Js5 MOSAÏSCH RECHT» OF DE ziel DER WETTEN van MOSES; HA ARE BETREKKING, TE DIER TYD, OP DE REGEERINGS - WYZE, ZEDEN, LANDSTREEK, GODSDIENST, KOOPHANDEL, ALOUDE GEWOONTEN, enz. DOOR JOHANN DAVID MICHAËLIS, hoogleeraar. in de W t S B e O e e rt fi, enz. te cottingen. uit het hoogduitsch vertaald. eerste deel. i % **** é i Te HAARLEM, By J. van jv A L R ê, Junior, mdcclxxxi. «M0N3TR.-GE REF. GE MEENTI «OTTERDAM.  I BIBMOTHË6K • SSFMiNARlij!' 1 D§B  VOORBERICHT. J Je Naam, welken zich de beroemde en waarlyk zeer geleerde Heer M i c h a ëlis gemaakt heeft, en het oordeel van eenen myner verftandige Vrienden, over zyne Befchouwing van het Mofaïsch Recht, waren Aanmoedigings genoeg, dat ik'er een Vertaaier toe zocht; en dit Werk door eenen openbaaren Bedienaar des Godtlyken Woords ondernomen, en dus verre voortgezet, fcheen ik alzins beveiligd, en te mogen hoopen, dat het met toejuiching, en tot beter verftand der Heilige Schriften, door onze Landsgenooten zal geleezen worden. Dan, ik kan niet ontkennen, dat, hoe zeer my dit uitmuntend onderzoek bekoort hebbe, echter wel eens de bedenkinge is opgekomen, of het vooroordeel van fommige Chriftenen hier te lande , niet wel wat moeite vinden mogt, in de vrye Verklaringe en Bepalinge van het groote oogmerk en den zin, welken de zo zeer bedreeven Hoogleeraar alzins voorftaat. jVIen vind toch in ons Land welmeenende, maar wat kleinhartig of bekrompen denkende Chriftenen, en Verdedigers der Leere, welke , zeer bezwaarlyk, aangenomen denkbeelden verlaaten konnen; en 't zou my van harten moeijen, dat ik eenigzins werkzaam * a waer,  BERICHT. ware, om ecnige dier kleinen zelf, te ontrusten, of te bedroeven. Jk weet wel, 't is voor rekening van den Schryver, en 't zal weinig diepen of droogen, hoe een Boek* verkooper, in zyn eenvouwlgheid, denkt: maar als ik het zeggen moge, zoo als 't by •my ligt, ik behoor onder de geenen, die vastelyk voorgenomen hebben, zyn Drukpers nimmer te doen dienen tot iet dat Godsdienst of Overheid oneer, of iemand onaangenaamheid aandoen zou. Maar het kan , dunkt my , niet wel anders, of deeze-arbeid zal het Getuigenis verwerven van des Sehryvers zonderlinge kunde m den Aait der Taaie, der Volken en hunne Zeden, in de Schriften van Aiofes en de Profeeten; en wonder gelukkig, en vervrolykend zelfs, weet hy van dat alles gebruik te maaken, met toepasfing op onze Tyden, toe zeer aanmerkelyke Opheldering der Heilik Schriften. ö Elk dan, die gezind is zyn verfland te verbeteren,'door. het Leezen van dit Boek, hebbe Hechts, zoo Veel hy kan, allé vooroordeel afteleggen, en wat te leerenoverdenken, eer hyiet ten nadeele befluite. Zeldzaame gevallen zyn ons opgetekend, en te zeldzaamer geworden , om dat men ■veel al te onkundig is, van alles wat 'er vereischt, om het te kunnen vérftaan. 't Geen vol-  B E R I C' H T. volftrekt noodig is te weeten, om het Oud en Nieuw Verbond aan een te fchakelen, zal onze Zaligmaker en zyn' Apoftelen wel overgenomen hebben: maar welke verplichting ondertuffchen hebben wy niet aan zulken, die ons alle aanleiding geeven, om het verhaal der huishoudinge v«n God met zyn Volk, beter te leèren kennen, en die ons leeren veilig zyn tegen de Verleidinge van listige en losbandige menfchen, die Gods Woord, aanvallen, en, zonder dit, ons verlegen maaken , daar wy eenige Hiftorifche Voorvallen niet beter weeten dan zy. Sommige Wetten over te brengen, 'er over te twisten, en zyne medemenfchen 'er mee te benaauwen, die de Ahvyze Vader, of Mofes door Hem,#alleen voor dien tyd, en in die omftandigheden fchikte, is onrechtmaatig. Maar fchoon deeze Wetten voor Israël, en voor geene Chriftenen of andere Volken, gegeeven zyn : zoo is de kennis derzelve nochtans van veel belang voor ons: want behalven de verplichting die wy hebben om de Boeken, welken wy, als Gods Woord tot de menfchen, aanzien, te leeren verftaan, zoo kan ook de vergelyking van Gods doen, met de menfchen van dien tyd, ons in veelen opzichten leeren, wat wy te wagten hebben: En bovendien, daar verfcheide Wetten door * 3 V fom-  BERICHT. fommïgen met openbaare kleinachting befpot worden, zou het daar geene Godgeleerde voegen, dat hy bekwaam was zulke aanvallen te verdedigen ? Daar men als nog ook hier te Lande verfcheide Misdaaden naar het voorbeeld dier Wetten ftraft, moet daar de Regter, en alle RegtsgeJeerden niet weeten wat het oorfprongelyk bedoelde ? Tot bevordering van het een en ander, hoope ik, zal dit Deel, 't welk over het Algemeene Regt, QJus PuMicum') onder Israël handeid , en het volgende, dat fpoedig te koomen Haat, en het Byzondere Recht, (Jus Priyatum) onderwyst, dienen mogen. De B"o ekve rkoo per. IN-  INHOUD INLEIDING. § I. De Kennis van het Mofaïsch Recht is van nut, wanneer men over de Wetten in het algemeen, gelyk Montesquieu, wysgeerig denken wil. Bladz. i g 2. De kennis der Wetten van Mofes, dient om ons te overtuigen, dat zy voor ons geene Wetten zyn: Evenwel den Rechtsgeleerden is dezelve noodig, om dat hetjén en ander daar uit by onze » Rechtbanken noch van kragtge'öordeelt wordt, en den Godtgeleer den, om de tegenwerpingen der Vyanden van den Godtsdienft te beantwoorden. . 5 § 3. DcWettenvan Mofes bevefigen, verbeteren , of' ontzenuwen een ouder Jus Confuetudinarium, of Recht van Gewoonten. . . . 10 § 4, Dit Oorfpronkelyk recht, het welk op de gewoonte gegrond was ( Jus Confuetudinarium) is voor het grootfte gedeelte van de zwervende herderen overgebleeven: maar de Wetgeevende wysheid van Mofes is meer /Egyptisch. . .14. § 5. Mofes liet veele dingen toe, om de onbuigzaamheid der Israëliten, hoewelhy dezelven afkeurde. . . 17 § 6. By gevolg zyn de Mofaïfche Wetten, wel de beften, die den kinderen Israe'ls konden gegeeven worden, maar niet in het algemeen de bef en, noch van ieder Volk naatevolgen. . 19 5 7. Mofes was dikwils genoodzaakt by het van ouds gewüone te blyven, al hoewel * 4 'I  INHOUD. V het befte niet was, dewyl de verandering des Rechts gevaarlyk is. Bladz. 21 $ 8. De Wetten van Mofes moe ft en gefchiht •worden naar de omftandigheden der Israëliten, en kunnen derhalven by een Volk, onder andere omftandigheden , niet ingevoert worden. . 25 § 9. Het was het oogmerk der burgerlyke Wetten van Mofes niet, dat zy volflrekt onveranderlyk zouden zyn. 32 $10. Hy, die in den Isr aëlitifchen Staat de hoogfte Macht bekleedde, had het recht om, ten aanzien derftraffe vorderende Wetten van Mofes, genade te verkenen. 37 5 II. Scheidspaalen tusfchen de Zedenleer en Staatkunde ; van welke laatfte deWetgeevende Wysheid een foort is. . 45 § 12. Niet alle de Wetten van Mofes zyn in gebruike gekomen. . . 47 § 13. V?rband van Godtsdienft en Deugd met zekere Wetten, die Staatkundig noodig zyn. ... 47 § 14. Te recht dreigt Mofes ge ene ftraffen van het toekomend leeven: allen den Volke dreigt hy ftraffen des lands, de welke de Voorzienigheid alleen voltrekken kan. 51 §15. Gewoone Spreekwyzen, in de Wetten van Mofes, en andereduifiere Woorden in het Joodfche Recht. . 53 §16. In de Wetten van Mofes is geen Syfte- matifche famenhang. . '55 § 17. Mofes bedient zich als gefchiedfchryver doorgaans van die gebeurtenisfen, die zytie Wetten onderfteunen. . 57 S 18. Men moet de opheldering van de Mofaï- fche  I N H O U D. fche Wetten niet in den Thalmud, cfby de Rabbynen zoeken. . Bladz. 58 Van het Staats - recht der.. Israêliten enz. 60 5 19. Kaarten van Palaftina. . 60 % 20. Weftelyke Gr ensfcheiding van het B e- loofde Land, de Zee. . .62 § 21. Zuidelyke Grenfen der Israëliten aan den Weftelyken kant tegen Mgypten. 64. § 22. Zuidelyke Grenfen ten Ooften tegen Arabien. . . . . 68 § 2^. Grenfen tegen het Ooften. . 74 $ 21. Ooftehke labuur en der Israëliten. 81? § 25. Noordelyke Grenfen. . ,89- §26. Kon Palieftina zoo veele onderdaanen ■ bevatten, als Mofes voor had ''er intebrengen? . . '. 100 27. Van de laatere Tellingen der Israëliten. 109 § 28. Van het Recht der Israeliten op dit land.VirfcheideneMeeningen daarover worden voorgeftelt en beoordeelt. 113 § 29. Andere kragtelooze eifchen der Israëliten op het beloofde land: de laat ft e ; wil van Noach, en het verdrag van Verdeelinge van zyne Zoonen. .123 § 30. Of de Cananiten, door de Israëliten te beleedigen, h un gelegenheid tot den Oor- log.gegeeven hebben, en dus zelve de aanvallende party geweeft zyn. ,140- §31. Pakeflinawasvan onheugbaare tyden af een land der Hebreeuw fche herderen geweeft, en de Israëliten, die van hun •Recht nimmer af ft and gedaan hadden, eischten het van de Cananiten, als van onwettige bezit ter en, terugge. 149 % 32. Eerste Grondregel van de Mofaïfche Wet-  INHOUD. Wetten , den dienft van den eenigên Godt te onderhouden, en de Veelgoderye te verdryven. . Bladz. 162 f33. Hoe Mofes zyne Wetten tegen de Af- goderye gefchikt heeft. . 166 §34. Godt neemt den titel aan van eenen Koning der Israëliten, om den Afgodendienfl zoo veel te plechtiger en geftrenger te verbieden. . 170 5 35' Waarin de onmiddelyke Godtlyke Rrgeering {Theocratie} de Israëliten befia'an hebben. . - 173 § .36. Byvoegfel tot het voorgaande, van het Recht der Propheet en. . . i3z 5 37. - Tweede Grondregelvan Staat. te verhoeden dat de Israëliten niet met vreemde Volken vermengt wier den. ■ 186 §38. Kostwinningen, op welken een Staat kan gegrondt worden* Mofes grondvestte den zynen in het geheel niet op Handwerken; hy heeft geenen Burger ft aat. 190 § 39. Hoe Mofes inzyne Wetten zich gedraa- gen hebbe omtrent den Koophandel. 195 § 40. Oude Kostwinning om van den Buit te leeven, door den Akkerbouw afgefchaft. 203 541. De geheele Mofaïfche Staat is op den Akkerbouw gegrondvefl. . 206" $ 42. Alle Israëlitifche Akkerlieden waren eikanderen gelyk. Daar was noch Boer, noch Edelman. Maar deLeviten waren een geleerde Adel. 208 § 43. Dit gaf den Staat der Israëliten ze-. kere neiging tot Democratie (Volksregeering.) . . . 210 $ 44.  'INHOUD. § <4. In hoe verre Mofes de Levenswyze der ■ zwervende Herderen, behouden hebbe. Bladz. ail § 45. Be gedaante van het Gemeenehft. Wie by Mofes de Vergadering, en naderhand den Landdag uitmaakte. 214 § 46. Hoofden derStammen enfiuisgezinnen. 217 % 47. Nayver onder de Stammen van Juda en Jofeph. . . 223 § 48. Stammen en Huisgezinnenfchynen een zeker getal Menleken te vereifchen. 2 29 §49. Rechter en, door Mofes ingeflelt. 231 § 50. Het SyNEDRiwwVer zeventig Mannen in de Woeftyne, was flechts voor eenen korten tyd ingeflelt. . . 234 % 51. Van de Schryvers. . 136' § 52. LcvVs Stam, maakte een foort van tegenwichtvoor de bloote Volksregeering. Deszelfs Verrichtingen en Inkomften. 139 > § 53. Hoogfle Overheid des ganfehen Volks: Jofiïa als Veldheer, en naderhand de Rechter en. . . 251 § 54. Mofes geeft Vryheid aan het Volk, om in het toekomende eenen Koning te kiezen , en fchryft deezen toekomenden Koninge Wetten voor, Deut.XVII: 14-20. 254 § 55. De Israëlitifche Koningen ,waren door zeker verdrag van Overgaave, {Capitulatie') het welk zy bezweer en moe ften, in hunne macht bepaald, eningeenen deele vrymachtige Opperheerfchers. 275 § 5^. By dit alles nochtans, neigde de Regeering der Israëlitifche Koningen tot Vrymachtigheid. QDespotismus.') 279 S 57-  INHOUD. $ 57. In hoeverre de Koning opperfte Rechter geweeft zy. . . Bladz. 281 558. Rechten der Koningen, zoo wel ten opzichte van Oorlog en Vrede, als van de Kerk. . . 289 §.59. Inkomften des Konings. , 291 § 60. Erfelyke Opvolging inde Regeeringe, en bepaaling van den Opvolger. 302 §61. Bondgenootfchappen met Heidenen niet verbooden. . 304 § 62. StrengKrygs-rechttegendeCananiten. 309 § 03. Erfelyke Vyandfchappen tegen fommi- ge Volken. . . 314 § 64. Krygsrecht der Israëliten tegen andere Volken, dewelke niet van Cananitifche afkomft waren. . . 319 % 65. Stilftand van wapenen ten tyde der ■ Feeftdagen. • . 335 $66. Het geen menvan Mofes als eenen zeer kundigen Veldheer verhaalt , is een ' Jong Vertelfël, zonder Oude Getuigen. 339 §67. Recht der Gezantfchappen. . 344 §6$. Recht van Doortocht. 345 "MOSAISCH  J. D. MICHAËLIS OVER HET MOSAÏSCH RECHT. INLEIDING, De kennis van het Mofaïfch Recht is van nut, Wan* neer men over de JVetten in het algemeen, ge* lyk Montesquieu , wysgeerig denken wil. Ihoewel de Mofaïfche Wetten Voor ons geene Wetten zyn, zy verdienen nochtans met meer naukeurigheids, dan tot dus verre gefchied is» onderzocht te worden; of liever * zy verdienen niet alleen in haaren geheelen famenhang bekend te zyn allen , die zich als Taalminnaaren met de Oofterfche Taaien bezig houden, en dezelven enkel als een gedeelte der Hehreeuwfche Oudheden aanmerken; maar ook anderen, den Godt - eri Rechtsgeleerden namelyk,en hen, die over de Wetgeevende wysheid Wysgeerig denken; ook deezen* zegge ik, behooren zy minder onbekend en Oos» cerich te blyven, dan zy tot hier toe waren. Meri I. Deel. A be-  2 J i. Nuttigheid der keknissb befchouwe dezelven fiechts als wetten van een zeer verre afgelegen land, en als overblyffelen der alleroudfte Wetgeevende Wysheid; en dan reeds zyn.zy onzer opmerkzaamheid waardig. Een bloot Rechtsgeleerde kan zich met de ker.nisfe van die Wetten, dewelken in zyn land van kragt zyn, te vreden (lellen; maar wil men over de Wetten oorfprongelyk denken, en om me: één woord te zeggen, het geen ik door eene lange uitbreiding niet zoude kunnen duidelyker maaken, wil men mee het Oog van eenen Montesquieu de Wetten gadeflaan, men kan de kennis der Wetten van andere Volken niet ontbeeren : hoe ouder en verder, zoo veel te beter. Wie niets meer dan zyn eigen Vanerland, of wie niets meer dan die landen en Volken kent, die zyne nabuuren en tydgenooten zyn, dien komt in de Wetten veel voor als noodzaak'Iyk, het welk toch, by verandering van Omikndigheden , moet verandert worden : het willekeurige in het recht, het naar elk Climaat, en naar hondert andere omftandigheden veranderlyke in de Wetgeevende wysheid, merkt hy niet: Maar dit zal hy ras opmerken, en zonder veele moeite over de Wetten van zyn land beginnen wysgeerig te redeneeren, zoo als Montesquieu gedaan heeft, wanneer hy zich gewoon maakt, om veele vreemde , en in den beginne tegenftrydig fchynende Wetten met eikanderen te vergelyken. Welk Recht bied ons hier meer nieuwe voorwerpen aan, dan dat van Mofes? Het volk, welks fiaat hy grondveftte, bewoonde een van ons verre afgelegen land; geene oudere wetten zyn ons in eenigen famenhang bekend geworden, 'dan de zynen, en ook daarom zyn zy merkwaardig. In zyn' tyd toch waren veele dingen haaren Oor- fpron-  VAN DE MOSAISCHE WETTEN. 3 fpronge noch nader, die naderhand door menigvuldige, zoo gelukkige, als ongelukkige konften van Staatkunde, daar by komende gewoontens, misbruiken, ja als door haaren Ouderdom zelf verandert zyn. Tusfchen zyne, en anderen oude wetten, van pas ontfproote Volken, vind men in die Stukken, waar in dezelven van de onzen afwyken, eene zoo zigtbaare overéénkomft, dat het fchyne, dat het menfchlyk geüagt by de geboorten en eerde opkomft der Volken natuurlyker wyze op zekere Voorfchriften valle, dewelken het in het vervolg veranderen moet, wanneer by hen de overdaad , de Handel, en vitteryen heur vollen wasdom verkreegen hebben. Zoo lange men dit oudfte Recht van de kindsheid der Volken niet kent, is de geflagt.. rekening, mag ik zoo fpreeken, van onze Wetten onvolkomen; een mangel, waarin zich een bloot Rechtsgeleerde Jigtelyk zal kunnen trooilen, maar dien de Wysgeer wenfcht vervult te zien. De Wetten van Mofes verfchillen ook daarin van alle anderen Wetten, die ons bekend zyn, dat de Wetgeever, dewelke de zeden van andere gefchikte,en door Wetenfchappen verlichtte Volken kende, den geheel nieuwen ftaat van een Volk, het welk Godt, om zoo te fpreeken, oumiddelyk voortbracht, veftigen moeit. In zoodanig eenen ftaat kunnen eenige zeer goede by». zonderheden worden te pasfe gebracht, dewelken in alle andere ftaaten onmogelyk zyn: ik noeme by voorraad alleen het grootfte voorbeeld, de Akker-wetten der lfraëliten. De gefchiedenisfen, het is waar, wyzen ons noch andere Volksplantingen aan, die haare wetgeeveren gehad hebben; «naar in vergelykinge met de lfraëliten, waren zy A 2 >n  4 S i« Nuttigheid der kennisse in den beginne flegts grooté huisgezinnen, die ge* heel andere Wetten behooren te hebben, of toch kunnen hebben, dan een groot Volk. Maar hier beftond de nieuwe Staat uit 600,000 mannen, be* kwaam om de Wapenen te draagen, dus ten minitel uit 2,400,000 zielen, ten naaften by juift zoo veelen, als nu in Sweeden en Finland getek worden. Dit Volk nam een geheel nieuw land in, welks inwooneren het ten éénen maale verdelgen of verjaagen moeft. Hoe veele nieuwe en nuttige byZonderheden konden hier worden te pasfe gebracht , dewelken men in andere V/etboeken vrugteloos zal zoeken; al ware het dat nu en dan eene enkelde daar van konde nagevolgt worden? tl In de Boeken van Mofes, ik zegge het rond uit, treft men eenige onverwachtte en uitmuntende preuven aan van Wetgeevende wysheid, dfe ook op zich zeiven befchouwt, waardig zyn, dat zy ons meer bekend worden, en die den vlyc j welken men aan dit aller oudfte Recht eenes verftandigen Wetgeevers te kofte legt, genoeg belo©nen. En, al ware dit dus niet geftelt, de Wetten van Mofes verdienen evenwel, wegens haaren afftand van de onzen, de opmerkzaamheid der wysgeeren: al wat ons immer kan beweegen om het Griekfche Recht te leeren verdaan, zal ons ook het Mofaïfch Recht als merkwaardig aaa>pryzen. 5 a. Dè  VAN DE MOSAISCHE WETTE!?. 5 § 2. De kennis der Wetten van Mofes, dient om ons te overtuigen, dat zy voor ons geene Wetten zyn: Evenwel den Rechtsgeleerden is dezelve noodig, om dat het één en ander daar uit by onze Rechtbanken noch van kragt geöordeelt word; en denGodtgeleerden, om de tegenwerpingen der Vyanden van den Godsdienst te beantwoorden. Zoo groot is de nuttigheid der kennisfe van het Mofaïfch Recht, wanneer men het flechts alleen als Oud, als onder een geheel ander Climaat, en als aan een van ons zeer verfchillend Volk gegeeven, aanmerkt, zonder noch daar op acht te geeven, dat Mofes de eerde Schryver zy , wiens Schriften in den Bybel geleezen worden. Befchouwen wy hem van dien kant, zoo word de kennis van zyne Wetten voor ons noch op eene andere wyze gewichtig, 't Is het gevoelen der rechtzinnige en gezonde Godtgeleertheid, dat zyne burgerlyke Wetten ons niet verplichten: maar hoe vaak zocht het bygeloof ons het één of ander ftuk uit dezelven optedringen ? Hoe veele (tellingen treft men fomtyds ook in onze befte leerboeken aan, die het noch hedendaags als eene plicht van onze Wetgeeveren aanmerken, om van de Wetten van Mofes, als de beften, zoo veel te behouden, als immer gefchieden kan? En hoe menig een bekommerd geweeten kan beginnen te twyftelen, of de" burgerlyke Wet van Mofes wel inderdaad zy afgefchaft; of deeze affchaffing niet misfchien alleen deKerkelyken betreffe; en of iiet geene misdaad zy, zich naar andere Wetten A 3 te  6 § 2. Nuttigheid der kennisse te richten, en B: V. woeker te neemen, die Mofes verbooden heeft? Al dien rwyrFel, ©falie deeze dwaalingen kan men beft voorkomen, wanneer men de Wetten van Mofes in haaren famenhang, en met haare Oogmerken onderzoekt. Men word dan fchielyk overtuigt, dat Godt door deeze Wetren geen ander, dan het Joodfche Volk hebbe willen verplichten, en dat het eene dwaasheid zyn zoude, enkelde uit haaren famenhang gerukte Wetten te willen behouden, daar zy voor het overige met het geheele famenftel niet ftrooken. Dan hier van meer in § 6. By voorraad zegge ik thans alleen dit: het is eenen Godtgeleerden noodig, uit het verband der Mofaïfche Wetten optemaaken, dat dezelven geen richtfnoer voor onze Wetgeeveren zyn moeten, op dat hy niet met een welmeenend hart onze Overigheid beftraffe, wanneer haare Wetten tegen die van Mofes gekant zyn, (gelyk by voorbeeld, in het ftraffen van Diefftal en Overfpel) en dus van Prediker zich tot Wetgeever opwerpe; iets het welk misfchien minder zeldzaam is, dan men zoude denken. En dit zelfde misbruik maakt ook den Rechtsgeleerden, ten minften eenigen onder hen, de kennis der Mofaïfche Wetten noodzaaklyk, om de inftellingen van onze wetgeeveren, en hun recht, tegen de aanvallen van onkundige berifpers te verdeedigen. Noch van eenen anderen kant is het van nut voor Geeftelyken en Rechtsgeleerden, deeze Wetten te kennen, dewelke Godt zelf den Ifraëliten heeft voorgefchreeven. Zy dienen ons niet toe een richtfnoer, gelyk ik ftraks gezegt hebbe; maar evenwel kan men dit met alle zekerheid vaftftelkn, dat eene Wet [of Toelating], welke Mofes ge- gee-  VAN DE MOSAISCHE WETTEN. 7 geeven heeft, niet zondig zy: het zoude by voorbeeld geene zonde zyn, wanneer een Wetgeever de flaavery toeliet; want Mofes heeft dezelve toegelaaten. Deeze eenige Helling wederlegt eene menigte van dwaalingen, dewelken de onkunde van vreemde zeden, en het bygeloof verfpreidt heeft. Wanneer een Vorft de Echt • fcheiding toeliet, buiten het door Chriftus bepaalde geval van Hoerery. het algemeen zoude dit als eene verfchrikkelyke zonde aanzien: en nochtans deed Mofes dit, om grooter onheil voor te komen, en om de hardigheid van de harten des Volks. Regelen van Staatkunde kunnen het derhalven fomtyds afraaden, maar het is geene zonde wanneer een Vorft des Lands, in zekere gevallen, die Chriftus niet gemeldt heeft, uit hoofde van de onbuigzaamheid van gehuwden, hun toelaat, dat zy gefcheiden worden: zy zondigen, wanneer zy van deeze zyne toelaating gebruik maaken, maar hy is, om zoo te fpreeken, door het voorbeeld van Godt en Mufes gedekt, en begaat geene zonde, wanneer hy hun deeze vryheid geeft, om grooter ongeluk te verhoeden. Daar is 'er, onder de Wetten van Mofes, die nu noch werkelyk in zekeren opzichte géiden, en op dewelke men in rechts zaaken zich menigwerf beroept. De huwelyken , door bloedverwandfchap verbooden, leveren hier het zichtbaartfte voorbeeld; en men maakt hier met recht onderfcheid tusfehen het geen Mofes verbooden heeft, en dat geen, het welk enkel menfehelykeWetten verbieden. By de ftraffe des doodflags voert men ook Mofes dikwils aan, en hy heeft, zoo oordeelen ten minften veele Rechtsgeleerden, by ons ïioch de kragt van. eene Wet. . • • A 4 Hoe  5 § 2. Nuttigheid der kennisse Hoe vaak beroept men zich op Mofes, ten op.. zichte der Echtfcheidingen? In alle deeze gevallen, in dewelken hy, het zy met recht of niet, in de gerichtshoven van kragt is , behoort een Rechtsgeleerde ten minften hem te verftaan , en wel in zyn verband. Ik durve 'er noch byvoegen , dat deeze doorgaans de gewichcigflen en zwaarfte zynde tweeërley zyn , by dewelken de Rechtsgeleerde en Advocaat , die het Mofaïfch Recht kent, gelegenheid heeft, om op eene buitengewoone wyze uittemunten , en waar by de grootfte hoop doorgaans aan wederzyden groffelyk dwaalt. Toen men in de voorgaande Eeuw twiftte over het Recht der Koningen, beriepen zy * die het Godtlyk recht der Koningen, en' de flaavery der onderdaanen voorftonden , zich menigemaalen op het Ifraëlidfch Recht, het welk zy dachten , dat ons ten modelle dienen moeite: wel is waar, dit is valfch , en ieder Volk kan zyn byzondere Staatsrecht hebben; maar ondertusfchen word echter nu de vraage gewichtiger , hoe verre de macht van eenen Ifraëlitii'chen Koning zich uitgeftrekt, en van wien hy die ontfangen hebbe? eene vraage , waar op het antwoord zeer ten voordeele der edele Vryheid ftrekken zal. De Koningen der Ifraëliten waren in hunne regeering niet zoo onbepaalt, als men uit i Sam. VilI. gewoon is optemaaken : Mofes was 'er verre af geweeft, om eenen Koning over hen te ftellen, hy had het hun alleenlyk toegelaaten, en den Ifraëliten Vryheid gegeeven, om hem te kiezen wanneer zy het nuttig oordeelden: en bygevolg was de Koning der ifraëliten, met al zyn gezag, pochtaiiis eene Creatuur des Volks.  VAN DE MOSAISCHE WETTEN. 9 De Godtgeleerde heeft noch bizondere redenen, om in de Wetten van Mofes niet onkundig te blyven, wanneer hy den Godtsdienft verdedigen wil: Mofes zelf roemt de wysheid zyner hem door Godc ingegeevene Wetten; en eenigen van deeze Wetten, komen met onze zeden en omftandigheden zoo weinig overëen, dat denzei ven met den eerften opflag alle wetgeevende wysheid ten éénenmaale fchyne te ontbreeken. Neemt alleen die Wet ten voorbedde, dewelke beveelt, dat alle de akkeren in het geheele land ten gelyken tyde, en in het zelfde Jaar moeten braak liggen. Wat kan men anders denken, dan dat daar uit Hongersnood voortvloeijen moete ? Deeze wet fchynt zoo ongerymt, dat een nieuwe verdediger van den Godtsdienft, juift uit haare bizondere dwaasheid, de Godtlyke zending van Mofes bewyzen wille;«want deeze wet komt hem in eenen zoo hoogen graat ongerymt voor, dat zonder eene allerbizonderfte Godtlyke Voorzorge geen Staat daar by de verwoefting ontgaan kunne. Geen wys man derhalven konde dergelyk eene wet maaken, wanneer hy niet als een Propheet voor af wift, dat het zesde Jaar altoos eenen dubbelen Oogft zoude opleveren; en had Godt deeze belofte van Mofes niet waar gemaakt, het zoude den Ifraëliten onmogelyk geweeft zyn, deezer wet te gehoorzaamen. Bygevolg was Mofes van Godt gezonden! Een Vyand van den Godtsdienft, zal hem/ misfchien de ongerymtheid deezer wet toeftaan, maar de gevolgen, die hy 'er uittrekt, voor partydig verklaaren. Deeze Wet, zal hy misfchien zeggen, «, om dat het onmogelyk was, by de Hebreeuwen nimmer inoefeninge gebracht; ten minften wy vinA 5 dsn  io § 2. Nuttigheid der kennisse enz. den Vr geene fpooren van in de ge/chiedenis/en voor de eerjïe verfoor ing van Jerufalem: Mofes gaf dezelve, zonder haare gevolgen te overzien; en de ongerymtheid dier wet, is my een zeer duidelyk bewys, dat hy geene Godtlyke ingeeving gehad hebbe. Hoe zal een verftandig Godtgeleerde hier op antwoorden, wanneer hy de Oorzaaken en het verband der Mofaïfche Wetten niec overzien kan? Andere inftellingen van Mofes heeft men als ori* billyk, argliftig, tyrannifch, of barbaarfch en gruwzaam uitgefchreeuwt; en Morgan inzonderheid heeft van dien kant den Godtsdienft aangetaft; wil men dien verdedigen, men moet de Wetten van Mofes kennen. § 3- ' De Wetten van Mofes bevefigeg^ verbeteren, of ontzenuwen een ouder Jus Confuetudinariuin, of Recht van Gewoonten. Mofes vooronderftelt dikwerf by zyne Wetten een ouder recht, het welk op de gewoonte gegrond was. {Jus Confuetudinarium ) Dit oudere recht beveiligt hy nu eens door zyn gefchreeve Wetboek, dan eens verbetert hy bet, en dan eens wederom fchaft hy het geheel af. In de wet van de Echtfcheidinge zien wy van dat alles wederom een Voorbeeld: nooit laat Mofes dezelve uitdrukkelyk toe, maar hy vooronderftelt rezelve als toegelaaten, wanr.eer hy verbiedt eene Vrouw weder tot zich te neemen, naa dat men zich van haar gefcheiden, en zy eenen anderen Man getrouwt heeft: maar hierin fchaft hy eene Oofterfche gewoonte af, dewelke toeliet dezelve weder tot  § 3' OOR.SPRONK.ELYK RECHT VOOR M0SES. H tot zich te neemen, of wat meer is, die het tweede huwelyk met eenen anderen manne tot de voorwaarde maakte, onder dewelke het geoorlooft was zich met eene Vrouw, waar van men zich ééns gefcheiden had, op het nieuw te verbinden. Uit hoofde van dit Oorfpronkelyk recht, kon Mofes in zyne Wet ontelbaare maaien iets openlaaten, dat is, niets bepaalen; nademaal de gewoonte algemeen genoeg was, en noch bevestiging, noch verbetering, noch affchaffing noodig had: dergelyke gaapingen treffen wy dikwerf aan, en in den i6den§. zal ik des aangaande eene openhartige belydenis doen. Op dit Oorfpronkelyk recht voor Mofes, zullen wy vaak onze oogen moeten veftigen, wanneer wy met de oorzaaken en het inwendige of eigentlyke der Mofaïfche Wetten willen bekend worden: 't is waar, wy zullen maar zelden in ftaat zyn, om het te ontdekken, dewyl het ons ontbreekt aan Schriften, die oud genoeg zyn: alles toch wat de Grieken oud noemen, is maar zeer jong, zoo ras men het vergelykt met de boeken van Mofes: het eenige ftuk, het welk wy bezitten, en ten naaften by van den zelfden ouderdom, of dat misfchien ouder is dan de Mofaïfche Wetten, is het Boek van Job. Te weinig waar]yk om onzer begeerte genoeg te doen; maar in dit Boek van Job zelfs zullen wy nochtans fpooren aantreffen van dergelyk een Oorfpronkelyk recht, waar op de Wetten van Mofes, mag ik zoo fpreeken, geënt zyn. Ik zal in het vervolg van het Gebod, den dorfchenden Osfe niet te muilbanden; fpreeken, hier op beroepe ik my thans by voorraad, als een voorbeeld. Wederom, men vind in de korte gelchicdenisfe van ouderen ty-  ii § 3. Oorspro nkelyk. recht tyden, dewelke Mofes zelf heeft opgedelc, zyne Wetten, en wel die Wetten, die van de onzen het meed afwyken, als een recht aangemerkt, het welk reets lange voor hem was aangenomen. Hy gebiedt den Broeder, zynes Broeders Weduwe te trouwen, wanneer die zonder kinderen gedorven is; maar hondert en vyftig Jaaren eer Mofes gebooren wierd, was dit reets eene verplichting, en werd met grootere drengheid gevordert, dan Mofes het geboden heeft, gelyk wy. uit de gefchiedenisfe van Juda en Thamar zien kunnen, Gen. XXXVIII. Gebeurt het ondertusfchen, ("en dit gebeurt doorgaans) dat wy op geene van deeze beide wyzen het oudere recht kunnen ontdekken, dan zien wy toch wel, uit de manier zelve op dewelke eene wet gegeeven werd, dat dezelve geene nieuwe wet zyn kunne. Mofes fpreekt by voorbeeld van eenen Goël, (bloedwreeker) dien het niet alleen vrydond, maar diens plicht het ook was, over den dood van zynen bloedverwant wraak te neemen, en voor welken men in de vrydad vlugten moed, wanneer de Staat ons tegen hem zoude kunnen befchermen, hier van, zegge ik, fpreekt hy, als van eene bekende zaak: hy befchryft den Goël niet, gelyk een Wetgeeverzouden hebben moeten doen, die eenen te vooren onbekenden bloedwreeker van zoo een bizonder foort wilden indellen; hy geeft hem dit recht niet door eene eigene wet, maar hy vooronderdelt beiden, de perfoon en het recht der perfoone als bekend, en draagt alleenlyk zorge, dat dit recht niet misbruikt worden, maar een onfchuldige doodflaager in de Heiligheid der vryplaatze zekerheid vinden kunne. Zo ik nu by die Volken, dewelke met de Ifraëliten he$  VOOR MOS ES. 13 het meeft vermaagfchapt zyn, zonder de Wetten van Mofes te hebben aangenoomen, even die ongefchreeven recht aantreife; zo ik by de Arabieren den bloedwreeker, (Tteir) en wel met alle zyne nadeelige gevolgen ontwaar worde, zo ik zie, dat ook zy door zekere heilige plaatzen in hunne wraakzugt beteugelt worden; dan word my door hunne zeden het oude recht opgeheldert, waar op de Wetten van Mofes doelen. Kenden wy deeze zeden der Arabieren niet, wy zouden maar zelden in ftaat zyn, om aan de Mofaïfche Wetten door het Oorfpronkelyk recht licht te geeven: maar by dit van anderen Volken afgezonderde, en maar zelden ondereen vreemd jok gebrachte , Volk, zyn de oude zeden zoo onveranderd gebleeven, dat men zoude denken in Abrahams hutte te zyn, wanneer men eene befchryving leeft van de zwervende Arabieren. Reisbefchryvingen in Arabien , en het nabuurig Syrien, doen ons hier meer dienfts, dan men misfchien zoude durven waagen, om te vooren te hoopen, in eenen zoo verbaazenden afrtand van tyd; dan men zal zekerlyk noch verder zien, zo men de zeden der Arabieren kent uit hunne eigene Schriften: zy toch geeven ons daar van eene meer zuivere, en duidelykere befchryving, dan men van eenen Reiziger verwachten kan, dewelke dezelven vaak van eenen verkeerden kant befchouwt: zy leeren ons daar en boven hunne oudfte zeden kennen, eer noch Muhammed, eer hunne Overwinningen op zoo veele buitenlanlche Volken, en eene zekere verkeering met hen, in de zeden der Arabieren eenige verandering konden te wege brengen. Men heeft van den nu Zaligen leken twee Verhandelingen, de inftitutis & cere-  Ï4 $4- Vermenging van het ceremonüs legis Mofaïcte ante Mofen {Drenten 1751.) in dewelke men deeze ftoffe eenigzins uitvoerig behandelt zouden kunnen verwachten; dan men vind'er byna niets in, het welk op het Mofaïsch recht betrekking heeft; zy fpreeken voor het grootfte gedeelte alleenlyk van de plechtigheden en den Godtsdienft der Jooden : dit veld is bygevolg tot hier toe vry onbearbeid gebleeven. Dit Oorfpronkelyk recht, hst welk op de gewoonte gegrond was (Jus Confuetudinarium ) is voor het groot ft e gedeelte van de zwervende herderen overgebleeven: maar de Wetgeevende wysheid van Mofes is meer ./Egyptisch. Het oude ongefchreeve recht, het wélk op de gewoonte gegrond was, en het welk Mofes nu eens navolgde, dan eens verbeterde, komt my meeftendeels Nomadifch voor; dat is, als de gewoontens en zeden der vrye zwervende herderen, gelyk de voorvaderen der Ifraëliten Abraham , Izaak, en Jacob geweeft zyn. Juift daarom ontfangt het zoo veel lichts uit de zeden der zwervende Arabieren, die van Abraham afdammen; misfchien zouden wy noch meer nieuwe ontdekkingen doen, zo wy van de oude zeden der landen aan den Euphraat en Tiger, daar Abraham uitgetrokken is, meer wiftem Zelf onze Reisbefchryveren zouden ons hier misfchien veel kunnen leeren; hoewel men zekerlyk by deeze Volken, die zoo dikwerf door buitelanderen zyn te ondergebracht, en fedt-rt zoo veele Eeuwen, onder vreemde heerfchappye bukken moe-  Nomadische en Egyptische. 15 moeten, minder van de oude zeden vinden zal, dan by de Arabieren; en dit weinige noch zoude men meer op het land en onder de tenten, dan in groote fteden zoeken moeten, al waar door den handel, en het willekeurig recht, het welk ieder Basfa fmeedt, van tyd tot tyd merkbaare veranderingen gemaakt worden. Behalven dit oude gewoonte - recht echter, vinde ik by Mofes fpooren van eene zeer verftandige Staatkunde, (Policy ) en op veel jaarige bevindingen Iteunende Wetgeevende wysheid. Zonder zyner Godtlyke zendinge te kort te doen, fchroome ik niet te vermoeden, dat hy ook in deezen opzichte, van andere Volken, het goede, het welk hy by hen vond , ontleent hebbe. Konde hy een Propheet zyn, en de oude zeden der zwervende Ifraëliten in Wetten veranderen, hy zal ook daar door niet ophouden een Propheet te zyn, daar hy van de wyfie Staatkunde -vormen der bloeijendfte Volken, in zyne gefchreevene Wetten gebruik maakt. Wanneer ik het nieuwe en den voorouderen der Israëliten onbekende, het welk Mofes invoerde, met eenige oplettenbeid gadefla. inzonderheid dat geene, het weik de merkwaardigfte preuven van eene zeer fchrandere wysheid, in het opiTeilen van Wetten oplevert, komt het my meerendeels voor als van eene /Egyptifchen Oorfprong. By voorbeeld, de grondvelting van den Haat op den Akkerbouw, die den zwervenden Veehoederen zoo ongewoon was- het eeuwig en onveranderlyk Eigendom op de akkeren: het ontwerp van eene grooten en machtigen ftaat, zonder den buitenlandfchen handel, die door de iEgyptenaaren zoo gehaat word: (een' der zwaarfte opgaaven in de Maatkunde!) de  iö §4. Vermenging van het eSz.. de middelen, om de Israëliten van alle andefé Volken af te zonderen, en zoo verder. Daar ert boven wat is gemaklyker om te denken, dan dat Mofes het goede in de Wetten van een volk, onder het welk de Israëliten tot hier toe gewooné hadden, en in welks geleertheid en Weetenfchappen hy zelf was opgevoedt, zich te nutte gemaakt zal hebben? En welke oude Volken kennen wy, van Welks Staatkunde, (die geene verovering, van vreemde landen, maar den aanwas en het nut van zyn eigen land in 't oog had,) wy hoogere gedachten kunnen hebben , dan van die def jEgyptenaaren? Zeker, men kan de geringe overblyfielen der iEgyptifche gefchiedenisfen, men kan de groote en eeuwige gedenktekenen deimacht hunner Koningen, en des door konden des vredes opgebouwden, ja als het ware, uit niets voortgebrachten lands, niet befchouwen, zonder zekeren eerbied jegens de Pharaoos en hunne flaatsdienaaren ontwaar te worden. Deeze Vaderen des Vaderlands en Wysgeeren worden noch grooter in onze oogen, wanneer men bedenkt, dat zy in eenen tyd leefden, toen andere Volken Barbaaren waren. Wiflen wy maar meer van de * uitfteekende Wetgeevende wysheid van dit Volk, misfchien zoude onze nieuwfïeStaatkunde, in zoo verre zy zich met den aanbouw des lands, en de vreedzaame vergrooting der inwendige macht* bezig houdt, van het zelve noch iets ieeren kunnen : want zekerlyk, wanneer het aankomt op de verwoefting van andere landen, zyn de oude Koningen van Egypte maar kinderen tegen de Romeinen, die ons het modél der Staatkunde voor een Gemeenebelt van rooveren, in de volmaaktheid hebben nagelaaten.  § 5. Onbuigzaamheid der Israelitem. 17 5 5- Mofes liet veele dingen toe, om de onbuigzaamheid der Israëliten, hoewel hy dezelven afkeurde. Aan de oude Gewoontens en Rechten, die Mofes voor zich vond , heeft men het toe te fchryven , dat hy in zynen burgerftaat eenige dingen moed toeftasn, die hy op zich zelf befchouvvt, .niet wel konde goedkeuren, noch ook , alleen ftaatkundig, de beften oordeelen. De Wetten toch loopen gevaar, om haare achting en gehoorzaamheid te verliezen, wanneer zy zekere te diep ingewortelde gewoontens verbieden , en den Volke in zwange gaande rechten, op dewelken het te zeer geftelt is, ontneemen willen. Wil een Wetgeever eene voor zyn Volk, te ftrenge deugd invoeren, zoo verkrygt hy niets, om dat hy alles hebben wil; en hy leert het Volk zelf in enkelde gevallen , de Wetten vry te overtreeden ; heeft het dit uit één gebod geleert , het zal het ras by meerderen in oefeninge brengen. Aangaande deeze ingewortelde gewoontens drukt Chriftus zich dus uit: dat Mofes dezelven den kinderen Israëls hebbe toegelaaten, van wegen hunner harten hardigheid: (*) en by deeze uitdrukking zal zich elk het grootfte voorbeeld van dergelyk eene toelaating, de Echtfcheiding, ligtelyk te binnen brengen. De veelwyvery en het huwelyk van eenen Broeder met zynes. Broeders Weduwe zyn van gelyken aart: ja zelfs de (*) Matth. XIX. S. I. De el. B  i8 § 5. Onbuigzaamheid der Israeliten. de Rechten vaneenen Bloedwreeker, om hem, die iemand van zyne Maagfchap gedoodt had, aantevallen en ongeftraft om te brengen , wanneer het flegts niet op eene heilige plaatze gefchiedde, zal men zekerlyk niet onder de wenfehelyke inftellingen van een land tellen. Het was een Recht, hetwelk geduldt moeit worden, om dat het met zekere denkbeelden van Eere, met zekere harsfenfehimmen in verband ftond , die de Wetgeever niet uit het midden des Volks verbannen konde. De bevindiug van onze tyden leert, hoe weinig de ftrengfte wetten tegen eene ver» meende Eere van dergelyke natuure, kunnen uitrichten. De grootfte en verftandigfte Wetgeeveren hebben hunne v]yt aangewent, om de dwaaze en zoo menig leeven kollende tweegevechten uitteroeijen ; dan zy hebben niets meer gedaan, dan der Waereld doen zien , hoe kragteloos de wetten zyn , wanneer zy zeker ingewortelt pur.t van Eere (Point cThotmeur') te keer gaan. Die de Rechten van eenen Bloedwreeker in derzelver omtrek kent, zal zekerlyk niet denken, dat die minder nadeelig waren, of minder bloeds deeden ftroomen, dan de gewoonte van tweegevechten Doch hier van in vervolg, wanneer ik tot deeze ftoffe zal gevordert zyn : ik zal dan zoeken te toonen, met hoe veel wysheid Mofes in zyne Wetten de vreesfelyke gevolgen der Bloedwraake hebbe weggenomen, zonder op eene nuttelooze wyze het punt van Eere te beilryden, het welk in de Israëliten gewortek was. §6.  § 6. In hoe verre de Wetten enz. 19 S 6. Bygevolg zyn de Mofaïfche Wetten, welde hesten, den kinderen Israe'ls konden gegeeven worden, maar niet in het algemeen de beften, noch van ieder Volk naatevolgen. Dit leidt my tot eene zeer gewichtige aanmerking. Mofes zelfs roemt de wysheid der wetten, die hy op Godts bevel den Joodfchen Volke had voorgefchreeven, en hy roemt daar op met recht. Dan dit heeft men op eene ongelukkige, en met den Bybel zelf ftrydende wyze te verre getrokken. Deeze wetten waren van Godt afkomftig; hier om dacht men, dat zy volftrekt de belten zyn moeiten ; en de eene Godtgeleerde heeft deeze gevolgtrekking by voortgang uit de andere nagefchreeven: Chriftelyke Overheden zyn wel niet volftrekt gebonden aan de burgerlyke (Vetten van Mofes; nochtans, dewyl deeze de beften en wyste Wetten zyn, en zy het beften kiezen moeten, behoor en zy, zoo veel immer mogelyk is, de Wetten van Mofes natevolgen, en liever deeze dan Heidenfche Wetten intevoeren. Dit heet waarlyk, de burgerlyke wetten van Mofes, dewelken onze Godtgeleerheid verbannen heeft, heimelyk en door eene zydeur wederom binnen laaten. Paulus zegt ons uitdrukkelyk, dat de Wet van Mofes ons niet verbinde. Maar hoe kunnen wy met een goed geweete» andere wetten hebben, wanneer deezen de beften zyn, en wy verplicht om dit uitmuntende model natevolgen? zy zullen ons wel niet onmiddelyk, maar toch middelbaar verbinden, door tusfchenB a voe-  20 § 6. hi hoe verre de WetTÊÏÏ voeginge van den zedekundigen zetregel, Kiest HET BESTE. Maar zouden die Godtgeleerden, dewelken de zoo even aangevoerde gevolgtrekking onder hunne Geloofs - leeren geplaatd hebben , zouden zy zeiven die wel verdaan, en in haaren geheelen omtrek voor waar houden? In geenen deele! Zouden zy zeiven wel denken, dat onze Chridelyke Overigheid gehouden zy, in zoo verre het voorbeeld van Mofes natevolgen, dat zy de Veelwyvery en de Echtfcheiding toedond, zoo dikwerf zulks den Manne behaagde? Men legge hun deeze vraage voor, en zy zullen misfchien aan den anderen kant te verre gaan, en beweeren, dat eene Overheid zich bezondige, wanneer zy ooit iets dergelyks toeflaat, niettegendaande Godt het door Mofes heeft toegedaan , even als of 'er onder hen , die onderdaanen van Chridelyke Overheden zyn, nimmermeer eene dergelyke hardigheid des harten, als onder de Israëliten, konde gevonden worden. Men ziet uit deeze voorbeelden klaar, dat de W etten van Mofes niet altoos in dien zin de besten zyn, als of 'er nimmermeer heiligere, en met de zedenleere overéénkomdigere wetten, byeenig ander Volk konden worden ingevoert. Maar zal men zeggen, hoe zal men de zwaarigheden, die hier ontdaan, oplosfen, dewyl toch Godts Wetten de beden wetten zyn moeten? Het antwoord is gemaklyk: zy zyn de beden , niet op zich zeiven befchouwt, maar in de omdandigheden, in welken zy gegeeven werden; de beden, niet in een Plaionijch maar in het gemeenebed der Jooden. $ 7. Mo-  VAN MOSES DE BESTEN ZYN ? 21 y Mofes was dikwils genoodzaakt by het van ouds gewoone te blyven, al hoewel'i het befte niet was, dewyl de verandering des Rechts gevaarlyk is. Zelfs dan, wanneer 'er in eenen eigentlyken zin geene tegenftreeving des Volks te duchten is, kan een wys Wetgeever de heerfchende Rechten van zyn Volk volgen, al is hy overtuigt, dat over het algemeen, en zo het aan geene oudere Rechten gewoon ware, andere wetten beter zyn zouden. Elke verandering toch des Rechts, gelyk bekent is, heeft haare zwaarigheden; en een maar middelmaatig goed, maar op een oud gebruik gegrond Recht, kan misfchien niet zonder nadeel voor een ander, dat op zich zelf veel beter, maar nieuw is, verruilt worden. Immers gemeenlyk word door dergelyk eene verandering iemand benadeelt, die te vooren de ongemakken van het oude Recht geduldt, en daar door het recht verkreegen heeft, om nu ook deszelfs voordeden te genieten, nu het zyne beurt geworden is. Stelt eens, ik leefde in eenen Staat, gelyk die was der Israëliten, in welken de dochteren niet erven kunnen; ik nam dus eene Vrouw zonder erfgoed; en wanneer haar Vader ftierf, namen haare Broederen de geheele Erfenis: lk heb ook Ouderen, en eene Zufter: wat is nu billyker, wat met de denkbeelden van een volkomen gelyk Recht meer overéénkomftig, dan dat ik hier op myne beurt bevoorrecht worde, en op dezelfde wyze de eenige erfgenaam zy myner Ouderen? maar zo 'er ondertusfchen eene nieuwe Wet gegeeven word, waar door myne Zufter recht verkrygt om de ErfeB 3 nis  22 § 7- 8. In hoe verre de Wetten nis met my te deelen, worde ik daar door niet zeer benadeelt? Ik weet wel, dat ik dit nadeel verdraagen moet, wanneer het beft van het algemeen het vordert; maar het moet evenwel een zeer groot en zeer zichtbaar beft zyn van het algemeen, het welk eenen wyzen en goedertieren Wetgeever beweegen zal, om misfchien veele duizenden zyner onderdaanen door de ongelykheid van het oudeen nieuwe Recht te bedroeven. Een ander voorbeeld. Iemand word in een Gemeenebeft, het welk Mofaïfche Wetten heeft, beftolen; alles wat hy vorderen kan, zal zyn, dat de dief het geftolcne tweevouwig moete wedergeeven. Moet het hem niet hard voorkomen, dat hy, een Jaar daar naa zelf fteelende, moeten opgehangen worden ? of, de Zoon van Titius is naar een ouder Recht weleer met den dood geftraft wegens overfpel; een ander beledigt Titius nu op dezelfde wyze, en onteert zyne Vrouw; hy zal nu natuurlyker wyze eene zelfde voldoening verwachten, en door de ongelykheid getroffen worden, wanneer naa dien tyd nieuwe Wetten eene zagtere ftraffe ingevoert hebben. Ik herhaale het, het welzyn van het algemeen vereifcht fomtyds deeze ongelykheid; maar geen goed Wetgeever zal dezelve billyken, wanneer dit niet fterk. roept. Want de wetten zyn toch eigentlyk niets anders, dan een algemeen verdrag, door het geheele Volk onderling aangegaan; en derzelver billykheid ruft op haare gelykheid. § 8. Do  VAN MOSES DE BESTEN zyn? 2j § 8. De Wetten van Mofes moe ft en gefchikt worden naar de omftandigheden der Israëliten, en kunnen derhalven by een Folk, onder andere omftandïgheden , niet ingevoert worden. In veelerleie andere opzichten konden noch de Mofaïfche Wetten de bellen zyn voor de kinderen Israëls, en evenwel onder ons fchadelyk, en ongefchikt ter navolginge. Zullen wetten goed zyn, zy moeten voegen in de omftandigheden van her Volk, aan het welk zy gegeeven worden; en deeze zyn by ieder Volk van eenen anderen aart.Ik zal fommigen van deeze omltandigheden aanvoeren: Onder dezelven behooren. i: De Luchtftreek. Beneden zullen wy zien, en Montesquieu heeft het reets opgemerkt, dat de dronkenfchap onder een heet Climaat gevaarlyker zy, dan by ons , en daarom ook eene zwaarere (IrafFe vereifche. Kan nu een wys Vorft de Wet van Mofes, die eenen aan de dronkenfchap overgegeevenen Zoon, dewelke teffens zynen Ouderen ongehoorzaam is, en van hun niet kan beteugelt worden, ter dood veroordeelt, gereedelyk onzen landen opdringen? Of zoo gy misfchien zegt, dat deeze wet enkel ter affchrikkinge gegeeven zy, en deeze ftraffe waarfchynlyk nimmer geöefent, dewyl de Ouderen niet ligtelyk aanklaagers hunner kinderen zullen geworden zyn , herinnert u dan de SabbathWetten van Mofes. Hy verboodt het aanfleeken van vuur op den Sabbath : In PaIsltina kon dit doorgaan; maar hoe onzinB 4 nig  24 § 8. In hoe verre de Wetten - nig zoude het zyn in Noorwegen ? Op den Sabbath moeft men in het geheel niet arbeiden, zelfs niet ten tyde van den Oogft; dit was wederom goed in Palseftina, alwaar men ten tyde van den Oogft beftendig weder had; .maar by ons, daar de Oogfttyd laater is, en noch verder ten Noorden, zoude deeze wet onverdraaglyk zyn: want de Sabbath kon onder veele regenachtige juift de eenige drooge dag zyn, op welken men de Vrugten des Velds te huis haaien moet. Hy verboodt het bereiden en kooken van fpyzen; dit zoude by ons heeten, in elke week eenen halven vaft • dag inftellen, maar in een meer warm land, in het welk de Avondmaaltyd de voornaamfte maaltyd is , konde en moeft ook volgens deeze wet de Sabbath een dag der maaltyden zyn; want hy nam zynen aanvang met Zonnen ondergang, en het eeten had men des Vrydags naa den middag bereidt. 2: De Vrugtbaarheid des lands. De Israëliten moeften driemaal tienden geeven , de eene aan de Leviten, de andere, die voor de Offermaaltyden dienen moeft, en de derde, die 'er naderhand noch by kwam, voor den Koning. Dit kon in een Vrugtbaar land gedaan worden, daar men den dertigften Scheepel inoogft: maar in de Lunenburger Hey, zoude het meer bedraagen, als waar voor de Akker gepacht word. 3: De ligging des lands. De ligging van PaIsftina was tot den Handel in den hoogften graad bekwaam, en al is het dat de inwooneren zelve geenen Handel dreeven, het ontbrak hun toch niet aan anderen, die hunne waa-  VAN MOSES DE EESTEN ZYN ? 25 waaren afhaalden. De Sidonier, en in laatere tyden de Tyrier, zocht by hen koren en wyn, en de Caravaanen der Kooplieden, die uit Allen na Africa trokken, ontlasteden hen van andere gefchenken der Natuure. Ware dit dus niet geilek geweeft, de akkerbouw, en naarftigheid in het algemeen zoude "er toegelegen hebben, by wetten, die hen zoo weinig tot den Koophandel aanfpoorden. Een ftaat, die alleen op den Akkerbouw gegrondveft is, zoude zeer zwak en traag blyven, wanneer 'er geene handelttad naby lag. Wat zoude Polen zonder Dantzig zyn? maar men plaatze een Volk, het welk van den Akkerbouw leeft, in de nabuurfchap van Hamburg, Bremen, of Amfterdam, en het zal het gebrek aan eige Kooplieden minder voelen. Den Kontngen der Israëliten was door eene Grondwet verboden, eene fterke ruitery te houden: in het bergachtigePalceftina wyslyk, want tot deszelfs verdediging kon het de ruitery byna even zoo wel misfen, als Zwitzerland: maar men maake dit tot de Grondwet in Pruysfen; en het is verlooren. 4: De macht, en flaatkundige betrekkingen der nabuurige Volken. Een Staat kan door den Handel groot en machtig worden, maar zal een wys Wetgeever wel ooit aan dit middel denken, wanneer zyn Volk onmiddelyk aan de grootfte of eenige Zeemacht grenft, ten minften zoo lang het derzelve het hoofd niet bieden kan? Dit was het geval desjoodfchen Volks, het welk die van Sidon , en naderhand de Tyriers tot nabuuren had. ToebeB 5 reid-  2t5 § 8, In hoe verre de Wetten reidfelen tot den Zeehandel zouden den Israëliten ten tyde vanjofua, en veele honderden Jaaren naderhand , even zoo weinig gedient hebben, als het Ooftenrykfche Huis de Ooftindifche Handel Compagnie , die deszelfs bondgenooten in Vyanden veranderde. - De Israëliten hadden aan deneenen kant roofzieke Volken tot nabuuren ; nimmer konde met deeze een befrendige Vreede geflooten worden ,• volgens het Oorlogs - recht van deeze Volken voerde men de jonge dochters in flaavery ; hier van daan., dat in dergelyk eene itaat de veelwyvery kon worden toegelaaten, zonder daar door het land aanmerkelyk te ontvolken ; wie meer dan ééne Vrouw ram , kon 'er buit gemaakte Dochters toe koopen : maar verbeelde ik my in Duitfchland eene veelwyvery , ik zie hen, die meer Vrouwen hebben,ónderen om zoo te fpreeken , van de haaren berooven , en uit deeze vermindering van huwelyks paaren, kan niet anders dan eene deerlyke verzwakking der bevolkingen gebooren worden. 5: De Leevenswyzen. Een Handeldryvend Volk zouden onbeftaanbaar geweeft zyn met dien afkeer voor Woeker , die 'er in de Wetten van Mofes doorftraalt • maar voor eenen ftaat van akkerlieden voegden deeze wetten zeer goed. 6: De Oorfprong van den Staat. In geenen Staat, die niet op dezelfde wyze gegrond is, als de Mofaïfche, (dat is, wanneer geen groot Volk een te vooren reets bebouwt land inneemt, de oude inwooneren verdelgt, en de Akkeren gelykelyk verdeelt,) kunnen de Ak-  VAN MoSES DE BES1EN ZYN? 27 Akkerwetten van Mofes plaacze vinden, volgens dewelken de ftukken gronds nimmermeer voor altoos konden verkocht worden. Onder ieder volk, daar een ieder geen ftuk lands van genoegfaame grootte door de uitdeeling der Wetten bezit, zoude dit voor hun, die noch geene ingezetenen waren, zeer-hard zyn. 7: De begrippen des Volks van Eere en fchande, of het geen wy het point d'honneur noemen. Het recht des bloedwreekers komt hier boven al in aanmerkinge; in zoo verre hy, by Hebreeuwen en Arabieren, ten uiterften veracht was, die den dood zynes bloedverwanten ongewrooken liet. De wet, volgens welke een broeder zynen geftorvenen broeder zaad verwekken moeft, was voor een gedeelte gegrond op eene verbeelding van Eere of fchande, die onder ons niet gevonden word; het zoude dus belachelyk zyn, dit onder ons te willen navolgen, daar by ons, zonder kinderen te fterven, geene fchande, en kinderen te hebben , die een ander in onze plaatze verwekt heeft, geen ftap is, om zynen naam onfterfelyk te maaken. In het bizonder ook moeten hier in aanmerkinge komen de verbeeldingen van de grootheid eener belediginge. Die onder de min-yverige Oofterlingen het Overfpel niet met den dood ftraffen wilde, zoude wel ligt den beledigden man in verzoekinge brengen, om zich zeiven recht te verfchaffen. Daar en tegen wanneer in onze landen de ftraffe des doods op het Overfpel geftelt is, heec  8 § 8.' In hoe verre de Wetten heet dit met andere woorden, dat het in her geheel niet geftraft zal worden. De Rechter word dan door medelyden bevangen, en vordert bewyzen die onmogelyk zyn; de beledigde vordert zoo groote iïraffe niet, en laat zvnen eifch wel geheelyk vaaren. Den Wetgeever behoort elke verongelyking zoo voor te komen, als het grootfte gedeelte der beledigden dezelve zal aanmerken. 8: De Verbeelding, of ook het gevoel van de zwaarte der ftraffe. Een Volk<■ het welk tot een zittend leeven geneigt is,: met gevangenisfe te willen ftraffen, is te vergeefs, zoo de plaatze zelve niet zeer onaangenaam of ongezond is. In Afien derhalven moeten flagen uitrichten , het welk by de woelige Europeaanen eene Kamer doet, die misfchien even zoo goed is, als die in dewelke ik thans fchryve. Slagen daar en tegen zouden by ons, wegen de daar mede verbondene fchande, die men van het recht des Degens en der tegenweer kan afleiden, eene voor de meefte misdaaden te groote ftraffe zyn. Kan het zyn, de goedertierne Wetgeever behoort kleine onheilen te kiezen, of wel zoodanigen die alleen in de inbeeldinge beftaan, om daar mede te ftraffen, wanneer de burgeren flegts dezelve groot oordeelen, en daar voor genoeg bevreeft zyn. Gelukkig Volk, het welk dwaas genoeg is, om voor zulk een fpook der Wetten te vreezen l Maar had Mofes ingeftelt, het geen by ons eene ftraffe van het Krygs - recht is, dat de overtreeder van deeze of geene wet zoude verplicht zyn, om eenige dagen als Arreflant zonder De-  VAN MOSES DE BESTE ZYN? 29 Degen te gaan, welk Israëliet zoude niet gelachen hebben ? Daar en tegen kon hy hen door een ander fchyn-onheil verfchrikken, het welk op ons weinig vat hebben zoude. Wanneer ik de Weduwe van mynes Vaders Broeder trouwe, zullen de kinderen uit dit Huwelyk niet als myne kinderen worden aangemerkt, hoewel zy van my erven kunnen: dit zoude ons misfchien zeer onverfchillig zyn. 9: Andere zeden des Volks. By Mofes is het verbranden naa den dood eene vreesfelyke ftraffe; het zoude geene ftraffe hebben kunnen zyn, zoo de Israëliten toen in het algemeen de gewoonte gehad hadden van hunne dooden te verbranden. 10: De Gedaante, Soorten, en Dryfveeren der misdaaden; als mede de vitteryen, omtrent dezelve werkzaam. Daar de ftomme zonde niet gewoon is, kunnen maatige ftraffen genoegzaam zyn, om te beletten, dat dezelve geenen voet kryge: maar daar het Volk 'er zoo zeer toegeneigt is, als in de zuidelyke landen, en daar de veelwyvery menig eenen noodzaakt, om buiten den Echt te leeven, daar kan het meer noodig worden, ftraffen des doods te dreigen, en ter uitvoer te brengen. Hoe veranderlyk en menigvuldig de gedaantens der misdaaden zyn , behoeve ik niet te zeggen: fomtyds zyn het ook de foorten. De misdaad, dewelke Mofes Deut. XXV. ji, 12. met het afhouwen van de hand wil geftraft hebben, is onder ons zoo ongehoord, of toch zoo zeldzaam, dat een Wetgeever zeer vreemd zoude te werke gaan, wanneer hy van dezelve gewag maakte. 