VERHANDELINGEN U1TGEGEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPY TER BEVORDERING van den LANDB OUW T E AMSTERDAM. NEGENDE DEEL, %r * Te AMSTERDAM, By JAN CHRISTIAAN SEPP en ZOON. mdccxciii.   VOOR BERICHT, De vermeerdering en het behoud van het Rundvee is buiten tvvyfel eene zaak van het alleruiterst gewigt, wanneer men den Landbouw in zyne volle waarde befchouwt, en inzonderheid de gefchiktheid van een groot gedeelte onzer gronden, ter oplevering van dienftig voedfel voor die dieren , in acht neemt. Dus ook zyn de aanmerkelyke voordeelen , die ons Land boven anderen uit de voortbrenging der Koeijen, aanhoudend trekken mag, van te veel belang, dan dat eene Maatfchappy, die zig op allerlei wy« zen toelegt, om waare kennis, op ondervindingen gegrond, aan den Beoeffenaar van den Landbouw, ter bevordering van zyne welvaart, meêtedeelen, zig zoude hebben kunnen ont* a hou-  ii VOORBERICHT. houden, van uittezien naa zoodanige middelen , waardnnr dat nuttig Vee, zelfs by de geboorte, de vereischte hulp en oppasfing wierden toegebragt. Menigvuldig zyn de dwaalingen en vooroordeelen , die omtrent het verlosfen der Koeijen plaats vinden, en jammerlyk de gevolgen, die uit deeze onkunde voortfpruiten. Egter kan men niet ontkennen, dat tot hier toe, zelfs in andere Landen, waar veele Schryvers zig bezig houden, met aan de zulken , die by den Landbouw belang hebben, nuttigen en heilzaamen raad te verfchaffen , zoo veel men weet, nog nimmer zoodanige ftoffe opzettelyk is verhandeld, of in't licht gegeeven, en 'er dus geene genoegzaame gelegenheid geweest is, waardoor de weetgierige omtrent deeze Verlos-  VOORBERICHT, in Joskunde behoorlyke onderrichting zoude hebben kunnen verkrygen. Doch nu heeft de Maatfchappy tot den Landbouw, te Amfterdam, het genoegen , van haare poogingen met een gewenscht gevolg bekroond te zien; daar zy ter beantwoording van eene, tot het meergemelde onderwerp betrekkelyke Prysvraag, door haar in 1788 uitgefchreeven, eene aanrnerkelyk getal Verhandelingen heeft ontfangen , en waarvan , hoe zeer verfcheiden dier Verhandelingen, in eene en andere byzonderheden, veele verdienften bezaten , zy niettemin de voorkeur heeft moeten geeven aan die van de Heeren Eberhard, Erisfmann, en van Bavegem, welker arbeid zy aan het Publiek, met alle goedwilligheid mag aanbieden. De Maatfchappy, ziende de uitge* 3 breid-  w yiV oorbericht. breidheid der Verhandeling van den eerstgenoemden Schryver, en daar by overweegende, dat dezelve, onverminderd haare uitmuntendheid, egter zoo zeer niet gefchikt is, om voor de Landlieden in 't algemeen ten voorfchrift te dienen, dewyl zy kundigheden vooronderftelt, waarvoor ieder van hun, ter deezer tyd, nog niet vatbaar kan genoemd worden, heeft dezelve afzonderlyk in dit Boekdeel beflooten : zy is niettemin ten vollen verzekerd, dat Jkundige en reeds ervaren Mannen, ja zelfs Geleerden het werk van den. Heer jsberhard met vrugt,tot eene handleiding in die weetenfchap, zullen kunnen gebruiken. De Afbeeldingen, die tot dit Werk behooren, worden, in eene verzameling op zig zelve uitgegeeven, om des te gemakkelyker, by het gebruik daarvan, voor  VOORBERICHT, v voor het oog van den Leezer bloot te liggen ; ook tvvyfelt de Maatfchappy geenzins, of de bezitters van de twee andere Verhandelingen, die in het volgende Tiende Deel geplaatst zyn, zullen, zoodra zy de grondftellingeu en voorfchriften, daarin vervat, wel begreepen hebben, verder opgewekt worden, om haare kennis ten deezen opzichte, ook door die Afbeeldingen en derzelverVerklaaring, meer en meer uittebreiden. Voorts is de vertraaging der uitgaave van deeze Verhandeling grootendeels toetefchryven aan de noodzaakelykheid, om dezelve in onze taal overtebrengen uit de Hoogduitfcbe, waarin zy oorfprongelyk was gefchreeven : terwyl de Leezer verzogt word, uit hoofde van de rnoeielykheid deezer Vertaaling, en de daaruit ontftaane mistellingen, die met een  3V VOORBERICHT. een gunftig oog aantezien, en dezelve,; vóór hec gebruik van dit Werk, naar de achter aan geplaatfte Lyst van verbeteringen, te willen veranderen. Uit naam der Maatfchappy, 'dmfterdam 9 den i^den van Slagtmaand* 1793. Secretaris, Na het afdrukken der Errata heeft men nog de vol» dende misftailingen ontdekt : te weeten, bladz. 391 reg io.Jlaat, kaale huid; moet 2y»,meér of min kaale huid : bladz. 404. reg. 9. ftaat, zynde tusfchen derzelver enz.; moet zyn, waartusfchen fpieren gelegen zyn : bladz. 405, reg. u, ftatt, Achterhoofdsbeen; was beter, Steenbeen.  Verhandeling OVER HET VERLOSSEN DEK. K O Ë IJ E ü   VERHANDELING over het VERLOSSEN ser K O E Ij E Ni i> o o r JOHAN GÜNTHER EBERHARD, Med. Do&or en Vroedmeester, te Zeist, met plaatèn. te AM S TERDARl, bS C. SEPP énZOON, MDCCXCllfc   ANTWOORD op de VRAAG, door de MAATSCHAPPT, TER BEVORDERING VAN DEN LANDROUW, TE AMSTERDAM, In den Jaare 1788 opgegeeven, om vóör den 1 December 1790 beantwoord te worden: Dewyl het Verlos/en der Koeijen tot heden toe niet alleen met minder bekwaamheid geoeffend voord, dan het belang der zaak vordert, maar ook veele verkeerde begrippen en gebruiken, daaromtrent plaats hebben, waar door jaarlyks veele Koebeesten en Kalveren omkomen: zoo bied de Maatfchappy de gewoone Gouds Medaille dien geenen aan, welke aan Haar toegezonden zal hebben , „ de beste en een„ voudigfte Verhandeling over de Verloskun„ de der Koeijen, met aanwyzing van die „ regelen en gebruiken, die men, by die ge> „ tegenheid, volgen moet, zoo wel als vanzoodanige misbruiken en verkeerde gewoon„ ten, welke daarentegen zorgvuldig moeten „ vermyd worden". —. door JOHAN GUNTHER EBERHARD, Med. Do&or en Vroedmeester, te Zeist. Aan welk Antwoord de Goude Médaille is toegeweezen.   VOORREDEN. In welken gebrekkigen toeftand zig de Veeartzeny-kunde tot in het midden van deeze eeuw bevonden heeft, kan die geenen met geheel onbekend zyn, die flechts eenigen toegang hebben tot de weetenfchappen, en xn. zonderheid tot derzelver gefchiedenis en on~ derlingen zamenha.ng. Dan, hoewel 'er geen geringe bewyzen voor handen zyn , dat dezelve by de Ouden in veel hoogere waarde gehouden wierd, zuo verfcheen, na de herftellïng der Weetenfchappen, en den vergeefien arbeid van ingrassias (*),, om haar aanzien en aanwas te doen verkrygen, als ook naveele gelukkige beginfelen van verrehelden liefhebbers, zoo als rüini (t) en meêr an* de- (*) JohannisPkilippi Ingrasfias Demonftratio, quoA Veterinaria medecina formaliter una eademque cum nohiliore hominis medecina fit, materis duntaxat nobih, tate differens, ex quo Veterinarii quoque ad Regiam Erotomedicatus officii jurisdi&ionem pertineant. ' (f; Jnatomia delCayalloJnfermita, fu»i remedii, del Sign. Carlo Ruini, Senator Bologneje, divifa in dus vohmi, c fig in Venetia, 1599 en in 1734. nitgegeeven in 's Hage, door G. de Saunier, onder den titel y^n la parfaitc connoitfance des Chtvwx* A 4  ? VOORREDEN. deren, evenwel het eigentlyk tydftip van de. herleeving deezer weetehfchap niet eerder, dan in de nu laatst verloopen jaaren van deeze ten einde fpoedende eeuw, in welken men zig meêr dan voorheen heeft laaten gelegen leggen, om dezelve te zuiveren van de valfche en dwaaze begrippen, die zy onder de handen van Veehoeders en Hoeffmeden had aangenomen., als mede om haare leerftellige. verbinding en burgerrecht onder andere weetenfchappen eene plaats te geeven , en leerdoelen en fchoolen ter haarer verbreiding op. te richten. Ook kan men niet ontkennen, dat zedert dien tyd in dezelve niet veele gelukkige, vorderingen zyn gemaakt. Dan, na dat men zig op zoodanige wyze beyverd had, om aile de deelen der Geneeskunde voor de Dieren, tot volkomenheid te brengen, en met wegneeming van haare overtolligheden en verzagting van haare ruuwheden , haar in denzelfden trant, als de Geneeskunde voor de Menfchen, te behandelen, en na dat,uit den ryken voorpad va.n déezes baar de meeste gewigtige en zoo fpoedige veranderingen en verëdelingen voortgevloeid zyn; zoo is niettemin een deel daarvan, naamelyk de Verloskunde, geheel woest en onbearbeid gebleeveD.' Dit is zoo Volkomen en in den volden zin waar , dat ook , myns weetens , niet eene enkele daar toe opsettelyk gefchreeven. proeve, niet eene enkele, dit, bedoelende waarneej&ing in wesen, en bekend  VOORREDEN. 9 kend gemaakt is. Waï hier van de oorzaak xy, zal ik trachten nader te ontdekken. Het is insgelyks pas vyftig jaaren geleeden, dat de Verloskunde voor deMenfchen tot dien graad van volkomenheid geraakt is, waar in zy voor het menschdom eerst haare rechte nuttigheid heeft verkreegen. Slechts van den tyd der uitvinding van de tangen van Le~ vret en Smellie , laaten zig haar inwendige aanwas en haare uitwendige glans en bevordering afleiden. Doch by dit alles zyn , met opzicht tot het laatfte, de waare en kundige Vroedmeesters niet zoo gemeen, als het zou, kunnen fchynen, en men uit het gedruis en de beweegingen, die in tydfchriften en anders gemaakt worden , zou moeten befluiten. De Vee-artzeny-kunde is naauwlyks , uit het ftof van de uiterfte verachting opgeheven , in het voorhof van weetenswaardige kundigheden gebragt, en weinigen behalven die geenen, welke men als haare priesters mag befchouwen, bemoeijen zig in ernst met der* zeiver opbouw en voltooying. Telt dan de Vee-artzeny-kunde in 't algemeen, tegen de verfpreiding van andere kundigheden gerekend, thans nog weinigen, die baar in waarde houden, zoo moet de Verloskunde der Dieren, een voornaam en veel moeijelyker gedeelte daarvan, 'er geen meerderen kunnen aantoonen; ja, volgens de overA $ een,-  io VOORREDEN. eenkomst met den loop van andere Vroedkundige weetenfchap, waar van de mensch het onderwerp is, moet zy noodwendig nog veel verder, dan haare aanverwante deelen,in de beoeffening ten achteren zyn. Dan, om eene Verloskunde der Dieren te geeven, word, gelyk wy gelooven, gevorderd, zoo wel eene genoegzaame kennis der Vee - artzeny - kunde, als tevens een grondig begrip van de Vroedkunde in 't algemeen. Wanneer nu de eene niet zeer gewoon, en het ander zeldzaam is, zoo moet de zamenkomst van beide in een' perfoon niet tot de dagelykfe verfchynfelen behooren. Zo evenwel deeze gelukkige vereeniging van tweederlei kundigheden hier en daar nog waargenomen wierd, zoo kan en moet dezelve, gemeenlyk, zonder vrugt en werking op de Verloskunde der Dieren en haare verklaaring blyven. Dan misfchien zal dee* ze in de Vroedkunde ervaren en geleerde Man, naar het gemeen vooroordeel der menfchen, bevreesd zyn, iets van zyn aanzien en van het vertrouwen op hem te verliezen, wanneer hy zig ook Hechts theoretisch met eena weetenfchap ophield, welke men tot hier toe alleen aan de geringfte foort van menfchen had overgelaaten; en een' anderen kan, by de beste genegenheid daartoe, tyd en gelegenheid ontbreeken; of de ganfche zaak niet gewigtig genoeg voorkomen. Deeze zwaarigheden en die onverfchillig- hejcL  VOORREDEN. if hn werk^  m voorreden hylesfen gaf in alle ^Si^** tyK, als tot de befchouwing van dezelve TV ichryver zogten vond zeer fchielyk del%m fchap van deezen voortreficlyken Man hJ woonde niet alleen zyne voorleef hv maar ook fehaamde hy zis ni? zyne fchoolieren naa te Z£Tn L r ^ Dan, vermits de Schryver, noch in zyne voor leezingen, noch in deszelfS)toen texidcX* de leerlingen rondgaande, fchriftely/e 0pftel en ergens iets aantrof, dat éenige LtrekS had op de Verloskunde als $ hoofdftudie van den Z^XUZ £ zig dlkwyls de gelegenheid", oin zifhïr 0VJ met zynen Vriend en Leermeester e onder houden, en vond hem hier in, tot zyne ver wondenng , kundiger en ervarenerfdan hv had kunnen vermoeden; y f,hn,iet,alleen 3Cerde h* van «em alle de ver fchillende wyzen van geboorte, welke bvl Diere„voorvallen,kennen,maardez^^? te hem te gelyfcertyd bekend nreen l (dat  VOORREDEN. is (dat is, een door kunst nagebootst zamenfte* van geboortedeelen, ter verlosfing van de Dieren,) die gewistclyk geene twyfelachtige tekenen, zoo wel van zyne op dit gedeelte der Vee-artzeny-kunde aangewende vlyt * als van de daar in verkreegen kennis opleverden. Aan dit Werktuig, 't welk wy, als een uitneemend en noodzaakelyk hulpmiddel, in onze Verloskunde hebben aangenomen , eri in zyne natuurlyke grootte , hebben laaten afbeelden, k$n men , indien men het ook niet voorheen geweeten had, ontdekken, dat de Heer. Kerfting een opmerkzaam en vatbaar leezer was van de fchriften van Stein over de Verloskunde, en dat de Vliezenfeheurer van den laatstgemelden, deszelfs fchrander vernuft op het eerfte denkbeeld van zyne, voor de Verloskunde der Dieren zoo nuttige, uitvinding geholpen had. Het was den Schryver niet genoeg, dat inftrument en deszelfs maakfel te kennen, maar hy onderzogt, met een' gelyken yver ,hetbehoorlyk gebruik daarvan, zoo als ook de omftandigheden, waar in men 'er zig van bedienen moet, en de naar dezelve daarmêe genomen proeven. Reeds elf maaien had de gemelde Heer Kerfting, in 1778, deszelfs gioote nuttigheid, in veelerlei gevallen van moeijelyke geboorten , zoo wel by Koeijen als by Merriën (*) waargeno-; men, {*) Naauwlyks is het neödig te emmeren, dat de ' ui?  S6 V O O R R E D E N. men , die hy alle zeer gemakkelyk en zoö gelukkig daarmede kon ten einde brengen , dat hy ook niet het minfte kwaade gevolg zoo weinig aan de moeder als aan het jong daar uit heeft zien ontftaan, maar ïn tegendeel eens had waargenomen, dat eert snet dit inftrument geboren jong terftond op* geftaan is, en aan zyne moeder gezoogen heeft.' 3Nu kan aan de gegrondheid van eene zaak* 200 als het ons toefchynt, niets ontbreeken, offchoon de waarneemingen, die tot derzelver bevestiging aangevoerd worden, niet door den Schryver zeiven gemaakt zyn, indien flechts een kundig en geloofwaardig Man^ als de eerfte uitvinder, daarby kan worden opuitkomst by één geflacht van Dieren ook tot het op. juaaken van een gelyk befhiit by een ander geflache recht geeft. Want niet alleen leert de ondervinding, dat de moeijelyke verlosfingen der Koeijen van eenerM aart en natuur zyn, als die der Merriën, maar èok laaten eene opmerkzaame befchouwing van derzelver zagte en harde geboorte ■ deelen, en hunne onderlinge groote overeenkomst, geen twyfel meêrovers dat (gelyk dit "door den Heer Kerfting reeds is ge> fchied \ dezelfde middelen, handgreepen, en inftruinenten by beide geflachten kunnen en moeten aangewend worden Derhal ven, is eene Verloskunde voor de Koeijen, op eenige weinige uitzonderingen na, die meêr in de theorie dan in de praEtyk plaats hebben, in het wczentlyise te gelyk eene Verloskunde voor he; geflacht der Tatrdca.-  VOORREDEN. ï? bpgegeeven; en dat de Heer Ktrfting zoodanig een man geweest \s, heeft het Publiek reeds volkomentlyk beflist. Hoewel ik myne eerfte denkbeelden vari den aart en de natuur der Verloskunde voor de Dieren aan den Heer Kerfting te danken , heb. en zulks hier met genoegen en tot zyn' lof opentlyk bekenne; zoo mag ik doch niet nalaaten, daarby aantemerken, dat ik, door eigen naarftigheid in derzelver befchouwing4 door waarneemingen , door nadenken , en door menigvuldige naavorfchingen by verftan; dige Landlieden , gevonden heb , dat nog even zoo veel, of wel nog meêr hier by te voegen was; zoo dat deeze arbeid j hoe dezelve ook mag uitgevallen zyn* in die betrekking , als de myne moet worden aangezien. Ik heb my, by denzelven , naar het verlangen van het Genootfchap, zoo veelrabgelyk* op de eenvoudigheid toegelegd, niet alleen in ae uitvinding en verklaaring van de daar toe dienende regelen, handgreepen* en werktuigen , rnaar ook in het geen de voordragt daar van betreft* Men ondervind eerst by het opflellen van zulk een werk, hoe moeijelyk het is, in eene geheel nieuwe, onbearbeide weetenfchap, gemeenzaam, en naar een ieders vatbaarheid te fchryven, en dit wel in eene weetenfchap, die noch van een' naauwénomtrek is, noch waar by het onverfchillig zyn kan, of de befchouwendé Hellingen j op welft ke  18 VOORREDEN. ke men het waare beoeffenende, het nuttigfte en noodwendigtte in de kunst, bouwen wil, bepaald, of onbepaald, grondig of oppervlakkig zyn voorgedraagen. In 't begin was ik hier omtrent meêr of min bekommerd, zoo dat ik, naardien ik bemerkte , dat veelligt het tweede Hoofdftuk van de eerfte Afdeeling niet eene doorgaande duidelykheid voor elk een zou kunnen hebben, veelligt ook iets meêr mogt inhouden, dan voiitrekt noodig was, het terflond verbeterde, en dat zelve licofdft.uk liever dubbeld ter beoordeeling overgeeven, als daar in nalaatig zyn wilde. In het vervolg van mynen arbeid nu, toén ik overwoog, dat eene al te naauwkeurige en bevreesde opvolging van die voorwaarde, ten minften zoo ais zy my voorkwam, de gegrondheid, en waare inwendige duidelykheid, en dieper inzicht in de regelen en grondftellingen nadeelig zyn kon; daar ik verder by my zei ven overdagt, datdebevattelykheid eener voorgedraagen ftoffe altoos iets zeer betrekkelyks is, en dat ik onze Landlieden meestal van zulk een goed verftand en geoell'ende zinnen gevonden had, als men ze ergens anders naauwlyks zou aantreffen, zoo heb ik, de gevorderde eenvoudigheid wel altyd in 't oog houdende, echter minder gevreesd daar tegen aan te gaan, indien Hechts myne Hellingen niet van inwendige waarheid en duidelykheid ontbloot waren. Mogelyk, dagt  VOORREDEN. io dagt ik, zou het gemakkelyker zyn, als eerst de regelen , die ge'zogt moeten worden, eens in een vast leerftelfel gezamentlyk voorhanden waren, dan ook een Cathecbismus der Verloskunde voor de Dieren te ontwerpen, wanneer te eeniger tyd eene meerdere kortheid aanneemlyker en méér overeenkomftig met het oogmerk mogt geoordeeld worden. Niettemin heb ik dit Werkje reeds zoo algemeen nuttig zoeken te maaken, als mogelyk isi' Behalven dat ik my doorgaans op de kortheid toegelegd heb, wanneer zy, zonder nadeel te doen aan de duidelykheid , kon plaats hebben, heb ik den inhoud in vier afzonderlyke Afdeelingen voorgedraagen. In de eerfte Afdeelmg, word van debevrugting, dragt, en leefregel der kalfdraagende Koeijen gehandeld. De tweede Afdeeling behelst de befchouvvende, en de derde de beoeffenendé Verloskunde. Eindelyk voeg ik nog daar by de befchryving en behandeling van die ziekten, welke, als gevolgen van het kalven, nu en dan voorkomen , gelyk ook van eenige toevallen der Kalveren. Derhalven kan ieder Vee - Doctor en ieder Landman, al heeft hy Hechts een middelmaaüg verltand, voor elke by het kalven voorvallende omftandigheid è terftond in de derde Afdeeling, by het opfchrift van elk Hoofdftuk 'te raade gaan; op welke plaats hem dan ook het noodige, dat hy uit de befchou wende kennis te weeten heeft, J3 a door  20 VOORREDEN. door aanhaalingen word aangeweezen. Het befchouwends gedeelte der Verloskunde, dat in de tweede Afdeeling verhandeld word, en deszelfs vlytige overdenking, kan dus, wanneer het met vooraf, zoo als wel had behooren te gefchieden, gedaan is, tot een bekwaameren tyd uitgefteld worden. Gevvoone en algemeen heerfchende misbruiken by het verlosfen der dieren, zoo veel my dezelve zyn bekend geworden, heb ik overal, daar het behoorde, zomtyds omftandig. lyk, dikwyls ook in 't korte verhandeld; dewyl men zig veilig daar op verlaaten kan, dat, wanneer gezuiverde grondregelen worden ingevoerd, en men dezelven bevatten en verftaan kan, de misbruiken en verkeerde handelwyzen van zelf vervallen en in vergeetenheid geraaken zullen. Doch alle mogelyke misbruiken en kwaade gewoonten, in een over de eerfte begin leien der verloskunde gefchreeven, werkje, optenoemen, fcheen my toe niet raadzaam te wezen ; ja, wanneer men bedenkt, dat dezelve zoo menigvuldig zyn moeten, als de begrippen en invallen der menfchen van eikanderen verfchillen, zoo heeft het my geheel onmogclyk toegefcheenen, hier omtrent iets vollediger aan den dag te brengen. Met vermyding tevens van herhaalde berispingen over nadeelige en flegte handelwyzen, wanneer dezelve niet als heerfchende kunnen aangezien worden, heb ik veel meêr ge-  VOORREDEN. ai getracht, door eene, zoo veel mogelyk onafgebroken , opvolging van uit elkander voortvloeiende , en zig onderling ophelderende Hellingen, zoo veel te meêr licht en klaarheid, tot eene betere beoeffening, voorttebrengen \ en heb, om dit oogmerk te bereiken, aan de zoo evengenoemde de wederlegging van byzondere valfche begrippen en gewoonten, als de natuurlykfte en beste, moeten overlaaten. % Ook was het gemelde hoogstwaarfchynlyk niet de zin en meening van het verlicht Genootfchap in de opgegeeven vraag. Doch of niet kwaalyk gedaane voorilellen ook onder de misbruiken en verkeerde gewoonten te rekenen zyn, die hier wederlegd moeten worden, ten minften als men in aanmerking neemt, dat zy in 'c vervolg nog misbruiken en verkeerde gewoonten zouden kunnen worden ? Dit is nisc omvaarfchynelyk. — Alleeniyk ook zou dit, onzes bedunkens, dit werkje wydloopiger, en voor den gemeenen man onbruikbaar rer gemaakt hebben. Daarentegen hebben wy % onder den God. delyken byftand, voorgenomen, terftond na deeze, eene meêr uitgebreide Verklaar ing van deeze onze Eerfte Gronden der Verloskunde by de Koeijen voor Natuur-Onderzoekers en be~ kwaame Landlieden opteftellen, waar in wy al het geen, dat wy hier, ter bereiking van een verfchillend oogmerk, hebben moeten overflaan zullen verhandelen. Onder anderen b a zul-  sa VOORREDEN. zullen wy * in dezelve, de gronden vollediger en naauwkeuriger ontwikkelen moeten, waarom de geboorte.-tangen van Vitet, die door denzelven, daar hy anders voor de beste van de laatere Schryvers over de Vee - artzenykunde gehouden moet worden, in blinde navolging en zonder doorzicht in het wezen van beide de vroedkundige weetenfchappen, aangepreezen zyn, in de Verloskunde by de Die? ren volftrekt niet gebruikt kunnen worden, waar omtrent wy in dit gefchiift niet dan van ter zyde eenige aanmerking hebben kunnen maaken. Ook zal 'er wel eene meêr gunftige gelegenheid gevonden worden , niet alleen om de overeenkomst van de verloskunde by de dieren met die by de menfchen duidelyker te bepaalen, maar ook rekenfchap te geeven van onze voorgefchreeven regelen en middelen, en in 't algemeen over eene en andere, de geheele Verloskunde betreffende , ftoffe ons nader te verkldaren. IN  INHOUD. EERSTE AFDEELING. Over den toeftand der Kalfdraagende Koeijen. I. HOOFDSTUK. Van de bevrugting en de dragt der Koeijen^ II. HOOFDSTUK. Van de oppa.fmg, en beboorlyke'bezorging van de Kalfdraagende Koeijen. §• x5. TWEEDE AFDEELING. Over de Beichouwende Verloskunde. t HOOFDSTUK. Van de Geboorte ■ deelen der Koe, en inzonderbeid van de zagte. . • ' 35- II. HOOFDSTUK. Van de harde Geboorte- deelen der Koe. §. 67. III. HOOFDSTUK. Van hei Ei of de Vliezen, waar in het jonge dier bejkoten ligt. ~ . • §• xo7« B 4 1V*  H INHOUD. IV. HOOFDSTUK. Pbn de ligging des Kal/s in bet lighaam (itr hoe, . - • & 125- V. HOOFDSTUK. Pan de evenredigheid'der deelen van't Kalf, tot die van het bekken der Koe. . § jA] VJ. HOOFDSTU K. Pan de natuurlyke Geboorte. . § If%. BERBE AFDEEL ING, Over de Beoeffenende Verloskunde, ïr HOOFDSTUK. . de *waar* ^rlo,jjngen der Koeijen, f» t algemeen. ' * II- HOOFDSTUK. EmiS» gemene regelen, rmr Jfe beoétfe, nmg der Verloskunde , by Bieren. § J£ III. HOppDSIOK]> IV. HOOFDSTUK. i § 266. V.  INHOUD. 35 V. hoofdstuk. Van de tegennatuurlyke of tegennatuurlyk uivaart Verlosfingen met den Kop vooruit. $ *79> VI. hoofdstuk. Van de Verlosfingen met de Pooten vooruit, in h algemeen. . . . § 319= VII- hoofdstuk. Van het zoeken naa de Achter- pooten; en van de Wending van bet Kalf. % 325. VUL hoofdstuk. Van de tegennatuurlyke of tegennatuurlyk zvoaare Verlosfmgen, met de Pooten vooruit. § 349- IX. hoofdstuk. Van de volkomen Dwarsliggingen. § 375. X. hoofdstuk. Van de vtoeijelyke of natuurlyk zwaar e Verlosfingen, met den Kop en de Pooten vooruit. XI. hoofdstuk. . Van de Ontleeding van het Kalf, in betlighaam der Koe. • . • § 405« ' Xil. hoofdstuk. Van de Genees- en Huis - middelen, ter bevordering van de Verlosfing. . § 432. B 5 VIER*  16 I N H O U D. VIERDE AFDEELING. Over de "Ziekten en Toevallen der Koeijen , na het kalven. I. HOOFDSTUK. Van het achterbleven der Nageboorte. § 447- II. HOOFDSTUK. Van de uitgroei/els in de Baarmoeder. § 46> III. HOOFDSTUK. Van bet uitzakken der Baarmoeder* % 482. IV. - HOOFDSTUK. Van de ontjleeking der Baarmoeder, of zoogenaamde Moêrziekte. . . § 489. V. HOOFDSTUK. Van het blyven liggen der Koeijen na het halven; —-— van het Springvuur; van bet 'blyven liggen der Koeijen aan de Melk; —> ipsgelyks, van de vrywillige Beenbreeking, — en van den Wolf in den Staart. . § 513. VI.  INHOUD. «7 VI. HOOFDSTUK» Van de kwaade Uyers der Koeijen; en van *t Uoedmelken. • • • § 5^5' VII. HOOFDSTUK. Van het Verleggen van de Kalveren. § 572. VUL HOOFDSTUK. Van eenige Toevallende de Kalveren overkomen. • • • § *> ** EER.  aS V E R,H A NjD SLING OVER HET EERSTE AFDEELING. ■ Over den toeftand der Kalfdraagende • Koeijen. I- HOOFDSTUK. Van de bevrugting en dragt der Koeijen. % i. Offchoon de bevrugting der Koeiien 1 tgTen; T mindertw'fel «SS- dLren' Z b6Vrugtin§ der overige huis» dieren kan men egter niet, dan na verin™ van drie weeken, daar over met zekerheid oo? deelen. Want daar dit het eenig Zeker ket teken is, dat zy ophouden togtig* zyn zoo dient men dit tydpunt eerst aftewagten"? voor da men met waarfchynlykheid durft ftelïeT dat zy gevat hebben. "s §• 2. Het is voor alle Landlieden eene 9 . § 3- Niet minder bekend is het, dat als eene koe gevat heeft, zy geduurende haare dragt niet meêr togtig word. — Wanneer men dus, geduurende drie weeken, by eene koe> die den Stier toegelaaten heeft, geene verdere blyken ziet van togtig te zyn, zoo veronderiielt men , en wel met recht, dat zy gevat, en reeds drie weeken gedragen heeft. § 4. Maar zoo zeker als dit kenteken aan en voor zig zeiven ook wezen moge, kan egter ten deezen opzichte eene dwaaling ontftaan, hoewel die, meêr uit gebrek van oplettendheid van den waarneemer, dan uit de zaak zelve voortkomt. Veele Huislieden, naamelyk, meenen te hebben waargenomen, dat zomtyds eene koe , van welke men geloofde dat zy dragtig was, om dat zig haare gewooue togtigheid op het einde van de derde week, of zedert zy gereeden was geworden, niet had geopenbaard, na verloop van zes of meêr weeken, op nieuws weêr togtig geworden was, 't welk, naar de taal van onze Landlieden, gezegd word opgebroken te zyn. Egter is het zeer twyfelachtig, of wel ooit eene zoodanige koe werkelyk gevat heeft, veel eêr is het te gelooven, dat zy thans na de zesde week, niet voor de eerfte keer, na dat zy by den ftier geweest is, wederom togtig was, maar ook reeds vooraf, en wel op den gewoonen tyd, by het einde van de derde week, te-  30 VERHANDELING OVER HET kenen gegeeven hebbe van togtig te zyns zonder dat men dit heeft waargenomen. § Immers loopen de tekenen der togtigheid by de koeijen minder in het oog, dan by de merriën ; nademaal men, buiten een ongewoon en dikwils loeijen van dezelven,en buiten dat zy ftilftaan , wanneer andere koeijen of osfen op haar ryden, geen zekere kentekenen heeft, dat zy togtig zyn; zoo kanhet al ligt gebeuren , dat men deeze kleine kentekenen over het hoofd ziet, en wel zoo veel te eerder, als eene koe, by een enkel geval , niet vat. Even zoodanig is het gelegen met het anders zeer ligt waarteneemen teken van het loeijen, als het welk niet by alle togtige koeijen , ook niet by iedere togtigheid plaats heeft; integendeel kan het gebeuren, dat by dezelve op dien tyd eene groote ftilte word waargenomen. § 6. Onder alle onze huisdieren is 'er geen, dat voor de aanfokking, en tot voortplanting van zyn geflacht, zoo ligt vat j dan de voor de huishouding zoo gewigtige, en in allen opzichten zoo nuttige koe. De meeste derzelver hebben ieeds gevat,als haar de fiier de eerfte keerryd, minder koeijen zyn'er, welke dit twee of driemaal noodig hebben, en weinige , die viermaal moeten gereeden worden. 5 7. Al  VERLOSSEN EER KOEIJEN. 31 § 7. Alleen om deeze gunftige eigenfchap van vatbaarheid , en vrugtbaarheid , is het eene gansch onnoodige voorzorg van eemge Huislieden , welke meenen de bevrugting te bevorderen, of, om in hunne taal te fpreeken, om te voorzien, dat het beest het kalf behoud, wanneer zy de koe, na dat zy gereedden is, koud water in de ooren gieten, or een ftukje van het oor affnyden. § 8. Om die zelfde reden fchynt een ander gebruikelyk middel, dat tot een gelyk oogmerk van zommigen , vóór het belpringen der koeijen, gebezigd word, niet veel beter te zyn: — hier in beftaande , dat zy het beest brandewyn,of jenever met ftroop, ingeeven; want daar de werktuigen tot de verteering van deeze beesten aan zulke fterke, zulke verhittende, en de fappen verdikkende dranken niet gewoon zyn, en haar dit in een groote hoeveelheid te gelyk word ingegooten, moet men dit, zelfs als nadeelig, afkeuren. § 9. Beter zoude die voorziening kunnen zyn , om de bevrugting te gemoet te komen en te bevorderen; wanneer zoodanige koeijen, welke om gereeden te worden,een groot end wegs moeten loopen, niet terftond na de ryding, gelyk doorgaans gefchied, en dikwyls zelfs in de grootfte hitte van de zon te rug geleid wierden , maar dat men haar ten min-  32 VERHANDELING OVER HET minften een half uur, met andere koeijen iri de weiden, en van den ftier verwyderd, lier loopen. 7 S 10. Ook zouden de Huislieden, welk*» een eigen ftier houden , hier omtrent meêr zekerheid hebben, en beter rekening'er bV vinden, ook meer nut 'er van trekken, wanneer zy den ftier op een afgezonderd weiland, of onder kalfdraagende koeijen lieten loopen en hem Hechts om den anderen dag by toetigê koeijen bragten ; hier door zou hem de geit genheid benomen worden, om zig te verzwakken , en hy zou tot de voortteeling langer in ftaat zyn; zyn werk zou ook van een beter gevolg zyn, en dus het nut en de zekerheid van den Huisman, in zulke omftandigheden meêr bevorderd worden. S «. Zoo dra eene koe gevat heeft, gaat oe togtigheid óver, niet Hechts voor de eewoone drieweekelykfe togttyd, maar ook tot het einde van haare dragt toe, vallende de kalving in de 4cft«, of eenige dagen na de 4° e week in; het is egter niet ongewoon^ dat zommige, vooral eerst kalvende, koeijen met de 39«' week van haaren dragt, kalven' terwyi andere daar en tegen zomtyds tot in de 4alte week draagen. $ 12. De uitzetting van de koe wörd, in de  VERLOSSEN DER K O EIJ E Ifi 53 de eerfte drie maanden van haaren dragt, wei* nig zigtbaar : maar van deezen tyd af, tot aan het kalven toe, groeit het lighaam in dikte hoe langer hoe meêr aan, en van de 20"* week af, tot tegen het einde der dragt, kan men niet alleen het kalf aan de regter zyde van de koe, (als waar heen zig de baarmoeder wegens de meerdere ruimte telkens uitbreid) op het gevoel het zy aan ons hoofd of hand, door deszelfs beweeging waarneemen * maar ook dikwyls deeze beweeging, met het bloote oog, van buiten aan de koe ontdekken. §13. Doorgaans brengen de koeijen telkena maar één kalf ter waereld, nogthans gebeurt het ook wel, doch zeer zelden, dat zy twee kalveren werpen. § 14. Geduurende haare dragt l zyn zy doorgaands zeer gezond, vooral wanneer men ze, gelyk vereischt word, wel oppast en bezorgt. U. HOOFDSTUK, Van de oppasfing en behoorlyke Bezorg ging der Kalfdraagende Koeijen-, 515. Welligt zoude men denken, omtrent de draagende koeijen alles gedaan te hebben, C  34 VERHANDELING OVER HET wat met betrekking tot haare oppasfing en be-' zorging geeischt kan worden, wanneer men dezelve Hechts op de beste en vetfte weide geplaatst heeft. Op zig zeiven is dit niet kwaad, nogthans behoort ieder Huisman wel te weeten, wanneer, hoe, én waar, de vetfte wei* den ook tevens de beste voor zyne draagende feoeijen zyn. % 16". De koe heeft wel tot voeding en groei van het kalf, dat zy draagt, meêr voediel noodig, dan zy, vóór dien tyd, tot haar eigen onderhoud behoefde, en dierhalven is het goed, dat bet Voedfél ,'t welkzy gebruikt 3 iets voedzaamer dan anders zy4 § 17. Nogthans is 'er eene wezentlykeaoodzaakelykheid, om hieromtrent toe te zien, dat de Kalfdraagende kóeijën, door een al te rykelyk en een al te vet maakend 'voeder, geen over-' vloed van vet, fappèn,■ en bloed-k'ryg'en, die voor haar in 't vervolg by het kalven», inzonderheid in de heete zomer-maanden, ligteJyk zeer gevaailyk: wórden kim. ' § j8. Maar daar wy,hier te Lande,"meest met de beste .en vetfte graslanden gezegend zyn, waarop de 'koeijen ,volgerts de inrichting der huishouding van onze Landlieden, naar derzelver begeerte, ovérvloedigkunnen graa» zen; zoo is zulke vettigheid by-kalfdraagen* de  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 3jf- d'e koeijen rog eenigzins bedenkelyk, en het zoude misfchien van nut kunnen zyn, haar niet in de vetfte, maar in minder vette weiden te laaten loopen. § ip. Hoe gewigtig het hier bovengezegde ïs, zal ftraks nader blyken, wanneer wy van de ziekten der koeijen na hét kalven zullen handelen, die uit eene, geduurende de dragt. ontftaane, al te groote vetheid haar begin neemen. — Dit word ook van oplettende Huislieden zoo wel begreepen, dat zy met veel omzigtigheid hunne kalfdraagende koeijen, vooial die, welke in de maanden July en Augustus moeten kalven, op landen brengen, die van andere beesten grootendeels afgeweid zyn : eene voorzorg, die ik aan een ieder tes navolging ernftig aanbeveele. «• § 20. Wy zouden zekerlyk,indienwyhoogere , droogere, en misfchien ook minder vrugtbaare landftreeken bewoonden, hieromtrent anders handelen, en deezen regel zoo lliptelyk niet opvolgen, zoo dat wegens veranderde omftandigheden, en onderfcheid van lugtftreek en grond , eene rykelyke voeding der. kalfdraagende beesten niet flechts gezond, maar ook, naar de omftandigheden van zaaken, zelfs dienftig zoude kunnen wezen. § ai. Maar wanneer wy in het voorgaande C s fce'  ^6 VERHANDELING OVER HBï beweeren, dat een Hollands Landman, die in eene,met vette weilanden gezegende,landftreek woont, zyne draagende kudde, indien zy zal gezond blyven, 's zomers volftrekt niet op de grasrykfte en beste weilanden moet laaten loopen; dan fpreekt het van zelfs, dat die, daar toe gekoozen, mindere weilanden niet op zig zelfs ongezonde en het Rundvee nadeelige kruiden en grasplanten moeten bevatten, welke het,door fchaarsheid van ander voedfel, als dan zoo veel te eerder zoude eeten. § 22. Maar ten deezen opzichte, zyn niet alleen alle zulke weilanden aftekeuren, welke met zuur gras bezet zyn, en liegt voedfel opleveren voor de kalfdraagende koeijen en haare vrucht, maar ook dusdanige goede, of, gelyk men gewoonlyk zegt, zoete weilanden zyn voor 't vee fchadelyk en ongezond, wanneer op dezelven veele zulke kruiden en grasfoorten gevonden worden, die voor het rundvee fchadelyk zyn. § 23. Dog geene foorten van gras zyn voor kalfdraagende koeijen nadeeliger, dan Heermoes (a) Dek-riet, fV) Riet-gras (c) en an- () Equifetum palustre . . Linnarï. (b) jtrundo phragmites . . Linn: (c) Phaiaris arundinaee» . Linn;  VERLOSSEN DER KOEIJEN. %f sndere, waar van de koeijen geheel verzwakken , en gevaar loopen het kalf te verleggen; algemeen fchadelyk, zoo wel voor kalfdraagende als vaare koeijen,is het roodeBerstgrasQd), groote Spurge (e), dolle Kervel ff) , welriekende Waterbiezen (g) en alle foorten van Haanevoet , waaronder ook behooren de hier te Lande zoogenoemde Egelkoolen.Egelgras,SintJntonfs raapje enz.: van alle dergelyke fchadelyke planten, die aan het vee dikwyls ziekte en zomtyds den dood veroorzaaken, behoort een naarftig en oplettend Huisman zyne weilanden van tyd tot tyd te zuiveren. § 24. Ondertusfchen behoort de oplettendheid van een Huisman zig niet alleen te bepaalen tot de bekende nadeelige en vergiftige planten en gras-foorten} maar fcherpe, zuure, bittere, wrange, walgelyke, groffteelige, zulke, welke de tong, het verhemelte» en de maag prikkelen, de weinig of geen voedende kracht bevattende kruiden en gras-planten , en waar van men eene groote lyst zou kunnen opgeeven , dienden met even groote zorgvuldigheid van de weilanden verdelgd te wor- (d) Carex rufa Llnnaai. (e) Eupborbia paluflr: . . Linn: (ƒ) Cicuta virofa . . . Linn.' (£) Oenanthefistulefa . . Linn! C 3  §8 VERHANDELING OVER HET worden. Hier door zouden de groei en voortplanting van andere zoete en malfche grasplanten van zelfs , en zoodanig begunftigd worden, dat men het zaaijen van voeder-kruiden gemakkelyk zou kunnen misfen, en met veel minder gras-planten dan anders, eene even groote kudde vee bekwaamelyk onderhouden. Het zou ook niet moeijelyk wezen, hem, die daar aan twyffelen mogt, hier van te overtuigen. Echter zal onze ftelling wel dra voor een ieder opgehelderd worden, die met oplettendheid befchouwd heeft, hoe veele bosfen gras en kruiden van het vee oneetbaar vertreeden worden, en vooral *s zomers, wanneer meerder mals gras te voorfchyn komt, onaangeroerd blyven ftaan. § 25. Een ander gebrek in de oppasfing van het Kalfdraagend Vee, dat onze opmerking waardig fchynt, is de zorgeloosheid, door welke men het aan eene overmaatige hitte der zonne , zomtyds den gantfcben dag» blootftelt. Voorts zullen wy hier een tweede gebrek byvoegen, dat mede geen geringen invloed op de gezondheid van de koeijen , en vooral op. de kalfdraagende heeft, waaraan men zig dikwyls fchuldig maakt, met dezelve te vroeg in 't land te brengen, en in den laaten herfst, dag en nacht, in de n evelach. tige lucht, en dikwyls in regen en koude, in 't land te houden. Hoe veel de gezondheid van  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 39* van alle beesten hier door hebbe te lyden, is reeds dikwyls aangetoond geworden : maar met betrekking rot de kalfdraagende koeijen, dienen wy dit nog in 't byzonder in opmerking te geeven, dat zy zeer veel, door de gevolgen van deeze zeer kwaade gewoonte der Huislieden, te lyden hebben, en ook daar door ligtelyk de toevallen bekomen, waar door zy naderhand het kalf verleggen. § 26. Maar hoe nadeelig ook het te vroegtydig in het land brengen of het te laat daarin houden, het vee ook zyn moge, zoo is tog het zelve in onze landftreeken daar aan meêr gewoon, zoo dat de vogtigheid en koude voor het draageude vee minder gevaarlyk is , dan de groote hitte van de zon. De nadeelige gevolgen van de hitte kan men echter, voor een gedeelte, toefchryven aan de afwisfelende koele zomer - nachten, geduurende de welke het verhitte vee op den vochtigen grond ligtzoo dat eigentlyk gezegd, de groote hitte der zonne eerst,"door de daaropvolgende fpoedige verkoeling 's nachts, met vollen nadruk derzelver nadeeligen invloed op het dierlyk lighaam doet gevoelen. § 27. De fappen, welke door de hitte van den dag zyn fcherp geworden , en het ge'fmolten vet, dat voor een gedeelte weer in t bloed is overgegaan , moeten , wannee^ C 4  4? VERHANDELING OVER HET koelte van den nacht de uitwaasfeming van 't lig-; haam op eens doet ophouden, en plotfelyk (luit, met recht, als de aanleidende oorzaak van het be« derf in 't bloed en van de verandering der vaste deelen worden aangemerkt, welke zig niet eêr, dan door de,by het kalven in hetlighaam ver. oorzaakte, gewigtige omkeering ontdekt: want nu zullen zoo veel te zekerder, de op een gunftige gelegenheid wachtende, en tot hier toe,om zoo te fpreeken,flaapende zaaden van ongemakken in zulke koortfen en ziekten uitbarden, welke voor de kalvende koeijen zoo zeer gevaarlyk en dikwyls doodelyk zyn. § 28. Men behoorde derhalven met nadruk op middelen te denken, waar door de heesten voor de al te groote hitte van de zon be- ichermd, en de gevolgen daarvan minder na, deehg wierden. Misfchien ware dit met weimg moeite te verkrygen, door een afdak op de weilanden te maaken,dat flechts door eenige paaien gefchraagd werd, en gemakkelyk te verplaatzen was. Naar onze gedagten zal zig het, van de hitte op den middag fmag-. tend, Rundvee wel dra gewennen op die plaats w de fchaduw zyne toevlugt te neemen; te meer, wanneer men tevens eenige, met goed water gevulde, kuipen aldaar plaatlïe. Hier door zoude het ook te rug gehouden worden, pm met zoo menigvuldig, door dorst genood- zaakt,  VERLOSSEN PER KOEIJEN. 4! zaakt, uit onzuivere flooten, drabbig en rottend water te drinken. § S9. Dit laatfte voordeel heeft niet minder een' gewigtigen invloed op de gezondheid der beesten, dan het eerfte, want het is geenzins onverfchillig, hoedanig het water zy, dat de beesten drinken. Immers kan niet ontkend worden, dat een onzuiver water, het welk in de flooten ftilftaat, en met veelerhanden Infeften vervuld is, het bloed en het lighaam der beesten noodzaaklyk tot bederf moet neigen , en tot veele ziekten voorbereiden. Het is ook buiten alle redelyke tegentpraak, dat, als hier op wel gelet word, men eene oorzaak meêr, welke ziekten onder kalfdraagende koeijen kan voortbrengen, uit den weg geruimd zal hebben, en dat het nut, dat de huishouding van den Landman hier van kan trekken, eene zoo ligte moeite overvloedig zal beloonen. § 30. Het verdere dat nog hier behoorde verhandeld te worden , als de oppasfing e« voorbehoeding tegen ziekte , befpaaren wy tot de Afdeeling over de ziekten der koeijen „ na dat zy gekalfd hebben. Wy gaan dus tot de Verloskunde zelve over , met aanwyzing der hulpmiddelen, welke by de koeijen,wanneer zy buitengewoon zwaar kalven, moeten worden te werk gefield. Doch om zig een C 5 recht  4* VERHANDELING OVER HET recht denkbeeld van deeze, tot dus verre nog weinig recht beoeffende , kunst te vormen, is het noodig, dat men zig toelegge ter verkryging van klaare en toereikende begrippen van de zagte en harde deelen, welke tot •de baaring behooren, en waar over in de volgende Hoofdftukken zal worden gehandeld, TWEEDE AFDEELING; Over de Befchouwende Verloskunde» § 31. Daar de koeijen niet altoos even ge; makkelyk kalven, maar zomtyds zeer moeijelyk verlosfen, waar aan zy enkelde keeren zelfs kunnen fterven, indien zy in zulk een geval niet door eene bekwaame hand te hulp worden gekomen; zoo is het voor een Veehouder van zeer veel belang, om te weeten, op welke wyze zulke hulpmiddelen, by eene moeijelyk verlosfende koe, behooren aangewend te worden. § 32. Immers ondervinden de Huislieden maar al te dikwyls tot hun nadeel, dat niet elk, die 'er de hand aanflaat, noch hy, die door een fterk lighaam kracht kan doen, de moeijelyke Verlosfing van eene koe, zonder  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 43 der nadeel toetebrengen, kan helpen bevorderen maar dat hier toe vereischt word een in de verloskunde der koeijen geoeftend verftand. Debyzondere hulp, welke kalvende koeijen zomwylen veteischen, kan niet, zonder eene goede kennis of nuttige handgreepen, toegebragt worden; en beide bekwaamheden ontbreeken den gewoonen Vee-Doctoren maar al te dikwyls. s 33. De grond van alle goede en waare weetenfchap, in de Verloskunde der Beesten, ligt voornaamelyk in eene genoegzaame kennis van de daartoe beftemde deelen; en hier naast aan volgt de kennis der verfchillende liggingen van 't kalf, met deszelfs overeenkomst tot de deelen , door welken het ter waereld komen moet. De Vee-Arts moet hiervan eene genoegzaame kennis hebben,om,in voorkomende gevallen , op het duidelykfte bekend te zyn met de tegenfpoeden, die de geboorte vertraagen kunnen, die ze moeijelyk maaken, of de oorzaak zyn, dat ze door de Natuur onmogelyk verricht kan worden. Zy onderwyst hem eindelyk in de beste handgreepen, welke gefchiktzyn, om de verlosfing op het gelukkigst ten einde te brengen. § 34. Wyl het, derhalvet», Op de goede kennis der geboorte - deelen van zoodanig beest, dat geholpen zal worden, voornaamelyk aankomt ,  44 VERHANDELING OVER HET komt, als ook op de overige, in de befehouwende Verloskunde op te geeven, ondeScl tmg, zoo zal niemand, wien het te doen is hiervan een recht denkbeeld te hebben, gaar! ne willen yerwaarloozen, om de noodige en duidelyke begrippen van die deelen, en van de voor de Praétyk daar uit voortvloeyende regelen te verkrygen. viucyenue I» HOOFDSTUK, Over de Geboorte*deelen der Koe, zonderheid van de zagte. en in- . § 35- De Geboorte-deelen der Koe zvn W een weetenfchaplyken, verloskundigen zin' (in welken wy overal dusdanig willen verftaan zyn) of harde, of zagte deelen. De laatfte waar van wy eerst zullen handelen, zyn wederom of uitwendige, of inwendige. f % De uitwendige zagte deelen zyn die, welke onderden aarsdarmen de vooruitftaanöe heupbeenderen te voorfchyn komen, en Sr^d moeite ^ voorgaande ontleeding duidelyk kunnen gezien worden. — Hier toe worden niet alleen gerekend de lippen en de Jpleet der klink,maar ook de deelen derfche- de,  VERLOSSEN DER KOEIJEN- 45 de,die men,by eene geringe vaneenfcheiding van derzelver ingang,kan ontdekken. S S7. De lippen (§ 36.) zyn twee lange, loodregt in een meêr neder - en buitenwaarts {taande punt toeloopende, lobben, die,wanneer zy aan elkander komen, de langwerpige fpleet toefluiten, welke den ingang in demoeder- fchede maakt. Dezelve beftaan uit een los vliezig , en rekbaar weeffel, het welk door eenig vet omvat word, zoo tot derzelver befcherming als verzagting, op dat zy, geduurende de baaring, wanneer zy tegen de harde deelen gedrukt worden, met te zeer zouden lyden. § 38. Wanneet deeze lippen van elkander getcheiden worden, zoo vertoont zig het eerst in het zoo evengenoemde punt of den baard der klink , een rondachtig vooruitfteekend lighaam, doorgaans van de grootte eener hazelnoot , 't welk de kittelaar genoemd word, en met eene, uitneemende gevoeligheid begaafd is. Verder heeft men optemerken de naast daar aan liggende drie bundelen van kor. te en fchroefswyze in elkander vattende vouwen, die tot eene behoorlyke verwyding en daar op volgende dergelyke vernaauwing van dit deel, in deszelfs verfchillenden toeftand , dienen moeten. Dieper in ziet men, aan den ©nderkant der fchede, eene groeve van om- trenc  46" VERHANDELING O VER HET trent twee duimen lang, die tot aan de opening der pisbuis naa, binnen. gaat. Boven de opening der pisbuis ligt een halfrond vliezibjaadje,, dat, als éen voorhangfel van meêr breedte dan lengte, Hechts totaan de openmg der pisbuis.reikt-,_envermoedelyk dienenmoet Znl^ h*'di^°™8, waar dooTde l fTude,piSvfhmderdW0rd'achterwaarts m de fchede te dringen. Tót leiding van de pis helpt mede een ander vlies, dat beneden «ie zichtbaare opening der pisbuis geplaatst is en waar van flechts de buitenfte rand toc aan den  VERLOSSEN ÖER KOEIJEN 4? mond der baarmoeder uitftrekt, denzelven zoodanig omvattende, dat hy, met zyn' rondachtigen fnuit, in het midden van het binnenfte der moeder-fchede doorgedrongen gevonden word. Haare binnenfte, in veele en vericheidene vouwen geplooide, oppervlakte is glad, en word, door eene menigvuldig at-, gezonderde, dikke, en als het ware geleyachtige flym, glibberig gehouden, het welk zoo wel voor de baaring als voor de teelmg zeer gunftig is. ff 41. De Baarmoeder van de koe (pf de Draagzak, Legger, enz. gelyk de Huislieden haar noemen) is van eene zonderlinge gedaante en maakfel. Zy gelykt in haare hoofddeelen eenigzins naar een dubbelden haak , 01 naar twee naast elkander geplaatfte Ramshoorns, welke met "hunne punten van elkander afftaan. Men kan deezen draagzak verdeden ; in den hals van de baarmoeder, in derzelver lighaam, en in de twee hoornen. § 42. Aan den hals der baarmoeder, die om* trent drie en een halve duim lang en het naast aan de fchede gelegen deel der baarmoeder is, heeft men verder de binnenfte en buitenfte opening op te merken. Dan hier mede veritaan wy niets' anders, dan de twee einden van den engen doortogt, die uit de fchede in de baarnioeder en door verfcheide reijen  48 VERHANDELING OVER HEI van rïngwyze wrongen gaat, welke den naam van den mond der baarmoeder draagen. § 43. Hoewel men gemeenlyk fiechts van eenen mond der baarmoeder, of ten meesten flechts van den buitenften en binnenften, gelyk van de buitenfte en binnenfte opening of ingang van denzelven fpreekt, zoo zyn 'er eigentlyk niet minder dan vier, diegezamenu lyk dienen, om de holligheid van den hals der baarmoeder te vernaauwen, en derzelver ingang, geduurende de dragt der koe, toetefluiten. Alle hebben zy dit met elkander gemeen, dat zy, gelyk verlengde en in eenen ringvormigen rand zamengegroeide verhevenheden, (met welke, offchoon op zig zelve beftaande,echter digt by elkander,de geheele hals der baarmoeder bekleed is,) den ingang in de baarmoeder, ook in een' onbevruchten ftaat, ten naasten by toefluiten; alleen zyn zy aanmerkelyk van elkander onderfcheiden in plaats, grootte, kleur, vastheid, en richting. De eerfte , of buitenfte, of in de Verloskunde by voorkeur zoogenaamde mond der baarmoeder, is eene binnen de fchede voornitfteekende, ronde, vaste, en met ondiepe groeven bezette wrong. Hy is niet alleen de grootfte en fterkfte, maar ook van dezelfde witte kleur als de fchede, de overige heb* ben meêr het aanzien van wit met eenig rood yermengd, De buitenfte mond nu beftaat  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 45» geenzins uit een enkeld zamenhangend ftuk, ook hangt hy niet overal evenbreed in da fchede. Want,daar zyn voornaamfte, grcotfte, een geheel voorftellend- en vyfzesde van een cirkel uitmaakend deel aan deszelfs bovenften rand gevonden word, zoo neemt ook zyne breedte, in het afdaalen naa beneden aan beide zyden zoo zeer af, dat zyn onderfte lip veel kleiner word dan de bovenfte, ja byna, geheel fchynt te verdwynen, indien men niet het in 't midden van den buitenften mond infpringend , en byna verdweenen zesde deel van dien mond, te gelyk met de opvullende onderfte randen van den tweeden mond, voor den onderften rand van den buitenften mond wil aanneemen. Boven deezen laatstgenoemden rand, die door een meêr roodachtig aanzien zig reeds laat onderfcheiden, is de ingang in den hals der baarmoeder, waar in men , in een' onbevrugten toeftand van de koe, niet dieper dan een halve duim met den top van den voorften vinger kan indringen. Achter deezen ligt vervolgens de tweede mond, die zoo wel door zyne meerdere zagtheid, meêr roodachtige kleur, en mindere grootte, als ook door de omgekeerde evenredigheid van zyne lippen of randen onderfcheiden word: want niet alleen is zyn onderfte rand, in tegendeel , veel langer dan zyn bovenfte, maar ook, vermits hy volkomen rond is, en uit één ftuk beftaat, word de ingang, tot op de D wyd-  gO VERHANDELING OVER HET wydte van een agtfte duim, geflooten. 'Niettemin is de derde mond nog kleiner, die zoo als de tweede volkomen rond is, en een' nog naauweren doortogt heeft. Daar nu hier van daan de hals der baarmoeder,in tegendeel,tot aan den binnenften mond verwyd word, zoo is de doorgang door den laatften niet alleen veel ruimer, maar zelfs ook veel langer, rooder, en te gelyk flapper dan de voorgaande. § 44. Men vind, naar den verfchillenden toeftand van de koe, den hals der baarmoeder opgevuld of met een graauwachtig vogt, of met eene taaye, dikke flym. Het eerfte heeft gemeenlyk plaats by Vaarfen (of zulke, die niet gekalfd hebben), het laatfte by Koeijen, die reeds hebben gekalfd. Voorts neemt deeze flym, geduurende de dragt, in menigte en dikte zoo zeer toe, dat daar door de geheele hals byna toegelymd, of daar meê opgepropt fchynt te wezen. § 45. Deeze omftandigheid , welke nog niet eens in alle gevallen doorgaat, is niet de eenige, waar door men de deelen der vaarfen van die der koeijen, die reeds gekalfd hebben, kan onderfcheiden, dewyl dezelve ongelykin 't oog loopende veranderingen, door het werk der voortteeling veroorzaakt, aan den dag leggen. Want zonder eerst op de fchede , en haaren verfchillenden toeftand te rug te zkn8  VERLOSSEN DER KO E IJ E N. 51 zien, merken wy flechts hier ter plaatfe aan, dat de buitenfte mond by de vaarfen veel har-* der, dunner, en 1'chraaler is, dan by gekalfd hebbende koeijen. Daarenboven zyn niet alleen de fyne, ineengedrongen, kromlynige groeven, waar mede de mond der baarmoeder by de vaarfen voorzien is, en die, zoo wel gedeeltelyk in de fchede als in denhals, in zagt zaamgetrokken, fchroefswyze, allengs*» kens verdwynende vooren uidoopen, by andere , die reeds gekalfd hebben, veel wyder uit elkander geplaatst , en meêr regtlynig9 maar ook hebben alle de deelen van den hals , voornaamelyk de daar in zynde verhevenheden , meêr grofheid en fterkte verkreegen» Van meerdere veranderingen zullen wy in 't vervolg moeten fpreeken. 5 46". Het lighaam der baarmoeder is, irs den onbevrugten toeftand , naar evenredigheid derzelver kleinfte deel, dewyl het wezenlyk niets anders is, dan die gemeene holligheid van een duim breed en een duim diep, waar in zoo wel de hals der baarmoeder als de aan beide zyden digt daar aan liggende hoornen uitloopen , welke laatfte misfchien met meêr recht den draagzak of de baarmoeder kunnen verbeelden. § 47. Het grootfte en aanmerkelykfte deel der baarmoeder beftaat dus in de twee hoornen 9 Da m  5a VERHANDELING OVER HET en ieder derzelven kan men in eenige opzichten als eene baarmoeder op zig zeiven befchouwen; want in een van deezen word de vrugt ontfangen , gevoed , en tot dat tydpunt gedragen, in welken het uit zyne bewaarplaats, ontflagen en voor den dag komen zal. $ 48. Geen der hoornen heeft eenigen byzonderen voorrang boven den anderen, noch ten opzichte der vrugtbaarheid , noch ten aanzien van het geflacht van het jong, dat daar in zal voortkomen. Want het gebeurt even 200 dikwyls, dat het ftier - kalf in den linkeren het koe-kalf in den regter-hoorn ontfangen en gedragen word, als dit ook omgekeerd kan plaats hebben. g 49. Ook is het bekend , dat de baarmoeder van de koeijen in het lighaam zoodanig geplaatst is, dat de eene hoorn van dezelve, naa de regter zyde van het beest, en de andere naa de linker zyde geftrekt is. § 50. Deeze hoornen der baarmoeder, die tot op eene zekere wydte nevens elkander en benedenwaarts aaneengegroeid voortloopen, vormen daar, waar zy zig van elkander verwyderen, door verlengingen van hunne vezeien, zoo wel aan hunne bovenfte als aan hunne onderftezyden, tweefterke banden, die, naar  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 53 naar de ruimte, waar in de hoornen reeds van elkander afftaan, eene driehoekige gedaante hebben, en van welken het onderfte gedeelte niet alleen het fterkfte en breedfte is, maar ook de hoornen op den meesten afftand verzelt. Hier van daan befchryft elk van hun, terwyl hy te gelyk iets meêr benedenwaarts gaat, een gedeelte van eenen in't begin wyderen, daarna meêr en meêr vernaauwenden boog eenes cirkels, waar by hunne dikte nog weinig verliest. Maar terwyl nu' beide zig elk naa zyn' kant, dat is, naa den regter of den linker heen wenden, vermindert niet alken derzelver dikte aanmerkelyk, maar hun geduurig fpitfer uitloopend deel befchryft eenen byna geheelen, doch veel kleineren, cirkel, voor zig zeiven, of eindigt veel meêr in de gedaante van een flakkenhuis. § 51. De aan de hoornen het naastgelegen deelen, tot de voortteeling beftemd, zyn de Eyerftokken en de Trompetten met derzelver vliezige kappen. De eyerftok is dat langronde, beneden en ter zyde van den, in een flakkenhuisvormige gedaante uitloopenden, hoorn liggend, en aan een' fterken band hangend lighaam, dat de grootte van eene maatige okkernoot heeft. Het is niet alleen de be« waarplaats van de eerfte beginfelen van het jonge dier, dat gevormd moet worden , in zoo verre dezelve van het vrouwelyk aandeel D 3 ia  54 VERHANDELING OVER HET in de voortteeling af hangen, maar ook hoogst waarfchynlyk de zitplaats, waar in zy de eerfte beweegingen tot leven en wasdom bekomen. Op wat wyze deeze eerfte beginfelen van het aanwezen verkrygend dier gevormd en gefield mogen wezen, kan alleenlyk daar ' meê naar waarheid worden beantwoord, dat wy zulks niet weeten, daar zy van niemand werkelyk gezien worden, en men derzelver aanzyn Hechts uit zekere verfchynfelen , en int de overeenkomst {analogid) moet opmaaken. Wel is waar, dat meêrmaalen de, binnen de eyerftokken waarteneemen, en door middel van haare byzondere waterachtige helderheid, door de dunne huid van den eyerftok doorfchynende, en ten deele aan de oppervlakte werkelyk uitpuilende, kleine en groote waterblaasjes (van den omtrek van eene hnfe af tot die van eene geele erwt toe) als het eigentlyk zigtbaar, en daarna bezield beginfel van 't jonge dier, voor eene foort van eijertjes aangezien worden ; doch daar men op geenerlei wyze in dezelve iets meêr dan eene geheel gelykfoortige, ftrembaare, doorfchynende vogtigheid heeft kunnen ontdekken , zoo heeft men uit deeze en nog andere optegeeven gronden zig moeten te vrede ftellen., met niet aan deeze blaasjes zeiven, maar aan eenen veel fyneren, daar in verhooien hggenden , en voor ons onzigtbaaren kiem, die eere toe te eigenen. Ten minften tot hier toe  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 55 toe is ons het voorhangfel, dat de Natuur ^ voor deeze verborgenheid geplaatst heeff ,nog niet weggenomen. Wy merken hier by Hechts ook het volgende aan, dat, dewyl de eijerftokken, zoo als mede de hoornen der baarmoeder, in een en het zelfde beest, dat reeds gekalfd heeft, zig zomtyds, met betrekking tot haare grootte, in een'zeer verfchillenden toeftand bevinden, zoo dat de eene eijerftok byna fchynt te willen verdwynen, terwyl de andere fchier tot eene overmaatige dikte is uitgegroeid, gelyk men dit in PI. I kan zien , deeze blaasjes, of zoogenaamde eijeren van R. de Graaf, hoewel zoo duidelyk niet, egter nog met bloote oogen in den dunneren eijerftok kunnen worden waargenomen. § 52. Aan het einde van eiken hoorn ligt een buis van meêr dan 8 duimen lengte, die de trompet van de linker of regter zyde genaamd word. Verder komt van dèn zydelingfen langen band des eijerftoks een zeer fyn, dun vlies voort, dat, terwyl het in meêr dan een' halven cirkel tot aan de punt van den hoorn rondloopt, met de deelen, waar op het geplaatst is, eenen diepen van onderen puntigen zak, van derdehalven duim middellyns, vormt, welken wy het kapwyze vliess of de kap der trompet noemen. De rand van deeze kap, die eenige hoeken heeft, is rondom aan zyne binnenfte zyde, ter breedte van D 4 drie  £Ö VERHANDELING OVER HET drie vierde duim, met zagte fpier - vezelen als t ware geboord. In dit boordfel, by deszelfs mterfte einde, ontfhat de buis der zoogenaamde trompet, die in 't begin de vorm vaneen' tregter heeft, welke één duim breed is Dezelve loopt aan de binnenzyde van dit kapswyze vlies, regt naa beneden, en vefnaauwt wg daarna meêr en meêr. Wanneer zy het Jaagfte deel van het zelve, of die plaats, bereikt neerr, alwaar zy door zamenkomst met het dwars onder haar gelegen gedeelte van de groote vliezige uitfpanning of den breeden band der baarmoeder (§ 66), den zoo evengenoemden kap vormt, richt zy haaren loop, inroltelbaare bogten en wendingen, naa het open eind van den hoorn, waar in zy zig inplant, na dat haare wydte tot op twee en een halven duim afftand van den zei ven, yan haare uitbreiding af, zoo zeer verminderd is, dat haare holte fiechts met een' zilverdraad tot aan 't begin van den hoorn kan worden nagefpoord. 