DEN WEL EDELEN ZEER GELEERDEN HEER MIJN WAARDEN ËN HOOGGKACHTÈN OOM M. J. de M A N. MED. DOCT. ARCHIATER DES QUAR. TIERS VAN, EN ORDINARIS GENEESHEER DER STAD NIJMEGEN. LID VAN DE HOLL. MAATSCHAPPIJE DER WEETENSCHAPPEN. HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP. DE KEIZERLIJKE ACADEMIE DER NATUURONDERZOEKEREN. EN DE NATUUR EN GENEESKUNDIGE NEDERLANDSCHE CORRESPONDENTIE IN S'HAGE. ENZ, ENZ. I  en den WEL EDELEN GESTRENGEN HEER J. H. van LEENHOF de LESPIERRE ORDINARIS GEDEPUTEERDE TER VERGADERING VAN H. HOOG-MOGENDE, EN BURGERMEESTER DER STAD DOESBORG. ENZ. ENZ. ENZ. zij dit werkje met needrigen eerbied opgedraagen door HUN WEL ED. ZEERGELEERD, en GEST. GEHOORZAAMEN DIENAAR. CORN. RUDOLPH. THEOD. KRAIJENHOFF, C. J. ZOON. A. l. m. en philos. doct.  — ii m m —- Schoon dit boekje van den abt JJCQUE T, in deze onze wijsgeerige eeuw, geene voorreede, ter aan* prijzing, behoeve, en ik, om mijne geringe bij* voegzels, te huijverig ben iemand der lezeren een luttel tijds onnut te doen/pillen ; kan ik er egter niet van tusfchen, vooraf den leezer van dit verduitschte werkje eenig bericht mede te deelen. Ik heb dit boekje-, in 't Fransch befchreeven, door den hooggeleerden heer NI EU HO FF, mijnen zeer gepchten leermeester, voor eenige jaaren leerert kennen,'t welkmij,wegens'deszelfs klaarheid en uiU gezogte gemaklijke proefneemingen, tot wier herhaaling Jlegts een geringe toeflei vereischt wordt, boven alle anderen behaagde. Reeds had ik tot mijn gebruik 'er een groot gedeelte van vertaald, wanneer ik, op aanraaden van lieden des kundig, en wel bezonder van mijnen reeds genoemden hooggeachten leermeester, aangemaand wierdt, om 't overige mede te vertaaien en uit te ge even, waar ik mij dan ook toe bepaalde. Ontvangt dus geachte Nederlanders, en gij vooral y welken 't natuurkundig onderzoek ter harten gaat, dit Fransch ftukje van den Weener abt in een meer of min vaderlandsch gewaat. - Meer of min zeg ik. Ik ben niet zoo zeer verwaand, dat ik mij zou verzekeren kunnen, dit nedcrduitfche kleed, naar den kiefchen fmaak onzer * 2  — ii iv u — letterkunde , naauwkeurigst getooijd te hebben. Ik yle mij veel liever, om van menigvuldig! misflagen uwe gunftige verfchooning te verzoeken. —* Deze vraag ik voor mijne taal en fchrijfwijze, en vooral voor 't geen ik bij 'i werkje van dezen heer gevoegd heb. ' T is een ieder overbekend, dat dit elektrisch natuuronderzoek thancls liet gelief koozd voorwerp is van verre de meesten, en grootjie natuurkundigen, zoo wel in , als buiten '£ geletterd Europa: dat daarin , dagelijksch nieuwe entdekkingen gedaan worden , of ten minften, het reeds ontdekte op nieuw gepolijst, uitgebreid en ter verklaaring der natuurlijke verfchijnzelen langs hoe meer, met 't beste gevolg aangewend wordt. In 't een en 't ander opzicht is men zints 't jaar 1775» waar in dit boekje gedrukt werdt, merklijk gevorderd. Ik heb '£ van mijn plicht geacht, aangemoedigd door mijne vriendelijke begunftigers, naar mijn vermogen, op de meest voeglijke plaatzen in dit boek, van deze laatere ontdekkingen of verbeteringen eenig gewag te maaken. ■ Ten dien einde heb ik H werkje van. den heer JACQUE T met eenige aanmerkingen enbyvoegzels vermeerderd, waarvan men 't gebrekkige niet den heer JACQUET, maar mijne, fchoon zwakke, egt er fiere poogingen, edelmoedig} gelieve ten goede te houden.  — m v i^- — Deze aanmerkingen heb ik, daar mij dêzelven noodig fcheenen, onder den text van mijn auteur geplaatst, en overal de meest beroemde, zoo wel vroegere , als laatere elektrizeerderen aangehaald, ten einde iemand, begeerig zijnde, zich in dezen tak der natuurkunde grondiger te oeffenen, de bronnen dezer wetenfchap zeiven mogt kunnen opfpooren. Dan , daar ik begreep, dat mijne aanmerkingen, te verre zouden uitloopcn, of 't verband en orde van mijnen fchrijver nadeelig zijn, heb ik liever van de laatere ontdekkingen in dit zoo gewichtig on. derwerp, in bijlaagen, op de meest voeglijke plaatzen , willen veifag doen. Drie van deze bijlaagen heb ik gevoegd agter het hoofdjluk, waarin de heer JACQUET van den blixem handelt. . De eerste vervat in zich eene verzameling van onderfcheidene proefneemingen, door mij geduurende den tijd van ruim één jaar met den elcktrifchen vlieger genomen, en eenige daaruit afgeleide wetten, die de natuurlijke elektriciteit des dampkrings onzer aarde fiandvastig fchijnt te volgen. In de tweede bijlaag , heb ik getracht aan te toonen, dat het noorderlicht, de waterhoos, dwarlwind en misfchien meer andere luchtverhevelingen, allen tot de elektrifche natuurkunde behoor en, en, ingevolge dezelve , waarfchijnlijk moeten verklaard worden. * 3  — m vi lp — Ook heb ik niet kunnen afzijn, daar ter plaats de fchrandere vooronderjielling van den vernuften O LI FE R aangaande de oorzaak der ftaartenvan de ftaartfi'arren op te geeven. Mijne derde bijlaag is eene korte beredeneerde verhandeling over de wijze, om onze gebouwen en fcheepen doormiddel vanmetaalen afleider en, tegen den aanval van den verwoestenden blixem te beveiligen, waarbij ik,ten voorbeelde, gevoegd heb de befchrijving des afleiders aan den toren van de groote Martini kerk derflad Doesburg, die onder mijn opzicht, geplaatst, en op den 24 December des voorigen jaars reeds geheel voltooijd is. Agterhethoofdftuk, waarin de heer JACQUET de eigenfehappen der Leidfche fles opgeeft ,^en ontvouwt , heb ik insgelijks twee bijlaagen gevoegd, en in de eerste de zonderlinge verfchijnzelen van den elektrophore , beneffends derzelver verklaaring, naar de leerflelling van dengrooten FRANKLIN, opgegeeven. In de tweede bijlaag heb ik de natuur en eigenfehappen van den wederkeerenden fchok verhandeld, of liever overgenomen uit de principes d'eleóïricité van mijlord MAHQN, en daarna op de natuurlijke elektriciteit toegepast. Aan dit allernuttigst en prijzenswaardigst werk van den Heer MAHON kreeg ik te laat kennis, en heb dus geen gewag kunnen maaken van zijne flel-  — M vu B 'i— ling door prosven geftaafd en wiskundig beweezen, dat de aantrekkende kragt van de elektriciteit afneemt in de vierkante reeden der afftanden, zijnde reeds het hoofdftuk van deze elektrifche natuurkunde, hier toe bctreklijk afgedrukt, wanneer mij hetzelve doorden beroemden hoogleeraar J. T.ROSSTN wierdt aangepreezen. Op het einde van dit werkje geeft de heer JAC- : QUE T de befchrijving van twee elektr ometer en op, die ondertusfchen aanmerklijkegebreeken onderhevig, en juist daarom van geen ftandvastig en algeme.n gebruik zijn. — Ik heb getracht in de zaamenftelling van een nieuw elektrometer, waarvan ik het eerste denkbeeld aan den hooggeleerden heer NIE IJHO FF fchuldig ben, eenigermaate deze gebreken te verbeteren. In hoe verre ik hier in gejlaagd heb, laat ik meer geoeffende beoordeelen. Nog heb ik hier bij gevoegd de befchrijving van meer dergelijke werktuigen , door anderen uitgedagt, en die mij voorkwamen van eenig nuttig gebruik te kunnen zijn, zoo wel om de kragt der natuurlijke , als door kunst bewerking opgewekte elektriciteit te onderzoeken, en meer of min te bepaalen. ■ In het laatfte hoofdftuk maakt mijn fchrijver gewag van eene vooronderftelling, volgends welke de heer SIMMER oordeelde, dat alle elektrifche verfchijnzelen konden en behoorden verklaard te worden. — Dit gaf mij aanleiding om ook de vooronder* 4  — m vin b — (tellingen en gisfingen van andere beroemde natuuronderzoeker en , kortelijk voor te draagen, en daar- m elk afzonderlijk onpartijdig te beoordeelen. Hier in heb ik de orde der tijden gevolgd, waarop deze gisfingen gebooren wierden, en juist om deze reede de leerftelling van den heer SIMMER, als zijnde de laatfte in rang, agter alle de anderen moeten plaatzen. Men verwondere zich niet, dat ik den CLXVII van mijnen fchr ijver, handelende over de uitwerkzelen der elektriciteit op den omloop des bloeds en de dierlijke uitwaasfeming, heb weg gelaaten. Ik oordeelde denzelven eensdeels niet genoeg volledig , en andersdeels niet op de regte