11: De  go § 8. In hoe verre de Wetten i i: De bizonderfle Ziekt en s, die doorgaans ónder het Folk gevonden worden. De melaatsheid vereifchte onder de Israëliten Wetten , die wy niet noodig hebben; en fommigen van die Wetten zouden voor ons onredelyk hard zyn; by voorbeeld, zoo men een' Menfch wilde opfluiten, die zich gebrand heeft, en wiens plek leelyk van gedaante is. 12: Daar ook dit alles niet gevonden word, yereifcht evenwel het famenjiel van de overige Wetten, andere Voerfchrtften, en men kan het ééne niet navolgen, zonder teffens de overigen , die daar mede in Verband ftaan, over te neemen. Hoe veelen pryzen de zagtheid der Mofaïfche Wetten, om dat geen diefftal aan het leeven geüraft word; terwyl zy het in onze Wetgeeveren als wreedheid aanmerken, dat zy Mofes in dit Huk niet navolgen? Ik hoorde wel eer eenigen daar over yveren, als over eene zaak, die het geweeten betreft. Maar kan deeze Mofaïfche Wet worden nagevolgt, zoo lange 'er geene flaavery is ingevoert, en een Dief, dewelke niet' in ihat is om het geftolene weder te geeven, niet ten flaave verkogt word? Wat zal men op het laadt met de fteets aangroeijende menigte van Dieven aanvangen, daar geene flaavery plaatze heeft? wantTugt- en Werkhuizen zyn voor den ftaat te koftelyk; en ik denke niet, dat men het Chriftendom een gefchenk zal willen maaken , met het Lyfeigendom in die landen , dewelken van dit kwaad bevryt zyn, wederom in te voeren. Dergelyke yveraars willen , dat het Overfpel , naar het voorbeeld van Mofes, met den J  VAN M0SE3 DE BE1TE ZYN? 3ï den dood geftraft worde: dan dewyl 'er mee recht eer zeer volkomen bewys der misdaad moet gegeeven worden, eer men iemand het leeven beneemen kan, zullen deeze deugdzaame Wetgeeveren wel doen. met ten voordeele van die mannen, die zulk een bewys, als tot de ftraffe des doods noodzaaklyk is, niet geeven kunnen, ook deeze Inzonderheid van Mofes overteneemen, dat een man wanneer hy flegts weet, dat zyne Vrouw hem ontrouw geweeft is, zich zonder bewys dat naar rechten doorgaat, van dezelve fcheiden kan. Hoe veele Kerkvaderen veroordeelden uit yver voor de Mofaïfche Wetten den woeker, die ook in het Geeftelyk recht {Jus canonicum _) niet geduldt word ? Dan Deeze Vyanden van woeker hadden eerft het verkoopen der Akkeren behooren te verbieden: want wanneer ik voor myn geld Hukken gronds kan koopen, die my voordeel aanbrengen, is 'er niets billyker, dan dat myn fchuldenaar my woeker geeve, zoo hy wil, dat ik hem myn geld leenen, en voor het zelve geen land koopen zal. Dit denke ik, is genoeg, om te bewyzen, dat onze Wetgeeveren niet verplicht zyn, om de Wetten van,Mofes, als de beiten intevoeren. Wilien zy Mofes ergens in navolgen, het zy daarin, dat zy hunne Wetten fchikken naar de omftandigheden van het land, voor het welk zy moeten dienen; daar in, dat zy zoo veel te verder van Mofes afwyken, naar maate het onderfcheid tusfehen den Joodfchen, en onzen Staat grooter is. § 9. Het  3* §9. De Wetten van Moses §9. Het was het oogmerk der burgerlyke Wetten van Mofes niet, dat zy volftrekt onvevanderlyk zouden zyn. Of Mofes zyne burgerlyke Wetten gegeeven hebbe, met oogmerk dat dezelve onveranderlyk zouden zyn, zoo lang het Joodfche Volk zyne onafhankelykheid beweerde, of gelyk andere zich zouden uitdrukken, zoo lang het oude Verbond van kragt was, is eene vraage, twyffelachtiger, dan men in den beginne zoude denken. Het fchynt dat zekere burgerlyke Wetten niet eeuwig zyn kunnen, maar door den tyd moeten verandert worden. Mofes Helde geldftraffen in; deezen immers moeften verhoogt worden, wanneer het geld en de rykdom des Volks vermeerderde, en daar door zilver en goud heur eerfte waardy verlooren. De hoogde geldftraffe in de Wetten van Mofes, hem opgelegt, die zyne Vrouw valfchelyk befchuldigt, dat hy dezelve in den eerften nacht geene Maagd bevonden hebbe, bedroeg hondert Sikkelen. Volgens de gewoone rekening, ( die nochtans veeke hoog is,) maakte dit hondert gulden uit, (een Hoogduitfche gulden is ten naaften by zoo veel als by ons vier fchellingen ) maar naar eene naukeurigere berekening zal het niet veel meer dan het vyfde gedeelte van deeze fomme bedraagen. Was zulk eene ftraffe gevoelig ten tyde van Mofes, zy was het zekerlyk niet meer ten tyde van Salomo, toen de Jooden door den Koophandel waren ryk geworden. Mag men nu voorönderftellen, dat Mofes dit voor uit gezien hebbe, of niet? Of washy mislchien dien jongen Wet-  zyn niet geheel onveranderlvk. 33 Wetgeever gelyk, dewelke zich verbeeldde, dat een Daalder wel eeuwig een Daalder blyven zoude? Op andere plaatzen waardeert hy de pryzen der dingen die betaalt moeiten worden, by voorbeeld , van eenen Verongelukten knegt; deeze konden immers niet altoos dezelfde blyven. Men herinnere zich de knibbelaryen, die niet nalaaten konden in eenige eeuwen optekomen, en men zal my niet betwiften, dat menige Wet van Mofes door den tyd kragteloos hebbe moeten worden. Men denke aan andere om Handigheden, dewelke verandering ondergingen: hoe veele veranderingen der Wetten worden nu noodzaaklyk? Wanneer by voorbeeld onder Salomo de Koophandel begon te leeven, heeft het neemen van intrefl moeten geoorlooft worden, al ware het onder eenen anderen naam; en de Wetten zouden toen zeer gebrekkig geweeft zyn, wanneer door dezelven de juilte hoegrootheid van denzelven niet ware bepaalt geworden. De if raffe, dewelke in het verbranden naa den dood belfond, heeft veel van haare verfchrikkelykheid en fchande moeten verliezen, toen het, ten tyde der Koningen tot de pracht van eene bcgraffenisfe behoorde, den dooden te verbranden. Hoe? zo eenige misdaaden zoo toenamen, dat de gewoone ftraffe onmachtig was om haaren voortgang te ftremmen: moeiten de ftraffen dan niet vergroot worden? Wy vinden ook werkelyk eenige dcrgelyke veranderingen der Wetten, 11a den dood van Mofes gefchiedt, dewelken niet fchyncn afgekeurt tc I. Deel, C wor-  34 § 9- De Wetten van Moses worden. Mofes heeft, wel is waar, nergens den Koophandel verbooden, maar het is toch in zekeren opzichte het oogmerk en de ziele zyner Wetten, de Ifraëlite.n van den handel, inzonderheid ter Zee, aftehouden. Een gedeelte der oorzaaken, die hem daar toe bewoogen, van den nayver der Sidoniers ontleent, verviel ten tyde van Salomo, en deeze Koning wilt zich van^ de by ukftek g»ede gelegenheid van zyn land tc bedienen, om het zelve'door eene uitgeftrekte feheepvaart te verryken. Volgens de Wetten van Mofes moeft een dief, het geen hy geftolen had, vier of vyfvouwig wedergeeven. Exod. XXI. 37. deeze ftraffe moet door den tyd vergroot zyn, want, toen Salomo leefde, moeft hy het zevenvouvvig betaalen. Spr. VI. 31. De laatfte Iïoofdftukken van Ezechiel behelzen wel geene gefchiedenis, maar alleeulyk een beeld van eenen zuiveren Godtsdienft, het welk den Propheet in een gezichte werdt voorgeftelt; orrdertusfehen fchynt het, dat daar in veel uit de befte zeden en gewoontens onder de Koningen ontleent wordt; ten minften, zy zouden niets, het welk zondig ware, onder de verbeeteringen van den Godtsdienft kunnen tellen: en deeze Hoofdftukken behelzen toch zekerlyk eenige veranderingen van de Mofaïfche Wetten. Zy geeven den vreemdeling het volle Burgerrecht, en wyzen hem een eigen land aan, alwaar hy Akkeren bezitten kan. Kap. XLVII. 22. Zy geeven Kap. XLIV. 21, 22. den Priefter ftrengere Voorfchriften, dan door Mofes gegeeven was Volgens de Wetten van Mofes mag een Prielter geenen wyn drinken, wanneer hy in het Heiligdom gaat; hier geenen, wanneer  ZYN NIET -GEHEEL ONVERANDERLYK. 33 neer hy in den binnenften Voorhof komt; Mofes ftond eenen gemeenen Prieiter toe, eene Weduwe te trouwen; de fcherpere Wet van Ezechiel verbiedt het, zoo zy niet eene Prielters Weduwe is. Mofes zelf heeft fomwylen zyne Wetten verandert, bijzonder ten aanzien van de ftraffen; hoewel het ook in andere gevallen gefchiedt zy. Zyne twee eerfte inftellingeii verbooden alleenlyk van arme Ifraëliten Rente te neemen; maar toen misfchien de vitluft uitvlugten bedacht had, verbood hy in het laatrte Jaar dezelve onder de Ifraëliten zonder uitzonderinge, en liet het alleenlyk toe, van Vreemdelingen. Hier uit zoude men vermoeden, dat hy zelf niet verlangt hebbe , dat zvne inftellingen, tegen den aart van Burgerlyke Wetten, onveranderlyk blyven moeiten, wanneer men flechts, het geen hier tegen fchynt te ftryden, wegneemen konde; dat hy zelf namentlyk by zoo veelen zyner Wetten gevoegt hebbe: hen eeuwig recht voor uwe geflagten. C oiïïwtS cbw npn-) Dan het oogmerk van deeze uitdrukkinge kan zekerlyk niet zyn, eene altoosduurende onveranderlykheid der Wetten te kennen te geeven; want wy vinden dezelve Levit. XVII. 7. By eene inftelling, die alleenlyk in de Woeftyne kon onderhouden worden en die Mofes zelf Deut. XII. 15, 20, 22. wederom heeft afgefchafc. Zoo lange de Ifraëliten in de W oes- (*) Men zie des Geleerden Schryvers disfertat: de mente ac ratione legis Mofaica ujuram prohibentis g. IX. dewelke men vinden kaa in het 2. deel van zyn Syntagma Gsm- tashtationem. C 2  3$ 5-o. De Wetten van Moses Woeftyne van Arabien nog in één leger by elkan* deren waren, beval Mofes, zoo wel om den Afgodendienfi: uitteroeijen, en geheime OfFerhanden voortekomen, als ook tor onderhoud der Priefteren, dat elk Ifraëliet, die runderen, fchaapen of bokken flagtte, hec ten Offer brengen moeft. Dit Vleefch mocht derhalven niet anders, dan by wyze van eene Offermaaltyd gegeeten worden. Hy voegt 'er uitdrukkelyk by, dit is hun een eeuwig recht voor hunne gejlagten- en evenwel was hec niet mogelyk, dat dit Gebod gehouden wierdt, toen het Volk tri zyn land woonde, en de wooning van veele Ifraëliten, twee, drie of meer dag-reizen van het Altaar was; hierom dat Mofes zelf vaftfielde, dat hun, naa dat zy in het beloofde land gekomen waren, het Vleefch van runderen , fchaapen , en bokken overal zoude geoorlooft zyn, als een gemeene fpyze te eeten. Men ziet hier uit duidelyk, dat Ebty, het welk men door eeuwig Vertaalt, in deeze ukdrukkinge, niet in deszelfs uit gefrrekte, maar veel meer in zyne eerfte en gewoonlykfte betekeniiTe moete genomen 'worden, volgens dewelke het eenen langen tyd', eigentlyk den leeftyd eenes Menfchen te kennen geeft. De Wetten derhalven, by dewelken dit byvoegfel gevonden wordt, fchynen alleenlyk te moeten worden overgeftek, tegen die inftellingen , die veelligt alleenlyk voor éénen dag of voorééne "week gemaakt worden, hoedanigen de Policy dikWils geeven moet. Zy moeten altoos voortduuren , zoo lange zy niet door eene andere Wet worgden afgefchaft. Ik bekenne gaerne, dat Mofes nimmermeer duidelyk te kennen geevé, of- 'het Volk by verandering.  ZYN NIET GEHEEL ONVERANIERLYK. 3? ring van omftandigheden , zekere Burgerlyke Wetten veranderen mooge : Of ook , wie daar toe eigentlyk een Recht hebbe: dan de zaak zelve kan hy niet hebben willen verbieden. Volgens de overige inrichting van zynen Staat zoude men denken, dat het Volk, of de Koning, wanneer 'er eene verandering der Wetten noodzaaklyk geworden was, den Prielter hebbe om raad moeten vraagen, of misfchien Godt zeiven door het Heilige lot, het welk Urim en Thummim genaamt word. Misfchien ftond het fyun ook vry by gewichtige veranderingen, zich tot Godtlyke Propheeten te wenden, gelyk David deed in een Stuk der Wetten van den Godtsdienft, toen hy namentlyk, in plaatze van de Hutte des Stichts, den Heere eenen Tempel bouwen wilde. Dan hier ontbreekt het my aan voorbeelden, en hiftorifche narichten; en het is myne gewoonte niet gilfingen in de plaatze der gefcbiedenisfe te ftellen. § ie Hv die in den Ifraëlitifchen Staat de hoogfie Macht bekleedde, had het recht om, ten aanzien der ftraffe vorderende Wetten van Mofes, genade te verkenen. Eene Burgerlyke Wet, zonder eenig mogelyk Ontflag, zoude aan zeer groote zwaarigheden onderworpen zyn. Daar zyn zoo veele byzondere gevallen, dewelke verandering, of ontflag van ftraffen, vereisfchen, dat een Menfchelyk Wetgeever dezelven alle met geene mogelykheid voorzien kunne; en had Mofes dezelven als Propheet voor af geweeten, en in zyn Wetboek wilC 3 len  $B | 10. Recht van len invoegen , dit Wetboek zoude eene Bibliotheek geworden zyn , en dè kortheid verlooren hebben , die nu eene voornaame eigenfehap van het zelve is. Immers is het geen gering voordeel , wanneer de verzameling der Wetten, van een iegelyk Burger meer dan ééns in zyn leeven kan worden doorgeleezen ; en Mofes , dewelke beveelt, dat zyné geheele Wet alle zeven Jaaren ééns op het Loofhutten feeft, den Ifraëliten zal worden voorgeleezen, heeft dit buiten twyffel in het oog gehouden. Veele uitzonderingen kunnen daar cn boven niet wel gemaakt worden, om dat zulks met de gevoeglykheid of veiligheid ftryden zoude; want worden de gevallen, in welken omflng van ftraffe zal geoorlooft zyn, in het Wetboek zelf gemeldt, dit geeft reets eene zekere ftoutheid, om die misdaad in fommige gevallen te bedryven , dewyl men zich te vooren reets met goede hoop kan vlcijen , dat dezelve ongeftraft zal blyven ; maar inzonderheid zoude deeze Helling in een Wetboek: Machtige Burgeren, dewelken men niet tonder gevaar kan ftraffen, en zeer aanzienlykeh of nuttige Mannen, dewelken het Gemeenebefi niet ontbeer en kan, mag de ftraffe van deeze of' geene misdaad, B. V, van doodüag, worden kwyt gefcholden: deeze Helling, ztfgge ik, zoude een Privilegie zyn-voor alle voornaame misdaadigers, en den getneenc-n Burger aan alle zyne beleedigingen bloot Hellen, tot deeze, door het gewicht en de menigte van geleedene verongelykingen woedend gemaakt, in een oproer tegen hen uitbarftte, en hen aan den woetten en ongeregelden Rechtbank van een vertoornt grauw overleverde. Wanneer de Rechtbank niet Willekeurig, noch ieder  Begenadiging. §0 ieder één aan het gevaar van Dwinglandye blooto-eftek zal zyn, behoort het Vonnis, niet volgens de verltandigile gedachten van den redehklren Rechter, maar volgens de zichtbaarfie bewyzen te worden uitgcfproken. Hier nu kan het fomwylen gebeuren, dat het bewys, dat de aangeklaagde die misdaad, van dewelke hy befchnldigt word, bedreeven hebbe, dat dit bewys, zegge ik, gegeeven worde overéénkomftig met alle de regelen, die het Recht of het gebruik vord. ren, en dat een verltandig Rechter des niet tegengaande red-nen hebbe, om te twylïelen, of hy daar aan fchuldig zy, ia zelfs dat hy het tegendeel zeker weete. By Mofes, veroordeelen twee getuigen, dewelken ïn hun getuignis overéénlïemmen, iemand ten doodc; en evénwel is het mogelyk, dat zy beiden valfche getuigen zyn; men kan dit weeten, zonder het in Rechte te kunnen bewyzen. (*) Zoo (*) Ik zal ten voorbedde een geval verdichten : Titius gaat met drie van zyne bekenden , die men voor zyne Vrienden boudt, door een Bofch; by wordt in bet zelve Vermoordt, en zyne drie Vrienden brengen hem, die voor den Moordenaar wordt aangezien, en dien zy gegreepea hebben, gebonden voor den Rechtbank. Het is iemant, die te vooien met Titius in kwaade vn'enufchap geleeft heeft; en zy getuigen uit éénen mond, dut by zich in het Bofch verborgen bebbe, dichte by de plaatze alwaar T itius op een fmaJ voetpad voorby njoeft, dat hy onverziens op hem zy aangevallen, dat by hem de doodelyke wond gegeeven hebbe, zonder dat zy het hadden kunnen verhinderen, en dat hy daar op door de vlugt in het Bofch zich hebbe zoeken te redden. Voegt 'er noch eene omftandigheid by, of dat de kleederen van hem,die das befchuldigt word met bloed bezoedelt zyn, of dat zyne afwezenheid van huis verdenking baare, en hy geene genoegzaame .redenen kunne geeven waarom hy op dien tyd in het Bofch geweeft zy. Dewyl hier zelfs drie getuigen zyn , zal de C 4. aan-  4o § io. Recht van Zoo nu nergens in den Staat, het Recht is om genade te verleenen, zal de onfchuld (en niets is fchrikkelyker!) door de Wetten lyden moeten, dewelke tot befchermitig der onfchuld gegeeven waren. De Rechter en Oppergezaghebber van den Staat zullen het misfchien weeten, zonder het te kunnen verhinderen ; zy en de geenen die het Vonnis ter uitvoer brengen, zyn gedwongen, om met hun weeten Moordenaars te worden. Hier uit volgt, dat, zelfs dan wanneer Godt zelf den Menfchen Burgerlyke Wetten voorfchryft, hy, die van Hem in de hoogfte Macht op Aarde geftelt is, ook van Hem het Recht verkryge, om in buitengewoone gevallen van deeze Wetten aftewyken, uitzonderingen te maaken, en aangeklaagde volgens de Wetten van Mofes zekerlyk moeten veroordeelt worden, ja zelfs geloove ik, dat dit by alle andere Volken zoude moeten gefchieden, daar de Wetten flecht niet de bekentenis van den Misdaadiger zelf vereifchen, en de fcbrikkelyke vryheid geeven, om het door den Pynbank af te persfen. Maar nu verdichte men 'er eene omftandigheid by, die zoo zeldzaam is, dat dezelve waarfchynlyk nimmer in de Proeedw-es van het Lyfftraftclyk Recht zal gevoert zyn, om eene uitzondering te maaken. Verbeek u, dat Titjus eenen hond hebbe by zich gehad, die, gelyk men wel meer iets dergelyks verhaalt, by het doode lichaam van zynen Meefter was blyven Haan, of, als ware het, om hulpe te roepen, na buis geloopen zy: Toevallig gebeurt het, tusfchen het fpreeken, en de uitvoering van het Vonnis, dat de hond éénen der drie Vrienden met groote verwoedheid aanval Ie. Hier op krygt men agterdogt, en fchikt het derwyze, dat zoo we! de twee andere Vrienden, als ook de aangeklaagde Moordenaar, genoeg onder zyn bereik komen, om van hem bemerkt te worden. Hy valt de zoogenaamde Vrienden geJumïg op nieuws' aan, zonder hem, dien men voor den Moordenaar uitgeeft, aan te raaken. Zoo weinig dit genoeg kan zyn, om  Begenadiging. 41 en Genade te verleenen. Dit Recht moet voor den tyd der Koningen in handen van de geheele Gemeente, veréénigt met de Priefteren, geweeft zyn; al is het, dat .in de gel'chiedenisfen des aangaande niets gevonden worde; maar het is buiten kyf, dat de Koningen van het zelve hebben gebruik gemaakt, en wel niet alleenlyk uit partydigheid (zoo als, toen David Amnon zoo wel als Abfalom, die beide zyne Zoonen waren, ongeftraft liet) maar ook om bondige redenen, en door overweeging der omftandighcden. Het merkwaardigfte voorbeeld van dien aart is, dat David in een verdicht geval, het welk men hem voorltelde, den Moordenaar het leeven fchonk, die zynen Broeder had omgebracht; om dat zyne Moeder zelve voor hem bad, en het geflagt zynes Vaders met hem uitfterven zoude. Deeze gebeurtenis kan om hen te overtuigen, (want wie zal van het gedrag van eenen hond een bewys in Rechten maaken, of hem tot getuige aanttellen?) zal toch elk verftandig Menfch daaruit vermoeden, dat zy de Moordenaars van Titius zyn, en zyn oude vyand onfchuldig. Misfchien had hy in der daad een kwaad voorneemen, en paftte op hem; in zoo verre wy namentlyk vooronderftelt hebben, dat hy geene goede rede van zyne afwezenheid van huis geeven kunne: maar hy kon zyn voorneemen niet ter uitvoer brengen, om dat do Vrienden van Titius hem reets vermoort hadden , eer 'hy kwam ter plaatze daar zyn Vyand op hem loerde: of misfchien was hy alleenlyk by toeval in bet Bofcb : misfchien was hy zelfs zoo edelmoedig, dat by zynen Vyande wilde te hulpe komen, toen hy zag, dat hy aangevallen wierdt; en dit zoude men fchier gelooven, om dat zyne kleederen met bloed bezoedelt zyn. Het één en ander zegt hy zelfs. De Wet veroordeelt hem nogtans ten doode: maar wie zoude de voltrekking van dit Vonnis niet met afgryzen aanzien? wie niet wenfehen, dat 'er een hoogft gezag zy, het welk ook, tegen de Wet:cn, genade verleenen konde ? C 5  42 §io. Recht van kan men vinden 2 Sam. XIV. 1-21. ik zeg 'er hier niets meer van om dat ik van dit merkwaardige geval in de tweede Verhandeling, ad leges divinas de postta homicidii $34, 37. uitvoeriger gefprooken hebbe. Dit is het eenige Voorbeeld niet. Hoe kort ook de gefchiedenis der Koningen gefchreeven zy , vinden wy 'er evenwel meer van dien aart in opgetekent. David had met tathfeba Overfpel bedreeven. Ily fielt zich zeiven daarom niet voor zekeren Rechtbank, om de ftrafte des Ovcrfpels te ondergaan, al hoewel hy ten vollen boetvaardig van gemoed was: Ook de Propheet Nathaq dringt hier niet op aan. Het fcheen, zich van zelfs te wyzen, dat een Koning niet kunne misdoen, of gefiraft worden, zoo lange hy zich flegts niet door overtreeding der Grondwetten te "buiten ging; hy is juift die in den hoogften trap machtige Burger, dien de ftraftende Werten in het geheel niet i'chynen te bedoelen", om dat het ten hoogften gevaarlyk is, hem voor het Recht te trekken, en eenen Burgerlykcn Oorlog zoude kunnen ten gevolge hebben. Ondertusfehen word deeze uitzondering nochians nergens gemaakt in de Wetten van Mofes: dezelve Hechts te noemen, zoude gevaarlyk geweeft zyn; daar door zoude aan het Leger de macht benomen zyn, om met David zoo te handelen, als de Romeinen met Tarquinius; fj de gevallen hebben inderdaad veele overéénkomft) en ware dit dus, een Tyran zoude dageiyks gedaan hebben , het geen de gefchiedenis van David maar één ecnig maal bevlekt. Men zal ligtelyk zien, dat dit in eenen Koning éénmaal ongeftraft te laaten, met des Volks voordeel zelfs overéénkwam ;  Begenadiging. 43 „ kwnm ; en dat het des niettegenftaande het allerergfte foort van onbepaalde macht, ( despotismus*) en flaaverye zoude geweeft zyn , wanneer eene uitdrukkeiyke Wet aan het Volk of Leger verbooden had , ■ den Koning ooit te ftraffen ; terwyl deeze, op deeze Wet fteunende, de Gemaalinnen van zyne aanzienelykfte en dapperfte Veldheeren , juift als zy bezig waren met voor het Vaderland te ftryrien , onteert, en zynen onderdaanen dageiyks zulke droevige Toneelen , als dat van Urias was, vertoont zoude hebben. Dan de Koning laat hier noch meer naa : hy ftek zich zeiven niet alleen niet voor den Rechtbank der Staaten of des Legers, maar hy voltrekt ook de ftraffe des Overfpels niet aan Bathfeba. Ik pryze het, en in den Bybel word het ten ruinfte nergens gelaakt; het zoude eene zeer fchrikkelyke vertooning , een recht Schildery van Wreedheid zyn , zoo de voornaamfte misdaadiger ongeftraft bleef, en de verleide, die voor het overige deugdzaam fchynt geweeft te zyn, gefteenigt werdt; en in het Ooften zoude dit noch onverdraaglyker geweeft zyn, dan by ons , om dat daar de Koning zeifin Perfoon Rechter is. Ondertusfchen echter is het wederom eene afwyking van de Wet, in zoo verre de daar in gebodene ftraffe aan de medeplichtige des Konings niet ter uitvoer gebracht werdt. Men zoude misfchien uit een ander gedeelte der gcfchiedenisfe van deeze zelfde Ratbfeba het befluit kunnen trekken, dat de Koningen ook het Recht gehad hebben, om de misdaaden, uit hoofde van fommige omftandigheden , zwaarer te ftraffen, dan de Wet bevoolen had: waarlyk een Recht, dat vreeslyker en gevaarlyker is dan het voorige , het welk de kwytfchelding der ftraffe be-  44 J io. -Recht van betrof! maar het beruft enkel op eene zeer Ietterlyke en ten hoogften twyffelachtige uitlegging der woorden : Nathan ftelt namelvk , den Koning een verdicht geval voor, dat een ryk man, zynes armen Nabuurs eenig Lam , het welk deeze niet voor het flachtmes , maar voor zyn vermaak opvoedde, met geweld ontrooft, het zelve geflacht, en zynen gaften voorgezet hebbe. De ftraffe des diefftals en der rooverye is naar de Mofaïfche Wetten nimmer de dood , maar, van een Schaap, de viervouwige wedergeeving. Dan David, die hier in deezen roof een mengfel ziet van moedwil, beleediging in koelen bloede van zynen armen naaften, hoon, en grouwzaamheid in het ilagten van een dier , voor het welk de eigenaar eene neiging had, die in het Ooften niet ongewoon is , fpreekt hier met veele verontwaardiging het Vonnis: Zoo waar als Godt leeft, ( zegt hy ) de Man is des doods fchuldig, en het Schaap moet hy viervouwig vergoeden. David fchynt hier derhalven eenen geweldigen roof aan het leeven te^willen ftraffen : maar ook niet meer, dan hy fchynt: de Hebreeuwen gebruiken dikwerf het woord dood voor eene ftraffe in het algemeen; in dien zin kan David het ook hier gebruikt hebben; hy is in eene hartstocht, en de hartstochten leeren ons figuurlyk fpreeken. Zoo by ons een Rechter in drift uitriep, dat hem de.... haale, wie zoude dit letterlyk als een rechterlyk Vonnis opvatten? Hier by komt, dat deeze twee ftraffen by eikanderen niet fchynen te voegen, en dat de tweede zeer gering zoude worden, wanneer het Vonnis behelsde, dat deeze ryke onrechtvaerdi°e het leeven verliezen, en dan daar en boven vier lammeren betaaien moeft. Uit  GeSade bewyzen. 45 Uit deeze twyffelachtige plaatze wil ik dan ten minften niet befluiten, dat de Koning macht gehad hebbe, om de in de Wet vartgeftelde ftraffen naar zyne willekeur te vergrooten. § li. Scheidspaalen tusfchen de Zedenleer en Staatkunde, van welke laatfle de Wetgeevende Wysheid een foort is. Wanneer de tot dus verre opgegeevene ftellingen, fommigen myner Leezeren aanftootelyk, en met het denkbeeld van eene Wet, die Godt zelf gegeeven heeft, ftrydig fchynen, moet men zekerlyk de rede daar in zoeken, dat zy niet weeten hoe na de Zedenleer en Staatkunde met elkande* ren verbonden zyn, of aan eikanderen grenzen. Beiden bedoelen zy de gelukzaligheid der Menfchen , en hebben deezen algemeenen grondregel, die het middelpunt is van alle haare Voorfchriften: zoek de bevordering van het alleruitgeflrektfte geluk. Zy verfchillen nochtans in de keuze der middelen. Sommige middelen tot bevorderinge van het algemeenfte geluk blyven in alle landen, en in alle omftandigheden, altoos dezelfde, en het daar tegen overgeftelde is altoos een beletfel van dat geluk. Men verbeelde zich een Volk hoe en waar men wille: de diefftal en hoerery, wanneer zy onverfchillig worden aangezien, en onder het zelve plaatze grypen, zullen buiten eenigen twyffel deszelfs geluk verminderen. Het eene zal myne luft tot den arbeid en de vermeerdering myner bezittingen, doen verflauwen, dewelke opgewakkerc wordt, wanneer myn Eigendom zeker is: het ander  46 j11. Wetten Behooren tot de Staatkunde, zal de afkomfl: der kinderen onzeker maaken, derzelver opvoedinge hinderlyk zyn, ziektens verfpreiden , enz. Spreekt men van dergelyke middelen, (tot bevorderinge van het algemeenfte geluk) het behoort tot de Zedenleere, dezelven voor te fchryven Andere middelen daar en legen, zyn zoo zeker niet; fomtyds zyn 'er verleheicene middelen tot verkryginge van een zelfde geluk; daaï word reets meer verflands vereifcht, om te kunnen zien, welk onder dezelven het befle zy; en dit zelfs is verfchillend onder verfchiller.de omlhndigheden: men zal fomtyds eenen regel vinden, die in negen gevallen doorgaat, maar het tiende zal eene uitzondering maaken. Spreeken wy derhalven van middelen tot bevordering van het geluk, van dien aart, zy behooren tot de Staatkunde; ja zo Godt zelf eene Staatkunde fchreef, haare Voorfchriften zouden naar de verfcheidenheid van omftandigheden, verfchillen moeten, door den tyd verandert worden, en zelfs dan , wanneer zy noch doorgingen uitzonderingen lyden. De Wetgeevende Wysheid is buiten kyf een deel van de Staatkunde, en wel één der gewichtigffen en zwaarften: kan men zich dan wel verwonderen, wanneer men ziet, dat Burgerlyke Wetten, die Godt zelf gegeeven had, door den tyd hebben kunnen ten onbruike worden , of ook toen zy noch gezag hadden, in enkele gevallen aan uitzonderingen onderhevig zyn? § 12. Niet  §n. Niet alle Wetten in gebruike. 47 § w. JSiet alk de Wetten van Mvfes zyn in gebruike gekomen. Mofes kan eenige zyner Wetren, mee grooter» ern 11 gegeeven hebben, olie echter door de ongehoorzaamheid der Israëliten nimmer in algemeenen gebruike gekomen zyn. In 't vervolg zullen wy zien, dat de meeften en voortreffelyklle Wetten van het Sabbath- en Jubeljaar, dit lot, het welfc Mofes voor af vreesde , kunnen gehad hebben. Men denke daarom niet, dat het altoos de zeden der Israëli ten waren , die ik in het Mofaïfche Recht befchryven zal. Waarlyk, de tien Geboden zelve zyn by dit Volk nimmer in zoo algemeenen ge-r bruike gekomen, dat men daar uit hunne gewoone zeden zoude kunnen afleiden. § !3- Verband van Godtsdienft en Deugd met zekere 1Wetten, die Staatkundig nooaig zyn. By de Wetgeevende Wysheid van Mofes bemerke ik over het algemeen een zekeren betaamlyken konftgreep, die in onze dagen buiten gebruik geraakt is, en misfchien ook niet meer gebruikt kan worden. Menig eene Wet zal heiliger gehouden worden , wanneer men haar eigentlyk oogmerk verzwygt, dezelve met Deugd of Godtsdienft in verband brengt, en 'er dus eene zedelyke betekenis ofte gedaante aanhecht. Hier door verkrygt dezelve by de Menfchen zeker foort van eer-  48 §13- ^Egyptische list eerbied; dewyl men door haare overtreeding denkt, dat men zich tegen de deugd zelve, op dewelke zy deeze betrekking heeft, bezondige. De kleine overblyffelen van de Wetgeevende Wysheid der ./Egyptenaaren, die ons bekent zyn, toonen, dat dit Volk zich van dit middel dikwerf bedient hebbe. Alleenlyk werdt dit door zyne Wetgeeveren te verre getrokken, dewelken eenen valfchen Godtsdienft verzonnen, om Wetten heiliger te maaken, dewelke de Staatkunde vorderde, en daar door aan dezelven meer kragts by te zetten. Het was noodig in dat land, zekere foorten van dieren by het leeven te behouden; zy maakten 'er Zinnebeelden der Godtheid van, of bedienden Zich van de verhuizinge der zielen, om dezelve in veiligheid te ftellen In iEgypten groeit zoo veel wyn niet, dat dezelve aldaar een daaglykfche drank zoude hebben kunnen zyn,; van buiten denzelven te doen invoeren, is een voor het land nadeelige handel, die het geld aanmerkelyk vermindert. Waare het mogelyk dit foort van handel in onze noordelyke landen te doen ophouden, het zoude veel bezuinigen. Wat moet een Wetgeever hier doen? Wetten tegen de Overdaad, die den invoer van Wyn verbieden, zyn doorgaans zonder eenige uitwerking: gaf men dezelve in Sweeden, Denemarken, Groot Brittannien , en het noordelyke gedeelte van Duitfchïand, zy zouden niets meer dan een gebod zyn, om den Wyn zonder impoit te drinken, want de fluikery zoude hem 'er evenwel inbrengen. De /Egyptenaaren verdichteden daarom, dat de Wyn eene uitvinding zy van den kwaaden Godt, maar het druivenfap, eer het gegift hebbe, geöorlooft. Door dit middel konden dan de voornaamften, van  §13. ^Egyptische list. 49 van de weinige Wynbergen, die men in iEgypten had, wel Mofl, of verfch uitgeperll Druivenfap drinken, gelyk Pharao, Gen. XL. tt. maar men konde evenwel geene Moft of Druiven in eene zoo groote menigte van buiten invoeren, dat ieder één daar van zoude hebben kunnen gebruik maaken. (*) Met bedriegeryen van dien aart, ik bekennê het, konde de Wetgeevende Wysheid van eenen waaren Propheet zich niet onteeren; en waarlyk, zy zyn in het vervolg doorgaans nadeelig, hoe onfchadelyk zy ook in den beginne fchynen, en geduurende eenige leeftyden zyn mogen. Om by het voorbeeld van den Wyn te blyven; wanneer hy door den Godtsdienft verbooden wordt, zal zich het Volk in het noorden aan Brandewyn, in het zuiden aan Heul - fap (opium') gewennen; der gezondheid en Bevolkinge tot grooter nadeel, dan eene bezuiniging van geld waardig is. Darï wanneer het zonder bedrog gefchieden kon , bediende zich Mofes van een dergelyk middel. Hy wil niet, dat eenig föort van Vogelen, het welk eens in het land gevonden wordt, geheel uitgeioeit worde. Hierom verbiedt hy , in den broeityd, de ouden te gelyk met de eijeren of jongen uit het neft te neemen. Maar deeze Wee ftelt hy dus voor, en voegt 'er eene belofte van den Zegen en het Welbehaagen Godts by, dat een Leezer doorgaans dezelve als flguurlyk aaninerke, en denke dat hy de barmhartigheid door een voorbeeld hebben willen aanpryzen. Zag men de daad zelve eerft als wreed of onbarmhartig aan, {*) Men zie $ 7 en 8. van myne Verhandelingö dtlegi* lus Mo fis, Palteflinam pepulo caram faïturis. I. Deel. ü  50 §-13. '^Egyptische list. aan, men liet dezelve naukeuriger na, dan mes misfchien zoude gedaan hebben , zo men het hoofdoogmerk van deeze Wee gevveeten had. (*) By den Afgodendienft. der Oofterlingen werdt bloed gedronken : Mofes de groote Vvand van alle Afgoderye, wiens Grondwet was, dat Jehovah zy de Koning van het Israëlitifche Volk, en men om die rede geenen anderen Godt nevens hem dienen moete , moeft het bloed van de tafelen der Israëliten zoeken te verwyderen, op dat men daar by geene Afgodifche gedagten hebben, noch daar van een Godtsdienftige Plechtigheid maaken mochte. Hy verbood het by ftraffe des doods, maar hy gaf aan dit Verbod teffens eene zinnebeeldige betekenisfe. Gy bedryft, dus fprak hy , geduuriglyk nieuwe Zonden, en al het bloed van alle dieren moet op het Altaar gebracht worden, om uwe zonde te verzoenen;, wie bloed gesmet , berooft 'er het Altaar van , en die Godt, dien het Altaar geheiligt is, zal zelf zyn aanfehyn wenden, tegen zoodanigen Zondaar, die hem het losgeld en den prys der verzoeninge onthoudt, en hem uit het midden des Volks verdelgen. Levit; XVII. 12. & In een Veldleger is de Reinheid noodzaaklyk , en kwaade ftank kan kwaade ziektens ten gevolge hebben. Mofes gebiedt daarom eenen iegelyken , buiten het leger zyn gevoeg te doen, en terftond met aarde te bedekken. Om zich te gemakkelyker te doen gehoorzaamen, doet hy hen het ganfche leger , uit hoofde van de tegenwoordigheid Godts , die hun byftond tegen hunne- Vyan- .(*) Les Mofaica Dtafe XXII. 6, 7. ex Hifioria Naturali et monbus Atgyptiorum illuftrats.  5*4- Moses dreigt geene Straffen, enz. 51 Vyanden, als eenen Tempel aanzien, dien men door geenerlei onreinheid ontheiligen mocht. Deut.-XXIII. 10-15. Ik bekenne het, dergelyk eene voorftelling zoude by ons weinig baaten, daar het voor geenen mangel aan Eerbied gehouden wordt, de Muuren der Kerken derwyze te verontreinigen. Dan een Oofterling heeft in dit geval eenen meer zinnelyken Eerbied. Zeker Engelfch-man , die aan eene Turkfche Mofchée op de zelfde wyze wilde te werke gaan,.als hy te Londen tegen de Kerken gewoon was, werdt van hen, die het bemerkten , ter neder gefmeeten, en men liet hem alleenlyk de keuze, of hy op het zelfde oogenblik wegen deeze ontheiliging fterven wilde, dan zich laaten befnyden. § 14- Te recht dreigt Mofes geene ftraffen van het tce~ komend leeven: allen den Volke dreigt hy ftraffen 4es lands, dewelke dc Voorzienigheid alleen voltrekken kan. Mofes dreigt nergens ftrafTen van het andere leeven; dit is fommigen zeer vreemd voorgekomen, daar andere oude Wetgeeveren zich van deeze zoo fterke vreeze bedient hebben; de één denkt, dat hy zelf misfchien geene ftraffen in een toekomend leeven gelooft hebbe, tervvyl een ander het als een bewys der Godtlykheid van zyne zendinge aanziet, dat hy den Jooden Zyne Wetten hebbe kunnen voorfchryvert, zonder de ftraffen van het toekomend leeven te hulpe te neemen. Ik verwondere my ft het geheel niet, dat hy die heeft nagelaaten, maar ik verwondere my alleenlyk D 2 over  52 $14. MOSES DREIGT GEENE STRAFFEN, ENZ/ over de Blindheid en-Onopletrenheid van hen, die by eene Burgerlyke Wet dergelyke bekrachtigingen verwachten. Mofes werdt, gelyk eenige oude Wetgeeveren, uit patriotfehen yver geen bedrieger; en dit moet men zyn, om op de overtreeding van Burgerlyke Wetten ftraffen des toekomftigen leevens te dreigen. Godt zelf wil immers alle, zelfs de zwaarfte misdaaden, niet ftraffen in het toekomend leeven , maar ook de groot* fte Zondaar kan alle eeuwige ftraffen ontgaan door berouw en betering. Geen Wetgeever is daarom nu meer zoo onnozel , om den Moordenaar, den Overfpeler, den Diefde Helle te dreigen: daarentegen geeven wy hem, eer hy de ftrafte des doods ondergaat, tyd en middelen, om zich met Godt te verzoenen, en tot den dood behoorlyk voor te bereiden. En hoe belachgelyk, bidde ik u, zoude den Bisfchop ÏVarburton zeiyen, die in zyne Divim Legation of Mofes, dat bewys voorftelt, het welk ik hier wederlegge, eene Afte van het Parlement voorkomen, dewelke de Helle tot de ftraffe van eene misdaad maakte? Meer hier van in myne argumenta immortalitatis animorum ex Mofe Collecla. §2,-3. : Maar Mofes doet ééne zaak, waar door hy zich van andere Wetgeeveren onderfcheidt. Hy dreigt den geheelen Volke, wanneer, het als Volk zyne Wetten opzettelyk overtreeden zoude, ftraffen van dit leeven, dewelke geene Menfchelvke Overheid kan ter uitvoer brengen, maar dewélke Godt zelf over Volk en land voltrekken zal. Het aófte Hoofdftuk van zyn derde, en het z8 en 29. van zyn vyfde Boek, zyn vol van zoodanige dreigementen. Geen Menfchelyk Wetgeever kon die doen, ten minften niet zoo, dat by de uitkomft de  §i5. Spreekwoorden. 53 de ydelheid van zyne dreigementen den Volke niet zoude gebleeken zyn; maar alleen een onmiddelyk Afgezant des Allerhoogften, die op zyn bevel Wetten gaf. § 15. Qewoone Spreekwazen, in de Wetten van Mofes, en andere duif ere Woorden in het Joodfche Recht. In de Wetten van Mofes vindt men fomtyds Spreekwyzen, die door haare groote beknoptheid na gewoone Spreekwoorden zweemen. Hier onder rekene ik eenige tegenftellingen, die geeftig maar ook ecnigfins duifter zyn, en die een Wetgeever anders liever zoude zoeken te vermyden, zo men niet vooronderftellen konde, dat zy reets eene bepaalde, en aan het Volk bekende betekenis door het gebruik verkreegen hadden. By voorbeeld, Exod. XXIII. 5. word, hem (zynen Heere) verlaaten, overgeftelt, tegen, met hem verlaaten. Het ééne betekent, het bezwykende laltdier, zoo te verlaaten, dat de Eigenaar alleen zich daar over bekommere, en dit wordt verbooden; het andere geeft te kennen, het zelve niet verlaaten, voor het de Eigenaar zelf verlaaten hebbe. Het fchynt my toe, dat Mofes dan eene ftellingen uit het oude Recht der gewoonte, de Iterkte eener Wet geeven wille. Dit Recht der gewoonte pleeg doorgaans te beltaan in Spreekwoorden, zelfs by ons, (Hoogduitfchen) waar van men in de Grond/lellingen van het Duitfche Recht in Spreekwoorden, van den Heer ProD 3 fes-  54 S i5« Spreekwoorden. fesfor Eifenhardt onderricht en voorbeelden vin* den kan. Wisten wy van de alleroud rite Spreekwoorden der Hebreeuwen meer, wy zouden waarfchynlyk verfcheidene dingen in het Mofaïfche Recht, beter verdaan. Dan , daar het ons aan Gedenkfchriften van deezen zoo verbaazend ouden tyd ontbreekt, en hier niemand zulk een Boek fchryven kan, als de Heer Profesfor Lifenhardt ten opzichte van het Hoogduitfche Recht gefchreeven heeft; zullen wy dikwils genoodzaakt zyn, om onze onkunde te belyden. Over. het algemeen verwondere ik my niet dat wy zoo weinig , maar veel meer, dat wy noch zoo veel van het Mofaïfche Recht weeten. Het Mofaïfche Recht heeft noch eene andere zwaarigheid gemeen met andere Rechten, dewelke nochtans juift van geene groote zwarigheit is. Zy betreft alleenlyk de Etymologie, met dewelke men zich minder zoude bekommeren, zoo dit by de Hebreeuwfche -Taalminnaaren niet reets eene vaftgeftelde gewoonte was. Men vind 'er mmentlyk eenige, daar alleenlyk eigene, woorden, dewelken in de overige Oofterfche Taaien of in het geheel niet, of toch niet in dien zin, waar in zy hier voorkomen, ingebruike zyn; en welker afkomft men zelfs in het Hebreeuwfch niet eens vinden kan. By voorbeeld (03») Jabam, de naafte bloedverwand van eenen overleedenen Man, die zyne Weduwe trouwen moet, zoo 'er uit het Huwelyk geene Kinderen zyn (StfJi) Goël, de naafte bloedverwand in het algemeen , diens plicht het is, mynen dood te wreeken, en die het Recht heeft, om myn verkocht Erfdeel in te los- fen.  ~§ ï6. De Mosaische Wetten, enz. 55 fen. Ik weet wel, dat menig een aanvanger in de Hebreeuwfche Taaie, zich verbeelden zal de afdamming van deeze woorden te weeten ; het werkwoord ^ > zal hY denken, betekent immers inlosfen , of verlosfcn. Dan wanneer dit werkwoord deeze betekenis heeft, ftamt het eerft af van Goël, en is een zoo genaamt Denominativum, maar op zich zelf befchouwt, betekent het verontreinigen, tusfchen welk begrip en dat van eenen bloedwreeker geen wezendlyke famenhang gevonden word, hoewel een Vriend van Etymologen des noods wel eenen zoude kunnen bedenken. § IS. In de Wetten van Mofes is geen Syfematifche famenhang. Onder de Wetten van Mofes vindt men geen geregeld verband , maar zy zyn opgefchreeven in de zelfde order , waar in zy gegeeven zyn; van daar, dat eene en dezelfde Wet, die by herhaalde overtreedingen herhaalt en ingefcherpt moeft worden, meermaalen voorkome. De Wet tegen het eeten van bloed, vinde ik het meefte herhaalt, en hier uit befluite ik, dat het moeylyk geweeft zy, dit gevaarlyk gebruik aftefchaffen. Men zoude de Order, in welke de Wetten van Mofes op elkandercn volgen, zeer natuurlyk de Hiftorifche kunnen noemen; gelyk zy ook niet in eene verzameling, die de form van een Wetboek heeft, maar in de gefchiedenis van den tocht der Israëliten door de Woeftyne, vervat zyn. In(litutiones zyn het niet, en ik heb geen Recht, D 4 om  5^ §i6. De Mosaische Wetten zyn, enz. om uit den famenhang, waar in het eene Kapittel met het andere voorgaande of volgende voorkomt de meening der Wetten optemaaken. Hier mede nochtans loochene ik niet, dat tusfchen de Hellingen van enkelde Edi&en zeker verband gevonden worde; het blykt by voorb. zeer duidelyk, dat de inhoud van het 18de Hoofdftuk uit Zy? ?ƒ t?-«ek aan elkander hange. Zoodanige enkelde Edi&en worden van de voorgaanden en volgenden afgezonden door 'er deeze uitdrukking voor te zetten: en de Heer /prak tot Mofes-. zeg den Kinderen Israèïs. In ieder Edi& zelf kan men famenhang vinden , maar niet in twee op eikanderen volgende. In het vyfde Boek van Mofes vindeik noch daar en boven, dat de inleiding tot de Edi&en in veele Hoofdftukken worde uitgelaaten; en dat de Wetten, die met eikanderen niet in verband ftaan, in die order voorkomen , dewelke de noodzaaklykheid van haare voorfchryving misfchien vorderde, of in dewelke zy Mofes , die daar fpreekt, voor den geeft kwamen. ° Nu zal men my de onaangenaame bekentenis vergeeven, dat ik niet in ftaat ben, om een volkomen famenftel van het Mofaïfche Recht te geeven , zonder gaapingen. Want zoo ras van zekere zaake geen Edi& gegeeven, en in de korte gefchiedemsfe van Mofes opgetekent is, zal ik doorgaans niet kunnen bepaaien, wat hier gegolden hebbe. Het Joodfche Recht zelf had deeze gaapingen met, maar was buiten twyfel een famenftel volgens het welk de Rechter in gewoone gevallen recht doen moeft ; want, waar geene gefchreeve Wet was, daar goldt het overoude Keent der gewoonte. Dan dit is my vaak onbe^ kend \  § 17. De geschiedenis van Moses, enz. 57 kend; én in die gevallen zy het my geoorlooft liever de gaaping aantewyzen, dan, naar de gewoonte van hen, die alles willen weeten , dezelve met verdichtfelen, die men geleerde onderzoekingen noemt, of met gezegdens van den Thalmud, en befliflingen der Rabbynen te vervullen. S 17. Mofes bedient zich als gefchiedfchryver doorgaans van die gebeurtenisfen, die zyne JVetten onderfteunen. De gefchiedenis dewelke Mofes van zynen tyd befchreef in zyne vier laatfte Boeken, is, mag ik my zoo uitdrukken de Bibliotheek of het Archief ( de verblyfplaatze ) zyner Wetten: maar ook de oudfte gefchiedenisfen, die wy in het eerite Boek aantreffen, ftaan fomwylen met de Wetten in zeker verband. Uit eene groote menigte van gefchiedenisfen, dewelken konden befchreeven worden, kieft hy vaak, met voordacht, die uit, dewelke zyne Wetten bekragtigen, en den Israëliten aanpryzen konden. De Oorlog tegen de Cananiters is ééne der eerrte Grondwetten van zynen Staat; hy vergeet niet Gen. IX. de misdaad van Canaan, waar door hy gehaat konde worden, en den Propheetifchen Vloek, dien de algemeene Stamvader der Menfchen op hem gelegt had, te verhaalen. Hy wil het trouwen met de Dochteren der Cananiters verbieden; uit het eerfte Boek ziet men, dat de Stamvaderen des Volks hetzelve reets gemydt hebben. De veelwyvery in het algemeen ftaat hy toe, maar niet het huwelyk met twee Zusteren te gelyk, de D $ wel-  5& $18. Het Mosaische Recht - welke by daar hy wel ukdrukkelyk uitzondert. Wie de gefchiedenis van Jakob leeft, zal niet ligtelyk lust bekomen, om twee Zusceren te gelyk tot zyne Vrouwen te hebben. § lil ; / Men moet de opheldering van de Mofaïfche Wetten niet in den 7'halmud, of by de Rabbynen zoeken..' Ik neeme geene ophelderingen of onderzoeking der oorzaaken van de Mofaïfche Wetten uit den Thalmud. De mondelyke overleveringen van eenige ten deele onweetende Rabbynen, die men in den Thalmud verzamelt vind, kunden ons wel het gewoone Recht ,der Jooden, ten tyde toen deeze Mannen leefden, maar geenfins de bedoelde meening van Mofes leeren. Zyne Wetten waarlyk zouden grootendeels eene wonderlyke vertooning maaken, had men ze te verftaan op die wyze, gelyk de Pharifteen dezelve gewoon waren uitteleggen, welker uitleggingen nochtans, volgens het Getuignis van Chriftus vaak juift het tegendeel, van het geen Mofes bevolen had, uitmaakten. Ik bekorte my thans om dat ik § 9 en 10. in de Verhandelinge, over de Wetten van Mofes', dewelke de Huwelyken der bloedverwanten verbieden, hier van uitvoeriger gefproken hebbe. Wie derhalven hier een Thalmudifch Recht dacht aan te treffen, zoude zich zeer bedriegen. Ik denke de naamen van die Mannen, welker uitfpraaken in den Thalmud geleezen worden, ja de Rabbynen in het algemeen, in het geheel niet te noemen. Die de Wetten met het oog van eenen MON'  IS NIET HET THALMUDISCHE. 59 Montesquieu aanziet, zal hier mede niet kwalyk te vreden zyn: want voor de Joodfche Oudheden vóór de Babylonifche gevangenisfe, is de Thalmud ten minften eene even zoo onzuivere bron, als Bartoliiis voor de romeinfchc. Dezelve met eikanderen te vergelyken , is voor den Thalmud noch eene fleyery. Ik onttrekke hem zyne verdiende by de Oudheden van den tweeden Tempel niet, hoewel hy daar zelfs niet vry zy van veele onwaarheden; dan van de zeden, geduurende den eerfte Tempel, of wel ten tyde van Mofes, kan ons een zoo laat gefchreeven Boek, het welk zich alleenlyk op mondelyke overleveringen beroept, niets geloofwaardigs zeggen. Dewyl ik verklaart hebbe, in geenen deele van het Thalmudifche Recht der Jooden te fpreeken, volgt ook van zelf, dat ik het thans gebruikelyk Recht der hedendaagfehc Jooden niet leere. Wie de hedendaagfche pleitgedingen der Jooden volgens hun eigen Recht beoordeelen wil, (eene zaak, die den Chrffenen zeer zelden bezigheid geeft) die moet myn boek in het geheel niet als tot zyn onderricht gefchreeven aanmerken, maar behalven den Thalmud zich noch de nieuwfte gebruiken en gewoontens der Jooden, en de thans in zwange gaande meningen van hunne Rabbynen , zoeken bekend te maaken. Op dat niemand iets te vergeefs by my zoeke, zegge ik ook vooraf, dat ik met het Recht der hedendaagfche Jooden, of van hen die naa de Babylonifche gevangenisfe geleeft hebben, my in het geheel niet voorhebbe bezig te houden. HET  6"o § 19. Grensen en nabuuren HET EERSTE HOOFDSTUK. Van het Staats-Recht der Israeliten. Kaarten van Palaftina. Het land, in het welk Mofes voor had den Israelitifchen Staat te Vestigen, is ieder eenen onderden naame des Beloofden lands*, of van Palsfrina bekend. Deszelfs weüelyk gedeelte aan deeze zyde van den Jordaan, is van eene groote menigte Reizigeren van tyd tot tyd bezocht; maar dat aan den anderen kant van den Jordaan, het welk van eene veel grootere uito-eftrektheid, maar teffens onvrugtbaar is, hebben tot hier toe .zoo weinigen doorreift, dat men grenzen, Rivieren, Gebergtens en Steden, die inden Bybel gemeldt worden, naar zvne gedachten alleenlyk op de Landkaarten geplaatft hebbe, zonder zich dau over veel te bekommeren, of men aan denzei ven de waare laage gegeeven hebbe. ' Aan goede Kaarten van PalEefHna mangelt hec ons noch: hy nochtans die zich van die, dewelke men in het Regnum Davidis van Hajèn vind, of ook van die van d'Anville bedient, zal zich een, tot ons oogmerk genoegzaam, begrip van dit land kunnen maaken, wanneer hy daar mede de aanmerkingen vergelykt, die ik in het vervolg maaken zal. De oude Kaart van Homann was al te weinig uitgewerkt; en al wierdt dezelve noch zoo eel verbeten, zy zoude toch voor ons nutteloos blyven.  DER ISRAELITEN. 6ï ven, om dat zy zich niet tot aan den Euphraat uitftrekt, dewelke de grensfcheiding der Israëliten zyn moeit, en het ook inderdaad geweeft is in de gelukkigfte tyden van hunnen Staat. Die Kaart daar en tegen, dewelke de Heer Prooft Harenberg gemaakt, en de Erven van Homann ook uitgegeeven hebben, wordt door eene menigte van daar in geplaatfte giflingen onnut, en is in ftaat om eenen Leezer, die zich op haare aa.nwyzingen verlaat, de allerverkeerdfte begrippen, en wel in Hoofdzaaken te geeven; by voorbeeld, wanneer zy de naamen Bies-meer (■?pO DO en Frath (Euphraat) aan die Wateren geeft, dewelke nimmer dus geheeten zyn. Daar en boven heeft zy ook het gebrek, dat zy te weinig lands influit, en in die ftreeken, daar de Euphraat de grensfcheiding was der Israëliten , deeze Rivier geheel overfkat Deezen mangel hebben ook de Kaarten van Reeland, en meer anderen. Een mangel, dat minder nadeelig is; wanneer men alleenlyk de Aardrvks-kunde leeren wil, dewyl men dan in andere Kaarten kan nazien wat in deeze ontbreeke; dan by ons tegenwoordig oogmerk is geene Kaart van eenigen dienft, op dewelke men niet het geheele land kan overzien, het welk den Kinderen Israëls Was toegezegt. Zoude ik eene naar mynen zin wenfchen, zy moeft het land van den 50 graad Paryfche langte tot den 66 of 67. en van den a8 graad der breette tot den 34. in zich fluiten. Zy behoefde juift niet veele Steden te bevatten, dan in dit geval wenfchte ik voornamentlyk dat zy de gewoone Kaarten verbeterde, dat de in twee ongelykzydige driehoeken verdeelde Libanon, dien de ongeweide Schryveren Libanus en Antilibanus noemen, zoo nau-  64 $20. ghe-nsen en nabuushh «aukeurïglyk en met zoo veele getrouwheid als mogelyk is, daar in wierdc voorgeftek. n Ik bel'chouwe nochtans tegenswoordig Pala?ftina niet, zoo als het toevallig door de Overwinningen der Koningen uitgebreide is, maar zoo als Moies het zelve in zyne Wetten omperkt heeft. De voornaamfte plaatzen, op welke hy dit doet, zyn Gen XV. 18-21. en het geheele 04 Hoofdftuk van zyn vierde Boek. -q:i;j.. snbTMjhajrotJfi •! riechov r/s* . ■§ 20. ÏFeftelyke Grensfcheiding van het Beloofde Land, de Zee. Ten Westen fpreekt Mofes van geene andere grensfcheidinge, dan van de Middellandfche Zee. De Kuil van Palajftina heeft geene kleine Eilanden, en de meer afgelegene, Cyprus by voorbeeld of Creta inteneemen, zoude met het oogmerk der geheelen fchikkinge van Mofes ftrydig geweeft zyn; immers hy zocht het geheele Volk by eikanderen te houden, en voor vermenginge met andere Volken te bewaaren. Inderdaad de Israëli ten bekommerden zich ook zoo weinig over de Eilanden, dat men niet eens den naam, Eiland, in eenig boek vinde, het welk vóór de wegvoering na Babyion gefchreeven is: want het woord, het welk men door Eiland vertolkt heeft, betékent in deeze Boeken^geheel iets anders (*) - De wezentlyke grensfcheiding der Israëliten is in den vervolge niet zoo klaar en éénvouwig geweeft , (*) Spkikgh.m Gsograpkice Hebrceonim exisre T. 1, p 131 --142.  ! DER IgRAELITEtf. 63 Weeft, als de Wet dezelve had willen maaken, dewyl zy, ten opzichce der verdryvinge van PhiJiftynen en Cananiten van deeze Kuilen, in gebreke bleeven. David eerft bracht ter uitvoer, het geen de Wetgeever bevolen had; en evenwel 'fchynt het, dat hy deeze vreemde Volken niet zoo wel uitgeroeyt als te ondergebracht hebbe. Deeze Zeekuft geheel en al, ert alleen te bezitten, is voor eenen in Palsftina ge'veftigden Staat van oneindig veel belangs, al is het dat dezelve geenen Koophandel dryven wille. Zonder dit kunnen de Grenfen niet veilig zyn. Zoo lange de Philiftynen in het zuidelyk gedeelte van Palasftina noch eenen fmallen ftreek lands aan de Zee bezaten, werden de Israêlken geduurig ontruft, of waren zelfs onder het juk deezer nabuuren, gelyk men tóf de Boeken der Rechtereh en van Samuel zien kan: en verder Noordwaarts beIh'ft de éénige Stad Acco, of, gelyk zy van de Grieken genaamt word, Ptolemcïs, zoo geheel en al het lot' van Palanlina, dat hy, die dezelve bezit, zich van het geheele land mét weinigmoeyte meefter kunne maaken. De gefchiedenis, zoo wel der Israëliten, ak van den Heiligen Oorlog, bevefHgt dit; en de rede daar van is, dat eene" groote vlakte zich van deeze haven tot aan den Jordaan uitftrekke, dewelke midden door geheel PaJajftina doorgaat. In deeze vlakte is eenige reizen op eene zo befiïsfende wyze flag gelevert, dat het ganfche land daar door van Ei'geraar veranderde: by voorbeeld, tegen Sisfera. Boek der Recht. IV. vind men een andere, in denwelken SSfit hét leeven verloor. I. B. Sam. XXXI. noch een, in welken Jofias l r ge-  64 § 21.' Grensen en nabuüren geflagen werdc, en fneuvelde (■ ) a Kon, XXIIL 29. en op dezelfde wyze is hec in den Heiligen Kryge toegegaan, welks gewichtig Toneel die Dal, en Acco zelf was. Zuidelyke Grenfen der Israëliten aan den Wejlelyken kant tegen Mgypten. De Zuidelyke Grensfcheiding der Israëlitert moeft by de Middellandfche Zee met den zoogeT naamden Stroom of Beek van yEgypten haar begin neemen. Wat dit voor eenen Stroom zy, is onzeker'; daar is 'er die denken, dat het de Ooftehyke arm van den Nyl zy, dewelke by Pelufium in Zee ftort; andere houden het voor eene uitwatering van den Nyl in de Zee, noch verder ten Ooften, dewelke alleenlyk ten tyde van de overftroominge plaatze heeft; en.noch anderen wederom voor eene Beek, waar van zy voorgeeven, dat dezelve by Elarifch (in het Latyn Rhinocorura) in de Zee loope: Ik ben niet in ftaat, om hier iets met zekerheid te zeggen, tot dat de derde vraage zal beantwoordt zyn, die ik den na Arabien reizenden Geleerden voorgelegt hebbe. Verder moeften de Grenfen van de Israëliten tegen iEgypcen zich niet uitftrekken; ja Mofes verbiedt zelfs door eene bizondere Wet Deut. XVII. 6. dat immer een Koning van Israël het Volk na Mgypten te rug voere, dat is Gofen wederom verovere. Ik heb deeze Wet opgehelderc ïn eene (f) Verhandeling, dewelke in het vierde deel ( * ) Hijlom Vitri apud Hébmos g 2. (t) DelegibusMofisFalaftinatn-fopulg caram fafturif 51-4.  DER ISRAELITEN» 65 deel der Commentaria van het Koninglyk genootfchap der Weetenfchappen te vinden is; daarom kan ik hier korter zyn. Over de gelegenheid van het land Gofen zyn de meeningen zeer verfchillende geweeft, en men heeft het vinden der Waarheid zich daar door wel voornamentlyk onmogelyk gemaakt, dat men zich dit land als het fchoonft en vrugtbaarft gedeelte van iEgypten heeft voorgeftelt. Dan is het wel waarfchynlyk, dat een Koning van ^Egypten juift het vrugtbaarft gedeelte van zyn land , zynen eigenen aangeboorenen Onderdaanen zal ontrokken hebben, om het aan Vreemdelingen te geeven, en, wat meer is, aan omzervende herderen, die anders in hec Ooften gewoon zyn, de woeftenyen , en gemeene heiden , die tot den landbouw niet dienen kunnen , met hunne kudden te doorkruisfen ? De uitdrukking van Mofes Gen. XL VII. 6. Metab haar ets, heeft O verzetteren, Uitleggeren, en Aardrykskundigen, buiten zyn' fchuld verleidt. Zy leidden Metab C3Ö'0) van goed, af, en dachten dat hec zo veel als het befte gedeelte des lands te kennen gaave : dan veel voegfaamer zoude het geweeft zyn, het met Jatab (Dt2») in het Arabifch Vatab te vergelyken, het welk in de Arabifche taaie betekent, zich op zekere plaatze ophouden, om te weiden : Van daar ook dat de Arabieren eene ftreek lands, die afgeweidt is, Mautab noemen. Zelfs het Hebreeuwfche Metab fchynt Exod. XXII. 14. in deeze zelfde betekenisfe voortekomen. En op deeze wyze word hec land Gofen niet als het befte gedeelte van A.gypten, maar als dat gedeelte het welk tot de veehoederye gefchikt was, befchreeven. Het grens- 1. Deel. E de>  66 § 2Ï. Grensen en nabuuren de, gelyk uit i Chron. VII. 21-23. kan beweezen worden, onmiddelyk aan Paladtina, ftrekte zich waarfchynelyk ten Zuiden uit tot Heliopolis, en floot gedeekelyk de zoogenaamde Bucolia aan deeze zyde van den Nyi in zich, die wy by deezen naam uit de Mthïopica van Heliodorus kennen, (moeraflige ftreeken, daar biezen en andere dergelyke gewasfen een foort van bofch maakten, en dewelken alleenlyk tot weiden voor het vee konden gebruikt worden) maar ook gedeeltelyk de Ooilelyke Woeftynen, in dewelken de zwervende herderen noch eenig voedfel voor hunne Schaapen vonden, en dewelken zich op fommige plaatzen misfchien wel tot aan het roode Meir uitgeftrekt hebben. Deeze Aardrykskundige Hellingen neeme ik hier zonder bewys aan; dit evenwel zal ik niet altoos fchuldig blyven; ik fpaare het enkel voor eene bekwaamere plaatze, en wel het tweede deel van myn Specilegium Cmgraphiee Hebrceorum externs. Dit Gofen nu kan zich redelyk verre in het Oolielyke Africa uitgeftrekt hebben; en het zoude mogelyk geweeft zyn, dat de Israëliten zich weder in het bezit van het zelve hadden willen ftellen, ten minften om hunne kudden daar in te laaten weiden. In het byzonder had Mofes redenen om te vreezen,dat de paarden-fokkery eenen Koning mochte verleiden, om het Volk in zekeren opzichte wederom na Gofen te rug te voeren, niet om den /Egyptenaaren opnieuw te dienen, (want welk Koning zoude dit vrywillig doen?) maar om hun dat land te ontrukken; en hy vind het noodig tot eene Grondwet te maaken, dat dit nimmermeer zou gefchieden, en Gofen nooit wederom de v.'oonplaatze der Israëliten worden moge. Wssr-  DES ISRAELITEN, 67 Waarfchytilyk waren de beweegredenen tot die Wet, deeze: Voor eerfl was het oogmerk van Mofes , den Israëlitifchen ftaat niet op een zwervend herders leeven maar op den landbouw te grondveften: maar Gofen diende voor de veehoederye. Ten anderen zoude het Israëlitifche Volk door de inneeminge van het land Gofen zwakker geworden zyn, dan het voor die veroveringe was. Hier door immers zoude het zyne natuurlyke Grenfen, die zoo ligt konden verdeedigt wórden, verlooren hebben, en daar en tegen eene te groote uitgeftrektheid befchermen moeten , behalven noch dat zy daar door aan de machtige Koningen van iEgypten eenen natuurlyken en altoosduurenden Vyand kreegen, waar van zy geen gevaar liepen, zoo zy zich by Afien bepaalden. Sommige veroveringen zyn voor een Volk nadeelig, en die, waar door deszelfs Grenzen in plaatze°van natuurlyk onmatig worden, en door dewelken zy te gelyk machtige Vyanden aanwinnen ; Zulke veroveringen, zegge ik, zyn zoo vcrderfelyk, dat de voorzichtigheid en wysheid van eenen Wetgeever, die dezelve verbiedt, moete gepreezen worden. Dus zoude, by voorbeeld, ingeland zeer veel zwakker worden, zo het een gedeelte van Vrankryk, of geheel Vlaanderen in bezit had: en wanneer een Koning van Pruisfen Courland veroverde, zoude hem dit misfchien meer verzwakken, dan het verlies van geheel Pruisfen. De toeftand van Spanjen in de voorige Eeuw is een fpreekend bewys der fchadelykheid van zoodanige aanwinningen, dewyl hec daar door tegen Vrankryk , het welk byna rondfomme in Spaanfche landen lag, niet beftand was. E 2 §aa» Zui-  6t g 22". GrENSEN EN NABUUREN 5 22. Zuidelyke Grenfen ten Ooften tegen Arabien. Ik hebbe in het geheel niet te doen met der kromtens, dewelken de Zuidelyke Grensfcheiding van de Beeke van iEgypcen af tot aan den' Zuidelykcn hoek van het Doodemeir zal gemaakt hebben, noch ook met die'plaatzen, dewelke onder deeze {treek behooren; volgens Num.XXXIV. vs. 3, 4, 5. Ik vergenoege my met drie aanmerkingen , dewelke my nuttiger fchynen; dan Geographifche kibbelaryen over de Grensfcheidingeiï op den Arabifchen grond. Voor eerfl: de Israëliten hadden aan deeze zyde tot nabuuren de Edomiten, dewelken eenen geregelden Staat en bebouwt land hadden, maar, verder op , eerte menigte van wilde Arabifche Volken, Amalekiten en anderen, van welken 1 Sam. XXVII. 