D E B Y B E L VERDEEDIGD.   D E B Y B E L VERDEEDIGD, door YSBRAND van HAMELSVELD. ACHTSTE DEEL. te AMSTERDAM, n JO HANNES ALLART. mdcclxxxviii. 1eb0ii8t1!.-GCBEF. BEWEHPi 1ötteroajh.  I  VOORREDEN. JEindelyk ziet dan het VlIIfte en laatfte Deel van deeze verdeediging des Bybels, het licht, behelzende in het XXVII. en XXVIIIfte Hoofdftuk de Echtheid der Bybel-boeken gehandhaafd tegen alle befchuldigingen en vermoedens, en in hetXXIXfte, by wyze van Aanhangzel , de oplosfing van eenige bedenkingen over den Styl, Taal en Zuiverheid of Onvervalschtheid deezer Boeken. — Eindelyk zyn hier bygevoegd de nodige Bladwyzers, zo der opgehelderde Bybelplaatzen als der voornaamfte Zaaken, welke met veele naauwkeurigheid door den WelEerw. zeer gel. Heere Wilh. Chevallerau , Predikant te Reeuwyk, die ons ook, door de Bladwyzers op LiLiëNTHAL, verpligt heeft, zyn opgefleld. Dus heeft dan dit Werk zyn beflag! — Met dankzegging erken ik den byftand des Allerhoogften, die alleen my in ftaat gefield heeft , om. het zelve ten einde te brengen. — Trouwens, ik fta verwon* 3 derd,  vi VOORREDEN. derd, nu ik dat einde bereikt heb, hoe ik deezen arbeid hebbe kunnen volvoeren, onder die omftandigheden, in welken ik9 geduurende den loop deszelven, verkeerd heb, -en ik moet, uit volle overtuigingvan myn gemoed, belyden : „ Gode zy „ de eer! Iiy heeft my geholpen"! De Lezer zal in ftaat zyn, om hier over zelf teoordeelen, als ik hem een beknopt verflag geef van de byzondere Lotgevallen, die my bejegend zyn, geduurende het bearbeiden van dit Werk. — De beroeringen , die ons lieve Vaderland getroffen hebben, zyn hem buiten dien bekend. — Toen ik in het jaar 1783. deeze Verdeediging des Bybels ondernam, was ik een ambteloos Perfoon , en leefde, door de Goefche gebeurtenisfen, van den openbaaren Kerkdienst in dieGemeinte, afgeltaan hebbende , in eene ftille rust. Naauwlyks waren twee Deelen van dit Werk afgewerkt, of ik moest myn afgezonderd leven verlaaten, en in een gewigtig Ambt wederom in het openbaar verfchynen. 't Was in dat Tydflip , toen men, van de zyde der Regeering te Utrecht, gelyk elders, arbeidde, om de zogenaamde Recommandatiën aan den Erfftadhouder te ontzeggen, wanneer my , geheel onverwagt 9 en volftrekt buiten myn toedoen, door  VOORREDEN. viï door die Regeering het Hoogleeraar-ambt in de Godgeleerdheid, in myne Geboorteitad werd opgedraagen. — De voorwaarden, op welken ik daar toe werd aangebeld, waren, dat ik dat Ambt in alle zyne deelen zoude vervullen , en boven dien eenen geheelen Predikdienst in de Utrechtfche Gemeinte -zoude waarnemen, geduurende het leven van Dus Bachiene, deii Vader ; Ik moest derhalven omtrent 80 maaien in het jaar prediken, en bovendien Kollegiën houden, en daar voor werd my toegelegd de fomme van 600 guldens jaarlyks , met toezegging van 1200 guldens jaarlyks te zullen hebben, in gevalle van het overlyden van Prof. Burmannus. Ik zou, op zulke voorwaarden, eenen post, die menfchen-kragten bykans te boven ging, terwyl er voor my meer nadeels dan voordeels in gelegen was , niet hebben kunnen aanneemen, indien niet edele dryfveeren my daar toe genoopt hadden. Myne eere, die my dierbaarer is dan het leven, en de verpligting, die op eiken eerlyken Man en deugdzaamen Christen ligt, om der Maatfchappy en Kerk van dienst te zyn , en zyne vermogens daar aan op te offeren, eifchten, dat ik dien Post aanvaardde, in vertrouwen op Gods kragtdaa* 4 di-  vin VOORREDEN. dige hulp, welke ik ook in den hoogden trap genooten heb. Ik heb, geduurende drie jaaren, mydusdaanig gekweeten, dank hebbe de Godlyke genade! en alle de deelen van het Ambt, my opgelegd, op die wyze vervuld, dat ik allen, zelfs myne vyanden, tot Richters daar over durve nemen. En onder alle de veelvuldige en zwaare Ambtsverrigtingen, verzuimde ik nogthans niet, deeze Verdeediging des Bybels te vervolgen. Ondertusfchen namen de Verdeeldheden, die het Vaderland gefchokt hebben, meer en meer toe, en berstten eindclyk uit tot ongelukkige uiterftens. En, quo difcordia cives Perduxit miferos ! — In deeze verdeeldheden heb ikmy zo gedraagen, als ik meende, dat een eerlykMan, een waar Beminnaar van zyn Vaderland, een Christen,en een Leeraar onder Christenen zich behoorde te gedraagen. — Ik fprak, hetgeen ik voor waar, voor eerlyk, voor betaamlyk hield. — Ik zag veele ongeregtigheden, over welken een regtvaardige zyne ziel kwellen moest. — In myne open-  VOORREDEN. IX openbaare Leerredenen, daar ik moest fpreeken, en niet vermogt te zwygen, ben ik tevens met alie opregtheid, en te gelyk met die befcheidenheid, te werk gegaan, dat niemand , wien dit anders zoude betaamd hebben, deswegens ooit reden of gelegenheid gehad heeft, my te onderhouden of te berispen. — Ik heb alle die Leerredenen, in welken iet gezegd moest worden , 't geen de omftandigheden van het ongelukkig Vaderland meer of min raakte, woordelyk gefchreeven, en zou dezelven, ten allen tyde, aan het Publiek kunnen mededeelen. — Trouwens, uit de ééne én andere, die ik in het licht gegeeven heb, kan men van'myne denk-en handelwyze genoeg oordeelen. — Ondertusfchen heb ik, hoe onverdiend ook, veel fmaad en hoon, ja zelfs bedreigingen moeten ondergaan; Ook met allerleië valfche betichtingen en verdraaïngen myner woorden. — Als ik B. V. ééns uit Joh. vÏÏI. 36. mynen Medeburgeren onder het oog bragt, dat de menfchen dan eerst regt vry zyn, wanneer de Zoon van God ons vry gemaakt heeft, verdraaide men, in een openbaar Nieuwspapier, myne gezegdens, als of ik beweerd had, dat de Vryheid befiond in te doen, wat men wil. — Door de grootmoedige verfmaa* 5 ding,  x VOORREDEN. ding, waar mede ik dit alles behandelde, liep dit echter op eene ftorting uit en had geen gevolg; Myne onfchuld dekte my tegen de pylen van den laster en der boosheid ! — Onder zulk eene ontaarting der tyden, viel my de arbeid zuur. Hoe dikwils heb ik, als Leeraar, gewaarfchuwd! Hoe getrouw heb ik vermaand ! Hoe heb ik gebeefd voor Gods oordeelen ! Het Profeetisch woord van God is myn Gidze, en het geen ik reeds in het jaar 1773 (V), ja vroeger, in het jaar 1765 (T) uit dat waarachtig Woord gevreesd en voorzien heb, is gekomen; En— wat Haat er nog te wagten ! — Hoe dikwils heb ik betuigd, dat de gefteldheid van Nederland my zodaanig voorkwam, dat God de Jeremia's van deeze dagen als verbood, om voor dit Volk te bidden (Y)! — Ein- (a) In myne Leerredenen over het Lied van Hanna, byzonder Bladz. 182. (b) In myne Dijj'ertatio Inaug. de Moribus Antedihtvian. typo enz. Vergelyk myne Oratio Inaugur. de Jtatu Ecclef. Chriftiance &c. (c) Het is opmerklyk, dat Dus Theodorus van der Groe, fchoon in veelen opzigten misfchien in denkwyze van my verfchillende , nogthans, omtrent dit onderwerp, in zyne Biddagspredikatiën op verfcheidene p!aatzen5 met my overëenftemt. Men zie er eene proeve van in het Uittrekzel van 's Mans Werk,  VOORREDEN. *r Eindelyk kwam die Nagt van Beroering voor Utrecht, den 16 September 1787. in welken eene algemeene verwerring heerfchte. — Overweegende, hoe ik, daar, by die omftandigheid, blyvende, gevaar kon loopen van mishandelingen, als uitwerkingen van die bedreigingen, welke men my in openbaare Nieuwspapieren gedaan had, ten miniien in de eerfle oogenblikken na de verlaating, wanneer er eene volftrekte Regeeringloosheid in de Scad heerfchen moest, befloot ik, my uit de Stad te begeeven , om my zeiven niet roekeloos bloot te Hellen. — Korten tyd daar op, ontving ik, zonder dat er iet tusfchen beiden was voorgevallen, het volgende „ ExtracT: uit de Refolutien van de „ Ed. Groot Achtb. Heeren „ Borgemeelreren en Vroed,, fchap der Stad Utrecht. „ Maandag den ifle Oclober 1787. „ Gehoord fchriftelyk rapport van de „ Heeren Borgemeefteren en Gecommit„ teerden tot de Academifche zaken, „ heeft ^frknge,pIa^tfl in de Niemve Neierl- Bibliotheek VIII. Deel. Num. 2. Bladz. 55.  W VOORREDEN. ,r heeft de^ Vroedfchap Ysbrand van Ha„ melsveld als Profesfor in de tl. Godge,, leerdheid aan deeze Academie, om re- denen by gedagte rapport voorgedra„ gen, gecasfeerd en onnut verklaard den Predikdienst in deze Gemefnte waar te „ nemen. ExtracT: ut R „ Donderdag den 4den dito. Op het voorftel in deze, verklaard ,, de Vroedfchap, 't aangeboren of ver„ kregen Borgerfchap dezer Stad , van den gecasfeerden Profr. Y. van Hamelsveld, wegens deszelfs onwaardig en flegt ge„ drag, in te trekken, denzelven voor „ geen Borger dezer Stad erkennende, „ onverminderd nogtans de aclie van den Heer Hoofd-Officier dezer Stad, tegen 9, denzelven. Interdicérende de Vroed„ fchap daar en boven, gem.- Y. van Ha,, melsveld de Predikdienst in deze Stad waar te nemen, met inhibitie van des„. zelfs verfchenen traéiement. Accordeerd in kennisfe van my „ N. T. van Voorst. Ik  VOORREDEN. xm Ik deele dit geheele ftuk, waarby ik, zonder dat eenige punten van befchuldiging, dan alleen in onbepaalde bewoordingen van onwaardig en flegt gedrag, gemeld worden , zodat ik buiten ftaat ben, my zeiven behoorlyk teverdeedigen , hebbende ook den Heer Hoofd-Officier van Utrecht, tot heden, geene de minfte aólie tegen, my geïnftituëerd , gecasseerd word als Profesfor op die Academie, en onnut verklaard, om den Predikdienst in Utrecht waar te nemen, wordende ik tevens van myn, my aangebooren, en oud Burgerregt van myne Geboorteftad, ontzet, en myne"'geringe verfcheenen wedde geïnhibeerd, aan myne Lezeren , en aan de Nakomelmgfchap mede, onder anderen, om dit merkwaardige, dat het een Befluit is van dezelfde Regeering en Perfoonen, die my, drie jaaren te vooren, des ongevergd, en van zeiven, tot Hoogleeraar hadden aangefteld, wanneer ik dezelfde grondbeginzels had, die ik thans nog heb, en, als een eerlyk Man, niet verzaaken mag; De beginzels van Vaderlands-liefde, van liefde tot Waarheid, Godsdienst en Deugd, Vrede, Eendragt enVryheid.— Eenigen tyd daarna , opdat ik niets verheele, wat hier toe behoort, ontving ik echter nog een ongetee- kend  xiv VOORREDEN. kend Briefje, met eene gemeene hand en fpelling gefchreeven, van deezen Inhoud, ,, De H. ProfefT. Hamersvell moet „ ontfangen by de H. treforir van „ der Does van den 20 Auguftus „ 1787. tot den 1 Oétober 56—15 Huivers." Nu , Balling buiten myne Vaderftad, maar by myne oude en eerfte Gemeinte van Durkerdam, met opene liefde-armen van het aanzienlykfte en beste gedeelte van derzelver Leden , ontvangen, heb ik daar, door Gods goede hand over my, en bemoedigd door de bewaaring en befcherming van Jesus , dien ik belyde, in meer dan één geval ondervonden, dit Werk voltooid. Trouwens * dit was en blyft myne vertroosting , dat ik my zeiven ten vollen bewust ben, dat dit alles my, buiten en zonder eenige fchuld is overgekomen (£); En, (d) Hic murus aheneus efloi >ij NU confcire Jibi, nulld pallefcere culpd. Hor. Epift. I. r. 60. „ Magm iibi, confolationi debet ejfe animi tui confaentia, cum tibi nihil merito accidijje reputabis, & Mud adjunges, hommes faj, pientes turpitudine, non cafu; &f deliStofuo, non „ aliorum injuria, commoveri. Cicero V. ad di„ verf. 17.  VOORREDEN. xv En, had men de bewoording van oproerig gedrag gebruikt, ik had my nog ligter in deeze kunnen gerustftellen. Dien naam toch hebben zo veele deugdzaame Mannen , zo veele Beminnaars van hun Vaderland , moeten draagen; Onze Voorvaders, Vader Willem zelf, wat was Hy, by de Spanjaarden? Een muiteling, een wederfpannige (e) ! Hoe veele gevallen ko•men er ook in den Bybel niet voor, van Profeeten en andere uitmuntende Mannen, die van oproerigheid, en het beroeren van het Volk, befchuldigd zyn geworden, welker- verdeediging in dit Werk, de Bybel verdeedigd, my ééne der aangenaamfte bezigheden geweest is. — Maar, dit beken ik, de bewoording van onwaardig en flecht gedrag, heeft my getroffen; Deeze befchuldiging is te zwaar! Heeft dan myn yver, waar door ik, zonder noemenswaardige bezolding, myne kragten boven vermogen , ten dienfte der Kerk en Hooge School, uitgeput heb, dit verdiend? —■ Maar ik zwyge! „ Tegen ü, o myn God! die alles ziet 55 en CO.sj Cogitandum, & in nofird civitate, &? in ce„ tens, qua rerur.i potitts Juni, multis fortisfimis at„ que optimis viris, injuftis judiciis, taks cafusincili disfe." Cic, ibid.  XVI VOORREDEN. „ en oordeelt, beken ik, my meermaalen ,, fchuldig gemaakt te hebben, niet alleen ,, aan oproerig wederffcreeven en murmu,, reeren tegen Uwe goede Voorzienigheid, maar ook aan onwaardig eh jlecht gedrag, door de overtreeding van UwTe ',, heilige Wetten! Maar by U is vergeving „ in het Bloed van onzen Borge, opdat ,, Gy gevreesd wordt! Myne onfchuld, ,, ten aanzien der menfchen , is U be„ kend ! — Ik heb, zedert het ontvangen der boven medegedeelde Hukken, alles nagedacht, waar door ik fchynen mogt, my aan onwaardig en jlecht gedrag fchuldig gemaakt te hebben, maar, ik heb niets gevonden, anders zou ik het belyden. -— Ik ben Lid geweest van de Burgcr-Societeit; Doch, dit kan nooit eene misdaad wezen , dus dit komt in geene aanmerking. — Ik heb, den 20 Maart 1786. myne pogingen befleed, om te verhoeden, dat eene gantfche Burgery , die opgeroepen was, door haare Overheid zelve, om haare bezwaaren op te geven, niet misleid werd door fommigen , ik weet niet uit welke grondbeginzels, om dat het my jammerde wegens myne onfchuldige Medeburgers ; Niemand heeft my ook ten deezeri opzigte ooit wettig befchul- digd.  VOORREDEN. xvn digd. — In de verandering der Regeering te Utrecht, in Augustus 1786. heb ik geen aandeel gehad, zynde toen niet ééns in de Stad; ja, ik heb veel in die verandering en in den toedragt der zaaken, in byzondere gefprekken, afgekeurd, gelyk zo veele andere dingen, die ik met de regelen van billykheid niet kon overeenbrengen. —■ Eenmaal, het is zo, ben ik, by eenen uittogt der Burgeren tegenwoordig geweest, toen naamlyk de laatfteKanonnade op de Bild gefchiedde. Maar hoe ? — Ik had zekere vermoedens, die meer dan te veel bewaarheid zyn geworden, en ik wilde ééns een ooggetuigen zyn van het geen er omging. Myn eenige Zoon, Luitenant der Burgery, niet met zyn of myn genoegen, was onder die Burgers, welke last ontvingen, om uit te trekken. Deeze redenen bewogen my, om, ongewapend, enkeld met myne parapluie , onder den arm, tegenwoordig te zyn. — Onderweg, werd ik, by toeval, als men wil, gewapend, doordien ik de Piftoolen van myn' Zoon, die hem hinderlyk waren, alzo hyze, door haast, enkel los in den sjerp geftoken had, overnam, en iemand my een' degen gaf, dien hy te veel had, door dien hy zich wapende met het zydgeweer van één' der * * 2. twee  xviïi VOORREDEN. twee Lafhartigen, die verwerring onder de Burgers veroorzaakten , welke verwerring, ik beken, mede te hebben helpen herftellen. Is dit een onwaardig en Jlecht gedrag? Dit zal niemand, denk ik, bewecren willen voor een onzydig oordeel. Ziet daar, Lezer, alles'wat ik heb kunnen bedenken, waar uit men misfchien een' fchyn van betichting zou kunnen ontleenen. Verders, ik heb niets geteckend ; In geene - zaaken , die onbetaamlyk waren , ooit dè hand gehad, en het geen niet waar Vaderlandsch was , afgekeurd, waar ik •het ook vernam. — Tegens den Stadhouder en het Huis van Oranje, heb ik nooit haat gekoesterd. Vervult een Stadhouder van Nederland zynen post, naar het oogmerk van die aanzienlyke bediening, tot handhaaving van Burger-Voorregten en Vryheden, en tot welzyn van het Vaderland , door het bevorderen der Eensgezindheid, elk waar Nederlander zal zulken Vorst, achting, liefde en eerbied toedraagen. — Indien zekere perfoonen , zo waare vrienden van Oranje zynde, als zy zich wel voordeeden, hun woord hebben geftand gedaan , zyn deeze myne gevoelens aan den Heer Erfitadhouder zeiven niet onbekend.  VOORREDEN. xix kend. — Ik heb onze Gefchiedenisfen, niet ter loops , nagegaan, en erken de diensten van het Oranje-Huis. Ik heb de Stadhoudeflooze tyden ook, met oplettendheid, gadegeflagen, en heb myniet verwonderd , dat, wegéns de gebreken, het Volk om eenen Stadhouder riep. — Als ik moet fpreeken, zal niemand van my moeten verwagten, dat ik kwaad goed, of zwart wit zal noemen. — Ik bemin de Waarheid, en houde my daar aan , of ik zwyg, ah» ik mag. Ik geloof voor het overige met Iselin (ƒ),• dat het Menschdom nog niet verlicht, nog niet befchaafd genoeg is, om waarlyk Vry te zyn. — Als die gelukkige dagen céns plaats zullen hebben, welke deGodfpraaken der Openbaaring ons belooven, en welke zekerlyk komen zullen, want God is getrouw en waarachtig ! dan zal de waare Vryheid bloeien, onder welke Regeeringsvorm ook ; Alzo elk, Overheid en Burger, Beambten en Ambteloozen, alsdan zal doen, het geen regt is, en allen zich zullen verëenigen, om het algemeen geluk en welvaart te bevorderen ; O ! wie zal leven , als God dit doen (f) Gefchiedenis der Menschheid. II. Deel. Blad? 323. volgg. ** 3  VOORREDEN. doen zal? Kom haastelyk, ja, kom, Heere Jesus ! Deeze zyn myne gevoelens , myne grondbeginzels , naar welke myn gedrag geregeld is geween:, en welke ik als een eerlyk Man, gebooren in een Gemeenebest, dat op de Vryheid roem heeft gedraagen, niet verzaaken kan , om lief noch leed. (g) — Indien het naamloos Briefje, waar van ik boven melding maakte, echtheid heeft, en ik myne verfcheenen bezolding, niettegenstaande die volgends het JSxtracJ uit de Rejblutien van den Raad van Utrecht, boven medegedeeld, geïnhibeerd is , zou kunnen ontvangen , fchynt het ook, dat men, by nadere overweging, hardheid in de behandeling omtrent my erkent; Doch dan zou het my wederom waarlyk grieven, indien men my voor bekwaam kon achten, om meer prys op geld te Hellen, dan op myne eer en op myne deugd. Ik zou den Lezer om verfchooning vraagen , wegens deeze wydloopige Voorreden, (g) Juflum & tenacem propofiti virum Non civium ardor prava jubentium Non vultus inftantis tyranni Mente quatit folidd. —Si fra£tus illabatur orbis, Jinpavidum ferient ruince. Horat. Lib. III. Od. 3.  VOORREDEN. xxt den, en het vergen van zyn geduld door Byzonderheden, die den Schryver betreffen, indien ik niet wist, hoe veel invloed, het oordeel over het karakter van iemand heeft en hebben moet, die onderneemt, eene goede zaak, gelyk de zaak des Bybels is, te verdeedigen. Ik was daarom genoodzaakt, iet te zeggen, want tot eene afzonderlyke en breedvoerige Apologie, heb ik geen' lust. Voor het overige, verlaat ik my , met Paulus, in alles op God in Christus, weetende vernederd te worden , en ook weetende , overvloed te hebben. — Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven , noch Engelen , noch Overheden, nochMagten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen , noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander fchepzel, ons zal kunnen fcheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus onzen Heere. , Reeds voor eenige jaaren zong ik, en het zyn nog de vertroostingen van myn geweeten, die ik hier, met verlof des Lezers, plaatze, en daar mede deeze Voorreden befluite: Qf) In (h) In eene Parodie van Hpratius I. Boek, Lierz. XXII. door my ingeleverd by het Genootfchap Dulces ante omnia Mufce, en door dat Genootfchap geplaatst in deszelfs Tweede Proeve van OudheidTaal-en Dichtkunde, te Utrecht 1782. Bladz. 300.  xxii VOORREDEN. In wien geloof en deugd zig paren, Schroomt tegenheden , noch gevaren, Noch 't woeden van de holle baren Op 's weerelds Zee. Moet hy op aarde als vreemd'ling zwerven, En vaak zyn goed, ja leven , derven , Geen nood! hy landt, terftond by 't fterven, Aan 's Hemels ree. Wen ik , in eenzaamheid gezeten, Van vriend, en maag, van elk vergeten, Myn Jesus met een goed geweten Ter eere zing; Kan ik het helfche woên verjigten: Deez' Hemeltoonen geven kragten : En leeren my geloovig wagten Op 't Heilbeding. Ja, ftel my, daar geen Zonneftralen Op 't droevig aardryk nederdalen ; Daar bleeke en doodfche fchimmen dwale.n Langs berg en dal; Ja, ftel my vry in woeste landen, In nare wouden, dorre ftranden, Ook daar van Jesus min ik branden En zingen zal. DE  D E HEILIGE SCHRIFT VERDEEDIGD TEGEN DE TEGENWERPINGEN van derzelver V Y A N D E N. HET ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Echtheid der Boeken des O. T verdeedigd. §. I. De Ongeloovigen betwisten de Echtheid der H. Boeken. Nadat wy, tot hier toe , de Waarheid en Godlykheid der H. Boeken en derzelver Inhoud, tegen alle de befchuldigingen en uitvlugten van het Ongeloof, hebben gehandhaafd, ftaac Vlll.Deü. A ons  I I 2 DE ECHTHErD DER BOEKEN ons nog ééne bedenking te beantwoorden; Zy is de volgende: „ Wie zal ons borge ftaan , dat „ de gewyde Boeken der Jooden of Christenen „ door die Schrvvers gefchreven zyn , wier „ naamen zy aan het hoofd dragen ? Dat zy „ niet veeleer in laater tyden,toen alles reeds „ een wonderbaar fprookje was, vol vreemde gevallen, te famen zyn gefield, en aan de ,, joodfche Natie vooreerst, en vervolgends ,, aan de wereld, zyn in de hand geflopt, onder ,, den naam van die achtbaareMannen, die wy ,, thans als derzelverSchryvers, gewoonlyk, eer,, biedigen ?" Spjnoza (*) heeft dit van de Boeken des O. Tefl. uitdruklyk beweerd, dat dezelve, ten minften de Gefchiedboekentot aan 'de eerfle verovering van Jerufalém door de Chaldeën, van éénen eenigen Schryver zouden zyn opgefteld, die geen ander heeft kunnen zyn , dan Esra ; Doch de Boeken der Chroniken zouden eerst lang na Esra gefchreven zyn, en wel vcrmoedelyk ten tyde, toen Judas de Makkabe'èr den Tempel wederom gereinigd had (f); En nog laater zouden de Boeken van Daniël, van Efra, Nehemia en Esther door één' en denzelfden Schryver, in derzelver tegenwoordige gedaante gebragt zyn enz. — Wy hebben wel, toen wy in het XXIIIfle Hoofdjtuk de Heilige Gefchiedenisfen begonnen te verdeedigen, aangemerkt, dat dezelve zo naauwe betrekking onderling op eikanderen hebben, dat zy als één geheel uitmaken, ons den gantfehen loop van Gods handelwyze met zyne Kerk vertoonende ; Doch, wanneer Spinoza dit tot een bewys ge- brui- (*) Traél. -Tkeol. Polit. Oip. 8. . 182. (f) Leviaih. P. JJL c. 33. CS) ÉW*i da V. Teftam. Livr. I. Ch. 2. (" ,') Sentiment at cuclqua Tücol. cT Ilollande &c.Let!r, VI. pag. 127.  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 5 teuchus, is (*);) En de Deïsten hebben , genoegzaam allen, geweigerd, Moses te erkennen als Schryver van de Boeken, die onder zynen naam gaan; Edelman (f), Bolingbroke (§) en anderen, behooren hier toe, maar voornaamlyk, Voltatre in verfcheiden plaatzen zyner Werken (**), en van deezen is zulks te minder te verwonderen, nadien hy zelfs het beftaan van Moses, onbefcheiden genoeg, in twyfel heeft -durven trekken, (vergelyk ons VI. Deel. Bl. 259-) Zo dra echter alle deeze Schryvers den rechten en eenigen weg der waarheid verlieten , doolden zy af op onderfcheiden bypaden, en wisten niemand anders aan te wyzen, dien men met zekerheid voor den Schryver van den Pentateuchus houden kon. Schoon hunne verfchillende gevoelens niet zo menigvuldig zyn, als de Schryver van la Bible enfin expliquée (ff) ons heeft willen wysmaaken, zy zyn echter genoegzaam , om ons te overtuigen, dat niemand anders dan Moses de waare Schryver is, om dat de ongerymdheid van elke andere onderftelling zich terftond openbaart. — Laat ons eenigen van die onderftellingen bybrengen, dit toch zal even zo veel zyn, ais die te weder- leg- (*) Dijf. Hl. da Scriptore Pentateuchi voor zynen Co;uwient. in Pentat. (t) Mof. met ontdekt, aangez. pag. 9. 407. enz. (§) Works Vol. W. pag. 339. Vol. V. pag. 229. ■(**_) Diüion. Portat. Art. Móïfe. En füf la Tolerance chap. XlJ. pag. 70. f. Hy is opzeuelyk wedcrlegd door dei Abc GuiNé in de Joodfche Brieven I. Deel. Bladz. 66, 187. enz. (ft) Pag. 18. „ On ne fait pns précifément, en qu'el „ tems le Pentateuque fut écric. II y a fur cette époque „ plus de quatrevingc opinions différentes," A3  6 De Echtheid der Boeken leggen. Is. Peyrerius meende; Moses had wel Gefchiedboeken nagelaaten, maar deeze waren verlooren geraakt. Doch die Boeken , welke hem thans worden toegefchreven, zouden bloote uittrekzels zyn van die grootere, door den tyd weggeraakte , Jaarboeken. Behalven dat dit niet meer is dan eene gisfing, zo is zy nog bovendien zonder eenige waarfcbynlykheid, en het blykt te duidelyk ,datzy alleenlyk uitgedacht is, om eene dweepjichtige onderstelling eenig aanzien by te zetten. Zouden dan de Jooden , zulke hoogachters van Moses, zyne oorfpronglyke en echte werken hebben hiaten verlooren gaan , en alleen de uittrekzels bewaard hebben? Rich. Simon ftelde, dat Moses, volgends het geen aan 't Hof vivaEgypten ingebruik was, openbaare Schryvers onder Israël zou hebben aangefteld, die al het merkwaardige hebben moeten opteekenen; Uit deeze Volks-Jaarboeken, waren vervolgends uittrekzels gemaakt , welke den oorfprong aan Moses vyf Boeken gegeven hebben, die de Boeken van Moses genaamd zyn, voor zoverre die Jaarboeken op zyn bevel, en naar zyne inftelling, gefchreven waren. Ondertusfchen lezen wy nergens van zodaanige Schryvers, door Moses verordend, en zy hebben nooit beftaan gehad, dan in 't brein van Vader Simon. Joh. Clericus , die hem wederleide, viel met zyne gedachten op dien Priefter, welke, volgends 2 Kon, XVII. 28. na de wegvoering der X Stammen van Israël, door den Asfyrilchen Koning terug gezonden werd, om het Volk desLands in den Godsdienst van jehova te onderwyzen, Doch wy hebben VII. Deel. Bladz. 101. opge^ ïuerkt, dat deeze Priefter met een geheel ander QOg-  des O.T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 7 oogmerk kwam, dan dat hy de Boeken van Moses zou hebben gefchreven, en dat men in hem, noch die zuiverheid van Godsdienst-gevoelens,noch die bekwaamheid, mag onderftellen, tot zulk eene onderneming verëischt, kan ligtelyk bewezen worden. En zouden dan de Jooden zich van eenen Priefter onder de X Stammen,of onder de Heidenfche Volkplantelingen, geheiligde Godsdienstboeken in de hand hebben laaten floppen ? Ondertusfchen hebben de meeste Beflryders van het gemeen gevoelen , zich tot Esra bepaald ; Het zy, dat zy beweeren, dat hy dezelve geheel opgeiteld en uitgevonden, of dat hy ze uit oude en breedvoeriger gefchiedenisfen, by wyze van Uittrekzels, zou hebben opgemaakt (*); Maar hoe kan Esra de Schryver van Moses Boeken zyn? Wy hebben nog een Boek van zyn opilel, men leze, men vergelyke dit met Moses Boeken, en men oordeele! Had dan Esra die kunde van Egyptens alöuden toefland , Staatkundige en Godsdienftige gefleldheid, zo als die in Moses Boeken voorkomen? Zouden de Samaritaanen ooit den Pentateuchns hebben aangenomen, onderfleld zynde , dat hy van Esra verdicht was (f) ? §• 3- (*) Edelman Geloofsbel. pag. 58. enz. befclmldigt, mee zyne gewoone onbefchaafdheid, Esra , uien hy eenen olyl;en Joodfcben paap noemt, dat hy de gefchicdrerhaalcn d-r Heidenen geplunderd hebbe, zo verre die aan hem bekend varen, en dat hy, zyn gezag van eenen Heidenfchen Koning hebbende afgebeedeld, het geheele O. Teft. deels uit de bye'engcraapte berichten der [leidenen, en deels uit zyn eigen hoofd, even zo bye'en geflanst heeft, als de Joodeu hunnen Talmud. ! (t) EicrmoRN Inleid, in het O. T. UI. Deel. BI, 249. A 4  8 Dë Echtheid der Boeken §• 3- Mofes, en niemand anders is de Schryver van zyne Boeken. Wy zullen , in het bewyzen , dat Moses waarlyk de Schryver is der Boeken, die op zynen naam gaan, alleen het hoofdzaaklyke aantippen , omdat het groot doel van dit ons Werk meer ziet op het wegnemen en oplosfen der tegenwerpingen van de Beftryders van het gewyde Bybeiboek. Die breedvoeriger hier van be- . geert te lezen, make gebruik van den arbeid van anderen (*). Ziet hier de Hoofdbewy- zen ! Moses heeft deeze Boeken kunnen fchryven ! Het is eene armhartige uitvlugt, wanneer men de oudheid der Schryf-kunst in twyfel trekt, gelyk Voltaire gedaan heeft. Elders in het VI. Deel. Bladz. 140. hebben wy bewezen, dat men ten tyde van Moses deeze kunst reeds gekend en geoefend heeft; Waar uit volgt, dat alle de zoutelooze fpotternyën der Ongeloovigen, dat men van eene zwervende Horde van arme Israëliten niet kan verwachten, dat onder hun een werk van zulk eene uitgestrektheid , als de 5 Boeken van Moses zyn , op hout gefneden of in iteenen ingehouwen zoude wezen, geen antwoord waardig zyn; En veel minder kan de plaats Jof. VIII. 32. dienen , om eene zo belagchelyke onderstelling te bewyzen. Men geve zelfs céns toe, dat de Schryf-kunst toen niet algemeen, maar alleen een voorrecht der Geleerden geweest zy» dan, (*) Behalven Eichhorn, leze men ook MicHAè'us Inh fn de Boeken des Q, Teft. I. Deel. I. Stuk. BI. 150. voJgg.  des O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 9 dan nog moest zy Moses, die in alle Egyptifche. Wetenfchappen ervaaien was, bekend zyn ger weest, Moses alleen bezat alle die kundigheden, en bevond zich in die omftandigheid, die den Schryver deezer Boeken kenmerken. — Verders, wie'twyfeit (*), of Cicero, Julius Gesar , Livius enz. zyn Schryvers van die werken, welke algemeen aan hun worden toegefchreven ? En waarom zouden wy dit bewys der Overlevering niet willen gelden laaten in Moses, die van de Jooden en Christenen eenpaarig getuigenis ontvangt? — Voltaire beroept zich. wel, na Spinoza, op Aben-Ezra, als of die geleerde Jood zoude hebben beweerd, dat de Pentateuchus ten tyde der Koningen ware cpgefteld, doch wie de fchriften van Aben-Ezra raadpleegt, zal vinden, dat hy alleen gezegd heeft, dat fommige dingen van eene laatere hand, en, waarfchynlyk in de tyden der Koningen , in Moses fchriften zyn ingevuld. Het welk geheel iet anders is, dan te ontkennen, dat Moses Schryver van den Pentateuchus zoude zyn. Voeg hier by; Moses word uitdruk- lyk als 4e-Schryver deezer Boeken in dezelven opgegeven. Exod, XVII. 14. de Heere zeide tot Moses, fchryf dit, ter gedachtenis, in dat Boek, dus behoort de Tekst vertaald te worden, en niet onbepaald, in een Boek , maar inoaiBoek, hec (*) Ik weet wel, dat Harduinus ééns eene gedachten gemopperd heeft, dat alle de Schryvers , der Oudheid, eenige weinigen uitgezonderd, ondergedoken fchriften zyn, uitgevonden in de X of Xllde Eeuw; doch tevens is bekend, hoe hy zelf naderhand deeze buitenfpoorige Helling herroepen heeft. Men leze Zimaiermanni Opufc, Theol. Tom. I. pag. 163. A s  io De Echtheid der .Boeken het welk Moses onder handen had, en daar hy van tyd tot tyd de gebeurtenisfen van Israël en de Godlyke Wetten in opteekende. Vergel. Deut. XXXI. 9. 24-26. enz, om geene andere plaatzen by te brengen. De daadlyke Inhoud deezer Boeken kenmerkt ook Moses als Schryver ; In dezelve vertoont zich de Hebreeuwfche Taal juist zo, als men die ten tyde van Moses, en van hem verwachten kon, zy heeft verfcheidene byzonderheden , waar door zy zich onderfcheid van de Taal van volgende tyden; De Egyptifche woorden, toefpeelingen op Egyptifche zeden en gebruiken, duiden allerklaarst Moses als Schryver aan; Moses Wetten en Gefchiedenisfen zyn ook zo in elkander geweeven, dat, indien de Wetten van hem zyn, dan ook de Gefchiedenisfen, welke onmooglyk daarvan afgezonderd kunnen worden. —- Alle de volgende Boeken hebben, of ingewikkeld, of openlyk, een verband met deeze Boeken van Moses , en erkennen , of geheel duidelyk, of ten minllen by onderftelling,Mo?es voor derzelver Schryver. Het gantfche Boek van Jofua onderhielt het beftaan deezer Boeken; De benaamingen van het Boek der Wet, het geen gefchreeven is in het Bock der Wet, ha Boek der Wet des Heeren de Wet van Mofes, Rolle des Boeks, enz. zyn in dé volgende Gefchiedboeken zeer gemeen, zo dat het niet nodig is, plaatzen op eikanderen te ftaapelen. En het is opzetlyk den lezer een rad voor de oogen draaien, wanneer VoltaiRe (*) dit ontkent, onder het voorwendzel, dat (*) D: *iou. Philof. Portal. Art. Motfe. p. tri. 2.97. „ Quolques coutradtfteurs ajoutent, qu'aucuii Prophéte n'a „ cué ies Jivres du Pentateuque', quil n'en eli queftion ui „ dans  des O.T. verdeedigd. Hoofdfl. XXVII. II dat de naamen, welke overeenkomen met Genefis, Exodus, Numeri enz. niet in dezelve gevonden worden, even als of dit in de zaak zelve eenige verandering maakte.— En niets is duidelyker, dan het getuigenis van Christus en zyne Apostelen. Zo zegt de Heiland Joh. V. 46. 47. dat Moses van hem gefchreven heeft. VergeJ. Luk. XVI. 29. Handel. XV. 21. 2 Cor. lil. 14.15. enz. En deeze plaatzen zyn zo klaar, dat de uitvlugt van J. Clericus (*) niets aan de kracht van dit bewys onttrekken kan, te weten , dat Jesus en de Apostelen in deezen fpreken naar de algemeene overlevering onder de Jooden , welke deeze Boeken aan Moses toelchreef; Want, zoal iemand mogt denken, dat zulks plaats kon hebben omtrent een Boek of Boeken, die zelf den naam van den Schryver niet melden, zo kon zulks hier geen plaats vinden, alzo deeze Boeken zelve Moses als hunnen Schryver noemen; Waarby nog komt, dat de Heiland zich in de aangehaalde plaatze juist ter befchaaming van de Jooden , op het gezag en aanzien van Moses beroept. Indien alle deeze Bewyzen nog een overwigt nodig hadden, konden de Samaritaanfche Pentateuchus, de Tekst van Moses met Samaritaanfche letters gefchreven , de oude Overzettingen, byzonder die der „ dans les Preaumes, ni dans les livres attribués a Salomon, ,, ni dans Jérémie, ni dans Ifaïe, ni enfin dans aucun livre „ Canonique des Juifs. Les mots, qui répondent a cenx de „ Genéfe, Exode, Nombres, Lévitique, Deuceronome, ne „ fe trouvent dans aucun autre écrit, reconnu par eux pour „ autentique." Thqai. Chubb handelt in deezen opregcer; Pnfthumous IVorks Vol, 11. p.25. erkennende dat ten tyde van Pavid de fchriften van Moses zeer wel bekend zyn geweest.. Q*) Sentiment de que/ji.es 'theoi. enz. Lettr.6. pag. 126.  iz ' Dfe Echtheid der Boeken der LXX. en eindelyk ook Heidenfche Schryvers het zelve opleveren. — Doch dit zal ge. noegzyn tot.ons oogmerk, en het is uit deeze gronden zeker, dat Moses de Schryver der Boeken op zynen naam is, en niemand anders, als ook dat wy zulks om gewigtige redenen gelooven, en niet, omdat de Kerk het bepaald en vastgefteld heeft. (*) aathip ó"."',-.■'.'■Mï' '.. . Opgave der Tegenwerpingen tegen de echtheid van Mofes Boeken, en algemeene oplosfingen. En wat zal men nu inbrengen tegen deeze bewezene waarheid, dat Moses, en niemand anders, de Schryver is van den Pentateuchus? — Zal men vraagen: Zoude het wel mooglyk zyn, dat wy een gedenkftuk van zulk eenen hoogen ouderdom, overig hebben ? Een gedenkftuk,het welk reeds tusfchen de 3000 en 40oojaaren bereikt ? Maar op die vraag past eene wedervraag? Waar in zoude dan die onmooglykheid gelegen zyn ? En op dezelve zullen de Ongeloovigen zich om antwoord verlegen vinden. Vol- tai&e (f_) heeft zich byzondere moeite gegeven , om alle tegenwerpingen, welke tegen de Echtheid van Moses Boeken gemaakt kunnen worden , byëen te verzamelen , en telkens in zyne fchriften weder te herhaalen. Wy zullen hier in 't gemeen zyne Tegenwerpingen voordra-. (*) Dus fehryfe de Opfleller van het Dict. Pkilof. Port. ,, bi l'Egüfe n'avoit pas (Tailleurs décidé, que ce livre eft „ de Moïfe." Veigelyk tu Bihk etofia exbiiq, ƒ>. 31. enz, (f) Dicï. Pkilof. Port. Art. Moïfe.  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. dragen, en dan vervolgends in het byzonder die plaatzen in overweging nemen, welke men meent, dat duidelyke fpooren in zich behelzen, dat zy na Moses eerst hebben kunnen gefchreven zyn. — Als een eerfte en hoofdbewysvan den laateren oorfprong van Moses Boeken, word dan aangehaald, dat eerst onder Koning Josia het Wetboek door den Priefter Hiua-v gevonden is zChron. XXXIV. 8. Dewyl wy van deeze gebeurtenis reeds gefproken hebben VII. Deel. Bladz. 113. volgg. en opgemerkt, dat het geheel niet onmooglyk noch onwaarfchynlyk voorkomt, dat dit gevonden Exemplaar het oude oorfpronglyke affchrift van Moses zeiven was, gefchreven door de hand van Moses, gelyk het verhaal uitdruklyk medebrengt; Het Exemplaar, welk Moses den Priesteren te hand ftelde, volgends Deut. XXXI. 24. enz. zo kunnen wy hier volftaan, met aan te merken, dat onze Schryver geheel onoprecht te werk gaat, wanneer hy zegt; „ Dat de Schrift „ zelve meld, dat het eerfte Exemplaar vandee„ ze Boeken gevonden wierd ten tyde van den „ KoningJosiA , en dat dit eenigfte Exemplaar den „ Koning gebragt wierd door den Schryver Sa,, phan." Nergens toch zegt de gefchiedenis, dat dit het eerfte of eenigste Exemplaar was. — Als hy er by voegt, dat dit Boek, onder Josia gevonden, onbekend was, „ tot aan de weder,, komst uit de Babylonifche ballingfchap, en „ dat er gezegd word, dat Esra, van God „ aangeblaazen, de H. Schriften in het licht ,, bragt;" Stelt hy niet alleen zaaken , die gebeurd zouden zyn, zonder eenig bewys te neder, maarhy word ook door de echtfte Gedenkfchriften wederlegd. Vooreerst; Sedert den dood van Jo-  *4 De Echtheid der Boekeu Josia tot op het verbranden van den Tempel door de Chaldeën, zyn niet meer dan ruim twintig jaaren verloopen , en Hechts elf, tot het begin van de 70 jaaren der Ballingfchap; Josia had den uitwendigen Godsdienst naar den inhoud van Moses wetten plegtig hervormd; Is het nu wel mooglyk, dat die Wetten geheel onbekend konden zyn ? In de Babylonifche Ballingfchap , maakt ÜANiëL (IX. r 1.) gewag van deeze wetten , en zodra de Jooden , met verlof van den grooten Cyrus, naa hun Vaderland, wederkeerden, waren zy bedacht, om naar Moses voorfchriften de zaaken van hunnen Godsdienst te herftellen , lang voor de terug' komst van deezen Schriftgeleerden in het Vaderland; Gelyk gefchreven is in de Wet van Moses, des mans Gods Esra III. 2. Het blykt dus uit het verhaal van Esra zeiven, dat de Wet van Moses bekend en voor handen was. — Ten tweeden; Men heeft duidelyke en onloochenbaare blyken, dat de Wetten en Boeken van Moses, in menigvuldige affchriften voor handen waren, en door het voorlezen van de Wet elk zevende of Sabbath-jaar werd derzelver inhoud aan het geheugen van eiken Israëliet hernieuwd. Het kan dan zyn, dat het oorfpronglyk Exemplaar van Moses werk by de verwoesting der ftad Jerufalem en van den Tempel, door de. Chaldeën verbrand is , maar geenszins is het Werk onbekend geraakt. — Ten derden; Waar word toch door eenig geloofwaardig bericht gezegd, dat Esra, door Godlyke Ingeving , de Heilige Schriften in het licht gebragt zoude hebben ? Het is zo , in het Apokryfe Boek Efra XIV. heeft men een fabelachtig verhaal, dat Esra de H. Boeken, die onderfteld wor-  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 1$ worden verbrand te zyn geweest, met behulp van vyf mannen, welken hy ze voorzeide, in 40 dagen, ten getale van 204 Boeken, heeft te voorfchyn gebragt enz. Men voege hierby, dat fommige «Kerkvaders ligtgeloovig genoeg geweest zyn, om zulke beuzelingen aan te nemen, en dat veele Jooden, uit bygeloovigen eerbied voor Esra , deeze fabel nog met verfcheiden byvoegzels vermeerderd hebben, niemand van gezonde hersfenen zal, met dit alles, foortgelyke ongerymdheden eene plaats geven onder echte verhaalen, veelminder, die boven echte verhaalen en het natuurlyk beloop van zaaken ftellen (*). — Ver volgends merkt Voltaire aan, dat 'erin den P' entateuchus niet ge» zegd word, dat Moses de Schryver van denzelven is, doch het tegendeel van dit gezegde is ons reeds gebleken ; Gelyk wy ook de onwaarheid en het bedrieglyke aangetoond hebben van het geen hy er vervolgends byvoegt, dat deeze Boeken in de volgende H. Schriften des O. T. niet worden aangehaald. —- Maar nu komt onzeTegenfpreker nader, en vraagt; „ In wat Taal zou Moses, in eene woeste wil„ dernis, gefchreven hebben? Dit kon alleen de Egyp- , (*) Edelman Geloofsbel. Bladz. 56. poogt wel uit Nehem. FHL 14. 15. te bewyzen, dat het geheele Wetboek, liet welk Esra het Volk voorlas, geheel wat nieuws ware, het welk tot hier toe onbekend was, omdat in die verzen gezegd word: Zy vonden in de Wet gefchreven enz. Doch mei, zie het geheele verband van dat Hoofdlhik, en men zal overtuigd zyn , dat juist het tegendeel daar in voorkomt, van hetgeen Edelman beweert, en dat'de meening der bygebragte verzen alleen is, dat men thans bedacht werd om het Loofhutten feest, naar de Wet, ple«k>- en si-gemeen te vieren. ö  16* De Echtheid der Boeken „ Egyptifche zyn. Want uit dit Boek zelf ziet j, men, dat Moses en zyn Volk in Egypte ge„ booren was?" Zonderlinge onderftelling zekef! Moses en zyn Volk zyn in Egypte, daar zy, als eene byzondereNatie, afgezonderd van de Egyptenaaren, onderfcheiden in zeden , gewoontens , levenswyze , geleefd en verkeerd hebben, gebooren, (terwyl zy echter eigenlyke vreemdelingen waren,) derhalven heeft Moses in geene andere Taal, dan de Egyptifche, kunnen fchryven ! Elk voelt het tastbaar-ongerymde in deeze foort van redekaveling. Maar, is het waarfchynlyk, „ dat in eene woeftyn, al„ waar het Joodfche Volk geen Snyders of „ Schoenmaakers had, en daar de God van het „ Heel-Al verpligt was, een geduufig wonder „ te doen, om de oude klederen en fchoenen „ der Jooden in ftand te houden, menfchen „ zouden gevonden zyn, bekwaam genoeg, om „ de vyf Boeken van den Pentateuchus op fteen „ of hout te fnyden of te graveeren ? " —. Hoe veele onwaarheden en onbewezene voorönderftellingen zyn er niet in deeze laffe fpottaal begreepen! Valsch is de onderftelling, dat men geene andere fchryfftoffe had, dan hout of fteen! Valsch de onderftelling, dat alle de vyf Boeken van Moses op fteenen waren gegraveerd ; Valsch het geen van het geduurig wonder omtrent de klederen en fchoenen der Israëliten gezegd word; Gelyk dit alles door ons te vooren reeds is aangetoond. Even onwaarachtig is het geen in de volgende vraag word onderfteld: ,, Indien Moses het eerfte Hoofd„ ftuk van Genefis gefchreven had, waarom zou „ hy dan allen jongen lieden verboden hebben, „ het eerfte Hoofdftuk te lezen?" Moses heeft dit  des O. T. verdeedigd. HoofdIL XXVII. IJ dit nergens verboden , ook verandert onze Schryver in een ander werk (*) zelf zyn bericht-, en zegt, dat de Jooden dit verboden hebben. Zo onbeftaanbaar is hy met zich zeiven ! Vergelyk ons VI. Deel. Bladz, 180. En van geen beter gehalte is, het geen er volgt. „ Indien Moses gezegd had, dat God de onge„ rechtigheid der Vaderen bezoekt tot in het vierde lid, of EzECHiël hem dan zou hebben „durven tegenfpreken ?" Wy weten, dat EzEcmëL nooit Moses heeft tegengefproken, gélyk ons zulks op zyne plaats gebleken is Onkunde in den zin van Moses wetten en woorden , heeft ook deeze vraag doen fchryven: „ Indien Moses Leviticus heeft gefchreven, zou „ hy zich zeiven dan tegenfpreken in Deutero- nomium? Het Boek Leviticus verbied, zyns broeders vrouw te trouwen, Deuteronomium v beveelt zulks." Vergelyk ons IL Deel. Bl. 98. —— De vraag: „ Zou Moses in zyn Boek „ gefproken hebben van lieden , die in zynen tyd nog geen beltaan haddeH ?" zullen wy in 't vervolg, daar wy de byzondereTegenwerpingen behandelen, moeten beantwoorden; En op de volgende; „ Zou hy gezegd hebben, dat „ fteden, die ten zynen opzigte ten Oosten „ van den Jordaan lagen, ten Westen waren ?" is reeds geantwoord, en de fchandelyke onkunde van deezen Schryver aangetoond, IV. Deel. Bladz. 231. gélyk ook voldaan is aan de vraag: „ Zou hy 48 fteden aan de Leviten hebben „ toegewezen in een Land, daar nooit geen tien lieden in geweest zyn, en in eene woe„ ftyn, daar hy altyd gedwaald heeft, zonder ~ , i) buis (. ) La Bibk enfin &c. pas. 2. VUL Deel. B -  18 De Echtheid der Boeken „ huis of hof?" Maar waarom kon Moses, die de Staatsgesteldheid van Israël ontwierp, zo als die ééns plaats zou hebben, in het Land Kana'dn , na deszelfs verovering, ook geene Schikking maken, dat 48 fteden door de XII Stammen, dat is, vier Steden voor eiken Stam, aan de Leviten zouden worden afgeStaan , om te bewoonen ?■ En, die loochenen wil, dat er niet meer dan tien fteden in Pakjiina geweest zyn, moet alle, zo gewyde als ongewyde Berichten , Schaamteloos tegenspreken. — ,, Zou „ Moses ook regelen hebben voorgefchreven, ,, voor Joodfche Koningen, tervvyl er niet al„ leen nog geene.Koningen over dit Volk waren, maar het zelfs niet waarfchynlyk was, „ dat het Volk 'ooit Koningen hebben zou? ,, Moses zou bevelen gegeven hebben voor het „ gedrag der Koningen, die eerst omtrent 200 ,, jaaren na hem komen zouden, en hy zou ,, niets gezegd hebben voor de Rechters en ,, Hoogenpricsters, die hem opvolgden?" En hier uit leid dan ffe Schryver af,dat de 5 Boeken van Moses eerst ten tyde der Koningen kunnen opgesteld zyn (*) enz. Doch waarom kon de Wyze Moses niet voorzien, dat het kon gebeuren, dat Israël de Vryheid moede wierd, en naar het voorbeeld der omliggende Volken , eene Monarchaale Regeering zou begeeren ?' En was het in zulk een geval, niet wys, om voorfchriften .te bepaalen, als Grondwetten, aan welken ook ééns de Koningen zelve verbonden zouden zyn? Is hetmooglyk, dat deeze voorfchriften, die den Koning, ten opzigte der veelwyvery, de aankweking van paarden enz.. aan zo veele ban- ■ (*) Vergelyk la Bihle enfin expliquée pag. 202.  öes O. T. verdeedigd. Hoöfdlt. XXVII. 10 banden leiden, eerst hunnen oorfprong zouden gevonden hebben ten tyde van Koningen, die, meer dan te veel, in dit alles aan de gewoontens, en ftaatzie der Oosteriche Vorften waren overgegeven ? Als eindelyk de Schryver den Jooden allerhande bedenkingen in den mond legt, die zy, als 't ware, tegen MosEs zouden hebben kunnen inbrengen, indien hy zelf deeze gefchiedenisfen befchreven had,zo zyn dezelve allen door ons beantwoord , daar wy de waarheid deezer Gefchiedenisfen verdeedigd hebben. Doch, laat ons nu komen tot het be- fchouwen der byzondere Tegenwerpingen, uit welke men wil opmaaken , dat Moses geenszins de Schryver van den Pentateuchus zyn kan. Omtrent welke wy echter vooraf willen aangemerkt hebben, dat, wanneer wy Moses voor dien Schryver houden , wy echter daar mede niet willen beweeren,dat het niet mooglyk zy, en misfchien hier of daar gebeurd is, dat eenig laater Schryver een byvoegzcl by deeze of geene plaats, of eene verwisfeling vaneenen, in zynen tyd misfchien reeds verouderden, eigen Naam gevoegd zoude hebben. Zodaanige Byvoegzels en laatere glosfen, benadeelen geenszins de echtheid deezer Boeken, maar zouden veeleer derzelver Oudheid bewyzen. Hoe ouder toch een Schryver is, en hoe vlytiger hy gelezen word, des te noodzaaklyker worden Ophelderingen en Glosfen voor den laateren Lezer (*). Wie ontkent, dat Horatius , Virgilius, Livius, Homerus de Schryvers dier werken zyn, welke hun door een ieder worden toe* (*3 Eichhorn Lil. in V O. T. II. Deel. Bladz. 400, B 2  20 De Echtheid dêr Boeken toegefchreeven, omdat in dezelve hier en daar cenige Byvoegzels van eene laatere hand voorkomen ? (*) Maar ftryden zulke Byvoegzels echter niet met den Godlyken oorfprong, dien men aan den Bybel toekent? De Schryver van la Bible enfin expliquée (f) wil dit beweeren: 5, Indien men," zegt hy, „ iet by de H. Boe3, ken gevoegd heeft, dan heeft de H. Geest niet alles gedicteerd? en indien niet alles is „ van den H. Geest, hoe zal men dan zyn werk „ van dat der menfchen onderfcheiden ? Kan }, men onderftellen , dat God een * Boek . zou „ hebben ingegeven tot onderwys van het » menschdom, en dat dit Boek byvoegzels en » verbeteringen nodig zou hebben? Men kan -, zich uit deezen Doolhof niet redden, dan door zynen toevlugt tot de Kerk te nemen, „ die alleen door haare onfeilbaare uitfpraaken „ alle onze twyfelingen kan verftroo'ïen." Doch de Man vergeet, dat, dewyl er van tyd tot tyd door Gods Geest gedreeven Mannen onder Israël zyn opgeftaan, deeze byvoegzels en ophelderingen van denzelfden oorfprong en gezag zyn, als het werk van Moses zeiven; Doch ten tweeden, deeze Byvoegzels zyn van dien aart, dat zy geenszins een gebrek des werks onderftellen. B. V. als het Bericht van Moses dood en begraavenisfe achter zyn werk gevoegd is, zulks hindert niet het minïïe aan de waardy van Moses fchriften; Hy kon toch niet verder fchryven, dan het geen hy beleefd had; En de ophelderingen , die wy misfchien hier en daar ont- moe- (*) Joodfche Brieven I. Deel. Bladz. 195. en Byvoegz. op dat Deel. Bladz. rS. (t) Pag. 197.  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 21 moeten , zyn geene eigenlyke verbeteringen van misflaagen of feilgreepen van den Schryver. Wanneer een alöud Schryver eene ftad of plaatze zo noemt, als in zynen tyd gebruiklyk was, en wanneer, na verloop van Eeuwen, die ftad ofplaatzevan naam veranderd zynde, een ander den nieuwen en thans bekenden naam, in plaats van den verouderden, ftelt, of daar byvoegt, zulks kan men wel eene opheldering, maar -geene verbetering noemen. §• 5- Byzondere opheldering der plaatzen, welke bygebragt worden, om te bewyzen, dat Mofes de Schryver van den Pentateuchus niet kan zyn. Aben-Ezra , een geleerde Joodfche Rabbyn , heeft, met fommige anderen van de Joodfche Meesters , verfcheidene plaatzen aangeftipt, welke door Moses niet zouden kunnen gefchreven zyn, en uit die plaatzen hebben de OngeJoovigen, te overhaast, beflooten , derhalven is hy de Schryver niet van den Pentateuchus. Schoon wy nu reeds aangetoond hebben, dat dit befluit mank gaat, want hoe volgt dit? Moses heeft dit vers, dien naam enz. niet gefchreven, derhalven heeft hy het geheele Werk niet gefchreven? Men zou eer befluiten, derhalven is die plaats, dat vers, dat woord door eene laatere hand bygevoegd of ingelascht. Schoon wy dan dit reeds in 't algemeen hebben aangemerkt, willen wy hier alle de plaatzen uit de 5 Boeken van Moses, die hier toe gebragt worden, in overweging nemen. —. B 3 Dus  22 De Echtheid der Boeken Dus, zegt men, word Gen. VII. 2. reeds tea tyde van Noiicii gefproken van rein en onrein vee, terwyl nog niet door de Levitifche Wee bepaald was, wat rein of onrein zou wezen. Maar, wie weet niet, dat Moses in zyne wetten , meer gebruiken en zeden , die reeds voor hem in acht genomen werden , flechts nader bevestigd en bepaald heeft? Wat? indien rein vee alleen is vee , het welk geoorloofd word gehouden te eeten , onrein, het welk als niet eetbaar voor de menfehen word aangezien ? (*) Dan heeft dit onderfcheid tusfehen rein en onrein vee, zekerlyk, ten tyde van . NoacH reeds plaats kunnen, ja moeten vinden. Jo. Clericus (+) meende ook ,eene foortgelyke zwarigheid gevonden te hebben Gen. X. 10-12. alwaar hy denkt, dat eene meer naauwkeurige Aardryksbefchryving van het Ryk van Babel, en Affyriën gevonden word, dan men van Moses kon verwachten; Ninive kon byzonder aan Moses niet bekend zyn,als zynde eerst naar Ninus , eenen tydgenoot van deRichteresfe Debora, dus genaamd enz. Doch, behalven dat wy reeds, ten opzichte van het Ba-, bylonifche en Asfyrische Ryk,en deszelfs Oudheid , de H. Schrift verdeedigd hebben IV. Deel. Bladz. 186. zo is het nog te bewyzen, dat Ninive haaren naam zou hebben vanNrNUs, integendeel dient deeze zelfde plaats Gen.X. 12. wel overwogen, wel deeglyk tot een bewys , dat Moses waarlyk de Schryver van Genefis is. 3, Hy noemt hier 'va. Affyriën, Nineve en Refen, „ maar (*) MiCHAè'r.is Mof. Recht. IF.DeeJ. Bladz. 188. Sentimens de quelqucs Theol. de Hollande &e. Lettr.^ 6. pag. 107.  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 23 maar Refen is de grootfte, ffeigenlyk vol„ ftrekt, de groote) ftad: Wie herkent hier „ den Man niet, die fchreef,' voor dat Ninive „ tot die grootte geklommen was, welke wyin „ Jona, en by de Griekfche Schryvers, Hero„ dotus, Diodorus Siculus, en anderen vin,„ den ? Een Esra , of wie ook anders nog eenige „ Eeuwen jonger mogt geweest zyn, zou het in „ de laatfte Eeuwen der Asfyrifche Alleenheer. „ fching zo verbaazend groote Ninive tot de „ groote ftad gemaakt hebben, en nïetRefen, het „ welk wy niet ééns.regt weten, wat het voor „ eene ftad geweest is, alzo het in den gehee„ len Bybcl niet ééns meer voorkomt." (*) — Gen. XII. 6. en Xlll. 7. zegt Moses, toen waren de Kanadniten in hst Land, naamlyk ten tyde van Abraham, ook deeze plaats is tegen de echtheid van Genefis ingebragt, doch wy hebben ze_ opgehelderd IV. Deel. Bladz. 214. Gen. XIV. 7. worden de Amalekiien reeds genoemd, ten tyde van Abraham, onder de Volken , die door Amrafel en zyne Bondgenooten geflagen werden, ondertusfehen was hun Stamvader Amalek, een kleinzoon van Esau , ja Esau zelf nog niet gebooren; maar vooreerst, het is geheel niet zeker, dat de Amalekiten van deezen Amalek afftamden, daar zy de eerfteling der Heidenen, een aloud Volk, reeds door Bile3m genoemd worden Nam. XXIV. 20. Ten tweeden, al ware dit ook zo, dan kon Moses echter dit vers gefchreven hebben : Zy Joegen al het Land der Amalekiten, zoude dan zyn , het land, daar de Amalekiten zich naderhand hebben ne- (*) MiciiAè'ns ////. in het O. T. I. Deel. I. Stuk. Bladz. 1*3. B4  De Echtheid der Boeken nedergeflagen, en ten tyde van Moses woonden. Op dezelfde wyze beantwoorden wy de zwarigheid, door Clericus geopperd, dat de itad Ur door Moses Ur der Chaldeën genoemd word , fchoon Chêsed, Abrahams Broeders zoon, naar wien de Chaldeën (Chasdim~) genoemd zouden zyn, eerst naderhand ter wereld gekomen is Gen. XI. 31, vcrgel. XXII. 22. te weten, dat het insgelyks onbewezen is, dat de Ckaldtën naar deezen Chesed benoemd zyn, en indien ja, dat Moses Ur der Chaldeën heeft kunnen noemen, omdat de Chaldeën in zynen tyd in'den omtrek dier ftad zich hadden nedergeflagen. ■ De naam Hebron, en de naam Dan, komt by Moses voor, zegt men, lang eer die fteden deezen naam gevoerd hebben , of gefticht zouden zyn, doch hier over is reeds gefproken IV. Deel. Bladz. 215. volg. — Abraham word Gen. XX. 7. door God zeiven een Profeet genoemd, en die naam van Profeet komt meermaals in Moses fchriften voor, echter lezen wy 1 Sam. IX. 9. Die heden een Profeet, die werd eertyds een Ziender genaamd. Ondertusfehen ziet elk, dat in die plaats niet ontkend word, dat het woord Profeet voorheenen in gebruik geweest zy , maar alleen word er gefproken van een bepaald gebruik van dit woord; Zulk iemand, als SamüSl was, werd oudtyds een Ziender genaamd, doch naderhand ook met den naam van Profeet begroet. SrrNozA (*) , en na hem ook de Schryver van la Bible enfin expliquêe (f), rekent tot deeze plaat- f*) Loc. cit. pag, 106. , (t) l'ag. 54. ,,• IVIoria eft la monragne, fur laquelle qn „ butic depuis le temple de Jerufalem. C'elt ce qui a fait croi-  DES O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 25 plaatzen verders Gen. XXII. 14. alwaar de plaats, daar Abraham zynen zoon had willen offeren, door hem genoemd word : de Heere zal 't voorzien, voegende daar deeze aanmerking by : Daarom heden ten dage gezegd word, op den berg des Heeren zal het voorzien worden ,• Maar, zegt hy, de Berg Mor ia komt eerst onder deezen naam voor iChron. III. 1. by gelegenheid van het bouwen des Tempels, die op deezen Berg geiticht werd. Doch elk bedenke, of daar mede niet beftaan kan , dat deeze Berg dien naam reeds ten tyde van Abraham ontvangen heeft?Ten minften 2 Chron. III. 1. word niet gezegd , dat deeze Berg toen eerst dien naam .gekregen heeft. De rede, welke de Schryver van la Bible enfin enz. bybrengt, Moses is nooit in Kanadn gekomen , en heeft dus het gebergte Moria niet kunnen kennen, is belag- chelyk. Eéne plaats (*) is er Gen. XXXVI. 31. Dit zyn de Koningen, die geregeerd hebben in den lande Edoms, eer een Koning regeerde over de kinderen Jsraëls, welke, uit twee redenen, zwaarigheid , ook zelfs aan de Verdeedigers van het Bybelboek , gebaard heeft, zodat men heeft gedacht , te moeten toegeven , dat hier een byvoegzel gevonden word, na Moses tyd ingelascht; Vooreerst, omdat men gelooft, dat er ten tyde van Moses zo veele Vorften en Koningen over de Edomiten, eikanderen niet reeds heb- „ crolre a quelque Savans témeraires, que la Genefe 11e put être écrite dans le deferr. par Moyfe, qui, n'étant poinr ,, entré dans le Canaan, ne pouvait connaitre la montagne „ Moria." . (*) Van Migdal Eder Gen. XXXV. 21. hebben wy gefproken IV.Deel. Bladz. 21 !i. B 5  26 De Echtheid der Boeken hebben kunnen opvolgen, doch hier van zie men ons IV. Deel. Bladz. 280. Maar 'tentweeden, hoe kon Moses ten zynen tyde fchryven, dat de Edomiten Koningen gehad hebben , eer er een Koning in Israël was , daar de Israëliten toen nog van geenen Koning wisten , en eerst lang daar na de Koninglyke Regeering by hun is ingevoerd ? (*) Indien men al wilde toegeven, dat te deezer plaats, door eene laaterehand, de berichten aangaande de Vorften van Edom, vervolgd waren, zou er nogtans niet uit volgen , dat Moses de Schryver niet ware van den Pentateuchus , gcjyk wy reeds gezien hebben; Doch alles wel overwogen, is er geene reden, om zulks te moeten fteilen. Volgends Gen. XXXV. 3. was aan Jakoc reeds eene Godlyke belofte gefchied, dat Koningen uit hem zouden voort- (*) Behalven Spinoza, Rich. Si:,ion , Clericus enz. hebben de Deïsten voor-naiimlyk op deeze plaats aangedrongen. Th. Morgan Mornl Pkilof. Vol. II. pag. 69. Sam. Parvisii Inquiry ir.to tke Jewisk and Ckrifiian Revelation. pag. 67. Voltaire in verfcheiden van zyne Werken ; voot al la Blhle enfin expltqnée pag. 88. „ Le pasfage de 1'Au„ teur facré a euhardi plus qu'aucun ame les Critiques a „ foutenir, que Müyfé hé pouvait être 1'auteur de ce livre: ils ont dit qu'il était de la plus grande évidence, que ces „ mots , avant que les enfans d''Israël euffent tin Roi, „ n'ont pü être éerks que fous les Rois d'lsraël. C'eft le „ fentiment du favant Ie Clerc, de plufieurs Théologiens de „ Hollande, d'Angleterre & même du grand Newton. Nous „ ne pouvons.nous empêcher d'avouer, que fi la Bible était ., utl livre ordinaire, écrit par les hommes avec cette fcru„ piileufe exaeïitude, quon exige aujourd'hui, ce paflage aurait été tourné amrement. II eft certain, que fi un au„ teur moderne avait écrit, volei les Rois qui ont regnè en „ Efpagne, avant que f' Allemagne eut fept Elcéieurs, tout „ le Monde convieadrait, que 1'auteur écrivait du temps des „ Electeurs."  des O. T. verdeedigd. Hoofdifc. XXVII. 1f voortkomen ; Met opzigt op deeze belofte , kon Moses zeer wel Ichryven , dat over Edoni reeds acht Koningen geheerscht hadden , eer Israël eenen Koning had. (*). ■ Hoe Gen. XL. I5.*Josef het land der Hebreen reeds heeft kunnen noemen , is al gezien IV. Deel. Bi. 219. Uit Moses tweede Boek , Exodus, beroept men zich op Exod. XVI. 35. 36. alwaar deeze aanteekening gevonden word : De kinderen Israëls aten Man veertig jaar, tot dat zy in een bewoond land kwamen-: Zy aten Man, tot dat zy kwamen aan de paaien des hands Kanadn. Een Gomer is het tiende deel van een Epha. Hier zyn twee Bedenkingen: De eerfte is ; Het Man hield op, toen de Israëliërs, na Moses dood, over den Jordaan, in Kanadn getrokken , van 's Lands overjaarige koorn gegeeten hadden Jof, V. 12. Hoe kon Moses dan van het ophouden van het Man gewagen ? Ten tweeden, waar toe door Moses die bepaaling gemaakt, een Gomer is het tiende deel van een Epha ? Wy kunnen antwoorden, dat Moses toch wist, dat het Manna alleen de fpyze der Israëliten zyn zoude, geduurende hun 40 jaarig verblyf in de woestyn, en dat hy uit dien hoofde van het ophouden van het zelve heeft kunnen gewagen; Verders, dat hy by gelegenheid, dat Aüron bevel kreeg, om (*) MicHAè'us ad h. I. Hezel in zyne Inleid, in de fchriften van Mofes I. Deel van zynen Bybel Bladz. 8. heeft nog eene andere gedachten; Hy neemt het woord Koning niet in den volftrektften zin , maar in dien van Stamvoerer, Raad en Wetgever; De Edomiten hadden dan zulke Opper, hoofden gehad , en een Volk uitgemaakt, eer de Israêliten eenen zulken Man hadden, d. i. voor Moses , die deeze Kening der Israêliten is, welke hier bedoeld word, gelyk hy Koning genoemd word Deut. XXXI11. 5.  2 o De Echtheid der Boeken om een Gomer vol Manna in het Heiligdom ter gedachtenisfe te bevvaaren, als een fchrander Wetgever bepaalt , dat een Gomer een tiende deel van een Epha was; Deeze Gomer dus bewaard blyvende , kon by de Nakomelingfchap tot eene vaste maat dienen. Wil echter ie-, mand liever, dat deeze plaats nieuw, en van. de hand van eenen Glosfator is, nogthans blyft de waarheid onwrikbaar, dat Moses Boeken in de daad van hem zyn. —- Uit Moses IVde Boek, Numeri XXL 3. word ook eene Tegenwerping gevormd, doch welke reeds opgelost is in hec Vl.Deel. Bladz. 291- Uit Deut. \. r. heeft men ook, hoewel te vérgeefsch, de Echtheid van Moses Boeken willen beftryden , zie ons IV. Deel. Bladz. 231. Maar Deut. IL 12. gelyk als Israël gedaan heeft enz. heeft menig Lezer' (*) argwaan gegeven , dat dit Boek na Moses dood en het innemen des Lands Kanadn, gefchreven moet zyn , onderttfsfehen kan de Tekst vertaald worden, gelyk. Israël aan het Land doen zal, welk hun Jehova tot eene bezit\ tinge geeft (f). Of men kan Moses woorden verftaan van de Overjordaanfche Landfchappen, van welke in de daad Israël zich toen reeds meester had gemaakt. Het geen uit Deut. IJL ri. is aangehaald, is ons.reeds voorgekomen VI. Deel. Bladz. 294. Dus ook Deut. HL 14. ïn het II. Deel. Bladz. 68. — Spinoza heeft nog een befluit willen trekken uit Deut. X. 8. alwaar gezegd fchynt te worden , dat God de Leviten tot zynen dienst heeft afgezonderd (*) Spixoza /. c. pag. 104. Peyrerius fyft. Praadam. pag. 152. (f) Eicii üorn Lil. in het 0, T. II. Deel. Bladz. 401.  