5 53; Naardien bovengemelde vliezige kap den eijerftok geheel en al kan bedekken, en zeer waarfchynelyk, in 't werk der voortteeln.g, niet alleen bedekt, maar ook,door middel van deszelfs fpierachrigea rand, vast omringt; zoo kan men begrypen,hoegereedelyk het onder de tregtervormige opening van de bms hggend blaasje, dat misfchien meêr ryp 15 dan andere daar op volgende, van den geel ti-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 57 tigen, door de buis der trompet daarheen gevoerden , vvaasfem van het in een' of in beide hoornen der baarmoeder gefpooren zaad des üiers veranderd, en bezield word. Want het word niet alleen nog een' geruiraen tyd, na de vrugtbaare koppeling van beide gedachten , door den mond der trompet, die het als 't ware aangezoogen heeft ? ingeflooten gehouden , maar ook neemt deszelfs waterachtige, ongekleurde doorfchynendheid terftond eene zekere kleur aan, het vlies krygt eene fcheur, en nu ontfangt de trompet niet het geheele blaasje, dat nog vast aan den eijerftok hangt, maar Hechts deszelfs uitvloeiende vogtigheid, die ook nog verfcheiden dagen na de ontfangenis alleen in de trompet word aangetroffen. In 't vervolg, wanneer het reeds in den hoorn der baarmoeder is overgegaan, ja byna in de geheele eerfte maand kan niets anders dan een taay, dik, byna onbewerktuigd vogt aan deeze eerfte beginfels eener vrugt worden waargenomen. Doch kort daar na word het gevormd wordend dier met zyne deelen eri vliezen, voor'teerst,zigtbaar. Het zoo evengemelde blaasje nu begint, van zyne bezwangering af, in dat roodachtigrgeele lighaam te veranderen, dat gelyk een uitwas, of als een borst-tepel (papilla) aan den eijer-, ftok te voorfchyn komt, en een, ook zelfs in den eij.?rftok zig uitbreidend, klierachtig aanzien en aart heeft , tot dat, na verloop D s van  #8 VERHANDELING OVER HET van eenigen tyd, die oneffenheid, die het op de oppervlakte van den eijerftok heeft gemaakt, echter ook deeze alleen, verdwynt, en voor andere , by toekomende bevrugti» gingen, plaatsmaakt. §54. Het binnenfte zamenftel der baarmoeder en derzelver hoornen is niet minder merkwaardig , dan het buitenfte. De ganfche binnenfte vlakte der hoornen, benevens die der baarmoeder, is met eene buitengewoone menigte van plooijen, verhevenheden, en hoh ten voorzien, die meestal ongeregeld door elkander fchynen te liggen, waarvan nogthans eenige , vooral die, welke verder aan den hals der baarmoeder geplaatst zyn, in eene zekere orde ftaan, en eigentlyk verlengingen zyn van de fterke en dikke plooijen, die den mond, of hals der baarmoeder van binnen eene fchroefswyze gedaante geeven, en in deszelfs verdunde , en meêr zamen gedrukte, buitenfte gedeelte , als even zoo veele, naa het midden punt tceloopende , infnydingen verfchynen. § 55. Eenige van deeze verhevenheden verdienen onze byzondere opmerking. Men ontdekt naamelyk van boven tegen den rug der (om zoo te fpreeken, als bergen, aan elkander hangende) verhevenheden van eene reeds bevrugt geweest zynde baarmoeder, ee-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 59 eenige vooruitftaande heuveltjes, met een naauw kuiltje in het midden; deeze heuveltjes, die tevens eenigzins bleeker zien, zyn niets anders, dan eene zamenvlegting van veele, uit de zelfftandigheid der baarmoeder aldaar by elkander loopende , bloedvaten, en beftemd tot vasthegfels van veele kleine moeder-koeken , door welke het jonge kalf en zyne vliezen aan de baarmoeder vast gehegt zyn, en hun voedfel uit dezelve trekken. § 56. Men zal hier uit kunnen opmaaken , dat het met de deelen, die tot voeding en volmaaking van het kalf, in het lighaam der koe dienen, geheel anders gefteld is, dan het by den mensch gevonden word, die, gelyk men weet, Hechts door éénen, maar zeer grooten, moeder-koek, alle de fappen uit de baarmoeder ontfangt, die hy tot zynen groei en rypheid noodig heeft. § 57. Aan deeze heuveltjes 55.) dan, hegten zig de moeder-koeken van de vrugt, die van eene donker -roode vleesch - kleur, van zeer losfe beftanddeelen, en over het ganfche vlies, dat de vrugt influit, verfpreid zyn» De vaten van deeze heuveltjes verwyderen en vereenigen zig met de vaten van de moederkoeken , door middel van een', tusfchen hun voortgebragten, zwamachtigen uitgroei, die, door eene beurtwyze ingryping van haare we«  <5o VERHANDELING OVER HET wederzyds vleeschachtige bundeltjes in elkander , en door zoodanige verbinding onder zig na de gedaane fcheiding, voor het oog in eene tepelwyze gedaante verfchynt. § 58. Doch om zig een recht denkbeeld hiervan te maaken, en alle hier en daar zig opdoende tegenftrydigheden en duisterheden voortekomen, en te ontwvken, moet men weeten , dat de heuveltjes, terftond na de bevrugting, de kleine moederkoekjes zoodanig opneemen, dat zy de, in derzelver midden nu dieper geworden, kuiltjes genoegzaam vullen. § 59- Ondertusfchen verdwynt het middeltte kuiltje van deeze heuveltjes, met den toeneemenden groei der vrugt, hoe langer hoe meer; zy zelve worden, door de zwaarte der aanhangende deelen, meêr aan-en van de baarmoeder af getrokken; het binnenfte vel der baarmoeder, dat de heuveltjes overtrekt, word verlengd, en dusgefchied het, dat derzelver middeifte gedeelte , van langzaamer hand, met het, daar op voortkomende,tepelwyze uitwas, als het verhevenfte, in het midden van den nu uitgediepten moederkoek even zoo beflooten ligt, als in het begin de moederkoek in de kuilachtige verdieping van t heuveltje lag, maar dat thans als een aan de baarmoeder deels vastzittende, deels, door mid-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. &I middel van een' band, daar aan hangende halve kogel geworden is. K 60. Deeze baarmoeder-tepels (§ 57-) die van eene zeer bleeke vleesch-kleur zy n,vergrooten ,by voortgang van de dragt, met de moederkoeken hoe langer hoe meêr, zoo dat zommige van deeze wel de grootte van een hoender - et verkrygen , doch voor het overige ten deele langwerpig en ten deele rond zyn. Derzelver getal is onbepaald, maar tegen het einde der dragt, geduurende welken tyd veele verdweenen zyn, telt men doorgaans van veertig tot zestig. Hunne vereeniging met de moederkoeken word van tyd tot tyd en tot de geboorte toe , losfer of botter doch dan fcheiden zy zig zeer gemakkelyk van elkander. 5 61. By de geboorte gaan de moederkoeken, met de vliezen der vrugt, waar aan zy vast blyven , af, en de baarmoeder - tepels (§ 60.) of de, naar tepels gelykende,- uitgroeyingen uit de voorgem: heuveltjes (§ 57, 59 ) verteeren in zig zeiven, en vergaan by de'zuivering der koe, of loozing van het navuil. § 62. Hierdoor komen deeze plaatfen haast wederom in dien toeftand, waar in wy dezelve (§ 55.) befchreevenhebben,naamelyk,zy ver-  62 VÉRHANDELING OVER HET verichynen als kleine, vooruitiTeekende heuveltjes. Zoodanige heuveltjes worden egter niet alleen gevonden in koeijen, die reeds gekalfd hebben , maar ook in die, welke nog niet gedragen hebben. Dezelve zyn dus niet als bloote lidtekenen van weleer geopende en weêr toegegroeide vaten, maar als byzondere werktuiglyke deelen, die tot dat oogmerk van de Natuur daar op geplaatst zyn, aantemerken. Slechts onderfcheiden zig de laatfte van de eerften daardoor, dat zy volkomen halfrond, glad uitkomen, en zonder in het minfte naar een lidteken of eene groeve te gelyken. Zy vallen by de vaarfen meêr in 't gezicht als tepelwyze uitgroeifels, die in de holte der baarmoeder en van haare hoornen uit-" fteeken, dewyl zig by deeze de van elders komende verhevenheden en verdiepingen (§ 54-) niet zoo fterk als by de andere, die reeds gekalfd hebben, zien laaten, welke eerst na de ontlediging der moederlyke deelen, die door het draagen in haare zelfftandigheid iets dikker geworden zyn, fchynen voortekomen. § 63. Evenwel verkrygen de bovengemelde werktuiglyke heuveltjes , door het draagen, eene meerdere of mindere naar lidtekens gely' kende gedaante, die wel van eene toevalligheid alleen kan afhangen. Deeze lidtekenen nu zyn van eenen zeer verfchillenden aart. Zom-  - VERLOSSEN DER KOEIJEN. 63 Zommige derzelven komen voor, als diepe, langwerpige kuiltjes, zonder eenige verhevenheid om dezelve heen, doch de meesten zyn verheven , en op het gevoel eenigzins hard; zy hebben of eene kleine verdieping in 't midden, in welke het vel gemakkelyk heen en weêr gefchooven kan worden, of zy zyn geheel hard, en, in 't midden, door eene langwerpige opening kenbaar. % 64. Voorts is nog op te merken, dat niet Hechts de algemeene holte van de baarmoeder, maar ook de hoornen van dezelve doorgaans met eene "dunne flymachtige vogtigheid opgevuld is, en dat derzelver beftaan niet Hechts, zoo als in alle holligheden des lighaams, om de zamengroeying der deelen voortekomen nood« zaakelyk, maar ook in deeze deelen, ter bereiking van haare byzondere beftemmingen, van eene zeer wezentlyke nuttigheid is. § 65. Nu zyn alle deeze deelen, welke de draagzak met de fchede, of de weeke teeldeelen uitmaaken, zoodanig met de naastliggende deelen vereenigd, en aan dezelve bevestigd, als het doel en de verrichting, waartoe ieder deel beftemd is, vereifchen. De fchede is aan haar voorfte einde O naauw- keu- (*) Zoowel hier als overal, waar het op de be> paa<  54 VERHANDELING OVER HET keurig met den aarsdarm, en zoo wel benedenwaarts, als ter zyden door een digt vlie* zig weeflel, aan het bekken vereenigd. Haare byna regte, of liever haare, naa het uiterfte end eenigzins fcheef opwaarts gaande, «gging, m een evenredig geplaatst bekken, voorkomt mede derzelver gemakkelyke uitwyking, en verfchuiving van de voor haar be. paalde plaatfe. § 66. De baarmoeder daarentegen, of het geen het zelfde is, derzelver hoornen hebben eene veel vryere ligging, en zytf* Hechts in t raaiing en betekening van de ligging der baarmoeder, der vrugt, en der andere deelen aankomt, welke betrekking hebben op de baaring, moet men zig bet beest flaande, en de plaatzing van den Vee-Arts achter bet zelve, verbeelden, en hier naar moet men de benaa. mingen van rechts, links, boven, beneden, voor en achter verftaan. Dewyl nu veele deelen in de Ontleedkunde, naar de gewoone manier van voordellen der Voor - en Achter- deelen van derzelver onderwerp, leeds hunne vaste benaamingen verkreegen hebben) zoo zyn wy genoodzaakt, zoo lang wy deeze deelen nog enkel ontleedkundig befchryven, ons meestal naar het gewoon fpraakgebruik in de woorden Foor en Ach. ter te fchikken ; niettemin zy het ons geoorloofd, wanneer onze itoffe in 't vervolg meêr beoeffenende* word, deeze woorden te gebruiken naar de manier van voordellen, die voor den Koeijen-helper het meest gefchiJst is.  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 65 ih eenige punten, aan de vaste deelen, die baar influiten, verbonden. Het bovenfte of achterfte deel van dezelven, dat zig uitftrekt tot de ingewanden van den buik, is, zonder ergens aan vast te wezen, geheel eri al aan zig zeiven overgelaaten. Dit was ook des te noodzaakelyker, dewyl zy van alle andere deelen zig het meest moeten uitzetten, en in dien itaat het langst moeten blyven. De baarmoeder is daarom, benevens een gedeelte der fchede, alleenlyk door twee breede vliezige banden aan beide zyden met 't buikvlies, 'c welk de holligheid van het lyf en van het bekken bekleed, en hier door met de beenige deelen van 't bekken zelfs verbonden. Daarenboven gaan aan beide zyden van de hoornen aanmerkelyke verlengingen van het gemelde dwars door het bekken uitgefpannen vlies, of de zoogenaamde breede banden der baarmoeder, zoo wel naa de benedenwaarts liggende blaas, als naa den aarsdarm, en maaken daar door boven - en benedenwaarts eene foort van dubbelden zak der, in het bekken en voof een gedeelte in de holligheid des buiks van binnen vry genoeg liggende , baarmoeder met haare hoornen. Dat het oogmerk gei weest is, dezelve ook van deeze zyden t met behouding van eene hoogstmogelyke beweegbaarheid en vryheid der deelen, in een' vasten Itand te bewaaren, zal men, zonder dit É wy  66 VERHANDELING OVER HET wy dit behoeven te erinneren , gemakkelyk kunnen nagaan. II. HOOFDSTUK. Van de harde Geboorte - deelen der Koe. § tij. Voor de zekerheid , onderfteuning en bevestiging van de zoo even befchreeven, weeke, teêre en ligt befchadigbaare deelen, heeft de Natuur ook, door eene vaste beenachtige verblyfplaats, gezorgd, die wy integenoverftelling van de andere, de harde geboorte - deelen pleegen te noemen: hier onder begrypen wy alle de, aan het achterdeel van 't beest, het meest naa buiten liggende beenderen , welke, door hunne verbinding onder elkander , eene groote beene, binnenwaarts wyde, en buitenwaarts naauwere, buis verbeelden, en met den algemeenen naam van Bekken benoemd worden. § 63. Het Bekken, derhalven, beftaat uit agt verfchillende beenderen, die door hunne zamen voeging, enten deele kraakbeenachtige, ten deele bandachtige verbinding, zelfs ook door aaneengroeying met elkander, de zoo even befchreeven buis (§ 67.) uitmaaken. Zy be-  V ÉR.L0S3EN DÉR KOE 1JEN. 6/ béttaah uit het Heilig been f> facruni), twee Darm-beenderen (os/a iliaca) , twee Heupbeenderen (osfa ifcbiaca), twee Schaam-beenderen {osfa pubis), en het Staart - been (os coccygis); uit zoo veele, van gedaante verfchülende, beenderen is het bekken by het Rundvee zamengefteld, en in zoo veele byzondere deelen kan men hetzelve zeer duidelyk by jonge Kalveren onderfcheiden. § 69. Dan daar, by meerdere jaaren, het darmbeen , het heup - en fchaambeen van alle zyden zoo zeer met en onder elkander zamengroeijen, dat een onkundige deeze drie, oorfpronglyk-onderfeheiden, beenderen Hechts één zoude meenen te wezen, zoo heeft men voor deeze drie beenderen, den algemeenert naam van ongenoemde beenderen (osfa innominata) uitgedacht 5 dus kan, in dit opzicht , het bekken in niet meêr dan vier beenderen verdeeld worden, te weeten, in het heilig- en in het ftaartbeen, en in de twee ongenoemde beenderen. § 70. Het heilig-been, dat het eigentlyke kruis van de koe uitmaakt, is een langwerpig', breed been, met het welk van den rugkant het bekken geflooten, en tot aan den buitenften uitgang, met tusfchenkomst van 't ftaartbeen1, verlengd word. Es § 7t Meri  68 VERHANDELING OVER HET § 71. Men kan zig hetzelve onder verfchiU lende gedaanten voorftellen. In zyne vereeniging met de overige beenderen van't bekken , en van binnen naa buiten befchouwd, heeft deszelfs geheel eene onvolkomen driehoekige gedaante, en is daarby tamelyk effen, fchoon men vier byzondere verhevenheden waarneemt, die haaren oorfprong en gemeenfchap met de wervelen van de lenden, door eene foort van aanecngroeying onder elkander , die reeds in 't lighaam der moeder gefchied is, ten duidelykfte aantoonen. § 72. Ter wederzyde van deeze met elkander aaneengegroeide wervelvormige lighaamen van het heiligbeen, ziet men agt groote openingen , waarvan ieder twee byzondere verdeelingen heeft, de ééne, die het been geheel doorgaat, en de andere, die het einde van eene buis is, welke uit de, metruggemerg gevulde, binnenfte holte van't heiligbeen uitgaat, en tot den doorgang der zenuwen van 't heiligbeen en der bloedvaten be* ftemd is. g 73. Van buiten befchouwd, vertoont zig het kruis - of heiligbeen meerder als eett driezydige driehoek,met zamengedruktevlakten , en heeft hieromtrent eene zekere overeenkomst met een' driekantigen degen. De groot*  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 6o, grootfte of meest vooruitkomende hoek maakt den doorn of graat van het kruis , die • anders als de doornwyze uitfteekfels van de rugge- en lenden - wervelbeenderen , welke, gelyk bekend is, met de lighaamen der wervelen niet vastgegroeid zynde, op zig zelve beftaan , hier één enkel voortloopend, in het midden zeer verheven, fterk ftuk uitmaakt. De beide andere kleinere en, naa de holte van 't bekken, toegewelfde hoeken zyn de, insgelyks met elkander zamengewasfen, zoogenaamde dwarfe uitgroeifels van 't heiligbeen , breeder en eenigermaate anders van gedaante, dan die der wervel - beenderen van den rug. § 74. Naby de grondvlakte of derzelver zyden van het, onder eenen driehoek voorgefielde, heiligbeen , word hetzelve, door fterke banden, met de twee ongenoemde beenderen C§ 69.) verbonden, die, na dat zy benedenwaarts zamen komen, en door een, daar tusfchen liggend, fterk kraakbeen met elkander vereenigd worden, grootendeels den binnenften ingang naa die holte uitmaaken, die wy de bekken - holte genoemd hebben. § 75. Daar het ongenoemde been eigentlyk uit drie byzondere beenderen zamengefteldis, zoo zal het best zyn, dat wy ieder deel daar van op zig zeiven befchouwen. Aan het on> E 3 ge?-  fO VERHANDELING. OVER HEÏ genoemde been, worden wy ter, wederzyde eene aanmerkelyke • komvormige uitgeholde diepte gewaar, die beftemd is tot het ontfangen van het hoofd des dyebeens Deeze geledings-holte, welke in het midden van het ongenoemde been gevonden word, is als de eigentlyke grensfcheiding van de drie zoo even genoemde beenderen 69.) aantemerken, die met elkander dat, van gedaante zoo zonderling, ongenoemde been uitmaaken- Want dwars door deeze gewrigts-holte, fcheid zig by 't jonge kalf het darmbeen van het daar beneden en voorwaarts liggend heupbeen, en deeze beide fcheiden zig weêr, digt aan derzelver holte, van het kleine dwarsoverloopende fchaambeen. § 76. Het darmbeen, als het bovenfte naa den rug toe liggend been, is aan zyn boven einde het fterkst en breedst, aan welk einde het, deszelfs uitwykingen en terugbui.gingen 'er afgerekend, zig vertoont als een' ongelykzydigen driehoek. Dit breede deel word, door zeer fterke en vaste banden, gehegt aan de zyden en bovenvlakte van het heiligbeen, alwaar hetzelve het dikst en breedst is. Daar, waar het met het heiligbeen, naar de voornoemde wyze, verbonden word, is het het dunst. Boven deeze verbinding, word het op eens aanmerkelyk dikker , zoo wei' aan het binnenfte. punt, dat tot aan den doorn  VERLOSSEN DER KOEIJEN. ?l doorn van 't heiligbeen reikt, als nog veel meêr daar , waar het been regt toe buitenwaarts loopt, en van buiten de groo'e verhevenheden maakt, die men gewoon is de heupen te noemen. § 77. De tweede helft van dit been is wel ongelyk fmaller, evenwel niet dunner; want gelyk als het bovenfte gedeelte van 't darmbeen in den, zig te verbeelden, derden ftompen hoek afloopt, word het fterker en ronder; doch komt haast weêr breeder tevoorfchyn, zoo dra het tot het heupbeen nadert, met welk het zig reeds ter zyde, door een languit-, fteekfel van 't zelve, vereenigt. - § 78- Het tweede been van het ongenoemde is het heupbeen, zynde van eene zeer ongeregelde gedaante. Van de gewrigts-holte , die het helpt uitmaaken, loopt deszelfs midden* deel, dat men als het lighaam van dit been kan aanmerken, eenigzins naa boven geboogen , langs eene graatwyze verhevenheid, tot in die twee fterke uitpuilingen , die ter wederzyde van de buitenfte geboorte - deelen gemakkelyk in het oog vallen. Deeze uitftaande verhevenheid, of het dikknobbelig , en boven dien nog met een fterk kraakbeen overtrokken, einde van 't heupbeen, ter weder zyde, maakt drie groote, even wyd van elE 4 *aü"  f* VERHANDELING QVER HET kander ftaande uitfteekfels, door welken het eene zeer groote overeenkomst krygt met het ltampertje (pistMkm) in de Tulpen. § 79. Van een deezer uitfteekfels af, en wel van dat, 't welk buitenwaarts gaat tot aan de geledings - holte toe, waar by wy hier voo. ren (§ 78.) het lighaam des beens gefteld hebben ontdekt men eene graatwyze verhevenheid , doch die niets anders dan een hoek is i die het been van deszelfs inwendige effe vlaste onverhinderd naa buiten maakt en waardoor het zelve, om zoo te fpreeken in twee, hoewel zeer ongelyke, deelen verdeeld word. § 89. De bovenfte kleinere helft van het been (§ 79.) word boven de geledings-holte, en aan het darmbeen, achter 'twelk zy naa boven loopt, hoe langer hoe breeder, doch tevens dunner , en eindigt in een fcherpen rand, aan welken zig de kruis - heupbeens band (hgamentum facro - ifchiatkum antemts) vasthegt, en benedenwaarts aanmerkelyk verminderend, in het binnenfte en boven- 1 fte uitfteekfel van den heupknobbel, (§ 78.) heenloopt, en op die wyze met denzelven de gedaante van eene halfronde uitfnyding. aan zyne bovenfte deelen, uitmaakt. § 3 r. De anderegrootere helft van \ been beihat in deszelfs beneden waarts loopend breede, deel,  VERLOSSEN DER KOE IJ EN. 73 deel, dat zig met het gelykfoortige des tegen over zynde heens vereenigt, en met hetzelve, door eene zekere ombuiging, het benedenfte en middelfte gedeelte van 't bekken naa binnen uitholt, en aan hetzelve de gedaante van eene Boot, en van buiten eene hier mede overeenkomende ronding geeft, waarby men nog aan een zeer fterk graatwyze uitgroeifel, dat op de zamenvoeging der twee heupbeenderen zig-bevind, en van derzelver midden tot aan het fchaambeen gaat, den naam van Kiel zou kunnen geeven. § 82. By elk van deeze beenderen komt een groot gat in aanmerking, dat, wegens zyne gedaante, het eivormige genoemd word; dit bepaald zig aan het breede achterdeel van het been, tot digt aan het fchaambeen en de geledings-holte. Het gat word door fpieren geflpoten, maar het dient vervolgens nog tot een doortogt van eene aanmerkelyk groote zenuw, en eene fterke pols- en bloed-ader, die zamen den naam van de toejioppende, naaide gelykluidende benoeming der fpieren, voeren, nevens welke zy ter zyde en achterwaarts doorgelasten worden. §83. Verder heeft men nog aan dit been optemerken zyn' buitenften en voorften rand, die buitenwaarts in het derde en wel in het onderfte uitfteekfel van het dikknobbelig einde E 5 des  74 VERHANDELING OVER HET des heupbeens uitloopt, maar binnenwaarts door de zamenkomst met den, mede naa binnen loopenden, rand van het daar tegen over zynde been, met het welk hy in een'regten hoek zamen loopt, die groote driehoekige uitfnyding helpt maaken, tusfehen welke de buitenfte geboorte - deelen van de koe gelegen zyn. § 84. Het fchaam-been is dat kleiner en korte been, het welk, met zyne wedergade, de, van het darm - en heiligbeen begonnen, binnenfte opening van 't bekken toerond. Het is, derhalven, van boven met het darmbeen en beneden met het heupbeen verbonden. § 85. Men ontdekt aan hetzelve naa achteren niet alleen twee puntige uitfteekfels, die tot inplanting van eenige fpieren dienen,maar ook van buiten een graatwyze uitgroeifel, tot hetzelfde gebruik: niet minder word men van binnen, tegen over de gewrichts - holte, eene tamelyke uitwyking gewaar, die even zoo verre in het daaraan komende darmbeen voortgaat, tot dat zy, ongemerkt, in de ronding van 't been verdwynt. §. 86. Defchaambeenderen vernaauwen 5van onder op, de binnenfte opening van 't bekken wederom even zoo veel, als het bekken zelfs-, in zyne wydte, door de bootwyze uitbuiging van  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 75 van 't heupbeen (§ 81.) in het midden naa het fchaambeen toe, in het eerst fcheen te winnen. Deeze vernaauwing fchynt een fterk graatwyze uitgroeifel, dat aan de binnen zyde van 't fchaambeen , door hunne onderlinge zamenvoeging en vereeniging, ontftaat, nog eenjgzins te vergrooten. § 87. Maar het bekken verliest daar door (§ ööO niets, terwyl het hier,naa zyne hoogte tot aan 't heiligbeen gerekend, veel wyderis, dan in het midden, waar het heupbeen die aanmerkelyke holte verkrygt, als welke tog nog veel kleiner voorkomt, of liever ten eenemaal verdwynt, wanneer het bekken zoo als wy het ons, in leevende beesten, moeten voorftellen,*met zyn vleesch, vet, en vel, bekleed is: immers , wanneer het geheele middelfte zeer diepe deel van 't bekken, met de toeftoppende fpieren (§ 82.) en het vet, dat hier voornaamelyk gevonden word, optgevuld is, dan verdwynen genoegzaam alle oneffenheden in het zelve, en men ziet dan eene van binnen gelyke buis, welke naa buiten hoe langer hoe meêr vernaauwd word. § 88. Nogthans heeft, by alle opvulling en fchynbaar verlies van de voorige ruimte, de ombuiging van 't been zelve nog een groot nut by de geboorte; want het middelfte onderdeel van 't been kan nimmer zoodanig met de, in  VERHANDELING OVER HET in hetzelve geplaatfte, weeke deelen opgevuld en, om zoo re fpreeken, viak gemaakt vyn, dat zig deeze weeke deelen, in tyd van nood, met nog zouden laaten zamendrukken en de vrugt een' vryen doortogt zouden ver! gunnen, dan wel eene regt toeloopende geheel beene buis zoude hebben toegelaaten' Uit dit oogpunt befchouwd , zal men misfchien het voornaamfte oogmerk van de Natuur, met de twee groote eivormige gaten, moeten verklaaren, wier tusfchenruimten niet alieen de geboorte zelfs geene groote verhindering in den weg brengen, maar ook nog daar en boven dienen, dat de, in 't bekken geparftè weeke deelen, zoo veel te gemakkelyker ter zyden, door deeze gaten, eenigzins uitwyken en meêgeeven kunnen. § 89. Eindelyk moet ook het ftaartbeen als een aan 't bekken van de koe deelhebbend been, m overweeging genomen worden. De ftaart van 't beest beftaat wel uit meêr, door geleding met.elkander verbonden,beenderen, doch wy rekenen tot ons oogmerk hiertoe alleen de eerfte drie of vier ftaart - wervelbeenderen welker eerfte flechts met het uiterlte einde van' 't heiligbeen , door eene wervelbeens - geleding, en met den binnenften rand van 't heupbeen door een gedeelte des bands, die de bovenfte zyden van het bekken fluit, {liga. mentum [nero - ifchiaticum pvsterM) vereenigd is,  VERLOSSEN DER KOEIJESf- fe. De twee volgende beenderen van den ftaart , welke met het voorige het zooge^ noemde ftaartbeen, in een verloskundigen zin, uitmaaken, worden alleen door eene foort van'geleding, die den wervelbeenderen eigen is, aan eikander bevestigd,waar door dan het geheele ftaartbeen eene groote beweegbaarheid verkrygt. § 90. Omtrent deeze drie ftaart - wervelbeenderen , dienen derzelver lighaamen en hunne uitgroeifels in opmerking genomen te worden. Hun lighaam maakt aan deszelfs bovenvlakte met de doorn- of graatwyze uitgroeifels eene, naar de langte van den ftaart loopende,buis, waar door de ftaart het ruggemerg opneemt, en welke buis hoe langer hoe meêr in dikte vermindert. Maar aan ieder ftaartwervelbeen zyn zeven uitgroeifels, als twee dwarfe uitgroeifels, twee paar binnenfte geleding uitgroeifels, en een doornwyze uitgroeifel. § 91. De dwarfe uitgroeifels zyn die, welke ter wederzyde van 't lighaam voortkomen, en, naar de ronding van 't bekken, eenigzins uitfteeken. Derzelver breedte en grootte komt met de afneemende grootte van hunne lighaamen overeen, zoo dat de dwarfe uitgroeifels van 't eerfte ftaart- wervelbeen veelbreeder en grooter zyn, dan die van het tweede , en deeze weêr iets grooter, dan die van 't derde. § 92. Aan  ?8 VERHANDELING O VER HET § 92. Aan ieder lende- en rugge- wervel; been zyn by de geledingen, bulenwa^n byzondere uitgroeifels, welke door gelvke uitgroeifels van de daar naast, boven-en be nedenwaarts, liggende beenderen, eene ze" kere aan derzelver binnenfte vlakte met erdaarnrem,0kken' gdeding ™^™> en daar door den ruggegraat eene meer! cere vastigheid en fterk te mededeelen «Eene dusdanige inrichting fchynt by den ftaart onnoodig geweest te zyn : nogthans zyn aari ieder ftaart - wervelbeen, niet verre van dezelfde plaats, waar andere wervelbeenderen met hec voorgaande eene geleding maa. ken, een paar uitgroeifels, en tegen over aan de binnenzyde van den ftaart, nog een paar andere aangebragt, welke, daar zy thans alleen tot de inplantings plaats van de fpieren beftemd, en anders gemaakt zyn, Hechts eene geringe overeenkomst met de geledinghebben ^ ^ ***** wervdbeend«en § 93- Omtrent de binnenfte geledings-uitgroeifels van >t eerfte ftaart- wervelbeen, is nog aantemerken, dat zy veel laager en klei¬ ner zyn , dan die van de daarop volgende beenderen, denkelyk om deeze reden, opdat de kop, by den doortogt, door zoodanige verhevenheid, geen tegenftand vinden zoude, terwyl de geringe beweegbaarheid van de eer. fte  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 79 fte ftaartbeens-geleding , die, door het onbeweegbaar heiligbeen met het eerfte ftaartwervelbeen, gemaakt word, eene groote uit-. fteeking van deeze uitgroeifels niet kon verhel, pen, gelyk by de volgende gefchied. § 94. Het doornwyze uitgroeifel (§90 )be{laat het midden van het buitenfte gedeelte des ftaart-wervelbeens, en heeft eene evenredige beftemming voor de fpieren, welke de overige uitgroeifels van het zelve hebben. § 95. Wanneer dan alle deeze, zoo even befchreeven , beenderen zamengevoegd en met elkander verbonden zyn, dan vertoonen zy ons het bekken van de koe, als het harde of beene gedeelte der, tot de teeling en baa. ring beftemde, leden. Befchouwen wy het in 't geheel, en wel van de zyde des buiks, zoo ontdekken wy, wanneer de groote kruisheupbeens band, (ligam. facro-ifchiat. anteriuf), die de geheele ruimte, welke ter wederzyde van been ledig gelaaten is, opvult en toefiuit, aan het verfche bekken is terug gelaaten, en dat ook de uitdieping en het eivormige gat van 't heupbeen met vleesch en vet nog zyn opgevuld, dan ontdekken wy, zeg ik, eene byna kringvormige buis, wier binnenfte opening , om de natuurlyk fchuine, en met het bovenfte gedeelte, over-  8o VERHANDELING O VER H hellende plaatzing van'cbekken,ruimerfcbyni te zyn, dan zy in der daad is. S 96. Befchouwen wy het bekken van ter zyde, zoo vinden wy, dat omtrent de helft van de holte, die wy de holte van 't bekken noemen, met een' breeden vliezigen band bedekt en geflooten is* Deeze band, die van het heiligbeen en eerfte ftaart- wervelbeen zyn begin neemt, en zig langs den binnenften rand van het darmbeen en heupbeen inplant j tot den knobbel van het heupbeen opklimt' en in deszelfs bovenfte uitfteekfel eindigt, en eigentlyk uit twee byzondere banden'beftaat, naamelyk den voorften en achterften kruis-heupbeens band, (Ugamentum facroifchiaticum anterius et posterius), moet als een weeker en rekbaarer deel, tot een' uitmuntend verligtings-middel, by de baaring van de dieren, dienen. § 97- Hier uit is optémaakenj dat by het bekken der koeijen, de hoeveelheid van been, zoo veel mogelyk , gefpaard is, terwyl van boven, Hechts een paar, naar de grootte van het dier, zeer maatige beenderen, naamelyk het heiligbeen , met het ftaartbeen, tot overdekking,en van onderen,weêr andere, even fpaarzaam gebruikt, den bodera van het zelve uitmaaken. Maar het bovenfte deel van de darmbeenderen, vier buitenfte uit-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 8l uiteinden door de twee groote knobbels, op beide zyden van het achterlyf, zeer zigtbaac naa buiten uitfteeken, en by ons onder den zeer oneigentlyken naam van heupen bekend zyn, behoorde zekerlyk van grootere uitgebreidheid te wezen, zouden zy de fteunfels uitraaaken, waar aaneen lighaam van zulk een' grooten omtrek, als dat van eene kalfdraagen* de koe is, vastgemaakt konde zyn. § 98. Maar vooral dient in opmerking genomen te worden de wydte van het bekken, als mede deszelfs binnenfte ingang en buitenfte uitgang. De ingang van het bekken word ook welde bovenfte opening van het bekken en de uitgang van hetzelve de onderfte opé' ning van het bekken genoemd. De bovenfte opening van het bekken kan wel, en moet ook eigentlyk inden langwerpig-ronden rand bepaald worden , die de fchaam- en heupbeenderen met de voorfte en binnenfte vlakte van "t heiligbeen maaken , en wel in eene fchuine op- en voorwaarts loopende richting , maar het zal tot ons 'oogmerk dienftiger zyn, wanneer wy ons den binnenften ingang of dë bovenfte opening van het bekken voorfteJlen, van de binnenfte grdat der zamenvoeging van de fchaambeenderen, regt opwaarts naa het heiligbeen ; en dus zoude dan eene regte „ naa boven loopende lyn het derde lighaam of deel van 't heiligbeen raaken , als in het F eind-  52 VERHANDELING OVER HET eindpunt van de, van beneden naa boven loopende, middellyn der bovenfte opening. Deeze middellyn, die men ook de grootere, de loodregte noemen kan, bevat, in een middelmaatia: opgegroeid Koebeest, 8| duim Amfterdamfche maat. § 99. Indien men deeze opgegeeven bovenfte opening van het bekken over dwars, of van de eene tot de andere zyde meet, dan krygt men ?f duim, voor de kleinere, of voor dedwars-middellynvan de bovenfte opening van het bekken. § 100. Tusfchen deeze beide middellynen; kan men zig nog twee andere verbeelden, naamelyk de fcheeve middellynen van de bovenfte opening van het bekken. Deeze beginnen ter wederzyde op den verhevenften binnenrand van het darmbeen , tegen over het midden van de geledings - holte , en loopen fcheef naa de tegen over geftelde zyde , tot een zeker punt, dat men zig moet voorftellen , als in den aldaar uitgeipannen kruisheupbeens band , in een' evenwydigen afftand,n?.amelyk dewydte van een'duim breed , zoo wel van den binnenften bovenrand van het darmbeen, als van het dwarfe uitgroeifel van 't derde heilig-wervelbeen. Ieder van deeze fcheeve middellynen verkrygt op deeze wyze ook niet meêr dan omtrent 8 duim. § 101. Wan-  VERLOSSEN DER. KOEIJEN. gj § ioi. Wanneer men het midden deezer, van been en vliezen zamengeftelde, buis van boven naa beneden meet, en van de eene naa de andere zyde, zoo wel dwars als fcheef, en in eene richting , die met de voorgaande overeenkomt 98. 99. 100.); zoo zal men vinden,dat alle de meetingen van het midden elkander gelyk zyn , en dat geen van alle grooter dan 7 duim is. § 102. Doch dit moet alleen verftaan worden van het verfche bekken, dat van zyn, ui de holte van't heupbeen (§ 81.) zig bevindend , vet en de daar onder liggende fpiereii (5 8 70 n°S niec ls ontbloot. By dit bekken is dus de midden-evenredigheid der grootte van de loodregte middellyn 7 duim , doch kan by zommigen wel 7^ duim , en wederom! by anderen , uit hoofde vah eene meerdere hoeveelheid vet , Hechts 6£ duim houden. Maar wanneer het vet en de fpieren zyn weggenomen , dan heeft de grootere of loodregte middellyn, tot in het uiterfte punt van dö' holte des beens gemeetett, 8i duim. § 103. Wanneer wy dan den uitgang van' het bekken , of deszelfs onderfte opening 9 van den hoek af, die de beide binnenfte banden der heupbeenderen met elkander maaken tot het laatfte ftaart-wervelbeen nas boven. Sanneemën,5 en zyne dwars - middellyn yzti F i hét  84 VERHANDELING OVER HET het bovenfte uitfteekfel des knobbels van het heupbeen tot het zelfde uitfteekfel van de andere zyde bepaalen , dan zullen wy gewaar worden , dat deeze 7 duim bedraagt in een bekken, het welk nog met zyn vleesch en vet bekleed is, (doch zonder dit 74- duim) maar de andere flechts 5 duim haaien kan , en dat dus de van boven naa beneden gaande , by de bovenfte opening van het bekken, loodregte grootere middellyn (§ 98.) Hier in de onderfte opening van 't bekken de kleinere geworden is. ■' § 104. Maar zoo naauwkeurig deeze meeN ting van het bekken, op zig zelve befchouwd, zyn moge, dient men nogthans te bedenken, dat, daar het ftaartbeen (§ 89.) eene aanmerkelyke beweegbaarheid by'de koeijen heeft, deeze onderfte opening, naar vereisch der omftandigheden , van beneden naa boven zig , boven deeze 5 duim , nog veel moet laaten yerwyden ; beproeft men eene dergelyke uitrekking in een versch nog bekleed bekken, dan zal men bevinden, dat het ftaartbeen gemakkelyk omtrent twee duim hooger gedreeven kan worden. §. 105. Dus zouden derhalven, in het werk der baaring . alle de middellynen der beneden-opening van 't bekken, zig wederom gelyk zyn, en geen van dezelve, noch de lood-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 85 loodregte, noch de over dwars gaande, noch eene van de fcheeve of fchuinfe,kan zoo min, als eene van de midden - doormeetingen des' bekkens (§ 101. 102.) boven de andere als eene wezentlyk grootere worden opgegeeven. 5 106. Maar wat nut van alle deeze voorfchreeven Hellingen, voor de beoefler.ing der kunst, te trekken zy, dit moeten wy beipaaren, tot dat wy 'er, ter bekwaamere gelegen, heid, melding van kunnen maaken. III. HOOFDSTUK. Van bet Ei of de Vliezen , waar in het jonge dier bejhoten ligt. § 107. Alle, met een volkomen leven begaafde, groeijende en gevoelige wezens worden uit een ei geboren. Dit zal misfchien eene wonderfpreuk fchynen , dewyl wy, gewoonlyk, den oorfprong uiteen ei alleen aan de vogelen , de visfchen , infecten , eenige wormen, en zommige halfflachtige dieren toekennen. Dan eene naauwkeurjge opmerkzaamheid op de verfchynfelen der Naruur heeft reeds vroeg eene groote overeenftemmingvan het geheele dieren-ryk ten deezen opzichte, by de overige zoo groote yerfcheiF 3 - den  26 VERHANDELING OVER HET denheden, als mede de voortplanting van alle geflachten, dis tot dit ryk behooren , door eijeren doen waarneemen. Al het onderfcheid beftond by vroegere Onderzoekers Hechts daar in , dat de natuur van het een gefiacht zoodanig ingericht is, dat het zyn ei buiten syn lighaam uitbreeden , doch het ander dit éi noodwendig binnen zyn lighaam tot volr komenheid en rypwording brengen moet. § 108. Zekerlyk had in 't eerst de fcherpzinnigheid van de by ons hooggeachte ouden meêr aandeel aan de bevinding der waarheid, dan de waarneeming zelve , die veel laater tot ons fchynt overgekomen te wezen. Volgens de laatfte waarneemingen , naar welke men de (g 52. 53.) befchreeven blaasjes van De Graaf als de waare eijeren befchouwde, en yastftelde, dat zy, zoo als zy waren, in de trompetten en in de baarmoeder zelve over» gingen , konde men deeze Helling in haare grootfte uitgeftrektheid aanneemen. Men kon, van de bevrugting van het eitje in den eijerftok af tot aan den emdelyken uitgang var» het jonge dier uit de vliezen, waar in het een tyd lang in de moeder geplaatst, ontwikkeld, en tot volkomenheid gebragt word ,in allen opzichten, met de ontwikkeling van het hoen in het ei en zyn uitkomen uit hetzelve eene, vergejyking maaken. Dan, sedert men, door pieêr naauwkeuiige waameemingen geleid , ' ' een'  VERLOSSEN DER. KOEIJEN, 87 een blaasje van De Graaf, in deszelfs geheel, niet meêr kan aanneemen voor het waare ei, waar uit, zonder dat eene nieuwe verandering in deszelfs vogt ontitaat, het jonge dier eveneens als het hoen in het ei voortkomt, en zig alleenlyk heeft te ontwikkelen, zoo mag men ook deeze overeenftemmuig noch voor zoo algemeen noch voor zoo bdlist laaten doorgaan . dat niet by de voorfteliing, die wy ons op zulk eene wyze van het werk der voortteeling van eene andere foort van dieren maaken veel op rekening der overeenkomst (analogia) -en onze verbeeldingskracht gezet moet worden. ^ 109. Met behulp inzonderheid van de laatfte , vinden wy dan , dewyl de fynheid van den allereerften oorfprong in den eijerftok onzen zinnen niet toelaat zoo diep mtedringen, aan de, in eene zekere langachtige. of eironde verblyfplaats , in de baarmoeder beflooten vrugt, de gelykheid met een ei weder. Ook valt het niet moeijelyk, zoo veele vliezen , die tot het jonge hoen behooren, in het bebroeide ei te vinden, als men van dezelven noodig eordeekn kan tot gelykenis en vergelyking van het onderwerp , dat men naafpoort. Daar wy nu, by gebrek van < waarneemingen, geene andere wyze van het oorfprongelyk begin der viervoetige huisdieten kunnen opgeeven, zoo hebben wy geene F 4  88 VERHANDELING OVER HET reden, om van de zoo bvna algemeen aange. nomen voorfteliing van de plaats, waar in de vrugt der dieren beflooten ligt, en die eene gelykems maakt met een ei, dat voor het een of ander geflacht, op deeze of geene wyze gefchikt, en tot deszelfs ontwikkeling en volmaaking bepaald is, aftegaan. In dit ei c welk, by viervoetige dieren, alleenlyk van vliezen gevormd word , vind het jonge dier met alleen veiligheid zoo wel van'buiten als van binnen, en voedfel, maar ook ruimte om zig te beweegen, in alle de tydperken van zyn aanzyn in de baarmoeder, niet minder dan het kieken, dat in eene harde fchaal beflooten ligt. Ten einde nu meêr bepaald tot ons onderwerp, 't welk is de vrugt in de baarmoeder der koe, of het jonge, eerst worden, de kalf, te komen , zoo word dezelve van drie afzonderlyke vliezen omgeeven. § li o. Het eerfte vlies, dat de onvoldraa, gen vrugt onmiddelyk influit, is het Lams, vhes. (Amwos). Dit vlies bevat, nevens de vrugt en derzelver navelftreng, nog een bv' zonder vogt, dat men het Lamsvogt noemt en welks hoeveelheid, met den toeneemenden groei der vrugt, in evenredigheid aanwast, zoo dat het, tegen den kalftyd, veele ponden bedraagt. ? § Mi. Over dit binnenfte vlies, gaat een an-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 8.$ ander vlies, doch dat de vrugt geenzins volkomen omvat, maar als een, met een ander vogt opgevulde, zak over eenige deelen van deszelfs lighaam heen ligt. Deeze zak is de verzamelplaats van de uit de blaas der vrugt aldaar gebragte Pis , door een' byzonderen , en wel in het midden van de navelftreng zig bevindenden, afleider daarheen geleid,om tot den kalftyd aldaar bewaard te worden. Deeze afleider, dien men den Blaasband (Urachus) noemt, geeft aan deeze bewaarplaats, door eene verlenging , zynen oorfprong. Want als hy de navelftreng verlaat, loopt hy, eenigzins meêr verwyd , nog een end wegs op zig zeiven voort, en gaat dan over in den zak, die voor- en achterwaarts,van boven en ter zyden van de vrugt ligt. Deeze zak heeft niet alleen veele draaijen en krom* ten, maar is ook niét op alle plaatfen even wyd. By deszelfs oorfprong bedekt hy grootendeels de regter bil van 't kalf, en een gedeelte van deszelfs zyde, of de vrugt ligt veel meêr met deeze deelen, regt onder het pisvlies, van hetlamsvogt onmiddelyk omgeeven. Maar hier van daan klimt het pisvlies geftadig tusfchen het ader- of vaatryke vlies en lamsvlies op, zoo wel aan derzelver rug voorwaarts , tot in het laatfte end van den bevrugten hoorn, als ook te rug in dep anderen onbevrugten hoorn, in welke beide de ■laatfte gepunte enden van de bewaarplaats der F 5 Pk  90 VERHANDELING OVER HET pis vastgehegt zyn. Daar het nu, om deeze en andere oorzaaken, eenigzins de gedaante van eene welgeftopte worst heeft, zoo word dit vlies, of deeze bewaarplaats, het Pis- of Worst - vlies (Aliantois) genoemd. § na. Het derde aanmeikelyke vlies is het Adervlies, of het buitenfte vlies der nageboorte (Cboriori), het welk de vrugt, en de twee hier boven gemelde vliezen geheel omvat of influit. In het zelve word geene vogtigheid gevonden, gelyk in het lamsvlies, daar het onmiddelyk tegen de twee andere vliezen aanligt, maar het dient alleen , zoo wel om de overige vliezen te verfterken, en het op die wyze gevormde ei, door het aangeweezen middel (£. 116. 119.)^ aan de baarmoeder vast te hegten, als om, door de flagaders en bloedvaten, waar mede hec rykelyk voorzien is, de navelftreng haar eerfte beftaan te geeven. § 113. De Navelftreng is dat deel, het welk tot de voortbrenging hoogft noodzaakelyk is, en waar door de vrugt, tot derzelver ontwikkeling en groei, de benoodigde fappen uit de baarmoeder moet ontfangen , en van haaren overvloed ook weder ontlaft moet worden. De navelftreng beftaat uit twee flagaderen en twee bloedvaten, als mede uit den blaasband (§ m.), die, om dat ze van èen wit,  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 91 wit. eenigzins ruuw vlies omvat worden , haar doen voorkomen als een' fterken breeden band, die uit den navel der vrugt uitloopt, en zig in de voorgemelde vliezen (§ 112.) verfpreid en verlieft. «114. Elk van deeze vaten loopt, in eene reete lyn, door de navelftreng heen , egter altoos in die orde, dat de blaasband, die de middelfte plaats beftaat,de wederzydfchefiagaders nader is, dan de hen verzeilende bloedvaten. Behalven het algemeene, hen gezamentlyk omvattend, vlies (§ 113.). «orden zy ook nog door een bol, los, geleiachtig wezen, dat derzelver tusfchenruimte vult, aan elkander verbonden. Deeze oorfprongelyke regte loop der navelvaten word, door d© omkeering der vrugt tegen den kalftyd eenigzins veranderd, waar door zy alsdan met anders dan losjes zamen gedraaid zig ver« toonen. § 115. De navelftreng, die, by een volkomen kalf, naauwelyks eene halve elle lang is, neemt, derhalven , zynen oorfprong met ontelbaare kleine, zeer fyne takken, gelyk reeds gezegd is, in het zoogenoemde adervlies, of buitenfte vlies der nageboorte(§ 112 > pf liever in de veelvuldige, aan derzelver buitenzyde vastgehegte, kleine moederkoeken. § 116. Wy  9* Verhandeling over het vl£Y\Wy nU n0emEn Moederkoeken die fchyn komen, die bv he V001'" ^ welke in de binnenfte oppeTZ"f v„" de -baarmoeder voortkomen, en hier boven eene naauwe betrekKmg op elkander hebben. | U7> Doch daar de natuur der koeiien ff0,?" ^brengen zoo it-üeen, ter bereiking van dat oogmerk nos eene verdere verfcheidenheid van ifaare inrich tmg noodzaakelyk te zyn. Deeze S' ieder kleine moederkoek een van de befchree. ven heuveltjes in de baarmoeder (§ 5r.6l ^ van geiyke grootte en gedaante raaktf en^ zig mede vereenigt, waar door hy die me- beftemmmg, uit het lighaam der baarmoeder moet opneemen, en aan de vrugt overbrengen. 5 iiS. De moederkoeken, welke nooit een' bepaald getal hebben, en van veertig tot zes. tig, ook wel tot zeventig geteld worden, zyn ten  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 93 ten deele langwerpig ronde, ten deele yolko» men ronde , donker - roode , fponsachtige , losfe, vleeschachtige uitgroeifels (§ 57.116), zeer onderfcheiden van grootte (§ 60), welke aan de buitenzyde van het adervlies overal te voorfchyn komen, waar zig maar een heuveltje in.de baarmoeder (§ 117.)» om daar aan te hangen , vertoont. Dezelve nu zyn zoowel in de ,holte der baarmoeder, als in de hoornen en tegen den hals der baarmoeder aantetreffen. § 119. Met dusdanig heuveltje vereenigt zig dan de daar opkomende moederkoek zoo vast, dat dezelve met tallooze tepelvormige bundeltjes aan het heuveltje der baarmoeder ge« hegt is , wiens midden nu zo veel dieper word, naar maate deszelfs randen uitpuilen, en den moederkoek als in een komachtige holte, gelyk aan die van de gewrigts-holte van het bekken,rondom bevatten. De bloedvaten, waar mede de Natuur deeze kleine lighaamen by zonder bedeeld heeft, verwyden zig; zy worden met de bloedvaten, waaruit de moederkoeken voor het grootfte gedeelte beftaan, door een tusfchen dezelven voortgebragt uitgroeifel, dat wy een' baarmoeder-tepel (§ 60 ) genoemd hebben, zamergïhegt (§57.); en nu is het begrypelyk, hoe het tedere, in de baarmoeder zynde, lighaamtje toeneemen en zig uitbreiden kan, § 120. Maar  94 VERHANDELING OVER HÉT § 120. Maar zoo als 9 door middel van de zoo even genoemde werktuigen , de eerst wordende vrugt fj 109.) groeit en toeneemt, op gelyke wyze, en ter zei ver tyd groeijen zy ook met de vrugt, en worden hoe langer hoe meêr vergroot; Door deeze vergrooting, by welke derzelver bloedvaten geftadig wyder worden, verliest hun' komachtigen zamenhang eenigzins van zyne vastigheid; de komachtige uitdieping van de heuveltjes vermindert hoe langer hoe meêr , tot dat ze ten laatflen gansch plat word, en de moederkoek mi vlak op het heuveltje ligt. Doch hier by blyft het niet lang, om dat de moederkoeken zig wel dra boven de fteeds meêr vooruitkomende baarmoeder-tepels heen trekken , waar door deeze nu op hun' beurt van de moederkoeken omvat worden, en dus in dezelven fteeken, als de knop van 't dyebeen in de heupkom, CS* 590- Hierdoor lyd dus derzelver zamenhang niet anders, dan alleen naar den graad van deszelfs vastigheid, welker geheele losmaaking niet dan by het, kalven of verleggen gefchieden kan. § iai. Het van den moederkoek , doof middel van deszelfs menigvuldige kleine vaatjes, uit de heuveltjes opgenomen bloed loopt nu, in eenigzins grootere doch mindere takken, zamen, die zig weêr met andere, uit de overige moederkoeken ontfpringende, bloed-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 95 bloedvaten vereenigen , en op deeze wyze, na veelerlei andere vereenigingen,met eene altoos toeneemende grootte, het ganfche buitenfte bekleedftl van de vrugt doorloopen, tot dat zy eindelyk, na dat zy het begin van de navelftreng hoe langer hoe meêr naderen, derzelver bloed in de twee nog overige, door den zamenloop van zoo veele bloedader-takken ontftaane , naveladeren uitftorten, die, in eene gemeenfchappelyke ftreng nevens andere vaten verzameld en vereenigd, tot den navel van 't kalf overgaan. De naveladeren brengen derhalven het, aan de uiterfte einden van het ei verzameld, bloed in de vrugt« en wel onmiddelyk onder de lever in de aldaar zynde poort - ader. § 122. Doch daar deeze bloedvaten niet meêr bloed tevens moesten toevoeren , dan telkens de nooddruft in de onderfcheiden tydvakken der ontwikkeling en groeijing van het dier in 't moederlyk lighaam vereischte, dien-, den de omloop en beweeging van het zelve, in deeze vaten, ongemeen langzaam te zyn, en byna naar een ftilftand in 't bloed te gelyken, in welken ftaat het onmogelyk tegen het bederf beveiligd kon wezen, dewyl eene behoorlyke fnelheid , waar mede het in deszelfs vaten dient bewoogen te worden, het bloed voornaamelyk frisch en goed moet houden. Derhalven fchynt het noodig geweest  96 VËRHANÜELING ÓVER HET weest te zyn, dat meêr bloed en fappen ih bet jonge lighaam gebragt wierd, dan op ieder oogenblik in hetzelve van dienst wasf en tot deszelfs groei beileed konde worden Om deeze reden moesten 'er andere vaten zyn, die omtrent even zoo veel bloed uit de tedere vrugt op ieder oogenblik te rug voerden, als door de bloedvaten was aargebragt, en dit werk is dus de twee navel-flagaderen opgelegd, die uit den nederdaalenden flag- aderftam (aorta) van de vrugt voortkomen. § 123- De navel-flagaderen verdeelen zig ' na dat zy uit de navelftreng in het adervlies gekomen zyn , in even zoo veele groote daarna kleinere, en eindelyk in de allerklein' tte takken, als waar uit de navel-aderen te yooren ontftaan zyn. Dus bezorgen zy hun bloed aan alle de vliezen, die de vrugt omvatten, en brengen het zelfs in de uiterfte en tederfte deelen, waar uit het kort te vooren,door de befchreeven werktuigen(§ n9) byëen vergaderd, en in de vruct ^Kn,« was. w ° O" 5 124. Het, tot den groei der vrugt bepaalde, bloed is, derhalven, in een geftadigen knngvormigen omloop. Deeze kringvormige omloop beftaat op zig zelfs, en is van den omloop des bloeds, die in de uitgebreidheid van 't lighaam der koe plaats heeft, ge- heel  VERLOS SEN DER KOEIJEN. O? heel onafhangelyk, niet tegenftaandè 'er een evenredige toegang uit het moederlyk lighaam is, om , naar maate de omftandigheid het vereischt, het natuurlyk verlies van affcheiding, en de toeneemende behoefte der vrugt, als ook die der tot de voortbrenging dienende deelen, daaruit te vergoeden. IV. HOOFDSTUK. Van de ligging des Kal/s in bét lighaam der Koe-, § 125. De dusdanig in vliezen befloöteri£ 3oor de navelftreng en derzelver laatfte takken in den moederkoek, mer de baarmoeder op de beste wyze vereenigde vrugt heeft de Natuur ook verder zulke ligging bezorgd, die j ter bereiking van zoo menigerlei oogmerken * gewis de bekvvaamfte zyn konden 5 126. By deeze befchoüwing worden wy gewaar, dat de bekende grondregel van dert Grooten Schepper der Natuur, die in alle zyne werken zoo zigtbaar uitblinkt, naamelyk de wet der fpaarzaamheid , zig ook hier vertoont. Wy zien dus de vrugt, in eene zeer verkorte, en als in een eivormige gedaante, in de kleinst tnogelyke ruimte. Deeze gedaante was dé G hè-  J>8 VERHANDELING OVER HET bekwaamfte, om meerdere ruimte te fpaaren; de hals en rug van 't kalf moesten dus eenigzins naa vooren geboogen, de kop tegen de borst geplaatst, en zoo wel de voor- als achterpooten geboogen, en tegen de borst en buik achteruit gelegd zyn. Deeze richting der leden van 't kalf behoort den Vee-Doctor zoo juist bekend te wezen, als noodig is, om, zonder veel omflag en lang vergeefs zoeken, te weeten, waar men ze vinden moet. § 127. De eerfte oorfprongelyke natuurlyke plaatzing der leden van de vrugt in het lighaam der moeder is derhalven die , welke door eenige buiging van derzelver rug en hals, door de ronding van de billen, en den nederhangenden op de borst gelegden kop aan de eene zyde, en aan de andere , door de meêr of minder aan de borst en buik te rug getrokken pooten, een genoegzaam begrip geeft, van het geen men zig heeft voorteftellen, omtrent eene eivormige of wel halfrondvormige gedaante. § 128. Wanneer men zig nu de beide voorpooten van 't kalf, in deszelfs oorfprongelyke natuurlyke ligging, verbeeld, met de in de elleboogs-geleding voorwaarts geboogen voorarm , en met de in de knie achterwaarts geboogen , en langs de borst naa den buik toe uitgeftrekte onderhand nevens het vingerbeen; zoo  VERLOSSEN DÉR KOEIJEN. £jp zoo fpreekt het van zelfs , dat het plat of onderfte der klaauwen tegen de borst van 't kalf geplaatst is C§ 126.), en dat zy dus, volgens deeze ligging, en wanneer het noo> dig mogt zyn, om ze optezoeken en naa vooren te brengen, gemakkelyk en tevens zeker ontwikkeld kunnen worden. § 129. Wanneer men, daarentegen, de natuurlyke ligging der achterpooten in de geboorte béhoorlyk kent, en weet, dat, gelyk het fchenkelbeen bet dyëbeen nadert, door den meêr en meêr ipits toeloopenden hoek van derzelver geleding, het even zoo met de onderhand benevens de vingerbeenderen, door eene meerdere of mindere buiging der kniegeleding, gefield is. en waar door zy dikwyls geheel langs den buik tot aan de borst is uitgeftrekt; zoo zal het zoeken en onderfcheiden van deeze deelen, en, als het noodig is, het naa vooren brengen en ontwarren van dezelven niet alleen gemakkelyk vallen, maar ook voor de koe minder pynelyk wezen. § 130. Op zoodanige wyze te famen gevouwen , ligt het kalf op zyne linker zyde , in het binnenfte vlies, dat met hetlamsvogt is opgevuld (§110.)en dat,naar het geen daarin befïooten is, insgelyks eene eivormige gedaante heeft. Deszelfs ligging in het lighaam der G 2 koe  tCÖ VERHANDELING OVER HET koe is noch in de lengte van dat lighaam regt uit loopende, noch ook geheel dwars, maar heeft iets van beide richtingen; of liever deszelfs boogswyze kromme ligging vertoont zig als een gedeelte van een cirkel, waar van het eene einde begint op de helft der breedte van de koe, en wél meêr benedenwaarts naa het bekken toe, en het ander zig verder boven in de regter zyde van het moederlyk lighaam verliest. Doch dit dienen wy nader op* tehelderen. § 131. De bevrugte baarmoeder klimt, naar maate de daar in beflooten vrugt toeneemt, geftadig verder in den buik van 't beest op. In den beginne gaat ze wel in eene regte richting naa vooren, maar de pens met de overige eerfte werktuigen tot de fpysverteering, laat niet toe, dat zy zig in het eerst naa deeze plaats zou uitbreiden. Daarom wykt de baarmoeder, die zig in eene zekere flakkenhuisvormige gedaante tragt te vormen, in de eerfte maanden der dragt meêr in de regter als in de linker zyde van de koe, in welke zy ook meêr vermogen heeft, om de voorliggende en, zwakkeren wederftand biedende darmen voor zig heen te fchuiven. Egter gefchied dit niet zoodanig, dat niet een gedeelte van dezelve nog over de pens, en dus in de andere helft van de koe kome te liggen. Daar het laatfte nu dat deel yan den bevrug. ten  VERLOSSEN DER KOEIJEN. IOI ten hoorn is, die het kalf met zyn' romp omtrent influit,zoo rekt het zig in't vervolg daar heen nog fterker uit, en vervult eindelyk de geheele, tot hier toe bykans leeg gebleeven, ruimte der linker zyde tusfchen de pens en den rug, waarom als dan een grooter klomp in de linker dan in de regter zyde is waarteneemen, tot digt aan het tydftip , wanneer het kalf. gewoon is zig te wenden. $ 132. De vrugt neemt eene ligging overeenkomftig met deeze ftrekking. Want daar zy den rug, zoo wel naa de aan de linkerzyde liggende pens, waar over zy , voor een gedeelte, met derzelver achterdeelen heen ligt, als ook naa de onder het middenrif zig bevindende ingewanden toekeert, zoo raakt zy met het bovenfte van haaren kop, die op de borst rust, aan de regter zyde van het lighaam der koe, alwaar dezelve van de vyfde tot de negende maand ook altyd moet gevoeld kunnen worden , indien de vrugt haare behoorlyke ligging heeft. De buik en pooten hebben, derhalven, eene zydelingfe richting , welke zig naa het bekken heen ftrekt. § 133, Doch tot de grootfte uitgeftrektheid (§ 131.), welke de baarmoeder, door haare langzaame vergrooting, in het lighaam , der kalfdraagende koeijen verkrygt, gaat zy geenzins langs eene van 't bekken daar heen G 3 ftrek-  ÏQg VERHANDELING OVER HET ftrekkende regte lyn , maar de kop van 't kalf maakt in de zyde der baarmoeder,, door zynen veranderlyken en altoos voortgaanden ftand, van dien tyd af, dat hy op 't gevoel kenbaar word, tot de geboorte toe, een byna volkomen rond. Want zoo lang het kalf, door de eerfte voelbaare beweegingen, zyn aanzyn nog niet heeft te kennen gegeeven , dat niet voor de vyfde maand pleegt te gefchieden, zoo lang kan de hoogte van deszelfs ftand in de zyde der koe, op het uiterlyk gevoel, ook niet wel bepaald worden. Ondertusfchen mag men vooronderftellen, dat zyn aanraakings • punt van boven en achterwaarts die plaats zy, welke het in de vyfde maand gewoonlyk beftaat. Op het einde van deeze maand vertoont zig dus de kop voor het eerst in het onderfte en achterfte gedeelte van den buik , in de zoogenoemde liefen , alwaar hy zeer duidelyk kan waargenomen worden , door zyne hardigheid, rondheid, en beweeging by het drukken met de hand, en vooral wanneer eene andere hand, in de linkerzyde geplaatst, eene tegendrukking op de pens maakt. Hier van daan klimt hy, van tyd tot tyd , naar maate hy verder voortgaat, langs den buik naa boven, tot dat hy, op het einde van de zevende maand, zeer naby de laatfte valfche ribbe, meêr dan twee handen breed van zyne eerst gehad hebbende hoogte |f, g^yondjm v/ord. Dit is de hoogfte peil, die  VERLOSSEN DER KOEIJEN. IOJ die hy in 't vooruitgaan bereiken kan. Dan hoewel hy na dit tydperk niet meêr vooruitgaat , zoo gaat hy nogthans geftadig voort met hoogere plaatfen in de zyde te beflaan , en wel daardoor, dat hy nu weêr achterwaarts begint te wyken. § 134. Maar deeze terugwyking van den kop moet ook tevens als het begin van 't omkeeren des kalfs, en als de natuurlyke wending van het zelve tot de geboorte, worden aangemerkt. Men is gewoon,bym haar dragt reeds vergevorderde koeijen waarteneemen een', van den uitwendigen doorn of graat des darmbeens fchuins naa de korte ribben afloopenden, wrong van buikfpieren , die door den neêrdaalenden last van den draagzak uitgerekt, en van het zoo evengemelde aanhegtings-punt af en naa boven meêr zigtbaar gefpannen zyn. Boven denzelven vertoont zig eene holligheid, die, door de ingevallen zyde van de draagende koe, gemaakt word. Langs deezen fterken bundel gefpannen fpiervezelen, die van de korte ribben af, als zynde nu de hoogfte ftandplaats van den kop, naa de hoogte van 't bekken gaan, verheft zig dezelve hoe langer hoe meêr achterwaarts, naa het bekken toe, welken weg hy met eenen onge« lyken, doch altoos toeneemenden fpoed arlegt; want daar hy in den beginne uit zyne onderfte ftandplaats in de liesen tot de hoogG 4 fte  104 VERHANDELING OVER HET fte naa vooren gaande plaats, onder de laatfte valfche ribben, twee maanden noodig had te komen, zoo legt hy thans een' even grooten weg in eene maand af, zoo dat hy, op het einde van de agtfte maand, in het midden der voormelde, van de valfche ribben tot den bovenden doorn van het darmbeen loo. pende, fpier-vezelen word aangetroffen. S 135- Gelyk zig nu de kop van 'c kalf hoe langer hoe meêr verheft, zoo zakt in evenredigheid zyn achterfte gedeelte van de pens af meêr naa bensden , tegen de meêgeevende darmen : doch deeze drukking hebben zy flechts een' zeer korten tyd uit te ftaan. Want yan nu af word de volkomen omkeering van, .t kalf en deszelfs richting tot de geboorte, binnen veertien dagen volbragt, in welken de kop van de laatstgenoemde ftandplaats tot de bovenfte opening van 't bekken, en ten deele zelfs in 't bekken gebragt word. Het is ten uiterften waarfchynelyk, zelfs eenigzins zeker, dat het kalf, het welk zig, tot hier toe geftadig op de linker zyde liggende, geduurende de laatfte en ongelyk meêr fpoedige vordering, dan ooit een voorafgaande voortgang van den kop geweest is, naa vooren be~ woogen heeft, zig tevens op den buik, en dus in de natuurlykfte ligging tot de geboorte zal gekeerd hebben. Want men voelt niet |lleen, og de helft van de negende maand, den'  VERLOSSEN DER K O E IJ E N. 105 den bek van het zig bereids regt tot de geboorte geplaatfte kalf, door de uiterlyke bekleedfels van het kruis , en onder de kruisheupbeen-banden, wanneer men naamelyk dit onderzoekt, als het beest ligt, in welk geval niet Hechts de buik met de vrugt het bekken meêr nadert, en het bekken zelfs eene naa achteren afhangende richting bekomt; maar men ontdekt ook alsdart aan de regter zyde van 't beest eene afwisfelende dubbelde zigtbaare beweeging, die waarfchynelyk aan de linker fchouder, en deszelfs voorpooten moeten toegefchreeven worden. Dit ftrekt doorgaans voor de Landlieden tot een blyk, dat het omtrent de natuurlyke ligging van het kalf in eene behoorlyke orde is, en de verlosfing, derhalven, waarfchynelyk zonder zwaarigheid afloopen zal. § 136. Dus heeft zig, in de laatfte helft van de negende maand, niet Hechts de kop van 't kalf reeds ontwikkeld, maar hy is ook denkelyk, met de tevens reeds uitgeftrekte voorpooten diep in 't bekken gedrongen. De baarmoeder-mond , met de baarmoeder zelve , is zoo verre in 't bekken gedreeven, dat hy niet boven eene hand breed van den buitenften ingang ligt, en geinakkelyk bereikt kan worden, het welk ontftaat zoo door den drukkenden kop op den mond der baarmoeder, als door den grooten toevloed van de, G 5 te-  Ï05 VERHANDELING OVER HET tegen het einde der dragt, naa de geboortedeelen gezonden flym. Doch wy dienen, vóór wy dit onderwerp verder vervolgen, nog eerst weêr tot de vrugt by haare eerfte wording, en tot de vroegere veranderingen van de baarmoeder te rug te keeren. § 137. In den beginne der dragt, wanneer de deelen der vrugt niet anders dan zeer klein en ruuw gevormd voorkomen , is derzelver plaatzing altoos in eene regte lyn, en de gekromde ligging van het kalf is, in eenen anderen dan een' verloskundigen zin , geenzins de eerfte oorfprongelyke , natuurlyke ligging (5 127.). Nogthans komt, byeen' verderen groei, weldra het krommen van zyn lighaam en leden, waarvan wy gefproken hebben, te voorfchym En daar het in deeze richting, tot op dien tyd, dat het zig keert en tot de geboorte behoorlyk plaatst, altoos blyft, en ook na dien tyd de kromming van zyne achterfte ledemaaten behoud, zoo hebben wy, in den pracficaalen zin, de kromme ligging van het kalf in het moederlyk lighaam de eerfte oorfprongelyk-natuurlyke genoemd. S 138. Deeze ligging van't kalf, (§ 132.) en deeze richting van deszelfs leden (§. 