plaats gefield te zijn: dan ik heb getragt, dit gebrek te vergoeden in mijne laatfte bijlaag, waarin ik de uitwerkzelen der elektrieke vloeiftof op planten en dieren naauwkeuriger en uitvoeriger meen opgefpoord, en eindelijk daar uit afgeleid te hebben, in welke endcrfchtidene gevallen of ziekten men de elektriciteit dis een heilzaam geneezmiddel bezigen mag. Dit alles gevoegd bij de verhandeling van den heer JACQUET maakt dan 't werkje uit, dat ik het opfchrift van PROEF EENER ELEKTRISCHE NJ TUURKUNDE heb doen draagen, en aan U, geachte Nederlanders! met den dicpften eerbied voordraag, Ik kan niet ontveinzen, 't geen wettigt, 't zij  — m ix is — tegen 'f werk van mijn auteur, 't zy tegen mijne bijvoegzels, kundigeren zullen opmerken, dat ' Derde bijlaag over de wijze om onze gebouwen en schepen door middel van af- leideren tegen de schadelijke uitwerkzelen van den blixem te beveiligen. . cclvi Beschrijving van den afleider aan den klokken - toren van de groote martini kerk te doesborg aan den ijssel. . ccxcvii VAN de leijdsche of versterkingsfles. . cccx. DE beide oppervlakten der versterking*  I' N H O U T)i of leljdsche fles met elkanderen vergeleken* . . , Eerste bijlaag over den elektro- phore. . . Tweede bijlaag over den wederkeerenden schok. Over de elektriciteit van den tourmalijnsteen. . Van de magneetische elektriciteit. Over den elektrometer. Beschrijving van een nieuw elektrometer. .... Bijlaag, bevattende de voornaamste Vooronderstellingen , volgends welken de natuurkundigen de elektrieke verschijnzelen getragt hebben te verklaaren. . Over de Uitwerkzelen van de elektriciteit op planten en dieren. CCCLXI. ccccxv. CCCCXLIV. CCCCLIX. CCCCLXVIÏ. ccccLxxvnr. CCCCLXXXIII, CCCCXCIV. DXV.  KORTE PROEF D E R ELEKTRISCHE NATUURKUNDE. INLEIDING. D e elektriciteit is heedendaags, zekerlijk, eéa van de gewichtigfte onderwerpen der proef-ondervindelijke natuurkunde: nogthans befchouwt het gemeen dezelve, totnogtoe, niet anders, dan als een voorwerp van enkele nieuwsgierigheid ; voor het overige van weinig nut, en zo vol verborgenheid, dat men gelooft, als ware het zelve voor 'tmènfche- lijk verftand ondoorgrondelijk. Deszelfs dwaaling hier omtrent is waarlijk weinig te tellen: dan het geen meest te bejammeren valt, is, dat fommige, welken verre boven het gemeen geilek! zijn, voor het grootfte gedeelte, uitgezonderd eenige weinigen, die van de natuurkunde hun werk gemaakt hebben, nog even eens, als heteenvoutvig gemeen, aangaande het onderwerp vaji de elektriciteit denken. - Het leezen van dit kleine werkje, bij aldien zij zulks waardig oorjeelen, zal A  hen fnisfchien van deze dwaaling kunnen overtuigen : het is dan ten hunnen voordeel, dat ik mij verpligt bevond het zelve te laaten drukken. Misfchien zal het invloed genoeg hebben om vooroordeelen weg te neemen, en een ieder mensch, voor reeden vatbaar, te overtuigen, dat de elektriciteit , in de daad, al zogewichtig.is voor het algemeen welzijn, als bewonderenswaardig door alle haare verfchijnzelen, welken zij, zonder ophouden, aan ons gezicht vertoont. Ik begeer in dezen geenzins voor Audteur door te gaan, vermits ik niets gedaan heb, dan in een geregelder en beknopter orde te verzaamelen, het geen ik, in veele andere werken, verfpreid gevonden heb. Ik heb aan dit werkje geen verder deel, dan de keus der elektrieke proeven , benevens de orde , aaneenfchakeling, en het verband, welke ik oordeelde, te moeten in acht neemen in de gevolgen, die zich overeenkomftig der befchouwing opdoen, en welken mij het allergefchikfte voorkwamen om een net, naauwkeurig, en volledig denkbeeld van de grondregelen der elektriciteit te geeven. Het is uit de werken van den Heer franklin zelve, dat ik voornamelijk deze korte Schets heb uitgetrokken , welke ik in het licht geef. Ook heb ik mijne toevlucht genomen tot andere uitmuntende werken, inzonderheid, totdat van den Heer Abt hkreert , Hoogleeraar in de Natuurkunde te Wmiep in het jaar 1772. in het Latijn uitgegee-  — 03® —- ven. —- Insgelijks, heb ik mijn gebruik gemaakt van verfcheiden nieuwe gewichtige proeven en aanmerkingen, welke degeleerde Geneesheer d. ingenhoüsz, de goedheid gehad heeft mij mede te deelen. De Ouden kenden reeds de aantrekkingskragt van den Barnfteen, welken zij elektron noemden , en vanwaar het woord elektriciteit (brandfteenkragt,) zijnen oorfprorg heeft (; maar zij gingen niet verder; en geduurende den tijd van veele eeuwen maakte men niet de minste vorderingen in dit gedeelte der Natuurkunde: Eerstop heteindeder voorige eeuw begon men dezelve zorgvuldiger optefpooren en te beoeffenen. — Men ontdekte toen, dat de Barnfteen niet het éénige elektrieke lichaam was, dat is te zeggen, het welk begaaft was, met het vermogen om ligte lichaamen aan te trekken (b). Men bedagt, in plaats van ftukken Amber, welken men in de hand hielde, zwavelbollen te doen draaijen, en men bevondt ook, dat een lichaam, eens door een clektriek lichaam aangetrokken zijnde, daarna wederom wierdt afgeftooten (c). Eindelijk de na- (V) j. priestley, Gefehiedentsen tegemwoordigen ftaat der elektriciteit, i. Deel. i. Tijdperk. bladz. i. en volgende. (//) pr1estl. /. c. bladz. 5. (O Deze ontdekking als mede het eerfte gebruik maaken van zwavelbollen, gefchiedde door otto guericke Burgermeester van Maagdenburg, en de beroemde uitvinder van de luchtpomp, friestl. /. c. bladz. ie. A 2  ■— m 4 b — tuurkundigen van dien tijd lieten zich ook de elektrieke vonken niet ontfhappen () priestl. /. c. 2. D. 9. Tijpp. 2. Afdeel, bl. 35.  — m ii b — met een nieuwen ijver de beoeffening der elektriciteit weder op te vatten. Hunne ontdekkingen waren zeer gelukkig en ftrekten allen tot luister van den Heer frankxin : dewijl alle proef-ondervindingen, welken zij uitvonden, altijd overeenkomftig deszelfs grondbeginzelen bevonden wierden. Onder het getal van diegeenen, welken uitmunteden in deze wijduitgeftrekte loopbaan moet men vooral ftellen den vader eeccaria, de Heeren can- ton, wilson, WILKE, la VAL , SAüSSDRE , jepi- nus, priestley &c. Maar aan het hoofd van alle deze uitmuntende natuurkundigen moet men den Heer Abt nollet plaatfen, welk tot aan zijn dood toe het gevoelen van den Heer franklin beftriidende, insgelijks niet weinig toegebragt heeft ter vermeerdering der elektrieke kundigheden (q). Eindelijk heeft de Heer franklin zelve ons daarna nog een groot aantal fchoone proef-ondervindingen gegeeven, met bijvoeging van zulke zonneklaare aanmerkingen, dat men de elektriciteit heedendaags kan befchouwen als een van de imfcekendfte enallergewichtigfte deelen derproef-ondervindelijke natuurkunde. 60 priestl. /. c. 2. D. bh 5.  $| 12 |£ VOORAFGAANDE BEPAALINGEN, r. Het woord elektriciteit betekent in 't algemeen de uitwerkzelen van eene zeer fijne en vloeibaare ftof, in eigenfchappen ondcrfcheiden van alle andere, bij ons bekende, vloeiftoffen. De natuurkundigen hebben dezelve den naam gegeven van elektrieke vloeifiof of elektriek vuur, en komen allen hier in over een, dat ieder lichaam de nette hoeveelheid dezer vloeiftoffe , welke het zelve in zijn natuurlijken ftaat toekomt, in zich bevat; dan deze hoeveelheid van vloeiftof is niet altoos evenredig met den klomp of uitgebreidheid der lichaamen; fommigen bezitten hier dikwijls meer van dan anderen, alleenlijk uit oorzaake van derzelver onderfcheiden aart of natuur. Zo lang de natuurlijke hoeveelheid van dit vuur in de lichaamen onveranderlijk blijft, dat is te zeggen, niet vermeerdert of afneemt, openbaart zich deszelfs elektriek vuur in geenerleie wijze, of valt niet onder onze zintuigen: maar 'er zijn omftandigheden , bij welke de lichaamen, een veel grooter gedeelte van dit elektriek vuur verzamelen, als dezelve van natuure eigen is; en wederom zijn 'er andere toevallighe-  den, bij welken zij een gedeelte van de natuurlijke .hoeveelheid deezer vloeiftof verliezen: en in deze twee gevallen is het, dat de lichaamen de zonderüngfte verfchijnzelen aan ons gezicht voordoen (OWanneer een lichaam eene over-hoeveelheid van elektriek vuur in zich bevat, zegt men, het zelve in meerderheid offteUig geëlektrizeerd te zijn ; dan wanneer het zich van een zeker deel dezer vloeiftof, welke aan het zelve eigen is,beroofd vindt, noemt men het in dit geval in minderheid of ontkennend geëlektrizeerd te zijn (s). Men onderkent een geëlektrizeerd lichaam r. aan CO TIBEriüs cavallo, volledige verhandeling over d* elektriciteit in de Theorie en dè Praktijk. 