SCHOUWTOONEEL DER NATUUR, O F SAMENSPRAAK EN Over de Bysonderheden der NATUURL YKE HISTORIE, Die men hehvaamst geoordeeld heeft om den jongen Lieden leerzucht in te boezemen, en hun verft and op te leiden. TWAALFDE DEEL. Uit het Fransch vertaald. Door P. L E CLERG Q. Te DORDRECHT, By ABRAHAM BLUSSÉ en ZOON, mdcclxxxiii.   INHOUD I) E S TWAALFDEN DEELS. de VERNIETIGING der BEDEL ARTE. Bladz.' Zevende Onderhoud. i Oprzaaken der bedelarye. % Of'dé belasting oorzaak der bedelarye is. ibid. Regel van de huurcedels der hoeven. 29 Kosten van het bearbeiden der hoeven. 43 Kosten der zaaijinge. . 44 'XII. Deel. * ' Ge-  INHOUD. Uladz, $>enoegzaamrteid der gewoone aal, moezen, .om de bedelary te vernietigen. 68 De kas van leeninge. 91 De evenredige aalmoes. 104 Het genopttchap der ongevallen. 105 pe DIENSTBODEN bm DAGHUURDERS. Astste Onderhoud. h+ De Dienstboden. 117 De Daghuurders. *21 De Savoyards. 123 De Oppermans. 125 De Houtliakkers. 128 Klapbout. 123 Arbeiders in de glasblazer yen en me- taalmokns. 13° se KUNSTENAARS bm AMBACHTSLIEDEN. Negende Onderhoud. 137 Oorfprongk van de verfqheidenheid . der kunsten. M5 Waar-  I N H O U D. ; Bladz. Waarom- de kindere ailes naaibootfen. 148 'sME NSCHËN VÖÈ BSÈL. Tiende OnDerhdüb. 151 De Ploeg zoodanig als hf fóndwi Parys gel/ruikt wordt. ■ . Regel van de gaarmaakinge- vans alle fpyzein 1-68 Ongeheveld brood. ibids Gedoofd, of. gekookt vleesch. 17? Verwerkende toefpyzen. ibid% De Bouillons, óf het vleeschna-t in koekjes. \R$ Het gebruik der- vestte fappen in het gaarmaaken der fpyzen. ibid. GeV-nar van de famenge-ftelde ragouts , of gekruide fpy^en, en vnn de veelvuldige veïfcheidèa» 1 j. J heid der fpyzen. 180 He-Buil. i8a- Het Braadwerk. > ■ > Het- Braadwerk, dat met deti nok omgaat. , - l87.' De- Lootfen van verdeelinge. .18$ * 1 Èhi-  I N H O U D. Bladz. > MENS CHENKLEE D. Elfde Onderhoud. 193 De ftoffe der Kleederen. 199 De Matras en Vilt. 201 De gevulde Deken, of Sprei. 20a De watte Dekens en .Rokken. ibid. De Hoed. 203 Het Hoedenmaaken. 205 Gebreide troffen'. 208 Het ftof roet ketting en inflag. 209 De (toffe der weeffelen. 210 De Vlok van den Katoenboom. 211 De Zyde. ibid. Ruuwé Zyde. ibid. Bereide Zyde. 212 De Floret of zyden Vlok. 21 j- De Wolle. 216 De vermengingen der Wolk. ibid.Hooge en laage Wolle. • 21 3 De kammen. 219 Bereiding der Wolle. • 223 De zwavelftoof. 224 De wring. ibid. Het verwerken der Wolle. 225 Scheerhaspel. 226 Scheerraam. ibid. De Ketting. 229, De Scheering. ibict. De  t N H OU D. De Zelfkant, 23c» Het inflaggaren. 231 De Kaarden. ibid. Het groote Wiel. 233 Stoffen van twee Scheeringen. 238 Laken, of inflag op inflag. ibid. Serge , of inflag op fcheerhig. 240 Reimsch Estarnyn. ibid. Marok. ibid. Gekeperd ftof. " H ibid. Daufiné. 24I Kamelot. ibid. Barkaan. ibid. Gros de Nap/es. ibidJ Het verkeerde Garen. _ 242 De Vulderyen. 244 Dubbel uitwerkfel van het vullen. 247 Het rouwen der doffen. 251 Het doppen. 253 De Raam. 254^ De Pars. 256 De Klander. 258 Gaufreeren of doffen wateren. 262 Tabyn en Moor. 263 Het Fluweel. 264 Gefigureerde ftoffen. 27a Trekwerk. 275 De Lyonfche werken zyn de fraaifte , die op de aarde gemaakt worden. 276 * 3 Werk-  1 N H O Ü D. Bladz. Werkft uk den Natuurkundigen, voor- gefteld. 2,78^ Het wasfchen der wollen en ftoffen. 280* Het- /pannen der Lakens, op het- Kaam. ibid~Het feheeren der Ketting. 384 Het- Getouw va» den Serge- af La- kenweever. Het Getouw om Serge of Laken te vfieeven. 287 Het- houwen afgebeeld. aoai Platte grond van de Vulmolen. 2.9a: Daonfnyding van eene Vulmolen. 29$ Hef- werk der Droogfcheerde-reti- afi- gebeeld. 294? De Pers afgebeeld. 296. De Kla-nder afgebeeld» 29.7 De Fluweelredery. 298; De Spoelmölen. ibid. De Scheerhaspel. 305 De manier om de ketting om den boom te doen. 308' H&t Getouw om filuweel te weeven, ibid.' De-Tapytreedery. 315 De Scheerraam van de ketting voor de haute - lice of tapyt met bloemwerk. 319 De- Reedery van de haute - lice of fVeevery van tapytwer-fa met- bia&r menoffigsiurm. ibid. By-  I N H O UB. Bladz, Byvoegfel tot het Lintwerken. 324 Byvoegfel tot het jirtyket van het ta- \ fytwerk met figuren. 333 het S NT D E N j>ea KLEDEREN. liet Naaijen, h-et Huisraad, enz. Twaalfde Onderhoud. 24* Defchaer. ibid. De naald en de yingerhoed. 341 Huishouding in de ambachten. 344 Het Borduurwerk volgt den trant der Schilderkunst. 346 be PELTERTEN en LEERBEREIDERTEN. Dertiende Onderhoud. 353 De Bontwerker. 356 De Marter. 360 De zwarte Vos. 36a De Witvelberejder. 365 De Zeemtouwcr. 368 De Looijer. 369 De Huidvetter. ibid. De  I N H O UB. Bladz. De plant redon tot bruin leer. 370 De Bereidery van Turksch leer gebruikt frnak. 371 De Leertouwer. 373 De Perkamentmaaker. 376 Perkament. v 377 Hoorn. ibid. DE VERWEN. Veertiende Onderhoud. 38» Einde des Inhouds. SCHOUW-  SCHOUWTOONEEL DER NATUUR. TWAALFDE DEEL. Belangende het geen den Mensch in Maatfchappy betreft. Zevende Onderhoud. de VERNIETIGING dek. B E D E L A R T E. De Bedelary is onmogelylc te ver- De v«rnietigen , ten zy- men haare rechteNIET GINe oorzaak kenne. De rechte oorzaaken Hl^^ der Bedelarye zyn niet die geenen, welken men by ons gewoonlyk daar XII. Deel. A van  De verNIETIGINGDER BEDELARYE. Oorzaakcn der bedelarye. Of de belasting ooi zaak fier ' bedelarye is. 1 ScHOUWTOONEEL iran bybrengt. Men fchuift dezelve ^emeenlyk op de belastingen, die het volk drukken, op de Oost - Indifche maatfehappy , die den koophandel bederft , op de gecstelyke genootfehappen, die de fraaifte landgoederen naar zich trekken. Men hoort niets anders dan zulke praatjes; te weeten, dat 'er geene bedelaars meer zouden weezen, indien de belastingen verminderd , de Oost-Indifche maatfehappy vernietigd, e'ri de goederen der kerke aan lêekengegeevcn wierden. Ik durf in het tegendeel zeggen, dat in het eerde geval, de bedelary dezelfde zoude zyn ; dat, in het tweede , de Kooplieden niet ééne elle laken meer zouden verkoopen ; en dat, in het derde, het getal der bedeharen onfeilbaar zoude vermeerderen. Men zal dan andere oorzaaken moeten zoeken. i. De belasting is geene oorzaak der - bedelarye. Zy ' trci'c den gemcenen man, wiens inkomst zy vermindert: maar zy geeft plaats tot eene algemecne vertceiing, en tot werkingen, jfte het geld in den gehcelen daai\docn om-  der Natuur, FH.QwJerh. 3 omgaan. Het bouwen van fchepen, her. onderhoud der vestingen, hetinftaat ftellcn der ruiterye, de leverantiën dei troepen, de betaaling der krygs- en andere officieren van allerlei foort, degewoone en ongewoone werken, die voor den Koning gemaakt worden, alle deeze uitdeelingen van geld verfpreiden 's Konings inkomften tot aan de einden des Ryki , en worden dus de inkomften des ganfehen lighaams, en de loon der diensten, aan het ganfche lighaam gedaan. Ik bekenne dat de belasting de verlegenheid van menfehen, die niet wel gegoed zyn, kan vermeerderen, gelyk een flag of ftoot eene vermeerdering van zwakheid is voor een lighaam, dat aireede krank is. Maar die flag of ftoot is de oorzaak der ziekte niet. Dit is eene zekere waarheid: desgelyks is do belasting de bron der armoede niet; naardien de armoede minder is ter piaatfe, waar de belasting fterkst is, en overgroot op plaatfen, waar men geene belasting kent. Gy zult het bewys daarvan vinden in Parys, en in de nabuurfchap der beste fteden, waar de belasA 2 tin- De vernietigingder Bed*- LAR.ÏE.  De vernietigingder Bedelarye. ij. SCHOUWTOONEEL tingen en het hoofdgeld veel hooger gefield zyn, dan in afgelegener landlchappen. Echter is het volk daar veel beter in ftaat, door een natuurlyk gevolg van de neeringrykheid, 't welk aireede bewyst dat, indien de neering overal zoo groot was , de belasting de welvaart van het gemeen niet zoude beletten. Maar vermits de werkingen va» den koophandel veel flaauwer zyn ten platten lande, laaten wy onderltellen dat de belastingen, de verpondingen de inkomende rechten eensklaps tot op de helft verminderd zyn. Eene zoo fterke afflag zoude met de vrolykfte toejuichingen ontvangen worden , en zekerlyk ook eene wenfehelyke verligting voor het volk weezen. Maar laaten wy het voorwerp van deeze uuftortingc van blydfchap te recht' onderzoeken. Als de boer, die op honderd tranfehe guldens gefchat was , Hechts vyrtig guldens behoeft te betaalen, zal de landheer de huur van zyn goed naarmaate verhoogen. Maar vermits die huur, ten aanzien der zwaarer belastinge,  derNatuur, VII. Onderh. $ van te voren minder was , viel- de last dier fchattinge weezenlyk op den eigenaar van het goed, en niet op den boer. De daghuurder, die drie of vier guldens belasting betaalde, zal eene verligting van veertig Huivers genieten. Maar zal deeze afflag den vader en de moeder van het huisgezin , dat men denkt te vcrligten, rykclyker brood geeven; en zullen hunne kinders daarom een kleed van goed Hof draagen , in plaats van linnen of van ongelyke vodden en lappen ? Zal de Koophandel daar meer baat by vinden dan zy ? Zy waren byna naakt, geduurende de zwaare belasting: de winkelier zal niet meer aan hun kunnen verkoopen na den afflag, die naauwelyks genoeg is voor één paar fchocncn voor één van hun. De ambachtsman , gezeten in eene Had in ccnig landfehap, en die 'er twee Hukken wyns 's jaars doet inkomen, betaalde voor het recht van den twintigHen penning, en van de vier Huivers van de gulden , omtrent drie of vier guldens. Men geeft hem eene ontlasting van twee guldens. Laaten wy, als men wil, het zout ook de helft in A 3 prys De vernietiginqder Bedelarye.  i)E vernietigingder Bedelarve. 6 SCHOUWTOONEËt, prys verminderen. Hy heeft 's jaars een loopfpint noodig , cn, in plaats van twaalf of dertien guldens, zal hy 'er nu flechts zes voor betaalen. Zoodat, op deeze beide artykels, de Koning hem eenen afflag van acht guldens geeft. Dit is eene bilJyke oorzaak van blydfchap in een gering huishouden. Maar zyn fraat wordt 'er niet rykelyker door. Zyne Kinders zullen 'er geen fyner linnen noch beter kleeders om draagen; en deeze zoo gewenschte vermindering kan niet verre reiken: zy zal hem cn zyn huisgezin, op drie of vier groote feestdagen van het jaar, een glas wyn of zes meer doen drinken ; dat is al, wat hy 'er by wint. Maar zy kan zoo verre niet gaan, dat zy den koophandel en de necring aanwakkere of de bedelary wegnecmc. De eerfte oorzaak van het kwaad zit dan niet in de bclastinge, noch het hulpmiddel in de verJ hietiging der belastinge. Zoodat de geenen, die de zwakheid der inwoonderen van het platte land toefchryven aan de belasting en aan den hoogen prys van het zout, niet tot het beginfel der ziekte komen. Zy redenéeren op  jjer Natuur, VII. Onderh. y op de manier van het flechte volk, dat de commifen of gemagtigden , die de belastingen invorderen, voor oorzaaken zyner armoede aanziet: de belasting en de gadermeester vallen zwaar , omdat men ongelukkig is: maar men is niet ongelukkig geworden, omdat 'er belastingen cn gadermeesters zyn. De zaak is op veele plaatfen bezocht. De plaatfen, waar de Koning goedgevonden heeft byna niets te eifchen, zyn na deeze gunstbewyzing evenwel arm cn ellendig gcblecven: en in tegendeel zyn de plaatfen , welken hy zwaarst belast heeft, de bcstgcftelde van alle. Ik wil niet zeggen, dat het verhoogen der belastingc eenigen overvloed verfchafc aan de Normands, en aan de inwoonders van V Isle de France; maar ook zal de vermindering van de helft , of de vernietiging der gcheele belastinge,den armen inwoondcren van Poitou of van de Gasconfche heide de kost niet gecvcn. De oorzaak des kwaads begint zich dan te ontdekken. Zy beftaat voor de belasting. Zy is 'er onafhangkelyk van; en als de belasting verminderd of vernietigd is, zal zy nog in weezen zyn. A 4 Eer*. De ver- NIETiGIWG der Bedelarve.  De vfr- w etigino dj'.r Bede» larïe. 8 ScHO UWTOONEEI» Eertyds fponnen de Gentenaars ^n Vlaming n de fchoone Engellche wol' le, en maakten 'er ftoffen van. De Engelfchen bégósten eindelyk hunne natuurlyke voordeden te bemerken. Sedert de regeering van den wyzen Koning Hendrik den VII, verwerkten zy hunne wolle zelfs; en zy willen zeniet onverwerkt uit htm eiland laaten gaan; en zoo 'er ecnige uitgaat, is het op ban en boete. Andere voorzorgen, naderhand genomen, hebben derzelvervoorrechten en voordeden in de handen van de inboorlingen des lands gebragt, en den vreemdeling voor altoos daarvan vcrwyderd. Sedert dat zy zelfs hunne lakens, hunne andere wolle ftoffen , en alle voortbrengfels van hun land naar het Noorden en'naar de Levant brengen, betaalen zy het drie- jaa vierdubbel hunner oude lasten aan den ftaat ; en zy klaagen niet over de zwaare belasting. De Hollanders werden Geuzen, dat is bedelaars, gehceten, toen zy eene geringe belasting van hunne boter, kaas cn zoute visch aan Spanje betaalden.. Nu betaalen zy aan het Gemeenebcst het vierde deel  der Natuur, VII. Onderh. 9 deel van hunne inkomfte, of van het De ver.. geene zy door hunnen arbeid win- ^"'beds* nen ; en zy hebben zeer weinig ar- larve, men, in vergelykinge van het ysfeJyke getal van de onze. De wensch des volks moet dan niet weezen niets te geeven , of van alle fchattinge bevryd te zyn , maar veeleer in bezit te zyn van het geene , waarvan het de belastingen zonder klagte en met gemak kan betaalen ; en wy zouden zeer gelukkig zyn , indien wy in ftaat waren om nog zwaarer belastingen te kunnen voldoen , zonder dat het ons drukte. a. Op die voorwaarde zouden wy, zal elk zeggen, dezelve gaerne zien verhoogen. Daar is niemant, die niet met vermaak meer zoude geeven , indien hy ryker ware. Maar verre van onder ons de vlyt en de werkzaamheid van den Koophandel aan te moedigen, dooft en bederft men dezelve, door de oprechdng eener maatfchappye, die alles doet, alles in haaren boezem leidt, en ons het gras overal onder de voeten zoodanig wegmaait , dat 'er voor anderen niets te doen valt. A 5 Zul-  De vernietigingder Bedelarye. IO SCHOUWTOONEEL Zulke praat zoude ons niet verwonderen , als wy ze hoorden van eenen winkelknecht, die niet anders kent dan zyne elle en de plaatfen, van waar hy zyne lakens, ferges en csteminen haalt. Maar het is niet te begrypen, hoe ontclbaare menfehen van verftand dezelfde taal kunnen voeren, zonder dat zy de moeite willen neemen om acht te geeven op de plaatfen, waar die maatfehappy haaren handel dryft , en op den aart van haaren handel.- De meelle kooplieden , waar van wy flechts weergalmen zyn , zyn winkeliers, die in het kleen verkoopen , cn wier kennis zich niet veel verder uitftrekt dan tot de werkftoffen , en de kermisfen der omgelegen plaatfen. Indien wy raad leefden met eenigc van die gaauvve handelaaren, die kennis hebben van de famenleeving en de banden, die haare verfcheiden dcelen verecnigen, zouden wy hen heel anders hooren fpreeken. In het billyk mistrouwen, waar in ik ben, ten opzichte van myne eigen kennisfe, eh om my niet te vergisfen in het oordeel, dat ik altoos gemeend hebbe te moeten geeven over die mant- fckap-  der Natuur, VIL Onderh. n fchappy , waar op men het geladen heeft, hebbe ik raad geleefd met onze beroemdfte zechandelaaren, vooral met hun, die den grooten handel dry ven op Kadix, la Martinique, St. Domingo, of in de Levant, en het minfte met die maatfehappye te doen hebben. Zy hebben my alle eenftemmig verzekerd , dat de klagten, welken men 'er over deed , ongegrond waren. Terwyl wy, zei cén van hun tegen my, zoo tegen die maatfehappy uitvaaren, lagchen onze nabuuren in hunne vuist, als zy zien dat wy ons eigen voordeel zoo weinig kennen. Zy vreezen niets zoo zeer, dan dat wy ons meer op den buitcnlandfchen handel zullen toeleggen. Zy wcetcn hoe deeze handel, die altoos flap by ons geweest is , in ftaat zoude weezen om, door een' nieuwen aanwas, onzen binnenlandfchen handel te bevorderen en aan te moedigen. Men kan, in het woordenboek van den Heer Savary, zien wat de oorzaak van deszelfs verzwakking is; en de geftadige wenfehen, welken die fchrandere burger doet voor de welvaart en bevestiginge der Oost-Indifche maatfehappy, wel- De vernietigingder Bedelarye.  De vernietiging der bedelarve- 12 SCHOUWTOONEEL welke hy houdt voor een der beste middelen om ons verlies te vergoeden. Zyis altoos wankelende geweest, tot aan de beftieringe en het bewind van den Meer de Maurepas. Maar fchoon , federt eenigejaaren,haare wederreizen luisterryk zyn geweest, begint zy eigenlyk nog alleen. De winkelier, die weinig verkoopt, zoekt naar de oorzaak van de QaphQtd zyner neeringe: hy ziet dat de maatfehappy welvaart, en hy meent daarom dat zy zich verrykt met de winden, welken hy niet doet. Zy flcept, zej't hy, alles in haar nest, en de byzondere koopman moet zynen winkel fluiten. Het fchynbaarfle, dat men tegen haar inbrengt, is dat zy allen haaren inkoop in de Indien met gereed geld doet, en weinige van onze waaren derwaards brengt. Maar deeze zwaarigheid raakt de Engelfche en Hollandfche maatfehappyén niet minder dan de onze. De onze vervoert en vertiert zeer veele koopmanfehappen en doffen, welken wy zonder dat niet kwyt zouden worden. Wat legt 'er ons aan gelegen, waar zy ze vertiert, als zy flechts niet in ons ei-  derNatuur, VIL Onderh. 13 eigen land vertierd worden. Als zy haare ruilingen in de Oost-Indië, en haare verkoopingen te Port 1'Orient gedaan heeft, bevindt men dat zy, door haare laatfte werking , meer geld in Vrankryk gebragt heeft, dan zy 'er uit had gevoerd; weshalve is het voordeel zeker. Nu kan niemant, dan eene vermoogende maatfehappy, die door den Koning befebermd wordt, met hoope van een' goeden uitflag, onderneemeu het geene zy doet. Dit hebben wy elders aireede gezien. 3. Men vindt thans menfehen , die daar omtrent reden verftaan, en onzen bukeniandfehen handel liever zien bloeijen in de handen van eene maatfehappy , die den lust en den nayver van deezen handel in het middenpunt van den Staat verfpreidt, dan dat zy dien zien dryven door eenige byzondere handelaars, aan het eind des ryksgezeten, en alle dagen in gevaar van elkander , zoo wel als hunne voorzaaten, te bederven , of van onder het eerfle verlies te bezwyken , by gebrek van fteun en goede verftandhoudinge. Maar daar is, zegt men, eene zeer rasc- De ver- i niet1ginö der bkdelarïe-  De vernietigingder Bedelarye. Ï4 SciIOUWTOONËET, tastbaare reden , die altoos blyft en krachtdaadiglyk de verbetering van onzen binnenlandfehcn handel belet ; te weeten, dat overgroote deel van goederen, welken de Kerk bezit. Die verzwelgt het bloed cn de lappen des lighaams. Indien men over deeze goederen befchiktc , op dezelfde wyzc als Hendrik de Vilt in Engeland deed, en als de Hollanders by zich gedaan hebben, zoude onze kiiandfehe handel wel anders bloeijen,en de bedelarye eerlang verdwynen. De Vereenigde Nederlanden zyn hunnen luister niet verichuldigd aan de vernietiging der Kerkelyke tytels. Zy waren, lang na hun bondgenoodfehap, al zoo weinig welvaarcnde als van te voren. Zy vertierden hunne zoute visch en haring voornamelyk in Spanje cn Portugal, zelf in den vollen loon des krygs. Toen het Hof van Madrid beüootcn had, de havens der beide zoo even gemelde ryken voor de Ilollanderen te fluiten, begosten deeze, die in hun land fchier aan alles gebrek hadden, hun geluk elders te zoeken. Sedert het begin der zeventiende eeuwe, cn  der Natuur, VII. Onderh. 15 cn vooral na den Munfterfchen vrede, die hen in den jaarc 1648 voor vrye volken verklaarde, begosten zy ma keiaars van gansch Europa te worden , door in het algemeen alles by alle volken te brengen ; en daardoor bragten zy een' vollen overvloed van alles in hun land. Deeze vlyt, dit vernuft heeft hen rykgemaakt, engeenzins hunne feheuring met de Roomfchc Kerk. De godsdienst heeft in Engeland ter wacrcld geen' invloed op het burgerlyke gehad. Dat Koningkryk is zyne verbetering verfchuldigd aan drie voornaame middelen. Het eene is het verwerken der inlandfche wolle door inheemfche handen , in plaatfe dat voorheen naar de werkplaatfenvanGeni en Brugge gezonden wierd. Her tweede is de aanwas der zeevaart en des buitenlandfehcn handels, door de voordeden , aan de Engelfchen alleen vergund onder de regeeringen van Maria en Elizabeth. Het derde is de vermaarde keur des Parlcments, in j6óo gemaakt , door welke alle koopmanfehappen cn waaren verboden en verbeurd ver- De ver* nietig ing der Bedelarye.  DE VFR- TNIET'GlNO der Bedelarye. ;6 ScHOUWTOONEËL verklaard zyn , als zy geene voortbrengfèls zyn van het land, waarvan het fchip, dat ze inheeft, afgevaaren is; of zoo zy, uit de Kooplieden van de Levant komende, geladen zyn aan deeze zyde van het naauw der (haat; of zoo zy beftaan in Indiaanfche waaren, die ingefcheept zyn in eene haven, gelegen aan deeze zyde van de Knap der Goede Hoop. Deeze keur, die verfchciden andere diergclyke artykeh behelst, waarin men de list van Cromwel, die 'er de opfteller en doordryver van is , overal bemerkt, heeft een oneindig getal van Kooplieden uit Engeland geweerd , en zelfs geheele volken, gelyk de Hollanders, dewyl deeze fchier geene voonbrengfels van hun land hebben, welken zy in Engeland kunnen brengen. Het uitwerkfel van die keur is niet alleen geweest, dat zy de andere volken den lust benomen hebben om op Engeland te handelen, uit vreeze voor de knevelaryen, welken men te wachten heeft van beraamingen, met zulken inzicht gemaakt; maar vooral om de Engelfchen te noodzaaken alle Koopmanfchappen uit de eerfte hand  der Natuur, VII. Onderh. ij ie haaien, en niet alleen aan zich te trekken de voordeden van den eerften inkoop , Onmiddelbaar op de plaatfei, zelfs gedaan; maar ook van de overgroote voordeden der vervoeringe van de vreemde waaren en Koopmanfchappen; welken hunne medeburgers noodig hebben; Elders brengende het geene zy te veel hebben, en zelfs wederombrengende het geene hun ontbreekt, hebben zy gelegenheid genomen om overal alle gebruikelyke Koopmanfchappen telaaden, en daar mede van de eene haven tot de andere handel te dryven , zoo wel als met hunne eigen: het welk de voordeden nog verdubbeld, en hunnen lust in de zeevaart, dien zy alrede hadden, nog oneindig vermeerderd heeft; Engeland doet overal voordeel; en niemant doet eenig voordeel by Engeland. Zoo dat het zyne rykdommen verfchuldigd is, niet aan zyne fcheuring met de Roomfche Kerk, maar aan de fcheuring, welke het met andere handeldryvende volken onderhoudt, door hunne fchepen, door behendige willekeuren i buiten zyne havens te houden. Het Haat aan de Engelfchen, eer dan XIL Deel, B SaÜ De ver» n1etigino der Bedelarye.  De vernietigingder Bede- laryï. 18 ScHOUWTOONEEI» aan ons, te onderzoeken, of die ver* maarde keur over een te brengen is met het evenwigt van het onderling geryf, 't welk het eenvoudige recht der natuur en het aanzien , dat men aan de menfchelyke maatfehappy verfchuldigd is , overal fchynen te ei» fchen? De Engelfchen hebben wyders de inkomllen der Bisfchoppen, der Kapittels en Pastoryen in haar geheel gelaaten: maar Hendrik de VIII fchonk de inkomften der Kloosteren aan zyne Hovelingen. Indien men hem in Vrankryk daar in navolgde , zouden onze landfehappen , en voornaamelyk het platte land, onherftelbaar bedorven en uitgehongerd worden. Zie hier waarom. De meeste Franfche Heeren volgen het Hof, of houden zich op te Parys en in andere groote fteden, in plaatfe dat de Engelfche Heeren, zoo draa de Parlementen gefcheiden zyn , wederkeeren naar hunne landgoederen, waar zy hun vast verblyf hebben, en de inkomften, welken de Kloosters daareertyds verteerden, by hunne oude inkomften verteeren. Ten andere hebben dc boe-  1 der Natuur, VII. Ondèrh. 19 boeren in Engeland byna alle een fluks lands behouden ; 't welk , gelyk in Vlaanderen en in verfcheiden gewesten van Duitschland, de landlieden welgefteld, en yveriger in hun werk maakt dan de onze, die fchier allen, niets hebbende , onverfchilliger voor alles zyn.' Eindelyk heelt men in Engeland dienftig geoordeeld, in elk dorp een gedeelte van de inkomften van het zelve te doen dienen tot onderhoud der perfooncn, die geenen eigendom hebben. Zoo dat men van de verponding, die elk dorp moet opbrengen , zoo veel rteemt als het noodig is, om de armen der plaats te doen arbeiden. Maar byaldien men in Vrankryk de beste Kerkelyke goede^ ren gaf aan de Heeren die het Hof volgen, zouden de landfchappen noodwendig vergaan; en, in plaats van duizend armen, zoude men 'er tien duizend zien. De Edelen en de Burgers bezitten in Vrankryk fchier alle landeryen in eigendom. De boeren hebben eerst begonnen landeryen in eigendom te moogen bezitten, onder de regeering van St. Louis. Het is onder de regeering van de Kinderen van Philippus den B 2 Schoe- De ver- . nietigin» der bedelarve.  De vernietigingder Bedelarye- *Jtla, Vader. 20 ScHOUWTOONEEÏ, Schoonen dikwyls gebeurd dat zy lan« deryen aangekoft hebben: maar zy hebben nooit groote goederen kunnen overwinnen. De burgers hebben meer lands; en de inkomst daarvan gaat naar de fteden. Die van de Edelen gaat of naar Parys, of naar de grenzen, waar 's Konings dienst hen roept. Zoodat dit dubbel deel van de inkomfte onzer landeryen verteerd wordt verre van de plaatfen, vanwaar het gekomen is, zonder eenige hoop van wederkeer. In plaatfe dat een Bisfchop, weetende dat een herder des volks al zoo geftadig en zoo vast in zyn ftift moet verblyven, zoo wel zyne hoofdkerk, omdat hy 'er al zoo noodzakelyk is, het genot van zyne dertig of veertig duizend Franfche guldens inkomfte deelt met de geene, welken hy zyne fchaapen, zyne broeders en kinders noemt. Alle gecstelyke Abten houden hun verblyf in hunne abtdyen , en verteeren hunne inkomften op de plaats zelf. Men ziet waereldlyke Abten, die de armen, onder hen hoorende, door een' geftadigen arbeid farfoenlyk doen beftaan, en die de eer van den naam van Vader *, dien zv  derNatuür, VII. Onderh. ar zy draagen, ophouden. Onze Koningen hebben alle geestelyke bedienaars, die hun verblyf houden ter plaatfe, waar zy hun kerkampt hebben , met hunnen lof vereerd. Een Kapittel, een ryk Klooster, eene gemeenfchap van Hofpitalieren of zelf van bédelmonniken, verteeren het geene, dat zy uit de aarde doen voortkomen, of van de liefdadigheid der geloovigen ontvangen, in het land zelf. Zy geeven den kaersgieter, den borduurwerker, den metfelaar, den timmerman, den loodgieter en andere ambachtslieden werk. Zy die deeze inkomften, het voorwerp van zoo veel begeerlykheid, bezitten, zyn geene Heidenskindeis: zy maaken geen' afgezonderaen hoop: hunne verwanten en medeburgers hebben 'er met hun deel aan. De Staatkunde laat zich weinig aan de kleur van hun kleed gelegen leggen : Het kan het gemeenebest niet verfcheelen of hun kleed zwart of wit is. En zonder hier de noodzakelykheid der bedieningen, welken zy waarneemen , of de dienden van een frater- of broederhuis, van eene Schok, vaneen Gasthuis, en van alle welB 3 ge- Dl VER- metiging der. Bedelarye.  De ver- NIETIGINfl der Bedelarye. %i SCHOUWTOONEEL geregelde plaatfen, gefchikt om behoeftigen te onderdcuncn en te onderwyzen, en omarmen, verlegenen en zieken te herbergen en te bezorgen, by te brengen, kan men niet ontkennen dat, volgens de gedcltenis van onzen Staat, de kerkelyke inkomst het zekerde middel zy, om in elke landdreek een gedeelte van de vruchten der aarde te houden , en daar ter plaatfe in alle foorten van handen te verfpreiden. De fchimplust wil geene van deeze voordeden zien, en valt alleen op het gedrag van genige byzondere Kerkelyken, die hun verblyf niet houden ter plaatfe, waar zy hunne kerkelyke bediening hebben. Ik bemerk dat men verder zal aandringen , en zeggen: dat de gdoovigen, in plaats van eigendunkelyke offerpenningen of handaalmoezen, waar van de Kerkendicnaaren in het eerde Christendom leefden, den Kerkendienaar eene bcdendige aalmoes, die van de inkomtle hunner beste goederen genomen wordt, toegedaan hebben; dat, zegge ik, die dichting van vaste inkomden voor den Kerkendienaar gefchied is met de liefderyke verwach- tin-  der Natuur, VIL Onderh. 23 ünge, dar. alles, wat 'er te veel voor zy ne beraamelyke nooddruft zoude zyn. weder in den boezem der armen zou de vallen. Die rykelyke mildadigheid wordt ook armengoed genoemd ; en het is het inderdaad. Waarom blyven 'er dan nog armen tot onzen last? Dit leidt ons tot de ontknooping. De gedwongen bcdelary , waar in men allengs zin krygt, en die vervolgens de gewillige bedelary voortbrengt, kan in Vrankryk, en in alle andere goede landen, niet anders dan van eene deezer drie oorzaaken voortkomen; of dat de aarde niet genoeg voortbrengt, om alle zyne bewoonders te voeden ; of dat de inwoonder geen vernufts genoeg heeft, of niet vlytig genoeg is, om de aarde, welke hy bewoont, naar behooren te bebouwen; of eindelyk, dat 'er, in wederwil vans'lands vruchtbaarheid, eene verdeeling van de vruchten der aarde, die te veel aan den eenen kant en te weinig aan den anderen brengt, gedaan wordt; zoodanig dat eenige weinigen overdadig ryk, en de meesten zoo ellendig arm zyn, dat zy gebrek aan het cerfte noodzakelyke B 4 heb- de vernietigingder Bedelarye.  De vernietigingder Bede- larte. ■ 24 ScHOUWTOONEEL hebben. Dit onderzoek, het ftuk dat ons bezig houdt, ophelderende, kan ons met eenen onderrichten van eene der fraailte werkingen van de maatfehappy, en van het krachtigfte roerfel haarer werkingen; ik meen de verdeeling van de vruchten der aarde. i. Laaten wy Vrankryk tot voorbeeld necmen , opdat men, indien een zoo ryke Staat zyne armen heeft, met zoo veel te meer reden begrype, wat hun getal vermeerdert in Italië, war de koophandel zwakker gaat, en in Spanje, waar minder vlyt en vruchtbaarheid is. Wy behoeven niet te bewyzen, dat Vrankryk door zich zeiven genoegzaam in ftaat is om zyne inwoonders te voeden. De vreemdelingen haaien ?er alle jaaren een' oneindigen voorraad van wynen , brandewynen , oliën , zout , hennip , touw , linnen, ftoffen , yzer , fteen , lei , papier en alle foorten van huisraad. Gaauwe rekenaars hebben bevonden , dat de oogst van het koorn in Vrankryk ^ het eene jaar door het andere, genoegzaam was om de inwoonders ten rninfte anderhalf jaaar van brood te voor-  der Natuur, VII. Otiderh. 25 voorzien , zonder dat men openbaare pakzolders bouwe om het te bewaaren, en het flecbts iaate in de handen der Koorenkoopers en der landheeren, die het altoos wel weeten te bewaaren ; eindelyk, zonder andere voorzorgen te neemen, dan die van den vreemdeling den uitvoer daarvan te beletten vier jaaren na malkanderen , zouden wy een' dubbelen voorraad hebben, en de volgende jaaren eene overtolligheid, welke men zoude kunnen verkoopen of houden , volgens den overvloed of de fchaarsheid van de gewasfen. 2. Wy behoeven ook.de moeite niet te neemen , om te bewyzen dat het Franfche volk niet van vernuft misgedeeld en vlytig genoeg is. Het zoude eenen Fransman niet pasfen den lof van zyn volk breed uit te meetcn. Maar het is eene bekende zaak, dat de landbouw, de koophandel en de kunften onder ons niet verwaarloosd worden. 3. Indien men 'er, in wederwil van de vruchtbaarheid der aarde, en de werkzaamheid des volks, zoo veelemenfcher vindt, wien het aan lust ontbreekt, er die hunne toevlucht tot de bedelarye B 5 nee- DE VER-r NIETIGING,; DER L>ED£LARÏE. /  DE vernietigingder Bedelarye. 26 SCHOUWTOONEEL ' neemen , kan dat niet anders zyn dan het uitwerkfel eencr al te ongelyke verdeelinge. Laaten wy van de verdeeling van het gewas en alle landeryen van Vrankryk oordeelen, door de verdeelin2; van het gewas van eene pachthoeve, genomen in welk land men begeert; en om alles tot de grootfte eenvoudigheid te brengen, zullen wy redeneeren als of het geheele gewas der hoeve alleen in koom beftonde. Laaten wy haar ondcrftellen in het land van Caux, dat niets anders voortbrengt. Het is ons hier evenveel of de duizend guldens huur, welken zy den eigenaar alle jaaren opbrengt , geheelenai van het graangewas komen; of dat, in plaats van koorn, de hoevenaar of boer voordeel doe met eene feboone twygweerd, of eene goede vi\fcherye , of met een leigroeve, of met eenig ander goed. Het koorn zal hier in 't kort alle bedenkelyke inkomften beteekenen, dewyl zy alle gefchat kunnen worden naarmaate van het koorn. Wel is waar dat 'er zekere goederen zyn, wier bearbeiding minder kost dan die van het teelen van koorn : maar  derNatuur, VIL Onder'h. 27 maar in zulken geval is het deel, dat de Landheer den boer daarvan laat, veel kleencr. Weshalve het, indien wy bevinden dat al het aandeel van den boer geheel in kooren beftaat, niet genoeg is om de geenen, die hem in zyne bouwerye behulpzaam zyn, te voeden, en het platte land met des te meer reden behoeftig moet zyn, als de boer geene of weinig menfchen van zyn deel mede kan geeven, en daarom geene of weinig menfchen in zyn arbeid kan hebben. Wy behoeven Hechts te weeten, welke menfchen deel aan het gewas van de hoeve zullen hebben , en welke menfchen daar noodwendig van verftoken zullen zyn. Het geene, dat ééne hoeve door een uitwerkfel van onze manier van leeven gebeurt, zal aan alle andere gebeuren, en op gansch Vrankryk toepasfelyk zyn. De Staat bevat zes foorten van menfchen. 1. De Koning , zyne amptenaarcn en zyn heir, of allen, welken hy gebruikt, het zy om ons te regeeren of om ons te verdeedigen. 2. DeKerkelyken. 3. De eigenaars der landeryen. 4. De boeren en allen, die de aarde De verniet iginu der Bedelarye.  De ver nietiging der Bedelarve. 28 ScHOUWTOONEEL de bebuwen en haare vruchten inzamelen. 5. De kooplieden, medehandelaars en voerluiden. 6. De ambachtslieden en de huisbedienden, die de bearbeiding en het genot der aarde bevorderen. Alle deeze perfoonen zyn tot den goeden ftaat der hoeve diendig; en dezelve in dand houdende, krygen zy recht op haare vruchten. Zy wordt tegen allen aanftoot beveiligd , onder des Konings en zyner dicnaaren bcfcherming: want het zoude onmogelyk zyn, het vruchtgebruik en den eigendom daar van te behouden, indien 'er geene regeering ware. De Pastoor verkondigt in dien oord de tyding der aangebragte Zaligheid. Hy brengt 'er de waare blydfchap, de orde, de goede zeden, de gezelligheid cn de verdraagzaamheid, met de liefde cn verwachtinge van het hoogde goed. De boer, de arbeider , de ambachtsman en koopman doen 'er elk, door eene reeks van werkingen dienden, die niet even noodzakelyk zyn. De landheer, na een deel der vruchten in bewaaringe gelegd, en tot zyn eigen gebruik afgezonderd te hebben, ftaat 'er twee derde  derNatuur, VII. Qnderh. 29 •ie van af, tot onderhoud der zoo even gemelde pcrfoon.n, tot erkentenisfeder verfcheiden behulpfels, die zynen ltaat beveiligen. Volgens eene eenpaarige beproe ving, gegrond op de beftendigfte bevindig , deelt de eigenaar de kosten en de vruchten van den bouw met den huurder half door: of, dat op hetzelfde uitkomt, hy laat de kosten geheel aan den boer, en vergenoegt zich met het derde van het geene de hoeve ©pbragt, of gemeenlyk op kan brengen: dit noemen wy het derde vry. Als de hoeve, de goede en kwaade jaaren door malkanderen gerekend, drie duizend Franfche guldens op kan brengen, vergenoegt hy zich met duizend guldens, en laat het overige aan den hoevenaar. Als een boer aanneemt, voor het gebruik van een ftuk lands, twintig fchooven te leveren , moet hy 'er omtrent veertig voor zich zeiven behouden. Als de eigenaars meer dan dit derde begeerd hebben, is het byna altoos gebeurd, of dat zy niet betaald zyn geworden, of dat de bouwman, hun betaalende, zich zeiven bedorven heeft. Dee- De vernietigingder Bedelarye. Rege! van de huurcet» dcls der hoeven.  De w*- ÏJIK1 TGTNG DER 1SEDE' LARVE. 30 Schouw tooneel Deeze fchynt 'er, in den eerden opflag, wel aan met zulk eene verdeeling. Twee derde van het geheel, in de handen van den boer geblceven , fchynt zyn lot benydcnswaardig te maaken. Maar hy heelt het genot van deeze geheele fomme niet; en wy zullen terftond zien, hoe veel volks zich komt opdoen, om dezelve met hem te deelen. 1. Voor eerst komt de Koning, als befchermer der openbaare rust en orde, en verdeediger der veiligheid van den Staat, en van alle deszelfs inwoonderen, gemeenlyk achtien penningen eifchen van elke gulden van de inkomfte der'hoeve, in landen van eene middelbaare vruchtbaarheid , en daar weinig koophandel gedreeven wordt. De belasting is hooger, en gaat tot drie duivers van de gulden, in de landen, waar veel vertier en grooter vruchtbaarheid is. Die overfchatting moet hier echter niet gerekend worden , omdat zy rykelyk vergoed wordt door de zekerheid der grooter voordcelen. Laaten wy ons dan houden aan de gemeende manier van verpondingc, naarmaate van de huurder hoe-  derNatuur, VIL Onderh. 31 hoeven, welke is twee ftuivers van de gulden te neemen. Het hoofdgeld en andere kleene lasten maaken te famen het vierde of iets meer van de verpon finge. Laaten wy Haat maaken op twee ftuivers zes penningen te famen van de gulden. Weshalve, indien de geheele inkomst der hoeve omtrent drieduizend guldens is, zal de boer, die zynen Landheer het derde - vry geeft, den Koning naar maate van de duizend guldens pacht huur, de fomme van honderd- vyf- en twintig guldens voor verpondinge en hoofdgeld betaalen. Indien wy , in plaats van drie duizend guldens, de geheele fora in'tkleenwillen brengen , en het gewas van het landgoed op zestig fchooven fchatten, geeft de boer daar twintig van aan zynen landheer, en van de veertig, welke hy behoudt, zondert hy twee en een halve af, om den Koning te betaalen. Als de boer zelf eigenaar is van het goed, dat hy bebouwt, wordt hy een derde daarenboven of de helft meer belast. De reden deezer zwaarer belastinge is, dat de landman geene andere be- De ver- nikticin'o DtR. Bede» LaRÏE.  1?e verrikt igino pek bede- Urye. » Elf gutiens elf ftuivers Uollandsch. * AiSictui flebae. ii Schouw tooneel belastingen betaalt, in plaatfe dat, indien dit goed, dat hy bebouwt, overging op eencn eigenaar, in de ftadwoonende, de fchatting minder zoude weezen , omdat deeze een zwaarder hoofdgeld en belastingen van wyn en vanalle foorten van mondbehoeften aan den Koning betaalt. De belasting van yderftuk v\yns, dat een burger van Parys uitlaat,is eene gouden Louis * De tweede reden, waarom de boeren, eigenaars hunner hoeven , zwaarer belast worden i komt van dat de landlieden lyfeigen, of flaaven waren, en onbekwaam om iets in eigendom te bezitten, volgens het gebruik of het recht, 't welk de Romeinen in Gallië invoerden; een recht, zonder eenige verandering, in dit opzicht in weczen gebleeven, onder de Koningen onzer twee eerfte ftanimen; en heel verre onder die van den derden ftam. De boef en zyn huisgezin maakten een deel van het goed. Noch hy * noch de zynen, kosten Op eene andere hoeve gaan woonen, en waren om zoo te fpreeken aardvast *, gelyk de boonn n, die 'er in groeijert. Onder de regeering van St Louis, en van de drie  derNatuur, VII. Onchrh. 33 Kinderen van Philips den Schoonen, begon men den landman toe te laaten, dat hy zich van lyfeigendom vry mogt koopen. Hem werd ook toegelaaten van wooninge te veranderen, en landgoederen te koopen, zoo wel als aan den Edelman en den Burger; maar op voorwaarde om een zwaarer deel der belastingen te betaalen; om zich, gelyk te voren, te verplichten tot zoo vecle dagdiensten aan hunne Heeren te doen; eindelyk, om zich te onderwerpen aan verfcheiden rechten , min of meer zwaar, zoodanig als de Heeren der plaatfen meenden met recht te kunnen eifchen. 's Konings rechten zyn niet aan de verponding en het hoofdgeld bepaald. Het zout is een derde artykel, dat men op de waarde van byna de heifc der twee vorige fchat. Een boer, die duizend Franfche of 500 Hollandfche guldens pacht betaalt, heeft niet minder dan acht of negen perfoonen, het zy kinders, het zy knechts of meiden, welken hy de kost moet geeven; en hy verbruikt omtrent een loopfpint zouts van 50 Franfche guldens; te wee ten, tweederde XII. 'Deel. C vooc De vernietig inö der bede- larye*,  34 SCHOUWTOONEEL, De ver.- voor de pon en het zoutvat, en het annietiging ^er derde om zyn vleesch, enz., tezoularïe!DE" ten. Zoo hy meer zout tot het laatfte gebruik noodig heeft, is het omKoopmanfchap met fpek, hammen, worst en rookvleesch te dry ven; en het voordeel, dat hy met dien handel doet, kan hem het geene, dat hy meer dan voor 50 Franfche guldens aan zout noodig heeft, rykelyk vergoeden. Vyftig guldens rrmaken een zestigfte deel van drie duizend guldens,de waarde vanhetganfche gewas der hoeve. Dat zoude één van zestig fchooven weezen. Maar het zal hier genoeg zyn de helft van deeze belastinge te rekenen , omdat zy den boer eene waar, die tot onderhoud van zyn huisgezin dient, en waar mede hy Koopmanfchap en winst doen kan, bezorgt. Laaten wy, by de anderhalve fchoof voor verponding en hoofdgeld, eene halve voor het genot van het zout doen; dat zyn drie fchooven, welken men vooraf moet neemen van de veertig, die het aandeel van den boer zyn. De Heeriy- Naast de rechten des Konings, kunke rechten. nen wy die der Heeren ftellen: allen die Heerlyke Oudeigens beloopen doorgaans  der Natuur, VILOnderh. 35 gaans veel minder dan het zestigfte De verdeel van het geheel. Op plaatfen, waar "a™mo t . . 0 , % r , ' der bedk- net tiens- tiende- en andere rechten zoo larve. hoog zyn , dat zy tot op de achtfte ' fchoove over het geheel beloopen, zyn de Heeren Intendanten * zoo billyk dat * Opzienzy de belasting maatigen, en minder voor tersden Koning eifchen. De dorpen van deeze foort, waar men oudtyds eene geregelde fchatting, gelyk elders, heeft willen invoeren , naar het getal der fchoorfteenen, en zonder eenig inzicht voor de lasten, waar aan zy aireede gehouden waren, zyn allengs verhaten geworden , en eindelyk woest gebleeven, Wy behoorden ons hier met een half zestigfte voor 't recht van den Heer te vergenoegen: maar het is eene redelyke voorzorg een zestigfte of eene volle fchoof te rekenen, om te voorzien in de eene of de andere fchade, die 'ergefchicden kan. Daar zyn weinig jaaren, of men heeft in den omtrek van een landfehap hier een hagel, daar eene fterfte onder het vee, elders groote fchade van brandkoorn. Deeze en andere zwaare toevallen worden verligt door de ontlasting, welke men de dorpen , die de C a mees-  De. vernietigingder Bedelarye. 36 ScHOUWTOONEEI» meeste fchade geleden hebben, vergunt. Maar deeze ontlasting wordt weder geworpen op de andere dorpen en buurfchappen, om de geheele fommc, waarop het landfchap , of het drostampt of de wyk gefield is, uit te maaken; 't welk de verponding wat hooger houdt dan het behoorde, en fomtyds oorzaak geeft tot een valsch gerucht, dat 'er eene halve verhooging op de verponding gelegd is. Deeze plaatfelyke buitengewoone belasting gevoegd by die der tapperen, de eenigfle, welke men op het land kent,, eischt dat wy hier een volle zestigfte ftellen, naardien de boeren, die wyn laaten haaien of in de herberg gaan drinken, deeze belasting moeten draagen. Zoo dat men vier fchooven moet trekken van de veertig, die het deel van den bouwman maakten. s». Een ander deel, dat 'er nog van getrokken moet worden, is het geene van het ganfche gewas der hoeve nog genomen wordt door de Kerkelyken: dit noemt men Kerktiende. Die tiende is in Provence en op eenige plaatfen de achtiende fchoof van het geheel, of zelf daarboven, maar elders gemeenlyk de  der Natuur, VII. Onderh. 37 "de tiende, of elfde, op andere plaatfen de dertiende. Laaten wy hier die hoeveelheden middelen, en een getal neemen tusfchen het meeste en minde van het geene bynaa algemeen is, omdat men de verponding maatigt op plaatfen, waar de Kerktiende zwaar is, 't welk de zaaken tot eene zekere gelykheid brengt. Laaten wy die tiende, in het algemeen, op de twaalfde fchoof brengen. In de zestig, welke wy voor het ganfche gewas onzer hoeve neemen, is vyfmaal twaalf. Dat zyn vyf fchooven van de zestig. Zoo dat de boer, die 'er twintig aan zynen landheer gegeeven heeft, moet verwachten dat'er van de veertig, welken hy voor zich zei ven heeft behouden, vier zullen genomen worden voor de Koninglyke en Meerlyke rechten , en daarenboven nog vyf 'voor de Kerktiende : zoo dat hy 'er flcchts een- en- dertig zal overhouden. Men moet zich herinneren, dat de landheer zyn derde vry heeft; zoo dat de boer den geheelen last van de tiende van het ganfche gewas draagen moet. Deeze rekening is in onze onderllclJinge net met die geene, volgens welke C 3 de De ver- nietigino OER b.ehe^arjte.  De vernietiging der bedei.arve. I 38 SCHOUWTOONEEL 3e geheele inkomfte der hoeve tot koorn gebragt is. Maar daar zyn inderdaad landeryen, die voordeel aanbrengen, en niets aan de Kerk fchynen te betaalen: zoodanig zyn de gorfen en hooilanden. Maar zy vertient derzelver inkomfte, fchoon niet regelrecht, door middel der bloedtiende, welke zy trekt van het jonge vee, wiens vermeenigvuldiging een groot voordeel voor den boer is; en de Weiden en hooilanden maakcn den fteun van dit voordeel. Indien dc boer eenige voordeelen kan maaken, waarop de Kerktiende geen vat heeft, vindt de Kerk dit rykelyk vergoed door de vryvvillige offerhanden, welken de geloovigen voegen by het deftige gefchenk van vaste inkomfte van tienden, gelyk wy zoo even gezien hebben. Als men eene uitzondering maakt wegens de landen, in welken men vry is van de zoutpacht, en waar een groot vertier van alle voortbrengfelen plaats geeven aan eene zwaarer verponding, gelyk ook de dorpen, die weinig bouwland , maar veele weiden of gorfen hebben, heeft men aangemerkt dat de inkomst der Kerktiende gemeenlyk de inkomst der  der Natuur, VIL Onderh. 