127.) heeft plaats , het kalf mag dan liggen, in welken van de twee hoornen der baarmoeder het wil. Altoos zal de hoorn daar het eerst en  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 10? en't meest uitgezet worden, waartegen deszelfs rug toegekeerd is. Zelfs neemt deeze hoorn vervolgens aan grootte en uitzetting derwyze toe, dat hy eindelyk als een buiten, gewoon wyde zak zig vertoont, waarin de vrugt met haare bekleedfelen beflooten is. Hierdoor word de gewoone ftand der hoornen zekerlyk veel veranderd, zoo dat, wanneer de draagzak zyne hoogfte verwyding gekreegen heeft, het dikwyls zwaar valt, aan de overgebleeven en uit hunne plaats gedrongen uiteinden der moederhoornen, op 't eerfte gezicht te bepaalen , of deeze , of wel geene de regter of linker zy. § 139. Maar om hiervan een recht klaar begrip te hebben, moet men ftellen, dat die plaats van den hoorn, waaraan zig de vrugt vasthegt, het middenpunt van alle uitbreiding is, en niet Hechts 't eerst, maar ook het allermeest uitgezet word. Dit heeft, derhalven, zoodanige gevolgen, dat alle uitzetting en verwyding, die aan deeze deelen voorvallen, naar de maat en de lichting van het allereerst en meest uitgezette deel, gefchieden. Het einde van den vrugtdraagenden hoorn, die in deszelfs ganfche lengte zeer fterk uitgezet is, en ook nog in den beginne der dragt door zyn'natuurlyken ftand, en laater, door zyne meerdere verwyding kan onderfcheiden worden, moet, derhalven , by den verden.  I08 VERHANDELING OVER HÏT deren groei der vrugt, altyd zulk eene richting neemen, dat de kop in het kromme r«> ^ leeg gebleeven, en alleenlyk met het voorfte eind van 't worstvlies aangevulde, deel van deezen hoorn, als 't ware, inziet, terwyl ter zeiver tyd het achterdeel van *t kalf, naa den onbevrugten, in den groei, of liever in de uitzetting teruggebleeven, en méér benedenen achterwaarts liggenden, hoorn gekeerd is. § 140. Het valt niet moeijelyk te begrypen, dat de draagzak, of baarmoeder, door zyne geftadige uitzetting, eene veel grootere ruimte in den buik moet beflaan, en dus geheel andere deelen genaderd zyn, dan in een' onbevrugten ftaat, of in den beginne der dragt. Want daar hy voorheen met den moedermond (§ 44.) in de vereeniging derfchaambeenderen zyn begin neemt, en met zyne beide hoornen niet verder in,den buik ligt, dan zoo verre het heiligbeen met het bre'edfte deel der darmbeenderen, van de hier vooren vooronderftelde bovenfte opening van 't bekken (§ 98.) zig verwydert, en eene uitfteeking naa vooren maakt; zoo klimt by, geduurende de dragt tusfchen de dikke darmen, en voornaamelyk tusfchen de pens en den rug altoos naa vooren,tot dat deszelfs bodem, op 'tlaatst,digtby de lever nadert. Dusblykt zoo wel uit dit, als uit het voorgemelde, dat de draagzak, en de daarin beflooten vrugt, op ver-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. IÖ9 verfchülende tyden, ook onderfcheiden verveeringen van de doorfnede m de engte van het moederlyk lighaam, en van het bekken hebben moet. C Ui. Doch de vrugt ligt niet alleen, gelvk wv reeds gezegd hebben, in het lamsvogt, waar van zy, op zig zelve los zynde, geheel omvat is, maar zy hangt ook met alle de tot de teeling dienende deelen, en door deeze met de baarmoeder, Hechts door middel der navel- ftreng (§. 115.) *e famen ' van daar»'dat de vrugt, hoe naauw ook beperkt (§. 126.), zig vry heen en weêr kan beweegcn. De, naar de behoefte der tusfchenruimte tusfchen het kalf en de vliezen, in de lengte ingekorte navelftreng, derzelver oorfprong uit de bekleedfelen, die regt tegen over den buik der vrugt is en derzelver inplanting in het achterdeel van haar lighaam, voorkomen niet alleen alle moeijelyke en gevaarlyke verwarringen en omüingeringen der navelftreng, maar bewyzen ook vry klaar, dat de meeste beweegingen der vrugt naa vooren, of met een vooroverhangend lighaam natuurlyker wyze ge* -fchieden; ja dat zelfs de keering van 't kalf tot de geboorte, door geene andere dan naa vooren gerichte beweegingen van 't lighaam, C§ i32-lZ4-) bewerkt word. §. 14a. Hoe zeker dit ook zy, ondervind men  HO VERHANDELING OVER HET men nogthans, dat zomtyds het kalf, of zis geheel niet gekeerd heeft, of daarin halver wege is blyven ;Zitten, en dus dwars ter Geboorte komt. Hoewel dit laatfte altoos als eene ten hoogden tegennatuurlyke ligging tot de geboorte moet worden aangemerkt* zoo kan men tog de achtergebleeven keering op zig zelve niet als tegennatuurlyk verklaa. ren. Want offchoon de omkeering van 't kalf mede tot het oogmerk der Natuur behoort, het welk zy by de voortplanting deezer dieren volgt;.zoo is dezelve in dit-ftuk tog nietonyeranderlyk, terwyl zy de voorkomende verhinderingen, welke haaren gewoonen loon tegenwerken , dikwyls tot hetzelfde einde door onderfcheidene middelen en wegen, weet te bezigen. Dit doet zy ook in het tegenwoordig geval, daar zy, in plaats van den kop, de achterpooten in de geboorte tracht te brengen. Want offchoon de verlosfingen, waarin de pooten vooruit komen, als zy geheel aan de Natuur zyn overgelaaten , (het welk zelden het geval is) doorgaans zwaarder zyn , zoo kan men tog dezelve met geen recht , wegens deeze omftandigheden , als geheel tegennatuurlyk (§ 319.) befchouwen. 5 143* Vdór dat wy egter overgaan tot het onderzoek der natuurlyke en tegennatuurlyke verlosfingen, dienen wy vooraf nog kortelyk in overweeging te neemen de evenre- , i dig  VERLOSSEN DER KOEIJEN. III digheid der deelen van 't kalf tot die van 'C bekken der koe. V. HOOFDSTUK. Van de evenredigheid der deelen van 'tKalf, tot die van het hekken der Koe. g. 144. Het is niet alleen, om de tegennatuurlyke en zwaare verlosfingen , noodig, dat men de evenredigheid kenne, die tusfchen de deelen van 't kalf en het bekken der koe gewoonelyk plaats heeft, maar ook om de natuurlyke ligte verlosfing, en derzelver weetenfchappelyke kennis. 145. Want daar de eenige toeleg der kunst is, eene tegennatuurlyke verlosfing in eene natuurlyke te veranderen , of ze, zoo veel mogelyk, aan de natuurlyke te doen komen, en dus eene zwaare tot eene meêr gemakkelyke te maaken; zoo dient men de ligte natuurlyke verlosfing, als de richtfnoer en regel, waarnaar de kunst behandeld moet worden, en al het geen vooraf gaat wel te verftaan en voor den geest te hebben ; men moet niet flechts bekend zyn met de natuurlyke krachten , met de zamenftelling en de afmeeting der geboorte-deelen, maar ook met de ge-  Iiü VERHANDELING OVER HET ftalte en de afmeetingen van de deelen des1 kalfs, die daardoor moeten heen gaan, indien men anders, by voorkomende zwaare gevallen , geen halve of gansch- onkundig Vee* helper wezen wil, en alleen op goed geluk het werk by 't lydende dier aanvangt. $. 146. Uit de natuurlyke verlosfing, het zy daar by de kop of de pooten vooruit komen, weeten wy, dat als het kalf, by zyn' uitgang van de baarmoeder, ergens word tegen gehouden, deeze tegenftand voornaamelyk aan twee plaatfen van zyn lighaam is toe te fchryven , te weeten, aan deszelfs borst en aan zyne achterdeelen. Dit leert ons, dat deeze eigentlyk de deelen zyn, welker groote omtrek de middellyn van 't bekken (§ 9S en volgende)genoegzaam opvullen, en dat juist deeze, wanneer ze, by eene kalvende koe, de middellynen van 'c bekken verre te boven gaan, van de zyde des kalfs de voornaamfté oorzaak zyn van eene moeijelyke verlosfing. § 147. De kop van 'tkalf kan, met betrekking tot zyne grootte, op zig zeiven wel niet als de oorzaak van eene moeijelyke verlosfing in aanmerking komen , maar met de beide voorpooten van 't kalf te gelyk moetende geboren worden, kan, wanneer hier by komt een kop iets grooter dan gewoonlyk, gepaard met een eenigzins naauwej bekken dan natuur-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. ïl$ juurlyk, of ook; wel een misvormd bakken; zekerlyk zomwylen eene moeijelyke verlosfing daaruit. ontftaan. Hy moet dus in dit opzicht evenwel als een derde oorzaak van moeijelyke verlosfingen j die in de onevenredigheden der deelen gelegen zyn, aangezien, en door ons nog wat nader overwoögen worden. § 148. De kop van 't kalf, die uit veele enkele beenderen beftaat, heeft dit byzonder eigen, en is van het hoofd eens kinds daarin onderfcheiden , dat noch kloppende beenlooze plaats (fóntanella) , noch beweeglyke flaaden, aan het bèèn van de harfenpan zig bevinden , maar dat alle de beenderen, die den kop uitmaaken, reeds zoo vast en onbe» weeglyk aan elkander ftaan, als zy by volwasfen dieren ooit zyn kunnen. Hiérby komt nog, dat by de kalveren de harfenpan verre het kleinfte deel van den kop uitmaakt, en het óverige van denzelven uit beenderen, beftaat, wier beftemiriing, zamenftelling, en hardheid Buitendien by geen dier toelaaten, dat door de kunst of op eenige andere wyze zamengedrukt worden. \ 149. Hieruit vloeit voort, dat, by de verlosfing der koeijen, niet, gelyk by de verlosfing dei vrouwen, op het verkleinen van den kop, door het te fahien én ónder elkander fchuiven der, door naaden nog verdeelH de^  114 verhandeling over het de, harfenpan-beenderen, kan gerekend, en dit ook geenzins door Inftrumenten (zie de Voorreden) kan of mag gezogt worden* § ï 50. Aan den kop zyn eenige afmeetingen, en wel, tot ons oogmerk, drie in opmerking te neemen. De eerfte lange middellyn van den kop (diameter longitudinalis) vinden wy, wanneer wy ons verbeelden eene getrokken lyn van het uiterfte des beens van 't verhemelte midden door den kop, tot aan het buitenfte driehoekig uitfteekfel van \ achterhoofdsbeen, of tot den nek. Dit toont ons de ganfche lengte van het beenachtige des kops, en is van %% duim Amfterdamfche maat. § 151. De dwarfe middellyn (diameter transverfalis),z\s de tweede middellyn van den kop, gaat, by eene dergelyke voorfteliing, van den bovenften uitfteekenden zydelingfen rand van de eene oogholte, of ook van het jokbeen , midden door den kop, tot dezelfde plaats aan de andere zyde, en bedraagt 4-^ duim. § Ï52. De derde middellyn van den kop is de' loodregte (diameter perpendicularis). Deeze gaat by den opgeheven kop, in welke richting hy geduurende de gevorderde vertafing gewoonlyk k, van het midden des voor-  verlossen dër koeijen. tlè worhoofds, loodregt naa beneden in de tus. fchenruimtè, welke van dè hoeken des achterdeels van de Onderkaak ingefiooten word,, en in een gelyke vlakte met deeze ligt, Dit maakt een afftand van j duini. i § i53' Wy mogen dus van eene der twee laatfte middellynen van den kop nëemen, welke wy willen, zoo zal geene van beide zoo groot zyn, of de kóp van 't kalf met de voorpooten zal altoos gemakkelyk genoeg door 't bekken konnen gaan. Met betrekking tot dë bovenfte opening van 't bekken kan niemand hier aan twyffelen, alzo derzelver middellyn van j»| tot 8 duimen bevato Indien men nu l| duim voor de, medé ui 't bekken liggende, voorpooten rekent j zoo zal zelden, óf wel nooit, de kop in deeze opening, als zy de gewoone maat houd, zoo geplaatst worden , dat men zou könnén zég* gen, dat hy daarin bekneld zit. g 154. Misfchien zou men knnnen vermoeden, dat èene beknelling in het midden 5 en by het uiteinde van 't bekken , om de afneemende maat van deszelfs middellyn l eêr vèrwagt konde worden: doch wy mee» nen, dat dit, onder de bepaalde voorwaar» den, hier even min te pasfe komt. Want o£ fehoon het békken tot de opgenoemde piaat^ fen, ruim een duim, vernaauwd word j zoo> B a hëï-  ÏIü" VERHANDELING OVER HET hebben tog de middelfte en onderfte middellynen van 't bekken op zig zelve nog eene aanmerkelyke grootte, daar en boven kan door het meêgeeven en rekken der weeke deelen , die tot het bekken behooren, zoo veel ruimte gewonnen worden, dat de kop met de voorpooten telkens een' tamelyk vryen doortogt vind, zonder langer opgehouden te worden, dan het werk van iedere verlosfing vereischt, veel minder aldaar vastgekneld te blyven zitten. § 1SS- Nogthans moet men hierby wel ver* ftaan, dat de kop in de natuurlyke richting, en niet dwars in 't bekken, moet komen, in welk geval zyn doorgang zekerlyk aan verhindering blootgefteld zoude zyn. Want offchoon het onderfcheid tusfchen de boven, fte en middelfte, als mede tusfchen de loodregte middellynen omtrent die hoogte zoo groot niet is, dat men ze niet gelyk, of bykans gelyk (§ 100. en volgende) zoude kon» nen Hellen; zoo zoude tog, wanneer een wat grooter kop met tamelyk grove pooten door eene eenigzins naauwere middellyn moet doorgaan, zoo dat de loodregte middellyn van den kop (§ 150.) in de dwars-middellynen van 't bekken kwame te liggen, zoo zoude tog, zeg ik, deeze omftandigheid nu en dan de oorzaak van eene langere vertraaging van denzelven in 't bekken kunnen zyn, of wel zelfs,  V ER LOSSEN DER K0ETJEN. Hf zelfs, door bykomende meerdere ongunftige omftandigheden, aanleiding kunnen geeven, tot eene ligte knelling of vastzitting in een' minderen graad» § 156. Doch by dit alles zoude men hier nog byzonder konnen zien op den omtrek van den kop, met deszelfs bekleedfelen, welke den middellyn vergrooten , en die ïn de afmeeting van de drooge beenderen niet mede gerekend zyn, doch die, in de middellynen van den kop, misfchien geene geringe vergrooting, met betrekking op de buiten, dien kleinere middellyn der middelfte en benedenfteopening van't bekken,kunnen veroor» zaaken. Het is dan zekerlyk niet te ontkennen , dat op deeze wyze de eerfte middellyn 9-5-,duim, de tweede 5 duim, en de derde 6 duim zal uitleveren. Maar hoe. klein is het onderfcheid in de twee laatfte middellynen, als waarop het in deezen voornaamelyk aankomt , wanneer men tevens overweegt, voor welke uitzetting de onderfte opening van 't bekken boven de bepaalde 7 duim (§ 104.) in deszelfs geheel bovenfte halfrond nog vatbaar is; waarby men verder voegen moet, dat, daar geen been boven de Opening vernaauwt, de uitzetting juist naar de behoefte, van het doorgaande deel gefchieden, en dus, als de verwyding van de dwars-middellyn niet zoo zeer vereischt word, eene zoo veeï H 3 groQ?  Sï8 VERHANDELING OVER HET grootere uitbreiding van de loodregte midj. dellyn volgen kan. Gelykibortige gronden pleiten ook voor de verwyding der holte van *t bekken in deszelfs midden, waarvan reeds eenige boven (§ 150.) zyn opgenoemd, en andere m 't vervolg (§ 166. 167. 168.) zulJen vermeld worden. I •• ■ .', S ?57. Dan daar men niet buiten alle waarfchynelykheid vermoeden kan, dat, ook by de dieren, zulke bekkens zullen voorkomen, welkers middellyn aanmerkelyk van de opge' geeven meetingen verfchilt, en derhalven als mismaakte befchouwd moeten worden,ichoon dergelyke gevallen onder de koeijen altoos als iets zeldzaams te rekenen zyn (*) ; zoo zou in zulke omftandigheden, eene klemming van den kop in 't bekken der koe, voorzeker niet on- ("') Afwykingen van degewoone meetingen, die van minder belang zyn , zullen zekerlyk meêrmaalen voorkó. sneu. De Scbryver heeft een bekken van eene koe,die onderfcheiden keeren gedraagen heefc, waarin de dwars-middellyn der bovenfte opening van 't bekken m duim en de loodregte si duïm bedraagt; zynde dus de eerste f duim korter, en de andere | duim' Janger, dan de middellyn van een ander bekke/i het welk op de Plaat IV, V, VI, en VII. afgebeeld H; daarentegen ondergingen de middellynen der andere openingen van 'e voorcjelde heiksa geene verandc singen. ■ ' ' J - ■ .. . •.  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 119 onmogelyk, en ook niet zeer te verwonderen zyn. § 158. Ondertusfchen is dusdanig bekken ■ misvormig te noemen, wiens openingen zulke middellynen uitleveren , welker maat van de gewoone zeer veel verfchilt. Indien, by voorbeeld, de loodregte middellyn der bovenfte opening van het bekken 7 duim, en de dwarfe middellyn 8-è duim hield ; of dat deeze, in de benedenfte opening van 't bekken, 5 duim had, en de andere (zonder dat het ftaarcbeen vooraf behoefde opgeheven te worden) 7 duim, dan zouden beide bekkens misvormd wezen, het een voornamelyk in de bovenfte, en het ander in de benedenfte opening van 't bekken. Wy zeggen , voornaamelyk ; want uit een aanmerkelyk gebrek, in de maat van de eene opening in 't bekken, vloeijen ook gewoonlyk gebreken voort, in de maaten der andere openingen. § 159. Doch niet alleen maaken de, in. haare maaten aanmerkelyk veranderde , middellynen van de drie openingen zoodanige bekkens misvormd, maar hetzelfde doen ook, by anders maathoudende middellynen, tegennatuurlyke beenuitgroeifels, en wel eigentlyk daardoor, dat zy, waar ook derzelver zitplaats zyn moge, ergens eene middellyn vernaauwen. Want daar alle middellynen van H 4 ie-  ISO VERHANDELING OVER. HU% iedere opening des bekkens, onder zekere bepaaling , gelyk aan elkander zyn (§ 99. en' volg.), en 't bekken , van deszelfs ingang tot den uitgang uit hetzelve, "als eene'afgeknotte kegelvormige buis befchouwd moet worden « zoo kaa men zig, uit ieder punt van deszelfs holte tot dat aan de andere zyde daarmede o,vereenfteromend,eéne middellyn verbeelden ï eabetis byde verlosfing van 't Rundvee even ' yeel, waar ter plaatfe van 't bekken zig een dusdanig uitgroeifel bevinde. Maar niet ligt zal, zulk een uitgroeifel alleen verfchynen zonder dat niet tevens, of reeds te vooren de' eerfte oorfprongelyke maat van de middellynen, door eene gelyke aanleiding, die den uitgroei heeft voortgebragt, veranderd is geworden. ' . § 160. Wanneer de kop van t kalf, met het onderfte deel der voorpooten, reeds tot aan den uitgang van 't bekken is gekomen dan treed eerst de borst in de bovenfte ope* mng van 't bekken, en daar derzelver hoogte 8 en de breedte 7 duim is , zoo fpreekt het van zeiven ,dat zoo min omtrent de borst van t kalf als omtrent het bekken der koe, aanmerkelyke afwykingen in de natuurlyke ' maat ten moeten voorkomen, indien de verlosGnz met aan veele zwaarigheden zal zyn blootgefteld Want men voege, by de hoogte der berst Hechts e-dn duim.; zop z>l da ingang dec  VERLOSSEN DER KOEIJEN» ISLJ der borst in "t bekken niet volgen, of de verlosfing zal ten minften niet zonder veele moeijelykheden kunnen gefchieden. Dit word bevestigd door 't geval, wanneer de kop alleen ïn 't bekken dringt, en de pooten aan de borst uitgeftrekt blyven liggen. Het ganfche yerfchil der hoogte van de borst bedraagt één duim, dat in 't laatfte geval meêr is , dewyl de breedte van dezelve onveranderd blyft. Waarom zoude hier de verlosfing niet even zoo wel met de achteruit zynde, >en aan de borst liggende pooten kunnen volgen (§ 292.), indien niet daardoor de loodregte middellyn der deelen, welke door het bekken gaari zuilen, met nog een duim van het doorgaande, boven zyne natuurlyke maat, bezwaard wierd ? § 161. In dit laatfte geval ware, buiten hei bygebragte, misfchien nog eene andere reden te zoeken, voor de niet plaats grypende verlosfing , naamelyk, dat de geboorte-deelen, door den kop alleen zonder de pooten, niet de trapswyze verwyding tot het intreeden der borst ondergaan, welke zy tog volftrekt vooraf ondergaan moeten. Want men moet by het Rundvee de eerst tot de geboorte intreedende deelen als eene foort van Inftrument befchouwen, dat van vooren puntig zynde, en dan van tyd tot tyd dikker wordende, de deelen Hechts van langzaamerhand, en wel zoodanig wyder maakt, dat zy tot den hoogH 5 ften  S22 VERHANDELING OVER HET flen graad van uitzetting, waarvoor zy vatbaar zyn, gebragt kunnen worden , zonder dat men behoeft te vreezen voor eene verscheuring , of dat de deelen mogten uitzakken, en voor het werk zeer verhinderende plooijen veroorzaaken. Derhalven gaan de vingerbeenderen en een gedeelte der onderhand aan de voorpooten (§ 177.) den bek van 't kalf vooruit. Hierop volgt het fmalle onderdeel van den kop ; daarna komt onmiddelyk het breedere bovendeel van den kop ; hieraan volgt de hals met den meer dikken voorarm en armbeen, en eindelyk de borst, als het dikfte end van zulk eene, flechts zeer langzaam toeneemende, wigge. § 162. Op geene andere wyze gaat het met de verlosfingen, waarby de achterpooten vooruit moeten komen. Want daar de verlosfing van 't achterdeel, zonder vooruitkomende achterpooten, die, te famen gelegd en langs den buik geftrekt, met 't achterdeel de hoogte van 10 duim en de breedte van 6£ duim hebben, te vooren ten uiterften moeijelyk, ja zelfs onmogelyk was; zoo kan de verlosfing met vooruitkomende achterpooten, nu zeer wel gefchieden, vooral wanneer men de kalvende koe de behulpzaame hand bied, en wel voornaamelyk, om dat thans de grootfte hoogte van zyne achterdeelen op 8, en de breedte op 7 duim gebragt is; maar misfchien ook  VERLOSSEN DER KOEIJEN. ^23 pok daarom, wyl de deelen trapswyze tot zoodanige uitzetting gekomen zyn, welke zy hoodig hadden. Wy gaan nu tot de verlosfing zelve over. VI. hoofdstuk; Van de natuurlyke Geboorte» § 163. Behalven het teken , dat de veranderde ligging van 't kalf en deszelfs gedaane keering aan de hand geeven (§ 135.)» heeft men nog eenige weinige andere, die de naderende verlosfing even zeker aantoonen. Deeze zyn het zwellen van den uijer, een flymachtige uitvloeijing uit de klink, en het wegzakken der deelen, die den uitgang van 't bekken en deszelfs midden aan beide zyden yan het ftaartbeen bedekken. Dit alles verfchynt byna omtrent dien tyd, als bet kalf zig pleegt te wenden , dat is drie weeken voor het kalven 3 deeze tekenen worden van week tot week zigtbaarer en regelmaatiger, en fchynen zelfs op elkander eene zekere betrekking te hebben. § 164. Deeze laatfte tekenen kunnen wy befchouwen , als voorbereidfels der Natuur tot de op handen zynde verlosfing, welke ten deele eene gemakkelyke ontbinding, ten deele ee-  ï»4 VERHANDELINO OVER HET eene vroegtydige voeding van het ter waereïd komend dier ten oogmerk hebben. § 165. Wat nu het opzwellen van dm ui/er in 't byzonder betreft, zoo ontdekken wy, dat hy in de eerfte week alleen uitzet, in de tweede eenigzins heet word, en in de derde week vóór het kalven met melk word gevuld, die, indien men de moeite wilde neemen , door uitmelken wel te krygen zou wezen. Derhalven kan men deeze verfchyning als eene verrichting der Natuur befchouwen,, om de werktuigen der melkwording en afzondering tot op de verlosfing in den behoorlyken ftaat te ftellen , op dat het jonge dier by deszelfs komst zyn voedfel reeds toebereid nioge vinden. S 16 6. De uitvloei'jing van een (ly machtig vogt, uit de klink, kan men by alle koeijen befpeuren,welke de verlosfing genaderd zyn, hoewel by eenige fterker dan by andere, ook by eenige vroeger en by andere weêr laater. Doch gewoonelyk begint de uitvloeijing drie weeken vpor het kalven, ep in de laatfte week wel het fterkst. Zekerlyk voert de Natuur zulk eene menigte llymachtig vogt met geen ander oogmerk naa de geboorte-deelen, dan om zoo wel de zagte als de harde deelen zelve glibberig, flapper, meégeevende, en tot de verlosfing zoo veel te bekwaamer te maaken Dn  VERLOSSEN DER KOEIJEN- ÏJt^ Ondertusfchen fchynt de uitvloeijing wel het meest ten nutte der harde deelen, te weeten het bekken, te gefchieden; want wy weeten, dat de Natuur niet te vrede is met de juiste evenredigheden van 't bekken tot het kalf (§ '5S-)- maar **at zv bovendien nog een groot deel van 't bekken met rekbaare vliezen, tot meerdere verligting der verlosfing, heeft opgevuld en bedekt. Deeze zouden derhalven aan haare beftemming by de verlosfing maar half beantwoorden, indien zy niet een' geruimen tyd vooraf met een vogt als overftroomdj geweekt, en opgezwollen waren, en daardoor in ftaat gefield, dat zy zonder gevaar de allerfterkfte uitrekking kon; den verduuren. § 167. Zulk eénê verzagting fchynt de achterfte kruis - heupbeensband (hgamentum facro-ifcbiaticum posterius) (§ 89-96.) het meest noodig te hebben. Terwyl deeze band dient, om niet flechts het achterfte gedeelte van 't bekken toeteronden, maar ook aan die zyde het bekken eene vastere verbinding te geeven , dan het anders zoude gehad hebben.; en daar het dus eenigzins in de onderfte opening van 't bekken de plaats bekleed en de werking doet van de darmbeenderen, in de bovenfte opening van 't bekken;zoo moest hy ook van eene aanmerkelyke dikte en Hevigheid zyn* ook met eene overeenkomftige fterk-  126 VERHANDELING OVER HET flerkte den knobbel van 't heupbeen met het einde van 't heiligbeen $ en het eerfte ftaartwervelbeen zamenbinden. Dan deeze eigen» fchappen zouden voor de verlosfing, indien zy niet veel langzaamef en moeijelyker gefchieden zoude, juist niet de gunftigfte zyn.1 Om deeze verhinderingen weg te neemen , heeft de Natuur gezorgd, deeze banden vooraf aanhoudend nat te maaken , en ze dus door ophooping van flymige vogten té verzagten èn te verflappen. § 168. Het gevolg van deeze bevogtiging is, dat men zelfs van buiten kan ontdekken, hoe deeze banden, zoowel de vöorfte (ligat*; facro-ifchiat. anteriora), als de achterfte kruisbanden van 't heupbeen Cligam. facro-ifchiat. posteriora), doch wel voornaamelyk de achterfte ter wederzyden van 't kruis, veertieri dagen voor de verlosfing oogfchynelyk beginnen dap te worden, en weg te zakken» Hierdoor valt aan beide zyden, by het begin van den ftaart, èene kuil, welke toeneemt naar maate de verlosfing nadert, en welke alsdan eene diepte maakt van eene hand breed. De Huislieden noemen deeze voortekenen doorgaans het flappen van de banden, of bet ontfluiten der koeijen, en befchouwen het altoos als eene aannadèrende verlosfing. Zomwylen is het ook voorzeker het naaste dat voorafgaan kan, terwyl een of beidé ban- dèui  VERLOSSEN DER K0EIJÈN. 12?- den van achteren, in eenige zeldzaame gevallen , pas weinige uuren vóór het kalven , geheel wegzakken. § ï6g- Deeze verflapping der banden ftaat niet de flymachtige uitvloeijing in eene zoo ontwyfelbaare verbinding, dat dezelve hunne veêrkracht en gefpannenheid zelfs na de verlosfing niet weêrkrygen, zoo lang deeze flym met het navuil nier ophoud (§ 188.) aftevloeijen. § 170. Zelfs in de baarmoeder ontftaan omtrent deezen tyd gewigtige veranderingen. Want dewyl na de keering van 't kalf, of omtrent dien tyd , fchoon het kalf zig niet mogtgekeerd hebben, de ganfche werking der Natuur zig daarheen ftrekt, om het jonge ryp geworden dier eenen weg uit de baarmoeder te baanen; zoo moet, indien dit oogmerk bereikt zal worden , de hals en de mond der baarmoeder verdund, uitgerekt * en tot eene gemakkelyke opening bekwaam gemaakt worden. Dit doet nu voor een gedeelte de gekeerde, en by het liggen diep in 't bekken gezakte, kop met de voorpooten, het overige word verricht door den grooten toevloed van flymige vogtigheden in deeze deelen, als waardoor de taaije flymprop , die den mond en hals der baarmoeder toefluit (§ 44.), ontbond den, en de baarmoeder geopend word. § 171. Het  f$8 VERHANDELING OVER HI¥ S 171. Het kalf is, door de richting op dé zyde van zyn' buik (§ 135.),en.door de ontvouwing van zyn' kop met de voorpooten. C§ I3Ö.)» waar toe de tegenftand van 't heiligbeen, ,by zyn indringen in het bekken veeltoegebragt heeft, tot de geboorte hoe lan' ger hoe bekwaamer geworden; en onder zulke toebereidfelen van alle zyden, nadert dan eindelyk de verlosfing. § 172. De verlosfing kan men bekwaamelyk in vier tydperken verdeden, welke haare benaamingen van de werking def daarby voorvallende Weeën of Vlaagen ontfangen.. Het eerfte tydperk bevat dus den tyd van de voorzeggende weeën ; het tweede de voorbereidende weeën; het derde de verlosfings weeën ♦ en het vierde den tyd der doorzettende, of doorfnydende weeën. . $ 173. De weeën van 't eerfte tydperk óntftaan door ligte, kortduurende , inden beginne langzaame, daarna korter op elkander volgende zamentrekkingen der baarmoeder. De koe toont zig onrubtig , zy ftaat, ziet dikwyls om»en de uitvloeijing van flym uit de klink vermeerdert. Daar deeze weeën , die men alleen, door de uiterlyke houding der koe, moet raaden , het aannaderend begin der verlosfing aankondigen, zoo kunnen zy zeer welvoeglyk de voorzeggende genoemd wor-  VERLOSSEN DER ÉOÉIjEN, worden. Geduurende deezé, hoewel nog ligte, weeën, word de mond der baarmoeder zoo verre geopend , dat men zeer duidelyk eene waterblaas door de opening van den tevens zeer verkorten hals der baarmoeder verineemen kan, welke opening door de veelvuldige zamentrekking der baarmoeder is bewerkt geworden. § 174. Deeze zamentrekkingen der baarmoeder , waarvan de .daarmede gepaard gaande pyn ,of de weeën. Hechts de gevolgen zyn, werken het fterkst en krachtigst op den bodem j of aan de achterfte deelen van de uitgerekte baarmoeder, egter niet in ieder tydperk even fterk, maar by voortgang van 't werk worden zy fterker, en, tegen het einde der verlosfing i gaat de zamentrekkendé kracht der baarmoeder de kracht der overige zig tevens zamentrekkendé deelen, die mede tot de baarmoeder behooren, oneindig té boven. Onder de baarmoeder diént, men hier het meest uitgerekte deel van dén bevrügten moeder-hoorn té verftaan. Naar maate dan de vérlOsfing; verder vordert, fpoéd dezélve met verdubbelde fchredèn tot het eindë. In dit éerfte tydpërk word de in dé baarmoeder liggende vrugt, met korte, en ligte zamentrekkingen, voorwaarts naa den moedermond gedrongen, welke zamentrekkingèn ontftairi door de, in de baarmoeder én haare .hoornen menigvuldig ï dtföff  130 VERHANDELING OVER HET doorweefde , fpiervezelen. Ondertusfchen geeft de moedermond, die minder fterk zamen word getrokken, eindelyk meê,hy word geftadig dunner, en tot de voor ieder tydperk vereischte wydte geopend. § 175. Het tweede tydperk der verlosfing toont zig door duidelyker kentekenen van weeën. By derzelver komst word de koe genoodzaakt den adem intehouden en te parsfen, zy neemt daarby de houding aan, die zy gewoonelyk by het waterloozen heeft; zomtyds laat zy ook werkelyk haaren mest vallen, en het water loopen, en dit ook meêrmaalen dan anders. Deeze zamentrekkingen der baarmoeder, en voornaamelyk van derzelver bodem, worden fterker en aandoenlyker, en terwyl daardoor de koe gedrongen word, den adem langer dan anders intehouden, zoo word het middenrif meêr naa de ingewanden gedrukt; en daar ter zeiver tyd de buikfpieren in werking gebragt worden, zoo word de baarmoeder, door de medewerkende krachten van zoo veele fpieren, tusfchen welken zy als tusfchen een pars beflooten ligt, in haare werking zeer onderfteund, en de uitdiyving der vrugt uit de baarmoeder alzins bevorderd. § 176. Deeze weeën werken,voornaamelyk en het allermeest, op het fterkfte en hardite deel  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 131 deel van het ei, te weeten op de vrugt. Door dezelven word zy itteêr en meêr in het bekken gedrongen; de vliezen, die haar aan de voorfte in de geboorte komende deelen omvangen, werden, terwyl zy , door de toeneemende verwyding van den mond der baarmoeder , alle zydelingle onderfteuning verliezen, zeer uitgerekt, en meêr voorwaarts geperst. Men kan nu de waterblaas voelen, die niet alleen den geheel wyd geopenden, en eindelyk geheel terug getrokken of verdweenen, moeder-mond opvult , maar ook ver in de fchede hangt. Deeze , 't eerst voorkomende en toet de pis van het kalf gevulde, blaas is in 't begin, buiten de weeën, flap , maar word± ónder dezelven , gefpannen en ftrak ; hoe verder zy nu in het bekken, ja zelfs tot den uitgang daar van nadert, zoo veel te ftrakker word en blyft zy ook buiten de weeën, en nu kan zy alle oogenblikken van zelve fcheuren. Dan zy word dikwyls van de Roeijenhelpers gebroken, of aan ftukken gekneepcn; % 177. Het derde tydperk der verlosfing begint na het uitvloeijen van de vogten, die in de vliezen van het kalf bevat zyn geweest. Dan, uit het hierboven gezegde(§ iio. ii*J weeten wy, dat, in die vliezen , welke het kalf omvatten, tweederlei vogten , te weeten , in het een de opgezamelde pis van het kalf, en in het ander het lamsvogt beflooten J 2 zfn»  tyi VERHANDELING OVER HET zyn. Wy weeten ook, dat het pisvlies, als de bewaarplaats van het eerstgemelde vogt met de bogten van zyn' veelmaal gekromden koker, met welken het zig in den onbezwangerden en naby den ingang der baarmoeder zig bevindenden hoorn ombuigt, het allereerst in de opening van den mond der baarmoeder moet intreeden. indien nu de verlosfing zeer Voorfpoedig gaat, zoo kunnen alle de vliezen byna te gelyker tyd aan ftukken fcheuren , en het eene vogt na het ander uitvloeijen. Maar gemeenlyk fcheurt vooreerst Hechts het gemelde deel van het pisvlies, nevens het daar over uitgefpannen adervlies, en in dit geval doet zig eene tweede blaas voor , die men de flym-blaas noemt, en gemaakt word van het flymig vogt of het zoogenaamd lamsvogt, dat het lamsvlies opvult, en de vrugt onmiddelyk omvat. In deeze blaas , die de geheele ruimte, welke de eerfte flechts langzaam kon inneemen, zomtyds fpoedig, zomtyds langzaam en eerst in drie uuren na dat het water gebroken is,bellaat, zyn de vooruitkomende voorpooten , benevens den iets meêr naa achteren op de pooten liggenden fnuit van het kalf i nu zeer duidelyk te voelen. Üok fpringt deeze blaas aan ftukken door de kracht der weeën, of word van iemand, zo men het goedvind, gefcheurd, en daarmede het derde tydperk der verlosfing ten einde gebragt, § 178. On-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. I33 § 178- Ondertusfchen vloeijen deeze vog* ten geenzins geheel en al af. Want by dezelfde weeën, die de fcheuring zoo wel van de eerfte, als van de tweede blaas , en de nitftorting van haare vogten veroorzaaken, fchiet het kalf oogenbliklyk een aanmerkelyk end in 't bekken toe, en fluit, door deeze opvulling van 't bekken, de vrye afvloeijing van 't water. § 179. Nu krygen de weeën eene veel grootere kracht, zy keeren meêrmaalen weder, en houden langer aan. De koe zelve begint onder de weeën uit al haar macht te werken ; zy is buiten dien zeer onrustig , vak neêr, en ftaat zomwylen weêr op, nu ea danblyftzy den ganlchen tyd ftaan,zy fteunt, en. komt haast niet uit de hier boven,(£ 175) befchreeven houding. § 180. Doch de tusfchenpoozen van de eene tot de andere vlaag worden geduurig korter , de pooten van 't kalf ftaan nu reeds aan de onderfte opening van 't bekken; het zwaarder bovenfte gedeelte van den kop ftaat voor de opening achter deachterkruisheupbeensbanden. Eene enkele zeer fterke, en wegens haare werking zoogenoemde doorfnydende, vlaag is 'er dikwyls maar noodig, of het geheele kalf fchiet, met achteruitgeftrekte achterpooten , geheel uit; de navelftreng breekt gemeenlek vanzelf I % af,  134 VERHANDELING OVER HET af, en hiermede is het vierde en kortfte tydperk der verlosfing, en de verlosfing zelve, geëindigd, korte oogenblikken na dat het begonnen was. Zomwylen gefchied dit in 't ftaan, en in zulke gefteldheid valt het kalf op den grond, op het ftroo , of op het zagte gras; doch doorgaans komt het kalf, terwyl de koe op de eene zyde ligt. § 181. Met het kalf fchiet nog een gedeelte van de achter het zelve in de vliezen tertig gehouden pis en van 't lams vogt af, het welk Hechts met zeer weinig bloed vermengd is; en een gedeelte der verfcheurde vliezen , waarin het kalf gelegen heeft, hangt uit de teeldeelen. g 182. Na een half uur, of ook .wel een heel uur, zomtyds eerst na vier uuren krygt de koe op nieuw vlaagen, door welke het, van de baarmoeder-tepels losgemaakte navuil (S 183.) uitgedreeven, en het ganfche werk der verlosfing volbragt word. § 183. Het navuil of de nageboorte beftaat uit de drie onderfcheiden vliezen, als het vaatry • ke, het worstvormige, en het lamsvlies; uit de navelftreng, en de veelvuldige, op het vaatryke vlies vastzittende, moederkoeken of fpons= achtige gezwellen. $ 184. De  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 135 $ 184. De koe, als zy liggend gekalfd heeft, ftaat na het kalven weêr op, of, in geval zy mogt blyven liggen , moet ze, na verloop van een kwartier uur", op de been geholpen worden , om met te meêr zekerheid te voorkomen, dat de baarmoeder uitzakke; want daar de vlaagen, het zy op 't kalf of op de nageboorte, in 't liggen, altoos fterker, dan in 't ftaan zyn, en daar de koe aan haaren buik, door den harden grond, op welken zy ligt, onderfteund word . en dus de vlaagen ook niet minder krachtig werken; zoo kan het ligt gefchieden, dat de weeën te vroeg, dat is , voor dat de vliezen geheel van de baarmoeder zyn afgefcheiden , zoo geweldig fterk werken , dat de baarmoeder zelve , met de nog vastzittende vliezen,word uitgedreeven , en het binnenfte buiten gekeerd. Doch dit word door het ftaan verhoed , om de hierboven opgegeeven redenen, als ook om dat de baarmoeder in dien ftand s door haare eigene zwaarte, dieper in den buik afzakt,en het bekken zyne voorige,naa binnen afhellende, richting weêr aanneemt, welke , by het liggen, juist in het tegenovergeftelde veranderd was. § 185. Daar de nageboorte zomwylen door de koeijen opgegeeten word, die zig, door deeze zonderlinge fnoepery, eene belette fpysverteering , ziekelykheid ■ en dus een 1 4 voor  2j3<$ VERHAKPgLlNG QVBR.H.R1? yoor den Landman nadeelig verlies aan melk, voor eenen langen tyd , veroorzaaken ; zoo' gebruiken geipeenlyk oplettende Vee-boeren de voorzorg, dat niet alleen de kalf koeijen, maar ook andere, die naast haar op ftal ftaan, zoo kort worden vastgemaakt , dat zy de achter haar liggende nageboorte in 't geheel niet kunnen hereiken. § 186. Kort daarop word de koe voor de eerfte keer gemolken , ook geeft men haar eenig voedfel tot verkwikking , dat zagt eri voedend is, Waartoe veele Boerinnen dë eerstgemolken melk van de koe zelve gebruiken. Doch deeze gewoonte is \n den grond niet géheel goedtekeuren, dewyl de ondervinding geleerd heeft, dat de koeijen hierdoor zomwylen aangezet worden , om haare eigene melk uittezuigen. Men kan, in plaatfe daar van , haar een' meeldrank en dergèïyke ligt voedende en niet verhittende middelen laaten geeven: Dan , het ftukjé zoete koëk , dat haar ook wel, door zommige Boeren hier te Lande gegeeVen word, is inderdaad eene zoo geringe kleinigheid, dat meri het noch als eene verkwikking, noch als een geichikj voedfel kan in aanmerking neemen. § 187. Het zoo even geboren kalf ligt nat en beevend op den grond, waar op het, in eenen yryen natuurlyken toeftand, of ook by ee-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 13^ gene mindere oppasfing, is neérgekomen, en. word van de moeder gelikt. Zoo dra het droog is, tracht het opteftaan, het begint te gaan, en waggelend nadert het de .moeder , pm den van.melk opgezwollen uijer te zuigen. Wanneer deeze dieren, zoo als het gewoonlyk gebeurt, en met de regels van eene goe.. de landhujshoukunde het meest overeenkomt Ónder een meerder opzicht ftaan, zoo hebben beide de koe en de Boer meerdere voordeelen daar van te verwachten. Want niet alleen word dan de navelftreng, als zy niet van zelve affcheurt, door den Landman afgefneeden , maar ook het ter waereld komend kalf word met de handen van den helper ontfangen, en ter zyde neêr gelegd. Hier door kan men niet Hechts veele der gezondheid nadeelige toevallen by de kalvende koeijen voorkomen , maar ook verhoeden , dat het kalf, gelyk het, wanneer de koe ftaande verlost, nu en dan gebeurt, noch al te onzagt op de aarde neêrvalle, noch ook, als de vlie. zen te gelyker tyd meêvolgen, het in dezelven verdikke. Het kalf word door zommige Boeren op ftroo voor de koe gelegd, en met zout beftrooid , om zoo veel te meêr door haar gelikt te worden. Of dit zoo noodzaakelyk zy, willen wy niet beflisfen. Zoo dra het kalf een weinig herfteld is, en het zig op zyne pooten fchynt te willen oprichten, komt het de menfchelyke hulp , in den ftaat van 1 5 meer-  1^5 VERHANDELING OVER HET meerdere gezelligheid,als aan een nuttig huisdier andermaal te gémoet; het word door haar by den uijer der moeder gebragt. Niet altoos word het kalf door dezelve zoo wel ontfangen , dat het niet zomtyds reeds by de eerfte aanraaking, weggefchopt word, vermits de eerfte aanval aan den uijer met eenige pyn verzeld is, inzonderheid , by koeijen, die voor de eerfte keer kalven, en die gemeenlyk zeer volle, harde fpeenen hebben. Men is daarom niet zelden genoodzaakt, zulke koeijen , geduurende het zuigen van het kalf, vasttehouden, of haar de achterpooten zamen te binden. Egter , om dit altoos onaangenaam geval voortekomen , hebben zommige Boeren de gewoonte, eenige dagen voor het kalven de harde, pynelyke uijers der koeijen uittemelken , of ten minsten vooraf, met ge. fmolten boter, zagt en dikwyls intewryven, om ze daar door leeniger te maaken. § 188. Een flymachtig vogt, dat men ook het navuil noemt, vloeit de drie eerfte dagen, uit de klink der koe. Doorgaans is de vloed niet zeer fterk,en flechts zomwylen vertoonen zig dunne bloedftreepen in dezelve. Nogthans kan de vloed tamelyk fterk wezen, ook wel agt of veertien dagen na het kalven voortduuren. Dan hoe langer zy duurt, hoe meêr men mag vooronderftellen, dat een ziekelyk geitel daarvan de oorzaak zy, waarvan wy in  VERLOSSEN DER KOEIJEN. IJO !t vervolg nog iets zullen moeten zeggen. § 189. De verlosfing van twee kalveren te eener dragt is van die van één kalf flechts hier in onderfcheiden, dat de Natuur, wanneer een der zeiven ter waereld gebragt is, hetzelfde werk voor het ander , dat achtergebleeven is, ten tweedemaal moet verrichten. Hier by gebeurt het dikwyls, dat een derzelven met de achterpooten vooruitkomt. Zy kunnen ook wel beide, het een met den kop , en het ander met de achterpooten te gelyk in de geboorte komen, het geen reeds als iets tegennatuurlyks moet aangemerkt worden. In dit geval, word het kalf, dat zig met de pooten aanbied, voorzichtiglyk te rug gefchooven, om voor het ander, dat met den kop vooruit komt, plaats te maaken. Wanneer dit laatfte geboren is, word de geboorte van het ander, door de aanvatting van zyne achterpooten bevorderd, en terftond daar op voltooid. De verlosfing van twee kalveren heeft voor het overige, indien 'er geen grove misdagen by begaan worden, gemeenlyk de minfte zwaarigheid, dewyl de tweelingen altoos veel kleiner zyn, dan andere. DER*  Ï4Ö VERHANDELING OVER HEI' DERDE AFDEEL ING, Over de Beoeffenende Verloskunde, I. HOOFDSTUK. ■ Pan de zwaare verlosfingen der Koeijen, in 't algemeen. §190. Wanneer de verlosfing van eene? koe langer dan gewoonlyk vertraagt, of zy daarby veel te lyden heeft, en dikwyls niet anders, dan door daadelyk hand aan te leg. gen, kan verlost worden, dan noemt men dit eene zwaare verlosfing. § 191. Hoewel men, om zig naauwkeuri* ger uittedrukken, het eerfte geval, naamelyk, als de verlosfing alleen langer dan ge woonlyk vertraagt, eene traage verlosfing zoude kunnen noemen, en van bet laatfte geval zeggen , dat zy, volgens haaren aart en natuur, aan groote zwaarigheden onderworpen is , nogthans kan men zeer welvoeglyk deeze beide, zoowel de traage als eigentlyk zwaare onder de algemeene benaaming van zwaare verlosfingen begrypen. 5 192. In  Verlossen der koeijen. 241 § 192. In dit opzicht hangen de zwaare verlosfingen der koeijen , of van eene eigene algemeene gefteldheid van haar lighaam en baarmoeder, of van eene byzondere omftandigheid af, waardoor de juiste evenredigheid tusfchen de deelen van 't kalf en die der baarmoeder , zoo wel in afmeeting als richting en ligging , word verbroken , of waardoor de samentrekking der baarmoeder buiten werking blyfr. § 193. Tot de byzondere algemeene gefteldheid van 't lighaam en der baarmoeder, welke zwaare, of liever langzaame verlosfingen veroorzaaken kunnen,is voornaamelyk,te tellen eene krachteloosheid, en eene neiging tot kramp. § 194. Maar de eigentlyk zwaare verlos/ia* gen,in een meêr bepaalden zin genomen, ontftaan, of door de onregelmaatigheid der deelen van 't kalf (hoe natuurlyk dezelve ook in de geboorte ftaan) tot de wydte en grootte der geboorte - deelen van de koe, of door de ligging en plaatzing der deelen van 't kalf tot de verlosfing, welke van de natuurlyke zeer aanmerkelyk verfchilt. De eerfte kan alleen eene zwaare, maar de laatfte ook tevens eene tegennatuurlyke verlosfing genoemd worden. § 195. Zoo dra by eene koe de komst van 't  ÏQZ VERHANDELING OVER HET 't kalf vertraagt, moet men de oorzaak daarvan , zoodra mogelyk, trachten op te fpooren. Dit kan niet zekerer nog overtuigender gefchieden,dan door het betasten of onderflaan. § 196. Onderflaan noemt men, als men eene hand voorzichtig in de geboorte - deelen der koe inbrengt, en daar mede niet Hechts de omftandigheden van den mond der baarmoeder , maar ook door derzelver opening ± de voorliggende deelen der vrugt,hunne ligging , en derzelver evenredigheid tot het bekken, op het gevoel tracht te ontdekken. § 197. Door dit betasten zal men konhen weeten, of zig de mond der baarmoeder reeds heeft geopend, dan niet, of hoe verre het openen van denzelven is gevorderd. Men ontdekt hierdoor tevens, of de vooraf gegaane vlaagen waare of valfche geweest zyn, of men zal ten minften daaruit, in dat Opzicht, een waarfchynelyk befluit konnen trekken. § 198. Indien zig de mond der baarmoeder heeft geopend, zoo zal men ten minften als dan, indien niet vroeger, zonder dat men juist zeer gevoelig van handen behoeft te zyn^ door het uit den mond der lyfmoeder naa vooren gedreeven vlies, dat by afvvisfeling opgefpannen en wederom verflapt word , de daarin voorliggende, en tot de verlosfing zig ia  VERLOSSEN DER KOEIJEN. I43 in gereedheid houdende, deelen zeer duidelyk gewaar worden : of indien de vliezen reeds zyn gebroken, en beide foorten van het daarin geweest zynde water (§177.) weg gevloeid zyn, dan zal men de ligging en evenredigheid derzelven tot elkander, en tot het bekken der koe ontdekken, en dus een juist befiuit kunnen opmaaken , wegens de meêr of minder fpoedige, gemakkelyke of moeijelyke , gelukkige of gevaarlyke verlosfing. § 199. Maar het inbrengen der hand, het zy de regter of linker, het zy alleen om te onderflaan, of om iets anders daarmede in de deelen der baarmoeder, of tot verligting der verlosfing, en tot voortbrenging van 't kalf te verrichten, kan het best op de volgende wyze gefchieden. — Men beftrykt de hand met oly, houd de vingers uitgeftrekt, doch digt tegen en op eikand er, zoo dat zy van de punten derzelver af tot het gewricht boven de hand,als eene ronde, van vooren puntig toeloopende, wigge zig vertoonen , waar toe de ingelegde duim tot op de helft medewerkt. Wanneer men nu, door twee vingers van de andere hand, de klink der koe van elkander houd, fteekt men de, met oly beftreeken en zamengelegde, hand langzaam, zagt, en met geftadige kleine draaijingen, ih de fchede, en zoo voort tot aan den mond der baarmoeder; Indien het noodig is, zelfs door den mond  J44 VERHANDELING OVÈR HE¥ in de baarmoeder te gaan, en dat deeze zig nog zoo verre niet heeft geopend , om de hand bekwaamlyk door te krygen, of'indien hy wel verre genoeg geopend geweest, doch naderhand weêr zamen getrokken is, en het dus onmogelyk fchynt, om 'er de hand door te krygen, zoo dient men hieromtrent, met dubbelde voorzichtigheid, langzaam en met geduld te werk te gaan, indien men de lydende koe geen onverantwoordelyk nadeel wÜ toebrengen, en, met het geweldig indringen, dezelve niet hevige pynen , bezeering, Verfcheuring en ontfteeking, met alle derzelvei vreeslyke gevolgen wil veroorZaaken, welke van ruuwe behandelingen in deeze , buitendien zeer gevoelige j deelen nimmer of zelden wegblyven. 5 200. In zulk een geval tracht men dus ,r Vooreerst, alleen één' vinger langzaam in den mond der baarmoeder intebrengen, dien men in denzei ven rond draait, ten einde hem van tyd tot tyd te verwyden: daarna zoekt men den tweeden vinger in te krygen, met welke twee men de opening eveneens tracht te bevorderen; dan dèn derden, en zoo voort eirt. delyk alle. Met welke zamengènomen vingeren men zagt en langzaam voortgaat, door kleine beweegingen in 't rond, om als hooiende den mond te verwyden, en zig een' ingang in de baarmoeder te baanen. § 201. Vind  -VERLOSSEN DEI! R o x. >j ow. ,H5 § 201. Vind- men dan door een dergelyk onderzoek, dat geene tegen natuurlyke ligging , geene onevenredigheden der deelen van '\ kalf tot het bekken de oorzaak der vertraaging van de verlosfing zyn, zoo heeft men eenig recht om de fehuld van den traagen arbeid in de bovengenoemde (§ 193O oorzaaken te zoeken, . § 202. Wanneer derhalven by de koeijen, na lang ronddraaijen, de mond der baarmoeder Hechts weinig verwyd is, ais de vlaagen en de zamentrekkingen van het onderlyf en der baarmoeder Hechts zwak en kort zyn, ett voornaamelyk , als dit gebeurt aan een oud j zwak beeft, dat door flegt voeder, en dooi eene kort voorafgegaane ziekte is verzwakt, zoo is hetwaarfchynelyk, dat de vertraagende verlosfing aan; krachteloosheid van 't ganfche lighaam, en dus ook aan die van de baarmoeder toe te fchryven zy. Wy zeggen, het is waarfch'ynelyk, om dat (onder voorwaarde, dat hetonderflaan door eene geoeffende én 'bekwaame hand gefchied zy") desniettegenftaande de vertraaging uit eene andere oorzaak zoude kunnen voortkomen, die de hand by'c onderdaan niet ontdekt, ten minften thans' nog niet ontdekken kan. § 203. Öndertusfcheri is deeze oorzaak der vertraagende verlosfingen by de koeyen niéc K «eejt  I46 VERHANDELING OVER HET zeer gemeen. Dan indien de zoo even genoemde kentekenen zig duidelyk genoeg by een beest mogten openbaaren, zoo kan men, tot bevordering van 't kalven, zonder nadeel, bartfterkende of, zoo als men ze anders noemt, dryvende middelen ingeeven. Hiertoe kan men neemen Theriac, Angelica-Wortel, Gentiaanwortel , bast van Waterwilgen, Wynruitblaêren, Laurierblaêren, en Caneel,om ieder op zig zelve, of eenige daarvan, in behoorlyke proportie onder elkander vermengd, -te gebruiken. Van de theriac geeft men Hechts een half lood op een keer; van de caneel med'e een half lood; van ieder der overige, wanneer één deezer ingrediënten in plaats van alle zal dienen , laat men het beest gebruiken twee lood, het welk men, of in een af kookfe! met bier, of wyn, of water, of tot een mengfel met honig gemaakt, of ook flechts in een poeder, onder een half of heel pond goeden wyn geroerd, aan het zelve toedient. § 204. Andere middelen, welke van Vee-" Doctors, ja zelfs in thans uitkomende fchrif. ten, worden aangepreezen, zyn of onnut en fchadelyk, als eenige ajuin in de keel te fchuiven, of het infpuitén van wyn in de neusgaten , en het digt houden der neusgaten, enz. of ook gevaarlyk door het onbepaalde in het voorfchrift, als wanneer gezegd word, dat men  VERLOSSEN PÉR KOEIJEN". ï/\.f men eenige vitriool-oly onder het drinken der koeijen mengen moet» § 205. Doch wil men zig liever van eert zamengefteld middel bedienen, dat reeds toe* bereid is. en waarop men aan kan, dat ook in de meeste Apotheken te bekomen is, zoo kan men daartoe iS°. 