AFSCHEIDSREDE aan de 6EMEEÏTE T E G O E S, DOOR YSBRAND van HAMELS VELD- S. TH. DOCT. en PREDIKANT. Te UTRECHT, jfA. vak paddenburg, IL J. M. ïAif V L O T E N, Boekverkoopers.  Ultgegeeven volgens Kerken-orde. J. A. Blanck, Predikant te Utrecht. J. Klugten, Predikant aan de Bilt. J. R. T akensj Predikant te Vinkeveen. Den 10 Auguftus h. t. Claffis Deputati & 1779- Vifitatores Librorum.  AAN DE hervormde christelyke GEMEENTE te GOES WORD DEEZE AFSCHEIDSBEDE TOT EEN GEDAGTE NIS PAND van zyne niet verminderde liefde jegens haar, MET TO E JV E N SCHING, bat god zyne gebeden, voor haar. gedaan, verhoore, EN DE WELGEMEENDE ZEGENWENSCHEN ÏEVE5IIGE, * 2 O?*  OPGEDRAGEN DOOR. HAAR.EN VOLVAARDIGEN DIENAAR E N MEDEBROEDER I N CHRISTUS, YsBRAND VAN HAMELSVELD. YOOR-  VOOJBL B E 1 I G T, Ik heb myn ontflag als Predikant in de Hervormde Gemeente van Goes in Zuid-Beveland aan het Wel Ed. en Wel Eerw. Collegium Qualificatum, aldaar verzogt. Dit heeft alom veel opfpraaks verwekt. De een heeft 'er dit, een ander wat anders van gezegd en geoordeeld; men heeft naar de redenen my daartoe bewegende, verfcheidcntlyk gegist. Ik verzoek het Publiek deszelfs oordeel op te fchorten, geene ongegronde gisfmgen plaats te geven , of aan losfe gerugten het oor te leenen , alzoo ik voornemens ben zelf iets naders in openbaren druk te zeggen , maar ik moet de tyden en gelegenheden aanzien. Het volgen- ' de zy voor het tegenwoordige genoeg. — ïk heb geen ontflag ge* 3 vraagd  ïv VOORBERÏGT. vraagd, om dat 'er in leer of leven iets tegen my was> in te brengen , gelyk zulks wel eens gebeurt, ook onder het E. Clasfis van Zuid-Beveland wel eens gebeurd is, dat iemand zyn ontflag vraagt, dien men anders zyn ontflag gegeven zoude hebben. Dan dit is hier het geval niet. Niemand heeft of kan tegen my ecnig bezwaar hebben , dat ik my niet, gelyk het eenen Predikant betaamde, of in de openbaare Ambtsbediening , of in 't Burgerlyk of huishoudelyk leven zoude gedragen hfbben. — Ik heb geen ontflag gevraagd, om dat 't my aan genegenheid of lust tot het Leeraarswerk of aan liefde tot de Gemeente zoude ontbroken hebben, deeze Leerrede zy van 't tegendeel een fprekend bewys — Ik heb myn ontflag niet veizogt, om dat ik als een ongehoorzaam  VOORBERÏGT. vu zaam Burger aan de wettige beveelen van myne Overheid vaardige onderdanigheid weigerde. — Alle deeze dingen en wat van die natuur zoude kunnen verzonnen worden , verklaar ik plegtiglyk , verre van my te wezen. — Meer zeg ik thans niet, maar zal het op myncn tyd doen. Het Wel Ed. en Wel Eerw. Collegium Qualificatum, of liever de meerderheid van de tegenwoordig zynde Leeden heeft myn ontflag my geweigerd : — Een vreemd verfchynzel! Waarom weigerd men my myn ontflag? Men verkiest geene redenen te geven; en ik kan 'er by mooglykheid geene gisfen. — Misfchicn was men van mynen dienst en gedrag zoo wel voldaan , dat men my liefst wilde blyven behouden. — Misfchien wilde men my dus beletten een Aficheids* 4 rede  vin VOORBERÏGT. rede te doen, en op eene behoorlyke wyzc van myne geliefde Gemeinte aficheid te nemen. — Misfchien had iemand aan anderen wys gemaakt, my dus te zullen noodzaaken , om tegen wil en dank te blyven. — Misfchien bedoelde iemand my voor altyd onnut te maken voor den dienst der Kerke. — Misfchien — maar al genoeg misfchien l — Ik ben geen vriend van gisfen, maar het geen waar ik gronden voor heb, geloof ik voor my zeiven, Dewyl echter het Wel Ed. en Wel Eerw. Colleg. Quttlif., of liefst de gezegde meerderheid verklaard heeft het te zullen aaniien , wanneer ik myn Ambt nederleide , londer my eenigt Procedures te gullen aandoen, latende de zaak voor myne rekening en ter myuer verantwoording. Heb ik, tot dat ik myn ontflag zal bekomen heb- bent  VOORBERÏGT. ix ben, intusfclien myn Ambt als Predikant te Goes nedergeiegd , onder betuiging cgter van daar toe genoodzaakt te wezen, en aanhoudende om myn ontflag * genoodzaakt namentlyk,niet om myn ontflag te vragen, (daar heeft niemand my toe gedwongen, in eenen volftrekten zin,) maar om myn Ambt neder te leggen, dewyl men nry, billyk of onbillyk ; vriendelyk of onvriendelyk, broederlyk of onbroederlyk , myn behoorlyk ontflag onthield. — De laatfte woorden van het Coil. Qualif. of deszelfs meerderheid, dat men het voor myne rekening en verantwoording laat, zyn my te duister, om 'er thans eenige aanmerking op te maken. Ik laat van myne zyde ook al wat iemand in myne zaak gedaan of niet gedaan heeft, voor zyne rekening en * 5 ver-  x VOORBERÏGT. verantwoording; nergens ben ik zoö afkeerig van, dan van heerfchappy over de Confcientien; en duld die geheel over de myne niet. — Ben ik verhinderd geworden, om myne Gemeente vaart wtl te zeggen , met dc levende ftemme en tegenwoordig , afweezig en in gefchrift kan my niemand dit beletten, daarom geef ik deeze Redenvoering, gelyk ik ze opgefteld en klaar gemaakt had, in het licht, aan myne Goefeftaaren toegewyd. — Ik heb 'er kortelyk dit van te berigten. Zy konde meer uitgewerkt wezen, meer in byzonderheden gaan, maar niemand zal het afkeuren, dat ik liever te weinig dan te veel zegge. — Ik geef ze woordelyk, gelyk ik ze zoude uitgefproken hebben. — De n April laatstleden was de dag, dien ik 'er toege- fchikt  VOORBERÏGT. xi fchikt hadde, zynde het toen bediening van 't H. Avondmaal te Goes, waarop zommige gezegdens in de Redenvoering betreklyk zyn. — Op dat niemand my van het crlmen plagii verdagt houde, beken ik ongevergd, dat ik een gedeelte van het Voorgebed , om redenen, van elders ontleend hebbe; van waar, is onnodig te zeggen. — Verder ben ik verzekerd, dat ik in allen opzigte de lesfen van het liefdeademend Euangelie in agt hebbe genomen, en met alle ruimte in goeden gemoede neem ik P a u l u s woorden over: Is het, om dat ik u niet lief hebbe ? God weet het. Dit eene heb ik den Leezer nog te verzoeken, dat hy de verklaaring der Textwoorden niet minder dan de Toepasfmgc met oplettendheid leeze,en den famenhang wel in zyncn 'By-  xii VOORBERÏGT. Bybel vergclykc. Kortheids haiven heb ik alleen de Verfen aangetekend, zonder de woorden te laten drukken* De Text is toch ook met betrekking tot den famenhang niet zonder over* leg en oogmerk uitgckoozcn. AF-  AFSCHEIDSBEDE over. II. CORINTHEN tt vs. ix. VOORAFSPRAAK Waarde en in Chriftusgeliefde Toehoorders' Ho t. los, hoe onzeker zyn de menfehelyke overleggingen! Hoe weinig kunnen wy in het toekomende inzien j Niets minder dagt ik, wanneer ik den 23. November 1777. door mynen geliefden Ambtgenoot, den Wel Eerw zeer Gel. Heere N. Pronk, met Paul us vermaning aan de Gemeentens Hebr. XIII. 17. Willende, „dat zy haaren voorgangeren geü hoorzaam en onderdanig zyn zullen, na„ demaal die voor de zielen waken , als i, zullende eens rekenfehap geven ; op dat i, zy zulks doen mogen met vreugde en niet „ al zugtende »': Dringende de Godlyke Schryver dit aan uit 't eigen voordeel der GeA meca-  2 AFSCHEIDS-REDE over. meenrens, „ want dat en is u niet nuttig" tot uwen Voorganger in den dienst des Heiligdoms werd ingezegend; wanneer ik op den zeiven dag myne ambtsverrigtingen met nederigheid aanvaardde, betuigende met den grooten Apostel 2. Cor. IV. 7. „dat wy 99 deezen fchat hebben "in aarden vaten op s, dat de uitnemendheid der kragt Godes zy en niet uit ons". Weinig dagt ik toen, dat naaulyks een jaar en een half verlopen zynde, ik myn werk onder UI. eindigen , myn affcheid van UI. nemen , en UI. vaart wel zeggen zoude. Dit gebeurd egter; dit te doen ben ik thans voornemens. Netelig is deeze omftandigheid 1 Ik voel eene woelinge van gemoeds aandoeningen in mynen geest, die my bynaa onbekwaam maken tot fpreken; en op het gelaat van myne geliefde Goefenaren leze ik de droefheid over het woord dat ik gezegd hebbe , dat zymyn aangezigtniet meer zien zullen. [Hand.XX. 38.3 Ik weete daarenboven , hoe om-en voorzigtig ik by deeze gelegenheid zal moeten wezen in bet uitkiezen van gepaste woorden, niemand wil, niemand mag ik aanftoot geven; neen! Myne laatfte woorden tot UI. moeten den geest van befcheidendheid , zagtmoedigheid en liefde ademen, zoo hebt Gyl. my  II. CORINTHENXT. vs. n. t my onder U gekend, zoo wil ik volherden Om deze redenen zal uwe infchiklykheid Toehoorders , goedkeuren,dat ik , (niet naar myne gewoonte,) alles wat ik thans zeggen Wilde , van woord tot woord op 't papier gebragt ookUl. van woord tot woord vo rleze en uitfpreeke. Dan gy zuk my voor al billykeri, wanneer ik^my tor mynen God in 't gebed wende gelyk ,k by het vervaardigen van dit opftel in het ftüfc eenzaam ged'an hebbe wZ57 gfSt °p my ^' e" de Hemd* fcheWysheid my beftiere , de bedagtzaaht he.d der He.hgen over my de wagt houde, oP dat ook deeze myne affcheids rede noch genade geve den geenen , die ze hoofen : Komt Christenen! helpt my onzen God om deeze gunsten bidden! bidt met eri voor my op deeze wyze. * VOOR GEBED! Volheerlyke Majefteit! FérhePen TTezen! bron van allen goed, van alle Heil voor üwt redelyke Scheppen! Uiten en zonder wien Wy < behoef je Stervelingen , geene hoope hebben van iets dat ons wezendlyk nuttig en voordeelig zoude kun. •e» wezen, maar by en in wien wy eene 6ttUiU A 2 PUtm  4 AF SCHEIDS-REDE over putbare volheid van algenoegzaamheid hebben in en door Christus Uwen Zoon, om alle onze behoeften* te voldoen, alle onze betaamelyke begeertens te vervullen'. Vu? knegt en wy met hem werpen ons ootmoedig neder voor Uwen genade Throon, en nemen de vrymoedigheid van Uwe Godlyke goedheid eenen zegen te fmeken! O God der wetenfckappen! voor wien niets verborgen is, wiens oogen de geheele aarde doorlopen, ja zien tot op den bodem van onze harten , gy , Alwetende ! ■weet, wat hy , die in dit uur fpreken zal, wat wy alle nodig hebben : Uw"1 knegt fmeekt u om wysheid en verftand, op dat hy met zyne lippen niet iets onbedagtelyks voortbrenge, gy hebt zoo menigmaal by hem welgedaan, ook nu, Heere, .verlaat hem ook nu niet! Gy weet zyn harte» dat het fieeds opregt voor u, opregt met de Gemeente geweest is, laten zyne redenen in dit uur ook die welmenendheid alzins vertonen en openbaar maken; en zyn zyne woorden ooit den Heiligen aangenaam geweest, mogten zy ook dit maal gunste vinden ! Met een dankbaar en gevoelig harte erkent hy, dat gy hem, fchoon onverdiend en onwaardig, dikwerf verhoord hebt, als hy zyne gebeden voor U uitftortte, gy God van zyn vertrouwen, zult hem ook nu deeze bede niet ontzeggen naar Uwe goedertierenheid o Heere! befiier zyne aandoeningen, zyne gemoeds-bewegin. gen,  II. CORINTHEN XI. vs. n, g gen, dat die hem niet hinderen, niet beletten naar etfch van zaken te fpreken. Verleen ook ons allen, die hier vergadert zyn, eenen zegen, om bedaard, ftil, met een effenbaar gemoed in Uw1 Albeftier te berusten. O God ! Heilig zyn uwe wegen, niemand mag u tegenfpreken ! Gy weet den fbhakel van uwe voornemens, en daar aan moeten alle onze Lotgevallen in ,t toekomende ondergefchikt zyn. Wat gy doet, weet men tegenwoordig dikmaal nier» maar men ervaart het daarna. Gun ons dan flechts, dat wy als uwe gunstgenooten, maar met een ftil en eenvouwdig hart u nawandelen , en ons door u laten leiden. Geef maar genade: om uw jok en uwen last gewillig op ons te nemen, dat is de weg tot ruste voor de ziele. Wat uw wil is, dat moet %oo zyn , om dat het uw wil is; en uw wil is toch altyd goed, en uwe altyd goede wil is de regel der redelyke Schepzelen, en het welbehagen der vernieuwde Schepselen, der genen , die u vrezen. Hebt gy ons daartoe ook uwe bondzegelen gefchonken by en benevens uw woord, op dat wy daar door vertroost, en aan uwen dienst verbonden iouden wezen; geef ons door de werking van uwen geest, dat wy , zoo veele wy in 't morgen uur van dezen dag de onderpanden van uw onvtranderlyk genade herbond tot ons genomen hebA 3 bent  « AF SCHEIDS-REDE over. ben, door dezelve verkwikt en bemoedigt mogen zyn, om uwehoogfie beminnelykheid in het dierbare van Uwe gemeinfchap zoo verkwiklyk voor anzez-ielen te gevoelen, om in de oefening van ons geloof, de vertrooftende kragt van uwe beloften te ondervinden, en in den gemeenzamen omgang met U, en in yver en ingefpannendheid in Uw werk, in Uwen dienst, in Uwe verheeriyking al ons vermaak op aarde te zoeken , den tyd der inwooninge. Ach ! erbarm u over zoo veele blinde dwaa^en r die hunnen korten leeftyd nooit of zeer zelden in iets doorbrengen, dat de ziel tot eene gelukkige Eeuwigheid kan bereiden ; die niets doen dan ftojfe tot eenen naaren dood vergaderen. O breng hen eens onder indrukken, dat alles hier ydelheid der ydelheden, en haast te verlaten , de ziel onjlerjlyk, de dood naby , de rekenfchap zwaar , uw oordeel ftreng en regtvaardig, en in eene rampzalige Eeuwigheid in de handen van eenen levenden God te vallen , ve:fchriklyk zy. Breng hen te rug van den weg des ver derfs, en bekeer hen , op dat ^y den toekomenden toorn ontvlieden mogen. Hoor ons, hoorder des gebedsl Wees ons tot eenen zegen ! verfchyn blinkende in h midden tnzer! En doe het ons in alles welgelukken. Otu  II. CORINTHEN XL vs. ii. 7 Onze ]7~ider , die in de Hemelen zyt. Uw"1 naam worde geheiligd! Uw Koningryke home ? Uw1 wille gefchiede , gelyk in den Hemel, alzoo ook op de Aarde. Ons daaglyks brood geef ons heden! En vergeef ons onze fchulden, gelyk ook wy vergeven onzen fchuldenaaren. Ende en leid ons niet in verzoekinge, maar verlos ons van den boozen. Want uw is het Koningryk, ende de kragi ende de heerlykheid in Eeuwigheid. Amen. A 4 TEXr  * AFSCHEIDS-REDE ove* T E X T. II. CORIMTHEN XI. vs. 1.1, Li«.r\ ; Sri övk ayxTü ö(j.ag ; ó ®sb? Stèsv. Waaromme? Is h om dat ik u niet lief en Rebbel God weet het. Waab.de en Geliefde mede Christenen. 1[k hebbe geenzints ten oogmerk de afgelezene Textwoorden wydlopig te verklaren cn uit te leggen. Ik wil dezelve alleen ten grondflag ftellen van het geen ik UI. in dit uur meene voor te dragen. Kortelyk dan zy het volgende van Paulus woorden gezegd. Zy maken een gedeelte uit van de zoo, noodzaaklyke als nadruklyke zelfsverdediging van den Kruisgezant tegen de befchuldigingen der valfche Apostelen en de verdenkingen, waaronder men hem door alle konftenaryen en ftreeken by de Corinthifche Kerkgemeente had weten te brengen. Welke zelfsverwering vervat is, Hoofdjl. X —XII. vf. 18. lk  II. CORINTHEN XI. vs. n. 9 Ik noem deeze verdediging noodiaaklyk: Schoon een Christen , als een leerling van den zagtmoedigen Jezus tegenfprekingen en lasteringen met een edelmoedig ftilzwygcn moet weten te verdragen , er zyn egcer omftandigheden, welke hem kunnen noodzaken te fpreken. De eer van God kan 'er mede gemoeid wezen, het belang van hem en zynen naasten kan foms hem ook verpligten om den dwaas naar zyne dwaasheid te antwoorden: In beide opzigten was Paulus thans genoodzaakt zig te verdedigen. Hy een Apostel van Jefus Christus werd in dit zyn karakter aangetast, en zyne leer betwist, als niet overeenftemmende met de waarheid : en even daardoor de eer van het Christendom, het welk de eere Gods 'is, belecdigt. Hier moest dan Paulus zynen yver voor xynen Heer en Meester openbaren en zyn beledigd karakter handhaven. Maar ook ten tweeden : Het belang van hem en van de Corintheren vorderde dit niet minder: Is een goede naam beter dan goede 01ye,zoo mag, ja moet men denzelven voorftaan , vooral wanneer zulken denzelven aantasten ,die,of door aanzien in de Wereld ,of door vertoning van Godzaligheid , invloed op de menfehen hebben kunnen. Zoo lag hier A 5 het  io AFSCHEIDS-REDE ovm het geval; Paulus werd in zynen goeden naam aangetast , door menfchen, welke als Leeraars des volks zig voordeeden , en welker befchuldiging een kragtig vooroordeel tegen Hem konde veroorzaken. Aan den anderen kant, indien onze Euangelieverkonder thans zweeg , liepen de eenvoudige Corinthers het allergrootft gevaar van de waarheid afgetrokken en door booze en listige menfchen verleid te worden , om af te wyken van de eenvoudigheid die in Chriflus is. Zoo was dan deeze zelfsverdediging nood%aaklyk. Ik noemde dezelve in de tweede plaatze nadruklyk .-Paulus is my altyd groot en verheven in zyne redenen en Brieven voorgekomen: maar in deze verantwoording overtreft hy, als 'tware, zig zeiven, en toont, dat hy,indien ook Jlegt in woorden , egter niet jlegt is in wetenjchap vf. 6. Hoe kunstig , hoe treffend is alles hier ingerigtt Befcheiden, liefderyk, maar tevens ernftig en yverig is de Apostolifche verdediging: hy durft zynen vyanden onder de oogen zien, zyne vrienden beftrarTen, zig zeiven handhaven en tevens doet hy dit alles betamelyk, wellevend , befcheiden , mydende de uitdrukkingen,  JICORTNTHENXT.vs.il. n gen , die met eene befchaafde levenswyze ftryden. Hy moet zig zeiven pryzen, maar hoe node, hoe ongaarn komt hy 'er toetHy doet het niet dan genoodzaakt, dan geperst, en vraagt 'er dan ook zelf noch verfchoning over. By zulk eene inrigting en opftel, daar de Schryver geheel gevoel is, laat zig niet ligtelyk een verband opmaken met deelcn en onderdeelen, zulks zou ook thans buiten myn oogmerk wezen. Hy befteed het X. Hoofddeel om alle fmaadcn laster-redenen tegen hem uitgeworpen , kragtig te wederleggen; vervolgens komt hy in ons Text - hoofddeel nader ter zake, en dewyl hy nu van zig zeiven en van zynen eigenen roem moet handelen, Ceene moeilyke taak voor eenen wyzen Man ! Nadien eige lof meestal dwaasheid is, hoewel niet op zig zelf en in alle gevallen;) dewyl zeg ik onze Apostel, daar toe gedrongen is, handelt hy met alle omzigtigheid, en laat als eene korte Inleiding voor af gaan vs. i — 4. dat hy tegen de regels van welvoeglykheid moete aangaan, en zig zeiven pryzen, verzoekende daar in gedragen te worden vs. 1. aangemerkt de eere van God, waar voor hy yverde; vs. 2. en zyne vreeze voor de Conntheren, uit liefde je-  12 AFSCHEIDS-RBPE ovei jegens hen ontftaande, vs. 3. en 4. hem tot deeze handel wy ze, alzins verpligtede. Dan komt Paulus tot zyne hoofdftelÏÏng, vf. 5. Want ik agte, dat ik nergens in minder ben geweest , dan de uitnemendfie Apos-telen. Deeze Helling word vastgemaakt en be-' toogd door onzen Paulus met de uitvlugten, die men tegen zyne uitnemenheid inhragt, voor te komen en af te fnyden. Hy had in zyne wyze van voorftel geen zwier van welfprekendhcid, gevormd naar den fmaak der Grieken; dit geeft hy toe, maar merkt tevens op , dat zyne wetenfchap en kundigheid alzins ook den Corintheren was open-* baar geworden, vs. 6. Dan ! hy had zig niet bedient van het regt der Apostelen om voor zynen Euangelie^ dienst van de Corinthifche Gemeente eenig onderhoud te genieten: dit, zeide men, had Paulus gedaan,of, om dat hy dit voorregt niet bezat,als minder zynde dan de Apostelen , of om dat hy de Corinthifche Gemeente niet beminde ? Hier op antwoord onze Brieffchryver onderfcheidcntlyk , doende zien, dat hy van andere Gemeentens bezolding te nemen zig niet ontzien had; doch dat hy 'er geen verpligcing in zag, waar door hy gehouden zou-  II. COR.INTHEN XI. vs. u. 13 zoude wezen dit ook van de Corintheren te doen 3 gelyk hy ook verklaart zulks niet voornemens te zyn. vs. 7 — 9. Ja plegtig by de waarheid van Chriftus, die in hem was, verzekerende, dat hy dit als eene roemwaardige daad aanzag , waar voor de roem, in de gewesten van ulchaje , (waar van Corinthen de hoofdftad was) aan hem niet zoude verhinderd worden, vs. 10. Op het tweede lid der befchuldiging antwoord hy in mynen Text, zig op de Godlyke Alwetendheid beroepende, dat dit geenzints gefchied was uit liefdeloosheid of gebrek aan genegendheid jegens de Corintheren. IMuitende dit ftuk, met de ware rede van dit zyn doen op te geven,vs. 12. Maar dat ik doe, dat zal ik nog doen, om de oorzaak af te fnyden dengenen, die oorzaak hebben willen, op dat zy in 't geene zy roemen, bevonden mogten worden gelyk als wy. Hy wil zeggen , dat hem de kwaadaartige gefteldheid der valfche Apostelen genoeg bekend ware, om te mogen vast ftellen, dat zy , indien hy van deeze Gemeente bezolding nam, zulks Weder verdrajen en in een valsch daglicht plaatzen zouden: Het welk hy wilde voorkomen 3 en met de daad hunnen ydelen roem van  i4 AFSCHEIDS-REDE ovee. van het welzyn der Gemeente meer te behartigen , met zyn voorbeeld befchamen. Deze rede billykt de Apostel door het wa* fe karakter van zyne partyen nadruklyk en ernftigte fchetzen en op te geven. vs. 13- 15 Een karakter, zoo affchuwlyk, dat men isig billyk verwonderen moet, hoe ooit iemand zoo overgegeven boos kunne gevonden worden. Gave God echter, dat 'eronder de geenen, die zig voor dienstknegtcn van den gezeegenden en menschlievenden Jefus uitgeven, geene waren, die in der daad Apostelen des Satans zyn, en deezen doof Paulus getekende valfchen Leeraaren volkomen gelyken 1 — Waarop hy ftelliger wyzezyne uitnemendheid als een Gezant, een Apostel vanjefui Chriftus betoogt vs. 16. volgg. Dus onze Tcxt-woorden de verdediging van Paulus in zig vervatten, tegen de befchuldiging van liefdeloosheid tegen hem door zyne partyen ingebragt onder beroep op de Godlyke Alwetenheid. In de korte opening der Woorden komt voor eerst in overweging de befchuldiging,. die ingewikkeld in Paulus verantwoording begrepen , door ons daar uit moet worden opgemaakt. De  II.CORINTHENXI.vs.li. 15 De Uitleggers verfchillen eenigzints in het opgeven en bepalen der lastering, daar Paulus zig hier tegen verdeedigt, naar mate zy zyne verklaring in het 9. vs. opvatten : Sommigen , waar onder de Geleerde Mosheint fchynt te wezen, verffcaan dezelve dus , dat der Heidenen Kruisgezant daar mede te kennen geve, dat hy voortaan ook zyne gewoonte wilde volgen , om van eerstopgeregte Gemeentens geene bezolding te nemen , hoe het ook zyne vyanden tot zyne veragting mogten uitleggen; zoo dat dit de kragc der lastering zyn zoude; dat Paulus betuigde de Corinthiers tot geenenlast te willen wezen , en daarom, of liever zelf gewerkt, of zig door andere Gemeentens van het nodigehad laten verzorgen, ware flechts een ydel voorwendzel; neen! Het ontbrak hem aan liefde jegens de Corintheren; hy had hen voor kaarige ja gierige menfchen aangezien , en op welken hy geen vertrouwen ftelde. ^ Andere houden zig meer bepaaldelyk by s' Apoftels woorden; volgens welken dit de befchuldiging moet gcagt worden te zyn : „ Daar ziet gy,hoe lief Paulus U heeft! „ dè man heeft alleen agting voor zyne „ Macedoniers. Van de Achajers maakt hy „ geen werk, ja hy veragtze, en methen  iö AF SCHEIDS-REDE over „ U, Corinthiers, inwooners van Achajeng'' „ Hoofdftad. „ gy befpeurt zelf, myne Hoorders , hoe deeze verfcheidene opvattingen niet uit elkander loopen , maar ligtelyk overeengebragt kunnen worden: De hoofdzaak trouwens blyft dezelve: Paulus vyanden fchryven de rede, waarom hy van de Corintheren niets nemen wilde , toe , niet aan zyne zorg om hen niet te belaften vs. 9. of aan eenige andere ware oorzaak, maar aan liefdeloosheid of gebrek aan opregte genegenheid jegens deeze gemeente. Het welk egter geheel valfch ja liefdeloos geoordeeld was , waarom Paulus het tegendeel kan beweren met beroep op de gewe* tens der Corintheren en op de alwetenheid van het Opperwezen. Dat hy zig op het beter weten der Corinthiers zelf beroept , ziet gy in zyne vrasgswyze ingerigte verklaring waarom ? Is '£ omdat ik U niet lief heb? Waarby hy eene plegtige betuiging doet by den Alwetenden God : God weet het. Dat de groote Paulus eeri voortreflyk navolger van'zynen Goddelyken Meester, de liefde des naasten, byzonder tot de broederen , tot den onder menfchen hoogftmocglyken trap van volkomendheid toe beoeffend heb-  tl; CORINTHEN XI. vf. if. i7 hebbe, zal ik vooronderftellen, als den Christenen uit de Handelingen der Apostelen t'over bekend; niemand uwer zal weigeren P a t> rus zelf geloof te geven, wanneer hy in myn Texthoofddeel vs. 29. 30. verklaart; my overvalt daaglyks de ^orge van alle de Gemeentens, Wie is 'er zwak,dat ik niet iwak ben ? Wie word 'er geërgerd , dat ik niet brande? Hy had in 't byzonder eene opregte, eene hartelyke geneigdheid tot de Corintheren i Hy had uit het beginzel van liefde hen be* zogt,en onderhen het Euangelie van Christus gepredikt, en eene bloeyende Gemeente geplant , ja ten blyke van genegene liefde, onthield hy zig, daar hy anders van plaatstot plaats gewoon was te reizen, by hen een jaar en zes maanden, kerende onder hen het woord Gods. Handel. 18. f ï. Hoe kfagtig zyn zyne betuigingen, die hy nopens zyne liefde jegens hen in de Brieven aan hen gefchreven aflegt! Laten wy 'er eenige ftaalen van uitkippen. Zoo noemt hy hen zyne lieve Kinderen I. Brief IV. 14. want, (voegt hy 'er by vf. 15.) al hadt gy tien duizend Leermeesters in Chriftus, zoo en hebt gy doch niet veele Vaders. Want in Chriftus JefuS heb ik u door het Euangelium geteeld. WeB der-  J8 AF SCHEIDS-REDE ovek derom noemt hy hen zyne geliefden CCap. X14.) zyne Broeders Cap. XI. 33. zyne geliefde Broeders XV. 58. Ja hoort,hoe hyzynen eerften Brief befluit XVI. 24. Myne liefde zy met U allen in Chriftus Jefus. En in dezen tweeden Brief Cap. 2. 4. Ik heb u — gefchreven — op dat gy de liefde zoudt verftaan, die ik over vloed!glyk tot u hebbe. Hoe aandoenlyk is zyne taal, het is de taal der liefde zelf: Cap. VI. ik Onz_e mond is open gedaan tegen U, o Corintheren ! ons harte is uitgebreid. 11. Gy enzyt niet naauw in ons — 13. Ik fpreek als tot myne Kinderen. Cap. VIII. 3. Gy zyt in onze herten, om z^amen te Jïerven, en zamen te leven: om geen meer plaatzen op te teilen. En deeze woorden waren geen blote woorden; met 'er daad had Paulus alle liefde pligten jegens deeze Gemeente betragt :Hy had 'niemand verongelykt, niemand verdorven , van niemand zyn voordeel gez_ogt. Hy behartigde hunne zaken , hun tydelyk en Eeuwig geluk , als zyn eigen. Ik ben yverig over u met tenen yver Gods. Cap. XI. 2. Hy was bedroeft, als hunne zaken kwalyk ftonden, maar het was hem tot eeneblyde vertrooftinge,het goede van hen te mogen verftaan. Cap VII. 13. 1 En  II. CORINTHENXI. vs. n. . Ip En om nader tot onzen Text en deszelfs doel te komen; het is waar, P a u l u s had onder hen verkeerende,zyn eigen beftaan en onderhoud door zynen arbeid zig bezorgd, bly* vende by Aquila den Jood en deszelfs huisvrouw Pnfcilla, wrocht hy, van hetzelfde handwerk zynde; want zy waren tentemakers vatt handwerk. Hand. 18. 3. Dus had hy van de Connthers geene bezolding, geene giften aangenomen , en was niemand lastig gevallen • Cvoorige Verfen ) maar dit heeft hy niet ge! daan uit gebrek aan genegenheid jegens de Corintheren : geenzints. Hy had zeker regt als Apostel en Euangelie-arbeider , om eene bezoldinge te vorderen en aan te nemen,dit regt had hy zelf in I. Brief Cap. VIII 7 fqq verdedigt; maar tevens had hy vryheid om van dit zyn regt al of niet gebruik te ma. ken naar bevind van zaken en omftandigheden; geene bezolding nemende, hy deed 'er geen zonde aan. vs. 7. Het moest aan hem taan dit te beoordeelen; hy zogt toch niet iet hunne maar hen. Cap. XII. 1., ja Alle dingen, zegt het daaglyks fpreekwoord, hebben twee handvatzeis, en een en dezelfde zaak of daad word verfchillende beoordeeld, zoo was het met deeze zaak, het al ot niet aannemen van bezolding by de CoB a rin«  2o AFSCHEIDS-REDE ovei rintheren gelegen ; deed Paulus zulks, men kon hem van baatzugt befchuldigt en gelasterd hebben, dac hy het Euangelie in deeze aanzienlyke Koopftad verkondigd had om vuil gewins wille, en uit inzigten van eigen belang: ja het was reeds nodig geweest van zyn regt daartoe te fpreken en dat te verdedigen , gelyk wy uit den I. Brief gezien hebben. 't Is zoo, nu hy geene bezolding aannam, befchuldigde men hem van liefdeloosheid, maar die laster wederleide zig zelf: Paulus-liefde jegens de Corintheren was uit zulke ontegenzeglyke proeven gebleken, dat de kwaadaartigfte laster zelf verftommen moest: en waren de Corinthers zoo vatbaar voor de indrukzelen van laster en agterklap, dat zy neigden om hier aan geloof te flaan, het zal P a u l u s gelegenheid geven om door befcheidenheid zyne liefde jegens hen te openbaren , met redenen, die met zout, ja met ernftige fchertze doorzult, bekwaam waren hen tot fchaamte te brengen: Want zodanige zyn zeker Paulus redenen Cap. XII. 13. Want wat is 'er daar in gy minder geweest zyt, dan de andere Gemeentens? Anders dan dat ik zelve u niet lastig ben geweest ? Vergeef my dit ongelyk. Voelt  II. CORINTHEN XI. vs. ii. al Voelt gy M. ET. den fchertz? hy vervolgt vs. 14. Ziet ik ben ten derde maai gereed om tot u te komen, en z_al u niet lastig zyn. Wint ik en zoek niet het uwe , maar u. Want de Kinderen en moeten niet fchatten vergaderen voor de Ouders, maar de Ouders voor de Kinderen, vs 15. Ende ik z^at zeer geern de kosten doen , ende voor uwe zielen te koste gegeven worden: hoewel ik U overvloedelyker beminnende, weiniger bemind worde. Treffende taal 1 die een kragt van zeggen in zig begryptI — Ja deeze laster was zoo geheel zonder grond, dat de Apostel alle vrymoedigheid heeft, om zig op het geweten der Corintheren zelf te beroepen, en aan hun eigen ge. tuigeniffe zyne zaak over te laten: want dit doet hy , vraags wy ze zyn voorftel inrigtende: Wiarom ? is 't om dat ik U niet lief hebbe ? te weten, en inde gewyde en ongewyde taaien is zulk eene wyze van fpreken zeer gebruikiyk, waarom wy 'er ook hier geen voorbeelden van zullen verzamelen, gefchikt om hoorder of lezer tot nadenken en overwegen te brengen , hem zelf tot regter te maken; zy is zeer nadruklyk, en geeft in den Spreker of Schryver een volle overreding ja bewustheid van de goedheid of waarheid B 3 zy-  *a AFSCHEIDS-R.EDE over zyner zaak allerkragtigft te kennen : Dus hier: Waarom? Als tot verftandigen fpreek ik, oordeelt gy zelf o Corinthiers \ h het om dat ik U niet lief hebbe ? Geenzins, (want het is eene vraag ,die fterk ontkent, ) gy zelf weet beter, Ik ben verzekerd, dat gy overtuigd zyt van myne liefde jegens u: behoeve ik, gelyk sommigen , Brieven van voorfchryving aan u, ofte Brieven van voorfchryving van V? Gylieden zyt onze Brief, gefchreven in onze harten , bekend en gelezen van alle menfchen, om Paulus eigene woorden te gebruiken (Cap. 3. 1. a.) Dus weet gy dan ook , dat gebrek aan liefde het beginzel niet is, waar uit ik werk; 't kan zyn, dat gy de ware rede, van myn doen niet doorziet, maar myn karakter is U te wel bekend, dan dat gy der laster tegen my het oor zoudt leenen. Te weten M. H. dit gebeurd meer, maal in de menfchelyke daaden, dat wy de ware rede, het ware doel van iemand niet weten, noch weten kunnen, maar dat wy egter, wanneer s'mans karacler ons bekend is, genoeg in ftaat zyn te beoordeeien, welke de beweegrede of oogmerk zyner handelingen niet zy. Onze Apostel had het zeker hier by kunnen laten berusten; dan het vertrouwen, dat hy  II CORINTHEN XI. vs. 11. a3 hy op 7.yne zaak heeft,en de zuiverheid van zyn hare doen hem op God,den Alwetenden zig beroepen. God weet het. Hier toe heeft hy redenen , op dat niemand vermoedens van ligtvaardigheid den braven Man te laste legge. 't Is met het menschdom zoo gelteld,dat vaak fchya voor zyn en wezen vertoond en ligtelyk aangenomen word;'er zyn , byzonder met betrekking tot liefde en genegenheid altyd, gelyk ook nu, eene menigte van uitwendige fchynvertoningen in de Wereld geweest, met woorden en gebaarden, die dikwerf enkel ftrekken orn haat en afgunst te verbergen. Men noemt ze met een hoofsch woord Complimenten' Ten opzigte van liefde of haat is te dikwerf Waar : Wie van de menfchen weet het geen des menfchen is, dan de Geest des menfchen, die in hem is? i Cor. II. n. Hier toe kan ook gebragt worden het zeggen van den zedekundigen Prediker Cap. IX. i. Ook liefde, ook haat en weet de mensch niet, uit al het geen. dat voor zyn aangezigt is. Dit zoo zynde , zoude misfchien de kwaadaartigheid der valfche Apostelen Paulus woorden en daaden geloof hebben willen weigeren, en gepoogd de Corintheren diets te maken , het zy by hem een enkel voorgeven, eene blooB 4 t*  «4 AF SCHEIDS-REDE over te vertooning van liefde, dus had de Kruisheld rede om zig op den Alwetenden te beroepen. God weet het. Dit moeten wy niet voor eenen eigentlyken Eed houden , neen; het is alleen eene plegtige betuiging by de Godlyke Alwetendheid , een beroep op hem, die van de geheimen van 't menschlyk hart oordeelen kan. De ftelling, in deeze betuiging begrepen, behoeft by Christenen geene uitbreiding nog betoog: God, de God der Wetenfchappen, heeft een onbegrensd verftand, hy is Alwetend , en kent ook wat in 't binnenfte van den mensch omgaat; de H. Schriften fpreken van deze Godlyke volmaaktheid op het allerverhevenfte : zyne oogen , zeggen zy doorlopen de gantfche aarde! Alle dingen \yn ■naakt en geopend voor de oogen des geenen, met welken wy te doen hebben. Hy kent ons fitten en ons opftaan, eer 'er nog een woord op onze lippen is , verftaat hy van verre onze gedagten;Hy proeft harten en nieren: en wat dergelyke Spreuken meer zyn. Paulus verklaart dan met deeze plegtige betuiginge de opregtheid van zyn hart en heftaan : zyne woorden waren niet anders dan zyne gevoelens, cn beide waren liefde je-  ÏI. CORINTHEN XI. vs. ït. 25 jegens de Corintheren: Dit wist Hy, die alles weet. Zulk een beroep op den Alwetenden in den mond van iemand, die waarlyk God vreest, van het beftaan en de volmaaktheden van het Opperwezen in zyne ziel overreed is,en wie kan hier omtrent Paulus, den van Godsvrugt Wakenden Paulus verdenken? doet alles af, en verdient niet alleen maar vordert Gelooft Gy gevoelt dit beter M. H. door het enkel voorftel, dan dat men het zelve wydlopiger uitbreiden wilde. Dus heeft Paulus volledig zig zei ven tegen de befchuldiging van Ongezintheid, gebrek aan liefde jegens de Corintheren verdedigt : en hen getoond dat daar aan geenzins toe te fchryven was, dat hy van hen geene bezolding of gaven aannam. De verdediging rust op het getuigenis van der Corintheren eigen geweten, en op de wetenfchap van hem die alles weet; en is dus voldingend en aan geene uitzondering , hoe genaamd , onderhevig. Paulus had eene geheel andere rede van dus te handelen, die hy vs. 12. opgeeft, maar welke buiten ons beftek zynde, wy thans niet behandelen. B s TOE-  %6 AFSCHEIDS-REDE over TOE PA SSINGK Jk legge nu de verklaarde woorden tot eenen grondflag van het ander deel van deeze Rede voering : Ik hebbe gereedfchap gemaakt om van UI. o Gocfenaren ! te vertrekken en weder te keren naar myne geboorteplaats, bet is de laatftemaal dat ik tot u fpreeke. Ik bidde, vergeeft my, dat ik niets gewage of eenige rede my hier toe bewogen hebbe, en indien 'er redenen van myn doen zyn, welke die wezen mogen. Het is myn tegenwoordig oogmerk niet my hier over uit te laten. De gewyde fpreekiloel is 'er niet voor gefchikt. Alleen ik meene te mogen vermoeden , dat misfchien by dezen of geenen eene verdenking tegen my zoude ingebragt worden, als hadde ik geene genegenheid, als koerierde ik in myn harte geene liefde jegens d.ezc Gemeente, en als ware dit de dryfveer van myn doen , de oorzaak van myn vertrek: Op dat deeze verdenking geenen ingang vinde, heb ik het noodzaaklyk gerekend Paulus woorden de myne te maken :.Ik vraag met mynen Apostel : Waarom ? Is het om dat ik U niet lief hebbe ? God weet het. Vergunt my van myne liefde jegens UI. te  II. COR.INTHEN XI. vs. if. 27 te fpreken , en verdraagt my een weinig in myne onwysheid, indien ik iets mogte zeggen , wat naar eigen roem zwemen zoude, waar van ik anders, zoo iemand, den uiteriren afkeer hebbe. Ik ben dan met liefde tot UI. overgekomen , ik heb met liefde onder UI., gelyk Paulus onder de Corintheren , een jaar en omtrent 6 maanden verbleven , en nu fcheide ik met een hart , dat U bemint, dat de Goesiè Gemeinte lief heeft. Gy riept my herwaards om U ten dienste te wezen ,en ik kwam volvaardig en bereid, ik hield uw verlangen niet op met uitftel, met beraadnemen. Wat heb ik toen om uwent wille opgeofferd ? Eene aller aangenaamfte ftandplaatze, eene Gemeente, die van den klynften af tot den grootflen toe, aanzienlyken en gcringen,my lief hadde,agtede en eerde. Ik fprak de taal van myn hart,wanneer ik bymyne Intrede alhier van myn Grootebroek getuigde. 'Een Uefdragend volk heb ik daar gevonden , veele genegendheid genoten van groot en klein, hoe gaarn had ik, indien het de wille des Heeren geweest was, langer onder hen verkeerd. — Indien ik geraadpleegd had met vleesch en bloed, 'er was veele rede om te Grotebroek te blyven. Evenwel  *8 AFSCHEIDS-REDE ovit Tvel dewyl ik zag , dat gy my eenparig, dat gy my met verlangen begeerdet, ik vanede liefde, voor U op, en kwam met genegenheid. Niemand verdenke my, dat een voordeliger beftaan , eene rykere bezolding de ware rede was. Neen alles,ook hec kindergeld, berekend, was myn tydelyk inkomen daar genoegzaam zoo groot als hier, behalven dat ik hier van myne goederen en bezittingen verre af ben, het welk altyd voor nadeel gehouden word,voegt hier by,hoe veel myne waarde Echtgenoote, door my bewogen, om uwent wille heeft opgeoffert, zy, zoo wel als ik,hebben bloedverwanten en bekenden ver moeten verlaten, en voor haar zelf heeft zy afgeftaan van het onderhoud, daar voor Weduwen van Predikanten zoo edelmoedig vast gefield. Dus ben ik met liefde tot UI. overgekomen. Met liefde heb ik onder UI. verkeerd een jaar en 6 maanden,leerende het woord Gods. Niemand heb ik verongelykt, niemand verdorven , van niemand myn voordeel gezogt. In het openbaar fprekende heb ik de waarheid in de liefde betragt 3 myne onderwyzingen my  I!. CORINTHEN XI. vs. Ü. 29 tnyne vermaningen , myne vertrooftingen werden mee liefdewoorden voorgehouden : ja ik. heb zorg gedragen , om in ernftige wel, maar altyd befchcidene beltraffingen de taal der liefde te fpreken. In mynen byzonderen omgang, in myne verkeering openbaar of byzonder onder ert met Ui. heb ik fteeds gepoogd allen alles te worden op dat ik eenigen behouden zoude. Myn dienstwerk heb ik met gewilligheid en liefde waargenomen;en hoe konde ik anders? daar gy,o Gemeente van Goes|myne liefde fteeds opwekte, en door uw naarstig opkomen tot myne Leerredenen blyken gaaft, dat gy my gaarne hoordet. Neen! Ik heb niet voor ftoelen en banken , gelyk men zegt, niet voor ledige zitplaatzen behoeven te prediken. Eindelyk ook nu heenen gaande verlaat ik myne liefde jegens u niet: myne liefde in Jefus Chriftus zal by U blyven. Om u dit te verklaren, om U dit te betuigen ,is deeze geheele Redevoering door my gefchikt en ingerigt. Ik durve met alle vrymoedigheid my omtrent dit alles op uwe eigene bewustheid beroepen : Ik maak deeze Gemeente regters met be-  So AFSCHEIDS-REDE over betrekking tot deeze vraag : Waarom ? Is het om dat ik u niet lièf hebbe? Gy zyt overtuigd myne Goefenaars, dat ik U lief hebbe: gy zelve weet het, dat, daar ik nu heenen ga, de rede niet is gebrek aan of vermindering van liefde omtrent de Kerk van Chriftus in't gemeen, omtrent deeze Gemeente in 't byzonder. Ik durf met alle vrymoedigheid dit in 't openbaar voor de ooren van alle myne Hoorderen betuigen by den Alwetenden ! God, zeg ik met Paulus, ik herhaal het, God weet het. Dit zy genoeg, Gemeente van Goes!meer kan, meer wil ik hier niet by voegen. Alleen op dat ik UI. by deeze myne af_ fcheidsrede een fprekend blykbewys van liefde geve, hebt mynen laatften raad, erhfh'g en opregt door my gemeend; en laat my toe, dat ik U Lieden zegene ! Myn raad is: wandelt waardiglyk het Euangeiie van onzen Heere Jefus Christus, het welk ik , onder UI. verkondigt hebbe , het welk myne Ambtgenoten onder UI. blyven verkondigen. Wast op in de kennisfe en in de genade van onzen dierbaren Verlosferi Staat vast in het. Geloof, houd umannelyk, zyt fterk, dat al-  IT. CORTNTHEN XI vs. n. 31 alle Uwe dingen in de liefde gefchiedeni Werkt uws zelfs zaligheid met vree/.e en beven , want het is God die in u werkt beide het willen en werken naar zyn welbehagen. 'Gebruikt het woord van God , gebruikt , Christenen ! de Heilige Bondzegelen tot uwe vertrooitinge en blydfchap der welgegronde hope in den Heere, en tot toenemen in , en voltooien van Uwe Heiligmaking in de vreeze Gods. Verlaat zonden en gebreken, en benaarftigt u u zei ven Gode heilig en onberispelyk voor te ftellen in de liefde. Ik betuige U by den Alwetenden; deeze myn raad is een vrienden raad, die liefde, in 't hart geworteld, tot zyn bron heeft, waar uit die is voongeweld. Neemt hem in liefde aan; en volgt hem op, gy zult 'er U in tyd en Eeuwigheid wel by bevinden. Ik zoude in meer byzonderheden hebben kunnen gaan, maar dit is de hoofdzaak : myne Ambtgenoten blyven, die zullen U denzelfden raad geven, en ordentlyk vcorftellen, en gy zulc wel doen van naar hen in deezen te horen. My is nu nog overig met liefde UI. te zegenen ! Myn hart is over U uitgebreid, o Goefenaarsi Gy zyt niet naau in ons: ik wil nu,  ga AP SCHEIDS-REDE ové& nü, ik wil fteeds by mynen God het gocw de voor U lieden zoeken. Dan, daat ik by het vervaardigen deezeï Redevoering my een hoofdplan gevormt hebbe , volgens het Welk ik my in geene byzonderheden mag uitlaten in eenig gedeelte myncr rede, zult Gyl. het my ten goede houden , wanneer ik , ook zegenende, by het algemeene blyf. Het voorwerp myner zegeningen is deze gantfche Gemeente, van welken rang, ftaat, jaren of geflagt iemand der leden van dezelve zy, en in welke betrekking hy ook fta tot de Burgerlyke of Kerkelyke maatfehappy. Ook bidde ik UI. dat gy deeze myne zegeningen voor myn affcheid van UI. gelden laat , en my derhalven ontflaat van den moeilyken pligt om U in 't byzonder aan uwe huizen vaart wel te zeggen. Een pligt, daar ik my van moet verfchonen , dewyl ik een al te aandoenlyk en al te teergevoelig harte heb. Ik zegen e UI. dan in den naam des Heeren, o Gemeente van deeze Stad, en om der Broederen wille, alle gy Inwooners en Burgers van Goes. De Alzegenaar beweldadige zyne Kerk te de-  II.COHINTHENXI.vs.il. 3S dezer plaatze meer en meer. De Geest des Geloofs, de Geest der vertrooftinge, de Geest der liefde en Heiligheid vervulle Uwer aller harten myne Broeders en Zusters! De Algoedheid beware u als het zwart van zynen oogappel, blyft gegraveert in zyne beide handpalmen. Jefus bevestige zyne liefde meer ea meer aan u, en fchenke u uit zyne volheid genade voor genade. Uwe Heerlykheid zy als de Zon op den vollen middag! Weest gezegend alle gy Goefenaars J met de zegeningen van Gods regter- maar ook met die van zyne linker hand. God geve u een iegelyk uwer wat gy nodig hebt naar byzondere betrekkingen , en uwen byzonderen ftaat en toeftand. Al het werk uwer handen , ja al waar aan gy de handen Haat moet, gezegend wezen. De Burgery zie nering en hanteering bloejen , een ieder verblyde zig beftendig in de goedertierenheden des Heeren \ Ik moet eindigen, myne vrienden, myn Geest word te zeer beroerd in myn binnenfte: Vaart wel, Houdt my in gedagteniffe, gelyk ik Uwer fteeds zal gedenken, en zoo het niet gebeure dat wy eikanderen in dit leven weder ontmoeten, God geve, dat wy famen elkander ontmoeten en wedervinden C in  34 AFSCHEIDS-REDE otu in den zaligen Hemel, daar het drieëen algenoegzaam Wezen, ons al,, onze lof, ons leven zyn zal; A M E N \ NA GEBED? (Qpperoorzaak van alle dingen , die zyn, geweest zyn , en zyn zullen, groote Albeftierder } U komt van allen voor alles toe de lof, eer en dankzegging : Uw knegt looft u in 't Openbaar, voor alle de weldadigheden en trouwe aan hem bewezen, gedurende zyn verkeer en dienst o/ider deeze Gemeente. Hy legt zyn werk voor uwe roeten neder, hy erkent met ware aandoening en gevoel, hoe gebreklyk, hoe onvolkomen alle zyne verrigtingen geweest zyn in het Heiligdom : Gy die goed zyt doe 'er verzoening over, ö Barmhertige verfchoon myner naar de veelheid Uwer goedertierenheid f Egter , gy AIwetende ! Die herten en nieren beproeft, kent het harte van Uwen knegt, dat hy in ftille eenvoudigheid en Ofregtheid met liefde tot de Gemeentens Uwe wagt in 't Heiligdom heeft waargenomen : Gedenk myner, Myn Godl Ten.goede :alles wat ik aan dit volk gedaan heb : En delg myne weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mynes, UodSi  II. CORINTHEN XI. vs. n. 35 Gods, en aan zyne wagten gedaan hebbe. Gy zult ö God van myn vertrouwen ! Die my van der jeugd af geleid lubt, my immers nooit verlaten : Gy zult my altyd ten einde toe doen volharden in Uwen zaligen liefdedienst , en met myn huis voor u leven. Gy weet Heere! Hoe de liefde in myn harte jegens Uwe Gemeente, jegens de Heiligen ver is, van verdooft , van verminderd te wezen ; och dat ik altyd tot eer van u, tot myn eigen heil, maar ook tot welzyn van mynen medemensch gedurende mynen leeftyd op aarde werkzaam bevonden Worde. Opperzegenaar ! van wicn alleen alle goede gifte en volmaakte gave van boven nederdaalt, bevestig gy de zegeningen , met welke ik op* regt en welmenend deeze Gemeente in dit uur gezegend heb. Uwe genade zy met ons allen! Uyf met de bJyvendén, en verzei hem die heenen gaat; leid ons allen naar uwen raad, tot dat gy ons zult opneemen in Heerlykheid: Om Jefus onzes lieven Zaligmakers wille. Onze Vider , die in de Hemelen zyt. Uw' naam worde geheiligd! Uw Koningryke kome? Uw' wille gefchiede , gelyk in den Hemel, alzoo ook op de Aarde. Qns daaglyks brood geef ons heden ! Ca En  %6 AF SCHEIDS-REDE ove* En vergeef ons onze fchulden, gelyk ook wy vergeven onzen fchul'denaaren. Ende en leid ons niet in verzoekinge, maar verlos ons van den boozen. Want uw is het Koningryk, ende de kragt ende de heerlykheid in Eeuwigheid. Amen.  BEKENDMAKING E. N A dat deeze Affcheids-rede geheel én al Was afgedrukt, lccze ik in de Boekzaal vati de maand July bladz. 118. op het Artykcl van Goes. Go es vakant. Nadien de Wel Eerw. Heer Ysbr. tam Hamelsveld, S. Th. Dr. van zyne bedieninge, als Pred. by rotting werende kragt , der SalpeterLugt in Planten en Dieren aan te toonen, en zelfs om Vleefch en Vogelen ten gebruike der Keuken goed te houden ; in eenen Brief aan den Eerwaarden Heer PRIESTLEY, door j. H. MAGELLAN, uit het Engelfch ver-'  vertaald, in gr. 8vo , met de afbeelding van het Werktuig in een koperé plaat. - - - - ƒ o ii : Van welkers nuttigheid men een zeer kort berigt vind in de Nederlandfche Bibliotheek, NQ.7. P. BONDAM , Oratio Secularis de Poedert Trajeciino Publice Habita D. 19. Januarii Anni MDCCLXXIX. in Folio, ƒ 1 : 14 : »»..-..._, idem in 4to. ƒ 1 : 14 : Redevoering over de Unie van Utrecht, ter gelegenheid van derzelver tweede Ëeuwfeest, üitgefproken op den 29. van Louwmaand des Jaars 1779, uit het Laryn in 't Nederduitfch vertaald door M. RUTGER BONDAM, in gr. 8vo. - » . ƒ 0 : 18 ' ------ Oratio de Jürisprud. Belg. ad exemplum Jur. Civ. Rorïiani maximè Excol. in 4to. - - ƒ o : 10 : Gi dèH AAS, Aanmerkingen over 't Zevende Kapittel van Jefaia , in groot 8vo. f 1 : 12 : Zyndé dit allernüttigft Werk op dezelve hoogte gedrukt als 't bekende Werk over Pfalm XXXII8 door den zelfden Autheur.  BEtlGT VA N YSBRAND van HAMELSVELD, S. TH. DOCTOR EN PREDIKANT, aangaande de IEBEÏEÏ, Die Hem bewogen hebben, om zyne dimisfie als Predikant te GOES in ZUID BEVEL AND Te vragen, en, deeze Hem geweigerd zynde, zyn Ambt intusfchen aldaar nederteleggea, Te UTRECHT, f A. van PADDENBURG, By.| en ILJ. M. van VLOTEN. MD CCLXX I X,  SALOMO.  1? reyne Kerk- en Ketter - Hiftorie vermaarden G. A r n o l d , waarin hy de redenen opgeeft, waarom hy zyn Profefforaat te Giejfen hsd nedergelegd ; maar die redenen waren van eene geheel andere natuur dan de myne, en vry wyjlie!;.  B E R I G T. 3 dit Berigt zoo inftellen , dat niemand over my zal kunnen klagen , of zyn eigen geweten moest hem befchuldigen. Ik zal niets beredeneren , of eenige gevolgen uit gebeurde zaken afleiden , veel min tragten in de geheime vues en oogmerken van deezen of geenen intedringen. — Ik heb ook niet ten doel het publyk te overreden om myn doen volftrekt goed te keuren , zoo dat ik het iemand kwalyk zoude nemen, die zig niet overreed verklaarde : Een en dezelfde rede toch, die my gewigtig genoeg was, zal misfchien by eenen anderen zulks niet wezen. Ook weet ik , dat het oordeel der menfchen niet altyd eenpaarig is, ik heb by ervaaring reeds geleerd, dat onze Abtswoudfche Digter de waarheid fprak, wanneer hy zong: Men moet door goè en qua geruchten Het levenspadt ten einde gaen. Alleen ik zal in alles de waarheid melden : de Regtvaardige , volgens Salomo in» de woorden , die ik als een Motto arn 'r hoofd van dit Gefchrift geplaatst heb ( c ), de regtvaardige haat leugentaal, maar de god- Jooze (O .Spreuk. XIIL 5. A 2  4 B E R. I G T. loozt maakt zjg ftinkende, en doet zig fchaamte aan. Ik heb my daarom een vaste wet gefield van de waarheid geen hairbreedte aftewyken. Het geen ik te vernaaien heb , fchift zig in twee ïydperken , voor en na den 7 April 1779, op welken dag ik myne dimisfie gevraagd heb ; het geen voor dien dag gebeurd is , heeft my eigentlyk het befluit doen nemen om te vertrekken , en he: geen naderhand is voorgevallen, heeft my geleerd , dac ik niet kwalyk , niet overylt, dit belluit gc^ nomen hebbe. Om dc zaak van den grond op te haaien: Ik was Predikant te Grootebroek, van myne Gemeente niet alleen bemind, maar ook by alle omliggende in agtinge, wanneer my voorgeflagen werd , of ik, indien ik te Goes in Zuid-Beveland beroepen werd, dat beroep zoude aannemen ; ik maakte terftond deeze en geene zwarigheden, die zig by my voordeeden , vooral den verren affiand deezer itad, waar door ik te zeer van myne familie zoude als afgefcheurd worden, en deeze zwaarigheid wocg vooral zwaar by myne huisvrouw. — Dan myne bedenkingen werden opgelost, voornamentlyk doordien myfce Vrienden my hoop gaven op bevordering ,  B E R I G T. s ring , men zoude in Holland my niet vergeeten. Hier door liet ik my gezeggen» verklarende het beroep te Goes te zullen afwagten. Gelyk dit beroep ook vervolgens door het Wel-Ed. en Wel-Eerw. Collegium. Qiiaüficatum op my is uitgebragt met algemeene ftemmen , den 3. Augustus 1777, waar van ik per Misfive , my door den Koster van Goes overhandigt , kcnnisfe kreeg. Gewoon cordaat te handelen , en afkeerig van alle draajerycn, nam ik terftond en volvaardig het beroep aan , en begaf my wel dra , hoe hart ook het fcheidcn van Gemeente en familie viel (d) , naar myne nieuwe Gemeente op reize , vol moeds en goed vertrouwen. — Schriftelyk en monaelyk waren my de gunftigfte en hccrlykftc berigten ■ van (rf) Het heugt my nog, hoe ik te Grootebroek , by gelegenheid van het Huwelyk myner Stiefdogter J. Alders, aldaar voltrokken tusfchen myn beroep te en vertrek naar Goes, op deeze wyze zong: De fiere Zeeuw, zoo ver van Hollands Jlrand gezseten, Verwagt ons binnen kort. Wy moeten verr' van U, helaas! wy moetenJcheiden. Dit Jcheiden valt ons hart. Hot zullen wy te Goes op Uwe brieven leiden. Goê tyding lenigt Jmart. A 3  6 B E R I G T. van de Stad en Gemeente van Goes gegeven. — Men roemde en prees de agtingen liefde der Gemeente jegens haare Leeraaren , de malschheid en zagtheid der Regeering, de vrede , liefde en eensgezindheid onder de Collega's. — Men befchreef deeze ftandpiaatze als voordeelig , het traétement begrootte men op omtrent 950 guldens , en voor ieder eigen Kind daarenboven nog 50 guldens 's jaars, tot dat zy mondig zyn. Dit laatfte moest ik op goed geloof aannemen, want in de Miffive, waar by men my kennisfe gaf van myn beroep, word nog van traclement, nog van kindergeld gewaagt: — maar dit werd my met dezelve gefchreven , dat de Stad Goes 12 pond. Vis. toeleide tot de Reiskosten , dat is 72 Guldens , waar tegen men gehouden was , in gevalle men verroepen werd binnen drie jaaren , vertrekkende , alle kosten, tot het beroep gedaan, te restituéren, en daarenboven aan de Diakonie te betaalen in het eerfte jaar 150, in het tweede 100, en het derde jaar 50 Guldens. Nu ftelle men zig eens in myne plaatze , en verbeelde zig, hoe zeer iemand, buiten dien van een aantreklyk humeur, zig hebbe moeten beklagen , wanneer hy ver  B E R I G T. 7 ver of na de dingen niet vond , gelyk z.c hem voorgedaan waren (O- Over (e) Ik wil wel bekennen, dat ik de goede en.gunffige berigtcn aangaande Goes gaarne geloof gaf, nadien dezelve zeer juist overeenkwamen met het geen de Profr. Witz, in de Opdragt van zyn boekje Twist des Heeren met zyn Wyngaard , van de Goesfche Gemeente getuigt: Het lust my 's Mans woorden uittefchryven. (Oppofita juxta fe pofita magis elucefcunt.) Dus luiden ze ; Met rust en lust nam ik het werk des Heeren waar in de bloei] ende Gemeente vshGoes,, die my , na veelJiormen elders doorgefiaan, tot een lieflyke Haven verjlrekte. Ick fag daar onder Gods zegen , en door den dienft van myn trouwe Medehulperen, allerley devote oeffeningen in bloey, de kracht der Godtfaligheydt in groey, de gemoederen in eendracht, en de Uytverkoorne Gods hand aen hand met yvér op de Hemelreys. Ondankbaar fond ick zyn, foo ick het vergat, en trouwloos tegen het geflagte van Gods kinderen, foo ick liet verheelde, met wat een liefde en toegenegentheyt ick daar ontfangen , bejegent, en tot den einde toe overladen wierde. De geheugeniffi van d:e dierbare liefdetranen heeft nog macht genoeg oin myn harte te doen fmelten , en het papier te doen doorvloeyen daar ik dit op fchry f Myn Medebroederen, Mannen die getidgeniffe hebben van alle en van de waerheyt felfs , vond ick in foo heylige een-hartigheyd te famen verknogt, dat ik twyffel offer een Kercke in N ei) er landt is die van dat geluck met foo veel reden, roemen kan. Geen firyt kenden wy als van liefde onder malkanderen , van yver voor het goede , en van haat fe-. gen de fonde. Nydigheydt en jaloufie, krackelen en kih- A 4 *«*  8 B E R I G T. Over de agting en gencgendhcid der Gemeente , over het gros gereekend , heb ik voor my niet te klagen gehad. Ik heb voor ge:ne ftoclen of banken behoeven te prediken , de Kerk liep vol in de Week zoo wel als belingen waren by ons onbekende en verfoeyde namen. Be foete ervarentheydt leerde ons, wat kracht 'er was om hst werek des Dienjles fyn rechte klem te geeven, niet in een drievoudigh, moer in een viervoudigh fnoer, niet licht te breecken. Daarom quamen wy by malkanderen in foetigheydt heimelyck raedtpleghen , wy wandelden in gefelfchap ten Huyfe Codes. Wy woonden malkanders Predicatien niet alleen , macr ook Catcchifatien en andere openbare ocffeningen by : en 't geen de eene gisteren geleert hadde , dat gingh de andere heden bevestigen en de Gemeente aanpryfen. Nooyt ver merkte men de minfte fchyn van tegenftrydigheyt in de leere, gelyckfc ook niet en was in de gemoederen, 't Was my een vermaeck hser als hoogh- vliegende Arendts foo dicht ick konde^ na te houden , gelyck Gregorius Nazianzenus eeüydts J'eyde , doe hy fyn Vader tot een noothulp was toegevoeght. En God verolydde daar myn jeughi-, dewyl fy niet verachte har er ouderdom. Ik hadde door Godts genade geleert wat eerbicdigheyt ick de gryfe hayren fchuldig ben, en vooral een ouderdom die niet met het wit van grysheydt moer van Deugden pronkt. En fy beminden de volveerdigheydt myner jonkheydt , die fich door haere rype ervarentheydt willig ftuyrsn liet. Dus gingenwe de Gemeente voor , die ons op dat felve fpoor natradt , en wandelende in de vreefe des Heeren en de vertroofiinghe des Heyligen Geeftes, vmnenigvuldight wièrd. — Men zoeke nu eens Goes in Goes. Tempora mutantur! —  B E R I G T. 9 als Zondags, myne wyze van prediken behaagde niet alleen den Stedelingen, maar ook den Opgezetenen ten platten lande van ZuidBeveland. Evenwel ik heb ook in de Gemeente van Goes lieden aangetroffen, die ik vermoede, dat myn geld ruim zoo lief hadden als my ; maar wicn ik het vergeeve , dat zy van onze onkunde gebruik gemaakt hebben om zig onbehoorlyk iets toetecigenen. Hoe ik het te Goes gevonden hebbe met betrekking tot de malschheid der Regeering, zal het vervolg van dit verhaal keren. Een beminnaar van den vrede zynde , was ik zeer ingenomen, met de verzekering, die my aangaande de liefde, vrede en eensgezindheid onder de Collega's gegeven was. Dan Helaas! Ik ondervond het tegendeel: Dewyl by myne komst te Goes nog eene Prcdikantsplaats vakant was, vond ik daar de Wel Eerw. Heeren D. K a a s en N. P r o n c k , fchoon van eene ftudie, echter onderling te dikmaal disfentierende en met clkandcren over hoop liggende. Mooglyk zal iemand denken, wat of my dit aanging, ik konde my immers onzydig houden. Zulks had ik ook voorgenomen nauwkcurigst'te doen ; dan wat gebeurd 'er in dc eerfre week reeds na myne A 5 over-  IO B E R I G f. overkomst? Op het gewoone Kerkbriefje, behelzende de Predikbeurten der Predikanten, had Collega Pronck , in de Kerkenraadsvergadering voor den dag myner bevestiging den 23. Novemb. 1777. agter mynen naam ook mynen titel gcfchreven. Y. van Hamelsveld Th. Dr. (Collega Kaas, laboreerde aan eenig ongemak aan zyn voet, en wasabfent.) 's weeks daar aanhad Collega Pronck insgelyks myn titel Th. Dr. op het gcfchreven Kerkbriefje geplaatst, doch. op het gedrukte werd dezelve niet gevonden, Collega'Kaas had goedgevonden , den Koster by zig latende komen , dit op zyn eigen gezag uit te fchrappen. De aandagt der Gemeente viel hier op; en fchoon het my geheel onverfchülig was, of deeze titel al of niet by mynen naam Hond , kon ik nogthans niet nalaten myne gedagten daar op te vestigen, dat een der Predikanten op eigen gezag, iets doorhaalde, 't geen in den vollen Kerkenraad gefchreven en voorgeleczen was. Ik deed dan in de volgende Vergadering, wanneer Collega Ka a s prèfent was, deeze vraag: of niet het Predikanten briefje behoorde gedrukt te worden , gelyk het in de Confiftorie gefchreven en afgegeven was? Collega Kaas , zig geraakt voelende, voerde  B E R I G T. de my aanftonds te gemoet, het was te Goes geen gewoonte den titel op het briefje te zetten: en wanneer ik antwoordc, dat men van gewoonte in dit geval niets zeggen konde, maar dat ik daar eigenlyk opftond, dat niemand vryheid had op eigen gezag iets, het welk by den Kerkenraad was vastgeiteld , te veranderen , plaatfte zyn Eerw. Scriba zynde, den titel weder op het briefje, maar my iteratief vragende, of ik dan verzogt of begeerde dat dit 'er bygevoegd werd , even als of ik een najager van ydele eer ware. Dus had ik toen reeds in twist kunnen geraken, indien ik niet voorzigtig by de zaak gebleven was. Op het zelfde kerkbriefje van 10 Novemb. 1777. was ook gefchreven Donderdag avond Cdtechiz. Mr. D. Kaas, maar ook dit had zyn Eerw. uitgefchrapt, en wanneer ik ook hier omtrent , als zynde een nieuweling,onderzoek deed, kreeg ik van Collega Kaas dit befch'eid , ( het zyn s'mans eigen woorden ! ) Dat zyn myn boonen, Collega'. die moet ik doppen. Het heeft my toegèfcheenen , dat die titel van Theologia Doctor een doorn in den voet voor lommigen geweest is , immers ook in den Naamwyxer der Stad Goes enz. die alle jaa- ren  ,a B E R I G T. ren by den Boekverkoper Huisman gedrukt word, voor het jaar 177 8. word pag. 15. myn naam als Predikant te Goes gevonden, doch zonder den my toekomenden titel, en dus telkens wanneer myn naam daar herhaald word. Zekerlyk met zonder oogmerken, dewyl in Jat Boekje de namen der perzonen met hunne waardigheden voorkomen , en ik zoo Teel, misfchien ruim zoo veel regt op mynen titel heb , dan anderen op dien van J. U. D. of Meester in de Regtcn, In den druk voor het jaar 1779. is dit door toedoen myner vrienden, want ik heb 'er my niet mede willen bemoeien, verholpen. Meer Haaltjes lust het my niet op dit Artykel by te brengen, dan dewyl ik toch, aan het berigten ben, hoe ik het te Goes hebbe gevonden , kan ik niet af, het een en ander te zeggen nopens het profytelyke van den dienst aldaar, dewyl men my ook daar van gemeld had. Dit kan in het vervolg voor iemand a governo wezen, en mag. ter nadere opheldering gevoegd worden by dc Kerkelyke Geographie van Prof. Rachiene. — Het traétement te Goes is 100 pond. Vis.,, of 600 guldens, ordinair, 25pond. Vis. of 150 guldens extraordinair en 30 pond. Vis. of 180 guldens voor huishuur, wordende alles uit de  B E R I G T. i3 de zogenaamde Geeftelyke goederen , en niets van de Stad betaald; Emolumenten zyn 'er niet, dan 50 guldens Claffisgeld, en indien men eigen kinderen heeft, 50 guldens voor ieder kind, tot zy meerderjarig zyn. Dit zoude dus , bebaiven het kindergeld , bedragen 980 guldens, maar daar van moet worden afgetrokken i° de huishuur , die men verwoont b. v. Ik had eene zeer gemeene woning , en moest 's jaarlyks 150. guldens verwonen: i° dan moet men jaarlyks betalen 18 guldens onder den titel van Ambtgeld, nog 1 per Ct. onder den naam van Familie geld , monterende voor het tractement weder omtrent 20 guldens, nog moet men miflen onder den titel van prómte betaling 2 ftuivers op ieder pond Vis. of op iedere 6 guldens. Van het Claffis geld moeten de reis kosten naar de Claliis afgetrokken worden , wanneer 'er niet veel zal overfchieteh , alzoo de Clasfis van Zuid - Beveland rond gaat op de Dorpen van dit Eiland. Indien men nu dit alles aftrekt van het tractement, zal men bevinden , dat een goed Hollandfch Dorp voordeeliger te fchatten is , dan de Stad Goes , vooral de diertë der levensmiddelen, het Zoutgeld , Dienstbodengeld en het Familiegeld, zynde nog 2 per Cent van  14 B E R I. G T, zyne overige inkomften, waar ook gelegen of ontfangen , hier by gerekend wordende. — Van het Kindergeld valt niet veel te roemen , want voor eerst worden de Kinderen der Predikanten te Goes niet voor Burgers erkend, ten zy zy hun Burgerregt kopen en betalen: Ten tweeden: houd dit Kindergeld op zoo dra een Predikant komt te fterven, al zyn zyne Kinderen nog minderjaarig: dus heeft een Weduw of Weezen van Predikanten te Goes niets te verwagten. Ten minsten zoo ik omtrent deeze punten wel onderregt ben, waar aan ik meene geen reden van twyfelen te hebben. Het is zoo, voor de vergoeding der onkosten van het Transport van myn perzoon en goederen heb ik 12 pond. Vis. of 72 guldens ontfangen , ook zyn my herfteld 300 guldens uitgefchoten aan de E. Claffis van Enkhuizen voor myne losmaking van dezelve: (de laatfte post, door my met Hollandfch geld betaald , is my vergoed met Zeeuwjche Ryksdaalders het ftuk gerekend tegen 53 ftuiversj Maar wat konde ik veel met 72 guldens uitvoeren tot . goedmaking myner reiskosten. Ik heb volgens fpecifique rekening (Bylage A.) aan Schipper Claas Ver-  B E R I G T. 15 Fervenne alleen betaald 189 guldens en 4 Huivers, voor het overbrengen van myn goed, eenen Zoon en eene Meid; daar onder zyn dus nier. begrepen de reiskosten voor my, myne Huisvrouwen overige Kinderen. Men ontfangt, wel is waar , nog 4 pond. Vis. of 24 guldens van de Ed. Mog. Heeren Staaten van Zeeland voor het transport van perzoon en goederen, maar daartegen moet menby Request op een Zegel van 4. pond. Vis. of 24 guldens by hun Ed. Gr. Mog. zyn Traktement als Predikant verzoeken, dus die 24 guldens in geen aanmerking kunnen komen. Ik Hel dit hier niet neder , als redenen , die my bewogen hebben myn Ambt te Goes nederteleggen: maar ik geef ditblootelyk op, dat men kunne zien, hoe het te Goes gefchapenftaat, en oordeelen, of iemand, dus in zyne verwagting , op goede berigten , gelyk men denken moest , fteunende, te leur gefield , zig nog boven dien aan andere willekeurige onaangenaamheden kan onderwerpen? ï)it zal uit het vervolg nader blyken , nadat ik nog een of twee zaken gemeld hebbe, die allengs meer dienden om my weder naar Holland te doen verlangen. ïk was eenigen tyd te Goes geweest, had my-  iö B E R I G T. mynen Schipper zyne rekening van 'c overvoeren van myn goed , en al war. hy voor my verfchoten had , betaald , wanneer ik door denzelven het volgend briefje ontving i Ontvangen van. Schipper Klaas Vervenne de fomme van een pond., dertien fcheUingen en vier gr. Vis. ivegens den Grafelyken Tol van meubilaire Goederen , ivaardig zoo p. Vis. Aftiun den Januaiy 1778. (*). Antoni Ossewaar.de. Vreemd kwam het my voor , na reeds zoo veelgeld te hebben uitgegeven, voor het ontfchepen van myn huisraad en inboedel te Goes nog 10 Guldens te moeten betaalen : —j Op myn onderzoek by de Collega's, verftond ik, dat nimmer Predikant voor my van elders te Goes gekomen, dit betaald had ; dan fchoon ik my hier op beriep, en in 't byzonder ook aanvoerde bet Privilegie der Stede Grootebroek , waar by deszelfs Burgers vry zyn van de Graaflykheids Tollen in Holland en Zeeland, van welk Privilegie ik als Burger van Grootebroek immers genot moest hebben , alles was vrugteloos , en ik heb, lie' ^waa ii0(j ij ver '*) Het Origineel heeft geen andere datum.  B E R I G T. i7 ver dan daar moeilykheden over 'te hebben , dit geld betaald en de zaak laten glippen. In den 'zomer van 1778. riepen my deels myne particuliere affaires, deels ook de bevestiging van mynen Broeder W. van Hamelsveld als Predikant te Westbroek en Agttienhoven, door my aan zyn Eerw. beloofd en op my genomen , haar Holland en Utrecht, ik ging dan den 6. july óp reize vóór zes weken , die ik wel nódig hadde ; ik had alle myne beurten bezorgd , en fteunde ook op een berigt, dat de Predikanten te Goes jaarlyks zes weken , volgens eene oude Costume, hadden öm èenè reize te doen. Maar ik moest wel dra hooren , toen ik van myne reize kennis hadde gegeven, dat het al v'ry fchieJyk was ! zulk eenen geruimen tyd van huis af ! en van de Gemeente ! en zulke gezegdens kwamen my met van geringen', maar van aarizienelyke lieden voor. — Door het onvoorzien fterfgeval van mynen Stiefzoon N. Alders in Holland werd myn verblyf aldaar nog veertien dagen gerekt-, zoo dat ik eerst na agt weken wederkeerde , Wanneer foortgelyke gezegdens , als reeds gemeld zyn, te meer herhaald werden. Hart waarlyk voor eenen Predikant van teer, die zynen roem daar in ftelt van gera ïrouw  i8 B E R I G T. trouw m zynen post zig te kwyten , en daarin niet agterlyk te wezen ? Waarvan alle myne Gemeentens , ook die van Goes, my getuigenisfe der waarheid geven moeten. Dit alles en meer van dien aart, verdroeg ik egter zonder morren: de toeloop des volks, welke bleef aanhouden niet alleen , maar zelf van week tot week vermeerderde , fcheen my van de genegenheid der Gemeente te verzekeren, en kon tegen veele onaangenaamheden opwegen: Ik voedde ook hoop, om eens weder naar Holland te zullen geroepen worden, en verbeidde dat gelukkig oogenblik met lydzaamheid. Maar nu valt 'er iets voor, het welk my en myne Huisvrouw moest doen belluiten om niet te wagten op het onzekere, maar zoo dra muoglyk uit Goes weder te keren. Ik had wel geleezen in de Hedendaagfche Historie of tegenwoordige fiaat van alle volken XX. Deel. Bladz. 62. „ In den jaare „ 1622. werdt eene Ordonnantie op de Weeskamer gemaakt, uit kragt van wel:3,.ke het niemand geoorlofd was, de Wees„ kamer van de Voogdy zyner Kinderen uit „ te lluiten , of by uiterfte wille het ver.