des O.T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 29 dcrd na de dood van Aüron, daar wv echter weten, dat zulks veel vroeger reeds gefchied is; Doch omtrent deeze plaats merken wy aan, dat de famenhang derzelve eenigzins duifter is, en indien men het oogmerk van Moses wel vat, zal er niet gezegd worden , dat de Leviten juist na de dood van AÜron tot den Godsdienst zyn afgezonderd. Vergelyk ons IV. Deel. Bl. 235. — Nu is, zo veel ik weet,'geene «andere plaats meer overig, dan het XXXIVfte of laatfte Hoofdftuk van Deuteronomiwn, het welk, een verhaal van Moses dood en begraavenisfe behelzende , wy geern erkennen , dat van eene laatere hand naderhand is bygevoegd, doch het geen wy reeds getoond hebben , geen hinder toe te brengen aan-die waarheid, dat Moses waarlyk de Schryver van den Pentateuchus is; Ik eindige deeze oplosfing der ingebragte byzondere zwaarighcden, met de woorden van Herder (*): Indien er dan ook, gelyk bykans „ met te ontkennen is, inlasfchingen in deBoe„ ken van Moses zouden zyn, dan bewyzen „ toch even deeze plaatzen, die meestal Geö„ graphifche of Hiftorifche randverklaririgen „ zyn, den ouderdom van den Tekst, dien zy „ ophelderen. Hy moet van oude tyden af „ zyn, nadien reeds toenmaals zodaanige op„ helderingen nodig waren, en ik wenschte, „ dat wy er van dezelve hier en daar meer hadj, den. Twee regels van een zodaanig byvoeg,< zei, hoe b. v. zaaken en naamen veranderd „ zyn , ontfluiten meer dan geheele Boekdee„ len van de hedendaagfche gisfingen en be« „ denkingen." C ) Brieven betreffende de Godgeleerdh. I. Deel. BI. nö.  30 De Echtheid der Boeken §.6. Nog eenige gemengde Tegenwerpingen tegen de echtheid van Mofes Boeken, opgelost. Behalven dit alles, houd men nog aan, met Tegenwerpingen te maaken; De volgende verdienen hier in overweging genomen te worden: In verfcheiden plaatzen van Moses Boeken, ., word van hem niet alleen in de derde per„ foon gefproken, maar zelfs veel tot zynen „ lof gezegd, het welk men van eenen zedigen „ Schryver niet gevoeglyk verwagten kan. „ Dus word hy genoemd de zagtmoedigfte man onder alle menfehen Num. XII. 3. De Man „ Gods Deut. XXXIII. ï.* (*) Op deeze tegenwerping valt het niet moeilyk te antwoorden. Niets is gemeener in de eerfte plaats, dan dat Gefchiedfchryvers in de derde perfoon, als uit befcheidenheid, van zich zeiven fpreeken; Xenofon , Julius Gesar en anderen deeden zulks; Onder de gewyde Schryvers weten wy, dat Johannes in zyn Euangeüe altyd gewoon is, van zich zeiven in de derde perfoon en met eene foort van omfchryving te fpreeken. Wat nu in de tweede plaats betreft, dat Moses fomtyds zyn eigen lof zou verheffen, daaromtrent merken wy aan, dat er gevallen kunnen zyn, waar in iemand genoodzaakt is, om van zyne eigene pryswaardige hoedaanigheden te gewaagen, vergel. iCorinth. X. 16. 23. enz. En dus was omtrent het geval van Moses Num. XII. daar hy verhaalt, hoe hy, behalven zo me- (*) Spinoza /. c. pag. 105. 107. Sentimens &c. I. c. pag. 116. Th. Morgan Moral Philofopher Vol. li. p. 69.  DES O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 31 mënigvuldige moeilykheden van een ondankbaar Volk, ook nog den haatelyken naaryver van zyn' eigen broeder en zuster heeft moeten verduuren, zodat, indien zyne zachtmoedig heid niet zeer groot geweest ware, hy zekerlyk onder zo veel tegenfprekens verdrietig geworden , of bezweeken zou zyn (*). Om nu niet te zeggen , dat fommigen neigen , om Num. A1I. 3. voor een Byvoegzel , van den kant in den Tekst ingeflopen, te houden (f). . Dus denken ook fommigen , dat Deut. XXXIII even als Hoofdft. XXXIV. van eene andere hand! als een Aanhangzel, by Moses werk gevoegd is; Zodat het ifte vers als een oyfehrift voor Moses laatften zegen, door eenen anderen geplaatst zou zyn; Doch, al wilde men beweeren , dat Moses zelf dit zou gefchreven hebben , zou de eernaam van Man Gods niet in den weg ftaan nadien hy thans, als zodaanig, de Israëliten voor zynen dood zegende. „ Maar", vervolge men, ,, zyn de fpooren van eenen laateren oor» *PronS met zigebaar in den inhoud van »' Moses Boeken zei ven ? Hier wydloopigheid » by kleinigheden, endaar kortheid by gewig5, tige zaaken, herhaalingen, gebrek aan tyd- » °*'de * verzendingen tot andere Boeken ! ,, Men verhaalde naamlyk, wat en zo veel men „ wist; Dit alles kon men niet verwagten » byaldien Moses zelf de gefchiedenisfen van ,, zynen tyd had opgeteekend." Zo wy deeze legenwerping aandachtig gadeflaan, vinden wy, dat /. ?2/Sf fEMEYER Chayakterk. des Bybels. II. Deel. kSs 3ICH"0KN I"lei4' iH de Bt>ek' des 0. Teft. ƒƒ, DeeU  32 De Echtheid der Boekeic dat zy alleen gegrond is op eene willekeurigs onderftelling, naar welke men aan Moses de wet voorfchryft, hoe hy zyn werk had in te richten, zonder dat men raadpleegt, gelyk behoorlykwas, met zyn oogmerk en doeleinde. •Daar is geene wydlopigheid by kleinigheden; De Uittogt uit Egypten, de Wetgeving op Sinaï , zyn gebeurtenis'fen , by welke het Hebreeuwfche Volk zo veel belang had, dat Moses hier geenszins te uitvoerig kan genoemd worden. Was de tyd tusfchen het tweede jaar na den uittogt, en het laatfte van de omzwerving, welke hier befchreven word, dan ryk in gewigtige gebeurtenisfen ? De opteekening gefchiedde verders," naar mate eene gebeurtenis voorviel, of eene Wet afgekondigd en nader bevestigd werd, wie kan hier dan over gebrek aan tyd-orde of herhaalingen klagen? Wat eindelyk de gewaande aanhaalingen van andere Boeken, betreft, ook deeze verhinderen niet, dat Moses niet den Pentateuchus gefchreven zou hebben; Laat ons de voornaamfte deezer voorbeelden zien..' Wy hebben hier voorenreeds aangemerkt, dat de woordenExod*.XVII. 12. daar-God aan Moses bevel geeft, om den Amalekitifchen oorlog ter gedachtenisfe in een loek te fchryven, eigenlyk heeten in dat Boek en dus is hier te verftaan dat verhaal van deezen oorlog, het welk Exod. XVII. zelf voorkomt. Wy lezen Exod. XXIV. 7. van het Boek des Verhonds; en Num. XXXIII. van de Reizen der Israêliten, door Moses befchreven, doch ieder Ziet met eenen opflag, dat dit geene aanhaalingen zyn van Boeken, die de Schryver zou gebruikt hebben, maar titels of opfchriften van die byzondereStukken, welke op die plaatzen in  des O.T. verdeedigd. Hoofdft. XXVH. 33 in het ligchaam der gefchiedenis door Moses zeiven zyn ingeweeven. Het eenige voor- •At' het;vvelk hier eigenlyk toe behooren zou, is Num. XXL 14. het boek van de oorlogen des Heeren; Uit het zelve word daar een ftuk van een oud Zegelied aangehaald- Doch, toegeftaan zynde, dat dit Boek van de oorlogen des Heeren, een van Moses fchriften onderfcheiden werk is, zal echter deszelfs aanhaaling door Moses, niet bewyzen, dat hy geen Schryver van den Pentateuchus zou wezen , ten ware men vooraf bewezen had, dat dit Boek niet ouder ware dan Moses zelf, zodat hy het niet zou hebben kunnen aanhaalen. Dit Boek van de oorlogen des Heeren, fchynt eene verzameling van Krygshederen geweest te zyn, zo van de Israêliten, als van nabuurige Volken, op welke zy eene Staatsbetrekking hadden , in welk gezigtpunt het te deezer plaatze voorkomt (*).— Maar, (zegt men) in de tyden der Richteren, geduurende meer dan 300 jaaren , was deWet van Moses , zo al niet geheel onbekend, ten minnen in een zeer kagen itaat (|), ja het komt aan Bolingbroke niet onwaarlchynlyk voor, dat die Regeeringloosheid, welke ten tyde der Richters zo dikwils onder Israël heeft plaats gehad, juist het tydperk zou uitmaken, in het welk men zou mogen ftellen, dat de fchriften van Moses het eerst bekend gemaakt zyn. Deeze laatfte gisfing echter is geheel zonder eenigen grond of fchyn; houden de Israëliërs dan in eenen tyd, toen ieder deed, p Ve^elyk den gel. Schutte in de Mad. der Geleerd. I. Deel. I. Stuk. Bladz. 83. volgg. tioPpm^o l>iqUin iM0 'he 3ewhh and Chrifl' Revela' VUL Deel. c  34 De Echtheid der Boeken deed , wat hem goeddacht, zich zulk eene lastige en moeilyke Wee hebben laaten opleggen? Zou niet de onderlinge yverzucht, die tusfehen de byzondere Stammen, welke zo veele byzondere Kantons uitmaakten , heerschte, belet hebben, dat men een werk, als Moses Boeken, zou hebben kunnen verdichten en aan het gantfche Volk opdringen ? En, hoe zeer ook de Israêliten dikwils in die tyden vervielen tot Afgodery, echter blykt genoeg uit het Boek der Richteren, dat evenwel de waare Godsdienst van Moses, by de besten onder het Volk bewaard , en van tyd tot tyd herfteld en bevestigd is geworden. Eindelyk zegt men, dat uit fommige plaatzen van het N. Teft. blykt, dat wy andere fchriften onder den naam van Moses hebben, dan de echte, welke de Apostelen bezaten ; Dus haalt Judas vf. 14. eene voorzegging van Henoch aan , Paulus kent iTimoth. 111. 8. de naamen der Egyptifche Toveraars, Jannes en Jambres, en Hebr. XII. 21. meld hy , dat Moses , zo vreeslyk was het gezigte, zeide : ik ben gantsch bevreesd en bevende. Evenwel volgt uit deeze voorbeelden geenszins, noch, dat wy niet de echte Boeken van Moses hebben zouden, noch, dat iet uit dezelve verlooren zou zyn. De voorzegging van Henoch was door overlevering bekend gebleven, even gelyk de naamen der Egyptifche Toveraars , die men ook in de fchriften der Jooden, ja zelfs by Plinius , ontmoet; En het geen Paulus Hebr.Xll. 21. opgeeft, vind men waarjyk by Moses Deut. IX. 19. wanneer men de Overzetting der LXX. met den Grondtekst ver- gelykt. Ons is dan gebleken, dat men geen proefhoudend bewys kan inbrengen tegen die waar-  DES O, T. VERDEEDIGD. Hoofdft\ XXVII. 35 Waarheid, dat Moses Boeken in de daad van hem , en dat zy echt zyn ; Eene fchynbaare tegen werping zou nog kunnen zyn , zegt de Ridder MicHAè'Lis (*;, dat in deeze Boeken twee uit hetGrieksch ontftaane woorden , voorkomen , TfiS (AapTTuc) en t*>A*> (toMmuÏL Doch, voegt hy er by , Hebreeuwsch is Fenicisch, en de Feniciërs hadden reeds lang voor Moses, met de Grieken Koophandel gedreven en zelfs (lichtten Feniciërs in Griekenland Koningryken enz. Men zou ook nog kunnen opmerken , dat misfchien deeze woorden in 't He breeuwsch en Grieksch eenen gemeenen oorfprong in de oorfpronglyke Taal hebben, waaruit zy te verklaaren zyn. Doch wy moeten thans tot de andere Boeken des O. Teft. overgaan. •§. i Tegenwerpingen tegen de Echtheid van het Boek Jofua. Het Hebreeuwfche Volk munt daar in uit boven alle andere Volken der Oudheid, dat het in eene geheele Reeks van Geschiedkundig üoeken, de voornaamfte Lotgevallen van hunnen Staat, in een behoorlyk vervolg, heeft odgeteekend tot aan de Babylonifche gevangenis toe. Schoon nu wel de waarheid deezer Gefchiedverhaalen ons reeds gebleken is, en het weinig afdoet, wie in 't byzonder derzelver Schry- (*) Int. in de Soek. des O. T. I. Deel. I. Stuk. Blad*, S05. it>6. C a  36 De Echtheid der Boeken Schryvers geweest zyn, indien ons flegts blykt, dat dezelven uit die bronnen, welke zy hadden , zuiver gefchept hebben, het welk by de Boeken van Moses nog een ander voorkomen had , als. welke ten grondflag van alle deeze volgende Boeken dienen, echter zal het ter ftaaving van de waarheid dier verhaalde gebeurtenisfen , veel toebrengen , indien ons blykt, dat deeze Boeken in vervolg van tyd, en elk, of ten tyde, dat deeze dingen gebeurden, of kort daarna zyn gefchreven. Zo veel is zeker uit den inhoud en het voorkomen deezer Boeken, dat zy niet van denzelfden Schryver, noch op één en denzelfden tyd zyn opgefteld, ook geeft de onderfcheiden ftyl zulks genoeg te kennen; En hier in worden wy ook bevestigd door de aloude overlevering der Joodfche Kerk, welke deeze Gefchiedboeken ( behalven de twee Boeken der Chroniken) de eerfte Profeeten noemt, te kennen gevende, dat dezelve van tyd tot tyd door Profeeten zyn opgefteld , het geen door Josefus (*) met even zo veele woorden getuigd word; Ja, wanneer wy tot byzonderheden komen , vinden wy, dat elk deezer Boeken niet zo heel lang na den tyd, in welken de dingen gebeurd zyn , gefchreven is. Wy ontmoeten hier in de eerfte plaats het Boek Josua ; Wie van het zelve de Schryver zy, kunnen wy met geene zekerheid bevestigen. Indien wy den Joodfchen Thai- mud (f; gelooven, zal Josua zelf de Schryver zyn, zo wel als van de acht laatfte verzen van Moses vyfde Boek; Doch Jof. XXIV. 10-32. zou (*) Libr. I. contra Apion. (t) Bava Bathra Cap. I. fiol. 14. b.  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 27 zou Eleüzar, en vf. 33. Pinehas bygevoegd hebben. Misfchien heeft Jesus Sirach (XLVI.i.) herzelfde verzekerd, daar hy zegt, dat Josua de Opvolger van Moses geweest is in de Profeeziën ; Doch zyne woorden zyn te duifter, om uit dezelve een bewys te willen afleiden, dat hy Josua zeiven als Schryver van zyn Boek heeft gekenmerkt; Onder de laatere Christen Uitleggers zyn er ook veelen, die Josua voor den Schryver van het Boek onder zynen naam, houden (*). Daar zyn evenwel verfchei- dene redenen, welke dit twyfelachtig maken, waarom andere Geleerden (f) ontkend hebben, dat Josua zelf de Schryver van dit Boek geweest is, het welk dan alleen naar hem den naam draagt, om dat hy de Held der gefchiedenis is, gelyk B. V. het Boek Ruth, Esther enz. Dus willen wy dit den Schryver van la Bible enfin expliquèe (§), wanneer hy na Boltngbroke en anderen opmerkt, dat dit Boek niet van Josua is, niet kwatyk nemen, fchoon wy wel deeglyk ontkennen, dat daar uit iet ten nadeele van de geloofwaardigheid van dit Boek volgt; gelyk wy in 't vervolg zien zullen. Het is onze zaak niet, te deezer plaatze de verfchillendegevoelens der Uitleggeren te overwegen, of daar over uitfpraak te doen , wie dan voor den Schryver van dit Boek moet gehouden worden. Sommigen hebben gedacht op ELEazAR,(**), an- (*) Buddeus Hifi. Eccl. F. T. Tom. I. pag. 677. en anderen. (t) Ik zal alleen de naamen noemen van MiCHAé'us, Eichhorn , Venema, LiLiërmiAL. enz. (§) Pag. 214. (**) Vergel. Caupzov. Intrad, in V. T. Art. Jofua. C 3  38 De Echtheid der Boeken anderen op Pinehas (*) J voor welke gisfing vry veel kan aangehaald worden; Anderen eindelyk op SAMuëL (|); Terwyl wederom anderen, zonder eenen bepaalden Schryver te willen gisfen, den oorfprong van dit Boek,Hellen in de midden-tyden van het Joodsch Gemeene- best, onder deszelfs eerfte Koningen (§). Wy willen ook liefst niets vastftellen, om eenen Schryver van dit Boek te noemen, maar dit kunnen wy met zekerheid zeggen: Vooreerst, het is ontwyfelbaar, dat Josua zelf het Verbond, het welk het Volk plegtig met God bevestigd en vernieuwd had, heeft opgefchreven in het Welhoek Gods Hoofdft. XXIV. 26. (**) Ten tweeden, is het niet min zeker, dat Ver? fcheiden ftukken in het Boek van Josua, echte, oorfpronglyke ftukken zyn. Dus lezen wy, Hoofdft. XVIII. 4. dat het Erfdeel der 7 laatfte Stammen, op bevel van Josua, voor deszelfs verdeeling, Aardrykskundig opgenomen en befchreven is; Zou dit ook niet gefchied zyn omtrent de overige gedeelten desLands? Devoornaame inhoud van dit Boek behelst, behalven de verovering, ook de verdeeling van Kanaitn onder de Stammen, en heeft het voorkomen van Protokollen, echte en openbaare ftukken, die op den zelfden tyd moeten zyn opgefteld. Wie (*) Liuè'NTH.u. XII. Deel. Bladz. 151. (1) Venema Hifi. Ecclef. Tom. I. pag. 25(5. (§) Eichhorn Inleid, in het O. T. II. Deel. BI. 433. (**) Spinoza Tract. Th'eóL Polit. Cap. ü. pag. 109. maakt hier wel eene uitzondering, dat men in het Wetboek van Moses dit verbond niet Josua opgericht, niet vind; Doch de Lezer ziet duidelyk, dat deeze voorden , welke Josua hier gezegd word, gefchreven te hebben, juist den inhoud van dit XXIVlle Hoofultuk uitmaken.  des O.T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 39 Wie zou anders alle die naamen der Steden en de naauwkeurige bepaaling dor grenzen van elken Stam, by overlevering of uit het geheugen, hebben kunnen opmaken ? Welke andere reden kan men bedenken , dat nooit onder de Stammen twist gerezen is over de hun toegewezen erf. deelen, dan om dat men niet twyfelen kon aan de oorfpronglyke Echtheid van deeze ftukken ? Aan de Priefters werden 13 fteden by het lot toegelegd Jof. XXI. 13-19, Wie zou derzelver bezitting aan hun verzekerd hebben, indien niet by het Volk algemeen deeze Ooirkonde als Authentiek erkend was ? Uit deeze opmerking kunnen wy ook ophelderen, dat in deeze echte ftukken aan fommige Stammen by de eerfte verdeeling te veel lands afgeftaan zyndc, dezelve naderhand fommige fteden en oorden aan andere Stammen hebben moeten inruimen , terwyl echter de eerfte Landverdecling ons in haar geheel in dit Boek ook word medegedeeld. Ten derden; De lezing in den Tekst Hoofdft. V. 1. Tot dat wy daar door gegaan waren, fchynt niet duister eenen gelyktydigen Schryver, welke deezen.togt door den Jordaan mede heeft bygewoond, aan te duiden; Ook zyn de redenen van Kaleb Hoofdft, XIV. al te natuurlyk en fchoon , dat zy niet voor 001fpronglyk zouden te houden zyn; Geen laater Schryver kon 's mans karakter zo meesterlyk treffen. Uit deeze gronden bèfluiten wy dan , dat ten minften het wezenlyke, de hoofdinhoud en ftoffe van dit Boek ,* gelyktydig is met de gebeurtenisfen , daar in verhaald. Wy kunnen ook ten tweeden , uit vaste gronden van achteren opmaken ,dat dit Boek reeds vroeg deszelfs tcgenwoordigen vorm moet verkregen C 4 heb-  4^ De Echtheid der Boeken hebben. Vooreerst, het moet reeds gefchreven zyn geweest voor de tyden van Aciiab; Dit blykt uit den vloek, van Josua uitgefproken over hem, die Jericho zoude herbouwen, welks vervulling, onder Achabs Regeering gebeurd,met aanhaaling van deezen vloek van Josua gemeld word i Kon. XVI. 34. Indien de Schryver van het Boek Josua iet van de vervulling geweten, of die beleefd had, zou men niet moeten verwagten, dat hy daar van, ten minften met één woord, gewag zou gemaakt hebben? Tentweeden: Het Boek is ouder dan de tyden van Salomo, dit blykt uit Jof. XVII. jo. Zy verdreeven de Kanaaniten niet, die te Gezer woonden; Alzo woonden de Kanaaniten in het midden der Efraïmiten, tot op deezen dag; Maar onder Salomo heeft, volgends 1 Kon. IX. 16. de Koning van Egypte deeze ftad bemagtigd, en aan Salomo gefchonken; Uhjof. IX. 27. daar gelezen word , dat Josua de Gibeöniten , die hem misleid hadden, overgaf tot houthouwers, en waterputters der vergadering (*), en dat tot den Altaar des Heeren, tot deezen dag toe, aan de plaatze, die hy verkiezen zoude, blykt, dat dit Boek gefchreven is, voor dat Jerufalem afgezonderd was, tot de plaatze van den Godsdienst, en voor de bouwing des Tempels (f). —• Ja, (*) Deeze "varen verachtelyke dienften by de Ouden, gelyk nog by de Oofterlingen , vergel. Perizon. ad Aelian. var. hifl. IX. 17. Harmar Waarn. van V Ooft. IV. Deel. Bladz. 88. 'De Romeinen handelden ééns omtrent op gelyke wyze met de Brutiën ; Zie Nieuwland Lek. memor. IV. Deel. Bladz. 231. die Bladz. 549. over deeze geheele geschiedenis verdient nagezien te worden. (f) Dat Clericus fentimens de quelques Theologiens &c. Leur. 7. pag. 135. uit deeze fpreekwyzc heeft willen afleiden,  DES O.T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 41 Ja, het Boek is zelfs ouder dan David, want volgends Jof. XV. 63. kon de ftam Juda de Jebufiten, die te Jerufalem woonden, niet verdry ven, daarom woonden de Jebufiten onder hen te Jerufalem tot op deezen dag. Nu weten wy, dat David zich meester gemaakt heeft van Jerufalem niet alleen, maar ook van de Burg, de Jebufiten overwinnende (*) 2 Sam. V. Uit deeze ontegenzeglyke blyken is het dan zeker , dat het Boek Josua, zo al niet van eenen gelyktydigen Schryver opgefteld, ten minften eenen hoogen ouderdom heeft, en ;,vry naby komt aan de gebeurtenisfen zeiven, die het verhaalt ; Laat ons nu zien, wat men daar tegen heeft ingebragt. — Men beroept zich in de eerfte plaats op den lof, die in dit Boek aan Josua gegeven word , dat zyn naam en roem door het gantfche Land geklonken heeft Jof. VI. 27. dat hy zo getrouw de voorfchriften van Moses gevolgd heeft, dat hy er niet één woord den, dat dit Boek na den Tempelbouw gefchreven is, en daarom de woorden vertaalde; Die de Heere verhoren heeft, is bekend; Doch nadien dit tegen hergebruik van den toekomenden tyd, die hier gevonden word in den Grondtekst, ftryd, en er Deut. XII. 11, 14. 18. 21. 26. XIF. 25. 26. reeds gezegd was, dat de Heere zich eene vaste plaatze verkiezen zoude, zo verwondert het my,dat Eichhorn Inleid, in het O. T. II. Deel. Bladz. 424. in deezen de voetftappen van Clericus drukt. (*) Ook deeze plaats heeft Eichhorn verkeerd, myns oordeels, gebruikt, om te bewyzen, dat dit Boek van Josua jonger is dan David. De fpreekwyze, wóonen onder Israël, Zegt in dit Boek, als een vry volk op zich zeiven beftaan. Dit aangemerkt zynde, vervalt zyne verklaaring van dit vers, en zyne Bedenking, dat David echter de Jebufiten in Jerufalem heeft laaten woonen. Men vergelyke ons II. Deel. Bladz. 62. en VIL Deel. Bladz. 2. C 5  42 De Echtheid der Boeken woord afliet Jof. VIII: 35. XL 15. (*) Dit bewyst echter op zyn meest niet anders, dan dat het waarfchynlyk is, dat het Boek in den tegenwoordigen vorm niet van Josua zeiven oorfpronglyk is; fchoon het echter van eenen tydgenootvan hem, B. V. Pinehas, zeer wel kon opgefteld zyn ; Ja , zo veel bewyst het zelfs niet, want men zou zulke gezegdens met gelykluidende plaatzen uit Julius Gesar en andere Schryvers, daar zy van zich zeiven gefproken hebben, genoeg kunnen ophelderen. — Ten tweeden, beroept men zich op de fpreekwyze, tot op deezen dag, welke zo menigmaal in dit Boek voorkomt, en gelyk men meent, eenen Jaateren Schryver zal aanduiden (f). Doch, behalven dat misfchien op veele plaatzen deeze fpreekwyze niet meer beteekent, dan ten deezen tyde, voor tegenwoordig (§), zo is dit ten minften zeker, dat Moses dezelve in zynen ouder_ dom gebruikt van dingen, die by zynen tyd" waren voorgevallen Deut. II. 30. XI. 4. enz. Dus , al ware Josua zelf de Schryver van dit Boek, zou hy deeze fpreekwyze echter hebben kunnen gebruiken; ten minften de onmogelykheid, dat Pinehas b. v. niet reeds dit Boek zou hebben kunnen fchryven, word door deeze fpreekwyze niet bewezen; Ja, indien Rachab de hoere in de daad de vrouw van Salt mon is geworden, waar omtrent men echter twyfelt, (IV. Deel. Bladz. 279.) zou het zeker zyn , (*) Spinoza /. c. pag. 110. (f) La Bible enfin expliqi.ée pag. 214. „ces mois,juf„ qu'aujourdwiui, mcmtrent,que ce livre n'est pas dejofua." vergel. pag. 217. (§) Vergelyk Eichhorn //;/. in het O. T. II. Deel. BI. 420. Aam, (7).  DES O.T, VERDEEDIGD, Hoofdft. XX Vil. 43 zyn , dat deeze fpreekwyze geplaatslt word, fchoon de zaak niet zo heel lang gelede:n, mogte gebeurd zyn, Jof. VI. 25. word van haar gezegd, zy heeft gewoond in het midden van Israël tot op deezen dvg, zonder dat er iet van haar huwelyk met eenen aanzienlyken Israëliet, zo als Salmon was, word bygevoegd ; Ten 'minften zy fchynt nog geleefd te hebben ton tyde, toen dit gefchreven werd, alzo anders natuur^ lyk had moeten gezegd worden, dat zy tot haa- ren dood toe onder Israël gewoond hoeft. Ten derden, heeft men zich beroepen op byzondere plaatzen uit dit Boek , welke eenen veel Jaateren tyd van opftel , na Josua , fchynen aan te duiden. B, V. Jof. X. 13. 14. vind men eene aanhaaling van het Boek des Oprechten, aangaande het ftilftaan der Zon en Maan; Met dit byvoegzel, dat geen dag deezen gelyk was, voor hem, noch na hem. Hier zegt men, moet zeker een jonger Schryver fpreken , die eeuwen naderhand geleefd heeft, alzo hy anders die vergelyking niet had kunnen maken (*). Ik kan echter niet zien, waarom deeze vergelyking zelfs Josua zou uitfluiten, dat hy in zynen ouderdom dit Bock niet zou hebben kunnen fchryven, Onder alle die byzondere blyken van onmiddelyke hulpe van God aan Israël, onder Josua's beduur bewezen, was er geen, het welk deezen dag evenaarde. Dit is de zin der woorden, welke, zo al niet Josua , ten minden Pinehas, of een ander uit den tyd, niet zo heel lang na Josua's dood, kon gefchreven (*) Spinoza Trad. Theol. Pdlif, pag. in. Is. Peyrsxius Syft.- Praad. Ltbr. IV. C. I. pag. 151. Seniiniens de qtttlqucs Theol. pag. 136.  44 De Echtheid der Boeken ven hebben. Maar nu, dat de Schryver zich beroept op het Boek des Oprechten; Dit zal echter duidlyk te kennen geven , dat hy niet Josua zelf is; Als Josua dit gefchreven had, zou het gelyk ftaan, zegt de Ridder MicHAë, lis (*), alsof de Koning van Pruis/en zelfden Veldflag by Rosbach befchryvende, zich beriep op den Hamburgfchen Correfpondent (f). Ik neem de vryheid, van op te merken, dat dit Boek des Oprechten, liever der Gezangen, eene verzameling was van hiflorifche Liederen, welker aanvang reeds ten tyde van Moses heeft kunnen gemaakt zyn, en dus zou dit Boek wel het zelfde kunnen wezen met het Boek der oorlogen des Heeren ; In deeze verzameling werd ter gedachtenisfe een Zegelied op dien gedenkwaardigeri dag, waar op de Zon en Maan ftilftonden, ingevoegd reeds ten tyde van Josua; Dat lied kon , indien iemand dit wilde beweeren , Josua zelf reeds bybrengen, niet tot een bewys, maar ter herinnering voor zyn Volk; Ten minften kon zulks door den Schryver gefchieien, hoe vroegtydig men hem ook wilde plaatzen na den dood van Josua, b. v. door Pinehas. Vergelyk ons III. Deel. Bladz. 70. Jof. IX. 23. word het Heiligdom genoemd het huis Gods; Maar zou men in eenen hiftorifchen ftyl, (*) Aanm. op zyn Hoogd. Bybelvert. ad h. I (t_) De Schryver van la Bible enfin expliqtiée pag. 220. zege, dat dit zelfde Boek des Oprechten, aangehaald word in het 11de Boek der Chronieken van de Koningen. „Maar", zegt hy, „ hoe kan dan dat zelfde Boek gefchreven zyn ten „ tyde der Koningen en voor Josua ? Deeze zwaarigheid is „ groot. Don Calmet beiintwoordze, met te zeggen, dat „ dit Boek geheel verlooren is." Hoe wy antwoorden, op deeze wartaal, ziet de Lezer in den Tekst.  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 45 ftyl, voor de opbouwing des Tempels, wel dus gefproken hebben?(*). Ik vraag, waarom niet ? Daar de fpreekwyze van den Tabernakel voorkomt in eene wet van Moses Deut. XXIII. 18. Hier jof. IX. 23. komt zy voor in de reden van Josua tot de Gibeöniten. —, jof. XI. 16. 21. word het gebergte van Israël en het: gebergte van juda onderfcheidenlyk genoemd, dit zal een bewys zyn, dat dit Boek niet gefchreven is voor de fcheuring des Ryks na Salomos dood ,, wanneer de naamen van Israël en] Juda eerst in gebruik kwamen, om de twee toen ontftaaneRykcn te beteekenen (f). Doch men behoeft te deezer plaats aan die beteekenis niet te denken- Wanneer in dit Boek jofua van éénen of anderen Stam afzonderlyk gefproken word, heeten de overigen de kinderen Israêls jof. XXII. 12. en op dezelfde wyze Richt. XX. Benjamin en Israël, behalven dat de Stam juda altyd een zeker aanzien boven de andere Stammen bezeten heeft, dus ook ten tyde van Saul 1 Sam. XI. 8. enz. jof. XV. 14-20. word verhaalt, hoe de Kanaaniten uit Hebron verdreven zyn , het welk echter eerst na Josua's dood gebeurd is , by welke gelegenheid vf. 15. word aangeteekend , dat de ftad Debir eertyds Kiridth-fepher genaamd werd; Twee bewyzen , dat dit Boek niet van Josua zeiven afkomllig is. Dat er in deeze plaats van Josua , vergeleken met Hoofdft. X. 36-39. en XI. 21-23. eenige moeilykheid is, hebben wy gezien, en de fchynftrydigheid opgelost II. Deel. Bladz. 65. En al geven wy toe, dat Kaleb eerst na Josua's (*) Eichhorn Inleid, in het O. T. II. Deel. BI. 421. CO Eichhorn /. c. Bladz. 421.  46" De Echtheid der Boeken sua's dood Hebron zou bemagtigd hebben Richt I. 10. dan volgt wel, dat Josua dit niet heeft kunnen fchryven, maar niet, dat dit Boek niet kort na zyn overlyden zou hebben kunnen opgefteld wezen. Pinehas kon immers B. V. te boek flaan, het geen door Kaleb , een' tydgenoot van Josua, verricht is. De aanteekening nopends Debir , te vooren Kiriath-fepher, maakt geene zwaarigheid, alzo de naam Debir reeds in Josua's tyd bekend was Jof. X. 38. — Maar was de naam Jerufalem wel bekend voor de tyden van David? En echter ontmoeten wy deezen naam reeds in het Boek van Josua één en andermaal (*). Wy erkennen , dat de oude naam van Jerufalem, Jebus was, ondertusfchen zie ik geene reden , waarom ook de naam Jerufalem niet reeds ten tyde van Josua plaats had kunnen hebben, te meer, indien Salem, waar van Melchizedek Koning was, dezelfde ftad is met Jerufalem (Gen. XIV.) het welk niet geheel van waarfchynlykheid ontbloot is; Dit zo zynde, zullen de naamen Jebus en Jerufalem, beide eenen zeer hoogen ouderdom bereiken; En in allen gevalle, zou immers de nieuw bekende naam Jerufalem in laater tyd voor den verouderden naam Jebus gefteld kunnen zyn, waar van wy ook in Moses Boeken voorbeelden ontmoet hebben (f). Jof. XVI. 2. heeft men ook eene tegenwerping gevonden tegen de oudheid des Boeks; Daar word Bethel onder- fchei- (*) Eichhorn /. c. pag. 421. La Bible enfin &c. pag. 217. „ Les criciques difent, qu'il n'y avait point unroi de „ Jerufalem alors. lis prétendent mérne que le mot de Jé„ rufalem était incönhu." enz. (t) Vergelyk Bachienk Kanadn. II. Deel. Bladz. 66.  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 47 fcheiden van Luz, het welk toch de oude naam van die zelfde ftad was Gen. XXVIII. 39. En men heeft gedacht, dat dit Luz Jof. XVI. 2. derhalven zyn moest dat Luz, het welk eerst na Josua's dood gebouwd is Richt. I. 26. (*). Doch dat nieuwgebouwde Luz, door eenen gewezen inwooner van Bethel, lag in het land der Hethiten, en kan dus hier niet gemeend zyn ; De waarheid der zaak is,dat Jof. XVI. 2. Bethel is het gebergte naar Bethel genoemd, en Luz de naam der ftad. zelf (f). De ftad Beëroth word Jof. XVIII. 25. reeds tot Benjamins erfdeel gerekend, en nogthans heeft Saul dezelve eerst aan Benjamin gebragt 2 Sam. IV. 3. (§). Ik heb my verwonderd, toen ik deeze bedenking by den geleerden Eichhorn las, Gibebn, onder welks rechtgebied Beëroth gerekend werd, word immers op die zelfde plaats ook aan Benjamin toegewezen , en echter waren de Gibeöniten gefpaard, en werden, tegen alle billykheid aan, door Saul verdreven en gedood. Met even het zelfde recht, als dan Josua Gibeön telt onder de fteden van Benjamin, als in het Erfdeel van dien Stam gelegen, fchoon door Gibeöniten bewoond, met het zelfde recht gefchied zulks ten opzigte van Beëroth. Jof. XIX. 27. word de naam Chabul reeds gevonden, welke echter eerst inSalomos tyd 1 Kon. IX. 13. door Hiram aan zeker LandIchap gegeven is; Doch dit is eene Tegenwerping van geen belang. 1 Kon. IX, 13. is Chabul (*) Sentimens grV. Lettr. 7. pag. 138 (t) Zie ons IV. Deel. Bladz. 241, 'en Eichhor* /. e. pag. 422. (§) Eichhorn /. c. pag. 423.  48 De Echtheid der Boeken hul de naam van eenLandfchap, en Jof. XIX.27. van een ftad of vlek, gelyk ook Josefüs (*) yan een vlek diabolo, niet verre van Ptolemais, fpreekt (f). Jof. XIX. 29. word in onze Overzetting de vaste fiad Tyrus genoemd, nu is Tyrus eerst lang na Josua's dood gefticht, volgends Josefus , 240 jaar voor de bouwing van den Tempel, gelyk ook Homerus wel van de Sidoniërs, maar nooit van de Tyriërs gewaagt, dus fchynt deeze plaats te bewyzen, dat dit Boek eerst lang na Josua gefchreven is; Maar, behalven dat het niet beflist is, of niet in de daad Tyrus reeds langer geftaan had, als ook of hier wel Tyrus bedoeld word, om dat de woorden in 't gemeen kunnen zeggen, eene verzekerde of bevestigde rotze, zo heeft de Ridder MiCHAé'Lis (§) deeze bedenking op eene zeer ligte wyze uit den weg geruimd; Te weten, eigenlyk ftaar er in den Tekst, tot aan de ftad der vesting Tyrus, en die geleerde Man verftaat deeze woorden dus, dat er ten tyde van Josua een tooren , kasteel, of andere vastigheid reeds geweest zy, welke naderhand aan de ftad Tyrus den oorfprong gegeven heeft. Doch de yeldtogt der Daniten, in welken zy Lefem veroverden Jof. XIX. 47. is zekerlyk na Josua's dood voorgevallen, en ongetwyfeld dezelfde, die wy meer uitgebreid vinden Richt. XVIII. vergel. ons VI. Deel. Bladz. 334. Maar zou niet (*) In vita §. 42. Ed. Haverk. verg. Eichhorn /. c. pag. 422. (f) De Ridder MicnAëus heeft echter den naam Chahul ook hier voor den naam des Landfchaps genomen, doch is door Hezel, te recht tegengefproken. (§; Ad h.L  des Ö; I\ VÉRDEEDIGD. Hoofdft. XXVlI. 49 niet dit kort verhaal naderhand kunnen ingelascht zyn , ter opheldering van het Erfdeel van den Stam Dan? En — zeker is het; Het geval is gebeurd kort na den dood van Josua, dus zal de aanteékening van het zelve in dit Boek, geen bewys zyn, dac het heel lang na den dood van dien Veldheer zou moeten gefchreven zyn. —■- De naam Galil of GalileUt komt Jof. XX. 7. en XXI. 32. voor, Marsham ('*) nam dit voor een bewys, dat dit Boek jonger zy dan Salomo 1 Kon. IX. 11 < doch Clericus heeft reeds eikend, dat deeze naam Galil nergens gelezen word, ten tyde van Salomo eerst ontftaan te zyn. Dat de gefchiedenis jof. XXII. 10. enz. eerst na Josua's dood zou voorgevallen zyn, kunnen wy eindelyk Spinoza (f) wel toegeven , fchoon zyn bewys nieö volftrekt klemmend is, maar, volgt daar uit, dat het Boek zelf niet van Josua, of ten minften niet van Pinehas , die in deeze gebeurtenis als een hoofdperfoon voorkomt, zou kunnen gefchreven zyn ? Het laatfte altoos heeft geene de minfte zwaarigheid. Dus hebben wy gezien, dat het Boek Josua, indien al niet* van hem zeiven, ten minften van eenen Tydgenoot opgefteld heeft kunnen zyn, en dus ftaat deszelfs Echtheid ontegenzeglyk vast, te meer, daar het onloochenbaar oorfpronglyke ooirkon- den en befcheiden in zich bevat; Op'de aanteékening van den Schryver van la Bible enfin enz. (§), dat de Samaritaanen een Boek van Josua hebben, zeer van het onze verfchil- len* (*) Canon, Chron. ad Sec. XT. pag. 290. (f) Tracï. Theol. Pèlit. pag. 110. (qq. QO Pag. 217. VUL Deel. D  5 o De Echtheid der Boeken lende enz. als of het zelve de echtheid van ons Boek betwisten kon, flaan wy geheel geen acht, alzo het onze opmerking naauwlyks waardia fchynt (*). 5. 8. . Het Boek der Richtercn gehandhaafd. Op het Boek van jofua volgt dat der Richtercn; Wy hebben by verfcheidene gelegenheden van deszelfs inhoud gefproken, en de waarheid en geloofwaardigheid der gebeurtenisfen, daarin vermeld, gehandhaafd. Hier komt het er alleen op aan, te onderzoeken, of ook dit Bock, in dien tyd, en met die hulpmiddelen , befchreven is , dat men het als een echt gefchiedkundig Boek kan aanmerken, het welk zeker veel invloed heeft op de geloofwaardigheid van deszelfs Inhoud. Het eerfte, dat voor alles hier dientin het oog te worden gehouden, is, dat dit Boek, gelyk door genoegzaam alle Uitleggers opgemerkt is, uit twee Hoofddeelen beftaat, het aanëengefchakeld gefchiedverhaal zelf, en een aanhangzel in de vyf laatfte Hoofdrukken , welke gebeurtenisfen bevatten, die in den tusfchentyd tusfchen den dood van Josua en den eerden Richter van Israël moeten geplaatst worden. Laat ons dan onderfcheidenlyk zien. Met zekerheid weten wy niet te bepaalen , wie de Schryver van het Boek der Richteren geweest is; De Joden (f) noemen SaMuëL, en fchoon wy des aangaande geene ze- ker- r*) Eichhorn Inl. in '/ O. T. II. Deel. Bladz. 43-. (tj In Bava Bathra Caj>. I. fil. 14.  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 51 kerheid hebben, gelyk het ons ook in de daad het zelfde is, echter weetik niet, dat er iet van belang tegen is ingebragt, uit het eerfte gedeelte van dit Boek naamlyk; Zy ten minften, die hier om Esra willen denken , zyn het fpoor geheel byster. Het Boek is niet gefchreven in den ftyl van Esra , Om van geen meer blyken te gewagen, die Esra volftrekt uitfluiten (*). Dat het Boek opgefteld is uit echte en gelyktydige berichten, blykt duidelyk uit het Zegelied van Debora , 'Richt». V. de fabel van Totham Richt-, IX. enz. peszelfs gantfche Inhoud teekent het natuurlyk beloop^van tyden, zeden, gewoontens, gelyk door anderen opzettelyk is aangewezen. Dat het Boek voor den tyd van David is opgefteld, blykt uit het geen Richt, li 21. gezegd word, vergeleken met Jof. XV. 63. en het geen wy boven aangaande die plaats hebben aangemerkt. In de Boeken van SAMuêr, worden gefchiedenisfen uit dit Boek aangehaald 1 Sam. XII. 9-12. vergel. Richt. V. 2. VI. 14. XI. 2. 2Sam.Xl. 21. ver gel. Richt. IX. 53. In de Pfalmen worden geheele verzen uit het Lied van Debora overgenomen Pf. LXVIII. 8. 9* XCVII. 5. vergel. Richt. V. 4. enz; Het behoort derhalven ontegenzeglyk tot de regelmatige lyft der oude Joodfche gedenkboeken; Die aan de oudheid en echtheid van dit Boek wilde! twyfelen, moest bewyzen van gewigt aanvoeren, het welk ik niet weet, door iemand ge- fchied te zyn. Maar wat het Aanhangzd van dit Boek, of deszelfs tweede gedeelte Hoof elft, XVIL enz. aanbelangt, het is zo, dat men (*) Eichhorn Lil. in het O. Teft. li. Heel. Bladz. 44!?; D t  52 De Echtheid der Boeken men in het zelve geene duidelyke fpooren aantreft, uit welke men zou kunnen befluïten, dat het in ouderdom het eerfte gedeelte evenaarde, doch aan den anderen kant, heeft men ook te vergeefsch gedagt, blyken te vinden,die dit Aanhangzel in eenen geheel jongen tyd plaatzen zouden ; Wy zullen dezelve,, als tot ons oogmerk behoorende, in overweging nemen. Meer dan ééns tekent de Schryver van dit Aanhangzel aan; In die dagen was er geen Koning in Israël Hoofdft. XVII. 6. XVIII. t. XIX. i. XXI. 25. Dus, zegt men, is by ten minften jonger dan Saul, den eerften Koning van Israël (*); Al wilde men dit toegeven, zo kon nogthans SAMUëL de Schryver van'dit Boek zyn; Doch ik zie geene reden, waarom het woord Koning hier niet in eenen ruimen zin genomen zou kunnen worden, voor een Hoofd en Leidsman des Volks, gelyk Moses dus Koning genoemd word Deut. XXV1IL 5. De gebeurtenisfen in deeze Hoofdfïukken verhaald, zyn voorgevallen, toen geen Moses, geen Josua meer leefde, die zorgen konden voor de handhaving van den waarën Godsdienst en deugd! Q) Richt. XVIII. 30. leest men, dat Jonathan en zyne zoonen voor de Daniten Priefters waren tot den dag toe, dat het Land gevanglyk is weggevoerd , waar uit men eeh be- fluit (*) R. Simon Hïft.Crii. du V.T. JJv I. chap.%. pag.53. Sentimcm &c. I. c. pag. 143. La Bibk enfin grV. p. 253. „ On voit , qa'ellé (1'hiftoire de Michas), tut écrite du „ tems des Rois Juits, oü après ces rois par quelqueLevïte, „ ou par quelque fcribe." Vergelyk ook EicnaoRN /. e. pag. 451. (t) Hezel ad Richt. XFIl. 6.  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 53 fluit trekt, dat de Schryver geleefd heeft na de Asfyrifche Ballingfchap (*); Doch wy hebben reeds in het IV. Deel. Bladz. 178. gezien, dat hier op de overwinning door de Filiftynen , gezien word, by welke de Arke des Vcrbonds werd weggevoerd', en de ftad Silo ook eene groote verwoesting ondergaan heefc vf. 31. By welke gelegenheid veele Israêliten gevanglyk zyn weggevoerd Pf. LXXVII1. óo, 61. (f) — Uit dat 3 ifte vers word ver volgends een bezwaar afgeleid, en de Schryver van dit Boek tot na Davids tyd verfchoven, om dat er ftaat, zo lang het huis Gods te Silo was, derhalven leefde de Schryver na David , die de Verbonds-ark na Jerufalem bragt (§); Maar het huis Gods is immers niet de Verbonds-ark, het is eene omfchryving van den Tabernakel, welke ook in de daad by gelegenheid van deezen inval der Filijlynen, van Silo elders fchynt gebragt te zyn iSam. XXI. Dit'opgemerkt zynde, vervalt ook de bedenking uit Richt. XIX. 18. alwaar de benaaming van Huis des Heeren niet van de Verbonds-ark, maar van den Tabernakel gebruikt word, zo dat men er niet uit kan afleiden, dat de Schryver eerst geleefd heeft na de bouwing des Tempels (**). Uit Richt. XXI. 12. alwaar Silo, omfchreven word, dewelke is in den lande Kanadn, hebben fommigen willen befluiten,dat de Opftel.ler van dit Aanhangzel (*) Th. rioBBF.s Le^inth. Cap. 33. pa" 1^8. Lte C\i'ELius in mth Crit. ad h. I. Opp. in /'. T. pag;. 418. CtO Hezel ad Richt Xmi. 30. (§) Eichhorn /. c. pag. 451.' (**) Dus Clericus in de 'Sentimevs &c. pas. 144 en ElCtmoftM /. c. pag. 45.2. - 71 D 3  54 De Echtheid der Boeken zei een vreemdeling moet geweest zyn, of ten minften eerst na de geheele verwoesting van Silo moet gefchreven hebben (*) ; Zonder grond .' Deeze omfchryving word hier gebruikt by tegenöverftelling tegen Jabes in Giledd gelegen, enns derhalven geheel niet vreemd. Maar, waar toe dan die plaatskundige befchryving Richt. XXI. 19. indien dit Boek door eenen tydgenoot hefchreven is? Wy antwoorden: De befchryving, daar voorkomende, behoort niet tot Silo, maar tot die plaats, daar het Feest te Silo plag gevierd te worden (f). §• 9- Aanmerkingen over Ruth. Do gefchiedenis in het Boek van Ruth vervat, is door ons in dei-zelver geloofwaardigheid verdeedigd in het Vl. Deel. Bladz. 339. volgg. Het gantfche Boek heeft het voorkomen van een familic-ftuk, en is betreklyk tot de afkomst van David, op wiens gefchiedenis en lotgevallen het ook eenen fchoonen invloed heeft; De Geflachtlyst van'DAviD, in het zelve opgegeven , word geftaafd door de aanhaaling 1 Chron. II. 12. als ook door Mattheus en Lukas in hunne Geflachttysten van Christus. Niemand kan ondertusfehen met zekerheid zeggen, door wien , of wanneer, het opgefteld is. Zo veel is zeker, dat het eerst na de tyden der Richter en kan opgefteld zyn Ruth I. 1. Ja, nadat David niet alleen gebooren, maar reeds een (*) Les Sentimem &c. pag. 112. (t) Eichhorn /. c. pag. 453. 454.  des O.T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. SS een merkwaardig perfoon was boven zyne broederen , Isaïs zoonen, alzo het in hem eindigt Ruth IV. ij. 22. Evenwel fchynt het opgefteld te zyn, voor dat hy daadlyk in het bezit van het Ryk'gekomen was, alzo hy nog den titel van Koning in dit Boek niet draagt. Eichhorn (*) meent wel benige fpooren ontdekt te hebben, welke dit Boek van jonger tyd maaken , doch durft echter niets met zekerheid vastftellen ; Ook zyn zyne bedenkingen niet van dien aart, dat zy het'ftuk voldingen zouden. Hoe het zy; en fchoon ons de Schryver en de regté tyd van opftelling des Boeks onbekend is, nogthans heeft het alle blyken van Echtheid. Het verhaal is eenvoudig en onöpgefmukt, fchoon het oogmerk duidelyk voorkomt, den oorfprong van David en zyn edel Stamhuis aan te wyzen, niets echter vind men in het Boek, dat tot onverdienden lof, of om den Vorst te vleijen, ftrekken kan. Geen aanzien, geene fchatten of rykdommen , geene fchitterende verrigtingen, geen edel bloed teekenen het Stamhuis, maar ftille Godsvrugt, beproefde deugd, ook in gebrek en hongersnood aan den Vaderlyken Godsdienst verkleefd , en de Godlyke Voorzienigheid over dezelve waakende , ziet daar de onderfcheidende kenmerken van Davids voorouderen , onder welke Ruth , wel eene Moabitmne, doch tevens eene zedige , deugdzaame vrouw, en eene fchrandere Naomi uitmunten. De afteekening der zeden en gewoontens is natuurlyk en zodanig, dat een bedrieger bezwaarlyk dezelve zou hebben kunnen treffen; Ook handelt de Schryver opregt, dat hy zich niet (*) Inleid, in het 0. T. ff. Deel. Bladz. 472. D4 ;  5<5 De Echtheid der Boeken niet voor eenen tydgenoot uitgeeft Richt. I. 1, ja zelfs van zekere gewoonte, als in zynen tyd reeds buiten gebruik , gewag maakt Hoofdft. IV. 7. Meer behoeven wy hier niet te zeggen, alzo alle zwaarigheden en bedenkingen tegen dit Boek, reeds door ons zyn opgelost. §■ 10. Echtheid der Boeken van Samuël. Alzo wy hier geene Inleiding fchryven in de Boeken des O. Teft. zal niemand van ons een breedfprakfg onderzoek verwagten nopends de eigene gcfteldheid en den juisten tyd van den oorfprong der beide Boeken van Samuöl (*)y te minder, omdat wy met geene zekerheid kunnen bcpaalen, wie de Schryver deezer Boeken is? Dit zullen wy dan alleen doen, dat wy in de eei fte plaats kortelyk aantoonen, dat de Berichten in deeze Boeken vervat, echt zyn ; 7e» tweeden, dat de Schryver derzelve, voor de Babylonifche gevangenis moet geleefd hebben, en dus Esra niet kan zyn, het welk trouwens de ftyl en geheele houding deezer Boeken, met den ftyl van Esra vergeleeken , duidelyk aanwyst. Wat dan het eerfte betreft, het is, myns ach* tens, uit 1 Chron. XXIX. 29. zeker," dat de Profeeten Samucl, Nathan, Gad, de gefchiedenisfen van David befchreven hebben, derhal-, ven Tydgenooten, die de gebeurtenisfen zelve beleefd, en er eene groote hand in gehad hadden. Zonder dat ik uit die plaats nogthans zou (*) Men leze Hichhorn Inleid, in het O. T. II. Deel, Bladz. 481. volgg.  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVlI. 57 zou willen befluiten, dat daar onze twee Boeken van Samuêl regelregt bedoeld zyn (*); Genoeg is het, dat onze Schryver, wie hy dan ook ware, echte bronnen voor zich had, uit welke hy de ftofFe tot zyne Verhaalen ontleenen kon. — Het Lied van Hanna i Sam. II. Het Zegelied van David 2 Sam. XXII. en zyne laatde woorden Hoofdft. XXIIL zyn echte ooirkonden ; De lyst van Davids Helden 2 Sam. XXIIL 8. enz. is een oorfpronglyk Huk. —Ook geven fommige plaatzen te kennen, met welke naauwgezetheid de Schryver te werk is gegaan , B. V. hier toe behoort de aanmerking over het gebruik van het woord Ziener voor Profeet 1 Sam. IX. 9. Maar wy kunnen nog eenen flap verder gaan; Daar is geene reden altoos, om te twyfelen, of de Joodfche Kerk heeft te regt deeze twee Boeken van Samuêl als een afzonderlyk Werk van die der Koningen afgezonderd'; Daar uit befluit ik, dat de twee Boeken van Samuêl zyn opgefteld in den tegenwoordigen vorm, voor dat de twee Boeken der Koningen in het licht kwamen , en dus voor de Babylonifche Ballingfchap eenen aanvang nam, trouwens dit leert ook duidelyk de plaats 1 Sam. XXVII. 6. Daarom is Ziklag der Koningen van Juda geweest, tot op deezen dag; Toen de Schryver leefde, beftond dan het Koningryk van juda nog, en het zelve was nog niet gedoopt'door de Babyloniërs. Dit is het geen C*) Dit gist Eichhorn II. Deel. Bladz. 506. doch in eétlea anderen zin. #eHie ech-.er moeilyk te bewyzen zal wezen. De gefchiedenis]', n Samuih enz. zouden naainlyk gefehiedenisfen zyn , in wdke van Samuö. enz. gefpiokeu word enz. D 5  5 8 De Echtheid der Boeken geen men mee zekerheid . kan vastftellen (*) ; Laat ons nu zien , wat men ingebragt heeft, om deeze Boeken jonger te maken,en was het mogelyk, van alle gezag te berooven. De Schryver van la Bible enfin expliquée (f) kan hier naauwlyks in aanmerking komen , als hy fchryft: „ Men weet niet; wie de Schryver is van het „ Boek van Samuël" „ Als Samuël niet „ een deel van dit kleine boek gefchreven n heeft, zo is het buiten twyfel de één of an„ der Leviet, die zeer aan hem verkleefd was." Wy hebben elders het karakter van den waardigen SAiiuëL, en ook, de waarheid deezer gefchiedenisfen gehandhaafd, en aangetoond, dat geen vleïery de deugden van deezen GodsProfeet te zeer verhoogde, even min als de laster in ftaat geweest is , hem onëdele vlekken aan te wryven. Om te betoogen, dat deeze Boeken van jonger tyden zyn, beroept men zich in de eerfte plaats op vergelykingen, die de Schryver maakt tusfehen zynen en voorgaande tyden, met de fpreekwyze tot op deezen dag , B. V. i Sam. V. 5. Daarom treeden de Priefters enz. tot op deezen dag (§). Doch wy hebben aangaande die fpreekwyze reeds hier vooren opgemerkt, dat men uit dezelve niet altyd befluiten kan tot eenen heel verren afftand van tyd) voornaamlyk als de Schryvers van den oorfprong van eene gewoonte, fpreekwoord, de oprigting van gedenkteekenen enz. fpreken. Men vergelyke verders het geen over dee- (*) Conf. Venema Hifi. Eccl. F. T. ft m. L pag. 266. (f) Pag. 270. (§) T11. Hobbes Leviath. pag. 178. EicuiioRN Inleid. \n Itet O. T. II. Deel. Bladz. 517.  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 59 deeze plaats gezegd is V.Deel. Bladz. i6ï. —Hoofdft. VII, 18. komt die zelfde fpreekwyze voor, alwaar van Abel den grooten [fteen,] op den welken zy de Arke des Heeren nedergelteld hadden, gezegd word, dat hy is tot op deezen dag op den akker van Josua den Beth-Semiter (*); Doch ook hier behoeft men juist aan geen heel groot tydverloop te denken; Meer fchyns heeft de plaats 1 Sam. XXVII. 6. alwaar van Ziklag gezegd word, dat die Vesting den Koningen van juda behoord heeft, tot op deezen dag, doch, gelyk aan den éénen kant kan toegegeeven worden, dat men hier uit zou mogen befluiten, dat de Schryver geleefd heeft, na de Ryksverdeeling van het Israëlitisch Koningryk in de twee Ryken van Israël en Juda, zo ligt er, gelyk wy reeds zeiden, aan den anderen kant een onloochenbaar bewys in, dat deeze Boeken gefchreven zyn voor de Babylonifche Ballingfchap, toen naamlyk het Koningryk van Juda nog in wezen was. Maar, de zin van dit vers zou ook, zeer gevoeglyk , kunnen zyn, dat Ziklag federt dien tyd gerekend werd als een byzonder eigendom, een Domein-goed van de Koningen van Juda, van welken David de eerfte was, die, zo lang Isboseth leefde, alleen over Juda regeerde, zodat men uit deeze plaats niets ten nadeele van de oudheid deezer Boeken kan afleiden. Even min hindert ï Sam, XXX. 25. aan deeze oudheid, alwaar de oor- (*) In de Sentimens de quelqiies Theol. pag. 14.0. word. de fpreekwyze, tot op deezen dag, in dit vers geheel verkeerd toegepast op de Arke des Heeren zelve , het welk echter het doel van den Gefchiedft'rïryvM niet is, noch heeft kunnen zyn.  6o De Echtheid der Boeken oorfprong van de Krygswetten omtrent de verdeehng van den Buit, op de vyanden behaald, word opgegeven; Zodat de zin der woorden al- u £ *}■ °AVID deeze zy°e Schikking tot eene beftendige verordening maakte, die men in het vervolg, by gelegenheid, altyd had waar te nemen. — Even dus zullen de plaatzen % Sam. VI. 8. en XVIII. 18. uit de reeds gemaakte aanmerkingen niet bezwaarlyk kunnen verklaard worden. -— Eichhorn (*) heeft ook, na anderen , zich hier beroepen op i Sam. IX. o alwaar van het onderfcheiden gebruik der vvóorden. Ziener en Profeet, gefproken word, maar dit bewys doet niet veel af, als men bedenkt, hoe het gebruik van een woord dikwils binnen weinig tyds, b v. 2o of 25 jaaren verouderen Kan, zo dat zelfs Samuöl dit zou hebben kunnen fchryven in zynen hoogeren ouderdom , Het is zo, dat de Tabernakel genoemd word de lempel des Heeren 1 Sam. I. 10. III. 3 en elders, dat Juda en Israël onderfcheiden genoemd worden 1 Sam. XXVII. 6. XVIII 16 2 Sam. V. 5. XXIV. 1. en misfchien zou men uit deeze plaatzen kunnen afleiden, dat deeze Boeken befchreven zyn , na dat de Tempel reeds gebouwd was, en Israël en Juda onderfcheiden Komngryken uitmaakten, zekei' noothans eo ontvvyfelbaar is dit bewys niet te noemen. De 1 abernakel was immers het huis, de Tempel, des Heeren gelyk die fpreekwyze reeds in het -boek der Richteren is voorgekomen, en insgelyks de ondericheiden benaamingen van Juda en Israëli zonder dat daar uit volgde, dat juist dat (*) hl. in het O. T. II. Deel. Bladz. 516.  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 6l dat Boek gefchreven is na de bouwing des Tempels, of de verdeeling des Ryks. —— De aanteékening 2 Sam. IV. 2. dat Beëroth ook aan Benjamin gerekend werd, bewyst ook geen later tyd van opftel deezer Boeken (*) , maar dient ter opheldering , hoe Baëna en Rechob Beërothiters gezegd konden worden van de kinderen Benjamins te zyn, daar Beëroth tot de Gibeöniten behoorde, gelyk wy boven in het voorbygaan aanftipten. — Eindelyk, fchoon men van eenen Tydgenoot van David, het bericht nietfchynt te kunnen verwachten , dat de ongehuwde dochters van den Koning een veelverwig kleed gewoon waren te dragen, gelyk wy dat vinden 2 Sam. XIII. 18, nogthans kan een Tydgenoot van Salomo zulks heel wel gefchreven hebben, nadat de pragt aan het Hof van Salomo, de eenvouwigheid der voorvaderlyke zeden verdreeven had. -— Dan dit zy genoeg aangaande de Echtheid van de twee Boeken van SAMuëL , om. te toonen, dat, fchoon men derzelver Schryver niet.kan opgeven, zy echter niet zo heel lang na de gebeurtenisfen, die zy vei haaien , zyn opgefteld uit gelyktydige ooirkonden, of zy hebben ontegenzegjyke blyken van geloofwaardigheid. De Schryver van laBiblc enfin expliquée (f) heefr. nog wel ééne tegenwerping, dat naamlyk i Sam. VIII 35. van gefnedenen gewaagd word; terwyl nogthans de Koningen van Babel de eerften zouden geweest zyn , die dus de menschheid ontëerd zouden hebben, met Befnedenen in hunnen dienst te gebruiken, waar uit dan zcu volgen , dat de Schry- (*) Gelyk Eichhorn /. c. Bladz. 513. (t) Pag. 285.  62 De Echtheid der Boekes Schryver der Boeken van Samucl niet voor de ryden van Esra kan geleefd hebben, maar het is bekend, dat het Hebreeuwfche woord, xhoon het gefnedenen kan beteekenen, echter in het algemeen van Hovelingen gebruikt word; gelyk wy tegen hem in het VI. Deel Bladz-, 2^4. hebben aangemerkt. §. 11. Echtheid van de Boeken der Koningen.- Het geen wy opgemerkt hebben aangaande de Boeken van Samuël, kan ook toegepast worden op de Boeken der Koningen, Daar zyn naamlyk allerduidelykfte fpooren, dat de gefchiedenisfen der Koningryken van Israël en juda door gelyktydige Schryvers zyn opgefteld, dit blykt niet alleen uit de Aanhaalingen, door welke wy tot wydloopiger en oorfpronglyke Werken verzonden worden, maar ook daar uit, omdat wy fommige ftukken, in deeze Boeken voorkomende, by de Profeeten Jesaia en Jeremia weder ontmoeten; Deeze oorfpronglyke ftukken en berichten zyn door den Opfteller deezer beide Boeken niet alleen gebruikt, maar veelal met derzelver eigene woorden overgenomen en tot één geheel gemaakt ; Wy weten niet, wie deeze Schryver is, maar dit weten wy, dat hy moet geleefd hebben na de wegvoering der Jooden naa Babel,dewyl hy niet alleen den ondergang van Jerufalem en den Tempelj verhaalt, maar ook de verheffing van den Joodfchen Koning Jojachin, die in het 37fte jaar der gevangenis gebeurd is 2 Kon. XXV. 27. enz.-  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 63 ■ enz. Uit deeze waarnemingen (*) volgt nu heel natuurlyk : i) Dat wy in deeze Boeken, als 't ware, een gelyktydig verhaal van de voorgevallen zaaken hebben; Dit rust op de trouw en oprechtheid van den Samenfteller van het geheel, welke daar uit biykbaar is, dewy] hy de echte berichten geheel en zelfs woordelyk geplaatft heeft, zo verre tot zyn oogmerk verëischt werd. 2) Daar uit kunnen nu verfcheiden plaatzen worden opgehelderd, die anders moeilyk te vereffenen zyn. B. V. de fpreekwyze tot op deezen dag, is dikwils uit de oude Berichten mede overgenomen , gelyk 1 Kon. VIII. 8. dat de Handboomen der Arke in het Heilige der Heiligen zyn tot op deezen dag; 1 Kon, IX. 21. dat het overblyfzel der Amoriten enz. en hunne Nakomelingen fiaaffche dienften bewyzen moesten aan de Israëliten tot op deezen dag iKon, XII. 19. dat de fcheuring der beide Ryken duurde tot op deezen dag; Een Beftryder (f) der Openbaaring trekt uit deeze woorden het gevolg, dat de H. Schryver derhalven moet geleefd hebben, zeer langen tyd na deeze gebeurtenis, en wy befluiten eruit, datde Verzamelaar deezer Boeken, die zekerlyk geleefd heeft na het einde van het Koningryk Juda, andere en gelyktydige berichten oprecht en getrouw gebruikt heeft; En een onpartydig Lezer oordeele, welke wyze van gevolgtrekking niet de waarheid inftemme, maar hy verzuime niet op „ Q j^e" zie over dezelven breder Eichhorn /«/. in hec O. 7. II. Deel, Bladz. 542. volgg. (t) La Biüle enfin expliquée pag. 359. „ Ces mots — „ prouvent, que i'auteur lacrC, écrivajt três long£em ê 1 evenement." ö *  6"4 De Echtheid der Boëken op te merken, het geen reeds meermaalen gezegd is van de fpreekwyze, tot op deezen dag.— Het water te jericho was gezond tot op deezen dag 2 Kon. II. 22. Dus ook 2 Kon. VIII. 22, XIII. 23. XVII. 41 . enz. — De Echtheid van deeze beide Boeken der Koningen, kan op geenerleië wyze ontkend of in twyfel getrokken worden , gelyk dan ook de geloofwaardigheid van de gefchiedenisfen daar in vervat, elders reeds gehandhaafd en verdeedigd is. —p §. 12. De Boeken der Chroniken gehandhaafd. Met meer waarfchynlykheids kunnen wy den Schryver van de beide Boeken der Chroniken bepaalen , welke, fchoon zy by de Jooden de laatfte plaats in den Canon des O. T. beflaan, nogthans van zo veel gewigt en aanbelang zyn ten opzigte van de gefchiedenisfen der Kerk, als eenig ander van de Gefchiedboeken des O. Teft. zodat wy geene zwaarigheid maaken in te Hemmen mer>den Kerkvader Hieronymus (*); ,, Men zou zich zeer bedriegen, als men, ge„ loofde, op eene waare Bybelkunde temogen „ roemen, zonderde Boeken der Chroniken te ,, kennen." Men heeft het wel dapper gelaaden op de menigvuldige Geflachtlysten, die in de 10 eerfte Hoofdftukken voorkomen, doch, gelyk reeds in het 1. Deel. Bladz. 132. getoond is, zonder eenigen grond. Hoe gewigtigB.V. zyn de verhaalen, in het midden deezer Geflachtlysten voorkomende 1 Chron.W. 9.23. enz, aan- (*) Epift. ad Panlittum Tom. IK fol. 3.  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 6$ aangaande de overwinningen en uitbreiding der Israëliten tot aan den Eufraat? Wat nu den Schryver deezer Boeken betreft, wy vinden vooreerst zodaanige kenmerken in dezelven, waar uit ons zeker blykt, dat zy eerst zyn faamgefteld na de Babylonifche Ballingfchap ; Niet alleen, dat er i Chron. IX. i. van dezelve reeds melding gemaakt word, maar de Boeken vervolgen hun gefchiedverhaal tot aan de vergunning van den grooten Cyrus aan de Jooden, om weder te keeren na hun Vaderland 2 Chron. XXXVI. Ook word dit buiten allen twyfel gefield door de aanmerking 1 Chron. V. 26. dat Ruben , Gad en de halve Stam Manajfe in de ballingfchap waren tot op deezen dag, waar uit te befluiten is, dat gevolglyk fommige andere Stammen reeds in 't Vaderland waren wedergekeerd; Om nu van de fpelling, taal, ftyl enz. niet te gewagen, die deezen jongen oorfprong openbaar maken (*). Het is zo, daar zyn plaatzen, welke eenen vroegeren Schryver fchynen aan te duiden, door de fpreekwyze tot op deezen dag, welke gebruikt word van zaaken, die nogthans by en na de Babylonifche gevangenis geen plaats meer konden hebben. B. V. 2 Chron. V. 9. VIII. 9. X. 19. XXI. 10. Doch hier geld dezelfde aanmerking, die wy in den voorgaanden Paragraaf reeds gemaakt hebben, met betrekking tot dergelyke plaatzen in de Boeken der Koningen, te weten, dat de Schryver zyne ooirkonden getrouwlyk volgde, en uit dezelve ook deeze fpreekwyze overnam (f). Het geen wy zei- (*) Vergelyk Eichhorn Inleid, in hei O. Teft. II. Deel. Hladz. 597. volgg. O) Men brengt tot deeze plaatzen ook 1 Chron. IV. 43. VUL Deel. E dac  66 De Echtheid der Boeken reiden van den jongen oorfprong deezer Boeken , word ook opgehelderd , doordien in dezelve de Schryver zich voornaamlyk bepaalt tot de gefchiedenisfen van het Koningryk van Juda, makkende van het Ryk van Israël alleen dan gewag, wanneer deszelfs belangen en lot. gevallen naauwst verbonden waren met die van juda. Ten tweeden: De aloude en vry al- gemeene gedachten , dat Esra de Schryver deezer Boeken is, vind veel gronds van waar. fchynlykheid in de volgende Aanmerkingen. Veele gezegdens en uitdrukkingen zyn aan deeze Boeken en het Boek van Esra (*) gemeen, welke overeenkomst van ftyl en taal, fterk voor deeze onderftelling, dat Esra de Schryver der Chronieken is, plyt; En het geen nog fterker klemt, is, dat deeze Boeken eindigen met dezelfde woorden , daar Esra zyn Boek mede aanvangt, waar van geen fchynbaarer reden kan worden opgegeven, dan dat Esra de beide Werken heeft opgefteld. Men voege hier by, dat Esra, de yverige Schryver, juist de Man was, die zich in ftaat bevond, en toegang had tot de echte en oorfpronglyke befcheiden, die nog overig konden zyn,en tot deGeflacht-registers, van wien men derhalven mag verwachten, dat hy zorge gedragen heeft, om het voornaamfte en nooddat de kinderen Simeons in het land der Amalekiten gewoond hebben tot op deezen dag. Hoewel het zeer mooglyk is, dat een Schryver na de Babylonifche gevangenis, die van zynen tyd heeft kunnen fchryven. Een of ander huisgezin der Simebniten, heeft in deeze Landftreek als zwervende Herders levende, hunne onafhanglykheid kunnen handhaaven. Vergel. Hezel ad h. I. (t) Eichhorn Meid. in het O. T. II. Deel. Bladz, Ö13. volgg.  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. Ó> noodzaaklykfte daar uit over te nemen, en in goede orde byëen te ftellen (*). —: Het is waar, Tindal Cf) heeft gemeend, dat er in de Chronieken zaaken voorkomen, die Esra, als na zynen tyd eerst plaats hebbende, niet heeft kunnen fehryven; Ook hebben anderen (§) gedacht, dat er meer redenen waren , om aan Esra deeze Boeken te ontzeggen ; Laat ons derhalven zien , wat er van de zaak zy. Men beroept zich in de eerfte plaats op i Chron. III. 19. enz. alwaar de Geflachtlyst van Zorobabel zich veel verder dan de leeftyd van Esra, ja dan de tyden derMakkabeen uitftrekt, Daar uit meent men, moet volgen, of, dat de Boeken der Chronieken eerst zeer laat gefchreven zyn , of, dat men de vryheid genomen heeft, om by de Geflachtlysten van dit Boek eenige laatere berichten, misfchien eerst op den kant, doch naderhand in den Tekst opgenomen, te voegen (**) ; Wy antwoorden , indien al het eerfte noodwendig moest toegegeven worden, het welk echter misfchien niet volftrekt nodig is, nogthans kan men met het tweede volftaan ; De Geflachtlyst van Davids Nakomelingen was van dat aanbelang, dat men te regt zorge droeg, om die, ook zelfs in een Canoniek Boek,te vervolgen; en het bcfluit is te haastig genomen; Esra heeft deeze Geflachtlyst niet ten einde kunnen vervolgen, derhalven heeft hy (*) Men vergelyke Hezel Bybel III. Deel. BI. 12. volg. Eichhorn /. c. Venema Hifi. Ecclcf. Tom. II. pag. 8. enz. (t) Het Chiistend. zo oud enz. Hoofdft. 13. pag. 460. (§) MiciiAè'tis Voorred, voor de Boek. der Koning, in zyng Hoogd. Bybei vertaaling. Ooft. Biblioth. II. Deel. Bl.%%. (**) MicuAéLis ad h. I. pag. 180. 181. E a  68 De Echtheid der Boeken hy het geheele Boek niet kunnen fchryven (*\ Men zou zich ook misfchien kunnen beroepen op de ongelykbeid van het Geflachtregisner van ' Esra , zo als het opgegeven word i Chron. VI. 3- volg. en Esra VII. i. doch men bedenke, dat dikwils in Geflachtregisters by de Oosterlingen , Genachten tusfchen beiden uitgelaaten worden , waar mede alle zwaarigheid verdwynt (f). Ook heeft Spinoza (§) vergeefsch m i Chron. IX. 2 en 17. willen beweeren, dat dit Boek lang na Esra moet gefchreven zyn, omdat er gefproken word van Huisgezinnen, die het eerst te Jerufalem gewoond hebben, en van Poortiers des Tempels; Trouwens, fchoon Nehemia eerst de muuren van jerufalem herftelde, echter was de ftad ten tyde van Esra reeds bewoond, ook was de Tempel by zynen leeftyd reeds voltooid, dus kon hy van Poortiers des Tempels gewagen. Ondertusfchen, wie ook de Schryver deezer Boeken geweest moge zyn , dit is zeker, aan derzelver echtheid en geloofwaardigheid kan niemand twyfelen, alzo de Schryver niet alleen zich meermaalen op oude gedenkftukken beroept, maar die ook woordelyk in zyn werk inlascht (**). Ja, uit het onderfcheid tusfchen deeze Boeken en die der Koningen, blykt ten vollen, dat hy de oorfpronglyke ftukken, en wel anderen, dan de Schryver van de Koningen , heeft geraadpleegd, misfchien wel, de Ryks-jaarboeken der Koningen (*) Hezel /. c. pag. 13. (f) Eichhorn /. c. Bladz. 