1. zeer wel gebruiken. § 206. Maar indien men in het onzekere is, of hier werklyk dit geval by de baarende koe, dan of niet veel eêr het volgende , het welk wy in § 208. befchryven zullen, by dezelve plaats heeft, zoo zal men best doen 4 ten minften in den beginne, om het te laaten berusten by het een of ander klisteer van Kamillen , VVynruit-blaêren, Valeriaan-wortel, en zemelen met eene genoegzaame hoeveelheid van fyroop of honig aangezet. % 207. Want de klisteerën, welke uit eert af kookfel beftaan van veelerhande, en tot byzondere byeinden onderfcheidentlyk uitgekoozen kruiden, welke de beesten, door ee° ne byzondere daartoe gemaakte fpuit j van achteren in de darmen , eenigzins warm, worden ingefpuit,zyn een voortreffelyk middel, niet Hechts om kramppynen, die de verlosfing tegenhouden , te ftillen, maar ook in meêr andere gevallen, gelyk ons de ondervinding in de verlosfing by Menfchen, zeer dikwyls K % heefè  148 VERHANDELING OVER HET heeft geleerd, dat daardoor der naastgelegen baarmoeder meêr leven en werkzaamheid tot I nieuwe en fterkere zamentrekkingen medegedeeld worden. § 208. De andere oorzaak van de vertraagende verlosfingen, welke gelegen is in de byzondere gefteldheid van 't lighaam en der baarmoeder , is de kramp. Deeze moet, in dat voorwerp, waarby ze aanwezig is, befchouwd worden, als eene aan dit lighaam en deszelfs zenuwen, op dien tyd, eigene geneigdheid, hoewel zy haaren grond in eene werkelyk ftoffelyke oorzaak kan hebben. Want dikwyls zyn fcherpe en opgehoopte onzuivere ftoffen, in de naastgelegen darmen, de waare eerfte oorfprong en de aanleiding tot kramp van de baarmoeder. Nogthans zouden de krimpingen der baarmoeder ongelyk meêr moeten voorvallen, indien vergaarde fcherpten en veele ftoffen der darmen alleen in ftaat waren dezelve voorttebrengen, en niet buitendien nog eene byzondere gevoeligheid der zenuwen , of eene byzondere geneigdheid van 't lighaam tot onregelmaatige of krampachtige zamentrekkingen vereischt wierd. Onder deeze bepaaling kandusligtelyk zoodanige gefteldheid by de baarmoeder ontftaan , die, in plaats van waare weeën, alleen kramp, weeën voortbrengt. i 5 209. Uit  VERLOSSEN DER KOEIJEN» 149 $ 209. Uit het voorgaande blykt dan, dat de weeën, buiten haare verfcheidenheid met betrekking tot het tydperk der verlosfing (§ 172 -174), ook volgens haare natuur niet altoos van de zelfde foort zyn. Doch men fpreekt doorgaans van drieërlei foorten van weeën, naamelyk, van waare, van valfche , en van zulke, die uit waare en valfche zamengefteldzyn, of met één woord, v&n gemengdeweeën. § 210. De waare weeën zyn die, welke, na een zagt en gemakkelyk begin, van tyd tot tyd in duurzaamheid en fterkte toeneemen* en die, hoewel ze met eene oogfchynlyk aangewende kracht werken, nogthans het beest minder pyn , minder onrustigheid , minderverzwakking veroorzaaken, en tevens de verlosfing bevorderen. Door iedere vlaag, word. de mond der baarmoeder hoe langer hoe meêtverwyd, en het kalf nader gebragt. § 211. Maar de valfche of krampachtige, weeën zyn juist het tegendeel van de waare. In plaats dat de waare de baarmoeder openen, zoo word ze door deeze zoo veel te meês geilooten; zy tasten de koe veel harder aan. dan de waare; het beest is zeer onrustig, en word ten laatften van pyn en angst geheel krachteloos. Men begrypt wel, dat,zoo lang de valfche weeën dumen , de verlosfing nie? K 3 voli  VERHANDELING OVER IIJT volgen kan, dat zulk een toeftand niet ge-* heel buiten gevaat is, en dat dezelve, wanneer hy lang heeft aangehouden , zelfs nog na de yerlosfing, moeijelyke gevolgen hebben kan, 5 212. Deeze foort van weeën kan men reeds op 't gehoor en gezicht ontdekken, maar van ongeoeffenden worden zy het best door het onderdaan gekend. Want als men, in zulke vlaagen, den mond der baarmoeder voelt, zoo befpeurt men aan den zeiven niet alleen eene ongewoone zamentrekking, die meêr naar eene wezentlyke zamenryging, dan naar een' lydende fpanning en gemaatigden tegenfland tegen de van alle zyden op hem werkende krachten gelykt; maar men zal ook na eenige zulke weeën gewaar worden , dat, hoe zeer ook de opening van den mond der baarmoeder door voorafgegaane waare weeën verwyd is, dezelve nu van tyd tot tyd weêr toekrimpt, tot dat de mond weêr geheel digt geflooten word. § 213. De weeën van de derde foort, die men doorgaans de gemengde weeën noemt, zyn meêr voor waare dan valfche te houden, terwyl dat geen, wat hun denfchyn van valfche geeft, van een geheel anderen oorfprong is, dan wy zoo even (§211,212.) befchreeven hebben. Byde valfche ligt de grond in eene byzondere gefteldheid van 'c lighaam- en der baarmoeder , by  VERLOSSEN DER ROE IJ EN. 151 by deeze in geen' van beidé, maar in zekere verhindering, welke zig tegen het uytdryven der vrugt, en de daarop volgende vlaagen, verzet. Doorgaans ontmoet men dit, wanneer het kalf in eene verkeerde richting ligt, en dat het een' meerderen of minderen tegenftand van belang, by het begin der verlosfing, ontmoet. § 214. Doch deeze weeën zyn van de voorafgaande hierin onderfcheiden, dat hun begin natuurlyk is, maar dat zy oogenbliklyk daarop ten uiterlten pynelyk worden, en dan onmiddelyk ophouden. Misfchien ware het eigenaartiger, om ze afgebroken weeën te noemen. Dat de afgebroken weeën de verlosfing niet gemakkelyk , of Hechts zeer langzaam bevorderen, hiervan kan men geene andere reden geeven, dan hun eigen oorfprong mede brengt, naamelyk , de verhindering, die den doortogt van de vrugt door het bekken verzwaart. Dat is, de fterke tegenftand, dien de werkende baarmoeder aan de voor haar en de vrugt tegengeftelde verhindering vind , brengt haare vezelen in eene zoo pynelyke en beevende beweeging, dat zy thans oogenbliklyk, nu de vlaag haare befte kracht nog moeft te werk {lellen , genoodzaakt is haare werking te ftaaken. Doch desniettegenftaande, is zy by herhaalde poogingen gelukkig genoeg, deeze verhindering, hoeli 4 wel  r jT&I VERHANDELING OVER fiBt wel altoos zeer langzaam , te overwinnen;' dikwyls egter: word zy afgemat, en geeft het werk geheel en al op. By dit verfchynfel behoeven wy niet meêr te twyfelen, of het tydptint is daar, om de verlosfing door kunst te. moeten bewerken , en dat, verder op eene verlosfing, door behulp der Natuur, te hoopen, dwaasheid zyn zoude. § 215. Voor de afgebroken weeën, als zy door verhinderingen ontdaan , die door de" Natuur nog wel te overwinnen zyn, is geen' andereraad, dan ze met geduld altèwagten, fcf de Natuur alleen meêr met voedende en' dryvende, dan met veele andere hulpmiddelen te onderdeunen. Doch als deeze vlaagen hoe langer hoe meêr mogten verflappen,' of dat ze reeds een'geruimen tyd hadden opgehouden , dan moet men niet langer wagten, maar ten fpoedigrten zyn best doen, om het noodlydend fchepfel door de kunst te verloffen. § 2x6. Doch tegen de valfche weeën dient men zónder tydverzuim de 'krachtigde mid. delen te geeven. Vooral, en in de eerde plaats, moet men twee tot drie pond bloed, naar niaate de krachten der koe zyn, aftappen. Onmiddelyk daarop word haar eene toereikende hoeveelheid van het 'hier boven (•§ 2o5, 207.) befchreeven afkookfel in een kiideer gezet. Indien men de Kruiden tot het  verlossen der koeijen. I53 liet klifteer niet mogt by de hand hebben , ■200 kan men des noods het huis-klifteer No. 3. daartoe gebruiken.; En buiten dat middel inoeten haar twintig droppelen van 't middel 'Nq.> 2,, onder wat vogt met meel vermengd, worden ingegooten , welke gifte men zoo lang herhaalt, tot dat de kramp., weeën ophoaden, en in waare veranderen. . , g, 217. Op deeze wyze worden de zoo^ genoemde, oneigenlijk zwaare verlosfingen ten beften gekeerd. Doch over de regelmaatige behandeling van de zwaare en tegennatuurlyke verlosfingen , dat het voornaame ondeN werp van de beoeffenende Vroedkunde by .dieren uitmaakt, zullen wy ons in de volgende Hoofdftukken verder uitbreiden. Dienvolgens fpreeken wy hier van dezelve niet meêr, dan voor zoo verre wy nog eenige voorloopi, ge begrippen daarvan noodig hebben. § 218. Alle verlosfingen , waarmede zig •de Vroedkunde by dieren in de praétyk bezig houd, zyn zwaare verlosfingen. Zy zyn zwaar, om dat zy niet naar den gewoonen loop der Natuur geleideden, doorgaans zwaarer, hoe verder zy zig in haaren aart van de eenige natuurlyke ligte verlosfing verwyderen. 1» deezen zin is elke zwaare verlosfing ook tevens eene tegennatuurlyke. Doch het zal tot ons oogmerk beter zyn, om alleen die K 5 Om  I£4 VERHANDELING OVER HET Claffe der verlosfingen tegennatuurlyk te noemen, die zig,door eene verkeerde ligging van 't lighaam en deszelfs deelen, en door eene verkeerdelyk geplaatfte voorgeboorte, dat is , vooraankomende kop met de voorpooten, of vooraankomende achterpooten , als zwaare verlosfingen voordoen. § 219, Eene andere Claffe der verlosfingen noemen wy, in "t gemeen, zwaare verlosfingen, om dat zy , wat de ligging en richting betreft, eenen volkomen natuurlyken gang genomen hebben, doch alleen door eene zekere onevenredigheid, die tuffchen de deelen van 't kalf en de geboorte-deelen dèr koe plaats heeft, zwaar gemaakt zyn. Eene derde Claffe van reeds te vooren verhandelde verlosfingen bevat de langzaame, de traag voortgaande , en derzelver foorten. Zy worden, derhalven,oneigentlykzwaare verlosfingen genoemd , om dat het zwaare, by een gedeelte van dezelve niet eigenaartig in de verlosfing, maar in eenen voorbygaanden toeftand der baarmoeder te zoeken is, terwyl het by het andere nog onbepaald is, tot welke claffe van zwaare verlosfingen zy, in haare verdere gevolgen , gebragt moeten worden. II.  verlossen der koeijen, *5g II. hoofdstuk; Eenige algemeene Regelen, voor de beoeffening der Vroedkunde, by Dieren. $ 220. Elk, die onderneemt, by zwaare verlosfingen van koeijen, hulp toetebrengen, moet als een' onveranderlyken grondregel hebben aangenomen, dat hy deeze dieren by ie; dere gelegenheid, even voorzichtig , oplettend, en zoo zagt mogelyk zal behandelen, als of ze fpreeken konden en redelyke wezens waren. 5221. Dit is zoo noodzaakelyk, dat niemand, die deezen regel in eenig opzicht uit het oog verliest, zig kan vleyen, van niet meêr of min met een liegt gevolg door de Natuur geftraft te zullen worden. Immers is het natuurlyk, dat, daar het maakfel van het lighaam der dieren, en de zamenfteiling van deszelfs deelen , met het onze overeenkomen, en zy naar even dezelfde wetten gevoelen en pyn lyden als wy, dus ook kwaade behandelingen by hen dezelfverwoeftende gevolgen als by ons moeten hebben ; zonder te zeggen, dat ieder levend en gevoelhebbend wezen rechtmaatige aanfpraak heeft op eene billyke, en met medelyden ver* zelt  156 VERHANDELING OVER HET zelde, behandeling van elk gevoelig en weldenkend menfch. § 222. Derhalven behoort het hand aanleggen , met goed overleg , bekwaamheid , geduld , en zonder eenige overhaafting, te gefchieden ; ja dat men liever, indien het de omftandigheden noodzaakelyk maaken, zyne grootfte aandoenelykheid en onaangenaarae gewaarwording ter zyde ftelle, dan door het vermyden van dezelve, aan het lydend, en op zyne wyze zuchtend, fchepfel misfchien iets te verzuimen of te verwaarloozen. anassv/1..• 'bbsi■ m•ttshnoi us&ïr:>ïi,v* 1 § 223. By het hand aanleggen, het zy dezelve met Inftrumenten gewapend zy , of niet, moet «een ryp overleg vooraf gaan, waardoor men ten eenemaal overtuigd is, dat de wyze van bewerking, welke men onderneemt, de eenige beste is, die men kiezen kan. § 224. Dan eêr men dergelyk overleg uit* voert, is het volftrekt noodig, dat men, door een oplettend, toereikend, en herhaald onderzoek , van den wezentlyken toeftand der, in de geboorte vooraankomende, deelen verzekerd is. § 225. Indien egter het oogmerk van een voorafgaand onderzoek wel bereikt zal wor-' den,  VERLOSSEN DER. KOEIJEN. den, dan word vereischt, dat men niet alleen met behoorlyke kennis van de geboorte-deelen der koeijen moet voorzien zyn , en ü& onderfcheiden foorten van verlosfingen en tegennatuurlyke liggingen, door duidelyke voorfteliing, zig eigen gemaakt hebben; maar men moet. zig ook hebben gewend, om in een daadelyk geval, en by donker door het gevoel, de deelen van 'c kalf uit elkander te kunnen onderfcheiden, en te weeten, waar ze naast by liggen, als ook haare richting, om van de waare ligging der vrugt een duidelyk ert klaar denkbeeld te verkrygen, waarop alleen alle vroedkundige bemoeijingen fteu* nen , en dezelve met goed gevolg kunnen Worden uitgevoerd. § 226. Het onderfiaan, en 't verder onder-1 zoek (§ 196. en volg.) moet dus niet woest Of met verhaasting en als met ftooteu gefchieden, maar met voorzichtigheid en langzaam ondernomen worden. Hierby moet men den tegenftand, die zig zomtyds aan de onderzoekende hand opdoet, nimmer; met geweld trachten uit den weg te ruimen, maar veelêer door opmerkzaamheid te leeren kennen; En eindelyk dient men met geduld aftewagten, dat, door de gevolgde verwyding der baarmoeder, de hand ruimte krygt, om* verder te kunnen gaan. Deeze verwyding der baarmoeder kan, binnen weinige minuuten, bewerkt  158 VERHANDELING OVER HET werkt worden, als mende ingebragte hand een' tyd lang aldaar ftil heeft laaten liggen. § 22?. Men moet het onderzoek niet op* geeven, vóór dat men eene toereikende opheldering van den toeftand van 't werk gekreegen heeft. Nog minder moet men het onderzoek terftond, of meêrmaalen van vooren af aan, op nieuw beginnen; om dat van eene zoo onbepaalde wyze van onderzoek, en verdere herhaalingen niet veel goeds te wagten is, en de deelen daardoor onnoodig geprikkeld en mishandeld worden. $ 228. Opdat men egter niet, om de noodige verwisfeling der handen, welke omftandigheid Hechts nu en dan een vroeger terughaaien uit de deelen kan verfchoonen, naamelyk indien het gefchied, om de, tot het onderzoek ingebragte, minder bekwaame hand met de bekwaamere te verwisfelen; op dat men nu niet, zeggen wy, om deeze verwisfeling, zoude genoodzaakt worden , de handen dikwyls uit en in te brengen, zoo is het goed, dat men, indien wy hiervan anders waarfchynelyke vermoedens kunnen hebben, leeds in den beginne die hand tot het onderzoek- verkieze, welke men als de bekwaamfte voor de ligging en omftandigheden der verlosfing oordeelt. $ 229. Wel*  VERLOS SEN DER KOEIJEN. 5 229. Welke hand men hiertoe dient te verkiezen , kan de Vee-Dodor dikwyls overtuigend weeten, maar veeltyds moet hy zyne keuze naar de meeste waarfchynelykheid bepaafen. Want daar de betasting met de hand, welke beneden den kop en langs dttn buik van 't kalf gefchied, verre de nutügftejen regelmaatigfte is, zoo behoort het nooit evenveel te zyn , welke hand men tot het onderzoek gebruikt, of om iets daarmede te verrichten. 5 230. De Vee-Doctor heeft het, derhalven, met m zyne keuze, welke hand hy wil gebruiken, wanneer zig eene achterpoot, in eene zydelingfe ligging, in de geboorte voordoet , en de andere nog te zoeken is. Want als de hiel naa de regterzyde gekeerd is, dan kan het opzoeken van de andere poot gewis geen werk voor de regterhand van den Koehelper zyn, maar in dit geval moet hy volftrekt de linkerhand gebruiken. Even gemakkelyk en zeker is de beftemming der handen, in meêr andere gevallen, vooraf te bepaalen. Om Hechts nog een voorbeeld by te brengen, zooneeme men het geval, waar in zig de kop, wel geplaatst, met de regter voorpoot aanbied, en de linker van binnen nog verborgen ligt. Zoude nu, in dit geval, de linkerhand beter dan de regter te pas koSien, en zsude men meêr met dezelve kunnen  fóo VERHANDELING OVER HET nen verrichten-?. Of zoude het onverfchillig kunnen zyn. welke men daartoe- gebruikte? voorzeker, neen : maar men zal bevinden, dat met de linkerhand minder, en mogelyk geheel niets ter bevordering van 't werk te Verrichten zy. § 231. De keuze der handen is zelfs dan ook niet geheel vry, wanneer de Koe-helper, daar zig geen deel tot de geboorte voordoet ? een zeker kenteken mist, dat de keus moet bepaalen. In dit geval moet hy zoo veel te meêr naa andere, kentekenen zoeken , waaruit hy waarfchynelyk befluiten kan, naa welke zyde het kalf niet den buik ligt, en volgens de hoogfte waarfchynelykheid , die hy hiervan hebben kan, moet hy de hand_kie« zen, welke hiertoe de bekwaamde is. § 232. Om de keuze en het regt gebruik der handen beter te verdaan, dient men te Weeten, dat de vlakke hand nóóit tegen de zyde der baarmoeder, maar altoos tegen het kalf en deszelfs deelen moet gekeerd zyn; eri dat men hiermede niet, op goéd geluk, over alle de deelen van 'tkalf, zonder onderfcheid, moet heen gaan", als waardoor men geen duidelyk begrip van deszelfs ligging kan krygen, en met het werken der hand meêr fchade en. verwarring dan nut zal voortbrengen. § 233- Gé-  EERLOSSEN DER KOEIJEN» lêï § 233. Gelyk de richting van de, in de geboorte ftaande, deelen aan den Koe-helper de hand toont, welke hy gebruiken moetj even zoo wyst. dezelve hem ook tevens deri weg, welken de hand naa binnen moet neemen. Wanneer uitwendige ieden te voorfchyn gekomen zyn, zoo is hunne binnenzyde, dat is, de aan de voorpooten naa achteren , en aan de achterpooten naa vooren ftaande zyde, de weg, langs welken de hand in de baarmoeder komen moet. Maar als de kop zig alleen voordoet, dan gaat men, met de hand, van den bek langs de onderkaak en hals rraa de borst, aan welke * of daar digt by , de voorpooten .zullen te vinden zyn. Het is derhalven een hoofd-regel, dat men altoos van de zig aanbiedende deelen regt uit tot de a'chtergebleeven gaa, en dat men niet zyne hand het lighaam van ft kalf nimmer overkruisfe, en nog minder ergens een deel og> deeze wyze grype , om het naa buiten te haaien. § 234. Ook is deeze regel van gewjgt., dat men zig zorgvuldig wagte ,om de navelftreng te betasten en te drukken. Doch indien het mogt gebeuren j dat, als men op gezegde wyze (§ 233 j zynen weg wildé en moest vervolgen, de navelftreng voor de hana kwam, zoo zal men wel doen, zig van dezelve te verwyderen, of, het geen nog beter É is'!  %6i VERHANDELING OVER HET is, onder haar zoeken heen te komen; en' fchoon zy zelfs boven op de hand komt te liggen, zoo heeft men tog daarvan niet de drukking te vreezen, waaraan zy onder de vlakke hand zou blootgefteld zyn. § 235. Niet minder oplettend moet men wezen in het waarneemen van den tyd j waarin het geoorloofd is, met de hand in de baarmoeder te komen, als het welk nimmer anders, dan in den tusfchentyd van de eene vlaag tot de andere, moet gefchieden. Mogt ondertusfchen, geduurende dat de hand in de fchede, of in de baarmoeder zelve is, eene vlaag komen, dan moet zy daar, waar zy zig bevind, zoo lang ftil blyven liggen, tot dat de vlaag over is. § 236. Het terug haaien der hand uit het lyf moet, met gelyke voorzichtigheid, langzaam en zagt gefchieden, als by het inbrengen van dezelve gedaan is. $ 237. Niemand egter zal zoo fchielyk en gemakkelyk de deelen der vrugt kunnen vinden •, want hoewel zy in eene zekere noodzaakelyke orde liggen, zyn zy tog in eene naauwe ruimte zamengedrongen , ten ware men voorafj door oplettendheid, alle derzelver kentekenen had leeren bepaalen, en meêrmaa» len had beproefd, om ze onder veelerhande om-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. IÓ3 omftandigheden blindelings, alleen door een geoeffend en fcherp gevoel, te onderfcheiden. , § 338. Wanneer men, door het onderdaan, van den waaren toeftand, waarin zig de koe, met betrekking tot de verlosfing, bevind, onderricht en overtuigd is geworden, dan is verder nopdig, dat men, door deeze verkreegen kennis, ook tot zulk een beduit gebragt worde, waardoor de zwaarighedèn ï welke dè verlosfing verhinderen , worden wegge* nomen. Het is zekerlyk altyd beter , deels als de zwaarighedèn van dien aart zyn, dat zy gemakkelyk verholpen kunnen worden , deels, als het beduit over deeze te onderneemen verrichting, zonder de minfte twyfteling» öogenblikkelyk kan genomen worden ,s dat; men zyne hand niet eerst behoeft terug te trekken, maar terftond het werk, dat gedaan moet worden, kan beginnen en tevens éindi gen. . § a39« Nogthans zal hét dikwyls raadzaamer wezen, dat men hiertoe wat meêr tyd neeme , om dat geen, wat men gevonden heeft,nog eens, én wel in zyn' zamenhang te overdenken , als ook om alle daarby mogelyke zwaarighedèn in de uitvoering te overwee= gen, ten einde men overtuigd zy van' het beduit, dat men, met betrekking tot de operatie, denkt te neemeni én om zig dö'or zul% è Èé  164 VERHANDELINO OVER HET ke overtuigende en op nieuw doorgedachte gronden, in de zaak nog meêr te bevestigen. § 240. Wanneer op deeze wyze een befiuit genomen is, moet het zelve ook met de grootlte ftandvastigheid volbragt worden, en niets moet in ltaat zyn, den Vee-helper van zyn voorneemen te. kunnen terug brengen, of zyn oogmerk te veranderen. Want wat het verftand eens als waarheid heeft aangenomen, word daarom niet valsch, fchoon in de uitvoering de zwaarigheeden onze krachten zom« wylen fchynen te willen te boven gaan. Doch met vertoeven , door volharding , dikwyls door een taai geduld , word niettemin dat geen verkreegen, waarover men den moed byna had opgegeeven. $ 241. Deeze aanmerking moet niet als onbeduidend en overtollig worden befchouwd, aangezien het volftrekt niet onverfchillig is, op welke wyze men de kunstbewerking verrichte. Want wat goeds kan men van eene operatie verwagten, die men (in veronderftelling, dat dezelve naar juiste grondregels gefchied is) als onregelmaatig en nadeelig heeft moeten verwerpen, tot welke men nu uit nood, uit vreeze voor eenige zwaarighedèn, die tog by de beste aan de hand gegeeven kunstbewerking wel eens te vinden zyn, ligtvaardiglyk wil overgaan ? Nimmer tog zyn dergelyke ver-  ' VERLOSSEN DER KOEIJEN. l6g verwarde onderneemingen,nimmer zulke fprongen van de eene operatie tot de andere, indien zy niet als noodzaakelyke trappen in eenige verlosfing, door de grondregels der kunst zelve, gebillykt worden, met een goed gevolg bekroond geweest. § 24.2. Wat de onderfcheiden foorten van. operatien zelve , en de daartoe behoorende handgreepen betreft, deeze kan men gevoëglyk onder twee hoofdbenaamingen brengen , te weeten; Inflrumentaale en Manuaale Operatief/ , welke haaren naam daarvan ontleenen, om dat by de eerfie Inftrumenten gebruikt , doch by de laatfte alleen met de hand het werk verricht word. De eene en de andere kan plaats vinden, zoo wel by het voorkomen van den kop in de geboorte, als van de pooten. § 243. In alle tegennatuurlyke liggingen, moet men, by de verlosfing der koeijen, inr dien het maar eeuigzins gefchieden kan, meêr op den kop dan op de pooten werken, om die naa vooren te krygen. Er zyn dus, in dit geval, veel minder aanwyzingen tot de zoogenoemde keering door de kunst, dan in de verlosfing by Vrouwen. Want zoowel in deeze, als ook by die van dieren , word maar eens foort van keering gevonden, waaronder wy altoos die werking der handen, of manuaak L 3 o-  |66 VERHANDELING OVER HET? operatie, verdaan, door welke de voeten gezogt, en in de geboorte getrokken worden, het welk tevens ten gevolge heeft, dathetganfche lighaam der vrugt zig , in eene juist tegenoverftaande ligging, omkeert ' Nogthans willen onze Vroedvrouwen zomwylen ook het hoofd keeren, en het naa vooren brengen, en daarom zoude men by de verlosfing van menfchen tweederlei keeringen hebben ; doch hierop kunnen wy voor het tegenwoordige niets anders dan dit aanmerken , dat zy misfchien nimmer 't hoofd zouden willen keerén , wanneer haar eigen hoofd te zyner tyd beter ware bezorgd geworden. § a.14. Wanneer de kop nader by ligt dan het achterfte gedeelte, moet men denzelven, by voorkeur, in de geboorte trachten te brengen. De oorzaak daarvan is ligt te be= grypen,'want daar, by de kalveren, tevens de voorpooten mét de kóp in de geboorte kunnen en moeten komen , zoo kan 'er geen reden' zyn, waarom men de achterpooten, tot bevordering der verlosfing, boven de voorpooten zoude kunnen verkiezen'. Derhalven zal een ieder,die eenige kunde heeft, moeten toeftaan, dat een naderliggend deel zoo veel eerder en gemakkelyker zal kunhen gevonden s riaa vooren getrokken, en doorgehaald worden j dan een verwyderd deel; om nu geen Verdere redenen bytebrengen..'' | 245. Daar,  VERLOSSEN DER KOE-IJEN. %6f § 445. Daarentegen moeten altyd de achterpooten aangevat, ontwikkeld, en naa voo» ren getrokken worden, zoo dra men bevind, --dat het achterfte gedeelte nader by ligt dan de kop. Dit rust niet alleen op die grondftelling, welke wy, by de geboorte met den kop vooraan, wegens zyne nabyheid, hebben opgegeeven, maar in dit geval kan men ook de achterpooten eerder vatten, dan wel in het ander. Bovendien is de geboorte met de pooten vooruit, door de genoemde omftandigheden verzeld zynde, veel gemakkelyker te bewerken, dan, onder gelyke omftandigheden9 de geboorte met den kop vooruit, die door de kunst verricht moet worden, § 246, Zelfs, wanneer de vrugt volkomen dwars ligt, moet men alleen werken, om de achterpooten in de geboorte te krygen; want daar, in dit geval, de kop en 't achterfte even verre van de opening der baarmoeder verwyderd zyn, zoo moet om dezelfde reden de geboorte van de achterpooten, boven die van den kop, verkoozen worden. § 247. Dewyl, derhalven, by de verlosfing der beesten, geene andere keering ka$ plaats hebben (§ 243.), noch eenige andere handeling deezen naam verdient, dan die de vrugt van de plaats waar ze ligt, in de ruimte van een vierde van eenen cirkel, voortwerkt, L 4 en  3}68 VERHANDELING OVER HET en het achterfte gedeelte voor den mond der baarmoeder brengt} zoo fpreekt het van zeiyen, dat de eigentlyke keering, wanneer wy niet, gelyk billyk is, het opzoeken en ontwikkelen der pooten, by de geboorte der achterdeelen , en nog ininder het opzoeken en naa. vporen trekken van dezelven, by de ge* feoorte met den kop vooraan, daar onder bagrvpen willen, niet zoo dikwyls, by de beoeffening onzer kunst, op eene nuttige wyze kan worden aangewend , als wel misfchien yeelen denken. : § 248. Maar eene andere nuttige, behandeling heeft by ons verlosfings-werk plaats, die éene zekere overeenkomst met de keering heeft, en die wy, om alle verwarringen vqortekomen , liever de omwenteling willen noemen, 't geen zy ook in den eigentlyken zin Het ganfche lighaam van k kalf word pm zyn' eigen as (§ 308/ gewenteld, en hier door word iedere verkeerde ligging van den kop , die de geboorte zou hebben kunnen verhinderen , op eens veranderd en verbeterd. 1 k $ U% Doch als deeze behandeling gelukken zal, zoo word volftrekt vereischt, dat de waters niet reeds voor lang zyn afgeloop.en, dat. de deelen nog niet droog geworden ayn, en zy zig niet reeds te fterk om 't kalf heb-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. Ï69 hebben zamengetrokken. De wenteling kan dus het best, zekerst en fpoedigst, by het begin der geboorte, voort na het waterbreeken gefchieden; nogtbans is het geoorloofd, ja zelfs aanteraaden, dezelve by langduurige en vertraagende verlosfingen, na behoorlyke voorbereiding, nog te beproeven, 't welk wy, benevens de daarby dienstige handgreep, Q 2.51, 252.) zuUen helchryven. § 250. By alle verrichtingen in de baarmoeder, mag nimmer meêr dan eene hand tevens worden ingebragt, want niet alleen zoude de eene hand de andere hinderen, maar .ook zouden de geboorte - deelen ligtelyk meêr gedrukt worden, dan noodig is. Boven* dien kan de hulp, die men van de andere hand in de baarmoeder te verwagten heeft, zeer wel door andere hulpmiddelen vergoed worden. Nogthans wil men hier door niet te kennen geeven, dat, wanneer de eene hand in de baarmoeder werkt, de andere aan deeze geen' dienst zou kunnen doen, met het aanvatten van eenige in de fchede liggende deelen. § 251. Zomwylen, dat is,by vertraagende verlosfingen , en by welke de waters reeds voor langen tyd zyn afgelopen, heeft zig de . baarmoeder derwyze fterk en naauw om het -kalf zamengetrokken, dat het den Koe-helpsr L 5 by-  l?ö VERHANDELING OVER HET byna onmogelyk toefchynt, om met de hand daar heen te komen, waar ze tog behoorde gebragt te worden. In dergelyke gevallen, geeven wy dit als den besten en zekerften raad, dat men die plaats der baarmoeder, tot aan welke men met moeite heeft kunnen komen, met den rug van zyne hand zoo lang zagt ftryke, tot dat zy zig meêr en meêr verwyd, en ruimte geeft, om metdè hand verder te komen. Dit werk moet zoo dikwyls herhaald worden, als het voor de naauwe ruimte, en voor het, door de drukking van de baarmoeder, doof geworden gevoel der hand noodig is. Daar deeze behandeling tot hiertoe alleen aan weinige Koe-helpers bekend is, en men aan dezelve tog de gelukkige uitkomst van zeer veele zwaare en vertraagde verlosfingen te danken heeft, die buitendien zoo gemakkelyk en voorfpoedig niet ten einde ge» bragt zouden zyn, zoo verdient dit eenvoudig en gezegend middel gewis eene algemeene aanpryzing. En juist om deeze reden wenschten wy wel,dat onze Koe-helpers,met de eerfte gronden van hunne kunst, zig tevens met deeze handgreep bekend, en dezelve zig ten nutte maakten. § 252. Eene zulke, door zagt ftryken , zomtyds ook, door nat en glibberig maakende infpuitingen (§ 313.) bevorderde, verwyding der baarmoeder, moet ook zekerheidshal-  VE&Ï-OSSEN DE» KOBIJEN. IJfi halve, in alle die gevallen vooraf gegaan zyn, waar in men onderneemt, onder gelykfoortige omftandigheden, het een of ander deel, of de ganfche, te verre naa vooren gedrongen, vrugt optewerken , en een ander verborgen deel naa vooren te trekken. Maar verwaarloost men deezen regel, zop zal men, in de bereiking van zyn oogmerk, niet alleen, meêr zwaarighejd ontmoeten, maar ook, door meêr geweld te doen, de baarmoeder in ge-, vaar ftellen van te fcheuren. § 253. Maar gelyk de invallende vlaagen aan de onderzoekende, en in de moeder werkende , hand zeer hinderlyk zyn, en zy des« wegen dikwyls moet rusten (§ 235.); zoo zyn dezelve tog , als het op het uittrekken der ganfche vrugt aankomt, zeer voordeelig, en het werk bevorderende. Derhalven moet men, met betrekking tot 't laatfte, naaraelyk het uittrekken, in geval'er nog vlaagen zyn, nimmer anders dan met dezelve te gelyk werken, en ophouden, zoodra zy voorby zyn. Hieromtrent fpreekt het van zelfs, dat, als de vlaagen reeds voor een' geruimen tyd hebben opgehouden, men niet op de wederkeering van dezelve met zyn werk te wagten hebbe, fchoon het dikwyls gebeurt, dat,door de verbetering van eene, tot de geboorte ongunftige, ligging, dezelve weder opgewakkerd, en zelfs afgebroken weeën (§ 213. en verder) juist  ip.\ VERHANDELING OVER HET juist daardoor , in aanhoudende, krachtige of doorzettende weeën, veranderd worden. §254. De Koe-helper moet, voor dat hy aan 't werk gaat, het zy met de hand of met lnftrumenten, zig zeiven, en zyne bekwaamheden , zoo veel mogelyk , in overweeging neemen, op dat hy de daarby komende moeijelykheden des te langer kan uithouden, en zoo fpoedig niet vermoeid werde. Hy moet, derhalven , niet Hechts zyne armen ontblooten, en met oly befmeeren, maar ook voor zyn' .perfoqn den bekwaamden ftand gekoozen . hebben. § 255. Daar zommige koeijen nooit anders dan ftaande Willen kalven, zoo moet de Koe. helper zig ook dienvolgens bekwaamelyk plaatzen ; of hy ftaat insgelyks, en zet het been van die zyde naa vooren, van welke hy den arm of de hand in de geboorte-deelen gebragt heeft, gelyk hy dan ook dezelfde zyde in 't geheel meêr nadert. § 256. Naardien evenwel de meeste koeijen liever liggende willen kalven, in welke gefteldheid zy ook veel minder te lyden hebben , zoo moeten de meeste verrichtingen van den Koe-helper, zittende op den grond, gefchieden. Hy moet derhalven zorgen, dat, door eene genoegzaame ftrooijing, de koe zoo hoog ko-  VERLOSSEN DER KOEIJEN-' %7% kome te liggen, dat hy nog, op een zeer laag bankje, met de beenen van elkander, en tegen de beide zyden der koe aanliggende, achter dezelve zitten kan. Indien zyne voeten een'vasten fteun tegen het een of ander kunnen hebben, zoo kan hem dit, in zwaare gevallen, zeer te ftade komen. De Koe-helper moet noch zoo hoog zitten, dat hy zyn lighaam behoeve te krommen, noch ook de koe zoo hoog geplaatst zyn, dat hy zyne armen al te veel moet opheffen. In geen geval eg-, ter mag de koe van achteren hooger liggen, dan van vooren, als waardoor alleen de verlosfing reeds zeer verzwaard en vertraagd kan worden. Op deeze omftandigheid heeft men reeds te letten ,by elke gemakkelyke en natuurlyke geboorte, om dat de legplaats van de koe, door de ophooping der mest, onder de achterpooten altoos hooger is, dan onder de voorpooten. § 2,57. Buiten noodzaak moet zig de Koe* helper, in zyne aan hem toevertrouwde verrichting , niet laaten helpen, om misfchien, door te vroeg en te voorbaarig aangewende krachten en geweld,de verlosfing te verhaasten. Even min moet hy zyn ampt aan eenen minder bekwaamen overgeeven, want in de verlosfing komt het dikwyls meêr op bekwaamheid en handigheid , dan op de fterkte en krachten aan: niettegenftaande de kunstmaatigfte be- oef-  t?4 VERHANDELING OVER HEI? oeffening van dezelve, menigmaal nog boven dien, eene zeet groote maate van krachten noodig heeft, die ook den fterkftenman zoniwylen nog te gering kan voorkomen. EU. HOOFDSTUK. Van de moeijelyke verlosfingen , mep den Kop vooraan, in '/ algemeen. . % 058. Wanneer wy hier de moeijelyke geboorten, met den kop vooraan, in. korte overwèeging neemen, zoo zal men zig (uit §. 194.) nog wel erinneren, dat wy, als wyvan moeilélyke verlosfingen in 'talgemeen fpraken,zoo wel tegennatuurlyk zwaare, als natuurlyk zwaare, daaronder wilden verftaian hébben. § 359. Daar wy alle zulke verlosfingen, by welke de bevordering van den kop tot de geboorte word aangewezen , zwaare verlosfingen met den kop vooraan noemen, fchoori de kop de voornaame oorzaak der moeijelykhéden niet is, maar de tegennatuurlyke ligging van 't ganfche lighaam, wanneer de kop nog niet eens in de geboorte getreden is, of zo hy tegenwoordig is, nogthans niet de verhindering van de verdere verlosfing te weeg brengt, 't geen dan eens de borst,; dan eens het kruis doen; zoo blykt het, derhalven, da*  VERLOSSEN DER KOÉ IJÊN.' ïfó dat wy het begrip van moeijelyke verlosfingen met den kop vooraan,hier verder uitftrekken„ dan men wel in eene andere, voor eene hoogere foort van fèhepfelen beftemde> veilos« fing gewoon is te doen. $ aoo. Om te weeten, of men eëne vérlosfing, met den kop vóóraan, voor zig hebbe, of dat het zelfde is, om te weeten, of men, by eene verlosfing,den kop het eerst inde geboorte te brengen, en uittetrekken hebbe, of niet, moet ons het onderzoek (§. 196 en verder} leeren, zonder 't welk wy niets met ze-j kerheid kunnen bepaalen. § a6i. Offchoon men, van de naa betiédeti gekeerde zooien der voorpooten by de geboorte met den kop vooruit, en van de naa boven gekeerde by de geboorte mét de achterpooten vooruit, indien zy zoo verre gevorderd zyn, datzy kunnen gezien, of ten minften in de fchede gevoeld worden, een onder* fcheidend kenmerk zou kunnen afleiden, op' welke wyze de geboorte van 't kalf gefchieden zalj zoo houd deeze zekerheid tog op,wanneer men de natuurlyke afwykingen dei' ligging en richting in aanmerking neemt, van welke gefteldheid men, by dit kenmerk, zon» der voorafgegaan onderzoek, even onzeker is. ■  Ij6 VERHANDELING OVER HET § 262. Dérhalven moet men , met zynè hand, ten minften tot de buiging van de knie of van de hak gaan, om uit de richting en wyze van derzelver geleding afteleiden, welke der pooten vooruitkomt. § 263. Onder alle de geboorten met den kop vooruit, vallen de natuurlyk- zwaare, volgens het denkbeeld, dat wy van natuurlyk - zwaare* of in 't algemeen zwaare verlosfingen (§. 217, en volg.)gegeeven hebben,het gemakkelykst* en zelfs zonder veel onderzoek, in 't oog. § 264. De verlosfingen met den kop vooruit zyn in 't algemeen zwaarer, dan die met de pooten (§-. 245). nogthans zyn 'er eenige foorten van dezelve, die alzins gemakkelyker dan die der pooten genoemd kunnen worden. Doch deeze gemakkelykheid is flechts by weinige op zig zelve aantetreftën ; de meefte worden eerst ligt, door de hulp van eene bekwaame en kunstkundige hand, welke niet al* leen overal de gefchiktfte bewerking daarftelt* ihaar ook de daartoe behoorende bekwaame werktuigen op het voordeeligfte weet te gebruiken. 5 265. Daar wy nu in ftaat zyn, een, tot hiertoe ganfch onbekend , doch door de ondervinding beproefd , en tot eene gelukkige behandeling van tegennatuurlyke geboorten, met  VERLOSSEN DER KOEIJEN. ïf-f met den kop vooruit zeer dienftig Inftrument den leergraagen Koehelper en Veeman te kunnen mededeelen; zoo zullen wy, èer dat wy tot de byzondere foorten van verlosfingen * met den kop vooruit, overgaan, vooraf van dit werktuig en tevens van het gebruik def Ihftrumenten in 't algemeen fpreeken. IV. HOOFDSTUK* Van 't gebruik der Inftrument'en j in *t ak gemeen; en van het Heftuig in 't byzonder. § 2&6. Dikwyls is de grootfte bekwaamheid van de hand niet toereikende, en de fterkfte arm niet vermogend genoeg,om zommige gevallen, die by de verlosfing van koeijen kunnen voorkomen, gelukkig ten einde te brengen. In die omftandigheden is men genoodzaakt, zyne toevlugc tot de Inftrumenten te neemen, die niets anders dan kunftige armen zyn^ om daarmede te verrichten, wat aan de kracht en lengte onzer leden kan ontbreeken. § 267. Hoe nuttig de werktuigen ook mogen zyn, zoo moeten dezelve nimmer vroeger gebruikt worden, dan wanneer men overtuigend ziet, dat de verlosfing, door de hand alleen, niet ten einde gebragt kan worden. M $ 263. Daar  £78 VERHANDELING OVER HET § 268. Daar nu de lnftrumenten kunftige armen (§ 266.) behooren te zyn, zoo moeten zy verrichten, wat men met recht van weldaadige en hulptoebrengende armen verwagt, en van dezelven vorderen kan. Zy moeten, naamelyk, terwyl zy de verlosfing bevorderen, en aan de vrugt den uitgang uit de baarmoeder bezorgen, dit zoodanig bewerken, dat noch de baarmoeder noch het kalf daardoor beledigd en gewond worde , of dadelyk onder het werk, of eenigen tyd daarna, het leven daarby infchiete. § 269. Derhalven zyn,by het verlosfen der koeijen, alle fnydende en ontleedende Inftru» inenten, die onder Koe-helpers van de geringe clasfe maar al te gewoon zyn, even zeer aftekeuren, als zy in de verloskunde by Menfchen, en wel met recht, afgekeurd zyn. 5 270. Nogthans moet men deeze {telling niet zonder eenige uitzondering opvatten; want, daar by de Vrouwen, zoo wel als by de beesten, gevallen kunnen voorkomen, die noch door de bekwaamde behandeling, noch door een verftandig gebruik van de zoogenoemde (lompe en niet beledigende lnftrumenten uit den weg geruimd kunnen worden; zoo kunnen ook die lnftrumenten, waarmede men de vrugt aan ftukken ontleed of verkleint, en welke men doorgaans de fcberpe noemt, niet  VERLOSSEN DER KOEIJEN. I?$ niet geheel gemist worden. Het fchynt ook, dat een zeker misbruik van de laatfte, by de verlosfing van beesten, minder ftrafbaar zy, dan by de hulp , welke wy aan verftandige wezens moeten toebrengen. Het is nogthans onze pligt, en het bevordert ons eigen genoegen , en de tevredenheid onzer ziele, wanneer wy het gebruik van deeze foort van werktuigen altoos binnen haaré behoórlyke grenzen bepaalen. I § 271. Doch wy zullen hier van de fcherpe werktuigen niet verder fpreeken; dit fpaaren wy voor het Hoofdftuk , waarin wy zullen handelen over het ontleeden der vrugt, ten einde zoo veel meêr tyd te winnen, om van het allernuttigfte en beste werktuig (zie de Voorreden) te fpreeken, door 't welk nevens een vlytig naafpooren, de kunst van het ver= ïosfen der koeijen, uit haaren tegenwoordigen jammerlyken toeftand, tot zoodanigen graad van volkomenheid geraaken kan, ala tot welke wy de Vroedkunde voor den mensen* in onze dagen, gebragt zien. § 272. Het Inftrument, dat wy in allé zul» ke tegennatuurlyke verlosfingen, in welke dé kop vooruit moet komen, aanpryzen, is gefchikt, om den, van zynen regten weg toe de geboorte gekomen , en tusfchen of nevens de pooten in het laager deel van dé baarmóes M a dti  l8o VERHANDELING OVER HET der neergezonken kop op te heffen, en in de geboorte te trekken , waarom men het niet onvoeglyk het Hef tuig (Elevatorium) zoude kunnen noemen. § 27 3. Dit werktuig beftaat uit twee kromme haaken, waarvan ieder , door een' aan denzelven zig bevindenden ring, aan den middelden vinger van iedere hand kan vastgemaakt worden. De ring is aan die zyde , waaraan de haak met een' regten hoek denzelven raakt, met eene breede fpleet voorzien, en dus op de helft als dubbeld. Door deeze fpleet word het end van een fmal gewerkt lint, ter lengte van omtrent eene of anderhalve el, getrokken, het welk te rug gedagen, en digt aan den ring, met het ander langer deel word zamengenaaid. De ring behoort de vereischte wydte voor den vinger van den Koe-helper, die hem gebruiken moet, te hebben. Hy moet .niet te wyd zyn, op dat hy niet van zeiven afvalle, noch zoo naauw, dat hy niet door den byliggenden duim gemakkelyk zou kunnen afgedroopt, en inde geboorte• deelen achtergelaaten worden. § 274. Wanneer, derhalven, een kop, die achter de pooten is te rug gebleeven, of tusfchen dezelve neêrgeboogen, of die op eene andere wyze in de baarmoeder verborgen zit, moet opgeheven, aangetrokken , en in de 0-  f VERLOSSEN DER KOEIJEN. l8l opening der moeder gebragt worden; zoo fteekt de Koe-helper een' van deeze haaken met zyn lint aan den middelden vinger van die hand, aan welker zyde de kop ligt, en wel op die wyze, dat de haak in de vlakke hand te ftaan kome, en deszelfs grootfte gedeelte van den vinger bedekten verzeld worde. § 275. Hierop gaat hy met de hand, op dusdanige wyze gewapend, met het buitenfte van dezelve naa de baarmoeder gekeerd, langzaam by de voorliggende deelen voort, tot dat hy by den kop komt. Hier poogt hy nu den bek van 't kalf te krygen, en den haak, in deszelfs achter-ten hoek tusfchen de bovenen onderkaak, intebrengen. Dan,zo het niet mogelyk ware, deezen te bereiken,zoo tracht hy vooreerst den haak in de holte van 't oog aan dezelfde zyde intezetten. Daarop ftroopt hy den ring van den vinger, maar behoud het daaraan vastgemaakte lint in de hand, en gaat nu met het zelve iets te rug, trekkende het tevens eenigzins ftrak aan, waartoe de buiten zynde hand te hulp komt, met het uit de deelen hangend eind, zonder nogthans terftond de hand geheel uittehaalen. Nu trekt hy aan het lint, om den kop uit zyne plaats, waarin hy ligt, meêr op- en voorwaarts te rukken. Is men hierin gedaagd , en de kop zoo verre gekomen, dat de kin kan bereikt worden, dan trekt men de eerfte hand geheel M 3 uit.  j8& VERHANDELING OVER HET uit. Het lint word nu buiten de deelen door haar gevat, en eenigzins ftrak gehouden. Daarna brengt men de andere hand, zynde met den tweeden baak voorzien , op gelyke wyze in de baarmoeder, welke tot den hoek van den bek aan die zyde moet komen, regt tegen over, waar men den eerden haak in de holte van 't oog gezet heeft, Hier word de tweede haak tusfchen de kaakeningelchooven, die tevens meêr dan de eerfte vast houd. Nu worden beide de linten met de hand, die in de baarmoeder is, gelyk aangetrokken, en de kop daardoor volkomen in de behoorlyke richting en ligging tot de geboorte gebragt. Daar de haak, die in de holte van 't oog gezet is, doorgaans niet vast genoeg houd, zoo kan het ook zeer wel gefcnieden, dat, na dat de kop reeds iets hooger daarmede is gerukt geworden , die haak in den bek verplaatst word, alvoorens de eerfte hand uit de baarmoeder gaat. § 276. Doch eér men begint, den kop op voorgemelde wyze te ligten, en te ontwikkelen, dient men voor eene behoorlyke vastmaaking van de in de geboorte ftaande pooten te zorgen , op dat zy niet, onder het werk ter verkryging van den kop, te rug gaan, en daardoor het zelve verzwaaren. DerhaK ven vat men beide pooten, onder de kniegeleding, zoo hoog men kan, omwind ze met . .' ' zagt  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 183 zagt afgefleeten linnen, of met een dik compres, en legt 'er een lint omheen, dat men dubbeld kan neemen , om , door de beide enden in het midden doortefteeken, een' ftrop te maaken. Dit word op de met linnen omwonden plaats vast gemaakt, en, tot meerdere zekerheid, tusfchen de pooten doorgetrokken. In plaats van dit lint, dat een vinger breed moet zyn, kan men ook zeer gevoeglyk daar toe gebruiken het hierna te befchryven (§ 333-) Keerlint, het welk voorzien is met een oog, en met het ander doorgeftoken end tot een Hts gemaakt word; dit dient men, zoo hoog als mogelyk, over de pooten te fchuiven, aantetrekken, en op bovengemelde wyze vasttemaaken. Aan dit naa buiten hangend lint houd de Koe-helper, geduurende dat hy met den kop bezig is, met de andere hand, de, in de fchede liggende, pooten vast, of laat het door iemand anders vasthouden. Ook heeft men, eêr dat men deeze en andere lnftrumenten gebruikt, zoo wel als by andere verrichtingen in de baarmoeder, wel toe te zien op de ligging van het beest, indien het zelve verkiest te liggen, en zo het laatfte plaats heeft, of dit de voorgenomen verrichtingen moeijelyk maaken of begunftigen kan. Wanneer dan het beest op zyne regterzyde ligt, en word hierdoor de zoo noodige ruimte voor de opbeuring van den omlaag ligM 4 gen"  •3S4 VERHANDELING OVER HET gehden kop vernaauwd, zoo moet men het heest op zyne linkerzyde omwenden. . § 277. Voor het overige zyn, met opzicht tot het gebruik van ieder Inftrument, nog de volgende regelen in acht te neemen. Geen Inftrument moet in de baarmoeder gebragt worden, of moet van de hand verzeld wezen. Ten minften moet tot op zekeren afftand van de plaats, waar het Inftrument werken zal, van den beginne af, eene beftierende hand tegenwoordig zyn. De reden hier van kan men ligt begrypen, 5 278. Als men de lnftrumenten in hetlyf wil brengen, moeten ze niet koud wezen , maar vooraf in warm water of oly gelegd worden, waardoor zy tevens by het inbrengen de vereischte gladdigheid krygen. Ook de linten, die men daarby gebruiken wil a moeten te vooren met oly doortrokken zyn. V. HOOFDSTUK. Tan de tegennatuurlyke , of tegennatuurlyk zwaare Verlosfingen, met den Kop vooruit. § 279. De uitdrukking, tegennatuurlyk zwaare verlosfingen met den kop vooruit, snoet nietverftaan worden,als wilden wy daar me-  VERLOSSEN D ER KOEIJEN. igg mede zeggen, dat deeze foort van verlosfingen buitengewoon zwaar, en als de zwaarfte van alle waren, of wel in dien zin, gelyk men zomtyds de woorden, geheel tegen de Natuur, gebruikt, en dus daaruit zouden willen beiluiten , dat wy daarmede eene in den hoogden graad onaangenaame zaak wilden betekenen ; geenzins, en dit is ook uit veele plaatfen van onze verhandeling hier vooren genoegzaam optemaaken. § 280. Tot ons oogmerk, waarmede wy eene juiste pra&tcaale Clasfificatie van alle zulke verlosfingen bedoelden, die de kunst vorderen , was het genoeg, deeze ganfche clasfe der verlosfingen van de natuurlyk lig. te, door de benaaming van zwaare, te onderfcheiden, zonder daarby op het meerder of minder zwaare te letten, dat misfchien deeze clasfe of eene foort van dezelve,boven eene andere, of boven eene foort uit eene andere clasfe konde hebben. § 281. Eene tegennatuurlyke verlosfing met den kop vooruit wil dus niet meêr noch minder zeggen, dan eene verlosfing , die door kunst moet volbragt worden , wegens eene verkeerde ligging van 't ganfche lighaam of een deel van 't zelve, en wel met den kop van 't kalf vooruit. M S $ 082, Hier  1$6 VERHANDELING OVER HET § 282. Hier uit blykt klaar, dat deeze clasfe van verlosfingen zeer uitgebreid, en zeer verfchillende is, en in zeker opzicht, ongelykfoortige gevallen moet bevatten, die, wat de daarmede gepaard gaande zwaarighedèn betreft, ook in veelerhande graaden van elkander ftaan. § 283. Doch het tegennatuurlyke, of van de natuur der gemakkelyke verlosfing afwykende , beftaat by deeze clasfe van verlosfingen, of, I. in het terugblyven der voorpooten, of II. in het terugblyven van den kop, of III. in de verkeerde plaatzing van den kop, of IV. in de verkeerde ligging van het ganfche lighaam. § 284. Deeze vier bepaalingen van tegennatuurlyke verlosfingen maaken een gelyk getal geflachten uit, welke onder twee verfchillende ordeningen ftaan. De eerfte orde bevat de geflachten I en III, by welken de kop reeds in de geboorte is. De tweede orde begrypt de geflachten II en IV, waar by de kop niet in de geboorte ligt, maar, door de kunst, eerst daarin gebragt moet worden. § 285. Het eerfte geflacht van tegennatuurlyke verlosfingen,met den kop vooruit, waarby zig de kop in eene goede richting aanbied-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 187 bied , en alleen door bet terugblyven der voorpooten, hier eene plaats krygt onder de tegennatuurlyke verlosfingen, met den kop vooruit, verdeelt zig in twee foorten, naamelyk, 1, als,by den in de geboorte {taanden kop, maar èène voorpoot ligt, en de andere nog verborgen is, 2. als de kop alleen in de geboorte is, en geene van beide voorpooten zig aanbied. Als eene by foort vzw de eerfte, kan men het geval neemen, wanneer de klaauw, alleen terug geboogen, ergens verborgen is. § 286. Het tweede geflacht van tegennatuurlyke verlosfingen, met den kop vooruit, heeft mede twee foorten: deeze zyn, I. als flechts èène poot zig in de geboorte aanbied, en de andere, met den kop, in de baarmoeder terug blyft. 7.. als beide voorpooten zig in de geboorte aanbieden, maar de kop ter zyde van dezelve terug gebleeven, of tusfchen de pooten doorgezakt, en nog in de baarmoeder is. § 287. Het verfchillende van het derde geflacht beftaat in de tegennatuurlyke plaatzing van den kop tot de geboorte; want daar zig anders, in de natuurlyke verlosfing, de kop van 't kalf vertoont naast het heiligbeen ( § 135.) en  188 VERHANDELING OVER HET en wel met het voorhoofdbeen naa deszelfs binnenfte vlakte gekeerd, zoo bied hy zie thans tot de geboorte aan, of 1. in de dwarfe middellyn , en dus in de regter of linker zyde van 't bekken, of wel, 2. in de loodregte middellyn, maar met het voorhoofdbeen naa het fchaambeen, en met de pooten naa het heiligbeen gekeerd. § a88. Het fpreekt van zeiven, dat beide foorten van dit geflacht nog byzondere by. foorten kunnen uitleveren, naar maate, by de verkeerde richting van den kop, nog eene of andere gebrekkige plaatzing der pooten komt; •of indien by het tegennatuurlyk voorkomen .van ééne, of van beide pooten , daarentegen de kop niet in het bekken verfchynt. Derhalven kan men voor iedere foort van 't derde geflacht, indien zy met de foorten van 't eerfte en tweede geflacht in een fmelten, of zig •met derzelver gebreken vereenigen, voornaamelyk twee foorten, als by foorten, bepaalen -die, ï. in den verkeerdgeplaatflen kopt met gee* ne, of flechts met ééne poot, en 2. in ééne, of beide zig verkeerd aanbiedende pooten , met den terug gebleeven kop, beftaan. § 289. Deeze foorten van dit geflacht zoude men gemakkelyk nog met een gelyk getal van  VERLOSSEN DER KOEIJEN. ï8p van andere kunnen vermeerderen, wanneer men de ligging van den kop in de fcheeve middellynen (§ 100.) hier in 't byzonder wilde byvoegen. Doch daar iedere ligging in de fcheeve middellyn, als eene byfoort van zoodanige kan worden aangezien, naa welke zyde de kop meêr geboogen is, of waar naa toe hy zig misfchien vervolgens in de geboorte keert, zoo kunnen wy het gevoeglyk by de opgenoemde foorten laaten berusten. § 290. Het vierde geflacht van tegennatuurlyke verlosfingen, met den kop vooruit, bevat alle zoodanige gevallen, waarby zig noch kop noch pooten aanbieden, maar waarby het kalf met een gedeelte van zyn voorlyf voor den ingang van het bekken ligt, het zy met de zyde van den kop ,den hals, het fchouderblad, of welk ander gedeelte van zyn voorlyf het ook wezen moge. Dit geflacht komt de volkomen dwarsligging meêr of minder naby, naar maate de kop verder of nader van de opening van 't bekken af ligt. Het laat zig, met betrekking tot de praétyk, het best in drie foorten verdeden; in dè fcheeve ligging van 't lighaam, 1. met de naa boven ligging van den kop, a. met de zydelingfe ligging van denzei ven, en 3. met de naa beneden ligging van denzelven. § »9I. De  100 VERHANDELING OVER HST § 291- De voorzegging , of dat gedeelte der weetenfchap, waardoor wy vooraf weeten, wat wy,by ieder geval, te hoopen of te vreezen hebben, gaat by deeze clasfe van tegennatuurlyke verlosfingen gansch niet algemeen door; want ligt zyn de verlosfingen van 't eerfte geflacht, zwaar die van het ander, en het zwaarst die van het derde en vierde geflacht. § 292 Doch wat van een geflacht in't algemeen gezegd kan worden,kan daarom niet altyd en op ieder enkel geval worden toegepast; want de graad van verzwaaring, by de verlosfing, ftaat ook buitendien in een naauwkeurig verband met den tyd, die van het begin van den arbeid tot dat tydpunt verloopen is, waarin men naa eene kunstmaatige hulp uitziet. Dikwyls bepaalt hy zig ook naar het geen de koe reeds vooraf door onbekwaame handen heeft moeten lyden, en zomwylen , ■Wanneer alleen zwaarighedèn van eene zekere foort, of meerdere verhinderingen te gelyk aanwezig zyn. g 293. Even min kunnen de tekenen tot hulp, by ieder geflacht van deeze clasfe, dezelfde zyn. Dit is alleen zoo lang waar, als wy het van de byzondere tekenen, die aan ieder geflacht op zig zelf boven een ander eigen zyn, verftaan willen. Nogthans hebben zy \ al-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. l$t alle een algemeen teken voor het geen gefchieden moet, indien het werk gelukkig volbragt zal worden, en dit is: dat 'er by allen moet gewerkt worden, om den kop in de geboorte te doen voortkomen. Maar wy weeten ook, dat geene verlosfing met den kop vooruit, zonder tevens de voorpooten in de geboorte te brengen, gelukkig ten einde gè'bragt kan worden. § 294. Dus komt het ,by het eerfte geflacht van deeze clasfe, wanneer de verlosfing, met den kop vooruit, haaren eisch zal hebben, alleen daarop aan, dat de ontbreekende voorpooten met den kop in de geboorte gebragt worden. Derhalven moeten ze opgezogt, ontwikkeld, en in de fchede geleid worden. Men brengt dan eene hand, op de (§ 233.) befchreeven wyze,in dè baarmoeder, en gaat daarmede, langs de borst van 't kalf, tot aan de klaauwen van de voorpooten, die men op die wyze aanvat, dat de middelfte vinger tusfchen de twee pooten van achteren naa vooren uitfteekt, en de pooten van de overige vingers en den duim zoo omvat worden, dat de zooien van de klaauwen in dé holle hand komen te liggen. Hierop zoekt men, terwyl men de klaauwen eenigzins van de borst afwerkt, ruimte te winnen voor derzelver ontwikkeling. Men tracht, naamelyk, dezelven langzaamerhand al verder tot zig te trekken, waar  VERHANDELING OVER HEÏ waar by de geledingen der knieën iets meêr naa boven gedrongen worden, en die van de elleboogen in meerder beweging komen. Doch zoodra men Hechts ter halver wege daar mede gevorderd is, word de hoek van de geleding der knieën en elleboogen genadig grooter , zoo dat zy nu des te gemakkelyker volgen, en wel haast verfchynen de voorpooten in eene regtuitfteekende richting , nevens en onder den kop, in de fchede. 