„.toonen van eenen Inventaris zyner na te ■ ■ "■« „ laa,-  B E R I G T. ïh j, laatene Goederen te verbieden. De Resj geering hadt zig , by het ontwerpen vatt s, die Ordonnantie, het regt voorbehouden , „ om dezelve, wanneer zulks noodig mog„ te zyn, te verklaaren; en met die voors, behouding was dezelve door hunne Edel.' „ Mog. de Heeren Staaten van Zeeland,' 55 goedgekeurd en bekragtigd. Wegens het nadeel 't geen de Stad door dit Verbod „.van uitfluitinge moest lyden, werdt dan „ op den ii Maart 1741 van de Regeering „ goedgevonden, het zelve nader te bepaa„ len (*% Hier door kan nu een ieder zig „ met een fchrïftelyk verzoek by hun Ed. „ Groot Agtbaare vervoegen,en verlofkry5, gende om de Weeskamer van de Voogdy „ zyner Kinderen uit te fluiten is elk per„ foon alleenlyk verpligt twaalf ponderi s, Vlaamsch aan de Kamer uit te keeren. „ Twee egte Lieden, dit Octrooi verzoe- ken- (*) „ Daar werdt toen by het 69. Artikel van die „ Ordonnantie gevoegd , Behoudelyk of geëxcipieerd de „ zodanigen, die daar tos van hunne Ed. Groot Agtbaare „ Olilrooi mogten verkreegen hebben. Mids egter dat die „ verleende Oarooien van geene uitwerking zouden „ zyn , noch van iemand gebruik daar van gemaakt u, mogen worden: dan veertien dagen na 't verleende .,, Conferx" — B 2  ao B E R I' G- T. „ kende en bekomende , moeten elk voor „ hun hoofd twaalf ponden Vlaamsch be- „ taaien:" Ik had, zeg ik, dit wel gelezen, doch was in de verbeelding, (waar Van ik nog niet vreemd ben,) dat dit Octrooi alleen zag op zulken , die te Goes woonagtig en nog geene uitfluiting der Weeskamer gedaan hadden , maar dat anderen, vooral Predikanten , van buiten inkomende en hebbende reeds elders uitfluitinge der Weeskamer gedaan , daar onder niet betrokken konden worden. Ik leefde dus gerust voort, tot dat my door myné Collega's, onder het praten, hier van nader onderrigting gegeven erf gezegd wierd, dat, al bad men fchoon in Holland of elders de Weeskamer gefecludeerd, dit hier in geene aanmerking genomen wierd, gelyk gebleken was by het overlyden van den Wél Eerw. Ds. Zoutmaat, wanneer de E. Weesheéren, hoe zeer ook tégen den zin dei-Familie van welgemelden-Heere, volgens dit Octrooi hadden te werk gegaan. Dit trof my onverwagt, ik verwonderde mys dat men deeze zaak dus onbekommerd beredeneerde, en voor my dezelfde redenen hebbende ? waarom ik met myne Huisvrouw in Holland alle Weeskameren eerbiedig van de Voog*  B E R I G T. ai Voogdy onzer Kinderen had gcfecludeerd, raadpleegde ik terftond met myne twee Collegen , die getrouwt zyn, Ds Pronck en Ds Loti chi us,(DsK aa songehuwtzynde, vereenigde zig niet met ons:) of 'er niet iets op de Regeering door ni'ddeL van een verzoekfchrift in deezen zoude te verkrygen wezen, dat wy zouden mogen gehandhaafd worden by de gedaane feclufie. — Dewyl ik byzonder vereerd geweest ben met de vriendfchap van den Heer en Mr. van der Spiegel, (een Fleer, van wien ik wegens zyn Wel Ed. univerfeele geleerdheid en kunde fteeds geleerd hebbe,'t welk ik met dank* ba irheid erken:) nam ik op my in naam ook van myne twee gezegde Collega's en voor my zeiven dien Heer over deeze zaak te onderhouden, gelyk ik vervolgens deed. Ik ftelde zyn Wel Ed. voor, indien wy met ons driëen een Request by den Ed. Agtb. Raad inleverden., verzoekende dat onze gedaane uitfluiting ook in Goes. mogte gelden, of zulks met hoop van fucces zoude kunnen gefchieden ? Waarop zyn Wel Ed. zwarigheid maakte, of dit wel zoude vergund worden, maar voegde 'er met eenen by, indien men het faveur, het welk Ds. Stokmans genoten had, begeerde, dat men het zelve B 3 lig-  as B E R I G T. Jigtelyk zoude obtineren; natuurlyk viel de vraag, hoedanig dit faveur ware: Het beftond volgens den Heer van der. SpiePel hier in: Ds. Stok mans naauwlyks 6 weeken te Goes geftaan hebbende , verloor door de dood zyne Huisvrouw; en geraakte daar door in gevolge het Octrooi aan de Weeskamer fujet. Hier in geen genoegen nemende, verzogt zyn Eerw. by den Agtb. Raad door Request, dat hy voor ditmaal, ©nder pretext van ignorantie, mogte kunnen volftaan met voor zyne overledene Huisvrouw ia pond. Vis. te betalen;en ten tweeden , dat hy zoude vermogen voor het vervolg deWeeskamer uit zynen boedel uit te fluiten , zonder daar voor iets te betalen , dan ten zy, by een voorvallend iterfgeval, (NB.) minder jaarige Kinderen van zyn Eerw. overblyven mogten. Ik gaf hier op den Heere van dek Spiegel te verftaan, dat ik voor my hier in berusten zoude, als niet op het uiterfteregt ftaande,endat ik niet twyffelde, of myne twee Collega's zouden hier insgelyks genoegen in nemen; verzoekende tevens zyn Wel Ed. of het hem geliefde voor óns een concept Request op te. Hellen, op dat ik het zelve mynen Collega's «nededeelen, en wy hetzelve getekend hebben»  B E R I G T. e3 bende, na behoorlyke voorkennisfe aan den Agtb. Raad inleveren mogten. Het welk zyn Wel Ed. op zig nam en my beloofde. Ik deed van dit allés berigt aan myne beide Collega's,die deswegens zeer wel in hun fchik waren. Een geruime tyd verliep 'er , ik deed inmiddels de Hollandfche reize , waar van boven gelproken is , maar ontving het toegezegde Concept-Request niet van den Heer van der. Spiegel , waarom ik de vryheid nam van zyn Wel - Ed. zyne belofte te herinneren, die verklarende , dat het hem ontgaan was, beloofde het my met den eerHen ter hand te zullen ftellen. Maar wat gebeurd 'er ? — Kort na dat ik zyn WelEd. het laatst over deze zaak onderhouden had, op Zaturdag den üï. November 1778. ontfangen wy in de Kerkenraads - vergadering eene Refolutie van den Ed. Agtbaren Raad ( Bylage B.) verleenende ons wel vryheid om Oktrooi te verzoeken tót het uitfluiten der Weeskamer, zonder tegenwoordig iets te betalen , en zullende ook vry blyven van betaling, in gevalle men verroepen werd; maar indien een fterfgeval van eenen. Predikant of zyne Huisvrouw kwame te gebeuren gedurende zyn verblyf te Goes, zouB 4 den,  24 B E R I G T. den , giettegenftaande het Oktrooi van Uitfl-ui;' ting, aan de Ed. Weesheeren 13 ponden vis. vpor den overledenen perzoon moeten betaald worden, en wel (NB.) zonder onderfcheid of 'er meerder- ofminderjaarige Kinderen ovcrr bleven ; zullende dit geld genooten worden door de H.eeren Weesmeefteren ia der tyd zynde. Men kan hegrypen , hoe verwonderd, ik fiond, hoe vreemd myne Collega's opzagen. Dit kwam geheel niet overeen met het geen ik aan hunne Eerws. berigt hadde , en men koiide uit den inhoud deezer Refolutie met alle regt opmaken, als of ik, uit naam 00^ der Collega's fprekende, nogthans enkel voor my zeiven gezorgd had : te weten , het geval van verroepen, te worden was alleen uitgezonderd, maar in de mooglykheid van dit geval bevond ik naar apparentie my alleen : myn Collega Pronck is te ver in jaaren gevorderd, om op eenige verplaatzing te denken. , en myn Collega Lotichitjs (ik moet hier uit de borst fprekeh , goed rond , goed Zeeuws ! zyn Eerw. heeft 'er de fchuld niet aan;) heeft het ongeluk van aan de Gemeente geen of weinig genoegen te geven. Voor my dan alleen was hoop om t'eeniger tyd verroepen te worden naar de ge-  B E R I G T. 25 gedagten der menfchen. Deeze overweging viel my moeilyk. Het karakter van een cerlyk man vorderde, dat ik my dit fterkffc aantrok; ik kon geenzins verdragen, dat ik ilegts by mooglykheid verdagt zoude worden als had ik niet opregt met myne Collega's gehandeld. Met de Collega's , waar by ook Collega Kaas tegenwoordig was, uit de Confiftorie gaande , betuigden wy eikanderen onze verwondering, hoe toch deeze Refolutie in de wereld gekomen ware, niemand van ons drieën wist 'er te vooren iets van; ook Collega Kaas zeide nergens van bewust te wezen. Het kwam ons allen voor , dat deeze Refolutie in 't geheel geen gunst in zig vervattede, want dat het op een uitkwam , of men terftond of by het fterfgeval het gezegde geld betaalde; uitftèl was toch geen kwytfchelden. Ik voor my had vplftrekt geen zin om meer geld te Goes te betalen, daar het my reeds zoo veel gekost had. Ik rekende aan de byzondere Heeren Weesmeesteren in geenen opzigte verpligting te hebben; moeften de penningen ten voordeele van de Weezen of van de Stad gekomen zyn, ik zoude geen zwarigheid gemaakt hebben. B 5 Myn  26" B E R I Gr T. Myn eerfte vermoeden moest noodwendig vallen op den Heer van der Spiegel, dewyl zyn Wel-Ed. op zig genomen had een Concept-Request aan ons te zullen bezorgen , in plaats van 't welk deeze Refolutie ons toegekomen was,: Zyn Wel - Ed.dit bemerkende, had de vriendelykhcid van aan myn huis te komen , en my zeiven naar de rede van myn ongenoegen te vragen, die ik zyn Wei Ed. voor de vuist zeide, wanneer zyn Wel-Ed. my betuigde, ons op eene aangename wyze te hebben willen verrasfen, en daarom zonder ons voorweten het voorHel in den Raad gedaan te hebben, om aan ons te accorderen het faveur , door DlIS Stok mans weleer genoten; het welk zyn Wel -Ed. ook terftond was ingewilligd, dus de Refolutie volgens zyn Wel -Ed. in zig behelsde, al wat wy begeeren konden; waarop ik de Refolutie producerende , zyn Wel-Ed. ten klaarften overtuigde van het reëele onderfcheid tusfchen dezelve en onze affpraak : zyn Wel-Ed. toen de fchouders ophalende , verklaarde my, niet te weten hoe deeze Refolutie in de wereld gekomen, was in deezen vorm namentlyk en met de by gevoegde Claufule. Dan zyn Wel-Ed, ging van my regelregt naar het Stadhuis, en  B E R I G T. 2? en zoude zien , hoe de zaak gelegen ware. Den zelfden dag, 's namiddags, my ontbiedende, gaf zyn Wel-Ed. my zyn leedwezen te kennen, dat hy niets had kunnen obtineren , latende my te gelyk in de Stads Notulen lezen het Request van Dus Stok mans en het fiat daar op verleend , om my te overtuigen (waar aan ik ook geheel niet twyfele:) dat zyn Wel-Ed. in deeze ganfche zaak opregt en welmeenend gehandeld hadde. Dewyl myne Huisvrouw toen naar Holland was, bleef deeze zaak eenigen tyd draalen , dan die wederkeerende , oordeelde met my volftrekt niet aan de Weeskamer te Goes op eenigerlei wyze gehouden te wezen : en dewyl hier perkulum in mora was , nadien ons iets fterflyks konde overkomen , wanneer de overblyvende in zware moeilykheden moest geraken , befloten wy tc beproeven of 'er iets ter onzer gerustftelling mooglyk ware. Ik fprak met myne twee Collega's, maar deeze hadden geen zin iets verder te doen. Wy hadden, gelyk een derzelvcn zig «^/uitdrukte , het lood in de billen; weShalven ik alleen voor my zeiven voornam te zorgen. Het kwam my voor , een Request by den Raad inteleveren en daar in aan hun Ed.  a8 B E R I G Tv Ed. Agtbaare myne belangens voortedragen» Hond my vry. Ik Helde dan een Request op ( Bylage C.) , verzoekende , na aangemerkt te hebben , dat de Keure van Goes nopens de feclufie der Weeskamer myns bedunkens my niet kon.de betreffen., te mogen gauderen van myne Privilegiën , die ik , uit; Holland komende, medegebragt hadde , en dus te mogen met veiligheid blyven by de reeds door my en myne Huisvrouw gedaane feclufie van alle Weeskameren uit onzen boedel. Ik had dit Request in alle eerbiedige bewoordingen , tevens in eenen ronden met een Nederlandfchen inborst overeenkomenden ffyl opgefteld : niettegenftaande ik naderhand vernomen heb , dat onder de Gemeente uitgeftrooid is,» dat 'cr indecente termen in gevonden, wierden, het welk ik egt ter nog niet zien kan, qf men moeft myne openhartige verklaring, dat ik , deeze zaak geweten hebbende, niet naar Goes gekomen zoude zyn, als zodanig aanmerken; en deeze verklaring was nogthans eenvoudig de waarheid zelve. Die mag immers in Goes zoo wel als alomme gezegd worden ? — Dit Rcqueft werd in handen der Weesmeefteren gefteld , en vervolgens door den Heer £refident der Weeskamer my te rug bezorgd, zonder iets meer  B E R I G T. 39 meer dan een mondelyk rapport, dat in deeze zaak niets konde gedaan worden. — lk gaf hier op dien Heer hoofdzaaklyk dit antwoord : dat ik hun Ed. Agtb. bedankte voor den fpoed , met welken ik myn Requeft weder te rugontfing, doch wel gewenscht had een gunftigcr rapport te hooren , alzoo deeze zaak van nafleep konde worden; want dat ik eer befluiten zoude Goes te verlaten , dan aan de Weesmeefteren geld uittegeven , waar toe ikmy niet gehouden rekende, of gevaar te loopen van by myn of myner Huisvrouwe overlyden myne Kinderen en boedel aan de Weeskamer te moeten fubmitteren. En welke waren de gevolgen van deeze myne Verklaring ? Wel dra lieten fommigendoor woorden en gezegdens blyken, dat men zeer te onvrede en misnoegd was , dat een Predikant dus rondborftig durfde fpreeken. De een zeide: Laat hem gaan, en zyne Collega's Pronck en Lotichius medenemen , als wy Kaas maar houden mogen. Een ander: De zes poorten van Goes ftaan open, hy mag gaan wanneer hy wil. Een derde ging verder: In Engeland hing men de Predikanten op Czinfpeicnde op het geval van den Predikant Don.;, in Walcheren zette men dezelve aster de traliën, en zoude men te Goes zig van ee-  3© B -E 'EL I G T. eenen Predikant laten ringelooren ? en wat dergelyke gezegdens meer waren. • Anderen hielden myne gezegdens (te meer om dat ik met bedaardheid en voorzigtigheid , zonder overyliog of de minfte drift, te werk ging) voor een foort van dreigement, voor ydele Woorden, en deeze of geene ftelde de ontruste gemoederen der Gemeente" daarmede veelal te vrede: Ik zoude toch niet gaan, maar my, als ik reeds de eene voet in het vaartuig had, noch bedenken. Of: Ik konde niet gaan , en zoo maar myn dienst nederleggen, cis ik wilde, men kon dit uit de Regels van het Synode te Middelburg gehouden anno 1581 bewyzen. enz. enz. Dit Waren , ik geef het toe, losfe gezegdens, evenwel ik konde 'er uit op maken , hoe malsch en toegevend zulke menfchen omtrent Predikanten dagten. De Heer van dek. S piEGEL,hetis waar, beloofde my met 'er tyd te zullen helpen myne billyke begeerte te verkrygen, maar konde tegenswoordig niets ten weeg brengen , en de gefteidheid myner zaken was zodanig , dat ik , die ook niet gaarn myne vrienden moeilykheden veroorzaak , na zulk eenen daarenboven geheel onzekeren tyd niet wagten konde. Een zeker Heer, een goed vriend van myheeft ook nog de goedheid ge-  B E R I G T. 3£ gehad van my aan te fpreeken ten mynen huize over myn gezegde tegen den Heer Prefidcnt van de Weeskamer. Aan deezen mynen vriend heb ik by die gelegenheid gedeclareerd , gelyk de zaak was , dat ik wel byzonder dit ftuk zoo hoog nam, om dat ik van 'c begin af ook uit naam myner Collega's gefproken had, en ik bood tevens aan ten blyke dat ik op myne eer het meest hier* zag, en zoo veel mooglyk ware, van myne zyde toegevend was, indien de Ao-cb Raad dit konde goedvinden, voor my°en myne Huisvrouw, Oétrooi te zullen ver zoeken ter uitfluiting van de Weeskamer en, hoe ongehouden ik daar toe was eeter terftond de gelden te zullen betaalen die voor de Weesheeren gevorderd werden 'rrits dat men mynen Collega's, en onze Opvol, geren in het toekomende de gunst, aan Ds Stokmans toegeftaan , ook verkenen wil-" de. Dan hier op is niets gevolgd Op den eerften Kersdag i77g C"indien ifc het wel onthouden heb0 voormiddags uit de g rest D Tnde,nep my de Heer Bur- germeestcr D. Keet-laar in het voorby gaan van zyn Wel Ed. huis aan; fprak met niy over de bewuste zaak , p0gCnde my e beduiden, het geen my ook reeds te vooren w s voor  g2 B E R I G T. voorgekomen, onder de Gemeente verfpreid te zyn , dat de Refolutie van den Agtb. Raad ons t'huis gekomen, ïn fubftantie het faveur van Ds. Stokmans behelsde, latende my de Stads Notulen lezen j die ik by den Heer Burgermeester van oer. Spiegel reeds gelezen hadde; en uit het hoofd van Ds. Stokmans Request, volgens 't welk zyn Eerw. niets boven andere Burgers van Goes begeerde bevoofregt te wezen enz. befluitende, dat dé intentie van zyn Eerw. geweest was niets meer te verzoeken, dan alleen van betaling aan de Weesheeren bevryd te wezen , in gevalle hy verroepen werd. Dat de Claufule by de Refolutie van hun Ed. Agtbaaren gevoegd , alleen eene interpretatie of elueidatie behelsde van deeze intentie van Ds. Stokmans; met nog andere woorden. Ik voerde hier op den gcmelden Heer te gemoet: Dat ik niet te Goes gekomen was om te oordeelen over den zin en meening van het geen in de Stads Notulen vervat was, dat de Heer Burgermeester van der- Spiegel my eene geheel andere interpretatie van het Request van Ds. Stokmans gegeven had, dan deeze was: maar dat ik egter, terwyl de zaak nog in dien ftaat was, dat men alle moeite kon-  B E R I G T; éi koridc voorkomen, verzogt, dat ons 3 getrouwde Heeren Predikanten vergund mogte worden, van woord tot woord het Request van Ds. Stokmans af te fehryven, en het zelve aan hun Ed. Agtb. in onzen naam cn met onze ondertekening te prefenteren , en indien wy dan ook woordelyk het fiat aan Ds. Stokmans gegeven, ontfingen, wy zouden niet alleen te vrede wezen, maar ook hun Ed. Agtb. bedanken. Dan was alle disfentierende interpretatie aan een zyde gefield , men konde hoopen , een fterfgeval mogte onder de Heeren Predikanten in de eerfte jaaren niet voorvallen, de nu gistende gemoederen zouden intusfchen be~ daard wezen, en-in allen gevalle , de Raad bleef de interpretatie en elucidatie van zyn© rcfolutien of faveuren nog altyd aan zig behouden. — Maar de Heer Keetlaar. antwoorde, 'er konde niets in de Refolutie verandert of in de zaak gedaan worden. Nu was ik niet beter dan myn woord, en myn eer vorderde , wilde ik aan geen fchimp of befpottingen bloot gefteld wezen , dat ik uitvoerde, het geen ik aan den Heer Prefident der Weeskamer by het te rug ontfangen^ van myn Request ingewikkeld te kennen' had gegeven te zullen volgen. Ik C ging  34 B E R I G T. ging egter langzaam en van ftap tot ftap1 voort , op dat, was het mooglyk , de zaak konde gevonden worden. Op of voor Nieuwjaarsdag moest ik volgens de gewoonte te Goes mynen Huisheer de huur van myn Huis, welke tot primo May 1779 liep, opzeggen , of het zelve op nieuw inhuuren: Ik zeide dan de huur op, en dit was eigentlyk de eerfte oper.baare ftap, waar uit bleek, dat ik voornemens was Goes te verlaten, indien 'er in de zaaken geen verandering kwam. Intusfchen openbaarde zig van tyd tot tyd duidelyker, hoe fommiger gemoederen omtrent my gezind waren : Schoon ik nimmer eenige rede tot misnoegen myns wetens aan iemand in Goes gegeven hebbe, nog door woorden nog door daaden. —> Ik moet bet volgende ftaaltje melden , in zig zelve by my van weinig , maar in de tegenwoordige omftandigheden van zeer aanmerkelyk gewigr. — Myn Zoontje een Kind van 7 of 8 jaaren had ik,zoo dikwerf ik zelf predikte, van 't begin af in het zoo- . genaamd Dominéés bogtie (*_) geplaatst; Het was (*) Dit is eene wyze van uitdrukking, waar door de zitplaats dor Predikanten in de Kerk ts Goes beteekendword.  B E R. I G T. 05 was in den Winter 1777. gebeurd, dat het Kind zyne ftoofomver krygende, verleegen geweest was , zoo dat de Broeders Ouderlingen toen tegenwoordig by het eindigen van den Godsdienst my raadden het Kind ih, het vervolg by hen in hunne bank, welke ruim en breed genoeg is , te plaatzen, van welk vriendelyk aanbod ik dan ook in 't vervolg gebruik maakte. — Nu was met het begin van 1779. de Kerkenraad volgens jaarlykfche gewoonte verandert, en de nieuwverkoorene Broeders Ouderlingen en Diakonea werden den 7. February des voormiddags bevestigd. Op denzelfden dag der Bevestiging predikte ik Nademiddags in de groote Kerk , en zond myn Zoontje, met my in de Kerk komende, volgens gewoonte naar de Ouderlingen bank, daar ook toen ruimte genoeg was, maar de Heer Z. D. va?* der. Bilt 's morgens als Ouderling in dienst getreden, vond goed myn Kind uit de gezegde bank te weeren. Gelukkig! dat het zelve zig zonder fpreeken naar het"Dominéés bogtie wendde, en dat ik by het opgaan naar den Predikftoel 'er niets van ontwaar werd 1 Wie had voor de gevolgen kunnen mftaan, en dat by eene opgepropte Kerk vol volks ? — Na geëindigde Predikatie van C a den  $6 B E R I G T. den Predikftoel komende, ( zoo weinig wist ik van eenige ongenoegens!) feliciteer ik de nieuw aangekomene Broeders, byzonder wel den Heer van der. Bilt met hunne aanvaardde Bediening onder wederzyds betoog van vriendelykheid. — Dan , wanneer wy de Kerk famen uitgaande, in de zoo genoemde Wandelkerk gekomen waren , vraagt my de Heer van der Bilt, of ik wel gezien had , dat hy myn Zoontje uit de Ouderlingen bank had gezet ? waarop ik antwoordde , zulks niet gezien te hebben, maar of zyn Ed. zulks gedaan had en waarom ? zyn Ed. zeide , zulks gedaan te hebben , om dat hy met geen Kinderen in eene bank gewoon was te zitten , of zitten wilde. Men kan begrypen, hoe dit my fmaakte, gelyk ik ook aan dien Heer het onvriendelyke van dit doen onder het oog bragt , men had immers, indien men al het Kind niet by zig dulden wilde, of het zig te gering agtede by een Predikants Kind in dezelve bank te zitten, my in 't byzonder kunnen waarfchuwen. — Het onvoorzigtige in deeze handelwyze toonde ik zyn Ed. aan , dus doende goot men Olye in het vuur, in plaats van iets toe te brengen om vrede te bewaarcn. _ Hoe onheuschl de Broeders Ouder- lin-  B E R I G T. n lingen hadden zelf my een plaats voor het Kind in hunne bank aangeboden , en ik was by myne voorige - Gemeentens zulks gewoon. — Hier voerde my een zeker ook dien dag aangekomene Ouderling te gemoete, denklyk om zig by den Heer van dek. Bilt te veraangenaamen , en gelyk men in goed Hollandsch zegt, een plasdankje te behaalen, dat was by de Boeren, maar hier was ik in een Stad. Een ilegte eer, zeker» voor eene Stad, wanneer Boeren, (als het toch Boeren zyn moeten ,) meer van burgerlyke befchaafdheid en heuschheid weten, dan derzclver Stedelingen t — Ik zag uit deeze bejegening, welke van allen, in Goes ja door geheel Zeeland, die het gehoord hebben, eenpaarig veroordeeld is geworden, waar voor ik bloot gefteld zoude kunnen zyn , indien ik in Goes bleef. Na overleg befloten myne Huisvrouw cn ik ons proviixoneel te Utrecht neder te zetten, weshalven myne Huisvrouw derwaarts vertrek om een Huis te huuren enz. en alles gereed te maken , op dat wy zouden weten , waar heen ? — Terwyl deeze naar Utrecht is, gebeurd het op een Woensdag avond , als ik gepredikt had , dat Collega Kaas ten mynen huize begon te gewagen van myn voornemen cn C3 na  P B E R I G T. na gevraagd te hebben , of het dan waar was, dat myne Vrouw naar Utrecht was om een Huis te huuren,en dit door my bevestigd zynde, zeide, gedroomt te hebben, dat indien ik benevens de twee anderen Heeren Predikanten Pronck en Lotichius famen een Request by den Raad inleverden, wy zouden erlangen , het geen wy begeerden. Ik zeide hier op , dat ik op droomen geen agt gaf, maar wilde zyn Eerw. voor de vuist uitkomen, dat ik hooren zoude, en op my wilde nemen met myne Vrouw by haar wederkomst hier over te fpreeken. Dan zyn Eerw. vond niet goed nader openinge te doen. Myne Huisvrouw t'huis gekomen zynde, en de noodige kisten voor myne boeken uit Holland bekomen hebbendé, begonden wy ons ter vertrek gereed te maken: wy moesten hier "mede fpoeden, alzoo ik een en andermaal en wel door Heeren Buiten-Predikanten , zonder dat die van eikanderen iets wisten, gewaarfchouwt wierd , hoe "er gedreigd was, indien ik niet op Meidag het huis geruimd had, dat men my het aifront zoude aandoen , van myn goed op ftraat te laten zetten. — Het is waar , myn Huisheer heeft my naderhand laten verklaren , dit berigt aan my/gedaan , onwaaragtig te We-  B E R I G T. 3$ wezen, dan ik had op dien tijd als ik deeze waarfchuwing ontfing, rede genoeg om mij wegens dezelve wat te haasten. Men kan ligt nadenken, welk eene bewe* ging in de gemoederen der mij liefhebbende Gemeente ontltaan moest, wanneer nu mijn vertrek bieek vast bepaald te wezen. — Veelen, doch alleen bijzondere pcrzoonen, aan welken ik in liefde blijf gedenKen, hebben ook getragt mij , was het mooglijk te bewegen om r.e blijven: maar wat baate dit? Geen bijzondere perzoonen konden hier iets uitwerken , en , veelen , die oogen in het hoofd hadden,moesten,hoe ongaarn zij mij misten , erkennen, dat 'er voor mij niet anders te doen viel, dan te vertrekken. Mijn waarde Collega Pkonck deed alle moeite, ftelde alle poogingen in het werk om de rede van ongenoegen, was het doenlijk, uic den weg te krijgen, doch hoe zijn Eerw. ontmoet en bij zommigen bejeegend is, zal zyn EerW. best getuigen kunnen. Zoo veel is 'er van, zijn Eerw. viel in deeze dagen, uic deeze of andere oorzaken, laat ik onbeflist, in eene zware ziekte, zoo dat men zelf rede had om voor erger gevolgen te vrezen. — Zijn Eerw. moest zijn dienstwerk ccnigen tijd fchorten, en zig van huis beC 4 Ss"  4° B E R I G T. geven, of hy elders door ftil te en verandering van lugt zyne gezondheid weder konde bekomen , het welk dan ook onder denGodlyken zegen in zoo verre gelukt is, dat zyn Eerw. nu weder m ftaat geraakt is zyne bediening waar te nemen. Op het laatfte uiterfte , wanneer de zaak nu onherftelbaar geworden was , werd aan my nog een voorltel gedaan, waarmede het zig dus toedroeg.— De HeerN. van der. Hagen, myn zeer goede vriend en buurman , kwam my uit naam en van wegen den Heer Burgermeefter D. Keet laar. voorftellen , dat ik met myne beide Collega's Pronck enLoTicnius een Request zoude inleveren, zullende wy bekomen wat wy verlangden. — Dit was nu overeenkomende met het geen Collega Kaas voor eenigen tyd gedröomt had; met dat onderfcheid , dat nu cordaat en uit de borst gefproken werd. — Ik gaf mynen Vriend van der Hagen ten antwoord , dat ik liefst den Heer Burgermeefter zelf zoude gefprooken hebben , en bereid geweest ware, gelyk altyd, ontboden zynde, by zyn WelEd. my te vervoegen. Dat de zaaken nu te verre verloopen waren; dat ik op het gedane voorftel deeze drie aanmerkingen had: i°. Of  B E R I G T. 41 i°. Of het zelve van den Heer Burgermeefter voor zyn perfoon alleen, of van wegen den geheelen Raad afkwam ? dewyl ik zekerheid verlangde te hebben , eer ik een Request alleen of met myne Collega's inleverde , nadien ik reeds eenmaal een Request zoo wederom had gekregen als ik het had overgeleverd. 20 Dat nu door my reeds zoo veele kosten gemaakt en een huis gehuurd was; dat het geval alomme veel gerugts had veroorzaakt ; op wat wyze hier omtrent eenige vergoeding of herftel te vinden zoude wezen ? 30 of ik vrywaring zoude hebben in het vervolg van niet bloot gefteld te wezen aan moeilykheden met woorden of daaden my aangedaan ? Op deeze bedenkingen is my nooit antwoord toegekomen, en dus liep dit ook op een ftorting uit. Het zal mynen Leezer denklyk verwonderen , gelijk het mij ook altijd bevreemd heeft, dat de E. Kerkenraad zig nimmer met dit geval gemoeid heeft, men had met rede mogen verwagten , dat deeze vergadering in zoo verre ten minsten zig met het zelve ingelaten zoude hebben , om eenige goede diensten aan te wenden, om indien mooglijk, een geliefd medelid te behouden, maar niets van die natuur is gebeurt. — Mij is C 5 wel  42 B E R. I G T. wel gezegd, dat zommige Leden van den Kerkenraad dit hebben willen voorftellen in de vergadering, maar door anderen , welker invloed groot was., en die misfchien niet ongaarn zagen , dat ik vertrok , zouden afgefchrikt wezen; dan hoe ver zulks waar zij, zal ik niet bepalen : Dit is zeker, de Kerkenraad heeft mij nooit uver de zaak onderhouden, nooit getragc my te bewegen om te blijven enz. Ln nogthans word een Kerkenraad gezegd de Gemeente te verbeelden ! Ik bleef met dit alles mynen dienst getrouw en naauwkeurig waarnemen, fchoon iik my van agteren niet genoeg verwonderen kan , dat ik uit in zulke oinltandigheden heb kunnen uitvoeien. Ook dank ik de Godlyke Goedheid , die een wagt gefield heeft aan de deure myner lippen. — ik heb gedurende al dien tyd, van het begin tot het einde, ja tot het laatfte oogenbiik van myn vertrek uit Goes , en in myne byzondere gefprekken , doch vooral in myne openbaars Leerredenen op den Predikftoel., my zorgvuldig gewagt van iets te zeggen , ook iets te doen, wat iemand beledigen, of regtmatige rede tot ongenoegen zoude hebben kunnen geven. Ik bleef fteeds dezelve, en zoo heb ik vol-  B E R I G T. 45 volhard tot het laatfte toe. Dit zullen all© Goefenaars van my moeten getuigen J — Maar laat ik met myn verhaal voortgaan. Op Zaturdag den 27. Maart, indien ik 'c wel heb, wanneer'Collega Kaas hetprcejidiu/n in den Kerkenraad waarnam, deed ik aan die Vergadering mondeling notificatie, dat ik, voornemens zynde myne dimiilie als Predikant te Goes te vragen, en naar Utrecht met 'er woon te vertrekken, ten dien einde verzogt, dat men een Collegium Qualificatum van den Raad zoude verzoeken , aan het welk ik my verder vervoegen konde. Na gedaane voorftel onttrok ik my, op verzoek van den Prcefcs 9 uit de Vergadering. Ik omring .na eenige dagen op dit voorftel mondeling befcheid door Collega Lotichids, dat men met den HeerPrefident Burgermeester gefproken en gevraagd had, of men Collegium Qiialificatum zoude kunnen hebben ; dat 'er vervolgens rapport van den Agtb. Raad was gekomen aan den Kerkenraad, dat 'er Collegium Qiialificatum zoude verleend worden , wanneer of de Kerkenraad of een lid daar van zulks verzoeken zoude. Dit was nu eigentlykniet het geen ik in den Kerkenraad had voorgefteld. — Ik vraagde dan Collega Loticiuus, of de Kerkenraad nu voor my Col- le-  44 B E R I G T. legium Qiialificatum verzoeken zoude ? Zyn Eerw. antwoordde: Neen , de Kerkenraad liet dit voor my over; had ik een Collegium Qiialificatum nodig, ik mogt het vragen.— Waarop ik my dan ook by den Heer Prefident Burgermeefter vervoegende , een Collegium Qiialificatum verzogt, om by die Vergadering myne dimiffie als Predikant te Goes te vragen. Dit is my ook vervolgens gunllig verleend, en dit Collegium kwam by een den 7. April deezes jaars. Collega Kaas als Pree fes opende na het gebed de Vergadering met dit voorftel: Dat het Collegium Qualificatum op myn verzoek by een gekomen was , NB. om dat ik aan het zelve wilde bekend maken , (met by voeging, dat dit myn eigen woorden waren:) dat ik naar Utrecht zoude gaan wonen ; my daarop vragende , wat ik had voortedragen ? Ik bedankte in de eerfte plaats de Heeren Gedeputeerden uit den Agtb. Raad voor het verleenen van een Collegium Qrialificatum, het welk ik verzogt had , niet om aan het zelve te vertellen, dat ik naar Utrecht ging wonen , maar om myne dimisfie als Predikant by deeze Gemeente te verzoeken: doende vervolgens dit verzoek mondeling en nader fchriftelyk, gelyk het tc vinden is Bylage D« De  B E R I G T. 4$ De Leezêr dit gerchrift inziende, zal ontwaar worden, dat ik tot eenen grond van myn verzoek om dimisfie legge, dat ik buiten ftaat was myne bediening als Predikant langer waartenemen. — Dit heeft eenige opheldering nodig. — Ik was eerst voornemens eenvoudig myne dimisfie te vragen zonder rede te geven; ik geloofde, en geloof nog daar toe niet gehouden te zyn. Ik vraag geen Emeritaat, maar dimisfie. Edoch alleri hande foort van geruchten werden uitgeftrooit ; men zoude my mynë dimisfie weigeren ; men zoude my procedures aandoen; enz.; waarom ik op raad van myne goedé Vrienden ten grond van myn verzoek eene rede leide s die volftrekt voldoende moet gekeurd worden by allen , die onbevooroordeeld denken, en dit voor eene waarheid erkennen , ultra posfe neminem obligari, — Dat ik nu waarlyk buiten ttaat was, den dienst als Predikant te Goes langer waartenemen , kan ieder ligtelyk nagaan , die weet wat tot dat Ambt vereischt word , en hoe het onmooglyk zy de pligten van het zelve te volbrengen , wanneer de liefde en het goed vertrouwen op de eene of andere wyze geftoord of weggenomen is. — Behalven dat ik nog door andere omftandigheden , onnodig  '46 B E R. I G T. *3ig by te brengen, buiten ftaat gevleid wierd. Men onderfcheide alleen buiten ftaat wezen van onbekwaam zyn. — Ik meende dus voorzigtig alle aanleiding tot verdere onaangenaamheden te hebben afgefneden, doch bedroog my geweldig, gelyk men zien zal. Na eenigen tyd buiten geftaan te hebben, werd my door den Prcefes provifioneel geantwoord , dat het Collegium Qiialificatum nadere redenen begeerde van de door my opgegevene onbekwaamheid. Die term werd gebruikt. Waarop ik repliceerde, zonder over het woord te hairklooven , dat ik verzogt geëxcufeerd te mogen wezen van nadere redenen te geven. — Ik had extraeft verzogt van het geen hier op zoude gerefolveerd worden. Na eenige dagen kwam Collega Lotic h iu s my berigten van wegen het Collegium Qiialificatum, dat ik extract van de Refolutie konde krygen; maar nadien het zelve op een zegel moest gefield worden, zoude hy my mondelyk zeggen , dat het Collegium Qiialificatum befloten had het advys van de Eerw. Clasfis van Zuid - Beveland over deeze zaak inteneemen, of men my myn ontflag zoude geven, dan niet. Ik zeide tegen mynen Collega hier in te berusten , en geen extraét nodig te oerdeelen , alzoo ik op zyn Eerw.  B E R I G T. 47 Eerw. afging, en dat ik dan ook naar het advys der Clasfis zoude wagcen. Van hier af raag men nu het tweede tydperk rekenen; namentlyk, na dat ik myne dimisfie gevraagd had, gedurende het welk ik zeer bevestigd ben geworden, dat ik zeer wel gedaan heb met dit voornemen vastteftellen: gelyk uit het geen volgt, bJyken zal. Ik had vast ftaat gemaakt, dat myne dimisfie my zonder haperen zoude geworden zyn ; en wie zoude 'er aan getwyfeld hebben ? want wat konde men toch beoogen met my die te weigeren ? gelyk ik reeds in myn Voorberigt tot myne Affcheids rede gezegd hebbe , ik kan geen rede by gisfing met grond uitdenken, die men zoude hebben kunnen voorwenden om my myn verzoek te ontzeggen. Ik had ook uitrekening gemaakt, dat ik den ii. Aprilmyne^/yc/ie/rfjrede zoude gedaan en op eene benoorlyke wyze aan myne Gemeente vaarwel gezegd hebben. De Leerrede was gereed , gelyk ik dezelve , verhinderd zynde geworden om ze uittefpreeken, onlangs in openbaaren druk gegeven heb. — Myne Huisvrouw vertrok riu ook met myne Kinderen en goederen vast vooruit naar Utrecht, terwyl ik intusfchen myne bediening bleef waarnemen , tot het pree-  4^ B E R I G T. pratfidium in den Kerkenraad incluis , he£ welk met de maand April volgens de tourbeurte op my gekomen was. Dit merk ik aan om redenen , die in 't vervolg zig nader ontdekken zullen. Op den ii. Mey 1779. was de Eerw. Clasfis van Zuid ^Beveland by continuatie tsGoes vergaderd, toen Werd het Advys van die E. Vergadering door eenen Brief van wegen het Wel-Ed. en Wel - Eerw. Collegium Qualificatum gevraagd.— Om welken Brief op te ftellen het Collegium Qualificatum vergaderd was, zonder dat ik iets van deeze Vergadering wiste, fehoon ik als Prcefes de Vergadering had dienen te beleggen, en daar in te fungeeren, indien en zoo lang myne zaak niet ter tafel kwam. — Dus geheim ging ook de E. Kerkenraad te werk , men vergaderde, men kwam te famen zonder my niet alleen de minfte kennisfe te geven > maar zelf zonder iets daar van te laten blyken. — Welke oogmerken men met deeze geheimhouding had , weet ik niet. —- En niettegenftaande deeze geheimhouding is my nogthans verhaald, dat in 't Collegium Qualificatum , vergaderd Zondag den 9 Mey,' terItond naKerktyd (in welke vergadering de Brief aan de Claffis is opgefleld, en op welke  B E R I G T. 49 ke dag juist door Collega Ka as in de groote Kerk Nadcmiddags , en door Collega L o t iCHiusinde klijne Kerk, de 43. Zondag van den Heidelbergfchen Catechifmus of het 9. Gebod der Wet verhandeld was.) vrij wac is te doen geweest, en een zeker Heer zig tegen zommigen Leden vrij fterk heeft uitgelaten , dat men zig voor al behoorde te wagccn, om zig aan woord verdraajen niet fchuldig te maken enz. welk berigt ik aan zyn plaatze laat. — Maar om den draad van myn verhaal weder aan te hegten, — D* E. Claffis gaf aan 't Collegium Qitalificatum als haar Advys, met eenparige ftemmen ge* nomen , op, dat de E. Vergadering myne opgegevene rede voor voldoende keurde, latende de nadere redenen voor my over;(Bylage E.) tevens autorifeerde de E. Claffis haare Gedeputeerdens, op myn verzoek, om gerequireerd door het Collegium Qjialificatum myne losmaaking te helpen bevorderen. Het duurde volle 14 dagen eer 'er Collegium Qualificatum belegd werd, en Collega Kaas, die als Pracfes fungeerde, aan die Vergadering het Advys van de E. Claffis ter hand ftelde. — Eindelyk vergaderde het Collegium Qualificatum op den 25 Mei, wederom zonder dat ik iets van die zamenkomst t) wist,  59 B e r ï «j t: wist s ja, men beloofde op deeze of eene deR voorgaande Vergaderingen, naar my verhaald is5 eikanderen by handtasting niets van het geen verhandeld werd, te zullen laten uitlekken , zelf niet aan de, respeélive Vrouwen. — Men heeft ook zoo lang ik in Goes geweest ben, van alles wat van den 27 Maarc af in myne zaak verhandeld is , niets in het Aétaboek van den* Kerkenraad geinjereerd, zoo dat ik om het zelve zendende, dat wel ontfing, maar 'er niets dan wit papier, in vond: van het begin van April tot het einde bynaa van Mei. —- Welk eene liandelwyze dit zy, en hoe te noemen, en ivelk credit dit. Aétaboek, wanneer dit naderhand., na verloop van zoo veel tyd mogt worden ingevuld, gcagt kan worden te hebben ,mag een ander liever^ dan ik, oordcelen en zeggen. Ten laatiren werd my door Collega Kaas het Extract der Refolutie van het Collegium Qualificatum bezorgd , het welk de Leezer vinden zal (Bylage F.) waaruit my bleek , dat niettegenftaande het eenpaarig Advys van de E. Claffis, het Wel Ed. en Wél Eerw. Collegium Qualificatum oordeelde door my geen voldoende redenen te zyn gegeven , en dat het zelve dus geen vryheid voni  B E R. I G T. 5i vond my als Predikant van deeze Gemeente te ontflaan en tc dimïtteren. Doch men -oude het aanzien, indien ik goedvond van mynt bediening te defifieren, zonder my verdere Procedures te (g) zullen aandoen. — Hoe agterhoudend men nu ook ware, weet ik egter met zekerheid, iv dat deeze Refolutie genomen is in een Collegium Qualificatum, dat ver of na niet voltallig was; 2y dat van de teegenwoordig zynde Lecden zig met deeze Refolutie niet vereenigd hebben twee van de drie Heeren Gedeputeerden uit den Agtb. Raad, de Heeren en Mrs. Q? Keetlaar. en A. Ossewaab.de, van de Broeders Ouderlingen de Heer Fiskaal Z. Cóenraats,en uit de Diakonen Marikus Gors se .hebbende de drie eerste Hee xên dit laten aantekenen. (70 Ook is my dit voor (g) Deeze Claufule laat zig voor my enkel ophcla'eïen, uit het geen ik boven bladz. 45 verhaald heb, Tan de gerugten noperis Proceduren daar ik mede gedreigd werd, altoos ik voor my weet 'er anders geen zin aan te hegten. (A) 'Er is zonder naam van Schryvcr of Drukker een Gefchrift in het lichtgekomen onder den titel Advys van £f£T' CltS, lm Zuid-Beveland « Refolutie van hei sn Wel RmfrCoits^Q^cMm te Goes in dt D 2  Sz B E R I G T. voor waarheid verzekerd, dat zeker Broeder Ouderling met deeze 3 of 4 Heeren advyfeerde overeenftemmig met het Advys der E. Claffis, waar in hy ook wilde berusten, doch dat Ds Kaas dien Broeder te gemoet voerde , of hy my dan zoo gaarn kwyt wilde wezen , waar op deeze zulks ver van zig verwerpende , hernam de Heer Prafcs, wel dan ftemt gy immers tegen het geven van Dimisfie , waarover ik dart ook onderrigt ben , dat die Broeder zig naderhand allcrfterkft beklaagt. — In deeze Vergadering zyn de beide Collega's Pronck en Lotichius ook niet tegenwoordig geweest; ja Collega Pronck, aan wiens huis ik myn' verblyf had , heeft niet eens aanzegging van deeze Vergadering gehad, zoo min als ik. — En des niettemin heeft men in dezelfde Vergasi saai vanBs. Y, van Hamelsveld, 5. Th. Dr. en Predikant te Goes. Het historiëele van dit Gefchrife heb ik met de waarheid wel inftemmende gevonden .men vind 'er in behalven het Advys van de E. Claffis en'de Refolutie van 't Wel Ed. en Wel Eerw. ColligiumOualificatum, de namen der Heeren Gedeputeerden van den Agtb. Raad en der Ouderlingen , die tegenwoordig zyn geweest: men heeft 'er ook deeze byzonderheid in , welke ik hier vermeld , dat 4 Leden der Vergadering zig niet met de genome Refolutie gs«onformeerd hebben.  B E R I G T. 51 gadcring, dewyl door een fterfgevai een Diakonsplaats was opengevallen, een ander Diakon verkoren en aangefteld. Dus zonder weten van Collega Pronck, en van my, daar ik niet alleen een integrerend Lid van het Collegium Qualificatum uitmaakte, maar ook,wanneer 'er iets buiten myn eigen zaak ter tafel kwam , in die Vergadering had moeten praefideren. — Ook was het Collegie van Ouderlingen niet voltallig. — Of nu zulk een beroep van iemand tot Diakon naar Zeeuwfche Kerkenorde wettig te noemen zy, laat ik wederom aan anderen ter beoordeeling over; en de geheele handelwyze voor rekening en ter verantwoording van hen , die 'er de hoofdrol in gefpeeld hebben. Ik befloot op het ontfangen van de gezegde Refolutie van het Collegium Qualificatum my aan de E. Claffis te vervoegen, die den 7 July ftond gehouden te worden, en fchoon myne huisvrouw te Utrecht ware, te blyven volharden in mynen dienst, tot dat ik myne volledige Dimiffie zoude bekomen hebben ;' — in tusfchen gebeurde het,'t welk ik hier niet dien voor by te gaan, dat Collega Lotichius my op een zekeren tyd zeide, indien ik Collega Kaas in den arm nam, D 3 ik  £4 B E Pv. I G T. ik zoude myn ontflag weldraa naar myn ge* noegen bekomen. Van welk berigt ik tos nog toe niet weet wat te maken. — KonCollega Kaas uitwerken , dat ik myne Dimifhe bekwam , wanneer ik zyn Eerw. in den arm nam, dan zoude men te regt beiluiten, dat zyn Eerw. het is, die nu tegen houd, dat zy my niet geword. Myn genomen befluit om te blyven volharden in mynen dienst, heb ik niet kunnen volhouden. Ik ontfing in het laatst van Mei eenen Brief van myne Huisvrouw, die my fchielyk naar Utrecht ontbied, alzoo myne Moeder gevaarlyk ziek lag, en volgens Advys van twee Doctoren onhcrftelbaar geoordeeld werd. — Ik verzogt daarop aan den Kerkenraad per Misfive op den i9 Mei. dat die voor myne beurten, alzoo ik naar Utrecht noodzaaklykwertrekken moest, geliefde op de best mooglyke wyze te zorgen , maar kreeg daar op door Misfive van Collega Kaas een ontzeggend antwoord (zie Bylage G.) gelyk men dan ook op het Kerkbriefje voor den 6Juny op myne Predikbeurte las: Kleene Kerk Foormiddag Mr. N. N. Want ik had, na den 30 Mei Voordemiddags te Goes en Nademiddags te Borjjêlen in de Vakatuurbeürt aldaar gepredikt te heb-  B E R I ■ G T. 55 hebben, my den 31 op reize begeven naar Utrecht, hebbende dus geen tyd nog gele^s genheid om beftellinge voor myne beurten te doen. — Men kan hier uit afnemen , hoe vriendelyk en broederlyk men omtrent my gehandelt heeft. Te Utrecht aangekomen, en overdenkende , dat ik myne beurten niet bezorgd, cn de E. Kerkenraad by fchrift van Ds Kaas geweigerd had daar omtrent beftellinge te doen , dagt ik, dat ik myn regt behoudende op de door my verzogte Dimiffie , intusfehen gebruik konde maken van het tweede Lid der Refolutie van het Collegium Qualificatum van den 25 Mei en myn Ambt provifioneel nederleggen ; ik was bekommerd , dat men eenen verkeerden draai aan myne reize mogte geven, en die,hoenoodzaaklyk ze ook ware, misfchien als een verlaten van mynen post aanmerken. — Ik ftclde dit dan ook in het werk, en by Misfive aan het Wel Ed. en Wel Eerw. Collegium Qualificatum gedagtekend 7 juny (Bylage H.) heb ik myn Ambt als Predikant te Goes provifioneel (/) ncdergelegd, protelterende, dat (0 Het is Waar, men zal dit woord pronftoneel niet roet > D 4  $6 B E R I G T. dat ik daar toe genoodzaakt ware te komen, en blyvende aanhouden om myne volledige Dimiffie tevens verzogt ik om een getuig- fchrift, hoe ik my gedurende myn verblyf te Goes en als Predikant en als Lidmaat der Hervormde Kerk gedragen hadde. — Op deezen Brief ontfing ik de verzogte atteftatie , verzeld van eenen Brief door Collega Lotichius gefchreven, getekend den 20 Juny (Bylage J.) welke Brief ik niet voor by kan zonder myne bedenkingen op denzelven te maken, men zal die in de Bylagen vinden. De tyd van het E.Claffis naderende, zond ik aan het zelve den Brief te vinden ( Bylage K.) verzoekende , dat die Vergadering haar gegeven Advys wilde geitand doen , en myne Dimisfie bevorderen. — Ik twyfelde niet, of het E. Claffis zoude myn verzoek plaats geven, doch ontfing tot myne groot- fte met even zoo veele letters in deezen mynen Brief vinden. Egter blykt genoeg , welke myne intentie geweest is, ik leg myn Ambt neder Salvo honore en vi coaüus, aanhoudende om myne Dimiflie , gevolglyk intusfehen tot ik myne Dimisfie zal bekomen hebben. Uit den Brief van.Collega Lotichius agter in de Bylage j. blykt ook, dat men myne intentie wel gevat hceSL 6 v  B E R I G T. 57 fte verwondering het volgende kort befcheid: Copie van den i2 Art, van de Handelingen van de Claffis van Zuid-Beveland gehouden den 17 July 1779 te Oudelande. Is gerefolveert aan Do. van Hamelsveld tot antwoord op zynen Brief van den 28 Juny 1779 te fchryven, dat de Clasfis tot haar leetwezen , door de nederlegging van zyne Amptsbedieninge te Goes , buiten ftaat is geftelt, aan zyn E. de Dimisfie, by 'f Col. Qual. van Goes verzogt, dog geweigert, te bezorgen Collata concordant Q.; T. J. L. Lotichius, Ecclef. Goes. Claffis h. t. Scriba. Waarop ik: evenwel niets zal aantekenen ; alleen, ik geloof niet, dat dit het ecnpaarig gevoelen der Leden van het Eerw. Clasfis zy. Eindelyk heb ik gezien, dat men in da Boekzaal voor de maand july Goes Vakant heeft gefteld, alzoo ik van myn Ambt O S ge-  §3 B E R I G T. gedefifteerd had , gelyk men goedgevonden, heefc zig uittedrukken , waarop ik myne Remarques gemaakt heb in de Bekendmakinge agter myne Affcheids-rede, ja men heeft jverklyk een Beroep gedaan in myne plaats. Gy ziet, Lezer! wat 'er in Goes gebeurt is, en voorgevallen, en wat my bewogen heeft om myn ontilag te verzoeken. Ik heb niet dan gebeurde zaken gemeld, anders had ik dit Berigt nog vry wat kunnen vergrooten : ik had kunnen gewagen van nayver over den toeloop des volks , ook dat my gebleken is, dat men op myn prediken oplettend geweest zy, of 'er ook gelegenheid ware, om myne Regtzinnigheid verdagt te maken; maar dewyl deeze dingen geen uitwerking gehad hebben, wil ik ze ook niet aanroeren. Uit het bovenftaande verhaal kan de Lezer nu befluiten, dat ik in myn Voorberigt voor myne Affcheids-rede tnt. naar waarheid gezegd hebbe, dat ik myne Dimiflie niet gevraagd heb, om dat 'er in leer of leven iets tegen my was in te brengen : dit bewys ik met het getuigfehrift my door het Wel EJ. en Wel Eerw. Collegium Qualificatum verleend: — niet om dat ik geen lust tot het Lceraar-Ambt, of liefde toe de Goefche Ge-  B' E R I G T. 59 Gemeente zoude gehad hebben. — niet om dat ik als een ongehoorzaam Burger aan de wettige beveelen van myne Overheid vaardige onderdanigheid zoude geweigerd hebben : Omtrent dit laatfte moet ik hier nog eene aanmerking maken.— Het is my voorgekomen , dat zcmmigen dagten, een Predikant ergens beroepen zynde, moet wetten vinden, niet maken. Ik ftem dit volkomen toe, maar ik ontken , dat deeze regel op myn geval toepasfelyk zy. Ik heb geen wetten willen maken, men leeze dit geheel Berigt door. Alleen ben ik van begrip, dat de keure, die Goes heeft omtrent de feclufie van de Weeskamer hen,die reeds de Weeskamer uitgefloten hebbende, van elders inkomen, byzonder Predikanten, die geroepen worden, niet betreft: dus indien ik te Goes hadde de Weeskamer willen fecluderen, en zulks niet te voren reeds in Holland gedaan had, ik zoude my dan naar de Wetten en Keuren, van die Stad zonder het mihfte tegenfpreken gerigt hebben : maar nu was de feclufie reeds gefchied, het welk eene gchecle verandering maakt. — Men ziet ook uit het gezegde, hoe ik niet als een dry ver te werk ben gegaan, niets met een foort van dwingen heb willen doorzet-  óo B E R I G T. zetten, ik was van eerften af toegevend, en bleef niet op myn uiterfte regt ftaan , maar alle myne aanbiedingen waren vrugteloos. Eindelyk in allen gevalle, ik bid U,Lezer ! ik kom in eene plaats , niet van zelf, maar geroepen , ik ervaar daar zynde , dat 'er We tten of Keuren plaats hebben, die my niet behagen , waarom zoude het my, in een vry Land, niet vry ftaan, weder te vertrekken ? — Dit is geen Wetten maken. Deeze zyn dan de redenen van myn vertrek niet geweest: Door myn Berigt is de Leezer in ftaat gefteld om op te maken, welke de waare oorzaken geweest zyn, dat ik myn ontflag gevraagd heb. — Of die nu aan allen even wigtig zullen voorkomen, zal ik niet bepalen, voor my waren zy wigtig en voldoende, my ftelden ze buiten ftaat om het Predikants Ambt te Goes langer waar te neemen. — Die hier behoorlyk zoude willen oordeelen, diende zig in myne Omfiandigheden zelf te bevinden. Maar, ik had immers alle ExpeSance om verroepen te worden , en zelf aanzienlyke bevorderingen te zullen ontfangen? — Dus heb ik gemerkt, dat anderen redekavelen. Ik zal kortelyk den zulken dit te gemoet voeren , da*t niets onzekerder is dan zulk eene hoop.  B E R. I G T. £t hoop. — Ik kwam van de Academie, ik wil het wel bekennen, vol van eene ftreelende verwagting, dat ik niet lang in eene kleine Gemeente zoade blyven ftaan, en nogthans volle 10 jaren werd ik te Durkerdam gelaten, zoo dat bynaa alle verwagting , die ik gevormd had, was uitgedoofd". — Ik beken , ik ben dikwerf en zelfs in de aanzienlykfte Stad van ons Gemenebest in aanmerking geweest, maar wat nyd, wat bedilzugt, wat laster in het werk weet te ftellen , heeft de ervaarnis zoo dikwerf geleerd , dat niemand volftrekt op toekomende bevorderingen vaste rekening kan maken. — Ik heb niet zonder deelneming gelezen hec Affchcid van den Wel Eerw. J. van I p ereh aan die van Vecre, welke ook het licht ziet. Die goede Heer heeft zig ook met foortgelyke hoop geftreeld, en hy verdien-, de wegens zyne uitmuntende geleerdheid bevorderd te zyn geweest, maar eindelyk moedeloos geworden, heeft hy in eenen meer dan vyftig jaarigen ouderdom verkooren bet Vaderland te verlaten, en zig naar Oost-Indien te begeven. —• Een ander eindelyk heeft 'er confeientiewerk van gemaakt.dat een Predikant, wiens door God hem gefchonkene Talenten hemde  fa B E R ï G T. de toejuiching van zyne Gemeentens deeden hebben, van wien de Kerk goede verwagting had, zyn dienst nederlegt. Misfchien is dit het, dat het Collegium Qualificatum van Goes bedoeld-heeft, wanneer het zelve de nederlegging van myn Ambt voor myne rekening en ter myner verantwoording laat. — Hier op merk ik aan , dat het niet zo gemaklyk is over Confidentie en Confcientiewerk te fpreeken, als 'er wel dikwüs en te ligt door veelen van gefproken word: en dus dat dit niet wel in bedenking kan komen. — lk heb voor my hier geheel andere denkbeelden , en vind het geen bezwaring der Confcientie, redenen daar voor hebbende , myn ontflag te Goes te vragen. Daarenboven vooronderftelt men in deeze Bedenkingen te veel: Voor eerst om niet- te zeggen, dat my dezelve hebben doen bloozen, men redeneert op deeze wyze, als of ik den dienst te Goes nederJeggende, in het geheel het Predikants-Ambt varen liete , fchoon het een geen verband met het ander fceeft. Ik denk toch niet , dat, alhoewel liet Collegium Qualificatum te Goes tot hier toe geen vryheid gevonden heeft my myne Dimisfie te verkenen , zulks verhinderen gpude, dat ik by andere Gemeentens nomina»  B E R I G T. 63 nabel of cligibel zoude wezen. — te meer nadien men my de fado ontflagen, de Gemeente van Goes vakant geiteld , en eenen anderen in myne plaats beroepen heeft. Maar ten tweeden, vraag ik, kan men dan der Kerk van geen dienst wezen , of mén. moet juist Predikant zyn? Ik verkies niet ledig te zitten, myne werkzaame geaartheid zelve zoude zulks niet toelaaten, al had ik geen andere redenen: Ik vraag daarenboven, zoude het dan beter geweest zyn, dat ik met. myne Huisvrouw onze zielen gekweld hadden in Goes, en ik daar door my zei ven misfchien voor altyd onnut voor de Kerk gemaakt hadde? Of is het beter, dat ik met eenen vryen en vergenoegden Geest tragte werkzaam te wezen tot nut myner medemenfchen ? — Ik zoude hier kunnen overnemen en op my zeiven mutatis mutandis toepasfen, het geen ik by den Heer Hofstede gelezen hebbe in zyn Hoog'Eerw. onlangs uitgegeven werk over de Qost-Indifihe Kerkiaken. I. Deel Voorr. Bladz. VI. VII. dus luid het: — „ maar alleen, om de fl, Gemeente dezer Stad onder 't oog te brens> gen, dat al hoort dezelve my niet zoo s, dikwerf het Euangelium Gods fpreken, als ,1 haar liefde het wen$ch.t en begeert, ik ;i even  64 B E R ï G T. „ evenwel, myn dagen in geen ledigheid ~t doorbreng. De Geestelyke Tabernakel kan , 9i op een Gode behaaglyke wys, verfcheiden" lyk bediend worden. Was ik daar van niet volkomen overtuigt, ik zou het gunftig „ ontflag van het gewone Predikwerk, met „ hoe veel eer ook vergezeld, nooit aange„ nomen , veel minder gezpgt hebben, maar „ nog, gelyk te voren , gaan in 'r huis des „ Heeren, naar de ordening der Priesters. , Als E rasmus van een zeer aanzienly„ ken post, hem in Engeland aangeboden, afzag, voor reden gevende , dat hy, de taal van 't Land niet verftaande, noch met vermanen, noch met vertroosten, al„ daar zou konnen nuttig zyn, kreeg hy van , den Aartsbisfchop tot antwoord, Als of j» §y ëeen Sr00ter wa'k vzrrigt, wanneer gy }, met uwe boeken allen — leert , dan wan•„ neer gy een enkele Gemeente dient. Ik zou „ myn eigen fchande opfchuimen, indien ik 9, my eeniger maten by onzen grooten Rot„ terdammer, ook daar hy het zwakst is 9 „ wilde vergelyken. Graag beken ik, dat „ zijn minfte opftellen mijn beste in waar„ dij overtreffen; des niettegenftaande %ou „ het niet onmooglyk zyn , dat de Kerk meer „ door myn fchryven , dan prediken , bevoor- „ deeli  B E R I G T. 6s „ deeld werd," — Dus verre de Prof. Hoest ede. Dit had ik u, waarde Lezer! tc herigten, fiu zal ik uw geduld niet röeer vergen, maar dit Gefchrift fluiten met dcczx aantekening, dat het fchynt, als ware Ds J. van IveREtf, door eenen voorzeggenden Geest bczieid geweest, wanneer hy Bladz. 68. der boven gewaagde Leerrede fchrcef: Welk Predikant van elk. zou niet uitzien, haar gelegenheid OM VAN zoodanige drukkende .aangenaamheden, die meer gebeuren kunnen, en zoo ik denke , MEER gebeuren zullen, in eens verlost te worden? © © © Gisb. Voetius Tom. If. Polk. Ecclejiaft. Lib. III. traiïat. II. Cap. 10. pag. 666. QuaJl.V. An pius & fidelis minifter aliquo in cafu defiderare poffit 'tranflationem ad aliam Ecclefiam , & an Claffis, Synodus ad hoe cooperari debeat ? Refp. affirm. utrumque. Cum live absque culpa ipfïus , fxve aliquo ipfiuS 'k*pop&phït averfio mul tor urn in Ecclefia, aut E coh-  <5  q% B, Y L A G E N. kosten , die in gevalle vjau verandering onyerniyderyfc zyn, en indien hy Supplt. weder elders beroepen werd, nodeloos zouden wezen, te maken. 2°. Zullen U Ed. Achtb. gelieven te confidercren dat de goederen , waar 'over gedisponeerd is by gezegds Teftament, gelegen zyn in de Proyintie van Holland', cn dat Voogden over de minderjaarige Voor-Kinderen van des Suppjts Huisvrouwe by het zelve zyn aangefteld, die onder de judicature van hun Ed. Gr. Mog. de Heeren Staten van. Holland en Weftfriesland ftaande, zig aan dat Teftament misfchien zouden'verkiezen te houden, het welk ten eenigen tyde veele moeilykheden en nadeelen voor des Suppl-» en zyner Huis vrouwe Boedel en Erfgenamen zoude kunnen cauferen. 3°. En voornamentlyk verzoekt de Suppl- U Ed, Achtb. volgens U Ed. Achtb. bekende wysheid in aanmerking te nemen , hoe hy Supplt. herwaarts te Goes' niet gekomen is rei privatce, maar rei publicce caufa , eii dus allen grond heeft om te verzoeken, dat hy in dit opzigt gelyk gerekend worde met de Heeren Officieren en de Militairen, die van dit voorregt, indien de Suppliant zig niet bedricge, gaudèren, dat hunne Teftamentaire Dispofitien van valeur zyn, waar zy zig in dienst; van het Land bevinden, en waar dezelven ook gemaakt zyn. Trouwens de Supplt. is niet dan ontboden en geroepen zynde hier gekomen, en zonder dat hem iets bekend ware , dat zyn en zyner Huisvrouwe Teftament bier niet zoude kunnen valideren , het welk indien hem gebleken ware, zoude hy zig hebben moeten excuferen van de beroeping te Goes aantenemen en-eerwaards overtekomen. Deeze gewigtige redenen dus onder het oog van U Ed. Achtb. brengende, twyfelt de Supplt. niet, of dezelve, zullen door U Ed. Achtb. overwogen worden, e-i hy  B Y L A G E N. 72 tfeid zig met die hoope, dat U Ed. Achtb. zyn verzoek hem gunftig om dezelven cn anderen inwilligen ; en hem Supplt. de. verzogtc verzekering , dat zyn en zyner1 Huisvrouwe mutueel Teftament ten allen tyde en in allen opzigte ook hier te Goes van 'kragt zal wezen en vaiideren, zult gelieven te vergunnen. Het welk doende enz. (was getekend), Ysiirand van Hamelsveld, Goes, deniï.Decemh. S. Th. Tr. en Predikant te Goes. ' 1778." Wanneer ik dit Request te rug ontfing , ftond in margïne Zj defe gefteld in handen der Heeren van de Weeskamer om hun Ed. Achtb. daar op te dienen vin berigt. Actum in den Raad der Stad Goes den 12. Decemb. 1778. Jn kennisje van my ( was getekend ) A. W. van Cittïrs, (D,) Het Wel-Edi en Wel-Eerw. Collegium Qjialif.catum te Goes zy Heil! Wel-Ed. en Wei-Eerwaardige Heeren l Be ondergetekende geeft met allen behoorlyken eerbied aan U Wel-Ed* en Wcl-Eerws te kennen hoe E 5 hy  74 B Y L A G E N. hy ondergefchrev. buiten ftaat is zyn Ambtsbediening als Predikant langer waartenemen. weshalven by ondergefchrev. befloten heeft zig tot U Wel-Eds en WelEerws te keeren, en van U Wel-Ed- en Wel-Eerw* zyne dimisfie en ontflag als Predikant te verzoeken, gelyk de ondergefchr. mits deezen doet met eerbiedig verzoek, dat U Wel-Eds- en Wel-Eerw« hem zulks uit hoofde van de bovengemelde rede gunftig zult gelieven te accorderen. Aftum Goes Y, van Hamelsveld, den 7. April. 17 79- 5. Th. Dr. en Pred. tt Goes, (E.) ExtraB uit de Handelingen der E. Clasfis van Zuidbeveland by Continuatie vergaden te Goes den n. May 1779. Art. 9. 3Es geconcludeerd met eenparigheid van ftemmen te -advifceren aan het Wel-Ed. en Wel-Eervv. Colleg. OuaHf. van Goes, dat de E. Clasfis van Zuid-Beveland de reden, welke Ds Y. van Hamelsveld tot verzoek van zyn Eerw. ontflag heeft voorgefteld , voldoende keurt ■— latende de nadere redenen voor zy» Eerw. over. Art. 10. Ds Y. v. Hamelsveld verzogt fchriftelyk , dat de E. Clasfis hare gewoone Gedeputeerdens , thans D.D. Egter en Hoffius, wilden auétoriferen om gerequireert, door het Wel-Ed. en Wel-Eerw. Colleg. ,jQjialif. van Goes, de losmaking van den Heer Ysbrand van  b y t a g E n. 75 van Hamelsveld te helpen bevorderen. Dit verzoek is aan zya Eerw. eenpariglyk toegeftaan. Collata concordaat O. T. (was getekend) J. P. la Motte, Cl.h.t.Scriba. (F.) 'Exiraü uit de Notulen van het Collegium Qualificatum der Kerke te Coes , den 25 May 1779. f- 5, 3EEl"et Collegium Qualificatum het verzoek van den Heer Ysbrand van Hamelsveld, om zyn ontflag en dimisfie als Predikant, ernftig overwogen hebbende; oordeelt, dat door zyn Wel-Eerw. geen voldoende redenen zyn ontdekt, tengrondfiag van dat verzoek; en vind daarom geen vryheid , Hem als Predikant van deze Gemeente te ontflaan en te dimitteren: meint echter zyn Wel Eerw. buiten ftaat te zyn , zyne Ambtsbediening als Predikant langer waartencmen , om redenen, welke Hy niet verkiest te openbaren , en kan Hy deswegen goedvinden te defifteren van zyne Bedicninge : Het Collegium Qjialificatum zal zulks aanzien, zonder eenige Procedures tegen Hem te ondernemen; latende de gehecle zaak voor rekening en ter verantwoording van zyn Wel-Eerw. Van deze Refolutie zal den Heer van Hamelsveld by Extract kennis gegeven worden. Coliat. concord. O. T. Gegeven dezen (was getekend) %6 May 1779. D. Kaas V. D. M. Goefan^ ^  75 B Y L A £ E r% (G.) waardig Heer en Medebroeder t JL n beantwoording van Uwe Misfive, dezen mid. dag m de Gonfiftone ontvangen, dient: dat de Kerkenraad , gedurende Uwe abfentie tot Uwe wederkomst zoo onbepaald (*) doeh gelievt Uw Eerw ^ °« ! drukken) zig met kan belasten met de zorge voor Uwe Predikbeurten; m,ar dezelve geheel overlaat voor Z GoeT(t) lan?e dezeI^ erkent word * Predikant te Intusfchcn tekenen wy ons te zyn U Wel Eerw. Heilwenfchende Medebroeder, de Kerkeraad der Hervormde Nederduitse Gemeente te Goes , en uit demlve* nmm_ Goss, dezen Ongetekend) 29 May 1779. * D. K a if. CH> Wel Ed. en Wel Eerwaardige Heeren ? 13 bwtl U Wel Ed. en Wel Eerws. in U Wel Ed \ ergadenng gehouden 25 May x779 hebt gelieven meé meerderheid van ftemmen goed te vinden tegen hei een- C ■') H; konde my „iet m(]evs uitdrukken , de oorzaak van myn vertrek was de ziekte myner „S' rillen KJ ^ LtZer dec" «'oorden eens „a- maat, zdi jL. VW)r my ]louacj]>  B Y L A G E N. 77 eenparig Advys van de E. Claffis van ZuidBeVcland laan my myne verzogte Dimiflie als Predikant van Goes te ontzeggen, maar my tevens vryheid te geven om van myne bediening te defifteren, en ik volftrekt buiten ftaat ben langer te Goes myn dienstwerk te verrigten, ben ik genoodzaakt gelyk ik by dezen doe, myn Ambt, falvo honore, neder te leggen, verzoekende een getuigfehrift naar waarheid, hoe ik my gedurende myn 'yerblyf onder U Wel-Eds. en Wel-Eerws. en als Predikant en als Lidmaat der Gemeente in leer cn leven gedragen hebbe : onder plegtige proteftatiedat ik niet dan genooddwangt hier toe kome , en blyvende aanhouden om myne volledige Dimiflie. Ik heb de eer na heilbede met veneratie my tc te» Kenen enz. Utrecht den 7 Juny 1779- (O Wel Eetwaerdig Hett! TI wee Wel Eerw. Brief,getekent te Utrecht deii 7 dezer loopendc maand, is ons den 11 derzelver ter hand geftelt, en den 14 daar aan volgende in onze Vergadering gelezen, waardoor ons kenlyk werd de dadclyke ncderlegging van Uwe Amptsbedieninge als Predikant dezer Gemeinte. Het Collegium Oisalificatuw heeft voor af de volgende remarques op Uwe Miflïve noodzaakl/k gcoordecit : 10 Uwe Wel Eerw. fchryft, dat gemeld Collegie heeft goedgevonden, Uwer Wel E. vryheid te geven van Uwe bediening te defifteeren, dan dit was nimmer de taal van het Col. Ojial. het zelve Jaeeft i» haare refolutie van den 25 Mey laatstleden ver. klaajt,  78 13 Y L A G E N, klaart, indien Uwe Wel E. konde goed vinden, vari Uwe bediening te defifteeren , zulks te zullen aanzien, ponder eenige procedures tegen Uwe Wel E. te onderneemen: maar iet aan te zien zonder 'er zig tegen te verzetten, of 'et vryheid toe te geeven, zyn geene woorden , die het zelve betekenen. (*) Wy houden dus» onze eige woorden , en kunnen de Uwe in dezen gebruikt niet avöueren. 20 By de Verklaring van de nederlegging Uwer Amptsbediening fchryft Uwe Wel E. Zulks te doen (Salvo honore) zoo Uwe bedoeling hier mede is, zig zeiven te blyven aanmerken als Predikant buiten vaste bedieningc betwisten wy zulks niet, dog geven niet toè, dat die woorden ( Salvo honore ) eenige betrekking zouden hebben fpeciaal tot de Goefche Gemeinte. (**) 30 Het flot van Uwe Mifilve kunnen wy mede niet ongemerkt voorby gaan, daar wy lezen: „ onder „ plegtige proteftatie , dat ik niet dan genooddwangt ,-, hier toe kome , en blyvende aanhouden om myne „ volledige Dimiflie." Immers ten onzen opzigte willen wy de nederlegging van Uwen dienst niet als genooddwangt aangemerkt hebben, maar befchouwen dezelve door Uwe Wel E. gefchied proprio motu , en betreffende 't aanhouden om Uwe volledige Dimiflie, wy perfilteren by onze Refolutie van den 25 Mey laatftleden, waai' £*) Ik ben geen woordenzifter, en heb iona fidt geloofd i dat 'er tusfchen deze fiireekwyzc-ii geen onderfcheid was. Iié las deezer dagen in de Ksrkelyke Historie van Formey eene aantekening van den Heer de la Fontaine; zy ftaat II. Des? L. Stuk. bladz. 172. de Lezer mag dezelve eens naflsan. (**) Myne intentie was onder anderen met deeze woorden) aan te duiden, dat ik nayn Ambt intusfclien nederlag, tot ib myne;Dimisfie zoude ontfangen hebben, du? beeft men rov? ne mening niet fcwalyk begrepen.  Ö Y L A G E N. 79 waar van de Copie in Uwe handen is. (*) Het is in dien, verftande, en onder boven gemelde clucidatia alleen dat 't Col. Qual. perfifteerende by gemelde Refolutie van den 25 Mey laatstleden, 0:11 redenen daar toe moverende , geconcludcert heeft, Uwe Wel E. declaratoir van volftrekt buiten ftaat te zyn te Gots langer Uw dienswerk te verrigten , aanteneemen , en de daarop rustende dadelyke nederlegging van Uwe Amptsbediening als Predikant aan te zien, zonder deswegens eenige procedures tegen Uwe E. te ondernemen, latende intusfehen de geheele zaak voor rekening en ter verantwoording van Uwe Wel E., (**) en houdende Uwe Predikants bediening in deze Gemeente voor vacant. Ook heeft 't gemeld Col. Qual. ingevolge Uw verzoek het neffensgaand getuigfehrift toegeftaan. ■ Uit naam en last van het Col. Qual^ der Herfonnde Gemeinte te Goes •Goes den 20 Juny (was getekend) 17 79. J. L\ L o ti c h 1 u s, Ecclif. Gojs Col. Qual, h. t. Scriba. Ds (*) Ik heb , gelyk ik reeds in 't Voorberigc voor myne gedrukte Aifchcids-rede heb ouderlcheiden , myne Dimiffe ■proprio mot 11 om rede by my wigtig gevraagt; maar myn AmbS pcovifioneel nedergelegt yi coaltus , om dat my myne Dimisfia geweigerd word, en ik buiten iiaat ben tc Goes den diensswaar te nemen. (♦"O Waar toe of die gedurige repetitie dient doorgrond, ik niet, men wil immers niet over de Confcientic beerfchen y Of voelt iemand zig bezwaard, heelt iemand iets in deeze zaak voor zyne rekening en verantwoording? en zoude iemand dus tragten zig zeiven te ontlasten en zyn bezwaar, my- op den hals te fchuiven ? Ook die geduurige Protellatie,. van my geen Procedures te zullen aandoen, verwekt nood-, v.'endig de opmerking van ieder Leezer: In de Atteftarie ze.'t' saiiHiy verleepdj moet het oog eeiis voorkomen.  86 B Y L A G E tf. De Atteftatte, waar van deze Brief gewaagt, l)M dus. L. S. JO^at de Heer Ysbrandvan Hamelsveld, Th. Dr., geduurende zyn verblyf in deze Gemeinte zyn dienstwerk als Mede - Leeraar , nae de. gaven hem toegedeelt, getrouw verrigt heeft, en dat zyn Wel Eerw. (zoo veel ons bekent is) gezond is in de Leere des gcloofs en onergelyk in den wandel, getuigt by dezen het Collegium Qualificatum der Herformde Gemeinte te Goes. Latende intusfchen de nederlegging van zyne Ambtsbediening als Predikant, welke gemeld Collegie , om redenen daar toe moveerende,. heeft goedgevonden aan té zien, zonder deswegens, eenige Procedures tegen Hem te onderneemen, geheel voor 'rekening en ter verantwoording van zyne Wel-Eerwaerdigheid. Uit naam en Last van 't Col. Qual. der. Herformde Gemeinte te Goes , Gegevente Goes J. L. Lotichius, Ecclef. Goes den 2oJuny 1779. Col. Qual. h. t. Scriba. (K.) Wel Eerwaardige Heeren! Hoog geachte Medebroeders. p den 7 April dezes jaars heb ik met een Gefchrift van den volgenden inhoud aan het Collegium Qualif. te Goes myne Dimiflie als Predikant verzogt. De ondergetekende enz. (men zie Bylage D.) Provifloiieel werd my hier op geantwoord, dat het Collegie nadere redenen begeerde te weten van die onbekwaamheid, deeze term ftelde men in de plaats Van buiten ftaat zyn; en wanneer ik my daarvan excufeerde viel  B Y L A G E N. 81 vervolgens het befluit , men zoude het Advys van deeze Vergadering innemen ; gaaarn heb ik my hfet naar gevoegd, en den tyd van U Eerws. zamenkomfte geduldig afgewagt; U Eerws. hebben in Uwe Continuatie Claffis den ïi Mey met\ eenparige Hemmen geadvifeerd , dat U Eerws. de reden door my opgegeven, voldoende keurt; nogthans heeft het 'Col. Qual. immers de meerderheid van het zelve , niet kunnen goedvinden in U Eerw. hoogwys Adys te berusten, maar vergaderd den 25 Mey de volgende Refolutieuitgebragt enz. (zie Bylage F.) — Wetende het XXIII. Artykel der Synode te Middelburg anno 1581 gehouden , dat zoo iemand hem beklaagt door uitfpraak van eene mindere Ver gaderinge verongelukt te zyn, dezelve zal hen tot een meerder Kerkelyke vergadering beroepen mogen moeft ik zekerlyk befluiten om my aan Uw Eerws. te. Vervoegen; dan vermits U Wel E. naaste Vergadering eerst inviel in de maand July, en ik met myne Predikbeurten verlegen was , aïzoo ik noodzaaklyk van huis moest, heb ik my vervoegd tot den E. Kerkenraad, verzoekende dat die gedurende myne abfentie myne beurten wilde vervullen , dan ook dit is my geweigerd. -— Hier ilond ik gedrongen, ik was buiten ftaat Om myne beurten zelf waar te nemen , en konde zeniet bezorgt krygen, dus óm my in geene moeilykheden in te wikkelen, verkoos ik eenen middelweg in tc Haan , die my ook alleen open was, en met eenen Brief aan het Coll. Oualif. myn dienst neder tc leggen, doch onder plegtige proteftatie de vi coaïïo en aanhoudende om eene volledige dimiflie, verzoekende tevens era atteftatie. enz. (zie Bylage H.) De Atteftatie is my geworden , verzeld van eenen Brief VanDs. Lotichius als Scriba,beide van deezen inhoud enz. (Bylage J.)Dti* word my nog myue dimiflie geweigerd, zonder dat t] eenir  82 B Y L A G E N. .eenige redenen van die weigering worden opgegeve». Ik zal thans geene remarques op den inhoud van deezen Brief of. atteftatie maken. Ik neem alleen de vryheid om my by deezen aan .Ü Eerws. te vervoegen, met verzoek, dat U Eerws, zoo veel in U is, gelieven te bezorgen, dat my myne dimiflie als Predikant te Goes word verleent, of dat het Coll. Qualif. de reden van weigering opgcve, op dat U Eerws. die kunnen beoordeelen , en daar over als eene'meerdere Kerkvergadering uitfpraak doen. Ik meene met grond om myne dimiflie te mogen aanhouden als hebbende my getrouw en behoorlyk naar myn geweten in myn dienstwerk gedragen, en zynde buiten ftaat om myne Ambtsbediening te Goes langer waar te nemen : daarenboyen Heunende op het Advys door ü Eerws. zeiven met eenparige Hemmen aan 't Coll. Qualif. gegeven: trouwens buiten ftaat te wezen om 't waar te nemen, word overal en altyd eene voldoende reden geoordeeld Om de dimiflie van eenig Ambt te vragen, en my niet verkiezende uk te laten om nader te bepalen, waar in dit buiten ftaat zyn, gelegen is, denk ik dat niemand ter Wereld eenig regt heeft om my daar toe te verpligten ; de extemis tantum judicat Ecclefia , en niemand onder ons duld heerfchappy over de Confcientie van anderen, of iets dat naar Gewetensdwang ünaken zoude. Plet Coll Qual, heeft zelfs volgens den bo-' ' venftaanden Brief van Ds Lotichius geconcludeert, myn declaratoir van volftrekt buiten ftaat te zyn tc Goes langer myn dienswerk te verrigten, aan te nemen. Ook kan men geene rede altoos uitdenken waarom men my myne dimiflie weigerd, 'of het zoude deeze moeten zyn, dat men my door deeze weigering, voor altyd onberoepelyk als Predikant zoekt &te ftellen, en dus, al geraakte ik weder in ftaat om het Pre-  B Y L A GEN. Predikants Ambt waar te nemen, onnut te maken voor den dienst der Kerke, doch van zodanige oogmerken wil ik, die de liefdelesfen van het Christendom anderen geleerd hebbe , niemand,laat ftaan, het Coll. Qjial. eenigzins verdenken. — Ja even die zelfde lesfen benevens myne eigene geneigtheid tot vrede houden my te rug, van aan U Eerws te doleren over andere flappen , die het Coll. Qual. heeft goedgevonden te doen tot prejudicie van myn regt als Predikant te Goes als het verkiezen van eenen nieuwen Diakon , zonder dat ik van het beleggen der Vergadering ten dien einde eenige kennis hadde, defzpomy daardoor niet erkennende voor Predikant te Goes, dien men egter myn ontflag op myn verzoek blyft weigeren j het welk zaken zyn, die tegen elkander ftryden ; zoo lang immers als ik myn Ambt niet nedergelegd hadde maar bleef waarnemen en men my niet had ontflag'en, konde ik met alle regt en billykheid vorderen als Predikant te Goes erkend tc worden. Ik perfifteer derhalven by myn verzoek boven gedaan, dat U Eerws gelieven te bezorgen , dat ik een behoorlyk ontflag verkryge , en zeg met Gregorius Nazianzenus , Ao'rs fui rfy %&,piv™bTVp, psTd iu% heeft» geftorven is, enz." eene Verantwoording, waar in men fchrijft, hoe de roeping, verkiezing, en andere leerftukken moeten begreepen worden; ja waar in men drijft, .dat aan onze Geloofs-formulieren, wanneer ze van het Lijden des Borgs en de verzoeninge fpreeken, een andere zin moet worden gegeeven,. dan de Vifitatores van onze Clasfis, als de Leer der Hervormde Kerke, goedgekeurd hebben; Ik kan niet zien, zeg ik, dat zulk een Boek of Gefchrift niet handelt Van Theologifche ftoffen, of van zaaken de Gereformeerde Religie betreffende. Voor dit mijn gevoelen fchroom ik veel minder openlijk uit te komen, dan mijn Amptgenoot heeft gefchroomd zijne gevoelens in het openbaar te verklaaren aangaande de opgenoemde Theologifche ftukken, en ook over mijn Kerkelijk goedgekeurd Werk, mijne manier van handelen, prediken, en meer andere zaa- Dwaal  ( 13 ) Dwaal ik daar in, en kan men mij zulk? aantoonen, dan ben ik zoo zeer gereed dit openlijk te herroepen en voor eene dwaaling te erkennen, als mijn Collega, of wie het ook zij , genegen kan zijn zich te willen laaten o verreeden en der waarheid hulde te doen. Het andere, door mij aangemerkt, betrof het nuttig gebod van onze wijze en geëerbiedigde Overheid in die zelfde Refolutie, dat, indien iemand eenig Boek of Gefchrift door de Profesforen onzer Univerfiteit wil laaten viiiteeren en approbeeren, hij zulks doen moet met voor weeten zijner Clasfis; als mede zeker Synodaal befluit, het welk insgelijks van mij zeer nuttig en billijk wordt gehouden. De zaak zelve werd door Vifitatores niet tegengefprooken, noch mijne aanmerking voor ongegrond en onregtmaatig gehouden j maar zij vonden voor zich zeiven zwaarigheid, om de gewoone, en door Synodaale Wetten van Zuid-Holland bevoolene, niet geclaufuleerde, goedkeuring voor een Werk te ftellen, waar ' in het gemelde aangemerkt, en het welk uitgegeeven werd, eer onze Clasfis, alwaar zulks behoort, had beoordeeld en beflist, of de Verantwoording van mijnen Amptgenoot al of niet aan Kerkelijk onderzoek had moeten onderworpen worden. Niet  C H ) Niet eene eenige bijzonderheid, behalveri alleen het gemelde, is 'er in die zamcnkomst op den a8 July, door Vifitatores aan mij opgegeeven. Dit niet alleen, maar toen men zeer kort daar op m onze Stad het boven genoemde verhaalde, naamelijk, dat mijn Gefchrift niets dan fchelden en lasteren inhield, dat het daarom geïmprobeerd was enz.- heb ik om die reden, en op dat ik ten vollen mogt weeten wat ik aan mijne fmaaders Zou hebben te antwoorden , Vifitatores verzogt, eene nadere conferentie te houden, ten einde mij nauwkeurig en ftiptelijk alle de grieven, tot één toe, wierden aangeweezen, welke zij tegen mijn Gefchrift mogten hebben. Dan hier op (en wat kan elk onpartijdige meer begeeren, om te beöofdecleii, of ik gelasterd word,- of niet?) hebben Hun Wel Eerw: eenpaarig en fchriftelijk mij geantwoord, dat zij berusten in hunne gedaane verklaaringe in die zamcnkomst, eenig op dien grond, dat zij geene geclaufuleerde approbatie kunnen of mogen geevenen daarom ook eene nadere conferentie onnoodig oordeelden, Ja dat gemelde Vifitatores zich , zoo wel als ik, gehoond zullen oordeelcn door het openlijk zeggen en fchrijyen, dat mijn Noodwendig Berigt enz. niets anders dan fchelden en lasteren be-  ( 15 ) behelst, dat het van hun geïmprobeerd is, en zij de uitgaaf daar van verboden hebben $ daar van ben ik zoo ten vollen verzekerd, dat ik zulks, als uit hunnen naam, wel durf verklaaren. Ik heb daarom meermaalen in beraad ge* ftaan, om het een of ander van dit volgende tc doen: Of alles, wat 'er behalven het Theologifche in ftaat, en het welk Vifitatores zelve verklaarden geene Kerkelijke approbatie noodig te hebben, letterlijk in zijn geheel uit te geeven, ten einde een iegelijk daar over kon oordeelen, en het vergelijken met het tegenfchrijven, waar door mijn Amptgenoot op mij en op mijn Werk is aangevallen. — Of anders met uitlaatinge van dat weinige, waar over Vifitatores de gemelde bedenking voor zich, zeiven hadden, het te doen herdrukken. Dan begrijpende, dat men ook hier door niet zou ophouden van eenen perfoneelen twist tusfchen mij en mijnen Amptgenoot, in en door openbaar gedrukte, en vooral naamlooze fchriften, aan den gang te brengen, in plaatze van uit liefde der waarheid te onderzoeken , hoe men tot zaligheid over de Borg-geregtigheid van Christus moet denken; befloot ik het tot dus verre verhaalde eenvoudig te berigten. Maar  ( t5 ) Maar dezelfde redenen, waarom ik dat be* floot, verpligten mij ook, om nu althans iets over den inhoud dér üitgegeevene FeranJPoor^ &nge van den Heer ten broek onder de' aandagt en overweeging te brengen van eenen ieder, die mij flegts wil hooren en zelf onpartijdig oordeeleil. Dit ben ik verpligt, al was het maar alleen , op dat men mij niet in dat haatelijk licht blijve befchouwen, waar in ik aireede geplaatst word door de tien eerfte regelen, met welke Zijn Eerw:, na de opgaaf van iets uit één zijnerLeerredenen, begint aan te heffen, en waar in Hij mij verder, door het geen daar op volgt, poogt te plaatzen; als mede wegens den blaam , welke men zedeft dien tijd, en waar van ik reeds gewaagde, OVer mij heeft zoeken t* brengen. Hoe befcheiden ik dit ook zal tragteri te' doen en zulks ter beantwoordinge van het geichnjf eenes Amptgenoots, waar over ik anderen laat oordeelen, of het befcheiden of on-~ befcheiden zij; zal het mij evenwel niet verwonderen, indien ook dan nog departij-zugt ea boosheid daaruit ftof weet te haaien, om mij bij vernieuwing te verachten. Want de bitterheid gaat reeds zoo verre, dat men in dat Verfpreide gelchnft de leer onzer Kerke bekglijk tentoon ftelt*  ( i7 ) ftelt, en den fpot drijft met ons geloof aangaande de oneindige waardij van alle Lijden des Za* ligmaakers. Dan, wat ook dit fooit van menfchen woelt en bedoelt, ik ben in de noodzaakelijkheid gebragt, om althans gelegenheid te geeven, dat men niet langer verkeerd oordeelt en redekavelt. En, daar ik hier toe als geperst word, doe ik het met innige fmerte, dat 'er over een Werk van mij, met Kerkelijke approbatie uitgegee-1 ven, en gaande over een Leerftuk, het welk men eenpaarig tegen het valsch licht van onze tijden behoorde te verdedigen, door één mijner Amptgenooten beweegingen Worden gemaakt op eene wijze, waar door hij teffens fmaadelijk fchrijft, niet alleen van mij, valt mijnen Amptgenoot petrüs hofstede, en van Ons dienst-werk, maar ook van onze Rotterdamfche Gemeente. Ik hadnaamelijk, in mijn genoemd Werkje, eenvoudig gefchreeven, „ dat ik, toen wij „ in dit jaar de Lijdens-predikatien weder zou„ den beginnen, na eene voorafgaande korte n verklaaring van Philipp: III: 9, der Ge„ meente eenig betoog heb voorgehouden, dat „ Christus, als Borg, in plaatze van zondaa^ „ ren, niet alleen aan zommige, maar aan alle B „ ei-  ( 18 ) eifchen en bedreigingen der Wet moest vol„ doen; dat zulks alles ook daadelijk, in aller„ leie bijzonderheden, door Hem gefchiedis^ „ en dat het derhalven gegrond en noodzaake» Wjfeis-j zulke bijzonderheden, ten dien ein,«. de, onderfcheiden op te merken. " — Ik liet daar op onmiddelij k, en naar waarheid, dit volgen: „ 's Weeks daar aan heeft mijn waar„ de Amptgenoot, de Hooggeleerde petrus „hofstede, tot ongemeen genoegen en » ftlStlnS eene groote menigte toehoor„ ders, onder welke ik ook was, de Leer-der „Verzoeninge, uit i. Joh: II: a, niet alleen „ tot het zelfde oogmerk verkondigd, maar „ ook hetborgtogtelijkevan alles, wat Chris„ tus leed, overreedende beweezen, en tot ge„ loofs-vertroosting kragtig aangedrongen." Hier over laat zich mijn Amptgenoot in zijne gemelde Verantwoordïnge, bladz: 13, zoodanig uit, dat elk onpartijdige maar gelieve te beoordeelen, of het broederlijk, dan of het fchamper verachtende zij. „ Ik heb (fchrijft „ hij) geene van deeze Leerredenen gehoord, „ maar 'er veel van hooren fpreeken, fchoon ik «3 opregtelijk verklaaren kan, dat ik ongeluk„ kig genoeg ben, om tot hier toe niemand van „ die ongemeen vergenoegde en gefiigte Toehoor„ ders aangetroffen te hebben, die deeze over- „ ree-  ( 19 ) ,5 reedende bewijzen begreepen, en 'er die krag- tige geloofS'veriroosting in gevonden hadden." Maar hij gaat nog al verder, en valt ook op onze Rotterdamfche Gemeente. Want daar ik deeze woorden had gefchreeven: „ Hier door, „ gelijk gebeuren moest, werd de aandagt der „ Gemeente bepaalder op dit ftuk gevestigd, en het zelve meer een onderwerp van gesprekken, " daar fchrijft de Heer ten broek dit volgende op: „ En mag ik 'er nog dit bijvoegen? Hier „ door werd, gelijk gebeuren moest, dat ges, deelte der Gemeente, het welk zich door het „ gezag van de Heeren hofstede en ha b„ b e m a , als van ouds beroemde voorvegters „ voor de Leer der Hervormde Kerk, leiden „ laat, of voor de overreedinge van hunne be- wijzen vatbaar is, in vermoeden gebragt, dat „ Ds: ten broek, tegen wien men be„ greep, dat die beide Heeren het gelaaden „ hadden, onregtzinnig was, en van de Leere „ der Hervormde Kerk afweek." Dus fchrijft iemand, die zich in die zelfde Ferantwoordinge, bladz: 5a, beroept op allen die hem kennen, en met hem verkeeren, of zij ooit eenige twistgierigheid, of partijdigheid, in hem ontdekt hebben. De Leezcr mag oordeelen, of en in hoe B a ver-  ( & ï verre dat gefchreevene hier mede overeenftemt. Ik voor mij , en dat mag men ook van mijnen Amptgenoot hofstede vertrouwen, verklaar openlijk, met alle eerlijke en getrouwe Euangelie-dienaars in ons Nederland, die van' harten gelooven het geen ze anderen prediken, het ons voorregt te zijn, waar van Gode de roem en dankzegging toekomt, wanneer wij iets mogen toebrengen tot verdediging van de Leere onzer Kerke. Dus Hellen wij onze eere ih het geen de Heer ten broek ons als eenen fmaad-naam fchijnt te willen toewerpen, naamelijk voorvegters van die Leere, en alszoodanig van ouds beroemd te zijn? En wat den fmaad aanbelangt, welke Zijn Eerw: heeft kunnen goedvinden op onze Rotterdamfche Gemeente te werpen, als beftond dezelve, voor een gedeelte ten minften, uit zulke flaaven van menfchelijk gezag, of die eene overreedende kragt vinden in iets, het welk onbegrijpelijk en van alle kragt ontbloot is. Het is 'er verre af, dat het aldus onder ons gefield zoude weezen. Ik beroep mij op de gantfehe Gemeente, of de Heer hofstede en ik niet volkomen op dezelfde manier over het Lijden van Christus prediken, als hier altijd, van de oudfte tijden af, zooverrede oudfte lieden geheugenis draagen, in 'de Rotterdamfchc Her-  ( M ) Hervormde Kerk, tot op den huidigen dag, is gepredikt en nog gefchiedt? als mede, of men het geen de Heer ten broek ftelt, en waar voor hij nu in zijne Verantwoordinge zoo.zeer ijvert, ooit van eenigen Leeraar in onze Stad, behalven hem alleen, van den Predikftoel gehoord, of in gefchrift geleezen hebbe? Zoo volmondig en eenpaarig als het eerfte met Ja, en het laatfte met Neen, zal beantwoord worden, zoo volkomen zeker is het derhalven, dat, indien eenigen zich door ons gezag laaten leiden, dan altijd, van de oudfte tijden af, de geheele Hervormde Gemeente van Rotterdam, door gezag-voerders geleid, ja misleid is. Ik zeide daarom van de Leerredenen, „ waar „ in men niet alleen algemeene aanmerkingen „ over de borgtogtelijkheid van Jefus Lijden maakt; maar ook gewoon is, zoo wel in na„ volginge van zeer veele fchrijvei-s daar over, „ als uit eigene overdenkinge, de bijzondere . „ redenen voor het borgtogtelijke van elk deel „ en elke bijzonderheid deezes lijdens, zoo veel men vermag, onder het oog te brengen,'* en ik zeide daar van naar alle waarheid, „ Onze „ Christenen hooren die leerredenen; ze lee„ zen die fchrijvers; ze vinden fmaak in zulke „ aanmerkingen; ja ze oordeelen, dat dezelve „niet gemaakt wordende, 'er aan een voórB 3 naam  C ^ ) „ naam oogmerk der Lijdens-predikatiën nieÉ „ wordt beantwoord." Mijn Amptgenoot ten broek zegt hier van: „ Dit alles ftem ik mijnen Collega vol„ komen toe." Dus valt hier over geheel geen gefchil, maar is het bij hem zeiven eene erkende waarheid, dat naar den fmaak en het oordeel van onze Christenen zulke leerredenen moeten gedaan worden, als Zijn Eerw: afkeurt, en, gelijk wij ftraks van hem zullen zien, voor een vervallen tot ongerijmdheden verklaart. „ Maar ik voor mij " (fchrijft hij vervolgens) „ heb de itandvastige gewoonte, om mij, in „ het verklaaren der Euangelie - waarheden , „ niet naar den fmaak, het oordeel, en genoe„ gen van onze Christenen te fchikken; maar „ mijne eigene gemoeds-overreeding aangaande „ de waarheid te volgen, en mijne gedagten, „ niet met het gezag van menfchelijke fchrif„ ten, maar, zooveel ik vermag, met bondi„ ge redenen, uit Gods woord ontleend, tc „ ftaaven." Het geen de Heer ten broek betuigt aldus te doen, hoop en denk ik immers, dat hij gelooft van alle zijne Amptgenooten te gefchieden. Ik althans ben zoo argdenkende niet, dat m mij een vermoeden zou opkomen, als of hij, door dit van zich zeiven te getuigen, ons als men-  ( *3 ) menfchen-behangers, en oogen - dienaars, ecnigzins zou willen ten toon ftellen of gispen. Maar wanneer wij ons, met afzien van alle menfchelijk gezag, eeniglijk en alleen naar Gods heilig Woord, zoo veel wij vermogen, en gelijk wij verpligt zijn, zoeken te fchikken, dan denk ik, dat onze leerredenen noodwendig en van zelve m den fmaak en het genoegen van onze Christenen moeten.vallen; ja hoe meer ze dan daar in vallen, hoe meer dit, mijnes oordeels, eene proef en een bewijs oplevert, dat wij regt naar de meening van Gods Geest prediken. Want Christenen zijn menfchen, die, in de waarheid geheiligd, den zin van Jefus Christus hebben. Indien ik anders gevoelde, en anders over onze Christenen dagt, dan zou ik die ongerijmdheid en onbegaanbaarheid geloovcn, .dat wij Christenen hebben, in wien een andere fmaak, en een ander genoegen is, dan in Gods woord en waarheid. Dan om te komen, waar ik vooral ook diende te zijn. In de tien eerfte regelen, welke ik boven begon te noemen, en welke men leest op de 8fle en 9de bladz: der Fermtwoordinge, heeft Zijn Eerw: kunnen goedvinden dit volgende: te fchrijven: „ Ik bemerkte ras, dat over deeze gezeg» B 4 „ dens  ( H ) ,s dens (*) zeer veele praaterijen in de Gemeen» te omgingen, en het geen mij het meest ver,, wonderde, was, dat mijn Collega h a b b e,, ma overal genoemd wierdt, als de maaker van die ongunftige bedenkingen; dat Zijn ,9 Eerw:, zoo als men verhaalde, zich op meer dan eene plaats, vrij fterk had uitgelaaten, en gezegd, dat hij mij daar over zoude aanfpree„ ken. Dit laatfte wagtede ik, met geduld en1 ,, verlangen, af; maar te vergeefsch." Zeer veel zou hier over aan te merken zijn, en valt 'er zelfs te vraagen bij lieden, die gelooven, dat hier waarheid te leezen ftaat. Maar het geen de zaak uitmaakt en afdoet, is dit: dat hier juist het tegendeel ftaat van het geen 'er waarlijk gebeurd is. Dat is, in plaatze, dat de Heer ten broek met geduld en verlangen, maar te vergeefsch, heeft gewagt, dat ik hem over die gezegdens zou aanfpreeken > heb ik daarentegen, binnen den tijd van vier dagen, niet alleen broederlijk daar over met hem gefprooken, maar Zijn Wel - Eerw: heeft mijaanftonds, bij dat eerfte gefprek, beloofd, met den eerften aan mijn huis te zullen komen, om nader over die Leerreden zamen te handelen. (*) Naameljjk, welke Do. ten brcek, volgens zijne yoorige opgaaf, in die. Leerreden deed,  ( *5 ) len. Maar naar de volbrenging van die belofte, waar op ik ftaat maakte, heeft hij mij, tot mijne verwondering, met geduld en verlangen zoo geheel te vergeefsch laaten wagten, dat misfchien daar van in het geheel niet zou gekomen zijn, ten ware hij eindelijk om eene andere boodfchap aan mijn huis komende, niet zelf (gelijk hij mede abufief op bladz: 10. fchrijft,) over die bewuste Leerreden mij had gevraagd, maar ik daarentegen, toen Zijn Wel-Eerw: beweegingen maakte om heen te gaan, hem daar over ftaande had gehouden. Dit ftuk is noodig in zijn geheel door mij verhaald en van elk onpartijdigen geweeten te worden j ten einde ook daar uit te oordeelen, voor hoedanig men al het overige van zijn gefchrijf hebbe te houden. Te weeten, Do: ten broek predikte den 14 Maart 178a, in de Donderdag avondbeurt, over Matth: XXVII: 31, Na eene historifche verklaaring van het draagen van het kruis door Jefus Christus, en hoe men het zelve Simon van Cyrenen opleide, maakte hij, ten flotte, eene aanmerking, welke hij nu zelf woordelijk, dat is zekerlijk, zoo als ze in zijne gefchreevene Predikatie ftaat, opgeeft, en waar in, onder anderen, gezegd werd: „ dat „ wij in dat kruisdraagen van Jefus geen eigenB $ „ Hjk  ( aö ) ,i hjk deel van Zijne waare borgtogtelijke vol„ doeninge moeten ftellen. De-verzoening " (gelijk hij zeide) „ moest te weeg gebragtworden door Zijn fterven aan het kruis > maar „ met door het draagen van het kruis uit Jeru„ lalem naar Golgotha. Want anders zoude daar uit deeze ongerijmdheid volgen, dat Je„ fus niet alles in eigen perfoon volbragt had, » het geen tot Zijn verzoenend borglijden be„ hoorde j maar dat Hij daar in door deezen „ Simon van Cyrenen verpoosd cn geholpen „ was." „ En hier uit volgt dan zeer klaar, dat wij » niet alle de uitwendige omüandigheden van „ Jefus Lijden tot het borgtogtelijke van het „ zelve overbrengen, en in zulk eenen zin ver„ klaaren moeten. „ We kunnen en moeten in het gemeen , of „ over het geheel befchouwd, zeggen:" Hier is zekerlijk een en ander woordje uitgelaaten, -wijl het anders geenen gevoegzaamen zin heeft. Het zal denkelijk moeten zijn: „ we kunnen en moeten daarvan, of van Jefus Lijden, in „ het gemeen, of over het geheel befchouwd, „ zeggen: Jefus leed en ftierf, als de Borg van „ zondaaren, op die wijze, — welke de Pro„ phecten te vooren voorfpeld hadden > -- Maar 55 we kunnen en moeten dit niet, in eenen ver- ,, dee-  ( *7 ) „ declenden zin, op ieder ftuk in het bijzon* .