door hy thans, hoewel merkelyk ryzende, en op dien tyd van het jaar fnel vlietende, echter niet buiten zyne oevers treed. Maar oudstyds fchynt zyne overftroming jaarlyks gewoon te zyn geweeft , ten minften de onderfcheiden Bybel-berichten laaten ons hier geen' twyfel over. Men vergelyke i Chron. XII. 15. en Jefus Syrach gewaagt er ook van in zyn Boek Hoofdft. XXIV. 27. (*) NlÈBUHR fiefi'.'ry. van Arab. Bladz. 152. „ Om„ ltreeks Jerufalem zou tie Gerst tegen het einde van Maart' „ ryp zyn." . Vergelyk andere geuiigeaïs&n by Hakmak; Waameiu. over het Ooften. I, Deel. BI. 85. volgg. (f) Zie de Aanteek. van den Heer IIau op de Reizen van Shaw II. Deel. Bladz. 88. 89.  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 239 27. 28. Men vind er zelfs nog een fpoor van in eenen Schryver van de Vilde Eeuw, om niet meer by te brengen (*). Ten derden, merkt de Schryver aan , dat de Jordaan zeer veele ondieptens en waadbaare plaatzen heeft, zodat men hem over dezelve kan doortrekken. Dit willen wy toeflaan, fchoon thans het bed van den Jordaan zodaanig veranderd is, dat het water in denzelven, ook als hy niet gezwollen is, aan de oevers eene diepte van drie ellen heeft; maar in de tyden van David, konden zelfs ten tyde zyner overvloeïng, de Gadiien door denzelven komen 1 Chron. XII. 15. Nogthans wint onze Schryver hier niets mede, om de gefchiedenis van den wonderdaadigen doortogt der Israëliten hier door verdacht te maken. Daar is geene gelykheid tusfchen dat geval, waar eenige Krygslieden zonder grooten tros door eene rivier waaden; en het geval, dat wy hier voor ons hebben, daar een geheel Volk, ook vrouwen en kinderen, met veel pakkaadje beladen, deeze rivier wilden overtrekken (f). Het volgende 16de vers heeft ook zyne moeilykheden. Zo ftonden de wateren, die van boven af kwamen: zy reezen op eenen hoop, zeer verre van de ftad Adam af, die ter zyde Sartan ligt enz. Evenwel kan de meening van den Schryver duidelyk genoeg verftaan worden. De wateren van den Jordaan, die van bo ven afkwamen, bleven ftaan op een hoop, of als een dam, en wel zeer verre af, te weten, van de Israëliten, by de ftad Adam, welke als eene (*) Allervoortreflykst heeft hier van gefchreven Faber ia zyne Aanmerk, op Harmar Waarneem, van het Oejïen* II/. Deel. Bladz. 258. \ (t.) Zie denzelven Bladz. 265.  240 Verdeediging van de eene plaats, die van weinig belang, en dus niet zeer bekend was, nader omfcbreven word, als liggende ter zyde van Sartan , terwyl ondcrtusfchen de rivier beneden voortging met lopen, zodat derzei ver bed droog werd, en eenen vryën doortogt aan de Israëliten vergunde. Andere fchyn-zwarigheden zullen wy flechts met den vinger aanftippen , dus worden onder de Volken, die Israël nog niet onder gebragt had Jof. XIII. 3. genoemd de Aviien, daar deeze echter reeds Deut. II. 23. voorkomen als verdelgd te zyn door de Philiftynen. Maar kan niet een andere Stam van dit Volk gemeend zyn? Kan hun land, waar in zy gewoond hadden, niet bedoeld worden? — Alsv/. 25. het halve land der kinderen Arnmons voorkomt als de landpaale der Gaditen, daar echter de Ammoniten door de Israëlitcn niet mogten aangetast worden Deut. II. 19. 37. moet men in het oog houden, dat Sihon, de Koning der Amoriten, aan de Ammoniten een groot gedeelte van hun land ontnomen had, en dit was het, het welk na de overwinning op hen behaald, nu aan de Gaditen to beurt viel. Omtrent de ligging van veele Steden, zouden zich merkelyke zwarigheden opdoen , indien men niet wift, dat dikwils meer dan ééne ftad van denzelfdcn naam voorkomt, welke behoorlyk onderfcheiden zynde, is alles klaar en duidelyk. In de lyften der fteden, byzonder die wy Jof. XV. enz. ontmoeten, zien wy fomtyds, dat de opgave van derzelver. getal niet uitkomt, wanneer men de genoemde Steden afzonderlyk telt. B. V. Jof. XV. 32. wordén 29 Steden gemeld, en echter, wanneer menzebyzonder telt, komen er 37 of 38 Steden uit. Doch, zonder dat men met Clericus behoeft te  Aardryksk. der Hk S. Hoofdft, XVI. 24* te denken, dat hier naderhand naamen van Steden zyn ingelafcht, die eerft in volgenden tyd zyn aangelegd geworden, kan men zeer een* voudig opmerken, dat verfcheiden naamen ■, die in het voorgaande voorkomen, aan ééne en dezelfde ftad toebehooren; indien wy nu in ftaat waren om dit van alle aan te toonen, gelyk met zekerheid van fommigen gefchieden kan, dan zou* den wy op die geheele lyft niet meer dan 29 fteden tellen volgends vf. 32. (*) Dezelfde aanmerkingen gelden ook omtrent Jof. XV. 37. (f)enz> — Het is voords opmerkelyk , dat de 70 Overzetters tusfchen Jof. XV. 60. nog de naamen van elf andere fteden, die inden Hebreeuwfchen Tekst niet gevonden worden, hebben ingelafcht* en onder dezelve ook Bethlehem, het welk, de geboorte-plaats van den Mesfias, iemand misfchien op de lyft der fteden van Juda's Stam zal verwagt hebben. Het zou geheel geen nadeel doen aan de echtheid van Jofua's Boek, al geloofde iemand, dat deeze 11 naamen tot den oorfpronglyken Tekst behoord hebben, maar onder zulk eene meenigte van eigen naamen door de Affchryvers zyn overgeflagen geworden, want in allen gevalle, dan waren zy toch voor ons niet verlooren gegaan , dewyl wy ze in de 70 Taaismannen vinden (§). Dat de Jooden . (*) Behalven UdttrttOO. VIII. Deel. Bladz. 76. heeft dit ook opgemerkt Reland Palaft. pag. 143. Venema Ilift* Ecclef. Tom. I. pag, 290. Eene andere oplosfing van MaSius volgt de Heer Baghiene I. Deel. II. Stuk, Bladz. $$u te weten, dat in de lyft ook Dorpen voorkomen, die in het getal der fteden vf. 32. niet in aanmerking genomen worden» (f) Vergelyk ook ÈÏghhörn Inleid, in het N, T. II.Deek Bladz. 425. welke genoegzaam met Clericus overè'enftemt» (§) Lud. Cappellus Crit. Sacr. Libr.lV. Cap. 14, §. 3, pag. 294. Clericus ad h. I, IV. Deel. Q  24^ Verdeediging van de den ze opzettelyk zouden voorbygegaan zyn, omdat Bethlehem onder dezelve genoemd word, gelyk Hieronymus giste, heeft geene de minfte waarfchynlykheid, dan zouden zy eerder de plaats Mich. V. i. overgeflagen hebben , ook geven zy zelve in hunne fchriften Bethlehem op als de geboorteplaats van den Mesfias (*). Ondertusfchen kan men geheel niet zeggen, dat de lezing der 70 Overzetters de echte zy. Deeze plaatzen kunnen by de uitdeeling des Lands te klein geweest zyn, om in aanmerking te komen en op de lyft der Steden geplaatft te worden , het welk van Bethlehem met zekerheid bekend is uit Mich. V. 1. (f). Dewyl Bethel en Luz dezelfde ftad zyn Richt. I. 23. zo fchynt het vreemd, wanneer men van de grensïcheiding van Efraïm leest, dat zy uitkomt van Bethel naar Luz Jof XVI. 2. alwaar Luz en Bethel fchynen onderfcheiden te worden ; doch dewyl vf. 1. van het gebergte Bethel gefproken is, zo kan vf. 2. dat zelfde gebergte zeer wel bedoeld zyn, onderfcheiden van de ftad Luz, die ook Bethel heet. •— Wanneer men onderftelt, dat by de eerfte verdeeling, aan den Stam Efraïm en den halven Stam Manasfe , het Land ten Noorden van Gilgal, zo ver het overmeefterd was, gemeenfchappelyk is toegedeeld, om vervolgends afzonderlyk onder die Stammen verdeeld te worden, zo kan men begrypen, waarom de kinderen Jofefs zeggen Jöf. XVII. 14. Waarom hebt gy my ten erfdeel maar één lot en één fnoer gegeven? Om den Lezer met veele kleinigheden niet te vermoeien, zullen wy over de ver- (*) Reland. P.iUjl. pag. 480. ^t_) MlCHAè'L'fs over deeze plaats.  Aardryksk. der ÏI. S. Hoofdft. XVI. 243 verfchillende zwarigheden , die de Uitleggers in de bepaaling der grenzen van eiken Stam by de verdeeling des Lands ontmoet hebben, en die gedccltelyk van weinig aanbelang zyn, gedeeltelyk door ons niet kunnen opgelost worden, omdat wy geene genoegzaame aanwyzing hebben van de bepaalde ligging van alle byzondere plaatzen, waarom hier veel enkel op gisfingen en waarfchynlykheden gebouwd moet worden, niet fpreken. Alleen moeten wy nopends den Berg Karmel aanftippen, dat die Berg Jof. XIX. 26. befchreven word, als gelegen aan 'de Zee, de Onzen hebben Westwaards, doch de Grondtekst heeft aan de Zee, gelyk ook Jef. XLVI. 18. Karmel by de Zee voorkomt, te weten, om deezen berg te onderfcheiden van eenen anderen van denzelfden naam, in het gebergte van Juda gelegen Jof. XV. 55. 48. Nu meent men, dat volgends ongewyde Schryvers, deeze berg niet aan Zee gelegen is. Plinius zegt, dat het meir Cendevia, waar uit de rivier Belus voortkomt, die zich by Ptolemais in Zee ontlafr , beneden aan den Karmel ligt (*); Ook heeft Jqsefus (f) den affland van den berg Karmel van Ptolemais op 120 ftadiën berekend. Ondertusfchen kan men dit zeer wel vereffenen. De Berg Karmel jszekerlyk het voorgebergte, dat men nog on* der dien naam kent, en welks voet de Middelandfche Zee omtrent befpoelt, fchoon de Zee vervolgends allengs afwykt, en zich naar het Zuiden uitftrekt, zodat tusfchen den berg en de Zee eene groote vlakte is, op welke Olyfboomen, veldvruchten enz. gevonden worden, dus (*) Hifi. Nat. Lib. ƒ. Cap. 9. Lib. XXXVI. Cap. a& (f) Bell. Jud. II, 9.  444 Verdeediging van de dus ziet de Westzyde des Bergs naar de Zee.' Ten Zuidooften aan den voet des bergs, zyn de bronnen van de rivier iw/öra, en omtrent vier mylen Ooftelyker zyn veele meiren , van welke het grootfte de Cendevia van Plinius kan zyn, uit welke de Belus ontfpringt (*_). Eene andere bedenking omtrent deezen berg is, dat zyn naam, gelyk men meent, van zyne ongemeene vruchtbaarheid ontleend is , gelyk ook zyne vruchtbaarheid in de H. S. geroemd word Jer. II. 7. IV. 26. enz. Doch fommige laatere Reizigers vernaaien, dat hy niet veel beter is, dan eene kaale fteenklip (f*. Doch wy ftellen tegen dit bericht van fommigen, het verhaal van anderen (§), uit welke deeze befchryving van dien gezegden berg door Busching (**) is opgemaakt. ,, De lucht is er gematigd, en in den „ Zomer is de wind bykans beftendig. De Moo„ ren en Arabieren, welke hem bewoonen, leg„ gen zich alleen toe op den koorenbouw, maar „ de Christenen bewerken ook den tuinbouw, „ en teelen onder anderen zeer goede Water„ meloenen; Integendeel achten zy de bezor,, ging der vruchtboomen niet veel, en den wynbouw alleen voor hunne behoeften aan wyn en rozynen. De meenigte van Hoorn„ vee, Schaapen, Bokken, Hazen, Konynen, Gazellen, Patryfen enz. is groot. De Berg is „ geheel groen, en op zynen top met Vygen en „ Eiken, maar beneden met Olyfen Lauwrier- „ boo- (*) SfHW Reizen II. Deel. BI. 16. 17. (f) Cotovicus Itin. Hierof. & Syr. pag. 128. enz. (J) Aangehaald by den Heer Kuipers op d'ARViEUX Reizen Bladz. 1. 3. fqq. (**} Erdbefchrcib. JJïem BI. 479  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 245 „ boomen bezet" enz. De landpale van den Stam Nafthali, word Jof. XIX. 24. gezegd te reiken aan Juda aan 'den Jordaan, tegen den opgang der Zonne. Hoe kan Nafthali, vraagt men, de noordelykfte Stam van allen, tegen het Ooften aan Juda aan den Jordaan gepaald hebben ? Men heeft hier verfcheiden oplosfingen gegeven (*). De Heer MiCHAëLis (f) meent, dat het niet vreemd is, te denken, dat de Stam Juda tot hier toe zelfs in de woeftyne over den Jordaan zyn vee geweid heeft, alfchopn hy in deeze ftreek geene vaste fteden had. Doch veel natuurlyker is het, te gelooven, dat dit Juda aan den Jordaan, niet van den Stam Juda zynen naam heeft, het zy dat het eene ftad of eene ftreek lands was,maar van de oude Inwooners, by welke de naam Juda of foortgelykc niet ongewoon was (§). En dit wel zyn de voor- naamfte Aardrykskundige zwarigheden uit het Boek Jofua. §. 6. Zwarigheden uit het Boek der Richteren. In het Boek der Richteren komen niet veele Aardrykskundige zwarigheden voor, en die wy ontmoeten, kunnen ligtelyk worden opgelost. Dus B. V. waren de Keniten, de kinderen van Mofes fchoonvader zwervende Herders, die zich onder Israël ophielden, en fchoon zy hun hoofdleger in de woeftyne van Juda naar het Zuiden had- (*) Bachiene Canaan I.Deel. II. Stuk. BI. 571. volgg. ff) ad h. I. (§5 Conf. Venema ah Gen. XLIX. pag. 523. £3  $46" Verdeediging van de hadden genomen Richt. I. 18. echter hier en daar omtrokken, en hunne tenten opfloegen, van daar, dat men hen ook in het Noorden des Lands ontmoet Richt. IV. 10. n. —. Dus waren ook de Midianiten Bedouïnen, omzwervende Stammen, daarom worden zy dan aan de Zuid-, dan meer aan de Ooftzj'de van Canaan gevonden , in de gefchiedenis van Gideön Richt. VI. en VII. ook waren zy in onderfcheiden Stammen verdeeld, van welke de gezegde Keniten één waren, terwyl andere den Israëliten vyandig bleven, vergelyk ons II. Deel. Bl. 53. « Gideön zelf was uit den Stam van Manasfe Richt. VI. 15. en woonde te Ophra vf. 11. het welk men onderfcheiden moet van eene andere ftad van dien naam, die tot den Stam Benjamin behoorde Jof. XVIII. 23. want dit was Ophra, alwaar Jods, de Abi-Ezriter woonde, met welke onderfcheiding de Gefchiedfchryvcr zelf vf. 11. van deeze ftad fpreekt. Doch, grooter is de zwarigheid, die men vind Richt. VII. 3. Gideön was met zyn leger aan de Westzyde van den Jordaan, gelyk uit de omftandigheden der gefchiedenis blykt, nu zegt hy: Wie bloode en verzaagd is, die keere weder, en fpoede zich naar 't gebergte Giledds, in het Hebreeuwfch ftaat IHD van het gebergte Giledds; nu ligt dit gebergte beöoften den Jordaan, gelyk bekend is. Hoe kon nu Gideön den blooden en vreesachtigen vryheid geven , om van het gebergte Giledds heen te fpoeden? Daarby, de zin verëifcht volftrekt, dat er gelezen word, naar, gelyk de Onzen vertaald hebben. De Heer Bacluene (*) heeft de zwa- Q Ca;.:aan I. V.eeU Lil. 2o|,  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 24? zwarigheid niet gevat, en dus ook niet recht weggenomen. Clericus heeft eene andere lezing voorgeflagen, te weten, om in plaats van Gilead, te lezen Gilboa, maar er is geene verandering in den Tekst nodig, dan alleen in de punéten van het woord iriDj die dus moeten gefield worden nriQ fchielyk, fnel. Die bloode en verlzaagd is, fpoede zich fnel, yllings naar Gilead (*). Voor ons klinkt de fpreekwyze, door Jeftha's dochter gebruikt Richt. XI. 37. dat ik 'afga tot de bergen, in den eerften opflag vreemd, maar zy is echter verre van befpottelyk te zyn (f). Vooreerst, kan men aanmerken, dat de plaats van Jeftha's verblyf Richt. XI. 34. genoemd word Mizpa, dat is een wacht-tooren , hoedaanige op de hooge fpitzen der bergen geplaatst werden, van daar moest zy dan afgaan naar de bergen. Doch daarenboven, zy wil afgaan naar het gebergte, om in de diepe daalen tusfchen de bergen haaren maagdom tebeweenen, welke ongerymdheid is hier in gelegen? Richt. XVI. 3. hebben wy III. Deel. Bladz. 85. reeds opgehelderd, en getoond, dat Simfon de poorten van Gaza op eenen nabuurigen berg heeft gedragen, die mar Hebron ziet. §. 7- Opheldering der Aardrykskundige zwarigheden in de beide Boeken van Samuël. Rachels graf wasbyBethlehem,Gen.XKXV. 19. het (*) Venema Comm. ad Gen. XLIX. pag. 469. Hifi. Ecclefi. Tom. I. pag. 339. Hier mede Itemt ook MiCHAëLis overeen , als mede Hezel ad h. I. (f) La Bible enfin expllquèe pag. 245. „ L« mot, deO 4 »fcen-  $48 Verdeediging van de het welk tot den Stam Juda behoorde, doch echter kon Rachels graf zeer naby de landpaale van Benjamin zyn , alwaar het volgends i Sam. X. 3. fchynt gefteld te worden aan de landpaale Benjamins te Zalzah , en dewyl wy van dit Zalzah verder niets weten, kan men er ook geene zwarigheid uit ontleenen. De grenzen der aan eikanderen paaiende Stammen, zullen niet altyd in eene regte lyn voortgelopen, maar hielen daar kromtens en bogten gehad hebben. . 1 Sam. XIV. 2. komt iemand, die niet weet,dat Gibed de algemeene naam van eenen heuvel is, zo wel als de eigen naam van Sauls geboorteplaats, vreemd voor, wanneer hy leest: Saul. zat aan het uiterfte van Gibed onder den granaatenboom, die te Migron was. Men zou ook Migron als de voorftad van Gibed kunnen aanmerken , maar daar tegen fchynt te ftryden, dat Migron Uitdruklyk eene ftad genoemd word Jef. X. 28. of deeze voorftad moest met den tyd tot eene afzonderlyke ftad zyn toegenomen; Doch de vorm des woords Gibed in het Hebreeuwfch, doet ons denken, dat het hier niet genomen WQrd als een eigen naam voor de geboorteplaats van Saul, maar als een gemcenen naam van den heuvel, op welken Gibed gelegen was, en aan het einde van deezen Heuvel hg Migron, alwaar Saul zich thans bevond (*). —- Uit deeze zelfde dubbelzinnigheid moet" ook 1 Saml XXII. 6. verklaard worden : 'Saul nu zat op eenen heuvel onder het geboomte te Rama; alleen zou ik hier het eerfte, te Gibed, dat de Onze ver taaien op „ feendre fur !es montagnes n'eft qu'un faute dc copiste.une inadvertance." " Q) Hezel ud h, /,  AardrVKsK. der H. S. Hoofdft. XVI. 24^ cp eenen heuvel, liefst behouden, omdat ik Saul eerder te Gibed, zyne Hofplaats verwagt, dan te Rama , en dit laatfte, het welk eene hoogte beteekent , dus ook vertaaien; StTtf, het welk de Onzen een geboomte in het gemeen overzetten, is de Egj'ptifche Tamariske, gelyk door anderen (*) getoond is. Dus luiden dan de woorden: Saul zat te Gibed onder den Tamariske'boom op eene hoogte. Op dezelfde wyze hebben ook reeds Michaölis en Hezel. 1 Sam. XIX. 18. 19. opgehelderd, alwaar wy Najoth in Rama vinden. Najoth beteekent wooningen, verblyfplaatzen, en het fchynt hier eene Profeeten-fchool te Rama te kennen te geven, die te gelyk als eene vryplaatze heilig werd gehouden, zodat Samuël en David aldaar in veiligheid waren voor de vervolgingen van Saul; Deeze opvatting word zeer begunftigd door het vervolg der gefchiedenis vf. 20-24. Uit het tweede Boek van Sa- muël komen hier meest'in aanmerking de volgende plaatzen 2 Sam. VI. 2. vergeleken met 1 Chron. XIII, 6. In de eerfte plaats ftaat: Ende David maakte zich op, ende ging heenen , met al het volk, dat by hem was , van Baalim Juda, om van daarop te brengen de Arke Godes enz. In de tweede leeft men : Doe toog David op met het gantfche Israël na Baala, dat is Kiridth Jedrim, hetwelk in Juda is, enz. Dc zwarigheid is hier; dewyl Baala of Kiridth Jedrim de plaats was, daar de Arke zich thans bevond, en dezelve ftad Baalim Juda fchynt genoemd te worden,'hoe kan dan 2 Sam. VI. 2. gezegd worden, dat Da.5 .q-. hebben even daarom den Tekst willen verbeteren; MiCHAëLis (§) gist ook op eene verandering, en leeft Jedrim-Juda voor Baalim Juda. Alhoewel nu zodaanig eene verandering niets aan het gezag of de Godlykheid des Bybels onttrekt, echter , dewyl er geene verfchillende leeswyze zich voordoet in de Handfchriften of Overzettingen, zou ik liever de lezing behouden, en de plaats dus begrypen: j) Dat de famengeroepen manfchap vf. i. voor een groot gedeelte ook uit Kiridth Jedrim was, dus zou ik famenvoegen, en het volk, dat met hem was , uit of van Baalim Juda, en dan, 2) dat Baalim Juda dezelfde naam is met Baala of Kiridth Baal, of Kiridth Jedrim, vergeleken I Cron. XIII. 6. Jof. XV. 9. 60. (**; —- §. 8. | T' Ophelderingen van fommige Aardrykskundige zaaken in de Boeken der Koningen. Van de uitgeftrektheid van Salomons gebied ï Kon. IV. 24 hebben wy reeds gefproken II. Deel. BI. 391. ook hebben wy aldaar Bladz. 105. de fchynftrydigheid opgehelderd tusfchen 1 Kon. IX. 11. en 2 Chron. 111. 2. nopends de 20 Steden, door Salomo aan Hiram gefchonken, maar hier is nog by te voegen, dat dit gefchenk van (*) Crit. Sacr. Lib. I. Cap.9. §. 8. pag. 32. ff) ad h. I. (§) Ooft. Biblioth. XIII. Deel. Bladz. 222, (**) Vergelyk Hezel over deeze plaats.  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 251 van 20 fteden, den Schryver van la Bible enfin expliquée (*) te zeer vergroot voorkomt; „Men ,, weet niet zeer net", fchryft hy, „van waar 'Salomo deeze 20 Steden zou genomen hebben." En zyn bevvys is: ,, Samaria was nog niet in ,, wezen, Jericho was flechts een puinhoop, Sichem, Bethel waren nog niet herbouwd, dit „ gefchiedde eerft onder Jerobedm " enz. Een bewys, hoe gefchikt misfchien om eenvoudige» en domme menfchen te misleiden , echter tevens, ftrekkende, om des Schryvers onkunde of opzettelyken moedwil aan te duiden ; Jericho, Sichem, Bethel waren in de daad ten dien tyde Steden „ het bouwen van dezelve door Jerobedm, geeft derzelver verfterking te kennen; want eene ftad louwen, is by de Hebreen dikwils het zelfde met eene ftad te verfterken (f). Dus dit bewys niets dient voor het oogmerk van den Schryver. Trouwens wy weten, hoe het Joodfche Land oudtyds een aanzienlyk aantal Steden heeft gehad ; hoe veele worden er in het Boek Jofua niet opgeteld? En deeze Steden lagen in het Land van Galiled, nu beichryft onsJosefus (§) dit Landfchap, als hebbende veele fteden , en zynde wegens den overvloed van alles, en de meenigte der vlekken, zo fterk bevolkt, dat het geringfte vlek meer dan 15000 Landlieden in zich bevatte. Laat hier by Josefus al eenige grootfpraak wezen, wy zien echter de mooglykheid, hoe Salomo in den bloeïendften tyd van Israëls Staat, 20 Steden, omtrent welke ook niet gezegd word, hoe groot of klein zy geweest zyn, aan (*) Bladz, 354. (f) Zie ons l.Dcel. Bladz. 10,7. (SJ Bdl. Jud, iii. 2,  25a Verdeediging van de aan Hiram heeft kunnen fchenken. De fcheepvaart van Salomons vlooten naar Ophir i Kon. IX. 26-28. geeft veelvuldige ftoffe aan de hand tot onderzoek, waar dit Ophir gelegen is geweest, doch dit onderzoek behoort niet zo zeer tot ons tegenwoordig oogmerk, waarom wy er ons niet inlaaten, men vergelyke alleen wat wy ter vereffening van 2 Kon. XXII. 49.50. en 2 Chron. XX. 35. 37. gezegd hebben II. Deel. BI. in. Maar het geen zo even uit den Schryver van la Bible enfin expliquée is bygebragt, nopends Samaria, het welk ten tyde van Salomo nog niet in wezen was, en eerft gefticht is door Omri veele jaaren daarna, die er deezen naam 'aan gaf 1 Kon. XVI. 24. zal misfchien iemand doen vragen, hoe dit te vereffenen met 1 Kon. XIII. 32. daar lang voor Omris tyd, de oude Profeet te Bethel fpreekt van de fteden van Samaria? Doch men lette op, dat hy niet fpreekt van de ftad Samaria, maar de Steden van Samaria; De Berg, op welke Omri naderhand de ftad Samaria bouwde , had misfchien deezen naam •reeds voorheen, en deelde denzelven mede aan de geheele Landftreek, waarom ook 2 Kon. XXIII. 18. gezegd word, dat deeze oude Profeet van Samaria gekomen was. De plaats, waar de veldflag is voorgevallen, in welke de Godvruchtige Koning Jofici fneuvelde, terwyl met hem tevens de heerlykheid van Juda'jStaat ter neder viel, word Megiddo genoemd 2 Kon. XXIII. 29. 2 Chron. XXV. 22. Dit Megiddo was gelegen geheel in het Noorden van Paleftina; Hoe kan men dan begrypen, dat er gezegd word, dat de Koning Jofici denÉgyptifchcnKoning Pharaö Necho te gemoete toog ? De togt der Egyptenaaren was gericht naar den Eufraat? Zon de  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 253 de Joodfche Vorst de Egyptenaars door zyn Ryk hebben laaten trekken , om hen op de Noordelyke grenzen, wanneer zy reeds zyn land verlaaten hadden, te gemoete te gaan? Doch ik heb reeds elders (*) deeze geheele zwarigheid weggenomen, door aan te merken, dat volgends bericht van Herodotus (f), Pharaa Necho zyn leger te fcheep heeft overgevoerd naar Syriën, en in het Noorden van Jofids gebied aan land gezet, alwaar Jofid hem dan te gemoet is getrokken, om hem te fluiten, tot welken optogt jfofta, als een Leenman van het Asfyrifch Keizêrryk, verplicht was, gelyk wy in het III Deel. BI. 382. bewezen hebben. Nu is alle zwarigheid uit den weg geruimd, en men behoeft om geene andere oplosfingen verlegen te zyn (§). §• 9. Aardrykskundige ophelderingen van fommige andert plaat zen des Ouden Testament s. Wanneer 1 Chron. V. 16. van de Gaditen gezegd word, dat zy gewoond hebben in alle de voorfteden van Saron, moet men dit Saron, alhoewel het nergens anders voorkomt, niet verwarren (**) met Saron Hand. IX. 35. of de vlakte*) Akademie der Celeerden I. Deel. II. Stuk. Bladz. 202. 203. voeg er by- Venema Hift. Ecclef. Tom. II. pag. 220. (f) Lib. II. Cap. 159. (§) Men vind er eenigen by Baciiiene Canadn. II. Deel. Bladz. 978. (**) Gelyk LiLièNiHAL fchynt te doen FIIL Deel. Bladz. 132.  2$4- VfiRDEEDÏÖINÖ VAU DE vlakte Sarona ,rvvelke zich van Cefare'én tot Joppe toe uitftrekte, aan de Westzyde des Lands langs de Middelandfche Zee, dewyl wy hier aan de Ooftzyde des Jordaans zyn. Ondertusfchen behoeft niemand zich te bevreemden, al ontmoet hy dit Saron niet in de befchryving van den Stamme Gad Jof. XIII. 24-28. alzoo de Schryver der Chroniken ons hier verhaalt, hoe de Gadit en zich uitgebreid hebben in de dagen van Jotham Koning van Juda, en Jerobedm den Ilden Koning van Israël, en dus van laaterè tyden fpreekt. — 2 Chron. XXI. 1. lezen wy : Het gefchiedde nu na deezen, dat de kinderen Modbs, en de kinderen Ammons, en met hun van de Ammoniten (dus leest het Hebreeuwfch) kwamen tegen Jofafat ten ftryde. Dit fchynt naar verwarring te zwemen, doch het is maarfchyn. OnzeNedcrlandfche vertaaling heeft den zin goed getrof* fen, door de invulling van het woord anderen, en anderen beneven de Ammoniten. Indien de LXXXIIIften Pfalm opdeezze gefchiedenis doelt, gelyk de Heer Venema meent, zo zouden wy die andere Volken, die benevens de Ammoniten, met de Modbiten tegen Jofafat hebben famengefpannen , kunnen aanwyzen. Doch dit blykt niet met zekerheid. Genoeg is het, dat er nog andere Volken verftaan worden , die met hun zich verëcnigd hebben, en dan kunnen wy zeer wel de lezing van den Tekst behouden (*). ■ De plaats Pf. CXXXIII. 