8. gefproken word. Met deeze laatften konde men geenen befïendigen Vrede hebben; zy leefden gedeeltelyk van den roof, en ileepten de dochteren hunner Vyanden mede in fiaaverye. Dergelyke nabüuren geeven meer ongemaks dan eene Woeltyne; en men heeft geene rede om gebelgt te zyn, Wanneer Mofes van eenen inval der Amalekiten gelegenheid neemt, om derzelver uitroejing tot eene Grondwet van den Staat te maaken, Exod. XVII. Zo ras Zy door beleedigingen, die zy ons aandoen, ons daar toe een Recht geeven, beveelc de Wysheid, de Woeftynen van zulke nabuuren te zuiveren. De Engel fchen zouden op dezelfde wyze met de Mckmaks (Americanen, die de Wreedheid hadden van den Engelfchen, die zy ombrengen wilden, hec hoofd te villen) te werke gaan, zo zy  DES ISRAELITEN. 69 zy deeze niet waardig oordeelden om by het leeven behouden te worden, wegen den Koophandel met Pelteryen , en om voordeel uit een land te,trekken , het welk zy zelve niet bevolken, en waar in zy zelve niet woonen kunnen. Maar zoo was het niet by de Amalekiten, dewelken Mofes beval te verdelgen, zoo ras hetmogelyk zyn zoude: en dit was niet wreeder, dan wanneer een handeldryvend Volk in Europa bevel kreeg, om by de eerfte gelegenheid zekere roofnesten in Barbaryen uit te roeijen, om niet altoos gedwongen te zyn, daar tegen Oorlog in het klein te voeren. Zo lange dit niet konde in hec werk geitelc worden, en zy noch in de Woeftyne van Arabien woonden, moeft men zich naar de geftcltheid zyner nabuuren fchikken. Gingen zy op roof uit, en ftroopten zy deswegen in Palazftina, niets was billyker, dan hun met gelyke munt te betaalen. Zo deed ook David , 1 Sam. XXVII. als iets dat zeer geoorlooft was, en had zich niets te verwyten , zo hy flegts geene Israëliten, maar alleenlyk zoodanige Volken pionderde. Als Koning noch , zo het fchynt , zettede hy deeze tochten voort, en liet zyne Soldaaten, denwelken het misfchien anders aan genoegzaam onderhoud mangelde, ftroopen, in eenen tyd, toen 'er geen geregelde Oorlog kon gevoert worden, a Sam. UI. 22. Dit was in dien tyd en in die omftandigheden ten minften even zoo weinig onrechtvaardig en fchandelyk, als in onze tyden cegen de Zeerooveren ter kaap te vaaren, of over de Housfaaren te commandeeren; hec eenige onderfcheidbellaat hier in, dat onze zeden daartoe volmacht van den Vorft eisfchen, terwyl toen iederéén .natuurlyker wyze volmacht had, om tegen dealgemeene Vyanden des Volks vyandig tc handelen: E 3 onze  70 § 23; Grénsen en nabuuren <= onze fchikking is beter en zekerer; maar hunne was de natuurlyke , eer het doorfleepen vernuft de tegenswoordige kunftigere had uitgedacht. Ten tweeden : Men moet zich geen zoodanig denkbeeld van deeze Volken vormen, als of hunne Grenzen volkomenlyk geflooten geweeft waren ; een denkbeeld, het welk den Leezeren des Bybels niet zelden zwaarigheden baart; zy beftonden voor een gedeelte uit zwervende herderen ; deeze lieten hunne kudden weiden in het openliggend land, zonder daar van éénen ftreek in Eigendomme te bezitten ; en in het midden van Amalekiten , zag men wel legeren van Midianiten, of andere Volken. Dit ziet men duidelyk uit i Sam. XV. 6. Toen Saul de Amalekiten wilde aantallen, liet hy vooraf de Keniten, een ander foort van Vee-Herderen, hetwelk onder hen vermengt met hen in dezelfde Woeftyne kruifte , waarfchuwen, en verzocht hen, dat zy zich voor ecnigen tyd van deeze plaatze zouden weg begeeven; deeze waren dezelfde Keniten , waar van eenige troepen volgens Richt. IV. ij. door Palffiftina trokken , en met de Cananiten , tegen dewelken de Israëliten Oorlog voerden, in vrede leefden. Nu kan men begrypen, hoe Bileam van eene Steenrotze der Moabiten zoo veele andere Volken hebbe kunnen zien, gelyk verhaalt word Num. XXIV. 20, 21. te weeten, herwaren geene ganfche Volken, maar alleenlyk weidende kudden van die Volken , welker lotgevallen hy voorfpelde , wanneer hem hunne kudden in het gezichte kwamen. Zelfs Iduma?a moeten wy ons niet verbeelden als rondom bellooten met Grensfcheidingen: midden door het land liepen onbebouwde en onaf.  DER ISRAELITEN. 71 geperkte Woeftynen, en alleenlyk de bebouwde Akkeren en Steden behoorden onder de Koningen van Edom. De gefchiedenis van den tocht der Israëliten bevestigt dit ontegenzeglyk. Het land Edom grenft aan de Zuidelyke deelen van iJal£eftina, en ligt ook aan het Roode-meir, alwaar de Haven Etsjongeber den Edomiten toebehoorde. Waren dit nu enkel beflootene Grenzen geween-, men zoude van den Berg Sinai niet aan den Oostelyken Oever van den Jordaan hebben kunnen komen, zonder de Edomitüche Grenfen te raaken. En evenwel deed Mofes deezen tocht. Hy is ook, Num. XXXIII. 35-37- zeer na aan de Edomitifche Grenzen, maar komt 'er met op; hy trok buiten het land der Edomiten om, toen deezen hem den doortocht geweigert hadden. Ten derden kan ik niet bemerken, dat de Wetgeever der Isracliten eenigermaaten bedoelt hebbe, dat zy zich in den Meirboezem van Arabien vestigen zouden. Ik bekenne het, Exod. XXIII. 31. belooft hy hun in den naame van Godt, dat hunne Grenfen zich van den Meerboezem van Arabien tot aan de Middelandfche Zee zullen uitftrek* ken: en onder de Regeering van David en Salomon is dit ook vervult geworden; dan eene belofte of voorzegging is geene Wet, ja zelfs geeft zulks niet altoos een Recht. Die Godt, dewelke voof uit zag dat de Edomiten naa vier of vyf hondert Jaaren den Volke Israëls zouden aanleiding geeven toteenen billy.ken Oorlog, en dat dit Volk in dien Oorlog hun geheele land tot aan het Roode-meir zou veroveren, kon dit voor uitzeggen, zonder door deeze voorfpellinge den Israëliten Recht te geeven, om tegen de Edomiten te OorLogen , eer zy zelve van deeze gedwongen wierE 4 den?  72 5 2a. Grensen en nabuuren den, om de Wapenen optevatten en Veroveraaren te worden. Doch wy hebben misfchien de aangehaalde plaatze niet eens betrekkelyk te maaken, op het geen David gedaan heeft, toen hy geheel Idumaaa te onderbracht; misfchien geeft dezelve niets meer te kennen, dan dat de Israëliten, in de opene en onbebouwde Woeftynen van Arabien hunne kudde tot aan het Roode- meir zouden weiden, zonder daarom ééne haven aan dat Meir in bezit te neemen. Ten minften, werdt den Wetgeever der Israëliten gelegenheid tot erlanging van dit geluk gegeeven, zoo hy het anders voor een geluk gerekent had, maar hy maakte van dezelve geen gebruik. De Edomiten namentlyk bezaten twee havens aan den noordlyken punt van den iElanitifchen Meirboezem, /Ela , f n^K) noch heden bekend onder dien zelfden naame, en Ezjongeber. De Koning van Edom behandelde de Israëlicen zeer onvriendelyk, toen zy hem om eenen vryen doortocht verzochten: hy weigerde niet alleen deeze broederlyke vriendelykheid, maar trok hun ook met zyn Krygsmacht te gemoete, en bood hun flag aan. Num XX. 20. De Israëliten hadden hier maar even zoo behoeven te handelen, als toen Sihon, de Koning der Amoriten zich op dezelfde wyze tegen hen gedroeg, Num. XXL vs. 21-25. en de verkreegeT ne overwinning zoude hen in het bezit van Iduma?a, ten minften van deeze havens geftelt hebben. Dan Godt verboodt het hun uitdrukkelyk, met bygevoegde verzekeringe, dat hy hun geenen voet breed van het land van deeze hunne Broederen geeven wilde, Deut. II 19--22. Dit kan hem, die aan de by uitftek groote voordeden denkt, dewelken de inwooneren van het  DER ISRAELITEN. 73 het beloofde land, uit het bezit van een haven aan het Roode-meir zouden hebben kunnen trekken , als byna al te onbaaczugtig voorkomen. Reets lange heeft men aangemerkt, dat Palajllina de natuurlyke Zetel zy van den grooten Zeehandel, die ook hier het eerit ontltaan is, en naderhand, als tegen de natuur, tot andere Kusten, welker gelegenheid daar toe zoo goed niet was, overgegaan. Men fla het oog Hechts op de Landkaart. Het ligt tusfehen de twee Zeeën, op dewelke men na de uiterfte gedeeltens van het Oosten en het Westen kan vaaren; de Indifche en andere üofterfche waaren, die te Mh gelofl zyn, kunnen te lande gemaklyk tot aan de Middelandfche Zee vervoert worden, en by het gebruik der Kameelen ook met kleine kosten: de land-handel tusfehen Aften en Africa moet op de zelfde wyze door Pataftina gaan. Ik kenne geen land in de Waereld, dat met deeze tot den Koophandel zoo bekwaame gelegenheid, eenige gelykheid heeft, zoo men den ftreek uitzondert, die INoerd-en Zuid-America verbindt: dan, bedriege ik my niet, zoo beneemen hem zyne hooge Bergen veel van het voordeel, het welk hy van de nabuurfchap van twee groote Zeeën hebben konde. Maar zal een Volk het welk in Paladtina woont, van deeze zoo gunftige ligginge kunnen gebruik maaken , het behoort zich in het bezit te ftellen van een haven aan den Arabifchen Meirboezem. Men befchouwe Mofes alleenlyk als eenen Menfchlvken Wetgeever, en hy konde door geene onkunde nalaaten het voordeel te bemerken: het welk men van dusdanig een bezit verwachten moeft, de ontdekking was reets te vooren gedaan door de Cananiten. Deeze hadden E 5 Oor*  74 §25. Grensen tegen Oorfpronkelyk lange voor den tyd van Abraham* ' in Idumrea gewoont,^*) en van daar om des handels willen de Volksplantingen in Palasftina aangelegt, die wel eer byna het Monopolium der Waereld hadden, en onder welken ik thans alleen Sidon zal noemen. Dat Mofes dit naliet, was derhalven geene onbedachtzaamheid of onoplettenheid; maar wy zien hier reets de groote grondftelling van den doorhem opgerichten Staat, volgens welke hy de Israëliten niet tot een handeldryvend Volk wilde maaken, en zich dus om bezittingen, die voor den Zeehandel van oneindig veel aanbelangs waren, luttel bekommerde. Toen Salomo of zyne onderdaanen, of zich zeiven door den Koophandel verryken wilde, toonde hy de waardye van die havenen zeer wel te kennen: zyn Vader had dezelven, gelyk geheel Idumsa verovert; en de Zoon maakt ze tot den zetel van den Oofterfchen handel; ja het fchynt, dat hy 'daar uit rondom Africa gevaaren hebbe. Doch hief van kunnen wy thans noch niet fpreeken, § 23. Grenfen tegen het Ooften. Het eigentlyk zoogenaamde Palxftina, hetwelk de kinderen Israëls door den Oorlog inneemen, . en in Akkeren en erfgoederen verdeelt bewoonen moe- (*) Meer hier van kan men vinden in myne beide verhandelingen , de Nomadibus Palceftina: , en de Troglodytis} als mede in het eerfte deel van myn Specil. Geogr. by Gen. X. vs. 6- hier neem ik alleenlyk de jfliftorifche Hellingen over, die daar bevveezen zyn.  het Oosten. 75 moeiten, eindigde wel is waar ten Ooften met den Jordaan, Num. XXXIV. 11-12. en Mofes deed geenen eisch op het geen aan de overzyde van den Jordaan lag. De van Lot afdammende Moabiten en Ammoniten moeiten van de Israëliten niet aangegreepen worden , ten zy Zy door hen getergt wierden , Deut. II. 9. Ja zeifs van den Amoritifchen Koning Sihon begeerde Mofes niets , dan eenen vryen doortocht, om de landen ten Westen van den Jordaan inteneemen. Maar toen hy, om hun dat te beletten, den Israëliten buiten zyne Grenfen en in de Woeftyne te gemoete trok, misfchien ook (maar dit is niet zeker) ten antwoorde op hun verzoek hen het eerft aancaftede, en inden flag ongelukkig was, nam Mofes zekerlyk volgens het Recht des Oorlogs bezit van zyne landen: en op dezelfde wyze ging het met het Koningryk Bafan. Men kan de gefchiedenis vinden Num. XXI. 41-35. Zelf, naa deeze verovering werdt noch tusfehen hec land aan deeze, en dat aan geene zyde van den Jordaan een aanmerkelyk onderfcheid gemaakt; en het laalte werdc van deszelfs bewooneren onheiliger geöordeelc, dan het eigentlyke Palaltina. ( B. JofuaXXII. 24-28.") En evenwel vinden wy op andere plaatzen in de Wetten van Mofes, dat den Israëliten de Euphraat tot eene Grensfcheiding ten Ooften worde toegezegt, Gen. XV, 18. Exod. XXIII. 31. Dit ftrydc niet mee hec voorige: iets anders was de Grensfcheiding van het heilige land, welks akkeren zy deelen , waar uit zy alle andere Volken verdelgen moeiten, en het welk om zoo te fpreeken den Stam van hunnen Staat uitmaakte: iets anders de Grensfcheiding, buiten dewelke zy hunne veroveringen tegen het Ooften nimmer mochten  j6 § 23. Grensen tegen ten uitbreiden, en die de Grensfcheiding der buitenwerken van den Staat kan genaamt worden. Geene werdt gemaakt door den Jordaan , deeze door den Euphraat. Het geen tusfehen deeze beide Rivieren lag, behoefde niecnoodzaaklyk een geflooten land der Israëliten te zyn , maar moeft , terwyl het voor hec grootfte gedeelte voor geen ander gebruik dienen kon , hunne kudden ter weide ftrekken. De zwervende herderen, van dewelken de kinderen Israëls afftamden, waren gewoon op deeze wyze de landen te doorkruisfen; en zelfs te Palaïftina aan deeze zyden van den Jordaan, hadden hunne Voorvaderen met die zelfde Recht gewoont, waar van in het vervolg meer. Gelyk dan Mofes den kinderen Israëls verboodc, zich in Africa , en de coc iËgypcen behoorende Woeftynen en Moeraffige landftreeken uitcebreiden , zoo wilde hy daar en tegen , dat zy die cegen hec Ooften in Arabien doen zouden, alwaar hun, deels de Euphraac, deels de voor den Vyand oncoegankelyke Arabifche Woeilynen, eene veilige Grensfcheiding waren: men kan ligcelyk begrypen, dat zy ook tot befcherming der weiden , vescingen en volksplantingen op bekwaame plaaczen by den Euphraac hebben aangelegt. Maar het is waarfchynlyk, dac de bepaaling. van den Euphraat tot eene Grensfcheiding, ceffens een Verbod behelsde, om zich over die Rivier niec uictebreiden , hec welk ook de Israëliten nimmer gedaan hebben, zelfs niet ten tyde van David , die anders over de Koningen van Mefopotamien groote overwinningen behaalde. Ik moet deeze Grensfcheiding uit de gefchiedenisfen noch wat duidelyker maaken, dewyl het hun, die den Bybel llegts terloops geleezen hebben  hét Oosten. 77 ben, evenwel noch altoos vreemd voorkomt, dar de Israëliten hun gebied tot den Euphraat toe Zouden hebben uitgeftrekt. Op zyn hoogft, denken zy, kunne dit in de laatfte Jaaren van David , en ten tyde van Salomo gefchiedt zyn: dan wat is, wanneer ik op de Staatswetten van een Volk het oog hebbe, een tyd van zestig Jaaren, in eenen Staat, die zoo veele eeuwen geduurt heeft. De landen aan deeze zyde van den Jordaan, dewelke Mofes van de Koningen Og en Sihon verovert had, waren tot de Veefokkerye by uitftek bekwaam; om deeze rede verzochten, gelyk men weet, de ftammen van Ruben en Gad, die ryk van kudden waren, om deeze landftreeken, en verkreegen dezelve, Num. XXXII. Het land Gilead werd toen bewoont van Amoriten, een Cananitifch Volk, het welk Mofes als een Vyand der Israëliten behandelde; de halve ftam van Manasfe veroverde hun land, en behieldt het ter wooninge. Num. XXXII. 39-42. Sommige kleine veroveringen fia ik voorbedachtelyk over. Deeze landen geeft men op de Land-Kaarten doorgaans eene zeer kleine plaatze, zoo dat zy van den Euphraac zeer verre gefcheiden blyven. Misfchien denkt men, dat het onbefcheiden zoude zyn, aan deeze twee en een halve Stammen een Erfdeel toe te fchryven, het welk geheel Paleeftina in grootte verre zoude overtroffen hebben; dan men vergeet, dat dit Erfdeel in de Woeftyne van' Arabien gelegen was, alwaar Hechts eenige weinige f treeken van Bronnen en Beeken voorzien, als vrugtbaare Eilanden midden in het onvrugtbaare zand verftrooit lagen; en dat zelfs dit Erfdeel op veele plaatzen noch door de zwervende kudden der Arabieren doorfnee- dea  ?8 §23. Grensen tegen den vvierdt. Eene omftandigheid, dewelke maakt, dat hondert vierkante -mylen van dit ten deele onbebouwde, ten deeleonvrugtbaare en dorre land, minder waardig konden zyn, dan twee of drie vierkante-mylen aan deeze zyde van den Jordaan, alwaar men door langduurige bearbeiding en groote vrugtbaarheid des lands, niet dan Akkeren, Wynbergen, en Olyf-boomgaarden zag. Dan wy kunnen ons hier op de Landkaarten in het geheel niet verlaaten; onze Reizigers waagen zich niet over den Jordaan; en Rivieren, Gebergtens en Landfchappen, zyn hier meeftendeels, niet volgens naukeurige berichten, (die had men niet) maar volgens het goeddunken van hem, die de Landkaart tekende, willekeurig op het ledige papier geworpen. My dunkt, dat het ontegenzeglyk zy, dat de eigentlyk zoogenaamde Berg Gilead, die aan het geheele land den naam gaf, verre buiten den omtrek, dien de gewoone Kaarten van Palasftina hebben, en dicht by den Euphraat, gelegen hebbe. Ik beroepe my op de laatfte paragraaf van myne verhandelinge over de zwervende Schaapenhoederye der Ooperlingen, alwaar ik de eigentlyke ligging van deezen Berg uit de dagreizen van Jacob by zyne vlugt voor Laban hebbe opgemaakt. Hoe verre nu het land Gilead zich noch buiten den Berg van dien naame hebbe uitgeftrekt, en of het zelfs tot den Euphraat toe gel oopen zy, kanonmogeiyk befliit worden ; en over het algemeen kennen wy de Grensfcheidingen tegen het Ooften en Noorden niet van het land der derde halve Stammen. Dan deeze Stammen mogen ten tyde van Mofes al of niet tot aan den Euphraat geweidt hebben, dit is ten minften zeker, dat zy naderhand zich  HET OOSTES. 79 zich zoo verre hebben uitgebreide, ja eindelyk een Volk , het welk van die zelfde weiden gebruik maakte, verdreeven, en zelfs noch eer David op den Troon kwam. Is dit minder bekend, het komt alleenlyk daar van daan, om dat het in een Boek verhaalt word, het welk men uit hoofde van de voor ons onvrugtbaare geflagtrekeningen minder leeft, en daar in die menigvuldige Hiltorifche merkwaardigheden niet zoekt, die 'er werkelyk in te vinden zyn. Het eerfte Boek der Chronyken zegt uitdrukkelyk Cap. V. 9. dat de nakomelingen van Ruben tegen het Ooften tot aan den Euphraat gewoont hebben , dewyl hunne kudden in het land van Gilead grootelyks vermenigvuldigt •waren en voegt 'er vs. 10, 18-22. noch deeze volgende merkwaardige gefchiedenis by: dat de kinderen van Ruben en Gad, en de halve Stam van Manasfe, op zich zeiven, en zonder hulpe der overige Stammen , onder de Regeering van Saul, Oorlog voerden tegen vier Arabifche Volken, van dewelken ik alleenlyk de Bewooneren van het wingeweft Hagr, (*) of gelyk men het wel meer in het Duitfch fchryft, Hedfchr, aan den Perfiaanfchen Meirboezem, noemen zal. Het gevolg daar van was; dat deeze twee en een halve Stammen, dewelke in getale van 44760 Mannen uittrokken , in éénen (lag de overwinning behaalden, veel vee's, en hondert duizend flaaven buit maakten, en, gelyk het word uitgedrukt, in de hutten van deeze Volken op den ganfehen Ooftelyken kant van Gilead woonden: en deeze ver- (*) Meer hier van hebbe ik gezegt In de Hijïoria Belli Nejibeni.  8o §23. Grensen tegen vefovefingen hebben zy behouden tot op den tyd van de AsfynTche Gevangenisfe. Onder de Regeering van David werden deeze bezittingen niet alleen zekerer, maar ook andere landen in de nabuurfchap verovert, van welker inneeminge Mofes niets bevolen had. Doch deeze behooren niet tot myn-tegenwoordig oogmerk; alleenlyk kan ik niet nalaaten aantemerken, dan Salomo de beroemde Stad Thadmor, of Palmyra , die niet verder dan ééne dagreize van den Euphraat lag, gebouwt, dat is, of geheel nieuw aangelegt, of althans verfterkt hebbe : want de uitdrukking eene Stad bouwen (*) geeft in de Oofterfche Taaien het één en ander te kennen. 1 Boek der Kon. IX. 18. 2 Chron. VIII. 4. de ligging deezer, naderhand in de gefchiedenisfen zoo vermaarde Stad was zeer aanmerkelyk , en (*) Men zie de uitleggeren over Jof. VI. 16. alwaar jfofua dien, die Jericho bouwt, den vloek dreigt, dewelke eerft ten tyde van Ahab den opbouwer van Jericho trof; Ci Kon. XVI. 34.) en evenwel was Jericho lange te vooren reets wederom eene Stad geweeft, 2 Sam X. 5. maar om dat 'er noch muuren noch poorten aan waren , was het , naar het fpraakgebruik der Oofterlingen niet gebouwt. Op dezelfde wyze word 1 Kon. XV. 17. Rama gebouwt, om den Koning van Juda den uittocht te beletten; van de Stad zelve leezen wy reets lange te vooren, maar nu wordt zy alleenlyk bevestigt. Op dat men niet denke dat dit enkele zifteryen zyn; om daar door de ftrydlgheden des Bybels te doen ophouden, herinnere ik den leezer noch, dat de Syriers eene zelfde fpreekwyze hebben : by voorbeeld de Chronyk van Edesfa zegt , by het Jaar van Chriftus 349, (of 660 volgens daSyrifche Rekening) dat Conftantinus de Stad Amida gebouwt hebbe, dewelke nochtans lange te vooren eene Stad geweeft was : en by het volgende Jaar fchryft zy noch duidelyker: CuhJlanti?ius bouwde Tola , het welk te vooren Antipslk gemams werdt.  het Oosten. 8ï en hec was een gelukkig oog, het, welk dezelve hec eerft ter bouwinge uitzag. Bronnen, die midden tusfehen geheel drooge zandige Woeftynen ontfprongen, maakten het mogelyk hier eene gewichtige Stad, ter dekkinge van de Israëlitifche kudden die in Arabien rondzworven, aanteleggen ; en de Woeftynen met dewelken zy omgeeven was, maakten hem, die dezelve belegeren wilde, het onderhoud voor 't Leeger moeijelyk. Noch word van Salomo gemeldt, i Kon. V. 4» dat hy over het geheele land , aan deeze zyde van den Euphraat, van Tkiphfach, (fiDSfi) geheerfcht hebbe, het welk buiten twyrlëi de Stad Thapfacus aan den Euphraat zal geweeft Zyn, Ook in andere landftreeken, liepen de plaatzen dewelken de kinderen Israëls bewoonden, of waar in zy weidden, diep in Arabien, en lagen aan de overzyde van het land der Ammonicen en Moabiten. Zo de Stad Kirjathaim, van welke in den Bybel dikwils gefprooken word, die volgens Num. XXXII. 37. den Stamme Ruben toeviel, die Stad is van den zelfden naame, dewelke men in de Landkaarten vindt, en die op de Kaart van d'Anville, van Allen, Carjatam genaamc word, dan hebben de Israëliten byna tot midden in Arabien bezittingen gehad. Maon, het welk den ftamme Juda toebehoorde, Jof XV. 55."en daar Nabab woonde 1 Sam. XXV. 2. word door Abulsedabefchreeven als de laacfteSyrifcheStad, na de zyde van Arabien. Hy plaatft dezelve zes dagreizen ten Ooften van Jafca, en bygevolg driemaal z30 verre van de Middellandfche Zee als Damascus, dewelke by hem maar twee dagreizen van Tripolis af ligt. Men vind deeze Stad op de Kaarc van Afien van d'Anville niet: men kan echter I. Deel. F hier  82 §23. Grensen tegen hiér uit eenigfins befluiten, hoe diep deeze plaatze , die door de gefchiedenis van David beroemt is, in Arabien moete gelegen hebben; en evenwel werdt dezelve reets ten tyde van Jofua door de Jooden in bezit genomen. Van andere Volksplantingen, in deeze Ooftelyke landftreeken, by voorbeeld, onder Hiskias aan den Berg Sinaï, aangelegt, vinden wy hier en daar iets gemeldt in het Boek der Chronyken, welke berichten ik nochtans hier niet verzamelen wil, om dat dezelve gedeeltelyk tot laatere tyderi behooren, en Mofes zelf in geenendeele bevolen had, op de gemelde plaatzen Volksplantingen aanteleggen. Men kan buiten dien reets genoeg zien, dat het land der Israëliten al voor den tyd van David en Salomo veel grooter geweeft zy, dan men het op de Land-Kaarten gewoon is 'er voor te ftellen. Op deeze wyze vervalt ook de zwaarigheid, dewelke men doorgaans oppert by de tellinge des Volks door David, te weeten hoe dertienmaal honderd duizend Mannen of noch meer, in zoo klein een land hun onderhoud hebben kunnen vinden; hoewel in het algemeen uit zekere oorzaaken , die ik in den laatften § van myne verhandelinge de Nomadibus Palanflina aangeweezen hebbe, een land onder eene warme luchtftreek tot onderhoud van ongelyk veel meer inwooneren toereike, dan een ander van dezelfde uitgeftrektheid in koudere geweften. Ik kan niet wel nalaaten te herinneren, dat het Israëlitifche ryk in deeze Oofterfche Woeftynen eenige zeer machtige en zeer bemiddelde Burgeren fchyne gehad te hebben. De Veefokkery, inzonderheid in onafgeperkte Woeftynen, kan, zoo het geluk gunftig is,grootere rykdommen aan- bren-  het Oosten; 83 brengen, dan hec bebouwen van de Akkeren zyner Voorvaderen: en wy vinden ook wezentlyk o Sam. XVII. 27, 29. drie onbeampte perfoonen in Gilead, dewelken in ftaat waren, om hec geheele leger van David op hunne eigene koften mee levensmiddelen en andere hoodzaaklykheden te verzorgen. § 24. Ooflelyke Nabuuren der Israëliten. Aan deeze Ooftelyke Grensfcheidinge hadden de Israëliten veele nabuuren: het is waar, van de doode Zee af tot aan den Euphraat werdt dezelve yerlooren in de Zand - woeftynen van Arabien , dewelken de Dichteren onder de Israëliten fomtyds het Einde des lands noemen. (*) Dan ook hier zworven veele Arabifche Volken (by voorb. die vier, met dewelke de twee en een halve Stam den te vooren gemelden Oorlog voerden) of nier verre van de Israëliten, of zelfs midden onder hen, met hunne kudden; want fommige Woeftynen, dewelke tot weiden diende», waren geen eigendom van een byzonder Volk, maar behoorden, gelyk de Zee, allen nabuuren. Daar zich in deeze Woeftynen Bergen verheffen, ontftaan gemeenlyk midden in de dorre Zand-zee vrugtbaare Eilanden, gelyk ik ze te vooren genoemt hebbe; want uit de Bergen komen Bronnen en Beeken voort, van welker water men zich in het Ooften op eene zeer nuttige en fpaarzaame wyze weet te bedienen; en zoo verre deeze zich uit- (*) V1H H' videsfub Jugum mijtt Nefibi.  het Oosten:. g7 waar het kome, dat de Israëliten, niet tegenftaande hunne nabuurfchap met Mefopotamien, daar mede flechts zelden in Oorlog geraakt zyn. Hec was onder meer dan éénen Koning verdeelt, die, wilden zy wel doen, mee zoo groot een Volk, als de Israëliten waren, geenen Oorlog zoeken moeiten; en terwijl enkel de Woeftynen, in welken de Israëliten weidden, aan hun land grensden , vervielen de meelte oorzaaken, dewelke gelegenheid tot Oorlog geeven kunnen; en zelfs de tusfehen deeze beide Volken liggende uitgeftrekte Woeftyne, maakte het voeren van Oorlog voor hun moeylyk. Aan den anderen kant zal de twyffel verdwynen, die by veele leezeren is opgereezen, by de gefchiedenis van David en Salomo, hoe het mogelyk zy, dat de Asfyriers zoo geruft de fteets wasfende macht hunner nabuuren hebben kunnen aanfehouwen, en met David en Salomo in geenen Oorlog geraakt zyn? De Monarchie van Asfyrien was in deeze oude tyden zoo uitgeftrekc niet, als dezelve door Griekfche en Latynfche Schryveren gemaakt word, die Afien te weinig uit oude inlandfche Gedenkfchriften, en te weinig naukeurig kenden: zy ftrekte zich niet uit tot den Euphraac, maar was noch bepaalt binnen den Tigris, en geheel Asfyrien behoorde niet eens aan éénen Koninge. Zoo is, by voorbeeld, ten tyde van Hofeas, Arbela van de Asfyrifche Koningen beoorloogt en overheert, bygevolg te vooren een Staat op zich zeiven geweeft. Hof. X. 14. Ondertusfchen kan men toch uit den83ften Pfalm klaar zien, dat de Asfyriers mede geweeft zyn in dat groote Verbond, het welk veele Volken tegen David gemaakt hadden. Het geen ik tot dus verre van Mefopotamien; F 4 As-  88 g 24. Grensen tegen het Oosten. Asfyrien , en den Koning van Nefibis gezegt hebbe, is hier de plaarze niet om te bewyzen, ik hebbe hec gedaan in twee onlangs uicgegeevene Verhandelingen, de ééne de Syrid Sobad, quant Davides fub jfugum mifit, Nefibi, de andere is genaamt, Hiftoria Bellorum Davidis cum Rese Nefibeno illuflrata. Men zal gemakkelyk kunnen zien, dat de Israëlitifche Staat gelukkiger en machtiger moete geweeft zyn, wanneer dezelve gedekt werdt door eene Woeftyne, in welke een Vyand geene leevensmiddelen of water had, terwyl de Israëliten aan eenige weinige plaatzen, die Bronnen hadden, vestingen konden aanleggen en daar en boven noch door den Euphraat: men zal gemakkelyk kunnen zien, zegge ik, dat de Israëlitifche Staat, op deeze wyze door de Woeftyne en den Euphraat gedekt, gelukkiger en machtiger moete geweeft zyn, dan wanneer hy zich over deeze beveiligende Grenzen had uitgebreid, en daar door de Koningen van Mefopotamien en Asfyrien toe nabuuren, maar ook tot Vyanden verkreegen. Ongelukkig genoeg voor de Israëliten, dat die laac, maar toch ééns gefchiedde, toen het Asfynfche alle andere Koningryken, die tusfehen beiden lagen, verflonden had; en evenwel zouden de Israëliten, wegens de gelegenheid van hun land, toen zelfs zoo veel niet te duchten gehad hebben, zoo hunne macht veréénio-r en zy maar één Volk gebleeven waren; maar roen zy zich zelve in twee Koningry ken verdeelden, waar van het eene, de Asfyriers tegen het andere, zoo wel als tegen Damascus te hulpe riep, en toen de Asfyners na de verovering van Damascus, ook aan deeze zyde van de Arabifche Woeftyne, onmiddelyke nabuuren der Israëliten wierden, toen was  §2,5* Noordelyke Grensen. 89 was hec zekerlyk niec meer mogelyk, een ongeluk afceweeren, hec welk zy zich zeiven hadden op den hals gehaalc, § 25. Noordelyke Grenzen. Ik kome tot de Noordelyke Grenzen van de Israëliten, die ik rekene dac by den Euphraac eenen aanvang neem en, daar wy gcbleeven zyn, maar verder weete ik niet, by welke Stad, of in welke ftreek van den Euphraat. By deeze Noordelyke Grensfcheiding is veel meer duifternisfe en onzekerheid, dan men zoude verwachten. Door de overwinningen van David, dewelke Damascus veroverde, is dezelve zeer verre uitgezet; dan deeze toevallige Grensfcheiding, die daar en boven niet lange door de Israëliten gehouden is, heeft met myn tegenwoordig oogmerk niets te doen; want Mofes had daaromtrent geen fchikkingen gemaakt. Wy moeten ons de Grensfcheiding der Israëliten, aan deezen kant, verbeelden als eenen zeer gekronkelden ftreek , dewelke van den Euphraat na den Libanon liep, Palmyra op de Zuidelyke of binnenzyde, maar Damascus op de Noordelyke of Syrifche zyde liet liggen, en voor het grootfre gedeelte Woeftynen, of weiden voor de herderen in zich floot. Dan hoe verre deeze ftreek INoordwaart geloopen, en hoedanige kromtens hy gemaakt hebbe, is geheel onmogelyk om te bepaalen, ten deele, om dat het ons aan oude gefchiedenisfen mangelt, ten deele ook, om dat wy deeze landen te weinig kennen; en die Landkaart handelt zekerlyk het voorzichcigft, deF 5 wel»  9° S25- Grensen tegen welke hier in het geheel geene Grensfcheiding tekent. Syrien, het welk ten eenenmaale op de Noordelyken zyde van het . land der Israëliten lag, moet men zich niet als dat machtige Syrien voorftellen , het welk men in de gefchiedenisfe van de Monarchie van Macedonien leert kennen, en noch zoo veele andere landen onder zyn gebied had. Het was in verfcheidene Koningryken verdeelt, waar van geen één, op zich zelf, tegen eenen Koning van geheel Israël zoude opgewasfen geweeft zyn. Dat gedeelte, waar van Damascus de Hoofdftad was , heeft het meeft met de Jsraëliten te doen gehad, en word in hunne gefchiedenisfen vaak genoemt. Die Stad dewelke op de Ooftelyke zyde van den Antilibanus ligt, aan twee aangenaame Rivieren, die uit het Gebergte vloeyden, komt reets voor in de gefchiedenisfe van Abraham , Gen. XIV. 15. XV. 2. dezelve is bygevolge ouder, dan Mofes, en dewyl hy van-dezelve nimmer gewag maakt by het afperken van de Grenfen des Israëlitifchen lands, zekerlyk door hem den Joodfchen Volke niet toegedacht. Maar die Koning van Damascus, dewelke ten tyde van David regeerde, en dien de gefchiedenis als den dapperften en grootften van'allen , die ooit te Damascus geregeert hebben befchryfc, mengde zich in den Oorlog, den welken David tegen den Koning van Nefibis voerde, en gaf hem daar door gelegenheid, om het geheele Koningryk van Damascus te veroveren: 2 Sam. VIII. 6. Dan reeds ten tyde van Salomo viel Damascus weder af. 1 Kon. XI. 24 - 25. en is naderhand, om zoo te fpreeken, de Erf-vyand der Israëliten geweeft. Het fchynt, dat Ramoth in Gilead,eene Stad welker gelegenheid wy tegenwoordig  het Noorden. qi d'g niet meer weeten, eene zeer gewichtige Grensftad geweeft zy, waar van zich de Syriers meefter gemaakt hadden, maar die evenwel tot het oude land der Israëliten behoorde. Deeze Stad werdt, toen de Israëliten dezelve opeifchten, eene oorzaake des Oorlogs: eene andere gelegenheid daar toe gaf een zonderling, en voor ons zeer vreemd Rechc, der zwervende herderen. Deeze Menfchen, die geen onbebouwd land voor iemands Eigendom hielden, en van geen beflooten gebied {territoir') weeten wilden, zwor-r ven in de gemeene weiden, zonder der Overigheid onderdaanig te zyn, dewelke over het gebouwde land en de {leden het gebied voerde; dee-r ze gemeene weiden noemde men onder anderen in hec Hebreeuws Chuzoth, (jTttfin) het geenbui' ten is. Volgens dit zonderling Recht ter zwervende herderen, weidden de herderen van Damascus in de Woeftynen, dewelke tusfehen de Steden der Israëliten lagen, ( zekerlyk eene gelegen-i heid tot eenen altoosduurenden Oorlog) tot dat eindelyk, naa eenen voor die van Damascus ongelukkigen Oorlog, die juift werdt omgekeert, hun die Recht benomen, en daar en tegen aan de tien Stammen van Israël het Recht toegeftaan, in de Woeftynen van Damascus te weiden. Deer ze bizondere voorwaarde des Vredes, waar van i Kon. XX. 34. gemeldt word, hebbe ik in den 6den §. van myne verhandelinge de Nomadibus Palaftina opgeheldert. Het grootlle gedeelte van het onheil, den Koningrykc der tien Stammen, en den ryke Juda, van het eerfte oogenblik hunner afzonderinge, tot den ondergang van het eerfte overgekomen, ontfproot van deezen nadeeligen nabuur. Nu eens voer-  92 S25. Grensen tegen voerden de Koningen van Damascus Oorlog tegen de tien Stammen, die het ongeluk hadden van hunne naafte buuren te zyn; dan eens traden zy met deezen in Verbond tegen de Koningen van Juda. Beide de ryken van Israël, zochten beurtswyze hulpe by ^Ègypten en Asfyrien, en openden daar door deezen machtigen Monarchen den ingang in Palaeftina. Ahas beloofde aan den Koninge van Asfyrien fchatting, dewelke zyn Zoon Hiskias naliet te betaalen. Asfyrien breidde by eene zoo gunftige gelegenheid zyne macht geduurig verder uit; het verflond het Koningryk Damascus, maar ook teffens de tien Stammen; en Sanherib had ook byna het Koningryk van Juda verwoeft, toen Hiskias fchatting weigerde. Deeze verbintenisfen waren derhalven ten hoogften fchadelyk, en de Propheeten yverden doorgaans tegen dezelven ; doch in 't vervolg meer van deeze bondgenoocfchappen, dewelke door den Godtsdienft niet zoo zeer, als door het belang van den Staat verbooden werden. Ik ftappe van deeze Ooftelyke landftreeken af, om van de Noordelyke Grensfcheidinge na het Westen te fpreeken. De Jordaan ontfpringt onder de punt van eenen zeer hoogen top van den Libanon, dewelke met eenen, daaraan bizondereigenennaam Hermon genaamt word. Buiten twyftel behoorde deeze ftreek den Israëliten; maar hier maakt men doorgaans ook de Noordelyke Grensfcheiding van hun land, dewelke toch zekerlyk in dat geweft noch verder Noordwaart, en dieper in het Gebergte moet gezocht worden. Dan, zoo men dit begryPen wil, moet men zich, zo goed als mogelyk is, van den Libanon een denkbeeld zoeken te vormen, het welk het allerbeft uit de Geographh van  het Noorden. 9$ van Afien (*) van den Heere Opper• ConfiftorieRaadBusscHiNG zal kunnengefchieden. Die verre uitgeltrekte Gebergte verfpreidt zich in verfcheidene armen, en verkrygt daar door verfcheidene naamen, waar van flegts weinige in de Geographie bekend zyn. Maar inzonderheid word hes door een vrugtbaar en aangenaam dal, welks gelegenheid en bogten noch niemand naukeurig befchreeven heeft, in twee groote deelen doorfneeten, dewelke, naar het zeggen van fommigen, ten naaftenby de gedaante van twee in eikanderen gefchoovene ongelykzydige driehoeken hebben moeten. Het Ooilelyke gedeelte, onder welks hogen top de Jordaan ontfpringt, noemen de Grieken en Latynen Antilibanus, en dit gedeelte is in den Bybel het meelt bekend; het daar tegen overliggende wescelyke gedeelte noemen zy Liba~ nus: beide gedeeltens worden in den Bybel onder éénen naam, Libanon, begreepen. Nu is dit zeker, dat twee Steden ten minden, dewelke in de Grenstochten der Israëliten genoemt worden, meer Noordelyk gelegen hebben, dan de oorfprong van den Jordaan, dewelke wy daar om, hoe onbekend dezelve ons ook zyn mogen, in het gebergte plaatfen moeten. Want wanneer Mofes de Ooilelyke Grensfcheiding van het eigentlyke beloofde land befchryven wil (Num. XXXIV. 10- j 1.) begint hy dezelve ten Noorden van Chatzar - /Enan; zy gaat van daar na Schefam , en dan verder Zuidvvaart (f) na Ribla, het welk men (*) Nieuwe Aardryksbefchryving, eerfte Afbeeling van het vyfde deel. p. 244. ( f) Mofes zegt, dat dezelve na Ribla afga: waar by ik alleenlyk moet aanmerken, dat inde Geographie der Hebreeuwen  94 §25« Grensen tegen men zegt, dat tegen over de Phiala waar uit de Jordaan ontfpringt gelegen zy. Derhalven lagen dan evenwel eenige Grenspaalen INoordlyker, dan de Phiala, dewelke zelfs ten Noorden van den eigentlyken oorfprong des Jordaans lag, die eenen tyd lang onder de aarde voortvliet, en eindelyk wederom hervoort komt. Hier by komt noch , dat de Grensfcheiding der Israëliten Num. XXXIV. 8. en op verfcheidene andere plaatzen ten Noorden tot aan Hemath geplaatft worde. Hetnath is, gelyk men met de grootfte zekerheid weet, de Stad aan den Orontes, die van de Grieken Ephiphania genoemt werd. Tot de muuren van deeze Stad zal het land der Israëliten zekerlyk niet gegaan zyn; want het zoude anders onbegryplyk zyn, van waar het kome, dat men den naam Van de Riviere Orontes in den geheelen Hebreeuwfchen Bvbel niet ééns gefpeldt vinde. Het zoude ook inderdaad, tegen den aart der Wetten van Mofes, eene onnatuurlyke en onveilige Grensfcheiding geweeft zyn, wanneer de heerfchappye der Israëliten zich over den Libanon tot in de dalen langs den Orontes hadde uitgeftrekt. Onder Heviath derhalven zal men het geheele land moeten verftaan, het welk van deeze Hoofdftad afhing. Hoe wen het Noorden boven, het Zuiden daar en tegen bene* den genaamt worde. Myn overleden Vader heelt deeze fïoffe in eene disjenat. de notione fuperi et inferi apud Hebrceos uitvoeriger verhandelt, en waarfchyniyk zullen zy, die hem daar over naleezen, overtuigt worden. Maar al gefchiedde dit niet, het zoude my by de tegenwoordige vraage onverfchillig zyn; want al wilde men ook het woord ofgaan neemen in de by ons gewoone betekenisle; zoude 'er evenwel uitvolgen , dat Ribla laager, en bygevolg Schefams hooger, en dus verder in het Gebergte moete gelegen hebben.  het Noords n. 95 Hoe Verre de Grensfcheiding daar van in het Zuiden geflxekt hebbe , weete ik wederom wel nier met gefchiedkundige zekerheid; dan, zo men de natuurlyke ligging der landen in aanmerkinge neemt, en hoort dat Mofes aan de Israëliten den Libanon hebbe toegeëigent, zal men kunnen vermoeden , dat zy het Ooilelyke gedeelte van die Gebergte, ten naaften by tot die plaats, alwaar de Orontes ontfpringt, en de dalen heur' aanvang neemen, moeten bezeten hebben. Stond het ons vry, de tegenwoordige naamen^ die zekere byzondere gedeeltens van den Antilibanus by deszelfs bewooneren hebben, te hulpe te neemen, dan zoude het noch klaarer blyken. Deut. III. 8 - 9. fchynen Hermon, Schirjon, en Senir benaamingen te zyn van één en het zelfde Gebergte, hoewel het ook zyn kunne, dat Mofes bedoelt hebbe te zeggen, dat de Amoriten dat gedeelte van 't Gebergte, waar aan zy het naaft grensden, Senir genoemt hebben: dit nochtans fchynt klaar te blyken, dat 2Chron. V. vs. 23. tusfehen Senir en Hermon onderfcheid gemaakt, en evenwel de Grensfcheiding der Israël.iten tot geenen uitgeftrekt worde. Dan, volgens Abulfeda, ontfangt de Libanon den naam Senir eerft op die plaatze, alwaar hy Noordelyker begint te worden, dan Damascus. Te vooren, en zoo lange hy Zuidelyker is, werdt hy (naar het getuigenis van Abulfeda) Gabal Eltalg of de SneeuwBerg genaamt; ook in het Chaldeeuwfch de gewoone benaaming van den Libanon. Volgens Ca mus is Senir op dezelfde wyze eene gedeelte van den Libanon tusfehen hmesfa, en Baalbek. Hase fchynt wel in zyn Regnum Davidis geneigt, om deeze, noch heden door haare pnin- hoo-  po" §25. Grensen tegen hoopen merkwaardige, Stad Baalbek, by de Grieken Heliopolis genaamc, als een eigendom der Israëliten aantemerken, en dezelve voor Baalath te houden , dat Salomo 1 Chron. VIII. 6. verfterkte; dan toe dus verre weete ik daar van niets met zekerheid. De ruwheid van dit uitgeftrekt Gebergte verfchafte den Israëliten eene zekere en van moeijelykheden redelyk vrye Grensfcheiding na den kant van het Koningryk Hemath: ook vinden wy nimmer, dat deeze beide Koningen met eikanderen in Oorlog geraakt zyn, daar en tegen waren zy veel meer met eikanderen in Verbond getreeden, hoewel Hemath van Cananiten bewoont wierd; en de Koning van Hemath zag (2 Sam. VIII. 9-10.) de Overwinningen en Veroveringen van David met genoegen. De Westelyke Bergfchakeling, of de driehoek van Bergen die tegen de Middelandfche Zee liggen, den welken de Grieken Libanus noemen , fchynt nimmer onder de bezittingen der Israëliten behoort te hebben; want Salomo had de CederBoomen, die eigentlyk op dit gedeelte van den Libanon groenen, niet zelfs in zyn land, maar ontfing dezelve van die van Tyrus. 1 Kon. V. 19, 24. IX. 10-13. In deeze ftreek, en onder den Libanus aan de Middelandfche Zee lagen meer Cananitifche Steden , dewelke Gen. X. 15, 17, 18. genoemt worden. In de Geographie der Hebreeuwen zal ik gelegenheid hebben, om van dezelven uitvoeriger te fpreeken; ten voorbedde noeme ik thans alleenlyk Sidon, waar van Mofes zoo dikwerf gewag maakt. Tyrus, het welk noch Zuidelyker en nader aan de Israëlitifche Grenfen lag, fchynt ten tyde  het Noorden. 97 tyde van Mofes noch niet gebouwt geweeft te zyn: maar zoo veel te meermaalen komt die Stad voor in de gefchiedenisfen van de Koningen van Israël , inzonderheid van David en Salomo. Dan ik vinde by Mofes geen bevel aan de Israëliten om deeze Cananitifche Volken te ontruften, en zich hun land toeteëigenen; en wanneer Gen. XV. 19-21. die Cananitifche Volken afzonderlyk genoemt worden, welker land Godt den nakomelingen van Abraham toezegt, vindt men onder dezelven geene [Sidoniers, geene inwooneren van de Stad Aradus, geene van die Volken, dewelken aan den Orontes woonden, Gen. X. 15. 18. door Mofes onder de nakomelingen van Canaan geteldt worden. (*) Deeze Noordelyke Cananiten , en inzonderheid de Sidoniers, behoorden derhalven niet mede onder die Volken, tegen welken Mofes eenen onverzoenlyken Oorlog beval: ja zy worden ons voorgeftelt als de ftilfte nabuuren der Israëliten; en wanneer in het Boek der Rechteren, een vre- de- (*) De plaatze ]of. XIII. 6. fchynt wel het tegendeel te leeren, en den Israëliten ook het land der Sidoniers te belooven. Dan voor eerft blykt het klaar! yk , dat bier niet van de Stad Sidon zelf gefproken worde, maar alleen, van bewooneren van 't gebergte die van Sidonifchen af> komft waren; en ten anderen wordt derzelver Grensfcheiding'er uitdrukkelyk bygevoegt, van Libanon, tot aan de •warme baden. Zyn deeze de warme baden by Tiberias, dan zal 'er van Sidonifche Volksplantingen, die wezentlyk in het eigentlyke Palajftina woonden, gefproken worden. Op dezelfde wyze legge ik de plaatze uit Rechteren i. 31. alwaar de Israëliten berispt worden, dat zy de Volksplantingen van Sidon niet uitgeroeit hebben; want dus, en niet door Inwooneren van Sidon behoort men hier piy '"JJJ'V te vertaaien. ^  S>3 § 25. Grensen tegen delievend Volk, hec welk van de krygskunft weinig werks maakc, befchreeven word, leeft het zelve op zyn Sidoniefch. (Hoofdft. XVIII. 7.) Ten tyde van David was' Tyrus geworden, het welk Sidon in oudere tyden geweeft was; één éénigmaal leezen wy den naam van deeze Stad onder de Volken die zich tegen David verbonden hadden, (Pf. LXXX1II. 8.) nochtans zoo, dat het onzeker zy, of dezelve zich wezentlyk met hem in Oorlog bevonden hebbe: dan naderhand werdt de Koning van Tyrus niet Hechts een bondgenoot, maar noch op eene meer byzondere wyze de Vriend van David en Salomo; en de Israëliten hebben zoo weinig gepoogt, zich in deeze Noordelyke gewesten uittebreiden, dat de Rivieren die door Phamitien ftroomen, en niet geheel onaanzienlyk zyn, by voorb. die, dewelke by Tyrus in Zee ftort, de Lykus, de Adonis, en zelfs de Orontes, in den Bybel niet ééns eenen naam hebben. Wanneer ook de Kooplieden van Tyrus uit winzucht met Israëlitifche Slaaven handelen, word dit Amos I. 9 als eene verbreeking van een recht broederlyk Verbond voorgeftelt. Dit alles is te merkwaardiger, naar maate de Wetten van Mofes tegen de Cananiten voor het overige onvriendelyker zyn. Van waar, dat hy juift haare machtigde Stad aan de Noordzyde van de Israëliten duldde, daar hy anders den geheelen VoJke eenen eeuwigen Oorlog aankondigde? en dat de Israëliten, niettegenftaande deeze nabuurfchap met de Sidoniers, en naderhand met die van Tyrus zoo vreedzaam hebben kunnen leeven ? Waarfchynlyk loopen hier meer dan ééne rede te zameh. Dié van Sidon en Tyrus waren voor Pa-  HET NOORDÊN. Qg Pateftina nuttige nabuuren , dewyl zy deszelfs bewooneren ontlaftten van hunnen overvloed aan Tarwe, wyn, oly,en konftwerken, (manufattuuren ) en daar door aan den éénen kant hec Israëlitifche land verrykten, aan den anderen de inwooneren tot naarftigheid aanfpoorden, Ezech. XXVII. 17. Pröv, XXXI. 24 , Wanneer de Israëliten deri geheelen ftreek, die tusfehen de Zee en den Libanon ligt \ in eigendomme bezeten hadden , en ;de beide Steden Tyrus 'en Sidon daar uit verdelgt geweeft waren, zouden zy zeer veel armer geweeft zyn, dan zonder deeze bezittinge. Men geeve aan het Koningryk Polen den geheelen ftreek, dien Dantzig bellaar., om het op de onafhangelykfte wyze te bezitten; zoo nochtans, dar vooraf de inwooneren daar uit verdreeven worden; hoe nadeelig zal dit gefchenk zyn ? Zoo de Israëliten zelve geenen Koophandel dryven moeften, was de nabuurfchap van deeze Steeden hun zoo voordeelig , dat geen verftandig Wetgeever behoefde bevel te geeven, om dezelve te veroveren, al ware het, dat hy het met Rechts en met hoop van eenen goeden uitflag had kunnen doen. Dan op dezelfde wyze Was het evenwel voor die van Sidon en Tyrus ook van wezentlyke nuttigheid , dat de Israëliten in Palaeftina Woonden. Hun eigen kleine land konde zoo veel niet opbrengen, als Volkryke Handelfteden, die Jaarlyks veele Schepen van voorraad voorzien moeften, noodig hadden : Akkerlieden waren hunne beste nabuuren, Zy konden hunne eigene Broederen de Cananiten, dewelken door de Israëliten verdelgt werden, niet met het zelfde genoegen in dit land of aan deszelfs kusten zien; want natuurlyker wyze waren zy hunne medeG 3 ^  ioo 5 25. Gr e n s en tegen, enz.' dingers in den Handel: en het moeft, by voorb. den Tyriers liever zyn dat Ptolemais den Israëliten behoorde, dan dat het eene vrye Stad ware van Phanitien. De Koopmansgeeft is doorgaans op het vaste land niet Oorlogzugtig, en zoekt daar geene aanxvinningen, die eenen Staat, dewelke op Koophandel gevestigt is, flegts ongemak veroorzaaken zouden. Die van Tyrus en Sidon waren niet gedient met veroveringen in Pala?ftina: buitenland1'che kantooren (fei&orijen) en Volksplantingen aan geene zyde van de -Middelandfche Zee; die voor den Koophandel voordeelig waren, lokten hunne begeertens fterker; en op deeze wyze voegden zy zeer wel tot vreedzaame nabuuren voor de Israëliten, die geenen handel dreeven. Wanneer deezen onder de Regeering van Salomo het voordeel van den Koophandel leerden, werdt dezelve zelfs een nieuwe band der Vrienfchap. Salomo had havens aan het Roode meir, maar geen Scheepsvolk; dit hadden de Tyriers, zonder de gemelde Zeehavens te bezitten. Beide Koningen veréénigden zich, en richtten een Handelgenootfchap op, het welke zonder de nauwfte éénsgezindheid niet beftaan kon. § 26. Kon Palafttna zoo veele onderdaanen bevatten, als Mofes voorhad 'er intebrengen? Het getal des Volks behoort wel niet mede tot het Staats-Recht, dewyl geen Wetgeever hetzelve door de Wetten kan bepaalen, maar tot de gefchied - en Staatkundige befchry ving van het zel ve. Dan  § 26. Inwooners van Paljeshna. ior Dan men zal echter niet ongaarne hier iets van dit onderwerp, als een aanhangfel tot het voorgaande, leezen; te meer, dewyl in de Gefchiedenisfe der Israëliten zoo veel twyffels, over de fomtyds opgegeevene getallen der Burgeren van deezen Staat, ontftaan is. En nochtans behoort het getal, het welk Mofes zelf van de ftrydbaare mannen onder zyn Volk ons heeft nagelaaten, noch nader tot ons oogmerk; want, wanneer hy deezen een Land, in zekere Grenien bellooten, ter wooninge had aangeweezen , het welk zulk eene menigte noch bevatten, noch voeden konde, zoude zynen Wetten het gemeenfte menfchelyk verftand ontbreeken; voornamentlyk, dewyl één der hoofd oogmerken zyner Wetten de noch verdere vermeerdering des Volks was, en hy teffens zynen Staat in diervoege op den Akkerbouw vestigde, dat ieder Burger zynen eigenen erfelyken Akker, dien hy niet verkoopen kon, bezitten moeft. In eenen Staat, dewelke door den Koophandel , of zyne eigene Konltwerken bloeijen moet, is 'er niet aangelegen, of 'er genoeg lands zy, om alle inwooneren van deszelfs vrugten te voeden (men neeme Holland hier als het grootfte voorbeeld) ; dan de Israëliten moeften niet van den Koophandel, maar van den Akkerbouw leeven, en dit vorderde noodzaaklyk eene nauwkeurige overéénkomft tusfehen de Akkeren, en het getal der Inwooneren. Mofes heeft ons nauwkeurige berekeningen van het getal des Volks nagelaaten. Dat der ftrydbaare mannen beliep iets meer dan zesmaal honderd duizend, en zoo men de Leviten mede telt, byna zesmaal honderd en twintig duizend. Wanneer wy nu, gelyk men by dergelyke toevallige G 3 be-  102 5 26. Getal der Inwooneren berekeningen gewoon is, vaftftellen, dat het getal des geheelen Volks, Vrouwen en kinderen medegetelt, viermaal zoo groot geweell zy, zullen 'er in het geheel a, doch zonder zyne woorden bytebrengen , heeft niet alleen niets van dit verdrag van verdeelinge, maar zegt juiff. het tegendeel, verhaalende dat ieder zich dat land toeeigende, het welk het geval hem ter wooninge gaf. Hy maakt het begin zyns verhaals van de verltrooyinge der nakomelingen van Noah over den geheelen aardbodem met de volgende woorden: „ hier „ van daan werden zy derhalven verflrooyt, na» „ demaal zy niet meer dezelfde taaie Jpr aken, en „ breidden zich uit in Volksplantingen, na alle „ geweften. Ieder nam het eerfle land, daar hy „ heen kwam, of liever, daar heen hem de Voor~ „ zienigheid voerde, in Eigendomme; zoo dat de „ geheele aardbodem, aan de Zeekuften zo wel, „ als dieper landwaart in, bevolkt wierdt." ( f ) En niet lange daar naa fchryft hy, in de eerfte afdeeling van het zesde Hoofdltuk, van de nako- me- (*) Dewyl het my zei ven ongelooflyk fchcen ,dat de Hr. Nonne Jofephus onder de getuigen heeft kunnen noemen, en het mynen Leezeren misfchien even zoo ongelooflyk zal voorkomen , voege ik hier by zyne eigene woorden , uit pag. 38. van de disfertatie : Ex Judeeis allegamus principalen! Jofephum, en beneden in de kanttekening. Antip yudai c. L. I. c. VI. et ad Mum omnino Bemardus in notis. In dit Hoofdftuk befchryft Jofephus wel de Volken , die men zegtv dat van de Zoonen en kleinzocnen van Noah afftammen, maar van een verdrag van verdeelinge fpreekt hy geen woord.- De H-r. Nonne kan zekerlyk , ten tyde, toen hy dit fchreef, het Hoofdftuk zelf niet nageleezen hebben; maar hy heeft buiten twyffel de aangehaalde plaats ©f uit een ander Boek, of uit zyne eigene uittrekfelen van eenen anderen tyd, in welke hy misfchien het één en ander, nopens de verdeeling der Zoonen van Noah op deiï aardbodem, had' aangetekent, overgenomen. (f) Antic]. L. 1. c. 5.  op Palestina. 131 melingen van Japheth in deezer voege: „ zy „ breidden zich in Afien uit tot aan ; de Rivier e „ Tanais, en in Europa tot aan Gadira, en na~ „ men elk het land in Eigendomme, het welk het „ geval hem verfchafte, nademaal het zelve van „ inwooneren noch niet voorzien was. (*) Epiphani u s een Schryver van de vierde Eeuw naa de geboorte van Chriftus, en dus ten minften 1800 Jaaren jonger, dan Mofes, is eigentlyk de voornaamfte getuige van deeze zonderlinge gefchiedenisfe , op wiens gezag anderen dezelve hebben naa vertelt, ja zelfs den geenen, die daar aan geen geloof geeven, eene plaatze onder de Ketteren aangeweezen. Van waar hy zelf deeze gefchiedenis hebbe, zegt hy niet duidelyk; dan het is beft, dat ik zyne eigene woorden ter nederftelle. Men vind ze in zyne 66. Ketterys § 83. pag. 703. Hy is bezig met tegen de Manichseërs te redentwiften, dewelke den Godt, der Jooden voor een boos wezen hielden , en zich onder anderen beriepen op de onrechtvaardigheid van den Oorlog tegen de Cananiten, dien hy bevolen had. Een fchoone Godt, zegt Ma nes by hem, door wiens bevel de Amoriten, de Gergefeenen, en andere Volken verdreeven, en hunnelanden onder de Israeliten verdeelt werden. Op deeze befchuldiging geeft Epifiianius het volgend antwoord: deeze ongeleerde was onkundig, dat roixoMw-fs. Deeze laatfte woorden, wil Bemard, dat men niet leeze, en misfchien had de Hr. Nonne hem daarom in zyne Verzamelingen aangetekent, of elders_ aangetekent gevonden. Maar al laat men die woorden uit , ftaat 'er evenwel noch niets van het tegendeel, niets van een verdrag van Verdeelinge. I z  ï~32 §29- RÉCHT DER IsRAELfTEf? dat de Israeliten niets meer deeden,dan hun ei Ten land te veroveren , het welk hun van rechts*en éeds wege toekwam. Want Noah, toen hy met de zynen alleen van de Zondvloed geredt was, heeft den geheelen aardbodem onder zyne drie Zoonen, Sem, Cham, en Japheth verdeelt, en over den zeiven, gelyk geheel waarfchynlyk is, en zekerlyk geen leugen of ver dicht fel, te Rhinocorura (*) het lot geworpen. Want (het Hebreeirwfche woord) Neël wordt (van de zeventig Overzetteren (f) door Rhinocorura vertaalt, en de Stad wordt ook wezentlyk dus genaamt, by hen die in dat gewefi woonen. (j) Dit woord Neël betekent in het Hehreeuwfch Loten. Hierop verhaalt hy, welke landen ieder van hun ten deele vielen, en inzonderheid, dat Sem, de Stamvader der Israëliten, Palceftina door het Lot verkreegen hebbe, Cham daar en tegen Africa, en vaart dus voort: Naa dat nu het lot geworpen was, riep Noah zyne drie Zoonen 'jby eikanderen , deelde onder hen de aarde, en nam eenen eed van hen, dat niemand in het lot van zynen Broeder vallen , noch hem bedriegen zou- (*) Eene Stad, tusfefoen Palmfiina en JEgypten, die op verfcheidene wyzen, nu eens tot dit, dan eens wederom tot dat land gerekent wordt. Dezelve ligt noch Zuidelyker dan Raphia, het welk by Arabifche Aardrykskimdigen, de uiterfte Grensfcheiding van Syrien na den kant van JEgypten is, en dus naar hunne gedagten reets in JEgypten: Ct) J°f XXVII. 12. Alwaar de 70 Overzetteren het Hebreeuwfche Nachal Mitsraim vertolken door Rhinocorura. (\) Deeze omftandigheid wil 'ik wel gelooven op het gezag van Epiplianius , dewelke 'm Palcejlina gebooren, en in zyne jeugd zelf in JEgypten geweeft is; hoewel ik twyffeleaan de kragt van een bewys voor gefchiedkundige Hellingen .hetwelk hierop gegrond is, en uit den oorfprong of de betekenisfe van een woord word afgeleid.  op Palestina. 