2. Deel. 1, Hoofdfl. bladz. 88. (0 Men kan de flellige en ontkennende elektriciteit gevoeglijk onderfcheïden in eene voljlrekt flellige en ontkennende, en in eene betrekljk flellige en ontkennende elektriciteit. Als wanneer een lichaam voljlrekt ftellig of ontkennend kan gezegd worden geëlektrizeerd te zijn , zo het zelve in de daad meer of minder elektriek vuur bezit Sis het in den natuurlijken ftaat eigen is . De betrek- kelijk ftellige en ontkennende elektriciteit is, wanneer een hchaam met betrekking tot een ander méér óf minder elektriciteit bezit, en kan in volgende gevallen plaatshebben. 1.) Laaten A en B twee lichaamen zijn, waar van het eene A meer elektriciteit heeft, als het zelve van natuur eigen is, en het ander B zijne natuurlijke hoeveelheid van elektriciteit behoudt. Zo zal A ftellig geëlektrizeerd zijn, en wel volftrekt, vermiuhet meer dan zijn* natuurlijke ho,-  m 14 b de aantrekking en terugftooting, welke het zelve op andere lichaamen oeffent. 1. Aan de vonken f welke 'er met vergezellig van gekraak uitfehietenj 3. aan een klein geblaas, 't welk men gewaar wordt, wanneer men met de hand of het aangezicht eenig punt of hoek van het geëlektrizeerde lichaam nadert. 4. Aan den zwavelagtigen of phofphorifchen veelheid van elektriciteit bezit. Terwijl B zijne natuurlijke hoeveelheid behouden hebbende, eigenlijk nog ftellig nog ontkennend kan gezegt worden geëlektrizeerd te zijn. Evenwel is men gewoon in het vergelijken van deze twee lichaamen het lichaam B ontkennend te noemen, om dat het minder elektriciteit bevat dan A. Waar uit blijkt, dat B alleenlijk eene betrekkelijk ontkennende elektriciteit bezit en geen voljlrekt, door dien het als dan minder moest hebben als in den natuurlijken ftaat, waar in het vooronderfteld wordt gebleeven te zijn. 2.) Laaten A en B beiden voljlrekt ftellig geëlektrizeerd zijn, dat is, laaten zij meer, dan hunne natuurlijke hoeveelheid van elektriciteit bezitten, zo evenwel, dat aan A meer elektriciteit mede gedeeld worde, dan aan B, zo zal in dit geval B ten opzichten van A ontkennend zijn, offchoon het in de daad meer dan natuurlijk geëlektrizeerd is, en cveirals het lighaam A eene voljlrekt flellige elektriciteit bekomen heeft. V/aar uit dan blykt, dat een lichaam te gelijker tijd voljlrekt ftellig, en betrekkelijk ontkennend kan geëlektrizeerd zijn, zo als hier het lichaam B , ah mede , dat een lichaam gelijktijdig de voljlrekt en betrekkelijk flellige elektriciteit bezitten kan, even gelijk hier in het lichaam A vooronderlleld wordt plaats te hebben.  — i 15 p — reuk , welke men geduurende het elcktrizeeren waarneemt. Alle lichaamen worden geenzins on dezelfde wijze geëlektrizeerd, fommige verkrijgen dit vermogen door wrijving; andere alleenlijk door aanraa*mg of cügte aannadering van geëlektrizeerde lichaamen. ke^d33";;12 IiChMmen A e" B' ™*** Het gebrek waaraan een. diergelijk elektrizeer-werktuig onderworpen is, beftaat hier in , dat het carton , van tijd tot tijd, de vogtigheid der lucht iazuigt, ongemerkt de eigenfehap van een elektriek  — 31 23 IE» — lichaam verliest, en bij gevolg van geen het min* fte gebruik wordt. De houten bollen of ichij- ven, in den oven fterkgedroogd, en vervolgens in olie gekookt, zijn mede van goede werking: doch van geen behendigheid, als door den tijd bedervende, om dat zij insgelijks de vogtigheid, welke in de lucht zweeft, na zich trekken. Om een elektrizeer-werktuig volledig te maaken , moet men hetzelve van een geleider voorzien. — Hierdoor verftaat men een groote ijzere ftaf of roede, wel glad cn rondgemaakt, hebbende ontrent een duim dikte op twee of drie voeten lengte: in plaats van eene ijzere roede, kan men zich ook bedienen van een blikken of geel koperen buis, of, zo men wil, van een vergulden of met bladtin overdekte carton buis. Men geeft aan zulk zoort van buizen zodanige dikte en lengte als men gefchikt oordeelt. ■ - Om een diergelijke buis of geleider aan het elektrizeer werktuig te voegen, hangt men dezelve in diervoege horizontaal aan twee zijden koorden op, zo dat zij zich boven den glazen bol bevinden; cn maakt aan deze buis een klein kwastje van metaaldraaden vast, wiens uiteinde den evenaar van den glazen bol'aanraakt: in plaats van diergelijk kwastje kan men ook gebruik maaken van een koperen ketting, waar van de twee einden ook op den glazen bol moeten rusten. Voor het overige dient men bijzonder op te letten, dat de geleider volmaakt afgezonderd zij, dat is te zeggen, dat dezelve geen gemeenfchap hebbe met eenig ander geleiB 4  481 24 [» — dend lichaam: zonder welke voorzorg men dezelve niet zoude kunnen elektrizeeren: om welke reede men dan de geleider aan zijden koorden ophangt. — Zo dezelve niet meer dan een of twee voeten lengte had, zoude men die in plaats van aan zijde koorden op te hangen, kunnen doen rusten op een afzonderend lichaam (w). Wanneer het elektrizeer-werktuig van een fpiegelglas-fchijf gemaakt is, dan moet de geleider een half ronde gedaante hebben , deszelfs uiteindens ge. wapend zijn met twee of drie zeer fcherpe punten > en de geleider in dier voegen geplaatst worden, dae de punten zich op een of twee linien in afftand bevinden van de oppervlakte der glazen fchijf. Wanneer alles op zulk eene wijze gefchikt is, en men den glazen bol doet ronddraaijen, vergadert zich het elektriek vuur, in het wrijvend lichaam opgewekt, op de oppervlakte van dezen bol , welke de elektriciteit aanftonds tot den geleider overvoert , die hier door in meerderheid of ftellig geëlektrizeerd wordt, dewijl hij zich als dan met een veel grootere hoeveelheid van elektriek vuur belaaden vindt, als hem in zijn natuurlijken ftaat eigen is. Zeer dikwils gebeurt het, dat zich geduurende het elektrizeeren van zulken geleider, een zwavel reuk, welke, het zij uit den bol, het zij uit het wrijvend lichaam uitwaazemt, aan alle de geen en doet (:f) jallabert experitnccs fur félcctricilé avec quelqucs ionjcïïares fur- la caufe de fes ejfetj. Qhap. 5. § 106. ïo?x  491 25 |» gewaar worden, die in de nabijheid van het elektrizeer-werktuig zijn. Dit verfcbijnzel heeft altijd plaats, wanneer het werktuig met alle voorzorg toegefteld, en het weêr voor het elektrizeeren gunstig is. — Men dient aan te merken, dat, wanneer de geleider eenige gemeenfchap met de vloer heeft,al ware het maar door een allerdunft metaaldraadje, de glazen bol aan dezelve insgelijks zijn elektriek vuur zoude mededeelen: dan dit vuur zoude zich in den geleider niet ophouden, doordien het zelve op ftaande voet in de vloer en alle andere, met dezelve gemeenfchap hebbende, geleidende lichaamen zoude overgaan (x), V. De metaalen hebben den eersten rang onder de geleidende lichaamen: dat is te zeggen, dat de metaalen onder alle bekende lichaamen, die geenen zijn, welken het vaardigde door mededeeling geëlektrizeerd worden, en vervolgends, het gemakkelijkfte, de elektrieke vloeiftof tot andere geleidende lichaamen overbrengen. Na de metaalen, is men in het algemeen van gevoelen, dat het water en andere vloei- (V) Men kan de elektrizeer-werktuigen benefFens derzelver toeflel vollediger befchreeven vinden bij john cutiiBertson , algemeens eigenfchappen van de elektriciteit: mderrechting van de werktuigen en het ncemen van proe- 35  — m 26 u* — baare zelfftandigheden de beste geleidende lichaamen zijn. In de derde plaats fielt men bijna alle leevende dierlijke deelen: eindelijk moet men tot het getal der geleidende lichaamen ook die gecnen brengen, welken op de eene of andere