295. Tot het naa vooren brengen van de beide pooten in deeze natuurlyke ligging, fchynt het evenveel te zyn, welke hand men daar toe gebruike. Op zig zeiven zal het, in de ftaande houding van de koe, ook onverfchillig wezen, dewyl zoo wel de eene als de andere, met haare buitenzyde, naa den wand der baarmoeder ("§ 232.) toegekeerd zyn kan. Dan men heeft daarenboven op de ligging der koe zelve te letten, en hiernaar die hand te kiezen, welke met de hoogliggende zyde van de koe overeenkomt. Want, dewyl de kop reeds is uitgekomen, is het omwenden van de koe niet alleen overtollig, maar zou ook zon* der nuttigheid blyven , wanneer men niet insgelyks naderhand denzelven hier gegeeven regel in aanmerking wilde neemen. Ligt derhalven de koe op haare linkerzyde, zoo, zal de meeste ruimte tot het vooruittrekken der pooten op de regterzyde te vinden zyn , en by  VERLOSSEN DER KOEIJEN. ïoj fey gevolg is de linkerhand hiertoe het minst 'gefchikt. Op dezelfde wyze zal het plaats vinden ten opzichte van de regterhand, wanneer de koe op haare regteïzyde kOmt te liggen. § 296. Zómwylen ligt ééne, óf beide pooten, meêr van dé borst af, dan wel gewoónelyk; evenwel zal men ze gemakkelyk kunnen ontdekken , wanneer men de bovengemelde (5 233.) regel in het oog houd, en de deelen, die den weg tót de klaauwen toonen, nimmer verlaat. § 297. Dikwyls, als beidé voorpóotèn nog moeten gezogt worden, is het ook verkieslyker, dat flechts ééne te gelyk ontwikkeld eh in de fchede gebragt word. Vooral heeft dit plaats by eene groote vernaauwing en droogheid der deelen, die, door langte van tyd e:i het te laat aanbrengen van hulp, is veroorzaakt. Dan hierby heeft men optemerken, dat, wanneer misfchien, gelyk het zómwylen kan gebeuren, beide póoten over elkander geflagen zyn, men niet de onderfte het eerst in de geboorte tracht te brengen; § 298. Indien maar ééne voorpoot te zoeken is, dah word aan dèezé, in de opening der baarmoeder reeds liggende, vooraf het lint} (S 2?60 gedaan, Daarna word de kop, met JN ee-  104 VERHANDELING OVER HET eene aan het voorhoofd gezette hand , een weinig terug gefchooven, en als dan de andere hand, tot het naa vooren haaien van de nog niet ontwikkelde poot, in de baarmoeder gebragt. § 299. Wanneer nu beide pooten in de geboorte liggen, word het lint van de eene los en aan beide vastgemaakt. Nu wagt men de vlaagen af, om, door derzelver medewerking, de verlosfing ten einde te brengen (§ 253.). Zoo dra nu eene vlaag komt, dan be. gint men, door het een of twee maal om zyne hand geflagen lint, aan het kalf al draaijende te trekken, en houd weêr op, als de vlaag over is. Doch zoo dikwyls op nieuw eene vlaag komt, word met het trekken vervolgd, dat in den beginne Hechts aan het lint, maar vervolgens ook aan de pooten zelve gefchied, welke op bovengemelde kunstmaatige wyze (§ 294.) vastgehouden worden; terwyl te gelyker tyd de kop met eene hand op de pooten word neêrgedrukt, tot verligting van het trekken. Op dusdanige wyze word het kalf, om zoo te fpreeken, als fehroefswyze naa buiten bewoogen, waar door de verlosfing het fpoedigst bevorderd word. 5 300. Zoo dra het kalf met de punten van de elleboogen tot voor het fchaambeen is gekomen* moet zyn kop regt op gehouden, en de  VERL0SS2N DER KOEIJEN. ï$j. de pooten tevens aangetrokken worden. Hierdoor word de tegenftand het gemakkelykst uit den weg genomen, welken de elleboogen zomtyds aan het fchaambeen vinden. § 301. Maar zoo dra de punten van de elleboogen over het fchaambeen gekomen zyn; dan gaat men met het uittrekken in eehe regte lyn en met de fchroefswyze draaijingen voort, tot dat de kop het heiligbeen voorby is, éri nu ten deele naa buiten, of, om in den kunstterm te fpreeken , in de fpleet verfchynt. In plaats dat nu het trekken regtuit gefchied, doet mert zulks zelfs eenigzins naa beneden 51 en volbrengt daardoor de verlosfing zeèr gemakkelyk en gelukkig. § 302. By het tweede geflacht van tegeriiiatuurlyke verlosfingen ,met den kop vooruit ^ is de voörnaamfte bezigheid, om den kop naa vooren en in de geboorte te bréngen. Heeft men daarby ook nog naa eene poot te zoeken, gelyk in de eerfte foort van dit geflacht , dan moet dit gefchieden, vöór dat men aan den kop begint. Het eerfte werk is derhalven, de in de geboorte liggende poot! met het lint (§ 276.) vast te ;maakèn, daarna haalt men, als gewoonlyk (§ 294.), dé nog verborgen poot, bind ze nu beiden meé het lint aan elkander, en houd ze, geduurende San tyd,dat menden kóp' zoekt te krygen,in T Ni éi  I96 VERHANDELING OVER HÉT de geboorte vast. Dit alles gefcliied op die wyze, gelyk het ($ 274, 275.) ten opzichte van alle de handgreepen befchreeven is. § 303. Hoewel de neêrgezcnken, of zoo als men op eenige plaatfen plagt te zeggen, de in den uijer gevallen kop, het gewoonlykfte geval is van de geboorte, wanneer de kop te rug blyft; zoo kan het egter wel eens gebeuren, dat dezelve niet nedergezonken, maar veel meêr over het lighaam te rug geflagen, en met den fnuit tegen het heiligbeen gedrukt, gevonden word. Wanneer dan tevens eene poot in de baarmoeder te rug gebleeven is, gelyk het zig , in het by ons bekend geval , toegedraagen heeft, zoo moet dezelve eerst gezogt en naa vooren gebragt worden. Hierdoor fchiet reeds het, tegen het heiligbeen aangedrukte , voorfte gedeelte van den kop naa beneden, en men verkrygt meêr ruimte, om met de .eene hand tusfchen den kop en het heiligbeen te komen, en denzelven zagtelyk naa beneden en op de pooten te plaatzen, terwyl deeze , met de andere hand gegreepen, langzaam aan en naa vooren gehaald worden , waardoor dan de kop in de behoorlyke ligging voor de verlosfing gebragt word, die verder met voorzichtigheid naar de bovengemelde regelen kan volbragt worden. § 304. Eene verkeerde plaatzing van den kop  VERLOSSEN DER KOEIJEN. I£7 kop tot de geboorte is het kenmerk van het derde gedacht van tegennatuurlyke verlosfïrjgen, niet den kop vooruit. Het is bekend, dat de kop in zyne richting naa boven , of met het voorhoofdbeen naa de binnenfte vlakte van 't heiligbeen moet komen, indien de verlosfing natuurlyk zal zyn. Nogthans kan het gefchieden, dat hy zómwylen dwars, of geheel omgekeerd , met het voorhoofdbeen naa het fchaambeen gericht, in het bekken komt, waarby de verlosfing dan niet meêr natuurlyk kan blyven , noch genoemd worden, indien het laatfte plaats heeft, dan gefchied de verlosfing op zeer verfchillende wyzen. Als het kalf niet al te groot is, en het bekken zyne behoorlyke maat heeft, dan kan de verlosfing, hoewel moeijelyker en langzaamer, tog nog tamelyk wel gefchieden , terwyl het verfchil van "de middellynen der openingen van het bekken zoo buitengewoon groot niet is (g 100, en verder). Maar indien de afwyking der regelmaatige ligging van den kop ook nog verzeld-gaat van het een of ander zoo even genoemd gebrek (§ 288.), dan kan de verlosfing zelfs ten uiterften. zwaar worden. $ 305. Derhalven komt het hierby zeer veel op eene juiste voorzegging aan, dat is, op een grondig , door kunde en oeffening verkreegen, vooruitweeten van den Koe-helN 3 per  |p3 VERHANDELING OVER HET per en van den Veeman , waardoor hy kan onderfcheiden, welken trap van zwaarigheid de verlosfing zal hebben, indien hy het kalf in de verkeerde richting van zyn' kop wilde, laaten komen, dan of de kop van 't kalf voltrekt in de natuurlyke richting gebragt moet worden, zo de verlosfing volgen zal. Immers, wanneer alle omftandigheden, by de verkeerde ligging van den kop, niet zeer gunftig zyn s: dan kan ook daaruit eene ten uiterften moeijelyke verlosfing ontdaan , welke zoo veel te zwaarer word,, naar maate meêr andere afwykingen van de gewoone en natuurlyke, of meerder gebreken van andere geflachten te gelyk daarmede gepaard gaan., of yiaar maate de verlosfing langer heeft geduurd, en eene tydige en wel aangewende hulp verruimd is geworden. § 30& Zoo moeijelyk ook de eene foort van duf' geflacht, op zig zelve, boven de andere moge zyn , zoo veroorzaakt egter de ïangte van tyd , waarin men dergelyke verlosfingen aan zich zelve overgclaaten, of flegt geholpen heeft, veel grootere en gewigtigere zwaarighedèn ,: dan deeze zyn. Derhalven moeten wy, met opzicht tot de praftyk, by de optegeeven aanwyzingen tot bybrenging van hulp , elke foort van dit geflacht maar alleen onder het gezigtpunt van den tyd bren£en 9 v/aarh de hulp vereiscbt word, en in| " // ' ge-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 109 gevolge van dien derzelver behandeling, alleen naar het verfchil in 't tydperk van eene étrst begonnen of vertraagde verlosfing , voordraagen. § 307. In het eerfte tydperk van deeze verlosfingen , is de omwenteling de eerfte en voornaamfte aanwyzing , die de kunst inroept , en welke thans ook niet moeijelyk in de uitvoering is. Wanneer eene voorpoot in de baarmoeder terug gebleeven is, laat men dezelve aldaar rusten, tot dat de omwenteling gefchied is. Maar, indien zig de kop alleen, zonder voorpooten, aanbied, dan moet vooraf de eene poot gezogt, en naa vooren gebragt worden. Aan deeze eène, het zy nu eerst naa vooren gebragte , of reeds aldaar liggende poot, of ook, indien zy beide in de geboorte waren , als dan aan beide pooten a word het lint, op de hier vooren befchreeven wyze, vastgemaakt, om daardoor te voorkomen, dat de zig reeds aanbiedende deelen, by ■ de omwenteling, niet geheel en al weêr teruggaan. § 308. De omwenteling word op de volgende wyze verricht. Terwyl men het lint met de eene hand vast houd, brengt men de andere, welke daartoe de gefchiktfte is,langs, de voorliggende poot heen tot aan het fchouderblad van die zyde, waaruit het kalf moet N 4 §e:  AOO VlRUANSELIJia OVER HET gekeerd worden. Wanneer dan de vlakk? hand aan het fchouderblad word gelegd, dat, gelyk bekend is, aan het hovenfte en voorfte gedeelte van den romp naa den rug toe, te vinden is, en dat men eenige kracht doet, om het lighaam uit zyne plaats te verzetten j zoo draait zig het ganfche lighaam om zyn' eigent 3,s, of, om de ingebeelde regte, midden door zyn lighaam loopende, lyn , om welke de fchoft en het borstbeen den groottten kring, by de omwenteling van 't kalf, moeten befchryven, Wilde men ondertusfchen lieve? de hand aan het midden van den romp, alwaar het fchouderblad by het armbeen ingeplant is, en niet naby deszelfs omtrek plaatzen; zoo is ligt te begrypen dat de hand veel meêr kracht moet doen, en de omwenteling tog zoo goed niet zou gefchieden, $ 309. De hand «welke hiertoe het gevoeglykst gebruikt kan worden, is die, welke te-j gen oyer de zyde is, waarnaa toe men het lighaam denkt, te keeren, of waarheen het moet draaijen. Het is ook niet akyd onverschillig, naa welke zyde het lighaam gekeerd word, Immers is het: bülyk, dat men den kortifen weg kieze, § 319. Wanneet het lighaam, en dus ook de. kop, eene betere, en tot eene meêr ge^akkelyke verlosfing^ of tot de, verdere hand- gree-  VERLOSSEN DER KOEIJEN^ aoi greepen bekwaamere ligging en richting heeft verkreegen; zoo dienen, de handgreepen, byaldien 'er nog eenige gefchieden moeten, ook terftond verricht te worden. 'Er zou, naamelyk, misfchien nog eene terug gebleeven poot losgemaakt, en by de andere in de fchede en voorts by den kop gebragt moeten wor. den. Of misfchien zou ook de nog binnen liggende kop moeten opgeligt en in de geboorte geleid worden; dit alles zal nu zeer wel, op de boven (§ 274 en verder) befchree» ven wyze, kunnen gefchieden, terwyl men anders, zonder voorafgaande omkeering, het werk bezwaarlyk met een goed gevolg ten einde gebragt zoude hebben, § 311. Maar als de koe zig reeds in het tweede tydperk van zulk eene tegennatuurlyke verlosfing bevind, dat is, als de wateren reeds voor lang zyn afgelopen; als de wegen tot de geboorte zeer droog en heet zyn; als de baarmoeder zeer zamengetrokken is ; als de deelen zoo in elkander, gedrongen zyn, dat men weinig of niets kan onderfcheiden; als zy zoo vast en onbeweeglyk als een muur aan elkander ftaan, en, derhalven, alle bemoeijingen van de buigzaame hand, om tusfchen dezelven en de baarmoeder intedringen, geheel vrugteloos zyn, dan is de koe gewis in een' zeer beklaaglyken toeftand. D.e beste tyd, om de keering te verrichten, heeft men N 5 zig  «05 VERHANDELING ÓVER HET zig niet ten nutte gemaakt. De ontwikkeling der pooten, indien zy zig vertoonden, zoude misfchien ook niet eens zonder veel zvvaa» righeid kunnen ondernomen worden, en mogelyk ook weinig invloed op de verlosfing en derzelver verligting hebben* In zulk een geval zou, derhalven, geen andere raad overblyven , dan dat men het, by deeze zeer zwaare tegennatuurlyke verlosfing, op de krachten der Natuur liete aankomen, die men, naar gelegenheid, door veelvuldige, te gelyk aangebragte, krachten van menfchen moest onderfteunen, hoedanig de uitflag van 'c werk ook mogte wezen. Of men zoude, indien het daarmede niet wilde gelukken, moeten overgaan tot de ontleeding van 't levendige kalf in 't lighaam der koe. Op dusdanige, of op foórtgelyke, of wel op eene nog meêr barbaarfche wyze (?) zoude misfchien een ge- {') De Heer Hofraad Wrisbefg heeft eens Huislieden bezig gezien, om zulk een kalf met touwen uit iiet lighaam van 't beest te fcheuren. , De Heer Kersting zag het zelfde, alleen met dat onderfcheid, dat men daarby nog een' wiel van een' wagen te hulp nam, over welks as , men een touw , waaraan het fcalf in *t lighaam der koe was vastgemaakt, liet Ioo; pen, om op dusdanige wyze het kalf uitte winden.—• Gelykfoonige- gevallen kunnen hier en daar, ook in ons Land, dikwyls worden waargenomen.  VERLOSSEN DER KOEIJEN. *05j gemeen Koe-helper dit geval beoordeelenden uitvoeren. . i : • - - > ah i'-''. § 31a. Doch wy raaden, ook hier omtrent, nog niet alles voor verboren te achten. Misfchien gelukt het, deezen. toeftand te verbeteren , en de verlosfing eenigermaate uit het tweede tydperk in het eerfte terug te brengen. Om dit, indien het mogelyk is, te verrichten , moet men het beest, naar zyne grootte en fterkte, van drie tot vyf en meêr ponden bloed uit de hals-ader aftappen. Ondertusfchen, kan een, met water of melk toebereide, laauw-warme omflag van nut zyn, beftaandéuit Camillen, Vlier-bloemen en Populier-blaêren .kunnende dezelve in een zakje genaaid worden, dat de vereischte lengte en breedte heeft, om het zoo warm, als iemand het op het oog kan lyden, over het kruis en de fchaamdeelen te leggen , en het met een' ringel vast te maaken. Geen van alle die middelen , welke by gemeene lieden den naam hebben, datze de verlosfing bevorderen, moet toegelaaten worden, om ze aan de koe. te geeven, terwyl zy doorgaans fchadelyk,en dikwyls tegenftrydig zyn, (§ 204, en Afdeel. m Hoofdft. X1L> Maar men zette het beest, tot eenige verkwikking, een' warmen drank met meel voor. § 313. Na een of twee uuren, zómwylen ■ 11 ook  204 VERHANDELING OVER HET pok wel vroeger, beproeft men, om de hand in de deelen, en tot in de baarmoeder, te brengen , en langs de hand , indien zy tot daar aan toe gekomen is , fchuift men eene buis van eene Klmttrfpuit voor de baarmoeder (zie Plaat XI. fig. i.) langzaam in, zoo, dat het voorfte eind der buis langs de vinge. ren van de hand komt te liggen. Hier mede word een afköokfel van Lynzaad , Garst, Haver , of Althéa-wortel, of bladen, van Populieren, dat tumelyk fiymig gekookt is, en de warmte van bloed of van varsch gemolken •melk heeft, voorzichtig en van langzamerhand ingeipooten. Bemerkt de Koe-helper, dat daardoor de hand een' ruimeren toegang krygt, zoo bedient hy zig van de handgreep, die wy (§ 251) hebben opgegeeven , doch zo niet, dan word met den omflag nog een tyd lang voortgevaaren, en ook het klisteeren der baarmoeder een en andermaal herhaald. Na-eenigen tyd beproeft men op nieuw de aangepreezen voordeelige handgreep, wanneer het niet ligt misfen kan, of men zal, indien het werk niet geheel verwaarloosd, of gewelddadig bedorven is, daarmede gelukkig flaagen,en de keering, hoewel niet méér zoo gemakkelyk als in het begin tkunnen verrichten. . S 314. Wanneer het hiermede evenwel niet wü gelukken, dan is dit als het derde tydperk aanmerken, waarin het geoorloofd is,  VERLOSSEN DIR KOEIJEN. ÖO§ is, de harde tegen de zagte middelen te verwisfelen; en de voorflag, om het kalf te ontleeden, komt nu niet meêr te onpas, noch kan, in dit tydperk, wreed genoemd worden. Zelfs is dit te verkiezen boven andere geweidige middelen en verfchrikkelyke pynigingen van 't beest, door een geweldig uitfcheuren , trappen , drukken, en veelerhande andere woeste bedryven. Dit tydperk behoort, derhalven, tot het onderwerp, waarover wy in % vervolg moeten handelen. § 315. By het vierde geflacht van tegennatuurlyke verlosfingen, met den kop vooruit, moet de eerfte pooging van den Koehelper daarheen ftrekken, om eenige ruimte voor de ontwikkeling van den kop en de pooten , die by de fcheeve ligging van 't kalf beide nog binnen de baarmoeder zyn, te verkrygen. Dit gebeurt, wanneer het kalf, dat digt voor de opening van de baarmoeder ligt, iets opgewerkt word. Dit opwerken kan, zonder de baarmoeder geweld aan te doen, niet gefchieden, indien men daarby niet zeer voorzichtig en met gemak te werk gaat, want de baarmoeder laat achter het kalf geene ruimte, waar heen het kalf terug kan gaan, maar is rondom hetzelve zamengetrokken. Dan daar zulke ruimte,door eene langzaame verwyding der baarmoeder, eerst weêr gemaakt moet worden , zoo zal men ligt kunnen begrypen , hoe  SÖ5 VERHANDELING OVER HET hoe noodzaakelyk het is, om daarby langzaam té werk te gaan, en hoe nuttig ook hier de aangepreezen handgreep word, om het oogmerk zoo veel eerder te bereiken. § 316. Als dit verricht is, dan •word of eene poot, of de kop, welke van beide het geroakkelykst is,gezogten na vooren gewerkt. Zoo dra eene poot in de richting töt de geboorte gebragt is , dan word zy gebonden ; daarna zoekt men, en werkt de andere ook naa vooren, die dan met de eerfte in de geboorte, door het lint, op nieuw Wordt vastgemaakt. § 317. In de eerfte foort van dit geflacht l word als dan, indien het niet reeds vdór de ontbinding der pooten gefchied is, de kop met het heftuig geligt (§ 274,275.),en in de richting tot de geboorte gebragt. In de twee andere foorten, moet de keering van 't kalf hoodzaakelyk voorafgaan , om het aanbrengen van het hèftuig, en de verlosfing in "t algemeen të verligten. Op deeze wyze kan dus die, voor den gemeenen Koe-helper altoos" ten uiterften zwaare, verlosfing, die byna nooit, zonder de verfchrikkelykfte pynigingen voor de kalvende koe, voorvalt, zoo wel gemakkelyk als gelukkig volbragt worden. § 318. Maar indien iten óök in deéze geval-  VERLOSSEN DER KOEljEN* IQ? vallen al te lang met de aanbrengende hulp had gewagt, en dat de verlosfing , door verwaarloozing of verkeerde behandeling, in eene verlosfing van 't tweede tydperk ware veranderd (§ 311/), dan zouden ook hier de aldaar gezamentlyk opgegeeven middelen en handgreepen (§ 312 ,313.) moeten gebruikt, en de gelukkige uitkomst met een taai geduld, moeten afgewagt worden, VI. HOOFDSTUK. Van de Verlosfingen met de Pooten vooruit in 't algemeen, § 319. In 't algemeen noemen wy de verlosfingen ,' met de pooten vooruit, alle zulke verlosfingen , waarin niet alleen de achterpooten zig van zelve, als de eerfte deelen, in de geboorte aanbieden ; maar ook die , waarin ze eerst moeten ontwikkeld, en in dezelve gebragt worden. $ 320. In 't laatfte geval, is of niet veel meêr te doen, dan alleen deeze achterpooten uit elkander te leggen, en in de geboorte te haaien, of men kan daarby tevens het lighaam. in eene bekwaamere ligging tot de geboorte brengen , of eindelyk, het kalf kan daarby te gelyk gekeerd worden. § lai.Der  VERHA*IiDEElN& OVER HET § 321. Derhalven kan men deeze verlosfingen, met de pooten vooruit,over het algemeen in drie geflachten verdeelen. Het eerfte geflacht bevat de eigentlyke verlosfingen met db pooten vooruit , of dezelve in een' meêr bepaalden zin; het tweede die, met de /luit vooruit ; en het derde de fcheeve liggingen, waarby het achterfte gedeelte meêr na vooren gekeerd is. § 322. Indien het kalf met de achterpoöten, in zulk eéne richting, in de geboorte komt, dat de zooien van de klaauwen naa boven te voorrchyn komen, dan kan dit als een zeker kenteken ftrekken, dat het kalf, met den rug en kop naa boven gekeerd, kan en zal geboren worden. Zoodanige vooronderftelde verlosfing,met de pooten vooruit, is het na^ tuurlykft geval, indien men anders deeze onder de natuurlyke wil genoemd hebben. Het behoorde dus onder de cïasfen, die de kunst vereifchèn, eigentlyk niet gerangfchikt te worden, ten ware, dat het, uit hoofde van het ongewoone, alleen daartoe zoude dienen, om van het volmaakt natuurlyke en gewoone, dat in degemakkelyke en natuurlyke verlosfingen^ met den kop vooruit, plaats heeft, een' gevoeglyken overgang tot het tegennatuurlyke 4 ook van den kant der verlosfingen met de pooten vooruit, te maaken, gelyk ook die zelfde nadering van het tegennatuurlyke tot het ha<  VERLOSSEN DER KOEIJENV 20$ natuurlyke, by eenige foorten van verlosfingen, met den kop vooruit, van dien kant befchouwd, niet minder plaats vind. § 323. Doch zoo natuurlyk de richting'der achterpooten vart 't kalf tot de geboorte ook inoge zyn, zoo kan, uit andere en reeds dikwyls genoemde oorzaaken, de verlosfing nogthans zwaar worden. Men zoude, derhalven, niet alleen in de eigentlyke verlosfingen mee de pooten vooruit, maar ook in die met den ftuit vooruit, en in de fcheeve liggingen , wanneer,naamelykjby de laatfte het tegennatuurlyke eerst door de kunst is verbeterd, en zy dus, in den eigentlyken zin, in verlosfingen met de pooten vooruit veranderd zyn«j ook eveneens natuurlyk zwaare verlosfingen met dn pooten vooruit hebben, gelyk zy pleegen voor-' tekomen onder de verlosfingen met den kop vooruit. Doch hierover zuilen wy, in een voor deeze clasfe van verlosfingen bepaald Hoofdftuk, handelen. $ 324. Dé andere clasfen, of de daartoe behoorende tegennatuurlyke verlosfingen met de -pooten vooruit en derzelver geflachten, zul« ien wy, in een volgend Hoofdftuk, verhanda^ len. Dan daaf men, by alle deeze verlosfingen , zig hoofdzaakelyk moet bezig houden; met het opzoeken der pooten , zoo zulleri wy, eêr wy verder gaan* eerst eenige daarö kê  SIO VERHANDELING OVER HET toe dienende algemeene regelen vooraf laaten gaan, en daarby tevens de noodige onderrichting over het keeren of wenden geeven. VIL HOOFDSTUK. Van het zoeken naa de Achter-pooten; en van de Wending van het Kalf. § 325. Indien,by de geboorten met de pooten vooruit, de pooten nog eerst moeten gezogt worden, dan gaat men op eene gelyke wyze te werk, als by de geboorten met den kop vooruit (§196, 200 » 225. en volgende). Men tracht, naamelyk,eene duidelyke en onderfcheiden kennis van 't geval te krygen. Wanneer reeds eene poot tegenwoordig is, zoo kan men dezelve niet alleen onderfcheiden, of het eene voor- of achterpoot is, aan de plaatzing van de zooien der klaauwen, met betrekking tot de knie, of holte van de knie (§ 261, 263.),maar ook in welke ligging zig het achterdeel, indien dit vooruit komt, tot de geboorte aanbied. § 326. Uit eene zulke voorloopige gemakkelyke opneeming , bepaalt men vervolgens de hand (§ 230, 232.), die gebruikt moet worden, tot een naauwkeuriger onderzoek van  VERLOSSEN DER. KOEIJEN. öii van de voor de opening der moeder liggende deelen, en tot aanhaaling van de andere poot. § 327. Men laat de hand aan de binnenfte, dat is, aan die zyde, welke zig naa de regenoverftaande fchenkel bevind, in de baarmoeder gaan, tot aan het lyf van 't kalf j en tot de tegenovergeplaatfte zyde. Dan vervolge men langs de gevonden fchenkel verder,zonder dezelve te verlaaten * tot de klaauw toe, of ten minften zoo verre men met den arni reiken kan. § 328. Indien de hand möet worden inge-^ bragt, zonder eene reeds in de geboorte gei komen poot ten wegwyzer te hebben j zoo zal zy tog, door middel van een verkreegen duidelyk gevoel, als mede door oeffening en nadenken, gemakkelyk de voorliggende deelen kunnen onderfcheiden, en langs dezelvè verder tot de pooten gaan, § 329. Wanheer man dan tot de poot ge^ komen is, zoo word ze kunstmaatig, dat is j boven de klaauw,tusfchen den middenften en ringvinger, zoodanig gevat, dat het langfte } naa vooren zynde, deel van de klaauw in da hand te liggen kome, en Op deeZe wyze vöör* zlchtig aangetrokken en ontwikkeld. $ 33©. Doch zo de poot zelve biet roögë O a W  £12 VERHANDELING OVER HET te bereiken zyn, dan is het reeds genoeg, het been, zoo ver men heeft kunnen komen te vatten, en naa zig toe te trekken , tot'dat men, door nadere bykoming tot hetuiterfte van de onderhand, in ftaat gefteld word, de klaauw op voorgemelde wyze te vatten. §331. Het. zal altoos best wezen, dat men eene achterpoot tevens vat, en naa vooren trekt. Nogthans dient men hierby wel in acht te neemen, dat men niet de onderliggende poot, (want het kruislings liggen der pooten heeft zomryds ook by het kalven plaats) in plaats van de bovenfte naa zig toe trekt, en dus zig zeiven in den weg is. (*) § 332> bn geval de losmaaking van de achterpoot met zwaarighedèn verzeld was, zoo dat de kracht van eene hand niet toereikte, om ze uit haare plaats te beweegen, en in de geboorte te brengen, dan zoude hierby zeer wel te pas kunnen komen, dat men het zoogenoemde Keer-lint aan de poot vastmaakte. § 333. Dit lint dient ruim een vinger breed te wezen, beftaande uit linnen en zyde, en noch (*) Boven en onder is hier alleen in die betrekking te verlban , welke de lostemaaken achterpooten tot de hand van den Vee - he/per hebben.  VERLOSSEN T>ER KOEIJEN. 2t!J noch te los noch te vast geweeven, aan het een end voorzien van een lus , en omtrent twee ellen lang te zyn. Moet het gebruikt worden, dan fteekt men het een end door de gemelde lus, en de hierdoor ontftaande ftrop word nu op die hand geftoken, welke men in de baarmoeder brengen wil. Zoo dra de hand daarmede aan de los te maaken poot gekomen is, dan fchuift men den ftrop over dezelve heen, en trekt hem toe. Daarna grypt de andere hand het nog buiten hangend end van 'r, lint, en onderfteunt,door een gelyktydig trekken, de hand, welke in de baarmoeder aan de losmaaking van de poot werkt, waardoor dan eindelyk het naa vooren komen bevorderd word. § 334. Dikwyls ontdekt de Vee-helper de noodzaakelykheid daarvau niet, voor dat hy de hand reeds in de deelen heeft. Dan daar men niet te dikwyls en zonder noodzaak met de hand in- en uitgaan moet ($ 227.); zoo heeft men een ftokje van balyn hiertoe uitgevonden, dat men den Keer-flük noemt ; deeze is voorzien van een yvooren knopje met eene infneede, waarop de ftrop van't lint word geftoken ; vervolgens langs den arm in de deelen tot aan de hand gefchooven, en, na dat men de ftrop daaraf genomen en over de poot gedaan heeft, weêr uitgetrokken word» O 3 § 335» Zoo  SÏ4 VERHANDELING OVER HET § 335. Zoo dra de eene poot tot in de fchede gebragt is, moet rnen dezelve aan 't lint met een ondergelegd compres (§ 276.) in de fchede trachten te houden, op dat zy ,.by het. zoeken van de andere poot, niet weêr kan terug gaan. § 336. By het zoeken der pooten, vooral wanneer eene zeer ongunftige ligging van t kalf, en eene fterke vernaauwing van de holte der baarmoeder groote verhindering aanbrengen , moet men nooit de opgegeeven handgreep (§ 251.) verwaarloozen, maar op eene verftandige wyze zoo lange daarmede voortgaan, tot dat men zyn oogmerk bereikt heeft, § 337. Deeze handgreep kan vooral van zeer veel nut wezen, by zulke fcheeve lig-, gingen, waarby de pooten achterwaarts gekeerd zyn, terwyl de Vee-helper daardoor ïn ftaat gefield word, van het kruis over het achterdeel en den ftaart tot de achterpooten te komen, § 338. Want in geene ligging, waar in het lighaam van 't kalf zich maar eenigzins heeft te keeren, en van de fcheeve in eene , met het bekken en de baarmoeder regt loopende % ligging behoeft te plaatzen, mag men het kalf ftej zyne hand cyerkruisfen (§ 233.), en de J30.0.'  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 2l5 pooten in die richting naa zig trekken, zoo als zy het eerst voor de hand mogten komen; maar de pooten moeten altyd,in eene regte lyn met het lighaam, gezogt en naa buiten gehaald worden. § 339. En fchoon het lighaam,als hetnoodig is, eenigzins kan terug gefchooven worden , nogthans moet het telkens met de vereischte voorzichtigheid , en nimmer zonder eene voorafgaande voorbereiding (§ 251.), Se" fchieden. § 340. Door deeze voorbereiding, is eene losmaaking van de achterfte leden ook alsdan nog mogelyk, wanneer men, by eene meêr achterwaarde dan andere ligging der pooten, en wegens de kortheid der armen, niet verder dan tot aan de kniehols-geleding mogte kunnen komen. Want terwyl de hand, tot ontwikkeling van de achterpoot in de knie - geleding gelegd zynde, meêr op de onderhand dan op die geleding zelve werkt, zoo kan de eerfte , door de voorbereiding verkreegen ruimte en door de meêgeeving der baarmoeder , te gemakkelyker uit haare plaats bewoogen,en dus voor de hand verkrygbaarer worden. Is het nu zooverre daarmede gevorderd,, dat het onderfte van de achterpoot meêr benedenwaarts , of in het midden van dezelve kan gevat worden, dan behoeft de Vee-helO 4 per.  246 VERHANDELING OVER HET per het onderfte van de poot , tot haare verdere ontwikkeling , Hechts een weinig meêr van 't lighaam, en naa die zyde heen te brengen , waar hy de meeste ruimte voor dezelve vind. Op deeze wyze zal hy, in de meeste gevallen, de anders zoo moeijelyke ontvouwing der pooten gelukkig bewerken. § 341- De keering van 't lighaam volgt, zoo dra de beide, in de opening der moeder gebragte, achterpooten zamen aangetrokken, èn verders in de fchede gebragt worden. Die kan met eene hand, door middel van het om beide de pooten geflagen lint (§ 276.), gedaan worden, terwyl intusfcheri de andere hand van binnen bezig is, het hier of daar geprangde achterdeel los te fchuiven , of zómwylen ook het bovenfte deel terug te houden. Dikwyls is dit zelfs niet noodig. Doch Indien deeze handgreep moet gedaan worden, trekt men de hand terftönd terug, om met de andere de vooruitkomende achterpooten te grypen, en, door fchroefswyze draaijingen, (waarvan wy, by gelegenheid van de geboot ten met den kop vooruit (§ 299.), gefproken hebben,) dezelve hoe langer hoe verder naa buiten te trekken, § 342. Gelyk men nooit, by het daadelyk aanwezig zyn der weeën, in de baarmoeder Jjboet werken, dat is, onderzoek doen., om de.  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 217 de pooten of den kop optefpooren , en de» zelve in de opening der moeder te brengen ; even zoo min moet men van den anderen kant onderneemen, om het ganfche lighaam, tot de geboorte reeds voorbereid, te willen uittrekken, zonder daartoe de medewerking der weeën aftewagten. Deeze voorzorg hebben wy reeds,by de geboorten met den kop vooruit , aanbevolen, en deeze regel is, by de geboorten met de pooten vooruit, van even groot gewigt» § 343. Wanneer het kalf tot aan de knieën naa buiten gekomen is, moet men letten, hoe deszelfs fchenkels tot het bekken gericht zyn, en het dus , indien het in eene zydelingfe ligging is, eene halve, maar indien het eene uaa beneeden gekeerde ligging heeft, eene geheele zyde-keering geeven, § 344. De zyde-keering noemen wy die handgreep, door welke eene tegennatuurlyke richting van het achterfte gedeelte , öf van de pooten tot het bekken, door het omdraai' jen van het lighaam , om een deel van zynen as, in de natuurlyke ligging tot de geboorte (§ !350 veranderd word. § 345. Aan deeze bewerking heeft men den naam van zyde-keering gegeeven, om dat het kalf daardoor eene keering naar desO 5 zelfs  fll3 VERHANDELING OVER HST zelfs zyden ondergaat, die anders, in de gewoone keering, naar de lengte van 't lighaam gefchied. Zegt men, dat de rug en buik tegen elkander overilaande zyden zyn, dan kan men dit nader ophelderen, met te zeggen: deeze bewerking word daarom de zyde - keering genoemd, om dat het kalf daardoor uit eene van deszelfs zyden in de andere gekeerd word. § 346. Indien , derhalven, het kalf geheel uit de eene in de andere zyde gekeerd word, gelyk dit in de naa beneden gekeerde ligging gefchieden moet, dan krygt het de geheele zyde-keering, in welke deszelfs, op den bodem van 't bekken of op de zamenvoeging van de wederzydfe fchaam- en heupbeenderen liggende, ruggraat,door den omtrek van een" halven cirkel, naa boven tot aan het midden van't heiligbeen gekeerd word. Maar is het kalf in eene zydelingfe ligging, zoo kan men het ook geene andere dan de halve zyde-keering geeven, en de zyde flechts half, dat is, naar den omtrek van een vierde eenes cirkels, verplaatst worden. § 347. Dat de zyde-keering veel overeenkomst heeft met de omwenteling (§ 248 , en 308.) kan men gemakkelyk opmaaken. Maar duidelykheids en kortheids halve , als mede om het eigenaartige, dat iedere van deeze be- wer- \  VERBOSSEN DER KOEIJEN^ SI? werkingen boven de andere heeft, aantetoonen, fcheen het noodig te wezen , dezelve, door byzondere naaraen, te onderfcheiden. $ 348. De uitvoering nu van dezelve beftaat in 't volgende. Men legt de bekwaamfte hand op 't kruis, en omvat met de andere van de tegenovergeftelde zyde beide de pooten van 't kalf, zoo hoog en naaby de geboortedeelen van de koe, als mogelyk is. Daarna maakt men, terwyl men het kalf op die wyze gevat heeft, met beide handen tevens eene eenigzins fpoedige beweeging naa die zyde, waarheen men den rug van 't kalf het liefst' wenscht te hebben. Het kalf draait zig ook werkelyk geheel naa dezelve heen, wanneer deeze handgreep met bekwaamheid en met fpoed verricht word. Nogthans is volftrekt noodig , dat men hiermede den tusfchentyd van de eene vlaag tot de andere afwagt. Verder handelt men hieromtrent, als wy by de natuurlyke geboorten, met de pooten voor-: uit, nog zullen opgeeven. VIII.  320 VERHANDELING OVER HET VIIL HOOFDSTUK. Van de tegennatuurlyke of tegennatuurlyk zwaare Verlosftngen , met de Pooten vooruit. % 349. Zonder vooraf te willen onderzoeken, of eene geboorte, met de pooten vooruit, wel ooit volmaakt natuurlyk kan genoemd worden, en zonder verfchooning te vraagen, dat wy de befchryving van de natuurlykfte onder dezelve (§ 142 ) tot .hiertoe hebben uitgefteld , zullen wy liever terftond overgaan tot het geeven van een kort verhaal van dezelve. § 350. De koe vertoont even dezelfde kenmerken tot de aannaderende verlosfing , als die zyn, welke,by de geboorte met den, kop vooruit, worden waargenomen. De tyd van duuring is , in 't een en ander geval, niet onderfcheiden , en ieder tydperk levert ook de byzondere weeën op, als de voorzeggende, de. voorbereidende, de op de verlosfing werkende, en de doorzettende. De geboorte met de poo-; ten vooruit laat zig ook vooraf door geen teken zeker ontdekken, en zelfs niet eens vermoeden , tot dat de waterblaas gefprongen, en de flymblaas toegefchooten is. (Deeze blaa« zen  VERLOSSEN DER KOE IJ EN. 2SI gen worden ook wel, by onze Landlieden, door debenaamingen van Water - pog en Voetpog, onderfcheiden.) § 351. Nu vind men wel in de blaas, die in'de fchede vooruitfteekt , twee pooten naast elkander, doch niet den kop , die gewoonlyk op een' kleinen afftand van derzelver uiterfte punt afligt, en op de beenen gedrukt is, en die, door den vooruitkomenden fnuit, met de uit den mond op de zyde uitfteekende punt van de tong (§ 177.), anders kenbaar wierd. Indien men deeze pooten wat naauwkeuriger bevoelt, zoo word men gewaar , dat derzelver zooien , in plaatfe van benedenwaarts , zoo als in de natuurlyke geboorte met den kop vooruit, opwaarts geplaatst zyn. § 352. Ondertusfchen gebeurt het nu en dan, dat op nieuw eene waterblaas of verfcheiden derzeive na elkander fchynen gevormd te worden. Hoewel deeze niet alleen kleiner dan de eigentlyke eerfte waterblaas zyn, maar ook by het aanraaken ligtelyk verdwynen, zoo kunnen zy evenwel minkundigen verwarren, en groote verwondering verwekken , die zy in 't minst niet verdienen. § 353. Want deeze agteraanvolgende kleinere waterblaazen ontftaan, wanneer de, door de  0,22 VERHANDELING OVER HET de breeking van het water , te gelyk in het adervlies (§ 177.) veroorzaakte fcheur van de fcheur in het worscvlies toevallig verfchooven word, waar door dan, inzonderheid in eene geboorte, waar de inwendige ingang in het bekken door geen wiggevormig deel , zoo als de kop met de voorpooten in de natuurlyke geboorte is, toegeftopt word, aan de overige vogten gelegenheid word gegeeven, uit derzelver meêr of min menigvuldige kromme bewaarplaatfen uittevloeijen (§ 178.). 5 354' Verder komt dit fchynbaar grooter getal van blaazen niet alleen voor, by de geboorten met de pooten vooruit, maar ook by zommige geboorten van den kop , en meefendeels by verkeerde liggingen van 't kalf. Uit dien hoofde zyn zy ook dikwyls ongunftige voortekenen, en gaan verzeld met zwakke en krachtelooze weeën, waar door de verlosfing noodwendig vertraagd en moeijelyk gemaakt word. § 355. Om egter tot de verlosfing, met de pooten vooruit, weêr te keeren, zoo zoude het, wanneer men by die omftandigheden j in 'vooronderftelling dat de koe ligt, den kop in't bekken mist (§ 135.), en uit deszelfs nog tast* baare verhevenheid in de regter zyde der baarmoeder (§ 133, 134 ), geen onduidelyk kenmerk wezen van zoodanige verlosfing. S 356. Doch  VERLOSSEN DER KOEIJEN- 223 § 356. Doch men kan hiervan nog zekerer overtuigd wezen, indien men vooreerst de opwaarts ftaande zooien der pooten, door de fiymblaas, ontdekt, en na dat de vliezen zyn gebroken, en de pooten meêr te voorfchyn zyn gekomen, deeze in eene gelyke richting met derzelver uitftaande hielen waarneemt, (§ 3^4-). § 357. Uit beide deeze kentekenen (§ 355.) weet men niet Hechts,dat het kalf met de achterpooten vooruit komt, maar ook in zoodanige bovenwaartfe richting van kop en lighaam, als het anders, met den kop vooruit, natuurlyk zoude gekomen zyn. § 358. Doch desniettegenftaande zoude de verlosfing traag voortgaan, waarom men dezelve liever te hulp komt. Ten dien einde vat men beide pooten met de handen zoo hoog mogelyk, al ware het tot in de fchede, en trekt het kalf met fchroefwyze draaijingen naa buiten, dat egter meêr opwaarts dan regt uit moet gefchieden. Zoo dra de punten van de hielen in de fchede komen, dan laat men de eene hand van de pooten los, en legt die op 't kruis; want, geduurende men met de eene hand het kalf by de pooten in eene richting naa beneden tracht te trekken, moet men met de andere hand het kruis ook neêrdrukken, om daardoor de benedenwaarts gerichte be- wee-  S24 VERHANDELING OVER HET weeging te helpen bevorderen. Zoo dra hét kruis voorby het heiligbeen is, dart vat men op nieuw de beide pooten zoo hoog als rao. gelyk; en gaat met het nederwaarts trekken voort, tot dat het kalf geboren is. Mogt het ondertusfchen gebeuren, dat de fchouders aan het darmbeen tegenftand vinden, zoo word dit gemakkelyk uit den weg geruimd, als men, in plaats van aan de fchenkels, aan de heupen ,op gemelde wyze trekt. -5 359* Volgens de hiér opgegeeven ver* losfing met de pooten vooruit, die wy, uit hoofde van derzelver gemakkelykheid als anderzins, voor eene natuurlyke houden, of die ten minften zeer naby aan de natuurlyke verlosfing komt, behooren de andere, welke wy de tegennatuurlyke verlosfingen noemen, met betrekking tot den graad van derzelver afwykingen en moeijelykheden , te worden aangemerkt. § 360. De tegennatuurlyke verlosfingen, met de pooten vooruit, verdeelt men in drie clasfen, te weeten , de eigentlyke verlosfing met de pooten vooruit', die, met den ftaart vooruit; én de fcheeve ligging,met het achterdeel voor; waarts neigende. 5 361.De eerfte cto/e,naamelyk,de eigent- Mi  VERLOSSEN DER KOEIJEN. (&$ ïyke verlosfing met de pooten vooruit, bevat drie foorten: 1. de naa boven gekeerde verlosfing met ee¬ ne in de fchede liggende poot, 2. de zydelingfe verlosfing , met eene of twee in de geboorte ftaande pooten, en 3. de naa beneden gekeerde verlosfing , waar by zig eene of twee pooten aanbieden. § 362. De tweede clasfe, of de verlosfing met den ftaart vooruit, beftaat mede uit drie foorten, naamelyk, uit K 1. de naa boven gekeerde ligging, a. de zydelingfe ligging, en 1 §. de naa beneden gekeerde ligging. § 363. De derde clasfe bevat vier foorten: 1. de fcheeve ligging met de pooten naa beneden gekeerd, a. de fcheeve ligging met de pooten naa vooren gekeerd, 3, de fcheeve ligging met de pooten naa boven gekeerd, en 4. de fcheeve ligging met de pooten naa achteren gekeerd. § 364. De voorzetting kan wel even min voor ieder in deeze clasfe voorkomend geflacht en foort op gelyke wyze voordeelig , en van het beste uitzicht zyn, nogthans zyn P de  S2Ö VERHANDELING O VÉR HET de meeste juist niet als zeer moeijelyke verlosfingen aantezien. Nademaal fiechts de vertraagde verlosfingen met den fluit vooruit, en die foort van fcheeve ligging, als de pooten naa achteren gekeerd zyn, alleen die geene zyn, die, zelfs by eene regelmaatige en goede behandeling, voor aanmerkelyke zwaarighedèn bloot ftaan. § 3<5o- Wat de behandeling zelve betreft * zoo heeft men wegens de eerfte clasfe daarop te zien, dat de ontbrekende poot in de behoorlyke ligging ter geboorte kome; in de tweede clasfe, dat, door de zydelingfe keering, de tegennatuurlyke richting vanher lighaam, en het geen den voortgang der verlosfing kan verhinderen, in de natuurlyke veranderd worde; doch hoe men omtrent deeze beide moet te werk gaan, is reeds in de III. Afdeeling, VII. Hoofdftuk, verhandeld. § 366. Daar ondertusfchen de verlosfingen, zoowel van de eerfte als van de tweede clasfe , met betrekking tot den tyd, dat zy geduurd hebben, eene aanmerkelyke verandering in gefteldheid en uitzicht ondergaan , zoo dat niet alleen de volkomen verlosfingen met den ftaart vooruit, maar ook de onvolkomen, of de eigentlyke verlosfingen met de pooten vooruit, als Hechts eene poot vooruitkomt, door verwaarloozing, in veel zwaarere dubbelde ver-  VERLOSSEN li ER KOE IJ EN. S2JT Verlosfingen veranderen konnen ; zoo moeten wy vooreerst,by het tweede geflacht, de ver° losfingen onder haare twee byzondere tydperken befchouwen, en ze vervolgens in de enkele of de te bewerken verlosfing met deti {laart vooruitten in de dubbelde verlosfing verdeden; § 367. Onder de enkele of ie bewerken verlosfing met den ftaart vooruit , verftaan wy zulke Verlosfing, waarin de ftaart of het achterdeel voor de opening van de baarmoeder komt, het zy in eene naa boven « zydelings fcheeve, Of naa beneden gekeerde liggingDoch als die deelen, in de gemelde onderfcheiden liggingen, reeds zoo diep in 't bekken Zyn ingedrongen, dat men niet in ftaat is, dezelven terug te fchuiven, en de pooten naa vooten te brengen , dan noemen Wy dit de dubbelde verlosfing , en wel daarom | wyl, orri zoo te fpreeken , het grootfte gedeelte deS lighaams van 't kalf nog dubbeld moet komeré Dit is, derhalven, de volkomen dubbelde verlosfing. Maar de onvolkomen ontftaat, als£ by de verlosfing met de pooten vooruit, de nog ontbreekende poot niet by tyds is opgezogt, eh dat, by 't voortgaan der verlosfing^ het naa vooren brengen van dezelve onmogeiyk geworden is. $ 368. De middelen, om eene te bewer» P s ken;)  VERHANDELING OVER HÉT ken , onvolkomen verlosfing met den ftaart vooruit, of, het geen hetzelfde is, om de tegennatuurlyke verlosfing met de pooten vooruit, in eene bepaaldere betekenis, in eene enkele te veranderen, en gelukkig te doen afioopen, hebben wy hier boven reeds opgegeeven. Dezelve beftaan in 't opzoeken en naa vooren brengen van de achtergebleeven pöot, en ook , des noods, in de halve of geheele zydelingfe keering. Deeze aanwyzingen dienen ook, voor eene uit te voeren volkomen verlosfing met den ftaart vooruit, met dit onderfcheid, dat men hier twee pooten in plaats van eene ontwikkelen moet, en daarby dikwyls noodig beeft, het kalf vooraf wat te rug te werken, voor dat men het durft waagen, om de pooten te zoeken en aantetrekken. § 369. Maar moeijelyker zal de toebrengende hulp zyn in eene volftandige ftaart- of in eene reeds begonnen dubbelde verlosfing. Nogthans zou hierby aanteraaden wezen , dat, als de billen nog maar kort geleeden in 't bekken zyn getreden , en de vlaagen niet veelvuldig en fterk mogten zyn , en dat ze nog niet geheel onbeweegbaar vastzitten , men zig daardoor niet voort laate affchrikken, om de begonnen dubbelde verlosfing,in eene te bewerken ftaart - verlosfing, te veranderen. Dit zal kunnen gefchieden,indien men Hechts de  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 22§ de hiertoe aangepreezen handgreepen (§ 251.) behoorlyk te werk fielt, en verder voorzichtig en geduldig daarby handelt. § 370. Dan,zo dit niet meêr mogelyk ware, als met de dubbelde verlosfing reeds te verre gevorderd zynde, zoo blyft niet anders over, dan ze, naar de eigenfehap van eene dubbelde verlosfing , zoo goed mogelyk , te bewerken. Ten dien einde plaatst men in de holte van iedere knie-geleding twee vingeren , en, zoo dra het kan gefchieden, de vojle hand, om, door middel van trekken, den voortgang van den zeer grooten klomp , die de holte van het ganfche bekken beflaat, en flechts kngzaame vordering maakt, eenigzins behulpzaam te zyn, of, om dit met meêr nadruk te verrichten, zoude men, in plaats van de vingeren , de beide haaken van het Heftuig kunnen gebruiken, die men dan in de knie-geleding op dezelfde wyze behoorde aanteleggen , als wy dit by het ontwikkelen van den, kop hebben aangewezen. § 371. Zoodanige kunstbewerking is, in de zydelingfe en naa beneden gerichte dubbelde verlosfing, zoo veelte noodzaakelyker, naar maate zig de zwaarighedèn by deeze foort van verlosfing, door de bykomende verkeerde plaatzing, vermeerderd mogten hebben. Dan hierdoor, ook niets tot de verlos» ? g fing  S3Q VERHANDELING OVER HET fmg kunnen vorderen, zoo zou misfchien geen ander middel overig blyven, dan de ontieeding, waar over wy, in het Xi. Hoofdltuk, sullen handelen. § 37a. Op dezelfde aanwyzingen rust ook de bewerking, welke by de verlosfingen van het derde geflacht, of by de fcheeve liggingen der verlosfingen met de pooten vooruit, moet aangewend worden. Indien de zoo dikwyls aangeweezen voorbereidende handgreepen (§ 251.) ergens noodzaakelyk zyn, dan zyn ze,in dit geval,gewis meestal onontbeerlyk. '"' ' § 373- Doch deeze verlosfingen zyn niet alleen daardoor moeijelyker, dan de vooraf Verhandelde met de pooten en den ftaart vooruit, om dat de pooten niet in den regten as van de baarmoeder, maar in een' van den as afwykenden hoek gezogt en gehaald moeten worden3 maar ook, om dat deeze, met het ganfche achterdeel ,in eene zyde der baarmoeder , achter het bekken derwyze bekneld liggen, dat men met veel moeite tot dezelve,of tot eene zekere hoogte van dezelve komen kan. Ondertusfchen, als men zig van de zoo dikwyls aangepreezen handgreep behoorlyk bedient, en, by het opzoeken der pooten, de bier boven opgegeeven, en hier, naar vereisen van zaaken, meêr algemeenen regel „ 'Yom  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 331 om altyd de naaste en de gunftigst liggende poot het eerst aantetrekken, wel in 't oog houd, dan zal men zig daarby zeer wel bevinden. § 374. Zoo dra het kalf gekeerd is, en met het achtergedeelte op den regten weg is ge-bragt, handelt men verder, zoo als by de overige gevallen is gezegd geworden. IX;. HOOFDSTUK. Van de volkomen Dwarsliggingeni | 575. Wanneer een kalf in debaarmoe-: der met den kop in de eene, en met den ftaart in de andere zyde ligt, dan noemen wy dit eene volkomen dwarsligging , in onderfcheiding van de fcheeve verlosfingen , met den kop of de pooten vooruit, die niets, anders dan onvolkomen dwarsliggingen zyn, en die trapswyze nader komen aan die, waar-, over wy nu zullen handelen. § 376. Dewyl noch de kop noch het achr terdeel zig, in dit geval ,tot de verlosfing aanbied, en de eene zoo wel als de andere aanfpraak op de kunstbewerking heeft, welke de volkomen dwarsligging vordert; zoo zullen P 4 wy  23a VERHANDELING OVER HET wy ze tot geen van beide rangfchikken, maar op zig zeiven afhandelen. § 377. De volkomen dwarsligging laat zig, even gelyk de foorten van het derde geflacht der verlosfingen met de pooten vooruit , in vier foorten verdeelen, als: 1. in de naa vooren- 2. in de naa boven- -3. in de naa beneden- en 4. in de achterwaarts gekeerde ligging. § 378. Volkomen dwarsliggingen komen zeldzaamer voor dan andere verlosfingen; ja, by de eene of andere foort van dit geflacht, zoude men misfchien aan haare daadelyke aan•wezenheid in de Natuur kunnen twyfelen. Dus fcheen, by voorb., de achterwaarts ge^ keerde dwarsligging aan den Heer Kerfting, een geleerd en bekwaam Vee-Doéïor, eene onmogelykheid te zyn: daarentegen wierd de naa vooren gekeerde dwarsligging door zyne andere , in dit deel der Vee-artzenykunst zeer opgehelderde, leerftellingen niet tegengefproken , hoezeer hy bekende, dat hem zelfs ook dit nooit was voorgekomen. Dan, daar Huislieden van oplettendheid en ondervinding ons willen verzekeren ,hoe zy,by verlosfingen van koeijen, hebben waargenomen, dat 't kalf met den rug dwars voorgelegen hebbc, zoo mag men evenwel deeze gevallen, hoe  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 333 hoe onzeker ook, niet buiten het leerflelfel der verloskunde fluiten. § 379, Welke, en hoe veele foorten 'er ook mogen zyn, die men, als daadelyk in de Natuur voorkomende gevallen, kan aanneemen; zal tog elk , die eenigzins met de grondregels van eene verftandige, op ondervinding rustende , verloskunde bekend is , toeftaan, dat zy niet alleen zeer moeijelyke verlosfingen moeten zyn, maar ook niet wel op eene andere, dan op die wyze, welke wy zullen opgeeven, kunnen bewerkt worden. § 380. Hoewel het achterfte gedeelte van 't kalf even verre van de opening des bekkens af is, als hetvoorfte gedeelte, en men das zoude kunnen meenen, als of by eene volkomen , en wel inzonderheid by de achterwaarts gekeerde, dwarsligging, het meêr aankwam, om de verlosfing met den kop, dan wel met de pooten vooruit te bewerken, zoo zoude het tog, by de uitvoering, misfchien anders kunnen uitvallen. Want behalven dat men veel minder verzekerd is, van het voorfte gedeelte met de hand vat te zullen krygen, zoo is ook de kop een veel te beweegbaar en neêrhangend deel, dan dat men zig met de hoop zou kunnen vleijen, van denzelven fpoedig, zonder veele vrugtelooze bemoeijingen, onder zyn bereik te krygen. P $ § 38i. Der  «34 VERHANDELING ©VER HET $ 381. Derhalven is de dwarsligging meêi? gefchikt tot eene verlosfing met de pooten, dan met den kop vooruit, en deeze ftelling gaat by alle foorten van dwarsliggingen door. Wegens de naa vooren gekeerde dwarsligging, zal niemand tvvyfelen , dat zy zig niet altoos het gefchiktst tot de verlosfing met de pooten vooruit laat bewerken; doch hoe omtrent eene achterwaarts gekeerde dwarsligging te handelen zy, heeft vooraf nog eene verklaaring noodig. § 382. Wy pryzen dus, in alle dwarsliggingen, en ook in andere gevallen, waarby op geene andere wyze de achterpooten te bereiken zyn , een, door ons ten dien einde uitgedacht, Inftrument aan , dat gelyk wy ons vleijen , aan het oogmerk beantwoorden zal, daar het tog voornaamelyk op aankomt. Hetzelve beftaat in een' langen , aanmerkelyk naa vooren geboogen, en aan 't end in een' regten hoek omgeflagen haak (*). Wanneer (*) W7 hebben,op deXII Tlaat, fig. r., van dit Infirument eene aftekening gegeeven, alleen met oogmerk, om ons gezegde op te helderen , zonder te eifchen, dat iemand, die daarvan gebruik wilde maa« ken, zig juist aan de opgegeeven maat zou moeten binden. Misfchien vind in 't vervolg een Beoeffenaar, iia eene en andere gedaanc proef, dat dit Inftrument over het geheel te lang is, van vooren te zeer uitge- boo-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. «3$ neer het uiterfte deel van denzelven in eene of in beide knie - geledingen te gelyk word ingezet, kan hier mede, en door eene maatige trekking , het achterfte deel van 't kalf uit de dwarsligging en uit de opening van de baarmoeder nader gebragt, en de verlosfing over 't algemeen gemakkelyker gemaakt worden. § 383. Maar de aanlegging van dit werk«? tuig, dat wy, tot onderfcheiding, den Knie • bols haak zullen noemen, word op de volgende wyze gedaan. Wanneer men de hand, welke men daartoe de bekwaamfte oordeelt, in de baarmoeder, tegen het achterdeel van 't kalf, zoo verre mogelyk, heeft ingebragt, word het boogen, ook dat het binnenwaarts omgeflagen end, dat eigentlyk den haak uitmaakt, mede te lang is, om, in alle gevallen, met voordeel gebruikt te worden. Hier omtrent zal het ons aangenaam zyn, dat des kundigen alle mogelyke en nodige verbeteringen daaraan toebrengen; terwyl het ons alleen te doen was, om middelen uittedenken , waardoor ook de hachelykfte verlosfingen van 't Rundvee gelukkiglyk konden be. werkt worden. Doch om de verwondering, wegens de lengte van den haak aan dit werktuig, weg te neemen, dienen wy nog te zeggen, dat wy hier door bedoelden , beide knie - geledingen daarmeê te gelyk ta omvatten, en te trekken, om dat, indien niets anders in den weg is, dit voorzeker het vooideeligfte zyn zoude.,  VERHANDELING OVER HET het werktuig, omtrent in 't midden, met drio vingeren van de andere hand gevat, op gelyke wyze als men eene fchryfpen gewoon is te houden, aan den , in de fchede en baarmoeder zynde, arm geplaatst, en langs denzelven, zonder daarvan aftegaan, tot het uiterfte van de hand langzaam heen gefchooven. Men zal egter dienen te letten, dat de ïtompe* haak aan 't einde van dit werktuig, naa het kalf, en niet naa de wanden der baarmoeder moet gekeerd zyn, Misfchien zoude het werk« tuig gemakkelyker intebrengen zyn, als de haak vlak aan den arm gelegd, en eerst dan, na dat hy tot aan de hand in de baarmoeder gekomen was, naa het kalf toe gekeerd wierd,. § 384. Ondertusfchen moet de hand uitgeftrekt liggen, en, met de rugzyde naa den wand der baarmoeder, tegen het achterdeel van 't kalf gekeerd zyn, of zoo verre zy aan 't zelve kan komen. Heeft het kalf eene ag-. terwaarts gekeerde ligging van zyne pooten, zoo is het op zig zelfs voordeeliger, de hand en 't werktuig van onderen intebrengen;doch zómwylen kan het nuttiger zyn, de hand en 't werktuig van boven aanteleggen. Maar de naa boven- en de naa beneden gekeerde dwarsligging vereifchen, buiten tegenfpraak, de aanlegging van 't werktuig in de zyde van de baarmoeder, naa welke het. achterdeel gericht is. § 385. Wan-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. '% 385- Wanneer het werktuig zoodanig tot de, tegen het achterdeel, of tegen een gedeelte van 't zelve uitgeftrekte, hand gebragt is, dan word het verder, met eene naa het kalf gekeerde richting van den haak, over de hand, tusfchen den wand van de baarmoeder en 't kalf, tot op de plaats van de knieholte voortgefchooven, tot het, na dat het altoos langs de deelen van 't kalf zagtjes heen gegaan is, eindelyk in de holte valt, welke de geboogen knie-geleding maakt. Om het te vaster te maaken, en ep dat het zoo veel te dieper moge inhaaken, maakt men eene beweeging, met het end van 't werktuig, naa die plaats heen, welke men, in ieder geval, het voordee? ligst oordeelt. § 386. De hand van binnen blyft op haare plaats nog eene poos tyds ftil liggen, om het werktuig , dat zy kort te vooren , hoewel niet overal, konde verzeilen, maar tog op een' geringen afftand leiden en bellieren, (§ *770-> thans by de te verrichten operatie, in zyne plaats te doen blyven, en door een evenredigen tegenftand, de operatie zeivete verligten. Met de buitenfte hand vat men het werktuig zoodanig, dat (terwyl de duim met de bal van de hand aan de zyde van 't heft des werktuigs geplaatst is) twee vingers op ieder', in de gedaante van een halve maan uitgeholden, vleugel van hetzelve komen te lig-  B38 VERHANDELING OVER lier liggen, en dus de ftaalen arm van 't werktuig tusfchen den middelden en den ringvinger döorlo&pe, § 387. Wanneer nü in den beginne, door ten zagt, en daarna van langzaamer hand fterker trekken, het achterdeel flechts zoo verré Vordert en nader komt, dat de nog daar zynde hand den ftaart van 't kalf kan vatten, dari haalt men de hand uit haare plaats, (na dat men zig wel verzekerd kan houden van het Vastzitten des werktuigsin de geleding) en men grypt den ftaart digt by den ftuit, waar hy het dikst is, om dus, door het te gelyker tyd werkend Inftrument, het kalf verder te kee^ ren, en deszelfs richting in eene regte lyn met den as der baarmoeder te brengen. § 388. Na dat dit gefchied is, word het werktuig even voorzichtig uitgehaald, als het ingebragt wierd. De nog in de baarmoeder zynde hand'ontwart nu de eene poot na dë andere, en brengt ze in de fchede, waarna de verlosfing op de gewoone wyze volbragt word. § 389. En offchoon het werktuig niet gefchikt is, ten gebruike in de dwarsligging naa vooren, zoo zal men het hier by ook niet ligt behoeven, om dat men, in dit geval, de pooten zeer gemakkelyk krygen kan. Daar- en-  verlossen der koeijen. 339 entegen kon, in dusdanig geval , misfchien eene andere zwaarigheid ontftaan - doch die op zyn hoogst flechts eene meerdere oplettendheid van den Beesten-helper vereischt. Te weeten, drie of vier van de eenigzins ontwarde pooten zouden zig te gelyk aan de hand,in de opening der baarmoeder $ kunnen aanbieden, en dus den Beesten-helper voor een' tyd in 't onzekere houden, welke van de pooten hy eigentlyk moest hebben. Doch als hy oplettend is, om dezelve op de meergemelde wyze behoorlyk te onderfcheiden, en ook anders naar de door ons voorgefchreeven regelen te werk gaat, dan zal hy gemakkelyk zyn oogmerk bereiken. § 390. Nogthans dienen wy hier omtrent voor twee dwaalwegen te waarfchouwen. Op den eerften zoude men gebragt kunnen worden , indien men zig ophield, met de te gelyk ingedrongen voorpooten, by een' merkelyken afftand van den kop, terug te fchuiven, alvoorens men keerde. De tweede kon plaats hebben j indien men , onder de genoemde omftandigheden , zig verbeeldde den kop van *t kalf naa vooren te moeten brengen. Beide deeze handelingen zouden aftekeuren zyn 5 want,by de laatstgenoemde bewerking, zoude! men de verlosfing even zooonnoodigverzwaaren (§ 245. ?,8o.), als men, in 't eerfte geval, zig vergeefs,en tegen den regel, met de voor*  24-0 VERHANDELING OVER HET voorpooten bemoeijen wilde, daar zy, door het aantrekken der achterpooten, en by het keeren, van zelfs en zeer gemakkelyk achteruitgaan» X. HOOFDSTUK. Van de moeijelyke of natuurlyk zwaare Vet' hsfingen, met den Kop en de Pooten vooruit. § 391. Indien het kalven langzaam en moeijelyk toegaat, wanneer hiertoe geene van de opgenoemde oorzaaken aanleiding geeven, maar dat het kalf behoorlyk gefteld, en in de geboorte getreden is,dan noemen wy dit eene moeijelyke verlosfing. § 392. De voornaamfte oorzaak eener verlosfing van deeze foort, is doorgaans eene meerdere of mindere klemming van een, ter verlosfing wel geplaatst, deel in 't bekken, of een verhinderde doorgang van 't deel door het zelve. Dit vooronderftelt, dat 'er eene onevenredigheid tusfchen het deel, dat door moet gaan, en dat, het welk door moet laaten, plaats heeft ;datis, of het bekken is te naauw, of het kalf is te groot. § 393. Indien het kalf niet merkelyk de gewoone grootte te boven gaat, dan kan 'er gee-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 34 £ geene klemming, en dus ook geene moeijelyke verlosfing plaats hebben, nademaal het bekken zoodanig gefield is, dat het kalf, zo het natuurlyk en wel ter verlosfing ligt, gevoeg lyk door het zelve kan heen gaan (§ 154); want van eene verkeerde richting en tegennatuurlyke ligging word hier niet gefproken. Wanneer egter, onder gemelde bepaaling, de verlosfing. evenwel vertraagd word j of dat 'er eene klemming plaats heeft, dan moet de fchuld aan de geboorte - deelen der koe worden toegefchreeven, als voor *c kalf te naauw zynde. § 394. Hier onder begrypen wy voornaamelyk de harde deelen, welke onder debenaaming van 't bekken bekend zyn , zondec evenwel de zagte deelen daarvan geheel te willen uitfluiten. Want groote en harde gezwellen , uitgroeifels, en diepe lidtekens kunnen de geboorte-deelen zekerlyk zoodanig vermauwen, dat daardoor moeijelyke verlosfingen noodzaakelyk volgen moeten. § 395- Deeze vernaauwing kan uit drie porzaaken ontftaan, indien de fchuld daarvan aan 't bekken moet toegekend worden. By voorbeeld; alle deelen van 't bekken kunnen tot elkander de behoorlyke grootte hebben, en niet in evenredigheid van 't ganfche lighaam , en dus voor de verlosfing te klein q zyn,  242. VERHANDELING OVER HET zyn Ten tweeden, zoo kan het hekken over het geheel wel de behoorlyke maat hebben , overeenkomstig met de grootte der koe; en nogthans kunnen enkele deelen van 't zelve af wyken van de natuurlyke evenredigheid, die ze tot elkander behooren te hebben, en het dus tot een wanftaltig(§ 153), en tot de verlosfing onbekwaam, bekken maaken. Tenderden, kan het, in allen opzichten, de behoorlyke grootte en evenredigheid der deelen hebben , doch , door tegennatuurlyke uitgroeifels (§ 159.) van binnen, tot eene gemakkelyke verlosfing onbekwaam gemaakt worden. § 396. Noch het een noch het ander der Zoo even gemelde gebreken van 't bekken zyn by 't Rundvee zeer gemeen, zelfs kan men het, wanneer het beftaat, als eene zeldzaamheid aanmerken. Het eerstgenoemde gebrek komt naauwelyks tot zulke hoogte, dat het eene moeijelyke verlosfing te weeg zoude kunnen brengen. De twee laatfte daarentegen verkrygen hun beftaan alleen,door vooraf gegaane ziekten en ongemakken. Van zoodanigen aart is het beenig uitgroeifel, dat zig nevens eene, door de voorfte dwarfe uitgroeifels van 't heiligbeen doorloopende,breede fpleet vertoont, in het (Plaat IV.*», V.w?) afgebeelde bekken , alleen met dit onderfcheid, dat het in dit geval, uit hoofde van zy-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. C43 zyne zitplaats, de verlosfing geene verhindering kan toebrengen. § 397. Derhalven ligt de oorzaak van dê moeijelyke verlosfingen dikwyls by het kalf. Dit ontftaat, of door eene buitengewoons grootte van 't zelve, of door eene wanftaltige vorming van 't lighaam, en aan elkander groeijjing van enkele deelen. Want het kan nu en dan gebeuren, dat eên klein beest een zeer groot en zwaar kalf draagt, het welk men , hier te Lande, doorgaans een Polkalf noemt, om aantetoonen, hoe deeze fterke groêi der leden van 't kalf alleen aan den ftier, die de koe gereeden heeft, toetefchryven is. Ook zyn wanftaltigheden, zamengroeijing van leden, en misgeboorten by het Rundvee niet geheel vreemd. § 398. Indien wy het wanftaltige van \ lighaam, dat nog al dikwyls kan voorvallen, hier niet onder rekenen willen, dan kan de beknelling (§154) gewoonlyk flechts aan twee plaatfen van 't kalf gefchieden, naamelyk, aan de punt van de borst, en over het kruis, of aan de vooruitftaande heupen of darm.beenderen , gelyk wy dit bereids (§ 146. 