„ der, overbrengen, en zeggen: Jefus werd, „ als Borg, geflaagen, als Borg, bcfpoogen; „ Hij zweeg, als Borg-, Hij antwoordde, als „ Borg, Hij droeg, als Borg, Zijn kruis; [en g wel zoo, dat het ééne gefchiedde voor dee„ ze, het andere voor die zonde. ] Want dan „ moet men noodzaakelijk in veele zwaarighe1 den en ongerijmdheden vervallen." De woorden, welke ik tusfchen twee reekenen ftel, dat is, de woorden: „ en wel zoo, dat „ het ééne gefchiedde voor .deeze, het andere „ voor die zonde;" en welke zekerlijk eenige verzagting of verandering geeven ten aanzien van het geen als ongerijmd werd uitgekreeten, 'wil ik wel gelooven, dat toen reeds in de Predikatie gefchreeven ftonden ; of indien niet, (want dit kan niemand dan de Heer ten broek zelf weeten en getuigen) dan zullen ze denkelijk wel gefchreeven en ook gezegd zijn, toen Zijn Eerw: den 30 Maart van dit jaar die leerreden herhaalde. Maar dit weet ik ' zeker, en zal ftraks ook kenbaar blijken uit het geen mijn waardige Amptgenoot arnoldus "v o o r d v 1 n over die gezegdens oordeelde, dat ze toen ter tijd niet zijn uitgefprooken; terwijl ik mij teffens gerust beroep op allen, die destijds inde Kerk waren, en 'er nog geheugd  ( gl ) genis van draagen, of ze die woorden gehoord hebben. Maar al had Do: ten broek die woorden 'er toen bij gefprookenj dan verklaar ik evenwel, het geen ik ftraks nader zal zeggen terftond gedaan te hebben, en dit verklaar ik met alle opregtheid en edelmoedigheid, dat'er in het opgegeevene gedeelte dier leerreden, gezegdens en ftellingen zijn, welke ik met de Leer der Hervormde Kerk niet weet overeen te brengen. Want men kan en mag, gelijk ik in mijn Foorberigt zeide, en vervolgens genoe2 m mijn Werkje heb te kennen gegeeven, daar m van zijne medebroederen verfchillen, dat men van de bijzondere gedeeltens des Bore-liidens niet ftelle , „ het ééne gefchiedde voor „ deeze, het andere voor die zonde}" fchoon het dan evenwel een fterk en haatelijk gezegde *, de verfchillende denkwijze zijner broederen en amptgenooten voor een vervallen tot onge, rijmdkeden uit te maaken. - Maar men kan zonder van de Hervormde Leere af te wijken en die als ongerijmd tegen te fpreekeri, niet zeggen : Het is ongerijmd, wanneer men » Itelt: Jefus werd als Borg geflaagen, als Bom » befpoogen, droeg als Borg Zijn kruis, enz g De verzoening moest te weeg gebragt wor" d£n door ZiJn S^nrcn aan het kruishaar niet „ door  ( *9 ) door het draagen van Zijn kruis uit Jerufa„ lem;" en wat dergelijke ontkenningen, dat 'eenig gedeelte des Lijdens van Christus niet zoo wel tot verzoening zou hebben gediend als de dood, nog al meer mogen zijn; zoo als nu de Heer ten b roe k niet ontziet dezelve in zij- , ne Ferantwoordinge te maaken, en 'er openlijk voor uit te komen, dat geen ander lijden van Jefus, dan alleen de dood, waarlijk en eigenlijk verzoenende is geweest, ca tot betaaling voor de zonden geltrekt heeft. De Leer onzer Kerke, aangaande Jefus Lijden, altijd bij mij voor eene volzekere en gewigtige waarheid gehouden zijnde, hoorde ik het met bevreemdinge en fmerte, dat, indien men in eenig ander gedeelte, dan in het fterven aan het kruis, de borgtogtelijke voldoening van Christus ftelde, men tot ongerijmdheden verviel ; en dat, wanneer men ook het draagen van het kruis uit Jerufalem naar Golgotha tot die voldoening bragt, „ daar uit deeze ongerijmd„ heid zoude voortvloeien, dat Jefus niet alles jj in eigen perfoon volbragt had, het geen tot " zijn verzoenend Borg-lijdenbehoorde; maar ■n dat Hij daar in door Simon van Cyrenen ver'„ poosd en geholpen was." Ook was ik verwonderd, dat de Heer ten broek op deeze wiize kon redenkavelen en gevolg trekken. Want,  ( 3o ) , Want, gelijk Zijn Eerw: zelf zeide, en nu ■¥ ^ 1-.,.* . L*. I < 1_ •■ 1 t^, Humijft* "ei was dij aeicomemengebruikelijk, dat een misdaadige, die ter kruis-ftraf was ver* oordeeld, zelf zijn kruis moest draagen. Dit draagen was zoo wel een gedeelte van die ftraffe, als aan het kruis vast gemaakt te worden» daar aan fmerten te lijden en te fterven. Wanneer het nu gebeurde, (en dit zal, gelijk met Jefus, dus ook meermaalen met anderen gebeurd zijn,) dat men, om redenen, welke daar toe waren of voorkwamen, zulk eenen misdaadigen het kruis afnam en het eenen anderen opleide te draagen; dan immers werd die andere daarom niet befchouwd en gerekend een gedeelte der ftraffe van dien misdaadigen te ondergaan en te lijden. Hoe volgt dan toch, dat men door te ftellen, dat alle uit- en inwendig lijden van Christus, niet een eenig gedeelte daar van uitgezonderd, en dus ook het draagen. van het kruis, tot borgtogtelijke voldoening frrekte; deeze ongerijmdheid zou moeten aanneemen, dat Simon van Cyrenen, (die immers geen borg van zondaaren, maar een bijzonder gemeen mensch was) door het kruis agter Jefus te draagen, den Zaligmaaker in Zijn verzoenend Borg-lijden zou verpoosd en geholpen hebben } Dit volgt zoo min, als het,, bij. voorbeeld, zou volgen, dat het fterven des Heilands aan het kruis  < 3i ) kruis geen eigenlijk deel van Zijne borgtogtelijke voldoeninge is geweest, om dat ook de twee moordenaars, ter zelfder tijd, op dezelfde plaats, dezelfde ftraf, met Jefus hebben ondergaan en geleeden. Daar ik derhalven van mijnen Amptgenoot iets met ongerijmde gevolgen hoorde bezwaaren, hetwelk ik altijd heb gehouden, en nog houd, voor een Leerftuk van groot aanbelang-, daar zal zich niemand verwonderen, dat zulks mij gevoelig aandeed en fmertte. Maar hoe heb ik mij hier op gedraagen? Ben ik overal gaan loopen om die gezegdens, als onregtzinnig, te verbreiden cn'er haatelijk op te yallen? en zulks zonder mijnen Amptgenoot zeiven daar over te fpreeken of te willen fpreekea* Regt het tegendeel is de waarheid en door mij daadelijk gefchied; zoo als gereedelijk uit dit volgende zal blijken. Die leerreden werd, behalven van mij, nog van de twee jongfte mijner Amptgenooten, de Wel-Eerw: Heeren arnoldus voord u t n en pet rxj s godofrid'us spreng..r van eyk, aangehoord. De vergadering fcheidende, fpoedde zich de 1 : genoemde-ter waarneeminge van de on4wj het geen de oorzaak was, waarom i , - el-Eerw: met bij het gefprek is geweest,  ( 3* ) weest, hetwelk ik daarover terftond, eer wij nog de Kerk uitgegaan waren, met den eerst gemelden heb gehouden. Dit beftond zaakelijkhierin: Ik verklaarde met bevreemdinge de gezegdens te hebben aangehoord, dat men geen eigenlijk deel van Jefus borgtogtelijke voldoening* in Zijn kruisdraagen moet nellen 3 maar dat de verzoening door Zijn fterven aan het kruis moest te weeg g8bragt worden. Ik verklaarde 'er zeer bevreemd over te weezen, dat het ongerijmd zou zijn, indien men ftelde, dat het draagen van het kruis mede tot het aanbrengen der verzoeninge behoorde; en dat men insgelijks noodzaakelijk in ongerijmdheden zou moeten vervallen, wanneer men zeide: Jefus werd, als Borg, gcflagen i als Borg befpoogen; Hij zweeg als Borg antwoordde als Borg. Ik zeide niet te begrijpen of te kunnen doorzien, hoe zulke gezegdens en Hellingen met de leere van onze Kerke waren overeen te brengen, en dat ik daarom best oordeelde onzen Amptgenoot hier over in het vriendelijke te vraagen en te onderhouden; ja dat ik voor mij dit onzen pligt oordeelde tc Zijn. De Heer voorduin antwoordde: onze Collega heeft het zekerlijk niet zoo gemeend, als hij zich uitgedrukt heeft. Ik  ( 33 ) Ik herzeide: Indien hij het zoo niet gemeend heeft, dan is het niet minder fchuldpligtig eh broederlijk, dat wij hem daar over gaan fpreeken. Ik althans zal dit ten allereerften doen. Geenmensch, die redelijk denkt, kan dit mijn voorneemen misprijzen, maar zal het in tegendeel als voorzigtig en edelmoedig befchouwen, wanneer een Leer aar, tot welke gezindheid hij ook behoort, van zijnen Amptgenoot op den Predikftoel dingen hoorende, welke naar zijn oordeel onbeftaanbaar zijn met de Leere van zijn Kerk - genootfehap, daar over terftond zijnen Medebroeder in het vriendelijke gaat onderhouden. Ik' bepaalde daarom de uitvoering deezes voor neemens op de eerfte tijds-gelegenheid, welke ik wist zeer kort hier op te zullen volgen; dat is, op 's Maandags avond daar aan, toen ons gewoon veertien - daagsch gezelfchap 'ftond gehouden te worden, ten einde als dan ;Do: ten broek afzonderlijk mijne bedenkingen mede te deelen. Intusfchen, het geen geheel niet te bewon.deren is, hoorde ik reeds 's anderen daags, dat is, Vrijdags den 15 Maart 178a, (zonder dat ik 'er naar vraagde of'er aanleiding toe gaf) hoe ook verfcheidene hoorders van die leerreden • zich aan boven gemelde gezegdens. zeer hadden C ge-  ( 34 ) geërgerd, en 'erop even gelijke wijze over dag. ten, als ik reeds mijn gevoelen daar opnoemde. *s Avonds van deezen zelfden dag had ik de eer aan het huis van zeker Lid onzer Regeeringe een gezelfchap bij te woonen, waar in nog drie andere Regeerings-leden met hunne Vrouwen, twee mijner Amptgenooten, en eenige andere aanzienlijke perfoonen zich bevonden, die ik alle, indien het vereischt werd, met naamezou kunnen noemen, en zulks ook om eenen ieder te doen oordeelen, „ of het lieden „ waren van dat gedeelte der Gemeente," (zoo als Do: ten broek het op bladz: 13 noemt, doch het welk nergens dan in zijne verbeeldinge een beftaan heeft,) „ het welk zich door „ het gezag van de Heeren hofstede en ,5 h a b b e m a , als van ouds beroemde voor„ vegters voor de Leer der Hervormde Kerk, n leiden laat, of voor de overreeding van hun„ ne bewijzen vatbaar is-," als mede om mij op hen te beroepen, wat aldaar over die Leerreden gezegd is. Naamelijk meer dan één van deeze perfoonen, welke ik voor kundige Christenen houd, 's avonds te vooren mede ter Kerk geweest zijnde , viel daar door het gefprek over die Predikatie, en hadden zij dezelfde bedenkingen, welke, gelijk ik reeds zeide, mij ook al van anderen  ( 35 ) ren dien dag waren voorgekomen. Ik fchroomde daarom geenzins, maar dagt, en denk nog, dat het de verklaaring van een prijsfelijk voorneemen was, zoo als het ook daadelijk werd befchouwd, in dat gezelfchap te zeggen, dat ik den Heer ten broek zeiven over die uitdrukkingen als een broeder zóu onderhouden; alsmede, wat mijn Amptgenoot v o o rduin daar over insgelijks had geoordeeld. Saturdags mij in huis gehouden, en Zondags gepredikt hebbende, was ik tusfchen den Namiddag- en Avond-Godsdienst bij zekere geachte lieden, die zich ook geenzins door het gezag van mij of van mijnen Amptgenoot hotstede laaten leiden, maar in tegendeel Christelijk beftaan en denken. Ja deeze, gelijk van mij, dus ook van den Heer ten broek bijzondere vrienden zijnde, en derhalven vooral itiet partijdig over zijne gezegdens zullende oordeelen, hadden over die Leerreden volkomen dezelfde bedenkingen. Hier op die Maandag verfcheenen, en ons gezelfchap zamen gekomen zijnde, plaatfte ik mij met voordagt allernaast mijnen Collega ten broek, ten einde dus bekwaamelijk met hem in ftilte te fpreeken, of, indien dit niet gevoegzaam zich fchikte, te zeggen, dat ik hem afzonderlijk begeerde te fpreeken. C % Wij  ( 3<$ ) Wij zaten nauwlijks neder, of hij zelf'(om' dat onze Amptgenoot voorduin, zoo als die mij na het fcheiden des gezelfchaps zeide, hem mijne bedenkingen en voorneemen had te kennen gegeeven) kwam mij voor met in ftilte te zeggen, dat hij bij mij zou komen om over zijne Predikatie van Donderdag te fpreeken ; verzoekende, dat ik 'er in het gezelfchap niet van wilde fpreeken. Ik antwoordde, „ dat dit mijn voorneemen niet was; maar „ dat Zijn Eerw: mijns oordeels, zich niet ge„ regeld had uitgedrukt want dat Christus al„ les als Borghad geleeden; dat Hij als Borg „ wasgefmaad, befpoogen, gegeesfeld, enz." en ik voegde 'er bij, „ dat ik op even gelijke „ wijze over Jefus daadelijke gehoorzaamheid „ dagt; naamelijk, dat Jefus ook als Borg had „ gezweegen, geantwoord, gegeeten, gedron„ ken, enz. " Zijn Eerw:, gelijk ik nog zeer levendig weet, herzeide hier op genoegzaam letterlijk: „ Wij zijn het eens; ik zal bij u „ komen; fpreek 'er maar niet van in het geJ5 zelfchap." Met dit zeggen, en met deeze herhaalde belofte was ik bij voorraad zeer te Vreeden; zoo als ik, onder het naar huis gaan, ook aan mijnen reeds meermaalen genoemden Amptgenoot v©orduin te kennen gaf, en insgelijks 's Woens-  ( 37. ) 's Woensdags, toen genoegzaam het zelfde gezelfchap, ais Vrijdag avond, bij eenen anderen van die Heeren, weder tezamen was, en toen men mij aldaar vraagde, of ik met den Heer ten broek al had gefprooken. Des verlangde ik, dat hoe eer hoe liever aan deeze mijne verwagtinge wierd voldaan. Doch, dit verlangen was te vergeefsch, tot dat eindelijk mijn Amptgenoot, om eene andere boodfchap, aan mijn huis komende, ik hem die belofte erinnerde. Hier op vraagde Zijn Eerw: met eene foort van fierheid, wat ik op die Leerreden had te zeggen? — Mijn antwoord was, dat ik begreep, dat Jefus alles, tot het minfte toe, als Borg had geleeden, en niet kon zien, hoe het met de Leere van onze Kerk beftaanbaar was, indien men zulks ontkende. — Zijn Eerw: dit mijn zeggen haatelijk noemende, en mij befchuldigende, als of ik de oorzaak was, dat men hem met onregtzinnigheden bezwaarde, gaf ik te kennen, al lang gehoopt te hebben, dat hij, volgens zijne belofte, bij mij zoude komen om daar over te handelen. — Hier op zeide hij genoegzaam dit volgende: .Dat het een kenbaar en wezenlijk onderfcheid is, of men zegt: de Borg heeft dit en dat geleeden > dan of men zegge: Hij leed dit als Borg, Dat, indien Christus was gefmaad, geC 3 gees-  ( 38 ) geesfeld, aan het kruis gehegt, en niet geftorven , Hij immers niet zou voldaan hebben -r derhal ven dat de dood eeniglijk en eigenlijk de ■verzoening had aangebragt. — Mijn wederantwoord was, dat ik zulk een maaken van ons derfcheid, ten aanzien van Jefus, niet toeftemde. — En wat het andere belangt; dat ikgereedelijk toeftond, dat Christus niet zou voldaan hebben, indien Hij niet was geftorvenj tnaar het gevolg, door Zijn Eerw: daar uit getrokken, wel deegelijk ontkende; want, indien de Zaligmaaker alleen was geftorven, en niet gefmaad, gegeesfeld, enz. Hij ook geenzins zou voldaan hebben. — Het geen ik vervolgens begon te zeggen, doch Zijn Eerw: afbrak, was dat bewijs van Gods Regtveerdigheid ontleend, het welk ik in mijn Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden (*) zoo uitvoerig en overreedende meen te hebben voorgefteld, dat de Heer ten b r o e k zijne kragten maar gelieve te beproeven, of hij in ftaat zij het zelve te wederleggen. Dit zou veel edelmoediger zijn, dan met eene niets beduidende magt - fpreuk daar van, op bladz: 10. van zijn Boekje, te zeggen, dat mijn voorftel Watomflagtig en langdraadig was, en tot den ei- <*) Hoofdft: II. $. i , 3 , 4. «f feladi: ii,2É,  ( 39 ) genlijken ftaat des gefchils niet behoorde, zoo dat hij, als ook weinig tijds hebbende, het discours afbrak. Trouwens op die zelfde, en de volgende i ide bladzijde, ftaan meer zeldzaams ding :n. Van de laage uitdrukkinge, of hoe zal ik ze noemen? dat „ indien Jefus eens, den grootften „ tijd zijnes levens, aan den timmer-bank van „ Jofeph gewerkt had," betuig ik niets te weeten; gelijk ook niet van de mislijke vragen: „ indien Jefus weder van het kruis afgenomen, „ en van de wonden, in zijne handen en voe„ ten ontvangen, geneezen wierd; voor wel„ ke, en hoe veele zonden Hij dan, als Borg, „ betaald had? welke, en hoeveele, zonden 'er „ dan in Hem vergeeflijk waren? En hoe vee„ le zondaars nu in Hem zouden kunnen ge„ regtveerdigd worden? " En indien dit voorgeworpen was, zou ik het geen antwoord waardig , maar eer voor fpotternij , of, op zijn minst, voor eene zeer onbedagtzaame en onbetaamende manier van redenkavelen, gehouden hebben; laat ftaan dat ik zoo kinderagtig zo*i zijn geweest, om 'er een gewigt aan te hangenhet welk Do: ten broek kan doen getuigen, dat ik zou verklaard hebben, „ dit niet „ te weeten, en daar op niet te durven ant„ woorden." C4 Ja  Ja maar, wanneer men vergelijkt het geen mijn Amptgenoot zelf, op bladz: 2.5'. van zijne Verantwoordinge fchrijft, dan overweege meiï eens, of hij, volgens het aldaar van hem zeiven gefielde, en indien hij zich zeiven gelijk is, wel dergelijke vraagen aan mij kan gedaan hebben ? Naamelijk hij zegt daar, dat, volgens zijn gevoelen , „ de eigenlijke betaaling, of as voldoening, des Borgs aan de Goddelijke „ geregtigheid, en de daar op gegronde ver„ zoening van zondaaren met-God, gefchied is „ door de eenige volmaakte zoen - ofrerhande „ aan het kruis; —. doorzijn bloed, het welk „ aan het kruis vergooten is tot vergeeving der zonden ; —. door zijnen dood." Maar de vraagen aan mij gedaan, en het gevolg daar uit getrokken, zoude geweest zijn, „ Indien men „ eens ftelde, dat Christus, (volgens de ge„ fchied - vernaaien der Euangelisten) arm ge„ booren,befneeden, en nedrig opgevoed was; „ dat hij, den grootflen tijd zijnes levens, aan „ den timmerbank van Jofeph, in het zweet „ van zijn aanfchijn, gewerkt had ; dat "hij „ vervolgens beloogen, gelasterd, benijd, verss volgd, verraaden, gevangen genomen, be„fpot, befpoogen, geflaagen , veroordeeld, 5j overgeleverd, gegeesfeld, ja zelfs aan het „ kruis genageld wasj maar dat hij nu wederom K ; „ van  ( 4i ) ; Van het kruis afgenomen, en van de wondden, m zijne handen en voeten ontvangen, l geneezen wierd: voor welke, en hoe veele „ zonden Hij dan, als Borg, betaald had? En • hoe veele zondaars nu in Hem zouden kun" nen geregtveerdigd worden?" . En tut die vraagen, welke Zijn Eerw: voorgeeft dat ik niet konde of durfde beantwoorden, had hij be- n a** h\\ oevole, NB. ïwaznaood flooten, dat, „ dij gevuig, van Christus de eigenlijke, eenige en waare " Borg-betaaling, of voldoening voor de zon-, l den, gefchiedis."- Hoe komt Zijn Eerw: 'er nu dan hier toe, of hoe komt het met die vraagen overeen, dat hij nu hier de eigenhjke Borg-betaaling, of voldoening, niet alleen aan den dood toekent, maar ook aan Azkruifigingc, en b/t vergieten van bloed aan het kruis? Derhalven nu ook aan de wonden in kmden en voeten, welke hij zelf, in en door die vraagen, en het gevolg daar uit afgeleid, van de etgenhjke verzoeninge uitfloot, en inden zelrden rang •ftelde met arm gebooren, befneeden, nedng opgevoed te zijn, enz. - Men oordeele hieruit teffens, of ik niet onvoorzigtig zou gedaan, en het eigen gevoelen van Do: ten broek zeiven, welke men nu hier ter plaatze vindt, •zou tegengefprooken hebben, wanneer ik ais deleer des Bijbels, in onze Kerke aangenoC 5 men>  ( 4* ) men, en daarom voor regtzinnig had verklaard het geen hij , zoo wel in die Leerreden, als in degevolgtrekkinge, ftelde; naamelijk, dat de eigenlijke verzoening door het fterven aan het kruis, of alleen door den dood, en niet door de kmifiginge, en de bloedige wonden aan het kruis, was gefchied? Zijn Eerw: befluit dat verhaal van het gebeurde aan mijn huis, met te melden, hoe hij uit die vreemde vraagen, welke ik, naar zijn getuigenis, zoo verlegen als of ik een klein kind was, zou hebben beantwoord, onder het affcheid neemen, NB. voor om beiden had beJlist, en, met het voeren van het laatfte woord, btjlooten, „ dat, bij gevolg, in den dood van „ Christus, de eigenlijke, eenige, en waare „ Borg-betaaling, of voldoening voor de zorr„ den, gefchied is." Ik beroep mij op onze gantfehe Rotterdamfche Gemeente, zoo veel maar een iegelijk van dezelve mij ooit, tot heden toe, heeft hooren prediken, en op alles, wat in mijn Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden gedrukt ftaat, of Ds: ten broek dit voor ons beiden heeft beflist, of mogen beflisfen en beflui%m% Dit is juist de zaak, welke ik ontken. Ik geloof, dat de Bijbel ons anders leert, naamelijk, dat tot de voldoening, of betaaling door den  ( 43 ) den Borg, zoo wel eigenlijk en waarlijk alles behoorde, wat Christus van het eerfte begin zijnes levens tot zijnen dood toe heeft geleeden, als de dood zelve. En dit houd ik niet alleen voor de Leer van onze Kerke, maar ook onze Clasfis van Schieland, welke mijn Werk heeft go-.-dgekeurd. Zijn Eerw: vordert, gelijk ons zoo aanftonds nader zal voorkomen, van mij iets, waarmede hij fchrijft volkomen voldaan te zullen zijn. Ik zou van hem, met alle regt, kunnen vorderen, dat hij mij voldoening gaf wegens zoo verkeerdelijk van mij te fchrijven. Maar op dit regt ftaa ik niet eens. Nu koom ik tot de uitdaaging, welke de Heer ten broek doet op bladz: aa van zijne Vcrantwoordinge. Deeze beftaat in eenen eisch, welke wordt aangedrongen met eene belofte, en met eene beêreiginge. De eisch is deeze: „ Laat 'er mij" (zegt Zijn Eerw:) dit eene nog bijvoegen, dat ik mij, „ ter wegneeminge van alle kwaad vermoeden, en ter verdediging van mijnen goeden naam } ' volkomen voldaan zal houden, wanneer de " Heer h a b b e m a aan het Publiek verklaart, ^ mij niet te willen gerekend hebben onder " hen, die van de Leer der Hervormde Kerk af-  ( 44 ) h afwijken, en tegen wien zijn boekje is ingerigt." De belofte gefchiedt aldus: „ En dan zal ik „ mijne Verhandeling zoo fchrijven, als of 'er „ nooit zulk een boekje tegen mij ware uitge„ komen." Hier op volgt deeze bedreiging: „ Maar ge" lieft ZlJn Eerw: ^t "iet te doen, dan moet „ ik ook Zijn Eerw: als eenen openbaaren be„ fchuldiger behandelen, en zoodanige midde„ len gebruiken, als ik noodig oordeel ter mij„ ner verantwoording, en ter volkomene veris dediging van mijne regtzinnigheid. " De Lijf-fpreuk, welke de Heer ten -broek, als de zijne, agter den titel van zijne Perantwoordinge geplaatst heeft, is deeze : Nee timide, nee tumide. Noch befchroomd, noch ■verwaand: dat is, zoo als hij het ■ verwisfeit : Zedig en Vrijmoedig. Hier aan zal ik mij, ook in het geen ik nog verder te zeggen heb, zoo veel mogelijk is, houden; en dan oordeele de Leezer, wie van ons beiden daar aan het beste beantwoordt. Laat ik, ten dien einde, hem met alle zedigheid raaden, of liever, dat hij zich door anderen laate raaden, toch zoo twistgierig niet te zijn, om niet alleen op mijn Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden, maar even hier  . t 45 ) hierdoor op zijne Medebroeders, die het zelve goedgekeurd hebben, en in hunne perfoonen op de geheele Clasfis van Schieland, waar toe hij zelf behoort, onbefchroomd aan te vallen. De Brief van Delft, hem door eene onbekende hand toegekomen, en welke denkelijk de eenige is, waar uit hij bewijzen kan, dat snen op eene andere plaats, door mijn uitgegeeven Werk te leezen, op Zijn Eerw: denkt, (want had hij meer brieven tot bevestiging daar van ontvangen, zou hij ongetwijffeld, wijl dit zeer tot zijn oogmerk diende, van verfcheidenehebben gewaagd) die brief, zeg ik, behelst, niet alleen naar mijn oordeel, maar ook naar het oordeel van honderden onpartijdige lieden, eenen heilzaamen raad in zich. Ze is, gelijk Van eenen Vriend, dus ook met alle hoogachtinge voor zijnen perfoon gefchreeven. Bijna een ieder vindt den inhoud wijs en voorzigtig. Ik zal ze daarom hier ook plaatzen. Ze luidt woordelijk aldus: „hoog eerw: heer en vriend! „ Bij gelegenheid van het uitkomen van het , Werkje van den Wel-Eerw: Heer Habbe„ ma, aangaande het Borgtogtelijke van aüe „ de Lijdens van den Heiland, enz. is mij be„ rigt zulks ten doel zoude hebben ceivbijzon- „ der  ( 45 ) der gevoelen, dat U H: E: over die materie „ heeft. Dit zo zijnde, heeft U H: E: gelee„ genheid, Zijn Wel-Eerw: te antwoorden, en in een penneftrijd te komen: dog zoude 5, zulks raadzaam zijn? Wij beleeven eenDeïs- tifche eeuw. Zouden die Luiden 'er geen 9, voordeel mede doen, wanneer Christenen al „ begonden te twisten over het offer voor de zonden ? — Daar bij, is het wel raadzaam de „ Gemeente van Rotterdam daar door te onte, rusten? Wat is'er moeite geweest, om daar 3, oude verfchillen te doen ophouden. — Heeft „ U H: E: dienaangaande onderfcheide gedag9, ten, is het wel van dat belang, dat devree- de der Kerk daar aan zoude worden opgeöf- fert? 't Schijnt mij best, wanneer eene waar„ heid, daar men bijzonder over denkt, wordt 9, behandelt, men altoos op de gevolgen dient 9, te letten. — En dus wensch en hoop ik ook, 9, dat U H: E: bepaald moge worden, om 't gefchrijf van den Heer Habbema met ftil95 zwijgen te pasfeeren, en al wat U H: E: bij- zonder mogt hebben, liever voor uw zeiven ,, te houden, dan de vreede der Kerke te ftoo,5 ren. — 'Er is tog overvloed van ftof, waar in men eenftemmig is, om te behandelen. Ik w ben met yeel hoogagting en heilbede. ,, Uw Hoog Eerw: Dienaar en Vriend.'* Wat  ( 47 ) Wat voorts den eisch belangt, „ dat ik voor het Publiek zal verklaaren hem niet te willen ,, gerekend hebben onder hen, die van de Lee„ re der Hervormde Kerke afwijken;" ende betuiging van „ zich dan volkomen voldaan te zullen houden. " Dit vind ik wonderlijk. Wil hij, die een groot deel van onze Rotterdamfche Gemeente befchuldigt, dat het zich leiden laat door het gezag van twee bij hem verachtelijke voorvegters, nu dan zich zeiven van dat gezag niet alleen bedienen, maar ook het gantfehe Publiek daar van af hangelijk maaken, en doen geleid worden ? — Ik ben zoo verwaand niet, dat ik mij iets zou willen aanmaatigen, het welk Clasfen en Synoden toekomt. Want nu de Heer ten broek eene .Verantwoording, zonder Kerkelijke Approbatie, heeft in het licht gegeeven, waar in hij zijn gevoelen, niet alleen over het Lijden van Christus, maar ook over veele andere ftukken, tot de Godgeleerdheid behoorende, openlijk en onbewimpeld te kennen geeft; nu zou die geëischte verklaaring, indien ik ze gaf, ook teffens een getuigenis zijn, dat 'er niets door hem is gefchreeven, het welk onze Clasfis, of de Theologifche Faculteit van Leiden, niet had behooren goed te keuren, indien mijn Amptgenoot maar de zedigheid gehad had van die goedkeuring te vraagen. Was  ( 4§ ) Was het hem ernst, om, in plaatze van met mij te twisten, eene allervolkomenffe voldoening voor het Publiek, tegen alle verdenkingen, te hebben, dan had hij maar vrijmoedig ■zijn Gefchrift aan het Kerkelijk oordeel moe, ten onderwerpen; en was het daar door goedgekeurd als in alles met onze Leere overeenkomende, hoe had hij dan alles gehad, wat hij begeerde, en ook openlijk kunnen vertoonen, hoe onregtmaatig en ongegrond mijne aanmerkingen waren, welke ik hem mondeling opgaf • over het voldoende en verzoenende van elk gedeelte des Borg-lijdens van Christus! Voorts vordert Zijn Eerw: dat ik mede aan het Publiek zal verklaaren, dat mijn boekje-niet tegen hem ingerigt is. . Hetgerugt, waarvan hij gewaagt opbladz: <ï6, dat ik „ bij alle mijne vrienden rond ging, „ om hun te verzekeren, dat mijn boekje niet „ tegen hem was ingerigt," en welk gerugt hij zoo gereedelijk als een vaste waarheid aan- - neemt, dat hij van dat rond gaan fchrijft, „ niet te zullen onderzoeken of dit eene bij„ zonderereden had, en welke?" dit gerugt, ' zeg ik, is valsch. Maar dit is waarheid. Toen het beken 1 werd, dat 'er een Werkje van mij over het Borgtogtelijke van Christus Lijden ter druk- persfe  ( 49 ) persfe was, ëri toeil ik dit zoo min fchroomde te zeggen, als een ieder, wanneer hij zulksverkiest, vooraf vrijelijk mag zeggen, dat hij eenig boek zal uitgeeven ,en over welke ftof het zal gaan 3 toen is mij ook meer dart eens' gevraagd, óf mijn Werkje tegen den Heef ten broek Was gefchreeven'? Op' zulke vraagen heb ik telkens geantwoord, én dit dierte ook tot antwoord op het geen de Heer ten broek zelf thans vraagt, dat ik het zelve zoodanig héb opgefteld, als ik denk, dat het eenen iegelijk^ en in het bijzonder eiken Leefaar of Lidmaat ónder ons, volkomen vrij ftaat over Theologifche ftoffen zijne gedagten in het openbaar medetedeelenï of, gelijk ik in deszelfs Voorreden zeide, ik ben mij zeiven niet anders bewust j dan zóo gefchreeven te hebben, als éeh waarheid en vreede-lievehd Godgeleerde, die zelf ten vollen overreed is van het geen-hij anderen j als den weg des levens, verkondigt, mag en moet fchrijven. Daarenboven, toen ik volgens de denkwijze ,■ waar in ik altijd geftaan heb, en hóe langer hoe meer bevestigd bert, die Leerreden had gedaan over Philipp'. III9; en toen 's weeks daar aan mijn Amptgenoot hofstede, zonder dat hier over de minfte affpraak bij ons gemaakt was, uit 1. Joh: II: 1, had gepredikt, werd  ( 50 ) de aandagt der Gemeente , zoo als ik berigt heb, bepaalder op dit ftuk gevestigd, en het zelve meer een onderwerp van gefprekken. En hier door bekwam ik ook te beter gelegenheid van te verneemen, hoe zommigen bedenkingen hadden nopens eenige gedeeltens van het Lijden, althans ten aanzien van zulke bijzondere aanmerkingen daar over, als ik gemeld had, en , zoo wel als mijn Amptgenoot hofstede, in die Leerreden zoeken te ftaaven. Mogt ik derhalven die bedenkingen, wellce op mijne Predikatie floegen, niet tragten weg te neemen? Mogt ik niet, en zulks met de toegenegenfte en onbefchroomdfte onderwerpinge aan het oordeel van de Kerk , en van hun, die in onze Clasfis iets moeten goedkeuren, een gefchrift uitgeeven,, waar in ik duidelijk meen voorgefteld te hebben, wat de algemeen aangenomene Leer der Hervormde Ker-? ke is, en waar in men, behoudens dezelve , broederlijk kan verfchillen ? Wie zal aan mij , wie zal aan iemand, in een Gemeenebest, waar in deeze vrijheid niet alleen vergund, maar ook befchermd wordt, dit eenigzins betwisten?-— Mogt ik (en hier op heeft Do: ten broei? het ook al gelaaden) dit voorneemen niet aan goede vrienden , en bijzonder in een gezelfchap jaiijner Amptgenooten (het welk piet waar* fcJiijn.1*  ( Sï ) fchijnlijkj zoo als Zijn Eerw: fchrijft, maar wel zeker, het vëertiendaagsch' gezelfchap van ons Predikanten h) openbaaren? En rnogten die allen, zoo voelen ik fprak ,• om dat ze met mijne begrippen inftem'dcn, dit niet aanraaden' ja ernftig verzoeken? — Hoe heb'ik vervolgens dat voorneemen' uitgevoerd ? Is het niet met alle vereischte befcheidenheid geweest? Wordt 'er zelfs wel eenige klagt ergens gedaan , dat 'er in onze Gemeente een Leeraar is, die anders denkt,- laat ftaan , die van de waarheid,- of van onze Formulieren afwijkt? Wat heeft de Heer ten broek tegen dit gezelfchap, waar van hij zich al eenigen' tijd heeft afgefcheidendoch het welk wij met ons" elf Predikanten blijven houden, en wat heeft hij,- of iemand,- die regtmaatig oordeelt, op dit gemelde toch te zeggen? Of zou men denken, dac even daarom, wijl Do: ten broek zoo- openlijk op den Predikftoel voor zijn ftelzel uitkwam, ik veel beier had gedaan ,■ en het min of meer verpligt was geweest, mijn Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden, in zulke omftandigheden, niet uit te geeven? Dit mogen de zulken in onze Stad oordee-" fcny die het gevoelen' van Zijn Eerw: willenvolgen,- of 'er weinig onderfcheid in ftellcn f t>' % hóé-  ( 5* ) hoe men denke over het Lijden van Christus, en het geen de verzoening heeft aangebragt. Maar anderen zijn van gantsch andere. be-*> grippen; en onder deeze, gelijk aireede bleek, waren ook mijne Amptgenooten , welke ik fprak, en waar onder vijf nog ouder zijn in het Werk des dienftes, dan ik ben. Trouwens, indien deeze regel doorgaat en gevolgd moet worden, dat, wanneer'er flegts een eenig Predikant, onder een getal van dertien , in eene Gemeente is, die eene vreemde, en aldaar nooit gehoorde, itelling drijft en wil doordringen, de overige dan geen mond of pen mogen verroeren, om het algemeene gevoelen van onze Kerke, en eene andere denkwijze, voor te ftaan; waar blijft dan toch het vrij en onbelemmerd onderzoek der waarheid? —■ Die regel geldende, dan mogen wij nu voortaan, vooral daar de Heer ten broek thans in openbaaren druk verklaart, wat zijn gevoelen is, niet meer Leerredenen doen, hetzij over vrije ftoffen, het zij over den Catechismus, en het laatfte Lijden des Zaligmaakers, of althans niet eene eenige Leerreden of Verhandeling doen drukken, waar in het verdienftelijke en verzoenende van elk gedeelte des Borg-lij dens zoodanig wordt aangeweezen, als men hier en overal fteeds gewoon was. — Ja dan mag niet meer gefchieden het  ( 53 ) het geen de Heer ten broek zelf noodig oordeelt, en door mij verrigtis. Want, „moe55 ten de Formulieren," gelijk hij op bladz: oo. van zijne Ferantwoordinge fchrijft, „ niet „ naar de begrippen, en den fmaak van veele „ hedendaagfche Predikers gedraaid, maar naar „ den (preektrant van dien tijd, uitlegkundig „ verklaard en beoordeeld worden; " dit is juist het geen ik gedaan heb. Ik heb getoond, dat de Heilige Schrift de verzoening aan Jefus bloed, kruis of dood toefchrijvende, daar door niet wil leeren, dat alleen door deeze gedeeltens des Lijdens, of door één van die in het bijzonder, de eigenlijke betaaling, of voldoening des Borgs aan Gods gcregtigheid is gefchied, of dat daar door alleen alle de heil-weldaaden voor zondaaren zijn verworven; maar dat zulks ook gefchied is door al het voorgaande lijden van Christus, en wel als iets, hetwelk mede in zich zelve verdienflelijk was, naamehjk de elenden, fmaadheden en fmerten, welke Hij , van het eerfte begin zijnes levens af, heeft ondergaan. En op dat het ten klaarften bleek, dat dit ook de Leer van onze Hervormde Kerke is, heb ik, in plaatze van de Formulieren van eenighcid, naar de begrippen en den fmaak van veele hedendaagfche Predikers, te draaijen , dezelve, naar den fpreektrant van dien tijd, D 3 uit-  ( 54 ) uitlegkundig verklaard, beoordeeld, en daar toe de eigene woorden opgegeeven van hun, die Leden van het Nationaal Synode te Dord_recht zijn geweest, cn van andere otide en laatcre Godgeleerden. Ik heb aangeweezen, dat de Heilige Schrift, en onze Formulieren in overeenftemminge met dezelve, niet itandvas-: tig en overal de verzoening aan de kruifiginge, het bloed aan het kruis vergooten, en den dood van Christus toekennen, maar ook aan zijne arr moede, fmaadheden, geesfelinge, en gantfehe vernederinge, tot welke ook alle moeite, verdriet, angst en benauwdheid behoort, welke de Borg, niet alleen aan het kruis, maar ook ooittevooren heeft ondervonden. Maar het is nog zoo verre niet gekomen, dat deeze vrijheid ons zou benomen zijn, of van iemand, met eenig regt, betwist mogen worr den. Want zelfs, gelijk de meeste, indien niet alle. Leden van onze Clasfis, zoo wisten ook vooral de tegenwoordige Vifitatores zeer. wel, dat de Heer ten broek alleen aan den dood van Christus de eigenlijke en waare verzoening toekende. Des niet tegenftaande hebben ze mijn Werk volkomen geapprobeerd, cn daar. over, toen ze zulks in onze Clasfis berigtten, zoo min als ik over het uitgeeven, niet het minfte verwijt, noch eenige berisping ontvangen. Maar.  C 55 ) Maar laat mij nog iets opmerken, en aan de overweeginge van anderen geeven, aangaande den eisch van mijnen Amptgenoot, dat ik aan het Publiek zal verklaaren, dat mijn boekje niet tegen hem ingerigt is. Is iemand verpligt, of kan hij verpligt worden, van alles wat hij doet, en wat hem ge* oorlofd is, aan het Publiek rekenfehap te geeven? — Zou de Heer ten broek zelf dit ■wel doen, of zich daar toe verbonden achten ? Ik denk geenzins. Bij voorbeeld, Zijn Eerw: heeft nu drie Leerredenen uitgegecven, waar toe hij in de Voorreden zegt, dat gewigtige redenen , gepaard bij het verzoek van eenige goede vrienden, hem hebben bewoogen. Zou hij oordeelen door iemand te kunnen verpligt worden , die gewigtige redenen voor het Publiek te verklaaren? — Of, om nader te komen, Zijn Eerw: zegt in één van die Leerredenen, biadz: 73, „ Het zal dan " (in den oordeelsdag) „ de vraag niet zijn, — of wij de Ge„ meentens, waar in wij gearbeid hebben, be„ haagd en genoegen gegeeven hebben3 — of „ wij het Woord Gods verklaard hebben in „ dien fmaak, naar die begrippen, welke van „ overlang in zoodanige Gemeentens waren „ aangenomen en goedgekeurd 3 — of wij inzoni, derheid wel overeengeftemd hebben met de D 4 „ leer-  { 56 ) 3, leerftelzels, met de begrippen, en de bef 35 ftierrcgels, van hun, die zelve voorgeeven, „ of bij anderen den naam hebben, dat zij gees35 teiijk licht bezitten, en daar in boven ande5, ren uitmunten; — of wij door eene wijze van voorftel, welke van de meeste menfchen voor fraai en bevallig gehouden wordt, waar ,5 in de meesten, de groote en onkundige ,5 hoop, bewijzen meent te vinden, van geleerdheid, van getrouwheid, van ijver, van geestelijk doorzicht, veel loop getrokken, en volle kerken gehad hebben; —■ of wij door ftem en gaaven, door beweeglijke woor?, den van menschlijke wijsheid en kracht, den ,5 zondaar de grootheid van zijn gevaar, dè 55 diepte van zijneelende, enonmagt, leven3, dig voor oogen gefteld, en daar door veeier 3, hartstogten gaande gemaakt, in veele gemoe,5 deren bekommering, fchrik en vreeze ver5, wekt hebben?" — Wanneer nu één of meer der Rotterdamfche Predikanten, of Lidrnaaten onzer Gemeente, van den Heer ten b r q e k eischten, dat hij aan het Publiek verklaare, tegen welke Perfoonen en Leerredenen die gezegdens, zoo wel als meer andere door hem gebruikt, al of niet ingerigt zijn; zou hij zich dan verpligt rekenen aan dien eisch te. voldoen? Ik denk,dat hij 'er op antwoorden zou: Die,  ( w ) Die meent en zich verbeeldt, dat zulks tegen hem, of tegen Predikatiën te Rotterdam gedaan, ingerigt is, die mag en moet zelf het bewijzen ; gewigtige redenen hebben mij bewoon gen, en, na rijp overleg, vond ik raadzaam mijn Eerfte Stukje, gelijk in deszelfs Voorreden duidelijk ftaat, zoo uit tegeeven, als het was uitgefprooken. Ja bijaldien mijn Collega zulke eifchen verkiest te doen, dan kan en moet hij daar mede niet alleen mij, maar eenen iegelijk aankomen en lastig vallen, die nu maar, na dat zijne Verantwoording het licht ziet, eenig Werk fchrijft, of zelfs de vertaaling van iets uitgeeft, het welk van zijn gevoelen verfchilt, en daar tegen over ftaat. Daarenboven geef ik het eiken onpartijdigen te bcoordeelen, of het niet voorzigtig en edelmoedig zou zijn geweest, wanneer Zijn Eerw: zoodanig had gehandeld, als door zijne Amptgenooten in het gemeen, en door mij in het bijzonder, ten zijnen opzigte is gefchied? Te weeten, gelijk ons hoven bleek, Do: ten broek had reeds den 14 Maait 1782.. de denk- en predik-wij ze, welke wij houden, en van de oudfte tijden, door de Rotterdamfche Gemeente, van alle haare Leeraaren is gehoord , in het openbaar op den Predikftoel voor D 5 on-  { 5§ )' mgerijmd, en een vervallen tot ongerijmdheden , verklaard} en of hij naderhand meermaalen in dien fmaak heeft gepredikt, weet hij zelf best,, en weeten allen, die hem zedert gehoord hebben. — Doch niemand onzer heeft van hem geëischt, dat hij dit op dezelfde plaats openlijk zou herroepen, en verklaaren ons niet te houden voor menfchen, die ongerijmdheden prediken. Wij zijn integendeel, even als of'er geen Collega tegen ons ware uitgekomen, en als of wij daar van niets wisten, in dat jaar, en. ook in dit volgende, voortgegaan met te prediken , zoo als wij altijd gewoon waren. -— En volkomen op dezelfde wijze heb ik in het bijzonder met mijn uitgegeeven Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden gehandeld. Vindt Zijn Eerw: derhalven goed, (enmeer behoef ik van zijne belofte en bedreiginge niet te zeggen) eene Godgeleerde Verhandeling, gelijk hij verklaart te zullen doen, over den waaren aart , en de onderfcheïdene. bijzonderheden, van Christus Borgtogtelijk Lijden, te fchrijven; hij doe het met dezelfde voorzigfigheid en edelmoedigheid, waar mede men omtrent hem heeft gehandeld. Kan hij mij, of iemand die met mij van dezelfde gevoelens js, van dwaalinge overtuigen y ik twijffel niet, ©f anderen zullen, zoo wel als ik, edelmoedig  ( 59 ) dig onze dwaaling belijden , en 'er van afV ftaan. Nu ben ik nog verpligt eenige verkeerde begrippen weg te neemen, waar in zommigcn door mij nes Amptgenoots Verantwoordinge zijn gebragt, of welke zij daar uit opgevat hebben, aangaande den inhoud van mijn meermaalen genoemd Werk. Eenigen, doch zeer weinigen, meenen, of wenden althans voor, dat het geheel onderfcheid in gedagten, tusfchen Zijn Eerw: en mij, ilegts een woorden-gefchil is. Hier toe heeft denkelijk aanleiding gegeeven, dat Zijn Eerw:, volgens bladz: 24, 0,5, het woord borgtogtelijk in eenen tweederleicn zin, dat is, in eenen ruimften en bepaalderen3 wil hebben genomen. In den ruimften zin bevat dit woord, volgens zijne gemaakte onderfcheiding, alles in „ zich, wat volgens alle Goddelijke volmaakt„ heden en oogmerken te zamen genomen, in „ den Borg moest plaats hebben, en zoo als dit „ alles, volgens de bepaalingen van de Godde„ lijke wijsheid en waarheid, ter voldoeninge ., aan Gods geregtigheid, moest uitlopen in 5, den kruisdood." Maar ik geef het aan de overweeginge van al-  C 60 ) alten- die weeten, wat eene borgHgt is en genoemd wordt, of het wel regtmaatig zij, dat men alles borgtogtelijk noemt, wat in den Borg moest plaats hebben, volgens alle de Goddelijke volmaaktheden en oogmerken zamen genomen, enz.? Bijvoorbeeld, de magt om wonderwerken te doen, het gezag om Verkondigers van het Euangelium aan te ftellen, enz. moest plaats hebben in den Borg; maar wie, dieeenigzins geregeld fpreekt of fchrijft, noemt dit borgtogtelijk en eene borgtogt ? Insgelijks, Wanneer men zegt, dat 'er verfchil is, of de daadelijke gehoorzaamheid van Christus borgtogtelijk zij , of niet; wie meent dan daar mede, dat de vraag is, of de daadelijke gehoorzaamheid, volgens alle de Goddelijke volmaaktheden en oogmerken zamen genomen, in den Borg moest plaats hebben? Dit wordt gereedelijk van eenen ieder erkend, al fpreekt hij het borgtogtelijke van die gehoorzaamheid fterk tegen- Alle onze Theologanten weeten zeer wel, en men vindt het overal in de Zamenftelzels der Godgeleerdheid voorgehouden, wat 'er al in den Borg, ook volgens dat ruimfte opgegeevene van mijnen Amptgenoot moest plaats hebben. Maar niemand onzer noemt of ftclt dat alles borgtogtelijk of borg-betaalend. Over dit laatfte alleen, dat is, over het geen de  ( 6t ) i de Heer ten broek in eenen bepaaldererï zin borgtogtelijk wil genoemd hebben, en het welk men ook maar alleen, indien men niet met woorden wil fpeelen, borgtogtelijk kan en mag noemen, gaat mijn uitgegeeven Werk, tegen welks inhoud Zijn Eerw; zich heeft verzet. Een ander en Veel grooter misverftand is veroorzaakt door het geen men op bladz: 30. van mijnes Amptgenoots Verantwoorclinge leest. „ Daar is," (fchrijft hij) „ als ik eens zedig „ en vrijmoedig mijne gedagten mag zeggen, „ geen mislijker, ongcrijmder, en Godc on„ betaamelijker begrip , dan dat we ons de„ Borgvoldoening van Jefus Christus voorftcl„ len, als eene geld - fchuld, welke, om zoo „ te fpreeken, bij ftukken en brokken, bij „ paaien en termijnen, kon afbetaald worden." Zulk een wanbegrip wordt van ons allen verworpen, en ik weet niet, dat 'er iemand in ©nze Kerke is, die zoo ongerijmd denkt, of zoo onbetaamelijk en ergerlijk van Jefus Borgwerk fpreekt of fchrijft. Indien derhalven Do: ten broek zich verbeeldde, dat 'er waarlijk de zulken onder ons waren, die hij met dit te fchrijven, en door het geen hij verder daar op laat volgen, bedoelde te treffen, dan zou hij tegen fchimmen vegten, en lieden bedoelen,  ( 0 ) left, die nergens ter wereld, dan alleen in Zijriê begrippen, een beftaan hebben. Oök doet het niets af tegen iemand onzer,- of tegen dett inhoud van mijn Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden, hetwelk vervolgens wordt gezegd over de oneindige Waardigheid van alle lijden, en van elk gedeelte des lijdens Van den Zaligmaaker. Want wanneer wij ftellen , (en die ftelling kan en zal men ons niet ontwringen) dat alles, wat Jefus leed, Van eene oneindige waardigheid was; dan denkt niemand zoo ongeregeld, dat hij niet zou kunnen of durven antwoorden op het voorftel en de vraag s welke Zijn Eerw: doet met te fchrijven: Dan „ Was, bij voorbeeld, de oneindige betaaling ,5 in de geesfelinge gefchied , genoegzaam, ons „ eene oneindig betaalende geregtigheid aan te 35 brengen. En waarom moest Jefus zich dan „ in den dood vernederen % " Naamelijk, om dat Jefus geen bloot meirsch Was, maar de waaragtige God, die zich met de menschheid ten nauwften had vereenigd; en om dat die vereeniging altijd, en onder alles, onaffcheidbaar bleef j zoo deed en leed Christus ook altijd alles als de God-mensch, die, gelijk zelfs in on# ze kleindere Onderwijs-boekjes over de Heilige Godgeleerdheid, (fchoon men daar mede* reeds den fpot ziet drijven,) met alle reden cn als  C 63 ) als eene volzekere waarheid, wordt gezegd, God moest weezen, om eene oneindige waardig* heid aan Zijne verdienden toe te brengen, of, gelijk onze Catechismus heeft, Hij moest te zamen God en mensch zijn, op dat Hij, uit kragt Zijner Godheid, den last des toorns Gods aan Zijne menschheid draagen, en ons de gereg* tigheid en dat leven verwerven en weder geeven mogte. Aan welk gedeelte des lijdens, in 011derfcheidinge van de andere, heeft dan toch Christus, volgens het begrip van Prof: ten broek, eene oneindige waardigheid toegebragt, indien het niet geweest is aan alle lijden , en dus ook aan alle gedeeltens, waar uit, tè zamen genomen, Zijn geheele Lijden beftond ? Of door welk draagen van den last des toorns aan de menschheid heeft de Borg, uit kragt Zijner Godheid, ons de geregtigheid en dat leven verworven1? Is die toebrenging van oneindige waardigheid, of de verwerving van de geregtigheid en het leven, uit kragt der Godheid, alleen maar gefchied aan en in den dood? of is zulks ook gefchied aan en in andere gedeeltens of bijzonderheden des Borg-lijdens? De Heer ten broek, gelijk wij boven zagen, fielt nu zelf, dat zoo wei de kruijiging, het bloed-vergieten aan het kruis, en dus de wonden, in Jefus handen en voeten ont- van-  ( 64 ) ■vangen, de eigenlijke betaaling, of voldoening, des Borgs aan de Goddelijke geregtigheid, en het eigenlijk verdienende, zijn geweest, als de dood. Dus moeten dée'ze' gedeeltens of bijzonderheden zoo wel Van oneindige waardigheid zijn geweest, en daar aan het verdienftelijke, uit kragt der Godheid, zoo wel zijn toegebragt, als het was met en aan den dood. Tegen wien ftrijdt hij derhalven met al dat gefchrijf over ftukken, brokken, paaien en termijnen, en over en tegen de oneindige waardigheid van elk gedeelte des lij deus, zónder ook even hier door zijn ei£en ftelzel aangaande het verdienftelijkc van die deelen dés Börg-lijdens te beftrijden'? Hij toont hierdoor niet te willen weeten of begrijpen' liet kenbaar onderfcheid tusfchen oneindige waardigheid en oneindige verdienjien5 welke Onze Dordfchè Vaders zoo klaar en bevattelijk hebben gemaakt, en door mij met de eigene woorden flegts van één hunner, in mijn genoemd Werk j is opgegeevenj ja een onderfcheid,-het welk aireede lang te vooren gemaakt is van Zorhnti* gen onder het Pausdom ,■ die geregelder dagteii dan de algemeene onkundige hoop ; zoo als hij bij die zelfde Dordfchè Vaders kan leezen, Welke hem die aloude Schrijvers met naamè zullen aanwijzen. Dus al ftelde men, gelijk' wij  ( 65 ) wij dit ook ftellen,. dat elke bloedftorting' des Borgs van oneindige waardigheid was , het welk de Heer ten b r o e k nu zelf, volgens zijn eigen gevoelen, moet ftellen van het vergieten des Borg - bloeds aan het kruis, of van Jefus wonden in handen en voeten; dan ftellen wij evenwel niet,, dat elke bloedftorting van oneindige vei dienften was, of genoegzaam tot de volle betaaling, of volkomens verzoening van uitverkoorene zondaarcn. Dus had Zijn Èerw: ook al dat gefchrijf kunnen fpaaren, wijl het geheel niet noodigwas, het welk men,bladz: 32, 33,bij hem leest, ten einde zijn gevoelen vrij te pleiten van aanleiding te geeven tot de ftelling der Papisten, dat één druppel bloeds genoegzaam was om aan de Goddelijke geregtigheid te voldoen > en het onze daar mede te bezwaaren, uit hoofde, dat wij zulk eene ftuksgewijze betaaling door den Borg zouden ftellen, als hij daar, en in het vervolg, afmaalt, met verklaaringe van zich daar tegen uitdrukkelijk te verzetten. Hier door betoont hij ons ftelzel, zoo als ik het ten duidelijkften in mijn Werk meen voorgefteld, en 'er met redenen voor gepleit te hebben, niet regt te bevatten, of het niet te willen verftaan. Wij ftellen, dat, wijl menfchen, en düs ook de uitverkoorenen, alle en allerleie foort van E zon*  ( 66 ) zonden, met ziel en lighaam, hadden bedreeven, hierom ook de Borg, uit kragt van Góds regtveerdigheid., in Zijne ziel en lighaam, ter volkomene genoegdoeninge aan het heilig Gods-regt, allerlei lijden moest ondergaan. Dat het daarom niet genoeg was tot de volle Borgbetaaling ] indien Christus aan het kruis was genageld , daar aan bloed had geftort, en geftorven was; maar dat ook al Zijn ander Lijden, het welk Hij, in ziel en lighaam, vóór dc kruifiging onderging, even noodzaakelijk tot de Borg-betaaling, uithoofde van Gods regtveerdigheid, werd vereischt. Dit laatfte, dat is, alle lijden, fmaadheden, fmerten, welke de kruifiging voorafgingen, wdl dc Heer ten broek niet onder het eigenlijke borg -betaalende, en eigenlijk verdienende begrecpcn hebben ; en dus verfchilt hij daar in van hét. geen ik als de Leer der Hervormde Kerke heb voorgedraagen. Wanneer men derhalven oolcftelt, gelijk wij wel deegelijk ftellen, dat Jefus door Zijnc armoede, gebrek, niets eigens in deeze Wereld te bezitten, en daarbij mishandeld, veracht, befpot, gelasterd enz. te worden, tot dat men Hem eindelijk kruifigde , zoo wel als Borg aan Gods geregtigheid heeft betaald, cn de heil - weldaadcn met het verloorene regt op de fchepzelen en alle aardfche dingen, daar door zoo  ( 67 ) zöo wel, waarlijk en eigenlijk, voor Zijn volk heeft verdiend, als doof Zijn lijden en fterven aan het kruis; dan moet en zal Do: ten broek, gelijk uit zijne Verantwoording? blijkt, dit ontkennen, of op zijn best ftellen, dat al dat voorgaande lijden niet eigenlijk en in zich zelve verdienende was, maar, gelijk hij met ronde woorden fchrijft: „ alle Zijne ei„ genlijk verdienende, zoo wel als vertroosten„ de, kragt uit dien kruis-dood ontleende. " Maar het geen hij, inde tweede plaats, tegenfpreekt, en het geen ik in mijn Werk, onderfcheiden van dat eerfte, ook heb behandeld,met uitdrukkelijke verklaaringe, dat men daar omtrent vriend-broederlijk kan verfchillen, beftaat hier in : Of de bijzondere en onderfcheidene gedeelten van Christus Lijden kunnen, ■ mogen en moeten aangemerkt worden als eene voldoening voor de bijzondere en onderfcheide- ■ ne fchulden der Zijnen ? Doch deeze twee ftukken, welke men behoorlijk moet onderfcheiden, worden van den Heer ten broek door elkander gemengd. . En dit doet hij op eene wijze, als of ik, en een ieder, die met mij inftemt, zoo ongeregeld over Jefus Borg-lijden dagten, dat wij het zelve rangfehikten, gelijk eene geld-fomme, welke bij paaien en termijnen, hier wat en daar E 2 wat,  t 68 ) wat, is gefchied, tot dat eindelijk de laatfte iraiver, welke de dood zou zijn, is opgebragt, en daar mede de fchuld volkomen afbetaald. Ja dit doet Zijn Eerw:, niet tegenftaande ik zulk een ongeregeld begrip, waar het"in mijn Werk te pas kwam, uitdrukkelijk heb afgekeurd en tegengegaan. Bij voorbeeld, in mijn Derde Hoofdftuk, het welk over die bijzondere aanmerkingen aangaande bijzondere gedeeltens van Jefus Lijden handelt, fchreef ik aldus: „ Wan„ neer zulke aanmerkingen over het borgtogtelijke van elk bijzonder gedeelte des Lijdens „ gemaakt worden, dan wil niemand, die ge„ regeld denkt, daar mede zeggen, dat dit bij„ zonder deel alleen en op zich zelve genoeg was „ en ftrekte, om in alles volkomen voor die „ bepaalde zonde te betaalen ; zoo dat Christus„ voor en na nooit iets anders voor die zon„ de zoude hebben geleeden, of moeten lijden. ,, Want daar elke zonde, om dat ze tegen ee„ nen oneindigen God is begaan, eeuwige ver„ fmaadheid' en afgrijzing verdient, daar was „ geen deel des Lijdens op zich zelve genoeg, „ om voor eenige zonde volmaakt te voldoen. „ —Bij voorbeeld, wanneer de Borg door een „ fpot-kleed werd Verguisd;, dan was daar van „ wel de-bijzondere reden en oorzaak, dat Hij, „ gelijk voor allerleie zonden, dus ook voor » zon-  ( 69 ) „zondige pragt en misbruik van kleederen „ moest lijden, doch dan wil men evenwel, „ door dit aan te merken, niet zeggen, dat „■ Christus nooit te voorcn, of daar na, voor „ die bepaalde zonde heeft gcleeden, of dat dit „ bepaalde Lijden, op dat tijd-flip alleen, ten „ vollen genoeg was , om de fchuld deezer „ zonde geheel af te doen. Dit laatfte te ftellen „ zou even zeer een misverftand zijn, als het „ eerfte regtmaatig en gegrond is." — Men zie ook mijn Tweede Hoofdftuk, §. 10, en andere plaatzen. Daar ik derhalven zulk een ongeregeld begrip en misverftand ten duidelij kften heb verworpen; is het dan wel edelmoedig, dat men mij en anderen wil doen voorkomen, als of wij eene Borg-betaaling door den God-mensch ftelden, even als eene geld-fchuld, bij ftukkenen deelen, het eene na het andere, en als of wij in zulk een misverftand ftonden en het zelve voorfpraken"? Ik heb, het is waar, de gelijkenis van eene geld-fchuld, op bladz: 45. van mijn Werk, gebruikt; maar dit heb ik gedaan, gelijk elk zal bevinden, die het maar leest, tot een ander einde. N aamelij k om op te helderen en zeer bevattelijk te maaken het geen ik aldaar fchreef, dat, „ offchoon geen gedeelte des Lijdens op E 3 „ zich.  ■ ( 7° ) „ zich zeiven, maar alle deelen zamen geno„ men, tot volkomene afbetaaling dienen," egter deeze volkomene afbetaaling 'er niet zou zijn, indien 'er één van die deelen aan ontbrak. Die gelijkenis, het welk ook eenieder zal moeten toeftemmen, is zoo regtmaatig, als of de Heer ten broek zelf daar mede nu ophelderde het geen wij hier boven hem zagen ftellen. Dat is, als of hij aldus fchreef: Gelijk eene geld-fchuld niet volkomen afbetaald is, wanneer 'er eenig gedeelte, al was het maar een ftuivcr of penning aan ontbreekt; zoo is het ook met het Kruis-lijden van Christus. De Borg zou niet voldaan hebben, vanneer Hij alleenlijk aan het kruis was genageld, zonder daar aan te fterven; of wanneer Hij was geftorven, zonder gekruist te zijn, of zonder bloedftortinge aan een kruis. Indien maar één van die deelen des Kruis-lijdens had ontbrooken, zou de betaaling niet volkomen zijn geweest ; want geen van deeze deelen op zich zelve, maar die alle zamen genomen, hebben gediend, en moesten, dienen, tot volkomene afbetaaling. Ik heb ook, als zeerwel wectende, dat de voldoening of verlosfing, door Christus amgebragt, niet in alles bij dc betaalinge van eene geld-fchuld vergeleeken kan worden, 'er even daar-  ( 7i ) daarom de gelijkenis van eene lijf-ftraffe onmiddelijk bijgevoegd. Dan Zijn Eerw: geheel niet meldende, dat dit laatfte door mij was gefchied, valt, met zijne bcoordeelinge, alleen op de gelijkenis der betaalinge van eene geld-fchuld. Maar alles, wat hij daar van fchrijft, en ook van zijn geloof en leere aangaande de verkiezinge, dc perfoonen voor welke Christus voldaan heeft, de verkondiginge dier voldocningc, het aanbod des Euangeliums, enz. > dat alles (en dit gelieve men toch vooral op te merken) doet niets af tegen den hoofd-inhoud van mijn Werk, en heeft daar op niet de minfte betrekking. Want iemand zou het in die Hukken volkomen met Zijn Eerw: kunnen eens zijn, en evenwel ten fterkften bewceren; ja het tot kragtigen aandrang van het ruimfte aanbod des Euangeliums gebruiken, dat niet alleen de kruisdood, maar alle fmert en fmaad van Christus, waarlijk en eigenlijk verzoenende enverdienftelijk is geweest.— Dit niet alleen, maar men kan zelfs tot eene andere gezindheid behooren, en egter de door mij beweerde hoofdzaak tui vollen toeftemmen. Dat is, men kan zelfs, het geen onze Dordfchè Vaders verwerpen, eene algemcene genade, eene algemeene voldoening voor alle menfchen tot één toe, en eene E 4 ver-  ( .7* ) verkiezing ftsllen, welke alleenlijk bef.aat in eene voorweetenfchap, wie van die algemeene genade en voldoeninge gebruik zoude maaken j en me& dat alles nogthans vast houden, dat die voldoening of verzoening niet flegts is te weeg gebragt door den kruis - dood, maar door alle 1'Jden van Christus> of, gelijk in de geloofsbélijdenisfe der Remonftranten ftaat, dat tot de dingen, welke bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen, behoorde, dat Jefus Christus „ met ons dezelfde zwakheden, jj pasfiën, elenden,'benauwdheden, bezwaar„ hisfen, pijnen, fmaad'heden, ja ook den al'„ lërbi'ttërftëh en fmeitelijkfteh dood waarag5, tiglijk is onderworpen geweest. " Ik zal daarom het gevoelen van mijnen Collega aangaande de genoemde lecrftukken niet beöordeelen, noch ook onderzoeken, wie, of wat, Zijn' Èerw: bedocle met te fchrijven, bladz: 43 , „ zoo Jefus Christus ons bepaaldelijk „ gepredikt-wordt, als de Borg der uitverkoo„ renen, die voor de uitverkoorenen betaald „ heeft,"dan heeft niemand, volgens Gods ge„ tuigeiïis, grond om ih hem te gelooven, zoo „ lang hij niet weet, of hij onder het getal der .5 uitverkoorenen behoort." Want, offchoon wij wel zeker gelooven het geen 'onze Dordfchè Vaders, In hunne vijf "Artikelen tegen'de Re«  ( 73 ) Remonftranten, Hoofdft: 11:8, hebben vaste gefteld, naamelijk, dat „ God gewild heeft, „ dat Christus, door het bloed zijnes kruifes „ die allen, en alleen, kragtelijk zou verlos„ fen, die yan eeuwigheid tot de zaligheid vér„ kooren, en van den Vader Hem gegeeven „ zijn; " zoo denkt egter niemand onzer zoo ongeregeld, dat wij den grond des gelooft, en de verpligting of vrijheid'van zondaaren om tot Jefus in den geloove te komen, zouden zoeken of ftellen in de wectenfehap, dat men onder het getal der uitverkoorenen behoort. Dan om tot den inhoud va#mijn Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden, en het geen de Heer ten broek daar op te zeggen heeft, weder te keeren. Zoo vrijmoedig en onbefchroomd als Zijn Eerw: daar op aanvalt, zoo zedig mag ik verder verklaaren, waar in ik van hem blijf verfchillen. Zijn Eerw: meent, volgens bladz: 54. van iXyxvzVe-rantwoordhtge, dat'er „niet veele ver„ ftandigc Godvrugtigcn zijn, die niet ten alrj len tijde, met alle zonden, waar van het ge,j weeten hen befchuldigt, in den dood van „ hunnen Borg Jefus eindigen, en daar in dc „ eenige, waarc, en volkomene voldoening erkennen." • Bijaldien dit van de bcflisfinge van mijnen E 5 Col-  ., ( 74 > Collega afhangt, dan zijn 'er niet alleen weini^ nige, maar dan is 'er niet een eenig verftandig Godvrugtig mensch, die, in de bijzonderheden van Jefus Lijden, bijzondere eigenlijk verdienende, en waarlijk voldoende, geregtigheden van zijnen Borg vindt of fielt. Want al wie dit doet, en op die wijze in den geloove werkzaam is, die kan en zal dc Heer ten broek, volgens zijne grond - ftelling, niet voor eenen verftandigen Godvrugtigen houden. Maar ik voor mij ben van een geheel ander gevoelen. Ik geloof, dat wanneer iemand .in Jefus armoede, ggbrek, honger, dorst, moeite, verdriet, fmaadheid, angst, benauwdheid, geesfelinge, befpottingen bij dezelve; in één woord in alles, wat de kmifiging des Borgs voorafging, en waar van mijn Amptgenoot ontkent, dat het eigenlijk, waarlijk, en op zich zelve voldoende en verdienffelijk was; ik geloof, zeg ik , dat het niet alleen Godvmgtige maar verftandige ziels - werkzaamheden zijn, Wanneer men in die bijzonderheden des Lijdens zoo wel eigenlijke cn waare Borg - verdienften erkent, als in den dood. Ik geloof daarom, dat alle die Leeraaren en Hoogleeraaren, welke, volgens deeze denkwijze, het Lijden des Borgs verklaaren, en het geloof der Christenen, onder Gods zegen, werkzaam doen worden  ( 75 ) den en verfterken, (hoedanige ik zeer vcelen-in mijn Werk met naame gemeld heb) niet alleen. Godvmgtig, maar ook verftandig handelen. Ja ik bid God, dat zulk een Geest van verftandige Godvrugt fteeds onder ons blijve en algemecner worde. Dan zal men alles meer inden naam van Christus doen, en den Vader, door Hem, in en over alles danken. Dus houd ik die geloofs-werkzaamheden en dit begrip geenzins voor hetgeen de Heer ten broek 'er van oordeelt, met aldaar te fchrijven : „ Deeze „ denkwijze geeft overvloedige ftof tot vernuf„ tig&befpiegelingen, tot welfpi'eekende klan„ ken, tot fraaije bloemen. Maar zou het niet „ meer eene vfugt der hersfenen zijn, uit eene y, levendige verbeeldings-kragt gebooren, dan „ eene vrugt der eenvoudige waarheid aan het „ hart?" Dit denk ik in het geheel niet, cn ik verwonda- mij zelfs, 'hoe mijn Amtgenoot die geloofs - werkzaamheden der Godvrugtigcn als zulke.hersien-fchimmen heeft willen doen voorkomen. ' Ik kan ook geenzins inftemmen met het geen Zijn Eerw: fchrijft te gevoelen cn te leeren aangaande de tijdelijke elenden, honger, dorst, armoede, gebrek, haat, fmaad, lastering, vervolging enz., welke alle menfchen in het gemeen, zoo wel geloovigcn als ongeloovigen, on-  ( 7<5 ) j ondergaan en lijden. Ik verfchil grootelijks van Zijn Eerw: die ten aanzien van zulke elenden, door den Borg Jefus geleeden, bladz: 61, fchrijft: „ Dit alles , was niet, om door dat „ Lijden, Zijne eigenlijke Borg-betaaling, of „ voldoening aan de Goddelijke geregtigheid „ op te brengen. Want %■) de Bijbel, en de „ Formulieren der Hervormde Kerk, welke „ nauwkeurig met den Bijbel overeenftem„ men, en op den Bijbel gegrond zijn, ftellen „ de Borg-betaaling van Jefus Christus niet in „ deeze ftnerten , maar in Zijn kruis - dood. z.) Het oogmerk, waar mede God den zon., daar zeiven onder deezen vloek, onder dee„ ze fmertelijke en bittere gevolgen der zon* „ de, laat leeven, is niet, om daar in voldoe„ ning aan de Goddelijke geregtigheid te ei- „ fchenj maar geheel iets anders. En bij 55 gev°lg wierdt dit ook van den Borg, die „ de plaats van zondaaren verving, tot zulk „ een einde niet geëischt. 3. Als men in dit „ Lijden eene eigenlijke betaaling, en in de „ onderfcheidene 'deekn van dat Lijden eene „ ftuksgewijze betaaling voor bijzondere zon„ den , ftelt; dan benadeelt men, of de on^ „ eindige waarde en prijs van Christus kmis„ dood tervolkomene voldoening aan Gods ge?5 regtigheid, of de Goddelijke geregtigheid „ zei-.  ( 77 ) „ zelve, als of die meerdere betaaling van deq „ Borg gecischt h-adt, dan volftrekt noodzaak„ lijk was, en door zijn dood alleen kon wor„ den te weeg gebragt." Uit het geen ik hier vooren aangaande het Antwoord op de J7fte Vraag van onzen Catechismus heb opgegeeven, en vooral uit het gantfehe Tweede Hoofd ftuk mijnes Werks over het Borgtogtelijke van Christus Lijden, blijkt het zeer duidelijk, dat niet alleen ik, maar ook onze Theologanten van andere begrippen zijn omtrent de leer des Bijbels, waar mede onze Formulieren nauwkeurig overeenftemmen, en dat wij wel zeker gelooven, dit Jefus Christus de tijdelijke elenden heeft ondergaan, om daar door aan de Goddelijke geregtigheid, waarlijk en eigenlijk voor de uitverkoorenen te voldoen, zoo dat Zijne geloovigen, om het verdienftelijke van ditBorg-lijden, geene tijdelijke elenden meer lijden als ftraffen in Gods toorn, maar dezelve voor hun Vaderlijke kastijdingen zijn-, als mede, dat wij niet inftemmen met andere begrippen, welke mijn Amptgenoot verklaart tot zijn gevoelen te behooren> bij voorbeeld, wanneer hij bladz: 59. fchrijft: „ God konde den Borg, Jefus ter„ ftond ter dood geëischt hebben. Hij was van „ Zijne geboorte af, in de betrekkinge van » Borg  ( 73. ) j. Borg befchouwd, onder de fchuld en den „ vloek des doods. Maar nu wilde God ook „ aan den Borg eenen tijd van langmoedigheid „ en uitflel verleenen, waar in, wederom Gods ,3 wijze, goedertierene, en heilige eindens ,3 moesten bereikt, worden. " enz. Of intusfchen zulke gevoelens met de leere onzer Kerke ook overeenftemmen, is eene vraag f Welke ik niet moet beflisfen. Indien ik mij dit ^onderwond, zou ik eenen perfoneelen twist maaken, en mij zeer verwaand een gezag aan■maatigen , om eene Verantwoording te .beoor•deelen, welke aan de Kerk van Nedeiiand is ingerigt.  BRIEVEN VAN G. N. en V. v. O. BEHELSENDE aanmerkingen OVER HET JZAAMENSTEL DER ZUIVERE WYSBEGEERTE, OF DE LEERE DER GELUKZAALIGHEID, VOLGENS HET CHRISTENDOM, DOOR DEN HOOGGEL. HEERE G. S. STEINBART; IN HET LICHT GEGEEFEN door EEN FROTESTANTSCH LEERAAR. Eerste Stuk» Te LEEUWARDEN, Ter Drukkerye van JOH ANNE S SEYDEL, Boekverkooper op den hoek der Koinngftraat, 1 7 8 5-   III VOORBERICHT. ÈESCHEIDEN LEEZERi JJet werk , waarop de aanmerkingen , welke gy in de volgende Brieven zult vinderi, betrekking hebben , is volgens zyn opfchrift een Zaamenstel der zuivere wysbegeêrte , of leere der GeLUKZAAltgheid , volgens het christendom. — De Op^ fteller van het zelve is de Heer Steinbart, Koning}. Pruisf. Kon/ïstoriaal Raad, en openbaar Hoogleeraar der Godgeleerdheid en IVysbegeerte, aan de Universiteit te Frankfort aan de Oder. — Zyn Hoog Gel. had zich, om reeden in zyne eerfte Voorreeden * a ge-  iv VOORBERICHT. gemeld, in zyne Jeugd voornaamlyk op de opvoedingskonst toegelegd, en uit dien hoofde de Godgeleerdheid flegts oppervlakkig aangeroerd. — Intusfchen was hy bekend geworden met de Schriften van den Filofoof van Ferney , en deeze wrogten welhaast zoo veel. op hem , dat hy , daar het hem aart eene gegronde kennis van godsdienstige Waarheeden mangelde, eerlang een befpiegelende Vrygeest wierd. — Nochtans lieten de eerbied voor God en de ftem van zyn geweeten hem niet toe eene volkoomene te vreedenheid des gemoeds in deezen ffand te fmaaken. Trouwens, welke zielsruste konnen de leeringen van eenen Vrygeest aan iemand geeven , in wien de ftem van het gewisfe niet geheel uitgedoofd, maar veel eer door eene godzaalige opvoedinge, hoedaanige "onze Schryver van zynen Eerwaardigen Vader in zyne eerfte leevens-jaaren fchynt genooten te hebben » verfterkt is? -— Van daar dan verdere poogingen om iets te vinden, dat meerdere vreede beloofde, zonder weder te keeren tot het gewoone ftelfel der Proleftanfche Kerken. Immers, hoe oppervlakkig hy tot dien tyd toe de Godgeleerde Waarheeden onder- 20gt  VOORBERICHT. v zogt had, de Schriften van den gemclden Wysgeer hadden hem nochtans ten vollen overgehaald om te gelooven, en als eene zaak, die geen twyfel meer onderworpen was, aan te neemen, dat het even gemelde Godsdienstftelfel met alle gezond verfland ftrydig was; weshalven het zelve van dien tyd af geene aandacht meer by hem fchynt verdiend te hebben'. — Eindelyk dan gelukte het zyn Hoog Gek ook voor zich zeiven een zaamcnftcl te vinden, waarin niet alleen de leeringen van het Christendom (dat'is, zoo veele als door zyn verlicht verfland daar voor nu gehouden wierden) met zyne Wysgeerige kundigheeden van het plan Gods in dc natuur volmaakt over, eenfiemden; maar ook een weg ter bèyorderinge van ruste cn vreugde des gemoeds, en alzoo; van. menfchelyke gelukzaaligheid , geopend wierd , hoedaanige nog nimmer, altoos niet in die klaarheid y zintsde tyden der Apostelen , ontdekt, jaa misfchien van deezen niet eens recht begreepen en duidclyk' voor-, gefield was: want deeze lieden kleefde nog.al veel iets van het. oude Joodfche aan ,. en zy verdonkerden hunne yootftellingen door zinfpeelingen op de oude • ^3 kerk-  vi voorbericht: kerkgebruiken, en ongepaste fpreekmanieren, als van vreeze des Heeren, Godsdienst, en diergelyke, te beezigen, die in het afgefleetene Mofaïfche leerftelfel te huis hoorden, en in een onbenevcld zaa? menftel van de leere der gelukzaaligheid niet meer hehoorden gehoord te worden. -— Hy waagde het daarom ook na verloop van eenige jaaren dit zyn zaatnenftel aan het algemeen mede te deelen , niet in de taaie van befchroomde befcheideplmd, welke men anders wel by groote, maar te gelyk nedrige verfianden aantreft, wanneer zy iets, of fchoon van veel minder gewigt, voordraagen , dat van de gewoone denkbeelden afwykt ; maar in eenen beflisjenden toon , gelyk hy zelve in zyne tweede Voorrieden roemt. Oudere en Jongere Godgeleerden zonder onderfcheid, en dus onder dezelve veele Mannen „ die, met uitfteekende vermoogens van God befchonken, hun leeven aan het onderzoek van Godgeleerde en Wysgeerige kundigheeden gewyd hadden, en, óf zints veele eeuwen of in laatere tyden , het voorwerp Van' algemeene toejuichinge geweest waren i wierden nu door hem openbaar als groote Weetnieten»  VOORBERICHT, vu ten, wier herfenen meest al met veele befchouwelyke droomeryen bezet geweest zyn, uitgekreeten. Veele leeringen van den Christelyken Godsdienst, welke veele der braaffte en verftandigfte Christenen , geduurende veele eeuwen, als de zuiverfte bronnen van vertrooftinge in leeven en fterven , erkend en beleeden , en op hunne fterfbedden als zoodaanïge met hunne ftervende lippen verzegeld hadden, wierden nu door zyn Hoog Gel., als een vrucht van bedorvene herfenen, ukgcmonfterd. De ingegeefte Schryvers,. en hunne gewyde Schriften, bleeven oók zelve niet ongefchondem Gy bevreemdt u waarfchyntyk, G, E-! dat iemand , die van de Godgeleerdheid van der Jeugd af zyn hoofdwerk niet gemaakt had, zulken Houten ftap heeft durven doen, — gelyk ook, dat dit " zyn gefchrift nochtans zoo veel aftrek en goedkeuring heeft koimen vinden , als de Schryver ons by dé tweede uitgaave bericht. — En dit zal u nog te meer moeten bewonderen, wanneer gy, by eene aandachtige leezing , zult gewaar worden , dat hy ' veele ftukken, waarin hy byzonder is, dikwerf wei* + ni£  virr V & Ö R B E R l C H T. big béwyst, en meest al door: zyn -gezach tracht sf te doen;: en daarenbooven zelfs veele zaaken zoo ingewikkeld voordraagt, dat men-'eèrder raaden móet» <\vat hy me'ent, dan dat men duidelyk omtrent zyne ''eigénlykc denkbeelden zoude . onderricht worden, f Dan , wat den Schryvcr aangaat, dc Man was te 'zeer met zich zei ven ingenoomen , en befchouwdê "zich anderen , byzonder die met zyne.denkbeelden -niet inftemmen, te verre' vooruit in ■ verlichtinge , 'dat iets hem hierin konde te'rug houden. — Door ■zich byzonder uit te leggen op de>opvoedingskonst, was hem het zwak van veele Stervelingen bok be"kend, dat zy zich meer door ftpute voorgee vingen - eri beloften van eenen onbefchroómden Snorker ,.dan door verflandige reedenen van des kundige Lieden ' laaten leiden. „ In alle tyden", zegt de geleerde :Bacon, ;„ zyn tooveresfen, oude wyven, en be- ' driegèrs, in het gevoelen en de achting van vee- " 5, len , . mededingers geweest, van de bekwaamflc „ Artzen, en hebben in het geneezen van kwaa, ' „ len, dezelve naar de kroon, geltooken. Ja de be- „ drieger draagt altoos den prys wqg, en. de deugd „ word  VOORBERICHT. ix „ word achter gefield. Zoodaanig is de zwakheid „ en ligtgeloovigheid der menfchen, dat zy eenen „ Kwakzalver, of een Toovcnaar Hellen booyen ee„ nen .geleerden Arts. Dit hebben dc Dichters wil„ len te kennen geeven , toen zy aan Esculaap de ..