3. heeft den Uitleggeren veele moeite gekost; De broederlyke eendracht word daar vergeleeken by den (*) De Heer Venema Hifi. Ëcclef. Tom. II. pag. 106. h'eeft eene (kleine verandering in de lezing voorgefteld, waar Bit de zin ontltaac: en mtt hun nog andere Filketi,  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 255* den daauw Herinons, die nederdaalt op de bergen Zions. Ik zal my niet ophouden met alle de byzondere gevoelens op te noemen: Alleen zal ik ter opheldering deezer plaats dit zeggen. Hermon is in de H. Schrift nooit anders dan de berg van dien naam in het Noorden van den Overjordaanfchen Landftreek, ten Westen aan den Libanon of Anti-Libanon fluitende, dus moet men ook om dit gebergte te deezer plaats denken. Maar wat zyn de bergen Zions? en hoe kan van den daauw van Hermon gezegd worden, dat zy nederdaalt op Zions bergen ? Men kan op deeze vragen meer dan één antwoord geven , het welk voldoende is , om de eer des Bybels te redden. De meening kan zyn : Zy is gelyk Hermons daauw , die n-eder-daalt op Zions heuvelen; Hermons daauw voor eenen overvloedigen dauw, zulk eenen overvloedigen daauw, als waar van Maündrell fpreekt: „ Wy hadden door on,, der vinding al geleerd, wat de Pfalmifi door „ zyn daauw van Hermon verftaat, dewyl onze ,, tenten zo doornat waren, alsof het dengant„ fchen dag geregend had." Dus zou de meening niet zyn, dat de daauw van Hermons gebergte als hooger gelegen, op Zions heuvelen nederdaalde, maar, dat een overvloedige daauw, gelyk op Hermon, ook nederdaalt op Zion (*). Of men kan aanmerken, dat Zions bergen hier niet zyn de berg Zions te Jerufalem, maar de laagere heuvels by den Hermon Pf. XLII. 7. genoemd het klein gebergte , welke Deut. IV. 48. wel met eenige, maar nogthans kleine verandering van letteren, Sion genoemd worden ex (*) Hezel ai L !.  i5°* Verdeediging van de (*)• Of de Hermon kan gefield zyn voor alle de Noordelyke bergen, en Zions bergen in het meervoud voor alle de bergen van Canadn CD- Of men kan den Dichter dus verftaan; Gelyk de daauw van Hermon, alzo is de daauw op ie. bergen van Zion, dat is, alzo is het famenvloeïend feefl-vierend Volk van Israël, vergeleken Pf. CX. 3. (§). Welk van deeze gevoelens men ook verkiest, men vind niet alleen eenen verftaanbaaren, maar eenen waarlyk verhevencn zin der woorden (**) 5 Alleen verdient hier nog bygevoegd te worden, hoe de daauw van Hermon zo kan geroemd worden, daar deszelfs toppen met eeuwigduurenden fneeuw bedekt zyn; doch het antwoord is ligt, de toppen zyn met fneeuw bedekt, maar des te overvloediger is de daauw op de laager gedeeltens van den berg zeiven. Jef. XV. 5. en Jer. XLVIII. 34. word Modb in onze Overzetting eene driejaarige veerfe genoemd, en de Uitleggers zyn verlegen, welke de rede van die benaming zy. Maar wat verhindert ons, dê Hebreeuwfche woorden als den eigen naam van zekere Stad of Steden aan te zien, Egla Schelifchia , gelyk ook de Heer MiCHAëLis in zyne overzetting gedaan heeft? Ptolemeus kent ten min- (*) Vergelyk den Heere Rau Aanteek. op Shaw Reizen II. Deel. Bladz. 18. Ct) Dus gevoel: de Heer E. W. Cramerus Aanteek. op Pococke Reizen I. Deel. II. Stuk. BI. 126. (§) MiCHAëLis ad Lowth de Poe ft S. Ilebr. pag. 501. . f**) Andere gedachten, 13. V. dat de bergen Zions zyn dorre, onvruchtbaare bergen, als een gemeenen naam het woord Zion genomen zynde, Vene.ua ad h. Pfahni locum, en meer anderen heeft de Heer Bachiene verzameld Canadn I. DeeI.~Bladz. 198. fqq.  Aardryksk. der H. S. Hoofdft. XVI. 257 minften eene ftad Nagla, die hy benevens Zodra in het woest Arabiën plaatst (*). En dus hebben wy de Aardrykskundige zwarigheden des O. -Teft., zo verre het tot ons beftek behoorde, opgelost; en ook in dit opzicht den Bybel zien zegevieren. Gaan wy nu over tot het Nieuwe Testament. §. 10. Zwarigheden in het N. Teft. die tot de AardrykS- kunde betrekking hebben. Aan drie Steden heeft de Heiland haare ongelovigheid en ondankbaarheid onder de fterkfte bedreigingen verweeten Mz«A. XL 20-23. Over elke van dezelve is eenige bedenkelykheid. De Steden zyn Chorazin, Bethfaïda en Kapernaüm; Van Bethfaïda hebben wy gefproken II. Deel. BI. 214. Nopcnds Chorazin is dit merkwaardig, dat men nergens anders, nog in het. N. Teft. noch byJosEFus, noch by eenigen anderenSchrvver iets van deeze ftad gewaagd vind; Hierom hebben fommigen dit woord willen verdeden, en lezen Chora Zin, het land Zin (*), doch daar mede is de zwarigheid niet verholpen, alzo ons van het Landfchap Zin even zo weinig gemeld word, als van de ftad Chorazin. Wy oordeelen, dat het niets ter zaake doet, alfchoon deeze naam elders niet voorkomt. Boven zagen wy, hoe talryk Galileën was in fteden en vlekken (Bladz. 251.), nu heeft Christus in het ge. (*) Vefgelyïc den Heer Lilicktiial VIII. Deel BI. 13-. (f) Zie den Heer Hoitman Aanteeken. op Lfüè'OTitAt VUL Deel. BI. 143. W. Deel R,  25 § Verdeediging van de gemeen in de Steden van Galileën gepredikt, die niet alle byzonder genoemd worden, en onder welke eene ftad of vlek Chorazin kan geweest zyn. In laater tyden heeft men ook de puinhoopen van deeze ftad nog aangewezen, gelyk de Munnik Borchardus getuigt (*). —. Omtrent Kapernaüm getuigt Jefus, dat die ftad ten Hemel toe verhoogd was; maar nérgens leest men van den grooten of uitfteekenden welvaard van die plaats boven anderen; Doch, wie ziet niet, dat hier niet van eenen tydelyken welvaart, maar van dien uitnemenden zegen gewaagd word, dat deeze ftad den Heiland der wereld tot haaren Inwooner had mogen hebben, en Hem zo veele wonderwerken op haare ftraa- ten had zien verrichten ? By Ligtfoot(|) vind men eenige plaatzen uit den Talmud, die van Bethphage fpreken, als beflooten binnen de muuren van Jerufalem ; maar volgends Matth. XXI. 2. lag het by Jerufalem , en te recht, want de Talmudisten moeten dus verftaan worden , dat dit vlek, zo naby Jerufalem, in zekere opzichten met de ftad gelyke voorrechten gehad heeft, en dus als tot Jerufalem gerekend is. Men is het onder de Geleerden, die de Aardryksbefchryving van het Joodfche Land behandeld hebben, niet eens, waar men het Landfchap Dekapolis, of het Land der X Steden, plaatzen moet? aan deeze zyde der Jordaan in GhliMn ? of aan de overzyde ten Ooften van de Galileefche Zee ? Voor het laatfte is alle reden, gelyk ook het gezag van Plinius (§') en Josefus (*) Bachiene Canaap\ II, Deel. III. Stuk. BI. 1066. volg. . (f) Ceutur. Chorograph. Matth, pramisfa. Cap. 37. Tom. II. O pp. pag. ïp£ (_§) Lib. F. Hifi. Nat. Cap. 18.  Aardryksk. der H. S. Hoófdft. XVI. 259 rus (*), uit welke Schryvers blykt, dat men, uitgezonderd Scythopolis, deeze X Steden van Dekapolis ten Ooften van den Jordaan moet plaatzen. Maar, hoe zal men dan Mark. VII. 31. verftaan? Jefus weggegaan zynde van de land* palen van Tyrus en Sidon, kwam aan de Zee van Galilea, door het midden der landpalen van Dekapolis, vergeleken Matth. IV. 25. alwaar Dekapolis, en over den Jordaan, onderfcheiden worden* Doch de eerfte plaats met aandacht overwogen zynde, geeft ons eenen wenk, dat Jefus van de landpalen van Tyrus en Sidon, niet langs den kortften weg aan de Galilcefche Zee gekomen is; want, indien Jefus den kortften weg genomen had, was het niet nodig geweest aan te teekenen, dat Hy door het midden van Dekapolis gereisd was. Jefus nam dan eenen omweg, en kwam door Syriën, en gevolglyk van de Ooitzy* de aan de Galileefche Zee. Wat de andere plaats Matth. IV. 25. betreft, daar word Dekapolis duidelyk onderfcheiden van Galileën, en ever de Jordaan is daar eene omfchryving van Pered, het welk een onderfcheiden Landfchap was van Dekapolis, zynde dit in het Noordergedeelte van het Overjordaanfche, maar PereS, meer Zuidwaards gelegen Emmaus, een vlek, lag volgends Luk. XXIV. 13. zestig fladiën van Jerufalem, dus moet dit vlek onderfcheiden geweest zyn van de ftad Emmaus, die naderhand Nikopolis genoemd is geworden, en 22 Romeinfche mylen van Jerufalem lag; En in de daad, by Josefus is eene plaats (§), alwaar (*) De vita §. 65. & 74. ■ (f) ÖACiiièNÈ Canadn II.Deel. lil. itóo. Volffg. (§) Bell. Jud. Lib. VII. Cap. 6. §. 6. R 2  26o Verdeediging van de hy van een vlek Ammaus, dat 60 ftadien van Jerufalem gelegen was, verhaalt, dat Titus Vespajïanus het zelve aan 800 uitgediende Soldaaten gefchonken heeft. Daar is dan geene de minfte reden van twyfeling, of de lezing by Lukas is zeer goed,en zyne berichten zyn in dit opzicht allernaauwkeurigst (*). — Dat het oude Sichem Joh. IV. 5. Sichar genoemd word, zal niemand eenige moeite baarcn, die weet, hoe dikwils en ligt in de uitfpraak van eigen Naamen eenige verandering kan ontftaan, te meer, daar de Jooden, om zekere toefpeelingcn te maken, wel eens opzettclyk eenen naam min of meer veranderden, het welk uit haat tegen de Samaritaanen omtrent hunne ftad Sichem , zeerwel kan gebeurd zyn. Sichar zal dan beteekenen eenedron- kene ftad. Maar meer zwarigheid ligt er in Hand. VIII. 26. Een Engel des Heeren zeide tot Filippus: Staa op, en gaa heenen tegen het Zuiden, op den weg, die van Jerufalem afdaalt naar Gaza, welke woest is. 95- R 4  264. Verdeediging van de de Geflachtlysten des Bybels voor een groot gedeelte haare byzondere betrekking hadden tot de Jooden, en dus dat het gevolg geheel nic-t fluit, wanneer men uit onze onkunde, om deeze Geflachtrekeningen behoorlyk in orde te brengen, wilde befluiten tot de Hebreen, voor welke zy byzonder gefchikt waren. De Oofterlingen, byzonder de Arabieren, zyn nog hedendaagsch zeer gezet op de Geflachtrekening, welke by hun het gebrek der Tydrekenkunde voor een groot gedeelte vervult en vergoed. Dus was het ook met de Israëliten gelegen, en men ftelt niets ongerymds, als men denkt, dat elk voornaam huisgezin zyne geflacht-tafel naauwkeurig voor zich zal bewaard hebben, uit welke de hoofdzaaklyke Geflachtlyflen door de Schryvers des Volks in eene openbaare plaats, misfchien in den Tempel, bewaard zyn geworden. Uit welke nog voorhanden zynde Geflachtlysten de Schryver van het ifte Boek der Chroniken Hoofdft. I-X. het voornaamfte met de uitêrfte trouwe heeft overgenomen (*). Onze tweede aanmerking is : In Hoofd - geflachtlysten van aanzienlyke Stamhuizen, is by de Oosterlingen niets gemeener, dan dat fomtyds tusfchen-geflachten worden voorby gegaan, en de lyst der geflachten met eenigen merkwaardigen perfoon word achtervolgd, om het geheugen niette bezwaaren (f). Ten derden,om de voorkomende fchynflrydigheden in de Gcflachtregisters op te losfen, moet in aanmerking genomen worden , i) dat dikwils meer perfoonen denzelfden naam hebben gevoerd, hetwelk lig. - (*) Zie Eichhorn Inleid. in *t O. T. II. Deel. BI. 584, (f) Dezelfde Bladz, 479.  Geslachtrek. derH.S. Hoofdft. XVII. z6s ligtelyk verwarring veroorzaakt; 2) Gelyk in tegendeel dikwils één en dezelfde perfoon onderfcheiden naamen gehad heeft. 3) Dat de woorden Vader, Zoon, dikwils by de Hebreen eenen Voorvader, eenen Nakomeling in het gemeen betëekenen; En 4) het kan ook zeer wel zyn, dat in zulk eene meenigte van naamen in zulken verren afftand des tyds, hier of daar eene fchryf-fout is ingeflopen, het welk niets aan de achtbaarheid desBybels benadeeld, omdat deeze dingen voor een groot gedeelte aan haar oogmerk beantwoord hebbende, voor ons van dat gewigt niet meer zyn, als zy voorheen voor de Jooden waren, alleen uitgezonderd de Ge- flachtlyst van onzen Zaligmaker. Ik twyfel niet, indien deeze regels van voorzigtigheid in het oog worden gehouden, of men zal ondervinden, dat in dc daad ook in dit opzicht de Deïsten den Bybel valfchlyk en ten onrechte befchuldigd hebben. §. 2. Adam en Eva zyn de Stam-oitders van het menfehdom. Onze Bybel-boeken brengen den oorfprong van onzen Stam tot één' paar Menfchen, Adam en Eva, dus heeft God uit één bloed het gantfche geflacht der menfchen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te vioonen Hand. XVII. 26. waarmede de overleveringen der meefte Volken overëenftemmen, die uit één paar menfchen hun geflacht gewoon zyn af te leiden. Ook word deeze uitfpraak der H. Schrift en der Oudheid , door verfcheiden bewyzen uit de Rede, en door de onR 5 der-  z66 Verdeediging van de dervinding geftaafd; Zeker, al wie met de Bcffon en d'Aubenïon gelooft, dat alk de verJc lullende rasjen van honden, tot maar één oorfprong. lyk ras gebragt moeten worden, zal by de menfchen geene bedenking kunnen maken: „ Alle j, menfchen in alle luchtftreeken hebben eene „ wezenlyke overëenkomft met eikanderen; JVaamelyk : in het inwendige en uitwendige ,, geftelvan hunne ligchaamen, van hunne le„ demaaten, en de daar van afhangende lig„ chaamlyke huishouding, in de maate van hun„ ne krachten, van hunnen wasdom en hunne „ duuring, in de gelykheid en het evenredige „ van hunne zinnen en zinnelyke gewaarwor„ dingen, in hunne hartstochten, hunne drif„ ten , en alle de vermogens hunner ziel," enz. (*). Niettcgenftaande dit alles, heefeniet alleen Is. Peykeiuus, (de la Peyrere) (f) het fa- (*) Abt Jerusalem Waarhed. van den Codsd. III. Deel Bladz. 260. (t) Is. Peyrerius beleed in het eerst den hervormden Godsdienst, in het jaar 1655. gaf hy zyn gefchrift in 12. in Let licht, onder den Titel 1 Prtadamit*, five Exercitatio juper verfibus 12,13 & 14. Capit. 5.ad Romanos,quibus inducuntur primt nomines ante Adamumconditi, waarop nog in dat zelfde jaar het eerfte Deel volgde van zyn Syfiema 'Lieol. ex hypothefi Praadamitarum adomati. Dóór den Vikans Generaal van den Aardsbisfchop van Mechclen in het jaar 1656. in de gevangenis gezet, werd hy niét ontflagen voor dat hy beloofd had , den Roomfchen Godsdienst te' zullen omhelzen. Naar Rome venrokken, zwoer hy de hervormde Leere af, doch buiten hallen wedergekeerd zynde verklaarde hy openiyk , dat, fchoon zyne Helling tegen dê Overlevering aanliep, men hein echter uit de H. Schrift niet had kunnen overtuigen. Men heeft op zyn overlyden het volgende Graffchrift gemaakt: J Le Peyrere ici git, ce bon Israëlite, Huguenot, Catkolique, enfin Praadamite, Qua-  Geslachtrek. derH.S. Hoofdft.XVII. 267 famenftel of de fabel derPraadamiten,menfchen voornam,in de wereld gebragt, zo dat Adam en Eva alleen de Stam-ouders zouden zyn der Jooden,maar anderen hebben het BybeJ-verhaal voor befpottelyk uitgemaakt (*), en gezegd, dat de menfchen niet uit één paar zyn voortgekomen. Men heeft om de leere van de H. S. in dit opzicht te wederleggen, in de eerfte plaats eenen aanval gewaagd op Mofes verhaal van de Schepping des eerften menfch; Zy zeggen, Gen. I. 26. word reeds van de Schepping des eerften menfch gefproken, Man en Wyf fclnep hy hen. Doch daar van is geheel onderfcheiden de fchepping van Adam en Eva Gen. II. (f). Welk eene ongelukkige wyze van redenkavelen? Vooreerst, zou het niets vreemds zyn in eenen Gefchiedfchryver, indien hy eerft een verhaal famengetrokken tot één geheel, mededeelt, en dan vervolgends het zelfde verhaal onderfcheiden vervolgt, in dat geene wat nader tot zyn oogmerk diende. Dus befchryft Mofes Gen. I. het geheele Scheppings-werk, waar toe ook de fchepping van den menfch,het eerfteMcnfchenpaar, behoorde, doch alzo hy den oorfprong van het Menfchdom, en deszelfs gebeurtenisfen tot op Qtiatre religions lui plurent a la fois, Et fon indijference étoit fipeu commune, Qti'aprcs quatre vingt ans, qu'il cttt d faire uu choix% Le bon homme partit, & tTen choifit 'pas unc. Men zie het IVoordboek van Luiscius op la Peyrere (*) Charles Blount en andere Engelfche Deïsten; als ook de Schryver van la Bible enfin expliquée pag. 8. (f) La Bible enfin expliquée pag. 4. „ Voila 1'homnie ,, & Ia femme erdés; & cependant quand tout 1'onvrage de la erdation eft complet, Ie Seigneur fait encor rhomme."  2(58 Verdeediging van de op zynen tyd, zover tot zyn oogmerk nodig was, wilde vernaaien, begon hy dit verhaal Gen. II. 7. alwaar de Onzen te recht vertaald hebben: Ende de Heere had den menfch geformeerd enz. met de byzondere voorftelling van de fchepping van den eerften menfch. Voegt hier ten tweeden by, dat het zeer waarfchynlyk is, dat Mofes Gen. II. 4- een nieuw Gedenkftuk uit de aloude Aardsvaderlyke Berichten in zyne gefchiedenis overneemt (*), waar in de Schepping van den eerften menfch geheel byzonder ftaat opgeteekend. Wat men uit de gefchiedenis van Kaïn, die eene ftad bouwde, heeft afgeleid, hebben wy hier voor Bladz. 210. reeds gezien en beantwoord. Andere gronden, die men voor deeze ongerymde gedachten uit den Bybel opzoekt, zyn al te zouteloos, dan dat wy er één oogenblik by zouden blyven ftaan. B. V. Rom. V. 12-14. om dat Pau\us aldaar fpreekt van zalken, die niet gezondigd hebben in de gelykheid der overtredinge Adams, even of dit juist menfchen moeiten geweeft zyn voornam, en niet van Adam afkomItig. — Maar men heeft tegenwerpingen voor dit gevoelen uit de Rede en ondervinding. Hoe! de aarde zo onmeetelyk groot van begrip, zou flechts aan één paar menfchen ter bewooning gegeven zyn ? Doch, wy vragen op onze beurt, en waarom niet, daar God uit dit eerfte paar het gantfche menfchelyk Geflacht wilde voortbrengen, om de aarde te bewoonen ? Ook lezen wy in dc heilige Gefchiedenis uitdruklyk, dat God even daarom voor den eerften Menfch een Hof geplant had , alwaar hy zyn verblyf • , zou- (*) Zie Eichiiorn Inleid, in het O. Teflam. II. Deel. Bladz. 276. 1  Geslachtrek. der U.S. Hoofdrl.XVIÏ. 2fj9 zoude houden. Wanneer zy verders willen onderftejlen, dat er van elk dieren-foort terflond een groot aantal gefchapen zyn, merken wy op, dat zodanige onderftelling zeer willekeurig is, en met even veel recht kan ontkend als gefield worden. Dan, op welke wyze zyn de menfchen in Amerika overgekomen , indien zy allen in Opper-Aziën uit éénen Stamvader hunnen oorfprong hadden ? En, van waar het onderfcheid der kleuren in den Europeaan en Neger? Van waar die geheel onderfcheiden gemoedsaard onder onderfcheiden Volken? Sommigen ftout en dapper, anderen laf en verwyfd? Sommigen fchrander, anderen ten uiterften domen ongevoelig, byna geen menfchen, dan alleen in de gedaante^des ligchaams ? Indien echter allen uit eenen Stamvader hun begin genomen hebben? Op deeze vragen antwoorde ikinheC gemeen: Indien men ook dezelve niet kon beantwoorden, zou dan nog het gezag der Heil. Schrift wel iets lyden? Amerika is bevolkt, deszelfs Inwooners hebben buiten twyfel eenen algemeenen Stamvader erkend, dit is eene daadzaak en eene grondfprcuk, die mén niet ontkennen kan. Deezen oorfprong geven wy op volgends . den Bybel. Adam is de Stamvader van alle menfchen. Hier tegen heeft men geen gezag, daar men zich op zou kunnen beroepen; wat dan ? men moet aantoonen, dat het onmooglyk is, dat Amerika Inwooners heeft kunnen ontvangen, die uit Aziën oorfpronglyk zyn! Dit zal, denk ik, eene moeilyke taal zyn voor de Heeren Ongelovigen; Daar wy in tegendeel, fchoon geene Hiflorifche berichten hebbende, echter verfcheiden middelen kunnen uitdenken, hoe het mooglyk geweest zy, dat Amerika bevolkt is  27° Verdeediging van de is door het Nageflacht van Adam. Kan niet door eene aardbeving of grooten vloed de Nieuwe en Oude wereld van één gefcheurd zyn? Wy hebben boven.fi/ffrfs. 163. gezien, dat fommigen niet vreemd zyn van te denken, dat dit de yerdeeling der aarde is Gen. X. 25. in de dagen van Peleg. Daar men eene verfchillendheid van Natiën vind in Amerika, daar men fommigen vind , die met de Oofter-Tartaaren veele ovcrëcnkómften hebben in zeden, afgodery en dergelyken, zou men niet kunnen denken, dat deeze uit de Noord-Ooftclyke deelen van Afiatifch Tartaryën zyn gekomen? de laatfte ontdekkingen der Rusfen toonen de mooglykheid genoeg aan. De Inwooners der Noordelyke deelen hebben wederom veel overëenkomft met de Grocnlanders, zodat men ligt kan geloven, dat zy met dezelve van éénen en denzelfden Stamzyn. Kunnen eindelyk ook niet anderen uit Afrika zyn overgekomen ? De Karthagers deeden al vroeg verre febeepstogten, hoe ligt kan het één of ander vaartuig, zynen koers misfende, aldaar zyn aangeland? Meent men, dat er dan meer fpooren zouden aangetroffen worden van grootere befchaafdheid, men bedenke, hoe ligt een hoop menfchen verbasteren , en geheel tot de barbaarsheid vervallen kan (*). Wat ten tweeden aanbelangt de kleur der Negers, welke cigenlyk berust in het Netvlies, dat hetgantfche menfchlyk ligchaam bedekt, en gepfaatst is tusfchen de huid en de opperhuid'; Wy hebben alleenlyk op te merken, dat het geenszins zeker is, het welk nogthans onze Partyén fchy- (*) Vergelyk hedendaagfche Hifi. of tegen»; Raat van Auiè, Ika I. Dèeh BI. 49. volgg.  Geslaciitrek. derH.S. Hoofdft.XVII. 'lyt fchyncn te ondcrftcllcn , dat men deeze kleur heeft toe te fchryven aan de voortteelmg, hoewel , al ware dit zo, dan nog zou het niet ongerymd zyn te ftellen, dat éénmaal één paar menfchen kinderen kreeg, die van eene andere kleur waren dan de hunne, en die naderhand huns gelyken voortteelden; Doch, gelyk wy zeiden , het is veel waarfchynlyker, dat hier de lucht en derzelver brandende hitte, of derzelver vochtigheid, of de winden, of het gebruik van zeker voedzel, of alle deeze oorzaaken famen, den geheelen grond van dit onderfcheid uitmaken. Maar nadien anderen dit uitvoerig behandeld hebben, verzoeke ik myne Lezers om hen te raadplegen (*). Men vervolgt zyne tegenwerpingen , en houd aan, dat dc onderfcheiden Volken in onderfcheiden Landen geheel verfchillend zyn in geaardheid, en dus niet denzelfden oorfprong erkennen kunnen. Hierftemmen wy de zaak toe, maar ontkennen het gevolg. Te weten, de menfch is voor geen byzonder klimaat gefchapen , de menfch kan onder alle Luchtftreeken, hoe zeer ook, in koude of hitte verfchillende, leven. Maar deeze luchtftreeken en klimaaten hebben grooten invloed op zyn ligchaams-geftel niet alleen, maar ook op zynen geeft. Dit hebben de Ouden reeds opgemerkt, en het is ten overvloede door laateterè Wysgeeren bewezen en verdeedigd (|). Schoon (*) Abt Jerusalem JVaarlied. van den Godsd. III. Deel. Bladz. 261. volgg. Ook heeft men eene verhandeling over dit onderwerp in het Atgem. Ocfenfchoal Mengcfo. 1. Deel. Bladz. 93. volgg. (f) Iselin Gefchied. der Menfchheid I. Deel. Bladz, 60. volgg. Jo. Georg. Heinr. Feder Unterfuchungen über dat menfchliehen willen II.Theil. Seite 620. ff.  *72 Verdeediging van de Schoon dit niet wegneemt, dat eene meerdere befchaving ook in de ongunftigfte Landen, het verftand en de zeden veel kan verbeteren, doch dan zal het ook tevens gebeuren, dat men eene geheele verandering in de Lands-en luchtsgefteldheid, door den vlyt der meer befchaafd wordende Inwooners zal zien gebeuren. Door welke aanmerkingen het dan blykt, dat men ook uit dit verbazend verfchil der menfchen,vooral ten aanzien van hunne gemoeds-bekwaamheden, geene tegenwerping kan afleiden tegen die waarheid, dat alle menlchen uit denzclfden Stamvader Adam óorfpronglyk zyn. De zogenaamde Dondos in het Koningryk vanLoando, deAmerikaanfche Wilden, de Groenlanden, de Beivooners van de Zuidzee-Eilanden, zyn niet minder dan wy, kinderen van Adam (*). §. 3- Gejlachtlyjlen van Adam tot op Noach. Nu zullen wy tot byzonderheden overgaan, en zien, of wy, zonder onzen Lezers het hoofd met moeilyke Geflachtrekeningen te zeer te vermoeien, de tegenwerpingen, die uit dezelve tegen het gezag des Bybels gemaakt worden , kunnen oplosfen en beantwoorden. De eerfte Geflachtlyft, die wy vinden, is van Kaïn Gen. IV. 17. die tot het 7de Geflacht gebragt word , met een duidelyk oogmerk, om ons den oorfprong en uitvinding van de kunften des vredes en des oorlogs, door de zoonen van Lamech, by C) Abt Jf.rusalf.m God!. JFaarh:den II. Deel. Bladz. 140. völgg. III. Deel. BI. 263.  GeSIACHTRES» DER H.S. Hoöfdft. XVIL 2?ƒ by zyne twee vrouwen Ada en Zillah , gewonnen, te berichten. Op welk laatfte ook naar: alle waarfchyhlykheid, liet gezegde van deezen Lamech aan zyne vrouwen, doelt vf. 23. 24* zynde een foort van Krygslied over de uitvin* ding der wapenen in zyn geflacht (*). Dë andere is de Geflachtlyft van Seth, die aan Adanï ■gebooren werd na den dood van Abel, en welke lyft loopt tot op Noach en deszelfs zoonen > Gen. V. Deeze lyft der Aardsvaderen voor den Zondvloed , word op dezelfde wyze zonder verandering ook gevonden 1 Chron. I. 1-4. Luk* III. 36-38. Dus zyn hier geene zwarigheden, die de Geflachtrekening betreffen , ten ware men daar toe wilde brengen de gisfing van MiCHAëLis boven gewaagd Bladz. 16$. of Mofes hief niet fommige Geflachten zou hebben overgeflagen; Waar toe het juiste tiental van Geflachten van Adam op Noach hem aanleiding gaf, te meer* omdat van Sem tot op Abraham juift weder ld Geflachten zyn. Ieder bemerkt echter, dat dit geenen genoegzaamen grond voor deeze gisfing oplevert. Zou Mofes, die niet alleen de bloote naamen der Geflachten opgeeft, maar ook meld» in welk jaar zyns levens ieder Aardsvader zy* nen zoon gewan, en hoe veele jaaren hy dien vervolgends overleefde, zo willekeurig hebben te werk gegaan ? Ik kan zulks niet denken» zonder dat er andere meer voldoende redenen zyn voortgebragt. ' (*) Men vergelyke den lieer Peri>oncher Aanhangz. op MJCiiAeus Bjbelvertaaling Bladz, 22. Nu heeft dan dé Schryver van la Bible enfin expliquée pag. ï 80. geene reden» om daai over te ibotten, IV.DeeU $  *74 Verdeediging van de §• 4- Geflachtlyft van Noach op Abraham. Van Noach tot op Abraham vinden wy de doorlopende Geflachtlyft Gen. XI. 10. volgg. men kan daar mede yergelyken Gen. X. 21-31. 1 Chron. 1. 17-27. en Luk. III. 34-36. alwaar dezelfde Geflachtlyft zonder eenige verandering gevonden word, uitgezonderd, dat men by Lukas eenen Caïnan ontmoet, doch waar van wy boven Bladz. 