614. (§) Tracü. Theol. Polii. Cap. 10. pag. 127. CO Eichhorn Inleid, in het O. Teft. II. Deel. Bladz. 580. volgg.  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 6*9 gen van Juda, terwyl de Schryver der Koningen de Ryks-jaarboeken van Israël byzonder gebruikte («O; De Ridder MiCHAëLis (f) maakt zich wel de bedenking, dat de Archiven der Koningen, by de wederkomst uit Babel; lang verlooren moeten geraakt zyn , en zo het byzondere fchriften waren, welke de Schryver der Chronieken raadpleegde, dat die dan kort na het opflellen der Chronieken verlooren moeten zyn, omdat Josefus getuigt, dat de Jooden buiten den Bybel volftrekt geene gefchiedkundige fchriften overig hadden; ja, dat dan de vraag geopperd kon worden, of deeze fchriften wel echt waren; Men kan echter deeze bedenking met zeer veel waarfchynlykheid beantwoorden; De Ryks-Archiven van jerufalem zullen door Nebukadnezar naa Babel medegevoerd zyn , en de Jooden , naa hun Vaderland te rugkeerende, kunnen, daar zy in zo groote gunst by de Perfifche Vorften ftonden, een affchriftvan dezelven, of het gebruik ten dienfte hunner gefchiedenis, verworven hebben; En dus kan Esra uit die Archiven deeze gefchiedenis hebben opgemaakt: Het welk te meer gronds verkrygt, als wy aanmerken , dat den Jooden niet alleen aan de gefchiedenisfen, maar byzonder aan de Geflachtrekeningen en de befchikkingen omtrent het Wereldlyk en Kerklyk beftuur,zo ten tyde van David, als anderszints, heek veel gelegen lag, het welk hun, en byzonder eenen Esra heeft moeten opfpooren , om deeze Archiven op te zoeken; Terwyl ze echter aan het Hof (*) Men leze hier van Hezel /. e. Bladz. 5. volg. Ct) Over 1 Chron. XXIX. 29. 30. Bladz. 235. E 3  De Echtheid der Boeken Hof van Perfiën blyvende, vervolgends voor de Jooden hebben moeten verlooren gaan (*). — Tegen deeze Echtheid en geloofwaardigheid der Chronieken, die wy tot hier toe bewezen hebben, zal misfchien nog gezegd worden, dat in deeze Boeken zeer veele ichryffouten zyn ingefloopen, meer dan in eenig ander Boek des Bybels, als ook dat zy op verfcheidene plaatzen verfchillen, zo niet ftryden, met de andere Gefchiedboeken; Doch, vooreerst, wy hebben in het oplosfen der fchynftrydigheden in den Bybel, reeds getoond, dat deeze befchuldiging ook niet hechten kan op de Chronieken; Zy verfchillen zeker in veele plaatzen van de andere Gefchiedverhaalen, doch dit vloeide van zelfs voort uit hun oogmerk, nadien zy de andere verhaalen aanvullen , ophelderen enz. Wat ten tweeden, de fchryffouten enz. betreft; „ Daar zyn er in deeze Boeken , zegt de Heer „ Hezel (f), zelfs meer dan in andere Boe„ ken , omdat zy, naar het fchynt, het onge„ luk gehad hebben, van ten allen tyde, niet „ zovlytig, als de overige fchriften, gelezen „ te zyn ; Maar zo onbedenklyk veele, als me„ nig één daar in meent te zien, zyn er niet „ in." enz. Doch hier van op zyne plaats meer. §• 13. Het Boek Esra. Het volgende Boek van den Bybel, draagt den naam naar Esra , dien vermaarden Schrift- ge- (*) Vergelyk Hezel /. c. Bladz. 6. 7. (t.) L. c. pag. 14.  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 71 geleerden, welke in de herftelling van zyn Volk en Vaderland, zich zo loflyk gekweeten heeft. Als men van Hoofdft. VII-X. dit Boek aandachtig leest, kan men niet twyfelen , of Esra zelf is de Schryver van deeze Hoofdftukken ; alzo hy daar in van zich zeiven, meestal in de eerfte perfoon fprcekt£/r. VII. 21. 28. VIII. 15. enz. Ook weet ik niet, dat hier tegen veel ingcbragt kan worden (*) ; Iemand zou kunnen zeggen: 1) In het Vilde Hoofdft. word nogthans van Esra in de derde perfoon gefproken, maar zulks is by de beste Gefchiedfchryvers niet ongewoon; Zo hebben wy het voorbeeld van Moses reeds gezien, om van geene andere zo gewyde als ongewyde Schryvers te fpreken ; Trouwens, reeds in het zelfde Hoofdftuk fpreekt Esra van zich in de eerfte perfoon, gelyk elders in dit Boek een verhaal aanvangt in de eerfte perfoon , en in de derde vervolgd word, met uitdruklyke benoeming van den naam Esra, tenblyke, dat Esra ook de geen was, die te vooren in de eerfte perfoon van zich zeiven gefproken had Efr. IX. 1. vergel. X. r. volgg. Ten tweeden, zou men kunnen tegenwerpen, dat Esra niet wel tot zynen eigenen roem zou gefprooken hebben , gelyk wy nu lezen Hoofdft. VII. 6. Hy was een vaardig Schriftgeleerde in de Wet van Moses enz. Q\) Doch hier zegge ik met Hezel (§); „ Ik vin- „ de (*) Oeder Freye Unterfuchung über einige Biccher des A. T. S. 250. vergel. Michaèlis Ooft. Bib/. II. Deel. BI. 48. volgg. (t) Ook MiciiAè'Lis ad h. I. vind hier zwaarigheid; en meent daarom, dat Esra eerst begint te fchryven met hec s/fte vers van het Vilde Hoofdftuk. (§) By bel III. Deel. Bladz. 278 E4  72 De Echtheid der Boeken ?6 plaats §eene berispelyke lofver„ befhng. Daar word alleen geroeid, dat Esra 5, in Moses Wetboek wel ervaaren was, en s, dit moest hy aanmerken, opdat zyne Lezers j, de reden zouden inzien, waarom de Koning » Yan \erfiën juist hem naa Jerufalem gezonj, den had , om den Kerkelyken toeftand der „ Jooden te onderzoeken, en dien, daar hy „ georekkig bevonden werd, naauvvkeurig naar „ de Wet van Moses te herftellen." — Genoegzaam allen erkennen dan, dat Esra de Schryver van deeze vier laatfte Hoofdftukken «" fJA1 Boek is' Doch omtrent de zes eerfte Hoofdftukken , hebben veelen getwyfeld evenwel zonder genoegzaamen grond; Integendeel het geheel beloop des ftyls en der inrichting, duid aan, dat dit gantfche Boek als een geheel van éénen Schryver afkomftig is, gelyk dit ook van ouds af door de Jooden daar voor gehouden is ; Het geen men daar tegen geópperd heeft, beftaat in het volgende: i) De zes eerfte Hoofdftukken , betreffen de Lotgevallen der wedergekeerde Jooden voor Esra's tyd , en echter is het verhaal zo ingericht, dat de Opfteller duidelykst mede deel neemt in hec geen toen gebeurd is. B. V. Hoofdft. V. 4. Wy antwoordden enz. Wy erkennen, dat wel de Inhoud der zes eerfte Hoofdftukken te rug gaat tot voor Esra's tyd, maar kon hy dan als Gelchiedfchryver uit echte Berichten niet te boek flaan, het geen voor zynen tyd gebeurd was? Ja, kon hy als een Gefchiedfchryver van zyn eigen Volk , geen deel nemen in hunne Lotgevallen, en in de eerfte perfoon fpreken, het (*) Ook de Ridder MicHAëns.  des O.T. verdeedigd• Hoofdft. XXVII. 73 het geen zo veele Gefchiedfchryvers , Livius by voorbeeld, in zyne Romeinfche gefchiedenisfen , gedaan hebben V Vergelyk ons II. Deel, Bladz. 129. Maar boven dien , het is zeer waarfchynlyk, dat de Jooden na de wederkomst uit Babel, volgende het voorbeeld hunner Voorvaderen, Jaarboeken hebben vervaardigd, uit welke Esra, het geen in de zes eerfte Hoofdftukken van zyn Boek gevonden word , heeft overgenomen, en zulks veelal woordelyk, waar uit wy dan niet alleen dat gebruik van den eerften perfoon Hoofdft. V. 4. kunnen verklaaren, maar ook, het geen als eene 2) tweede zwaarigheid ingebragt word, het gebruik van den Arameïfchen, of zogenaamden Chaldeeuwfchen Tongval ; Want niet alleen, dat de brieven, en bevelen aan en van het Perfifche Hof, in denzelven vervat zyn, het welk natuurlyk was, alzo alle openbaare ftukken aan dat Hof, in dien Tongval werden opgefteld, maar ook de gantfche reeks des verhaals Hoofdft. IV. 7--VI. 18. Esra nam dit geheele ftuk over, zo als hy het voor zich vond, en laschte het in zyn Boek in (*). Het blykt dus, dat Esra de Schryver van dit Boek is, dat naar hem den naam draagt; Aan de Echtheid van het zelve is dan in het geheel niet te twyfelen. De geheele inrichting van het Boek plyt hier ten fterkften voor. Welk Bedrieger zou de Arameïfche en Hebreeuwfche Taal onder één gemengd, en zo naauwkeurig het karakter van Esra en zynen ftyl uitgedrukt hebben ? Men vind hier van de zaa' (*) Vergelyk Eichhorn Inleid, in het O. T. II. Deel, Bladz. 608. volgg. E 5  74 De Echtheid der Boeken zaaken voor Esra gebeurd, een verbaal uit de oorfpronglyke ftukken zelve, en daar Esra van zyne eigene gevallen fpreekt, fpreekt by in den fterken en verzekerenden toon der waarheid. — Ik weet wel , dat men zwaarigheid gemaakt heeft, om dit Boek onder de Kanonieke Boeken des Bybels te tellen, om deeze twee redenen; Vooreerst, om het verhaal der Huwlyks-fcheidingen .met de vreemde vrouwen Efra IX. i. Doch men leze, wat wy daaromtrent aangemerkt hebben III. Deel. Bladz. 178. en VII. Deel. Bladz. 199. En voege er by, dat, al wilde men zelfs deeze daad hard noemen, daar uit nog niets volgen zou ten nadeele van het Boek; Esra als Schryver, verhaalt oprecht en naar waarheid, wat hy als Hoofd van het Volk gedaan en aangeraaden heeft (*). Ten tweeden, fteunt Oeder (f) op eene plaats van Josefus (§), daar hy zegt, dat alle de Kanonieke Boeken gefchreven zyn tusfchen Moses en het begin van Artaxerxes , waar door het Boek van Esra uit deeze lyst zou uitgemonfterd worden;. Maar anderen hebben reeds opgemerkt, dat Josefus daar niet fpreekt van het begin van Artaxerxes, maar van deszelfs regeering, zo dat de Boeken der Jooden , die wy uit zyne regeering overig hebben, gewislyk tot den Canon behooren, maar ook denzelven fluiten (**). §. 14. (*) Eichhorn /. c. Bladz. 619. ' (t) Frcie Unterfuchung &c. S. 250. P (§) Contra Apion. Lib. I. §. 8. Men zie de geheele plaats by Eichhorn /. c. I. Deel. Bladz. 69. (**) Eichhorn /. c. III. Deel. Bladz. 616.  DES O.T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 7$ §• 14- Het Boek Nehemia. Ook van dit Boek kunnen wy den Schryver mee genoegzaame zekerheid aanwyzen. Wie toch zou deeze anders zyn, dan Nehemia zelf, de Landvoogd en Herfteller van den Joodfchen Burgerftaat onder Artaxerxes den Langhand , naar wien het Boek den naam voert? Die meest al van zich zeiven in de eerfte perfoon fpreekt? Die in zynen ftyl dit byzondere heeft, dat hy telkens het pryswaardige en opregte van zyne pogingen tot herftel van het vervallene, in die verzuchting tot God openlegt; Heere, gedenk myner ten goede, waar van wy gefproken hebben in het VU. Deel. Bladz. 202. Hy onderfcheid zich ook in den ftyl van alle de andere Schryvers, zelfs van Esra, zo dat er geheel geen grond is voor de gedachten van fommigen, dat Esra ook dit Boek zou gefchreven hebben (*) ; want indien al Esra nog ten tyde van Nehemia geleefd heeft, waar aan fommigen twyfelen, gelyk wy zien zullen, zo zou egter deeze Schriftgeleerde op zyn meest de elf eerfte Hoofdftukken van dit Boek hebben kunnen fchryven. Spinoza ("t) gist wel> dat eers£ na de tyden van Judas Maccabeus , een Farizeefche Jood de Boeken van Esra en Nehemia onder den naam van deeze Mannen zou hebben opgefteld tegen de Apokryfe Boeken van Esra, die een Sadduceër zou vervaardigd hebben, doch (*) Men zie deeze gedachten wederlegd by Eichhorn, Inleid, in het O. T. II. Deel. Bladz. 623. (f) Traclt. Theol. Polit. cap. 10. pag. 132.  76 De Echtheid der Boeken doch zulk eene gisfing loopt tegen alle gronden van oordeelkunde aan. Men vind trouwens in de gemelde Apokryfe Boeken geene Sadduceeiche, maar veel eer blyken van Farizeëfche onderftelhngen ; Ook komen deeze Boeken van Lsra en Nehemia reeds in de Overzetting der LXX voor. De echtheid derhalven van dit Jjoek, ftaat vast, niet minder dan de geloofwaardigheid der gefchiedenis, in het zelve verhaald, welke gehandhaafd is in ons VIL Deel y Tgebragt' 13 Voornaamlyk, dat men ff/i,11, I2- gewaS vind gemaakt van jADDua den Hoogenpriefter, die volgends Tosefus onder Alkander den Groeten, In dus lang na Nehemia geleefd heeft (*)• Maar, dewy! Vil nr,VaDn, feds ^mdeld hebben in het VU. Deel Bladz. 205. zal deeze zwaarigheid ons hier niet ophouden; Doch er is iet anders, het welk de Ridder MicHAëLis oppert, niet wel, om dit Boek aan Nehemia als Schryver, te ontzeggen, alzo die geleerde Man veelëer in het gemeen gevoelen des aangaande ftaat, maar het baart hem bedenking,of Nehem.Vlll IA A. wel op de regte plaats ftaan, en van Nehemias hand zyn (f)? Zyne redenen zyn voornaamlyk, dat niet alleen van Nehemia in deeze Hoofdftukken in de derde perfoon seiproken word, tegen de gewoonte van deezen Schryver maar wel byzonder, omdat Esra in deeze Hoofdftukken voorkomt, als nog de hand hebbende m het onderwys des Volks; fchoon Es. (*) Spinoza /. c. pag. 142. Th. Morgan Moral Philof.Vol. l. pag. 448. rol. II. pag. 68. Ct; Hoogd. Bybelvert. Bladz, 42. 64. enz.  DES O.T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 77 Esra, volgends Josefus getuigenis, reeds geftorven was, toen Nehemia Landvoogd werd, en ook de Tydrekening zulks fchynt te verëifchen , nadien Esra meer dan 120 jaaren ten deezen tyde bereikt moest hebben. Egter erkent deeze fcherpzinnige Oordeelkundige, dat de naam Nehemia Hoofdft. VIII. 1 o. en X. 1. deeze zyne gisfing in den weg ftaat, doch hy heeft vermoeden, dat op beide deeze plaatzen die naam van NEHEMia' een infchuifzel is van laater tyden, en zoekt dat vermoeden door verfcheiden redenen te fterken. Indien deeze gisfing moest plaats vinden, zou ik in de daad zeer neigen, om onder deeze invulling ook het Xllde Hoofdftuk te begrypen, zodat JNEHEMia zelf eerst Hoofdft. XIII. 6. weder zou vervolgen (*); Doch alles wel overwogen zynde, vind ik de gronden van den Ridder MiCHAëLis niet zo gewigtig, dat zy zyn vermoeden fchraagen kunnen. Op Josefus gezag, kan men in de gefchiedenisfen van Esra en Nehemir naauwlyks zich verlaaten, alzo hy hierin verwarring van tyden en gebeurtenisfen, vervallen is; Ik vind ook geen reden, waarom Esra nog niet ten tyde van Nehemiü zou hebben kunnen leven ; of waarom men door Arthahsasta Efr. VIL 1. onder wiens regeering in het zevende jaar, Esra naa Jerufalem toog, iemand anders dan Artaxerxes Langhand, zou behoeven te verftaan ? Dat nu Nehemiü van zich in de derde perfoon fpreekt in deeze Hoofdftukken, bewyst niets, alzo wy hetzelfde van Esra gezien heb» (*) Trouwens Eichhorn /. c. Bladz. 625. volgg. twy< feit, of Hoofd». XII—XIII. 6. wel van NehemiS zy?  78 Dé Echtheid der Boeken hebben. Dit gefchied immers Nehem. XII. 26, insgelyks, fchoon volgends MicHAëus, NeheMia de Schryver van dat Hoofdftuk zal wezen. Ook is er geene reden, om te vermoeden, ter begunftiging van deeze geheele gisfing, dat de naam van NEHEMia zou ingelascht zyn HoofdJluk VIII. 9. en X. 1. Op de eerfte plaats kan deHeerMiCHAëLis ook alleen fchryven : „Hier fchynt in 't begin enkel geftaan te hebben de „ Landvoogd, en de naam van Nehemieï van „ eene laatere hand ingevoegd te zyn." Doch op de andere plaats , heeft die geleerde Man eenige redenen voor zyn vermoeden. „ Hier, „ zegt hy, ftaat wel de naam Nehemiü in alle „ Handfchriften, maar hy is ten hoogften ver- dacht; want alle die hier genoemd worden, „ zullen volgends vf. 9. Priesters zyn, doch „ niet alleen, dat men dit van Nehemiü niet „ weet, maar zelfs uit Hoofdft. VL 11. blykt duidelyk , dat hy een Leek was , die zich „ bezondigd zou hebben, als hy in het Heilig- dom gegaan was. Integendeel ontbreekt hier „ juist de Hoogenpriester,dien wy hier zoeken „ moesten. Waarfchynlyk was de Hoogen- priester toen tevens Landvoogd, en wanneer de Landvoogd genoemd word, dan is het de Hoogenpriester in den tyd; Maar een jonger „ hand voegde er Nehemiu's naam by, om dat de Affchryver dacht , dat die zekerlyk 33 mede het verbond onderfchreven zal heb- ben, als zynde, volgends zyn mening, thans „ Landvoogd." Vooraf vraag ik, hoe mag het bygekomen zyn, dat dit ook niet gefchied is Neh. VII. 65. als ook, hoe toch dit Byvoegzel in alle de Handfchriften gekomen is? En wel met die omfchryving, dac de naam van Nehe- miü's  DES O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 79 Mia's Vader, en misfchien ook van zyne Moeder, er bygevoegd is Hoofdft. X. i.V Wat de redenen van den fchranderen Man betrefFen; zy voldoen niet. Alle de opgetelden Hoofdft. X. 2-8. waren Priesters, maar daar uit volgt niet, dat Nehemiü hier ook als Priester voorkomt. Hy onderteekende zyn' naam als Landvoogd , én word met die benaming van de Priesters onderfcheiden; Het is zo, natuurlyk zou men na hem den Hoogenpriester verwagt hebben in de onderteekening der naamen, by eene zo plegtige gelegenheid , maar men moet aanmerken, dat de naamen, die hier ftaan, niet zyn de naamen van alle toenmaals levende byzondere Priesters, maar van geheele Priesterlyke gedachten, die toenmaals de nakomelingfchap van AaRON uitmaakten, en onder welke alle de toenmaals levende Priesters geteld werden. Dus zal de Hoogenpriester Eljasib zich onder den naam van Sera ja, tot welk Huisgezin hy behoorde, zo wel als Esra], onderteekend hebben. Zo iemand zich nu verwonderde, dat de naam Zedekia ftaat voor dien van Seraja , tot welken echter de Hoogenpriester en Esra,zulke Hoofden des Volks, behoorden, zo heeft de Heer Hezel (*) eene gisfing, dat misfchien Zedekia hier de naam eener vrouwe, de moeder van NEHEMia, zy;het welk de Lezer beöordeele. Dus is er dan geene genoeg- zaame reden voor deeze geheele onderftelling van MiCHAëLis, en NEHEMia is de Schryver van het Boek naar hem genaamd , het welk ook van ouds tot de lyst der Bybelboeken gerekend is. (*) Ad h. I.  èo De Echtheid der Boeeén §• 15. Het Boek Esther. Van het Boek Esther heeft Spinoza omtrent dezelfde gisfing geüit, als over hec Boek Esra (*), te weten, dat het eerst na de reiniging des Tempels, door Judas Maccabeus gefchied, en wel, om de Apokryfe ftukken onder den naam van Esther tegen te fpreken, zou zyn opgefteld; Doch zyne gisfing is hier even min gegrond als te vooren. Wy kunnen wel niet met zekerheid zeggen, wie de Schryver van dit Boek is; Indien iemand het waarfchynlyk houd, dat Mordechai zelfs het befchreven heeft, men zal zeker weinig tegen zyne gedachten kunnen inbrengen (f); Zo veel is er van; Vooreerst: Het Boek heeft eenen ftyl en inrichting , welke getuigt, dat het van eenen anderen Schryver oorfpronglyk is, dan de overige Gefchiedboeken des O. T. Ten tweeden; Het Boek beroept zich op geloofwaardige en echte ooirkonden. Mordechai zelf befchreef de gefchiedenisfen, die in het zelve verhaald worden Hoofdft. IX. 20. De gefchiedenisfen van deeze Purim, werden op bevel van Esther, in een Boek gefchreven Hoofdft. IX. 32. En aangaande de magt van Ahasveros, en de grootheid van Mordechai , verzend de Schryver zyne Lezers tot het Boek der Chronieken, der Koningen van Meden en Perfen Hoofdft. X. 2. Ten derden; Het Boek bevat verfcheiden kenmerken, dat (*) Tracl. Theol. Polit. pag. 132. • (f) Vergelyk myne Leerreden over Efth. IX. en X. Bladz 46.  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 8l dat het in dien tyd, dat deeze gefchiedenisfen zyn voorgevallen , of ten minften niet lang daarna, moet zyn opgefteld , wie er dan ook de Schryver van zy. Want de Boeken der Chronieken van de Koningen der Meden en Perfen, waren nog in wezen, zo dat de Schryver zich op dezelve beroepen konde; Ook vind men geen gewag in dit geheele Boek van Paleeftina, jerufalem, den Tempel enz., een kenmerk van den tyd, waar in het Boek is opgefteld , zo wel als van den tyd, in welken de inhoud van hetzelve geplaatst moet worden, te weten , eer de" Ballingfchap ten einde geloopen, en de Jooden wedergekeerd waren naa hun Vaderland. — Het Byvoegzel in denGriekfchen Tekst, waar in gezegd word, dat in „ het vierde jaar der regeering*van Ptole„ meus " (welken? weten wy niet, Philometor of eenen anderen?) „ en Kleöpatra,Dositheus, die zich voor eenen Priester uit den Stam Lm', uitgaf, en zyn zoon Ptolemeus 5, deezen brief van Purim in Egypten bragten, van welken zy zeiden, dat hy voor handen „ was, en dat Lysimachus, de zoon van Pto„ lemetjs, hem te jerufalem had vertaald"; Dit Byvoegzel ziet duidelyk op de Griekfche overzetting van dit Boek, en kan dus de oudheid van den oorfpronglyken Tekst niet benadeelen. §. 16. Aanmerkingen over Job en de Pfalmen. Onder alle de Bybelboeken, verdient het Boek van Job de opmerkzaamheid der Lezeren VIII. Deel. F < niet  82 De Echtheid-der Boeken niet het minst; De Inhoud van het zelve is van het hoogst aanbelang, en de zaak der Godheid, in het beftuuren van 's menfchen lotgevallen op deeze wereld, daar in zo voortreilyk gehandhaafd en verdeedigd, dat wy de woorden van Herder (*) volkomen overnemen: „ Wanj, neer werelden van Dichtkunde, Leergedich3, ten, Theödiceën , en Zedekundige Natuur„ befchryvingen in den Afgrond liggen en verii geeten zullen zyn, zal dit Boek opgaan met „ eenen eeuwig nieuwen Hemel-luister en Ster. x* ren-klaarheid." Wy hebben één en andermaal de aanvallen, welke-de Ongeloovigen op dit Boek gedaan hebben , in dit ons Werk afgeweerd, hier bepaalen wy ons tot deszelfs Echtheid , om welke te handhaaven , echter niet veele ^oorden nodig zyn. Wy merken alleen het volgende aan : Het Boek Job , zo als wy het in het Hebreeuwsch hebben, is een oorfpronglyk werk, en geene Overzetting, gelyk fommigen gedacht hebben (f j. „ Voor ,, eene (*) Brieven betreffende de H. Godgel. I. Deel. BI. 175. (t) Dat het eene Overzetting uit het Syrisch zou zyn', hebben fommigen willen befluiten uit het Griekiche onderfchrift van dit Boek in de venaa'ing der LXX. „ Dit is vgr„ taald uit het Syrisch Boek; Hy woonde in het landfehap '„ enz." Maar elk ziet ligtelyk, dat de Schryver van dit Byvoegzel, alleen van dit zyn Byvoegzel fpreekt , het welk hy uit eene Syrifche Uitgave van Jon ontleend had. Volgends fommigen, Spanheim Hift. Jobi c. 16. Wits. Misccll. Sacr. Lib. I. cap. 16. enz. zou het eene vertaaling uit het Arabisch wezen , uit hoofde, dat men er veel Arabifche woordeu',' fpreekwyzen.'.en Taai-eigens in meende ontdekt te hebben; Doch welke alleenlyk bewyzen de naauwe vermaagdfehapping der Oosteifclie Tongvallen, als ook, dat de Schryver in Ambten te huis en bekend was; De naauwe weénüring der Ooiterfche Tongvallen moet des te duidelyJ-'-i .iriCl-.!' ker  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 83 „ eene Overzetting", zegt Eichhorn (*), „ is de Taal te gedrongen; De fpreuken zyn 5, veel te fpits , de uitdrukking veel te vol, rond , en harmonisch faamgefteld, enz." Onze tweede aanmerking is: Het Boek van Job is van eene hooge oudheid. Dit is door Warburton en Th. Heath betwist geworden, welke gedacht hebben, dat een Dichter na de Babylonifche Ballingfchap , de oude overlevering wegens Job en zyne Lotgevallen gebruikt zou hebben, om de Joodfche Ballingen in hunne ellende te troosten , en den knoop op te losfen, hoe God zyn bemind Volk zo veel lyden had kunnen toefchikken. Hunne voornaamfte gronden, om welken zy dit Boek zo jong wilden maken, waren, de melding van den Satan in de drie eerfte Hoofdftukken, welken zy geloofden, dat, eenen Chaldeeuwfchen oorfprong aanduidde; Doch wy hebben daar van gefproken in het II. Deel. Bladz. 300. Vervolgends meenden zy, veele toefpelingen in het Boek van Job te ontdekken op de'Wetgeving van Moses en de gefchiedenis der Israëliten; Hoedanigen er echter niet zyn , het welk hier des te minder nodig is, breedfprakig te betoogen, alzo het opzettelyk gefchied is door anderen (f).. Neen , de ftyl, de kracht der Dicht* kunde, de fterkte der taal,de zaivere vertooning •5 der kerzyn, hoe hooger men in de Oudheid opklimt, en hoe nader men kornt tot de oorfpronglyke Hoofdtaal. Du< er in deeze Arabijmen een bewys ligt voor de oudheid van dit Boek. (*) Inleid, in de Boeken des 0. T. III. Deel. BI. 59S). Ct) Zie J. D. .MfCHAëus Inl. in hei O. Teft. I Deel. 1, itult. Bladz. 95, enz. F 2  84 De Echtheid der Boeken der aloude zeden der vroege wereld enz. geven genoeg te kennen , hoe hoog dit Boek in oudheid opklimt; Geen laater Schryver kon deeze zeden zo natuurlyk, zo treffend fchilderen, zonder zich hier of daar te vergeeten, en zich iet van zynen laateren leeftyd te laaten ontflippen ; Voor iemand, uit de tyden der Babylonifche Ballingfchap, is dit Boek te verheven, toen kwynden onder de Ballingen Taal, Geest en Vernuft; Daar is er, die het Boek in Salomons tyd geplaatst, en dien wyzen Vorst voor deszelfs Opfteller gehouden hebben (*); Doch, hoe zeer dit Boek dien Schryver waardig zyn zoude, nogthans kan men Salomo daar niet voor erkennen. Het is zo, dat tusfchen veelen van Salomo's Spreuken en de Uitfpraken, in job voorkomende, eene treffende gelykheid gevonden word (f), maar des niettegenstaande verfchilt Salomons ftyl in zyne Schriften en die van Jobs Boek over het geheel te merklyk; Geen enkele fpoor van de tyden van Salomo, of van Palceftina, en van het Joodfche Gemeenebest, is er in job te vinden. Zou men, indien Salomo de Schryver was, dit niet gemeld vinden i Kon. IV. 30. volgg. daar de Wysheid en Spreuken van deezen Vorst geroemd worden ? Zouden de Jooden dit Boek van job, niet tevens mets de andere Schriften van Salomo onder zynen \iaam bewaard, en nevens dezeiven in de Bybel-rolle geplaatst hebben ? Het Boek vertoont in de daad eene nog veel hoogere oudheid, dan de leeftyd van Salomo is ; en grenst aan den leeftyd der Aards? (*) Calmet, Grotius, enz. (\) MiciiAé'Lis /. c. Bladz. 92.  des O.T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 85 Aardsvaderen. Myne derde Aanmerking is; Moses, die van veelen onder de Ouden (*) voor den Schryver gehouden is, kan zeer wel dit Bock opgefteld hebben, geduurende zyn verblyf en ballingfchap in Arabiën, toen hy by Jethro den Priester, zynen Schoonvader, woonde. In de daad , hy had alle de kundigheden, die in het Boek jobs doorftraalen; Hy was in Egypte gebooren, en aan het Hof opgevoed, hy kende derhalven Egypten, en naar de geleerdheid van dat Volk, de natuurlyke historie van dat Land; Van hem kon men dan eene befchryving van den Struisvogel, het Paard, den Krokodil, den Olyfant, verwachten, zo als wy die in het Boek van Job ontmoeten enz. Een verblyf van 40 jaaren in Arabiën, alwaar hy, geduurende zyne ballingfchap, een omzwervend Herdersleven leidde, maakte hem met Arabiën bekend, en leverde hem de Toneelen, die zo, naar de Natuur, in dit Boek gefchilderd worden. Hy kon ook dit Boek ten troost van zyn, in Egypten verdrukt, Volk, opgefteld hebben. Met den ellendigen tociland van dit Volk, kon men de goedheid, waarheid en getrouwheid van God bezwaarlyk overeenbrengen, maar in het Boek van Job word juist de regeering van het Opperwezen gehandhaafd enz. Meer zal ik hier van niet zeggen, alzo anderen opzettelyk hun werk gemaakt hebben, om dat gevoelen , het welk Moses voor den Schryver van job erkent, waarfchynlyk, te maken (f).— Maar, (*) Men zie de plaatzen der Jooden en der Syriè'rs by MicnAè'Lis Inleid, in het O. Teft. I. Deel. I. Stuk. Bladz, 88. volgg. (f) MiCHAë'us /. c. Bladz. 72, volgg. • F 3  85 De Echtheid der Boeken Maar, ten vierden, fchoon Moses de Dichter van dit voortreflyk Stuk zyn kan, en wy geenen anderen kunnen aanwyzen, echter zal niemand met zekerheid kunnen zeggen, dat hy zulks in de daad is. Ik zou my hier zo zeer niet laaten bewegen , door het onderfcheid van ftyl in Moses gedichten, en in Job, daar Eichhorn (*) zich op beroept; Het onderfcheid van jaaren, en van het Onderwerp , dat behandeld word, kan een genoegzaam groot onderfcheid van ftyl te wege brengen; Ook doet het niets uit, dat Moses in Egypten, en niet in Arabiën gebooren is, en dus, dat hy met dit laatfte Land zo niet bekend kon zyn; Want toch eene Ballingfchap van 40 jaaren en het omzwervend Herdersleven, moest hem Arabiën genoeg doen kennen, behalven dat de Schryver zich niet minder met Egypten bekend toont te wezen; Maar het geen my bedenking baart, is: Hoe komt het, dat het Boek van Job , indien het waarlyk van Moses is, niet werklyk onder zynen naam in de Bybel-rolle , voor of nevens zyne andere Boeken, geplaatst is ? Hoe het zy, de waardy van dit Boek, hetwelk voor hetoudfte Boek onder de Bybelboeken te regt aangezien word, is zeer groot, en de echtheid van het zelve, als een regelmatig Bybelboek, kan niet in twyfel getrokken worden ; Het is zo, dat Josefus niet uitdruklyk van Job, noch van dit Boek gewaagt, doch men kan echter uit zyne opgave van het getal der H. Boeken, genoeg opmaken, dat hy het zelve in derzelver rang plaatfte (f). Over de Echtheid der verzameling van heilige Liederen (*) Inleid, in het O. T. III, Deel. Bladz. 620. [IJ BK3WORH /. c. Bladz. 63a..crt I.DieL SI. 87.. K  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 8? ren en Gezangen, die wy in het Boek der Vfalmen vinden, behoeve ik hier geheel niet wydlopig te zyn; De één of ander mag met Herm. van der Hardt (*), den oorfprong van fomge Pfalmen zeer laat willen ftellen, echter is er niet alleen volftrekt geene reden, maar integendeel ademen de XCfte P/alm, en de Pfalmen, die Davids naam, en dien van andere Dichters aan 't Hoofd draagen, derzelver karakter, leeftyd, omftandigheden, zo duidelyk en naauwkeurig, dat er geen twyfel behoeft over te blyven, of zy zyn waarlyk van deeze Dichters af komftig ; En wat de naamlooze Pfalmen in deeze verzameling betreft; „Lager, dan ten ,, hoogften kort na de nieuwe vestiging der „ Hebreen aan den jordaan, reiken onze Lie„ deren in de Pfalmen niet; En ik ken geen „ één Lied , dat zelfs met eenigen fchynbaaren „ grond zo jong kan gemaakt worden, dat „ het onder NehemiS zou vallen ,"enz. zegt de geleerde Eichhorn (f); En de menigvuldige aanhaalingen van dit Boek der Pfalmen in het N. T. kunnen ons geen twyfel overlaten , of het behoort waarlyk tot de regelmatige Boe, ken des O. ï. §. 17- De Spreuken, Prediker en het Hooglied van Salomo. Thans komen wy tot de Boeken, die aan den wysten der Koningen, Salomo, worden toege- (*) Zie Carpzovius in Introd. pag. 93. f) Inleid, in de Boek. des O. T. UI. Deel. BI. 481.' F4  88 De Echtheid der Boeken gefchreven, onder welke het Boek der Spreuken de eerfte plaats beflaat. De tegenftrydi<*heden, die men in dit Boek meende te vinden, en zich niet vermat op te losfen, daar wy van gefproken hebben ih ons II. Deel. Bl. 138. volg. hebben fommige Joodfche Rabbynen (*), en eenige Christenen zelve (f), het gezag en de echtheid van het zelve doen in twyfel trekken; Via Deïsten hebben niet nagelaaten, laag op het zelve te vallen. Laat ons kortelyk zien, wat ervan de zaak zy. Zeker is het, dat men in dit Boek eenen fchat van proefondervindelyke Zedekundige wysheid vind , eene Bron der verhevenfte Zedeleer voor allerleïe menfchen in allerleïe betrekkingen; Ja, het geen dit Boek by Christenen voornaamlyk achtbaar maakt, en ons volkomen van deszelfs Godlyk gezag verzekert, is het gebruik van het zelve in de fchriften der Apostelen , welke dikwerf de Spreuken van Salomo , maar nooit die van Jesus Sirach in hunne Zedelesfen inweeven (§). — Het Boek beftaat uit twee Verzamelingen van Spreuken, die aan Salomo worden toegefchreven, en twee korte Aanhangzels. De eerfte verzameling is Hoofdft. I-XXIV. Van deeze is het zeker, dat zy haar beftaan had voor de tyden van Koning Hiskia, gelyk duidelyk blykt uit Hoofdft. XXV. 1. en waarom zou zy niet van Salomo wezen ? Die van wegens de menigte (*) Pirke, avoth fol. 1. col. 1. ft) By Caupzov. Introd, Part. II. cap. 4. s. 7. tas. l?3. fq'q. * (§) MiCHAè'Lis heeft dit, te recht, opgemerkt in zyne Voorrede voor de Vertal. der Spreuken, en in de Inleid, in het N. 'I. I. Deel. I. Stuk. Bladz. 404.  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. S() te zyner Spreuken beroemd is i Kon. IV. 32. Niet dat wy behoeven te denken, dat hy zelf de Uitvinder is van alle deeze Spreuken, of die in ééns weg dus achter eikanderen uit zynen geest voortgebragt en opgefchreven heeft; Neen; Dus begrype men de zaak. Die groote Koning vond zelf door zyne opmerking op de menfchelyke omftandigheden, veele van deeze Spreuken uit, andere zamelde hy van elders op, en bragtze in dit Boek te famen (*). Ten tyde van Koning HisKia, werd de tweede verzameling gemaakt Hoofdft. XXV—XXIX. Aan de echtheid van derzelver Opfchrift valt toch niet te twyfelen ; De twee Aanhangzels zyn zeker oud, doch wie Agur zy, wiensfpreuken in het eerfte Aanhangzel komen Hoofdft. XXX. of wie de Koning Lemucl? Hoofdft. XXXI. kan niemand met zekerheid bepaalen; Ook is er ons niets aan gelegen. De ftukken zyn oud, en tevens uitmuntend (f-). Wat heeft men nu tegen dit heerlyk Boek ingebragt? Men heeft gezegd : ,, Dit Werk is eene verzameling van „ gemeene, laage en kwalyk famenhangende „ fpreuken zonder fmaak, zonder keuze, zon„ der oogmerk." Eene zwaare befchuldigin'g, maar welke door het lezen en becordeelen van het Boek zelf, genoeg wederlegd word; en niet minder door het getuigenis van Lieden van fmaak en kunde , befchaamd gemaakt (*) Op deeze wyze kunnen de bedenkingen opgelost worden, welke Eichhorn zich maakt Inleid, in het^O. T. UI. Deel. BI. 550. (f) De Hamafa van Agur , is vooral uitmuntend. Men leze daar over Herder Brieven betreffende de Godgeleerdh. I. Deel. Bladz. 165. volg?. * F5  9° De Echtheid der Boeken maakt (*). Men vervolgt: „ De Spreuken „ worden toegefchreven aanjESAiA, Helkia , ,5 Josua, Eliakin, Joake, en meer .anderen." Indien men dit verftaat van de verzameling deezer Spreuken , voornaamlyk van de tweede , dan zegt men niets, dan het geen Hoofdft. AXV: i. zaaklyk gezegd word ; De mannen van Hiskia, den Koning van Juda, hebben ze verzameld ; Doch dan bewyst men met dit alles mets tegen de Echtheid deezer Spreuken. Maar, wie hy ook zy,die deeze verzameling „ van Oosterfche Spreuken faamgeraapt heeft, „ daar is geert fchyn , .dat het een Koning was, „ die deeze moeite op zich nam, Men vind „ er geen ééne onder, betreffende de kunst s, van regeeren , de Staatkunde, de zeden der Hovelingen, de gebruiken van het Hof." Zo men dit toegaf, dan was er nog geene zwarigheid. Wat ? Indien deeze Spreuken Leidftarren zullen zyn voor den mensch in zyn burgerlyk en ambteloos leven ? Zou Salomo niet, daar hy toch meer gefchreven heeft, in een ander Werk, van deeze onderwerpen hebben kunnen handelen ? Maar, wat zeggen de Spreuken: Die de Volken vertreed, verwekt oproerigheid; door geregtigheid word de Troon bevestigd, en meer anderen (f) ? Dezelfde tegenfpreker van dit Boek, zich zeiven vergetende, (doch dit is hem meer gebeurd!) vind echter fpreuken , de Staatkunde betrefFerfde, doch die hy meent, „ dat eer eenen onderdaan of Haaf pas„ fen , dien de toorn van zyn meester doet „ be- (*) Zie de Brieven de* Jooden tegen Voltaire II. Deel. Bladz. 240. (t) Joodfche Brieven l. c. Bladz. 245. volgg.  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 9J beven, dan dat een Koning ze gefchreven ,, zou hebben : B. V. dat des Konings gramfchap ,, is als htt brullen eens jongen Leeuws, Spreuk. „ XIX. 12." Dan, hy bedenke, dat een Oostersch Vorst fpreekt, en dat er het ander gedeelte der Spreuk by behoort; Maar zyn welgevallen is als daauw op het kruid; Welk eene voortrefiyke les is er nu in voor Koningen, om zich meer dan andere menfchen , voor overhaaste opwellingen van gramfchap te hoeden (*)? ,, Maar, zou Salomo zo veel ,, van de onkuifche vrouw gefproken hebben?" Men voelt hier den fteek op Salomo , die zo veele wyven en bywyven had ; Doch, vooreerst, die deeze wil vergelyken met de ligte en onkuifche vrouwlieden, welke de jeugd lagen leggen, verraad zyne onkunde in de Oosterfche zeden, en vergeet, waar toe de pragt van eenen Harem dient. Ten tweeden, waarom zou Salomo niet juist de man zyn, die de jeugd waarfchuwt voor de heillooze gevolgen eener zondige gemeenfchap? Eindelyk; „Zou Salomo „ gezegd hebben : Ziet den wyn niet aan , als hy ,, zich rood vertoont , als hy in het glas zyne ,, verwe geeft enz. Ik twyfel zeer, of men ,, ten tyde van Salomo drinkglazen had; Het is 3, eene uitvinding van laater tyd ; de gantfche „ Oudheid dronk uit bekers van hout, of me,, taal; En deeze plaats alleen geeft te kennen, ,, dat dit werk gemaakt is door eenen Jood ,, van Alexandriën, langen tyd na Alexan. 3, der." (f) De plaats, op welke de win-- de- O Vergelyk Michaülis ad h. I. (t) Deeze en de voorgaande Tegenwerpingen zyn van Voltaire. Zie het Diftion. Pkilof. Port. p. in. 341. en verge-  92 De Echtheid der Boeken derige Tegenfpreker van den Bybel, al dit gezwets bouwt, is Spreuk. XXIIL 31. daar de Onzen inftede van het glas hebben, overëenkomftig den Hebreeuwfchen Grondtekst, als hy in den beker zyne verwe geeft, derhalven komt de geheele redekaveling hier op neder: „ De Ou„ den hadden geene drinkglazen, welke eerst „ lang na Alexander, allereerst te Alexandriën „ bekend zyn geworden, maar de Latynfche Overzetting (Vulgata) heeft Spr. XXIIL 31. „ reeds drinkglazen van glas, derhalven kun„ nen de Spreuken niet van Salomo zyn." Verdient zulk eene wyze van befluiten, de minfte aandacht des Lezers? Het eenigfte waare gevolg zou zyn; Derhalven heeft de Overzetter gedwaald, dat hy een kroes of beker in een drinkglas veranderde. Ik weet wel , dat onze Schryver een uitvlugt maakt, dat een kroes of beker hier niet kan gemeend zyn. ,, Want hoe kan de wyn in een metaalen of" „ houten kroes zyne verwe geven ? ",; Maar ik weet tevens, dat deeze uitvlugt nog ongerymder is dan de redeneering zelve, om welke te bewimpelen, zy uitgevonden is; Trouwens, om met eenen geleerden Man te fpreken, „ dus „ word de geheele Oudheid befchuldigd, niet „ te hebben kunnen oordeelen, of de wyn „ zich helder vertoonde? en of hy zyne verwe „ gaf? " En ik voeg er by , dat de toefpeling in deeze fpreuk, is op den fmaak der Oosterlingen in den rooden wyn, welks kleur zy zelfs door verfcheidene hulpmiddelen plegen te vergelyk met onze oplosfingen, de Joodfche Brieven 11. Deel. Bladz. 239. volgg.  DES O.T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. $3 verhoogen (*). Maar wy behoeven zelfs hier op niet te Haan; De uitvinding en het gebruik van het glas, is van die hooge oudheid, dat men in de Boeken van Moses en Job er reeds melding van heeft. De rivier Belus aan den voet van den Berg Karmel, was reeds in overoude tyden vermaard, dat derzelver aarde tot het maaken van glas dienftig was, en de Tyriërs dreeven reeds grooten handel in glas van deeze Rivier; gelyk door den Ridder Mi- CHAëLis opzettelyk betoogd is (f). Het Boek , de Prediker genaamd, het welk in de lyst der Bybelboeken op de Spreuken volgt, is zeker een allervoortreflykst werk, wysgeerig en menschkundig; Jammer is het, dat het zelve door Oordeelkundige gisfingen en ophelderingen, of door Bovennatuurkundige uitleggingen meer bezwaard dan verklaard is geworden. Laat iemand , die door ervaaring de wereld, en de menfchen heeft leeren kennen, en tevens den waaren troost, dien de Godsdienst in leven en •fterven verzorgt, gefmaakt heeft, dit Boek lezen, en hy zal het niet alleen verftaan, maar ook met de waarheid volmaakt inftemmende, en alle de waarnemingen , die deszelfs Schryver gedaan heeft, bevestigd vinden. Reeds deeze voortreflykheid beweegt ons, om te gelooven, dat Salomo , aan wien het word toegefchreven, er waarlyk de Opfteller van is (§). ' Het is zo, het (*) Harmar IVaarnem. van het Ooft. II. Deel. BI. 152. (f) In pccul. disfert. Hiftor. vitri in Tom. IV. Comment. Societ. lieg. Gotting. pag. 301. vergelyk myne verhandeling de /Edib. Hebraor. pag. 44. fqq. (§) Hoe de Inhoud van den Prediker met het karakter van Salomo inltemme, en wel in de onderftelling, dat de Vorst  94 De Echtheid dér Boeken het geeft of neemt niets aan de waarheid van deszelfs Inhoud, wie het ook moge opgefteld hebben, nogthans is dit onderzoek niet geheel vreemd van ons tegenwoordig oogmerk. — Ik houde dan Salomo voor den Schryver, en ziet hier, om welke redenen (*): i) Ik zal niet liaan, op-het Opfchrift van die Boek, het welk duidelyk Salomo, den zoon van David,opgeeft als Schryver; Ik zal niet aandringen op de houding van het Boek, in het welk Salomo onder den naam van den Prediker (f) word ingevoerd , alzo men zou kunnen zeggen , dat de Schryver opzettelyk, om aanzien aan zyn werk te geven, verkoozen hebbe, den naam van Salomo te gebruiken, hoewel zulk een voorgeven, indien men niets anders heeft, meer een uitvlugt dan een bewys is; Maar, 2) gelyk ik reeds begon te zeggen, alles is volkomen in het karakter van Salomo. Hy was een wys, onderzoeklievend, veelwetend Vorst, die veel las, veele Spreuken verzamelde, en in orde bragt; Vergelyk nu Pred. I. 16. XII. 8. 9. 12. En de Spreuken Predik. VII. X. XI. zyn geheel ip den geest van Salomons Spreuken. 3) Byzonder , als wy Salomons toeftand in zynen ouderdom bedenken. Hoe treurig moet zyne ziels- Vorst dit Boek gefchreven heeft in zynen ouderdom, zie men by Njemeyer C.'iarakt. des Bybels III. Deel. II. Stuk. Bladz. 655. (*) Men vergelyke hier mede den Hooggel. Bonnet, Foorbcreiilz. enz. ter verklaar, van Salomons Prediker, I. Stuk. Bladz. 1. volgg. Jo. Henr. van der Palm Ecclcfiaft.Philologicets' Ci ilice illuftratus pag. 34. Hezel Bybel. V. Deel. Bladz. 192. (f) Ik behoude deeze vertaaling van Kohelctk, omdat ik, iu al het onzekere, riietji beter weet.  dès O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 95 zielsgesteldheid geweest zyn, toen hy tot nadenken kwam, tot welke dwaasheid hy met alle zyne wysheid vervallen was! Toen hem dcvoorzegging bekend werd, dat, na zyn dood, zyn Ryk gefcheurd , en flegts een klein gedeelte aan zynen zoon blyven zoude! Wat was er nu van alle zyne Heerlykheid, van alle zyne werken en ondernemingen ? Juist in dien droefgeestigen toon is dit Boek gefchreven, en past dus voor niemand beter dan voor Salomo. 4) Maar er zyn ook zekere plaatzen in flit Boek, die Sa* lomo als Schryver kenmerken ; Hier toe breng ik de toefpeeling op de Zeevaart, die onder zyne regeering bloeide Hoofdft. XI. 1. als ook met veele waarfchynlykheid Hoofdft. XII. 11. daar hy zich den eenigen Herder fchynt te noemen. Deeze wyze lesïen van den Prediker, waren van den eenigen Herder; Dus noemt zich Salomo dan, dewyl hy de laacite Vorst was, die alleen het gantfche Volk der Hebreen, alle de XII Stammen beheerschte, dewyl hy wist, dat zyn zoon alleen voor een gedeelte zyn Opvolger zyn zoude. Duidelyker is Hoofdft. IV. 13-16. de toefpeeling op zynen vader David, op Saul , en hem zeiven. Wie toch is die arme en wyze Jongeling vf. 13. anders dan David, en die oude zotte Koning, die niet meer weet van vermaand te worden, dan Saul ? Vf. 15. heeft deezen zin. Ik zag alle de levend'igen, al het Volk der Hebreen, wandelen onder de zon, navolgen, gehoorzaamen , met den jongeling, den tweeden, die in deezes, des cerften, Davids, plaats ftaan zal , of zoude , wie is dit anders dan Salomo zelf ? Daar is geen einde van al het Volk, van allen,, die voor hun geweest zyn; Het Volk, dat voor hun, David en Salomo, was, toen  o6 De Echtheid der Boeken toen zy het Koningryk aanvaarden, was zonder getal; De nakomelingen zullen zich ook over hem niet verblyden , maar het volgend Gedacht bemint hem niet, verlaat hem, en kiest eenen anderen Koning, Jerobeam; Gewislyk dit is ook ydelheid en kwelling des geestes. Zielskwellende gedachten voor Salomo ! Deeze. redenen, by welke misfchien meer anderen gevoegd zouden kunnen worden, overreden my, om Salomo voor den Opfteller van dit uitmuntend Boek te houden. Daa"r zyn .nogthans veelen, onder de Geleerden , welken dit onwaarfchynlyk dunkt (*), en de Deïsten (f) hebben greetig met hun kalf geploegd; Laat ons hooren, welke redenen hen bewogen, om het werk aan Salomo te ontzeggen. 1) Hier zal ik niet nodig hebben in aanmerking te nemen, die plaatzen van dit Boek, welke men meent, dat de Twyfelaary begunstigen, of het leven na dit leven ontkennen, alzo wy daar van gefproken hebben in ons II. Deel. Bladz. 248. (§) Maar 2) de taal van dit Boek is niet, zo als men van Salomo wagten zou; Daar zyn veele Chaldeeuwfche enPerfifche woorden, en fpreekwyzen in, en (*) Grotius ad h'. I. Eichhorn Inleid, in het O. Teft. III. Deel. JU. 671. Michaölis heeft hier gewankeld enz, (f) Voltaire B. V. Dicïion. Philof. Port at. pag. 341. ,, Reste PEcclöllaitique, que Grotius prétend avoir été écrit „ fous Zorobabel." enz. (§) Herder Brieven over de Godgel. I. Deel. Bladz. 178. en Eichhorn /. c. Bladz. 684. hebben , om deeze zwaarigheid te ontwyken, zich verbeeld, eene tweefpraak in dit Boek gevonden te hebben , tusfchen eenen opmerkenden Jongeling of Onderzoeker en eenen bedaarden Leeraar, maar deeze onderftelling fteunt op al te losfe gronden, en men heeft ze niet nodig. Zie van der Palji /. c. pag. 144. fqq.  des O.T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 97 en de wyze van uitdrukking is overal Chalileeuwsch; en de ftyl over het geheel, is wel in eenige opzitten met die van Salomo overëenkomftig, doch in veele anderen geheel verfchillende. Doch men merke op : a) Salomo fchreef dit Boek in zynen ouderdom, in treurige en diepdenkende omftandigheden ; Welke verscheidenheid kon dit in zynen ftyl niet vèröof'Zaa* ken, by dien , welken hy in zyne jeugdige fchriften gevolgd had ? b) Salomo behandelt hier een wysgeerig onderwerp, maar de Wysgeer heeft altyd zynen' onderfcheiden ftyl! c) Salomo had veelvuldige Boeken, over dit onderwerp gelezen , en onder deeze werken van Chaldeeuwfche Wyzen; Is het wonder, dat hy hunne wyze van uitdrukking hier en daar overnam ? Kunnen,wegens de menigte van vreemde vrouwen in zynen Harem, ook niet vreemde woorden by hem inheemsch zyn geworden? Nog voegt de Heer .MiCHAè'Lis (*) er by : „ Salomo fchynt zich ,, veel te Baalbek, eene ftad , die hy zelf aan ,, den voet van den Libanon ftichtte, en op een ,, Lusthuis op den Berg Libanon, opgehouden te hebben , want het zogenoemde Huis des „ wouds van Libanon, zoek ik niec te jerufa,, lem. Zyn Hooglied fchildert gezigten van ,, den Berg Libanon, byzonder naa Damaskus „ heen. Aan dit einde vanPalceflina , dat aan ,, Landen grensde, alwaar het Arameïsch de Moederfpraak was , kon de Tongval reeds met Arameïfche woorden en woordvoegingen ge- „ mengd zyn." 3). De bedenking van Bis- fchop Warburton (f), dat de leere van een toe- (*) Oofierfche Bibliotheek. XIV. Deel, Bladz. 42. Ct) Godl. Zend, van Mofcs. II. Deel. Y.Boek. Wl.Jfdeel. VUL Deel. G  OS DE ECHTHEID der BOEKEN toekomend leven, ia den Prediker eenen Jaateren oorfprong verraad, vervalt, zodra men weet, dat deeze leere reeds zeer oud is, en in Job en de fchriften van Moses voorkomt (*). 4) Doch men heeft eenige tegenwerpingen opgezameld uit het Boek zelve, B. V. Het zai zeldzaam zyn, dat Salomo zich noemt Hoofdft. L 12. Koning over Israël te Jerufalem; Welk Vorst zou, na de benoeming van zyn Ryk, zich nog naar de Hoofdftad benoemen"? Maar, men bedenke , dat Salomo de eerfte Vorst was, die dit volftrekt van zich zeiven getuigen kon; Saul had eene andere Hofplaats, David zelf had in zyne eerfte jaaren te Hebron zyn verblyf; Salomo alleen was van het begin tot het einde zyner Regeering, Koning over Israël te Jerufalem. — Verders zegt men, de befchryving, die Salomo van zich zeiven geeft, als den wysten en rykften bo.^n allen, die voor hem te jerufalem (f) geweest waren Pred. \. 16. II. 7. kan in zynen mond niet voegen, noch uit zyne pen gevloeid zyn. Hy zal zich toch met zyne Onderdaanen en Burgers niet hebben willen vergelyken; Dit luid ten minften vreemd, met betrekkiug tot den rykdom ; Hy vergelykt zich derhalven met Koningen; Maar hoe kan hy dan van allen fpreken, die voor hem te Jerufalem geweest zyn ? Daar'.was maar een Koning, David, voor hem te Jerufalem geweest ? Op deeze, als men wil, tweeledige bedenking, antwoorde ik: i) MiCHAëLis heeft te recht aangemerkt, dat er (*) Zie ons 11. Deel. Bladz. 251. (f) Of men hier leest te Jerufalem , of over Jerufalem, zal op het zelfde uitkomen. Te Jerufalem, is toch over Jerufalem Hoofdft.  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXV1I. 99 er te jerufalem voorheenen aanzienlyke en groote Koningen geweest zyn, mee welke Salomo zich vergelyken konde. Men denke aan Melchizedek , Adoni-Bezek en andere Vorften van Jerufalem, vergelyk, Jof, X. Dus dit gedeelte der geopperde zwaarigheid vervalt; 2) Als iemand zich verbeelde, dat Salomo te hoog van zynen eigenen lof gewaagt, die bedenke, dat hy toch niet meer zegt,.dan waarheid was, gelyk wy uit de gefchiedenisfen weten; Daarënboven, dat hy hier niet uit ydele roemzucht van zich zeiven fpreekt, maar om dat het tot zyn oogmerk dienftig was ; Ook zelfs in de hoogfte menfehlyke wysheid , en grootheid is geen wezenlyk geluk, dit had hy, de wyste en grootfte der Koningen, by ondervinding ervaaren. Anderen hebben reeds aangemerkt, dat de Keizer Antoninus in 't b-gin zyner Werken, veel moediger van zich zclven fpreekt, dan Salomo hier doet. Maar, en dit noemt Michaölis de gewigtigfte tegenwerping; Is het te denken, dat Salomo zo laag en verachtelyk van zynen Zoon en Opvolger, ReHABEaM, zou fpreken, als men meent, dat in' ééne en andere plaats gefchied. Pred.ïl. 18.19. en IV. 13-16". Doch van de laatfle plaats hebben wy hier vooren reeds gezien, dat zy niet van Salomons Zoon, Rehabeïm, handelt, en van de eerfte geloof ik het ook niet. Men moet onderftellen , dat aan Salomo bekendwas, dat Jerobehm hem in het grootfte deel zyns Ryks zou opvolgen, gelyk de gefchiedenis ons dit verzekert, nu leze men de woorden: Ik hatede al mynen arbeid, dien ik bearbeid had onder de Zonne ; dat ik dien zou achterlaaten aan eenen mensch, die na my wezen zal; Want wie G 2 weet,  100 Dé Echtheid der Boeken weet) of hy wys zal zyn, of dwaas, evenwel zal hy heerfchen over al mynen arbeid enz. Zou. Salomo zynen Zoon genoemd hebben , eenen mensch, die na hem wezen zou? Zo kon hy Jerobeüm noemen, van hem kon hy fchryven: Wie weet enz. welk gebruik hy van zyne verkregene grootheid maken zal? Zyn Zoon ReHABEitM en deszelfs karakter, kan men niet onderftellen , dat aan den doorzigtigen Koning zo onbekend kon geweest zyn. Niemand zal zwarigheid opperen, uit de fpreekwyze: Hy zal heerfchen over al mynen arbeid, want op, dezelfde wyze had deGodfpraak gezegt i Kon. XI. 11.12. Ik zal dit Koningryk van u fcheuren, en dat zelve uwen knecht geven. Jerobeèïm zou verre het grootfte deel des Ryks hebben ,• Eén Stam, vervolgt de Godfpraak, zou aan Salomons Zoon gelaatën worden; Doch dit is in Salomons oog, door treurigheid beneveld , thans zo veel als niets. Hy fielt zich dus Jerobeam voor als den Opvolger in zyn Ryk, en den bezitter van allen zynen, met moeite ondernomen , arbeid. — De laatfte tegenwerping, dat het fiot van dit Boek Hoofdft. XII. 9-14. niet ftrookt met den tyd van Salomo, omdat de Schryver daar klaagt over de fchryfziekte van zynen tyd enz, het welk men gelooft, ten tyde van Salomo geene plaats te hebben kunnen vinden , heeft in de daad weinig om het lyf. Salomo zal, in 't verkrygen van zyne wysheid, alle hulpmiddelen gebruikt hebben, ook de wysheid der vreemden ; Het voorbeeld, toch van den Koning zal alle vernuften hebben opgefpoord tot het beoefenen der Wetenfchappen; In zulken tyd moet menSchryvers en Boeken zien vermenigvuldigen, enz. — Nadien wy reeds van het Hooglied  DES O.T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. IOI lied gefproken hebben I. Deel. Bladz. 295. volg. kunnen wy daar omtrent thans korter zyn. Is dit een werk van Salomo? Zou deeze Vorst dit Lied hebben opgefteld? Hier vinden wy by Deïsten (*) niet alleen, maar ook by verfcheiden Christen-Schryvers een ontkennend of twyfelagtig antwoord. Echter zyn de gronden, op welke zy zich vestigen, geheel onderfcheiden. De Deïsten fpotten meest met den Inhoud van dit Lied irj 't gemeen, of met fommige ver gelykingen en uitdrukkingen van het zelve in het byzonder; Men ziet het aan voor een dartel , en tegen de welvoeglykheid aanloopend Dichtftuk, en men vind het ongerymd, wanneer men de volgende vergelykingen leest: Uw navel is als een ronde beker, dien geen drank ontbreekt ; Uw buik is als een hoop tarwe, rondom bezet met leliën ,• Uwe twee borjien zyn als twee welpen, tweelingen van eene rhee,maav vooral maakt men grooten ophef van deeze vergelyking; Uw neus is als de tooren van Libanon, enz. want het lust my niet, hier alles uit te fchryven, omdat alles de grootfte onkunde verraad in den Oosterfchen fmaak en zeden. De OosterfcheDichters zyn ftout in, hunne vergelykingen en beelden; Zy bepaalen zich meermaalen tot een derde in de vergelyking , daar blyven zy by ftaan, en indien wy binnen die perken blyven, zulien wy niets onnatuurlyks vinden. Dus, om één voorbeeld uit de bygebragtc te kiezen, omdat men er zich doorgaands mede vermaakt, wanneer de neus van Sulamith door den Dichter vergeleeken word by den tooren Lïbanons, handelt men geheel buitenfpoorig, wanneer men aan (*") Vqltaire Dicl. Pkilof. Port. pag. 339. G 3  102 De Echtheid der Boeken aan de hoogte van eenen tooren denkt, en zich eenen neus verbeeld zo lang als een tooren hoog is, 't welk zeker geene aanpryzing van fchoonheid zou uitmaken. Maar, geeft dan de Dichter zelf ons geenen wenk, dat hy geheel niet aan de hoogte van den tooren in zyne vergelyking gedacht wil hebben ? Wat zegt toch, bid ik, die bepaaling, welke hy er byvoegt; Uw neus is als de-tooren van Libanon , die naar Damaskus ziet? Het majeftueufche voorkomen van het Lustflot van Salomo op den Libanon, is het derde der vergelyking, geenszias de hoogte. Nu toone men ons dat'Lustflot , en wy zullen het fraaïe en kragtige der vergelyking voelen ! Meer voeg ik hier niet by, alzo in onze tyden de eer van dit Lied in opzigte van het Dichterlyke fchoon e, genoeg gered is (*). Maar wy willen liever in aanmerking nemen, wat Oordeelkundigen heeft doen twyfelen, of men dit fchoone Lied aan Salomo heeft toe te fchryven. Dat het geheel in den toon van Salomo's tyden en omftandigheden, is opgefteld , daar aan twyfelt niemand; maar zegt men, hoe zou Salomo zyne eigene liefde dus bezongen hebben ? Hoe had hy zich zeiven ook zo trotsch kunnen fchilderen, als hy in dit Lied gefchilderd is? De taal is ook niet van Salomo; In eiken regel is zy Arameïsch; En hoe had in Liederen van Salomons tyd, Tirza als de Hoofd-en RefidentieItad genoemd, en nevens jerufalem kunnen geIteld worden, daar deeze ltad eerst Jang daarna de (*) Ik zal hier niet alle Schryvers bybrengeu. Het werk van van ii'eren, dat hier toe behoort, is in elks handen. Men vergelyke ook Eichhorn ULDcel. BI. 634. volgg.  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. I03 de eere genooten heeft , om tot eene Hebreen wfche Hofftad verkooren te worden? Hooglied VI. 4. vergeL 1 Kon.XlV. 27. XV. 21. 33. XVI. 6. 8. 23. Alle deeze bewyzen, geloof ik, zullen egter niet voldoende bevonden worden by nadere toetzing; Het is Hechts eene onderftelling, en niet meer, dat Salomo zyne eigene liefde in dit Lied bezongen hebbe , men vergelyke het gezegde in ons L Deel. BI. 299. En indien waarlyk dit Lied van hooger bedoeling is, dan zyn de befchryvingen van den Bruidegom in het zelve, niet te trotsch, gelyk ieder zal toeftemmen. Ja, al wilde men toegeven , dat Salomo zich zeiven befchryft, kan men nogthans niet beweeren, dat die pragtige Vorst, de uitmuntcndfte onder alle deHebreeuwfche Koningen ook in pragt en Hooffchen zwier, te fterk fpreken zoude. De tegenwerping uit Hoogl. VI. 4. ontleend, zegt niets. Waar vind men daar , ook met één woord, dat Tirza aangemerkt word als eene Hofftad, of verblyfplaats van Hebreeuwfche Koningen? De fchoonhcid dier ftad word geroemd; De ftad had eene aangenaame ligging, en deeze bewoog ook waarfchynlyk Jerobeüm en eenige van zyne Opvolgers, om ze tot hunne verblyfplaats te verkiezen, tot dat Samaria gebouwd en daar toe beftemd werd. Tinza was dan niet fchoon, om dat het eene «Hofftad was , maar het werd een zetel der regeering , om de uitfteekend fraaie gelegenheid der plaats. Wat de Taal betreft, daaromtrent gelden, voor zo verre zy hier toepasfelykzyn, de aanmerkingen, die wy zo even aangaande de Taal van den Prediker maakten , byzonder die nopends Salomons verblyf te Baalbek en de omgelegen oorden op en aan G 4 den  104. De Echtheid der Boeken den Libanon, van waar ook de menigvuldige tocfpelingen op dat gebergte enz. in dit Lied voorkomende , moeten afgeleid worden. Met één woord, daar is niet alleen geene reden, om het opfchrift van dit Lied te verwerpen , het welk dit Lied duidelyk aan Salomo, toefchryft, en welks Echtheid Eichhorn (*) zelf erkent, maar het geheele beloop van hetZangilük, leid ons tot Salomo. „ Zodaanig kon „ alleen Salomo zingen "J (f) §• i3. De Schriften der 4 groote Profeeten. Wanneer wy in het I. Deel. Hoofdft. V. van de Voorzeggingen fpraken, die in de H. Schrift voorkomen, en een bewys van haarë Godlykheid opleveren, beantwoordden wy op BI. 2x8, de tegenwerping in 't algemeen, dat misfchien deeze Voorzeggingen in laater tyden verdicht, of wel veranderd , verminkt, en in eenen nieuwen vorm vergooten waren, zodat zy naar de te vooren voorzegde zaaken werden gefchikt, nadat de gebeurtenisfen reeds beftonden; Thans moeten wy in het byzonder van eiken Profeet hier kortelyk handelen. De eerfte deezer Profeeten in de Bybelrolle , gelyk die in onze Vertaaling gevolgd word , is Jesaiü ; Is het Boek, dat zynen naam draagt, waarlyk en geheel van hem, dan kan niemand met eenigen fchyn, den Godlyken Geeft, door welken hy fprak (*) L. c. Bladz. 635. ' -(f) Niemeyèr Charakt. des Bybels III. Deel. II. Stuk. Bladz. 6'10.  des O.T. verdeedtgd. Hoofdft. XXVII. 105- fprak en fchreef, ontkennen; Om dan dit be' wys te ontduiken, moest men daar toe komen, dat men voorwendde, Jesaia zy niet de Schryver van deeze voorzeggingen, ten minften niet van allen, die onder zynen naam gaan; Zelfs Christen Uitleggers hebben hier gewankeld; Een Eichhorn (*) b. v. heeft onlangs nog beweerd, dat er in Jesaia veele voorzeggingen voorkomen, die niet van hem zyn, dat men dit Boek moet aanmerken als eene Anthologie, Bloemhof, in welke de Gezangen van verfcheiden onbekende Dichters, geduurende de Babylonifche gevangenis zelfs, by die van Jesaia gevoegd en faamen uitgegeven zyn. Dewyl ik in fommige Aanteekeningen op myne vertaaling van 'sMans werk, de ongenoegzaamheid van zyne bewyzen heb aangetoond, zal ik my hier te meer kunnen bekorten; En ik zal, denk ik, volftaan, wanneer ik eerst de gronden opgeef, die ons overtuigen , dat Jesaia in de daad de Schryver deezer voorzeggingen is, en vervolgends eenige aanmerkingen maak tegen de redenen, om welke men zulks in twyfel heeft getrokken. Wat dan het eerfte betreft; (f) 1) Jesaiü kan de Schryver van alle deeze Godfpraken zyn, wy zullen zo aanftonds zien, dat cr niets is, dat ons verhinderen kan, om dit te gelooven. 2) Dat hy zulks waarlyk is, blykt a) JesaiS, de zoon van Amos heeft waarlyk geleefd op dien tyd, op welken de Opfchriften van zyne Voorzeggingen hem plaatzen ; Hy was een Profeet der Godheid, en werd daar / voor (*) Meid. in het O. T. UI. Deel, Bladz. -4. (f) Her heb ik höofdzaaklyfc gevolgd den Heer Hezel, Bybel KD.eel. Bladz. 330. G 5  ïo6 De EcHTHEm der Boeken voor erkend; hy betoonde dit ook door voorzeggingen en wonderdaadcn. Die 'alles weeten wy * uit de geloofwaardige gefchiedenis 2 Kon. XIX. XX. en 2 Chron. XXXII. b) Deeze Jesaia word' in het/algemeen opichrift van dit Boek Hoofdft. I. li en in de byzonderc Hoofdft,. II. 1. VI 1 VII. 1. XIII. r. XX. 1. XXXVII. 2. bynaamê genoemd. Ten blyke, dat men ten tyde, toen deeze Opfchriften geplaatst zyn, zo zy niet al van Jesaia zeiven zyn, algemeen geloofd heeft, dat hy de Schryver van dit Boek was, en hier mede ftemt de algemeene Overlevering der Jooden overè'n ; ,, Daar nu de oude Overlevering „ van ouds af hem, zonder tegenfpraak, deeze „ Godfpraaken heeft toegefchreven, welk jong ,, richter der Oudheid mag het dan wagen, „ om ze aan hem te ontzeggen?" zyn de eigene woorden van Eichhorn op eene andere plaats. — c) 2 Chron. XXXII. 32. word de Lezer verzonden tot de gezigten of Godlyke Openbaaringen , Voorzeggingen van Jesata, den zoon van Amos; En als men Jef. XXX VI-XXXIX. vergelykt met 2^072. XVIII. 13-XX. 19. is het duidelyk, dat ons Boek van Jesaia daar bedoeld word, in het welk de gefchiedenis van Koning HisKia ftaat opgeteekend, en dat Jesaia Schryver van dit gefchiedkundig Stuk is. Derhalven, ten tyde vanEziiA, den waarfchynlyken Schryver van de Boeken der Chronieken, hield men Jesaia , zonder eenige twyfeling, voor den Schryver deezer Voorzeggingen. d) In het N. Teft. worden deeze Voorzeggingen dikwerf onder den naam van Jesaia aangehaald. —• e) Eindelyk, de ftyl van dit Boek is insgelyks een overredend bewys, dat Jesaia en niemand anders de Opfteller van het zelve is, gelyk dit door  DES O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. I07 door anderen , en byzonder door den Heer MiCHAëLis is aangemerkt. Deeze bewyzen zyn, myns bedunkens, voldingende; Wanneer wy nu in de tweede plaatze onze opmerking gaan laaten over de bedenkingen , hier tegen gemaakt, zullen wy bevinden, dat men zich meestal bezwaard over deduidelykheid van fommige Voorzeggingen. Men vind, dat Jesaia op verfcheidene plaatzen toekomende zaaken in zo veele byzonderheden, ja met de naamen der perfoonen, die daar in de voornaamste rollc zoude hebben, b. v. Cyrus, voorzegt, als of hy reeds gebeurde zaaken bezong ; Hier aan ftiet men zich, en nu deed men alle moeite, en ftelde alle pogingen te werk, om iet te bedenken , waar door men , met eenigen fchyn, deeze Godfpraken aan Jesaia ontzeggen móge. Men verbeeldde zich verfcheiden mooglyke gevallen, en eindelyk giste men, dat verfcheidene Voorzeggingen of Gezangen van ongenoemde Dichters by Jesaia gevoegd waren ; Wie ziet niet, dat men dus eerst eene onderftelling aannam, en daaraan alles dienstbaar maakte? Doch, indien men zo by oude Schryvers verkiest te handelen, zai men ras uit alles alles maaken. En deeze onderftelling is juist geheel tegen den aart van Godfpraaken, byzonder van deeze van Jesaia , in welke het Opperwezen even dit meermaalen als een kenmerk aanhaalt tegen de nietigheid der Heidenfche Afgoden, dat Hy de toekomende dingen te vooren, ook zelfs de bvzonderheden bekend maakt. Men leze Jef. XLI. XLII. XLIII. enz. En wat heeft men , zo dra men aan Jesaia deeze Voorzeggingen ontzegt, in de plaats gefteld? Niets dangisfingen, enkele mooglykheden , zonder eenig be-  io8 De Echtheid der Boeken bewys, ja, die geheel onwaarfchynlyk zyn. B. V. Is dat waarfchynlyk , dat men, by Jesaia nog andere Voorzeggingen hebbende willen voegen,alles door eikanderen verward zou hebben ? gelyk men echter in de opgegevene gisiingen moet erkennen en toeftaan. Doch het gezegde zal tot ons oogmerk genoeg wezen. En wy worden zo veel te meer gefterkt in het gewoon gevoelen, als wy hier mede vergèlyken, het geen van den Profeet jEREMia' zeker is; Dat deeze de Schryver is der Voorzeggingen , onder zynen- naam , of dat hy dezelve als Opfteller gedicteerd heeft aan Baruch , (het welk op het zelfde uitkomt,) daar aan kan niemand twyfelen (*), en echter vind men by hem duidelyke fpooren van eene tweederleië Uitgave, eene plaatzing der byzondere Voorzeggingen niet naar de tyd-orde; In de Voorzeggingen tegen uitheemfche Staaten en Volken een groot onderfcheid van ftyl enz.' Indien zodaanigei Verfchynzels in Jesaia voorkwamen, zou men misfchien meer fcbyn van gegrondheid hebben , om van hem te ontkennen , dat hy de Schryver van zyne Voorzeggingen was, en nog zou men kunnen feilen, gelyk hy onbetwistbaar feilen zou, die aan Jeremiü zyne Voorzeggingen wilde ontnemen, en dezelve aan eenen anderen toefchry ven. Over de Klaagliederen, die aan Jeremia worden toegefchreven , is ook geen twyfel; De Overlevering niet alleen, maar de geheele Inhoud, ftyl, houding enz. van dezelve, ftaan.ons hier borge voor. Het is JeREMia, wiens hart zo dikwils over zyne mede- bur- (*) Eichhorn In/, in het O. T. III. Deel. Bladz. 