133 zoude. Dan Canaan, de Zoon van Cham, nam, volgens zyne baatzugtige Gemoeds - geflalte, Palcejlina in bezit, zoo dat het zelfs van hem den naam verkreeg van het land Canaan. Want het land , het welk hem ten deele viel, fond hem niet aan, dewyl het onder eene al teheete luchtftreek lag; om die rede liet hyzich in het land van Sem neder, en wel in dat gedeelte, het welk hedendaagfch Judesa genaamt word. De geheele zaak is derhalven alleenlyk gegrond op de kragt van een woord, hec {legale bewys voor gefchiedenisfen, hetwelk bedacht kan worden. De Grensfcheiding. tusfehen Palceftina en Mgypten worde in den Bybel geraamt Nachal Mitsraim, dat is, gelyk men hec doorgaans vercaalc, de Beek van Mgypten, waar over veel getwift wordt. (*) Epiphanius daar en tegen, dewelke va Mgypten geweeft is, bemerkte, dat de Stad PJiinocorura zelf Nachal, of, gelyk hy, naar de wyze der Grieken fchryfe, Ne'èi, geheeten hebbe. Dien naam, al was dezelve Her breeuwfeh (iets, dac by eene Stad van Mgypten zeer onzeker is) kan zy om meer dan ééne rede, en misfchien, uit, ons geheel onbekende, oorzaaken hebben: wie weet, of het niet kwam van de Beek van Mgypten, die niet verre van daarftroomde; of dewyl zy in een dal gebouwt was; want ook dat heet in het Hebreeuwlch Nachal: of, dewyl Nachala een Erfdeel te kennen geeft, zoo kan de eerfte Stad, die tot Mgypten behoorde, het Erf deel der Mgyptenaaren genaamd worden. Het zelfde woord betekent in het Arabifch ook een Palmen) Men zie myne derde Vraage aan de Reizigers na Arabien; en de Geographie van Arabien van den Hr. Dr. Busching p. 464. 1 3  134 5 29. Recht der Israeliten Palmboom, eene Honingbye, en meer anderen dingen, van dewelken eene Stad haaren naam ontkenen konde. Dan, dewyl evenwel Nachala een Erfdeel betekent, en de Erfdeelen by de Hebreeuwen gedeekelyk door het lot werden toegeweezen, en om die rede dikwerf een lot (goral) genaamt worden, zoo verdicht Epiphanius, (die juift bezig was, om Ketteren te wederleggen ) tegen de duidelyke gewoonte van de Hebreeuwfche taaie, dat Nachal of Neël een lot te kennen geeve. En nu wordt hem uit deeze benaaminge waarfchynlyk, dat de Zoonen, van Noah op deeze, juift tusfehen twee Waereld - deelen gelegene plaatze, het lot over de Waereld geworpen hebben; ten naaflen by op dezelfde wyze, als of ik de oude gefchiedenis van Duitfchland, met de volgende vertelling, die uit den naam Gottingen ontleent is, verzieren wilde. „ De Gothen hebben, naa „ hunnen uittocht uit het Noorden, langen tyd „ in Duitfchland gewoont, en een machtig Ryk „ gehad, het welk door rechtvaerdigheid bloey„ de. De voornaamfte Rechtbank van hun Ryk „ was toen op de plaatze alwaar tegenswoordig „ Gottingen ftaat, het welk daar van daan den „ naam Goth-ding, of Godthifche Rechtbank „ verkreegen heeft, nademaal, gelyk bekend is, „ Ding in oud Duitfch zoo veel als Rechtbank „ betekent:' Sprak ik zulke taal in ernft, ik verdiende uitgelaggen te worden; en zo de Manichaaers, dewelke zekerlyk geene ongeleerde Secte waren, deeze wederlegging van Epiphanius geleezen hebben, hebben zy zekerlyk over zyn vertelfel van Neël het hartelyk gedaan. _ Philastrius , een tydgenoot van Epiphanius, gmg, by minder kundigheid, noch éénen flap verder,  op Pal-estina 135 der , en maakte het zelfs tot eene Ketterye, aan deeze deeling geen geloof te flaan. Zy is by hem de 118de. Of dit verdigtfel ouder zy, en, zo ia , hoe veel ? en wie het zelve het eerft hebbe uitgedacht? weete ik niet met zekerheid 5 maar dat het naa den tyd van Epiphanius door anderen aangenomen en herhaalt zy, behoeve ik niet te zeggen. Maar de veel jongere Schryvers, die hem dit Sprookje naa vertellen, op dewelke de Hr. Nonne zich beroept, by voorbeeld Grefforius Syncellus uit de agtfte Eeuw, of de Arabifche Gefchied-Schryveren, kunnen, al ware hun getal noch zoo groot, in eene zoo oude zaake niets bewyzen: hoewel eenigen onder hen mee ééns zegsen, het geen men wil dat zy bewyzen zullen, "ik zoude dit met ftilzwygen zyn voorbygegaan, zo de Heer Nonne niet Eutychius (uit de tiende Eeuw) had bygebracht op eene zoodanige wyze, dat een leezer, die niet voorzichtig genoeg is, om hem zelf nateflaan, denken moete, dat by hem allerlei jEgyptifche berichten van dit verdrag van verdeelinge gevonden worden: (*) en nochtans fpreekt hy geen woord van dergelyk een verdrag; maar alleenlyk van de verftrooyinge der nakomelingen van Noah over den geheelen aardbodem, en van het Sprookje van de twee en zeventig byzondere Stamvaderen , waar uit men zegt, dat twee en zeventig byzondere Volken ontiprooten zyn. Dan men meent het verhaal by Mofes zelf «•evonden te hebben. En waar ftaat het dan, ö bid- (*) p. 38. Porro Eutychius, qui, qua 'wiet JEgyptios credita fuerunt , ex illorum Chronicis tradit. Anti. Alex. h 52- Seqq. I 4  i}6 § 29. Recht der Israelïten bidde ik u? Men zegt: Gen. X. 25. alwaar gezegt word, dat Pkeleg deezen naam verkreegen hebbe, om dat in zyn tyd de aarde gedeelt is. Maar hier ontbreekt juift dat alleen , waar over getwift word. Dat de afftammelingen van Noah de aarde onder eikanderen gedeelt hebben, looehend niemand : maar wel, dat zy een verdrag van verdeelinge gemaakt hebben. Zy deelden de aarde, toen zy verftrooyc raakten, en het ééne Volk dit, het andere een ander ledig liggend land, daar hem het geval bracht, of bet welk hem beft behaagde, zich toeëigende; en dit is genoeg voor de uitdrukking van Mofes; zoo werdt dezelve ook van Josephus begreepen; maar van het verdrag ftaat geen woord gefchreeven, en hec is niets meer dan een kunftig fpelen met het dubbelzinnige woord, de aarde werdt gedeelt, wanneer men uit Mofes een verdrag van verdeelinge bewyzen wil. De uiterfte wille van Noah wordt door den Heer Nonne gevonden Gen.IX. 24-27. in den zegen door hem over Sem en Japheth, en den vloek over Cham en Canaan uitgefproken. Hy houdt namentlyk eiken voorzeggenden zegen der Oudvaderen voor een' uiterfte wille, zoo zelfs dat hy de woorden van Godt, Gen.XVII. 19-20. die hy, by vergisfing, voor woorden van Abraham aanziet, terftond in een' laatfte wille verandert, by welke Abraham het woeft Arabien (een land, het welk hem in het geheel niet toebehoorde) aan Ismaël maakte, (p. 35.) Ik wil hier niet vraagen, of men ten tyde van Noah, toen de Waereld noch het naafte was aan den ftaat der natuure , reets Teftamenten gemaakt hebbe? Of Noah over meer landen van den aardbodem be>  op Palestina. 137 befchikken konde, dan die hem toebehoorden, dat is, die hy zelf in Eigendomme genomen en bebouwt had? Of het misfchien, om recht van Eigendom te verkrygen, reets genoeg was, van landen, van dewelke men zelf geen gebruik kon maaken, ja die men misfchien nimmer gezien had, in zyne gedagten Hechts bezit te neemen? Of een Grootvader ook het recht hebbe, om aan zynen kleinzoone, diens opvoeding hem niets gekoft heeft, alle de laate nakomelingen van nu aan toe in Eeuwigheid tot lyf-eigenen te vermaaken? Hec is my genoeg, dat Mofes niets van eene uiterfte wille fpreeke, en dat een zeegen of vloek der Ouderen, al is het ook dat Godt denzelven ter eere van het vierde Gebod op eene zichtbaare wyze doet vervult worden, daarom noch geene laatfte wille zy. De omftandigheden , die men by deezen zegen of vloek van Noah vind, vleijen ook in het geheel niet by eene laatfte wille. Hy fpreeke denzelven niet uit als een ftervende, noch ook als iemand die zynen dood voelc naderen, noch met eenige andere blyken, dac dezelve op zynen dood betrekking hebbe. Maar hy was geduurende zyne Dronkenfchap door éénen zyner Zoonen groffelyk beleedigt en ten toone geftelt; hy verneemt dit, toen hy weder wakker werdt van den flaap, waar in hy door zyne dronkenfchap gevallen was, en hy vervloekt den onnatuurlyken Zoon, die zich tegen hem op eene zoo verregaande wyze bezondigt had. Kan nu, wanneer de Schryver hec 'er niet zeer uitdrukkelyk byvoegt, een leezer, die weet, wat een laatfte wille is, in het denkbeeld komen, dat de van zyne dronkenfchap oncwaakende Vader, wanneer hy, in eene hevige geI 5 moeds  138 § 2o. Recht der Israeliten moeds beweeging zynde , vloekt, zyn Teftament maake ? het verdrag van verdeelinge en het Teftament zyn derhalven beide ongeloofwaardige gebeurtenisfen, zonder eenig bewys uit de gefchiedenisfen. Maar vooronderftelt, dat men dezelven als beweezen aanneeme, en daar uit befluice, dat de Israeliten recht hadden, om de Cananiten van land en vryheid te berooven, zoo zullen andere Volken zich op dezelfde wyze op dit verdrag en deeze uiterfte wille beroepen kunnen; en dan wenfehte ik wel te weeten, of hun recht van Oorlog, zelfs door den Heer Nonne, anders, dan als de grootfte onrechtvaerdigheid zoude worden aangemerkt? Die van Carthago waren buiten twyffel van afkomft Cananiten; de Cananiten zyn tot eeuwige flaaverye vermaakt; derhalven zouden de Romeinen het recht gehad hebben, om, al waren zy nimmer door de Carthagers beleedigt geworden, hen op eene vyandige wyze aantetasten, en allen die zich niet vrywillig onder het jok buigen wilden, als ontloopene flaaven dood te liaan. — — Africa viel by de deeling der Waereld aan Cham ten deele; onze Europeaanen, de Portugeezen, Hollanders, Franfchen, Engelfchen, en Deenen zyn nakomelingen van Japheth; bygevolg begaan zy eene onrechtvaerdigheid, wanneer zy zich een onbewoond Eiland, of Zeekuft, of Haven in dit gedeelte der Waereld toeeigenen, en de nakomelingen van Cham zyn gewettigt, om, wanneer de Europeërs het land gebouwt, of de Havens ten gebruike gefchikt gemaakt hebben, hen zonder eenige verdere redenen aantetaften en weg te jaagen— —. Eenige geleerden in Sweeden hebben beweert, dat de Finnen afftammelin- gen  op Palestina. 139 gen zyn van de tien Stammen van Israël; wel is waar, naar myn oordeel, op zwakke gronden; nochtans het is het gevoelen van hunne binnenlandfche Schryveren , en wel van zoodanigen , welker getuignis anders zeer gewichtig zoude geöordeelt worden als men iets te verdedigen had: zelfs van eenen Sweedfchen Ryks - raad , den Graaf Guftaaf Bonda, in een gefchrift, het welk onder de verhandelingen van de Sweedfche Academie der fchoone Weetenfchappen gedrukt is. Geilek nu, dat een ander Europeefch Koning dit geloofde, dan zal hy volgens het Staatsrecht van den Hr. Nonne, Finland zich kunnen toeëigenen, en door geweld van Wapenen, de tegenwoordige inwooneren, die nakomelingen van&i» zyn, en in het geheel niet in Europa te huis hooren , daar uit verdryven , vooral wanneer zyne voorouderen van dit land , hec welk , volgens Godtlyke en Menfchlyke Wetten, den kinderen van Japheth toebehoort, nimmer door vrcdens verdragen afitand gedaan hebben. En al ware dit ook gefchied, zoude hy noch altoos zich wederom daar van kunnen ontflaan; want hy behoefde maar voor te wenden, dat men toen niec geweeten hebbe dat de Finnen nakomelingen van Sem waren, maar dat men dezelve voor eerlyke afllammelingen van Japheth had gehouden; dan daar zy nu zelve het tegendeel beleeden, en de Sweedfche Schryveren zelve , ja Menfchen van dien range, den Europeaanen des aangaande de Oogen geopent hadden; dat hy nu aan den afftand, waar toe hy door bedrog gekomen was, niet meer gebonden zy. • Ondertusfchen wanneer een Volk van Europa onder zulk een voorwendfel Oorlogen beginnen wil-  «4° § 3°' R-ECHT DER Israeliten wilde, zoude men zich zekerlyk over de nooit gehoorde onrechtvaerdigheid naulyks genoeg verwonderen kunnen ,• en elk zoude dit Volk eene bende van Rovers noemen. En dit zyn de redenen nochtans, waar mede men den Oorlog der Israëliten verdeedigen wil! § 3°- Of de Cananiten, door de Israëliten te beleedigen, hun gelegenheid tot den Oor-log gegeeven hebben, en dus zelve de aanvallende party geweeft zyn. Op eene geheel andere wyze ftelt de Heer Hoogleeraar Stiebritz het Recht der Israëlicen op Palceftina voor, in eene Verhandeling, dewelke in het Jaar 1759. in het licht gekomen is, de Juftitid Causfie Israëlitarum in bello adverfus Cananitas, fuscepto, waar in de Hoofdzaaken van hem, maar de uitvoering, daar de zaak zelve misfchien iets by verloren heeft, van den Heer Oepke , zynen verdeediger, (respondent') komen: en het komt my voor, dat ook deeze eenige, minder kragtige, gedachten daar in gemengt hebbe, dewelke de Heer Stiebritz misfchien niet voor de zynen houden zal; dan, dewyl ik niet in ftaat ben, om dezelve met zekerheid van eikanderen te onderfcheiden, moet ik éénen van beiden, of den Heer Stiebritz, of den Heer Oepke kiezen, om hem geduurig te noemen. „Volgens de meening van den Heere Oepke, „ hadden de Israëliten zekerlyk oude Godtlyke „ beloften, dat zy eens Palceftina bezitten zou„ den; dan hy ftaat toe, dat dit hun noch geen „ recht gaf tot den Oorlog; maar zy moeften den n tyd  op Palestina. 14* „ tyd met geduld afwachten, op welken de Voor„ zierigheid hun of dit land zonder flag of floot „ op eene vredige wyze, of eene rechtvaerdige rt 00«a -n Oorlog geeven zoude. Dit ! gefchicddel Want terwyl de Israëliten „ al cm s rich op zoodanig eene Godtlyke belofte m b roemt baddeni en nu uit iEgypten gingen, „ krecgen de Cananiten argwaan, vreesden voor „ het ai boven hun hoofd hangende Zwaerd, en „ begonnen her éërft de vyandelykheden. " Waarlyk, zoo dit gefchied ware, men zoude h.» hun naolyks kunnen euvel duiden, en hec le niets meet fchynen te zyn, dan hec geen Kare! ée Vy 'de , in zyne fchikkingen van hec pynlyk halsgerecht, ieder éénen, zelfs van den Burgerlyken Staat, toeftond: ce weeten, wanneer iemand met eenen blooten degen op hem aanlegt , zich te weeren, eer het te laat is, en eer hy metterdaad creft. Het zoude zekerlyk flechts eene zeer dubbelzinnige oorzaake zyn coc eenen Oorlog, wanneer een ander Volk van voorzeggingen fprak , dat het ééns ons land zou bezitten: Maar wanneer dit zelfde Volk zyne tegenwoordige wooning verlaat; opentlyk verklaart, dat het nu de vervulling deezer voorzeggingen verwacht; ons land nadert; en zelfs van onze nabuuren den doortocht vordert, kan dan wei iemand het ons misduiden, wanneer wy hec zelve vroeg genoeg te gemoece gaan, en beletten, dat hec niec in onze grenzen valle? En wanneer wy zoo ce werke gaan, zal niemand ons de eerfte beleedigers kunnen noemen. Hebben wy hier coe geene vryheid, zoo kan ik niet begrypen, hoe wy ooit zeker zullen kunnen zyn. Men brenge het geval, door een verdichtfel, over in onze  Ï4* §30. Recht der Israeliteïi onze tyden, op dat het ons gemakkelyker valle daar over zoo te oordeelen, als wy anderfins gewoon zyn. Vooronderftelt, dat 'er onder de Roomfchgezinden een Propheet opftond, dewelke de uitroeying der Proteftanten beloofde; dat een leger, het welk een kruis in de Vaandels had, in het Zuidelyke gedeelte van Europa by één trok, zyn Vaderland verliet, en voorgaf, dar het door zyne Wapenen deeze voorzegging hoopte te vervullen , ja zelfs reets den vryen doortocht ver-^ zocht, doer die landen, dewelke onzydig (neutraal) blyven wilden , na onze geweften: zyn wy dan verplicht om dit leger eerft in ons land te laaten komen, en geduldig aftewachten, wat het tegen ons ondemeemen zal? Van den Hoogleeraar Stiebritz ten minften meene ik verzekert te zyn, dat hy dit niet zal beweeren. Dan van deeze Vyandelykheden der Cananiten aan deze zyde van den Jordaan (want daar komt het eigentlyk op aan, dewyl de Israëliten het Land van deezen, volgens de godtlyke beloftenisfe, in bezit neemen wilden) vindt men niet eens eenige de minfte blyken: en waarlyk men moet zich over .hunne lydzaamheid of vreeze verwonderen , dat zy de Israëliten niet met veréénde macht in de Arabifche Woeftynen zyn te gemoet getrokken, of ten minften den Koningen aan geene zyde van den Jordaan een Leger te hulpe gezonden hebben. Derhalven is de Vraage nu niet ééns, of de Cananiten het Recht hadden, om tegen dergelyk een Volk de Vyandelykheden te beginnen, maar of zy dezelve op de ééne of andere wyze begonnen hebben. Dit fchynt niet gefchiedt te zyn; ten minften heeft Mofes, die de Kinderen Israëls tot den Oorlog tegen de Cananiten wilde aanfpooren, en die by-  op Palestina. £43 bygevolg zoodanig eene gefchiedenis niet zoude hebben overgeflagen, nergens gemelde dat de Cananiten de graven van Abraham, Ifaak, en Jakob, die midden in hun Land lagen, gefchonden hebben, en, gelyk ik boven reets herinnert hebbe, de Israëliten fchynen in het gerufte bezit van Sichem en de omliggende plaatzen gebleeven te zyn. Waar in, denkt men dan, dat de eerfte Vyandelykheden der Cananiten beftaan hebbe? In de te vooren gemelde Verhandeling kan ik geene, dan de volgende, vinden, die ik terftond voor de Cananiten zal beantwoorden. 1. De Cananiten zullen toch iets gedaan hebben , om de Kinderen Israëls , toen deeze noch verre af waren, op te houden. Misfchien hebben zy andere Volken aangeftookc om tegen hen te Oorlogen, of hun den toevoer af te fnyden, en hun zelfs daar toe wel hulptroepen gezonden. q. 65. van de Disfertatie.) De Woorden van den Heer Oepke: quis fibi psrfuadebit, Cananitas omnes, interque eos inprimis transjordanenfes, quorum capitibus periculum maxime imminebat, hic nihil omnino egiffe ? Zyn voor dien, die hern wederleggen wil, zoo gunftig, dat ik dezelve niet onaangeroert laaten konde. Antwoord. Betekent dit wel iets anders, dan, wy tergen een ander Volk derwyze, en geeven het zulke gegronde redenen van vreeze, dat hec zelve, zoo het verftand heeft, niet kan nalaaten ons aan te taften; en zoo ras het dit doet, hebben wy wettige redenen tot oorlog? Het is hec zelfde geval, als wanneer iemand my in een Bofch na liep, en my zeide , dat myn Geldbeurs van Godts en rechtswege hem toe behoore,dac hy my ook  »44 §3Q- REchT der Israeliten ook mynen weg niet alleen wilde laaten wandelen,' maar zich overal aan myne zyde hielde. Ik den-' ke, zo myn Goudbeurs hem niet toebehoort, dat ik niet kwalyk zoude doen , met hem reets op eenigen affland van my te houden, eer hy my zoo na komt, dat hy my ter aarde werpen kan. En boven dit alles verhaalt Mofes nergens, dat dit gefchied zy, het geen de Heer Oepke vermoedt. Immers zoude hy het niet ligtelyk verzweegen hebben, zo het de regtvaerdige Oorzaake was van den Oorlog waar toe hy bevel gaf. Het fchynt veel meer, dat de Cananiten aan deeze zyde van den Jordaan niets gedaan hebben, het zy uit vreeze, en om den Vyand niet te tergen, of om dat Zy in zoo veele kleine Koningryken verdeelt waren. 2. De Philiftynen waren zoo vyandig tegen de Israëliten, dat Mofes niet ééns waagde, den naaften weg na Palceftina te neemen door het Land der Philiftynen, om dat deeze hem zekerlyk met de Wapenen in de vuift zouden ontfangen hebben, Exod. XIII: 17. Zy fidderden ook voor de Israëliten , Exod. XV: 14. om dat zy wiften, dat de ftreek Lands, dien zy bewoonden, mede behoorde tot het Land der Beloftenisfe; en zy hadden wel eer eenige Israëliten, (in het v oor by gaan; die hun Vee wegneemen wilden) ( 1 Chron. VII: 20. § 66. n. 1.) doodgcflagen. ' Antwoord. De Philiftynen zyn geene Cananiten, maar een geheel ander Volk van iEgyptifchen Oorfpronge. Vooronderftelt, dat zy den Israëli ten eenig leed hadden toegevoegt, wat konden de Cananiten dit helpen? Dit zoude eene Oor- zaa-  op Palestina. 145 zaake tot Oorlog zyn, als die in het Verdichtfel van den Wolf 'en het Schaap. Dan ik kan zelf niet zien, waarin de beleediging door de Philiftynen den Israëliten aangedaan, beftaan hebbe, eeniglyk uitgezonden, dat zy 150 Jaaren te vooren hun Vee niet wilden laaten wegneemen, maar zich verdeedigden. Bevrecft zyn, is noch geene beleediging die recht geeft tot den Oorlog, of Alexander moeft het recht gehad hebben , om de Romeinen aan te gi'ypen, om dac zy, volgens bericht van Livius, bevreeft waren, dat hy, wanneer hy in het Ooften gedaan had, zyne wapenen na het Wellen zoude wenden. By zulk een recht der Volken, zoude het eenen Veroveraar nooit aan wettige redenen tot den Oorlog mangelen; want zyne Overwinningen veroorzaaken zekerlyk vreeze aan andere Volken, en ieder groote macht, al is dezelve noch zoo vreedzaam, is ten minften den éénen of anderen van haare nabuuren vreesfelyk. Hec is even zoo weinig eene vyandelykheid , wanneer wy niet genegen zyn , om aan een gewapent Volk den ingang in ons land te vergunnen, vooral, wanneer het ons daar by verhaalt, dat ons land in het toekomende het zyne worden zal. 3. De Amalekiten greepen de Israeliten aan , Üxod. XVII. zonder dat deezen hun daar toe eenige de minfte redenen gegeeven had» den. C§ 66. n, 2.) Antwoord, fk fta toe, dat dit den Israëliten recht gaf tot den Oorlog tegen deeze Amalekiten, dien zy ook ge voert hebben. Ik ga noch verder, en fchenke den Heere Oepke vrywillig eene Helling, die hy voor zyne zaak gebruiken kan; I. Deel. K na»  146 § 3°- Recht der Israeliten namentlyk, dat de Cananiten en Amalekiten derï zelfden oorfprong hadden, alleenlyk met dit onderfcheid, dat de nakomelingen van Canaan , die in Arabien woonden, Amalekiten, en zy daar en tegen, in Palceftina, Cananiten genaamt wierden ( * ): dan, dewyl de Cananiten in meer onafhangelyke Koningryken verdeelt waren, zoo zie ik wederom niet, hoe de Israëliten eene beleediging, die hun van de Arabifche Amalekiten was aangedaan, op de Cananiten, die in Palceftina op de Weftzyde van den Jordaan woonden , hebben kunnen wreeken. Het is even zoo, als of iemand geheel Duitfchland den Oorlog wilde aandoen, om dat misfchien de Sweeden, die met de Duitfchers den zelfden oorfpronk hebben, of de Hollanders, of Switfers hem hadden aangetaft. 4. Een Cananitifch Koning , de Koning van Ar ad, tatlte de Israëliten ongetergt aan, toen zy zyn land naderden. Num. XXI. vs. 1 - 3. Dit had hy niet moeten doen, maar hy moeft gewacht hebben , tot dat de Israëliten wë* zentlyk in zyne grenfen vielen, en dan eerft zich verdeedigen. (Atrocisfimumfeprorfus et implacabilem hoftem demonftravit, quod turn iterata vice in eos; irrueret, nequequam lacesfttus , tum vero intra fines Jiws fefe non continet'et cum exercitu, ut eos forte defenderet (§ 66. n. 3. ) Antwoord. Het zy zoo, dat de Koning van 'Arad kwalyk deed, de Israëliten hebben zyne Stad daar voor ook tot eene Woeftyne gemaakt Dan, (*) Spkilëgfam GèvgrapMce H:irtS6ruin Etiercs T.i.f. 170-174.  op Palestina. 147 Dan, wat raakt dat alles de overige Cananitifche Koningen, die inderdaad, volgens het voorfchrifc van den Heer Oepke gehandelt , en gewacht hebben, tot dat de Israëliten over den Jordaan in hun land kwamen? 5. De beiden Amoritifche Koningen aan geene zyde van den Jordaan, Og en Sihon, hebben niet alleenlyk den Israëliten den doortocht na Palceftina geweigert, maar zyn ook zelfs de aanvallende party geworden. (§ 66, n. 4, 5.) Antwoord. En noch ééns, wat raakt dit de overige Cananitifche Koningen aan deeze zyde van den Jordaan, om welker land het eigentlyk te doen is, en die geenen twee Koningen te hulpe gekomen zyn? Zekerlyk Hond het den Israëliten vry, daar Og en Sihon hen, enkel wegens hun verzoek om doortocht, hadden aangetaft, toen zy overwinnaaren waaren, zich des lands van deeze beide Koningen te bemachtigen. Dan op de landen aan deeze zyde van den Jordaan verkreegen zy hier door geen recht, zo zy niet reets vooraf het zelve hadden. Het komt my even zoo voor, als of men de wettigheid van den laatften Oorlog der Franfchen tegen Pruisfen op de volgende wyze wilde voordellen: „ De. „ Franfchen verzogten van Hanover den door„ tocht, om voor Maagdenburg te kunnen trek„ ken. Hanover weigerde hun den doortocht na „ de landen van Pruisfen. Hier door verkreeg „ Frankryk een wettig Recht, om den Koning „ van Pruisfen den Oorlog aantedoen. " Waarlyk de Franfchen zeiven zouden op zulk eenen verdeediger hunner zaak niet geftelc zyn, en hem niet vriendelyk behandelen; en nochtans Ka li  148 § 30, Recht der Israeliten is hier in noch dit onderfcheid, dat by de Hanoverfche Armee Pruisfifche hulp-troepen waren. 6. De Moabiten waren bevreeft voor de Israeliten , veréénigden zich met de Midianiten tegen hen, en huurden Bileam, om dezelven te vloeken. (§ 68.) Antwoord. Wit raakt dit in eenigen opzichte de Cananiten? Beide deeze Volken, de Moabiten en Midianiten, waren in het geheel niet met de Cananiten , maar met de Israëliten zelve vermaagfchapt, en nakomelingen van Abraham of Loth. Wanneer deeze zich op eene vyandige wyze gedroegen , was de Oorlog der Israëliten tegen hen wettig , maar niet tegen de Cananiten : en van dit hun Recht bedienen zy zich ook niet tegen de Moabiten, maar verfchoonen de grenfen vaa dit Volk; hoe wonderlyk zoude het dan nu geweeft zyn, zich, wegens het leed, het welk hun de Moabiten hadden aangedaan, niet op hen ,. maar op de Cananiten te wreeken? 7. De Cananiten worden in den Bybel vyanden der Israëliten genaamt, en hebben ook werkelyk, naa dat de Israëliten over den Jordaan getrokken waren , tegen hen Oorlogge voert. (§ 69,70. y Antwoord. Geen wonder waarlyk. Zy verdeedigden zich , toen zy aangevallen wierden; en nu waren zy zekerlyk vyanden der Israëliten. Welk Volk zoude dit niet gedaan hebben? Maar weidt door deeze afgedwonge tegenweer de aanval der Israëliten wettig? S 31. Pa-  op Palestina. 149 § 3»* Palceftina was van onheugbaare tyden af een land der Hebreeuwfche herderen geweeft, en de Israeliten , die van hun Recht nimmer afftand gedaan hadden, eifchten het van de Cananiten, als onwettige bezitter en, te rugge. Myne gedachten van het Recht van eifch der Kinderen Israëls op Palceftina hebbe ik reets voor dertien Jaaren in myne Verhandeling de JSomadibus Palceftince voorgeftelt. Palceftina was van onheugelyke Jaaren af een land der onzwervende Hebreeuwfche herderen geweeft, (*) waar in ook (*) Ik verzoeke den Ieezer, optemerken , dat ik niet fpreeke van zwervende herderen in het algemeen , maar van Hebreeuwfche, dat is van zoodanigen, die met Abraham van Heber afftamden , hun eigentlyk Vaderland aan geene zyde van den Euphraat hadden, en reets zeer vroeg Palcejlina, het welk toen noch niemand toebehoorde, by hunne Volksplantingen zullen gevoegt hebben. Eer noch Abraham van Godt bevel gekreegen had, om na Palcejlina te trekken , was reets zyn Vader en Maagfchap van zinne, zich met hunne talryke kudden, na dit land te begeeven. De plaatze, Gen. XI. 31. is klaar: Therab -nam Abraham zynen Zoon, en Loth zynen kleinzoon, en 'er gingen noch anderen niet hen uit Ur in Chaldcea , om na het land Canaan te trekken. Het bevel van Godt komt eerft laater , Cap. XII, 1. naa dat Therab en de overigen der Volksplantinge hunnen tocht niet volbrachten , maar in de onvrugtbaare ftreeken van den Haven , die op dezelfde wyze door herderen doorkruift waren, bleeven. Terwyl nu deeze geheele Volksplanting , die een aanzienlyk Volk moet hebben uitgemaakt, daar Abraham alleen 318 in zyn huis geboorene knegten in de Wapenen brengen konde, (Gap. XIV. vs. 14.) na Palcejiim wilde trekken, om dit land, gelyk wy uit het voor» beeld van Abraham zien zullen, onafhangelyk van de Ca» K 3 na-  15° § 31' Recht der Israeliten ook Abraham , Ifaak , en Jakob hec Rechc van eigendom oefenden , en zonder aan iemand onderworpen ce zyn, of de Cananiten als Overigheid naniten met hunne talryke kudden te doorkruisfen, blykt immers wel duidelyk, dat dit land den Cananiten niet in eigendomme moeft toebehooren; dewelken ook, gelyk ik beneden aanmerke, hun eigen land hadden aan het Roode Meir. Men verbeelde zich maar eens, wanneer tans een zwervend Volk, uit Tartaryen by voorbeeld , in Duitfchland komen , en het zelve met zyne kudden , onafhanklyk, doorkruisfen wilde, of wy het zouden dulden. Maar de Cananiten verdraagen dit van Abraham zeer geduldig; ook Therah fchynt geenen tegenftand van hunne zyde te duchten. Dit toont immers wel duidelyk, wien dit land toen, uit hoofde van het oudfte Recht daarop, hebbe toebehoort. Wie de aanmerkingen van den Hr. Oepke hier tegen leezen wil , kan dezelve § 43. van zyne disfertatie vinden. Ik wil door een wederantwoord niet te uitvoerig worden , maar alleenlyk myne leezeren verzoeken Gen. XI. 31. XII. 5. in den famenhang te leezen, en dan te oordeelen. Dat Stephanus, Hand. VII. 2, 3. zich het geval anders voorftelt, kan ik niet als een bewys tegen my laaten gelden ; want, alhoewel Stephanus een heilig Man en Martelaar is, zou daarom evenwel zyne, voor de vuift, gehoudene redevoering , ingegeeven (geinfpireert) onfeilbaar zyn ? De belofte van eene Godtlyke ingeevinge voor den Rechtbank, Matth. X. vs. 19, 20. op de welke de Heer Oepke zich beroept , ziet op de Apoftelen , maar Stephanus was geen Apoftel. Ik weet ook niet , waarom de Heer Oepke my befchuldigt, dat ik verachtelyk van Stephanus fpreeke; (fine causfa de Stephano adea contemtlm loquitur) het is immers niet verachtelyk gefproken, wanneer ik de redevoering van een vroom Man en Martelaar niet terftond , zonder bewys, als door Godts Geeft gedreeven, kan aanmerken. De plaatze Hand. VII, 55. waar van de Hr. Oepke gewag maakt, handelt niet van de vooraf gefprokene redevoering, maar van het ge. zicht, het welk Stephanus zag, toen hy dezelve geëindigd had: toen hy dit zag, was hy vol des Heiligen Geefte$a jnaar daarom niet ook van te vooren.  op Paljestina. 151 heid te erkennen , (*) met hunne kudden orazworven. De Phcenitiers namendyk, of Cananiten, waren de oorfprongelyke bezitters van dit land (*) Dat Abram, Izaiik, en Jakob, in Palcejlina niet als onderdaanen leefden , bemerken wy by eiken oogfhg, dien wy op hunne gefchiedenis werpen. Abraham had 318 in zyn huis geboorene knegten, die in de Wapenen geoefent wraen. Gen. XIV. 14. of, om het zoo te verbaalen, dat men het ook tans, nu deeze oude zeden geheel verlooren zyn , ten vollen verftaan kunne, hy had wel eene groote menigte van andere knegten , die hy , by voorbeeld, gekogt of in den Oorlog gevangen had, maar deezen gaf hy geene Wapenen in de handen , om dat men zich op hunne getrouwheid niet volkomen verlaaten konde. De door voortteelingen aangewonnene knegten daar en tegen , welker getal 318 uitmaakte, werden ordentelyk in de Wapenen geoefent, en hy bediende zich daar van met zeer goeden gevolge als van geoefent Krygs-Volk. Hy voerde v/ezentlyk Oorlog tegen vyf, ik fta toe, kleine Koningen, doch evenwel niet als een Burger, die zyn Vaderland verdeedigt , maar als een Vorft in het kleine. (En toen was alles noch in het klein.) Deeze Koningen hadden dit gedeelte van het land, waar in hy woonde in het geheel niet aangetaft, maar in een ander gedeelte van Palajlina, zynen Neef Loth , ook een zwervenden herder, met de overige inwooneren gevangen genomen; en dit was zyne oorzaake tot deezen Oorlog. Dit is toch geen bewys van eenen Onderdaan. Hywas in een verbond met anderen, en wel tot eenen aanvallenden Oorlog, gelyk in het zelfde veertiende Hoofdftuk verhaalt word. Noch naderhand maakt hy verbintenisfen met de Koningen in Palcejlina , als met zyne gelyken , en dit herhaalt zyn Zoon (Gen. XXI. 12. XXVi. 26-31-) De Zoonen van Jakob vcrwoeften eene geheele Stad , van dewelke zy zich beleedigt achten , Sichem , op eene waarlyke affohuwlyke wyze , met laage en verfoeyelyke wreedheid: Jakob keurt deeze daad, die tot hier toe eener rooverye even zoo gelyk konde zyn. als eenen Oorlog, af, en is bevreeft voor de gevolgen : niet dat zyne Zoonen voor eenen Rechter gefleept mochten worden, maar voor een verbond van alle de nabuuren tegen hem, (Gen. XXXIV. 25-30.) en dit K 4 zelfs  152 § 3r- Recht der Israeliten land niet, maar hadden eerft aan het roode Meir gewoont , gelyk Hercdotus (*) verhaalt, waar mede zelfs gefchiede niet. Zyne twee Zoonen , Simeon, en Levi waren (wie zal het ontkennen) Misdaadigers, zoo groot, als 'er ooit met Beuishanden geftraft worden : maar zy hadden geenen Rechter. Thamar, de Schoondochter van Juda, die noch daar en boven van geboorte eene Cananite is, word Zwanger bevonden, naa dat haare Man reets eenige Jaaren dood was; dit werdt toen met Overfpel gelyk gcftelt , en met den dood geftraft. Dan Juda verklaagt haar niet, maar fpreekt zelf het vonnis des doods over haar uit, en trekt het ook zelf wederom in , na dat hy van haare onfchuld overtuigt is. Gen. XXXVIII. 24., 25, 26. Ik moet hier by alleenlyk noch herinneren, dat in myre Verhandeling de Nomadibus § III. naa dat ik dit kortelyk gezegt hebbe, noch andere berichten van de zwervende herderen van laatere tyde voorkomen, uit dewelken het my in het geheel niet voor den geeft gekomen was, het Recht der Israëliten op Palcejlina afteleiden. Dan de Heer Oepke herinnert zich dit in zyne disfertatie, en wederlegt daarom, ja befchuldigt my, dat ik voorbedagtelyk dit alles verzweegen hebbe. Hy heeft in het geheel niet'bedacht, dat het geene ik daar ter plaatze fchreef van de Wettigheid des Israëlitifchen Oorlogs , alleenlyk eene gevolgtrekking (Corollarium) was, en dat niet alles wat ik van de zwervende herderen verhaalde, op dit Corollarium betrekkelyk zyn moeft. Alle deeze wederleggingen raaken my in het geheel niet. Op dezelfde wyze klaagt hy, dat ik zonder orde fchryve ; namentlyk ik fchreef niet in die orde, in welke ik had moeten fchryven, wanneer het opfchrift geweeft was , de Juflitia belli Israëlitici. Dan dus luidde het opfchrift niet, maar het was alleenlyk 'de inhoud van ééne eenige lk wilde van de zwervende herderen in Palafiina handelen , en daar van berichten geeven, dewelke niet allen, maar waar van flechts fommigen op het Recht der Israëliten tot den , Oorlog betrekking hebben moeften. (*) b. I. c. I. De Phcenitiers , zeggen de Perfifche Gefchied-Schryveren togen van de Erythrceifche Zee na de Middelandfche , en lieten zich in dat land neder , het welk zy noch tegenwoordig bewoonen , en ondernamen terflond uitge- Jlrekte Scheepvaarten aan te leggen. en b. I. c. I. 89. de Plwnitiers hebben , gelyk zy zelve zeggen , wel eer aan de  op Palestina. 153 mede ook Jufïimis, (*) en Abulfeda in zooverre overéénkomen, dat de eene zegt, dat zy te vooren, eer zy aan de Zee Genezareth woonden, een ander Vaderland gehad hebben, en de ander, dat zy eerft in Arabien gewoont hebben. Mofes is 'etzoo verre af, om , gelyk men doorgaans gedacht heeft, Herodotus (f) hier in tegen te fpreeken, dat de roede Zee gewoont, en van daar zyn zy getrokken na Syrien, alwaar zy aan de Zeekufien woonen. Dit bericht is zoo veel te gewichtiger, om dat Herodotus zich daar by op Perfiaanfchc Schriften , ja op de Phcenitiers zelve beroept. De Heer Oepke, wel is waar, vind p. 56. eene tegenftrydigheid tusfehen beide plaatzen , waar door hy Herodotus verdacht wil maaken, die zich nu op Perfiaaniche Schryveren, en dan op Phcenitiers beroept. Dan ik kan daar in geene tegenftrydigheid ontdekken: immers kunnen de Schryveren van beide Volken hier in overéénkomen. Voor het overige duidt hy het my zeer euvel, dat ik eerft Herodotus noeme, en naar hem Mofes verdraaye. Ik noemde hem eerft, om dat hy het duidelykfte getuignis van de zaak heeft ; maar of ik Mofes verdraaye, zal men zelf beft kunnen beöordeelen, wanneer men myne beide Verhandelingen, de Troglodytis, f. 3,4, 5. en en Nomadibus J. 4. met zyne disfertatie vergelykt. (*) b. 18. c. 3. Tyriorum gens condita a Phcenicibus fuit, qui terra motu vexati, reliüo patrice folo, Asfyrium Stagnum,, (de Zee Genezareth) mox mari proximum litus incoluerunt. Hy zegt niet, waar zy te vooren gewoont hebben; maar hy zegt duidelyk, dat zy op eene andere plaatze gewoont, en een ander Vaderland gehad hebben. (f) De plaatze zal men in myn Spicilegiwn Geograph'ce Hebraica D. 1, p. 170. aangetekent, en opgeheldert vinden. In dezelve word beweert, dat de Cananiten uit een Zuidelyk land, (Arabien) Noordwaart na Syrien getrokken zyn; en dat Syrien daar van daan Scham heete, dewyl het ten Noorden van Arabien geleegen is. Scham namentlyk betekent in de eerfte plaatze de linker hand,' en dan ds Noordelyke zyde; want, dewyl de Oofterlingen in hunne Aardrykskunde het gezicht na het Ooften wenden, ligt het Noorden aan hunne linkerzvde.  154 § 31* Recht der Israeliten dat hy zelfs in de gefchiedenis van Abraham tweeraaalen zegge (*_) de Cananiten waren toen in het land. Dit toen kan hy niet gezegt hebben in tegenoverftellinge van zynen tyd, want toen woonden de Cananiten immers ook noch in Palceftina , en het begin, om dezelve daar uit te verdryven , werdt eerft gemaakt onder Jofua, zynen navolger; hy geeft derhalven duidelyk te verftaan, dat 'er te vooren een tyd geweeft zy, in welken de Cananiten niet in dat land maar op eene andere plaatze gewoont hebben. Maar een ander Verhaal van Mofes is noch beflissender: Hy befchryft ons Gen. XXXVI. vs. 20-30. en Deut. II. 12-22. een overoud Volk, het welk voor den tyd van Edom in Seir, of, gelyk wy het tegenwoordig noemen Idumcea , gewoont had, en het welk hy, om dat het zich in onderaardfche holen ophielt, Chori, dat is, Troglodyten noemt. Uit dit Volk was ééne der Vrouwen van Efau (Gen. XXXVI. 2, 24.): dewyl nu Mofes op eene andere plaatze verhaalt, dat Efau drie Vrouwen gehad hebbe, twee van afkomft Cananiten, en de derde eene klein-dochter van Abraham, (Gen. XXVI. 34-35. XXVIII. 8-9.) zoo blykt immers duidelyk, dat de van ouds in Idumcea woonende Choriten, Cananiten moeten geweeft zyn (f). Derhalven: de Cananiten woon- (*) Gen. XII. vs. CS. XIII. 7. • (f) Ik hebbe hier van uitvoeriger in myne Verhandeling, de Troglodytis Seiritis et Themudceis § 3, 4, 5. gehandelt, waarop ik my beroepen moete, dewyl in de leezing van den Text van Mofes eenige zwaarigbeid is. Zo de naamen der Vrouwen van Edm Kap. 26. anders luiden, dan Kap. 36. moet men weeten, dar het eene Kapittel een gedeelte van eene Arabifche gefqhiedenisfe is, en dat zeer dikwerf dezelfde perfoonen by de Arabieren eenen anderen naam hebben, dan by de Hebreeuwen.  op Paljestina. T55 woonden oorfprongelyk in hec naderhand zoogenaamde Uumaa, en tot aan de roode Zee; dan, toen zy dien grooten handel begonnen ce dryven, waar van zy in de gefchiedenisfen zoo beroemt zyn, trokken zy in Palceftina, hec welk hier coe by uicftek voordeelig geleegen was. Hec fchynt, dac zy in den beginne niet anders dan Kooplieden en Marktplaatzen aanlegden, die den zwervenden herderen niet nalaaten konden zeer aangenaam te zyn, dewyl hun dezelve gelegenheid gaven, om hunnen overvloed te verkoopen, en buitenlandfche waaren daar voor over te neemen. Van tyd tot tyd breidden zy zich verder in het land uit, bouwden Akkeren, leiden Wynbergen aan, en drongen eindelyk de oude inwooneren uit hunne plaatfe, even gelyk hunne nakomelingen te Carthago gedaan hebben, die eerft: eene plaatze voor eene Osfenhuid , om daar op te zitten, bedongen, naderhand door eene fpitsvindige uitlegging ééne ruimte kogten, die groot genoeg was, om 'er eene Stad op te bouwen, en eindelyk het geheele land vermeefterden. Reets ten tyde van Abraham word geklaagt, dat de kudden geene genoegzaam ruimte meer hadden, ora dac de Cananiten toen in het land waren, en hec enger maakten. Maar dit ging geduurig verder, en toen de Israëliten eenen tyd lang na Mgypten getrokken waren, eigenden de Cananiten zich eindelyk het geheele land toe. Dit land van hunne Voorvaderen hadden de Israëliten nimmermeer aan de Cananiten afgeftaan; hec ftond hun derhalven vry om het wederom te eisfchen, en met geweld te veroveren. Wanneer zy andere Volken om den doortocht na Palceftina verzoeken, is het maar om wederom in hun eigendom te  § 31, Recht der Israeliten te komen; en wanneer zy over den Jordaan trekken, en aldaar de Cananiten tegen zich in de Wapenen vinden, zoo hebben deeze nu geene rechtvaerdige zaake meer, dewyl zy iets, het geen hun niet toekomt, met geweld, als hun eigendom verdeedigen willen. Men kan ook niet tegenwerpen, dat de Israëliten door hunnen tocht na JEgypten van hun Recht afftand gedaan, of het door verjaaring verlooren hebben. Zy trokken door hongersnood voor eenen tyd lang na Mgypten, maar in hoope en met het voorneemen, om wederom te rugge te keeren; gelyk de Godtlyke belofte, dewelke aan Jakob gefchiedde Gen. XLVI. 4. te kennen geeft. Op de Godtlykheid van deeze belofte komt het hier zelf niet aan, en daar uit leide ik niets af; het is my genoeg, dat Jakob dergelyk eene verfchyning, waar of valfch, heeft voorgegeeven, want daar uit blykt dan zeker, dat zyn oogmerk geweeft zy, zyne nakomelingen eens in Palcejlina te laaten wederkeeren, en dat hy dit oogmerk niet geheim gehouden hebbe. Vind onder de Volken het Recht van Verjaaringe plaats, behalven in het eenige geval, dat het Recht van Bezitting veroud is? van welke de gefchiedenisfe niets zekers meld; en dus by mangel van bewys niets ftelligs van dit Recht van Verjaaring te zeggen valt. Hoe veel tyds 'er tot eene verjaaring in het Recht der Natuure en der Volken behoore, (waarfchynlyk iets meer dan in het burgerlyke) hier van wil ik in het geheel tans niet fpreeken: want alle verjaaring vervalt, daar een Volk opentlyk genoeg aantoont, dat het van zyne Rechten niet afftaat. Dit is gefchied van de Isra-  op Palestina, ^57 Israëlicen. Jakob trok na Mgypten met dat oogmerk, dat zyne nakomelingen door de leiding der Voorzienigheid weder na Palceftina te rug komen zouden; gelyk hy ook niet anders, dan in zyn Erfgraf in Palceftina wilde begraaven zyn, en daar over van Jofeph eenen eed nam (*) deeze begravinge werd ook op eene zoo plechtige wyze volbracht, (f ) dat men in Palceftina aangaande het oogmerk der Israëliten, om eens in hun voorig land te rugge te keeren, met geene mogelykheid onzeker blyven konde. En al ware ook by deeze begravenisfe de oorzaake twyffelachtig, dewyl Mofes niet uitdrukkelyk meldt, dat Jakob dezelve in zyn gefprek met Jofeph hebbe te kennen gegeeven ; by den dood van Jofeph werdt alles noch duidelyker. Hy betuigt zynen broederen zyn vaft vertrouwen, dat Godt hunne nakomelingen weder na Palceftina te rugge zal voeren , en verlangt om die rede, in Palceftina begraven te worden, en wel in diervoege, dat hy volgens de oude iEgyptifche gewoonte zoo lang boven de aarde onbegraven moeft blyven ftaan als zy noch in Mgypten woonden (f)> en zyne beenderen dan eerlt, wanneer het geheele Volk na Palceftina te rugge keerde, mede genomen en in het beloofde land begraven wierden; dit alles oor- (*) Gen. XLVII. 2-3r. (1) Gen. L. 7-13. (f) De iELygptenaaren lieten hunne dooden dikwerf tot de Kinds kinderen toe in eene kift, overeinde, (niet; gelyk by ons, liggend) in hunne huizen ftaan. Zelfs verpandde men wel deeze lyken der Voorvaderen , wanneer men om geld verlegen was. Zoodanig eene kift is het, waarin üe onbegravene beenderen van Jofeph bewaart weiden.  t5§ §31» Recht der Israeliten oordeelt hy van zoo veel gewichts, dat hy van zyne broederen daar over eenen eed neemt: en zy begraven Jofeph naa zynen dood niet, maar laaten hem, (het welk by de Mgyptenaaren niet ongewoonlyk was) gebalfemt, in eene kift boven de aarde ftaan, tot de nakomelingfchap by haaren uittocht na Palceftina , de beenderen mede nam Gen. L. 24, 25, 26. Exod. XIII. iq. Behoeft een Volk zyn voorneemen om weder te keeren, (animum revertendi) en dat het zyn voorig land niet voor eeuwig verlaaten hebbe, duidelyker aantetoonen ? Moet het (ik denke immers, neen:) alle 33 Jaaren eenen Notaris zenden? Ook de Mgyptenaaren kenden deeze hoop der Israëliten ; en dit was de hoofdoorzaake waarom zy een Volk zoo zeer verdrukten, het welk niet voor eeuwig in het midden van hen blyven wilde. Want al is het dat zy niet voor hebben de Israëliten voor eerft te laaten vertrekken, zoo vreezen zy toch; dewyl zy in getale zoo zeer toeneemen, dat zy, zoo 'er Oorlog ontftond, zich by den Vyand zullen voegen, en, het land niet inneemen, maar uit het lana vertrekken, (*) of, gelyk'er eigenlyk ftaat, opgaan, by welke uitdrukking men alleenlyk behoort te weeten, dat uit Mgypten na Palceftina trekken, opgaan, enomgekeert, uit Palceftina na Mgypten reizen, neder gaan, of afgaan, in het Hebreeuwfch genaamt worde, (f) Uit deeze oorzaake van den Oorlog worde het nu ook gemakkelyk om te begrypen, het geen eenen (*") Men zie de disfertatie .van mynen Za'igen Vader, Chr.ftiaan Benediü Michaè'iis, de r.otions Juperi et apui Hebreeos: (t) Exod. I. 9-10.  op Palestina. 159 eenen leezer der Boeken van Mofes in den beginne hec allervreemdft moet voorkomen, waarom Mofes de Cananiten aan geene zyde van den Jordaan niet aantaftce, maar van Og, den Koninge van Bafan, en van Sihon, den Koninge der Amoricen anders niet dan eenen vryen doortocht begeert, en niet eer de Wapenen opvat, voor dat deezen hem, tot antwoord, in de Woeftyne te gemoete trekken, en flag leveren willen. Naamlyk op hec land aan geene zyde van den Jordaan, hadden de Israëlicen geen Recht van Eigendomme , maar alleenlyk op de onmeetelyke weiden der Hebreeuwfche herderen, dewelken hunne Voorvaderen Abraham, Izaiik, en Jakob wezentlyk doorkruift hadden. Maar hadden zy niet ten minften de Cananiten hunne Koopfteden moeten laaten behouden, dewelke , zonder dat hunne Voorvaderen zich daar hadden tegen gekant, gebouwt waren? Deeze Vraage is gemakkelyk om te beflisfen. Wanneer een vreemd Volk, het welk wy niet beleccen in ons land Markcplaatzen en Koopfteden aanteleggen, onze goedwilligheid zoo verre misbruikt, dac het ons daaruic dringe, en van cyd tot tyd zich ons land toeëigene; wanneer dit Volk ons, zo wy wederom in ons land willen komen, met de Wapenen in de vuift ontfangc; wanneer het zelve eindelyk in zoo hoog eenen trap ondeugend word, dat wy, zonder onze eigene zeden te bederven, met hec zelve niet in één land woonen kunnen; zyn wy in dit geval verplicht om het zelve zyne Marktplaatzen en Kooplieden te laaten behouden, en ons aan het zelfde gevaar op nieuws bloot te f tellen? Maar; —— noch een maar; waren de Israë- li-  t6o §31. Recht der Israeliten liten niet verplicht, om eerfl met zachtheid doof herauten hun land van de Cananiten ce rugge te eisfchen? Deeze vraage laate ik geheel onbeantwoordt : want éénsdeels behoorc dezelve tot de noch zeer ftrydige vraagen over de noodzaaklykheid of onnoodzaaklykheid van zekere plechtigheden by den aanvange des Oorlogs, en van de Oorlogsverklaaringe zelve; en ten anderen weeten wy immers niet, oï Mofes en Jofua dit gedaan of niet gedaan hebben. ■ Ik moet ten befluite noch van twee tegenwerpingen fpreeken, die de Heer Oepke my gemaakt heeft , en van dewelke ik noch geene melding gedaan hebbe : of misfchien moet ik deeze, dewyl zy ongelyk veel beter en gewichtiger zyn, dan de voorgaanden, den Heere Hoogleeraar Siebritz zei ven toefchryven. foor eerft meent hy § 55. dat de Israeliten een land, het welk den zwervenden herderen had toebehoort, zich niet weder konden toeëigenen, ten zy alle de overige nakomelingen dezer herderen hun Rechc aan hun hadden opgedraagen. —Dan men herinnere zich, dat hier niec van zwervende herderen, die in hec geheel niec mee eikanderen vermaagichapc zyn , maar van Hebreeuwfche , en onder, deezen met naame van Abraham, Izaak en Jakob gefproken worde; en nu kan ik niet zien, waar toe dergelyk eene opdragt noodig zy , wanneer men niet volgens het Burgerlyk Rechc, maar volgens het Recht der natuure zal oordeelen. Wanneer verfcheide perfoonen het zelfde Recht hebben op zekere bezitting, en eenigen onder hen, het zy uit onvermogen, of vreesachtigheid, of uit eenige andere oorzaaken, hun Recht niet doen gelden, en 'er van afftaan, ver-  op Paljestina. iói verheft hy onder hen door hun ftilzwygen immers zyn Recht niet, die moeds genoeg heeft, om het te doen gelden. Verovert hy nu het land, waar van zy affland gedaan hebben, zoo bezit hy eerft zyn aandeel daar van volgens zyn oud Recht van Eigendom ine, en het overige volgens het Rechc van Veroveiïnge, dewelke by eenen rechtvaerdigen Oorlog ook rechtvaerdig zyn zal. De overige deelhebberen, dewelke hem niec byltondcn, en van bun Recht afitand deeden, kunnen dan'geenen eifch maaken op de vrugten zyner Overwinningen; en de onwettige bezicceren die eenen onrechtvaerdigen Oorlog gevoert hebben, hebben het zich zeiven te wyten, dat zy in den zeiven noch meer verliezen, dan men misfchien geeifcht zou hebben, wanneer zy zich met zachtheid hadden laaten vinden. Ten tweeden werpt hy tegen; dat ik Mofes eene oorzaake tot den Oorlog leene, op dewelke hy zelf zich nimmer beroepen heeft; en, dewyl elk Volk, wanneer het Oorlog voert, tracht om elk eenen van de rechcvaerdigheid zyner zaake te overtuigen, dac deeze van Mofes nooit genoemde oorzaake, de waare oorzaake van den Oorlog niet zyn kunne. — Maar hier durve ik Itoutelyk antwoorden: dat Mofes enkel wetten geeft tot den Oorlog tegen de Cananiten, zonder op eenio-erlei wyze van de wettige oorzaake tot deezen Oorlog melding te doen; wanc het bevel en de belofte van Godt houdt de Heer Oepke zelf met voor de oorzaake des Oorlogs. Mofes befchryft Gefchiedenisfen, hy geeft Wetten; maar de Oorloos- Verklaaring tegen de Cananiten, de melding der wettige redenen, is ons niet opgetekent. Dewvl hy nu in het geheel van geene oorzaake des I. Deel. h Oa>  i6z § 32. Grondregels van Staat Oorlogs gewag maakt, kan men uit zyn ftilzwygen geene befluiten trekken ten nadeele van eene zekere byzondere oorzaake. En boven dit alles, is die, dewelke ik hebbe opgegeeven, gegrond in de gefchiedenisfen die Mofes verhaalt heeft, in dewelke hy doorgaans de Jooden tot zyne Wetten voorbereidde. § 32. Eerfte Grondregel van de Mofaïfche Wetten, den dlenfl van den eenigen Godt te onderhouden, en de Veelgoderye te ver dryven. Eer ik de form van regeeringe befchryve, moet ik de grondregelen (maximen) opgeeven, dewelken, om zoo te fpreeken, de ziele der Mofaïfche Wetten uitmaaken, en dewelke geduurig blyven moeften, de Regeerings-form mocht zoo veel verandert worden, als zy wilde. Want dit ftond Mofes toe, hy ftelde geenen Koning aan, en hy vergunde nochtans door eene uitdrukkelyke wet in het toekomende de keuze van eenen Koning. Maar zekere voornaame doeleindens van den Staat moeften onverandert blyven, het zy de Staat eene Volksregeeringe (Democratie) of Alleenheerfchinge, (Monarchie,) of eene Gemengde regeeringe ware. De altereerde Grondregel was betrekkelyk op den Godtsdienft, hoewel niet op elk en een iegetyk ftuk van denzelven: Want, om een groot voorbeeld te geeven, ik vinde in de Staats-Wetten van Mofes niets, het welk ten oogmerke had, de leere van den Meffias zuiver te bewaaren, of maar in het algemeen te onderhouden. Men  VEREANNING VAN A FGODERYE. IÓ";} Men had in geenen Meffias kunnen gelooven, en die opentlyk belyden , zonder op eenerlei wyze, door ééne, ons bekende Wet, ftraffchuldig, of van het Burgerrecht uitgeflooten, te worden. Mofes maakte geene Symbolifche Boeken, die men ondertekenen moeit; hy had geene leerftellingen, die men, onder zekere ftraffe , verplichc was om te gelooven: By voorb. Mofes befchryfe den Allerhoogften wel als Alwys , Almachtig, Goed, en zoo verder; maar zoo iemand hier aan, of aan de toekomft van den Meffias, getwyffelt had , was daar op in de Wetten in het geheel geene ftraffe vaftgeftelt. Men konde, zonder geftraft te worden, gelooven het geen men dacht. Alleenlyk de dienft van éénen éénigen Godc, in zoo verre dezelve tegen Afgoderye wordt overgeftelc , was het, welke onderhouding tot in de laatfte tyden Mofes tot het hoofdoogmerk van zynen ftaat maakte. Men moet zich, van dit allcrgewichtigfte ftuk van den Godtsdienft , zoo als het zelve toen, in betrekkinge met de Waereld in die tyden, gertelt was, een juift denkbeeld vormen, eer men de middelen kan beoordeelen, van dewelken Mofes zich, tot bereikinge van zoo gewichtig een oogmerk , bediende. Onder alle Volken, met welken de Israëliten verkeerden, heerfchce de dienft van meer Goden , of, om het met één woord uittedrukken,de Veelgoderye. Dit domme bygeloof was toen de [en; fus communis ; dat is, dewyl alle Menfchen zoo dachten, was het zeer befmetcelyk, en de waare Wysbegeerte , die Hechts éénen Godt geloofde, fcheen zoo belaggelyk, dat zy zich zelve verdenken moeft. In onzen tyd heeft men geringe verL a zoe-  164 §32- Grondregels van Staat zockingen , om in meer dan éénen Godt te gelooven ; want de grootfte en veritandigfle Volken ©p den aardbodem zyn of Chriftenen of Mubammedaanen , en deeze zyn het daarin ééns, dat 'er maar één Godt zy: en dit hun gevoelen is ons (ik wil my nu liever van het Engelfche woord bedienen, hec welk meer betekent) comtnon fenfe, of Menfchen verftand; waar van wy niet lichtelyk afwyken, zonder ons zeiven belaggelyk of verdachc te fchynen. Daar en tegen van den tyd van Mofes af, tot de Babylonifche gevangenisfe, vinden wy de vereering van den éénigen Godc, zelfs onder het Volk van Israël, fteets wortelende met hec Bygeloof, en de Veelgoderye; en de Israëliten fchynen onzinnig en door eene zekere razerye gedreeven te zyn, om meer Goden te gelooven en te «eren. Wy behoeven ons hier over niet te verwonderen. Zekere meeningen zyn op zekere tyden befmettelyk , en wy zelve zouden by eene zelfde dwaasheid dezelfde neiging tot bygeloof in ons bemerken, wanneer wy een klein Volk uitmaakten, het welk van eene geheele Waereld vol afgodendienaaren omringt was. Wy zien ook , dat noch de kunftige en teffens geftrenge Wetten van Mofes, noch de Wonderwerken van den éénigen waaren Godt, welker gefchiedkundige waarheid hec Volk geloofde, deeze wonderlyke neiging hebben kunnen te onderbrengen, toe dat zekere verandering in de Waereld voorviel. Zelfs de wyfte onder de Koningen van Israël, die als een geleerde en wysgeer geroemde word , Salomo , werdc van eene krankzinnigheid geplaagc, daar tegenswoordig de domlle Vorften zonder moey-  Verbanning van Aïgoderye. 165 moeyte van bevrydc blyven; hy viel, wie zoude het kunnen gelooven? in Afgoderye. Deeze zielen-krankheid des Volks, en van het Menfchelyk geflagt, behield haare volkomene fterkte, tot op den 'tyd, wanneer Cyrus zyn Ryk door het geheele Weftelyke Afien uitbreidde. De Perfiaanen waren vyanden van den Afgodendienft, zy geloofden Hechts éénen éénigen onzichtbaaren Godt, wiens zwak afbeeldfel het vuur was: Deezen, en niet het vuur, baden zy aan; om deeze rede waren zy den Jooden geneegen; en Cyrus behoefde zyne begrippen van den Godtsdienft niet veelte veranderen, om door eene openbaare afkondiging (*) te bekennen, dat Jehovah, de Godt des Hemels, dewelke door den mond van Jefaias van hem had laaten voorzeggen, hem alle zyne Overwinningen gefchonken hebbe ; en dat de veroverde Koningrykcn Zyn gefchenk zyn. Uit dankbaarheid, en uit gehoorzaamheid aan de oude voorzegging, zond hy dit Volk' van deezen eenigen Godt wederom te rugge na Palcejlina; en zyne° navolgers, die, als Beeldftormers, vyanden waren van den Griekfchen cn /Egyptifchen Afgodendienft, lieten in den Tempel te Jerufa]cm voor"zich offeren. Nu had de dienft van den éénigen waaren Godt niet meer dat ftrydige tegen de gewoonte, en de denkbeelden van het Menfchdom zoo als te vooren; en wy vinden van nu af aan de Jooden yverige dienaaren van éénen éénio-en Godt, welken de Grieken, ook door de hevigfte vervolgingen, den Godtsdienft van het gezonde verftand niet wederom ontneemen konden, daar men by hunne Voorvaderen door byna (*) 2 Chron. XXXVi. 23. k 3  r66 §33. Grondregels van Staat byna even zoo hevige ftraffen dien niet had kunnen ftaande houden. Men behoeft niet ééns een Vriend van den geopenbaarden Godtsdienft te zyn, maar flechts in zekeren trap Wysgeer, en een wand van Bygeloof en geeftelyk bedrog, om het eene weldaad te noemen, wanneer een Wetgeever deeze eenige ftelling: gy moet maar ééne Godt eerbieden, geheel tot eene Grondregel van den Staat maakt, en dezelve dus by de nakomelingfchap zoekt-te onderhouden. De Afgoderye heeft iets onnatuurlyks en doms, en het daar mede verknochte Bygeloof maakt het Volk zoo zeer ongelukkig en tot eene fpeelpop van Paapenbedrog, dac dit eene ganfch andere zaak zy, de grondrtelling dat men maar éénen Godt aanbidden moet, als onder de menigvuldige Geloofsleeren, die der Gereformeerden, Luterfchen, Pauszezinden of anderen tot een Grondregel van Staat te maken. § 33- Hoe Mofes zyne Wetten tegen de Afgoderye gefchikt heeft. Dan welke billyke en verftandige middelen zyn toereikende, om de Afgoderye voor eeuwig te verbannen? Want de gevoelens der Menfchen kunnen immers door Wetten niet gedwongen worden? en niets is dwaazer en grouwzaamer, dan my lyf- en levens ftraffen te doen ondergaan om dat ik zoo dwaas ben, om in meer Goden te gelooven. Inderdaad dergelyk eene dwinglandye zal  Verbanning van Afgoderye. 