wijze aan de natuur van metaal of water deel hebben, door de metaal deeltjes of vogtigheid, welke die lichaamen in zich bevatten. Maar men dient in aanmerking te neemen, dat deze lichaamen betere of flegtere geleiders zijn, naar maate zij meer of minder vogtigheid of metaaldceltjes bezitten (y). Hier uit volgt, dat 'er tusfehen het metaal en het water eene wezenlijke overeenkomst fchijnt te zijn, welke men te vooren niet kende: dewijl, wanneer men een geleidend lichaam van alle vogtigheid of metaalftof berooft, het zelve ophoudt een geleider te zijn, en tot den rang van elektrieke lichaamen overgaat. Laat ons nu zien, welken die zelfftandigheden zijn, die den rang der elektrieke of afzonderende lichaamen bekleeden: want men kan hen zonder onderfchcid een van deze naamen geeven. VI. Over'talgemeen zijn alle glas- of harstagtige zelf- (j) Hierom zijn onder de zouten het koper en ijzer vitriool , als mede die geenen, welken de meeste vogtigheid  — m 27 m — Handigheden elektrieke lichaamen, dat is te zeggen , welken niet dan door wrijven geëlektrizeerd worden. Aldus zijn glas, porcelein, kristal,edele gefteenten, harst, gommen, vernisfen , Spaansch en gemeen zegellak elektrieke lichaamen: bij welken men ook, de zijde, zwavel, wol, hair, veêren, en alle andere volmaakt gedroogde dcelen van het dierlijk lichaam tellen moet: zo wel als papier, carton, hout .in den oven gedroogd en vervolgénds in olie gekookt (2). Deze worden elektrieke lichaamen genoemd, dewijl zij dezelve eigenichap hebben als de barnfteen, bij de ouden elektron genoemd : want gewreeven zijnde, trekken zij, even gelijk de barnfteen ligte lichaamtjes, bun voorgehouden, aan. Deze zelve elektrieke h'chaarsen noemt men ook vrijftellende of afzonderende lichaamen; dewijl zij, niet dan door wrijven kunnendegeëlektrizeerd worden , de elektriciteit van geëlektrizeerde lichaamen, welken zij onderfteunen, nietaanneemen, en gevolglijk niet verder overbrengen : waar uit volgt, dat een geëlektrizeerde geleider , door een elektriek lichaam onderfteund, niet meer in ftaat is zijne elektriciteit over te brengen , dan wanneer uit do lucht na zich trekken, zeer goeue geleidende zelü ftandigheden, (z) p. w. ammersin brevis felatio ék electricitate prcpria Itgnorum, waar van men een kort uictrekzel vinden kan agter het tweede deel van den Abt noleet bittres fw fékéürkité.  — 431 28 B — hij in de daad van alle andere lichaamen was afgezonderd (a). VII. Wanneer een elektriek lichaam, als glas, ftellig door wrijven geëlektrizeerd wordt, brengt het de elektrieke vloeiftof over tot het geleidend lichaam, (a~) Billijk vraagt men: welk het beginsel is, 't geen de elektrieke lichaamen van de niet elektrieke of geleidende onderfcheidt, of door welke werktuiging zommige zelfftandigheden bekwaam worden om de elektrieke ftof door te laa - ten: terwijl anderen voor haar ondoordringbaar zijn ? ■ Ter beandwoording dezer vraag heeft men reeds veele vooronderftellingen voor den dag gebragt, welken ons beftekniet toe laaten, hier te plaatfen ; alleenlijk dunkt mij dat het gedachte van den Heer priesti.eï hier niet ontijdig met een woord verdient gemeld te worden, welke, onderzoekende, wat het beginzel is, allengeleidcrcn gemeen, en bevindende , dat het phlogiflon een van hunne beftanddeelen is, geenszins fchroomt, daar uit af te leiden, dat de eigenfehap van tot geleider te dienen volftrekt afhangt van het phlogiflon. „ Wierdt er, (zegt hij Oh/en: on the diff. „ kinds of air. Foh II. Se&. XIF. ) in 't water eenig phlo,, gifion gevonden, ik zoude befloten hebben , dat er in „ de natuur geene geleidende kragt was, dan ingevolge ., van eene vereeniging van dit beginzel met eenige grond- „ ftof. Metaalen en houtskoolen ftemmen hier mede „ volmaakt overeen. —i— Terwijl zij phlogiflon bevatten, „ geleiden zij; van het zelve beroofd, weigeren zij te ge.  * — m 291» — welke het aanraakt, of 't welk men zeer digt bij het zelve houdt: maar men dient aan te merken, dat het den geleider niet dan eene kleine hoeveelheid mededeelt, en niet dan alleen dat gedeelte, 't welk zich op die plaats bevindt daar het glas wordt aangeraakt: en hier van daan komt het, dat men ineens, of van tijd tot tijd, een groot aantal vonken uiteen, door wrijven geëlektrizeerde buis, trekken kan, mids dat men dezelve telkens op eene onderfcheide plaats aanraake. Deze aanmerking heeft aanleiding 'gegeeven tot het uitdenken van elektrizeer-werktuigen, in welken de glazen bol, om zijn fpil draaijende,agtereenvoIgende aan den geleider alle punten van zijn omtrek voorhoudt, welke door de wrijving tegen het kusfen geëlektrizeerd zijn. VIII. De ondervinding heeft geleerd, dat 'er verfcheiden zoorten van zelfsftandigheden zijn, waarvan men z^chtot wrijvende lichaamen bedienen kan: maar „ leiden." En in eene aantekening op deze plaats leest men'er bij: „ Naderhand gevonden hebbende, dat eene „ lange beweeging in het zuiverfte water de lucht bederft, „ zo dat eene kaars daar in niet wil branden, het welk ' „ juist het uitwerkzel is van alle phlogiftifche bewerking, „ zo befluit ik nu, dat de grondregel, hier op gegeven, „ algemeen waar is." - Zie cavallo 2, Deel. 3. Hoofdft, bl. 103  ' — M 3° !ü£ Wanneer men met een glazen of porceleinen bol te doen heeft , fchijnen de metaalen de besten te zijh; en hier om is het, dat men het wrijvend kusfen gemeenlijk met amalgama of mengfel Van krijt, kwikzilver en tin beftrijkt (*). Zommigcn wrijven den bol met de hand, en deze is in de daad, wel gedroogd zijnde, eene van de beste wrijvende lichaamen, welken men gebruiken kan; maar deze wijze, als zeer gevaarlijk zijnde, is niet Wel aan te raadefl': zo de bol, welke men met de hand wrijft, eens gefchonden was, öf in de glasblazerijen, niet met alle nodige voorzorg gekoeld,zou men zeer veel gevaar lopen, van denzelvcnïte zien barsten,en met het grootfte geweld in duizend ftukken fpringen. Men heeft waargenomen , dat de gewreeve zwavel altijd ontkennend is, mids dat zij door geen metaal gewreeven Wordt, want in dit laatste geval wordt zij ftellig; — dat hout in den oven gedroogd , en met een ftoffe gewreeven, ontkennend wordt; dat mat glas, gewreven door haazen of katten vel, altijd ontkennend is. De Heer wilcke , die deze waarneemingen gedaan heeft, merkt daar en-bovcn nog aan, dat (*) Het amalgama van den Heer kicgins , beftaande uit vijf declen kwikzilver, en één deel van zink, over het vuur onder elkander vermengd, doet in geringer hoeveelheid het glas nog veel beter werken, om dat het langer aa» de wrijvers blijft kleeven, dan het amalgama van tin.  «n si m — gepolijst en gewreeven glas zich altijd ftellig elektrizeert, en beweert om deze reede, dat het glas van alle bekende zelfftandigheden de beste is, om de elektrieke vloeiftof na zich te trekken. Ondertusfchen heeft de Heer Abt herbert opgemerkt, dat het gepolijst glas geftadiglijk ontkennend wordt, wanneer men het zelve wrijft rhet vel van een getijgerde kat, welke onze bondwerkers cijperküt noemen. Dezelfde Abt, met veel oplettendheid een groot aantal proeven aangaande de lichaamen, welke men het een tegen het ander wrijven kan, genomen hebbende, heeft ons in zijn werk over de elektriciteit een lijst opgegeven, door middel van welkernen, met een opflag van't oog', zien kan den aart der elektriciteit, welke ieder lichaam, op deze lijst gebragt, verkrijgt, wanneer men het tegen eenig ander lichaam van dezelfde lijst wrijft. Ik zal hier alleen gewagen, van die lichaamen, welken men het gemakkelijkst tegen elkander wrijven kan; de orde, in welke zij geplaatst ftaan, is dusdanig, dat ieder lichaam gewreeven door een van de volgenden, altijd ontkennend geëlektrizeerd wordt, en daar tegen eene flellige elektriciteit bekomt, wanneer men het door een van de vooraf, gaanden wrijft -(]>). O) Een diergelijke en nog vollediger lijst vindt men bij m. cavallo i Deel. 3 Hoofdft. bl. aa.  —• 42! 3= * —- iö. dé Metaalen. 2°. — Zwavel. 3°. — Colophonium, of witte harst. 4°. ZegcHak. 