202.  DES O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVlI. ÏOp burgers en Vaderland bloedde, die den ondergang van Stad en Tempel in deeze Treurzangen met een gevoelig en aan doen lyk hart beweent.— Omtrent EzECfflëL heeft men meer bedenkingen geopperd; Ik zal my hier niet ophouden met de laffe tegenwerpingen van den fpottenden Voltaire , fommigen van welke ons reeds zyn voorgekomen III. Deel. Bladz. 207. en hec geen over de onbetaamlykheid van uitdrukkingen in fommige plaatzen van deezen Profeet aangemerkt word, zal in't vervolg in aanmerking genomen worden; Dat Voltaire (*) wt Ezech. XXXIX. 17-20. heeft afgeleid, dat dejooden menfchen-eeters geweest zyn , verdient geen antwoord, en is reeds met alle recht gegispt door anderen(f). Trouwens, dat de Dichter de wilde Dieren en Roofvogels nodigt, op de lyken der verflaagen vyanden, heeft niets gemeen met het eeten van menfehen door menfehen ; Belagchelyk is het insgelyks, als die zelfde Schryver by onzen Profeet, Pygmeën ontmoet, Dwergen, een elleboog hoog, die in het beleg van Tyrus fkreeden (§); Het is zo, Ezech. XXVII.' 11. leest de Latynfche Overzetting {Vulgata) Pygmeën voor Gamadim, welk de Hebreeuwfche Tekst heeft, maar de Profeet verantwoord niet, het geen de Overzetter van zyn Boek gefchreven heeft (**). Gamadim is misfchien de naam van een (*) Dic~ï. Port. pag. 28. en op andere plaatzen van zyna fchriften. Ct) Joodfche Brieven I. Deel. Bladz. 295. volffg. Vergelyk ons VII. Deel. -Bladz. 185. (§) Sur la Tolerance Chap. XII. pag. "4. (**) Brieven der Jooden, Aauhavgz. op het /. Deel. Bladz. 24. volg.  HO De Echtheid der Boeken een Volk, misfchien beteekent het dappere, Jier£e mannen; En laat ons ééns mild zyn; Het woord beduide Dwergen, ook dan is er geene zwaarigheid; De Ridder MiCHAëLis trouwens, vertaalt dit vers; De Araditen, en uwe eigene Soldaaten, hielden rondöm u op uwe muuren de wagt, en werden op uwe toorens als dwergen enz. d. i. ,, Deeze toorens op de muuren van Tyrus, „ waren zo hoog, dat de Soldaaten, die op dezelven de wagt hielden, als dwergen voor,, kwamen." Eene fchilderachtige verbeelding van de hoogte en fterkte van Tyrus vestingen ! Doch men heeft by anderen, andere redenen van twyfeling tegen deezen Profeet ingebragt; Volgends den Thalmud hebben veele Jooden daarom aan het gezag van deezen Profeet getwyfeld , omdaï zy meenden , dat hy meermaalen tegen Moses ftreed,en dingen had, welke met da gczegdens van dien grooten Wetgever niet konden overëengebragt worden, tot dat zekere Chananias , door eene gelukkige verëeniging van de plaatzen , die met elkanderen fchynen te ltryden , hem gered heeft (*) ; Wy hebben in ons II. Deel ook reeds die fchynltrydighëden opgelost. Doch byzonder heeft men getwyfeld over de echtheid der negen laatfte Hoofdftukken van deezen Profeet, zelfs heeft Vogel (j) eene gisfing gewaagd, dat dit laatfte deel van EzEcmëL, van het XLfte Hoofdruk af, een ondergefchooven ftuk der Samaritaantn zou zyn, om door deeze on- (*) Eichhorn ƒ«ƒ. 'in V O. T. III. Deel. Bladz. 248. (f) In zyne aanmerkingen op Oeder Vrje Ondcrz. r.ofends eenige Boeken des 0. Teft. Vergelyk ons III. üeil. Bladz. 104.  des O, T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 11 ï ondergefchoovene Tcmpel-bcfchryving, de nieuwe Volkplanting der Jooden in Palceftim te overreden , dat de bouwing van hunnen Tempel geheel ftrydig was met het voorfchrift van éénen hunner oude Profeeten. enz. (*). Wanneer wy naar redenen vragen, waarom men deeze 9 Hoofdftukken niet voor echt wil erkennen, zullen wy vinden; Vooreerst, dat men zich op eene onderftelling grond, die zonder bewys is, te weten, dat deeze 9 Hoofdftukken een afzonderlyk werk uitmaaken zouden, en dat daarom door Josefus aan Ezechicl twee Boeken zouden zyn toegefchreven, maar welke onderftelling onwaar is. Vergelyk ons III. Deel. Bladz. 104. Daarenboven vertoont zich in het gantfche Boek van EzEcniëL één geheel, alles ademt van het begin tot het einde éénen Geest, en men kan niet anders dan één boek van éénen en denzelfden Schryver ontdekken (f). Ten tweeden; Alles komt by deeze gisfing uit op. de duifterheid en gewaande ftrycligheden van die gedeelte van EzEcmëLs Boek ; Maar hoe kan duifterheid eener Voorzegging eene rede zyn , om aan derzelver Echtheid te twyfel en ? Van de gewaande ftrydigheden is elders gefproken. — Beichouwen wy de gisfing van den Heer Vogel zelve, zo is dezelve volftrekt onbeftaanbaar. Konden de Samaritaanen ooit onnoozeler middel verkiezen, om de verëeniging met de jooden te verkrygen? Kon de onverzoenlyke haat tusfchen hen en de Jooden dulden, dat zy den Jooden een vreemd ftuk als een werk van eenen Pro- (*) Vergelyk Eichhorn /. c. Bladz?233! die deeze gisfing gepast wederlegd heeft. (tO Eichhorn /. c. Bladz. 229.  112 De Echtheid der Boeken Profeet, in de hand konden ftoppen? Waren de Jooden zo onnoozel, dat zy zich dus konden laacen bedriegen? Neen! Taal en onderwerpen in dit Boek zyn zo volkomen pasfende aan den Tyd, in welken Ezechiül moet geleefd hebben, en aan zyne omftandigheden, dat er geene de minfte zweem van Onechtheid overblyft. — Over de Echtheid van DANiëLs voorzegging in het algemeen gefproken hebbende in het l.Deel. Bladz. 220. en in het V.Deel. BL 220. volgg. de echtheid der zes eerfte Hoofdftukken van dezelve hebbende gehandhaafd (*), zullen wy hier alleen het volgende nodig hebben , aan te merken. Dat DANiëL zelf de Schryver is van het laatfte gedeelte van zyn Boek van Hoofdft. VII-XII. kan des te minder iïi twyfel getrokken worden, dewyl hy daar in van zich zeiven fpreekt. Doch van de zes eerfte Hoofdftukken is de zaak moeilyker; Deeze fchynen byzondere Opftellen te vervatten, deels van DANiëc, zeiven , deels van anderen hem aangaande, welke Opftellen verzameld, en als eene Inleiding tot de Voorzeggingen van Danicl, door hem zeiven befchreeven, daar voor geplaatst zyn. Deeze Verzameling is niet zonder gronden en overleg gemaakt, gelyk blykt, nadien andere ftukken , die wy onder de Apokryfe Boeken aantreffen, van deeze Verzamelaars zyn voorbygegaan. (f) §. 19. (*) Vergelyk het VII. Deel. Bladz. 186. (f) Vergelyk Eichhorn Inleid, in het O. T. III. Deel. Bladz. 417° volgg. eu Hezel Bybel KI. Deel. Bladz. 721. volgg.  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. 113 §• 19. De Echtheid der XII kleine Profeeten. Over de Echtheid der XII zogenoemde kleine Profeeten, is Hechts weinig voor ons te zeggen , alzo dezelve genoegzaam boven alle twyfeling is. Hozea, de eerfte derzelven, heeft geprofeteerd ten tyde van den Israëlitifchen Koning Jeroeeam den II. en der Koningen van Juda , Üzzia' , Jotham , Achaz en HisKia. Hof. I. 1. Eichhorn (*) heeft omtrent deeze Tydsbepaaling wel eenige bedenking geopperd, doch dringt echter niet fterk op dezelve aan. Hy zegt : Onder de regeering van jEROBEaM den II. was Israëls Koningryk in eenen zeer bloc'ïenden ftaat, maar de Voorzeggingen van deezen Profeet geven geheel iet anders te kennen aangaande den toeftand van het Land en Volk. Deeze bedenking word fpoedig weggenomen, als men het opfchrift zo verftaat, dat HosEa' in het einde van Jerobeüms regeering zyne bediening, als Profeet, aanvaard zal hebben , wanneer de voorfpoed van dien Vorst, hem en het Volk reeds duizelig gemaakt had, zodat zy toen reeds tot de weelde en ondeugden vervielen , welke met inlandfche verwerringen,uitlandfche oorlogen en den eindelyken ondergang van * het Ryk der X Stammen, geftraft werden. Dat nu in het zelfde Opfchrift, flechts één Koning van Israël en vier van juda genoemd worden , fchoon HosEa' eigenlyk tot Israël behoorde, daar van kan de rede zyn, dat deeze waare Beminnaar van zyn Va- (*) Meid. in het 0. T. UI. Deel. Bladz. 253. VIII, Deel. H  H4 De Echtheid der Boeken Vaderland, by de inwendige onlusten, na den dood van Jerobeüm den II. zich genoodzaakt gezien zal hebben, de wyk te neemen na het nabuürig Ryk van Juda, om by deszelfs Vor- ften befcherming te vinden. "Niet alleen het Opfchrift Hofea I. i. maar ook veelvuldige Aanhaalingen van deezen Profeet in het N. T. Haan ons borge , dat HosEa' in de daad voor den Schryver van dit Boek te houden, en het Boek zelf als een gedeelte der verzameling van de Joodfche Heilige Boeken, erkend is. De fcbynllrydigheden , die men in dit Boek heeft gemeend te ontdekken , zyn opgelost in ons II. Deel. Bladz. 158. En de tegenwerping tegen de Godlykheid van hetzelve, ontleend uit het Huwelyk van den Profeet, op Gods bevel, met eene vrouw der hoereryën, is in dat zelfde Deel. Bladz 349. beantwoord. Hoe onzeker ook de leeftyd van den Profeet'JoëL is, alzo wy volftrekt niets van hem of zyne lotgevallen weten , dan dat hy een zoon van Pethucl genoemd word Joel I. 1. echter is er geene rede van twyfelen, of hy heeft geleefd voor de Babylonifche Ballingfchap (*), en zyne Godfpraaken zyn echt, en niet onder zynen naam verdicht, het welk zyn eigen ftyl en Dichterlyk vernuft genoeg bewyzen, om niet van de aanhaaling zyner Godfpraaken in ,het N. T. te gewaagen. Ver- (*) MiciiAè'us Hoogd. Bybelvert. adjoël I. 1. heefc we! eene vrsag gedaan, ofJocl ook geleefd moge hebben, na de Babylonifche Ballingfchap , misfchien ten tyde der MakkabeSn; Doch die geleerde Man heeft dezelve tevens , uit hoofde van den goeden Hebreeuwfchen ftyl en taal vanjoè't,, verworpen , vergel. Venema Hifi. Eccl. K. T. Tem. II. pag. 201. 205. die hem een' tydgenoot van I/Ioseü enz. maakt.  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. IIjJ* Vergelyk ons I. Deel. Bladz. 362. —— Van Amos hebben wy meer byzonderheden ; Hywas een Herder in de woeftyn van Thekoa (*) , en werd tot Profeet beroepen onder de regeering van Jerobeüm II. Koning van Israël, en van Uzziii, Koning van Juda , twee jaaren voor eene groote aardbeving, van welke wy echter niets verders weten uit de gefchiedenisfen. Amos I. 1. Te Bethel, in het Ryk van juda, begon hy te profeteeren, doch werd ipocdig, befchuldigd door den Priefter AmaziS , als ware hy een Oproer-prcdiker, van daar verdreeven, waarna hy zich in het Ryk van Juda fchynt onthouden te hebben. Dat zyne'Voorzeggingen echt en waarlyk van hem zyn, weten wy uit het Opfchrift, als mede uit de Aanhaalingen in het N. T. ■— Van Obadja hebben wy niet meer dan ééne Voorzegging over, welke gedeeltelyk ook by Jeremia XLlX. en by EzecmëL XXV. voorkomt, doch by Jeremia zo woordelyk, dat men niet kan twyfelen, of de één Profeet heeft dezelve van den anderen ontleend en overgenomen; Doch wie van beiden voor den eerften Opfteller te houden is, weten de Uitleggers niet met zekerheid te bepaalen (f), het O MicHAëLis ad h. I. en Eichhorn Inleid, in het O. T. III. Deel. Bladz. 2S2. 283. hebben beiden reeds opgemerkt, dat men hier aan eenen Oosterfchen Herder denken moet, die geheel niet is te vergelyken met den geringen Schaapherder by ons in Europa. (*) Niemeyer Charakterk. des Bybels IF. Deel. II. Stuk, Bladz. 489. gelooft, dat Obadja de navolger, en Jeremiü de oorfpronglyke is; Dus ook Venema Hifl.Ecclef. Tom.11. pag. 232. Eichhorn Inl. in het O. Teil. III. Deel. BI. 098. beweert het tegendeel; terwyl MicHAëus de zaak in 't midden laat. H 2  n6 De Echtheid der Boeken het welk niemand behoeft te bevreemden, alzo wy van deezen Profeet Obadja volftrekt geene berichten hebben, fchoon de naam, die dezelfde is met dien van Abdallah, van meer andere perfoonen voorkomt i Kon. XVIll. 3. 2 Chron. XVII. 7. XXXIV. 12. doch welke van deezen Profeet blykbaar onderfcheiden zyn. Ondertusfchen is er geene reden, om aan"de Oudheid en Echtheid van dit Stuk eenigzins te twyfelen. De gefchiedenis van Jona is door ons behandeld en gehandhaafd in ons III. Deel. Bladz. ur. volg. Door wien dezelve is opgefteld, door Jona zeiven of door eenen anderen, is onzeker, fchoon ik geene reden zie, waarom niet de Profeet zelf zou mogen erkend worden voor den Schryver van dit Boek; Eichhorn (*) heeft wel eenige bedenkingen daar tegen voorgedragen, doch welke, zonder veel moeite, beantwoord kunnen worden; Zy zyn ontleend uit eenige woorden , en derzelver buigingen, welke in de tyden van JerobeamII. in de Hebreeuwfchc Taal niet kunnen verwagt worden; Dan zodaanige bewyzen zyn te zwak, om er veel op te bouwen ; Dat er in het ver. haal van Jona , in de derde perzoon gefproken word, bewyst ook niets, alzo zulks by zeer veele Schryvers gemeen is; Het fterkfte zou de aanmerking klemmen, dat van Ninive gezegd word Jon. III. 2. Ninive was eene groote ftad, als of dezelve ten tyde van den Schryver niet meer beftond, evenwel kan men er niet veel op afgaan; Genoeg is het, van ouds is het Boek jona in den Kanon der Jooden erkend, de gefchiedenis is gehandhaafd, en gevolglyk het. is een (*) Inleid, in het O. T. III. Deel. BI. 326.  des O. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVII. II? een oud en echt gedenkftuk. Van Micha hebben wy zeker bewys van Echtheid; Hy bloeide onder Jotham, Acraz en HiskiS, en is dus niet te verwerren met Micha, den zoon van Jimla i Kon. XXII. 8. in eenen tyd, wanneer de Afgodsdienst in juda ten hoogften top gefteegen was, en in Israël dwinglandy, oproer, onderdrukking, en allerlèië ongeregeldheden heerschten; Dit karakter van tyd komt voor in Micha's Godfpraken , en kenmerkt derzelver Echtheid, gelyk wy daar van ook een getuigenis hebben by Jeremih Jer. XXVI. 18, 19. vergel. Mich. 111. 12. Deeze Echtheid is voor ons van veel aanbelang, alzo deeze Micha op eene klaare en verhevene wyze de geboorteplaats van den Mess nis voorfpeld heeft; Vergelyk L Deel. Bladz. 365. Schoon de leeftyd van Nahum nergens gemeld word, echter kan men met veel waarfchynlykheid gisfen, dat hy ook onder Hrsrcia moet gebloeid hebben, en dus een tydgenoot is geweest der Profeeten, welke omtrent dien tyd hunne Godfpraaken openbaar maakten. Meer weten wy niet van hem te zeggen ; Hy befchryft den ondergang van het Asfyrisch Keizerryk en deszelfs Hoofdftad Ninive, het welk Israël en het Ryk der X Stammen den ondergang had berokkend, en aan juda hetzelfde lot dreigde, indien God zulks, door de wonderbaare veiiosfing van His- Kia, niet had afgewend (*). Van Haea- kuk, die op deezen volgt, hebben wy even weinig zekere berichten, zodaanig , dat men niets (*) Vergelyk Venema Hifi. Ecclef. Tom. II. pag. 211. om van MicHAëus en Eichhorn niet te fpreken. H 3  n8 De Echtheid der Boeken niets ook over zynen leeftyd bepaalen kan; Daar is er onder de Geleerden, die hem in de allerlaatfte tyden van het Joodfche Ryk niet alleen, maar zelfs in het begin van de Babylonifche Ballingfchap plaatzen , wanneer de Chaldeën , door hunne invallen , reeds allerwegen in het Land verwoestingen hadden aange. richt (*3; Doch anderen hebben uit den fchryfftyl van deezen Profeet met meer recht beflooten, dat hy reeds vroeger, en in eenen meer bloeïenden tyd van Juda's Ryk , moet geleefd hebben, Zy maaken hem tot eenen tydgenoot van Jesaia, diens Godfpraaken hy hier en daar voor oogen fchynt te hebben, dus zal hy geleefd hebben in de laatfte tyden van Hisiaa enz. (f). Hoe het zy, niemand zal twyfelen , of dit ftuk is wederom een echt gedenkftuk der Oudheid, en eerbiedwaardig, om deszelfs waarlyk verheven Inhoud. De laatfte der Profeeten voor de Babylonifche Ballingfchap onder de zogenoemde XII kleine Profeeten, is ZeFahja , een man uit een edel geflacht, afftammendein het vierde Lid van Hisiaa, dien men, niet zonder waarfchynlykheid, voor den Godvrugtigen Koning van dien naam, houd; Hy bloeide onder den Koning Josia, en de Voorzeggingen, die onder zynen naam gaan , zyn ongetwyfeld van hem, gelyk uit derzelver Inhoud , en de tydsmerken , daar uit op te zamelen, genoegzaam blyken kan. Van alle deeze Profeeten, van HoseS af, tot op Zefanja toe, merk ik, in het algemeen nog dit aan, waar uit (*) Venema Hifi. Ecclef. Tom. H. pag. 296. fqq. (f) Eichhorn 'inleid, ih het O. Teft. UI. Deel. Bladz. 356. voigg.  des O. T. verdeedigd. Hoofd ft. XXVII. 119 uit de Echtheid van hunne Werken nog nader geftaafd word, dat zy, ten minften die, van welken wy zekere berichten hebben, en de anderen hoogstwaarfchynlyk , geleefd hebben, gedeeltelyk onder de regeering van Jeuobeam den II. Koning van Israël, en van Uzzia, His* Kia of Josia, Koningen van Juda, tyden, in welken de uitwendige voorfpoed der beide Koningryken, verval van Godsdienst en zeden te wege bragt, die door plcgtige Hervormingen niet geftuit, eindelyk den beiden Staaten den ondergang dreigden. In zulke tyden was God doorgaands gewoon, zyne Profeeten tot Israël te zenden, in zulke tyden vallen dan ook de Leerredenen en fchriften van deeze Vaderlanden Volk-lievende Mannen, in welken de juiste kenmerken dier tyden, overëenkomftig met het geen ons uit de gefchiedenis bekend is, zo naauwkeurig gevonden worden , dat men, by geene mooglykheid, een tydperk zou kunnen aanwyzen , in het welk zy zouden kunnen opgefteld wezen. Na de wederkomst der Jooden uit Babel, ontmoeten wy in de Rolle der Bybelboeken nog drie Boeken van drie Profeeten ; Twee derzelven zyn ons bekend uit de gefchiedenis; Ezra V. i. 2. en vf. 14. De wedergekeerde Ballingen , neêrflagtig geworden door de veelvuldige tegenftribbelingen hunner vyandige nabuuren , waren traag geworden in het herftellen van den Tempel, en lieten den bouw deszelven fteeken , toen God onder de regeering van den Perfifchen Vorst Darius Hystaspis, de beide Profeeten Haggai en ZaCHARia verwekte , om het Joodfche Volk en deszelfs Hoofden te bemoedigen, om wakker de hand aan het werk te flaan; Hier mede koH 4 men  i2o De Echtheid der. Boeken men ook de Voorzeggingen van Haggai overeen, zo dat het allerzekerst is, dat zy, waarlyk , van hem zyn (*). —_ Insgelyks is het ontwyfelbaar, dat Zachariü de Schryver is van het Boek, dat zynen naam draagt, ten minften omtrent deszelfs eerfte gedeelte, in de acht eerfte Hoofdftukken heeft, zo veel ik weet, niemand getwyfeld ; Het tweede gedeelte, Hoofdft. IX-XIV. heeft men hem willen betwisten, omdat men eenen ongelyken en meer verheven ftyl in het zelve ontdekte , dan in het eerfte, en zelfs verheevener, dan men in die tyden van eenen Hebreeuwfchen Schryver fchynt te kunnen verwagten; Nogthans kunnen deeze bedenkingen niet voldoende geoordeeld worden, om dit laatfte gedeelte aan ZachariS te ontzeggen ;-De verwisfeling van onderwerpen kon ligtelyk verwisfeling en verandering van ftyl met zich brengen; De ftyl is wel de verhevenfte van alle Schryvers, die wy na de Babylonifche Ballingfchap overig hebben , zo echter , dat hy nog duidelyke merkteekenen draagt, van dien tyd, in welken deHebreeuwfche Taal reeds als verftorven, en door de ondichcerlyke Chaldeeuwfche als ontzenuwd was; gelyk door anderen aangewezen is (f). Eindelyk fluit MaleSchi de Rolle der Bybelboeken des O. T. Schoon wy nu van hem, zynen perzoon of lotgevallen (§), niets met ze- ker- (*) Zeldzaam genoeg, dat fommigen van Haggai eenen Engel gemaakt hebben. Zie Ode de Angelis pag. 9. Eene verkeerde opvatting van Hagg. I. 13. had daar toe aanleiding gegeven. Zie Venema Hift. Ecclef. Tont. II. pag. 338. (f) Eichhorn Inleid, in het O.T. lil.Deel. BI. 395. volg. (§} Sommigen hebben ook van MaleSciii eenen Engel ge-  DES O. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVII. 121 kerheid weten , echter geeft ons de Inhoud zyner Voorzeggingen, zulke kenmerken aan de hand, die de overlevering, welke hem naast Haggai en Zacharu , en in de tyden van NehemUl plaatst, volkomenen ontegenzeglyk bevestigen. Dus hebben wy de Echtheid van alle de Boeken des O. Verbonds, aangetoond en gehandhaafd, welke den Kanon of lyst der Heilige Boeken uitmaaken, voor de tyden van Jesus komst in de wereld; Van de verzameling deezer Boeken, en het opftellen van deezen Kanon te fpreken, behoort niet tot dit Werk, maar tot eene Inleiding in het Oude Testament. —™ HET gemaakt; De geleerde Venema Proleg. in Commcnt. in Mal. houd hem voor Ezm zeiven; Doch, onzes achtens, zonder eenigen grond. H 5  122 De Echtheid der Boeken HET ACHT - EN - TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Echtheid der Boeken des N. T verdeedigd. §. I. Algemeene Aanmerkingen over- de Echtheid der Boeken des N. T. Gelyk wy, zonder ons in te Iaaten in het gelchiedkundig onderzoek aangaande den tyd en wyze van het verzamelen der Boeken des t). 1. tot eene Boekery, of verzameling, die wy gemeenlyk den Kanon noemen, de Echtheid en Oudheid van elk derzelven verdeedigd hebben, zo zullen wy thans, op denzelfden voet onderzoeken, het geen men tegen de Echtheid der Boeken des N. T. heeft ingebragt, zonder dat wy iet willen bepaalen nopends den Kanon of verzameling deezer Boeken tot één ligchaam, alzo het voor den Godsdienst genoeg is, indien wy zeker zyn, dat deeze Boeken die Schryvers hebben , onder welker naam zy gaan, en dat zy in die tyden zyn gefchreeven, in welken zy gemeenlyk geplaatst worden. Vooraf merken wy hier in het gemeen aan , dat ons aan dit onderzoek ongemeen veel gelegen  des N.T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. 123 gen ligt (*); Trouwens, zyn de Eujingeliën in de daad van Mattheus, Markus, Lukas en Johannes opgefteld, dan zyn de geloofwaardigheid van deeze gelyktydige Schryvers, en de Godlykheid van Jesus Voorzeggingen, tevens ontegenzeglyk; Zyn de Brieven van Paulus echt, en waarlyk uit zyne pen gevloeid, en gericht aan die Gemeentens en perfoonen, zo als derzelver Opfchriften behelzen, dan hebben wy de fterkfte bewyzen voor de waarheid van den Christen Godsdienst in dezelven, of men moest zich de Corinthiërs en anderen, zo dom en onnozel voorftellen , dat zy zich door iemand in eenen Brief, aan hun gefchreeven, zouden laaten wysmaaken, dat hy de grootfte wonderen onder hun verricht had, op welke hy zich zo vrymoedig, als Paulus doet, ter ftaving van zyn gezag zou beroepen , welke echter, volgends die onderftelling, niet waarlyk zouden gebeurd zyn. Maar wie kent deeze Gemeentens voor zo dom, en Paulus voor zo ftout? —- Ten tweeden, wanneer ik de Echtheid der Schriften des N. Test. beweere, ontkenne ik niet, dat van ouds reeds over fommigen van dezelve getwyfeld is; Eusebius (f) maakte reeds een onderfcheid tusfchen 'O/xoAoyoópevu, Schriften, die algemeen als echt werden aangenomen, AvTiXeyópevx, die betwist werden, maar echter van de meesten als echt werden erkend, en Noöa, onechte, ondergc, gefchoovene; Doch als men de gedenkftukken raadpleegt, zal men tevens het volgende vinden: (*) Vergelyk J. D. MiCHAëtu Inleid, in het N. Teft. I. Deel. I. Stuk. Bladz. 24. volg', (t) Hift. Ecclef. III. 25.  12,1. De Echtheid der Boeken den: Te weten, dat de gefchiedkundige Boeken des N. T. onder de eerfte klasfe behooren, net welk voor ons van groot gewigt is, als ook de Brieven van Paulus, zelfs den Brief aan de Hebreen niet uitgezonderd, naamlyk men heeft wel getwist over den Schryver van denzelven, of die Paulus, dan wel een ander t ware, maar nooit over deszelfs echt-en oudheid ; Men erkende hem als een overblyfzel uit de eerfte Eeuw, en van den Apostolifchen leeftyd; Onder de tweede klasfe behooren, volgends de opgave van Eusebius', de Brief, aan Jakobus, en die aan Judas toegefchreeven,a!s mede de tweede onder den naam van Petrus , en de tweede en derde onder den naam van Johannes , als ook de Openbaring van Johannes. Doch, indien zelfs deeze ftukken twyfehng onderhevig waren, dan nog zou de waarheid van onzen Godsdienst genoeg beveiligd wezen uit de ontwyfelbaar-echte ftukken; Eindelyk, de Boeken en Schriften , die Eusebius onder de onechte en ondergefchoovene telt, hebben, behalven de Openbaring van Johannes, die fommigen hier ook toe bragten, inwendige kenmerken van onechtheid, hoedaanige nooit in onze Boeken des N. T. kunnen aangewezen worden. Na deeze voorafgaande aanmerkingen , beweer ik de echtheid der Boeken des N. T. op de volgende gronden (*). Vooreerst, nemen wy deeze Schriften om dezelfde (*) Men zie deeze gronden breeder uitgehaald, behalven by.de Schryvers, die over de waarheid van den Christelyken Godsdienst gefchreven hebben. II. V. Lesz enz. door I. D. MiciMëus Inleid, in het N. T. I. e. Bladz. 42. LiLiëfithal XF. Deel. Bladz. 327. volgg.  des N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVI1T. 12$ de redenen, voor echt aan, als wy andere oude Schriften voor het werk van derzelver Opftelleren erkennen, als Thucydides, Xenofon, Polybius, Cicero , Caesar, Livius enz. De Boeken des N. Teft. (ik fpreek van die, welke tot de óluo^oryov/j.svu behooren) dragen den naam hunner Schryvers aan het Hoofd, fommigen deezer Schryvers noemen zich zeiven met hunne naamen; En."zo verre wy tot de Oudheid kunnen opklimmen , welke hier vry hoog en genoegzaam tot de tyden van het opftellen deezer Schriften reikt, zyn zy van allen, die er belang by hadden, erkend, dus houden wy ze op goede gronden voor echt, ten ware er duchtige redenen voor het tegendeel wierden bygebragt. Ten tweeden , de ftyl en Taal, in welken deeze Boeken zyn opgefteld, plyt ook ten fterkften voor de Echtheid derzelven ; Niet alleen dat elk Schryver des N. T. zynen byzonderen ftyl bewaart, en in denzelven zyn karakter en gemoeds-aart zo duidelyk ten toon fpreid , dat men ligtelyk b. v. den zagtaartigen en lieftalligen Johamnes van den wakkeren en vuurigen Paulus onderfcheid, maar ook over het algemeen bedienen zy zich van zulk eene Taal, die men geen zuiver Grieksch kan noemen, maar die het eigeniiartig Taai-eigen moest uitmaaken van lieden, die Jooden van afkomst, aan het gebruik van de Schriften des O. T. gewoon, dus veele fpreekwyzen uit de Hebreeuwfche Spraak moesten overnemen; Deeze ftyl en Taal heeft volftrekt involgende tyden niet kunnen verdicht zyn, en levert blykbaar een bewys op, ter bevestiging van de Echtheid deezer ftukken. Ten derden; Daar deeze Boeken, zo in het verhaal van  125 De Echtheid der Boeken van het leven en den dood van Jesus Christus, en de lotgevallen der eerfte Christen Gemeentens, als in de Leerftellige ftukken, veele Byzonderheden van den Burgerlyken en Godsdienftigen toeftand der Jooden van dien tyd veele zeden , gewoonten», gefchiedenisfen enz! vermelden, en in 't voorbygaan, aanroeren, . daar vind men alles overëenkomftig met hec geen wy weten, aan die tyden eigen te zyn geweest Wanneer laater Bedriegers ondernemen een Werk te verdichten, en voor oud en ooriprongiyk uit te geven, ziet men doorgaands, dat zeden, gewoontens, naamen van plaatzen or perioonen , die tot hunnen leeftyd behooren , hen verrasfen, en in de door hun verdichte Schriften influipen, zo dat zy zich vaak aan Anachronismen fchuldig maaken, maar niets van dit alles ontdekt men in de Schriften van het j\. T. Ten vierden; Als een bykomend en verfterkend bewys, kan hier worden bygevoegd; De Christen Godsdienst is in de wereld , heeft zich nu reeds bykans achttien Eeuwen gehandhaafd, men kan deszelfs lotgevallen van Eeuw tot Eeuw nafpooren, tot aan het begin toe uit geloofwaardige, zelfs Heidenfche Schryvers; Tacitus , Süetonius , de jonge ^linius,' bykans tydgenooten, gewagen van de Christenen, en derzelver vermenigvuldiging en toenemen: Doch deeze Godsdienst grond zich op de gebeurtenisfen, en bevat de Leer^ ltukken , die in de fchriften der Euangelisten verhaald worden en begreepen zyn. Waarom zouden wy dan die Schriften niet voor oorIpronglyk en echt erkennen? Ten vyf den, de plegtigheden, die de Christenen algemeen waarnemen , de Doop en het Heilig Avondmaal, vol-  des N. T. verdeedigd. Hoofdlï. XXVIII. 12? volgends de voorfchriften van Jesus , den Stichter van hunnen Godsdienst, geven ook een bewys aan de hand voor de Echtheid der Boeken, in welke die Voorfchriften en de Inltelling deezer Heilige plegtigheden, liaan opgeteekend.— Deeze tot hier toe bygebragte redenen zyn , uit den eigen aart deezer Boeken en van den Godsdienst , welke op dezelve gevestigd is, ontleend, en alle van een fteilige natuur; Voegt hier nu nog by die , welke ontkennende kunnen genoemd worden; By voorbeeld : Deeze Boeken hebben, by geene mooglykheid, kunnen verdicht of ondergefchooven worden. De Apostel Johannes heeft zeer lang, en tot na den dood van Domitianus geleefd, nu kon men, zeker, aan hem, by zyn leven, noch zelfs geduurende dien tyd , aan zyne MedeApostelen fchriften toedichten , of zy zouden van hem tegenfpraak gevonden hebben. — Van zynen dood af tot op den tyd, dat wyuitklaare bewyzen kunnen opmaaken, dat deeze Boeken algemeen erkend en aangenomen waren, zyn ook te weinige jaaren verloopen, dan dat eene verdichting als mooglyk kan verbeeld worden. Behalven het geen wy van den ftyl en andere byzonderheden reeds gezegd hebben, dje eene onderfchuiving deezer Schriften on- doenlyk Hellen. Ten tweeden ; Nooit is er een bewys tegen de Echtheid deezer Boeken te berde gebragt, het welk eenigzins zoude klemmen. Men heeft niet kunnen aantoonen, i) dat in dien tyd, wanneer deeze Schriften bekend werden, iemand aan dezelven getwyfeld heeft; 2) Niemand heeft een oud bericht gevonden , van de onderfchuiving of verdichting deezer Boeken; 3) Daar zyn niet veele Eeuwen  128 De Echtheid der Boeken wen na den dood der Apostelen verloopen, voor dat men deeze Schriften onder hunnen naam te voorfchyn bragt, maar hunne tydgenooten melden reeds van dezelve; Zy geven ook eikanderen getuigenis , dat zy gefchreven hebben, en reeds in de Ilde Eeuw zyn de berichten aangaande deeze Schriften menigvuldig. 4) Tegen den ftyl heeft men niets kunnen inbrengen ; Men heeft wel gezegd, dat hy met Hebreeuwfche fpreekwyzen gemengd , en niet zuiver Grieksch was; maar wy hebben gezien, dat hy juist zo is , als men hem van deeze Schryvers verwagten moest. 5) Zy behelzen geene zaaken van laater tyd, dan den leeftyd der Schryveren ; 6) Eindelyk , men heeft geene tegenftrydigheden van deeze Schriften onderling, noch met andere bekende waarheden, ooit kunnen aantoonen. En deeze zyn toch de bronnen, uit welke de bewyzen van de Onechtheid van eenig gefchrift moeten en kunnen afgeleid worden. Behalven deeze, uit den eigen aart deezer Schriften ontleende bewyzen, zyn er nog andere , welke van buiten aankomen; Als, vooreerst, de aanhaalingen der Kerkvaders , reeds van de vroegfte Eeuwen, wier plaatzen door Lardner, Lilicnthal en Lesz zyn bygebragt, doch omtrent welken wy de volgende aanmerking maaken moeten; Daar er uit de eerfte en tweede Eeuw fjechts weinige Schriften van Kerkfchryvers overig zyn, zou het zeer onbillyk wezen, als men veele of meer getuigenisfen wilde eifchen, dan er in de daad getuigen voor handen zyn; Hier by moet men voegen, dat men by deeze aloude Schryvers, zelden eenige andere aanhaaling verwagten kan, dan alleen van Woorden , of toefpeeling op woor-  "des N.T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. 129 woorden, zynde men toenmaals niet gewoon, op eenige andere wyze bykans Schryvers aan te haaien,ten ware men fomtyds in 't algemeen derzelver naam noemde. Onder alle de Kerkvaders, verdient Origenes wel byzonder onze opmerking, alzo hy, als een oordeelkundig Schryver, alles getoetst en overwogen heeft. Doch, niet alleen de Christen Rechtzinnige Kerkvaders, hebben deeze fchriften reeds aangehaald en gebruikt, maar ook de Ketters van de eerfte Eeuwen , hebben deeze Boeken gekend, en fchoon zy dezel ven voor vervalscht hielden, of wel derzelver Schryvers verwierpen, te weten , omdat zy hen met hunne Onderftellingen niet wisten overeen te brengen , zo bly'ft het echter zeker, dat deeze Boeken die oudheid moeten hebben, als zy vertoonen , dewyl anders deeze Ketters over dezelve, of over de rechtzinnigheid van derzelver Schryvers, niet zouden hebben kunnen twisten. Vervolgends hebben wy de bekentenis der Heidenen, die als partyën tegen den Christen Godsdienst gefchreven hebben. Celsus in'de tweede Eeuw, ook Porfyrius, Julianus enz. kennen deeze Boeken, en maaken geene twyfelingen tegen derzelver Echtheid, waaromtrent toch onze aandacht verdient, dat Porfyrius , indien er eenige fchyn geweest was, ligtelyk op dat vermoeden had kunnen vallen, alzohy, gelyk men weet, de Echtheid van Daniël in twyfel heeft weten te trekken. Ten tweeden, leveren ons de vroege Overzettingen deezer Boeken een handtastelyk bewys op voor derzelver Echtheid. In de eerfte Eeuw reeds had men van dezelve ééne Syrifche, en meer dan ééne Latynfche Overzetting; En, „ een Boek," zegt MichaSlis te regt, ,, dat VUL Deel. I „reeds  130 De Echtheid der Boeken „ reeds zo vroeg in eene Syrifche Overzetting „ verre in 't Oosten, en in 'è Latyn in 't Wes„ telyk Europa en Afrika gelezen, en overal van de Christenen werd aangenomen, moet „ toch wel oud zyn?" Eindelyk , de Op- fchriften, fchoon niet van de Schryvers zelve, klimmen nogthans vry hoog in Oudheid op, en verdienen , als een toevoegzei tot deeze bewyzen, in aanmerking te komen (*). Dan, dit zy genoeg tot ons doelwit, aangaande de gronden , op welken wy de Echtheid deezer Boeken bevveeren. §. 2. Deeze Echtheid, door de vyeinden der Openbaaring ontkend. De vyanden van den geüpenbaarden Godsdienst, overwegende, van hoe veel belang het voor het Christendom is, wanneer de lichtheid van de Boeken des N. Test. erkend word, hebben daarom nu en dan de koenheid gebruikt, om, niet alleen dezelve in twyfel te trekken, maar volftrekt te loochenen. Zy hebben tot hunnen voorganger , Faustus den Manicheër, welke ont- (*) Misfchien zou iemand bedenking maaken uit den titel der ÈuÜngelié'n t'o xxtx, Mxr&xkv 'Ewyys'Aw enz. als beteekende dit, een Euangelie uit de berichten van Mattiieus enz, naderhand opgefteld , gelyk in de daad Faustus de Manicheër iet dergelyks fchynt tegengeworpen te hebben; Doch het is van anderen aangemerkt, dat nara in foortgelyken zin dikwils by de Grieken dien beteekent, 'aan wien iet in eigendom] toebehoort, en dus dat deeze Titels moeten vertaald worden, het Evangelie van Mattheus enz. Zie Elsner. Qbferv. ad N. T.  des N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. 13! ontkende, dat de Boeken des N. T. gefchreven waren van de genen , wier naamen zy voeren , en die ze aan veel laater geleefd hebbende lieden toefchreef, welke het waare en valfche onder één gemengd zullen hebben , ten bewyze hier van, aandringende op de Titels der Eu-ingeliën, die te kennen zouden geven,'dat deeze uit berichten van Mattheus enz. zouden opgefteld zyn; Ondertusfchen hebben de Deïsten geene reden, om zich in deezen op Faustus te beroepen, als op eenen getuigen, die eenige achting verdient. De Heer MiciiAëLis (*) heeft eenige gewigtige aanmerkingen hier over gemaakt, welke wy by verkorting zullen overnemen, ï) Het is onzeker, of alle Manicheën dus over de fchriften van het N. T. gedacht hebben, als Faustus; Doch,genomen, dat dit zo ware, en dat Manes zelf dit gevoelen had gehad, dan zoude 2) dit de gedachten van eenen Man zyn, die van de zaak in 't geheel niet kon oordeelen, en een volflaagen vreemdeling was; Hy leefde in 't midden van de derde Eeuw, en zal niet ééns Grieksch verftaan hebben , alzo zyne Taal de Syrifche was. 3) FausTus , die anderhalf honderd jaaren na Manes leefde, was, tot dit onderzoek, even onbekwaam; Onkundig in 't Grieksch, kende hy het N. T. alleen uit de Latynfche vertaaling, niets minder dan geleerd, en ln de daad ongeleerd; Dit blykt uit zyne wyze vanbetoogen, datB.V. Mattheus geen Schryver van zyn Euangelie zou kunnen zyn , omdat in het zelve van hem in de derde perzoon gefproken word. 4) Zyne redenen , waar- (*) Inleid, in het N. Teft. I. Deel. I. Stuk. Bladz. 16. volgg. I %  132 De Echtheid der Boeken waarom hy de fchriften des N. T. weigert voor echt te erkennen, zyn meestal, omdat dezelven niet ftrooken met zyne Wysgeerre en Hellingen. 5) Dewyl echter deeze Seéte hooge denkbeelden had van Jesus en zyne Apostelen, zo maakte zy, naar welgevallen, eene fchifting tusfchen het geen zy als waar wilden toelaatim, of als verdicht verwerpen. 6) Augustinus beantwoord deeze uitzondering van Faustus kort en goed; „ Uit zulke gronden, als die ge„ ne zyn, die ons- overtuigen, dat deeze en ,, geene Griekfche en Latynfche fchriften van Hippocrates of van eenen anderen zyn, gelooven wy ook, dat het N. T. echt is." Ondertusfchen blykt juist uit deeze tegenfpraak van Faustus den Manicheër, dat ten zynen tyde deeze Boeken reeds voor handen waren , en gevolglyk niet eerst in de vyfde Eeuw verdicht, als ook Manes heeft reeds het N. T. gekend, en wel uit eene Syrifche Overzetting, hoe oud moet dan niet dit Boek wezen ? Evenwel hebben laater Deïsten dit ftuk weder voortgebragt; Volgends'Edelman (*), kan men zich op de ftukken en brokken , die onder den naam van Euangelisten en Apostelen byëengeflanst zyn, niet verlaaten; In de beide eerfte Eeuwen, zegt een ander (f), heeft niemand iet geweeten van de Euangëiie-boeken. In zekeren Latynfchen Brief van eenen Ongenoemden, over Geneve en Frankryk.. aan Joh. Clericus gezonden (§), heeft iemand beweerd, dat.ten ty- (*) Begeerte naar de redelyke en onvervahchte melk, png- 38. (f) rEvangile du Jour. Tom. I. pag. li. Hy heen denzelven wederlegd in zynzBibliotheque an-  DES N. T. VERDEEDIGD. Hoofdft.'XXVIIT. I33 tyde, toen de Noordfche Volken het Roomfche Ryk overftroomden , vier Staatkundige Man nen in Italïèn opgeftemd hebben, om eenen nieuwen en meer redelyken Godsdienst uit te denken, en dat zy met dat oogmerk de Boeken des N. T. zouden hebben gefchreven onder den naam der Euangelisten en Apostelen enz. Een ongerymd verdichtzel, het welk door onze bovenftaande aanmerking nopends Faustus den Manicheër, genoeg wederlegd word; want deeze famenfpanning en bedrog zou eerst in de vyfde Eeuw gefchied zyn. Behalven deeze, hebben ook Collins, Chubs, en anderen ■(*), deeze echtheid, deels volftrekt ontkend,deels in twyfel getrokken, en beweerd, dat ten minften deeze Boeken eene vervalfching ondergaan hebben. Onder de laatere Deïsten zyn er inzonderheid twee, welke -hier toe behooren, en die nog gemeld moeten worden. De één is de Schryver van la Bible enfin expliquée (f); ,, De „ tegenftrydigheden," zegt hy, „die men in „ de andere Euangelisten gemeend heeft te „ vinden, hebben voornaamlyk fommige ftoute „ Oordeelkundigen bepaald, om alle deeze „ fchriften volftrekt te verwerpen, welke zy ,, aan valsch-genaamde Schryvers toekennen, „ half ancienne & moderne Tom. XXII. Part. 2. Art. 4. pag. 440 457. (*) By Ljlicnthal XV. Deel. Bladz. 457. volgg. (f) Tom. II. pag. 98. „ Les contradiftions, qu'on a cru „ trouver dans les autres Evangeliltes, ont fur-tout déterminé „ les _ critiques tétnéraires a rejetter abfolument tous ces „ écrits, qu'ils attribuent a des auteurs pl'eudonimes, moitié „ Juifs, moitié Chrédens; comme Abdias, Marcel, Hége„ fippe & d'autres, qui vivaient fur la fin du premier fiécle de 1'Eglife Chrétienne." &c. I 3  134 De Echtheid der Boeken „ half Jooden en half Christenen, zo als Abdtas, Marcellus, Megesippus en anderen, die te„ gen het einde van de eerfte Eeuw der Christen ,, kerk, leefden." enz. De ander is de Schryver van la Certitude des preuves du Mahométisme. ,, Verfcheiden tegenftrydigheden," zegthy(*), in deeze Boeken verfpreid, bewyzen dit dui,, delyk; Zo toont men ook aan de Christe- nen , dat hunne Euangeliën opgefteld zyn ,, door bedriegers na den ondergang van jeru„ falem, nademaal daar in gevallen worden aan„ gehaald, die eerst ten tyde van die belege- ring gebeurd zyn; zo als de moord van Za„ CHARia, den zoon van BARACHia, tusfchen „ -den Tempel en het Altaar. Dit is de eenige „ dienst niet, welke Flavius Josefus, die dee„ ze treurige gefchiedenis verhaalt , ons be- wyst." Nog fterker draaft deeze Schryver door (f). Het is zo klaar als de dag, dat ,, de Euangeliën faamgeraapt zyn langen tyd ,, na de belegering van jerufalem, en dat zy in „ 't vervolg erbarmlyk zyn vervalscht gewor- den." Na eenige bewyzen , welke hy op zyne manier bybrengt, befluit hy met deezen uit- (*) Tom. I. pag. 51. (f) Tom. ii. pag. 237—239. „ i! eft clair, comme Ie ,, jour, que les Evangiles ont été compilés longtems après „ le fiége de Jerufalem , &.qu'ils fureut pitoynbleraent fal- „ fifiés dans la fuite." „ Leóteur, font-ce la des e'crits ,, inipirés? Eli ce dans ces Livres, qu'on veut nous montrer „ des Prophéties, des Miracles, desProdiges, des Dograes, „ & des Préeeptes? Lambcaux découfus, fragment obfeurs ,, & apocryphes , raffèmblés par des idiots, par des men„ teurs mal-adroirs , copiés, recopiés, rapitafles par des „ quidams auffl ignores que fourbes. N'efl ce pas blafphémer, „ que d'atcribuer un pareil ramas a 1'Etre fupréme, au Cré.1 ateur de tous les mondes" ?  des N. T. verdeedigd. Hoofdft.XXVIII. I35 uitroep : „ Lezer! zyn dit . fchriften , van God ,, ingegeeven ? Wil men ons in deeze Boeken „ aantoonen, Voorzeggingen , Wonderwerken, „ Wonderteekenen, Leerftukken , Geboden ? ,, faamgenaaide lappen, duiftere en Apokryfe ,; brokken, faamgeraapt door Weetnieten,door ,, ongefchikte Leugenaars, afgefchreven , her,, fchreeven , verminkt door beulingen, zo on,, kundig als bedrieglyk. Is dit niet lasteren, ,, als men zulk een famenraapzel en tuig toe,, fchryft aan het Opperwezen , aan denSchcp- per van alle Werelden?" Zeker , indien woorden en blaaskaakery, bewyzen waren, ik zou zeer voor de goede zaak van het Christendom beginnen te duchten; Doch, wy zullen zo zien, dat dc zogenoemde bewyzen van deezen Schryver ruim zo armoedig, als zyne woorden ftoutzyn. — Ik weet eindelykniet,of ik hier ook nog moet aannaaien Edw. Evanson (*); ,, Ik ,, vrnde my," -fchryft hy , „ ten Iterklten „ overreed, dat vericheidene der Boeken van het N. T. het werk van die Aucleurs, wier „ naam zy draagen, niet zyn, noch tot die „ eeuwen behooren , waar aan zy worden ,, toegefchreeven." enz. Doch, alzo hy niet goedvind , te dier plaatze eenig bewys by te brengen , waar op deeze zyne overreding gegrond is, zullen wy ons met hem niet behoeven op te houden; Hy zal óns alleenlyk weder ontmoeten, daar wy van de Echtheid vanMATtheus Euangelie in het byzonder zullen fpreken. Thans komen wy tot de Tegenwerpingen, wel- (*) Brief aan den II. E. Lord, Bhfchop van Licht field en Coventry, over de Anti-Chriftifche.grondbeginfclen in de meeste Kerkelyke genootfehappen 1785. Bladz. 76. I 4  13^ De Echtheid der Boeken welke deeze Heeren tegen de Echtheid der Boeken des N. T. hebben aangevoerd. §• 3- . De Tegenwerpingen tegen deeze Echtheid overwogen. In het onderzoeken en beöordeelen der Tegenwerpingen, welke de Schryvers , in de voorgaande Paragraaf opgenoemd, tegen de Echtheid der Boeken des N. T. hebben bygebragt, zullen wy deeze orde houden , dat wy eerst in overweging nemen , het geen zy op onze te vooren aangehaalde Bewyzen gelooven te moeten uitzonderen. Men zegt, „ indien een ge„ tuigenis der Ouden, ons van nut zal kunnen ,, zyn, dan moet het gevonden worden in den „ omtrek der twee of drie eerfte Eeuwen." (*) Zo wy deeze onderftelling al toegeven , dan blyft nog ons bewys uit de aanhaalingen der Kerkvaderen ontleend , zyne kragt behouden , alzo wy,in de daad, reeds inde tweede en derde Eeuw zodaanige aanhaalingen, alhoewel in meer algemeene bewoordingen , ontmoeten; Het is waar, dat Bolingbroke (j) inwerpt, dat zodaanige aanhaalingen niets bewyzen, omdat die oude Kerkvaders zo wel andere Euangeliën konden bedoeld hebben, als- die, welke ons thans nog overig zyn, maar wy moeten in acht nemen, dat er nogthans in de tweede Eeuw reeds getuigenisfen der Kerkvaderen voorkomen, die uitdruklyk onze Euangeliën aanwyzen. Men moet (*) Evanson Brief enz. Bladz. •77. (t) Works Fel. II. pag. 349.  DES N. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVIII. I37 moet hier nog by voegen, dat wy de aanhaalingen der Kerkvaders flechts gebruikt hebben als een bykomend bewys by de inwendige mcrkteekenen deezer Boeken, die wy uit derzelver Inhoud, ftyl enz. afleiden; Als ook, dat in de daad de eisch onbillyk is , dat wy reeds uit de eerfte of tweede Eeuw aanhaalingen behoorden te hebben, daar ons zo weinig uit die Eeuwen overig is, en men toen de gewoonte nog niet had, noch kon hebben, om de fchriften des N. T. aan te haaien, gelyk men naderhand gedaan heeft; Men zegt verders tegen het getuigenis dér Kerkvaderen, dat veelen van hunne fchriften zelve ondergefchooven zyn (*) ; Die willen wy zeker niet ontkennen, maar daar uit vloeit niet anders voort, dan dat men behoedzaam moet te werk gaan, en zich op geene andere, dan, zekerlyk echte getuigenisfen der Kerkvaderen beroepen; Van meer belang fchynt de Tegenwerping , dat er onder den naam der Apostelen zo veele fchriften voorhanden zyn geweest, aan welken de Kerkleeraars dezelfde eere bewezen hebben, als aan die, welke thans tot de rolle der Boeken des N, T. behooren (f). Evenwel heeft deeze Tegenwerping minder om het lyf, dan in den eerften opflag fchynt, ja zy bewyst volftrekt niets. Daar werden al vroeg onderfcheiden berichten om- (*) Dat alle de fchriften deezer Kerkvaders verdicht zyn, zal wel niemand dryven, of hy moest de wonderfpreuk van Harduinus willen napraaten. (f) Joh. Toland in zynen Amyntor pag. 20. haalt meer dan 80 zulke fchriften aan. Hy heeft zich zelve 1 echter willen verdeedigen, als men hem befchuldigde , dat hy de echtheid der Boeken des N. T. zou ontkend hebben. Zie MiCHAëus Inleid, in het N. T. I. Deel. I. Stuk. BI. 7. I 5  138 De Echtheid der Boeken omtrent Jesus en zyn leven opgefteld , die niet allen even naauwkeurig waren , gelyk wy uit de Voorreden van Lukas in zyn Euangelie, weten; Deeze waren daarom niet onecht, en kunnen ook de echtheid van die Euangeliën, welke wy hebben, niet in verdenking brengen. Naderhand werden zy van tyd tot tyd vervalscht, of ook- wel opgefierd met de naamen van Apostelen , om ze aanzien te geven, zelfs ' werden al fpoedig geheel verdichte ftukken den menfehen in de hand geflopt, waar van de verïcheiden dweepagtige Sekten en Aanhangen onder de Christenen in die eerfte Eeuwen, zich gewoon waren te bedienen , waardoor nu en dan, fommigen ook misleid werden, en voor goede munt aannamen, het geen echter in de daad valsch was. Maar dit alles kon de echte Euangeliën van onze vier Euangelisten niet be- ' nadeelen; Deeze bleven in wezen, gelyk goede en waare fchriften in wezen blyven, terwyl anderen verlooren raakten; Trouwens , het ontbrak niet aan kenmerken, om het'geen echt was, van het onëchte te onderfcheiden. Ons bewys uit de aanhaalingen der Kerkvaders, ftrekt voornaamlyk om aan te wyzen, dat onze Boeken des N. T. reeds van eerflen af beftonden, en als echt erkend wierden. — Eindelyk, heeft men nog ingebragt, dat reeds vroeg CeRInthus, MARCiön en andere Ketters, onze Euangeliën en Apostulifche Brieven wederfproken hebben; Doch, behalven dat het geen van hun verhaald word, duiiter is, zo fchynt uit alles te moeten worden opgemaakt, dat deeze en andere Aanhangen , byzondcre verhaalen onder den naam van Euangeliën gehad hebben, en gewoon waren, zonder dat zy de eigenlyke echt-  des N. T. verdeedigd. Hoofdft.XXVIII. I39 echtheid van onze Euangeliën ontkenden, daar uit zo veel toe te laaten, als met hunne wanbegrippen fcheen in te ftemmen, terwyl zy het overige verwierpen. Wy keeren derhalven met recht deeze Tegenwerping om, en zeggen, dat deeze Boeken een beftaan moeten gehad heb"ben voor de opkomst van deeze Aanhangen , alzo zy anders over derzelver Inhoud niet hadden kunnen twisten. Maaf Iaat ons nu de Tegenwerpingen befchouwen , welke regelregt de Echtheid deezer Boeken beftryden zullen. Hier verdient, dunkt my, naauwlyks eene plaats, het geen gezegd word (*), „dat geen „ Romein, tot Trajaan toe, geweeten heeft, ,, dat er Euangeliën waren," enz. Even of dit iet wonders was , dat de Romeinfche Gefchiedfehryvers geen gewag maaken van de Boeken der Christenen, welke toen eerst in hun begin en opkomst waren. Welk een aanzien, maakten de Romeinen, hoe veele groote overwinningen hadden zy behaald, toen Herodotus en Thucydides hunne gefchiedkundige Werken befchreven, en geen van deeze beide heeft iet van de Romeinen. Men moet de Boeken van byzondere Volken en Aanhangen in de wereld, by deeze Volken en Aanhangen zelve zoeken, en het hindert niet, al zwygen vreemden van dezelve ftil. Het is verders den Lezer een rad voor de oogen draajen, als die Schryver er by voegt, dat evenwel de Leerlingen van Jesus geftorven zyn tot onderfteuning van de waarheid der Euangeliën, waarvan de (*) PEvangik du jour Tok. I. in rEpitre aux Romains pag. 12.  14° De Echtheid der Boeken de-Romeinen , geduurende den tyd van 200 jaaren , nooit gehoord hebben. Deeze Bloed getuigen fherven voor het getuigenis van Tesus en deszelfs leere, die ook ii? de Euangeliën vervat is, maar niet voor de vorm van die BoeKen, die wy Euangeliën noemen: Doch dit is de gewoone onoprechtheid van deezen ScbryVer' 7~iren tweeden> behoeven wy hier ook met te b yven taan op de Tegenwerping, die men ontleent uit de ftrydigheden, wehke in deeze fchriften voorkomen; alzo wy alle deeze fchynftrydigheden in dit Werk reedshebben 00! gelost; Alleen willen wy de woorden van den Schryver van la Bible enfin expliquée (*) hier plaatzen, tot eene proeve, met welke ligte wapenen onze partyën verkiezen te ftryden. Onze " u Ufï-geïl> hy» »wenden voor,dat „ zy de Handelingen der Apostelen niet kunnen „ toelaaten, omdat zyftrydig zyn metdeEuan„ genen; en zy zeggen, dat zy de Euangeliën „ verwerpen, omdat zy ftrydig zyn met het „ gedrag van Jesus, welk zy verhaalen. Ziet „ nier, hoe zy hun gevoelen beweeren • Te„ sus, volgends verhaal der Euangeliën zei. „ ve, doopte nooit iemand, en nogthans ver. „ haaien deeze Euangeliën, dat men den Jood„ ichen Doop moet bedienen in den naam des „ Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geeftes. „ Ln, na dat deeze Euangeliën deezen Doop „ bevolen hebben, komende Handelingen, en „ laaten den Doop alleen in den naam van Te- sus bedienen, op verfcheiden plaatzen." Ik bid u, Eezer, dit is wys zyn! Jesus heeft zelf met gedoopt, ergo kan hy geen bevel aan zyne ... Leer- C ) fom. II. pag. pij.  des N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. 14! Leerlingen geven, om te doopen ! De doop in den naam van den Vader, Zoon en H. Geeft, is een Joodfche Doop! Hetftryd, in den naam van Jesus te doopen, en in. den naam des Vaders, Zoons en H. Geestes te doopen? Die zo fchryft, en door zulke bewyzen zich zou laaten vervoeren, hebben beiden nieskruid van doen.— Maar , wat zal men zeggen van het bewys , welk een ander aanvoert (*), dat in het N. T. gevallen gemeld worden, ftaande de belegering van Jerufalem, gebeurd, en dus, dat het zelve niet zo oud kan wezen, als men gemeenlyk gelooft? Ik antwoorde; Alle deeze gevallen, daar men met zo veel ophefs van fpreekt, komen uit op het eenig geval van ZACHARia den Zoon van Barachiü Matth. XXIIL 35. doch wy hebben daar van gefproken. in het IV. Deel. Bladz. 308. en uit het geen daar gezegd is, blykt, dat dit geval nie't bewyst, het geen het, naar het oogmerk van onzen Schryver, bewyzen zoude. Men beroept zich op de onzekerheid omtrent het getal der gewyde Boeken, het welk noch by het leven der Apostelen, noch eenen geruimen tyd daar na bepaald was (f), dan, hier gaat men tot een ander onderwerp over, te weten, tot het onderzoek nopends het vastftellen van den Kanon, van welk onderzoek dat aangaande de Echtheid deezer Boeken, geheel onafhanglyk is ; Wy onderzoeken hier niet, door wien, of wanneer de Kanon des N. Test; is vastgcfteld , maar of de Boeken des N. T. waarlyk van die Schryvers, dat is, of zy (*) Zie hier vooren Bladz. 134. (f) La cerlitude des prguyes tkc. TomMl. pag. 237.  142 De Echtheid der Boeken zy echt zyn. Op het geen dezelfde Schryver inbrengt, aangaande de verfchillende Lezingen in het N. T. zullen wy op zyne plaats antwoorden ; Zy kunnen in het tegenwoordig onderwerp niets bewyzen, even min, als het geen anderen hebben opgemerkt, dat de eigene en oorfpronglyke handfchriften deezer Boeken, •ontbreken (*); Want van welken ouden Schry ver hebben wy toch de echte oorfpronglyke Handfchriften ? Zonder dat nogthans het ontbreken van dezelven , iemand van gezonde hersfenen, ooit aan derzelver Echtheid heeft doen twyfelen. De oorfpronglyke Handfchriften waren lang genoeg in wezen, wanneer er behoorlyke affchriften niet alleen van gemaakt waren, maar zy ook in meer dan ééne Taal waren overgezet. Wy behoeven dan, om dit gewaande bewys te ontgaan, ons niet te beroepen, op fabelachtige O verleveringen, B.V. dat, toen op last van Keizer Juliuan, de Jooden de puinhoopen van den Tempel begonden op te ruimen, om dien te herbouwen, men gekomen zy in eene diepe fpelonk, waar in, op eenen pylaar, het- eigenhandig affchrift van Johannes gelegen zou hebben , zynde de inkt zelve nog versch en onbefchadigd (f); Dus zal het Euangelium van Johannes nog in de Kerk van Saturninus te Toledo, overig zyn, hoewel nie* mand gelooven zal, dat dat exemplaar, welk met gouden letteren gefchreven is, des Apostels (*) Edelman Geloofsbelyd. pag. 47. 48. Th. Chubb Posthumous IVorks Pol. II. pag. 118. 121. (t) Philostorgius Lib. VIL Hifi. Ecclef. Cap. 14. NlCephorus Lib. X. Hifi. Ecclef. Cap. 33.  des N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. 143 tels eigen handfchrift zou wezen (*); Te' Venetiën, zegt men insgelyks, het Euangelie van Markus te bezitten, en wel in de Latynfche Taal, doch daar van in het vervolg. . Van fommige Boeken des N. T. is getwyfeld, of wy die nog wel in hunne oorfpronglyke Taal overig hebben', by voorbeeld , het Euangelie van Mattheus , en de Brief aan de Hebreen, zullen in het Hebreeuwsch zyn opgefteld; Ook daar uit heeft men eene Tegenwerping ontleend, tegen de Echtheid deezer Boeken, maar welke Tegenwerping naar de regels eener gezonde Oordeelkunde, ook niet veel gewigts heeft, al wierd de onderftelling toegeftaan, die echter nog verre is van bewezen te zyn , gelyk wy by het overwegen van de Echtheid der byzondere Boeken zien zullen; Ik bid u, is het eerfte Boek der Makkabeën niet een echt en geloofwaardig gefchiedkundig Boek, alhoewel er zeer groote reden van waarfchynlykheid is,dat het oorfpronglyk in het Hebreeuwsch zal opgefteld wezen ? — Eindelyk, heeft men eene Tegenwerping, daar fommige Deïsten zeer veel ophefs van gemaakt hebben; In de zesde Eeuw, onder den Keizer Anastasius , zal ef eene algemeene verandering van de Euangeliën plaats hebben gehad (f);De geleerde Mill zal dit ontdekt hebben, daar het te«vooren weinig bekend.was; Maar waar op komt nu eindelyk al deeze ophef uit ? Victor Tunnunenfis, een Afrikaansch Bisfchop van de (*) J. H. Hottinger. Hifi. Ecclef. Sec. XFI. Part. 3. Tom. 7. pag. 101. (t) Collins over het Frydenken Bladz. 89. en 90. Vergelyk den Schryver van la Certitude des preuves &c. lom. II. pag. 239.  144 De Echtheid der Boeken de ftad Tmuis, zegt Collins, doch waarfchyn* lyker van Tenona, eene ftad of vlek in Afrika, in de zesde Eeuw levende, heeft eene Chronyk gefchreven, welke met het jaar 444 begint, en met het jaar 566 eindigt (*), een weik van weinig of geene waarde, uit het weik blykt, dat de Schryver een ligtgelovig Man, allerhande vertellingen voor goede berichten aannam. In deeze Chronyk nu,leest men op het jaar 506 de volgende woorden: MeJJala V. C. Cos. Conftantinopoli, jubente Imperator e, fantin Euangelia , tanquam ab Idiotis- Enangeliftis 'compofita, reprehenduntur & emendantur; ,, Onder het Burge- meefterfchap van Messala, werden, op be,, vel van den Keizer (Anastasius) te Conj, Itantinopelen, de heilige Euangeliën, als van ongeletterde Euangelisten opgefteld . ge„ wraakt en verbeterd." (f) Maar wie zal nu op het verhaal van eenen Schryver van zo weinig gezag, zich in eene zaak van zo veel aanbelang , verlaaten? Eene zaak, die volftrekt zedelyk onmooglyk was, het veranderen der Euangeliën? Die vooral niet in de magt ftond van Keizer Anastasius, een'pryswaardig Vorst, maar gehaat by de Geestelyken (§), doch waar mede hy, onder zo veele haatelyke befchuldigingen , nooit bezwaard is door iemand zyner ïydgenobten ? Meer behoeven wy hier van niet (*) Men vind deeze Chronyk in H. Canisii Lei}. Antiq. Tom. I. pag. 3I9-334' (f) Isidorus Hifpalenfts, heeft in zyne Chronyk deeze plaats woordelyk overgenomen, en dus is er niet meer dan één getuigen voor dit gantfche verhaal. (§) Men leze de verhandeling van den geleerden Jablonski de morte tragica Imp. Anaflafti Dicoiï in J. P. Berg, Muf. Duisberg. Tom. II. Part. I.  DES N. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVIII. 145 niet te zeggen, omdat geleerde Mannen opzettelyk hun werk gemaakt hebben, om dit verdichtzel te wederleggen (*). Het zal genoeg zyn , kortelyk op te geven den oorfprong van deeze vertelling, en hoe Victor aan dezelve gekomen is. Daar was, onder de regeering van Keizer Anastasius een twist ontftaan onder de Godgeleerden, of het doorfteeken van Christus zyde met eene fpeer gefchied was, wanneer hy nog leefde, of toen hy reeds geftorven was. In verfcheidene Handfchriften van Mattheus, was achter de woorden Hoofdft. ^XVII. 49. Doch anderen zeiden, laat ons zien, ofEhi'is komt, om hem te verlosfen, ingefloopen : Maar een ander, nemende een fpeer, doorftak zyn zyde, enz. Hier op beriepen zich de genen, die dit doorfteeken der zyde nog by Jesus leven beweerden, gefchied te zyn ; De anderen merkten, te recht, aan , dat deeze woorden verkeerdelyk uit Johannes in Mattheus waren overgebragt; Hier op werd een oordeelkundig onderzoek aangefteld, de beste en oudfte Handfchriften werden vergeleeken , en by de uitkomst bleek J dat in de daad deeze woorden niet in den Tekst van Mattheus behoorden (f), waar op zy op last van den Keizer, (*) Bentley in zynen Phileleutherus Lipftenfis. C. M. Pfaffius differt. de Euangeliis fub Imperator e Anaftafio non corrupt is, de groote Wesseling dijf. de Euangeliis jtiffu Imperatoris Anaftafii non emendatis, in Fi&orem Tununenfem. Vergelyk den gel. J. A. Vos Voorreden op Le. land, Befchouwing van de fchriften der Deïsten BI. 17. (t) Daar is nog een ftuk overgebleven van Sevërus, Bisichop van Antiöchiën, een gunfteling van den Keizer, by A'ssemani Biblioth. Oriënt. Tom. II. pag. 81. in 't welk die bericht fjevonden word. VIH. Deel. K  ï4<5 De Echtheid der Boeken in die Handfchriften, welke ze hadden, doorgehaald, en dus dezelve naar goede Handfchriften verbeterd werden. Deeze pryswaardige daad van den Keizer werd nu, op eene haatelyke wyze, verdraaid, als of op zyn last de Euangeliën verbeterd waren, en deeze mare was den ligtgeloovigen Victor ter oore gekomen , en werd door hem, als eene ontwyfelbaare waarheid, in zyne Chronyk geplaatst. De Deïsten moesten dan foortgelyke bewyzen, die ééns en andermaal zo duidelyk ontzenuwd zyn, niet herhaalen, en eikanderen napraaten, als of er nooit iet op aangemerkt was; Zeker, hy verraad zyne zaak, die zich met zulke armhartige yoorgevens moet behelpen.— De onderfchuiving, ja ik zeg meer, de vervalfching der Boeken des N. T. was eene zedelyk onmooglyke zaak; Ik weet wel, dat men voorbeelden heeft opgezameld, die zulk eene vervalfching zullen te kennen geven; b. v. Dat er dingen in de Euangeliën geftaan zouden hebben, die er thans niet in te vinden zyn , en anderen wederom ingefchoven, die er oorfpronglyk niet toe behoorden. Dus meld Paulus- i Cor. XV. 5. 7. eene verfchyning van den verreezenen Jesus aan Cefas en Jakobus , daar wy echter niets van lezen in de Euangeliën; Dus zegt hy Handel. XX, 23. dat Jesus gezegd heeft; geven is zaliger, dan ontvangen , welk insgelyks in de Euangelisten niet voorkomt; en Judas vf. 17. gewaagt van woorden, die de Apostelen onzes Heeren gefproken hebben. Zo hebben ook de Kerkvaders niet zelden aanhaalingen die niet inftemmen met het geen wy in het N. Teil. lezen. — Doch op alle deeze aanmerkingen is het  des N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXYTII. 147 het antwoord zeer gemaklyk. Wy weten immers, dat de Euangelisten niet alles hebben opgeteekend, wat Jesus gezegd of gedaan heeft; Dit erkennen zy zelve , met byvoeging der redenen , die zy daar voor hadden. Joh. XX. 30.3 r. XXI. 25. Dus kunnen de Apostelen het één of ander gezegde of gebeurtenis van Christus melden, die in de Euangeliën niet gelezen worden; En met betrekking tot de Kerkvaders, heeft men in het oog te houden, dat zy meer. maaien gewoon zyn, de Schriften uit hun geheugen aan te haaien, waar door het ligt kon gebeuren, dat zy de woorden derzelven met eenige verandering bybragten. Daar zyn ook voorbeelden van byvoegzelen, by fommige Giiekfche Handfchriften des N. T. welke gebeurtenisfen of gezegdens van Jesus behelzen , doch daar uit volgt niet, dat zy tot het N. T. behooren , of dat wy de echte Boeken der Euangelisten en Apostelen niet zouden hebben. Vooreerst, daar bleven onder de Christenen by mondelinge overleveringen nog veele byzonderheden omtrent Christus bekend, fommigen van dezelvcn kunnen eerst op den kant van eenige Handfchriften geplaatst, en vervolgends in den Tekst gekomen zyn ; Ten tweeden, weten wy uit de berichten der Kerkvaderen, dat de Nazareenen en Ebïöniten , in de daad, verfcheidene byvoegzels by de gefchiedenisfen van Jesus hadden, van deeze kunnen eenige overblyfzels in fommige Handfchriften nog voor handen zyn. Uit dit alles volgt niets meer, dan dat eene goede en voorzigtige Oordeelkunde omtrent den Tekst deezer Boeken, moet geoefend worden 5 De Echtheid, derzelK 2 ver  148 De Echtheid der Boeken ver over het algemeen, blyft vast en onloochenbaar. (*) §. 