165. gefproken hebben. Wy hebben dan, deeze overëenftemming in aanmerking genomen, en daar bygevoegd zynde, dat Gen. XI. wederom de levensjaar en der Aardsvaderen yan Noach op Abraham worden opgegeven, in welke zy hunne zoonen gewonnen hebben, als ook de jaaren, die zy nog naderhand geleefd hebben, geene reden, om met den Heer MiCHAëLis te geloven , dat ook hier Geflachten door Mofes zyn overgeflagen. Behalven deeze Geflachtlyft van Nodchs zoon Sem tot op Abraham, vind men in deezen tydkring ook de Geflachten van Jafeth Gen. X. 2-4. welke 1 Chron. I. 5-7. zonder verandering herhaald worden, gelyk ook de Geflachten van Cham Gen. X. 6-18. en iChron. L 8-16. Inalledeeze Geflachclyften ontmoeten wy geene zwarigheden, dan alleen, dat volgends Gen. X. 22. Sems zoonen waren*£/flm, Asfur, Arfakfad, Lui en Aram ; en de zoons van Aram, dus de kleinzoons van Sem, waren Uz, Hul, Gether en Mas. Doch 1 Chron. I. 17. lezen wy: De kinderen Sems waren Elam, en Affur, en - Arfakfad , en Lud, en Aram, en Üz, en Hul, en Gether, en Mefech. Zy derhal ven, die volgends Me-  Geslachtrek. oerH.S. Hoofdft. XVIÏ. Mofes, kleinzoons van Sem waren, zyn vol* gends de Chroniken zyne zoons. Men kan de zwarigheid gemaklyk wegnemen, als men aanmerkt, dat zoon by de Hebreen ook kleinzoon, heet. Daarenboven, indien de naamen oudtyds onder eikanderen gelchreven waren in eene Geflachtlyft, en derzelver plaatzing naast eikanderen van laater tyd is , dan kan men deeze plaats zeer gevoeglyk verkiaaren. De Schryver van het Boek der Chroniken kan gefchreven heb* ben op deeze wyze , Affur, Arfakfai, Lui, Aram, , .-A j Uz, Hul, Gether, MefecL En als nu een Affchryver achter Aram de naamen recht voort affchreef, zo werden zy zoonen van Sm, die nogthans eigenlyk zyneklein- zoonen waren (*). Ook heeft men eenige bedenking omtrent Sara, Abrahams huisvrouwe, van welke hy zeide Gen. XX. 12. En ook is zy waarlyk myne zuster; zy is myns vaders dochter, maar niet myner moeders dochter. Te weten, de Joden, en in navolging van hun ook ChristenUitleggers, houden haar voor Jiska Gen XL 29* de dochter van Haran, Abrahams broeder > te meer , omdat zy Therahs fchoondochter genoemd word vf. 31. Evenwel kan men Abrahams woorden zeer wel in den eigenlyken zin verftaan, en geloven, dat Sara eene dochter van Therah geweest is by eene andere vrouw s dan Abrahams moeder, en dus Abrahams ftiefzuster, dus was zy tevens de dochter en de fchoon- (*) Vergelyk Eichhoe.n Meid. in het 0. Teft, IL Qeth Bladz. 587. s %  476 Verdeediging van de fchoondochter van Therah (*). ■— De Nakomelingfchap van Nahor, Abrahams andere broeder, word Gen. XXII. 20-24. befchreven. Onder zyne zoonen was Bethuel de vader van Re' lekka; Is deeze dezelfde, die Gen. XXIV. 50. genoemd word ? In de gantfche gefchiedenis van Rebekka's huwelyk word niet een enkel woord van haaren vader Bethuel gewaagd. Gen. XXIV. 28. word gefproken van het huishaarer moeder, en Laban haar broeder komt voor, als het hoofd van het huisgezin,: Alleen vind men Bethuel genoemd, doch achter Laban Gen. XXIV. 50. dus niet waarfchynlyk (gelyk men meent) de vader, want waarom zou die achter zynen zoon volgen? Maar kan niet deeze Bethuel een jonger broeder van Laban geweest zyn? of een ander naastbeftaande? Zou men ook mogen vermoeden, dat dc waare lezing is : Laban de zoon van Bethuel? Doch dan is er weder geene reden te geven, waarom hy enkel in dit vers dus genoemd word. Wy kunnen alle deeze knoopen het gevoeglykst ontbinden, door aan te merken, dat nog hedetidaagfch by de Arabieren , de broeders byzonder het opzigt hebben op hunne zusters, derzelver eer, huwelyk enz. meer zelfs dan de vaders , en dit zal de reden zyn , waarom van La. ban voornamelyk in deeze gefchiedenisfe gefproken word, en Bethuel de vader word alleenlyk gemeld vf. 50. daar hy na Laban haaren broeder, ook zyne toeftemming geeft tot het huwelvk van Rebekka. met Ifadk, Abrahams zoon (f). f §• 5- (*-) Zie MiCHAëLis Huwlyksw. Bladz. 96. volgg. (f) Zie den Heer Kuypers op d'Ar vieux Reize Bladz. s4°-  Geslachtrek. derH.S, Hoofdft.XVII. 277 §. 5- De Gejlachtlyjl van Abraham tot op David vervolgd. Van Abrahams Nakomelingen worden ons meer dan ééne Geflachtlyft opgegeven, wy zullen eerst de recht-nederdaalende Geflachten van Abraham tot op David vervolgen, en de zwarigheden, die zich daar in voordoen, ophelderen. De Geflachten volgen eikanderen dus : Abraham, Ifadk, Jakob, Juda ; Deeze heeft by Thamar, Perez en Zerah; Perez vervolgt de Geflachtlyft op David dus: Perez, Esrom of LHezron , Aram, Aminadab , Nahesfon, Salmon , Bodz uit Rachab; Deeze Bodz heeft by Ruth de Moabitifche Obed, Obed gewan Ifaï, Ifaï David. Matth. I. 2-6. III. 32-34. vergel. Ruth IV. 17-22. 1 Chron. II. 5-12. Hier komen de volgende zwarigheden voor: Van Perez, Juda's zoon, die met zynen vader naar Egypte afkwam, tot op Nahesfon den Vorst der kinderen Juda, die by den uittogt uitEgypte het hoofd van Juda 's Stam was Num. I. 7. zyn flechts vier Geflachten, dit fchynt den geenen, die den tyd van Israëls verblyf in Egypte op 430 jaaren ftellen , te weinig te zyn, waarom zy meenen, dat hier Geflachten voorby gegaan zyn, of dat er eenige verwarring plaats heeft (*). Doch wy hebben reeds aangemerkt, dat de Israëliten niet meer dan 210 of 215 jaaren in Egypte gewoond hebben, en dat in de daad het vierde Geflacht is uitgetrokken ; wy . heb- (*) Vergelyk boven BI. 173. en voeg er by Paul. Casp, Dür Genealogia Jefu Gott. 1778. pag. 49. S 3  278 Verdeediging van de hebben ook aangetoond, dat volgends de Geflachtlyften van meer dan éénen Stam, het vierde Geflacht uitgetrokken is. Doch hier tegen word ingebragt, dat Geflachtlyften van andere Stammen meer Geflachten bevatten. B.V. de Stam Efraïm zal van de komst van Jakob in Egypte, tot Jofua den zoon van Nun, zelfs 8 of 9 Geflachten hebben 1 Chron. VII. 21. volgg. maar wy merken op, dat de Geflachtlyft van Efraïm aldaar Zo duifter word voorgedragen, dat het moeilyk is om ze te ontwarren, en dus geheel niet zeker, om er een bewys uit te ontleenen tegen iets dat zeker en klaar is; In het vervolg zullen wy er nog iets van zeggen. De tweede zwarigheid is, dat van Salmon tot op David in een tydverloop van omtrent 400 jaaren, niet meer dan vier Geflachten genoemd worden, Salmon, Bodz, Obed, Ifaï. Weshalven men hier weder zynen toevlugt neemt tot de onderftelling, dat fommige Geflachten zyn uitgelaten (*). — Ik weet echter niet, of er volftrekte noodzaaklykheid zy om daar toe te komen, de mogelykheid, dat deeze vier Geflachten het tydvak van de verovering van Canadn tot op David , hebhen kunnen vullen, heeft de Heer Schutte (f) getoond, dien myne Lezers kunnen raadplegen. Men bedenke alleenlyk, dat deeze Geflachten invallen in tyden, wanneer wy nog veele voorbeelden van eenen hoogen ouderdom ontmoeten, dat Bodz ons voorkomt als een hoog-bejaard man , toen hy Ruth ter vrouwe nam Ruth III. 10. En Ifaï, Davids vader, (*) Zie Eichhorn Inleid, in het O. T. II. Deel. BI. 479. Venema Hifi. Ecclef. Tom. I. pag. 269. 270. (■(■) Bybelfihe Hifi. I, Deel. Bladz. 57. volgg.  Geslachtrek. derH.S. Hoofdft. XVII. 279- der, was in de dagen van Saul, een trad man, afgaande onder de mannen, wanneer David nog zeer jong was 1 Sam. XVII. 12. De grootfte moeilykheid ontftaat hier uit, dat Salmon gezegd word Bodz by Rachab geteeld te hebben, indien deeze nu Rachab de lioere van Jericho zal geweest zyn, zo zal men dit niet wel gevoeglyk* met de tydrekening kunnen overeenbrengen. Doch vooreerst hebben wy III. Deel. Bladz. 166. 167 reeds gezegd, dat vcelen twyfelen of Ra. chab de huisvrouw van Salmon, wel dezelfde zy met de hoere Rachab; Ten tweeden, fchoon wy zulks al toegeven, is echter de zwarigheid niet geheel onöverkomenlyk, dit huwelyk toch kan lange jaaren onvruchtbaar geweest zyn, van hoedaanige huwelyken wy meer voorbeelden inde Heil. Schrift hebben. §• 6. Eenige andere Geflachtlyften, geduurende dit Tydperk , opgehelderd. Wy zuilen nu ook kortelyk trachten de zwarigheden te verhelpen , die in andere Geflachten voorkomen. De kinderen en aframmelingen van Abraham uit Ketura , worden Gen. XXV. 2-4. vergel. 1 Chron. t. 32. opgenoemd, in welke optelling geen verfchil is, dan dat in de laatfte plaats de kinderen van De dan worden voorby gegaan. De Nakomelingfchap van Ismaè'l, Abrahams zoon uit Hagar, vind men Gen. XXV. 11-15. en 1 Chron. I. 29-31. genoegzaam zonder eenig onderfcheid, dan alleen dat Hadar in Hadad veranderd is, doch dit is van geen aanbelang. — Maar meer moeite baart 5 S4 hQt  gSa Verdeediging van de het geflacht van Efau Gen. XXXVI. en i Chron. I, 35. volgg. Van de verfchillen omtrent Efaus vrouwen, hebben wy reeds gefproken II. Deel. Bladz. 17, Hier komen de volgende twee zaaken in aanmerking: Vooreerst, Gen.XXXVI. 12. lezen wy: Ende Timna was Eliphaz, des zoons Efaus Bywyf, ende zy haarde aan Eliphaz, Ama~ lek. Hier voor ftaan 1 Chron. I. 36. onder de Zoonen van Eliphaz, Timna en Amalek. Doch zou men deeze laatfte woorden niet dus kunnen verftaan, dat de zinzy, en b.y Timna, Amalek? te meer, indien men zich te binnen brengt, dat misfchien de lyften inde C//ro»j&mGenealogifch onder eikanderen gefchreven zyn geweest, maar niet achter eikanderen, gelyk wy ze nu hebben. Daar is dap geene reden , om hier te vermoeden , dat de Tekst in de Chroniken te deezer plaatze bedorven zou zyn (*). Ten tweeden, heeft het aan .veelen bedenking veroorzaakt, dat Gen. XXXVI. Vorften, vervolgends Koningen, en dan wederom Vorften van Edom, behalven de Vorften der Hortten worden opgenoemd, welke, indien zy eikanderen zyn opgevolgd, zo moet de tusfchen-tyd tusfchen Efaus dooden Mofes, ongclyk langer gefteld worden, dan volgends de opgave des Bybels kan gefchieden. Om deeze reden hebben fommigen dan ook gemeend, dat het verblyf der Israëliten in Egypte volle 430 jaaren geweest is (-f). Anderen hebben gedacht, dat deeze geheele lyft van Edoms Koningen en Vorften , naderhand in Mofes fchriften zou ingelafght zyn (§). Maar men (*) Dus dachten Lud. Cappellus Crit. Sacr.Lib.1. Cap. Ï7' §• 3- Pag,\7. Clericus ad 1 Chron, I. 36, (f) Dürr Gènealogia Jcfu pag. 50. (§) Venema Tom. I. Hijh Ecclcf. pag. 590. Deeze geleer-  Geslachtrek. derH.S. Hoofdft.XVII. 281 men heeft niet nodig daar toe te komen; De Vorften van Edom vf. 15-19. zyn duidelyk de zoons van Efau, die even gelyk de 12 zoonen van Jakob, hoofden van zo veele Stammen geweest zyn. Dus is het ook gelegen met de Vorften der Horiten, die zeer wel gelyktydig kunnen gefield worden. De Koningen, die geregeerd hebben over Edom, eer dat er nog een Koning over Israël was, en van welke er acht genoemd worden, kunnen in de daad een tydperk van ruim 200 jaaren beflagen hebben , indien zy door eikanderen 25 of 30 jaaren geregeerd hebben; en dewyl Mofes vf. 29. van den laatften deezer Koningen niet aanteekent, dat hy geftorven zy,het geen hy echter van alle de overigen doet, zo heeft de Heer MiCHAëLis (*), en niet zonder waarfchynlykheid gegist, dat deeze de Koning was, die in Mofes tyd over Edom. regeerde. De Vorften vf. 40-43. voorkomende, kunnen met zeer veel recht weder gelyktydig gefield worden. Alleen komt in bedenking, dat 1 Chron. I. 51. uitdruklyk gezegd word: Doe Hadad (of Radar) ftierf, zo werden deeze Vorften in Edom, dus fchynt dit met de bovengemelde gisfing teftryden. Want, indien Harad, de laatfte Edomitifche Koning, ten tyde van Mofes geleefd heeft, en hy daarom van deszelfs fterven niet meld, hoe kan hy dan de Vorften melden, die na deszelfs dood het bewind gehad hebben? Evenwel deeze omwenteling, waar dooi'Hadad geftorven zynde, deeze Vorften in £rfomontftonden, kan leerde Man fteunt meest op het geen wy lezen Gen. XXXVI. 31. Doch over welke plaats wy in het vervolg zullen moeten fpreken. (*) Op deeze plaats; vergelyk ook Hezel, S 5  fi§2 VjËRDEEÖIÖItfd VAN Dg kan nog ten tyde van Mofes zyn voorgevallen, en* hy zelf dus dit bericht hier naderhand bygevoegd hebben. — Wy vinden in het eerfte Boek der Chroniken, de Geflachtlyften der onderfcheiden Stammen van Israël, doch niet allen even uitvoerig, ook niet allen tot even verre tyden voortgezet., Van fommige Stammen worden flechts zeer weinige Geflachten opgegeven, B. V. van die Stammen, welke het Koningryk van Israël hebben uitgemaakt, anderen worden wydloopiger vervolgd. Te weten, de Schryver levert ons naauwkeurig en getrouw de lyften, die hy vond, en op welke hy ftaat konde maken, en geeft dus de grootfte verzekering van zyne geloofwaardigheid (*). Van den Stam Ruben worden dus alleen eenige weinige Geflachten, uit verfchillende tyden opgenoemd i Chron. V. yt&t by welke gelegenheid de Schryver ons fommige byzondere gebeurtenisfen, in deezen Stam voorgevallen, en in het ligchaam der gefchiedenis niet ingevuld , mededeelt. Even dus is het gelegen met dén Stam Simeön i Chron. IV. 20-43. ■ Weinig vinden wy ook van de Geflachtlyft van Iffafchar 1 Chron. VII. 1-5. — Van den Stam Zebalon en deszelfs Geflachtlyft komt ons in de Chroniken geheel niets voor. Alleen lezen wy, dat Zebulon drie zoonen gehad heeft, Sered, Elon en Jahleël Gen. XLVI. 14. Num. XXVI. 26. Dan word insgelyks in de Chroniken voorby gegaan, de Stamvader Dan had flechts eenen zoon Chufim Gen. XLVI. 23. door het verplaatzen der letters Suham genoemd Num. XXVI. 42. Van Nafthali worden insgelyks alleen (*) Vergelyk Eiciihoiun Inleid, in liet 0. Teft. II. Biel. Bladz. 584.  Geslachtrek. derH.S. Hoofdft. XVII. 283 leen de zoons van den Stamvader gemeld Gen. XLVI. 24. Num. XXVI. 48. 4?. 1 Chron. VIL 13. Van Gad heeft de Chroniek-fchryver alleen eenige losfe berichten uit de tyden van Je* robedm II. Koning van Israël, en Jotham, Koning van Juda 1 Chron. V. 11. volgg. Van Afer word het Geflachtregister eenigziris wvdlopiger,nogthans niet volledig opgegeven 1 Chron. VII. 30-39. Gebrek aan echte ftukken, die door de wegvoering der 10 Stammen, verlooren geraakt waren, zal hier van de oorzaak geweest zyn, en deeze, die de Schryver bybrengt, zullen bewaard zyn gebleven by zulken uit deeze Stammen, die by de wederkomft der Jooden uit Babel mede wedergekeerd zyn. ■— Jofefs beide zoonen, Efraïm en Manasfe, waren door Jakob tot zyne zoonen aangenomen Gen. XLVIII. 5. 13. Dus maakten de zoonen van Jofef twee Stammen uit ondeiTsraël; Een gedeelte van het voorrecht der Eerftgeboorte was dus van Ruben overgebragt op Jofef 1 Chron.V. 1.2. Van deeze beide Stammen hebben wy des te wydlopiger Geflachtlyften, omdat Jofefs Nakomelingen altyd een groot aanzien en waardigheid onder de Israëliten gehad hebben, zodaanig dat zelfs het Ryk der 10 Stammen meermaals naar den voomaamen Stam Efraïm, den naam van - Efraïm draagt. De Geflachtlyft van Manasfe hebben wy Num. XXVI. 29-34. Jof. XVII. 1-3. en iChron. VII. 14-19. terwyl 1 Chron.V. 23. volgg. van de woonplaatzen van den halven Stam Manasfe ten Ooften van den Jordaan , bericht word gegeven , en eenige hoofden van de Vaderlyke huizen in deezen Stam worden genoemd. Hier komen eenige zwarigheden voor. B.V. 1 Chron. VII. 14. leest men: De  284 Verdeediging van de De kinderen Manasfe waren Asriël, welken [het wyf Gileads] baarde: [doch] zyn bywyf, de Syrijche, baarde Machir, den vader van Gilead. Men ziet aan de harde invulling onzer Overzetters, dat zy eenigzins verlegen geweest zyn. Te weten, volgends Num. XXVI. 30. 31. was Asriël de achter- kleinzoon van Manasfe : Sommigen dan, om zich te redden, maken van deezen Asriël hier 1 Chron. VII. 14. genoemd, eene dochter van Manasfe (*), maar ook dit is te hard. Men vertaale den Tekst dus : Manasfes nakome* ling was Asriël, welken zyn Syrifch Bywyf hem baarde, want zy baarde hem Machir, den vader van Gilead (f). Het volgende 15de vers moet dus vertaald worden: Machir (de zoon van Manasfe) nam tot eene vrouwe de zuster van Huppim en Suppim, ([dievf. 12. genoemd zyn) wier naam was Ma'acha. En de naam van zynen tweeden (zoon) •was Zelaphead. Deeze Ze'.aphead had (alleen) dochters, vergelyk Num. XXVI. 29. Jof. XVII. 1-3. Inde Geflachtlyft van Efraïm, is volgends de gewoone vertaaling,nog ongelyk grooter zwarigheid. 1 Chron. Vil. 20. volgg. Eerft worden vf. 20. en 21. zeven voortteelendeGeflachten van Efraïm opgegeven, en dan word vf. 11. verhaald, dat Efraïms kinderen door de mannen van Gath gedood zynde, Efraïm veele dagen deswegens leed gedragen hebbende , eenen anderen zoon Bef ia geteeld heeft, wanneer vervolgends vf. 23-27. van deezen Beria tot op Jofua, die de Israëliten in Canadn heeft ingeleid, nog acht Gellachten genoemd worden. Hier heeft men eene tweeledige zwarigheid. Vooreerst, (*) LiLiè'NTiiAL VIII, Deel, Bladz, 1.56". (f) Hezel ad h. I,  Geslachtrek. derH.S. Hoofdft. XVII. 2$$ eerst, hoe kan Efraïm eerst zeven Geflachten zyner Nakomelingen overleefd, en toen nog eenen zoon verwekt hebben ? Ten tweeden, hoe zullen wy zo veele Geflachten, zelfs alleen de acht laatstgemelde, vinden tot op Jofua, indien de Israëliten niet langer dan 210 of 215 jaaren in Egypte verkeerd hebben? Wat de eerfte zwarigheid betreft, men heeft over dezelve op verfchillende wyze gedacht. Oeder (*) nam er een bewys uit, dat deeze Boeken der Chroniken geen Kanonieke Boeken zouden zyn. Doch dit bewys geld niet, hoe men ook over deeze plaats, denke, want dan zou ieder liever denken, dat door fchuld der Affchryvers eene fout was ingeflopen , dan zo ftouc te befluiten; Hier is eenige duifterheid, gevolglyk zyn deeze Boeken, die anders alle kenmerken van echtheid dragen, niet echt. Ook hebben werklyk fommigen aan eene verandering van dc lezing des Teksts gedacht (f), anderen hebben gemeend^ dat hier geene opvolgende Geflachten van Efraïm genoemd worden, maar eigen zoonen van hem, doch ook dit kan niet beweerd worden, omdat naar den ftyl der Chroniken, hier opvolgende Geflachten genoemd worden. Maar de Heer Schutte (•§) heeft, myns inziens, alle zwarigheid volkomen weggenomen, door vf. 21. dus te vertaaien: En de mannen van Gath doodden hen, die in dat land gebooren waren , omdat zy afgekomen waren , om hun vee te nemen. Zodat Sutelak, de zoon van Efraïm, en één, of twee van Sutelahs zoonen, die (*) Freye Unterfuchung fiber die Canon. (f) j. G. Faber in de Bibliotk. Hag. C/af. F. Fase. £ pag. 66. fqq. (§) Bybelfche Hifi. of Geflacht rek. I. Deel. Bladz. XXXV, volgg.  aSó" Verdeediging van dë die in dat Land of Landfchap van Egypte geboo» ren waren, gedood zyn , maar zyne andere nakomelingen vf. 20.21. gemeld, zullen niet door de mannen van Gath zyn omgebragt. En hier mede (temt Num. XXVI. 35. overeen, alwaar van Sutelah den zoon van Efraïm, het Geflacht der Sutelahiten gemeld word. Word er nu vervolgends gezegd vf. 22. Daaróm droeg Efraïm veele dagen leed, ende zyne broeders kwamen, om htm te troosten, dan verftaat de Heer Schutte door die broeders, niet de broeders van Efraïm, maar de broeders van Sutelah, en dus Efraïms zoonen, te weten, Becher en Tahan Num. XXVI. 35. Ik zie echter daar voor geene reden, in tegendeel is er grond, om te vermoeden , dat Becher dezelfde is met Beria, waar van zo aanftonds nader. Daarna, dat is, onmiddelyk na dit vertrooften over Sutelahs dood, en dus niet eerft na die zeven Geflachten vf. 20. 21. opgegeven , teelde Efraïm zynen zoon Beria. Maar nu de tweede zwarigheid : Van Beria tot op Jofua den Heirvoerer van Israël, by het inneemen van Canadn , telt men 8 of 9 Geflachten 1 Chron. VIL 23-27. naar bet gemeen gevoelen, en daar uit befluit men, dat de Israëliten zeker, langer dan 210 of 215 jaaren in Egypte gewoond hebben (*). De Heer Schutte tracht de rekening wel goed te maken, door elk Geflacht op 16 jaaren te ftellen, maar is dit wel waarfcbynlyk? dat men juist door 8 Geflachten, elk Geflacht op 16 jaaren kan rekenen? Ook ftryd hier mede, dat het vierde Geflacht uit Egypte getrokken is ; het geen ook van verfcheiden Stammen kan worden aangetoond. Hoe komt het, dat juist van (*) dür.r. Cenealogia Jefu pag. 49.  Geslachtrek. derH.S. Hoofdft. XVII. 287 van Efraïm het 8 of 9de Geflacht uit Egypte trekt? — My dunkt, als ik 1 Chron.VIL 23-27. naauwkeurig inzie, is het niet zo duidelyk, dat daar eene doorlopende lyft van opvolgende Geflachten voorkomt. I Num. XXVI. 35. zal ons te recht helpen ; daar uit blykt, dat EfraïmdnQ zoonen had, Sutelah, Becher en Tahan. Nuvergelyke men 1 Chron. VIL daar vinden wy het geflacht van Jefua regelrecht afgeleid van eenen Tahan vf. 25. en wel op die wyze, dat zonder de koppel-letter 1 ende, gezegd word, Ladan was zyn zoon, Ammihud was zyn zoon enz. docli voor Tahan ftaat de koppel-letter, ende Tahan was zyn zoon. Ik maak dan geene zwarigheid » om volgends Num. XXVI. 35. Tahan te houden voor eenen eigen zoon van Efraïm. En daar is in het voorgaande niets, dat ons in den weg ftaat, om dus te denken. Vf. 23. teelt Efraïm Beria, dus genoemd, om dat er ellende was in zyn huis, dezelfde met Becher Num. XXVI. 35. zynde misfchien de treurige naam Beria met die van Becher (Eerstgeboorne) verwisfeld; alzo hy geboren was, toen Efraïms Eerstgeboorne Sutelah gedood was. Vf. 24. word eene dochter van Beria genoemd Seëra, geene onmiddelyke dochter, maar eene afftammeling van hem, die op zyn vroegst ten tyde van Jofua geleefd heeft, want zy bouwde het laage en hooge Beth-horon enz. by gevolg word het geflacht van Beriah niet vervolgd. Wanneer dan vf. 25. gelezen word: Ende Repha was zyn zoon enz. zo keert de Gefchied-fchryver tot Efraïm weder, en door het tusfchen-invoegen van de koppel-letter 1 ende, geeft hy te kennen , dat de genoemden in dit vers, zoons van Efraïm zyn Rephah, Refeph, Tela en Tahan. Van deezen laatften Tahan, daalt  %t$ Verdeediging van de daalt de Geflachtlyft neder tot op Jofua, duidelyk met dat oogmerk, om de afftamming van dien grooten Bevelhebber aan te wyzen. Volgends deeze opheldering, hebben wy nu Efraïm, Tahan, Ladan, Ammihud, Elifama, Nun en Jofua. Nu was volgends Num. I. 10. Elifama, de Grootvader van Jofua, het hoofd van Efraïms Stam by den uittogt, en dus hebben wy ook in deezen Stam het vierde Geflacht, dat uit Egyp* ten toog. i 1 Vervolg van 't voorgaande. Thans zyn nog overig de Geflachtlyften der Stammen Benjamin, Levi en Juda, welke door den Schryver der Chroniken daarom breedvoeriger worden gemeld, om dat uit Benjamin het Koninglyk Stamhuis van Saul, en uit Juda het Stamhuis van David was; terwyl de Prieftergeflachten tot Levi behoorden. Ook waren deeze Stammen uit de Babylonifche ballingfchap wedergekeerd, en by hun waren dus de meefte oorfpronglyke gedenkftukken overig. Dit fchynt de meening te zyn van i Chron. IX. i. 2. welke verzen ik dus zou vertaaien: Ende gantfeh Israël werd in Gejlachtregisters geteld, ende ziet zy zyn gefchreven in d.e Boeken der Koningen Israëls en Juda, eer zy weggevoerd werden naar Babel, om hunner overtredingen wille. De eerfte inwooners in hunne bezittinge, in hunne fteden, Israëliten, Prie*. fiers, Leviten en Nethinim enz. Van Benjamin vinden wy Geflachtlyften 1 Chron. VII. 6. en VIII. 1. volgg. en in de laatfte plaats, gelyk blykt uit het verband, om byzonder de voornaam-  Geslachtrek. dér H.S. Hoofdft. XVII. 289 naamfte Geflachten in Benjamins Stam ten tyde van Saul, den eerften Koning der Israëliten, kenbaar te maken, als mede de afftamming van Saul zeiven, In de Geflachtlyft van Benjamin komt aanftonds deeze zwarigheid voor, dat Gen. XLVI. 21. tien zoons van Benjamin genoemd worden, doch Num. XXVI. 38. 39. en i Chron. VIII. i. 2. alleen vyf, en 1 Chron. VIL 6. niet meer dan drie; Doch hoe op deeze zwarigheid te antwoorden zy , is reeds getoond II. Deel. Bladz. 20. Van den oudften zoon van Benjamin, Bela, komt de Geflachtlyft voor 1 Cbron. VIL 6-12. en VUL 3-5. noemende in de eerfte plaats vyf zoonen van Bela , en in de laatfte plaats wel 9 naamen opgevende. Doch de vyf eerstgenoemden waren Hoofden in de huizen der Vaderen. De kinderen van Becher, eenen anderen zoon van Benjamin, vind men 1 Chron. VIL 8. omtrent welke geene moeilykheid is. Het Geflacht van Jediaël, eenen derden zoon van Benjamin, vind men 1 Chron. VIL 10. De kleinzoon van deezen, Benjamin, achter-kleinzoon van den eerften Benjamin, is onder anderen merkwaardig, omdat uit hem het Geflacht van Saul afftamt 1 Sam. IX. 1. vergeleken met 1 Chron. VIII. 29-40. en IX. 35-44. UitdeezeniJera/a/mradenlI, die anders Jemini genoemd word, is ook de Richter Ehud oorfpronglyk geweest Richt. III. 15. en die Simei, die David vloekte 2 Sam. XVI. 5.6. XIX. 16. ■— Wy vinden onder de zoons-zoonen van deezen Jediaël ook eenen anderen Ehud, onderfcheiden van den Richter Ehud, van wién eene byzonderheid verhaald word 1 Chron. VUL 6. volgg. dat zyne Nakomelingen hoofden der Vaderen der Inwooneren te Geba waren , en dat een zeker nakomeling van hem, Gera genoemd, IV. Deel T eene  aoo Verdeediging van de eene Volkplanting uit Geba gevoerd heeft, welke volgends vf. 8. in het Land Moabs zich fchynt nedergezet te hebben; alwaar zekere Saharaim de Stamvader van een nieuw huisgezin werd, welks Geflacht gevonden word -i Chron. VIII. 8. volgg. Het Nageflacht van Saul vinden wy i Chron. VIII. 33. volgg. IX. 39. Doch 1 Sam- XIV. 49. 50. worden alleen drie zoonen van Saul opgenoemd, maar in de plaatzen der Chroniken vier, dan deeze zwarigheid word opgelost, als men denkt, dat 1 Sam. XIV. 49. alleen de zoons van Saul gemeld worden, die hem gebooren zyn geduurende zyne regeering als Koning, of die van eene en dezelfde moeder gebooren waren, bebalven welke Saul nog andere bywyvcn, en by dezelve andere kinderen had. De bedenkingen omtrent het geen wy van Sauls dcchters Merab en Michal elders verhaald vinden , zyn ons reeds voorgekomen II. Deel. Bladz. 77-79. LevVs Geflachtlysten zyn ook breedvoerig gemeld, om dat de Priefters uit deezen Stam waren. Levi had drie zoons, Gérfon, Kehath en Merari Gen.XLVL ir. enz. De Geflachtlyft van Gerfon word alleen hier , endaar by gelegenheid gemeld; doch het Geflacht van Kahath, Grootvader van Mofes en Adron, word op meer plaatzen breder aangehaald, waar van wy alleen zullen aanmerken de Geflachtlyft der Hoogepriefteren uit Eledzar, Adrons zoon, tot op Jozadak, die naar Babel gevangen werd gevoerd 1 Chron. VI. 4-15. terwyl zyn vader Sérajah Hoogepriefter zynde, door de Chaldeën by de verbranding des Tempels gedood is iKon. XXV. 18-20. Vervolgends vind menNeh. XII. 10. 