5°. Zijde. 6 °. Wel gedroogd papier. 7°. Bereid vel. 8°. Wol. 9°. Beeren, wolven, haazen of katten hai'r. io°. Glas. ii °. Rots-kriftal en edele gefteenten. 12°. Hair van een getijgerde kat, cijper- kat genoemd. Ten opzichte van het metaal en zwavel , beeft men aan te merken, dat, wanneer zij tegen elkander gewreeven worden, de elektriciteit verfcheidcn is, naar maate zij met meer of minder kragt gewreven worden. . Wat de zijde aangaat, de zwarte en die geene, welke met eene mijnftoffe geverwd is, wordt altijd ontkennend geëlektrizeerd, wanneer men ze met ander zoort van kouleuren wrijft. ' Eindelijk moet men opmerken, dat de elektrieke lichaamen, gewreeven door lichaamen van den zelvcn aart,en welken ieder een gelijken graad van warmte hebben, geen het minste teken van elektriciteit vertoonen. Behalven dit heeft de Abt herbert waargenomen , dat men in zulk zoort van proefneemingen altijd agt moet geeven, dat de lichaamen, welken  — il 33 lfc Yaen met elkander wrijven wil, een gelijke hoeveel, heid van warmte dienen te hebben, zonder welke voorzorg, het dikwils gebeurt, dat het lichaam, het welk eene flellige elektriciteit moest verkrijgen, ontkennend geëlektrizeerd wordt. Ook heeft hij opgemerkt, dat bij vermeerdering van de wrijvingskragt het ook dikwils gebeurde, dat het gewreven lichaam , 't welk zo even ftellig geëlektrizeerd was, vervolgends zijne flellige elektriciteit verloor, naar maaten het warmer wierdt als het wrijvend lichaam, en dat het zelfs van eene ftelli ge tot eene ontkennende elektriciteit overging , terwijl dat het wrijvend lichaam ftellig wierdt in plaats van ontkennend, gelijk het in den beginne van het elektrizeeren was. Daarenboven zal men nog in het Latijnsch werk, 'z welk ons de Heer Abt herbert over de befchouwing der elektriciteit gegeeven heeft, veele andere waarneemingen aangaande het zelfde onderwerp vinden: ten dezen opzigten heeft hij zich breedvoerig uitgelaaten, en dit ftuk met zeer veel nauwkeurigheid behandeld. IX. Te vooren is 'er gemeld,dat,wanneer een elektriek lichaam, als b. v. glas, door wrijven geëlektrizeerd wierdt , en vervolgends door het een of ander geleidend lichaam , b. v. den vinger, wierdt aangeraakt, men als dan heeft opgemerkt, C  — f » B -— dat de vinger van hetgewreven 'glas niet anders, darft de elektriciteit van dat gedeelte overneemt, 't welk door den vinger wordt aangeraakt, en dat alle de overige deelen der oppervlakte van het gewreven glas de elektriciteit 'behouden, welke hen door' de wrijving is medegedeeld. Geenszins is het even eens gelegen meteen geleidend lichaam, als bij voorbeeld,een metaalengeleider, aiegeëlektrizeerd is, want zo ras men dien met den top van den vinger aanraakt, beneemt men hem, zo niet alle, echter het grootfte gedeeltezijner elektriciteit. — Maar indien men, in plaats van den vinger bij den geëlektrizeerden geleider te brengen, bij den zeiven bragt een klein vrijftaand lichaam, 't welk, uit oorzake van zijne oppervlakte, den geleider niet dan eene kleine hoeveelheid van elektriciteit kan beneemen, zal in dit geval de laatfte het grootfte gedeelte van elektriciteit behouden, en, offchoon een weinig minder dan te voren , voordvaaren geëlektrizeerd te zijn. Met een woord, bij aldien de geëlektrizeerde geleider in aanraking is met het een of ander geleidend lichaam, welke het ook zij, herftelc zich alle de elektriciteit, welke hij verkreegen had, terftond in evenwigt, door zich te verdeelen in evenredigheid van de oppervlakte des geleiders, en der oppervlakte dier lichaamen , welken hem middelijk of onmiddelijk aanraken: dus, wanneer de geleider ftellig is geëlektrizeerd, deelt hij dien overvloed van elektriek vuur met die lichaamen , met welken men hem gemeenfchap heeft doen heb-  ë 35 B ben; en zo hij ontkennend geëlektrizeerd is, gce« ven hem de lichaamen, met welken men hem in gemeenfchap gebragt heeft, zo veel van haar natuurlijk elektriek vuur over, als hij, in evenredigheid van zijne oppervlakte, noodzaakiijk hebben moet, te weeten, eene gelijke hoeveelheid aan die, welke de lichaamen, die hem aanraaken, overhouden. Een lichaam wordt gezegd in meerderheid of ftellig geëlektrizeerd te zijn, wanneer men het eene overmaat van elektriek vuur heeft medegedeeld; ia dier voege, dat het eene veel grootere hoeveelheid daar van bezitte, als het in zijn natuurlijken ftaat gewoonlijk heeft: maar des niet tegenftaande moet men aanmerken, dat een lichaam , het welk niet meer, dan zijne natuurlijke hoeveelheid van elektriek vuur heeft, ook als ftellig geëlektrizeerd kan gerekend worden met betrekking tot eenig ander lichaam, het welk zich ontkennend geëlektrizeerd bevindt; dat is te zeggen, het geen niet al zijn elektriek vuur bezit, dat het zelve in den natuurlijken ftaat eigen is. Om dezelfde reede, moet een lichaam, hetwelk juist zijne natuurlijke hoeveelheid van elektriek vuur bezit, gehouden worden, als ontkennend geëlektrizeerd te zijn, in betrekking tot een ander lichaam , het welk eene overmaat van natuurlij^ C 2  — m 36 b* —- elektriek vuur heeft, dat is te zeggen, het geen ftellig geëlektrizeerd is. Aldus kan het zelfde lichaam, het welk zich in den natuurlijken ftaat van elektriciteit bevindt >ter zei ver tijd gerekend worden als ftellig en ontkennend geëlektrizeerd te zijn : want het is ftellig met betrekking tot die lichaamen , welken eene mindere hoeveelheid van elektriek vuur hebben, dan hen in den natuurlijken ftaat toekomt; en het is ontkennend met betrekking tot dielichaamen, welken eene overmaat van natuurlijk elektriek vuur bezitten (c), XI. Alhoewel 'er verfcheiden zoorten van elektrieke lichaamen zijn, bedient men zich echter gemeenlijk tot deelektrizeer-werktuigen van geeneanderen, dan van glas of porcelein, dewijl deze onder alle de elektrieke lichaamen de gefchikfte en gemakkelijkfte zijn, om ten opzichte van de elektriciteit, proeven te neemen. Intusfchen is het glas ook niet vrij van alle ongemak, zijnde het grootfte, dat het zeer aan de vogtigheid onderworpen is, welke, wanneer zij zich aan het glas hegt, hetzelve, wat moeite men ■ (c) Hier ziet men, dat onze aofteur flilzwijgend onderfcheidt tusfehen de voljlrekt en betreklijk flellige en ontkennende elektriciteit, waar van wij in dj aanteekeningen op den t. §. gefprooken hebben.  — m 37 ie* —- ook met wrijven mag aanwenden , buiten ffaat fielt, om het elektriek vuur op te wekken, en te verzaamelen: wanneer de vogtigheid zich aan het glas heeft vastgehegt, gaat het eenigzints als over tot den rang der geleidende lichaamen, welken, gelijk reeds gezegt is, zich niet door wrijven laaten elektrizeeren: derhalven wrijft men als dan een «lazen bol vrugteloos: het zelfde is ook waar van het porcelein. In deze omftandigheid is het beste middel,het glas langzaam te warmen, om de vogtigheid te verdrijven, en het wel af te veegen met een zuivere en wel gedroogden doek; maarzo de dampkring of de lucht van de kamer vogtig is , zal het zelfde ongemak zeer fchielijk weder keeren. XII. Een vogtig glas is even mingefchikt om vooreen afzonderend of vrijftellend lichaam te dienen, als om door wrijven geëlektrizeerd te worden: nogthans bedient men zich zeer dikwerf van glas om geleidende lichaamen af tezonderen; dewijl het een middel is om,het voor de vogtigheid te befchermen. — Hier toe moet men het glas met een korst van zegellak overdekken; want het fcheelt zeer veel, dat de vogtigheid zich zo gemaklijk niet liegt, en vasthoudt aan het zegellak, dan aan de oppervlakte vanhet glas. Men maakt 'er insgelijks gebruik van metycrfterkings fles/en, (renforts) gemeenlijk C3  — m 38 b — Leidfche Jlesfen genoemd, wanneer men die in een gefchikte ftaat houden wil, om alle de elektriciteit, met welke men ze begeert te laaden, te ontvangen en te behouden; met dit behoedmiddel bekleedt men alle de deelen van de verfterkings fles, welken niet bedekt zijn met blad-metaal. De zijden koorden, zonder onderfcheid van welke koleur, en de harst zijn ook zeer gefchikt toe