4- De Echtheid der byzondere Boeken; en eerst wel van Mattheus. Volgends het gemeen gevoelen, heeft Mattheus het eerst van allen zyn Euiingelie gefchreeven,en wel,volgends de onderfchriften, achter verfcheidene Handfchriften by Mill en Wetstein, in het achtfte jaar na Christus Hemelvaart; en dus omtrent het jaar 40 of 41. en ik zie niets, het welk met grond hier tegen kan worden ingebragt (f). Doch het zy hoe het zy , wy hebben alle redenen voor de Echtheid van dit Euangelie, en zulks is ons voldoende: Het is door Mattheus opgefteld. Ook weet ik niet, dat iemand koen genoeg geweest is, om zulks in 't algemeen te loochenen; Maar men heeft echter iet gevonden, om de geloofwaardigheid van dit Euangelie te benemen ; Te weten, de Kerkvaders zeggen, zo niet éénpaarig, ten minften in vry groot getal, dat Mattheus (*) Dus vervalt de verzekering, die FftéRET doet in zyn Examen Critique des Apulogiftcs de la Religion Chrétienne ; Dat niemand der verdeedigers van het Christendom ooit bewezen heeft, dat de vier Euangeliën echt zyn; En, dat men in de drie eerfte Eeuwen, geen onderfeheid gemaakt heeft tusfchen de echte en verdichte Euangeliën. (f) Vergelyk den gel. Schutte Heil. Jaarb. L Deel. Bladz. 334. volgg. Het is zo, Mici/Aëus Inleid, in het N. T. II. Deel. I. Stuk. Bladz. 57. is van eene andere meelang, doch zyne gronden zyn door Schutte beantwoord.  des N. T. VERDÉED1GD. Hoofdft. XXVIII. Ï4Q theus voorde Hebreen fchryvende, zyn Euangelie in het Hebreeuwsch heeft opgefteld, terwyl hunne berichten verfchillen over den oorfprong van den Griekfchen Tekst, dien wy hebben : Of die eene, van Mattheus zeiven, of van eenen- anderen gemaakte, Overzetting van den Hebreeuwfchen Grondtekst zy; En nu redenkavelt men dus (*): ,, Hier zal een verftandig en opregt Onderzoeker vraagen , wat is er „ geworden , van het oorfpronglyk He- breeuwsch Handfchrift, van Mattheus Euan„ gelie ? Ten anderen, is de Griekfche Copie, ,, die wy thans als zyn Euangelie ontvangen, wel en gcnoegdoenende bewezen , te zyn „ eene naauwkeurige Overzetting van het oor,, fpronglyk Hebreeuwsch? en oordeel, wat hy ,, gevoelen moet, wanneer hy ondervind ,eerst, ,, dat er geen volftrekt geloofbaar getuigenis, aan,, wezig is, dat zodanig een Hebreeuwsch Euan„ gelie van Mattheus van den tyd af, dat het „ verönderfteld word, gefchreven geweest te zyn, tot het tegenswoordig uur toe, ooit ,, gezien is; En, ten tweeden, dat men niet zo „ veel als ééns voorgeeft te weten, wanneer, „ waar, of door wien onze Griekfche Copie ,, is overgezet." (f) Ik vind deeze redekaveling, hoe ik my ook bezinne, volftrekt van geen gewigt, al gaf men zelfs toe, dat, in de daad, het Euangelie van Mattheus in het Hebreeuwsch (*) Evanson Brief enz. Bladz. 78; (t) De Schryver van het Fragment vom zweck Jefu pag. 146. ftemt hier mede genoegzaam overeen : Een Boek, het welk door de Overzetting uit het Hebreeuwsch, thans verlooren oorfpronglyke , niet in alle ftukken onvervalscht tet ons gekomen is. K 3  150 De Echtheid der Boeken breeuwsch gefchreven was. Immers , in dat ge- * val, hebben wy nog het getuigenis van verfcheiden oude Kerkvaders, dat Mattheus zelf ook de Overzetting vervaardigd heeft; En zo men dit getuigenis niet wil erkennen, omdat het niet eenpaarig is , blyft echter de gefchiedenis, die in dit Euangelie verhaald word, . echt en geloofwaardig. Men herïnnere zich het eerfte Boek der Makkabeën, en zo veele andere fchriften der Ouden, van welken wy ons alleen met Overzettingen moeten behelpen , dewyl het oorfpronglyke verlooren is , en aan de Echtheid van welken nogthans geen Oordeelkundige twyfelt. Maar wy kunnen •verder gaan; Wie geeft toch Evanson , of anderen, recht, om op eene volftrekt tot heden toe niet uitgemaakte onderftelling, zulk een befluit te bouwen? Ik weet, dat groote Geleerden geloof geven aan de ftelling, dat Mattheus waarlyk Hebreeuwsch gefchreeven heeft (*), maar ik weet tevens, dat de zaak nog betwist word, en dat andere Geleerden het Grieksch, in de daad, voor het oorfpronglyke houden. Hoe kan men nu uit het geen, waar over nog niemand uitfpraak gedaan heeft, gevolgen afleiden? Ja, alles wel overwogen, komen my de gronden der genen, die voor het Grieksch, als de Grondtaal van dit Euangelie, plyten , veel vaster en overtuigender voor, dan die voor het Hebreeuwsch worden bygebragt. De woorden van onzen Tegenfpreker zeiven , dat er (*) MiCHAëLis Inleid, in het N. T. II. Deel. I. Stuk. BI. 74. volgg. en van onze Godgeleerden Burman Harmonie der Euangelisten I. Deel. Bladz. 3. Schutte Heil. Jaarb. I. Deel. Bladz. 325.  DES N. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVIII. 15* er geen volftrekt geloofbaar getuigenis aanwezig is, dat zodaanig een Hebreeuwsch Euangelie van Mattheus — ooit gezien is, geven my daar voor reeds een bewys aan de hand. Hec is zeker, dat geen Kerkvader ons zegt, dat hy het oorfpronglyk Hebreeuwsch Euangelie gezien, veel minder vergeleeken heeft met het Grieksch, het welk zy ook niet wel konden doen, uit hoofde hunner onkunde in de Hebreeuwfche Taal. Dewyl er nu in den Tekst zeiven van Mattheus, kenmerken zich opdoen van Echtheid en oorfpronglykheid (*), zo is niets natuurlyker te denken, dan, dat de waarheid , dat Mattheus voor de Hebreen zyn Euangelie gefchreven heeft, en de Hebreeuwfche Euangeliën, welke onder de Nazareenen, Ebïöuiten enz. in zwang waren , de Kerkvaders, byzonder Papias , heeft misleid ,'en ter goeder trouw doen verhaalen , dat Mattheus oorfpronglyk Hebreeuwsch gefchreven heeft (f). Indien "dit nu zo is , dat de Griekfche Grondtekst de oorfpronglyke is, dan vervallen met ééns alle de redenkavelingen ven onzen Schryver. „Maar", zegt hy, ,, die bewyzen, die genoegzaam be„ vonden worden, om de getuigenisfen der Oud„ heid van het Euangelie van Mattheus , dat ,, hy het in het Hebreeuwsch, en niet in het „ Grieksch fchreef, ter zyde te zetten, zullen te »ge- (*) Vergel. den gel. Venema Hifi. Ecclef. Tom. III. pag. 119. (f) Men zie den ongenoemden Schryver van het Ontwerp eener volledige gefchiedenis van de Godsdienst gevoelens der eerfie Christen-eeuw enz. Leyden 1784. /. Deel. BI. 243- volgg. alwaar dit Onderwerp wydloopig behandeld word. K 4  152 De Echtheid der Boeken „ gelyker tyd allegetuigenisfen , die er zyn, om „ te bewyzen, dat Mattheus ooit een Euan„ gelie fchreef, om verre werpen, en daar zal niet de minfte fchaduw van bewys overbly„ ven voor de echtheid van dit gefchrift, het „ geen tegenswoordig onder zynen naam gaat". In waarheid, Lezer, ik begryp niets van dit geheel bewys; Als ik eenig getuigenis in twyfel trek aangaande eene omftandigheid eener zaak, en tevens aanwyze, hoe en op welke wyze aanleiding tot zodaanig getuigenis gegeven is, moet daar uit volgen, dat dat getuigenis ook niet gelden mag ten aanzien van de zaak over het geheel? Daar is een Grieksch Euangelie, dat den naam van Mattheus draagt, de Kerkvaders getuigen ecnpaarig, Mattheus heeft een Euangelie gefchreven , zy haaien dit zelfde Euangelie in den Griekfchen Tekst meermaalen aan, en die Tekst, dat Euangelie, heeft alle inwendige kenmerken van Echtheid, ziet daar genoegzaame reden, om hier de waarheid van het getuigenis der Kerkvaderen te erkennen; Daar is geen Hebreeuwsch Euangelie van Mattheus, zelfs de Kerkvaders, die er van fpreken, hebben het niet gezien ; Ik ontdek , en kan geleidelyk nagaan, hoe zy echter aanleiding gekregen hebben , om ter goeder trouw te denken, dat Mattheus Hebreeuwsch gefchreven heeft, fchoon zy nu dit verhaalen, echter verwerp ik hun getuigenis, ten opzigte van deeze byzonderheid, omdat ik uit andere gronden zie, dat zy mishebben, en omdat ik de bron hunner dooling kan aantoonen. Nu fchryft nog onze Man wel; ,, Ik verbeelde my in ftaat „ ce zyn , om bewyzen uit het Boek zelve voor 3, den dag te kunnen brengen, die even krag- » tig  des N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. I53 tig toonen zouden, dat het Griekfche Boek, nu „ den naam van Mattheus Euangelie dragen„ de, door geen mensch kan uitgegeven zyn, dan na, de Uitgave van Luicas Euangelie, noch vroeger zelfs dan de regeering van „ Trajaan , indien zelfs zo vroeg"; Doch, nadien hy hier niet goedgevonden heeft, één enkel bewys ten dien einde by te brengen, behoeven wy hier niets by te doen (*); Uit het geen wy van hem getoetst hebben, kan men genoeg opmaaken, tot welke foort van bewyzen aan te voeren, hy in ftaat is, doch die de Echtheid van Mattheus niet zullen benadeelen by alle onbevooröordeelden en onpartydigen. Het overige, welk tegen deeze Echtheid nog word bygebragt, is de befchuldiging van ftrydigheid tusfchen Mattheus en de overige Euangelisten, dan van deeze is op de behoorlyke plaats, alles gezegd; zo dat wy hier mede volftaan kunnen. §• 5- De Echtheid van het Euangelie van Markus. Even gelyk het niet ontegenzeglyk zeker is , wanneer Mattheus zyn Euangelie* gefchreven heeft, zo kunnen wy van Markus even min on- (*) Misfchien zal hier toe behooren, dat Mattheus één en andermaal de fpreekwyze heeft, tot op deezen dag, maar wy hebben reeds meermaals voorbeelden gehad, dat deeze fpreekwyze juist geen heel lang tydverloop aanduid; en nog minder zal zulks nodig zyn te onderftellen op de bedoelde plaatzen Matth, XXVIL 8. XXVIII. 15. Vergelyk Towkson Redevoeringen over de vier Euangeliën Blad;. 163. K 5  154 De Echtheid der Boeken onweêrfpreeklyke eekerheid aanvoeren; Ondertusfchen is er tegen de Onderfchriften, welke zeggen, dat hy het in het iode jaar na Jesus Hemelvaart, en dus in het jaar 42 of 43. heeft gefchreven, niets met grond in te brengen; Hy zal dan, twee jaaren na Mattheus , dit zyn werk hebben vervaardigd , gelyk het ook hoogstwaarfchynlyk is, dat hy het Euangelie van Mattheus gekend en voor zich gehad heeft , zoals wy in het V. Deel. Bladz- 303. reeds hebben aangemerkt (*). Volgends verhaal der Kerkvaders, heeft Markus , op verzoek van eenige Christenen te Rome, onder het oog en de goedkeuring van Petrus gefchreven, en misfchien doelt deeze Apostel daar op 2 Petr. I. 15. ten minften, overëenkomftig het verhaal der Kerkvaderen, vinden wy by Markus verfcheiden byzonderheden, die Petrus betreffen, of door Petrus aan hem kunnen zyn medegedeeld, het welk genoeg bevestigt, dat wy in de daad het echte Euangelie van Markus bezitten; Ook weet ik niet, dat dit opzettelyk door iemand betwist is geworden; Schoon men aan de laatfte verzen van het laatfte Hoofdftuk heeft getwyfeld, doch waar van wv eefproken hebben in ons VII. Deel. Bladz. 262. Het is zo, men heeft gezegd, dat Markus oorfpronglyk zyn Euangelie in 't Latyn , en niet in 't Grieksch zou hebben opgefteld (f), men heeft zich (*) Schutte Heil. Jaarb. I. Deel. BI. 330. volgg. Het is wonder, dat MiCHAë'Lis in zyne Inleid, in V N. T. II. Deel. niets heeft van den tyd, waar in Markus zal gefchreven hebben. Cf) Van het verdichtzel van Harduinus , dat de Grondtekst des N. T. gedeeltelyk Latyn, gedeeltelykHebreeuwsch zou  DES N. T. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXVIII. 155 zich ten dien einde beroepen op het getuigenis van eenige Oosterfche Schryvers , Ebedjesu den Syriër, en Eutychtus, Patriarch vmAlexandriën, als ook op een Handfchrift van 't Euangelie van Markus, het welk. als zyn eigenhandig gefchrift zorgvuldig bewaard word te Venetiën, en in 't Latyn zal gefchreven zyn. Doch , wat het eerfte betreft, men weet, dat de Oosterlingen, zedert dat de zetel des Roomfchen Keizerryks naa Konftantinopelen was overgebragt, de benaaming van Romeinsch in eenen meer algemeenen zin gebruikt hebben , zodat zy er ook Griekenland, en het geen Grieksch is, onder begrypen, by gevolg, als de gemelde Schryvers getuigen, dat Markus in de Runeinfche Taal gefchreven heeft, willen zy van de Griekfche verftaan zyn (*). Wat aanbelangt het Handfchrift van Markus te Venetiën ; Dit is een Handfchrift, door de vogtigheid der plaatze , daar het bewaard is, zo bedorven, dat men het niet meer lezen kan. Misson (f), het zelve naauwkeurig beziende, meende, ciat hy de Griekfche letters A en 2, en het woord KATA er in gevonden had, eh gaf het dus voor Grieksch uit. Doch Laurentius a Turre heeft zou zyn, waar van het Grieksch , dat wy hebben, alleen eene overzetting is, fpreek ik niet ; men zie Michaclis. /. c. I. Deel. I. Stuk. Bladz. 191. (*) Vergelyk den zeer gel. Rav. Orat. de monum. V. Ecclef. Oriënt, deque 11 fu, quem adferunt Thcologo lingg. perito pas. 44. (f) Reize I. Deal. Bladz. 126. (§) In eenen merkwaardigen Erief in Blancihni Euangel. quadruplex verf. antiqua latinse P. II. Vol. I. pag. 543. Vergelyk MiCHAe'us Inleid, in het N. T. II. Deel. I. Stuk, Bladz. 269. volgg. •  15Ö De Echtheid der Boeken heeft deeze geheele zaak in 't licht gefteld. Het Venetiaanfche Handfchrift is zeker Latyn" de leters, die MrssoN gezien heeft, waren de A eenA, en de 2 een E, en KATA de middelfte letters der beide woorden IBATAUTEM. Men weet dit zekerer uit een ftuk van dit Handfchrift, welk Keizer Karel de IV. in 't jaar 13+0. als een gefchenk uit Italiën mede naa Praag gebragt heeft, en dit ftuk geeft verders opheldering, alzo uit het zelve blykt, dat het behoort tot een Latynsch Handfchrift der Euangelisten, welk zekerlyk eene overzetting is, en ïn.'t welk juist het Euangelie van Markus ontbreekt. Dit Handfchrift vind men te Forli of Fnuli, van waar het ftuk, dat Markus bevatte, naa Venetiën is gekomen. En dus vervalt alles, wat men van eenen Latynfchen Grondtekst van Markus voorgewend heeft; En men kan niet anders, of men moet ook dit Euangelie voor Echt erkennen. i 6. De Schriften van Lukas zyn echt, zyn Euangelie, en de Handelingen der Apostelen. Wy hebben van Lukas twee Boeken, zyn Euangelie en de Handelingen der Apostelen. Dat dezelve waarlyk van hem oorfpronglyk zyn, weet ik niet, dat door iemand in twyfel getrokken is, fchoon men zyne geloofwaardigheid en trouwe heeft zoeken verdacht te maaken, met hoe veele redenen? is in het voorgaande van ons werk gezien. Men zou ook met geen fchyn altoos aan Lukas deeze Boeken kunnen ontzeggen, daar hy zynen byzonderen ftyl  des N.T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. t$7 ftyl en wyze van voordragt heeft, die aan deeze twee Boeken gemeen is , en denzelfden Schryver van beiden kenmerkt; Ook wyst ons de Schryver zelf in zyne Handelingen der Apostelen, op zyn eerfte Boek, het Euangelie, zo als zy dan ook beiden aan zekeren Theöfilus zyn opgedraagen. Dit ftaat dan onwrikbaar vast, al konden wy anders den tyd en plaatze, wanneer en waar? deeze Euangelist zynewerlfen heeft opgefteld, niet bepaalen (*). Zeker is het ,dat hy zyn Euangelie gefchreven heeft voor zyne Handelingen , doch den waaren tyd van het Euangelie, kan men alleen met waarfchynlykheid gisfen. Evenwel is er geene reden , om ook hier de Onderfchriften geloof te weigeren, welke getuigen, dat het Euangelie van Lukas gefchreven is 15 jaaren na de Hemelvaart van Christus, dat is, omtrent het48fte jaar der gemeene Jaartelling; en dus na Mattheus en Markus, en eenige jaaren voor het tweede Boek, de Handelingen der Apostelen, het welk eindigt met Paulus tweejaarige gevangenis te Rome, die gemeenlyk zyne eerfte gevangenis genoemd word, omtrent het 58fte jaar na Christus geboorte. Doch, of Lukas toen dit werk terftond opgefteld en uitgegeven heeft, kan niemand met zekerheid bepaalen. Meer behoeven wy hier niet te zeggen, want dat fommigen gedagt hebben, dat Lukas zyn Euangelie oorfpronglyk in 't Syrisck zou gefchreven hebben, waar van de Griekfche Tekst flegts eene overzetting zou zyn, heeft geenen grond, en (*) Men zie daar over onder anderen MiCHAëus Meid. Vr tet ,N'J- n-Deel- Bl- 302. volg. Schutte Heih Jaarb. J. Deel. Bladz. 348. volgg.  158 De Echtheid der Boeken en verdient niet, dat wy er ons mede ophouden (*). Indien nu waarlyk deeze ftukken van Lukas hand zyn , dan gelden tevens ten kragtigften alle die aanmerkingen voor de geloofwaardigheid der gebeurtenisfen in dezelven verhaald , die wy voorgedragen hebben VIL Deel.- Bladz. 26 j. I • s. 7. Echthkid van het Euangelie en de Brieven van Johannes. Het Euangelium van Johannes heeft niet minder dan de drie voorgaande, alle kenmerken , dat het waarlyk van deezen Euangelist en geliefden Leerling van Jesus, oorfpronglyk is, al konden wy den netten tyd niet bepaalen, wanneer hy het zelve heeft opgefteld, doch, waaromtrent weder geene genoegzaame reden is, om aan de waarheid van het Onderfchrifc te twyfelen, welk deezen tyd fielt in het 32fte jaar na Christus Hemelvaart, dat is het ósfte na zyne geboorte (f), en dus, zekerlyk nadat de drie voorgaande Euangeliën niet alleen gefchreven , maar ook bekend waren , het geen ook uit andere kenmerken blykbaar is, zo als wy reeds meer dan ééns hebben aangeftipt. Even min ligt er ons aan gelegen, wat er zy van het verhaal van fommige Ouden, dat de Euangelist Johannes byzonder bedoeld zou hebben, Cerinthus te wederleggen (§); Genoeg ■ (*) Pritius Introd. in N. T. pag. 303. ff) Schutte Heil. Jaarb. I. Deel. Bladz. 366. (§) Men leze hier hec geen gezegd is VII. Deel. BI. 306. en  des N. T. verdeedigd. Hoofdiï. XXVIII. I59 noeg is het, men kan niets inbrengen tegen de ftelling, die wy beweeren, dat Johannes in de daad dit Euangelie, en wel in 't Grieksch (*) gefchreven heeft. Het is waar , dat Faustus de Manicheër voorwendde, dat dit Euangelie niet onbedorven tot ons gekomen was, maar zyne gronden zyn loutere vitteryën, en komen daar. op neder, omdat zyne losberaadene onderftellingen daar in werden wederlegd, volgends de gewoonte van deezen aanhang, en van meer andere oude Ketters, dat zy die fchriften, welke met hunne wangevoelens ftreeden , of geheel verwierpen , of voor vervalscht verklaarden (f). Ook weten wy, dat over fommige plaatzen in dit Euangelie, getwist is, B. V. over het begin Hoofdft. I. 1. enz. Hoofdft. VIII. en XXI. maarwy hebben by gelegenheid, dat wy van die plaatzen fpraken, derzelver Echtheid gehandhaafd en geftaafd. Wy hebben van deezen Apostel en Euangelist Johannes , nog drie Brieven, welke zeker denzelfden geest ademen, als hec Euangelie, en dezelfde waarheden behelzen en aandringen; Ik fpreek hier van dezelve, omdat ik niet weet, dat in onze laatere tyden iet opzettelyks tegen de Echtheid derzelven is aangevoerd , het welk eenigzins wydloopiger of opzettelyker behandeling zou verëifchen, en niet reeds en het Ontwerp der Godsdienst-gevoelens der eerfte Eemi> I. Deel. Bladz. 209. volg. C) Salmasius de L. Hellenift. pag. 257. heeft gegist, dat Johannes zyn Euangelie wel in 't Syrisch mo"t gefchreven hebben; Doch , men zie Hoffman UdPrit. Intiod. tu IV. T. pag. 206. (t) Vergelyk Fiutius /. c. pag. 208.  i6o De Echtheid der Boeken reeds van MichaSlis , Pritius en andere Schryvers van Inleidingen in het N. T. is bygebragt. Van den eerften Brief, weten wy uit Eusebius, dat hy algemeen van de Kerk is aangenomen geweest,zonder eenige twyfeling, van de twee anderen zegt hy, dat men aan dezelven heeft getwyfeld-, misfchien, omdat Johannes zich in het Opfchrift derzelven, eenigzins ongewoon, den naam geeft van Ouderling, of, omdat men achtte, dat zy aan byzondere perfoonen gefchreven, dus van minder aanbelang voor de Kerk waren; Maar geen van beiden deeze gronden zal de echtheid deezer Brieven, die uit de volkomene gelykheid van ftyl en hoofd-inhoud duidlykst blykt, kunnen omftootcn, en er is geene reden, om aan eenen laateren Johannes , Ouderling van Efeezen , hier met fommigen te denken, De naam van Ouderling pastte toch by uitnemendheid aan Johannes, die onder alle de Apostelen den hoogften ouderdom bereikt heeft. Eene andere bedenking tegen den tweeden Brief, hebben wy opgelost in het III. Deel. Bladz. 152. En van de Openbaaring fpreken wy in 't vervolg. §. 8. Echtheid der Brieven van Paulus. Van den Apostel Paulus hebben wy in de heilige Boekrolle veertien Brieven, van welke alleen één, die naamlyk aan de Hebreen, eenigen twyfel onderworpen is geweest, of zy van Paulus was. Dewyl ik geene Inleiding in het N. T. fchryve , zal ik hier niets zeggen van den tyda in welken elk derzelven gefchreeven is,  des N. % verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. l6l is, niets van den ftaat der Gemeentens of byzondere perzoonen , aan welke zy houden, noch van het oogmerk, dat zy bedoelen. Tot ons bellek behoort enkel de aanmerking, dat zy echt zyn, en aan Paulus toekomen, en hec onderzoek der Tegenwerpingen , welke, daar tegen ingebragt mogten zyn; Wy zullen zelfs niet van eiken Brief afzonderlyk behoeven te handelen , omdat er geene afzoncierlyke aanvallen op gedaan zyn. Van den Brief aan de Hebreen alleen, zullen wy in 't byzonder moeten gewaagen. Dat de Brieven aan Paulus toegefchreven, waarlyk van hem zyn , gelyk de Christenen algemeen van eerilen af geloofd hebben , blykt genoegzaam uit derzelver inhoud. Zy merkteckenen in ftyl en wyze van voordragt, zo juist den vuurigen, yverigen en van liefde tot de eere van het Euangelie blaakenden Paulus, gelyk hy ons in de Handelingen der Apoftelen , na zyne Bekeering op den weg naa Damaskus, voorkomt, dat geen Bedrieger ooit in. ftaat kon zyn, om iet dergelyks te verdichten, of het karakter van zulk eenen uitmuntenden en buitengemeenen perzoon , zo naauwkeurig te trefTen; Ook komen erin deeze Brieven zo veele byzondere omttandigheden voor, van zaaken en perzoonen, welke byzonder aan die plaatzen en tyden eigen zyn, dat men ze onmooglyk naderhand heeft kunnen verdichten , of aan Paulus opdringen, zodaanig , dat, ten zy men de gefchiedenisfen en den toeftand van het Christendom in 't gemeen, eh van die Gemeentens en Perzoonen in 't byzonder; aan welke zy houden, oplettend gade jttaat'f niemand den zin des Schryvers regt doorgronden, en ook'tot'dé rninite bewoordingen VIII. Deel. L ' ' vat-  ï<5& De Echtheid der Boeken vatten zal kunnen. Even min, als een andef de Brieven van Cicero B. V. zou hebben kunnen fchryven , dan die wclfprekendfte der Romeinen zelf, even min heeft dit kunnen gefchieden ten opzigte van de Brieven van Paulus. Desniettemin, is er gevonden, welke deeze Echtheid geloochend, en deeze Brieven als ondergefchoovene fchriften gefmaad hebben. ,, Wat Paulus betreft ", fchryft een Beftryder der Openbaaring van onzen tyd, , men ,, befpeurt een zo treffend onderfcheid van ftyl „ in zyne Brieven, dat men eene dolle harcT nekkigheid nodig heeft, als men niet wil er,, kennen, dat deeze voortbrengzels, die ook „ nog met Tegenftrydigheden vervuld zyn, ,, ons van verfchillende onbekende handen ge3, worden zyn" (*). Zulk eene ftoute uitïpraak fteunt enkel op twee gronden; Vooreerst; Men vind, indien men deezen Schryver geloof zal geven, in deeze Brieven Tegenftrydigheden ; Dewyl hy niet bepaalt, welke of hoedaanige Tegenftrydigheden hy bedoelt, en hy ook niet verkiest, er voorbeelden van mede te deelen,zo moet men ,of hem op zyn woord gelooven, of in bet duifter omtasten, of hem wegens eene valfche en onbewezene befchuldiging logenftraffen. Zo er tegenftrydigheden in deeze Brieven zyn, zo deeze Brieven er vol (*) La certitudc de; preuves du Malwmétifr.ie II. Part. pvg. 239. Ziet hier zyne eigene woorden : „ Quant a S. „ Paul, 011 rtmarque une difference de flile fi frappante emre fes Epitres, qu'il i'aut une obflination furicufe pour „ ne pas. cönvenir, que ces produétions , remplies même de coiuradictious, nous viennent de diflerentes mains'incon- liUës.".  des N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. IÖ3 vol van zyn , gelyk de Schryver zich uitdrukt, zo moet het zyn, of, dat deeze Brieven onderling eikanderen tegenfpreeken, en de Schryver dus met zich zeiven oneens is, of zy moeten ftryden met andere Berichten en Schryvers van dien tyd, of zy moeten omftandigheden in zich behelzen, welke aan die tyden, plaatzen en perzoonen niet voegen, in , aan , of door welken, zy onderfteld worden gefchreven te zyn. Deeze Tegenftrydigheden'zullen gebeurtenisfen of Leerftukken moeten betreffen. Maar wat men hier ook bedenke, men zal niets vinden. Ik weet, dat een ongenoemd Deïst zyne Lezeren heeft willen wys maken (*), dat Paulus de leere van Christus niet verftaan, maar die naar zyne byzondere inzigten en bedoelingen, zou hervormd en verdraaid hebben , doch ik weet tevens, dat zulk een voorgeeven door de •vergelyking van Paulus leere met die van den Heiland terftond wederlegd word ; Verders., hebben wy by onderfcheidene gelegenheden alle fchynftrydigheden , die uit de Brieven van Paulus zyn bygebragt en tegengeworpen, opgelost en vereffend; Wy moeten derhalven befluiten, dat onze Schryver eene valfche en onbewezene Befchuldiging tegen deeze Brieven heeft aangevoerd,- want, dat wy hem op zyn woord zouden gelooven, verdient hy niet, die in deeze onze tyden durft fchryven, dat er een treffend onderfcheid van ftyl is tusfchen deeze Brieven , alzo het tegendeel van eiken Lezer, die fmaak heeft, om over den ftyl van eenigen Schryver •te oordeeien, terftond by het lezen deezer Brië- (*) In Semlërs Maghzin für die Religion I. Deel. ■Bkidz. 320. L'tJS L 2  164 De Echtheid der Boeken Brieven, gevoeld word, en niemand ooit ók onderfcheid heeft kunnen ontwaar worden. Zo veel is waar, de ftyl van den Brief aan de Hebreen , is onderfcheiden van den ftyl der overige Brieven, maar wy fpreken hier van die 13 Brieven, welke de Christenen eenpaarig erkennen van Paulus te zyn , en het kon onzen Schryver niet onbekend wezen, dat aan den Brief aan de Hebreen, even om die reden, door fommigen getwyfeld is. Misbruikt hy dit nu tot zyn oogmerk , en verdraait hy met opzet de zaak zo, dat, het geen alleen töt éénen Brief behoort, dóór hem op allen word toegepast, 'om den Lezer te misleiden, welken naam zal men daar dan aan geven moeten ? Doch, zo lang het niet ontbreekt aan eene domme en onkundige menigte , die alfes voor goede munt aanneemt, wat men haar ftout in de handen ftopt, 'zal het ook niet ontbreeken aan zulken, die, uit verkeerde inzigten , haar onbefclmamd alles zullen durven opdringen. Aan den Brief aan de Hbreën ' is, gelyk wy zeiden, getwyfeld geworden, of hy van Paulus is, als 'ook -of hy in het Grieksch , .dan wel in 't Hebreeuwsch , oorfpronglyk gefchreven is?Doch, wanneer wy de zaak, wel overweegen , zo raakt deeze heele twyfeling ons beftck niet. Nergens draagt deeze Brief den naam van Paulus aan het hoofd, nergens meld hy zynen Schryver bepaaldelyk, dus is hy geen onecht 'ftuk, maar zou op zyn meest tot die Bybelboeken behooren, welke van ongenoemde Schry•vers ■ oorfpronglyk zyn; Even veel of hy van Paulus, of van Apollos, of van Barnabas gefchreven ware; zelfs bepadeelde het niets aan zynen Inhoud, alfchoon hy oorfpronglyk in 't He-  des N. T: verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. 165 Hebreeuwsch ware .opgefteld; Men kan toch het geen de Schryver in denzelven leert, zelf nadenken, met de fchriften des O. T. vergelyken, en de waarheid openbaart zig hier aan het geweeten. Inmiddels is er voor die gedachten , dat waarlyk Paulus deezen Brief, en wel oorfpronglyk in H Grieksch, gefchreven. heeft, veel gewigtigs gezegd, zodat een onzydig beöordeelaar van zaaken , niet fchroomen zal, daar aan zyne toeftemming te geven. En het onderfcheid van ftyl, zal geene zwaarigheid baaren by iemand, die weet, hoe de ftyl. naar mate van 't onderwerp of andere omftandigheden, in denzelfden Schryver verfchillen kan (*). §• 9- Echtheid der algemeene Brieven. Wy hebben, behalven de Brieven van Paulus, nog zeven, zogenoemde Algemeene Brieven; Van drie derzelven, welke aan den Apostel Johannes 'toebehooren, hebben wy reeds gefproken ; Doch, daarenboven hebben wy er één' van Jakobus , twee van Petrus, en eenen korten van Judas. Van deeze zeven, zyn er flegts twee, welke behooren tot de éjzoXoyovjjLsva of fchriften, die eenpaarig, van de Kerk zyn aangenomen, naamlyk de eerfte Brief van Petrus en de eerfte van Johannes ; De overigen worden door Eusebius (f) onder dej fatiXsyo- [iir. (*) Men leze de verklaaring van J. H. Cramer over ■deezen Brief Ut/ echt 1777. in 410. (t) Hifi. Eccief. III. 25. L 3  i6& De Echtheid der Boeken /téven geteld, dat is, onder, die fchriften, aan welker Echtheid van fommigen getwyfeld is geworden. Nu zouden zeker de Deïsten geen voordeel op het Christendom behaalen, indien zy zich op deeze twyfeling beroepen wilden , trouwens, die gezegende Godsdienst blyft onverlet, al waren wy onzeker, wie eigenlyk de Schryver zy van den Brief, die onder den naam van Jakobus voorhanden is; En of deeze Jakobus , zo als ook Judas , gelyk Herder gewild heeft, een eigen Broeder van Christus geweest is , dan of hy de Apostel van dien , naam, en wel, gelyk de meesten gevoelen, de jongere, zy. Nogthans is er, in de daad, tot hier toe geene gewigtige reden bygebragt, die de Echtheid van deezen Brief zou tegenfpreken , of denzelven aan den Apostel Jakobus ontkennen. De gewaande ftrydigheid tusfchen de leere van deezen Brief, en die van Paulus, aangaande de Rechtvaardigmakinge , welke Luther ook heeft aangefpoord, om de Echtheid van deezen Brief te verdenken, ja, te ontkennen, kan , by nader onderzoek, niemand moeite veröorzaaken. De beide Apostelen ftryden toch geenszins met eikanderen, maar ftemmen onderling volmaakt overeen. Zie ons II. Deel. Bladz. 227. 239. Gelyk de eerfte Brief van Petrus algemeen voor echt erkend word (*), zo ' (*) Nous avons", zegt Voltaire Di&. Port. pag. 314. „ une lettre fous fon nom , dans laquelle il dit, qu'il eft a „ Babylone." Te regt fpot hy verders met hun, "die daar uit bêflüiten, dat Petrus deezen Brief te Rome zal gefchreven hebben, omdat Babylor. Rome zou moeten zyn. Maar zo hy, misfchien van ter zyde, de Echtheid van den Brief daar mede heeft willen aanvallen, dan heeft hy zich deerlyk misgreepen. Daar was wel deeglyk een Landfchap onder den naam  des N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. Ip> zo is er ook geene reden, om, fchoon aan de Echtheid van zynen tweeden Brief getwyfeld is, en Grotius dien liever aan eenen anderen Simon , misfchien den Bisfchop van Jerufalem, heeft willen toefchryven , ook den tweeden Brief aan hem te ontzeggen. „ Naar mynegedachten", fchryft de Ridder MiCHAëLis (*), ,, komt deéze-Brief met den eerften zo merklyk ,, overeen, dat hy of van dezelfde hand zyn ,, moet, of dat de bedrieger , die denzelven ,, verdichtte, eene gantsch ongevvoone be- ,, kwaamheid gehad heeft". Aan de Echtheid van den Brief van Judas, is insgelyks getwyfeld , doch, als men naar den grond der twyfelingen vraagt , komt dezelve meest daar op uit, dat er eenige zwaare zaaken in voorkomen, byzonder het 9de vers, alwaar de twist van Michaül met den Duivel, over het ligchaam van Moses, gewaagd word. Doch hoe kan eene plaats, die moeilyk is, om teverltaan, eene reden van twyfeling opgeven tegen de Echtheid van eenig gefchrift? (f) — In allen gevalle , de vraag over de Echtheid van deezen, als ook over de andere twyfelachtige Brieven, is van dien aart, dat aan dezelve de waarnaam Babylonië te dier tyd bekend, en Seleuciën en Ctefïfon droegen den naam van Babyion. MiciiAëus Inleid, in 'het N. T. II. Deel. II. Stuk. Bladz. jiT. (*) Inleid, in v N. T. II Deel. II. Stuk. Bladz. 764. (t) Het is hier de plaats niet, om alle de byzondere gevoelens over dit vers by te brengen; Doch, opdat geen bëftryder der Openbaaring meene, dat hy hier iet belagchelyks hebbe , merk ik Hechts aan, dat het ligchaam van Mo/ès, hec Mofaisch of Israëlitisch Gemeenebest bukwaamlyk kan heteekenen, en dat de toelpeeling duidelyk is op Zach. 111 alwaar de. Hoogepdefter Josua dat Gemeenebest verbeeld, L 4  lót De Echtheid der Boeken waarheid van het Christendom niet hangt, alzo de Echtheid der andere Boeken en Brieven, overvloedig blykt. §• 10. De Openbaaring van Johannes. De Rolle der Boeken des N. T. word geflooten door de Openbaaring van Johannes ; Een waarlyk verheeven Boek, waar in de trcffendfte onderwerpen met eene pragt en Majefteit behandeld, en grootfche Beelden en Schilderyën van God en zyne werken, met zulk een ftout penfeel getrokken worden, dat een Lezer door dezelve verrukt en als buiten zich, ja buiten het gefchaapene, in eene nieuwe wereld geplaatst word, daar Hy den Almagtigen in zyne Heerlykheid befpiegelt. Naar de Spraakkunde, moge dit Boek veele onnaauwkeurigheden van Taal hebben, in den zaaklyken ftyl echter is het een voortreflykst ftuk (*). Zulk een werk, in het welk ,, de Schryver ons zo veele „ groote dingen van God en den Verlosfer, „ opgeteekend, zulke heerlyke befchryvingen „ van Hem gegeeven, zo-veel van eene aige,, meene nuttigheid gezegd , zo veele waar,, fchuwingen, zo veel troost, zo veel opwek- king tot Itandvastigheid, nagelaaten heeft"(f), verdient onzen eerbied, en moet niet al Fpottende verworpen worden. Sommigen echter (*~) Men vergelyke MiCHAè'Lis Inleid, in het N. Teft. II. Deel. H. Stuk. Bladz. 1058.. ' (f) Niemeyer Charakterk. des Bybels V. Deel. II. Stuk. 3ladz-. 505.  des N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. .169 ter onder de Ongeloovigen (*), hebben dit Boek gepoogd befpottelyk te maakert , doch hunne wapenen, waar mede zy deszelfs Echtheid hebben durven beftryden , zyn zo zwak, dat het naauwlyks de moeite waardig is, om er eenig acht op te geven. Laat ons echter kortelyk zien, wat zy inbrengen, en dan in de tweede plaats eenige aanmerkingen nopends de Echtheid van dit Boek, opgeeven. Eerst poogt Voltaire de Kerkvaders befpottelyk te maaken , die deeze Openbaaring erkennen, maar hier verwert hy alles onder één. ,, Jus,, tyn de Martelaar", zegt hy, ,, die omtrent ,, het jaar 270 van onzeTydrekening, fchreef, „ is de eerfte, die van de Openbaaring gefproken heeft." Ik wil gelooven, dat hier een drukfout plaats heeft, en dat het't jaar 170 zal moeten zyn, anders zou de misflag al te lomp wezen; En zelfs dan nog is de tyd niet naauwkeurig opgegeeven, maar de Kerkvader veel te laat gefteld; Waarom ? zou men ligt raaden kunnen. De handelingen van zynen Marteldood (f) , plaatzen denzelven op het jaar 163, maar hoe kan hy dan omtrent het jaar 170 ge■fchreven hebben ? Doch , zulke kleinigheden moet men in Voltaire niet te hoog opnemen ! Vervolgends poogt hy deezen goeden Kerkvader verdacht te maaken van ligtgeloovigheid; B.V. dat hy fchryft, gezien te heb. ben de Cellen , daar de LXX Overzetters in opgeflooten geweest zyn, toen zy hunne Overzetting vervaardigden enz. Wy geven toe, dat onze Kerkvader foms te ligtgeloovig was, maar (*) Voltaire B. V. Biel. Phil. Port. pag. 30. (t) By Baro:jius in Annal. &c. L 5  ijo. De Echtheid der Boeken maar verdient hy daarom geen geloof, als hy van zaaken fpreekt, die hy zelf* gezien heeft? . Justyn heeft B. V. zekere overblyfzels van gehouwen gezien, die men hem wys maakte, de Cellen der 70 Overzetters geweest te zyn ; Hier is waarheid, als'de Kerkvader getuigd zekere Cellen gezien te hebben, misfiag, als hy geloof gaf aan het voorgeeven, dat dezelve behoord hadden aa-n de LXX Overzetters, Nu, Justyn gewaagt van de Openbaaring van Johannes, hy heeft die dan in zynen tyd reeds gekend, reeds gelezen, en voor Godlyk erkend, ais een werk van éénen der XII Apostelen van Jesus. ,, Iren^eus, die daar na kwam, en ook het „ 1000 jaarig Ryk geloofde, zegt, dat hy van „ eenen ouden Man verftaan heeft, dat de H. ,, Johannes de Openbaaring gemaakt heeft. " ÏRENiEus, insgelyks een Schryver van de 11de Eeuw, kent en erkent dan dit Boek der Openbaaring; Maar, om zyn getuigenis te verzwakken, herinnert ons Voltaire, dat deeze Iren.#:us een zeer flegt Betooger was, dewyl hy bewees, dat er maar 4 Euangeliën moeten zyn, omdat er maar 4 Hoofddeelen der wereld zyn, en EzECHiëL niet meer dan 4 Diereu gezien heeft. Doch, wat doet dit tot het tegenwoordig onderwerp ? Iren-kus behoefde niet te redeneeren, toen hy de Openbaaring van Johannes zag en las, dat hy die in de daad voor zig had. En zo veel bewyzen wy nu uit hem, dat in zyri tyd, en dus in de Ilde Eeuw, reeds deeze Ópenbaaring beftond en aan Johannes wierd toegefchreven. — „Clemensvot Alexandriën, „ fpreekt in zyne Elecla, niet anders dan van eene Openbaaring van Petrus , daar men groo„ ten ophef 'van maakte." Clemens van Alexan- driën  des N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIH. I7I driën kent de Openbaaring van Johannes , en houd ze voor echt. Dit is derhalven onkunde of bedrog van onzen Schryver. Op dezelfde wyze gaat hy te werk met Tertulliüan en Origenes , daar wy ons niet verder mede ophouden , alleen aanmerkende, dat hy te vergeefsch zich iet verbeeld op dien grond, dat het Concilie van Laödiceën in het jaar 363 gehouden, de Openbaaring niet heeft in deszelfs lyst der kanonieke fchrifcen, nademaal bewezen is , dat deeze lyst niet echt is (*). „ Ein„ delyk", zegt hy, „na veele twyfelingen, ,, na Concilie tegen Concilie gefield te hebben, „ is het onderwerp opgeklaard , en de Kerk „ heeft beflist, dat de Openbaaring ontegen„ zeglyk van Johannes is; Dus is er geen hoo„ ger beroep meer overig." Ik weet niet, dat deeze zaak ooit zo veel beweging in de Kerk gemaakt heeft, en fcboon de Roomfche Kerk misfchien alle verder appél zou uitfluiten, echter weten wy, dat het vryftaat, hier te onderzoeken, en , na gedaan onderzoek, te oordee- len. Doch nu heeft hy boven dien nog eenige bewyzen tegen de Echtheid van dit Boek, uit deszelfs Inhoud. Hier komt in de eerlte plaats voor het. 1000 jaarig Ryk (f) , dit was een gevoelen, reeds zedert langen tyd onder de Christenen aangenomen, en dit Tydperk was in groot gezag by de Heidenen. In de daad, noch het één noch het ander kan gebragt worden tot het geen de Openbaaring van de (*) Michac'lis /. c. Bladz. 981. (f) „ Ce fut une opinion long-tems recue parmi lesChrê„ tiens, que cc régne de mille ans. Cette période était en grand crédit chez les geotils." enz.  i7i De Echtheid der Boeken de iooo jaaren heeft , geduurende welke de Satan gebonden zal zyn. Dat er Christenen zyn geweest, die een iooo jaarig Ryk van Christus, op aarde verwagt hebben, is zeker, maar dat zy van anderen gewraakt zyn, is niet min zeker. Wat doet dit dan hier tot het oogmerk ? Alle de Voorzeggingen van den Bybel, belooven gelukkige tyden, in welken het plan der Godsregeering hier op deeze aarde voltooid zal zyn , en zyne Heerlykheid zal geopenbaard worden ; Hetzelfde belooft deeze Openbaaring onder het Beeld van een héerlyk Ryk derRegtvaardigen van iooojaaren; Hier is dan overëenftemming, geen verfchil! — Maar, welke ongerymdheden ? „ Het nieuw Jerufalem van ,, iooo jaaren moet hebben 12 poorten , ter gedachtenis van de 12 Apostelen; Deszelfs „ gedaante moet vierkant zyn; zyne lengte, „ breedte en hoogte, moeten zyn van 12,000 ftadiën, dat is, van 500 uuren, zodaanig ,, dat de huizen ook 500 uuren hoog moeten „ wezen." (*) De plaats , die hy bedoelt, ftaat Openb. XXI. 16. En de ftad lag vierkant, en haare lengte was zo groot ah haare breedte; En hy mat de ftad met den rietftok op 12,000 ftadiën: De lengte, en de breedte,, en de hoogte derzelven, waren even gelyk. Indien onze Schryver hier met Grotius geraadpleegd had, zou hy gezien hebben, dat er alleen gemeld word, dat even gelyk de ftad in de lengte en breedte een volmaakt vierkant uitmaakt, dus ook de hoogte van der. zeiver huizen volmaakt gelyk was, naamlyk on- der- (*) Hier voegt hy dan fpottende by : „ 11 eüt été affez „ desagréable de demeurer au dernier étage ; Mais enfin» „ c'eft ce que dit i'Apocalypfe au chap. 21.  DES N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVllI. 173 derling, en geenszins, dat de huizen ook eene hoogte hadden van 12,000 ftadiën. En dan vervalt alle die gezogte . ongerymdheid. 't Is wonder, dat hy ook niet gevallen is op het 2ifte vers van hetzelfde Hoofdftuk , daar gezegd word, dat elke poort deezer ftad uit ééne pecrl was, en dat hy niet aangemerkt heeft, dat eene poort uit ééne peerl beftaande, ook eene ongerymdheid zy,,maar dan zouden wy hem even ligt hebben geantwoord , dat het grondwoord , door peerlen vertaald , misfchien in 't gemeen Edelgefteente beteekent, zodat de pracht en vastigheid hier faamen gepaard gingen (*). Eindelyk, de groote verfcheidenheid en onzekerheid der Uitleggeren, zal ook by onzen Schryver ten bewyze verftrekken van de onechtheid van dit Boek (f); Met. hoe weinig grond, ziet elk, die weet, hoe Godfpraaken altyd eene duiftere zyde hebben, en hoe de Uitleggers dikwerf te veel aan hunne onderfteljingen toegevende, ligtejyk waanen , dezelve in de Godfpraaken té oncmoeten. Men denke aan de laatfte Hoofdftukken van EzECHiët,; aan de Voorzeggingen van ÜANiëL enz. Zyn dan de Gedichten van Homerus niet echt, omdat een Jakobus Hcj'go, een (*) Micha Slis /. c. pag. 1012. (f) » Ckaque communion Chrétienne s'efl: attribué les pro„ phéties contcimös dans ce livre; les Aagkis y ont trouvé „ les révolutions de la Grande-Brétagne j les Ltuhériens les „ troubies d'Alien»»göe; les Réformés de France leRegnede „ Charles IX. & la régence de Catherine de Médicis; ÏIs 5, pnt totis également raifbn. Bosfuet & Newton ont com„ rnenté tous deux 1'Apocalypfe; mals a tont preudre, les „ declamations éloquentes de fun, & les ("ublimes décou,., vertes de l'atttre, leur out fait plus d'honneur que leurs „ cummencaires."  S74 De Echtheid der Boekje een Croezius en andere, hunne zotte invallen als verklaaringen van 'sMans fchriften, aan de wereld hebben willen opdringen ? (*) Zo ligt het is, foortgelyke aanvallen af te keeren, zo moeilyk valt echter,opdat wy niets ontveinzen, de beflisfing, of de Openbaaring waarlyk van den Apostel Johannes, en dus echt zy? Groote Oordeelkundigen hebben hier over getwyfeld ; Luther zelf heeft ze eerst verworpenen naderhand er twyfelachtig van gefproken. In onzen tyd heeft men dit onderwerp in Didtschland in verfcheiden gefchriften over en weder behandeld, zonder tot eene vaste bepaaling te komen (f). Het bellek van dit Werk laat niet toe, my hier over breedvoerig uit te laaten, ook onderwinde ik my geenszins tusfchen zulke kundige Mannen de uitfpraak te doen. Evenwel zullen myne Lezers het ten besten duiden , als ik hun de ééne en andere aanmerking mededeel, die ten voordeele van dit Boek en deszelfs Echtheid, den uitflag geven. Vooraf zeg ik, dat het my waarfchynlyk voorkomt, dat het zelve eerst na den ondergang van jerufalem, gefchreven is, en dus, dat ik het bericht van die Kerkvaders aanneem, die bet vcrblyf van den Apostel Johannes op Pathmos, onder Domitianus ftellen, en het jaar (*) Men leze van hun P. Nieuwland LecJiones Hiflor. Ecclef. of vermaaklykheden uit de Kerkgefchiedenis Bladz, 503. fcfog. (f) Zie van Einem Kerkl. Gefchied. III. Deel. I. Stuk. Bladz, 441. waarby gevoegd moet worden het werk van Hartwig Apologie der Apocalypfe u'ider falfchen Tadel,uud va/fchen Lob. ÏH.'Theile. 1780. 1781. 1782. en deRecenfie van het zelve in Michaèlis Ooft. Bril. XXI. Deel. Bladz. Ï09.  BES N.T. VERDEEDIGD. Hoofdit. XXVIII. 1J$ jaar gó bepaalen als het jaar, waar in de Openbaaring is opgefteld (*). Wanneer wy nu raadplegen met de Gefchiedkundige berichten , dan hebben wy het getuigenis dcrlverkvaderen voor de Echtheid der Openbaaring zo fterk ,' als voor eenig ander Boek. Justyn-de Martelaar, IreNiEus, Clemens van Alexandriën, TErtulliSnus, kennen reeds in de tweede Eeuw deeze Openbaaring, om van laater Schryvers niet te gewaagen, alzo hunne getuigenisien reeds door anderen opzettelyk zyn aangehaald; Maar,zegt men, er zyn onder de Kerkvaders en oude getuigen , die van deeze Openbaaring zwygen , en ze volftrekt niet ichynen te kennen , terwyl anderen er twyfelachtig van fpreeken, of ze aan Johannes uitdruklyk ontzeggen, en ze aan iemand anders, B. V. aan Cerinthus toefchryven. Onder die genen , die er van zwygen-, is Ignatius, wiens Brieven juift aan Gemeentens-gericlr, welke ook in de Openbadringe gemeld worden, aan die te Efeezen, Filadelfia en Smirna, echter geen het minfte gewag of toefpeeling behelzen op -deeze Openbaaring. Ondertusfchen vervalt deeze bedenking, zo dra men ftelt, dat de Openbaaring eerft zo laat gegefchreven is, als wy boven zagen , dan is het zeer mooglyk, dat Ignatius deeze nog niet gekend heeft. Papiüs zal ook deeze Open- (*) Schutte Heil. Jaarb. I.Deel. Bladz. 380. ftelt den tyd onder Ne:io in 't jaar 65. Over den tyd der Openbaaring, vergelyke men ook Micimclis Inleid, in V N. Teft. II. Deel. II. Stuk. Bladz. 1029. Doch Venema Hift. Ecclej. Tom. III. pag. 286. ftelt te recht de ballingfchap van Johannes onder Domitianus ; en zeker, de plaats van Irte• rvvEus, die dit getuigt, is te duidelyk, en alle andere uitleggingen van dezelve zyn. te gewrongen.  I76 De echtheid DER BoEKEtt OpenLaaring nooit hebben aangehaald, en daarom een gewigtig getuigen tegen dezelve wezen , alzo hy onder de Rechtzinnigen de voorftander was van-het duizendjaang Ryk (*). -Wy hebben ondertusichen van deezen Papias, -en zyne fchriften, niets overig, en alles berust •hier op het geen Eusebius van hem heeft; Eusebius bdluit uit zekere gezegdens van Papias, dat hy onderfcheid zou gemaakt hebben tusfchen Johannes den Euiingelift en Johannes den Ouderling ,• en twyfeiachtig voegt hy er by, dat het waarfchynlyk voorkomt, indien de Openbaaring al niet van den eerften, dat zy ten minften van den laatstgemelden gezien is. Men ziet echter, dat dit alleen eene redeneering van Euslbius is;, maar een weinig verder, zegt hy van Papias : „ Dezelfde Schryver voegt er nog ;„ andere dingen by, als uit eene ongefchree„ vene overlevering tot hem gekomen, te we: ten , zekere nieuwe gelykenisfen van den Zaligmaaker, en leeringen van hem, en ande-,, re fabelachtige dingen ; Onder anderen zegt hy, dat er een tydperk van 1000 jaaren zyn zal na de opttandinge der dooden, geduuren3, de het weik het Ryk van Christus ligchaamlyk op deeze aarde beftaan zal. Het welk ik geloof, dat hy gehaald heeft -uit het kwalyk verftaan van de verklaaringen der Apostelen, niet doorziende, het geen van hun in gelykenisfen geheimzinnig gezegd is." Michaülis trekt hier uit een tweeledig gevolg; 1) Dewyl Eusebius niet uitdruklyk zegt, aan wien Papias de Openbaaring heeft toegefchree- ven, (*) MiciiAëus /. c. pag. 948. \\) 'Hifi. Eed. Li&.M. Cap. 39..  ms N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. 177 ven, aan Johannes den Euangelist, of aan Johannes den Ouderling, zo zal dan Papias geheel en al gezwegen hebben, of ? en welke Johannes ? deeze Openbaaring zou gehad hebben. Indien wy egter de woorden van Eusebius inzien, zo volgt er geenszins uit, dat Papias de Openbaaringe niet gekend zou hebben, alhoewel hy niet bepaaldelyk van deszelfs Schryver fprak, te minder, dewyl hy zelf niet duidelyk gezegd heeft, dat Johannes de Euangelist en Johannes de Ouderling, onderfcheiden perzoonen waren, maar Eusebius zulks alleen uit zyne woorden befluit; In welk geval deeze geheele bedenking geenen grond zou hebben. — 2) Eusebius ftelt Papias zo voor, als of hy zyn- 1000 jaarig Ryk niet op den Bybel, maar op zekere mondeling overgeleverde en al te letterlyk verklaarde redevoeringen van Christus , gebouwd hebbe. Dit had hy zekerlyk niet nodig, die het XXfte Hoofdftuk van Johannes Openbaaring kende. Dus MicHAëLis. —Wanneer ik nogthans de woorden van Eusebius lees en herlees, komt my veelëer het tegendeel voor; De duidelyke zin van Eusebius woorden is , dunkt my , dat Papias veele fabelachtige dingen uit mondelinge overleveringen, ook een letterlyk verftaan 1000 jaarig Ryk, aangenomen had; en daar toe misbruikte hy ook de Apoftolifche verklaaringen, en verftond niet, het geen zy in beelden en geheimzinnig gezegd hadden. Waarom kunnen wy onder die Apoftolifche verklaaringen en hunne onëigenlyke en geheimzinnige gezegdens , ook niet de Openbaaring van Johannes verftaan, welke vol is van zodaanige geheimen en Beelden ? Het is er derhalven verre af, dat het beweezen zou zyn, dat Papias van de OpenVIII. Deel. M baa-  173 De Echtheid der Boeken baaring van Johannes niet zou geweeten hebben , het tegendeel ligt veeleer in Eusebius verhaal. Onder de Ouden, die de Openbaaring van Johannes verwierpen , vind men de Alogi , of verwerpers van het Woord ; Deeze menfehen, indien men Epifanius en Filastrius geloven zal,meenden, dat de benoeming van Woord, voor de Godlyke natuur van Christus, ik weet niet wat onrechtzinnigs, behelsde, als zynde van Cerinthus , naar hunne meening, uitgevonden ; Uit dien hoofde verwierpen zy het Euangelie en de Openbaaring van Johannes, omdat in dezelve de Godlyke Natuur van den Zaligmaker , koy6s {het Woord ), genoemd word, ja zy fchreeven veel liever de Openbaaring aan Cerinthus toe. Zy zullen in de tweede of derde Eeuw, deeze gevoelens gedreven hebben. Ik merk omtrent dit ftuk alleen aan; Deeze lieden kenden derhalven toen reeds deeze Openbaaring, en wisten, dat zy aan Johannes wierd toegefchreeven, maar, omdat zy fchroomvallig waren omtrent het gebruik van'de benaaming, het Woord, wilden zy die liever aan Cerinthus toefchryven; Nu zal niemand ligtelyk eenig gewigt Hellen in foortgelyke redekaveling, als deeze menfehen gebruikten; Eene opvatting, eene meening, kan in de Oordeelkunde geen grond zyn, om de Echtheid van een Boek te verwerpen , omdat het tegen deeze meening ftryd, te meer, daar wy weten, dat meer anderen onder de Ouden dus los te werk gingen.— Vervolgends beroept men zich op zekeren Cajus, Romeinsch Ouderling; Van hem zegt Eusebius (*), dat hy gefchreeven heeft: „ Ce- I rin* O Hifi. Ecelef. iii. c«.  des N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. I79 „ rinthüs heeft Openbaaringen onder den* „ naam van eenen grooten Apostel gefchree3, ven,en daarin allerhande vreemde gevallen, „ die hem van eenen Engel zullen getoond zyn, verdicht: waarby hy" tefFens een aardsch ,, Ryk van Christus voorgaf, dat na de Opftan,, ding zou volgen, en waar in hetvleesch op nieuw, te Jejufalem,de begeerlykheden en de ,, wellusten zal dienen. Gelyk hy een vyand „ der Godlyke fchriften was, zo gaf hy ook, „ om te bedriegen, voor, dat er iooo jaaren ,, in feestelyke brasferyën verloopen zouden." Dus, zegt men, heeft Gajus de Openbaaring verworpen, als een verdichtzel van Cerinthus. Wy zouden hierop, in de eerfte plaats, kunnen aanmerken, dat dan evenwel de Openbaaring reeds in zynen tyd bekend was, en ten tweeden, dat dit een misflag van Cajus en van anderen zou moeten zyn, die de Openbaaring aan Cerinthus toefchreeven , alzo er Stellingen in voorkomen, die vlak tegen het leerftelzel, dat men aan Cerinthus toefchryft, aanloopen. Maar wy kunnen verder gaan: Spreekt Cajus, in de plaats by Eusebius voorkomende, in de daad van onze Openbaaring? Cajus fpreekt van Openbaaringen in het meervoudig getal ; hy ipreekt van een aardsch Ryk van Christus na de oplïanding der dooden, van het vleesch, dat te Jerufalem de begeerlykheden en wellusten zal dienen enz. Soortgelyke Openbaaringen kan Cerinthus hebben voorgewend, maar zy zyn, zeker! van onze Openbaaring Hemelsbreedte onderfcheiden (*); Derhalven moet men Cajus .uit* (*) Men zie dit en meer andere redenen uitgehaald in 't M 2 bu-  i8o De Echtheid der Boeken • uitzonderen van de tegenfprekers der Openbaa- ring. Dionysius van Alexandriën fpreekt, in de derde Eeuw, twyfelachtig van de Openbaaring, en zegt, dat eenigen, voor hem, dezelve ook reeds verworpen hebben, evenwel is hy geen getuigen tegen de Echtheid van dit Boek, omdat men duidelyk ziet, dat hy, hoe befcheiden ook fchryvende, juist bedoelt, de Chiliaften, of dry vers van het 1000 jaarig Ryk, te wederleggen , en hun bewys , üit de Openbaaring ontleend, te ontzenuwen, en de Alogi, gelyk wy gezien hebben, hadden te vooren deeze* Openbaaring uit eene al te groote naauwgezetheid verworpen, deeze kunnen dan door hem bedoeld zyn, als hy fpreekt van fommigen, die de Openbaaring aan Cerinthus toefchreeven. Men heeft ook, als eene bedenking tegen de Openbaaring, ingebragt, dat de oude Syrifche Overzetting dezelve niet heeft, doch ook deeze bedenking is voldoende weggenomen, zedert de Heer Hassencamp (*) opzèttelyk zyn werk gemaakt heeft, om de getuigenisfen der Syrifche Kerk ten voordeele van de Openbaaring van Johannes te verzamelen ; Wat byzonder de Syrifche Overzetting betreft, deeze is in de eerfte Eeuw reeds gemaakt, en de Openbaaring eerst in 't jaar 96 gefchreeven, geen wonder derhalven, dat zy dit Boek niet heeft. Uit het bovengemelde werk van Hartwig; en her uittrekzel en beöordeeling van het zelve in MiCHAè'us Ooft. Bibl. XXI. Deel. Bladz. 115. volgg. (*) Bewys, dat het Kanonyk gezag van Jakobus, Joh. II. en III. en Judas Brieven, midsgaders de Openbaaring van Johannes , van de oude Syrifche Kerk erkend is. Uit het h'oogd. vertaald, en wet aamerkingen voorzien door N. Earkeï-, Middelb. 1770.  des N. T. verdeedigd. Hoofdft. XXVIII. l8t het geen tot hier toe gezegd is, blykt dan, dat voor de Echtheid der Openbaaring alle gezag is, het welk gefchiedkundige getuigenisfen daar aan geven kunnen. Nu heeft men nog tegen de Echtheid van dit Boek, uit den Inhoud van het zelve, Tegenwerpingen ontleend; B. V. het groot onderfcheid van ftyl met de andere fchriften van den Apostel Johannes , de duifterheid van dit Boek, en de onzekerheid van de Uitleggingen over het zelve, en voornaamlyk, indien men ftelt, dat dit Boek nog niet vervuld is, gelyk men ftellen moet, zo het na de verwoesting van Jerufalem gefchreven is, werpt men tegen, dat echter, terftond in 't begin Hoofdft. I. i. gezegd word , dat er dingen in voorzegd worden , die haast gefchieden zullen, dewyl de tyd naby is enz. Doch alle bedenkingen van die natuur kunnen, myns oordeels , niets tegen de daadlyke getuigenisfen aangaande dit onderwerp, bewyzen. Wat den ftyl betreft, wy hebben reeds meer dan ééns gelegenheid gehad, om op te merken, dat onderfcheid van jaaren, of van Inhoud der werken, ook een merklyk onderfcheid van ftyl kunnen veröorzaaken, en hoe min wy dit onderfcheid in de Openbaaring ontkennen willen, nogthans blyft fteeds dit overig, dat geliefde uitdrukkingen van den Apoftel Johannes, in dezelve voorkomen, en dat alles in zynen geest van liefde en eerbied voor den Heere Jesus , gefchreven is ; Wat de verfcheidenheid en onzekerheid der Uitleggingen betreft, hoe kan zulk iet verwonderlyk voorkomen in Voorzeggingen, die, hoe duidelyk ook na de volkomene vervulling, echter altyd met den fluiër van M 3 het  1S2 De Echtheid der Boeken enz. het toekomende omhuld zyn. — En de laatfte tegenwerping zal haare kracht grootendeels verliezen , wanneer men met de bygebragte gezegdens vergeiykt Hoofd. I. 19. Schryft 't geen gy gezien hebt, en 't geen is, en het geen gefchieden zal na deezen. Uit welke plaats enz. duidelyk is, dat zich deeze Voorzeggingen ook tot het verre toekomftige uitftrekken; Zo dat de fpreekwyzen, de tyd is naby, de dingen, die haast gefchieden moeten enz. te verftaan zyn van het begin der vervulling van deeze Gezichten en Openbaaringen. —■ Doch, dit zy genoeg voor ons beftek, om te befluiten tot de Echtheid van dit, gelyk van de overige Boeken des Nieuwen ïestaments. HET  De Taal, enz. der H. S. Hoofdft. XXIX. 183 . HET NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Taal, Styl en Zuiverheid der H. Schrift verdeedigd. §. 1. Tegenwerpingen tegen de Taal der H. Schrift. Wv hebben, om dit ons Werk, ter verdeediging der Godlyke Openbaaring ingericht, te voltooien, thans alleenlyk nog over, derzelver Taal en Styl, tegen de vitteryën van haare Beftryders, te handhaaven, als ook te toonen, dat deeze Godlyke Boeken onvervalscht tot ons gekomen zyn. Wy zullen omtrent dit onderwerp , met weinige woorden volftaan kunnen, dewyl uitmuntende Geleerden het zelve reeds in een volkomen daglicht gefield, en de Heilige Oordeelkunde,in deeze onze Eeuw, zo naarftig en bondig behandeld hebben , dat wy, naar ons bellek, zullen kunnen volftaan, met enkel het één en ander aan te flippen, ter wegneminge van alle bedenklykheid. Waar toe toch zou het nodig zyn , ons lang bezig te houden , met het geen Voltaire , die zelf belyden moest, dat hy de Hebreeuwfche Taal niet verftond, noch had kunnen leeren, gelyk hy ook het Grieksch en Latyn Hechts oppervlakkig kenM 4 de,  iS*4 De Taal, Styl en Zuiverheid de, inbrengt tegen deeze Taal, in welke de Boeken des O. T. zyn opgefteld? Temeer, daar hy toont, van dezelve volftrekt geen denkbeeld te hebben. ,, Deeze Taal heeft, vol„ gends hem , onöverkomelyke zwaarigheden. „ Het is een mengelmoes van Fenicisch, van „ Syrisch enz — Zy had nooit meer dan twee „ wyzen voor de Werkwoorden , de Tegen„ woordige en Toekomende , zodat men de „ overige raaden moet. Ieder Bywoord „ heeft twintig verfchillende beteekenisfen; „ het zelfde woord word in tegenftrydige be„ teekenisfen genomen. Voeg by deeze belemmering, de droogheid en armoede der Taal " enz. Elders (*) zegt hy, „ dat de Jooden be„ dorven Fenicisch hebben gefproken, waarby ,, zy naderhand veele woorden van hunne „ Overheerfchers, de Chaldeën, gevoegd hebben." enz. Men merke hier de volgende ftcllingen op. i) Het zou dwaas zyn, als iemand over de armoede of rykdom van eene Taal wilde oordeelen uit eenige weinige Boeken, in die Taal befchreven , welke haar in allen haaren omvang geenszins bevatten kunnen. Wie zal den rykdom der Latynfche Taal enkel afmeeten uit de fchriften van Cicero? enz. Wy hebben niets meer van de Hebreeuwfche Taal overig, dan de Boeken des O. T. maar, worden daar in alle onderwerpen behandeld? Is daar in de geheele Taal uitgeput? 2) Taaien , die verftorven zyn, dat is, die door geen Volk meer als hunne Moedertaal gefproken worden, hebben zeker altyd haare duifterheden • In dit geval bevind zig de Hebreeuwfche Taal, (*) La Bible enfin expliquée Tom. II. pag. I.  DERH. S. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXIX. 185 Taal, zy is eene verftorvene Taal, en wy hebben er geene andere overblyfzelen van, dan de Boeken des O. Teft. 3) Evenwel, dewyl de Oosterfche Taaien zeer na met eikanderen vermaagdfchapt zyn , zodat de onderfcheidene Tongvallen of Dialecten,, als zusters, een' en denzelfden oorfprong duidelyk openbaaren, ontbreekt het ons niet aan middelen, om deeze Taal aan te leeren, en tot haaren eigen' aart in te dringen ; Het Syrisch, Chaldeeuwsch, maar voornaaml}7k het Arabisch, als nog eene levende Taal zynde, bewyzen ons hier voortrefiyke diensten, waarby wy de oude Overzettingen der LXX. de Syrifche enz. voegen kunnen. Wanneer ons 4) duidelyk blykt, dat de Hebreeuwfche Taal haaren rykdom, fchoonbeden , zekerheid van beteekenisfen en andere hoedaanigheden heeft, welke ons niet veiieegen laaten, omtrent den zin en meening der Schryveren (*). ■— Over de Taal van 't N. T. is ook zwaarigheid gemaakt, omdat dezelve, vergeleeken met het zuiver Grieksch der oudeSchryveren, welke wy uit de Grieken hebben, blykt, daar van in veele opzigten te verfchillen, en zig te fchikken naar den aart van het Hebreeuwsch des O. Test. Veele Godgeleerden plagten huiverig te zyn, om dit te erkennen , en men fchreef, met veel omflags,'verhandelingen , over de zuiverheid der Taal van de Schryvers des N. T. doch zonder reden voor deeze befchroomdheid te hebben. In het voorgaan- ■ (*) Meer zeg ik hier niet van, alzo Voltaire in dit opzigte opzettelyk wederlegd is door den Abt GuENéE in de Joodfche Brieven [.Deel. Bladz. 388. II. Deel. Bladz. 300. en III. Deel. Bladz. 384. M 5  i86 De Taal, Styl en Zuiverheid gaande Hoofdftuk, hebben wy niet alleen deeze byzonderheid in de Taal der Euangelisten en Apostelen erkend, maar zelfs daar uit een bewys, met recht, afgeleid, voor de Echtheid der Boeken, die aan deeze Heilige Schryvers worden toegekend, en hunnen naamdraagen, alzo hunne omftandigheden, in welken zy verkeerden, het onderwerp, welk zy behandelden, het oogmerk, dat zy bedoelden , en de perfoonen, aan en voor welke zy naast fchreeven , juist deeze Taal en ftyl vorderden, zodat geen bedrieger in ftaat zou geweest zyn, hier dit alles zojuist en naauwkeurig te verdichten. §. 2. De Styl der H. Schryveren verdeedigd. Men heeft tegen den ftyl, in welken de Heilige Schryvers gefchreven hebben, voornaame befchuldigingcn aangevoerd, welke, indien zy heweezen waren, zouden aantoonen, dat wy in de daad van dit Godlyk Boek geen nut kor-; den trekken. Het minst van allen is, dat men aan de H. Schrift eene onbetaamlykheid in den ftyl, heeft te laste gelegd, waardoor zy, in al te levendige fchilderyën , onderwerpen zou hebben afgemaald, welke de eerbaare welvoeglykheid veel eerder gebied met een kleed te bedekken, en ten minften niet, dan met de uiterfte omzigtigheid te behandelen. Trouwens, deeze geheele befchuldiging bepaalt zig enkel tot het Hooglied (*), en tot één of ander Hoofdftuk van EzEcmëL , in het welk deeze Profeet, de trouw- (*) Voltaire Dict. Portal. Art. Salomo.  DER U.S. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXIX. 187 trouwloosheid van het ondankbaar Israël jegens het Godlyk Verbond , voordraagt onder het beeld eener fehandelyke en geile overlpeeleresfe (*) ; In alle de overige deelen der H. Schrift, zal ook de hevigfte tegenftreever derzelve, niets anders dan deftige en ernftige betaamlykheid vinden. Maar, ook met betrekking tot de bedoelde ftukken, kan de befchuldiging niet hechten ; Beide zyn Dichtftukken. Het Hooglied, één der tederfte en aandoenlykfte, waar in zeker de Liefde bezongen word , maar niet eene dertele, eene onkuifchc. De fterkfte plaatzen in het Hooglied, bewaaren nogthans het betaamlyke, ook zelfs daar, waar de befchryvingen van fchoonheid in byzonderheden uitloopen. En wat Ezeciiicl belangt, men boude zyne wyze van fchryven, het karakter zyner Dichtkunde in het oog, waardoor hy gewoon is, zyne Beelden geheel uit te haaien, en men zal zig zo zeer niet te verwonderen hebben , als hy Hoofdft. XVI. XXIII. enz. zyne fchildery ook geheel uitwerkt; Nogthans zo, dat de eerbaarheid niets beleedigd word, welke waarlyk geen gevaar loopt door zulk eene wyze van voorftelling, als by EzECHiëL voorkomt, dewyl dezelve, door ons het fehandelyke en affchuwelyke der Godloosheid , dus naakt ten» toon te ftellen, veelëer afkeer, walging enverfoejing van dezelve , in het hart van den Lezer verwekken zal (f). Maar men heeft andere Te- (*) Vergel. de Joodfche Brieven. I. Deel. Bladz. 