39 der verpondinge te boven ging, dan een zesde, dan een vyfde of een vier de, en zelf meer. Men vindt het be wys daarvan in de uitrekeningen, die de Heer de Vauban gedaan heeft op eene meenigte van dorpen, zelfs van Normandye, waar de voordeden, die de naerdige boer buiten zyne bouwery maaken kan, grootst zyn. Het bewys daarvan is nog tastbaarer in de koorn landen , gelyk in dat van Caux, waar de Pastoor de geheele tiende trekt, en waar men, na den dood van den provenier, de inkomst der tiende van een jaar aan den Bisfchop geeft. Deeze inkomst is zwaarer dan de verponding. Dikwyls is in die dorpen de Kerktiende, met de verpondinge vergeleken , als vyf tot drie. In tegendeel in plaatfen, waar men het genot van wit zout heeft, in die, waar bosfehen of andere goederen zyn, die niets aan de Kerk geeven, 't welk zeldzaam is, en eindelyk, in die, waar veel neering is , en waar de naerftigheid groote voordeden kan maaken, zal de verponding zyn als vyf, en de Kerktiende als drie. Zoo dat daar en elders deeze beide rechten ten minde acht C 4 fchoo-- De vernietigingder Bedelarye.  De vernietigingdkr Bedelarye. * Vtrkooren Reckiers, die over ptchtznake» etrdetlen. 40 SeHOUWTOONEEL fchooven neemen van de veertig, die het deel van den boer zyn. Het deel van den Koning en dat der Kerke, fchoon in fchyn ten naasten by gelyk,zyn inderdaad zeerongelyk. Dat der Kerke wordt geheven zonder twist en zonder dcelinge. Een man vertoont zich op den akker, waar het koorn gemaaid en in hoopen van elf, twaalf of dertien fchooven gezet is. Met zynen ftok, gewapend met een' yzeren taats, fteekt hy in die welke voor den tiendeheffer zyn ; en alles is gedaan. In plaatfe dat de Koning, om zyn deel te krygen, genoodzaakt is met groote kosten Intendanten , Ontvangers, Elus *, legioenen van dienderen en wachten, te gebruiken en te onderhouden, 't welk zyn deel krachtig vermindert. Wy doen ons gefchenk aan de Kerk, zonder tegenzin of klagte. Dat desKonings behoorde desgelyks zonder morren gegeeven te worden, naardien het niet minder noodzakelyk is. De Kerkelyken hebben,hy hunne tienden,nog eene groote meenigte van fchoone landgoederen , en krygen veele gewillige offeranden. Maar zy kwyten zich van het  der Natuur, VII. Ondcrh. 41 het geene, dat zy als burgers aan den Staat verfchuldigd zyn, door de gifte, die vrywillig geheeten wordt *. Ons werkelyk oogmerk is hier niet te treeden in de nette vergelyking van 's Konings inkomfte met de Kerktiende. Hoe weetenswaardig deeze ftoffe zy, behoeven wy hier Hechts te bepaalen, hoe veel onfeilbaar van 's landmans deel moet afgaan , of te onderzoeken wat eene oorzaak van verarminge voor hem kan worden. Als hy nu vier fchooven afzondert voor den Koning, vier voor de Kerk , en eene andere, zoo voor de zoutpacht als voor de rechten van den Heer, zal hy dan de een- en- dertig , welke hy nog over heeft, tot zyn eigen gebruik moogen behouden? Het is billyk dat men ook rekene de kleene jaarlykfche kosten, welken de boer doet aan offeranden voor zyn' Pastoor, zoo die hy vrywillig doet, als die geëischt kunnen worden. Laaten wy daar by voegen de verfcheiden giften , die de boer doet van koorn, wyn, hennip en raapzaad,hennip,vlas, erwten, aardappels en andere aard- en C 5 peul- De vernietigingDER BEDSLARYE.* Don Gratuit. '  DE vernietigingder Bedelarye. 4a SCHOUWTOONEEL. peulvruchten, en van alle andere mondbehoeften aan de terminators of omloopers der bedelorden, aan de huisgezinnen , door den brand bedorven, en aan de armen van het dorp. Ik heb het bewys in handen, dat de kleenfle boer vier pistoolen en meer aan deeze foort van liefddadigheid befteedt. Als de fchuur vol is, zyn zyne handen en deur altoos open. Men moet bekennen, dat de boer, fchoon ruuw van zeden, weezenlyk gocdhartiger is dan wy. Wy zullen echter deeze uitdeelingen, welken hy, van het eene jaar tot het andere, byna alle dagen doet, tot op drie pistoolen verminderen. Als wy nu onderftellen het geheele gewas in geld veranderd, op den voet van'drie honderd pistoolen, zullen de drie, welken hy befteedt tot kleene mildaadigheeden aan de kerk, omtrent het honderdfte deel van zynen oogst maaken. Maar wy ftellen hier te weinig daarvoor, omdat de boer nog gehouden is aan andere kosten omtrent de kerk, die mede gerekend moeten worden. Hy is gehouden zyn aandeel te draagen in de kosten, tot hermaakinge van het kerk-  der N a tuur, VIL Ondcrh. 43 kerkhof en het Pastoorshuis, voor het De,vuu vergieten der klokken , voor het on- NIETIGINo derhoud van de kerk , van het diep- IIIyz™' fte van den buik der kerke , tot aan de traliën van het koor. Deeze kosten, die fomtyds vry zwaar zyn , op eene lange reeks van jaaren verfpreid, en gevoegd by de milddaadige giften van onzen hoevenaar, het zy aan de armen der plaatfe, of aan de terminators of omloopers, die van buiten komen, zullen wy bevinden dat alle die artykels zeer laag gefchat zyn op een zesr tigfte. Als hy meer geeft, zyn de oorzaakcn van zyne behoeftigheid, waar wy hier naar zoeken, des te klaarer. Deeze zestigfte fchoof, gefield by de negen vorige, houdt hy 'er Hechts dertig over. 3. Om zyn koorn te doen maaijen Kosten vs» en dorfchen, is het gebruik dat hy 'er den aibti$irf een deel van laat aan de gcenen, die hem dcczen dienst doen. Daariseenige verfcheidenheid in de betaalinge in de verfcheiden lanafchappen. Maar die afval is ten minfte een dertigfle , of twee zestigfte op het geheel; 't welk de dertig fchooven tot acht- en- twin-  44 SCHOUWTOONEEt' Be ver.- tig brengt. Ik rekene hier het maalNiETromo loon van zyn koorn njetj omdat, het larïe?DE" zy 4iy den molenaar geld geeve, of dat deeze maal koorn neeme, deeze kosten niet vallen op den arbeid, maar op zyne perfoonlyke verteering. Nu is aireede meer dan de helft van de inkomfte der hoeve weg , eer de boer zich het minfte deel tot zyn en zyncs talryken huisgezin» onderhoud kan toeëigenen. Hy fchecn 'er nog onlangs heel wel aan te zyn; en nu beginnen wy ons zyner te bekommeren. Maar daar moet nog veel meer afgenomen worden, eer het hem gebeuren mag den loon van zynen zuuren arbeid te genieten. Kosten der 4. Eene malder of koornmaat tarwe eaaijinge. van ^5 ponden, ten naasten by de helft van eene Paryfche malder, gezaaid op een ftuk lands van 225 vierkante roeden, brengt fomtyds twaalf en veertien diergelyke malders voort, dikwyls flechts negen of acht, en zelf daar beneden. De boeren zouden zich gelukkig achten , als het gewas altyd tienvoudig voortbragt. Laaten wy dit evenwel vastftellen', door de Hechte gewasfen met de goede te vereffenen. Om in het volgende  der Natuur, VII. OnderJt. 45 de jaar een gewas van tien malders te krygen, moet de boer een malder van het gewas afzonderen, tot zaaitarwe voor den aanftaanden voortyd. Zoo dat hy , om den volgenden zomer zestig fchooven te hebben, dit jaar nog zes fchooven van zyn deel tot het toekomende jaar moet overhouden; en deeze moeten nog van zyne acht- en- twintig getrokken worden , dan behoudt hy 'er nog twee- en- twintig in het geheel, waar van hy het genot kan hebben. Zestig zynde tot twee- en- twintig als drie duizend tot elf honderd, behoudt hy van de drie duizend Franfche guldens, die de inkomst der hoeve in het geheel waardig is, niet meer dan elf honderd Franfche of 550 Hollandfche guldens voor hem : daar van moet hy leeven met zyn huisgezin, zyn knecht, zyne dienstmaagd en eenen fchaapehoeder, die 'er alle drie hunnen loon ook uit moeten hebben. Hy heeft ook achc of tien paarden, welken hy, fchoon hy ze niet allen behoeft te koopen, echter allen uit die 1100 Franfche guldens moet onderhouden. Daarenboven heeft hy zyne paardetuigen te betaalen, en alle dién* De verntetiginöser Bede» «ARYE*  De vernietigingder Bedelarye. 46 SCHOUWTOONEEL dienden van den zadelmaaker, van den egge- en hoeffmit, van den wagenmaa- ker, van den lyndraaijer, van den Houd op, zult gy zeggen, de boer kan dac onmogelyk goed maaken: de man is onherftelbaar bedorven , al is een boer een taai ding, gelyk zy zelfs fpreeken. Al geeft hy zyne drie huisbedienden Hechts twee "honderd guldens loon, en al kostte hun onderhoud hem Hechts drie-honderd guldens, dat zekerlyk te weinig is tot onderhoud van drie menfchen,die alle dagen flerkwerken , en naar evenredigheid eeten; hy zal toch onmogelyk behouden kunnen blyven: uw hoevenaar heeft alleen voor den Koning, den Landheer en den Paap gewerkt en geflooft. Laaten wy dan weder te rugge treeden, en zyne verteering zoo veel bcfnoeijen als doenlyk is. Op eene klcene hoeve kan hy het onmogelyk goed maaken , ten zy hy zyn meeste werk zelf doe. Hy zal dan aan boeren, die warmer zitten , het gemak van veele dienstboden overlaatcn. Hy zal zyne kudde aan den herder van het dorp te hoeden geeven. Zyn zoon zal hem hel-  der Natuur, VII. Onderh. 47 helpen, zoo draa de jongen zich in ftaat bevindt, om den daghuurder van het veld en uit den huize te houden. De moeder zal met haare dochter alles, wat de melkery, den hennip en het vlas betreft, op zich neemen, gelyk ook de wasch, de bleekery en het huishouden. Deeze affchaffing van alle vreemde hulpe begint den boer aireede krachtig te verligten in de kosten der bouwerye. In de winkels brandt men hoorns voor hem; en hy legt zyn kleed niet af, voor dat het weigcre hem langer tedekkken. Hy koopt geen nieuw huisraad, noch nieuwe paardetuigen, dan als zy volftrekt niet meer deugen; en als 'er wat aan gebroken is, laat hy het weder maaken by den fchoenlapper van het dorp: hy mydt het huis van den zadelmaaker. Maar, in wederwil van de kommerlykfte zuinigheid, zoude de boer noodwendig in fchulden moeten vervallen, (dat is byna te zeggen van de hoeve op den dyk gezet worden) ; en de ftaat van eenen daghuurder , die eenig vee heeft, zoude veel beter zyn dan die des hoevenaars, ten zy deeze, by zyn koorn, het voordeel van zyne wolle en zyn vee had- De vernietigingbeu Bede* l'arys.  De vernietig ino der Bedelarve. 48 ScHOUWTOONEEL hadde. Door deeze middelen weet hy zich te redden; eü die vindt hy in zyne hoeven. Maar deeze fpaarzaamheid, die zoo prysfelyk in den boer is, dcwyl hy 'er zich Maande door houdt, wordt eene gelegenheid van armoede voor anderen. Als de boer zyn eigen werk moet doen , valt 'er voor den daghuurder niets meer aan hem te verdienen. Als hy zoo kommerlyk in zyne verteeringe is, krygt de winkelier en de ambachtsman , dien hy weinig gebruikt, daar gewisfelyk gevoel van. De armoede van den arbeids- en ambachtsman wordt het bederf van den winkelier , omdat 'er geen vertier by het gemeene volk is. Alle die dingen zyn aan één gefchakeld; en als het den boer kwalyk gaat, kan het niemant wel gaan, noch de ftad noch het land. Alles , wat wy gezegd hebben van de onvermydelyke lasten, welken de boer te draagen heeft, is dikwyls nog zwaarer op plaatfen, waar de belasting eigendunkelyk gebleevcn is. Daar uit ziet men dat de eigenaar of landheer, als hy zyn belang kent, niet ligt de huur zyuer hoeve zal verhoogd. ,  derNatuur, VIL Onderh. 40 gen, noch hooren naar voorflagen van opflag, welken anderen hem doen. Men ziet 'er met eenen uit, hoe billyk en overeenkomftig het is met het gemeene best, dat men zich nergens tegen het invoeren der evenredige belastinge ftellc. Men helpt weezenlyk den ftaat, als men den boer helpt, dewyl zyne uitgave eerftelyk het lot van den ambachtsman , en by weêrftuit dat van den winkelier en den koopman beflist. De droogte der beekjes maakt den geheelea ftroom laag. Als het volk niets van den boer heeft, zyn de eerfte bronnen van den inlandfchen koophandel geflopt. Schoon de boer gemeenlyk niet ryk is, echter heeft hy de kost en helpt anderen aan de kost. Hy zoude meer verteeren indien hy meer deel had aan den eigendom der landgoederen. Daar uit volgt, dat de verpligting der vergoedinge op anderen komt. De Koning doet 'er het zyne toe, door de algemeene verfpreiding zyner inkomfte. De Kerkelyken brengen 'er het hunne toe, door alle hunne inkomften op de plaatfen, waar zy dezelve hebben, te ver- XII. Deel. D te«- De ver- der Bede» larye.  De vernietigingder Bedelarye. » * 50 SCHOUWTOONEEL teeren. Als de verteeringen van den Koning, van de Kerkelyken en van den boer niet genoegzaam zyn, om het gcmeene volk op het land wel te doen vaaren, en om den koophandel overal aan te wakkeren, door de kleene verteeringen der arbeidslieden, kan de wegneeming van het geene, dat hun ontbreekt , alleen van den kant der eigenaaren komen. By hen moeten wy dan de wcezenlyke oorzaak van het kwaad, en by gevolg ook het hulpmiddel zoeken. Het is daar of nergens. Wy allen, die een overvloedig deel van de vruchten der aarde ontvangen, het zy door het recht van eigendom of van bediening, of als een' loon onzer bezorginge van eens anders zaaken, hebben mogelyk nooit onze gedachten laaten gaan over de verbintenisfen, welken wy aangegaan, en over de onvermydelyke pligten, welken wy ons zeiven opgelegd hebben, door de verkryging of de bezitting van die rechten. Alle menfchen, die de aarde bewoonen, zyn 'er opgebragt om te leeven. Dit is het voorneemen van den Schepper, die ze ter waereld doet komen ; en  der Natuur, VIL Onderh. 51 en vermits het niet flechts voor eenige,: maar vooralle menfchen in het algemeen ; is, dat hy het jaar kroont met zyne ; goedheid, en dat zyne voet/lappen druipen van vettigheid; is 'er ook geen één van hun, die geen recht tot eenig deel aan deeze vruchten heeft. Hun het deel, dat God voor hun verordent, te weigeren, is zoo veel als tegen zyn voorneemen aan te gaan , en eene onrechtvaardigheid te pleegen, ik had haast gezegd een' manflag te doen. De voorzienigheid heeft de menfchen aan de verfcheidenheid der Hraaten willen onderwerpen, en aan de meesten de verkryging van hunnen nooddruft moeijelyk maaken. Allen tot kwaad geneigd zynde, worden zy allen beteugeld door de ftraffe van den arbeid, of aangezet door de meem'gvuldigheid der behoeften , of eindelyk geoefend tot de betrachtinge van alle deugden, door de ongelykheid zelve van den overvloed, en door de afhangkelykheid der onderfchikkinge. Maar het klaarblykelyk voorneemen van den Geever van alle die goederen, en van de.orde, volgens welke hy dezelve uitdeelt, is dat alle D 2 be- 9e ver. >ER BEBB.ARïS, *  De vernietigingder. Bedesar vb. 52 SCHOÜWTOONEEL bewoonders leeven, en elkander onderling behulpzaam zyn om de kost te krygen : dit is het oogmerk van de oprechtinge der maatfchappyen. Daar hebben alle menfchelyke wetten in getracht te voorzien : dit vermaant het Euangelium overal. Daar uit volgt, dat de geene, die de vruchten der aarde in bezit hebben , volgens de uitdeeling, welken zy daarvan doen aan anderen, hunne voedfterheeren of hunne moordenaars worden; dewyl de andere inderdaad niet leeven kunnen, dan door hen. Hoe groot de ongel ykheid zy, die God onder de menfchen gefield heeft, om ze tot den arbeid te noodzaaken, door een gevolg van de behoefte en de afhangkelykheid, moet 'er echter eene foort van gelykheid zyn, of liever van evenredigheid in de verdeelingc van de vruchten der aarde; dewyl God wil dat de geenen, uien hy het leeven geeft, ook voedfel zullen hebben om het te onderhouden, en dat 'er meer broods, kleedercn en hulp uitgedeeld behoort te worden ter plaatfe, waar een grooter getal van menfchen te helpen zyn. Maar  der Natuur, VlI.Ondet'h. 53 Maar daar zyn veel meer menfchen, dan 'er digc by elkander in de lieden leeven, op het land en de velden verfpreid; en het getal der armen kan niet wel nalaaten aan te groeijen, gelyk dat der inwoon deren. Weshalve moeten de armen , ten platten lande , weezen het eerlte voorwerp van de bekommeringe en de hulpe der gecnen, die verplicht, zyn anderen te doen beflaan , dat is van de geenen, die het beste deel van de vruchten der aarde, of de grootfte gefchenken van de maatfehappy ontvangen. Zoodanig zyn de eigenaars, de kooplieden , en allen die eens anders zaaken behandelen. In de twee laatfle llaaten is veeltyds het meefte voordeel te doen. Ik heb op de dorpen hooren prediken tegen den fchouwburg en tegen de veelheid der geestelyke bedieningen: maar ik heb in de Heden nooit hooren prediken over de noodzakelykheid om den armen op het land byfland te doen. Onze kennis en verpligtingen gaan zelden buiten de muuren onzer geboorteHad. Het geene, dat wy van afgelegener woonplaatfen weeten, is doorgaans D 3 be- De vernietigingder Bedelarye.  De veh. NIETtGINC per Bede larïe. 54 SCHOÜWTOONEEL bepaald aan het kennen van onzen hoevenaar en zyn huisgezin. Echter komen hy en de zynen by ons, eer om ons de huur te betaalen, en ons te verryken, dan om ons lastig te vallen met iets te eifchen. Als wy hem fomtyds iets kwytfchelden, of hem door onze voorfpraak in zyne zaaken helpen, meenen wy genoeg gedaan te hebben voor het platte land. Wy vraagen niet naar de verlegenheid van zyne nabuuren. Die zyn ons vreemd. Wy zien de boeren byna aan voor eene andere foort van dieren dan wy zyn; en nooit leert men ons, dat die huisgezinnen by te ftaan mede tot onzen pligt behoort. Het is echter zonneklaar , dat wy gehouden zyn hunnen nood te verligten, zoo veel in ons is, dat is-naar de maat van onze goederen. Op die goederen hebbende armen der plaatfe, zoo wel als andere inwoonders, het recht, dat hunne geboorte hun geeft. Zy moeten leeven; en op de landeryen der dorpen, nabuurig aan het hunne, hebben zy geen meer recht, dan op de landeryen van Japan of Mexiko. i Behalve dit recht, verkrygen zy een twee-  der Natuur, VII. Onderh. 55 tweede, door ons goed met hun zweet te befproeijen. Ik meet de zaak niet te breed uit. Die daghuurders, welken wy flechts ter loops zien, en met zoo veel koelheid behandelen, zamelen ons hooi en onzen oogst in, onder het vinnige draalen der brandende zomerzonne. Zy ftaan op voor het ryzen van dit groote hemellicht, en brengen den ganfchen dag met een' zuuren en gedadigen arbeid door, het zy ze ons koorn dorfchen, het zy ze onze flooten uitbaggeren, en alle uuren hunne armen en ichouders, ten diende van onze hoevenaaren, gereed hebben. Na eene lange reeks van diénden, blyven zy ons onbekend. Zy verkrygen daardoor noch deun noch vrienden. Dikwyls zyn zy verfcheiden dagen , ja weeken na malkanderen zonder werk en zonder voorraad. Zy zyn niet verzekerd van hunhen daat, dan voor het loopende etmaal; en het brood, datzyeeten, verliest zynen dnaak, door de onzekerheid van den volgenden dag. Wy zyn te verre van hun, om een net denkbeeld van hunne verlegenheid en behoefte te hebben; en, vergenoegd D 4 dat De vernietig in(ï der bedelarye.  Be vernietigingder Bedelarye. 56 SciIOUWTOONEEL dat wy eenige aalmoezen aan de armen onzer ftad gegeeven hebben , houden wy de behoeftigheid van de armen op het land voor eene kwaal, waaraan wy geen deel hebben, en wier geneezing boven ons vermogen is. Dus onze mildadigheid binnen de muuren onzer ftad befluitende, vergi?fen wy ons dubbel: vooreerst handelen wy tegen debillykheid, die de eigenaars vcrpligt de armen te doen beftaan ter plaatfe, waar hunne goederen gelegen zyn: ten andere lokken wy in de fleden een groot getal van menfchen, die 'er niet behoorden te weezen, en wier geheele toeleg is lui en gemakkelyk te leeven; en men ziet honderd luyaarts onder hen zoo veel verf] inden , als drie honderd arbeiders op het land noodig hebben om te beftaan. De geringheid van de verteering der boeren , en ons gebruik van geene aalmoezen te geeven dan in de ftad, zyn de esrfte redenen van de armoede der arbeideren op het land. By die twee oorzaaken moeten wy eene derde voegen, die veel fterker is dan de twee vorige; te weeten, dat die ar-  der Natuur, VII. Onderh. 57 arme lieden te verre zyn van de plaatfen, waar de landryke ftedelingen hunne grootfte verteeringen doen. De burgers, die van de inkomften van een maatig landgoed leeven , door een ampt of eenige neering geholpen, vergenoegen zich gemeenlyk met hunnen ftaat, en brengen hunne dagen in hunne geboorteftad door. Zy zyn den nabuurige landlieden weinig behulpzaam in hun beftaan; en het is zeker, dat deeze van armoede zouden vergaan, zonder de vertiering der mondbehoeften , welken zy in de fteden verkoopen. Maar een zoo zwak vertier ftrekt den landlieden flcchts tot een* flaauwen en gsvalligen fteun. Het ganfche land is het beste van zynen onderftand kwyt geraakt, en byna geheel uitgeput door het geene, 't welk ryke weelderige menfchen , die geen ander Vaderland kennen dan fteden, vol van vermaakelykheden, daar uit fleepen. Deeze menfchen verteeren overgroote inkomften in eene verre afgelegene hoofdftad, zonder dat 'er iets van wcderkome op het land, van waar zy gekomen zyn. D 5 lk De vernietiging 5 er KjLDEi.ar,ye.  ]")E VERKTüirGTNGDF.R. BEDELAR.5TE. 58 SCHOUWTOONEEL Ik ken zeven renteniers, die te Parys woonen, en daar alle jaaren verteeren eene inkomste van twee - honderdvyftig- duizend Franfche guldens, welken zy trekken van een land van zeer middehnaatige vruchtbaarheid, en van twaalf uuren lang cn vyf of zes breed. Zes andere trekken byna zoo veel van eene bygelcgen landflreek, omtrent van dezelfde uirgeftrektheid. Van die halve miliioen , welke deeze dertien menfchen, zonder noodzaake, elders verfiinden , komt geen tien duizend guldens weder op de plaats , tot onderhoud der gebouwen en betaaling der dienstboden. Op die plaatfen heeft men, gelyk elders, allerlei foort van arbeidslieden. Maar wat doen de hoeffmit, de zadel maaker en wagenmaaker op het land, als de koets en paarden te Parys zyn? Het is onmogelyk dat het platte land wel kan vaaren, als, na de aftrekking der Koningklyke en Heeren lasten , der tiende en des zaaizaads, de eigenaars het vet, dat 'er nog overblyft, naar de ftad fleepen, en op het land naauwelyks- nooddruft laaten. Wy zullen ons wel wachten daar uit te  derNatuur, VIL Ondcrh. 59 te befluiten, dat eene ftad, gelyk Londen of Parys, eer fchadelyk dan voordeelig voor de maatfehappy is. Zy is 'er in veele dingen de toevlucht en het ficraad van. Zy doet 'er oneindig veel goed aan, en is haaren luister verfchuldigd aan onfeilbaare en wettige middelen. Eene wyze voorzorg, die de uitgeftrektheid der hoofdftad paaien ftelf, geeft genoeg te kennen, dat de regeering genoeg bemerkt, hoe nadeelig het voor den Staat is, dat alle ryke lieden, die 'er niet doör eénige noodzakelykheid gezeten zyn , daar hunne woonplaats kunnen neemen. In de middeneeuw was Vrankryk verdeeld in verfcheiden groote leengoederen, wier Heeren, beftuwd van hunnen hofftoet en achterleenmannen, hun verblyf in verfcheiden landfehappen hielden, hunne inkomften daar verteerden, en daardoor plaats aan eenen algemeenen omloop gaven aan het geld, 't geen niet anders dan zeer voordeelig voor het Ryk konde weezen. TVIaar de oorlogen tusfehen den eenen Heer en den anderen , en tusfehen de onderzaaren der oorlogende Heeren, werden van groo- Df. VERnietigingder bed£laryb.  De vernietiging der bede- xarye. 60 SCHOUWTOONEEL groote en ontelbaare onheilen gevolgd.Dit was waarlyk eene wonder]ykefoort van regcering, die alle fteden tot wapenplaat fen, alle landhuizen tot burgten maakte , cn de geheele maatfehappy in het harnas jaagde. De drie ringmuuren van Montaigu, binnen welken Thomas van Marle den buit fleepte, dien hy in de vlakte van Picardye en Champagne gemaakt had, geleeken eer eene wyk van ftruikrooveren, dan het paleis van eenen Vorst en Befchermer der onderdaanen. De knevelaryen, gevoegd by de meenigvuldige krygstogten , maakten den Staat zoo ongelukkig, dat men met vreugde die groote leengoederen en groote onderhoorige Heerlykheden aan de kroon heeft zien hecbren, het zy door vrywiliige verkoopingen , of door overgang van rech t. Daardoor geraakte de Koning in ftaat, om de orde in het land te handhaaven, en de invallen van buiten te keer te gaan. De aanwas der Koningklyke magt gaf, door een noodzakelyk gevolg, oorzaak tot de vergrootinge en rykdom zyner hoofdftad. De recht- ban-  der Natuur, VII. Ondêfh. 61 banken , de gunden en allerlei foort van zaaken, trokken den toevloed deiinboorlingen des ryks en der vreemdelingen derwaards , en met hun eene groote vertiering en een nutte rykelykheid. Men kan geen goed noemen, dat 'er niet uit voortgekomen is. Een dad, gelyk Parys , is niet alleen by ons het middenpunt der verdandhoudingen , gewigtige onderneemingen, kimden, weetenfchappen en nayver, maar ook van verkeeringe en zwier; en daardoor trekt zy de reizigers, voor welken zy eene fchool van weetenfchap en welleevendheid wordt; en zy trekt voordeel van hun verblyf: maar zy heeft niet' noodig , dat zy haare inwoonders worden , noch dat de geenen , die. haar bewoonen , haar ryk en vet maaken, door de armoede, magerheid en uitteering der landfehappen. Zy zal altoos luiscers genoeg hebben, door de vertiering, die de nieuwsgierigheid , de noodzakelykheid van byzondere menfchen, die 'er nu en dan moeten weezen, en het verblyf der eerde huizen des koningkryks haar toebrengen. Dat de voornaamde Heeren des DE vernietigingdlr Bedelarve.  De ver.- lyiETlGINÖ per. Eede- xar.ïe. 6a Sc H OU WTOONEEL des lands zich daar dikwyls famen bevinden, onder 's Konings oogcn, onderhoudt de genegenheid en de ftilte; en de bevestiging desKoningklykengezags is de bevestiging van de rust der volkren, die het einde van alle goede regeeringen is. Alle deeze voordeden, aan den eenen kant onfeilbaar , door den tegenwoordigen toeftand der Franfche Monarchye , kunnen aan den anderen kant zeer wel beftaan met het verblyf der rykfte inwoonderen in de verfcheiden landen, waar zy hunne grootfte inkomften hebben,het zy innatuurlyke voortbrengfels, het zy in geestelyke bedieningen, het zy van ampten of anderzins. Dezelfde ftaatkunde, die zich over den rykdom der hoofdlieden verheugt, bedroeft zich over de eigenzinnigheid van het overgroot getal, die hunne goederen en huisgezinnen derwaards overbrengen. Aan dat oneindige getal van menfchen nooddruft te bezorgen wordt dikwyls ondoenlyk; en de dartelheid deiweelderige doet 'er alles tot zoo hoog een' prys fteigeren , dat het de menfchen drukt, die tot bevorderinge hunner  der Natuur, VII. Onderh. 63 ner zaaken genoodzaakt zyn zich daar eenigen tyd op te houden. De rechtvaardigheid bekommert zich, niet minder dan de ftaatkunde, over deeze verkwisting , op eene zelfde plaats by een getrokken , tot nadeel der landfchappen , die zich zichtbaarlyk uitputten, om dien ftaat te houden. . Maar fchoon het vry ftaat den ryken onze verwondering te betoonen over hunne zucht voor het verblyf in de groote fteden, waar zy onder de meenigte verward blyven, terwyl zy in hunne landfchappen in groot aanzien zouden kunnen wcezen, zullen wy ons echter wel wachten de gemeene vryheid en de hunne te krenken. Zy kunnen hunne verteering en woonplaats naar.hunnen zin richten. Het eenigfte, dat wy van hun verzoeken , is dat zy, indien zy hun goed verteeren verre van de plaatfen, van waar het moet komen, nogthansnaar die plaatfen, die daar door ontbloot worden, ten minfte eenigen onderftand, die de kwaal kan verzachten, overzenden. Dit verzoeken wy, dit eiseht de billykheid van hun. Die noodzakelyke onderftand kan te gelyk ons-eigen werk en dat dar regec- rin- De vernietiging"der Bedelarye.  t>f. vernietigingdhr Bedelarye. 64 ScHOUWTQONEEL ringe wcezen. De Raad heeft, federt lang, gearbeid om de inkomst dernaarftigheid en des vemufts overal te vermeerderen, en verfcheiden zaaden van overvloed te ftrooijen binnen het Koningkryk, zoo wel ais op de Kusten. De herftelling van den zeehandel; de befcherming waarmede de Koning de verfcheiden buitenlandfche handeldryvcrs begunfligt; de verfcheiden werkplaatfen van zyde, papier, lakens en veele anderen, welken hy aanmoedigt door voorrechten , zelfs door brieven van adeldom, zyn de middelen, die, met de verfpreidinge der geheele Koningklyke inkomften, regelrecht ftrekken om overal werkzaame burgers te maaken. De eenige werkplaats van fpiegelglazen, te Saint-Gobain, houdt meer dan vierhonderd werklieden bezig, en doet de geheele nabuurfchap welvaaren: zy maakt een goed vertier in de leevensbehoeften , en helpt veele menfchen, die eertyds by gebrek van werk ledig loopcn en honger lyden moesten, aan arbeid en brood. Wat goed brengen de nieuwe werkplaati'en te Sedan en te Abbeville niet aan? Hoe veele an- de-  der Natuur, VIL Onderh. 65 dere (rellen ons in ftaat, om aan vreemdelingen te verkoopen, het geene wy eertyds van hun moesten haaien. De Stad Oriënt, die nog onlangs gebouwd is, heeft binnen haare muuren en daar rondom ontelbaare werkplaatfen. Zy geeft aan eene ganfche landflrcek van Bretanje tegenwoordig lust om te arbeiden , door de hoop van eenig fortuin te maaken; en men weet dat men voorheen in dien oord naauwelyks lusts genoeg had, om de vruchten, die de aarde daar gaf, in te Zamelen. Het groote getal van fchepen, welken de Engelfchen, federt een jaar, van ons genomen hebben, geeft genoeg te kennen dat onze klagten over de geringheid van onzen koophandel nietaltoosbillykzyn. Maar hoe gezind de Koningen zyn, om den naary ver in de landfehappen en volkplantingen te doen aanwakkeren, door wyze en welbefteedevergunningen,zyn zy geene fcheppers, en kunnen de vruchten der aarde niet brengen in de handen van allen, die ze eifchen. Weshalve komt de zorg om daarin te voorzien ten laatfte op onsIk wil daarmede niet zeggen , dat XII. Deel. E wy De Vernietiging DF.R 1$ED*~ I.ARY2-.  De VERNIETIGINGDER BEDS1ARYK. 66 Schouw tooneel wy met geld in de hand alle nooddruftigen moeten helpen ter plaatfe, waar onze goederen gelegen zyn. Het zelfde Euangelium, dat den eigenaaren den pligt oplegt, om den behoeftigen deel te geeven aan de vruchten der aarde, verbiedt deezen die te eeten, Voor en aleer zy hunne kost, door eenigen nutten arbeid, verdiend hebben. God regent wel en laat zyne zon opgaan over onrechtvaerdigen ; maar hy beteugelt ze, en maakt ze met hunnen wederwille nut voor eikanderen , door de noodzakelykheid van den arbeid. Zie daar ons voorbeeld. Om den menfchen deel te geeven aan de goederen, waarvan wy bezitters of liever rentmeesters zyn , moeten wy niet eifchen dat zy vroom en rechtvaerdig zyn : anderzins zouden wy een groot deel des menfchelyken geflachts van honger moeten laaten fterven. Maar laaten wy hen , ten minfte, zoo veel in ons is, noodzaaken om zich nut te maaken, door weezenlyke dienften, zelfs tot voedfel te weigeren aan den geenen, die weigert te arbeiden: anders moedigen wy de luiheid aan, en onderhouden de bede-  der Natuur, VII. Onderh. 67 delary met haare affchuwelyke gevolgen l. Laaten wy geeven. 2. Maar aan arbeiders. Van het overeenbrengen deezer beide regelen hangt de goede Haat der maatfchappye af; en hunne fcheiding krenkt haar. Laaten wy flcchts zorg draagen, dat wy onze lasten, dieniet kleen zyn, niet vermeerderen. Als de eigenaars, by de armeri der Heden, nog op zich zullen neemen de armen op het platte land onderftand te dóen, Zullen zy terftond befluiten, dat dicbykom.cnde last hun te veel zal drukken, en dat het bewerp ondoenlyk zal weezen ten zy ze deezen ondraagïyken last op zich neemen. Wy zullen daarom vooraf zeggen , dat wy niet verftaan dat zy hunne gaaven zullen vermeerderen. Men moet ook geene toevlugt neemcri tot de verpondinge, noch tot eenige nieuwe belastinge. De noodige middelen , om de armen op het land te doen arbeiden, hebben wy in onze handen j het ftaat ook aan ons te maaken dat 'er geene in de fteden blyven. Wy vinden het middel daartoe in den medelydenden aart der Franfchen, in de goedaardigheid des volks, en in die neiging om Et a d* De vfr- nietiginö der Bedelarye.  ^8 ScHOUWTOONEEL m ver.- de armen te helpen, die onze Kerke tot nietiging eere ftre\itt Als wy flechts voortgaan larvE?UE" te geeven, gelyk wy altyd gedaan hebben , zullen onze aalmoezen genoegzaam zyn, om onze armen te doen beftaan : dit ftaat my eerst aan te toonen* Maar deeze aalmoezen, die de luiheid onderhouden, zouden haar geheel wegncemen en den Koophandel doen bloeijen, indien zy welbeftierd en gebruikt wierden om den arbeid te loonen. Wy behoeven ons zeiven geen' zwaarer last op te leggen, maar alleen eenigc maatregels te neemen, om ons van de plaag der bedelaaren te bevryden. genoeg- Volgens de uitrekening van den zaamheid Maarfchalk van Vauban, is Vrankryk Se-dertig-duizend vierkante mylen groot, zen, om waarvan eenigen vyfen zes honderd inKvemieu7 woonders kunnen voeden, en anderen tevenuc i- duizend en twaaifhonderd, en volgens eene middelbaare rekening zeven of acht honderd. Laaten wy onderftellen, dat in elke vierkante myl acht of negen inwoonders genoodzaakt zyn den bedellïaf te aanvaarden, en tevens vastftellen dat zy elk de waarde van zes Huivers 's daags van ons trekken. Negen  der Natuur, VH.Ondeïh* 69 gen maal dertig - duizend armen maakt twee- honderd- feventig - duizend, die, elk op zes ftuivers 's daags gefield, 's daags een- en- tachtig- duizend Franfche guldens zullen verteeren. Deeze fomme, zoo veelmaal genomen als 'er dagen in het jaar zyn, zal negen- en twintig millioenen vyf-honderd vyf- en festig - duizend guldens aan jaarlykfche aalmoezen maaken. Het getal der armen zal men my ligt toegecven. Maar de uitkomst der aalmoezen zal men bezwaarlyk kunnen toeftaan. Men zal alzoo verwonderd zyn over de groote fom, die zy uitmaaken, en over het weinige goed, dat zy uitwerken. In plaatfe van de zwaarigheid te ontgaan , zal ik ze vermeer? deren. De meeste bedelaars genoegen zich geenzins met het bloote noodzakelyke, noch met de aalmoezen van eene zelfde plaats. Zy gaan van het land naar de ftad: zy doorloopen verfcheiden dorpen en kerfpellcn op eenen dag. Anderen doorkruisfen den weg der eerften. Door dit middel vermeenigvuldigen zy zich, en vermeerderen den fchyn dm E 3 ar- De vervietigin»3kr Bede» L.arye.  De vernietiging J3EB. Bedelarve. 70 SciIÓDWTOOKÈÏt armoede, tot groote bekommcringe en hartzeer der goede ingezetenen. Want het is aeker dat elk , op het gezicht van zoo veele bedelaars als 'er op elkanderen volgen, met innig leed moet aangedaan zyn over de fchynbaare flechtheid en bedroefdheid der tyden. Zy vinden niet alleen allen de kost: maar als men hun werk wil geeven, verwerpen zy gramftoorig dien voorflag, en zeggen onbefchaamdelyk, dat zy meer met lediggaan winnen, dan zy met ons te dienen zouden kunnen doen. Het is zeker dat zy eene lange reeks van jaaren in dien vuigen ftaat leeven, en dat zy alleen leeven van het geene zy van ons krygen. Maar zy vergenoegen zich niet met zulk een gering onderhoud , als wy gefteld hebben: daar fcheelt vry wat aan. Deeze menfchen , die den Koning niets geeven; van Wien geen eigenaar eenig voordeel van huishuur trekt; aan wien geen winkelier eene elle ftof kan verkoopen; en die de maatfehappy , voor welke zy eene onnutte en affchuwelyke last zyn, geenen dienst ter waercld doen; 4fccze menfchen, die niets anders willen  derNatuur, VIL Onderh. 71 len doen dan eeten, verflinden het onderhoud van drie andere. Ik heb 'er verfcheiden doen volgen in de kroegen , waar zy by een kwamen, en zich 's nachts ophielden. Ik heb gelagen van vyf- en- twintig en dertig ftuivers voor yderen man gevonden. ïk vond 'er eene verteering van zes guldens voor twee menfchen in eenen nacht; en dat nog op het land. Zoo dat het zeker is dat die menfchen veel meer van ons trekken dan wy meenen, en dat de hoop der zittende bedglaaren, die meer winnen dan onze beste ambachtslieden , ten minfte verdubbeld wordt door de fchooyers. Weshalve men zoude kunnen bewyzen, dat wy, in plaatfe van zeven- en- twintig of dertig millioenen, meer dan veertig millioenen geeven, ter onderhoudinge van guiten, wier gedrag ons zou doen fchrikken , indien men het onderzocht. By aldien het getal der waare behoeftigen meer dan negen is in elke vierkante myl, gelyk veele meenen, en dat 'er met de armen, die onzes medelydens waardig zyn , een heir van landlooperen, die door valfche jammer-' E 4 klag- De ver» nietigin# der Bedelarye.  De Vernietigingbkr. BedeLarïE. Jl ScHOUWTOONEEL klagten , grillen en fchooyen ons het dubbel en drievoudig van dat zy noodig hebben afperfen, by hoopen verfpreid is, is het dan niet klaar dat wy jaarlyks aan de armen eene overgroote lom geeven, alleen om hen tot eeten aan te moedigen? Laaten wy ons echter niet vertoornen tegen de geenen, welken wy verbeteren willen. Laaten wy liever ons best doen om ze nutte burgers voor het vaderland te maaken. Daar zyn veele foorten van armen, te weeten, zieken, verminkten, oude lieden, fchaamachtige armen en bedelaars. Daar zyn weinige fteden, waar de godsvruchtige liefddaadigheid onzer voorzaaten niet eenige ftichting gedaan heeft, om de kranke armen te ontvangen, mitsgaders om de geenen, die van hoogen ouderdom, of door het verlies hunner leden , niet meer in ftaat zyn om te werken , in te neemen en te voeden. De meefte van deezen hebben de kost; en daar door zyn wy ontflagen van in hunnen onderftand te voorzien. Het getal der zieken zoude zelf veel verminderen ; en mén zoude veel van de inkom-  der Natuur, VII. OftJsfh. 73 komften der gasthuizen kunnen befpaaren, indien men, de loopende aalmoezen bëfliercnde, de rechte armen wat rykelyker onderhield, en veele huisgezinnen in ftaat ftelde om de kost te winnen met een' voordeeiigen arbeid. De fchaamachtige armen zyn niet geheel tot onzen last: zy doen hun best; en men behoeft hun niet veel te geeven, om het geene, dat zy te weinig om te leeven met hunnen arbeid winnen, te vervullen. Het is eveneens met veele armen op het land: het zyn alle geene bedelaars, welken men kost en kleederen behoeve te geeven. Maar het zyn kwalykvaarende menfchen , die niet heel vernuftig zyn, en die men flechts moet aanmoedigen , door een' geftadigen en vasten arbeid, of door het leenen van eene geringe fomme. Belangende de geene, dieallefchaamte uitgefchud hebben, en eer om brood dan om werk vraagen, men moet middel vinden om hen weder naar hunne geboorteplaats te brengen, en hen te noodzaaken om daar aan het gemeene boerenwerk te arbeiden, zoo lang het j'aargetyde werk geeft; en als de tyd E 5 van De vf.r- nietig1n» der Bedelarye.  Df. VERnietigingder BEDEIaRVE. ^4 SCHOUWTOONEEL van zaaijen en maaijen voorby is, moet men eenige andere bezigheid voor hun vinden, om hen altoos werkende eneetende te houden. Want eindelyk, het is de zaak niet om armen te voeden, 't welk een aaniokfel van de luiheid is; maar om door de geftadigheid van eenen vasten arbeid te maaken dat 'er geene armen zyn, 't welk de bron van onze rust en genoegte is. Het ftelfel, dat men gemeenlyk ten dien einde voorftelt, is eiken ingezeten, het zy in de ftad, het zy op het land, te noodzaaken een bordje, dat van jaar tot jaar het getal van perfoonen, waar in zyn huisgezin beftaat, en zyne kostwinning aanwyze, boven zyne deur te zetten; vervolgens de geenen, die geene bekwaamheid of verfchot hebben, in openbaare werkhuizen op te fluiten. Anderen meenen, dat men de bedelaars tot zekere benden of hoopen moest brengen, en tot 's lands werken gebruiken. Anderen oordeelen, dat men in het algemeen alle byzondere menfchen overal moest noodzaaken in hunne geboorteplaatfèn te blyven, en die niet te verlaaten, dan om elders een  derNatuur, VII. Ondcrh. 75 bekend beroep tc gaan oeffenen. Maar deeze en verfcheiden andere bewerpen hebben het dubbel hinder om de vryheid der gemeene lieden te krenken, en de regeering tc willen richten. Wy hebben flechts recht om ons zeiven te raaden; en fchoon men ons toelaat fomtyds onze gedachten te zeggen, moeten wy nooit bewerpen opgeeven, (trekkende om menfchen, welken God, de Koning en de wetten vry laaten, een' flaafchen last op te leggen. Deeze vryheid, die de werkplaatfcn werklieden , en den huisgezinnen dienstboden geeft, brengt ook in elk beroep de gaaven, die 'er bekwaam toe zyn. Als wy de bedelaars weder naar hunne geboorteplaatfen willen brengen, om 'er aan de aarde te arbeiden, zal het niet kunnen gefchieden door middel van gezag, dewyl het niet in onze handen is; maar wy moeten daar een krachtig en onfeilbaar aanlokfel toe gebruiken, en voor al een aanlokfel, dat in onze handen is, en wy zelfs in 't werk kunnen Hellen. De aalmoes is het lokaas der armen. Indien gy dezelve in de ftad plaatst, zullen zy terftond de ftad overftroo- men. De Vernietig me des. Bedelarye.  De vernietigingeer Bedelarye. 76 ScHOUWTOONEEL men. Zoo gy ze plaatst op het land', zullen zy het land zoeken. Maar gy wilt 'er arbeiders en geene armen zien. Gy begeert met reden dat uwe aalmoesde loon van een' nutten arbeid zy; weshalve moet zy beltierd en gericht worden. De eërfte Kerk leert ons de rechte manier om aalmoezen te geeven en te beftieren. Zy wierden toen niet met eigen handen cn in het wilde gegeeven, maar door de geloovigen befpaard, om op plegtige dagen overgegecven te worden in handen van den Pastoor en der Diakens, die dezclven gebruikten om werk te geeven aan de geenen, die werken konden, en om de geenen, die door ouderdom, ziekte, of door eenig ander toeval, buiten ftaat gefteld waren om te arbeiden , te voeden. Na dat de geloovigen , door eeuwigduurende tienden, de inkomilen der Kcrkelyken gefticht hadden , bleef 'er in de verdeelinge, die 'er van gedaan werd, altoos een deel over voor arme zieken, afgeleefde lieden, of die anderzins buiten ftaat waren om te arbeiden. Dit is de oorfprongk der gasbuizen, die tot de Hoofd-  der Natuur, VII. Onderh. 77 Hoofdkerken en Abtdyenbehooren. De Leenheercn hadden op hunne landgoederen het deel, waar uit hunne ftokoude of verarmde onderzaaten onderhouden zouden worden, aangeweezen. Dus waren de armen op het land, ten beste van hunne Heeren, gelyk de huisbedienden , of liever lyfeigen, ten laste van hunne meesteren zyn. De boeren waren weezenlyk lyfeigen. Sedert dat die onderzaaten of leenmannen vry geworden zyn, en van hunne eigen goederen of verdiende beitaan, heeft men altoos geklaagd over eene meenigte van bedelaaren, die het gemeen lastig vallen, en van eens anders arbeid leeven. Hec hulpmiddel, dat men daar tegen zoekt, kan van niemant anders komen dan van de eigenaaren; en als zy een genoegzaam getal van menfchen, om hunne landeryen te bearbeiden, op het land willen houden, door de hoop van een onafgebroken beftaan, dan moeten zy in de Heden niet meer geeven in het wilde, maar hunne aalmoefen voornamelyk befteeden ter plaatfe, waar hunne goederen liggen, om geene tusfehenpoozing in den arbeid van het jaar te laaten. Maar hl De vernietigingder Bedelarve.  DE vernietigingder Bede» X.ARÏB. 78 SCHOUWTÖONEZE. Maar wie zal het bewind over die aalmoefen hebben, cn tot welken arbeid zullen zy beHccd worden? De geboren bedierders en opzienders over dezclven zyn de Pastoor cn de Kerkmeesters van elk Kerfpel. Dit is eene regeering, die niet derft, die de armen, de behoefte van het Kerfpel en de eigenaars der landgoederen kent, cn daar door deczen van alles onderrechten , hun middelen die tot gemeenc best drekken, voor-^ dellen, hunne giften ontvangen, cn dezelven volgens hun voorneemen bedeeden kan. Zoo dat de eigenaars wel zullen weeten, in welke kas hunne aalmoefen bewaard zullen worden,en waar zy zullen blyven. Daar valt dan niets meer te doen, dan haar gebruik aan te wyzen. Deeze aalmoefen, die wy op byna dertig millioenen of meer doen beloopen; die rykelyke aalmoefen, die het lokaas der bedelarye zyn geworden, omdat zy gegeeven worden zondereenigen arbeid te eifchen, moeten bedeed worden tot het werk, dat bekwaamst is, pm de Kerk en den Staat te verderen, «xn den maren Christen en den rechten bat-  der Natuur, VIÏ. Onderk. 79 burger te verblyden. Gy begrypt wel dat ik het algemeene onderhoud der groote cn bywegen raeene. Onze aalmoes , dus hefteed om ingezetenen, die geen beroep of geen werk hebben, bezig te houden, kan de Kas derlFegai genoemd worden. Het is hier niet noodig ftraatwegen te leggen, op zyn Romeinsch, van vier laagen metfelwerk op eenen grond van rechten duiffteen. Alen behoeft zelf geene ftraatwegen te maaken. Wy zullen de wegen laaten zoo als zy zyn, en ons vergenoegen met in elk Kerfpel een kleen getal van daghuurders te hebben, die het gedeelte der groote wegen, dat 'er doorloopt, gelyk ook de bywegen, én vooral aan den ingang der dorpen, in een' goeden ftaat onderhouden. Het best van dit werk is, dat het algemeen en eeuwigduurende zy. Indien men, in elk fchoutampt, vyf of zes huisvaders in den loon der ingelanden en der gemeente hield, om, buiten de zaai en maaityden, met hunne vrouwen en kinderen, aan de wegen te arbeiden, zoude men in dezelven voor ic rytuigen geene gevaarlyke ongelyk- he* De ver- NIETIGItïff DER BeDE- larïe.  