160-162.) breedvoerig verhandeld hebben. 1399. Deeze beide plaatfen s als de vooïnaarü;  944 VERHANDELING OVËR HET fte oorzaaken van de natuurlyk zwaare verlosfingen , vereifchen derhalven de grootfte oplet* tendheid van den Veehelper, hetzy de eene en de andere, naar de omftandigheid der verlosfing , of eerst of laatst kome. Ondertusfchen zyn de zwaarighedèn niet grooter by de verlosfing met den kop- dan by die met de pooten vooruit. § 400. Deeze verlosfingen, met betrekking tot de daarmede verbonden zwaarighedèn , kan men tweeledig befchouwen. Vooreerst, wanneer de verhinderingen, die de verlosfing tegenhouden, met behoud van koe en kalf, uit den weg te ruimen zyn; ten tweeden, als de verhinderingen zoo groot zyn, dat, tot behoud van de koe, het kalf moet opgeofferd worden. § 401. Zoo wel de foort als de trappen der verlosfingen worden,door onderzoek, en aan derzelver toeftand, onder de ten eerften aan* te wenden middelen, gekend. § 402. Deeze, by den eerften graad van eene natuurlyk zwaare verlosfing aantewenden, middelen rusten cp. de volgende weinige regelmaatige aanwyzingen. Vooreerst, dat men de Natuur behoorlyk onderfteune in derzelver zwaaren arbeid, om de zig opdoende verhinderingen te boven te komen, alsmede in  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 24^ in ftaat ftelle, haare werkingen langer te vervolgen , ten einde de zorgelyke gevolgen Voortekomen. Dit kan niet gevoeglyker gefchieden , dan dat men, door bovengemelde regelmaatige handgreepen, en door fchroefswyze beweegingen, de uitdryvende vlaagen te hulp kome , en door eene rykelyke aftapping van bloed, warme oraflagen, en verzagtende klifteeren, de deelen verflappe, om eene te vreezen ontfteeking voortekomen , of ook,doorbekwaame hartfterkingen,de krachten teonderfteunen, waartoe het middel No. 4» boven alle andere, als mede een drank me& meel vermengd , en verder wel voedende, doch weinig verhittende, middelen te kiezen, zyn. 5 403« Js,by de verlosfing, bet misftaltigeder leden niet te groot, en het geval* derhalven , niet te mceijelyk, zoo zal het, door tyd en geduld, op voorgenoemde wyze, nog al gelukkig kunnen overwonnen worden. Dan, zo men mogte bevinden, dat met alle aangewende moeite, naar de gemelde regelen (S 3oo. 357.), de borst over den rand van t fchaambeen , en deszelfs doornvormige uitgroei , of de aan de darmbeenderen beklemde heupen niet verder gebragt konden worden, dan diende men zyn werk te maaken, om dit, door het, cp Plaat XI. fig. 4 en 5. afgebeeld, Inftrument, door ons Hefboom geQ 3 nqemd  Sl.6 VERHANDELING OVER HET noemd, te verkrygen. Dit Inftrument wordjj op de natemelden wyze, kunstmaatig, en ia den tusfchentyd van de eene tot de andere vlaag, aan de beklemde deelen van "t kalf ingebragt, en, door eene maatige beweeging van 't zelve , worden dus, by eene daarop volgende vlaag, en tevens door het aantrekken van 't kalf, zoo wel de punt van de borst pver den rand van 't fchaambeen geholpen, als de heupen, die dit meest noodig hebben, van de drukking tegen het darmbeen s of waar het anders noodzaakelyk mogt zyn, losgemaakt. § 404. Doch, byaldien alle deeze aangewende middelen niets ten goede wilden werken , of dat men, reeds in den beginne, mogtbefpeu,ren , dat alle aantewenden moeite vergeefs zou zyn, dan moet men, zonder verder uitftel, tot de ontleeding van 't kalf in de koe overgaan, waarover wy ,in 't volgend Hpofdtfuk, handelen zullen. XI.  VERLOSSEN DER KOEIJEN. Ê47 XI. HOOFDSTUK. Van de Ontleeding van let Kalf, in ht lighaam der Koe. § 405. De ontleeding, door welke het kalf, by ftukken, naar zekere regelen, uit het lighaam der koe gehaald word,is volftrekt nood-, zaakelyk, zoo wel in moeijelyke als tegennatuurlyke verlosfingen, vooral, wanneer geene andere uitkomst overblyft, die koe en kalf" kan doen behouden, om dan ten minften de koe te redden. § 406. Dit moet dus als het uiterfte middel worden aangemerkt, waartoe men nooit roekeloos , zonder overleg , en buiten de dringendfte omftandigheden , moet befluiten. Doch even min moet met hetzelve te lang gewagt worden , indien het dat nut zal aanbrengen , het welk men 'er van verwagten kan. § 407. Daar de ontleeding noodzaakelyk is, zoo wel by verlosfingen met den kop als met de pooten vooruit, zoo kan en mag zy, zoo wel aan 't achterfte als aan 't voorfte gedeelte van 't kalf, begonnen worden, en zom-. tyds, als het geval zeer moeijelyk is, mag dit zelfs aan beide zyden na elkander gefchieden. Q4 § 408. Doch.  24§ VERHANDELING OVER HET § 408. Doch de ontleeding moet niet verder gaan, dan tot de uiterfte leden van het voor- en achterlyf. Het is onnoodig, ja zelfs ondöenïyk, om den kop van 't kalf te doorbooreu, en dus, door het uitneemen der herlenen, te maaken,dat hy door de verlosfingstang verkleind kan worden. Het wegneemen der buitenfte leden, dat alleen gefchied, om het moeijelyk doorgaan der deelen van' de bórst of het kruis meêr ruimte te verfchaffen zou geheel'onnut zyn, indien dezelve, bene-' yens de tot het uittrekken noodige aanvatting, die zy overal geeven,niet door , minder ruimte beflaande, werktuigen konden vervangen worden. J 4°9- De, ontleeding van 't voorfte gedeelte, derhalven, komt te pas: 1. by den tweeden graad van natuurlyk-zwaare verlosfingen, të weeten ; * van eene bovenmaatige grootte van 't kalf, of van wanftaltigheid envergroeijing, of ■ h van eenë-te groote vernauwing der harde, én zagte geboorte-deelen van de koe. %. by den derden graad van tegennatuurlyke' verlosfingen, veroorzaakt wordende doos verkeerde richtingen' van den'kop. '1 $ 410, De operatie nu gefchied op de ^.oigende wyze, Men tracht de in Y bekken' ge-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 249 gedrongen deelen eerst weêr wat terug te brengen, waartoe men zig van de hier boven opgegeeven middelen kan bedienen. Hoe of de uitflag hiervan ook moge wezen, dient men tog te zorgen, om de hand nevens de voorpooten in de baarmoeder te krygen, en wel op die wyze, dat mén altoos op de buitenzyde van de poot, die men wil afneemen, voortvaare, tot men aan hetarmbeen, en op' k laatst tot den , met hetzelve in geleding zynde, fchouder kome. Öndertusfchen word de hand, alvorens men ze inbrengt, met het Ringmesje (Plaat XII. fig. 6.) gewapend, waar mede de onüeeding gefchieden moet. § 411. Dit werktuig beftaat uit een klein lemmer van een mes met een holgeboogen fnede, hebbende omtrent de lengte van den ïhiddelftën vinger, en is aan een' ring vastgemaakt ; welke ring aan den middelften. vinger, en wel zoo geftoken word, dat de rug van 't lemmer'langs de binnenzy'de van der* vinger ligt, en de punt van \ zelve, door de punt van den vinger, bedekt word. De aan beide zyden liggende vingers bedekken het lemmer aan de zyden, ten einde het, by he,t inbrengen, aan de binnendeelen van de koe geen nadeel toebrenge, (fig. 7.). § 412. Met deeze gewapende hand gaat; men ih de baarmoeder, of ook wel, naar dat Q 5 de  350 VERHANDELING OVER HET de omftandigheden zyn, alleen in de fchede 1 evenwel altoos tot aan het fchouderblad en armbeen van 't kalf, terwyl men de poot eenigzins aantrekt, zet men hetfcherp van 'tmes van achteren tusfchen het lyf en het fchouderblad, dat langzaamer hand geheel van 't lighaam word afgefneeden. Dan brengt men de hand naa buiten , om het mes afteleggen, en het naa buiten brengen van 't fchouderblad met het armbeen te gemakkelyker te kunnen verrichten. Mogte het ondertusfchen gebeuren , dat een aanmerkelyk deel onafgefneeden vleesch of vel het terug hield, zoo kan, om het fchouderblad geheel van 't lighaam los te maaken, de met een knop voorziene Jcherpe Haak (Plaat XII. fig. 5.) ingebragt, en op gelyke wyze daarmede gewerkt worden. § 413. De fcherpe haak, die, ook in an* dere gevallen, by de ontleeding een nuttig werktuig zyn kan, word tegen den ingebragten arm vlak aangelegd, en langs denzelven tot in de hand gefchooven, die hem grypt en tot het deel brengt, dat daarmeê doorgefneeden moet worden. Na dat het werk met den haak van binnen verricht is, word hy op ge. lyke wyze weêr terug getrokken, § 414. Indien het afneemen van de eene poot met het fchouderblad niet toereikende mogt zyn, om den doorgang van de borst te ber  VERLASSEN DER KOEIJEN. Sgl bevorderen, zoo zou men de andere poot op gelyke wyze moeten los fnyden, en naa buiten haaien. Dan, zo de borst te hoog mogt wezen, of dat het bekken te naauw, of mismaakt ware, en dat dus de borst niet over den. rand van 't fchaambeen konde komen ; zoo moet de hefboom (§ 4°30 mgebragt worden , om het overgaan der borst daarmede te gemoet te komen. g 415. Het verder gebruik van den hefboom, zal een denkend Veehelper van zelve kunnen opfpooren. Maar hier heeft hy buitendien het byzonder nut, van door eene van beneden aangebragte drukking, de ribben aan beide zyden uittezetten, en hierdoor de loodregte middellyn korter, en dus tot den in- of doorgang van 't bekken gefchikter te maaken. Ondertusfchen vergroot de dwarfe middellyn der borst, door deeze verwyding ter zyden, naauwelyks zoo veel, als zy, door het wegneemen der twee voorpooten en fchouders , verminderd is geworden. § 416. Om den hefboom wel te gebruiken, dient men voornaamelyk op het volgende te letten. In het midden gevat zynde, zoo als wy, over den haak van de kniegeleding fpreekende, geleerd hebben (§ 383.)» brengt men hem, langs den in de fchede zynde, en met de vingers tot aan de punt der borst reiken-  S£2 VÉRHANDELING OVER HEI» den arm, en wel in die richting naa binnen, dat de holte van den lepel flett. c. fig. 5.) naa het kalf gekeerd is. Zoo dra de hand, welke het werktuig beftuurt, omtrent tot den ingang van de fchede gekomen is, dan gaat ze, langs hetzelve, te rug tot aan het uiterfte einde, dat in een achterwaarts gekromden haak beftaat. Deeze word als dan met de volle hand gevat,' en het werktuig volkomen, en wel zoodanig in de deelen gefchooven, dat het vooruitfteekend eind digt op den arm, de hand en de vingers ligge, en langs dezelven voortloope, ten welken einde het werktuig hoog aangezet, en aan deszelfs uiterfte deelen zeer moet opgeligt worden. Terwyl het voorfte fchoffelwyze einde van 't zelve altoos langs den arm en hand voortglyende blyft, dringt het tusfchen de vingers en de borst in j en het is Verre genoeg ingebragt, indien het ruim een handbreed over de borst is heen gefchooven. Het werktuig, daar heen gekomen zynde,is aan het buitenfte gedeelte eenigzins gezakt waar aan de hand nu op nieuw verzet word 1 en den van buiten zynde fteel zoodanig vat' dat de rug van de hand eenen vasten fteun'in de kromte van den haak, en aan den achterover geboogen haak zeiven vind. § 417. Indien nu, door een kundig perfoon, de kop van 't kalf zagtjes aangetrokken word , dan werkt men ter zeiver tyd , door middel van  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 2153 van zyn Inftrument op 't kalf, met het deel van 't werktuig, dat buiten het lyf is , iets naa beneden te drukken, waardoor het binnenfte fchoffelwyze end om hoog ryst, en wel te meêr, om dat de in de fchede gebleeven hand het werktuig tot een fteunpunt verftrekt. Het kalf word, derhalven , als door een' hefboom, niet alleen opgeligt en in den ingang gebragt, maar ook door den tegenftand, dien het aan 't heiligbeen, of, naar omftandigheid der ligging, aan elk ander been mogt vinden, by zoodanig veranderde middellyn van de borst (§ 414.) meêr en meêï in !t bekken gewerkt. §418. Nogthans zoude het kunnen gefchiaden, dat men het ook hiermede niet volkomen konde verrichten. In dit geval bedient men zig van een' der Haaken , zoo als zy (Plaat XII. fig. 4.) afgebeeld zyn, of,naar vereisch van zaaken,van beide dezelven. Zy vervangen, op eene voordeelige wyze, de afgenomen voorpooten, en daar derzelver grootfte afftand van elkander niet boven zeven duim is, zoo kunnen zy zamen met eene hand gevat worden, en den romp gevoeglyk door het bekken brengen. § 419. Ieder haak word op zig zelf in gebragt, met de punt naa den arm of de hand toegekeerd. Zoo dra men daarmede tot aari de  254- VÉRHANDELING OVER HET de borst van 't kalf gekomen is , dan word de fcherpe punt naa 't kalf gekeerd * en tusfchen de eerfte en tweede, of tweede en derde ribbe , zoo diep ingedrukt, dat de ribben volkomen in de buiging van den haak liggen. In de natuurlyke en in de naa beneden gekeerde ligging, moeten zy in de zyde, maar in eene zydelingfe ligging boven en beneden ingebragt worden. Het fpreekt dus van zelfs * dat de haak altyd aan de zyde van de borst moet ingezet zyn. $ 420. Wanneer beide haaken gebruikt worden, om het lighaam van 't kalf uittetrekken, dan komen derzelver platte houten hegten doorgaans digt aan elkander te liggen , zoo dat men beide,met eene hand ,kan vatten en trekken (lett. a, b.). De hand en vingers worden op gelyke wyze , als by den kniehols- haak (§ 386.) i aan den greep gelegd. § 421. Doch men bedient zig by de haaken Hechts van ééne hand, als men, tot verligting van de verlosfing * ook nog daarenboven den hefboom gebruiken moet. Want, by die gelegenheid , gebruikt men de andere hand aan den hefboom buiten het lighaam, terwyl de rand der fchaambeenderen thans genoegzaam tot een fteunpunt (§ 417.) voor den hefboom dient. § 422. Is  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 255 § 422. Is egter de hefboom daarby niet noodig, zoo bedient men zig, tot het bellier der haaken, ook van de andere hand, die, van de andere zyde, zoodanig de vereenigde heften van dezelven vat, dat zy in de holte van de tegen elkander gekeerde handen zyn ingefrooten. Voorts, by het gebruik van dezelven, volgt men dezelfde regels, die wy, zoo wel in 't algemeen , als ook in 't byzonder, voor het uitnaaien hebben opgegeeven , het zy zulks met de hand of met werktuigen gefchiede. § 423. Eene gelyke overeenkomst hier me» de heeft ook de ontleeding, die,by de verlosfingen met de pooten vooruit, zomtyds noodzaakelyk is. Het komt hier, naamelyk, insgelyksdaar op aan, dat,door het wegneemen van eenige deelen van 't kalf, ruimte in 't bekken gewonnen, en het achtergebleeven, door de genoemde werktuigen, uitgetrokken worde. Doch de verlosfingen zelve, welke dergelyke bewerking vereifchen, kunnen zoo wel natuurlyk zwaar als tegennatuurlyk zyn. § 424. Dan, daar men dergelyke verlosfingen, en de by dezelve plaats hebbende bewerkingen, om het nut der pra&yk, beter, naar twee andere bepaalingen > kan voordraagen; zoo zullen wy eerst van de ontleeding fpreeken, gelyk men dezelve, by de eigent- ly-  &$6 VERHANDELING OVER HET lyke verlosfingen met de pooten vooruit, dient te behandelen, en dan , hoe zy, by de verlosfingen met den ftaart vooruit, moet worden uitgevoerd. § 425. By de verlosfingen met de pooten Vooruit, hoe ook de ligging van het kalf zyn moge, zoude het noodig zyn , eêr men tot de ontleeding overging, het gebruik van den hefboom te beproeven, zonder eenige medewerking van andere werktuigen 5 want * daar de in ■ 't bekken beklemde heupen de voornaamfte verhinderingen der verlosfing van 't achterfte gedeelte des kalfs zyn4 zoo zoude, in zommige gevallen, de hefboom toereikende zyn, om de verlosfing, zonder ontleeding; te bevorderen, wanneer hy met bekwaamheid en overleg wierd gebruikt, om de meest vastgeknelde heup van plaats te doen veranderen; 426. Misfchien zoude ook,by eerie aanmerkelyke breedte van 't kruis, of by een' ruimen afftand der heupen van elkander, door be* hulp van dit werktuig, het kruis meêr fchuins door het bekken geleid, en dus de ontleeding insgelyks daardoor kunnen vermyd worden. § 427*. Doch, zo dit niet wilde gelukken; zou men vooral moeten trachten te zorgen; om de zamenhechting, welke alle de beenderen  Verlossen der koeïjen. £57 ren van 't bekken onder elkander Rebben, en waardoor zy elke zamendrukking kunnen te* genftaah, wegteneemen. Het gemakkelykst kan dit gefchieden, wanneer de zanienvoeging derfchaam- en heupbeenderen (Plaat VL i, i,) welke ook by volwasfen koeijen nog kraakbeenig is,mét eene doorgaande fnede van't ringJ mesje gefcheiden, en de eene helft van den onderkant des bekkens naa binnen geboogen of geknakt word. Om het laatfte gemakkelyk te maaken, zoude men het kraakbeen kunnen doorfnyden, dat de, by en in de gëwrigtsholte zamehlooperide , drie beenderen (§ 75.) met elkander verbind. In moeijelyker gevallen , zoude men zelfs dit ganfche ftuk kunnen wegneemen , en, tot de geheele affcheiding van de vleesachtige deelen,den fcherpen haak kunnen gebruiken. Daarna legt men den hefboom aan de eene heup , en, door deszelfs werking en het gelyktydig aantrekken der fchenkels, word de komst van 't kalf bevorderd. § 428. Maar indien eene, in 't bekken bëknelde, dubbelde verlosfing de hulp der kunst mogt noodig hebben; zoo kan dezelve niet beter , dan door het wegneemen der beide pooten, verricht worden. Hiertoe verkiest men den fcherpen haak, brengt hem op de gewoone wyze in, en fnyd de pooten in dg kniegeleding af. & $ 429. Hiér-  958 VERHANDELING OVER HIT § 429. Hjerdoor is de dubbelde verlosfing, in die met de pooten vooruit, veranderd; doch men heeft zig tevens van den in het begin noodigen houwvast aan de onderfte leden ter uithaaling beroofd. Om dit gemis te vervul* len, zoude men zig nu van de twee uittrekkende haaken (§ 418.) moeten bedienen, die men van boven in het bekken zoodanig plaatst, dat het ronde gedeelte van ieder darmbeen, door de buiging van den daar aan liggenden haak, omvat word. $ 430. Voorts zoude, by aanhoudende, of op nieuw bykomende zwaarighedèn , de hefboom alleen, of tevens met de fcheiding der fchaam- en heupbeenderen (§ 427.), zeer gevoeglyk , en niet zonder nut, gebruikt kunnen worden. g 431. Eindelyk zoude nog gefproken kunnen worden van de ontleeding , om de beknellingen van de borst en van 't kruis te verhelpen , die op 't laatst, en als het kalf reeds over de helft geboren is, zomtyds kunnen voorkomen. Doch de beknelling der borst is zelden zoo moeijelyk, dat ze niet, door behulp van den hefboom, zou kunnen weggenomen worden. Het zelfde is ook, by dén moeijelyken of geftuiten doorgang van 't kruis, reeds in 't byzonder aangewezen; en Hechts dan, wanneer het daarmede niet wilde ge-  VERLOSSEN DER KOEIJÊSr. ï$f gelukken, tot de doorfnyding derfchaam-en heupbeenderen , en tot het uittrekken met de haaken over te gaan, welke laatfte, in dit geval , aan dé agterzyde van de darmbeenderen, of Ook aan de eene zyde in een eivormig gat, en aan de andere zyde achter het darmbeen $ moeten worden ingeflagen. XII. HOOFDSTUK. Van ie Genees- en Huismiddelen, ter bevordering van de Verlosfing. % 432. Het is by verlosfin gen, waarin men, in zeker opzicht, ten uiteriten werkzaam eri zorgvuldig behoorde te zyn, maat al te géwoon, dat men zig en anderen tracht te mis* leiden, en in flaap te fusfen, door Veelerhande genees- en huismiddeltjes, die 4eji naam hebben, dat zy de verlosfing bevorderen; te laaten gebruiken. § 433. Onweeteridheid aan de ééne , ëri vertrouwen op elke gerustdelling, hoe weinig fchyn van gegrondheid ze ook moge hebben, aan de andere zyde, zyn de bronnen, waaruit deeze valfche rust, die dikwyls de grootfte moeijelykheden voortbrengt, ontftaan kan. & % § 4$4. Wanï  a6o VERHANDELING OVER HET § 434' Want hy, die de veelvuldige oor» zaaken der zwaarighedèn, die by de verlosfingen voorkomen , en die wy tot hiertoe verhandeld hebben, overwoogen en wel begreepen heeft ,zal, zonder eenige verdere opheldering, wel overtuigd zyn, dat voor deeze tegennatuurlyke en werklyk zwaare verlosfingen, die gezamentlyk en in 't byzonder van eenen werktuiglyken aart zyn, geene geneesmiddelen kunnen gefchapen zyn., maar dat, tot wegneeming van deeze hinderpaalen, de Schepper ons alleen verttand en handen ge- fchonken heeft. S 435. Wat kunnen dus uijen, en andere middelen van dergelyken aart (§ 204.) in eene dwarsligging, of by een' achtergebleeven en neêrgezonken kop verrichten ? zullen deeze het bloed niet veel eêr verhitten, en het lighaam verbranden, dan den kop, of het lighaam van 't kalf Hechts maar een duim breed van de eens genomen plaatzing doen veranderen? § 436. Ja, zegt men, zy verwekken nieuwe en wel doorzettende vlaagen , en door deeze moeten de, in eene verkeerde ligging zig bevindende, deelen in eene betere richting tot de verlosfing gebragt worden. Dit is zeer wel geantwoord; maar verftand en ondervinding overtuigen ons evenwel van 't tegendeel. ö & Wie  VERLOSSEN DER K O E IJ E N» 2ÖI Wie tog, die in dit beroep ervaren is, weet niet, hoe nadeelig veele en krachtige weeën, by verkeerde liggingen , voor de verlosfing zyn, dewyl ze het verkeerd geplaatfte deel meêr en meêr beknellen en aandringen, de geboorte-deelen hoe langer hoe meêr met bloed opvullen, en tot ontfteekende verftoppingen voorbereiden, en hoe bezwaarlyk het werk dus voor den Vee-helper moet worden? 5 437. Nogthans dienen wy hierby te erinneren, dat wy dit zoo even gezegde niet van zulke verlosfingen willen verdaan hebben , welke flechts zeer weinig van het natuurlyke afwyken , en waarvan wy gaarne toefiaan , dat door krachtige weeën zómwylen iets ten goede kan komen. Doch indien de weeën nog eerst moeten bewerkt worden, dan is, ook in dit geval, het zekerfte middel, om met grond op een goeden uitflag te kunnen hoopen, dat men het aan de Natuur alleen over, bate. § 438. Door de Natuur zelve kunnen en moeten wy ons, zoo in dit, als in andere gevallen, laaten onderrichten, op welke wyze wy best en regelmaatig daarby te handelen hebben. Immers zien wy, by de meeste verkeerde liggingen, dikwyls ook by eenen geringen tegenftand aan eenen ergens vooruitftaanden hoek , die dat gedeelte , het welk R 3 het  2Ö2 VERHANDELING OVER HET het eerst in de geboorte moet komen, een tyd lang terug houd, dat daarby Hechts afgebroken vlaagen (§ 213, 214.) de verlosfing verzeilen , en tot de uitdryving der vrugt werken ; welke weeën egter fpoedig fterker worden , om de verlosfing te bevorderen , 700 dra deeze korte evenredige en dikwyls herhaalde zwakke weeën den tegenftand eindelyk overwonnen hebben. § 439. Deeze waanwysheid konde den Vee-helper egter , die een dienaar van de Natuur behoorde te zyn , en Hechts nu en dan het gebied over haar mag voeren, duur te ftaan komen, indien alle deeze middelen onfeilbaar waren: en in een" aanmerkelyken graad de kracht hadden, om weeën voorttebrengen, zoo dikwyls men wilde. Doch gelukkiglyk bezitten de meeste daarvan Hechts z-^er weinige , en niet dan middelmaatige kracht. Nogthans kan men ze niet als onfehadelyk befchouwen, aangezien in de artzenykunst niets geheel onfchadelyk is, het geen, zonder grondige kennis en ondervinding,word yootgefchreeven. § 440. Doch, niet tegenftaande dit alles, zyn 'er gevallen, in welke de middelen, om dc verlosfing te bevorderen, niet alleen aanteraaden , maar zelfs noodzaakelyk zyn. Egter is dit getal zeer klem,en wy kunnen ons geen an-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 263 ander geval herinneren , dat zig niet onder de twee hierboven (§ 193, enz.) befchreeven foorten van kramp en krachteloosheid laat brengen, en waartegen wy een beter middel, dan dat uit heulfap beftaat (gelyk IS0. 2 en 4.) zouden kunnen aanpryzen. § 441. Andere Huislieden eifchen van de aangepreezen middelen, ter bevordering van de verlosfing, niet Hechts, d-.t ze de weeën vermeerderen , maar ook dat ze de koeijen doen ontfiuiten , om den doortogt van de vrugt gemakkelyker te maaken. Deeze eisch en verwagting rust mede op geringe kennis van de middelen en werking der Natuur tot de verlosfing, als mede van het geen, by de verlosfing zelve, vooraf gaat, en dus op zeer valfche vooronderftellingen. § 442. Men had naamelyk waargenomen; dat by elke koe, vóór de verlosfing, by de, eene vroeger en by de andere laater , de kruis-heupbeen-banden flap wierden, neêrzonken, en als geheel verdweenen ; men begreep , dat dit, tot verligting van de verlosfing, in de natuur van het beest zoodanig gelegd was, en dat dit voorloopig verfchynfel eene zekere verwyding der ruimte van 't bekken ten oogmerk hadde. Dan, daar men weinig meêr wist van de werking der Natuur, by de geboorte, en het geen verder vooraf behoort R 4 te  2.64 VERHANDELING OVER HET re gaan, zoo nam men ook ,by iedere aanleiding, zyne onderfcheidene toevlugt tot deeze enkele om Handigheid, en het gevolg daarvan was, dat men de goede Natuur byna telkens befchuïdigde van eene niet volkomen bewerkte ontüuiting. Hieruit verklaarde men nies alleen alles, wat aanleiding kon geeven, dat de Natuur in haare werking achterlyk bleef, of wat anders, buiten haare fchuld, de verloffing zou kunnen vertraagen, maar men gaf ook alle de middelen , die onder het Volk eenig of ook geen aanzien verkreegen hadden, met dat oogmerk, om de Natuur tot deeze werking optewakkeren. § 443. Dan wy behoeven, om deeze valfche meening te verydelen, ons maar op de Natuur , en op de yverige waarneemingen omtrent dezelve te beroepen. Wy behoeven maar te weeten, dat de Natuur in deeze verrichtingen het minst nalaatig is (§ 166.), dat deeze voorafgaande ontfiuiting zig niet verder , dan op de middelfte ruimte van 't bekken uititrekt (§ 166, 167,168.), dat de aangepreezen middelen pnmogelyk zulke bovennatuurlyke krachten kunnen bezitten, om een werk als i 1 een oogenblik te verrichten, waartoe de Natuur verfcheiden weeken noodig heeft (§ 16.6.3 s veronderfteld zelfs , dat dezelve by toeval haar werk geftaakt had, of onvolkomen had laaten liggen, en men zal, by on- re?  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 265 regelmaatigheden in de verlosfingen, niet meêr zyn vertrouwen op zulk een krachteloos middel ftellen, waarvan bygeloof en onkunde voor geeven, dat het de koe ontfluit. VIERDE AFDEELING. Over de Ziekten en Toevallen der Koeijen, na het kalven. § 444. De koeijen kunnen , kort na dat zy gekalfd hebben, zoowel van alle foorten van ziekten, waaraan zy gewoonlyk onderhevig zyn, worden aangetast, als op andere tyden. Nogthans zyn 'er buiten deeze, nog ee« nige andere toevallen , die aan zulken toeftand alleen eigen zyn , en die haar buitendien niet kunnen overkomen. § 445. De behandeling van de eerstgenoemde ziekten is, in de hoofdzaak, niet onderfcheiden van die, welke men, in deeze of geene omftandigheden,als de beste enheilzaamfte bevonden heeft. Nogthans dient men meêr of min acht te geeven op haare, wegens deeze verandering van derzelver natuur, het zy door eene gemakkelyke of moeijelyke verlos* fing , meerdere gevoeligheid, en tevens op R 5 de  2.66 VERHANDELING OVER HET de, in dien toeftand noodige, zuiveringen en affcheidingen van haar lighaam. § 446. De gewoon e ziekten en derzelver behandeling, als niet tot dit ons beftek behoorende , gaan wy ftilzwygende voorby : maar over die, welke enkel als gevolgen van de verlosüng zyn aantemerken, zullen wy , in het volgend Hoofdftuk, wel kort, doch zoo klaar en proefondervindelyk, als mogelyk is, handelen. I. HOOFDSTUK. Van het acbterblyven der zuivering of Nageboorte. § 447. Gewoonlyk gaat de Nageboorte, kort na het kalven, van zelve af, doch als zy langer dan vier uuren terug blyft, moet men het als eene ziekte befchouwen, en op derzelver geneezing, te weeten op het doen afgaan van het navuil, bedacht zyn. § 448. Is men hierin nalaatig, dan blyft het navuil, niet zonder gevaar, veeltyds langer in den draagzak, en zou aldaar moeten verrotten, waardoor dan ontfteeking, kwaadaartige verzweeringen, koorts, en andere ge^ vaar-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. ft6/ vaarlyke toevallen, ja zelfs de dood ontftaan kunnen. § 449. Men noemt doorgaans drie oorzaaken op, die aanleiding geeven , dat het navuil terug blyft; als 1. het vaftgroeijen van ■c zelve, door een van buiten aangekomen geweld , liaan of ftooten ; 2. kramp in den draagzak, door koude ontftaan; en eindelyk, 3. eene outfteekende zwelling van de geboorte-deelen, § 450. De eerfte oorzaak kan niet dan zeer zeldzaam plaats hebben ; want indien eene koe zoo geweldig geflagen of geftoten wierd , dat dit eene vastgroeijing van de vliezen der vrugt met den draagzak ten gevolge hebben kon, dan zou nog veel eêr eene verlegging van 't kalf daaruit ontftaan kunnen. Nogthans is 'er geene reden, om die vastgroeijing voor onmogelyk te houden, alleenlyk zyn wy van gevoelen, dat dit veel eêr door in- dan uitwendige oorzaaken gefchieden kan. § 451. Meêr algemeen egter zyn de twee laatfte oorzaaken, waardoor het navuil terug blyft. Immers kan het niet alleen gebeuren, dat, by eene zwaare verlosfing of ruuwe behandeling, de fchede gekwetst, en met den mond der baarmoeder buitengewoon zwelt, en pynelyk word, en dus het afgaan der nage-  268 -VERHANDELING OVER HET * geboorte verhinderd, maar ook is eene, met bloed overlaaden en tot ontfteeking genegen, baarmoeder op zig zelve minder gefchikt, om de geheele losmaaking van 't navuil te bewerken , en het, als een onnut lighaam , uittewerpen. § 452. Doch nog veel algemeener is die foort van terugblyving , waartoe aanleiding geeft eene krampachtige zamentrekking van den mond der baarmoeder. Ondertusfchen bepaalen zig de oorzaaken, welke zulke krampachtigheid te weeg brengen, niet flechts tot zwaare verkoudheid geduurende de verlosfing , maar zy zyn even zoo veelvuldig , als fcherpten en werktuiglyke prikkelingen onderfcheiden zyn, die voornaamelyk uit kramp? achtige zamentrekkingen ontftaan. Geene prikkeling , en geene fcherpte werkt ligter op den mond der baarmoeder, dan die ontftaat uit de in de darmen vergaderde onreinigheden, uit volbloedigheid , en uit, geduurende de dragt, door al te veel en ondienftig voedfel, of verdere onvoeglyke oppasfing bedorven , en omtrent de geboorte-deelen zittend geronnen bloed. § 453. Deeze drie gemelde foorten der terugblyving van 't navuil moeten wy nog met eene vierde vermeerderen, die haaren oorfprong in de fiapheid en werkloosheid van de baar-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. O.G$ baarmoeder heeft. Want is derzelver veerkracht , om, na de verlosfing, intekrimpen en zamentetrekken , verminderd en verzwakt , of geheel verdweenen , dan kan de losmaaking der veelvuldige moederkoeken onmogelyk volgen , en zy moeten met de vliezen, welke met elkander de nageboorte uitmaaken , noodzaakelyk even zo vast blyven zitten, als zy,by en vóór de verlosfing, in de baarmoeder vastgehegt waren. § 454. Het zy de affcheiding der moederkoeken of geheel niet, of Hechts op eenige plaatfen gefchied is: in beide gevallen blyft het navuil in de baarmoeder achter. Zomtyds egter kan het zig geheel van de wanden der baarmoeder en uit derzelver hoornen losgemaakt hebben, en nogthans achterblyven, om dat het door een' ontftoken of door kramp zamengetrokken hals der baarmoeder vastgeklemd, en terug gehouden word. Dikwyls gaat ook Hechts een gedeelte daarvan af, en het ander blyft achter, gelyk zulks, door onvoorzichtig trekken, zomtyds kan gefchieden. § 455. Het navuil moet noch geheel noch ten deele achtergelaaten worden, maar men dient, op eene voor ieder geval voeglyke wyze te trachten de koe daarvan te zuiveren. Ondertusfchen zal het nooit achterblyven, indien men niet alleen den eigentlyken aart van de  aft) VERHANDELING OVER HET de niet gevolgde zuivering $ maar ook derzelver oorzaak naauwkeurig tracht optefpoojen, en zorg draagt, om ingevolge van dien 4 zyne maatregelen te neemem § 456. Zulke onderfcheiden kennis verkrygt men, deels door onderzoek (§ 196.), deels door opmerking van het vooraf gebeurde, en van de toevallen, die met het achterblyven van 't navuil gepaard gaan. § 457. Wanneer,derhalven,de veftraaging van 't navuil aan eene ontfteeking van 't bloed en der deelen toetefchryven is (§ 451.), en fterke kwetzingen der deelen vooraf gegaan zyn; gebeurt het aan eene volbloedige en wel doorvoede koe; toonen zig zelfs reeds fpooren van het begin der ontfteeking van de baarmoeder (§ 497.); dan moeten volftrekt geene andere, dan ontfteekingweerende middelen toegediend, en vooral eene ruime laating aan den hals, of$ dat nog beter is, aan de achterpooten gedaan worden. Men bepaalt de hoeveelheid van het aftetappen bloed,naar de fterkte en grootte van de koe; dat is, van anderhalf tot vier pond toe. Daarna zet men de koe een verzagtend en ontfteekingweerend klifteer No. 5 , en geeft ze alle uuren een poeder van No. 6 in, onder een drank met meel vermengd.' Tevens legt men ook warme omflagen van N°. 7. op de fchaamdeelen en 't  VERLOSSEN DER KOEIJEN. a?S 't kruis, welke met een' gordel om het achterlyf vastgemaakt worden, tot zoo lang de neiging tot ontfteeking van 't bloed over is, of de zwelling der deelen ophoud. Dan, en niet eerder, beproeft men met voorzichtigheid, of het navuil gemakkelyk uittetrekken zy, voor welke behandeling dan ook vervol-r gens (g 463.) eenig onderricht gegeeven zal worden. § 458. By krampachtige toevallen van de nageboorte, kunnen insgelyks bovengemelde klifteeren en omflagen, zoo ook IN °. 2 en 4 als algemeene middelen toegediend, en, naar bevinding , herhaald worden. Ten opzichte van de oorzaak , welke de kramp van den hals der baarmoeder eigentlyk te weeg brengt, dient men, naar de verfchitlende omftandigheden , te werk te gaan , welke iedere van dezelve in 't byzonder vereischt. Zoo behoort, by voorbeeld, het bloed door aderlaating verminderd te worden, indien eene volbloedig, heid daarvan oorzaak is. Men moet eene belette uitwaasfeming trachten te herftellen, wanneer die door koude is veroorzaakt, waartoe het algemeene krampmiddel N°. 2 of 4. voldoende is, mits men de goede werking, door warm drinken, en zorgvuldig dekken der koe, bevordert. Men kan zig ook van andere, niet fterk verhittende, zweetmiddelen bedienen , egter moet men van dezelven geen ge-  S72 VERHANDELING OVER HET gebruik maaken , ten zy men overtuigend weet, dat de toevallen van de nageboorte hieraan toetefchryven zyn ; want indien 'et flechts vermoeden is, dat dit toeval meêr door eene in de darmen zittende rotachtige ftofte mogt ontftaan, dan diebeu, by de hierboven gemelde algemeene krampmiddelen , ook tevens ontlastende toegediend te worden: doch het aderlaaten, zo 'er geene volbloedigheid tevens plaats heeft, en men voor geene ontfteeking te vreezen hebbe, moet geheel achterblyven. § 459. Minst gevaarlyk zal men hierom^ trent handelen, wanneer men zagte, weinig verhittende, en zonder veel roering in de ingewanden werkende, ontlasting-middelen toedient, zoo als de onderfcheiden purgeer - zouten, fenebladen, en andere zyn, om dat het nadeel, het welk anders, door eene dwaaling in het bepaalen van de oorzaak, by min geoeffenden ligt kan gefchieden, als dan zoo groot niet is als anders. Derhalven moet men dé fenebladen als Thee trekken, en niet kooken, om dat ze, in 't laatfte geval, krimpingen veroorzaaken, en uit dien hoofde het krampachtige eerder vermeerderen dan verminderen zouden. $ 460. Doch, indien alleen de fchuld hierin mogt gelegen zyn, dat de baarmoeder zig niet za*  VEREOSSEN DER KOEIJEN. Sgpf zamentrekken wil,,dat op het..gevoel,.eh aan bet wegblyven van' andere onderfcheidenlyké. kentekenen, te ontdekken is, dan moet men zien te bewerken, om de baarmoeder tot eene meerdere zamentrekking té brengen,het welk, en door van buiten aantewenden , en. door van binnen werkende middelen, kan. verkreegén worden. Tot de uitwendige; behoort het omflaan van doeken , in koud water gedoopt, en op den buik gelegd, als mede, dat men dé wanden dér baarmoeder van binnen zagtjes met de hand wryft, of door middel van eene fpons in azyn gedoopt. Tot de inwendige kan men neemen of prikkelende klisteeren N°. 8., of fterker afgang verwekkende, en wel zulke middelen, die.de kracht der fpieren kunnen verfterken en vermeerderen , waar onder de fpeceryachtige, de bittere,en fcherpe middèlèn te tellen zyn. Dit is dus het eigentlyke geval, waarby. Aloë, Coloquinten , Jalappe, en andere purgatiën te pasfe. komen , als mede witte Andoorn , (Mam/£. Lavas (Levifticum), Zevenboom (Sahina), Laurierb'esfen (Bacca Lauri), Liswortel (im)s Praai (Porrum), Ajuin (Cepa), en dergelyke middelen meêr. § 461. 'Er word in dé kruide winkels, in zekere ftad in Nederland,een middel verkogt, beftaande uit Grieks Hooi, Coloquinten , Laurieibesfen, Lavaszaad, Venkel, en zaad, S van  2/4 VERHANDELING OVER HET van Waterkers , welk middel van de Landlieden veel gebruikt word. Dat het, in dtf gemelde oraftandigheid van de nageboorte , zeer dienftig zyn kan , blykt uit het voorige, (§460.); doch indien niet de werkeloosheid der baarmoeder alleen , of eene vergaderde vuiligheid in de darmen, hiervan de oorzaak zelve is, zal het gebruik van dat middel altoos bedenkelyk zyn. § 462. Even eens is het ook gefield met andere middelen, waarvan de Landlieden zig ten dien einde bedienen. Wolfsmelk (EJula) is ook wel purgeerend, maar ze is van eenen fcherpen aart, en uit dien hoofde voor het gebruik van 't Vee gansch niet dienftig, te minder, daar men , in plaats van dit, veel zekerer middelen gebruiken kan. Oly met wyn of bier, of wyn ■ azyn , is alleen , in krampachtige toevallen door koude, in ftaat eenig nut uit te werken. Maar wat kan men zig tog wel belooven van groene Erweten met fpek gekookt, in een geval, waarby vereischt word, dat men niet in fchyn, maar inderdaad werkzaam zy. Dan, eene zeer uitneemende en byzondere kracht fchynt de, van eenen bekwaamen Landman (*j in Duitschland aange- pree- (*> De Heer Tfedikant Gennershaufen, in zyne ïlausmutter in allen ihren Gefchaeften. Leipzig, ijto. IV D. p. 56r. in f..  VERLOSSEN DER KOEIJEN» 275 preezen, .Boom.-veil of Klimop., ook wel by onze Boeren Eiloof genoemd, in zoodanigen, toeftand der nageboorte te hebben, die aan eene werkeloosheid der baarmoeder moet worden toegefchreeven. Dewyl hy verzekert, dat niet alleen de Klimop in zyne landftreek? zedert onheugelyke tyden , als , een geheim middel tot dat oogmerk.is gebruikt, maar ook nooit mislukt is, zoo verdiende het zekerlyk , dat, ook in ons Vaderland, proeven daar mede genomen wierden. , Omtrent eene halve fchepel (een Berlynfche fchepel houd in, volgens Krufen, 163I Fr. Cub. duimen, egter meêr naauwkeurig, volgens Gerhardt, byna 190 Rhynl.) van de gedroogde blaêren des Boomveils word met kookend heet water begooten, en, na dat dit aftrekfel bekoeld is, aan de koe, die zoo even gekalfd heeft„ als een drank voorgezet. Vermits dit aftrekfel eenen zeer aangenaamen reuk heeft, zoo neemen het de koeijen zeer gaarn aan, eu «eten ook de blaêren greetiglyk op. $ 463, Indiende nageboorte, behalven aan de gewoone baarmoeder - tepels, ook nog aar?, den draagzak vastgegroeid mogt wezen, dan dient ze door de hand losgemaakt en uitgehaald te worden. Om dit te doen, vat de Leesten - helper de naa buiten hangende, of van binnen zittende navelftreng roet de eene hand, om ze vast te houden, en de vingeren 3 s pun-  2?6 VERHANDELING' OVER HET puntig zamenhoudende, gaat hy met de andere , langs dezelve, in de holte der baarmoeder , en wel zoodanig, dat de hand binnen de vliezen blyft, waarin het kalf beflooten is geweest. Terwyl nu de navelftreng eenig. zins naa buiten word getrokken, gaat men met de hand van binnen voorzichtig, langs dé wanden van den draagzak, om de plaatfen optezoeken , waar de nageboorte nog vast zit; by welke verrichting, de gevoelige'baarmoeder voor eene onvoorzichtige rüuwe betasting befchermd word, door de vliezen > welke nu gedeeltelyk tusfchen de wanden vin dezelve en de hand liggen. In een géval, waarby alleen de vliezen van de baarmoeder-tepels los te maaken zyn , heeft men niets anders te doen, dan dat men de vliezen aan dat einde, waar ze reeds van de tepels los zyn, en, zo het mogelyk is , aan derzelver achterfte gedeelte tusfchen de vingers vatte, en over de eene tepel naa de andere zagtjes en eenigzins naa beneden trekke , waarby men het vües altoos op nieuw, en zeer kort voor iedere tepel vatten moet. Op deeze wyze, word de eene tepel naa de andere van haare aanhangende moederkoekjes los gemaakt, en dus de ganfche nageboorte in ftaat gefteld, om naa buiten te kunnen gaan, doch 'die men binnen de opening der baarmoeder in de hand zamen"Vat, en langzaam en voorzichtig naa buiten trekt. Zoo draaien de hand buiten den mond der  VERLOSSEN DER. KOEIJEN. 27JK der baarmoeder heeft, laat men het eerfte gedeelte, dat men in de hand hield, los, en grypt fpoedig het naafleepende gedeelte, dat men, als 't ware, naa buiten inpalmt, op dat het niet, door het fpoedig toeknypen van dea mond der baarmoeder, aan ftukken fcheure. § 464. Doch, als bovendien ook de vliezen aan de baarmoeder zyn vastgegroeid, d-ao, moet men ze, met de vingert.,zpodanig trachten los te pellen, dat men, altoos met een gedeelte van de los zynde. vliezen de vingers bedekt, en waarby men in acht dient te nee-< men, dat het altoos beter is, om van de vliezen aan de baarmoeder, iets te, laaten zitten s dan door..al te zindelyk afpellen, de baarmoeder in gevaar te ftellen , van gefcheuxd of gekwetst te worden. § 465. Had men ondertusfchen verzuimd, de nageboorte of geheel of ten deele ter reg-. ter tyd aftehaalen, zoo dat zy reeds tot verrotting overgegaan f en zelfs de baarmoederontftöken was, en-de koe daardoor eene zeer, gevaarlyke rot-koorts gekreegen had; dan, zoude men, behalven dat men aan de koe de fterkfte ontfteeking- en rotting-weerende middelen van binnen geeft, ook uiteriyk moeten werken op de wegruiming der eerfte oorzaak; van dit kwaad, te weeten, de in de baarmoeder rottende nageboorte. S 3 § 4 6* Zore.-  2?% VERHANDELING OVER HET § 4^6. Zomtyds heeft men het geluk gehad eene terug gebleevert en verrottende nageboorte by Vrouwen naa buiten te brengen, dezelve te geneezen, en ze voor kwaade ge-* volgen te bewaaren, door eén fterk af kookfel van beste Kina, wanneer het, door een baarmoeder-ipuit,laauwwarm en dikwyls in de baarmoeder wiérd gefpboten. ' Daar deeze handelwyze van dien aart is, dat Ze, ook by het verlosten van koeijen, behoorde nagevolgd te worden,' zoo zou ik tot dat gebruik, in plaats van Kina, den Bast van Waterwilgen' No. 9. oï üe 'Wolver ley-Wortel No 10 op zig zelfs , of zamehgefteld roet een Hap aftrekfel van uitgezogte Myrrhe, hier voor opgeeven. Als nu , door een aanhoudend gebruik van dit middel, de nageboorte ftukswyze is afgegaan, doch de koe eèn vloed houd van een lelyk Hinkend vogt * dan moet dit bovengemelde middel van Kina of Waterwilg in Kalkwater gekookt, daarin eentrekfelvan Myrrhe gemengd, en met het infpuiten voortgevaaren worden, tot dat de uitvlpeijing' van vogten ophoud. Zoo dra die uitloopende vogten hunnen kwaaden reuk, voor het grootfe gedeelte kwyt zyn , dan kan by die infpuitingen nog hét water van Goalard (of ruim verlengde azyn met goudglit) gedaan, en daarmede, tot de volkomen genëezing, voortgegaan worden. % 467. Nimmer moet men de nageboorte • • & ï ■■■■ >> •••« "■ "" - door  VERLOSSEN DER KOEIJEN. ajrg» door de hand trachten los te maaken, zoo lang eene ontfteeking aan de fchede of baarmoeder plaats heeft (457-), g^k f baar genoeg is by de verlamming van de baar, moeder, of moêrziekte. C 46?. Zoo dra de vliezen, met veele daaraan hangende moederkoekjes,, uit de baarmoeder gebragt , of van zeiven los gegaan zyn, dan is de zuivering van den draagzak, tot op het uitvloeijen van 't fiymig navuil, c welk nog drie dagen aanhoud , volbragt , zonder noodig te hebben, eenige verdere be-. werking met de hand te doen. Doch ,m veele lireeken van Duitsland, gelooven de Landlieden of Vee - helpers hunnen phgt maar halt gedaan te hebben, wanneer zy niet tevens een paar dozyn van de bovengemelde (§ 55- °t«) afgekneepen baarmoeder-tepels of druiven, mede uit den draagzak brengen, die zy, uit onkunde, voor tegennatuurlyke en voor het beest nadeelige uitgroeifels houden: doen. waarby wy ons hier niet langer zullen ophouden, maar liever de wederlegging van deeze. dwaaling tot het volgende Hoofdftuk befpaaren. S4 1L  ö8o VERHANDELING OVER HB? II. HOOFDSTUK. 2 Van de uitgroeifels in de Baarmoeder. % 469. Baarmoeder-gezwellen of uitgroeifels m de baarmoeder, zegt men, dat beilaan ui* iponfieufe, klierachtige, vliezige lighaamen, ■rond of eivormig van gedaante, ter grootte vat* eene nootemuscaat of, walnoot, welker getal wel tot vyftig of zestig beloopt, en met een vliezig weeffel aan, de baarmoeder van eene. draagende en kalvende koe gehegt zyp. § 470. Eene koe, die met zulke uitgroeisels m de baarmoeder bezet is, fielt zig, na hef kalven, in eene houding als of.ze baaren moest (§ 175.), en perst met zulke hevigheid en zoo aanhoudende, dat dikwyls de draagzak uitichiet. VVanneer men,in deeze houding van de koe, dé hand inbrengt, dan kan men Zoo wel deeze uitgroeifels met de vingers voelen, als ook derzelver getal en grootte naagaan, ep dus van de zaak volkomen overtuigd y.'orden. k ~ ■-• § 47i- Dit ongemak komt zoo dikwyls by de koeijen voor, dat men daarvan zou konnen zeggen, dat 'er meêr koeijen door omkoran , dan de pestziekte van dezelve weg- fleept,  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 285 fleept, dewyl ze aan deeze in veele jaareq flechts eene enkele keer, maar aan de andere kwaal dagelyks bloot gefteld zyn. Hoe zeer derhalven, een algemeen en beproefd geneesmiddel voor deeze uitgroeifels te wénfcheh, ware, zoo onmogelyk was egter tot hu toe, zelfs in deeze verlichte tydeh , de ontdekking daarvan, en zal dus denkelyk voor een volgend geflacht bewaard wezen. Buiten veele andere middelen , heeft men bevonden , dat zelfs de krachten der Kina en Scheerling, zoo wel uit- als inwendig gebruikt, te kort fchooten. § 472. Het beste,tot nu toe bekende,middel is de wegneeming door kunst, en het uitnaaien van dezelven, als men, naamelyk, met de hand het een uitgroeilèl na het ander opzoekt, aanvat, en aan deszelfs bodem, waar het aan den draagzak vast zit, tusfchen de twee eerfte vingers zamenknypt, en het met de punt van den duim, by zyne inwortelïng aan het vlies van den draagzak, losplukf. Zoo dra eene handvol van deeze uitgroeifels losgemaakt zyn, brengt men ze naa buiten, en gaat met dit werk zoo lang voort, tot dat men 'er niet meêr kan vinden, doch zómwylen zoude men eene zeer groote menigte kunnen uitnaaien. ' § 473. De Heer vort Willburg, uit wiens S 5 Ati'  S8» VERHANDELING OVER HET Anhitung für das Landvolck (*), als de nieuwfie Schryver over deeze verfchrikkelyke kwaal, wy alles , wat wy hiervan zeiden , hebben genomen,heeft ten minften,door eene meerdere opheldering van dezelve, in zoo verre verdienften, dat hy, door vlytige waarneemingen en oplettendheid, in ftaat gefteld is, de kentekenen met tamelyke zekerheid op te geeven , wanneer de koe , buiten haare yrugt, ook nog dergelyke uitgroeifels by zig heeft. Want, naar zyne ondervinding, zoude de buik van zulk eene koe grooter dan gewoonlyk, ook over het geheel opgezet zyn, zonder ergens eene byzondere hoogte te hebben; derzelver uijer zwelt langzaam en niet volkomen op; zelfs zoude de koe , geduurende de dragt, eene ongewoone loomheid laaten blyken, zoo dat zy by 't opftaan telkens, om zoo te fpreeken, met den bek op den grond ftoot. § 474- Be= (*) De geheele titel van dit boek, 't welk grootandecls verftandige raadgeevingen beheist, is: Anton Carl von Willburg, Hochgrajflich von Lodronifchen ond Stadtwundartztes zu Gmindt, auch Mitglieds der Gefellfchafc des Ackerbaues und der Künfte in Kasrnthen , Anhitung für das Landvolck, in abficht auf dis arkaninijs und heilungsort der kranckheiten des Rindviehes, zweite aufiage. Nürnberg , 178c. Deezen Schryver heeft, gelyk overal waar over de ziekte van 't Rundvee gehandeld word, geheel uitgeichreeven dt Veterintrius. Gotha, 1780; in 't II. Deel, pag. 449.  VERLOSSEN OER KOEIJEN. «83 § 474. Betreffende de eigentlyke oorzaak deezer uitgroeifels, zoo 'zyn hierover verfchillende meeningen,' waarvan de meeste eêr belagchelyk dan gegrond voorkomen. Nogthans heeft het herhaald verfchynfel deezer gezwellen den Heere von Willburg gelegenheid gegeeven , om de oorzaak van "dit kwaad naauwkeurig naatefpooren, waardoor hy overtuigd is geworden,; dat ,by eene voorige ver* losfing, de zuivering van 't navuil was opgeftopt, en eenig gedeelte van de nageboorte blyven zitten, welke gezamentlyk de aanleidende Oorzaak tot dergelyke uitgroeifels geweest zyn: dat de zuivering van 't navuil dikwyls, door koud worden, by 't kalven opgeflopt word , en dat ook vervolgens nog veel koude lucht den draagzak indringt. Men wil welbeweeren, zegt hy verder, dat eene te groote geilheid van de koeijen hiervan oorzaak zy. Dat deeze geilheid beftaat, kon niet tegengefproken worden, want dat had hy zelve waargenomen, en ook uit dit verfchynfel had men het befluit vooraf opgemaakt, dat zulk eene koe met dergelyke uitgroeifels in den draagzak bezet moest zyn. Maar hier omtrent is hy van een geheel ander gevoelen, zoo dat hy ftelt, dat niet de geilheid de uitgroeifels ten gevolge heeft, maar dat deeze de oorzaak van de geilheid zyn; ook heeft men dergelyke uitgroeifels nimmer waargenomen by  284 VERHANDELING OVER HET by koeijen, die voor de eerftemaal kalveir enz.. , ' 9 5 475» Maar, alvoorens wy ons gevoelen hier by brengen, zouden wy nog een vroeger getuigenis, te weeten, dat van Hückel hierover kunnen hooren, in zyn werkje van 'tHoornvee en deszelfs ziekten; dan, daar dit opgevuld is met verregaande dwaalingen, wegens de oorzaak en de/middelen, tot wegneeming deezer uitgroeifels in de baarmoeder, «oo zullen wy Hechts hierby aanmerken, dat het te wenfehen was,.dat dergelyke boeken nimmer door Landlieden wierden geleezen veel min de voórfchriften , daar in vervat * wierden opgevolgd. 5 476. Deeze uitgroeifels in de baarmoe. der zyn niet, als eene ziekte of kwaal ,jte befchouwen. Wy weeten., dat elk ei van een dier (§ 107.) of .de vrugt met zyn bekleedfel , op eenige wyze, in de baarmoeder moet vastgehegt. worden, en tevens,tot zyn onderhoud en verderen groei, door eene befchikking van de Natuur, den toegang tot het bloed der moeder hebben. Dit doel bereikt zy, by de menfehen, door een' enkelen grooten moederkoek, dogh, by het rundvee, brengt zy veele zulke koeken, hoewel kleiner, en in den ganfehen omtrek van de baarmoeder en. der-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 285 derzelver hoornen, voort. Tegen het-einde der dragt,telt men daarvan tot 50 en 60; zy zyn rond, eirond, of langwerpig van gedaante , en zeer onderfcheiden van grootte. Deeze veelvuldige moederkoeken vorderen een gelyk getal baarmoeder-tepels, waaraan zy zig op de voorgemelde wyze (§ 119.) vasthegten. De moederkoeken gaan, na de affcfreiding van de baarmoeder - tepels, met de vliezen, waaraan zy vastzitten , van de koe af, maar de tepels blyven binnen aan den wand van de baarmoeder zitten, en verdwynen van langzaamer hand. § 477. Alles wat wy hier en elders van de baarmoeder - tepels gezegd hebben, heeft de grootfte overeenkomst met de uitgroeifels in de baarmoeder, waarvan het bygeloof en de verbeelding zekérlyk veele zeer verkeerde begrippen vormt; Intusfchen zyn 'er, buiten het bericht van derzelver getal, gedaante , grootte, en zitplaats, nog meêr bepaahngen over de uitgroeifels, door deeze waarneemers, medegedeeld; als dat zy fponfieus, klier en vleesachtig zyn, dat zy , door middel van een vlies, aan de baarmoeder vastzitten , en nog veele andere daarmede overeenkomende omftandigheden , welke; zoo naauwkeurig met het verhandelde (§ 55. en verder § 119. en " verderven met de,in iederedraagendeen kalvende koe volftrekt noodz,aakelyke, baarmoeder-  S88 VERHANDELING OVER HEÏ der-tepels overeenftemmen, dat men, niet meêr behoeft te twyfelen, of deeze uitgroeifels zyn niets anders, dan die, telkens na het kalven aan de wanden van den draagzak nog eenigen tyd achtergebleeven, tepels voor de moederkoeken- 5 478. Dat zig dezelve zómwylen zwartachtig , maar doorgaans van eene donkere vleeschkleur vertoond hebben , kan, of door eene verwisfeling met de, op dezelve nog vastzittende donker-vleeschkleurige moederkoeken ontftaan, of natuurlyk of ook wel toevallig zyn. Immers mag mén onderftellen, dat de baarmoeder - tepels, van de moederkoeken ver» laaten zynde, zig nietaanftonds van het bloed, dat zy, ten behoeve van de moederkoeken, pntfangen hebben, zullen ontlasten , maar wel dat het Van tyd tot tyd, met de volgende zuivering, onder het navuil afgaat. Doch, waarom zouden wy ons behoeven te verwonderen, indien deeze uitgroeifels zómwylen zwartachtig, en met dik geronnen bloed opgevuld waren, terwyl wy weeten,hoe ruuw de hulp9 by de verlosfing, dikwyls getchied, en alswy overweegen, welke gevolgen het af knypen der tepels met fcherpe nagels aan een zoo ligt kwetsbaar deel, als de baarmoeder is, hebben moet. Dat men ze afpellen of at knypen kan, is niet te ontkennen, gelyk wy daarvan de mogelykheid (§ 59.) hebben aangetoond.; doch  VERLOSSEN DER KOEIJEN. doch, of zulks noodig en raadzaam is, zou nog be weezen moeten worden. Het is byna onmogelyk, dat men de baarmoeder daardoor niet zoude kwetzen. Al ware het, dat men alle de tepels of druiven zeer voorzichtig afpelde, zonder de minfte fcheur in het vlies van d» baarmoeder aantebrengen, zoo is tog daardoor een groot deel der baarmoeder rauw geworden, het welk aanleiding tot ontfteeking geeft, zonder in aanmerking te neemen het dikwyls in- en uitbrengen van de hand, in zulk een teêr en gevoelig deel. Ja, daar, volgené de ftelling van den Heer von Willburg, de in de baarmoeder gekomen koude lucht oorzaak van deeze uitgroeifels is, zoo zoude, natuurlyker wyze, de van hem aangepreezen verrichting het aan de hand gegeeven middel zelfs tegenfpreeken, en wantrouwen voor deszelfs goede uitwerking inboezemen, om dat, by het af knypen der druiven , voorzeker de meeste lucht zal indringen. § 479. Daar deeze baarmoeder-tepels geene noodzaakelyke deelen tot eene volgende bevrugting zyn, zoo kan men ze wel affchiilen, zonder dat daardoor de koe behoeft te fterven, of voor het vervolg onvrugtbaar blyven; terwyl de Natuur altyd in ftaat blyft, by eene volgende dragt, nieuwe vereenigingen van zulke, voor de baarmoeder - tepels beftemde, vaten te doen ontftaan, gelyk zy dit.  288 VERHANDELING OVER HET dit, by de eerfte dragt, gedaan heeft; nog.' thans blyft dit altoos zoo wel eene onnutte * als pynelyke verrichting-, die voor de gezondheid en het leven van de koezeer gevaarlyk is. Waarom laat men niet aan de Natuur over te verrichten, wat aan haar alleen te doen ftaat ? Immers werkt de Natuur van zelve opdeezeuitgroeifels, dewyl ze binnen korten tyd geheel verteerd zyn, zoo dat men 'er geen fpoor van vinden kan (§ 62 , 63.), gelyk zulks door den Heer von Willburg (*} zelfs bevestigd' woïd; % 480. Ja, men zou, zullen andere zeggen, dezelven gaarn laaten zitten, indien ze maar niet zulke kwaade gevolgen hadden. Dan welke zyn deeze? De Heer von.Willburg zegt, dat de koe^ by zoodanige gelegenheid, zwaare persfmgen heeft (§ 470.) enz.. Dit willen wy gaarne toeftaan, want zy moet ook nog eens verlosfen, te weeten, van de nageboorte. De poogingen der koeijen , om de weeën te onderfteunen , zyn zómwylen zoo geweldig, dat de draagzak naa vooren komt, en zelfs wel omgekeerd word,, waardoor dan dee- "(•) Men beweert, zegt de Heer von Wilburg, dm 'er ook buiten de dragt zulke uitgroeifels by de koeijen, ayn ontdekt; doch gewoonlyk worden ze meêr in ds dragt waargenomen, en hun aanzyn word eerst ksn,isaar, na dat het kalf geboren is.  VERLOSSEN DER KOEIJEM. a8o deeze zoogenaamde gezwellen zichtbaar worden. Dit wëeten alle kundige Landlieden ^ zonder dat ze de fchuld van deeze hëvigè persfmgen der koe op de baarmoeder-tepels leggen. En al ware de nageboorte Öbk reeds afgegaan, zoo zouden 'er tog nog eene foort van weeën kunnen wezen , die men anders Naweeën noemt, doch die uit gansch andere oorzaaken , dan door de zoo noodzaakelyke baarmoeder «tepels , ontftaam En waarom weet men , in zekere ftreeken, waar men deeze druiven misfchien beter dan elders kent* niets van al dat kwaad j het welk zy de koeijen zouden toebrengen , gelyk wy dit van Landlieden, in Onze nabuurfchap,bevestigen kunnen. § 481. De uitgroeifels in dé baafmoëder doen dus geen eëne koe ftervên , maar eene zoo kwaade, uit verkeerde begrippen ontftaane, gewoonte is in Haat, het rundvee, als eene pest, van kant te helpen. Dit kan ons, derhalven, tot overtuiging ftrèkken, dat zöö wel den Vee-helper, als eiken Landman,eene genoegzaame kennis van het lighaam van allé dieren, die tot den landbouw gebruikt worden , allernoodzaakelykst is , of, in het te», genwoordig geval, dat zy eene goede Theorie Van de Verloskunde hebben,  090 VERHANDELING OVER HET III. HOOFDSTUK. Van het uitzakken der Baarmoeder* % 482. De verflapte en verzwakte baarmoeder zakt, of met haaren bals dieper in de fchede, en komt dus voor het teellid, of, de bodem der baarmoeder zelve keert zig om, en valt door de opening van den moeder-hals naa buiten. Het eerfte onderkent men aan den mond van de baarmoeder, in 't midden der uitzakking zig vertoonende , doch welke by het tweede geval niet zichtbaar is, als zynde door de uitgezakte baarmoeder overdekt. § 483. Moeijelyke verlosfingen , onvoorzichtige behandelingen van de nageboorte , fterk dryvende geneesmiddelen, het dikwyls uit- en inbrengen van grove vuisten, en vooral de onverftandigfte van alle de verrichtingen der half kundige Vee-helpers, naamelyk het af knypen der druiven of baarmoeder-repels (zie het voorige Hoofdftuk) zyn de gewoone oorzaaken , van de uitzakking der baarmoeder, by de koeijen. % 484. Bovendien kunnen in de darmen zittende fcherpigheden, en het liggen op den buik, na het kalven (§ 184.), misfchien ook het  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 2of het haare toebrengen, dat de .draagzak naa buiten valt. ■ ."o'jg niaia nss er*», vs} »:i!33Ö}S!