349. (f) Niemeyer Charakterk. dei Byl/els 1F. Deel. li. 'stuk. Bladz. 546. ,, Het is geenszins de taal der iigtvaardigheid, „ welke de Profeet fpreekt, het is de. ernlH^lte taal van een toornig misnoegen."  ï88 De Taal, Styl en Zuiverheid Tegenwerpingen tegen den Bybelftyl, die verdienen overwogen en opgelost te worden; die voornaamlyk over de duifterheid en onverftaanbaarheid van den Bybel klaagen, en denzelven voorftellen, als een verzegeld Boek, welk niemand lezen kan (*), en die in de volgende Stellingen door zekeren Schryver vervat zyn, welke wy zullen bybrengen, en er onze aanmerkingen byvoegen. I. „ Daar is eene onëin„ dige menigte plaatzen in de H. Schrift, die „ groote verborgenheden in zich vervatten, „ maar welke in zulke dikke nevelen bedekt, met zo ondoordringbaare fchaduwen omzet r> zyn, verrykt met zo veele Leenfpreuken en „ fieraaden der Redenrykkunde, en zo duister „ en ingewikkeld door de wyze, op welke het „ onderwerp fomtyds omkleed word, dat God „ ten oogmerk fchynt gehad te hebben, om ze „ aan ons te geven tot oefening van onzen „ geest, om ons te overtuigen van onze onbe,, kwaamheid;om ons eikanderen,in 't ftuk van ,, den Godsdienst, liefderyk te leeren verdraa„ gen , en om ons in ons zeiven te vernede,, ren, eer dan om ons geloof en belydenisfe te „ regelen." Op deeze eerfte ftelling merken wy aan, dat men onderfcheid te maaken heeft, tusfchen de byzondere ftukken van den Bybel. Wy vinden daar in Gefchiedenisfen, Leerftukken en Voorzeggingen. De Leerftukken zyn in de daad fomtyds Verborgenheden , die de menfchelyke vatbaarheid te boven gaan. Ook is de ftyl der H. Schryveren niet by allen de- zelf- (*) Men vind ze byëen, air. Taylor, in het werk la Certitudc des Prèuves du Mahomélifme Tom. II. pag. 207.  DER H. S. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXIX. l8(? zelfde. Sommigen hebben Dichtkundig gefchreven, terwyl anderen in eenen losfen ftyl hunne gedachten te boek ftellen. Als men dit: onderfcheid in het oog höud, zal het ons niet bevreemden , hier en daar, duisterheden te ontmoeten. Poëzy, voornaamlyk in eene vreemde Taal, onder eenen Oosterichen Hemel, van gryze Oudheid, in geheel vreemde gewesten en zeden, zal natuurlyk veel bevatten moeten, dat voor ons in den eerften opflag duister is; Voorzeggingen, altyd met eenen fiuïer van heilige donkerheid eerwaardig omhuld, zullen ons wel ééns verleegen doen ftaan; Verborgenheden, ons begrip re boven fteigende, zullen ons verbaazen en met eerbied vervullen. Maar met dit alles, men leze de H. Schrift, men maake zich met haar gemeenzaam, en men zal bevinden, dat haare Gefchiedenisfen eenvoudig en natuurlyk verhaald , haare Leerftukken, zelfs de Verborgenheden, zoveel het onderwerp zulks toelaat , duidelyk en nadruklyk voorgedraagen, en haare Voorzeggingen waarlyk verheven, maar niet geheel onverftaanbaar ingericht zyn, zodat wy met recht deeze eerfte ftelling als onnaauwkeurig, en even daarom onwaarachtig, met recht, verwerpen. II. „ Daar zyn zo „ veele duizend Affchriften van den Bybel, „ die gefchreven zyn door perzoonen van zo „ ftrydige partyën en gevoelens, van zo tegen„ geftelde aart en vernuft, van Geesten, zo „ verfchillende in bekwaamheid en zwakte, dat „ men eene groote verfchillendheid ontdekt „ tusfchen het Oude en Nieuwe Testament, „ alleen door ze te leezen." De onwaarheid van deeze ftelling, die boven dien duister ge* noeg is, alzo men niet recht kan bepaalen, of dee-  ïoo De Taal, Styl en Zuiverheid deeze Schryver fpreekt van de wezenlyke lrrydigheden, die hy wil ontdekken in de H. Schriften , of alleen van de verfchiüende Lezingen, de onwaarheid, zeg-ik, deezer ftelling, is getoond in ons II.Deel, daar wy de fchynftrydigheden , in den Bybel voorkomende , hebben opgelost, en zal vervolgends blyken, daar wy fpreken van de verfchillende Lezingen, alwaar wy zien zullen, dat zelfs die, dat de Affchriften des N. Test. gemaakt zyn van lieden van verfchillende gevoelens en denkwyze, een voornaam bewys is, dat deeze fchriften niet ver. valscht zyn. III. „ Men ontmoet in vcr- ,, fcheiden' plaatzen der Schrifteenen dubbelen' zin, welke dan letterlyk, dan geestelyk is, „ en daar men vervolgends onderdeelingen van 5, moet maaken ; want de letterlyke zin is of natuurlyk, of figuurlyk, en de geestelyke is „fomtyds Allegorisch, fomtyds Analogisch; „ Elders bevat zelfs dezelfde fpreekwyze te„ vens meer letterlyke zinnen." Wy ontkennen niet, dat eene, hoe zalmen het noemen, dweepachtige of vroome vlyt van fommige Uitleggers, omtrent den zin der Heil.' Schriften , verwerringe veroorzaakt heeft; Maar is dit de fchuld der H. Schrift ? Men is hedendaagsch beter onderwezen; Men leest de H. Schrift, gelyk men een fchrift, dat aan menfehen gericht is, naar de regels eener goede Uitlegkunde, lezen moet, en dan zal deeze geheele zwarigheid ligt verdwynen, dan zal men zien, dat de letterlyke zin nooit meer dan één is, dat de geestelyke zin altyd eenen bepaalden en zekeren grond heeft in den letterlyken, en dat de figuurlyke zin zich op eene vry gemaklyke wyze zo goed laat ontzwagtelen , als by eenigen on-  DER H. S. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXIX. IQr ongevvyden Schryver. — IV. „ Sommige plaat„ zen der H. Schrift bevatten groote Verborgenheden en ftukken van het uitcrlte gewigt, en zyn nogthans op zodaanige wyze gefchre„ ven , dat men geen vast kenmerk heeft, waar aan men onderfcheiden kan , of men 33 den zin naar de letter moet nemen, of fi„ guurlyk." Op deeze ftelling, vergelyke men, het geen in ons I. Deel over de Verborgenheden gezegd is Bladz. 151. — V. „ Men vindfom„ mige andere plaatzen, die opgefteld zyn in „ dezelfde bewoordingen, met woorden, rede„ nen, en onderwerpen, die men in fchyn de„ zelfde zou meenen te zyn, en die men nog„ thans in een' geheel verfchillenden zin ver„ klaaren moet." Het is genoeg, hier op te merken, dat onze Schryver erkent, dat deeze plaatzen in fchyn dezelfde zyn, dus behooren zy tot de fchynftrydigheden, daar wy elders van handelden. VI. ,, Men leest fommige plaat- „ zen der H. Schrift, die zo groote Verborgen„ heden bevatten, dat alleen zeer heilige en „ zeer geestelyke menfehen er 't verftand van „ hebben kunnen." Deeze ftelling bevat, wel opgevat wordende, eerder eene lofverheffing dan eene befchuldiging der H. Schrift; Zy getuigt ook in de daad van zich zelve, dat zy niet alleen melk voor zuigelingen, maar ook vaste fpyzs. voor volmaakten in zich bevat. VII. ,, In de „ H. Schrift gebeurt hetzelfde als in alle we„ tenfehappen,' welker Saamenltellen voorge„ draagen worden op eene wyze, die vatbaar „ is voor onderfcheidene uitleggingen; het zy, „ omdat het onderwerp vervat is onder al te „ algemeene bewoordingen, of, omdat de menfchelyke geest vervuld is van eene onëindig- 33 heid  192 De Taal, Styl en Zuiverheid heid van onderfcheiden denkbeelden" enz. Wy erkennen , dat de Uitleggers dikwerf verfchillen , in het verklaaren van den zin des Bybels, maar wy ontkennen, dat daar uit de duifterheid en onzekerheid der H. Schrift zou bewezen kunnen worden. Zie ons I. Deel. Bladz. 60. VIII. ,, De wyze, op welke de Heil. „ Boeken befchreeven zyn , is zodaanig, dat „ het verband en de opeenvolging van derzel„ ver deelen ons niet dienen kan, om eene ze- kere kennis te hebben van den zin , dien zy ,, bevatten." enz. Deeze geheele ftelling rust alleen op die misvatting, dat men onze wyze van fchryven, die meer Methodiek is , aan de Ouden wil opdringen. De H. Schryvers zyn het ondertusfchen alleen niet, die de deelen, onderdeden en gevolgen van hunne voorftelIen, niet duidelyk en opzettelyk aan hunnen Lezer vooraf bekend maaken , men vind dit ook by de Ongewyde, zo Oosterfche als Westerfche Schryvers der Oudheid, gelyk aan hun bekend is, die hunne fchriften gelezen hebben. ■ IX. „ De vergelyking der plaatzen ,, zou, in waarheid, een groot hulpmiddel kun„ nen zyn, om den zin der H. Schrift vast te ,, ftellen, maar dit te kunnen doen, verëischt eene zo uitgeftrekte bekwaamheid, dat de „ ervaarenfte Godgeleerden niet hebben kun„ nen nalaaten, te verfchillen" enz. Hierop dient het zelfde antwoord, als op de Ifte ftelling; Men onderfcheide toch de klaare en eenvoudige Deelen der H. Schrift van de meer verheevene; In de eerfte zal een oprecht hart genoeg vinden, wat tot zyne zaligheid dienstig is; De anderen zullen fteeds nieuw voedzel opleveren voor den onderzoek-lievenden geest., wel-  DER H. S. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXIX. I£3 welke, behoedzaam verkeer en de, zich over de nooit-ontbreekende overëenftemming der Heil. Schriften, verwonderen zal. X. „Men ge- ,, looft de Schriften te kunnen uitleggen door de overeenkomst (Analogie), welke zy heb„ met de Rede; Maar, nadcmaal de menfehen „ tot dat einde een algemeen verftand zouden „ moeten hebben , voorzien met onfeilbaare grondbeginzels, door welke ieder onfeilbaar ,, de waarheid zou kunnen bewyzen, van alles, ,, 't geen daar betrekking toe heeft, zo is dee,, ze wyze van redekavelen even zeer aan mis,, leiding onderhevig, als eenige andere." enz. In de daad een flecht compliment, welk deeze Schryver aan de menfehelyke Reden maakt! Wy hebben elders in dit Werk getoond, hoe de Inhoud der H. Schrift met de bekende en algemeene waarheden der Reden inltemt. XI. ,, Anderen hoopen de Schrift te verklaa„ ren uit de Analogie des geloofs; Een hers,, fenfehimmig voorwendzel, een hulpmiddel zo veriinderlyk, als de rechte of linke zyde ,, van eene kolom." Wy geven den Schryver toe, dat de Regelmate des geloofs, niet dan met de uiterfte behoedzaamheid kan gebruikt worden , in 't verklaaren der H. Schrift , opdat wyniet ons eigen-gevormd Saamenftel misfchien in den Bybel indringen ; Maar echter kunnen er gevallen zyn, in welke de Regelmate des geloofs, opgemaakt uit duidelyke Schriftplaatzen, dienstig kan zyn, om den twyfelachtigen. zin van deeze of geene moeilyke plaats te bepaalen. XII. „ Eindelyk, verbeeld men zich, veel gewonnen te hebben voor de uitlegging ,, der Schriften, als men den oorfpronglyken ,, Tekst raadpleegt; Even als of demoeielvk. VUL Deel. N „ held  194 De Taal, Styl en Zuiverheid „ heid alleen gelegen was in de Taal, en niet „ in den zin ; De vergelyking van den oor„ fpronglyken Tekst helpt niet meer, om he„ dendaagsch den waaren zin te vinden , dan „ in de eerfte Kerk , wanneer de Overzettin„ gen van den Bybel oneindig verfchilden, „ alzo er geen ééne gevonden wierd, die aan „ de andere gelyk was." Deeze ftelling heeft meer dan éénen misflag, of valfche voordragt van zaaken. Het is zo, dat Hieronymus klaagt, dat de Latynfche Overzettingen van den Bjzbet, in zynen tyd, alle van eikanderen verfchilden , dit noopte hem, om ze naar den oorfpronglyken Tekst te verbeteren , en eene nieuwe Vertaaling te vervaardigen , maar wat hindert zulks aan den Bybel, en deszelfs-duidelyk. heid? Of, hoe kan men dit gebruiken als een bewys van de duifterheid van dit God'yk Boek? Daarenboven , wie kan ontkennen , dat het raadplegen met den oorfpronglyken Tekst, ons meermaalen in ftaat ftelt, om den waaren zin van den Bybel, even als van alle andere Boeken , te verftaan ? Het oorfpronglyke wint het altyd van alle, ook de beste Vertaalingen. Doch, indien wy dit bewceren, zal men ons met Bayle (*), eene andere zwaarigheid voorwerpen : „ Een gemeen mensch , die geen „ Grieksch of Hebreeuwsch verftaat, is ver„ pligt, zich te houden aan de goede trouw en „ bekwaamheid der Overzetters1; Een los fun„ dament, zal men zeggen, en dat niet ver„ dient, dat wy er de beiangens onzer zalig„ heid op gronden ; En aan den anderen kant, „ te willen, dat de heele wereld den Bybel in 't He- . £*)' DW, Critiquf Art. Bacon Not. E.  DER H. S. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXIX. IQ? j, Hebreeuwsch en Grieksch leest, zo als de 3, Munnik Bacon voorfloeg , zodaanige eisch 3, i niet verre af van fpöorloosheid, en bevat onmooglykheden in zich." Ziet daar, zalmen zeggen, eene moeüyke keuze, en lastige uiterftens, daar geeii middelweg is! Doch wy zullen niet veele woorden behoeven, om de krachteloosheid van deeze bedenking aan te toonen. Wy geven toe, dat de voorflag van Bacon ondoenlyk is ; Wy erkennen, dat iemand, die den Bybel in deszelfs Grond-taaien kan leczen, en verftaan, veel voor uit heeft boven hem, die zich alleen met de Overzettingen moet behelpen; Dit is zo met alle Boeken , die in eene voor ons vreemde Taal gefchreven zyn. Wy kunnen het eigenaartige , het krachtige, het nadruklyke van het oorfpronglyke niet ligt in eene Overzetting aantreffen, alzo elke Taal haar Taal- eigen heeft. Hoe fchoon de Mesjiade van Klopstok vertaald word, het oorfpronglyke blyft altyd het oorfpronglyke. Maar dit vraagen wy nu ? Kunnen wy daarom in het geheel den zin van den Schryver niet vatten, fchoon wy alleen de Overzetting lezen? ,Kunnen wy de zaaken niet verftaan, alfchoon wy, in alle byzonderheden , de kracht of fchoonheid der Uitdrukkingen niet fmaaken ? Kan men niet volkomene zekerheid hebben, dat men waarlyk den Schryver zeiven leest, al mogt zelfs de Overzetting gebreklyk zyn? En hoe veel te meer heeft dit plaats omtrent den Bybel, by welken hy, die de Grondtaalen niet verftaat, niet alleen uit de Overzetting de zaaken van gefchiedenisfen , en leerftukken, met oordeel kan onderfcheiden, maar daar het hem niet ontbreekt aan middelen, om de trouw der OverN 2 zet-  196 De Taal, Styl en Zuiverheid zetteren te beproeven, alzo er onderfcheitlene Overzettingen voorhanden zyn, die hy kan vergelyken, en welke hy bevinden zal, dat in de hoofdzaak nogthans overeenkomen; Ook zyn de Overzettingen meer dan ééns ter toetze gebragt, en derzelver fouten, daar zy in 't oog liepen, aangeweezen ; hoewel meest altyd in by zaaken. En , om alles faam te trekken , waar? of wanneer hebben de Tegenfpreekers van den Bybel, de goede trouw der Overzetteren, openlyk durven befchuldigen? ik laat Haan, zulke befchuldigingen beweezen ? Dit blyft dan over; Een gemeen mensch kan, met volle zekerheid, de Overzettingen van den Bybel gebruiken, hy kan daar uit de hoofdzaaken, die tot zyne zaligheid behooren , daar het toch eigenlyk op aankomt, verftaan, en heeft hy lust, om zyn onderzoek ook tot de zwaarer gedeeltens van den Bybel, uit te breiden, het zal hem niet aan middelen ontbreken, om ook daar in vorderingen te maaken. §. 3. De Bybel-boeken zyn onvervalscht tot ons gekomen. „ Gy moet weeten, dat alle de Boeken der Joodfche Natie noodzaaklyk voor de wereld ,, waren; want hoe zoude God onnutte Boeken „ hebben ingegeven ? En zo deeze Boeken noodzaaklyk waren, hoe zyn er dan van dezelve verlooren geraakt? Hoe zouden er dan „ van dezelve zyn vervalscht geworden ? " Deeze is eene redenkaveling van Voltaire (*), in (*} Vergelyk de Joodfche Brieven II. Deel. BI. 329. .  DER H. S. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXIX. I97 In welke eene tweeledige befchuldiging voorkomt, te weten, daar zyn noodzaaklyke en van God ingegeeven Boeken, verlooren geraakt; en van de genen, die wy hebben , zyn er ver- valscht geworden. De eerfte belchuldiging ondertusl'chen, vervalt van zelf, omdat zy op eenen valfchen grondflag rust; Niet alle Boeken der Joodfche Natie waren noodzaaklyk voor de wereld, niet alle Boeken van dat Volk waren van God ingegeeven. Niemand heeft dit ooit beweerd; Wie zou ook willen ontkennen, dat insgelyks de Apostelen meer gefchreven hebben, dan wy van hun overig hebben? Maar daar uit is niet beweezen, dat Boeken , die noodzaaklyk voor de wereld waren, verlooren zyn geraakt. Wat de tweede tegenwerping betreft, dat deeze Boeken vervalscht zyn geworden, wy hebben die reeds meermaalèn ontmoet, en beantwoord, en zullen hier alleen nog_ het volgende moeten aanmerken, Men heeft die vervalfching zoeken te bewyzen uit de menigvuldige verfchillende Lezingen, die men zo in het O. als N. Testament verzameld heeft, en welke eenige duizenden in fjetal beloopen, gelyk uit de Uitgaven des O. Tcstaments van Kennicott, des Nieuwen van Mill , cn anderen, bekend is (*). Wanneer wy den hoogen ouderdom der Boeken des O. T. van omtrent 3000. en des N. Testaraents van meer dan 17 Eeuwen, de menigte der Affchriften door lieden van onderfcheidene bekwaamheid en naarftigheid enz. in overweging nemen, zal het ons geenszins verwonderen , dat er verfchillende Leeswyzen ontftaan zyn , onder dewelke ech,. ■' *- ' . ter (*) Vergelyk ons ƒƒ. Deel. Bladz. 6. N 3  .toS De Taal, Styl en Zuiverheid ter alleen ëéne de waare lezing zyn kan, welke van den Schryver oorfpronglyk is; Indien dit niet zo ware, zou een geduurig wonderwerk der Godheid onmiddelyk hebben moeten tusfchen beide komen, welk echter van de wysheid van het Opperwezen niet te wagten is , wanneer dezelfde zaak, de bewaaring der H. Boeken , zonder wonderwerk , kon verkreegen worden, gelyk dit in de daad gebeurd is, en waar van zelfs de menigvuldige Affchriften en de verfchillende Lezingen , hoe vreemd dit ook fchyne, ten bcwyze ftrekken; Trouwens , wanneer zo veele Afichriften, uit onderfcheidene Eeuwen, van geheel onderfcheidene Affchryvers, hoezeer in fommige lezingen verfchillende, echter in alles wat de hoofdzaak betreft, overëenftemmen, zyn wy naar alle regels van gezonde Oordeelkunde, zeker, dat zodaanige Boeken onvervalscht tot ons gekomen zyn; Ja, geleerde Oordeelkundiger! hebben opgemerkt, dat die oude Schryvers het zuiverst tot ons gekomen zyn, van welken de meeste Handfchriften gevonden worden, uit welke verfchillende Lezingen hebben kunnen verzameld worden, Daarenboven, wanneer wy deeze menigte van verfchillende Lezingen wat meer van naby bcièhouwen , zal dezelve merklyk verminderen ; i) Moeten daar van afgereekend worden de openbaarc fchryfFouten, welke zich aanltonds, als zodaanig, ontdekken; 2) Alle kleinigheden, die meer de fpelling, dan .de eigenlyke lezingder woorden betreffen ; 3) Veelen, welke men •ontleend heeft uit cc - aanbaalingen van andere Schryvers, b. v, als de Kerkvaders p'aatzen uit het N. Testament aanhaalen, het geen zy dikwils uit het geheugen deeden, waardoor zy wel cens  DER H. S. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXIX. 100 ééns een ander woord gebruikten, dan de H. Schryvers gebruikt hadden; 4) Ook veelen, die men uit de vergelyking der oude Vertaalingen verzameld beeft; want hoewel men fomtyds uit dezelve eene verfchillende Lezing in hun Handfchrift, waar uit zy vertaaien , ontdekken kan , evenwel kan meermaalen de ichuld by deeze Vertaalers wezen , zo, dat men te voorbaarig zou befluiten, dat zy iet anders in den Grondtekst lazen, dan wy thans daar in lezen. Na aftrek van dit alles, zal men bevinden, dat er niet zo heel veel verfchillende Lezingen zullen overblyven, en van deeze moet men dan nog aanmerken, 1) dat, indien eenige, nogthans zeer weinige de hoofdzaaken, of de leere van den Godsdienst betreffen, en 2) dat men goeds hulpmiddelen en regels heeft, volgends welke men in ftaat is , tusfchen de verfchillende Lezingen eene keuze te doen, en de waare te onderfcheiden ; En, zo hier of daar al eene plaats mogte voorkomen, in welke deeze keuze bezwaarlyk is, die men als. een loens adfeEtus zou moeten aanzien, dan zal dit geval zeer zeldzaam zyn, en al tyd in zulke byzaaken, die het wezenlyke van de Godlyke Openbaaring in zyn geheel laat'en. ,, Wanneer de vyanden van den Gods„ dienst, de tegenwerping, van de verfchillen„ lende Lezingen ontleend, nog geduurig her- haaien, dan is zulks of een bewys van hun,,' ne recht grove onwetendheid, en dat zy van ,, iet fpréekéh', dat zy fri 't geheel niet ken,, nen, of't is, ingevalle zy verftandiger zyn, onredelyk , en flechts iemand zand in de' „ oogen ftroojen." (*_) §. 4- (*) Het zyn de woorden van d..n Ridder MiciiAè'Ua, N 4  ioo De Taal, Styl en Zuiverheid §• 4- Bejluit van dit Werk. Das heb ik mynen Taak volbragt, en, zo niet alle, ten minften alie de zwaarfte en gewigtigrte Tegenwerpingen van hun, die zich tegen het Bybelboek verzetten , zo veele zy tot myne kennisfe gekomen zyn, met alle oprechtheid onderzocht, en beoordeeld; En de uitflag van alles was; De Waarheid zegevierde, en het Woord des Heeren blyft! Geene onzuivere Inzigten waren de beweegredenen van myn fchryven; Ik ben my zeiven van geene bedoelingen van voordeel, eer of aanzien in de Kerk, waar van fomtvds de Ongeloovigen, met recht of onrecht? de Kerkelyken befchuldigen (-*>, bewust. Verre ben ik van vervolgden niemand, ten opzigte van dit onderwerp, kunde en rloorzigt ontzeggen zal; Inleid, in V N. T. I. Deel. I. Stuk. Bladz. 502. (*) L>e Schryver van la Certitude des Preuves du Mahoviétume Tom. II. pag. 518. beltaat zeifs het volgende te fchryven , zo zeker fchynt hy van zyne overwinning op den geöpeubaarden Godsdienst ! „ Si j'avois un tête-a tète avec „ 1 horarae, que me répondroit il, fuppofé qu'il voulüt s'ex„ phquer? Je le divine: II me diroit, que dés fa première „ jeunesfe , il s'eft donné beaucoup de peine pour acquérir „ un nom & de 1'aifance dans le metier de Théologien; „ qu alors il ne fe doutoit nullement de la fauneté de fa Re„ hgjpn; mais qu'ap-cis fes clasfes , ayant obtenu la permisfion „ de lire les livres défendus, il vit avec furprife, qu'il étoit „ dans lillufion. Quel paiti prendre? Le fruit de tant de „ veilles fera til perdu ? Abandonnerai je mes bénéfices ? „ Renoncerai-je aux plus flatteufts eipérances ? J'ai réuflï „ dans mes études, je luis doué de talens; mes Confrères „ me confiderent déja comme un de leurs Champions; les i> applaudisfemens, 1'argen:, ks dignités vont pleuvoir fur „ ma  DER H. S. VERDEEDIGD. Hoofdft. XXIX. 201 volgzucht, of om middelen van geweld te gebruiken , om de waarheid te verdeedigen, of van aan eenige onëdelmoedigheid my fchuldig te maken? Nooit moest eenen Waarheid-minnaar, eenen voorftander van de beste zaak, de zaak van den Godsdienst, zelfs niet met eenigen fchyn, te gemoet gevoerd kunnen worden, dat hy voor den Almagtigen onrecht fpreekt, veel minder moest hy aanleiding geven,dat de taal van Joas, Gideöns Vader, tegen hem zou kunnen gekeerd worden, welke hy zynen Stadgenooten voorhield, als zy zynen Zoon ter ftraffe vor- „ ma téte. Courage, étouffbns les remords, faifons taire Ia „ confcience ulcéré. Quoi ! irai je pour l'amour du vrai, „ tounier le dos a la fortune ? Fuiraj-je mes foyers, renonct„ rai-je aux douceurs de la vie, pour errer en païs étranger? „ Louanges , honneurs , richesfes , natredes , foumisfions „ basfes du peuple: tous ces avantages fous perdus , fi je quir„ te ma Profesfion: De quels titres odieux les Prêtres ne „ fle'tiroient ils pas mon nom? Quelles malédiaions n'aurois„ je point a elTuyer de mes proches, de mes bigots conci), toyens? Boire toute ma vie un Calice amer, chargé 'des „ Epithétes d'Ex-prêtre & d'Apoftat, feroit le moindre de „ mes maux. iSlon, a finflar de ces Ecclefiaftïques Efpai, gnols & Portugais, qui cachent leur Judaïsme, fous un extérieur de zéle, écrivons, defendons, a cor & a cri, „ une caufe, que je détefte; entasfons Sophifmes fur So,, phifmcs , embrouillons ce qui elf clair , n'ayons aucua „ fcrupule a noircir & calumnier les ennemis du Clergé, afin „ que des foup9ons funefles ne dérangent pas mes projets „ ambitieux. Que la vérité foit facrifiée a Terreur, n'im- „ porte; Le menfonge m'eft utile, cela fuffit." Zo er ooit dergelyke onwaardige Kerkelyken geweest zyn, of nog hier of daar mogten zyn, ik verklaar geene gemee'nfchap met dezulken te willen hebben. Voor my zeiven weet ik, dat ik de man niet ben, dien deeze Schryver afmaalt. Geene voordeden, geen roemzucht, maar look geene vrees, om ExProf e'hr te heeten, zullen my ooit kunnen bewegen, om Waarheid aan Leugen op te offeren! N 5  202 De Taal, Styl en Zuiverheid vorderden, omdat hy den altaar van Baal had omgeworpen: Zv.lt gy voor Baal twisten? Zult gy hem verlos/ent Indien hy een God is, hy twiste voor hem zeiven, omdat men zynen altaar heeft omgeworpen (*). Ik herhaal veel meer myn verzoek aan allen, die eenige twyfelingen of (*) Hoe wenfchelyk zou het zyn, indien er nooit, door het onchristelyk gedrag van fommige Christenen, fchyn gegeeveu was aan eenen Voltaire, om te kunnen fchryven! „ Des Chrétiens divifés des infames qtièrerles „ Ont au nota du Seigneur apporté plus de maux , ,, Répandu plus de fang, creufé plus de tombeaux, „ Que le prétexte vain d'une inutile balance, „ N'a défqlé jamais 1'Allemagne & la France, „ Un dorx Inquifiteur, un crucifix en main, ,, Au feu par charité, fait jeter fon prochain, „ Et plêurant avëb lui d'une fin fi Tragique, „ Prend pour s'en confoler, fon argent qu'il s'applique, Tandis que de la grace ardent a fe toucher, ,, Le peuple en louant Dieu danfe autour du bucher: „ On vit plus d'une fois, dans une fainte yvrene, „.Plus d'un bon Catholique, au fortir de la mefle , „ Courant fur Ion voifin pour 1'honneur de la foi, „ Lui crrer', Meurt, impie, ou penfe comme moi. „ Calvin & fes fuppóts, guettés par la Juftice, „ Dans Paris en peinture allérent au fupplice, Servet fut en pérfonne immolé par Calvin, „ Si Servet dans Genéve ent été fouverain, II eüt pour Argument contre fes adverfaires , „ Fait (en-er d'nn lancet le tou des Trinitaires. ,, Ainfi d''Arminiem les ennemis nouveaux. „ En Flandre étoient Martyrs, en Hollande Bourreaux. Póëtht fur la Loi Naturelle. Schoon in deeze regelen de ftrikfte waarheid niet gezegd word, daar is echter meer dan te veel waarheid Helaas ! in. Doch men zou zeer verkeerd handelen, als men dit aan het Christendom, den zagtmoedigften der GMsdiensten, wilde toereekenen, gelyk wy dit ic-eds in het begin van dit Werk hebben doen zien. -—  der H. S. verdeedigd. Hoofdil. XXIX. 203 of bedenkingen tegen den Bybel nog mogten hebben, welke in dit Werk niet zyn voorgekomen , of eenige uitzonderingen op de gegeevene Oplosfingen , dat zy dezelve my gelieven mede te deelen ; Alleen, onder deeze voorwaarde, dat zy niet fpotten in eene zaak van dat gewigt, als de Waarheid en de Godsdienst is ; dat zy geene tien en meermaalen gezegde zaaken herhaalen ; dat zy geene byzaaken, met het hoofdpunt van den Godsdienst verwerren, noch het geen deeze of geene party der Christenen betreft, ten laste van het gantfcheChristendom brengen. Langs den weg van Onderzoek, zal men ontwyfelbaar tot dë Waarheid komen, en ik ben verzekerd, dat deeze ééns eindelyk zal zegcpraalen. Daar mogen haar nog zwaare tyden dreigen, doch, even zo wel als de Godlyke Voorzeggingen, vergcléeken met het droevig verval van Godsdienst en Zeden , ons met reden doen duchten , voor den toorn der beledigde Godheid, even zo hebben wy door de vertroostingen van die zelfde Schriften hoope, en het blyde voorüitzigt, dat eens het menschdöm, verlicht door het Eeuwig Euangelie , Gooe en den Zaligmaker Jesus, eenen dienst van Waarheid, eenen dienst van Lierde en onderlinge Zaligheid, tersverheerlyking van zynen Naam, zal toebrengen (•> Die „SP Ik,heb. t0} deeze verwagtingen en uitzigren in hec toekomende, m de Voorzeggingen des Bybels, myne waarborgen, en-geene verwerde zotheden, zo als onder den naam van Doctor Ludeman, onder onze Natie geflrooid worde,, en daar veelen ^ ZQ vee, ^ ^ milt L!dpiakf van de,! Bybel- ~ Dit is ondertusfchen ^rkwaardig , dat vry algemeen het menschdöm zich vlyc met gunftige. verwagtingen : „J'ofe me flatier", zegt de meer-  204 De Taal, Styl en Zuiverheid enz. gelukkige tyden voor het Menschdöm met langmoedigheid verwagtende, dank ik God door Jesus Christus,mynen Heere, dat Hy my gelegenheid gegeeven heeft, om voor de Waarheid van zyn Woord te fpreeken, en het Ongeloof te befchaamen! meermaals aangehaalde Schryver van la certitude des preuves enz. pag. 527. „ que nous ne fommes pas loin de 1'Epo„ que heureufe, oü fe réalifera ce que la vérité & l'humani„ té me diftent. Déja quelques Têtes couronnées rougi'flenc „ de voir Ieurs Trónes ternis des fumées de 1'incenfoir: Dé„ ja plufieurs Prélats ouvrent les yeux : les lumiéres de la „ raifon commencent a éclairer 1'auteur & la viftime des: „ préjugés, le Peuple." Zo verwagt het fchepzel, ah met opgefteeken hoofde, de openbaringe der kinderen Gods! Doch, fchoon wy allen heuchelyke tyden hoopen en te gemoete zien, echter is er veel aan gelegen, dat wy goede gronden onzer hoope leggen, opdat wy niet, wanneer de Frykeid der heerlykheid van Gods kinderen zal geopenbaard zyn, alsdan befchaamd uitkomen.  BLADWYZËR VAN VERKLAARDE en VERDEDIGDE BYBEL-PLAATZEN, GENESIS. Hoofdft. vers Deel Bla^z. I. geheel VI. 178 2. I. 126 III. 7 IV. 153 14. II. 119 26. IV. 267 VI. 182 II. 2. II. 7 6. Vf. x?4 8 1014. IV. 206 V. 9 16,17. VI. 193. 195 17. I. 126 18. II. 7 19,20-22. y. i(5 23 VI. 191 84- E Ï03 III. 174 VI. 197 25. VI. igt lil. ï, 11. 301 in. 14 1-6. I. 126 VI. lij 7 IS- t 247 ïÖ. III. 217 HGofJft. vers. Deel Bladz. III. 18. 1I!. 17 22. VI. 102 24. IV. aio IV X. I. 250 II. 24 4» IE 4or V. 120 VI. 199 6, 7. n. s VI. 20 r 16, 17. IV. 210 17- IV. 273 V. 3. VI. 202 23- 11. 8 24. VI. 20f VI. 1. 1. 127 2. VI. 204 3. II. 8 IV. 160 f>. II. 312 16". III. 2* VII. 2. VIII. 22 11-24. III. 29 VIII. 3. V. 62 ii. IV. 21 r IX. , 5. III. 33 13.16. III. 34 VI. 2o'6 ac-23. in. 21? A lioofdft  2 bladwyzer van de Hoofdft. vers Deel Bladz. IX. 2127. UI. 2I? x. IV. 212 2-4. IV. 274 10 12. VIII. 22 21-31. IV. 274 25. IV. 16-3,270 1-4. III. 36, 33 2- IV. 213 6-9 III. 41 26, 32. ii. « XII 3I- VIIIr' 24 3- i. 254 4- W. 9 5. ii. 13 6. I. 127 IV. 213 VIII. 23 XIJ. 1,2. VI. 214 7- IV. 213 VIII. 23 xiv. 1.27. IV. i64 VIII. 23 v,r 14. IV. ais xv. 5. in. 44 If. 24 13-16. I. i98 II. i3 ÏV. ï7i 16,17. V. 121 Ylrr l8- n- 387 avi. 7-14. ii. 263 ïq-I2. i. 202 xvii. 11. 11. 396 xviii. if. 26cj vi. 218 XIX. 11. 263 VI. 218 at. II. 315 24-s6. Hl. 4 z. VIII. iï4 Hoofdft. vers Deel Bladz. II. 28 I. 362 III. 9.10 II. 143 A M O S. III. 6. II. 3io IV. 7. 11. 159 .V. 11. IL 160 25. IL 160 IX. 11,12. I. 364 • 14.15. IL 160 O B A D J A. L I. 202 JONA. L 1. III. in 17- UI. 112 II- 1-9- II. 164 III. 3- HL n3 IV. 6. III. „j MICHA. V. 1. I. 36J H A B A K ü K. II. 3- I. 369 UI- 11. III. 74 H A G G A I. II- 1. II. i5s 7-io. I. 37o 13. IL 34 ZACHARIA. IV. 7. I. 374 VI. 9-I5- I. 374 IX. 9. I. 375 Hoofdft.  ïö BLADWYZER VAN DE Hoofdft. vers Deel Bladz. Xi. 12,13. I. 378 Xil. 10. L 381 XIII. 7. I. 383 MALEACHI. tl. 16. IL 165 III. 1. I. 385 IV. 5.6- I. 385 MATTHEUS. IenlI. VIL 210 i. IV. 297 2-6. iv. 277 4-6. 1. 366 7-11. IV. 291 12-16 IV. 295 18. V. 241 tl. is enz. V. 248 15 I. ui 17,18. I. 113 23. 1. 99 III. 4- IV. 68 7. IV. 291 13,14. II. 168 16 17. II. 212 V. 256 IV. 1*8. II. 170' 12,13,17- II 171 18. II. I-I Vil 214 23, 24. V. 260 VIL 215 V. 1. II. 172 3. III. I9C IV. 97 8. ii. 172 13. III. 123 29. III. 153 IV. 97 34. II. 173 III. 186 36. UI. 119 Hoofdft. vers Deel Blad*. V. 39- III. 154 44- III. 161 45. , II. i6r VI. 14,15 IV. 98 9-11. II. 296 25-34. UI- 194 IV. 97.259 24. IV. 97 VIL 6. IV. 98 VIII. 1-4. V. 260 2-4. II. 173 5- II. 174 5-18. V. 261 8. IV. 220 14,15. V. 262 16,17. I. 115 23-27- V. 363 28. II. 17$ 28-34- II. 287 V. 267 IX. 1-8. V. 26» i8,l9,23->6. If. 175 V. 271 20-22. V. 274 27-31. V. 277 32-34. V. 278 34. V. 235 X. 2,3- IV. 100 5- IV. 97 V. 33 10. II. 176 16 UI, 101 24,25. IV. 119 27. II. 177 29. II. 177 32. IL 177 IV. g8 34- II' 378 III. 137 39. III, 153 42. II. 154 XI. 1-8. VIL 219 3,5- iv. 385 V. 308 Hoofdft.  VERKL. EN VERDEDIGDE BYBEL-PMATZEN. i? Hbofdft. vers. Deel Bladz. XI. VII. 218 20-23. IV. 257 xii. 1. ii. 178 5-14. V. 279 10. 11. 173 22-24. V. 278 VII. 219 26. IV. 346 27. IV. 351 40. II. 165 VI. 74 46. IV. 103.307 xiii. 13,14. iv. 351 32. iii. 119 34 35. * 11S 29.30 £8. ii. 179 54 vii. 220 55.5 BaCHIEBE. I. 102, 312, 242. 11. 214. IV. 2CÖ, 246. BAhrdt. II. 273, 2S3. IV. 106.j V. 239, 242, 2ÖI, 275/284,288,289,312, 316/ 342 . 305. VI. a , / 86 , 93 , 9S , ïio, nt, 126. VII, 2ii, 215, 320; 224, 230, 233, 235, 236* 249, 253, 256, 2Sd, 274; 281, 2SS, 293, 302, 3c8, 312, 314, 334. 340» 345> 356. 364, 392. Baillt. IV, 154. Baum (Joh- Chr.) I. 262, 312.,. ,, Baumgarten. I. 169. Bayle (P ) I. 65, 145, 152, lóf, 163. III. 181,188, 196, 221, 228, 320, 33Cj 352: Bekker (Balth.) - II. 255, . 256, 275. Bell (w.) iv. 73; Bentlei. IJ. 6. Berichten der Malabar'n. I. 71'. Btrlynfche fVysgeer. I, 22 j 37, 59Bibiiotheca Brem- IV. 112. BlBLIOTHKCA hagana I. 118 ■ 262., 284,.288, 29rs li. 31, 2:3. . Bodde. (j. P.) II. 4T6. . BOILEAU. V. 70. VII. 78.' 0 m  2(5 BLADWYZER DER BoLINGBROKE (HeNRT St. John. Burggraaf van) I. 5» 46. IIl.no, 221. VI. 37. 137. 153. Bowjhau. (PO II. 275. BOöKET. II. 2SO. III. 70. Brisson. VII. 166. Broi'K (van den) II. 280. Bkown- (Th.) V. 99, 184. Beu vn (iVhi. van Oosten de) f. 11. B/iYDONE. IV. 157. Buddkus. (j. Fr,) I. 213. BUilGGHaaf (j. P.) in. n3. Bukman. V. 60. Burnet (Th.) III. 87, u. IV. ao8. Buurt. (A-) I. 28r. Burr (Arthur) I. 175. BufBFQuius. III. 291. BüSCHIKG IV. 244. BüSCHMAN. I. 337. II. 59. C. Calmet. IV. 51. VIII. 44. Calvin I. 3x3. CïNNEGlETER (HeNR.) VII. 242. Carpzovius. IV. 140. CaJ; {The) of Deifm fairly Maded and fully vindicated. 1. 19. Celsius (Ol.) III. 21. Celsus. I. 174. UI. 20, 36. IV. c6. Certitu'te (la) des preuvts du Mahomeiifrne. IV. 311 , 354, 355- V. 134, 162, 188, 200, 204. Chandler. I. 374. CflARDIN. I, 300. Chekbuky. (Eduard Herïert Baron van) I. 8, 31, 72, 86, 144. Chubb (Thom ) IV. 395. V. 244- VI. 39. d3° Cicero. I. 52 , 210 , 215, 218. III. 306. IV. 359. Clauswitz (Bernd. Goll> I. 344Clayton (Rob.) in. 26. Clemens Alexanduinus. V. 49. Clericus (Joh.) I. 128, 263, 270, 273, 297. 11. 249, 252 . 307. UI. 26 , 113. VIII. 4, 6,11, 22, 40. Collins. (Akt ) I. 100 , JIÏ. J45> 165, 170, 209, 221, 225, 229, 233, 245, 247, 255, 270, 273, 302, 324, 337. 338, 340, 348, 35o, 354, 367, 368, 374. 382 , 387. II. 252. 1IL 211. Connor. (Bernh.) I. i8r. Contagion (la) facrée , en B'stoire Naturel de la Jujerftition. I. 17. Craig. (Ioh.) I. 64. Cbemeb. (B. SO I. 352. CüRTENIUS. I. 258. IV. 147, CURTIUS. V. 42. D. Dale. (Ant. van) I. 217, Damm. VII. 281, 302. Danzius. III. 362 Dathe. I. 337) 338. 349 353- III. 26, 271. Deenjche Brieven. I. 67. Delany. (Patrick) I. 286. Derham. UI. 56. Deyling (I. 401. V 120. Diodorus Siculus. V. 86,96, Diogenes Laö'rtius. I. 26. Donne * Joh.) III. 154. Duur. IV. 304. E.  SCHRYVEREN EN SCHRIFTEN. if H. H aas. (g. de) I. 307. Haller. Q' on) III. 28. Hamburgfche vrije gedachten en narichten. I. 24. Hardt. (h. van der) 1,299, 314- UI- 5o, 83, 97, in, 204. Harencarspel. CAl. van) I. 121. Harmar. IV. 68. VII. 66, 139. 188. HASiEus. (Theod.) I. 373. Hasselquist. III. 77. Hegelmaier. (Toe. Godokr.) I. ho. Hennest. I. 14, 18. Herder. I. 298. IV. 93. V. 142, 156, 234. VI. 169. VIII. 29, 82, 95. Hering. III. 166. Herodotus. IV. 253. V. 235. Hesz. (Joh. Jac ) I. 80. III. 242, 244, 271, 319, 32L V. 17, 340, VI. 43, 185, 222, 328. VII. 277 , 350, 379, 382. Heuman. (C. A.)III. 71. 97. Heyn (Joh.) III. 27, 122. Hezel, III. 7, 17, 26,331. IV. 52. V. 64, 66, 97. V. 193. VI. ?or. VII. 138, 184- VIII 70, 105. HlERONYMUS. I. 206. IV. 90, 218, 224. V. 321. VIII. 82. Hobbesius, (Thom.) I. 35, 145, 196. IV. 321. hoffmann. (imm ) I. 22 , 48, 99. ui, 114, 117. III. 220. Hofstede (p.) I 136,377. II. 226. III. 48. ' Horatius. IV. 377. D 2 iftrwa E. Ebsrhard. (J. A.) I.29. Edelman (f. C.) I. 71, 88, 119, 121, 128, 132, 135, 145, 151, 158, 165,170, 292,293,388. U.2,71, 196, 263, 304, 321, 37i, 371, 404, 406. III. 99» 231. IV. 117. V. 3. VI. 9, 34, 71, 80. VII. 231. VIII. 7, IS- Eichhorn. IV. 10. VI. 143. VII. 190. VIII. 7, 19, 28, 31, 33, 41, 45, 47, 50. 55 , 56, 57, 61, 77, 83, 87, 95, 106, in. Elsnek. VIII. 130. Élsnerüs. (Jac.) II. 200. III. 123. Emijre. (S. van) 1.114. Eï^jedinus. (GeOUG.) I. 292. Erasmus. (D.) I. 111. Ernesti. 1. 262. 278. EJJai fur la nécéjjiie de la reve- lotion. I 22. Eusebius. I. 60 , 106 , 175, 217 , 355. VIII. 176, 178. Evanson. V. 373. VIII. 135, 149. G. G ebhardi (Brand. Henr.) II. 165. Gerdes (Dan ) Gorion. (JosephBen ) L 355. Gronovius. (Jac.) Ili. 184. Grotius. (h.) I. 245, 266, 270, 273, 312, 314, 318, 321, 324, 331, 376, 382. UI. 123, 320. Guenee. (Abt.) I. 124,210. Gürtler. II. 67, GUSSET. I. 269. '  2* BLADWYZEB. DER Mwus, oder Aflrogntflifeh 4 End-wtheil. IV. 3,5, 29 <54f 65, 73, 78, 80, 82I 84» 89, 91, 92,' 96, 99, 102, 108, 121, 132, 135, 159. 300, 328. IV. 3. V. 48 , 121, 120, 132,135, 138, 263, 265 2ó7,276, 280, 285, 286,295,307, 3IS. 333, 337. VI. 15, 25. 28, 44, 54, 57, 60, 75. 10,5. HOUEIGAfiT. IV. 179. HuëT, (Dan. Theod.) 1.29, 43, 50, 63. II. 203. Hume. I. 12, 16. L Iken, II. 23. Iperen (Josua van) I. 299. Isa as. (k.) I. 265 , 283, 3". VII. 301. isslin. III. 256. Isenbiehl (Joh, Lorentz) I 304. Isidorus Hispalenfts. VIII. 1144. 1 J- jablonsky. II. 163. Jacobi (J. F) III. 50. Jerusalem {Abt.) l.o, 12, 25. 53, 55 . 94, 97. 122, 208, 266, UI. 20, 26, : 213. ïv. 156, 266. vi. : 259' Joodjche Brieven. VIII. 20. j Joncourt (p.) I. 265, ] Josephus (Flav. ) 1. 291, ] • 205, 222, 239, 297. II. ] 36 , 90, 156, 332, 366. III. 39, 49 , 104 , 278, ] V- 71. ■ I Justinus. III. 259, v. 3£. Junius. (Fa.) UI, 6. K. Kaempfer. VII. 148 , J63. Kênnicot. I. 325. II. 152, 367. VIL 66. Kepler. III. 122. Eumkenbergh. (J. v. Nuys) UI. 123. Kneppelhout ([.) III. 208. Knutz (M.) 1.119, i2I. il 2, 17 , 166, 217, 274. " Koran. I. 148. I^orte. (Jon) V. 367. Krugerus. (Theod.) I. 33. kulenkamp. I, 114. l. ■Lactantius. I. 60. LaRDNER, (NATHANAè'l) L 91- II. 280. Lavater. VI. 4. Leland. I. 5. H, 35, 36» 38,46,48. V. 108. Lettres hoquoifes. V. 10. Lettres d'un jeune Pküofophe, enz. VI. 159 Lettres fur la Religion Effen- ' tielle a l'htmmè , diftinguée de ce qui n'en efl que l'ac-: teffuire. I. 38, 151, 155. .ier. (J. van) IV. 71. l.igtf0ot. VIL 181. .ilienthau l 105. II. 236,, III. 31. 62, 86. jONGIKUS, III. JO. „yciAAN. I. 165, 173, -UCRETIUS. I. 177. .uholf. (Job.)' l 264, V. 93. „üaDius. Vil» ï8r. .UKGERHAUiEN, (J, J.) I. i39, l,uthe£u  schryveren en schriften. 29 luther. III. 365. Lyon. I. 88. Lyser, (Polycaup) I. 167, M. IVLacromus. V. 255. Madan (m.) III. 172. Magnït. (S. L.) II. 29. Maimonides. I. 2ir. Ma jus. (J. H.J III. 49. Mandev 1 lle ( B e rnh . pe ) , UI. 164, )3i. Manger. (Sam. Henr.) I. 112, 201. Marcellinus. (Ammianus) I. 200. IV. 216. Masson. I. 292 , 293. Maundrell. (H.) i. 20.3. IV. 224 , 225. V. 366. VI. 323, Mead. (Richard) III. 125. Meier. (Ptof. te Hal) I. 90,. Merken (Lucr. Wilhelm. van) UI. 33°> VI. 387. Michaëlis. (|. D.) I. 63, 71» 72, 99. IQI , 102, 103, ioó, 110, 114, 116, 118, 122, 126, 139,188, xgC\ 270, 278, 284 2J/0, 296, 298, 301, 3Ö2> 319. 332, 342. 366, 371- ii. 18. 30, 33, 35, 41, 43, 47, 56, 67, 80, 93, 126, 161, 167, 173, I7S, 176, 186, 193, 2c0, 224, 225, 230, ?76 ,297, 327, 333, 341, 344, 350, 363, 397 . 393, . 404. UI. 1,3, 15, 22, 30, 44, So, 53, 60, 71, 101, ] ÏI4, 159, 168, 170, 219, 263, 324, 358, 368. IV. ] 36, 85, 151, I63, 165, 178, 180, 214, 226, 260. V. 152, 373. VI. 84, 16.7, 307, 362. VII. 29, 37, 59, 96, 105, ioö, 112, 143, 175, 198, 239,261, 266, 269, 276, 305, 306, 362, 374. VIII. 22, 27, 35, 48, 71, 76, 78, 88, 97, Ho, 114, 131, 167, 168, 199. Millar,. I. xt. Moncjejus. III. 304. Morale (Ja) univrrfellt, ou les devoirs de l'kmme , fundéei Jur la nature. I. 16. Morgan (Thom.) I. 31, 37, 45, 46, 47, 59, 72, 88, 118, 155, 183, 188, 191, 194, 206, 214, 221, 227, 228,235, 245, 273, 2S1, 36i. II. 26, 49, 50, 223, 273, 283, 309, 3'i, 3H, 3i6s 337 , 38r, 387. III. I7o, 183, 251, 253, 287, 291, 325,361. IV. 2,u8 12, 21, 27. 29, 31, 145, 324, 341. V. 209. VI. 40 , 73 , 134, 271, 313, VIII. 30. Morhof. III. 94. Morin. II. 329. Mosheim. I. 64, 174. n. Nahu^. (g. j •) j 93> Nederlandfche Bibliotheek. L 222. II. 333. iv. 1SJ> 158, 230. V. 76. Vil. 34. Vtderlanifche LeiUrverlujligingen. II. 165, 280. flEBUHR. IV. 222, 226,238, V. 48, 64, 65, 68, 94. JlEMEYER. I. 122, 131, ig3, 294, 278. II. 137, 323, 33.3. UI. 54, 95, 117, 147, 152, 219, 224, 237, D 3 241s  30 BLADWYZER DER 241, 243,245, 263, 271, 313, 316- IV. 10, ir, 22, *7, 31, 34, 36, 47, 54, 75. V. 122. 141. VII. 104, 129, 146. VIII. 31, "5, 187. JN'lEUWüNTYD. (BeBNH.) III. 95, 125NlEÜWLAND. I. 133 II. 200. 293. 111. 324. VI. 341. VII. 99- Nonnen. IV. 163. NpTHANKER. (SEB.) I. 132. O. Oecolampadius. (Joh.) I. 355- Onderzoek der Reiirie. I. 165. II. 15. Qntweip esntr vtlledige ge. fchiedenis van de Godsdienst gevoelens der eerfte Christen. Eeuw. VUI. 151. Oeigenes. I. 60. III. 155. IV. 90. Orobio. (Isaac) IV. 145. Ouwens. (Rutg.) II. 25. Ovidius. I, 31. OWEN. II. 167. p. 3?arjeus. II. 297. pAfivisH. (Sam.) I. 253, 259, 266, 270, 277, 282, 285, 287, 288, 289, 292, 295, 296, 302, 316, 319, 320, 323, 324, 327, 328, 330, 333, 362, 367, 378 , 382, 387. II- £83, 322, 346. III. 7, 170. VII. 58. Patot. (Simon Tyssot de) 1. 179,180,182, 219,252. III. 7. Pelletier. III. 23. PüLLICANUS I. 298 Perizonius III. 39. IV. 211. PERPONCHtR. II. 324 ) 404, V. 101. Petalossi. III. 113. Petitus. (Petrus) I. 211, 215 Peyrejuus. (Is) III. 26, 71. IV. 266. Pfaffius. (Chr. Matth.) II. - 205. Pfanner. (Job) I. 26, 31. Pflug. (Herman) I. 178. Philo. III. 36. Philojophie (la) de la Nature ou traite de Morale }our l'Ef. pece humaine. IU. 129, 134^ 135 > 140- IV 6c, 62. Plato. I. 26, 71. Plinius. I. 60, 174. III. 124, 250. Plutarciius. I. 211. IV. 149. POLYffiNUS. I. 252. POLUS. III. 246. Porphyrius. I. 33^ Procopius. II. 343. R. R adicatl (Alb.) Graaf van Pajferan I. 36. lil. 133- !63, 189. IV. 109. Rau. (J ) II. 390. Kavwolff. (Leonh ) V. 365. Recherches Jur l'Origine du Defpotifme Orisntal. I. 16, VI. 163Reland. III. 123. Rsligion (La) Muhammedane comparée a la Payenne de. l'Indoftan. II. 322. Reynold. I. 35. Rhoer. (De) IV. 103; Rietveld. (P.) I. 370. Rit-  SCHR.YVEREN EN SCHRIFTEN. 34 X.ITTERSDORP. (üan.) II. 102. Rosa (And.) V. 41. Rousseau. (J. j.) l. 92. III. .128, 214. IV. 58. V. 184. Roustak. (H. f.) I. 18, RüYAARDS (HeRM ) III. 200. Rütz. (F. G. C.) I. 36. II. 280, 291. S. §>anctorii. (Sanctobius) I. 176 Sander. II. 301. Saurin, I. 95. Schultens. II. 166. ScHULZE. III. 363. ScHUTT;;. CR.) I. lor , IOS, J3ö» 199» 267, 268, 281, 285, 288, 344, 350, 353 , 358, 363, 367. H. 171, 178, 182, 191, 195, 200, 206, 215, 297. III. 107, 118, 123, 167. IV. 88, 115, 142, 174. 184, 192, 196, 218, 232, 285. VI. 89. VII. 217, 2UI, 322, 328, 358. VIII 33. 1 Schacht. IV. 40. Schafshausen. I. 39. Schyner. III. 122. Schatkamer dtr Gtleerden. I. ' 64 i SciIERLOK. (THOM) I. 65. Semlek. (J b.) I 38, 40. 3 47. 59, 9°, 109, 12/, 147. II- 211 , 221. IV. 89- VI. 3. 84. VIII. 163. -] Seneca. I. 26. '} Sentiment de quelques Tkeol. VIII. 59. 1 Serre, (de la) IV. 134. 1 Shaw. III, 15,49. IV. 223. V. 158, 199. VII. 331. Shaftesbury. (Graaf vanj I. 88. III. 2ii. SlCULUS. (DlODORU-) III.H4. Simon. (Rich.) III. 271. Smalcïus. (Val.) I. 175. Smith (John.) I. 187. Spanheim. VIII. 82. Spartianus. IV. 368. Spencer. I. 188. " Spinosa. I. 31, 35, 72, 144,- 155, 196, 213. II. 28, 227, 245, 259, 312, 319. III. 71. IV. 339. VIII. 2. 28, 30, 38, 42, 43, 68. Stakhouse. II. 219. Stapfer. I. 54, 110, Stinstra. (J.) I. 250, 262,' 263, 271, 275,282, 284. Strabo. IV. 212, 223 V 87- VII. 141. SüETONIüS. Vil. 47. Syfteme Social ou principes naturels de la Morale £f de la Pslüiqus, I. 16. T. Tacitus. II. 414. iv. 362. V. 107. rAVERNIER. V. I-Jl. "ennison. (Th) II. g04. 'halmud. I. 105, 184 i7, ,259. he truth of the Chriftian Religion vind'cated from the objeUions of unbelievers I 93- 'heodoretus. III. 248. 'huessink. (Ever. Joh. Thomassen a) I. 39. ill. (S. VAN) I. Ho. indal. I. 31, 35, 42, 44> 45, 46, 50, 55, 57, 59. 61 i  BLADWYZER DER 51, 11, 87, 145 , IÖS,, 170, 196, 229, 231, 233, 235, 242, 247, II. J49, 229, 30S, 311 >3i2, 316, 3'22, 337, 338, 349, 376, 381, 393, 402. III. 34, 41, 102, 147, 153. 155, , 188, 198, 205. IV. 138. Toland. (Joh.) I. 88, 144, 149. 151, 153, 159. U. 223. Viil. 137de Tott. (Baron) VII. 142. TltALLIANUS. (phleg) UI. . 123. Tudela. (Benjamin van) I. 204, 264. Tïiuus.(Maximus) III. 160. V arro. IV. 159. Velingius IV. 50. VII. 245. Venema. I. 115, 200, 231, 236, 263, 271, 275, 279, 284, 295, 296, 338, 366. II. 10, 13, 67, 74, 77 , 97, 108, 109, 125, 164, 167,170, 191, 224,293, 331. UI. 171, 208, 243 , 255, 279, 3'9, 335, 38o. IV. 127, 128, 179, 180, 192, 247, 255, 256. V. 191. VII. 17, 33 , 78, 117, 150, 270. VIII. 38, 121. Verschüir. (Jo. Henk.) I. 267, 268, 372- VlEROOT. (Th.J I. 38I. Vignoi.es. (Des) II. 117. Vitringa de Zoon. II. 303. Voltaire. I. 74, 124, 195, 214 , 215, 229. II. 29, 36,38, 59, 9i, 184,250, 252, 259, 264, 266, 270, 285, 286, 219^295, 301, 309, 332, 336, 349, 354, 3ó2, 370, 391, 397, 4bo. III. 2, 7, 8, 18, 29, 35, 41, 53, 58, 60, 82, 90, 96, 109, 118, i (4, 143, 140-, 189, 196, 20;, 207, 218, 224, 231, 236, 237 , 238, 241, 248, 249, 263 i 274, 277, 290, 293, 296 , 297, 298, 300, 305, 310 i 333,334, 354, 367,372, 376- IV. 12, 18 , 22, 37 , 45, 48, 177 , 194. 209, 210, 213, 217, 221, 229, 231,237, 251, 267, 298, 300, 306. V. 5., 9, 13, 14, 39, 41, 85, 90, 92, 100, 115 , 124, 146, 148; 150, 162, 172, 179, 183 ,; 187, 194, 197, 201, 203, 206, 213, 215, 242, 252 , 259, 375- VI. 178, 181, 191, 194, 199, 205, 214; 221, 224, 228,233, 239, 246, 28r, 302, 308, 327 ; 332, 345, 351. 369, 38i. VII. 7, 10, 16, 20, 22, 28, 35, 41, 46, 48, 50, 55, 58, 71, 77, 83, 95, 101, 107, no. I19, 133^ 137, IS2, 154, '56, 160, 178, 192, 194, 375- VIII. 5,8, 10,12,17,18, 20; 24, 26, 37, 42, 44 , 46, 52, 63, 9i, 96, 133, 140; 166, 169, 171, 173, 184; 196, 102. Vos. I. 354. III. 209. Vriemoet I. 307. III. 79. Vries. (Corn. de) I, 248; W. W"aoenaar. VI. 329. Wagneb.. (F.) I, 140 Wax-cie  SCHRYVËRËN EN SCHRIFTEN. 33 Walch. I. 35, 64, 71. Wasburton. II. 252. Watts, L 66. Wepler. (J. H ) III. 72. Werthbimsche BYbel. t. 247, 2C6. Wesseling. II. 320. Wesselius. (Joh.) II. 139. Wetstein. IV. 113. Wiiiston. (Wil.) H. 240. III. 7. 27. IV. 115, 233. Withof. (Tr. T.) IV. 112. WöÖDWARD. III. 27. Woolston. ' (Th ) ï. 2ii, 318, 348 II. 288. IV. 104. V, 251 , 314, 343, 374- Wysgeerige Bsfpiegilingen ovet Amerika. I. 307. Z. ^JELTNER. II. 78. ZlMMERMAN. (J. J.) 1. "5-  BLADWYZER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. A. Aakgezicht van Mofes, aanmerking omtrent het glinsteren van het zelve. V. i16. Aanhaalen van eene fpreuk u:tden Bybel,- daaromtrent moet men oplettend zyn, dat men zie , van welke dezelve komt. I. 120. Aanhaalingen des O, T. in het N. T. Deeze zyn 'er geene. 1) Van zulke plaatzen , die in het O. T. in het geheel niet zouden ftaan. I. 98-102. — Noch van plaatzen waarin aan iemand woorden zouden worden toegeëigend , die evenwel van eenen anderen zouden zyn. I. 103-106. — 3.), Noch van plaatzen , die in eenen geheel anderen zin zouden wor den aangehaald, dan zy werkelyk in het O. T. hebben. I. 107-117. Algemeene aanmerkingen omtrent dezelve, I. 117-119. Aanneemino des perzoons , is by God niet. II. 229. Aarobeeving, by Jefusdood. V. 304. Aarde, Dezelve is groot ge¬ noeg om het geheele getai der menfehen. by de algemeene Opüandinge te bevatten. I. 183. Aarde , hoe dezelve gezegd kan werden in eeuwigheid te ftaan. II. 141. Aardryhskunde der Heilige Schrift, verdeedigd. IV. 204, enz. " Zwaarigheden daar¬ omtrent in de Boeken van Mofes. IV. 204-276 ■ vnnjofua. IV. 237. . der Rükteren. IV. 245. van Samuel. IV. 247. der Koningen. IV. 250. En van andere plaatzen in 'c O. T. lv4 253' en in 't N. T. IV. 257-262. Aardsvadsrs. De zegeningen van hun wierden huti door God ingegeeven. I. 186. cant. Aanmerkingen omtrent hunne voorzeggingen. I. 241. — Of hunne Huwely. ken bloedfchandig waaren. III. 167. —— Aanmerkingen omtrent den hoogen ouderdom van hun , voor den Zondvloed. IV. 158-161. r— En na den Zondvloed toe  ELADWYZER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. 35 tot op. Abraham. IV. 16U 166. ' Aj-kdsvadebs waaren geen OnJerdaanen , maar oeffenden zelf het recht onder hunne onderhoorigen. VI. 243- Aa ron , hoe gezegd kan worden op den berg Hor te . moeten klimmen, daar Is. raël te Mofera gelegerd was. 51. 45. Befchuldigingen tegen hem. UI. 303. waar geftorven zy. IV. 233. zyn eerfte offer door vuur van God verteert, V. 119. aanmerking omtrent den dood zyner Zoonen. V. 121. zyn ftaf bloeyt. V. 128. Aas , een dood aas verteert in hetOosLt-n fchielyk. UI. 78. Abartm; van dit gebergte was Nebo es deszelfs top Pisga een gedeelte. II. 49. Abel - Mitzraim , waar ge- li e^en zy geweest. IV. 219. Ahtam , Koning van Juda. Vil. 61. ■ oorlogt met Jerobeam. VII. 62. » hoe veel wyven , en kinderen hy gehad heeft. VII. 63. Abimklecii. Ken eernaam der Philiftynfche Vorftcn. 111. 236. Zoon van Gideon. VI. 329. • zyn bedryven. VI. 330. Arisao, door David ter vrou. we genomen. III. 371. Abjathar. zie AcHiMELncr;. Abner , zyn bedryven. III. 3Sï. Abraham. Wat te verftaan zy door zyn Zaad , Gen. 22: 18. 1. 255. aanmerking omtrent zyn Geboorte-jaar. II. 912. IV. 164. VI. 208. omtrent zyne uittocht naar Canaan. II. 12. IV. 164. VI. 208. ——- hoe het vierde genacht zyner nakomelingen in Canaan is wedergekeerd. II. 12. ■' aanmerking omtrent zyne voorfpraak voor de inwoonersvanSodom. II. 13. ——— aanmerking omtrent het koopen van zvn graf, _ van de zoonen Emmors, ' enz- II. 15, 16. • aanmerking omtrent de Offerhande van zynen zoon Ifaac, II, 334, 353, UI. 237. -' of Gods belofte Gen. 15: 18. ooit aan hun vervuld is. II. 387. ■ of hy Ketura by het leven van Sara reeds tot een bywyf genomen hebbe. III. 171 - zend Hagar met haaren zoon weg. III. 175' 226. • ■ zyn gedragingen verdeedigd. III. 222-229. 1 ■■ hoe de Can.mniten gezegt kunnen worden ten tyde van hem , in het Land te zyn. IV. 213. E 2 Abra.  Só' BLADWYZER DER Abraham aanmerking omtrent y.yne reis naar Egypte VI. 209. —r— En de fchaaking van zyne huis. vrouw Sara. VI. üii. *?tm i keerd uit Egypte te rug. — En overwint ver volgens vitr vereenigde Vo»ften. VI. 214. ■ !— h°e hy zoo veel . manfchappen kon hebben om tegen vier Vorlten. te flryden, en met hun denzei ven najaagen tot aan Damaskus. VI. 216. word door Melchi- zedek begroet. VI. 217. "» 1 hoe God, ter oorzaak van zyne huisvrouwe Sara,.alle baarmoeders van Abimelechs huis had toegeflooten. VI. 218. *= > had geen eigendom in I'alasstina, koopt vervolgens eene begraafplaats voor Sara. VI. 219, 2.20. huwt Ifaak aan Rebecca uit. VI. 22 r. " ■ ■■ waarom hy niet weer ■ naar Mefopotamien te rug keerde. VI. 224. Übsalom- , ho& hy een pilaar kon oprigten ter gedagtenis dat hy geenen zoon had, daar. reeds te vooren van zyne zopnen melding was gemaakt. II. 83. Er zyn twee onderfcheiden perfoonen van dien naam geweest. II. 84. * 1 wanneer zyn oplland tegen zynen Vade.r begonnen zy. II. 84. «—»» boe de flag met hem heeft kunnen voorvaljeti by Ephraims woud. II. 85.^ Ab:»alom , aanmerking omtrent zyn bedryf met do bywyven van zynen Vader. 11. 347. w—— hoe zwaar — of hoe veel zyn haair is waardig geweest is. 111. 92. t zyn d?ad omtrent A,m-- mon. Vil. 17, iy. Abulfjjda, zyngetuigenh om-, trent Palajftina. IV. 222. Accius Navijjs , een Wichelaar, verhaal van hem. IV. 358. Achab is door de Propheeten, niet vervolgd. IV. 20. * kqmt regtvaardig onj het Ieeven. IV. ai. word, daar hy Benh'a- dadniet had gedood, dooreen fropheet genQQdzqak| zyn eigen vonnis te llry._ ken. IV. 30-33. VII, 70,, - - 1 Elias. voortelt hem, eene driejaarige droogte. IV 35- V. 176. -=—— zyne regeering. VIL 68, 7r, 72, 73. —- zyn. huis uitgeroeide VIL 83. Achan.. Aanmerking omtrent zyne fteeniging. II. 64, 36r. VI. 310. Acha>, hoe hy zyne zoonen door het vuur deed gaan en dezelye brandde. II, 121. hoe cynsbaar wierd aan. den Koning van AiT/rien, li. 122. VIL 97. —7— Z.annswyzer , aanmerking on.trcnt het geene aan denzelven gebeurde M. 64. ACHA.Z*  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 37 Achaz , of hy in het elfde jaar zyns ouderdcms Vader is geworden. UI. 98. Achimelech , welke aan 0avid de Toonbrooden gif; hoe deeze elders Abjathar genoemd word. II. 79. AcriTiENjAARio.e kranke, door Jefus geneezeh. V. 310. iEscui-APius , aanmerkingen omtrent zyne geneezingen. IV. 35». Adam, zyn zonde word rechtvaardig aan zyne nakomelingen toegetetkend. IL 357- •e geeft de dieren naamen. VI. 189. t—:—i hoe hy eenen zoon gewan naar zyne getykénis. VI. 202. Adam en Éva , welke begrippen zy gehad hebben van de woorden Gen. 3: 15. I. 247. Zy hebben die Godipraak niet van eene natumlyke flange verliaan. L 250. ■* door den Duivel verleid. II. 301. 111. 14. VL 195- ir-r— zyn de Stamouders van het ïTktischdom. IV. 265. hun fchepping onder- ZOgt. V. y-u. VI. 182. ■b zy zyn niet in een trant van onnoozelheid gefchaa. p 11. VI. 189-195. ■ fghaamdtn zich over hunne naaktheid. VI. i^t. ; aanmerking omtrent hunneeerüe kleederen. VI. 197. r-r—r woi-Hen uit betParadys verdre^ve-?. VÏ, 19-7. ! Adam en Eva , of de eerfte. Ouders van het menschdöm by andere Volkeren ook bekend zyn geweest VI. 198. Adders, aanmerking omtrent dezelve. IV. 71. aant. Adojsia , door Salomo ter dood veroordeeld. III. 39R. VII. 25. Adoz hoehy ico.iooo Ifraë- liten kon «uuren. VII. 89. oorlogt met den Koning van lfraêl. VIL 91. Amerika , wanneer van de oude wereld gefcheilen zou zyn volgens zonimigen. IV. 163. —— hoe bevolkt is. IV. 269. Ammon , zyn bloedfchande. VII. 15. Ammoniten, aanmerking omtrent hunne t'onderbrenging. II. 53. waarom uitgeflooten waaren van 't burgerrecht van Ifraël. III. 185. door David beoor- logd. III. 361. VII. 11,15. Amoriten , de magrigfte (tam word wel eens voor alle de Canaanitifche volken genomen. II. 87. Amos , aanmerking omtrent zyne Godfpraak. Cap. 5: 25, 26. II. 160-163. Ananias, was geen Hoogenpriester , toen Paulus zich voor den Joodfchen Raad verdeedigde. IV. 143. Ananias en Sapphiha, Petrus geding omtrent hun, verdeedigd. IV. 126, 127. Anna de prophetefle. VII. 281. Antidicomarianiten , welk eene feéte geweest zy. IV. 307. Aphek , aanmerking omtrent het inftooten van den muur aldaar. V. 187. Afollonius Tvanjeus, zyne wonderwerken onderzocht. IV. 369- Apostele.v , aanmerkingen omtrent hunne Voorzeggingen , aangaande de nnby zynde toekomfte van Christus en het einde der wereid. I. 239. hun roeping. II. 171. V. 3C6. VIL 313. ——— of zy alleenlyk reizen moeften met eenen fiaf. II. 176. zy ontvangen van Jefus  VOORNAAMSTE ZAAKEN. fus een byzonder onderwys. H. 177. Apostelen, verdeediging van hun in het genu-en. IV. 119 — in wat opzicht zy , ai het hunne verlaaten hebben. IV. 120. • zy waaren geen Bedriegers noch Dweepers. IV. 121 • 325- — zy waaren niet van het allerflechtst Charakter. IV. 122. zy zyn niet van gierigheid of heerschzucht te be- • fchuldigen. IV. 124. — dat zy op de kerkvergadering te Jerufalem fchry. ven, in den naam van den H. Geest, geen bewys van eigendunkelyk gezag. IV. 125- — het doen in den ban — het aanftellen van Opzieners — geen blyken van heerschzucht. IV. 125. algemeene aanmerkingen omtrent hunne wonderwerken. VI. 82, 108, Ui, worden op den Pinx- terdag begiftigt met de gaave der Taaien. VI. 90 102. zy worden , op eene wonderdaadige wyze , uit den Kerker , verlost. VI. 114. VII. 358. zyzyn oprecht geweffst in hunne verhaalen. VI. 15S. 1 ontvangen een Voor- fchrifcvan Jefus. VII. 217, . 255. 39 - Apostelen worden rechtelyk onderzogt. VU. 355. 1 Arabiers. Een voorzegging omtrent Ifmaël en zyne nakomelingen in hun vervuld. I. 202. Aravna , dezelfde met Or. kan. II. 91. Aketas, aanmerking omtrent zyn Stadhouder te Damascus. VII. 373. aant. Argumentum ad hominem. Wa» men dnar door verftaa. I. 109. Arke van Noach , aanmerking omtrent dit vaartuig. III. 21. Arke des Verbonos, hoe de draagboomen van dezelve rifet mogten uitgetoogen worden. II. 34. hoe dezelve voor het leger der lfraëliten voor uittoog. II. 40. hoe lang dezelve te Kiriath jearim bleef. II. 72. —— of in dezelve meer is geweest dan de tafelen der Wet. II. 104. door de PhiliftyHen veroverd. VI. 349. David voert dezelve over naar Jerufalem. VII. 6". Armünien, of daar oudtyds geen olyfboomen geweest zyn. IV. 211. Armoede , in welken zin Christus dezelve aanprvst. III. 188. Asa , welke hoogten deeze Koning al- en niet wegge- ' noomsn hebbe. II. I07. —— in wat opzicht 'er tusfchen hem en tusfchen £aëfa  *> B L A -D W Y Z E R D E Ét Nek. 7: 10. zyn niet voof dezelfde te houden. II. . I27- Babel aanmerkingömtrent dé Lyst der Jooden , Jerem-. 52: 28-30. die naar Babel zyn weggevoerd. II. 151. wanneer de gevangenis der Jooden aldaar begon. IV. 189. de Lotgevallen van het zelve voorfpeld. I. 204. Toren-bouw aldaar, aanmerkingen hier omtrent. jl.IL 36. Baeylon'? che gevangenis. Lotgevallen der Jooden, geduurende dien tyd. Babylonisch Ryk , gebeur* tenisfen in het zelve , ge. duurende de Joodfche gevangenis. VIL 184-207. Baesa , wanneer zyn onder* .neeming tegen Koning Afa hebbe plaats gehad. IL 108. Koning van Ifraël, zyrj bedryven. Vil. 66, 67. Balak , in welken zin hy . tegen Ifraël geftreeden heb* be. II. 66. Bas-cochab, waar op de bedrieger Cozab, met deezen.. naam, toefpeelde. I. 266» Bathkol. Wat de Joodéri daar door verllonden. I, 187. aanU.V. 354. aant. Batiiseba , waarom Salomo de eenige voor haar aangezichte genoemd word. 11^ 125. Bedriegers , zodaanige zyn de Apostelen niet geweest. VI. 160. Bedro'sene en Bedriegers* ' Als Baêfa alle hunne dagen kryg was II. 167. Asa, Koning van Juda. VII. 64- *—■— overwint Zerach, Koning der Cufchlten. Vil. 65- * zyne verdere bedryven. VIL 66. Assyrien. Dë lotgevallen van dit Ryk te vöoren voorzegd I. 203. — aanmerkingen "omtrent den óó'rlp'róng en de Vor- üen van dat Kyk. IV. 185. Assyriers , vallen in het Ryk van Ifraël. Vit 94. voeren Israël gevangelyk , weg. Vil. 98. < derzelver leger door een Engel, des Heeren ver. Hagen. V. 211. Athalia , haare bedryven. VIL 84. Aviten, welke zyn. IV. 240. AzARiA, Koning van Juda. VIL 92. B. Baal. Elias doet 45oPriesters van deezen Afgod ombrengen. IV. 37. Baalim Jupa. het zelfde met Baala of Kiriath Baal of Kïrïa'th Jearim. IV. 250. Baal-Peor , van veelen voor den Afgod Priapus gehouden. II. 47- BaAren , fmertén van het zelve , een ftraf der zon- ■ den. III. 16. Babel, de Lysten der Jooden die uit dat Land wedergekeerd zyn, Efra 2: 2. en  S CHRYVEREN EN SCHftlFTEIfc *f Als zoodanige hebben de Propheeten zich niet uitgegeeven. I. 231-233. Beedelaars , of 'er zulke onder Ifraël niet inogten zyn, daar evenwel de arme on.ier hun niet zou öphou- . den. II. 56. Ëeeld van God, waarom de mensch naar het zelve gefchiapen zy. VI. 183. Beelden maaken , hoe door Mofes verboden. III. 288. Bep.nbreeIcen der gekruizigden, aanmerking hier omtrent. VI. 30. Belediging, in welken zin dezelve Gode kan aangedaan worden. 1. 42. Belsazar. Aan de maaltyd van zyne wyven en by. wyven , was de Koningin niet tegenwoordig. II; 157- *—- wie geweest zy , en wat men te denken hebbe van het fchrift, dat hy a-tn de wand zag. IV. 105. V. 225. BENiiADAöoorlogtmet Achab'. VII. 69. * belegert Samaria. VII. * 77' Benjamin, hoeveel kinderen hy gehad hebbe. II. 21. Benjamin en Juda , hoe Jerufalem aan beide die Stammen is gemeen geweest. II. 63. - word misfchien wel eens om deszelfs klein getalonder Juda gerekend. II. 106. Benjaminiten , hoe deeze, tegen het Godlyk antwoord, ■ tweewerf de Israëliten doe. gen. II. 381. VI. 338. Berouw ^ is een onvoldoénend middel, om by GorJ vergeeving van zonden te verkrygen. I. 31-35. ■"" hoe aan Göd kan worden toegefchreeven. II .75. Besluiten vari Göd; dezelve zyn alle wys, heilig eri goed. II. 377. Besnydenis, of dezelve vari God ingefteld, dan van dë Egypteriaaren ontleend is. . IL 395. Bethanie , aanmerkingen óiii; trent het gebeurde aan de maaltyd aldaar. II. 186. Bethel, de Propheet aldaai-j wierd niet te ftrenggeuraft. II. 370. Betiiesda , aanmerking' omtrent dat Badwater. V. 321. VII. 319. Bethlehem ; Kindermoord" aldaar, door Jeremias voorzegt. I. 334. verdere aani merking daaromtrent. V. 154. £ waarom Efratha genaamd. IV, 218. Betiiphage , waar geleegen. IV. 258. Bethsiaida , waar gelëegeri . is geweest. II. 214. aant. Béthsemiters , aanmerking omtrent derzelver ftraf. II; . 365. M. 349- , 4 Bezalecl, ontvangt van God buieengewoonè begaafdheid. II. 393. Bezetenen., Jefus*" geneest 'ei twee in 't land der Gergefenen. II. 175. * ''■ " aanmerkingen, omtrent F de-  42 BLADVVYZER DER dezeken. II. 280-29r. V. ■278, 288. VII. 250-254. Bileam, aanmerking omtrent zyne Voorzegging. I. 266. 1 of men deezen voor eenen waaren Propheet, dan voor eenen bedrieger te houden hebbe. I, 208. en aam. 1—— aanmerking over zyn reizen met de gezanten van Barak. I. 242. —•—- waar en wanneer hy omgekomen zy II. 49. ——- aanmerking omtrent het fpreeken van zyne Ezelin. V. 137. —— zyn gefchiedenis en derzelver gevolgen. VI. 295- Blind! N : twee door Jefus geneezen. V. 278. en noch anderen by Jericho. V. 302. en in Btthfaida V. 305. VII. 257. Blinbglbooeene, door Jefus geneezen. V. 325. Bloed en water , uit Jefus doorftooken zyde voortgekomen. V. 477. VI. 28. Bloedschulden Jifreëls; wat daar door te verftaan zy. II. 158. Bloed - vloeijende vrouw, door Jefus gentenen. V. 274. BL0ED-2HKSfen, niet onraogelyk. lil. 124. V. 355. Boaz, verdeëdigd. III. 323. hoe op den dorsch- vloer flkp VI. 341. Boom des levens — en der kenn'sfe des goeds en des kwaads, aanmerking daaromtrent. VI. 185. Boomen (vrttchtbaaré) of de Ifraëliten wel dan kwalyk deeden, dat zy dezelve in het land der Moabiten nedervelden. II 58. Bouwkunde der Oosterlingen, UI. 86. Braambosch , in welke God aan Mofes verfcheen. V. 14. Broi:der ; dit wjord word altoos niet in den nauwllea zin voor voile Broeder genoomen. II. 66. Bkuiloft te Ka na, wat Jefus aldaar verricht hebbs. IV. 107. V. 314. Bybel, algemeene verdeeling der waarheden, die in denven voorkomen. I. 97. over de aanhaalingen, in denzelven van plaatzen des Ü. in het N. Testament. I. 98-119 te onregt word dezelve van_ onwaarlied .n befchuldigd. I. 119, 120. er komen geene kleinigheden en nuttelooze dingen in voor. I. 121-137. aanmerking omtrent de Geflachtlysten, die daar in voorkomen. I. 132. van de verborgenheden , die daar in voorkomen. I. 138-183. van de voorzeggingen in het gemeen, die daar in voorkomen. I. 184-243. En in het byzonder. 