De vernietigingt> r bedelarve. 80 SCHOUWTOONEEL heden, gaten en modderkuilen vinden*, die niet terftond hermaakt zouden worden. Men zoude het noodige altoos eerst verhelpen , en wagens en koetien zouden, zonder gevaar, langs de wegen rollen , omdat men het kwaad altoos zoude voorkomen. Geen fchout of rechter zoude een' weêrbarftigcn hoop boeren behoeven op tc ontbieden, om de wegen te flechten: onze beloonde arbeiders zouden altoos vaardig en by de hand zyn, om het gebro'kene te hermaaken. Zy zouden hunnen arbeid, met het begin van den oogst, en den fterkften veldarbeid, eindigen; en dan zouden zy de boeren gaan helpen. Maar als 'er, na den oogst, by de boeren niet meer te werken viel, zouden zy hunnen arbeid aan de wegen weder voort gaan zetten. Zy zouden zelfs nog meer kunnen doen, dan de wegen verbeteren en onderhouden. Zy zouden zekere ftukken gronds, die om hunne ongelykheid van geen nut zyn, gelyk kunnen maaken. Zy zouden op het gebergte keyen en zand gaan haaien, om groote diepten te vullen. Zy zouden de oevers der rivieren met  der Natuur, VII. Qnderh. 8ï met de grootfte keyen kunnen beleg- De vergen , om de dyken daar door flerker ^"be'ör3te maaken , en geheel buiten gevaat larye van doorbraak te Hellen. Zy zouden ondoorgangkelyke plaatfen doorgangklyk kunnen maaken, de aarde wenden en den grond breeken, en telgen planten op de onnutfte plaatfen van de gemeente, om den brand te vermeenigvuldigen. Zy zouden leelyke moêrasfen tot goed hooi- en weiland kunnen maaken, door dezelven aan tehoogen, of het water daar af te tappén, en in eene nabuurige rivier of beek te leiden. Dus zou het ganfche land, door de geftadigheid van hunne dienflen, een beter gedaante krygen , en van grooter nut voor zyne inwoonderen worden. En het zoude zelf beter zyn fomtyds werken van weinig nut te betaalen, dan uwe weder aan het werk geraakte bedelaars ledig te laaten loopen. Alle deeze kleene hoopen moesten altoos vaerdig Haan, om op de orde van de Heeren Intendanten * by een te ko- Opzicht*, men. Dus zoude in de openbaare en ren" byzondere werken voorzien kunnen worden. De Koning zoude het recht ' XII. Deel. F zy-  De ver nietiging der Bede■ larye. §2 ScHOUWTOONEEL zyner dienflen niet des te meer voordeel kunnen gebruiken, zonder den boer te noodzaaken zyn' dikwylshoognoodig eigen werk te laaten leggen, en zonder de Kerfpels te belasten met kosten, die hen drukken, en echter onvermydelyk zyn. Indien onze aalmoes, in plaats van weggefmeeten te worden, gelyk thans een middel wierd om de wegen te onderhouden , durve ik zeggen , dat zy voor God en voor de menfchen het fraaifle werk en de verflandigfle fchikking, welke men bedenken kan, zoude weezen. Uit de fteden luiaarts, die haar onteeren, te jaagen,-en hen weder te brengen in hunne velden, waar men gebrek aan volk heeft, alle handen daar bezig te houden met een gefladig werk, huisgezinnen, die herom zwerfden en fchooiden, te kleeden en te voeden, aan alle dorpen de kosten en moeiten van ongemeene werken te befpaaren, dit zyn zekerlyk voordeden, die niet te vergclyken zyn met de leelyke vuigheid en luiheid, waartoe onze tegenwoordige manier van geeven zoo veel volks brengt. Maar dit zyn nog alken  der Natüür, VIÏ. Ottderh. 8$ leen de gerihgfte der goederen , die zich hier opdoen. Dat geld, 't welk Wy blindeling weggaven, kan niet tot onderhoud der wegen gebruikt worden, zonder 's Konings goedkeuring en lof te verdienen; zonder de togten zyner krygsbenden ligt te maaken; zonder de onderneemingen der Kooplieden te begunftigen, door de vermindering van de kosten en het gevaar der vervoeringen op wagens; zonder den toegang dei landeryen en dorpen ligter te maaken voor de boeren, die zich bedienen door de paerden, welken zy onderhouden moeten ; zonder het vee voor flyk, moddef en verrotting , die haar fchadelyk is, te bevryden; zonder het land voor de ganfche maatfehappy aangenaamer te maaken. In het geene, dat Wy zoo even voorgefteld hebben, doen zich drie voorwerpen op, die veel van eikanderen verfcheelen. Het is het overbrengen onzer aalmoefen uit de fteden, waar zy kwalyk geplaatst zyn , naar het land, waar zy van eene noodzakelykheid zyn. Het tweede voorwerp is het gebruik, dat men van die aalmoefen maaken moet, F » ©na De veH- nietiginö der Bede* larye.  De vernietigingder bedelarïe. 84 SCHOUWTOONEEL. om de wegen in ftaat te houden. Het derde is de manier om dezeJven met het meeste nut te beftieren. 1. Het eerfte dier drie artykelen is geen van die denkbeeldige ftelfelen of van die bewerpen, die in rook vervliegen , en om welken te volgen of te verwerpen elk de vryheid heeft. Geene keur of overleg heeft in dit opzigt plaats. Het is een pligt, waar van men misfchien nooit gehoord heeft. IVlaar fchoon hy zelden gepredikt wordt, is hy daarom niet minder weezenlyk en noodig. De godsvrucht kan deezen pligt niet befchouwen, zonder zyne billykheid te bemerken; en de bcgeerlykheid moet hem uit belang nakomen. Die armen, welken wy zoo onbcfcheidenlyk over het hoofd zien , ftraffen ons onvermydelyk over onze onverfchilligheid. De befmettelyke ziekten beginnen by hen. Uit hun komen de ftruikroovers en die hoopcn van gewapende fmokkelaarcn voort. Uit hun komen, eindclyk , die legioenen van bedelaaren , die de maatfehappy doen kwynen, en de zelfsftandigheid van anderen verflinden, zonder iemant nuttig te  berNatuttr, VII. Onderh. 85 te zyn, en zonder eenigen mensch ter waereld dienst te doen. Deeze kwaaien komen alleen daar van voort, dat men de arme landlieden verwaarloost. Zy behooren tot ons lighaam ; en hen van honger te laaten vergaan , ons alleen bezig te houden met de vcrmaakelykheden der fteden, is verderflyk voor ons zeiven. Dit is het hoofd met welriekenden olie te zalven, het lighaam wel te kleeden, en de voeten in den drek te laaten. Men herinnere zich hier het zeggen van dien grooten muzikant, die zich, in het vallen van een orkester, aan de hand en aan den voet bezeerd had. Genees myne hand, zei hy tegen den Heelmeester; draag daar voornamelyk zorg voor; doe , bidde ik u toch , al wat gy kunt om myne hand te behouden; het mag met myn' voet gaan zoo als het kan; doe toch alles, wat gy kunt, voor myne hand. Dat zal ik trachten , zei de meester; maar ik kan het niet doen, als ik uwen voet, die in gevaar is, verwaarlooze. Als 'er het vuur aan komt, F 3 waar De vernietiging der bedblarye.  Be vernietiging t>er bedeJ.arye, 86" SCHOUWTOONEEL waar zal de hand blyven ? Waar de man en zyn muzyk? Gy ryken, die u denkt te bevryden van de ellenden, waar van het platte land overftroomd is, door u zelfs binnen de muuren van eene goede Had te befluiten, en u fteeds van vermaakelyke voorwerpen omringd te houden, verre van jammer, ellende en gefchrei; uwe voorzichtigheid is gelyk aan die van zekere domme vogelen, die, als zy hun hoofd onder het gras verborgen hebben, vry meenen te zyn voor den jaager, die hen doodfchiet. Kent de gevaaren, die u dreigen, beter. Weest zoo trots niet, Gy hebt nooit lang'in het huis van uwen hoevenaar vertoeft. Gaat uit die ongefierde wooninge fomtyds eens naar het hutje van den daghuurder, dien gy insgelyks Jast moet geeven om een dak, eene ingevallen floot, of eene gebroken haag te hermaaken , of hout voor u te houwen. Die goede lieden ftaan verwonderd, dat gy naar hun huis komt omzien. Men doet hun gemeenlyk door een derde fpreeken. Het zyn van onze lieden niet ; en men vernedert zich zelden om by hen te komen. Ga een  d e r Natuur, VIL Onderh. 87 een oogenblik in die berookte ftulp zitten Gy zyt even verwonderd over het huisraad van die goede lieden, over het geene zy eeten en over hunne bedftcden. Uwe oogen, van dit medelydenswaardige gezicht aangedaan, zoeken vergeefsch naar eenig voorwerp, dat hen vermaaken kan; en zy blyven daan op kinderen, wier vrolykheid en gezond aanzicht u verwonderen. De veldlucht en de pap, welken men hun te eeten geeft, onderhouden die frischheid in hun door fappen, die overeenkomen met hunne tedere jaaren. Maar hunne zusters en broeders, die al groot beginnen te worden, en al zwaar moeten werken op eene kost zonder veel voedfel, zyn als zoo veele bloemen,byna zoo dra verlept, als zy opengaan. De trekken van hun aanzicht verzetten of verharden zich. Zy hebben eene loodverwige kleur, een naar aanfchyn, en alle teekens, die te kennen geeven dat zy aireede gevoel hebben van de hardigheid van hunnen ftaat. Zoo gy van daar in een nabuurig vertrek overgaat, zult gy 'er zieke oude lieden vinden, zonder vuur, zonder gezelfchap, zonF 4 der De ver- nietigin6 der Bedelarye.  JDe vernietigingder Bede- i.arïe. 88 SCHOUWTOONEEL der fteun , en zonder voorraad. Gy vraagt by u zeiven, hoe die arme daghuurders de akeligheid van den tegenwoordigen dag kunnen uitftaan, en niet bezwyken onder de gedachten van een nog droeviger morgen : gy ontvliedt die naare voorwerpen naar de ftad, zonder te kunnen begrypen, dat de ziekten niet veelvuldiger en befmettelyker zyn; hoe het weezen kan dat de menfchen zich kunnen overgeeven aan de ellende en de onzekerheid van zulkcn ftaat; hoe de fpyt en de wanhoop hen niet alle dagen doet famenrotten, om met u te komen deelen. Zoodanig zyn de gevaaren, die u omringen. De bedelary en alle haare gevolgen, die u altoos in bekommeringe en vreeze houden, zyn eene billyke ftraf uwer onverfchilligheid voor de armoede der landlieden. Het is dan eene dringende noodzakelykheid , en eene rechtvaerdigheid voor u, uwe aalmoefen tc doen komen tot menfchen, die 'er een onvervreemdbaar recht toe hebben , en gewillig zyn om te arbeiden. 2. Het tweede voorwerp, te weeten,  bxr Natuur, VII. Onclerh. 8. vernietigingder Bedelarye. 94 ScHoüWTOONEEt Het flechtfte gebruik, dat men van deeze kas zoude kunnen maaken , is het aankoopen van landgoedern, waarvan men, volgens de wetten des Ryks, toch geen overdragt kan krygen, zonder een derde van de waarde aan den Koning te geeven , en die dus altoos een derde boven hunne waarde zouden beloopen. De goede ftaatkunde ziet met leedweezen vaste goederen , uit de handen der huisgezinnen , in die van Kloosteren en Godshuizen overgaan. Zy beftraft noch de eeuwigduurende tienden, noch de erfmaakingen in geld, die eene verteering, waar van een geheele landftreek nut kan hebben, onderhouden. Zoo lang de landgoederen in de huisgezinnen blyven, kunnen zy verkoft, verruild, verdeeld worden; en daar van krygt de Staat altoos iets. Maar zoo draa die goederen aan een Klooster of Godshuis gekomen zyn, is hunne ftaat onveranderlyk, en zy kunnen niet meer gaan en komen. Zy blyven eeuwig in de handen, waar in zy zyn; en het kwaad is onhcrftelbaar. Voeg hier by, dat de huisgezinnen hunne goederen doorgaans trachten te verbeur-  der Natuur, VIL Onderh. 95 beteren, en ten dien einde een ftukje De vER_ landsaankoopen, of verruilen met hun ne nabuuren, zoodanig dat zy beiden larve. zich van die ruiiinge bedanken, dewyl het verkreegen hun beter dient dan het gegeeven : maar als zy zich beklemd vinden tusfehen goederen, die noch vervreemding, noch fcheuring, noch ruiiinge toelaaten , zyn zy verlegen; zoo dat de openbaare vryheid, in dit opzicht, noodzakelyk gekrenkt en belemmerd wordt, naarmaate van de hoeveelheid der landen , die aan Kloosters en Godshuizen overgaan. Een ander gebruik van de kas der leeninge , en mogelyk al zoo ondienftig als het voorgaande, zoude zyn de eene of de andere werkplaats, waarvan het voordeel aan de kas zoude komen, op te rechten. Men mag de werkplaatfen begunftigen en bevorderen; maar men moet den werkmeesteren en handelaaren uit hun vaarwater blyven. Zoude men hunne naerftigheid niet dwarsboomen , en hunnen yver niet verflaauwen , als men zich in hunne plaats fteldc ? Zy zyn in de fteden bet geene de boeren op het land zyn.  <}6 ScHOUWTOONEEI. De ver- Zy zyn voedftervaders van alles, wat der Bede- nen omringt: en de bewindsmannenonearïe. zer kasfe moeten zich al zoo weinig met den koophandel, als met den landbouw, bemoeijen. Het eenigfte middel om deeze kas te veranderen in eene hoofdfomme , die aangroeije, zonder zich haatelyk te maaken, is al het uitgeleende geld daar weder in te doen komen, zonder woeker, en 'er alle jaaren een deel der nieuwe aalmoefen by te voegen. Om te bevorderen dat het uitgeleende vrucht doe en 'er weder inkome , zoude men voor de arme lieden eenig vee kunnen koopen, liever dan hun geld, 't welk hun door de vingers zouden druipen, te geeven; in plaats dat zy hun voordeel zouden kunnen doen, met de boter en melk van hun vee , 't welk zy des zomers op de gemeente zouden kunnen laaten weiden , en 's winters met hooi van een kleen fïukje hooiland onderhouden ; want ik onderitel , dat zy zich van moes zouden voorzien , en vooral van boerenkool, wier afval mede tot voedfel van het vee kan ftrekken. Hun dus drie jaaren het voordeel  der Natuur, VII. Onderh. 97 deel van boter, melk, en wolle gelaa- Brvehten hebbende, zoude men van hun aan- dÈrtbed'egefokt vee, in betaalingevan degeleen- larye. de fomme, kunnen aanneemen. Belangende de twee andere derdedeelen, die in de ftad en op het land, de kas der wegen maaken, dit is een water, dat altoos loopen moet; dit is een geld, waar uit alle weeken de arbeiders der gemeene werken betaald moeten worden. Men kan dit zoo nut deel behulpzaam zyn door middelen, die de eigenaars in geenerhande manieren lastig zullen vallen. 1. Het eerde deezer middelen is, den armen toe te laa* ten op tyden, in welken men hen van den arbeid der wegen ontflaan zal, met de fpade een kleen itukje van den gemeencn grond , die onbebouwd blyft liggen , te bebouwen , en met eenen de graskanten der bezaaide landen te moogen maaijen, tot voedfel van hun vee, als het 's avonds van de gemeene weide t'huis komt. Acht of tien arpents * of bunders, zouden vyf of * *rzes huisgezinnen kunnen Voeden, ge ^"^w5 paard met het deel, dat de vaders cn roeden. de kindcrs verdiend zouden hebben met, XII. Deel. G hun-  98 Schouw toonees, Be ver- hunne hulpe in den oogst, of met natcrtbÉm- Ieezen vergaderd- Men zoude hun ook sarye. toe kunnen laaten, gelyk men zonder hinder in eenige gewesten van Duitschland doet, kool, zuuring, beet, peterfeli, ajuin, kropfala, wortels en andere moeskruiden te planten langs den zelfkant der bezaaide landen, op den kant der flooten, dienende om de landen droog te houden. Deeze ligte vergunning , die de aarde in het minile niet fchraal maakt, zoude de aardvruchten en alle nutte planten, wier aankweeking by ons op het land te veel verwaarloosd wordt, vermeerderen; want deeze verwaarloozing is oorzaak , dat de moeders der huisgezinnen, dezelve niet by de hand hebbende, of niet goedkoop kunnende bekomen, noch verfcheidenheid noch aangenaamheid weeten te geeven aan de maaltyden, welken zy voor * hunne mannen bereiden. Het onfeilbaare uitwerkfel van de fmaakeloozc fpyzen, welken men hun voorzet, is dat zy in de herberg een beter keuken gaan zoeken; een kwaad, dat zoo veel te grooter is, omdat het alle dagen wederkomt, en dat het de genegenheid en bet ge-  dêr Natuur, Vïl. Onderkr 09 genoegen in oneenigheid en gekyf verandert, de blydfchap verbant, cn het geld uit den huize lleept. 2. Ik heb niets te zeggen tegen de oude gewoonte van de landen braak te laaten liggen, 't geen ons alle jaaren van het derdedeel Van de inkomst der bouwlanden berooft. Ik zal alleen aanmerken, dat een afllag Van deezen aart eene waardige ftoffe is', om verfcheiden jaaren aan één, niet de ■redeneeringen, maar de proefnemingen van onze Natuurkundigen en LandJ bouweren, werk te geeven en te oeffenen. Wat rykdommen zoude de Natuurkunde niet aan een gansch Koningkryk toebrengen, indien zy een middel wist uit te vinden, om het braakliggen' te doen ophouden, of de noodZakelykheid' van dit gebruik de helft teverminderen! De oude Wet bepaalde het aan het zevende jaar. Daar zyn vsrfcheiden gewesten in Normandyë , waar de landen in het algemeen jaar op jaar bebouwd worden. De overvloed van 'mestinge bevordert het zelfde rondom Parys; zoo dat dertig bunders van middenmaatige hoedanigheid daar meer voortbrengen, dan tachtig bunders der tG a vruchs- De ver- NiETIGlHff DER BtDfeLARYE.  Ce vernietiging her bedej.arye. 100 • SCHOUWTOONËEI, vruchtbaarfte landfchappen. Onze hoven genieten nooit de rust van braak te liggen ; en het is klaar dat de gewasfen de aarde niet weezenlyk flyten, of dat, indien zy die flyten, door haare fappen te flyten, men haar alle jaaren door mestinge meer kan wedergeeven , dan zy door haare voortbrengfels verlooren heeft. Zoude men, voor het belang der armen, dat het onze is, niet eenig gebruik kunnen maaken van deeze aanmerkinge? Laaten wy aan het gebruik der braaklanden niet tornen. Laaten wy zelfs onderftellen , dat 'er geen bedenkelyk middel is, om de mestingen te vermeerderen , op plaatfen, waar zy werkelyk ontbreeken, en dat het daarom van eene onvermydelyke noodzakclykheid is, dat het derdedeel onzer landen jaarlyks nisten. Men zoude ten minfte mest genoeg kunnen vinden , om een kleen gedeelte der braaklanden te verbeteren, en dezelve door flerk mesten eer vetter dan fchraaler te maaken, gelyk onze hoven altoos vruchtbaar blyven door de mest , die 'er in komt, en alle jaaren beter worden door de vermeerde-  derNatuur, VII. Onderh. 101 dèrina: van de mest. Ik eisch niets meer. De ver- Ul.1 ö , i J NIETIGINS Door dit middel zal men brood kun- DER Bede< nen geeven aan alle huisgezinnen, larve. die 'er gebrek aan hebben. Men moet hun dan alleen toelaaten met de ipade of de fchup een kleen gedeelte onzer braaklanden te bebouwen, met last van fterk te mesten : men zoude zelf het getal der karren mest, op elken arpent of bunder, kunnen bepaalen. En my dunkt dat het voor een huisgezin weinig werk is, in een jaar zoo veel mest te vergaderen , als 'er noodig kan zyn om twee of drie bunders te mesten. De eigenaars zullen zich ■ misfchien over deezen voorflag bekommeren; laaten wy zien met welken grond. In eene vierkante myl, heeft men vierduizend zes-honderd tachtig bunders. Laaten wy onderftellen , dat 'er , als 'er de bosfchen, flooten en bebouwde plaatfen afgetrokken zyn, nog drieduizend bcbouwbaare bunders, welken ik onderftel aan honderd eigennaars te behooren, overblyven. Laaten wy duizend van deeze bunders, dat is, het derdedeel braak laaten liggen; cn als 'er G 3 in  De vernietigingper Bedelarye. IOZ ScHOUWTOONEÊJC, in die vierkante myl, twee dorpen zyn, die elk vyf arme huisgezinnen hebben, laaten wy vyftig bunders van alle die braaklanden neemen, om ze hun te bezaaijen te geeven. Dat zullen vyf- entwintig bunders voor vyftig eigenaars weezen. Dit is eene halve bunder, die elke eigenaar den armen zal laaten gebruiken, voor zyn deel, van de duizend bunders die flaapen. Is dit eene reden van bekommeringe, vooral zoo deezo halve bunders hem door de mesting in goeden ftaat weder overgeleverd wordt? Mjsfchien zoude dit de eenvoudigite manier voor de eigenaars zyn , om u van uwe aalmoes op de plaats te kwyten, door dus de armen door vaste banden op het land te houden, en het onderhoud der wegen te ejfchen voor dq inkomst van de vyftig bunders, van uwe braaklanden genomen. Deeze halve bunder kan u niet van 'r. harte. Gy ziet met verdriet, dat eene vreemde hand 'er den ploeg of de zicht op brengt. Men kan het anders doen. Laat uw hoevenaar het werk doen: eene halve bunder min of meer te bearbeiden , daar aan zal hy zich niet eens kreu-  der. Natuur, VII. Qndei'h. 103 kreunen: maar honderd halve bunders De yg* van de braaklanden , door de vyftig der. bede- eigenaars aan de armen vergund, kan laiute. een genoegzaam loon verftrekken, voor hunnen arbeid aan de wegen. Ik weet wel dat 'er landen zyn, van welke vyftig bunders niet veel op zullen brengen: maar in zulken geval, is het getal der bcdelaaren daar altyd zeer kleen, omdat 'er weinig dorpen zyn, en die landeryen , niet fterk begeerd wordende , de eigendom van dezelve gebleeven is aan de boeren, wier ftaat daar beter is, dan die van de boeren •der beste landen, waar zy fchier nietmctal in eigendom bezitten. Ten andere zyn 'er weinige van die landeryen , die hunnen bebouwercn flechts eene geringe vrucht van hunnen arbeid geeven , waar men niet de eene of de andere werkplaats, die veele menfchen werk geevcnde , de onvruchtbaarheid der aarde vergoedt door andere voordeelcn, vindt opgerecht. Deeze verfcheiden vergoedingen brengen de zaaken tot eene foort van gelykheid. De verfcheiden middelen, welke wy .voorgefteld hebben om den armen onG 4 <■  IÓ4 SCHOUWTOONËEL Devt.r- derfhvnd te bieden, en hun middel te bkrtbÉde- §eeven om eenige verteering te doen op •larve, de plaatfen , waar onze goederen ligDe evenre- Sen ' z°uden de evenredige aalmoes dige aai- genoemd kunnen worden , omdat die moes. hulpmiddelen eenigermaategcfchikt zyn naar de huurcedels onzer goederen. Men kan zelf zeggen, dat zy eer een fchald dan eene milddadigheid zyn. Wy hebben evenwel geen recht om meer te eifchefl van de geenen, die niet veel goederen bezitten. Maar kunnen wy met recht niet meer verwachten van lieden , die rykelyk leeven? Zullen de geenen , die veele rentebrieven, maar misfchien geen' eene voet iands hebben, vry zyn van iets , tot verligtinge der armen op het land, toe re brengen? Zullen de groote Kooplieden, die buiten 's lands handelen , zullen die groote winkeliers, die een gansch landfehap van fpeceryen en krameryen voorzien, desgelyks vry weezen? Gelyk de vezels der wortelen oorzaak zyn van den groei der grootfte boomen, zyn de kleene koopjes, die de geringe landlieden doen, oorzaak van den grootcn rykdom der grosfiers, en zelf van de welvaa- rend- t  der Natuur, VIL Onderh. 105 rèndheid des ganfchen Staats. Gy kunt de verrriet aan deeze vezels fchudden, zonder »£™g™£ dat de boom 'er gevoel van hebbe, zy- Lar.y«. rie bladeren laate hangen , en kwyne. Verre van de geringe lieden in verlegenheid te laaten, moeten de dikfte beurzon ten allen tyde middelen bereiden en verfchaffen, om den ondergang en den val der kleenen te voorkomen, of om hun in hunne herftellinge en wederoprechtinge behulpzaam te zyn. De ryken zyn dan aan het gemeenebest iets meer fchuldig dan de gemeene aalmoefen; en het aanzien, waar in zy zyn, gevoegd by den overvloed, waarin zy leeven , verdubbelt hunne verpligtingen zekerlyk. Wy laaten het hcerlykfte werk en de grootfte eere, ■ waar naar rechtfchapen burgers kunnen liaan, voor hun over, te weeten, helpers en redders van anderen te zyn in moeijelyke tyden , en door een wys vooruitzicht groqje onheilen, die nog niet in weczen zyn , te voorkomen. Als zy gekomen zyn, is het dikwyls te laat, om 'er in te voorzien. Dit vooruitzicht beflaat in het oprechten van een genootfehap , dat wy het genootfehp H«je^ G ^ det  TOfJ ScHOUWTOONEEL De ver- der Ongevallen zullen heeten. Zulkeea dÉrTede. genootfchap moest, door de wel' gei-aryê. goedfte menfchen, in elke ftad opgeAet recht worden, dat is, dat zy elk naar vajjen. ' hun believen alle jaaren iets in eene gemeene beurs moesten geeven, om in tyds de fchade, die een groot getal van huisgezinnen geleden kan hebben door het fterven van vee, door een' verderflyken hagel, door een' zwaaren brand, door eene onverwachte duurte, of door andere openbaare rampen, te boeten. Dit bewerp is grootsch; het toont de edelmoedigheid der deftige vrouwen, die het eerst in 't werk gefield hebben te Parys, en op de tyding van eenig ongeluk op het land, dat wat groot was, terftond een' kerkelyken perfoon derwaards zonden, met de beurs in de hand, om de geenen, die 't meest geleden hadden, of minst bekwaam waren om zich te herflellen of te redden, te troosten en te helpen. ^ ' Het zoude in de beftieringe van deeze buitengewoone aalmoefen, zoo wel als in die der gemeenc liefdegaaven, noodig zyn haare jaarlykfche inkomfte in twee kasfen te leggen, waarvan de ee-  dïrNatour, VIL Onderh. 107 eene zoude dienen,om geld teverfchie- De ver- i i • J J- NIETIGINÖ ten, zonder rente, aan heden, diegoe- DPR Bede, deren hebben om zich te herftellen en j.arye. het verfchoten weder te geeven; de andere zoude dienen , om werk en brood te geeven aan huisgezinnen, van allen werkelyken onderftand ontbloot-. Somtyds wordt in onze fteden hier eene vaste opera , daar een fchouwburg opgerecht, cn byna overal een muzykkoor, dat men met grooten toeftel cn kosten onderhoudt. Het is niet zeldzaam een goed getal welgeftelde burgers met elkander eene hoofdfomme van acht- of tien-duizend Franfche guldens te zien uitmaaken, om wedden te vinden voor de zangers en de fpeelders, en om de kosten van de zaal, van het ■ hout en de kaerfen goed te maaken. Het vermaak duurt zoo lang, tot'er eene algemeene duurte, of eenige andere, openbaare ramp, die het in duigen doe vallen, opkome. Zy, die deel in deeze uitfpanningen neemen , meenen zich daardoor van het gemeen af te zonderen, en kennis, geest en oordeel, die hen van anderen onderfcheiden, te toonen. Ik zal hier niet  ïo8 ScHOUWTOONEEL, Be ver- niet onderzoeken of zy het we] hebben. bertbede- meenen dat het fraai is in eene groolarïe. te ftad eenen tempel te hebben, waar in men den lof van Bacchus en Venus, met tamelyke ftemmen, kan hooren zingen. Zy benyden den inwoonderen van Londen en Parys het keurig vermaak van den Dondergod, al zingende, zyne 'bevelen aan Merkurius te hooren geeven, of hem, vol van majcfteit, uit den hemel te zien nederdaalen door een zolderluik. De keur van hunne uitfpanningen ftaat aan hen; ik ben 'er noch rechter noch hervormer van. Maar zonder dat zy het zich met reden kunnen belgen, mag ik my verwonderen dat zy geene duurzaamer vermaakelykheden zoeken. Die gcmakkelyke, die teedere menfchen, die met de kaers in da hand eene fpleet, eene reet, een tochtgat in hun vertrek gaan zoeken, om het te ftoppen ; die weekgcbakcrde menfchen , zegge ik, zyn niet bedacht om hunne deur te fluiten voor den overlast der bedelarye, die altoos gereed is, niet alleen om hunne feesten te ftooren, en hunne vermaakelykheden te ontfiersn door de tegenftelling van eene ysfclyke el-  der Natuur, VII.Onderh. 109 ellende, maar om hen aan te randen op De • de ilraaten der welbezetfte fteden. ik DER Be0E, klaa^e omdat zy geen verftands genoeg larxe. ... hebben om gelukkig te zyn, zelf volgens hunne eigen denkbeelden, en dat zy hunne vermaakelykheden niet beveiligen willen. Dit heeft niet veele moeiten in: doch wy hebben zoo even gezien , dat wy onze aalmoefen haaren natuurlyken weg, dien zy volgen moeten , flechts behoeven te doen neemen. Deeze geringe zorg, om ze alleen in handen van arbcideren te doen komen, zoude de ftad en het land van den last der bedelarye bevryden, de luiheid alle voorwendfels beneemen, en te gelyk het gemeene volk door den arbeid, den Koopman door de vertiering, cn de eigenaars door de onfeilbaare inkomfte van de huur hunner landeryen verryken. Het is eene tastbaare waarheid, dat ons geluk in onze handen is, en men, om het ganfche Koningkryk te doen bloeijen , de overgroote inkomst onzer aalmoefen of onzer ydele vermaakelykheden alleen recht nuttelyk behoeft te befteeden. De groote Colbert, fchoon  De ver.. NlETrG(no DER BEDEÏ.ARYE. 1IO ScilO ÜWTOONEÉfj fchoon door geduurige oorlogen gedwarsboomd, in de uitvoeringe zyner heilzaame bewerpen, volgde, zoo vee als hem mogelyk was, een onveranderlyk inzicht en oogmerk, in de uitdeeling der jaargelden , in de gcmeene lands werken , en der verfcheiden oprechtingen van werkplaatfen, welken hy zynen Vorst voorfloeg. Zyn ftokregel Was: Zaaijen om te maaijen. Men kan het zelfde zeggen van de aalmoefen: dezelve zoo overvloedig cn zoo ongeregeld uit te deelen, als wy doen, is geen zaad in goede aarde werpen; dat is, opzettelyk het zaad in fchraal zand ftrooijen, waar men niet hoopen kan dat het vruchten voort zal brengen, of het te zaaijeri op plaatfen, waar men weet dat het van de vogelen verflonden zal worden. In tegendeel, als Wy als verftandige burgers famenfpannen, en onze velden vullen met arbeideren , die geduurig werken , gefladig bezig zyn met de vervoering van waaren ligt te maaken voor den Koopman, de wegen te Hechten voor den boer en den reiziger, dit heet met recht zaaijen om te maaifen. De  dêrNatuur, VIL Onderh. ui De oogst zou voor ons dien zyn , ^ dewyl zy tot algcmeeüe verfraaijinge DER Bedö en fieraad van ons lieve vaderland larve, ^ zoude ftrekken , en tot veiligheid der ryken, zoo wel als tot onderftand der armen. Als het de zaak zal zyn om eensgezindheid in de werken van verfcheiden Kerfpels te brengen, of geld op te haaien voor de arbeideren, en het beftier van zaaken eenpaarig je maaken, zul-> len 'er zekcrlyk lctfels en hinderpaalen voorkomen. Maar een letfel is geene reden om van den pligt en het begonnen werk af tc zien. Een hinderpaal maakt de klecnc vcrftanden verlegen, en zet goede vernuften aan, om hem uit den weg te ruimen. De voorzichtigheid en de liefde weeten voorzorgen te neemen, en van maatregels te veranderen , als het dient om haar voorneemen uit te voeren. In alle dingen zyn de beginfels zwaar. Maar men ■ moet eerst beginnen met het voorneemen om zich met weinig te vergenoe. gen, in verwachtinge van een' fterker onderftand, en van eene grooter eenftemmigheid. Niets is zoo gering dan  112 SCHOUWTOONEEl •mETtG^o de beSinfels der zwaarfte werken en der bede- ^er gewichtigfte onderneemingen. larve. Men zal misfchien in twyffel flaan over de meerderheid van het geld, dat zal fchynen gegeeven te moeten worden , eer aan het eene Kerfpel dan aan een ander. Men zal overleggen of men eerst eene brug zal bentellen, dan een ftadhuis voltooyen. Daar zal twist ontftaan tusfehen de geenen, die de arbeiders gebruiken willen tot het metfelen van eene waterlcidingc, en de geenen, die den dyk van eene rivier vaster willen maaken, of die eene rivier of beek willen uitdiepen , om ze bevaarbaar te maaken. Daar zal nu en dan verfchil ryzen over het noodeloozer en het noodzakelyker. Dit zal misfchien gevolgd worden van een ander, over de middelen om den onderftand te vermeerderen. Sommigen zullen gereed geld willen hebben: eenigen zullen zich vergenoegen met eenige braaklanden, ten voordeele der arbeideren, af tc ftaan: anderen zullen meenen dat men zich beter bevinden zal by eene inzameling, anderen dat het gemakkelyker zal weczen dreslanden van de gemeente af te nee-  bêr Natuur, VII. Onderh. 113 neemen, om die te verkoopen, of al- DE "^"t ' , ,. . . f A nietjgin<ï leen vóór een zeker getal van jaaren te DER Bed^ verhuuren, om bebouwd te worden, lary-£> Eene aangenaarhe twist, eene wenfchelyke verdeeldheid tusfehen burgers! Ik wensch dat zy gemeen moogën worden onder ons, om het ydel van beuzelachtige gezelfchappen te vullen, en de plaats van zoo veele ondoorgronde-ïykegefchillen ih te neemen .' XlLBeeï. fl OS  D E DIENSTBODEN E N DAGHUURDERS. Achtste Onderhoud. Dienst- ^eIyk wv de maatfehappy fchaaden, bodenen als WY den armen weezenlyke blyken Daghuur- van ons medelyden geeven, zonder *EM' dat wy ze doen arbeiden , verzaaken wy onze voornaamfte voordeden, als wy de loontrekkers, die in onzen dienst zyn, met hardigheid en verachtelyk handelen. De eeriten zyn zieke ledemaaten, wier nabuurfchap gevaarlyk voor ons is, maar die te geneezen cn nut voor het lighaam te maaken zyn, dewyl hunne ziekte alleen komt van onze onvoorzichtige manier vanaalmoe- fe»'  Schouwt, der Nat. VUL önd. 115 Zen te geeven: de anderen, fchoon in De den laagden rang geplaatst, en geene andere verdiende hebbende , dan war Daghuorfterkte en eene gemcenc naarftigheid,DERS' zyn ons in der waarheid zoo noodzakelyk, en zoo dierbaar als de uitmuntend11e ledemaaten. Het is billyk dat men de eerfle bewyzen van achtinge en aanzien bewaare voor de geenen, die door hunne verdiende tot de hoogde waardigheden geklommen zyn. Het gewigt en de aangelegenheid van hunnen arbeid , en de zeldzaamheid van zoo verre te komen, hebben dit verfchil ingevoerd; het dient om de bekwaamheden te noopen, en de gaaven aan te moedigen: maar de billyke onderfchikking, waarin men de dienstboden, de arbeiders en ambachtslieden houdt, ontflaat; ons niet van den pligt van hen te beminnen en te vieren. Dc reden en ons belang eifchen het. De derkte des lighaams, die hun deel is, zoude hen in ftaat dellen, om van den laagden rang tot den eerden over te gaan, en anderen de wet te dellen, indien zy het eenpaariglyk wilden on.derneemen, De gefchiedenis is vol van H a droe-  De Dienstboden en Maghukr- 33ers. 116* SCHOUWTOONEEÜ droevige voorvallen, die tot flraffe van onbillyke en kwaade behandeling vatt dienstboden gedrekt hebben; maar ab de geenen,die den laagden rangbekleeden, verzekerd zyn dat zy met billykheid en genegenheid behandeld zullen worden, dan , verre van te famen te rotten, om onze meesters te worden, doen zy gewillig alles, wat wy van hun begeeren; zy zyn gereed om ons te verdedigen; zy dienen voor werktuigen, welken de maatfehappy gebruikt, om ze alle in hunnen pligt te houden, in wederwil van de losheid van de eenen, en de oploopendheid van de anderen. Zy maaken onze vestingen; zy bewaaken de gevangenhuizen ; zy fpannen de ketenen'; zy fluiten de poorten en hameden , welken wy hun tegen het geweld en allen onraad van buiten en allen oproer van binnen hebben doen maaken. Verfcheiden onder hen hebben eenen breidel noodig, om hunnen moedwil te beteugelen; en zy zyn het zelfs, die deezen breidel maaken. Wy pryzen doorgaans niet fterk het geene zy voor ons doen: maar kunnen wy onze liefde en erkentenis weigeren aan de ©n~  öer Natuur, VIII. Onderh. i\f {Miteltnare dienften, door welken de De -plompfte menfchen zoo veel tot het ^oz^ëei gemak en het geluk van ons leven daghuur toebrengen. SfcR*' Wy moeten ons zelfs ernfliglyk hoeden voor eene beguicheling, die vry gemeen is, en daar de-verkeering van befchaafde lieden, met de zachtheid zelf van onze opvoedinge, ons toe brengt. Wy ftellen waarlyk te veel verdienrte in de manieren en in de uitwendigheid. Wy gelyken de fchoothondjes onzer Jufferfchap , die het altoos houden met de mooije kleederen, en de gefcheurde aanblaffen. De fraaije fchyn lokt ten eerfte onze aandacht, en draagt alle betuigingen onzer achtinge weg: dit doet ons dikvvyls pagoden, rechte poppen, eeren, en lie. den van verfland over het hoofd zien, Laaten wy dan trachten de perfooneele verdienfle en de waarde der gaaven , door de uiterjykheid van haare bezitteren heen te zien. De weczenlyke verdienfle is, daar de arbeid, de vlyt, en de weezenlyke dienst der maatfehappye is. Ailc jaaren komen 'er van het plat- De dienst 3 te der bode».  De Dienstboden en Daghuurders. Il8 SCHOUWTOO'NUL té land, en uit onze kleene fteedjes, zwermen van jonge luiden, die, zonder iets anders dan handen en gewilligheid te bezitten, overal dringen in onze welgefteldlte huisgezinnen , waar in zy toegelaaten, en, om zoo te fprceken, ingelyfd worden, op voorwaarde, dat zy het geringde huiswerk op zich zullen neemen, en hunnen Hee-. ren, door deeze ontlasting, den noodigen tyd tot gewigtiger bezigheden geeven. Het hangt van ons af hen aan het loopen te helpen door onze eigenzinnigheid , of ze by ons te houden door gemaatigheid. Als zy de ftilzwygendheid by de ordentlykheid en de gehoorzaamheid leeren voegen, wordt onze rust en hun Haat daar door des te zekerer, dewyl zy dan aangemerkt worden als een deel van het huisgezin. Zoo veel heeft de genegenheid vooruit , dat zy zich niet kan vertooncn, zonder te behaagen : en zy kan de knechts zoo lief aan hunne Heeren maaken, dat zy, fchoon geene erfgenaamen, eenig deel aan de erffenis krygen. De dienstbode.i, die ons dienen, onder-  der Natuur, VIILOndevh. 119 derwerpen zich aan onze bevélen, °P zulke voorwaarden , dat zy, hun tyd *"„ om zynde, altoos vry zyn, als z> Daghuurmeenen dat zy het niet wel by ons heb- DERS' ben, of als zy een beter gelegenheid vinden. In hunne gewillige dienstbaarheid zyn zy altoos vry, dewyl het aan hen ftaat, zich vry te maaken als zy willen: en deeze gedachte, die de dienstbaarheid der boden verzacht, kan ook de trotschheid en de eigenzinnigheid der Heeren verminderen. Deeze zyn niet altoos zoo verftrooid van gedachten, of zoo laatdunkend , dat zy het geluk van wel gediend te worden niet bemerken. Alle dienften , welken wy nu ontvangen van vrye menfchen, werdeneertyds gedaan door flaaven, welken men koft en handelde als lastdieren. Hun toeftand was daar in ysfelyk, dat zy noch van ftaat noch huis kosten veranderen, en hunne rampen niet kosten eindigen ten zy door hunne handen uit wanhoop aan zich zeiven te Haan, of door de vlucht, die gemeenlyk met den dood geftraft werd. Maar deeze haatelyke ongelykheid, die eenen man, zyne H 4 kin-  Dienstboden en "DaghuurPers. I20 SCHOUWTOGNEEL kinderen, alle hunne dienften, en zelf hun leven, aan de eigenzinnigheid van een' anderen man onderwierp, is door de weldaadigheid des EuangeHums krachtig verzacht en veranderd. De Wysbegeerte had de wanfchikkelykheid deezer ongejykheid tusfehen eenen mensch en eenen anderen gemerkt ; maar zy had 'er geen hulpmiddel voor kunnen vinden, omdat zy niet anders dan woorden en waarfchynlykheden heeft, zonder eenige overtuigende beweegreden. Het Mahometaanendom, verre van de geftrengheid der flaavernye te verzachten, heeft haar •tot zyne heerfchappye , en tot zyne fchandelyke begeerjykheden, doen dienen. De Christelyke Leer alleen, heeft, zonder wet en zonder moeite, de flaaven ten eerfte gehandeld als vrye lieden. Zy heeft het lighaam van den flaaf zoo dierbaar gemaakt als zyn leven ; en men kan zeggen dat de flaaverny niet voor het Christendom heeft kunnen beftaan. Wel is waar, dat het Euangelium niet terftond alle ketens heeft verbroken , omdat het de orde 4£r waereld ongerept gelaaten heeft: maar  berNaTuur, VlILOnderh. iai paar het heeft de veiligheid aange- J*^ bragt, mitsgaders de goede zeden, ae B0DEN EIÏ genegenheid, eindelyk , byna overal daghuur. eene volmaakte vryheid voor de geenen , die het aan eene gemeene tafel toeliet , en gezamenlyk aanmerkte als kinders van een zelfden Vader, en tot eene zelfde erffenisfe geroepen, De verzachting der flaavernye , welke de reden niet te wege heeft kunnen brengen, noch zelf durven voordellen onder de verftandigfle en befchaafdfte volken, is een werk der Christelyke zachtmoedigheid geworden : de geest des Verlosfers heeft ze uitgewerkt, zelf onder de woeste volken, die meest gezet waren op de eigendunkelyke magt, welke zy over verwonnen volken verkreegen meenden te hebben- Allen, die ons dienen, komen zich niet by ons vervoegen , noch van ons verzoeken hun verblyf in onze huizen te moogen hebben. De geenen, welken wy 'er in neemen als dienstboden, en die ons waard worden, naarmaate van hunne gedienftigheid en vlyt, en yooral van hunne genegenheid , doen byna niets voor ons, in vergelykinge H 5' ™  122 SCHOUWTOONEEL Di5«t- Van die.buitcns huis voor ons arbeiden. boden en Onze dienstknechten zyn over de gan- »erGsHUUR" rche aarde verfPreid » en ni'ets fchynt £ s- zoo wonderbaar dan de verfcheiden wegen, door welke ons van alle omliggende plaatfen, en zelfs van de uiterite einden der aarde, alle foort van waaren en behoeften, tot onderhoud of tot fieraad en vermaak des levens dienende, aanbragt worden. De Voorzienigheid heeft de zaaken zoogefchikt, als of wy, elk afzonderlyk, het einde of het middenpunt van den arbeid van alle andere menfchen waren. Een oneindig getal van arbeideren is geftadig bezig met ons te bezorgen het geene wy noodig hebben: en fchoon wy hun flechts een' zeer onzekren loon geeven, fchoon wy ze flechts eens 's maands, 's jaars, of zelf van ons leven gebruiken, trachten zy aan onzezinnelykheid en onze behoefte te voldoen: zy achten het voor eene eere hunnen arbeid daar naar te fchikken,zelf zonder ons te kennen. Zy werken met overleg, om de inwoonders van een ander landfchap of Koningkryk, zelf van een ander waerelddcel, genoegen te geeven. Zy maaken  der Natuur, VIII. Ondei'h. 123 ken en bewaaren onzen voorraad in ^Dj^ hunne huizen : zy wachten dikwyb B0DEN EM vry lang naar den loon van hunnen ar- daghuurbeid, en moeten nu en dan tegen hun- °KRSnen zin ledig gaan. Maar de overvloed van den eenen dag vergoedt de fchaarsheid van den anderen. Zy weeten dat, zoo ik hun het geene, dat zy voor ons gemaakt hebben, niet kome af haaien, gy of een derde het noodig hebben zal, en dat men hen en hun weide vroeg of laat van doen zal hebben. Die zekerheid fielt hen gerust: en de genoegte der onaf hangkelykheid, de zoete vryheid, datbekoorlyk, dat verrukkend heil, vergoedt hen genoegzaam hunnenzwaarften en zuurllenarbeid,en kan hen zelf tot den geringften arbeid wennen. Laat den armen hunne vryheid, en verzeker hun flechts van iets ; dan zullen zy alles onderneemen, alles beftaan. Oordeel daarvan door het volgende. Twee of drie duizend kinders, op- De, gevoed in de rotfen van Dauphine en Savoye, zeggen hunnen onderen vaarwel in den herfst, als zy hun van geenen dienst meer, maar enkel tot een' last  1S4 SCHOUWTOOMEEC Dienst- laSt Zy"' e" vei(Preiden Pïb in de ftepudene'n den van Vrankryk, Spanje en andere dagmuur. landen,saer geene «ndere -atrustinge dan ***** twee fchocnborftels en een' krabber. Vermits zy zich geiükkig achten, als zy flechts brood moogen eeten, verteeren zy weinig: en vinden middel om in de lente weder naar huis. te keeren, elk; * X!fgui- meteen' gouden Louis * overwinst. DeefcZJrt. ze ^ne duizend Louïzen dienen in de: valeyen, waar byna geen geld omgaat* om drie duizer,d huisgezinnen te kleeden met eene ftoffe, waar mede zy te vrede zyn, en om hun van het zout, dat zy voor hunne tafel en vee noodig hebben, te voorzien *. Auvergne en Limofyn vullen Vrankryk en Spanje met korenmaayers en andere arbeiders in den oogst, en met op- s * De Inwoonders der Alpen vergenoegen Zich niet met hunne kaes wel te zouten, opdat ;sy des te beter zoude kunnen duurcn; maar zy geeven elke koe een handvol zouts, eer zy dezelve melken, het welk beter fmaak aan haare melk geeft, en haar voor verfcheiden ziekten bevrydt. Deeze kleene gifte is een recht, dat haar gefchonken is, cn toekomt door de gewoon, te. Ook wil de koe zich zonder dat niet laaten melken. SchcucUzir iter Jlp'wuv.  »£r Natuur, VIILOnderh. 12$ ©ppermans, waarvan eenige in 't v«-^ volg eenen trap hooger klimmen. BODEN EN dat zy jaaren lang klinkers aangedraa- daghuürgc n, tiras beflagen en de kalkbak ge- DERStorscht hebben , leggen zy zich op het fteenhouwen of op het metfelen De toe. Somtyds worden zy opzienders. mans. Zy leeren de beste bouwfïofFen van elk land kennen, en welke inmengfels de allervasthoudendfte kalk en pleifter raas*ken. Een nut onderzoek! Eene weetenswaardige en ligter ontdekking, dan de dunheid van den Ether, of de eigenfchappen van eenige kromme linie , die nooit van eenig gebruik zal zyn! Maar onze groote Natuurkundigen, die 2ich gaerne hooger dan de aarde verheffen , bekreunen zich des metfelwerks onzer gebouwen weinig; en nochtans behoorde dit voor een van de fraaifte deelen der Natuurkunde gehouden te worden: doch dit wordt overgelaaten aan arbeiders zonder grondregels, en zelden heel fchrander. Daar zyn nog andere arbeiders, dte zich alle dagen in de ingewanden ^ der aarde begraaven, en 'er niet voor 's^av©nds weder sitkomen. Zy zouden 'er 's nachts  126 Schouw tooneel DifNST 's nacnts z°tf inblyven, tenware hun"boden Én ne gezondheid eischce dat zy eene zuiD. chuur- verer lucht ademden, en het brood, t>RB-s- dat zy in de duisternis der fteenkuilen gewonnen hebben, met hunne huisgezinnen aaten. Deeze arbeid haalt uit de groote voorraadplaatfen, die God onder onze voeten bereid heeft, de klompen fleen, de blokken marmer, de leijen en alle ftukken , die tot ophaalinge en dekkinge der groote gebouwen dienen. Die duistere arbeid verfchaft ons het goud en andere metaalen, het aardzour, de zwavel, de fteenkoolen , de turf, het mergel en alle andere aardfloffen, welken men dienflig acht om de landen vruchtbaar te maaken, en eindelyk, den diamant en andere edele geiteenten. Terwyl een der arbeideren bezig is mee graaven, houwen of vervoeren, wendt een ander deel met handen en kunstwerktuigen het water af, 't welk door den regen op de aarde valt, in dezelve dringt, en ftean blyft op de laage klei, welke het ontmoet. Deeze arbeid is overgroot door de menigte van menfchen, die 'er zich mede-  derNatuur, VIILOnderh. 