„ Toovcres Circc tot eene zuster gaaven, en bei- den kinders yan de Zonnc maakten." CjsQ Daurenbooven brengt de ongelukkige gcfteldheid van onze tyden mede, dat veele met weinig moeite groote lichten willen fchyncn, en daarom zich al veel met eene /eer oppervlakkige kennis, voornaamlyk van godgeleerde zaaken , te vreeden Hellen , en, om des niet teegcnilaande een voorkoopion van eene de Ouden te booven gaande kundigheid te verkrygen , alles wat deeze , naa een' aan houdend blokken , denken , leczen , cn bidden , voortgebragt hebben , fmaadelyk te verwerpen , en alles, wat flegts het voorkoomen van nieuw heeft, * 5 van O) Zie Bacon de augmenf. Scient. L. IV. C. a, aangehaald by Patrik in de Verklaar, des Byb. van de Eng. Godg. over Pred. II. 15.  x VOORBERICHT. van'Honden greerig aan te grypen, byzonder, wanneer het in eenen niet onaangenaamen flyl befchreeven is , en de opfleller de houding en de taal van eenen veel beloovenden Zwetzer aanneemt. Wie daarom in deeze dagen iets groots wil fchynen, en de lof der meenigte wegdraagen, die doe flegts eenen Houten Hap, die de weinige denkende Tydgenooten, wegens zyne vermeetelheid, doet verbaasd Haan, en hun het ongunflig oordeel afperst om den Schryver eene plaats in het Dolhuis waardig te oor* deelen, en het zal hem welhaast gelukken van'veele zinnelyke Menfchen , wien de geheiligde leeringen van den Christelyken Godsdienst geweldig floot'en, geroemd; en van veele onbedagtzaamen , die tegens eene ernflige opmerking en onderzoeking van de gronden der godsdienfligc waarheeden, als eenen vermoeienden last., opzien; gelyk ook, van veele üaafachtige beminnaars van al wat eenig voorkoomen van nieuw heeft, openbaar toegejuichd te worden. — Wie nu deeze dingen een weinig nadenkt, dien zal het niet langer onbegrypelyk voorkoomen, — noch  VOORBERICHT, xi _ noch dat de Meer Stejnbart de vrucht zyner herfenen in zulk een gewaad, als gezegd is, heeft ten voorfchyn gebragt, — noch dat het zelve een begunftigd voorwerp veeier hoogachtinge geworden is. Ook zal men my gereed toeftemmen , dat het, de zaak naar den mensch befchouwd, over het al • gemeen den Moriaan zal gewasfchen zyn, menfchen , die zich niet dan oppervlakkig met zaaken van den Godsdienst bemoeien, en verders of onvcrfchillig of onkundig genoeg zyn om in eene losfc cn ruuwe behandelinge van allergewigtigfte onderwerpen een behaagen te fcheppcn, door eene naauwkeurige navorfchinge, en eene ernftige uitgewikkelde voorftellinge van het waare of valfche, dat men in eenig veel beloovend gefchrift vindt, voor verleiding te willen behoeden. En nog veel minder hoop is 'er hen, die het vergift van eenig fchandelyk gefchrift reeds ingezoogen hebben, hiervan vervolgens te geneezen. — Dan het geene by den lafensch onmooglyk is, is by God mooglyk; en zyne  xii VOORBERICHT. zyne genaadige en- alvermoogende hand kan de zwakke poogingen zyner Schepfelen daartoe als middelen zcegenen. —- m dit vertrouwen dus, en met deezen wensch, worden deeze Brieven , waarin des Hoogleeraars Hellingen onderzogt, en onze Godgeleerden tegens zyne lasteringen verdeedigd, en de middelen en wegen, waardoor zyn Hoog Gel. het vertrouwen van veele Leezers heeft weeten te gewinnen , naader ontdekt worden, mede in het licht gebragt. Dan voornaamlyk wordt hierin het nut beoogd .van waarheidlievende; Tydgcnooten, wier zinnen wel niet genoeg geoefend zyn tot onderfcheidinge van goed en kwaad, maar. die nochtans oprecht naar .wyshcid en waarheid vraagen. — En moogcn deeze Brieven, onder des Hemels genaadig Bcftuur,. daartoe medewerken , dat de zoodaanige tegens de verleidende Schriften deezer eeuwe geflerkt, en in het allerheiligst geloof der Christelyke Waarheeden bekragtigd werden, zal ik my derzeiver uitgaave niet beklaagcn..-—- En mg ik vervolgens verneemen ,  VOORBERICHT, xin men , dat verffandige Christenen deeze Brieven , als tot de gemelde oogmerken niet ten eenemaal ondienflig aanmerken, zoo zal ik ook, zoo de Heere wil en wy leeven, niet in gebreeke blyven, U, op zyn tyd, de volgende over de andere afdeelingen van dit gefchrift mede te deelen; en my intusfchen weinig bekreunen aan het misnoegen van hun, die, in hunne eigene verbeeldinge, veele anderen in verlichtinge verfcheidene eeuwen vooruit zyn , en die, hoe zeer zy anders ook van verdraagzaamheid roemen, nochtans in eenen verregaanden trap onverdraagzaam worden, zoo dra iemand op hun gezach niet wil aanneemen, dat alle Ouden botrikken geweest zyn , en zich, uit overtuiginge des gemoeds, tot vcrdeediging van het geene zy , niet zonder veel moeite, nagevorscht en geleerd hebben, aangordt. Intusfchen legt 'er u , G. L,! die u door geen gezach wilt laaten leiden , maar begeerig zyt de gronden, waar op de aanmerkingen Iteunen , en de reedenen, waarmede zy aangebonden zyn, in te zien,  xiv VOORBERICHT. zien , en onbevooroordeeld te wikken en weegen , niet aan geleegen te weeten , wie de Opftèller of Opftellers derzelve zyn , en , of dezelve in der daad uit twee pennen gevloeid zyn , dan of één Schryver deezen weg , om reedenen by hem bekend, veikoozen heeft» Is echter eenig Waarheidsvriend niet ongeneegen ons eenige bedenkingen of aanmerkingen , betrekke* Jyk tot het reeds gefchreevene, of tot eenig volgend •gedeelte Van SteInbarts Zaamenstël , op eene be* knopte en vriendelyke WyZe mede te deelen, hy zen^ de dezelve, met of zonder naamteekeninge, aan ons, onder Couvert aan den Drukker deezer, vfagtvry, toe , en men zal, met erkentenis, daarvan in een volgend Stukje een nuttig gebruik trachten te maaken. Verders , niets meer noodig achtende Vooraf te be richten , wenfche ik ten befluite, dat ik en gf, L.! zaamen moogen verwaardigd worden de waarheid ten allen tyde te koopen , en dezelve nimmer voor een valsch fchynfel van wysheid, hoe zeer het zelvè  VOORBERICHT, xv zelve mooge fchicteren, te verhopen. De Alzeegenaar verleene ons hiertoe de zaalige leiding van zynen Geest, en doe de volgende Brieven daartoe ook dienstbaar worden! Uwe Heilzoekende Vriend, N. N.  AP PRO B A T I E.;' ffi^y onder gefchreer'ett Pro fes foren der Heilige 'Godgeleerdheid in "'s Lands Hooge School teFraneker , hebben met. aandacht en opmerking geleezen en onderzocht, De Zeven Eerfte Brieven en derzelver Andivooulen, uitmaakende het. Eerfte Stuk der Brieven 'van G. N. en V. v.' O. behelfende Aanmerkingen over her Zaamenftcl der zuivere Wysbegeerte, of de leere der Gelukzaaligbeid, vólgens het Christendom, door den Hooggel, Heere G.S. Steinbart , in't licht gegevendoor eenProtestanschLeeraaR , en 'hebben daarin niets gevonden dat aanloopt tegen den Regelmaat des Geloofs , in Gods Heilig Woord vervat, en naar. -hèt zelve uitgedrukt in de Formulieren van Eenigheid onzer Kerke; maar in tegendeel veelvuldige blykenvan bondige Geleerdheid, gepaart met Godvrugt; van een welwikkend Oordeel en Schranderheid, om de egte en waars Gronden van ons Christendom te handhavenen en te verdedigen; en, V geen ons in het byzonder zeer fmaakt, is, dat de Eerwaardig Schryver zulks verrigt op zoo eene zedis;e en beschaafde wyze, dat het den onpartydige Leezer ten hoopjïe bevallen moet; waarom wy niet konnen nalaaten, dit uitmuntend Werkje ah Regtzinmg, en vooral in deze tydsn zeer dienftig goed te keuren, en der Lezing van elk Beminnaar van Waar heit en Godvrugt zeer aan te pryzen , om niet lis-telyk vervoerd te worden door de Philofopliie , en yedele verleydinge, naar de overlever'mge der menfeben naar de eerfte beginzelen der werelt, en niet naar Christus. Terwyl wy den milden Zeegen van den dl- senoeszaamen daar over, ah mede over den Heer Au£teur in de volvoering van zyn Plan in dezen, en ovrig Heilig Dienstwerk hartelyk wenfihen en bidden. Gedaan te Franeker den 30 April 17^5» SAM. HENR. MANGER, J. RATELBAND.  Itadz. i. EERSTE BRIEF. Myn Heer; JBy het. openen van deezen , zal UE. zich misfchien bewonderen , dat ik de vryheid genomen heb uwe aandacht yan andere zaaken door eenen zoo langen brief af te trekken. D'an trtyne vryrnoedigheid, hoopik, zalbyUE.verr fchooning vinden, zoo dra ik de reedenen zal opengelegd hebben , welke my hier toe bewoogen, waartoe ik deshalven van (tonden overgaa. Wanneer ik onlangs in de Stad was, geriek ik aldaar iti een gezelfchap van onbekende Heeren, die Lieden van fmaak fcheenen,, en ons Land beklaagden yan wegens dé oude. Vooröordeelen, welke nog by de meefte Inwoonders , bovenal by de Gereformeerden, heerschten, en , gelyk Zy de leer van Jefus Christus gantsch ontcierden, alzoó den voortgang van godzaligheid en gelukzaligheid zeer ftremden, en veelen tot dweepery of vrygeestery deedert vervallen. .. Men roemde intusfchen het geluk van andere Landen, bovenal van het Brandenburgfche, alwaar de oogen der meefte HQogleeraars en Leeraars reeds geöpen'd waren, en.men met veel vrucht de handen aan het werk floeg om het Christendom te zuiveren van veele verkeerde Schoolfche (tellingen, en de leeringen van veele onbegryplyke verborgenheden, welke, eertyds uitgebroeid in de herfenen van Athana/ius en Augustinus, in deeze verlichte dagen ondraaglyk waren,. —:— Gy kont ligt afheemeri J Waarde Vriend ! hoe ik hier onder gefield was, ei) dat ik niét konde nalaaten de leeringen, welke de grohdeh myner toenmaalige hoope behelsden, en waaruit ik méenigwerf veel troost en ruste des gemoeds verkreegen had, met al myn kragt tegens deeze aanvallen te verdcedigeri. Dan wel haast viel my het gehèele gezelfchap tegen, de,een door deeze en een ander doorgeeiieredenen; tervvyl andere myne onnozelheid beklaagden, nvyneoudèrjyetfche denkbeelden belachten, en over my, als in verlichtinge nog eenige eeuwen ten agteren, meesisailden.  I EERSTE BRIEF. weshalven ik wel haast befchaamd moest zwygen. ——» Dan eindelyk ftond een eerwaardig Grysaard, die het orakel van het ganfche gezelfchap was, op, en fprak het zelve in deezer voegen aan: ,, Myne Vrienden 1 gy doet deezen Jongeling geen recht, en valt hem al te hard. „ Hy is jong, en denkt edelmoedig, maar is op geene an„ dere wyze onderricht. Er is ook zeer wel hoop hem „ aangaande, dat hy fpoedig van zyne vooroordeelen geneezen, en een man zyne eeuw niet onwaardig zal „ worden, wanneer hy eerst met de beste Schriften van „ deezen tyd zal bekend geworden zyn."' En zich hierop yan Honden tot my wendende met een vriendelyk gelaat terwyl hy my met de eene hand op het fchoudef klopte en met de andere een boek uit zyn zak trok, zeide hy; „ Houd moed, myn Zoon! uw vernuft doet my alles ffoeds van u hoopen. Koop Hechts dit boek, en " lees en herlees het zelve zoo onbevooroordeeld als u " mo^elyk is. Het bevat een zamenflel van zuivere wys" Begeerte, of leere der gelukzaaligheid volgens het Chris* " tendom, door eenen Ffankfortfchen Hoogleeraar Stëin" barT, ingericht ter dienfte zyner kundiger Landgenoo" ten en anderen , die wysheid zoeken. Men geeft den " Schryver de eer, dat hy de derde Herformer ism Pau" lus en Luther, en ik twyfel niet, of dit beknopte M werk van een zoo uitneemend verfland zalookgei'chikt g zyn om uwe oogen te openen." Straks weidde liet aeheele gezelfchap uit inden lof van deezen Schryver, cn dit zyn zoo allernuttigst en veelvervattend gefchrift, en fcheidde kort hierna,- wanneer ik my fpoedde om my het zelve aan te fchafiën. De eerfte leezing was ook nog niet verre gevorderd, ot IWevoelde reeds eene hooge achting voor den Schryver en zvnwerk. Zyn loflyk oogmerk om zyne tydgenooten voor te lichten in het reehte begrip der gelukzaligheid, en van den weg daartoe leidende , en het Christendom te zuiveren van de wanbegrippen en ydele twistvragen der oude Schoolleeraaren, — zyne beknopte en mneemendeScnryrwvze — zyne vryrnoedigheid in het voorttellen zyner bvzbndere gedachten, en het beöordeelen van vroegere en laafere Godgeleerden, welke ik toefchreef aan zyne gegronde overtuiging omtrent de volftrekte waarheid zyner gezegden, — en bovenal de bewondering, datdeezeeéne ■Man zaaken van zulk eengewigt, als die van des menfchen  EERSTE BRIEF. 3 gelukznllgbeid, zoo naauwkeürig wist tc bcpaalcn, daar geene der voorige Godgeleerden onder de Christenen hieraan immer enritig gedagt hadden, — en meer andere reedenen werkten hiertoe zamen, endeedenmy deezen uitnemenden Hoogleeraar als bovengemeen verlicht aanzien. — En, wanneer ik nu yverig voortging in myne leezinge, bntmoete ik welhaast Veele leeringen, die ik te vooren wel als zeeker geloofd had, maar hit niet langer durfde ftaaude houden \ — eensdeels, om dat ik my zeiven ras mistrouwe, wanneer ik zie, dat kundiger menfchen myne gedachten, met onbefchroomde vryrnoedigheid, als dwaas verwerpen; — en anderdeels, om dat' ikWbcgon te vreezen, dat men my als eert mensch van geen gezond verfland, of als een flyfzinnigen domöör, voortaan zoude 'laaken, indien ik ds oudenvetfche leeringen der Schooien , na hei: leezen van dit gefchrift, nog langer bleef'voorftaan. — Ook fcheen my de leerè onzer Kerken nü een al 'te zamengefleld ligchaam toe, boven het welke het zamenflel van deezen Schryver in kortheid en eenvoudigheid veel vooruit had; waarom het zelve dokmet veel minder moeite zoude kunnen begreepen worden, en de menfchen voortaan veel gereeder tot de waare gelukzaalighëid opleiden. Hierby kwam nog eindelyk, dat ik nu groote hoop koesterde, dat, wanneer men het Christendom' na dit zaamenflel verklaarde, veele Naturalisten zich zoo zeer aan het zelvé niet ftooten, maar wel haast tot de fchoot der Kerke wederkeeren, en veele verfchillen der Christenen ten eenemaal zouden afgefneeden worden. Ik dankte dus de Voorzienigheid, die ons in deezen tyd dit uitftekend vernuft verleend, en my ook zoo vroeg kennis aan dit gefchrift verzorgd had, terwyl ik my metdeaangenaame hoope ftreelde, dat myne gemoedsrüste, vergenoeging en blydfchap, en alzoo myne gelukzaaligheid van dag tot dag zoude toeneemen, en ik met myne Medechristenen welhaast een hemel op aarde zoude genieten. Dan helaas! hoe zeer vond ik my in deeze verwachtinge tc leur gefleld, wanneer ik een weinig van myne vervoeringe tot ëenig redeiyk nadenken wederkeerde. Vaii te vooren was ik gewoon my zelvert op bekwaamé tyden in myne binnenkamer aftczonderen, en aldaarmyne •.langeborene zonden; en daguiyklchcafvvykingen , byden Ipiegel der Godlyke wet, op te merken en voor God-te belydeiij en verzoening over dezelve te zoeken in hot blotd A 2 des  «. EERSTE BRIEF. iles kruifes» en tevens de Genade van den H. Geest in te fmeeken, ter bevorderinge van het licht eener geheiligde kennis, van de betrachtinge van alle deugd en godzaaligheid , en van het genot van alle hemelfche vertrooflinge in my. Ook hield Ik mynen Geest dan dikwerf bee- zig met de overdenkinge en verheerlykinge des Allerhoogften, en zyner hcerlyke volkomenheden, deugden, wetten, en werken, en zyner genadige betrekkingen tot de Schep* felen, in het byzonder"tot my zeiven: en myn binnenlte overvloeide dan menigwerf van lofen dankzegginge* —■— Üok was ik gewoon by deeze gelegenheid, behalven het gebed, waarin ik alle myne nooden in defehootvanGod* als van eenen verzoenden Vader in jefus Christus , plag uit te Horten, eenig gedeelte van het Bybelwoord te leezen en overdenken, en ik fmaakte dikwerf in deeze oefeningen eene vrcede en aangenaamheid, welke in het genot der aardfche dingen vergeefs gezogt word* Dan welke verandering! : Die leeringen, welke voor my weleer zulke overvloedige bronnen van vertroostinge waren, gelyk die der verzoening met God door de toereekeninge van des Middelaars volmaakte heilverdienften aammy onwaardigen, en die der alles overmeefterende genade en kracht van den H. Geest in het levendigmaken, verlichten, heiligen en vertrooften des zondaars, en meer dergelyke, zyn nu voor my geheel geflopt, terwyl ik dezelve thans niet hooger durf aanmerken als afge- fleetene herfenfehimmen. Tot bidden, danken en looven des Allerhoogflen, ben ik nu ook ten eenemaal ongefchikt. —■— Wien toch zal ik aanbidden? den Vader alleen? of ook den Zoon, en den Heiligen Geest, in •wier naam ik mede gedoopt ben? Of doethetden 'oQu;, den Vader, ook oneere aan, dat ik deeze als' eenweezig met hem befchouw en hun dezelfde eere toebreng? Ach! dat myn geliefkoosde Hoogleeraar hier duidelyker fpraake! — En wat zal ik bidden ? — Waarvoor danken? — Waarover God verheerlyken ? Immers zoude het weinig llrooken met myn nieuw ftelfel den Allerhoogllen te roemen over, — te danken voor, — en te bidden om zaaken, welke te vooren de fcheeriiig en inflag, dat is het begin, het midden, en het einde myner fmeekingen, en myner lofen dankzeggingen uitmaakten. De Heilige Schriften, welker beoefening my te vooren zoeter was dan feonich eu houichzeem, dHifik nu ook ter naauvyernood aan*  EERSTE BRIEF. $ aanroeren. Want die van het Oude Verbond aangaande, zyn Hoog Gel. fchry ft op meer dan eene plaats daarover op zoodanige wyze, dat ik byna vvenfchen zoude dezelve nimmer gezien te hebben. En wat die van her Nieuwe betreft, hieromtrent ben ik nu onderricht, „ dat het de plicht der thans leevende Lceraaren -is om de " oplettendheid des volks van dat gedeelte van Jefus ge,, lchiedenis, het welke enkel zinnelyk is, cnvandezin„ fpehngen der Apostolifche Schriften op de gebruiken van den kinderlyken Godsdienst der Jooden, meer en „ meer te fpeenen en te ontwennen (a); — en dat het ,, ter yoorkominge van alle buitenfpoorigheid noodig is, „ om de leezmg en overweging van Jefus leeven, en nog „ veel meer die van de brieven der Apostelen, den on„ geleerden niet zonder voorafgaande inleidinge tot het „ rechte verfland derzelveraanteheveelen." En hoe kan ik derhalven hoopen, dat ik deeze Schriften met eenig nut kan leezen, daar in de Euangelien alles onder een zinnelyk kleed der gefchiedenis is voorgefleld, en in de Apostolifche Brieven overal zoo veel zinfpelingenopde Joodfche gewoonten gevonden worden, dat ik , door dezelve te leezen, hieraan eerder te fterker gewennen, dan dezelve ontwennen zoude. Ik heb wel naar inleidingen tot dezelve gezogt, maar tot nog toe geene gevonden welke my hierin genoegzaam Verlichten konnen. - Met de Schriften van Oude en. Nieuwe Godgeleerden durf ik ook in het geheel niet meer raadplegen. De Ouden toch hetóen in de zes eerfte eeuwen eenen woesten hoop van menfchelyke onderftellingen uit de kwaalyk be^reenene leenngen der Oosierfche Wvsgeeren zaaïnengebran an de onze hebben denzelven overgenoomen, en alzoo een mengelmoes van befchow.velyke droomeryen géfiadiP voor Je/us zaahgmaakende leer epgegeeven. (c~) En is het dan wel vreemd, dat ik fchrik om langer uit deeze onzuivere bronnen te putten? **ï?USX:t 'er 'Üf? V00I-myn ov«, dan fteeds te zuchten, dat deeze allerbyzonderfte Mau ons toch hoe eerder Ime liever eenen nieuwen of verbeeterden Bybel uit den Icliat van zynen zoo uitneemend verlichten geest verleeA 3 nc, 00 Zie het zaamenjlel der Wysbegeerte, bh Qi« (.b) Zie aldaar, bl. 111. fa de nest, CO Zietor, bl. 4, 5.  6 EERSTE BRIEF. nc , waarin zonder eenige zinnelykc beklecdfeis , en zont der zinfpcelingcn op dc gewoonten van den ouden kinderlykep Godsdienst, en zonder inmenginge yan aaiiftqotelyke en fchadelvke uitdrukkingen, als. die van Godsdienst* yreeze des Heeren, enz., welke, yolgens het beib'sfend oordeel van onzen Hdogleeraar (X), als zoodaanig moe-; ten aangemerkt worden, niets anders dan dewaareChnstelyke Leere , dat is, niets anders dan het plan Gods in de natuur, zonder inmenginge van eenige ■willekeurige en ft elli ge geboden (e) , zuiver en klaar word voorgefteld, en waarin de Heeren Naturalisten en alle zelfdenkende Lieden behaagen konnen fcheppen , en waarin men alles van voor ren tot agteren mag leezen, zonder tot deszelfs verhand eenige inleiding noodig tè hebben. ■ En, teryvyl ik dit met verlangen te gemoet zie, moet ik my nnusfehen vergenoegen met de Schriften der Hcidcnfche Wysgcercn te onderzoeken, als die hierin nog boven de Christen Godgeleerden uitgemunt hebben, dat zy veele naauwkeurige ttayprfchingen omtrent de ftnes bonorum, Of het hoogffegsm gedaan hebben, daar gene fteeds in het wilde getc herin d , en zich over. het groote einde van alle gudsdienltige leere Weinig of niet bekommerd hebben, (f) Pan, h'm vlytig ik hierin ook verkeerd heb, zoo kan ik nochtans niet ontveinzen , dat ik voor als nog ? langs deezen weg, meer verwarring en onrust, als vyaare rust en voldoening van eenen ieedelyken geest, voor myn gemoed ingezameld ^Dit alles zaamen genoomen, heeft dan eindelyk opk geheel ftrydige bedenkingen by my doen opkoomeu, of' naamelyk het licht, het welk ons dit boek belooft, mislchica, niet moet vergeleeken worden by dat der wilde lantaarns, welke de reizigers, die het zelve volgen, eerst op afwegen leiden, en daarna in diepe waters, mperasien, of andere elenden ftorten. Ik heb daarom my vervolgens gezet, om dit geheele gefchrift yan vooren tot agteren nategaan, en alzoo te beproeven, of alles wel op vaste gronden gebouwd is. Lan myne verwarring der gedachten is thans te groot om hierin gelukkig, zonder voorlichtinge van een Vriend, te verkeeren. —— Iutusfchen heb- (jf) Zie aldaar, bl. 91. Zie aldaar, § 29, en elders, (f) Zie aldaar, bl. 1 en a.  EERSTE BRIEF. 7 hebben uwe bekende menschlievendheid, en geneigdheid om anderen uit hunne doolingen door den geest der zagtmoedigheid op den rechten weg te rug te leiden, en uwe byzondere vriendelykheid , jegens my altoos betoond, my opgewekt om hulpe in dit myn ongeval by UE. te zoeken. Verfchoon my derhalven, W. V,! van wegens deezen, misfchien al te ftouten ftap. En is UE. niet ongeneegen aan dit myn verzoek tc voldoen, zoo laat my by de eerfte gelegenheid daarvan bericht toekoomen. Ik zal dan, hierdoor vervrymoedigd, zonder uitftel de voomaame zaaken aanteekenen uit dit gefchrift, en het gene, waaromtrent ik eenige onderrichting noodig heb, aan UE. vraagswyze voordragen. In hoope dus, rn met herhaald verzoek van lpoedig en gunftig befcheid hieromtrent, heb ik de eer my met alle achting te teekeaen, MXN HEER! VEd. Dienstvaardige ett Heilwenfchende Dienaar Grpetig Nieuvvsonder^oeker» A 4 ANT.  ^ N T WO O R B OP DEN Eersten Brief. Mtn Hezrï u we letteren van gister zyn van my wel ontvanger}, en ik kan hiet ontveinzen, 'dat'ik van ftonden deel in uvr ongeval genoomen heb. — ■ Intusfchen heeft het my tn het begin eenigzins bevreemd, dat gy, die de kragt der. waarheid zöo van naby'had leereh kennen, ii zbo ligt door éen gefchrift, en dat zonder ernftig onderzoek, hebt laaten öm den' tuin leiden, om dezelve zoo ras vaar wel te Zeggen. - Dan eene nadere overweging der oorzr.a- ke.n en reedenen,1 welke hiertoe hebben zamerigewerkt, heeft myne bevreemding hieromtrent eenigzins doen ophouden. Én daar UE/dc moeite genomen heeft dezelve yoor my open te leggen, verwacht gy buiten twyfelóok, dat ik hierover eenige aanmerkingen maak, zoo verre ik dit tót uwé herftëlling op den rechten weg noodig oordeel. ' Vooreerst dan moetik het pryzen, wanneer UE. laag van zich zèiven denkt, en niet op zich zeiven vertrouwt. - Maar dit mistrouwen van zich zeiven kan in zaaken van Godsdienst ook ten eenemaal laakbaar worden , wanneer het zelve niet op de rechte wyze beftuurd word. In deezen toch' zullen wy elk voor ons zclven reekenfchap moeten geeven , en het is een van de eerfte regels van dén Natuurlyken en Geöpenbaarden Godsdienst, welken aJle Protestanten aangenoomen, en in het klaarfte licht gefield hebben, dat wy ons, zoo ergens, altoos hier niet, door gezach behooren te laaten leiden, maar uit eigene oogen te zien, Het is ook eene der groote weldaaden der Openbaaringe, dat de Waarheeden, welke voor ons menfchen in deezen ftand, ter bevorderinge van ruste en vreede des gemoeds, en van troost in leeven en fterven, noodig zyn gekend, geloofd, en betracht te worden, ons klaar  ANTWOORD op den EERSTEN BRIEF. 9 in dezelve worden voorgefteld , zoo dat eenvoudige menfchen , wanneer zy flegts oogen hebben om te zien, cf een gcestelyk fmaakvermogen bezitten om te proeven wat goed en recht is, en alzpo geestelyke yqorwerpen te onderscheiden, en zich hicr.toe'in devreeze des Heeren ern- ftig begeeven, niet ligt gevaar loapen omtedwaalen. En, wanneer wy eenmaal door deezen weg de kennis der noodiglle waarheeden bekqomen. hebben, en ons geloof en wandel naar dezelve gericht zyn, zoo is 'er veel, dat onze overtuiging van derzelver qnfeilbaare zeekerheid verineerderen kan. De ruste, vreedc en vergenoeging, welke door deezen weg in de ziel yerfpreid worden, gepaard met eene oprechte zucht en ernftige poogingen ter bevordering der heiligmaakinge, welke dezelve vergezellen, geeven van agteren een onwraakbaar bewys, dat wy de waarheid, zqo als die in Jefus Christus is, gevonden hebben. Indien iemand, zegt de Groote Leeraar der Christenen , Gods wille doen wil, zal hy bekennen , of myne leere uit God is; dan of ik van my zeiven Jpjeeke. Qa) Wanneer nu aan ons het voorrecht deezer Openbaaringe verleend is, en wy tevens met een geestelyk proefvermogen befchonken zyn, en verders langs den weg van een naarllig onderzoek, onder veele fmeekingen tot den Vaderder lichten om geheiligde wysheid, de groote en gewigtige leeringen van het Euangelie ontdekt, en daarna ondervonden hebben, hoe vee\ dezelve toebragten om ons geweeten te ftillen, en ons gemoed met vreeüe en vreugde te vervullen, en onzen lust ter betrachtinge van alle Godzaligheid, jlechtvaardigheid en Maatigheid, met verzaakinge vain allè>Godloosheid en Weereldfche Begeerlykheeden, in ons op te wakkeren, kan het dan ook nogeenigzinsgeroemd, jaa verfchoond worden, dat wy ons, uit een mistrouwen aan ons zeiven, van Houden door allen wind van opkoomende leeringen, gelyk de baaren der zee, laaten herwaards en derwaards fchokken, wanneer 'er flegts iemand opftaat, die, met eene praal van meer dan gemeene wysheid, de waarheeden, welke de gronden onzer hoope en vergenoeginge behelzen, ons tracht te. ontrukken ? In der waarheid, de leere der Hemelfche Wysheid is ons niet aangebooden, op dat wy ons van dezelve zoo ligt zouden laaten berooven. Ach! hoe' ongellaadig zouden wy zyn in alle onze wegen, indien wy dien regel, welken gy in A 5 dit (*) Joh. VII. 17.  10 ANTJVOORB ov den dit geval fchynt aangenoomcn te hebben, fteeds wilden volgen. Dat wy dan veel liever bet woord der ver- maaninge gedenken, dat wy flryden voor het geloof, dat eenmaal den Heiligen is overgeleverd, en ons wachten voor de menfchen, wier mond opgeblaazene dingen fpreekt en dat wy vreezen, dat niet eenigzins, gelyk de Slange Eva door zyne arglistigheid verleid heeft, alzoo ook onze zinnen bedorven worden om aftewyken van de eenvoudig* beid, die in Christus Jefus is, (c) Eenige korte regels uit die ftichtelyke Mcngelpoëzy, 'waarin gy in voo-. rige dagen zoo veel fmaak vond, behoorden in dit geval :o,ns, fteeds voor oogen te ftaan: Volgt Gad, die u het veiligst leidt! En « wat van menjchen word gezeid, Laat dat tot leering ftrekken) Mistrouwt u zelf, maar nooit Gods woord! (d) Dan UE. ontdekt my nog een tweede kwaad, dat aan het'eerfte buiten twyfel veel fterkte gaf, en bovenal noodig is van u zeiven in deszelfs verfoeiëlykhcid recht op-* gemerkt tc worden. Ik bedoel het kwaad der eigenheid , dat indenmensch zoo wyden zyd zyne takken verfpreidt, en welks overblyffelen voor Gods kinderen zelve , geduurende hun leeven, zoo gcvaarlyk blyven. Hier mede nu is het onbeftaanbaar te verdraagen , dat wy by onze Medenatuurgenooten als weetnieten aangezien worden, die by hen in verlichtinge nog eenige eeuwenten agteren zyn. En zoo ik nu UE. naar uwe eigene belydenisoordeelen ma», heeft dan dit kwaad in dit geval ook niet o.p u een groot vermogen geoefend? - Dan ik twyfel niet, of ik heb nlreede genoeg gezegd over de oorzaaken van uw ongeval , voor zoo verre dezelve in u zeiven moeten gezogt worden , om u tot erkentenis en belydenis derzelver voor den Heere opteleiden.' Ook, zoo myne berichten niet feilen, zyt gy het alleen niet, in wien, waarfchynlyk door dezelfde oorzaaken, dezelfde uitwerkingen, voor eenigen tyd, onder liet leezen van dit gefchrift, veroorzaakt zyu. En het is dus niet zonder grond te achten, dat (b) Zie de brief van Judas vs. % en 16. (c) i Kor. XI: 3. (<•/) Zie de Stigtelyke Mengelpaèzy van Van Alphen, in Van de Kasteeï.e iffe St. bl. 138.  EERSTEN BRIEF. ii dat de Alwyze en voor zyn volk altoos Goedertierene Voorzienigheid dit boek daartoe mede heeft laaten in de weercld koomen , op dat de gedachten, uit veeier harten , by gelegenheid van het zelve , zouden geopenbaard worden, en zommige Christenen zelve, na het verlies van hunne aangenaame vertroostingen , en de ondervinding yan veele verwarringen, van agteren, of fchoon met 1'chandc cn fchaamte, zouden inzien, welke verkeerdheeden nog in hun fchuilen, en hoe noodig het zy, om, door een naarftig gebruik van het gebed en de H. Schriften , in eene vaste overtuiginge der geloofs-waarheeden meer bevestigd te worden, en zich daar benevens ernftiger op de dooding der bedorvcne eigenliefde, en roemzucht in de weereld, uit te leggen, om niet aan ftondsby jille opkomende dwaaling gefchud, heen en weder gedreeven , en van alle ruste des gemoeds beroofd te worden. Dc Hoogleeraar Steinbart fchynt my toch eene byzondere bekwaamheid te bezitten, om zich van deeze twee vry gemeene yerkeerdheeden der menfchen te bedienen, en op dezelve te werken, om alzoo hunne gemoederen in te neemen, cn dezelve verders te leiden , werwaards dat by wil, Tot dat einde toch is het zeer diehftig, dat hy, al van het begin af, de vroegere en laatere Godgeleerden der Christenen afmaalt, als menfchen zonder verftand, die in opzicht van de gelukzaaIigT heid der menfchen, dat groote oogmerk van den Godsdienst, ter vcrklaaringe van dezelve, cn teraanwyzinge, hoe de leere van het Christendom dezelve bevorderde, piets gezonds voortgebragt, maar hunne werken met een mengelmoes van befchouwelyke droomeryen vervuld hebben (e): Dat hy verders zich zelvcn overal als den Man voordraagt, in wien zich verlichte kennis en vryrnoedigheid ycréénigen om den Godsdienst van deeze herfenfehimmen te zuiveren j als den Man , die iets groots is , en daarom 'er ook niet veel fchynt tegen te hebben , dat men hem met den naam van den derden Hcrformcr na Eaulus en Luther vereert Cf) • Dat hy, de zoo- daanigc ! uit dien hoofde allen , die het waagen zullen zyne gezegden te betwisten, by voorraad reeds aanmerkt '«) Zie zyne Inleid, bh 2,4. f) Zie zyne Voorr. bh XXXII; en zyne Inleid, bl. 5. , het vervolg bh 315, enz.  Vt ANTWOORD oh den als kleine mannetjes, onbevoegde fiscaaltjes en trechtertjes, die des kundigen met verachtinge over 'net hoofd zien (g), en die in befchaavinge des verftands eene halve, of eene geheek eeuw, of nog meer ten agteren zyn (h~): Dat hy, ten dien einde zyne gedachten niet in de taaie eenee needrige befcheidenhejd, maar als Godfpraaken uit den drievoet in eenen beflisfenden toon voordraagt (/); Dat hy verders op veele plaatfen den Lcczcr eenen indruk geeft van zyne nog veel uitgebreider kundigheid en doorzicht in veele zaaken, maar welke hy het nog de tyd niet acht open te leggen; en alzoo veele byzonderhedcn zyner leere hem meer raaden laat, dan dat hy dezelve duidelyk ontvouwen en betoogen zoude (X'): • Dat hy daar- enbooven veele waarheeden uit den weg ruimt, die den natuurlyken mensch tpt een aanftoot zyn , en ons een zaa-> menftel van de leere der gelukzaaligbe'id belooft, dat veel eenyoudiger, en veel minder zaamengefteld is, en dus me.t veel minder moeite kan gekend en verftaan worden, dan het gewoone en heerl'cliende der Protestanten; en volgens het welke men met de. Naturalisten veel beter zal over den weg konnen, (7) En nog Dan 'er is reeds genoeg gezegd, om de bekwaamheid van dien Heer tot gemelde oogmerken uit te meeten. Ik vraage intusfchen thans niet, of deeze behandeling der vroegere en laatere Godgeleerden edelmoedig; — of de indrukzelen, die hy ons van zyn verheeven verftand en bovengemeene. ve.rlichtinge zoekt in tcprcnten , en het verlaaten yan de taaie derbefcheidenheid, en zyne geheet le manier yan fchryvcn , de vrucht zyn der needrige wys* beid, die van hooven, en ten eerften zuiver., daarna vreedzaam , befcheiden, gezeggelyk, vol van barmhartigheid, $n van goede vruchten is, niet partydehk oor deel ende, en tngeveinsd; — noch ook of zulke fchikking der Godsdien.ftige Leere naar de begrippen van natuurlyke menfchen betaamelyk, en de verëeniging met de Naturalisten op zoodaanige kosten begeerlyk zy. Hierover zal UE. zelve (g) Zie de zde Voorreeden bh XXXI. (h~) Zie het Saamenft. bl. 104. in de noot. (ï) Zie in de Voorreeden bh XXXI. (k) Zie bh 114, en het vervolg bh 385. (O Zie de 9de Voorreeden bh XXXIV, en in het werk zelve bl. 104. iu de mot, en elders.  EERSTEN BRIEF. zelve ligt konnen oordeden, wanneer gy tot bedaardheid van geest zult wedergekeerd zyn. Maar dit alleen wil ik urdrhains herinneren; dat alle deeze even gemelde zaaken . cn meer dergelyke; in deeze da •i.-js» fiósb laBcrilaw u yiibrüv . aiViir. r . ncv w">v i^d;;!tfjixi!tjb8 ua gnigoonsji -i:;A-J\ aiiv-s .; wy -->t!mo i\- ri. .-laabiavo ,03X391 uA en TWEEDE  15 TWEEDE BRIEF. Mtn Heer! Xk ben ten eenemaal buiten ftaat uit te drukken, welke nuttige aandoeningen cn uitwerkingen UEd. geëerde letteren, behelfcndc antwoord op myne voorgaande, in my veroorzaakt hebben. Door middel van dezelve heb ik niet alleen de oorzaaken en reedenen myner yerwarringe, welke my reeds eeniger maaten voor het oog gekoomen waren, klaarder in gezien, maar bovenal ook dc overgebleevene verkeerdheeden myner gemoeds gedeldheid iecren opmerken. Eu de eerfte vruchten hiervan zyn geweest fchaamte, droefheid 9 verontwaardiging over my zeiven cn verootmoediging voor God, met dankbetuiginge voor zyn goedertieren oog, in myne duisternisfen op my gevestigd. Vervolgeus heb ik van Honden de volgende aanteekening in myne acheifaria gemaakt : $i Wagt u, van immermeer dooreen inneemendcfchryf„ wVze en manier van voordel, — of den bcflisfeildcn i, toon van eenen zich zeive-n vertrouwenden, anderen verachtenden, cn een nieuw Jicht beloovendcn Schry,, ver, hy is wie hy is, — of den lof van kundigheid, ,, oordeel, cn edelmoedigheid, in ge val gy al, — of den „blaam, zoo wel van onkunde, onverdund, dwecpe- ry, onwaardigheid aan uwe verlichte eeuWe , enz., als „ van kettery, in geval gy in des Schryvers voordellen -,, niet toedemt, —u te laaten inneemen, zoo lang de „ gronden, waarop dezelve deunen, van u niet eniftig onderzogt, en zyne reedenen niet naauwkeuriggewoo- ti gen zyn. 1 Gedenk, wat my hier by hgt eerde i,, leezen van Steinbarts Zaamenstel va.\ de Lührk ,, di'.r Gelukzaaijgheid gebeurd is. Ik ben nu ook tot myne godsdiendige oefeningen wedergekeerd , nochtans niet met die hartelykheid en aangenaamheid des gemoeds, als in voorige dagen. De zoo derk verzeekerende toon van onzen Schryver heeft te derken indruk op my gemaakt, dat ik my zoo 1'chielyk van. de  16 TWEEDE BRIEF. de vreeze, dat ik met alle vroegere en laatere Godgeleerd den gedwaald heb, en dat onze Schryver ten minften in het een of ander ftuk de waarheid gevonden heeft, ontflaan kan. - — Dit heeft myn voorneemen- ook bevestigd om alles van vooren tot agteren met een nu minder bevooroordeeld oog na te gaan. En, terwyl ik hier, tot ophelderinge van verfcheidene voorkoqmende zaaken, de huipe' van eenen vriend noodig heb, gryp ik de eerfte geIeegenheid , die my voorkomt om myne vraagen en bedenkingen , volgens UE. gereede tóeftemming, aanUE. voor te draagen, greetig aan, — Echter heb ik my thans alléén willen bepaalentot.de inleiding, óm alzoo van ftuk tot ftuk in myne navorfchingen voort te gaan. En hier nu is het, dat ik geerhe van UE. zoude verneemen; wat men denken moet, — zoo over het yoordéelig getuigenis, dat onze Hoogleeraar aan de Heidenfche VVysgeéreh geeft; van wegens hunne naauwkeurige onderzoekingen Omtrent de fines bonorum, of het hoogfte goed, — als Over het alierhaatelykst vonnis, dat zyn Hoog Gel. velt over de Christen Godgeleerden zonder onderfcheid. Op deeze zaaken toch rust het gehee- le werk der inleidinge. —— Dan, zoo ik recht uit mag fpreeken ; ik vrees dat de waarheid hier reeds ftruikelt in de poorte. En waartoe is dan deeze inleiding verkoo- ren ? Gefchiede dit öm onze aandacht alzoo van alle onze Godgeleerden af te trekken, ert ons zoo veel te meer over hem te dóén verwonderen, als den. Man , die het eerst weder, zint de tyden der Heidenfche Wysgeeren, gezet gedagt heeft aan deeze onderwérpen, welker nut ■zoo klaar in de oogen ftraalt ? En moest het heer- lvk getuigenis van de Heidenfche Wysgeeren daarom vooraf gaan , op dat onze Godgeleerden nog.zoo veèl. meer zouden vernederd worden, en alle achting by ons verliezen? Dan ik zal eerlang het antwoord van UEd; op dit alles verwachten, In welk vooruitzicht ik my, na heilbeede, weder reekenen A.l-8 Vooren; ov ;!•!-;]! du ANT>  ANTWOORD OP DEN Tweeden Brief. Myn Heer! Hoe kort de vraagen in uwe jongde letteren zyn voergeftcld, het zal nochtans UE, niet bewonderen, wanneer IKri om my vervolgens niet van onnoodige lanewyliffbeid te befchuldigen, u vooraf fchryVe, dat defzefvTrbeS woord.gmg niet wel onderfcheiden, zonder eenige omflagtigheid, geichieden kan. Ook heb ik het nuttig geoordeeld de zaaken, waarvan ik fpreeken moest, een weinig hooger op te_haalen, en Wat breeder te ontvouwen , overmits, ik dit dienftig achtte tot beeter Verftand van hel waare denkbeeld der gelukzaaligheid y rergenoeginge en biyafchap waarvan onze Schryver in zyne eerfte AfdeeImge handelt. Wanneer de Algenoegzaame en onveranderlvk Gehikzaahge God die de Liefde zelve is, zich bepaalde om Scbeplelen buiten zich zeiven voort te brengen , konde hy, wegens zyne Waarachtigheid, zich zeiven om geene andere wyze naar buiten openbaaren als hy was, en het moest dus noodzaaklyk één der groote oogmerken zyn, waartoe de geheele fchikkiug van zyn werk gericht wierd! om zich zelvcn in het zelve te verwonen, als een ohuitputtclvk Ryk 4 en Hoogstgoedertieren Weezen, in zoo Verre dit met zyne overige volkoomenheedcn, en derzelver openbaannge, en de eindigheid van het ganfche gefchaapendom beftaanbaar was. — Als zoodaanigdeeldc hy aan alle zyne Rccdenmagtige Schepfelen nietalleen eene genoegzaame- maat van Volkootaenheid toa, in zooverre dn, behoudens hunnen aard, de beperktheid van hun beftaan, den rang, waarin zy in dengeheelenfchaa* kei geplaatst waaren, en het gantfehe verbanddcreefchspene duigen met zyne hoogfte oogmerken, met betrek\ ■ S kinj  ia ANTWOORD o* bïn kin? tot een ieder derzelver, naar zyne Hooge Wysheid, plaats vinden konde; — maar verleende ook aan een iea-ciyk hunner eene bekwaamheid om hunnejvolmaaktheid , en het onderfcheiden goed daartoe dienftig, tc kennen , en met aangenaame aandoeningen op te merken. En alzoo wrogt hy in ieder Reedenmagtig Weezen eene blyvende neiging, en eene duurzaame drift, om de bewaaring en vermeerdering van het goede, dat tot bevordering hnnner volkoomenheid diende, aanhoudend te begeeren, en aldus in het genot dier aangenaame aandoeningen te leeven, welke de kennis en opmerking hunner eigene volkoomenheeden vergezelden. En even hieruit vloeide by teegenftellinge voort, dat ieder verlies van zoodaa'nig goed, dat tot hunne volkoomenheid dienstbaar was., ïn dezelve onaangenaame aandoeningen veroorzaakte, zoo dra het zelve door hunnen reedelyken Geest wierd opgejut En dit zelve moet dan ook weeder hetree- delvk weezen te fterker aanzetten ter bewaaringe, en uitbreidinge van al dat goede, in welks oyereenftemminge zyne volkoomenheid beftaat. ook, dat de mensch , zoo lang hy met reeden. begaafd blyft, niet kan ophouden de bewaaring cn de vermeerdering zyner volkoomenheid, en, wanneer hy dezelve verlooren heeft, derzelver herftelling , ter bevordennge van aangenaame , en ter afweeringe van lastige en verdrietelyke aandoeningen te begeeren; of fchoon het magelyk is, dat hy, die ' wegens zyne eindigheid, niet booven alle dwaaling verheeven is , zicli elendig misgrype, door iets als een eoed aan te merken, dat tot zyne volkoomenheid dienstbaar is hoewel hetzelve in de daad ftrekt om de overeenftemming van het goede in hem te ftooren, en geheel te verbreeken. Hoe Zeer de mensch daarom van züiie oorfpronglyke rechtheid afgeweeken is, het blyft hem nochtans eigen te vraagen en te zoeken naar dat gene dat tot herftelling der volkoomenheid, waarvoor hy oorfpronglyk vatbaar was, en der aangenaame gewaarwordingen, daarmede verknogd, noodig is. Hoe dikwerf hy toch , in deeze verduifteringe van zyne reeden , ■in dit opzicht, als een blinde, herwaards en derwaards tast, en hoe meenigmaal hy zich hier zoekt te vergenoegen met eenig genot van deze of gene fchyngocderen, het is nochthans onmogelyk, dat hy, beroofd van eene «eenigte dier goederen , in wier overeehftemmmge zyne  TWEEDEN BRIEF. 19 waare volkoomenheid beftaat, eene beftendige te vreedenheid en aanhoudende aangenaame gewaarwordingen in zijn gemoed zoude fmaaken. Hoe verre derhalven het licht der reeden onder de Heidenen ook verdonkerd was , het hep nochthans te zeer in het oog, dat de mensch thans veel ontbeerde tot volkoomenheid van zynen ftand, en liet genot van duurzaame zielverheugcnde aandoeningen ; — als ook, dat de Stervelingen zich maar al te veel op Schyngoederen vergaapten , en ichyn voor weezen aangreepen, dan dat verftandigen onder hen dit niet zouden opgemerkt hebben . Zy wierden veeleer als van zelfs , door gevoel van eigen gebrek , en het aanfehouwen der dwaasheid van anderen , daartoe aangefpoord om te onderzoeken , waar dat goede te vinden was, door welks genot de mcnlchelyke volkoomenheid bevorderd, en de aangenaame gewaarwording des gemoeds, daarvan onaf- icheidelyk, konde verkreegen worden. Dan, of fchoon men hier of daar in hunne Schriften eenig gepast gezegde, als eene paarl op den misthoop , mag aantreffen, wy hebben echter, myns bedunkens, geenereeden om de naauwkcurigheid in hunne navorfchingen te roemen, ais misfchien alleen daar, waar zy elkanders gevoelens wederleggen. Al wat zy verders in dit opzicht zaamengebragt hebben geeft weinig licht, om ons tot dat goed te rug te leiden, in Welks bezittinge onze volkoomenheid, vergenoeging, en gehikzaaligheidgevonden wordt. De waarheid van dit gezegde zal haast blyken, wanneer wy ons aan de eene zyde dat gene , het welke des menfchen hoogfte goed uitmaakt, en alzoo tot zyne gehikzaaligheid volftrekt noodig is, VoorfteUen; en aan de andere zyde de voomaamfte gevoelens der Herdeniche Wysgeeren omtrent het zelve daar nevens vergelyken. 0 Het eerfte nu aangaande, hier veronderftel ik als iets, dat met geene reeden kan tegengefprooken worden, dat wy menfchen, uit twee deelen zaamengefteld, ook voor tweederlei zoort van aangenaame en onaangenaame ge» waarwordingen, te weeten ligchaamlyke en geestlyke, vatbaar zyn. Want voor tegenswoordig te twisten mcr Wysgeeren, die geen vermaak of goed kennen als dat ons ligchaam aandoet, acht ik overboodig, Wy zyn toch beide bewust, dat een vermaak, dat wy immer getiootcu uit bef verkrygen van nieuwe kuudigheeden , zon» Ba der  ANTWOORD op den der eenig ligehaamlyk voordeel,. of eenige aangenaame ligcliaams aandoening, daarvan vooruit te zien, zeeron-' derfchcidcn.is van het vermaak, dat wy erlangen uit den l)naak eener bekwaame fpyze,. of uit .den reuk van eene welriekende bloem.. ? En hieruit vloeit nu van.zelveir voort-, dat men geen mensch eene waarc gehikzaaligheid in nadruk kan toekennen, vvien, of naar de ziel-, of naar. het ligehaam , dat gene ontbreekt, dat tot veraangenaaming van- eene derzelver vereischt wordt. Verders zyn wy verplicht die goederen, welker genot en opmerking ons aangenaame, gewaarwordingen -zullen toebrengen , in drie zoortcn te fcheiden. —- Zonimige. derzelver hebben hun beftaan 'p onzen recdelykèn geest zeiven, alsb.v.onze zielsvermogens, kennis, wysheid.,en deugdzaame neigingen en hebbelykheeden, enz._ ——; Andere beftaan- in ons ligehaam,. als b. v. gezondheid, fchoonhc-id, ligchaams fterkte, enz. Andere einde¬ lyk zyn buiten den.mensch,. als rykdommen, bezittingen,, vrienden, eer, enz. Van deeze laatstgemelde toch leert.ons dc dagelykfche ondervinding, dat wy, ter bevestiging van het onderling verband dér dingen, zoo §fi» ichaapenzyn, dat wy veele derzelver.ontbccren, en, in zeekerc omllandigheeden , zonder derzelver bezittinge fèff geiiQt, niet.gelukkig beftaan konnen. Vervolgens moeten wy hier qok onder het oog houden* dat de volmaaktheid van eenige zaak altoos vordert, dat vericheidene- goede zaaken "tot een «oogmerk zaamen itemmen; —— en dat alzoo onze gehikzaaligheid , die met onze waare volmaaktheid , en derzelver opmeikinge, zoo naauw verbonden is;, ook nimmer kan plaats vinden , ten zy die goederen , welke tot onze volkoomenheid vereischt worden, daartoe onderling , in een onderling ver-; band, zaamenftemmen. • Weshalven, gelykhetge- brek van één rad in een uurwerk,deszelfs gehecle volkoomenheid cn gefchiktheid, om aan-zyn einde tc voldoen, yolffrekt kan verhinderen , zoo is ook het gebrek-van één eenig,"noodzaakelyk goed, genoeg om onze gehikzaaligheid, te yerftooren. Alzoo .leert .ons dé ondervinding, dat ééne pynlykc aandoening van maar één eenig gedeelte 011zes ligchaams alle onze ruste en vreugde kan verbreeken. Eene doode vlieg, mag men ook in dit opzicht zeggen, iott de gantfehe Apotheekefs zalve fiinken. CaJ _i ,,. .Ei«* <«) Pred. X. i.  TWEEDEN B li IE F. 0.1 ■ Eindelyk nog wordt tot liet'denkbeeld der gel uk zaal; <<•beid yereiseht, dat' 'er geen gegrond vooruitzicht zv, dat the goederen, ten welker overeenftemminge onze vol» koomenheid beftaat, voortduuren zullen; — of dat in geval_ dezelve afneemen of ophouden, 'er andere fteeds voorin plaats zullen gefield worden, dieniet minder tot dit cmde dienftig zyn; en dat 'eralroogeeneréedeu yan vreeze zy, dat immer eenig tusfchen beiden koomend kwaad of gebrek deeze ovcreenftemming rerbrceken zal Uit dit alles nu volgt van zeiven, dat wy alleen aau dat goed een naam van des menfchen Hoogfte Goed geeven konnen, dat m ftaat en gefchikt is, ons in een duurzaam bezit van zoodaanige goederen, zoo uitwendig als inwendige,' te ftellen, als tot onze volkoomenheid', en de aangenaame gewaarwordingen daaraan verknold in eene genoegzaame overeenftemminge noodig zyn0-' - of dat by het afgaan en verminderen dier goederen bekwaam en gereed is ons fteeds met nieuwe Miiet minder gepaste goederen te voorzien; en van het welke wv met grond verwachten koiinen, dat het zelve voörkodmen zal, dat deeze ovcreenftemming nooit door eenie tusichen beiden koomend kwaad of gebrek geftoord wer- En, wanneer wy nu vraagen , waar dit Hoogfte Goed moet gezogt worden, te weeten in ons zeiven, of in eenig ander wcezcu buiten ons, zullen wv haast overtuigd zyn, dat dit nergens dan in God alleen en zvnc minst gevonden wordt. ' ' Wat toch ons zelven aangaat, wy zvn buiten ftaat die goederen, welke tot onze volkoomenheid mccdcwcrkcn te bewaaren. En , of verkeeren wv heetten in dc schik! kigfte omftandighceden, wy haan nochthans bloot" d«t dezelve morgen geheel konnen veranderd zyn. 7yn wy heetten vrisch en gezond, wy zvn misfchien moro-cn met tegenftaande alle onze voorzorgè, reeds door zwaa! re ziekten en pynen aangetast. Zvn wy heetten met bekwaamc zielvermogens befchonken om een uitneemend vermaak in verftandige oefeningen te fcheppen wv zyn moogelyk morgen door ylhoofdigheid van alle gebruik des verftands beroofd. Smaakcn wy hceden de aan- genaame bewustheid van deugdzaam gehandeld te hebben, eene onverwachte verzoelung, en eene in het beo-in geringe onvoorzichtigheid hebben ons misfchien morgen c 3 van  lea ANTWOORD op den van bet pad der deugd aireede geheel doen afdwaalen, en on« ze ziel met onaangènaamc vcrwytingcn en knaagingen van een wroegend gevveeten vervuld. Of leeven wy hèeden in een ruim genot van aangenaame bezittingen deezesleevens, en van eere en aanzien, hoe veranderlyk zyn alle deeze? Gedenk maar wat Job in eenen dag wedervoer Cb), En een weinig dwaasheid doet ligt een man, die kostelyk is van wysheid en eere, zynen gantfehen goeden naam by de menfchen verliezen (c). Zien wy verders op andere gefchaapene weezens, ik ftem toe, dat deeze voor eenen tyd, onder het hoog beftuur der Goddelyke Voorzienigheid, konnen dienstbaar zyn om ons veel goed toe te brengen, Verftandige- en vermoogende Vrienden konnen in het byzonder ons van eenen uitneemenden dienst zyn. Dan wy konnen ons van dezelve niets tegens het toekoomende verzeekcren. Perfoonen of zaaken, welke thans tot ons nut medewerken, konnen binnen kort geheel ophouden te beitaan; — of zy zelve cn hunne omlhindighceden konnen ligt zoodaanig veranderen , dat zy onseerfchaadelykdan voordeelig zyn. Een oude Wyze, die, veel vroeger, dan de beroemde Griekfche cn Romeinfche Wys-. geeren, naauwkcurige onderzoekingen deed omtrent des menfchen hoogst vergenoegend goed, riep daarom in zyn tyd reeds, met bctfekkinge tot al het ondcjrmaanfche, Uit, ydelheid der ydelheeden! ydelheid der ydelheeden i (of een zeer opgeblaafene waterbel! een zeer opgeblaafene waterbel!) zegt de Kooheleth (de verzaamelaar, of de wys* geerige onderzoeker der onderfeheidene gevoelens overheb meest vergenoegend goed)- jaa ydelheid (of een waterbel) is het geheel al (dj, en merkte ingevolge hiervan reeds aan , dat het kennen en erkennen van den Schepper, of he$ vreezen des Allerhooglten en het onderhouden zyner geboden het al, of het gèhecl van des menfchen belangbevaN te (e). Trouwen? dit had hem zyn Vader ook ge» leerd, dat het volk welgelukzaalig was, wiens Godde Hee- reifXf)' Ook r» Job /. Cc) Pred. X. i. (d) Pred. 1. 2, XII, S, (e) Pred. XII. 1, en 13. (f) Ps. XXXIII. ia.  TWEEDEN BRIEF. 43 Ook kan men hier niet aan twyfclen, of het Hoogfte Goed wordt in God gevonden. Immers dit Eeuwig Volmaakt Weezen doorgrondt al ons gebrek en alle onze leedigheeden , wegens zyne Alweeteuheid. Hy weet daarenbooven, hoe dezelve konnen vervuld worden , cn is hiertoe overvloedig in ftaat wegens zyne Algenoegzaamheid. Ook is hy de Hoogfte Liefde* en geneegen uit zich zeiven aan het gefchaapendom de hoogst moogelyke betooningen van weldaadigheid te verkenen, zonder dat nyd, eigeabelangzucht, of eenige bekrompene laage neigingen de werkingen zyner Goedwilligheid verhinderen. Alleen daar hy de Hoogfte Liefde is, zoo bemint hy het volmaaktfte , dat is zich zeiven en zyne eigene volkoomenheid, allermeest. En dit is de bron, dat hy van zyne Reedenmagtige Schepfelen noodzaaklyk vordert, dat zy dezelve eeren , en naar ge» lykformigheid met dezelve ftreeven ; — en dat hy daartoe rechtmaatige en gepaste regelen hun voorfchryit, en 'er «en hoogst ongenoegen in fchept, wanneer zy met deezen zynen wil niet overeenftemmen. Dus men ook geene beftendige uitlaatingen zyner gunfte van dit Heilig Weezen verwachten kan , maar veel eer blyken van zyn ongenoegen moet te gemoet zien, ingeval men in gebreke blyft van zyne volkoomenheid tc cerén , de gclykformigheid met dezelve na te jaagen, cn de reegclen daartoe voorgefchrceven beftendig te volgen. Het is om deeze recden , dat ik geloof, dat 'er veel meer gezond verftand gevonden wordt in de korte befchryvingen, welke onze Godgeleerden van de menfehelyke gelukzaaKgheid geeven, dat zy beftaat in de gemeenfchap, gunfte, gelykformighcid eh dienst des Alïcrhoogften, met bevrydinge van de zonde, en derzelver gevöl■ gen, als het hoogfte kwaad; dan in alles, wat de Heidenfche Wysgeeren omtrent dit onderwerp zaamengebragt hebben. Want, wanneer wy nu in de tweede plaats voortgaan , . ©m in een kort taafereel te vertoonen, welke dc vrucht van hunne onderzoekingen geweest is, wien treft men dan aan, die hier de waarheid gevonden en ingezien heeft, dat liet Hoogfte Goed, buiten het Schepzel, in God ge- zogt moest worden ? . Of zullen wy hier de rechte kennis der gehikzaaligheid gaan zoeken by Aristippus , en in de Schooien der Chineefche Wysgeeren, die dezelve B 4 bin-  34 ANTWOORD 01 den binnen den engen kring der ligchaams wellustighecden beperkten? £n hoe weinig nochthans verfchilde.Epicu-» rus , en een dro.m zyner leerlingen, van dit gevoelen ? Of zullen wy liever met Plato het waarc geluk der Wyz.cn in de kennis en de befchouwingc der denk-. ■ beelden, en dus wel niet in liet ligehaam, maar in de zie-, 1c, vinden? — Of zullen wy den weg der Stoicynen volgen , en met hun de voornaame gehikzaaligheid ftellen in eene verhardinge des-gemoeds, "aan welke zy den heerlyken naam van ftandvastigheid van geest toekenden , om ahes geduldig te draagen, dat uit kragt van het eeuwig noodlot niet kpnde veranderd worden ? —■— liet is waar, gy zult my hier Socrates en meer anderen op^ noemen, die tot de menfchelyke gelukzaaligheid te gelyk •een deugdzaam leeven, en een genot yan al datgene, dat ter yervuliinge onzer natuurdriften noodig was, ver-: eischtcn: dan , of fchoon deeze in een zeeker opzicht het naast aan de waarheid kwaamen, hoe verre waaien zy nochthans van het rechte denkbeeld yan des menfchen Hoogfte Goed, zoo lang dat Goed voor hunne oogen ver-, borgen was, dat ons, in onze omftandigheeden , Y&n% neer al het gene onze behoeften vorderden ons, zonder ■ vergenoeging ftoorend kwaad, rykclyk toevloeide, van deszelfs bewaaringe en vermeerderinge volkoomen ver-, zeekeren kan; — of, ingeval wy thans onder veel kwaad zuchtten , ons door eene wel gegronde hoope kan geruit ' ftellen, dat al dit kwaad welhaast geheel weggenoomen % en door allerlei veraangenaamend goed duurzaam zal. op^' -gevolgd worden. Dan liet gezegde is aireede genoeg, om mynen Vriend op den weg te leiden , om zelve te beöordeelen , hoe hoo-. gen prys wy op de naauwkeurigheid der onderzoekingen der Griekfche en Romcinfche Wysgeeren omtrent het Hoogfte Goed ftellen moeten, Ik gaa dus over om nog iets te zeggen over het zqo verneederend vonnis, dat onze zoo verlichte Schryver, met verzaakinge yan alle befchroomde befcheidenheid , over alle Christen Godgeleerden zonder onderfcheid uitbrengt. Hier nu ftem ik zyn Hoog Gel, vooraf gereed in, dat het buiten twyffel zeer te bedroeven is, dat aireede zoo vroeg in het Christendom menfchen opgedaan zyn, die éc befpiegelingen van veele Oosterfche Wysgeeren met de  TWEEDEN BRIEF. 25 de gezeogende kere van Christus hebben willen verëenigen, en daardoor aan deeze vcrbaazcndc'fchaade hebben toegebragt, gelyk de Kcrkclyke Gefchiedvei'haalcn uitwyzcn; — gelyk ook, dat in het byzonder, voor en omtrent de tyden der Herformuige, dc heilzaame leer der zaaligheid ten hoogften vergiftigd, en het kerkelyk leerftell'cl der Roomfthe Kerke geheel cn al bedorven geweest is; Dan dat hy ons wil diets maaken, dat noch vroegere, noch laatere Godgeleerden aan de mcuichelyke gelukzaaligheid als een voornaam einde van de'n Godsdienst zouden gc.lagt, en dus geheel zouden vergeeten hebben dezelve beiioorlyk tc bepaalen , eh hunne zaamcnftellcn yan geopenbaarde waarheeden zoo te rangfehikken, als zy nanuirlyk ftrekken moesten om dit voornaam oogmerk , in ondergefchiktheid aan de eer en verheeriyking des Allerhoogltcn , tc bevorderen, is iets, dat wy ons zoo ligt llict zullen laaten opdringen. Myne omftandigheeden laaten het my niet toe hier breed te ontvouwen , wat dc Christen Godgeleerden in dit opzicht, zint veele eeuwen, uitgevoerd hebben; dan de eene en andere aanmerking zal hier genoeg zyn, om UE. •pvcr het rec''tmaatige of onrechtmaatige yan des Hüogleeraars vonnis tc doen oordcelen. Vooreerst dan zal UE, zich hier wel herinneren het geene een weinig te vooren beweczen is, dat naamelyl; in dc korte hefchryviuge van des menfchen Hoogfle L.oed en Gelukzaaligheid, welke men by onze Godgeleerden , als zeer gemeen, overal kan aantreffen , veel 'meer waarheid gevonden word, dan in alle de aanmerkingen der Hcicicufche Wysgeeren over dit onderwerp; waarom men het geenzins kan goedkeuren, wanneer onze Schryver ons wil opdringen, dat zy aan eene rechte bépaaüng van Fiér, denkbeeld der gelukzaaligheid ter naauwernood zouden gedagt hebben, Verders kan onze gewoone Catechismus u ook ten vollen overtuigen van de valschheid van het voorgeeven, dat zy nooit zouden onder het oog ge'tad hebben , om de leere van den Christelyken Godsdienst aan dit gewigtig einde dienstbaar tc maaken. . Immers, wanneer de Heidelbergfche Godgeleerden hunne beknopte zaameniug van Christclyke keringen beginnen met deeze vraagc, welke is uwe eenige troost beide in het leeven en /terven, wat beoogden zy toen anders , als ta keren, dat het een B 5 der  46 ANTWOORD «p den der voornaamfte en byzondcrfte oogmerken van de Leere der Christenen was den mensch tc toonen, langs welken weg hy zulke gelukkige gefteldheid bckoomen konde, door middel van welke hy aanhoudende gerustheid, en weltevredenheid des gemoeds, en ftolfc tot duurzaame en heerfchende vreugde, geduurende alle de wislelvalhgheeden en rampen deezes leevens, en in dc uure des doods zelve, bekoomen konde? En, wanneer zy verders in de tweede vraage vraagen, hoe veele ft ukken zynu noodig te weeten, op dat gy in deezen troost zaalig leeven en fterven meugt, wat gaaven zy toen klaarder te kennen $ als dat hun oogmerk was de voornaame waarheeden dei geopenbaarde leere op zoodaanige wyze in eene getchikte orde te plaatfen , als zy, ter bevordcringe van een zaalig leeven en fterven in deezen troost, best konden dienstbaar zyn? Ook hebben zy in den voortgang van hun werk beftendig gezogt aan dit oogmerk te voldoen. En daar dit beknopt zaamenftel der Chr.stclyke Leere vervolgens in de Herformde Kerke zoo mecnigvuldig gebruikt is en nog heeden gebruikt word, om de menfchen, zoo in het byzonder als in het openbaar , volgens dcszells leiding te oüderwyzen , hoe konde het dan moogelyk geacht worden, dat verftaudige Leeraars vervolgens geheel mt het oog zouden verboren hebben, om hunne ! oehoorders en Onderwyzelingen liet denkbeeld van den troost* en de gehikzaaligheid, welke de Godsdienst bevorderde , te verklaaren, en te toonen , hoe zyne byzondcre keringen daaraan dienstbaar waaren ? Trouwens het is 'er zoo verre van at, dat men, inde tyden der Hcrforminge en vervolgens, hieraan niet zoude gedagt hebben, dat de bevordering der mcnlchelyke gehikzaaligheid cn vertrooftinge een voornaam hoofdoogmerk van den waaren Godsdienst was, dat men dit m teeo-endeel fteeds als een zyner voornaamfte kenmerken heeft aangemerkt, cn aangedrongen, dathy, — gelyKa> wyshy God op het meest verheerlykte, - den menfehcMeh roem geheel affnecd, - en den mensch op den we" van vrywiüige deugdsbetrachting hekelde en berberde, - alzoo ook den troost, devreede, vergenoeging, en blydfchap der Stervelingen, dat is hunne gelukzaligheid, op hetuitnemendstbevorderde. De keringen daarom welke men in het -aamenftcldcr leere der gelukzaangheid volgens het Christendom aannam, wierden ook  TWEEDEN BRIEF. 117 mede aan deezen t'oetsfteen getoetst; terwyl men naauwkeurig acht gaf, of iets, in verband met andere waarheeden , ter bévórderinge van, den waaren troost in lesven en fterven medewerkte, of niet. Dan wat behoef ik hierop langer te ftaan, daar de Göttingfche Beöordeelaar van Steinbarts gefchrift reeds heeft aangemerkt, dat het denkbeeld van gclukzaaligheid, dat men by onzen Schryver vindt, al voor zeer lang bekend , en in veele geleerde werken zeer veel beter voorgedragen is, dan by onzen Ur. Konfistoriaalraad gefchied; —dat alle, van Origenes tyden af tot op deezen tyd, liet oog-"' merk en de werking van den Godsdienst daarin gefteld hebben, dat de mensch door denzelven gerust gefteld, en blymoedfg gemaakt word in tyd en eeuwigheid; — en dat het daarom zeer zonderling is, dat onze Schryver het tot zyne grootfte verdienfie wil maaken zich te vcrftouten bekende zaaken voor tc draagen , en die als iets nieuws aan te pryzen. (g) Welke aanmerking ook reeds die uitwerking gehad heeft op onzen Hoogleeraar, dat hy zyne zeilen vry wat inkrimpt, wanneer hy hierop antwoordt, „ dat hy het nieuw van zynzaamenjtelgeen„ zins plaatfe in dc üitvindinge van het denkbeeld der ge,, lukzaaligheid, het gene (i\l B.) zeer veel wereldlyke en christelyke Wysgeeren allerwegen reeds voor hem hebben opgegecven; maar daarin, dat hy getracht lieb,, be om de ftellige Godgeleerdheid, of het gantfehe lcer- ftelfei der Christelyke gehikzaaligheid , naar dit denk„ beeld eenvoudig te maaken, cn daarvan alles af te zon,, deren, wat den mensch noch gerust ftellen, noch „ vroolyker, noch wyzer kan maaken." (T) —— Dan hoe weinig ftemt dit overeen met het gene hy te vooren in de Inleidinge, cn de eerfte Afdeelinge van zijn Zaamenftel hierover geboekt had ? Ondertusfchen neemt onze Hoogleeraar het den GSttingfehen Recenfent zeer kwaalyk. dat deeze hem zyne Verwaandheid om zich boovcn anderen te verheffen, cn de ongemanierde wyze, waarop hy andere Godgeleerden behandelt, klaar onder h?t oog bragt, Jaa hy merkt dit als eene laagheid aan, tot welke, zyns bedunkens, niet ■een der medeleeden van de Godgeleerde Faculteit van Götr tingen , f?) Zie Steine. Opheldering. I St. bl. 159, en bl. 75. (/z) Zie aldaar, bl. 76,  28 A NT IFO O R D op n e « tuigen, zeedelykcr wyzc bekran is: cn liy tracht dit ïuermecdc te ftaaven, „ dat het noch' geleerdheid noch V fen groot vernuftvercischt, iemand bèfpottclyk te maa~ „ ken; maar de duidclykfte beivyzen draagt van'gebrek >- aP e.Pn edel hart en een zcedel'vk gevoel bybcm, die „ zich, in de gewigtigfte twisten over de waarheid cn „ den Godsdienst, van zulke laa'ge waapenen bedient tc„ gens den portoon, in plaatlc van dringende bevvyzen is tegen zyne gezegden te berde te brengen." Q) " Dan hoe veel waarheid deeze aanmerking op haar zelve behelst, zy is hier zeer te onrecht toegepast. Vooreerst toch past zy niemand minder, wil hy mét by' al de weereld als een ten niterhen onbefchaamd mensch 'tc bock ftaan, dan een Schryver,, die in een werk van den allergewigtigften inhoud , als de leere der gelukzaaligheid volgens het Christendom is, alle vroegere cn laaten» Godgeleerden op eene ongemanierde wyzc is aangevallen, °cn overal gearbeid heeft om zyne Leêzérs, op eenen bcflisfenden toon, teegenzin en verachting jegens dezelve'in te boezemen door haatelvke en vaH.che aantvgingen, in plaatfc van hunne gevoelens door gegronde" reedenen tc wederleggen. In dit geval toch zal elk gedrongen zvn met dcri ouden Ileckeldichter uit tc roepen, Sedpejores, qtii talia verbis Herculis invadunt. (#) En wederöm Loripedem rectus deridcat, Aethiopem albus. Quis tulerit. Gr ace hos de feditione querentes? Quis coelum terris non misceat, et mare coeh , • Si fur dispficeat Verri, homicida Mi Ion i, Clodius accufet moechqs, Catilina Cethegum , In tabulam Syllae fi dicant discipuli tres? (/) Ten tweeden past deeze aanmerking geenzins op hem, clie de Schriften van den zoodaanigen beoordeelt.' Want, behalven , dat deeze geene reeden heeft tc klaagen , dat men hem met dezelfde maate meet, als hy anderen gemoeten heeft, zoo is als dan het geval geheel an- ' ders. (ï) Zie aldaar , bl. 75. £j?'D yuveualis Sat. II: 19, 20.  T W E E D E Ar B R I E F. 99 derss—' Wanneer iemand cenij gewichtig onderwerp» ter be&andcfiflge verkiest, in de Jrreèlcnde hoope vaneenig nieuw licht :.an het zelve tc konnen toebrengen , darl is het zeer onbetaamelyk anderen, die' over het zelve anders gedagt hebben, door haatclyke woorden te brandmerken, en hunne gevoelens voor dmomeryen uittckryten, en van zich zeiven ais boov-cn allen alleen verlicht te braveeren, en alzoo de zaak meer door zelfsverbeffinge en laster, dan door kragt van reedenen af te doen* Tot zulk eene handelwyze is ieder braaf Godgeleerde, zeedelykcr wyze, ongei'chikt. Maar wanneer een ander het gefchrift van zondaanigen Schryver onderzoekt, dan fs~hcr dikwerf niet alleen geene laakbaare laagheid en zecdSfóosheid,'' maar-in- teegendeel een plicht den- liefde des Narden,' het eigen karakter van den lompen Snoever aart jfyrl&Tydgenooten klaar tc vertoonen. Want, gelyk dc. fleer Stkiniiart oordeelt, „ dat een vry aanzienlykgeV, -tul zyner Leezeren, zullen zy zyn gefchrift met het ^'/hêhoorelykc cn bedoelde nut leezen , 'op hem het vcr^■ramwen moeten Wyven behouden (m); zoo zal de P.c«H-rdoelaar Het in dit- geval voor voelen van het hoogfte h'etóng reekenen,;.dat /y van het ongegrond vertrouwen op den Schryver , 'door eene rechtm'iratigc kennis van zyn Karakter, van het ydele zyner fnoevcryen cn verwytmjeu,-waarmcede hy veele'waardige lieden overlaadde, guiieezen worden. Wie daarom oordeelde het immer ih'ydfg met het beftaan vaneen allerliefdervkst, ragtmoc'diiiSt, en needrigst mensei,, eenen onkundigen Kwakzalver , die op 'zyn toneel alle kundige Genecshceren als weetnieten cn droomers uitjouwt, en zich zclven uitroept als den Man, die alleen meer kennis in de gewigtigfte deelen 'der geneeskunde-bezit , :dan zy alle, aan zyne Medebu'rgörea als een ydelen Zwetfer te vertoonen , op dat deeze niet, door zyne windrige woorden vervoerd, verleid worden zyne gevaarlyke raadgecvingen te volgen ? In boe verre nu deeze laatfte aanmerkingen in dit geval,zoo met opzicht tót den Heer Steinhart als tot den ■GSitingJchen Recenfent , en alien, die hunne gedachten over zyn Zaamenftefcen nutte van anderen meddeefen töepasièly'k zyn, laat ik verders aan uw eigen oordeel over." & W) Zie zyne Opheldering. /Sr. />ƒ.• 73, •  So ANTWOORD op den Ik gaa daarom, voort tot het gene dc Heer Steinbart vervolgens (») ons wil opdringen , „ dat wyinhet neer„ fchend lèerftelfc'1 der Kerke nog den gamfchcn woesten „ hoop van menfchelyke oiKkrfteliingeii hebben , d'>. „ reeds in de eerfte zes eeuwen, zummige evenwel nog „ laater, uit kwaalyk begrepene befpicgelingen van de „ Oosterichc cn Griekfche Wysbegeerte met het Chris„ tendom zyn vermengd geworden"; — alsook, „dat „ veele Protestantfciie Godgeleerden dit mengelmoes van 3, befchouwelyke dropmeryen, waarin men maar weinig „ of in liet geheel geene klaarblykelykc aanleiding tot Zaaligheid kan aantreffen, noggeftadig voor dc zuive- „ re Zaaligmaakende Leer van Jefus opgeeven." Dan het zal genoeg'zyn hier aan te merken, dat onze Godgeleerden in het gemeen gewoon zyn iiunnc voornaame leeringen uit de H. Schriften tc bewyzen, en een ieder aan te lpooren om hunne gezegdens, als edelmoedige Beroëers, aan dezelve te toetien. Zoo lang derhalven door onzen Schryver niet getoond is, — of dat hunne keringen in de H. Schrift niet gegrond zyn., — of dat deeze niet meer als hctwooid des levendigen Gods, maar als *s menfchen woord moet aangemerkt worden , — zullen wy geene reeden hebben hun Leerfteliél te verhaten, hoe weinig aanleiding tot zaaligneid onze hoog verlichte Hoogkeraar in liet zelve ook vindt, cn onder welke befpottelyke gedaante zich net zelve aan zyne zoo ;verre.ziende oogen vertoont; als bewust, dat het-dwaaze Gods wyzer is dan de menfchen. (0) Voorts is de befchuldiging zoo onbepaald, dat ik my geheel buiten ftaat bevind" om iets meer in het byzonder op dezelve te antwoorden, UE. kent ook den reegel, affirmant: inci'inkit probatio , die iets feit moet het bewyzen. En ik kan dus met alle recht waenten om hieromtrent iets meer tc zeggen, tot dat onze Schryver iets zal voortbrengen om zyne befchuldiging goed te. maaken. „ Voegt zyn Hoog Gel. 'er nog eindelyk by, dat onze Godgeleerden, door het aankleeven van hun oud kerftelfel in eenen tyd , dat de,volkeren meer en meer verlicnt worden , aanleiding geeven, dat alle lieden die zelfs denken , en naar de waarheid zoeken, van tyd tot tyd onze Kerken (n) Zie zyne Inleiding, bl. 4, Zie 1 Kor, /; 85.  TWEEDEN BRIEF. st Kerken vtrlaaten (j>j; ik heb hier niet anders te herinneren, als dat het eene oude aanmerking van een oud Hertonner is, die eenyds de leer, welke onze Godgeleerden 200 yverig voorhaan, met vertrouwen op zyn fchrander vernuft, voor dwaasheid en droomerycn aanzag, maar naaderhand op eene bovengemeene wyze van Gods wege anders geleerd wierde; dziecn natuurlykoi zinnelyk mensch (dat is de geheele hoop van menfchen , die de byzondere leiding van den Geest Gods misfcn, en niet onder de beerfchappy van zyne byzondere voorlichtinge, maar van die der zinnelyke begeerlykheeden leeven, en daarom tecgens geestelyke menfchen ovstRaanj niet begryptde dingeh, die des geestes Gods zyn. Want dat deeze hem dwaasheid zyn, en dat hyze niet kan verftaan. omdat ze geestelyk onderfcheiden worden, (q) Dus is het niet te verwonderen , dat deeze menfchen, wanneer zy op hun eigen verftand en oordeel, die van het geestelyk onderfcheidiugs vermoogen ontbloot zyn, zich verlaaten, en zich alzoo aan het zelfsdenken en waarheid zoeken begeeven , ligt op denkbeelden geraaken , die met de leere van het Christendom niet ftrooken. En dit is te minder te bevreemden in eene eeuwe als deeze, daar, door de overvloed van middelen om tot kennis in allerleië weetenfehappen te geraaken, veele menfchen ligt eenigen fchyn en praal van kundigheid vergaaderen; maar intusfehen in eene zeer oppervlakkige kennis al dikwerf hangen blyven, terwyl zy zich al fchielyk waancn booven hunne vaaderen verlicht te zyn. VVaarby zich nog voegt eene verregaande zucht tot nieuwigheid; terwyl men zich dan aireede verbeeldt booven de Ouden wys te zyn, wanneer men het gene deeze met veel moeite onderzogt, en met veele voldoende reedenen geftaafd hebben, enkel, omdat het oud is, durft verfmaaden, en zich inteegendeel rot voorltanders van al wat nieuw is, of is het met weinige reeden van waarfchynlykheid bekleed, durft opwerpen. Dan men wykt geheel van de manier van den Apostel af, als men de Christelyke Leere naar den fmaak van deeze menfchen fchoeiën wil. Ook zal men alsdan nooit gedaan werk vinden, terwyl alte ïnfehikkelykheid, welke men in dit geval betoont, fteeds een bron van nieuwe cisfehea zal beyouden worden, yygt (j>) Zie zyne Inleiding, bl. 5. (g) i Cor, II; 14. rtrgtl. mtt Juo* v. i§.  3* ANTWOORD op den Wat eindelyk uwe aanmerking betreft over bet oogmerk' des Schryvers in zyne inleidinge, gy weet, hoe zeer i!t v'yarid ben yan bet oordeelen over de geheime beweegreedenèn van' iémands harte , Waarom hy 'op 'zulke of zulke? wyze gefproóken , gefchreeven, of gehandeld heeft- Noch* thans kan ik in dit geval niet ontveinzen , dat het verheffen van zich zclven, en het laag fpreeken van andere Godgeleerden zonder ónderfcheid, dat men beide hier zoo overvloedig.Vindt, maar aï te veel reeden geevcn tot uwe bedenking. Immers dit is zceker, dat zoodaanigc Ban* delwyze natuurlyk by.Ecezers, die op onzen Hoogleeraar eenig vertrouwen ftellen, moet werken, orrt ben met ongunstige vooroordeclen tcgens'alle vroegere en laatere God* lic. Catcch. Hei* delb. Domin. I. (e) i Ton. Hl: ff. ( f) i COR. XIII: 12. . Cg) l3s. XFH: 15. (h) i Cor. XIIi: 8. (f) Matth. XXV at. \k) 1 Cor. XV: 28. Cl) 1 Cor. XV: 40-44-  DERDEN BRIEF. 