11. de lyft der Hoogepriefters tot op Jaddua. Tot dit Geflacht van Eledzar behoort ook  GeslachtreK. derH.S. Hoofdft.XVII. 20ï ook de vermaarde Ezra, wiens Geflachtlyft Ezra VII. i-y. word opgegeven, nogthahs zo, dat fommige Geflachten worden overgeflagen, doch het welk niemand bevreemden zal, d;e zich te binnen brengt, wat wy omtrent zodaanig voorbygaan reeds meer dan ééns hebben aangemerkt. Van de overige Geflachten der Le- viten is ons niets byzonder merkwaardigs voorgekomen. Insgelyks niet nopends de Geflachten van den Stam Juda, behalven den hoofdtak, dien wy tot David nagegaan hebben, en waar mede wy nu weder vervolgen. §. 8. Davids Nagejlaclit tot op de Babylonifche' gevangenis, in twee takken voortlopende uit Salomo en .Nathan. Van alle de kinderen van David, welke hy by 'verfcheiden wyven en bywyven gehad heeft, zullen wy hier alleen in aanmerking nemen zyne beide zoonen, Nathan en Salomo, beide geteeld by Bathfeba, die ook Bathfua genoemd word, en te vooren de vrouw van Uri'ds geweest was i Chron. III. 5. XIV. 4. 2 Sam.V. 13. Omdat uit deeze beide de Geflachtlyften van den Mesfias zyn afgeleid, uit Salomo tot op Jofef den ondertrouwden man van Maria, en uit Nathan tot op Jejus den zoon vanMaria zei ven; Het eerfte Matth. I. 7. volgg. het tweede Luk. III. Wy volgen eerft het Geflacht van Salomo, zynde de Koninglyke Stam tot de Babylonilche gevangenis, alwaarMattheus weder 14 Geflachten opgeeft tot op de Baby onifche gevangenis Matth. I. 7-11. in welk Geflachtregister geene andere T 2 moei-  29a Verdeediging van de moeilykheden voorkomen , dan alleenlyk deeze, dat Mattheus uit de Geflachtlyft drie van Juda's Koningen uitlaat tusfchen Joram en Ozid of Uzzid, te weten, Ahazid, Jods en Amazid. Hoe de Heer Lilicnthal deeze zwarigheid heeft trachten weg te nemen, en welke bedenkingen daar tegen in te brengen zyn, hebben wy gezien II. Deel. Bladz. 114. volgg. Wy berusten eenvoudig hier in, dat Mattheus ten blyke van zyne oprechtheid, de Geflachtlyft geeft, zoals hy ze voor zich vond; In deeze had derzelver Opfteller deeze drie Vorften uitgelaten, gelyk men zulks meer deed in Geflachtlyften , misfchien om van David op de Babylonilche gevangenis, 14 Geflachten te kunnen tellen; Ja, daar is groote reden om te vermoeden, dat ook in het volgende veertien-tal Geflachten zyn voorby gegaan, waarvan terftond nader (*). Eene andere zwarigheid in dit gedeelte van Jefus Geflachtregister by Mattheus, is in het 11 de vers. Jojids gewan Jcchonid ende zyne broeders, omtrent de Babylonifche overvoering; daar nogthans Jechonid geen zoon, maar een kleinzoon van Jofid was, een zoon van Jojakim; Het Geflachtregister van Jofid en zyne zoonen, is eenigzins aan moeilykheid onderhevig, en verdient duidelyk opgegeven te worden. Jojids zoonen waren volgends 1 Chron. III. 15. Johanan, Jojakim, Zedekia, Sallum. Van Johanan lezen wy verders niets meer, hy kan dan voor zynen vader en in zyne kindsheid geftorven zyn. Na Jofids dood volgde Sallum, die ook Jodhas genoemd word, f*) Ik (lip dit alles flechts met één woord aan, omdat de Heer Schutte breedvoeriger hier van gehandeld heeft in de Bybelfche Hiftorie of Gefachtrekening enz. /. Deel.  Geslachtrek. derH.S. Hoofdft. XVII. 293 word, door de verkiezing des Volks, hem op in het Ryk, 2 Kon. XXIII. 30. vergel. ^cr.XXIl. ii. Doch na eene korte regeering, werd hy afgezet duor Pharab Necho Koning van Egypte, en Jojakim zyn ouder broeder tot Koning aangefteld; De zoon van deezen Jojakim was Jojachin 2 Kon. XXIV. 6. ook Jechonia 1 Chron. III. 16. die ook Chonid by verachting heet Jer. XXII. 24. 30. Nadat deeze van de Babyioniërs in gevangenis was weggevoerd, werd zyn Oom Zedekia, de laatfte Koning van Juda, wiens regeering eindigde met de verwoefting van Jerufalem door de Babyioniërs. Uit deeze duidelyke opgave is blykbaar, dat men Matth. I. n. door Jechonia Jojakim moet verftaan, onderfcheiden van Jechonids vf. 12. gemeld, het zy dan dat deeze naamen de één voor den anderen gefteld zyn,want vasichenjojakimenjojachinoï Jechonia, is zo weinig onderfcheid, dat deeze naamen zeer ligt verwisfeld kunnen zyn, of liefst, dat men met verfcheiden Affchriften lezen moet: Ende Jojids gewan Jakim (dat is Jojakim) en zyne broederen (*). De woorden, omtrent de Babylonifche overvoering, zal niemand, denk ik, zo verftaan, dat hy zal oordeelen, èatjojid Jojakim en zyne broeders ten tyde van de Babylonifche Ballingfchap gewonnen heeft, maar ieder zal dc woorden in die ruimte opvatten, dat Mattheus wil aanduiden , dat ten tyde van deezen Jojakim en zyne broeders, de Babylonifche Ballingfchap haaren aanvang heeft genomen. — Maar laten wy nu ook de Nakomelingen van David uit Nathan, en dus uitden ambteloozen tak van Davids Geflacht nagaan tot de Babylonifche gevangenis toe. Wy vin- , (*)Schütte /. c. Bladz. 23. volgg. T3  294 Verdeediging van de vinden dezelve Luk. III. 27-31. Omtrent dit Geflacht van Nathan, merk ik voorafin het gemeen aan, dac het zelve niet zeer aanzienlyk is geweest, zo lang de Koninglyke Stam bloeide, echter word reeds door den Profeet Zacharia kap. 10-14. deeze Tak van Davids huis in zyne Geflachten gereekend, als uit welken de Mesfias zou gebooren worden, terwyl het Geflacht van Levi Luk. III. 29. en dat van Simeï Luk.lll.26. byzonder in die Voorzegging genoemd worden, gelyk "wy reeds hebben aangetoond 1. Deel. Bl. 383. Maar in het byzonder dient aangemerkt te worden, dat de Geflachtlyft van Nathan Davids zoon, nergens in de Boeken der Chroniken gemeld ftaat, maar alleen by Lukas, echter met alle blyken van geloofwaardigheid, gelyk wy in het vervolg zien zullen, en hier reeds uit Zach. XII. 10-14. bevestigen kunnen. De Tak van Salomo tot de Babylonifche gevangenis, heeft 14 Geflachten by Mattheus, en die van Nathan by Lukas 20, het welk na genoeg overeenkomt, wanneer men de drie Geflachten door Mattheus hier voorby gegaan, by de 14 voegt, en dus 17 Geflachten telt, het welk in een tydsverloop van omtrent 400 jaaren, geen verfchil van eenig belang maakt, daar niets natuurlyker is, dan dat van twee gelyktydig levende Geflachten, het één merklyk fpoediger voorr.teelt, dan het ander. Maargrooter zwarigheid doet zich op,wanneer wy de Geflachtlyft van David vervolgen na de Babylonifche gevangenis.  Geslachtrek. derH.S. Hoofdft. XVII. 295 §• 9- De Geflachtlyft van David na de Babylonifche gevangenis tot op Jesus. In dit Tydperk doet zich meer dan ééne zwarigheid op: Vooreerst, Mattheus heeft van Jechonia vf. 12. tot op Jofef, den man van Maria, uit welke Jesus gebooren is, wederom 14 Geflachten, by Lukas vind men 22 Geflachten geduurende dat zelfde tydsverloop; Doch deeze zwarigheid is gemaklyk op te ruimen, alzo in een tydperk van omtrent 6eo jaaren het verfchil zo groot niet is, of het kan zeer wel beIlaan met de orde der Natuur, te meer, daar men veilig ftellen mag, dat by Mattheus wederom Geflachten zyn voorby gegaan, gelyk in het tweede veertien-tal. De tweede zwarigheid is; Mattheus fchryft vf. 12. na de Babylonifche overvoering gewm- Jechohias, (onderfcheiden van Jechonias vf. 11. gemeld, ook Jojakim genoemd, en wiens zoon deeze vf. ra. was, gelyk wy gezien hebben) Salathiël enz; doch niet alleen , dat Jechonici kinderloos zou fterven volgends .^er. XXII. 30. het welk wy reeds verklaard hebben II. Deel. BI. 125, dat te verftaan is in deezen zin, dat zyne kinderen hem in het Koningryk niet zouden opvolgen; maar ook word 1 Chron. III. 16. volgg. zyn Geflacht, naar het ichynt, geheel anders opgegeven, dan by Mattheus gefchied. Dus ftaat er : Ende de kinderen Jechonia waren Asfir, zyn zoon was'SealïUél; deezes zoonen waren Malchiram enz. Eigenlyke tegenftrydigheid is er echter niet tusfchen de Geflachtlyften; want vooreerst, fommigen vertaaien bet Jóde vers dus: En de kinderen van Jechonia,, den gevange- T 4 «en»  2o6 Verdeediging van de nen, houdende Asfir voor eenen gemeenen naam, waren' Sealthiël zyn zoon. Dan is Jechonia de vader van Sealthiël, overëenkomftig met Mattheus; Maar ten tweeden, deeze zwangheid kan ook nog op eene andere wyze worden weggenomen, te weten, als men denkt, dat Asfir, hier de zoon van Jechonia, genoemd, dezelfde is met Neri, by Luk. lil. 27. de vader van Salathiël, en dus uit den Tak van Nathan, maar gehuwd met eene erfdochter van Jechonia, by welke hy gewonnen heeft Sealthiël of Salathiël, die dus zyn kleinzoon was uit zyne dochter, by Mattheus zyn zoon genoemd, en tevens een zoon van Neri, zo dat in Salaxhiël de beide Takken van Davids Geflacht zich verëenigen; het welk de gedachte is van den Heer Schutte (*). Het eerfte komt my tot nog toe wel het eenvoudigfte voor; En ik weetniet, of men wel kan betoogen, dat de beide takken van Salomo en Nathan ergens famenloopen, en of men niet de eenvoudigheid meest bewaard, indien men ze afzonderlyk houd. Dan ontgaan wy ook eene derde zwarigheid , omtrent Zorobabel. Mattheus noemt hem vf. 12. eenen zoon van Salathiël, eenen kleinzoon van Jechonia, welke, indien hy dezelfde is met Zorobabel den zoon van Salathiël Luk. III. 27. en met Zorobabel denzoon van Pedaja, Sedlthiëls broeder, 1 Chron. III. 19. vind men zich in veele zwarigheden gewikkeldj om welke te ontgaan , men verfcheiden onderltellmgen by den Heer Schutte vind bygebragt, doch welke men niet nodig zal hebben, indien men drie lieden van deezen naam fielt, Zerubabel, de zoon van Sealthiël, of Salathiël, de klein- (*) In het meermaal atmgeh. Werk.  Geslachtrek. derH.S. Hoofdft. XVII. 297 kleinzoon van Jechonia, by Mattheus gemeld; Zorobabel, de' zoon van Pedaja, eenen broeder van Sealthiël 1 Chron. III. 19. En den derden, Zorobabel, den zoon van eenen anderen Salathiël uit den tak van Nathan by Lukas; en deeze laatfte is de vermaarde Zerubabel, zoon van Sealthiël , die als hoofd der wederkcerende Israëliten bekend is; Met deeze eenvoudige onderfcheiding van drie lieden van denzelfden naam, zyn in eens alle zwarigheden , en knopen opgelost (*). Vervolgends loopen de beide Geflachten elk afzonderlyk af, en ik zie ook geene noodzaaklykheid,om jWa«7?ff« den Vader van Jakob, den Grootvader van Jofef Matth. I. 15. voor denzclfden te houden met Matthat Vader van Heli, Grootvader van Jefus Luk. III. 24. En dus blykt het genoegzaam, dat Mattheus en Lukas elk een afzonderlyk Geflachtregister bybrengen, en wel, gelyk ik geloof, Mattheus van David door Salomo op Jofef; Lukas van David door Nathan op Maria, en dus op Jefus zeiven. De zwarigheden, die hier nog gemaakt worden, verdienen eene afzonderlyke overweging- §. 10. De Tegenwerpingen, tegen Jefus Geflachtlyften, door Mattheus en Lukas opgegeven. Wy zullen de beide Geflachtlyften van Jefus, by Matthem I. en I ukas lil. te vinden, nu afzonderlyk in overweging nemen. Met veele he- (*) LizicNTHAL VIII. Deel. BI. 291. Venema Hifi. Ec'lef. Tom. II. pag. 333. T 5  298 Verdeediging van de hevigheid doen de Ongelovigen hier hunne aanvallen. Doch fommigen van hunne tegenwerpingen verdienen naauwlyks antwoord; Hier toe brerige ik, als men zegt : ,, Indien Jefus „ waarlyk de Zoon van God zeiven was, zo was „ het niet noodzaaklyk, Hem uit David te doen „ voortkomen, nadien Hem zulks geene waar„ digheid geeft, alzo een Koning en een Her„ der voor God gelyk zyn (*_)" Deeze tegenwerping verdient met verachting aangezien en behandeld te worden, daar immers dit een hoofdpunt van de leere der Openbaring is, dat Jefus, de Zoon van God, ook een waarachtig menfch is, en volgends de fchriften. des O. Telt. zyn moest; en wel naar het vleefch, zo veel het vleefch aangaat, uit de Vaderen, uk David byzonder, aan wien de belofte, dat de Mesfias uit hem zou gebooren worden, wiens troon enKoningryk ecuwig zou zyn, zo duidelyk gedaan was. Zodat, indien wy niet bewyzen konden, dat Jefus uit David gebooren was, zouden wy de waarheid van zyn Mesfiasfchap niet kunnen aantoonen, en de Ongelovigen zouden alle recht hebben,om de Openbaaring te verwerpen. Hoe ongerymd is nu hunne handelwyze? wanneer wy hun Jefus afkomst uit David toonen, willen zy, dat het ftryd met die waarheid, dat Hy Gods Zoon is. Maar, van waar hebben Mattheus en Lukas hunne Geflachtlyften , daar Herodes de Groote alle Geflachtlyften heeft laten vernietigen, en uit de wereld helpen? Wy ant- (*) La Bible enfin expliquée Tom. II. pag. 75. Het zelfde word, even als of het nooit gezegd noch wederlegd was, herhaald door den Schryver van het üoek Htrus enz. Bladz. 246. woor  Geslachtrek. derH.S. Hoofdft.XVII. 299 woorden, dat er geheel geen grond is voor de waarheid van deeze Overlevering, welke Eusebius (*) op het gezag van Julius Afrikanus verhaalt , dewyl Josefus niet alleen van deeze onderneming van Herodes zwygt, maar ook in zyne Levensbefchryving zyn eigen Geflacht uit de openbaare tafelen mededeelt, ook kon de befchryving onder Kyrenius niet gefchied zyn, indien de Geflachtlyften toen reeds uit den weg waren gedaan ; Maar boven dien, Afrikanus voegt er op de aangehaalde plaats zelf by, hoe fommigen echter hunne byzondereGefiacht-tafelen behouden hebben , en byzonder die genen, die tot de maagfchap des Heilands behoorden. Gevolglyk konden en Mattheus en Lukas zodaanige Geflachtlyften gebruiken, en in hunne "fchriften inlasfchen (f). Doch, eene volgende Tegenwerping fchynt inde oogen der Bybel-beftryders onöplosfelyk. Men zou nu eene Geflachtlyft van Je/as verwagten , en ziet, men ontvangt er eene van Jofef! Daar uit volgt nu, naar hunne meening, onwederfpreeklyk, of dat Jofef de Vader van Jefus is, of dat deeze lyften geheel niets met Jefus te doen hebben. Indien zy tot Jefus zouden behooren, dan moesten de Voorouders van Maria bygebragt zyn geworden. — ,, Derhalven heb„ ben Mattheus en Lukas, die den Heil. Geest „ voor den Vader van hunnen Meester uitge„ ven, en tweederlei Geflachtregisters aanhaa„ len, hier in ten minften eene onwaarheid ge- 5, zegd.- (*) Hifi. Ecclefi. I. 7. (f) Vergelyk de Schryvers aangehaald door Nieuwland Lehion. memorab. II. Deel. Bladz. 356. voeg er by Carpzov. Adpar. Git. in Goodwin. Mof. & Adron pag. 38.  300 Verdeediging van de „ zegd. Zy hebben of Jefus te onrechte „ voor eenen zoon van den Godlyken Geest uit„ gegeven , of valfche Stamboomen op Hem j, verzonnen. Hier moet men kiezen. „ Daar is geen uitvlucht moogiyk. Doch die er eene vinden kan, die wyze ze aan! " (*) Stoute woorden zeker ! maar gemakke- lyk te beantwoorden. Wy erkennen, dat de Geflachtlyft by Mattheus de Geflachtlyft van Jofef is, doch Mattheus zelf bericht ons zulks vf 16. Jakob gewan Jofef, den man van Maria; uit welke gebooren is Jefus, gezegd de Christus, dus tevens duidelyk te kennen gevende, dat Jofef niet was de Vader van Jefus; Maar is de Geflachtlyft by Lukas ook de Geflachtlyft van Jofef? Laat elk onbevooroordeelde getuigen ! 'Lukas zegt kap. HL 23. Jefus was, zomen meende, een zoon van Jofef, die woorden, zo men meende een zoon van Jojef, moeten in eene tusfchen-reden gcflooten worden, en de reden na dezelve dus vervolgen: Jefus was — een zoon van Heli enz. Dat zulks kaïigefchieden, zal niemand ontkennen, dat het moet gefchieden, leeren wy niet alleen , om dat Luk. v/.:'38. duidelyk toefpee]t op vf. 23. alwaar Jefus vlegtig voor GodsZoon verklaard was, maar ook O Horus Bladz. 246. Hy volgt zynen Voorganger /* Bible enfin enz.' pag. 76. „ Ce n'est pas tont. Quand ils „ saccordent tous deux, c'est alors , que 1'embarras devienc „ plus grand 11 fe tiouve, qu'ils n'ont point fait la généa„ Iogie^e Jéfus, mais celle de Jofeph, qui n'est point fon „ pere." Beide zyn zy voorgegaan door Jooden , zie Wagense.il. Tela ignea Satatne Tom. H. pag. 94. 186. en Puil.' a Limborcii Collat. cum erud. Judceo pag. 74. Ook heeft PoRPiiYRius deeze tegenwerping reeds apud Hiëronymum in Bamel. I O/jp. Tom. F. pag. 482. Collins , Morgan, ^arvish hebben ze in hunne fchriften ook aangevoerd.  Geslachtrek. derH.S. Hoofdft. XVII. 301 ook uit de tegenöverftelling tusfchen was, en gelyk men meende; Waar toe za) men toch brengen, gelyk men meende ? Zal dat by al het volgende hooren? Jefus was, gelyk men meende, de zoon van Jofef enz. tot op Adam toe? Wiens zoon was hy dan ? Dit zou Lukas dus geheel niet te kennen geven; Maar wie kan zulks van eenen man van gezonde hersfenen, gelyk Lukas zich in zyne fchriften betoont te zyn, verwagten ? Wat was er ons aan gelegen, wat men meendenopends den Stamboom van Jefus? Men verlangt zynen waaren Stamboom; en deezen moet Lukas hier zeker aangevoerd hebben, of hy had niet nodig gehad tot Adam op te klimmen. Maar hoe eenvoudig en natuurlyk loopt alles af, wanneer men Lukas dus verftaat: Jefus, dien men meende een zoon te zyn van Jofef, was in de daad een zoon van Heli enz. te weten, uit Maria, Heli 's dochter, waarmede ook de Jooden in den Talmud inftemmen, die Maria, de dochter van Heli noemen (*). In de Geflachtlyften by de Jooden komen niet de Moeders, maar de Vaders in aanmerking, reden, waarom Maria word voorby gegaan, en haar Vader Heli genoemd. Derhalven , wy hebben wel deeglyk eene Geflachtlyft van Jefus, te weten, by Lukas (f). Wat nu de reden is, dat Mattheus ons het Geflacht van Jofef opgeeft, kunnen wy met zekerheid niet zeg- (*) Cod. Sanhedrin fol. 23. col. 3. Tracü. Chagiga fol.774 tol. 4. vergelyk Schoetgen. Hora Hebr. Talm. de Mesfia Lib. IX. Cap. 2. §. 14. pag. 702. (f) Vergelyk ook Venema Hift. Ecclef. Tom. III. pag. 11. Ik behoef den Lezer niet aantepryzen het Werk van den Heer Schutte Bybelfche Hijlorie of Geflachtrekening, dienende ter opheldering van den Geflachiboom enz.  302 Verdeediging van de zeggen ; Het volgende gaat vast. (r) Mattheusgeeft ons eene Geflachtlyft, die ten opfchrift had: Het Boek des Gejlachts Je/u Clrristi enz. kap. I. 1-17. Deeze geeft hy ons geheel, en zoals hy die vond met de aanmerking van den Opfteller nopends het veertien-tal der Geflachten in de drie voornaame tydperken vf. 17. (2) Deeze Geflachtlyft moet erkend geweest zyn en gezag gehad hebben , alzo Mattheus zich anders wel zou gewagt hebben , om ze aan het hoofd van zyn Euangelie te plaatzen. (3) In deeze Geflachtlyft word Davids Stamboom ^ebragt tot op Jofef, doch als den man van Maria, uit welke gebooren is Jesus, gezegd de Christus, die in dezelfde Lyft erkend word voor een'zoon van David en Abraham. (4) Deeze by de Jooden erkende Stamlyft, neemt Mattheus over, omdat er Jefus in erkend word voor eenen zoon van David, en fchoon zy gebragt word tot Jofef, echter geheel niet ontkende, dat Maria niet insgelyks uit David afftamde, gelyk ons met zekerheid uit haaren Stamtafel by Lukas. blykt. Na deeze aanmerking, dat Mattheus en Lukas elk eene byzondere Geflachtlyft opleveren, moeten nu alle de Tegenwerpingen vervallen, die uit het verfchil der beide Geflachtlyften gemaakt worden. Mattheus lyft vervolgt Davids Nakomelingen uit Salomo, en dus den Koninglyken. Stam. Lukas lyft heeft Davids Nakomelingen uit Nathan, en den Ambteloozen tak van Davids huis. Wie zal zich nu bevreemden, dat wy van David af en vervolgends, geheel andere naamen aantreffen, daar geheel andere perfoonen bedoeld worden. By Mattheus den tak van Salomo tot op Jofef, by Lukas den tak van Nathan tot op Maria'''s Vader Heli, en dus op  Geslachtrek. derH.S. Hoofdft. XVII. 303 Jefus (*). En wy behoeven niet eens daar toe te komen, dat wy, om de fchynftrydigheden weg te nemen , aan de echtheid van de twee eerfte Hoofdftukken van Mattheus twyfelen zouden (f), want daar zyn geene fchynftrydigheden. Op de tegenwerpinge, dat Lukas meer Geflachten telt tusfchen Abraham en Jefus, dan Mattheus, is in het voorgaande reeds meermaalen geantwoord, en zy kan des te gemaklyker weggenomen worden, als men aanmerkt, welk een lang tydveiioop, en hoe gering het verfchil hier is, als ook dat de Geflachtlyft by Mattheus tusfchen-geflachten heeft overgeflagen. Ik geloof niet, dat iemand van my vergen zal, om de fchaamtelooze taal van den Schryver van het Boek Horus enz. (§) te wederleggen, te weten, dat,onderfteld zynde, deezè Geflachtlyften waren echt en naar waarheid, niemand echter zou kunnen inftaan voor de eerbaarheid en kuisheid der Joodfche Vrouwen, en dus voor de echtheid van Jefus afkomst uit David. Zulke onbefchaamdheden moeten veracht, maar niet weerlegd worden, gelyk alles, wat hy er byvoegt, van de beestachtige zeden der Israëliten; van de voorbeelden van Vrouwen uit het Joodfche Volk, die zich, gelyk hy lasterende fchryft, in den naam des Heeren vrywillig aanboden tot Byzitten, zo als de fchoone Esther voldoenend leeren zal. Menfchen, die dus opzetlyk en kwaad- aar- (*) La Bible enfin expliquée Tom. II. pas.. 76. Horus enz. pag. 244. (t Vergeiyk over deeze twyfeh'hg Michaè'us Ooft. Biblioth. I. Deel. Bladz. 40. Inleid, in het N. Teft. II. Deel. I. Stuk. BI. 239. (§) Bladz. 245.  304 Verdeediging van de aartig lasteren , verdienen niet, dat men zich met hun inlaate. Ondertusfchen komt aan deeze dwaasheid vry naby, het geen de Schryver van la Bible enfin expliquée op verfcheiden plaatzen (*) heeft ingebragt, dat onder de Voorouders van Christus gemeld worden Vrouwen, die of ten kwaade berucht, of vreemdelingen zyn; Thamar, Rachab, Bathfeba, Ruth; Wy hebben by gelegenheid van alle deeze vrouwen gèfproken Ct)> en zeggen hier alleen met eenen geleerden en netten Schryver (§) : „ Het is er zo „ verre af, dat wy ons deswegens fchaamen zouden over onzen Godmenfch, dat wy veel „ ëer oordeelen, hier in eene wonderbaare blyk „ van Godlyke wysheid en goedheid gelegen te „ zyn, dat van deeze uitdruklyk gewag gemaakt „ worde. Te weten, deeze zaak alleen kon de „ Jooden geduurig te binnen brengen , dat de „ beloften aan de Vaderen gedaan, en zo mc„ nigmaal herhaald, niet tot hun alleen, maar „ tot alle Volken behoorden. En , eilieve! „ met hoedaanigen trooft zal zelfs de grootfte Zondaarniet opgebeurd worden ? met hoe veel vertrouwen zal hy de grootfte genade van den „ Zaligmaker verwagten, wanneer hy weet, dat „ deeze ook zelfs de fchandelykfte Zondaaren, „ (mag ik dus fpreken?) niet verfmaad heeft? „ wanneer hy bedenkt , dat deeze de zonden „ wel op het fterkst haat, maar den boetvaar- digen Zondaar, die zich bekeert, gunftryk „ en (*) Pag. 208. 328. (f) V^nThamar III. Deel. BI. 248. van Rachab UI. Deel. BI. 165. 197. van Bathfeba III. Deel. BI. ■537. van Ruth III. Deel. BI. 323. (§) Dürr. de GeneaLgia Chrifli. j,ag. 68.  fJi-oT jfBTnPir. r.t-13 W C TT™ f,1 H- V17TT , en genadig is"? — Behalven deeze algemee* ne tegenwerpingen tegen deeze beide Geflachtlyften van jefus, heeft men nog afzonderlyke bedenkingen ingebragt tegen Mattheus en tegen Lukas. Tegen den eerften heeft men ingebragt, dat de verdeeling der Geflachten door hem in drie Tydperken van 14 Geflachten ydel en nodeloos is, daarenboven, dat driemaal veertien een getal van 42 Geflachten zou uitmaken, doch dat men de Geflachten optellende, er niet meer dan 41 vind; Alzo in het laatfte Tydperk flechts 13 Geflachten zyn (*). Doch reeds lang is door anderen aangemerkt, dat de verdeeling in driemaal 14 Geflachten vf. 17. niet van Mattheus, maar van den Opfteller van de Geflachtlyft is, die Mattheus heeft overgenomen (f), daar over is derhalven de Euangelift eigenlyk niet verantwoordelyk; Hy heeft de lyft getrouw en naar waarheid in zyn verhaal ingelyfd , en dit is genoeg. Verders, is het iets ongewoons, is het iets ydels, dat men de drieTydvakken, die zo opmerklykzyn, van Abraham, David, en de Babylonifche gevangenis afzonderlyk uitteekende, en die elk in 14 Geflachten verdeelde, om het geheugen te hulpe te komen? Eindelyk, wanneer men Jechonia vf 11. onderfcheid van Jechonia vf. 12, gelyk wy getoond hebben, datgefchieden moet, dan vinden wyuitdruklyk 42, dat is, driemaal 14 Geflachten. Tegen Lukas Geflachtlyft brengt men in, dat fommige Kerkvaders in hunne aanhaalingen van dezelve, Matthat en Levi, die vf. 24. op Heli, den Vader van Maria als zyn Vader en Grootvader vol- gen, (*) La Bible enfin expliquée Tom. II. pag. 76. (t) Schutte BybelfcAe Hifi. I. Deel. Bladz. 17. IV. Deel. V  3o5 Verdeediging van de gen, Qverflaan, en in het geheel flechts 72 perfoonen op dezelve tellen , daar wy er 75 op vinden: Doch dit behoort tot de Oordeelkunde, die ons leeren zal, dat de overëenftemming van de Handfchriften en oude Overzettingen, welke hier gevonden word, te ftellen is boven de aanhaalingen der Kerkvaders, op welke men zich niet altyd gerust verharen kan, alzo zy die dikwils uit hun geheugen deeden. Doch, men heeft eene oude Overlevering, die Maria"s moeder Anna, en haar' vader Jodchim noemt (*_), en dat haar vader een Priefter, of ten minften uit den Stam van Levi zou geweest zyn (f), en het grootfte bewys ontleent men voor de waarfchynlykheid van deeze Overlevering, omdat Elizabeth, de Nicht van Maria met eenen Priefter Zacharid getrouwd was. Maar iederëcn weet, vooreerst, dat Priefters ook vrouwen uit andere Stammen namen % Chron. XXII. 11. Kon niet de vader van Elizabeth eene zuster van MaricCs moeder ten huwelyk gehad hebben ? Men kan hier ten tweeden by voegen, dat crvyysvvis, het welk de Onzen door Nicht vertolkt hebben, van eene vry ruime beteekenis is (§). En wat de overlevering betreft by Epjphanius, deeze heeft geen het minfte gezag. — Dat Maria uit Juda was, en Jefus een Zoon van David, is openbaar, dus kon Paulus fchryven Hebr. VII. (*) Epiphanius Htsref. 79. Cap. 5. (f) Faustus de Manicheër by Augüstin. Lib. XXIII. contra Faust. Cap. 4 £? 5. Dit houd ook Collins voor waarichynlyk Scheme of literal Prophecy Cap. 8. p. 297. fqq. C. Middletonn Remarks on the variations of Evangelists voegt zich hier insgelyks by enz. (§) Wolf. in Curis Philol. Koecher Anal. IVolfian. ad. Luc. I. 36.  Geslachtrek. der H.S. Hoofdft. XVII. 30? VIL 14. Zoon van David is Jefus eertitel, dien Hem zyne vyanden zelve nooit betwist hebben Matth. XX. 9. 15. 16. Dit behoeft derhalven geen wydlopiger betoog. §. 11. Be fluit van dit Hoofdftuk. Thans zyn er geene zwarigheden van aanbelang meer overig , ten ware men daar toe brengen wilde de vraag : Hoe het gefteld zy geweest met de genen, die de H. Schrift Broeders van Christus noemt ? Matth. XII. 46. 