}j vfe § 485. Nimmer moet de uitgezakté baafc moeder lang aan de lucht blootgefteld blyven, anders zwelt ze , en loopt gevaar vart ontfteeking; 'er is dus geen tyd te verliezen * Om ze met de hand voort weêr intebrengen ± dat het beste middel is. § 486. Ten dien einde neemt meri ëeh iïn-' ren doek, met warme melk of oly doortrokken 9 en fchuift daarmede de uitgezakte baarmoeder , in derzelver midden, langzaam en voorzichtig naa binnen. Indien ze reeds mogt «pgezwolien zyn , dan konde men, een half uur lang j een' omflag daarom leggen van warme mèlk, waarby een weinig faffraan gedaan kan worden, en daarna de inbrenging trachten te bewerken. § 487. Na dat ze weder ingebragt is, behoort men de oorzaak van de uitzakking op? tefpooren , en dezelve , zoo veel mogelyk * wegteneemen. Zelden heeft men byde koeijeri eene tweede uitzakking te vreezen, om dat* onder zekere voorwaarden, het maakfel vari haat lighaam dit niet zeer begunftigt. VöortS kan de raad, die nog ten huidigen dage voornaams Land - huishoukundige% tot vöQtköffling?  SQÜ VERHANDELING OVER HEÏ Van een verder toeval door die uitzakking,* aan de hand geeven, naamelyk, dat men dö uitwendige teeldeelen tot op een klein gedeelte , voor de loozing van de pis, aan elkander vastnaaije, en zelfs niet eens de naad, naa verloop van eenigentyd, wederom lostornej maar aan haare eigene verrotting overlaate , gewisfèlyk onze goedkeuring niet verdienen. Want men zal altoos den zekerften weg gaan * wanneer men door verzagtende, inwikkelende, krampftülende , bederf te keer gaande , en'andere voor de oorzaak gepaste middelen, de prikkeling, die op de geboorte-deelen en derzelver uitdryving werkt, zoekt weg te krygen, als door zulk een middel, dat niet zonder pyn kan wezen, en de prikkeling en ontfteeking nog vermeerdert. $ 488. Zoude egter, door eene herhaalde uitzakking , en door de vooraf gaande behandeling , blyken, dat de deelen ai te zeer verzwakt zyn, dan dienen de baarmoeder Herkende middelen, op N°. 1U, gebruikt te worden. Deezen doet men in een langwerpig zakje van fyn linnen, naar de wydte van de baarmoeder-fchede, daarna word dit zakje in heeten rooden wyn, met wat water verdund, gedoopt en weêr uitgewrongen , en laauwwarm in de fchede tot aan den moeder-hals gebragt,het welk's daags eenige maaien dient her?  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 39.3 herhaald te worden. Hierdoor word de veêrkracht deezer deelen weêr opgewekt, om de verdere uitzakkingen te verhoeden, IV. HOOFDSTUK. Van de ontfteeking der Baarmoeder l of zoogenaamde Mosrziekte. § 489. De ontfteeking der baarmoeder, by koeijen die gekalfd hebben, is eene maar al te gewoone kwaal, die door weinigen recht gekend , en doorgaans nog flegter behandeld word. Doch wy verftaan, door dien toeftand, eene ontfteeking der baarmoeder, als. dezelve of in den ganfchen omtrek , of in een van haare deelen opzwelt en verhit word, waarby. koorts en gevaarlyke toevallen komen. % 490. Zoodanige omftandigheden kunnenzoo wel uit inwendige als uitwendige oorzaaken ontftaan. Dit heeft niet alleen, by het kalven, maar ook dikwils by het verleggen van 't kalf, plaats; en zelfs is dit niet bepaald by die gemelde omftandigheden, maar heeft? ook zómwylen plaats, by koeijen,. die niet draagen. §491. Tot de uitwendige oorzaaken, die> T 3 de  SCJ4 VERHANDELING OVER HET de ontfteeking der baarmoeder ten gevolge hebben, kan men tellen van buiten aangebragt geweld, gevatte koude na het kalven, moeijelyke verlosfing , harde behandeling by eene gemakkelyke verlosfing , het ruuw af haaien der nageboorte , en het verkeerd afplukken der zoogenaamde druiven , (zie IV. Afdeeling, III. Hoofdlt.). § 492. Als inwendige oorzaaken, kan men pptellen die' gefteldheid van 't lighaam, welke welgevoede en vette koeijen, door het heete weêr, verkrygen; verder een* ziekelyken toeftand, die de baarmoeder, door overdragt van andere deelen des lighaams, overkomt; en misfchien ook die veranderingen , welke ondienfiige en fchadelyke genees- en huismiddelen, in het lighaam en op de gezondheid der kalvende koe, voortbrengen. § 493. Onder alle de oorzaaken, zoo wel m- als uitwendige, die de ontfteeking der baarmoeder ten gevolge hebben , is 'er geene „ die meêr gemeen is, dan de zoo evengenoemde volfappigheid en vetheid der draagende koeijen, en die voor haar inzonderheid gevaarlyk word , als de kalftyd, in de heetfte zomer - maanden, die by ons doorgaans July en Augustus zyn, invalt. Indien dan eene goede weide, en de traagheid (zoo als tog de |gringe vry willige beweeging, die onze koeijen  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 295 jen in de weide hebben, niets anders dan traagheid te noemen is) het lighaam met veele, en ten deele nog rauwe , onbereide fappen opgevuld heeft, zoo behoeven deeze Hechts, door den arbeid der verlosfing, eenigzins fterker in beweeging gebragt, en met meêr geweld en grootere menigte, naa de geboorte-deelen gedreeven te worden, om de deur tot de ontfteeking der baarmoeder, waarvoor derzelver maakfel, als zynde dit deel het meest voorzien van bloedvaten, zeer vatbaar is opente-. zetten. Doch de menigte der fappen en 't vet, met de daaruit voortkomende rauwheid5 van dezelven, zyn niet als de eenige oorsaaken van deeze, onder het rnrdvee zoo gé* woone, neiging tot ontfteeking der baarmoeder aantemerken; maar het fchynt, dat eene andere eigenfehap van haare fappen daartoe kan medewerken,waarvan menden oorfprong. geenzins in de hitte, waarvoor ze, in dezomermaanden, blootftaan, zoeken moet. Immers is het byna zeker, dat,by zoodanige koeijen, door de afwisfelende hitte en koude, en door de dikwyls belette uitwaasfeming, eene galachtige en rottige fcherpte moet geboren worden, die by haar zoo lang werkeloos blyft, tot dat ze, als het geheele lighaam,door den arbeid van de verlosfing, en bet daarop volgend kalven, in eene zekere natuurlyke wanorde gezet word, met geweld in koortfige beweegingen uitbarften, (§ 26. enz ). T 4 S 494. Dit  $<)6 VERHANDELING OVER HE? § 494. Dit alles zal zoo veel te zekerer vol. gen, naar maate de koe meerder aan persfingen en pynen, by de verlosfing, is blootge» fteld geweest. Zómwylen zou de verlosfing , door het vet, dat zig veelvuldig in 't bekken aangezet heeft, kunnen vertraagd, zwaai er, en moeijelyker worden. Doch, daar dit in dien graad niet gefchied, als men zou kunnen verwagten , maar het vet veel eêr, door het uitkom mend kalf, zeer zamengeperst word, en wyken moet, zoo blykt reeds hieruit, zonder nog de algemeene gefteldheid van't lighaam en der fappen in aanmerking te neemen,hoe gemakkelyk ontfteekende verftoppingen, door het overvloedig vet, in 't bekken van kalvende koeijen, en door de kvvetzing om en in de geboorte-deelen, ontftaan kunnen. Dit gebrek is by onze Landlieden bekend, onder den naam van Moêrziekte, § 495. Om dit kwaad voortekomen , zyn onze Landlieden gewoon, eenige weeken voor den kalftyd, de koe op eene der billen eene foort van dragt te zetten. Hiertoe bedienen zy zig van den zwarten Nieswortel (Helkborus virid. Linn.) of, gelyk men dien hier te Lande noemt, den Wrangwortel, welken zy in een gat, tusfchen vel en vkesch, fteeken, en daardoor eene fterke ettering te weeg brengen. En naardien de koe hieraan groote pyn |efeft, ook geduurende dien tyd weinig eets zoo  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 297 200 word het vet en de volbloedigheid, tegens clenkalftyd, eenigzins verminderd. Hoewel, wat het verminderen der volbloedigheid betreft, men dit oogmerk fpoediger, door eene aftapping van bloed, zou kunnen bereiken, zoo kan ik deeze handelwyze van onze Landlieden niet geheel verwerpen. Want, vooreerst, zou het aftappen van bloed de volbloedigheid wel verminderen, doch misfchien het overvloedige vet niet, immers niet zoo krachtig, fmelten kunnen, als de door den dragt veroorzaakte pyn, deettering, en verhinderde eetlust in ftaat zyn te doen. Dus fchynt het zetten van den wrangwortel nog eene andere voorkeur boven het aderlaaten te hebben, om dat het eene goede afleiding van de in het lighaam der koe, geduurende den zomer vergaderde, zittende fcherpte is (§ 493.),^ welk, door het aderlaaten , niet verkreegen word. Dat, daarentegen, het zetten van den wrangwortel van zeer goede uitwerking moet zyn, meenen wy daaruit te mogen afleiden, om dat zelfs bloote Fontanellen goede voorbehoedmiddelen tegen de ergfte en heetfte rotkoortfen en tegen de pestziekte zyn, welke het fpoedigwerkende pestgif, en de door hetzelve tot rotting aangeftoken deelen weldra opneemen, en uit het lighaam leiden. § 496. Nogthans meenen wy tegen dit gebruik eenige bedenkingen te hebben. Het is, T 5 naa*  093 VERHANDELING OVER HET naamelyk, te vreezen , dat, door het zetten van den wrangwortel, vooral, indien dit gedaan word kort vóór den kalftyd, en, door de daaruit veroorzaakte groote Pyn en zieke, lykheid, eerst eene neiging tot koortien en ontfteekmgen in 't lighaam der koe gebragt kan worden, die nu ,door de verlosfing en de daarmede verknogte omftandigheden ' des te fpoediger in eene volkomen ontfteeking der baarmoeder zou kunnen uitloopen. In zulk een' toeftand van zaaken, zoude het dus tot opheldering van een zoo gewigtig gedeelte'der Vee-artzenykunde, zeer te wenfehen zyn dat kundige Landlieden naauwkeurige waar* neemingen deeden, en aan het Publiek mededeelden, wegens het goed of kwaad gevolg van dit, door hun tot hiertoe gebruikt, voorbehoedings-middel, en dat men onderzocht, ot met, in plaats van den zeer prikkelenden wrangwortel, de gewoone fnoerdragt,en wel op de gebruikelyke zagte wyze, hiertoe kon. de worden gebezigd. § 497- De ontfteeking der baarmoeder en van de daarby liggende deelen ontdekt men uit de volgende kentekenen. De koe word van de ziekte overvallen, of onmiddelyk na het kalven, of ook wel eerst op den tweeden dag, en zelfs laater. In de eerfte plaats , verdwynt de eetlust, waar tegen men een' zoo veel fterkeren udorst ontdekt, nogthans zyn  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 299 ?yn 'er ook gevallen, waarby geen dorst verzeld gaat; brandigbeid over het ganfche lighaam , met eenen radden en veelal fterken polsflag; zy ftaan onrustig, in 't gaan ilingeren zy met het achterlyf heen en weêr, e» de tred van de achterpooten is gebrekkelyk en pynelyk. Dergelyke ziekte van de koeijen word, hier te Lande, doorgaans Moêrziekte genoemd. Reeds in >het begin der -kwaal, ontdekt men eene opftopping van 't water en van den afgang, ook dat zy, ter verrichting daarvan, dikwyls vergeeffche poogingen doen; de teeldeelen toonen zig van buiten zeer klein en zamengekrompen. Zoo dra de koeijen van deeze ziekte overvallen worden, houden zy op met melk te geeven, niettegenftaande de uijer gefpannen blyft. Ondertusfchen keert de melk niet terug , maar blyft zitten inde melk-aderen, die van den uijer langs den buik naa vooren loopen (§ 498.)- Indien de ziekte hevig is, dan vervroegen alle de hier bovengemelde toevallen ; zy blyven lig» gen , zyn benaauwd en onrustig, knersfen op de tanden, kermen, en ftaan met de pooten en den kop. Geduurende de benaauwdheid, zwelt de regter zyde eenigzins op, de benaauwdheid vermindert, en de zyde flinkt weêr. Krygt de ontfteeking de overhand, zoo blyft de regter zyde niet alleen gezwollen, maar de koe begint ook aan de linker zyde en aan het ganfche achterlyf, tot boven aan  §00 VERHANDELING OVER HST aan het kruis., verfchrikkelyk te zwellen: koorts en onrustigheden, met andere toevallen , vermeerderen : uit de ontfteeking ontftaat het koudvuur: zy liaan met den kop en pooten geweldig heen en weêr: eindelyk fteeken zy de vier pooten regt uit, en hierop volgt onmiddelyk de dood; ja zómwylen, indien de ziekte hevig is, fterven zy binnen vier en twintig uuren, na het begin der toevallen. § 498. De huid van de, aan deeze ziekte geftorven, koe is geweldig opgefpannen, en kan dus, gelyk anders zeer gemakkelyk gefchied, van het ongeopende lighaam niet worden afgenomen, maar men is verpligt het lighaam te openen, waardoor dan de pens en darmen met geweld uitfpatten. Na de opening ontdekt men, door zeer onderfcheidende tekenen, aan de pens en andere daaraan liggende deelen, dat derzelver ontfteeking hun van de baarmoeder is medegedeeld. Als men vervolgens meerdere ruimte verkreegen heeft, ziet men de baarmoeder verbaazend groot uitgezet , en nog even wyd, als in dat tydftip toen het kalf wierd afgehaald. De zelfftandigheid der baarmoeder is ongemeen grooter geworden, derzelver wanden zyn ter dikte van eene hand breed opgezwollen, en haar ganfche weeffel met een geleiachtige , flymige ftoffe opgevuld. Voorts heeft alles een blaauwach-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 3©* tig aanzien, als of het met bloed opgelopen ware , maar des zomers is het zwartachtig, In de holte der baarmoeder zelve, word een gelykfoortig geleiachtig flym aangetroffen, en deeze ftoffe vind men ook tusfchen vel en vleesch in 't ganfche achterlyf, zoo verre het opgezwollen was. En hoewel de opgefpannen uijer, zoo lang de koe leefde, geen melk wil. de geeven, zoo ontlast zig nu, als men de fpeenen voort na het fterven affnyd, dikwyls zulk eene groote hoeveelheid van de in de melk aderen opgehoopte melk, dat men zómwylen een' halven emmer vol daar meê kan opvullen. 5 499. Indien egter de ziekte minder hevig is, dan kan ze langer, zelfs wel eenige weeken duuren, en nogthans de koe doen fterven , al ware het ook, aan de daaruit ontftaande kwaade gevolgen. Deeze gevolgen, zyn, behalven het doodelyk koudvuur , de verettering en de verharding der baarmoeder. 6 500. Het uiteinde deezer ziekte is, derhalven, van vierderlei aart; of zy eindigtin het koudvuur, of in eene verettering, of in eene verharding, of in eene heilzaame oplosüng der ontfteeking, welke eene volkomen herftelling ten gevolge heeft. « 501. Maar indien de Natuur de ontftee3 3 king  gÖ2 VERHANDELING OVER HST king der baarmoeder, door zoodanige oplos» iïng of verdeeling der ftoffe, niet terftond heeft kunnen redden, dan ontaart dezelve in eene verettering of verharding, indien by dit alles die hevigheid, of die kwaadeeigenfchap der fappen, welke anders het koudvuur veroorzaaken, mogt ontbreeken. De baarmoeder kan of geheel, het welk doorgaans doo. delyk is, of flechts in eenige deelen van derzelver vliezen, waaruit zy beftaat, en in het tusfchen dezelve zynde celachtig weeffel, tot ettering overgaan. Wanneer, in dit geval $ de etter uitgeftort word in de holte der lyfmoeder, dan kan hy afloopen* of door behoorlyke middelen naa buiten gebragt en dé koe behouden worden. De etter is altoos, het minst in het begin, van eene kwaade hoedanigheid, en Hechts een blyk van ettering en niet van koudvuur , hoewel de ettering zómwylen ook van een' brandigen aart kan zyn. Doch als de zuivere heete brand (gangrand) de baarmoeder, of een groot gedeelte van dezelve aantast, dan fterft de koe veel te fpoedig, dan dat dit kwaad, door uitvloeijing vankwaadaartigen etter (putrilago fpbacelofa)^ kenbaar zoude worden. 5 502. Wanneer egter de koortsachtige beweegingen, welke de hitte van 't lighaam * met andere daartoe behoorende toevallen, voortbrengen, vroeger ophouden , vóór en ai  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 303 al eêr nog de heilzaame verdeeling, of in derzelver plaats de ettering heeft kunnen gefchieden , dan verandert het ontdoken, heete , en pynelyke gezwel der baarmoeder, ineen koud, verhard, en minder pynelyk gezwel, dat tot de herftelling der koe weinig of niets toebrengt. Want, offchoon de koe van die, het koudvuur en een' plotfelyken dood dreigende, koorts nu ontheven is, zoo komt by haar egter eene niet minder gevaarlyke fluipkoorts in derzelver plaats, die de koe langzaam uitmergelt, en tot haar einde leid. Doch fpoediger kan haar dood volgen, als de verharding der baarmoeder eindelyk in een kankerachtige , en door een fcherp uitvloeijend vogt zig ontdekkende, verzweering overgaat. § 503. Het kenteken , dat de ontfteeking der baarmoeder in een dusdanig hard gezwel veranderd zy, is ten deele, uit gebrek van blyken van eene voorafgegaane verdeeling , of ontftaane ettering,uit de ,in eene fleepende veranderde, koorts, en uit de voortduurende moeijelyke .beweeging en tred der koeijen, optemaaken; deels ook, en wel met de meeste zekerheid, door het gevoel. De buik blyft, geduurende deezen toeftand, niet flechts omtrent even dik en hard, als hy eerst geweest is, maar de mond der baarmoeder is ook, op het gevoel met den vinger, aanmerkelyk hard, dik, en oneffen, § 504. Maar  304 VERHANDELING OVER HET § 504.Maar, wanneer, gelyk het zómwylen gebeurt, de graad der ontfteeking van de baarmoeder zeer gering is, of dat de toevallen ontbreeken, die dit het best in 't begin aanduiden, dan is de bepaaling van het oiiderfcheid deezer kwaal van alle andere niet weinig moeijelyk. In een geval, waarby men uit een' haaftigen, fnellen , en harden pols•flag. als drie gewigtige eigenfchappen van de pols, die eene ontfteeking, in het een óf ander gedeelte van 't lighaam, aantoonen , en uit andere dit aanduidende toevallen , met recht eene, in 't lighaam van 't beest verborgen , ontfteeking vooronderftellen mag , en waarby nogthans de zitplaats vart dezelve , door andere' handgreepen en onderzoeking , niet heeft kunnen uitgevonden worden; in zulk een geval, behoorde men dus het voorbeeld van wylen den dikmaals gepreezen Heer Kersting te volgen, en de moederfchede te onderzoeken, of zy ook van eenige ontfteeking aangedaan zy; en bevind men dit, dan behoeft men aan de ontfteeking der baarmoeder niet meêr te twyfelen, om dat de fchede altoos eenig aandeel neemt in de ontfteeking, welke de baarmoeder heeft aangetast. § 505. Buiten het geen van de voorzegging in het verhandelde reeds gezegd is, dienen wy hier nog aantemerken, dat, als de ziekte reeds eenige weeken geduurd heeft, het r I  VERLOSSEN DER KOEIJEN. «$05 het eèn goed voorteken ter betering is, wan» neer men onder de mest van de koe bloed met flym ontdekt, doch welk laatfte wel moet onderfcheiden worden van etter,terwyl men, indien deeze gézien word, meêr aan eené ettering van de lyfmoeder, die in de naast liggende darmen doorgebroken is, zou dienen te denken , waarvoor men in 't geheel geen voorteken ftellen kan. Doch doorgaans volgt, vooral in het bègin , de verdeeling van de ontfteeking door zweet, by de crifis, die pp de vierde, zevende, negende, elfde, of veertiende dag voorvalt. § 506. Wegens den hier boven (g 504.) gemelden polsflag, dienen wy ons, vóór dat wy tot iets anders overgaan, nog nader té verklaarèn, terwyl de leer hier van niét alleen hier, in de te verhandelen ziekte van kalvende koeijen, maar ook in de ganfche Vee-artzenykunde , van zeer veel betekenis is. Haastig (Jrequens pulfus) word de pols genoemd , wanneer, indien öp de hoeveelheid van Hagen in ééne minuut gezien word, deeze het gewoon getal polsflagen van een gezond beest verre overtreffen. Dit, indien alles gelyk ftaat, is een algemeen teken,dat 'er koorts is, yan welken aart dezelve ook zyn moge. Doch hierby is aantemerken , dat de fchielykheid der pols niet naar de menfchelyke, maar aan iiet, aan gezonde beesten eigen , getal van V pols-  306 VERHANDELING OVER H£T polsilagen in ééne minuut moet gerekend worden. De pols (*) by eene gezonde koe van middelbaare jaaren flaat, in ééne minuut, 35 tot 40 maaien. Hard, Qdurus pul/us) noemt men de pols, als de flagader aan den top van den vinger zulk een gevoel aanbrengt, als of ze tegen eene plank floeg. Dit is een algemeen teken van ontlteeking in 't lighaam: nogthans kan, by de ontfteeking van eenig gedeelte des dierlyken lighaams, deeze eigenfchap der pols wegblyven , en juist daarom de .mtfteeking des te heviger zyn, gelyk dit doorgaans by de darm jigt der dieren plaats heeft, waarin de pols dikwyls fchynt te ontbreeken. Dit zelfde kan ook in eene gevaarlyke longen- en andere ontfteeking plaats hebben ; in welke, en in meêr dergelyke 'gevallen, zig een Vee-Doctor, door de hem zoo noodzaakelyke fchranderheid en goed oordeel moet weeten te helpen, en zig licht in zulk eene duisterheid te verfchaffen , het zy uit de toevallen, het zy uit andere aanwyzingen , die uit de, buiten het lighaam gelegen zaaken, genomen zyn. Snelheid der pols (celeritas pulfus), waardoor wy alleen den aart en de wyze betekenen, hoe de door bloed ver- wy- (*) Men voelt de pols, by de koeijen, zeer duïdelylc tusfchen het oog en het oor, aan een'polsader, die over het jukvormig uitlreekfel van het ilaapbeen (proces/, zygomat. os/, temp.) loopt.  VEÉLÓSSE N DER KOEIJEN. %e? wyde polsader zig weêr pleegt zamentetrekken, en het bloed verder te ftuwen, is wezentlyk van deszelfs gezwindheid (frequenties puljus) te onderfcheiden. Snel is dus de pols, als de op 't hoogst uitgezette polsader, met groote levendigheid, en met meêr verhaasting , dan gewoonlyk by eene gezwinde p^ls plaats heeft, zig weêr zamentrekt, en daardoor als fcherp en puntig zig aan den vinger doet gevoelen. Dan hoewel deeze eigenfehap der pols by de koorts dikwyls een teken is van eene, zig tot ontfteekende verftoppingen overhellende, gefteldheid des bloeds, zoo kan; men hetzelve egter, in elk geval, niet als onfeilbaar aanneemen. Want, daar dit Hechts aan eene vermeerderde aandoenlykheid van 't hart en de bloedvaten j als mede aan eene grootere prikkeling, welke in de vloeibaare deelen zig bevind, mag toegefchreeven worden , zoo blykt daaruit, waarom men dezelve even zoo wel in Gal- Rot- en andere koortfen, als in ontfteekende ziekten waarneemt. § 507. Wat de behandeling der ziekte zelve betreft, zoo dienen, op het oogenblik dat inen dezelve by de koe ontdekt, de krachtigfte middelen, welke de ontfteeking kunnen weeren, gebruikt te worden. Vooral moet men eene ruime laating aan eene der achterpooten doen, en, naar maate van de grootte en fterkte der koe, vier tot zes en meêr pon* V 2 den  goS VERHANDELING OVER HET den bloeds aftappen. Deeze aderlaating móet* na verloop van vier of zes uuren, herhaald worden, doch in eene mindere maat, en niet boven de twee of drie ponden, en moet men daarmede in een' gelyken tusfchentyd voortvaaren , tot dat de hevigheid der toevallen merkelyk verminderd is. § 508. Na dat de eerfte aderlaating gefchied is, moet men het beest alle uuren een van de Poeders N°, 6., met eene genoegzaame hoeveelheid water gemengd, ingieten, en laaten het rykelyk drinken van den drank met meel vermengd. Onmiddelyk hier op word der koe het klifteer N°. 12. gezet, en de warme omflag N°. 7. op de teeldeelen, het kruis, en over den buik gelegd, en met een' gordel behoorlyk vastgemaakt. Dit klifteer herhaalt men, om de zes of agt uuren, en vernieuwt of warmt men daarby telkens den omflag, indien men bevind, dat hy niet meêr laauwwarm is. Deeze middelen dienen met geduld en aanhoudend gebruikt te worden, tot dat de ziekte overgaat , of verminderd is ; terwyl deeze, en gelykfoortige middelen de eenige zyn,door welke de ontfteeking kan worden weggenomen. Alle andere , vooral de zoogenoemde huismiddelen , die doorgaans tegenftrydige, en dikwyls zeer fchadelyke raadgeevingen zyn, moet men daarby geheel weglaaten. Ook dient men volftrekt geene an*  VERLOSSEN DER KOEITEN^ 30$, andere dan deeze middelen te gebruiken, om de nageboorte te krygen, indien ze te gelyker tyd nog geheel of gedeeltelyk in de ontftoken baarmoeder mogt zyn blyven zitten. Wanneer daarby een gunftig zweeten , met vermindering van alle toevallen, ontftaat, dat veeltyds op den vierden dag gefchied, (op welken dag ook de dood kan volgen , als de ziekte zeer hevig is,) dan moet de koe wel toegedekt, en het zweeten gaande gehouden worden, door veel doch laauw drinken te geeven, en tevens door het vooitgebruiken van de bovengemelde poeders- - § 509. Doch is de ontfteeking tot den uïterften,graad by het beest gekomen, en ontdekt men, na drie aderlaatingen, geene zagtheid in de pols , ingeval zy te vooren hard geweest is, of eene grooteen volle pols,indien ze te vooren klein en zwak was , zónder vermindering in de hevigheid der toevallen, en men dus te vreezen heeft, dat het koudvuur en de dood van 't beest nadert, dan moet men nog één of twee pond bloed aftappen, en het beest daarna de boven aangepreezen poeders in een half pintje afgekookte Kina N°. 13., alle twee uuren , ingeeven. Hiermede moet men zonder verzuim aanhoudenden eene gelukkige uitkomst afwagten, die, zo zy ooit mogelyk is, na eene naauwkeurige waaineeming van alle hier gemelde regelen en voorwaarden , niet V 3 zal.  glQ VERHANDELING OVER HET zal uitblyven. Eene geneezing met goede Kina is wel eenigzins kostbaar, nogthans kan daarvoor geen ander middel in de plaats gefield worden, ook niet de bast van den WilgeKastanje- of Esfche-boom, of het zou de Arnica> wortel moeten zyn. Doeh eene gelukkige geneezing, daarmede bewerkt , vergoed de gedaane kosten weêr rykelyk, en op 't laatst is zulke , eenigzins kostbaare, geneezing, naar de omftandigheden, tog riiet duur te rekenen. § 510. Is egter de ontfteeking der baarmoeder tot eene verettering overgegaan, dan moet men dagelyks eenige keeren het bovengemelde afkookièl van Water-wilgen (§.466.) met het flym vangarst, haver, of lynzaad , vermengd met een weinig honig,, laauwwarni infpuiten; krygt men hier op beter etter, en verminderen ook de toevallen , zoo kan men op 't laatst, om den al te grooten toevloed van vogten naa de baarmoeder tegen te gaan» tot opdrooging en volkomen geneezing van dezelve, de volgende, en wel dezelfde aldaar aangepreezen, infpuitingen met Kalk- water en Myrrhe, en ten laatften met het Water van. Goulard, te werk ftellen. § 5ii- Doch, als uit de ontfteeking eene. verharding van de baarmoeder mogt ontftaan. zyn, zou men, vooral in 't begin3 door een lang  VERLOSSEN DER KOEIJEN* al¬ lang aanhoudend gebruik van oploslènde middelen , die daartoe dienftig zyn , de verzagting van dezelve moeten zoeken te oewerken, Hiertoe kunnen wy, boven alle andere, deeze twee aanpryzen, te weeten N°. 14 en 15* S 512. Hoeveel het by deeze, gelyk by alle andere ziekten , aankomt op ligt verteerend voeder en drank, zuivere lucht, voor-», behoeding tegen hitte en koude, als mede Zindelykheidvanftallen, zal zoo wel aan ieder' Vee-Doftor als aan eiken kundigen Landman genoegzaam bekend zyn, zonder dat wy daar« van in 't breede zullen behoeven te fpreeken. V. HOOFDSTUK., Van het blyven liggen der Koeijen, na het kaU ven; van het Springvuur; van het blyven liggen der Koeijen aan de Melk; insge*. lyks, van de vrywillige Beenbreeking; en van den Wolf in den Staart, % 513, Ingevolge het opfchrift van dit Hoofdftuk, naar het welk hier van den toeftand zal worden gehandeld, ah de koeijen, na gekalfd te hebben , niet kunnen opftaan, maar blyven liggen, moeten wy, tot meerdere V 4, op*.  3Ï2 VERHANDELING OVER HET opheldering, en tot vermyding van alle in de bèoeffenihg maar al te gewoone misvattingen, veelerhande , van elkander zeer onderfchei-: den, ziekten alhier by- en nevens elkander neemen. ••»•■*•• • - * • §. 514. Het gezondfte beest kan wel, door afmatting, nog eenigen tyd na't kalven op den grond blyven liggen, doch dit blyven liggen is van dat, waar over wy thans zullen ham delen, zeer onderfcheiden, om dat by 't eerstgenoemde het vermogen van opteftaan niet ontbreekt, maar wel geheel in 't laatfte geval. § 515. Het is ook, tot het begrip van deeze hoofdomftandigheid, niet noodig, dat dit onvermogen , Om op de beeneri te blyven, zig onmiddelyk na 't kalven, of op den eerften dag reeds behoort te openbaaren; want dikwyls gefchied dit eerst op den tweeden, derden, vierden dag, of zelfs nog laater. § 516. Watmeer, derhalven, eene koe, na Vet kalven, niet kan opftaan, of zig op de beene 1 houden, dan word dit voor een zeer beüenkelyk toeval gehouden, waar aan men het beest ligtelyk kan verliezen. § 517. Daar veele Huislieden dit ongemak van een' gezonden toeftand niet anders weeten te onderfcheiden, dan alleen daarin, dat ( ' de  VERLOSSEN DER KOE.'lJEN. gig de koe onvermogend is , overend te blyven ftaan, zoo mag men ook wel belluiten, dathun de waare en naaste oorzaak daarvan onbekend is; en daar dit kenteken zig ook wel by andere ziekten vertoont, kan het ligt ge-, beuren, dat zy dit ongemak voor eene andere ziekte neemen.. § 518. Indien onze Landlieden zien, dat hunne gekalfd hebbende koeijen niét kunnea opftaan, dan meenen zy, dat dit uit drieërlei oorzaaken kan voortkomen ; of het beest heeft den wolf in den ftaart, of de moêrzie.kte, of eindelyk de melk wil nipt in de uijers fchieten. Zommige kennen boven deeze ook nog eene vierde oorzaak, en deeze noemen zy, naar derzelver werking, het Spiingvuur. § 519. Intusfchen is het zeker, dat onder deeze hier gemelde oorzaaken, de twee laatfte het gemeenst zyn: hoewel men ook niet ontkennen kan, dat even dikwyls ontfteekingen der baarmoeder ontftaan , waardoor het beest mede genoodzaakt is te moeten blyven liggen. Doch, daar ,by de ontfteeking der baarmoeder, geene krachteloosheid om te ftaan, op zig zelve, noch eene verlamming der leden ontdekt word, maar dat men, voor dit blyven liggen, eene andere oorzaak kan opgeeven; zoo kan deeze even min als andere hevige en pynelyke ziekten , welke het blyven liggen V S ten  gI4 VERHANDELING OVER HET ten gevolge hebben, onder deeze benaaming gebragt worden. Ondertusfchen zullen wy, tot meerdere onderfcheiding van de eigentlylyke hiertoe betrekkelyke gevallen, de zaak verder ophelderen, en iedere foort van blyven liggen , waarby deeze zelfde omftandigheid zig boven alle andere voordoet, of Hechts alleen kenbaar is, nader onderzoeken. Dienvolgens moeten wy, in de eerfte plaats, van den wolf in den ftaart fpreeken. § 520. By den zoo genoemden Wolf in den paart, die zoo wel kalfdraagende als vaare koeijen aantast, word , buiten het geftadig flingeren met den ftaart, niet anders of ongecwoons waargenomen, dan het geen by gezonde beesten plaats heeft. Ondertusfchen verliezen zy langzaamerhand de krachten, doch dë dragtige vroeger dan andere. By het onderzoek van den ftaart der koe, ontdekt zig eene grootere of kleinere plek, die zeer flap en bol is, en op 't gevoel als zonder been fchynt te wezen. Het begin van dit kwaad word doorgaans aangetroffen beneden in den ftaart, en wel by het op één na het laatfte wervelbeen , daar het egter niet blyft, maar van wervelbeen tot wervelbeen opklimt, tot omtrent tien duim beneden de vereeniging van den ftaart met het heiligbeen. Wanneer de ftaart geheel verkankerd is, valt hy af, en 't kwaad houd op. $ 521. Zoo  VERLOSSEN DER. KOEÏJEN. 315 5' 521. Zoo verre laaten kundige Landlieden egter het kwaad niet komen, maar zop dra zy esns dergelyke plek aan den ftaart ontdekken , geeven zy daarin eene kruisfnede, tot aan de daarnaast voelbaare beenderen, en verbinden de wond met zout en groene zeep, of Vullen ze bok wel op met zout en peper. Hierover dan een linnen doek geflagen en vastgebonden zynde, laaten zy het verband zitten, tot dat het van zelve afvalt, als wanneer de plek geneezen is. § 522, Men meent opgemerkt te hebben » dat, wanneer kalfdraagende koeijen daarmede behebt zyn, zy, na het kalven, zig niet op de beenen kunnen houden. Doch dit is geenzins te verwonderen, nademaal eene verzwakking hiervan oorzaak is. Ondertusfchen noemt de gemeene man, die den wolf in den ftaart met het kalven der koe gelyktydig ontdekt , en de gevolgen daarvan een en andermaal heeft waargenomen, iedere verlamming na het kalven , doorgaans, den wolf in den ftaart. § 523' By deeze gelegenheid moeten wy van eene, thans nog weinig bekende, ziekte fpreeken, waarby,in zekere gevallen, naauwelyks eenige andere onpasfelykheid te befpeuren is, dan alleen zwakte om te kunnen ftaan, en een pnbeweeglyk blyven liggen op den  VERHANDELING OVER HET den grond. Dit kan in de ziekte van de beenbreuk, en wel-voornaamelyk dan gefchieden, als deeze vrywillige beenbreuk alleen de beenderen van 't bekken betreft. Eene korte befchryving van deeze merkwaardige ziekte, die ons de Heer Gleditscb (*) nader heeft leeren kennen, zal hier niet te onpas komen. § 524. Deeze ziekte ontdekte men, eenige jaaren achter elkander, in de nieuwe Coloniën omtrent Maagdeburg. Dezelve heerschte aldaar 'szomers, by droog weder, algemeen , 't welk de Veefpkkery zeer benadeelde. Men ontdekte ze op die landgoederen het meest, daar de natte grond, waar zy gezamentlyk op lagen, het minst door den ploeg gebroken was, en de weilanden nog weinig gezuiverd waren van zuure, fcherpe, onvoedzaame, en andere fchadelyke foorten van gras en kruiden. By alle beesten, welke aan deeze ziekte ftierven, ontdekte men voornaamelyk , dat een of ander been van. zelve en plotfeling brak. Deeze ziekte was of met weinig zichtbaare toevallen van beenbreuk verzeld , of, het geen waarfchynelyker is, zy wierd van den ."Veehouder achteloos over het hoofd gezien, zoo (*) D Joh Gottlieb Gleditsch's Abhandlungen über eine feltene Art des Krwchenbruchs bey dem Rindvieh md über das Ntrwegifche Beinbruchs grafs. Berlin ,1782.  VERLOSSEN DER KOEIJEN* 317 zoo dat men doorgaans niet eêr ontdekte dat een beest aan deeze ziekte kwynde, daii als de beenbreuk reeds daar was. Ja zelfs na de beenbreuk, meenden de Huislieden niets anders opgemerkt te hebben , dan dat het beest zig weinig onrustig had getoond, dat het ftil gelegen, by verpoozing, gedronken , herkaauwd, den mest laaten vallen, en ook wel melk gegeeven had. § 525. Dan,offchoon deeze van zelfs geko» men beenbreuk doorgaans één of beide beenderën van den voorarm en fchouder, of een voorarm en het heupbeen over het kruis trof-, zoo gebeurde het tog ook dikwyls, dat, in plaats van deeze, eenige ribben braken, of dat nu en dan het kruisbeen, of de meeste wervelbeenderen in de lengte gefpleeten wierden: Ook heeft men by eene koe waargenomen, dat eenige dagen, na het kalven, de beenderen van het bekken, naa vooren toe, van elkander gingen, en dat de koe terftond daarop is geftorven. § 526. Het is zeer waarfchynelyk, dat deeze ziekte, waarvan men zegt, dat de oorzaak gelegen is in het gebruik van flegte weiden, waardoor een bederf in de fappen der beenderen ontftaat, niet nieuw is, fchoon zy nimmer voorheen, zoo veel wy weeten, zoo naauwkeurig, en als eene heerfchende ziekte is be- fchree*  3lS VERHANDELING OVER HET fchreeveti geworden, gelyk nu van den beroemden Heer Gleditsch is gefchied. Deeze ziekte kan, door dezelfde oorzaaken, overal en op alle tyden worden voortgebragt, zoo wel algemeen heerfchend (jepizootiscb), als in enkelé gevallen (fporadisch); ja, men heeft grond van te ftellen, dat zy , in enkele gevallen , ook hier in ons Nederland niet geheel vreemd is, en dat ze zómwylen oorzaak van de verlamming na het kalven, en van den Verhaasten dood zyn kan , zonder dat men nog het geringfte vermoeden op deeze oorzaak gehad hebbe. $ 527. Wy hebben het geraamte van ëeri bekken eener jonge koe, uit ons Land. Hieraan vertoont zig aan den eenen vleugel van 'fc heiligbeen eene fpleet, ruim eene lyn breed, en geheel doorloopende, welke Hechts hier en daar begonnen heeft, met kleine tanden van voortgebragte beenftof, zig weêr zamen té vereenigen. Op dezelve had zig een aanmerkelyke been-uitgroeijing geplaatst, waarop men zelfs den loop van de fpleet, hoewel fiaauw, kan waarneemen. Het beenvlies, dat deeze plaats nevens het beenuitgroeifel bekleedde , had dezelfde doorichynende blaauwe klenr, gelyk zy door den Heer Gleditsch, in het nafpooren van de algemeen heerfchende beenbreuk, by zoodanige koeijen zyn waargenomen, wier gebrek, terwyl het nog maar al-  VERLOSSEN DER KOElJEM. alleen in 't fplyten der beenderen beftond, door eene goede behandeling, hoop van ge-» neezing gaf. Wie zoude hierby niet op het denkbeeld komen van eene vrywillige beenbreuk in 't bekken 9 Het kon geenzins gebroken zyn, door van buiten aangekomen geweld (*), daar dit deel van 't been gedekt is, door het bovenfte breede gedeelte van 't eene darmbeen, en uit hoofde van de verbinding met het zelve, door de fterkfte banden voor alle geweldige breeking best mogelyk beveiligd is. Wy hebben gemeend dit bekken , om dat het, door dit gebrek, in zyne natuurlyke afmeetingen niets heeft verlooren , voor het onderwys in de befchouwende Verloskunde wel te durven mededeelen, op PI. IV, en V. alwaar, by lett. m.t het tegennatuurlyk beenuitgroeifel word aangeweezen, waaronder de grootfte breedte van de fpleet verborgen ligt. § 528. In- (*) Men kan zig nog tweederlei mogelyke geweld, daadigheid voorftelleu. De eene door het befpringea van een' ftier, die voor het lighaamsgeftel van de koe al te zwaar is : doch de koe was zelve niet klein; daarenboven , waarom was de bezcering flecbts aan de inwendige beenderen, en de banden aan deeze zyde nog even fterk als aan de andere? De tweede mogelyke gewelddaadigheid konde, door eene, helaas» al te gewoone, wreeHaartige behandeling by het kalven aangebragt zyn, waarover wy niet willen twisten, dewyl wy geene opheldering deswegen hebben kunnen bekomen.  g20 VERHANDELING OVER HÉT , $ 5*8. Indien mén hu nagaat, dat het enkele koeijen van die, welke, in het begiti deezer ziekte in 't Brahdenburgfche, daarme« de overvallen wierden, by 't iplyten der beenderen gebleeven is, en dat zy, vóór dat dé volkomen beenbreeking daar was, van zelve weder geneezen, en van haare lammigheid herfleldzyn; dan krygt men aanleiding, om te vooronderftellen eene dergelyke voorafgegaane omftandigheid by de koe, waarvan het bovengemelde bekken (g 527.) genomen is, en dat de onbekende en onzekere voortgang der geneezing , door een te vroeg flagteri van 't beest, is verydeld geworden; § 529. Maar wat zou het lot van 't beest geweest zyn, wanneer het, in deeze omftandigheden , zou hebben moetén kalven V Misfchien zou het been geheel afgebroken, dè koe neêrgevallen, en nimmer weêr opgeftaan zyn. . § 530. Doch, buiten dit bygebragte voorbeeld, zyn 'er nog andere gronden, waaruit men vermoeden kan, dat de van zelve komende beenbreuk enkeld, en in wéinige ftreeken van ons Land, voorvallen; mogelyk ook wel tot nu toe een onbekend vyand voor menigen Veehouder zyn kan. Immers,als wy op de omftandigheid letten, dat, in de Brandenburgfche beenbreuks ziekte, by alle daar door aan-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 32Ï aangetaste koeijen, een aanhoudend flaan met den ftaart plaats gehad heeft, als of ze eene groote menigte lastige vliegen daarmede wilden afweeren ; zoo brengt ons dit billyk op 't eerfte en byna voornaamfte kenteken (§ 520.) van den zoogenoemden Wolf in den ftaart, dien men, hier te Lande , dikwerf waarneemt. § 531. Indien wy hier by voegen , data' by de beenbreuks ziekte in 't Brandenburg* fche, de beenderen zoo zagt als boter bevonden zyn, en dat, by den wolf inden ftaart,1 eene gelyke verandering by het ftaartbeen vooraf gaat; zoo ontdekt men, wat de hoofdzaak betreft j eene zeer gröote overeenkomst en verwantfchap tusfchen deeze twee ziekten , zoo dat wy meenen gerechtigd te zyn, van te vooronderftellen, dat 'er eene gemeenfchappelyke oorzaak plaats hebbe, en, derhalven £ by eenigzins veranderde omftandigheden , van de eene foort der ziekte, ook tot het aanwezen van de zoo naa aan haar verwantfchapts andere ziekte , të mogen befiuiten. § 532. Dan, wélke oorzaaken zöüde men kunnen opgeeven , die het bederf van hen ftaartbeen, en het afvallen van een groot gedeelte van het zelve , meêr mogte kunnen bewerken , dan eene, in 't lighaam der koe voortgebragte * fcherpte, waarvan zig de X Na*  322 VERHANDELING OVER HET Natuur, door eene afzetting (metaftafis') in den ftaart, had. willen ontlasten? (*) Indien deeze fcherpe ftof op een been gevallen ware, dat voor de lighaamlyke huishouding van 't beest van meêr gewigt mogt zyn, dan zou de uitkomst voor 't leven van 't beest, noodzaakelyk, even onzeker en gevaarlyk zyn , als het verderf der beenderen in de beenbreuks ziekte. Nogthans onderwerpen wy 'deeze onze gisfingen gaarne aan de naauwkeurige waarneemingen en aan het onderzoek van bekwaame Veehouders, welke in de gelegenheid mogten zyn, om dit te kunnen naafpoo* ren. "533- Het onvermogen van te kunnen ftaan, of ook eene werkelyke verlamming der leden, ontmoet men gewoonlyk en tevens by de melk-verplaatzing (metaftafis la&isj, en byna even zoo dikwyls met het fpringvuur by kalvende koeijen. Onder de Melkverplaatzing of, (*) Eene zoodanige, doch niet minder zeldzaams dan voordeelige, ontlasting van , eene ten uiterften fcherpe (lof, aan de laatfte beenderen van den ftaart, volgde ook in die befmettelyke ziekte, die, in 1702, in Denemarken onder het rundvee woedde. Zie J2arbaret, über die epidem. Kranckheiten des Viehes, mit Anmerckungen von Bourgelat; Wiltenberg & Zerbst 1770. p. 74., Vitet's Unterricht in der Fieh • artznsykunst, Lemgv, 1785. II. D. I. St. p. 385.  VERLOSSEN DER KOEIJEN. S23 of, gelyk de Landlieden zeggen, ónder het Melkvuur, verftaat men juist niet alleen het gemis van meikin den uijer van de koe, noch eene verhinderde melkwording, die door uitteerende ziekten ontftaan is, noch eene verftopping des uijers door eene taaije dikke melk, gelyk dit in de ontfteeking der baarmoeder gemeenlyk gefchied , noch ook dat gebrek van het melken, waarby eene geheele opdrooging van den uijer, of het laaten loopen der riielk plaats heeft, en waarvan wy beneden verder handelen zullen; maar men wil hiermede die ziekte aantoonen , waarby wel de melk, of ten minsten derzelver voornaamfte beftanddeel, niet Hechts ingenoegzaa* me hoeveelheid aanwezig, maar ook van de aanvoerende vaten opgenomen, en nogthans in andere , voor haar niet gefchikte, vaten ± by voorbeeld, tusfchen velen vleesch, of ergens elders, uitgeftort is, en waar tevens koorts en andere toevallen bygekomen zyn. § 534. Deeze melk-verplaatziog of 't melkvuur vertoont zig op de volgende wyze. De koe, als zy de eerfte keer na het kalven word gemolken , geeft de behoorlyke hoeveelheid melk, maar van dien tyd af blyft de uijer flap en leeg. Reeds op dien dag, of op den volgenden, ontdekt men een week, veerkrachtig gezwel aan den buik, dat langs denzelven , volgens den loop der melk-aderen, van de X a bor«s  324 VERHANDELING OVER HET borst af tot den uijer toe, te zien en te voelen is. Dit gezwel doet zelfs de achterfchenkel van binnen aan, zoo dat het zig tot eene hoogte, die regt tegen over den uijer is , uitftrekt, en naa beneden niet over de kniegeleding van de achterpoot komt. Nu blyft de koe liggen. § 5351- Ter zeiver tyd ontftaat 'er koorts i de koe krygt eene hevige koude, geduurende welken tyd zy zoo fterk hygt, als iemand die in de koude van de koorts is, en van koude klappertand. De fpieren aan de fchouders en voorpooten beeven; de ooren , hoorns, en het uitwendige van den kop zyn op 't gevoel geheel koud, doch worden langzaamerhand weêr warm; nu volgt in plaats der koude , eene even zoo hevige hitte met eene radde, fterke pols, en eindelyk zweet, dat men het gemakkelykst aan de voorpooten ontdekt. Hierop is de koe vry van koorts, en eenigzins beter, tot dat 'er een nieuwe aanval van koorts komt, die op gelyke wyze begint en eindigt. Doch als deeze voordeelige tusfchenpoozingen korter worden, en de koortfen langer duuren, dan eindigt de ziekte doorgaans met den dood van 't beest. § 536. De koe blyft, van het begin tot het eind toe, ftil liggen, in die richting , als gezonde beesten anders gewoon zyn te rusten: doch 3  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 325 doch, geduurende de koorts , ftrekt zy den kop regt vooruit op den grond, en richt hem vervolgens weêr op. Dus ligt zy zonder eenige beweeging, ook zonder zelfs een been te verleggen, welke aan 't einde geheel ftyf bevonden worden. Doch ten laatften, als het met de ziekte op 't hoogst gekomen is, legt zy den kop in de eene zyde, als of ze wilde ilaapen, en in deeze gefteldheid vind men ze dikwyls 'onverwagt dood. § 537- By de opening van zulke koeijen, word men overtuigd, dat het gemelde gezwel langs den buik en aan de achterfchenkei (5 534-)» door de teruggevoerde melk, is veroorzaakt; want als den, aan 't meikvuur geftorven , koeijen de huid word afgetrokken, zoo komen overal, uit de, by den buik tusfchen vel en vleesch afgefneeden of gefcheurde, bloedvaten zeer veele druppels wezentlyke melk loopen, waaronder hier en daar pok een enkele druppel bloed ontdekt word. Aan den rug en verdere deelen, waaraan men deeze opgezwollenheid (§ 534.) niet befpeurd had, is het vleesch onder de huid , als gewoonlyk. Aan de darmen en in de holte van den buik, heeft men tot hiertoe niets tegennatuurlyks gevonden, het welk op deeze ziekte betrekking konde hebben. § 53?. Het meikvuur is in 't algemeen eeX 3 ne  326 VERHANDELING OVER HET ne zeer heete en den dood verhaastende ziek* te van koeijen, waar van de oorzaak is een krampachtige toeftand van de, tot de affcheiding der melk beftemde, vaten en werktuigen. Deeze toeftand ontftaat of uit eene te groote volfappigheid, waarom men ze meest ontdekt by volbloedige, vette, en overvoerde koeijen , of uit vuiligheden en fchadelyke ftoffen, waar het onderlyf mede opgevuld is, of ook wel uit beide te gelyk. <; 539. Wanneer men de geneezing deezer ziekte onderneemen wil, moet men vooraf wel verzekerd wezen, welke de voomaamfte verwyderde oorzaaken van dezelve zyn. Indien de koe jong, volbloedig , wel gevoerd, en vet is, of dat men zig in de eerfte helft van 't jaar bevind, dat het weêr droog en koud is, en Noorde- of Ooste - winden lang achter elkanderen gewaaid hebben, of de voorgaande verlosfing moeijelyk geweest is, dan dient men voornaamelyk ontfteeking weerende middelen toetedienen, die hoofdzaakelyk in ruime aderlaatingen beftaan. Doch als alle deeze kentekenen by de koe niet gevonden worden, en men veel eêr blyken of vermoeden uit het voorafgegaane heeft, dat onzuiverheden alleen de oorzaak deezer ziekte zyn, zoo kan en moet het aderlaaten als onnoodig vermyd, en,in plaats van dien,buikzuiverende middelen gebruikt worden. Doch dikwyls is het noo-  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 327 noodig, dat, volgens de voorbehouding in *t eerfte geval,eene laating, vóór iedere toediening van geneesmiddelen, gefchiede, en dus zou naauwelyks in een enkel geval het aderlaaten kunnen wegblyven, (al ware het ook maar alleen uit voorzorg , om de dwaaling voortekomen, die men misfchien in het bepaalen van de rechte foort mogt begaan hebben ; dat door onkundigen ligt kan gefchieden ) Uit dien hoofde is de raadgeeving byna de eenigfte verftandige en voldoende, onder zyne vyftig geneesmiddelen voor koeijen, die de Huisman (*) by deeze gelegenheid , door het aanpryzen van ruime aderlaatingen, geeft. § 540. In de eerfte foort van melkverplantzing moet mea, derhal ven, voort in het begin, als de koude over is, en de hitte van de koorts eenigzins toeneemt, der koe, naar derzelver fterkte en grootte, vyf tot agt pond bloed op een' keer uit de melk - aderen aftappen, en dit aderlaaten ook wel nog eens herbaaien, hoewel in eene mindere hoeveelheid, indien op de eerfte geene betering, met vermindering der toevallen , zichtbaar word , en dat de koe tevens krachten genoeg heeft. Op zulke fpoedige en fterke bloedaftapping komt het zeer veel (*) In zyn gemakkelyk Huisboekje voor den Landman; Alkmaar, by- Harencarfpel, 1789. bl. 8 en 17. X 4  3?8 verhandeling over het veel aan, om dat, door eene enkele dusdanige ontlediging, de volbloedige krampachtige, toeitand van de vaten (§ 538.) op eenmaal word weggenomen, en de uitgeweeken melk door de vaten weêr opgetrokken, en in den uijer geleid kan worden; vooral indien men, ter bereiking van 't laatite, de koe met uiten inwendige geneesmiddelen te hulp komt. Men moet, derhalven, fpoedig een' warmen omflag van Lynkoeken, of Havergort, of Pqpufier - bladen, met Kamillen en Vlierbloemen ^ of ook wel den omflag N?. 7, tusfchen doeken , pp den uijer leggen, en, zo hy begint koud te worden , weêr warm maaken. Na deeze voorafgaande fchikkingen, word de koe met een weinig van de, onder N. 16. voprgefchreeven, dunne en vlugtige zalf, eenmaal daags op het gezwollen van den buik en de achterfchenkel, ja zelfs op het kruis, ingewreeven, 'twelk, |n dergelyke gevallen, een krachtig en diep-indringend middel is. Om de werking van deeze middelen zoo veel meêr te onderfteunen, moet men ook nog een deel van het zout N°. 17. of van N°. 18., wanneer de koorts af is , tot eene buikzuivering ingeeven. Ook dient men hier omtrent in opmerking te houden, dat men, alle twee of drie uuren , eens beproeve, om de koe te melken, en daarna telkens de warme omflagen weêr oplegge. Begint de melk weêr in den uijer te fchieten, dan dient men, nevens het  VERLOSSEN EER. KOEIJEN, 329 het dikwyls melken, voorttegaan, met haar het zout N°. 17., doch in kleinere hoeveelheid, toetedienen, in welk geval het zyne afgang verwekkende eigenfchap verliest, en in plaats daar van zyne oplosfende, in de melk werkende, krachten zoo veel te beter openbaart. § 541. Zou men egter meenen , de oorzaak der melkverplaatzing niet in de volbloedigheid der koe , of in het geen daarmede overeenkomt, te moeten zoeken, zoo is het nogthans raadzaam , haar het eerst de meikaderen te openen, en, naar derzelver grootte en fterkte, twee tot vier pond bloed aftetappen. Daarna gebruikt men dezelfde uitwendige middelen, als by de eerfte foort opgegeeven zyn, en dient der koe voornaamelyk buikzuiverende middelen toa , die in deeze foort fterker dan in de voorige moeten zyn, waartoe dus het Poeder N°. 19. genomen kan worden. § 542. Op deeze wyze te werk gaande, zal men veele melkverplaatzingen gelukkig herftellen , die , buiten dat, doodelyk zouden geworden zyn, en wel te meêr nog, indien men alle de onverftandige, doch als beproefd ppgegeeven , middelen had opgevolgd, by voorbeeld, Peper-oly met Wyn-azyn, Laurier-beziën, Boter en Raap-oly, en meêr anX. 5 de*  S3Ö VERHANDELING OVER HET dere foortgelyke fchadelyke, of ten minften niets uitwerkende, middelen. 5 543- Het Springvuur, waarvan wy hier boven reeds gei'proken hebben , heeft met het zoo even verhandelde meikvuur, gelyk als met de te vooren befchreeven ziekten,niet minder dit gemeen , dat de daarmede behebte koeijen niet kunnten ftaan, maar moeten blyven liggen. En,daar,om deeze reden,menige dwaaling en vérwisfeling van dezelve met elkander, by onkundige Landlieden, gefchied, zoo oordeelen wy het ovcreenkomilig met ons beftek te zyn, tot opheldering van hetzelve, hier eene korte en duidelyke befchryving daarvan te geeven, met byvoeging van eene voor die ziekte dienftige geneeswyze. § 544. Eene koe, die van 't fpringvuur is aangetast, blyft na \ kalven liggen ; doch dit gefchied zelden onmiddelyk daarna en in die maate , als in de andere gevallen , terwyl zy in het begin der ziekte nog wel eens ftaat, en eerst na eenige dagen geheel blyft liggen. Buiten dien fchynt het beest niets te óntbreeken, alzo het eet en drinkt, en de mest natuurlyk laat vallen \ ja, daar het, zoo lang het blyft eeten, de behoorlyke hoeveelheid melk geeft, zoo heeft men doorgaans te minder achterdogt, dat het, buiten de verlamming der pooten, nog iets anders van  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 331 van belang zoude kunnen fcheelen. Nogthans zyn 'er eenige, die in het eeten en drinken eenigzins verminderen , en deeze fchynen, in een'hoogeren graad, door de ziekte aangetast te zyn. Voor 't overige ontdekt men geen koorts, geen korten adem, geen liaan der zy. den ; ja het fchynt, dat haar niets anders hindert, dan dat zy niet kunnen opftaan. Ingeval egter deeze omftandigheid langer dan drie of vier dagen duurt, binnen welken tyd het dikwyls van zelve overgaat, dan is de ziekte geyaarlyk, en eindigt doorgaans met den dood. § 545. 'Er ontftaat, in dit tydvak,ook wel eene koorts van weinig betekenis, die doorgaans over 't hoofd gezien word, om dat ze Zig door geene in 't oog loopende toevallen vertoont; de eetlust vermindert hoe langet hoe meêr; de koe teert geheel uit, doch ligt Voor 't overige ftil, tot dat ze in de derde of vierde week, na eenig heen en weêr liaan, fterft. Zommige krygen vooraf nog een bloedigen loop, waarby ze geheele Hukken geronnen bloed kwyt raaken. § 546. Deeze ziekte treft doorgaans vette, en tevens zulke koeijen, welke,by de verlosfing , veel hebben uitgedaan, of daarby hard en ruuw zyn behandeld geworden. Als koorts befchouwd zynde, fchynt zy, volgens haaren aart, ten deele onder de foort van rottende, en  33A VERHANDELING OVER HET en ten deele onder de kwaadaartige, of om bepaalder te fpreeken, onder de zenuwkoortfen te behooren. Voor beide is , naar ons inzien , genoegzaame grond, in de zoo even daarvan gegeeven befchryving. Want offchoon men in 't lighaam van de, aan deezê Ziekte geftorven , beesten de duidelykfte bewyzen van ontfteekingen aan onderfcheiden deelen vind, welke niet alle flechts als enkele uitwerkingen van de rotkoorts, maar als oorzaaken van de, geheel uk rotting en aandoening der zenuwen,zamengeftelde koorts moeten aangemerkt worden ; zoo kan men dezelve tog geene meerdere kracht toekennen, om de ziekte te verwekken, dan die, welke aan elke gelegenheid geeyende oorzaak toekomt. Dan wy zullen eerst van het openen der doode lighaamen zeiven handelen. § 547. Indien het beest geflacht word , ab voorens de ziekte tot een' hoogen graad ge? klommen is, dan ontdekt men de kwetfmgen, die het vet en andere deelen in 't bekken, door eene zwaare verlosfing , of wel door eene ruuwe behandeling by dezelve, geleeden hebben , nog zoo versch, dat men , in veele gevallen, dezelve als aanleidende oorzaaken moet aanneemen. Om en by deeze , geduurende de verlosfing veroorzaakte, bezeeringen, ontmoet men ook overal dat geleiachtig flym, waarmede niet alleen de baarmoeder in de ont- ftee-  VERLOSSEN DER KOEIJEN.' 