167 cal zelfs niets tot bereikinge van haar oogmerk dienen kunnen, maar veel eer den Bygeloove Marcelaaren verfchaffen, door welker bloed hec verder word uitgebreid. Maar het Bygeloof zelf opende voor Mofes eene deure, om zondereenigen geweetensdwang, zonder de geringde onrechtvaerdigheid , den dienlt van éénen éénigen Godt, in den Staat, dien hy oprichtte, als eene eerfte Grondwet intevoercn. Het Heidendom, het welk in ontelbaare Goden geloofde, betwiftte ook aan Jehovah, den welken Mofes predikte, de Godcheid niet: Hy kon de hoogfte Godt, de Godt des Hemels, de Godc zvn, die den Blikfem zwaayt, zonder dat hec famenftel des bygeloofs, het welk in het Ooften doorgaans flechts Onder-goden, of gelyk wy het zouden noemen, Engelen aanbidt, met deeze leere in het geringfte ftreed. Niemand konde, als eene gewetenszaake, zwaarigheid maaken, om dien Godt, die Hemel en Aarde gefchapen heeft, het zy hy Jehovah genaamc wierdt, of eenen anderen naam droege, aantebidden. Verder; geen Heiden konde ooit in zyne gedachten neemen, alle Goden te willen vereeren; want hoe zoude hy ze allen kennen, daar elk Volk wederom andere had? Ook vereerde men de ondergoden niet, om de Zaligheid van een toekomllig leeven, maar alleenlyk, om tydelyk geluk, en ze°-en hier op aarde van hun te erlangen (*> ö ■ Men (*) 2 Chron. XXVIII. vs. 23- Ze# de Koning Mas: dewxl de Goden der Syrien hun Overmnninge geeven, wil ik hun oferen- Ten naaften by omtrent even dien tyd fpreekt Hofeas van den afgodendienft der Israeliten, welken hy onder het beeld van Overfpel voorftelt, en laat L 4 he»  i68 §33. Grondregels van Staat Men kwetfte bygevolge ook zyn geweten niet, wanneer men deezen en geenen onbekenden Onder-godt niet vereerde; en men konde zichzelfs, zonder daar door het bygeloof te benadeelen, éénen éénigen Godt geheel heiligen, en daar van een lichaamlyk teken aanneemen, gelyk by voorb. de jEgyptifche Priefteren deeden, dewelken door belhydinge zich dien Godt alleen heiligden,, wiens Priefteren zy waren. Wanneer derhalven Mofes de Israëliten beval, geenen anderen Godt te aanbidden, was dit geene gewetensdwang, gelyk by ons de Wetten van den Godtsdienft gewoonlyk zyn; hy verbood niet iets, het welk de dwaalende , als noodzaaklyk ter verkryginge van de eeuwige gelukzaligheid aanzag, in welken gevalle alle Wetten die met tydelyke ftraffen verzelt gaan, noch veel te zwak, en de ftraffen, dewelken zy zoo nutteloos verkwiften, wreedheden zyn: Niets dan der gierigheid en den eigen belange, dewelke Koorn, Moft, Olie, Vee, en dergelyke dingen meer, van de Ondergoden verwachtte, of voor onheil van hunne handen vreesde, wanneer zy niet door offerhanden verzoent werden , konde het verbieden der Afgoderye fmertelyk vallen. Eindelyk had noch ieder land zyne eigene Godtheden. Vol- het Volk van Israël zeggen, dat het daarom zynen Boelen (den valfchen Goden) naloope, om dat zy hen Brood, Water, WolIe, Linnen, Wyn ^ Olie, en Drank geeven. Hof. II. 7 en wanneer Jeremias |e na TEgypten gevlugtte Jooden wegens hunnen Afgodendienft beftraft, antwoorden zy hem Cap. XLIV. 17-18,, dat het hun, zoo lange zy de Koningmne des Hemels gedient hadden, wel gegaan zy, en dat zy daarqm, niettegenftaande zynq vermaningen, haar dienen en offeren wilden,  Verbanning van Afgoderye. 169 Volgens deeze /denkbeelden fchikte Mofes zyne Wetten, zonder nochtans ergens bedrog in te mengen. De Israëliten waren reets van den tyd van Abraham af befneeden, en daar door als tot Priefteren van Jehovah geheiligt: Mofes vernieuwde dit Gebod der beibydinge. Hy verklaarde Palcejlina voor het land het welk Jehovah byzonder heilig was; misfchien was het ook wezentlyk het laatfte land geweeft, waar in de Godt van Hemel en Aarde geëert werdt; ten minften was 'er noch ten tyde van Abraham te Salem een Priefter, Melchifedek genaamt; en hec is my dikwils als waarfchynlyk voorgekomen, dat Godt Abraham, juift om hem van zynen Afgodendienft lostemaaken, uit zyn Vaderland in dit land gevoert hebbe, alwaar de dienft van den éénigen waaren Godt noch gevonden werdt. Dan, dit is hec niet alles: Jehovah voerde de Kinderen Israëls door wonderwerken uit de dienftbaarheid van /Egypten in het land der Cananiten, en op deeze weldaad grondveft Mofes eigentlyk het Gebod, om Hem alleen te dienen. Dus luid terftond het eerfte van de tien Geboden: Ik ben Jehovah uw Godt, die u uit Mgypten, uit de jlaaverye gevoert hebbe. Gy zult geene andere Goden hebben nevens my. Zoo zoude onze Godcgeleerden geene Wet opftellen, maar wanneer zy de ftemme der reden noch het meeft wilden doen hooren, dus: Ik Jehovah, ben alleen Godt, daarom zult gy geene andere Goden nevens my hebben. Dan het Geloof en Verftand der Israëliten kon niet door Wetten gedwongen worden, en evenwel moeft de Afgodendienft onder leevens ftraffe verbooden : dit konde met recht gefchjeden, wanneer Godt tot een noch zoo dom en bygeL 5 loo-  170 § 34« Grondregels van Staat. loovig Volk zeide: zoo gy ook uit domheid gelooft, dat 'er noch meer Goden zyn, dewelke gebeden verhooren, en offeranden beloonen kunnen, ben ik het toch alleen , die U uit de dienft'baarheid van Mgypten bevrydt, en uit arme flaaven tot een Volk gemaakt heeft; ik ben alleen de oprichter van uwen Staat. In deezen Staat derhalven zal geen andere Godt, nevens my, vereert worden. Het zal nu ophouden, wreed, en eener inquifitie gelyk te fchynen, wanneer Mofes. geiyk wy in het vervolg hooren zullen, op den Afgodendienft , en alles wat daar aan grenft, ftraffen des doods gedreigt heeft. § 34* Godt neemt den titel aan van eenen Koning der Israeliten, om den Afgodendienft zoo veel te plechtiger en geftrenger te verbieden. Mofes deed deeze zaak noch van eenen anderen kant befchouwen, dewelke eigentlyk in het Staats - Recht der Israëliten gewichtig wordt. Hy maakte Godt, met hunne vrye bewilliging, tot Koning over hen, en daar door werd de Afgoderye eene onmiddelbaare den Staat betreffende misdaad; zy werd muiterye. Godt was de ftichter van hunnen Staat, die hen uit Mgyptenland verloft, en in Zyn Hem geheiligc land door Wonderwerken gebragt had. Hy verkreeg hier door al het mogelyk Recht, om hun byzondere Koning te zyn, het welk een Menfch had kunnen hebben. Dan Mofes liet het noch daar en boven op de vrye keuze der Israëliten aan komen, of zy deezen Koning aanneemen, en zich aan de Wetten, die  Verbanning van Afgoderye. 171. die Hy hun zoude voorfchryven, onderwerpen wilden. Exod. XIX. 5. Toen zy dit gedaan hadden, werdt Godt wezentlyk als hun Koning aangezien. De geheele waereld ftond wel onder zyne heerfchappye, maar Israël werdt zyn byzonder Eigendom, en gelyk het vs. 7. uitgedrukt word, een ryk van Priesteren, dat is een ryk, waar in een onderdaan niet als het gemeene volk word aangezien, maar de Voorrechten der Priesteren geniet. De plaatzen zyn byzonder merkwaardig Deut. XXXIII 5. Godt werdt Koning in Israël, toen de Hoofden des Volks en alle de Stammen Israëls vergadert waren: en wanneer de Israëliten het allereerlte eenen Koning begeeren 1 Sam. VIII. 7; Zy hebben niet U, maar My verworpen, dat ik geen Koning meer over hen zyn zal. En kort daarna, toen zy deezen Koning verkreegen 1 Sam. X. 18, 19. Ik hebbe u uit Egypten gevoert, en van het geweld der Egyptenaaren en van andere Koningryken, die u onderdrukten, verlost. En nu hebt gy lieden Jehovah uwen Godt verworpen, die u uit zoo veel ongeluks verlost heeft; zeggende: wy willen eenen Koning over ons feilen. iVIen zie ook 1 Sam. XII. 12. 1 Chron. XiX. 23. Mozes maakte daarenboven zekere fchikkingen, dewelke Jehovah niet alleenlyk als den Godt, maar ook als den Koning en eigentlyken Heer van het land, het welk hy den kinderen Israëls gefchonken had, voorftelden. By voorbeeld: op dezelfde wyze, gelyk alle akkeren in Egypten den Koningen van dat Land in eigendom toebehoorden, werdt ook PalaMHna als een eigendom van Jehovah , en de Israëliten flegts als hoevenaaren van dat land aangezien, dewelke om die reden hunne akkeren niet voor eeu-  272 5 34- Grondregels van Staat. eeuwig verkoopen konden, Gen. XLVII. 19, 20. Levit. XXV. 23. Ik voege hier by noch die merkwaardige plaatze, in welke IVlozes het recht van Godt, om den Israëliten wetten voor te fchryven, niet daar uit afleidt dat hy de eenige Godt is, (want ten deele konde het bygeloof dit in twyffel trekken, en ten deele ook was Godt, in dien zin, de Wetgeever der Volken niet) maar uit de oprichting van den Israëlitifchen Staat, door Wonderwerken: Wanneer uw zoon u in het toekomende vraagt, van waar komen alle die wetten en rechten, die Jehovah uw Godt u gegeeven heeft? zoo zult gy. tot hem zeggen; wy waren in Egypten jlaaven des Konings, maar Jehovah voerde ons met eene flerke hand uit Egypten, en deed voor onze oogen groote Wonderwerken, door dewelken hy Egypten, en Pharaö en zyn huis ftrafte. Maar ons voerde hy uit, om ons het land te geeven, het welk hy onzen Voorvaderen gezwooren heeft. Daarom heeft hy ons bevolen, alle deze Wetten waar te neemen Deut. VI 20-24. In onze landen zoude het een nodeloos bedryf zyn op deeze wyze te werke te gaan, daar wy, noch zulk eene neiging tot Afgoderye, noch ook, ingevalle wy alle Afgodendienaars waren, juist dezelfde bygeloovige gronditellingen hebben zouden: maar naar de manier van denken der Israëliten, was dit alles juist het best gefchikt, om zonder eenige gewetensdwang, nochtans de Afgoderye voor te komen. S 35-  §35* Godts - Regeering. 173 S 35. Waar in de onmiddelyke Godtlyke Regeering (Theocratie) der Israëliten beft aan hebbe. Dit leidt my onmiddelbaar op de Godts-regeering der Israëliten, waar van men zoo veel fpreekt, en die nochtans misfchien niet genoeg verdaan wordt. Ik zoude even zoo wel in het vervolg daar van kunnen handelen, wanneer ik van de gedaante des Israëlitifchen Staats fpreeken zal; dan, dewyl ik nu reeds aan deeze ftoffe gekomen ben, en de Godts - regeering ten aanzien van haar hoofdoogmerk Hechts eene benaaming was, om de Afgoderye te beter uit te fluiten, zal ik hier deeze geheele ftoffe verhandelen. Ten tyde van Mozes vertoonde de Godts-regeering zich zekerlyk op eene Voortreffelyke wyze. Godt gaf zelf wetten, hy befliste moeyelyke rechtzaaken door Godtsfpraaken, hy was op eene zichtbaare wyze in eene Wolke den Israëliten tegenwoordig, en oefende, niet volgens de geheime handelwyze der Voorzienigheid, maar veel duidelyker, zyne ftraffen. Dan wanneer ik van deezen tyd afwyke, en myne oogen vestige op het Gemeenebest, zoo als Mozes het zelve in het vervolg gefchikt heeft, dan twyffel ik of het nodig zal zyn daarom, om dat Godt den naam van Koning der Israëliten droeg, eene nieuwe, anders onbekende form van regeeringe, eene Theocratie, uit te denken. Dit was een titel, welks nuttigheid ik te vooren hebbe aangeweezen, maar geene fchikking voor het Gemeenebest, die wezentlyk en in den grond van eeneAlleenheerfching, (Monarchie), Volksregee- ringe,  174 § 35- Godts - Regeering. ringe, ( Democratie ) en eene Gemengde regeering onderfcheiden was. Ik verzoeke alleenlyk, dat men overweege, of niet die zelfde zaaken , in welken de Godts-regeering moest beftaan hebben, ook by veele bygelovige volken gevonden zyn, welker Staat wy daarom nochtans geene Theocratie noemen. Ik weete dat het by deezen bedrog was, en by de Israëliten waarheid: Maar het zoude dan evenwel eene bedriegelyke Gods - regeering zyn moeten, die van de waare op dezelfde wyze verfchilde, als de onwettige alleenheerfching, van eenen Veroveraar, (by voorbeeld Cromwel,) van die van een wettig Vorst; of gelyk die alleenheerfching, in welke een Major Domus regeert in den naame eenes Konings, die reeds lange overleden is, van eene andere, welke de Vorst inderdaad de regeering in handen heeft. Zoo veel ik kan bemerken, kwam alles, wat wy van de Gods-regeeringe kunnen zeggen, op de volgende ftukken uit. 1. De Wetten der Israeliten waren van Godt gegeeven. Dit was eene gebeurde zaak, die in het toekomende de gedaante van het Gemeenebest niet weder veranderde, naa dat deze Wetten ééns in gebruik waren. Wanneer onder eene tegenwoordige Volksregeeringe, die weleer eene Alleenheerfching geweest was, noch de oude Wetten van de tyden der opperheerfchappye in gebruike gebleeven waren, zouden wy dezelve om die reden geene Alleenheerfching noemen. 2. De  §35- Godts - Regeering. 175 4,De Rechteren worden als heilige Persoonen, dewelken Godts plaatse bekleeden,voorgestelt, DeUt. I , 17. Dit kan in ieder Staat een middel zyn, om het Rechterampt te heiligen, en het Geweten der Rechteren meer te verbinden ; en men kan zelfs den Koning als eenen Stedehouder van Godt aanmerken , zonder dat men daarom eene 'Godts - regeering hebbe. Wat hebben die allen anders gedaan, dewelken het Godtlyke Recht (Jus Divintnn) der Koningen voorftonden, dan dat zy den Koning tot Godts Stedehouder gemaakt hebben ? en evenwel was de Staat, dien zy vestigden, geene Godts - regeering ( Theocratie ) maar eene Alleenheerfching, ( Monarchie. ) Dan wel inzonderheid is deeze manier van denken eigen a m de Zeden der Volken van Afien en Africa, onder welken de Hebreeuwen leefden. De iEgyptenaaren zagen, volgens Diodorus SicuLus(*), hunne Koningen dus aan; en het komt ook wel van daar, dat de Israëli ten terflont by hunnen uittocht Uit /Egypten, hunne Overheden, niet Hechts in (*) B. I. C. 90. Uit dit beginzel (de dankbaarheid jegens Weldoeners , dewelke hen de Dieren zelfs als heilig deed aanmerken , , die voor het Land nuttig fcheenen, ) Jchynen de JEgyptenaaren kunne Koningen denvyze te vereeren , en met gèboogene Kalen aan te fpreeken , ais of zy inderdaad Goden varen. Zy gelooven ook, dat dezelven niet zonder eene byzondere Voorzorge der Godtkeid tot de hoogfle macht geraaken , en dat zy, die neiging en Vermogen tot de gmtfte Weldaaden hebben , der Godtlyke Natuure deelagtig zyn.  l76 5 35- Godts - Regeering. in Gedichten, maar zelfs in de gemeene taal hunner Wetten , Goden noemden, Exod. XXI: 6. By de Arabieren heet het Gericht doorgaans, het gericht van Godt; enArvieux verhaak in zvne Reisbefchryvinge van Palaïftina , dac iemand gerneenlyk met deeze Woorden gedagvaardt wordt: Gy Wordt voor het Godtlyk Gericht geroepen, Deeze gedagte ging zoo verre, dat men in Arabien voor den tyd van Muhammed twistgedingen voerde voor de Afgoden, hec welk Muhammed verbiedt, en bevel geeft, om, in plaatze daar van, het oordeel van den Coran aan te neemen. De uitdrukkingen, die wy (*) Sur. IV , 6i -64 en Sur. V, 46-55 ('f)aan tref- (*) Godt beveelt u, het geen u is toevertrouwt, zynen Eigenaar weder te geeven, en zoo gy tusfehen Menfchen vonnist, het te doen over'êenkomftig met de Rechtvaerdigheid. O hoe zeer vermaant Godt u hier toe / Hy hoort en ziet. Gy geloovigen , gehoorzaam Gode , en zynen gezant , en de Overheden ; en zo gy over iets twist brengt het voor Godt en zyne gezanten, is het anders, dat gy aan Godt en- den jongften dag gelooft; dit is het befte middel om de zaak op te helderen. Ziet gy wel (gy Propheet) dat zy, die voorgeeven, dat zy aan de openbvaring gelooven, dewelke u, en aan die dewelke voor u gegeeven is , evenwel hunne twistgedingen willen voeren voor de Afgoden, niettegenllaande hun bevolen is, aan dezelven niet te gelooven? Dan de Duivel zoekt hen op eenen verren dwaalweg te brengen. Wanneer hun gezegt wordt: komt tot de Openbaarin« van Godt, en tot zynen gezant: dan ziet gy de Huichelaaren, hoe zy zich van u afwenden. (f) Zy de ongeloovigen ) hooren na de leugenen, en eeten onreine fpyzen. Maar wanneer zy tot u komen, zoo vonnis tusfehen hen, afkeer u van hen weg, Doet gy het laatfte, zoo zullen zy u geen leed kunnen aan-  § 35» Godts - Regeering. 177 treffen , zyn merkwaardig. Dit is volkomen zoo veel gezegt, als van Mofes by de Isra- aandoen; maar doet gy het eerfte, doe het volgens de Rechtvaardigheid; want Godt bemint die geenen, dewelke de Rechtvaardigheid lief hebben. Blaar hoe zullen zy daar toe komen, dat zy u tot Rechter kiezen; nademaal zy (de Jooden) de Wet hebben, in dewelke Godts Oordeelen ftaan, en zy "er zich evenwel van hebben afgekeert? Dat zyn voorzeker geene Geloovigen! Wy hebben hun de Wet gegeeven, in welke het richtfnoer en licht vervat is; daar naar vonnisden de recht-gelo&vige 'Propheeten de menfchen van den Joodjehen Godtsdienst, gelyk ook hunne Rabbynen en Geleerden. Zy vonnisden volgens de Godtlyke fchrifien, dewelke hun toevertrouwt en van welke Zy getuigen waren. Freest niet voor menfchen , maar voor my, en neemt niet voor myne Open'baaringe een geringe zomme gelds (dat is vervalscht de boeken van Mofes niet in hec affchryvên, wanneer gy daar voor betaalt wordt.) Maar die niet volgens de Openbaaring van Godt vonnisfen, zyn ongeloovigen. Wy hebben u daar in voorgefchreeven: leeven voor leeven; oog voor oog; neus voor neus; oor vooroor; (and voor tand; en wonden voor wonden; volgens het Recht der Wedcrvergeldingc; wie hier van iets nalaat, dien is het ter verzoeninge; maar wie niet vonnist naar het geen geopenbaart is , die is een onrechtvaardige. Naderhand hebben wy Jefus gezonden, den zoon van Maria, die de Wet, dewelke voor hem was, voor eene Godtlyke Waarheid verklaarde , en wy gaven hem het Euangclium , waar in het Richt ïhoer en licht is, en in het welke de voorige Wet voor eene Godtlyke waarheid verklaart wordt. Vonnis derhalven het volk des Euangeliums, -naar hei geen Godt hun geopenbaart heeft; maar wie niet volgens de Openbaaring van Godt vonnisfen, zyn ourechtvaardigen. En u hebben wy het boek (al coran) vol waarheid gegeeven,. het welk de gehe'ele voorige fchrift voor waarheid verklaart, en tot dezelve Amen zegt. Vonnis gy volgens deeze Openbaaring ouder hen ,enwyk om hunner begeer* I. Deel. M ten  '7^ § 85- Godts - Regeerino. Israëliten gefchiedde, welker zwaarfte zaakett hy voor Godt bracht. Maar oordeelt men het daarom noodig te zeggen, dat de Staat der Arabieren voor Muhammed wel eene onrechtvaardige en bedrieglyke, maar evenwel eene Godts-regeering geweest zy? Op zyn hoogst zegt men, dat de Priesteren der Afgoden in den zeiven een groot aanzien gehad hebben, en noemt denzelven voor hes overige , of Alleenheerfching , of Gezagvoering der Voornaamften, of Volksregeering. 2. De Rechteren werden gewoon- LYK uit den StAM LevI genomen en de hoogepriester was de Op- perste Uitlegger der Wet. Dit volgt uit het geen te vooren gezegt is; en de oorzaak daar van zal noch gemaklyker kunnen begreepen worden, wanneer tin wille, niet af van de yvaarheid, die u gefchonken is, die wy alle tot eene Wet en Weg hebben vastgedelt. Godt ■had u, zo het hem behaagt had , tot één ténig Folk ■en Kerk kunnen maaken; maar hy heeft het niet gedaan, om u, by het geen hy u gegeeven heeft. op de proef'te ft ellen , ftelt daarom met eikanderen eenen Wedtloop ten goeden aan; gy moet toch eindelyk allen tot Godt wederkee■ren, (ten Jongden dage voor hem komen) en dan zal hy u dat zeggen, waar over uwe meeningen waren verdeelt geiveest. Fonnis derhalven onder hen, naar het geen Godt. u geopenbaart heeft; en willig hunne begeerten s niet in: wacht ti, datzy u niet verleiden, om van het een of andere Stuk der Openbaaringe af te wyken; maat wanneer zy afwyken, zoo merk, dat Godt voorheeft. hen ■wegens andere zonden te ftraffen. Want de meeste Menfchen zyn ondeugend. Of zouden zy misfchien de Rechtbanken van het onweetend Heidendom liever hebben f Wie kan beter Rechter voor geloovigen zyn, dan Gtdti  $ 35- Godts - Regeering. 179 neer wy, in hec vervolg, zien, dac de Priesteren de Geleerden waren onder de Israëliten. Hec is derhalven inderdaad niets meer, dan wanneer wy Geleerden en Rechts-ervarenen tot Rechteren aanftellen. Dat deeze Geleerden Priesteren zyn, maakt den Staat noch niec tot een geheel ander foort van Gemeenebest; en ik hebbe nimmermeer gehoort , dat men den Staat der Turken voor iets meer dan eene Alleenheerfching uit geeft, alhoewel hun Opperfte Rechts Geleerde, die zelfs over de rechtvaerdigheid van Oorlogen oordeelen moet, de Mufti is. 4. In moeyelykeRechts- Staat- en Oorlogszaaken moest Godt door het XJrim en Thummim gevraagt worden. Ook dit maakt geene Gods-regeering uit; anders zoude de Macht derWichelaaren (Aagurcs) te Rome, den Romeinfchen Scaac, op dien voet, ook tot eene Godts-regeering gemaakt hebben. 5. Godt liet dikwerf in dingen, die HEf Welzyn van den Staat betreffen, zynen Wil door Propheeten bekend maaken, en men was verplicht om deeze Stemme van Godt te volgen. Maar zoude men dit niec zyn in ieder gemeenebest, daar Godt aan hec zelve de genade bewees, van het door Propheeten zynen wil bekend te maaken? Hebben niet nog in de voorgaande Eeuw de grootfte Legerhoofden en Staatsmannen zich laaten regeeren, door Sterren-Wichelaaryen, fchoon het bedrieglyke Voorzeggingen waren? En dachten zy daarom eene Gods-regeering te hebben? Ik ben juist bezig met hec leezen der leevensbefchryvingc van Gits- M 2 taaj  iSo § 35. Godts - Regeerikg, taaf'Adolph door Harten, alwaar in de Verhandeling, die voor het tweede deel ftaat, Pag-33' eene aartige aanmerking van deezen fmaak der voorige eeuw voorkomt, die my bewoogen heeft om juist deeze Eeuw, onder zoo veele anderen, die even ligtgeloovi^ waren, te noemen. 6. Het laatfte het welk ik te melden hebbe; onderfcheidc zekerlyk het Israëlitifche volk, van alle anderen onder de Zonne, namentlyk: Dat Godt zich verbonden had door beloften en dreigementen, om het zelve door geluk, overwinningen en overvloed te beloqnen, wanneer het de wet van mo- ses hieldt, en het door nederlagen en andere open b a are ongelukken te straffen, wanneer het dezelve uit het oog verloor. By andere Volken zendt Godt ook wel Land • plaagen , ter ftraffe van openbaare zonden; dan dit ia evenwel zeldzaam, en men kan het gemeene Ongeluk, het welk , zonder eene byzondere Volkszonde, van de Voorzienigheid wordt toe°-elaaten, van de eigentlyke ftraffen, maar z°elden onderfcheiden : de afwislëling van nederlaagen en overwinningen is by hen ook niet evenredig met hunne Overtredingen of boetvaardigheid. In deeze byzondere werkinge der Voorzienigheid gedroeg Godt zich wel wezenclyk, als de Koning der Israëliten, dan dewyl dit de form van hunnen Staat, en de wyze, op welke de zaaken behandelt werden, niet veranderde, geloove ik pet, dat hec noodig zy, wanneer wy ftaat- kust-  f 36. Recht der Propheeten. 181 kundig fpreeken van de gefteldheid der Regeeringe van hunnen Staat, aan dezelve den nieuwen, anders in de Staatkunde onbekenden naam, van Godts - regeering te geeven, en boven die drie bekende, noch eene vierde form van regeeringe uit te denken. Met één woord; Godt nam den naam van Koning aan, ais eene titel, die tot eere der Israëliten verftrekte; en hec hoofdoogmerk daar van was, de Afgodery te verdry ven. § 3<5. fiyvoegfel tot het voorgaande: van het Recht der Propheeten. Ik moet evenwel van de Propheeten nog iets zeggen, van de welken ik in de voorgaande § gewag gemaakt hebbe. Het behoorde zekerlyk tot het geen men gewoon is, met den naam van Gods■ regeering te benoemen, en tot de geheel byzondere toegeevelykheid (Herablasfung') van Godt omtrent den Israëlitifchen Staat, dac hy niec alleenlyk fomwylen Propheecen zond, om hec geluk of ongeluk van den Scaac te voorfpellen, maar ook eene uitdrukkelyke belofte, om dit van tyd tot tyd ce zullen doen, gegeeven had. Men kan dezelve vinden Deuc. XVIll. 15-22. By het melden van deeze woorden kan ik my hier in geenen twist inlaacen, of dezelve van éénen enkelen Propheec, den Meslias, handelen, en of Petrus, Hand. 111.- 22-24. dezelve op hem roegepaft hebbe. Ik geloove hec een, noch hec ander; dan hier is hec de plaatze niet, om myne gronden, of de betere uitlegging der kwalyk begreepene redeneering van Petrus, tusfehen beiden te M 3 voe-  r8z § 36. Recht der Propheeten. voegen, dewyl ik van het Mofaïfche Reek handelen moete: zonder derhalven in dit vreemde Veld van den weg af te dwaalen, zal ik flegts kortély.; melden, hoe ik die woorden opvatte: Be Israeliten, zegt Mofes, kunnen zich te beter onthouden, om geene Sterrenvoorzegkundigen of Waarzeggeren te vraagen, (als het welk hun op ftraffe des doods verbooden wordt) dewyl Godt der zwakheid van zyn Folk zoo verre wil te gemoete komen, dat hy hun van tyd tot tyd waare Propheeten verwekken zal. De algemeene neiging van het menfchelyk geflagt ging in dien tyd daar heen, dat men zyn toekomflig lot te vooren weeten wilde; en het was ook even zoo gemeen, den Godtsdienst aan te zien, als een middel, om deeze nieuwsgierigheid te vreden te Hellen. Wilde Godt zyn volk kragtdaadig genoeg te rugge houden , om niet door den ftroom , die alle Volken wegvoerde, te worden medegefleept, noch in het bygeloof en eenen valfchen Godsdienst de opening van het toekomflige te zoeken, de waare Godtsdienst moest den Israëliten wezentlyk geeven, het welk ieder valfche, leugenachtig'beloofde ontbrak; alhoewel het anders over het algemeen waar zy , dat wy doorgaans gelukkiger zyn, wanneer het ons ontbreekt aan middelen, om het toekomflige te ontdekken, dan wanneer wy van denzelven kunnen gebruik maaken. Maar nu ontflond hier uit ook een Recht, het welk de Propheeten in den lsraëlitifchen Staat noodzaakelyk moesten hebben, en het welk van onze gewoone Rechten aanmerkelyk verfchik. Het beflaat hier in: Zoo lange iemand, die zich voor een Propheet uitgaf, niet overtuigt werdt, dat hy een valfch Propheet zy, moest men hem dulden, en men konde hem niet ftraffen, al ware het ook, das  5 36\ Recht der Propheeten. 183 /fof hy den ftaat ongeluk of ondergang dreigde. Hec is waar, zoo ras hy bleek een Leugenaar te zyn , was de Wet van Mofes tegen hem zeer itraf, en veroordeel en hem ten doode; daar waren twee kenmerken van zyne Valfchheid op, of wanneer •hy in den naam van eenen vreemden Godt fprak, of wanneer hy iets verkondigde, het welk niec vervuld werdt, Deut. XVIll. 20, ai, 22. Van de Misdaaden zoowel, als van de ftraffe, zal ik hier naa fpreeken, wanneer ik tot de pynlyke wetten kome; hier moet ik dit alleen aanmerken , dat hy, die in den naame van den waaren Godt iets voorfpelde, zoo lange moest gedult worden, tot dat eene onvervulde voorzegging zvne valschheid openbaar maakte. In ons hedendaags Recht is die zekerlyk geheel anders, dewyl hec geene Propheeten veronderftelt Zoo ras by ons een Propheet opftond, en van Staatkundige Zaaken iets wilde voorzeggen, zoude de Overheid byna zonder Wetten een natuurlyk Recht hebben, om hem deeze konfi te verleeren, en des noods uic het land te jaagen: Want eensdeels ligt hy onder rechtvaardige verdenkinge van een bedrieger te zyn, zo het hem niet in zyne harsfenen hapert, nademaal Godt ons geene Propheeten, maar allerminst noch Staatkundige, gewoon is te zenden; en ingevalIe hy niet voor een bedrieger wil gehouden zyn, is het zyne zaak, de Godtlykheid zyner zendinge, niec door de Vervullinge zyner Voorzegginge, die men misfchien eerft by een volgend geflagt te wachten heeft, maar op ftaanden voet, door een Wonderwerk, te bewyzen; het welk dan evenwel noch op het laatst meer een Wysgeerig, dan een Rechtsgeleerd bewys zyn zoude, dewyl onze Wetten zich met hec onverwachEta M 4 seld-  ï84 § 36. Recht der Propheeten. zeldzaame geval, wanneer Godt een Propheet zendt, niet bemoeyen. Anderendeels zoude zulk een Staatkundig Propheet nochtans een gevaarlyk perzoon kunnen zyn, die men niet zoo lang zoude behoeven te verdraagen, tot het onheil geleeden was, en de uitkomlt dan te laat hem toteenen leugenaar maakte. Hoe kan eene ongelukkige Voorzegging volk en leger den moed doen ontzinken, en dat wel juist op eenen tyd, wanneer men allen moed noodig heeft om het Gemeenebest te befchermen? En tot welke onberadene en nadeelige befluiten kan een Volk door gelukkige Voorzeggingen worden aangezet? Welke Oorlogen kan het, door het geloof aan dezelve , de verflandige Overheid zelfs afpersfen, by welke den Staat nadeel of den ondergang ]ydt? Van Gebeurtenisfen van beiderky natuure is de Gefchiedenis, inzonderheid der Veldflaagen, vol: en zoo ras een onder ons opitaand Propheet van het Gemeen anders dan met lachen word opgenomen , verdient hy van de Overheid uit den weg geruime te worden. Hy verdiende misfchien nog meer, en fomwylen doodftraffen, gelyk aan Drabizius, (ik zal niet beflisfen of het aan hem mee Recht gefchied zy) en aan anderen, wezentlyk geoeffend zyn, zoo niet de vreeze, dat zyn bloed zyne Voorzeggingen meer geloofs geeven mochte, het en medelyden, uit vermoeden, dat hec hem in de herfenen fcheelde, der Overheid dergelyk eene harde handel wyze afraaden. Maar in eenen Staat, denwelken Godt uitdruklyk Propheeten belooft heeft, en dewelke deeze belofte zelfs in zyn Wetboek vindt opgetekent ontffaac natuurlyker wyze een geheel ander Recht' In hec 26 Hoofdftuk van Jeremias vinden wy eene zeer merkwaardige plaatze, die bier te pasfe komt.  § 36". Recht der Propheeten. 185 komt. Jeremias had den Ondergang van Jeruzalem opendyk voorfpelc, vs. 5. Hy word om die rede gevat, en voor de zoo genaamde Vorften van Juda, als iemand die het leeven verbeurt had, aangeklaagt, vs 7-li. zyne verantwoording is geene andere, dan, dat Godt hem gezonden hebbe, waarby hy zich verklaart bereid te zyn, om te fterven; maar geen Wonderwerk verricht hy, om zyne Godtlyke zending te bewyzen. De vorften van Juda fpreeken hem hier op vry, en Wél daarom, dewyl hy zyne Voorzegging gedaan had in den naame van Jehovah, vs. 16. Niets was billyker dan dit Vonnis, in eenen Staat gelyk de Hebreeufche. Jeremias had niets gedaan, het welk, volgens de wetten, dood of ftraffe verdiende: Het konde zyn, dat hy een valsch Propheet ware, dan dit was noch niet beweezen; maar over het algemeen konde het hem te minder tot misdaad worden toegerekent, dat hy zich voor eenen Propheet uitgaf, daar zyne aanklaageren zelve, voor een gedeelte Propheeten waren, gelyk vs. 7, li en 16 uitdrukkelyk gemeld wordt? Maar kan men zonder misdaad een Propheet zyn? Men zal daar door geen misdaadige worden, dat men ongeluk voorfpelc, want men moet immers het toekomflige naar waarheid te vooren verkondigen, en die zal niet altoos gelukkig zyn. Ten~befluice noch word vs. 17, 18, 19. eene gebeurtenis opgehaalt, uit welke de Rechteren bewyzen, dac Jeremias zelfs, volgens hetgewoone Recht, geene ftraffe verdient hebbe; hec geen men zelf by hem kan naleezen. M 5 § 37-  s8e> ^37- Afzondering der Israeliten § 37- Tweede Grondregel van Staat, te verhoeden dat de Israeliten niet met vreemde Volken vermengt werden. Eene andere zeer onderfcheidene Grondregel der Israëlitifche Wetten, was, de vermenging der Israëliten met andere Volken voor te komen. Volgens de Wetten van Mofes konden wel Vreemdelingen , wanneer zy Hechts geene Cananiten, Ammoniten, en Moabiten waren, het Burgerrecht der Israëliten verkrygen; dan de Staat zoge dit niet,, en poogde geene vreemde Burgeren te werven, om door dezelve het getal der zyne te vermeerderen. Het Hoofdoogmerk bleef altoos, Israëliten van geboorte gelukkig te maaken, en door de menigte van deezen machtig te zyn. Maar zoo weinig als de fchikkingen van Mofes dienen kunnen, om Vreemdelingen in het land te trekken, even zoo gefchikt zyn dezelve, om te verhoeden, dat niet ligtelyk een Israëliet voor den Staat verlooren ging, en zich tot een, Vreemd Volk begaf: Hy kon dit niet doen zonder ontwyffelbaar nadeel, om het welk te ondergaan hy eerft. door zeer groote voordeden by andere Volken moest bewoogen worden; want ieder Israëliet moest zynen eigenen erffelyken Akker hebben, dien hy niet verkoopen konde; hy moest dan den zeiven zonder eenige vergoeding verliezen, zo ras hy ophielde een Israëliet te zyn. Hier by kwam de levenswyze der Jsraëüten, dewelke van dien aart was, dat zy met andere volken niet veel omgangs konden hebben; en eene menigte van Gewoontens, die in Wetten verandert we?-  VAN ANDERE VOLJCEN- l"7 werden: by Voorbeeld, die, wegens de reine en onreine Spyzen waren zoo ftrydig niec de gewoontens van andere Volken, dat ook daar door de gemeenzaame omgang met hen verhindert wierdt. Even zoo zorgvuldig was Mofes ook, om te verhoeden, dat de Israëlitifche Staat nimmermeer het Byvoegfel van eenen Vreemden worden konde. Hy had den zei ven in zekere grenzen, die jk'reeds hebbe doen opmerken, ingefloocen, en reeds daar door zorge gedraagen dat hy niet, door het bovenmaacige geluk eenes Overwinnaars, een byvoegfel zyner Veroveringen konde worden; en daar en boven had hy ook ten éénemaale verbooden , eenen Vreemdeling tot Koning te kiezen. Deut. XVII. , , Dit is gedeeltelyk tegen de Grondregelen van onze Staaten; dan dezelve verfchillen ook in den eerften Aanleg van den Mofaifchen : zy hebben een zeker land, naar het welk zy den naam draaien , en wanneer dit niet genoeg bevolkt is, is het met de Wysheid, en het voordeel der Inwooneren zelf overeenkomflig, Vreemdelingen daar in te lokken. De Israëlitifche Staac daarentegen was in den beginne Hechts een Volk, het welk noch geen land had, maar het zelve eerst door de Wapenen inncemen moest; ten naasten by, gelyk in de Romemfche gefchiedenisfen de Tautonm en Cimbriers; een Volk, groot genoeg, om zich te doen ontzien. Tot welk een einde zoude dit Volk gepo'ógt hebben, Vreemdelingen in een land te trekken, het welk het noch eerst voor zyn bloed koopen moest, en waar van een geringer aantal van vierkante Mylen ook altoos minder bloed* kost? Misfchien, om daar groote Steeden aan te leggen, en den Akkerbouw hec leeven te geeven?  188 § 37. Afzondering der Israeliten Dit was niet nodig, dewyl buiten dien de voornaamfte Koopiïad der Waereld , Sidon, in de Eabuurfchap lag: en men zoude ook voor het gevolg hebben moeten duchten, dat niet misfchien de Vreemdeling de voornaamfte wierdt, en de Israëliet boer bleef. Dit had eenen Koning misfchien aangenaam kunnen zyn , dewyl het zyne Macht deed groeyen; maar het geluk des Volks, en niet het Voordeel eenes Konings , was het oogmerk van den Staat, dien Mofes grondvestte. Godt, die hem de Wetten ingaf, denkt hier alleenlyk als een oprecht Vader; zoo als Abraham, Izaak, en Jakob [ ware het in hun vermogen geweest om zoo verre te denken] zouden gedacht hebben. Dan dit ftaat ook, met de eerfte voornaamfte Grondregel van den Israëlitifchen Staat, den dienst van den éénigen waaren Godt zuiver te bewaaren, in een naauw verband. Toen de Afgoderye onder het menfchelyk geflagt zoo algemeen veld won, zoude het onmogelyk geweest zyn, de Israëliten voor eene, toen zoo zeer aanfteekende, raazernye te bewaaren , zo zy niec van de vertrouwde vriendfchap , of zelfs de vermenging met andere Volken waren te rugge gehouden. Dat de toeneeming der Israëliten zelve door de natuurlyke vrugtbaarheid een Hoofdoogmerk der Mofaifche fchikkingen geweest zy, hebben byna allen erkent, die Hechts het geringfte over zyne Wetten gedacht hebben, en dit is ook door hen, die dit niet gedaan hebben, reeds meer dan hondertmaalen nagezegt. Hy zoekc den Israëliten hun Vaderlyke Point a" Honneur niette ontneemen , volgens het welke alle Onfterffelykheid en Roem naa den dood daarin beftond , dat hunne 1 naa-  VAN ANDERE VOLKEN. ïSr? naamen in de geflagtregisceren door Kinderen eri Nakomelingen in wezen bleeven: en het was zeer treurig en vernederend, zonder Kinderen te iterven. De Godtlyke beloften zyn by hen, voor hec grootite gedeelte, eene meenigte van Nakomelingen, zoo dat deeze by de Israëliten byna als een teken der Godtlyke gunst wierden aangezien : Onvrugtbaarheid daar en tegen was een vloek. De "•eflagtregisteren , in welken de naam alleenlyk van hem vereeuwigt werdt, die nakomelingen had, (want de overigen fchrapte men uit) moesten ter vermeerderinge en vervroeginge der I luwlyken grootelyks medewerken , en het is eene vraage van zeer veel gewichts, of men dit niet noch hedendaagsch zoude kunnen navolgen. Zy waren boven dien in menigerley twistgedingen over Erffenisfen van zeer groote nuttigheid, en zelfstol dat einde alleen aan te pryzen. Wie trouwde , was ten minften in dat Jaar van Krygsdienften en andere lasten vry ; en dit moert noodzaakeïyk de Huwelyken, inzonderheid ten tyde van den Oorlog, wanneer zy anderfins pleegen nagelaaten te worden, vermenigvuldigen. De omftandigheid , dat alle Israëliten Akkerlieden, en de Vrouwen .haaren Mannen niet in aanziene gelyk, maar half en half Slaavinnen waren, jadat iemand zonder fchande zyne Dienfimaagd neemen, en by haar wettige en tot de Erfenilfe bekwaame Kinderen verwekken konde, maakte de Echtverbintenilfen minder koltbaar, dan zy by ons zyn, bygevolge ook vroeger en menigvuldrger. De groote Rechten, die een Vader behielt over zynen Zoon , veroorzaakten misfchien, dat de Vader genegen was, om hein vroeger uit te trouwen , want een Akkerman kan zich van zvne Kin-  igo § aj. AfZonüering dér IsRAëLTTEW enz. Kinderen en Kinds - kinderen met voordeel bedienen , en zy zyn beter voor hem, dan Daglooners of Knegten. Inderdaad werden ook de Kinderen by de Hebreeuwen als een Rykdom aangezien t Onder een Volk, by het welk beneffens den Akkerbouw, noch de Veehoedery in de Arabifche Woeftyne plaatze vond , konde wezentlyk iemand door de menigte van zyne Nakomelingen ryk worden. Dat foort van Veelwyverye, waarby de mëefte Vrouwen in het Serail byna buiten den Echt fchynen te leeven, terwyl de meeft begunffigde haar den gemeenfchaplyken Man rooft, veroorloofde Mofes niet: die meer dan ééne Vrouw had , moeft omtrent elke derzelve zich van zynen Huwelyks- plicht kwyten. Het is waar, veele van deeze, ter bevolkinge zoo gunftige, Gewoontens, heeft Mofes niet eerft door Wetten by het Volk ingevoert, maar hy vond dezelve, voor zynen tyd. Doch hy heeft zich nochtans van dezelve wel dégelyk weeten te bedienen. §• 38. Kostwinningen, op welken een Staat kan gegronds worden. Mofes grondvestte den zynen in het geheel niet op Handwerken ; hy heeft geenen Burgerfaat. Het is noodig, dat wy hier gewag maaken van de Leevenswyze, op dewelke Mofes zynen geheelen Staat geveftigt heeft, en teffens aantoonen, in welke betrekkinge zyne Wetten ftonden tot de overige manieren van leeven. Noch de form van Regeeringe, noch ook dat, het welk ik tot dus  f jj8. Moses vestigt den Staat, enz. 19I dus verre van eenige Grondregelen van Staat gezegt hebbe, zullen wy genoegzaam kunnen ver* ftaan, wanneer wy den Israëlitifchen Burger» wanneer wy het Volk niet kennen, het welk den Staat uitmaakte. , ln onze Gemeenebeften heeft men gemeenlyk meer dan eene leevenswyze, door welke de Burger, tegen den Geleerden en Krygsman, die van het gemeen bezoldigt worden, overgertelt, zich geneert. Wy hebben den Akkerbouw, die van den Boer in het klein, onder allerlei Heeren- dienften, en van den Edelman, in het groot, met zekere Vryheden en Voorrechten, wordt waargenomen. Onze Steden, zoo het niet flegts met den Titel, en de Rechten eener Stad begunltigde Dorpen zyn, leeven veelal van Handwerken, Manufacfuuren, en Kunften. En by deeze twee hoofdpoorten van Winstaanbrengende Staaten komt noch de derde, van de Koopmanlchap, zoo wel in het groot als in het klein De zwervende Vee-hoedery kennen wy in ons Land niet: die werdt by de Oosterlingen gevonden De Jagt kan by ons ook niet wel or/der de Kostwinningen getelt worden, om dat zy alleen te weinig Menfchen voedt; in de grootere Woeftynen van het Ooften daarentegen kon zy daaronder wel behooren. De Wegrooveryheeft eindelyk, Gode zy dank, opgehouden, om by ons eene vrye en eerlyke manier van beftaan te zyn; maar zy was het by onze Voorvaderen en is het noch hedendaags by de Arabieren. Eén' van deeze Broodwinningen, die by ons zeer gemeen is, moet men in den Mofaïfchen Staat, ten minften onder de vrye Burgeren, niet zoeken, ik meene de Handwerken. Zeker de Wee-  'tgz § 38. Moses vestigt den Staat Wetgeever, die allen Israëliten eenen Erfelykefi Akker gaf, trok hier door het volk van de beoefening der Handwerken vry fterk af, dewelken, zo zy tot eenige volkomenheid zullen gebracht worden, een geheel Menfch vereifchen. Ik vinde ook, noch in de boeken van Mofes, noch in de oudfte gefchiedkundige Schriften des Bybels, het geringfte fpoor, waar uit men zoude kunnen belluiten, dat Israëliten van Handwerken hun beftaan gehad hebben. De rede hier van was zekerlyk , dat men, ter plaatze alwaar men Slaaven had, die voor hunne Heeren, ook ten verkoope, handwerken deeden, dergelyke bezigheden voor onëdel aanzag, en voor hen alleen overliet; waar uit dan zekerlyk volgde, dat de Handwerken ook zoodanige uitfluitende Voorrechten boven de Boeren niet hebben konden, als by ons; en, dewyl by de geringe overdaad van dien tyd, de gemeene Man op het Land zich zeiven het noodige, zonder der Mode veel te gehoorZaamen, of met den goeden fmaak overëen te komen, vervaardigde , kon men hen ook niet verbieden, in de uuren die 'er van zynen Akkerbouw overfchooten, ook voor zyne mede - boeren te arbeiden, ingevalIe 'er by hem iets meer, dan de zeer gemeene bekwaamheid van eenen boer gevonden wierdt. Maar het vertier der handwerken was vermoedelyk in de huizen der Grooten; hünne lyfeigenen werkten voor hen, en zy verkochten het geen deeze gearbeidt hadden. Op dezelfde wyze was het eefteltmet grootere Manufactuuren, waar van ik ibChron. IV. ai. een voorbeeld aan eene groote linnen Rederye geloovete vinden, en het woord ■Mischpachoth (Familie') even zoo verfta', als hec Latynfche Familia , hec welk dikwerf gebruikt wordt,  op den Akkerbouw. 193 wordt, om de gezamentlyke Slaavcn in een groot huis te kennen te geeven. Het ftamt af van Schipcha, een lyfeigene , gelyk het latynfche, van Famulus. Dit gaf hun, die eens op den weg waren om ryk te worden, en Slaaven houden of aanwinnen konden, het middel in de handen, ter verkryginge van onnoemlyke Rykdommen. Dan ten aanziene van Manufacluuren, die verkocht worden, was het een en ander ook fomtyds hec werk van nyvere Huisvrouwen, Spr. XXXI. 24. Alleenlyk van die Kunften, die eene meer dan gemeene bekwaamheid der handen eiffchen, en die wegen haare zeldzaamheid voor edeler gehouden worden, vinde ik by gelegenheid van den Bouw des Tabernakels gemeldt, dat vrye lieden zich daar op toegelcgt hebben. Dan juist daarom , dewyl het iets zeldzaams was, kon de Wetgeever, toen hy den Staat grondveftte , daar over zyne aandacht niet laaten gaan; maar, naa dat hy ieder ééne van eene kostwinning voorzien had, dewyl hy hem eenen van zyne Voorouder ren afkomftigen Akker ten zekeren Eigendomme gaf, liet hy de Kuniïen daar groeijen, alwaar, om zoo te fpreeken, de Natuur de zelve zonder eenige andere hulpe voortbracht. Dit maakt terftond een by uitftek groot onderfcheid tulïchen den Israëlitifehen en onzen Staat, Hier door toch vervielen niet alleen eenige Burgerlyke en Staatkundige Wetten, die wy hebben moeten: maar de geheeele Staat werdt ook op eene tweevouwdige wyze anders, dan wy denzelven kennen. Wanc voor eerft waren 'er geene Burgers in, die, door zich met Handwerken altoos bezig te houden, voor een gedeelte tot den I, Deel. N Krygs.  104 § 38' MöSES vestigt dén StAAT* Kry'gsdienft vfy onbekwaam worden: en ten twee» den konden 'er gewoonlyk, en zo men de Hoofdlieden van het geheele Land uitzondert, in Israël geene Sceden zyn, die het overige Land voedden, en winft aanbrachten,- ingevalle niet misfchien de ééne of andere Stad door een bloot geval de verzamelplaatze der Vreemdelingen wierdt. De Steden waren van de Dorpen, niet gelyk het by ons zyn moet, in de wyzen van bellaan verfcheiden 5 maar alleenlyk daar in ,■ dat zy door Muuren tegen eenen onverhoedfen inval beveiligt waren. By de Israëliten was das geen onderfcheid tinTchen den Burger en Boerenftand; beide waren verëenigt. Over hec algemeen fchynen ook de Steeden in Palaftina tamelyk klein geweeft te 2yn. De Stam van Levi, dewelke, zo men de Kinderen mede rekent, uit 22000 menfchen van net mannelyk geflagt, en dus, het andere geflagt daar by getelt zynde , ten naaften by uit 44000 Zielen beftond, kreeg tot zyn deel 48' Steden. Wie ziet niet, dat alle deeze Steden klein waren ? Het geen ik hier gefchreeven hebbe , heeft geen betrekking op den tyd na de Babylonifche Verdrukkinge; want toen werden de handwerken onder de Israëliten zeer gemeen; en ook veele Sceeden groot. Dan van dien tyd handele ik tegenwoordig niec: toen beyverde men zich om de letterlyke meening van de Mofaïfche Wetten te vervullen; maar de Ziel der geheelen fchikkinge was, door eenen geheel anderen aanleg van hes Gemeenebelt, reeds lange verandert. S 3*  op den Akkerbouw. 195 § 39- Hoe Mofes in zyne Wetten zich gedraagen hebbe omtrent den Koophandel. Wanneer wy fpreeken van Koophandel, moeten wy tusfehen den binnenlandfchen handel van het volk onder eikanderen, en den buitenlandfchen, inzonderheid ter Zee , onderfcheid maaken. De binnenlandfche, kan aan eenen Staat, zonder groot nadeel niet ontbreeken, en daar toe was gelegenheid gegeeven door de drie Feeften, op welken alle Israëliten te zamen kwamen. Dergelyke Godtsdienftige byëenkomften geeven doorgaans noch, behalven haar hoofdoogmerk, gelegenheid tot den handel. Onze Kermisfen hebben zelfs den naam van Misfen, die gezongen worden, (Misfa) by welke gelegenheid in de Roomfche tyden lieden van alle kanten vergaderden; dewyl hier Koopers waren, kwamen ook Kooplieden; en op deeze wyze ontftond een Jaarmarkt. De heilige Bede-vaarten na Mecca maaken op dezelfde wyze de Hart-aderen uit van den Koophandel van Arabien. Voor den binnenlandfchen handel was dus in het voorbygaan gezorgt, doch zoo, dat dezelve geene wyze van beftaan uitmaakte, maar alleenlyk in de weeken die van den Akkerbouw overfchooten, voorden Oogft op het Paafch-feeft, naa denzelven op het Pinxter-feeft; en naa geëindigden Druiven-oogft op het Feeft der Loof-hutten, plaatze vond. De buitenlandfche, en Zee-handel daarenteN 2 gen,   op den Akkerbouw. 197 ten niet, dat 'er ook nadeelige en ten verdcrve itrekkende Koophandel gevonden worde ; wanneer men , by voorbeeld , te veele oncbeerlyke Waaren invoert, of de onverwerkte VVaaren des lands , Wol , Garen , en dergelyke uitvoert. Zy denken niet op het Oogmerk , door welks • bevordering alleen de Koophandel nuttig is: namenclyk, i.Dat dezelve ons buitenlandfche Waaren levere, die wy niet zonder nadeel ontbeeren kunnen. Men denke flcgts, ten voorbedde, aan de Baft van Peru (China China j: of verbeelde zich een Land, het welk mangel heeft aan Yzer. z. Dat dezelve ons gelegenheid geeve , om onzen Overvloed , die anders bederven zoude , aan Buitenlanderen te verruilen, en in plaatze van denzelven Geld, of andere nuttige Waaren over te neemen. 3. Dat dezelve, door dit zelfde Middel, de naarfligheid der Inwooneren opwakkere, dewelke den Akker naaritiger bebouwen , en vlytiger in Manufaétuuren arbeiden zullen , wanneer zy kans zien om hunnen overvloed tot Geld te maaken. 4. Dat dezelve ons vreemde Manufaótuuren , of gefchenken der natuure, die men in andere Landen aantreft , ontdekke ; die men eerft met groote begeerte zoekt , en om dezelve Geld uit het land zendt, maar van tyd tot tyd leert namaaken , of op zynen eigenen Grond teelen. De bewerking van Zyde in Europa, is hier van één der grootite voorbeelden. N 3 5. Dat  I98 § 39- MOSES VESTIGT DEN STAAT 5. Dat men by de vervoering der Waaren, die van hec eene vreemde Volk aan het andere verkoope , en daar van voordeel neeme , welk voordeel in hec land blyfc. Overal , daar geen van deeze einden bereikt worde, is de Koophandel met buitenlanderen nadeelig. En ook zelfs de voordeelige Koophandel is niet ganfchelyk zonder eenig nadeel, het welk mede in rekeninge gebracht, en, om zoo te fpreeken, afgetrokken moet worden, als men de fomme van deszelfs wezenclyk voordeel wil opmaaken. Dezelve zal, zoo hy uitgeftrekt is , doorgaans den Oorlogs-geeft van het Volk eenigzints uitblusfchen, en het daar door weêrloozer maaken: Dan die zegge ik met uiczonderinge van Engeland: en nochcans kan Engeland zelf geene Legers te lande op de beene brengen, overeënkomftig met hec gecal van deszelfs Inwooneren, en zoude dus, ware het geen Eiland, zeer kwalyk vaaren: De Handel zal, door den overvloed van vreemde landen in te voeren, zoo lange men het zelve niec in het Land zelf na maakt, Geld of noodige Waaren , die niec tlegcs ontbeerlyke overvloed kunnen genaamc worden, uic hec Land crekken, gelyk men noch hedendaagfeh ziet aan den, voor Europa in het algemeen nadeeligen Ooftindifchen handel , die ons Zilver jaarlyks minder maakt. Wordt de Handel ter Zee gedreeven, hy fleept eene groote menigte van Menfchen weg (*), en ver- (*) Ik hebbe het oog niet zoo zeer op Schipbreuken, als op Ziektens , die op Zee ongemeen veele Menfchen wegneemen. In den geheelen voorigen Oorlog verloor Engeland door eenen geweldigen Dood , ten naaften by vyfduizend Zeelieden , en door enkele Ziektens hondert en der-  op den Akkerbouw. 199 verhindert daarenboven de Huwelyketi; weshalven dezelve aan zoodanig een bevolkinge, als Mofes bedoelde, nadeelig is. Want, wanneer wy Holland zeer Volkryk vinden, moeten w de oorzaake daar in zoeken, dat de handel en de gelegenheid om iets te verdienen, v mdelingen in het Land lokt; en dit was hec oogmerk van Mofes niet. Hume, ™n wien ik hier twee derde deelen ontleent hebbe, heeft over de nuttigheid van den Koophandel op eenen Wvsseerigen trant zoo fchoon gefchreeven, dac ik myne leezeren wel durve verzoeken, hem na te leezen; misfchien gelooft men hem, dewyl hv een Engelsman is, en houdt op, met by het enkel geluid van het woord, Koophandel, m Staatkundige verrukkingen te vallen. Aangaande Mofes moet ik noch in het voorbygaan aanmerken, f eer ik de nadere oorzaaken aanwyze, die hem kunnen bewoogen hebben, om zynen Staat niec op den Koophandel te veftigen, hoe zeer ook de gelegenheid van PaUftina hem daar toe lokken Lchte) dat hy, door zyne Opvoeding in JEgypten,ten minften had moeten leeren, dat een IS zonder ter Zee handel te dry yen, nochtan zee? bloeijend kunne worden. Want geykbekend is, het oude Egypte was geen Vriend van den Zeehandel. De Zee, dewelke zoo veele Menfchen inzwelgt, en weleer, toen de Scheepvaart noch onvolkomener was, door Schipbreuken 'er noch veel meer wegrukken moeft, ■ was oy hen de Hoofdftoffe, (het Euw) van dertigduizend. En op Oorlogs - fchepen zyn de Ziekten?, «ft hoofi van grootere rc^ejd, en nieer_ voorzorge, nach zoo gev.arlyk niet, als oP Koopvardyfthepou. N 4  soo § 39. Möses vestigt den Staat Typhott, of den boozen Godt. En by dit alles was iEgypten, een Staat, die eigendyk op den Akkerbouw gegrondveft was, groot en machtig. ■ De nadere oorzaaken, dewelken Mofes den Koophandel in een ongunftiglicht hebben kunnen doen befchouwen, zyn waarfchynlyk de volgende : i. Hoe nuttig dezelve ook zy, om. een Volk ryk te maaken, ilreedc hy toch met eene gewichtigere, en eerfte grondregel van zynen Staat. Want zy geeft een Volk aanleiding tot veelvuldigen omgang met andere Volken; die toen, ten aanziene der Afgoderye, befmettelyk zoude geweeft zyn; en S. De Koophandel lokt veele burgeren uit hun Vaderland, dewelke zich, om Rykdommen te verwerven, in buitenlandfche Kantooren en Volksplantingen zullen nederzetten, en ten laatften wel ganfchelyk hun Vaderland vergeeten. De Koopman is een burger van de geheele Waereld, en noch door liefde, noch door eigen belang zoo aan zyn Vaderland verknocht, alshy, die van eenen erfelyken Akker leeft. Dit zoude, inzonderheid in den beginne, nadeelig geweell zyn, en had het Israëlitifche Volk, het welk noch niet aan den Akkerbouw gewent was, in een Volk van Kooplieden kunnen veranderen , en in de Waereld verftrooijen. 3. Dezelve fleept, gelyk ik ftraks reets aanmerkte, veele Menfchen weg, en is aan dat foort van bevolkinge, 't welk Mofes wenfchte, hinderlyk. 4. De ftrydbaarheid des Volks moeit in desgelfs kindsheid niet uicgeblufcht, noch ook Door  op den Akkerbouw. 201. 5. Door den handel een buicenlandfche Weelde ingevoerc worden, eer hec Volk op eene andere wyze tot genoegzaame Rykdom gekomen was. By het begin van eenen Scaac is de Koophandel zelden voordeelig. Holland is wel een Voorbeeld van hec tegendeel, dan, om van de overige byzondere omftandigheden geen gewag te maaken, die ons te verre in de gefchiedenisfen voeren zouden, zoo is reets de byzondere cénvouwighcid van Zeden, die dit Land, niet tegenltaande den Koophandel, behouden heeft, in weinig handeldryvende Staaten te vinden. 6. Misfchien zoude ook de Koophandel den Israëlitifchen Volke vyanden hebben gemaakc, cegen welke hec, ten minften zolder byzonderen byftand van Godt, (dewelke nochcans niet zoude te verwachten zyn , ten behoeve van eene leevenswyze, die voor den Godtsdienil nadeelig was,) niet zoude hebben kunnen beftaan, of ter Zee voordeel doen: men denke flcgcs aan de Sidoniers, en naderhand aan die van Tyrus. Onder zoodanige omftandighcden hec Volk tot den handel aan te moedigen, zoude overeënkomftig zy» met het geval van Keizer Karei den zesden, dewelke de Oofiendefche Maatfchappy oprichtte, en daar door Engeland en Holland, tot zyn onherllelbaar nadeel, tot vyanden kreeg. Was het dus niec beter, de nabuurige Sidoniers en andere Cananiten buiten Palceftina tot vrienden te behouden? Inzonderheid nademaal 7, Door hunne nabuurfchap en den doortocht der Afiatifche Negotie - Caravanen na Ë- JN 5 gyp-  202 § 39' MOSES VESTIGT DEN STAAT gypten, evenwel het voordeel van den Koop/handel, waar van ik N°. i, 2, 3, 4. gefproken hebbe, dat is, verre het grootfte, verkreegen werdt; en de Israëliten alleenlyk dat voordeel, het welk de Koopman maakt van de Waaren, en het voordeel der Zeevragt, het welk met het verlies van zoo veele Menfchen verbonden is, verlooren? By dit alles blyfc het noch onzeker, of Mofes gewilt hebbe, dat de Koophandel nimmermeer, zelfs wanneer de Staat zyn' vollen Wasdom verkreegen had, zoude ondernomen worden; en of Salomo dus tegen Mofes Wet, ten minften derzelver geeft of waar oogmerk , zo al de let» terlyke uitfpraake daar door niet overtreeden werdt, gehandelt hebbe, wanneer hy onder zyne Regeering deeze nieuwe bron van Rykdommen opende. De Heilige Schrift beflift hier niets; zy laakt veele andere daaden van Salomo; maar deeze verhaalt zy, zonder dezelve te pryzen, of te veroordeelen. Intuftchen is zeker, dat de meefte oorzaaken, die ik te vooren, als den buitenlandfchen handel afraadende, bygebracht hebbe, ten tyde van Salomo vervielen: maar ik moet noch blyven aanmerken, dat de daadelyke Koophandel (Atlivhandlung) niet zeer gefchikt is voor den aanvang eener Volksplanting; want zoo lange men zich noch «iet aan den Landbouw gewent, en denzelven volkomen in order gebracht heeft, zal de hoop tot den grooten winft, dien de Koophandel aanbiedt, al te veele handen van den Akkerbouw aftrekken, dewelke nochtans by de Koopmanfchap, onmogelyk allen Ryk, of met nut gebruikt kunnen worden. Het is ook vqo?  op den Akkerbouw. 203 voor eene even opkomende Volksplantinge , die den Rykdom noch niet heeft, dewelke tot den Koophandel vereifcht wordt, veel voordeeliger, wanneer anderen by haar komen handelen , en haaren overvloed "opkoopen; en deeze zal men zekerlyk affchrikken , wanneer men den eigen daadelyken handel van het Volk bevorderen wil. De éénige oorzaak, dewelke van den tyd van Mofes af tot op dien van Salomo toe onveranderd bleef, is die, dewelken ik hec eerft hebbe opgenoemt, en die van de verleiding tot Afgoderye ontleent is. Maar ik moet nochtans, ter verdediginge der toebereidfelen van Salomo tot den Koophandel, zeggen, dat dezelve, niet door de Onderdaanen , maar door de Kroon gedreeven wierdt; en zoo ras die plaatze vindt , veroorzaakt dezelve zoo veelen vertrouwden omgang van het geheele Volk met vreemde Volken niec, als anders. Daarenboven waren de Zeelieden i 'van welken hy zich bediende, geene Israëliten, maar Phcenitiers. § 4o- Oude Koflwinningen om op den Roof te leeven door den Akkerbouw afgefchaft. By de zwervende Arabieren is het handwerk om op d"en Roof te leven van ondenkbaare tyden af eene , en wel geene oneerlyke, Koft winning geweeft. Noch hedendaagfeh noemen zy, het geen zy op deeze wyze winnen, een gefchenk van Godt, CFadl - Allah) en reets by Mofes vinden wy van lsmaël voorzegt, dat zyne hand tegen allen zyn zalt  204 § 4°- MOSES VESTIGT DEN STAAT zal, en de hand van allen tegen hem: Gen. XVI : 12. Wy vinden ook in de Israëlitifche Wetten foort-gelyke Voorbeelden. Jefta werdt, toen zyne broederen hem zyn Erfdeel niet geeven wilden, het Hoofd van eene bende Rooveren, en dit onteerde hem zoo weinig, dat geheel Gilead hem tot hunnen Voril koos, en hy noch by zich zeiven in twyffel was, of hy zynen Vaderlande deeze weldaad bewyzen , en het Vorftendom aanneemen, dan by zyn voorig beroep blyven wilde. (B. der Recht. Cap. XI. i, ii.) Voor hem had Abimelech , een Zoon van den Rechter Gideon, op dezelfde wyze zyne kolf gewonnen, en de Stad Sichem roofde met hem. (Cap. IX.) Toen David ten lande uit vlugtte voor Saul, vergaderden zich tot hem Menfchen, die het onderfpit hadden moeten delven, en deeze leefden met hem van den Roof der Volken, die met de Israëliten in vyandfchap Honden. In hoe verre dit rechtvaardig geweeft zy, onderzoeke ik tegenwoordig niet: Wanneer men alleenlyk zulke Volken, die de Israëliten beroofden, by voorbeeld de Amalekiten, met gelyke munt betaalde, konde het geene zonde zyn. Dan, het is voor myn tegenwoordig oogmerk genoeg, dat het eene eerlyke wyze van beftaan gerekent werdt. Dat Mofes nochtans het volk van deeze leevenswyze hebbe zoeken af te brengen, ziet men daar uit reets , dat hy aan elk eenen eigenen Akker toedeelde. Want wie zynen Akker bouwen wil , kan niet in de Woeflynen omzwerven, en op de reizende Kooplieden loeren; hy waagt het ook niet, dewyl men aan zynen Akker de fchade wederom kan verhaalen; om welke reden ook  op den Akkerbouw. 