47. XIII. 55- 56. C). Men weet, hoe de AntidicomarianU tcs, de benaming is by Epiphanius van eene zekere Kettery , die deeze voor eigen broeders van Jefus,uit Maria gebooren, gehouden hebben , gelyk ook Helvidius beweerd heeft. In het gemeen echter hebben de Christenen geacht-, dat Maria geene andere kinderen gehad heeft, dan Jefus Christus, en dus dat men het woord Broeders hier verftaan moet van Bloedverwanten , gelyk menigmaal gefchied, en fchoon onlangs de Heer Herder (f) het gevoelen van Helvidius op nieuws heeft zoeken te ftaven, heeft hy echter het zelve niet zodanig bewezen, dat zyne redenen ons bewegen, om het gemeen gevoelen te verhaten. Wy behoeven ons hier in ' diC (*) La Bible enfin expliquée Tom. II. pag. 77. „ C'esC „ ce, qui a fait croire a pluüeuts Ohrëtrens, déclarés héré> „ tiques , que Marie eut enfuite d'autres enfants , qui font ,. merrie nonnnés dans 1'IJyangile fr.eres de Jéfus-Christ." Of) Verhandeling over twee van 'jej'us Broederen ,en hun» ne Brieven in cmèn Bybel uit 'het HoogduitJ'ch vertaald door den Heete N. Barkey Utrecht 1777. V 2  308 Verdeediging van de die onderzoek niet in te laaten, omdat, wat men ook mogt verkiezen , niets onttrokken word aan de waarheid van den Bybel, of aan de waardigheid van onzen Jejus. Hy blyft in allen gevalle de eenige Zoon van de Moedermaagd, uit haar op eene bovennatuurlyke wyze gebooren, ontvangen zynde van den Heiligen Geeft. Ook is er nog eene zwarigheid over met opzicht tot Matth. XX1I1. 35. alwaar Jefus van al het onfchuldig bloed fprekende, door de Jooden vcrgooten, gewaagt van het bloed des rechtvaardigen Abels af tot op het bloed van Zacharid, den zoon van Barachia, die gedood is tusfchen den Tempd en het Altaar. Nu lezen wy, dat Zacharia de zoon van Jojada den Hoogenpriefter, gedood is in het voorkof van het huis des Heeren 2 Chron. XXIV. 20-24. Dus is hier een misflag, zegt men, of van Christus, of van Mattheus begaan, die oörfpronglyk zal zyn uit eene verwarring van den Profeet Zacharia, dien wy onder de 12 kleine Profeeten hebben, en die een zoon was van Berachia Zach. I. 1. met Zacharia den zoon van Jojada (*). Doch, om niet te zeggen, dat veele Uitleggers gedacht hebben , of Jojada ook niet Berachia kon geheeten hebben, dat anderen meenen, dat hier door den Heiland den grootften der Profeeten, gefproken is van een nog toekomend geval, te weten, van den moord gepleegd aan zekeren Zacharia, den zoon van Baruch of Barachia, kort voor de laatfte verwoefting van Jerufalem , omtrent 30 jaaren na den tyd, dat Jefus deeze woorden fprak (f); Te- (*) R. IsaSk ChizzoukEmounahLib.il. Cap. 22. ƒ>. 382» edit. Gussetii. (t) Josephus de Bello Lib. IF. Cvp. F. %. 4. vergelyk den lieere Schutte Heil. Jaarb. II. Deel. BI. 265.  Geslachtrek. derH. S. Hoofdft. XVII. 309 Tegen welke gisfingen men misfchien zal inbrengen, dat zy gezocht fchynen; Men kan aanmerken, dat toegeftaan wordende, dat Jefus Zacharia den zoon van Jojada bedoelt, dat Hy het eerfte en laatfte voorbeeld van onfchuldig vergooten bloed, uit het O. Teft. bybrengt, want de Boeken der Chroniken beflaan de laatfte plaats op de lyft der Bybclboeken van het O.T. by de Jooden, echter het befluit te overhaast is, dat of Jefus, of Mattheus gedwaald hebben; alzo een onkundig Affchryver de fchuld kan hebben , en Mattheus oorfpronglyk kan gefchreven hebben den zoon van Jojada, het welk ook daar uit waarfchynlyk word, omdat hetEuangelie der Nazarenen, volgends Hieronymus, in de daad dus gelezen heeft (*_), waar mede alle zwarigheid is weggenomen. Wanneer eindelyk Melchizedek genoemd word zonder Vader, zonder Moeder, zonder Geflachirekening enz. Hebr. VII. 3. begrypt men ligtelyk, dat zulks in eene zekere betrekking te verftaan is , en niet volftrekt. Dit leert het geheele verband en de bedoeling van den Apostel. Melchizedek was zonder Vader, zonder Moeder, zonder Geflachtrekeninguit de Leviten, Hy had zyne Gejlachtrekening niet uit hun vf 6. Verders zal ik my in het verfchil der Godgeleerden over Melchizedek, hier niet inlaaten, als zynde buiten myn beftek. HET (*) Zie MiCHAëLis Inleid, in het N. Teft. II. Deel. I. Stuk. Bladz. ,194. De Heer Venema Hift. Eccleft. Tom. II. p. 140. houd de woorden, zoon van Barachia, insgeiyks voor een laater byvoegzel.  3io Verdeediging der Wonderwerken, HET ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Verdeediging der Wonderwerken, Pie in de H. Schrift voorkomen,, in het gemeen. §. i. Algemeene overgang tot dit Hoofdjluk. Jn de Heil. Schrift, zo wel in het Oude als Nieuwe Testament, worden zeer veele buitengewoone, en wonderbaare gebeurtcnisfen verhaald. De Gezanten van God plegen zich ten blyke van hunne Godlyke zending, op Wonderwerken , door hun verricht, te beroepen; Jesus zelf beriep zich doorgaands op de Werken, die Hy deed, als onloochenbaare blyken, dat Hy die geen was, die van God gezonden, alle de eigenfchappen bezat van den waaren Heiland 'der Wereld, op wien de Godvruchtigen geduurende zo veele Eeuwen gehoopt en gewacht hadden. Wy zelve bedienen ons nog van het bewys uit de Wonderwerken, om den Godlyken oorfprong en waardigheid van onzen geöpenbaarden Godsdienft te betoogen. En waarlyk, dit bewys is van eene buitengemeene kracht op de gemoederen der menfchen, daar zy Wonderwerken .vernemen , erkennen zy den vinger Gods. Het is dan geen wonder , dat alle de Bybel- vy.  der U.S. in't gemeen. Hoofdft.XVIII. 311 vyanden eenen aanval wagen op de Wonderwerken der H. Schrift. Zy richten deezen aanval echter niet op dezelfde wyze in : Sommigen ontkennen, dat het mooglyk zy, dat er Wonderwerken kunnen gefchieden, anderen wenden voor, dat wy nooit gronden hebben kunnen, om te geloven , dat er ooit Wonderwerken zouden gefchied zyn. Een derde zegt: dat zy in de daad nooit gebeurd zyn. Een vierde, beftryd byzonder de verhaalen der H. Schrift omtrent de Wonder-gebeurtenisfen , het zy door de Echtheid der gefchiedenis in twyfel te trekken, of door het gefchiedverhaal op veelerhande wyzen zo lang te plooien en te verfchikken, tot dat het Wonderwerk eene natuurlyke gebeurtenis word. Eindelyk verfchillen onze Partyën ook hier in, dat fommigen de kracht van het bewys uit de Wonderwerken erkennen; Indien zy ooit gefchied zyn,dan zyn zy getuigenisfen van de Godlykheid van eene Leere, doch zybeweeren, dat zy nooit gefchied zyn (*) , terwyl anderen deeze bewys-kracht zoeken te ontzenuwen , en dryven, dat men uit gebeurde Wonderwerken zelfs niet ééns zeker zou kunnen zyn, dat eene Leere,-door dezelve bevestigd, Godlyk zy. Wy zullen in het wederleggen en afkeeren van alle deeze aanvallen, die orde houden , dat wy eerft de mooglykheid der Wonder- wer- (*) „ Partout oü je veis des miracles, te doigt de Dieu „ eji ld: Nous fommes d'accord fur ce point, oü font ils „ ces Miracles? Oü les voyez vous? (car il ne s'agk point „ ici de ceux, que le fpeclacle de la Nature nous montre») „ Quand j'en verrai, je dirai: le doigt de Dieu efl la"'. Lettres Philofophiques achter het werk : La certitude des preuves du Mahométisme II. Part. pag. 55a. V 4  312 Verdeediging der Wonderwerken, werken zullen verdeedigen: In de tweede plaats aantoonen, dat wy dezelve zeer wel kunnen gelooven, wanneer zy door goede en onloochenbaare getuigenisfen bekrachtigd zyn. Tenderden, zullen wy beweeren, dat zy in de daad zeer veel kracht van bewys hebben, om het gezag van eenen Godlyken Afgezant en Godlyke Openbaaring te ftaaven. Eindelyk zullen wy nog in dit Hoofdftuk beantwoorden de Tegenwerpingen , die tegen de Bybel-wonderwerken in het algemeen ingebragt worden. f- 2. JDe Mooglykheid der Wonderwerken verdeedigd. Ik zal my niet inlaaten in eene Wysgecrige verhandeling over de Wonderwerken in het gemeen , over derzelver aart of wezen, maar my tot het oogmerk van dit Werk bepaalende, alleen dat geen hier aanhaalen, wat ter verdeediging van den Bybel ftrekken kan. Zeker is het, dat wy in de gebeurtenisfen en den loop der natuurlyke zaaken, eene zekere en vaste regelmatigheid ontwaar worden, en waarnemen, alles gefchied naar geftaafde en onveranderlyke Natuurwetten , doch welke Natuur-wetten in zich zelve echter geene noodzaaklykheid , maar alleen in den Godlyken wil, en het beftuur zyner Voorzienigheid haaren grond hebben. Wanneer nu zaaken met een bepaald oogmerk, en inzicht gebeuren, welke niet alleen uit deeze gewoone Natuur-wetten niet kunnen verklaard worden, maar duidelyk daar tegen aanlopen, of met andere woorden, wanneer gewrochten en uitwerkzels gefchieden, welker grond en reden niet  der H. S. in't gemeen. Hoofdft. XVIII. 313 niet kan gevonden worden in de vermogens en krachten van hem, die ze verricht, maar welke die vermogens en krachten te boven gaan; dan noemen wy zulke uitwerkzcls Wonderwerken. Door deeze omfchryving , onderfcheiden zich de Wonderwerken van buitengewoone, van wonderbaare zaaken, als ook van bedriegeryen en begoochelingen. Buitengewoone gevallen behoeven nog geen Wonderwerken te zyn, te weten, zo lange zy de krachten en vermogens der natuur en werkende oorzaaken niet te boven gaan. Mis-en wangeboortens B. V. zyn buitengewoone zaaken,maar geen Wonderwerken. Hetwowderbaare, dat onze verwondering gaande maakt en verwekt, is daarom juist geen Wonderwerk, maar heeft alleen zynen grond in onze onkunde van het verband tusfchen oorzaak en gewrocht. Begoochelingen worden door de onkundige menigte als iets wonderbaars aangemerkt, omdat zy zich een rad voor de oogen laat draaien, en niet beboorlyk alle omftandigheden gadeflaat. Tot een Wonderwerk derhalven, brengen wy deeze eigenfehappen ; (1) Dat het zy eene uitwerking, die niet is naar den gewoonen loop der Natuur , maar veeleer daar tegen ftryd. (2) Dat wy zeker zyn, dat zy de krachten en het vermogen van hem, die ze verricht, te boven gaan, ja fomtyds kunnen wy zeker zyn, dat zy het vermogen van alle eindige fchepzelen overtreffen (*). (3) Moet hier by komen eene ge- (*) Ik heb er deeze bepaaüng bygevoegd, om het onder* fcheid der Wonderwerken te doen opmerken. In de Heil. Schrift komen, gelyk wy zien zullen, gebeurtenisfen voor, die al het vermogen van alle fchepzelen te boven gaan, deeze Zyn Wonderwerken, als ik my dus mag uitdrukken, van cie V 5 eer-  314 Verdeediging der Wonderwerken, gewigtige bedoeling en inzicht, met welke zodaanige gebeurtenis gefchied of verricht: word.— Nu is de eerfte vraag : Of zulke Wonderwerken mooglyk zyn ? Wanneer men mee Spinoza (*) aanneemt, dat de orde der Natuur eeuwig en uit zich zelve noodzaaklyk is, dan volgt zeker, dat er niets gebeurt, of het is in deeze eeuwige Natuur-orde begrepen, en dus zyn er geene eigenlyke Wonderwerken mooglyk. Waarmede Edelmann (f) overeenkomt en anderen (§_). Doch wie ziet niet , dat deeze onderftelling valfch is , en gevolglyk het gantfche gebouw, dat op dezelve rust, wankelbaar en bouwvallig. Al wat in de Wereld is, is toevallig, kon anders zyn dan het is, heeft geene noodzaaklykheid in zich zelve ; dit leert de zuivere Wysgeerte , dit leert de ondervinding. Indien de Natuur-wetten, de loop der Natuur noodzaaklyk was, moest zy nimmer afwykingen dulden, dee- eerfte foort. Maar ook komen zulke Wonderwerken voor, die wel de krachten der menfchen te boven gaan, doch die men niet ligt zou kunnen bewyzen, dat niet door andere hooger Wezens, Engelen enz. hadden kunnen verricht worden. Deeze noem ik Wonderwerken van de tweede foort. Eindelyk zyn er ook zulken, die de krachten der menfchen juist niet volftrekt te boven gaan, maar wel van dien menfch, onder die omftandigheden, welke eene derde foort uitmaken. (*) Tracl. Theol. Polit. Cap. 6. pag. 69. fqq. Epift. ad Oldenburg. Epift. 21. pag. 449. (f) Geloofsheld, pag. 81. 98. Voltaire Dicïion. Portal. Art. Miracles. (§) Daar van echter moet men onderfcheiden de onderftelling dergeenen , die meenen, dat de Wonderwerken ook uit de inwendige gefleldheid en orde yan het Heel-Al voortvloeien, zonder nieuwe tusfehenkomst der Godheid, gelyk de onderftelling van den Wysgeer Bonnet is, Palingenèfie Tom. II. omdat deeze Wysgeer echter alles tot God brengt, en de Natuur van God af hanglyk maakt.  der H. S. in't gemeen. Hoofdft. XVIII. 315 deeze zyn er echter. Misgeboortens, wanfchepzels, zyn duidelyke bewyzen, dat de loop der Natuur en derzelver wetten niet inwendig noodzaaklyk zyn. Deeze Tegenwerping heeft dan geene kracht tegen de inneiiyke mooglykheid der Wonderwerken. Dewyl de Natuurwetten van God afhangen, kan Hy, de Heer der Natuur, gewrochten en uitwerkzels daarftellen, die van de Natuurwetten afwyken, ja zelfs daar tegen ftryden. Dus zyn dan de Wonderwerken in zich zelve niet onmooglyk; Zy zyn zulks ook niet met betrekking tot God. Met Gods Alvermogen ftryden zy zeker niet, noch met zyne Alwetendheid of Alomtegenwoordigheid. Doch Spinoza heeft gezegd , dat zy met Gods Onveranderlykheid, en met zyne Wysheid ftreden (*), evenwel alleenlyk op valfche onderftellingen bouwende. De wetten der Natuur , zegt hy, zyn van God beflooten, nu zyn Gods befluiten volftrekt eeuwig en onveranderlyk , gevolglyk ook de Natuurwetten, dus moest hy zeker redekavelen, die by flot van alles , God en de Natuur met eikanderen verwarde. Maar dus befluit niemand, die Gods befluiten als vry en wys erkent; Zulk iemand begrypt ten klaarIten, dat God de wetten der Natuur kan vaftgefteld, en te gelyk naar zyne wysheid beflooten hebben, om in fommige gewigtige gevallen van dezelve af te gaan, en onmiddelyk daaden daar te ftellen, die naar de Natuurwetten nooit zouden gebeurd zyn. Hier is dan geene verandering in God, die toch de Wonderwerken zo wel gewild heeft, als de gewoone werkingen der Natuurwetten. Op denzelfden val- (*) Luc. cit. pag. 61. fqq-  3i6 Verdeediging der Wonderwerken, valfchen grond als zyne voorgaande Tegenwerping is ook gebouwd, wanneer Spinoza inbrengt, dat de krachten der Natuur, welke de kracht van God zeiven zyn, onëindig toereikend zyn, om alle uitwerkzelen voort te brengen; en dit word insgelyks daar door volkomen beantwoord , dat de krachten en vermogens der Natuur van God gefield zyn, van God afhangen, toereikend zyn tot haare eindens, maar niet onëindig. Nu vervalt ook de bedenking, ontleend van eenen Kunftenaar, die aan zyn werk iets verbeteren en uitzonderen moet, hetwelk gebrek aan kennis of aan vermogen ce kennen geeft; indien men nu van God zoude zeggen, dat Hy door Wonderwerken heeft moeten vergoeden het gebrek der Natuur-krachten, zoude zulks , gelyk Spinoza meent, aanloopen tegen Gods Alweetendheid, Wysheid en Magt. Doch dit gevolg fluit geenszins : De Natuur-krachten door God in de gefchaapen Wezens gelegd, zyn toereikend tot haar einde en oogmerk, maar God heeft beflooten, om ter betooning van zyne Wysheid en Magt, fomtyds buitengewoone Wonderwerken te laaten gefchieden. Misfchien zou de Tegenwerping kracht hebben , indien God eerfl na de Schepping onderfleld wierd gezien te hebben, dat de Natuur-krachten niet genoegzaam waren tot zekere oogmerken, welke Hy wilde daarflellen; Daar dit nu niet zo is, maar het Opperwezen van Eeuwigheid vry en wys zich het plan zyner Werken gevormd heeft; zo verwerpen wy met recht alle foortgelyke be- derfkingen. Doch dit vloeit uit de befchou- wing der Godlyke wysheid voort, dat men niet kanverwagten, dat de Wonderwerken kwistig zullen verfpild, of zonder gewigtige oogmerken verme- nig-  der H.S. in't gemeen. Hoofdft. XVIII. 317 nigvuldigd worden, evenwel moeten wy altyd gedachtig aan de bekrompenheid van ons verftand, in deezen Gode geene paaien willen ftellen. — Uit het gezegde befluit ik met alle recht de mooglykheid der Wonderwerken ,• maar daarenboven is deeze mooglykheid, dat er Wonderwerken kunnen gefchieden, geheel onloochenbaar , nadien zy waarlyk gefchied zyn. Al wat gefchied, is toch mooglyk, derhalven komt het voornamelyk daar op aan, of wy dit bewyzen en verftandig beweeren kunnen, dat in de daad Wonderwerken gebeurd zyn. §• 3- Men kan de waarheid der Wonderwerken uit gem loofwaardige getuigenis/en bewyzen. Wanneer wy de daadlykheid der Wonderwerken willen bewyzen uit geloofwaardige getuigenisfen, verzetten zich de fcherpzinnige Wysgeeren hier tegen met al hun vermogen ,en een Hume (*) meent, dat men nooit eenig getuigenis ten voordeele van eenig Wonderwerk zou kunnen bybrengen, het welk in ftaat zoude zyn, om ons het zelve te doen gelooven. Want, zegt hy, wanneer wy oordeelen zullen over iets, dat gebeurd is ,, moet de Ondervinding onze leidsvrouw zyn. Nu leert de ondervinding algemeen, dat alles gefchied naar den loop der Natuur , en door derzelver vermogens en krachten, gevolglyk , wanneer eenig Wonderwerk getuigd word gefchied te zyn, loopt zulk een ge- (*) Proeve omtrent den menfch, X. Proeve. Mengelw. 11. Deel. BI. 254. enz.  318 Verdeediging der Wonderwerken, getuigenis aan tegen de algemeene Ondervinding, en is derhalven niet toereikend, om deeze overhoop te werpen, en het Wonderwerk te bevestigen , of dit getuigenis moeft van dien aart zyn , dat de valfchheid van het zelve nog grooter Wonderwerk zyn zoude, dan de gedaane zaak, die die getuigenis zoekt te bevestigen. Men heeft deeze redekaveling van Hume opgegeven als een onwederleglyk bewys, maar ieder , die flechts eenige aandacht gebruikt, ziet terftond de bedrieglykheid van het zelve. Men lette flechts op de volgende waarheden. De geheele grond van Humes redeneering is vallen: Hy fielt de algemecne en byzondere ondervinding tegen eikanderen over, die hier geheel niets met eikanderen gemeen hebben. De algemeene ondervinding gaat omtrent algemeene Natuurwetten en uitwerkzels, en befluit uit de evenredig, heid (Analogie). Deeze is van eene onloochenbaare waarheid. B. V. de algemeene ondervinding leert, dat alle menfchen , zo veclen tot hier toe geleefd hebben , geftorven zyn , en daarom befluit men uit de ondervinding : alle menfchen zyn fterflyk, en allen zullen llerven. Indien iemand nu, hoe groot ook van aanzien en geloofwaardigheid, hier tegen wilde inbrengen , dat hy eene tegengeltelde ondervinding had ten opzichte van die algemeene ondervinding , wy zouden met Hume zeggen , dat zyn getuigenis geen geloof verdient. Maar dus is hier het geval niet; Hier is eene byzondere ondervinding, welke alleen van de algemeene, of liever, om niet in de woorden te fpeelen, van de gewoone ondervinding eene uitzondering maakt; B. V. één of meer geloofwaardige getuigen verklaaren, datzy eenen dooden hebben zien her- ftel-  der II. S. in't gemeen. Hoofdft. XVIII. 319 ftellen tot het leven, of dat iemand niet geftorven, maar levend ten Hemel opgevaaren is, dit is wel eene uitzondering op de gemeene ondervinding, maar niet iets, dat tegen dezelve ftryd; Want in zulk een byzonder geval, heeft geene algemeene ondervinding plaats. Hume maakt zelf gewag van een geval, het welk hier alle opheldering geeft, die men verlangen kan; te weten, van eenen Indiaanfchen Prins, die vastelyk geloofde, dat men hem fabelen en onwaarheden wys maakte, wanneer men hem een verhaal deed van de uitwerkingen van koude en vorst in de Noordelyke landen , om het water zo te verharden, dat het de zwaarfte lasten dragen kon; Deeze Prins handelde juist naar de onderftelling, die Hume opgeeft, hy volgde de gewoone ondervinding van zyn Land en Landgenooten, en evenwel handelde hy dwaas en onbezonnen. Wy befluiten dan, dat alles hier aankomt op het gezag en de geloofwaardigheid der getuigen , welke, indien zy de behoorlyke verëifchtens hebben, ons geloof verdienen (*). En deeze verëifchtens zyn, dat de getuigen eer:, lyke lieden zyn, die de waarheid hebben kunnen en willen getuigen, wanneer alle vermoeden van bedrog verre af is, en men kan aantoonen, dat zy noch zelve bedrogen zyn, noch anderen hebben willen bedriegen. Als hier nog bykomt, dat deeze getuigen geene uitzichten op eer of voordeel , maar integendeel van vervolging, ja den dood zeiven gehad hebben , dat zy in het openbaar op denzelfden tyd en plaats van Wonderwerken getuigen, die niet in eenen hoek of o win- (*) Men zie dit alles breder by Leland Befchouw. van de fchriften der Deïsten II. Deel. BI. 53. volgg.  320 Verdeediging der Wonderwerken, winkel, maar in het openbaar zyn'voorgevallen* die erkend worden van de vyanden deezer getuigen, fchoon zy daar aan eenen anderen oorfprong pogen toe te fchryven. Wanneer eindelyk de aart deezer Wonder-gebeurtenisfen zodaanig is , dat zy de verhevenfre en Godewaardigfte doelëindens beöogen, en zodaanige gevolgen hebben, die hunnen invloed verfpreiden, en behouden ook tot in de laatfteEeuwen. Wanneer wy zodaanige getuigenisfen hebben, dan zyn wy verplicht die te geloven, maar zodaanig zyn de getuigenisfen, die wy in de Openbaaring aantreffen, gelyk wy in het voorgaande reeds in dc handhaaving van het cbarakter der Apostelen, byzonder voor een gedeelte hebben aangetoond, en in het vervolg nader gelegenheid hebben zuilen te bewyzen, gevolglyk kunnen en moeten de Wonderwerken in de Openbaaring vermeld, geloofd worden. §• 4- De Wonderwerken zyn op zich zelve een bewys van de Godlykheid van den Wonderdoener. Eer wy tot de overweging der Tegenwerpingen, die tegen de Wonderwerken van den Bybel worden ingebracht, nog kunnen overgaan, komt ons nog eene bedenking voor, die hier op uitkomt; Al gaf men toe, dat er Wonderwerken gefchied zyn , of gefchieden, zo zou echter daar uit geen bewys af te leiden zyn ter bevestiging van de waarheid of Godlykheid eener Leere : Want daar zal geen middel zyn, om valfche en waare Wonderwerken te kunnen0 onderfcheiden. Daar kunnen, zegt men, daa- den  DER H. Si IN *T GEILEEN. Hoofdft. XVIII. 3«f den gebeuren, waarlyk bovcnnatuurlyk, en echter verricht ter onderfteuning van eene valfche Leere. En gevolglyk, zal men eerst van de waarheid der Leere overtuigd moeten zyn, eer men een bewys uit de Wonderwerken zou kunnen toelaaten, maar op zich zeiven zullen de Wonderwerken niets bewyzen (*). Men poogt vervolgends uit den Bybel zeiven te bewyzen, dat er in de daad Wonderwerken gefchied zyn ter bevestiging van leugen en onwaarheid. Hierop zullen wy op zyne plaats antwoorden ; Voor tegenswoordig zeggen wy op de bygebragte redekaveling alleen het volgende : Zonder ons in te laaten in het verfchil tusfchen de Verdeedigers en Vrienden van den Bybel zelve behandeld, of de Wonderwerken óp zich zelve de waarheid en Godlykheid eener Leere bewyzen kunnen (f) , houde men in het oog ; Dat, fchoon er gevallen kunnen zyn, in welke bedriegeryën, buitengewoone zaken enz. zeer na aan (*) Tmom. Morgan Moral Philofopher Fot. Iï. pag. 30. Tindal Chrifleud. zo oud als de wereld Cap. 13. p. 470.0112. en onder de laatere Deïsten Rousseau Lettres écrites de la. Montagne. Première Partie pag. 151. &c. Hobbes ïn zynen Leviathan Cap. 37. pag. 107. wilde het onderzoek en de bepaaling der Wonderwerken aanbeveelen aan eenen perzooti of Geuoortchap, die men in andere zaaken ten Richter gefield heeft. Men kent zyne onderftelling, welke zodaaniij een dwaas wanbegrip medebragt, Rob. Bellarminus Tom. I Ccntrov. pag. 1535. wil, dat alles hier op de beflis/ing der Kerk zal aankomen. (t) J- Arm. Noltenius Disf. de miraculis, per fe veritatem Rel. Christ. dempnftrantibtis, Traj. ad Rhen. 1751. Werenfels de veritate miraeülófüm & num mlracula eer. ta fint veritatiS figna. Opp. Tom. I. pag. 70. fqq. kunnen gelezen worden, om de bewyzen van deeze ftêlüog na te gaan. De Eerw. Buurt Steil. Qodgelecrdh. Il.Stuk. Jiladz, 30. volgg. is Van eene andere meming. IV. Deel X  322 Verdeediging der Wonderwerken, aan de Wonderwerken, die wy boven Bl. 314. tot de tweede en derde foort gerekend hebben, grenzen, nogthans zal men deeze genoeg kunnen onderfcheiden van de Wonderwerken van de eerfte foort, die alleen door God kunnen verricht worden, en welke zich boven alle bedriegeryën en valfche wonderen door haare voortreflykheid en het gewigrig^en Gode-waardig doel verheffen. De vraag is niet: Of elk bovennatuurlyk werk een bewys van de waarheid of Godlykheid van eene Leere oplevert? maar of zodaanige Wonderwerken, als in den Bybel benevens anderen voorkomen, de Godlykheid van denzelven betoogen ? Ten tweeden: zekerlyk hebben zodaanige Wonderwerken hunne kenmerken, die ze genoeg van alle voorgewende wonderen onderfcheiden, in haare grootte, en tevensin de eenvoudigheid der verrichting, zonder toebereiding, zonder omflag, die vermoeden van bedrog geeft, en voornamelyk in haare bedoeling. Ten derden, voege men hierby, dat de Leere van den Wonderdoener zekerlyk ook in aanmerking komt, doch by wyze van ontkenning: Indien iemand ten dienfte van eene Leere, die duidelyk haare onwaarheid medebrengt, of ten voorftand van ondeugd eenig wonder fchynt te verrichten, zo hebben wy alle reden, om de echtheid van zyne Wonderwerken in twyfel te trekken; en niemand zal ontkennen, dat, wanneer God wonderen verricht, het enkel zyn zal, om deugd en waarheid te bevestigen. Ondertusfchen behouden de Wonderwerken haare kracht van bewys, mids men behoorlyk onderfcheid. Dewyl wy gezegd hebben, dat de Wonderwerken niet zonder gewigtige bedoeling gefchieden, zo behoeft men die  der H.S. in't gemeen. Hoofdft. XVIII. 