333 fteeking van dezelve, maar ook het achterlyf tusfchen vel en vleesch (§ 498-) is opgevuld, en dat alhier op 't einde der ziekte met meêr, om de aangenomen zwartachtige kleur, van de overige mede aangeftoken deelen te onderfcheiden is* § 548. Zoo dra de huid weggenomen fc, ziet men, langs den ganfchen rug, zwarte' brandige plekken, welke door de fpieren van den rug tot in het ruggemerg heendringen* Hieruit kan men het onvermogen van te kunnen ftaan, of de werkelyke verlamming van de uitwendige leden zeer gemakkelyk verklaar ren. Dezelve brandige plekken ziet men ook, gelyk wy reeds gezegd hebben, aan 't veten aan 't ruggemerg van 't heiligbeen, en aan veele andere plaatfen van 't bekken. Is de ziekte van langeren duur geweest, dan vind nien ook de nieren, en het daar omtrent liggend vet, van den brand aangetast. En zo ze nog meêr tyd gehad heeft, om haare verwoestingen in 't lighaam te verfpreiden, dan ziet men daar van de blyken op meêr andere ingewanden. De milt, onder anderen, word geheel zwart, zeer groot, en in haare beftanddeelen ontbonden; de longen zyn mede zwart, murw, en byna geheel verteerd. De lever daarentegen fchynt daardoor minder verandering te ondergaan, terwyl men ze doorgaans maar eenigzins gevlakt of gemarmerd vind.  834 VERHANDELING OVER HET vind. Ondertusfchen ontmoet men om dezelve, en in de verdere holte van den buik veel uitgeftort geel vogt, gelyk men dan ook op het middenrif, in de holte van de borst, ftukken geronnen bloed vind, dat uit de verteerde vaten van de longen is gekomen. § 549- Door het openen van zulke beesten, by welken de ziekte tot den zoo even gemelden graad nog niet was gekomen , is gebleeken, dat de ontfteeking haar begin in het vet genomen had, want men zag de vaten op de aangetaste plaatfen zeer gezWollen en met bloed aangevuld, het vet roodachachtig en met bloed beloopen. By anderen, die wat langer ziek waren geweest, zag men, dat de ontfteeking van 't vet reeds de daaronder liggende fpieren en het ruggemerg had aangedaan , dat dan eens door bruinachtig roode, dan eens door zwarte plekken, kenbaar wierd. Wanneer men het vlies opent, dat het ruggemerg bekleed, dan ziet men het uitgeftorte, en aldaar opgehoopte, bloed uitloopen, en het ruggemerg zelve vertoont zig graauw, zwart, en ontbonden. § 5$o, Zoo wel uit de gedaane befchryving der opening, als ook uit den loop der ziekte zelve, is het nu kenbaar , waarom wy ze, naar ons toenmaalig inzien , en naar de tos hiertoe aan ons bekend geworden omftandig- he-  VERLOSSEN DER KOEIJEN., 3J5 heden, onder de zenuw-rotkoortfen ('§ 546.) rangfchikten. Dat deeze ziekte eene rotkoorts is, kan niet ontkend worden, en blykt uic de verfchyningen van brand aan veele deelen der ingewanden, by een' kleinen graad van koortshitte , en uit de brandvlakken langs den rug, die zig als wezentlykepurpervlakken (petechia) der koeijen laaten aanzien. Doch, dat wy ook by't fpringvuurdeeigenfchap van eene zenuwkoorts meenden waarteneemen, hiertoe hebben wy aanleiding gekreegen door- het geheele beloop der koorts , en derzelver verborgen en weinig zichtbaaren gang; maar vooral door het fchynbaar gunftig aanzien des eerften tydperks, met betrekking tot de koorts, en derzelver eindelyke erge gevolgen. Zelfs de fchynbaare oorfprong deezer ziekte is niet minder gunftig zoo aan de rottende als zenuwachtige natuur van de genoemde koorts, hoewel die oorfprong misfchien eêr van een* ontfteekenden aart zoude kunnen fchynen te zyn, om dat de bezeeringen in 't bekken ten minften daartoe gelegenheid geeven. Hoe dikwyls zyn de ontfteekingen niet van eenen rottenden aart; welke hoedanigheid zy,-niet flechts op 't einde van eene fchadelyke koorts, maar ook overvloedig in derzelver begin toonen, en wel uit geene andere oorzaak, dan om dat, door eene opgekomen ontfteeking , die anders in een lighaam, van goede vogten voorzien, van weinig betekenis geweest zou zyn,  3S<$ VERHANDELING OVER HET zyn, de, in de vogten van 't beest heerfchende , neiging tot rotting fpoedig ontwikkeld en ■werkzaam word. Uit dien hoofde lyden de zenuwen , vooral een groot deel derzei ve , welke haaren oorfprong uit het heiligbeen hebben , en niet Hechts de deelen van 't bekken, maat ook het ganfche achterlyf leven en beweeging geeven: en wel ondergaan de zenuwen eene aanmerkelyke verandering ter plaatfe van het ruggemerg , waar ze haar begin neemen,zoo wel door de voorafgegaane kwet* zingen, als door de daarop volgende ontfteeking van 't vet, dat haar bedekt, zoo dat het niet te verwonderen is, indien de buitenleden: niet alleen, maar ook het geheele zenuw-geftel van 't beest daaraan deel neemen, dat zig ook niet onwaarfchynelyk vertoont in den in vloed $ dien het op het kenmerk (charaBer) van de koorts fchynt te hebben. § 55i« Wanneer men egter, met betrekking tot de aanleidende oorzaaken deezef ziekte , niets anders dan eene heimlyke en langzaame ontfteeking (inflammatio occulta et lento) konde vinden, en, toegeftaan zynde, dat de gemelde, tot op het ruggemerg indringende , brandvlakken langs den ontvelden rug, wegens het verfchil tusfchen den huid des runds en het vel van den mensch, voor purpervlakken kunnen worden aangenomen, aiettemin deeze, zoo als het anders by men- fcheB  VERLOSSEN DER KOEJJEN. fchen zomtyds voorvalt, voor gevolgen van eene ontfteeking - koorts houden wilde, zoo icon ons* desniettegenftaande, eene dergelyke , met purpervlakken verzelde, ontfteekingkoorts in 't geheel niet als volkomen zuiver, eri van alle, aan de zagte ontfteeking - koorts eigene , fcherpte bevryd voorkomen, maar wei het van het fpringvuur gegeeven denkbeeld eenigzins veranderen; wanneer flechts ook dia zelfde kracht (energid), die anders dergelyke , met purpervlakken verzelde , ontfteeking-koortfen hebben, in haar verloop was waarteneemen, op welke bepaalingen het dan altoos by onze, volgens een leerftelfel gefchikte, denkbeelden, zo zy niet geheel en al wankelbaar zullen zyn, noodwendig aankomt. § 552. Deeze kracht bemerken wy in eehé andere ziekte van het vee, die met onze eerstgenoemde koorts, ten minften voorzoo veel de na den dood in 't lighaam zichtbaare verarideringen betreft, de naaüwfte overeenkomst heeft, en, by onze Landlieden, onder den naam van Lendevuur, bekend is. Dezelfde verfchynfels, die een beest, dat aan het fpringvuur is ziek geweest, aan zyn lighaam laafc zien, vind men ook hier; men ontdekt diezelfde vergaane en van den brand aangetaste ingewanden,diezelfde diepindringendebrandvlakken langs den rüg, en in andere vleezi^e deelen, alleen met dit onderfeheid, dat zy Y hier  S38 VERHANDELING OVER HET hier meêr aan de voorfte dan aan de achterfte deelen van de koe, egter voornaamelyk op de achterfte ribben en in den omtrek van het hart, geplaatst zyn; daarom men ook in deeze ziekte de voorpooten meêr dan de achterpooten verlamd vind. § 553. Deeze ziekte nu, die niet alleen kalf koeijen , maar ook andere, inzonderheid die te vooren mager, en op eene goede weide fchielyk krachtig en vet geworden zyn, in den zomer by heet weêr, overkomt, is van de voorgaande daar in merkelyk onderfcheiden, dat zy niet alleen heviger is, maar ook een* veel fchielyker verloop heeft (febris acuthfima), zoo dat zy zomtyds in minder dan vier en twintig uuren den dood aanbrengt. $ 554. Onze Landlieden, die deeze koorts van eene volbloedigheid afleiden, en dezelve daarom dikwyls eenvoudig het Bloed noemen, geeven der koe met voordeel eene aderlaating: zy kunnen ook niets verftandigers en meêr overeenkomende met de ziekte verrichten dan dit, inzonderheid in 't begin , wanneer zig de ziekte 't eerst openbaart, waar door dan ook veele koeijen behouden worden. Want niet alleen de dikbloedigheid in 't algemeen, die den dieren boven de menfchelyke lighaamen eigen is, maar ook de byzondere hier oamerkbaare volfappigheid , en de door de fter-  VERLOSSEN DËR KOEIJEft. fcerke hitte veroorzaakte geweldige beweeging (prgasmus), die door de hevigheid der toevallen openbaar word, billyken dit bedryf geheel en al. Evenwel is de goede uitilag hierby niet alleen aan het aderlaaten toetefchry ven, dewyl zy terftond hier op hun gewoon, hief achter (§ 563.) opgegeeven, purgeer * middel van Nieswortel (Helleóor. vind. Z.) aan de koeijen ingeeven: 'c welk genoeg bewyst, dat? ook deeze koorts, hoewel veel heeter, niet eens van een' zuiveren ontfteekenden aart is. % 555' Tot het Springvuur der kalf-koeijen terug keerende, zoo ontdekken wy in den loop dier ziekte twee onderfcheiden tydperken. Het eerfte begint, naar ons inzien, telkens, hoewel doorgaans geheel onmerkbaar, na het kalven, en loopt tot dien tyd, waar in men een koortsje befpeurt. Hierop begint het tweede tydperk, dat met den dood van 't beest eindigt. Dikwyls bepaalt zig de ziekte, door de gunftige medewerking der Natuur, byhet eerfte tydperk, vooral indien de Ziekte niet hevig is geweest, als wanneer het beest, na drie of vier dao;en, zedert men de ziekte het eerst befpeurd heeft, weêr betert. Dikwyls gefchied dit, door eene van de Natuur, of door kunst voortgebragte zweeting. Maar als de ziekte reeds tot het tweede tydperk is gevorderd, dan is 'er weinig hoop van geneezing , en de beesten fterven dan veelal V * in  340 VERHANDELING OVER HET in de derde en vierde week, of ook wel laa* ter., § 55°". Wanneer wy dus, naar de hier bo'» ven (§ 55°-) van de natuur der ziekte gegeeven opheldering, een meest dienftig voorfchrift ter geneezing geeven zullen, zoo moeten wy, indien wy alle zwaarighedèn, die in enkele gevallen , in onderfcheiden Landen, in verfchillende jaargetyden, en by de mogelyke verfcheidenheid van vermenging Qompli* catió) met andere ziekten , kunnen voorkomen , onze opgaave van eene geneeswyze , naar de verfchillendheid der tweederlei tydperken, die zy doorloopt, voordraagen. Naar de ontdekkingen by 't openen der lighaamen, maar nog meêr naar de overweeging van den voorafgegaanen toeftand van elk beest, geduurende de verlosfing (§ 546.), diende dus voort in het begin der ziekte eene maatige laating van twee tot vier pond bloed te gefchieden , ook zoo wel ontfteeking als rotting weerende middelen gezamentlyk, van binnen en buiten, aangewend te worden. Zo 'er kentekenen van veele ftoffen, in de eerfte wegen liggende, mogten zyn, 't geen een Vee-Doctor uit de algemeene ziekte-kennis behoort te weeten, dan dient, terftond na de laating, een zagt buikzuiverend middel gegeeven te worden , doch het welk men, zonder groote noodzaak, zoo min als de laating herhaalen moet, om  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 34I om dat, indien onze meening wegens deeze koorts gegrond is, zy noch het een noch het ander in haaren voortgang dulden kan. § 557- Na deeze voorbereidingen geeve men, ingevolge de aanwyzingen van 't eerfte tydperk, alle twee uuren, eene dofis van het Poeder N°. 20-, onder eene behoorlyke hoeveelheid meeldrank , waar elke reis één of twee lood beste Wyn-azyn kan worden bygedaan. Ter zei ver tyd, of nog vroeger gebruikt men dienftige middelen van buiten, waaronder de warme omflag N°. 21., en de Oly No. 22. de meest voldoende en de krach: tigfte zyn. § 558. De inmengfels van den eerstgenoemden omflag worden in een zakje van genoegzaame groptte genaaid, dat in warmen wyn, of brandeivyn, alvoorens dezelve met water verdund is , opgekookt, daarna uitgewrongen , en , zoo warm als het iemand op de wang kan houden, op het kruis van 't beest gelegd, met andere wolle doeken toegedekt, en eindelyk met een'gordel vastgemaakt word. In dit eerfte af kookfel moet het zakje telkens op nieuw gewarmd worden, zoo dra het den vereischten graad van warmte heeft verlooren. Hierby dient men ook te zorgen, om dat gedeelte brandewyn of wyn, dat, door het eerfte kooken en vervolgens warm houden van.  §4* VERHANDELING OVER HET 't vogt, vervloogen is , door bygieting telkens , weêr in kracht te doen komen. Vóór eene tweede of verdere opleggingen van 't zakje j kan een goed deel van den, onder rJ°. 22. voorgefchreeven, Kamfer-Oly op 't kruis en langs den rug zagtjes ingewreeven worden Ook zal het niet zonder vrugt zyn, om zoo wel met deezen Oly, als ook met het .warme vogt, waarin het zakje met kruiden opgekookt, en telkens op nieuw gewarmd word , de billen en achterfchenkels van 't beest, door eene daarin nat gemaakte wollen lap,ter deeg te wasfchen. § 559. Deeze warme omflag zal op zig zeiven , als ook de wyze, hoe en waar ze aangelegd word, van veel meêr kracht zyn, dan bet middel, door den Heer Mysberg opgegeeven , en door den Oeconomifchen Tak van de Maatfchappy der Weetenfchappen te Haarlem bekend gemaakt (*), dat in het wasfchen der achterpooten met 'een mengfel van de helft beste Jenever, en de helft beste Brandewyn warm gemaakt, beftaat, en door welk middel hy verzekert, omtrent twaalf beesten be- (*) Bericht aan den Oeconomifchen Tak van d& Hollandfehe Maatfchappy der Weetenfchappen te Haariera, wegens een middel ter geneezing der koeijen, welke pa het kalven blyven liggen, en niet kunneg te; 4o« 4. Myfcrg, isro. lp, Laüdiwjr»,  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 343 behouden te hebben. Maar zyn deeze twaalf gevallen werkelyk van die betekenis geweest, dat men deeze geneezing misfchien als eene , in deeze ziekte anders niet ongewoone, zelfsherftelling door de Natuur (§ 544, 555.) niet zou kunnen befchouwen , dan zou dit in de daad bewyzen,hoe noodzaakelyk het gebruik van uitwendige middelen in deeze ziekte is, en hoe, met zoo veel te meêr vrugt, zouden moeten aangewend worden de meêr indringende , verdeelende , brand- en rottingweerende , en daarby zenuwfterkende middelen „ op de plaats van de bezeeringen, en den oorfprong der verlamming zelve. § 560. Doch» wanneer deeze ziekte reeds in 't tweede tydperk is gekomen, dan weeten wy voor deezen, voorzeker zeer gevaarlyken, toeftand niets beter optegeeven, dan het aanhoudend gebruik der Mineraal-zuuren N°. 03. of N°. 24., die , met toereikend vogt verdund, worden ingegeeven. Naast deeze zoude een voortduurend gebruik van de, door zyne verfterkende , brand- en rottingweerende kracht, zoo vermaard geworden Wolverley-wortel {Rad. Arme.) , zoo wel ineen enkelvoudig N°. 25., als, naar bevinding der omftandigheden , in een zamengefteld Poeder N°. 26., of ook in een' daarvan gekookten Drank N°. 27., van veel nut kunnen zyn. Ja, om dit middel nog krachtiger Y 4 te  344 VERHANDELING OVER HET te maaken, zoude men de krachten van vaste lucht No- 28*. en 28*. daarmede kunnen vereenigen en het is wel vermoedelyk, dat deeze zamenftelling in de Vee-artzenykunde, en vooral hier, dezelfde goede uitwerking hebben zoude, die wy altyd, in de behandeling van rottige galkoortfen by Menfchen, hebben waargenomen, welke ze dikwyls tot eene fpoedige en gelukkige fcheiding gebragt hebben. §'561. Misfchien zoude men ook nog eene proef met bovengemelde uitwendige middelen, in dit tydperk, kunnen neemen, en mogelyk: niet gansch zonder hoop van een gelukkig gevolg. Dan, daar ons eigen ondervinding in de praöyk van deeze ziekte ontbreekt, zoo willen wy liever niet in de byzondere behandeling van atye daarby mogelyke gevallen indringen. Wy houden ons te vreede, met eene algemeene fchets van eene verftandige en regelmaatige geneeswyze van dezelve al» hier opgegeeven te hebben. § 562. Volgens onze belofte(§533.),-nw&. ^en wy nog kortelyk fpreeken van de Melkopdrooging. pe Melkopdrooging is dat toeval van meïkkoeijen , als derzelver uijer, zon-, der eene bekende oorzaak, op eens ophoud melk te geeven. Maar de oorzaak openbaare 'm s vooral, dan, als eene reeds, aanwezige ?iek«  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 345 ziekte de melk opgedroogd heeft. Men begrypt dus, dat, in ons geval, de opdrooging der melk aan geene, in het lighaam reeds uitgebroken , ziekte behoort toegefchreeven te worden. Nogthans willen wy hiermede niet bevveeren, dat enkele wegblyvingen van de melk niet aan een zekere ziekte van de koe zouden kunnen toegefchreeven worden, of dat deeze opdrooging niet een voorbode eener opkomende ziekte zou kunnen zyn, maar wy befchouwen dezelve hier als een toeval, dat ook eene ziekte op zig zelve zyn kan. § 563. Als de melk by eene koe wil opdroogen, dat onze Landlieden daaraan waarneemen, als op de versch gemolken en nog warme melk geele korreltjes vet komen, dan fteeken zy der koe oogenbliklyk het groene kruid van den zwarten Nieswortel (Heilei, vir, i.), Sophiënkruid (Sifymbr. Sopb.LJ), hz\7&(Liguft.Levift. £.),van ieder een'handvol niet een gebroken raauwEiin den hals,om het in te (lokken; en zy verzekeren, dat, door dit middel, het welk altoos van een goed gevolg zou wezen, de melk behouden kan worden, en dat de koe daarna gezond blyft. § 564. Zoo verouderd in de Vee-artzenykunde en ruuw, als dit voorfchrift ook moge fchynen, zoo durven wy het egter niet waaien, wegens zekere waarfchynelyke gronden, Y 5 hes  34  35* VERHANDELING OVER HET; verleggen moet men we! onderfcheiden eene andere wyze daar van, die, in plaats van een nog levend, een reeds zedert eenigen tyd in het lyf der moeder geftorven jong ten voorwerp heeft. In het laatfte geval, moet men het verleggen in geenen deele trachten te verhinderen, maar veel eêr te bevorderen. De lang gedragen en bedorven vrugt kan, door de verrotting, die aan de moederlyke fappen meegedeeld Word , voor de gezondheid der koe zeer nadeelig worden. Zekere kentekenen nu, dat een kalf in het lyf van de moeder geftorven is, kan men Hechts na de eerfte helft der dragt hebben, op welken tyd men hetzelve, deels aan den flappen en leegwordenden uijer, deels aan een volkomen gemis van beweeging der vrugt bemerkt, die men te vooren, wanneer de koe koud water te drinken kreeg, en op andere manieren, ligtelyk konde waarneemen. Men kan , derhalven , ter bevordering van het afzetten der vrugt, alle zoodanige middelen, die, by het terugblyven der zuivering door de traage werking der deelen , aanbevolen worden j na elkander aanwenden. Ook konde men de kracht van het, ter zeiver plaatfe aangepreezen , boom-veil, in dit geval , beproeven. Indien deeze middelen zonder werking blyven, zoo moet de tyd der geboorte afgewagt, en, dezelve daar zynde, als dan naar deregelen gehandeld worden, zoo als de omftan- dig-  VERLOSSEN DER K O E IJ E N< 353 digheden die aan de hand geeven 9 en wy iri 't voorgaande befchreeven hebben. § 579. Is egter de fchuld te zoeken iri zwakte, vertnoeidhéid , en krachteloosheid, die door ziekte, of door zwaaren arbeid (| 574 )> of door andere verzwakkende oorzaagken ontftaan zyn, dan dient men omtrent het aderlaaten zeer voorzichtig te zyn, en, zon» der alvoorens alle omftandigheden rypelyk overwoogen te hebben, zelfs het minfte bloed niet aftetappen, maar veel eêr rust, voedzaame$ en zulke verfterkende middelen aan de koe te bezorgen, die, zonder het bloed te veel te verhitten, haare werking doen. Ten, dien einde kan men zig bedienen van dé Droppels N°. 4., alsmede van de verfterken* de en verzagtende Zalf JN°. 35. § 580; Doch als men bevind 9 dat op bet behoorlyk en aanhoudend gebruik van de bovengemelde middelen , de blyken van het kalfverleggen niet verminderen , maar veel eêr vermeerderen, dan is het een bewys, dat het kalfverleggen zal voortgaan. Dus moét meri met het gebruik daarvan niet verder' aanhoud den; en maar handen aan 't wetk flaan, om de vrugt fpoedig, doch zeer voorzichtig j té krygen. De bezorging van zulke koeijen eischt eene gelyke, zo niet grootere ogiettgüdheid $  354 VERHANDELING OVER HET dan wel by de gewoone verlosfing plaats beeft. VIII. HOOFDSTUK. Van eenige Toevallen, die de Kalveren ovefkomen. § 58T» De toevallen en ziekten der Kalveren , kan men op tweederlei wyze belchouwen. Het zyn of zulke, waaraan de pas geboren kalveren gewoonlyk onderhevig zyn, of zulke die hun op alle tyden, zoo lange men ze als kalveren befchouwt, kunnen overkomen. Van beide foorten zullen wy Hechts eenige in overweeging neemem § 582. Zoo dra het kalf geboren is, moet men onderzoeken, of hetzelve voldragen en niet wanttaltig zy, of dat het een gebrek hebbe, *t welk hetzelve en zynen natuurlyke verrichtingen hinderlykkon zyn; dat is, fchoon dit zeer zelden plaats heeft, als de endeldarm en teeldeelen, door een tegennatuurlyk vlies, of door eene nog vastere vergroeijing, geilooten zyn. % 583. Zyn de natuurlyke deelen alleen door een vlies geflooten, dan moet men op* let-  VERLOSSEN DE li. KOElJE*. 355 létten, zoo dra het door den aandrang va» ontlasting opgezet word, dat het door ee»ê bekwaame hand doörgefneeden , en daarna de wond behoorlyk en konstmaatig geneezert worde. Indien de vergroeiingen van deezè deelen vasten vleezig zyn, dan is 'er weinig lioop op eene gelukkige geneezing, waarom een Huisman wel doet, om niet in 't onzekere geld èn moeite te verlpilleri, dat hy den natuurlyken, doch pynelyken dood van 't dier* Voorkomt, door het zelve te Aagten. § 584. Zomtyds komt een kalf. vooral nu eene moeijelyke verlosfing, ter waereld met flaauwe tekenen van leven ; orh zulk een op» tewakkeren en by 't leven te behouden, zyri de eerfte oogenblikken van veel belang, dié men niet onnut moet laaten voorby gaan. Men dient, derhalven, de flym in den bek; die, by een zwakkelyk leven, het ademhaalen kan beletten, terftond met de vingers uittehaalen , en het kalf in een laauw bad te leggen, zoo dat de kop buiten het water bly« ve; en het zelve, door wryven en borftelen, door het inblaazeh fa de neusgaten, en ëin. delyk door het beftryken met warm gemaak ten brandewyn of azyil, alsmede door Bftt inwinden in warme dekens, trachten te verlevendigen en te verfterkeri. §• 52$, Het kan bok gebairen, dat èéilt-  $$6 VERHANDELING OVER HET . geboren kalveren, niet willen zuigen. Indien rijf uit zwakheid gefchied, moet men hun de melk inmelken, of versch gemolken melk ingieten. Dikwyls is de oorzaak daarvan de Spruw, eene foort van kleine witte of geele zweeren, die de tong, het verhemelte, de keel, den flokdarm, zelfs ook wel de maag bedekken, en, in dit geval, moet men, daar het eene min of meêr zwaare en gevaarlyke ziekte is, zonder tydverlies, de beste middelen gebruiken. $ 586. De Spruw,die van deTongblaar en de Gortigheid, aan welke de kalveren ins° gelyks onderhevig zyn, wel onderfcheiden moet worden, is doorgaans met koorts verzeld, die met dezelve in zekere tyden klimt, op 't hoogfte komt, en weêr afneemt. De voornaamffe oorzaaken der fpruw zyn misfchien een vervuilde maag, vooral een zuur , door het overvloedig gebruik van melk ontftaan. Dikwyls komt dezelve op nieuw weêrom, als de eerste reeds is afgevallen, en de tong fcheen zuiver te worden. § 587. Tot geneezing van de fpruw moet men, in het begin, zuurbreekende en zagt afdryvende middelen gebruiken , waaruit, by voorb:,het Poeder JS°. 36. beftaat. Indien men, uit de roofjes der fpruw onder den afgang, met waarfchynlykheid befluiten kan, dat  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 35? dat de maag, en een gedeelte der darmen met dergelyke zweeren bezet zyn, dan dient men, vooral tegen het einde der ziekte, alle afdryvende middelen te vermyden, en alleen flymige en verzagtende dranken te laaten gebruiken , of ze hun integieten, welke dranken, ook in het begin der ziekte, zyn aantepryzen. § 588. Behalven deeze, kunnen insgelyks uitwendige middelen gebruikt worden. De tong wascht men, van het begin af, dikwyls met warmen Wyn op Saly getrokken, en met wat Honig vermengd. Het middel Na. 37. doet de fpruw fpoedig opdroogen en afvallen, indien men de tong daarmede aanhoudend beftrykt. 5 589- Ook zyn jonge kalveren veel aan den Loop onderhevig , indien men niet zorg* vuldig is, in het vermyden van te veel of te hard voedfel te geeven, of ze voor het vatten van koude te bewaaren. § 590. De oorzaak hiervan is onderfcheiden , naar de eigentlyke aanleiding; of dezelve komt door aene belette uitwaasfeming ,of door eene zuure bedorven fcherpte in de maag en in de darmen, die uit het, in dezelven opgehoopte en zamengeronnen, gedeelte der melk, die zy drinken, ontftaat. Z 3 S 59 *• Kaa  358 VERHANDELING OVER HE^ § 591. Kan men met grond vermoeden » dat het laatfte phats heeft , dan moet meq tcrftond, zulke middelen gebruiken , die het vermogen hebben, van niet alleen de fcherpte 'wegteneemen, maar ook de grovere bedorven ftofle optelosfen en uïttewerpen. ' De Heer von Willburg geeft hiervoor een zeer goed, min zamengefteld, en in allen opzichten veel beloovend middel aan de hand, dat wy , onder No. 38., boven alle andere hiertoe aanpryzen.' Ingeval de loop, na het behoorlyk afdryven, door het zoo even gemelde middel, en eene wel geregelde toediening van voedfel , niet ophoud, dan kan men dagelyks laaten gebruiken eenen afgekookten drank van twee tot drie lood gebrande en gemaalën Akers, als mede water om te drinken geeven, waarin dikwyls een gloeijend yzer grbluscht is. Ook zoude het misfchien niet zonder groot nut zyn , als men het Poeder N°„ 35. hiervoor liet gebruiken, en het kalf daarvan,'dagelyks viermaal, een half tot een j^eel drachma ingaf § 592, Doch, indien de loop is ontftaan door eene gevatte koude , zoo moet men, '■■-wy- men het kalf warmer, houd, zulke middelen aan het zelve geeven, die de uitwaasf?ming met kracht kunnen bevorderen. Hiertoe zoude ook kunnen gebruikt worden, indien  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 359 dien foortgelyke zagtere middelen, by voorbeeld , Vlier en andere kruiden van dien aart, niet mogten by de hand zyn, het middel onder IS0. 4.,het welk, om veele andere gevallen, ïn de Vee-Apotheek van een' Huisman, nimnier behoorde te ontbreeken. § 593. Zomtyds is de buikloop Hechts een voorganger van andere ziekten, inzonderheid van de rotte of uit vervuilingen ontftaan de koorts , die meestal befmettelyk is, en in welke de loop zig, of reeds in 't begin , of aan het einde derzelve, doet bemerken. De behandeling hier van, die van de geneeswyze deezer koorts onaffcheidelyk is, vind hier haare plaats niet; ook zyn deeze koortfen kenbaar genoeg, om niet den Landman, onder de gedaante van een' enkelen loop, te misleiden. § 594. Op eene andere wyze is het hier meê gelegen, wanneer de toevallige (fympto* matifche) loop, by het begin van eene andere niet zoo algemeene ziekte, het eenige, dat van een' gezonden toeftand afwykt, fchynt te wezen , 't welk een Landman aan zyn kalf gewaar werd. Op eene dergelyke wyze openbaarde zig eens, op eene zekere plaats in Duitschland, onder de kalveren, eene afgaande koorts, aan welke foort van koorts Z 4. ^  |}6o VERHANDELING OVER HET het rundvee anders weinig onderhevig is. De aanval der koorts , die zig , binnen vierentwintig uuren tweemaal, doch zeer ongeregeld , ontdekte, en door fteenen, beeven, en ftuiptrekkingen zichtbaar wierd, duurde, volgens de waarneemingen van den Landbouwer, die ons daar van heeft bericht gegeeven (*) , naauwiyks een uur; doch zy hadden alle, in de eerfte dagen, een' loop, die egter naderhand ophield. Deeze zoogenaamde , en in t begin gering fchynende,afwisfelende koorts had eene ongelukkige uitkomst, want zy eindigde, na veele vrugteloos gebruikte middelen, gemeenlyk in de vierde week, na dat dezelve een begin had genomen-, met den dood, die, onder allervreeslykfte beweesingen welke den hoogften graad van pyn aankondigden, daar van het gevolg was/ 5 595- Zonder ons by de bepaaling van den eigentlyken aart deezer ziekte opgehouden , zullen wy alleenlyk nog het middel op. geeven, dat, den gemeïden Landbouwer als het beste en meest goedgekeurde in deeze siekte is voorgekomen. Het beftaat uit eene klei- (*■) De Heer Predikant ffinert, in zyne Biyfitgen zur Landwkthfcbaft, aus der liausmutter, ibfl B- 73a. * *v' '1 ': "  VERLOSSEN DER KOEIJEN. g6l kleine handvol fyn- gefloten Levens-boom {Thuya occident. Z.^even zoo veel fyn geftoten Yfop, en, zoo veel als 'er op de punt van een gewoon mes kan liggen, van de asch van Padden (Bufo), die, in de maand May, aan een ftuk hout gedroogd, in doozen bewaard, en eerst, voor bet gebruik , gebrand worden. Twee zulke poeijers worden dagelyks aan een ziek kalf, doch Hechts één aan een gezond kalf, ter voorkoming der ziekte, ingegeeven. Dit middel, 't welk, in meêr gevallen, en by andere foorten van dieren, nuttig moet bevonden zyn, hebben wy hier zoo veel teliever medegedeeld, om dat het noch een bygeloovig, noch morsfig, noch verward, en zig zeiven en der gezondheid tegenitrydig mengfel is, zoo als 'er ons nog altyd, ook door de nieuwfte fchryvers over de Landhuishoukunde, en niet zelden door beoeffenaars daar van zelve, opgegeeven, en tienmaal nagefchreeven worden. — Wanneer zal het eens zoo ver komen, dat de Vee-artzenykunde van de mismaaktheid en dwaasheid, die haar zoo zeer onderdrukken , gezuiverd worde ! Wanneer tog zal die dag aanbreeken , op welken de Geneeskonst voor den dienst, die zy de Veeartzenykunde bewees of wel bewyzen kon, den zusterlyken dank van deeze, door wederkeerige opheldering van gewigtige onder2 5 wer-  %6% v e r h. verl.oss. der koeijen. werpen der menfchelyke Geneeskunde (jberapia), maginoogftenl Antiquorum ittujlrisjimus quisque paftor tratm Varro. LYST  l y s T. Van de zamengeftelde Geneesmiddelen, die in deeze Verhandeling aangehaald worden. No. i. Etix. Vitriol, Mynficht. ~. unc. i. D $■ Alle twee tot drie uuren, honderd Droppels in genoegzaam vogt integeeven. N». 2. r£. Laud. liquid. Sydenb. ". dracb. ij.' D. S, Alle uuren, twintig Droppels met vogt integieten, tot dat 'er verandering in de omftandigheden komt. No. 3. Neemt twee tot drie handen vol Garst, of eene hand vol Lynzaad: de Garst in genoegzaam water zoo lang gekookt tot ze barst, doch het Lynzaad niet langer , dan dat het water fiymig of fmeerig genoeg is ; laat het vogt door een' doek loopen, en doet by anderhalf pintje van 't zelve, twee lepels Zout en agt lepels Lyn- of Raap • Oly, of vyf lepels Honig* Of Neemt even zoo veel warm gemaakte Melki doet  564 VERHANDELING OVER HET doet 'er eenige van de bovengemelde zaaken by, en zet het der koe bloedwarm als een Klifteer. N". 4. fy. Tinei. Rad. Valer. : ; unc. i/i. Cort. Cinnamom. acut. . . unc. p. Liq. anod. min. Hoffm. Laud. liquid. Sydenh. ana. : dr. i« M. D- in vitro. S. Naar bevinding van omftandigheden alle uuren, of, in minder dringende gevallen, alle twee tot vier uuren, 150 Droppels in vogt het beest integieten, tot dat de verlangde werking volgt. No. j. Men neemt het flymig aftrekfel van N°. 3., en kookt daarin twee handen vol Roomfch* Kamillen en Vlierbloemen; daarna laat men het door een' doek loopen, en doet 'er eindelyk een half tot twee lood Salpeter, met eejiige lepels Honig,by, en gebruikt het tot een Klifteer. No. 6. !£. Nitri depur. Sal. mirab. Glaub. — Ammoniac. pur. ana ~< • unc. li. Pulv. Campbor. . • fcrup. & $£. F. pulv. d. ad vitr. De dofis is,alle uuren, een drachma (vierendeel loods) , of, in min-  verlossen der koeijen. 365 minder gewigtige gevallen, alle twee uuren, een of anderhalf drachma. No. 7. r,. Rad. Alth. . : '• ^c. iij: Herb. Altb. . . • • manip. iv. Flor. Melikt. Chamom. rom. — Samb. ana • ™- Farin. Sem. Poen. Grac. • unc. iv. C. C. F. fpec pro catapl. Kruiden , tot een' papachtigen omflag. N». 8. Ik. Rad. Altb. Herb. Trifol. fibr. ana : : dr. iij. Flor. Chamom- rom. ■ Arnic. ana > > dr. ij. C. F.fpecies pro clysmate. S. In een of anderhalf pond water opgekookt, door een' doek laaten loopen, en met Oly als een Klifteer te zetten. Om dit Klifteer nog meêr prikkelend te maaken , kan het volgende Poeder, indien het mogt noodig wezen, daarin worden opgelost; B:. Sal anglic. s. Epfom. . . unc Pulv. fubtil. Tartar. emet. • gr. iv. M. exa&e, D> Mo. %  §66 VERHANDELING OVER HÈT N°. 9. Cort. Salie. frag. vel aïb. ; . unc. iij. C. D. iS. In vyf ponden water, op twee derde deel na, te verkooken. No. iö. \y.. Rad- Arnic. . . dr. vj; D. S. In anderhalf pond water op te wellen, en, na dat het door een' doek is gelopen, eeri drachma Extraïl van Myrrhe daarin optelösfem No. iu Cort. Granator. Rad. Torment. Herb. Agrimon: — Salv. : Milltfoi. —- Ruthce, ana : ï : unc. & C. C. F. fpec. pro face. S. Verfterkende middelen, welke, in een zakje genaaid, in eene fles rooden Wyn worden opgekookt. No. 12. Rad. Altb. Herb. Altb. and '. *. < dr. ij. Flor. Chamom. vuig. . . unc. & Samb dr. ij. C. F.fpecies. S. Tot een Klifteer iri water té kooken, dat 'er anderhalf pond vogt, na dat het door een* doék is gelopen ; overblyve j vér-  VERLOSSEN t)ER KOEIJEN. Vervolgens word daarin een half lood Salpeter opgelost, en twee lepels Lyn. of Raap-oly bygedaan, als het zal gezet worden. 'No. 13. Br. Pulv. grosf. cort. Cbin. opt. . uhc. iv.' D. S. Kina-poeder,in genoegzaam water, twee uuren te laaten kooken, tot dat 'er agt ponden van 't vogt overig zyn. Daarna laat men het door een' doek loopen y en doet het in flesfen. N°. 14. Men ontbinde,in 8 lood goeden Wyn-azyn, even zoo veel witte Fotasch, die men fyn gewreeven of gedrukt, by een koffy - lepeltje te gelyk, 'er by doet, tot dat 'er geen opbruisfchen meêr plaats heeft, doch den azyn moet men in een bekwaam ruim glas doen. Dit vogt laat men terftond door vloeipapier zygen, en geeft zulke portie, die men met tweemaal zoo veel water verdunt, dagelyks tweemaal in. N°. 15. Pulv. cbalyb. tart ar. Edinb. unc. ij. Div. in xv'j. p. aq. & Om 's morgens en 's avonds een Poeder, in een half pond water opgelost, te geeven. No. i&  368 VERHANDELING OVER HET No. iö. R% 01. Olivar. alb» . : unc. i; Spirit. Sal. Ammon. cum cake viv. PP' ■ *. . dr. iij. M. exa&e, ut fiat Linim. D. in vitro, cum amplo orificio et epifiomio bene munito. S. Eene vlugtige Zalf, om daarvan dagelyks een' vingerhoed vol intewryven. N°. 17. R;. Arcani duplkati. , ; unc. i/3. D. S. Een byzonder Purgeer ■ zout. Aanmerking. Omtrent zoo veel, of, nlar de omftandigheden, iets meêr moet, in genoegzaam water opgelost, der koe toegediend worden, indien ze 'er afgang van zal hebben. Doch buiten dit geval, en tot een ander oogmerk, is de gewoone gift 2 draehma* No.. 18. Men neeme 2 lood Senebladen , en giete daarop een half pond kookend water; dit op eene warme plaats een half vxcc getrokken zynde , laat men het vogt door een' doek loopen, waarin men vervolgens 2 tot 3 lood best Sal Glauber. oplost. Deeze dofis , der koe in eens ingegeeven zynde, werkt fterker dan het voorige. Of Men laat 4 lood Senebladen en 2 lood klein ge-.  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 369 gefneeden Lorken-zwam (Agaric.alb.) op een pond of meêr kookend water trekken , zet het weg, om koud te worden, giet het vervolgens door een' doek, en geeft het der koe op eenmaal in. No. 19. B;. Pulv. rad. Jalapp. fol. Senn. Arcan. duplic. ana . . fcr. iv. M. F. pulv. D. S. Een Purgeer.poeder, om der koe op eens integeeven. N°. 20. R=. Sal. Ammon. pur. . . dr. Vj* Nitr. dep. . dr. ij. Pulv. rad. Arnic. ■. % unc. /«. —^- Camph. . . 'gr. xij. Rad. Ipecac- . . gr. vi. M. F. pulv. d. in viiro> vefica fuilla bene claufo. De dofis is' 14- tot a drachma , binnen twee uuren. No. 31. Bi. Herb. Trifol. fibr. ' Abrotan. -— Salv. Menpb. crisp. Flor. Cbamom. rom. ana » Unc. ii. —— Arnic. . . » unc. i. C. F. Spec. pro epitb. vinofo* D. S. KruiAa den,  . 370 verhandeling over het den, om in een zakje te naaijen, en in wyn optekooken. No. 22. *£. 01. Oüvar. alb* • . . Unc iv. Camph unc i. Reponatur in locum modice calidum , donec Campbora in oleo foluta fit , exbibeatur in vitro, quod S. Kamfer-oly. N°. 23. 15c. Spir. Vitriol. . . . unc ij. D. S. Geest van Vitriool , waarvan men zoo veel in een vierde pond fchoon water, of, Garste - water laat droppelen , tot dat hetzelve een' aangenaamen zuurachtigen fmaak krygt; zulke gift, kan men der koe alle twee uuren , of by korter tusfchenpoozen, ingieten. No. 24. jjt. Elix. nervin. Hall. . . unc. u D. S. Zuur Zenuw - Elix ter van Haller, waarvan men 12 tot 16 Droppels met ia lood of meêr water vermengd, aan de koe op één' keer ingeeft. Aanmerking. Misfchien mogt dit middel in alle Apotheeken niet bekend zyn, waarom het noodig zou wezen, dit vooraf by den Apotheeker te vraagen. N°. 25.  VERLOSSEN DER KOEIJEN. 37I N°. 25. jjf. /Vtf. Ftfi. Arnic. . . üj. Z). 5. Tot poeder gefloten Wolverly- Wortel, en daarvan , dagelyks viermaal, s tot 3 drachma met water integeeven. No. 26. Pulv. rad. Arnic. . » unc* i. . , Valer. . • unc. k. Campb. . . . . gr, xij. M. pulv. D. S. Een zamengefteld Poeder van Wblverly Wortel. Het gebruik als by 't voorgaaude. No. 27. Jfc, /fr«z'c. • • . unc. ij. Concis. D- S. Wolverly - Wortel, met zoo veel water een halfuur te kooken,dat 'er een pond vogt overblyft; de gift is, alle twee uuren, een koffy-kop vol. No. 28". Deco&i Arnicce, (ex rad. unc. ij ad remanent. librce civ. fiuid. cum aqua faffi.') .... unc. iv. Sal. Tartar. i : ' ; ijib/w. D. S. No. 0. Aa s  372 VERHANDELING OVER HÉT N«. 28». fyi Decotl. rad. Arnic. . . unc. vj. Spir. Vitriol. q. f. ad plenariam Jatura- tionem, N°. 28a. Acet. Vini. • . . unc. ij. M. D. S. Een drank, waarvan men een theekopje vol doet, by een half theekopje van N°. 28°, en terwyl dit zamen opbruischt, giet men het der koe in, het welk men alle 2 a 3 uuren herhaalt. Aanmerking. Wegens de onderfcheiden fterkte van den geest van Vitriool in de Apotheeken , konde de hier toe te neemen hoeveelheid niet wel bepaald worden. De Apotheeker dient dus, vóór hy deeze beide dranken gereed maakt, te onderzoeken hoeveel van zyn Vitriool - geest vereischt word, om eene zekere hoeveelheid Sal Tartari volkomen te verzadigen, en dan daarna de te neemen hoeveelheid tot N9. 28*. zelve te bepaalen. N°. 29. Men neemt 12 lood van de Kruiden by JN°. 7. genoemd , en doet daarby een lood klein gefneeden , fenetiaanfche- of Spaanfcbe Zeep; dit kookt men zamen tot eene Pap. No. 30. Empl. Saponat. Barb. . . unc. iij. D. iS, Eene verdeelende Pleister. Aan-  , VERLOSSEN DER KOEIJEN. 373 Aanmerking. Deeze pleister moet op het aanraaken niet fmeerig zyn , maar het vogt moet door 't kooken zoodanig uitgedampt zyn, dat zy, zonder haar vooraf warm te maaken, zig niet laat fmeeren, en dat zy op het gevoel meêr glad dan kleeverig is, No, 31, Unguent. bafüic. . . . unc. L, D. S. Eene Zalf, om te verbinden. No. 32, Men neeme ïa lood van de Kruiden, by N°. 7. genoemd, nog 6 lood Lynkoeken, een drachma heele, doch met de fchaar wat klein geknipte, Saffraan, en doe 'er % tot 3 lepels Oly by; dit tot pap gekookt, om voor een omflag te dienen, die men laauw-warratus« fchen doeken oplegt. Deeze en andere Pappen tot omflagen, als zy beginnen zuur te ruiken, moeten niet verder gebruikt, maar uit andere Kruiden op nieuw vervaardigd worden. No. 33. fy. Empl. de Cicut. Galban. croc. Saponat. Barb. ana. . unc. i. Malax. invic. D. S. Eene verdeelende Pleister, Aa 3 No. 34.  gj?4 VERHANDELING OVER HET N°. 34. qi. Mtri depur. . . . unc. i. Sal. mir. Glaub. Concb. ppt. ana . . . unc. fi. M. F. pulv. D. S. De dofisis Ü2 drach. ma. N°. 35* sj» Unguent- nervin. 'of. . . unc. ij. 01. deflill. Chamom. vuig. —. ■■ ikfewtó. f/p. n Cajaput, ana . gtt. xv. i/y. ö»o lyk de zoo evengemelde verhevenheden, tot inplanting van eenige fpieren dient, maar ook aan dit vooiuitftaand punt der zamenge: groeide fchaambeenderen de gedaante van een' halven agthoek geeft. Niet minder — 75. 16. ftaat. met zyn vleesch , vet, en vel enz. lees. met zyn vleesch, vet, en vliezen — 86. 13. ï. die veel laater tot ons fchynt overgekomen te wezen — /. die veel laater fchynt opgekomen te wezen. Volgens dezelve, om dat men de (§ 51. 53.) befchreeven blaasjes — 88. 24. s. dat men het Lams vogt noemt, en welks hoeveelheid — dat men het Lamsvogt noemt. Dit vogt, 't welk van eene flymige natuur is, wast niet in hoeveelheid, zoo min in evenredigheid met den toeneemenden groei der vrugt, als met de geduurige vermeerdering van het pis - vogt in het worstvlies ,aan, dat het, in tegendeel, door dit aanmerkelyk word overtroffen. Daar- en-  3&0 VERBETERINGEN. BI. Reg. 88. 24. enboven word het, in de laatfte maanden der dragt niet alleen veel zouter, dan het pis-vogt, maar ook dikker dan voorheen bevonden , zoodanig , dat het zomtyds in taaiheid aan het wit van een ei nabykomt. 91. 18. ftaat. eenigzins veranderd, waardoor zy, enz. lees. geenzins veranderd; want daardoor worden niet flechts geene draaijingen der navelftreng veroorzaakt, maar de vaten zelve loopen nu, uit den navel komende, regtftreeks zonder eenige omwending, in de , tegenover het adervlies geplaatfte , groote ftammen der bloedvaten. 108. 2. s. dat de kop in het kromme — /. dat de kop naby het kromme, leeg gebleeven, en meest met het voorfte eind van het worstvlies aangevulde , deel van deezen hoorn gevonden word, terwyl — t- 8. s. en meêr beneden- en achterwaarts — /. en meêr achterwaarts— t5*. 13- met voedende en dryvende,—. /. met voedende en hartfterkende *55- 22. s. dezelf- — /. dezelfde — l?o.  verbetèringenI BI. Reg. 170. m. ftaat. Daar deeze behandeling, enz. lees. Daar deeze behandeling tot hiertoe alleen aan weinige Vroedmeesters bekend is, en men aan dezelve tog de gelukkige uitkomst van zeer veele zwaare en vertraagde verlosfingen, by het vrouwelyk geflacht, te danken heeft, — 174. 12. s. lelyke — /. jelyke — 190. 24. s. de tekenen tot hulp— deaanwyzingen tot hulp — —» 27. s. tekenen — l. aanwyzingen — 192. 2. s. en die van de elleboogen in meer¬ der beweeging komen — /. en die van de elleboogen meerder buiging bekomen. 193. 9. s. de bovengemelde — l. den bo- vengemelden — 26. s. deeze — /. de andere —- 230. 1. s. kunnen — /. kunnende — 235. 2. s. of in beide knie-geledingen — /. of in beide kniehols-geledingen (hielen - geledingen) —• — 10. s. Knie-hols haak — /. Knie-bols baak of üielenhaak — 235«  382 VERBETERINGEN. BI. Reg. ö35« 27. ftaat. knie-geledingen , enz. lees. kniehols-geledingen — 250. 11. s. met een knop— /.meteen hegt— 253- 23. s. zeven duim — /. drie en een halve duim — 257. 29. s. en fnyd de pooten in de knie¬ geleding af. /. en fnyd de pooten af in de knie - geleding, die tusfchen het bil- en dye- of fcheen-been is, beneden de kniefchyf. Of, zo het de ruimte toelaat, zou de ontleeding met minder moeite, door middel van het ringmesje, in 't werk kunnen gefield worden. 258. 11. s. omvat word. /. omvat word. Dan, hoe nuttig ook dit Inftrument zyn mag, in gevallen , waar het op de doorhaaling der borst aankomt, gelooven wy egter, dat men in 't geval, waar van wy zoo even gefproken hebben, en in een ander, hierna (g 431.) bytebrengen, veel beter met de, voor deeze omftandigheden gefchikte, haaken van Smellie (PI. Xll. fig. 4*.) zal kunnen werken. Deeze nu worden, op de volgende wyze , gebruikt: men brengt den eenen haak , na den  VERBETERINGEN. BI- Reg. 358. 11. den anderen, met de bo.gt van hun arm naa de billen van de koe gekeerd , twee dwarfe vingers breed beneden het kruis, en in deszelfs richting in 9 tot dat men met de punt van den haak tot aan de heup (of het vooruitfpringende breede en bovenfte gedeelte van het darm. been van het kalf) gekomen is; de punt word daar ingedrukt, en de haak zelf een weinig aangetrokken, om zoo veel te meêr van deszelfs vasthouding zeker te zym Heeft men tot dit werk twee haaken, en wel aan iedere heup een' van nooden, dan worden, na dat de tweede ingebragt is,hunne fteelenmeêr tot elkander gevoegd, zoo dat de beide armen zig even boven de fteelen overkruisfen , waardoor veroorzaakt word, dat de eene arm zeer gemakkelyk in de inkeeping valt, die in den anderen tot dit oogmerk gemaakt is, en dus hierdoor het Inftrument, door eene foort van charnier , gefiootenword. Vervolgens kunnen de fteelen zamengebonden, te gelyk aangevat, en op deeze wyze de uittrekking gevoeglyk volbragt worden. 259'  384 VERBETERINGEN BI. Reg. 259. a. ftaat. en tot het uittrekken met de haaken overtegaan, enz. lees. en tot het uittrekken met de haaken van Smellie overtegaan, die, gelyk (§ 4290 gezegd is, aan de heupen , als het beste fteunpunr, moeten worden ingeflagen. 262. 17. s. Doch gelukkiglyk bezitten — Doch gelukkiglyk bezitten de meeste daarvan Hechts zeer weinige kracht, en zelfs deeze niet op eene regtftreekfche wyze. 263. 16. s. die voornaamelyk uit — /. uit welke krampachtige zamentrekkingen voornaamelyk ontftaan. 2? fl. 27. s. azyn met goudglit — /. azyn van goudglit ■* 324- 5' J> knie-geleding — /. kniehols- of hielen-geleding S48. 6. s. als men de ftoffe daarin duidelyk kan hooren fchommelen — /. als men de, daarin fchommelende, ftoffe duidelyk waarneemen, of tusfchen twee, aan het gezwel tegen over elkander geplaatfte, vingeren voelen kan. VER.  VERKLAARING DER AFBEELDINGEN; BEHOORENDE BY DE V ERHANDELING OVER HET VERLOSSEN DER K O E IJ E Ni DOOR JOHANGUNTHER EBERHARD, Med. Do&or en Vroedmeester 9 te Zeist. ■i^——————— MDCCXCI1I,   VERKLAARING der AFBEELDINGEN; Plaat I. Vertoont alle de zagte Teel-deelen der Koe, in derzelver onderliggen zamenhang, ah mede eenige naby gelegen deelen; van de bovenzyde, in het Dier naar den Ruggraat gekeerd, afgebeeld. A,A,A. de uitwendige Schaamdeelen. B. de Ingang in de fcheede der Baarmoeder. C. de Aars , en het uiterst eind van den Endel-darm, waar over de buitenfte bekieedfels zyn heen gefiagen. D. een gedeelte des gebonden en afgefneedén Ehdeldarms, die boven en over de fcheede E,E is gelegen geweest. E,E. de Scheede der Baarmoeder. F. het lighaam der Baarmoeder, of de za« menkomst van G,G,G,G. haare twee Hoornen, oia)a,a. zoo verre dezelve uitwendig een za» Bb s men.  388 verklaaring der menhangend geheel uitmaaken, naar de lengte gerimpeld, zig vertoonende ; b}b,b,b. waar zy zig van elkander fcheidèn, en elk eerst met eene nederwaartfe richting , doch terftónd daarna, elk naar zyne zyde , met zeer kleine kringwyze ombuigingen in een punt uitloopen. c. een Bundel, van den eenen tot den an» deren hoorn dwars doorloopende, Vezelen , die byna tot eene foort van band tusfchen de hoornen, en wel aan derzelver bovenfte zydë, dienen. S. een andere dergelyke Bundel, meêr bovenwaarts afgebeeld, die , aan deszelfs onderfte vlakte, den beneden zanlenvoegenden band der hoornen voorftelt. H. de ledige Pis-blaas, van den onderkant der fcheede , als haare eigentlyke zitplaats , ter zyde getrokken, en ten toon gelegd. I. een gedeelte van den Pis-leider, waar door de pis uit de nieren in de blaas valt. K. de Pis'buis, die haar' uitgang heeft in het onderfte gedeelte van de klink , by *. LjLjLjL^LjL. vliezige uitfpanningen met daardoor verfpreide fpiervezelen, die, gemeenlyk , de breede Banden der baarmoeder genoemd worden, en niet alleen ter vasthegting van de baarmoeder en haare hoornen, maar ook inzonderheid  AFBEELDINGEN. 389 heid van veele andere deelen , welke zoo tot de voeding als tot de voortteeling dienen moeten, beftemd zyn. M,M,M,M. gedeelten van dezelven , welke ' zeer breed voorwaarts en buitenwaarts loopen , en zig aan de heup • fpieren vastmaaken. N,N,N,iN. de twee Eijer ■ plokken, waar van de linker klein, langwerpig,en fchraaf is , doch hier en daar eenige doorfchynende blaasjes vertoont; de regter is veel grooter en van eene langwerpigronde gedaante. Deeze vertoont ongelyk meerdere en grootere zoogenaamde Blaasjes van de Graaf, die zelfs nog,9 na dat het kapwyze vlies der Trompet van de baarmoeder, ter meêr duidelyke voorfteliing van andere deelen , daar over. heen getrokken is, op verfcheiden plaatfen, wegens deszelfsuitneemende helderheid, doorfchynen ; zoo alsdan ook de letters, de gemelde, door het dunne kapwyze vlies heenfchynende, Blaasjes aantoonen. Aan denzelfden Eijerftok is nog in x, een klein lighaam op zig zeiven waarteneemen , dat, uit hoofde van zyne roodachtig-geele kleur , het geele lig-', baamtje, by de Ontleedkundige!., genoemd word, (§ 53.). Bb 3 O*.  390 VERKLAARING DE&. 0,0,0,0,0,0,0. het dunne kapwyze Vlies der trompet, en wel zoo als het op de regterzyde ligt, en den eijerftok meest bedekt; doch op de linkerzyde opgeligt, en met deszelfs uitwendigen rand op ƒ,ƒ,ƒ,ƒ. eenige in de rondte vastgemaakte pinnen, is omgeflagen. g, g. vertoont de ruime Holte of den zak, die zy vormen; aan welks puntig einde h, b. een Vetklompje, in de gedaante cenes tepels, is waarteneemen. Bloedvaten in het kapwyze vlies der trompetten. hhhhkihhk. de Rand van het kapwyze vlies van binnen, ter breedte van drie vierde duim, met fpiervezelen rondom bezet. In dezelve, /,/. de tregterwyze Opening van de holle buis der trompetten. ^,ra,f»,OT,f8,«»,f»,w,?»,»2,f7z,f72. de menigvuldig gedraaide en geflingerde Buis der Trompetten, op den grond van het kapwyze vlies. P.P.P. verfcheiden Slag- en Bloedaderen , die naa de baarmoeder, haare hoornen» en fcheede gaan. Q,Q. dergelyke naa de eijerftokken gaande Bloedvaten, die gedeeltelyk in hunnen loop met regelmaatige halfronde omwendingen elkander omvatten, gedeel-  AFBEELDINGEN. 30J telyk aan den eijerftok, door veelerlei onregelmaatige bogten, een' aanmerkelyken bundel van dikke vaten , die door het uitwendige dunne vel heen* fchynen, verfchaffen. Dus kan men zien, by «,»,«. hoe dat een bloedvat in regelmaatige halfronden om een ander bloedvat, dat regt uit denzelfden weg houd , zig wend en terugkeert. o. het buitenfte Plaatje van de vliezig - fpierachtige uitfpanning losgemaakt en teruggelegd , om het voorgaande meêr zichtbaar te maaken. R,R. Bloedvaten , die naa het uitwendige gedeelte der blaas gaan, en op haaren bodem zig uitbreiden» Ten einde zoo wel deeze als de verlenging van het vlies, die de pisblaas aan weêrzyde , tot meerdere vasthegting van de vliezige uitfpanning, verkrygt, zichtbaar te maaken, moest in S,S,S.het onderfte gedeelte deezer vliezige uitfpanning meêr of min over de blaas teruggeflagen worden. Maar, wegens de zydelingfe onnatuurlyke ligging van de blaas, kan het fiechts van eene zyde worden waargenomen. Insgelyks is het aan deeze ligging der blaas, en derzelver zaraenhang door de gemelde verlenging toetefchryven, Bb 4 dat  302 VJSRKLAARïNG BB.R. dat de vliezige uitfpanning der tegenovergeftelde zyde niet alleen, by X. aan de onderltedeelen meêr gevouwens en in 't gemeen verkort voorkomt, maar ook het overige gedeelte de uitbreiding zoo niet heeft toegelaaten, als het tegenoverftaande. Plaat II. Fig. I, De uitwendige Scbaamdeelen. A,A,A?A. de uitwendige kaale Huid. B. de opening der Scheede, door middel van a. een haakje, en h. een dwarsftokje, wyd geopend en opgetrokken. C,C. de Lippen der Klink of Schaamelheid. D. het onderfte gootwyze vooruitftaande gedeelte van dezelve , of de Voorhuid des kittelaars. E, E,E,E,E. toevallige Plooijen. F, F. de Aars. Q,G. de uitwendige Bekleedfels boven den aars, over het afgefneeden gedeelte des Endeldarms terug geflagen. H. het buitenfte en bovenfte gedeelte der §cheede. W de holte der Scheede, met al het geen  AïBEESiDIN GEN. §93 zig, by de verwyding van den ingang, vertoont. c. de Kittelaar. d. de Ontlast - opening der pisbuis, binnen de fcheede. e, e. het onderfte Vlies, dat, met een klein gedeelte van zynen rand, in de opening der pisbuis te voorfchyn komt. f. een bladvormig Voorhangfel, boven de opening der pisbuis vastgehegt, welks rand tot aan die opening reikt, eene Groeve, die van de opening der pisbuis af tot naby den kittelaar loopt. bjbjb. colommen van verheven Vezelen , die, als het ware, in bundels vergaêrd zyn. de Verdiepingen aan de zyden van die colommen. drie , op de wyze van een charnier (Gynglimus^ïn elkander vattende, kortere Bundels van vezelen, in de verdieping , die de kittelaar aan de andere zyde overlaat. Fig. 2. De benedenfte Mond der Baarmoeder van eene Koe, die reeds gedragen heefc; mei een gedeelte der Scheede en Pisblaas, A>A. een gedeelte der Scheede, tot ontdekking van den Mond der baarmoeder, van den bovenkant naar de lengte opengefneeden. Bb 5 B«  394 verklaaring der B. de, uit haare gewooneplaats zydwaarts liggende, Pis-blaas. C,C. een gedeelte der breede Banden. D. een gedeelte daarvan, over de Pisblaas terug gfeflagen. E. verlenging der fneede, in het celachtig weeffel van den hals der baarmoeder. F, F. het gedeelte van de Scheede, dat het naast aan den mond der baarmoeder is, terug geflagen, en met fpelden vastgeftoken. G, G. het overige gedeelte van de geopende Scheede, met een ftokje uitgezet. H, H. de , van rondom binnenwaarts toege- weefde, Mond der baarmoeder. I. de Opening in den mond der baarmoeder. K,K,K,K,K,K,K,K,K. de reijen Vlokken vóór den mond der baarmoeder , die nog binnen de fcheede gezien worden. L,L. de langwerpige Rimpels, of colommen van vezelen, die, naar de lengte van de fcheede,inwendig gelegen zyn, en, by den doorgang van het kalf uitgerekt worden, om de fcheede te verwyden. Plaat  afbeeldingen. Plaat III. 395 Fig. i. Inwendige gedaante van den Hals der Baarmoeder. A, A. de Hals der baarmoeder, aan eene zyde naar de lengte opengefneeden. B, B. de opengefneeden benedenfte Mond der baarmoeder. C, C. de Overgang in de twee hoornen die D. van de bovenfte opening van den Hals, of 't begin van het hol der baarmoeder aanvangen. E. Middelfchot tusfchen de hoornen , gemaakt door zamenkomst van derzelver wanden, die eikanderen raaken. F, F. uitwendig Vlies der baarmoeder, en van derzelver Hals. G, G. Rand der doorfneede. a^a^a^a^a^a^a^a. de menigvuldige , trapwyze verkleinde reijen van Vlokken, binnen de kegel- of tregterwyze holte van den Hals der baarmoeder. b. een enkelde Vlok in de bovenfte rey, die zig, in gedaante gelyk aan de lel van de keel, vertoont. c,c. bewyzen van Baarmoeder-tepels , binnen den regter hoorn. Fig. 2.  596 verklaarin» d b ft Fig. 2. Een Hoorn van de baarmoeder eener Koe, die reeds gedragen heeft , voor he,i grootfte gedeelte van den bovenkant naar de lengte opengefneeden, a%a,a,a,a>a,aji,a,a,a,a. deszelfs veele, en in allerlei richtingen door elkander loopende , Plooijen. bybjbtbtbfifi&b. de ronde verheven kleine lighaamen of Tepels, waar aan zig de Moe^ der - koekjes vasthegten. e. een' opengefneeden Eijerftok. Plaat IV. Vertoont de, uit been en vliezen zamenge/ïelde, Buis van het Bekken , van den kant haar es inwendigeu ingangs. a,a,a&,a,a. de twee Darm-beenderen. b, b. de Gewrichts-holten , op zyde. c, c, de Schaam-beenderen. d, d. een gedeelte der Heup-beenderen. e, e. de holligheid der Heup - beenderen 9 zonder vet en vleesch. ƒ,ƒ. de twee eironde Gaten. g*gigig& het Heilig- of Kruis-been. b„ het Staart-been. i,iti,i,ij,i,i. de fchuinfe en voorwaards overhangende Ingang in het Bekken , (zie  AFBEELDINGEN. 397 kje,kji,hk. de bekleeding van de beenbuis op zyde, door den breeden Kruis - Heup» beens band. I. de uitfteekende Doorn van het Heiligbeen- m. een tegennatuurlyke Knobbel, blaauw« achtig doorfchynende j en alleen in dit voorwerp kenbaar. n,n. de Uitgang van het Bekken. OjO. de loodregte groote Middellyn der bovenfte opening van het Bekken. p,p. de dwarfe Middellyn der bovenfte opening van het Bekken. q,q,r,r. de beide fchuinfe Middellynen der bovenfte opening van het Bekken. Plaat V. Het Bikken, waar van de vliezen en landen zyn weggenomen, en op deszelfs onderfte ope* ning overeind fiaande. a, a&a,a. het Heilig- of Kruis-been. b, b,b,b. de twee Darm - beenderen. c, c,c. de twee Schaam-beenderen. d^d^dyd.d. de twee Heup-beenderen, e,e. de twee eironde Gaten der Heup-beenderen. ff ff. de dikknobbelige Uiteinden der Heupbeenderen.  398 VERKLAARING DER gfg. de Gewrichts-holten , en de vereenïging van de Darm- Heup. en Schaambeenderen.h. een gedeelte van het Staart-been. V,/. de driehoekige Uitfneede, die door de Heup-beenderen gemaakt word. k,k. het graatwyze Uitgroeifel op de zamenvoeging der Heup-beenderen, tot aan het punt, waar in de vereenïgde Schaambeenderen in het midden uitloopen. hkklJJ. de Gaten van het Heilig.been, ter doorlaating van de zenuwen en bloedvaten. f». een tegennatuurlyk bultig Uitgroeifel met eene breede, ongelyk door het been heenloopende, en doorgaande fpleet. »,«. het buitenwaarts met een' hoek geboogen Heup-been, of de doorn wyze lyn, naar dewelke men hetzelve in het zydof benedenfte ftuk verdeden kan. 0,0,0. het lighaam der aaneengegroeide Wervel-beenderen, waar uit het Heiligbeen beftaat. Plaat  afbeeldingen. 399 Plaat VI. Het Bekken , aan de zyde van deszelfs buitenften uitgang, na dat te vooren de Staartwervelbeenderen of bet Staart - been zyn weggenomen. a}a,a,a. de Darm-beenderen. È,b,b,b. de Heup-beenderen. c, c. de Knobbels der Heup-beenderen. d, d. derzelver onderfte en inwendige Ver- lengfels of Uitfteekfels. e, e. derzelver uitwendige Verlengfels. ƒ,ƒ. derzelver bovenfte Verlengfels. g,g. de fcherpe Rand van de zydelingfe helft van het Heup - been, welke rand van het bovenfte verlengfel des Heupbeen-knobbels afdaalt, en tot aan en achter het Darm - been wederom oploopt. b,è. de fchuitwyze Uitholling van de onderfte helft des Heup-beens. i,i. de zamenvoeging en vereeniging der Heup- en Schaam-beenderen , door middel van een fmal Kraakbeen. k,k. de Schaam-beenderen. /. derzelver doornwyze Uitgroeifel. m. het Punt, waar in de Schaam - beenderen, in het midden voor den ingang van het Bekken, oploopen. n, de uitwendige Doorn op de zamenvoeging der Heup-beenderen.  400 Vt RKLAARIWG dér o,o. de inwendige Hoeken van het breede gedeelte der Darm-beenderen, die achter het Heilig-been gaan, waar mede zy, door fterke tusfchen dezelve heenloopende peesachtige banden, zyn zamengevoegd. p.p. het Heilig-been, gedeeltelyk bedekt, door de inwendige hoeken der Darmbeenderen. q,q. het graatwyze Uitgroeifel van het Heilig-been. r,r,r3r. de overdwarfe Uitgroeifels van het zelve. s,s,s. de Gaten van het Heilig-been. t. de Ingang van de holle Buis voor het rugge - merg j beneden het graatwyze uitgroeifel. u,u. overgebleeven ftukken van het Kraakbeen , 't welk de bovenfte kanten vari de Darm-beenderen bekleed. Plaat VIL De beene Buis van het Bekken van ter zyde te zien, in eene, van deszelfs inwendigen ingang af meêr verheven en byna overhellende, richting. a,a. de Darm-beenderen. b. de Gewrichts- holte. >ii  AFBEELDINGEN. 40* c&c&cj. de Heup-beenderen. J. de graatwyze uitwendige Hoek des Heupbeens, welke tot het uitwendig verleng, iel van den Heup -beens- knobbel gaat. *. het uitwendig fchuitwyze Verwulft der Heup-beenderen. ƒ. het graatwyze Uitgroeifel op de zamen* voeging der Heup-beenderen. g. de eironde Gaten der Heup - beenderen. h. de zamen voeging der Heup-beenderen van binnen. i. het uitwendig Verlengfel van den Khob* bel des Heup-beens. k. het inwendig Verlengfel van denzelvén. /. het bovenfte Verlengfel van denzelvén. CT,f»,OT,w. het Heilig-been. »,»,«,»,». de graatwyze Uitgroeifels der wervelen van het Heilig.been, die tot één* hoogen en dikken Graat by elkander vergroeid zyn. ofi. de dwarfe Uitgroeifels van het Heiligbeen aan de linkerzyde, welke insgélyks by elkaêr gegroeid zyn , en van boven gezien worden. p.p. het doorgaande gedeelte der Gaten beneven en tusfchen het derde en vierde, en vierde en vyfde lighaam der aan elkander gegroeide wervelen van het Heilig-been. q,q. het Staart -been 9 beftaande uit drie wervelbeenderen. Gg . ' ft  402 VERKLAARING DER r,r,r. de drie eerfte Wervelen van het Staartbeen. s,s,s. derzelver drie Uitgroeifels aan de geleding. tjj. derzelver doornwyze Uitfteekfels. derzelver drie overdwarfe Uitgroeifels. ft de loodregte Middellyn der bovenfte opening van het Bekken, gaande van het lighaam van den derden wervel des Heilig - beens loodregt tot den inwendigen doorn van de vereeniging der Schaam-beenderen. w,w. de loodregte Middellyn in het midden van het Bekken , gaande van het lighaam des vyfden wervels van het zamengegroeide Heilig-been loodregt in de grootfte holligheid der zamengevoegde Heup - beenderen. x,x. de dwarfe Middellyn van het midden der buis van het Bekken, van den eenen fcherpen rand des Heup-beens tot aan den anderen. y,y. de loodregte Middellyn der onderfte opening van het Bekken, vallende van de tusfchenruimte des derden en vierden wervels van het Staart-been in het midden der grondvlakte van den liggenden driehoek van twee gelyke zyden , die de groote uitfneede der Heup - beendederen tusfchen derzelver knobbels daarftelt; (zie Pl. V. *W)- z.  AFBEELDINGEN. 403 é. de dwarfe Middellyn der onderfte opening van het Bekken, van het eene bovenfte verlengfel van den knobbel des Heup-beens, tot aan het andere. ïig. s. Een gedeelte van het Bekken, met den Kruis-Reupbeens Band van de linkerzyde. a,a. het eigentlyke Bekken ,by de geledingsholte en in den , op een na den laatften, Wervel van het Heiligbeen, van het Darmbeen en het grootfte gedeelte des Heiligbeens afgefcheiden. het linker Heupbeen. f*f,f,f,Mf. Moederkoekjes, die van de baarmoeder losgemaakt, aaa het A-  "afbeeldingen. Adervlies behooren, en , voor een ge«" deelte, in het midden wat zyn ingezonken. g. een Moederkoekje, dat, voor de helft, van de baarmoedertepel losgemaakt is, met deszelfs tepelwyze vleefige bundeltjes, welke, in de holle, pypachtige tusfchenruimten dier tepelen, indringen. h. Baarmoedertepel, voor de helft losgemaakt van het moederkoekje. De losgemaakte helft vertoont de nog zichtbaare pypachtige kuiltjes, waarin de tepelwyze bundelen van het moederkoekje vastgezeten hebben. De andere helft toont aan, op welk eene wyze de losraakende bundeltjes der moederkoekjes uit de pypwyze groeven der baarmoedertepels, uitglyden. MjViM. gedeelten van het, door pis uitgezette, Worstvlies, binnen den bevrugten Hoorn. *. het vervolg daarvan, zig, in den on~ bezwangerden Hoorn, ombuigende. /. de plaats der ombuiging van het Pisvlies, die, het eerst binnen den hals der baarmoeder indringende, de rimpels daarvan verwyd, en, by de geboorte , de zoogenaamde Waterpog uitmaakt, Cc 5 Plaat  410. VBRKLAAB.ING DE* Plaat XI. Fig. i. Klifteer-Spuit, voor de Baarmoeder^ a. derzelver lighaam. b. ■<■, zuiger. c. lange voorwaards gebogen pyp* dt _ krom, dik, zeef wyze eind. Fig. 2. Bet Heftuig (Elevatoriüm),^zyne natuurlyke grootte. a. de ring. b. de haak. c. een ftuk van den band, door de fpleet, van den ring getrokken, en aan elkander genaaid. , Fig 3. Be Ring van bet Hef tuig , op zyne fmalle zyde liggende, om duidelyk te doen zien de fpleet, die tot de doorhaaling van den band dient. Fig. 4. De Hé/boom, wiens maakfel van eenen arm van de verbeterde regte Verlos-tang van Levret ontleend, en met eenige veranderingen op de Ver^ ioskunde by de Koeijen toegepast is. a. deszelfs middenfte en fterkfte gedeelte. b. de fteel, van onderen haakwyze omgeboogen. c. het lepelwyze einde. ^  ai jieldinosh. 411 d}d. een ftompe ,in den omtrek van den lepel rondloopende, rand. e. de opening in den lepel. Fig. 5. Het zelfde Inftrument, van ter zyde; a. deszelfs middenfte gedeelte. b. de haakwyze omgeboogen fteel. c. de lepelwyze bogt van den hefboom. d. deszelfs eind, in de gedaante van eene fchop. Plaat XII» Fig. 1. De Kniebols-baak. a. deszelfs houte handvatfel, in zyne breedte, met zyne bovenfte bekwyze uitfteekfels, om de vingers behoorlyk te kunnen plaatzen. b. het regte gedeelte van het werktuig.1