127 de bezig houden, en door den onein- d«st digen overvloed vanwaaren, waarme- B0„^TF'N de hy ons verrykt, Deeze arbeiders daghuurverfchaffen ons het fraaifte, dat onze »^skloot in heeft: en echter handelen wy ze met verachtinge; en hetfcheelt weinig of wy zien ze aan voor eene foort van groote gekurven dieren, die zich onder de aarde verbergen. Men verwondert zich datdemensch, die de fchoonheid van den hemel en de aangenaamheid van het licht kent, dus het meerendeel van zyn leven in de donkerheid van een onderaardsch hol kan doorbrengen. Ik heb dikwyls gevraagd aan mannen, welke ik uit die fteenkuilen zag komen, of zy met hun lot wel te vreden waren. Een van hun antwoordde my, dat hunne oogen gewend werden aan het fchemerlicht, dat door het gat der groeve viel: hy zei ook zy wel vergenoegd leefden, omdat zy altoos verzekerd waren van werk tc vinden , en van de kost voor hun en hun huisgezin te winnen, en dat men 'er altoos wel aan was , als men aan geen tegenfpraak, geknor of bedil onderhevig was. Het is dan klaarblyke-  De Dienstboden en daghuurders. ' De Houthakkers. SCHOÜWTÓÖNEEt lyk de zekerheid van winst, met eene billyke vryheid , die de menfeheiï tot den zwaarften arbeid kan noopen. Geen ander roerfel dan dit brengt legioenen van arbeideren in het diepile' der bosfchen. Daar zyn zy , in het eenzaamfte en woeste leven, dat men bedenken kan,- bezig met menfchen, welken zy mogelyk nooit zien zullen, of daar zy misfchien van veracht zullen worden , als zy ze moogen zien, te dienen. Zy arbeiden fterk en genadig , byna zonder te fpreeken: fommigeit houwen de zwaare boomen om, die hun aangeweezen zyn door het indrukfel van den hamer des houtvesters; anderen houwen 'er de takken af, en maaken ze vierkant tot zwaare balken, om te dienen tot wynperfen, of tot heipaalen in moerige en weeke gronden, of tot balken, om onze zolders te onderfteuften, of tot kielen en grondvesten der fchepen , op de timmerwerven van Brest of van Amfterdam. Eenige van de mooifle dammen worden naar de zaagmolen gezonden, of op plaatfen, waar men geene zaagmolens omtrent heeft, aast  dër Natuur, VIII. Önderk. tt$ aan het geduld van houtzaageren over- ^ÖJ^ p-egeeven om tot deelen gezaagd te wor- BÖDENE(< den Daghlür- Verfcheiden van deeze houthakkeren DbRSworden gebruikt, om in de kromme takken de knies en buikftukken, die zoo veel als de ribben van het lighaam der fchepen zyn , of berkhouten en alle fcheeve (lukken , die den wagentnaakef of den fchrynwerker te ftade kunnen komen, uit te kiezen. Anderen zyrt afzondcrlyk bezig met het fnyden vart zadelboogen en andere Hukken, die detl zadelmaaker kunnen dienen. Op eene andere plaats van het bosch maakt mert hechten voor allerlei foort van gereedfchap of hoepels, of men zaagt 'er latten; of men fnydt hielen voor defchoenen ; of eindelyk men maakt 'er holblokken, het nederigfle, warmfte, en gczondfte van alle fchoeifels. In een ander gewest van het bosch Klaphout, bereidt men, voor alle foorten van vaatwerk , klaphout, van 't welk de kuipers ons tobben, emmers, tonnen en vocdervaaten maaken : niet verre van daar fplyt men eiken en esfehen tot fpaan, tot alle foorten van ronde maaXII. Deel. I  130 S.CH0UWT00NEEL De ten, en tot trommen voor de krygsbenDienst- ^en. 0f men Za.as:t de beuken tot nog boden en * ' o o Daghuur- dunner lpaan, om tot icheeden van deders. gens en andere werken te dienen. Arbeiders Walï zYn WY nict gehouden aan anin de glas- dere huisgezinnen, die al zoo afgezon- biazeryen ieeven om z[ch aan den dienst der en metaal- . . . molens. glasblazeryen, gieteryen, en yzer-en kopermolens over te geeven? Zyn het Cyclopen of menfchen, die het vuur in die groote hoopen houts onderhouden, in het midden van het krcupelbosch en pas gehouwen akkerhout? Zy laaten'er de lucht in door gaten , die zy fleeken in de aarden korst, waar zy den hoop mede bedekt hebben. Zy floppen die gaten vervolgens weder, om het hout, dat tot kooien gebrand is, fchielyk te blusfchen. Deeze houtskool, die haar vocht verloren , maar haare brandbaare ftoffen behouden heeft, zal dienen tot de gieteryen, en tot de keuken; de flookers zullen ze gebruiken, om hunne oliën, geesten en zouten tc maaken ; cindelyk zy zal van goeden dienst zyn, voor alle werken, waar toe men een' heeten gloed en weinig vlam noodig heeft. Als  der Natuur, VIILOnderh. 131 Als wv de bosfchen verhaten , om De 3 , lïIFNST- weder op de groote wegen te komen, BODEN Et* en ons begeevcn naar de veeren der daghuurgroote rivieren, of naar de havens der derszeelieden , wat gewoel ! wat gekriel van volk ! hoe veele bezige handen! hoe veele fchoudcrs beladen ! hoe veele lieden, wagens en karren in beweeginge! alle die poogingen, al dat voeren, al dat draagen, ftrekt tot het algemeene oogmerk om ons het leeven zoeter te maaken, door ons te verfehaffen het geene ons ontbreekt. Zeker Arts genas eertyds den Athenienfer, die meende dat alle fchepen, die de haven kwamen inzeilen, hem toebehoorden: maar het zoude eene zeer aangenaams en welgegronde inbeelding zyn, indien wy ons wys kosten maaken dat onze genoegte, ons te verfchaffen het geene wy noodig hebben, en ons gemak te bevorderen, zeer weezenlyke voorwerpen van de beweegingen der maatfchappye zyn. En men kan met reden op het lighaam van het Gemeenebesc toepasten het geene met zoo veel verhevenheid gezegd is van het lighaam der Kerke. Alle genaden, gaaven en I a öe"  132 ScHOUWTOONEEL De bedieningen, die God 'er in heeft gebodrnTÉn bragc' zyn goederen , die weezenlyk Daghuur- behooren aan alle de geloovigen, waar kers. lljt Zy beftaat. Omnia veflra funt. Het i.Kor. 3: is desgelyks letterlyk waar, dat alle ar22. beid der maatfehappy, de geringlte zoo wel als de eerwaardigfte, onze rykdommen zyn, en dat wy 'er alle oorzaak van eene billyke en noodzakelyke dankbaarheid in vinden. De zelfde waarheid heeft plaats tot verre over zee: twee menfchen, door eenen grooten afftand van eikanderen gefcheiden, zyn wederzydsch bezig met de vervullinge van elkanders behoefte. Voor ons ftevent men onder den evenaar door: voor ons gaat men de ysbergen van het Noorden trotfeeren. Ik zal niet blyven Maan op het moeijelyke werk, waarvoor geheele heiren van matroozen zich gewillig overgeeven; noch op de gedwongen dicnftcn van die boeven, welken men op de banken van eene galei geketend houdt, om hun aan de maatfehappy, door hunnen arbeid en zweet, te doen weder geeven het geene, dat zy haar, door hunne fchclmftukken, ontnomen heb-  berNatuur, r/i7.0» welyks willen wy ons vernederen om een' boer öf een' hovenier, wien wy het genot van de vruchten der aarde ver- . fchuldigd zyn, re groeten. Deeze verkeerdheid is niet nieuw. Scipio Nafi- gfa^ ca, nog jong zynde, Mond naar tttt l ?- ^ ampt van Mdilis Curulis of Wykmeester, en doorliep, volgens de gewoonte, de plaats der byeenkomfte, waarde boerefland zich bevond, zoo wel als de plaats, waar de ingezetenen van Rome * fton-  140 SCHOÜWTOONEEL »e Km- ftonden. Hy groette den eenen, zei een en Am- vriendelyk woord tegen den anderen; ba» .hts- en eenen boer van zyne kennis by de ï IEPEN. nancj vattenc|e 9 JjQj,. njet ]aa!;en te fpotten met het harde eelt, dat hy 'er aan voelde. Wy, zei hy, zyn gewoon alleen op onze voeten te gaan. Gaat gy ook op uwe handen? Dit zeggen kwam hem duur te ftaan: in een oogenblik verfpreide het zich door alle de vergaderde boeren. En de geheele ftand, niet kunnende verdraagen dat zy, om hunne vlyt in het arbeiden, begekt wierden , gaf de uitfluiting aan dien onbefcheiden fpocter, die door de fleedfche weelde dartel en trots geworden was. De meeste ambachtslieden onder ons zyn zoo gewoon over het hoofd gezien en verfchoven te worden, en geen vriendlyk woord te ontvangen, dat zy bedeesd of zeer aangedaan fchynen, als een I leer van de regeeringe, een Kerkelyk of eenig ander man van aanzien gemeenzaam met hun fpreeken, of hen handelen wil als burgers en als vrye menfchen. Zy zyn het inderdaad; en onze manier van den ambachtsman te be-  derNatuur, IX. Onderh. 141 bejegenen onteer: ons, en doet ons van onze verftandigfte nabuuren be- en Am_ fchbnpen , en voor laatdunkende nar- bachts- - lieden*! ; ren houden. De onderfchikking, fchoon zy bülyk is, en met de godlyke inftellinge overeenkomt, heeft nooit iemant bevoegd gemaakt , om ambachtslieden aan te fpreeken, als of zy flaaven waren. Wy zouden hun gevoelens van eer kunnen inboezemen, en hunne naerftigheid en vernuft verdubbelen, als wy flechts fcheenen te bemerken hoe nut zy ons zyn, en hen wel bejegenden. Maar de kleenachting, welke wy voor hun hebben, zit zoo veel te vaster in ons, omdat zy in onze onkunde geworteld is: wy kennen inderdaad het fraaije niet, dat hunne ambachten inhebben: en deeze onwectenheid is oorzaak van onze kleenachtinge; zoo dat onze nabuuren ons daarom met reden befpotten. Zoo draa onze reden begint door te Verkeerfbreeken , fpreekt men ons zes jaaren kc„nisfe. lang van het futurum in rus, en van Oorzaak^ hètfupinum in urn, zonder ons iets te _^JgV zeggen van de fraaiheid der kunften, 01 van het vernuft, dat men ontdekt in de am-  I42 SCHOUWTOONEEL De kun- ambachten, die de fteun van ons leven en* Am-RS zyn* Als onze reden iterker begint te bachts- worden , geeft men haar over aan iitftEN. meesters, die haar, met een' grooten omflag van woorden, bewyzen dat wy een lighaam hebben, en dat 'er andere lighaamen rondom ons zyn, of die geheele uuren cn geheele dagen doorbrengen , met haar te bewyzen hoe van twee voordellen, tegenftrydiglyk voortgebragt over een mogelyk toekomende, dat niet gebeuren zal , het eene van nu af aan bepaaldelyk waar, en het ander bepaaldelyk valsch is. Met zulke duistere, beuzelachtige en onnutte dingen houdt men ons op: en men verzuimt ons te onderrichten van het geene ons noodig en dienftig is te kennen, namelyk de voortbrengfels van den kloot, dien wy bewoonen, de banden, die alle volken , waar mede zy bedekt is, famen binden, en de werken, waar zy zich mede bezig houden. Wy hebben zoo dikwyls de wieken van eene windmolen, en het fcheprad van eene watermolen zien draaijen. Maar het maakfel des geftels is ons onbekend: wy weeten dat 'er koorn of iets anders mede ge-  der Natuur, IX. Onderh. 143 gemaalcn, of hout in gezaagd wordt: f**gg maar dat is ook alles, wat wy weeten: EN Am. daarom fcheelt het niet veel , of wy bachtsverwarren een' molenmaaker met een LIED)"Nhouthakker. Wy draagen allen een uurwerk in de zak; maar wy kennen het niet. Weeten wy de kunst des lhikrads, waar op de keten zich rolt? Kennen wy het gebruik van het flangtrekkige veertje , dat onder de onrust ligt? Wy zyn net in dezelfde onweetenheid, ten opzichte der gemeende ambachten. Men weet 'er den naam alleen van. In plaatfe van ons best te doen, om eene redelyke kennis te krygen van de kunftcn en ambachten, die het fierfel zyn der maatfchappye, waar in wy ons leven zullen doorbrengen, leggen wyons toe op de fynigheden van het quadrille fpel; of wy begeeven ons in de eenzaamheid, om de zwaarte van drie gefcheiden planeeten te vergelykcn met de aantrekkingskracht der drie zelfde dwaalfterrcn, in eene ry gefchaard. Gelyk men weinig zakelykheid vindt in de keur onzer vermaakelykheden, zoo is 'er waarfchynlyk nog meer verkeerdheid in de keur van onze betrachtingen. Wy loo-  144 SchouwtooNeel DfcKnN- loopcn naar het geene gerucht in de STENAARS , 11 , 0 , °. en Am- vvaereld maakt, zonder acht cc geeven bachts- op het nut, dat 'er van komen kan: lieden. en ^ verftandigde lieden bekennen, als zy hunnen geest lang vermoeid hebben , dat zy den tyd , dien zy gefpild hebben met de Wysbegeerte van Newton , die hen in dezelfde duisternisfen laat, nog meer beklaagen, dan dien zy te zoek gemaakt hebben met het quadrille fpel , dat hun fomtyds tot eene uitïpanninge ftrekt, te leeren fpeelen. Een vader of eene moeder des huisgezins, een kloostervoogd, een koopman , en de lieden, die de maatfehappy of de gemoederen bellieren, kunnen allen de harmonia praftabilita, of de voorbeftemde voorfchikkinge vanLeibnits ontbeeren; alle kunnen zy hunne zaaken wel verrichten, zonder de Stelkunst te verdaan : maar geen is 'er onder hen, die zyne bediening niet beter zoude waarneemen, naarmaate hy eene rechte kennis kreege van de kimden en ambachten, die de meeste menfchen bezig houden. Deeze ééne foort van Wysbegeerte is oneindig hooger te waar- dee-  der Natuur, IX. Onderh. 145 deeren dan ftelfels, wier nucteloosheid De Kxm- , . n , 1 • stenaars hun minde gebrek is. EN Am Eenige Wysgeeren , de verfcheiden- eachtsheid van werken en neigingen, die de lieden* menfchen onderfcheiden, befchouwende, hebben de oorzaak daarvan toeger fchreevcn alleen aan de gefteldheden des lighaams, die hen beheeren, en daar uit tegenwerpingen tegen de geestelykheid der ziele gehaald; als veel begeeriger zynde om, volgens hunne gewoonte , ons den aart der zaaken , welken God ons nog niet toont, te doen bevroeden , dan om ons de hand des Almogenden te doen bemerken en te doen aanbidden ; die alwyze hand, die, de verfcheidenheid der vernuften richtende naar de verfcheidenheid onzer behoeften ,, daardoor alle banden van het groote lighaam der maatfehappy vast heeft willen leggen. Anderen hebben liever willen zeg- Oorgen, dat de verfcheidenheid der Kun ^fver. fien voortgekomen is van de fchrander- fcheidenheTd, met welke de Wysbegeerte debe- ^ftdeenr, hoeften des menfehelyken geflachts betracht en waargenomen , en middelen om 'er in te voorzien bedacht had. De XII. Deel. K ee-  I46 ScHOUWTOONEEL De Kun- eenigfte oorzaak, waar van zy nier ge- en Afr' fproken hebben, was de eerfte, welke bachts- zy hadden moeten zien. lieden. t}at Wy^ zoo Wy fchoenen, linnene, eene itof of eenkaers noodig hebben, het geene ons ontbreekt krygen, is niet omdat 'er Wysgeeren op de aarde zyn. Zy hebben ons niet geleerd het wasch te bleeken, of de fchietfpoel te behandelen. Hun geest verkeert doorgaans in fpheeren , die verre van ons zyn : of als zy zich vernederen, om te oordeelen over werktuigen,welken wy bezigen, is het om te zeggen dat 'er dit of dat aan ontbreekt, en geenzins om ons gereedfchap van een beter uitvindinge, in de plaats van het gebrekkige, te geeven. De hoofden der volkplantingen hebben de ambachtslieden verzameld ; en de Wetgeevers hebben keuren aan de verfcheiden gilden gegeeven. Maar de ambachtslieden zyn, gelyk de behoeften, voorde volkplantingen geweest 5 en de Wetgecver, die de oeffening der ambachten geregeld heeft, is 'er daarom geene uitvinder van. De menfehelyke wysheid gebruikt het geene zy heeft ont-  derNatuur, IX. Onderh. 14? ontvangen, niet het geene zy gefcha- Di Kuwpen heeft. Wysgeeren, matigt u niets aan. Indien 'er dingen zyn, welken gy bachtsals u eigen kunt wedereifchen , zyn het "eden. nuttelooze gevoelens en onoplosfelyke gefchillen. Wy zyn alles verfehuldigd aan eene tastbaare Voorzienigheid, die geen' ftaat op u gemaakt heeft j toen zy de gaaven, noodig tot het vervaardigen der dingen , die de maatfehappy van doen zoude hebben, uit- ■ deelde ; en men kan klaarlyk bemerken , dat zy die uitdeeling van zulk eene groote verfcheidenheid van bekwaamheden gedaan heeft, met het oogmerk, om in die groote verfcheidenheid van behoeften te voorzien. Inderdaad, men zet een plomp verftand nooit aan het beftier van gfoote zaaken, noch een kloek vernuft aan het uitfnoeijen van de boomen in een woud. De verfcheidenheid der verftanden gaat voor onze behoeften; en gelyk God oorzaak onzer behoeften is, is hy de rechte oorzaak der verfcheiden gefchiktheden, di£ bekwaam bevonden worden om 'er in te voorzien. My heeft zyn werk onfeilbaar geK 2 maakt  I48 ScHOUWTOONEEL. De Kun- maakt door eene tweede voorzorg. Uit en*am-RS vreeze dat de nood, het belang, en de bachts- getemperdheid van yderen byzonderen heden. mensch nog niet genoegzaam zouden weezen, om de verfcheiden arbeiders, in het lighaam des menfchelyken geflachts noodig, voort te doen komen, en voor altoos in de maatfehappy te houden, heeft God den kinderen eene gefchiktheid ingeboezemd , om alles, waar van zy aangedaan zyn , naar te bootfen. Wy zien die gefchiktheid aan voor een fpel, van geene aangelegenheid ter waereld, fchoon zy inderdaad eene der heilzaamfte ingeevingen van den Schepper is, dewyl zy ons geftadig van de nutrte ambachten voorziet, en aan de geringfte, zoo wel als aan de luisterryke beroepen , bekwaamde voorwerpen verfchaft. waarom Een kind krygt een goed denkbeeld aUes 'naar3 '™11 'iet Seene nY zynen vader ziet doen. bootfen.'1 Hy volgt hem naar, en leert zyn beroep. Dat hy het laat vaaren, is om dat een ander , waar toe een grooter vernuft vereischt wordt, indruk op hem gemaakt heeft, en dat hy voek dat zyne vleugels tot een hooger vlugc be-  der Natuur, IX> Gnderh. 149 bekwaam zyn. Men kan zeggen, dat p* Ktwdc naarbootfing ons nog meer goeds dan EN Am. de uitvinding aanbrengt, dewyl deeze bachtszich flechts hier en daar, en nu en dan lieden. vertoont, en dat de andere overal, en alle dagen plaats heeft. Als wy , van de eerfte en eenigfte oorzaak van zoo veele nutte ambachten , willen Afkomen tot het weetenswaardigfte, dat zy in hebben, (en dikwyls is het gemeende onzer aandacht meest waardig,) zullen wy in alles gewaar worden, dat het nut, 't welk wy uit dat genoeglyk onderzoek kunnen trekken , den geest leidt tot den nayver en de erkentenisfe. Men is niet verlegen in debetrachtinge der maatfchappye , gelyk men zoude weezen in de oprechtinge eencr volkplantinge. Als eene volkplanting komt in een onbebouwd land, waar men den ecrften noodigen voorraad ontdekken , en voor eene ftoffe , die ontbreekt, eene andere in de plaats vinden moet, zoekt men in alles het allernoodzakelykde; men richt zich naar de werkelyke behoefte. Maar nu de maatfehappy opgerecht is, en alles 'er K 3 zy-  r 50 Schouwt, der Na t. IX. 0.nd. SInSTj Zyne" gang in S1-111' kunnen wy, haar en am- betrachtende, zulk eene orde, als ons bachts- goeddunkt, in de fchikkingc der ftoffen ueden. brengen. Tcrwyl wy zullen redeneeren over 's menfchen voedfei, heeft hy geen gebrek aan kicedcren noch wooning • en zonder ons te bekreunen, of het huis voor het kleed moet gaan, dan of de noodzakelykheid van het weeven van eene ftof om hem te dekken hem meer dringt, dan de bouw van het koorn om hem te voeden, zullen wy beginnen met zyn voedfei, en met eenige ambachten , die het hem verfehaffen. 'sMEN-  'sMENSCHEN VOEDSEL. Tiende Onderhoud. Gy verwacht niet, waarde vriend, hier JMende geringe werkingen der kunden en VoedSeL. ambachten, die ons bereiden het geene op onze tafels komt, te vinden. Zy zyn meerendeels voor onze oogen: byna niemant is onbewust van de gemeen11c dienden, en van de manier, op welke men te werke gaat om ons dezelven tc bewyzen: maar wy kunnen daan blyven op het geene minst bekend is, ik meen de werktuigen, welken men gebruikt om het werk te fpoeden, en die het fraaide zyn, dat 'er in te vinden is. Men kan gaauw een net denkbeeld van alle die kunsten krygen: men behoeft daar toe dechts acht te geeven op het eevols; des gereedfchaps van den Boer, K 4 den  l$1 SCHOUWTOONEEL »sMen- den Hovenier, den Kok, den Visfcher, voedsel. den Brouwer, den Kuiper, en van eenige anderen : alles is eenvoudig en tastbaar, en heeft geene andere verklaanug noodig. Maar om den gang der werkruigen wel tc verdaan, is het dienftig dat men hunne afbeeldingen, met alle de ftukken cn hun gebruik, alvorens op het papier gezien hebbe. Het is dikwyls genoeg geweest de jeugd het maakfel en uitwerkfel van deeze werktuigen, welke zy doorgaans flechts ter loops ziet, te doen begrypen, om haar lust in de Tuigwerkkundc te doen krygen , ter opwekkinge van gaaven en uitvindingen, bekwaam om in weinige uuren , onder het opzicht van een' enkelen man of meisje, te verrichten het geene een groot getal van menfchen bezig hield en een' oneindigen tyd vereischte. Vraage. Ik vrees dat lieden van verftand, Of mea wien het wclzyn der armen ter harte fpoèdende Saat' my nier in ccS'cn zu'Jen weezen. werkmi- Men kan, zullen zy zeggen, dien lust toelaTtenï die ukvindingcn > om liet werk te fpoeden, wel misfen in de famenleevinge. Indien men den Proost der KoopIk-  derNatuur, X.Onderh. 153 lieden te Parys een werktuig voorfloeg,"« Mendat 's daags de zes- en- dertig- duizend y^sE^.. tonnen water, die de itad noodig heeft, kost leveren, zoude men in de geitfee* ne waterbak de noodige pypen brengen, om het water in alle huizen te leiden. Zekerlyk zoude deeze uicvinding den inwoonderen groot gemak aanbrengen , en veele kosten bei'paaren; maar zy zou dat overgroot getal van waterdraagcren, die. met deezen arbeid de kost winnen, tot bedelaars maaken. Indien men goed vond, een geestig werktuig te gebruiken , om onder de bruggen van Parys de gelaaden fchuiten tegen den val van het water op te trekken, alleen met behulp van drie of vier menfchen, daar nu een grooter getal van menfchen en omtrent twintig paarden toe gebruikt worden, zekerlyk zoude men de fchippers en fchuitevoerders van veele kosten, moeyclykheid, en zelfs gevaar bevryden ; maar men zou de huisgezinnen, die de leverantie van de menfchen en paarden aangenomen hebben, bederven. Deeze itokregel om het gebruik van Zie r mi. eene treffelyke uitvinding te ver we r- m K 5 pen,  154 Schouw tooneel 'SCM^N' Pen' £ds zv den werkelyken ftaat van Voedsel, eenige byzondere menfchen hinderen kan, heeft, fchoon hy door achtbaare lieden geopperd is, daarom niet minder verkeerdheid in. Hy is zelf zeer gevaarlyk. Hy is averechts , dewyl wy, indien hy gevolgd geweest ware, nog heden verdoken zouden zyn van den dienst der pompen, der vulmolens, der zaagmolens, en van veele andere werktuigen , dienende om den arbeid gemakkelyk en kort te maaken. Daar is geen werk, dat noodiger is, en wiens noodzakelykheid zoo geftadig wederkomt, dan het koorn te breeken. Indien de ftokregel , dien wy onderzoeken, plaats gehad had in de zevende eeuw, toen de uitvinding der warermolens ingevoerd wierd , zou men met zoo veel en met meer recht hebben kunnen zeggen: hoe zullen die flaaven en ontelbaare huisgezinnen, welken wy tot den arbeid van het koorn te maaien gebruiken, het maaken? Men heeft het altoos zonder watermolens gedaan , en wy kunnen het'er nog wel zonder doen. Indien men op den ftokregel, die verbiedt een enkel werktuig, in plaats van vee-  der Natuur, X. Oncierh. 155 veele handen, te gebruiken, zoo fbrk 's Mengeltaan had in de vyftiende eeuw, toen y"^SEU de Drukkunst haaren dienst begon aan te bieden , zou men gezegd hebben, en men heeft het ongetwyffeld gezegd .* deeze nieuwe kunst is fehaadelyk; zy zal een groot getal luiaarts maaken. Wat zullen zoo veele monniken, die fatfoenlyk de kost met boeken na te fchryven winnen, uitvoeren? Zy, die toen op die wys redeneerden , of nu zoo redeneeren , hebben niet gelet op de gewigtige waarheid, dat men 's menfchen arbeid in alles moet verligten ■ dat dit het voorneemen is van God, die hem met verpuft begaaft heeft; dat de ontdekkingen van 's menfchen geest te verwerpen zoo veel is als Gods gefchenken te verachten 5 dat 'er altoos veele noodige werken zyn, die niet gedaan worden , waartoe men die handen, in wier plaatfe dan de kunstwerktuigen komen, moeste gebruiken. Na de uitvinding van de molens , van de pompen en van de Drukkunst , heeft men zekerlyk veele flaaven , veele nafchryvers, met één woord, veele handen zonder  I56 SCHOUWTOONEEL 's Men- der werk gezien. Maar die aanwas Vui-dsel. van kdige menfchen (lelde de maatfehappy eerlang in (laat, om dingen, welken noodzakelyker werken haar, tegen haaren dank, hadden doen verwaarloozen, te onderneemen en uit te te voeren. De waterdraagers zullen leere (binnen of graaven: zy die de boeken uitfehrecven, kunnen het boekbinden, of het letterzetten en drukken of het lettergieten leeren. Hoe kunnen 'er menfchen zonder werk weezen, in het midden van zoo veele behoeftigheden, die de eene op de andere volgen ? Daar zullen altoos meer wegen te onderhouden, meer dyken te maaken en te verhoogen, meer vaarten te graaven, meer rivieren uit te diepen, meer weiden, by groote droogte, te bevochtigen, meer aarde om te fpitten, meer dingen te vervoeren , met één woord, meer werken ten diende van het gemeen en van byzondere menfchen te verrichten zyn , als 'er arbeiders in daat zullen weezen om dezeiven te voltooycn: en de weigering om de kost met een' gewisfen arbeid te winnen, zal altoos den guit, of den draf baaren lui-  der Natuur, X. Onderh. 15? luiaart, onderfcheiden van den gewilli- 's Men- SCiiVN gen burger. Voedsel. De ftokregel, die de werkfpoedende werktuigen verbiedt, is niet alleen fchaadelyk, omdat hy veele arbeiders, welken men elders heel noodig zoude hebben , zonder noodzakelykheid gebruikt; maar hy is het ook, omdat hy zich kant tegen den opgang der rechte weetenfchappen, beftaande inde kennis onzer voordeden en der middelen , die ons derzelver genot ligt maaken. Daar toe moeten onze waarneemingen, onze wis- en werktuigkunde ftrekken; maar men fluit de deur voor haar toe, en verflaauwt den yver om 'er in te vorderen en uit te munten, door denzciven uit te maaken voor gevaarlyk, of te verbieden door de werking der hoofdftoffen uit te voeren het geene door de handen van veele menfchen gedaan wordt. Uit deeze aanmerking blykt, dat het gevaar van den opgang der weetenfchappen te dwarsboomen, met het gevaar van de maatfehappy te fchaaden gepaard gaat, en dat het eene deezer gevaaren niet van het andere verfcheelt;  I58 SCHOUWTO ONEEL *s Men- fcheelt; en dit is de grootfïe lof, dien Voedsel men de weetenfchappen geeven kan. Indien de weetenfchap der getalen eri der beweegende krachten ooit fraai en pryswaardig begonnen te fchynen, was het toen de Molenlteen, die zoo veele handen bezig hield, begon te draaijen door het geblaas der winden, of door den val van het water; het was toen de Kraan en Kaapltander of de Spil, met zeer kleine krachten, ons den wederftand van afgrysfclyke zwaarten deeden verwinnen ; het was overal, waar twee menfchen al fpeelende leerden doen het geene , dat vier- en- twintig voorheen met den zuurften arbeid kwalyk doen konden. Laaten wy dan de gemeende werktuigen , die de toebereiding van ons voedfei ligt maaken, overzien: de ploeg legt eerst aan de beurt ; want hoe gemeen hy is, de voorrang komt hem toe, om zyne nuttigheid. EER-  der Natuur, X.Onderh. 195 's Men- EERSTE PLAAT. Voedsel. De Ploeg , zoodanig ah hy rondom Parys gebruikt wordt. Fig. i- De ploeg, van ter zyde gezien, a. De fcheer, waar aan men de paar- # den vast maakt. b. De disfel, waar de as doorgaat. c. De tongen, twee kleene Hukken hout, waar de as desgelyks doorgaat, en die aan beide kanten van de as geplaatst zyn , om haar fterker te maaken. Zie cc. Fig 4. d. De raders. Deeze afteckening van den ploeg, zoo als hy zich van ter zyde vertoont, laat 'er flechts één zien. e. Het eind vto de as, die door den disfel , en door de naven der raderen gaat. f. De reidfchcê , leunende op den disfel omtrent de as. Zy beiïaat uit twee opftaande houten , en uit een dwarshout, dat het bovenfte van den balk fchoort. De teekening van ter zyde  l6o schouwtooneel 's m*m- de verbergt één der opflaande houten . achter het andere. Zie d. Fig. 2. vüeusel. ^ de chignott, zynde een kromhout gebogen ais een' elleboog, en twee armen maakènde. De elleboog omvat deh balk. De beide armen hechten zich, met twee vzeren pennen, aan de beide kanten van den disfel. De elleboog kan vastgemaakt worden aan verfchci• den kanten van den disfel , met een' yzeren bout en eene veer. Zie g, Fig- 4. h. De balk , een lang ftuk houts, rustende op de reidfehec, omvat door dech-ignong, het kouter of ploegmes 7, vastgehecht in den Hut?/, en rustende op de kip k, door twee pennen, die 'er midden door gaan * *. i. Het kouter of mes, gezet op den balk. k. De kip, een plat ftuk, dat het geheele achterwerk vasthoudt. /. De fchulp of het half ploegyzer. Het heele ploegyzer, dat ter rechter en ter linker fnydt, is in verfcheiden landfchappen in gebruik: het vermoeit de paarden meer, door twee kluiten aarde te gelyk op te ligten. Het kouter of mes  b e k Natuur, X. Otiderh. ï&i mes doorfnydt de aarde loodrecht. De 's Mikfchulp doorfnydt ze en ligt ze waterpas vóedL.lv Op. f». Het reister of ftrykbord , eene' kromme plank, die breed toe loopt om de aarde, welke het kouter en de fchulp naar verfcheiden kanten doorfnecden hebben, op te neemen en ter zyde om te werpen. Deeze plank rust op het reistertje, een klein ftuk houts, dat met het eene eind ingelaten is in de kip, en ook aan den ftut vast zit met eene lange' pen. n. De ploegftaart, famengefteld uit den ftut, die op de kip rust, en uit twee hechten, die aan weerskanten vast zyn aan den ftut met twee pennen. Zie' de %de Fig. Fig. 2. De' geheele ploeg, vafi voren gezien. a. De fcheer. b. Het eind van den disfeL cc. De twee raders. 1 d. De reidfeheê. e. De balk. ƒ. Het reister of ftrykbord. Fig. 3. Het achterfte deel van den' ploeg, bevattende de kip k, XII. Deel. L derl  IÓ2 SCHOUWTOONEEI» 's Men- den ftut n, de twee hechr Voebses; tcn en hec reister- Fig. 4. Het voorfte deel van den ploeg, gefcheiden van den balk. a. De fcheer. b. De disfel. cc. De tongen. dd. De raders. ce. De as. ƒ. De reidfchee. g. De chignon , van den balk gefcheiden.Fig. 5. De fchulp gezet op de kip k, met het fpoorvan het kleene en groote reister. Daar zyn twee manieren van bebouwen, de eene meteen vast reister, de andere met een beweeglyk reister. Als de boer zyn eerfte vore maakt, moet het reister, dat de fchulp verzelt, niet geplaatst zyn naar den buitenkant van het ftuk lands, dat hy beploegt, maar naar den binnenkant om 'er de aarde op te werpen, 't geen netter kan gedaan worden met de fchulp, dan met het- volle ploegyzer , 't welk de aarde aan   XII Deet . I Tliat. pa#. lSz. J)e floep  dek Natuur, X. Önderh. 16*3 aan beide kanten te gelyk opligt. Als 's Mende boer, aan het einde van zyne eerfte voedselvore gekomen, eene tweede naast de eerfte trekken, de aarde breeken, haar in deeze eerfte vore werpen ^ en vervolgens dezelfde gangen doen wil, laat hy voor deeze reis het reister aan de zelfde zyde, en doet zyne paarden naar eenen met den vorigen ftrydigen kant voortgaan; en zich altoos op den kant van de eerfte vore houdende, fmyt het reister of ftrykbord van zyncn ploeg daar byna alle aarde, welke hy 'er uitgehaald had, weder in. Om de derde vore te trekken op eene wys dat hy-de aarde, die 'er uitkomt, in de tweede werpe, moet hy het reister noodwendig losmaaken, en aan de andere zyde van de fchulp overbrengen, opdat hy, langs de tweede vore weder opgaande , het reister, de aarde, die uit de derde vore komt,-daar in werpe. Als hy de vierde zal openen, moet.hy het reister: weder brengen aan den kalit van de derde, als hy haar op haare beurt dempen wil. Anderen hebben de gewoonte om heÉ reister aan hunne ploegen vast te doen L s maa*  164 SctfOUWTOONEED 1 's mek- ' maaken, en verzetten'er niets aan. De schen boer 0pent zyne eerfte vore met het voedsel. ïckKU binneWaards of naar den kant van het ftuk, dat hy bebouwt. In plaatfe van de tweede vore te maaken langs de eerfte , maakt hy ze aan den anderen kant van den akker, als hy niet breed is, of, als hy al te breed is, op eenen afftand, die den arbeid der paarden niet veel vermeerdert. Van het einde deezer vore dryft hy den ploeg , zonder dat zy den grond doorfnydt, langs den kant van den akker, naar de eerfte vore, en begint weder te ploegen langs den binnenkant deezer vore. Door deeze beweeging, wordt 'er de aarde, die'er uitgekomen is, weder ingeworpen. Als de paarden vandaar weder overgaan naar de vore aan den anderen kant, brengt het reister, naarmaate de fchulp de aarde van de nieuw gemaakte vore opligt, deeze aarde in de naaste vore. Dus vindt het reister , zonder ooit van plaatfe te veranderen , zich in ftaat, om aan beide kanten den zelfden dienst te doen, zoo lang de bouwer zich binnewaards houdt. Allengs brengt hy de voren dicht by eikanderen,  der Natuur, X. Onderh. 16$ ren, zoodanig, dat zy in het midden 's Mmvan den akker in één loopen, op ge- VoEDSEfc. lyken afftand van de beide kanten. 's Menfchen bellier en vernuft gaan altoos gepaard. Men vindt ze tastbaarlyk vereenigd , tot in de ontelbaare mecnigte van gereedfehap en werktuigen , welken hy uitgevonden heeft om zyne verfcheiden fpyzen te bereiden, en in de wonderbaare overeenkomst, welke hy brengt tusfehen den dienst en het uitwerkfel. Laaten wy de Natuurkunde noodigen, om van boven uit de fterren, waar in zy zich gaerne ophoudt, af te komen, om, zonder vermoedinge, haar oog te laaten gaan over het bakkers- of keukenwerk, waar mede zy zich zoo weinig wil bemoeijen, omdat zy het haares onderzoeks niet waardig kent. Niet dat ik wenfche de keuken ooit onder het bellier der Wysgeeren te zien. De veranderingen zyn gevaarlyk; en wy zouden 'er misfchien niet beter mede gediend zyn: maar in deeze noodig-ing hebbe ik geen ander oogmerk, dan hun eigen belang. Zy zullen in deeze kunnen, fchüon gemeen L ,3 en.  l66 ScHOUWTOONEEL, 's men- cn plomp in hunne oogen, zulke nette Voedsel behandelingen vinden, dat men fchier denken zoude , dat zy het werk zyn van een zeer verlicht verftand, van een onp;emeen verheven vernuft, 'die dezelven aan het menfchelyk genacht geleerd heeft. Men leeft doorgaans in eene diepe onkunde van het gebruik deezer behandelingen ; maar als men ze ter degen nagaat, bevindt men dra dat zy de vrucht zyn van herhaalde proefneemingen , en niet van eene weetenfehap, die 'er eerst het uitwerkr^kmiftcn ^ van voorzien heeft. De Wysgeezyn de ren zullen 'er derhalve een' grooten ïcciite voorraad van genomen proeven in vindelen der den, die bekwaam zyn, om hun te ver* Wysbc- ftrekken voor grondregels in de zaaken » ëCcUe' waar in ons verftand fuft en te kort fchict. Zy zullen hier nog een ander voordeel in kunnen vinden. Indien het enkele bezoeken genoeg geweest is , om gemeene verftanden genoegzaam op te fcherpen, om ons zoo veele nutte werktuigen, en bekwaame en zekere handelwyzen te verfehaffen, zullen oplettende verftanden , als zy zich met de gemecne behoeften der maat-  der Natuur, X. Onderh. 167 fnaatfchappye wilden bemoeijen, haar 's Men* kunnen dienen door gevolgen , beter voedsei/. iiit het bevindelyke getrokken , door fyner voorbehoedfels, en zelfs door beter behandelingen, of door fraaijer uitvindingen. Zy zullen, op iederen tred, dien zy doen , en door ontelbaare proeven, jfic'a daarin kunnen overtuigen van de waarheid van deezen grooten ftokregel, dat onze redeneeringen ons kwalyk beflieren en richten, als zy voor de bevinding onzer zinnen gaan; maar dat zy zeer wel gelukken, als zy dezelve volgen. Dit bemerkt men eerst in het onderfcheid, dat wy weeten te maaken tusfehen de fpyzen , welken men raauw kan nuttigen en eeten, zoodanig als de natuur ze ons bereidt, en die geene, wier deelen wy door kooken, ftooven, fruiten , braaden, of, in het algemeen gefproken, door gaarmaaken, moeten verzetten, om den arbeid, die de maag op haar moet doen, zoo veel te ligter te maaken, en de fcheiding der voedzaarae fappen, die 'er uitgetrokken moeten worden, te bevorderen. L 4 De-  If58 ScHOUWTOONEEL 's Men- Dezelfde waarheid ontdekt zich m schen de verfcheiden trappen van fterkte of Voedsel. , ... ,\r . duurzaamheid, welken wy aan het vuur geeven. Hebben wy iets beters om zyne groote ongelykheid te regelen, dan het bevindelyke gevoel van hettydckf|aarVan ^'P •> aan welks eepe zyde de gezonde piaakinge fappen nog niet genoeg gefcheiden zyn, Spyzen6 en aan we^s andere zyde zy door het : vuur verftrooid en onherftelbaar voor ons verloren zyn? Het eerlte van onze voedfelen, het brood, kan plaats geeven tot waarneemingen , dientlig tot bevordering der Natuurkunde , en niet minder tot nut Onsche- voor de maatfehappye. Vanwaar komt veld de ongezonde hoedanigheid van dat Brood zwaare brood, dat terftond na de eenvoudige menging van meel met water gebakken wordt? Waarom, in tegendeel , zal een ander brood fmaakelyk en ligt te verteeren zyn, waar in men, eer men het heeft begonnen te kneeden, een ftuk zuurdeeg, dat leelykvan fmaak is, gedaan heeft? Laaten wy te rugge gaan tot aan den tyd, toen men wilde dat een ftuk oud deeg , dat zuur geworden was, met het  derNatuur, X. Onderh. 169 tet nieuwe gemengd, het brood veel 's Mbnbeter deed bevinden; en laaten wy met ^Jg,^ ie befchouwende Natuurkunde te raade gaan , om te weeten , of zy eene tastbaarlyk ten bederve hellende natuur in ons voedfei zal goedkeuren. Het is heel waarfchynlyk, dat de redeneering ons, in diergelyk geval, liever tot het gebruik van pap, gort en ongeree^ zen koeken zoude geraaden hebben, dan ons een zoo verdacht brood aan te pryzen. Wacht u wel, zou de Wysbegeertc gezegd hebben, wacht u het bericht uwer bedriegelyke zinnen te volgen. Dc reuk cn de fmaak misleiden u: luistert naar de zuivere reden; en zy zal u het gereezen brood , dat uwen fmaak behaagt, ernftig afraaden. Dat dit haar antwoord geweest zoude zyn, kan men oordeelen uit het antwoord, dat zy in de voorleden eeuw gaf, toen men haar vraagde, of men de gest van bier, zonder gevaar voor de gezondheid, mogt gebruiken, in plaatfe van zuurdeeg, om het brood tc doen ryzen. Haare redeneering toen voor eenen regel der Wysbegeerte necmende, was haare uitfpraak, dat de gest L 5 fcha-  I70 SCHOUWTOONEEL, ■t men- fchadelyk voor het gemeen zoude zyn. Voedsel ^e redeneering, het echter nu eens zynde met de bevinding, laat den geenen , die het beste brood bakken, toe gest daarin te gebruiken en den geenen, die het eeten, zich daar by wel te bevinden. Indien, in tegendeel, onze reden de ondervinding wil volgen, hoe veele nutte gevolgen kan zy trekken van deezen arbeid der lucht, die het eerst famengedrukt zynde, in de koude gest en in een ftuk zuurdeeg , of opgezet in het zuurdeeg, dat, van den eenen dag tot den anderen gebruikt, inkrimpt door het verfcheide maaien te verkoelen met water, dat 'er opgegoten wordt, zich vervolgens uitzet door de eerfte warmte, welke men het geeft, of die uit de handen van den kneeder uitgaat, en vervolgens door dit behulp het geheele deeg doet ryzen , en daar eene fcheiding van beginfelen in begint, om die door het bakken volkomener te maaken , en door de werking der maagc te voltooijen. Elke nieuwe werking zal oorzaak geeven tot een nieuw ouderzoek. Het  der Natuur, X. Onderh. 171 gemaalen en gebuilde koorn heeft zich 's Menin drie of vier verfcheiden ftoffen ver- voebsei,*deeid, te weeten, de bloem, het middenmeel, de zemels, of de grove bast van het koorn, en de grove bloem, dat is, de witte bast, die binnen tegen de grove zit, en welken men 'er van kan losmaaken, als men de zemels weder in den buil doet. De zemels dienen tot voedfei van vogelen, varkens, koeijcn en andere dieren. En de menfchen hebben het niet veel beter dan deeze dieren, als men hen wil doen leeven van grove bloem , die alleen goed is om den ftyffclmaaker werk te geeven. Deeze gebruikt dien afval liever dan voedzaam meel, om ftyffel en het poeder , dat het fmeer van onze hairen wegneemt , te maaken, en eindelyk, om den verwer voorbereidend poeder, bekwaam om de verwen vat op de ftoffen te doen geeven, te verfehaffen. Maar wat is het verilandigfle gebruik, dat men van de bloem en het middenmeel kan maaken ? Geeft de bloem het beste brood ? Is het de vermenging dcezer beide lighaamen,die hetgezondftc brood maakt? Doet hunne fcheiding den  17a Schouwt ooneel 's Men- den armen en den ryken niet gelykelyk Voedsel te kort' de armen' doordien men de ° ' keest en de bloem, die de lappen van zyn brood luchtiger en werkzaamer zouden maaken , daaruit neemt; den ryken, door hem een brood, dat alleen mooi voor het oog is, te geeven; een brood, byna zonder lighaam , gezwollen van water, en niet bekwaam om de gelteltcnis door krachtige lappen te Herken? Is men niet re keurig, en wykt men niet tè verre van de natuur afin de bereidinge des broods , als men twee beginfels, welke de natuur by één gebragt had, om zich onderling behulpzaam te zyn, van één fcheidt? Dat het brood best is, waar in de bloem en het voedzaam meel komt, kan men met reden befluiten uit den goeden fmaak, dien het heeft, en uit de gezonde geileltenis der geenen, die het gebruiken en nuttigen in hunne huisgezinnen. Heeft de Schepper der natuur hierin niet het zelfde oogmerk gehad, ais in de famenvoeginge der beginfelen van den wyn ? Hy bragt inderdaad in de blaauwfte druif een' eerden gcestachtigen enluchtigen drup, die alleen zynde wie-  dsr Natuur, X. Ondefh. 173 witten wyn maakt, en een' tweeden, 's Mm* die meer zelfftandigheid heeft, den wyn v^ses^ lighaam geeft, en hem by trappen verwt; maar die mogelyk best niet van den eerden gefcheiden wordt, opdat de eerfte den tweeden vlug maake, en het zelfHandige vocht tot eenen teugel van het geestachtige ftrekke. Men zoude de overeenkomst voltooijen, als men, gelyk het laattte fap, dat Uit de fchel van de druif, en zelf uit het hout van den tros geperst wordt, een vocht , dat , niet tegenftaande zyn fchoon rood, wranger wordt naarmaate men de perfing aanzet, voortbrengt, desgelyks aantoonde dat de ligtfte basten van het koorn, die van de grove gefcheiden worden, onze oogen door hunne wittigheid behaagen , maar dat zy niet anders zyn dan een poeder van weinig waarde, naarmaate men ze gefcheiden houdt van de twee lighaamen meels, die te famen het lighaamlyke en het geestachtige van het voedfei maaken. Als wy onze verfcheiden fpyzen aan de werking van het vuur overgeeven, indien wy ze 'er bloot en onmiddelyk voorleggen, worden de buitenkanten hard  Ï74 SCHOÜWToOïUÈL *s Men. hard als korden; of zy worden hoorn-» Voedsel. acnt'g? als eene foort van perkament, naar den aart der -weeffelen. Het uitwerkfel van dien omflag is de voedzaame fappen, welken het vuur begint te fcheiden , of te doen vervliegen , tegen te houden. Maar vermits het die korst niet vermindert, dan door de vernieling van het geene men gaar maakt, endatzy, harder wordende, zich aan alle kanten opent, naar maate van de duurzaamheid of de werkzaamheid van het vuur, heeft men zich van deeze 'hoofdftoffc meester gemaakt, door het te beteugelen, door de tusfchendelling nu van water, ftraks van boter, dan van boter en water te famen; en men verandert het gebruik deezer vloeidoffen, volgens den aart der fpyzen, welken men 'er mede gaar wil maaken, of volgen de foort van lappen , welken men 'er uit wil trekken. Trskfds. Somtyds willen wy uit kruiden en fpcferycn alleen eene fyne vlugge doffe trekken, welke wy door eene zachte kooking in heet water doen overgaan.Verlengt of verdubbelt gy dien eerden trap van hette, gy behoudt niets; en de  der Natuur, X. Onderh* 175 de geest is al verre vervlogen. Dus'« Meszal eene onkundige keukenmeid zich voedsei^ doen bekyven, omdat zy een kwalyk bereid ftooffel of gekruide fpys van een' bitteren fmaak op tafel brengt. Zy neemt voor het op een' anderen tyd beter te maaken ; en om niet in gebreke te blyven, doet zy de kaneel, de kruidnagels of de nootenmuskaat fterk kooken. Maar hoe ftaat zy verwonderd dat zy, in plaats van het geene9 dat zy voorheeft beter te bereiden, fmaakelyker en aangenaamer te maaken, de bitterheid en de klagtenvermeerdheeft! Eindelyk wordt zy tot beter kennis gebragt, door het voorbeeld van eene veritandige keukenmeid, die haare fpeferyen niet in de fpyzen doet, voor dat zy omtrent gaar zyn. I Iet is door een gevolg van dezelfde waarneeminge, dat een luchtig trekfel van thee die violengeur, die het hoofd verheugt, behoudt, en dat een luchtig trekfel van averuit of falie den mond en de maag verkwikt.; in plaatfe dat die vochten , als ze lang gekookt worden, hunne geesten verliezen, en zich bekaden met een fcherp trekfel, dat ons niet  I76 SCHOUWTOONEEt 'sMen- niet kan dienen tot het geene , waaf Voedsel. toe wy nec noodig meenen tc hebben ^ en dat niet goed voor onze ingewan, den is. Het witte bier, dat niet lang gekookt heeft, is daarom aangenaamer en gcestachtiger dan het bruine, maar niet zeer bekwaam om te duuren in den zomer, die de rechte tyd is om het te drinken. De warmte, die dan, gelyk de thermometer of het weêrglas ons kan doen onder* vinden, in het binnenfte der getneene kelderen en der vaten dringt, brengt in het bier eene werking , die terftond gevolgd Wordt van de uitvloeijing van de vlugge deelen der hoppe, die het bier deeden fmaaken. Het bruine bier , dat meer daarvan ontbloot is naarmaate het lang gekookt heeft, tempert zyne bitterheid , door een' grooter overvloed van voedzaam e fappen, die het allengs van het gemaalen mout los maakt; waardoor het dienftiger voor arbeidslieden, en veel bekvvaamer wordt om in den zomer te duuren dan het witte. Hoe veele misdagen ziet men niet begaan in de hulpmiddelen der artfeny'winkelen, by gebrek van de oogenbiik- ken  dér Natuur, X. Onderk. ijy ken der uitwaasfemingen wel te kennen ? 