afzondering: hierom is het, dat men de perfoonen, welken men wil afzonderen om te elektrizeeren, op eenvoe tbank van harst plaatst, en dat men de geleiders gemeenlijk aan zijden koorden ophangt. Het gemeen wasch, zo het niet volkomen zuiver is, is minder gefchikt tot afzondering a!s dc zo even gemelde lichaamen: en daarenboven heeft het nog dit ongemak, dat 'er het ftof zo vastaanhegt, dat men bijna niet in ftaat is hetzelve 'er van af te neemen: en hier van daan komt het, dat het wasch minder dienstig wordt tot een afzonderend of vrijftellend lichaam. XIII. De zuivere lucht is ook een elektriek, of afzonderend lichaam , anderzins zoude geen geleidend lichaam, met lucht omgeeven, het zij ftellig, het zij ontkennend geëlektrizeerd worden: want zo men ondernam het zelve ftellig te elektrizeeren, zoudè de lucht aanftonds het elektriek vuur wegneemen,'t welk men aan het geleidend lichaam  —- ffl 39 P mededeelde: en zo men het ontkennend wilde elektrizeeren, zoude men insgelijks vergeeffche moeite doen, door dien de lucht aanftonds dat gedeelte van het elektriek vuur herflellen zou, waarvan men het beroofd hadt. Intusfchen moet men aanmerken, dat de lucht eenigermaate ophoudt een elektriek lichaam te zijn, wanneer zij niet droog of zuiver is; want wanneer zij met dampen bekaden is, neemt ze, van tijd tot tijd, het elektriek vuur, vergaderd op de oppervlakte van een ftellig geëlektrizeerd lichaam, tot zich, en deelt hetzelve mede aan die geenen, welke ontkennend geëlektrizeerd zijn. Men moet dan niet verwonderd ftaan, wanneer de elektrizeer-werktuigen geen, of ten naastenbij, geen werking doen, zo zij geplaatst zijn in een vogtig vertrek, of dat vervuldis, met dampen, uitwafemingen, rook of ftof. — Hoe drooger, zuiverder en dikker de lucht is, hoe voordeeüger ze is om elektrieke proeven te doen. XIV. - Wanneer men te gelijker tijd twee lichaamen van ongelijken klomp of inhoud, maar van gelijke oppervlakte elektrizeert, zal het een en ander bijna dezelfde hoeveelheid elektriek vuur ontvangen : hieruit volgt, dat de hoeveelheid van elektriciteit , welke een lichaam door het elektrizeeren bekomt, ten naaftenbij in de reede van de opperC 4  — il 40 1» — vlakte van dat lichaam is: derhalven komt het 'er weinig op aan, of een geleider .vast.dan hol is,of hij van een digt metaal is, of alleenlijk van carton met dun blad-metaal bekleed: vermids de hoeveelheid van elektriek vuur, welke hij ontvangen kan* veel meer betrekking heeft tot de oppervlakte, dan tot zijn digtheid: waar uit verder voordvloeit, dat, hoe grooter en langer de geleiders zijn, hoe meer elektriciteit men hen kan mededeelen; en, hoe grooter , fterker en heviger bij gevolg ookrde vonk zijn moet, welke men uit dezelven trekken zal. Voor het overige,moet men het vermogen der elektriciteit van een lichaam zeer wel onderfcheiden van de hoeveelheid van zijn elektriek vuur. — Wanneer men te gelijker tijd twee geleiders elektrizeert, waar van de een de dubbele oppervlakte van den anderen heeft, zal in dit geval de een van deze geleiders het dubbel van het elektriek vuur verkrijgen: maar zijne elektriciteit zal niet grooter. zijn, als die van het andere; want zij zullen beiden een zeiven graad of kragt van elektriciteit bezitten: in dit opzigt is het met de elektriciteit, als met de warmte: twee lichaamen van öngelijken inhoud, kunnen een gelijken trap van warmte hebben: offchoon het, uit oorzaak van zijn meerder inhoud, een veel grooter' gedeelte vuurs, als het ander heeft aangenomen. Derhalven kunnen de lichaamen,met betrekking tot de elektriciteiten kragt (intenfitate~) overeenkomen, terwijl zij in hoeveelheid Qquantitate) veiichillen.  — m 41 1» — CrER DE ELEKTRIEKE AFSTOOTING EN AANTREKKING. XV. Het elektriek vuur of vloeiftof is zaamengefteld uit kleine deeltjes, welken de eigenfchap hebben elkander af te ftooten en te ontwijken (cl). Men Fic r. a. »zal deze eigenfchap der deeltjes van het elektriek vuur duidelijk waarneemen in tweeligte lichaamen, . welken beiden een grooter hoeveelheid van elektriek vuur bezitten als hun van natuur toekomt. — Twee kleine balletjes van kurk of vlierpit aan zijde draaden opgehangen, verwijderen zich van elkander , zo dra men hen eene overmaat van elektriek vuur mededeelt, het zij, door dezelven in aanraaking te brengen met eenen door wrijven geëlektrïzeerden glazen bol, (of fchijf),het zij,door dezel* ven bij den geleider te brengen, welke door den gewreven bol of'fchijf geëlektrizeerd is. De verfchijnzelen van een klein geëlektrizeerd water-ftraaltje, het welk uit een hevel fpringt , ftaaft dit gevoelen ; vermids het water, onder het fpringen geëlektrizeerd,zich als met geweld in een groote menigte takjes verfpreidt, welken zich onder- FJG ling van eikanderen verwijderen, en nederftortende •tot twee of drie voeten' in 't rond uitfpreiden. Het zelfde verfchijnzel kan men waarneemen in (O franklin kttr. fur rile&rkiié Tom 1. pag. 4. en Vólgende.  43 42 \» een water-ftraaltje, uiteen tregter lopende, waar van de onderfte opening zeer eng is; want, bij aldien men het water van dezen tregter elektrizeert, verdeelt zich het uitlopende water-ftraaltje in een kegelagtige gedaante; om dat ieder druppel als dan fig. ïv a.zicn van den anderen poogt te verwijderen. Maar, zo dra men door het indompelen van den vinger het water zijn elektriek vuur beneemt, houdt dit verfchijnzel op, en de ftraal vereenigt en vergadert zich wederom (e). Een kwasje van draaden, of ook een pluim van glas aan den geleider opgehangen, doet het zelfde; Fic. v. want zo men den geleider elektrizeert, verwijderen en verfpreiden zich de draaden uit eikanderen, en vereenigen zich niet weder, dan, na dat men (?) Men kan deze zelfde proefneeming doen met den dop van een eij, het welk men beneden op de punt met een gaatje doorboord heeft , dog zo klein , dat het water niet dan drupsgewijze door den zeiven kan heen vloeien; — wanneer men deze eijerbast met water gevuld aan den geleider ophangt, zal 'er het water met een uitgefpreide ftraal bij het elektrizeeren uitloopen; doch, zo dra men het water van de medegedeelde elektriciteit beroofd heeft, zal hetzelve wederom drupsgewijze door de opening vloeien, waar uit blijkt, dat de deeltjes der elektrieke vloeiftof, of, om nauwkeuriger te fpreeken, de geëlektrizeerde waterdeelen, zich niet alleen onderling afftooten, maar ook, dat deze vloeiftof de aantrekkingskragt der waterdeelen vermindert, ca juist hierom is het, dat 't water onder 't elektrizeeren niet bij druppen, maar met een ftraal uitloopt.  M 43 I* door het aanraaken met den vinger den geleider van / alle medegedeelde elektriciteit beroofd heeft. Men zal zich daarenboven kunnen overtuigen, dat de deeltjes van de elektrieke vloeiftof het vermogen van affloting hebben, zomen opmerkt, met welke gereedheid en fnelheid de kleine ligte Iichaamtjes zich van den geleider verwijderen, zo dra ze door aanraken van den zeiven geëlektrizeerd zijn geworden. i Om die verfchijnzel waar te neemen, heeft men niets anders te doen, dan zaagmeel, zemelen, fchilfertjes van bladgoud, of papier, op een geëlektrizeerden geleider te laaten vallen. En om deze zelfde reede is het ook, dat de hoofdhairen van een afgezonderd perfoon, op den geëlektrizeerden geleider zijne hand houdende ,FJG Ia door het geweld, 't welk zij oeffenen om zich van elkander te verwijderen, regt over eind fteigeren. XVI. Wanneer men een geleidend lichaam elektrizeert* dringt het elektriek vuur niet, of ten naastenbij niet in de inwendige zelfftandigheid des lichaams; maar een gedeelte van deze vloeiftof blijft aan de oppervlakte van het geëlektrizeerde lichaam hangen, terwijl het overige rondom het lichaam een dampkring vormt, zo veel te aanmerkelijker, naar maate men het meer elektrizeert. Zulks getuigt het gevoel; dewijl, wanneer een geleider geëlek-u." "' ***  t3i 44 Ifr trizeerd is, en men hem de vlakke hand of het aangezigt voorhoudt op den afftand van anderhalven , duim, men eenige drukking