323 die niet te verwachten, om daar door algemeen erkende Waarheden te bevestigen; maar wanneer of het gezag van eenen Godlyken Bode, of zekere byzondere leerftukken, die wel niet met de algemeene waarheden der Rede ftryden, maar van eene meer verhevene natuur zyn, Verborgenheden, moeten geftaafd worden, dan verftrekken Wonderwerken tot een allerkrachtigst bewys; — Uit het geen wy tot hier toe gezegd hebben, blykt genoeg, hoe dwaas het antwoord van dien Wysgeer (*) moet gerekend worden te zyn, die gevraagd zynde, wat hy zeggen zoude, wanneer hy de Zon zag ftilftaan, dat is, indien de beweging der aarde om dit Gefternte ophield , wanneer alle dooden opftonden, en alle bergen gezamenlyk in Zee geworpen wierden, alles , om eenige gewigtige waarheid, by voorbeeld, de krachtdaad'ige genade te bewyzen, ten antwoord zou gegeven hebben: Wat ik zeggen zou ? Ik zoude een Manicheër worden;. Ik zou zeggen, dat het ééne beginzel verwoestte, wat het andere gemaakt had? Zeker recht Wysgeerig ! dat men eene noodzaaklykheid, eene onaf hanglykheid der Natuurwetten ten koste van de vryheid, het oppergebied , de wysheid en de magt van den hoogften Regeerder verkiest te gelooven; dat men den Maker van alles, met zyn maakzel verwart. Deeze is de wysheid deezer wereld ! §• 5< (") In het DiStion. Portaüf pag. api. X z  324 Verdeediging der Wonderwerken 5 $• 5- Wat de Deïsten uitzonderen tegen getuigzn, die eenig Wonderwerk getuigen tullen. Doch men heeft nog verfcheiden andere Tegenwerpingen voortgebracht, die bewyzen zullen dat men geen ftaat kan maken op getuigen, die ons eenig Wonderwerk vernaaien, (i) Een getuigenis, zegt Morgan (*), als menfchlyk zynde, moet altyd feilbaar wezen. En in dit geval, zal de waarfchynlykheid nog minder zyn, hoe men verder af is van de fontein of eerfte oorfpronglyke bewyzen enz. Dan deeze tweeledige voorftelling kan, nader befchouwd zynde, geene plaats houden. Wanneer de getuigen, fchoon menfchen, echter alle die hoedaanigbeden hebben, die wy hier voor opgaven, verdient hun getuigenis alle geloof, ja zo veel geloof in gefchiedkundige zaaken, overëenkomftig derzelver aart, als een wiskundig betoog in wiskundige zaaken. En van het tweede gedeelte van dit voorftel, hebben wy de ongerymdheid reeds aangetoond I. Deel. Bladz. 64. 65. (2) Zegt men: Het is eene groote verzoeking voor iemand, om voor eenen bode der Godheid gehouden te worden , en wanneer iemand zich ééns zulk een aanzienlyk charakter heeft aangematigd, zal hy weinig bedenking nemen ^pm ter onderfteuning van zyne achting, met een vroom oogmerk, bedrog te plegen Wanneer men dit op de heilige Mannen , die in den Bybel als Wonderdoeners verfchynen, wil toepasten, zal men ten hoogften dwaalen. Wy hebben van Mo- (*) Moral Philof. Vol. II. pag. 31. Vol. III, pag. i62. (f) Hume Proeve pag. 280.  der H. S. in 't gemeen. Hoofdft. XVIII. 325- Mofes , en van de Apostelen hier voor in het III. Deel, en in het begin van ditlVde reeds aangetoond, dat zy geene bedriegers geweest zyn, ook geene Geestdry vers, en zy, die zich als Godgezanten uitgeven, zonder daar toe recht te hebben, zyn zekerlyk één van beiden. (3) Wanneer getuigenisfen van Wonderwerken het eerst verkondigd worden, op plaatzen verre van den eigenleken oord der geheurtenisfen, verdienen zy geen geloof, de menfchen zyn geneigd, om het gene op eenen verren af/land gefchied is, te vergrooten, en door byvoeging van omftandigheden tot het wonderbaare te brengen (f); Nu voegt men er by(f), dat de berichten der Apostelen aangaande de Wonderwerken, het eerst in Griekenland, Italiën en andere afgelegen plaatzen uitgebreid zyn. Maar dit laatfte is eene volftrekce onwaarheid. De Apostelen hebben in Judea, in het zelfde land, waar zy wonderen deeden , en hun groote Meefter wonderen verricht had , gepredikt. Die dit ontkennen wil, moet weder alle geloof der Bybelfche verhaalen loochenen en verwerpen. Maar daarenboven, al ware het zo, datGriekenland, en Italiën de Gewesten waren, daar de Apostelen het eerst gepredikt hebben, ook daar deeden zy wonderen ter bevestiging hunner leere, en wie weet niet, hoe overal in dien tyd Jooden leefden, die de naauwfte gemeenfehap ën onderhandeling onderhielden met de Joden in Paleftina, en dus ligtelyk naar de waarheid van het geen de Apostelen verkondigden , onderzoek konden doen ? (4) Ken ander Deïst wend voor : Eerst dertig of zestig jaaren na Jefus dood ko- (*) Hume /. c. pag. (f) Tuom. Chubb Posthumous works Vol. II. pag. 204. X 3  326 Verdeediging der Wonderwerken, komen lieden voor den dag, welke de wonderen door en aan Hem gefchied, befchryven in eene taal, die geen Jood in Paleftina verftond, op eenen tyd, wanneer de geheele Joodfche Natie en Gemeenebest in verwarring was, en maar zeer weinigen nog leefden, die Jefus gekend hadden (*). En deeze Schryv-ers hebben dus zo veele wonderen kunnen befchryven, als zy goedvonden. — Wa;neer ik foortgelykeTegenwerpingen lees, komt het my voor, en ik laat gerust eiken onpartydigen oordeelen, dat de Ongelovigen ongelyk edelmoediger zouden handelen, indien zy rondborftig zeiden, daar is nooit een Jefus, daar zyn nooit Apostelen enz. geweest, dan konden zy ten minften zich zeiven nog gelyk blyven, en zagen zich niet zo menigmaal genoodzaakt, om zich zeiven tegen te fpreken. Hoe veele tegenftrydigheden liggen er toch niet in deeze gezegdens, als men' aanmerkt', dat B. V. Mattheus zelf een leerling van Jefus geweest is, en niet minder Johannes, als'ook Petrus, Judas, Jakobus, welker Brieven wy hebben. Of men moet ontkennen, dat deeze Schryvers zyn van de Euangeliën en Brieven onder hunnen naam , of durft men dat niet ontkennen, hoe kan het dan zyn, dat zy gefchreven hebben, toen er nog maar zeer weinige leefden, die Jefus gekend hadden ? Hoe kon Paulus aan de Gemeinte van Corinthen fchryven i Cor. XV. 6. dat Jefus, uit den dooden opgeftaan, gezien is van meer dan 500 Broederen, op éénmaal, van welken het meerder getal nog overig was, en alleen fommigen ontjlapen waren? Het geen hy van de onverftaanbaare Taal zegt, is beuzelen! — (5) Maar, vervolgt men, in (*) Vom zweck Jefu Bladz, 346.  f derH. S. in't gemeen. Hoofdft. XVIII. 327 in de eerfte jaaren van nieuwe Religiën, worden dezelve verwaarloosd, en wanneer het kwaad nu ongeneeslyk is geworden, dan doet men vergeeffche moeite, om het bedrog te ontdekken en aan 't licht te, brengen (*). Hier kwam nog by, zegt de Schryver vom zweck Jefu (f), dat de Apostelen weinig te vreezeh hadden, ,, Wat kon hun de „ Joodfche Overigheid in allen gevalle doen ? „ Ja, men kon hun geesfelen, men kon hun in „ den ban doen; Dit was het alles. Daar lie„ ten zy het op aankomen, en maakten van „ deeze geringe fchande, (in vergelyking van „ de kruisfiging van hunnen Mesfilsj zich eene „ eere" enz. Doch wie, die de Euangelie-gefchiedenisfen gelezen heeft, weetniet, dat alle deeze voorwendzels nietig zyn? Wie weet niet, welke moeite de Joodfche Overigheid heeft aangewend , om het Christendom in zyne geboorte te fmooren en te onderdrukken ? Zy dorften en konden echter dë weldaadige Wonderwerken der Apostelen niet ontkennen; Petrus bragt hun dit eens nadruklyk onder het oog Hand. III. 9. Wy worden heden rechtelyk onderzocht over eene weldaad, aan een krank menfch gefchied , waar door hy gezond is geworden. De Apostelen hadden niets te vreezen, dan eene geesfeling! Ik vraag : Stefanus ook niet, die door de Joden, na voor den Raad geftaan te hebben, gefteenigd is? Jakobus ook niet, de Broeder des Heeren, dien Herodes met het zwaard doodde? Hand. VII. en XII. Hadden de Christenen niets meer ce vreezen, toen Saulus dreiging en moord blaazende tegen de Discipelen des Hee- (*) Hume /. c. Bladz. 291. (f) Bladz. 407. X 4  3^3 Verdeediging der Wonderwerken , Hceren Hand. IX. Brieven ontving van den Hoogenpriefter en Raad, op dathy, die hy vond, het zy mannen of vrouwen, gebonden naar Jerufalem zou brengen ? Om my niet op verfcheiden plaatzen van den Apoftel Paulus in zyne Brieven, te beroepen, die geheel andere zaaken getuigen i CV. IV.y. 2 Cor. IV. 8-1 o, Welke Paulus ook de handen der Joodfche Overigheid niet heeft kunnen ontgaan, dan alleen door zigh op den Keizer te beroepen. En wanneer deeze Schryver,-om te bewyzen, dat de Joodfche Overigheid al haar gezag verlooren had, en dat de Burgerlyke handhaving van recht en goede orde geheel te niet was geloopen, bybrengt, dat Paulus den Hoogenpriefter ongeftraft mogt fchelden Hand. XXIII. verzenden wy onzen Lezei: tot het geen wy hier voor Bladz. 144. gezegd hebben 5 en over het geval van Ananids en Sapphira Bladz.AJ3o. (6) Maar daar is nog eene gewigtige bedenking tegen de Wonderwerken in het gemeen, gewigtig in het oog van den Ongelovigen. Men kent verre of na de krachten en vermogens van den menfch, niet genoeg, als ook dat de menfch uit hoofde deezer hoogere krachten , in de daad in ftaat is onbegrypclyke werkingen voort te brengen. De Schryver van het Boek Horus (*) zegt, dat zekere voldoende proeven en (*) Bladz. 2p. Tom. II. pag. 764. Y 5  346 Verdeediging der Wonderwerken, maar met dit alles blyft toch zodaanig een geval een wonderwerk ten opzichte der menfchen. Wanneer op den wille van Eliza een Engel terftond gereed is, om dit ten uitvoer te brengen, zo komt immers God, wiens dienaaren de Engelen zyn, als 't ware, onmiddelyk tusfchen beide , om zynen Gezant gezag en aanzien by te zetten? Ten tweeden, kan hier bygevoegd worden , dat er zulke Wonderwerken in de Heilige Boeken vermeld worden, die zelfs het vermogen der Engelen te boven gaan. B. V. dooden op te wekken enz. Derhalven benadeelt de geopperde bedenking niets aan de waarheid der Bybelfche Wonderwerken, en nog veel minder zal het aan deeze waarheid nadeelig zyn, dat er booze Geesten zyn, die den menfch ligtelyk zouden kunnen bedriegen , en misleiden door gewrochten , welke deeze voor wonderen zal moeten houden en aanzien; Immers, fchoon wy gelooven, dat de booze Geesten ook werken op de ligchaamen, dat hunne magt en listen groot, en veelvuldig zyn, zy zyn echter bepaald, zy kunnen niets zonder Gods toelaating verrichten; En vooral komt hier te pasfe, het geen wy boven reeds aanmerkten, dat, hoe ongemeen ook de gewrochten zyn mogten, die zy uitwerkten, als zy ftryden tegen waarheid en deugd, zynzy nooit Wonderwerken. Eindelyk, in de toepasfïng op dc Bybel-wonderen, op welker waarheid hier eigenlyk alles aankomt, deeze kunnen niet door de kracht der booze Geesten gefchied zyn. Deeze lastering der Jooden, die Jefus wonderen aan den byftand der booze Geesten toefchreven, is door den Zaligmaker onwederfpreeklyk wederlegd Matth. XII. 26. Die Geesten zouden dan tegen hun eigen belang aan gewerkt hebben;  der H. S. in 't gemeen. Hoofdft.XVIII. 347 ben; Zoude de Vorst der duifternis ten behoeve van het Ryk van Licht en Waarheid, werkzaam zyn? Behalven, gelyk wy reeds zeiden, dat verfcheiden der Bybel-wonderen alle vermogens der eindige Wezens te boven gaan. §. 8. Of de Bybel zelve erkent, dat Bedriegers en kwade Wezens ook wonderen doen kunnen. Behalven alles, wat wy tot hier toe hebben bygebragt, beroepen zich nu onze Tegenftrevers op den Bybel zeiven , als die en door gezegdens, en door voorbeelden getuigt, dat ook Wonderwerken gefchieden kunnen door booze Wezens, en door Bedriegers, waar toe menverfcheidene plaatzen en voorbeelden aanhaalt, en dan op deeze wyze redeneert; Indien dit zo is, dat eigenlyk gezegde wonderen gefchied zyn, om de menfchen te bedriegen, zo kunnen wy ons nimmer op Wonderwerken verlaaten , als bewyzen van de waarheid en Godlykheid eener Leere (*). Hier komt onze aanmerking te pasfe, nopends de onderfcheidene foorten der Wonderwerken. Wy geven toe, dat het mooglyk zy, dat door Goochelaryën en bedriegeryën, als ook door behulp der booze Geesten, wonderen van de tweede en derde foort gefchieden kunnen , en misfchien daadlyk gefchied zyn; maar wonderen van de eerfte foort, eigenlyke won- (*) Dit is reeds eene oude Tegenwerping. Celsus heeft ze by Origenes contra Celsum Lib. II. pag. 89. Spinoza Traa. Theol. Polit. Cap. 6. pag. 73. 82. Tindal Chrisiend. so oud als enz. Cap. 11. pag. 341. Morgan Moral Philofopher Vol. I. pag. 81. en anderen.  34§ Verdeediging der Wonderwerken, wonderen, nooit. Die doet de God van Israël alleen'! Dus, al ware het, dat de H. Schrift daadlyk getuigde,dat bedriegers Wonderwerken verricht hebben, of verrichten kunnen, zou dit de waarheid der Godlyke Wonderwerken , of het bewys uit dezelve, nimmer verzwakken, alzo het nimmer eigenlyke wonderwerken zullen wezen. Doch laat ons, het geen uit de H. Schrift hier toe bygebragt word, in overweging nemen, en het zal ons blyken, dat dezelve op die plaatzen, die hier toe betrokken worden, tevens kenmerken genoeg opgeeft, waar door Godlyke wonderen , van de uitwerkzels van bedriegeryën onderfcheiden kunnen worden. Men brengt hier dan toe in de eerfte plaats, het fpreken der Slange in het Paradys, waar van wy in het III. Deel. Bladz. 15. hebben gefproken, en waar omtrent wy hier aanmerken, dat dit geen wonder van de eerfte foort geweest is, alzo niemand kan aantoonen , dat het boven het vermogen van den boozen Geest zyn zoude, een onderfcheiden verftaanbaar geluid voort te brengen, door zyne werkingen op de ligchaamen , en dat zodaanig, als of het door de fpraakdeelen van eenig dier gevormd wierd. Verders brengt men hier toe de wonderen, gelyk men meent, door de Egyptifche Toveraars verricht, van welke wy zullen moeten fpreeken by het byzonder onderzoek van Mofes wonderen, die in dat geval onderfteld worden. Ook beroept men zich op Deut. XIII. 1-3. Wanneer een Profeet of droomdromer in het midden van ulieden zal opftaan, en u geven een teeken of wonder; en dat teeken of wonder komt , dat hy tot u gefproken had, zeggende: Laat ons andere Goden, diegy niet gekend hebt, navolgen en hen dienen : Gy zult naar de  der H. S. in't gemeen. Hoofdft. XVIIX 349 de woorden van dien Profeet, of naar dien droomdroomer niet hooren : want de Heere uwe God verzoekt u lieden, om te weeten, of gy den Heere uwen God lief hebt met uw gantfche harte, en met uw gantfche ziele, en Deut. XVIII. %i. en 22. Wanneer die Profeet in den naam des Heeren zal hebben gefproken, en dat woord gefchied niet, noch komt niet, dat is het woord, dat de Heere niet gefproken heeft: Door trotsheid heeft die Profeet dat gefproken. Omtrent deeze plaatzen heeft het my verwonderd, dat men eenige zwarigheden heeft kunnen maken, daar zy allerklaarst zyn. Doch men heeft een teeken en wonder doen, niet onderfcheiden van een teeken of wonder geven , dit laatfte leest men by Mofes, en niet het eerfte. Een wonder of teeken doen, is een wonderwerk daadlyk verrichten, hier van fpreekt Mofesmet, hoe kan men dan zyne woorden aannaaien, om te bewyzen, dat ook valfche Profeeten Wonderwerken kunnen daar ftellen ? Een teeken of wonder geven, is, te vooren zeggen, dat een zeker teeken of wonder zal gebeuren, en zich daar op beroepen, als een bewys van Godlyke zending. Nu is alle voorzegging van buitengewoone gebeurtenisfen ? nog geen bewys van Godlykheid en waarheid; menfehelyke fchranderheid kan veel voorzien. Het was geene Godlyke voorzegging, toen de vermaarde Colümbtjs eene Maan-verduiftering aan°,de onweetende Wilden voorzeide, om hun febrik aan te jaagen. — De geheele zaak komt hier op neder, wanneer men deeze beide plaatzen van Mofes famen vergelykt : Wanneer een Profeet zich voordeed , die zou of andere Goden verkondigen, of den waaren God. In het eerfte geval moest men hem niet hooren, al was het ook dat hy zekere wonderteekenen, niet  35° Verdeediging der Wonderwerken, niet van de eerfte, maar van de tweede of derde foort, te vooren voorzeide, en zich daarop wilde beroepen; Hy moest zonder genade fterven. Maar in het andere geval kon hy in den naam des Heeren fpreken of naar waarheid, of valfchlyk, zonder naamlyk van God gezonden te zyn. Hier moest men zyn oordeel opfchorten, zo hy een teeken gaf, en dit kwam niet, dan moest hy als een valfch Profeet fterven, maar kwam dat teeken, dan was het een bewys, dat hy waarlyk van God gezonden was. Men vergelyke wat wy gezegd hebben I. Deel. Bladz. 194. Deeze plaatzen uit Mofes fchriften, behooren dan niet tot het tegenwoordig onderwerp. Evenwel, het geen Mofes niet geleerd heeft, zal misfchien Chriflus leeren Matth. XXIV. 24. Daar zullen valfche Chrifti en valfche Profeeten opftaan, en zullen groote teekenen en wonderheden deen, alzo dat zy, indien het mooglyk ware , ook de uitverkoorenen zouden verleiden. De Zaligmaker voorzegt hier, wat zyne laatfte toekomst zal voprgaan , en onder deeze dingen zyn valfche Profeeten en valfche Christusfen, die groote teekenen en wonderen zullen doen, doch het is nog gantfch niet uitgemaakt, dat hier waare wonderteekenen bedoeld worden. Waarom zou men niet bedriegeryën , valfche Wonderwerken verftaan mogen, zo kunitig en listig, en. wilt gy? door behulp des duivels zo verbaazend, ingericht, dat veelen zich daar door zouden laaten misleiden,evenwel van dien aart, dat de Uitverkoorenen ze erkennen zullen als valfche wonderen, want deeze zullen daar door niet verleid worden. Ik vergelyk er mede I Thesf. II. 9, alwaar van den menfch der zonde, en zoon des verderfs, gezegd word , dat zyne toe-  der H. S. in't gemeen. Hoofdft. XVIII. 351 toekomfte is naar de werking des Satans, in alle kracht en teekenen en wonderen der leugen; alwaar wonderen der leugen zeer eenvoudig genomen kunnen worden voor leugenachtige, bedrieglyke valfche wonderen; en wat fommige plaatzen uit de Openbaaring van1 Johannes, by voorbeeld, Hoofdft. XIII. 13. 14. betreft, men moet in het oog houden, dat dit Boek een geheimzinnig Boek zynde, het welk onder Beelden, de lotgevallen der Kerk voordraagt, zo kan men deszelfs woorden niet overal in den eigenlyken zin nemen. En de teekenen, die aan het Beest in de aangehaalde plaats worden toegefchreven, kunnen zeer wel zinnebeeldig verftaan worden van verbaazende en veelvermogende uitwerkzelen , die door het Beest zullen worden voortgebragt. — Men houd nog aan, en beroept zich op de voorbeelden van Godlooze menfchen, die evenwel waare Wonderwerken zullen verricht hebben. Bileam by voorb. die nogthans geprofeteerd heeft, het welk tot de Wonderwerken behoort. Doch van hem en anderen , die, fchoon geen Heiligen zynde , geprofeteerd hebben, fpraken wy reeds I. Deel. Bladz. 207.208. In het N. Test. beroept men zich op Matth. XII. 27. Indien ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen dan uwe zoonen dezelve uit ? Daar waren er ook, die Jefus niet volgden, en echter in zynen naam Duivelen uitwierpen Mark. IX .38-40. Judas, de Verrader, werd te gelyk met de overige Apostelen uitgezonden, om Wonderwerken te verrichten Mark. VI. 7. 12: 13. Ja, onder de genen, die in het laatfte Oordeel zullen veroordeeld worden, zullen er zyn, die in Jefus naam geprofeteerd, duivelen uitgeworpen, en veele daaden gedaan heb-  S52 Verdeediging der Wonderwerken, hebben Matth. VII. 22. 23. Uit deeze en dergclyke 'plaatzen beweeren de Deïsten, dat, dewyl zulke menfchen, die als Onheiligcn te boek ftaan, waare Wonderwerken hebben verricht, uit de Wonderwerken geheel geen bewys voor de waarheid en Godlykheid der Leere te haaien is (*). Ondertusfchen ziet een ieder, dat dit befluit te verre getrokken is. De waarheid eener Leere blyft immers dezelfde, alichoon het zedelyk charakter van hem, die de Leere overdraagt, niet zuiver, niet oprecht is. Dit zedelyk charakter nu, zal door de Wonderwerken niet bewezen worden, maar de waarheid der Leere. En hier toe behooren dan alle die plaatzen, alwaar wonderen in Jefus naam gezegd worden gefchied te zyn, af ware het dan ook door On heiligen. En wat Matth. XII. 27. aanbelangt, men moet wceten, dat de Jooden hunne Bezweerers en Duivelbanners hadden, die of voorwendden, dat zy de Duivelen uitdreven, of zulks in de daad deeden, het welk hier geheel onbeflist gelaaten word , Deeze Honden by het Volk in booge achting; Nu was de vraag, ondcrfteld, dat zy dc Duivelen uitwierpen, in wiens naam ? door wiens kracht zy zulks deeden ? Men moge hun dit vragen. Maar zy allen wendden voor, dit te doen in den naam van God, en zouden bekennen, dat niemand de Duivelen ken uitwerpen, dan door de kracht van God. Tot hun verzend Jefus derbalven zyne vyanden , om hunne lastering te befchaamen, zonder dat het thans nodig was te beflisfen, of de zoonen der Pharizeën in de daad Dui- (*) Ant. Collins Scheme of litcral Prophecy Cup. 3. pag. 326. Th, Morgan Moral Philofopher Fol.III. p. 190.,,  DER. EI. S. GEMEËtf. Hoofdft. XVIII. Duivelen uitwierpen dan niet. —- Uit i Cor* XII. en XIV. meent men te kunnen befluiten, dat fommigen de gave der Wonderwerken misbruikt hebben, doch indien dit zo zy, zo kan een wonderwerk geen bewys zyn voor de echtheid_ der Leere (*). Doch een ieder , die de moeite neemt, om deeze Hoofdftukken in verband na te zien, zal vinden, dat dezelve niet zeer ligt zyn om te verftaan , niet uit hoofde van de duifterheid van des Apostels voorftel, maar omdat wy den eigenlyken toeftand der KarinthifcheGemeente niet kennen,en dus niet recht weten, welke eigenlyk de gebreken waren, tegen welken Paulus hier yvert. Zo veel zien wy hoofdzaaklyk , en dit is ons hier genoeg, dat de Apostel betoogt, dat de gaven van Wonderwerken te bezitten , niemand moet verhovaardigen, alzo hy, de liefde misfende , niets is. Wat dit nu ten nadeele van het bewys uit de Wonderwerken voor de waarheid der Leere, in zich behelze, bekenne ik, niet te doorzien, indien wy het onderfcheid tusfchen de Leere zelve, en het zedelyk charakter van hem, die ze verkondigt, in het oog houden. Alle Godsdienften hebben hunne Wonderwerken. Men voegt eindelyk by alle deeze Tegenwerpingen , dat elke Godsdienst, elk Volk zyne Wonderwerken heeft, en dus, indien men op de .Wonderwerken moest bouwen, dat elke Godset) Thom. Chubb Posthumeus Works Vol. II. p. 177. fqq. Thom. Morgan Moral Pkiiofopher Vol, I, pa,", 81. IV. Dsd Z  354 Verdeediging der Wonderwerken , Godsdienst waarachtig en Godlyk is. „ Want „ alle beroepen zich op hunne Wonderwerken, „ op hunne Voorzeggingen, op hunne Marte„ laaten (*) ". „ Noemt my, zegt een an„ der Cf), een Volk, by het welk geene on„ gelooilyke Wonderwerken gedaan zyn , voor„ namelyk in tyden, toen men naauwlyks kon ,, lezen of fchryven." En Hume (§) weet dit met zyne gewoone fcherpzinnigheid zo te doen voorkomen, als of deeze Wonderwerken gefchikt waren , om eikanderen te vernietigen ; Want elk wonderwerk heeft ten oogmerk, om een zeker Lecrftelzel te bevestigen, en dus een ander Lecrftelzel te verwerpen, maar tevens worden dan ook de Wonderwerken verworpen, op welke dat ander Leerftelzel gebouwd is. En hier uit befluit deeze Wysgeer, dat alle wonderen van verfcheiden Godsdienften aan te merken zyn, als dingen, die tegen eikanderen aanloopen. Wie moet zich niet verwonderen over de fcherpzinnigheid van dit wysgeerig vernuft? Deeze redekaveling zou doorgaan en kracht hebben , indien waare Wonderwerken tegen waare Wonderwerken gefteld wierden; Indien, by voorbeeld,de Heidenfche Afgodendienst door waare Wonderwerken geftaafd was , niet minder dan de Christelyke Godsdienst, zo zou men in twyfel moeten ftaan, welke te verkiezen? en niemand zou tot besluit kunnen komen. Maar (*) La certitude des Preuves du Mahomêtisme II. Partie pag. 553- (f) Voltaire Diclion. Portat. pag. 287. Tindal het Christend. zo oud als de Wereld Cap. XII. pag. 327. Lettres fur la Religion esfentielle a Phomme Toui. I. pag. 31. Tiiow. Morgan Mor al P hl lof. Vol. II. Letter to Eufebius p. 8. (§) Proeven pag. 277.  der H. S. in't gemeen. Hoofdft. XVIII. 35$ Maar nu is dit juist het gewigtig onderfcheid; Wy beweeren, dat alle voorgewende Wonder*. Werken valfch zyn , behalven die, welke den toets kunnen doorftaan van een geregeld en bedaard onderzoek, en dit zyn alleen de Wonderwerken , waar mede de Joodfche en Christelyke Godsdienst bevestigd is. Dat nu deeze beide door waare Wonderwerken bevestigd zyn, baart geene zwarigheid, alzo de Christelyke Godsdienst geheel niet ftryd met den Joodfchen onder het O. Test. maar denzelven onderftelt en bevestigt. Wat voords betreft , dat men zegt, dat alle Volken op Wonderwerken zich beroepen ten voordeele van hunnen Godsdienst, zulks bewyst niets meer, dan dat allen overtuigd zyn van de kracht van het bewys, in de Wonderwerken gelegen, en dat, waar een Wonderwerk is, aldaar de vinger Gods is. Waarom veelen dan getracht hebben, om dit bewys te kunnen inbrengen, zich op zekere wonderen te beroepen; Ik zeg met opzet, veelen, want niet alle Godsdienften vestigen zich op wonderen. Mohammed heeft nooit wonderen voorgewend ter ftaving van zyne Godlyke zending; en het is eene ftoute Helling, die men by'zekeren Schryver C*) leest; „ De Kerkelyke Gefchie- „ de- . C) La certitude des prcuves du Mahométisme Tom. If. Paê- 553- Het voorbeeld, het welk hy daar aanhaalt, is verre af van naar een wonderwerk te gelyken. „ De Koning „ van Makasfer", dus luid het voorbeeld, door hem bygebragt, „ veriiaande, dat de aanhangers van het Euangelie en „ die van den Alkoran, met de wapenen in de hand [treden, „ voor de waarheid van hunnen Godsdienst, bevond zich in . „ groote. verlegenheid, te mogen weten, welk Boek door „ den Hemel was ingegeven. Hy deed yverige gebeden. „ Hy fmeekte de Godlyke goedheid, om hem eenig duidelyk Z 2 „tee.  356" Verdeediging der Wonderwerken, „ denis der Mahomedaanen is vol van Wonder- werken." Ondertusfchen beroept men zich op de meenigte der Wonderwerken, welke onder de Heidenen gefchied zyn, en welke, indien men ze voor waar erkent, naar de meening der Deïsten, tegen de Wonderwerken van den Bybel gefield kunnen worden, maar indien men derzelver waarheid en echtheid verwerpt , zo meenen zy even zo goede redenen te hebben, om de Bybelverhaalen in twyfel te brengen (*). Ik zal kortelyk eenige Aanmerkingen over het algemeen te neder ftellen, rakende deeze Wonderen, en dan eenige der voornaamfte en meest merkwaardige overwegen. Vooreerst: De mecfle van deeze Wonderwerken hebben geen gezag van gelyktydige Schryvers voor zich, en jongere Schryvers laaten het al veel met een men zegt, men verhaalt, afloopen, of geven zelfs redenen op, waarom zy aan de echtheid dier gebeurtenisfen twyfelen (f). Ten tweeden, de Schry- „ teeken te geven, dat hem de waarheid konde bewyzen. „ Alles vergeefs, geen antwoord. (Jod heeft nooit tot de menfchen gefproken. Wat doet de Koning? Hy vergadert , zyn Volk, het welk algemeen overëenftemt, om de Leere van die genen te omhelzen, welke de eerfte in hun Land zouden aankomen; niet twyfelende, of God, die de Be",' ftierer der gebeurtenisfen is, zoude zyne waare Aanbidders zenden. De Mufulmanfche Leeraars waren de naarftigfte, " en de Makasfers werden befneeden in den naam van Mo" hdmed: Zulk foort van gebeurtenisfen, geeft voedzel aan de vroome Inbeelding der lmans." Ik bid den Lezer, de waarheid deezer .gefchiedenis onderfteld zynde, is zy dan nog een wonderwerk? (*) Th. Woolston Disc. I. on the Miracles of our Saviourpag. u. fqq. Sam. Parvish Inquiry &c. pag. 81. La. certitude desPreuves du Mahométisme Tom. II. p. 581. fqq. (f) LmmiHptdf. hifi. Ram.Lib. XXIV. Cap.