43 ook, dat andere weder korter de zaa/igheidhefchryven te beftaan in de kennis, liefde, cn genietinge des Aiïerhoog- ften: of, gelyk dc lieer van Leibmtz (»»_), alleen in de liefde Gods; maar in eene verlichte liefde, welker y- ver met eene verlichte kennis moet verzeld z\n. Dit heb ik een weinig uitvoeriger willen vooritcllen, op dat dc onderfebeidene befchryvingen, die gv hier en daar zult aantreffen :r-u niet in verwarring cn de"gedachte brengen, als of onze Godgeleerden in dit ftuk elkander onophoudclyk tcgenfpraaken, cn gy van Honden dc reeden hunner onderlcheidene befchryvingen mogt inzien. - Aan de andere zyde vindt men echter ook weder, die de gelukzaaligheid befchryven van de zyde der aangenaame aandoeningen en werkzaamheeden des gemoeds, welke uit de kennis van het gehoopte, of reeds verkrecgene goed, en de verzeekeringe van deszelfs duurzaamheid gebooren worden: als h. v., dat zy beftaat in eene genoeglyke voortgaande en aanhoudende werkzaamheid met alle vermoogen.s des ligchaams en der ziele; — of in eene duurzaame vreede en vreugde des gemoeds, — of in het vermaak en het vergenoegen des gemoeds, enz. («) Andere weder fteldcn zich te gelyk in dc befchryvinge. der gelukzaaligheid bet goede voor , dat de grond uitmaakte van de aangenaame aandoeningen des gemoeds; cn de aangenaame aandoeningen er,twe'rkzadhheëdeh zelve, daaruit gebooren : als wanneer zy dezelve verklaarden tc beftaan in eene vreugde in God, in eene vcrlustinge in den God aller verheuginge, enz.' ' 'Er is nog eene beknopte maar zaakrykc befchryving der gelukzaaligheid, die, hoewel de Schryver zeevennen' eeuwen leefde voor onzen verlichten tyd , nochthans zoo yécl naauwkeuriger is als die van den" Heer Sr. , dat zy ons, te gelyk met den inwendigen toeft and der ziele, ook het goede kennen leert, welks kennis en bezitting de voldoende reeden van deezen zielenftand bevat; ik bedoel die, welke 'er de Apostel Paulus van geeft: het Koning ï» Zie Leibnitz Foorreede voor zjnt Praeve van Gods- verdeediging. '(n) Zie onder anderen J. de Msy van de Gelukzal. des menfeh. lev., in het Ihle D. zjusr werken, bl. 352.  44 ANTWOORD «P ben ryk Gods is rechtvaardigheid, ende vreede, ende blydfchap door den Heiligen Geest. («) Het Koningryk Gods toch , waarvan dc Apostel fpreekt, is daar niet anders dan dc gelukzaaligheid des menfchen, welke God den menfche, door middel van den Christelyken Godsdienst, toebrengt, cn welke hier in de beginiélen en de hoope van den Christen gefmaakt, enhiernaa in haare volkoomenheid zal genooten worden. En tot deeze gelukzaaligheid betrekt hy dan twee zaaken,— vooreerst, een innerlyken toeftand der ziele, wclr kc hy noemt vreede en vreugde, dat is * de ziel gerusllhrllende en veraaugenaamende gewaarwordingen, uit dc gekende bezittinge van een zeeker goed fpruitende , waarvan de Heilige Geest, de oorzaak is, overmits hy de ziel met den bron van dit goede verecnigt, haar het zaalige van het zelve doet inzien , en haar de bewustheid van haare bezittinge van dit allergewenschte goed doet opmerken : — ten tweeden een zeeker £0elyk goed in zich bevat, naamlyk de rechtvaardigheid, niet die uit de wet, maar die uit het geloof is (p); anders genaamd de rechtvaardigheid Gods door het geloof in Jefus Christus tot allen en over allen die gelooven (rjj; en van welke hy elders getuigt, dat hyalle dingen fchaade reekendc, en die achtte drek te zyn, op dat hy Christus mogt gewinnen, en in hem gevonden worden hebbende, dat is, in de vereeniginge met hem mogt bezitten, niet zyne rechtvaardigheid, die uit de wet was, waarby hy te vooren zoo hoog opzag , maar die door het geloove Christi is, te weeten, de rechtvaardigheid, die uit God is door, of liever over het geloof, dat is over den genen die gelooven. (r) Aan eene andere recht" vaardigheid toch hier te denken , ftrydt met de geheele leere van den Apostel, byzonder in zynen brief aan dc Romeinen. En met alle recht wordt ook deeze hier genoemd, als behelzende het goed, waarin ]' tff' . ,.■ Kasaiai ,••„.; 2fln ;n;>i "1001) , abfotl , ; no aaJbbbiflt na O&b ?) fluMCh.9 .1, , SVJÏjHfi (•:;" •>« - d ïOO.bto f 3yfv ia Myn Heer! aa dat ik uit uwen laatften opgemerkt lub , dat UE. myne voorige aanmerkingen .over de Vergenoegdheid wei begreepen heeft-, en met myne gedachten naauwkeurig ove.reenftemt, zal het niet noodig zvn, op het gene. dooiden Heer St. over de Bhdfchap'gcfeiuecven is.breedvoerig te ftaan. Alleen verzoek ik, dat UE. hier öp- merke, dat men, myns bedunkens, de woord cm-revgde en blydfchap onder de menfchen in eenen tweederidenzin pleegt te beezigen. Vooreerst; drukken wy 'er door uit eene aangenaame gemoeds bewecging, weike uit dc ontdekkiiige van eenig nieuw goed, dat wy tot volmaaki.ng van onzen ftand dienftig oordeelen, gebooren wordt. Qp deeze past dus in het gemeen het gene door onzen Schryver over de Blydfchap aangemerkt is O?),-,,-—-— Hartstochtelyke beweegihgen, hoe leevendig en aangenaam , flytcn pok al veel ras af, en een gemoed, dat hecdeu vreugde lmaakt uit de,ontdekkinge,van eenig gèwenscht goed, dat het tot zyne volkoomenheid ontbeerde , zal ovef eenige dagen nog wel eene tevrecdenhcid over deszelfs bezitting gevoelen, zonder nochthans eene aandoening van blydfchap daar over ontwaar te worden (b~). Ook rust de vergenoegdheid meer op het begrip en de overreeding der .duurfaamheid onzer volkoomenheid; daar dc blydfchap in teegendeel dikwerf onrftaat uit dc ontdekkiiige van ec«ig nieuw goed, zonder'dat dc ziel eenigen grond vindt •, . . > . , y& * " Wft O) Zie § 5-7. O) Zie de aanmerking van onzen,Schryver by % 5.  ANTWOORD bpden ZESDEN BRIEF. 73 om eene langduurigc bezitting te mm^M^S7^_ Alken moet ik hier aanteekenen, dat cTè Wjm»A zen zin, niet alleen in trap , maar. ook u zoolt onuci E kan:, omdat ieder nieuw goed, zoo dia oo zj^UE SI ontdekt, '„aar .^i kan; W/4%fff| tg eerst gc.b^nWlt,<, a s >-y al dat genc neent tC ffitca da, ,/v tot haare volkoomenheid, zoo als zy ÏSdezelve AM» n-odig oordeelt; en genoeg^i „önden ter baar.r verzeckermge omtrent liet lo.UoSnïeS ie hebben. B. v., Caius s van begnp , flat S •vuikoomenheid, welke hy voor «ch «ood.g^ vereisen: wordt, dat hy in bet bezit geraaKCvaneen £er amp en oc vooMeeleli en het aanzien, daar aan SS . Un.de begeeving van dit ampt ftaat aan yerWSi ftemgcrechtigde Pufoonen. Ieder ftem W. wdke | voorzie; verkrygt, is ecu W?* § «ievens andere tnets&aiwrken moet ter verkijgi nge oei SIS vo ioomenlieid. Ieder ftem daarom, welke hem toevalt, brengt hem ook t'dkens vreugde aan• ^" hj wordt niereerder v r^W, en m zyn gemoed gumt gefteld, als wannen i,y meest.-r van de mcerueii cm del rVmuieu geworden is, cn deeze alzoo in eene pndhnge overeenftemminge zaainenwcrkcn, om verecnigd aaMyï» verftaat men ook mecnigwerrdoor zeer in zoort, als in trap, van de wrgenoegdnttd ondcifcheiden is. Beide worden zy gebooren uit bewustheid ónzer volkoomenheid Dan, - ^ar de ziel che in de Godlyke fchikkingen berust, vergenoegdheid irn^U, of eene aangenaame ruste cn kalmte in haar binnenfte gewaa word?, Wanneer zy dat goede, dat tot haare volkoomenheid der deelen noodig is, in eene genoegfaame overeenftemminge bezit; - daar wordt zwvoorduurende lreuzde in h?ar verwekt, wann,er zy eenen aanwas en eene uitbreiding haarer volkoomenheid, in eenen trap en eenemaate, die het noodige verre ovenchreedt, m fcf fevindt, met eene gegronde hoope, dat al het gneis 5 cc» (c) Zie de aanmerking b'j § 7.  74 ANTWOORD op den ZESDEN BRIEF. de, dat daartoe zaamemverkt, nimmer van haar zal weggenoomen , noch de overeenftemming van het zelvé immermeer verbrooken, en alzoo haare geheele volkoomenheid nooit verminderd , maar veeleer zal vermeerderd 'worden, In deezen zin fchynt Paulus ook onder- fcheid te maaken tusfchen vreede of vergenoeging des "-emoeds , en blydfchap, in de befchryviuge van de goederen des Koningryks Gods (dj. 1 In dien zin wordt ook van vreugde gewaagd in het gezegde van den Zaalig>maaker tot de getrouwe Djenstknegten, gaat in , in de vreugde uwes Heeren (e). - En op dit onderfchcid tusfchen vergenoeging en blydfchap fchynt ook te zien liet gene de Groote Afgezant des Heeméls elders verklaarde , ik ben gekoomen, 'opdat zy. het leeven hebben, en overvloed hebben (f). Wanneer nu UE. dit onderfcheid van beteekenis deezer kundigheid.in acht neemt, zal UE. over alle verdere gezegden, betrekkelyk dit onderwerp, ligt konnen oordeelen. Begeert intusfehen UE , dat ik vervolgens voortgaa in het meededeelen myner gedachten over volgende onderwerpen ,. gelyk ik niet ongeneegen ben, ik zal 'er dan ook byzonder genoegen in fcheppen, wanneer UE. my nu en dan, gelyk in uwen laatftcn , uwe aanmerkingen op het een of ander toezendt, Ik ben • Als Vooren. •..•-•;*t^L/ . . y nanso'cs&;\-;\v.vy.\ ab'göavt ' " hi-'i' :'»jl-^Iwt niiv ; sbis 2P-W.y--Ü |n ■ •';••*•'••« SfS I ;i W übïi 11 —- hi mtórbl ' -::!' ••'■" ' 1 ■ 1 a !üw i 'Pftr. I: 5.  ZEEF ENDE BRIEF. 77 fistoriaal Raad, in zich zeiven bezitten, en dus God noch Schepfel noodig hebben tot zyn gelukkig beftaan ? Ik meen wel van Heidenfche Wysgeeren gelcczente hebben, dat zy geloofden, dat een Wyze zich zclven genocgfaam was; dan ik durf nog niet denken, dat de Heer St. , hoe zeer anders met zich zeiven ingenoomen, deeze hunne raazerny goedkeure. Dan ik heb misfchien UE. aireede te lang met myne geringe aanmerkingen opgehouden; waarom ik my haaste deezen af te breeken met verzoek om uw oordeel, zoo over het gefchreevene, als in het byzonder over de twee reedencn, welke de Heer St. in § 10. bybrengt, om zyn denkbeeld over dc zaaligheid der eindige Geesten naader te Itaaven. In welke verwachtinge ik ben Ais Vo o ren. A N T,  78 ANTWOORD OP DEN Zeevenden Brièf. M*n Heer! XJwe korte aanmerkingen, in uwen Iaatfren my meede- gedeeld, zyn my alleraangenaamst geweest; en ik heb niets omtrent dezelve te herinneren , als dat zy met myne gedachten zeer wel 'overeenftemmen. En wat de reedenen aangaat, welke de Heer St. in § iö. aanvoert ter bevestiging zyner denkbeelden, ik geloof niet, dat het noodig zyn zal, deeze zyne gezegden in het breede te beoordeelen; naadat UE. uit myne voorige reeds opgemerkt heeft, wat in zyne verklaaringen van dc Zaaligheid, Vergenoegdheid, en Blydfchap te be* rispen was. Om echter eenige voldoening aan UE. begeerte toe te brengen , zal ik maar in het korte iets over ieder deezer twee reedenen aanmerken. De eerfte nu is, „ dat geen eindige Geest immer in eenen „ toeftand, waarin geen kwaad of geene gebreeken altoos „ plaats vinden, gefteld kan worden, enz. Dan UE. heeft, ter ontzenuwing van deeze reeden, niet noodig, als zich liet onderfcheid, te herinneren, dat 'er is tusfchen boovennatuurkundig en natuurkundig kwaad, en tusfchen kwaaden, die de natuurkundige volkoomenheid der deelen , en kwaaden, die de natuurkundige volkoomenheid van trap in den weg ftaan. Elk °-efchaa-> pen Weezen toch bezit al dat gene , dat tot zyn°beftaan noodig is, en is in zoo verre boovennatuurkundig goed* Dan daar hetzelve eindig is, en, welken trap van natuurkundige of zeedekündige volkoomenheid hetzelve bereikt, altoos blyft, zoo is hetzelve ook ten allen tyde voor eenen _ meerderen trap van volkoomenheid vatbaar, en 'er . heeft altoos plaats hef gene zommige Wysgeeren een booven-  ANTWOORD op den ZEEVENDEN BRIEF. 79 boovennatuurkundig kwaad noemen. Ondertusfchcn is dit geen weezenlyk kwaad, dat in eenen cigenlykcn zin deezen naam draagen kan, omdat hetzelve nocu belet, dat een Weczen beftaa, noch dat het gelukkig beftaa.— Vervolgens zoo kan een Weezen alles bezitten, wat het in zyn zoort noodig heeft om gelukkig te beftaan, en aan zyn einde te voldoen, en, zoo het in de Godlyke Ichikkingen berust, beftendig genoegen te fmaakcn ; — en dit alles niet teegenftaande voor hoogere trappen van volkoomenheid, in iiet natuurkundige of zeedekundige, vatbaar zyn. Jaa dit heeft altoos plaats, in hoe gelukkige omftandigheeden hetzelve ook geplaatst zy. Want, gelyk onze Schryver zegt, „ elke volkoomenheid van een „ eindig Weezen op haar zelve, zoo wel, als de gant„ fche fomme der meenigvuldige volkoomenheeden , wel,, ke het te gelyk bezitten kan, is noodzaaklyk bepaald „ en eindig." Ook kan men dit gebrek van eenen hoogeren trap van volkoomenheid in eenen zeekeren zin een kwaad noemen, voor zoo verre het belet, dat dit Weezen deezen hoogeren trap van natuurkundige of zeedekundige volkoomenheid, waarvoor het vatbaar was, niet bereike. < Maar lioc men dit kwaad ook benoemt, liet zy men het onder den naam van boovennatuurkundig kwaad brenge, het zy men hetzelve een kwaad heete , dat dc verkryging van eenen hoogeren trap van volkoomenheid verhindert , het geeft geene wettige reeden aan eenig Weczen tot ontevreedenheid, onvergenocgdheid, misnoegen, en morring des gemoeds; wanneer hetzelve anders al net goede, dat tot dc volkoomenheid der deelen vereischt wordt, in eene genoegaafme overeenftemminge bezit. Wel is waar, dat veel kwaad, waarover veele menfchen klaagen, niets anders is dan gebrek aan hoogere trappen van goed, het welke zy denken te weinig te bezitten; dan het is ook waar , dat het misnoegen van deeze Stervelingen, wanneer het uit deezen bron voortvloeit, ten eenemaal zonder reeden is, en niet anders, dan als een •verfoeielyke aanval op de rechten der Hoogfte Majefteit, en eene vcrmeetele en onzinnige bedilling'van zyne Alwyze cn Hoogstgoedertierene Ichikkingen en bedeelingen, •kan aangemerkt worden. En uit dit zoo onwettig en onrechtmaatig beftaan van veele Onvergenoegden , kan dan nimmer met eenig wettig gevolg afgeleid worden, „„dat .tot de zaaligheid niet het begrip van loutere vol- 5, koom en-  8o ANTWOORD op den ZEEFENDEN BRIEF. „ koomenhceden, maar alleen van het overwigt derzel,, ven over dc onvolkoomenheeden , vereïscht wordt, en „ dat men om vergenoegd te zyn, zich alleen het goede „ van zynen toeftand duidelyker en leevendiger dan de „ gébrceken en het kwaadc van denzelven moet voorftel- „ kn." Waar teegen ik, uit kragt van vooren aan- gewpezene gronden, bewcere. . Dat ieder kwaad, dat met dc oorfpronglyke zoortsvolmaaluheid vandeiimenscl» ftrydt, hem gegronde reeden tot ongerustheid en onteyreedenlicid des gemoeds verleent, niet over God, maar over zich zeiven , en zyne eigene dwaasheid , waardoor' hetzelve Veroorzaakt is; zoo nochthans dat de voornaamfte reeden'hiertoe weggenoomen wordt, wanneer hy met grond zich verzeekeren kan , dat dit kwaad eerlang geheel zal opgeh'eeven worden : . . En , dat verders alle kwaad, dat alken eene ontbeering van eenen hoogeren trap van volkoomenheid veroorzaakt, wel onze begeerten moet aanzetten ter infpanninge van alle vermoogens en kragtcn, om, is het moogelyk , door hergebruik van gepaste middelen, eenen hoogeren trap van volkoomenheid 'te bereiken; maar te gelyk nooit een gemoed, dat in des Allerhoogften bedeelingcn berust, met misnoegen zal in* neemen. En de tweede reeden aangaande, zoo is het zeeker, dat eene geduurige eenpaarigheid en gelykformigheid ons niet behaagt; en dat onze Schepper ons, die fteeds aan veele veranderingen, van wegens ons eindig beftaan, onderworpen zyn, naar zyne Hooge Wysheid en Goedheid, veel genoegen in geduurige op elkander volgende veranderingen doet vinden. ; Dan hieruit konnen wy niets «Ulders afleiden , als dat wy dan eerst gelukzaalig konnen genoemd worden, wanneer wij in het volkoomene bezit en genot gefteld zyn van zoodaanig een beftendig goed , dat ons , onder alle aanhoudende afwisfelingen van onzen toeftand, dat veelvuldig goed onafgebrooken bezorgen kan, dat wy telkens tot ons beftendig vergenoegen en vermaak, overeenkomstig onzen aard, gefteldheid, en ' omftandighecden , van nooden hebben. ye.rders kan Li^. uctreKKeiyii dit laatfte naakezen, het gene de Höoggel. De Mey, in zyne Euzoqia, hier over aangemerkt h eeft Qaj. Ik ben, Als Voorsn. (aj Zie ], de Mey Werken, Ihle D. bl. 354.  BRIEVEN VAN G. N en V O BEHELS EN D B aanmerkingen OVER. hft zaamenstel der zuivere wysbeg4rTE, of DE leere der geluk- zaalWheid, volgens het christendom, door den hooggel. heere g. S. STEINBART; IN HET LICHT GEGEEVEN door JAC. ENGELSMA MEBIUS, LFERA4R IN DE GEREFORMEERDE GEMEENTE FAN].C.TE JORIFERD. Tweede Stuk. Tc LEEUWARDEN, Ter Drukker^ van JOHANNES SEYDEL, Boekverkooper op den hoek der Koningltraai. i 7 8 5-   ÏII VOORBERICHT. G ij ontvangt hier een tweede gedeelte der Brieven ea Antwoorden, betreffende het Zaamenstel der Zuivere Wijsbegeerte door den Hooggeleerden Heere Steinbart. Terwijl het eene van des Hoogleeraars voornaame grondftellingen is, waarop zijn Hooggel. zijn Zaamenstel vervolgens gebouwd heeft, dat de teegenwoordige gefteldheid onfer Menschlijke Natuure niet uit een vroegtijdig bederf derzelve door de zonde der eerfte Ouderen, maar uit eene oorfpronglijke en voortduurend goede fchikkinge van den Schepper, moet verklaard worden, heeft men zich in dit tweede Stukje bijzonder toegelegd dit denkbeeld teegen te gaan. — Natuurlijk moest men hier zomwijlen in gemeene en dikwerf behandelde waarheden vallen. Dan de Antwoordfchrijver V. v. O. heeft echter gezogt de behandeling van dit onderwerp in eenen zoo veel moogelijk nieuwen vorm voor te ftellen, en daar hij een Protestant, en een hoogachter is van den Protestantfchen Godgeleerden Mosheim, heeft hij in de befchouwinge van 's Menfchen Verdorvenheid veele zaaken maar met den vinger aangeroerd, en verders aangeweezen, waarde Leezer, bij deezen Godgeleerden in zijn Zeedekundig Werk , over dezelve naader onderricht kan vinden; ofichoon hij daardoor geenzins een reegel van goedkeuringe heeft will«n hechten aan alle bijzondere denkbeelden van gemelden Hoogleeraar, daarin voorkoomende. Elk toch, die niet gewoon is blindlings de Voor- BESCHEIDEN LEEZER! ■2 Itel-  iv VOORBERICHT. ftellingen van anderen te volgen , heeft in het ge* meen zijne eigene leiding van gedachten; waaruit al veel voortfpruit, dat, ofichoon men het in de hoofd-zaak met eenig Schrijver eens is, men nochthans in bijzonderheden van denzelven hier of daar verfchille. Verders heeft hij , terwijl hij zijn teegenwoordig onderwerp beftendig onder het oog hield, zich bevlijtigd overal, waar zich gepaste geleegenheid 'opdeed , zijnen Vriend (G. IS.) zijne Aanmerkingen over bijzondere gezegden en ftellin- gen van den Heere Steinbart mede te deelen. De meefte plaatfen der H. S., tot bewijs ftrekkende, zijn flegts , kortheids halve, onder aan de bladzijden aangeftipt: Alleen heeft de Antwoordfchrijver nu en dan deze of gene derzelve, welke van bijzonder gewicht waaren, en, welke zoo lang maar de Gefchiedkundige Waarheid der Bijbelboeken niet geloochend wordt, als gezegden van God en Jefus zeiven moeten erkend worden , door eene korte ukbreidinge of ophelderinge ? in een helder licht gezocht te ftellen. Verlchillen over deze of gene zaaken dit onderwerp betreffende, welke in de Protestanfche Kerken zelve plaats hebben, heeft men gezogt te vermijden ; ofichoon men hier en daar uit zommige uitdrukkingen ligt zal afneemen, dat de Antwoordfchrijver de Leere der Gereformeerde Kerk toegedaan is. — Schijnen zommige zaaken in den beginne iemand toe overtollig, ofalteuitgebreid behandeld te zijn, men zal misfchien bij het voortleezen overtuigd worden, dat dit, of ter openinge van ces i>chrijvers eigene denkbeelden aan zijnen Vriend, enterveimijdingevanduisterheid, oftergereedere wederlegginge van verfcheidene ftell ingen van den Hoogleeraar, vooraf noodzaaklijk geweest re. Noch moet ik berichten, dat de Antwoordichrijver (V. v. O.) geene geleegenheid gehad heeft het Eerste Antwoord van mijnen altoos Hoogge'achten Mee-  VOORBERICHT, v Meefter, den Hoog Eerw. en Hoog Gel. HeereG. Bomneï aan den Wel Ed. Zeer Gel Heere P. v. Hemrkt te zien, voor dat reeds deeze B n vj:n ter drukperfe overgegeven, en voor een gedeelte afgedrukt waaren. Veele Leezers zullen echter weldoen het gemelde Antwoord met deeze Biu^vkn te vergelijken, om daardoor, betrekkelijk verfcheidene aanmerkingen in dezelve voorkoomende, naader bevestigd te worden. Gij hadt waarfchijnlijk deeze B heven al wat vroeger ontvangen, had men niet wat minder fpocd in het drukken gemaakt, uit hoofde, dat dezelve niet welvoeglijk aan de Godgeleerde Faculteit te Franeker konden overgezonden worden ter Approbatie, voor en al eer de Groote Vacantie, en de drukte van het daarop volgende Eeuw-feest der Hooge ochoole geëindigd waaren. Terwijl het intusfehen vroeger, dan ik verwacht bad, door eenen weg, dien ik. niet konde voorzien, bekend geworden is, dat ik het uitgeeven deezer Brieven op mij genoomen had, heb ik thans, offchoon geheel teegen mijn eerfte voorneemen, op het aanhoudend verzoek van verfcheidene goede Vrienden, niet willen weigeren mijn naam hieronder te piaatfen. Verders niets hebbende aan te merken, wensch jk, dat de Hemelfche Geest, die, volgens de belofte van onfen Zaaligmaaker, de wtereld overtuigen zoude van zonde, gerechtigheid en oordeel, zich vereeiVSe™et het leezen der volgende B< .even, en ons, ©nder hetzelve, de zaaligende werking zijner Gepaade doe ondervinden! Uwe heilzoekende Vriend, 7. ENGELSMA MEBIUS. Jtrwerd den eerften v«n Wynmaand 1785.  APPROBATIE. Wy ondergefchreeven Profesforw der Heilige Godgeleerdheid in s Lands Hooge School te Franeker, hebben met aandacht geleezen en onderzocht, de Agtfte Brief tot de Sestiende ingejlootcn , uitmaakende het Tweede Stuk der Brieven van G. N. en V. v. O. behelfende Aanmerkingen over het Zaamenftel der zuivere Wysbegeerte, of de leere der Gelukzaaligheid, volgens het Christendom, door den Hooggel. Heere G. S. Steinbart, in 't licht gegeven door den Wel Eerwaarden en Zeer Geleerden Heere J. Engelsma Mebios, Leer aar in de Hervormde Gemeente van C. te Jorwerd , en hebben in dezelven eene volkoome overeen/lemming gevonden met de Regelmaat des Geloofs in Gods Heilig ÏVoord vervat, en naar hetzelve uitgedrukt in de Formulieren van Eenigheid onfer Kerke; be» geeieude teffens, dat het verdere Getuigenisje, dat wij van het Eerfte Stuk dezer Brieven in onfe Approbatie gegeven , en den Wensch aldaar over den Heer AuEleur gedaan hebben, hier als herhaalt, of ingelast aangemerkt werde. Gedaan te Franeker den óOftob. 1785. SAM. HENR. MANGER. J. RATELBAND.  Bladz. Si ACHTSTE BRIEF. Mijn Heir! N aa dat UE. de moeite genoorrlen heeft, mij uwe aanmerkingen over de eerfte Afdeeling van Steunbarts Zaamenstel mede te deelen, zoude ik nu ook zijn voortgegaan, om van UE. eenige opheldering omtrent het eenen ander gezegde, welke ik hier en daar ontmoette, te verzoeken, . ; Dan een aandachtig herleezen der volgende Afdeelingen heeft mij doen opmerken, dat de Mri St, geene verandering in de zeedelijke gefteldheid der menschlijke natuur, waardoor zij haare oorfpronglijke rechtheid zoude verlooren hebben, fchijnt te veronderftellenmaar de geheelp inrichting derzelve, zoo als zij thans haar bevindt, aan të merken als eene voortduurende goede fchikking van den Schepper. . In deeze gedachte ben ik bevestigd door het gene hij zelve fchrijft in zijne Wijsgeerigk Ophelderingen Op dezelfde wijze laat ik aan een iegelijk de vrijheid, j, of hij de algemeene ervaarenis , dat alle kinderen eyen. als de dieren ter weereld koomen , en zich eerst ailengs,, keus door de beoefeiiinge hunner zielsvermoogéus tot j, Reedelijke Menfchen, en vervolgens door de kennisfe „ en naarvolginge van de zeedelijke Volmaaktheden van ;, het Opperweezen tot kinderen van God, moeten verj; heffen; of hij, zegge ik, dit verklaaren wil uit eene „ oorfpronglijke en voortduurend goede fchikkinge vaii ;, dén Schepper , dan uit een vroegtijdig bederf der ,, Menschlijke Natuure door de zonde dei- eerfte Oude„ ren." Ondertusfchen merk ik nu van agteren, dat dit mede een der eerfte oorzaaken mijner venvarringe geweest is, dat ik dit niet bij hèt èérfïe leezen opmerkte; door dien II. Stuk. F zijn, fa) Zie aldaar het Ifte St. bl. 19, 20,  f2 ACHTSTE BRIEF. zijn Hoog Gel. in zijn Zaamenftel vermijdde zich hierover uit te laaten, en intusfchen zijn bijzonder gevoelen van de noch voortduurende goedheid der Menschlijke Natuure, zoo veri'chillende van de algemeene gedachten, als was het eene voldongene waarheid, ter grondflag lag, waarop hij vervolgens zijne leeringen gebouwd "heeft. < Dit niet in acht genoomen hebbende, vergaapte ik mij op de fchoone fchilderij van al het veraangenaamend goed, dat men noch onder de Menfchen aantreft; welke onfe Hoogleeraar ons in zulk een bevallig licht vertoond heeft in zijne tweede Afdeelinge. En, naa dat ik alzoo het gezicht onfer natuurlijke verdorvenheid eens uit het oog verlooren had, was ik ligt te beweegen, om ook in zijne volgende leeringen in te Hemmen. Dewijl ik nu van agteren opmerke, van hoe veel aanbelang deeze vraag zij, of de teegenwoordige inrichting der Menschlijke Natuure aan een vroegtijdig bederf, uit de zonde onfer eerfte Ouderen afkomftig, moet toegekend ; dan of dezelve noch als eene oorfpronglijke voortduurende goede fchikking van onfen Maaker moet aangemerkt worden, zoo heb ik het hoogst noodig geacht, hieromtrent in de eerfte plaatfe een ernllig onderzoek te doen, eer ik mij tot eenige andere bijzonderheid, in des Hoogleeraars werk voorkoomende, bepaalen wil; overmits deezer beantwoording toch al dikwerf van de onderfcheidené beantwoordinge van dit ftuk zal afhangen. Ik heb daarom mij de volgende Vraagen voorgefteld: Vooreerst, welke zijn de hoofdoogmerken, om welke te bereiken onfe Alwijze Schepper de Menschlijke Natuur in den fchaakel aller dingen plaatfte? Ten tweeden, is de Menschlijke Natuur, wanneer het gene tot haar eigenlijk behoort wel gereegeld is, gefchikt. Om aan deeze oogmerken te voldoen? Ten derde», is zij oorfpronglijk zoodaanig ingericht geweest? Ten vierden, beeft deeze wel gereegelde fchikking van alles, wat tot de Menschlijke Natuur behoort, en welke noodig is om haar tot haare oogmerken bekwaam te maaken, noch plaats? 01 is dezelve reeds zint veele eeuwen verlooren? En eindelijk, bij aldien dit laatfte thans plaats vindt, is dit aan een vroegtijdig bederf, uit de zonde Oflfer eerfte Ouderen afkomftig, te wijten? h  ACHTSTE BRIEF. 8j Is het nu niet" te veel gevergd, zoo zoude ik geerne UE. gedachten over deeze voorgemelde Vraagen verneemen. Eer ik nochthans deezen floite, moet ik UE. eene bedenking melden, welke mij bij het leezen van St. Zaa- menstel is voorgekoomen. Hoe kan zijn Hoog Gel. zijn denkbeeld, volgens het welke de teegenwoordige gefteldheid der Menschlijke Natuure, als eene oorfpronglijke voortduurendc goede fchikking des Scheppers, wordt aangemerkt, zaamenbrengen met zijnen aangenoomenen flelreegel, van welken hij van vooren en van agteren , door alle proeven van onderzoek, zegt verzeekerd ïe zijn; al wat ooit (oï altoos; want zoo verklaart hij het vervolgens} is, is goed (Z>). De leere toch, dat de Menschlijke Natuur, ia opzicht van haare zeedelijke gefteldheid , al vroegtijdig aan een groot verderf onderworpen geweest is, is al zeer oud, en onder de Menfchen wijd en zijd, door alle tijden heen, zeer algemeen aangenoomen. En men mag dus van de geneigdheid der. Menfchen tot het aanneemen deezer gedachte, met zoo veel recht, als zijn Hoog Gel. dit, aan de gemelde plaats, beweert van de geneigdheid der Menfchen om de daaden van anderen te beöordeelen, verzeekeren, dat zij behoort onder die dingen s die 'er altoos zijn. In een zeer oud * gedenkftuk, datMofes in zijn eerfte Boek bewaard heeft, ea dat ons de denkbeelden der Menfchen voor den Zondvloed kennen leert, ziet men , dat deeze gedachte toen al plaats vond (c). > Kort daarnaa heerschte noch het zelfde denkbeeld, gelijk een volgend gedenkftuk uitwijst (d). Naaderhand is het zelve bij de Heidenen , Jooden en Christenen , algemeen aangenoomen , gelijk alleen uit de veelvuldige verfchillen over den oorfprong van dit verderf genoegfaam blijkt. Moet derhalven de geneigdheid tot deeze gedachte ook niet, vol- fens den vooren gcmelden ftelreegel, goed, en het denkeeld zelve dus in de waarheid der zaake gegrond zijn? Ik ben Als Vooren. Fa ANT. (b) Zie St. Zaam. § 20. in de noot, bl. 6ó, (c) Gun. V: 1-3. en VI; 5. 00 Gen. VU1: ai.  £4 ANTWOORD OP DEN Achtstek Brief* Mijn Heer! 33^ aanmerking, welke ÜE. in het flot uwer j;ongrté kcieren gemaakt heeft, over eene teegenftrijdigheid in de (tellingen van den Heere St., fchijnt niet ongegrond. Althans ik wil mij niet vermeeten, dezelve uit den weg te konuen ruimen; en neem veel liever den taak op mij, om UE. eenig antwoord op uwe vijf Voorgeftelde Vraagen te bezorgen. De beflisfing toch van het gefchilpunt, waarvan UE* gewaagt, is van een verbaazend aanbelang, weegens deszelfs veelvuldigen invloed op de geheele Christelijke Ge- 1 loofs en Zedenleer. Ik zoude eene kaars op den 'middag willen aanfteeken, wanneer ik dit wilde betoogen. De Heer St. fchrijft wel, aan een iegelijk de vrijheid van gedachten hieromtrent toe te ftaan, en neemt de houding aan van koele onverfchilligheid omtrent liet zelve, buiten twijfel om zijde ïijdgeuooten zoo veel beeter te verlichten ; dan des niet teegenftaande geloof ik, dat hij zelve van deszelfs gewicht wel overtuigd, en niet dwaas genoeg h, om niet in te zien, dat zijn geheel ftelfel in duigen valt, en zijn geheel Zaamenfteï van eene leere der gelukzaaligheid volgens het Christendom zeer gebrekkig wordt, zoo draa men de aloude zoo algemeen aangenoomene denkbeelden van een vroegtijdig bederf onfer zeedelijke gefteldheid omhelst, en die oude waarheid, welke God'zelve, Cen dies Verftand kleefde immers niet iets van de oude Joodfche vaoroordeelen aan) aan het Menschdom verklaarde , dat al hel gedigtfel van het menschlijk harte ten allen éaget  ANTWOORD op den ACHTSTEN BRIEF: 8$ dage, (of van zijne eerfte leevensbeweegingen af fa"), al* leenlijk boos is, vveedcr in gedachtenis brengt. Hij heeft daarom ook reeden gehad dit gefchil zoo veel moog:eü]k te vermijden. De zaak in verfchil wordt daarom zelfs in zijne Wijsg. Opheld., in de van UE. aangehaalde plaats , zeer verminkt öpgegeeven, als of deeze alleen hierin be-. itond, „ of de algemeene ervaarenis, dat alle kinderen „ even als de Dieren ter weereld koomen, etrz., en zich „ eerst door de bcoefeninge hunner zielsvermoogcns al„ lengskens tot reedelijke Menfchen , en vervolgens , door de kennisfe cn naarvolginge van de zeedelijke „ Volmaaktheden van het Opperweezen tot kinderen van „ God, moeten verheffen, verklaard moet worden uit „ eene oorfpronglijke en voortduurend goede fchikkinge ,, van den Schepper, dan uit een vroegtijdig bederf der „ Menschlijke Natuure door de zonde dér eerfte Oude- „ ren." — Immers weet dc Heer St. wel, dat zij, die een vroegtijdig bederf onfer Natuure erkennen, hierover zoo zeer niet ftrijden, maar dit zijn Hoog Gel. voornaamhjk betwisten zullen , of de Mensch zich thans wel tot eene rechte kennis en naarvolging der zeedelijke Volmaaktheden van God, zoodaanige als in waarc kinderen des Allerhoogften vereischt worden , zonder eene bovengemeene hulpe, verheffen kan;, bet welke zommige hunner, ■naar hunne onderfcheidené denkbeelden, als meer of minder bezwaarlijk, en anderen als volftrekt öniüöGgelïjkbe- weeren zullen. Daar echter de Hoogleeraar door E 3 deeze OO Gen. Vf: 5. VIU: ar. — Het woord Ollli'i wordt wel gebeezigd van eenen meer gevorderden leeftijd van kinderen en jongelingen; maar met het voorzet fel 0 geeft het leftendig het eerfte punt der leevensbeweegingen van een Mensch te kennen, en wordt daarom verwisjeld met Jtaan , en WH VOD. Zie Job XXXk 18. Ps,LXXI:,s,6. Ezech IV: ia. XVI: 22. Ier. XXXII: 30. XEVHh 11. Gen. XL.VI: 34. 1 Sam. XII: a. Daarom heb ik het hier tok vertaald door van zijne eerfte leevensbeweegingen #/van zijn eerfte leevensbeftaan af. Dit fiemt over¬ een met de kragt van "WJ , dat bij de Oofterlingen eigenlijk eene vlugge vaardige beweeging te kennen geeft. En van de kragt van het voorzet fel 8, als het een tijdpunt aantvqst, zie Gusset, Comment. L. H.p. 448-451.  86 ANTWOORD o p den deeze woorden, „ dat alle kinderen even als de Dieren, „ enz." heeft willen voordraagen de teegenwoordige inrichting onfer Menschlijke Natuure, zoo als hiertoe in eenen ruimeren zin niet alleen haar oorfpronglijk weezen , maar ook haare teegenwoordige betrekkingen , en toevallige eigenfchappen behooren','~moet ik het goedkeuren , datUE. deeze kortere woorden, minder dubbelzinnig, tér beetere 'bepaalinge van het gene onderzogt moet worden, voorde meer omflachtige omfchrijving van den Heere'ST. heeft in plaats gefteld. Verders keure ik de orde der behandeling van dit gefchil, in UE. vijf Vraagen mij voorgetoond , ook goed; en zal daarom ieder derzelver naar uwe gemaakte fchikking trachten te beantwoorden. Ook zal ik hierin , zoo veel gefchïeden kan, mij toeleggen zulke zaaken voornaamlijk hij te brengen , of op te helderen, als UE. in ftaat ftellen konnen, het gene de Heer S r. in de eerstvolgende jSvfdeeljngen voorgedraagen heeft te beoordeelen. > Alleen houd e UE. mij te goede, wanneer ik, in zulk een wijduitgeftrekt veld getreeden, over zommige zaaken wat kort heen ftappe , en niet alles zegge, wat hier gezegd zoude konnen worden. Anders zoude ik geene Brieven, maar dikke Boeken, moeten fchrijven. ■ Waar ik het nochthans noodig oordeel, zal ik wat zachter voortgaan, en voor mijne reedeneeringen eerst goede grondentrachten te vinden. Kan alles dan niet in één Brief worden afgedaan, zal ik 'er eenen -tweeden of derden, of meer, moeten bijvoegen. Mijn naam (V.v. O.) toch herinnert mij fteeds, dat wij geene moeite moeten ontzien om de grondllageu der oude waarheid naa te fpeuren , en < aan anderen duidelijk aan te wijzen. Betreffende dus de eerfte Vraag, door UE. mij voorgefleld T dient, dat de Allerhoogfte , wanneer hij uit en door zich zei ven bewoogen wierd eene reeks van buiten hem beftaande Weezens voort te brengen, noodzaaklijk, uit kragt zijner eigene Volkoomenheden, ook moet 'bepaald zijn; . eensdeels, om zijne eigene Deugden en Heerlijkheden op het zichtbaarst in de werken zijner handen ten toon te fpreiden; . . en anderdeels , om eenen zoo uit-Üeekenden trap van goed en gelukzaaligheid aan de gefchaapene Weereld toe te brengen, als dezelve , beftaanbaar met zijne Uitmuntendheden, en met de eindigheid van het  ACHTSTEN BRIEF. 8? het voort te brengene werk, bevatten konde. Gods seuwige onveranderlijke Liefde tot het Allervolmaaktfte, dat is, tot zich zelveu, uit kragt van welke hij in zich zeiven en zijne hoogfte Volkoomenheid, met eene altoosduurendevergenoeginge enverheuginge, berust, liet hem onmoogelijk toe eenig werk daar te ftellen, waarin deeze fijne Opperfte Volkoomenheid, en het belang en genoegen , dat hij in dezelve neemt, niet op het uitneemendst vertoond wierden. Den Allerhoogften derhalven tot eenig werk naar buiten te doen befluiten, waarin dit niet als zijn hoogfte doelwit gefteld wierd, is niet anders, als hem, die dc Liefde zelve is, met. zijne, van hem zoo onaffcheidbaare, reine. Liefde tot het Allervolmaaktfte, dat is tot zich zeiven, te doen ftrijden; of hem zich, ftrij'dig met zijne noodzaaküjke Waarachtigheid, in eene andere gedaante naar buiten te vertoonen, aJs hij inwendig beftaat (b). Dan even hieruit vloeit ook de zeeker- F 4 heid (b). De verklaaring derhalven, welke de Heer St. geeft van Paulus woorden Rot.r. XI: 36, „ dat gelijk alles uit ,, God is , en alles zich naar zijn plan ontwikkelt, ook 5, alzoo alles tot het Gode allerwaardigfte einde, de alge» „ meene gelukzaaligheid , ten laatften zal zaamenloopen „ («f *ut(jv t* toto," Zie St. Zaam. bl. 68.) is zonder grond en reede. • De natuurlijke beteekenis der woorden us cMtw is tot hem , tot zijne eigene eer en heerlijkheid. Maar wie kan het verduuwen , dat men dezelve vertaalt, tot zijne Schepfelen, en derzelver algemeene gelukzaaligheid? Kan men ooit duidelijker van de natuurlijke beteekenis der woorden afwijken , als door zulke verklaar hig voort te brengen ? Ach! koe moet men zich wringen , a's men voor oude waarheden ten nieuw licht van eigen mackfèl wil voortbrengen? En kan dit alleen, gelijk de Hr St. verders aanmerkt, vtlgens de wetten des bezefs , wilken God in onzen Geest gevestigd heeft, ons bepaalen, ou ook met Paulus te zeggen: flem zij de eer en de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Is daar toe juist woodig, wanneer wij hem lofen eere zullen toekennen, dat wij hem doen eindigen in het eindige Schepfel? Is het niet cvereenkomftig'.r met de wetten des bezefs, in onfen geest gevestigd, dat wij den Oneindigen doen eindigen in het On*  88, ANTWOORD o r den heid van hst tweede hoofdoogmerk, aan het eerde ondergefchikt , en met 'hétz'efve' naauw verbonden , voort.' Zal God, die de Liefde zelve is,' zich naar»buiten openbaaren zoodaanig als hij is, dan kan men ook verzeekerd zijn , dat het grootlte goed, waarvoor een Zaamenftcl vair gefchaapène Weezens hoögstrhoogelijk vatbaar is, béftaanbaar met den hoogden luilter vanGod$ Volkoomenheden,' aan hetzelve zal uitgedeeld worden. Een minder of be* krompener denkbeeld hieromtrent te maaken fcbijnt mij ten e'ènemaal ongeoorloofd ; overmits de minfte bepaaling,' die wij hier verder zoxiden willen maaken, ons altoos in den Vaader der Lichten iets zoude doen veronderftehen , dat teegen'dé hoogde Volkoomenheid , waar in Macht en Wil orri wel te doen altoos op het naauwfte zaamenge-: voegd Zijlij en-waar in nog Nijd, -nog zoeken van eigen' belang, nog'iets dergelijks-vallen konnen, nöodzaaklijk fchijnt in te-ïoopen. ; ■ ■1 ' ■ ■ Dit ter nc-edergeftelde koomt mij zoo zeekeren gewichtig voor , dat ik het fteeds noodig en nuttig odrdeele, mij; het zelve in de befchouwinge van allerleië onderwerpen als' éenert eerden en ónwr'ikbaarert "grondflag voor' te dellen , waar op ik mijne vérdefe onderzoekingen tracht voort te' bouwen. ' Het is Waar , wij die Gods werk van.voo-' ren tot achteren niet konnen overzien", én flegts"eenigs". ilukken zijner Werken ^ buiten derzelver verband met hit* geheel, konnen nagaan , vinden ons wel'eens" hier of daar ih verleegenheid', om te toonen, hoe deze ofgeneomflindigheid, die wij in de VVeereld ontmoéten, aan deeze ui-' terftc Oogmerken der wegen Gods beantwoorde; daiieen' ieder Verdairdige mei-ktligt, dat onfe onweetendheid, of', onbekwaamheid,, om dit in zommige gevallen op t.» los-1 ien, hier niets afdoe. ' ;- Op' Oneindige, dat is, in zich zeiven? En waar toe dan, of fchoon wij gaarne de' algemeenegelukzaaligheiddertefcheppene Weerehl als een met het eer/ie naauw verbondm ert zamenftemmend oogmerk erkennen , deeze teegenmtuurlijke verklaaring van Faü/us woorden'? Waartoe -kan-zij dien->_ Jiïig-zijn, als om eene eeuwige en'bekende waarieid uit hef gezicht der Menfchen te rerfchuiven ? Vaardig zijw \ntusfchen hier over van UE. nageleezen te worden, A. Drijfhout DilT. de Mundo ad gloriam Dei condito, en zijne Thefes Theoiog; de Praedeftin. et Creat. dojjm. ai.-et ieq. ' v  ACHTSTEN BRIEF. 89 Op deeze gelegde gronden nu beweer ik verders, dat; de Opperde Wijsheid in den algemeenen fchaakel der dingen geplaatst heeft Reedemachtige Weezens tot deeze oogmerken: . eensdeels, op dat dezelve, gelijk zij in huu beftaan de luisterrijk de toonbeelden zijn van des Maakers, Volkoomenheden, en daar en booven gefchikt zijn, om zijne Heerlijkheden, in zijne Werken doorfchijnende, op te merken en te roemen , alzoo ook in dat uitneemend werk fteeds zouden beezig zijn; . . en anderdeels, in de opmerkinge en verheerlijkinge der hoogfte iiitlteekendhcden van hunnen Oorfprong, en een dankbaar genot zijner veelvuldige Goedertierenheden, de aangenaamfte gewaarwordingen zouden fmaaken, en naareenen hoogen trap van volkoomenheid en gelukzaligheid, in hunne onderfcheidené zoorten, zouden lireeven. —— Overmits toch het Eeuwig VVeezcn zich zelve altoos gelijk is, en dus zich zelve naar buiten niet anders kan openbaaren, als het zelve onveranderlijk cn noodzaaklijk in zich zelve beftaat, zoo laat nog het belang, dat de God der, Liefde in zijne eigene VoSkoomeubeid ftelt, nog zijnVermoogen en Geneigdheid om wel te doen, eenige reeden tot twijfel over, of hij heeft zich in dit zoort van Weezens het gemelde dubbcld oogmerk voorgcfteld ; zoo nochthans, dat daar het werk der hoogfte Wijsheid eene groote verlcheidenheid vercischte, in dezelve (de Reedemach~ tige Weezens) onderfcheidené trappen en zoórtcn van volmaaktheid, even als in de Icevenloofpen reedelooi'e fcheppinge, zouden plaatsvinden, om elk in hunnen rangen ftand, en de maate hunner bijzondere bekwaamheid, aan deeze oogmerken te beantwoorden. • Het heeft dus den Grooten Opperheer, ter betooninge van den overvloedigen rijkdom zijner Macht en Wijsheid, ook behaagd, niet alleen zuivere Geestlijke Weezens, bedeeld met Reede en Vrijheid,, voort te brengen; maar altoos ook zommigen der Reedemachtige Bewoonders van het Geheelal mst een Ligehaam op her naauwfte te vereenigen, op dat dezelve, gelijk zij een bijzonder pronkduk van zijne hand waren , niet alleen met hunnen Reedelijken Geest, maar ook in en door het Ligehaam, hem verheerlijken, en dienende eeren, en te gelijk voor het bezit der Volkoomenheden, en het genot van veelvuldige aangenaame Gewaarwordingen, zo van Geestlijke als van Ligchaamlijke Weezens, zouden vatbaar zijn. —— OnF 5 dertusfehen  90 ANTWOORD ov den dertusfchen loopt dit dubbeld oogmerk zoo in en door elkander , dat men het zelve in onfe denkbeelden wel eenigzins van elkander fcheiden, maar nochthans weegens zijne naauwe verbindenis wel als een eenig oogmerk kan befchouwd worden. . De proefondervindelijke kennis toch der beide zoorten van Volkoomenheid (Ligckaamlijke en 'Geestlijke), gepaard met eenen zielverheugenden fmaak der aangenaamheden daaraan verknogd, zoude hen van zeiven noopen, om den Grooten Oorfprong van dit alles dankbaar, met alle hunne vermoogens van Geest en Ligehaam , welke beide de zijne waren, te lieven, dienen en eeren. . . En hierin beezig te zijn, zoude weeder hun den weg ter uitbreidinge-hunner Voïkoomenheden, en tot vermeerdering hunner aangenaame Gewaarwordingen , baanen. Verders heeft God, ter overvloediger betooninge van de eere zijner Heerlijkheid, en ter meerdere bevorderinge van het uitneemendfte goed in de Weereld, degefchaapene Weezens, als deelen van ecu ligehaam, naauw verbonden, zoo dat het grootlle aan het kleinfte, en het kleinfte weeder aan het grootlle, kan , en moet dienstbaar zjjn> _ De Mensch in het bijzonder is, dewijl Lig- chaamlijke en Geestlijke Volkoomenheden hem zo met de Ligchaamlijke als met de Geestlijke Weezens vereenigen , ook gefchikt, om van beide zoorten derzelver dienst te ontvangen , en aan beiden weederzijdfehen dienst toe te brengen. En, gelijk in een welgefteld Ligehaam, ofichoon alles in een onderling verband ftaat, nochthans de bijzondere deelen van een grooter gedeelte, weeder in eene bijzondere betrekkinge ftaan: zoo zijn ook buiten twijfel de Menfchen, offchoon met de geheele Scheppinge in eenen alles verbindenden fchaakel geplaatst, echter in eene meer bijzondere onderlinge betrekkinge gefteld, om , ter meerdere uitbreidinge van hunnes Maakers eere , eikanderen, een ieder in zijnen rang en ftand, ten dienfte te ftaan , en het onderling geluk te bevorderen. Wanneer UE. deeze gezegden aandachtig overweegt, zal UE- genoegfaame aanleiding hebben om van de algemeene hoofd-oogmerken , tot welke de Mensch oorfpronglijfc moet beftemd zijn, een rechtmaatig denkbeeld te vormen. Begeert UE, nu in de tweede plaats uit de befchouwin-  ACHTSTEN BRIEF. 91 gevwti de Menschlijke Natuure op te maaken, of dezelve, wanneer alles, wat eigenlijk tot haar behoort, wel gereegeldis, gefchikt zij om aan deeze oogmerken te voldoen, ik meen, dat wij geene reeden zullen hebben dit te loochenen, wanneer wij haare overbiijffelcn, die 'er noch gevonden worden , met aandacht opmerken; en dezelve affcheiden van het verkeerde, dat wij thans, helaas! maar > al te overvloedig onder de Menfchen aantreffen ; en vervolgens alle dezelve in een ovcrechftemmend verband , hocdaanig 'er buiten twijfel ter voldoeninge aan de God1.1 jke oogmerken voldrekt noodig was, piaatfen. Vooreerst toch bezit de Mensch twee deelen, eeneReedcmagtige Ziel, of Geest', en een kondig toebereid Ligehaam, op eene verrukkensmagtige wijze onderling zeer naauw verbonden, om zaamen een zelfdandig geheel uit tc maaken , en , zoo het fchijnt, op eene voor ons onnafpeurlijke manier, op eikanderen te werken , zoo dat de Ziel bewustheid heeft niet alleen van haar eigen beftaan, maar ook van dat van het Ligehaam, en deszelfs vereeniging met haar, en haar eigen vermoogen om veele werkingen van het Ligehaam op haar bevel naar willekeur te bellieren; terwijl zij wecderzijdsch door het Ligehaam aangedaan wordt, en door middel van deszelfs zintuigen veele gewaarwordingen verkrijgt. Rn door de za- menvoeginge van deeze twee zoo onderfcheidené deelen is de Mensch met de Geestlijke en Ligchaamhjke Scheppinge zaamen naauw verbonden, en dus gefchikt om beide Geestlijke en Ligchaamhjke aangenaamheden te i'maaken, en onder derzelver genot, ter verheerlijkinge van zijnen Maaker, en ter bevorderinge van zijne eigene Volkoomenheden en Gelukzaaligheid, en die van andere Gefchaapene Weezens, in het bijzonder zijner Medenatuurgenooten, mede te werken» Zien wij verders op de bijzondere Vermoogens van den Geest, onder deeze behoort buiten twijfel in de eerfte plaatfe het Verftand. Door middel van dit Vermoo¬ gen, in zijne ruimte genoomen, is de Mensch, wanneer liet zelve welgefteld is, in veele opzichten tot voldoening aan Gods driedubbeld oogmerk bekwaam. Door het Verftand kan hij het aangenaame kennen en opmerken , dat het gebruik van ziel en lichaams kragten vergezelt, en het zelve van het onaangenaame onderfcheiden, dat een verkeerd beduur derzelve veroorzaakt, en alzoo op.  92 ANTWOORD op dek opmaaken, wat tot de volmaakingen geluksbevordering van zijn geheel beftaan dienstbaar is, of niet; — alsook wat tot bevordering van de oogmerken zijner beftemminge, als een grooter goed, meer dan iets anders ftrekt; — ol ook wat als een grooter of kleinder kwaad dezelve in den weg ftaat. Ook kan hij bierdoor den Schep¬ per aller dingen , als den oorfprong van zijn beftaan, en veele andere Schepfelen, en zijne eigene betrekkingen tot dezelve kennen , en alzoo opmaaken, wat hij zich zeiven, wat hij zijnen Maaker, wat hij andere Gefchaapene Weezens verfchuldigd zij. Verders verleende God den Reedemagtigen Geest een tweede, niet minder voortreffelijk Vermooogen van den Wil. Hierdoor is hij in ftaat het goede te verkie¬ zen, het kwaade te verwerpen,- — een voortreffelijker goed booven een minder te omhelfen; — en een geringer kwaad toe te laaten, wanneer hij een meerder daar door kan afweeren, of ontvlieden; ~ en eindelijk Ziel enLischaams kragten te bepaalen tot het gene met zijne begeerten al of met overeenftemt , om het zelve te zoeken, of te vlieden. Het Ligehaam, het gebied van den Reedemagtigen en Vrijwerkenden Geest m veele opzichten onderworpen is ook op eene gantsch verbaazende manier toebereid, om denzelven, niet alleen dnizenderleië aangenaame gewaarwordingen, doormidd«l van zijne zintuigen, toe te brengen , maar ook om, met de Ziele, tot eere des Maakers , en ter bevordennge van zijn eigen en het algemeen goed, mede te werken. En zien wij op de Weereld, waarin hij geplaatsd is , deeze is gefchikt om den welgeftelden Mensch, geduurende zijn verkeer op aarde, veele aangenaamheden te verzorgen ter bevorderinge zijner Volkoomenheid, — hem tot de kennis, erkentenis, eerbied, hoogachting, vertrouwen, hefde, gehoorfaamheid, naarvolging en verheerlijking van den algemeenen Oorfprong aller dingen op te leiden, cn aan te fpooren; — en hem teevens ter uitoefeninge van allerleië daaden van Menschlievendheid, Goedwilligheid jeegens zijne Medefchepfelen, en dergelijke op tc wekken, en in ftaat te ftellen. Pan , het gene wij noch bijzonder moeten opmerken, God heeft den Mensch niet alleen met bloote Vermoogens en kragten befchonken, om aan de oogmerken zijner be- ftemminge  ACHTSTEN BR/È R 93 ftemminge te konnen voldoen, maar ook eeniger maaten Voorbepaald om die werkingen voort te brengen, tot welke zij gefchikt zijn. Klaar kan men dit opmerken in dc Bieren, en derzelver verrichtingen, die ons meenigwcrf verbaazen. — Want ofichoon deeze van Reede ontbloot zijn, zijn zij nochthans van Honden aan in Haat, zoo draa hunne kragten zeekere hoogte beklommen hebben , volkoomen werk dat ons verrukt, zonder voorafgaande ondervindinee en ondernchtinge, voort te brengen. En dit, gepaard met de eenvormigheid van hunne verrichtingen, welke men door alle tijden, en in alle landen, in dezelve befpeurde, overtuigt ons, dat dezelve geene vruchten zijn van verHandig overleg , maar van eene bijzondere, door des Scheppers Wijsheid en Alvermoogen voortgebrane gefteldheid hunner Ziel en Ligchaams vermoogens,"welke dezelve tot deeze oefeningen te vooren bepaalde; terwijl al het willekeurige, datzij in dezelve verrichten, hetuicwerkfel over het algemeen fchijnt te zijn van in of uitwendige gewaarwordingen, welke aan dé mindere kragten van yerl-eegenwoordiginge in hun genoegfaam openbaar maaken, wat met hunne Natuure al of niet overeenkoomt, en hen alzoo van zelve bepaalen omtrent het gene hun al of met te volbrengen, en te zoeken of te vlieden ftaat CO* Het zelfde treft men ook aan in zeekere gelijkheid inde Menschlijke Ligchaamen. In dezelve vindt men geene bloote kragten, maar te gelijk eene, in verfcheidene om zichten, door s Maakers hand veroorzaakte voorbepaahng derzelve tot zeekere oefeningen. —— In de nieuwsgeboorene kinderen befpeurt men van Honden aan iets, dat dezelve tot zeekere konstverrichtingen , welke zij zon. der verftandig overleg oefenen, bepaalt; ik meen , het zuigen der borften, en het doorzwelgen van het eezeegende zog. -—_ Verders dcnke UE. hier aan de oefening van hetGezichtsvermoogen, de neiging der handen tot het aangrijpen , — der voeten tot het gaan, — eniu het gemeen van veele onfer leedemaaten om zich vriiëliik te beweegen; - de gefteldheid der maag, ons prikkelende om het gebruik van fpijze en drank in zeekere hoeveelheid CO Zie^Reimarus Algem. Befchotiw* van de Drift, der Vieren, H. X.  94 A NT WO O R D op d e n\ heid te begeeren; — den trek tot voortplanting van het Menschlijk geflacht; — de dierlijke drift der Ouderen tot hunne kinderen; — de Sympathie, of neiging tot gevoeligheid over de elenden van andere Schepfelen , in het bijzonder van Menfchen ; —— en meer dergelijke , het zij algemeene, het zij bijzondere, die alleen aan bijzondere Menfchen eigen zijn: Welke alle zich elk op haar tijd ontwikkelen zonder voorafgaand verftandig overleg, en dus «iet als uiteene voorbepaaldegefteldheid der Ligchaamskragten konnen verklaard worden, offchoon zij naaderhand door het zeedelijk beftuur van den Keedelijken Geest in veele opzichten gereegeerd worden. Op dat verders de meenigvuldige en uitneemende vermoogens en kragten , waar mede des Menfehen Geest bedeeld was, niet leedig blijven, maar, ter bevorderinge' der groote oogmerken zijner beftemminge, zouden aaagelegd worden , zoo zijn ook dezelve, in eenen zeekeren zin, tot zeekere oefeningen gewijzigd en voorbepaald. Gelijk dus eene voorengewrogte gefteldheid der Ligchaamsvermoogens dezelve op zijn tijd tot zeekere oefeningen opwekt en bepaalt, b. v. de handen om te grijpen, de voeten om te gaan,'enz; — alzoo befpeurt men ook in het Verftand eene zich bij het ontluiken ontwikkelende werkfaame neiging om zijne kragten. werkfaam te betoenen, welke dezelve op zijn tijd, zonder voorafgaand verftandig overleg, in bewecging brengt; b. v. om de beeldenisfén der dingen, die haar voorkoomen, aan te grijpen ; — dezelve te vergelijken; — volgens de reegels van ; overeenkomfte en verfchillendheid over dezelve te oordee- len; — algemeene en afgetrokkene denkbeelden van zoorten en geflachten te maaken; — en alzoo de gronden tot «ene natuurlijke reedeneerkonst te leggen, #nz. Desgelijks bemerkt men in onfen Wil eene vooren gewrogte richting om in de keuze van het goede en het meerdere goed booven het mindere, en de verwerpinge van het kwaade en het meerdere kwaade booven het mindere, zich te fchikken naar de uitfpraaken van het Verftand in het punt der verkiezinge. Dan booven al fchijnen de Ziel ingedrukt, of in dezel- I ve voorgewrogt te zijn drie groote hoofdneigingen, of • werkdaadige beginfelen, welke dezelve in haare werkfaamheden voorbepaalen, en te gelijk met de meer bijzondere 1 neigingen , welke uit dezelve voortfpruiten , de groote . .. . drijf-  ACHTSTEN BRIEF. 95 drijfveeren der menschlijke poogingen, en der beweegingen en bepaalingen hunner vertnoogens en kragten zijn; waardoor dezelve, op veelerleië manieren, tot het driedubbeld oogmerk der menschlijke beftemminge gewijzigd worden. De eerfte is , (want deeze loopt altoos teegenwoordig het meest in het oog) de onuitdelgbaare trek tot aangenaame, en afkeer van onaangenaame gewaarwordingen, zoo wel der gener, die de ziel door middel der ligchaamazmtuigen, als dier, welke haar meer onmiddelijk aandoen. Dewijl het toch het hoogstgoedertieren oogmerk van den Liefderijken Maaker was, zijne Schepfelen , naar derzelver zoorten , voor allerlei veraangenaamend goed vatbaar te maaken, heeft hij ook aan alle oefeningen van de Menschlijke Ziel en Ligchaamsvermoogens, zod veele als, in een gereegeld verband, ter voldoeninge aan de Godlijke oogmerken in ons bedoeld, door deOpperfte Wijsheid noodig geoordeeld wierden , een zeeker vermaak, of aangenaame ftreelende geneugten gehegt. En door nu vervolgens de Ziel met eenen onuitwischbaaren trek tot dezelve, en eenen afkeer van het teegengeftelde te befchenken, worden wij van zclven bepaald en opgeleid om aan het noodig oogmerk der waare eigenliefde te voldoen, — ons beftaan s welks bewustheid en opmerking ons eene aangenaame aandoening veroorzaakt , naar ziel en ligehaam te bewaaren; — de bevordering onfer volkoomenheid, met geene mindere ftreelende geneugte vergezeld, met ijver en infpanninge onfer kragten te zoeken; — hét gene hiermede ftrijdig is af te weeren; en alle Ziel en Ligchaamsvermoogens tot dit alles dienstbaar te maaken. Dan het was des Scheppers eenigst oogmerk niet in het voortbrengen van den Menfche, dat wij ons zeiven liefhebben , en ons eigen geluk zouden trachten te bevorderen: Maar ook, dat wij te gelijk eene eere van on- ien Maaker zijn; — hem, als den milden bron van al ons goed, in wiens gemèënfchap wij alleen konnen gelukkig zijn en blijven, met alle onfe vermoogens en kragten, welke alle Godes zijn, erkennen, hoogachten, liefhebben, gehoorfaamen, en verheerlijken; — en alzoo hem •alleen als ons Hoogfte Goed, en 'dat alleen als een daaraan ondergefchikt goed achten, dat met het zoeken zijner gemeeniehap en gunfte in een overeenftemmend verband  96 ANTWOORD op ö e k band ftaat; — en al wat hiermede ftrijdig is, wélken fchijh van voordeel hetzelve ook voordoet, en welke aangenaame gewaarwordingen hetzèlve belooft, verfmaaden, van de hand wijzen , en vlieden zouden..-— En , opdat de Mensch hiertoe nu ook eenigzins zoude vooiy bepaald zijn , zoo wrogt Gods fcheppehde hand ÜT zijnen ReedeÜjken Geest ook iets, dat hem, bij het ontwikkelen, zijner vermriogens, als een werkdaadig bceinfel van zelve noopt, om zich een Onzichtbaar Oppperst Weèzem te verteegenwoordigen, én hetzèlve te-eerbiedigen; gelijk de algemeene ondervinding, zint veele Eeuwen, zaameó bij woeste en' befchaafde, bij geleerde en ongeleerde,. bi| verzaagde ert dhverfchrokkerie perföorién on volkeren, zelfs bij hen, die 'er zich veel aan lieten -geleegen leggen om dit denkbeeld uit te roeien , overvloedig getuigde* Welke algemeene overeenftemming uit geen ander beginfel fchijnt fe konnen verklaard worden , als uit zulk een werkdaadig beginfel , in de natuur van den Reedelijken. Geest corlpronglijk ingedrukt, dat hem hiertoe, even als. tot het zoeken van éigene gelukzaaligheid, kragtig aandrijft. ;''',.'■ .Vérders ; daar het met deGodlijke oogmerken niet over-r eenkwam , dat ieder Mensch op zich zeiven en voor zich zelven leeven, maar dat dezelve zich naauw vereenigen^ eikanderen liefhebben, onderling elkanders welzijn behartigen, en maatfchappelijk als Ieeden van éenligehaam , ini kleindere en grootere genoodfehappen verbonden, tot de gröote oogmerken hunner beftemminge zouden zaamenwerken; — en zij daar én booven ooi?, in het algemeen verband der dingen, andere gefehaapene Weezens moesten dienstbaar zijn; — zoo heeft de Opperfte Goedheid den Menschlijken Geest ook ëen werkdaadig beginfel of heining ingeplant tot vereeniging met andere Schepfelèn^ bij zonder met hunne Medenatuurgenooten , welke hen voorbepaalt, om aan het Godlijk oogmerk in dit opzichtte voldoen. 1 En dit veroorzaakt weder véele bijzondere neigingen , zaamen ter bevordëringe van dit oogmerk gericht;°— als, dat de Mensch begeerigzij; . om van zijne Medefchepfelen, voornaamhjk van zijne Medena. tnurgenoöten, bemind en geëerd te worden; . . en wederzijdsch dezelve té beminnen en eeren; en dezelve door betooningen van algemeene goedwilligheid en weldaadigheid, en door veelerleië oefeningen van gezelligheids en vriend-  ACHTSTEN BRIEF. 97 Vriendfchaps daaden ; met zich te verbinden, en aan zich te verplichten. , . ,. , ... ,. ..Ondertusfchen .wordt dit alles verfterkt; .... eensdeels door een gnmiddelijk gevoel van alzinfche bepaaldheid en af bangelijkheid,, he: welke, de Mensch bij het ontlinken zijner zielskragten ontwaar wordt,.,en hemneeyens de erkentenis van een Opperst Onafhangelijk Weezen,, ook de npodzaaklijkheid eener naauwe yerbmdenis met ,andere Scheplëlen, in het bijzonder met andere Menfchen, ter bevorderinge. van onderling, geluk, doet opmerken; . . en anderdeels door een inwendig, aangenaam gevoel, ol aangenaame inwendige gewaarwordingen aan, de erkentenis, vreeze, liefde, gehoorfaaminge en verheerlijkinge des Allerhoogften, en aan de oefeningen van goedwilligheid, weldaadigheid , gezelligheid, en vriendfehap verknogd, en onaangenaame gewaarwordingen met het teegengefteïde verbonden; . . , en eindelijk noch, met opzicht tot de, laatfte neiging, door de Sympathifche gefteldheid der ligchaameii, welke dezelve,, op pet aanfehouwen, Ijooren, en opmerken van andere elenden,, beroert, pet hart doet kloppen , de ingewanden doet rommelen, de lippen doet beeven, en de oogen doet druipen, en den Geest mettonaangenaame aandoeningen, vervujt- —-r- Èn uit dit alles zaamen genaomen fchijnt.dan voort te, vloeien die. algemeene goedkeuring van gGdzaaligheid, menschh^vehdheid,. barmhartigheid, enz., zelfs bij de.jmoodfte. Stervelingen ': . Die , offchoon hun eigen gedrag door verzaakirige van Gods vreeze, èn nijd, haat, en wreveljeegens andere Menfchen, gekenschetst wordt, nochthans dezelve 111 anderen in hun binnenfte, moeten verherfen , en het teegengeftelde verfoeien; . ., jaa ook zelve zomwijlen door een inwendig gevoel geperst worden daaden yan godsdienstigheid , goedertierenheid, vriendfehap, en mededoogeri enz., teegèn hun gewoon karakter en beftaan, voort te brengen. Op deeze wijze fchijnt dus dc Mensch yan zijnen Alwijzen en Hoogstgpedertjereii Maaker in zijne vermoogens en kragten reeds eenigzins vooraf opgeleid en bepaald te zijn, pm aan het driedubbeld oogmerk zijner.beftemminge te.voldoen,j dat is, tot eere van God, zijnen hoogften Weldoender, en ter bevorderinge zo yan zijne als van anderer volkoomenheid te beftaan, en lécvcn. Ook heerscht in deeze onderfcheidené neigingen der //. Stuk., (■} Meiuéh-  9» ANTWOORD op den Menschlijke Geesten, wanneer dezelve op de rechte wijze zaamèngevoegd zijn, niets ftrijdigs, dat de onderlinge overeenftemming ftoort. ïn teegendeel zij gaan als dan hand aan hand; en de eene is de andere volkoomen dienstbaar, -u^. De eerbied, liefde en dienst betoond aan het Hoogfte Weezenj en het betrachten van die plichten, welke wij onfe Medefchepfelen, in het bijzonder onfe Medenatuurgenooten , verfchuldigd zijn, intrekken zaamen om onfe gemoederen, met alleraangenaamfle gewaarwordingen van het edelfte zoort te vervullen. —* En wee- derom is dc neiging , die ons voorbepaalt tot het jaagen naar aangenaame gewaarwordingen, en alzoo ons tot het bewaaren van ons beftaan, en de oefeningen onfer Vermoogens ter onfe verdere volmaakinge, aanfpoort, geenzins op haar zelve gekant teegen de andere . Want, door ons beftaan te bewaaren, en naar eene verdere volkoomenheid te ftreeven, eeren wij onfen Maaker, en voldoen aan zijne oogmerken, tot welke zijne Wijsheid en Goedheid ons met zoo veele onderfcheidené vermoogeus en kragten begaafden. . . Ook maakt onfe volmaaking ons te bekwaamer om anderen van dienst te zijn, en het geluk der Weereld in het algemeen te bevorderen. • En in zoo verre is het waarachtig het geene de Heer St, aanmerkt, dat alles in het plan van God volmaaakt overeenftemt, en dat ook onfe natuurdriften (te weeten, voor zoo verre dezelve tot onfe Natuur zelve, o vereenk omftig de ahvijze godlijke inrichtinge, behooretg geen gebrek 'van overeenftemminge veroorzaakem (d) Het zelfde toch moet men ook getuigen van de meer bijzondere Neigingen of Begeerten, welke uit de voorengemelde voortspruiten. —■— Wel is waar, dat deeze, op Daar zelve befchouwd , zomwijlen teegen elkander overftaan; b. v. de Begeerte, om zijne bezittingen , uit welker genot hij veele aangenaame gewaarwordingen trekt, te bewaaren, en te vermeerderen; — en de Begeerte, om, uit dezelve, anderen wel te doen, en, door middel derzelver , daaden van Menschlievendheid te oefenen. Dan eene rechtmaatige befchikking over dezelve weet deeze verfchillende neigingen zoo te baftuuren, dat 'er geene feegenftrijdigheid uit gebooren werde. Dit ziet men in het gantfehe Werk Gods. -— De gantfehe (d) Zie St, Zaam. J 20. in de noot, bl. 6b.-  ACHTSTEN BRIEF. 99 fche Schepping kevert ons dingen, die in hunne werkingen teegen eikanderen inloopen. De kragt van het eene bluscht uit, en doodt, die van andere.. Denk hier flegts aan het vuur en het waatèr. Maar de Öpperfte Wijsheid heeft zulke ftrijdige zaaken in haar Werk geplaatst, om door derzelver ftrijdige werkingen, ,onder een verftandig beltuur, zijn gewrogt eene hoogere volkoomenheid toe te brengen. In kleinere en. grootere Maatfchappijen ziet men ook meenigwcrf Menfchen zaamengevoegd van ftrijdige. gedachten en neigingen; en.hierdoor wordt dikwijls in derzelver leeden eene nuttige maatiging veroorzaakt, die, onder den onzichtbaaren invloed eener gunltige Voorzienigheid, dezelve tot voortreffelijke oogmerken te beter dienstbaar maakt. . Herinner UE. hier flegts den naauwen vriendfchapsband, welke den zoo heetgebaakerden en voortvaarendeii Petrus met den zachtgeaardenJoHANNES, of den driftigen en onverzaagden Luther, met den toegeevenden en meer befchroomden Melanchton", zoo gczeegend vereenigde. , En dit zelfde mag men nu ook • oordeelen in opzichte van de onderfcheidené Begeerten of Neigingen in ieder bijzonder Mensch. Even gelijk in hunne ligchaamen , wanneer dezelve welgefteld zijn, de ,hoofdftolfen en deelen derzeive , hoe onderfcheiden. of teegenftrijdig in aard , richtinge, en werkingen, nochthans de nopdige verrichtingen derzeive niet ftooren, maar veel eer bevorderen , met dat gevolg, dat veele wjjze oogmerken door korte en voegfaame middelen ten vollen bereikt worden; alzoo konnen ook de onderfcheidené Neigingen hunner Zielen in zoodaanig een verband geplaatst,worden., dat zij, verre van de overeenftemming van het veelvuldig goede, hun bij de Schepping medegedeeld, te verbreeken, veel eer, onder een verftandig heftuur , elkandcren bepaalen, en teegen fchaadelijke buitenfpoorigheden voorbehoeden, en alzoo eene gepaste evenmaatigheid veroorzaake.n, welke ter bevorderinge der algemeene oogmerken der Mensch- lijke beftemminge uitermaatën dienstbaar is. In zoo verre kan men ook van de Menschlijke Deugd met den Heere St. zeggen, dat zij eene kunst of hebbelijke bt kwaam heid zij, om alle natuurdriften evenreedig te bevreeaigeu en ie voldoen (e): zoo, naamlijk, dat de noodigeovereenG 2 ftemming (e) Zie St. Zaamens. § 19."in de noot, bit 56.  ico ANTWOORD op den (temming Voor al het goede» door des Maakers hattdooripronglijk in hem gelegd, om hem te doen werken tot dé groote oogmerken, tot welke hij in den fchaakel aller gefcnaapené dingen geplaatst is, 'er niet door verbrooken * maar veel eer verlterkt en bevestigd werde. Noch een woord moet ik 'er eindelijk bijvoegen van des Menfchen vatbaarheid voor Hartstochten of Driften- welke, mijns bedunkens, ook niet anders is dan eene oor* fpronghjke gefteldheid onler Natuure, haar door de Opperde Wijsheid en Goedheid medegedeeld \ — Waardoor zij zoodaanig is ingericht, dat de Neigingen of Begeerten van den Geest zich, bij het voorkoomen van voorwerpen, die eene gewigtiger betrekking hebben op het al of niet bevorderen der oogmerken onfer beftemminge met meerdere kragt uitzetten, en alzoo niet alleen de Vermoogens van den Geest, maar ook het Ligehaam , en deszelfs Deelen, en wel in het bijzonder het Bloed, in eene fterkere beweeging brengen: «« En dit, met deeze voortreffelijke beöoginge, op dat dö Mensch in gewichtiger geleegenheden zich als van zeiven opgewekt en aangefpoord Vinde, om, met meerderen ijver en fpoed, alle zijne krachten in te fpannen, en op deeze wijze te beeter en vaardiger aan zijne oogmerken te voldoen, en den reegenftartd, welken andere bedenkingen en neigingen, bij geleegenheid eener flaauwere en langfaamer werkende begeerte zouden konnen veroorzaaken , voor te koorfien, of te ontzenuwen. ■» Ik ben het dus hier ook met den Heere St. eens, dat de Driften of Hartstochten onfer Natuure in zich zeiven zeer goed Zijn, en tot de aanzetting onfer werkfaamheid vereischt worden, en dat geen Mensch zonder dezelve voor daaden , die moed, Jtandvastigheid en krachten vorderen, gefchikt zij (f). Zoo verre de¬ zelve dus tot onfe Natuur behooren brengen zij ook geenzins gebrek Van overeenftemminge voort, maar kunnen en moeten, even als de Begeerten of Neigingen zelve, onder een verftandig beftuur, tot eene uitneemender bevordering der groote oogmerken van den Menfche medewerken. Deeze korte befchonwiug der Menschlijke Natuure ka* ons derhalven ook ten vollen overtuigen^ dat zij, wanneet Cf). Zie St. Zaam. $ 24. U, 6>;  ACHTSTEN BRIEF. 101 Heer alles, wat oorfpronglijk tot haar behoort, in een weigereegeld verband geplaatst is, zeer gefchikt kan zijn om aan de hoofd-oogmerken, tot welke zij beftemd is , te voldoen. En het fchijnt, naar mijne gedachten, ook booven allen twijfel verheeven, dat zulke overeenftemming van'alles in dezelve eertijds heeft plaats gehad, wanneer zii eerst uit. de. hand van haaren Maaker voortkwam. Het naader betoog deezer zaake zal ik echter uitftellen tot den tijd, dat ik eerst zal vernoomen hebben, of UE. in mijn antwoord op UE. ■■■ .,,■■..•:•' , ' . (b') Zie Sx. Zaam. bl 42'. in de noot.  N E E C E N D E N B R 1 E F. 105 en gelukkig te leeven is het niet noodzaaklijk de geleerde bep'aaiingeh, welke de Roovennatuurkundigen van de Vrijheid"gecven, te onderzoeken, en de getchillen, ,„ die daarover tusfchen de grootfte Wijsgeeren nog plaats „ hebben, te kunnen oplosfen. lk durye daarom „ ieder raadén zich aan zijn zelfgevoel te houden, wcl„ ke hem in de praktijk veel zeekerder zal geleiden, dan „ eenig boovannatuurkundig Zaamenftel. Ieder wordt ,, door zijne eigene bewustheid overtuigd, dat \vij bij veele daaden eene waare vrijheid hebben, en dat net " als dan van ons zeiven afhangt, of wij volgens de voor, i'chnften van óns verftand, of' volgens oie van onie " zinnen willen handelen, Dit duidelijke begrip , welk alle menfchen hebben, van de zeedehjkheid onier daaden, is alzins werkfaam, en leidt ons veelgewisferop, \ dan alle befpiegelingen over de vrijheid, tot eenegroo\\ tere voorzichtigheid en een beter gebruik van het ge- weetén." ; ■»• v 1 Ondertusfcheu wordt het woord Vrijheid 111 de menschlijke taaien in verfcheidene zinnen gebeezigd, en dit maakt het noodig, dat wij ook ceiiig onderfcheiden denkbeeld hebben van deeze onderfcheidené beteekemslen, en dat wij, wanneer wij het zelve in onfe reedeneeringen 111 onderfcheidené beteekenisfen gebruiken , eerst ontvouwen, welke onderfcheidené denkbeelden wij aan deeze kundigheid hechten. En, terwijl ik mij nu in dit geval bevind, dat ik vervolgens van dit woord ook in meer dan eenen zin mislchien zal moetén gebruik maaken, zal ik, om uwe begeerte 111 deezen ook niét geheel te leur te ftellen, hetwaagen, omtrent dit zoo dikwerf betwiste onderwerp zoo veel aan te merken, als ik tot beter verftand mijner volgende gezegden voor UE. zal noodig oordeelen. Vrijheid zegt in het gemeen, naar deszelfsgewoone be-duidenis, of eene eigenfehap, hoedaanigheid, en kragt, of een recht en bevoegdheid, om zelve, dat is uiteen inwendig beginfel, zich, omtrent éenig voorwerp, hetzij in, hetzij buiten zich zeiven, zonder uitwendigen dwang van eene vreemde oorzaak, te bcpaalen naar eigen goedvinden: of korter, om zijne inwendige of uitwendige verrichtingen zelve te bepaalen. Zij is dus het teegen- geftelde van eigenlijk gezegden dwang, welke plaats vindt, wanneer eene vreemde oorzaak, die buiten ons is, onle G 5 ver-  icó ANTWOORD op den verrichtingen bepaalt, en ons eerder tot lijders dan tot daaders ftelt; maar welke echter de Vrijheid niet'verders verhindert als voor zoo verre hij geene geleegenheid overlaat om zich zeiven te bepaalen; B. v. Iemand, die ftefker is dan ik, grijpt mijne hand, houdt dezelve volftrekt vast, en dringt mij met hem tc loopen; dit is dwang, en ik ben in zoo verre eerder een lijder als daader.in deeze uitwendige verrichtinge. Maar nochthans laat dezelve geleegenheid over om mij zeiven te bepaalen om dit te verkiezen of te verwerpen. En.;, ofichoon dus de uitwendige beweeging mij wordt afgeperst, bhjlt nochthans mijne-, verkiezing om in dezelve ai ol niet toe te (temmen vrij. Deeze Vrijheid nu wordt in het gemeen van de Menfchen, volgens eene eigene inwendige ondervinding, als eene eigenfehnp, hoedaanigheid en kragt toegekend aan onfeu Recdehjken Geest, en zijnen Wil, in eenen Natuurkundigen Zin; voor zoo verre het tot de Natuur van eiken Reedelijken Geest behoort, dat deeze, geiïjk hij, door middel zijner Reede, de verbanden der dingen kan doorzien met derzelver gevolgen , alzoo ook zeive, en dus uit een inwendig beginfel, door middel van zijnen Wil, zich,'zonder eigenlijken dwang, in het verkiezen of verwerpen van voorwerpen, hem door het Verfiand verteegenwoordigd, bepaalen kan naar goedvinden. Wat nu deeze zoort vzw Vrijheid betreft, offchooneene inwendige gewaarwording ons van derzelver aanweezen in ons overtuigt, denk echter niet, dat zij als eene geheel onbepaalde kragt in onfen Geest beftaa Dat zij vene. Eene kragt, die vohtrekt onbepaald is, en geenen grond in zich vervat, waarom zij meer werkt dan niet, en meer dit dan iets anders, ook meer op deze dan op gene wijze; zulk eene kragt zoude ook . geene pooging tot de uitwerkinge hebben , en dus geene kragt zijn konnen : Zij moet derhalven ten minften bepaald zijn door algemeene reegels, waarnaa zij zich in haare werkiaamheid fchikt.. Hoe zeer dus ook onfe kragten , zo des Ligchaams als der Ziele, in het bijzondere met op iet zeekersalleen en noodzaak lijk bepaald zijn, maar door ons zeiven verfchcidenlijk konnen bepaald worden; zoo zeer is het nochthans zeeker, dat dezelve in het algemeen zoo verre bepaald zijn, dat wij onfe Ligchaatnen en derzelver beeden teegen de algemeene werktuigkundige wetten der Ligchaamen niet  NEE GEN DEN BRIEF. 107 niet beweegen,, of in ruste hcuden konnen; en op dezelfde wijk is het geleegen met onfe Ziclsvermoogens. Ho* veel onderfchcid ons Verftand kan oefenen in het oordeelen in bijzondere gevallen, 'er zijn nochthans den Geest zeekere reegels van overeenkomfte en vcrfchillendheid of tcegenftrijdigheid ingedrukt, teegen welke hij in het algemeen niet opzettelijk kan aangaan- Desgelijks hoe onbepaald zijne vurbeeldingskragt mag zijn, zij volgt nochthans deezen beftendigen reegel, dat zij ons bij het teegé'nwodrdigè al het voorleedene voorftclt, waarin zelfs maar een gedeelte met het teegenwoordige overcenftemt. ()p dezelfde wijze nu ook, hoe vrij onfe Geest, met opzicht tot zijnen wil, hij kan nochthans zich zeiven niet bepaalen ftrijdig met de algemeene reegels der beweegreedenen van het goede en kwaade t,0- ln zooverre is het ook waarachtig dat de tieere St. (V) zegt ; Naar de grondwet der begeerte, waar aan alle zelfwerkende Weezens onderworpen zijn, kunnen wij alleen ', begeeren en willen, het gene zich aan ons als goed, onder meer goede dingen als het beste , onder meer „ kwaade dingen als het geringfte cn draagehjkftc kwaad^, en zulks in het oogenbllk der Ferkieziiige, voordoet.' ' üt'fchoon derhalven onfe Geest, wanneer twee bijzondere voorwerpen hem door het Verftand worden voorgeftcld, in de verkiezingen van den Wil niet gedwongen wordt, door eene vreemde oorzaak, maar zelve zijnen Wil bepaalt, en alzoo heerfchappij oefent over zijne eigene verkiezingen en bedrijven, zoo volgt hij nochthans m de bepaalingen van zijnen Wil de algemeene reegels der beweegreedenen van het goede en kwaade. Ondertusfchen hebben wij te vooren reeds gezien, dat God zeekere werkdaadige begisfelen en neigingen 111 ons gelegt heeft , welke ons met betrekkinge tot ons zelven onderrichten, wat voor ons goed of kwaad is, of met onfe oogmerken al of niet overeenftemt, en ons dus te zoeken of te vlieden ftaat. Ook konnen wij door oefeninge en gewoonte zeekere hebbelijkheden verkrijgen en deeze worden in dat geval als ons tweede aard, cn oefenen dikwerf niet minder jaa meerder vermoogen, als de oorfprong- lijk (O Zie Rem. Alg. Befchouw. der Drift, der Dieren, H. X. § 13? en 139. SJ) Zie St. Zaam. § 15. ». ft bl. 38.  ioS ANTWOORD op den lijk ingedrukte beginfelen, voornaamlijk wanneer deeze in ons onderdrukt worden. Zoo draa nu iets zich aan onfen Geest verteegenwoordigt als gefchikt om aan deeze ingedrukte of verkreegene neigingen, die onfen aard uitmaaken , voldoening te geeven, doet het zich voor als een g°.^d' ,.cn ™oet °ns dus behaagen, en den Wil tot eene vrijwillige keuze uitlokken In zoo verre nu fchijnt ome Natuur weeder overeen re ftemmen met die der Dieren. Want, dcqze ontbloot van Reede, of het Vermoogen om de verbanden der dingen door te zien, worden door he Scheppend Alvermoogen met zulke bepaalde gefteioheid hunner ziels en ügebaamsvermoogens voort|ebiagt, a,s hen van zeiven tot veele oefeningen hunner Vermoogens bepaalt, terwijl in en uitwendige gewaarwordingen hun verders genoegfaam openbaar maaken, wat met hunne Natuur al of niet overeenkoomt, en alzoo hunnen Wil bepaalen omtrent het gene hun al of niet te verrichten, e zoeken of vlieden ftaat; gelijk booven reeds aangemerkt is Maar nochthans blijft hier weeder groot pnderfcheid; overmits de Menschlijke Natuur, en derzelver Vermoogens en Kragten, vcelm in der bepaald zijn dan die der Dieren , en ons Verfland de kragt der Reede is toegevoegd, waardoor onfe Geest de verbanden der dingen met de gevolgen kan doorzien , en rijnen Wil bepaalen kan, in vee e gevallen, de uitfpraaken der Reede f of alleen of tendeele, te volgen, ftrijdig met het gene zeekere neigingen, waqneer hij dezelve onbepaald volgde aanraaden zouden. Gefteld , b. v.,, dat eenen welgeftelden Menschhjken Geest verfchrikkingen overvallen, die met zijne rechtfehaapene en heilige neigingen ftrijden, zoo zullen deeze zich aan hem voordoen als een groot kwaad dat zijne ziel bedroefd maakt tot den dood toe, en eene onbepaalde opvolging deezer neigingen, waarmede dit kwaad ltnjdt, zoude oen Wil bepaalen, om de wegneeming van het zelve volftrekt te begeeren. Maar gefteld verders, dat dezelfde perfoon klaar inziet, dat het de Godlijke Wil van zijnen Hemelfchen Vaader is, die om wijze reedenen dit bepaald heeft, dat deeze verfchrikkingen over hem koomen zullen , en dat hij eerlang,' in geval hij, met onderwerpinge van zijnen Menschlijken Wil aan den Godlijken in deezen, dit kwaad zoo lange draagt, als het de Godheid goeddunkt, van hef zelve niet alleen bevrijd, maar ook met eeue .eeuwigdnurende vreugde, hem voor- gefteld,  NEEGENDEN BRIEF. 