of aandoening* even als dat van een fpinnewebbe gewaar wordt; dan een diergelijk gevoel kan nergens anders aan toe gefchreeven worden dan aan de elektrieke vloeiftof, welke zich tusfehen den geleider en de hand of het aangezigt bevindt. Het verfchijnfel van dezen dampkring is een natuurlijk gevolg van de afftotingskragt, waarmede de elektriekc)deeltjes begaafd zijn, want de natuurlijke hoeveelheid van elektriek vuur, daar een geleidend lichaam mede voorzien is, moet, ingevolge zijne afftotingskragt, alle het ander elektriek vuur afkeeren, en het zelve door zijn tegenftand beletten in de inwendige zelfftandigheid van het lichaam, 't welk men elektrizeert, in te dringen. — Derhalven moet de overmaat van elektriek vuur, het welk men een lichaam door elektrizeeren mededeelt, wel noodzakelijk op deszelfs oppervlakte blijven, en rondom dezelve een dampkring vormen. XVII. Ondertusfchen moet men aanmerken , dat de kragt, door welke zich de deeltjes van de elektrieke vloeiftof onderling afftooten, als beteugeld en gemaatigd wordt,door eene andere kragt, welke de elektrieke vloeiftof rondom de oppervlakte van  4|| 45 Nd :—- een geëlektrizeerd lichaam houdt; want de ondervinding fchijnt zeer klaar te bevestigen, dat de lichaamen ook de hoedanigheid bezitten om het elektriek vuur tot zich te trekken, of zo men wil, dat de elektrieke vloeiftof zich natuurlijker wijze tot de lichaamen begeeft; (ƒ) aldus is het door de vereeniging van deze twe ftrijdige magten,dat de elektrieke . dampkring, welk de geëlektrizeerde hchaamen altijd omgeeft, gebooren wordt. XVIII. Hier uit volgt, dat de elektrieke vloeiftof deze overeenkom!! met alle andere vloeiftoffen heeft, dat deszelfs deelen zich onderling afftooten, om zich in evenwigt te ftellen;en het elektriek vuur, te gelijker tijd, door andere lichaamen; welken het zelve op zich houden en persfen, wordt aangetrokken, in zo ver derzelver aantrekkings kragt-het hen toelaat. Aldus is het, dat ook de lucht ai- le mogelijke pogingen doet om zich in evenwigt te ftellen, en dezelve, te gelijkertijd, aangetrokken, opgeflorpt, en vastgehouden wordt door meest alle andere lichaamen, in welken zij dringt. - Op gelijke wijs is het gelegen met uitwaaszemingen in den dampkring, welken zich onderling zo lang afftooten, tot dat zij zich in* evenwigt herfteld heb- (ƒ") -franklln kit. fur nUtt. pas. 6 en f.llicot. etfcis fur J'eleéïr.  4ÜI 46 \ïfi ben; en welken te gelijker tijd zeer fterk worden aangetrokken door het glas, hout, fteenen, enz. en zich daarop vast hegten. Het zelfde kan men zeggen van de uitvioeizelen der riekende lichaamen , en alle andere veerkragtige vloeiftoffen. XIX. 'Er is nog eene derde oorzaak, welke mede tot het vormen van den dampkring om een lichaam,'twelk men elektrizeert, zamenwerkt, te weeten, de lucht, doorwelke zich een ieder lichaam omringd bevindt; want,dewijl de lucht oorfpronklijk een elektriek en afzonderend lichaam is, kan de elektrieke vloeiftof 'er niet doordringen; waar van daan het komt, dat de lucht dezelve op de oppervlakte der geëlektrizeerde lichaamen perst, door de drukking of tegenweer, welke zij aan derzelver uitzetting biedt, of liever aan de afftotings-kragt, waar mede de elektrieke vloeiftof begaafd is, en alle pogingen aanwendt om zich in evenwigt te herftellen. Voor het overige, gelijk de dikheid der lucht niet altijd dezelfde is, aldus is de tegenftand, welkenzij de elektrieke vloeiftof biedt, ook verfchillend; en hier om is het, dat de dampkring van geëlektrizeerde lichaamen zomtijds binnen enge paaien befloten is,en zich daartegen andermaalen verderuitfprcidt; maar op den duur wordt eindelijk al het elektriek vuur opgeflorpt, door de uitdampingen, waaszemen, cn andere lichaamtjes, welken in de lucht om-  — m 47 j» — zwerven; deze verdwijning van het elektriek vuur, valt fcbielijker, of langzamer voor, naar maace de lucht-meer of minder van diergelijke vreemde lichaamtjes belaaden is. XX. Straks is gezegd: dat het elektriek vuur aile poogingen aanwendt om zich in evenwigt teherftellen; hieruit volgt,dat, wanneer een lichaam meer elektriciteit bezit als een ander, zij op het aanraaken onderling deze overmaat verdeden moeten, en dat zij, evenredig aan hunne oppervlakten het elektriek vuur verdeelen moeten, het welk het een meerder heeft, dan het ander. Want de lichaamen, met het vermogen, om de elektrieke vloeiftof tot zich te trekken, begaafd zijnde , zo mqet noodzaakhjK, ingevolge deze aantrekkings-kragt, dit elektriek vuur zich onder de lichaamen , in evenredigheid hunner oppervlakten, verdeelen; zonder t welk het zich niet in evenwigt zou herftellen. Men merkt insgelijks op, dat deze aantrekkingskragt der lichaamen, even als de neiging van het elektriek vuur,om zich in de lichaamen in evenwigt te herftellen, zodanig zij , dat het dikwerf genoegzaam is, dat een lichaam in den dampkring van een geëlektrizeerden geleidergeplaatst zij, om aan het zelve een gedeelte van des geleiders overmatige elektriciteit mede te deelen. Houd digtbij eenen ftellig geëlektrizeerden gelei-  — 3il 48 B — der twee kleine balletjes van kurk of vlierpit, aan zijde draaden opgehangen, zo dat zij elkander aanraaken, maar met den geleider in gene aanraaking komen kunnen; en gij zult wel ras bemerken, dat deze twee balletjes zich van eikanderen zullen verwijderen: en aldus verwijderd blijven, wanneer gij ze zelfs van den geleider zult hebben afgebragt; een ontwijfFelbaar bewijs, dat zij zich ftellig geëlektrizeerd bevinden; het welk geen plaats kan hebben, als door dien zij een gedeelte van des geleiders elektrieken dampkring hebben na zich genomen. XXL Het is zeer waarfchijnlijk , dat, gelijk de lichaamen het vermogen hebben om de elektrieke vloeiftof na zich te trekken, deze laatfte ook het vermogen heeft van de lichaamen tot zich te halen; in diervoegen, dat de aantrekking over en weerzij. Dit gevoelen is gegrond op het geen wij zien, dat de ligte en beweeglijke lichaamtjes met een groote fnelheid op een geëlektrizeerd lichaam fchieten, om het zelve te berooven van een gedeelte zijner elektriciteit, evenreedig met hunne kleine oppervlakte. Aldus fchict een klein ligtlichaamtje, als een linne draad, of ftukje bladgoud , op den geëlektrizeerden geleider, dewijl het ligte lichaamtje door den elektrieken dampkring van den geleider wordt aangetrokken ; maar, vermids dit ligte lichaamtje de vloeiftof ook aantrekt, fchijnt  — m 49 m — het, dat de geleider door zijne vloeiftof aangetrokken , het ligte lichaamtje mede moest naderen , en dit zoude in de daad gebeuren, zo zij beiden een gelijken graad van beweegbaarheid hadden, maar, dewijl de geleider vast ftaat of te zwaar is, beweegt hij zich niet, dewijl de aantrekkings-kragt van het ligte lichaamtje al te min is, om de kragt van traagheid te overwinnen, welke den geleider tegen houdt. Zo men den vinger digt bij een opgehangen ligten geleider brengt , zal hij den vinger naderen; dewijl deze in dit geval den dampkring aantrekt van een lichaam, 't welk zeer beweegbaar zijnde, door zijnen dampkring zelve tot den vinger, welke men hem voorhoudt, kan getrokken worden. — • Maar gefield zijnde, dat beide lichaamen, zo wel het geëlektrizeerde, als niet geëlektrizeerde, even ligt en beweegbaar waren, alsdan zouden zij beiden een gedeelte van den weg afleggen om zich te naderen ;• dewijl in dit geval de aantrekkingskragt van de elektrieke vloeiftof, en die van het niet geëlektrizeerd lichaam, zich in eene gunstige omftandigheid bevindt, om kragtdaadig de een op de andere te werken. Hier uit blijkt, dat de elektriciteit ons verfchijnzelen voordoet, welken veel overeenkomst hebben met de kragt van den zeiliTeen; vermids men ziet, dat eeneaangeftrekenenaald, ijzervijlzel of eene andere onaangeftrekene naald aantrekt, of dat een ftuk ijzer, wanneer het groot genoeg is om niet gemakD  — f 50 n» — kclijk bewogen te worden, op zijn beurt de aangeftrekene naald ophaakk: eindelijk dewijl men ook waarneemt, dat twee