's MenDeeze arbeid, overgelaten aan onoplet y^sejütende knechts, of beftierd door meesters , die niet anders dan den dender kennen, kan van het eene tot het andere oogenblik het fpeferyachtige deel, waar in de deugd van een kruid of wortel beftaat, doen vervliegen , en 'er de kwaadaardige fappen in losmaaken, zelf zoo Verre, dat het geene, 't welk wysfelyk voorgefchreeven was, een recht vergif wordt, of ten minfte door de nutteloosheid van het geneesmiddel een' tyd, die mogelyk niet weder voor zal komen, doet verliezen. Dezelfde ondervinding, die het oo- (kftaof&óf genblik der juiste trekkinge heeft ont- ^est-b! dekt, weet met eene gehke zekerheid, door den trap en de juiste duurzaamheid van het vuur ,- de rechte malsheid van het vleesch , dat zy gaar wil maaken , te treffen, zonder het al, te veelVan zyne fappen re berooven;' zy geeft den fmaak aan de toefpyzen, waar in y-erfterzy de eerfte fappen van her geftoofde kende to&vleesch ftort, zonder hef in het- ver- fPyzelv Volg aan een al te fterfc vuur over te geeven; zy deelt ook kracht mede aan XII, Deel. M- do-  1^8 Schouwtooneél 'sMin- de verfterkende toefpyzen, welken zy ^HEN„l trekt uit een vlecsch, dat door hccver- VOEDSELi 7 , hes van alle zyne lappen tot een onnutten draf of finaakeloos lighaam wordr. Hoe vlytiger de Natuurkunde die werkingen wil nagaan, hoe meer zy zelf zal kunnen leeren, en hoe dienftiger zy De Sou»- ons zal worden. Wy zyn aan eene zeer 'Tsclnit n^euwe waarneeming verfchuldigd de InTóekjes. bouillons of het vleeschnat, verdikt tot koekjes, welke een reiziger overal met zich neemen, en in een oogenblik ontbinden kan, als hy haast heeft, of in een herberg, waar niets te krygen is, zyn intrek neemt. Het ge- Het water is wel een nutte breidel, vette sa" om de werkzaamheid des vuurs voorpen! in het zichtiglyk te bellieren; maar men trekt gaarmaa- grooter nut uit olie en alle vetachtige sjiyze». ftoffen die gebragt worden om de fpyzen , welken men gaar wil maaken. Alle handen, die zich met het gaar maaken van fpyzen bezig houden, het zy door dezclven te braaden, het zy door dezelven te ftooven , of als gekruid vleesch op te disfchen, zyn gewoon, zonder dat zy 'er de reden van weeten , dezclven van buiten met fpek te beftee- ken,  der Natuu r, X. Önderh. 179 ken, of 'er hier en daar groote ftuk- 's Merag. 284. _3e ZBaèl.   der Natuur, XO»i(?r#. 185 gewigts tegengeftcld is, door laat fchie- JMew.' ten, maar ze van den anderen kant te- voedsel. genhoudt. 3. Het groote rad. 4. Het rondfel van het tweede rad. 5. Het tweede rad, wiens ipil de walst of rol draagt, 6. Het rondfel van het fchakelrad. 7. Het fchakelrad, wiens tanden in den draad van de fchroef vatten. 8. De fchroef zonder eind. 9. De walst of rol, van welke het touw des gewigts afloopt, 10. De windvleugel, die door de fpil der fchroeve omgedreeven wordt, en naarmaate van de lengte zyner armen , en van de blokken loods, waarmede hunne einden bezwaard zyn, dient om het doorfchicten der eerfte raderen te maatigen, cn om den val des gewigts te vertraagen. 11. Hetgcwigt. 12. De rol met haar touw, die da bewcegïng mededselt van de andere rol van het fpit. De reden van de omloopen des vleugels tot die van de rol is ligt te vinden. Indien her eerfte rad, dat deeze M 5 rol  186 SCHOUWTOONEEL «9 Men- roi omdraait, en'er het touw, dat aan Voedsel, het gewigt vast is, doet afloopen, zestig tanden heeft, en in een rondfel van tien vat, zal het eens omdraaijen, terwel het tweede rad met zyn rondfel zesmaal om zal draaijen; naardien de tien tanden van het rondfel zesmaal vatten, om de zestig te doorloopen. Als het tweede rad vyftig tanden heeft, cn in een rondfel van vyf vat, zal het fcha» keirad tienmaal omdraaijen, tegen éénc omwenteling van het tweede ; dewyl men tienmaal vyf nodig heeft, om vyftig te doorloopen. iViaar het tweede draait zesmaal om, tegen dat de rol eens omdraait: dan zal het fchakelrad zesmaal tien reizen omdraaijen, tegen dat de rol eens omdraait. Als het fchakelrad vyftig tanden heeft, doorloopt elke tand eenen draad van de fchroef. Nu doet elke draad van de fchroef de fpil en haaren windvleugel eens omdraaijen. Dat zyn dan vyftig omwentelingen van den windvleugel, tegen ééne van het fchakelrad, en vyftigmaal zestig of drie- duizend, tegen eene van de rol. Deeze kan vier duimen middenlyns hebben, cn een' voet tcuw  XII 2>eel. HITlaat. pa.a.186. Mètr -Braadwerk .   der.Natuur, X. Onderh. 187 touw ontrollen in eiken omloop. Als 's mehde val van het gewigt van twaalf voe- yoedsei.. ten is, zullen twaalf omloopen van de j-ol den windvleugel zes en dertig duizendmaal doen omdraaijen. De omloopen van het fpit zyn als die van het tweede rad , dat het door zyne fpil leidt. Maar het tweede rad draait zesmaal om , tegen dat de rol eens omdraait. Dan draait het fpit twee- enzeventig maal om, tcrwyl de rol twaalfmaal, en de windvleugel zes- en- dertig- duizendmaal omdraait. VIERDE PLAAT. Het Braadwerk, dat met den rook omgaat. A. Doorfnyding van het voorde van eenen fchoorfteen, waar in het braadwerk , dat door den rook omgedreeven wordt, geplaatst is. De vlam maakt den rook werkzaam. Deeze ftoot tegen de bladen van den windvleugel, dien hy op zynen doortogt alle gelykelyk hellende vindt. Hy kan niet opgaan , zonder dezclven voort te fleepen. Alle  l$8 S-CHOUWTOONEEI. »s men- Alle bladen van den windvleugel wyken Voedsel. naar den zelfden kant te ruggc, en doen de as , waar in ze gelascht zyn, omgaan. Deeze as doet een lantaernrondfel, wiens ftaven de tanden van een rad omdryvcn , omdraaijen. De fpil van dit rad draagt eene rol, die met haar touw het uitwerkfel van een gemeen braadwerk voortbrengt. B. Vertooning der dwarfchc doorfuydmg des fchoorlteens, verbeeldende de rib of balk, die de as van den windvleugel draagt. De windvleugel, van ter zyde, en hot rad, van voren gezien. C. De windvleugel en het rad van ter zyde. D. De windvleugel van voren. De Loot/en van verdeelinge. 'Aantetke- Het zout een van de noodigfie hoofcU mngenvan ft0ffen VOOr den mensch zynde, moet Migemen het geene, dat dienen kan om het ons Pachter. te verfehaffen , dierbaar zyn voor de maatfehappye. Wy hebben aireede aangemerkt dat men, om het zout uit zeewater te haaien , vloeren of bekkens van klei maakt, die veel vlakte maar wei-  XII 2>ed . IV Tlant. f> driekante (lukken rands, te famen gebonden, de (lof maakt, die de gedaante van eenen trechter heeft, en vilt genaamd wordt; hoe men de vilt rolt cn haar nu en dan doopt in eenen ketel met water, waarin men wynmoer ontbonden heeft; hoe men de vilt op de houten vorm brengt; hoe men haar flopt, dat is de zwakke plaatfen met nieuw hair  20Ö ScHOUWTOONEEL 's Men- hair verfterkt; zoodanig zyn vooral de Kleed. plaatfen , die dunner worden en toegeeven moeten, als zy den indruk van de koord of hoedeband, die de fcheiding tusfehen den bol en den rand zal maaken.. moeten ontvangen. Alle deeze verfcheiden behandelingen, als ook die van den hoed te verwen, van hem te bereiden of te lymen, dat is, de ftof Heviger te maaken , door middel van lym, eindelyk van den hoed te glanfen cn te ftryken, zyn alle werkingen, welken men ligt kan begrypen. Dat ik 'er met voordacht eenige duisterheid in laate, is om u aan te zetten om zelf by eenen hoedenmaker alle die verfcheiden werkingen te gaan zien, om 'er een net begrip van te krygen; en dit zal genoeg zyn, om u een net denkbeeld van het maaken van dit hoofddekfcl te geeven. Hy zal u de uitlegging daarvan doen in zyne byzondere kunstwoorden, welken gy fchier zoo dra zult vergeeten, als gy ze zult gehoord hebben; en daarom zal ik uwe geheugenis daarmede zoo weinig vermoeijen, als het mogelyk is, en my vergenoegen, uw verftand te verligten. Het  der Natuur, XI. Onderh. 207 De tweede ftof, welke de mensch 's Mewuitgevonden heeft, is het net. Dit is ^leeL een vernuftiger weeffel dan het voorgaande, en wiens ihdchen met meer re- H"™61, geimaatigheid verzameld zyn. Het beliaat uit verfcheiden draaden of koordjes , die vlak tegen eene gemeene koord of touw hangen, of aan eene ry vastfteekcn, en heen en weder fchuinsch over eikanderen loopen, in de gedaante van eenvoudig tralie- of gebreid-werk, volgens andere fraaije fchikkingen. Als die koordjes zelfs beftaan uit netgevlochten draaden, als deeze draaden van verfcheiden kleuren zyn , als die koordjes in hunne verzamelinge twee aan twee of drie aan drie voortgaan, en volgens een bewerp, dat hunne verdeeling verandering byzet, om het op dezelfde wys te vervolgen, komen 'er niet alleen fchakeeringcn, maar regelmaatige verdeelingen uit voort. Deeze arbeid , wiens eenvoudigfte denkbeeld men in een visfehers net ziet, wordt faamgezet en verfcheidenlyk verfraait in verfcheiden foortcn van ljerpen, kousfebanden, belcgfels , beurzen en mutfen; gelyk ook in de werken der mat-  208 ScHOUWTOONEEL •s Men- mactenmaakers, het zy in itroo, in bieKleed. zcn'in CWVS' °f}n gefpouwen rotting, maar op eene nog geestiger wys in alle verfcheiden foorten van kanten. Wy moeten ons, dunkt my, hier niet mede ophouden, omdat wy onder de uitvindingen der menfchen alleen zoeken naar zulken, die hun een weezenlyk dekfel verfehaffen, en niet alleen ltrekken om hen te verfieren. Gebreide Wy vinden een zeer goed dekfel in üutïc. de derde foort van ftof, welke zy by de vorige voegden. Ik meen het gebreide werk, of het weeffel van fteeken, dat gemaakt wordt door de beweeging van zilveren, koperen of yzeren naalden. Het breiden is zekerlyk eene zeer fraaije uitvinding: maar fchoon het zeer eenvoudig is, kan geene befchryving of afteekening het te recht doen begrypen. Maar by geluk is het zeer gemeen; en fchoon het inlasfchen van eene fteek in een' anderen in het eerst zoo ligt niet te begrypen is, vinden wy overal handen om 'er ons de verzameling van te wyzen, en monden om 'er ons met eenen volkomen van te onderrechten. De  der Natuur, XI. Onderh. 209 De vierde foort van ftof, en moge-'» Memlyk de nutfte uitvinding, welke men in ^"eTd. de famenleeving heeft, is het weeffel met ketting en inflag. De ketting, die ook fcheering heet, Het ftof en by de Latynen ft amen genoemd ™^ wordt, is als de grond des werks. Het inflag. zyn lange gefponnen draaden, welken mén op een weeftouw fpant, en waarvan de eene op, en de andere nedergaan, om een' anderen draad te ontvangen : deeze wordt tusfehen beide in gefchoten, door middel van eene fchietfpoel, een gereedfehap, dat twee punten en de gedaante van een fchuitje heeft. Alle voorgaande ftoffen zyn, in vergelyking van dit, of te digt of te yl, of van te langen arbeid. Het weeffel met ketting en inflag gaat fpoedig voort: het is vruchtbaarer van gebruik, en laat zich best veranderen, naar de behoefte der verfcheiden jaargetyden, gelyk ook naar de zinnelykheid der volken en der byzondere menfchen. Vandaar dat overgroot en byna oneindig getal van foorten van weeffelen , die alle verfcheiden zyn ; gelyk linnens, estamincn, ferges, lakens, pyen, kamelor- XII. Deel. O ten,.  2lO SCHOUWTO ONEEL 'a Men- ten , taffen , damasten , fluweelen en Kleed, honderd anderen, wier naamen veranderen gelyk de ftoffen, waar van zy gemaakt worden, en gelyk het mengfel en de fchikking hunner draaden. De ftof u De ftoffen, welken wy bekwaam der weef- gevonden hebben , om gcfponnen en lcIen' vervolgens op het weeftouw verwerkt te worden , komen van zekere planten of van zekere dieren. Het vlas, de hennip , de netel, de aloës , en andere planten in het Oosten bekend, verfehaffen ons draadige basten, welken men los maakt van al het hout, dat 'er aan vast is, door dezelven te doen rotten of in het water weeken, en dan droogen en braaken, en eindelyk hekelen, of door een werktuig vol yzeren tanden haaien, om ze te kunnen wceven en bleeken. Men kan ze bleeken, als zy nog garen, of als zy tot ftoffen geweeven zyn, door dezclven in de open lacht te leggen, en van tyd tot tyd met klaar water nat tc maaken. Dit water, de bevlekkende ftoffen of vuiligheden ontbonden hebbende, vatze en neemtze met zich, door zyne fchielyke uitwaasieming. Schoon  der Natuur, XI. Onderh. 211 Schoon 'er veele planten zyn, wier '« Memzaaden omwonden zyn, met eene zeer fyne vlok, welke men tot gevulde dekens en rokken zoude kunnen gebruiken, of zelfs fpinnen, kennen wy nog Katoenniet anders, dan het gebruik van de b°omvlok van twee of drie lborten van kastoenboomen. De tyd en de waarneerr.ing zullen ons mogelyk diergelyke op andere planten doen vinden. De zyde , welke ons de rups, die De Zyfle. oneigenlyk zydeworm genoemd wordt, verfchaft, is van twee foorten, de lange zyde en de floret. De lange zyde, die van de poppen gehaspeld wordt, behoeft noch gekamd noch gefponnen te worden: men behoeft de draaden flechts te verzamelen en te verdubbelen op den haspel, ten getale van acht, twaalf of veertien te famen, volgens de dikte en Merkte, welke men geeven wil aan de ftof, die 'er van gemaakt wordt. Daar zyn verfcheiden manieren om ze te haspelen , te winden, en te tweernen en dezelven byéén te voegen. De zyde, van de poppengenoomen, Ruutrs zonder ze in kokend water te werpen, Zydc' heet ruuwe zyde. Zoodanig is de fchooO 2 ne  212 Schouw to oneel 's Men- nc zyde, welke wy uit de Levant kry- kl'eed Sen' en over ^en Oceaan uit Indië komt. Men geeft ook gemeenlyk, fchoon oneigenlyk, den naam van ruuwe zyde, aan de geene, welke men in Europa van het uirfchot der poppen trekt, en die niet gehaspeld, noch effen gefponnen kunnen worden. Bereide Bereide zyde is die geene, welke men Zyde. gehaspeld heeft van de poppen, in heet water gedompeld. Men noemt ook bereide zyde alle zyde, die met kookend water geloogd, en door het zeepwater gegaan is, om vervolgens gedoopt te worden in koud aluin water, en door deeze toebereidfels bereid is, om de verwe, welke men haar wil geeven, aan te neemen. Het kookend water verligt het bearbeiden der zyde, misfchien zonder haar veel van haar glans te beneemen; maar het vermindert haare vcêrachtigheid en irerktc. Hieruit ontftaat een eenig hinder : men durft haar niet mengen met de rechte Aziatifche ruuwe zyde, die haar in het weeffel zoude kerven, of haar doen kronkelen, door de ongclykheid der fpanningen. Deeze oneffenheid, welke zy in  der Natuur, XI. Onderh. 213 in de doffen brengt, is oorzaak dat men 's Menalle vermengingen van bereide met on- ^™ bereide zyde verdacht houdt ; en wy zullen in den arbeid der wollen ftoffen zien, dat men daar niet minder oplettend in is, om de ketting en den inflag tot eene volmaakte gelykheid van veêrachtigheid, en tot eene foort van eentoonigheid te brengen. De floret of vlok is die ongefchikte De Floret zyde , welke men hier en daar geval- y^ien lig verfpreid ziet, rondom de lange draaden, die het lighaam derpoppeuitmaaken. De floret wordt door het kaarden of fchrobbelen gefcheurd, om handelbaar gemaakt en gefponnen te kunnen worden. Men doet 'er by het uitfchot der zyde,alle afgebroken einden, cn alle overfchot der lange zyde, wier draad men op de pop niet meer kan vinden, eindelyk, dc zyde, die natuurlyk faamgelymd is, en de dop, waarmede de chrifalis of nymf onmiddelyk bedekt is. Deeze laatfte kan niet in het lighaam der floret komen, dan na dat zy met water gezuiverd is van dat gomachtige lym , waarmede de rups haaren om flag verdikt had, eer zy O 3 haar  BI4 ScHOUWTO ONEEL *s Men- haar wormenvel, haar eerde ingewan- Klmsd ^cn, etl ^en ^angen m^-> waar 'n ^s doffe haarer zyde begreepen was, had afgelegd. Alle deeze zyde, welke de kaarde onder een meng: en verwart, en in daat brengt om gefponnen tc kunnen worden , heeft op verre na den glans van de andere draaden niet, die de natuur bereid , zonder dat wy 'er iets anders aan doen dan tweernen: maar die ongelykheid zelf, is zelfs oorzaak van verfcheiden nuttigheden, en brengt de werken, die 'er van gemaakt worden, over een met den daat en het vermogen van de kooperen. Daar zyn andere rupfen, wier draaden met nut gebruikt zouden kunnen worden. In den jaare 1734 haspelde men, in den kruidhof te Parys, eene van de groote poppen af, waarmede de fchoone rups, welke men op den peereboom vindt, en wier rug verfierd is met blaauwpaarfe bolletjes, welken men voor fraaije turkoifen zoude aanzien , zich bedekt. Deeze zyde bevindt men glansryk en derker dan die der zyde wormen, maar zoo overvloedig niet, en  der Natuur, XI. Onderh. 215 cn moeijelyker om af te haspelen. De 's Menkortfle weg zoude misfchien weezen, kleed. de zyde, de floret cn de draaden van den dop deezer groote rupfe te famen te kaarden , na het lym deezer doppen eerst in heet water ontbonden te hebben. Deeze gekaarde zyde zoude, als zy gefponnen wierd, myns bedunkens, eenen draad , die de lievigheid van paardehair, met de lenigheid en den luister der zyde zouden hebben, uitleveren. Men zoude kunnen denken, dat de zyde, vooral, welke wy in onze zuidclyke landfehappen gadcren, geen deel van onzen koophandel behoorde te weezen ; en dat het gebruik van dit fchoone garen, als het nog meer aanneemt, onze wolle, die een van de beste inkomften van de boeren en de eigenaaren is, zal doen vervallen. Dit vermoeden is de zuivere waarheid; en daar is flechts één hulpmiddel voor dit kwaad. Te weeten, dat wy onze aalmoefen in diervoege uitdeelen, dat zy de loon van een' algemeenen arbeid worden; zoodanig dat al het gemeene volk de kost winne, onder wollen dekens ligge, en O 4 met  2l6 SCHOUWTOONEEL 's Men- met wolle gekleed zy. Dan zal deeze Kleed waar een onfeubaar vertier behouden; en onze zinlykheid voor de glansryker zyden ftoffen, verre van den ftaat nadeelig te zyn, zal een' anderen tak van onzen koophandel, dien men niet teveel verfcheidenheid byzetten, en niet te veel begunftigen kan, doen bloeijen. De Wolle. Hec hair der dieren is ongetwyffcld de overvloedigfte ftoffe, die meest en algemeenst gebruikt wordt, om den mensch te dekken. Het dons van den bever en den ftruis, het kemelhair van de Aziatifche en Afrikaanfche geiten, het vlies van de vigonje of het Pcruviaanfche fchaap, zyn flechts het klcenfte deel van dien ryken voorraad. De wolle onzer gemeene fchaapen ftrekt, met de verfcheiden foorten van leder, onze zekerfte befchutting tegen de lucht en den aanftoot der hoofdftoffcn. Dc ver- 2. Deeze eerfte ftoffen , die door mengin- ]iaar zeifs aireede verfcheidenheid genoeg hebben, krygen nog meer veranderingen door het getal der foorten in elke ftof, en der vermengingen, welken het gebruik gebillykt heeft. De hoe-  • der Natuur, XL Onderh. 217 hoedanigheid der wollen is verfcheiden *« Munnaar de landen. De manier om ze te kleed. bereiden geeft 'er eene nieuwe verfcheidenheid aan: en de wys om ze by een te brengen en te mengen brengt 'er nog grooter verfcheidenheid in. In alle wollen ftoffen geeft men de Segovifche ,en vry algemeenlyk alle de Kastiliaanfche, Estramaduurfche cn Andaluzifche wolle , of zelfs die van de meeste landfchappen van Spanje, fchoon in verfcheiden trappen , den voorrang. Men geeft den tweeden rang van fynheid aan de Engeïfche wollen. Den derden aan dc Berrifche en Languedokfche. Dc geflrenghcid der wetten, die den Engelfchen den uitvoer hunner wolle verbieden , en het gevaar van dezelve verbeurd verklaard te zien, hebben onze werkmeesters allengs geleerd dezelve te ontbeeren. Dan gebruiken zy de Segovifche wolle zuiver.^ Dan mengen zy dezelve met andere Spaanfche wolle. Zy mengelen ze beiden met wolle van Berry, of van eenig ander gewas. Dit heeft onze ftoffen opgevyzcld en der maate verbeterd , dat onze werklieden de zomer en winterftoffen met O 5 de  Sl8 SCHOUWTOONEEL *s Men- de behoefte van alle ftaaten van menKleed. fchen over een weeten te brengen, en met hun werk voor dat van onze nabuuren niet behoeven te wykén. De Spaanfcrie wolle wordt onderscheiden in drie foorten, die prime, feconde en tiercé, of eerfte, tweede en derde genoemd worden. In het uitzoeken van de onze , noemen wy Hooge de wolie, die fynst en langs bevonden woiie. wordt , hooge volle. De kortfte en flechtfte, of die minst bekwaam is om Laage goed garen te geeven, heeten wy laawoIle- ge wolk. Deeze voorwerpen kunnen de inbeelding van een petit maitre, wiens geest niet dan dartelen en fpeclen wil, walglyk fchynen. Zy kunnen een fraai vernuft, die zich voor een' verheven geest houdt, aanftootelyk voorkomen , omdat hy zynen Rabelais met aanmerkingen verrykt, en zynen Vaugelas met kanttekeningen vermeerderd heeft. Maar heden ziet men dat lieden, die tot fieraaden van het lighaam der weetenfehappen ftrekken, en de geenen, die zich eene fraaijen naam verworven hebben in de verfcheiden deelen van het ftaatsbe- ftier,  der Na tuur, XI. Onderh. 219 (Her, hunne voornaamfte bezigheid maa- 's Menkcn, om den arbeid der maatfchappyc kl"ed. te kennen en te bevorderen. Laat het dan onzer niet onwaardig fchynen dat wy voor edel, zaakelyk en noodig houden het geene dikwyls het voorwerp der bezigheid des grooten Colberts geweest is ; en laaten wy niet waanen dat het onderzoek van zaaken, welken een Reaumur betracht en navroscht,beneden de waardigheid van een edel verftand is. 3. Behalve de lange zyde , die natuurlyk gefponnen is, en welke men alleen behoeft te verdubbelen en te tweernen, moeten alle ftoffen, welken men op het weeftouw verwerkt, gefponnen worden met de fpilleof met het kleene of het groote wiel: en om gefponnen te worden, moeten zy noodwendig eerst door de kam of door de kaarden gaan, twee werktuigen, wier arbeid tot zeer verfcheiden einden ftrekt. De lange en mceningvuldige yzeren De kampennen of tanden van den kam , met mcnverfcheiden verdiepingen, op een kleen plankje, dat omtrent één voet lang en zes of zeven duimen breed is, gefchaard zynde, dienen eerflelyk om de hairen en  220 Schouw tooneel "s Men. en lange draaden der wolle, welken men Kleed. 'er doorhaalt , te zuiveren van al de grove, ongelyke en vreemde ftoffen, die 'er in kunnen zyn. Als de punt van eenen deezer tanden ftomp wordt,dooide ontmoeting van eenige harde ftoffe, of die niet wil toegccven, zet men ze aan met de zoete vyl; en als de tand krom wordt door al te verwarde wolle, zet men hem weder te recht met een' koreren buis. Ten tweede kan het leggen van den eenen kam op den anderen, de tusfehen beiden liggende draaden, en het wederzydsch inflaan der tanden, welken de werkman geftadig dwingt naar ftrydige kanten heen en weder te gaan, alle hairen, waarmede elke kam gelykelyk beladen geweest is, volmaaktelyk ontwarren. Deeze arbeid, herhaald zynde, fchikt het meerendcel der hairen inde lengte naast elkandercn, en legt 'er noodwendig verfcheiden op de tusfchenruimten, die de einden der nabuurige hairen fchciden. Door deeze bereiding fchikt men ze zoodanig, dat zy zich op malkanderen kunnen laaten draaijen , zonder weder af te wyken, als behendige vingers ze uitrekken, tot  der Natuur, XI. Onderh. ii\ tot op eene byna gelyke dikte, door 's Mendezelven eenpaarig in één te draaijen en kleed. te famen te doen rollen , door den kringswyzen indruk van het wiel of der fpille. Veele werkmeesters hebben het gebruik van de wolle te verwen, eer zy ze doen kammen of kaarden. Andere doen ze liever wit bearbeiden en niet verwen, voordat zy tot garen gefponnen, of zelfs tot ftoffen geweeven zyn. De eerften, hunnen werklieden een zeker gewigt of hoeveelheid wolle van eene bepaalde zwaarte geevende, verdeden ze in drie derdedeelen of vier vierdedeelen, of zelfs in meer deelen, alle van verfcheiden kleuren; opdat dus, deeze wollen gebroken en vervolgens verfcheidenlyk gemengd zynde, door de omzigtigheid van den kammer, en de herhaalde flagen van den kam, elke kleur verdreeven blyve: daar door vinden zy zich alle volmaaktelyk gemengeld, en gebragt tot eene nieuwe kleur, welke dc meester voorhad haar te doen geeven, en waarvan hy de proeve eerst genomen had op de volgende wys. Als een werkmeester geverfde wollen  222 ScHOUWTOONEEL VMpn- len wil gebruiken, en zeker wil weeKleed. tcn of het men£rel' dat hy voorheeft, het vermeende uitwerkfel zal voortbrengen , en of het weezenlyk zulk eene kleur, als hy zich verbeeldt, zal uitleveren , maakt hy 'er een ftaaltje van, dat hy vilt noemt. Hy doet het gewigt van zoo veele greinen van geverfde Wollen, als hy twintigtallen van ponden der eene of andere kleur in de geheele hoeveelheid van zyn laken wil vermengen, breeken en door eikanderen liaan. Als zyn vilt dan het gewigt van negentig greinen koffikleurde wol, drie-en-twintig greinen donkergeel, en twintig greinen bleekblaauw bevat, en het uitwerkfel deezer vermenginge hem voldoet, zal hy by de ganfche hoeveelheid geverfde wolle, welke hy aan zyne kammers zal geeven, twintig maal 70 of 1400 ponden koffikleur , 460 ponden donkergeel, cn 400 ponden bleekblaauw doen. Daar zyn verwen, die, gelyk het zwart, de wolle zoo fterk verbyt, dat zy niet gekamd zoude kunnen worden, indien men haar eerst had geverwd. Daar zyn zeer heldere kleuren , gelyk het fchar-  der Natuur,XI. Ondsrh. 223 fcharlaken en alle rood, mee conchenil- 's Menle geverwd, die, door zoo veele han ^leed. den gaande, al haaren luister en grootfte fchoonheid zouden verliezen. Dan worden de ftoffen gemaakt van witte wolle, en wit aan den verwer overgegeevcn. De ondervinding van voordcel en verlies, van goed en beter, heeft alle deeze dingen dcrwyze geregeld. • De wollen, het zy geverwd, het zy Bereiding wit, moeten gewasfehen, dan gefla-derwüUc* gen en los gemaakt worden op de horde met roeden of ftokjes: dit is een noodwendig voorbereidfel, om ze vervolgens te kammen met olie of met water. Dc geverwde en witte wollen kunnen, in zekere gevallen, niet verwerkt worden, zonder met het vierde, het derde en fomtyds de helft van haar gewigt van boomolie of raapolie (*} befproeid geweest te zyn. De Spaanfche wolle, die flechts op het beest gewasfehen wordt, (*) Deeze olie wordt altoos raapolie genoemd „ maar oneigenlyk; want zy wordt geperst uk koolzaad, of het zaad van eene zekere kleene? foort van roode kool, dat zeer wel naar raapzaad of knolzaad gelykt.  224 Schouw tooneel 's Men- wordt, en haar natuurlyk vet behoudt, schen wordc gemeenlyk met water gekamd, ED' zonder behulp'van eenige vreemde olie: als zy gefiagen is, vergenoegt men zich met haar te doopen in eene tobbe vol zeepfop. Dc wring. De wolle, uit het water gehaalden by elkander gebragt, wordt aan den eenen kant vast gemaakt aan den vasten haak van den wring, aan den anderen kant aan den bewceglykcn haak , die haar draait en uitwringt, doordien hy zelf omgedraaid wordt door behulp van dc fpaaken der winde. Het ganfche gewigt der wolle wordt, als zy uitgewrongen is, in manden gedaan, om gemakkclyker gekamd te kunnen worden, door behulp van een weinig vocht, dat De zwa- 'cr in gebleven is. Als zy wit verwerkt veiftoof. moet worden, wordt zy in de zwavelHoof gebragt, waar zy op fchaften gelegd, en vervolgens gezwaveld wordt. Om haar te zwavelen, fteekt men een pot vol zwavel aan in de Hoof, welke men digt toefluit om 'er de lucht buiten te houden: en deeze zwavel, die de meelte kleuren zoo vuil maakt en zoodanig befmet dat 'er geen herftellen aan  der Natuur, Xl. Önderh. 2i£ is, beneemt de ongeverwde wolle alle's Menhaare vuiligheden , en maakt- ze vol • maaktelyk wit". 4. De lange gekamde wolle is die. Het verwaar van men het fcheergaren of deket ^"^^ ting maakt, die de eerfte grond Van de Wöllen ftoffen is, zoo van fyne als gemeene. Men maakt 'er Ook kousferi Van, die in Vrankryk bas d'estame geheeten worden, om ze te onderfcheiden van koitsferi, van eenige wollen ftof gefneden, en met de naald genaaid. Men maakt van het zelfde fcheergaren of faijet ook fyne of andere mutfen, die men niet wil doen drappeeren of vullen. Gy zult terftond de reden daarvan zien, wanneer ik u zal fpreeken van het gebruik van de wolle , die onder de kaarde gebroken is. Om de gekamde wolle, die eene voeglyke lengte heeft behouden, bekwaam te maaken om eenen glans, eengzins naar den glans van zyde zWeemende, aan te neemen, moet die wolle met het kleene wiel of met de fpilie gefponnen, en zoo fterk gedraaid worden als het mogelyk is. Daardoor wordt dit garen glad, digt en vast, en laat weinig hairtjes naar buiten XII. Deel. P ' uit-  2.2.6 SCHOUWTOONEEL •s Men- uitfteeken, waardoor 'er het licht gclykleed ';cr en met grooter llraalen op affluit, dewyl het 'er minder op gebrooken wordt dan op hairen, die naar alle kanten uitfleeken. Dit fcheergaren wordt van de klosfen van het kleine wiel afgehaspeld op andere klosfen, of gewonden tot kluwens, gemeenlyk ten getale van achtien, of van veel meer, volgens, de gewoonte der plaatfen. Men maakt ze van garen tot eene zekere dikte, waar aan men bepaald is door de keuren van elke ftoffereedery. Alle vezels van dit garen hebben eene flyfte of veêrachtigheid, die ze neigt tot eene geftadige inkrimpinge , die het garen ten eerfte, als het de vryheid had, in één zoude doen krcnkelen. Men verzwakt deeze veêrachtigheid, door middel van den damp van kookend water, waarvan men de kluwens laat doordringen. Men verdeelt- ze vervolgens in bakjes ,. waaruit men alle deeze draaden trekt, door dezelven door zoo vcehaspd.' ^e ringen te brengen op een' haspel, die recht op ftaat, en met de hand omgescheer- draaid wordt op zyne fpille. Men beraam, dient zich ten zelfden einde fomtydsvan een'  dér Natuur, XI. Onderh. 227 een' raam, beftaande uit twee houten 's Mf.pfribben, die evenwydig en een weinig hei \™*iBm lende tegen den muur gefield zyn, om de draaden te ontvangen op twee ryen pennen, die 'er op'geflagen-zyn. Als men de draaden van de kluwens of van de bobynen doet afloopen op den draaijenden fcheerhaspel, worden zy by een gebragt .of faamgevoegd met de eene hand , en met de andere vastgemaakt aan eene pen van den fcheerhaspel , die vervolgens verfcheiden maaien omgedraaid wordt. De draaden worden 'er, door dit middel, naast elkander op gefchikt. Dus vormen zy zich tot een dikke handvol, die flangtrekkig nedergaat- en den ganfehen fcheerhaspel omringt met zyne omgangen, die even wyd van eikanderen liggen. Als men de draaden fcheert op 'een' platten fcheerhaspel, die tegen den muur helt, vereenig't men ze alle op de eerfle pen van éen der beide ribben van denzclven ; van daar leidt men ze alle te famen van de eene ribbe naar de andere, en achtervolglyk van de eene pen op de andere. Als de werkman aan de laatfle gekomen is, herhaalt hy dezelfde werking, en P 2 fcheert  2ü8 ScHOÜWTOONEEï, 's Men- fcheert eene gelyke hoeveelheid draadefl Kleed naar een' ^T^igen ^ant op dezelfde penE nen, en fteekt zyne vingers tusfehen de draaden om ze gefcheiden te houden. Hy neemt, het zy in het getal der draaden,het zy in de manier van ze teTamen te brengen, eene zekere orde en maaten waar, die van de eene tot de andere werkplaats verfcheelen. Op de plaatfen, by voorbeeld, daar de fraaifte dofjes gemaakt worden, is het vry gebruikelyk achtien draaden op de pennen van den fcheerraam te brengen. De gang op alle pennen, en de hergang of keer op alle dezelve, zullen eene eerfte verzameling van zes-en-dertig draaden geeven. Dit noemen zy eene dragt. Men heeft veertig van deeze dragten noodig tot die geheele handvol, welke men eene ketting noemt. Het zyn dan 1440 draaden, die, vermeenigvuldigd met 12 ellen, welken men ze lang maakt, 17280 ellen draaden uitleveren. Om deeze handvol lange draaden handelbaar en draagbaar te maaken , maakt hy hun eind tot een' grooten ring, door welken hy zynen arm fteekt, en de handvol draaden naar hem trekt. Dus maakt  der Natuur, XI. Onderh. 225) maakt hy 'er eene tweede fchakel van, 's Menen vervolgens door deeze eene derde, klmd. en dus voortgaande. Vandaar hebben die lange verzamelingen van fcheerga- ^fiket' ren, geringd en in eene kleene ■ruimteverkort zynde, den naam van ketting gekreegen, en deeze zelfde draaden nog dien naam behouden , als zy op het touw gebragt zyn om den inflag te ontvangen. Men heeft verfcheiden van deeze kettingen noodig tot de fcheering of groote ketting van de ftof, Dj-fch«of tot den eerften grond van lange draaden, die zich evenwydig uitftrekken van het voorfte tot het achterfte deel van het weeftouw: zy worden daarop gebragt, en gerold op den weeversboom ; en naar maate zy in ftoffe veranderen, door het invoegen van den inflag, wordt de ftof gerold op een' anderen boom, die een andere houten cylinder of rol is, leggende voor den weever, onder dc beweeging van de fchietfpoel. Het bewerken van de gekamde, gefponnen en gefchoren wolle, is voor veele dorpen , rondom de groote werkplaatfen liggende, eene al zoo nutte inkomstals de eigendom der landeryen; omdat deeP 3 ze  230 .SCHOUWTOONEEL •s Men- ze arbeid een genoegzaam geld in die Kleed. dorpen verfpreidt, om de lommen, welke de eigenaars 'er uit fleepen', zonder dat zy 'er ooit weder komen, te vergoeden. Dat eerfte garen, met veel orde gefchaard en gefpannen op. het weeftouw, waarop de ferges en estaminen gemaakt worden, (want ik fpreek nog niet van het maaken van lakens,) wyst ons aireede de lengte en breedte, welke het ftuk ftofs zal hebben. Men brengt kant.elf" gewoonlyk op de beide kanten van de. breedte een bepaald getal van draaden eener ftoffe of kleur , die verfcheiden met de ketting is, 't geen dient tot een merk van de verfcheiden foortcn van ftoffen. Daar zyn keuren, tot het regelen van de breedte en de lengte van de ketting, de ftoffe en de kleur der Zelfkanten, met één woord alles, wat elke foort van weeffel onderfcheidt, opdat men weete wat men koopt. Maar wy hebben nog alleen de fcheering, die niet meer is dan de helft van onzen voorraad. Geheele hoopen van arbeidslieden, al zoo nut als de Voorgaande , fchoon zoo bedrecven en be-  der Natüur, XI. Onderh. 231 behendig niet, bereiden ons een twee-'s Mende garen , gerrieenlyk dikker en min- k"^. der gedraaid, 't welk dwarsch door deketting draaden, die bcurtüngs op- e»^^fla« nedergaan , gefchoten wordt, en dezelven alle tot een enkel lighaam ver» eenigt, tot een weeffel dat overal even lyvig, en overal even zwaar van het eene eind tot het ande.e is. Dit dwarschgaren heet inflag. De korte wolle, de wolle, die onder in den kam blyft, dewyl zy, by gebrek van lengte, zich niet heeft kunnen voegen en fchikken, cn in 't algemeen de wolle, die te kort is om zich te laaten kammen, wordt, na dat zy geflagen, gekaard en gefponnen is, 'in de gemeene ftoffen tot inflag gebruikt. De kaarden zyn ook twee plankjes De kaarof bordjes gelyk de kam, maar bree- den" der dan hoog, en overdekt met zeemleer, vol yzeren punten: maar in tegendeel van de tanden van den kam, die lang zyn, zyn die van de kaarden kort, en eenigzins krom, om de ftoffen, die 'er doorgaan, te breeken in zeer klecne deeltjes, en om de zyden vlok, het uitfehot der zyde, het knor P 4 ©f  232 ScHOUWTOONEEL •s Men- of het overblyffel der lange draaden Kleed. van de P°P' net dons van den bever, de korte wolle en alle korte hairen, welke men met den kam niet kan bereiden , te verdunnen, los te maaken en te breeken, zoo veel het mogelyk is. Eindelyk de kaarden worden ook gebruikt, om de lange wolle te breeken, als men laken, of fyne ferges, die de zwelling of dikte van het laken nabootfen, maaken wil. Het oogmerk van den arbeid der kaarden is het bereiden van eene gezwollen en losfe ftoffe, die bekwaam is tot het maaken van een garen dat bol is, en wiens draaden naar alle kanten tegen elkanderen veêren, overal zoeken los te Springen en te ontfnappen. Want de kleene hairtjes, die door de kaarden gefchrobbeld zyn, onder eikanderen en naar alle bedenkelyke kanten geworpen zynde, kunnen niet gedraaid noch gebogen worden, zonder dat zy zich geftadig trachten te herflellen, los te maaken en te fcheiden. Het garen, waar zy inkomen, moet ruig en niet vastgedraaid zyn. Het moet dan eenen inflag geeven, bekwaam om de ftof bol te  der. Natuur, XI. Onderh. 233 te maaken en te doen drappeeren of 's Menvullen , door een oneindig getal van s™EENDt hairtjes, die met hun ander eind in het lighaam van het ftuk gewikkeld zyn, naar buiten te doen fchieten. De wolle wordt verfcheiden maal overgekaard; en men gebruikt by trappen fyner kaarden en korter tanden. In de laatfte werkinge, komt zy uit de kaarden als een rolletje, van een duim breed en omtrent twaalf duimen lang. Deeze wollen rolletjes heeten vetten of worsten, en worden met het groote wiel gefponnen, zonder behulp van het rokken *. De fpinder brengt, met *zi*A de linkerhand, het einde van de vet of plt0tworst aan den priem of fluikfpille, waar op het garen gewonden zal worden, en met de rechter het rad, het touw ^1eetIsroot* cn de fpil in beweeginge. De wolle, aan het einde van den 'daaaijenden priem vast, draait zich naar den zelfden kant. De fpinder verwydert zyne hand , en rekt ter lengte van drie of vier voeten de vet of worst, die, dunner wordende , en van het eene tot het andere eind, den draai van den priem aanneemende, een draad wordt, die genoeg gedraaid P 5 is  534 SCHOUWTOONEEL 's Men- is om eenige vastigheid te hebben, en Kleed. ^os ëenocS 0111 vai1 buiten de einden van zyne hairen los te maaken. Door eenen floot, met de omgekeerde hand aan het rad gegcevcn, maakt de fpinder zynen draad van den priem los, en windt 'er hem terilond op, door aan het rad zyne gewoone beweeging te geeven. Hy hecht vervolg; ns eene nieuwe vet, met haar eind, aan het eind van den gefponnen en opgewonden draad, en maakt het punt van verceniginge van de vet en den draad aan den priem vast, om de vorige werking weder te beginnen. Verfcheiden gefponnen vetten dus ophoopende, vult hy de fluikfpil met garen, op zulk eene wys dat hy het beflag der opwindinge vermindert, tot aan het einde van de fluikfpille. Het garen krygt, by gevolg, de gedaante van eenen kegel of van een luikerbrood, waarde priem door en door gaat, en 'er zich uit laat trekken zonder dat het garen los gaa. De olie of de vochtigheid alleen , waar van die wolle doorwrongen is, om gekaard te worden, verzwakt haare veerachtig* heid. Men brengt het zonder gevaar waar  der Natuur, XI. Ondsrh. 235 waar-men wil; en, de kegel, op ee- '» Mennen anderen priem gebragt zynde, ^"eTd. wordt afgehaspeld. Op den haspel, wordt het garen van deezen kegel, met eenen ligten knoop , vastgemaakt aan het garen van een' anderen kegel, en alles tot eene ftreng gemaakt, door behulp van eenen haspel, die veeleer den arbeider beftuurt, dan dat de haspel door den arbeider beltuurd wordt. Men geeft den omtrek van den haspel eene zekere voorgeftelde maat, naarmaate men de ftrengen lang of kort wil hebben. Wil men de ftreng, by voorbeeld, van drie honderd ommegangen van draaden maaken, dan moet men de as met vier tanden vatten in een rad , dat twintig tanden heeft, en de as van dit rad, dat vyf tanden heeft, moet vatten in een groot rad, dat 'er zestig heeft. Elke tand van den haspel eene tand van het kleene rad voortzettende, zal de haspel vyfmaal draaijen, om de viermaal vyf of twintig tanden van het kleene rad door te loopen. Dit rad zal zoo dikwyls omdraaijen als zyn rondfel, dat twaalfmaal zal draaijen, om de zestig tanden van het groote rad om te dryven.  236 ScHOüWTOONEEt % Men- ven. Terwyl hec groote rad eenen Kleed. keer doet' doet nec kleene twaalf, en de haspel zestig keeren. Daar zyn dan vyf keeren van het groote rad noodig , om vyfmaal zestig of drie honderd keeren van den haspel te krygen. Een hamertje, wiens fteel opgeheven wordt door een pennetje, in het groote rad geflagen, valt vyfmaal neer, en flaat zoo veelmaal, als het groote rad vyf keeren gedaan heeft. Daar en boven loopt 'er eene as door, die eenen draad oprolt, waar aan een kleen gcwigtje hangt, dat, zich tegengehouden vindende na den vyfden keer, den werkman waarfchuwt dat hy drie honderd draaden op zynen haspel heeft; naardien de haspel vyfmaal zestig , dat is drie honderd keeren gedaan heeft. Dc llrengen, dus van eene bekende en bepaalde hoeveelheid draaden van inflag garen gemaakt zynde, worden der wyze by een gebragt, dat haare einden in het zelfde punt van hechtinge vereenigd zyn , om zonder moeiten weder gevonden te kunnen worden. Men brengt de ftrengen vervolgens naar dc wring , om 'er de olie en de on- rci-  der Natuur, XI. Ottderh. 237 reinigheden van de verwe uit te wrin- 's Men. gen: voorts worden zy aan de wring af- ^gD, gefpoeld , en gedraaid op de wys als kleene geflingerde kolommen. In deezen ftaat zyn zy gemakkelyk te handelen en te verbrengen, zonder dat men voor warringe behoeve te vreezen. Ten laatfte wordt deeze inflag garen, wel gedroogd zynde, gefpoeld op rietjes van drie duimen lang, welken men [poelen heet. Door dit kleene rieten pypje fteekt men een yzeren fpilletje, 't welk met zyne twee einden in de holte van de fchietfpol vastgemaakt wordt. Men fteekt den draad door een. gaatje, in de zyde van de fchietfpoel geboord. Deeze draad, aan den eenen zelfkant van de ketting vastgemaakt, geeft toe, cn loopt van de fpoel af, naarmaate de fchietfpoel voortgaat, en aan den anderen zelfkant uitkomt. De kettingdraaden, half opgaande ,en dan op hunne beurt weder nedergaande, terwyl de andere opgaan, vatten en befluiten elken fcheut inflag garen; zoodat het eigenlyk de ketting is, waar in de kracht .en de grond van het weeffel beftaat; in plaats dat de inflag dient, om het vul-  538 SCHOUWTOONEEL schI*N' VUlfel e" de d'kte Van de ftoffe te maaKlek:d. ken, en het tastbaarfte merk daarvan is. Stoffen • ^aar Zy" VCCle ftoffen' wier-inflag van twee nairig noch ruig , maar gemaakt fcheerin- is van ketting garen, dat is van gekamde sen- wolle, gelyk de ketting of fcheering; 't welk een glad ftof maakt, dat, om de effenheid of byna effenheid zyner twee garens, estamyn of ftof van twee kettingen genoemd zal. worden. In tedeel zal men ftof op ketting noemen zulk eene , wier ketting van gekamde wolle , en het vuffel of de inflag van los garen , of van gekaarde wolle is. Van deeze eerfle bereidingen van het garen, gefponnen van ftoffen, die door de kammen of de kaarden gegaan zyn, komt het verfchil voort van enkel linnen, welks ketting en inflag zyn van vlas, hennip of katoen, dat gelykelyk gedraaid is, en van bombazyn, dat geheel van katoen is, maar eene gladde ketting en een* rtiigen inflag heeft. Van daar ontflaat het groote verfchil, Laken of dat 'er is tusfehen het gladde estamyn jiiiiag op en het laken; zynde het laken faamgeiuüag. field uit eene ketting en eenen inflag, die  derNatuur, XI. Onderh. 239 die beide van gekaarde wolle, fchoon 's Menvan dc langde en beste gefponnen zyn; ^lvzo. jn plaats dat het beste estamyn bcdaat uit ketting op ketting , dat is uit eene ketting en eenen inflag, die even glad, even dicht gefponnen, en beide van eene lange en fyne wolle zyn, die gekamd is, om des te beter gedraaid cn daardoor gladder te kunnen worden. Van hc t zelfde. verfchil der beide garens komt dat van ferge of gevulde ftoffe, wier inflag los en ruig is, met de pylakens en andere fyne ftoffen, wier fcheering' en inflag van dezelfde Segovifche prime of eerde wolle zyn, zynde beide van gekamde wolle , en byna even ftyf gefponnen op het kleene wiel. Het is deeze gelykheid of byna gelykheid der beide garens , en dc inhouding van alle naar buiten uitdeekende hairen, die , met de fynheid der wolle, aan de Reimfche, Manfche en Chalonfche dofjes den glans van zyde geeven Het estamyn verandert en krygt een' nieuwen naam, met eene nieuwe gedaante , als men dc wolle, die 'er den inflag van moet maaken, los fpint, fchoon zoo wel gekamd  Ê4Ó ScHOÜWTOONËEL 's Men- kamd als het garen van de ketting;, Kleed ^et za^ £een esrarayn meer, maar ferge weczen, als de inflag van gekaarfnflf6 °f de wo^e en ^os gefponnen is op het fcheering. groote wiel om ftof ce doen drappeeren, of de dikte en vulling van laken te geeven. By deeze eerfte vervoegingen of verfchikkingen komen andere, die flechts trappen van meer of min zyn in het geene wy gezegd hebben; andere, die voortkomen van de wederzydfche veranderingen, het zy van kleur, het zy van dikte in de draaden van de ketting, of van de manier van de ftof te maaken en aan te flaan op het weeftouw. Een fyn ftof van ketting op ketting, en ftyf aangeflagen op het Weeftouw, zal Mansch estamyn weezen: dezelve, minder aangeflagen of Rcimsch yl gelaten, zal het ligte estamyn van estamyn. Rejms weezen. Als de inflag van fyne Hecht gekaarde wolle is, zal zy een Marojc. fchoon marok of een droget weezen. Als de ketrimr, opgeheven en neênrela- Gekeperd j ö f° r l. t c (jof> ten wordt met vier ïchamelen of treden, in plaats van twee, is de inlasfching der draaden dubbel gekruisd, en de ftof Zal gekeperd marok heeten. Als de  der Natuur, XI. Onderh. 241 de inflag van grove wolle en zonder ke- 'a Ménper is, is het DaufmeTchc ftof. Inflag klmd. Van fyne gekaarde wolle op Segovifche feJhëering maakt het Reimfche fpagno- Baufilli:let baei. Grove inflag van inlandfche wolle op eene fcheering van hennepen garen, geeft Beauchampfche tierentyn of dik Verneuilsch droger. Fyne en welgevulde ferge is het Toulonfche of Chalonfche pinchina. De ferge van grove wolle, wel gevuld, is het pinchina de Berri. Hoe veele vermengingen en verfcheiden naameli heeft men niet tusfehen alle deeze uiterften? Daar zyn geen minder trappen tusfehen het fchoone Brusfelfche en Rysfelfche of Kamelot, Neuvilfche kamelot, tot het grove kamelot van Auvergne en het Rouaanfche Barkaan. barkaan , naar dat men 'er eene zwaare fcheering van geitenhair toe gebruikt, met eenen inflag van fyne wolle, zeer vast gefponnen ; of eene ketting van geitenhair en eenen inflag van dezelfde ftoffe; of geitenhair met hennepgaren, of garen van vlas of van zyde. Een inflag van wolle op eene zyden ket- Gros de ting geeft ferrandyn of montcayard. Napie*. Hennepengaren, tot de ketting genoXII. Deel. Q men  t2.