205 ook de roofzieke Arabieren geene vafte goederen hebben willen , die, om zoo te fpreeken, Gyzelaars voor hen zouden zyn. Dit zelfde geldt ook in de Koftwinning van eenen Jaager , dewelke in het gefchiedkundige gedeelte der Boeken van Mofes in geenen zeer goeden naam ftaat, Gen.X:o. XXVIII: 27. Waar enkel bebouwde Akkeren zyn, en elk zynen eigenen heeft, blyft de Jagc op zich zelf alleen geene Koftwinning. Hier mede wil ik niet zeggen, dat Mofes in het geheel geene Partygangers noch Jaagers, die van de Jagt hoofdzaaklyk hun werk maakten, hebben wilde. Hy fpreekt veel eer in zyne Wetten ook van eetbaaren of reine Dieren, dewelken onder het Wild behooren, Deut. XIV: 5. en hy telt onder de oogmerken van het Jaar, waar in alles braak liggen moeft, ook deeze by zonderheid op, dat het Wild zyn voedfel mochte kunnen vinden. Maar hy wilde geenen Staat hebben , die door deeze Koftwinningen beftond, gelyk die der Arabieren, of de Staaten van veele andere wilde Volken zyn. Zyn Volk moeft zich niet vaftzetten in Arabien, alwaar Haazen en Bergmuizen het gewoone Wild-braat zyn, (Itinerairede f Arabie deferte, a Londres 1759-) beiden verbood hy, en telde ze mede onder de onreine Dieren. By anderen Staaten zoude ik 'er niet ééns van fpreeken , dat de Wetten dit niet tot de voornaamfte leevenswyze maaken ; maar by de Israëliten verdient het gemeldt te worden , dewyl hunne Broederen de Israëliten op deeze wyze leefden, en de Israëliten, die zeer bevreeft waren voor den Oorlog met de Cananiten, luft zouden heb-  SOÖ § 40. MOSES VESTIGT DEN STAAT hebben kunnen krygen , om als een zwervend Volk in Arabieh te blyven. § 41- De geheele Mofaïfche Staat is op den Akkerbouw gegrondvest. De Akkerbouw alleen , in den uitgeftrekten zin van dit Woord , Wyn - Olie - en Tuinvrugten mede ingeflooten, was het, dien Mofes koos tot de Grondlegging van zynen Scaat. Want elk Israëliet zoude eenen eigenen Akker bezitten, dien hy nimmer verkoopen mocht, en die dus eeuwiglyk het eigendom bleef zyner nakomelingen. Op deeze wyze konde 'er geen Israëliet gebooren worden, die niet een ftuk gronds van zyne Voorvaderen erfde. Het is waar , men zal my kunnen tegenwerpen , dat de Erfdeelen op het laaft te klein móeten geworden Zyn, wanneer een Huisgezin zich op eene buitengewoone wyze vermenigvuldigde. Dan zulke buitengewoone vermenigvuldigingen zyn maar zelden te verwachten; want wanneer een Huisgezin, het welk van den Akkerbouw leeft, zoo fterk aangegroeit is, dat de Akker hen allen niet meer rykelyk voedt, en geene handen meer op denzelven kunnen te werke geftelt worden ; komt 'er in de vermenigvuldiging van zelfs zekere ftilftand, dewyl een Vader zynen Zoone niet toeftaat vroeg en jong te trouwen. Maar zoo ook dit geval van eene zoo fterke vermeerdering fomwylen heeft plaatze gevonden, meldt ons de Gefchiedenisfe, dat eene Volksplanting zich vereënigt, en gedeeltelyk in Arabien waterryke., aan  op den Akkerbouw. 207 aan bergen gelegene, plaatzen bouwden, en men gedeeltelyk ook de Cananiten uit zulke plaatzen yerdreeven hebbe, als zy noch te vooren bezaten. Dewyl de nabuurfchap der Sidoniers, en hec doorreizen der handeldryvende gezelfchappen uit Afien na Africa, den Israëlitifchen Akkerlieden genoegfaame gelegenheid gaven, om hunne Waaren te flyten, had deeze fchikking de volgende Voordeden. Vooreersc werdt het Volk, volgens Mofes byzonder Oogmerk, van den omgang met andere Volken afgehouden. Verder moest de oude Eenvouwigheid der zeden langer ongefchonden blyven, dan het by eenige andere fchikking mogelyk was; en men zal kunnen bemerken, dat deeze Eenvouwigheid van zeden, die voor eenen nieuw gevestigden Staat zoo nuttig is, doorgaans het doel der oude Wetgeveren geweest zy. Zy hadden gelyk, want zy vestigden nieuwe Staaten; en eenige nieuwere Wetgeveren hebben by geheel tegenftrydige grondftellingen geen ongelyk, want zy zoeken eenen reets lange gevestigden, en verrykten Staat, door wyze fchikkingen noch ryker en leevendiger te maaken. Ook de dapperheid des Volks nam toe by deeze fchikking, want, zo men alleenlyk de Jagt uitzondert, is de Akkerbouw de befte kweekfchoole voor Krygslieden: maar noch meer de liefde voor het Vaderland. Den Handwerksman, en Kooplieden kunnen alle landen tamelyk onverfchillig zyn; maar de Akkerman ftrydt voor zyn geheele Eigendom, wanneer hy de Wapenen voert voor het Vaderland: hy krygt ook eene byzondere liefde voor dat ftuk lands , het welk hy van zyne Kindsheid af als den Akker zyner voorvaderen gekent heeft. Den eerften aanleg van zulk eenen Staat, heeft  2o8 §42. Moses vestigt den Staat heeft Blo fes misfchien ontleent van de Egyptenaaren; maar men zal nochtans bevinden, dat de Staat der Oude Romeinen toevalliger wyze eene zelfde fchikking gehad hebbe. § 42. ' Alle Israèïitifehe Akkerlieden waren eikanderen gelyk. Daar was noch Boer, noch Edelman. Maar de Leviten waren een geleerde Adel. Te vooren heb ik reets gemeldt, dat zy, die by ons van den Akkerbouw leeven, in Boeren en Edellieden pleegen onderfcheiden te worden, ïk weete wel, dat alle Edellieden geene Goederen hebben; maar nochtans behoorden zy ze te hebben, volgens de eerfte fchikking. By de Israëliten vond dit onderfcheid geene plaatze. Wanneer ik aan den naame van Boer een verachtelyk denkbeeld hechte, het welk hem beneden zyne mede-onderdaanen, en zelfs in Sweeden, alwaar de Boeren wel de meeste voorrechten hebben, in den laagften range plaatfe; wanneer ik my verder by deezen naam allerlei Heerendiensten verbeelde, tot welken een Boer verplicht is, zoo hadden de Israëliten in het geheel geene Boeren. Dan zy hadden ook geenen Adel, maar alles was gelyk, en had misfchien de meeste overéénkomst met onze Akkerbouwende burgeren in de Steden. Ampten en Rykdommen konden tusfehen enkele Perfoonen een Onderfcheid maaken, maar eenen aangeboorenen Adel, die boven het grootfte gedeelte des Volks zekere Voorrechten zoude gehad hebben, kende Israël zoo weinig, als nu noch ;  op den Akkerbouw. 209 noch hedendaagsch dat geheele gedeelte van Afien hem kent, tot het welk Palestina behoort. Het is waar, de Leviten hadden door hunne geboorte zekere Voorrechten, maar geheel andere , als tot het denkbeeld van den Adel van Europa behooren. Zy waren gebooren, om zich der Geleertheid toe te wyden, en daar door toe de Ampten der Overheid bekwaam te maaken: Dit had een zeker burgerlyk aanzien: maar onze Adel,.hoewel hy ook wel burgerlyke bedieningen aanneetue en zoeke, is nochtans eigentlyk voor den Degen gebooren. By onzen Adel is het ééne der Hoofdzaaken, dat hy een aanzienelyk Eigendom in vaste goederen hebben moet, ten einde zyne belangen fterker, dan de belangen van andere Burgeren, met het welzyn van hec Vaderland, verbonden worden; en om die rede geniec hy ook billyker wyze aanzienlyke Voorrechten, wanneer over de bezorging en Verdediging der algemeene Welvaart beraadflaagt wordt. Daarentegen een Liviet moest in het geheel geene vaste goederen hebben, maar van de Tienden leeven. Dit was, zo ik my dus mag uitdrukken, een erflyke Geleerde Adel, dewelke door de wy,ze zynèr Inkomsten van den Akkerbouwenden burger wederom afhangelyk werdt, een Adel, dien wy in Europa in het geheel niet kennen. Zoude ook de Chineefche Adel der Mandarynen in eenige ftukken daar mede nader overéénkomen? Hadden grootere Rykdommen in zekere opzichte in den Adelltand kunnen verheffen; deezen, niet enkel van de geboorte afkomftigen Adel, zoude men het allereerst by de zwervende Herderen zoeken moeten, die hunne Levenswyze ook wer- I. Deel. O ke-  216 §43* MOSES VESTIGT DES STAAT kelyk voor de voornaamfte hielden, en'van welke ik in hec vervolg fpreeken zal. Maar het was nochcans geen Adel van onze foorr; maar zy ftonden jegens andere Israëlicen een naasten by in dezelfde Betrekking, als by ons de ryke Koopman met andere Burgeren. Eén éénig Ongeluk konde hen van alle hunne Voorrechcen berooven, wanneer zy daar door van ryken arm gemaakc wierden. Zy waren geene vasce ingezetenen des lands, en hadden ook byzonderlyk met den Degen niet te doen. .. , ' 1.43- li •tóttfooH ^< Dit gaf den Staate der Israeliten zekere neiging tot Democratie (Volksregeering.) Door deeze gelykheid van alle Burgeren, zonder eigentlyken Adel, moest de Israëlitifche Staat natuurlyker wyze overhellen om eene Volksregeering te worden; en wy behoeven ons niet te verwonderen, dat Mofes op zulk eenen grond eene Volksregeering, en geene Alleenheerfching (Monarchie) gebouwt hebbe. Want al is het, dac hy den Israëlicen veroorloofde, eenen Koning te kiezen, was hec evenwel noch zyn raad, noch zyne begeerce, dac zy die doen zouden. De zaak werdt ook, toen zy gefchiedde, toegeftaan, maar nier gebillykt. Maar zoo ras ik eenen Koning aanneeme, zal in zulk eenen Staac zonder Adel, iets Vrymachtigs (Despotieks) zyn; en wy zullen in het vervolg wezentlyk zien, dat, hoe zeer ook een Israëlitisch Koning in zyne macht bepaalt ware; hy nochtans dikwerf meer de gedaante van eenen Oosterfchen vrymachtigenOppervorst, (Despoot,) dan  op den Akkerbouw. 211 dan van eenen Europefchen Alleenheerfcher (Monarch ) gehad hebbe. Waren 'er geene Priesceren en Levicen, geen Erflyke geleerde Adel geweest, dee/.e vrymachtige Opperheerfchappy zoude noch grooter geweest z\n. De Stam van Levi was van zeer veel belangs voor het Staatkundig Evenwicht, en al had hy niets gedaan, dan zyne inkomsten verteert, hy zoude, enkel als Adel, voor den Staat van nut geweest zyn* om hec onbepaald Oppergezag te beteugelen. jj»! ' § 44. m w&nré&yt ■ In hoe verre Mofes de Leevenswyze der zwervende Herderen , behouden hebbe. ■ De Voorouderen der Israëliten waren zwervende Herderen geweest; eene leevenswyze, dewel-> ke men zorgvuldiglyk moet onderfcheiden van de Veehoederye, die aan den Akkerbouw gehecht,! enaan zekere, ee-en byzonderen.bezitter eigene,» ftukken Lands verbonden is Dewyl dezelve uiEuropa, uitgezondert in Spanjen, niet gevonden wordt, kan men , om 'er. zich'een nauwkeu». rig denkbeeld van te kunnen vormen, dat geene. naleezen, het welk ik in hec ter/ie Deel van myne Mengelfloffen Num. 6. daar van gefchreeven hebbe. Het blykc duidelyk, dat Mofes den Staat niet op deeze manier van leeven vestigen wilde, want anders1 had het volk maar in Arabien kunnen blyven; of zo dat te klein wierdc voorhet zelve, en de Lraëliten het vrugtbaare Palasftina te rug hen verleiden tot het planten van Wynbergen } maar in Tenten te woonen. Men zoude dus hier in fominigen opzichte eenen Adel hebben, met zekere voorrechten boven andere Medeburgeren, die van geen Eerampt zoude afdammen. Dan men'zal ras zien , hoe grootelyks hy van onzen Adel verfchille Deeze Edellieden zyn geene vafte Ingezetenen, geene Krygslieden, zy kryigen hun meefte aanzien door algemeene vooroordeelen des \olks, en niet door de Wetten; en eene enkele fterfte onder het Vee maakt hen den geringlten gelyk. S 45- De gedaante van het Gemeenehefl. Wie by Mofes de Vergadering , en naderhand den Landdag uitmaakte. De gedaante van het Gemeenebeit, het welk Mofes vormde, was die van eene Volksregeeringe, en zelfs, deszelfs Opperhoofd was veranderlyk ; ja het konde op zekere tyden, zonder een algemeen Opperhoofd zyn. Bygevolg, wanneer wy deeze gedaante van het Gemeenebeit willen leeren kennen, moeten wy niet van boven, maar van de, onderften af, die aan de Regeeringe deel hadden, beginnen. Wy vinden dikwils in de Boeken van Mofes, dat hy by de bekendmaakinge van eene Wet, met de geheele Vergadering (7Hp of rnjO te doen 1 heeft!  Vergadering. 215 "heeft: en op dezelfde wyze wordt in het Boek van Jofua van Landdagen gefproken, op welken de geheele Vergadering te zamen geroepen was. Had hier ieder Israëliet, hoofd voor hoofd, zyne ftemme kunnen geeven, dan had zekerlyk alles in den hoogften trap de gedaante gehad van eene Volksregeeringe: dan men zoude teffens zeer moeijelyk kunnen begrypen, hoe men, zonder byzondere , deswegens gemaakte fchikkingen, waar van wy nergens iets leezen, onder zesmaal hondert duizend Mannen zoude hebben kunnen order houden, de Stemmen behoorlyk opneemen, en allerlei daadelykheden voorkomen. Maar deeze vreeze vervalt geheel en al, wanneer men overweegt, dac Mofes gezegt wordt met de geheele Vergaderinge gefproken te hebben , 't welk onmoogelyk van 600,000 Menfchen konde gehoort worden: Welke menfchlyke Stemme zoude hier toe fterk genoeg zyn? Het blykt derhalven uit de zaak zelve, dat Mofes flegts tot zekere afgezondenen gefproken hebbe, dewelken het overige Volk verbeeldden, en waar van Num. I. 16. gewag gemaakt wordt. Zy heeten daar, in tegenoverftellinge van de gemeene Israëliten, Kerue H'deda, (*) zulke, die in de Vergadering pleegden geroepen te worden, en Kap. XVI. 2. Nesïe hdaKerïe Moed, (f) Foor f anders der Gemeente, die tot de Samenkomft geroepen worden. Ik beroepe my op deeze laatfte plaatze noch te meer, om dat men daar uit ziet, dat 250 van deeze Menfchen, die tegen Mofes opftonden , voor (*) rnrn tënfi (t) WT? NWO 1 O 4  2i 6" 5 45- Vorm der VoLKSREGEEuirJGE enz. voor hem zeer gedugt waren, het welk zy niet hadden kunnen zyn, wanneer hunne Stemmen niets teftens de Stemmen van hunne Huizen en Stammen geweeft waren. Noch duidelyker, en tot ons oogmerk dienftiger is de plaatze, Deut. XXIX. 9. Mofes zegt in eene redevoering tot het geheele Volk: Gy lieden ftaat nu allen voor den Heere uwen Godt, uwe Hoofden, uwe Stammen, ( dat is Stam-vorften) uwe Oudften, uwe Schryveren, het geheel Israël, Onmondigen, Vrouwen, Vreemdelingen, van den Houthakker tot den IVateidraager. Dewyl Mofes met geene mogelykheid luid genoeg fpreeken konde, om van twee en een halve Millioenen Menfchen (want zoo veelen waren 'er, wanneer men Vrouwen en Kinderen mede rekent; verftaan te kunnen worden, blykt hier uit klaarlyk, dat de eerftgenoemde Perfoonen het Volk verbeeld, en aan het zelve de Woorden van Mofes overgezegt hebben. Of deeze Afgezondenen des Volks, (gedeputeerden) het gevoelen van hunne Zenderen (committenten) telkens hebben moeten inhaalen, dan of zy, (gelyk in Engeland de Parlaments leeden van het Laager• huis) volgens eene algemeene volmacht gehandelt, en hun eigen gevoelen gezegt hebben, zonder daar van door hunne Zenderen onderricht te worden, vinde ik wel nergens uitdrukkelyk bepaalt; maar het komt my evenwel voor, dat men, wanneer men den Bybel leed, nauwlyks twyffelen kunne, of het laatfte hebbe plaats gehad. Wie deeze ter Vergaaderinge geroepene geweeft zyn, kan men eenigfints zien, uit Jof. XXIII. 2, en XXIV. 1. Het fchynt, dat zy van tweeër* leije natuure geweeft zyn. Sommigen gaf hun rech»  Hoofden der Huisgezinnen. 217 rechterlyk Ampt een Recht, om in de Vergadering te verfchynen , en deeze waren niet altoos van dat zelfde Geftagt, by het welk zy hun Ampt waarnamen : maar anderen hadden, als hoofden der Huisgezinnen, op de landdagen Zitting en Stemme. 5 46. Hoofden der Stammen en Huisgezinnen. Van deezen zal ik den aanvang maaken. De gezamentlyke nakomelingen van Abraham hebben; byna gelyk de oude Duitfchers, of gelyk de Clans der Schotlanderen, zich by Stammen en Huisgezinnen, by eikanderen gehouden; en alhoewel eindelyk alle Stammen te zaamen één groot Gemeenebeit uitmaakten, was evenwel ook elke Stam een byzonder, zyne eigene gemeenfchaplyke belangen hebbende, Gemeenebeit. Op deeze wyze werden de Ismaëliten, naar het getal der ia Zoonen van Ismaël, door 12 Vorften geregeert, Gen. XXV: 16. En de van hen afdammende Beduinen, hebben altoos iets van deeze Aartsvaderlyke Regeering behouden: hunne Huis-, gezinnen blyven by eikanderen, en één onderhen, is onder den Naam van eenen Emir , de Vorft van Menfchen,die alle in eene zekeren graade zyne Neeven zyn. De Edomiten hadden, volgens Gen. XXXVI. Koningen; maar onder deezen Honden wederom eene menigte van Vorften, en wel naar den range gedeeltelyk der Zoonen, gedeeltelyk der Klein - zoonen van Edom; dus geene Vorften, die eikanderen in de Regeeringe zyn opgevolgt; maar Vorften, die over even zoo veele Huisgezinnen O 5 re-  2i 8 § 4^' Vorm der Volksregeeringe. regeerden. By voorbeeld, de Klein-zoonen van Edam door Éïiphas zyn, vs. to, i% Theman , Omar, Sefo, Gaat ham, en Kenas ; wanneer wy nu, vs. 15, leezen: dit zyn de Nakomelingen van Edom; eerstelyk de Nakomelingen van Eliphas: de Vorst Omar, de Vorst Sefo, de Vorst Kenas, blykt hec duidelyk, dat die geene, eikanderen in het Vorftendom opgevolgde Perlbonen, maar naamen der Vorftendommen zyn , zoo als, by voorbeeld , wanneer men zege , Ments, Trier, Keulen, en zoo voort. Zelfs de Troglodyten, die voor de / domiten, in de Onderaardfche Holen van het zelfde Land woonden, en niet van Abraham afdamden; maar van oorfpronge Cananiten waren, hebben, gelyk men vs. 28- 30. van hec aangetekende, Hoofdftuk zien kan, even zulke Vorftendommen der Huisgezinnen gehad. By de Edomiten heeten de pamilie Vorften Alluftm, ( 0»öV?i« ) van Elef ( ), in zoo verre het een Huisgezin betekent. Dezelfde inrichting had ook plaats by de Is- t raëliten. Dat zy in 12 grootere Stammen verdeelt waren, is, ook zonder myne herinnering^ •elk eenen bekend: en reets ten tyde van Mofes, had elke Stam zynen eigenen Vorft; welke Vorften Num. II. met naame gemeldt worden. Nadien wy nergens vinden, dat zy van Mofes zyn ingeflelt, fchynt dit eene oude uic JEgypten in de Woeftyne medegebrachce fchikking te zyn ; en Exod. IV: 29. kunnen wy zien, dat hec Volk wezenclyk in JEgypten reeds zyne oudften gehad hebbe, die zekerlyk geene anderen, dan even deeze Voorftanderen der Huisgezinnen zullen geweeft zyn. De  Hoofden der Huisgezinnen. 219 De Stammen waren wederom in zekere grootere en kleinere Huisgezinnen verdeelt, dewelke Mifchpachoth, (*) ^Huisgezinnen) en Batte AbothCf) Huizen der Vaderen) genaamt werden. Num 1: 2 Jof. Vil: 14-16, 17. En ook deezen, hadden wederom haare H>ofden, die men nu eens Rafche B„th Aboth, (Hoofden van de Huizen der Vaderen) dan eens alleenlyk Ra/ikim (Hoofdpn) noemde Waarfchynlyk zyn deezen het, dewelke by Jofua, beide in het 23 en 24 Hoofdftuk, onder de algemeene benaaming der Oudsten begreepen worden, en die ook elders deezen naam draagen: (j) dan of men dit woord volgens deszelfs artlamming neemen moete, en men by vervulling der plaatze van eenen Ouddten op den Ouderdom gezien hebbe, of niec, kan ik niet bepaalen. Gelyk by de Romeinen, de Senator van oeh Ouderdom .dus genaamt werdt, zonder daarom jüill een oud Man te zyn, of gelyk de Arabieren Schaich (de Oude) alleenlyk de benaaming eener waardigheid is, zoo kan het ook met het Hebreeuwfche, Saken (de Oudtste) geHelt geweelt zyn. Ik vinde ook geen fpoor, om na te gaan, hoe de Hoofden of Oudtlien der Huisgezinnen gekoozen zyn, wanneer één van hen was afgegaan. l)e Vorftendommen der Stammen, hebben niet opgehouden, ( gelyk men zoude kunnen denken ) (*) mrotra. (t) HONTQ. (\) Peut, XIX: n, XXI: r. c,  s20 § 4^- Vorm der Volksregeeringe.' by den aanvang der Alleenheerfchinge ; neen : ik vinde dezelven noch ten tyde van David, l Chron. XXVII: 16. 32. en zy moeten een zeer flerke teugel der Koninglyke Macht geweeft zyn. Nu zal men kunnen begrypen, hoe de Israëlitifche Staat, niet alleen zonder Koning, maar ook fomtyds zonder eenen zoogenaamden Rechter hebbe kunnen beftaan, niet tegenftaande wy by dit Volk geenen opperften Raad aantreffen. Elke Stam had dan evenwel zyne hoogfte Overheid, onder welke wederom de hoofden der Huisgezinnen ftonden; en wanneer geen algemeen hoofd van het gantfche Volk in wezen was, waren 'er nochtans 12 kleinere Gemeenebeften, die wederom in zekere deelen zich te zaamen hielden , en welker algemeene Vergadering over het geheele Gemeenebeft befluiten neemen konde. Om die zelfde rede was het ook van minder aanbelangs, hoe het Opperhoofd des geheelen Volks genaamt wierdt,,of een Bevelhebber des legers, gelyk Jofua, of een Rechter, of een Koning; dan eindelyk, by mangel van alle deeze voornaamfte Hoofden, moeft de Priefter zekere bezorgingen op de Landdagen op zich neemen. Al nam men het hoofd ook weg, zoo bleef 'er nochtans altoos een leevendig lichaam, alleenlyk waren deszelfs beweegingen in dit geval eenigzints langzaamer, dan anders. Deeze enkele Stammen gedroegen zich, in zeer veele gevallen, als Gemeenebeften op zich zelf, niet alleenlyk, wanneer 'er geen Koning of Rechter was, maar ook onder de Regeering der Koningen. Wy vinden gemeldt, dat enkele Stammen Oorlogen gevoert hebben, Jof. XVII. 15. 18. Boek der Recht. IV: 10. XVIII. XIX. XX. Het  Hoofden der Huisgezinnen. 221 Het merkwaardigfte Voorbeeld is 1 Chron. IV: '9. 23, alwaar wy leezen, dat twee en één halve Stammen aan geene zyde van den Jordaan, zelfs onder de Regeering van Saul, op zich zei ven alleen eenen zeer gewichtigen Oorlog gevoert hebben, waar aan het overige Israëlitifche Volk zoo weinig deels genomen heeft, dat SamueVex niet éénsvan fpreeke in de gefchiedenilfe der Regeeringe van Saul; hoewel dezelve veel luilterryker was, dan alles, wat Saul gedaan heeft. 1 Chron. IV: 41, 42, 43. vinden wy op dezelfde wyze Oorlogen, die de enkele Stamme van Simeons, onder de Regeering van Hiskias gevoert heeft. Toen ik het Boek der Rechteren las, is het my zelfs als waarfchynlyk voorgekomen, dat eenigen der Rechteren, waarvan aldaar gefproken wordt, niet over het geheele Volk van Israël, maar alleenlyk over enkele Stammen des Volks geregeert hebben. In het negende Hoofdftuk, \%Abimelech eigenclyk een Koning der Stad Sichem: Jeftha wordt, Kap. XI. van de Inwooneren van Gilead tot Rechter en Veldheer gekoozen, zonder dat zy zich om de toeftemming der overige Stammen bekommert hebben, Het is waar, de Ephraïmiten doen hun, kort daar op, den Oorlog aan, dan niet om deeze Verkiezing van Jeftha, maar om dat zy van hen geene hulpe in den Oorlog tegen de Ammoniten begeert, en daar door hen aan den éénen kant beleedigt, aan den anderen van de gelegenheid, om in den buit te deelen, verftoken hadden. Boek der Recht. XII: 1 - 3. Al wie de Gefchiedenis van Simson naauwkeuriglyk leeft, zal hem niet ligtelyk voor eenen Rechter, pf Conful, des ganfchen Volks aanzien , maar voor  222 § ^6. Vorm der Volksregeeringè. voor eenen moedigen verdediger der weftlyke Stammen, tegen de Philiftynen houden. .Doch ik onderwinde my hier niet, iets zekers vafr. te Üellen. Men kan miffchien in zoo verre de inrichting, van den Israëlitifchen Staat eenigermaaten metv dien van Switzerland vergelyken, alwaar, op dezelfde wyze 13 Cantons, waar van .elk, eene Regeering op zich zelf heeft , en het Recht eenesKonings oefent, tof eenen grooteren Staat -verecnigt zyn. Alle 12. Stammen hadJen toch eindelyk één Gemeenebeft. Zy hadden gemeenfchaplyke l anddagen, waar van wy, Juf. XXlü. en. XXIV. voorbelden vinden: zy waren, ten minften volgens da billykheid en hunne overeenkomsten, verplicht, om gemeenfchaplyk, tegen eenen gemeenen Vyand des.geheclen Volks, te velde tq trekken ;en de Stam van Ephraimmm het, gelykt ik zoo even gemelde hebbe, voor eene zwaare^ beleediging op, dat men , zonder zyne hulptroepen te verwachten, van. den kant der twee ën één halver Stammen aan geene zyde van den Jordaan, alleeneenen Oorlog tegen de Cananiten gevoert had; zy hadden menigwerf gemeenfcbaplyke Rechteren , en naderhand Koningen; en ook. in dien. tyd, toen zy geen algemeen Opperhoofd hadden, kon' de men éénen enkelen Stam,, dewelke weigerde, recht te doen, by.de overigen verklaagen. en deeze waren gewettigt tot eenen eigentlyken Straf- Oorlog tegen hem, waar van wy in het Boek der Rechteren, Kap. XX. een merkwaardig voorbeeld vinden. • . , Dat in zoodanig eenen Staat veel wanorde hebbe kunnen plaatze vinden, zal een Duicfcher lig- 'te-  Hoofden der Huisgezinnen. 223. telyk kunnen gelooven, die denzelven mifTchk» vergelykt met het Duitfche Ryk'. maar dat hy ook doorgaans geruft en ordentelyk hebbe kunnen zyn, kan men uit het Voorbeeld van Switzerland bemerken. Het is hier myne Zaak niet, te onderzoeken, van waar het kome, dat Staaten, die, in die byzonderheid eikanderen gelyk zyn, dat zy uit verfcheidene anderen Staaten zyn famen geilek, zich zoo onderfcheidenlyk gedraagen. Uic het geen ik tot dus verre gezegt hebbe, moe ik noch iets ophelderen in de gefchiedenisfe der Israëliten. :Toen David Koning werdt, heerfchte hy eerft eenige Jaaren alleenlyk over Juda, bygevolg over dien Stam, waar uit hyzelfs gebooren was ; daar op. gingen van tyd tot tyd de overige Israëliten by Stammen en Huisgezinnen tot hem over, waar van wy, 1 Chron. XIi. een merkwaardig bericht vinden. Op de* zelfde wyze vallen op een enkel dcspotiek woord van zynen Klein-zoon -Rehabeam, tien Stammen te gehker tyd af .Dit all-e.s z.oude duifter zyn-, zo wy nietwiften, dat de Lsra-ëlicen by Stammen geregeert wierden, en elke-Stam of Huisgezin een klein Gemeenebeft was het welk. zyne, beftie-r rende Mannen had, naar welker begrippen .zich. het overige Volk richtte. Nayver onder de Stammen van Jüda en Jofeph, Ik moet by deeze ftoffe noch wat ftille ftaan, en 'er iets tuffchen .invoegen, waar aan veele Leezeren miflchien eene andere.plaatze zouden aan- wy-  224 § 47* Vorm der Volksregeeringe. wyzen. Onder iz Gemeenebeften, dewelken met eikanderen verbonden waren, moeft fomwylen Nayver gebooren worden, waar door een kleiner Gemeenebeft eenen grooteren in den weg ftond. Zelfs het voorbeeld van Holland en Swit— zerland bewyft dit, en ik behoeve my niec eens op het Duitfche Ryk, deeze, vaak vyandige, Maatfchappy van ongelyken, te beroepen. Men zal reeds by voorraad twee ftukken als Scaackundig waarfchynlyk toeftaan. Vooreer ft: wanneer twee Stammen boven anderen machcig zyn, zullen zy elkander onderling het meelt benyden, en eenen burgerlyken haat tegen eikanderen hebben: Ten tweeden: wanneer één Stam zich grootelyks verheft boven de overigen elf, zal hy eene algemeene nydigheid der overigen, tegen zich gaande maaken. Het één en ander heeft plaatze gevonden, en bet is, om zoo te fpreeken, de knoop van de geheele Israëlitifche Gefchiedeniflè. Toen het Volk , Zesmaal hondert duizend Mannenfterk, in Palaftina trok, was duidelyk het juifte getal, het welk ieder Stam hebben konde, Vyftig duizend Mannen. Een Stam die meer had, was fterk, en die minder had, kon men zwak noemen (*). Twee Stammen gingen dit mid- (*) Ten einde men alles met één Oog overzien kunne , voege ik 'er deeze berekening by: i. Sterk waren Joseph 85200 Juda. . 76500 isaschar 64300 Seeulon 60500 Asser 534°° 3. Zwak  Hoofden der Huisgezinnen. 225 middelmaatige getal, ongemeen te boven. De Stam van Juda had, by de tweede tellinge, 76500 Mannen, en de Stam van Jofeph 85200 Deeze laatfte. was, wegens zyne by uitftekenheid groote menigte, en wegens andere voorrechten , in tweeën verdeelt, waar van hy, die naderhand de meefte onruft baarde, namentlyk Ephraim, toen zwak was, en niet boven 32500 Mansperzoonen; die voor den Oorlog gefchikt waren, tellen konde. Dan beide Stammen zagen zieh toch in zekeren opzichte , als éénen eenigen aan; en de Stam van Ephraim moet toen noch eenige andere, my onbekende Voorrechten , boven andere Stammen, gehad hebben. Miffchien waren dezelve alleenlyk gegrondt in de Voorzeggingen van zyne toekomende , meer dan gemeene Vermenigvuldiging, Gen. XLVIII: 19, 20. Deut. XXXIII: 17. Miffchien ook in de Voorrechten der Geboorte, nadien Jofeph verre de voornaamfte onder alle zyne Broederen geweeft was; ,of ook daar in, dat de Tabernakel te Silo, onder den Stam van Ephraim geplaatft werdt. Zoo veel kan men zien uit de Gefchiedeniffèi dat de Voorrechten, die de geheele Stam van Jofeph zich miffchien had kunnen toeetgenen, als ware het door zekere Overëenkomft, den jongften Zoone van Jofeph, Ephraim, en zynen Scam- 6- Zwak wareri. Dan. . I . é '. 4 j • i • 4<540<3 Benjamin 45600 Naphthali 454°° Ruben 4373° Gad 40500 ' 7. Zeer zwak. Sim sok *a8bo' I. Deel. P  %i6 % 47. Vorm der Volksregebringe. Stamme, zyn ten deele gevallen. Tuiïchen dee-» ze beide Stammen, Ephraim en Juda, vinden wy, van dien tyd af, eenen geduurigen Nayver. Blofes geeft in de Woeftyne den Stamme van Juda den voorrang boven alle de anderen, en wyft hem de eerfte plaatze aan, in het leger der Israëliten. Maar terftond naa zynen dood heeft reets de Stam van Ephraim het geluk, om aan het ganfche Volk, in Jofua, eenen Heir-voerer te geeven. De Hutte des ftichts, is ten tyde der Rechteren meeftendeels fe Silo, hetwelk in den Stamme van Ephraim lag; dit' gaf aan dien Stamme aanmerkelyke Voorrechten, niet flegts aan eer en aanzien , maar ook aan rykdom en vermenigvuldiging van Menfchen. Want daar het geheele Volk alle jaaren drie maaien op de hooge Feeften byëen kwam,. moeften de Winften, en daar door de Huwelyken meerder worden. In den ^Sften Pfalm wordt de Stam van Ephraim aangemerkt.als de,Hoofdftam; maar die naderhand door Godt verworpen werdt, toen beide de Arke des Verbonds, en de Koninglyke Scepter tot Juda overging. Ondertuflchen fchynt evenwel de Stam van Juda, zelfs ten tyde toen Ephraim machtig was, zich meer dan andere Stamme aan deeze zyde van den Jordaan, zelfs geregeert te hebben. Israël kreeg eindelyk eenen Koning, uit den zwakften en jongden Stam, van Benjamin. Dit was in zekeren opzichte aan geenen Stamme den Voorrang gegeeven; want Benjamin, die door de nederlaage, dewelke in het Boek der Rechteren befchreeven wordt, zeer verzwakt was, konde op zyn Voorrecht niet trots worden. Dan, dewyl Benjamin en Jofeph dezelfde Moeder,  Hoofden der Huisgezinnen. 227 der, Rachel, gehad hadden, rekenden de Ben* jamiten, onder een Volk, welks geheele denkingwyze Geflagtrekenkundig was , zich mede tot den Stamme van Jofeph: by voorbeeld: Simei was een Benjamiet, en zegt evenwel, 2 Sam. XIX: ai. dat hy de eerfte was van Josephs Stam, die David, by zyne wederkomft, was te gemoet gegaan. Dus behieldt de Stam van EmRAiivt evenwel in zekeren opzichte een Voorrecht, toen Saul, een Benjamiet, Koning werdt. Onder deezen Koning zag men den Nayver deezer Stam» men reeds merkelyk. In Juda's Stam, moet hy niet veel te zeggen gehad hebben; hy trok menigwerf door denzelven, om David op te zoeken, die langen tyd geene rede had om verder te vlugten, dan van het eene einde van den Stamme van Juda tot het andere, en eerft laat, het, zoo het fchynt, overylt befluit vormde, om uit het land te vlieden. Saul was aan den anderen kant een, voor zynen Stam, zeer partydige Koning, en maakt geene bedenking om dit, 1 Sam. XXII. (*) zelf te bekennen. Hy fneuvelde in eenen ongelukkigert Veldflag tegen de Philiftynen, en David was in den beginne alleenlyk over den Stam van Juda Koning: de overigen Stammen hingen gezamentlyk het huis van Saul noch aan. Dan de groote geeft- van David trof hen dervvyze met lief» (*) Hy zeide aan zyne Knegten: Hoort gy Benjamiten: zal d a n d e» Z ook van I s a ï Ulieden allen Akkeren en Wynbergen geeven, en u allen tot oversten over duizenden en honderden maaken? Hy bekent dus, en merkt het als een verdienftelyk Werk aan, dat Hï «ioet. . P 2  228 §47' Vorm der VolksregeerinCè. liefde en verwondering , dat zy zich van tyd tos tyd vrywilliglyk aan hem onderwierpen. Nu werdt de Stam van Juda by uicftekendheid groot, ert wy hebben te vooren reets opgemerkt, dat ook het getal zyner Burgeren, waarfchynlyk door Aankomelingen (Profelyten), op eene ongelooflyke wyze vermenigvuldigt wierdt. Op deezen tyd bemerke ik dat reets een onderfcheid tuffchen Israël en Juda gemaakt werdt, zoo', dat de naam des ganfchen Volks, IsRAëL, nu alleen de naam der elf Stammen bleef, waar door zy van Juda onderfcheiden wierden, 2 Sam. XIX: 12. 42, 431 44» XX: u Zulke Naamen kunnen by een Nayverig Volk, welke denkbeelden met geflagtrekeningen vervult zyn, gevolgen hebben. David koos, wel is waar, met uitneemende Wysheid, eene Stad tot zyne verblyfplaats, dewelke eigentlyk tot den fiam van Benjamin behoorde, en nochtans onmiddelyk aan den Stam van Juda grensde; die van dien tyd af aan voer het grootfle gedeelte van jooden bewoont, en als hunne eigene Hoofdffod aangezien werdt, Jerufakm. Dit was- een middel, om Benjamin nader aan zyn Huisgezin te verbinden; en miffchien wel de jaloezy der nakomelingen van Jofeph en Benjamin over den Stam van Juda uit den weg te ruimen. Maar wy leezen nochtans, niet alfeen dat een Benjamiet (Simei) by zyne vlugt voor Abfalom, met uitftekende biydfchap juicht; maar ook dat by zyne terug komll tuffchen Juda en de overige Stammen eennwift ontftaat, wie hem wederom in het Ryk beroepen zoude;,een twift, waar door byna elf Stammen van David afgevallen waren: en ook hier was een Benjamiet dë aanfïooker, 2 Sam. XVI: 5-8. XIX: 10-16. XX: u Tea  Hoofden der Huisgezinnen. 229 Ten minften 73 Jaaren lang, ("want in het tydr-ekenkundig gefchil over de Jaaren der Regeeringe van Salomo, het welk dit getal noch vergrooten konde, wil ik my niet mengen) ftonden alle Stammen onder de gemeenfchaplykc Regeering van eenen Joodfchen Koning, David en Salomo. En evenwel glom het vuur noch onder de Asfche. Toen de Erfgenaam van Salomo een, miffchien niet onrechtvaerdig, maar evenwel onverftandig Antwoord gaf, verwekte Jeroboam, een Ephraimer, een oproer, en tien geheele Stammen vielen op eenen dag van den Joodfchen Koning af, en hadden van dat oogenblik af aan Koningen uit onderfcheideneHuizen, maar altoos uit den Stamme van Ephraim. Alleenlyk Benjamin was, door de ftraks gemelde lift van David, zoo met Juda verbonden, dat beide Stammen, van nu af, maar een Koningryk uitmaakten. § 48. Stammen en Huisgezinnen fchynen een zeker getal Menfchen te vereifchen. Ook dit ftaat my noch by de Stammen en Huisgezinnen te herinneren: 'er fchynt een zeker aantal van Menfchen noodig geweeft te zyn, om een Stam of Huisgezin te kunnen genaamt worden, en als zoodanig op de Landdagen zyn eigenen voorftellenden freprafenteerenden) Vorft te hebben. Ik zal my duidelyker verklaaren. Zo 'er verder niets tot Stammen en Geflagten ware vereifcht geweeft, dan een van andere Stammen en Geflagten onderfcheide Stamvader, zouden 'er P 3 zoo  230 § 48. Vorm der Volksregeeringe. zoo veele Stammen geweeft zyn, als de Stamvader van een Volk. Zoonen, zoo veele gr 00teke Huisgezinnen, als hy Kleinzoonen, en zoo veele kleinere, als hy Achter Klein zoon en had nagelaaten. Dan zoo geloove ik niet, dat men gereekent hebbe; maar wanneer, by voorbeeld, eenige Kleinzoonen zich niet fterk vermenigvuldigt hadden, maakten éénigen van hen te zaamen maar één grooter Huisgezin uit. Wy vinden in het kleine overblyffel der Edomitifche Gefehiedeniiïè, het welk Mofes, Gen, XXXVI. ons heeft nagelaaten, dat de Kleinzoonen der twee eerfte Vrouwen van Efau aan Vorftendommen den naam geeven; daarentegen by de derde Vrouw, Oholibama, heeten de Vorstendommen niet naar de Kleinzoonen, maar naar de Zoonen; en op het einde van het Hoofdftuk, komen vs. 40-43, noch elf Vorftendommen voor, welker naamen men te vooren onder de Zoonen. of Kleinzoonen van Efau in het geheel niet vindt, en die miffchien laater onder de Koningen ontftaan zyn, wanneer een der voorige Huisgezinnen zich bovenmaatig vermenigvuldigde. Ten minften kan men anders niet begrypen, hoe zy op eenmaal by de overige Vorftendommen komen, dewelken alle in de Geflagtrekening gegrondt waren. Ten aanziene der israeliten is de plaatze, 1 Chron. XXIII: 11. beflisfend; alwaar van vier Zoonen gezegt wordt, dat zy niet veele Nakomelingen gehad hebben, en daarom flegts voor één Huisgezin gerekent zyn: en hier uit kan men ook verklaaren, hoe Micha V: 1. Bethlehem kunne gezegt worden, te klein te zyn, dan dae bet onder de Huizen van Juda zoude kunne» ge-  Hoofden der Huisgezinnen. 23-1- jretek worden. Noch ééns: men zal zich nu niet verwonderen, wanneer men bemerkt, dat eenige woorden in de Oofterfche taaien, te gelyk getallen , en naamen van Huisgezinnen zyn: by 'voorbeeld, tpü Duizend, en, een groot Huisgezin ; Afi* in het Arabifch p'^) tien,- en, een klein Huisgezin. Maarhoe veele Menfchen 'er eigentlyk vereifcht witrden, om eenen Stam of een Huisgezin uk te maaken, kan ik niet zeggen , en vermoedelyk is het getal niet altoos even gróót geweeft. % 4.9- Rechteren, door Mofes ingeflelt. Onder de Overheden, dewelke haaren eigenen Stam niet voorftelden, noeme ik het eerft de Rechteren, van welken op beide Landdagen van Jofua gewag gemaakt wordt. Zy waren van Mo* fes ingeftek. Toen de Israëliten uit ^Egypten trokken , hadden zy geene Rechteren , waarfchynlyk, dewyl zy onder iEgyp eifch e Rechteren gedaan hadden. Mofes was dus geduurende de eerfte weeken,de eenige Rechter van het ganfche Volk: eene by den oorfprong der Staaten niet ongewoone , maar nochtans in het vervolg onmogelyk wordende onderneeming, dewelke hem en den Volke op het laatft nadeelig zoude geweeft zyn. Jethro deed hem deeze onmogelykheid bemerken, en op zynen raad ftelde Mofes Rechteren aan, maar volgens eene geheel byzondere en rekenkundige (Arithmetifche) fchikking, door welke men het ganfche Volk terftond naar de Rechteren tellen konde; en die, in dat opzicht P 4 iets  13 § 49> Vorm der Volksregeeringb iets had, het welk met de Krygskunde overëenftemde. Tien Mannen hadden reets hunnen byzonderen Rechter over tien, waar van 'er in het geheele Volk over de zestigduizend moeten geweeft zyn: al wat van deezen niet konde beflift worden, kwam voor de Rechteren over hondert, op welke men zich ook van hunne Vonniflen beroepen konde: op deeze volgden Rechteren over duizend; en yan hier kwam men tot Mofes zelf. De gefchiedenis wordt ons verhaalt, Exod. XVIII. Voor het overige is het zekerlyk niet waarfchynlyk , dat, by de opentlyke beraadflagingen , de 60,000 Rechteren over tien met eikanderen Zitting en Stemme gehad hebben \ milfchien heeft men alleenlyk aan de Rechteren over hondert, of zelfs wel Hechts aan die over- duidend te denken; wanneer, by gelegenheid der Landdagen van de Israëliten, van Rechteren gefproken wordt. Toen het Volk in zyn land kwam, heeft deeze fchikking niet volkomenlyk kunnen blyven, zoo als zy was; want men woont niet by eikanderen naar ronde getallen. Maar dit beval Mofes , dat in elke Stad Rechteren moeften geftelt worden, Deut. XVI: 18. Mofes laat zich geen woord ontvallen, waar uit men zoude kunnen merken, of de Rechteren inwooneren of geboorene Burgers der ftad zelve, of uit eenen zekeren Stam genomen moeften worden, danofmenflechts de beften kiezen moeft, zonder aanzien der geboorte ; hy laat dus dit alles aan de willekeur der Israëliten over. Dan zoo veel is zeker, dat het in volgende tyden de gewoonte wierdt, deeze Rechterampten door Leviten te doen bekleeden, 1 Chron»  Rechtere*. 235 ï Chron. XXIII: 4- XXVI: 29- 32. 2 Chron. XIX: 8, 11.XXXIV: 13. Waarfchynlyk wasook dit de meening van Mofes , en de zaak zelf bracht het ook doorgaans mede, zonder nader bevel. Want dewyl het recht der Hebreeuwen in den Bybel te vinden was , moeften de Priesteren en Leviten het zelve het beft verftaan: deeze Stam moeft zich daarenboven , gelyk ik in het vervolg herinneren zal, op de geleertheid leggen, en werdt daarom, zonder zelf handen arbeid te doen, door de tienden van vreemdde Akkeren onderhouden; en zekerlyk wordt, daar het gaat gelyk het behoort, vaneenen Rechter geëifcht, dat hy zyne denkingwyze door Kundigheid opgeheldert hebbe. De zeden van anderen Volken in die zelfde Landftreeken waren op gelyke wyze gunftig, om het Rechter-en Priefterampt te verbinden. Wy hebben te vooren gezien, dat de Arabieren in de Tempelen en by de Priefteren recht zochten; en dat by da /Egyptenaaren de Priefteren der Goden ook doorgaans dienaaren der gerechtigheid geweeft zyn, kan men leeren uit het Pantheon van den nu zaligen Jabhnski, p. 102. der prolegomenorum. Hier hebben wy derhalven Byzitteren (Affesfo* ren) van den Landdag, die alleenlyk uit hoofde van hun Ampt, Zitting en Stemme hadden, en gemeenlyk nigt eens gehooren waren in die Stad» voor welke zy kwamen. P 5 5 5°-  234 $ 5°- Vorm der Volksregeeringe. S 5°- Het S ynedrium der zeventig Mannen in de Woeftyne ,■ was ft echts voor eenen korten tyd ingeflelt. Mofes heeft noch eene andere Vergadering in de Woeftyne aangeftelt, die men gemeenlyk voor eene Vergadering van Rechteren houdt, en van welke Jooden en Chriftenen onder den naam, Synedrium, of Sanhedrin, zeer veel fpreeken, alhoewel dezelve waarfchynlyk niet lange in wezen gebleeven is. De aanftelhng derzeive, wordt Num. XI. befchreeven, en wanneer wy die plaatze onbevooroordeelt leezen, zullen wy wel ligt een ander denkbeeld van het Sanhedrin vormen, dan het gewoone, waar door het. tot een' allerhoogfte Gerechtsvergadering , die ten allen tyde in wezen blyven moeft, gemaakt wordt. Mofes werdt ten uiterften misnoegt door eene Muitery der Israëliten : om zich den laft ligter te maaken, kieft hy uit de gezamentlyke twaalf ftammen, eenen Raad van zeventig Mannen, tea einde hem denzelven te helpen draagen. Dit zyn zekerlyk geene Rechteren, want daar van was het getal reets onder het Volk tusfehen de zeftig en zeventig duizend (*). En wat zouden (*) Zonder den Ham van Levi mede te tellen, was het getal der Rechteren, OVER TIEN . . . . 603S5 OVER HONDERT. . . 6035 OVER DUIZEND. . . . 603 66P93.  Synedrium in de Woestyne. den zeventig niéuwe Rechteren, wat zoude eert opper Appel - collegie gebaat hebben, om oproeren te dempen ? Veel waarfchynlyker is het, dat dit eene opperfte Raadsvergadering zyn moeft, dewelke met Mofes deel had aan de Regeering, en, dewyl zy uit Mannen bertond, die, uit hoofde van hunne geboorte of verdienfte aanzienelyk waren, de macht en hec gezag van Mofes by het Volk hielp beveiligen. Zy moeft de uiterlyke vertooning van eene Alleenheerfching, daar uic gebooren, dat Mofes op Godts bevel wetten gaf, door een mengfel van Ariftocratie verzagten, en teffens veele machtige in de Regeering gevlochtene huizen aan Mofes verknogten. Men is doorgaans van gedagten, dat dit Synedrium altoos geduurt hebbe. Dan ik twyffel daaraan Want geduurende den geheelen tyd , van den dood van Mofes af tot op de Babylonifche gevangenilfe, vindt men daar van in den Bybel geen het minfte gewag gemaakt. Die ftilzwygert is befiisfend. Ten tyde der Rechteren; maar noch meer dan, wanneer fomwylen, volgens de uitdrukking van het boek der Rechteren , geen Koning noch Rechter in Israël was; verder by die groote Staatsveranderingen, toen David van langzaamerhand Koning werdt over alle twaalf Stammen , en toen tien Stammen van zynen Kleinzoon, Rehabeam , wederom afvielen ; en eindelyk ten tyde toen eenige Koningen de Regeering in dwmglandye verandert hadden, moeft zulk eene opperfte Raadsvergadering van zeventig Mannen , zo 'er eene was, zich duidelyk vertoont hebben. Dan wy vinden van dezelve nimmer het geringfte fpoor. Dit fchynt derhalven flegts een Raad geweeft te zyn, dien Mofes tec zy-  2 3 6 §5°' Vorm der Voxesregeeringe. zyner eigene hulpe, voor zyn Perfoon had ingeftelt, en waarin hy de plaatzen niet wederom vervulde, wanneer 'er ééne door den dood ontruimt werdt, waar door hy noch in de Woeftyne geheel en al moet uitgeftorven zyn. Naa hunne wederkomfte uit de Babylonifche gevangeniflè , hebben zekerlyk de Jooden een nieuw Synedrium te Jerufalem opgericht, waar van niet alleenlyk in het Nieuwe Teftament, maar ook in de Schriften der Jooden dikwerf genoeg gefprooken wordt. Dan dit was Hechts een naraaakfel van hec eude Mofaïfche Sanhedrin, welks inrichting de laatere Jooden niet meer kenden, gelyk zy byna omtrent alle de Zeden van hunne Voorouderen vreemdelingen geworden waren. Dit enkel van de nieuwere Jooden voortgebrachte Synedrium behoort, niet tot het Mofaï. fche Recht, maar tot de gefchiedenis der Jooden naa de Babylonifche gevangenisfe, S 51. Van de Schryvers» Onder de Perfoonen, dewelken op de Landdagen verfcheenen, vinden wy noch de Schoterim, ofScHRWERs. Tuffchen hen en de Rechteren wordt onderfcheid gemaakt, en Mofes heeft uitdrukkelyk belaft, Deut. XVI: x8, in elke Stad niet flechts Rechteren, maar ook Schoterim aan te ftellen. Dit is zeker, dat Mofes deeze Schryvers niet het eerft aan het Volk gegeeven, maar dezelve in JEgypten reecs gevonden hebbe. Want wan- neer  SCHSYVERS. Étf ïieer de Israëliten hun getal regelen niet leverert, worden, Exod. V: 10 de Schoterim reets daar over ter verantwoordinge getrokken. Dewyl nu in het Arabifch (*) Satar, SchryVen betekent, en daarvan het Woord Majiïr afdamt, het welk eene Perfoon te kennen geeft, die boek moet houden, en de fchulden invorderen, zoo komt bet my byna dus voor, als of de Schoterim Amptetiaaren geweeft zyn, dewelke de Geftagtregifteren der Israëliten maaken, Geboortens, Huwehken, en Sterfgevallen nauwkeuriglyk te boek ftellen, maar teffens, dewyl zy de rollen der Huisgezinnen hadden, de laften en Heerendiens^ ten, onder elk byzonder Israëlietverdeelen moesten. Wy hebben in onze Staaten geene bediening, die met deeze volkomen overëenftemt, dewyl dezelve zoo Geflagtrekenkundig niet zyn ingericht, en wy ten minften geene tellingen des "Volks of der Huisgezinnen gewoon zyn te laaten doen. Dan by een Volk, het welk geheel en al Geflagtrekenkundig dacht, by een Volk, waarby alle Erfeflislen, ja alle Eere naa den Dood, op Geflagtregifteren ruftte, was dit Ampt misfchien van even zoo veel gevvichts als dat eenes Rechters. In /Egypten was de Stam van Levi noch boven andere Stammen geheiligc; toen zullen derhalven de Schoterim zekerlyk uit ieder Huisgezin , of ook alleenlyk volgens het gevoelen, dat men (*) Men moet hier in het oog houden, dat de Arabieren een fcherpe ƒ gebruiken, daar de Hebreeuwen feh hebben.  £3^ $5*' VORM DER VoLKSREGEERtNÖE. men van de bekwaamheid eener Perfoone had$ •gekoozen zyn. Dan ten tyde der Koningen zyn deeze Schryvers ook doorgaans genomen uit den Stam van Levi, 1 Chron. XXIII: 4. 2 Chron. XIX: 8. 11. XXXIV: 13. dit was zeer wyslyk in ■der daad, dewyl Levïs Stam zich der oefeninge des verüands gewydt had, en misfchien onder Akkerlieden en ongeleerden weinigen zoo wel met de Pen konden omgaan, dat zy tot hes houden van Regifteren van zoo veel aanbelangs zouden bekwaam geweeft zyn. Hier by komt noch, dat de Geflagtregifters, ten minften in laatere tydén, in den Tempel bewaart wierden. Van deeze Schoterim vinden wy noch op andere plaatzen zeer dikwerf gewag gemaakt. Num. XI: 16. zyn zy zeer aanzienlyke lieden, uit welken de hoogfte Raad der zeventig Mannen gekoozen wordt. Deut. I: 15. worden de Schoterim van Mofes in de Woeftyne aangeftek, alhoewel het Volk reets te vooren in iEgypten Magiftraatsperfoonen van dien aart gehad had; misfchien vervulde hy flechts wederom de opène plaatzen. Kap. XX: 5. hebben zy te doen met die geenen onder het Volk, dewelke uitgezocht worden , om in den Kryg te doen, het welk met myne Verklaaringe van dit Ampt zeer wel overéénkomt. Deut. XXIX: 9. XXXI. 28. Jof. VIII : 31. XXIII: 2. treft men ze aan, als plaatsbekleederen des Volks op Landdagen, of by de aanneeming van het Verbond met God. Jof. I: 10. worden zy gebruikt, om de bevelen van den Veldheer, ten aanziene van den Oorlog, den Volke bekend te maaken, het welk wederom het beft voegt voor Rol - meefters; en 2 Chron. XXVI: 11. is het de op-  ScHRYVERS. £39 opperfte Schater, onder wiens bevel het geheele Leeger ftaat, alhoewel hy geen Veldheer is. 1 Chron. XXVil: 1. komt niets meer dan hun naam voor. § 52. LevPs Stam, maakte een foort van tegenwicht voor de bloot e Volksregeering. Lieszelfs Verrichtingen en Inkomften. Ik moet nu noch ten laatften vah de Priefteren, en den geheelen Mam van Levi fpreeken, die in het Gemeenebeft der Israëliten zeer groote Rechten had, en een tegenwicht voor de overylde en onbezonnene Raadsbelluiten van eene bloote Volks-regeeringe uitmaaken. Te vooren reets hebbe ik het gewaagt, denzelven als eenen geleerden Adel aan te merken. Men moet zich van de Priefteren en Leviten, die ik fomrvds, onder de algemeene benaaming van den Priefterftaat, by eikanderen neemen zal, een geheel ander denkbeeld vormen, dan men doorgaans gewoon is, zo men anders het Gemeenebeft van Mofes verftaan, en zich over de vette inkomften van deezen Stam niec te zeer verwonderen wil. Ziet men in hen niets, dan Bedienaaren van den Godtsdienft, hunne inkomften zullen ons zeer buicenfpoorig toefchynen moeten. Men overweege eens: een Stam, die niec meer dan a2©oa Perfoonen van het manlyke Geflagc, en dus zekerlyk niec meer dan 12000 volwasiëne Mansperfoonen had, kreeg de cienden van 6oo,oo:> Israëliten : bygevolg had één eenig Leviec, zonder dat hy behoefde te zaaijen of voor de onkoften van den  £4° § 5z- Maatiging der VoiIsregeeringe. den Akkerbouw in te ftaan, zoo veel als vyf Israëlicen Inoogften, of door hunne Vee-fokkery wonnen. Daarenboven behoorden noch aan den Priefter de Eerftelingen, die een Israëliet wel vrywillig, by wyze van een gefchenk, geeven konde, maar die nochtans, volgens eene gewoonte, dewelke men Ezech. XLV: 11. 13. kan geWaar worden, ten naaften by het zeftigfte gedeelte van den Oogft bedroegen. Van ieder Offer, waar van het Bloed niet in het Allerheiligfte kwam, had de Priefter een, in de Wet bepaalt, gedeelte,/Levit. VI: p-12. VIII: 6-10, 31. en zoolange de Israëlicen in de Woes1tyne waren, werdt deeze inkomft zeer aanmerkelyk, door dien 'er tot verhoedinge van Afgo* derye volftrektelyk verbooden Was, Schaapenj Bokken en Rund-vleefch te Aagten, zonder het zelve teffens ten offer te brengen. Levit. XVII: 1-9. Eene Wet, die, behalven het voorkomen van Afgoderye, noch ten oogmerke had, den Priefteren eene inkomft te bezorgen ten tyde, toen 'er noch geene tienden van Akkeren konden gegeeven worden. Ook van ieder Dier, het welk men flagtte, efl niet op den Altaar kwam, werdt naderhand den Priefter noch een ander gedeelte toegelegt. Deut. XVIII: 3', 4. Eindelyk Was noch voor den Priefter ai het verbannene, (Cherem~) en alle geloften : om niet te fpreeken van het losgeld der Eerftgeboorenen, van het welk, zoo wel als vart andere inkomften men Num. XVIII. 5-32. kan naleezen. Den halven Sikkel, dewelke in deti Tabernakel by de telling des Volks voor ieder hoofd gebracht werdt, rekene ik niet mede; éénsdeels om dat die niet voor den Priefter, maar voor  boor de& Stam van Lèvï. 241 voor het Heiligdom was'; ten anderen, om dat het, wanneer men de woorden van Mofes ("*) leeft, ten minften zeer onzeker is, of deeze halve Sikkel niec Hechts by de eerfte telling moeft becaalc worden, en óf de Jooden, die denzelven in den tweeden Tempel Jaarlyks opbrachten, niec meer gedaan hebben i dan Mofes bevolen! had. Over deeze inkomften, die inderdaad onmaa* tig zyn, wanneer ik, onder den naam van Le« yiten, my alleenlyk dienaaren van den Altaar en heilige Perfoonen. verbeelde, is op onderfcheidene wyzen getwift. Morgan zocht hier eenen Priefter-ftahd te ontdekken, die niets bedoelde, dan de onmaatige verryking van eenen Staat, die zich met den Godtsdienft bezig hielt, zonder op eenige andere wyzen den Gemeenenbèfte van nutte zyn:ven hy nam de Onwaarheid nóch te hulpen om de, op zich zelf reets grooce, inkomften dier gewaande geeftelykheid noch grooter te maakeri; Lowman, die hem iri zynè Verhandeling,' ever de Burgerlyke Regeering der Israëliten, zonder genoegfaame kundigheid van deeze Regeeringe antwoordt, maakt de inkomften der Leviten minder, dan zy inderdaad zyn. Immers kan men niet ontkennen, dat een Stam, die niet volkomen het vyfrigfte gedeelte van het Volic uit- (*) Exod. XXX: lï'ié, Zoo veel blykt uit Kap, XXXVIII: 25 -28. met zekerheid .dat deeze halve Sikkef gebruikt wierdt, tot iets by den Bouw des Tabernakels j waar toe' hy in volgende Jaaren niet op nieuw behoefd» gevórdert te worden. h Deel. Q  2if2 § 52- Maatiging der Volksregeeringe uitmaakte, het tiende deel der voórtbrengfelen van alle Akkeren, en behalven dit, noch zeer veele andere voordeelen genooten hebbe. Voor enkele Dienaaren van den Altaar, voor bloote Geeftelyken, zoude dit wel degelyk te veel zyn. Den Wegwyzer der zaligheid konde men zekerlyk beter koop hebben, en men heeft ze ook in zulk eene menigte niet noodig. Maar men zal my misfchien toeftaan, dat deeze aanzienlyke Inkomften, voor de Geleerden: gezamentlyk, dat is, voor Geeftelyken, Arcfen, Rechteren, Schryvers die de Geftagtregifters maakten-, en de Wiskundigen die zich met de inrichting van den Burgerftaat bezig hielden, ( een Staat, waarom men tegenwoordig te weinig denkt) niet te groot waren. Men behoeft Hechts op te rekenen, hoe veel zy, die van de geleertheid hun beftaan hebben, van de Inkomften des Lands trekken, het zy onder den naam van bezoldingen, (falarien) toevallige voordeelen, (etceidentien) of Eergelden (hortorarien). Men herinnere zich daar by, dat het voor het Gemeenebeft van veel belang is, dat ten minften de Rechteren en zoodanige Schryvers, op welker wakkerheid en redelykheid, al het vafte vermogen van alle Burgeren aankoomt, dooreen rykelyk beftaan, boven degewoonlykfte verzoekingen, om Gefchenken aan te neemen, of nalaatig te worden, dewyl zy hunne eigene huisfelyke zaaken bezorgen moeten, verheven zyn. Het geen ik zoo even gezegt hebbe, vond plaatze by de Leviten. Zy waren geene Geeftelyken, maar zy waren Geleerden van allerlei foort, en door hunne geboorte verbonden, om zich  door dén Stam van Lévi. zich op de Weetënfchappen te leggen, voor welke zy zoo rykelyk bezoldigt werden. Deeze geheele inrichting was van /Egypcifchen Oorfpronge, In Egypten hadden drie Priefter-ordens de geleertheid onder zich verdeelt, en hielden zich voornamelyk bezig met de Wysgeer^ te, Godtgeleertheid, Natuurkunde, Wiskunde, Rechtsgeleertheid, Gefchiedkunde, en het laagfté foort onder hen, met de Geneeskunde: dit Priesterdom, het welk hen tot de Weetënfchappen verplichtte , was by hun erfelyk: welke byzonderheid zekerlyk dit voordeelhad, dat hy, die een Geleerde moeft worden, van zyne eerfte Kindsheid af, tot de Weetënfchappenwierdt opgeleidt, en eene opvoeding genieten konde, die met zyne aanleg ftrookte. Ik beroepe my hier op Tablönsky, in zyn Pantheon, Proleg. § ao. 41. 43- dewyl ik tot Hellingen van iEgyptifche Oudheden hier geene bewyzen kan bybrengen, zonder te verre van myne Hoofdzaake af te wyken. Ik zal alleenlyk doen , het welk hier myne poft is , eit op Priefteren en Leviten noch nader de toepasfing maaken. Wy befpeuren nergens * dat Mofes van zulk een Leeraarampt, alswy in de Kerk hebben, ook maar in het voorbygaan, gewag maakt j of dat hy op den Sabbath beveelt te Prediken* De wooning der Priefteren en Leviten in 4b afzonderlyke Steden, was reets genoeg, om hen tot dat geen, het welk wy Leeraarampt, en Zielzorgen noemen, en by den naam van eenen Geestelyken denken, ten eenenmaale onbekwaam te maaken: Wie toch zoude zich wel iets zinneloozers kunnen verbeelden, dan wanneer wy Sceden hadQ a den,  244 § 52- Maatiging der Volksregeeringe den, waar in alleenlyk eenige hondert Predikanten by eikanderen woonden, terwyl 'er op het platte Land en in de overige Steeden in het geheel geene te vinden waren. Ik herinnere my, eens gehoort te hebben, dat in de Oud-Pruisfifche landen, onder de Regeering van Frederik Wilhelm, zes duizend Predikanten waren; ten minften verhaalde het de oude Vorft Leopold van Dessau eens, hoewel by eene gelegenheid , waar by hy ( dit moet ik 'er by voegen ) miilchien in verzoeking was, om het wat te vergrooten. Maar wat zoude men denken, wanneer deeze 6000 Predikanten in deezer voege waren gehuisveft geweeft , 1000 te Memel, 1000 te Colbïrg, 1000'te Veer-Bellin, 1000 te Koenneren, iooo te Ipenbuuren, iooo te Lingen? Ik had wel 48 Steden kunnen noemen, maar het papier, het welk de Leezers evenwel betaalen moeten, is in myn oog te goed voer dat regifter. Wy kunnen derhalven de Leviten niet met onze Predikanten vergelyken. Dit Ampt,het welk de Staatkunde zelf voor nuttig verklaaren zal, al ftrekte het zich niet verder uit, dan om bet gemeene Volk inde Zedenkunde te onderwyzen, mangelde toen noch aan den Staat en de Kerke; gelyk ook by de overige Volken de Priefteren der Goden zich niet met onderwyzen, maar met offerhanden en plechtigheden bezig hielden. Het eigentlyk zoo genaamt Leeraarampt is niet eer ontftaan, dan toen de zeer aangegroeide en dringende behoeftens der Kerke het zelve noodig maakten, te weeten ,* naa de Babylonifche Gevangenisfe, toen door verandering van Taaien en Zn-  door den Stam van Levi. 245 Zeden een Jood zyne oude Wetten niet meer verftond, zonder uitlegger. In dien tyd begon men eerft Leeraaren te hebben, dewelke nochtans niet juift uit een bepaalden Stam behoefden genomen te worden. Ondertulfchen waren evenwel de Leviten dienaaren van den Godtsdienft, eensdeels, in zoo verre zy zich met deszelfs Plechtigheden bezig hielden, en anderen deels, dewyl zy de Wet affchreeven, en in twyffelachtige gevallen verklaarden. Het Oorfprongelyke der Wet was hun ter hand geftelt. Deut. XXXI: 9. Zy moeften het zelve bewaaren, en daar van nauwkeurige Affchriften maaken, in eenen tyd, toen men noch geene Drukkeryen kende, en men.Geleerden,eene foort van Clerici, dat is, S ch ry vers noodig had, om de boeken in wezen te houden. De Koning moeft zyn Affchrifc van de Wet naar het hunne laaten maaken, Deut XVII: 18. Zy moeden alle zeven Jaaren ééns de Wet den Volke voorleezen, XXXI: 10-13. en zel^ daar in zoo bedreeven zyn, dat zy ten minften, gevraagt zynde, onderricht in den Godtsdienft geeven konden. In zoo verre dan waren zy Geeftelyken, en juift naar de wyze der middelfte tyden, Clerici , Menschen, die met de Pen kunnen omgaan, en gewichtige boeken afschr yven. Het fchynt, dat de Israëliten maar zelden fchryven konden, en van hunne Broederen, de oude Arabieren, weeten wy dit noch met grootere zekerheid. By een Volk, het welk enkel uit Akkerlieden beftaat , is dit gebrek niet zeer te verwonderen. Joab, een Zufters zoon van den Koninglyken Dichter David, fchynt in de Q 3 Schryf- V  246 § 53. Maatïging der Volksregeeringe Schryfkonft niet bedreeven geweeft te zyn, an* ders zoude hy de zeer bedenkelyke ryding van den dood van Urias, niet mondeling eenen Bode, die het oogmerk niet weeten moeft, met' moeite hebben in den Mond gelegt; maar liever aan David, het fneuvelen - van Urias fchriftelyk hebben bekend gemaakt. 