109 gefteld, zal bekroond worden; zoo zal eene opgeklaarde Reede hem vertoonen, dat bet beter is zijne bijzondere neiging met_ dit kvvaade ftrijdende in zoo verre te bepaalen , dat hij zijnen Wil niet aan eene volftrekte beheer1'cbinge derzeive overgeeft, maar veel liever denzelven doe befluiten tot eene onderwerpinge aan den Godlijken Wil, tót den tijd toe, dat dezelve dit kwaade zelve zal opheffen. Onfe bijzondere neigingen dus , hoe zeer ook tot onfe Natuur, offchoon welgefteld, behoorende,, en hoe nuttig ook tot bevorderinge der Godlijke oogmerken in ons, leiden Ons hier niet, gelijk de Dieren, veilig; maar , daar vyij Reedemagtige Weezens zijn , heeft de Godheid gewild, dat wij de Reede gebruiken zouden, óm in alle gevallen van aanbelang te onderfcheiden tusfchen het gene wij begeeren of vlieden moeten. Want het gene zich aan onfen Geest in het begin als een goed, gefchikt om zeekere neiging in ons te voldoen, voordoet, kan in de daad teegen derzelver belang gekant zijn 5 of althans, het gene meer plaats vindt, het zelve kan met de overeenftemming der goede neigingen in ons ftfijden, en dus over het geheel een kwaad zijn, dat met onfe waare belangen en oogmerken niet overeenkoomt. Ondertusfchen kan men hier vraagen, of de WilinReedettiagtige Schepfelen altoos de uitipraaken van het Verftand volgt in de verkiezingen van het eene booven het andere: — Dan het antwoord zal hier meerendeels af hangen van het gene men door deeze Vraag verftaau Is de meening deezer Vrnage, of het Verftand eerst de zaakert, welke de voorwerpen der verkiezinge zijn zullen, moet verteegeinvoordigen aan den Geest, en verders het gene hij booven het andere zal verkiezen moet voorftellen aaii denzelven als een meerder goed of minder kwaad, dan moet men de Vraag over her algemeen buiten twijtel toeftemmen. Niets toch kan een voorwerp der verkiezinge zijn, dat niet eerst door middel van het Verftand bekend wordt, volgens den waarachtigen ftelreegel: ignoti ntilla cupido , onbekend is onbemind. Ook moet onlë Geest, volgens het voorgaande, zich in het bepaalen van den Wil fchikken naar de grondwet der begeerte tusfchen goed en kwaad. Alleen zoude men hier eenige uitzondering konnen maaken van zaaken, indien 'er zulke gevonden worden, die zich in alle deelen en opzichten in eene gelijke betrekking van goed of kwaad lot  iio ANTWOORD op ben tot ons aan onfen Geest voordoen. Maar, daar het zeer te bedenken ftaat, of'er zulke wel gevonden worden , die zich niet alleen in den beginne maar ook in het punt der verkiezinge als zoodaanige voordoen, is het niet wccrdig hierbij thans ftil te ftaan; te minder, dewijl wij aasftonds noch eens van dezelve zullen moeten fpreeken. Daarenbooven is het zeeker, dat, offchoon de grondwet der verkiezinge van het meerdere goed booven het mindere, hier niet zoude konnen toegepast worden, de Wil nochthans z-icli tot geen van beiden zoude neigen, ten zij hij dezelve als een goed aanmerkte. Maar is de meening der Vraage, of onfe Geest altoos wacht, _ eer hij zijnen Wil bepaalt, tot dat ons Verftand door middel der lleede eerst, onderzpgt heeft, wat dat, de zaaken in derzelver gevolgen befchouwd zijnde, over het geheel genoomen best zij; — en of hij, ingeval dit onderzoek gefchied is, altoos de uitipraaken der Reede volgt in dc bepaalingen van den Wil: ■ Dan leert dc ondervinding, dat, offchoon dit in. alle gevallen van eenig belang wel behoorde plaats te hebben, als wij overeenkomftig de voortreffelijkheid onfer verftandige Natuure zullen te werk gaan, en tot de zeedelijkrechtegefteldheid derzeive behoort, dat nochthans onfe Natuurkundige vrijheid, zoo verre dezelve tot onfe Natuur, zonder op haare zeedelijke rechtheid of verkeerdheid acht te geeven, vereischt wordt, dit niet noodzaaklijk medebrengt. - Wanneer wij toch de eigene ondervinding, en die van anderen gaade daan, bemerken wij: . Dat onfe Geest zijnen Wil bepaalt om te kiezen tusfchen voorwerpen , tusfchen welke de Reede geen onderfcheid weet te maaken, om eenige uitfpraak te doen , wat best, en met de waare oogmerken onfer beftemminge meest overeenkomftigis: . .. Verders, dat onfe Geest een willekeurig gebied oefent om zijnen Wil vroeger of laatcr naar welgevallen te bepaalen; dat is, of reeds eene verkiezing te doen, wanneer het Verftand de zaak maar flegts van éene zijde befchouwd heeft, of zijne keuze uit te ftellen , tot dat het Verftand het voorwerp van voöien'tot achiëren doorgezien heeft, zonder dat het Verftand zelve eemgé reede, altoos in veele gevallen, weet te geeven , van de fchielijkheid der verkiezinge in het eene, en der traagheid in het andere geval ; jaa zelfs meenigmaal hieromtrent niet eens fchijnt werkfaam te zijn met zijn oordcel: ... En eindelijk, om  NEEG ENDEN BRIEF. nr om zich zomwijlen , wanneer het Verfland door de Reede de uitfprank doet omtrent hel gene te verkiezen ftond, teegenftrijdig niet deeze uitfpraak tot recht het teegen overgeftélde tc neigen; gelijk de Romeitlfche Dichter in het bekend geval, en de gezegden van dc fieidenfche Medea reeds ren toon fpreidde (e). In alle deeze gevallen verkrijgt dan de Menschlijke Geest de kennis van liet voorwerp wel door middel van het Verhand, en uic verteegenwoordigt ook het zelve als een goed, dat voor zijne oogmerken dienstbaar is; — en nochthans wordt de Wil bepaald, zonder dat men zeggen kan, dat het Verfland, voor zoo verre het zelve oe verbanden der dingen door de Reede doorziet, hier, door haare uitipraaken, deeze bepaalingen, ol ten deele, of alleen en geheel, veroorzaakt. Pan UE. zal misfchien hier vraagen: . of ikdusbeweeren wil, dat 'er iets zonder genoegfaame reede kan gegeeven worden; . . of zoo niet; — of c'.eezc genoegl'aamc reede dan in den Wil zeiven, — of in iets anders moet gezogt worden. Ten antwoord dient, dat ik het eerfte als geheel ongerijmd vcrwerpe. Maar wat het laatfte betreft, zoo zoude ik niet volftrekt durven beweeren , of dc Wil in gevallen , waarin de Reede geen enderfebeid kan ma;:kcn, en geene reede voorhanden is, die de Wil meeroverlia.-t tot het eene als het andere, zich zeiven nietbep .alen kaft 2 in welk geval deeze kragt van den Wil zelve de genoegfaame reede der verkiezinge bevat. Althans geloof , dat wij verplicht zijn den AltéfVblmaaktften Godlijken . .1 zulk vermoogen toe te kennen, willen wij geene voittrt '.te noodzaaklijkheid aller dingen invoeren. Maar, of wij nochthans in dit geval van den Allervolmaafctfteh Wil tot onfen onvolmaakte» Wil befluiten konnen, om denzelven dit zelfde vermoogen toe te kennen, is booven mijn bj- reik te bcllisfén Maar, wanneer ÜE. onder het oog houdt het gene te vooren breeder getoond is, dat jq onle ziel en ligchaams vermoogens zeekere neigingen of werkdaadige beginfels ingedrukt zijn, die den Mei,schinken Geest van zelve tot zeekere werkingen opleiden; gg wij verders door het gebruik onfer vermoogens en kraaien tot zeekere verrichtingen weder nieuwe neigingen ol bell- belij'khede i Qe). Zie Ovid. Metam. L. VII. io-ïoo.  na ANTWOORD o j» dék belijktieden verkrijgen, van geiie mindere kiagt, als de oorfpronglijke; en dat daa.renbooyen onfe natuur yoqr Veelerlei'ë hartstochten of driften vatbaar, is, welke de.neigingen in.Veele gevallen eene nieuwe kragt toevoegen: — Zoo zal ÜÊ. zich niet bewonderen , wanneer ik geloof, dat deeze dikvVerf de vóornaame oorzaak zijn, of de genoegfaame reede behélfeh van de bepaalingen van onfen Wil in de vöorehgemelde gevallen. Zoo draa toch eenig voorwerp zich aan het Verftand. verteegenswöordigt, en de Menschlijke Geest maar eenigermaaten opmerkt, dat het zelve met de eene of andere zijner oorfprongjijka of verkreegene neigingen óvereertftemt, merkt hij het zelve aan als een begeerlijk goed; èn de driften worden gaande; en dé Menschlijke Geest neigt zi]rien Wil reeds, qni het zelve te verkiezen, zonder het Verftand tijd te laaten om door middel der Reede de zaak van alle zijden te befehouwen; df, wanneet dit gefchiedt, deszelfs uitipraaken te volgen. r . Bij voorbeeld : Cajas ziet twee even begeerlijke vruchten hangen aan eenen boom, beidé even ligt te verkrijgen ï de eené dóór zijne rechte, de andere door zijne flinkehand. Zijn Verftand denkt 'er middelerwijl geheel niét aan, om door reedeneeringe té onderzoeken, Welke hand hij meest gewoon is uit te fteeken, en weet ook nlèt te onderfcheiden , wélke keuze in dit geval voor hem welgë,vÖeglijkst zij; Noehthans wordt zijn Wil bepaald om die aan de rechtehand hangt met dezelve te neemen ; overmits hij zijn Ligehaam meer gewend heeft iets met de rechte dart met de flinkehand aan te grijpen, en de opvolging deezer hebbelijkheid zich als een goed j beeter met zijnen, aard overeenkönlftig, flegts in het voorbijgaan yeftoonende aan het Verftand, hier, zonder tusfehenkomfte Vaiï het gebruik der Reede; den Geest bepaalt tot deeze verkiezinge. Wedëfotn, Titius denkt met bepaalingè van al dë kragt vati zijn Verftand en Oordeel op eenig donket onderwerp; maar bijt intusfehen zijne naagels, krabt het hoofd, fpeelt mét zijne vingers, ftaat op , neemt een boek uit de kast; enZt ± _ Welke is de oorzaak der bepaalingè van Zijnen Wil tot deeze én defgelijke verrichtingen ? — Zijne Reede ? — Geenzihs: Want deeze is gèhèel omtrent een ander onderwerp bepaald. ^—— Niets anders dèfhalveri dan de kragt van zeekere neigingen of hebbelijkheden van zijne  NEEGENDEN BRIEF. 113 zijne ziel en ligchaams vermopgens, welke den Wil overhaaien, om zich, naa eene flaauwe yerteegenwóordiging van het Verftand, tot het een en ander te bepaalen. Marcus en Sempronius befchouwén beide eene gelijke daad, welker bedrijf een kortftondig vermaak belooft, maar te gelijk voor den bedrijver Verderflijke gevolgen zal meedebrertgen. —— Dan ter riaaüvvernood heeft het Verftand aan Marcus het kortftondig vermaak, met het be* drijf verknovd, vertoond, of zijn Geest breekt alle verdere overweging af, eri neigt dén Wil van Honden aan om zich tot dé gemelde daad te bepaaleri; ——- Maar Sempronius ziet niet minder klaar het aangenaame in, dat met derzeive genót verbonden is: Dan gewoon tót niets van eenig belang te befluiten op eene eenzijdige overweeging, jfchort hij zijne verkiezinge op tot den tijd, dat hij het verband der daad met de gevolgen in aanmerkinge genoohien, en het voordeel, dat dezelve voor het teegenwoordige belooft, met de fchaadelijke gevolgen teegen het toe^ kóomende vergeleekeh heeft; Van waar dit onder¬ scheid? — Van hier voornaamlijk: — of, dat de neiging 'tot de voorgeflelde daad in genen fterker is dan in dezen j — óf dat dé neiging om eene zaak eerst van alle zijden te befchouwén kragtiger is in dézen dan in genen en dert Geest van Sempronius dus belet ééne eenzijdige befchouwing te volgen, waartoe die van Marcus terftond gereed was. Noch eens; Medea befchoüwt ffafon, zoo draa hij iri haar oog valt, als een goed, gefchikt om zeekere neiging, die zij in haar zelve gewaar wordt, te voldoen, en haar Verftand ftelt haar, door middel van deszelfs verbeeldingskragt, een groot genoegen voor j dat uit eene naauwe verbindenis niet hém voor haar zal gebooren worden. Dan, gewoon de Reede te raadpleegen* bemerkt zij te gelijker tijd, dat het Voor haar gantsch wanvoegelijk is haaien Vaaderte verraaden, eh te verlaaten, om Jafotis liefde te gewinnen, e* dat dus niet dan alle onheil hier uit voor haar kan voortfpruiten. flaare Reede keurt het dus ten fcenemaal af, t>p zülke kosten fafons geneegenheid te zoeken. Maar de verteegenwoordiging nochthans vatt het goede, dat zij zich, tér voldöeninge van zeekere neiging, bit de gemeenfchap van jfafon belooft; brengt haare driften in beweeging, en deeze eens ontftooken zijnde haaien haaren Geest geheel over, om van ftonden ra beflui- II. Stuk. H ten  H4 ANTWOORD op den ten tot het-gene baar Verftand docrdeuitfpraaken derReede afkeurde, zelfs middelerwijl dit aan hem het fchandelijke en verdérflijke deezer keuze leevendig verteegenwoordigt, en hem alzoo over deeze keuze befchuldigt. Het een en ander fchijnt dus genoegiaam gefchikt om ons te overtuigen, dat onfe Geest dikwerf tot eene beilisfende keuze van den Wil niet zoo zeer wordt overgehaald door middel van de uiripraaken der Reede, als wel door ziels en'ligchaams oorfpronglijke neigingeu, ofverkreegene hebbelijkheden, terwijl dezelve in andere gevallen weeder, het gene de Reede naa een volkoomen öf onvolkoomen onderzoek best keurt, of alleen of ten deele kan volgen. Dan dit hangt ook weeder van den onderfchei- denen aard der Menschlijke Geesten, of derzelver onderfcheidené neigingen of hebbelijkheden die hunnen aard uitmaaken, at, "gelijk uit de voorbeelden van"Marcus cn Sempronius blijkt. Oyereenkomftig deeze toch zal de een zich j op de eerfte verfooning van eenig fchijnbaar goed, dat met zeekere zijner neigingen overeenftemt, van Ronden aan neigen ter omhelfinge van hetzelve, en zijne Driften terftond den ruimen teugel geeven om zijne verkiezingen geheel te beheerfchen: terwijl een ander in zaaken van eenig belang, op eene eenzijdige befdiouwing niets zal belluiten, maar zijne Reede, ter nafpooringe van dé waare overeenkomst der dingen met zijne weezenlijke oogmerken , eerst zal raadpleegen, en zich naar haare uitipraaken richten. En het is dus altoos iets in den Mensch- iijken Geest, of een inwendig beginfel, dat in hem zeiven huisvest, dat de voornaame reede of den toereikenden grond van zijne vrijwillige verkiezingen verleent. . Ondertusfchen kan men uit het gezegde ook genoegfaam opmaaken, in hoe verre deeze geftèldheid tot onfe Natuur in alle haare omftandigheden al of niet behoort, en als eene volkoomenheid of als eene onvolkoomenheid kan en moet aangemerkt worden. Dat de Menschlijke Geest tusfchen voorwerpen , welker goedheid in het oog der Reede evenreedig is, en waarvan dikwerf nochthans één dient gekoozen te worden, eene verkiezing maakt, en daar in zich door bijzondere neigingen der ziel en ligchaams vermoogens laat bepaalen , fchijnt iets te zijn, dat hem in allerleië Handen eigèn is, en dus veeleer als eene nuttige zaak, dan als een gebrek, moet  NEEGENDEN B R Ï E F. 115 moet befchouwd worden. Maar geheel anders is het geleegen met de kragt 0111 in zaaken van aanbelang de navorfchingen van het Verftand door middel der Reede te verhinderen , of ontijdig af te bfeeken,*en eene eenzijdige befchouwing te volgen; — en noch veel meer met de kragt óm zich te bepaalen tot zaaken, die het Verftand door middel van de üitfpraaken der Reede in den tijd der Verkiezinge niet duifter afkeurt, en over welker keuze het zelve hem alzoo ter zeiver tijd befchuldigt. Deeze gefteldheid is zichtbaar eene onvolkoooienheid $ die eene wanorde in ons beftaan te wege brengt, en de overeenftemming van het goede , dat oorfpronglijk in ons gelegd is, verbreekt. Want daar de Mensch buiten twijffel met Reede begaafd is, op dat deeze het hoogfte beftuur in hem zoude oefenen , zoo moet alles , wat Verder in hem gevonden wordt, aan dezelve ondergefchikt zijrt, en geene verdere kragt derhalven bezitten irt betrekkinge tot den Wil, en zijne verkiezingen , als , . om denzelven te bepaalen in gevallen, waar het Verftand door de Reede geen onderfcheid weet aan te wijzen, en in welke het dus, volgens de verklaaringe der Reede zelve , met betrekkinge tot onfe hoofdoogmerken , om het even is, wat men kieze of verwerpe; gelijk in het voorengemelde gevalvan Ca jus; . . en verders, om, fh alle andere gevallen van eenig aanbelang, niet ftrijdig met debefluiten der Reede, maar veel eer met dezelve te werken-, en dezelve te bevorderen. Anderzins is de evenmaatigheid van het goede in ons weggenoomen. De rechte gefteldheid derhalven van de Natuurkundige Vrijheid van verkiezinge in onfen Geest, of haare waare volkoomenheid, beftaat hierin, dat in dit ons voornaamfte deel eene overheerfchende neiging plaats vinde; . om in alle gevallen van eenig aanbelang het Verft;md en de Reede raad te pleegen; . . dezelve tijd te laaten tor'een genoegfaam onderzoek omtrent de goedheid en kwaadheid der voorwerpen, met betrekkinge tót de hoofdoogmerken Van ons beftaan; . . . en eindelijk om de uitipraaken der Reede, naa een genoegfaam onderfoek voortgebragt, te volgen (f), _Waar deeze gefteldheid ontbreekt, en de Geest door bijzondere ziel of .ligchaams neigingen, Ö 2 cirif- (f) Zie Mostr. Èeedeh der H. & D. I. St. I. bl. 236, en verv.  n6 ANTWOORD of den driften, of hebbelijkheden belemmerd wordt op zoodaanige wijze te handelen, daar kan men hem wel eene Vrijheid ia eenen natuurkundigen zin toeftaan, maar no&iv thans mist deeze haaren rechten aard en haare waare eit noodzaakelijke volkoomenheid, en As Wil, ofhetbepaalings en verkiezings vermogen, mag in dit geval in eenen Wijsgeerigen zin veel eer gezegd worden in eenen ftand van flaavernij dan van vrijheid te verkeeren. Oiide Deidenfche Wijsgeeren, bijzonderde Stoicijnen, hebben dit reeds begreepen (g~). Én men kan om deeze reede deeze reebtfehaapene gefteldheid der Vrijheid, de Waare of de Wijjgeerige Vrijheid noemen. Volgens de leere van onfen Zaaligmaaker is die ook alleen Vrij, die de waarheid gehoor gerft, haar eene plaats in de ziel inwilligt, en bereid is zich gantscbiijk te neigen tot opvolging haarer voorfchriften in zijne verkiezingen en bedrijven (h). • Dus verre van de Vrijheid der verkiezinge. Maar, wanneer wij nu verder acht geven op onfe Natuur, dan leert ons de ondervinding, dat wij in veelegevallen een Natuurkundig vermoogen en kragt bezitten om onfe wilsbepaalingen uit te voeren, en overeenkomftigdezelve te werken, dat is, onfe ziel en ligchaams vermoogens , overeenkomftig het gene onfe Wil verkoos , tot zeekere voorwerpen, zonder uitwendigen dwang, te bepaalen, en dat ons dit in andere gevallen weeder ontbreekt. En in zoo verre nu het eerfte plaats heeft, bezitten wij eene uitwendige Vrijheid van werkinge in eenen Natuurkundigen Zin. Dan niet overal, waar wij een Natuurkundig Vermoogen tot zeekere verkiezingen en bedrijven bezitten, genieten wij een recht of bevoegdheid om van dit Vermoogen naar willekeur gebruik te maaken, en hier uit wordt dim een nieuw zoort van Vrijheid gebooren, dat wij de Zeedelijke Vrijheid noemen, welke een recht of bevoegdheid is om in zeekere gevallen van ons Natuurkundig Vermoogen op eene zeekere wijze gebruik te maaken, of onfe ziel en ligchaams kragten op eene zeekere wijze tot zeekere voorwerpen te bepaalen, zonder dat wij daarin door (g). Zie onder anderen Dxog. Laert. L. VIII. Segm* iai. Pers. Satyr. V. v. 124-188. (A). Zie Joh. VIII; 32-36. en Mqsh. op de aangeh. plaats t kit »3S>, en rerv,  NEEGENDEN BRIEF. 117 door iets dat ons verbindt verhinderd worden. Dus hebben wij Zeedelijke Vrijheid om te doen, al wat met de groote oogmerken, tot welke wij gefchaapen zijn, overeenftemt, en te laaten al wat daar mede ftrijdt. Maar tot het teegengeftelde, of bezitten wij er het natuurkundig vermoogen toe om hetzelve te verkiezen en te volbrengen , bezitten wij geen recht of bevoegdheid, en dus geene Vrijheid in eenen Zeedekundisen zin. En hier uit blijkt dus klaar, hoe de Zeedelijke Vrijheid vee] naau- wer beperkt is dan de Natuurkundige. - =- Zomtijds verklaart men echter deeze Zeedelijke Vrijheid een weinig anders: te weeten als een recht of bevoegdheid om onfe vermoogens tot iets al of niet te bepaalen naar eigen willekeur, zonder aan de magt van een ander onderworpen te zijn. Dan, volgens deeze verklaaringe hebben wij eigenlijk geheel geene Zeedelijke Vrijheid) overmits wij in al vyat zeedelijk is aan Gods heerfchappij onderworpen zijn; en zij kan. o,ns dan alleen in zeekere gevallen toegekend worden met betrekkinge tot andere Men. fchen, waar deeze ons niet verplichten konnen; en dat ook maar flegts in betrekkinge tot bijzondere Menfchen, dewijl wij ook verpligt zijn ons geheele leeven aan de bevordering van het belang der geheele Menschlijke Maat- fchappij over het algemeen dienstbaar te maaken. Ik behoud daarom liever de eerde verklaaring; dewijl al wat 4en Mensch zeedelijk geoorloofd en oorbaar is hem ook vrij Haat; en de zeedelijke verplichting om iets te doen of te laaten , wel het recht tot het teegengeftelde, maar geenzins het recht of de bevoegdheid om hét gene, waartoe hij verplicht is, vrijwillig uit te voeren, wegneemt; en alleen in dit opzicht deeze verandöring geeft, dat zal het gebruik, dat hij van dit zijn recht maakt, rechtmaatig zijn in eenen vollen zin, hij niet alleen zijne vermoogens overeenkomftig deeze zijne zeedelijke bevoegdheid en verplichting bepaalen, maar dit ook, met een opzicht tot het bevel van zijnen Regeerder, verrichten moet. Ondertusfchen leidt ons dit van zeiven, om hier iets van des Menfchen Zeedelijke Natuur aan te merken. Dan, om niet te lang te worden, zal ik dit tot eene andere geleegenheid uitftellen. —— Ik beu. Als Vooren, H 3 TIEN-  Ïi8 TIENDE BRIEF, M~jjn Heer! Dewijl ik op uwen laatften niets aan te merken heb dan mijhe erkentenis voor de moeite, welke UE. weeder geT noomen heeft, om mijne bedenking weg te neemen, en mij uwe gedachten te kennen te geeven omtrent den aard der Menschlijke Vrijheid, volgens de onderfcheidené beteekenisfen deezer kundigheid; zoo verzoek ik, dat Ut£. nu ook voortgaa om mij uwe aanmerkingen over des Menfchen Zeedelijke Natuur mede te deelen; en verders mij omtrent mijne voorige Vraagen , zoo verre dezelve noch onbeantwoord zijn, voor te lichten. -——- Het eerfte begeer ik thans te meer, overmits de Heer St. naar mijne gedachten met recht heeft aangemerkt, „dat Leera&ren„ der Gelukzaaligheid eene zeer uitvoerige en duidelijke ', kennis van 's Menfchen Zeedelijke Natuur' niet tevom> ' beeren is, willen zij geene blinde Leidslieden zijn." (» ——Ik hen ■ ' Als VopRENo Ca) Zie, St. Zaam, § 15. M, 38. A N T-  ii9 ANTWOORD OP DEN T ie n den Brief. Mijn Heer! Ik heb nu in mijne Voorgaande UE. getoond; —— dat God , door het plaatlen onfer Menschlijke Natuure in den fchaakel der gefchaapene Weezens , ook uitmirntende , hem betaamende, en onder elkander naauw zaamenftemmende oogmerken in dezelve bedoeld heeft; — dat hij haar, wanneer alles wat tot haar behoord in eengereegeld verband ftaat, ook overvloedig voorzien heeft om op eene uitneemende wijze aan deeze oogmerken te konnen voldoen; — dat hij in het bijzonder daartoe verfcheidene . werkdaadige grondbeginfelen in hun gelegd heeft, om hunne vermoogens en kragten , zoo verre dit met eene reedelijke en vrijwerkende Natuur beftaan kon , ais eemgerwijze voor te bepaalen, aan den gang te brengen , en op den weg te leiden tot eene gcrecdere voldoening aan deeze voorgeftelde oogmerken. —— Dan wij zijn des niet teegenftaande Recdemagtige en Vrijwerkende Weezens. Onfe Reede moet daarom in alle gevallen van eenig belang onderzoek doen en bepaalen, op hocdaanige manier wij van onfe vermoogens en kragten het rechte gebruik maaken, en onfe neigingen op dc rechte wi jze beftuuren moeten, om aan de Godlijke oogmerken te beantwoorden. Onfe neigingen en driften leiden ons hier geenzins, gelijk de Dieren, zonder beftuur der Reede, veiiig: Maar hij is ongelukkig, die zich door dezelve laat hervvaards enderwaardsileepen. En dit is het bijzonderfte voorrecht onfer Natuure bootven de Dieren, dat fvij door Verftand en Overleg dat gene, waartoe ©ns de Natuur niet blindelings drijft, en het H 4 gene  is» ANTWOORD op pen gene echter niet onfe Natuure en Oogmerken overeenkoömt, ontdekken, en vervolgens ons door een zelfsbepaalend Vermoogen vrijwillig tot het zelve neigen, en doos deezen weg ons veeluitgeleezenervennaaken , dan de Dieren, verkrijgen, en onfe volkoomenheden uitfteekendvermeerderen 'konnen. Dan heeft God de Dieren zoo, naauw bepaald, darbij van zeiven., zonder overleg, aan de in hun bedoelde oogmerken voldoen, maar ons met Reede en Vrijheid befchonken, op.dat wij, in veele opzichten ? onder zijn Hoog Beftuur, ons zelyên bepaalen zouden , wij konnen dan ook ten vollen verzeekerd zijn % dat hij ons overeenkomftig onfe manier van beftaan, dat is, als Zeedelijke Weezens, volgens Zeedelijke Wetten h gellaafd door behoorlijke drangreedenen, op eene wijze , met eene vrije werkinge beftaanbaar^ regeeren wil. Gelijk toch de eene weg eenen Reiziger veel fpoediger. cn gemaklijker leidt tot de plaats zijner begeerte , dan eene andere, jaa andere hem dikwerf hier geheel afleiden: Zoo, zijn ook zeekere bedrijven veel beeter gefchikt, 'om ons, aan onfe oogmerken op de kortfte en uitneemer.dlTe wijze te doen beantwoorden, dan veele andere, die chs van dezelve geheel afleiden. Dan deeze Zeedelijke welvoe- gelijkheid of onvoegelijkheid onfer bedrijven tot onfe oogmerken is niemand beeter bekend dan de Wijsheidvan onfen Maaker. Deeze kan dus ook alleen het best bepaa-. len, welke reegelen, als zoo veele rechte lijnen, of, rechte en effene wegen , ons 'op het korde en gereedfte rechtuit tot de oogmerken onfer beftemmioge leiden, en alzoo voor onfe Natuur welvoegelijkst zijn» °P dat wij.onfe bedrijven naar dezelve richten. Verders daar hij onfe Oorfprong is, Wtj alles, wat wij zijn en hebben, aan hem verfchuldigd zijn, en hij ons % en alles wat aan ons is, alleen door zijnen Wil en deszelven Almagtig Bevelwoord onderhouden moet,' en hij alleen ons Hoogfte Goed, en de bron van ons waarachtig geluk, zijn kan, zoo is bij onfe volftrekte Opperheer, en wij zijn verplicht onfe vermoogens en kragten tot zulke bedrijven te bepaalen, als hij mét de oogmerken , in ons bedoeld , best overeenkomftig oordeelt, en, wcegens de overeenftemminge van zijnen Volmaakten Wil met zijne Eeuwige Wijsheid, volftrekt begeert. -— Deeze zij- : ne Opperheerfciiappij is toch in de Natuur der zaake volftrekt gegrond; en kan hem nimmer ontvreemd worden. Zij  TIENDEN BRIEF. 121 - Zij is ook volftrekt, en volkoomcn Onaf bangelijk. Dit Vloei: uit zijne Onaf hangelijkheid, en de Vrijmagt van zijnen Wil, van zeiven voort. —■-— Wc-egens zipe Opperde Wijsheid, Heiligheid , Rechtvaardigheid, Goedheid en Magt, bezit hij ook alles, wattoteenuitneemcnd beftier van alle zijne Schepfelen, in derzelver onderfcheidené zoorten, vereischt wordt. En, gelijk God bevoegd is tot het voeren van deeze Onaf hangchjke enteevens Rechtmaatige Heerfchappij, zoo brengt zijne ltandvastige begeerte om de hooge oogmerken der Scheppinge in alle'zijne Werken te bevorderen ook mede, dat hij de-zelve in geen geval afftaan , maar dandvastig wil handhaven. En nit dit alles konnen wij ook gereed afleiden, dat, hoe onnnfpeurlijk zijn Opperbewind over alles, in het bijzonder over zijne Reedëmagtige Schepfelen , voor ons zijn mag, het zelve nochthans door zijne Wijsheid en Goedheid geheel gericht wordt ter bevordennge yan het wcezenlijk geluk der Geregcerden, in zoo verre dit met de Heerlijkheid zi jnes Naams , en het hoogfte gejuk vat) het gantlche Gefchaapendom beftaanbaar is. Dan dit alles vastgefteld zijnde , zoo betaamde het pok de Opperfte Wijsheid en Goedheid deeze zeedelijk werkende Schepfelen, overeenkomftig hunne met Reede en een Zelf bepaalend Vermoogen begaafde Natuur te bellieren ; zoo dat zij wel in alle opzichten van God af hangelijk bleeveu, maar hun Vermoogen nochthans, om zich zeiven, met verftandig overleg en vrijheid van keuze tot hunne eigene bedrijven te bepaalen, niet verbrooken wierd. • De geheele Schepping toch van zeedelijk werkende Weezens zoude weeder ten eenemaal nutteloos geworden zijn, indien God, na hen met de bekwaamheid om zich zeiven te bepaalen begaafd te hebben, daaruaa hen van, ftonden aan door zijnen Regeerenden Wil van het gebruik deezer bekwaamheid beroofde, en zoodaanig bcftierdc, dat zij tot geen ding zich zeiven met reede en vrijheid bepaalen, maar door de kragt van een onafgebrooken bedwang zoodaanig werken moeiten, als of het Vermoogen om met eigen overleg en vrijheid van keuze zich zeiven tc bepaalen hun nooit was toegedaan. Zoodaanig iets was dus van de Hoogfte Wijsheid der Opperfte Goedheid, die haare gaaven nooit nutteloos verfpilt, en nimmer met haar zelve ftrijdig handelt, ook nimmermeer te verwachten. - , £n dit konde te minder plaats vinden, om dat de H 5 Sro°-  xsa ANTWOORD op den groote oogmerken en zeegeningen, welke deeze uitneejnendfte Schepfelen, door een recbtmaatig gebrnik deezer gaaven bereiken konden, en welke te bevorderen zoozeer met de Godiijke Wijsheid, Goedheid, en Heilige Zelfsliefde overeenftemde, hierdoor weeder volftrekt, uit de Weereld zouden weggenoomen worden. Doorzich derhalven te bepaalen om Zeedelijk Werkende Weezens ïn de Weereld voort te brengen, bepaalde zich de.Godiijke Wil ook te gelijk, om dezelve niet alleen in hunne. Vermoogens , en derzelver gebruik , te onderhouden ; maar ook dezelve op zulke wijze te rageeren, als waar-, voor Weezens van dien aard vatbaar zijn. Up dat zij dan nochthans van hem zouden afhangen, jn hunne zeedelijke bedrijven, en dezelve op de gevoegelijkfte wijze tot de waare oogmerken hunner beftemminge (dat is, de verheerlijking van hunnen Maaker, — cn de bevordering van hunne eigene volkoomenheid en gelukzaaligheid, '-en die van hunne Medefcbepfelen,. of maatfchappelijk met hun verbonden, of hunne belieerfchinge onderworpen), zouden aanleggen , zoo vorderden zijne eigene Volkooménheden, dat zijne Wijsheid hun heilige, rechtvaardige , en goede reegelen voorfchreef, door welke vrijwillig te volgen, zij aan de boo'vengemelde einden het best voldoen konden. Ook bragten zijne Wijs¬ heid en Goedheid, gepaard met zijne behendige begeerte om zijne oogmerken in de gefchaapene Weereld bevorderd te zien, mede, dat hij hun in eene genoegfaame geleegenheid Helde om deeze reegelen te kennen. En hiertoe konde het niet dan zeer welvoegelijk zijn, — dat hij hun een inwendig gevoel van het Zeedelijk onderfcheid der dingen tusfchen het welvoegelijke en wanvoegelijke in hunnen Geest prentte; — en verders in de Natuur der dingen de gronden en voorfchriften van zijn Welbehaagen, en hunTie verplichtinge, duidelijk als in een boek voor hunne, oogen ten toon fpreidde; — en dat hij vervolgens hun Verftand met eene genoeglaame maate van Reede beftraalde, om deeze gronden en voorfchriften hunner verplichtinge uit de Natuur op te maaken, om alzoo de billijkheid , zeedelijke noodzaaklijkheid, of welvoegelijkheid , en nuttigheid deezer reegelen, en van een gedrag daarmede overeenkomftig , in te zien; — en dit Licht, althans zoolange zij het zelve niet door eigene fchuld verdonkerden, in hun onderhield, en veel eer daagelijks, onder een gepast ge-  TIENDEN BRIEF. 123 gebruik van liet zelve, liet toenecmen; — en dat hij eindelijk, waar dit Licht te kort fchoot, of in den aanvang niet fchielijk genoeg werkte, hunne Reede dooronmiddelijke Openbaaringen, zo van zijne eigene Natuur als dié dergefchaapene Dingen, en derzelver betrekkingen, waarin de zeedelijke welvoegelijkheid gegrond was, en van zijnen altoos goeden Wil, te hulpe kwam. Ingevolge nu hiervan wijzen de gantfehe Natuur en de betrekkingen der zaaken den Menfche in het algemeen aan, wat hij ter voldoeninge aan de oogmerken zijner beftemminge zoekene.n betrachten, wat hij vlieden en nalaaten moet. . Wanneer wij de Natuur van God, zoo als dezelve ons door de gefchaapene dingen verklaard wordt, en de betrekking, die 'er tusfchen hem en ons legt, gaadellaan, ontdekt onfe Reede ligt, dat wij hem den hoogften eerbied, vertrouwen, liefde, aanbidding, dankbaarheid en gehoorfaamheid verfchutdigd zijn. . . Uit de liefde volle Natuur van God, uit de betrekkingen, 'die wij tot eikanderen hebben, en uit de minfaame en gezellige neigingen, onfe harten ingeprent, befluitén wij Ook met recht, dat het oefenen van Liefde, Rechtvaardigheid, Getrouwigheid en-Goedwilligheid, met onfe Natuure en haare oogmerken overeenftemt. . . . Door verders de G odfijke Wijsheid en Goedheid met betrekkinge tot ons zeiven in aanmerkinge te neemen, en teevens dc gefteldheid onfer Natuure, als uit vleesch en bloed zaamengevoegd, te overweegen; worden wij van zelve opgeleid tot een bezef van onfe verplichtinge, omalleonmaatigheidenbui* tenfpoorigheid te vermijden, en door de oefeninge van lijdzaamheid, maatigheid, voorzichtigheid en kloekzinnigheid, onfe neigingen en driften, in eene gereegelde onderwerpinge aan het bewind der gezonde Reede, te houden; en, om naar de geduurige vordering van onfe kennis en deugd, dat is, onfe waare volkoomenheid, teftree- ven. Alle deeze zaaken fpreidt de Natuur van God, zoo als dezelve uit de Natuur van het gefchaapene kenbaar is, neevens de Natuur der gantfehe Scheppinge zejve, duidelijk ten toon. En God, die het Eeuwig onderfcheid der dingen , en dus ook van het zeedelijk welvoegelijke en wanvoegelijke het naauwkeurigst kent; en wiens eigene hoogfte Volmaaktheid het beste patroon van zeedelijke volkoomenheid is voor ons, om naar het zelve te ftreeven; die daarenbooven, als onfe Schepper, Onderhouder  124 ANTWOORD op den der en Weldoender, het volftrekfte recht heeft om ons te verplichten ter betrachtinge van het gene hem welbehaaglijk is; en die eindelijk weegeus zijne eigene Volkoomenheden, en zijne volftrekte begeerte om zijne oogmerken in de Schepfelen bevorderd te zien, omtrent onfe Zeedelijke Goedheid, en onfe poogingen naar dezelve, nooit onvcrfchillig zijn kan, heeft buiten twijfel, door onfe Reede in itaat tj ftellen, om dit alles uit zijne Natuure, en die der gefchaapene dingen, en der onderlinge betrekkingen, op te maaken, ons duidelijk bekend gemaakt, dat het zijn Wil en onfe Plicht was, overeenkomftig dit alles te werk te gaan. Boovendien heeft hij in de harten der Menfchen eene zoort van inwendige gewaarwording van rechten onrecht, eeuinwendig bezef van goed en kwaad, en van het zeedelijk onderfcheid der dingen ingeprent, waarvan nog eenige overblijlfels in het Menschlijk Gemoed, zelfs in den verbasterden ftaat (a), in weezen blijven, enbijmoo- gelijkheid niet geheel konnen uitgeroeid worden. r Gelijk wij deshalven, doormiddel onfer zintuigen, wanneer dezelve welgefteld zijn, weeten te onderfcheiden tus-r fchen licht en dmfter, zoet en bitter, het gene wel of kwaalijk luidt, zoo wordt ook onfe Geest, hij het ontwikkelen zijner Vermoogens, als door eene onmiddelijke gewaarwordinge van het fchoone eu affchuwelijke, van het welvoegelijke en wanvoegelijke, of van het billijke en onbillijke, dat wij in deze en gene zeedelijke bedrijven •aantreffen, als van zelve genoopt om te onderkennen, wat met de groote oogmerken onfer heftemminge overeenftemt of niet. Gelijk een valfche toon voor een welgefteld gehoor ondraagelijk is, zoo doen veele zeedelijke bedrijven onfen Geest met de onaangenaamfte inwendige aandoeninge aan, en verwekken misnoegen, afkeer en walging. Wij alle verfoeien de verachting der Godheid, verdrukking der onfchuld, ondankbaarheidjeegens Weldoenders, liefdeloosheid, onrechtvaardigheid , wreedheid , hoogmoed en handelingen enkel uit kruipend eigeiibelan»-, of eerzucht , of zinnelijke en dierlijke driften gefpröoten. Wij alle weederom achten hoog en voelen eene innige* waardij van daaden van grootmoedigheid, van dankbaarheid, van zelfsverloocheninge, vanvaaderlandfchcnijver, van O) Rom. H: 14, 15.  TIENDEN BRIEF. 125 van onderwerpinge aan den Godlijken Wil. Zelfs verdichte voorbeelden derzeive persferi meenigwerf eenen (lillen traan uit onfe oogen. —-— Begeert UE. dit naader opgehelderd te zien, UE. leeze dan, neevens veele anderen, met aandacht over dit onderwerp, de zoo roemenswaardige Zeedekundige Les/in van den voortreffelijken Geleert En. op dat dc Menfche Gods ten vollen tot alle goed en Gode welbehaaglijk werk zoude toegerust zijn , heeft hij ter voorkoominge, dat de gemelde Middelen of niet genoegfaam, of niet fpoedig genoeg den Mensch omtrent zijnen plicht voorlichten zouden, hem van den beginne, van het beftaan onfer Natuure af, ook met bijzondere ontdekkingen van zich zeiven en zijnen Wil bedeeld (c). Dan het was niet genoeg, dat hij den Menfch op deeze wijze volkoomen in ftaat ftelde, om te weateu, agtervolgens welke reegelen hjj, langs den kortften en gevoeglijkiten weg, overeenkomftig zijns Maakers Wil, het gereedst aan zijne oogmerken voldoen zoude; — maar, daar het hem van weegens zijne Eeuwige Zelfs en Schepfel Liefde onmoogelijk onverfchülig zijn konde , of zijne voorgefchreevene rcegelen al of niet onderhouden wierden, zoo moest een beftaan en gedrag naar het zelve ingericht zijne hooge goedkeuring wegdraagen, terwijl het teegengeftelde ook eene teegengeftelde uitwerking moest veroorzaaken. Van hier, dat zijne eigene Volkoo- menhedcn hem ook drongen om de Menfchen door de allerkragtigfte Zeedelijke Middelen tot een beftaan en gedrag met zijne voorfchriften overeenkomftig aan te fpooren. Van hier; . Dat hij tot dat einde hun zommige gunstbewijzen vooraf en als op hand verleende , om hen door den fmaak zijner liefde en gunfte tot zijnen dienst te meer aan te moedigen: . . Dat hij verders hen in zulken ftaat ftelde, welke natuurlijk medebragt, dat hunne eigene volkoomenheid en gelukzaaligheid trapswijze vermeerderden bevestigd wierden, naar rnaate zij zich ijverig betoonden in het opvolgen deezer voorfchriften; en dat een ftrijdig gedrag ook ftrijdige vruchten voortbragte: ... En, dat hij (b). Zie in het bijzonder de zde Les der Ifle Afdeel. (jej. Zie Lelano over het Nut, en de Noodzaak, van den Geöpenb. Godsd. 1D, I St, bl, 62. en vervolgens.  ia6 ANTWOORD op den hij eindelijk, om noch fterkeren indruk te maaken op hunne gemoederen, kragtige' toezeggingen .fan uitfteekende belooningen, met de bctrachtinge zijner beveelen, en ernftige bedreigingen van groote kwaaden en elenden met de afwijkingen van dezelve verbond. Daar toch de Opperde Waarachtigheid zich zelve niet anders vertoonen kan , dan zij in de daad beftaat, zoo moet ook de Godlijke goedkeuring zich door giiassbewuzingen en belooningen, en het Godlijk misnoegen zicii door imrekkinge derzeive en ftrafoefeningen openbaar maaken» En hieruit vloeit nu ook yan* zelve voort, dat een zeedelijk goed beftaan,.en zeedelijk goede bedrijven, altoosftrekken, om ons geluk en.volkoomenheid te bevorderen, en dat. een zeedelijk verkeerd beftaan, en zeedelijke kwaade daaden, dit als zoodaanige nimmer doen. . Want, behalven de uitwendige voordeden, welke zeedelijk goede bedrijven medebrengen in dit teegenwoordige leeven , en de uitwendige nadeelen, welke zeedelijk kwaade daa* den ons dikwerf veroorzaaken, zoo ftrekken de eerfte om, in overeenftemminge met veele andere, aan de oogmerken onfer beftemminge te beantwoorden ,. waar teegen de andere ftrijden ; en het kan dus niet anders zijn, of deze moeten onfen ftand onvoikooraener maaken, daar gene tot derzelver volkoomenheid medewerken. . . Endaar, volgens het voorgaande, de Menfchen in bet gemeen bevinding hebben van een inwendig genoegen of kwelling van zeedelijk, fchoon en leelijk, en van de werkingen van een inwendig medeweetend beginfel, dat over hunne bedrijven oordeelt, zoo is alleen eene zeedelijk goede gefteldheid, gepaard met een zeedelijk goed gedrag, gefchikt om eene hebbelijke inwendige vergenoeging en blijdr fchap van den Geest te veroorzaaken, beftendig te onderhouden , en van tijd tot tijd te vermeerderen: Daar eene zeedelijk verkeerde gefteldheid, vergezeld met verachtinge van Godsdienst en Deugd , veele inwendige ongenoegens en kwellingen veroorzaakt. ... En, daar eindelijk onfe Geest bezeft, dat God volgens het voorgaande een inwendig genoegen heeft in alle zeedelijk goed, en eenen inwendigen afkeer van alle zeedelijk kwaad,- en ons als onfe .Opperheer tot het eerfte vol [trekt verplicht, en de betooningen van zijne zaa'bge gunfte en zijn verfchrikkelijk ongenoegen wil nitdeelen in evenreedigheid van degelijkformighéid en ongelijkformigheid van ons zeedelijk beftaan en  T I E N DEN B R I E F. 1*7 en gedrag met zijne voorfchriften, zoo rooetde bewustheid van in alles met de voorgefchreevene reegelen overeengeftemd te hebben, ons gemoed van de gunfte van hem, die ons eenig hoogfte Goed is, verzeekeren, en het zelve met de ftreelendftê vooruitzichten van goede gevolgen zonder einde vervullen; en vvccderom de bewustheid van eene ftrijdige gefteldheid, en een ftrijdig gedrag, ons van zijn geducht ongenoegen verzeekeren, en ons de verfchrikkelijke uitwerkingen vau zijne verbolgenheid zonder einde doen vreezen. Uit deeze gezegden nu, wanneer UE. hiermede vergelijkt het gene de Heer Sr. over des Menfchen Zeedelijke Natuur heeft aangemerkt (V), zal UE. de gronden en natuur van ons zeedelijk beftaan ligt leeren kennen, en bevatten; en ook over de edelfte aanleidingen tot gelukzaaligheid, uit eene zeedelijk rechte gefteldheid voortfpruïtende, waarover ik uaaderhand noch wel iets zal aanmerken , rechtmaatig leeren oordeelen. Eindelijk kan al het gezegde ons ook overtuigen, dat de zeedelijke noodzaakelijkheid, door de Godlijke ons verplichtende en zookragtig aangehoudene voorfchriften veroorzaakt, waardoor onfe Zeedekundige Vrijheid , veel meer dan de.Natuurkundige in ons beperkt wordt, zoo verre is, dat zij als een kwaad voor de Menfchen zoude konnen aangemerkt worden, dat zij in teegendeel zigtbaar ftrekt, om ons te beeter aan onfe hoofdoogmerken te doen voldoen, en alzoo onfe volkoomenheid en gelukzaaligheid op veelerleië manieren, gelijk getoond is, bevordert. — Ook merken wij hier uit klaar, dat, waar al het voorengemelde zaamenloopt, gelijk wij nu van agteren zien, dat, vau het begin der VVeereld af, mét opzicht van Gods Reedemagtige Schepfelen heeli plaats gehad , ieder onbevooroordeeld Richter in deeze zaak zal moeten toeitemmen, dat alle uitfteekendfte zeedelijke middelen van God, als onfen Zeedelijken Regeerder befchouwd , zijn zaamengebragt om dit zoort van Weezens, behoudens hunne Natuurkundige Vrijheid, en het gebruik van een zelfbepaalend Vermoogen, teegen misbruik van het zelve, zoo verre dit zeedelijk moogelijk was, te befchermen. Ondcrtusfchen zal meli nu ook uit al het gene te vooren be- {d) Zie St. Zaam. % 15-19.  ia8 ANTWOORD op den TIENDEN BRIEF. beredeneerd is ligt afneemen, wat'erin den Meiuejfc vereischt Worde, wanrteer men zeggen zal, dat al het goede dat tot zijne Natuur behoort ïh hem genoegfaam overeenftemt' — en daar uit verders gemakkelijk opmaaken, met hoedaanige gefteldheid dc eeifte Menfchen het eerst uit des Maakers hand voorrgekoomeri zijn. —Dart hiervan naader bij eene eerstkoomciide geleegenheid. Ik ben AliS VOOREN; ELFÜE  iaj> ELFDE BRIEF. w anneer ik de Schriften van den Heere St. nagaa, worde ik eeniger maaten in twijffel gebragt, hoedaanigzijn Hoog Gei. den oorfpronglijken ftaat van den Me niche aan* merk*; — of hij naamlijk volgens denzelven gefchikt geweest is tot een maatfchappelijk leeven; — dan of hij in teegendeel volgens zijne eerlte natuurlijke inrichtinge als een ongezellig Weezen is voortgebragt, tot wiens eigenlijke Natuur het behoorde op zich zelve alleen te beftaan , en in betrekkinge tot eikanderen in eenen ftand van ouderlingen krijg te leeven. Elders b. v. merkt de Heer St. aan, „ dat de Mensch „ met znlke ftellige natuurlijke neigingen gebooren wordt, ,, als hem ter zijner behoudenisfe en ligchaamelijke wel,, vaart in den blooten natuurftaat (waarin hij N.B.geen „ lid eener befchaafde Maatfchappije is) noodzaaklijk zou„ den zijn"; en waaruit dan de natuurlijke neigingen der kinderen, die nten thans uit onverftand, volgens onfen Hopgleeraar, voor zondige geneigdheden aanziet, moeten verklaard worden (a); — jaa waaruit, offchoon zij alle in des Menfchen Natuurftaat goed zijn , en hij zonder dezelve in denzelven niet zoude konnen beftaan, thans , nu hij in eenen Maatfchappelijken ftaat gebragt is, zinnelijke neigingen tot verkeerdheden, welke te weeten met deezen Maatfchappelijken ftand ftrijden, en in zoo verre nu verkeerdheden heeten konnen, van zelve voortvloeien, (b) Dan bij eene andere geleegenheid, wanneer hij fchrijft over des Menfchen Zeedelijke Blijdfchap, bijzonder zoo als die ontftaat uit de edele, grootmoedige, en weldaadige betooningen van Menfchenliefde, merkt hij aan, „ dat „ de Mensch verordend is om zich door edelmoedige vvel- daadigheid Gode gelijkvormig te maaken, en daardoor II. Stuk, l ,, eene (a) Zie St. Zaam. § 24. bl, 63. en yerv. (b) Zie aldaar bl. 72. ». 2» Mijn HeerJ  130 ELFDE BRIEF. ,, eene Godlijke gelukzaaligheid deelachtig te worden." (c) Dan behoort dit als een voornaam (luk tot dat gene, waartoe de Mensch oorfpronglijk. verordend is , dan is hij volgens zijnen Natuurilaat gericht om maatfchappelijk te leeven: gelijk God zelve, mijns bedunkens-, 'in den beginne van flonden aan verklaarde, door te zeggen, dat het niet goed was dat de Mensch atleen zij. (d) • Ën , naar mijne eenvoudige denkbeelden zoude ik dan eenen ftaat, waarin de Mensch geen lid eener maatfchappijëis , veel eerder teegennatuurUjk, met opzicht tot hem, en de inrichtinge zijner Natuure, dan hem natuurlijk, of'zijne bloot e natuurftaat'noemen. Dan bet gaat kleine Mannetjes en weinig verlichte en onbevoegde Rigtertjes dikwerf, als zij door de Verlichtende ftraalen van groote Lichten deezer Weereld befcheenen worden, gelijk Menfchen, wier oogen zwak zijn, en daarom fchielijk uit de duisternisfen tot het licht naaderende meer verblind worden; dat zij , door het Licht befbraald , in zoo veel grooter verwarringe geraaken» —i—■ Dit tzl misfchien ook mijn geval zijn; en ik'verzoeke uit dien hoofde, dat UE., bij het opgéeven van uwe gedachten over 'het gene tot de oorfpronglijke volkoomenheid der Menfchen behoort, dit mede in aanmerking neéme. ■ lk ben Ar.s Vooren. ANT- 00 Zie aldaar % ij. s, 3, 4. vergel. met % 15. «.6,3. tl. 41. Cd) Gen. //: itf  »3- ANTWOORD OP DEN Elfden Brief. Mijn Heer! w anneer UE. mijne voorgaande reedeneeringen, en de gronden, welke nu in verfcheidene Brieven van mij gelegd zijn, met een eenvoudig oog gaadeflaat, zal UE. nu ook ligt afneemen j wat 'er tot den Meni'che vereischt Wordt, wanneer hij, met opzicht flegts van eene zoortsvoikoomeuheid, of eene Volkoomenheid vau deelen, volkooinen zal heeten, en eene genoegfaame overeenftemming van al het goede, dat tot zijne Natuur behoort, zoö verre tot zulke volkoomenheid noodig is, in alle zijne Deelen, Vermoogens, Kragten, èn derzelver Neigingen, zal gevonden worden. Zijn Verftand moet Vooreerst ongemeen klaar en hélder zijn. — Hij behoeft wel niet alles-te weeten: maar kan van veele dingen zonder naadeel onkundig zijn, en blijven; en van andere, ter bevorderinge van den trap zijner volkoomenheid, van ti jd tot tijd meerdere weetenfehap bekoomen. Dan hij moet nochthans met eene vrij uitgebreide keunisfe yan zich zeiven, zijnen Maaker, ziji ne Medenatuurgeuooten, en andere Weezens, die hein omringen, en van zijne betrekkingen tot allen deezen, en van zijne hoofdoogmerken , en 'de Godlijke Voorfchriften , hem ter bevorderinge derzeive verleend , bedeeld zijn, om iri aMefteië gevallen-te weeten, op hoedaanigc wijze hij zijne vermoogens en kragten, overeenkomftig den wil van zi jnen Opperheer beittiuren, zijne begeerten en driften reegelen, en de.ipvereenftemming in ailes bewaaren moet, om voorlpoedig aan zijne groote oogmerken Ia ia  132 ANTWOORD op den te voldoen. Behalven een klaar zeedelijk gevoel, hem omtrent het zeedelijk welvoegelijke en wanvoegelijke duidelijk onderrichtende, moet zijn Verftand ook eene bijzondere vaardigheid bezitten, om in allerleië bijzondere gevallen, vournaamlijk van eenig gewigt, de zaaken te vergelijken, over de overeenkomften enverfchillendhei'.en te oordeelen, dezelve zaamen te voegen, en weder naar willekeur te fcheidën, door altrekkinge de bijzondere algemeen te maaken, en vei'ders in de afleidingen van het eene uit het andere op eene gereegelde wijze te werk te gaan. Ook moet zijn geheugen en herinnerigs vermoogen leévêndig zijn, en hem in gevallen van belang' niet vcrlaaten, nog de verbeeldingskragt de voorengemelde werkingen van het Verftand in den weg ftaan, maar veel eer dienstbaar zijn, om zoo veel vaardiger te zijn in zijne onophoudelijke beezigheid. In den Wil moet ook eene te vooren befchreevene Wijsgeerige Vrijheid plaats hebben; dat is, hij moet in zoodaanig naauw Verband ftaan met het Verfland, dat hij alzins gereed zij, in alle gevallen van eenig belang , hetzelve te raadpleegen, het zelve tijd te verleenen tot een bedaard onderzoek, en verders vrijwillig dat gene te verkiezen , dat het verlicht Verftand, als overeenkomftig met de hoofdoogmerken der menschlijke beftemminge, en onfes Heeren welbehaagen, aanprijst, en te verwerpen al wat hier mede ftrijdt. Eene onverfchilligheid van den Wil, of een ftand van evenwigt tusfchen goed en kwaad, waarin hij, zonder eenige neiging tot deze of gene zijde, als tusfchen beiden hangt, en reedeloos dubt, of hij het licht der Reede al of niet volgen zai, is ta ftrijdig met de Godlijke oogmerken in den Menfche bedoeld, dat hijeenigzins kan plaats hebben, waar de volkoomenheid der deelen, of eene genoegfaame overeenftemming vanal het goede , dat tot den Mensch behoort, tot zijne oogmerken, gevonden wordt. Ook moet de Wil, zal deeze overeenftemming gelukkig bewaard worden , een overheerfchend vermoogen hebben over het andere, dat in den Menfche gevonden wordt, zoo dat het zelve zijne verkiezingen niet in den weg ftaa, of dvvarsboome; maar veel eer dienstbaar bevonden werde om dezelve, ofte meer kragt en ijver toe te.brengen, of behulpfaam te zijn in de uitvoeringe. Alle zijne algemeene en bijzondere Neigingen en Driften  ELFDEN BRIE F. 133 ten moeten ook zoodaanig gereegcld zijn, dat dezelve, verre van eene teegenftrijdigheid tc veroorzaaken, in teegendeel zich onderling, onder het verftandig beftuureener Verlichte Reede, en eenen geheijigden Wil, gelukkigvereenigen, om den Menschlijken Geest op, te wekken, aan te fpooren, en vaardiger t-e maaken ter veriïehtinge van alles, wat met zijnen plicht en zijne oogmerken overecukoonu. Eindelijk moeten zijne uitvoerende Vermoogens gefchikt en vaardig zijn om de voorfchriften van den Wif gereed en kloekmoedig te volbrengen. Eene aandachtige ovérweeging yan alle deeze bijzonderheden, in vergelijkinge van het gene ik te vooren 'aangetoond heb, zal U£. buiten twijfel Hgt overtuigen, dat geene derzeive in den Menfche ontbreeken kan, zal de noodige overeenftemming in hem bewaard blijven. En wat nu aangaat, uwe bedenking in uwen laatften voorgefield, ik ben niet in ftaat, al het teegcuftrijdige, dat UE. hier en daar iri het Zaarjenstel yan den Heere St. vindt, weg te neemen, en zijne gedachten over dit onderwerp fchijnen mij ook een raadlél. Dan, volgens mijne'denkbeelden , kondigen alle de fchikkingen, Welke God, van het begin af, in opzicht van herMenschdom gemaakt heeft, niet duifter aan, dat het zijn oogmerk en welbehaagen was, naar welke hij de Menschlijke Natuur borfpronglijk vormde, dat zij maatschappelijkleeven; — en dus niet ieder op zich zelvcn , atgefcheiden van anderen, in eenen blootennatuur/laat, zoo als het de Heer St. noemt, dat is als roofdieren (a) iu eenen ftand van onderlingen krijg, waarin alleen het recht vau den fterkften gold, zouden beftaan; —- maar in teegendeel, in onderlinge vreede, liefde en eensgezindheid , ter bevorderinge van het onderlinge geluk, en termeerdere verheerlijkinge van hunnen Maaker, op aarde zaamenwoonen, en als leeden van een ligehaam, in kleiudere en grootere genoodfehappen naauw vereenigd, zouden zaamenwerken. De overweegingen der oorfpronglijke zoo naauwe en lief1 3 de f» „ Kinderen aan de Natuur over te laaten, is zoo veel „ als dezelve tot roofdieren op te brengen; het welke ook „ met het plan der Voorzienigheid niet overeenkomt." Zie Sr. Zaam. $ 24. bh 70.  IS4 antwoord q * den de volle vereeniginge tusfchen Man en Vrouw, — derVöortbrenginge van alle.Menfchen uit eenen bloede, -*der daaruit voortvloeiende veroorzaakinge van huisgezinnen , en der onderfchikkinge van de Vrouwe aan den Mau, en der Kinderen aan de Ouders; — gepaard met de befchouwinge der neigingen tot Menschlievendheid:, Gezelligheid en Vriendfchaps oefeningen,, dtn Menfche oorfprongh'jk ingedrukt, — gelijk ook van het gereegeld, verband, dat in alle Gods werken befpeurd wordt, —. van zijn onveranderlijk welgevallen inheide, vreede, orde en eensgezindheid, — van de voraieeringe onfer eerfte Voorouderen naar het beeld van den God der Liefde,; — en eindelijk van de voordeden , die uit eene befchsafde maatfchappelijke vereeniginge • der Menfchen, ter bevorderinge der Godlijke oogmerken in ons,, moesten voortr vloeien voor het geheel, — en van meer dergelijke zaaken, — laaten hieromtrent geene reeden van twijtel over. Een ftaat derhalven , waarin de Mensch geeu lid ceiier befchaafde maatfehappijë is, maar ais in eenen ftaat van krijg afgezonderd van anderen leeft, mag met opzicht tot Gods o.orfpronglijk plan, en de oorfpronglijke ii.richtinge onfer Natuure, eerder teegennatuurlijk dzn.zifve Natsurftaat genoemd worden, gelijk UE. zeer wei bee.lt ongemerkt. — ■ Alleen moet UE, hier onderfcheid maaken tusfchen Gezelfchap, Maatfchappij era Orde ,. en tusfchen eigenlijke Heerfchappij, welker iavocvinge,. eerst na de inkonsfte der zonde in de Weereld, als-een teegeuwigt teegen de kragt der voortgaande verdorvenheid, is noouzaaklijk geworden (by. Ou- (by Ik weet wel, dat 'er Uitleggers, van het Natuurrecht zijn, die den Natuurftaat van den Menfche onderfcheiden van eenen Maatfchappelijken ftand, als of deze', teegen genen recht overftond* Onder anderen fchrijft ■ Heineccius in zijne Elem. Jur. Nat. et Gent, L. ü. § 4,. ,, Statum naturalem opponimus ftatui fociali et civi? „ li, quippe quorum utrumque faclo fuo fibi aliisque in,, ponunt homines, et quorum uterque vere est adventi„ tius." ■ Dan het niet opmerken der noodzaaklijke enderfcheidinge tusfchen maatfchappij, gezelfchap Zie St. Zaam. % 24. bl. 72. tt. a»  ELFDEN BRIEF. -3? gen. Alles derhalven, wat wij te voeren gezien hebben, dat tot de Men?eh!ijke Matuur behoort, moet ook, in de oorfpronglijke vormeeringe derzeive, in zulk een overeen de mm end verband, en zulke gerecgelde orde, geplaatst geweest zijn, dat zij genoegfaam toegerust was om aan haare oogmerken tc voldoen. Zoo draa wij dit maar eenigzins uit het oog verliezen , vallen wij van "(tanden ook in alleifchaadelijkfte ongerijmdheden : — of, om de verplichting van den Menfche tot gehoorfaamheid aan de bcveelen van zijnen Zeedelijkeu Regeerder, als waartoe hij nooit was bekwaam gemaakt, ie loochenen, en alle vermaaninsen, bedradingen , en khigteu van het geweeren, en der Openbaaringe, omtrent der Menfchen wedetdreevighcid, als een ijdel gerei te verwerpen; — of, wanneer'wij de voldrekte verbindenis van den Reedenmagtigen Aaidbcwooiider tct deeze gehoorfaamheid vasthouden, God ons voor te ftellen, als eenen harden Har, die maaien wil, daar hij niet gezaaid heeft, en ver gander en, daar hij niet geflroeid heeft ..d). Van achteren worden wij omtrent deeze zaak ook ten volle» verzeekerd , wanneer wij uit de Godlijke Openbaaring leeren, dat de Mensch in'zijnen oorfprong recht gemaakt, en zeer goed uit des Scheppers hand is voortgekoomen, bedeeld met Gods beeld en gelijkenis; en dat de beheerf'ching der gantfehe darde, en van al het leevendige , ingevolge deezer bezittinge, hem is toevertrouwd geweest (e). —j— Of zoude de Mensch goed en recht konnen heeten, en naar Gods beeld en gelijkenis konnen voortgebragt zijn, terwijl wel veele bijzonderheden in hem gevonden wierden, die hem tot zijn oogmerk konden dienstbaar zijn, maar te gelijk de overeenftemming van alle dezelve, zoo verre deeze hiertoe noodig was, in hem ontbrak9 En hoe vreemd denkbeeld zouden wij van de Godlijke Wijsheid moeten maaken , wanneer wij oordeelden, dat dezelve in deeze Reneedcnweereld eenen Heerfchcrhad ingeleid, die wel met veele uitfteekende voortreffelijkheden begaafd was; maartevensdenoodigeovereenllemming derzeive ontbeerde; en, uit kragt van een gereegeld verband zijner Uitmuntendheden , geheel onbevoegd was zich zeiven, ter voldoeninge aan de oogmerken van zijnen Maaker, te beheerfchen. 1 5 Wij 00 Matth. XXV: 24. 00 PRrn. VII: 39. Gen. /; 26-31.  138 ANTWOORD • r ben Wij moogen dus, en moeten, dit, als volftrekt zeeker vastftellen, dat de Mensch in zijnen oorfpronglijkenMand geheel bekwaam gemaakt, en in alle zijne vermoogens, kragten, neigingen, driften en alles wat aan hem was, geheel gericht geweest is, om, gelijk elders van eenen rechten of oprechten Man betuigd wordt, zijne zaaken, overeenkomftig de Godlijke voorfchriften, tot de waare oogmerken zijner beftemminge , te bej'cklkken met recht. C/) Ondertusfchen moet ikUE. bij deeze- geleegenheid, eer ik noch ter beantwoordinge van uwe vierde Vraage overgaa, verzoeken, uwe aandacht te vestigen op de navolgende gezegden van den Heer Sr. ,, Veele zinnelijke „ dingen doen zich aan ons in den eerften opflag als goed „ en aangenaam voor , welke ndgtlians ons verftand door ,, dezelve naauwkeuriger tc befchouwén begrijpt,.. dat in ,, den famenhang der zaaken nadcelige gevolgen zullen „ hebben : en even eens doen zich veele zinnelijke dingen „ als onaangenaam aan'ons voor., die echter het verftand ,, ons als middelen ter verkrijginge van grootere goederen leert kennen. Hieruit ontitaat dikwijls een ftrijd tus„ fchen de verftandelijkc en zinnelijke begeerten, welke „ in de Heilige Schrift de ftrijd tssfehen den Geest en „ het Vleesch genoemd wordt." (gj Zonder hier te twisten over de verklaaringe deezer Schriftuurlijke fpreekmanier, wil ik alleen thans maar opmerken ,. dat een eigenlijke ftrijd tusfchen vcrftandelijke en zinnelijke begeerten,. of tusfchen den Geest en het Vieeschy in den oorfpronglijken ftand, waarin alles overeenftemde , niet kan toegelaaten worden , zoo lang de oorfpronglijke goede fchikking van den Schepper voortduurde. „ Een „ ftrijd tusfchen Vleesch en Geest, Reede en Lust, neen, „ de.nnnfte geneigdheid tot zonden , begeerlijkheden van ,, het vleesch in het laagere deel van de ziel, waaren ten „ uiterften onbeftaanlijk met deeze opregtigheid, in wel„ ke de Mensch gefchaapen was; en is verzonnen om de „^verdorvenheid van 's Menfchen natuur te bedekken, en „ te verdonkeren de genaade van God in Jefus Christus: „ Het gelijkt zeer ria de taal van den gevallen Adam-,, leggende zijn eigen zonden aan de deure van zijnen „ Maa- (ƒ) Ps. cxri: /?. (gj Zie St. Zaamens. § 15. n. 2. hl. 38.  ELFDEN BRIEF. 139 „ Maaker. Gun. 12. Dc vrouwe, die Rij bij mij gee, geeven hebt, die beeft mij van dien boom gegeeven, „ en ik heb gegeeten." (A) De Mensch was wel vatbaar voor geestlijke en zinnelijke gewaarwordingen te zaamen: — maar zijn gezuiverd Verftand kende de waarde der eerfte booven de laatfte. «—— En geene begeerte naar zinnelijke gewaarwordingen ftond die naar geestlijke gewaarwordingen zoodaanig in den weg, dat de hiatstgemelde'er door verhinderd wierd, om tot haar oogmerk dienstbaar te zijn. In teegendeel was dc eerstgemejde met de neevensftaande, zoo lang de Mensch naar het overeenflemmend plan der Scjheppinge voortduurde, in zoodaanig verband gefteld, dat zij, onder een Verftandig belluur van den reedeiijken Geest, dezelve veel eer bevorderlijk cn behulpfaam was, als belemmerde. —■— Dit kan Uli. zelfs waarneemen, waar men het zelve misfchien niet zoeken zoude; te weeteu, in het eerfte punt der afwijkinge van de oorfpronglijke rechtheid in onfer aller Moeder. Dan het geheele verhaal van de eerfte verlcidinge onfer Voorouders , zoo als het bij Mofcs (J) gevonden wordt, fchijnt waardig, dat wij 'er een weinig bij ttilltaan, om °er noch verder uit verzeekerd te worden van de waarheid van het gene te vooren bereedeneerd is. In het eerfte antwoord, dat Moeder Eva haaren verleider gaf, «toonde zij met eene opgeklaarde Reede haaren Maaker, haare af bangelijkheid van Hein, zijn gebod, en haare verplichting tot gehoorfaamheid aan Hem, en het groote oycrwicht van de aangenaame gewaarwordinge, die voor haaren Geest uit deeze gehoorfaamheid voortfproot, booven die, welke het genot derverboodene vruchtbaar, door middel der zinnen, toebrengen konde, te kennen; r** En verders in haaren Wil geneigd te zijn, om dat gene uit te voeren , wat zij oordeelde me: den Wil des Heeren , en haar weezenlijk geluk, overeen te koomen; en te verwerpen, wat hier mede ftrijdig was: En dat ook gene zinnelijke lusten of eenigerhande neigingen haar in den weg ftonden om den wil in de verkiezinge eener beftendige opvolginge van haares Heeren welbehaagen te doen (h) Zie Th. Boston des üfienfeh. Natuur in deszelfs Viervoud- Staat, bl. 11. Cö Gen. III: 2, 3.  140 ANTWOORD op den doen weiffelen, of eenigzins tc belemmeren. Dit was zoo verre van haar, dat zelfs niet eenig denkbeeld biervan bij haar opkwam; zoo dat zij van Honden aan, zonder eenig bhjk van ftrijd tusfchen den Geest en het Vleesch te geeven, aan haaren Verleider antwoordde: „ Fan de vrucht „ der hoornen deezes hofs zullen wij eeten: Maar van dc „ vrucht des boom, die in hef midden des hofs is, heeü „ God gezegd: Gij zult van dje niet eeten , nog die aan„ roeren, op dat gij niet fiervet (*> Alles was derhalven toen eene volmaakte overeenftemming in haar , zender ftrijd. Maar, daar zij een eindig Schepfel was, bleef zij voor dwaahng vatbaar. Offchoon geheel gericht tot de beste oogmerken , en van haaren Maa-ker onderricht omtrent het gene haar ter bevorderinge derzeive dienftig was, konde zich eenig middel aanhaar Verftand voordoen, als hiertoe bij uitneemendheid gefchikt, offchoon' het zelve in de daad tot haar verderf ftrekte. En, offchoon zich geene zinnelijke lusten teegen haaren Wil kanteden, cn deeze geneegen was de uitfprnaken van het Vè/ftand te volgen, zoo fchijnt dezelve fiochtbnns in den onbevestigdeh proetftand de magt gehad te hebben om zich , in geval zich iets aan het Verftand voordeed a!s ter bevorderinge haarer oogmerken bij uitneemeimheid dienstbaar,, te vroeg te neigen ter omhelfin»e van hetzelve, ) Zie St, Zaamens. § 14. bl. 34.  144 ANTWOORD op den jegens andere Schepfelen, in het bijzonder van hun eigen zoort, deelneeminge in derzelver welvaart, toebrenginge van allerleie hulpe, oefeninge vau vriendfchap, en huwelijksliefde, en van dankbaarheid; — gelijk ook hunne, aan önfe natuur zoo welvoegende, begeerte om geëerd en bemind te worden, — vonden alle van Honden aan geleegenheid ter aangenaame en zielverheugende voldoeninge, zoo draa God, oordeelende, dat het niet goed, en met des Menfchen Natuur niet overeenkomstig, was, dat hij alleen belfond, den eerften Menfche eene hulpe, eene aangenaame gezellinne des leevens , naar zijne mtneemendAwrf(Vl.»), toevoegde. ($0 Dan liet gewigtigite is noch over, des Menfchen Zeedelijke Natuur,'en de allerëdelfte aangenaame gewaarwordingen uit dezelve voortvloeiënde. (r) . Te vooren is opgemerkt, dat de Mensch tot een dnedubbeld oogmerk gefchikt is, om tot eere van zijnenMaa1-er té zijn, en de bevordering van zijne eigene volkoomenheid en gelukzaaligheid, gelijk ook die van zijne Medefchepfelen , in het bijzonder van zijne Medenatuurgenoo- ten, dienstbaar te zijn, Ook heb ik aangetoond, hoe God als een Zeedelijk Regeerder ons gepaste reegelen met »ezach heeft voorgefchreeven, en de Menfchen m eene genoegfaame geleegenheid gefteld om dezelve te kennen en verders alle zeedelijke middelen heeft aangewend, om beu ter betrachtinge derzeive, op eene manier met hunne Natuurkundige Vrijheid overeenkomlbg , aan te ipooren. En, wanneer Uh. nu weeder aandachtig tfaaeaat het gene te vooren over onle Zeedelijke. gefteldheid en Gods Zeedelijk Regeer ten onten opzichte; geik J0k nu over de oorfpronglijke overeenftemminge van J het «*oede, dat in ons gevonden wordt, om ons ter „«IdoenW aan onfe oogmerken bekwaam te maaken, geSS eS beweezen is; daa.i kan UE. ook ligt over dealler*AÏ\tte aanleidingen tot zaahgneid voor de eerfte Menfrh»n - fpruitende uit hun Zeedelijk Beftaan, oordcelen. «efchonken met eene zuivere en onbez walkte Reede,. en *on fiin zeedelijk gevoel; begunftigd daarenbooven met ppp naauwe gemeenfchap en verkeennge met hunnen Maaker, en met bijzondere en buitengewoons ondemch- fa> Gen. II: 18. (rj Zie St. Zaamens. S 38. «» verv.  ELFDEN BRIEF. MS tuigen van hem, zijnen wil, en hunnen plicht, kenden zij geen inwendig- misnoegen over begaane dwaasheden, verkiezingen, en verrichtingen teegen hun geluk gekant, nog inwendige verwijtingen van het inwendig mêdeweetend beginfel over gedachten , raadflagen , begeerten woorden en handelingen, met de aJgemecne belangen van het Gcfchaapendom, en met den geöpenbaarden wil des ATlerhoogften ftrijdig. -è— In teegendeel, zoo lange zij in de fpooren der Godlijke voorfchriften wandelden, ondervonden zij fteeds, dat hun gedrag, met hun eigen bijzonder, en hun onderling geluk, en dat van andere fcheplelen, overeenkomftig was, en de Godlijke goedkeuring wegdroeg. _ Dit vervulde ouophoudeliik hunnen Geest met de bij uitueemendhcid aangenaame en zoo edele gewaarwordingen van het aUerzuiverftè vermaak, en veroorzaakte dat zij zich fteeds verlustigen konden in eene ftillé beichouwingc, aanbiddiage, en verheerlijkinge van God hunnen Maaker, zijne Volkoomenhedea, Deugden Werken, en Wetten, en, in gehoorfaamheid aan zijne beveek-n , naar verdere gelijkvormigheid met zijn Allervol- maalast eyenbeeldUreeven. Hun gemoed, alzoo- geftreeld aoor het bezef der Godlijke goedkeuringe van hun beftaan en gedrag, en van zijne Liefde jeegens de werken zyner handen, m het bijzonder jeegens 'hea, verzeekerde ook hunne hoop en uitzichten teegen het toekoomende zeer kragtig; voornaamlijk, wanneer het Gode, gelijk met onwaarfchijniijTs is, behaagde, zich in een bijzonder Verbond met hön in te laaten, en de belofte van een eeuwigduurend leeven, en eene bevestigde hoogere gelukzaligheid waarin zij Gode noch naader gelijkvormig zijn, en hem kennen zouden, gelijk zij gekend waaren, aan eene beltendige betrachtinge van zijne beweelen, geduurende den tiid hunner beproevinge, te hechten. Hunne reedemagnge Geest vond dus van Honden aan in den God aller verheuginge den Bron van dat Goed, dar alleen bekwaam was de uitgebreide begeerten hunner harten te vervullen en te verzaadigen, waar naa zoo veele Heidenfche Wijsgeeren vervolgens'zoo veele vergeeffche onderzoekingen, ten bhjke van de verduifteringë hunner Reede , -gedaan iaebben. . Ook hier door wierd het genoegen, dat zij m minder voorwerpen en genietingen fchepten, merkelijk vergroot §n gezuiverd; en alle de aangenaamheden, welke hun door'hef Gezicht, Gehoor, den Smaak, en //. Stuk. • K s%  146 ANTWOORD of den alle hunne Zintuigen, en de verfcheidenheid derZinftreelende Voorwerpen, Waarmede^zij van alle kanten omringd waaren, toevloeiden, en alle de zielverheugende gewaarwordingen, uit het najaagen en vermeerderen van kermiste, uit de aankweekinge hunner reedelijke verftandige Vermoogens , uit het gebruik eener reine verbeeldinge, en de oefeninge van de minfaame en gezellige neigingen, voortvloeiende, wierden door het edelst vermaak, dat zij in God hunnen Maaker en Zeedehjken Beftiérdcr vonden, gereegeld , en mede verëdeld; terwijl zij hen fteeds tot befpiegeling, bewonderende hoogachting, liefde, vertrouwen , aanbidding, dankbetuiging, gehoorfaaming, naaVolging, en alzoo tot genieting van hem, die hun Hoogfte Goed was, deeden weederkeeren. Het gebod, om zich van eene zeekere vrucht te onthouden, (treed ook op geenerleië wijze, met hunne aanleidingen tot geluk; maar ftemde met dezelve aangenaam overeen. Heer zijnde op deeze Beneeden-weereid, ftrekte dit gebod zigtbaar, om een bezef in den Menfche leevendig te houden , dat hij flegts een Leenheer was, aan het Opperbewind van zijnen Maaker onderworpen, van wien hij beftendig afhing, en van wiens gehoorfaamheid veel grooter zaaligheid voor hem te verwachten ftond, dan van ;eene onbepaalde en ongereegelde opvolginge van eigene Neigingen immer konde gehoopt worden; en alzoo om zijne overtuiging, dat het werk der gerechtigheid vreede, ende werking der gerechtigheid zijne gerustheid en zeekerheid zijn zoude tot in eeuwigheid , en zijne heerfchende Neiging tot eene onbepaalde opvolging van den Godlijken Wil, cn het beftendig zoeken van zijn hoogfte vermaak in de gunfte des Allerhoogften, en, in gevolge hiervan, zijne gelukzaaligheid te bevestigen, en meer te verzeekeren Naa deeze befchouwingen van uwe drie eerfte Vraagen , zal UE. nu ook ligt afneemen, wat men op uwe Vierde antwoorden moet* —— Intusfchen kan UE. eene duidelijk en kragtig betoogde beantwoording derzeive, veel beter als door mij in een of ander Brief gefchieden kan, vinden in de eerfte afdeelinge van het eerfte Deel van het zoo bewerkte (x) Jes. XXXII: 17. (J). Zie Leland over het Nut, en de Noodzaak, vau den Geb'p. Godsd. ID.Iff, bU 73. en zijne Ree* dtv. III D. Ifte Reedev.  E L # D È N BRIEF. 147 werkte en oordeelkundige Gefchrift van dén grooten Protellantfchen Godgeleerden , den Hooggel. Heere MosHeim, wien de Heer St. niet op den lijst der onbevoegde Recktertfes tzal durven plaatfen, over de Zeedenleer der H Schrift. Staat UE. ef echter op, dat ik vervolgens over uw* laatfte Vraagen mijne gedachten UE. ook mededeele, ik zal dan mij deezen taak ook niet geheer onttrekken: terwij ik ben Als Voorkw*  J43 TWAALFDE BRIEF. Mijn Heer' N aa eene aandachtige herleezing uwer laatfte Brieven, en eene vergelijking derzelver met uwen Vierden, in welken UE. de moeite genoomen heeft, nlij de kundigheden van volkoomen en onvolkoomen, goeden kwaad, en derzelver onderfcheidené zoorten, op te helderen, waar van ik het nut nu noch naader inzie, heb ik niets aan te merken, dan mijne meermaalen betuigde verplichting tot erkentenis voor allen deezen. Nieuwe ftof echter, zoo deeze noch kan vergroot worden, zal hier toe voor mij ontltaan, wanneer UE. mij ook uwe gedachten over mijne? twee laatfte Vraagen zal mede deelen. Ik erken, het doorwrochte werk van den Heere Mosheim, datUE. mij aanprees, kan iemand in opzicht van de Vierde genoegfaam voorlichten. Maar, daar het zelve zeer uitgebreid en wijdloopig is, zoude ik gaarne ook eenige korte aanmerkingen van UE., betreffende dit onderwerp ontvangen. Misfchien worde ik daardoor te beter in ftaat gefteld, om naaderhand het groote werk van dien voortreffelijken Godgeleerden met meerder vrucht te leezen. Ik ben Als Vooren» ANT-  149 A N T W O O R D OP DEN Twaalfden Brief. Mijn Heer! O i nuvan ftonden aan o vertegaan terbeantvvoordingevan uwe vierde vraage, neem ik de vrijheid UE, thans vooraf voor te ftellen, of UE. eenigzins durft denken, dat die overeenllemming , die in des Menfchen oorfpronglijken ftand in hun gevonden wierd , noch heeden natuurlijk plaats vinde, en zelfs zint veele Eeuwen, van zeer oude tijden af, wel plaats gehad hebbe. En ik twijfel niet, of UE. eigene overtuiging zal dit kragtig loochenen. En zeeker de onderfcheidené deelen en leecien van dit groote konstwerk moogen 'er noch overig zijn, en ons noch tot een getuige vèrftrekken, dat alles waaruit de Mensch zaamengefteld is , zeer wel gefchikt zij om in eene gepaste overeenftemminge te beftaan, en hem alzoo tot een Zeedelijken Werker, tot de allervoortreffelijkfte oogmerken , bekwaam te maaken: De ondervinding nochthans getuigt klaar, dat de overeenftemming van al het goede, dat tot den Mensch behoort, welke tot de oorfpronglijke volkoomenheid der deelen zoo volftrekt vereischt wordt, geheel verlooren is. Befchouwén wij in de eerfte plaatfe het Verftand', het oog van den Reedelijken Geest, het welk duister zijnde, veroorzaakt, dat de gantfehe Mensch verduisterd zij (a) ~ dit bezit thans die bekwaamheid niet, als onfe omltandigheden, hierbeneden, vorderen, en ter voldoeninge aan K 3 dc £0 Mat th. FT: 22, 23.  x^9 ANTWOORD er den de oogmerken onfer beftemminge vereischt wordt, -w Of hebben wij, zonder eene boovengemeene hulp, zoo Veel^kennis van ons zeiven, van onfen Maaker, van de Weezens die ons omringen, van onfe betrekkingen tot allen deezen, van onfe hoofdoogmerken, van de Godlijke voorfchriften ons ter bevorderinge derzelver verleend, enz., als ons noodig is om in alle gevallen te weeten, op hoedaanige wijze wij onfe ziel en ligchaams kragten bepaalen , onfe begeerten en driften reegelen, en de overeenftemming in alles bewaaren moeten, om „.aan de oogmerken , in ons van onfen Maaker bedoeld, te beantwoorden? Wie zal dit met recht , zelfs van de fchranderfte Vernuften, beweeren? Hoe ligt dwaalen wij verders in onfe vergelijkingen, in onfe oordeelen over de overeenkomften en verfchillendheden der dingen, en in onfe befluiten? n—r~ Hoe elendig is in het bijzonder de gefteldheid van ons Verftand in opzicht van de geWichtigfte zaaken, we'ke men Geestlijke noemt, en welker kennis tot onfe oogmerken zoo hoogstnoodig.is? . Mer.fchen, die geene hoogere Openbaaring van God, dan de algemeene of natuurlijke genooten, hebben de weereld oven uigend doen zien, dat de Reede verre tekort fehoot om God, deszelfs Wegen, Weezen, en Wil, zoodaanig te kennen, dat men een eenigzins aaneenhangend zaamenftel van Godsdienst vormen , eene duidelijke en overtuigende erkentenis der Godlijke Waarheden in zich bevorderen, en eenen fteeds voortduurenden twijfel in de allërgewigtigfte zaaken overwinnen koude (A). . . Of, wanneer zulke Menfchen het voorrecht te beurte valt van eene bijzondere Openbaaringe, zoo zijn de Verftandigfte, pp zich zeiven gelaaten, zoo blind, dat zij veel eerder de Heemelfche Wijsheid als dwaasheid en onverftaud verachten, dan dat zij dezelve gereed zouden eerbiedigen^, De preediking van Jefus den gekruisten was dus den Grie* fe» eene dwaasheid (c). En geen wonder; de Natuurlij;* ie. of zinnelijke Mensch, (welke benaaming toch , hae ze, ook vertaald wordt, bij den Apostel alle Heidenfche WijHen , die de Evangelieleer verfmaadden, influi^, en, vexi der* (b). Zie Leland e.ver het Nut en dt Noedz- van den Geop. Godsd. D. alwaar dit in het breede be* toogd word. (cy \ Cor. /; 23. *  TWAALFDEN BRIEF. 