\1 SCHOUWTOONEEL 's Men- men, en een inflag van katoen geeven Kleed. het gemeene fiamoife. Dit is genoeg, om hier den verfcheiden oorfprongkder oneindige verfchillcn, die in de wecffels van geitenhair, zyde, wollen, hennep , of vlas , gevonden worden, te doen bemerken. Het ver- Eer wy overgaan tot de laatfte vergaren! anderingen, welken men de ftoffen nog byzet, door de verfcheiden foorten van glans en bereidfels, welken men hun geeft, moeten wy hier niet vergeeten iets te zeggen van eene voorzorg, die in fchyn weinig om het lyf heeft, maar weezenlyk zeer wel overlegd is, en die door den blooten draai, dien men aan het garen geeft, naar den eenen kant eer dan naar een' anderen, veel toebrengt tot den glans der ligte Hofjes, en tot de lyvigheid der gevulde of gefrappeerde ftoffen. Deeze voorzorg beftaat daarin, dat men de fcheering cn den inflag, gefchikt tot een glanfig ftof gelyk estamyn, kamelot, grein of ander, naar een' zelfden kant (pint, cn dat men den inflag van lakens en fterk gevulde ftoffen fpint naar eenen kant, ftryaig met dien van de ketting. Dit  derNatuur, XL Onderh. 243 • Dit verfchil hangt niet af van de 's m*nbevveeging der vingeren, die altoos dc- klsjw zelfde is ; maar alleen van het touw van het wiel, 't welk men open kan houden , of maaken dat het kruisling over zich zelf gaat. Het tou w, dat het rad omvangt en doet omgaan , en de fpil en den draad aan dezelfde beweeging onderwerpt, door zyn opgaan, gelyk het handvatfel, yan de linkemaar de rechter hand, zal desgelyks alle keeren van den draad van de linker naar de rechter hand doen opgaan. Maar als het touw, dat om het rad gaat, kruisling over zich zelf gaat, eer het gcflagen wordt om den priem of de fluikfpil, waarop het garen zich verzamelt, moet het noodwendig den priem en den draad nederwaards, van de rechter naar de linker hand, doen draaijen, tcrwyl het touw zelf op het rad opgaat, van de linker naar de rechter hand. Alle hairtjes der wolle, die zich op elkander draaijen, het zy op het kleine wiel, het zy op het groote,naar den kant,waarheen zy bewogen worden door de fluikfpil, moeten zich buigen naar eenen kant, ais men met een open touwfpint, en Q 2 naar  244 SCHOUWTO.ONEEL 'sMEtT* raar een' ftrydigen kant, als het touw schen kruisling over zich zelf ligt. IVlaar KxEED' welk oogmerk kan men daarmede hebben, dat een van deeze beide garens, ten opzichte van het ander, verkeerd garen zy, gelyk de arbeiders fpreeken? Zie hier de reden daarvan. De vulde- Als men begeert dat een ftof dikker r>'en- en min of meer gevuld worde, brengt men het naar de vulderyen,om deszclfe ketting te verdikken, door 'er de hairen van den inflag, die 'er mede vereenigd is, in te wikkelen, en om de hairen, die, met één van hunne einden fteekende uit de ftoffe, dienen zullen om'er het pluis op te brengen, beter in dcrzelver binnenfte vast te houden. De vulder geeft eindclyk hunne vastigheid aan de gevulde ftoffen; dewyl hetvoornaamftc uitwerkfel van de {lagen der houten hamers op de ftoffe is de digtheid van het vilt te voegen by deregelmaatigheid van het weeffel. liet is, dooreen gevolg van dit beginfcl, dat de gladde ftoffen hunnen laatften glans krygen, zonder gevuld te worden; of zoo"'er eenige in de vulmolen komen, is het alleen om beroofd te worden van de  der Natuur, XI. Onderk. 245 de vettigheid, welke zy nog inhebben, om ze fchoon te maaken, en met om KL£ED. 'er droog geflagen te worden. Zy zouden hunne ligtheid en hunnen glans daar door verliezen. De ftoffen , in tegendeel, welken men 'er brengt, om 'er de vastigheid van laken aan te neemen of gevuld te worden, zullen veel vooruit hebben, als hunne ketting en hun inflag beide van gekaarde wollen gefponnen zyn, of ten minfte hun inflao- van los garen , en hunne ketting verkeerd gefponnen is. Verfcheiden menfchen, naar een' zelfden kant loopende , kunnen lang loopen, zonder eikanderen te ontmoeten: maar zy kunnen fchielyk tegen eikanderen ftooten, en door eikanderen loopen, als zy naar ftrydige kanten gaan. Desgelyks is 'er weinig vereeniging te wachten van de hairtjes van twee losfe garens, als zy naar den zelfden kant op het wiel gefponnen zyn. Nog minder invlechting heeft men te wachten van twee ketting garens, of van garens, van gekamde wollen gefponnen, die de estaminen uitmaaken: het geene, dat men met het vullen voorheeft, is inderdaad Q 3 dac  246" ScHOUWTOONEEL *s Men- dat zy eikanderen naderen, zonder zich Kleed te umten' om het lighaam te dekken, zonder het te verhitten. IVIaar als een van beide garens gefponnen is met een open touw, en het ander met een gekruist touw; als de vleug van de ketting naar den eenen kant ligt, en die van den inflag naar een'anderen kant, zullen alle tusfehenruimten ligter gevuld worden, door inlasfching van het hair van den ene, in dat van den anderen. Als de hamers flaan, en dc Hof om en om keeren in des vulders bak, fchudden alle hairen, en verzetten zich op eiken flag. De hairen , die, zich onder den eenen flag buigende, of zich van de nabuurige hairen ontwikkelende , eene opening maaken, vallen neder of verlengen zich onder een' anderen flag, die de ftof naar een' nieuwen kant gekeerd zal hebben. Weshalve als de hairen van de ketting en van den inflag naar ftrydige kanten gefponnen zyn , en naar buiten uitflecken , dc eene ter. rechter , en de andere ter linker hand, bevordert deeze gcilcldheid hunne onderlinge inlasfching, onder de flagen der houten hamers. De in-  der Natuur, XI. Ondcfh. 247 inlasfching zal vooral des re fchielyker 's Me» gefchieden, als de beide garens gefpon- g™,. nen zyn van wolle , die mee de kaarde gebroken is, gelyk gebruikelyk is voor de lakens. Alle andere ftoffen van inflag op ketting , kunnen genoegzaam Gevuld worden, door de enkele voorzorg van verkeerd garen, en zullen de vastigheid van vilt krygen tot den begeerden trap. Ik zegge tot den begeerden trap: want indien de Hof, het zy laken, het zy ferge,recht vilt werd, zoude het te veel inkrimpen, zoowel in de lengte als in de breedte, dooreen natuurlyk gevolg zyner zwellinge. En in tegendeel, indien men het nog meer plaagde in de vulmolen , zoude het zich ontbinden. Het uitwerkfel van het vullen is dan Dul>j*l dubbel: het dient 1. om de ftof zyn "1^,. vet geheelenal te beneemen, en ten 2. vullen, om het min of meer te walken. Men flaat in dc vulmolens droog en met aarde. Men flaat 'er de ftof, befmeerd met eene fyne klei, die vulaarde geheeten wordt, en eene indrukkende ftoffe is, bekwaam om alle vetachtige lappen te vatten en naar zich te neeQ 4 men,  S48 ScHOUWTOONEEL- '« Men- men, door dcezen arbeid met eene waKleed terkraan behulpzaam te zyn. De ftof wordt op deeze wyze, in verfcheiden reizen, met min of meer water gereinigd van zyne aarde, zyne vlekken, zyne olie, de vuiligheden zyner verwei, en het lym van gekookt perkament, waarmede de draaden van de ketting beftreeken zyn geweest, om des te gladder in het verwerken te zyn. Na deeze eerfte reiniging, die eenige fyne estaminen niet noodig hebben , worden de andere min of meer droog gevuld, ■en ligt of fterk gefrappeerd, naar het voorneemen , dat men heeft, om ze gladder te houden, of meer te doen zwellen. Niets maakt dc ftoffen bekwaamer om zich fterk te laaten drappeerett, dan dat men 'er veel inflag ingebragt hebbe, door herhaalde Hagen der lade. Gy ziet, waarde vriend , dat alle die handelwyzen eene zeer fyne werkkunst behelzen, waarvan wy geheel onkundig zyn, omdat wy ons dwaaslyk inbeelden dat zy onzer onwaardig is. Wy vernederen ons byna nooit om met een' vindingryken arbeidsman te  der Natuur, XI. Onderh. 249 te fpreeken, en wy loopen de vruch- ïjjgfr teloozc beloften der Wysgeeren na, die ons doorgaans den kovel vullen, met onnutte of onzekere befpiegelin-, gen, in plaatfe van ons dingen, die de maatfchappyen dienftig kunnen zyn, te leeren. Ik kan niet anders zien, dan dar. het hun tot eere zoude ftrekken, indien een van hun, in plaats van ons aan boord te komen met forma Jübft antiaks i, of met futuritates posfibtles, en.de harmonia praftabilita, ons het gebruik van het verkeerde garen geleerd had. Naa deeze verfcheidenheden, die voortkomen van de keur , de mengeling, de bereiding en het weevender werkftoffen-, kan men den weeflélen nog meer veranderingen byzetten, door dc laatfte toebereidfels, welken men hun geeft of weigert, na dat zy van het touw gekomen zyn. Het ftof verandert van naam, volgens de wys op welke men het doet vullen, en naar dat men het opmaakt en fiert. Eerst wordt het uitgepluisd, of gezuiverd van zyne pluizen , van zyne Splintertjes, en van alle zyne onëffenQ 5 he-  &50 ScHOUWTOONEEÏ. 's Men- heden met kleene nyptangetjes, en eeKleed. ne i*oort van ftoffei" of fchuyer , gemaakt van berken takjes , opdat het ronder gevaar gebragt worde naar de vulmolen , in welke het minfte harde lighaam de ftof in den vulbak zoude kunnen kerven. Uit des vuldcrs handen, komt het weder in die van den pluistcr, die het weder overziet, van het ééne tot het ander eind , en op nieuw alle aardachtige of andere lighaamen, die de kleur van de ftof zouden kunnen bederven, of deszelfs dikte ongelyk maaken , wegneemt. j\a deeze tweede zuivering, gaat de ftof weder naar de vulmolen, waar het andermaal geflagen wordt, niet met koud water, maar met heetzeepfop, en dan gereinigd en uitgefpoeld , totdat het water zoo klaar uit den bak loopt, als het 'er in gekomen is. Men houdt het water tegen om droog te liaan, en dan wordt het ftof gevuld en gewalkt zoo fterk als het weezen moet. Men gebruikt de voorzorg om het alle twee uuren tc ontvouwen , en het te trekken en te rekken by den zelfkant, zoo om de vouwen, die het onder den hamer  der Na tuur, XL Onderh. 251 mer g-ekreegen heeft, als om zyne al te '« Men- ™ t * ' SCHEN fterk e krimping te beletten. Men laat er Kleei>. weder water oploopen; en men wascht het op nieuw in den vulbak; en dit is gemeenlyk het laatlte werk, dat 'er aan gedaan wordt. Sterke arbeiders wapenen zich met Het rondubbele yzeren kruisfen, voorzien ö*Eft gtoffen? koppen van distels, waarvan elk puntje , met het vergrootglas gezien , eindigt met een zeer fcherp haakje ; en na dat zy de ftof in ruim water nat gemaakt hebben , hangen zy het op eene fehaft, cn rouwen het met die distels , dat is dat zy 'er de wol uitnaaien , en het rouw' maaken , met hunne kaarden daar over te ftryken naar verfcheiden kanten, van beneden naar boven, dan van boven naar beneden, nu tegen de pool, dan met de pool; eerst met ftompe dis.els, die aireede gebezigd zyn , dan met fcherpe distels, die voor de eerfte maal gebruikt worden. Dit werk gefchiedt eerst met matig ftryken : vervolgens ftrykt men met meer kracht over de ftof, echter met die voorzorge dat zy den grond der ftoffe niet te veel verzwakken, dnor het  252 ScHOUWTOONEEL 's Mew- het al te fterk te rouwen, en het buiten Kleed. °P a* te hairig te maaken. Het rouwen maakt de ftoffen warmer en fchooner, mits dat 'er de voorzorg van het fcheeren by kome. De ongelykheden der hairen worden weggenomen door de fcheer van den droogscheerder, die, na dat by zyne eerde fcheering gedaan heeft, de ftof weder overgeeft in de handen van de rouwers: deeze , na het op nieuw gerouwd te hebben, leveren het weder over aan den droogfeheerder, die het voor de tweede maal, en vervolgens voor de derde maal fcheert, en eindelyk in het fyne brengt. Dus komt het ftof beurteling onder de kaarden en onder de fcheer, tot vier en vyf verfcheiden reizen, zonder te fpreeken van het fcheeren en den anderen arbeid , die aan de verkeerde zyde van de ftof gedaan moet worden. Daar zyn ilofienreeders , die de ftof, na de cerflc kaarding , weder naar de vulmolen zenden. De ftof kan Zoo veel aanftoots en zoo veel feberp gercedfehap niet uitftaan, zonder veel gevaars te loopen. Daar is gecne vlyt, welke men niet aan-  " der Natuur, XI. Onderh. 253 aanwendt om de verzwakte of door- 'tVbj*. fneeden plaatfen net te floppen. Kleed. Zy, die eerlyk handelen, zyn zeer naauwkeurig in het aan teekenen van Het ftopalles , wat in hunne ftoffen geflopt is, Pcnen doen den kooper daar getrouwelyk vergoeding voor. In den tyd dat de vreemde weeveryen zoo veel beter waren, dat wy onze eigen ftoffen verfmaaddcn, is het gebeurd dat een Londens 3 .akenbereider naliet, den Franschman, aan wien hy zyn laken zond , eenige kennis te geeven van de mishandelde plaatfen. Maar om het fchryven en yerwyt te ontgaan, lei hy in het midden van het ftuk eene guinie, met een kruis van garen vastgemaakt op de zwakke ofdoorfneeden plaats. Na de lange werkingen van het vullen, het kaarden en fcheeren, werkingen , die verfcheiden zyn naar de hoedanigheid van het ftof, of naar het gebruik der plaatfen, het zy in getale, het zy in de orde, worden de ferges in de open lucht gehangen op lange Schaften; en de lakens , opgehelderd door eene eerfte ftreek met den fchuyer, worden op den raam gelpannen. De  254 SCHOUWTOONEEL 's Men- De raam js een p-root rreftel van hon- &ciien ., , i Kleed. ten ribben, cn zoo lang en breed als de groutfte ftukken laken. Deeze raam De raam. ftaat recht over eind om 'er de ftof aan vast te kunnen maaken: men rekt haar vervolgens aan alle kanten , om haar vast te kunnen maaken aan lange ryen van klavieren, welken men te ruggekan zetten of voorwaards brengen met de bcweeglyke ribben, waar in zy gcllagen zyn. Deeze arbeid dient om alle vouwen en plooyen, die het laken in den bak van den vuldergekreegen heeft, elfen te maaken: hy ftrekt om het laken winkelrecht te houden, en om het zonder geweld tot zyne juiste breedte te brengen: hy ftelt het eindelyk in ftaat, het zy om beter gefchuyerd en opgehelderd te kunnen worden, het zy om zich vierkant te laaten vouwen. Dit is het rechte einde, tot het welke het laken of andere ftoffen op de raam gelpannen worden. Het voorneemen van eenige Stoffenreederen, in het trekken der ftoffen op den raam, verfcheelt eenigzins van het zoo even bygebragte rechte einde deezer werkinge: zy zoeken, by eene goede  derNatuur, XI. Onderh. 255 do breedte, eenige ellen lengte op het 's Menftuk te winnen, Maar dit krachtig trek- k"eeend. ken maakt de ftof los en yl, en vernietigt 'er van het eene tot het ander eind de grootftc deugd in, welke 'er de vulder in gebragt heeft. Vruchteloos heeft men de voorzorg gebruikt om het garen , verordend tot inflag, en dat van de ketting, ruig en hairig door de kaarde te maaken , van het eene verkeerd te fpinnen, en van het laken fterk te vullen om het zoo vast en gebonden te maaken als vilt; alle die voorzorgen zyn, zegge ik , vruchteloos genomen , als men het ganfche ftuk in alle zyne deelen verzet en uit zyne kracht rekt, en als men deszelfs ganfche hechting en de inlasfching der hairen losmaakt door eene geweldige uitrekking , en dus dwingt om vier-en-twintig ellen te geeven, in plaatfe van achtien of twintig, welken het door eene matige uitrekking gaf. Dit maakt het laken dun, los, bol en zonder lievigheid. Men heeft in den Raad altoos klagten ingebragt tegen den raam; en hy heeft altoos befchermers gevonden. De laatfte keuren hebben deszclfs voornaamfte misbruik gefluit, ver-  256 ScHOUWTOONEEL 's Men- verbeurd verklaarende de ftoffen, die op Kleed den raam meer dan eene naive eUe U1Cgerëkt zyn op twintig elien, of die meer dan een zestiende deel in de breedte gerekt zyn. Het nat maaken, het laken terftond tot zyne natuurlyke breedte brengende, ontdekt terftond of het te veel gerekt is geweest. Het laken wordt op nieuw gefchuijerd, cn altoos naar een' zelfden kant, om alle hairen eene eenpaarige rouw te doen neemen. Men bevordert den glans cn de eenpaarigheid der rouwe, door middel van een bord van dennen hout, dat men 'er op legt. Deezeplank is beftreeken met een cement, gemaakt van hars, geftootcn hardfteen, en vylfel, dat gezift is, opdat de vezeltjes en de overblyffels der fcheerwolle, die dè kleur bederven , zich aan dit cement hechten, en de kleur daar van ontlasten, waardoor dezelve een fchooneroog verkrygt. Depr.rs. Vervolgens légt men het laken, en alle andere ftoffen , in vierkante vouwen, terwyl men elke vouw fomtyds gomt; dan legt men een vierkant bordpapier tusfehen elke vouw , tot aan de laat-  der Natuur, XL Onderh. 257 laatfte toe, welke men met eéne vier- 's Men* kante plank dekt, om het pak eenigen kTeed. * tyd in de pars te zetten. Alle deeze verfcheiden behandelingen dienen, om te maaken dat de ganfche pool van het laken op den zelfden kant ligge : maar dat is niet genoeg; alle hairtjes van de pool moeten hunne veêrachtigheid verloren hebben in de punt hunner buiginge. Anderzins zullen zy zich weder ongelykelyk oprechten. De eerfte drup water * die ©p het laken valt, weder opdroogende, zullen de hairtjes, die nat geweest zyn, zich door een overblyffel van veêrachtigheid weder oprechten, en eene vlak doen fchynen, daar weezenlyk flechts eene weêrllraaling van het licht is, verfcheelende met die der nabuurige pool. Men doet zyn best, om dit kwaad te voorkomen, door de gelykheid van de pars: men legt tusfehen het laken weêr nieuwe bladen van bordpapier, effener dan het eerfte, of van fyner en gladder perkament; dan legt men 'er hier en daar houten of koperen plaaten in , die heel heet zyn, om door middel van parfing, de XII. Deel. R pool  a58 Schoüwtooneel jygp P°o1 nog kerker te buigen, en de vouw Kleed. van alle hairtjes voort naar een' eenigen kant te brengen. r>e klan- Eertyds plagt men de veêrachtigheid er- met meer kracht te breeken; en men gaf de ftoffen een' zuiverer en duurzaamer glans, toen men het gebruik had, om de ftoffen op de rollen van de klander te rollen, en deeze te doen loopen door middel van eenen boom, draaijende tusfehen eene onbeweeglyke marmeren of houten tafel, en eene andere tafel, volmaaktelyk glad, of met een groot blad koper overdekt , heen en weer gaande over de bladen, met achttien of twintig duizend ponden. Dit fchoone oog, dat men aan de ftoffen geeft, is geen ydele glans, of alleen dienende om den kooper door een' vergangkelyken luister te bedriegen. Het is, in tegendeel, eeneduurzaame fchoonheid, naardien de ftoffen-, indien zy niet op deeze wyze behandeld en bereid waren, een' hairen kleed of boeren py gelyken , en noch gelykheid in hun grein, noch effenheid in hunnen kleur vertoonen zouden. De on-  dérNatuur, XI. Onderh. 259 öngelykheid der fpanninge der beide 's Mendraaden, die 'er over en weêr doorloo ^sd; pen, en de toevallige verfcheidenheden van lievigheid of flapheid , die aan elk deel van het ftof kunnen gebeuren, en zelf aan elk hairtje van het garen, neigen het geheele ftuk noodwendig tot öngelykheid. En het zoude onvennydelyk moeten krullen, of zich met holligheden en bulten vertoonen, zonder de geestige voorzorgen der geenen, die' het bereiden. De estaminen en de ferges, het zy die, Zeer glad zynde, niet in de vulmolen komen, het zy die flechts met water geflagen of getreeden zyn, of eindelyk die niet alleen van hun vet gereinigd zyn, maar ook droog geflagen en gefrappeerd worden , moeten alle gefpoeld en in de lucht gehangen worden. Men neemt ze van de fchaften af, om 'er de laatfte bereiding aan te geeven, waarvan het voornaamfte einde is, de overblyffels van krimpingen en veêrachtigheden in de ftof, die de gelykheid van het weeffel hinderen, te niete te doen; zy dient ook om.de geheele pool van eene zyner zyden, R 2 naar  S.ÓO SCHOUWTOONEEL %™ZN' naar een' zeIfden kant te neigen , om KuuL de achter zyde te maaken, en om eene foort van overeenftemming te brengen in het ganfche ftuk, door de vernietiging van de ongelykheden der fpanninge, in de trekking der inwendige vezelen, en door de eenpaarigheid der weêrftraalinge van het licht buiten op. Om dit oogmerk des te beter te bereiken, geeft men de ftof nog twee andere bereidingen. 1. Men rolt elk ftuk afzonderlyk net op eene rol; en men legt alle rollen te famen in een' grooten vierkanten ko- peren ketel, op eene zoldering , die vol gaten en boven den bodem van de ketel verheven is. Men maakt water warm, in de ruimte, die den bodem en de zoldering fcheidr. De ketel, digt toe gedekt zynde, moet de damp, die van het dekfel te rugge flaat, en zich overal rondom deeze ftorTen verfpreidt, dezelve noodwendig allengs doordringen, en alles, wat'er te veêrachtig en te ftyf in is, verflappen. De pars zal het overige doen. 2. Na de geheele verkeerde zyde van de ftof met gomwater befproeid , en ron-  der Natuur, XI. Onderh. 261 rondom eene groote rol gefpannen te hebben, maakt men alle deszelfs vou- kleed. wen nog met meer kracht effen; en men neemt de ongelykheden der fpanninge weg , door middel van de ftof langzaam te ontrollen , om haar te laaten gaan over eene gepolyfte yzeren ftaaf, die haar ophoudt boven een' grooten vuurwagen, vol geglommen kolen, bekwaam om alle vezels van de ftof te verwrikken. Zy wordt over deezen gloed getrokken, en aan den anderen kant van den vuurwagen gewonden op eene andere rol , die haar voorttrekt door behulp van een' rad of eenen draaiboom ; en men draagt zorg dat zy 'er effen op komt. De ftof gaat dus heen en weer van de eene rol op de andere, verfcheiden maal na malkanderen, geregeld door de noodzakelykheid en het oordeel van den bereider. De uitvinders van deeze behandelingen fchynen de redenen daarvan bemerkt tc hebben; en zy, die 'er zich aan houden, omdat zy 'er de goede uitwerkfels van zien , weeten, als men 'er hun naar vraagt, de rechte oorzaaken niet te zeggen van het geene zy R 3 doen  Sfj2 SCHOUWT©ONEEL 1%, : «SA'Vi»,.'' ) ,i A . J[ ;.j t'i' A yI .'; 'i (J 's mbn- doen : zy brengen vreemde oorzaaken Kleed. by' in Plaatfe van de rechte. Zy zullen u nergens anders van fpreeken, dan van de ftof te voeden, en 'er lighaam aan te geeven, en van 'er verfcheiden voordeden, die niet ter zaake dienen, aan toe te brengen. Valsch redeneercnde over den aart der dingen, die door hunne handen gaan, ftaan zy gelyk met de Wysgeeren , die de zaaken, waar van zy handelen, niet begrypen: maar de werklieden overtreffen hen daarin , dat zy bevindinglyk dingen maaken, die tot nut der maatfchappye ftrekken, omdat elk byzonder mensch dezelve noodig heeft. Men ziet iets uit hunne handen voortkomen, Het zyn menfchen en beelden van den Schepper. Het laatfte, dat aan de ftoffen gedaan wordt, is het opmaaken of inpakken. Gaufreere» Daar zyn nog andere met de voriirender6' ge verfcrnIIende mameren van de ftofftoffen. fen te bereiden. Daar zyn by voorbeeld gegaufreerde (dat zoo veel beteekent als gewafelde) ftoffen, die deezen naam draagen, omdat 'er bloemen, ruiten of andere figuuren op gedrukt zyn, met ge-  derNatuür, XI. Onderh. afpg gefiguureerde of gebeelde yzers, gelyk 's Me«de yzers, waar in men wafelen bakt. klebI Daar zyn getabynde of gewaterde ftoffen, gelyk het dikke taf, dat men Tabvn eqtabyn noemt, omdat het ongelyklyk en moor" op manieren met de gewoone verfcheelende onder de klander geperst zynde, de rol, fchoon volmaaktelyk effen, eene lange ftreek pool naar den eenen kant, en eene ftreek andere pool, op eene verfcheiden linie of drukking, naar een' anderen kant gebogen heeft: het welk de zyde of de wolle verfchillende weêrftraalingen of afftuitingen van licht geeft, of verfcheiden voren van glans, die elkander fchynen te volgen als watergolven , en die 'cr lang in blyven door een uitwerkfel van het vervaarlyk gewigt, 't welk de pool gebogen heeft in de verfcheiden gangen en keeren van de ftof onder het zwaare gewigt. Het is niet doenlyk op te ftellen alle uitwerkfels, die voort kunnen komen van deeze eerfte behandelingen en van verfcheiden an» dere, naar dat men 'er eenige zal willen nalaaten, of dezelven mengelen of herhaalen. R 4 Het  •$4 ScHOUWTOOrJEEL *s Men- Het vernuft, dat in de uitvindinge Kleed. vaR nec fluweel doorftraalt, noodigt ons al zoo fterk als de fchoonheid van de H« flu- (|.0f5 om ons ze]fs £e onderrechten van de wyze, op welke het gemaakt wordt. Indien wy koopmanfchap deeden met fluweel , of indien wy deel hadden aan eene werkplaats, waar het gemaakt wordt, zouden wy niet nalaaten alles, wat het fluweel betreft, naauwkeurig te onderzoeken ; wy zouden ons zelfs en anderen trachten te onderrichten van het getal der bosjes lange draaden, die de gehee• le ketting of den eerften grond des ganfchen werks uitmaaken, en van het getal der draaden, die in eiken bos gaan. Wy zouden ons uiterfle best doen, om wel gevat te zyn op de keuren, die de hoedanigheid van de ketting en van den inflag bepaalen , mitsgaders de lengte en breedte van elke foort van werkftof, en de draaden van verfcheiden ftoffe of verfcheiden kleur, die in de zelfkanten het rechte merk van elk ftof moet aanwyzen, om eenen regel voor de keurmeesters, en eene getuigenis voor de koopers te ftrekken. Deeze kundigheden , die den geenen , welke ze noo-  der Natuur, XI. Onderh. 265 noodig hebben, zeer dienstig zyn, gaan 's Menons hier niet aan. Laaten wy den ^ed. mensch volgen in het fraaije en weetenswaardigfte zyner ontdekkingen, en in de fieraaden der maatfehappy, die 'er de vrucht van zyn. Tusfehen en door eene ketting van welgedraaide zyde brengt men eene tweede en losfer zyde , zoodanig dat de lange draaden van deeze vryelyk opgeheeven en ncdergelaaten kunnen worden door hunne eigen treeden of fchamels, tusfehen de draaden der eerfte ketting, die aan hunnen kant met eene gelyke vryheid fpeelen. Deeze ketting tusfehen de grondketting ingevlyd , heet pool - ketting, of enkelyk pool; omdat de pool of het fluweelige, waar mede de rechter zyde van het ftof voorzien is , voortkomt van die ketting, als zy dwarsch boven op het ftof doorgefneeden wordt, gelyk wy terftond zullen zien. Behalve de rieten of netenkammen, waar de ketting doorgaat, gebruiken de weevers nog eene foort van kammen, welken zy hevels heetcn, beftaande uit korte draaden, onder en boven R 5 vast-  *66 SCHOÜWTOONEEL »s Men- vastgehecht aan roedjes of ftokjes, waar kTeeo. de ketting desgelyks doorgaat. Zy dienen om een gedeelte van de ketting op te heffen, terwyl het andere gedeelte, door middel van de fchamelen, neêrgetreeden wordt. In plaatfe dat in de gemeene weeftouwen de beide hevels beurteling op en neder gaan, door een touw, dat hun beide gemeen is, en van den eenen naar den anderen gaat, door zich boven over het weeftouw uit te ihrekken, en over eene katrol te loopen, dewyl de rechter fchamel den hevel, dien zy trekt, dus niet kan doen neergaan, zonder den anderen opteheffen, zoo gefchiedt op het weeftouw, waar op het fluweel gemaakt wordt, alles met tegenwigten. Als de fchamel of rreede neergaat onder den voet, die haar treedt, doet zy haar eigen hevel neergaan, en deeze doet het tegenwigt, dat 'er aan vast is, ryzen. Als de voet de fchamel verlaat, valt het tegenwigt w-êr neder, en haalt den hevel weder op. De poolketting heeft haare hevels, haare fchamels, en haare tegenwigten. De grondketting heeft desgelyks, maar wat verder van de hand des fluweel- wcr-  per Natuur, XI* Ondsrh. 267 werkers, haare eigen hevels, met haa- Vgg» re 'fchamelen en tegenwigten. Alle KLEEyf draaden van de poolketting loopen van het onderfte, en van het eind van het weeftouw, dwarsch door de grondketting, cn komen veel hooger, om te gaan over een' dikken ftok, in twee glazen ringen hangende, vanwaar deeze draaden door alle hevels loopen naar het hoofd van het ftuk. Zoo lang de werker de treeden van de poolketting niet aanraakt , blyven de tegenwigten nederhangen, en alle draaden van deeze ketting blyven opgeheeven, zoodanig dat hy" het weeffel vryelyk zoude kunnen afweeyen met de grondketting alleen. Het overige der toebereidfelen beftaat in twee fchietfpoelen en drie lange geelkoperen roedjes, die onze fluweelwerkers yzers heeten, omdat zy in het begin der uitvindinge van yzer waren. De fchietfpoelen dienen om eenen inflag te brengen tusfehen de draaden van de grondketting. Elk geelkoperen roedje moet langer weezen dan. het ftuk fluweel breed is, Dit roedje is zeer dun, en heeft twee op^ pervlakten, de eene eenigzins rond, en  2.68 ScHOUWTOONEEL sc^EN' de andere Plat' de ronde heet de rug. Kleed. Op eene van de andere zeer fmalle zyden heeft het eene vore of fleuf, die van het eene tot het andere einde gaat. Dit fleuf je is zoo fyn, dat het oog het niet dan met veel moeite kan bemerken. Elk roedje is aan een zyner einden gewapend met een kleen knopje zegellak, opdat het ligt gefchoven kunne worden tusfehen de pooldraaden en de gronddraaden, in plaatfe dat de punt van dit roedje, indien het bloot ware, door de eene of de andere ketting zoude gaan. De werkman begint met aan het hoofd van zyn ftuk te arbeiden; en, als het tyd is om het fluweelige te voorfchyn te doen komen, houdt hy alle draaden van de pool-ketting opgeheeven , door het nederlaaten hunner tegenwigten. Hy fchuift vervolgens een van zyne yzeren tusfehen de beide kettingen. Dit vzer blyft op den rug liggen, en geheer'verborgen tusfehen de beide kettingen, uitgenomen zyne twee einden , die aan beide kanten van het weeffel uitfteeken. Dit yzer moet noodwendig onzichtbaar worden, omdat  der Natuur, XI. Onderh. 169 dat de fluweelwerker op de poolket 's Masttuig terftond diep neêrtreedt, en zyne ^eed. fchietfpoelen verfcheiden maaien fchiet, door de fcheidingen der draaden van de grondketting, en door de opening van de poolketting. Deeze beide weeffels blyven daar door naauw vereenigd. De werkman dryft de laade aan ; en alle gangen van den inflag met verfcheiden Hagen aanflaande , noodzaakt hy het yzer, dat op den rugge lag, om zich te herftellen, en zich op zyde te zetten, en zyne andere zyde, waarin de fleuf is, naar boven te houden: hy heft de poolketting op, legt een tweede roedje op de grondketting, doet de pool nedergaan, en maakt zyn dubbel weeffel gelyk te voren. Na hec wel aangeflagen te hebben, opent hy de kettingen, verbergt het derde roedje, weeft en flaat weder aan op dezelfde wyze. Men ziet tot nog toe niet anders dan den fchyn en uiterlykheid van eene gemeene ftof. Om het fluweel te voorfchyn te doen komen , neemt hy in de hand een yzeren plaatje, waar onder aan een zeer fcherp mesje, van gedaante als een fnoeimes, gehecht is. Hy  27© Schouwt ooneeL •s Men- Hy fteekt de punt in de fleuf van het Kleed. eerfte roedje; en deeze punt voortdrukkende langs de vore, die zyn mesje en zyne hand richt, doorfnydt hy de poolketting in de ganfche breedte der ftof, zoodanig dat 'er twee ryen fyne hairtjes zich uit komen opfteeken, die fyn, zeer dik en volmaaktelyk gelyk zym Het eerfte koperen roedje komt dan weder te voorfchyn. Hy laat de beide andere rusten , en brengt dit wat verder tusfehen de beiden kettingen, dekt het met de poolketting, en weeft gelyk te voren met zyne beide fchietfpoelen; en na dat hy fterk tegen dit roedje geflagen heeft, maakt hy, met zyn mesje de pool doorfnydende, het tweede los. Dit tweede yzer of roedje wordt weder tusfehen de kettingen gebragt, cn gevolgd van den vorigen arbeid der kettingen en fchietfpoelen; Het derde wordt weder uit zynen kerker verlost door het mes, dat zyne banden verbreekt. Dus zyn 'er altoos twee yzers in ruste en in het ftof verborgen { maar een van de drie blyft vry en wordt gebruikt. Geene van de hairtjes, die zich onder het mes opgeeven, kunnen los  der Natuur, XI. Onderk. ïji los raaken. Zy zyn in het binnenin 's Mrwder ftof gebogen , en ryzen op , om in de volgende linie andere kwasjes té maaken. Zy worden in hunne bogt vastgehouden door den dubbelen inflag der beide fchietfpoelen, welken ze onder en boven vat. Zoodanig dat het weeffel, 't welk de vastigheid van het werk maakt, geheel verborgenblyft onder dit bosch van volmaakt gelyke hairtjes of pool, die 'er de fraaiheid van maakt. De poolketting, ryzende en daalende op deeze wyze van het eene eind van het ftuk tot het andere, moet veel meer ftoffe byzetten dan de grondketting: ook is de reden van de eene tot de andere als zes ellen tot eene , als het weeffel wel aangeflagen wordt. De arbeid der trypen, en der moklden of wollen trypen, is dezelfde. Het verfchil kan voortkomen van de lengte, welke men aan de pool geeft, en van de fynheid der ftoffen, welken men verwerkt. Hoe digter het werk, en hoe korter de pool gefneeden is, hoe fraaijer oog de ftof heeft , en hoe digter deszelfs grond bedekt is; De ftofwordt min-  27» ScHOUWTOONEELf *s Men- minder in waarde, naarmaate de dwarsch Kleed. fneeden verder van eikanderen, en de grond blooter is; of als de poolketting van eene minder en Hechter ftoffe dan zyde is , gelyk het geitenhair , waar van de trypen gemaakt worden, en de wolle, waar van men de mokaden maakt. Gefigu- 's Menfchen vindingryke geest is niet ftoffen. uitgeput door de verfcheidenheid der weeffelen, welken wy zoo even gezien hebben. Hy heeft middel gevonden, om op de ftoffen figuuren tc brengen, die geene bloote gevolgen van het bereiden, of flechts indrukfels van eenige vormen zyn; maar die een deel van het weeffel zelfs maaken. Alle byvoegfels van fieraaden worden gemaakt door het fpeelen der hevelen, of die foort van kammen, gemaakt van draaden, door welken de kcttmggaat, en die, ryzendeof daalende, bcurtling dienen om een gedeelte der draaden te doen op-en nedergaan, en dan het ander gedeelte, ofopvolglyk alle gangen van den inflag te vatten of vast te houden. De lakens, de gladde estaminen, en veele andere zyden, wollen of katoe- ne  derNatuur, XLOnderh. 273 ne ftoffen, hebben flechts twee hevels, 's Menen zoo veele fchamels, om zc neer te j^züb. treeden, 't welk een grein Van flof maakt, dat effen en eenvoudig is. Verfcheiden marokken, cn de meeste fcrges, worden gemaakt met vier fchamelen, het welk de draaden der ftoffen dubbel kruist, of kepert, en het weeffel, dat van zelf dun is , wordt door die doorvlechting flerker. De ftof zal een nieuw grein, een nieuw oog, en een' nieuwen naam krygen, als zy met drie hevels gemaakt Wordt. 'Alles verandert 'er weder in, als zy gemaakt wordt met acht, met tien, en zelfs met vier- en twintig en meer fchamelen. Men doet de hevels gaan door de beweeging der voeten, die de fchamels neêrtreeden, welke met de hevels gemeenfchap hebben; of het werk wordt met trekken gemaakt. Terwyl de werk- Tre£* ïnan zyne fchietfpoel heen en weerwer fchiet, heeft hy naast het weeftouw eenen jongen , die op elke fcheut eenen hevel met een touw optrekt, en weder vallen laat, om aan een ander touw te trekken, terwyl hy altyd op dezelfde wyze weder begint. Als gy, be*XII. Deel. S hal-  574 SCHOUWTOONEEL "s Men- halvcn de meenigvuldigheid der hevels* Kleep draaden van verfcheiden kleuren cot de ketting neemt, of van ruimte tot ruimte, en op geregelde afftanden, eenen inflag van eene kleur , en dan van eene andere, in uw weeffel fchict, is het eene noodzaaklykhcid, dat de orde der punten van eiken inflag, boven de ketting te voorfchyn gebragt, of daar onder verborgen, lange ftreepen op het ftof maaken, of eene vlam, of eene bloem, of eenige andere geregelde figuur , die fteeds herhaald en dezelfde wordt, gelyk het gaan der fchamelert altoos weder op het zelfde uitkomt. Daar is waarlyk eene fraaijc uitvinvinding, en eene groote behendigheid, alleen in de manier, op welke de werkman zyn patroon leest, om naar de kleuren der kleene ruitjes, waar uit het beftaat, de orde der touwtjes en hevels , die beurteling neergetrokken zul. len moeten worden, te richten, en om de beweegingen van den weever en den "trekker daarmede over een te brengen, terwyl zy eene rechte fchildery uit den grond van heE ftof zuilen doen voortkomen, soader daarvan eenige an- de-  der Natuur, XI. Onderh. derc bevatting te hebben, dan dc ord..- 's Mmder fchamelen , die getreeden moetei; worden, en der touwen, waaraan getrokken moet worden. Maar ik twyffcl of het wel mogelyk zy, met woorden tc doen begrypen, hoe men eene teekening of patroon leest, en dan hoe de voeten vervolgens eene figuur te voorfchyn doen komen. Het is genoeg het beginfcl daarvan, 't welk bellaar in de punten van de ketting, en van den inflag, die gevat of achtergeiaaten , ontdekt of bedekt zyn door zulk een' gang der fchamelen, wel te begrypen. Indien gy grondig onderricht wilt zyn van het vernuft deezes arbeids, en daar by trappen in voort wilt gaan, gaat dan eerst eenen cingel by een' touwflagcr zien maaken. De eenvoudigheid van deezen arbeid zal u in ftaat ftellen tot het befeffen van werken , waar toe meer toeftel en vernuft behoort. Ga dm verder by eenen ferandynwerker en dan» by een' lintwerker. Deeze voorbereidingen zullen u opleiden tot de bevattinge van het trekwerk , en alle gebloemde, en eindelyk van dc gcftguS 2 reer<  276 SCHO UWTGONEEL 's min- reerde ftoffen, gelyk parterres en triKleed omfantcn. Hier zie ik u, myn lieve Vriend, met Dc Lyon- ajje |je(jen van kennis, uwe oogen en Ven zynde uwe verwondering gevestigd houden op fraaifte, die de altoos nieuwe en fchoone patroonen gcPmaakt'de van onze Lyonfche werklieden. Men worden, heeft tot nu toe, volgens de getuigenis van onze nabuuren zelfs, niets gezien , dat het werk van onze Lyonfche werklieden overtreft of evenaart , het zy om de fchikking en den gloed der kleuren, het zy om de losheid der teekeningen; en elk jaar gelukkige nieuwigheden verfchaffende, hebben zy het aanzoek van gansch Europa, waar zy in het bezit van den eerften rang blyven, en de geenen, die hunnen arbeid trachten na te volgen, verlegen en wanhoopig gemaakt. Maar deeze heerlyke patroonen zyn niet voor het gros der menfchen. Indien men in den koophandel werk maakt van eene ftof, die honderd menfchen van fatfoen kan pasfen, men maakt in een opzicht nog meer werk van eene andere ftof, die honderd-duizend gemeene menfchen bevallig kleedt; om dat het,  der Natuur, XI. Onderh. 277 gemaakt wordende van ftoffen van ons "s Meneigen gewas, overal de fpinfter , den k"*^ verwer, den weever en den winkelier de kost bezorgt. Deeze reden, gegrond op het welzyn der maatfchappye, geeft ten eerden de uitfluiting aan eene groote meenigte van vreemde ftoffen, die, onze werkplaatfen in kleenachtinge brengende , onzen koophandel bederven: en tot ons ongeluk fchynt de geftrengheid der wetten, die den invoer daarvan verbieden, onze begeerte aan te prikkelen en de fluikeryen te vermeerderen. Wy klaagen over een plakkaat, in wiens uitvoeringe het welzyn van onskoningkryk gelegen is; en wy houden het met wederfpannige fmokkelaaren, wiens bedekte en fchier altoos ongeftrafte ftreeken den werkman berooven van werk, en den eigenaar van het vertier van de wolle of het katoen, dat zyn landgoed of zyne plantaadje hem verfchaft. Het eenigfte hulpmiddel voor dit kwaad zoude beftaan in eene Franfche ftof, die zoo fraai als de Indifche, en voor een'maatigen prys te bekomen ware. Onze werklieden, die altoos ryk van vindingen zyn, beginnen bloemen te S 3 maa-  ê^S ScHOUWTÓONEEL *s Men- maaken met flaauwende kleuren , niet iclmb. °P den borduurwerkers raam, maar op de wolle- en katoen-weevers getouwen. Zouden wy eindelyk de ftof, die by ons de plaats van de Perfifche en Indiaanfche ftoffen zal inneemen, gevonden hebben ? Zouden wy eindelyk iets, evena* rende het geheim der Afiatifche volken, die leevendige cn duurzaame bloemen weeten te brengen op gemeene ftoffen, ontdekt hebben? Ik onderftel echter dat ''er niets aan is. Ik merk de ontdekking van dit geheim aan als eene mogelyke zaak, dewyl zy weezenlyk in Afia is; maar met eenen als eenen fchat, die on? der ons aan den eerften, die hem aanvat, overgelaaten wordt. In plaatfe van deszelfs ontdekking voor te ftellen aan de werklieden en aan gemeene zielen, noodig ik 'er alle kunftenaars toe, en vooral de Wysgeeren, die, zegt men, de natuur kennen. Wy zullen hun de zaak, by wyze van problema of werkftuk, voordellen. ■WerkftaTc Het betreft om met onze wollen (mits den Na- TOen de motkapelletjes weete te belettenaïgen voor- daaraan te komen) of ten minfte met gefield. ons hennepen garen, en met het katoen, dat Cayenne, Martinique en St. Domin-  der Natuur, XI. Onderh. 279 iningo ons verfehaffen, eene ftof te vin- 's Mènden, bekwaam om ons des zomers een ^sl< ligcen rok, en ten allen tyden een fraai huisraad te geeven. Het betreft om, het zy met het penceel, het zy op het weeftouw, of op zulk eene wyze als hèt weezen kan, mits het met kleene kosten zy, daarop te brengen aangenaamê fieraaden en figuuren met kleuren , die tegen het vvasfehen kunnen. De zaak is mogelyk, niet alleen om dat menfchen, die geene Wysgeerert zyn, het in Indië doen , maar omdat de fystematifche of leerftellige Natuurkenners niet anaers eisfehen dan ftoffe en beweeging, om alles voor te brengen. De beweegredenen tot het zoeken tiaar eene diergelyke ftof zyn fterk en dringende: ik breng ze tot drie: 1. om by ons het teelen van vlas en hennep aan te te moedigen, of ten minfte door overvloedige ruilingen onze medeburgers, die het katoen verzamelen op de drie eilanden, welken ik zoo even genoemd hebbe, te voeden; 2. een groot getal arbeidslieden bezig te houden door eene drukke cn- enfeilbafrre S 4 ftof-  j8o Schouwtooneei, 1 fs Men- ftoffereedery; 3, om onder ons een geld, Kleed waar fluikhandelaaren in onze nabuurLEED' fchap wel by vaaren, te houden en te doen omgaan, of 't welk, zonder dat het wederkeere , naar Amadabat en Bander - Abasfi Cb~) gaat. Zie daar het werkftuk, dat ik voorftelle ; in de geheele Wysbegeerte is 'er geen, dat waardiger is menfchen, die de gemeene welvaart van hun vaderland ter harte neemen, bezig te houden. Mogelyk zal de hedendaagfche Natuurkunde, die het maakfel derwaereld en den innerlyken aart der kleuren kent, ons de begeerde ftof geeven. VYFDE PLAAT. A. Het wasfchen der wollen en ftofen. B. Het [pannen der lakens op het raam. 1. Plaats aan den waterkant, waar men de wolle wascht. 2. Stok (a) Koopftad in 't Msgolfche Ryk. (J) Perüfche Zeehaven, waar de handel val Qrmus overgebragt is,   XIIDeel. V *eel. VI J'/aat. fap. 2 8 2.. j{et Moyj&esi der Trollen,   JCILSieel. VIL I't'aat. vat7. ZKet /ralkam/nerv.   ©er Natuur, XL Onderh. 283 2. Staander of ftut van de leertjesMem- SCIIE.N waar in de priem draait. Klee». 3. Rad van het groote wiel, dat zonder handvatfel en alleen door het aanftooten van de hand omgedraaid wordt. 4. Nave van het rad. 5. Priem of fluikfpil, waarop het garen kegelswys vergaderd wordt. Men trekt dcezen kegel van den priem, zonder dat hy invalle; en men fteekt hem op eenen anderen priem , dien de arbeidfter hier ter zyde behandelt, om 'er eene ftreng van te maaken. 6. Randje. Rond plankje, dat de laatftc omwindfels van het garen op de fpil houdt. 7. Leertjes of ftukjes vilt, die elk een gat hebben om den priem, die 'er in moet fpeelen, te ontvangen. 8. Staander van het rad. 9. Mande vol vetten. De fpinfter heeft eene vet in haar linker hand. 10. Bank van den haspel,, waarop men de kegels van garen tot ftrengen maakt. 11. Staanders. 12. Armen van den haspel. Zyn boom,  284 SfJHOUWTOONEEL 's Men-- • boom, draaijende en vallende met zyn kÉeed. rondfel met vier groeven in de tanden van het rad 13. 13. Twee raders , wier opperde, door een rondfel, de tanden van het benedende omvoert. 14. Hamer , die de arbeiders het getal der keeren aanwyst. 15. Touw, dat zich om de as van het onderde rad windt, en een gewigt ophoudt, dat na een zeker getal van omwentelingen of keeren dil daat, tot waarfchuwinge van de arbeideren. 16. De kaarde, die gediend heeft om de vetten te maaken. -j NEGENDE PLAAT. Het fcheeren der ketting. Men heeft het fpinnen der kettinge ■niet vertoond, 't welk gemeenlyk gefchiedt met de fpille, of met het kleene wiel. 1. De fcheerhaspel. Werktuig om de draaden der ketting te vergaderen. 2. Boom met vier vleugels draaijende.  JClIJ)eel. VJIZ J'teat.fay . 'X84- grxrote Qttel en. de Cftxis-pe/■   der Natuur, XI. Ondcrh. 285 r>. Zes dwarschhouten, die de vleu-'« Mengels vasthouden. Kleed. 4. Twee ribben, waar in de pennen geflagen zyn. De draaden , aan eene pen vastgemaakt, en op den ganichen fcheerhaspel verfpreid, totdat zy aan de andere pen komen, maaken eenen gang of dragt, of by anderen een' hal ven dragt. De wederkomst deezer draaden van de tweede pen, langs den fcheerhaspel, tot aan de eerfte maakt een' tweeden dragt. Men weet in elke werkplaats, hoe veele zulke gangen er, volgens de keuren, vereischt worden om eene ketting te maaken, en hoe veele kettingen men tot de ganfche fcheering van het geheele ftuk moet gebruiken. 5. Keeren en verzamelingen van draaden, even wyd van eikanderen. 6. Bank , ftuttende het geitel, dat de bobynen draagt. 7. Twintig pennen, waar op de bobynen draaijen. 8. Touw, gefpannen onder de draaden, om hunne verwydering te beletten , en om door wryving de al te groote ruigte daarvan weg te neemen. 