2 Sam. X'I: 18-22. By zoodanig een Volk waren Schryvers gewichtig. Zonder hen konde noch de Wet, noch de Geleértheid in wezen gehouden worden; en op hunne nauwkeurigheid en trouwe beruftte de zekerheid der Geflagtregifters, waar van de bezitting aller vafte goederen in Palcejlina afhing. Elk Vader des Huisgezins had evenwel 'zekerlyk nauwkeurige Affchriften van deeze Geflagtregisters noodiger, dan tegenwoordig een Arabier de Geflagtrekening van zyn Paard, die men egter doorgaans by hem kan vinden, bekragtigt met het getuigenis der Overheid. Dat de Schoterim, dewelke deeze Geflagtregifters opmaakten, gemeenlyk Leviten geweeft zyn, hebbe ik te vooren reets herinnert. Dat zy zich met de Geneeskunde, gelyk de iEgyptifche Neocori, of Geeftelyken van den derden range, zullen bezig gehouden hebben, komt my te waarfchynelyker voor, dewyl de Priesteren over de Melaatsheid oordeelen moeften. Veele Volken hadden, en hebben noch hedendaagfch hunne Artfen onder de Priefteren. Het geen ik naderhand over de Oorfprongelyke hoegrootheid van Maaten, Ellen, en Gewicht zeggen zal, dewelke aan den Tabernakel, en het Heiligdom zelf gevonden werdt, toont, dunkt wy , wel duidelyk, dat het opzicht over Maaten en Gewichten, by de Hebreeuwen, even zoo den  door den Stam van Levi. 247 den Priefteren zy opgedraagen, als wy dit van de /Egyptifche Prielteren van den tweeden rang, Hierogrammatkis genaamt, weeten. Dit Ampt konden zy zonder kenniffe van de Wiskunde, waar in zich de zoo evengemeide Hierogrammateis onder de jEgyptenaaren insgeïyks oefenden , niet waarneemen. Hier hebben wy derhalven onder de Priefteren ook Wiskundige opzieneren der Policy, die geen Staat zonder nadeel ontbeeren kan. De Priefteren waren by de ^Egyptenaaren te gelyk de Rechteren , zoo als by veele andere Volken Gerechtigheid en Godtsdienft verbonden geweeft zyn, en noch zyn. Dit was nu zekerlyk by de Hebreeuwen de gewichtigfte bezigheid van LevVs Stam, die de meefte Perfoonen vereifchte. De betuiging van Mofes is zeer duidelyk: dat naar den Mond der Priesteren, alle twistzaaken en slagen moesten afgedaan worden, Deut. XXI: 5. en het geen Ezech. Kap. XLIV: 25. heeft opgetekent, ftemt hier mede overëen: dat zy by Twist- zaaken daartoe moesten ges telt worden, om volgens de Wet van Godt te Vonnissen. Ik hebbe te vooren reeds aangemerkt , dat de Rechteren in de Steden , ten tyde van David en andere Koningen, uit de Leviten genomen , en onder David 6000 Leviten, Rechteren, en Schryvers geweeft zyn. Maar inzonderheid moeften de Priefteren by alle moeijeiyke twiftgedingen de laatfte uitfpraak doen, en", byna gelyk onze Rechtsgeleerde faculteiten, en Scheepens-banken, de Wetten uitleggen, Deut. XVII: 8-13. In dit opzicht voege ■iet voor den Stam van Levi, het geen Mofes denQ 4 zei-  248 §52- Maatiging der Volksregeering^ zeiven,al zegenende, tot affcheid toevoegt, Deut. XXXUI: 9, 10. Al wie volkomen onpar- 1ylig IS, die TOT zynen VaDER zegt, ik zie hem niet, zyne broederen niet kent , en NIET weet VAN zyne KlNDEren, dii ZAL IsRAëL GoDTS ReCHTEN leeren. Dit is zekerlyk geen onderwys van de Rechten Godts in de Kerke; (want hier zal evenwel geen yerftandig Menfch vorderen , dat de Leeraar de welvoeglykheid uit het oog verlie* zen, zyne Ouderen beftraffen , en hunne zonden opentlykdoorflrykenzal) maar in het Gericht; een onderwys van die zelfde Natuuren, als ons Exod. XVIII: 16-20. befchreeven wordt. Eindelyk fchynt het, dat de Leviten in de Woeftyne , in zekeren opzichte, de Lyfwacht van Mofes geweeft zyn , en het muitzieke Volk in onderwerpinge houden moeften. Hun leger in het midden des Volks, om den Tabernakel , en de wachten die zy daar by hielden , waren daar toe dienftig ; en eer zy 'noch tot eenen heiligen Stam werden afgezondert, hadden zy reets eene grove overtreeding der Grondwetten , met den •degen geftraft ; en daar door hun Priefterampc verdient. Exod., XXXII: 16-0.0. Ook ten tyde der Koningen , behielden zy zekere Krygskundige inrichting, die hen in ftaat ftelde , z Kon. XI. om eene onwettige Vorftin, die tefTens dwinglandy oefende, van den Troon te ftoocen. Dit alles te zamen gevoegt , maakte hen voor den Staat zeer gewichtig en voordeelig; en het was niet onredelyk , dat een geleerden Adel, die tot alle deeze eindens dienen moeft, ook aanzieiv ]' ke inkomften genoot. Dat de Hjoge Priefter, als het Hoofd van deezen  door den Stam van Levi, 249 jzen Stam, en de opperfte Rechtsgeleerde, eenen by uitftek grooten invloed in den Staat hebben konde , zal men van zelf reets gisfen kunnen. Hy wordt, Deut. XVII: ia. met den Rechter in éénen range geplaatft, en Num. XXVII: 21. wordt Jofua, de opperfte Veldheer in zekeren opzichte aan den Priefter onderworpen , dewelke Godt door het Urim en Ihummim voor hem vraagen moeft. Wat dit Urim en Thummim geweeft zy, daar over heeft men veel en langen tyd geftreeden; ik kan my in deeze Vraage niet inlaaten, dewelke tot de heilige Oudheden der Jooden behoort. Maar het ftaa my vry , zonder myne bewyzen op te noemen, myne meening met één woord te zeggen; ik denke dat het drie overoude Steenen geweeft zyn , de eene Toestem? mknd, de andere Ontkennend, en de derde geen Antwoord geevend of Onzydig, die de Israëliten reets voor den tyd van TVlofes gebruikt hadden om te looten, en dewelke Mofes beval in den zoogenaamden Chofchen, of Borftlap van den Priefter te bewaaren, maar nochtans niet mede behoorden tot de 12 Edelgefteentens, die daar ingezet waren. Als 'er in het geheel geen Koning of Rechter in Israël was, dan was de Priefter zonder eenige "bepaaling de voornaamfte Perfoon in den Staat, de Voorzitter op de Landdagen , en byna hec zelfde als de Rechter. Eli heeft geduurende zyn Priefterfchap, teflëns het Rechterampt bekleedt; nóchtans weete ik niet, dewyl de gefchiedenis daar van ftille zvvygt, of dit gefchiedde uit hoofde van zyn Recht als Priefter, of door eene vrye keuze des Volks. Het fchynt zeker te zyn, en men zoude het Q 5 ook  *5° 5 5Z- Maatiging der Voxksregeeringe ook wel, zonder bewyzen uit de Gefchiedenïsfe, uit de Natuur van het menfchelyk Hart, a priors (van vooren) kunnen vermoeden, dat de Stam der Priefteren, boven zyne groote Rechten en Inkomften , hem door Mofes toegevoegt, noch andere daar by genomen hebbe. Wy hebben, l Sam. II: 13 — 16. hiervan een Voorbeeld, alwaar het reets een Recht des Priefters geworden was, dat men hem, behalven de Offerftukken, die Mofes bevolen had, noch een aandeel van de Dank - offeranden geeven moeft: (*) en dit Recht wilden de Zoonen van Eli, tot groot misnoegen des Volks, noch verder trekken. Men behoeft zich hier over niet te verwonderen , noch deswegens haatelyke aanmerkingen, tegen den ftand, die den Altaar dient, in het byzonder te maaken: is (*) Dat hier van Dankofferanden gefproken worde, bemerkt men daar uit, dat de Offeraars hier het Vieesch des Offerdiers zelve kooken , het welk noch by Zondnoch by Brand - offeren gefchiedde ; maar alleenlyk by Dankofferanden , die tot Offermaaltyden gefchikt waren. Maar dat hier zoodanige Offerftukken niet bedoelt worden , dewelke Mofes zelf, Levit. VII: 34. voor den Priefter bepaalde, is klaar, uit volgende omftandigheden: deeze, den Priefter toegeweezene ftukken , moeften hem raauw , en ter noch het Vet op den Altaar werdt aangeftaten , gegeeven worden: maar den Zoonen van Eli wordt het ter misdaad toegerekent , dat zy de ftukken , waar van in het boek van Samuel gefproken wordt, raauw, en voor de in brandfleekinge van het Vet , eifchten. Mag ik eene gisfing waagen? Dit nieuwe Recht der Priefteren was daar uit ontfprooten, dat men hen , volgens de inftelling van Mofes , mede verzocht by de Offermaaltyden ; maar wanneer zy niet ter maal tyd komen konden of wilden, hun uit beleeftheid eene Schotel eeten t'huis zond. Maar, deeze beleeftheid was, gelyk het menigwerf gebeurt, tsn êyde van Eli in een Recht verandert.  door den Stam van Levi. 251 is hier één ftand volkomen rein ? en doet niet zoo wel de ééne, als de andere poogingen, ora zich Rechten toe te eigenen die hem niet toekomen? $ 58- Hoogfte Overheid des ganfchen Volks: Jofua ah Veldheer, en naderhand de Rechteren. De hoogde en algemeene Overheid van het ganfche Vólk , is door geene der Wetten van Mofes voor altoos vaftgeltelt. Hy droeg, wel is waar, aan Jofua de hoogfte macht op, maar deeze Man, die van zyne dapperheid en ervarenheid in den Oorlog te vooren reets blyken gegeeven had, moeft flechr.s een bevelhebber des Legers zyn, om de Israëliten in het bezit van Palce/lina te brengen. Hy was derhalven een buitengewoon Amptenaar , dien men , in Vredenstyden, geenen navolger behoefde te geeven. Wy kunnen ook niet befpeyren, dat de Israëliten, naa den dood van Jofua, iemand in zyne plaatze gekoozen hebben , maar het Volk bleef voor eerft zonder Opperhoofd. In zulke tyden nu, wanneer, gelyk de taaie van den Bybel luidt, geen Koning of Recht er in Israël was, verbeeldde de Hoogepriefter ten vollen die aanzienlyke Perfoon, die ik, §52. befchreeven hebbe. De Israëliten hadden naderhand veekyds eenen Rechter; eene benaaming van de hoogfte macht, die Mofes reets, Deut. XVII: 12. in dien zin gebruikt , alhoewel hy nimmermeer eene Wet gegeeven hebbe, uit hoofde van welke de lsraëliten gouden verplicht geweeft zyn, om zulk eenen alge-  § 53- Rechters over het ganschb Volk. gemeenen Rechter des ganfchen Volks te kiezen. Dan men moet deeze Rhchterendesgeheelen Volks, zorgvuldiglyk van de Rechteren over enkele Steden, of Duizenden, onderfcheiden. De gefchiedenisfe der Carthagers kan ons in dit geval van dienfte zyn, om de voornaamfte Perfoon in den vryen Israëlitifchen Staat, naukeuriger te leeren kennen, en met iets,dat men in Europa vindt, te vergelyken. Een Rechter heet in het Hebreeuws Schofet: (DöJJO De Carthagers dewelke Nakomelingen van de Tyriers waren, en Hebreeuws fpraken, noemden hunne hoogfte Overheid even zoo; alleenlyk met dat onderfcheid , dat de Latynen , dewelke geen 'zoodanig fch hebben als wy, daar voor een fcherpe ƒ gebruiken, en de opperfte Magiftraats Perfoon te Carthago Sujfetes noemen. Deeze vergelykt Livius met den Romeinfchen Burgermeefter. Ik zal zyne eigene Woorden affchryven. B. XXVIII: 38. zegt hy: ad colloquium Sufretes eorum, qui fummus Pcenis eft Magifiratus, cum quafiore eli'cuit; al hoe wel daar ter plaatze niet van de Suffeten der Stad Carthago zelf, maar van minderen gefproken worde. Dan van de anderen zegt hy, B. XXX: c. 7. Senatum Suffetes, quod velut Confulare apud ipfos imperium erat, vocaverunt. Rechteren van dien aart waren het, waar van het boek der Rechteren handelt, en den naam heeft. Al wie hetzelve met oplettendheid leeft, die zal noch bemerken , dat deeze Rechteren geenfins de gewoone en altoos duurende Overheden der Israëliten waren; maar dat ten tyde, de onderdrukkinge van nabuurige Volken, de dapperfte Israëliet, die moeds, en ook teffens aanZiens genoeg had, om een genoegzaam getal vaa  ëechters over het ganöche Vöik. 's$$ Menfchen, die wars waren van de Slaaverye, by een te brengen, de verlosfer werdc van zyn Va* derland, en over het zelve naderhand; zoo lang hy leefde, als Rechter regeerde. Doorgaans bracht hy zich in die aanzien, door eene by uitftek dappere daad , die de overigen bewoog , om in zyne leiding vertrouwen te ftellen. Dat zy alleen over geheel Israël zouden geregeert hebben, kan niet beweezen worden; maar fommige waren Hechts Rechteren over enkele Stammen, aan welken zy de Vryheid wedergegeeven hadden. Zy hadden derhalven noch het aanzien, noch de macht van eenen Koning, en Israël had geene aanëengefchakelde opvolging van Rechteren ; hier door konde het gebeuren , dat het Volk, juift op éénen tyd, wanneer het van zyne nabuuren overvallen werdt, geenen rechter had, en hem te laat kreeg, naa dat het reeds onder vreemde macht had moeten bukken. Dit moet men noodig weeten, op dat men niet denke, wanneer de Israëliten van Samuel eenen Koning begeeren, i Sam. VIII. dat dit enkel eene verandering van den naam zy, terwyl de zaak zelve in den voorigen toeftand bleef, nademaal toch de Koningen in den beginnen flechts kleine macht gehad hebben. Zy mogen zoo weinig machts gehad hebben, als zy willen, het fchynt evenwel altoos meer geweeft te zyn, dan men eenen Rechter gaf, en ten minften werdt een Koning, wanneer hy afging, terftond door eenen anderen opgevolgt, zoo dat het Volk nimmermeer zonder een algemeen Opperhoofd geweeft is.  £54: §54- Wet van Mösess § 54- Mofes geeft Vryheid aan het Volk , om in hei toekomende eenen Koning te kiezen, en fchryft deezen toekomenden Koninge IVetten voor , Deut. XVII; 14-20. Mofes fchynt gewenfcht te hebben , dat het Volk, in de vorm van deszelfs Regeeringe, geduuriglyk de gedaante van een Vry Geméenebeft behouden mocht. Maar hy gaf het zelve evenwel, door eene byzondere Wet, Deut. XVIIi 14-20. de Vryheid, om eenen Koning te kiezen, wanneer men eens de Eenhoofdige Regeering met zyne belangens overëenkomftiger oordeelen zoude. Men moet hem billyk deswegen pryzen, dat hy van den Misflag van anderen Wetgeeveren vry gebleeven is, die aan hunnen Staat voor eeuwig de zelfde onveranderlyke gedaante wilden geeven; eene dwaalweg, waar in ouden en nieuwen gevallen zyn. Iedere, ook de uitmuntendfte, inrichting van een Gemeenebeft veroudert, om zoo te fpreeken, door misbruiken, die de Wetten ontgroeijen ; als dan kan het nuttig zyn , dezelve te veranderen, en by voorbeeld , een Gemeenebeft , het welk teugelloos is, of waar 'in de Burgeren en Overheden te mac'htig worden, in eene Alleenheerfching te veranderen. De Gefchiedenisfe beveftigt deeze aanmerking; en een Staat, dewelke in zich zelf geenerlye wettige middelen heeft, om zyne 'gedaante eens te veranderen , een Staat , waarin het H o o gvereaad genaamt wordt, aan het kiezen van eenen Koning te denken , ondergaat toch wel, het  BETREFFENDE DEN KONING^ 255 het zy vroeger of laater deeze zelfde verandering, alleenlyk met dat onderfcheid, dat zy niet, dan met geweld ter uitvoer gebracht worde. De reers aangetekende plaatze , Deut. XVII: 14-10. dewelke het kiezen van eenen Koning veroorlooft, en zyne Macht bepaalt, verdient, als eene Grondwet van den Israëlitifchen Staat overwoogen, en ftuk voor ftuk opgeheldert te worden: I. Mofes vooronderftelde , vs. 14, hetgeen naderhand wezentlyk gefchiedc is, dat het Volk luft zoude kunnen bekomen, om, volgens het voorbeeld van nabuurige Volken, eenen Koning te hebben. Hy fpreekt hier als iemand, die de wisfelvalligheid der Ondermaanfche dingen, en de gemoedsgeftelrheid der Oofterlingen kent, aan welke ook in laatere tyde de Grieken en Romeinen eene zugt tot de Koninglyke macht bemerkten , terwyl daar en tegen het Zuidelyke Europa meer tot Gemeenebeften overhelde. Het Voorbeeld van alle Nabuuren, eene zekere verbeelding , dat de naam van eenen Koning een Volk heerlyker maake; hec bederf der Zeden, het welk in den Priefterlyken Stam van tyd tot tyd infloop, de onrechtvaerdigheden der Rechteren, of de teugelloosheid van het Volk ; eindelyk de noodzaaklykheid, of het verlangen om fteets tot den Oorlog vaardig te zyn, en andere oorzaaken meer, konden eenen Hebreeuw doen wenfchen na dac geene , waar by een Romein niet dan verontwaardiging en afkser zoude gevoelt hebben. a. Hy laat aan het Volk hec recht van kiezim, maar  256 §54- Wet van Möses| maar met deeze bepaalinge, dat zy nimmermeer eenen Vreemdeling kiezen moeten, vs. 15. Deeze Wet is Vaderland-minnend,'. Maar dezelve zag niet, gelyk de Pharifeeuwen dezelve hebben uitgelegt, op dat geval , wanneer een vreemde Koning door het geweld zyner Wapenen de Israëliten te onder gebracht had. Mofes (preekt alleenlyk van dien Koning, dien de Israëliten zelve, door eene vrye keuze, op den Troon ftelden: en de Propheeten, Jeremias en Ezechiel, vorderen uitdrukkelyk van de Overwonnene Israëliten, dat zy den Babylonifchen ftaate getrouw en genegen zyn zullen ,■ ja dat Zedekias, dewelke tegen den Koning van Babel gemuit had, zich onderwerpen, en op de genade van ISèbücadnezar overgeeven moeft; en de Muitery van Zedekias, waar door hy te gelyker tyd eenen eed gefchonden had, verklaarden zy voor eene zwaare Zonde, dewelke Godt niet óngeftraft zoude laaten. By zulk eene uitlegging van deeze Wet. als veele Jooden ten tyde van Chriftus maakten * en die aan hunne oproeren tegen de Romeinen veel deels had,' zoude nimmermeer een overwonne Volk beftaan kunnen, maar een Overwinnaar ^ die zich op deszelfs Gehoorzaamheid of Eeden niet verlaaten konde, zottde genoodzaakt geweeft zyn * om het, of door een verfehrikkelyk Bloedbad, of door wegvoeringe in de' diepfte Slaaverye, en eene volkomene verftrooijinge, te vernietigen. Het is waar, eenige Voorbeelden, in het Oude Teftament verhaalt, fchynen tegen hef  BETREFFENDE DEN KoNING. 257 het geen ik hier gezegt hebbe, te ftryden. De Israëliten ftaan , onder aanvoering der Rechteren, op tegen de vreemde Koningen, van welken zy te ondergebracht zyn , en dat heet dan: Godt heeft den I sr Aëliten eenen Verlosser gegeeven. Dan deeze uitdrukking geeft juift niet noodzaaklyk te kennen , dat de daad, van welke de Voorzienigheid gebruik maakte, om het Volk te verlosfen , Zedelyk goed geweeft zy, want ook het kwaade fchryven de Oofterlingen Gode toe Ik wil daarom de daad van Ehud op geenerleie wyzen verontfchuldigen, dewelke den Koning der Moabiten vermoordde , toen hy hem, ten teken der onderwerpinge van de Israëliten , gefchenken bracht, Boek der Recht. III: 15—22; nochtans moet men by de meefte Rechteren in aanmerkinge neemen: vooreerst: dat de Vreemdelingen , die volgens den Vólks-haat van die tyden de Israëliten hardelyk drukten, Dwinglanden waren , en men, ook buiten de Wet van Mofes tegen Dwinglanden, den Degen trekken moge, wanneer men Hechts hoope heeft, om te overwinnen. Ten tweeden: dat de Vyanden maar zelden geheel Israël te ondergebracht, en noch minder eenen Eed, of beloften van gehoorzaamheid verkreegen hadden: daar door was dac geene, het welk de Rechteren deeden, geene Muitery in eenen eigentlyken zin, maar eene Voortzetting van den Oorlog, en de laatfte pooging , die een onderdrukt, I. Deel. R maar  s5& § 5*4* W E t v A N M o s E s, maar evenwel van rechtswege noch vry Volk, in het werk ftelde. Sommigen van deeze Vreemdelingen, by voorbeeld, de Midianiten , waaren nimmermeer de gewoone Overheeren van het Volk geweeft, maar Vrybuiters, die het alle Jaaren ééns overvielen, en pionderden, 'ïlechr. VI: VII. en de Philiftynen waar tegen Simfon zich verheft, hadden nimmermeer de Stammen, aan geene zyde van den Jordaan, te ondergebracht. Een ander Voorbeeld, ons van Hiskias opgetekent, fchynt ons meer werks te geeven , dewyl Godt eene daad, die wy misfchien oproer noemen zouden, door zyne. • openbaare befcherming fchynt te wettigen. Achas, de Vader van Hiskias had zich wezentlyk tot eenen onderdaan der Koningen van Asfyrien , en hun cynsbaar gemaakt, om van hen byftand tegen de Syriërs te verkrygen, i Kon. XVI: 7—9. Hiskias zegt, beide , gehoorzaamheid en fchatting, op, Kap. XVIII: 7-14. 2 Chron. XXXII: 1 - 8. Sanherib doet hem daarom den Oorlog aan, en Godt neemt zich zyns zoo zichtbaar aan, dat de fchryveren des Bybels, die dit alles verhaalen, en Hiskias onder de onberispelykfte Koningen rekenen, zyne Muitery tegen de Asfyriers fchynen te billyken. Hier maake ik ook geene zwaarigheid, om te zeggen, dat Hiskias wel gedaan hebbe. Een Koning van Juda was geen onbepaald Koning, en konde bygevolge zyn Ryk, zonder bewilliging der Scan-  BETREFFENDE DEN KONING. 259 Scanden niec aan eenen vreemden Vorft onderwerpelyk maaken. Deed hy het, noch hec Volk, noch zyne Nakomelingen, waren door deeze laagheid gebonden. Achas had gedaan, hec geen, volgens de Grondwec van Mofes, hec geheele Volk niet doen konde. Zonder van de Asfyriers overwonnen , ja zonder van hen aangetaft ce zyn, had hy zich onderworpen aan den Koninge van Asfyrien , om van hem tegen de Syriers geholpen te worden, tegen welke Godc hem door Jefaias, dien hy echter niet hooren wilde, van zyne befcherminge op het uitdruklykfte had laaten verzekeren , en voor eene verbintenis met de Asfyrien waarfchuwen. Een zoo verderfelyk en dwaas Verbond, kan by geen Volk gelden; de alleronbepaaldfte Allecnheerfcher , zelfs een Koning van Benemarken, heeft het Recht niet, om zyn Koningryk zonder flag of itooc , uit enkele Vreeze of Willekeur, van een ander Ryk afhangelyk te maaken ; en wanneer hy, de hein niet coc dac einde coevertrouwde, onbepaalde machC, zoo misbruiken wilde, zoude zyn navolger hec Rechc hebben, om die verdrag van onderwerpinge ce herroepen. 3. De Israëliten mochten het niec waagen, eenen anderen Koning op hunnen Troon re plaatzen, dan dien Godt kiezen zoude, vs 15. Deeze Wet kan tweeërlei betekenisfe hebben : of dat den Volke het Recht van kiezen ten eenenmaalen ontnomen wordt, en Godt door eenen Propheet, of door hec Lot, den Koning aanwyft: of dat Godt by de keuze de afkeurende Stemme aan zich R 2 houdc,  26o § 54- Wet van Mosïs, houdt, het welk Hy, des noods, door eenerï Propheet kan doen bekend maaken. Om ten minlten iets, dat met eenige waarfchynlykheid de fchaale tot de eene of andere van deeze Verklaaringen doet overflaan, te vinden, moeten wy de gefchiedenisfe te hulpe neemen; en die verhaak ons de volgende gebeurtenisfen. De eerfte Koning Saul, is den Israëliten, zonder hunne keuze, door het Lot, van Godt gegeeven, i Sam. Xi. 17-24. Dan toen had ook het Volk niet begeert zelf te kiezen,maar alleenlyk verzocht, dac Samusl hun eenen Koning geeven wilde , 1 Sam. VIII: 5. Waarfchynlyk, dewyl geen Burger zoo uitmuntte, dat het Volk op hem, met uitzonderinge van alle anderen, het oog zoude hebben kunnen veftigen. Des niettegenftaande gehoorzaamden de Israëliten deezen, door het Lot gekoozenen Koninge in het geheel niet, tot dat hy door eene overwinning, die hy op de Ammoniters behaalde, hunne opletcenheid had gewonnen, en ten tweeden maale gezalft was, 1 Sam. X: 27. XI: 14, 15. Het Huis van deezen Koning werdt door Godt, 1 Sam. XV. 2329. in het vervolg uitgefiooten , en David daar en tegen , eerft flechts in het geheim, tot Koning gezalft. Alhoewel dit laatfte onder het Volk niet rugtbaar wierdt, lokte David nochtans de liefde en hoogachting van hec zelve door zyne daaden zoo jegens zich uit, dat ieder één hem in zyn hart den Troon toedacht. Dit denkbeeld was zoo algemeen, dac Saul, Jonathan, en de Philiftynen daar van niec  BETREFFENDE DEN KONING. 26l niec onkundig bleeven, en de eerfte David om die rede vervolgde. Saul fneuvelde in eenen Slag tegen de Philiftynen , _ en zyn Kroon werdt door eenen Amalekiet, aan David eer hand geilek: David wreekte den dood van Saul aan den Amalekiet; die, in hoope eener belooninge, dien verklaarde verhaalt te hebben ; maar hy zag zich zeiven noch niec aan, als iemand, die, uic hoofde van zyne eerfte Zalving door Samuel, een wectig Recht tot den Troon had. Hy keert, als een Amptelooze, met zyn Volk na zyn Vaderland te rugge; en hier werdt hy eerft, door de vrye keuze zyner Medeburgeren, Koning over den éénigen Stam van 'Juda. Men zag zyne eerfte Zalving zoo weinig als een genoegfaam Recht tot de Kroon aan, dat men hem op nieuws zalfde, 2 Sam. II: 4. Naa dat dit gefchiedt was, vaardigde hy een Gezandfchap af aan de Stad Jabesch in Gilead, om haare Burgeren in zynen naame te danken, dat zy de beenderen van zynen Voorganger in de Regeeringe, Saul, van den hoon bevrydt hadden , dien de Philiftynen dezelven hadden aangedaan. In die geval gedroeg hy zich wezentlyk als eenen navolger van Saul, gelyk hy ook was in het Koningryk van Juda, en hy nodigde de Burgeren van Jabesch daadelyk uit, om den Stamme van Juda in de keuze na te volgen. Dan hy matigt zich geen verder Recht over hen aan; hy fprak met de Stad Jabesch in Gilead niet als Opperheer, maar maakte aan dezelve alleenlyk bekend , dat de Jooden hem over hunnen eigenen Stam ten Konin- R 3 êe  262 § 54- Wèt van Moses, ge gezalft hadden, 2 Sam. II: 4-7. Ondertusfchen hadden de overige Stammen lschboJchet tot Koning over zich gezalft. David was 'er verre af, om, uit hoofde van zyne godtlyke Zalvinge, deeze David als onbehoorlyk aan te merken Het is waar, hy weerde zich, (en wie zoude dit niet doen) toen een klein Leger van Ischbofchet uitgezonden, tegen hem optrok: maar wanneer dit geflagen was, en verzocht, dat de Mannen van David het niet verder vervolgen zouden , bewilligde Joab niet alleenlyk daarin, maar verklaarde zelfs, dat, zo Abner (de vyandelyke Bevelhebber) zelf hem niet toe den Slag hadde uitgedaagt, hy, zonder eenige de minfte Vyandelykbeid te pleegen, zoude weggetrokken zyn, Kap. II: 26-28. Hy moet derhalven geen bevel gehad hebben , om het Leger der elf Stammen aan te taften, en het Recht van zynen Koning op hunnen Troon door den Degen te doen gelden. Nu voegden zich van tyd tot tyd de elf Stammen, by Huisgezinnen, tot hec Ryk van David, maar alles vry williglyk, (1 Chron. XII.) en naa den dood van Ischbofchet, dien David goedvondt te wreeken, dewyl het een voorbeeld gaf van Koningsmoord, koozen eindelyk alle de overige §tammen David ten Koninge, fielden hem een verdrag van overgave voor, en zalfden hem, 1 Sam. V: 1-3. 1 Chron. XII. Verfcheidene Jaaren naderhand werdt David van zynen Zoone Abfalon uit het Land verdreeven, en fcheen van de Kroone berooft te zyn; maar hy bekwam weder , en floeg de Muitelingen in een  BETREFFENDE DEN KONING. 263 een geheel beflisfend gevegc, waar in Abfalon fneuvelde, en hec geheele Leger verftrooit raakce. Maar ook toen wilde hy geheel Israël door geweld van Wapenen niec wederom ce onderbrengen, maar liever door eene vernieuwde vrye Keuze over gewillige Onderdaanen heerfchen, 2 Sam, XIX: 10. 16. En wanneer Joab hem aanraadde, den Majefteit-fchender, Simei (die het zeer wel fchynt verdienc ce hebben) ce ftraffen, ancwoordde hy: dat het nu de dag zy, waar op hy koning geworden was, een dag, waar op mem Genade bewyzen,en dien door geene Strafvonnissen ontluisteren moest, 2 Sam. XIX: 23. Hec is waar, men vindc hier de gefleepenfte Staatkunde, maar ook teffens een bewys, dac, volgens de manier van denken van dien tyd, de Zalving, dewelke door eenen Propheec gefchiedde, op zich zelf, en alleen, noch geen wettig Recht tot den Troon gegeeven hebbe, alhoewel dezelve te vooren aanwees, wat in het vervolg gefchieden zoude. Een Propheet is in betrekkinge tot het toekomflige, gelyk een Gefchiedfchry ver tot hetvoorledene: beide verhaalen zy, de één vooruit, de ander naderhand: maar de Daaden zelve worden door hun Verhaal niet rechtvaerdig of zedelyk goed gemaakt. Het geen ik zoo even gezegt hebbe, ontdekt men ook by de komfl van Jeroboam tot den Troon. Godt had hem de Regeering over de tien Stammen door eenen Propheet laaten voorzeggen; maar wanneer R 4 dee-  26"4 $54- Wet van Moses, deeze, naa den dood van David, afvielen, en hem tot Koning maakten, werdt nochtans deeze Daad, de bron van allen Onheil, het nu verdeelde Ryk van Israël en Juda overgekomen, niet als Gode Welbehaaglyk aangemerkt, maar het werdt veel meer den Stammen door de Propheeten als eene Misdaad toegerekent, dat zy Koningen maakten buiten Jehovah, Hof. VIII: 4. Was hier eene Voorzegging reets genoeg geweeft, om de toeftemming van Godt tot de keuze eenes Konings aan- te toonen, deeze beftraffing zoude niet te paffe komen. Toen onder het Huisgezin van Ahab de geheele Godtsdienft en Burgerlyke inrichting der tien Stammen te gronde ging, en de verre gaande Dwinglandye van zyne Gemaalin Isabel, die uit Tyrus afkomftig was; eene Dwinglandye, die onder de Regeering van zynen Zoon noch voortging; toen deeze, zegge ik, den Onderdaanen wezentlyk het Recht gaf, om zich wederom in Vryheid te ftellen, en de Grond-wetten op nieuws te doen ftand grypen, werdt Jehu door eenen Propheet ten Koninge gezalft, en beklom den Troon met hulpe van Krygsvolk. Of dit laatfte wel gedaan geweeft zy, is zekerlyk zeer twyffelachtig, zo men, het geen ik ftraks gezegt hebbe, in overweeginge neeme; want eene Voorzegging moet men nauwkeuriglyk van een Hevel onderfcheiden. 4. Het was het Oogmerk van Mofes niet, dat de Israëliten eiken byzonderen Koning, gelyk in Polen, kiezen zouden; maar, gelyk in  BETREFFENDE DEN KONING. 265 in Zweden gefchiedt, eene geheele Famieliei want hy vermaant den Koning, de Wetten te houden, op dat hy, en zyne Nakomelingen den Troon lange zouden mogen bezitten, vs. 20. By gevolge moeft zyn geflagt op den Troon blyven, zoo lange hetzelve de Grondwetten des Ryks niet verbrak: maar het moeft denzelven verliezen, wanneer het Dwinglandy oefende. Mofes, die dit fchreef, kende zekere verkiezelyke Koningryken, in welke ieder byzonder Koning, op de wyze van Polen, gekoozen werdt. Het Edomitifche Ryk was in zynen tyd, buiten twyfel, van dien aart, alwaar wy onder acht Koningen, geenen eenigen vinden, die de Zoon van den voorigen Koninge geweeft is, Gen. XXXVI: 31-39. 5.De Koning moeft geene fterke Ruitery, en geen bovenmaatig groot getal van Paarden houden, Deut.XVII: 16. Dewyl Palceftina een bergachtig land, en aan dien kant, daar het, het viakfte was, door de Arabifche Woeftynen beflooten was, in welken eene vyandelyke Ruitery, uit mangel aan Voeder, zich niet wel ophouden konde; zoo was eene fterke Ruitery ter verdediging tamelyk noodeloos, en alleenlyk eene zugt tot veroveringen, zoude eenen Koning hebben kunnen aanfpooren , tot het geen Mofes hier verbood. Maar hoe weinig de zugt tot veroveringen met het oogmerk van Mofes geftrookt hebbe, zagen wy te vooren reets, toen wy van de Landfcheidingen van Palceftina fpraken. Tot den Akkerbouw hadden de Israëliten buiten dien, geene Paarden R 5 noo-  200 § 54- Wet van Moses, noodig; maar het geen voor het huishoudelyke veel voordeeliger is, Osfen en Ezelen; en de laatften waren ook de Laftdieren, van welke men zich op Reize het gewoonlykft bediende, hoewel men het allermeeft te Voet reisde. Een Koning had derhalven geene groote menigte van Paarden noodig, zo hy geen oogmerk had om in verre afgelegene landen Oorlogen te voeren. Men kan bier van meer vinden in myne Verhandeling de legihus Mo fis, Palaflinam populo charamfacturls % 3. 6. De Grondwet, om Gofen niet wederom te veroveren, of, gelyk Mofes het noemt, het - Volk niet wederom na ./Egypten te rugge te brengen, is te vooren reets opgeheldert. 7. De Koning moeft niet veele Vrouwen neemen, vs. 17. Deeze Wet heeft het allermeeft ophelderinge noodig; want dewyl Mofes over het algemeen den Israëliten de Veelwyverye niet verbooden heeft, kan, dunkt my, zyn oogmerk niet geweeft zyn, den Koning meer te bepaalen, dan den gemeenen Burger. Waarfchynlyk derhalven is het , dat Mofes niets daar tegen had, wanneer een Koning, gelyk aan ieder Israëliet fchynt geoorlooft geweeft te zyn, vier Vrouwen had. Zelf de Hoogepriefter Jojad a, van wien de Bybel altoos met veel roems gewaagt, gaf den Koning Joas twee Vrouwen , en oordeelde geenzins , dat hy daar door de Wet van Mofes, welker oorfprongelyke Uitlegger hy was, overtreeden zouden, 2 Chron. XXIV: 3. Dan zulk eene gemaacigde Veelwy verye gaat het Serrail in hec  BETREFFENDE DEN KONING. 267 het Ooften verre te boven, waar in meer tot Pracht, dan tot cgtelyke bywooringe, eene verbaazende menigte van Vrouwen, bv één vergadert, en gedwongen wordt ongelukkig te zyn. Deeze te verre uitgeftrekte Veelwyvery, dit Serrail, het welk tot de Koninglyke Pracht behoorde, fchynt Mofes Hechts te verbieden. De Natuur der zaake leert, dat het een Middel zy, om Koningen verwyft te maaken, en de Gefchiedenis beveftigt dit noch meer, dan men wel zoude kimnen denken. Het wordt onder voornaame en ryke Onderdaanen nagevolgt, en op deeze wyze de Veelwyvery ingevoert, in zulk eenen graad, dat zy der lkvolkinge van landen naadeeliger worde, dan de Peft. In den ftaat van Mofes konde dezelve ook noch om andere byzondere redenen geene plaatze vinden : want doorgaans koopt men de fchoonfte Vrouwsperfoonen uit alle landen voor her. Serrail op , en Mofes vreesde hier by, gelyk hy uitdrukkelyk meldt, dat deeze buicenlandlche Schoonheden het hart van den Koninge winnen, en hem tot eenen aanhanrer der Afgoden maaken mochte : en dat zyne vreeze niet ongegrond geweeft zy, zien wy in het Voorbeeld van Salomo. Geene Wet van Mofes is minder waargenomen, dan deeze. S au l fchynt reets een Serrail gehad te hebben, en wel een Serrail, h&t welk hem eigentlyk, in zoo verre hy Koning was, toebehoorde: want David wordt gezegt, het zelve van hem geërft te hebben, 2 Sam. XII: 8. Davib had, eer hy  *68 $54. Wet van Moses, hy Koning werdt, zo men Michal mede rekent, drie Gemaalinnen , Michal, Abigail en Achinoam. 2 Sam. II: 2. Zyne eerfte Gemaalin Michal, was hem, wel is waar, door zynen Schoonvader ontnomen; maar hy kreeg dezelve, toen hy Koring van Juda werdt , nochtans wederom te rugge. Maar, naa dac hy eenige Jaaren te Hebron geregeert had, vinden wy, behalven deeze, fchielyk vier andere Gemaalinnen, Maacha, Haggith, Abital en Egla, 2 Sam. III: 2 - 8. Dan dit was Hechts een maatige overvloed voor den Koning van éénen Stamme: toen hy, zeven Jaaren daar naa, over geheel Israël Koning werdt, zonder aan Jeugd of Natuurlyke driften te hebben toegenomen , nam hy noch meer Vrouwen en Bywyven, 2 Sam. V: 13, en wel van de laatften eene zoodanige menigte, dat hy, toen hy , reeds redelyk bejaart, voor Abfalon vluchtte, tien van dezelven konde achter laaten, om het opzicht over zyn Paleis te hebben, 2Sam. XV: 16. Tot hoedaanig eene buitenfpoorigheid Salomo, de Vader Hechts van éénen Zoon, de Veelwyvery getrokken hebbe, is ieder éénen bekend , die maar van den Bybel gehoort heeft. Men kan nauwlyks gelooven, dat hy alle Vrouwen, die in zyn Serrail woonden, zoude bekent hebben; en hy had een zeer goed geheugen noodig, om dezelven alleenlyk, elk by haaren naam te kunnen noemen. Van zynen tyd af, fpreeken de Boeken der Chronyken gemeenlyk van eene, wel niet al-  BETREFFENDE DEN KONING. 269 altoos zoo bovenmaadg prachtige , maar nochtans het getal van vier, zeer verre te bovengcande, Veelwyverye. Uit de Veelwyverye der Israëlitifche Koningen, ontftond een zonderling Rechc, hec welk. ik wel Hechts door voorbeelden uic den Bybel kan aancoonen , zonder in de ongewyde Gefchiedenisfen iets dergelyks ce kunnen vinden, maar de Voorbeelden zyn daar voor wederom zoo veel te duidelyker, Heczelve was daar in gelegen, dac een opvolger van den Troon hec Serrail van zynen Voorganger erfde, en hec voor eenen Stap toe denzdven gehouden wierdc , wanneer men zelfs maar ëene byzic van den Koning crouwde. David erfde op deeze wyze de Vrouwen van Saul, alhoewel deeze zyn Schoonvader was, 1 Sam. XII: 8. Toen David voor zynen Zoon vluchtte, gaf Achitophel, die als een Man van hec grooefte Veritand , en geene mindere boosheid befchreeven worde, aan Ab salon den raad, van de tien Bywyven zynes Vaders opentlyk te beflaapen, om den dobberenden gemoederen alle vreeze. voor eene Verzoening tusfehen Vader en Zoon te beneemen, 2 Sam. XVI: 21 - 2 3. De Bloedfchande is zoo affchuwlyk, en zoo vlak tegen de Wet van Mofes gekant, dat de zelve de allerverkeerdfte uitwerking op hec Volk zoude gedaan hebben , zo men niec deeze Bywyven , alleenlyk als Bywyven van den Koning , en in hec geheel niec van David, had aangezien; als iets dat der Hofhoudinge, en niet der Perfoone toebehoorde, zoo dat dezelve te hebben, een Huk, of wel  «7° S 54- Wet van M o s e s, wel eene plechtigheid, der bezitneeminge van den Troon was. Naa den dood van David, verzoekt de broeder van Salomo deszelfs Moeder, Bathféba, om haare voorfpraak by den nieuwen Koning, dat het hem mochte geoorlooft zyn, Abifag van Sunam ter Vrouwe te neemen. Deeze als zeer fchoon befchreeve Vrouwe , was geen wezentlyk Bywyf van David geweeft: daar toe was hy te zeer verzwakt : maar zy had nochtans , op raad der Artzen , het bedde met den Koning gedeelt, en welflaans halven , op dat men de kragteloosheid des ouden Konings niet befpotte , den naam en rang van eene Maitresfe des Konings aangenomen ; zy bleef eene Maagt, maar men zag haar uit beleeftheid daar voor niét aan Dan wat het oogmerk van het verzoek ware, en hoedanig eene uitwerking de vervuiling van deeze bede by het Volk zoude gehad hebben, begreep Salomo zoo wel, dat hy zyner eigenen Moeder antwoordde, vorder lieverook hetKoNINGRYK voor hem : en hem met den dood ftrafte , i Kon. II: 2?-25. Den oorfprong van dit zonderling Recht; waar van ik in groote Oofterfche Ryken geen fpoor vinde, en het welk toch zekerlyk de Koningen van Israël, die toen pas opkwamen , van geene Israëlitifche, maar van buitenlandfche Gewoontens moeten geleert hebben, kan men niet wel in een erfelyk Koningryk zoeken, waar in de Bloedfchande eene te fchreeuwende zonde was: Waarfchynlyk is het zelve het al  BETREFFENDE DEN KoNlNG. 2JI allereerft in een nabuurig armoedig Keurryk oncftaan, waar aan het te koftbaar viel, elken Koning een nieuw Serrail te bezorgen. Misfchien is Edom het nabuurig verkiezelyk Koningryk , welks armzalige gewoontens de Israëliten in den beginne aannamen. Naa den tyd van Salomo kan ik geen verder fpoor van dit Recht bemerken. 8. De Koning moeft niet veel Gouds en Zilvers verzamelen, vs. 17. Het fchynt, dat Mofes dit verbooden hebbe , uit voorzorge voor de Vryheid des Volks, en op dat een Koning,het middel niet in zyne handen had, om zich tot eenen onbepaalden en willekeuriger beheerfcher te maaken. Op dezelfde wyze zouden de Engelfchen het niet gaerne zien, wanneer de Koning van het overfchot der Civil-lifte fchatten vergaderen wilde. Het opzamelen van opentlyken fchatten, waar in Goud en Zilver, om zoo te fpreeken, wederom ondergaat, en voor eenen zekeren tyd zoo weggeflooten is, als of het in de Aarde was, kan zekerlyk fomwylen den Volke van eenige nuttigheid zyn. 'Er komc dagelyks meer Gouds en Zilvers uit de aarde; wordt dit alles tot geld geflagen , zoo moet de prys van het geld verminderen, en van de waaren klimmen : eene nadeelige zaak waarlyk ! nademaal de nuttigheid van het geld eigentlyk in deszelfs draagbaarheid gelegen is, dat is, daar in, dat eene kleine zwaarte, die gemaklyk kan vervoert worden , eene zeer groote Waardy hebbe. Uit den alcegroocen overvloed van gangbaar  */3 §54- Wet van Moses* baar Goud en Zilver ontflaat noch een ander nadeel: het gaat, nacuurlykervvyze, gelyk Hu me reets aangemerkt heefc, uit het land, waar in het zelve te veel is, in andere armere Landen, en men verlieft het derhalven voor altoos. Want eensdeels kunnen in landen, waar in zoo veel gelds niet is, de 3\ïanufactuuren beter worden voortgezet, dewelken in plaatzen, alwaar al te veel gelds, en bygevolge alles te duur is, op het laatft zoo hoog aan Arbeidsloon loopen, dat men met buitenlandfche naarftige Volken, die zoo veel gelds niet hebben, eindelyk geene gelykheid van Markten meer houden kunne, ja zelfs, het geen te vooren in ons land gewerkt werdt, nu van hen koope, dewyl zy het beterkoop geeven kunnen: en ten anderen zullen de Burgeren van eenen Staat, dewelke al te veel gemunt Gouds en Zilvers heeft, van Buicenlanderen te veele verganglyke en ontbeerlyke Waaren, dewelken wy Luxe noemen , koopen, en daar door hun geld verkwiften. Dat eene opgezamelde Schat in zwaare en langduurige Oorlogen den Staate van nutte zyn, en denzelven ter reddinge ftrekken kunne, behoeve ik zekerlyk nu in het Jaar 1769, aan niemand te herinneren , deWyl men van 1756 tot 1762 daar van zoo een aanmerkelyk Voorbeeld gezien heeft. Het zal derhalven misfchien niet zelden ten voordeele des Volks ftrekken, wanneer in evenredigheid met het geen 'er Jaarlyks meer van Goud of Zilver in het land komt, eene opentlyke Schat ver- za-  betreffende den KöNINÖ. 273 Zamelt, en aan het gemeen ontrokken wordt. Dan dit verboodt Mofes ook niet: In het Heiligdom, en voor den Tabernakel, konde een Schat verzamelt worden , dien men , in kommerlyke tyden, ook ten belten van den Staat befteedde, alleenlyk moeft de Koning voor zich zelve alleen geene groote Schatten ophoopen, waar van hy zich , om de Vryheid des Volks te krenken, en zich ten willekeurigen beheeifcher van het zelve te maaken, bedienen konde. Het onderfcheid tusfehen deeze beide foorten van openbaare Schatten, kan men ligtelyk ontdekken: Schatten, die voor het Heiligdom verzamelt waren , konde de Koning , zon* der een Kerk-roover genaamt te worden , nimmermeer anders dan met toeftemminge der Prielteren aantallen, om dezelve ten algemeenen nutte te befteeden , en dus zich daar van niet gemaklyk meefter maaken. Wy befpeuren ook wezentlyk , dat David zeer aanzienlyke Schatten op deeze wyze voor het Heiligdom by één gebracht hebbe , alhoewel ik voor de juiftheid der verbaazend groote getallen geen borg blyve, dewelke by het verhaal hier van , 1 Chron. XXII. en XXIX. voorkomen, en die evenwel noch tamelyk ongelooflyk blyven; al is het dat men den Sikkel kleiner maake , en , gelyk ik gedaan hebbe, (*) flechts voor hec cien" de (*■) CommenMio de Siclo anteËxïltum Babylonicum A, 7. feqq. in het tweede deel van de Commentaria, van het Gottingfche geleerde gezelfchap. I. Deel. S  274 §54- Wet van Moses, de gedeelte van het geen, waar voor anderen hem houden, aanneeme. Volgens de gewoone Rekening , bedroegen de Schatten van David, vyfduizend Mïlli oenen ( Hoogduitfche ) Daalders: f dat is, vyftigduizend tonnen Gouds.) Volgens myne berekening van den Sikkel van dien tyd, zoude deeze Som reets daalen tot vyfhondert ..Millioenen; en Kennicot heeft bemerkt, dat in de getallen ééne Nul te veel gefchreeven is. (*) Trekt men deeze 'er ook noch af; zoo blyven 'er vyft ig Millioenen D aalders : zeker, in den tyd van David, noch al een uitftekende groote Schat, denwelken niets, dan dat het de buit was van zoo veele overwonne Volken, voor ons begryplyk maaken kan. Voor het overige leeren wy uit de Gefchiedenisfe der Koningen van Juda, dat zulke geheiligde Schatten , ten tyde van algemeene rampfpoeden , van de Koningen zyn aangetaft, het welk aan fommigen, die het buiten noodzaaklykheid deeden , euvel geduid wordt, maar aan anderen niet. 9. De Koning moeft niet onkundig zyn van den Godtsdienft en het Recht der Israëliten. Hy moeft tot dat einde een naukeurig Affchrift der Wet, het welk naar dat der Leviten genomen was, by zich hebben, en dagelyks leezen, vs. 18, 19. Zy, die uit de uitdrukkingen van Mofes befluiten willen , dat '(*) Second dhfertathn, of the State ofthe primei Hchrew text. p. 354.. feqq.  BETREFFENDE DEN KONING. 275 dat de Koning verplicht geweeft zy, om de Wet eigenhandig af te fchryven, denken al te Joodfch, en vergeeten, hoe menigwerf by de Hebreeuwen, zoo wel als by ons, aan iemand eene daad worde toegefchreeven, die hy door anderen laac verricht ten. § 55. De Israëlitifche Koningen, waren door zeker verdrag van Overgaave, (Capitulatie) het welk zy bezweeren moeften, in hunne macht bepaalt , en in geenen deele vry machtige Opper heerfchers. Behalven deeze eerfte Grondwet , hebben de Israëlitifche Koningen noch een byzonder Verdrag moeten bezweeren, waar op het Volk zich. aan hun overgaf. By de Krooning van Saul leezen wy uitdrukkelyk , dat Samuel een gefchrifc hebbe opgeftelt, waar in de Rechten van eenen Koning duidelyk opengelegt werden, en dat het zelve in het Heiligdom ter bewaaringe is nedergelegt, 1 Sam. X: 25. Maar van deszelfs inhoud weecen wy niet, want het is zekerlyk niet te denken, dat dezelve zal hebben overëengeftemt, met de redevoering, die Samuël, Kap. VIII: vs. 1118. tot het Volk deed, toen hy hec zelve van de gedachten, om zich eenen Koning op den hals te laaden, wilde afbrengen. In deeze redevoering fchilderde hy den Volke het Recht der Koningen, gelvk het in eenige nabuurige Koningryken, in navolginge van welke zy zoo gaerne eenen Koning hebben wilden, zal geftelc geweeft zyn \ Sa maair  276 § 55' Verdrag van Overgaave én maar niet, zoo als het volgens de Natuur der dingen zyn moet, of van verftandige Menfchen, die tot dus verre vry geweeft zyn, zal ingevoert worden. Naar alle waarfchynlykheid zullen de Israëliten, toen zy deeze redevoering hoorden, niet begeert hebben, dat hun Koning de macht hebben moeft, om hen, hunne Bezittingen, hunne Knegten en Maagden naar zyn welgevallen te ontneemen; en in het Verdrag, het welk Samttël opftelde, zullen zekerlyk deeze in nabuurige Ryken gebruikelyke Rechten der Koningen door bepaalingen beteugelt zyn. Dit is zoo veel te zekerer, dewyl wy ook zelfs de Israëlitifche Koningen , die veel onbepaalder regeerden dan Saul, evenwel noch zeer bepaalt vinden. Wanneer de elf Stammen zich aan David onderwerpen, wordt wederom uitdrukkelyk gewag gemaakt van een Verdrag, onder den naam f)H2 (Verbond) maar van deszelfs inhoud weeten wy niets. Dit eenige zoude men kunnen vermoeden , dat daar in den Koninge (men moet het bekennen) het gevaarlyke Recht gegeeven is, om éénen van zyne Zoonen, dien hy wilde en daar voor het bekwaamd: oordeelde, met voorbygaan van den Eerftgeboornen, tot zynen Navolger te verklaaren: want dit Recht wordt niet alleen werkelyk van David geoefend, maar geheel Israël kent hem het zelve ook derwyzetoe, dat, gelyk Nathan, 1 Kon. I: 20. fprak, de Oogen van al het Volk op hem gericht waren, op dathy te kennen geeven zodde, wie op zynen Troon zoude zitten: en het Woord alleen van den, door Ouderdom op het uiterft verzwakten , Koning, was nochtans genoeg om S alomo, ondanks zynen oudtften Broeder, den Veld-  BETEUGELING DER KONINGEN. 277 Veldheer en Hoogepriefter, op den Troon te brengen, en de Krooning van zynen oudtden Broeder, waar mede men reets den aanvang gemaakt had, tegen te gaan. Dewyl dit in erfelyke Koningryken de gewoonte niet is, moet David dit zonderlinge Recht door een Verdrag van Overgaave verkreegen hebbe. De tien Stammen Helden den Kleinzoone van David, Rehabeam eenige nieuwe Voorwaarden voor, door welke zekere, onder de Regeering van Salomo ingevoerde, beladingen en Heerendienden, moeden afgefchaft worden: dit was inderdaad een nieuw Verdrag, waar op zich een Volk, het welk noch zekere Vry heden had, overgeeven wilde. De Koning weigerde dezelve op een Willekeurige wyze, en het gevolge daar van was, dat de tien Stammen van hem afvielen, en voor zich eenen byzonderen Koning koozen, die buiten twyffel de voorgedelde Voorwaarden aangenomen , en belooft zal hebben dezelve te houden. By de Zalving van Joas ten Koninge, vinden wy wederom een Verbond, het welk de Koning met Godt, en hec Volk maaken moed, 2 Kon. XI: 17. dan ook hier weeten wy niets van den inhoud. Zoo veel kan men duidelyk zien, dat de Koning van Israël geen Willekeurig Opperheerfcher geweed zy, geen zoodanige, als hem fomwylen Voordanders van't Godtlyk Recht der Koningen, en de lydelyke gehoorzaamheid der Onderdaanen , pleegen voor te dellen: en hoe konde hy het zyn, wanneer ieder Stam onder zynen Vord een byzonder Gemeenebed had, en zelfs het Recht des Oorlogs oefende? De eerde Koning Saul S 3 had  ■ 2^8 § 55' Verdrag van Overgaave enz. had by uitftek weinig te beveelen ; by den aanvang zyner Regeeringe , is hy byna niets meer dan een Akkerman, i Sam. XI: 5, en ook naderhand deelt, zelfs in het Veld, het Leger met hem in veelerleie Rechten der Oppermacht, 1 Sam. XIV: 44, 45. En even dit Leger was ten ty de van David zoo machtig, dat hy eenen dubbelen IVloord, door Joab begaan, uit vreeze voor het zelve, ongeftraft moeft laaten , hoe ongaerne hy het ook deed; en ook.in de Pfalmen fchynt David dikwerf over kwaadaartige Onderdrukkeren des Volks te klaagen, dewelken hem te machtig waren, en die hy gaerne, zo hy flechts konde, beteugelen wilde. Misfchien verbeeldt men zich hier eene krygskundige Regeering, waar by het Leger tot alles Macht heeft; en terwyl het den Koning, ten opzichte van het Volk, in zyn gezag onbepaald maakt, hem evenwel zelf te machtig is. Maar neen! dus was de zaak evenwel ook niet geftelt. Beide de Koning en het Krygsvolk waren door burgerlyke Vryheden in hunne macht wederom zoo bepaald, dat de Koning niet ééns het Recht fchyne gehad te hebben, om voor zyn Leger het openen der Poorten van Israëlitifche Steden te vorderen. De gefchiedenis, uit welke ik dit befluite, vinden wy opgetekent, 2 Sam. XX: 20- ti. Een Muiteling bad zich in de Stad Abel begeeven, Joab belegert dezelve op bevel van David, de Burgeren der Stad verklaaren, dat zy aan zyne Muitery geen deel hebben; dan zy openen daarom, voor Joab de Poorten niet, maar zenden hem het Hoofd van den Oproermaaker, en hy trekt af in vreede. In laatere tyden, van Hiskias af, vinden wy meer dac de Koningen in hun gezag bepaald wierden, door hunne geheime Raads- kameren, $ §6,  j 56. Neiging tot Vrymachtighhd. 279 § 56. dit alles nochtans, neigde de Regeering der li> raëlititche Koningen tot Vrymachttgheid. ( Despotismus.) Niettegenftaande dit alles vinden wy nochtans deeze zoo bepaalde Vorften, als Vry mach tige Heeren, welker enkele wille m de gewicntigfte dingen eene Wet wordt. Saul begint op eenen tyd, toen hy noch byna Hechts als een Amptelooze werdt aangezien, eenen Oorlog met de Ammoniten, zonder de Standen te vraagen, Cik bekenne, het was maar eenen verdedigenden, rnaar evenwel zonder den minften fchyn , van het te vooren met de Standen overlegt te hebben O en beveelt aan al het Volk, in het Leger te verfchynen, op ftraffe, dat het Vee, van hem die niet gehoorzaamde, zoude omgebracht worden, , Sam XI. 5, 6, ?• ^eze heldhaftige ten rechten tyde geoefende Despotismus was gelukkig, konds opzamelen. I. Lange voor den tyd der Koningen, ja zelfs voor dien van Mofes, had in het Ooften de Gewoonte reecs plaats gegreepen, van welT 9 *»  2£3 § 59. Inkomsten des Konings. ke de Perfiaanfche Gefchiedenisfen van laatere tyden, en de Afiatifche Reisbefchryvingen dikwerf gewag maaken, dat hy, die het geluk had, om voor eenen voornaamen Man te verfchynen, hem een maatig gefchenk medebrengen moeft. Joseph ontfing dit gefchenk, als JEgyptifch Grootvizier, (deezen naam mag ik, dunkt my, hem wel geeven, om dat dezelve zyn Ampt redelyk wel uitdrukt) van zyne broederen, Gen. XLIII: 11-25. En Saul waagde het niet, om voor Samuel, die toen Rechter was, zonder gefchenk te verfchynen, 1 Sam IX: 7. Dit was derhalven, noch voor eenigerlye Schatting, of'Domeinen, de oudfte inkomft des Konings, die Saul ook wezentlyk getrokken heeft, 1 Sam. X: 27. XVI: 20. Naa zynen tyd vinde ik daar van geen verder fpoor: misfchien heeft David eene zoo onbetaamlyke belading afgefchafc, en eiken noodlydenden den toegang tot zyn Perfoon, zonder koden of gefchenk veroorlooft. a. 1 Sam. VIII: 15. Wordt van eene tiende gefproken, die de Koning van alle Akkeren en Wynbergen hebben moeft. Deeze was de derde tiende, (zo dezelve anders wezentlyk ingevoert is) die elk Israëliet moeft opbrengen; want de eerfte was voor de Leviten , en de tweede moeft tot Offermaaltyden, waar toe men Priefteren, Leviten, Vrienden, Weduwen, Weezen, en Vreemdelingen nodigde, befteed worden. Geen ander land, dan het welk daar toe Vrugtbaar genoeg was, had met zoodanig eene drie  Inkomsten des Konings. 293 drie dubbelde tiende kunnen bezwaart worden. . Samuel gewaagt, 1 Sam. VIII: 14, van eene Domeine, dewelke de Koning hebben zoude. Hy zal de befte Wyn bergen en Akkeren neemen, en zynen bedienden geeven in plaatze van bezoldinge. Dit fchynt in den beginne met de overige Wetten van Mofes niet te kunnen overééngebracht worden, door welken geheel Palceftina onder de Israëlicen verdeelt, en de vervreemding der Akkeren voor eeuwig verbooden werdt. En nochtans vinden wy dac de Koning buiten twyfel eene Domeine gehad hebbe, Pred. Sal. II: 4-8. iCron. XXVII: 26,27. Misfchien hebben de Koningen in den beginne zich flechts zulke ftreeken toegeëigent, die noch niet verdeelt of bebouwt waren, hoedanigen zy aan geene zyde van den Jordaan, en midden in de Arabifche Woeftynen , rondom de weinige bronnen, eenigen kunnen gevonden hebben. Dan dit is ter ophelderinge van de plaatze, 1 Sam. VIII: 14, noch niet genoeg, dewyl daar gezegt wordt, hy zal uwe beste Velden, uwe beste Wynbergen, en uwe beste o l y f boomgaarden neemen, en zynen bedienden geeven. Zoo veel blykt wel duidelyk uit 2 Sam. XVI: 4. dat de Koningen zich bedient hebben van het Recht, om het Erfdeel van eenen Misdaadiger van Scaat aan anderen te fchenken. Het kan derhalven wel zyn, dat zy gebruik gemaakt hebben van het zelfde Recht, ten einde hunne Domeine door VerT 3 beur-  S94 § 59> Inkomsten des Konings. beurtverklaaringen te vermeerderen. By den dood van Nabot, dewelke gefteenigt Werdt, om dat hy befchuldigt was, van Gode en den Koninge ongetrouw geweeft te zyn, vinden Wy daar van een fpreekend voorbeeld, het welk met de Rechten vart dien tyd overëenkomftig geweeft zyn moet, i Kon. XXI: 15. Het is gemaklyk om te begrypen, dat zulk eene wyze van zyne domeine te vermeerderen, voor ondeugende, en zwakke Koningen, eene groote verzoeking geworden zy, om dikwils op dezelfde manier te werke te gaan, als wy het in de gefchiedenisfe van Nabot vinden, en onfchuldige Perfoonen, wegens verdichtte Misdaaden van Staat, om hals te brengen. Dit kan zelfs, gelyk by Nabot, gefchieden naar alle vorm van Rechten; en het wordt noch gemaklyker, daar de Koning zelf Rechter is, en als Machthebbende vonnisfen kan. Zullen wy ons dan verwonderen, wanneer wy in de Gefchiedenisfe van Juda en Israël zoo menigWerf van het onfchuldig Bloedvergieten vinden gewag gemaakt? Wanneer daarom aan tzechiel in een gezicht de verbetering van Kerk en Staat getoont wordt, zoo heeft aldaar de Vorft zyn Erfdeel, het welk hy niet vervreemden, maar ook niet vergrooten mag; met dit byvoegfel op dat de Vorsten het Volk NIET MEER ONDERDRUKKENjMAAR HET LAND DEN IsRAëLITEN LAATEN, Ezecfl. XLV: 7, 8. XLVI: 16, 17, 18. En hier" by word uitdrukkelyk vaftgeftelt, dat de Vorfi aan zyne bedienden niet verder Akke-  Inkomsten des Konings. 295 ren, van het Erfdeel des Volks, geeven moete. Men leert hier uit ten minften de misbruiken van voorige tyden kennen. Uit 1 Chron. XXVII: 28. zie ik, dat de Olyfboomen en Sycomoren (*) in dat gedeelte van den Stamme van Juda, het welk het naaftby de Zee lag, en Schephala, of het Nederland genaamt werdt , mede tot de domeine des Konings behoort hebben. Hoe dit zy: of zy, ten tyde, toen de eerfte Koningen gekoozen werden, noch geenen bezitter hadden, en bygevolg als een gemeen goed werden aangemerkt? of het misfchien Wouden warén, of woefte Plaatzen, die een Koning het eerft aanvaardde, en ten gebruike bekwaam maakte? daar van ben ik onkundig. Maar dit wordt ter aangetekender plaatze duidelyk gezegt, dat David eenen byzonderen Amptenaar over de Olyfboomen en Sycomoren, en eenen anderen, die het opzicht over den Voorraad van Oly hebben, en daar van rekening houden moeft, hebbe aangeftelt. Dat de Koningen wederom een gedeelte deezer domeine hunnen bedienden, in plaatze van Soldye, gegeeven hebben, fchynt uit 1 Sam. VIII: 14. XXII: 7. blykbaar te zyn. In (*) Sycomoren zyn een foort van Boomen, die ann den Stamme zelf, eene Vrugt draagen, dewelke aan Vygen niet geheel ongelyk is, en armen lieden tot Voedfel dient. Het hout van deeze boomen is zeer goed om te verwerken: het is ligter, dan het meefte ander hout; inzonderheid dient het om kleine Schepen van te timmeren , zoo als die zyn, waar van men zich op dsa Nyl bedient. T 4  Soö $59. Inkomsten des Konings1. In eenen tyd, toen de Koning noch weinig' gelds had, was dit het natuurlykfte middel, om zyne bedienden te onderhouden en te beloonen. 