1. 244-388. —* in denzelven zyn geen TegenftryJigheden. II. i,242. deszelfs overeenftem- ning  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 45 ming met de Rede, byzonder de Geestkunde, aaugeweezen. 11. 2,1.3-303. En met dc Natuurlyke Godgele. rdheid. II 304 416. Bybel , dezelve fpreekt de vrybeid van den menfche. lyken wille niet tegen. II. 246. ——— dezelve leert niets ftry. digs met de Rede , aangaande het beftaan en de werkingen van Engelen. II. 254. ■-■ dezelve behelst niets dan waarheid, ook met betrekking tot Meet- en Natuur-kuudige onderwerpen. UI. 1, enz. - ftemt overeen met het R echt der Natuur. III. 128, enz. beveelt nergens imand te haaten , te vloeken , te dooden. III. 139. ——— deszelfs gefchiedenisfen verdeedigd. VI. 1, enz. Byen : waar dezelve in het Oosten , hun honig al maaken. III. 78. Bygeloof. Hoe lang hetzelve onder de Heidenen geduurd hebbe. I. 53. Bywyve.n , we'ke die waren. III. 170. Byzit, zulk een word noch door Herfifche vrouwen , onvruchtbaar zynde, aan haare mannen veroorloofd. III. 224. C. C-'iESAR, een byzonderheid, omtrent hem verhaald. III. 161. Cain , in welken zin hy kon weldoen. II 8. Cainan , of deeze in de geflachtlyst behoord. IV, 166. Cal':b j of hy , dan Jofua, Hebron en Dcbis ingenoomen en de Enakim uitgiroeid • hebbe. II. 65. hoe hy een Broeder van Othniël hebbe kunnen ■■ zyn. II. c6. Canaan, wieder Ifraé'Iiten in dit land gekomen zyn. II. 44. —— hoe dit land , door het lot. aan de kinderen Ifraëls verdeeld is geworden. II. 48. h?t Land der Hebreen genoemd. IV. 219. 1 aanmerkingen omtrent de vruchtbaarheid van dat Land. IV. 220. VI. 228. aanmerkingen omtrent de verovering ven dat Land. VI. 306. Paarden waaren daar niet inheemsch. VI. 3i8. Canaaniten, met denzelven mogten de Ifraëlitefl geen veroond maaken , fchoon zy aan Steeden van anderen den vrede wel mogten aanbieden. II. 30. —— aanmerking omtrent derzelver uitdelging. II. 54, 223, 338. III. 136, 308. VI. 315. hoegezegt kunnen worden , ten tyde van Abraham , in het Land te zyn. IV. 213. — waare n al vroeg een oorlogzuchtig volk. VI. 319- E 2 Cap eb.-  44, BLAPWYZER DER Capernaum , Jefus geneest aldaar den knecht eenes Hoofdmans. II. 174. V» 261. Cetubim, waai om de Jopden Daniël onder dezelven heb¬ ben geplaatst. 1. 225. £herem , aanmerking omtrent deeze foort van Ban. VI. 339- Chorazin, waarom van deeT ze plaats nergens, behalven Matth, 11; 20-23. gelprooken word. IV. 257. Christen. De uitnemend- neid van denzelven boven eenen Naturalist aangeweezen. I. 157. Christendom. Aanmerking pmtrent deszelfs traagere pf verminderde voortplanting. 1. (58. j httzelve is niet nadee- lig aan deburgerlyke maatfchappye. III. 181, 189. =—■— htt zelve verwerpt'de pligten van Vaderlands liefde, Heldendeugd en Vriend ichap niet. III. 210. „j. _ aanmerkingen omtrent deszelfs geloofwaardigheid. VI- 173 Christenen. De verdeeldhe. den onder hun maaken gee ne nieuwe Openbaaringen noodzaakelyk. I. 59. —-— wat de eerfte mogten eetenen niet eeten. II. 224. te- " aanmerking omtrent de eerfte Christenen. VII. 375. aanf. Christus, zie Jeïu?. Chrqniken. de echtheid dier Boeken verdeedigd. VIII. CoRiNTiiiëRs , de oude gf. bruiken in die Gemeinto 2yn veel al onbekend. II. 233- Cqrnelius de Hoofdman, bekeerd. II. 223. Croesus , zyn ftomme zoon, fpreekende geworden. V. 237. aan}. C"sch, welk Landfchap geweest zy. IV. 209. Cuschiten , welke geweest zyn. VII. 65. Cyprus , aanmerking omtrent het burserlyk beftier vsg dat Eiland. VI. 125. Cyrus, geeft bevel uit, dat de Jooden naar hun Vaderland weder mogten keeren. VII. 191. D. , de fpreekwys tot op, deezen dag, wat beteekene. V. 163Dagen, hoe dezelve by den Jooden worden gerekend. II. 27. de fpreekwys na die dagen, geeft te kennen een tyd verloop van een jaar. III- 78. Dagon , aanmerkingen nopends het gebeurde omtrent dien Afgod der Pbiliftynen. V. 161. Dan, hoe,ten tyde der Richteren, aan deeze Stam nog geen Erfdeel was toegevallen. II. 69 —-— deeze Stam zend een volkplanting uit. VI. 336. —:— aanmerking omtrent deezeStad.IV.216 VIII.S4. Dan; sl.  VOORNAAMSTE ZAAKEN, 4$ Daniël, De echtheid van zyn Boek verdedigd. 1. 220-226 342. -1 aanmerkingen van Jo- fephus, omtrent zyne voorzeggingen. I. 222. ——r waarom de Jooden hem onder de Cetubim geplaatst hebben. I. 225. ■ r welke onechte Boeken op zyn naam zyn uitgegeven. I. 226. waarom Jonathan geen overzetting van zyn Boek beeft gemaakt. I. 226. - Bet ftilzwygen van Je- Ju: Sirach , omtrent zyn Boek , waar uit misfchien ontflaan zy. I. 227. n uitvoerige verklaaring van zyne Godfpraak. Cap. 9: 24,-27. I. 342-362. Hoe hy noch , in het derde jaar der Regeeringe van Cores,eene Godlyke Openbaaring heeft kunnen hebben. 11. 155. wanneer hy de droomen van Nebucadnezar heeft verklaard. II. 155, V. 223, VII. 186. —: zyn raad aan Nebucadnezar gegeeven ftryd niet met de leer van Paulus omtrent de vergeevinge der zonden. II. 157. : zyn medgezellen in den vuurigen oven bewaard. III. 107. V. 221. ==— hoe 'er Griekfche woorden in zyn Boek kunnen voorkoomen. V. 221. ■ : aanmerkinge omtrent de verhaalen in zyn Boek. Kap. III, IV, V, VI, - V. 222r228. VIII. IÏ3. PANiëL word uit den Leeuwenkuil verlost. V. 226. verdere aanmerkingen omtrent hem. VU. 186, enz. Danzen , op Godsdienstige leesten gemeen in 't Oosten. III. 3s6. Darius , een byzonderheid omtrent hem verhaald. III, 161. de Meder, wie geweest zy. IV. 194. David, waarom hy de Licv haamen van Sauls zoonen langer dan eene nacht liet hangen. II. 58. hoe hy van Saul niet gekend wierd fchoon hy te vooren reeds tot Sauls wapendrager fchynt aangefteld te zyn. II. 76. of hy alleen van de toonbrooden gegeeten hebbe. II. £g. 1 hoe lang hy by Achis geweest zy. II. 81. - ■■ hoe veel wagens en ruiters hy eens van Hadadefer genomen. En hoe veel Syriers hy eens verflagen hebbe. II. 82, 83- « een zwaarigheid in de lyst van zyne Helden opgeloscht. II. 87. »— hoe lang de hongersr nood in zynen tyd geduurd hebbe. II. 89, 363- Als ook de pestilentie. II. 90. 305. r— voor hoe veel fikelen hy den dorschvJoer van Aravna kogt. II. 91. ■ uit hoe veel koppen F 3 zyu  46. BLADVVYZERDER zyn manfchap te Ziklag beftond. II. 125. David hoe het verfchi! te • vereffenen in de bcfchry- ving van zyne overwinning op de Edomjten in het Zoutdal. If. 126. - hoe üod gezegd kan worden hein te poiren om het volk" te tellen. II. 326. hoe, om zyne zonde, zo veel duizend menfehen met de Pest geftraft wier. den. II. 327. ■» hoe by het vloeken van Simei aanmerkt. 11. 28. — hoe Sauls wyven , in zynen fchoot , gegeeven wjeïden. il. 346. ——— zyn cbarakter gehandhaafd. III. 332. ■ de EI. 8. verfchoont zyne gebreken niet. 111. 3:^-338. —— zyn pevegt met Goliath. UI- 339 vlugt naar den Priester Achimelech. UI. 340. VI. 382. —— v'u^t naar Gath. III. 341. VI. 3c2. —— 600 Mannen vergaderen zich tot hem , niet als hoofd van Oprotrmaakers. III. 343- • verzet zich niet tegen Saul. III. 343 —— laat water te Bethlehem haaien. 111. 344. «—— zy.i voorneemen omtrent Nabals huis. UI. 345. VI. 383. i begeeft zich tot Achis. JU. 34«« David, zyn gedrag te Ziklag. III. 347. zyn gedrag , op de ty- ding van Sauls dood. UI. 349- zyn gedrag omtrent I boleth. III. 350. ■ ■ word Koning. III. 355. danst voor de Ver- bonds-Ark. III. 355. aanmerking omtrent zyne Odrlogen. III. 356. zyn gedrag omtrent de overwonnene JMoabiten. IU. 3$9ontzenuwt de paarden der Syriers. III 360. oorlfgc tegen de Edomiten. En tegen de Am- moniten. III. 361. VII. 11. 15. waarom hy,-voor Ab- falom , Jerufalem verliet. UI- 3Ö3. of hy te zagt is geweest met zyne Kinderen. UI. 364- ■ waarom hy Hufai tot Abfalom doet overgaan. UI- 365- zyn gedrag met. Me- phibofetb. UI. 366. kiest , uit drie Land. phagen, de Pest. lil. 368. VIL 22. of hy ligtelyk tot vloeken overtloeg. Ui. 369. neemt Abifag ter vrouwe. III. 370. zyn bevel omtrent Joaab en Simei. III. 374. ——— aanmerking omtrent zyn laatfte ziekte. III. 375- —— hoe hy aan het Hof van  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 47 van Saul gekomen is. VI 366. David , wanneer hy Sauls Wapendrager geworden is, VI. 368. hoe hy van zyn oudilen Broeder berispt kon worden. VI. 369. - bied zich aan, Goliath te bevegtfin, VI. 369. Aanmerking omtrent de opgaaf van deeze en daar opvolgende gebeurtenis. VI. 371. overwint Goliath. VI. 3?r. ■ hoe daarna ✓van Saul behandelt wierd. VI. 374. Saul bied hem zyne dochter Merab aan. VI. 375- — welk een bruidfchat hy , voor Michal, leveren moest. VI. 377. —— word hoe langer hoe meer van Saul gehaat. Vi. 377- * ontwykt Sauls woede. VI. 378. word openlyk door Saul vervolgd Vi. 378. ■ list van zyn huisvrouw Michal Vi. 378. vlugt naar Rama naar Nob — naar Achis. VI. 380, 382, 383. - ftelt na Sauls dood een klaagzang op. VI. 385. bemagtigt den Durgt van Sion. VII. 2. •ró— zend naar den Koning Hiram. VII. 3. aanmerking omtrent de Jyst van zyne Helden. VII. 5- 11.1 David verfiaat de Philifty. nen. VU. 5. voert di Arke over. VII. 6 zyn voorneemen , om eenen Tempel te bouwen, hem ontraden. VII. 7. ■ voert oorlog tegen de Moabiten —— en, tegen Hadad-Ezer , den Koning van Zoba. VII 8. flaat de Edomiten. VII. 9- of zyne zoonen Pries» ters waaren. VII. 10. zyn gedrag omtrent Mephibofeth. VII. u. zyn berouw over de zonde met Bathfeba. Vil. 14- is te zachtaartig om- trent zyne kinderen. Vil. IS- ter zynen tyde waaren de lfraëliten zeer talryk. VII. 23. zyne laatfte gefchiede- nisfen. VII. 24,. —»- zyn onmeetelyke fchatten. VII. 27. Debora , aanmerkingen omtrent eenige uitdrukkingen, in haar lied. V. 156. DECüroLis, waar geleeeen IV. 298. Deïsten , zyn alle niet van dezelfde foort : de meesten van hun ftemmen de moogelykheid eener onmiddelyke Openbaaring ■ Hunne Tegenwerpingen tegen de mooglykheid eener Goddelyke Openbaa. ring overwogen. I. 6. Dïïsten  BLADWYZERDËR Deïsten , hunne fchriften leveren veel bewyzen op der zwakheid van de menfchelyke rede , zonder de Godlyke Openbaaring. I. 12. «i hunne tegenwerpingen tegen de nuttigheid eener Goddelyke Openbaaring. I. 15-21. - dezelve hebben veel te danken aan de Godlyke Openbaaring. I. li, «■ zy houden het berouw, als het middel, om byGod vergiffenis van zonden te verkry^en , doch zyn , in dit ftuk, alle niet eensgezind. I. 31. aant. «* • • ■ zy ontkennen in het gemeen de noodzaaklykheid eener Openbaaring , hoezeer zy anders ook, in hunne gevoelens omtrent het aanweezen eener Openbaaring verfchillen. I.35-38. •— hunne ukvlugten tegen de ftraifen der zonden. I. 40. — en tegen de noodzaaklykheid eener voldoening , beantwoord. Li 43-49. • hunne tegenwerpingen tegen de noodziaklykheid der Openbaaring, opgeloscht. I. 50-68. ■ hunne uitzondering tegen de waarfchynlykheid eener Godlyke Openbaaring beantwoord h 70-73. — wat zy omtrent de door onsopgegeeven kenmerken der Godlyke Openbaaring gevoelen. I. 86-89. » 1 hoe zy te werk gaan met het aanvoeren van zwarigheden en tegenwerpingen tegen de Godlyke Openbaariug. I. 92. Deïsten , hunne tegenwerping tegen de waarheden, die in de Heilige Schrift voorkomen. I. 97-137. hunne tegenwerpingen tegen de verborgenheden die in de Heilige Schrift voorkomen. I. 138-183. " hunne Hellingen , ook omtrent de verborgenheden , zyn zeer onzeker en met elkanderén ftrydende. I. 160. —'— zy ontkennen in het gemeen alle voorzeggingen of beweeren dat zy geen bewys van Godlykheid in zich behelzen. I. 195, enz. —— zy befchuldigen den Bybel van tegenftrydigheden. II. 2, enz. * hunne uitzonderingen tegen de geloofwaardigheid der geenen , die de Wonderwerken in de Heilige Schrift getuigen. IV. 324; — veele van hun , zyn mtt bygeloovigheid bezet. IV. 330. DEUTEaoNOMit.'ii, wanneer dit Boek gefchreeven zy. VI. 301, 302. Dichters. Er is een aahmerkelyk onderfcheid tusfchen gewyde en ongewyde. I. 213. Dichtkunde der Hehreën* Aanmerking omtrent de* zelve. I. 126. Diduachmen , wanneer de betaaling van dezelve is ingevoerd. II. 35. Dienst-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 49 Dienstbaarheid der Israëlieten in Canaan , hoedaanig dezelve waare. VI. 320. Dieren , Adam geeft aan dezelven naamen. VI 189- Dina , haare gefchiedenis onJerzogt. VI. 237. Dood , dezelve een gevolg der zonde. III. 18. —— van Jefus, dezelve is zeker. Vi. 26. Dood aas , hoe het zelve geoorlofd was te eeten, aan den vreemdelingen, die anders eenerlei inzettingen met den inboorling hadden. II. 55- Doode zee , aanmerking omtrent dezelve. III. 47. Doodslag , in de Heilige Schrift niet gebooden. III. 139- Doornen en distelen waaren er ook, al voor den Val. III. 18. Doop van Jefus , wonderen by denzelven voorgevallen. V. 256. Doopen. Of Jefus zelve ook gedoopt hebbe. Vil. 317. _.■ hoe er zoo veelen, op den Pinxter - dag konden gedoopt worden. VII. 351. Doove door Jefus geneezen. V. 304- Dorkas , door Petrus opgeweld. VI. 120. Dklmp'L, dezelve werd heilig gehouden in de Tempels der Ouden V. 163. Drieenhlïd. Deeze verborgenheid is door Heidenen, Naturalisten en Sociniaanen, op onderfcheidene wyzen beftrecden. I, 265. Drieenheid , in dit leerftuk liggen geene tecenftrydigfoeden I 165-170. Dronkenschap, waarom Mofes daar tegen geen wetten heeft gemaakt. III 292. Droogte, een buit.ngewoo ne , door Elia , ten tyde van Achab , voorfpelt, V. 176. Droomen , door dezelve heeft God meermaalen openbaaringen gegeeven. VI. 239. Druivetros , hoe , door de Verfpieders, op een ftok, gedragen wierd. VI. 287. Dubbelzinnig , zoodaanig zyn de Voorzeggingen niet in de H. Schrift. 1. 217, 227. Dupaïm . welk eene plant geweest zy. VI. 236Duidelykheid , hoedanig deeze in eene Godlyke Openbaaring moet zyn. I. , 82. Duisteb , zodanig zyn de Verborgenheden niet, Welke in de H. Schrift voorkomen. I. 151. — Noch ook de Voorzeggingen. I. 227 Duisternis . ten tyde van , Christus lyden. III. uo, V. 362 Duivel, aanmerking omtrent het vonnis over hem uit* gefprooken , na zyne verleidinge der twee eerfte menfehen, I. 247 - 249, . 251- Jefus , door denzelven verzegt. II. 295. —— |ob , door denzelven geplaagd, li. 300. Q D vivat 3  50 BLADWïZER DER Duivel, de eerfte menfehen, door denzelven verleid. U. 301. Dot velen , het beflaan van dezelven, in de H. Schrift geleerd , Ilryd niet tegen de Rede. II. 274. . zy werken niet alleen op de Zielen. II. 276. — maar ook op deLichaamen der menfehen. II. 279. Duivel-bannem , aanmerking hier omtrent. V. 279. Dweeper , was Jefus niet. IV. 78. —1— noch zyne Apostelen. IV. 122. noch Paulus. IV7. 134. Dwingen , in welken zin in de Heilige Schrift gebruikt word. III. 138. E. jEbal, wat op dien berg _ gebeurde. VI. 311. Ebal en Gerisim. Hoe de ftammen by die bergen ftonden , by gelegenheid der plegtige verbondsbe. vestiging. II. 5g. Ebbe, eene zonderlinge , op de kusten van Holland. V. 75- Echtheid der Boeken des O. T. verdeedigd. VIII. 1-121. en des N. T. VIII. 122182. Echtscheiding der Jttden, niet ongeoorlofd. II. 166. Echtscheidingen , wat de H. S. daaromtrent ftelt, III. 174. Edomiten , hunne lotgevallen voorzegd. I. 202. :"• hoe zy den Ifraëli. ten den doortocht wygeren en hun evenwel leeftogt konden toevoeren. Jj. 45. Edomiten , David handelde niet tegen Gods bevel, aaa de Ifraëliten gegeeven, als hy dit volk te onder bragt. II. 53- VII. 9. —■ aanmerking omtrent hunne Koningen, VIII. 26. Eed , over de rechtmaatigheid van denzelven. III. 186. Eeden , m hoe verre Jefus dezelve verbied, II. 173. Eenhoornen zyn 'er niet III. 61. Eerstghboornen , onder Israël; aanmerking omtrent derzelver Heiliging aan God. II. 337. Eeuwigheid , dit woord heeft by den Hebreen meer dan eene beduidenis. II 141. Eeuwigheid der Helfche ftraffen , ftryd niet tegen Gods goedheid. II. 373. Efraïm, ondergang van het zelve. IV. 187. E«lon door Ehud gedood. VI. 321. Egypte, Rivier van Egypte, wat men daar door te verftaan hebbe. II. 383. befchouwing van deszelfs plaagen. V. 25. " aanmerking omtrent den ftaat van dat Ronimjryk , ten tyde van Abraham. VI. 213, 240 —— verdere aanmerkingen omtrent dit Landfchap. VI. 252, 255. Ecyptenaaren , of delfrrëüten hun beroofd hebben. H. 350. Ecyï-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. si EeypTENAAREN, de Ifraëliten hebben hunne wetten van dat volk niet ontleend. II. 413. welke kennis zy van den waaren <ïod hadden, ten tyde van Jofeph. VI. 24S* r m. ■■> of zy, ten tyde van Jofeph, geene Herders hebben gehad. VI. 250. gefchiedenis van de verlosfing der Ifraëliten uit dat Landfchap. VI. 265. . hoe God hun fmaad van de Ifraëliten afwendde. VI. 307. Enui), hoe zyn gedr3g is aantemerken. III. 141. — — verlost Ifraël. VI. 321. Ela , wanneer koning over Ifraël wierd. II. 108. Eli beftraft zyne zoonen te zacht. II. 71. waarom God beflooten ,had , zyne zoonen te verderven. II. 377. Hogepriester en Richter onder Ifraël. VI. 344. Elia wierd door Raavens gefpyst. III. 96. V. 178. —— kondigt Achab eene driejaarige droogte aan. IV. 34. V 176. doet 450 Propheeten van Baal ombrengen. IV. 36, 37- — wenscht te moogen fterven. IV. 4r. — doet 2 Hoofdlieden met hunne ma^fchap, door hemel - vuur omkoomen. IV. 42. V. 189. — .. zyn Wonderwerken verdeedigd. V. 172. Elia is onder Ifraël geen onbekend perfoon geweest. V. 177- verzorgt de weduwe te Sarepta van Meel en Olie. V. 179. en maakt haar kind wederom levendig. V. 180. —— doet door hemel - vuur het brandoffer enz. ter befchaaming van de Baals Priesters verteeren. V. 182. . in wat opzicht hy voor den wagen van Achab heer,en liep. V. 185. —— gaat 40 dagen en 40 nachten zonder fpys te gebruiken. V. 186 ——— vaart met een Onweder ten Hemel. V. 190-195. Elimelech , hoe deeze een F.phrater genoemd kon werden. II. 70. Elisa , aanmerkingen om- . trent zyne voorzegging noopens den Syrifchen Koning Benhadad. I. 234-236. V. 107. noopens Gthazi. I- 243- het zalven van Jehu , op zyn bevel, gerechtvaardigd. IV. 22. ftraft 42 kleine jongens te Bethel. IV. 44. VU. 76. of aan Naaman toege- ftaan hebbe, den Afgod Rimmon aan te bidden. IV. 47. V. 205. —— zyn gedrag met Gehazi. IV. 52. —- zyn verder gedrag verdedigd. IV. 53- .. - verzoeke om twee deelen van den geest van Elia. V. 191. — roept den ten HemelG 2 vaa-  $2 BLADWYZERDER vaarenden Elia achter naa. V. 192. Elisa maakt htt water te Jericbo gezond. V 195. * zyn ontmoeting by Bethel. V. J90 * verzorgt her le er des Koningen van Ifraël, Juda en Edom , op eene wonderdaadige wyze, van water. V. 197. ■1 vermenigvuldigd wonderdaadig een kruike met Olie. V. 200. —— wekt den zoon van een Sunamitifche vrouwe uit den dooden op. V. 200, ——— maakt een pot met moeskruiden, welke doodlyk waaren geworden, gezond. V 204. ■—— fpyzigt 200 menfehen met 20 geriten brooden. V. 205. —— geneest Naa'man van zyne melaatsheid. V. 205. VII. 77m—- doet yzer dryven. V. 207. Host Samara. V. 208. derft. V. 208. » een Man , door het nanraa'ktn van zvn gebeente, levendig geworden. V. 209. *w— verdere aantekeningen omtrent hem. VII. 77. Elymas , de Toveraar. door Paulus met blindheid geO-iagen. IV. 139. VI. 125. Emim, die Ana, in dewoes- ■ tyne, vond Gen. 36: 24. is Onzeker, wat daar door verftaan word. VI. 23S. . emmaus.waargeleegen.IV 2fO 1 Emmau gai\g...rs , hoe zy Jtfu^ , in t eerst niet kenden. VI. 41. Enakim , of Jofua dezelve g he< 1 en al hebbe uitgeroeyd. II. 65. Endur , aanmerkingen omtrent de Toveresfe aldaar, II. 292. Eneas , een zeker perfoon van dien naam te Lydda, door Petrus, geneezen. VI. 120. Encel , Jefus door eenen Engel, in zyn lyden, verfterkt. V. 355. Engelen, Of God óudstyds derzelver dienst gebruikte in het openbaaren van voorzeggingen. I. 107. aant. het geen de Bybel van derzelver beftaan en werkingen leert , ftryd niet met de Rede. II. 254. ■ hun beftaan beweezen en verdedigd. II. 256. hun werkingen op onze be eden wereld beweezen en ver leedigd,. II, 260. de VoórriaSrofte voor- be 'den van hunne verfchyninyen uit Ac Heilige Schrift, opgegeeven. II. 261-274. * < f zy wonderwerken hebben kunnen doen. IV, 345, 347Ephod , wat beteekent. Hf. Sn. Esau, aanmerking omtrent de geflachtlyst van zyne Nakomelingen. I, J34. omtrent de berichten van Mofes,  VOOR NA AMSTE ZAAKEN. s* Mofes, nopens zyne vrouwen. II. 17. VI. 229. Esau , wanneer hy in Seir gewoond hebbe. II. 10. . hy wkrd geheel ros gebooren. En jacob hield zyne verfenen. V. 13. * of hy nooit naar IfaSks voorzegging, aan jacob is onderworpen geweest. VI. 231. Esra, wanneer te Jerufalem gekoomen zy. II. 129. 1 wie by zyne tweede reize naar Jerufalem met hem optrokken. II. 129. *> waarom hy de huwly ken met vreemde vrouwen vernietigde !II. 178. —— is de fchryver niet van de Boeken van Mofes. VIII 7. « de echtheid van dit Boek verdeedigd. VIII. 70. *f— de gefchiedenisfen, in dat Boek, verdeedigd. VII. 190-200. Esseenen , welk eene Seéte deeze onder de Jooden, geweest zyn. IV. 118. Esther, de gefchiedenisfen, in dat Boek vervat, verdeedigd. VII 134-184. —— echtheid van dit Boek verdeedigd. VIli. 80. Etham, of dezelfde plaats is ■ met Sur. IV. 228. Euangelisten, fchynftrydig. ] heden in dezelven onderzogt. IJ. 167, enz m—™*» hebben onafhanglyk van eikanderen ge» fchreeven. V. 305. — verdere aanmerkin¬ gen omtrent hunne fchriften. VI. 156, 175. Euangelisten , aanmerking omtrent hunne Harmoniën. VII. 209. Euargelium. Deszelfs leer heeft veel toegebragt tot befchaaving en verbeetering van het menschdöm. li. 60. — — In welken zin het zelve eene verborgenheid word genoemd. I. 150. Euthraat , of de Ifraëliten a! het land van dee^e rivier af tot aan den Nyl beflaagen hebben. II. 389. Eutïchus, werd dood opgenoomen. II. 225. door Paulus weder in het leven herfleld. VI. 130! EzEcmëL , eenige bedenkelykheden , omtrent zyn Tempel, opgelost. Hl. 104. > eenige handelingen van hem. Kap. 3:1. 4.- I2, 15- 5: 1-4- 12: 3-7. 'ver' dedigd. III. 206-210. VII. 185. wanneer heeft beginnen te propheteeren. IV. 190. aanmerkingen over zyn vierde Hoofdftuk, enz. IV. 191. aanmerkiegen omtrent zyn Boek. VIII. 109. zel , daar op te ryden , niet ongewoon by de Oosterlingen. IV. 87. G 3 P.  <4 BLADWYZER DER F. Feest van de vemieuwinge des Tempels, wanneer inviel. V. 349. Filippi, welk deel van M3cedonien geweest zy. IV. 261. Fundament , op welk de Geloovigen gebouwd zyn. II. 232. r °' VTadauenen. Jefus geneest in derzelver Land de Bezetenen. VIL 253. GAMALiëL , aanmerking omtrent zyn raad. VIL 360. aant. Gaza , in welken zin woest genoemd. IV. 261. Gebouwen in het Oosten , hoedaanig dezelve ingericht waaren. V. 270. Gedalia word Stadhouder van het Land van Juda en Ifraël. Vil, 132. .Geesten , aanmerking omtrent derzelver invloeden, ingevingen en ftille bekendmakingen. I. 6 p- ■ ■ verfchyningen van booze Geesten. II. 292. enz. Gehazi , gedrag van Elifa omtrent hem. IV, 52. Geheugen (Het) van den Mensch kan door God merkelyk verfterkt worden, om nieuwe.aan het verftand ontdekte, waarheden te onthouden. I. 4. Geld , of de Jooden in hun land nooit geen gemunt geld gehad hebben. VI. 220. Geloof, omtrent de Verborgenheden , die in de H. Schrift voorkomen. Wanneer men tot het zelve verpligt zy. I. 154. hoe gevorderd by de Wonderwerken. IV, 343. Geloofwaardigheid der By. belgefchiedenisfen ; waar door dezelve bevestigd word. I. 123. IV. 319, 324, 333- VI. 133-176. ——— der getuigen , van Jefus Opftanding. VI. 39. Geloven. Wat het zelve zy. I. 154. Gelykenis. Hoe Adam eenen zoon naar zyne gelykenis gewan. VI. 202. Gemeenschap van goederen word door het Christendom niet ingevoerd. III. 197. IV. 126. Genade. Hoe dezelve met voldoening beftaan kunne. 1- 45- —— derzelver werking neemt de vrybeid van 's menfehen wilie niet weg. II. 248. Genesis , aanmerking omtrent het verbod der laatere Jooden , om dit Boek niet te leezen. VI. 181. Genoemd te worden , is volgens den ftyl der II. Schrift dikwils zyn. L 99 Gehaakte. Eene door Jefus geneezen. V. 268. Gerar , alwaar Ifaak zyn verblyf nam. VI. 227,229. Geregtigheid. Wat de Godlyke geregtigheid zy. I.46. Ge-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 1$ Geschiedenissen. Dezelve moeten in een Godlyke öpeabaaringgevonden worden : — En op wat wyze dezelve moeten ingericht zyn. I. 80, 84. derzelverSchryvers hebben dezelve met zekerheid kunnen weeten. VI. 156. Gkschieeenïssen van den Bybel, algemeene aanmerkingen omtrent dezelve. VI. 133-138. des O. Teft. of deeze wel zoo oud zyn , als men voorwend. VI. 139, 1 of, als dezelve echt zyn , derzelver Schryvers dezelve hebben kunnen weeten. VI. 141.' of dezelve vermengd zyn met opzettelyke verdichtzels en valfche berichten. VI. 144. 1 " of van dezelve geen gewag word gemaakt by ( oqgewyde Schryvers. VI. U7- 1 Tegenwerpingen te- gen derzelver inhoud op- ( geloscht. VI. j5o. VIL 1-208. ( des N. Tefl. Tegenwerpingen tegen dezelve opgeloscht. VI. 154. VII. 208, enz. Geslachtlysten , in den G Bybel, zyn niet onder de nutteloozedingen te tellen. I. 132. • hoe zy bewaard wierden ; en verdere aanmerkingen omtrent dezelven. IV. 264. G 'e Geslachtlysten van Adaiii :e tot op Ncach. IV. 272. r- VI. 202. — van Noach tot :e op Abraham. IV. 274. —■ ït van Abraham tot op David. IV. 278. — Eenige ande■s re , geduurende dit Tydperk, opgehelderd. IV. '. 275-291. — van Davids Nagedacht tot op de Babylonifche gevangenis, in twee takken voortlopende uit Salomo en Nathan. IV. 291295. — van David, na de ; Babylonifche gevangenis tot l op Jefus. IV. 295, 296. -—— van Jefus , tegen: werpingen daar tegen, op1 geloscht. IV. 297. Geslachtrekening van de H. Schrift, verdeedigd. IV. 263. b Gesneedenen , aenmerking omtrent dezelven. III. 154. Gesur , welk een Land gel wecst zy. III. 355. Getallen in den Bybel; daar in kan ligtelyk een fout zyn ingeiloopen door de affchriften. II. 89. Gar-hzemane , Jefus gebed aldaar. VIL 230. Getuigen, vereischtens van hunne geloofwaardigheid. !V- 319, 325■ 1 w Jefus opftanding zyn geloofwaardig. VI. 39. Getuigenissen. Deeze zyn nodig , om ons verzeekering te geeven dat de Openbaaring van God Zy. I. 90-92. Hoe dezelve onderfcheiden worden. I. aldaar. Geweetsns-dwang word in ie  56 BLAD WYZER DER de H. Schrift niet verdeedigd 111. 133. Gezigtkündïge waarheid ; welke is. III. 3. Gibea, een algemeene naam van eenen heuvel. IV. 248. Gideon , hoe veel zoonen van hem de Burgers van Sichem gedood hebben. II. 68. . verdeedigd. III. 310, ■ omtrent zvn Vlies. V. 158. verlost de Ifraëliten. VI. 325- God, hoe voor kan koomen als die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen , — daar Hy elders zegt, dat de zoon niet draagen zal de ongeregtig heid des vaders. II. 29. » , .. hoe de Oudften van Ifraël God, die anders on- 1 zichtbaar is, zagen. II. 33- — ■- hoe aan Hem berouw kan worden toegefchreeven. II. 75, 305. —r . hoe Hy den Godloozen befpot. II. 138. m.—- hoe alles aan zyn oogmerk ondergefchikt is. II. 139- m de H Schrift boezemt geen lichaamelyke denkbeelden of zinlyke begrippen van God in. II m. in welken zin de H. Schrift aan God Hartstochten toefchryft. II. 312. . 1 tegen zyne onverander lykheid en almagt word niets in de H. Schrift geleerd. II 3H- noch tegen zyne alomtegenwoor¬ digheid , alweetenheid en heiligheid. II. 319 . noch te^en zyn gerechtigheid. II. 356. God , hou. Hy gezegd word de menfehen te v. rharden, te verblinden , enz II. 321. met opzicht op i'harao. II 323. op David. II 3' 6 of Hy getoden heeft Menfehen te offeren. II. 328. ■ of Hy gezegd kan worden te zweertn , en den menfehen zekere kunften en wetenfehappen te leeren. II. 392. Godgeleekdheid , de H. S. ftemt met de Natuurlyke overeen. II. 304. Godlykheid der Openbaaring , hoe de Prophi eten daar van , als dezelve aan hun gefchiede , konden overtuigd zyn I 194. der H. Schrift word door de voorzettingen beweezen. 1 205-209. Tegenwerpingen tegen dit bewys opgegeeven en opgeloscht 1. Uo-243. Godsdienst (de Natuuhlyke) In welken zin dezelve volkomen en niet volkomen gezegd kan worden. I 50-56. ■ in hoe ver dezelve onveranderlyk genoemd kan worden. I 56. ———— dezelve by verfcheidene Deïsten als onnut en fch3delyk gehouden. I. 16-18. GoDiPKAAKEi-, Aanmerkingen om-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 57 omtrent derzelver geiteldheid by de Heidenen. I. 216, 217. Godspraaken , Croefus en Pyrrhys hebben eens de dubbelzinnigheid van dezelve tot hun nadeel ondervonden. I. 217. en aant. • de Heidenfche hiel¬ den op , toen het Christendom doorbrak. I. 218. Godsregeering , zoodanig was de ftaat der Ifraëliten. IV. 8. deeze bleef ook ftand houden onder de Regeering der Koningen. IV. 40. aant. VI. 351. GonzALicHEio , op dezelve hebben de Verborgenheden veelerlei invloed. I. 155. Goliath. Eenige byzonderheden nopends deezen Reus. III. 88-90. ■ hoe hy 40 dagen lang het Ifraëlitifche leger kon uitdagen. VI. 369. Goochelaars , verhaal omtrent deezen in Indien door Tavernier. V. 131. Grieken, dreeven reeds lang voor Mofes tyd Koophandel met de Fenicïers VIII. 35- Grieksche woorden, hoe zom. tyds in den Hebreeuwfchen Bybel woorden voorko~ men, die uit het Griekfch ontftaan. VIII. 35. Groeten en wedergroeten, is in de H. Schrift niet verbooden. III. 152. H. H aanen, of er te Jerufalem waaren. VII. 239, Haas , of dezelve herkauwt. 111. 58. Haat, in de H. Schrift niet gebooden. III. 139. Haaten, in wat opzicht Jefus wil dat men zyn leven zelfs haaten zal. III. 153. Hadrianus, aanmerking omtrent zyne wonderen. IV. 361. Haman , zyn gefchiedenis. VII. 15 r, enz. Hanani , de f'ropheet, verdedigd. IV. 27. HANBELINGtN der apostelen , aanmerking omtrent het oogmerk van dat Boek. VI. 176. — derzelver geloofwaardigheid verdeedigd. VII. 343. Harad, wanneer, en waarom de Koning van die Stad verdelgt is. VI. 291,292. Harmonien der Euangelisten, aanmerking daar omtrent. VII. 209. Hartstochtfn , in welken zin deeze, in de H. Schrift, aan God worden toegefchreeven. II. 312. Hasael als Koning van Syrien door filifa aangekondigd. II 109. hoe hy alle de dagen van Joahas Ifraël verdrukte. II. 118. Heerschatpy , willekeurige, word in de H. Schrift niet geleerd. III. 214. HebreSn (Het Land der) H waarom  5S BLADWYZER DER waarom Jofeph het Land Canaan , dus noemde. IV. 219. Hebreeuwsche taal. Aanmerkingen omtrentdezelve. I. 124, 125. Hebron , hoe deszelfs Koning mede kon zyn onder die, weJke Jofua deed ophongen. II. 65. hoe deeze Stad Calebs erfdeel kon zyn, en echter vervolgens behooren onder de Steden van de Leviten II. 6S. —— bedenking , omtrent den naam van "die Stad. IV. 215. = aanmerking omtrent deeze Stad. VIJL 24. Heidenen. Derzelver kennis en zedelyke toeftand, zonder de Openbaaring , was zeer ellendig. I. 10, n. veele verfchïilenden gevoelens , over het hoogde goed , onder hun , door Varro opgegeeven. I. 27. aant. Dezelve hebben het berouw en de boetvaardigheid opgegeeven als het besté middel ter verkryging van vergeevinge der zonden. L 31. aant. Schoonze fomtyds begreepen , dat andere middelen, behalven berouw , nodig waaren. I. 32. ' zy fiemmen de zwak- • heid der rede toe. I. 52. —— de laatere Wysgeeren onder hun vertoonen in hunne Schriften opgeklaar- j de begrippen van den Godsdienst. I. 53. 1 Heidenen. Dezelve hebbendoor de vroeglte verfhooijing der Jooden veel gelegenheid gehad, om tot de kennis van den waaren God te geraaken I. 67. —— zwaarigheid , nopens derzelver zaligheid opreloscht. I. 68-70. De Verborgenheden van het Christendom zyn van hun niet ontleend. I. 157. —— Dezelve hebben zelve de mooglykheid van eene vereeniging der Godheid met de menscbheid erkend. I. 172. ——■ zy hebben in hunne Mythologie eenig denkbeeld van de mooglykheid der Opftandinge der dooden gehad : fchoon zommige anders veele tegenwerpingen tegen dezelve in brasten. I. 175 en 183. aant. ——- aanmerking omtrent de wonderwerken, die onder hun zouden gefchied zyn. IV. 356. hebben eene algemeene verwagtinge gehad, dat er een doorluchtig perfoon zoude gebooren worden. VI. 165. Getuigenisfen van hunne Wysgeeren en Schryvers aangaande Jefus. VI. 171. Heilige Schrift, zie Bybel. Heldendeugd , waar in be- Iraat. in. 213. Hemel-stem, aanmerking omtrent dezelve. V. 354. Hemelvaart van Jesus , van waar gefchiede. II. 220. Hk-  S CHK.Y VEREN EN SCHRIFTEN. 59 Hemelvaart van Jesus , de Gefchiedenis daarvan, verdeedigd. VI. 77-81. VII. 343- t van Elia. V. 190-195. Henoch , door God onmid- delyk ten Hemel opgenoo- men. VI. 203. »■ zyn voorzegging. VIII. 34- Herderen, de geboorte van Jefus aan denzelven bekend gemaakt. V. 246. Herders-koningen, wat van dezelve te denken is. VI. 254- Herhaalingen van eene en dezelfde zaak , welke nodeloos zoudenzyn, komen in de H. Schrift niet voor. I. 122-130. Hermon, hoe deszelfs daauw kon neerdalen op de bergen Zions. IV. 255. Herodes , aanmerking om. trent zyn kinder-moord te Bethlehem. V. 252. waarom hy zich , in zyne laatfte ziekte , naar de gezondbron Kallitrhoë liet voeren. V. 323. Herodes Agrippa , aanmerking omtrent zyn dood. VII. 377. Hesbon , tot wat Stam behoorde. IV. 230. Hiram , de konilenaar , uit welken Stam deeze geweest zy. II. 94- — voorziet David van bouwftoffen. VII. 3. Hiskia , hoe na de wegvoering der 10 Stammen , hy noch Ephraim en Manasfe tot het Paasch-feest kon noodigen. II. 123. Hiskia verdeedigd. III. 381. op eene wonderdaadige wyze geneezen. V. 214. zyn Regeering. VII. 104. Hongersnood , hoe lange dezelve ten tyde van'Achab geduurd hebbe. II. 241. Honig, wilde honig is niet de honig van Byën. VI. 363. Hoofdman , te Capernaum, zyn knecht, door Jefus, geneezen. II. 174. V. 261. 1 Cornelius , bekeerd. VI. 121. VIL 37(5. Hooglied van Salomo , of het zelve de geestelyke vereeniging van Christus met zyne Kerk beheke. I. 295-300. aanmerking omtrent het Canonyk gezag van 'dit Lied. I. 297. aanhaaling van eenige plaaizen uit het N. T. 'in welke op dit lied toegefpeeld word. I. 297. verdere aanmerkingen omtrent het zelve. VIII. 101-10 4. Hoogste goed. Defzelfs natuur kent de mensch niet meer in zynen tegenwoordigen toeftand. I. 27. Opgaaf van veele verfchillende gevoelens hier omtrent onder de Heidenfche Wysgeeren door Varro. I. 27. aant. Hoogten , onder Ifraël , waaren onderfcheiden. II. 107. Hor, welk een gebergte zy. IV. 234. H 2 IIORES ,  6a BLADWYZER DER Horeb, was de naam van het geheele gebergte , waartoe de berg Sinai behoorde. II. 54. Hoseas , hoe deeze eene vrouwe der hoereryen moest neemen. II. 349. Hoveling, een Koninglyke, door Jefus, te Kana , geneezen. V. 318, Hulda, aanmerking omtrent de voorzegging van deeze Prophetesfe, nopens Koning Jolia. I. 238. Hüsai , waarom David hem tot Abfalom deed overgaan. III. 365. Huwlykkn met de huisvrouw zyns broeders , in welken zin by de Ifraëliten verbooden zyn geweest. II. 38. ——— van eenen broeder en zuster waaren verbooden, fchoon T ha mar a! aan Ammon den voorflag mogt doen , om haar van hunnen Vader ten huwlyk te vraagen. II. 38. met vreemde vrouwen, waarom Efra wilde , dat die verbrooken zouden worden. III. 178. —— der Aardsvaieren , of dezelve bloedfchandig zyn geweest. III. 167. Hysop , hoe by de laaving van Jefus, aan het kruis, gebruikt. II. 218. —— verdere aanmerkingen omtrent dit gewas. III, 126. I. Idioten, welke waaren. II, 33<5. Inbeelding , welk eenen invloed dezelve gehad hebbe in het doen van wonderwerken. IV. 343. ImmanuSl , wat deeze naam uitdrukt. I. 308. IsaSc verdeedigd. III. 335. —— zyn verblyf te Gerar. VI. 227, 229. hoe in zyn zaad alle volkeren der aarde gezeegend zouden worden! VI. 228. —— hem word een zegen van vruchtbaarheid gefchonken. VI. 229. hoe Rebekka zynen vaderlyken zégen op Jacob deed komen. VI. 231. Isboseth. Davids gedrag omtrent hem onderzogu III. 350. Ismacl. Een merkwaardige voorzegging aangaande hem en zyne nakomelingen, is in de Saraceenen en Arabiers tot heden toe naauwkeurig bewaarheid. I. 202. ÏSMAëLITEN en MlDIANITEN, hoe deeze naamen met elkaar verwisfeit kunnen worden. II. 19. IsnAël, de Koningen van dat Ryk , zoo genoemd , zyn doorgaands aanvallers in de Burger-Oorlogen , met het Ryk van Juda , geweest. IV. 26. ——■ voorbeelden van wreedheid komen meer voor in dat ryk , dan in dat van Juda. VII. 84. hun Ryk neemt een einde. VII. 98. IsRAëLiTEN. Hunne voornaamtte  VOORNAAMSTE ZAAKEN. <5i naamfte Lotgevallen zyn alle te voren door Goddely. ke Voorzeggingen bepaald. I 198-202. IsRAëLiTiav. Wie derzelver in Canaan, volgens de Goddelyke bedreiginge, niet zouden koomen. lh 45- ——- hoe veele van dezelve, die zich aan den dienst van Baal-Peor verbonden, wegens deeze misdaad omgekoomen zyn. II. 47. of hun verbooden waare uit andere Stammen vrouwen te neemen. II. 52. ■ hun heeft nooit iets in de woestyne ontbroken. II. 53- ■ welk een gedaante hun Staatsbeftier had. II. 57., of zy de Egyptenaars hebben beroofd. II. 350. •—— hun aanneem ing, boven de Heidenen , is in God geen eenzydig gedrag. II377- God ftraftehun, in de woestyne, niet te hard. II. 379- hun vermenigvuldiging, in Egypte , is niet ongelooflyk. III, 55. VI. 257. zy waaren de verlicht- fte onder de oude Volken. III. 14. —— hunne afzondering van andere Volken , was geen Staats-gebrek. III. 182. —— hun was nergens de verkeering met andere volkeren verboden. III. 184. Israêliten , hun charakter in Egypte. III. 275. waarom zy eenen Koning begeerden. III. 327. hoe lang zy in Egypte gewoond hebben. IV. 171175- hun reis op den weg der Schelfzee, om het land der Edomiten. IV. 229. ——— hun doortogt door de Roode-Zee. V. 50-84. worden met Kwakkelen gefpyst. V. 90. met Manna gefpyst. V. 99-105. worden door vuurige Slangen gebeeten en door de kopere Slang geneezen. V. 132. hunne kleederen verouderden niet, in de Woeilyne. V. 144. hun doortogt door den jordaan. V. 146. hun toeftand in Egypte. VI. 252-258. zyn van de Egyptenaar*- niet afkomftig. VI. 252. of zy de heerfchappy in Egypte gehad hebben. VI- 255 worden , door foairai. gen , al te zeer vernederd. VI. 255. welk een Egyptifche Koning hun heeft onder- drukt. VI. 256. de gefchiedenis van hun verlosfing uit Egypte. VI. 265-268. hoe zy der Egyptenaa- ren gruwel offerden. VI. 266. 2yzyn om geen onreine H 3 ziekte  62 BLADWYZER DER ziekte uit Egypte verdree- vt-n. VI. 2.66. Israêliten zingen, na hunne ve vlosfing, eenen Lofzang. VX 268. —— hun togt door de Woe- ityne. VI. 269. hoe zy zo fchielyk, in dt; Woeilyne, gebrek aan vlue?ch en fpyze hadden. VI. 269. worden door de Amalekiten overvallen. VL 271. —— hunne vyanden, door ongedierte, voor hun aari. gezicht verdreeven. VI. 27 5- » hebben het Land be- zeeien , in al die uitgeltr< ktheid , als hun beloofd was. VL 276. VIL 9. van waar zy in de W')tUyne zoo veele kostbaitre waaren hadden. VI. 277. *^— zondigen met het gou. den Kalf. VI. 277-280. 1 1. hoe-groot de fchatwas, die door hun opgebragtwas geworden, tot opbouw van de» Tabernakel. VI. 281. ■ ■ hoeieeren metdedoch• teien der Moabiten. VI. 297- hun gefchiedenis onder : Jotaa. VI. 305. Onder de Richters. VI. 313. Onder de Koningen. VI. 354. ——- zy waren ten tyde van Eli niet dienstbaar aan de Philifiynén. VI. 346. Ook niet ten tyde van Saul. VL 355- lyden dikwils veele nederlaagen, maar herftel- len.zich telkens. VI. 248 Israêliten verkonden zeer , wel de kunst om yzer te bewerken. VI. 300. toeltand der Ifraëliten , on2. Jehovah. Of God met deezen naam aan de Vaderen niet zy bekend gewi:est. II. 24. Jehu, door wien deeze tot Koning over Ifraël gezülfd zy. II. 109. ■ niet te onrecht, op bevel van Eliza gezalff. IV. 22. zyne verrigtingen. VII. 82- Jeh»  64 BLADVVYZER DER Jehu zyn huis neemt een einde. Vil. 93. Jephtah , aanmerkingen omtrent zyne gelofte. II. 331. . verdeedigd, III. 312. Richter onder Ifraël. VI. 332. Jeremias, in welken zin hy voor het Joodfche volk niet bidden mogt. II. 150. —— wanneer hy het bevel om banden enz aan den Koning van Edom enz. te brengen, volbragt hebbe. II. 150. —— aanmerking omtrent zyn handel wyze ten aanzien van den valfchen Propheet Hananja. H. 150. '. eenige figuurlyke handelingen van hem verdeedigd. III. 205. <■ zyn gedrag verdeedigd. VII. 125-132. ■ 1 ■ aanmerkingen omtrent zyne Boeken. VIII. 108. Jericho , hoe de vloek van Jofua nopens de herbouwing van die Stad genoomen moet worden. II. 66. . de poorten van die Stadftorten in. V. 150. —— verdere aanmerkingen. VI. 308, 3*>9- Jerobeam, hoe deeze gezegd kan worden van God tot Koning gefchikt te zyn. II. 159- . is door den Propheet Ahia , niet tot opftand, aangezet. IV. 15. . word , wegens invoe- ringe van denKalverdienst, door Ahia bedreigd. IV. 18. Jerobeam zyn hand verdort, en de Altaar , door hera opgericht, fcheurt, op eene wonderdaadige wys van een. V. 170. word van de 10 Stammen tot hunnen Koning verkooren. VII. 56. — zyne verrichtingen. VII. 57. 59. de II. Koning van Ifraël. VII. 93. Jerüsalem. De Voorzeggingen van Jefus , nopens de verwoesting van deeze Stad, zyn naauwkeurig vervuld. 1. 201. —— deeze Stad was aan Juda en Benjamin gemeen. II- 63. op welken dag door de Chaldeën werd ingenoomen. II. 124. hoe gezegd kan worden , dorpswyze bewoond te zullen worden. II. 129. —— door David , volkomen, bemagtigd. VII. 3. door Nebukadnezar belegerd. II. 123, 124. door Nebukadnezar verwoest. VII. 133. Jesaias , eenige figuurlyke handelingen van hem verdeedigd. III. 202. aanmerkingen omtrent zyn Boek. VIII. 104. Jesus. Zyn geboorte dag word te onregt op den 25 December bepaald I. 135. Het gevoelen der Turken omtrent hem. I. 148. aant. —— De voornaamfte tegenwerpingen , tegen de verboi«  VOORNAAMSTE ZAAKEN, 6S borgenbeid zyner menschwordinge , opgeloscht. I. 170-174Jesus. Daar zyn Voorzeggingen in 't O. Teftament, die in Hem en zyn ryk vervuld zyn. I. 244, enz. De voornaamfte van dezelve onderzogt ; —— als Gen. 3: 15. I. 247. Gen. 12:3. en 22:18.1. 254. Gen. 49: 10. I. 258. Num. 24: 17. 1. 266. Deut. 18: 15. I. 269. 2 Sam. 7: 12-16". Xt 273. Pfalm 2. I. 276. Pfalm 16. I. 280. Pfalm 22. I. 283. Pfalm 41: 10. I. 28S. PJalm 45. I. 287. PJalm 69. I. 288. PJalm 110. I, 290. Pfalm 118: 22, 23.1. 294. Hooglied. I. 295. Jejaits 6: 9, 10. I. 300. Jef. 7; 14, J. 303. Jef. 8: 23. 9: I- I. 308. lef. 9- 5.6. I. 3ri. Jef. 11: 1-11. ï. 313. Jef. 28: 16. I. 316. jef- 35- I- 317. W- 40: 3-5- I. 319- JeJ. 42:1-4. 49: 6. 44: 3-5- I. 321. Je/. 52: 13-15. en Cap. 53. I. 323. Jef. 55: 3-5- I. 326. Jef. 59: ao, 2i. I. 328. Jef. 61:1. en 65: X. I. 329. erem. 23: 5-7. en 33: 14-16- I. 331. ■ Jerem. 31: 15. en 31-34- I- 334- ■ Ezech. 34: 23, 24. I. 336. Dan. 2: 44, 45. I. 337. Dan. 7: 13, 14. I. 340. Dan. 9: 24-27. I. 342. Joêl 2: 28. I. 362. Amos 9: 11, 12. I. 364. Micha 5: ï. I. 365. Habak. 2: 3. I. 369. Ilagg. 2: 7-10. I, 371. Zach. 4: 7. tn 6: 9-15- I. 374* Zich. 9: 9. L 375. Zach. lU 12, 13. I. 378. Zach 12: 10. I. 380. Zach. 13: 7. I. 383. Maleach. 3:1.4:5, 6.1. 385. Jesus , aanmerking omtrent zyn Godlyk Zoonfchap. I. 279. » heeft niet met opzet duister gefprooken. I. 302 . aanmerking omtrent zyne intrede in Jerufalem op eene Ezelinne. I. 377. ■ hoe lang hy in de Woeftyne is verzocht, geweest. II. 170. V. 260. VII. 248. wanneer hy begonnen heeft te prediken. II. 171. wanneer hy zyne eerfte Leerreden gehouden heb. be. II. 172. — wie hy door reinen van harten ver ftaat. II. 172. in hoe verre hy de Eeden verbied. II. 173. geneest eenen Melaat- fchen. II. 173. V. 260. geneest den knecht des Hoofdmans te Capernaum. II. 174. V. 261. geneest twee bezetenen. II. 175. V. 267. wanneer zyne ver- heerlyking gefchied zy. II, 181. 1 Jesus  66 BLADWYZERDER Jesüs vervloekt een vygeboom. II. i83; IV. 112. V. 303. ■ in welken zin hy fpreekt van het drinken van den vrucht des wynftoks in 't Koningryke zynes Vaders. II. 188. —— voorzegt de verloochening van Petrus. II. 188. » hoe hy zyn discipelen beveelt zich van zwaarden te voorzien. If. 189. -— tot wien hy eerst, na zyne gevangenneeming, gebragt zy. II. 191. — welken drank men aan hem op Golgothagegeeven hebbe. II. 195. —— tegenftrydigheden , in de gefchiedenis zyner Opftandinge, opgeloscht. II. 196-203. ——'hoe hy de Koning der Kerke zy. II. 204, —- wanneer hy den Tempel van koopers enz. gezuiverd hebbe. II. 204. —— wanneer hy gekruist is. II. 205. — aanmerkingen omtrent de duuring van zyn Koningryk. II. 207. —- of hy het Pafcha, te gelyk met de Jooden , gegeeten hebbe. II. 211. VII 228. fpyst eene groote fchaa- re wonderdaadig. H. 213 V. 280. —- hoe hy over Gods ver- laatinge klaagt. II. 215. * welke vrouwen by zyn • kruis hebfcen geftaan. II. 217. Jesus, hoe zyne Discipelea alles verhaten hebben II 218. waarom Maria hem, even na zyne Opftanding, niet mogt aanraaken. II. 219. ■ ■ waar van daan hy is ten Hemel gevaaren. II. 220. — door den Duivel verzogt. II. 295. V. 260. wat het oogmerk was van zyne komst. II. q8o III. 181, 211. IV. 83? —— zyn zedeleer verdeedigd. III. 152, enz. IV. 96. — zyn Charakter opgegeeven en verdeedigd. IV. 57» ««2. " zy". oogmerk was niet om een aardsch Koningryk; opterichten. IV. 75, enz. — is geen Dweeper geweest. IV. 78. van welk een Koning- ryk hy fpreekt. IV. 79. —-— zyn intreede in Jerufalem , op een Ezel , was geen blyk, dat hy een waereldsch Koningryk bedoelde. IV. 86. —— zyn yver in het reinigen van den Tempel, door het uitdryven van de Verkopers , enz. was geen bewys dat hy een aardsch Koningryk wilde oprichten; —zo min als zyne harde reQenen ,» tot de Pharizeën gevoerd, iv 88-92. -— wat hy verflaat door het huis van zynen Vader, tra. IV. 94. Jesuï ,  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 67 Jpsus, waar het verraad van Judas in belfond. IV. 95. <—— aanmerking, over zyn uitroep tot God , aan het kruis. IV. 95. — op welk eene wyze zyne broeders noch in Hem , noch in zyne wonderwerken geloofden. IV. 99. »■ Hy heeft zyne Moeder niet verloochend , noch onbetaamlyk behandeld. IV. 101-108. -1 of hy zyne menfcbely- ke afkomst geloochend heeft. IV. 102. —— of hy zyne Moeder ontkend heeft. IV. 103. ' hoe men zyne berisping van zyne Moeder hebbe op te vatten. IV. 105. zyne verrichtingen op de Bruiloft te Kma. IV. 107. V. 314. ■ 12 jaaren oud, vinden zyne Ouders hem in den Tempel. IV. 107. ——— zyn gefprek met de Samaritaanfche Vrouw. IV. 110, » zyn gedrag omtrent de vrouw, in overfpel gegreepen. IV. 114. —— heeft zyn on.werp van hervorming en zedekunde niet van de Esfeenen geleerd. IV. 117. — van welk eene befchryving , by zyne geboorte, Lukas fpreekt. IV. 199. —1 ■ wanneer gebooren is geweest. IV. 201. —- of Hy, in eigenlyken zin, Broeders heeft gehad. IV. 307. Jesus algemeene Tegenwerpingen , tegen zyne Wonderwerken. V. 232. VII. 215. waarom hy fomtyds verbooden heeft zyne wonderwerken bekend te maaken. V. 234, waarom hy niet eerder, dan hy gedaan heeft, en waarom hy zoo veele wondewerken heeft verricht. V. 235- zynewonderbaare Ont- vangenisfe en Geboorte uit eene Maagd. V. 241-245. zyn Geboorte aan de Heidenen en Oosterfche Wyzen bekend gemaakt. V. 246. Wonderen by zynen Doop voorgevallen. V. 256. VII. 312. geneest de Schoonmoeder van Petrus, van de koorts. V. 262. (tilt den itorm op Zee. geneest eenen geraakten. V. 268. VII. 251, wekt het dochterken van Jaïrus, uit den dooden op. V. 271. VII. 254. geneest eene bloed- vloeijende vrouwe. V. 274. — geneest twee blinden. V. 277. geneest een mensch met een verdorde hand. V. 279. wandelt op de Zee. V. 2,84. ontmoeting met eene I 2 Ka-  68 BLADWYZÊRDER Kananeefche vrouwe. V. ' 288- Jesus word op den bergTabor verheerlykt. II. i8x. V. 289-296. —— gent est eenen maanzieken. V. 297. doet, in eenen visch, eenen Stater vinden. V. 300. . geneest eenige Blinden by Jericho. V. 302 —— dryft eenen onreinen Geest uit eenen mensch in de Synagoge te Kapernaum. V. 304. VII. 249, enz. —— geneest eenen Dooven. V. 304. geneest eenen Blinden te Bethfaida. V. 305. ■ gaat door het midden , van de burgers van Nafa- rcth, door. V. 306. —— verzorgt aan Petrus eene groote Vischvangst. V. 305. —— wekt eenen Jongeling, te Nain , uit den doodeu op. V. 308. —— geneest eene achtien- jaarige kranke. V. 310. —— geneest eene Water- zugtige V. 312. — geneest 10 Melaat- fchen. V. 313. « geneest te Kana eenen Koninglyken Hoveling. V. 318. ——- geneest eenen 38 jaarige kranke in Bethesda. V. 319. —— geneest eenen Blindgeboorenen. V. 325. —— wekt Lazarus, uit den dooden op. V. 327-352. Jesus , aanmerking omtrent de Hemel-ftem, welke hy, kort voor zyn Lyden , hoorde. V. 353. zweete bloed. V. 355. door eenen Engel ver. fterkt. V. 355. . aanmerking omtrent zyne gevangenneeming, V. 357- geneest het oor van Malchus. V. 360. wonderwerken by zynen dood onderzogt. V. 362-381. zyn Opftanding ver- deedigd. VI. 1-76. is waarlyk geftorven, en niet maar in een flaauwte geweest. VI. 26. zyn zyde doorfteeken, — dit was uit zynen aart doodlyk. VI. 26. of hy, na zyne Opftanding , Hechts eenige weinige reizen, en aan weinigen verfcheenen zy. VI. 36. VIL 264. —— waarom hy , na zyne Opftandinge , alleen aan zyne Vrienden verfcheenen is. V'- 47-5a. of Pilatus zyn lykwel aan Jofeph mogt fchenken. VI. 60. —— of hy door de geflooten deuren komen kon. VI. 67- —— of uitheemfche Schryvers ook van zyne Opftanding gewaagt hebben. VI. 68. zyn Opftanding was noch  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 69 noch onnodig noch onmooglyk. VI. 69. Jesus zyn Opltanding was voorzegt. VI. 70, 73. 75- . hoe hy gezegt kan worden drie dagen en drie nachten in 't graf geweest te zyn. VI. 75. . of de Pharifeen van zyne Opltanding niet gcweeten hebben. VI. 76. —— wat het oogmerk van zyne Opftanding geweest zy. VI. 76. .11 de gefchiedenis van zyne Hemelvaart verdeedigd. VI. 77- — getuigenisfen aangaande Hem en zynen Godsdienst , by de Heidenfche en Joodfche Schryvers. VI. 165, 166, 169, 171. . »■ zyn gefchiedenisfen , voorkomende in Mattheus, verdeedigd. VII. 208-245. in Markus. VII. 246-266. in Lukas. VII. 267-305. iri Johannes. VIL 306-343. —— aanmerking omtrent zyne Prediking. VII. 214. omtrent zyne Wonderwerken. VII. 215. toont aan uit den CXden Pfalm , dat hy de Mesfias is VIL 225. ■ ■ voorzegt zyn Lyden', en de verradery van Judas. VIL 226. —— laat het Paasch-maal gereed maken. VIL 228. —— waarfchuwt Petrus. VII. 230. — gaat in Gethzemane. VII. 230. — zyn gebed in Gethze- »ane. VII. 231.234. Jesus word gevangen genomen , en naar Cajaphas gebragt. VII. 237, 259. door Petrus verlogent. VII. 238. tot Pilatus gebragt en vervolgens gekruist. VII. 241-245. of de Vrouwen , van zyn graf wederkeerende, niemand iet zeiden. VIL 2,60. aanmerking omtrent zyn geboorte te Bethlehem, volgens het verhaal van Lukas. Kap. II. Vil. 275. — byzonderheden , welke, na zyne befnydenisfe, door Lukas worden opgegeeven , onderzogt. VII. 280. —— verdere aantekeningen van Lukas, omtrent zyne verrichtingen, enz. onderzogt. VIL 285-305- aanmerking omtrent zyn voorbede voor zyne Vyanden. VII. 301. aant. 1 —— de verhaalen van Johannes omtrent hem onderzogt. VIL 306-343. hoe men kon voorneemen hem in den Tempel te fteenigen. VII. 322. Jethro , of dezelfde geweest zy met Rehuël en Hobab. II. 23. bezoekt Mofes. VI. 274. JiSREëLS bloedfchulden ; wat daar door te verftaan zy. II. 158. Joab , zyn bedryven. III. 353. 372. ■——• of hy de Dichter zy I 3 van  70 BLADWYZER DER van den CXden Pfalm. VII. 225. Joas , welke de naamen zyn geweest van zyne moordenaars. II. 118. —— Koning van Juda. VII. 86, 88. ■ Koning van Ifraël, VII. 87, 88. Job , hoe fmeeken kon om . der kinderen zynes buiks wille, daar reeds alle zyne kinderen gedood - waaren. II. 130. - fpreekswyzen , uit dit Boek , opgehelderd. III. 102. -■ echtheid van dit Boek verdeedigd. VIII. 81-86. Johannes de Dooper, in welk opzicht hy Jefus niet kende. II. 169- ——— of hy den H. Geest alleen op Jefus heeft zien nederdaalen. II. 213. III. 72. ■ hy was geen Bedrieger , noch Dweeper. IV. 67- ~i hy heeft op geen aardsch Ryk gedacht. IV. 70. . heert geenen ee- meenzaamen omgang met Jefus gehad. IV. 71. zyn eerfte getuigenis aangaande Jefus. IV. 71. . hy en jefus hebben niet gezogt elkander groot te maaken by het volk. IV. 72.' > Sabeê'rs, Leerlingen van hun. V. 259. — Flavius Jofephus maakt van hem melding. VI. 167. Johannes, over zyn vraag, door zyne Leerlingen, aan Jefus gedaan. VII. 218. zyn dood. VII. 221. of hy, volgens Markus , allen doopte. VII. 248. aanmerking omtrent de opgaaf, door Lukas, van zyne ontvangenis, geboorte, enz. VIL 272. ; Tegenftrydigheden, die ,. in zyn Euangelium, zouden voorkomen. II. 211-219. Wonderwerken van Jefus door hem befchreeven. V. 313. Johannes de apostel aanmerking omtrent de opftelling van zyn Euangelium. V. 313. VI. 61. VIL 306. of hy erkent heeft- dat Jefus minder wonderwerken gedaan heeft, dan de overige Euangelisten befchreeven. V. 329. ofhetXXIfte Hoofdftuk van zyn Euangelie , we! van hem is. VI. 35. 1 geneest eenen kreupelen. VI. 108. ——— de verhaalen in zyn Euangelium zyn geloofwaardig. VIL 306-343. ———- wat hy door het Woord verftaat. VIL 308. ■■ over de echtheid van het XXIfte Hoofdftuk Van zyn Euangelium. VIL 34o. ■ de echtheid van zyn Euangelie en Brieven ver. deedigd. VIII. 158. ■ de echtheid van zyne  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 7i zyne Openbaaring verdeedigd. VIII. 168-182. Jojachin, Koning van Juda, wanneer aan de regeering kwam. II. 123. Jojachin ook Jechonia en Chonia, Koning van Juda. VII. 123. Jojada, zyn gedrag. VII. 86. Jojada de Hoogepriester, verdeedigd. III. 151. Jojakim, na hem heeft niemand van zyn geflacht op Davids throon gezeeten. II. iSï. Jooden: hun verwerping en verftrooijing te vooren voorfpeld, ook daarna vervuld. I. 201. —— hoe hunne jaaren en daagen rekenden. II. 27. aanmerkingen omtrent de lysten van hun die uit Babel zyn wedergekeerd. II. 127. en die naar Babel zyn weggevoerd. II. 151. —— wanneer zy het recht over Ieeven en dood verlooren hebben. II. 221. ■ of in de vroegfte tyden de leer der ontlerflykheid der Ziele, by hun bekend is geweest. II. 252. " hebben , van ouds, hunne Godsdienst-plegtigheden niet van andere volkeren ontleend. VII. 116. • hun Lotgevallen geduurende de Babylonifche gevangenis. VIL 134, enz. • door Esther, op eene zonderlinge wyze, gered. VII. 164, enz. —— krygen van Cyrus vryneid om naar hun Vaderland - te rug te keeren. En de gevolgen daarvan. VII. , 191, enz. ; Joram , Koning van Ifraël. VII. 76, 79. hoe hy een 1 brief van Elia hebbe kunnen ontvangen. VIL 80. Jordaan, wanneer de Ifraë. liten hun overtocht degden door deeze Rivier. II 62 V. 146. " loopt thans niet buiten zyn oevers. IV. 238. " of die Rivier waad¬ baar is. IV. 239. Josaphat , aanmerking omtrent zyne Regeerings jaaren. II. 109. Koning van Juda; VII. 68, 71. Joseph , zyn gefchiedenis is geen verdichtzel. III. 250. was van geen hoog! moedigen en trotfchen imhorst. III. 251. zyn droomen , geen bewys van hoogmoed. III. 252. VI. 239. —- heeft , in Egypten , zich niet als een geweldenaar en onderdrukker der vryheid gedragen. III. 253250. zyn gedrag omtrent de Egyptifche Priesters, en zyn Nnmaagfchap. beoordeelt. III. 259, 262. verdere aanmerkingen omtrent hem. III. 263. zyn gefchiedenis verder onderzogt. VI. 238-240. 244. trouwt met de Dochter van Potifera. VI. 246. ?— aanmerking omtrent de reis  7ï BLADWYZER DER, reis van zyne Broeders. VI. 247. en hunne overbrenging in Egypte. VI. 248. Josephus (Flavius) maakt meldinge van gefchiedenis. fen , die in het N. Teft. befchreeven zyn. VI. 166. Josia, Koning van Juda, verdeedigd. III. 381. VII. 116. - wetboek van Mofes, hoe onder dien Koning , gevonden. VIII. 13- Josua verdeedigd. III. 307. . aardrykskundige zwaa- righeden in zyn Boek opgeloscht. IV. 237. > ■ zyn gefchiedenisfen. VI. 305-313- . bemagtigt Kanaan. VI. 306. . zend vooraf Verfpie- ders derwaards. VI. 306. . hoe veel Koningen hy heeft doen ophangen. . tegenwerpingen tegen de echtheid van dat Boek. VIII. 35-50. Totham, aanmerking omtrent zyn fabel. VI. 329, 33ï— Koning van Juda. VII. 95- _ , Jubeljaar; hoe met hetzelve een Hebreeuwfche knegt zynevryheid verkreeg. II. 40. Juda, waarom men aan deeze Stam ten allen tyde achting beweezen heeft. I. 260. ■ 1 hoe de godfpraak Gen. 49: 10. omtrent die Stam is vervuld geworden. 1.265. zyn gefchiedenis onderzogt. VI. 241. Juda , dit Koningryk neemt een einde. VII. 124. gefchiedenisfen van dat Koningryk na den ondergang van het Ryk der X Stammen. VII. 104-134. Judas , de Veiraader, zyn verfchriklyk uiteinde. II. 194' ■ of het Avondmaal gebruikt hebbe. II. 210. waarin zyn verraad beftond. IV. 95. —— aanmerkingen omtrent hem. VII. 227, 235, 240. Juliaan ; de onderneeming van deezen Keizer, om den Tempel der Jooden te herftellen, werd door aardbevingen en vuurvlammen verhinderd. I. 200. —— Deeze gebeurtenis heeft alle bewyzen van Geloofwaardigheid. I. 200. aant. K. K ades Barnea , of het zelfde zy met Paran. I V.228. Kaïn , aanmerking omtrent zyn Offer. VI. 199. vermoord zynen Broeder. VI. 200. —— hoe God hem dien moord vergeeft, en hem onder zyne befcherming neemt. VI. 200. ■ wat het teken zy geweest , dat God aan hem ftelde. VI. 202. —— welk eene Stad hy heeft gebouwd. VI. 202. Kalf , de gefchiedenis van het gouden Kalf onderzogt. VI. 277-282. Kanji  VOO'RNAAMSTE ZAAKEN. 73 Kana in Galileën, Jefus won- derwerk aldaar. V. 314. Kanaan , aanmerking omtrent zyne zoonen. VI. 206. Kananegsche Vrouwe. Jefus ontmoeting met dezelve. V. 288. Kapernaum , hoe .tot den Hemel verhoogd is. IV. 258. Karmel , waar die berg lag. IV. 243. Kenmerken van de Godlyke Openbaaring. Dezelve worden onderfcheiden in inwendige en uitwendige. I. 75- — De inwendige worden wederom verdeeld in Jlellige en ontkennende. I. aldaar. " D& ftelligi zyn of wezendlyke of toevallige. I. aldaar. «. — De Itellige wezendlyke zyn : dat de Godlyke Openbaaring enkel waarheden in zich moet vervatten. I. 75, 76. — Voornamelyk de waarheden-^ die nodig zyn tot 's menfehen zaligheid. I. 76-78. — Waarmede echte waarheden , die de Rede en Ondervinding reeds aan de hand geven, verbonden moeten worden. I. 79, 80. De Jlellige toevallige zyn : dat de Godlyke Openbaaring met opzicht tot de voornaamlte waarheden zeer oud moet zyn, en ten minften op zekere t tyden algemeen. I. 8 r. — De Openbaaring moet dui¬ delyk , zeker en bondig, en in eenen goeden en gepasten ftyl gefchreeven zyn. I. 81, 82. Kenmerken. De ontkennende inwendige zyn : dat de Openbaaring noch zich zeiven, noch eenige waarheden der rede of ondervinding tegen moet fpreeken. 1. 83-86. ■ ■ Wat de Naturalisten omtrent dezelve gevoelen. I. 86-89. ■1 ■ Tot de uitwendige behooren de getuigenisfen. I. 89-91. der waar e Propheeten; welke dezelve waaren. I. 191. ' ' Kennis (du) der Heidenen, voor de bekendmaaking van het Euangelie is allerellendigst geweest. I. 10. Keek des N. Testaments ; in welken zin dezelve als een ryk des Vredes kan befchreeven worden. II 143. Kindermoord te Bethlehem, te vooren door Jeremias voorzegt. I. 334. Kleederen der Ifraëliten, hoe niet verouderden. V. 144. Kleinigheden komen 'er niet voor in de H. Schrift. L 121, 130. Koning, aanmerking omtrent de aanftelling van eenen Koning onder Ifraël. II, 57, 72Kontngen ten tyde van Abraham, hoedanig dezelve waaren. VI. 215. ■ van IJraèl en Juda, zwaarigheeden in de verK fcheidene  74 BLADWYZER DER fcheidene opgaaven van hunne Regeeringsjaaren , opgeloscht. IV. 184-191. Koningen, van Israël en Juda; hunne Regeering. VII. 5575, 76, 81-104. ——— in Ifraël, waren als Onderkoningen met betrekking tot God. VI. 351. " de echtheid van de Boeken van dezelve ver- . deedigd. VIII. 62-64. Koningryk van den Mesjïas. Aanmerkingen omtrent het . zelve. L 338-341. II. 207. —■ hetzelve was geen wereldsch Koningryk. IV. ■ 75- • van Ifraël, neemt een einde. VII. 103. 1 - van' Juda , neemt een einde. VII. 124. Koopere-zee, bedenking omtrent derzelver afmeeting. III. 94. Kor ah , niet zyne kinderen , maar zyne aanhangelingen, . zyn door de aarde verflonden. II. 45. III. 276-280. V. 126. Kreupele , door Petrus en Johannes geneezen. VI. 108. Kroon van den Koning der Ammoniten , hoe zwaar dezelve geweest is, III. 90. Kruizicing van Jesus , wanneer gefchied zy. II. 205. Krygslisten , van een oud gebruik. VI. 328. Kunsten en Wetenschappen , van welken ouderdom die zyn. IV. 153. Kwetzen van zich zeiven, i niet ongewoon by de bygeIoovige Oosterlingen, in hunne Godsdienstoeffenin. gen. IV. 36. Kwakkelen, welke de gevolgen ' waaren van het eeten van dezelve. II. 44. " wat dezelve zyn geweest. V. 92. \' L. Landbouw, by Oosterfehe Vorsten hoog in achting. VI. 354. Lava's der vuurbergen , aanmerking omtrent dezelve. IV. iS7. Lazarus, door Jefus, uit den dooden opgewekt. V. 329352. Leenspreuken, in de Heilige Schrift, omtrent God gebeezigd; tegenwerpingen I der Deisten tegen dezelven. H. 308. Leeuwen , of 'er geene in Palaestina zyn geweest. III. 78. Leger , wetten omtrent deszelfs reinheid. III. 290. de Ifraëliten, Pbililty- nen en hadden oudtyds zeer groote legers. VI. 355. 357- VII. 62. hoe dezelve beuuurd konden worden. VI. 365. Leo X. Godlasterlyk zeggen van dien Paus. VI. 135. Levirats-huwelyken , aanmerking omtrent dezelve. VI. 242. Leviten , aanmerking omtrent het bericht, aangaande hunne ordeningen , 1 Chron. XXV-XXVII. I.» 135. Livi-  SCHRYVEREN Leviten, hoe groot het getal van hunne getelden is geweest. VI. 40. —— welke de ouderdom waare, in welken de Leviten begonden dienst te doen. II. 42. —— aanmerking omtrent de ruimte van derzelver Voorlieden. II. 49. —— zy hadden wel geen erfdeel van akkers, enz. maar echter hadden zy 48 Steden, met derzelver Voorlieden. II. 57. verdere aanmerkingen omtrent hun. III. 283. hoe veel Steden zy hadden. VI. 301. Leugens , of God dezelve , volgens de H. Schrift ooit heeft goedgekeurd. II. 353. Lichaamen der Menfchm. Aanmerking omtrent der- . zeiver uitwaazeming. I. 176. J77- In welken zin wy zeggen , dat wy altoos dezelfde hebben. En wat daaruit ten aanzien der mooglykheid der Opftandinge voortvloeit. I. 177, 178, 180. m derzelver deelen houden , by den dood , niet op te beftaan. I. 178. m dezelve hebben alle eene eigene en weezen lyke, en eene vreemde en veranderlyke ftofFe. 1. 