ïo. XXIII.  der H. S. in't gemeen. Hoofdft. XVIII. 357 Schryvers der Wonderverhaalen ontbeeren dikwils alle geloofwaardigheid, en zyn Prulfchryvers, die zichzelven tegenlpreken, hunne bedoelingen aan den dag leggen, dat zy niet voorhebben de waarheid te verbreiden, maar veel meer dezelve tegen te liaan. Dus zonderen wy om deeze en foortgelyke redenen uit het getal der getuigen, die geloof verdienen , wanneer zy Wonderwerken vernaaien, uit Filostratus , den Levensbefchryver van Apollonius Tyankus, Lucianus en anderen. Ten derden: de Wonderwerken die gemeld worden, zyn , of dingen van gering aanbelang, of zullen met oogmerken, beneden de Majefteit der Godheid, verricht wezen, en misfen dus een der voornaamftekenmerken van echtheid , of kunen duidelyk bewezen worden de uitwerkzels van Priefter-list en Staatkundig bedrog te zyn. Ten vierden: En wat, indien men hier wilde byvoegen, dat door behulp van booze Geesten, fomtyds dingen onder de Heidenen, ter verleiding van het ongelukkig en verdoolde menfchdom, gebeurd zyn, die wel het menfchlyk vermogen , maar geenszins de kracht en het vermogen deezer Geesten te boven gingen? Wy weten toch, dat de H. Schrift den toeftand der Heidenfche wereld voor het Euangelie, befchryft als een Ryk des Satans, waarom zy hem den Vorst deezer wereld, den God deezer Eeuw noemt, enz. (*). Ten vyf- den: Cap. 3, 44 Valer. Maxhiüs Lib. I. Cap. 8. §. 7. Aul. Gelliüs lXoci. At tic. Lib. IX. Cap. 4. (*) Dit gevoelen hebben veele oude Kerkvaders gevolgd; ook is het de gedachte van Cüdwórth Sy/l. [ntett. Tom. II, pag. 162. Doch men leeze tevens de aantekeningen va» den fchranderen Mosiiejm. Z3  358 Verdeediging der Wonderwerken, den: men brenge hier tegen in vergelyking, de voortreflykheid, Gode-waardigheid, verhevene bedoeling , geftaafde echtheid der Bybel-wonderen, en men zal erkennen moeten , dat de voorgewende wonderen onder de Heidenen, niets benadeelen aan de kracht van het bewys,dat wy uit de Wonderwerken afleiden. — Het lust ons, eenige der voornaamfte Wonderwerken onderdeHeidenen, by te brengen, en afzonderlyk ten toetze te ftellen. Dus word verhaald, dat ten tyde van Tarqjjinius Priscus vyfden Koning van Rome, de Wichelaar Accius Navius, ter bevestiging van het gezag der Wichelaars-kunst, eenen flypftcen met een fcheermes zou hebben doorgefneden. Niet alleen, dat Livius (*), Dionysius van Halikarnasfen (f), en veele anderen dit vernaaien, maar dit miracuhtm cotis, het wonder van den flypfteen , gelyk Apulejus het noemt, is algemeen berucht, en vereeuwigd door een ftandbeeld van Accius, op de plaats daar het gebeurd is, opgericht, alwaar men ook zeide, dat de fteen gelegd was tot een gedenkteeken voor de Nakomelingfcbap. Na dat wy dit verhaal in alle zyne kracht hebben opgegeven, moeten wy nu zien, water op valt aan te merken; Zonder dat wy nodig oordeelen, uitzonderingen te maken, dat dit geen wonderwerk was, de kracht van eenen Geest te boven gaande, noch ook dat het volgends bet verhaal ingericht was, om den Roomfchen Koning af te fchrikken van eene verandering, die hy in de fchikkingen van Romulus wilde maken, het welk reeds vermoeden van bedrog geeft; Doch zonder deeze (*) Lib. I. Hifi. Cap. 36. (i) Lib. UI, pag. 203. ilifl. Rein,  derH. S. in't gemeen. Hoofdft. XVIII. 359 uitzonderingen aan te voeren, verklaareri wy de geheele gefchiedenis voor eene fabel. Alles komt neder op een enkel ferunt, men zegt, by Livius en Dionysius. En Cicero, wiens aanzien echter vrygewigtig is, zegt (*) : „ Veracht den flypfteen Van Attius Navius; ln de Wysgeer„ te moeten verdichte fabelen geene plaats hcb„ ben. " Het ftandbeeld, denklyk om Staatkundige redenen naderhand opgericht, zal by niemand tot een bewys verftrekken, dat opwegen zal tegen onze Aanmerkingen. Livius is vol van Wonderwerken, die gebeurd zouden zyn, maar aan welke hy zelf weinig geloof flaat, en welke voor een groot gedeelte verklaard kunnen worden uit Luchtverfchynzelen, die aan de Ouden onbekend waren, of uit andere natuurlyke gebeurtenisfen. De Ouden kenden het Noorderlicht B. V. niet, maar deszelfs verfchynzels, werden even als Staart-fterrcn en Misgeboortens, onder de Wonderteekenen geplaatst ; Vuurbrakende bergen kunnen nu en dan, zonder dat er een wonderwerk gebeurt, eenen regen van fteen, afch enz. veroorzaken. Op eenen anderen tyd gaf de verbeelding aan de verfchynzelen in de lucht en wolken, wegens eenige geringe overeenkomst, de gedaante van Heirlegers, die tegen elkandcrcn ftreeden enz. ' Maar, zegt 'men, men kan toch niet ontkennen de wonderdaadige geneezingen van zulken , die in den Tempel van Aesculapius eenige nachten hadden doorgebracht. Van welke geneezingen nog getuigenis draagt (*) Conitemne eotem Attïi Navü; nihil debet esfe in philofephia eommentitih fabulis Lei. De divinat. Lib. II, Cap. 38. Z 4  5<5o Verdeediging der Wonderwerken,^ draagt eene marmeren tafel, op het Tiber-eilani te Rome opgegraven, en by J. Gruterus (*> te vinden, in welke verfcheidene van zodaanige geneezingen genoemd worden. Doch wy merken op; (i) Dat volgends eenpaarig getuigenis der Ouden (|), de Priefters van Aescueaap , alle in de Geneeskunde ervaaren waren , ook blykt het uit de aangehaalde tafel zelve, dat er naar alle waarfchynlykheid geneesmiddelen werden gebruikt, te weten, men leest op dezelve van eenen blinden, die zyne vingeren eerst op het altaar leggen, en daarna zyne oogen daar mede beftryken moest, waar van hy ziende zou zyn geworden. Wy weten niet genoegzaam, hoe het met die blindheid gefteld was, maar dit baart vry wat vermoeden, dat hy zyne handen op het altaar moest leggen, en dan zyne oogen beftryken ; Kon dat altaar niet met de eene of ander oagenzalve béfmeerd geweest zyn, die het gebrek aan de oogen van deezen man herftelde? (2) Niet alle ziektens of kwaaien werden gene* zen der genen, die tot Aeskulapius hunnen toevlucht namen, fommigen ondervonden zelfs meer fmerten , en ftierven aan deeze hunne krankheden. Zy, die geneezen werden, hingen alleen hunne dankgefchenken in den Tempel op. De Priefters wendden wel voor, dat hun Afgod alleen de goeden geneezen wilde, maar niet de boozen, doch wie laat zich met zulke uitzonderingen afzetten (3) Wy vinden voorbed, (*) Infcript. Antiq. Tom. I. pag. 71. (t) Lucianus Pliilopfeude Tom.L Opp.pag, 333. Arnob, adv. gentcs Lib. L pag. 28. fqq. (§) Arnobiüs /. c. pag. 36. Clementina Homil.IX. §.47, pag. 684. Tom. I, Patr. Apojtol. 'Cotelerii.  der H. S. in 't gemeen. Hoofdft. XVIII. 361 beelden van de bedriegeryen deezer Priefteren, zy kochten menfchen met geld om, opdat zy eenige krankheid zouden veinzen, en dan als 't ware, geneezen wordende , het wonderwerk aan hun gefchied, met eede moesten bevestigen. Dit vinden wy niet alleen door Christen Schryvers hun verweeten , maar Aristofanes (*) fchroomt niet, in één zynerBlyfpeelen, door eenen Slaaf de gantfche wyze van dergelyk bedrog te laaten ver haaien. Uit dit alles by elkanderen genomen, zien wy, dat in deeze Heidenfche wonderen geene kracht van tegenbewys ligt tegen den Christelyken Godsdienst. Ook zyn foortgelyke Wonderwerken allerduidelykst eerst in vervolg van tyd of verdicht, of opgeraapt en verzameld door de laater Platonifche Wysgeeren, Jamblichus, Porphyrius, Euna^ grius, Filostratus, Hierocles en anderen, wanneer zy door de kracht der bewyzen voor het Christendom , en byzonder door de Won*derwerken, welke zy niet konden ontkennen, gedrukt, dit middel uitdachten, om Wonderwerken van hunne Goden of Wysgeeren, tegen de Christelyke te ftellen (f). -— S- 10, J)e wonderen, door Keizer Vespafianus en Hadrianus verricht. Onder andere voorbeelden van Wonderwer. ken, onder de Heidenen gebeurd, brengt men by, Cd Pl«tw- 48. V*. "■'f- 555- fqq. (■(■_) Zie Moshhm ad Cudwortu S3#. h\tell. Tom. IL pag. 162. fqq.  %6% Verdeediging der Wonderwerken , by, de Wonderwerken, die de Keizer Vespasianus zal verricht hebben. Hume (*) durft ilitdrukkelyk verzekeren, dat deeze wonderen zo veel gezag hebben, als geen wonderwerk ter wereld. Laat ons het verhaal van Tacitus (j-) mededeelcn, volgends de vertaaling van Hooft, en er dan eenige aanmerkingen op maken, j, Geduurende de maanden , dat Vespastanus J} tot Alexandriën toefde, naar de dagen gefteld „ voor de Zomermaanden, en naar de veilig» heid der Zee, zyn veele wonderen gebeurd, 5, by dewelke, Hemelfche gunst, en eenige ge- negenheid der Goden tot Vespasianus te 9, fpeuren was. Eén uit de Gemeente van „ Alexandriën , die om de uitdrooging zyner 5, oogen bekend was, komt aan zyne kniën ne„ der ftorten, biddende met kermen om beter„ nis zyner blindheid, door vermaan des Gods ,, Serapis , dien dat Volk, overgegeven tot 3) overgeloof, boven andere eert. En badt hy j, den (*) Proeven pag. 279. (f") Hifi. Lib. 1F. Cap. 81. Suetonius Tranquillus vit. Vefpaf. Cap. 7. „ Het gezag, en als ware het deMajelteit „ ontbraken hem, die nog een onverwagt en nieuw Vorst j, was: doch dit kwam er ook by. Eén uit het gemeen, zyne oogen mislende, alsmede een ander, zwak ter been, „ vervoegden zich te gelyk by hem, op den Richterftoel zittende, hem om geneezing , aan hun door Serapis in eenen droom getoond, verzoekende, naamelyk, dat hy „ hem zyn gezigt zou weder fchenken, indien hy in de ,, oogen gefpoogen hadde, en de enkel vastmaken zoude, „ indien hy hem met de hiel aanmaken wilde. Toen nie- mand byrm geloofde, dat de zaak eenigzins gelukken zou„ de, en hy het derhalven niet waagen durfde, zo heeft hy „ eindelyk, door aanhouden zyner vrienden, beide openlyk voor alle het Volk aangeraakt, en dat met eenen gewensch„ ten uitdag." Zie ook Jon. Xiphilinus in Excerpt. f% Dion. in Fespaf. pag. 14^..  der H.S. in't gemeen. Hoofdft:. XVIII. 363 5, den Vorst, dat hy zich verwaardigde de wangen en oogballen te befprengen met uitwerp„ zei des monds. Een ander, lam van hand, ,, door den raad deszei ven Gods, badt om Cce„ fats voet en ftap. Vespasianus loech er om „ en verfmeet het, en als zy aanftonden, vreesde „ fomtyds de faam van ydelheid; werdt fom„ tyds, door hun fmeeken, en 't vlaayen zyner ,, vrienden, tot hoope gebracht. Ten laatften beveelt hy by Genecsmeefters te doen fchat„ ten, of zodaanige blindheid en zwakheid door menfchlyke bulpe vervvinlyk ware. De ,, Artzen redeneerden verfcheidener wyze. Dat deezen de kracht des lichts niet uitgegeeten „ was, en wederkeeren zou, zo men verdreeve „ het geen ze beletten : dat den anderen de le„ den uitgefchoten tot flimmigheid , herfteld ,, konden worden, i zo men daar heilzaame „ kracht toe deed. Dit hadden misfchien de Goden ter harte, en was de Vorst tot den „ Godlyken dienst verkooren. Eindelyk , zo de redding gelukte, Cctfar zoude 'er de gloo„ rie af hebben; zo zy verlooren was, d'ellen„ digen de fpot draagen. Vespasianus derhal,, ven, achtende alles zyner fortuine open te „ ftaan, en dat 'er wyders niets ongelooflyks „ was, volbrengt zelf met blyden aanfchyne ,, (zynde de menigte, die daarby ftond , opgetoogen) het bevel. Terftond keerde de hand „ tot haar gebruik, en lichtte de dag weder den blinden tcfe. Het een en ander vertellen de „ geenen, die 'er by geweest zyn, nu nog, na „ dat'er geen loon tot de leugens ftaat." — Ziet daar het verhaal van eenen alzins geloofwaardigen Schryver! Veelen hebben de gebeurtenis pok als waar aangenomen , zelfs Hugo de Groot  364 Verdeediging der Wonderwerken, Groot (*) meent, dat God wel door een Wonderwerk , door hem zeiven gewrocht, eenen perfoon des te eerwaardiger heeft kunnen maken, die gefchikt was, om den Joodfchen Staat op eene merkwaardige wyze om te keeren. Vreemd is het, dat deeze groote Man niet heeft opgemerkt, dat immers de eer van het gewaande wonder, aan den Afgod Serapis word toegekend , zo dat deeze gebeurtenis voor geen Wonderwerk van den waaren God kan gehouden worden. Anderen Cf) willen dan liever, dat men te gelooven hebbe, dat de Satan hier de hand in heeft gehad. Doch, alles wel ingezien, behoeven wy ook daar toe niet te komen. Ziet hier eenige bedenkingen. (O Wy zouden kunnen aanmerken , dat Josefus, hoewel hy fpreekt van het verblyf van Vespasianus te Alexandriën, alwaar hy ook zelf met Titus gekomen is C§3j en gevolglyk van deeze zaak, als-onlangs gebeurd, kennis moest hebben, evenwel geen woord daarvan rept, en zulks, het geen verdient opgemerkt te worden, niettegenftaande hy een vriend en groot vleier van deeze beide Keizers was. (2) De beide Schryvers, Tacitus en Suetonius komen in de byzonderheden niet met eikanderen overeen. By Tacitus is de één der Lyders lam aan zyne hand, by Suetonius is dezelfde perzoon zwak ter been, (3) De laatfte woorden van Tacitus geven niet duifter te kennen, dat er lieden geweest zyn, die aan het geheele geval getwyfeld hebben. Op (*) De Veritate Rel. Chrifl. Lib. IV. §. 8. pag. 263. (f) Cudworth Syfl. Intell. Tom. I. pag. 394. (§5 Bell. Jud. Lib. IV. Cap. XL §. 5. & Lib. I, contra Apionem §, 9. pag, 442. Ed, Haver^A-WH»  der H. S. in't gemeen. Hoofdft. XVIÏI. $65 Op foortgelyke gronden, als deeze drie, ondernemen de Ongeloovigen meermaalen Bybelfche gebeurtenisfen aan te tasten, en zeker is het, indien een verhaal des Bybels op die wyze gefield was, als dit verhaal, zy zouden het verwerpen. Wy zullen echter hun niet navolgen, wy nemen de gebeurtenis aan als echt. Het ftilzwygen van Josefus zullen wy niet als een bewys aanvoeren, evenwigtig tegen het verhaal van geloofwaardige Schryvers. En het verfchil tusfchen Tacitus en Suetonius , laat echter de zaak zelve in haar geheel• Ook is het niet vreemd, dat veele getwyfeld hebben aan de zaak, ook deeze twyfeling bewyft de onwaarheid des verhaals niet. Wy geven dan de gebeurtenis toe. Maar is er waarlyk een Wonderwerk gebeurd ? — Dit is eene geheel andere vraag. Wy gelooven het niet. Ik weet wel, dat Hume (*) zich op den ernst, gezetheid, ouderdom en eerlykheid van Vespasianus beroept, die zich ook nooit heeft willen laaten vergooden, en dat hy daar uit befluit, dat men hier aan geen bedrog denken kan,maar dit befluit is veel te overhaast, en bewyst niets meer, dan dat de Vorst geen deel in het bedrog gehad heeft, indien het gepleegd is, en dit willen wy ook geerne toeftaan. Hy hield het, zegt Tacitus, voor ydelheid, zulke wonderbaare geneezingen aan zich zeiven toe te fchryven, en liet zich enkel door zyne vrienden en Hovelingen bewegen, uit aanmerking, dat hy, indien de geneezing gelukte, de eere zou hebben, en indien zy mislukte, de fchande op de aanleggers der zaak vallen zoude. Vespasianus fchynt al vry ligt- (*) Proeven pag. 2S0.  $66 Verdeediging der Wonderwerken 9 ligtgcloovig geweest te zyn , dien men by alle zyne oprechtheid en zedigheid, gemaklyk iets konde wys maken; Dit blykt uit het geen Tacitus in het volgende Hoofddeel meld. Vespasianus ging in den Tempel van Serapis, om wegens de aangelegenheden des Ryks te raadplegen, en liet allen uit den Tempel weeren ; Nu geheel alleen zynde, zag hy achter zich éénen van de voornaamfle Egyptenaaren, Bafilides, fchoon deeze man ten dien tyde verre van Alexandriën , en door ziekte bedlegerig was. Wien men met zulke verfchyningen konde misleiden , dien kon men ook in andere opzigten bedriegen ; Want dat in deeze verfchyning een bedrog heeft plaats gehad , word niet zonder grond onderfteld. ' Derhalven laat de goede Keizer worden vrygefproken, wy kunnen nogthans uit verfcheiden blyken aantoonen , dat zyne Hovelingen en de Egyptifche Priefters niet vry waren van bedrog. — Onze eerfte aanmerking is, dat Suetonius uitdruklyk zegt, tot wat einde deeze geheele zaak dienen moest: Het gezag, en als ware het de Majefteit, ontbraken hem ,• Hy was nog een onverwacht en nieuw Vorst. Dit opent ons de oogen, om de bedoeling van dit geval te kunnen ontdekken. De tweede aanmerking is; De Geneesheeren, welke op bevel van den Keizer onderzoek deeden naar de gefteldheid deezer gebreken, deeze, veelen ten minften van hun , oordeelden, dat de herftellingdoor menfehlyke hulpmiddelen niet onmooglyk te fchatten was. Daar uit moeten wy befluiten, dat hier een Priefter-bedrog zeer wel kon plaats hebben. De derde aanmerking: De Priefters van Serapis waren een hoop listige guiten en bedriegers, niemand zal daar aan twyfeleh, die gelezen heeft het  ber"H. S. in't gemeen. Hoofdft. XVIII. 367 het geen Rufinus (*) van hun verhaalt. De Egyptcnaars daarentegen waren eene bygeloovige Natie , die ligtelyk by de neus kon worden omgeleid. Nu voege men ten vierden hier by, de omHandigheden, waar in Vespasiaan zich bevond. Hy, uitgeroepen door de Krygslegers van het Oosten als Keizer, had het grootst belang daar in , dat Egypten, een zo aanzienlyk Wingewest, zyne zyde koos en volgde, zyne Hovelingen en vrienden oordeelden , dat men de gemoederen des Volks voor hem moest innemen , en was daar toe eenig middel beter gefchikt, dan hem als eenen gunfteling van den Afgod Serapis, dien de bygeloovige Egyptenaaren zo hoog vereerden, te doen voorkomen? Thans werd met behulp der Afgods paapen een gewaand Wonderwerk overlegd, en de list gelukte. Misfchien zal het verbaal van Filostratus (f) hier nog meer licht ontfteken, daar hy ons meld, dat twee Wysgeeren, Dion en Eufrates, den Keizer hebben zoeken te overreden, om de Republikeinfche Regcering weder in te voeren, doch waar tegen Apollonius zich op het hevigst zal verzet hebben. Was nu voor deezen Bedrieger niet het gefchiktfte middel, om in zyne bedoeling te flagen, indien hy met byftand der I nefteren, den Vorst kon diets maken, dat hy een gunfteling der Goden zynde, door hun zelve , als 't ware, tot de Heerfchappy geroepen was? My dunkt, als wy dit alles overwegen zo fchynt het bedrog allerwegen door, en deeze Wonderwerken kunnen het onderzoek niet door- Itaan, O) Hifi. Eccltf. Lib. II. Cap. 23. (t; Pita Apullonii Tyan*i Lib. F. Cap. 10. u.  36S Verdeediging der Wonderwerken1 $ Haan, gelyk de Bybel-wonderen (*). DiC fpel, gelukkig gefpeeld zynde, om Vespasianus achting en gezag by te zetten, fchynt herhaald te zyn met den Keizer Hadrianus, die insgelyks gezegd word aan twee blinden het gezigt herfteld te hebben. Deeze Vorst was in eene zwaarmoedigheid gevallen, en wilde zich zei ven van^t leven berooven. Thans komt er eene vrouw by hem, die voorwend, in eenen droom vermaand te zyn, om den Keizer tewaarfchuwen, dat hy zich zeiven niet zoude dooden, en omdat zy dit niet had uitgevoerd, met blindheid geflagen te zyn. Maar ten tweeden maale was zy gewaarfchuwd, om dit aan Hadrianus te zeggen , en zyne kniën te kusfen, waarop zy haar gezigt weder zoude krygen. Aan deezen droom voldaan hebbende, werd zy indedaad weder ziende, na haare oogen gewasfehen te hebben, met het water des Tempels, van waar zy gekomen was. Insgelyks kwam uit Pannoniën een blindgeboorene tot Hadrianus, die ziekte bedde lag, en raakte hem aan, waarna hy zyn gezicht wederkreeg. Dus luid het verhaal, uit hetwelk zo klaar als de dag doorblinkt, met welk oogmerk alles was befteld, te weten, om denKeizer van het voornemen, waar mede hy zwanger ging, de zelfsmoord namelyk, af te trekken; Behalven nog, dat de Schryver die het verhaalt, er op het einde byvoegt, dat Marius Maximus, een Schryver, dien wy niet'meer overig hebben, zegt, dat dit kwanswys zou gefchied zyn (f). —- Ik heb (*~) Vergelyk Mosiieim aanteek. op Cüdworth Tom. I, pas- 394- • (f) Spartianus in vita Hadriani Cap. 25. Hifi. Aug. Script. Tam. L pag. 208. „ Ea tempelhte fupervenit qua> » dam  der H. S. in 't gemeen. Hoofdft.XVIIT. 3Ö*p heb des te breedvoeriger op het onderzoek dee* zer gewaande Wonderwerken geftaan , omdat zy van de voornaamfte zyn, die uit de Heidenfche gefchiedenisfen kunnen bygebragt worden, en men uit deeze, van veele andere vernaaien gemaklyk een oordeel vellen kan. §. ii. De gewaande Wonderwerken van Apollonius Tyanaeus onderzocht. Wanneer in de tweede en derde Eeuw het Christendom meer en meer opgang maakte, en zich alömme verbreidende, aan het Heidendom den geheelen ondergang fcheen te dreigen, hebben de Wysgeeren van dien tyd op alle midde len bedagt zynde, om den Voorvaderlyken Godsdienst te onderfchragen, voornamelyk begonnen om te zien, of zy niet iets tegen de Wonderwerken van Jesus Christus en zyne Apostelen ftellen konden. Apollonius van Tyana, uit Kappadociënfcheen hun daar toe gefchikt te zyn. Deeze leefde kort na de eerfte bé- „ dam muiier, qua; diceret, fomnio fe ffionitam, ut infinua„ ret Adriano, ne fe occideret, quod esfet bene valiturusi „ quod quum nonfecisfet, esfe cajcatam. Jusfam tarnen ite„ mm, Adriano eadem diceret, atque genua ejus ofculare„ tur, receptura vifum, fi id fecisfet. Quod quum infoinnium implesfet, oculos recepit, quum aqua, qua; in fano „ erat, ex quo venerat, oculos abluisfet. . Venit & de Pannonia quidam natus ccecus ad febrientein Adrianum, eumque contigit : quo faéto & ipfe oculos recepit, & Adria» , „ num febris reliquit; quamvis Marius Maximus ha;c per fi* ,, mulationem facla commemoret:" Men vergelyke op deea* plaats de aanteekening van Salmasiüs tegen Casauuonus. IV. Deel Aa  37© Verdeediging der Wonderwerken, beginzelen van het Christendom, en werd gezegd zo Veele en merkwaardige wonderen verricht te hebben, dat het den Wysgeeren in de gedachte kwam, om hem en zyne wonderen tegen Christus over te ftellen, en dus tegen de Christenen te befluiten: Wy hebben Apollonius eenen grooten Wonderdoener, en nogthans rekenen wy hem niet hooger, dan voor eenen vriend der Goden, wat reden hebt gylieden dan, om Jesus, wiens Wonderwerken wy toegeven en erkennen, voor God , en den Zoon van God te houden ? Reeds ten tyde van Keizer Diokletianus , heeft Hierocles twee Boeken tegen de Christenen met opzet gefchreven , om hen door de Wonderwerken van deezen Apollonius in het naauw te brengen, welke door Eusebius wederlegd zyn. Flavius Filostratus heeft byzonder op bevel van Julia Domna, Gemaalin van den Keizer Severus, zyn leven in acht Boeken befchreven, uit de berichten, gelyk hy ons meld, van den Babyloniër Damis, eenen der Leerlingen van Apollonius. De Deïsten hebben in laater tyden zich ook op deezen zelfden Wysgeer beroepen , om het Christendom aan te tasten (*). Wy zullen eenige aanmerkingen hier plaatzen, die onzes bedunkens, genoeg zullen aantoonen, wat men van deeze geheele zaak te denken hebbe. CO (*) Carel Blount gaf in het jaar 1680, de beide eerde Boeken van Filostratus over het leven van Apollonius, met zyne aanmerkingen uit, waar in hy veel tegen de wonderen van Christus inbrengt. Doch het vervolg bleef achter. • Th. Woolston Disc. I. on the 'Miracles of our Saviour tag. 12. Heit de Wonderwerken van dpezen Man in éénen rang met die van Christus, waar in hem naderhand veele anderen gevolgd zyn.  der EI. S. in?t gèmeen. HoofdfL XVITL &i (i) De gevoelens der Vérdeedigers van den Godsdienst, over deezen Apollonius en zyne Wonderwerken, zyn zeer onderfcheiden, fommigen verwerpen alles, wat van hem getuigd word, als fabelen en verdichtzelen, terwyl anderen gelooven, dat hy in de daad door behulp des Duivels, die hem zoude verwekt hebben, om het Christendom in deszelfs loop te fluiten* wonderbaare zaaken zou hebben verricht (*)Noch de ééne noch de andere meening fchynt der waarheid naby te zyn. Wy verkiezen veiligst met anderen den middenweg,en gelooven> dat men groot onderfcheid tusfchen de Schryvers, op welker gezag de onderfcheiden berichten van Apollonius fteunen, behoort temaaken$ Wanneer men dit doet, zal men niet kunnen ontkennen j dat door deezen Wysgeer zaaken verricht: zyn, welke het gemeen verbaasden, maar men zal er geene vinden , die eigenlyke Wonderwerken zyn, zo dat men alles aan bedriegeryën van deezen man, gerust kan en mag toefchryven. En in de daad, meer dan één Heidenfch Schryver heeft hem uitdruklyk eenen Goochelaar en bedrieger genoemt, en wanneer men aanmerkt, dat Alexander, wiens bedriegeryën Lu^ cianus (f_) ons wydloopig verklaart, een Leerling van Apollonius was , die zyns meeflers kunflen nabootfle, zo zal niemand, die gezonde harsfenen heeft, twyfelen, of Apollonius is in dezelfde klasfe te rangfchikken. (2) Apollonius blykt in de Geneeskunde zeer groote vor- (*) Zie Mosheim Disf. de varia Apollomi Tyanai eM$t* watione in zyne Obfervat. hiftori co-critica. (f) Pfeudomantis Tom. I. Opp, pag. 750» Aa a  272 Verdeediging der Wonderwerken, vorderingen gemaakt te hebben, door behulp van dezelve, kon hy onder Volken, welke die kunst verwaarloosden , groote achting en naam verwerven ; Zyne jeugd had hy voor een groot gedeelte in zekeren Tempel van Aesculapius , onder deszelfs Priefters doorgebragt. Hy was daarenboven zeer trots, eergierig, en bedoelde niets minder, dan voor iets groots gehouden te worden. Ondereen bygeloovig Volk, wasvoor zulk eenen Man gelegenheid genoeg, om den naam van Wonderwerker te verkrygen. (3) De menigte der Wonderwerken aan Apollonius toegefchreven, kunnen ligtelyk gebracht worden of tot zeldzaame genezingen, die hy door zyne ervaarenheid in de Geneeskunde , verricht heeft, of tot bedriegeryën: Het is waar, dat Flavius Vopiscus (*) verhaalt, dat hy dooden heeft opgewekt, maar hy beroept zich daarby op de Griekfche Boeken, die van zyn leven gefchreven zyn. Nu heeft Filostratus (f) één enkel voorbeeld van eene maagd, die de bruid zynde, geftorven was, en door Apollonius in het leven zou opgewekt zyn ; „ Maar", zegt hy er by, „ of hy nog een vonkje der ziele in „ haar gevonden heeft, het geen de Genees- „ heeren niet wisten dan of hy de uitge- „ doofde ziel heeft gekoesterd en weder te ,, recht gebracht, valt moeilyk om te beöor„ deelen, niet alleen voor my, maar zelfs voor „ die genen, welke toen tegenwoordig waren." Dus dit eenige Wonderwerk, het welk meer zou' uitdoen, dan alle de overigen famen, vervalt, (*) In Aweliano Cap. 24. Hift. Aug. Scriptt. Tom. II. Pag. 475- Ct) Lib. IV. Cap. 45. pag. 166. edit, Olearu.  