4. Ter bebouwinge der domeinen konden de Koningen heeren-dienften noodig hebben; en ook deeze vinden wy van Samuel mede opgetelt, onder de Rechten der Koningen, die van de gewoonte van nabuurige Volken afdamden, 1 Sam. VIII: 12, 13. Door den tyd fchynen deeze Heeren-dienften vermeerdert en verandert te zyn, waar van wy 1 Kon. V: 27, 28. bericht vinden. Misfchien zyn het deeze zelfde Heeren-dienften, die onder Rehabeam, eerst tot klagten, en naderhand tot oproer, aanleiding gaven. Doch de meefte Heeren - dienften hadden David en Salomo, van de Cananiten, die in het land noch waren overgebleeven, en zy bedienden zich van dezelven, om Gebouwen op te trekken, die men in dien tyd prachtig oordeelde. Ik voege 'er gewilliglyk deeze bepaaling by, want ik fta den Heere van Voltaire zeer gaerne toe, dac de Tempel van Salomo maar een zeer middelmaatig gebouw geweeft zy, en ikgeloove, dat hy, door zyne aanmerkingen over denzelven, den hoogen ouderdom der Bybelfche boeken op het nadruklykfte beweezen hebbe, waar ih deeze Tempel befchreeven wordt, die den Schryver, naar de wyze van zynen tyd, als een wonder van bouworde voorkomt. Dit is misfchien meermaalen zyn verdienfte,- wanneer hy iecs van zyne eigefig vinding,- en waarover hy gedacht heeft, ter  Inkomsten des Konings. 297 ter beftrydinge van den Chriftelyken Godcsdiënft opperc; zoo dat het my reeds in de gedagcen gekomen is, of hy niet wel misfchien het heimelyk beter met den Godtsdienft meene, dan hy fchynen wil. Men overweege, het geen wy daar van vinden, Recht. I: 28-30-35. 1 Kon. IX: 20-22. 2 Chron. II: 16, 17. Dit was volmaaktelyk de Staatkunde der /Egypcenaaren. De Pharaos gebruikten vreemdelingen tot Heeren-dienften, en tot den Landbouw, (waar van niet alleen Moses, maar ook Herodotus ons voorbeelden heeft opgerekene) en zy hielden het voor eene Eere van Vaderlands liefde, dat zy geboorene /Egypcenaaren met zulke flaaffche arbeiden niet behoefden moeijlyk te vallen. Hec fchynt, dat Salomo ten aanziene van deeze Heeren - dienften eene nieuwigheid moete ondernomen hebben, die voor de Israëliten zeer fmartelyk was; misfchien door hun zulke dienften op ce leggen, waar toe men anders flechcs Vreemdelingen geWoon was ce gebruiken; die fchync, zegge ik; om dac zy, en wel juift onder aanvoering van eenen Man, die van Salomo coc opziender der Gebouwen aangeftelc, maar met ongenoegen uic deezen dienft gegaan was, Jeroboam meene ik, zich by den zoon van Salomo beklaagden over de laften, die hun zyn Vader had opgelegc, en, coen de Zoon hun geene verligting belooven wilde, te muite floegen, enden weleer naiEgypten oncloopenen Opziener over den arbeid, ten T 5 Ko-  298 §55- Inkomsten des Konings. Koninge maakten, 1 Kon. XI: 26-29-40. XII: 2-5. 5. De Woeftynen van Arabien (tonden den Koninge terVee-weidinge even zoo wel, als den Onderdaanen, open; en uit 1 Chron. XXVII: 29, 30, 31. kan men zien, dat David niet hebbe nagelaaten,- mee deeze vrye Weiden zyn voordeel te doen; en dat hy groote kudden, van Runderen, Schaapen, Bokken, Ezelen en Kameelen, gedeeltelyk in Arabien, gedeeltelyk zelfs in Pair. fiina te Saron gehouden hebbe; welk Saron in dien tyd eene gemeene Weide moet geweeft zyn. Dan het grootfte gedeelte deezer kudden werdt buiten twyfel in Arabien gevonden; van daar ook, dat onder de opperfte opzieneren der zeiven, waar van daar ter plaaze gefproken wordt,, duidelyk twee Arabieren genoemt worden. Oeil de IsMAè'LiET, als opperfte opziener over de Kameelen, en Jasis de Hagariet over alle de Schaapen. 6. Amos VII: I. wordt in het voorbygaan, van eene zekere inkomft der Israëlitifche Koningen, die over de tien ftammen heerfchten, dewelke in dien tyd in gebruik was, maar dewelke ik niet recht verfta, gewag gemaakt. De fpaade Regen (dit fchynt ten minften Le Kefch beter te kunnen betekenen, dan Ka-gras, ofEtgroen) wordt gezegt gevallen te zyn, naa de Afsnyding van den Koning- Men verftaat dit doorgaans van het affnyden der Wolle, of het fcheeren der Schaapen; dan my dunkt, dat het met den famenhang beter ftrooke, dat men aan het eerste AF.  Inkomsten des Konings. lot) afmaatjen der velden denke. El Ware dit dus, de Koningen zouden zich dan in dien tyd het Recht aangemaatigt hebben, om het eerfte en befte Gras van de opently' ke gemeene Weiden aftemaaijen, en alleenlyk het Etgroen den Israëlitifche herderen over te laaten. 7. De buit, welken men van overwonnen Volken maakte, kwam voor een gedeelte in de Schatkamer des Konings, waar van wy in het achtfte hoofdftuk van Samuels tweede Boek voorbeelden aantreffen. Het fchynt byna, dat David ook in den aanvange zyn kleine Leger onderhouden hebbe, door het zelve by de nabuurige Arabieren, die met hem in onmin leefden, te laaten ftroopen; op dezelfde wyze, als te vooren de 600 Mannen, die zich in de Woeftyne by hem gevoegt hadden, van den buit leefden. Ten minften komt 2 Sam. III: £2. Joab met zyne Krygsknegten des avonds t'huis, waarfchynlyk niet van eenen Veldtocht, maar, gelyk het in het Hebreeuws wordt uitgedrukt, van, Gedud, welk woord anders doorgaans eene ftroopende party aanduidt. Deeze ftrooperyen tegen de Arabieren mogen naderhand opgehouden hebben, toen 'er een beftendigere Vrede gemaakt wierdt, en deeze Volken aan David en zynen Zoone Salomo, zoo als men het noemen wil, Schatting, of Gefchenken brachten. 8. De even gemelde Schatting der overwonnene Volken, waar van onder de Regeering van David en Salomo, zoo dikwerf onder den  3co $59- Inkomsten des Konings. den naam van Geschenken, (nfJSÖ) gefproken wordt, moet hier by ook niec vergeeten worden, i Kon. V: r. Pf. LXXU: 10. 9. Uit iKon. X: 14. zoude het waarfchynlyk kunnen worden, dat de Israëliten ook eene fchatting in geld opgebracht hebben. In laatere tyden vinde ik de Hoofdgelden duidelyker, maar nochtans alleenlyk in de grootfte benaauwcheid van den Staat, wanneer de genade van eenen vreemden Koning- met geld moeft gekocht worden, of wanneer hy hec overwonne land een geldltraffe opleide. 10. Salomo vond eene geheel nieuwe bron van inkomften uic, die zeer ryk zyn moeft. Wy hebben ce vooren gezien, dac.de Weccen van Mofes hec Volk niec coc den Handel aanmoedigden ; dewyl dan de buicenlandfche handel geen koftwinning voor de Onderdaanen was, zoo nam de Kroon denzelven over. Ik kan hier de redenen niec opnoemen, waarom ik zoo denke; (*) maar ik geloove nochcans, dac hy rondsom Africa gevaaren hebbe, en dac hec Schip, hec welk drie Jaaren uicbleef, en dac hy. menige maaien toe verruilinge der Waaren gebruikte, door de ftraac van Gibraltar weder ce huis gekomen zy. In eenen. cyd, toen hy deezen handel alleen, en als een Monopolium had, toen in Arabien het Goud, en in Spanjen het (*) Men zie hier van iets in myn Spieilegium Gcogra* flit Hebraorum extera, p. 98. 101.  Inkomsten des Konings. 301 het Zilver overvloedig, en daarom minder in Waardye was, konde zulk een handel der Kroone verbaazende winften aanbrengen. Men leeze Hechts, hoe veel de Hollanders aan het Zilver winnen, hec welk zy na China en Japan voeren, alwaar het tegen hec Goud in hoogeren prys is, dan by ons. Die was de éénige handel niec. Salemo dreef mee iEgyptifche Paarden eenen anderen, die even zoo gewichcig, en minder gevaarlyk was, i Kon. X: 28, 29. Arabien fchync in dien cyd noch niec beroemc geweeft te zyn, door de Paarden-ftoetery, die in /Egypten hec meeft uicmuncce: en de Koningen van Phcenitien, op de noordzyde van Palceftina, tusfehen den Orontes en de Middellandfche Zee, hadden gedeeltelyk coc prachc, gedeelcelyk ook coc hunne Ruicerye Paarden noodig. Wy vinden inderdaad dac de Koning van Tyrus, Hiram, die een cyde van Salomo leefde, eene Rybaan aangelegc hebbe, waar van Josephus eene merkwaardige plaacze uic Menanderaanvoerc (*), die misfchien daarom van de Geleerden minder opgemerkc of verftaan is, dewyl. hun de uicdrukking, hy fchudde de Rybaan, vreemd voorkwam, en zy dus niec aan eene Rybaan, maar aan iecs anders dachcen. Eene Ry - baan moeë in eenen eigenclyken zin gefchudc worden; en zo men dit weet, zyn de woorden van Menander klaar. Deeze neiging nu der Phcenitiers tot Ruite- rye, (*) Josephus L. I. Contra Aplmm. j 18,  j02 § 59- Inkomsten des Konings. rye, maakte Salomo zich te nutte: Zy konden op geene andere wyze Paarden uit .JEgypten krygen, dan of door zyn Land, of ter Zee; hy die weet, hoe kodbaar het noch hedendaagfch is, Paarden op Scheepen te vervoeren ('), zal kunnen begrypen, dat Salomo hier een Monopolium hebben, en daar by veel winnen konde, wanneer hy flechts verboodt, door iemand anders, dan de Amptenaaren, die hy daar toe had aangeftelt, Paarden uic iEgypten door zyn Land te voeren. De Kooplieden, dewélke voor hunne eigene rekening andere takken van den handel dreeven, moeften, gelyk het fchynt; daar van den Koninge zekere belading op* brengen. % 60. Erfelyke Opvolging in de Regeeringe, en bepaaling van den Opvolger. Dat, volgens de Wet-van Mofes, het Israëlitifche Ryk een ErfelykKoningryk zyn moed, hebben (*) Toen in het Jaar 1755 Krygsvoik uit Duitfchlani na Engeland overgezet werdt, wilden de Engelfchen, om van het vervoeren der Paarden yry te zyn, liever voor élk Paard 12 Ponden Sterling (72 duitfche Daalders) geeven, ten einde de Duitfchers daar voor in Engeland Paarden keopen konden; maar deeze namen het niet aan. En evenwel verftaan de Engelfchen het overvoeren van Paarden naar alle gedagtcn beter, dan de oude Phcenitiers. Benalven dit, lyden veele Paarden noch nadeel by het vervoeren ter Zee.  § 60. Erfelyke Opvolg, in de Regeeringe. goj ben wy in het voorgaande reets gezien, en de gefchiedenisfe leert dit van rondsomme. Dan teffens ziet men uit de Gefchiedenisfe van David, dat deeze Erfelyke Opvolging niet noodzaaklyk gfng volgens de Rechten der éérftgeboorte; want deeze Koning nam de vryheid, om den geenen onder zyne Zoonen voor zynen Opvolger te verklaaren, wiens Moeder hy dit uit byzondere liefde belooft had, alhoewel hy de Eerftgeboorne niet was. Geheel Israël onderwierp zich daarin den wille des Konings: en dat de Onderdaanen den Koninge dit Recht wezentlyk toeeigenden, ziet men noch duidelyker, wanneer men overweegt, dat David, toen hy Salomo liet Zalven , reets half in het Graf, en byna niets meer dan de fchaduw van eenen Koning was; en de éérftgeboorne, Adonias, den Bevelhebber der Krygslieden, Jodb, op zyn zyde had. Des niettegenitaande was het enkele woord van den Koning genoeg, om den geheelen eifch van Adonias kragteloos te maaken, en Salomo op den Troon te beveiligen: de Oogen van het ganfche Volk waren, gelyk Bathfeba i Kon. I: ao. verklaarde, op David gericht, op dat hy zoude aanwyzen, wie naa hem op zynen Troon zoude zitten. Dit Recht, het welk David oefende in eene zaak, waar in de Wetten van Mofes geene bepaaling gemaakt hadden, en het welk hy waarfchynelyk bezat uit eene Capitulatie (verdrag van onderwerping ) waar in de Israëliten het hem zeer goedhartig zullen toegedaan hebben, om liever den waardigffe dan den oudcflen Zoon tot Koning te hebben; dit Recht, zegge ik, fchynt aan de onrullen, die onder zyne Regeering ont- fton*  304 5 6o. Erfelyke Opvolg, in de Regeer. ftonden, veel aandeels gehad te hebben. Amuon was zyn Eerftgeboorne, deezen ruimde Ajsalon door eenen Moord uit den weg, misfchien niet zoo zeer, om wegens de Verkragting van Thamar wraak te neemen, als om dac hy zelf gaerne de oudtfte Zoon zyn wilde. Zoo ras hy die was, en de genade van zynen Vader weder gekreegen had, ftookce hy oproer; wanc hy zag wel, dac hy zonder muicerye zynen Vader, die Salomo boven hem den voorrang gaf, niec in hec ryk zoude kunnen opvolgen. Abfalon fneuvelde in eenen Veldflag; maar Adonias, die nu de oudtfte was, maakte, in de laatfte dagen van zynen Vader, eene nieuwe Samenzweering, om Koning te worden. Zulk een Willekeurig Recht, der Koningen, waar door het van hunne Wil, en niet van zekere onveranderlyke Wee afhangc, wie in hunne plaacze Koning zyn zal, fchync nadeelig ce zyn, en hun zei ven, en croon en leeven, onzeker ce maaken; ook vinde ik naa David verder geenen Koning, die 'er gebruik van gemaakc heeft, misfchien, om dac men coen deszelfs droevige gevolgen reeds zag, en hec daarom affchafce. § 6*1. Bondgenootjchapptn met Heidenen niet verbooden. Ik kome coc hec Scaats-rechc der Israëliten een opzichce van buitenlandfche Volken. Hec is een algemeen Vooroordeel, dac zy mee Heidenen geene Verbincenisfen mogen aangaan; en die zoude in die tyden inderdaad even zoo veel geweeft  Bondgenootschappen met Heidenen, goj Weeft zyn, als een algemeen Verbod tegen alleflye Verbonden met andere Volken, dewyl de geheele Waereld Heidenfch was. De Room fche Kerke, in welke men meer dan ééne naabootfing, of ongelukkige toepasfing der Joodfche Wetten vindt, heeft wel eer de Bondgenootfchappen mee de Turken, alhoewel deeze geene Afgoden-dienaaren,- maar zeer yverige vereerers van éénen eenigen Godt zyn , uit dit grondbeginfel als eene! ongeoorloofde Zaak aangezien; en in de zeftiende of zeventiende Eeuw, toen de Turk noch de gevaarlyke Vyand van het Huis van Ooftenryk was* het welk aan geheel Duitfchland zyne wyze van denken wift mede te deelen, zagen de Proteftanten zelve het als iets zeerOnchriftelyks aan, wanneer Francifcus de Eerfte, of Lodewyk de Veertiende na Verbintenisfen met de Turken haakte, of daar na zoude gehaakt hebben. Het is inderdaad niec te begrypen, hoe de Godcsdienften een hinderpaal in hec maaken van Bondgenoocfchappen zoude kunnen zyn. Waarom zoude ik* wanneer ik verlegen ben, niec even zoo wel de hulpe van eenen Heidenfchen Staat» als van een Volk, het welk den waaren Godc dienc, aanneemen? Immers de groote zaak, waar op alles aankomt, is, dat ik geholpen worde! En wanneer een machtig en Onrechtvaerdig Veroveraar eenen Heidenfchen Staat onderdrukken wil, waarom zoude ik dien niec by tyds te hulpe komen, en daar door den Veroveraar verhinderen, dac hy niec ce grooc, en my zei ven op hec laacft gevaerlyk worde. Eén Man, dewelke alleen zynde, van Roovers worde aangecaft, ftaae immers de hulpe van eenen anderen Reiziger, die op het gerugt aankomt, niet af, om dat zyn red- I. Deel. Y der  3ö6 §6ï. Böndgenootsch. met Heidenen. der een anderen Godtsdienft heeft? en wanneer ik eenen Heiden van Srruikroveren overweldigt zag, en hem helpen konde, mdeft ik onmenfcheiyk Zyn, wanneer ik uit Rechtzinnigheid (orthodoxie) hem geen hulpe bewees. In de Gelykenis, in welke Chriftus wilde leeren, wie onze naafte zy, weigert de Jood, dewelke onder de Moordenaars gevallen was, de hulpe niet van den Samaritaan, fchoon deeze in hec geloove dwaalde, maar zet zich zeer geruft op den van Onrechtzinnigheid ( heterodoxie ) verdachten Ezel: en de Samaritaan is ook veel te Menfchlyk, om een jood daarom hulpeloos te laaten, om dac hy mee hem in het geloof verfchilde. En waarom zoude een ftaat andere Rechten hebben, dan een enkel menfeh, dewelke zich, zonder de befcherming der Overheid, in den ftaat der Natuure bevindt? Voorzeker, in de Wetten van Mofes is geen Woord te vinden, hec welk de Bondgenootfchappen mee Heidenfche Volken over het algemeen Verbiedt, fchoon hy tegen Cananiten, Amalekiten, Moabiten, Ammoniten, gedeeltelyk eenen eeuwigdtrurenden Oorlog beveele, en gedeelcelyk de Vriendf'chap met deeze enkele verbiede. Zoo als hy van hen dachc, dachc hy zekerlyk niec van alle Vreemdelingen, gelyk men duidelyk zal kunnen zien, wanneer men Deuc. XXIII: 4-9. inden Samenhang leeft, alwaar hy Edomiten en Moabiten zorgvuldiglyk van eikanderen onderfcheidt. Deeze moeften den Israëliten een Gruwel, of, gelyk men hec beter zoude kunnen vricdrukken, onrein zyn, maar de anderen niec. De Gefchiedenisfe leerc ons ook dac David en Salomo mee den Koninge van Tyrus, en de éérfte mee dien van Hemath -in Verbond geweeft zyn: a Sam,  Bondgenootschappen met Hètdenew. 307 sSam» VTÏÏ: 9, 10. en de Koninginne van Seba kan ook niet wel anders, dan als eene Bomigenoote van Salomo worden aangezien. De Propheeten yverden, het is waar, tegen Vreemde Verbintenisfen, maar niet tegen alle in bet algemeen, flechts tegen éénigen, die den Volke byzonder nadeelig waren Doorgaans zyn het alleenlyk de Bondgenoodfchappen met de M~ gyptenaaren en Asfyriers, dewelke zy afkeuren, en waarlyk deeze waren ten uiterften onveritandig. Mas riep het eerft de Asfyriers , die toen noch verre weg waren tegen de Syriers en de tien Stammen te hulpe: Zy holpen ook wezenclyk; maar flechts een weinig te veel; want binnen korten tyd, hadden Zy beide Koningryken onder hunne Heerfchappye gebracht, en waren daar door onmiddelyke nabuuren der Jooden geworden, dewelke zy ook byna, onder de Regeering van zynen Zoone Hiskias, verdelgt hadden. Eene Verbintenis met één van deeze beide Koningryken was ook noch van eenen anderen kant nadeelig voor eenen Koning van Juda ; wam hy werdt daar door gemener in de geduurige twifteryen van deeze beide Monarchieën, tegen geen van welken hy beftandwas; met dit gevolg, dac zyn land, het welk anders in rufte had kunnen blyven, nu van den éénen dan van den anderen verwoeft, of zelfs verovert wierdt. Een Verbond met Babyion, door Hiskias gemaakt, en door Jefaias toen reets afgekeurt, (Jef. XXXIX) gaf aanleiding tot den ganfchelyken Ondergang van het Joodfche Ryk. Dit Verbond fchynt langen tyd, en tot de Regeering van Jofias geduuit te hebben. Te dier tyde taftce PharaoNecho, de Koning van ^Egypten, de Babyloniers in eeV a nen  308 § 61. BoNdgenootsch. met Heidenen. nen Oorlog aan. Zyn oogmerk was het Gebied van Juda niet aan te raaken: hy ging daarom over Zee na Ptolemais, en liet zyn Volk daar landen, * alwaar de Koning van Juda niets te zeggen had. Hy liet deezen waarfchuwen, hem niet aan te taften, en verklaarde, in geenen deele gekomen te zyn, om hem te beleedigen, maar alleenlyk om tegen zynen Erf - Vyand te vechten. Jofias trok hem des niet tegenftaande over de grenzen met een Leger te gemoete, en ontfing de iEgyptenaaren by Megiddo, dat is, by de Cende-rifche Moerasfen dichte by Ptolemais, aan den voet van Carmel. Het gevecht was beflisfend, Jofias verloor den flag, en reffens zyn leeven. De Koning van iEgypten als Overwinnaar, Helde eenen nieuwen Koning in Judeea aan; hy zelf werdt niet lange daar na aan den Euphraat van ISebucadnezar geflagen: den Koning, dien hy op den troon gebracht had, zette Nebucadnezar wederom af, en eenen anderen in zyne plaatze ; dus werdt Judcea een afhanglyk Koningryk. Deszelfs Koningen braken den Eed van Getrouwheid, dien zy Nebucddnezar gedaan hadden, en poogden zyn Jok van hunne halzen aftefchudden ; toen dit meermaalen gefchiedde, werdt eindelyk de wêerfpannige Hoofdftad, Jerufakm, verwoeft, en het ganfche Volk na andere Landen gevoert. De Waarfchuwingen der Propheeten voor vreemde Verbintenisfen, zyn derhalven niet zoo zeer Zedelyke, als Staatkundige waarfchuwingen: zy zyn van den zelfden aart, als wanneer iemant de kleine Duitfche Vorften vermaande, zich niet ce * Htforia Vitri apui Helrtziis. §. 3,  Bondgenootschappen met Heidenen. 309 te mengen in de Oorlogen der Grooteren; of, als wanneer Frederik. Willem de Groote het gevaarlyk oordeelde, de Rusfen tegen de Sweeden te hulpe te roepen, om dat men, gelyk deeze Verftandige Vorft Propheecifch genoeg zeide, den Beer niet moeft losmaaken. IN ooit waren deze Waarfchuwingen noodiger, dan ten tyde van Achas, dewelke alleenlyk uic Vreesachtigheid, de Asfyriers tot een Verbond verzocht; (voor hem hec fchandelyklte, dat 'er kon gemaakc worden, wanc hy maakte zich en zyn Ryk aan hun cynsbaar) en toen Jefaias hem de Befcherming van Jehovah beloofde, en zich aanboodt, om de Godtlykheid deezer Belofte, door een Wonderwerk, hoedaanig de Koning maar begeeren zoude, te bewyzen; op alle mogelyke wyzen verzocht, dat de Propheet de moeyte niet geliefde te neemen, van een Wonderwerk te doen, dewyl hy niet wilde genoodzaakt zyn, om zyne, door fchandelyke vreeze voortgebrachte, voorneemens te verlaaten. 5 62. Streng Krygs-recht tegen de Cananiten. Met fommige Volken was hec zekerlyk den Israëliten niet geoorlooft, in Verbond te treeden. Onder deezen waren de eerften, de Cananiten, die noch in Palceftina woonden. Hoedaanig een Recht tot den Oorlog zy tegen deezen hadden, is te vooren reets aangevveezen, en ook de oorzaak gemeldt, waarom de Oorlog met zoo veele fcherpte moeft gevoerc worden , en IVlofes niec flechts de ter onderbrenging, maar zelfs de ganfchelyke uitV 3 roe-  gio § 62. Krygsrecht tegen roeyling van dit Volk geboodt. Zyne Wetten zyn duidelyk: den Cananiten moed geene Vergelyking aangeboden, ja hunne Steden moeiten niet eens opgeéifchc worden om ;ich over te geeven: men moest hun geen Verdrag van overgaave toeftaan, (dit berekent de Hebreeuwfche uitdrukking m3 Ebti Verbond maaken, wanneer dezelve met een dativus geconftrueert wordt) maar hen met het zwaard verdelgen; waarby deezen Onrechtvaardigen bezitceren van vreemde Akkeren noch overbleef, het land te verlaaten , eerde Israëlicen hetzelve genadert waren, en doox dac middel hun leeven, en hunne draagbaare goederen te redden. Zoo leeven wy ten naaften by metllooveren, welken wy, het geen ons toebehoorc, wederom oncneemen willen, wanneer wy zonder Overheid, en in den ftaae der Nacuure zyn, en mee hen zachtelyk zoeken te handelen; want zo wy wraakzugtig zyn, maaken wy het wat erger, en vervolgen hen noch naderhand, wanneer zy hunnen roof reets uit Vreeze verlaaten hebben. De Wetten ftaan Exod. XXIII: 31, 33. XXXIV: 12, 13. Num. XXXIII: 51-56. Deut. VU: 1-5. XX: 16■ 18. Mofes zegt duidelyk : dat hy vreeze, dat de Cananiten zyn Volk met hunne affchuwelyke, en voor een gedeelte Onnatuurlyke ondeugden zouden befmetten, wanneer men hen op eenigerlei Voorwaarden in het land duldde; en teffens fchynt hy op de Bondgenooefchappen van die Volk, hec zelfde Vertrouw wen ce ftellen, als de Romeinen op de zoogenaamde Punicafides der Carthagers, die van de Cananiten afllamden; en bevreeft te zyn, dac hec zelve, wanneer hec al in den beginne Hechts op jsekere Voorwaarden geduldt werdt, binnen kort het:  de Cananiten. 311 het Verhond wederom verbreeken, en de Israëliten op nieuw verdryven zoude, Num. XXXU: 55'ln den aanvang, waren de Israeliten in het houden van deeze Wet zoo yverig, dat de Gibeoniten, hoewel zy zich hun tot knegten onderwerpen wilde, nochtans eerft door bedrog den Vreede van hen fteelen moeften; terwyl zy voorgaven, niet in Palceftina, maar in een verre afgelegen land te woonen: en de Gibeoniten waren alleenlyk veilig, door den Eerbied, dien de Israëliten voor de letterlyke betekenisfe van den Eed hadden. De gebeurtenis wordt verhaalt in het negende Hoofdftuk van het Boek Jofua. j Hier kan iemand de aanmerking vreemd voorkomen, dewelke Jof.XI: 19, 20. gemaakt wordt; dat het eene ftraffe van Godt over de Cananiten geweeft zy, dat geene ander^Stad den Israëliten Vrede aanboodt, op dat zy alle wierden uitgeroeyt, en hun geene genade wedervoer. Want volgens de Wetten van Mofes hadden immers de Israëliten den aangebooden Vrede evenwel niec kunnen aanneemen; en, daar zy met de Gibeoniten geenen Vrede zouden gemaakt hebben , ingevalle hun land hun ware bekend geweeft, zouden zy immers ook de voorflagen tot Vrede van andere Cananitifche Volken van de hand gewee- zen hebben? Ik weete niec mee zekerheid, wac ik hier zal ancwoorden. My koomc nochcans te binnen, dac de Wetten van Mofes niec verbooden , den Cananicen voor hunne perfoonen en goederen den vryen afcochc na andere landen ce vergunnen, wanneer zy beflooten, hec onrechcvaerdiglyk bezeren land ce ruimen, en dus den Vrede reets op eenigen afrtand aanbooden; en V 4 dat  312 § 62. Krygsrecht tegen dat de Israëliten zekerlyk zoo ontmenfcht niet zouden geweeft zyn, om hun deeze Weldaad te weigeren, wanneer zy zonder (lag of ftoot, en. zonder de Israëliten eerft voor hunne poorten te verwachten, het land, 't welk zy onwettiglyk bezeten hadden, hun hadden willen overgeeven. Maar misfchien ' wil de Leevensbefchryver van Jofua ook flegts zeggen: dan de Israëliten genadiger zouden geweeft zyn, dan de Wet, wanneer de OananiEen om Vrede gebeden hadden, en. hun hebben toegeftaan, het welk Mofes hun toeteftaan verbooden had. Door den tyd verminderde de eerfte yver derIsraëliten tegen de oude bewooneren des lands, en het begin van het Boek der Rechteren is daarvan vol, dat de Israë-liten van alle kanten de Cananiten cynsbaar maakten, en dan in het land lieren woonen; het^fvelk naderhand tot hun groot nadeel uitviel. Toen David eindelyk geheel Palceftina veroverde, waar in te vooren noch altoos vrye Can mitifche fteden waren over gebleeven, deed hy met de overwonnenen in het geheel niet, volgens de geftrengheid van de Mofaïfche Wetten: maar kon (om dit in'tvoorbygaan aantemerken) dit niet wel eene Staatkundige uitvinding van hem zeiven geweeft zyn ? Jerufakm werdt ftormenderhand ingenomen, en evenwel werden de daar inwoonende Jebuftten niet allen omgebracht, hoe zeer zy ook te vooren door fmaadredenen den toorn van David getergr hadden, (*) en zelfs behield één uit de Koninglyke Stam der Jebuftten, Aravna, de ftukken gronds zyner Vaderen, tot (*) Relatienes de libris novis, fascic. YJ.pag^ 41. ftsqq^  ce Cananiten. 313 tot dat David dezelve van hem kocht, 2 Sam. XXIV: 18. enz. Urias een zeer voornaame bediende van David, was van Hetitifche, dat is, van Cananitifche afkomft; en Bathseba, de Geinaalin van deezen aanzienlyken Hethiter, fchynt eene Israëlitifche geweeft te zyn; en was zy dan niet, zoo heeft David, wat meer is, eene Cananitifche Vrouw , ten minften de Weduwe van eenen Cananiet, in huwclyk genomen. Misfchien heeft de oude Heiligheid van die plaatze, alwaar Melchizedek reets Priefter van den hoogften Godt geweeft was, deezen fchyn van een Voorrecht voor de Cananitifche Inwooneren van Jerufakm veroorzaakt, het welk verder ging, dan men anders ooit in dien tyd aan Steden, vooral die ftormenderhand ingenomen waren, gewoon was toe te ftaan, inzonderheid, wanneer men te vooren door beleedigingen getergt was. Die is het niet alles: neen ook met de overige afftan> melingen der Cananiten, die hondert en vyftig duizenh Mannen uitmaakten, gingen David en Salomo geheel anders om, dan Mofes bevolen had , en vergenoegden zich, met hen tot Heeren-dienften te gebruiken, 1 Kon. IX: 20, ai. 2 Chron. H: 16, 17. en nochtans vinden wy dit nooit, als iets dat afgekeurt wordt, ver» haalt. Het fchynt ook waarlyk verftandig, met de nakomelingen der Cananiten, dewelken in den tyd van vier of vyfhonderc Jaaren, op eene gelukkige wyze, van aart konden verandert zyn, zachter te handelen, dan het door de Wetten tegen hunne Voorouderen was vaftgeftelc. De Israëliten handelden tegen de Wet van Mofes , toen zy ten tyde van Jofua en de eerfte Rechteren Cananiten duldden , die zy hadden kunV 5 nea  314 § 62. Krygsrecht tegen enz. nen verdryven: maar naa dac de Nazaacen in hettiende coc hec rwincigfte geflagc, door den langduurigen omgang mee de Israëlicen de Canaririfche Gemoedsgeftelcheid en Afgoden - dienft hadden afgelegc, en den Israëliten gelyk geworden waren, zoude het wreedheid geweeft z\n, by geheel veranderde omftandigheden , de fcherpie der Mofaïfche Wetten cegen hen werkftellig te maaken. Daarenboven, hadden hunne Voorvaderen mee de Voorvaderen der Israëlicen ééns een Verbond gemaakc, men konde dan nu, naa eenige honderc Jaaren, de vraage niec meer opperen , of de Israëliten in zulk een Verbond hadden behooren te treeden ; maar men dacht aan den Eed zyner Voorouderen even zoo uit hoofde van hunnen Eed, verbonden ce zyn, als de Israëlicen , aan hec verdrag mee de Gibeoniten, hec welk zy door lift en bedrog verkreegen hadden. § 63. Erfelyke Vyandfchappen tegen fommlge Volken. Wanneer wy in hec vervolg (in hec cweede deel) coc de Rechten van den Goël komen , zullen wy zien , dac by de Arabieren en Hebreeuwen zekere erfelyke Vyandfchappen tusfehen Familien , eenigiins zachter , maar daar door teffens langduuriger, dan een eigentlyke Oorlog, geweeft zyn, dewelke langer dan éénesMenfchen leeftyd ftand hielden , en den omgang zoo wel als de huwelyken onder deeze familien deeden ophouden, wanneer 'er tusschen dezelven bloed was, gelyk men hec in het Oos-  §63. Erfelyke Vyandschappen. 315 Ooften noemt, dat is, wanneer iemand uit het eene huis het bloed van iemand uit het andere vergooten had. Even zulke erfelyke Vyandfchappen vinden wy ook tusfehen de Israëlicen, en fommige Volken vaflgeftelt, welker beleediginsen de Israëliten een tyde van Mofes niet ftraffen konden, maar in hec coekomende, zoo ras zy daar coe in ftaac waren, ftraffen moeften, of toch zich wachten, van mee hen in nadere Vriendfchap ce creeden. Zo men by ons geene erfelyke Vyandfchappen van dien aart, een minften geene openclyk verklaarde, aancrefc, moec men daar van de rede in de Scaackunde, en meerdere Voorzichtigheid van de beleedigde partye zoeken. Wanc wanneer men by ons hec geval eener beleedigde ftaac coc eene Grondwec, en vafte Staatsregel maaken wilde, om zich vroeg of laat op den beleediger te wreeken, zoude deeze niet wachten tot den anderen daar toe bekwaame gelegenheid voorkwam, maar te vooren hem eenen opentlyken Oorlog aandoen, dewelke, of in de Verwoeftinge van den éénen Staac, of in den Vrede, een einde neemen moeft, waar van de eerfte voorwaarde pleeg te zyn, dac men de oude Verongelyking geheel en al vergeecen zal. Maar zoo gefchikc en aanëengefchakelc waren de Vyandfchappen en Oorlogen der oude Volken niec; zy deeden ééns eenen ftroopenden inval, en dan trokken zy wederom ce rugge. De eerfle deezer erfelyke Vyandfchappen was tegen de Amalekiten, dac is, tegen die Cananiten, dewelken in Arabien woonden. De Amalekiten hadden de Israëliten onverhoeds aangegreepen; Jofua verflaac hen; maar is buiten ftaat om  316563- Erfelyke Vyandschappen. om ze verder te vervolgen: Mofes lte.lt derhalven door eene Wet valt, dat men deeze beleediging niet moeft vergeeten, maar, zoo ras mogelyk, dit roofzugtige Volk verdelgen, Exod. XVII: 8-14. Hy vernieuwt deeze Wet, Deut. XXV: 17- 19. en naa verloop van eenige Eeuwen moeft Saul wezentlyk het Werktuig deezer Wraakneeminge worden, 1 Sam. XV. Een roofziek Volk,' het welk geen recht bebouwd land had, waar op men zyne fchaade wederom konde inhaalen , eri heö daar door tot eenen veiligen Vrede dwingen, was zekerlyk geene betere behandelinge waardig. Zachter was de erfelyke Vyandfchap tegen de Ammoniten en Moabiten, dewelke Deut, XXIII: 4-9. bevolen wordt. Deeze moeften nimmermeer het burger-recht onder de Israëliten kunnen verkrygen , zelfs niet in het tiende Geflagt, en de Israëiiten moeften nooit hun beft zoeken, dat is, met hen in 't Verbond treeden; dewyl dit volk den Israëliten op hunnen tocht door de Woeftyne toevoer en water geweigert, en zyn vyandelyk hart noch duidelyker verraaden had, toen het Bileam huurde, om de Israëiiten te vervloeken. Maar by dit alles zouden de Israëliten evenwel noch het Rechc niet hebben, om hun één voetbreed Lands afceneemen, volgens Deut.II: 17- 19. Ditis, hec geen wy Staatkundige onverfchilligheid omtrent eenen Staat, die ons beleedigt heeft, zouden noemen; waar van Europa noch tegenwoordig dagelyks voorbeelden ziet. Het was waarfchynlyk de meening van Mofes niet, dat de Erf-vyandfchappen van het eerfte of tweede Soort, nooit door Vrede-handelingen by.  Erfelyke Vyandsch appen. 317 bygelegt, en dus in den vollen Zin eeuwig zyn zouden : maar zy moeften nochtans voortduuren , tot dat het Israëlitifch Volk wegens de voorige beleedigingen een zeker foort van genoegdoening verkreegen had. Wanneer by voorbeeld de Amalekiten getracht hadden, om zich met de Israëliten te verzoenen , zoo weete ik niet, of de voorige verongelyking niet zoude hebben kunnen vergeeten worden; en even zoo denke ik van de Moabiten en Ammoniten. Dan zoo lange dit niet gefchiedde, goldt de Wet. Tegen de Edomiten, die Israël in eenen minderen graad, beleedigt hadden , moeft volgens Deut. XXIII: 8, 9. in het geheel geene Erf-vyandfchap plaatze vinden. Dezelve werdt ook niet bevolen tegen de Midianiten, van dewelken fommige Stammen eene gemeene zaak met Balak, den Koning der Moabiten, tegen de Kinderen Israëls gemaakt hadden. Want deeze ftammen waren reeds ten tyde van Mofes door eenen wreekenden Oorlog, dewelke Num. XXXI. befchreeven wordt, geftraft of vernietigt; maar de overige Stammen ( der Midianiten) fchynen aan de beleediging der Israëliten geen deel gehad te hebben. De wreekende Oorlog van Mofes tegen eenige Midianitifche Stammen, waar van ik zoo even gewag maakte, kan aan iemand in den beginne zeer onrechtvaerdig fchynen, wanneer hy hoort, dat de Israëliten met de Dochteren der Midianiten hoererye bedreeven hebben, en dat Mofes den Midianiten daarom den Oorlog aandeed; dan wanneer men het 2511e Hoofdftuk des vierden Boeks van Mofes met opmerkzaamheid leeft, zal men de volgende omftandigheden bemerken, die  «Jl8§63* ËRFELYKE VVANDSCÏlAPPEN. de handelwyze der Midianiten tot eenen wezentlvke beleediging maaken, dergelyk eenen wraakneemenden Oorlog waardig, De geheele Staat der Israëliten was geveftigt op den dienft: van éénen éénigen Godt, die te gelyk hun Koning Zyn zoude : de Midianitifche Vrouwen vierden een zeer onrein Feeft van éénen hunner Afgoden , Waar aan de Dochteren haaren Maagdom moesten prys geeven ; tot dit Feeft nodigde zy de Israëliten, om hunne Dochteren tot jonge Vrouwen te maaken. Zy nodigde hen dus wezentlyk tot Afgodendienft, dewelke tegen de Grondwetten van hunne Staat ftreedt. Misfchien zou* de deeze oorzaak reets genoegfaam zyn tot den Oorlog, en noch tegenwoordig zoude een Volk, welks Grondwetten van Staat, zekeren Godtsdienft vaftftelden , meenen tot den Oorlog gewettigt te zyn, wanneer een nabuurige Volk het toeleide , om zyne Onderdaanen te verleiden , en tot dat einde Apoftelen van dien aart uitzond. Maar hier by kwam noch, dat dit wezentlyk uit eene ttllervyandigfte gefteltheid voortkwam , en op raad van Bileam, Mum. XXXI: 16. gefchiedde, met geen ander oogmerk; dan om den Israëliten de hulpe van Godt te onttrekken, dewelke hen door den mond van Bileam niet had willen laaten vloeken. Zoo denken zekerlyk de menfchen tegenwoordig niet; maar indien zy zoo dachten, wie zoude het dan onrechtvaardig oordeelen, ' zulk eene vyandige gemoedsgefteltenis door den Oorlog te beantwoorden ? Noch meer; zy veroorzaakten door dit middel in het Leger der Israëliten eene hevige opfchudding. Dit ziet menNum. XXV: 16, zeer klaar; want daar wordt, voor het oog der geheele Overheid, ja in het gezicht van b den  Erfelyke Vyandschappen. 319 den hoogften Raad, eene Vrouwsperfoon opentlyk in de tente van eenen Israëliet gevoert, met ■ welke hy niet Hechts Hoerery, maar Hoerery pleegen wil, die ter eere van Baal Peor, eenen vreemden Godt, zoude ftrekken: daar moerde Overheid zekerlyk haar aanzien verlooren hebben. Ontugt en ontugt worden hier zeer onderfcheidene dingen, wanneer deeze omftandigheid daar by komt, dat dezelve éénsdeels, tegen de Grondwetten van den Staat, Afgodery wordt, en ten anderen, der Overheid ten trotfe, in het gezichte van den opperften Raad, om zoo te fpreeken, opentlyk zal bedreeven worden, daar anderen met duifternisfe bedekken, het geen door de Wetten verbooden is. Zoo goed derhalven als nu noch een Staat daar over Wraak zoude kunnen neemen, wanneer een nabuurig Volk door Vrouwsperfoonen, die daar toe uitgezonden worden, en 'er haaren Maagdom aan wagen, eenen opftand in denzelven verwekte, even zoo goed konde het ook Mofes doen. § 64. Krygsrecht der Israeliten tegen andere Volken, dewelke niet van Cananitifche afkomfl waren. Het Krygs - recht der Israëliten befchryft Mofes in het 2ofte Hoofdftuk van zyn vyfde Boek. Ik zal hier alleenlyk van dat gedeelte van het zelve fpreeken, het welk op hunne handelwyze met vreemde Volken betrekking heeft, en her overige, by voorbeeld, Wervingen, DeelingdesBuits, en wat van dien aart meer is, in hec vervolg, by de  §2ö § 64. Krygsrecht tegen de VyandeM de befchouwing van hec jus privatum Q het by* Zonder Rechc) verhandelen. Vooraf begeerc Mofes * dac eene vyandelyke Stad zal opgeëifchc worden, eer men dezelve aantaft; en wanneer zy zich dan zonder eenige tegenweer overgaf, moeft haaren Inwooneren het leeven gefchonken Worden, nochtans zoo, dat zy cynsbaar wierden. Maar ingevalle de Stad zich weerde, moeft men alle Mannen dooden* en de onmondige kinderen, beneffens alle Per* foonen van het andere Geflagt, waren de buit der Israëliten. Het eerfte, dat alle Mannen moeften om het leeven gebracht worden, is, ik bekenne het^ veel harder dan ons hedendaagfch Krygsrecht 5 want hoewel men mede in aanmerking neeme* dac by de oude Volken alle Mansperfoonen die de Wapenen draagen konden, dezelve ook wezentlyk droegen, wanneer de nood dit vereifcfv •te, en 'er geen zoodanig onderfcheid als by ons was tuffchen Soldaaten en Burgeren, pleegen wy evenwel ook, zelfs in eene Stad die ftormenderhand is ingenomen, quartier te geeven; en geënt Franfchman zal begeerig zyn om te hooren, dat men in 's Hertogen- bofch enkele uitzonderingen gemaakt hebbe. Dan hec ftrydc nochcans niec tegen het Recht der natuure, onzen Vyand, die of zelf de Wapenen voerde om ons te dooden, of daar toe anderen in zyne plaacze gehuurd had, om hec leeven te brengen , wanneer wy de Overhand hebben. Naar ons goedaartiger Rechc der Volken , hec welk zoo veele duizend Jaaren jonger is, konden de Israëlicen zich niec richten, maar zy handelden te rechc naar hec Rechc der Volken van  IN HET ALGEMEEN. 32* van hunnen tyd, dat is te zeggen, zy leefden met de overwonnene Vyanden, zoo als deeze met hen zouden geleeft hebben, ingevalle hec hun gelukt ware, de overwinning te hebben; en men moet hen wegens hunne Edelmoedigheid pryzen, wanneer zy om het onheil des Oorlogs"kleiner te maaken, misfchien éénen ftap minder deeden, dan zy konden, en niet al te rechtvaerdiglvk hun met gelyke munte betaalden. De Vyanden, waar mede de Israëliten te doen hadden , waren niet alleenlyk gewoon , hun, die zy oveiwonnen hadden, het leeven te beneemen, maar boven dien noch de groocrte Wreedheden tegi-n hen te oefenen. De Bybel is van verhaalen van dergelyke natuure vol. Nu ééns worden onmondige Kinderen en Zuigelingen vermoordt, en hunne Lyken op geheele hoopen geftapelt, hec welk in 't Hebreeuwfch zelfs eene byzondere benaaming (Z'Ül) heeft; dan ééns zwangere Vrouwen de Buik opgefneeden; nn eens worden Menfchen op doornen gelegt, en mee Dors • wagens dood gereeden, Rechc. VIIf: 7-16 Amos. 1: 3. dan ééns wederom Koninglyke Prinfen zelve leevendig verbrandt, 2Kon. III: 27. Ik zal alle grouwzaamheden der Volken niec .optellen, met welken de Israëlicen Oorlogen voeren moes■ten ; en welken zy gelyk mee gelyk hadden kunnen vergelden; het Rechc der Volken, naar hec welk de Israëüten zich moeften gedraagen , maakten die Volken zelve ; want dit komt op de zeden der Volken aan; en volgens het zelve is ons geoorlooft met anderen te handelen, zoo alszy met ons doen. Is men met de verhaalen des Bybels alleen niec ce vreden; ook de Romeinen (die nochtans met hunne Vyanden I. Deel. X veel  §22 § 64. KRYGS-recht tegen de VYANDEN veel harder omgingen, dan wy met de onzen) klaagen over de onmenfchelyke Handelwyzen der Carthagers met hunne gevangenen ; en deeze Carthagers zyn juift de nakomelingen der Cananiten , en hadden een Afiatifch Recht der Volken. Wy behoeven ons nu r.iet te verwonderen, wanneer wy leezen, dat David de overwonnene Moabiten op de aarde liet nederleggen, en van hen twee derde gedeeltens met eene Meetlyn afmeeten , om dezelve te dooden, maar aan het derde deel genade bewees, naa dat her te vooren denzelfden doodsangft, als de overigen , had uitgeftaan, 2'Sam. VIII- 2. Hy handelde hier noch genadiger, dan het in de Wet van Mofes bevolen was, want hy fchonk aan één derde gedeelte het leeven, daar hy volgens het bevel van Mofes vryheid zoude gehad hebben, om alle de Moabiten om te brengen. Want het geen fommigen zeggen, dat deeze fcherpe Wet van Mofes enkel de Cananiten raakte, is met haaren inhoud ten eenemaale ftrydig: hy zegt immers vs. 14. uitdrukkelyk: zouzult gy de Steden doen, die verre VaN u afgelegsn, en niet van de S Th. den DttZER VoLKEN zyn. Maar van deeze Volken, welker Land ü Jehovah uw Godt geeft zult c-y niets, dat adem heeft, leevendig laaten. Veel harder handelt David, 2 Sam. XII: 31. met de Inwooneren van de Hoofdftad der Ammoniten, Rabba. Hy brengt ze met elkanderen om het leeven , en wel op de uitgezochtfte en fmartelykfte wyze, die nochtans over het algemeen in het Ooften niet vreemd waren. Dan men moet ook in aanmerkinge neemen , hoe zeer veel  IN HET ALGEMEEN. 323 veel deeze Oorlog van andere verfchilde. De Ammoniten hadden zich niet flechts tot het uiterfte toe verdedigd, (dit alleen zoude volgens het Krygs-recht van Mofes reets genoeg geweeft zyn, om hen by den Overwinnaar der ftraffe des doods waardig te maaken) maar zy hadden ook door eenen allerverregaandften hoon den Gezanten, die David met het befte oogmerk toe hen gezonden had , aangedaan, het Recht der Volken op eene ongehoorde wyze gefchonden, en hunnen onverzoentyken haat tegen de Israëliten aan den dag gelegt. Zy fneeden den Gezanten de ééne helft van hunnen baard af; eene beleediging, dewelke, volgens het verhaal van Arvieux, noch tegenwoordig by de Arabieren als een grooter Onheil, dan de dood zelf, wordt aangemerkt; en behalven dit, fneeden zy hun noch de kleederen tot hec midden des lichaams af, en zonden hen in die allerfchandelykrte gedaante wederom na hun land te rugge. Dit was niet zoo zeer eene byzondere daad van den Koning zelf, als wel het bedryf der voornaamfte Ammoniten, die hem daar toe verleide hadden, 2 Sam. X. 3, en zoo veel ce meer bleek daar uic de algemeenheid van den haac, dien dit volk cegen de kinderen Israëls had. Zulke ongehoorde kwecfingen van hec Rechc der Volken, riepen zekerlyk om ftrengere Wraake, dan de Israëlicen in gemeene Oorlogen gewoon waren te neemen. Wanneer men de ftelling door laat, dat hec Rechc der Volken, en der Nacuure, ons toeftaac cegen onze Vyanden te werke te gaan, zoo als zv met ons zouden gehandelc hebben, ingevalle zy X a de  324 §64, KfcYGS- RECHT TEGEN DE VYANDEN de Zege behaalt hadden ; dan levert de Gefchiedenis , die wy 1 Sarn. XI: 2. vinden opgetekent, ons noch eene zeer krachtige verontfchuldiging voor de handelwyze van David. Die zelfde Volk was, in den beginne der Regeeringe van Nahas, eenen yverigen Koning zoo grouwzaam geweeft, dat het met de Inwooneren van eene belegerde Israëlitifche Stad, Jabefeh, dewelken zich , zonder eenigen tegenftand te bieden, wilden overgeeven, geen ander verdrag maaken wilde, dan dat eiken inwooner het rechter oog zoude uitgeftoken worden, en wel met geen ander oogmerk, dan om het Israëlitifche. Volk in het algemeen te hoonen. Kan voor zulk eenen Vyand, die noch op het laatfte zich aan Gezanten vergrypt, die volgens het Recht der Volken en der Natuure heilig zyn, eenige ftraffe, dewelke in het Ooften in gebruike is, té wreed zyn ? en zoo vinden wy het Karakter der Ammoniten ten allen tyde : Amos I. 3. fnyden zy den buik van zwangere Vrouwen op, en dit niet in de woede van den ftonn, maar voorbedachtelyk, om het getal der Israëliten te verminderen , en daar door hunne eigene Wooningen uit te breiden. Zo deeze handelwyze van David ons desniettegenftaande, ik wil niet zeggen, hard, (want wie zal dat ontkennen, wie? die in onzen tyd leeft zoude in zyne plaatze niet liever anders gehandelt hebben?) maar onrechtvaerdig voorkomt, zoo moeten wy de rede daar van (*) Hebr. VIII: 7-13. JL Deel. Y  538 § 65. Stilstand van Wapenên ënz. der verweeringe, in een hol verbrand (*). De Romeinen aan den anderen kant voeren, by dé eerfte Belegering van Jerufalem onder Pompejus, met hunnen arbeid ook ongeftoort op den Sabbath voort, en droegen alleenlyk zorge, om geenen Storm te loopen, want daar tegen verdedigden de Jooden zich ook op den Sabbath (f)- Maar dewyl wy van de Babylonifche Gevangenisfe in zoo veele Oorlogen nimmer ontdekken, dac de Sabbath den Jooden nadeelig geweeft zy, en anders ieder Vyand van zulk eene gelegenheid zoude gebruik maaken; moeten, of de Israëliten door eene oude en ontwyfelbaare gewoonte geweeten hebben, dat het Gebod van den Sabbath de Krygsverrichtingen niet betreffe, of op deezen dag moet tusfehen hen en alle nabuurige Volken, een heilige ftilftand van Wapenen hebben plaatze gehad. Misfchien was by de omliggende Volken deeze dag, dien de Isruëliten ter eere van cien Godt des Hemels en der Aarde vierden, aan Saturnus heilig; want deezen dienden de Phcenitiers in het byzonder, om dat men geloofde, dat hy voor zyre Vergoding, of Sterwording ( hoe zal men het noemen?) in hun land geiegeert had, (1.) en zy hielden hem, volgens het Getuignis van D iodorus Siculus voor den voornaamften der Planeeten; en de Arabieren hadden hem op de zelfde wyze den gemeenfehaplyken Tempel van hun Volk, Caxba te Mecca gewydt (§> (*) Joseph. Ant. I. XII. c. 6. §. 1. feqq. (f) Joseph: Antiq. XIV c. 4. $. 3. (j) Eusebius Prcep. Evang 1. 1 p.ïio. (§) Pocock.ii Specimen. Hiftorie Arabump. 140. . S 66.  §66. Moses beschouv/t als enz. 330 § 66. Het geen men van Mofes als eenen zeer kundigen. Veldheer verhaalt, is een. Jong Vertelfel, zonder Oude Getuigen. Hier moet ik my kanten tegen den roem, dien fommigen, zelfs de Vyanden van den Godtsdienft , den Wetgeever der Hebreeuwen , ten aanziene van zyne Krygskun.de, vaak al te verkwiltend, fchenken. Men prylt hem als den uic- ' muntendden Veldheer , wiens tochten , Legers , en Slagorden , de grootlte Mannen , die thans over de Krygskunde fchryven, als Modellen erkennen ; en ware dit dus, men zoude misfchien eenige zeer voortreffelyke Wetten , betreffende de Kryskunde by hem verwachten kunnen. Men kan nu, wel is waar niet ontkennen, dat in zyne Wetten, die tot de Krygs - policy behooren, waar van ik in het vervolg by de Overweeging van het byzonder Recht der Israëliten fpreeken zal, veel goeds gevonden worde; dan hy voldoet ten minden door geene buitengewoone Meederdukken van Wetten, aan de verwachting, die men zoude kunnen hebben , wanneer men hem als den grootden Generaal befchouwt: veel meer zou men van David zeggen, dat hy , om zoo te fpreeken , de eerfte Inrichter van de Krygskunde der Israëliten geweeft zy. t Hoe eenige Schryveren zoo gundig van Moles hebben kunnen denken, daar hy zich den roem van eenen bekwaamen Veldheer in het minde niet aanmaatige , is naulyks te begrypen. Men wil dat zyne Legers en tochten als Modellen worden aangemerkt; het is maar jammer, dat wy 0 Y 2 van  i «40 $66. Moses beschouwt van dezelven zoo weinig weecen ; want hy zegt ons daar van niets , en heeft ons volftrektelyk geene eenige Slagorde nagelaaten, waar uit wy zouden kunnen oordeelen. Het is waar, hy verhaalt on? dat de Kinderen Israëls in vier Hoofdlegers zyn verdeelt geweeft , in welker midden de Tabernakel van Leviten bewaakt werdt; dan dit was geen Leger tegen eenen Vyand , maar alleenlyk eene voorzichtige inrichting, om de Israëliten zelve in orde, en des noods ook in gehoorzaamheid te houden. Maar zoude men zyne kundigheid als Veldheer kunnen opmaaken, hy moeft ons de uitgeftrektheid van deeze Legers, de Orde, in welke de Israëliten uit dezelve tegen den Vyand rukten , en vooral de wyze gemeldt hebben, hoe hy van de gelegenheden gebruik maakte , de hoogtens bezette , en verder het Leger beftierde. Het eenige Leger , waar van wy iets weeten, is het Leger aan het roode Meir ; en dit getuigt in het geheel van geene krygskunde, als daar tegen vlak gekant, en onmiddelyk van Godt bepaalt, ten einde tot eene wonderdaadige hulpe gelegenheid te geeven. Want in plaatze van na Afien te gaan , keerde Mofes zich na den zuidelyken kant van het roode Meir, alwaar hy niets dan de eindelooze Woeftenyen van Africa voor zich, en het Meir ter flinker hand had. Dit fcheen een zoo opentlyke misfiag, dat Pharao dagt, dat dezelve van een Volk , het welk door eenen Propheet geleid werdt, niet konde begaan worden; en daar door moed kreeg, om zyn gegeeven woord te breeken, en de Israëliten, die hy uit zyn land gelaaten had, op het nieuw te vervolgen. Mofes ftelde met zyne 600,000 Mannen, die geene dapperheid hadden om te , vech-  Als Veldheer. 34» vechten, en zonder Ruiterye waren, zyn Leger derwyze , dat het aan den eenen kant tusfehen Bergen, en van vooren door het roode Meir wierdt ingeflooten, en natuurlyker wyze den anderen dag had moeten omkomen, zo Godt niet, die zelfdeezen Vreemden tocht beval, het roode Meir door eenen Wind, die ebbe op ebbe veroorzaakte, geopent had, In de gevegten tegen de Amalekiten, Midianiten en anderen, heeft hy zelf het bevel niet, maar Jofua: hy fchynt zich derhalven niet voor den grootften Veldheer gehouden te hebben, voor welken men hem uitgeeft, en het geen Josephus van zyne Veldtochten tegen de Mthiopiers vertelt, wordt hier door zeer verdacht, of liever het is een openbaar verdichtfel, waar van ik den waarfchynelyken Oorfprong op eene andere plaatze gemeld hebbe. Josephus vertelde het op goed geloof naa; maar de loftuigingen, die eenige nieuwe Schryvers den Heirvoerer der Israëliten wegens zyne bekwaamheden in de Krygskunde, en fcherp gezicht in het uitzoeken der Legerplaatzen geeven, worden misfchien wel meer of min door ongeloof aan zyne godtlyke zending veroorzaakt. Want het eenige het welk Krygskundigen misfchien als verwonderenswaardig in hem bemerken zouden, zal zyne zuinige huishouding zyn, waar door hy zoo groot een Heir veertig jaaren lang in de Arabifche Woeftynen onderhouden konde. Dan hy wil zelf niet, dat wy* dit aan zyne menfchlyke Wysheid toefchryven zullen, maar hy verhaalt ons, dat Godt het Volk door een buitengewoon middel gefpylr. hebbe: en waarlyk by de bedaardlle, en door geene partydigheid voor den Godtsdienft beftierde overweegingen, wanY 3 noer  342 §66. Moses beschouwt neer ik alleenlyk voor myn eigen geweeten, en tot mvne eigene overtuiging van de waarheid of valfchheid van den Godtsdienft , de zaak onderzoeke, komt het my voor, dat de Godtsdienft met geene mogelykheid valfch zyn kunne, wanneer de boeken van Mofes oud , en van zyne hand zyn. Want aan het getal der Israëliten kan niemand twyftelen , of in zvne gedagten krygen, dat 'er misfchien ee~ige Nullen te veel ftaan , om dat zy omflandig en nauwkeurig by twee verfcheidene tellingen, en dan noch elk eenige maaien in het bvzonder voorkomen, en in de geheele gefchiedenisfe van den bouw des Tabernakels, waar toe ieder eenen halven Sikkel geeven moeft, gevlogten zyn: Maar zo Mofes wezentlyk in de Woeftynen van Arabien een Leger van zesmaal hondert duizert Mannen (dat is, van twee en een halve Millioenen menfchen, zo men Vrouwen en Kinderen rnedetelt) geduurende veertig Jaaren heeft kunnen onderhouden, en wel van het Manna, het welk tegenwoordig in die Woestyne maar zelden valt; zo hy den Israeliten niet heeft kunnen diets maaken, dat zy by naukeurige en opentlyke optellingen over de zesmaal hondert duizend Mannen uitmaakten , daar zy flechts een tiende gedeelte van die menigte fterk waren ; dat hy van hen aan hoofdgeld voor den Tabernakel 301,775 fikkelen Zilvers omfangen hebbe, terwyl elk hunner niet meer dan eenen halven fikkei betaalde; dat zy in de Woestyne van Arabien waren ; en dat zy dagelyks aten, alhoewel van dit alles geen woord waar was; zoo zy niet, zonder wezentlyk te eeten, veertig jaaren lang alleen op zyn Woord gelooft hsbben, dat zy aten; dan moet de Godtheid in dien  Als Veldheer. 343 .dien tyd iets zeer buitengewoons verricht hebben, en juift dit buitengewoone is voor my een bewys der Waarheid van den Godtsdienft, waar tegen ik by de grootfte onpartydigheid, en by alle Wysgeerige twyiïelingen, niets weete in te brengen. Dan dit behoort niet tot deeze Verhandeling, maar verdient op zich zelf te worden overwoogen. Dit alleen zegge ik noch van Mofes, hy fchryft zich zeiven de middelmaatige verdiende zelf niet toe, om door menfchlyke wysheid alleen, en zonder eene Godtlyke ingeevinge, bekwaame legerplaatzen te kunnen opzoeken: by voorbeeld, zoodanige, alwaar het Volk in een Land, het welk zoo decht van Water voorzien is, zyne behoeftens zoude kunnen vervullen ; maar hy meldt uitdrukkelyk, dat hy zynen Schoonvader Hobab hier in ten raadsmanne, of, gelyk hy het noemt, ten ooge gebruikt hebbe, Num. X: 29-32. Hy blyft zekerlyk de groote Man, maar daarom is hy noch niet terftond de groote Generaal, zoo als hy zonder alle oude berichten, en tegen wil en dank gemaakt is. Zelf Jofua is misfchien by alle zyne Overwinningen geen groot Veldheer geweeft. By Ai lyden de Israëliten een verlies van 36, (ik zal het kleine getal, ordentelyk in koopmans ftyl, vol uit fchryven, op dat het door niemand als eene Schryffout worde aangemerkt, zes en dertig Mannen) dit beneemt aan eenige hondert duizenden den Moed! Een genoegzaam be wys, dat 'er geene goede inrichting van het Leger geweeft zy; want waar eene goede inrichting gevonden wordt, zal geen losfe fchrik over kleinigheden ontdaan. (Men denke hier, 4 om  §44 S°"7. Recht der Gezantschappen. om een tegen overgefteld voorbeeld te zien, aan den grooten flag by Hoogkerken.) Jofua greep de Scad Ai noch ééns""aan, en wel eene kleine ftad, waar tegen te vooren drie duizend Mannen genoeg fcheenen, met zyn geheel, byna ontelbaare Leger, waar uit alleenlyk dertig duizend Mannen de achterhoede maaken moeiten. De Inwooneren der Stad zyn te onbedreeven, om de Krygslift te merken; zy vervolgen een Heir van eenige hondert duizend Mannen, het welk in fchyn de vlugt neemt, en laaten de Stad zonder bezetting; de achterhoede trekt 'er in, en vat poft in dezelve. Dit toont immers duidelyk, dat ook de Cananiten geene Krygskunde verftonden. Ook naa den tyd noch van Jofua, tot op David toe, m vinden wy zoo dikwerf van plotslinge en ongegronde verfchrikkingen, overrompelingen, verwarringen (by voorbeeld, van de Midianiten, Recht. VII.) overwinningen van een by uitftek klein Leger, en buitengewoone uitwerkfelen van perfoneele dapperheid, die tegen goede Krygstucht en Orde zelden zoo veel kan uitrichten: wy vinden, zegge ik, daarvan zoo dikwerf gewag gemaakt, dat men met Recht zeggen moge, dat de Hebreeuwen en alle nabuurige Volken tot op den tyd van David toe in de Krygskunde onbedreeven geweeft zyn. § 67. Recht der Gezantfchappen. Van het Recht der Gezandfchappen onder de Israëliten weeten wy weinig. Zy hadden Afgezanten, dit zien wy uit het Gezandfchap van  $-68. RfiCBT VAN Doortocht. 345- Mofes aan de Edomitifche en andere Ko, Sn,en V dan de Gezandfchappen waren onder ff zeldzaam; en zy kenden de hedendaagfche wvze om gedurige gemeenfchap te hebben door PerfooneVdie onfchendbaar zyn, in het geheel nie Dit ging zoo verre, dat het Gezandfchap. v n David aan den Koninge der Ammoniten. verdenking baarde. Dan wy zien nochtans uit die Sde Gefchiedenis ook, dat de Afgezanten heiZ zyn moeften, want de beleedig.ng hun aangedaan , werdt door eenen verfchrikkelyken Oorlog gewroken. . • §68. Recht van Doortocht. De Grondftellingen van Mofes, aangaande het Recht van Doortocht vinden wy onder zyne; gefchiedenisfe gemengt. Alhoewel het Israel.ufche Volk niet gemaklyk in PaUftma k9men konde, zonder den weg door anderelanden te neemen merkt hy nochtans den vryen Doortocht ze t niet als eene verplichtingen. Hy verzoekt alleenlyk om denzelven , met belofte, om by zynen tocht de Akkeren niet te vertreeden , en alles, het Water zelf niet uitgezondert, (want dat koft in hecte luchtftreeken geld ) te betaalen. Toen hem dit verzoek van de Edomiten , geweigerd werdt , gebruikte hy geen geweld, om zich daar door den Doortocht te baanen, maar keerde zich na andere geweften. Het « waar, 'er onftond een Oorlog met Sihon den Koning der Ammoniten, by de weigering van den Doortocht, maar niet, om dat hy dien wejgerde , 1. Deel, Z oi  346" §68. Recht van Doortocht; of ook met een Leger, om hen in het oog te houden, na zyne grenzen gerukt was, want dat hadden de Edomiten ook gedaan; maar dewyl hy met zyne Krygsmacht over zyne grenfen in de Woeftynen trok, en waarfchynelyk de Israëliten het eerft aantaftte. Num. XX: 14-21. XXI: 21-24. Dit kwam, naar het my dunkt, met de biljykheid overëen. Een Volk kan volgens het bloote Recht der Natuure niet wel verplicht zyn , om aan een andereenen Doortocht toe te ftaan, waar door het zich eenen Oorlog in het land zoude kunnen baaien. Einde van het Eerfte Deel.