9. Het  c86 SchouwtooNeei, •s Mem. q. Het pasfèntjé , een gereedfehnp Kleed. van hout, en doorboord om de draaden te verzamelen. TIENDE en ELFDE PLAATEN. Het getouw van den Serges- of 'Lakenweever, gezien in de tiendePlaatsen van voren in de elfde. tiende r. Spoelfler, die eene ftreng inflag plaat. 0p ^ fpoelen brengt. 2. Wiel met zyne knop of handvatfel. 3. Armen. 4. Bank, omringt met vier plankjes om 'er de volle rieten of fpoelen in te leggen. 5. Yzeren fpil of priem, die door de fnaar van het wiel, dat 'er omgeflagen is, wordt omgedraaid. 6. Wervel, waar het touw omgeflagen is, en die de fpil doet draaijen. De uurwerkmakers heeten dit ftuk walst. Het dient in een uurwerk, om het touw, waar aan het gewigt hangt, te omvatten. 7. Kroon met haar voet of blok, om welke de natte ftreng, wier garen op de fpoel gebragt wordt, geflagen is. tf. Doos,  XIIMeei. IXHaat. fop. 186. J)c Scfiecr/uisueL.   der Natuur, XI. Onderh, 287 8. Doos, waarin men de pypen of's Men» rieten legt, als zy haare vereifchte hoeveelheid van inflag ontvangen hebben. Zelfde Plaat. Het getouw om Serge of Laken t& weeven, van ter zyde gezien, 9. De flaanders. 10. Het dwarschhout. 11. De lade, dienende om den irt* flag min of meer aan te flaan , naar dat men het ftof los of dicht wil hebben. 12. Het bovenfle der lade, lange klamp , welke de weever aanvat met de eene hand, en vervolgens met de andere. 13. Het onderfte der lade, bevattende de benedenfte klamp en de kam. Zie ook de Elfde Plaat. 14. De fpil, die de beweeglykheid der lade behulpzaam is. 15. Stuk hout, waar aan de katrol bangt, over welke het touw gaat, dat aan twee hevels vast is. 16. Platen vierkant ftuk hout, waar in eene opening gemaakt is, om de ftof, die  288 ScHOUWTOONEEL •sMen- die op de boom gerold wordt, door telaa.en. 17. Kettingboom , die aan het am der eind van het weeftouw de ketting draagt. 18. De kam , en verder de lange roedjes, d?e de lisfen draagen. De lisfen zyn draaden van omtrent een voet lang, die met hunne einden aan twee lange roeden gehecht zyn, en onitrent hun midden een klein ringetje hébben , om eene der draaden van' de ketting door te laaten. Deeze lisfen en de roeden maaken te faamen eenen hevel. - 19. Stokje, dat tusfehen de draaden van de ketting gelegd word, om ze gefcheiden te houden. ■ 20. Katrol, waar over het touw gaat, dat aan twee hevels vast is. Men ziet in deeze afteekeninge van ter zyde flechts eene katrol. Daar is nog eene andere en een ander touw, dat dezelfde hevels aan den anderen kant van het weeftouw vasthoudt. elfde In de elfde plaat vindt men dezelfde slaat. voorwerpen , hier boven aangetekend van 9, enz, af. 21. Het  XII J>ccL. X J'iaat. fciy. 2.88 . , -Doorsnydincjf ran /iet (retour des dakeniveerers .   öer Natuur, XI. Önderh. 289 21. Het touw, dat van den eenen he- 's Men1-Vel gaat tot den anderen, op de fchyf k"^,, of katrol 20, en dat, op en nedergaan- de, dc hevels doet dansfen. Zie 18 in de voorgaande Plaat. 22. Blok, waar in de fchyf draair. 23. Lisgaren. Een bos garengelyk aan dat der lisfen, om elke lis, diemogt breeken, weder fe vernieuwen. 24. Klos of bobyrr, vol kettinggaren, om eiken draad van de ketting, die gebroken is, of waar aan wat fchort, te' herftellen. 25. Zelfkant, of voorraad van zelfkantgaren, om te hermaakenalles, wat breekt in de zelfkantdraaden , die,, vooral in de ketting, zeer veel met de kettingdraaden verfcheelen. 26. Bak, om de fpoelen in te leggen.- 27. De bank. 28. De achterfte rib. 29. De fchamels of treden. Dit zyn beweeglyke latten of (fokken , met twee touwen onder aan eiken hevel vastgemaakt. De voet, die eene fchamel treedt , trekt den hevel, die 'er aan vast is, neder, en doet den anderen hevel opgaan,door behulp van het touw, XII. Deel. T hief  200 SCHOUWTOONEÈL "s Men- hier boven in de tiende Plaat onder at. Kleed aangeweezen. Zie die fchamels ook in de voorgaande plaat onder 29. 30. Zoldertje. 31. De tempel. Kleen gebroken liniaal, tanden of keepen hebbende, gelyk een heugel , en welken men kan verkorten of verlengen naar begecren , door behulp van die tanden, van zyne gebroken ftukken en van den looper of den ring, die haar by eikanderen houdt. Op deszelfs einden zitten kleene puntjes, welke de weever vastfteekt in de zelfkanten van zyn laken of ftof. Door dit middel houdt hy het altoos even breed en gelykelyk gefpanncn. Hy verplaatst den tempel, en brengt hem verder, naarmaate de ftof aanneemt. 32. De fchietfpoel, van voren en van ter zyde gezien. 33. De boom of rol, waar de ftof opgerold wordt, naarmaate het aanneemt, dat is, naar dat de ketting mei inflag wordt gevuld. 34. Klink. Om den boom tegen te houden door middel van zyne fuik, en te beletten dat hy niet weder re rugge ga, .als hy naar den eenen kant 0111- \  XIIJ>ce{. XI J>/ee/. XVJ>laee&XPZ'jPtaat. uaa. O-ffS'". —De -Pars om. de Stojjfea jf/czns te ^ee-re^i..     der Natuur, XI. Onderh. 297 *S MEN- ZEVENTIENDE PLAAT, k'leed. De Klander. 1. De klander of hec tromrad, van voren gezien. 2. De klander, van ter zyde gezien, met haaren boom, en het gewigt, dat door deezen boom henen en weder gevoerd wordt over de ftof, die op eene rol gewonden is in 3, tusfehen het gewigt, dat dezelve drukt, en de tafel, waarop het legt. 3. Dc rol, waar op de ftof gewonden is. 4. Dc klander, van boven gezien. 5. Dc boom, het gewigt henen en weder doende gaan, door behulp van ^twee. kabels, waar van de een zich ontrolt door éenc ftrydigc beweeging. 6. De tafel. 7. Het gewigt' van twintig of dertig duizend ponden. 8. Arbeider,'die dc rol te recht bréngt met een' houten hamer in 9, als dé bewceging haar verplaatst en een' fcheeyen ftand gegcevcn heeft. T 5 10. Ar-  S08 ScHOUWTOONEEL «s Mem- io. Arbeider, die de ftof op eene Kleed houten of metaalen rol windt, om ge- klanderd te worden. 11. Arbeider, die de ftof, die uit de klander komt, omrolt. AC II TIENDE PLAAT. De Fluweelreedery. Fig. I. De ontwar-pen. Zy dient om eene ftreng te hangen aan de pen a, die in den ftaander i vast is; en deeze ftreng wordt aan die pen met de hand ontwart, opdat zy des te vaardiger afgewonden konne worden. De werking, aangeweezen Fig. 3.gcfchicdt eerst na het afwinden, in de volgende Plaat vertoond. 4 NEGENTIENDE PLAAT. De Spoelmolen. Na de draaden der ftrengen, welken men afwinden wil, wat losgemaakt te hebben, brengt men ze van de pen op de vier kxoonen van den haspel, in dier voe-  XIIDal i XVIII J'laaf. pna. zo 8. 2>& Duhbel/rwlëTV .   derNatuur, XI. Onderh. 299 voege als irf Fig. II. te zien is, om haar 's Mesop vier bobynen te gelyk te brengen. Men fpoelt op bobynen aan den eenen kant zonder kop of rand, als men den jnfiag afhaspelt, en op pypen met twee koppen , als het voor de ketting is. Dit werktuig is van eene fraaije uitvinding , hoewel het niet kan haaien by het geene, dat verfcheiden honderden bobynen te gelyk doet gaan. 1. Groot rad. a. Lantaernrondfels, wier ftaven in de tanden van dc aangevoegde raders vatten. 3. Twee raders met tanden. 4. Drie katrollen, die eenen cirkel befchryven om de asfen der raderen cn hunne rondfels: aan deeze katrollen zyn vast drie touwen, die te famen komen, cn wier einden gehecht zyn aan het ftuk hout 13 , dat dc looper heet, omdat het bewceglyk is. I Iet wordt vastgehouden in ee'rie fponning, waarin het heen en weer gaat. Hoe meer de katrollen 4 haare touwen naar de linker zyde trekken, hoe meer dc looper 13 naar de linker zyde nadert, door het gewigt 19, dat aan het einde van den looper hangt,  300 SCH0UWT00NEEL % Mafc: hangt, te doen klimmen. Als in tegenKleed. deel de katrollen, omgevoerd door de rondfels, die ze onderfchraagen , naaide rechter zyde naderen, verwydcrt de looper zich naar den zelfden kant, wordende zonder weêrfland voortgetrokken door het gewigt 19. Met uitwerkfel deezer uitvindinge is het garen gelykelyk langs de bobynen te verdeden, in plaatfe van het loodrecht op dezelfde punten te laaten vallen. Ten dien einde gaan de vier draaden der kroonen, door vier glazen ringen gefchraagd, door vier flokjes 14, welken men recht op zet met hun een eiad in de kleene gaatjes, die in den looper geboord zyn. Deeze draaden gaan over op vier bobynen, die op den priem 8. draaijen. De katrollen 4 veranderen van ltand. De looper 1 cj, die haaren indruk volgt, doet derhalve de draaden op verfcheiden punten der bobynen gaan en komen. De arbeidfter, die op de molen past, verandert ook de plaats der flokjes met omzichtigheid, 't welk eene gelyker verdeeling der draaden maakt. 5. De ftanders. 6. Stut  derNatuur, XI. Onderh. 301 6. Stut der ilanderen. M_n- 7. Aan de andere zyde van het groo- j™_D_ te rad is de kruk van het rad, die niet met de hand gedraaid wordt, maar door behulp van eene wervel of walst, en een touw met zyn rad, omgedreeven wordt door eene trede , welke de arbeidftcr met haaren voet neerdrukt en beweegt 22. 8. Voorfte priem, die door vier bobynen gaat. 9. Rol, omvangen door het touw dat de vier bobynen doet omgaan. 10. Pannen of gaten, waar in de einden van den priem 8 draaijen. 11. en 12. Om de verwarringe te myden, heeft men de vier klosfen of bobynen 11, of de vier kleene kurkjes, die ze fcheiden, niet met cyfers geteekend. Maar men begrypt ze naast elkanderen aan den priem 8 geregen. 13. De looper of het fehuif blok. 14. De vier flokjes, met hunne glazen ringen, om de vier draaden te ontvangen en te verdeelen. 15. De vier kroonen. 16. De kandelaar; 17. Groote achterfte priem, ontvan¬ gen-  jo2 Schouw tooneei. 's Mrn- gendc door den grooten zelfkant a?_ * Kleed. ^ie het groote rad doet draaijen , de bcwecging, welke hy door een touw mededeelt aan den voorden priem 8, wiens rol 9 door dit touw omvangen wordt. 18. De twee achterfte rollen, elk omvangen van een touw, dat de voorfte rollen omdraait. 19. Tegenwigt , dat den looper of het fchuifbjok 13 naar de rechter zyde trekt , naarmaate de katrollen 4, min of meer naar dien kant naderende, het toelaaten. Het gaat weder op, als de katrollen naar den overgefteldenkanc gaan. 20. Pannen of gaten, waarin de achterfte priem draait. 21. Zelfkant, dat het groote rad voor touw dient. s2. De fchamel of trede. Laaten wy alle deeze verfcheiden Werkingen hcrhaalen. De arbeidfter, die de molen beftiert, doet de trede 22 op en neder gaan. Het touw deezer" - trede, tegen over 7 gebragt, doet de kruk, die het rad 1 medeflcept en doet draaijen, op cn neder gaan. De zelfkant  dér Natuur, XI. Onderh. 303 kant 21 doet de achterdc priem \y 'sNkuft* omgaan: deeze deelt de beweeging in 8 mede aan den voorden priem. De vier bobynen, die 'er op daan, winden de draaden, die door de ringen 14gaan, van de krooncn 15, welken zy op haare fpillen doen omdraaijen. De dand van de dokjes, en het verfcheiden heen en weder gaan van den looper , richten de verfpreiding van het garen op ver? fcheiden punten der bobynen. Om de draaden te dubbelen, brengt men ze op den Dubbelmolen, III. Fig. XVIII. Flaat. Men dubbelt de draaden van den inflag en van de ketting, naar de hoedanigheid, welke men aan de dof wil geeven. Deeze werking gefchiedt voor den inflag door twee afzonderlyke werktuigen , waarvan het eene (i) de raders en de priem der volle pypen,en het andere de pypen en het garen draagt. 3. De raders der volle pypen. Hun gebruik zal terdond verklaard worden. 4. Het handvatfel. 5. Dc danders. 6. Schroef. 7. Tafel om de pypen, die vol inflaggaren zyn, opteleggen. 8. De  304 SCHOUWTÖONEEÜ *s men- 8. De flut of ftander, die den priem Kleed. draagt. 9. De priem met zynen wervel of Walst. 10. Pannen of fteunfels van den prierm 11. Schroef om het touw te fpanncn of te ontfpannen, door den ftander 8 voorwaards of achterwaard, te brengen. 12. De voet. 13. De dubbelaar. 14. Dc pypen met haar garen, recht I op gezet. 15. Pypen of bobynen, met twee hooiden voor de ketting. 16. Priem, dienende om het garen te draagen. 17. Zelfkant, die het bovenffe rad omvangt. 18. Touw van het ondcrfïe rad. Het handvatfel, het bovenite rad in beweeginge gebragt hebbende, doet de zelfkant, die 'er om zit, en den boom van het tweede rad omvangt, dit tweede rad omdraaijen. Het touw van het tweede rad omvangt den wervel of walst, en doet de pyp, welke men 'er op   XIIDctl. XIX J&zat. paq. 30$ J)& Spoebnole/i .  der Natuur, XI. Onderh. 305 bpzet, omgaan. Depyp, omdraaijen- 's Mei*; de, belaadt zich met twee, drie, vier ^Tebb. of zes draaden, die over den priem of yzeren roede 16 gaan, en van de pypen 14 afloopen, die recht op ftaan, en zonder koppen zyn, Om des te ligter het garen te laaten glippen , zonder dat zy zelfs draaijen. TWINTIGSTE PLAAT. De Scheerhaspel. r. De vier ftaanders. 2. Dc boom. 3. Dc ribben of fpaaken, ten getalcn van acht. .4. De dwarschftylen , ten getalen van acht cn twintig. Zy komen uit de ribben., en vereenigen zich met den boom. Men heeft hier de meeste van deeze dwarschftylen nagelaaten, met de wederomgangen der draaden achter den haspel, om de verwarring te myden. 5. De twee planken, draagende de pennen, waar aan men de ketting op verfcheiden trappen vastmaakt. 6. Bovenfte en onderfte kruishóufen. XII. Deel. V 7-Yze-  306 SCHOUWTQONEEL 's Men- 7. Yzeren priem , loodrecht draai«chen jende met den boom. Naar dat deeze Kleed. pr_cm naar _n eenen of den anderen kant draait, wordt 'er eene fnaar op- of afgewonden, om het blok op- of neder te doen gaan. 8. Het blok, een groot ftuk houts, 't welk door de fnaar opgetrokken en neder gelaaten wordt, naar den draai, dien-men aan den haspel en den priem 7 geeft. 9. Stok, aan het blok vast, en verzeld van eene rol, (afzonderlyk in 16 gezien, ) om alle vereenigde draaden te doen glyden, door dezclven alle te verdeelen op den ganfehen haspel. 1 o. De fnik, een radje met tanden, cn verzeld van eene yzeren klink, die het houdt gelyk men het gezet heeft. De fnaar is aan de as van dit rad vast, en wordt 'er op gerold als men het rad omdraait. De arbeidller draait het om naar befcheidenheid, om de fnaar, waar aan het blok hangt, tc verlengen of te verkorten , en in dier voege , dat de draaden zich beter verfpreiden en niet op eikanderen vallen. 11. De kruk met zyn rad, die door een  XI3)al. XX TLutt-. pay. 3ocT. ■ 2)c Sc/ieer/iaspcl.   der Natuur, XL Onderh. 307 een touw den boom en den ganfchen 's Mem. haspel doet draaijen. kTeeb 12. Tafel, waar de bobynen of pypen met twee koppen op liggen. 13. De ftaanders der tafel. 14. Twee ribben , die elk twintig glazen ringen fchraagen. 15. Twintig priemen, die elk dieHen voor twee ringen, die twee bobynen draagen. 16. De rol van het blok, afzonderlyk gezien. Zy is den gang der veertig draaden behulpzaam. Het voornaamile vernuft, dat in dit getal fteekt, is niet alleen de vereeniging der veertig draaden in één zelfde punt : maar het is vooral de verdeeling deezer draaden , van boven naar geneden, dan van beneden naar boven Dver den ganfchen haspel, naar dat de irbeiditer het blok doet op- en neder;aan , door de bevvecging van het handvatfel te veranderen. V a EEN-  308 schouwtooneel s Mf.n- schen EEN-EN-TWINTIGSTE PLAAT. K-BED. De manier om de ketting op den boom te doen. 1. De tromhaspel, bekleed met de ketting. 2. De „omhaspel ontbloot, en van ter zyde gezien. 3. Dezelfde van voren gezien. 4. Een boom, waar aan men de einden van de ketting vast maakt. 5. De hark, foort van kam, wiens tanden dienen tot behulp van de nette verdeelinge der kettingdraaden op de ganfche breedte. 6. Deftokjes, welken men in de kettingdraaden fteekt, onder en boven by beurten, om hunne kruisfing te bereiden, en hunnen doorgang door de hevels te regelen. XXII, XXIII, en XXIV PLAATEN. Het getouw om Fluweel te weeven. De Cyfers, die in de eene Plaat niet (taan.  \ XII Deel. XXI J/aat.pap.jcZ.. t U,{/>/er o-/?v de k&Utna ov tc zetten.   der Natuur, XI. Onderh. 309 daan, zullen in de andere te vinden zyn: 'sMerv eenige zyn herhaald, om de (lukken van kl^e». verfcheiden kanten te vertoonen. 1. De voorde flaanders. 2. De achterde. 3. De hovende rib of balk , een fluk hout om te binden. , / 4. Slothouten, die de bovenribben vereenigen. 5. De bomduken. 6. De bakjes, waar op de Fluweelwerker aan beide kanten de twee fchiet-. fpoelen legt, die dienen om de poolketting en de ketting van het dof te binden. Men heeft flechts een van deeze twee bankjes kunnen vertoonen. 7. De dutten der bankjes. 8. Stukken hout, waar het zit-bankje op rust. 9. Het zitbankje van den Fluweelwerker. 10. De ooren of doorboorde fchyven, om de boomen van de dof te ontvangen en te dutten. 11. De onderde ooren, dutten van den poolboom. 12. De twee rollen of boomen van de dof, draagende de ketting van het V 3 weef-  310 ScHOUWTOONEEI, 's MfeN- weeffel, die verborgen blyft onder de Kleed P00^ van bec nuwee^ Een van deeze boomen wordt geleid door eene pen, de ander door tegenwigten. 13. Dc pooiboom. 14. Bobynen, vol draaden van eene andere kleur dan die van het fluweel. Door deeze zclfkantdraaden kent men de foort van het fluweel. Naar de grooter of kleender hoeveelheid van draaden , welken men in de beide kettingen brengt, verandert men het getal der •kettingjes of flrcepen van roode, gcele of andere draaden, die in de zelfkanten gebragt worden. Voor de fraaille foort van fluweel brengt men vier kettingjes in den zelfkant; en men noemt het fluweel met eene vierdubbele pool. Drie kettingjes wyzen de tweede foort aan, en doen het fluweel met eene driedubbele pool noemen. Daar zyn fluweclen met eene dubbele pool. Daar zyn 'er met één pool cn met eene halve pool. Het is eene vermindering, die twee kettingjes heeft in eenen zelf kant, cn één cnkeld kettingje in de andere. 15. De roeden, om de draaden van de flof tc fcheiden en tc kruisfen. 16. De  der. Natuur, XI. Ottderh. 311 16. De roeden voor de pool. 's M*.n- 17. De poolftok , over welke alk i?H";v draaden van de poolketting gaan. 18. Ring, aan beide kanten den ftok, door behulp van twee touwen, ophoudende. 19. De hevels voor de ftof of webbe. Derzelver getal is verfcheiden naar de deugd van het fluweel. 20. De twee hevels voor de pool. 21. De roedjes van de hevels voor het webbe. 22. De onderfte roedjes voor de pool. 23. De flager of lade. Deeze lade beftaat uit twee ftaanders of doorgebroken plaaten of dikke latten, draagende de kam, die zich met een fcharnier of hengfel op elke plaat beweegt. 24. Stuk hout, dat de lade draagt. 25. De hengfels, getande ftukken, om de lade in verfcheiden punten te hangen. 26. De voorfte boom. 9.7. Met rad, om den boom om t6 doen gaan. 28. De fnik om hem vast te houden. 29. Huisje der volle rietjes of fpoe- V 4 len,  312 SCHOUWTOONEEL 's Men- Jen, welken de arbeider in de fchietKleÈd. joelen breng:. 30. De kam met twee hengfels aan de lade vastgehecht, 't welk zyne bewecging vryer en losfer maakt in dit weeffel , waarin men den inflag zeer fterk moet aanflaan, om de kwastjes van de pool daar door te vermecnigvuldigen, en om ze by hunnen voet innerlyk aan het webbe vast vereenigd te houden. 31. De tempel om de ftof overal op eene gelyke breedte te houden. Een der beide deelen van dit gereedfchap word in het andere gefchoven door eene fponning , waarin men het vastzet naar begeeren. 32 *, De fchaaf met het mes of den nyper, waar mede men de pool doorfnydt. 32**. De fleutel om den nyper vast te zetten op de fchaaf. 33. De fchietfpoelen. 34. De nypcang, om het ftof te pluizen. 35. De fchaar om af te fnyden al wat uitfteckt. 36. De drie yzers, of geelkoperen rocd-  , derNatuur, XLOnderh. 313 roedjes, met een onzichtbaare vore 's Menlangs hunne dikte, om te ontvangen cn ^ te richten de fcherpte van den nyper, E die al de pool, welke hy op het yzer liggende vindt, doorfnydt, terwyl de fchaaf van ter zyde over dezelfde pool glydt en dezelve drukt. Het geene, dat het getouw om fluweel te wceven byzonderlyk van andere ondcrfcheidt, is dc poolketting, de roedjes met fleuven, en de nyper, die de pool doorfnydt. 37. De trekker , om de tanden of rietjes, die niet goed bevonden worden , uit de kam te haaien. 38. Mouw, een ftuk hout, dat gekromd is, en dient om het fluweel op: den boom te bedekken, en het wel voor alle ftof en onreinigheid te bewaaren. 38*. Het eind van den mouw, van vter zyde gezien. 40. en 41. Bobynen of pypen, verfcheiden draaden bevattende, om weder aan een te voegen alles, wat in de ketting of in de zelfkanten breekt. 42. Tegenwigt, dat epryst als een hevel met zyne trede neêrgaat, en dat weder neervalt, als de voet de trede verlaat. Daar zyn zoo veele tegenwigV 5 ten  314 SCHO UWTÖÖNEEL 's Men- ten als treden. Men heeft ze hier nageK "eed laaten 1 om de verwarring te myden : zynde een enkel met zyn vleugeltje of wip (zie de XXIV Plaat) genoeg, om zich de overige te verbeelden. Het onderfte der tegenwigten ziet men in de XXIII Plaat 42. 43. De fchamels of treden. 44. De tegenwigten der zelfkanten. Men trekt deeze naar den voorftcn boom. Het tegenwigt doet door zyne zwaarte tegenftand, om de zelfkanten gefpannen te houden. 45. Tegenwigt cn wip , dienende om de draaden van eenen der kectingboomen ftyf gefpannen te houden; terwyl dc andere, in een' eenpaarigen ftaat , vastgehouden wordt door zyne fnik. 46. Tegenwigt om de poolkettingin ftaat te houden. 47. Twee katrollen om de beweeging te bevorderen. 48. Pen of fpaak, om den boom te draaijen. 49. De hark, foort van kam, om de draaden van de ketting op den boom te fchikken. 50. Door-  | XIIDal. XXU TLat. paf. 214.. ^Jdet Getuicw orrv fluweel te/ weeyerv .   XII Jjeel. XXIII Flaatr. pcuj. 114. i Gereedschap o/rv ^JtïzcTveel te maakerv. i   XJIAee/ XXIVJ'liat . pao. «# . Zftfèt Oe&nw van den jflayree/wvrker- van var-en j?ez/'e/i.   der Natuur, XI. Onderh. 315 50. Doorfteeker , koperen plaatje, yMaft mee een kleen gat omtrent, elk van zy sc,!' ^ ne einden: een arbeidfter iteekt het ee Kleed' ne of het ander eind van den doorfteeker tusfehen twee tanden van de kam: eene andere hand beftuurt de kettingdraad, die aan de beurt legt om door te gaan. Als de doorfteeker te rug getrokken wordt, is de draad ook aan den anderen kant. Hy verftrekt voor naald; cn dus wordt dit werk, dat door zich zelf heel lang is, zeer gaauw verricht. XXV, XXVI,en XXVII PLAATEN. Dc Tapytresdery. 'Men geeft den naam van basfe-lice .aan tapytwerk, welks ketting waterpas gefpannen is op een zeer laag getouw, en welks hevels op- en nedergaan. Men moemt daarentegen haute-licehez tapyt,wcrk, 't welk gemaakt wordt opeen getouw, op het welke de ketting zich : recht op naar den zolder van de winkel of werkplaats verheft, en welks hevels of koordjes, die de draaden van de ketting bcurding kruiswyze doen gaan, bo-  31 <5 ScHOUWTOONEEL ■s Mem- boven de hand van den werkman zyn. Kleed. zk de xx1x plaat" Vyf getouwen der basje-lice, met een' eenigen of verfcheiden arbeiders. Dezelfde Cyfers zullen voor alle figuu- ren dienen. t. De ftaanders. 2. Zwaare Hukken hout,die de twee zyden van het getouw maaken, en de boomen draagen. De arm , waaraan de touwen vast zyn, die dwarsch door het getouw gaan, cn onder de ketting dat gedeelte der fchildery draagen, waaraan toe dc werkman gekomen is. Hy opent de draaden van de ketting, door dezclven weg te fchuiven, om het punt van het voorwerp , waaraan toe hy gevorderd is, cn de kleur, waarmede hy dat punt moet nabootfen, te zien. 3. De boomen of rollen, waarvan de eene de ketting draagt: de andere draagt het tapyt, dat men 'er op rolt, naarmaate het vordert. De werkman , op eene houten bank gezecten , legt met zyne borst op den voorlten boom , en verzacht dien moeijelyken ftand met behulp van een hoofdkusfen. Elke rol  derNatuur, XI. Onderh. 317 rol heeft haar wiek. De wich is ee- 's Mept. ne lange ronde roede, aan welke alle draaden van de ketting vast zyn, en fluitende in eene vore, in de rol gemaakt. 4. Spaak om de ketting te fpannen. 5. Draaiboom of winde met eene yzeren fpaak. Het is een ftuk, dat weggenomen kan worden, en dient,om de , ketting wel te fpannen, door het beheerfchen van de rollen, die door hunne groote dikte naar twee balken gelyken. 6. Steunfels van dc fchildery. Het zyn dc touwen, waar van wy hier boven gemeld hebben, toen wy van den. arm fpraken. 7. Stok om de fchildery op te rollen. 8. Stok, die over het weeftouw ligt, en de wippertjes draagt. 9. De wippertjes zyn houtjes, in hun midden aan een touw hangende, gelyk de balans van eene weegfchaal, om de touwen der hevels te draagen, en aan beide kanten op en neer te gaan, volgens de bevveeging der treden. 10. De hevels. 1 r. De treden of fchamels. De hevel»  31S S C H O U W T O O N E E L 's Men- veis hebben hier de breedte van het ge» Kleed. £ouw n^et-> ge'yk de hevels der wolleen linne-weevers. Men vermeenigvuldigc hier deeze hevels, naar de breedte van de ftof en het getouw, omdat de arbeider de draaden van de plaats, waar hy is, flechts behoeft op en neder te doen gaan. Als hy deeze plaats verlaat, om wat verder ter linker of ter rechter zyde te arbeiden, neemt hy zyne twee fchamels weg, en maakt ze aan andere hevels vast. 12. De bank. 13. De ketting. 14. De fluit of pyp, waar het gouddraad, het zyden of wollen garen op gefpoeld is. Zy verftrekt voor fchietfpoel , om den inflag in de fcheering te brengen ; maar" zy loopt niet als de fchietfpoel , en flechts door de draaden van de ketting of fcheering, welke de werkman goedvindt te neemen, met dezelve beurtling te kruisfen, zonder het welk de inflag niet vast zoude zitten. 15. De kam met vyftien tanden, om den inflag aan te flaan , en het werk overal even digt tc maaken. 16. Wiel  X//_W. XXV J?Uzér. f>af.3i8. £ -^wee ver.   _ÜJ-7W. XXVJ .Tlaair. pa*. 218. S/aj^^t— -wee ver.   XII 2W . XXVII Tlaair. pap. 3l8.  JCUj>iei.XYVUl ~aa. Ms> Jtet Scheerraam vandeTcttinc? raar Je Z%aate-//ce .  der Natuur, XL Onderh. 319 16. Wiel om het garen van de kroon 's Me*. te fpoelen. jjfj^ 17. De kroonen. Als de werkman het, garen, dat hy in de ketting behoeft te doen overgaan, van de fluit getrokken heeft, maakt hy dit garen vast met een' fchuifftrik, en laat de fluit vallen, die liggen en aan haaren draad vast blyft. XXVIII. PLAAT. De fcheer raam van de ketting voor de 'haute-Uce of Bloem- of figuur tapytwerk. XXIX. PLAAT. De reedery van de Bloem- of figuur tapytwerk. t. De dikke balkplanken , die de boomen draagen. 2. De boomen. De bovenfle draagt de ketting, de onderftc het tapyt, dat 'er op gsroid wordt, naar maate het vordert. De draaden zyn met hunne einden vast aan eene dikke roede, die •men fluit in eene fleuf of vore, in elke rol  3_0 ScHOUWTOONEEL 's Men- rol gemaakt. Deeze roede is het zélfv11:" de dat men wich heet in de enkel tapytwerk. 3. De beide ftukken, dienende om de boom te doen draaijen. Het bovenfte, dat het grootfte is, dient om den bovenden boom om te doen gaan; en het onderlïe, dat het kleenftc is, dient om den boom, die beneden is, te doen omdraaijen. 4. De lisflok, die door de geheele ketting en alle lisfen gaat, en dezelve voor des werkmans hand brengt. Deeze lisfen zyn kleene touwtjes, met eenen fchuifknoop aan eiken draad van de ketting vast, om opgeheven tc worden naarmaate de ketting nedergaat. Zy dienen om' zulken draaden van de ketting te trekken , als de werkman tot zich wil haaien. Hy houdt dcezcn draad gefcheiden van de andere , en fteekt 'er eenen priem door, voorzien met zulken inflag en van zulke kleur als hy dienflig oordeek; dan laat hy deezen priem of naald hangen, na ecr_t door eenen fchuifknoop belet te hebben dat het garen 'er afloope. Na eenen of twee draaden van de ketting naar  DEïtNatuur,XI. Onderh. 321 tiaar voren getrokken re hebben, trekt 'sMen* hy door eene andere lis de draaden var %£™Bi het tegenoyergeftelcte deel naar zich, en door deeze beurtwisfeling brengt hy ze altoos kruisling over eikanderen, om den inflag re vatten en vast te houden. Hy wordt in deeze onderfcheiding der draaden van beide kanten geholpen, > door den kroifuurftok, die eene lange roede is, tusfehen de twee ryen draaden ingefchoven. 5. Lange ftreep van punten, gemaakt 1 door de einden der lisfen, die de draa1 den van de ketting door een' fchuif1 knoop vatten, en aan den anderen kant (den lisftok omvangen. 6. De kroifuurftok. 7. De flits is een kettingje van garen * \ waarvan elke fchakel vier of vyf draat den van de ketting bevat, en dezelven ak—11e loodrecht vasthoudt. 8. Yzeren flut, om den lisftok te ffchooren. 9. De priem of naald, om den ififlflag, die 'er om zit, in de ketting te tbrengen. 10. De kam , om het werk aan te llflaan. XII.Deel. - X ir.IIet  322 ScHOUWTOONEEL, 's Men- ij. Het eind van de roede, die jn S. den boom fluit. ia. De lantaarn. Als het tapyt opgezet is, trekt de teekenaar voor en achter met eene pen van zwart kryt, de voornaamfte omtrekken van de figuuren der fchilderye, die in het tapyt nagemaakt moeten worden. De figuurtapytvverker een' goeden voorraad van naalden hebbende, vol garen van allerlei kleuren, begeeft zich aan het werk, arbeidende, gelyk in het enkele tapytwerk, aan de verkeerde zyde: achter hem heeft hy zyne fchildery, waar na hy dikwylsziet. Van tyd tot tyd kan hy het uitwerkfel van zynen arbeid aan de rechte zyde zien: het welk de enkele tapytwerkcr niet doen kan. Indien eenige fteeken de trekken bederven, door te veel plaats te beflaan, drukt hy ze digter in één, en brengt ze in orde met eene yzeren naald, die alleen de plaatfen raaken waar het noodig is. De figuurtapytwerker volgt de teekening, die met zwart kryt op de ketting gefchetst is. De andere tapytwerker volgt, zonder fchets vanj zwart kryt op de ketting, de trekken der^  T Deel. XIX FlcuUr. paf. $22.   der Natuur, XI. önderk. 323 der fchilderye, die onder zyne handen '« Mt».* en werk ligt. k*b__ Daar is eene derde manier van tapyten te weeven, die in gebruik is voor deTurkfche tapyten, Voor dePerfifche, en voor die van de Savonnerie (a), onder het opzicht van Chaillot: men Verdeelt de fchildery , die nagemaakt moet worden, in een bepaald getal lange vierkantjes, en een gelyk getal vierkantjes wordt op de ketting geteekend. Naarmate de werkman by de overeen komftige vierkantjes en punten komt, gebruikt hy de voeglyke kleuren en fchakeeringen. In deeze tapyten, laat men alle draaden van den inflag uitfteeken. Vervolgens fnydt men ze digt by de ftof af, om hunne kwasten gelyk te maaken \ 't welk eene pool van zeer kostelyke en duurzaame kleuren maakt. (V) Te Parys, op het eind van het tip/s ie & Ritus. X 2 BY*  BYVOEGSEL TOT HET LINTWERKEN, XXX. PLAAT. " Het Getouw van den Lintwerker. •s Men- i. De ftaanders en dwarshouten, zoo 6chen jn nH midden als boven, die het ligKLEtn. jiet getouw maaken. i. Acht-en veertig katrollen, die op twee yzeren fpillen draaijen. Deeze katrollen dienen om de hevels op te ligten, door de verkorting der koordjes. 3. De fpillen van die katrollen. 4. De trekkers, touwtjes, die, getrokken wordende door hunne trecden, de hevels doen opgaan. Daar zyn vieren- twintig trekkers. 5. Reeks van kleene ftaafjes, waar aan  Schouwt, der Nat. XI. Ond. 325 aan de hevels vast zyn, en die elk han- *s Memgen aan twee koordjes, die otn de ka-?^EN trollen zyn geflaagen. 6. De hevels, eenige van lange draaden , ftyf naar beneden getrokken door een gewigt, en omtrent hun midden ringetjes hebbende, om dwarschkoordjes door te laaten. 7. Plaaten van lood of lei, hangende onder elk roedje, dat onder aan elk fnoer der hevels vastgemaakt is. Als de voet van den werkman eene trecde of fchamel verlaat, doet de plaat den hevel, dien de trekker opgeheven had, 1 weder nedervallen. 8. De dwarskoorden. Dit zyn pasI feerkoorden of touwtjes, die dwarsch ( door de hevels gaan, en wier fpeeling ( de voornaamfte kunst van het lintwer1 ken maakt, gelyk de trekking of de 1 orde der koordjes, welken men trekt ( om bloemen op eene ftof te weeven, ( de uitvoering van de teekening daarop 1 brengt. Hier heeft men geen' tweecden arbeider noodig, om de koordjes te 1 trekken. De trecden werken alles uit, ronder den voet van den arbeider; omd dat hy van te voren zorg gedraagen X 3 heeft  gig SCHOUWTOONEET. 'g Men- heeft flechts door de hevels te fteeken schen net cretal der dwarskoorden, die noo*LEED' di^ zyn om zekere draaden van de ketting te vatten, en andere te laaten rusten. Deeze dwarskoorden zyn aan het einde van het getouw vast. Zy gaan over rolletjes en door de ringetjes van zekere hevels, en tusfehen de andere hevels door, zonder aan de ringetjes vast te zyn : van daar fchieten zy voort tot aan de rolletjes voor aan het getouw , om de beweeging der dwarskoorden tc bevorderen. Deeze zyn eindelyk voor aan vast aan andere koordjes, die loodrecht nedervallen door middel van puntyzers, die aan hunne einden hangen. De dwarskoorden kunnen door den eenen of anderen hevel 6 niet opgcligt worden, zonder eenige koorden der puntyzers 12 te doen opryzen, Nu hebben deeze ook haare ringetjes digt by de hand van den arbeider. Zekere draaden van de ketting gaan door een ringetje ; andere fchieten 'er voorby. Eenige van deeze koorden der puntyzers vatten beurtelings draaden van eene eenpaarige kleur, die den grond van de ftof of de kleur  der Natuur, XI. Onderh. 327- kleur voortbrengen , die alle fieraaden '* Men. en figuuren draagt: de andere koorden k "eed. der puntyzers haaien, door haare ringetjes , draaden op van verfcheiden kleuren, die door de beurtvvisfelingen van de gevatte fteeken draaden van verfcheiden kleuren opnaaien, 't welk door de beurtwisfeling der opgenomen of ftilgelaaten fteeken, der fteeken, die den inflag dekken, of die 'er onder verborgen zyn, de voorgeftelde teekening of de figuuren voortbrengen. 9. De lade. De raam, die de kam of het riet draagt. In dit getouw flaat de lint- of pasfementwerker de lade niet asn. Hy ftoot met zyne hand de lade alleen te rug, die, aan eene veêr gehecht zynde, van zelve wederom gedreeven wordt; 't welk den arbeider veel verligt. 10. De kam of het riet. 11. De fpanning der lade , die ze weder omdryft, als zy te rug gefloten • wordt. Een groote knop, die in zyne 1 rondte verfcheiden gaten heeft, en daar i twee touwen doorgaan, die aan beide kanten van het getouw vast zyn, dienende om deeze twee touwen te fpanX 4 new  328 ScHOUWTOONEEL 's Men- ncn door middel van eene pen, welke Kleed men 'n een van deeze gaten fteekt, en die den knop naar welgevallen doet draaijen. Twee touwen zitten aan den eenen kant aan deeze pen vast, en aan den anderen kant aan de twee fpylen van de lade, die dus altoos tegen den inflag gedreeven wordt. 12. De koorden der puntyzers, die . door haare ringen zekere draaden van de ketting vatten, en alle andere onaangeraakt laaten , volgens de fchikking, welke de arbeider met de ruitjes of fteeken van zyne teekening overeengebragt heeft. 13. De puntyzers, die hunne koorden ityf houden. 14. De zeelen (dikwyls alleen zelfkanten), die de werkman om zynen hals doet, om zich te onderfteunen, als zeer los gczeeten zynde. 15. Hellend zitbankje. 16. Voetbankje. 17. Borstileun. Dwarshout, dat van den eenen ftaander naar den anderen gaat,, ter plaatfe, waar des werkmans borst is. Aan deczen borstileun is een rolletje vast, waar over het lint gaat, om  der Natuur, XI. Onderh. 329 om wat laager naar den boom te gaan. 's Men- 18. Priem of bout, die door de vier en- twintig treeden gaat. 19. De treeden of fchamels. Om effen lint te maaken, heeft men flechts twee, drie of vier treeden noodig. 20. De bindfels, die de latjes met de treeden vereenigen. ai. De latjes, kleene houte fpylen, die op en neer gaan als de treeden, en die ftil (taande eene zelfde linie maaken, twaalf aan den eenen, en twaalf aan den anderen kant. Zy houden de hevels volmaakt waterpas in de oogenblikken hunner ruste. 22. De voorde boom. Om de ver- " warring te myden, heeft men de achterde boomen niet met 23 geteckend. De draaden der ketting zyn 'er op gerold, en daar zyn zoo veele rollen of boomen achter aan het getouw, als 'er verfcheiden kleuren van draaden zyn. 24. De mikken, die de boomen draagen. 25. De keerdokken, of enkelykkeeren. 26. Het planchet, of hangend plankje. 27. Dc rollen der keeren. X 5 28. De  330 ScHOUWTOONEEL •s Men- 28. De einden der keeren. kTeeo. -De keeren geeven ook een middel aan de hand, om meer verfcheidenheid in het werk te brengen, en om dezelfde verfcheidenheden weder te doen komen, behalve die, welken men 'er door de beurtlingfchefpeeling der hevels in brengt, door dc verandering van inflag eene andere fpoel neemende. Daar zyn gemeenlyk drie keerftokken. Men kan 'er meer gebruiken. Zy zitten vast aan eenen bout als wippen , en hebben een gewigt hangen aan hun een eind, waardoor zy hun ander eind verheffen , zoo draa zy vry zyn. De werkman heeft (in 18) eenigen knoppen vastzitten, door welker middel hy touwen die, door de rollen der keeren loopende (in27), tot het bovenite eind van de keerftokken ( 25 ) gaan, aan kan trekken. Een van deeze ftokken, aangetrokken door den knop (28), gaat neêr; en voorby fchictende ontmoet het planchet (28), dat zich beweegt op twee hengfels,en toegeeft om den ftok neder te laaten gaan. Als de kop van den ftok laager gekomen is dan het planchet, herneemt het planchet, aan  derNatuur, XI. Onderh. 331 aan zich zelf weder overgegeeven, al- 's Mbn-tyd zyne eerfte plaats, en houdt den kop van den dok onder zich. Als men aan een' anderen knoop trekt, die het planchet verplaatst, vindt de eerfte ftok zich vry, en wipt weder op. De tweede ttok, door het touw aangetrokken , blyft een' oogenblik laager dan het planchet, en vindt zich gevat en vastgehouden , door het wederkeeren van het planchet in zynen natuurlyken ftand. Zoodanig is de fpeeling der knoppen cn der keerftokken. Zie hier het uitwerkfel daarvan. Boven en net in het midden deezer ftokken of wippen is een ring van metaal of van garen , waaraan men zoo veele dwarskoorden vast doet houden, als men dienftig oordeelt. Als een keerftok aangetrokken en nedergelaaten wordt, fpannen zich de dwarskoorden, die aan zynen ring vastzitten. Het is derhalve eene noodzaaklykheid, dat de hevels, door welker ringetjes deeze dwarskoorden gedoken zyn , dezclven met zich opheffen; 't welke eenige touwen (ia) der puntjes, waar aan deeze dwarskoorden vast zyn, en by gevolg zekere draa-  332 Schouwt, der Nat. XI. Oud. rs Men- draaden van de ketting voor andere doet K-tED, opgaan. Als de arbeider een'anderen keerltok aanfteekt, laat hy den ecrltcn los en weder op waards wippen. De dwarskoorden , die aan den ring van den weder opgeheven ftok vast zitten, worden los; en de hevels gaan op en neêr zonder ze te fpannen, zonder ze op te heffen. Deeze dwarskoorden, die dan rusten, brengen geen uitwerkfel voort. Die van een' anderen ftok het hunne voortgebragt hebbende, moet een derde , die {liep , gewekt worden. Alle deeze uitwerkfels maaken eene reeks van verfcheiden deelen van bloemen of andere figuuren , die zich altoos weder dezelfde verwonende, volkomen figuuren, die, altoos dezelfde , billyk keeren geheeten worden, voortbrengen. BY-  BY V OEGSEL TOT HET A R T Y K E L VAN DE HAUTE-LICE, Of Tapytwerk met figuuren. De tapyten , die gemaakt worden in 's Mew- de Koninaklyke weevery van de Sivon- ^HEJ* ° j , J . , Kleed, nene, worden in zekere opzichten gewerkt , gelyk de figuurtapytwerkeh. De beide rollen worden op dezelfde wyze gefield: de ketting wordt gefpannen van boven naar beneden. De flits, met zyne kettingjes van draaden, houdt op eene gelyke wyze alle draadjes van de ' ketting loodrecht. De ftok, die'er den inflag van bevordert, gaat 'er desgclyks dwarsch in door, door de voorlte draa- dea  334 SCHOUWTO ONEEL % Men- den van die van den anderen kant te Kleed. fcheiden. De lisftok gaat op dezelfde wyze door alle koordjes, dienende om beurdings de voorfte draaden aan te trekken , om 'er den inflag der naalden tusfehen in te brengen. Zie hier waar in de arbeid van de Savonnerie van dc figuurtapytwerken verfcheclt. 1. De ketting is van voren cn van achteren verdeeld in tientallen van draaden, negen witte en één blaauwc, welke fchikking in de geheele breedte van het ftuk dezelfde is. 2. De arbeider werkt de ftof van voren, en ziet wat hy maakt. 3. Deteekening, met haare kleuren, is getrokken op bordpapieren, die naast eikanderen vastgehecht worden boven den arbeider, die 'er alle oogenblik naar ziet, elke fteek daar op geteekend zynde, gelyk hy in zyn werk meet weezen. Door dit middel weet hy van fteek tot fteek welke kleur, welke fchakeering., en hoe veele fteeken van dezelfde fchakeering hy gebruiken moet. 4. Hy wordt daar in geholpen door vierkantjes, die de geheele tcekening verdeelen. Elk vierkantje is gcfmal- deeki  der Natuur, XI. Onderh. 335 deeld door tien loodrechte, of van bo-'« Mrwven naar beneden gaande liniën, die overeenkomen met elk tiental van de draaden der ketting: en door elk vierkantje gaan desgelyks tien andere waterpasfe of dvvarschliniën, die kruisling door de tien loodrecht gaan. 5. De arbeider , by zich hebbende zyne naalden vol wolle, zyde, of kostelykcr draaden naar het werk, begint op de eerfte dvvarschlinie van een zyner vierkantjes tc arbeiden. Deeze liniën, op het bordpapier geteekend, zyn wel niet op de ketting getrokken. Maar het is onnoodig. Hy vergoede dit gebrek, door zich te bedienen van eene yzeren roede, langer dan een tiental draaden breed is, en die by hem plaats houdt voor waterpasfe of dwarschlinie. Deeze roede heeft aan de rechter zyde van den arbeider eene kromte, die voor handvatfel dient: aan het an-r der eind is zy plat, gelyk eene foort van mes, dat eenen rug en eene fcherpte heeft, en breed uitloopt. De arbeider maakt zyne yzeren roede waterpas vast op-de ketting, daar gevoeglyk eenige keeren van inflaggaren omflaande, die hy  -336 ScHOUWTOONEEL •s Men- hy heen en weder brengt, achter een' Kl_et> voorden draad van de ketting, vervolgens achter den tegenovergeitelden draad , door dezelve beurtlings door hunne lisfen aantetrekken. Hy brengt vervolgens , al het noodig is , zynen inflagdraad weder om het roedje , om dien op nieuw weder in de ketting te fchieten-, of hy laat dien aan het yzeren roedje met eenen drik hangen, om 'er een' anderen inflag om te winden, ■en in de ketting te fchieten. My gaat dus voort met het yzeren roedje te dekken en eene linie te vullen, tot aan den tienden draad van de ketting, die blaauw is. Hy kan het daarby laaten, of in eene volgende verdeeling dezelfde dwarschlinie vervolgen. Naarmaate hy de inflagdraaden om de yzeren roede flaat, en in de ketting brengt, welke hy van den eenen tot den anderen oogenblik eikanderen doet kruisfen , draagt hy, als hy op het einde van de linie gekomen is, zorg om alle deeken op nieuw aan te flaan met eenen yzeren kam, wiens tanden hy tusfehen de draaden van de ledige ketting fleckt, en die zwaar genoeg is, om den inflag, dien  Dér Natuur, Xl.Ondefh. 337 dien hy zoo even gebruikt heeft, 's Me». aan te dryven. Deeze reeks fteeken worden nog vaster aangeflagen en waterpas gebragt, door eenen fcheut van dubbel blaauw garen, dien de arbeider in de ketting brengt, door de hand daar in te fchuiven over dc geheele lengte van de linie, welke hy gemaakt heeft. Hy doorkruist dezelfde draaden van de ketting, en verlengt 'er een tweede, maar enkele, worp Van blaauw garen in. Hy flaat deeze beiden worpen neder met zynen kam: deeze fcheutcn van dwarschgarcn, die elke linie weeffel vasthouden, zullen verborgen worden onder het fluweel of de pool van het werk , die de rechter of voorile zyde van het tapyt maakt. Deeze dwarschfcheuten van blaauw garen verleelykcn de verkeerde .zyde ; maar daar is weinig aan gelegen. Dit gedaan zynde, trekt de arbeider de yzeren roede uit de ringen van inflag, die om de roede zitten; en vermits deeze roede broeder aan haar einde is, doen de ringen haar weérftand XII. Deel. Y 00  338 SciIOUWTOONEEL 's Men- op haaren doortogt; maar fchcrp zynKleeL de aan haare voorfte zyde , maakt zy zich vry van deczen wcêrltand, door alle ringen te doorfnyden. De werkman legt dan , met de linker hand , eene fcherpe fchaer langs de volweeven linie , fnydt 'er alle hairen af, en maakt dus eene ry van kwastjes, die volmaakt gelyk zyn, en, by dc vorige en de volgende komende, het fluweel of de pool maaken. Eene eerfte linie van deeze foort, als men de ry der fteeken en der wollenpool rekent met de twee fcheuten, die ze vasthouden, is wat dikker dan de plaats, die 'er is tusfehen eene eerfte dwarschlinie van het vierkantje cn de tweede. Daar zyn acht roedjes vol fayet, en zestien fcheuten van aangeflagen garen , noodig om met de tien dwarschlinien van een vierkantje overeen te komen. Door dit middel zier, de werkman altyd, waar hy is. Hy volgt, fteek voor fteek, en fchakeering voor fchakeering, de plaats van het patroon , waar hy is, en fchildert deftig , zonder eenig denkbeeld van dc Schilder- of Teekenkunst te hebben. Het fchynt niet dat de geenen, die de pa- troo-  dér Natuur, XI. Onderh. 