151 ders allen aanduidt, die den naam van Geestlijke Menfchen niet draagen konnen, of niet gezegd konnen worden den Geest Gods te hebben, die hen op eene meer dan gemeene wijze verlicht) begrijpt niet alleen de dingen des Geestts Gods niet, en houdt ze voor dwaasheid; maar zelfs hij kan ze niet ver ftaan, omdat ze geest lijk onderfcheiden wordefi. Hij mist dus het vermoogen om geestlijke zaaken te onderfcheiden , of te beoordeelen. Dit is alleen der Geestlijken Menfche eigen, die onder de verlichtende invloeden van den Geest leeft (d). . . . Zelfs zoo bedorven is onfe gefteldheid, dat, offchoon eene kennis en toeftemming der geopenbaarde waarheden ons natuurlijk Verftand te hulpe komt, hetzelve nochthans niet geneegen zij de waarheid met die leevendigheid en dien indruk te erkennen, dat 'er het gemoed doorbewoogen werde om in het licht te wandelen, gelijk God in het licht is. Tot zulke kennis is eene zalving van dien, die heilig is, noodig (e). Alle deeze zaakjen zal UE. bij den Heer Moshew in het voo» rengemelde werk in het breede ontvouwd vinden. ■ En wij moogen dus met opzicht van het messchlijk Verftand, in betrekkinge tot het gene meest noodig was gekend te worden, zeggen, dat het terduifterd, jaa duifternis is (ƒ)• En indien dan het licht dat in cis is duifternis is, hoe groot zal dan de duifternis zijn, te weeten, in den geheelen Menfche (gjl Ieder Mensch heeft daarom noch wel eene begeerte om gelukkig te zijn. Deeze kan niet vernietigd worden, zonder vernietiging van de menschlijkheid zelve. Maar de Mensch zonder hooger onderwijs dan der natuur tast hier als een blinde naar den wand, en doolt hier als Sch$aJ>en ih het ivoeste. Ieder Sterveling heeft hier bijnaa zijn eigen gevoelen, en loopt hier zijr» eigen weg. Zij keeren hen een iegelijk naar zijnen weg. Dit erkenden de eerstbekeerde Christenen onder den Nieuwen dag naa Jefus verhooginge, en de Geest voorfpelde reeds deeze^ hunne belijdenis (ti). De Verftandigfte der Menfchen zijn zelfs dikwerf, in opzicht van de keuze der middelen tot het geluk leidende, de kennehjkfte dwaaK 4 zen (üf> i Cor. II: 14,15. f» I Joh. II: 20. III: 6, (-ƒ). EfeZ. IV: 18. F: 8. fa) Matth. VI: 23. Jes. LUI: 6.  15* ANTWOORD op dek zen (/). Wijs zijn ze meenigwerf om kwaad te doen, maar goed te doén weeten ze niet (ky. Maardit is het noch niet al. Het Verftand is niet alleen verduifterd, maar 'er heerfcht ook eene verkeerde helling thans iri het zelve, die het zelve vaardig maakt tot kwaade overleggingen, en af fcéerig van het goede. De Heilige Schrift noemt ons vijanden door of in het verfland, of de overlegginge in hooze werken (7). Het Griekfche woord Aiasvo/*!, aldaar gebruikt, wijst ons klaar Op Gods getuigenis van, der Menfchen inwendige gefteldheid zo in de Oude als Nieuwe Weereld bij Mofès (m), gelijk eene vergelijking der overzetting derLXX. met deeze plaats UE. zal leeren. Het is dus eene booze helling,. eene met Gods wil ftrijdige en vijandige richting, die'den Menschlijken Geest als van zeiven leidt, tot een gedigrfel of eene overlegging van kwaade zaaken, en booze bedenkingen, die nu van zeiven uit het hart of verftand voortkooraen (tiy, daar het zich teegen goede overleggingen als een teegenpartijder vertoont. — De Apostel bevestigt dit'noch elders (o), daar hij het bedenken van den Vlèeschlijken Mensch, die eene hoogere leiding van den Godlijken Geest mist, noemt eene vijandschap teegen God. -—- Op hoe veele wijzen wordt dit ook openbaar? L Wat -is anders oorzaak , dat het zoo gemeen is in de weereld onder Menfchen van alle ftanden, dat dezelve zoo veel onkundiger en onvatbaarder ' zijn, zelfs voor het letterlijk begrip der zaaligmaakende waarheden, dan men ïs omtrent andere zaaken, die het gemeene leeven aangaan, en op veire naa van dat gewigt niet zijn; dan eene verregaande ttaagheid en afkeerigheid om aan Godlijke zaaken te denken? —— Wat is de reeden, dat, daar'God den Mensch het gevoel zijner af hangelijkheid , en het bezef vaneen hooger Verftandig Almagtig Weezen , als zijnen 'Zeedelijkcn Regeerder, en van zijne Voorfchriften, zoo diep ingeprent , en zich zeiven verders zoo duidelijk in zijne Werken aan. den Mensch geopenbaard heeft, de Mensch nochthans over (X). Matth. XI: 2<» CF). Jf.s. IV: 22. (Ij. Cóloss. I: 2i. C» Gen. VI: 5. en VIII: 21, (n) Matth. XV: 19. (oy Rom. VIII: 7.  TWAALFDEN BRIEF. 153 .over liet algemeen de waarheid in ongerechtigheid te onderhoude (pj? Wat anders, dan de booze helling van het nu bedorven Verftand? Van waar anders, dat hetzelve onder de ernstigfte voordellen van zijnen plicht zoo 'meesterlijk vlug is met zijne gedachten ter zijde te fpringen, of iets,uittedenken dat ai de kragt der overtuigende reedenen verijdelt, en alzoo den Mensch af te leiden van zijn waar belang; terwijl.. vleeschlijke zondige voorwerpen van zelve vasthechten aan hetzelve, en de gedachten niet weeder konnen afgetrokken worden, voor dat de begeerlijkheid, daardoor ontvonkt, vervuld is? — Van waar die vaste verkleefdheid aan de bedorvene praktikaale grondbeginselen, waarmede veeier harten Opgepropt zijn? en die trotfche en vermeetele verheffing van "zijne 'overleggingen teegen de hennisje Gods (q\ï Nooit daar in. teegen hebben wij minder over loomheid cn onbekwaamheid van het Verftand te klaagen, als om kwaad te verzin, nen, tot voldo-.ming onfer lusten, ofichoon de tnagt dikwerf te kort fchiet om hetzelve uit te voeren. Dit 'is maar als fpel voor den zot. De dwaaste bezit hier haast wijsheid toe, zonder onderwijs (r~). Deeze Wijsheid is Natuurlijk Cs). De onkundigfte en onvatóaai.le Mensch ia dikwerf wijs en fcherpziend om wegen uittedenkeu, om de heiningen van Godlijke en Menschlijke Wetten door te brecken; —of ook om andere Menfchen den weg tot eere of tot geluk af tc fnijden , of enger te maaken. Niet minder is de dwaaze Mensch al van zijne jeugd af vaardi"om valschheid uit te denken, en een vernis op zijne daagden te leggen, om anderen te bedriegen (t). In alle kragten van het Verftand vertoont zich ook dit verderf. Een voornaam werk buiten twijfel van zijne kragt om te oordeelen is zich zeiven te oordeelen. Dan hoe zeer is deeze zielekragt ook bedorven? hoe weinig toereikende? God heeft gezorgd, dat 'er noch iets in ons overig is vaii deeze zaak, dat wijConfcientie of Geweeten noemen. Anders kon geeHe Maatfchappij beftaan op aarde. Maar hoe K 5 bevlekt O) Rom. /: 18—21. C\q) 2 Cor. X- 5. (r). Spreuk. X: 23. Q). Jac. III: 15. (O. Ps. LFIII; 4.  154 ANTWOORD op dew bevlekt is zij (ü)? Dat hebt gij buiten twijfel, en alle Heiligen met u, ondervonden, toen God u eerst deed ftÜ ftaan op uwen weg, en u door een fterke band onderwees om iu te treden in de binnenkaameren van ons hart, ert hetzelve bij den fakkel zijner Heilige Wetten te vergelijken. Hoe weinig had uw Geweeten u te vooren befchuldigd over het fnoode, dat binnen in u woonde, hoe dikwerf kwaad goed genoemd, of hetzelve als iets van geen aanbelang verontschuldigd , en Gods oordeelen als eene hoogte verre van u gefteld, om uw bedroogen hart in eenen weg van zorgeloosheid, tot uw verderf, te doen voortgaan? Het Geheugen, die wondere kragt van ons Verftand, waardoor wij veele duizenden van zaaken konnen onthouden, en weder te rug roepen in onfe gedachten, wanneer het ons behaagt, en welke, recht gefteld zijnde, zoo nuttig is tot vermeerdering onfer kennis, tot bevordering van geloove en bekeeringe in ons, tot opwekking van hoope, vertroostinge, en dankbaarheid, entotoufebekwaammaakingerom anderen nuttig en dienstig te zijn, toont ook zelve aan, dat zij niet meer is dat zij oorfpronglijk beeft moeten zijn in den Menfche; terwijl de ondervinding leert, dat zij is als een bedorven zeef, die het goede koorn laatdoorvallen, en het kaf behoudt. En is dit noch niet genoeg om ons verftand geduurig met nietigheden en fchaadelijke voorwerpen beezig te houden , en van weezenlijke dingen af te trekken, de Verbeeldingskragt geeft aan dit verderf noch een nieuw leeven. —— Vooreerst, waar de Zinnen en het Geheugen niet genoegfaam zijn om den Geest met ijdelheden op te vullen, daar fchiet de Verbeelding toe, en kevert het Verftand en de begeerlijkheden fteeds overvloedige ftof. —— Daarnaa weet deeze de beeldenisfen der beste voorwerpen te bederven. Van waar immers was het, dat de Menfchen, niet teegenftaande alles, wat aan en rondom hen was, hen van de'volmaakte Geestlijke Natuur van den Maaker van het geheelal overtuigen moest, zich nochthans al vroeg zoo algemeen neigden om de Heerlijkheid van den onverderjfelijken God te veranderen in de gelijkenis eenes beelds van verderfelijke Schepfelen (y)? Was niet eene bedoiveue verbeeldingskragt hiervan de voornaams O) TlT. /: 15. (V) Rom. /: 23,  TWAALFDEN BRIEF. 155 me reeden? *—*- En is zij noch niet de vuile oorfprong van veele fyedorvene denkbeelden in zaaken van Godsdienst, en van veel bijgeloof ? En is het Verftand alzoo in alle zijne kragten op zich zelve reeds hoogst bedorven ,• hetzelve wordt noch meer bedorven door middel van veele andere dingen, die thans in den Menfche zijn. Dan hierover kan UE. wee- der het werk van den HeerMosHuiw raadpleegen. En ik wil hier niet langer ftilftaan, terwijl het volgende ons van Z,elven noch wei het een en ander, hiertoe betrekkelijk, zal aan de hand geeven. Van het Verftand gaa ik dus over ter befchouwinge van onfen Wil. Deszelven waare volkoomenheid bragt mede, dat hij in zaaken van eenig gewjgt den raad van het Verftand innam, — hetzelve tijd toeftond de zaaken uaauwkeurig te beproeven, -r- en eindelijk vrijwillig verkoos , d^t zijn Leidsman, als met Gods welbehaagen en zijne oogmerken'in den Mensch bedoeld overeenkomstig, aanprees, en al, wat hier mede ftreed, verwierp. Dan hoe verre is het 'er van af, dat dit alles noch zonde plaats vinden ? De Wil moet den 'raad van het Verftand in zaaken van eenig belang volgen: Dan wij onderneemen ontel- baare dingen, zonder omzichtigheid en overleg, en velgen meer de blinde driften van ons bloed, de ongc-reegelde aandoeningen onfer leevensvochten, de aangeboorene zwakheden der natuure, en de uiterlijke dingen, die onfe zinnen inneemen, dan den raad van wijsheid en verftand. Onfe bijzondere neigingen en onfe zinnen , waarop veele dingen buiten ons werken, ftellen hier de wet. En van daar, dat wij dikwerf befluiten, zonder te weeten, waarom? of, dat wij ftaan naar het gene wij niet kennen; — of, dat wij zommige dingen niet willen kennen, op dat zij, gekend zijnde, onfe begeerten niet in den weg ftaan. De Wil moet het Verftand tijd laaten: Dan hoe dikwerf loopt hij het Verftand vooruit? of is geneegen hetzelve alleen te raadpleegen om te verneemen, welke aangenaame of onaangenaame teegenwoordigc zinnelijke gewaarwordingen uit eenige zaak konnen voortfpruitèn, zonder zijn oordeel af te wachten over den invloed, welken dezelfde zaak op ons toekoomend geluk of ongeluk, en op alle dq groote oogmerken oafer beftemminge al of niet zal hebben? jje  156* ANTWOORD op den De Wil eindelijk moet zich bepaalen om dat gene uit te voeren, wat bet Verftand-, na een gcrcegeld overleg, als goed en heilfaam beeft bevonden : Dan, hoe dikwerf gebeurt het, dat de Mensch het gene beter, en met zijne oogmerken overeenkomstiger was, met zijn Verftand befchouwe , en met zijn oordeel als zoodaanig goedkeure, en dat nochthans zijné Wil, gelijk die van Medea, zich bepaale tof iets hier mede ftrijdig?. — Van daar, dat de zinnelijke lusten den mensehlijken Wil thans zoo meenigwerf neigen tot iets, terwijl het Verftand genoegfaam gelijktijdig dc keuze wraakt, en met eene. onwederftaanbaare klaarblijkelijkheid de tèegenftwjdigheid derzeive met de waare'oogmerken onferbeftèiiimihge, in het bijzonder, met ons eigen waar geluk, vertoont, en ons midden onder de uitvoeriuge vau het gene, waartoe zich de Wil neigde, over dezelve-befchuldigt, en veroordeelt. Ligchaams gefteldheid en lust hebben zomtijds ook een bijnaa dwingend vermoogen op ohfen-Wil, om ons te verhinderen in daaden, welke ons Verftand als hoogst betaamelijk aanprijst, of om ons tot teegengeftelde handelingen te trekken. Offchooii onfe Wit daa rom noch de Natuurkundige Vrijheid bezit, om zich in veele gevallen zonder eenigen natuurkundigen dwang tot het eene of andere te neigen naar welbehaagen: ff ij mist échter die rechtfehaapene gefteldheid , uit kragt van welke hij gefchikt was de uitfpraaken der Reede af te wachten , cn te volgen, en het meesterfchap oefende over het overige, dat in den Menfche was; — daar nu in teegendeel de bijzondere neigingen, lusten, hebbelijkheden, en driften van-ziel en ligehaam hem in veele opzichten, daar het niet alzoo behoorde te zijn, de wet ftellen, en hem aan zich onderwerpen. Hij moet dus in veele opzichten, in eenen Wijsgeerigen of Godgeleerden zin, veel eer als jlaafsch dan als vrij befchouwd worden. De Heilige Schriften bevestigen dit ook duidelijk Qw). - De ondervinding toont ook klaar dat de Wil, die oorfpronglijk metden Wil zijns Heeren onder de voorlichtinge eener gezuiverde Reéde vereenigd was, nu eene recht teegengeftelde richting- (»')• Zie Rom. VII: 12. en verv.; Joh, XV: 5, VIII: 34. Rom. VI: 17. VIII: f. 2 Petr. //: 19. ewMosH» op de voorengamelde plaats hl. 258. en vervi  TWAALFDEN BRIEF. 157 richting heeft. Hij ftaat niet in een evengelijke balans tot goed en kwaad; maar is zichtbaar gekeerd naar de verkeerde zijde. Kwaade voorbeelden oefenen daarom algemeen van zijne jeugd af aan veel meer vermoogen op hem dan goede: .Zelfs of wordt het gewist van goede vermaaningen, en beloften van begeerlijke zaaken, en bedreigingen van veele onaangenaamheden, aan de laatfte toegevoegd. In opzichte van het goede wordt des Menfchen ReedeÜjke Geest met zijne Vermoogens van Verftand en Wil daarom vergeleeken met een ft eenen hart (V). Dit zinnebeeld, dat-de Heer zelve bcezigt, en daarom bij beminnaars van oudwaar noch wel eenige aanmerking verdienen zal, of is het onder de oude bedeeling gebruikt, is van nadruk. Wanneer de vleefeheh klomp des harten in het midden van het vleesch of het menschhjk Hgchaamverftijft, en verfteent, wordt hetzelve, gelijk ft een, ongevoelig , -onbeweeglijk , en onbuigfaam. De verfteeiidc klapvliezen zijn niet meer vatbaar voor eenige buiging of beweeging om zich te openen ofte fluiten.. Het hart wordt buiten ftaat den omloop des bloeds te bevorderen en zijn geheel ligehaam wordt ftijf, koud , ongevoelig, als een fteen., De dood van het geheele. ligehaam volgt dus ras. Zie dit in eenen eigenlijken zin leevendig vertoond in Nabal (y). Dit beeld dan overgebragt tot den Reedelijken Geest, en zijne vermoogens. van verftand en Wil vertoont hem, in opzicht van het goede, ais ongevoelig, onbeweegelijk, en onbuigfaam. Aile prikkelingen van de fchuld der zonde, van het zeedelijk gevoel vanverplichtinge, van het verwijt van het geweeten , van de rijkdommen van Gods goedertierenheid, van zijne oordeelen, van zijne wet en woord, en zelfs van de gemeene werkingen vau zijnen Geest, vermoogen niet 'de beweeging ten goede te herftellèn. Verdaïfterd in het verftand, vervreemd van het leeven Gods , door de on weet endheid, die in hem is, en de verhardinge zijns harten, is hij ongevoelig geworden f». Het waater, dat uit zijn aard naar de aarde helt, kan door perfinge in eene fontein in de hoogte gevoerd worden ; maar neemt zijnen ouden loop f». Ezech. XXXVI: 26. (y). 1 Sam. XXV <37. (Z). EPHEZ. m IS.'  158 ANTWOORD ©p dén TïVAALFDEN BRIEF. loop weder, zoo draa de perfing geëindigd is. Zoo ook het menschlijk hart. Door deze of gene der gezegde middelen kan op de verfteende vermoogens zulke perfing toegebragt .worden, dat de werkfaamheden des Menfchen eenen fchijn aanneemen van naar den Heemel gekeerd fe zijn. Dan de perfing, b. v. Van Gods oordeelen, of zijne Wet is niet geëindigd, of de Geest vertoont noch zijne oude gefteldheid. » De verfteende gefteldheid der Reedelijke Vermoogens midden in1 den Menfche veroorzaakt dus ook, gelijk in Nabal natuurlijk plaats had, ee* ne geheele verfteéning. En eene ziel, die de beginfelen deezer verfteening heeft, wordt dus ook, zonder tusfchenkomste van hartveranderende genaade , niet beeter, maar de hardigheid des harten en zijne onbuigzaamheid wordt veel eer van tijd tot tijd grooter. Tot het kwaade in teegendeel is de Wil van zeiven ge* neigd. Een zondig leeven, ftrijdig met den Godlijken Wil, heet daarom in zijn eigen weg te wandelen; gaan in den weg zijns harten | overgegeeven te zijn in Hét goeddunken zijns harten, dat men wandele in zijne raadjlagen t enz. («). Nu zoude ik moeten overgaan om van het Zeëdehjfc Verderf, dat in de. groote Hoofdneigingen, en de bijzondere Begeerten onfer'Natuure, uit de eerfte voortvloeiende t gevonden wordt: Dart ik moet thans af breeken, ed het vervolg deezer verhandelinge tot eenen anderen tijd uitftellen. Ik ben Als VoORiN* DER- O). Hakb. XIV: ió. Jjss. tVli: 17. ts. LXXXh 14.  *5i> DERTIENDE BRIEF. Terwijl ik verwachtte, dat UE. mij bij de eerfte geleegenheid het vervolg uwer laatfte Verhandelinge zal mede deelen, verzoek ik, dat UE. bijzonder in aanmerkingé neeme , het gene de Heer St. verzeekert van alle de neigingen, naar welke de kinderen handelen; te weeten, dat men die uit onverfland voor zondige geneigdheden aanziet i — dat zij alle echter zonder uitzonderinge goed zijn; — dat een kind zonder dezelve in den bloot en natuur/laat niet zoude konnen beftaan; — maar dat zij door de opvoedinge moeten gewijzigd worden, naar de natuur en inriehtinge der Maatfehappijë; enz. (aj. Mijn Heer! Ik beu Als Vooren. A-N T- O). Zie St. Zaai/. % 14. bh 69»  A NT W- OOR D OP DEN Dertienden Brief. Mijn Heer! O-n aan uWe jongfte begeerte te voldoen, en mijn begonnen onderwerp te vervolgen, zal ik eerst mijne aandacht vestigen op de groote Hoofdneigingen, oïWerkdaadtge Begmfeh, .onfe Natuure oorfpronglijk ingedrukt; en welke, wanneer zij in een overeenftemmend verbandjeplaatst blijven zoo zeer gefchikt zijn om den Mensch tot,zijne hoofdoogmerken bekwaam te maaken, en waaruit veeie andere Neigingen van onfen Geest haaren oorfprong ontleenen; gelijk te vooren van mij getoond is In deeze nu ontbreekt thans pogenfchijnelijk de waare en rechtfehaapene eevenmaatigheid Ermoogennoch eenige ovcrbhjffelen van de Neigingen ter eerbiediging der onzichtbaare Godheid , gelijk ook ter betooninge van menschhevendheid , en ter uiroefeninge van gezelligheids en vnendfehaps plichten jeegens onfe Medenatuurgenooten, en yan goedwilligheid jeegens Weezens die ons omringen , in ons voor handen zijn , die, als eenige overgeblevene brokken in den puinhoop van een omgeworpen paleis, noch in ftaat zijn ons eenig denkbeeld te geeven yan onfe voortreffelijke inriehtinge in onfen oorfprongliiken ftand: — De Eigenliefde oefent thans zichtbaar in ons een heertellend vermoogen over dezelve. De Mensch op zich zeiven befchouwd is 'een louter afhangeiijk weezeiv Zijn gantfehe beftaan, en alle zijne Goedheid heeft: nijr met zich zëlven, maar Gode te danken. Eu, gelijk hij daarom uit God en door God is, zoo moet hij ook tot God, en denzelven tot eene Eere zijn op deeze  ANTWOORD op dkn DERTIENDEN BRIEF. 161 Weereld |flV: En, offchoon het Weldaadig Opperweezen hem m'bt eene Neiging.e tot bewaaring eubev .';>gr";-;er eigene volkoomenheid cn gelukzaaligheid ronghjx befchonken heeft, dit 'moet nochthans rriet zTpie'yerpfvhnngr: tot loegekeerdheid jeegens zijnenHoogstgjiedertierer.cii Oorfprong' niet in. tweëftrijd koomen: maar het betaamt .hem dc vervulling van zijn geluk te zoeken in 'dc eerbiedige erkentenis, het vertrouwen, de liefde, deri dienst , de-navoigingè, en de vérheerl.ijkingë des Allerhoogften. Ehtdrt is ook de üitn'eemendfte weg ter bevorderinge van eigene vojkoo'menheid en gelukzaaligheid , welke nooit beter en gereeder verkréegen wordt, als', wanneer het Reedemr.gtig Schepfel zijnen Oorfprong erkent, en in alles wat bet is voor denzelven is, en denzelven geheel tot zijn eerfte eh laatfte einde ftelt. M.uir nu zijn de Menfchen, gelijk de treurige ondervinding maar al tc zithtba.tr ftaaft, meer liefhebbers van zich zeiven, dab van God (£) — En deeze onrèegeb maatigheid , waardoor de Eigenliefde . eene verregaande hëerfeftappij oefent over de andere Hoofdneigingen of werkdaadige Beginfels onfer Natuure, is oorzaak; —dat de Mensch laagc gedachten vorme van God en zijne Heerlijkheden , en denzelven zich maar al te gereed voorftelle als zich gelijk (b)_j — dat hij in teegendeel een Afgod maake van zich zeiven, éh zich fteeds verbeelde, dat andere het ook moeten doen, dat is, hem. als ëene Godheid" eerbiedigen, hoogachten, lieven, vreèzen, dienen,.enee-' ren. Van hier ook, dat eens ieders weg recht zij iff zijne oogen (d). Dat hij eisfche, dat een ijder zijné denkbeelden volge, en bij zijne gedachten hoog opzie J en dat hij zijn eigen werk hoog waarJeere, en zich daarvan fteeds gouden bergen bcloove; — dat hij ook opzichzêlven vertrouwe, allen goeden raad van God en Men7 fchen verachtte, en weigere over zijné feilen befchaamd te worden, en zich te verootmoedigen, èn nedrige belijdenis van zijne dwaalingên en misdagen té doen; — eity dat hij zich zoo ijdelijk verheffe teegen het Euangelie van. ©nfen Zaaligmaaker, dat Zoo geheel gericht is j om trot- II'. Stuk. L fch'er («). Rom. XÏ: 36. Q). 1 Tim. III; 2, 4.' * ■ (c) Ps. LI: 21. id). Spreuk. XXI: Si  16a A NT WO O R D op den fche overleggingen ter neder te werpen, en alle hoogte, die haar verheft tegen de kennisfe Gods, en alle gedachte gevangen te leiden tot de gehoorfaamheid van Christus (Y)> en allen menschlijkenroem af'te fnijden (f). —.— Van hier ook de bedorveneNijd, dewijl de Zelfsliefde niet toelaat, dat de Mensen iemand booven of neevens zich gefield zie. Zeer gewigtig zijn in dit opzicht de woorden Van den Ba£ion van Haller , welke hij aan zijne Dochter fchreef: „ Men heeft de grootfte reeden te gelooven , 9, dat tusfchen het Verhevene Weezen en de zwakke, half aarden menfchen, luidere weezens zijn, die, in „ deugd engaaven, der Godheid naader koomen, enver- ,y re booven de menfchen verheven zijn. Wanneer j,'men nu den hoogmoed, die niets boven zich dulden „ wil, kent, en zich herinnert, dat de trotschheid aan „ de ziele eigen is, en niet in de groove hoofdftoflën haar „ verblijf heeft, bepaale men zich maar alleen bij deeze befchöuwing, men wraage zich; of een weezen, dat ,, zich booven zijne waarde verheft, dat zich'eenen hoo„ geren rang .toeeigent, dan zijne eigenfehappen verdie3, nen, of zoo een weezen Gode behaagen konne, daar het „ uit zijne ordening treedt, en in het kart een oproer „ teegen de wijze fchikking van den Heere der weereld „ onderneemt? En wederom Iaat het zich beoor- deelen, of een hoogmoedig mensch, in de eeuwigheid, billijk, den voorrang van edeler weezens verdraagen , P, zich op de onderfle trede der eindige weezens gewillig „ plaatlen, en al die voorrechten verloochenen zal, waar j, op hij, door zijnen hoogmoed, aanfpraak maakt?" C&O- ** Tan hier ook verders, dat de Mensch, .in plaats van Gods eere' té beöogen in al zijn doen, in teegendeel zich zelveri in £flle zijné bedrijven tot zijn eerfte en laatfte einde ftelt. Zoo is het in natuurlijke daa¬ den. In plaatfe van ter eere Gods te eeten en drinken, gelijk betaamde Qi), eet en drinkt hij voor zich zeiven (/). r v '■■ Zoo is het ook in zijne burgerlijke bedrijven. Veele . . CO aCofu Xi<. Cf). Rom. III: if. (g) . Zie zijne Brieven Over de Gewist. Waarh, der Open¬ baar, bl. 14, (h) 1 Cor. X- 31. (»> Z\qh. PU: 6,  DERTIENDEN BRIEF. 163 le zijn wel vernist met den fchijn van menschlievendheid , belangneeminge in list heil van anderen, en liefde voor het Vaaderland, en eene begeerte om Gode en de Weereld nuttig te zijn. Daii inen wordt bedroogen, wanneer men op dit voorgeeven aangaat. Men werkt voor zich , voor zijn onderhoud, voof zijne eer, voor zijne begeerten O). —r— Zelfs in Godsdienftige daaden is de Natuurlijke Mensch zijn eigen hoogst einde. Eigene eer, tijdüjk belang, of eenige gemstilelling van zijn geweeten is zija gewoon doelwit (/)• De Heere zach needer uit den Heemel op de Menfchen kinderen, om te zien, of iemand verftandig ware, en God zochte, niet zichzelven, maar God Jehova» tot het hooglte doel van zijn Zoeken ftelde. En welke was de uitkomst van het onderzoek? Zij zijn alle afgeweeken, te weeten van God; zij zijn zaamen ftinkende geworden. Daar is niemand, die goed doet, ook niet één Qr>). ■ • . > Alle beweegreedenen daarom , die onfen bedorvenen Geest tot iets zullen overhaalen, moeten met de eigenliefde als doorzult zijn. Ontbreekt er dit, dan wordt de konst van den welipreekendften Reedenaar door ons befchaamd gemaakt. —Van, hier nog eindelijk, dat het de booze taal van ons binnenfte is , wy zijn Heeren ; wij Zuilen niet meer tot u ktomen (»). Wij willen toch volftrekt de teugels van heerfchappij in de handen voeren. Van daar, dat wij, nog aan Gods beveelenden, nog aan zijnen beftierendeh wil, vrijwillig onderworpen zijn. Al wat in dit opzicht plaats vindt wordt ons teegen wil en zin afgeperst. Wij zijn daarom haaters van God (0), omdat wij weeten, dat hij hier teegen eenen dwang op ons leggen wil. Het bedenken enfes vieefches is deshalven vijandfchap teegen God. Het onderwerpt zich de wet Gods niet; jaa, (zoo groot is de kragt deezer opperfte heerfchappij, welke de zelfsliefde en de Zucht naar eigen regeer in ons oefent,) zij kan ook niet (/>). De gezegden van den Baron van Haleer hier L 2 toe (£). Zie Mosn. bl. 275, 0.76. Matth. VI: r, 2. Joh. VI: c6. Zach. Flh 5. en ■ Bost. fierv. Staat, bl. tüo—122. O). Ps. XIV: 3. Rom. Hl: 12. . (;/). Jer. II: 31. O) Rom. /. (p). Rom. FIII: 7*  T IV 0 0 R D o * • d e t* toe betrekkelijk zijn weder tc nadrukkelijk., dat ik dezelve Ut. met mededeelen zoude. „ üe Mensch worde „ met den bron van alle kwaad, met eigen wil; geboo„ ren; alles moet zich naar zijne begeerten fchikken,." alles moet voor hem wijken: de wil van alle andere•ichepleien moetonder den zijnen buigen: de elementen .ver« weli,ken zijnen toorn, - wanneer wind en reegen zfëfj „ met naar zijn genoegen fchikken, wanneer het zwaait re niet wil afwennen te vallen, zoo haast deeze val hem •»» f«nertelijk zijn zoude.' Deeze eigenliefde heerschc „ in een kind onbepaald , zelfs eer het daarvan nog aude" [C Y0Y>rbeeIden zaS- Het verzet zich met zijne zwakke leden, tegen allen dwang; grijpt als woedend naar „ het gene het hebben wil, en berooft zijnen broeder van ,, het hem allerlieflte fpeeltuig, met de zeegepraal van w je"^n dlexander; en .hoort even weinig als deeze naar „ de. item der verbiedende billijkheid. Wanneer dit „ kind nu opwast, en. verneemen moet, dat de weereld ,, niet de zijne is, maar dat andere Menfchen even.de„ zelfde aanfpraak op de goederen maaken, welke het ..„'.-Zoo hoogfehat, ontfiaat er een algemeene krijg, tus* -„ fchen deeze pretendenten, over de algemeene heerfebap„ pij; en deezen krijg heeft Hobbes wel ingezien, alken „ dat hij wel werklijk, maar niet rechtmaatig is. - „ Dikwerf heb ik den elendigften, den verachtflen, on„ der, de menfchen, met oplettendheid befchouwd: ik „ heb dezelfde heimelijke verachting van anderen , de„ zelfde hefkoozing omtrent de geringfle. hunner eigene e, daaden, opgemerkt, welke in datfeherpe heekeifchrift, „ bij eenen Boileau, wordt ten toone gelteld , of bü ee~ i5 nen trotfehen weerelddwinger in zijne zeegepraal zich „ vertoont. Eene nieuwe Filozoofinne heeft onbe- „ Wimpeld,gezegd: wanneer wenfehen van kant konden ,, helpen, zouden de bezitters van eenig goed, dat mij •„ behaagde, in groot gevaar . van hun feeven .geweest „ zijn. Ook heeft een Filozoof, de ongelukkige Ofrai, „ zelfs de verdeediging der ondeugd in eene Theorie ge,, bragt, waarvan de grondreegel ïsi de deugd is een ge,, dwongen weezen, dat door het geweld der opvoedinge in ,, de harten geplant wordt; de ondeugd is het natuurlijke, „ en daarom, zeekerlijk, een vr ooiijker opfchiet end gewas, „ dat uit het hart der menfchen, els zijn eigen aardrijk , „ ontfpruit." (g\ Deezc ig). Zie zijne Brieven tl. i8—ao.  DERTIENDEN BRIEF. 165 Deeze in ons zoo heerfchende Eigenliefde is intusfeherc, zoo veel fchaadelijker, hoeveel raeef onfe Reede verblind* is, en dc gevolgen der dingen minder doorziet, en zich kragtiger door het teegenwoordige en zichtbaare laat inneemenden daarom, neeveus onfen Wil, geheel op de zij.Ie van teegenwoordige zinnelijke bezittingen en genietingen is. Daarom haat de Geest, door eigenliefde verhit, allen teegenftand , welken de Godlijke voorfchriften , en de rechten van andere menfchen op zeekere aardfene voorrechten, welke het eigenlievend we^zen zich zeiven gaarne alleen toegekend zag, medebrengen. En van hier, dat wij niet alleen God haaten, eu hem en zijne wetten vifandigzijii; maar dat ook de befchrijving van den zecdelijken toeftand., welken Paulus, de zoo" vroeg belclvaafde Paulus, als zijn eigen, en als dien van znncn Jitus, voor hunne zaaligmaakinge door het bad' der wedergeboorte, en devemieuwinge des Heiligen Geestes' aanmerkte, ook op Ons, op den Mensch in het gemeen, den belchaafden Natuurling niet uitgezonderd, in onfeu en zijnen vleeschlijken ftaat, pasfe: ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorfaam, dwaalende, meenigerieie begeerlijkheden en wellusten dienende , in boosheid en nijdigheid {terende, haatelijk zijnde, en malkanderen haaiende (r). Hoor hier noch eens den Baron van Haller fpreeken; „ Eene korte oplettende befekouwing van de weereld» „ van ons eigen, onzer pligten toch niet onkundig, hart „ zal ons overtuigen , dat de mensch , de befchaafde mensch, zich zeiven alleen bemint, alleen hoog acht „ alle andere menfchen gebrekkig acht, dezelven benee„ den zich plaatst, en de volbrenging van zijne begeer„ ten, naar haare verfcheidenheid, ten eeniger oogmerke „ zijner daaden heeft; en alleen uit listige vreeze, van even deeze zijne trotschheid verneederd te zien, het „ openlijk uitbreeken vermijdt, om, langs bedekte we„ gen, zaehtkens zijne bedoelinge te bereiken, tot wel-' „ ken de dierfche driften de Barbaaren openlijk we, verblijde (Ji) ? — ls het eene goede geneigdheid, als hét vermaak' (/;) Cicero oordeelde beter, dat het tot onfe natuur' r.ie: behoorde, maar met dezelve ftreed, eenes anderen goed te begeeren. „ Sibi ut quhque malit, quod ad vi„ tas ufum pertineat, quam slteri acquirere, concesfum „ est.  DERTÏENDEN ÈR.ÏEF. J?3 vermaak fchept om wreedheid te oefenen aan Menfchen of Diëten, die hetzelve niet béfchaadigen? — Is het deeze in eenen ftaat van eenfaamheid, Wanneer Het gean lid eener maatfehappijë is, noodig? — Wat zal men zeggen van de begeerte tot het verboodene, en om te'trachten naar het gene ons geweigerd wordt; die zoo vroeg in de kinderen befpeurd wordt, en reeds in de tijden van OviDius als algemeen bekend Itond? — Wat Van de gefteldheid onfer natuure in de«zen teegenwoordigen tijd , dat wij, van jongs op, ons, als was, gemakkelijk buigen laaten tot allerleië ondeugden; maar (eégenitreevig zijn teegen goede vermaaningen, zoo dat kwaade voorbeelden veel gereede'r hechten op ons dan goede? — Wat eindelijk van de geneigdheid tot valschheid, geveinsdheid, en bedrog, en dergelijke? — Zijn alle deeze neigingen in ons op haar zelve een goed, dat flegts door de opvoediutfe ' moei gewijzigd worden? — Moet. dit alles niet veel eer , zoo moogelijk, met wortel en tak in ons worden uitgeroeid, indien het ons niet tot een fnood gedrag, geheel teegen de oogmerken onfer beflemminge, leiden zal? Bewijst dit alles niet klaar het gene de Groote Kenner der •Menschlijke Harten al in de oudfte tijden van dezelve betuigd heeft: dat */ derzdvcrgedigtfel ten allen dage, en van het eerfte leevensbeftaan af, alleenlijk boos is? — Van waar fpruiten anders de zinnelijke neigingen tot verkeerdheden, teegen welke de Heer St. naaderhand een teegen■wtcht vvilgeiteld hebben van onaangenaame gewaarwordingen, tot dat het Verftand is rijp geworden? —- Waarom moet men anders geweldenarij jeegens andere kinders met pijnlijke kastijdingen, loogen door befchaaminge en betooninge van een geftaadig mistrouwen jeegens des kinds verhaaien ftraf en (;'j? — Is niet de Heer St. gedrongen geweest, „ est, non rtpugnante naturdt illudnatüra mmpatitur „ ut altorum fpoltis nestras facultates, copias, oftes au?ea»' m.us' J)eftue ve*° hoc f°l»m naturd, id est, jure gen„ num , Jedetiamlegibuspopulorum, conftitutuntest,&c „ Atque hoc multb magis exigit ipfa naturaeratio , quae „ es: Le.V Otvina et flumana; cuiparére qui velit (omnes „ autem parehunt, qui fecundum naturam volent vivere') „ nunquam committet, ut alienum appetat, .et idqmdalh ' 'm ^fumat." Cic. de O/ftc. L. III. e. 7. CO Z>e kT* Ztm. tl. 78.  174 ANTWOORD op den weest, fpreekertde van de opvoedinge der kinderen, in zulke gezegden, teegen zijn eigen gevoelen de waarheid hulde te doen, dat et in de daad in onfe Natuure, zoo als dezelve thans gefteld is, neigingen tot verkeerdheden, of bedorvene geneigdheden gevonden worden, die vervolgens den Mensch tot zondige bedrijven leiden? — " Kin„ deren aan de natuur over te laatendat is, aan de opyolginge hunner natuurlijke neigingen, is ook volgens zijhe erkentenis, „ zoo veel als dezelve tot roofdieren op te ,, brengen , dat ook met het plan der Voorzienigheid niet „ over een koernt. Daarom, zegt.hij verders, is het ook „ niet goed, dat men in de huislijke opvoedinge, en noch' , „ minder in de openbaari fchoolen, zich naar de neigingen „ der kinderen tracht te fchikken. Voor zoo verre is dikwijls een eigenzinnige en flijf"hoofdige Gouverneur „ beter dan een al te teegeevend en geleerd Man (/S* Wordt hierdoor ons gezegde niet Weeder door zijne eigene toeftemmhlge bevestigd? Ook neemt de Mensch, eer hij noc/i het gebruik vait zijn Verftand heeft, reeds kwaade hebbelijkheden aan, dié vervolgens door de gewoonte tot een tweede natuur worden. Dit is de Heer St. weeder gedrongen zelve te erkennen (£). Maar kan dit weeder als een ftuk der oorfpronglijke voortduurende goede fchikking van onfen Maaker worden aangemerkt, dat de Mensch op zoodaanige wijze gevormd zij, dat er, eer dac hij zijn Verftand noch gebruiken kan, reeds hebbelijkheden in hem konnen gevestigd worden, die de kragt van natuurlijke neigingen vervolgens oefenen, en alzoo de grondflag worden van een volgend zondig en rampzaalig leeven? —- Hierop nu aan te merken me.t den Heere St. , dat bij zommigen zeekere ondeugende, daaden zeer weinig zeedelijkheids hebben , naardien zij, 'uit 'hoofde der denkbeelden, welke zij aan de onderrechting der Ouderen en Leeraaren verfchuldigd zijn, of uit de voorbeelden van anderen overgenoomen hebben,. en der hebbelijkheden, die hun zonder hunne eigene keuze zijn eigen gemaakt, niet 'anders kunnen handelen, doet niets afV —— Zij brengen toch dezelve in hun volgend leeven vrijwillig voort, eh de ondeugende daaden alzoo veroorzaakt ftrijden töet de bevorderinge van hunnes .< V.V. », • «i. it .< -, ■ v- I (ƒ) Zie St. Zaam. bl. 70. (k). Zie St. Zaam. § 23. bl. 66,  » « DERTIENDEN BRIEF. 175 nes Maakers eere, hun eigen geluk, en het heil van andere Menfchen, en aldus met de oogmerken, tot welke onfe Natuur beftemd was. Taa, zij brouwen zich door tusfchenkomite derzeive veel kwaad, worden eene oneere van hunnen Schepper en Weidoender, en onnutte of liever fchaadelijke ballasten der Maatfehappijë. Wie kan dit met eene oorfpronglijke en noch voortdiuirende goede inriehtinge van onien Maaker overeenbrengen? En gefteld , de ondeugende bedrijven , uit zulke, van der jeugd af aan ingezoogene, denkbeelden en hebbelijkheden gefprooten, hebben eens zeer weinig zeedelijkheids, volgens 's Hoogleeraars gezegde; zij hebben dan nochthans eenige zeedelijkheid, en moeten dan toch onder het geflacht der zeedelijk ondeugende daaden gerangfehikt worden, en de Richter der Weereld, wiens oordeel na waarheid is, moet ze toch als zoodaatiige aanmerken , en de Bedrijvers , weegens dezelve, als fchuldig aan zeedelijk ondeugende daaden, die getuigenis geeven van eenen zeedelijk bedorvenen aard, en als waardig om derzelver droevige gevolgen te draagen, in den grooten dag der algemeene vergel- dinge verklaaren. Voor het overige wil ik het gaarne aan dien Grooten Toetfer aller dingen overlaateu te.beilisfen, hoeveel of weinig zeedelijkheids in zommige daaden gevonden werde. Zien wij nu verders op de Hartstochten of Driften^ die in ons zijn, deeze brengen thans in deeze geheele ontfteltenis onfer Natuure ook het hunne toe om dezelve noch meer te vergrooten, Gelijk zij in eene rechtgeftelde Natuure veel goed konnen doen,, om onfe werkfaü.-heid aan te zetten, en ons, in veele gcvalkn moed , enftahdvastigheid, met ijver, toe te breien; n!zoo zijn z;j in den tèegenwoördigén ftand zeerïchaadélijk. Zijleggen niet meer aan het gebied der Reede gefeluifterd; en\ ziji; daarom meer.'gwerf als hollende paarden. Zij yerftóo'ren dikwerf aÜè ruste van binnen , en outftellen. Ziel en Ligchaa.n heide. —— .kt noch' jveraebkeven licht des Vuibmds wordt doo. déüéive neermaukn geheel verdonkerd. —— De booze ft^tèri worden door dezelve kragtig verhit, eu aangezet. Ên over iiet algemeen zijn de Drixvn daar zwak of geheel ftil, waar zij fterk behoorden te zijn; en fterk, daar zij zwak en gering zijn moesten; êh dè maat van hunne wefkihge is in.-Het gehéél niet geè'venreedigd naar het oogmerk, waartoe zij gefchikt zijn  176 ANTWOORD op den zijn (f)* - Jaa zoo groot is de verwarring Onfer Natuure, dat onfe Driften maar al te dikwerf op geheel verkeerde voorwerpen geplaatst zijn; zoodat de Liefde daar gevestigd is, waar Haat, cn de Haat, Waat Liefde, Ê'lijdfchap , waar Dr oefheid, fcn Droefheid, waavBlijdfchap '\r men, eere bij Mehfchén , of zinnelijke voorwerpen, die de zinnen aangenaam ftreelen, aast, en door dé dingen te bedenken, die des vleefches zijn, het vleesch zoekt te" behaagen. ,7..'. t . , De Weereld, en haare begèetlijke' dlngèri, die ons omringen , welke dit haaren aard zoo gefchikt waaren, om j den Mensch, onder een betaamelijk en vergenoegend genot, tot dankbaare verheerlijking des AllerhoogfteÜ óp té leiden ; én hem tot betooningen van liefde en weldaadigheid aan anderen in ftaat te ftellen , en op tè wékken, is' nu door tusfehenkomfte onfer Verdorvenheid eené fakkel,' die onfe bedorvene lusten fteeds ontvonkt, en de Begeerlijkheden en Driften, den tengel det Reede onttrokken^ (f). Zie Mosn. bl, 4°3- veffi  D E R T I E N D È N BRIEF. 177 in geduurige heftige beweegingen tot allerleië buitenfpoo righeden doet uitberften, en "de Zinnen kragt en leeven toebrengt, om onfe hoogere Vermoogens in eene flaaffche ónderwerpinge te beheerfchen. Het een en ander zaamengehoomen toont dus overvloedig , dat onfe teegenwoordige gefteldheid verre af is van die overeenftemminge van al net goede, dat tot onfe Natuur behóórt, welke men met alle reede, gelijk te vooren getoond is, veronderftellen mag, dat inde oorfpronglijke vormeering derzeive heeft plaats gehad. Dat nu deeze gefteldheid onfer Natuure, welke thans plaats vindt, ook zoodaanig, reeds zint veele duizenden van jaaren, en dus al kort naa haaren eerften oorfprong, ' altoos geweest is, geeven ons de gefchiedkundigeberichten van allé eeuwen éenftemmig te kennen. Hoe onderfcheiden de Ouden ook reedeneerden over den oorfprong van het Zeedelijk en Natuurlijk kwaad, dat in deeze Beneeden Weereld gevonden wierd, het was nochthans onderhen een algemeen gevoelen, uit oude Overleveringen hunner Stamvaadereu afkomftig, dat de Menfchen eerst in een veel heiliger en gelukkiger ftand voortgébragt geweest, maar al vroeg van denzelven ontaard Zijn O). En men moet zeeker zich al verbeelden zeer gegronde bewijzen ontdekt tc hebben , wanneer men eene zoo oude, zoo ftandvastige, cn zoo algemeen aangenootaene Overleevering en Gedachte in eene Gefchiedkundige Zaak ronduit durft teegenfpreeken. En wat moet men oordeelen van iemand, die dit openlijk doet, zondereenig bewijs te berde te brengen, waardoor hij dit wederlegt; en, als was dit reeds bondig beweezen, alleen maar op eene zeer gedrongens wijze zoekt aan te toonen, hoe dit zonder tusfehenkomfte van eene afwijkinge van de oorfpronglijke- rechtheid Onfer Natuure kan plaats hebben dat zij aan zoo veele verhinderingen in Opzicht van Deu^d en Gelukzaaligheid is bloot gefteld ? En nochthans zoo handelt de Hcer.ST., gelijk UE., uit vergelijking yan zijn gezegde in zijne •Wjjsqebrigb Ophelderingen 111 uwen Achtsten Brie» aangehaald , met-het gene hij jn de derde A«OBEWt*oe van zijn Zaamenstel in het breede bereedenaerdiheert, ligt zien kan. M Stuk. M. Ver- O;. Zie Ramsay Discour/. F. ff. a/ter the Trav, of Cyrus , p. 69.  478 ANTWOORD op den Verders hebben ook zij, die onder de Heidenen dè Menschlijke Natuur het zorgvuldigst betracht hebben , eene inwendiseverbasteringen verdorvenheid derzeive erkend en beleeden, welke veroorzaakte ; — dat het thans booven het bereik oniër Natuure was alle zeedelijke misdagen te ontwijken — dat kwaade voorbeelden veel op ons vermochten (p); — en dat de kragtigfle poogingen te kort fchooten om de bedorvene Natuur uit te roeien (ƒ>)•• Gelijk zij ook erkenden, dat de verdorve- rie Natuur vau den eenen tot den anderen wierd voortgeplant ; gelijk veele Spreukgezegden der Ouden weeder bevestigen Qq~). Van waarSocrateszelfs beweerde, dat de Deugd, nog uit de Natuure, nog door onderwijs, gelijk andere konften verkreegen, maar alleen aan enkelde Stervelingen thans door eene bijzondere gaave der Godheid medegedeeld wierd (V). De Heilige Schrijvers, die voor en naa den Zondvloed geleefd hebben, zijn ook altoos in dat denkbeeld geweest, dat onfe Natuur thans niet meer was, dat zij van den beginne geweest is, maar dat zij al vroeg eene groote verbastering ondergaan heeft, waar uit het verlies dier oorfpronglijke overeenftemminge voortvloeit, en welke bij de geboorte van Ouders tot Kinderen overgaat, eil alzoo van het eene geflacht tot het andere wordt voortgeplant. * De Opfteiler der Patriarchaale Geflaehtlijst voor de Zondvloed merkt reeds aan ■, dat AdaM eenen Zoon gewan naa zijne gelijkenis, in teegenltellinge van Gods gelijkenis (s). ■—i— Gods getüigenisiën Van dert aangebooren aard der Menfchen voor en naa den Zondvloed zijn reeds meer dan eens van ons bijgebragt. ■"■ ' " Job ftond ook in dezelfde denk- (») Zie H. Grot. d?J. Ë. ac P. t. /ƒ•.& aöi S iO. {o) Zie Eüasm. Adag. in Morum Con/agio, p.tn. 517. (p > Zie aldaar in Ingenii Malitia, p. m. 387. & feq< {q). Zie aldaar onder het woord'Originis, e fquilla non ftaj'citur rofa; en mali corvi malum ovum, p. m. 557.; — e vipera rurfum vipera nafcitur, p. nu 558.; — Taurus Draconis 'pater Tauri est Draco , en ad femen natarespondent, P- m. 559.; — en putris est filius, p m. 64.1. (r> Zie JEich. Socrat, Dial. I, jrsp «tfj-njy, u Matt. XII: 35. T  i8o ANTWOORD op s e n brengt, en dat van zijne jeugd af aan, een befiuit trek-, ken tot zijnen aard, zoo moeten wij erkennen, dat zijn aard geheel bederven is van zijn vroegfte beftaan af. Was dit anders gefteld, hij zoude, daar toch ieder leevendig Weezen naar zijn aard werkt, uit den goeden Schat zijns harten goede dingen voortbrengen. Maar mx'koomen uit zijn harte voort booze bedenkingen , dood/lagen, enz. (b~). Trouwens wal behoeven wij hier veel te vraagen. De groote Lecraar der Gerechtigheid heeft ons zelve duidelijk verklaard, dat het gene uit vleesch, dat is, uit vleesch- lijke Menfchen , gebooren is, vleesch is. — Nu betee- kent vleesch, als het teegen den Geest Gods , en een hooger geestelijk beginfel, dat uit dien Geest gebooren is, overgeftefd wordt, in het algemeen Menfchen, wier aard, beftaan, en neigingen, naar ziel en ligehaam beide, vleesch' lijk, aan de zinnelijke begeerlijkheden verflaafd, en geheel gericht zijn, om, gelijk de beesten der aarde, die vergaan, voornnamlijk de voldoening van vleeschlijke of zinnelijke lusten te zoeken; en welke dus, wanneer hunne Vermoogens zich beginnen te ontwikkelen, overeenkomftig deezen hunnen aard, ltrijdig met de waare oogmerken onfer beflemminge, de dingen die des vleefches zijn, bedenken, en naar het vleesch wandelen, en daarom Gode niet konnen behaagen. En deeze beteekenis moet dit woord {yleescli) hier noodzaaklijk behouden; overmits hetzelve hier ook teegen den Geest Gods , en kit gene uit denzelven. gebooren is, overftaat; en dit gezegde van onfen Zaaligmaaker ter bevestiging dient van die groote waarheid, welke hij Nicodemus wilde infeherpen , dat de Mensch zonder eene nieuwe geboorte in het Kdoningrijk Gods niet kan ingaan (c). Dit gezegde derhalven van den Grooten Afgezant desHeemels, die, zelve het licht der weereld zijnde, buiten twijfel zoo veel lichthad , om over deeze dingen te oordeelen , als de zoo zeer verlichte Vernuften onfer Achtiende Ecuwe, en in opzicht van wien ik noch niet gezien heb, dat onfe verlichte Hoogleeraar hem, gelijk zijne Apostelen , de bcfchuldiging durft aantijgen, dat hem noch iets van de oude Mofaïfchevooroordeelen aankleefde, is in dit geval alleen voldoende, om (b). Matt. IV: 19. Cc) Joh. III: 3-5. vergel. Rom. VIII: 1-13. Zie ook Mosh. Zeedel. D, I. St. I. bl.  DERTIENDEN BRIEF. 181 om ons te overtuigen, dat in onfe Natuure, zoo als deHluu -/"f §efte.ld is' oorfprouglijk eene bedorvene gefteldheid plaats vindt, Wélke ons van onfe waare oogmerken doet afdwaalen, en ons tot vleeschlijke Menfchen , jaa naar ziel en ligehaam tot vleesch maakt; en waarin dus, terwijl ze aan de in.ons bedoelde oogmerken van onfen JUaaker niet beantwoordt, volgens des Apostels ze—en, geen goed woont; maar welker bedenken is vijandjidiy> teegen God, en zich zijne Wet niet onderwerpt; en ook niet kan; waarom wij in .dezelve Gode niet behaagen konnen, maar deeze met zijne beweegingen en begeerlijkheden moet gekrwst en gedood worden (d). Wij konnen oolc met denken dat de Groote Leeraar, die van de Heemelen, en ntertoe gebooren ert hiertoe in de weereld gekoomen was, op dat hij der waarneidgetuigenisfe zoude geeven (e), zich hier naar de gedachten van Nicodemus en der Joodcn, int eene voorzichtige toegeevendheid. fchikt, en uitliefde voor deezen Mensch, te weeten om hem geene ergernis te geeven , de waarhei.! vérbefgt, en de dwaaling beweert. — Zulue kwakzalverij was hier zeeker onuoodig, terwijl hij tot een Fariiéer iprak, die in dien tijd juist geene fterke voordanders van de algemeene verdorvenheid onfer Natuure waaren. ÖÓk toont het geheele be¬ richt van Jeins zaamenfpraak met Nicodemus,' dat zulk hokus pokus fpeelen met de Menfchen niet zeer naar den fmaak van den Heemelfcheu'Afgezant was, maar dat hit liefst wit wit, en zwart zwart noemde; of was het, dat hij voorzag, dat zijne leere met de aaugenoomene denkbeelden der genen , die hem hoorden, ftreed. Het een en ander dus zaamen geuöomeri, bevestigt ons ten vollen, dat eene bedorvene vlèesèhlijke gefteldheid mi thans natuurlijk is: Kcne gefteldheid, — die eensdeels ons, zonder eene blijvende vereeniginge met Jefus Christus, gelijk die der ranken met den Wijnftok, onbekwaa n maakt om tets te doen, te weeten, dat den naam van iets hl het Godhjk oordeel draagen, en met de groote oogmerken onfer beftemminge overeenkomftig mag aangemerkt1 worden, of anders om vruchten te draagen, waarin de Vaader verheerlijkt wordt Q% — en dié anderdeels ons M 3 . . tot Cd) Rom. VIII: 7, 3, 13. Gal. V: 24. CO Heer. XII: 25. Joh. XIX: 37. + Cf) Joh. XV: 5, 8.  18a ANTWOORD op den tot booze bedenkingen, en allerkië met God en zijne oogroerken ftrijdige, ■ en zijne wet niet onderworpene handelingen leidt (g~); en ons wel zoo fterk, als of'er aanbe* veelende vdprftejjen in de ziel gefchreeven waaren, de wet ftelt, om ons te beheerfchen tot allerlei zeedelijk kwaad (h). —• Eene gefteldheid nccli eens, — die ons roer God verdoemelijk maakt (?'), en ons, Jooden zoo Wel als Heidenen , den dood in zonden en misdaaden, enden toorn Gods, van natuur en onderwerpt (k); — ons ook onfe waare oorfpronglijke fchoonheid, de heerlijkheid Gods, doet derven t); — en eindelijk ons geheel onbekwaam maakt ons zelven , zonder buitengewoone en boovennatuurlijke hulpe, in eenen ftaat van wijsheids heiligheid en gelukzaaligheid, te her ftellen -ft*».) Naa dit alles zal ik niet noodig hebben breedvoerig op uwe vijfde Fraage te ftaan. Is toch die welgeree-1 gelde fchikking van alles wat tot de Menschlijke Natuur behoort, en welke noodig is , om dezelve tot haare oog-' merken bekwaam te maaken, zeedertonherdenkelijkeEeuwen, gelijk te vooren getoond-is, verlooren; — Is de Ondeugd daarom ons thans veel natuurlijker dan de Deugd; zoo dat onfe Natuur al overlang als eene Moeder van gene, maar als eene Stijfmoeder van deze befchouwd is;— En gaat de bedorvene gefteldheid van onfen aard door voortplantinge van den eenen tot den anderen over: —Waar konnen wij dan met eenige gevoeglijkheid de genoegfaame reede van dit Zeedekundig verfchijnfel vinden, als in een vroegtijdig verderf onfer Natuure, uit de zonde van onfen eerften Stamvaader afkomftig? —;— UE. kent de uitdrukkelijke leere vanPAULusin zijnen Brief aan 15» enz. XJï) Rom. VII: en VIII: 2. Zie booven bl. 82, 83. (/) Rom. III: 19. (k) Ef. II: i, 3- Joh. III: 36. ' ' (l) Rom. III: 23. Zie Mosh. Zeedel. D. I. St. I. H. I. bl. 107- t'mj Deuter. XXIX: 4. Zie Mosh. Zeedel. D. II. St. I.hl. 55. *»Jkr. XIV: 33. ZievanAlphen teegen Ükruh, Afd. iii.  DERTIENDEN BRIEF. 185 MRInen hiertoe betrekkelijk (//). ■ Naadérhand zal zich wel eens weerler geleegenheid opdoen, hier overiets aan te merken, Ik breek derhalven deezen af, terwijl ik ben Als Vooren» ÏYÏ 4 fn) Rom. /* 12. m virv. VEER-  i34 VEERTIENDE BRIEF. Mijn Heek.! JNJ"aa eene aandachtige overweeging van UE. Antwoorden op mijne vijf Vraagen, moet ik erkennen, dat, wil ik mijnenMaaker geene ongerijmdheden toefchrijven, de eerfte Menfchen, die van (tonden aan in eenen volvvasfen ftand gefchaapen , en met de beheerfchinge van al het leevendige op deeze beneeden weereld van God befchonken wierden, ook met eene betere overeenftemminge van al het goede, dat tot de Menschlijke Natuur behoort, in hun eerfte beftaan zullen bedeeld geweest zijn, als thans plaats heeft; ■ 1 - Dan nu was het bruten twijfel Gods oogmerk niet, de volgende Menfchen in een volwasfen ftand ie doen gebooren worden, maar hen eerst als zwakke en onnoozeJe kinderen op het tooneel deezer aarde te doen verfchijnen ; wier reedelijk Vermoogens dus eerst, bij het aanwaslen hunner ligchaamskragfen , zouden ontluiken , en hen alzoo in ftaat ftellen, om, als Zeedelijke Weezens, vrijwillig, onder voorlichtingc hunner Reede, overeenkomftig de Godlijke oogmerken, in den Menfche bedoeld, te, handelen. En, uit dien hoofde, zoude het, offchoon men de Schepping der eerfte Menfchen in eenen volmaak teren ftaat toeftemt, in bedenking kunnen koomen, of niet, in geval deeze recht gebleeven waaren, het zelfde nochthans in hunne kinderen zoude plaats gehad hebben , dat men thans in dezelve befpeurt: te weeten, dat zij, bij de eerfte ontwikkeling hunner reedelijke vermoogens, wanneer hunne Reede noch zwak was, door den indruk, welken zinnelijke dingen in hunne kindschheid op hun Verftand, en vervolgens op hunne begeerten semaakthadden, tot afwijkingen van het fpöör'der Deugd en der oogmerken hunner eigenlijke beltemminge^ zouden verleid geweest zijn, tot dén tijd toe, dat zij', naa dikwerf te vallen en opftaan, uit de fchaadelijke gevolgen deezer afwijkingen .leerden, hoe noodzaaklijk het was zich voor eche'büitehipoorige opvolging* der zinnelijke neigingen te ,• wach-  VEERTIENDE BRIEF. 185 wachten , cn hunne Reede, welke intnsfehen meer in ftaat gêiteld wierd om de verbanden der dingen met de gei volgen door te zien, ernftiger tc raadpleegen; en alzoo bekwaam wierden, om, ter voldoeninge aan de Godlijke pogmerken, befleudiger, en met vaster treden in zijne rechten te wandelou, en ciic gelukzaaligheid, tot welker gemetinge zij bereid waaren, te bereiken. Vt 'j!?M*a5 ' dit zoude ecrb oilvolkodmenhcid in dc lyena'/ihjke Natuure veronderftellen, welke met de aani. yer.oomcne denkbeelden van derzelver volmaaktheid in .haaren eerften (land niet wel fjrooken zoude. Mk'aè is de ongerijmdheid wel zoo groot, a's zii iemand in d'eii beginne nuslchmn toefchijnt? Het geheele werk Gods toont ons aan, dat God alles bij trappen tot volkoomenheid brengt, voornaamlijk in opzicht van die dingen di> door voortplahtlnge hun beftaan ontvangen. Derzelver cerlte Stammen moogen in den tijd der 'Scbeppinge van ftonden aan 111 eenen bijzonderen trap van volkoomenheid voortgebragt zijn, al het gene uit dezelve afkomftig Ül moet zich echter eerst uit kleine beginfels tot zijne vof? koomenheid van tijd tot tijd ontwikkelen. Waarom moffen dan juist de Afftatïlmck'ngen der eerfte Menfchen in' opzicht van hun zeedelijk beftaan, volgens Gods ocrlpronglnk plan, volmaakt geweest zijn? De Menschlijke'NatuurVchijnt ook', wanneer wij de aanmerkingen vau'den Deere St. in zijne gcheeic der'e Afdeehnge gaade flaan , bijzonder § , uit haaf 'Mm aard dit mede tc brengen, als een onaffe heidijk' gcvr.fr der.vereeniginge van haaren Reedelijkcn Geest met een Zintuiglijk L.gchaam. Een onvergenoegde over de Godlyke bedeehngen zal er waarfchijnlijk teegen inbrengen, dat God, om deeze afwijkingen voor te koomen ons met eene hoogere volkoomenheid behoorde befehonken te hebben, om ons heter voor afwijkingen tc bewaaren; maar uit kan bij ons niet opkoomen, die weeten, dat God aan ieder zoort der gefchaapene Weezens zulke volkoomenheid, naar zijne Hooge Wijsheid, heelt medegedeeld als met hunnen aard, en rang in den algemeenen fchaakel overeenkwam; en dat hij verders alles bij traopen wil volmaakcn. 1 r En, wanneer nu deeze bedenking als waarachtigwordt •^ngenoomen, dan hebben wij niet noodig om het verkeerde i-dat wij thans in de Menfchen beipéuren, aaneen M 5 ' vroeg-  i86 VEERTIENDE BRIEF. vroegtijdig verderf onfer Natuure door de Zonde onfer eerfte Ouderen toe te fchrijven; maar wij konnen het als eene oorfpronglijke en voortduurend goede fchikking van onfen Maaker aanmerken, dat God ons, even gelijk Kinderen, die eerst gaan en loopen leeren, door ftruikelen en vallen behoedfaamheid leen, en alzoo bekwaam maakt om eindelijk ftandvastig op den weg van Deugd en Gelukzaaligheid voort te gaan. UE. heeft wel in uwen voorigen gezogt aan te toonen, dat de Menschlijke Neigingen thans tot buitenfpoorigheden uitloopen , en dat zelfs zommige geneigdheden onfer Natuure geheel zondig zijn iri haaren aard; dan de Heer St. heeft dit naader teegengefprooken, en breedvoerig weederlegd in zijne Wijsgeerige Ophelderingen Ca). Èn het is over. het geheel zwaar te begrijpen, dat geneigdheden, die uit haar aard 'geheel zondig zijn, en daarom niet gewijzigd, maar gedood, en met wortel en tak moeten uitgeroeid worden, onfen Geest, voornaamlijk als dezelve eerst naa de ontvangenis van een Kind, gelijk men meest al gelooft, van God onmiddelijk gefchaapen wordt, oorfpronglijk zouden ingedrukt zijn. Zoo dan de Heer St. in dit geval gelijk heeft, zoo fchijnt er niet veel reede over te zijn , om mijne zoo even voorgeftelde bedenking te verwerpen. Daar nu dezelve mij als iets nieuws, zeer ftreelt, verzoek ik fpoedig UE. gedachten over dit alles te moogen weeten. Ik ben .. Als Vooren» (a). Zie aldaar het eerfte Stuk, bl 82—8S. ARTj  I87 ANTWOORD OP DEN Veertienden Brief. Mijn Hekr-1 J^Jiet zonder bevrcemdingehebik dc bedenking, in uwen laatïten vóorgelteld , cn welke UE., naa bet overneemen van vcrfcheidcnc gronden, door den Heere St. gelegd, in een, zoo veel moogelijk, bevallig licht gezogt heeft te phtutfen,'géleezén; en dezelve zoude mij noch meer bevreemd hebben , wanneer ik niet overtuigd was , hoeveel de Eigenliefde thans vermag om onfe Reede te verblinden ; en hoe in liet bijzonder Menfchen, die geerne iets nieuws zoeken, om booven de Ouden uit te munten, met zulk (lag van invallen gereed wegloopen, en baast bij derzelver ontdekkiiige overtuigd zijn eenig fraai nieuws gevonden te hebben; dat genoeg is, om hen aan de waarheid derzelver niet meer te doen twijfelen. Dan UE. en de Heer St. gaan in dit geval te werk, om de waarheid recht uit te zeggen, 'gelijk een listig Advokaat, die, wanneer eenig feit van den gedaagden, b. v. een diefftal, reeds door genoegfaame getuigenisfen beweezen is , om de Richters een rad voor de oogen te draaien, loos over alle aangevoerde bewijzen heen (tapt, zonder eenige melding van dezelve te maaken, en alleen , met zoo veel fchijn van reedenen als moogelijk is, zoekt aan tc toonen, dat zommige omltandigheden, die het feit vergezeld hadden, wel konden verklaard worden, offchoon er geen dergelijk feit door den Gedaagden gepleegd was. ■ Immers is het gefchiedkundig zeeker, dat alle oude Volkeren in het gemeen, uit kragt eener oude algemeene óverleeveringe, erkend hebben, dat de Menschlijke Na¬ tuur  i88 ANTWOORD of den tuur oorfpronglijk in een veel beeter ftand tot Deugd en Gelukzaaligheid geplaatst geweest is, maar door tusfehenkomfte van eenige zaak, waar over men het niet eens was eene groote afwijking van het oorfpronglijk 'plan ondergaan heeft.- Niet minder is het zeeker, dat de gewijde Schrijvers deeze algemeene gedachte ook als waarachtig aangenoomen hebben , en dat de eigene gezegden van G^zelven,_entv.infEsusCHp.isTus. den Zoon van God, wanneer wij den S.'ijbel maar alle gefebiedkundig gezach niet weigeren, dit bevestigen Ook toontje Natuur oei zaake, dat, wanneer wij de Menschlijke Natuur, zoo als dezelve thans ingericht is, met de oogmerken van God, in haar oorfpronglijk bedoeld, en de overeenftemming in aile haare vermoogens, kragten en neigingen tot deeze oogmerken oorfpronglijk vereischt , vergelijken , haare teegenwoordige gefteldheid voor niets minder, als voor overeenkom hg met eene oor'fpronglüke en voortduÜfend goede ichikkmge van den Schepper kan aangezien worden, maar noodzaaklijk een vroe.tijdig'bederfmi verbasteringonfer Natuure van haare oovfproiigf jke rechtheid vcronderfteh:. Dit alles heb ik in mijne voorgaande PnevenUb.kort vertoond, en anderen hebben deeze zaaken, voor mij in een nog uitgebreider licht gefield. Dan hoe gaan Uk. cn de Heere St. te werk* Worden alle deeze bewijzen van u ter toette gebragt, en derzelver yalschheid getoond? Neen. , Gij ontwijkt dit ge¬ heel; en, als was er nimmer eenig. bewijs van de waarheid c,er zaaae m geichi! bijgebragt, veronderftelt gij de vaTschheid, en zoekt listig de aandacht van de ge uiigenisfeii.ea.reeueneiJ,'.'waei-door dit feit'onfer verbasteringe bevestigd wordt, af te leiden, en het gefchil eene andere gedaante tc geeven, door de bewijzen tefzljden te ftellen en alleen aan te toonen, hoe eenige" verfc'hijnfelen, 'die het teegenw.bordig verderf onfer Natuure vergezellen i 'zouden konnen verklaard worden , zonder dat men zulk m YmfF xtoefiemde- Ondértusfchen mag men U lieder \ eriiuft en Behendigheid in deezen roemen, en dc.zclve pa'g; gefchikt z)jn"om u zeiven en anderen te' bedriegen , en zielen naai; de bloemhooven té jaage'p, om aldaar' in den waan van eené yöbrtduurende Rechtheid en Gelukzaaligheid , tot eigen verderf verftrikt tc worden: — Het jammerstis, dat de Groote Richter van het Geheel-al door zulke reedenen niet kan misleid worden , maar ons , zonder  VEERTIENDEN BRIEF. 189 der tusfchenkomfte eener verzoeninge met hem, en eener geheele veranderinge en vernieuvvinge onfer Natuure, als zeedelijk bedorvene weezens, die onfe oorfpronglijke Heerlijkheid Gods derven, tot alle in zijne oogen 'aangenaam goed, en tot den ingang in zijn Koningrijk ongefchikt, en in teegendeel van natuufen kinderen des toorns zijn, zal blijven aanmerken, • Maar laat mij eens toegeevemle zijn, en de getuigenisfen en reedenen, waar mede het feit onfer verbasteringe beweezenis, mede ter zijde ftellen, zouden dan echter de recdenen, welke de Heer St. gegeeven, en welke UE. verders in een bevallig licht geplaatst, en opgecierd heeft, om zommige zeedekundige verfchijnfelèn in de Weereld, behoudens eene oorfpronglijke en naar des Scheppers plan voortduurende goede inrichting en gefteldheid onfer Natuure , te verklaaren, aan haar oogmerk wel voldoen? Mijns bedunkens is dit verre af. Het is waar, Adams kinderen, zouden waarfchiinlijk, ofichoon onle Voorouders hunne rechtheid bewaard hadden ■ 111 zoo volkoomenen ftand niet op de weereld verfcheêmm zijn als wij, met opzicht van de allereerfte Menfchen, veronderftellen moogen plaats gehad te hebben. God, die ailes 111 het plan zijner Voorzienigheid bij trappen tot Volkoomenheid brengt, zoude ook de zeedelijke volmaakiuff derzeive trapswijze bevorderd hebben. — Maar, geliikiu een welgetehaapen Ligehaam van een kind alle deelen yan een Menschlijk Ligehaam m eene genoegfaame overeenftemminge gevonden worden, zoo zoude ook God buiten twijfel zorg ged raagen hebben, dat in de kinderen der rechte Mentenen zulke overeenftemming van alle bijzonderheden, tot de Menschlijke Natuur beboerende, gevonden wierd als -noodig was, om hen, bij het ontwikkelen hunner reedelijke Vermoogens tot eene beantwoording aan zijne oogmerken in ftaat te ftellen. De. trap hunner volmaaktheid mogt dus , bij hunne geboorte, zoo groot niet geweest zijn, als die van hunne Ouuers, zij zouden nochthans met zulke overcenftemmende zaamening van veelvuldig goed befchonken geweest zijn, als hun noodig was tot de volkoomenheid der deelen , om te beantwoorden aan de oogmerken derbeftemffimge van het zoort van Weezens, tot welke zij als Zeedelijke Werkers behoorden. - Uwe vraag dus , „ waarom moe„ ten dc afftammehngen der eerfte Menfchen, juist, van „ ltonden aan, in opzicht van hun zeedelijk beftaan, Volgerfs ;3 Godo  zoo ANTWOORD op den Gods oorfpronglijk plan , volmaakt geweest zijn", doet hier niets ter zaake, wanneer UE. dit verftaat van eene volkoomenheid van trap. Maar beoogt UE. eene volkoomenheid van deelen, dan is het antwoord ge» reed: te weeten ; omdat het met Gods Wijsheid en Goedheid niet overeenkomt, Weezens ^ die tot Zeedelijke Werkers gefchikt zijn, zoo lang 'er niet eene gewichtige reede zich opdoet, om eene afwijking van het oorfpronglijk plan toe te laaten, op zoodaanige wijze te doen verfcliijnen op de Weereld, dat zij huiten Raat zijn aan de,beste oogmerken van hunnen- Maaker en Regeerder te beantwoorden. Dat UË. vervolgens, met den Heere St., oordeelt, dat de eigen aard onfer Natuure, als zoodaanig, deeze onvolkoomenbeid, als een pnaffcheidjclijk gevolg der vereeniginge van onfen Reedelijken Geest met een Ligehaam medebrengt, is ook zonder grond. , Of zoude dé Godheid onfe twee deelen zoo niet hebben konnen vereenigen , dat de noodige overeenftemming van alle, goed in ons, om ons tot Zeedelijke Werkers, die overeenkomftig zijne Godlijke oogmerken en voorfchriften handelden, in ftaat te ftellen vereisbht, gevonden wierd? Wie. zal dit loochenen ? De Menschlijke Natuur van Jefus Christus , die nooit zonde kende, heeft dit proefondervindelijk bevestigd aan de weereld , dat dit zeer wel moogelijk was. ïk ftaa toe, geene der kinderen der Menfchen zouden van den beginne met dien trap van volkoomenheid bedeeld zijn, als deeze geweest is; maar dit was ook voor .andere Menfchen, wien zulke zWaareverzoekingen en beproevingen, bijzonder in den rechten ftand bnfer Natuure, niet te wachten ftonden, geenzins noodig. Eh hét is ons in dit géval genoeg, dat wij er dit uit zien konnen , dat het geen onaïfeheidbaar gevolg der vereeniginge van onfen Geesï met een Ligehaam is, dat wij ons doof don indruk der zinnelijke dingen op onfe ziel ons in de eerfte jaaren onfes leevens, en der eerfte ontluikinge onfer reedelfjke vermoogens, laaten verleiden tot zeedelijke verkeerdheden, met ons eigen waar belang, dat van onfe Medcnatuurgenooten , en de eere van onfen Maaker, ftrijdig. Thans heerscht in onfe Natuure, gelijk ih mijnen voorigen getoond is, eene bedorvene Eigenliefde, en deeze is de bron van zoo veele bijzondere zondige geneigdheden , als bij het eerfte ontluiken der kragten onfer Reedelijke  VEERTIENDEN BRIEF. m ielijke Vermoogens zich openbaar maaken. Dan God zoude builen twijfel, naar zijne hooge Wijsheid li«-t hebben konnen zorge draagen, dat er tusfchen de oorfpronglijke Neiging tot ons zeiven eene evenmaatigheid plaats had met de twee andere Hoofdneigingen onfer Natuure; en dat wij, als door een inwendig gevoel, bij het ontwikkelen onfer zeedelijke Vermoogens, daadelijk «redrongen wierden klaar en leevendig op te merken waarin het waare geluk onfer Natüute belfond, en ou welke wijze wij onie volmaaking bevorderlijk zijn konden. - Het gevoel van het betaamelijke en onbetaamelijke, het gene ons , met betrekkinge tot het uiterlijk welvoegelijke onderwijst; — het gevoel van het vplftrekt zeekere en ongerijmde, het gene onfen Geest, bij h/t aanwenden van ons denkend vermoogen, tot een leidsman verltrekt; — het gevoel van het fraaie en hechte het gene hfc vernuft, in het naavolgen der natuure, vergezelt, zonder dat het zelfs bijnaa bewust is, naar de reegelen der natuure te arbeiden; — de overblijffelen van het zeedelijk gevoel, het welke ons de betrachting van het gene wij Gode, onszelven, onfe Medcfchepfelen verfchuldi); IJe onfe natuur als inge- weerde begeerte tot gelukzaaligheid zelve; — de bijzon'. dere neigingen, die men al zeer vroeg in* ■ ' . Men- ichen belpeiirt tot zeekere konften, als d Feeken- èn tehilderkoM, eriz.; - in her i . dehjk noch de neigingen tot dankbaarheid , en aileneie gezelligheids en vriendfchatls « etei vens de bijzondere neigingen tot vreezeen liefde ( en allerle.e Godsdienftige Werkfaamheden, we! " ricb nu of dan zeer vroeg vertoonen in Kinderen, wel ealswii den baarmoeder geheiligd zij,,, en waar in, g< roboauis kind, iets goeds voor den Heetegevond Dit alles, behalven het gene te vooren i , van de onzondige Menschlijke Natuure van fEs tus, bewijst klaar, dat het zeer wel nioogel t was va ons eerfte beftaan zulke gefteldheid tï rken waar m een overeenftemmend verband in onfe I gingen plaats vond. Het gene UE. verders bijbrengt om uwe bedèni ■& 00 Zie Gell. Zeedek. Les/, bl. 44.  i9a ANTWOORD op den rechtvaardigen, wcederlegd dezelve veel eer volkoomeri. God, item ik gereed toe, kan, aan ieder zoort der- Gefchaapene Weezens, zulketi trap van volkoomenheid niededeelen, als zijne Wijsheid, met derzelver aard, en rang in den algemeenen fchaakel , overeenkomftig oordeelt. Het zoude dus in ons eene onb.ctaamclijke onvërgenoegiiheid zijn te vorderen, dat wij vanftonderraanmetde hooge volkoomenheden der Cherubijnen en Serafijnen bedeeld moesten geweest zijn. Dan des niet teegen- ltaandc mag men zeeker veronderftelleii, dat de Opperlte Goedheid aan géén zoort der dingen dien trap van volkoomenheid oorfpronglijk geweigerd heeft, als het oog-» merk vari hun zoort iil den fchaakel der dingen medebragt. De aanmerkingen van den Heere S r. in zijne derde Afclechnge daar heen gericht, om eenigzins reeden te geeven, hoe de gefteldheid onfer Menschlijke Natuure, bijzonder de vereeniging van onfen. Geest met een zintuiglijk Ligehaam , oorfpronglijk eenige onvolkoomenheden medebragt , die de voldoende reeden van verfcheidene Zeedekuiuiige verfchijnfelen b'ehelfeh , waar uit andere tot vastftelling van eene afwijking onfer Natuure van haare oorfpronglijke rechtheid befluiten', zijn'ook geenzins gegrond, en genoegfaam om het beoogde te bevestigen. Voor zoo verre dezelve in § 23 en 27. vervat zijn, zijn dezelve duidelijk ontleend van de teegenwoordige gefteldheid en aapkweekinge onfer Natuure, en bewijzen dus , of ftaat men alles , aldaar met betrekkinge tot deeze zaak beweerd, toe, nochthans geenzins, dat bet zelfde zoude plaats gehad hebben, wanneer de. Menfchen,in den ftaat der Rechtheid volhard hadden , en het oorfpronglijk plan der Voorzienigheid ten hunnen opzichte ongefchon- den gebleeven was. ■ Het zoude God in dat geval geenzins aan middelen ombrooken hebben; — om voor ie koofflC'.i, dat de Zinnelijke Neigingen geenen te fterken indruk op onfen Geest, in onfe' kmdschheid, veroorzaakten, om ons Veiftand te' bedwelmen, en onfen Wil tot haar opvolging weg te fleepen; — om ons Zeedelijk Gevoel fijnder'te maaken , en meerdere kragt toe te voegen, dat het eer noch tic Reede'de verbanden der zaaken niet haare gevolgen kon doorzien, ons klaarder onderwees 'in dc eerfte jeugd, omtrent het gene met onfe Natuure era 'oogmerken al of niet overeenftem.de, en ons alzoo in de vroeülte leevehs jaaren, duidelijker als thans plaats heeft, i zohdej  VEER TIENDÉN BRIEF. 193 zonder uitvoerige bewijzen van het Verfland, onderrichte, of deze of gene bedoeling, begeerte, of daad, als goed en edel, of als fchandelijk en ftraf baar moest aangemerkt worden; — om onfen Geest, bij het ontwikkelen Zijner reedelijke Vermoogens , ook meerdere kragt toe te brengen, om van ftonden aan onbelemmerder de verbanden der dingen door te zien, en vaardiger en zuiverder over de overeenkomften en verfcliillendheden te oordeelen ; — als ook, om aan de Hoofdneigingen van onfen Geest meerdere evcnmaatigheid toe te voegen, welke te wegebragt, fl'at de ons voorbepaalende neiging tot bewaaring en bevordering van ons eigen Geluk , iri een beter overeenftemnvend verband, ftond met onfe neigingen tot erkentenis 4 eerbiediging, liefde, vertrouwen, dienst, naavolging; en het eeren van onfen Maaker, en tot bevordering van liet geluk onfer Mcdefchcpfelen, in het bijzonder van onfe Medennnmrgenooten , als inden teegenwoordigen ftand plaats vindt. - Het konde toch oumoogelijk God» oogmerk in den Mensch, volgens het oorfpronglijk plan» zijn, dat deeze een Afgod van zich zeiven maaken, eti zich van kinds af verbeelden zoude, dat andere Menfchen dit ook doen moesten, dat is, hem als eenen God eerbiedigen, lieven, vreezen, en dienen. Zulk een Gefchaapen VVeèzén ftrijdt te klaar met Gods eeuwige Liefde tot het Allervolmaaktfte, dat is, tdt zichzelven, uit kragt van welke hij zijne eere aan geenen anderen wil geeven, en met zijne bogmerken in de Gefchaapene Weereld,, waar ih het eene het andere moet ten diende ftaart, eh alles, enieder ding in het bijzonder, elk in zijnen rang, tot bevordering van het algemeen geluk, en de heerlijkheid zijns 'Naams, zaamenftemmen; dat zijne Wijsheid konde goedvinden den Mensch op zoodaanige wijze te vormeeren , dat zoodaanige gefteldheid heèrfchende in hem, van zijne "jeugd af aan, bevonden Wierd. En nochthans is dit onie algemeene gefteldheid, die zich al vroeg in de kindéren openbaart, en in het volgend leevén in Geleerde en On'geleerde, Befchaafde eh Onbefchaafde Menfchén-, zoo wijd en zijd haare takken verfpreidt, en ons als vrijwillige flaaven tot duizenden" verkeerdheden verleidt, en orfs "tot het graf bijblijft; gelijk.in mijnen voorgaanden Brief breedvoerig'getoond is. — Hoe weinig wij dus bevatten konnen, op hpédaanlge wijze de aankweeking der Menschlijke Vermoogens zoude ingericht geweest zijn, * ïl.Stiïk. N -wanneer  104 ANTWOORD ot r> e w wanneer dezelve naar het- oorfpronglijk plan was gefchikt geworden, wij konnen echter genoegfaam varzeekerd zijn , dat God niet alleen had konnen, maar ook buiten twijfel met der daad zoude gezorgd hebben, dat de Menfchen, bij de ontwikkelinge hunner Vermoogens, met een geheel andere en beter overecnftemmende gefteldheid zouden ten voorfchijn gekoomen zijn, als thans in dezelve befpeurot wordt, naa dat al het gedigtfel van het Menschlijkharte, yan zijne eerfte leevensbeweegingen af, boos geworden is. Voeg hier bij, dat bij de voortduuringe der oorfpronglijke rechtheid der Menfchen de opvoeding ook veel beter, en met onfe oogmerken veel overeenkomuiger zoude geweest zijn, als thans in het algemeen plaats heeft; — en God zoude zorge gedraagen hebben , dat hunne rechtfchaapene Kinderen voor geene verzoekingen tot het pntvangcn van fchaadelijke indrukfelen , neigingen, en hebbelijkheden wierden bl.iot gefteld, tot dat zij genoegfaam vermoogen hadden dezelve tee§en te ftaan. Dit alles blijft dan waarheid, of flemt men de gezegden van den Heere St. in $ 23 en 27. in het algemeen toe, zoo verre zij de aankweeking onfer Menschlijke Natuure inden teegenwoordigen ftand betreffen, Dan de Heer St. heeft buiten dien in § 23. zulke gronden voor zijne reedeneeringen gelegd, welke mijns bedunkens de toets der waarheid ook niet konnen uitftaan. Zijne grondftelling is i „ dat de Mensch met bloote vermoogens, en zonder eenige weezenlijke kennis ter weereld koomt." Het laatfte is waarachtig. Dan, offchoon hij met geene weezenlijke kennis ter weereld koomt, en er geene ingefchaapene denkbeelden en voorltellen in onfen Geest zijn, er zijn nochthans ingefchaapene werkdaadige beginfels, of zeekere ingefchaapene Neigingen inzijne Vermoogens en Kragten voorhanden, die zijnen bijzonderen aard uitmaaken, offchoon hij vervolgens zich nieuwe hebbelijkheden eigen maakt, die door de gewoonte in hem eene tweede natuur worden. En deeze zijn welzoo fterk, als of er aanbeveelende voorltellen in de ziel gefchreeven waaren (b). Wij konnen dus niet welvoegelijk zeggen, dat hij met bloote vermoogens ter weereld koomt; waar over in voorige Brieven reeds breeder gefprooken is. Vervolgens ftelt hij , dat alle denkbeelden door gewaar- wor- (F). Zie Doddr. Acad. les/. IJls D. Foorft, VI. Aanm. i%  VEERTIENDEN BRIEF. 