179. Licht , waarvan hetzelve een zinbeeld zy. I 310. —!— aanmerking omtrent de fchepping van het zelve. VI. 180. Liefhebben van vyanden, EN SCHRIFTEN. 75 ftryd niet met het recht der Natuur. III. iöo. Loofhutten-Feest, hoe gezegd kan worden op den uitgang des jaars te vallen. II. 27. Lo m zyn huisvrouw geftraft. III. 49- —— zyn charakter befchouwd. III. 229-235. 1 Luizen , in de Egyptifche plaagen, zyn een foort van muggen geweest. V. 29. ■ Lukas. Tegenftrydigheden , welke in zyn Euangelium zouden voorkomen. II. 207-211. ■ ■ wonderwerken van Jefus , door hun , befchreeven. V. 305. de Gefchiedenisfen, in zyne Euangelium voorkomende , verdeedigd. VII. 267. —— aanmerking over de Inleiding van zyn Euangelium. VIL 270. verdere aanmerkingen omtrent zyne aantekeningen van de ontvangenis, en geboorte vari Johannes den Dooper, en de ontvangenis , geboorte en de ver» rigtingen van Jefus. VII. 272-305. de echtheid van zyne Schriften verdeedigd. VIII. 156. Luz, of er ten tyde van Jacob zodanig een Stad niet zy geweest. VI. 232. K a Maal-  7* BLADWYZER DEI dmge verfcheenen zy. Vil. 264, 336. Markus , voorbeelden van Tegenftrydigheden, welke in zyn Boek zouden voorkomen. II. 203-207. wonderwerken van Jefus , door hun verhaalt. V. 303- of hy de Verkorter zy geweest van Mattheus. VII. 210, 246, 257. de Gefchiedenisfen, in zyn Boek voorkomende, verdeedigd. VII. 246. u aanmerking over de inleiding van zyn Euange. Hum, VII. 247. aanmerking omtrent zyne aanteékening, Kap. XVI. 8. VII. 260-264. de echtheid van zyn Euangelium verdeedigd, VIII. 153. Matthrus , voorbeelden van tegenftrydigheden , welke in zyn Euangelium zouden voorkomen. II. 168-203. — Natuurkundige zwaarigheden, welke in zyn Boek zouden voorkomen. Hf, 117-123. Tegenwerpingen tegen de Geflachtlyst van Jefus, door hem opgegeeven, opgeloscht. IV. 297. < wonderen van Jefus, door hem verhaald. V. 260-303. —— waarom hy alleen, van de vlucht der Wachters van het graf van Jefus melding maakt. VI. 61. de Gefchiedenisfen in zyn Boek voorkoomende, ver- M. JS*Ïaaltydfn, aanmerking omtrent de Oosterfche. VII. 138. Maanden der Hebreen , hoe men vergelyken moet. IV. 2^8. Maanzieke door Jefus geneezen. V. 297. Malchus, zyn oor geneezen. V. 360. Maltha, of het zelfde Eiland zy, met Melite, en of daar Adders gevonden worden VI. 131. Manasse . Koning vnn Juda , zyn Rtgeering. VII. 109. Manna , van welken fmaak hetzelve zy geweest. II. 43- «-——waarmede de Ifraëliten gefpyst wierdcn , wat geweest zy. V. 99-105. » aanmerking omtrent hetzelve. VI. 308. • hoe lang de Ifraëliten hetzelve gegeeten hebben. VIII. 27. Mara , de bittere wateren a'.daar worden zoet. V. 88. Maria , de moeder van Jefus, was niet onberispelyk. IV. 106. of zy meer ; kinderen heeft gehad. V 307. » ornrren' haare bevruchting. V. 243. Mar'a Magdalena , ziet Jefus eerst aan voor den Hovenier. VI.- 41, 66. —— waarom zy Jefus heeft willen aanraaken. VI. 67. ——— hoe Jefus het eerst aan haar, na zyne Opftan-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 77 verdeedigd. VII. 208-245. r Mattheus of Markus zyn verkorter zy geweest. VII. 210. —— aanmerking omtrent zyne 2 eerfte Hoofdftuk. ken. VII. 210. —— waarom hy zommige gebeurtenisftn met ftilzwygen voorby gaat. VII. 211. —— hoe hy , door Jefus geroepen , hem volgde. VII. 217. > de echtheid van zyn Euangelium verdeedigd. VIII. 148. Meetkunde, daar mede ftemt de H. Schrift over een. III. 2. Melaatsche , door Jefus geneezen. II. J73. V. 260. v. 313. Melaatscheid van kleederen, huizen, enz. VI. 283. Melchizedek ontmoet Abraham. VI. 217. Memphis, welke Stad geweest zy V. 54. Menschen. Dezelve zyn door de zonde geheel en algemeen verdorven. I, 25, 39. Het getuigenis , hier omtrent, van Bias, Plato, Seneca. I. 2(5. • Dezelve kunnen , in den tegenwoordigen toe. ftand , hunne beftemming niet bereiken. I. 27. Dezelve kunnen in hunnen tegenswoordigen toeftand , zonder eene Godlyke Openbaaring, niet anders dan in eene geduurige vrees en ongerustheid leeven. I. 27-30. Menschen. Hoe groot het getal zy van dezelven , te gelyk op aarde levende. I. 183* — of God geboden heeft dezelven te offeren. II. 328. Menschen-offers gingen by den looden niet in zwang. VI. 284. Menschwording van Jefus. De voornaamfte Tegenwerpingen , tegen deeze Verborgenheid opgeloscht. I. 170-174. — De mooglykheid van eene vereëniging der Godheid met de menschheid is zelve door de Heidenen erkent. I. 172. Mephiboseth , Davids gedrag , omtrent hem, is niet lakenswaardig. III. 366. VII. 11. Messias , aanmerkinge omtrent de voorfpelde langmoedigheid van hem in al zyn lyden. II. 147. Metheg- Amma , hoe ook Gath kan genaamt worden. II. 82. Micha , een man ten tyde der Richteren, zyn gefchiedenis. VI. 334. Michal , hoe lang deeze Davids huisvrouwe is geweest. II. 79. — En of zy geene kinderen hebbe gehad. II. 79. haar list. VI. 379. Midianiten , aanmerking omtrent hunne uitroeijing door Mofes. III. 300. —— waren omzwervende Stammen. IV. 246. Migdal -Eder, waar deeze K 3 tooren  78 BLADVVYZER DER tooren geftaan hebbe. IV. 218. Mirjam word melaatsch. V. 123. Moab , waarom eene driejaarige veerfe genoemd. IV. 256. — derzelver Koning offert zynen Zoon ten brand offer. II. 112. dit is niet het zelfde geval met Atnos 2: 1. II. 113. aanmerking omtrent hunne t'onderbrenging. II. 53- IIL 359- VI. 321. • waarom van 't burgerrecht van Ifraël uirgeüoo- . ten waren. III 185- ■ ■ deliraëliten hoereeren met hunne Dochteren. VI. 297. . David voeit oorlog tegen hem. VII. 8. Moooelyhiieid CntO eener Godlyke Openbaaring be. toogd. I. 2-5. . Tegenwerpingen tegen dezelve overwogen. I. 6. Moroechai , zyn gefchiedenis. VIL 144, enz. Moria , reeds bekend in Abrahams tyd. VIII. 25. Moses.- Welke de naam ge. weestzy van zynen Schoonvader. II. 23. hoe hy elders gezegd kan worden magt'g geweest te zyn in werken en woorden, daar hy zelve klaagt, een man niet wel ter taaie te zyn. II. 24. . hoe hy zyne vrouw en zoonen met zich nam naar Esypte, daar dezelve eertt fchynen by hein gekomen • te zyn in de Woestyne. ir 24. Moses , of hy, naa de regende plaag , zich wei weder aan.Pharao vertoond hebbe. II. 26. — aanmerking ,, omtrent zyne zending om de Ifraëliten uit Egypten in Canaan te brengen. JL 355. Hy heeft zich geene Godlyke Eer aangemaatigd. II. 393- waarom hy uit de on- fteiflykheid der Ziele, —■ geene bevestigings gronden voor zyne wetten ontleende. II, 407. ; aanmerkingen omtrent zyne wetten. U. 407-416. zyn oogmerk in het befchryven van de gefchiedenis der Schepping. III. 9- hoe hy van den berg het geheele beloofde Land heeft kunnen zien. III. 62. , zyn Godsdienst -was met het Natuur-recht niet ürydig. III. 133. of hy Zippora verftoo- ten hebbe. lil. 176. zyn doel was , het Land- leeven aantemoedigen. III. 196. Hy is geen Eedrieger. III. 265. is door Jethro niet aangeftookt. III. 269 is niet enkel naar een Staatkundig ontwerp te werk gegaan. UI. 272. was geen Priester by de Egyptenaaren. III. 273. zyn uitvoering der Ifraë-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 79 Ifraëliten uit Egypte, was geen oproerige onderneeming. III. 274. Moses , de oproeren onder de Ifraëliten , geen bewys van zyn bedrog. III. 275. of hy den 1'riefterftand te veel begunltisd hebbe. III. 281. zyne wetten omtrent het maaken van beelden — tegen de Toveraars , —raangaande de Tienden, — omtrent de reinheid des Legers onderzogt. III. 287292. —— of hy zich aan leugentaal , by Pharao, heeft fchuldig gemaakt. III. 292. ■ of hy van moord en wreedheid kan befchuldigd worden. III. 293. —— zyn bevel, om veelen der Ifraëliten te dooden, onderzogt. III. 296. — aanmerking omtrent zyne ftrengbeid tegen de Midianiten. III. 300. — aanmerking omtrent zyn wenscb. Exod. 32: 32. UI. 302. —— waarom hy zich eens liet ilaan , door de Amalekiten. III. 302. »" 1 God verfchynt hem in eenen brandenden Braambosch. V. 14. zyne Wonderwerken, in het gemeen verdeedigd. V. 15. ■ aanmerkingen omtrent zyn veertig-daagfche vasten en glinsterend aangezicht. V. 116. aanmerking omtrent het eindigen van zynen Godsdienst. V. 231. Mosf.:. Hoe hy de gefchiedenisfen der 'eerfte wereld heeft kunnen weeten. VI. 141. : verdere aanmerkingen omtrent de gefchiedenis van zyn geboorte , wonderbaare bewaaringe, — verblyf aan 't Hof van Egypte, enz. — tot de uittocht der Ifraëliten uit Egypte. VI. 259-265. klimt met Aaron eri Hur op een berg, by den flag , met de Amalekiten. VI. 273. zyn dood en begraave. nis. VI. 304. VIII. 29. —— de echtheid van zyne Boeken verdeedigd. VIII. 4. niemand dan hy zelve, is de Schryver van zyne Boeken. VIII. . 8. opgaave der Tegenwerpingen, tegen de echtheid van zyne Boeken, en algemeene oplosilngen. VUL 12. — Bvzondereopheldering der plaatzen, welke bygebtagt werden, om tebe-: wyzen, dat Mofes de Schryver van den Pentateuchus niet kan zyn. VIII. 21. ■ Noch eenige gemengde Tegenwerpingen, c-egen de echtheid van zyne Boeken, opgeloscht. VIII. 30. Mostaardzaad , groeit in *t Oosten zeer hoop op. IIL > 120. Muil-  BLADWYZER DER Muilezels , het fokken van dergelyke beesten , maar niet derzelver gebruik, was den Ifraëliten verbooden. II. 37- Munt , hoe ten tyde van Abraham gangbaare munt plaats kon hebben. VI. 221. Muziek , waarom de Propheeten zich daarvan zomtydr bedienden, I. 102. N. N aam : dit woord beteekent zomtyds de Godheid. III. ' 40. NaSman , zyn ontmoeting met den Propheet Kliza IV. 47-52. V. 206. Nabal, Davids voomeemen omtrent zyn huis, door Abigail afgekeerd. III. 345. Naboth. VII. 71. Nadab en Abihu, hoe derzelver Lichaamen met hunne rokken konden weggedraagen worden , daar hunne Lichaamen door het vuur des Heeren reeds verteerd waaren. II. 37. V. 121. VI. 282. Nadab , Koning van Ifraël. VII. 60. Nafthali , waaraan grensde. IV. 245Nahas , wanneer deeze eenen inval deed in het land van Ifraël. II. 73. Nain. Een jongeling aldaar, door Jefus uit den dooden opgewekt. V. 308. Vil. 287. Naomi verdeedigd. III. 322. Nathak , word van David over eenen Tempelbouw raad gepleegd. IV. g. NATHAMAëL, zyn gefchiedenis onderzogt. VII. 313. Naturalisten, zie Deïsten. Natuurkunde : daar mede Hemt de H. Schrift overeen. III. 2. Natuurkundige voaarheit, welke is. UI. 3 Natuurlyke ' Godsdienst. In welken zin dezelve vofkomen en niet volkomen, gezegd kan worden. I.50-56. - In hoe ver dezelve onveranderlyk genoemd kan worden. I. 56. Natuurrecht , daar mede Üemt de H Schrift over. een III. 128. Natuurwetten, aanmerking omtrent dezelve. IV. 315. Nazarener. In welk opzicht de Mesrias , volcens de Propheeten , deezen naam zou dragen. I. 99-102. Nazareth, waarom de Burgers van die plaats niet in Jefus geloofden. VII. 220. NazireSrs , Wet omtrent dezelven. VI 285. Nebucadnezar , het Beeld aan hem vertoond, wat verbeeld hebbe. I 337. Wh of hy in een' Os veranderd is. III. ic9. V. 222. ■ ' ■ wanneer zyn Re- geerings - jaaren beginnen, IV. 189 1- belegert Jerufalem. VII. 123. - Daniël legt zyn droom uit. VII. 186. Negers j  VOORNAAMSTE 2 A AKEN. 31 Negers, over derzelver kleur. IV. 270. Nehemia , de Gefchiedenisfen , in dat Boek , verdeedigd. VII. 200-207. VIII. 75-80. Nieuwe Testament. In het zelve vind men geen aanhaalingen van plaatzen uit het O. Testament, die daar in, in Jt geheel, niet ftaan. I. 98. Zie Aanhaaltngen. —— Tegenwerpingen tegen de gefchiedenisfen van het zelve, opgeloscht. VI. 154- •—— deszelfs Schryvers hebben de gefchiedenisfen , door hun befchreven, geweeten. VI. 156. — zy zyn niet onoprecht ge. weest. VI. 158. — of de berichten van bet zelve ook door uitheemfche Schryvers beves. tigd geworden. VI. 163 - deszelfs Gefchiedenisfen verdeedigd. VII, 208397- ——— de echtheid van deszelfs Boeken verdeedigd. VIII. 122. Nieuws. Hoe Salomo kan zeggen dat er zoodanig iets niet is onder de Zon. II. 141. Nieuw Veiibonö. Als de Propheeten daarvan gewaagen, zien zy op de dagen des N. Testaments. I. 326. Ninive, was de grootfte Stad I der waereld. UI. 114. — hoe aan Mofes kon 3 bekend zyn. VIII. 22. * Noach. Aanmeikingen om¬ trent zyne Jaaren, — en het getal der dagen dat het water des vloeds, in zyneri . Tyd, de overhand nam. II. 8, 9. Noach , aanmerkingen omtrent zyne dronkènfchap , en zyne vsorzegginge over zyne Zoonen. III. 217. hoe in zyn tyd het onderfcheid, tusfchen rein en onrein vee , plaats kon hebben. VIII. 22. —— aanmerking omtrent de Geflichtlyst van zyne Nakomelingen. I. 133. hoe' zyne Nakomelin* gen van het Oosten, in de vlakte van Sinear hebben kunnen komen. IV. 213. Nod , waar van daan zoo genoemd. IV. 210. Noodzaarxykiieid (dl) eener Godlyke Openbaaring betoogd. I. 22-34. of men dezelve wel kunne betogen , word , zelfs onder de beste verdedigers der Godlyke Optnbaaring , Cechter te onrecht) getwyfeld. I. 23, 24. ■ dezelve word in het gemeen door de Naturalisten ontkend. I. 35-38. — uitvlugten op de bewyzen voor dezelve. I. 3S-40. Tegenwerpingen tegen dezelvebeantwoord.1,50-68» Ioorder-licht , in Arabie, enz. niet bekend. V. 48. Iuttelooze dingen komeft nigt voor in de H. Schrift. I. 121-137.  «2 BLADWYZER DER. Nuttigheid (de) eener Godlyke Openbaaring betoogd. I. 9-15. .—— Tegenwerpingen tegen dezelve onderzogt, I. is-21. JNyl , aanmerking omtrent deszelfs water, V. 25-27. O. Offeranden, kunnen niet boeten voor de zonden. I. 33- 1 • hoe dezelve , by Aarons inwijinge door hemelvuur verteerd zyn geworden. II. 37. ■■ in hoe verre ver- booden was dezelve van Vreemdelingen aanteneemen. II. 39. ■ die op het Pinkfter- feest geofferd wlerden , waaren van eenen verfchillenden aart. II. 39. .'" ■ fchoon van God bevoolen, waaren, op zich zeiven , Gode niet aangenaam. II. 149, " of die van Beesten, met de gezonde rede beftaan kunnen. II. 400. Ornt, Salomo zend derwaards Schepen. VII. 49. Og , aanmerking omtrent zyn beduede. VI. 293. Olyfboomen, of er oudtyds in Armenien geene geweest zyn. IV. 211. Omri , Koning van Ifraël, zyn Repeering. II. i<58. VII. 67 Onbesneedenen , waarom God dezelven zow uitroeijen. II. 34. Ondervinding , in eene algemeene en byzondere onderfcheiden. IV. 318. Oneindig. In welken zin de zonde tegen God gepleegd, zodaanig genaamd kan worden. I. 28. aant. Onoedibrte, vliegende zwermen van hetzelve , zyn in fommige Oosterfcbe Landen verfchrikkelyk. VI. 275. Ongeloof , de oorzaaken daarvan in Jefus tyd. VIL 220. Ongelovigheid der Jooden, aanmerking daaromtrent. III. 275. IV. 100, 337. Ongezuurde brooden', hoe veel dagen Ifraël dezelve eeten moest. II. 57. Onreinen , welke wetten Mofes omtrent dezelve gegeeven heeft. VI. 285. Onsterflykheid der ziele, word door Salomo niet ontkend. II. 248. ——— dezelve is reeds onder 't O. Teftament bekend geweest. II. 251. Ontvangenis en geboorte van Jefus uit eene Maagd. V. 241-245. Onveranderlyk , in hoe ver de Natuurlyke Godsdienst zoodanig genoemd kan worden. I. 56. Onverdraagzaamheid in den Godsdienst, door Mofes niet geleerd. VI. 302. Onverstaanbaar , zodanig zyn de Verborgenheden in de H. Schrift niet. I. 151. Onwaarheden worden in ié  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 83 de H. Schrift niet gevonden. I. 98, 116; Onweer - wolk , zomtyds zonderling gezien. V. 47. Oogst, dezelve was dikwils in *t Oosten zeer overvloedig. IV. 225. —— wanneer in Canaan begon en eindigde. IV. 237- Oorlogen , het Boek van de oorlogen des Heeren , wat Boek dit geweest zy. VIII. 33. Oosten , in die gewesten draagen dezelfde perfoonen onderfcheiden naamen, en worden in onderfcheiden Landftreeken verfchillende benoemd. II. 17. Oosten en Zuiden, wat zoo genoemd word in de H. Schrift. IV. 213. Oosterlingen, waar zy in den Zomer veel al flaapen. VI. 379Openbaabing (eene Godlyke) wat wy daar door verftaan I. 2. r Men kan dezelve onderfcheiden in eene algemeene en lyzoniere. I. 2. ■ — Dezelve is moogelyk, zelfs volgens de toeftem. ming der meeste Naturalisten. I. 2. zoo wei inwendig of natuurlyk , als uitwendig of zedelyk, van de zyde van God. I. 3. en van de zyde van den mensch. I. 4. ■ Tegenwerpingen te- - gen derzelver moogelykheid overwogen. I. 6. !"" Of imand, die ; dezelve ontvangt, voor zich zelve wel zekerheid daarvan hebben kunne. I. 8, 72. Openbaaring (eene Godly. ke) Dezelve te geeven, ilryd niet met de volmaaktheden en eigen fchappen der Godheid. I. 9. 1 derzelver Nuttigheid onderzogt. I. 9-14. ——— Zonder dezelve, is de gefteldheid van de kennis en van de zeden der menfehen allertreurigst geweest. I. 10, 11. Tegenwerpingen tegen derzelver Nuttigheid opgeloscht. I. 15-21. - of dezelve veel wanorde en onheilen in de waereld gebragt hebbe. I, 18, 19. De Deisten hebben aan dezelve veel te danken. I. 21. *" derzelver Noodzaak- lykheid betoogd. I. 22-70. • In dezelve moet Göd zelfs ontdekken de wyze,op welke de mensch verbeterd en bevredigd kan worden. I. 34. ■ derzelver Noodza- kelykheid word in het gemeen door de Naturalisten ontkend. I. 35-38. uitvlugten op de bewyzen voor derzelver Noodzakelykheid. I. 38. 40. '1 1 tegenwerpingen tegen derzelver Noodzaaklykheid. I. 50-68. ■■ er is geen nieuwe L 2 noodig,  §4 BL AD WÏZER DER noodig , wegens 'de verdeeldheden onder de Christenen. I. 58-60. Openbaar!kg (eene Godlyke ) waarom dezelve eerst in latere tyden , en op verre na niet aan alle menfche i gegeeven is. I. 61-65. er» 66, 67. w Derzelver «>«ar- fchynlykheid tegen de uitzonderinge dtt Dtisten beweerd I. 70-73. w- Welke derzelver Kenmerken zyn, I. 74. — en 244. zie verder op het •moord Kenmerken. »" Algemeene aanmer- kinten, nopens de tegenwerpingen , welke tegen dezelve worden ingebragt. I. 92-96. Ojp-ENBAAiiEH. Op welk eene wyze God zich aan de Vaderen onder het O. T. geopenbaard heeft. I. 186. ÖPiiKA , twee plaarzen van dien naam. IV. 246. Oprechten , Boek des Oprechten , wat geweest zy. UI. 70. VI. 386- Oprechtheid der Apostelen in hunne verhaalen. VI. 158. Ophoeren der Ifraëliten beoordeeld. III. 276-28a Opstakdïks der doodsn. Dezelve loopt niet aan tegen de Rede. I. 174. •srr-r— De Heidenen bragten veele tegenwerpingen te. gen dit Ltrftuk iu. I. 175. 'hui l Hoe de Sociniaanen omtrent dezelve denken, I, '4kdw> „Opstanding der doodeïï. Wat het voornaamfte zy, het welke men inbrengt tegen derzelver innerlyke mooglykheid. I. 176. Deeze tegenwerping word opgeloscht. I. I77rl8i. Vervolg der Tegenwerpingen tegen derzelver mooglykheid. I. 182. — Met dit leerftuk leert Jefaias niets ftrydigs. II, 145- is in geen geestelyken zin te. neemen. VI. 11-14, Jefus lichaam is niet gefloolen. VI. 15-24- **! de onderftelling van den Schryver van den Ho*, rus, opgegeeven en onderzocht. Vi. 25^33. •. of de IiitaDgelisten ooggetuigen van den verreezen Jefus zyn geweest. VI. 35, enz. - of er geen getuigen van dezelve tegenwoordig zyn geweest. VI. 39. m— of de getuigen van dezelve zeker konden zyn^ dat het Jefus was dien zy zagen. Vi. 40. « de getuigen daarvan , waaren niet ligtgeloovig. VL 44. n 'er is geen vermoeden van bedrog in deeze zaak, fchoon dar, Jefus alleen aan zyne vrienden verfcheenen is. VI. 47. —— het verhaal van die gebeurtenis , bevat geen tegenftrydigheden. VI. 5r. «9 er-zyn geene onwaar- fcbynlykp pmltandigheden Ut  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 8S in dat verhaal. VI. 59Opstanding dek dooden , noch cl-nige aigemeene Tegenwerpingen opgeloscht. VL 67. *—— dezelve was noch on, nodig , noch onmooglyk. VL 09. — of zyne Discipelen van dezelve te vooren niets geweeten hebben. VI. 72. Opstanding van Jesus. Te gertftrydigheden, in de ge.j fchiedents van dezelve , opgeloscht. II. 19S-203. VI. 1. VIL 260 , 305 , 335- * is een waaregebeurteBis t en van het hoogfte aanbelang. VI. 2. v- dezelve word hevig beftreeden. VI. 6. voornaamfte verdichtzelen der Ongeloovigen van onzen tyd, VI. 9. "f dezelve is geen verdichtzel van laater tyd. VI. IQ. —— Jefus Lichaam is door geen aardbeeving verplaatst VI. 11. Opgehangenen, Aanmerking omtrent de wet, noopens dezelve. II. 58. Opwekking der Heiligen , by Jefus dood en opftanding. V. 367. Ordeningen der Priesteren en Levken, aanmerking ontrent het bericht aangaande dezelve, 1 Chron, XXVI.X'XVIII. I. 135. Opman dezelfde met Aeavna. II. 91. Ossenstokken der Oosterlingen. VI. 323. OthniSl , verlost de Ifraëliten. VI. 320. Overheden , hoe gehoorzaamd moeten worden. III. 214. Overspel; wet, om het zelvo voortekoomen, onderzogt, ÏIL 286. —— gedrag van Jefus omtrent eene vrouwe, in deeze zonde gegreepen. IV. 115. Ouderdom der Aardsvaderen voor den Zondvloed, aanmerkingen hier omtrent. . IV. 158. Oude Testament. In het N. Testament worden geen' aanhaal ingen gedaan van plaatzen uit het O. T. die in het zelve in het geheel niet ftaan. I. 98. Zie Aanhaalingen. —— in het zelve zyn Voorzeggingen , die in Christus en zyn Ryk vervuld zyn. I. 244. ■ ' 1 algemeene aanmerkingen omtrent deszelf» Gefchiedenisfen. VI. 133154. VIL I-207. 1 echtheid van des¬ zelfs Boeken verdeedigd, VIII. 1-121. Oudheid der gejchiedenisfen des O. Testament, aanmerking omtrent dezelve. VI. 139. Oudsten in Ifraël : verfchil tusfchen die, welke reeds onder hun in Egypte waaren , en die welke daarna ten getalie van 70 wierden aangefteld. If. 33. I* 3 P.  II BLADWYZER DER P. Paarden niet inheemsch in Palasstina. VI. 318. Palestina. Zie Canaan. Palingenesie der Planten, aanmerking omtrent dezelve. V. 371. Pandneemen van kleeieren: aanmerking hier omtrent. II. 32- Parabys , bedenkingen om. trent deszelfs ligging. IV. 206-209. <-»-— aanmerking omtrent de befchryvinge van hetzelve. VI. 185. Paran. Zie Kades Barnea. Paris (Abt) de vermeende Wonderwerken by zyn graf, onderzogt. IV. 378. Pascha , op welken dag by , de Ifraëliten gehouden zy. n 11. 27. «——' wanneer Jefus hetzelve gegeeten hebbe. VII. 229. '•—— of men hetzelve mogt kooken dan niet. II. 56. .» of Jefus hetzelve , te gelyk met de Jooden , gehouden hebbe. II. 211. Patriarchen , aanmerkinge omtrent de kleinigheden welke , in hunne levensomftandigheden voorkomende door Mofes aangeteekend zyn. I. 130. Paulus , aanmerking omtrent zyn reismantel , boeken en pergamenten. I. 136. —— het is waarfchynlyk dat hy gemeenlyk affchriften zond van zyne brieven en de oorfpronglyke zelf bewaarde. I. 137. Paulu*, aanmerkingen omtrent eenige omftandighe» den van zyne bekeering. II. 221. IV. 136. VII. 37!; verfchilde niet, in leere , van de overige Apostelen. II. 224 , 227. noch van Mofes. IL 230." —— hoe hy Aquila en Priscilla te Rome heeft kunnen doen groeten. II. 231. —■— werwaards hy gereist zy, naa zyne bekeering. II. 236. waarom hy Timotheus het befhyden. II. 237. was geen Geestdryver: noch Bedrieger. IV. 134, I3S> zyn antwoord aan Festus. IV. 138. zyn gedrag omtrent den Toveraar EJymas. IV. 139. twist tusfchen hem en Barnabas. IV. 139. doet eene gelofte. IV. 140. r- in wat zin hy zei, dat hy den Hoogenpriester niet kende. IV. 141. —— zyn uitdrukking omtrent Ananias beoordeeld. IV. 144. of zyn gedrag goed te keuren is , dat hy den Joodfchen Raad in verdeeldheid bragt. IV. 145. zyn wensch , om verbannen te zyn van zyne Broeders, beoordeeld. IV. 146. —— zyn wonderwerken onderzogt. VI. 124-132. Paul».  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 8? Paulus dryft. te Philippi eenen waarzeggenden geest uit. VI. 127. !— word met Silas, uit de gevangenis verlost. VI. 128. '» ■ over de geneezende kracht van zyn zweet- en gordeldoeken. VI. 129. * wekt Eutyches uit den dooden op. VI. 130. i" blyft van den beet van eenen Adder onbefchaadigd. VI. i3r. zyne verrichtingen , door Lukas opgegeeven, onderzogt. VII. 379-399. » hoe hy aan het Ro. meinfche Burgerrecht is gekomen. VII. 394. aant. —- aanmerking omtrentzyn reize naar Rome. VIL 396. aant. «—— de echtheid van zyne Brieven verdeedigd.. VIII. 160-168. Fekah en Hosea, de laatfte Koningen van Ifraël : — Schynftrydigheden in hunne Tydrekening opgeloscht. II. 119-121. Pekah, Koning van Ifraël. VIL 96. Peleg , aanmerking omtrent de vermeenigvuldigiug van het menschdöm, in zynen tyd. IV. 163. Petbus , wanneer hy tot eenen Apostel geroepen is. II. 170. V. 306. VIL 214. i—— zyn verloochening voorzegt. II. 188. j—- waar by het eerst Jefus verloochend hebbe. II. X9i. VI. 238. Petrus zyn gedrag omtrent Ananias, enz. IV. 126133. of hy , te Antiochien veinzende, als een huichelaar gehandeld hebbe. IV. 12* Jefus geneest zyn Schoonmoeder van de koorts. V. 262. ■ 1 wandelt op Zee. V. 285. zyn wonderdaadige Vischvangst. V. 306. ——- of hy geen melding van Jefus Opftanding maakt. VI. 35- geneest eenen Kreupe- len. VI. 108. VIL 352. zyne verdere wonderwerken onderzogt. VI. 120-124. VII. 357. ■ door eenen Engel, uit de gevangenis verlost. VI. 122. Jefus voorzegt hem 2yn Marteldood. VIL 342. ■ zyn verhaal aangaande den dood van Judas onderzogt. VIL 347. —— doet eene redevoering by de uitftortinge van den H. Geest. VIL 348-350. en daarna. VIL 352, 355, 359- —— doopt den Hoofdman Cornelius. VII. 376. Phakao, op welk eene wyze God ' hem verharde. II. 323. ten tyde van Jofeph, zyn droom. VI. 245. Phariseen , zy waaren in verfchillende opzichten blind en niet blind. IU igo. Pha-  SS BLADWYZER DER PhAriseen, in wat opzichte J- fus wil dat zy gehoord moesten worden. II. 180. m ftreng door Jefus be- ftraft. IV. 71, gi. Fhilippus , doopt den Kamerling van de Koningin Kandace. VI. 117. PhilisTynen , door een geweldig onweder , ten tyde van Samuel, verfchrikt. V. 164. p met Muizen en Speenen geftraft. VI. 348. Brengen de Arke weder over. VI. 349. ■ grootheid Tan hun leger. VI. 357. »■ hunne oorlogen met Saul. VI. 358, Met David. VII. 5- Pilatus , aanmerking omtrent het verhaal van die geenen, wier bloed hy met hunne offerhanden gemengd had. VII. 294. Pinehas verdeedigd. III. 305. Finxterfeest. Uitftorting van den H. Geest, op dien tyd. V. 47. VI. 87. Plaagen in Egypte ; aanmerkingen omtrent dezelve. II, 25, 26. V. 25. Plakten , aanmerking omtrent derzelver Palingenefie. V. 371. Plegtighede» in den Levitifchen Godsdienst , of dezelve redeinatig zyn. II. 405. Potiphar , aanmerking omtrent hem. VI. 240, 244. Prbadamiten zyn er niet geweest. IV. 268. Prediker , aanmerkingen omtrent dit Boek. VIII, 93- Priesteres, aanmerking omtrent het bericht van himwe Ordeningen, 1 Chrm. XXVXXVIII. I.135. van welke zondofferen zy eeten mogten. II. 37. der hoogten, 2 Kon, 23: 9. en 20. welke geweest zyn. II. 123. wat hun ampt al meede bragt. III, 283. verdere aanmerkingen omtrent hun , en hunne inkomften. III. 284. waarom Mofes de Me- laatfchen , tot hun , verzond. VI. 282. Priesterstand , of Mofes denzelven te veel begunftigd hebbe. III. Ar. Propheeten (.Valfche) aanmerking omtrent de ver-vullinge hunner Voorzeg* ginge. I. 1S5. aant. (Waare) welke dus ge. noemd wierden. I. 190IV. 2. ■ wat derzelver Amptsverrichtingen waaren.' I, aldaar en 191, 192. waarom Samuel derzelver Schooien heeft ingeftelt. 1. 191. welke hun Levenswys zy geweest. I. aldaar. —— hoe zy zich in hunne) Schooien tot hunne bediening bereiden. I. 192, 213. —— zommigen wierden vanGod onmiddelyk tot dat ampt geroepen. I. 192.' IV. 8. Pjto-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 89 Prohieeten , ieder van hun had, in de bekendmaking der ontvangene Openbaariug, zyn byzonderen ftyl. I. 193. . hoe zy van de Godlvkheid der aan hun gedaane Openbaaring konden verzekerd zyn. I. 194. . welke de kenmerken waaren , die hun van de valfche onderfcheiden. I. aldaar 218. aldaar. ——— God heeft zomtyds godlooze menfehen tot Propheeten gemankt. I. 208. ... (Heidenfche) Hoe hunne voorzeggingen gefield waaren, en evelwel geloofd konden worden. I, 216. «— aanmerkingen omtrent hun ftyl. I. 229, 230. —— Het is onwaar, dat zy zichzelven voor bedroogene en bedriegers hebben uitgegeeven. I. 231-233. 1 Hoe God valfche Propheeten overreed , zonder dat hy aan hunne - Leugenachtige voorzeggingen fcbuld hebbe. 1. 232. —— aanmerkingen op 400, die op eenmaal zouden bedrogen zyn geworden, volgens 2 Chron. 18: 5, 12, 18-22. I. 236. • QVaare) hunne gezegdens zyn niet bedrieglyk geweest. I. 242. —— waarom God van tyd tot tyd dezelve heeft verwekt. I. 272. —— moeten niet geacht worden als zedelyk goed die dingen te pryzen, welke zy voorzeggen. IL 58. Propheetew , derzelver fi. guurlyke handelingen flryden niet met het welvoeglyke. UI. 202. andere befchuldigingen tegen hun ingebragt, wederlegd. VIL 125. algemeene befchuldigingen tegen hun ingebragt. IV. 1-6. ——— algemeene aanmerkingen omtrent deeze befchuldigingen. IV. 7. —— zy fpraken niet altoos door onmiddelyke Godlyke aandryving. IV. 9. hunne verkeering aan de hoven der Koningen. IV. 9. —— uit welk een gezichtpunt wy hun tebefchouwen hebben, IV. 10. aant. daar KtcHHORN word tegengefprooken. —— zy , die wel eens het Koningryk aan iemand voorzeiden , zyn daarom niet als Oproerltookers aan te merken IV. 11. zy hebben geen fa- menzweering gemaakt tegen Salomo. IV. 13. Noch tegen het huis van Achab. IV. 23 —— zy zyn geen oorzaaken van de geduurige Burgerkrygen , tusfchen het Ryk van Ifraël en Juda. IV. 26. —— waarom zy eindelyk ook , in Juda, in minachting raakten. IV. 27. —-»-— de verbeetering der zeden is hun , zo min als M, dc  §0 BLAD WYZER DER Rama , daar Mattheus gewag van maakt, Kap. II. 17 , 18. waar geleegen zy geweest. I. 114. Ravens bragten Elias brood en vleesch. III. 95. Rebecca verdeedigd. III. 236-240. VI. 230. huwt met ilfaak. VI. 223. aanmerking omtrent haare Tweelingen, en derzelver geboorte. VI. 226, 227. Recht der Natuur , daar' mede üemt de H. Schrift overeen. III. 128. Rede (de menschelyke) Hoe zwak dezelve zy, om zich zeiven te helpen , zonder de Goddelyke Openbaaring, blykt uit veele fchriften, der geenen die de Openbaaring aanvallen. I. j2. ——- derzelver zwakheid , uit de gefteldbeid der Heidenfche wereld aangetoond. I. 10, 11. —— dezelve is onvermogend om aan den verdorven mensch een middel aan de hand te geeven , tot zyn verbetering en bevrediging. I- 25-35, 53- ■■ waarom God aan de Rede zo veel fterkte niet heeft gegeeven , dat zyn oogmerk met den mensch daardoor altyd zou hebben kunnen bereikt worden. I. 54, 55- alle waarbeden der Openbaaring behoeven door dezelve niet begrepen te worden. I. 89, Ï47. Rs.dk ae Atgoaery, onverfchilhg geweest. IV. 29. Propheeten , aanmerking omtrent hunne Wonderwerken. V. 166, 212. •— (valfche') aanmerking omtrent deezen. VI. 302. de echtheid der 4 groote en der 12 kleine verdeedigd. VIII. 104 , 113 • 121. Psalmen , fpreekwyzen uit dezelven opgehelderd. III. 103. •—-— echtheid van dezelve verdeedigd. VIII, 87. Purim , waarom dit Feest niet ingefteld door den Hoogenpriester. VII. 137. 1 1 verdere aanmerkingen omtrent dit Feest. VII. 181. Pyramiden in Egypte, oogmerk van derzelver op. richting. III. 40. R. R aad der Jooden , voor welken Paulus zich verdeedigde , waaren zyne wettige Richters niet. IV. 144, 146. Rachab , of eene hoere zy geweest. III. 165. of zich fchuldig gemaakt heeft aan Landverraad. III. 197. Rachel fteelt de Tberaphim van haaren Vader. III. 247. waar haar Graf is geweest. IV. 248. ■ huwt met Jacob. VI. 285. •—— wanneer zy Jofeph baarde. VI. 23*5.  VOORNAAMSTE ZAAKEN. gt Rede (de menschelyke) hoe dezelve te pas koome , in het Ituk der Verborgenheden. I. 152. •—.— de Verborgenheden lopen niet tegen dezelve aan. I. 160. ' dezelve word onderfcheiden in eene voorwerpelyke en in eene endetvierpeiyke. L 161. ——— de ïl. Schrift flryd niet met dezelve. II. 24.3. Regenboog , bedenkingen omtrent denzelven. III. 33-36- Rehabeam , hoe lange de vyandfchap en het oorlogen tusfchen hem en Jerebeam geduurd hebbe. II. 107. ■ 11 ziet af, op raad van Semaja , om de oproerige 10 Stammen , tot gehoorzaamheid te dwingen. IV. 17. ■1 ■ — fcheuring van deszelfs Ryk en derzelver gevolgen. VII. 55- ■ zyn verrigtingen. VII. 60. « oorlogt met den Egyptifchen Koning Sifak. VII. 61. Rein en onrein vee, hoe daarvan reeds in den tyd van Noach kan gefprooken worden. VIII. 22. Reukaltaar , of dezelve volgens Paulus , in het Heilige der Heiligen ftond. H. 35. Reuzen, of er zulke na Og, den Koning van Bafan , noch geleefd hebben. II. 54. Reuzen , welke menfehen, daardoor, ten tyde van Noach , verftaan moeten worden. VI. 205. Richteiumpt, hetzelve namen de Aartsvaderen zelf onder hunne onderhoori. ge waar. VI, 243. Richteren , Tydrekenkundige zwaarigheden. IV. 176. en Aardrykskundige zwaarigheden uit dit Boek, opgeloscht. IV. 245. Gefchiedenisfen, ia dat Boek , onderzogt. VI. 313. »' -' echtheid van dit Boek verdeedigd. VIII. 50-54- Roodezee , hoe de wateren van dezelve, by den doortocht der Ifraëliten, zyn gefcheiden geweest. II. 27. de doortocht der Ifraëliten door dezelve, overwoogen. V. 50-84. VI. 267. —— deeze Zee is geweest, niet het Sirbonisch Meer, maar de Schelfzee. V. sz58. — de Ifraëliten zyn dwars door deeze Zee getrokken. V. 59, 60. — de doortocht door die Zee, is een geheel onmiddelyk werk der Godheid. V. 61-64. welke de plaats zv geweest van den doortocht door die Zee. V. 65-66. ——• tegenwerpingen f tegen dien doortocht, zoo van vroegere als latere Deïsten weggenomen. V. 66,76,85. M js Roo*  52 BLADWYZER DER Roodezee, de Ifraëliten hebben zeer voegzaam , in ééne nachtwake , door die Zee kunnen gaan. V. 8c84. ■ ■ of men van deeze gefchiedenis by ongewyde Schryvers geene berichten vind. V. 85. Roomsche Kerk, de meenigte van haare wonderwerken benadeelt niets aan de waarheid der Bybtlwouderen. IV. 374-381. Ruth, verdeedigd. III. 322. VI. 339. -". echtheid van dit Boek verdeedigd. VIII. 54-56. Rykdom is niet onbeftaanbaar met het Christendom. III. Ï90. Rykdommen der Oosterfche Vorften zyn zter groot. VII. 30. S. S abbath , wat men door defl tweeden eerden Sabbath te verftaan hebbe. II. 178. Sajbathschenoer, zyn ftrah VI. 289. Sabeörs , Leerlingen van Johannes den Dooper. V. 259- Ssi.lum , Koning van lfraêl VII. 94- Salomo , aanmerking over hetgetal van zyne paarden. II. 92. «—— hoe veel hy ten dienftevan Hiraui gegeeven hebbe. H. 93. ■ ■ hoe veel werklieden en opzieners over dezelve hy gehad hebbe. II. 92, 105. Salomo , hoe hoog zy» Tempé! geweest zy. II. 94. aanmerking omtrent zyn gefchenk , van 20 Steden , aan Koning Htram. II. 105. •a hoe veel talenten gouds zyne Schepen uit Ophir hebben medegebragt. II. 106. — hoe veel Stammen zyn huis getrouw zouden bïy. ven. II. 106. - hoe Ifraël klagen kon over eenen zwaar juk , dat hy hun opgelegd had. II. 106. —— zyn gedrag omtrent Adonia en Joab. UI. 376. de Propheeten hebben tegen hem geen famen. zweering verwekt. IV. 13. ——- zyn Tempel, wanneer gebouwd is. IV. 179. ———• fchenkt aan Hiram 20 Steden. IV. 250 houd een Ryksdag te Gibëon. VII. 32. —— God verfchynt hem in den droom. VU. 33. eerfte b!yk van zyne wysheid. VII. 34. "■ zyn Hofhouding prachtig- VIL 35 —— het getal zyner paar- den. VII. 36. 1*— de grootfte en wyste Koning. VII. 37. verbind zich met Hi- ram. VII. 39. —>— had veele werklieden. VII. 40. Salomo  VOORNAAMSTE ZAAKEN. • $5 Salomo bouwt den Tempel. VIL 41. En wyd denzel- ven met veele offerhanden in. VII. 45—— kweekt den Koophandel aan. Vil. 48. — zend Schelpen naar Olïr. VII. 49. door de Koningin van Scheba bözogt. VII. 49. — zyn jaarlykfche inkomHen. VII. 51- legt een' Harem aan van 1000 Wyven en 700 By wyven. VII. 52. —— vervalt tot Afgodery. VII. 53- hoe ver zyn gebied zich uitftrekte. VII. 54. —— zyn dood. VII. 55. ■ de echtheid van zyne Boeken verdeedigd. VIII. 87-104. SAMuëL, hóe hy , van geboorte een Leviet, vari zyne mot der den Heere kon gegeeven worden. II. 7i. —— heeft eerst twaalf jaaren alleen , daarna met zyne zoonen en Saul, Ifraël gericht: zoo"lang kwamen de Philiftynen niet in de landpaalen Ifraëls. II. 72. —— hy heeft na Sauls val, dien Koning niet meer met opzet gezien. II. 76. waarom hy te Bethle- hem kwam. II. 356. zyn gefchiedenis is niet verdicht. III. 325. —— was niet heerschzugtig , toen hy het verzoek des volks om eenen Ko. ning, tegenftond. III, 327. Samucl, hy heeft niet geprofeteerd om eene belooning. III. 328. waarom Saul in 't geheim zalfde. III. 329. wanneer , en op welk eene wyze hy zich van het bewind ontfloeg. III. 330. verdere vi-rdeediging van hem. III. 331-334. — heeft geen Staatsmisdryf tegen Saul gepleegd. IV. 12. aant. —— aardrykskundige zwaarigheden in zyne Boeken opgeloscht. IV. 247. —«— men leest niet, dat hy eigenlyk gezegde wonderwerken heeft verricht. V. 164. zyn gefchiedverhaalen verdeedigd. VI. 313, word door God meÊ eene openbaaring verwaardigd- VI. 344. word Richter. VI. 350. aanmerkingen omtrent zyn verhaal , 1 Sam. 18: "-33- VI. 370, 376. en 1 Sam. 18: 1-5. VI. 372. de echtheid van zyne Boeken verdeedigd. VIII. 56-62. Saül , aanmerking omtrent zyne Regeering. II. 74. III. 330, VI. 352. aanmerking omtrent het eerfte altaar, het welke hy bouwde. II. 75 hoe hy David niet kende , als deeze Goliath verflagen had. II. 77. hy, gevallen zynde in zyn eigen zwaard , wierd vervolgens door eenenM 3 Ami.  £4 BLADWYZER DER Amalekiter, het overfchot van zyn leven benoomen. II. 8i. Saul, hy vraagde God wel, maar niet oprecht. II. 125. — aanmerking omtrent de flraf, op zyn vervolgen der Gibeöniten. II. 362. III. 368. ontvangt geen antwoord van God , wegens 't onvoorzichtig misbruik van den ban Cherem. II. 370. - . word de eerfte Koning over Ifraël. VI. 351, 353. —— zyn ftatuur, en eerfte verrichtingen. VI. 351. «——— word door Samuël gezalft. Vi. 352. »■ ' hoe hy profeteerde. VI. 352. » beoeffende den Landbouw. VI. 354. » zyn figuurlyke handelwyze met een paar Runderen , in het Oosten niet ongewoon. VI. 354. —-— aanmerking omtrent de grootheid van zyn leger. VL 355- —— wordj door 't ganfche volk erkend , als Koning. VI. 356. ' " ■ beoorlogt de Philiftynen. VI. 356. ■ de Philiftynen vallen met een geducht leger in zyn ryk. VI. 358. - hoe er in zyn tyd geen fmeden in Ifraël waren. VI. 359- —— overwinning op de Philiftynen in zynen tyd. VI. 361. —— bezweerd onbedacht¬ zaam , het volk. VI. 363, Saul, oorlogt tegen de Amz- lekiten. VI. 364. hoe David aan zyn Hof gekomen is. VI. 366". vat eenen haat tegen David op. VI. 374, 377. —— bied zyn dochter Me- rab aan David aan. VI. 375- onder de Propheeten; VI. 380. —— laat den Priester Achi. melech en anderen ombrengen. VI. 382. gaat naar de Toverefle te Endor. VI. 384. byzonderheden van zynen dood. VI. 384. Samaria , wie de Volkplanting aldaar gevestigd hebbe. II. 128. Samaria , groote hongersnood aldaar. VIL 77. Samaritaanen , hun oorfprong. VIL roo. Samaritaansche Vrouwe, Jefus gefprek met haar. IV. 110. VIL 317. Samgar , zyn verrichtingen. VI. 322. Sanherib, Kóning van Aflyrien. VII. 105. Sara , aanmerking omtrent haare fchoonheid. VI. 212. Saraceenen , een voorzegging , aangaande Ifmael en zyne nakomelingen,in hun vervuld. I. 202. Sarepta, wonderwerken van Elia, by eene Weduwe aldaar. V. 179. Scepter van Juda , wat daar door te verftaan zy. I. 261. SCHEBA,  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 95 Scheba , de Koningin van dat Land, bezoekt Salomo. Vil. 49- Scheldbrief , na het geeven van denzelven , mogt een Ifraëliet zyne vrouw niet weder aanneemen. II. 70. Schelfzee , is de Roode Zee. IV. 230. V. 57. Schepping , in derzelver gefchiedenis by Mofes komt niets ongerymds voor. III, 5-14. V. 1-9. VI. 178. »■■ behoefd niet eerder gefield te worden. IV. 158. .»- van Adam en Eva, onderzogt. V. 9-1T. VI. 182. p ■ van de watreld: deeze is door eene onmiddelyke Godlyke bekendmaaking , aan de menfehen, ontdekt. VI. 143. ' waarom dezelve niet eerder, dan in zes dagen, volbragtzy. VI. 179. Schryvers van de Gefchiedenisfen des N. Teftaments , wat derzelver oogmerk zy geweest in hunne berichten. VI. 175. Schryvers •«» den Bybel , hebben geen verdichtzels en valfche berichten in hunne fchriften geplaatst. VI. 144, 156. » ongewyde , of de- g zelve geen gewag maaken van de gebeurtenisfen, die in den Bybel voorkomen. VI. 147, 163, 165, 17©- Schynstrydigheden. Waar uit dezelve haaren oorfprong kunnen hebben. I, 83. III. 5. zie verder T»- «enstr ydighe den. Scythopolis , waar naar dus genoemd. IV. 169. aant. Semaja vermaant Rehabeam. IV. 17. Serail , deszelfs aanlegging, waartoe voornamelyk by de Oosterlingen diende, il. 347- Sichem ook Sichar genoemd IV. 260. Sichemiten, aanmerking omtrent derzelver moord. VI. 237- Sikel , of er uit kracht van Exod. 30: 3. jaarlyks een halve betaald moest worden. II 35. —— van welk eene waarde was, VI. 2ïo. ——— hoe veel bedraagen heeft. III. 91. Vil. 29, 51-. Silo , wie daardoor te verftaan zy. I. 263. Simei , hoe deeze zich kon noemen den eersten van het huis Jofephs , die David tegen kwam, daar hy uit de ftam van Benjamin was. II. 86. —— hoe David zyn vloeken aanmerkt. II. 328. Davids laatlle bevel, omtrent hem. III. 372. Simeon,aanmerking omtrent de ligging van deszelfs Stam. I. 242. Simeon en Levi , hunne wreedheden tegen de Sichemiten. III. 247. zyn Lofzang omtrent Jefus. VII. 280. Simon de Tovenaar , aanmerking omtrenthem. VII. 372. Simson,  SX BLADVVYZER DER Simson , wanneer zyne metgezellen de oplosfing van zyn raadzel, by zyne huisvrouw zogten. II. 69. -—— of zyn fterkte in zyn haair belfond. III. 76. ——— verfcheurt een Leeuw. III. 77. ■ vindt In den dooden leeuw een byenzwerm. III. 78. 1 vangt 300 Vosfen. III. 79- « verflaat ioco Philiftynen met een Ezels kinnebakken. III. 81, 320. »• neemt de deuren der poorte te Gaza weg. — En doet een gebouw initorten , door het omverhaaien van 2 pilaaren. III. 85- —1— zyn charakter door Niemeijer niet gunstig opgegeeven. III. 316. verder onderzogt. III. 317-322» »■ ' aanmerking op zynen dood. III. 320. Sinai , hoe verre zommige perfoonen dien berg, by de Wetgeevinge , beklim, men mogten. II. 28. —— was een berg in het gebergte Horeb. II. 54. ■ ■ aanmerking omtrent de Wetgeeving op dien berg. V. 112. Slaaven der zonden, in welken zin wy zoodaanige zyn. II. 247. Slang, door eene eigenlyke Slang heeft de Duivel de verleidinge van Eva veroorzaakt. I. 251. II. 303. 111. is. IV. 3+8. VI. 195. Slang , aanmerking omtrent de geueezing door de koopere Slang. V. 132. Slangen, eenige byzonderheden omtrent dezelve. III. 100. *" aanmerking omtrent die vuurige , door welke de Ifraëliten gebeeten wierden. V. 132. Slangen opneemen, hoe Jefus dit zyne leerlingen toezei. VII. 266. Slavin, of een Vader, daartoe , by de Ifraëliten zyn Dochter mogt veikoopen. III. 185Sodom en Gomorra , of, behalven deeze Steden , Adama en Zeboim ook zyn omgekeerd. II. 14. Sodom , in het verhaal van den ondergang van die Stad is niets ongerymds. III. 46. Sociniaanen. Hoe deeze omtrent de waarheden der Openbaaring denken. I.38. 1 Hun gedagte om¬ trent de Verborgenheden. I. 146, 155. Omtrent de H. Drieëenheid. I. 165. Omtrent de opftandinge der dooden. 1. 175. Spotten, by het onderzoek der Godlyke Openbaaring is onbetaamlykst. I. 96. —— hoe God dit doet omtrent den Godloozen. II. 13». Spreekwyzkn; zommige, als grondvesten der aarde , enz, toegelicht. III. 94. —— andere, uit Job en de PJaltaen opgehelderd. III. ioï. Spikw-  Voorna a'm ste. zaaken. s>? Spreuken van Salomo , aanmerkingen omtrent dit . Boek. Vlli. 88-93- Springhaanen, of Mofes het eeten van dezelven verboo, den hebbe..HL 60. Spyzigen, Jefus fpyzigt 5000 en noch eeni 4000 menfehen , op j eene wonderdaadige wyze. V. 280, VIL 222, 255. Staat , tegen den welltand van denzelven , Ioopen geene leerftellingen in de H. Schrift aan. ill. 180, Stad , of Kain zoodanig eene , gebouwd hebbe. IV. 211. Staf van rfaron bloeyt. V. > 129. Stater, wat zy. V. 300. STEENioaN, hoe iiipu kon voomeemen , Jefus in» den Tempel te fteenigen. VIL < 322- . ,' . Steenuegsn op de Amoriten, of dezelve heeft kunnen plaats hebben. ili- 64. Steenrots, Ifraël met water uit dezelve gedrenkt. V. ' 1015-112, . Stem , aanmerking omtrent de Hemel Item, welke Jefus . hoorde. V. 354. Stephanus , ziet den Hemel geopend. VI. 116. " zyn Redevoering , overwogen. Vil. 362-371. Sterre aan ds Wyzen uit het Oosten verfcheenen. ' III. 117. Sterren , of dezelve geteld kunnen worden. III. 44. hoe dezelve tegen Sifera geftreeden, hebben. m. 75. Sterrenwiciielary , door dezelve kunnen geen voorzeggingen van ijoevaljige gebeurtenisfen gcfchÏEdcn. I. 214. II. 149. Stom, de ftuntne zoon van Koning Crafus, word fpreo .. kende. V. 237. aant. Storm , op Zee', door Jefus ■ geftilt. V. 263. Straf der zonde , gepleegd tegen God , moet oneindig zyn. I. 28. aant. of God dezelve noodzaaklyk op de zonde toe - moet zenden. I. 40-43. Straffen der zonde van Ou« ders , hoe God uitoeffende aan de Kinderen. II. 30. aanmerkingen omtrent die , welke , na den vaf, den teriien menfehen. wierden aangekondigd, lil. 16. derzelyer eeuwigheid , ftryd niet tegen Gods goedheid. II. 373. ; . . Strydigheeden ; dezelve moeten in de Openbaaring niet gevonden worden. !. 83-86. zie verder TegenstrydibWdin.Styl, hoedaanig dezelve in eene Godlyke Openbaaring moet zyn. I. 83. —— aanmerkingen omtrent die der Propheeten. I. 229^ 230. der Heilige Schryveren ' . verdeedigd. VIII., 186. Succoth , de.-zelfs afitand van Ramefes. V. 56. Sur. zie Etiiam. Susan , waarvan de Hoofd? ftad was. Vil. 137. Syrïers ; in welk opzicht  »S BLADWYZERDER • deeze, na dat Elifa hun met blindheid geflagen had, niet meer kwamen in het land Ifraëls. II. 113. T. Taal der eerfte menfehen; dezelve is in woorden en uitdrukkingen arm geweest. 11. 308. m. 3. i der H. Schrift, tegenwerpingen tegen dezelve. VIII. 183. Taalen , verwarring van dezelven te, Babel. III. 41. Tabernakel , in hoe verre het niet geoorloft waare bosfchen by dit Heiligdom te planten. II. 67. — hoe groot de fchat was , tot deszelfs oprichting , door de Ifraëliten, opgébragt. VI. 281. Talent , hoe veel bedraagen heeft. III. 90. VII. 29 Tarwegraan , fterft in de aarde. III. 125. Terken , hoe het niet legeeren van een teken aan Achas kwalyk genoomen werde; daar het legeeren van een teken den Pharifeën kwalyk word geduid. II. 144. Tekkens van het moeder in Palseftina. III. 120. Tegenstrvdigheden zyn 'er geene in de H. Schrift. II. I, enz. Algemeene aanmerkingen omtrent deeze befchuldiging. II. 2-s. — hoe men te werk moete gaan , in het oplosfen van deeze befchuldiging, II. 5 7. Tegenstrydighsden. Voorbeelden van zulken, die is het Boek Genefis zouden voorkomen. II. 7-23. fa Exodus. II. 23-36. In Leviticus. II. 36-40. In Nuineri. II. 40-52. In Deuteronommm. II, 53-63. In Jeftia. Ii. 63-67. In de Richteren en Ruth. II. 6870. In het eerfte Boek vam Samuël. II. 73-81. In het tweede Boek van SamuèV II. 81-101. In het eer/Ie Boek der Koningen. 1.101-' 112. In het tweede Boek der Koningen. 11. 112-124. In de Boeken der Chroniken II- 124-127. In EJra, Nehemia , Efther en Job. IL 127-130. In de Pfrlmen. IL 130-137. In de Spreuken ' van Salomo. II. 138-141. In het Boek de Prediker. II. 141-143. In Jefaias. II. 143-148. In Jeremia. II. 148-154. In. Esechiel. IL 154. In Daniël. II. 155= 157. In de kleine Propheeten. II. 15 8-166. " 1 - Voorbeelden va» zulken, die voorkomen i» Mattheus. II. 168-203. In Marcus. II. 203-207. I» Lucas. II. 207-211. In ^9. hannes. II. 211-219. In de Handelingen der Apostelen. II. 219-226. In den Brief aan de Romeinen. II. 226» 231. In die aan de Corinthiêrs. II. 232-236. In de overige van Paulus. II. 236-239. In die van Ja» eobus. II. 239-241. ■" 1 er zyn gceae , Ia df  VOORNAAMSTE ZAAKEN. pj ie veïhaalen der Euangelisten , aangaande de Opflandinge van Jefus, VI. SI- Tegenwerpingen der Deisten tegen de moogelykheid eener onmiddelyke Openbaariug, overwogen. I. 5-9- ■1 tegen derzelver nut¬ tigheid. I. 15. * tegen de noodzaak - lykheid der ftraffen. I. 40-42. tegen de noodzaaklykheid eener voldoeni»g. I. 43-so. ■ tegen de noodzaak- lykheid der Openbaaring. 1. 50-68. tegen de waarfcbynlykheid der Openbaaring. 1. 71. » ■ algemeene aanmer¬ kingen nopens dezelve, welke tegen de Openbaaring worden ingebragt. I. 02-96. tegen het asnweezen der Verborgenheden , opgeloscht. I. 151, enz. ■■ tegen het bewys uit de Voorzeggingen ontleend opgeloscht. I. 210, enz. Vervolg van dezelve. I. 213. Tempel van Salomo, hoe hoog dezelve zy geweest. II. 94. En wanneer gebouwd. IV. 179. VII. 41. 1 ■ waarom de Ifraëliten denzelven niet eerder hebben gefticht. VI. 331. -ï?— veel fchatten daar aan •efteed. VU. 31. Tempel , deszelfs hcuw befchreeven. VII. 42. word ingewyd. VII. 45. van Ezechiel, bed&n- kelykheden, 'nopehds denzelven , opgeloscht. III. ros- (tweede) wat redenen de Jooden hadden , om by het bouwen van denzelven zoo bedroefd te zyn. II. 128. wanneer deszelfs grond- flagen gelegd zyn. II. 165. Thamar , haar gedrag onderzogt. VI. 242. Thola, Richter onder Ifraël. VI. 332. Thomas erkent de Opihnding van Jefus. VII. 339. Tienden, er waaren onderfcheidene foorten van dezelve by de Ifraëliten. II. 55- wetten aangaande dezelve, iii. 289. Toekomenbe. Veele byzondere begrippen over de wetenfchap, en het voorzeggen van toekomende dingen. I. 210, 211. Tof.reekening van Adams zonde, aan zyne nakomelingen niet onregtvaardig. H- 357- Toorn In welken zin dezelve aan God word toegefchreeven. I. 42. Toveraars , hoe de Egyptifche hun water in bloed hebben kunnen veranderen. II. 25- —— in Egypte: aanmerking over hunne verrichtingen, V. 18-24. N z TovirTj  fco BLADWYZER DÉR Tovery, waarom Mofes aan ifraël weiten tegen deeze zonde gaf. III. 288. Tkomi'jttüN , hebben de Ifraëliren ook kunnen maaken. VI. 286. ■ Turken. Hun gevoelen omtrent Jefus. I. 148. aai\t." — zekere gewoonte Van den 'furkfchen Keizer, op zekeren Feestdag, vf. 287. Xydrerenkundb der H. S. Algemeene aanmerkingen omtrent dezelve. IV. 148. Tydk£.kenino , misfchien is er geene van de Werelctfcheppirig tot op Abrahams geboortejaar. IV. 151. ' "i der Wereld, hoe deze!- " ve doorgaands gefield wórd. IV. 152. Zivaarigheeden tégen die van Mofes, ingebragt. IV. 154. Die der Chaldeën , der Egyptenaaren en der Chineezén onderzogt- IV. 155. ■" der Aurdsvaderén, voor den Zondvloed. IV. 158. Na den Zondvloed tot op Abraham. IV. 161. ~ van Jacobs Huwelyken en Kinderen. IV. 166. ——- van den tyd der Richtereu , tot'den bouw van Salomons tempel. IV. 176. i-—— van deRegeerirgsjiareh van de Koningen van Ifraël en Juda, en Van fommige gebeurtenisfen in de Boeken der Koningin en Chro* niken. IV. 184-101. <=—— van zommige gefchiedeniflen in 'het N.' Tefiament opgehelderd» IV» Ï97-203. Tyrus. De Lotgevallen Vso deeze Koopfta'd voorz.gt. I. 203. ■ in welk opzicht die Stad niet meer gebouwd is geworden. II. 144. —— oudheid van deeze Stad. : VIII. 48. u. "t-TiT.'PANZEL, wanneer het zelve gemaakt zyl VI. 181. UiTROhjtNG der Canamiiek en Amalekiten; hoé het gebod daarvan' beilaat met Gods . Heiligheid en Rechtvaardigheid. IL 338. III. i~<$. Uitstorting van den H. Geest op het Pinxtcr-Fe?st, onderzont. V. 47. \ i. 87. VIL 348. aanmerkingen omtrent het geluid uit den Hemel. VI. 88. Omtrent de. Verdeelde' tongen. VI. 89. Omtrent de gave der Taaien. VI. r,o. Omtrent de optelling van verfcheidene Volken en taaien. ,VL 91. Tegenwerpingen tegen het verhaal van Lukas op. geloscht. VI. 97-107. VIL 349- Ur , aanmerking omtrent deeze Stad. VUL 24. Urim en Thummim : Dasr door openbaarde God zich oudtyds op eene byzondere' wyze; doch welke moèilyk is om te bepaalen. I. 1874 — Verfcheidene gedagterf daaromtrent opgegeeven. I. Ï88, 189- — Ook is niet zeker te henaslèn > wahiïcer  voornaamste: zaaken. iqi dit Orakel hebbe opgehouden. I. 190. üza geftraft. II. 369. V. "Vaderlandsliefde , wat dezelve al vermag, lil. 145. - word in de H. Schrift niet over het hoofd gezien. III. 210. ■ der Romeinen , wat bedoelde. III. 212. Val der menfehen , deszelfs toelaating ftryd niet met Gods goedheid. II. 371. Vasten, aanmerkingomtrekt hét veeitigdaagfche van Mofes. V. 116. Vasthi , geeft een maaltyd. ' VII. 139. Vaten , hoe veele Cores aan de Jooden liet herftellen. II. 127. Veelwyvery, word door de H. Schrift niet begunitigd. III. 170. Verbond , met de Vaderen van Ifraël, is zulk een niet,' als God daarna mtt dat volk aan Horeb maakte. II. 54- Verbonds (Boek des) welk eene het zelve geweest zy, het welk Mofes voor het • volk las. II. 33. Verborgenheden die in de Heilige Schrift voorkomen. Aanmerkingen omtrent dezelve. I. 13S-183. * wat wy door dezelve verftaan. I. 138. 1 Dezelve moeten met de wonderwerken niet verwisfeld worden. I. 141. Verbolgenheden. Hoe men dezelve kan verdeelen. I. 142. Dezelve worden door devyanden derOpenbaaringe ontkent. I. 143. * Zy ^yn in eet e Godlyke Openbaaring mooglyfc noodzaaklyk', en worden werkelyk in de H. Schrift gevonden. I. 146, enz. zyn van de eerfte Kerk altoos hoog geacht. I. 148. Tegenwerpingen tegen het aanwezen vah dezelve beantwoord. L, iSl- . ' dezelve zyn nier. duister en onverflaanbaar. I. 151. zy zyn niet ongeloof baar. I. 154. r— Zy zyn niet zonder invloed op de waare Godzaligheid. I. 155. ■ Hoe dezelve onder, fcheiden worden. I. 78. - Dezelve moeten ia eene Godlyke üpenbaaring vóórkomen. 1 aldaar. — Hoe derzelver zekerheid vermeerderd word. I. 79. — Hoe men omtrent dezelve , in de Godlyke Operbaaring oordeelen moet. I. 84. Zy zyn niet oor- fprongelyk van de Heidenen. I. 157. Zy lopen niet aan tegen de Rede. I. 160. 1 De zwarigheden N 3 teger^  H,l BLADWÏZER DER tegen dezelve zyn niet onop'osfeiyk. I. 163, Verbranden leevendig, geen ftraf by de Hebreen. VI. 243- Verdeeldheden onder de Christenen , van dezelve is de Openbaaring de fcbuld niet, maar wel de verdor. venbeid en boosheid der Menfehen. I. 60. Verderf, van het algemeen zedelyk verderf, kan geen beeter oorfprong gegeeven worden, dan de H. Schrift geeft. II. 360. Verdichtzels, zyn er geene in de Schriften der BybclSchryveren. VI. 144. Verdorde. Jefus. geneest •eenen mensch , met eene verdorde hand. V. 279 Verdorvenheid der menfehen. Dezelve is algemeen. I. 25. Het getuigenis van Plato desaangaande, als ook van Biad en Seneca. I. 26. — Dezelve is de oor- zaak van veele verdeeldheden onder de Christenen. I. 60. Verdraagzaamheid , noch door Mofes noch door Christus tegengefprooken. III. 136. Noch door de Propheeten. IV. 29. Vergeeving van beleedigingen , ftryd niet met het recht der natuur 111. 160. i van zonden, dezelve kan , enkel door berouw en boetvaardigheid te besoonen, niet verkreegen worden. I. 30-35. • der zonden, of de¬ zelve zonder bloeddortin*? kon gefchieden. H. 37. " Verheerlykino van Jesus , wanneer gefchléd zy. Il' v. 289-296. Verheffing'van overheerde Vorsten, in het Oosten oudstyds niet ongewoon. VII. 151. Verloochening van zich zeiven , enz. hoe door Jeiui gebooden. III. 162. Verminken van zyn Lichaam, nergens in de H. Schrift gebooden. III. 154. Vernieuwinge des Tempels, wanneer het Feest daarvaa inviel V. 349. Verschillende ceaarthcid van onderfcheiden volkeren, wat de reden hiervan. IV. 271. Verstand (Het) van den Mensch is vatbaar, voor de indrukzelen van nieuwe waarheden. I. 4, 7. Verschyningen van Jefus , na zyne Opftanding, of fbchts weinige zyn geweest. VI. 36, 40. Verspi.ders, op wiens last dezelve naar Canaan gezonden zyn. II. 44. Versteeningen, geen bewyzen tegen de oudheid der wereld , volgens de rekening van Mofes, IV. 156. Verstrooijin3 der Volkeren te Babel , tot welk een einde gefchied. III. 43. Vervulling. Aanmerkingen omtrent de vervullinge der Voorzeggingen. I. 229. Verwerping der Jooden , en hunne verftrooijing over de  VOORNAAMSTË ZAAKEN. 105 de geheele wereld voorJpeld en vervuld. I. 201. Verwoesting van Jerufalem; de voorzeggingen daarvan zyn naauwkeurig vervuld. i. KOL Verzoening van éene misdaad , hoe door goedertierenheid en trouwe gefchied. II. 139. Vf.??AsiANus , aanmerhing omtrent zyne wonderen. IV. 361. Vingeren , zes aan eene hand , meer voorbeelden daarvan. VII. 22. Vliegen, zie Ongedierte. Vlies van Gideon. V. 158. Vloek-Psalmen. Aanmerking omtrent dezelve. II. 131. III. 369. Voldoening. Dezelve is het eenigfte middel ter gerastfteiiihg en verbeetering van den zondigen mensch. I. 34- Dit middel kan door de Rede niet ontdekt worden. I. 34. ■* üifvlugten tegen derzelver Noodzaakiykheid. I. 43-50. Volkomenheid van den Naiuurlyken Godsdienst. In welke opzicht dezelve al en niet beweerd kan worden. I. 50-56. Volksbegrippen , naar dezelven fchikt zich de Bybel niet. III. 4. Voorhangsel des Tempels, by Jefus dood, van een gefcheurd. V. 363. Voorsteden der Leviten, aanmerking over derzelver ruimte. II. 49-52. Voortplanting vari hei Christendom. Hoe het met dezelve gelegen zy geweest;' I. 68. Voorzeggingen die in de H. Schrift voorkomen. Verhandeling van dezelve in het gemeen. I. 77, 184. '' Wat het voorwerp van dezelve zy. I. aldaar. Op welk eene wyze dezelve van God wierden ingegeeven. I. 186, 187. a De Naturalisten ont* kennen dezelve alle , 0f beweeren dat zy geen be. wys van Godlykheid ;n zich behelzen. I. 195. Het tegendeel hiervan word beweezen. I. 196. van de Lotgevallen van de Ifraëliten. I. 198-202. ■— ■ ■ van de Lotgevallen van andere Koningryken eis Volken, I. 202-204. ——- Dezelve zyn een bewys van de Godlykheid der H. Schrift. I. 205. —■ Zelve door de Heidenen erkend. I. 206. — De uitvlugten van Morgan hier tegen opgeloscht.0 I. 206, 207. ■ Of dezelve een kragti- ger bewys opleveren dan de wonderwerken. I. 2C9, —— Tegenwerpingen tegen het bewys uit dezelve ontleend, opgeloscht. I. 210, enz. — Om dezelve te doen, heeft de menfchelyke ziel geen natuurlyk vermogen» I. 210. —— Dezelve zyn geen uitWerkze!$'  |i{ BLADWYZER DER werkzels van de Verbeeldingskracht, noch gegrond in de gtaartheid der Pro- , pheeten. L 212, 213. Voorzecginge. Men heeft dezelve door geene menfchelyke fchranderheid kunnen opmaaken , noch dezelve tot kansrekeningen brengen. I. 214 ^ De waare der H. Schrift . zyn gemak lyk van de valfche der Heidenfche Priesters ie onderfcheiden. I. 213218. ■■ dezelve zyn altoos tot wigtige eindens, en niet in het verborgen gefchied. V. 167, 168. • ' 1.... van Elia en Elifa verdeedigd. V. 172-210. —— na Elia en Elifa gefchiedden er Igeene wonderwerken meer in het ryk van Ifraël. V. 211. der andere propheeten. V. 212-228. =-—- dezelve , na de Baby-, lenifche gevangenis, niet verricht, wierden, met de verfchyning van Jefus, weer noodzaakelyk. V. 229. Wonderwfrken des N. T., algemeene aanmerkingen omtrent dezelve. V. 23c232. van Jesus , algemeene tegenwerpingen tegen dezelve. V. 232-236. — Eenige van Jesus ver-- haald door Manheus. V. 260. — Door Markus. V. 303" — Door Lukas. V. 305- — Door Johannes. V. 313- geduurende het iyden van Jefus gebeurt. V. 355. by Jefus dood voorgevallen. V.«36l. der Apostelen. AlgeT meene aanmerkingen omtrent dezelve. VI. 82. ——— derzelver gaave hleef noch lang by de eerfte Christen-Kerk. VI. 84. aanmerking omtrent die van Jesus. VII. 215* Woorden. Waarom de Hei. denen de laatfte woorden der ftervenden voor merkwaardig hielden. I. 186. Wraak is ongeoorlofd. II. 151. Wyn, of de Grieken, met dien naam , alle fterke dranken benoemen. V. 317. Wysgeer (een Christen). Hoe dezelve te werk gaat in het ftuk der Verborgenheden. I. 152. Wyzsn uit het Oosten, aanmerking omtrent de fterre, aan hun verfcheenen. III. 117, V. 248-256. o % y.  tel BLADWYZER DER Y ■ Y' X dele makken , waarvan detze benaaming een ömfch'ryving is. III. 314. Yvekvvateu , wet daar om. tient onderzogt. III. 285. Yzure Oorlogswagenen , aanmerking omtrent dezelve. VI- 317 j 324. Z. 2^aad, in het enkelvoudig getal, meermaalen bepaald van één perfgon genomen. I. 257. Zie Gen. 12: 3. en 22: 18. - der Vrouwe en der Slange; wat daar door te ^ erftaan zy. I. 251. Zacharia , de Propheet, wiens zoon geweest zy. IV. 308. Zacharias, de Vader van Johannes' den Dooper , itom , w;ord weder fpreekende. V. 236-240. --——• —— aanmerkingen omtrent hem , en zyn Lofgang, t(iz. VII. 272. Zaligheid der Beidenen. Zwaarigheid nopens dezelve opgeloscht. I. 68-70. Zalfolie , aanmerking omtrent de bereiding van dezelve. VI. 276. Zalven; dit word in velerlei zin gebruikt in de H. S. II. 139. t—— van Koningen , of Samuel het eerst heeft ingevoerd. VI. 352. Zedekia , Koning van Juda. r VIL 123. Z'-Dekkukde (de) der He?» denen , voor de bekendmaaking van het Euangelie, was allerellendigst. I. u. Aanhaaling van Schryvers , Welke dit ten overvloede betoogd hebben. I. aldaar. van de H. Schrift is allervoortreflykst. Hf. 130. IV. 30. aant. QÖ. Zee. Jtfuswandeltopdezelve. V. 284. (Kopere) zwaarigheden, gevonden inde befchiyvinge van derzelver inhoud, opseloicht. II. 101-103. Zegeningen der Aartsvaders wierden van God hun ingegeeven. I. 186. aant. Zeli'Verdi.eoiüing , word door Jefus niet verbooden. III. 156. Zelfsverloochening zit Verloochening. Zerau , Koning der Cuffhimt , wprd door Koning Afa overwonnen. VII. 65. Ziba, zyn gedrag. III. 3-37. Ziel. Geen van haare Eigërifchappen of Vermogens , kan de ktnnis van toekomende zaaken bevatten. I. 211. aanmerkingen omtrent haare werkingen. I. aldaar. Ziekder, aanmerking omtrent deeze benaaming. VII|. ?4. Ziklyke wyze van Jpree&n , de waare grond daarvan is gejegen in den oorfprong en de armoede der taaien. II. 307. Zon, aanuieikii-gomtrent de lengte van den dag , teen -Jczdrs  VOORNAAMSTE ZAAKEN. Ip§ dezelve ten tyde van Jofua ftilftond. II. 64. Zon , aanmerking omtrent het ftilftaan van dezelve, ten tyde van Jofua. III. 66-75- Zonde, tegen God gepleegd, in welken zin dezejve oneindig genoemd kan worden. I. 28. aant. Zondvloed , ten tyde V3n Noach, in de befchryving van denzelven niets ongerymds. III. 19. *—-— dezelve is algemeen geweest. III. 26-32. V. 12. Zonnewyzer van Achaz : aanmerhing omtrent het wonder op denzelven. V. 215. Zoom des Kleeds: het aanraaken van denzelven, een eeibcwys der Oosterlingen. V. 274. Zoonen van God, welke men door deezen verftaan kan. VI. 205. Zorgen , in hoe verre door Christus veibooden. III. 194. Zoüt , of fmaakloos worden, en onvruchtbaarheid kan veroorzaaken. III. 124. Zuiden , wat zoo genoemd! word in de H. Schrift, IV, 113. Zuiverheid of onvervalschtheid der H. Schrift. VIII. 196. Zippora , of dezelve eene Midianitifche dan eena Cufitifche geweest zy. II. 44. V. 125. Zuurdeessem , waarvan eeri Zinbeeld. II. 180. Zwaarden, hoe Jefus aan zyne Discipelen beveelt, zich van dezelve te voorzien. II. 189. Zwaarigheden. Algemeene aanmerkingen omtrent dezelve , welke tegen deOpenbaaring worden ingebragt. I. 92-96. " 1 - Die geene, welke ingebragt worden tegen de verborgenheden zyn niet onoploslyk. I. 163. Zweeren , of God gezegd knn worden , hetzelve te doen. II, 392, j Zweeten van Bloed, niet onmoogelyk. III. 124. V, 355-