der H. S. in't gemeen. Hoofdft.XVIII. 373 valt, en kan niet als waar beweerd worden. (4) Filostratus in het byzonder, die het leven van Apollonius befchreven heeft, is een beuzelachtig Schryver, die geene de minfte aandacht verdient, zich zeiven meermaalen tegenfpreekt, zyne onkunde in Gefchiedenisfen, Tydrekening, Aardrykskunde enz. overal verraad, ende lrinderachtigfte dingen fchryft. Zyn Apollonius is de wyste der Stervelingen, bykans een God, en naderhand laat hy hem naar Indien reizen, om van de Wyzen van dat Land iets te leeren. Hy had eene volkomene kennis van alle Taaien , zonder die geleerd te hebben, en zal zelfs de verborgenfte gedachten der menfchen gewecten hebben , indien wy den Lofredenaar gelo'bven; Doch die fpoedig zich zeiven vergeet, en zynen Held met den Partifchen Komag' Fraörtes, door behulp van eenen Tolk laad fpreken, dewyl hy niet wist, dat de Vorst in de Griekfche Taal ervaaren was. Dan vertelt hy ons, dat Apollonius de taal der dieren en vogelen verftond, en verhaalt ons een zoet fprookje : Apollonius fprak ééns met zyneToehoorers, en daar vloog een hoop musfchen voorby. Nu wist onze Wysgeer aan zyne Toehoorers te melden , wat deeze vogelen onder eikanderen gefproken hadden, de ééne musch had aan de andere bericht gedaan , dat zeker Landman een grooten zak vol koorn niet goed toegebonden had, waar uit dus veel geftrooid was, zy mogten nu komen, en met haar van don buit deelen. En op ééne andere plaats fchryft dezelfde Schryver, dat fommige vogels wel eenige menfchelyke woorden kunnen leeren nabootzen, maar zonder daar aan eenigen verftandigen zin te hechten. — Zo nu, gelyk het Aa 3 by-  374 Verdeediging der Wonderwerken , bygebragte voorbeeld, zyn veele van de gewaande Wonderen van Apollonius, zulke willen de Deïsten nog tegen de Bybel-wonderen ftellen ! Waarlyk, ellendige kenteekenen van eenen fterken Geest J (*) J)e meenigte van Wonderwerken in de Roomfche Kerk, benadeelt niets aan de waarheid der Bybel-wonderen. De Deïsten en Ongeloovigen vervolgen hunne tegenwerpingen, dat de Wonderwerken geene bewyzen zyn voor de waarheid en Godlykheid eener Leere, door zich te beroepen op de Wonderwerken, door de Ketters in de eerfte Eeuwen van het Christendom verricht. Doch Augustjnus (f) ontkent uitdruklyk , dat er ooit door Onrechtzinnigen Wonderwerken zouden verricht zyn, en, als wy de zaak eens toegaven, dan zou de vraag nog overblyven, of die Wonderwerken verricht zyn ter bevestiging van de waarheid van het Christendom in het gemeen , of ter bevestiging van de dwaalingen deezer Ketters in het byzonder? In het eerfte geval zouden wy kunnen toegeven, dat door Onrechtzinnigen Wonderen konden gefchied zyn, dewyl wy boven reeds erkend hebben, dat God ook onwaardige werktuigen fomtyds heeft willen gebruiken, óm door Wonderwerken de waar- (*) Voeg by bet geen wy gezegd hebben Moshem. Not. #d CupwpRTH. Sy/i: Intell. Tom. 1. pag. 397. en Tom. II. pag. 152 en 153. en Herder Blieven enz. III. Stuk, 34de Brtef. (f) De Unit at e Ecclefue Cap. 16. Opp. Tom.FIL p. 566.  [ der H. S. in 't gemeen. Hoofdft. XVIII. 375 waarheid der Leere te verfterken. Maar, meer klem geeft men aan de Tegenwerping, wanneer men zich beroept op de Wonderwerken in de Roomfche Kerk by menigte gebeurd, en welke men zegt, dat met zulke getuigenisfen dikwerf voorzien zyn, dat de waare Wonderwerken met lterker bevestigd kunnen zyn. En echter gefchieden zy ter bevestiging eener dwaalende Leere of van het Bygeloof, naar het gevoelen van alle de Proteftanten. Ondertusfchen zal deeze tegenwerping ligtelyk uit den weg kunnen geruimd worden door de volgende Aanmerkingen. Vooreerst.: Een groot gedeelte van die Wonderwerken , welke in de middel-Eeuwen, zo vol van bygeloof, zyn voorgevallen, dragen het merk van valfchheid op het voorhoofd, en worden van verftandigeRoomfchgezinden zelve, verworpen. Wy weeten, hoe veele overblyfzels van Heiligen vertoond zyn, die nooit in de wereld zyn geweest, en by zulke verdichte overblyfzels, kunnen onmooglyk waare Wonderwerken zyn voorgevallen. Wy weeten, hoe veel list en bedrog hier dikwils hebben uitgericht. Het geval van de bedriegeryën in het begin der 16de Eeuw, even voor de Kerkhervorming, te Bem in het werk gefield, door.de Dominikaanen, om tegen de Franciskaanen flaande te houden, dat de H. Maagd in Erfzondegebooren was, is overbekend, van het welk Burnet geen onaanzienlyk Schryver, na het zelve verhaald en behoorlyk geflaafd te hebben, zegt: „ Dit was zekerlyk eene van de vuilflc, „ en nogthans best-belëide bedriegeryën, daar „ men ooit van geweeten heeft, en zoude bui„ ten twyfel, als de arme Munnik voor de ont„ dekking geftorven was, by de Nakomelingen Aa 4 „heb-  376 Verdeediging der Wonderwerken, „ hebben doorgegaan voor één van de grootfte ,, Mirakelen, die er geweest waren, en het geeft „ een kwaad nadenken, dat veele andere Mi», rakelen der Kerk, van dezelfde natuur geweest zynhoewel zy gelukkiger uitflag gehad heb„ ben." (*) Ten tweeden, houde men in het oog, het gewigtig onderfcheid tusfchen de Wonderwerken van Jefus , en alle voorgewende Wonderen in de Roomfche Kerk. Jefus wonderen zyn gewigtig, groot, weldaadig, worden verricht zonder eenige toerustingen, in tegenwoordigheid van het Volk, het welk over het geheel tegen Jefus was ingenomen. Deeze gewaande wonderen gefchieden onder menfchen , die tot bygeloovigheid toe, reeds vooringenomen zyn met het gezag der Kerk of der Geeftelykheid, worden met veel toeftel uitgevoerd, Zyn dikwerf van geen het minst aanbelang enz.' Doch laaten wy eenige van de voornaamfte Wonderwerken bybrengen, op welke de Deïsten zich inzonderheid beroepen. Wien is onbekend het vermaarde Wonder van het vloeibaar wordende bloed van den H. Januarius te Napels? Dit Wonder gefchied toch plegtig in het openbaar, ten overftaan van het gantfche Volk? En met dit alles Lezer! zyn er alle redenen, om het voor bedrog te verklaaren. Niet alleen, dat veelen, die er aanfchouwers van waren, merkteekens van bedrog hebben ontdekt, by voorbeeld, dat het niet het zelfde fcheen, of het door eenen jongen of ouden Priefter werd omgedragen (f), maar ook heeft de Ber- ]yn- (*) Burpjet Reize door Zwitzerland enz. BI. tfi—67. „ Ct) Zie Jac. Serces Verhandeling van de Wonderwerken Part, IL SeS, 3. §. 56. %•  derH. S. in't gemeen. Hoofdft.XVIII. 377 lynfche Scheikundige Casp. Neuman in de daad het geheim uitgevonden,om een dergelyk vloeibaar wordend bloed na te maken, en te vertoonen, zo dikwils het hem luste (*). „ Man„ nen van doorzigt en geleerdheid te Napels, „ weeten zelve, wat van dit wonder te denken „ zy, al ontdekken zy uit voorzigtigheid hun„ ne gedachten niet. En wat is waarfchynly„ ker, dan dat het alles eene kunstgreep is, ,, daardiergelyk een vloeien van bloed, in meer ,, andere Kerken in gebruik is? Want met het „ bloed van de H. Johannes, Stefanus, Panta„ leo, Vitus en de H. Patricia, gefchied juist „ het zelfde op zekere Heilige dagen , in de „ Kerken , waar die Heiligdommen bewaard „ worden." Men voege daar by, dat Addison in zyne Reize naar Italiën (f) te recht heeft opgemerkt, dat reeds de Heidenfche Priefters van eene Stad in het Napelfche, zich beroemden, dooreen wonder, wierook zonder vuur vloeibaar te kunnen maken (§). — Hume (**) haalt nog een voorbeeld aan van eenen menfch, die 27 jaaren te Saragosfa is bekend geweest als iemand, wien de fchenkel ontbroken heeft, doch dien hy wederkreeg, toen hy zich met den hei* (*) Miscellan. Duisburg. Tom. II. Fase. I. pag. 195. Qf) Uit IloiiATius Sas. Lib. F. vf. 97. . Dehinc gralia kmphis, Iratis extraCta declit,1 rifufque jocosque, Dum flamnuï fine thura liquescere limine facr$ Pcrfuadere cupit. Credat fudiens Apella Non ego r ' (§) Vergelyk hier van meer by Keyszler Nieuwe Reizen II. Stuk, BI. 410. 411. fqq. Volxajan Reiiboek door Italiën F. Deel. Bi. 106. volgg. r**^ Proeyen pag. 231. Aa $  378 Verdeedïcing der Wonderwerken, heiligen Oly wreef. Van dit wonder zal de ge- heele Burgery van die Stad getuigen geweest zyn, en de Kardinaal van Reu heeft het met eigen oogen gezien, die echter niets minder dan bygeloovig was. Maar het geheele geval verliest zyne kracht, als men er by voegt, dat gemelde Kardinaal zelf te kennen geeft, dat hy het niet gelooft: Nu vraage Hume, wat er nog aan de geloofwaardigheid van dit Wonder ontbreekt, en wy zullen hem zeggen; dit, dat het gebeurd zal zyn in eene Stad vol bygeloof, en daar het wegens de Inquifitie zeer gevaaliyk was. het bedrog te ontdekken en ten toon te ftellen, waar toe dan ook de gezegde Kardinaal geen lust zal gehad hebben, om zich in geen gevaar te brengen. Doch, en Hume , en na hem andere Deïsten, hebben zich vooral in deeze Eeuw beroepen op de Wonderwerken, die men zegt gewrocht te zyn op het graf van den Heiligen Abt Paris, in de Hoofdftad van Vrankryk, onder eene verlichte Natie, geftaafd met zeer veele getuigen, en beweerd voor Richters van onbefproken eerlykheid. Hume meent, dat men met waarfchynlykhcid zou kunnen voorwenden, dat deeze Wonderwerken van de Jansenisten, die van onzen Zaligmaker in geloofwaardigheid en gezag verre te boven gaan. Indien wy echter deeze gantfche zaak behoorlyk nagaan, zullen wy zien , dat er van deeze Wonderwerken niet veel zekers te zeggen valt. Vooraf merk ik aan, dat deeze Abt, van welken het Volk eene groote verbeelding had van heiligheid, in de daad een Dweeper geweest is, en zyn gantfche leven, en byzonderlyk het laatfte gedeelte van het zelve, niet anders dan eene aanëenfchaakeling van het ongerymdfte bygeloof, het welk hem  der H. S. in't gemeen. Hoofdft.XVIII. 379 hem tot eene uitfpoorigheid vervoerde, die heel naby kwam aan uitzinnigheid. Hy deed by zyn leven geene Wonderwerken , en zal men met rede kunnen verwagten, vragen wy met Mosheim (*), dat God, door zyne Almagt,op eene buitengewoone wyze zoude tusfchenkomen, om de beenen en de asch van eenen, tot dwaasheid toe, bygeloovigen menfch te eeren , die zelfs willens en weetens zyn eigen leven te kort deed? Hoe veel verfchilt dit charakter van dat edel en verheven beeld van waare Godsvrucht en deugd, het welk wy zuiver van alle Bygeloof en ondeugd, in Jesus Christus befchouwen, en dat ons ter navolging geteekend en aangepreezen word in de Bybelboeken (f)! — Vervolgends willen wy eenige aanmerkingen maken, omtrent het groot onderfcheid, het welk zich opdoet tusfchen de Wonderwerken van den Zaligmaker, en die, welke by het graf van Paris zyn voorgevallen. Wanneer de Wonderwerken van den Abt eerst vernomen werden, was er eene fterke party in Frankryk , onder welke zeer bekwaame en geleerde Mannen, die zeer fterk ingenomen waren voor de zaak , welke door deeze Wonderwerken begunftigd werd; Juist wanneer de Kardinaal de Noailles, Aardsbisfchop van Parys werd, die een vriend was en voorftander van deeze party. Maar, wat had nu onder de Jooden plaats ten tyde van den Zaligmaker , dat hier naa geleek ? Tegen alle de heerst) Imquifitio in veritatem miracr.lorum Francisci de Paris feculi nastri Thaumaturgi fel. II. Disf. ad II. E. pertinent, pag. 364— 395. ' (t) Vergelyk Leland Èefchoiiy. van de fchrifien der Betsten III. DeeL BI."83. fqq.  380 Verdeediging der Wonderwerken, heerfchende partyën in het Joodendom, verklaarde Jesus zich even zeer , en de matige party der Pharizeën waren zyne doodvyanden — Zien wy den aart der Wonderwerken zelve in welk een onderfcheid? Jesus genas niet alleen alle foorten van krankheden, maar Hy wekte dooden op ten leven, Hy gaf bevel aan de winden en de Zee, en zy gehoorzaamden; Hy kende de gedachten van de menfchen ; Hy deed uitdruklyke voorzeggingen van toekomende gebeurtenisfen. Hy deelde die zelve magt aan zyT ne Leerlingen mede. En welke zyn nu die hoogopgegeven Wonderwerken van den Abt de Paris ? Zy beftaan in de geneezingen van eenige Ziekten, die, wanneer zy op zich ze]ven aangemerkt worden, de allerönzekerfte Wonderwerken zyn; waarin de verbeelding der Lyders zekerlyk dikwerf veel vermag en uitwerkt, en boven dien is bekend uit de eigene berichten van de Verdeedigers deezer Wonderwerken, dat veele van die geneezingen langzaam en by trappen toegegaan zyn , terwyl de Zieken onder hunne aandacht by het wonderwerkend graf volhardden geneesmiddelen te gebruiken. Veelen, die zich waanden herfteld te zyn, vielen naderhand weder in hunne voorgaande ongefteldheden. Om niet te zeggen, dat niet allen, die zich tot het graf van den heiligend begaven, geneezen wierden, maar alleen weinigen, m vergelyking van de menigte der genen , die ongetroost heen gingen. De omftandigheden, die in beide de gevallen plaats hadden, verfchil. den ook ongemeen zeer. De Wonderwerken van Christus werden gedaan op eene deftige en betaamlyke, op eene verhevene, maar tevens eenvoudige wyze. Maar by het graf van den Abt  der H. S. in 't gemeen. Hoofdft. XVIII. 381 Abt had men veele bygeloovige en zelfs befpottelyke plegtigheden, die door de beste Godgeleerden der Roomfche Kerk zyn veroordeeld geweest. Men mag daar by doen de heftige beroeringen en convulfiën, dikwils onbeftaanbaar met de wetten der betaamlykheid en welvoeglykheid. Omtrent zulke convulfiën moet men in het gemeen aanmerken, dat naar het getuigenis der verftandigfte Artzen, in Zenuw-ziekten dikwils vreemde toevallen plaats hebben , en dat dezelve, als van eenen befmettelyken aart zynde, ligtelyk van den eenen tot den anderen overgaan (*)• Eindelyk mogen ■ wy hier nog aanmerken , dat verfcheiden van de Wonderwerken, die aan den Abt werden toegefchreven, valfch en verdicht zyn bevonden, het welk de overige zeer verdacht moet maken by eiken weidenkenden. Men heeft ook veele redenen, om te vermoeden, dat verfcheiden arme lieden zich krank geveinsd hebben, en voorgewend van hunne kwaaien geneezen te zyn , om langs dien weg giften en gaven te bekomen; hetwelk ook in de daad aan veelen van hun groot voordeel heeft toegebragt. Men brenge dit nu alles ééns in vergelyking met de wonderen van Jesus en zyne Apostelen, en men erkenne het oneindig onderfcheid. — Ook vragen wy, welk is het Gode-waardig oogmerk der Wonderwerken van Jesus geweest,dan hebben wy een voldoenendantwoord; Dit oogmerk was, de Wereld te verlichten, tot de kennis van den waaren en eenigen weg der Zaligheid op te wekkenen voor te bereiden. Maar van de Wonderwerken van den Abt Paris weet men (*) Zie eenige voorbeelden by Niemeyer. Charakterk. tiet Byèe/s IF.Dtel. II. Stuk. Bi. 334.  3 82 Verdeediging der Wonderwerken $ men geene reden op te geven, en men is geheel verlegen op de aanmerking, dat alle deeze Wonderen eindelyk gefluit zyn door hoog gezag; daar geen menfchelyk vermogen de uitwerking van Godlyke Wonderen kan verhinderen, gelyk in Jesus en de Apostelen , ja in het geheele Christendom onloochenbaar gebleken is (*). S- 13' Christus en zyne Apostelen zullen zelve het bewyi uit de Wonderwerken verworpen hebben. Wy hebben in het L Deel. Bladz. 209. reeds tegen A. Collins (f_) aangemerkt, dat men het bewys voor den Godsdienst, uit de Voorzeggingen ontleend, niet behoeft te vergelyken met, of krachtiger en overtuigender te fchatten dan het bewys uit de Wonderwerken. Nu zeggen onze partyën, dat Christus zelf aan de Wonderwerken geene kracht van overtuiging zal hebben toegekend, en daar toe misbruiken zy het gezegde Luk. XVI. 31. Indien zy Mofes en de Profeeten niet hooren; Zo zullen zy ook, al ware het, dat iemand uit den dooden opftond, zich niet laaten gezeggen? Wy hebben in het voorbygaan reeds iets van deeze plaats gezegd Bladz. 339. en aangewezen, dat hier van de onverwinlyke boosheid der menfchen gefprooken word, die vy- (*) Onder een meenigte Schryvers, die over dit onderwerp gefchreyen en de bovengaande aanmerkingen wydloopiger en in de byzonderheden hebben aangedrongen, verzende ik den Leezer, behalven tot Moshf.im, tot Leland BefchouW, van dc fchriften der Deïsten II. Deel. BI. itU volgg. (t) Scheme of liter al Prophecy Cap. 9. pag. 325.  der H. S. in't gemeen. Hoofdfl. XVIII. 383 vyandig tegen de waarheid, zich zelfs tegen de grootfte Wonderen verzetten , en op dezelve uitvlugten maken. Men voege hier by, dat immers hier gefproken word van eene door Wonderen geftaafde Openbaaring, die de Jooden hadden , doch welker leere en onderwys zy geen gehoor wilden geven, opzettelyk en tegen hunne overtuiging aan. Maar, zegt men, indien Christus zich als den beloofden Mesfias door zyne Wonderen had willen bewyzen, waarom deed Hy die niet te Jerufalem? waarom alleen in afgelegen plaatzen en oorden in Galilee'n? Waarom weigerde Hy te voldoen aan de^begeerte der genen, die een teeken van Hem eifchten ? Waarom verbood Hy, dat men zyne Wonderen zou bekend maken en verbreiden (*.)? Wy zullen in het byzonder, over Jefus Wonderwerken handelende, alle deeze vragen wydloopiger beantwoorden ; Thans in het gemeen zeggende, dat iemand de gefchiedenis van Jefus niet moet gelezen hebben , die wilde beweeren , dat de Heiland zyne Wonderen in het verborgen verricht heeft. De ftad Jerufalem, de Tempel zelf warende toneelen van zyne wonderdaadigemagt en goedheid. Was het wonder , dat Hy een teeken weigerden aan hun, die met zo veele wonderen, waar van zy getuigen waren, niet te'Vrede, een teeken "naar hunne zinnelykheid en welgevallen begeerden ? Wanneer Jefus verbood in enkele gevallen zyne wonderen te verbreiden, Hy deed zulks dan, wanneer er aanleiding tot oproeren of dwaaze onderneemingen des (*) Chriftianity not founded on argument pag. 49. Thom. Morgan Moral Philojopher Vól. II. pag. 15. fqq. Vol. III. pag. 156. 189.  384 Verdeediging der Wonderwerken, des Volks uit zouden kunnen gebooren zyn; en zyne meeste wonderen deed Hy in het openbaar. De Apostel Paulus, vervolgt Morgan, die evenwel de fterkfte bewyzen voor den Godsdienst moest kennen, beriep zich echter niet op de Wonderwerken van Jefus, maar alleen op zyne Opftauding uit de dooden. Even als of dit niet het grootst van alle wonderen was, het welk het zegel zette op alle de voorgaande? Daarenboven deed Paulus zelf niet veele wonderen ter bevestiging zyner leere, enten bewyze, dat hy een Afgezant van Jesus was? Morgan zegt wel, dat het oogmerk der Wonderwerken was, om de oplettendheid der aanfchouwers op te wekken, en te doen vestigen op het voorftel van den Leeraar, en dezelve te overtuigen, dat hy geneigd zy, om hun goed te doen, en hunnen welvaard op allerhande wyze te bevorderen; wy geven hem toe, dat dit mede een oogmerk der Wonderwerken was, doch niet het eenige. En, indien de Wonderwerken de Godlykheid eener Leere niet bewezen, dan zoude er geene reden zyn, om meer oplettende te wezen op eene Leere, die met Wonderwerken geftaafd werd, dan op eene andere , die van geene Wonderwerken verzeld ging. Doch opdat niemand twyfele, of de Wonderwerken in den Bybel opgegeven worden, als bewyzen eener Godlyke zending, zo voegen wy de voornaamfte getuigenisfen daar van hier by: Dus ontvangt Mofes de gave der Wonderwerken, om aan de Israëlüen te bewyzen , dat hy van God tut hun gezonden was. Exod. iV. 1-9. Samuël bevestigde met eenen buitengewoonen donder, dat hy zyn Richter-ambt onder Israël getrouw en rechtvaardig had waargenomen 1 Sam. XII. 16-19.  der H. S. in't gemeen. Hoofdft. XVIII. 385 26-19. In Israël was het eene algemeen bekende zaak, dat een Godlyk Gezant zyne volmagt had in zyne Wonderwerken : Nu weet ik, dat gy een man Gods zyt , en dat het woord des Heeren in uwen mond waarheid is, zeide de Weduwe te Zarfath tot Elia, wanneer hy haaren zoon levend gemaakt had 1 Kon. XVII. 24. Daar toe ftrekten de wonderen van deezen Gods-Profeet, op dat liet bekend wierd, dat Jehova God was in Israël, en Elia zyn knecht iKon. XVIII. 36. 2 Kon. 1.10.12. Ten tyde van Christus, waren alle Jooden éénpaarig van gedachte , dat niemand , dan een Godlyk Gezant, Wonderwerken kon doen: Nikodemus zeide op deezen grond tot Jefus: Rabli, wy weeten, dat gy zyt een Leer aar van God gekomen: want niemand kan deeze teekenen doen, die gy doet, zo God niet met hem is Joh. III. 2. En uit de Wonderwerken, die zy Jefus zagen verrichten, maakten daarom veelen het befluit, dat Hy de beloofde en lang verwagte Profeet was Joh. VII. 31. V. 15. Luk. VII. 16. En wat kan klaarer zyn dan dit ? wanneer Johannes de Dooper door zyne Leerlingen Jefus liet vraagen; Zyt gy die geen, die komen zal, of verwagten wy eenen anderen? zo wees de Heiland op zyne Wonderen, als kenmerken van zyne zending: Gaat heenen, zeide Hy, en boodfchapt Johannes weder, het geen gy hoort en ziet: De blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen , de melaatfchen worden gereinigd, en de dooven hooren, de dooden worden opgewekt, en den armen word het Euangelie verkondigd. Matth. XI. 3-5. Dus beriep hy zich by de Jooden op zyne Wonderwerken , die getuigenisfen waren, dat Hy van den Vader tot hun gezonden was: Joh. V. 36. Ik heb een getuigenis meerder dan dat van Johannes. IV. Deel Bb Want  386 Verdeediging der Wonderwerken, Want de werken, die my de Vider gegeven heeft, om die te volbrengen, dezelve werken, die ik doe, getuigen van my, dat de Vader my gezonden heeft, vergelyk joh. X. 24. 25. XIV. 10. 11. Daarom roept .Hy het wee uit over de Steden, in welke de meeste zyner Wonderdaaden gebeurd waren, zonder dat zy zich bekeerd hadden Matth. XI. 20-24. Ja, Johannes fluit zyn Euangelie Joh. XX. 30. 31. met deeze nadruklyke woorden: jefus dan heeft nog veele andere teekenen in de te' genwoordigheid zyner Discipelen gedaan, die niet zyn gefchreven in dit Boek : Maar deeze zyn gefchreven, op dat gy gelooft, dat Jefus is de Christus , en opdat gy geloovende het leven hebt in zynen Naam. Toen jefus ten Hemel voer, beloofde Hy zvnen Apoftelen de gaven der Wonderwerken, die zy ook daadiyk ontvingen. Want de Heere wrocht mede, en bevestigde het Woord door teekenen, die daar op volgden Mark. XVI. 17-20. Dus gaf God hun getuigenis en aan hét woord zyner genade , en gaf, dat teekenen en wonderen gefchiedden door hunne handen Hand. XIV. 3. God boven dien mede getuigende door teekenen en wonderen, en memgerliië krachten , en bedeelingen des H. Geests, naar zynen wil Hebr. II. 4. enz. Genoeg, om aan te toonen en ontegenzeglyk te bewyzen, dat het oogmerk , waar toe Jesus en zyne Apostelen wonderwerken verricht hebben , geweest is, om de Godlykheid hunner Leere te ftaaven en te wettigen. §• 14. Befuit van dit Hoofdftuk. En hier mede eindige ik dit Deel en Hoofdftuk, om met het volgende over te gaan tot ' een  der H.S. in't gemeen. Hoofdft. XVIII. 387 een afzonderlyk onderzoek van de Wonderwerken , die in de Bybelboeken, zo des O. als des N. Test. voorkomen , en de Tegenwerpingen van de Beftryders der Godlyke Openbaaring tegen elk derzelver, of hunne verdraaïngen voor de vierfchaar van een wikkend oordeel te brengen , en onpartydig te overwegen. Wy zullen daar in dus verkeeren, dat wy van elk voorbeeld vooraf bepaalen , of er wezenlyk een Wonderwerk verhaald word, want daar zyn Bybelgebeurtenisfen, die als wonderen van fommigen zyn gehouden, en het evenwel niet zyn, maar enkel gewoone en natuurlyke gebeurtenisfen. Daar wy zodaanige ontmoeten, zullen wy ze openhartig aanwyzen ; Wy verdeedigen nier de Uitleggingen , die van den Bybel gemaakt zyn, maar den Bybel zeiven, Daar wezenlyke Wonderwerken ons voorkomen , zullen wy derzelver mooglykheid onderzoeken, en de geloofwaardigheid der getuigenisfen, op welke wy ze als Wonderwerken aannemen , handhaaven. Wy zullen naar de onderfcheiden verdceling der Wonderwerken , vooral in het oog houden , dat wy van elk Wonder doen zien , dat geen bedrog noch van menfchen , noch van hooger Geesten daar by heeft plaats gehad. En wy zullen na een gepast onderzoek vinden, dat de Godlyke Wonderwerken, vooral die van de eerfte foort, zodaanige kenmerken van Waarheid en Echtheid hebben , dat de Deïsten met reden niet meer of grooter kenmerken kunnen verlangen. Eén hunner fchryft hier omtrent: ,, Men zou, by voorbeeld, verlangen, als een „ Wonderwerk wel bewezen zou worden, dat „ het gedaan werd in de tegenwoordigheid van „ de Akadcrnie der Wetenfchappcn tc Parys, of Bb 2 „ van  388 Verdeediging der Wonderwerk, enz, „ van het Koninglyk Genootfchap te Londen, „ en van de Geneeskundige Faculteit, verzeld „ door een detachement van het Regiment Gar„ des, om den toeloop van het Gemeen te be„ letten, het welk door zyne onbelcheidenheid „ de werking van het Wonder zou kunnen ver„ hinderen" (*). Men herkent hier den Spotter, maar wy zullen in goeden ernst aantoonen, dat de Hoofdwonderen van onzen Godsdienst, kenmerken en bewyzen van waarheid hebben, die nog van ongelyk meer fterkte zyn , > dan eenig Wonder, verricht onder de voorwaarden door deezen Spotter hier gefteld en geëischt, zou kunnen aanvoeren. Hoofdwonderen, gefchied , niet tegenftaande men die had zoeken voor te komen en te keeren door Soldaaten en Krygsknechten, die door Vorften en Overheden, door Wyzen en Onwyzen, hoe ongunftig daar tegen vooringenomen, hebben moeten erkend cn bewaarheid worden. (*) Diction. Portatif pag. 291. Einde van het Vierde Deel.