195 wordinge, door middel van inwendigs en uitwendige zift' nen, moeten verkreegen worden. > Hij erkent dus hier ook inwendige zinnen, maar verlaat dezelve vervolgens, als of' alles door gewaarwordinge der uiterlijke zintuigen des ligchaams alleen wierd afgedaan , en alle denkbeelden do r den indruk, welken de voorwerpen op de uiterlijke zinnen maaken, wierd afgedaan , en geene door onfen Geest, door inkeeringe tot zich Zeiven, en opmerking© op zijn eigen beftaan, kragten, aard, of neigingen, konden verkreegen wórden. Het is valsch weeder, dat hij zegt: „ Het hangt daar,, om van den Mensch niet af', hoe hij zich de dingen wil ,, voorltellen; maar de denkbeelden worden door den in„ druk, welken de voorwerpen op de zinnen maaken, „ gevormd. Zoo hangt ook de reeks of de opvolging der ,, denkbeelden, die zich in ons Verftand indringen , niet „ van ons af, maar van den ftaat des Ligchaams, endesi, zelfs betrekkinge tot gewaarwordelijke dingen , die bui- ,, ten ons beftaan." Ik weet, dat veele Wijsgeé- ren dit aanneemen , dat het Verftand in het Ontvangen def enkelvoudige denkbeelden der dingen, die buiten hem zijn, geheel lijdelijk is, en geheel afhangt van de uitwendige voorwerpen, den ftaat des Ligchaams in betrekking tot dezelve, en de gefteldheid der zintuigen : Danikkanditniet volftrekt toeftemmen. Een geval zal UE. dit klaar maaken. Gij weet, hoe ik u eens aantrof op uwe Boekkaa- mer, terwijl UE. zeer afgetrokken dagt op eenig onderwerp. Intusfchen waaren uwe Oogen open, en op den balk uwer kaamer geflaagen, en deszelven beeld viel in dezelve; Het openen der deur, bij mijne intreede, deed ook uwe Ooren aan. Intusfchen bragt de rook van eenige zoute turf eene onaangenaame gewaarwording aan de Reuk en den Smaak toe; terwijl dezelve teevéns, gelijk UE. naaderhand opmerkte, eenen gevoeligen pijn in uw hoofd verwekt had. Wanneer ik nu, naa een weinig vertoef, UE.aanfprak, en een einde van uwe afgetrokkene peinfingeri maakte, en vervolgens ii onderhield, of alle deeze beelden, die door middel van uwe vijf zintuigen te gelijk aan uwen Geest vertegenwoordigd" waaren j, ook eenigen indruk op denzelven gemaakt hadden y en van hem, in dien tijd, wanneer UE. met uwe gedachten op een onderwerp van eene geheel andere natuur bepaald geweest was, in eenige aanmerking genoomen waaren , moest UE. erkennen , geene bewustheid té hebben , N a dat  igo - AN T IFO ORD óp n e » dat uwe Geest zich iiral dien tijd eenigzins verleedigdhad eenige aandacht op alle deeze voorwerpen te vestigen, en dat UE. van dit alies ook niets agter naa zoude geweeten hebben, indien ik u deeze dingen niet herinnerd had; alleen dat UE. nu noch.,, terwijl ik uwen Geest bij deeze dingen bepaalde, zeer flaauwe fpooren deezer beeldenisfeu in uwe herfenen kon aantreffen, en alzoo van achteren duifier opmaaken, dat alle deeze beelden waarlijk alle uwe uiterlijke Zinnen in dien tijd hadden aangedaan, en door middel derzeive in de nabuurfchap van uwen Geest gebrast waaren, zonder dat deeze zich verleedigd had dezelve, althans niet eenigen indruk, te ontvangen: Gelijk anders zeeker zouden gebeurd zijn, indien uwe verkreegene hebbelijkheid om afgetrokken te denken, die als een tweede aard in u geworden was, dit niet verhinderd had. • Dit voorbeeld, en veele dergelijke, welke wij in ons zclven en veele anderen geduurig konnen opmerken, moeten ons overtuigen, dat her, niet alleen van de gewaarwordelijke dingen, en den ftaat des ligchaams in betrekkinge tot dezelve, maar ook in veele opzichten van den aard en de bijzondere gefteldheid van onfen Geest afhangt , hoedaanigen indruk de gewaarwordelijke dingen op ons maaken._ Valt het beeld van eene geblankette Hoere in oogen, die vol van ovcrfpel zijn, het zal hier eenen anderen indruk in den Geest maaken, dan bij hem, die een verbond met zijne oogen gemaakt heeft. —= Het is daarom ook ligt af te neemen, dat in Geesten, waarin de Werkdaadige beginfels of Hoofdneigingen van erkentenis van een Onafhangelijk Weezen, en van Meuschlievendheid en Goedwilligheid jeegens anderen, in een evenreedig verband ftaan met de Eigenliefde , of de Begeerte tot bewaaring en bevordering van eigene volkoomenheid en gelukzaaligheid, de uiterlijke voorwerpen op eene andere wijze zullen ontvangen worden, als in Geesten, waarin de Eigenliefde onbepaald heerscht, en de andere Neigingen onfer Natuure onder de knie houdt. Met opzicht tot deeze laatfte is het, terwijl de eigenlievende aard de zinnelijke voorwerpen gereed toelaat, alleen waar, dat de Heer St. verders zegt, „ dat door de zinnelijke voorwerpen de begeerten in dekindschheidfof „ het zinnelijke alleen bepaald worden, en deeze noodwendig „ tot dat gene dat hun zinnelijk aangenaam is een verlan~ » gen * in V(Ui dat gene dat hun zinnelijk onaangenaam is „ eenen  VEER. TIENDENBRIE F. 197 eenen afkeer hebben-" — overmits de fmaak , in opzicht yan betere goederen, die edeler geneugten geeven' aari eenen welgcftelden (leest, bedorven is. - Dan dat de Heer St. zegt, dat deeze begeerten qeheel geene zeedelijkheid om deeze ree den hebben, wil ik voor mijne reekening niet ncemen; — dewijl zij de natuurlijke gevofgen zijn van een zeedelijk bedorven aard , heerfebende yan jongs op in onfe zeedelijke Vermoogens, ftrijdig mer tien wil van onfen Maaker, en de rechtheid den Meniche omlpmnglijk medegedeeld; — en te gelijk bewijzen zijn, dat. wij ip de daad in onfe kindschheid reeds adderen, g.ebtp diets zijn , die, afkomftig uit den Faader den Duivel. ^geerne de begeerten deezes Faader s deen, overeenkomlbg de taal van den grooten Afgezant des Heemels [cJr wiens ourdeel waarachtig is (d). " 8?i'?a3*^' zoochianigen is het ook waarachtig, „dat bij „ aldien dezelve aan zich zeivengelaaPen b/eeven, zij niet an„ ders dan naar.den infpraak der zinnen begeeren en af'keem rJg aJn ■> m ze!Unoi'N zijn gevoelen op nieuws gezocht aan te druisen, dat in der;Menichen natuur geene neigingeittot buiteiifpooriofieid , ol overtreeding der natuurwetten gevonden wqidejtj of\ A*0nrdt-zelve» door de . onnatuurlijke inrichtingen v;iu s Menicnen gebrekkige wijsheid meermaalen te naauw beperkt , met deeze ftrijd voeren, en dikwerf gereed zijn deeze, niet van de,Natuur, maar van Menfchen <-efteld<- paalen te overfchreeden (e). Dan alles fteunt hier pp verzeekeruigen van onfen Schrijver, en zijne ondervin. ding , welke zeeker bij hen , die noch eenige achting voor de Godlijke Openbaan'ugen, en Gods en Jefus eige- ' N 3 1 ;,ie J Jon ™ïl:T' XII: 34" XXIII: 33' * J°H' FlH: 4+" 00 'jon'.FIII: 16. <0 Zie St. Wjsg. Oph. I ét. bl. 82-88.  T98 A N T WO O R D op den ne gezegden, daar in geboekt, en voor de algemeene ondervindingen der Menfchen, hebben, niet ligt booven deeze zullen gewaardeerd worden.' Dat Ut. zegt, dat het zwaar te begrijpen is, dat zondige geneigdheden , die uit haar aard geheel zondig zijny en daarom niet gewijzigd, maar gedood, en met wortel en tak moeten Uitgeroeid worden, onfen Geest, voor-i naamlijk als dezelve eerst naa de ontvangenis vaneen kind van God onmiddëlijk gefchaapen wordt, oorfpronglijkiii-' gedrukt worden, is waar. —^— Maar is §it wel noodig! om van ons beweerd te worden, behoudens de Waarheid Van ons gevoelen ? * Te vooren is reeds trieer dan eens-opgemerkt, dat, wanneer de. Mensch naar het oorfpronglijk plan geformeerd was, God zoude zorg gedraagen hebben; — dat 'er rustenen dew; are Ilooldneigmgen' of de Werkdaadige Beginfels onfer Natuure eene bcetere óvereenftemmmg plaats had,' ais 'er thans gevonden wordt; — en dat wij door een inwendig gevoel klaarder, bij het ontwikkelen onfer Zeedelijke Vermoogens, zouden onderWeezen, en als van zelven zouden geleid zijn om rièt duifter op te merken, waar in het waare' geluk Onfer Natuu^* re belfond, en op welke wijze wij onfe waare volmaak mg bevorderlijk zijn konden.; — en dat onfe lleedeeen meerder licht zoude géiiooten; hebben, om fchieüjker de verbanden der -zaaken1 met derzelver gevolgen door te zien ;^ — terwijl het Ligehaam ook beeter zoude gereegeld ge-* Weest zijn om den Geest tot zijne rechtfehaapene óógmerken dienstbaar-te zijn. —:— Maar nu oefent-de Eigenliefde, offchoon dezelve op haar zelve eene go'ede neiging is ,wanneer zij recht gewijzigd WOrdt, en met andere Hoofdneigingen onfer natuure in een recht verband ftaat, eert overheerfchend vermoogen over de andere', tn is daarenbooven duidelijk 'gekeerd naar de zijde der zinnelijke ver- maaken. En dit is de rampzaalige oorfprong, dat niet alleen de mindere Neigingen onfer Natuurt, die ui; deeze voortfpruiten, van zelven tot busitenfpoorighederï geleid worden; maar dat ook wel haast-uit haaren aard' geheel ■■kw.aade Neigingen en Hebbelijkheden ,' in onfe eerlte kindschheid, in onfen Geest diepe wortels fchieten. . Uaar de Geest van een oorfpronglijk goed kind' door dei-uiterlijke Zinnen de uitwendige geneugten van'ons Zinnelijk Deel zoude leeren kennen; daar zoude hij teevens door eene inwendige gewaarwprdinge er. opiiieikinge van •8 ,Vi zijn  VEERTIENDEN BRIEF. 199 zijn eigen aard , wcrkdaadige b'egmfcls, en zeedelijk gevoel, onderricht worden omtrent het verheevener en edeler zoet, dat in de erkentenis, hoogachtingc, vreeze, liefde, dienst, naavolgiuge, en verheerlijkinge des Allerhooglten, en de'opvoiginge van minfaame en gezellige neigingen, gevonden wordt. En hierdoor zouden te gelijk de begeerten bepaald, en niet alleen met een verlangen naar het gene, dat hun zinnelijk aangenaam is , en eenen afkeer van het'gene hun zinnelijk onaangenaam is, inge«oomen, maar booven al met eene kragtige neiging naar edeler geneugten , en eenen geweldigen teegenzin teegen het gene hiermede ftreed, meer en meer bezield , en alzoo goede neigingen en hebbelijkheden in den Geest gevestigd Worden. En hierdoor zoude verders veroorzaakt worden, dat de Rccde zich ook veel beter, als thans, in ftaat gefield bevond om het betaamelijke en voortreffelijke deezer neigingen en hebbelijkheden in te zien, en dezelve te rechtvaardigen , en als goed en billijk te verklaaren; het welke op dezelve, bij het opwasfen, weeder eenen vveederkeerigen invloed zoude oefenen, om dezelve te verfterkén , en te bekragtïgen. Van hier dan eindelijk, dat, gelijk het nu den Zot fpel is fchandelijkhcidtc doen, terwijl het zelve met zijnen aard, zijne neigingen en hebbelijkheden overeenftemt, het deezen ook gantsch gemakkelijk zoude geweest zijn, al wat waarachtig is, al wat eerlijk is', al wat rechtvaardig is, al wat rein is al wat lieflijk is,' al wet wel luidt, of zoo daar eenige deugd, en zoo daar eenige lof is, dat zelve tehedenken, en te betrachten, ■ Maar de Geest door Eigenliefde van jongs op beheerscht, terwijl de andere hoofdneigingen teegen dezelve geen genoegfaam teegehwicht veroorzaaken, iaat zich nu hgt door zinnelijke voorwerpen'aandoen, en zijne begeerten worden wel haast bepaald, om alles onbepaald te begeeren , wat zijne zinnen ftfeeiéh' kan. . van daar de neiging om het goed van andere Kinderen te rooveu, en dezelve te beheerfchen. ——Van daar ook, dat, terwijl men zijne neigingen teegentlaat door verbooden, bedreigingen, en Itrafoefeningen, het verboodene hem dies te meer begeerlijk worde, en zijne geneegenheden zich met geweld kceren tot het gene Fïeni geweigerd wordt; — en dat hij zich tot valschheid gewent om het bedreeven kwaad te ontveinfen; — en meer dergeiijke. <ƒ; FÜjpp. IV. 8. N 4 Ver-  aoc*> ANTWOORD op den Verders laat ik het in het midden, of onfe Geesten hij, het vormeeren onfer Ligchaamen eerst onmiddelijk gefchaapen worden; dan of dezelve reeds in den tijd der algemeene Scheppinge zijn voortgebragt. En vraagt Uü. misfchien naar de wijze, op welke die veroorzaakt wordt, dat, doormiddel der voortplan ringd onfer Natuure uit zondige Ouders, de waare overeenftem? ming der Wcrkdaadige beginfels, of hoofdneigingen oufer Natuure verftoord, en het zeedelijk gevoel verdoofd, en de Eigenliefde zichtbaar naar de zijde van de zinnelijk ke geneugten gewend-, en alzoo de Reede in ons verduifterd wordt; zoo zal UE. zich niet bewonderen, dat ik geerne erkenne dit even weinig tc konnen omvouwen ,'• als dat ik verklaaren kan, 'hoe onfe Geest in ons midden gevormeerd wordt; en dat ik hier met Vaadcr Augustijn zegge, dat ik. liever wenfche ia deezen geleerd te warden, dan te leeren, om het verwijt te ontgaan, dat ik leere hef- gene ik.niet verfl.aa (g~). Ondertusfchen begrijpt UE» ligt, dat het de ongerijmdheid zelve zoude zijn , eenige beweezene waarheid te. loochenen,'of aan dezelve te twijfelen ,' om dat men in alles de wijze en manier der vérbbv/ zaakinge niet kan ontvouwen. Hoé veele duizenden. zeg.7 kere en genoeg bevestigde waarheeden zonden''anderzins uit het rijk-der waarheeden moéten uitgemonfterd worden ? Wat nu'de derde natuurlijke reede aangaat, welke- de* Heer St. in § 25. geeft, waarom de zeedelijke voorfcLliften niet zulken algemeenen aa:.houdenden invloed oefenen, als men .daar van verwachten zoude; te weeten, dat „ de Deugd ons zomtijds fchijnt-vadeeligte zij»en e:er ne niet al te naauw gezette opvolging der ree.de!ijkewetteh ,, ons. gemaklijker en fpoediger Jchijnt gelukkig te konnen maaken:" Deeze vindtthans buiten twijfel maar al te veel plaats; overmits door de Eigenliefde, en dje bedorvene Neigingen en Hebbelijkheden daar pit afkomftig, de Reede verblind wordt om de verbanden der zaaken niet klaar door te zien, en het zeedelijk "gevoel uitgedoofd wordt, en derzelver kragt dus niet groot genoeg is, om het .'geweld der bedorvene Neigingen,- Hebbelijkheden',' en Driften teegen te ftaan, maar deeze ons ligt verleiden, om 'zelfs daar, waar de Reede en.het Geweeteu in het alge¬ meen '(Ml Zie F. Türrett. , Infijt. Theol. M P.I. L. IX. 'q. XIL % 1. p. m. 706. ' , •  VEERTIENDEN BRIEF, aoi meen npcji fpreeken , uitzonderingen te maaken ,„ waar door wij al derzelver werkend vcrmoogcii ontwijken. ■ ; En hoc nuttig dus in dit opzicht; het openbaar onderwijs zijn mag, om dc Menfchen in tc feherpen, dat de [Jeugd in alle bijzondere gevallen algemeen nuttig zij , de ondervinding beek de Weereld al overlang overtuigend doen zien, dat het openbaar onderwijs'hier verre te koftfehiet, zoo lang'er niet eene geheele omkeering in dc geheele zeedelijke gefteldheid en den zeedclijkcu aard dej Menfchen ■plaats vindt. Betreffende ook de 'Vleide reede in ? 26. bet is zeeker, dat de Menfchen in veele opzichten thans onvergenoegd zijn, daar zij er geene reede toe hebben. Dan dc .voornaam fle reede legt weèd.er in dé bedorvene Eigenliefde, gepaard met hef gemis van waare ziclvergenoegcnde goederen , voor welker bezitting wij oorfpronglijk vatbaar geweest zijn. Wij misten de waare vergenoeging en vreugde in den God aller vcrheugi:;gc, beneevens alle de vr.iolijke geneugten uit eene zeedelijk goede gcfteluheid yoortfpruhendc. l!ct voornname goed intusfchen , dat wij ter verviiüiiigc der leedigheden en uitgebreide be.'eer',icn van onfen Geest zoeken, zijn de aangenaame vcrmr.a- kingeu der Zinnen. Dan deez<_ vervullen den Geest en zijne Begeerten niet, maar zetten dezelve veel eerder zoo veel wijder open. Des verhielden wij oiis, dat een noch ruimer genot derzeive ons meerdere vergenoeging zal aanbrengen. De eigenliefde kan daarom niet' gedoogen, dat dezelve in de .hand van anderen zijn. En dus lecveil wij fteeds onvergenoegd, geeven geen 'acht op de goederen, welke wij bezitten, en benijden anderen, en morren dikwerf over het deel, dat, deeze in aardfche goederen % eere, en'vermaaklijkheden hebben,' welke onfe eigenliefde als ons met meerder recht teekoome'ndé aanmerkt. Daar ik in voorige Brieven de oorzaaken en re'edcnen der Vergenoegdheid en Onvergenoegdheid', en dc bedorvene gefteldheid'onfer Afgoodifche Eigenliefde, nevens 1 h&are uitwerkingen, breeder vertoond heb, behoef ik deeze dingen thans niet verder uit te breiden. — Middelen van openbaar onderwijs zullen hier ook niet veel vermoogen , zoo lang onfe fmaak in onfe waare en betere volkoomenheden niet veranderd is. Van de Vijfde Reede in § 07., welke met de Eerfte in § 23» naauvy verwand is, kan UE. genoegfaam oordeelen » ■ - ■ N: 5 uit-  Soa ANTWOORD op den uit het gene te vooren, bij de befchouwinge van § 23, aangeteekend is. De geneigdheid verders, om zich naar de voorbeelden en de werkdaadige gevoelens van anderen te fchikken, van welke de Heer St, fpreekt in ?i a8. , fchijnt een gevolg te zijn; — eensdeels van onfe gezellige Neigingen; — maar anderdeels ook van de Begeerte om bij anderen geëerd en ^geliefd te worden. ' En , dewijl deeze laatstgemelde Begeerte, voor zoo verre zij uit de Eigenliefde voortvloeit, door middel van derzelver bederf, mede verdorven is, kan ook haare Dochter niet dan zeer kwaalijk gefield zijn. En van daar, dat, geüjk al lange in de Weereld opgemerkt is, de kwaade Voorbeelden, die met de bedorvene Eigenliefde en de Zinnelijke Neigingen over het algemeen béter infteramen, 'op dm Menschlijkën Geest thans veel géreedér hechten, dan de goede. Ook zijn deeze bedorvene Eigenliefde , en de Verkleefdheid aan het Zinnelijke , welke door de voorengemeldeweien kragtig bevorderd wordt, oorzaak van veele valfche en' ongerijmde denkbeelden van God cn Godsdienst. [ rje Mensch zich zeiven booven alles bevende ftelt zich God geefrië voor , als zich gelijk "(fff, en zijne zinnelijke'geneigdheid koomt hem hier kragtig te hulp.-, om zich fto'flijke denkbeelden van de Godheid, welke dus zeer bekrompen1 zijn ,' "en 'den waaren aard van dit Gc*stiijk Weezen, en zijne Geestlijke Volkoomenhcden in een verl-eord licht plaatfen, te'verzaaraelen. ——- Verders wil 'ik thans over dc gezegden § so- niet uitweiden; overmits zich hier tos vervolgens wel eeae andere geleegenheid,Zal °PDe vergelijking-eindelijk van den'Menfche , in opzicht vaii den aanvang van zijn Zeedelijk Beftaan, met een Rm«H dat eerst het gaan'en loonen leert, dikwijls valt, maar ook door deezen weg'fteeds voorzichtiger wordt, door den Heere St. (i j bijgébragt, en op welke UE. m het 'voorftel uwer bedenkinge mede zinlpeelt, voegt hier pok zeer kwnafjk. '1 . Vooreerst zijn het zaaken, die 111 aard en natuure te vee! vei f-billen, om met elkandere'n vergeleeken te worden ' Eene inrichting onfer natuure , volgens welke wij u ' eerst ui v-.-ij'v'. >b laraesiaw ,.^2 *« °» >,fiT' , ■•••<■ 'as ■;. ■ < . : tl feöÉT&MV 1;:: .gi g (h) Ps. L: ar- ' - * Q) Zie Sr. Zaam. § 27- 1* de mot, bl. 8l.r  PEERTIENDEN BRIEF. 203 éérst; uit de droevige gevolgen onfer zeedelijke ftruikelirigen , dat is, van veelvuldige afwijkingen van Gods zeedelijke voorfchriften, leeren moeten in eenen zeedekundigen zin voorzichtiger te wandelen, is Zeef onderfcheiden van eene inriehtinge derzeive om door vallen tot voorzichtigheid in het gaan en loópen in eenen natuurkundigen zin geoefend te worden- — fn het eerfte geval ftrijdenwij met den wil van onfen Maaker, zijne geopenbaarde Voorfchriften, en zijne allerbetaamelijkfte oogmerken in ons bedoeld, eh wij begaan een zeedekundig kwaad, dat; iveegensGods eeuwige Liefde tot zijne eigene Wetten en Beveelen, zijn misnoegen verdient, en ons ftraffchuldfg rriaakt. '■ Maar van dit alles heeft in het laatfte, geval niets eenige plaats. Het gene dus in het oorfprong. lijk plan in het eene geval zeer wel kon toegelaaten worden, zoude in het andere geval eene groote ftrijdigheid medebrengen. 1 Dan ten tweeden het is, de zaak overliet algemeen befchouwd, volftrekt onwaarachtig, dat iedere firmkeliup-, op den weg van Deugd en Gelukzaaligheid, ons behoed- faamer maakt, liet is ih teegendeel met ons zoo ge- leegen, dat hoe meer wij ons door eene onbepaalde pf. volgingc onfer Eigenliefde, cn door zinnelijke Begeerten, tot zeedthjke afwijkingen laaten bekooren, wij dies te meer door dezelve yërflaafd worden ; terwijl het zinnelijk aangenaame, dat wij, door middel van derzelver invoïgïnge , verkrijgen , ons geheugen en verbeddiugskragt vervult met beeldenisfcn van genoeglijke gewaarwordingen aan dezelve verknogd , en den gloed onfer Driften kragtiger aanftookt: Welke, wannéér het Verftand, uit kragt der fchaadelijke gevolgen, die niet aanftonds altoos ondervonden, veel min opgemerkt worden, maar eerst zich meënigw erf veele jar.ren naadci hand openbaaren, zich teegen de eens ontvonkte Driften aanzet, mecrmaalen teegen alle zwaarigheden aangroeit. De zonde, zegt daarom het_ gemeene fpreekwoord , eet voort als dekjpkef. En de Schrift zegt; van wien iemand overwonnen is, dien is hij ook tot een dienst knegtgemaakt (k). Er is noch eene andere reede, waar uit dit ook noodzaaklijk volgt. God heeft in ons binnenfte een me- deweetend beginfel gelegd, dat, als het waare in zijne plaat- : 2 Petri II: 19,  204 ANTWOORD op den plaatfe, ons onrfchuldigt, wanneer wij weldoen, maar ook befchuldigt, als wij kwaalijk doeli. . Zwijgt nu dit Geweeten ftil, in geval wij door onfe Eigenliefde, en, verkeerde Neigingen , Hebbelijkheden en Driften , ons laaten verleiden tot handelingen met Gods voorfchriften ftrijdig, dan krijgen "wij dies te meer bchnagen in het opvolgen onfer zinnelijke begeerten en lusten, cn wij gaan daar Ui rustig en lustig voort. . . ivlaar, gefield wij zijn noch zoo verre niet gekoomen, dat wij dc ilemvan ons geweeten geheel verdoofd hebben, én dit waarfchuuwt ons van achteren , en vertoont ons liet dwaaze , fchaadelijke .en fchandelijke onfer handelingen ; zoo verfprcidt zich in onfen'.Geest van ftonden aan eene vrees voorliet, onzichtbaar Ópperweezen, dat wij belcedigd hebben door onfe misdrijven , én dat niet nalaaten kan , uit kragt zijner eeuwige Liefde tot het Allervolmaaktfte (dat is, tot zich zelven , den luider zijner Heerlijkheden, in het bijzonder van zijne WVtgeevende Macht, en zijne aliervoortrelfelijkfie voorfchriften, uit dezelve voortgevloeid) eenen hoogst* heiligen afkeer te hebben vau dezelve, en dien afkeer, die in hem nimmer dood,, maar altoos leevendig is , op zijn tijd te ■openbaaren . Klaar kan men dit ontdekken in onfe'eerfte Voorouders naa het bedrijf der eerfte zonde, En deeze vrees , mag nu voor, eenigen .tijd ons eene gedwongen.e behoedzaamheid afpersten cm "voorzichtiger te'handelen, zij vervult echter tc gelijk de Ziel met eenen ftillen al keer van haaren Maak.er, dóet dezelve voor hem vluchten , en maakt haar geheel onvatbaar voor dc Liefde Gods , die de ziel der" waare Deugd is. Ik heb thans het oordeelkundig Gefchrift van den Hoog Ed. Gctir. Heere f). van Alphen teegen Ebenbard niet bij'dé. hand ; maar hit eenige aanteekeiiin'gea uitdiet zelve gemaakt in dien tijd , wanneer het zelve eerst uitgekooni'cn, en van mij géiëezeil is, weet ik, dat UE. dit gezegde noop'cns den voortgang der zonde aldaar in de derde Afdeelinge breedvoerig'en fraai zal konnen verdeedigd en betoogd vinden. ^'"De'vergehjhiiig derhalven van de oorfpronglijke inriehtinge. van den Menfche , in opzicht van zijn zeedelijk beftaan , 'met een kind, dat, door dikwerf té vallen, 'in het! gaan en loope» geoefend wordt, is zeer onbevoegd. Wanneer derllalveiralles haauwkeurigondérzogt enovérwoogeii wordt, dan wordt de leer van onfe teegenwoordige'-  VEERTIENDEN BRIEF. 205 dige oorfpronglijke verdorvenheid door uwe aanmerkingen, en die van den Heere St. in de derde Jfdeelïhge', •ais dezelve in het rechte licht befchouwd worden, niet •ter needer geworpen , maar veel eer bevestigd. En, terwijl ik bijna niet twijfel,' of'UE. zal nu omtrent dit ftuk voldaan zijn , zal ik nu in het vervolg konnen onderzoeken, in hoe verre het gene van den heere St. gezegd is, in de T.veeds rifdeêlinge; van des Menfchen vatbaarheid voor, er. aanleiding her Zaaligheid in deezen teegenwoordigen Hand, waarachtig is; — en, indien buiten dat in dc Tweede of Derde Afdeelinge eenige bijzondere aanmerking voorkoomt, waarover UE. mijne gedachten begeert te verflaan, dezelve UE. mededeelen; Ondertusfchen zal ik de behandeling van dit gantfehe ftuk onfer teegenwoordige oorfpronglijke Verdorvenheid bethuten met de woorden, met welke de Groote Mosheim derzelver betoog begon. „ Men heeft zoo veellicht en wijsheid niet noodig, om iemand, die zien wil, te overtuigen, dat hij thans die geen niet is, die hij eer,, tijds was, toen hij van God gefchaapen en gevomeerd „ wierd. Wie toonen wil, dat een zeeker ilegt en ,, onvolmaakt werk, van een zeer bedreeven en bekwaam „ Kunftenaar nier gemaakt is, die vergelijkt Üegts des „ Meetters bekwaamheid metdezaak, die voor ziju werk „ wordt uitgegeëven. Nu behoeven wij liegt? Gods ,, oneindige volmaaktheid te vergelijken met onfen èlen„ digen toeftand , om verzeekerd te worden , dat hei „ Menschdom geheel anders geheld was, toen het als „ eerst uit de hand des Allerhoogften kwam. Kan een „ verftandig Mensch zich verbeelden, dat die Menfchen, „ welke den aaniboodem thans bewóonen, deeze zwak,, ke, deeze onreine, deeze tot zonde en bederf genee,, gene vaten , dezelfde Schepfels zijn , die een God ,, welke de volmaaktheid, de reinheid, de heiligheid, „ het iicht en de genade zelve is, gefchaapen heeft', toen „ hij zijne grootheid en goedheid openbaaren wilde? Zal ,, men niet eer kunnen gelooven, dat het (legtfte fchrift ,, het werk van een Man zij, die nooit een fout teegen ,, de reede beging, en van allen voor een meester der wijs„ heid wierd gehouden"? Een van beide moet waar zijn: „ of een blind geval heeft ons zaamengefteld, en geen „ wijze en magtige hand heeft ons gefchaapen; of, wij „ zijn bedorven, en hebben die volmaaktheid verboren ' „ die  2o6 ANTWOORD op den VEERTIENDEN BRIEF. „ die ons-, eertijds , de wijfie hand mededeelde, toen zij goed vond verftand ige Schepfels op de waereld te ftel„ len, Het eerfte zal men niet langer konnen gelooven, „ dan tot dat men zich zelvén wat naauwkeuriger be,, fchouvvd heeft. Hoe elendig en gebrekkig wij ook zijn, „ de wijsheid van den eeuwigen en wijzen Schepper ftraalt midden in onfe elcnde door; enz. Diesvolgens blijft bet-ander overig. Wij moeten belijden, dat wij dat geen, op eene wiste manier, geworden zijn , wat „ wij, eertijds, niet waaren , en dat wij dien zuiveren „ en gelukkigen tot ftand verlooren hebben, welken ons „ de opperite magt; bij onicn eerften oorfprongj mede„ deelde (7j. , lk ben Als Voören« - V IJF- (ƒ> Zie Mosh. Zeedenl. lier H. S. D. I. Afd. I. H. I. § i. bl. j.07.  VIJFTIENDE BRIEF. X^aa eene oplettende overweging van uwen laatften , heb ik het ongegronde mi jner voorgeflelde bedenkinge klaar ingezien; en moet mij thans voor UE. fchaamen, dat ik door greetig op iets nieuws te aazsn, zoo ligt de waarheid uit het oog verlieze. Ondertusfchen verzoeke ik, dat UË. deeze mijne verkeerdheid met den geest van toegeevendheid over het hoofd zie, en eerlang weeder voortgaa mij uwe aanmerkingen over St. Zaamenstel mede te deelen; in het bijzonder over het gene zijn Hoog Gel. in de Tweede dfdeelinge over V Menfchen vatbaarheid votr, en aanleiding ter Zaaligheid gefchreeven heelt. Mijn Heer! Ik ben Als Voorem, A N t.  So8 ' A N T W ö Ö R D OP DEN Vijftienden Brief. Mijn HkE.fc! ■HTer gereedcre voldoening aan uwe begeerte bm door èfe korte aanmerkingen verder in ftaat geiMd te worInïer beoordeelinge der KtëjHft&*j?f#vkSM zmeTweedeJfdeeiinge, verzoeke ik, dat UE. zich Vooraf herinne re dat ik te vooren reeds breeder getoond heb ; ïi al"" dat tot dé- menschlijke gelukzaaligheid vereischt worden, . eensdeels zeekere goederen, in eene genoegzame overeeuftemmin zaamen beftaanüe en ter voldoening aan het oogmerk vah ons zoort gefchikt - , . en anderdeels eene aangenaame en zielverheugcndc bewustheid, % van deeze bezittinge, als van derzelver geduurfaam?eid; - gelijk ook, dat het Waare en Hoogfte Goed, daden Mensch recht gelukkig maaken kan , of welks bezitting als de altoos vloeiende bron van alle andere waaraclitufe én duurfaame menschlijke volkoomenheid moet 11 emerkt worden, nog in hem zeiven, nog in eenig ScSl maar in God alleen mag en moet gezogt worSü epia, m tonnen w.. ons niet te yeel voorftel- iTn rn herinneren; overmits wij, zoo draa wij dit uit onfe S& SSken, zoo ligt gevaar loopen, dat on?e o^fendoor fchijngoederen betöoverd, en wij van den Srht'cn weg afgeleid worden om te jaagen naar het gene rechtci i wegvérzaadigen kan. fntus- eenen * ei^ ^ dat, welke Bewust- fchen vloei h^™n^vBe be2htn]ge van aanwasfende he,d wij f*iee5KSereh, die als zij op haar zelve be™ifö«7 « »» -4 genot oei Godlijke gunfte Ëi&niitziini en daaruit voonkoomen, waarlijk de zoo-  ANTWOORD op den VIJFTIENDEN BRIEF. 209 fcóodaanige zijn, wij nochthans in dezelve niet met grond, ..met volkoomene .verge'noeginge ën verheuginge des geitnoeds, berusten konnen, wanneer wij met dit alles van het Hoogde Goed ontftóoke.n zijn. Het derven van het» •.zelve toch is een zoo groot kwaad, dat de overeenflem,ming van alle gced, en dus ook alle gerustheid des ge■ajoeds,. wanneer het recht wordt ingezien, daardoor ten eenemaa! verftoord, en alle hoop op de beftendigheid onfer bezittinge door hetzelve ten eenemaal om verre eeworpen wordt. Zullepwij pndeitusfchen ons van weegens de gunfte ,en de gemeenfchap des Allerhoogüen verheugen, 'er is .dan eene gegronde en met onfe reedemagtige natuure over«enkomftige verzekering noodig, dat Wij gerechtigd zijn .om duurfaam op. dezelve te hoopen; of anders, wij moeten bewust, zij ft. eene rechtvaardigheid bij God te bezitten, )zijn- en ons eigen //. Stuk. O ge. 00 Ps. X: Ü3  210 ANTIVOORD op oen geweeten, zoo hetzelve niet geheel uitgedoofd is, en wij hetzeive flegts eene vrijë uitfpraak geeven, Zoude dit van zeiven teegenfpreeken.' Hebben wij ons derhalven aan afwijkingen van Gods Zeedelijke 'Voorfchriften fchuldig gemaakt, wij moeten dan ook noodzaaklijk weeder eene vechtvaardigheid hij God, dat is , iets bekoomen hebben , uit kragt van het welke wij met grond veronderftellen konnen, dat onfe Heilige Opperheer het bedreevene kwaad ons. niet toereekenen, maar hetzelve volkoomen vergeeven, en alle deszelfs gevolgen wegneemen zal' op dat wij ons weeder met een goed geweett-u, gereinigd van doode werken, in den God aller verheuginge verlustigen moogen. ., £n, wanneer UE. nu gaaoe flaat het gene ik onlangs in verfeheidene Brieven getoond heb, dat de Menschlijke Natuur van haare oorfpronglijke rechtheid geheel verbasterd , ter voldoeninge aan de oogmerken haarer beftemminge geheel onbekwaam * en uit haaren aard thans werkfaam is tot verkeerde, met Gods Wil en Voorfchriften ftrijdige einden; gelijk reede , en ondervinding, en de toeftemming der verttandigfte Heidenfche VVijsgeeren , en bijzonder der Oude en Nieuwe Godlijke Openbaaringen t ons zaamen bevestigen; zoo hebben wij wel reeden met den Heere St. (£) te erkennen , dat, met opzicht onfer dierlijke natuure, met eene groote mildaadigheid noch voor de aangenaame aandoeningen van alle onfe Zinnen gezorgd wordt; maar wij hebben teevens de'grootfte aanleiding de rijkdommen van Gods Goedertierenheid , Langmoedig* heid en Verdraagfaamheid hier in te bewonderen, die zijne zonne doet opgaan over hoozen cn goeden, en reegent over rechtvaardigen, in onrechtvaardigen (c). En hier uit zelfs konnen wij afneemen , dat het Beste Weezen , als de Hoogfte Liefde, offchoon het, ter bevorderinge der beste oogmerken in de gefchaapene weereld, de inkomst der zondeken des verderfs heeft toegelaaten, nochthans geenzins, als de God der Manicheën, de Menfchen kinderen van harten plaagt, nog lust heeft in derzelver dood, maar daarin, dat zij zich hekeeren en leeven (d~); en uit dien hoofde ook dikwerf, in zijne Voorzienigheid, uit Q) Zie St. Zaamens. § 12. bl. 27. ■ (f) Matth. V: 45. {/) Klaagl. III: 33. Ezech. XXXIII: U.  VIJFTIENDEN BRIEF. 211 ïéVèf ref?^ verviillinge der Menschlijke Neigingei; en Driften kwaaden laat gebooren worden , waaruit wy van achteren met fchaade en fchande onfen vX™J'ïdi°Jlnen .leeren ke""en5 op dat wij, ftUftaand» len elllttl t0C^kSfde,wegzij, en in dezelve wande *il 'er nuttig kruid en voedlèl voor menlchen uit haar gebooren Worden )■ Deeze vermoeiende beezigheid heeft %God de Kinderen der Men Men ffXV'n-f daef-in afte m«tten C*)* opdat 'er, onder alle de blijken zijner verrukkensmagtige Verdraagfaamheidieegenseenernoode weereld, nochthans ook teekt nen fteeds voor handen zouden zijn van zijd heilig ongenoegen over de zonde. " s h ■ V,erders ka" 'k, met opzicht tot oprechte Christenen toeftemmen het gene de lieer St. vervolgens zegt, dat de wnffhen reeden hebben tot eene beflendige vergenoeging en bltjdjchap met opzicht van het zinnelijk leeven (ij. - 0 * Want, O) Ter VI: 16. (f) Zie St. Zaam. bl. a8. &%i™*U: I?~i9- °nD' MsTAM- l' L «' "3. genftellinge van'het toekoomende: Waarom zij genoemd worden lieden die van deeze weereld zijn, welker deel in dit leeven is (o); het welke onfe Zaaligmaaker ook naadrukkelijk bevestigde in de'gelijkenis vau den Rijken Man, en'Lazarus ■ƒ>). Maar de Heer St. fchijnt deeze zijne aanmerking bijzonder te duiden' op Christenen. En deeze konnen zeeker te verre gaan, en zich aan ondankbaarheid fchuldig maaken, wanneer zij deeze kundigheid van een traanendal te fterk drukken, en de Godlijke Goedertierenheid jeegens hén te veel over het hoofd zien. —Dan met dit alles blijft de uitdrukking rechtmaatig; 'wan-. neer wij dit leeven in 'teegenftellinge van het volgende nee-, men, daar geene rouwe, nog gëkrijr meer zal plaats vinden: Waar in teegen zij, geduureride het teegenwoordige, behalven de algemeene fmerteri, hun met anderen gemeen , ook dikwerf op Onderfcheidené'wijzen in bijzon», dere onaangenaamheden van het'uitwendige leeven deelen. , Het is waar , dat het tijden én kruis,' waarvan in het N. Verbond gefprooken wordt,' op eene bijzondere wijze plaats vond, iri de eerfte'daagcn desChristendoms, en dat thans met de uitwendige belijdenis van hetzelve ui onfe Landen veele voordeden verbonden zijn; maar des niet teegenftaande blijft het zeeker, dat zij, die met geene uiterlijke erkentenis van deezen Godsdienst zich vergenoegen , en in de daad overeenkomftig zijne voorfchrif-. f» Jac. V: f—6. (o , Ps. XFII: 14. (p) Luc XVI: 19.  VIJFTIENDEN BRIEF. «s ten Godzaalig willen leeven, dikwerf in deezen tijd aan veele ongeneugten, in opzicht van het uitwendige leeven, zijn blootgeiteld, waar van andere niet weeten. . Daar de Weereldling zijne lusten en begeerlijkheden den ruimen teugel viert, mits hij maar builen het bereik der Aardfche Wette n en Straffen blijve, en het niet al te grof, en zich eerloos maake, zijne gezondheid krenke, of tot den beedelzak geraake: Daar valt het hun, die te vooren , even als andere Menfchen, door zinnelijke lusten beheerscht wierden, maar nu langs den reegel der Godlijke Voorfchnften willen wandelen, dikwerf, voornaamlijk in den aanvang, niet ligt het vleesch met zijne beweegingen en begeerlijkheden, ter herflclliuge van een gereegeld leeven uit de voorige venvarringe , te kruicigen (qj. . . Ook moeten zij in onverfchillige en middelmaatige dingen dikwerf hunne begeerten teegenfbaan, om dat zij anderzins ergernis en aanfloo.t, of aan .de weereld, of aan zwakkere broeders, of voedfel aan hunne bedorvene neigingen en driften zouden geeven. . . . Van voordeden en flinkfche middelen, van welke anderen, wier geweeten ruimer is, zich ter bevorderinge van hun uitwendig geluk weeten te bedienen, moeten zij zich dikwijls onthouden; dewijl dezelve met de Christelijke eerlijkheid of eenige andere Deugd niet ftrooken. En zij moeten het dus meenigwerf aanzien, dat andere in een ruim aandeel in aardfche bezittingen, geneugten, gerieflijkheden en eere toeneemen; terwijl zij zelve in de laagte zitten, en van genen gelmaad , beroofd en onderdrukt worden De voorbeelden van David , en meer andere Godzaaligen , leeren ons ook, hoe ligt hunne oogen en de overige zinnen in hun noch door de dingen deezer weereld betooverd Worden, om hen in eenen deugdfaamen loop te verhinderen , en alzoo in zeer betreurenswaaidige omflandigheden te ftorten En, offchoon de uitwendige belijdenis van Jefus naam zijne voordeden geeft, de Weereld haat nochthans hen, die uit de weereld niet zijn; terwijl het haar vreemd dunkt, indien men niet mede loopt tot dezelfde uitgietinge der overdaadigheid, en andere ongeregeldheden. Daarom haat en lastert de Weereld hen, en brengt hun allerleië onaangenaamheden toe, die uit de weereld 0 4 zijn (q~) Zie de Leerreed. van den Hooggel. Heere H. Venema over MAiTH. Vil: 13, 14.  4i6 ANTWOORD ©f den zijn uitgegaan , en opgehouden hebben van de zonde (r). . Eindelijk zoo laat de AHevhoogfte den zijnendikwerf in het uitwendige leeven wel eens zwaare beproevingen en veelerleië ongeneugten overkoomen. Terwijl de Godlooze ruste hebben in de weereld, 'en het- vermoogen vermeenigvuldigen , zijn zij dikwerf den gantfchen dag geplaagd, en hunne /irafjng is ''er alle morgens (j). Ik ers Teen, Gods oogmerk in opzicht der zijnen is in deezen goed en genaadig.- Zij-worden dus van de-aaide gefpeend, öm te meer naar den Heernel te verlangen, en rustelbozer te zoeken die dingen , die booven zijn, en niet die op de aarde zijn (i). — Ook - worden zij alzoo ge* dordeeld en van den Heere getuchtigd, op dat zij met de weereld-niet. zouden veroordeeld; worden fuf -—1— Ook behandelt God hen in deezen,- ais een rechtfchaapen Vaa* der , die 'een iegelijk Zoorie kastijdt, dien- hij lief heeft, en ondérfeheidt hen door deezen als echte Zoonen van Bast* aarden, en tuchtigt hen, op dat zij zijner heiligheid deelachtig worden. — Dan dit alles neemt geenzius' weg,- dat alle deeze dingen , offchoon zij voor hen die door de* zelve geoefend worden , eerie vreedfaame vrucht der gerechtigheid hebben ,» nochthans voor den teegenwoordigen tijd geene zaak van vreugde maar van droef 'held zijn (v): Het is dus zoo ongerijmd niet, dat een Christen dit lee* ven als een traanendal of jammerdal befchonwt en hernoemt, voornaamlijk als hij hetzelve in teegenlteliinge vaa het toekoomende aanmerkt, daar hij vertroost zal worden f en God alle traanen' van hunne oogen zal afmsfchen, en .dedood niet meer zal zijn, en nog rouwe, mg gekrijt, nog moeite meer zal zijn {wj. Wanneer wij nu verders met den Heere St. overgaan ter befchouwinge van % Menfchen Geestlijke, Gezellige en Zeedelijke Natuur fx), zoo konnen wij uit zijne gö= zegden, en het gene door mij hieromtrent invoorige Br ié-; ■ ; '• . - > ven (O Toh. XV 19. i Petr. IV; 1—4. O) Vs.fLXXIIfr.iz, j4. (O Coloss. IHs 1, 2. (u) 1 Cor. XI: 32. O) Hebr. XII: 6—ix. (w) Lnc. XVI: 25. en Openb. XXI: 4. 00 Zie St. Zaamenst. § 13. en verv.  PT I E ND EN BRIEF Ook worden in denzelven de toekoomende ftraffen, niet als willekeurig , zonder bepaalingen en zonder evenreedigheid met " de weezenlijke zeedelijkheid der daaden afgefchilderd." V. Volgens hem, zal God een iegelijk, in den dag des toorns en der openbaaringe van het rechtvaardig oordeel Gods, vergelden naar zijne werken (tT). 4. Wanneer het gene van 's Menfchen wille in het ge- „ heel ( bedoelingeu deugdfaam beelding geraaken, dat^üe. w Is de^vreugdedaartW ™ar z,J°eV] «"S? — Leeren niet de Onderuit g^^lSlSdtieenen mond5 .dat te A«r; der Menfehec, «rjv | ^ Menlctlen wel yan /yKO? „rVeit zii ziin? Erkenden met meemgweri hoedaanigen Geest z j zui verandering des harten M»te*\nl»^^ oprechtheid door .ondergingen, er, vervoge , fe d .tun gedrag bevestigen ^ gQ , eene^^J^e?zee^rd gehouden hadden, daar zij nuacngezindbe d ve z e.era ^ veniduingen nieöl- ter naa bcmans-icu, eeQ CO JER- XFÏI: 9'  VIJFTIENDEN BRIEF. *»s «en uitwerkfel van eigenliefdes geaardheid, opvoedinge, eerzucht en menfchenvreeze, dan van eerbied voor God en van Liefde jeegens hunne Medemenfchen geweest waaren ? Valt het daarom zelfs oplettende oprechten roeenigniaal niet zwaar, om deeze bewustheid te verkrijgen, dat de drijfveeren hunner handelingen waarlijk zuiver zijn; en dat men naar waarheid gezind is om zoo te denken en te handelen als de zeedeiijke voorfchriften vorderen ? —» Hoe veel moeite men dus in de weereld doet, om te toonen , dat de weg tot Deugd, en Zeedelijke Blijdfchap en Gelukzaaligheid, daaruit Ipruitende, en alzoo tot het waare leeven3 voor ons Menfchen ligt te vinden en te betree;, den is, de ondervinding nochthans loogenftraft alle fraaie Vindingen van het Menschlijk Vernuft in deezen; endaar ai het gedigtfel van het Menschlijk Hart ten allen dage alleen/ijk hoos, en de Ondeugd ons in den teegenwoordigen ftand veel natuurlijker is dan de Deugd, daar bevestigd zij altoos weeder de oude waarheid, door onfen Zaaligr .maaker zoo uitdruklijk ingefcherpt; dat deptorte eng, en de weg naauw is, die tot het leeven leidt, en dat het weini* ge zijn, die denzelven vinden (ƒ). Het gene nu met opzicht tot het eerfte ftuk door den Heere St. in % 17. bijgebragt, aangemerkt is, kan ook ligt op de volgende bijzonderheden, aldaar voorgefteld, .toegepast worden. Want hoe gefchikte middelen.in dezelve ook aan de hand gegeeven worden om Zeedelijke Blijdfchap te veroorzaaken, de verdorvenheid onfer Natuure belet toch altoos, dat dezelve ligc verkrijgbaar zijn , en het bewijs, dat zich ieder Mensch, overal, en in zeekere maate, elk oogenbhk des .leevens, zeedelijke Blijdfchap verfchaffen kan , blijft overal achter. Bij de gezegden in $ 18. zal het ook niet noodig zijn ftil te ftaan. 'fi—— Dat .een Mensch leevende in eenen dierlijken ftaat, zeekertijk meer aangenaame dan onaangenaar me aandoeningen over zijn geheele beftaan genieten ,zal, zal misfchien vau allen zoo gereed niet erkend worden ., maar het is de moeite niet waard hierover uit te. weiden. Betreffende $ 19, de Heer $t. leevert hier zeeker zeer gepaste en aangenaame aanmerkingen, om ons het voordeel van een zeedelijk deugdfaam gedrag, in teegenftellinge der nadeelenderleevenswijze vaneen los en onbedachr- II. Stuk. p jim (ƒ) Matth, yju ^  9» «36 A NT W O QX. D ï>fcN faam Mensch, leevendig af te fchilderen. Ik ben ook ten vollen overtuigd, „ dat'er geen geval, geen geval zonder eenige uitzonderinge moogelijk is, waaarin het heeter 'I zoude zijn niet deugdfaam te zijn" Ik ben het met den Braaven Gellert volkoomen eens; „ zoo draawij eenen God, die de Liefde en Heiligheid zelve is, erkennen, dan is 'er geen geval, niet één eenig geval, geënt bert weeging van het hart, geene aangenaame aandoening der L ziele of der zinnen, geen weereidsch voordeel te beden' ken , waarbij het beter zou konnen weezen met deugd'I faam te zijn; dat is teegen den erkenden wil van God 1 (die alleen het hoogfte goed is, en wiens goedkeuring al' > ..,»ƒ /.«f we^ttitiik freltik. als zim misnoegen teen rVJU rr*» ••■•j- e> -i - j . -j. noodzaaklijk onfe greotjle etende uitmaakt,) aan te druisr.i^i -„ j„. ;« Af CndUihe. Schetbinpe een muiter t» innen, tre «- —— ~V» ■ i »> f\C weezen , om daardoor gelukkig te worden. _ Ul- fchoon ons dus naar den gewoonen loop der dingen meer» maaien gevallen voorkoomen, waarin de Deugd m het eerfte aanzien ons fchijnt nadeelig te zijn, en eene niet al te naauw gezette opvolging der reedelijke wetten ons gemakliiker en fpoediger fchijnt gelukkig te konnen maaken , deeze reegèl blijft echter onwrikbaar zeeker: jaa, gelijk dezelfde Gellert zegt, „ zoo zeeker, als'er eene beloonende en wreekende Voorzienigheid, en zoo zeeker als on- Z fe ziel onfterfelijk is" (g). . Ook kan men uit de aanmerkingen van den Heere St. met duifter zien, welken uitneemenden invloed de Deugd op ons geluk, en alle zoorten van vermaak, in deezen teegenwoordigen tijd hebbe booven de Ondeugd, zoo in opzicht van de geneugten van het zinnelijke, als van het verftandelijke en gezellige leeven. Maar nochthans moet men erkennen , dat wanneer men de voordeden van het teegenwoordige leeven, en van het zinnelijk, verftandehjk en gezelli "vermaak alleen in aanmerkinge neemt, met uitflumngt van het toekoomende, en met ter zijde ftellinge van eene beloonendeen wreekende Voorzienigheid, gelijk hier door den Heere St. gefchiedt, dat als dan op dit alles veel door den ondeugdfaamen loszinnigen zal konnen ingebragt worden, dat in deezen teegenwoordigen ftand van zaaken voor zijn gedrag pleit, en men zal waarfchijnlijk, als men de reedeoen van den tieere St. voor de Deugd, met die yan den Cf). ZitG*ixiiKiZetdek.Ltsf.Afd.LL*L hU 51»5**  VIJ FT 1 ENDEN BRIEF. .97 den loszinnigen voor de Ondengd, zaamen in vergelijkinge brengt, ten flotte moeten erkennen, dat niet alleen de voordragt der zaake, zoo als zij door onfen Hoogleeraar gefchiedr, al te eenzijdig is, maar dat ook, alles, wat voor en teegen is , gewikt en gewoogen zijnde, de zaak in gefchil duifter blijft. Ondertusfchen moet UE. dit wel verftaan; dat ik naamlijk dit alleen zegge, zoo verre de zaak des Deugdfaamen, en des Loszinnige», naar tiet zinnelijk, vei (landelijk en gezellig vermaak, in dit leeven, uit beider gedrag fpruitende , beoordeeld moet worden. Anderzins, daar 'er eerlang een dag te wachten is, waarin God het onderfcheid zal doen zien tusfchen den Rechtvaardigen en den Godloozen, en een eeuwige Weereld denzei ven zal volgen, blijft het zeeker, dat'er geen geval in de teegenwoordige weereld kan plaats hebben , waarin het beeter zoude zijn, niet deugdfaam te weezen. • Ook moet men hier geenen onbedagtfaa- men in den hoogften graad zich voorfteHen., die door geene andere reegels dan zijne zinnelijke lusten te volgen , zich zelven bijnaa onvermijdelijk in allerleië ongelukken ea elenden dompelt, maar hem, wiens ftandvastig heerfchendc gezindheid is zoo te denken en te handelen als de zeedelijke voorfchriften vorderen, moeten wij in yergehjkinge brengen met ,eenen loszinnigen, die, terwijl hij zich voorftelt zijne gezondheid nfet te krenken, en zijne leevenswijze naar zijne inkomftofi te richten, en verders zich te wachten voor het gene hem bij de Groote Weereld algemeen eerloos maaken kan, voor het overige zich over de reegels der Deugd niet zeer bekommert, maarvoorzich zelven leeft, zich zelven weidt, en het goeddunken van zijn eigen harte volgt. Met opzicht nu van het zinnelijk vermaak, zoo zullen de aanmerkingen van den Heere St. over de nadeelen uit belgedrag van eenen loszinnigen fpruitende, hoe toepasfelijk ook op eenen overgegeevenen cnbedachtlaamen veel van haare kragt verliezen. —~ Verders is het al eene oude aanmerking van eenen Ouden Wijsgeer, die naa het meest vergenoegend goed veele onderzoekingen deed, dat generlei geval hen allen, den Wijzen en den Dwaazen, den Deugdfaamen en den Loszinnigen , kejeegent (h), Qolczag hij daar is ten rechtvaardige , dit in zijne gerechP * tightii (A> Pred. II: 14,  «at ANTWOORD op den tigheid omkomt; daarent'eegen is V £53 godlooze , die in , (of door) zijne boosheid, zijne dagen verlengt /)• w Z,in „ onrecht", gelijk 'er de Hoog Gel. Heer Bonnet in zijne Schetw. Opheld. bijvoegt, „ zijne bedriegerijen, het „ geweld, dat hij gebruikte, het vriigeeftigleeven dat hij „ verkiest; dat alles werkt mede tot bevordering van zijn „ geluk, en beveiligt hem dikwijls voor die gevaareu, „ in welke een deugdfaam , een regtvaardig man om„ koomt." En wederom zag hij, dat de loop niet is der {nellen, nog de ftrijd der helden, nog ook de fpijze der wijzen, nog ook de rijkdom der verftandigen, nog ook de funfte der welweetenden: maar dat tijd en toeval allen eezen wedervaart (*). Ook moet «en deugdfaame dikwerf veel geweld op zich zelven en zijne zinnen oetenen, wil hij zijne begeerlijkheden niet voeden, of anderen ergeren; terwijl een ander zich vrijelijk weidt, zonder aanmerkelijke onheilen daarvan in zijn uitwendig beftaan te ondervinden. Wat betreft het verftandelijk vermaak, ik erken dit alles, wat de Heer St. aanmerkt, zal eeniger maaten gewettigd konnen worden, als wij ons eenen volftrekt deugdfaamen voordellen, en deezen met eenen grooten booswicht in vergelijkinge brengen. Dan wie is de man , die zeggen kan , ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rem van overtreedinge? Of, wat mensch leeft 'er, die met zondigt? Wij moeten ons dus den Mensch voorftellen, met zoo als wij hem begeeren , maar zoo als hij in den teegenswoordigen ftand beftaat. Anders bouwen wij kasteden in de lucht. De Loszinnige fmaake dus de aange¬ naamheden van het ftille naadenken niet, en van eene uitgebreider kennisfe, welke den Verftandigen een weezenhjk vermaak verfchaft: Hij wordt ook niet bij ondervindinge gewaar, dat het opleggen van gegronde wijsheid, en van eene onderfcheidende kennisfe van onzinnigheden en voorzichtigheid (frfairl mVjW mm), of van handelingen van Menfchen, wier bedroogen hart hen ter zijden afleidt, en door ijdele vertooningen van het fchijnfchoon deezer weereld tot allerieië onbedagtfaamheid vervoert, en van een gedrag, dat met rijp beleid beftuurd, en met voorzichtigheid uitgevoerd, iemand een gezasgend einde doet be- (/) Pred. FII: 15. (k) Preo. /X- ii.  rif FT IE N D EN BRIEF. sto reiken, eeneMing of afweiding det Geeftes is; nog, dat ,n veel wijsheid veel verdriet is, en dat wie zich helle»! (tig toelegt om kennis te vermeerderen, fmerte vermeenig* ruldigt, en door veel overdenken, leezen, onderzoeken en impeuren, deeze vrucht pleegt in te zaaraelen, dat zielen ligehaam meenigwerf als door flagen afgemat, vermoeid en uitgemergeld worden, zoo dat het aangezicht verbleekt en de geheele mensch vervalt Cl\ . Vindt de zeedelijk goed denkende overal orde en overeenftemming, en is de weereld daarom voor hem een behaaglijker voorraadschuur van verftandige en aangenaame overff;n3n'.daaf Zij de? bu>tenfpoorigen overal mishaagt; tój vindt ook wegens zijn bekrompen doorzicht, hetwelk! Hem belet het verband der dingen van het begin tot het eindedoor te zien, dat 'er veel onver beeter li ik krom, en ontelbaar veel gebrek , m bet ondermaanfche gevonden worut O»). Ik erken Gods werk is orde en overeenftemanng. Al khijnt alles door en teegen malkanderen teloopen, al kondigt alles de grootfte verwarring aan, alzuch» ten de Lieden uit de Stad, en fchreeuwt de ziel der verwonden uit, nocathans befchikt God niets ongerijmds (n\ De uroote Albeftierder weet waar, en wanneer ieder ding in den ganticuen zaamenhang behoort te beftaan, re beginnen, en eindigen. Hijgeeftdus alles eenen beflemden tijd, en brengt iedsr ding tot zijne volkoomenheid op zijnen tijd. Maar hij heeft een zeegel gefteld op het hart, of de weezenlijkei gefteldheid, derzeive, zoo dat de mensch het werk , dat God met alle vlijt bewerkt, niet kan doordringen van het begm tot het einde (o). En hoe veel fmerte baart dit den Verftandigen Onderzoeker, zoo hij alleen bij dit leeven (til ftaat? Alleen de overweeging der Godlijke Volkomenheden, en van dien toekomftigen dag, in welken het donkere floers, dat de vrijmagtige handelingen der Verheevenfte Wijsheid thans verborgen houdt, zal opgeheeveii worden, kan hier de raste herftellen, hem omtrent de mtkomlten der dingen goede verzeekering geeven, en in ootmoed, ontzach en geloovig vertrouwen, doen uitroepen, gij zult mij leiden door uwen raad, en daarnaa zult 3 gij (0 Pred. 1: 17, 18. en zie Pol. Sijn. aldaar. (i»)Pued. I: 15. in) foB XXIV 12. («; Prbd. illti—iu  SS» ANTWOORD ov den gij' mijopneemen in heerlijkheid (ƒ>)« ——^ Leevert hette rugge zien den Önbedagrfaamen eene akelige gedachtenis yan zijne dwaasheden, en de verergering van zijnen toeftand daaruit ontftaande, de Deugdfaame herinnert zich wel met eene vrolijke aandoeuinge het zeedelijk goede, door hem verricht. Dan zijne meer verlichte Reede, en zijn meer verfijnd Zeedelijk Gevoel , doen hem ook veel klaarder dan anderen het verkeerde en dwaaze zijner bedrijven , de onrechtmaatige beginfelen, en drijfveeren 9 en oogmerken zijner fchoonfchijnende handelingen, en de vervoeringen zijner Driften, opmerken, en veele beftraffingen van het Geweeten gevoelen, terwijl de Loszinnige zoo hij het niet al te grof maakt, zich zelven vleit, en door eigenliefde geftreeld, zich zelven overal goedkeuring , en achting waardig vindt. —— En wat de vooruitzichten van het toekoomende betreft, bange vreezen moogen den booswicht Zomtijds tot groote naarheden brengen , veele die niet overgegeeven (nood zijn, weeten de ftem van hun medeweetend beginfel door zelfsbedrog tefmooten; terwijl de deugdfaame, die zich zelven onderzoekt, op zijn best tusfchen hoope en vreeze geflingert wordt» tfê hij in de eene fcbaale het verzuimde goed en het ingevolgde booze, en in de andere het volbragte goede en overwonnen booze legt (jj). En eindelijk met opzicht tot het Vermaak uit de Voldoe* tunge der gezellige hartstochten ontdaande, hoe zeer worde iet"gene de Heer St. met betrekkinge tot dezelve, aanmerkt, verzwakt, als wij ons herinneren; — hoe de iistige booswicht dikwerf aan zijne daaden een fchijn van eerlijkheid, rechtvaardigheid, grootmoedigheid en weldaadigheid weet toe te voegen j. hoe veele vleiers menigwerf alle zijne handelingen goedkeuren; zijn fehijnbaar goed wordt opgevijzeld, en het Hechte verborgen gehouden i .— en boe daarenteegen de rechtvaardige, terwijl hij zijne ziel kwelt over het booze, dat hij ziet in de weerekf , en anderen uit liefde beftraft, menigmaal het voorwerp der haat zijner Medenatnurgenooten wordt, dewelke geene! geleegenheid verzuimen de minfte vlekken op zijn reinkleed °P (/) Ps. LXXllti $4. (^) Zie de Befehijving vah eenen Wijsgeerigen Priend der Deugd, in Gbl_,er.t Zeed. Lesf. Afd, ƒ. £. IF. bh S04» en verv.  VIJ FT I E N D E N BRIEF. «31 op te merken; bet verkeerde, dat noch in hem overig is s met de ruimde maate uit te meeten; dikwerf zijne onfchuldige bedrijven in een verkeerd licht te ftellen, en eindelijk hem, terwijl hij een doorn in hunne oogen is, alle kwaad te brouwen. Gedenk flegts , wat veele Rechtvaardigen, wat in het bijzonder onfen Jesus, in deeze weereld, wedervaaren is. Wanneer UE. het een en ander overweegt, zult gij ligt inzien, dat onfe voorafgaande aanmerking over deeze $ 19. niet ten eenemaal zonder grond voorgefteld is, offchoon ik anders derzelver nut erken. Dan, zeekere omftandigheden roepen mij om af te breeken. Is 'er noch iets in de tweede Afdeelinge, waaromtrent UE. mijne gedachten begeert te verftaan, zooverzoek ik naader bericht. Ik ben Ais Voe&sif.  »3* SËSTIÉNIDË BRIEF, Mijn Heek! lyaar UE. in uwen jongftetï feecïs de moeite gerioómeft heeft de meefté zaaken in St. Tweede Afdeelinge voorzoomende te beÖordeelenv is 'er flegts het een en ander óver,1 waar over ik UE. aanmerkingen geerne Wenschte te verheemen,. Vooreerst koomt het mij niet volkoomen gegrond voor* als de Heer St. oordeelt, dat het eenè Godlijke weldaad „ is f dat wij door de gedachten des Doods niet dikwils ge„ plaagd worden" (af? Danik wil het weder eens waagen, mijne gedachten hiér over onder uwe oogen te brengen, mét oflderweipinge derzeive aan UE. óórdeel. Ik ben het hier met den. Heéfe St. eens, dat 'er vee! kragtiger hulpmiddelen tot bevorderinge der zaak dér deugd in ons gègeevéri Worden, dan de enkele bedenkingen deè" doods, welke op haar zelve ftaande, even als de gantfehe overweeging van den volftrekren toorn van God tèegén de Zonde, en de droevige gevolgen hieruit fpruitende, dikwerf het gemoed roèer verharden in haat en vijaudfehap teegen God, dan dat zij eene oprechte bekeering zouden" werken. „ Hij, over wien de vreeze deS dóóds dus defi „ meefier fpeelt, zal het in de wijsheid niet verre brengen j „ höe zeer hij daardoor vhn eenige groeve dwaasheden en „ buitenjpoorigheden zoude moogen afgefchrikt worden" Ook ka!n men uit de beminnelijkheid der deugd, in de ge~ lijkheid, welke Zij ons met God gééft, (waarbij ik zoude Voegen., ëti booven al uitjen gantfehen weg der verzoeninge en der verlosfinge des Zondaars door Jefus bloed, in hei Evangelie geopenbaard), veel fchooner beweegreedenen tol' deugd ontkenen. Van de Evangelifche beweegreedeften„ afreleid uit eene volfiaagefte overreedinge van de onvergelijkelijk ia)''Zit j 13. iii 4. e» de ncèt 'er bygevoeg»»  S E S T I E ND E B R I E F. 133 iijkelijk heerlijke voortreffelijkheid van Christus, en zijnen zielzaaligenden weg, hl zijn bloed ingewijd, is het ook waarachtig, dat „ zij veel hagtiger zijn om eene ge,, hoorfaamheid aan de Godlijke Voorfchriften, waarin de „ Deugd eigenlijk bejlaat, voort te brengen." Dan aan de andere zijde fchijnen echter de geduurige bedenkingen des doods, in de rechte orde geplaatst, haare nuttigheid te hebben. Ik heb te veel eerbied voor de gedachten van den Grijzen Godsknegt Moses , dat ik hier aan zoude twijfelen, dat overdenkingen van den Godlijken Toorn teegen de Zonde, en van de koitdondigheid onfef leevensdagen, welgeplaatst, niet vruchtbaar zouden kon» nen zijn, om, ondergefchikt aan verheevener leeringen, eene voortreffelijke inkomst van een wijs of deugdfaam harte te bevorderen. Immers, hiervan overreed, leefde bij Israël, in zijnen hoogen ouderdom, fmeekende zingen; Ach! dat men kende de fierkte uwes toorns, en uwe verhol* fenheid, naar uwe vreeze, of uwe hooge en ontzachlijke ïajefteit! Leer ons onfe dagen alzoo, (of recht) tellen, dat wij een wijs hart bekoomen! (£) Trouwens hieraan kan men ook, mijns bedunkens, met geene reede twijfelen. —; Wie geduurig aan den dood denkt, en ernflig .overweegt; — hoe kort van duur zijn leeven zij; — hoe de dood hem dagelijks naadert; — hoe ontelbaarc dingen hem ten diende daan, om ons te overvallen, en hem tert fl igtoffer te bereiden; — hoe onzeeker de tijd van zijnen aanval zij; — hoe wij bij zijne aankomfle alles verhaten moeten; — hoe de intreede in des doods valleië te gelijk voor ons een intreede is in eene onmeetbaare eeuwigheid; — en hoe eindelijk hij geene plaats overlaat voor bekeeringe, en het vinden van Gods Barmhartigheid; — Wie alle deeze dingen erndig en geduurig ter harten neemt, zal daardoor ligt in het onbekommerd opvolgen zijner bedorvene lusten gedoord; en tot dil daan op zijnen weg# en een erndig vraagen naar de rechte paden opgeleid, en tot behartiging én beoefening Vdn het gehe tot zijne Bekeering noodig is, aangefpoord, en alzoo tot een gereed opmerken der betere beweegreedenen tot deugd opgeleid ivofden. Hoe zeer deshalven de zofgeloofe Zondaar eenen affchfik heeft, om door de gedachten des doods dikwils geplaagd te wórden, ik kan het echter niet als een Godlij- ty) P$, XC; zi, ia.  ±34 SESTIENDS È R I E f. ke weldaad aanmerken, dat het beeld des doods zich maat zelden aan zijne verbeeldingskragt opdringt. God in teegendeel arbeidt op allerleië manieren in den weg zijnet Voorzienigheid, dat zij van alle kanten omtrent deszelven zeekere aannadering, en de onzeekerheid zijner komfte gewaarfchuwd werden. Stellen zij den dag des doods dus verre van huis, en wil deszelven beeld op hunne ziel niet hechten, dit is meer aan het bederf van hun verftand en hart te wijten, dan als eene allerweldaadigfte tnnehting onfer natuure aan te merken. Ook kan men net ver- fchuiven van het denkbeeld des doods uit de gedachten niet als zoodaanig befchouwén voor de Godvrnchtigen, die hunne uitzichten tot over het graf uitftrekken. ——Het derven is voor deezen geen plaag, maar een gewin (^c) , en op het zelve geduurig bedacht te zijn ftrekt, ïnondersefchiktbeid aan de uitneemender beweegreedenen tot Deu°d,'tot een uitneemend middel, — om hunne harten te verneederen; — hen van de Schepfelen vroegtijdig lo5 te maaken, en van de ijdeiheden der weereld af te trekken hunne verkeerde neigingen en driften, en veele verzoekingen, welke hen op aarde omringen, teegen te ftaan ; 1- en eindelijk hen kragtig aan te fpooren ter uitvoermge, met alle hunne magt, van alles wat hunne handvindt te doen , teruitoefeninge van alle Christelijke Deugd, en ter uitwerking hunner zelfs Zaaligheid met vreeze en beeven Kd). Oraa-en deeze mijne gedachten UE. goedkeuring met ' | verwacht dan, dat UE. het verkeerde derzeive Si zal onder de oogen brengen; — of anderzins voortgaan om mij omtrent de gezegden van oen Heere St. in s 20 en au met uwe aanmerkingen voor te lichten. — ik ben Als Vooren. p c Naadat ik deezen reeds gefchreeven had , valtmfj in de handen eene Leerreede van den Heere OpperconfiftortalmdTe Berlijn , den H, fc&tfg over et nut van het denken aan den dood, volgens Ps. XC: 12. m de ver JLmelZo zijner Leerled, bl. 157. waarin veele zaaken, hkXter iugeftipt, uitgebreider worden voorgefteld cn aangetoond. A N f- (c) Cd) ^VKwChrhi. Zadck. D, * ff. /> d i-i-  *35 ANTWOORD op DEN Sestienden Brief. Mijn Heer! JL erwijl ik omtrent de bedenkingen, in uwen jongfte» voorgefteld, niets aan te merken heb, als dat zij"mijal!ezins rechtmaatig fchijnen, zal ik van Honden aan het ftuk weder opvatten, waar ik het in mijnen voorgaanden gelaateu heb, en dus met % 20. beginnen, daar noch ai het eenen ander zal voorkoomen, dat wij den Heere St. niet zullen konnen toefternmen. Zijne hoofdftelling aldaar is, „ dat hij het voor zeeker „ houdt, dat de overgegeevendjïe Booswicht onder deMeti„ fchen honderd goede daaden teegen een kwaade voor„ neemt \ jaa dat in de fclweeuwendfte misdaaden, welke „ gewoonlijk zeer zaamengejlelde daaden zijn , hst goede dikwijls noch het kwaade overtreft** (a). j Dan fJE. dient zich hier flegts te herinneren het gene ik, in eenen voorgaanden Brief', over de kundigheden van goed en kwaad, en vau volmaakt en onvolmaaktopgemerkt heb (b). Daaruit zal UE. ligt afneemen, dat tot eene volkoomene goede daad eene volftrekte overeenftemming van haare weezenlijke deelen met de Godlijke voorfchriften in een onderling verband vereischt wordt, waardoor zij gefchikt is om te voldoen aan de oogmerken, welke onfe betrekkingen tot God, ons zelven, en andere fchepfelen, in onze zeedelijke bedrijven vereisfehen. En eene daad is daarinteegen Zeedelijk kwaad, wanneer in dezelve iets gevonden wordt, dat deeze overeenftemming ftoort, »n dezelve tot de rechte oogmerken ongefchikt maakt. Een (a\ Zie S 20. bh 55. Q). Zie het 4ntw. op den vierd, Brief,  a3é ANTWOORD ov dbw Een Booswicht kan dus honderd daaden doen, die, Oppervlakkig befchouwd, een fchijn van goed hebben, rnaar in de daad kwaad zijn. De beginfelen, de drijfveeren, de oogmerken, en de omftandigheden zijner handelingen konnen veroorzaaken, dat ieder derzeive, offchoon in deilof der daad met de Godlijke voorfchriften overeenkomftig, nochthans, in veelerleië opzichten, met de groote oogmerken , waartoe zijne bedrijven zeedelijk moeiten gericht zijn , niet ovéreenftemmen. En, wanneer UE. nu verder nagaat, wat ik te vooren, betrekkelijk des Menfchen Zeedelijk Beftaan, breedvoerig aangetoond heb, zal UE. ook ligt overreed zijn, wat wij van de honderd goede daaden yan eenen Booswicht, in wien'de Eigenliefde het meesterlijk bewind voert, en die door dezelve tot opvolginge van het goeddunken van zijn eigen harte beheerscht wordt, ti) in alles zich zelven bedoelt, oordeelen moeten. En wat de fchreeuwende misdaaden betreft, eh het gene vervolgens door den Heere St. , ter behartiging van zijne hoofdftellinge bijgebragt is, van het leggen van de eigene onfchuldige Kinderen, door de Ouders", in de armen van een gloeiend Afgodsbeeld, dit dient Weder alleen ter bevestiging van het gene te vooren door mij beweerd is, dat 'er tot eene goede daad eene volftrekfe overeenftemming der weezenlijke deelen met de zeedelijke voorfchriften , en de groote oogmerken onfer beftemminge Vereischt wordt. Iemand kan dus verfeheidene goede Zeedekundige Beginfelen zieh voorltellen, maar met dezelve een verkeerd Grond beginfel vereenigen, en alzoo daaden voort» brengen, die ten eenemaal gruwelijk zijn* Dit is altoos het geval in bijgeloovigheid, en i'noode bedrijven * die hier uit fpruiten. * Wanneer men dit niet ondet het oog houdt, zal men ligt daartoe gebragt Worden, dat men het Kettermoorden , en veele dergelijke gruwelen.» uit bijgeloof gefprooten, als daaden, waarin het goedé dlkwïls het kwaade overtreft, verdeedige. Zegt de Heer St. verders om het weinig kwaade, dat Lij, in teegenftellinge van het veelvuldig goede, zelfs in de fehreeuwendfte misdaaden der Heidenen vindt, noCh ver» tier goed te maaken, dat de dwaalingen in de kennisfe s, van den Godsdienst in die oude tijden niet te booten te s, koomen, en derhalven dt Heidenen in dit opzichte niét fchül,< dig waaren", hij brengt niets [ter ftaavinge hier van bij , ais een gezegde van Paulus ia zijne reedevoe- ringe  SESTIBNDEN BRIEF. «37 ringe te Athenen Hand. der Apost. XVII: 30. Ik wenschte, dat de HeerST.eenigzinsgetoond had, ophoedaanige wijze deeze zijne ftelling uit de woorden van den Apostel kon afgeleid worden. Uit zijne reedevoeringe re Lijstren gehouden (r), en uit het begin van zijnen Brief aan de Romeinen, en uit deeze reedevoeringe te Athenen zelve, had ik altoos beflooten, daiPaulusvin een recht teegenflrif- dig gevoelen geweest was. Ik erken, hij fpreekt hier vantijden der onweetenheid', waar in de Heidenfche Weereld eenen geruimcn tijd verkeerd had. Maar waar uit blijkt het, dat deeze hunne onweetenheid\n alle opzichten voor henonoverkoomelijk geweest is, en alzoo hen geheel verontfchul- fligt? Volgens de aanmerking van een zeeker in deeze deelen zeer kundig Schrijver, had God zichzelven nimmer san hun onbetuigd gelaaten. Behalven het ingefchaapen kennelijke van hem, en het gantfehe werk der Natuur, zoo der Scheppinge, als zijner Voorzienigheid, waar in God zich voor hunne oogen geopenbaard had, en noch geduurig openbaarde, had hij hunne eerlle Vaaderen, zo in de eerde als in de tweede weereld, genoegfaame ontdekkingen van Zichzelven en zijnen Wil gegeeven, en gezorgd, dat 'er aanmerkelijke overblijf fels van den ouden oorfpronglijken Godsdienst en oveiieeveringen, eenen geruimen tijd onder de volkeren voorhanden bieeven, tot welker zuivere bewaaring zij op de allerkrachtigfte wijze verplicht waaren. Üe Joodfehe Openbaaring was ook uit haaren aard gericht 0111 de toeneemende Afgoderij te beteugelen; en diende om dekennis en dienst van den éénen waaren God onder de volken te verbreiden. Hebben de Heidenen van die voorrechten geen gebruik gemaakt, maar fteeds in hunne Afgoderij en Veel goderij volhard, de fchuld daarvan moet niet aan God, maar aan hun toegefchreeven worden (J). Een ge¬ leerd Uitlegger, de Heer Limborch , heeft over de aangehaalde plaats daarom ook aangemerkt, dat de oorzaak deezer onweetenheid geweest is; — of eene zeer verkeerde anachtfaamheid, uit kragt van welke zij nalieten Gods werken recht aandachtig te befchouwén, en de bewijzen van de waare natuur van zijn beftaan, en van zijnen wil gaade te flaan ; — of eene fnoode gefteldheid van hun gemoed, welke veroorzaakte, dat zij, ter gereedere opvolging (V) Hand. XIV: 14—17. (_d) Zie Leland over de Nuttigh. en Noodz. derChritt. Of enk. D. I, St. II. H. XIX. hl, 535.  vfi' ANTWOORD e > o s M ging hunner fnoode lusten, zonder teegenftand van hun geweetcn, de rechte kennis van den waaren God, en zijnen dienst, vrijwillig verzaakten. Welke fntoode gefteldheid vau hun gemoed God daarom ook met eene geeftelijke blindheid geftraft heeft, toelaatende, dat zij indeduifternisfenderonweetenheid, welke zij vrijwillig zochten, verward wierden. En is dus het licht, dat voor hunne oogen omftooken was, door hunne eigene fchuld voor hen verdonkerd , zoo is de reeden tot hunne verontschuldiging weggenoomen. Paulus bevestigt daarom ook (e), dat de Heidenfche Volken niet te verontfchuldigen waaren, dewijl zij God, die zich zelven aan hun, door veele en verfcheidcne wegen, kenbaar gemaakt had, niet, gelijk het- behoord had, geëerd hadden (f). Men zoude hier noch konnen bijvoegen hunne bedorvene eigenliefde en hoogmoed, uit kragt van welke zij, hen uitgeevende voor wijze, dwaas geworden zijn; waarom God hen heeft over* fegeeven in de hegeerlijkheden hunner harten tot onreinigeid, en in eenen verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betaamen (g). Dan hierover is reeds genoeg ge¬ zegd ; zoo lang de Heer Sr. niet duidelijker toont, dat deeze ïijne ftelling door Paulus geftaafd is. En zij, die geerne hunne zonden en gruwelen, totgerustftellingevan hun geweeten , uitgewisehz zien, zonder tot JesusBloed en Voorfpraak hunne toevlucht te neemen, moogen met allen ernst bij deezen Hooggeleerden Voorfpraak van overgegeevene Booswichten aanhouden, dat hij zijne (tellingen in§ 20., die voor hen van zoo veele aangeleegenheid zijn , toch naader aandringe, en met onwederlegbaare bewijzen bevestige. Verder zegt de HeerSï.; ,, Foor het overige kan de zoo „ gemeene zucht der menfchen, om anderen te berispen, „ offhunne geneigdheid om het gebrekkige in de daaden van „ anderen te bejhaffen, tot een bewijs ftrekken, dat het „ veel algemeener is onder de menfchen goed en verftandig ,, te handelen, dan dwaasheden en zonden te bedrijven (h> „ En dit bewijst hij dus: Niemand fpreekt van het „ gene gewoonlijk, en alle dagen van alle menfchen wordt „ gedaan: daarom wordt 'er van terfoonen, die zich behoo- ., relijk O) Zie Rom. /: 19. en verv. (ƒ) Zie Limb. Comment. in Acïa Apost, p. f». 169. Cg) Rom. I; 22—31. (A) Zie bl. 58, 59-  SE ST ZENDEN BRIEF. st$9 „.rtlijk en verftandig gedraagen, weing of in 't geheel niet *•> ge ff rooien; doch zoo ras iemand eene dwaasheid begaat, ,i geraak: hij algemeen op de tong; alleenlijk daarom, om „ dat het iet buitengewoons en zeldfaams is, iets dergelijks ,, van een fatzoenlijk en verftandig mensch te hooren." Ik erken, datikteftomp ben om de kragt van dit bewijs in te zien; en zelfs niet in Haat ben, hetzelve in een goeden form te brengen. Misfchun zal UE. dit ook ondervinden, als gij het eens in eenen fluitreedenkundigen fonu wilt ftellen. Naar mijn eenvoudig begrip, maakt de Hoogleeraar hier een cirkel, of loopt in het ronde; ofbefluit van het bijzondere tot het algemeen, van een bijzonder zoort tot het geflacht. Want zullende bewijzen , dat het algemeener is onder de menfchen goed en verftandig te handelen , dan dwaasheden en zonden te bedrijven , be» fchouwt hij hen reeds als zoodaanigen, die zich behoore~ lijk en verftandig gedraagen; of befluit van zommige perfoonen, van wien dit waarachtig is , tot de menfchen in het algemeen. Daarenbooven hoe fluit het „ Nie- ,, mand fpreekt van het gene gewoonlijk en alle dagen van ,, alle menfchen wordt gedaan: Daarsm wordt 'er vanper„ foonen, die zich behoorelijk en verftandig gedraagen , weinig of in het geheel niet gefprooken? — Immers de eerfte ftelling aaugenoomen zijnde , zoude ik met ruim zoo veel recht daaruit afleiden: Daarom wordt 'er van dwaasheden en zondes/, welke onder een volk gewoon zijn , en dagelijks in zwang gaan, weinig of in het geheel niet gefprooken. En hieruit zoude ik dan weder befluiten , dat, om dat van veele dwaasheden in de weereld dikwils onder de menfchen weinig gefprooken wordt, het veel algemeener en gewooner moet zijn dezelve te begaan, dan zich voor de zelve te wachten; daar men zich vreemd houdt als iemand niet medeloopt tot dezelfde uitgietinge der overdaadigheid, en dergelijke verkeerdheden, en de zoodaanigen zeer gereed lastert (/), wanneer men flegts den minften fchijn van kwaad in dezelve kan ontdekken. En wederom: Spreekt niemand van het gene gewoonlijks gefchiedt, dan moet het niet zeer algemeen zijn goede daaden te verrichten, terwijl dikwils van perfoonen, die eene voortreffelijke daad verrichten, fterk gefprooken, en overal gewaagd wordt. Maar over het geheel genoomen, fchijnt deeze zaak niet wel- (0 a Hetr. IFt 4.  240 aNTWOORDov bv.* welvoeglijk te kannen beflist worden uit het gene onder de menfchen gewoonlijk plaats heeft. ■■■■■■ Want meermaalen worden onder de menfchen zeekere handelingen fterk geroemd, welke, wanneer wij de grondbeginfelen en oogmerken der bedrijvers doorzien, eerder van ons veracht en verfoeid, dan gepr.eezen worden, ^—r- En aan de andere zijde worden meenigwerf andere weezenlijk braave daaden door de haat en den nijd van eigenlievende Medenatuurgenooten zeer verdonkerd, en in een zeer verkeerd licht gefteld. Gedenk hier weder, wat denReinen Jesus, geduurende zijn leeven, wedervoer. Wanneer hij nu vervolgens aanmerkt, dat ,, de zelfte„ vrefdenheid dan eerst geheel en al ophoudt, wanneer on„ verwachte kwaade gevolgen van deze of gene enkele mis* (lanen, hen in elende forten, waaruit zij geen uitkomst „ zien," fchijnt hij mij zijne eigene te vooren beweerde gedachten over de Vergenoegdheid te verhaten. 9 Want, indien het waare vergenoegen gebooren wordt uit eene bewustheid van het overwicht yan volkoomenheden van onfen toeftand booven de onvoikoomenheden van denzelven , zoo moeften alle menfchen, die, volgens onfen Schrijver, veel meer verjlandige, bet aamelijke en goede, dan onbezonnen en kwaade daaden doen, tninwierfchreeuwndfte misdaaden het goede noch dikwils het kwaade overtreft hunne zelftevreédenheid behouden, ofichoon deze óf ffene enkele misdagen in hun gevonden wierden. —r— In tegendeel bekragtigt hij hier mijne voorftelhngen over deeze" zaak; dat, naamlijk, tot eene zelftevredenheid, of verecnoe°dheid , vereis.cht wordt .eene overeenftemming van veele" n-oede dingen, die tot de volkoomenheid van ons zoort behóren, in een onderling verband, zonder dat ?er eenig kwaad tusfchen beide koome, dat deeze overeenftemming yerftoort f*fc Wat eindelijk de geneigdheid betreft/?» ander en Jtr eng te höordeelen, ik wil hier geerne toeftemmen, dat dezelve haar nut kan hebben in eene maatfehappijë van Menfchen, zoodaanige wij nu zijn, dat is, van feilbaare en tot alle kwaad geneigde Menfchen. Ik geloof ook, dat zij zomw:ïlen uit rechtmaaiige beginfelen van liefde Gods, en ter bevorderinge der zaake van waarheiden deugd, en van (T) Zie ons Antwoord op den Fierd. en Vijfd. Brief} het bijzonder, het voorbeeld van Semnon bl. 66.  SESTIENDEN BRIEF. w het weezenlijk hei! der maatfehappijë, kan voortvloeien, en op de rechte wijze ingericht, en tot goede oogmerken beftierd, als eene goede en lofwaardige zaak kan aangemerkt worden; dan dat zij alleen bij enkele Menfchen zomwijlen flegts tot ondeugd verbastert, gelijk de Hr. St. oor» deelt, kan ik noch niet gelooven. Zoo lang dé Eigenliefde zoo onbepaald heerscht in de harten der meeffe Stervelingen , als te voören van mij opgemerkt is; en zoolang de Menfchen wegens dezelve haatelijk en eikanderen haatende zijn, vervuld met nijd, en hun eigen goeden naam op de puinhoopen van dien van anderen trachten te bouwen , zoolang zal ook deeze geneigdheid bij veelen niet anders, dan als eene vrucht van een boos en bedorven hart konnen aangemerkt worden; te meer, wanneer men de bedrijven van anderen ftreng beoordeelt , gelijk van veelen te vreezen ftaat, enkel om zijnen lust, welken men hier in fchept, te boeten, zonder beooginge van der waarheid, der deugd, en der maatfehappijë hierdoor eenig nut toe te brengen. De Heidenen zelve begrepen het verkeerde, dat in dit beoordeelen'm het dagelijkfche leeven plaats had, als zij den Mensch afbeeldden, als belaaden met twee zakken, waarvan de eene, vervuld met (eigene ondeugden, op den rug gelegd, en daarom voor ons zelven onzichtbaar was, en de andere, vervuld met de gebreken van anderen, voor de borst hing, (7). Be. geert UE. intusfchen in dit ftuk verders voorgelicht te worden, om te weeten , in welke gevallen het oordeelen over anderen al of niet betaamelijk zij, en op hoedaani^e wijze hetzelve moet ingericht worden, zal het nuttig én geoorloofd zijn, UE. kan dan hierover leezen het gene de Hooggel. Heer Vknema, in twee Leerreedenen, hieromtrent aangemerkt heeft (w> Over het gene nu verders in § ar. is aangemerkt, kan Ut,, zeer gemakkelijk zelve oordeelen. En terwijl ik dus mijne gedachten over de Tweede niet alleen, maar ook reeds te vooren over de Derde Afdeelinge van St. Zaam tot Sap. aanUE. heb medegedeeld, zullen wij nu eerlang, zo de Heere Wil en wij leeven, ter befchouwin^e van den gemeldexi paragraaf, die van zeer veel aanbelang II. Stuk. Q .* CD Zie Fab. Phaedri, L. IF. Fab. IX. (m) Zie zijne Leerreeden «ver Matth. F—-FU.D III H. 22J—27*5. '  «4» ANTWOORD den SEST1ENDEN BRIEF. is met betrekkinge tot de volgende deelen, konnen overgaan. In geval 'er echter iets overgeflaagen was, waaromtrent UE. noch eenige naadere opheldering begeert, zal ik mij ook geenzins ongeneegen betoonen, UE. hieromtrent genoegen te geeven. ' Ik ben Als Voer.en»