330 croonen en tapyten by de Mahometaa- '* M_su nen maaken, grooter teekenaars zyn,^^. dan hunne werklieden. De Turkfche tapyten zyn evenmaatig gefchikte kleuren, en niet anders. ? 5 ÏIËT  HET S N Y D E N DER KLEED ER EN. Het Naai jen, hetHuisraad', enz. Twaalfde Onderhoud. 's Men- De fchaer, de naald en de vingerhoed kleed. "^aken al den toette! van het gerecdfchap, dienende om de ftoffen te verwerken en de maatfehappy zoo bevallig De fchaer. te kleeden. De kunst der fchaer beftaat in de verzamclinge van twee fnydende hevels of hef'boomcn, kruisling over eikanderen gelegd, in de gedaante van een X, en met eenen geklonken nagel, die door beide gaat, aan ■> ééa  Schouwt, der Nat. XII. Ond. 341 één gehecht: deeze nagel is het fleun- 's Mempunt. De kracht der fnydinge vermeer dert aan den eenen kant, naarmaate het geene, dat doorgefneeden moet worden , digt by dat fteimpunt is, en aan den anderen kant naarmaate van de lengte der Hangen, of van het lighaam der ringen, dienende om het gereedfehap te gebruiken. De vingerhoed en de naald zyn nog eenvoudiger. Het kleenfte van onze ftukjes geld is De naald te hoog een prys voor eene naald. Dit ei\?c0_'_n" moet ons wonderlyk voorkomen , als 861 l°C ' men overweegt door hoe veele handen de naald gegaan is, eer zy in die van den kleêrmaaker of der naalftérs komt. Deeze naald is eerst een ftuk gezuiverd yzer, dat op het aanbeeld is geflagen tot eene roede, toen door het trekyzer getrokken, altoos weder gegloeid zynde in elke werkinge, verdund by trappen van wyder tot naauwer trekyzer, totdat zy eindelyk zoo dun wordt als de naald, welke men van dit getrokken draad wil maaken. Dit ftaaldraad wordt vervolgens gefneeden ; dan wordt elk Itukje, aan één van zyne einden, aan twee zyden geplet, en daar na doorY 3 boord  342 SCHOUWTOONEEL *a Men- boord op een aanbeeld met eene fcherKmed. Pe ' welke men 'er aan beide kanr ten doorflaat. Een ander werkman ftoot, met eene andere ftift, het ftukje yzer, dat nog in het oog vastzat, daar uit. De naald wordt overgegeeven aan een' anderen arbeider , die haar hoofd rond met de vyl maakt. Een derde groeft haar uit, of maakt aan beide kanten, omtrent het hoofd van de naald jn de twee platte kanten, eene diepte om de draad 'er in te liggen. Eene vierde vyl neemt alle haare oneffenheden weg. De naald wordt weder in het vuur gelegd, en op een plat yzer gegloeid, om met veele andere in koud water geworpen en gehard te worden. Zy komt alvorens acht en tien maal in het vuur, en gaat uit het vuur over op het aanbeeld, waar zy met den hamer voort recht gemaakt wordt, eer zy, gegloeid zynde, haare tempering in het koud water krygt. Tot nog' toe is zy ruw en zwart. Men voegt haar by twaalf of vyftien duizend andere naalden, welken men op één legt met de einden tegen eikanderen, in eenen lap van kanefas of ander grof  derNatuur, XII. Onderh. 343 grof linnen , waarvan men eene rol 's MÊt& maakt, na dat men de naalden met j?"EE^, boomolie bcfprocid, cn met poeder van ameril bcftrooid heeft; deeze ameril is een zeer harde fteen, dien men in de mynen vindt, en die tot een zéér fyn poeder gemaalen wordt, om de metaalen te polysten. Deeze rol , met bindgaren wel toegebonden, gaat twee dagen na eikanderen heen en weder, tusfehen eene gladde tafel en eene dikke plank, die zwaur beladen is, en door twee mannen heen en weder gefchoven wordt, ten zy een werktuig deczen arbeid waarneeme. Deeze lange beweeging der naalden * veroorzaakt 'er eene onderlinge wryving in, die ze door de geftadigheid der werkinge volkomelyk glad maakt cn polyst. Als zy uit de rol komen, worden zy met heet zeepwater gewasfen van de olie en ameril, die 'er om zitten. Uit de loog, gaan zy naar de doos of bak, waar zy verder met zemelen, welken men drie of vier maal verandert, gefchud, en daar door verder fchoon gemaakt worden. Men zoekt zenit, en verwerpt de gebroken of afgcfchilfde, Y 4 of  344 SCHOUWTOONEES, *s Men. of anderszins gebrekkige; en men doet kTÊeo. de goede byeJkanderen, haare hoofden alle naar een' zeilden kant kcerende. Het laatfte werk , dat 'er aan gedaan wordt, is dat men, om haar haare volkomen fchcrpte te geeven, haare punten houdt op eenen amerilfteen, die door een rad omgaat. Zoo veel arbeids en zoo veele handen z\n 'er noodig, _ om het kleene gereedfchap te maaken, aan het welk wy het onwaardeerbare, behulp van het naaijcn, en van de geborduurde fieraaden verfchuldigd zyn. Huisbou- De meeste ambachten en reederyen Ambich-6 zvn haarc voornaamfte winden verfchulten. digd aan die manier, om de verfcheiden behandelingen van een zelfde werk tc verdeden onder verfcheiden werklieden, cn eiken arbeider flechts een weinig werk te geeven, dat altoos hetzelfde is. Hy behoeft zyn werk niet te zoeken : het werk komt hem zoeken. Hy behoeft niet van plaats of gereedfchap te veranderen. Indien hy dit doen moest, zoude alles zoo wel niet gedaan worden: en ten andere, hoe langzaam zoude het werk voortgaan, indien hy alle ©ogenblikken een nieuw gereedfchap  der Natuur, XII. Onderh. 345 fchap in de hand moest neemen en een 'sMennieuw werk moest doen. Laaten wy ^"eed wederkeeren tot 's Menfchen Kleed. Het voornaamite nut der fraaije kunstwerktuigen is 's menfchen kragten en den tyd te fpaarcn, of wel, om een fchoon werk voort te doen komen onder eene onbedreeven hand. Dus zal een kind van twaalf of vyftien jaaren, zonder oordeel, zonder dat het de teekenkunst verlhi, alle trekken van eene groote fchildery nabootfen, door behulp der kleene ruitjes getrokken op de ketting, of flechts door den flendervan den arbeider des tapytwerks te volgen: maar als het zaakc is om een kleed te fnyden, of een ftuk fyn borduurwerk te maaken, dit zyn werken, die van naby gezien worden. Geen werktuig kan 'er het vernuft in vervangen, noch 'er de fraaije evenredigheden , bevalligheden en goeden zwier inbrengen. De vingers moeten ailes doen: het goede oordeel beftiert alles; en het werktuig beneemt den werker niets van zyne eerc. In twee werken, die beide zeer wel gemaakt zyn, kan men echter elke hand onderfcheiden, door eene byY 5 zon-  346 SCHOUWTOONEEL s Mbk- zondere manier, die haar eisen is. De Kleejj. fchaer en de naald zyn algemeen: nogthans kan men de manier om een kleed te fnyden, en de Engelfche manier om het te naaijen, ligt kennen. HctBor- Overal, waar de rechte trant van tee- volttden kene" CCie iS ' Ziet me" 00k een' trant der goeden fmaak in het borduurwerk heerschMcr- fchen. In tegendeel, waar de teeken""^ kunst verwaarloosd is, kan het borduurwerk niet anders weezen dan kinderachtig of Gottisch. De rechte teckenkunst bloeit by ons en in Italië ; en daarom hebben onze Franfche en de Italiaanfche vrouwen de borduurkunst zeer verre gebragt. De zyde, de fyne wolle, het gefponnen goud en zilver, dc franjes, de boordfels, de koord, en de gimp doen wonderen onder hunne vingers. Zy fchynen te (tryden wie de meeste nettigheid in de uitvoeringe, cn beste fchikking in de kleuren zal brengen, en vooral de meeste fraaiheid en orde in de keur der (tukken. De kennis van het fraaije maakt haar kiesch. Zelden vervallen zy tot de Sincefche gemaaktheden, tot de Turkfche afdcel'ingen in ruiten en vierkantjes, cn tot de ver-  der Natuur, XII. Onderh. 347 yerwarringe der fieraadcn. Uit een' ef- 's Men. fcn grond weeten zy ontelbaare fraaijig- '^leei?. heden te doen voortkomen, met overleg losfe veêren daarop te fpreiden, bcweeging tc geeven aan loof, een kapelletje te doen flodderen, een festoen van vruchten op te hangen , bloemen te knoopen, alle foorten van trofeen by een tc voegen, een hert en een geheelen hoop honden te doen loopen, vogels clkanderen te doen bevechten, elke figuur door de natuurlykheid der uitdrukking te verryken , en zich alleen in het getal fpaarzaam te toonen. .Sedert dc vernieuwing der fchildery kunst, heeft het fraaije haar altoos onaffcheideiyk gefcheenen van het waare: en in het bezigen der gedaanten, die natuurlyk bevallig zyn, en welken zy by voorkeur in haare fieraadcn brengen , gelyk bladen, bloemen en knoppen, vruchten, gekurven diertjes, vogels, fchclpen, cn veelt andere, houden zy zich flipt aan het geene de natuur maakt en voortbrengt. Zy vermyden even zeer iets daar by te doen of het te verminken. Zy volgen de waarfchynlykheid getrouwelyk, tot in de dingen, die uit  34^ SCHOUWTC-ONEEL ïnlT uit den Scest komen. Als zy op haar Kleeu. gaas ee"e ry kolommen, een koepel, of eene galdery borduuren , zetten zy ligte gebouwen op gronden, die dezclven kunnen draagen; en zy wachten zich wel, dezelven bóven aan te overlaaden met lystwerk en zwaare fieraadcn, en geen' anderen grondfteun aan het gebouw te geeven, dan twee gekroonde bladen of airen. Zy wachten zich wel onze inbeelding te ontftellen, door het gezicht van een getimmerte, dat altyd dreigt in te dorten. Het taaije geduld en de lange tyd, die deeze werken vereifchen, hebbende Juffcrfchap altoos den moed benomen, om groote (lukken te onderneemen, en het borduurwerk bepaald aan eene beurs, eene muts, de vaan van eenen ttandaard, het tapyt van eene trompet of keteltrom, een' vuurfcherm, eenen tabberd, of ten hoogde een bchangfel van een leedikant. Als men in het groot heeft willen borduuren, is men genoodzaakt geweest een nieuw middel te bedenken; cn dit verfchafte ons de uitvinding van het weeftouw, waarop de Perfiaanfche en Turkfche tapyten ge-  der Na tuur, XII. Onderh. 349 gemaakt worden , in welke men alle *s Menwceffcls van fcheering cn inflag verre ^"^D< heeft overtroffen. Deeze fraaije uitvinding bezorgde ons doffen, die fchier onveranderlyk, en zoo groot zyn, dat zy de ruimfte vertrekken en zaaien kunnen bedekken. Een van de gewoone Tapytwerkeren van Lodewyk den Xtïl (a), grooten zin hebbende in de fchoone kleuren deezer tapyten,en met het ganfche gemeen een' tegenzin hebbende in de kinderachtige verdeeling, die de Afiatifchc volken daar op brengen, met vierkantjes, ruitjes, flipjes, fterretjes, en honderd andere bonte vonden, zonder oordcel by één gebragt, zonder verband onder eikanderen, en zonder evenmaatigheid met de grootte van het veld, kreeg van zynen Koning verlof om de tapytmaakery van de Savonnerie op te rechten. In zyne tapyten voegde hy by de fchoone kleuren, cn den luister van het fluweel, de nettigheid der teekeninge en de voeglykheid der figuuren met de grootte der plaatfen, waar zy opge- han- 0) Peter du Pont, Schryver der Stromtur^i».  35° ScHOUWTOONEEL 's Men- hangen moesten worden. Deeze rapycKlbed. werkbfy heeft nog niets van haaren eeriien roem verloren. Men maakt tc Rouaan en elders eene foort van tapyten van grof linnen, die niet kostelyk en echter vry fraai zyn. Men legt op dit linnen eenen grond van olivcrf, waarop men met kryt figuuren tcekent. Na dat de arbeider, die verfcheiden bakken met fchcerfel van lakens , of fyn gemaalen wolle voor zich heeft, eenige trekken deezer figuuren heeft beftrecken met gegomde olie, ftrooit hy 'er terftond, terwyl de figuur nog nat is , fchecrfel van zulk eene' kleur op, als elk deel der figuur, welke hy onder handen heeft, voegt: en, door de kleverigheid van de olie, wordt zoo veel van dit fchcerfel op het tapyt vastgehouden, als 'er noodig is om den grond der figuuren geheel te deken. De verftandigc mengeling van fchcerfel, in den overgang der kleuren, maakt overal eene voeglykc vcrflaauwing van elke kleur, en geeft eene aangenaame verandering van fchakeeringen. Onder dc verfcheiden tapyten, dienende om de kamers op eene onkos- te-  der Nat uur, Ar//, Onderh. 351 telyke wys en echter zinnelyk te behan- 's Mrwgen, hebben wy niets beter dan de wol j;"^^ len ftoffen van de reedery van den fleer de la Porte. Men maakt jn Vlaanderen een ander zeer edel tapytwerk, dat plaats kan houden voor fits: het is het Burgs linnen, dat een' blaauwen grond heeft, met manden vol witte bloemen. De hennep en het vlas, waar van het gemaakt is, worden in alle onze Landfchappen in overvloed gevonden. De mot komt 'er niet in: en als, na dertig of veertig jaaren, het blaauw verfchoten is, legt men het tapyt op de bleek, ora het wit te bleeken; en dan kan men 'er fraaije tafellakens van maaken. Dit huisraad is weinig elders dan in Vlaanderen bekend. Onze werklieden kunnen hunne vlyt en vernuft niet beter oeffencn dan op ftoffen, die ons land verfchaft, als zy tcgelyk duurzaam kunnen wcezen en zinnelyk verwerkt.worden. Zouden wy de fterkfte kleuren en de fchoonfïe verwen niet kunnen geeven aan garen van hennep, vlas en katoen, waar op de worm geen vat vindt? of daar vaste kleuren op kunnen drukken? Diergelyk eene uitvinding knn ons alleen be- vry-  *352 Schouw tooneel 's Men- vryder] van de gebreken , die in ons Kleed. meeste kleen huisraad heerfehen i, ik meen het flechte iicraad van ftrcepen en banden, van de verwarringe der kleene bloemen, die niet zichtbaar genoeg zyn, en van andere kleene vodderyen en verdeelingen , welken men 'er op ziet. Van de ambachten, die ons van huisraad voorzien, handelende, zullen wy ons niet verder uitlaaten over zulken, die naby de fraaije kuniïen komen. Van het bloemtapyt- en borduurwerk , is flechts een kleene afftand tot de fchilderkunst. Weshalve zullen wy dc tapytwerken van de Savonnerie cn de Gobelyns daar laaten, en fcheiden vari alle zaaken, waar over wy goede boeken kunnen nazien , of waar van wy een mondeling onderricht kunnen krygen , dat leerzaamer is dan boeken. Laaten wy komen tot het geene minder bekend fchynt, fchoon het van meerder gebruik is. DE  DE PELTERYEN EN LEERBEREIDERYEN. Dertiende Onderhoud. Met het gebruiken der garens, die ge- l)ÈPer,maakt worden van ftoffen, die van die ^R/EI^ ren en planten voortkomen , febikken b^reide^ wy ons volmaaktelyk naar het oogmerk RÏENi der Voorzienigheid, die ons onderwerpt aan eene nutte flyting, en aan eene behoefte, die zich fteeds vernieuwt, zoo door onze naaktheid, als door de ongenoegzaamheid van de vellen der dieren. Vermits's menfchen leven, toeuhet heel lang v/as, eene verfchillende gefteltenis in de natuur fcheea te onder» XII. Deel. Z tteh>  354 SCHO UWTOONIEL Be Pel- ftellcri, was het aan zulken fleep vaü TE Leer- behoeften niet onderhevig. De vellen, beretoe- die de kleeding der eerfte menfchen ryen. waren , toen niet bloot ftaande voor krimpingen, die de verwisfeling van den regen en der brandende zonne daarin veroorzaakt, waren van langer duur. Wel is waar, dat het geftadig fchynen van eene onbewolkte zoane lastig kon weezen, en een dak, eene tente van vellen, of eenig ander dekfel, behalve het kleed, fcheen te vereifchen. Dit ondervinden wy in de fchoonfte zomerdagen. Maar eenige faamgenaaide vellen waren het befchutfel daar tegen; en dit dak had het dubbel voordeel van draagbaar en duurzaam te zyn, dewyl de fterkfte daauw niet door het hair deezer vellen konde dringen. Ook fpreekt de H. Schrift (die van geenen regenboog noch van verandering van faifoenen meldt dan na den zondvloed) ons van deeze tenten, van faamgenaaide vellen gemaakt, als van eene nutte uitvin»dinge der oude waereld. De ongemeene vermeerdering van *s menfchen behoeften na den zondvloed , voortkomende van eene oorzaak  berNatuür, XIÏI.Önderh. 355 zaak en eene orde, die van te voren niet De Pelin de natuur waren , zag hy zich ge. TE^YE» noodzaakt zich te voorzien van dekfel, berS' dat ruimer en ligter te vernieuwen was. &Y£N' Maar de uitvinding heeft het gebruik' der vellen' niet afgefchaft. De vellen 2yn natuurlyke ftoffen, al te waardig om verworpen te worden. Zy worden, in tegendeel, tot eert gewigtiger en aan^ zienlyker gebruik bewaard; _ Welk fluweel kan in zachtheid en luister het vel van eenige marters en Van den hermelyn evenaaren f Ook zyn de fchoonfte deeze Pelteryen altoos verordend geweest tot fieraaden der hoogde perfonaadjes , eh tot de grootfté 1 plegtigheden. Welke ftof kan in fte\vigheid, in vastigheid eh fterktë, ee' nigfins haaien by het verfcheiden leer, ■ dat van de vellen van groote dieren ger maakt wordt. Ook worden zy, zoni der dat men iets anders in hunne plaats ' k kan neemen , gebruikt tot dekfels ert andere dingen, die niet heel gedweeg 1 behoeven te weezen , hoe ondoordrin; gelyk anders en in ftaat om de ruwlte \wry vingen te wederftaan. 's Menfchen vernnft heeft dert dienst Z a d«f  856 SCHOUWTOONSBL De pel- der vellen verlengt en volmaakt., do« enLeeL dezelven te hebben leeren bereiden op bereide- verfcheide wyzen, die eenige vellen rven. fchooner, en andere vaster of waterdigt maaken , of ze allen verzachten , en hunne uit- en inwendige deelen met een vetachtig vocht floppen, opdat het water 'er niet konne indringen, en de droogte dezelven voorts niet zoo ligt konne inkrimpen of hard maaken. De arbeiders, die dezelven voor ons bereiden, zyn tweederlei. Eenigen maaken ons verfcheiden bont van tee-« dere vellen, door het hair, dat hunne voornaamfte fchoonheid maakt, daarop te laaten. Anderen bereiden tot kleede*en en huisraad, of tot verfcheide dekfels, vellen, die fterk en van eenen beproefden dienst zyn, door dezelven gemeenlyk te blooten, en met eenige ftoffen, die ze vaster of zachter maaken, te doordringen, ©e Bont- De vellen , bereid door de eerfte, w«kers. welken wy Bontwerkers heeten, zyn Of zeldzaam en kostelyk, of gemeen en van minder waarde. Na eenige bereidingen, waarvaneenigen flechts dienen tot bewaaringe, an- de-  dterNatuur, XIII.Onderh. 357 deren om de vellen te doordringen, en Bé Pelzacht en fterk te maaken, door middel enYeervah olie, (niet aan de zyde van het hair, bereidedie zorgvuldig bedekt wordt in de wer- RYENkinge, maar aan de naakte zyde alleen,) verwerken onze bontwerkers het fraaifte, dat in onze wildernisfen gevonden wordt, gelyk de vellen van vosfen, bonzings , mollen, otters, konynen, losfchen en eenige andere dieren. De losch' is een zeer wild dier, grooter dan een vos, en dat om zyne gloeijende oogen by verfcheiden Natuurkenners gehouden wordt voor den links der ouden, waar van men nu niet meer hoort reppen. Zyn vel is misfchien het mooifte, dat men ergens vinden kan. Maar het dier wordt in alle onze bosfehen gevonden; en men wil liever een donker vel, dat dikwyls flechts geverwd en nagemaakt is, duur betaalen, als men alleen de vleijende gedachte heeft, dat het een bont is, dat uit verre landen komt. De zelfde eerbied voor het gezach der mode, die alvermogende by bns is, doet ons ook verwaarloozen de vellen van onze getygerde honden, van onze fpaanfche en andere fraaije katten, Z 3 die  358 Schouwtooneïi, *eryen die de bruine geverwde vellen , welenYeeb.- ken wy '«eenen dat uit het diepte van bereide- het Noorden komen , verre te boven r\en, gaan. Qeieakf. Ik bekenne dat de Noorderdeelen van TrSb' Eur°Pa en Amerika, van zeer zachte en heel glanfige pelteryen overvlqeijen. De Janden , die ons de fchoonfte en waardigfte verfehaffen, zyn Siberië op de grenzen van Tartarye en Moskovië, vervolgens Nova - Zembla , Spitsbergen, Groenland, Labrador en Kanada. jj* , De Ostiakken en de Samojeden, devolh-LüZi ken van Siberië digt by de Yszee, durv*» ia ven zich fomtyds op het ys begeeven, Peynrt. en tQt fa onbewoonde landen doordringen, om vosfen, elanden, en rendieren te fchieten : naardien de cyns, welken de Tarters moeten opbrengen, eenige aan den Keizer van China, anderen aan de Hoven van Pcrfië, van Konftantinopel, of van Petersburg, alleen met pelteryen Betaald worden; daai> om geloove ik dat die grysjes of kleene gryze velletjes, van zekere eekhorentjes , die ons door de Franfche Kooplieden uit China gebragt worden, uit Chineesch Tartarye, en niet uit China zelf komen. Si-  berNatuur, XIII, Onderh. 359 Siberië is het rechte pakhuis van De Pelfchoone pelteryen. Maar onze Koop TERYEr* I- J 1 » • . ' EN LEER- lieden komen er niet in; en zy koo bereide» pen die waaren te Archangel of te Pe- RYENtersburg. De Czaaren hebben zich voorlang den vollen eigendom van het dierbaarlle , dat Siberië voortbrengt, gelyk de fchoone pelteryen, en het ftofgoud, dat 'er op de oevers van eenige rivieren gevonden wordt, geheel aangemaatigd. De gelegenheid des lands begunftigt deeze onderwerping. Siberië ligt open alleen aan den kant van Tartarye , waar de pelteryen van geene waarde zyn. Aan den Noord- en Oostkant wordt het befchut door het ys: aan den kant van Rusland is het omringd van eene reeks van bergen, wiens doortogten met zoo veele fchanfen en hameiden bezet zyn; en men onderzoekt en betast allen, die 'er uit gaan, met de uiterfte geflrengheid, zelf tot de trekzeelen hunner fleeden aan ftukken te fhyden," om te zien of zy 'er eenige dierbaare waaren in verborgen hebben. De misdadigers, welken men uit Moskovië naar Siberië in ballingfchap zendt, zyn genoodzaakt aldaar te jaaZ 4 gen,  360 Schouw tooneel Be Pel- gen. Men geeft hun de kost: maar eTleer- al het geene zv vangen is voor zyne bereide- Czaarfche Majefteit. De andere in£Y£N- woonders, die ook jaagen, kunnen met de vellen der dieren, welken zy vangen, geenen handel buiten 's lands dryven: maar de geenen, die zy verkoopen willen, moeten aan den Landvoogd van Siberië gebragt worden. Hy betaalt hun dezelven een weinig boven den gezetten prys, die niet veel is; hy doet 'er een zegel opzetten, en zendt ze aan den Raad van Rusland, die ze naar Moskou, Petersburg, Archangel, of andere Stapelplaatfen fchikt. De jagt gefchiedt met ftrikken, met ftokken of met ftompe pylen, die het dier dooden of bedwelmen, zonder zyn huid te befchadigen. ne Matter. De Noordfche pelteryen, die 't meest itartes, geacht worden, zyn de marter, de zwarte vos, dehermelyn en de voorgemelde grysjes. De marter is eene foort van wezeltje , dat men vindt in Biskaye, in Pruisfen, in Kanada en in verfcheiden andere landen. Maar de Siberifche wordt YQor de fchoonfte gehouden, en deeze . j hee-  derNatuur, XIII. Onderh. 361 heeten wy Sabel: 'de zwartfle worde hec De PEtmeest geacht. Maar men bedriegt on- ^leek,der den poolkring zoo wel als in de ge- bereide* temperde waereldftrcek. De Siberiërs RYEC{• en de Rusfen hebben de kunst geleerd, om de rosfe marter te verwen, en zoo zwart te maaken als die van natuur zwart is. Wy hebben nog geen beter middel gevonden,om dit bedrog te ontdekken, dan limoenfap, dat de kleur der gevcrwde marters verbyt. De duurfte fabels zyn zulken, die alleen faamgenaaid zyn van de punten van den ftaart deezer dieren, en flechts in het kleen gebruikt kunnen worden, omhunne uitneemende duurte. Men heeft my verhaald, dat men een' mansmof, van die fabel - ltaarten gemaakt, te Moskou in een erfhuis heeft zien opjaagen tot zeven- duidend- vyf- honderd guldens. Volgens den prys der fabels by ons , vergeleeken met dien van hunnen inkoop in Rusland, zoude die mof te Parys ten minile dertig duizend guldens hebben moeten gelden. MaarMoskou ligt zes honderd uuren van Parys; en men heeft goed liegen van verre. . '. < Z 5 De  3 zonder dat het weeffel van het vel daar door eenig hinder geleden heeft. Als zy van hun hair ontbloot zyn, laat men een fcherp mes gaan over de beide zyden, re weeten, de zyde van het hair, endezyde, die aan het vleesch van het dier vastgezeten heeft. De eerfte deezer werkingen gefchiedt om het fyne hair, dat 'er nog in gebleeven kan zyn, met den wortel uit te rukken, en de andere om 'er alle daar nog op zittende vleezige vezels, die eenen buil of flechts eenige öngelykheid op het leder zouden kunnen veroorzaaken , weg te neemen. Vervolgens worden zy met eenen flypfteen overgcflreeken. Deeze ftryking, die met kracht op dc fchraag gefchiedt, dient om 'er de overige kalk, en alles, wat  S6"15 Schouwt oo ne el ™™ H Cen^ hooraach«gheid of hardigheid ™er- t»n maaken, uit te drukken. Hetzwelbêreide- len der vellen is een uitwerkfel van de RyErr. poeijers en de verfcheiden ftoffen, waarvan zy doordrongen zyn, en die hun beflag zoodanig uitzetten, dat zy allengs dry ven op het water, waar in men ze werpt. Sommige van deeze vellen, welken men voort volkomen bereiden wil, laat men halfdroogen, en men legt ze in dien ftaat op eikanderen. Andere worden op fchaften in de lucht geheel gedroogd. Dit moet dikmaal gedaan worden in het bereiden van kleene vellen. Deeze beurtlingfche overgang van het vocht der Juchc in dat van het water, en van het water in de lucht veroorzaakt in het binnenfte der vellen, en tot in hunne minfte vezels, eene werking offchudding, die, met de werkzaamheid van de kalk, der zouten en oliën , den intogt der ftoffen, die bekwaam zyn om ze zacht te maaken zonder ze te verzwakken, te beter bevorderen. De chamoi. De Chamoifeur of Zeemtouwer maakt Zeemtou- gemze vellen tot zeemleder. De gemvret. ze is eene zeer wilde geit; maar de zeem-  dërNatüur, XÏI1. Onderh. 369 zeemtouwer bereidt ook vellen van an- De Peldere geiten, en zelfs van fchaapen op g£LYEEE* dezelfde wyze, door middel van ze te bereid** bevochtigen met olie, uit de lever van RYENden kabiljaauw gebraaden. De Looijer gebruikt run, dat is, de De bast van jonge eikeboomen, gemalen Looyer. in eene runmolen, om het weeffel der vellen door de faamentrekkende kracht der run weder laamen te trekken, vast en waterdigt te maaken , na dat de kalk de fappen , die tusfehen hun weeffel zaten , verbeten en het leder voos gemaakt heeft in de kuip , waar in zy lang in de kalk gelegen hebben. Daar is nog eene andere foort van De ffoa. lederbereiders of huidvetters , die wy Hongreyeurs heeten. In plaatfe dat f^f^' de Looyer twee of drie jaaren tyds noodig heeft, om zyn leder te bereiden in de kalk- en run-kuipen, weet de huidvetter de vellen, die door zyne handen gaan, in drie of vier weeken tot leder te maaken, dat dienen kan voor de riemfnyders, zadelmaakers, beurzenmakers, en niet alleen voor alle werklieden , die zeemXII. Deel. Aa en  370 SCHOUWTOONEEL ïk™ f" m'tleder ' °f Zelf SeIo«id leder Likr- brinken; maar hy maakt ook leder, b'rmde- dar met inkt grys geverwd, cn fret rven. onge{ gcvet }s> djt |aatfie o(ider_ fcheidt den huidvettcr van alle andere lederberciders; en hy ontleent 'er zynen naam van. Dc naam van Hongreyeur\ dien wy hem geeven , en zyne manier van leder te bereiden, komt van Hongarye, waar een Franschman , op bevel van Henrik den IV, naar toe ging, en den Hongaaren dc kunst afzag, om den prys der paardetuigen cn van vee! ander leder, tot gebruik der Koninklyke legers, re verminderen. De redon De Looyer gebruikt, in plaatfe iender.rul" Va" run ' in -©tranige geieegenheden redon, zynde eene plant, die in Gaskonje gezaaid wordt , cn zeer gemeen in Rusfich Polen is. Zy dient vooral voor bruin leder, gemaakt van fchaapen en ramsvellen , die als gelooid leder bereid worden. De redon wordt ook gebruikt tot de bereiding van Rusleder, waar van de Poolfche Rusfen nog een groot geheim maaken, fchoon wy eene goede be-  dérNatüur, XIII.Onderh. 371 bereidery van die leder hebben te St. De Pei> Germain en Laye. Tour*» De fmak wordt weinig gebruikt ten bereide-" «y om'Turksch leder te maaken. Ten «ur-at. dien einde ligt men de geitevellen, na de gemeene bereidingen , te week in eene tobbe met kauw water, waar in men het uitvaagfel van hondehokken ontbonden heeft. De fmak is een poeder, dat voort-De berei. > komt zoo van de bladert als van de TurkJch-» kleene takjes van eene plant van dee- ieder'ge-* zen naam. De fmak is, zoo wel als bruikt galnooten en aluin , van den meesten fmak" dienst voor den befeider van Turksch leder, wiens voorwerp is grein te geeven aan de gcitenvellen, en ze daar door bekwaam te maaken om de fchoonfte kleuren te ontvangen. Men rtoemt grein de kleine barstjes, Hefgreia. die naar alle kanten over het Turksch leder loopen , gelyk ook over het kalfs- cn kocijelcder, 't welk men op deeze wys bereidt door middel van ze te wasfehen , te ftampen, te herwasfchen, te Wringen, te vouwen en te hervouvven naar flxydige kanten. Wy" zullen niet fpreeken van yzerig water, A a 2. dat  372 SCHOUWTOONEEL De Pel- dat men gebruikt om zwart tc ver* enLefI- wen' noch vaa het lak en andere drookereide- gcryen, dienende om de vellen te verryen. wen met rood, geel, paarsch of andere kleuren. De arbeiders, die het grein en de fchoonfte kleuren aan de gemfe of andere geiten vellsn geeven, en defchaapen en zelfs kalfsvellen op zyn Turksch weeten tc bereiden , maaken een geheim van zekere dingen en behandelingen , waar in het fyne van hunne kunst beffaat. De omzichtigheid cn het mistrouwen der werklieden zyn fomtyds koddig. Een touwflager, dien ik ergens aantrof, weigerde my eene afteekening van het maaken van eenen gordel te laaten neemen, voor hy 'er door het gerecht toe gedwongen wierde. Gelyk het grein, en het geeven van fchoone verwen aan geiten vellen, het werk van den Turkschlederbereidcr is, zyn de laatfte bereidingen en verwen, die aan zeker gelooid leder gegeeven worden, het werk van den leertouwer. Desgelyks krygen de vellen , als zy door den witvclbcrei- der I   I —1 XII Deel. XXX^taat.pa? . 373 .  derNatuur, XIII. Onderh. 373 der wie bereid, en verordend zyn om De Pel'er op te fchryven of te teekenen, bun- J^Leerne laatfte gedaante van den perkament- bemidemaaker. RV1£N- irlet leder , dat uit de looyerye Dc ieérkomt, wordt, zoo hard als het is»rWUV!^verwerkt van de fchoenmaakers en andere arbeislieden, die hard leder gebruiken ; of het wordt zacht gemaakt, en fomtyds door den leertouwer geverwd. Het voornaamfle voorwerp van deezen is het zacht maaken der koeijenen kalfsvellen, die dienen zullen tot overleder van fchoenen , of om de zyden en de gehemelten van koetfen te bcklecden, of tot paerdentuigen en alle Hukken , die, tegen het water . en een gelladig geweld kunnende, echter moeten toegeeven, het zy om eene vocgelyke en fraaije gedaante aan te neemen, het zy om de beweeging, door hunne gedweegheid, ligt te maaken. 1. Deeze vellen, als zy gelooid zyn, nog veele vleezige vezels hebbende, weekt de leertouwer dezelven eenigen tyd in fchoon water. A a 3 2. My  374 SCHOÜWTOONEÏL tkrtÉn" 2' Hy hadt ze uit hct: watcr» om en leer.- ze U1C te breiden op eene heel effen BERSHtt- duig, om 'er mee een tweefnydend mes Rv«*' al het vleesch , dat 'er te veel op is, van weg te neemen; en hy legt ze dan weder in het watcr. 3. Hy treedt ze nat met de hielen zyner klompen op eene horde, totdat zy, door gevouwen, hervouwen en gedrukt te worden, zacht en handelbaar beginnen te worden. 4. Hy doordrenkt ze met traan, dewyl dit vocht om zyne vetachtigheid bet dienffigfte daartoe , en veel beter dan andere oliën is. 5. Hy fpreidt ze op groote tafels, waar op hy ze vast houdt met eene klem , eenen nyper , of fchroeftang. Daar vouwt en drukt hy ze met de tanden van een' werktuig, beflaande uit een dik fluk houts, van onder vol voren, die kruislmg door eikanderen loopen; en door deezen arbeid breekt hy de hardffe vcéren der vellen. Dit heet eigcnlyk touwen. De orde en het getal deezer Werkingen verfcheelteenigzints in verfcheidene leertouweryen: maar de grond is overal dezelfde. 6". Als  der Natuur, XIII. Onderh. 375 6. Als de vellen getouwd zyn, kan De Pelhet weezen dat men ze eenigzins wit ™RJeN tnaake , of dat men ze zwart verwe. bermdsOm ze wit te maaken, wryfe men ze RYENmet brokken van kryt en loodwit, en fchuurt ze met puideen. Dewyl men het kalfsleder gemeenryk dun wil hebben , gebruikt de leertouwer, in plaatfe van het tweelhydend mes, eene maan, om 'er het vleesch van weg te neemen. De maan is een rond gereedfehap, geheel van fiaal, dat in bet middenpunt open is, om 'er de beide handen door te fteeken , en het met kracht te behandelen. Als het vel wel op een' raam gefpannen is, door middel van een touw, dat aan deszelfs einde vast zit, en dat de arbeider om zyn lyf flaat, fchuurt hy het met puifteen, en neemt 'er met de maan het vleesch van weg. Hy herhaalt deeze wegneeming met omzichtigheid , totdat het kalfsleer zoo dun en wit zy, als hy begeert. 7. Als een vel zwart geverwd moet worden, wordt het, na dat het met traan bevochtigd en gedroogd is, befproeid met yzerig water. Deeze beAa 4 fproei-  376 SCHO UWIOONEEI, De Pel- fproeijing gcfchicdt met eene groote ITlwia- kwast van franje- Het yzer, dat lang bereide- in dit water gelegen heeft, legt 'er met rven. zyne roesc veele yzerdeeltjcs in af, die de bafis of grond van de zwartigheid van den inkt zyn. Na deeze bevochtiging volgt eene tweede, met een water gemaakt van zwartfel, azyn en Arabifche gom. Deeze verfcheiden verwen maaken het leêr by trappen zwart; en men herbaalt ze tot het volkomen zwart zy. liet groen, en de verfcheiden barstjes, die de zachtheid van het omgekeerde koeije- en kalfsleer bevorderen , komen 'er in, door de herhaalde vouwen, welken men het doet neemen , dan naar den eenen , dan naar den anderen kant, en door de zorg, welke men gedfaagen heeft, om de mmlte hardigheden van den kant, dien men gekleurd heeft, weg te neemen, door middel van 'er een metaalen fchupje heen cn weder over te laaten gaan. DePrrka- Het werk van den perkamentmaaker mentmaa- fa eenvoudiger. Na dat de witvclbcreider hem de veiien, die hy tot perkament wil maaken , wit bereid, ge- fpan-  der Natuur, XIII. Onderh. 377 fpannen, gefchraapt, verfcheiden maa- De Pellcn met gemaaien kryt gepoederd, nat e^eer. gemaakt, met puifteen gefchuurd, we- bereide, der nat gemaakt, laaten uitdruppen, K-UNi weder met paifteen gefehnurd', en eindelyk geveegd, of door het te wryven met een lamsvel rouw gemaakt heeft, neemt dc perkamentmaakcr dezelfde vellen, om ze droog re fchrapen aan beide kanten met een zeer fcherp yzer. Na het fchraapfel weg gelegd cn bewaard te hebben, om 'er een wit lym, dat voornamenlyk dient om de ketting van veele wollen ftoffen te ftyven en beter in de hevels te doen glyden, van tc maaken, voltooit hy zyn werk, door het zelfde vel weder met puïfteén te fchtiuren; en hy fchuurt 'er dc minfte kleene ongelykheden naauwkeun'g uit, Als het een 1'chaapenvcl is, zal het per- Perk»kament of franeyn heetcn, en voorna- ment* mclyk gebruikt worden tot fchriften, welken men wil hebben dat duurzaam zullen weezen. Als het vellen zyn van nuchteren of hcele jonge kalveren, zullen zy hoorn heeten, dat dienen Hoorn, zal om boeken in te binden ; en de Aa 5 teev  378 S C H O ü W T O O N E E L d? Pel- reekenaars zullen het gebruiken tot alen l-:f.r. les » wat een zeer effen en gladden bewshj*. grond vereischt, en zeer net uitgevoerd ry£n. moet worden. Wy zien wat men wint by de vellen verlcheidenlyk te fmeeren, het zy met fchaapenongel, of met olie van visfehen , gelyk ook by dezelve tc voeden met poeders, van gewasfen gehaald. In plaatfen van deeze ftoffen, waarvan eenige van verre komen , en niet wel te krygen zyn , hebben wy misfchien andere rondom ons, die zoo goed of beter zyn en verwaarloosd worden. Hoe veele groove zaaden en dikke fchorfen hebben wy, die ons poeders en oliën, welken men bekwaamelyk in de plaats van de voorige zoude kunnen gebruiken, zouden kunnen verfehaffen ! In het geene dat men om winfte doet, houdt men zich wysfelyk aan alles, wat goed bevonden is. Maar een edeler belang behoorde ons te noopen, om alle dagen nieuwe proeven in het klein te neemen. Dezelfde bevindinglyke Natuurkunde, die door haare eerfte uitvindingen onze erkentenis en dankbaarheid verdiend heeft, kan eene nieuwe  der Natuur, !ƒ/ƒ. Onderh. 379 we eere inleggen, te weeten, die om De Pelde langwyligheden en de kosten te ver- ^Leerminderen, misfchien ook om werkin «eri-jdegen en behandelingen , die niet heel E-YaNnoodig zyn, af te fchaffen. DE  D E V E li W E K Veertiende Onderhoud. De De Kleuren, die ons afzonderlyk alle verwen, fchoonheden der natuur doen bemerken, en welke in haar zeiven eene der grootfte iieraaden ftrekken, zyn ons van geen minder dienst in de maatfehappy. Zy wyzen derzelver verfcheiden ftaaten door eene nutte onderfcheiding aan. De kleuren maaken alles zichtbaar; en wy zyn de fraaiheid onzer kleederen en huisraad aan haar verfchuldigd. Maar in de natuur , waarin die kleuren gemaakt bevonden worden , zyn zy onbegrypelyk voor ons verftand. Wy wceten niet hoedanig haar oorfprongk in  der Natuur, XIV. Onderh. 381 onze oogcn, noch hoe haare wording De in de lighaamen is. God, die alleen Verwew" dezelve werkt, en ons niet noodig heeft om de fchynbaarheden , die tot merk der voorwerpen ftrekken, te fcheppen, heeft de kennis daarvan voor zich zeiven behouden. Newton, die zich lang op deeze kennis toegelegd heeft, zeide dat hy de verfcheiden plooijen, die de grondkleuren des lichts neemen, als zy door eene glazen kantzuil gaan , wel kon nagaan cn meeten; maar dat zyne dienstmeid al zoo veel wist van den grond der weezens als hy. Dat weinige , 't Welk hy meende bemerkt te hebben, wordt hem tegenwoordig nog betwist. Ik hebbe u eene befchryving zyner Gezichtkunde gedaan, en gykunt die, welke Vader Castel tegen de zy- , ne ftelt , nazien , zoo uwe nieuwsgierigheid groot, genoeg is om u daar toe te dry ven. Onze ftaat verandert, als het aankomt op de maatfehappy , waar over God ons de zorg en het beftier tocbetrouwd heeft. Wy vinden 'er werklieden in, die vernuftig genoeg zyn om kleuren voort te brengen , of om dezelve tot on-  38a ScHOUWTOONEEL de onzen dienst te gebruiken; en men kan ER. en. njet ar)(Jtl.s ^enj;cn ) dan ]iec voor. neemen van den Schepper geweest zy, deezen arbeid tot een gedeelte onzer bezigheid te maaken. Zyne Voorzienigheid, den mensch genoodzaakt hebbende om zich te klccdcn, heeft rondom hem draaden gebragt, waar van hy zich kan bedienen om zich te kleeden; maar die meerendeels van eene leelyke en doffe kleur zyn , of te eenpaarig om de verfcheidenheid van de ftaaten dermaatfchappye te onderfcheiden. By de vaardigheid van het maaken van gemakkelyke weeffelen, heeft zy die van dezelven te verwen gevoegd. Overal heeft zy hem yzerachtige foorten van aarde voor de hand gebragt, mitsgaders verwen van allerhande kleuren, gewasfen, bergftoffen, vetachtige, zoute en andere ftoffen, die eene verwe kunnen geeven , of aan de kleurende ftoffen openingen maaken, dezelve vasthouden, verlichten of verdonkeren: zy leert ons dus van fieraaden en kleederen te veranderen naar de omftandighcden. Daar door fchikt alles , wat ons omringt, zich naar onze gevoelens, en maakt"ze be-  der Natuur. XIV Ondcrh. 383 kend. Daar door wordt een man, die Dn eerbied voor zyns gelyken heeft, cn VjsRWEK' hebben moet, gcwaarfchuwd hoe hy hem moet bejegenen cn aanfpreeken. Hy loopt geen gevaar om eene luidruchtige blydfchap te toonen, te zingen, te lagchen, of te fpringen in zekere plaatfen, die hy met zwart behangen ziet; en op het bloote gezicht derïieraaden,ziet hy of het eene lykdatie, eene gelukkige geboorte, of het verbreiden van des Scheppers weldaadert betreft. Deeze voegclykheid, die bekwaame kleuren verordent voor eiken dag, voor eiken ouderdom en voor eiken flaat en waardigheid, geeft de kost aan een oneindig getal van werklieden, en vertier aan een oneindig getal van ftoffen, die zonder dat flechts onnut en ongezond zouden zyn. De verwery zoekt ze: cn uit het geene walgchlyk of zelf vergiftig is, doet zy eene wittigheid, "die de oogen doet fchemeren, of wel eene roodheid , die een groot deel van de pracht der Vorsten, hovelingen en tempelen maakt, voortkomen. In de verwery zyn wy niets verfehuldigd aan de Wyzen van Griekenland, Ro-  384 ScHOUWTOONEEL V*rwn Romc' Pai-ys en bonden, die zich het *< meejje met gevoelens cn gCfchi]]en opgehouden hebben : maar alles aan de geenen, die de behoeften der maatfchappye ter harte neemen. Een van de grootflc Meesters van deeze foort is de vermaarde Colbert. Aan zyne werkzaamheid cn fchranderheid zyn wy die wyzc Keuren verfchuldigd, die den gooten lieden vcriierfels van eene uitmuntende kleur, en den geringe ftoflett van eene echte en duurzaame kleur doen draagen. lly nam het bedrog onder onze werklieden weg , en benydde den vreemde volkeren die baatzuchtige kunstjes niet; zyne Keuren verëenigden kundigheden , die nog nergens by eikanderen gebragt geweest waren. De beste manieren zyn 'er in den helderllen dag gefield. Men verbergt 'er niets in: en hy deed alles, wat hy vreesde dat elk werkman op eene vrekke wyze voor zich zclven zoude willen behouden, drukken en aan de ganfche aarde bekend maaken. Hy vergenoegde zich niet met in een beroep, waar in eene fchadclyke vryheid heerfchte, eene goede orde te brengen , door aan elk van de drie gilden van ver-  der Natuur, XIV. Ónderk. 385 verwers bekwaame ftoffen, behandelin- : Pe. gén en'werkingen voor te fchryven. V*RWEN' Deeze drie gilden zyn dat van dé groote verwers, die'fyne ftoffen 'verwen;' dat van de kleene verwers, die de geringfte ftoffen verwen; en dat'vari de Verwers, die zydé.,' wolle én garens verwen. 1 Hy leerde bun allé dn ib ;eryen kennen, die flechts Voorbereidende zyn, eh alleen dienen, 01I1 « 1 W doen vatten", Zoo wel als die ïl . - :; kleurende zyn. Hy Wéés' hun nt't tfe ftoffen aan, welken zy alle noodi \ hadden , die hun alleen ver1! idetl wtl; én die in't byzGhder tot l ': • ka . b€ hoorden, of alleen in zulke kleuren gebruikelyk waren. Na de verkiuaring' der voornaame en groote kleuren, kom: hy af tot de vermenging der eenvoudige kleuren, van wier vermenginge de' iaamgeftelde kleuren voortkomen, en tot de verfcheiden by voegingen en uit-' laatingen van ftoffen, die haare trappen veranderen kunnen. Om aan die ftoffen, en voorhamenlyk a"an het gemeen, eene vaste kleur te bezorgen,' die eenen' rok, dien men zwart meende té' draagen, niet in blaauw , of een kleed, dac B b men  38<£ Schouwtq on e 11. vilkv me? V00,r Food aaHSezie« had, niet i4 * • violet of paarsch verandert, wyst hy de byzondere ftoffen der verfcheiden afko.okingen aan, dat is, de droogerycn, waar men geverwde ftof, garen', zyde of wolle een half vierdedeel uurs mede behoeft re kooken, om door de vastigheid of de verandering der kleuren, van de deugd of de valschheid der itoffen, waarmede zy geverwd' zyn, te oordeclen. Deeze nutte Keuren, en die hy 'er by voegt, om den geheclen arbeid der weeveryen te doen bloeijen, krygen kracht door andere keuren, welken hy maakt voor de opzienders, gelast en gemagtigd om alles gade te fiaan, alles te onderzoeken , en de hand te houden aan de nakoming der Plakkaaten. Na het leggen van den grond der kleuren , en het gebruiken van het blaauw van wede, het kraprood (a), het wouw^ geef, OD Het Scharlaken rood, dat in de Conchemllc gevei-wd, woedt, is in; dc Gobelins;tot-grpo, te volmaaktheid gebragt, onder het beivind vaa den Heer Colbert, door den Heer Geluk, herkomftig uit Holland, en houdt met den grootiten roem nog ftand, zoo wel al? de Koningkjv, kc Weever.y van fyne Lakens, ónder hei opzicht' van den Heer JuJiesne, zynen- Neef.  berNatuur, XIV. Onder h. 387 geel, in het byzonder aansreweezen te Ite P , ' J 1 1 j i_! VERWEN hebben ; na zeer getrouwelyk de bla- ■ den, vruchten, basten, wortels, gallen, zouten, metaalen, en veele andere ftoffen, die in Vrankryk vallen, en zeer goed bevonden zyn om de vorige te helpen of te bevorderen,opengelegd te hebben, toont de Heer Colbert den grond zynes harten en zyne teedere liefde, niet alleen voor zyn Vaderland, maar ook voor de geheele Maatfchappye, door zyne Landgenooten en de Liefhebbers van ieder Land uit te noodigen om proeven van het voortteclen van deeze verfcheiden planten te neemen, op ftukjes grond van weinig nuts; cn door hun met eenen te leeren het beste , dat men tot nog toe van het kweeken deezer planten weet. Om kort te gaan, dc algemecne onderrich tinken en Keuren van 166y zynde voordéeligfte verhandelingen, welken wy over de Verwcrycn hebben; en zy zyn gezamenlyk met het Plakkaat van het zelfde jaar, wegens het bellier der wateren en bosfehen, het fraaifte ftuk der Natuurlyke Historie, dat de zeventiende Eeuw voortgebragt heeft. Wy zyn Bb 2 dee-  $88 SCHOUWTOONEEL Vwwen deeZe" Srooten Man nog in een ander • ' opzicht dier verplicht, te weeten daarin ,. dat hy ons het rechte middel aangeweezen heeft,. om de' Wysbegeerte tot volmaaktheid te brengen.. Bezet, Zoo als hy was, met de verfcheiden. zorgen van een' zeer moeijelyken ftaatsr dienst, vanwaar heeft hy. 'toch zoo veele ycrfcheiden nutte kundigheden., by een kunnen haaien, en. ivaar heeft hy alle voorzorgen, zoo wysfelyk genomen, kunnen leeren? Hy .heeft, om alle die ontdekkingen magtig te worden, geene toevlucht genomen tot de Systematifche [ leerfteifige] Wysgeeren, die niets anders kunnen dan ftelfels fmeeden, en twisten over zaaken, die.zy niet begrypen , noch begrypen kunnen; maar hy leefde raad met verfcheiden onderneemers, ondervroeg verftandige werklieden, en vergeleek hunne,antwoorden, om 'er een flot van de minstverdachte en voordeeligfle manieren uit te trekken, waar in wy onze waare Wysbegeerte, dat is zeggen de beginfels van onze wyze van handelen,, en den grooten (leun der Maatfchappye vinden. .Weshalve kunnen wy het jaar 1669 aan»-  hek. Natuur, XIV. Onderin. 389 aanmerken, als een' gedenkwaardigen " Ds tydftïp in de Historie der waare Wee- Verwenv tepfchappen, en als één der jaaren van Lodewyk den XIV, die hem met het beste recht den bynaam van Grooten yervvorven hebben. Einde des Twaalfden Deels. Bb 3