opgehangenc naalden, waar van 'er maar een met den zeikteen is aangek-reken, ieder een gedeelte wegs afleggen om elkander te naderen, mids dat zij van gelijk gewigt zijn en even beweegbaar. XXII. Hang een balletje van kurk of vlierpit aan een zijden draad, houd het bij een geëlektrizeerden geleider, in dier voege, dat het den zeiven kan aanraaken: zo zal zich dit balletje op den geleider werpen, en bij aanraaking geëlektrizeerd, en bijna op het zelfde oogenblik weder afgeflooten worden, en zich zo veel mogelijk is van den dampkring des geleiders verwijderen; want zelve, een elektrieke dampkring verkreegen hebbende, wordt het door zijn eigen dampkring aangetrokken, welkezich van die des geleiders verwijdert; dewijl zich deze twee dampkringen over en weer afftooten. XXIII. Wanneer men een ftellig geëlektrizeerden geleider, twee kleine kurke balletjes, ieder aan een zijden draad hangende, voorhoudt, zo dat zij elkander aanraaken, zullen zij insgelijks op den geleider fchieten, en geëlektrizeerd worden; vervol-  — ii 5i b — gends zullen zij. niet alleen zich van den geleider verwijderen, gelijk het kleine balletje van de voorgaande proefneeming; maar ook onderling van elkander afwijken : dewijl zij, ieder een ftellige en elektrieke dampkring hebbende, zich uit hoofde van hunne ligtheid zullen aangetrokken vinden door hunne dampkringen, welken zich den een den anderen onderling afftooten. Dooreene tegengefteldereede, zullen deze kleins balletjes eikanderen naderen, wanneermen 'er een van met den top des vingers aanraakt; want het aangeraakte balletje, door deeze aanraaking zijne ftellige elektriciteit verliezende, bevindt zich als dan ontkennend geëlektrizeerd in betrekking tot het andere balletje, het welk voordgaat ftellig geëlektrizeerd te zijn. . Aldus zullen zich deze twee balletjes in den vereischten ftaat bevinden om malkander onderling aan te trekken , gelijk ook in de daad zo gebeurt: want zij naderen tot elkander om in aanraaking te komen. ■ : Edog dit verfchijnzel is van geen langen duur; een oogenblik daarna verwijderen zich de twee balletjes wederom op nieuws, maar minder als tevooren; zie hier de reede : de twee balletjes , na elkander te hebben aangeraakt, bevinden zich op nieuws ftellig geëlektrizeerd, derhalven moeten zij andermaal van elkander afwijken. - Eindelijk, wanneer men, door herhaalde aanraakingen met den top des vingers, den zeiven alleovermaatige elektriciteit beneemt, zulD 2  — é &ut — 1-nzij ophouden zich tc verwijderen, en naast elkander in ruste blijven. XXIV. Uit alles,het geen wij zo aanftonds gezegd hebben, volgt, dat het eene algeraeene wet der elektriciteit is, dat, zo dikwils twee lichaamen, wier elektriciteiten ongelijkfiachtig,of verfcheiden zijn, zich digt bij elkander.bevinden, zij terftond moeten worden aangetrokken, en tot malkander komen; zo derzelver zwaartekragt hen niet belet aan deze onderlinge aantrekking te gehoorzaamen; en dat, na elkander aangeraakt te hebben, zij zich wederom moeten afftooten. Gelijk'er eene algemeene wet is ten opzichte van de lichaamen , welker elektriciteit ongelijkflachtig of verfcheiden is, aldus is 'er ook eene algemeene wet voor de zulken, welken eene gelijkflachtige of volkomen gelijke elektriciteit bezitten. Uit hoofde van deze tweede wet zullen twee lichaamen, waar van de elektriciteiten eenflachtig zijn, dat is te zeggen, welkeieder een gelijken graad van flellige, of een gelijken graad van ontkennende elektriciteit bezitten, zich onderling afftooten, en van elkander verwijderen, bij aldien derzelver ligtheid en beweegbaarheid zulks toelaat.  — m 53 m ■—- XXV. Men heeft aangetoond, om welke reede twee, tot een zeiven graad toe ftellig geëlektrizeerde lichaamen, zich van den anderen verwijderen; en hier bij gevoegd, dat, wanneer twee lichaamen zich ontkennend geëlektrizeerd bevinden, zij insgelijks van elkander afwijken. Deze daad is zeer zeker, en wij zullen dezelve door de allerkiaarblijkelijkfte proefneemingen ftaaven;maar dit niet tegenftaande valt het zeer moeilijk dit verfchijnzel te verklaaren. Zeer veelenatuurkundigen fchrij- ven het toe aan de aantrekkingskragt der nabij gelegene lichaamen , Welken in dit geval moeten befchouwd worden als ftellig geëlektrizeerd te zijn, ra betrekking tot die twee balletjes, welken wij veronderftellen als ontkennend geëlektrizeerd geweest te zijn: want, zeggen die natuurkundigen, dewijl de elektriciteit van die balletjes en die der nabij gelegene lichaamen ongelijkflagtig is, dat is te zeggen , van verfcheiden zoort, zo moeten de naburige lichaamen de balletjes aantrekken. XXVI. Men heeft reeds de wijze opgegeeven om een hchaam ftellig te elektrizeeren : laat ons nu zien hoe men het zelve ontkennend elektrizeeren kan; dat is te zeggen: op welke wijze men het zelve dat gedeelte van de elektriciteit beneemt, welke het'in D 3  — «ai 54 m — zijn natuurlijken ftaat bezit. Ten dien einde heeft men niet anders nodig, dan het zelve af te zonderen , en vervolgends zeer nabij te brengen aan het wrijvend kusfen van een elektrizeer-werktuig;maar in dit geval moet het wrijvend lichaam ook afgezonderd zijn. Wanneer men dan het elektri- z'eer-werktuig doet werken, zal het wrijvend kusfen zijne eige elektrieke vloeiftof aan den glazen bol mede deelen, en hier door ontkennend geëlektrizeerd worden; waar door het als dan in gelegenheid gebragt wordt, om de natuurlijke vloeiftof van het voor gehouden lichaam tot zich te trekken; en hier dcor is het, dat dit lichaam zich vervolgcnds ontkennend geëlektrizeerd zal bevinden ; doordien een gedeelte van zijne natuurlijke elektrieke vloeiftof als dan tot het wrijvend kusfen overgaat. 'Er zijn daar en bóven nog andere wijzen om een lichaam ontkennend te elektrizeren ; maar het is alhier tot nog toe de plaats niet om er gewag van te maaken. XXVII. De uitwerkzelen der elektriciteit zijn altijd evenredig aan het verfchil der elektriciteiten; dat is te zeggen, hoe meer onderfcheid er is tusfehen dc elektriciteiten van twee lichaamen , hoe grooter ook de uitwerkzelen zijn zullen, die 'er uit voordvloeien. Hang een'klein kurke balletje aan den geleider,  — il 55 § — en een ander aan het afgezonderd wrijvend kusfen: elekrrizeer daarna den geleider, en breng bij het kurken balletje, door een linnen draad aan den geleider opgehangen, een ander balletje van vlierpit hangende aan een zijden draad; als dan is het zeker, dat die twee balletjes elkander zullen naderen, en na zich onderling aangeraakt te hebben, weder van den anderen afwijken, doordien zij bei• den, na deze aanraaking, ftellig zullen geëlektrizeerd zijn. Zo men vervolgends dit zelfde balletje van vlierpit, 't welk ftellig geëlektrizeerd is, bij het korte balletje aan het wrijvend kusfen hangende,brengt: zo zullen in dit geval de balletjes zich insgelijks aantrekken: dan deze aantrekking zal veel fneller en leevendiger zijn, om dat het onderfcheid der elektriciteit van deze twee balletjes, in dit laatfte geval, veel aanmerküjker is, dan in het cerfte; want in deze laatfte proefneeming is het balletje aan het kusfen opgehangen ontkennend, en het geen men het zelve voorhoudt ftellig geëlektrizeerd. Deze twee proefneemingen bevestigen dan, dat de uitwerkzelen der elektriciteit evenredig zijn aan het onderfcheid der elektriciteiten, waar mede twee lichaamen begaafd zijn. Deze waarheid zal nog in een veel helderer licht gefteld worden, wanneer wij tot de, op de Leidfche fles betreklijke, verfchijnzelen zullen gekomen' zijn. D 4  Hl 56 I» XXVIII. ft,, ii. fig. Zo men tusfehen twee klokjes, waar van het vu' een afgezonderd is , doordien het aan een zijden draad is opgehangen, een klein klepeltje, mede aan een zijden draad ophangt , zo zal dit kleine klepeltje over en weer tegen de klokjes flaan, zo dra men den geleider, welke met het afgezonderd klokje gemeenfchap hebben moet, elektrizeert, en dit fpel zal zo lang voordduuren , als men den geleider elektrizeert. De reede van dit verfchijnzel heeft men te zoeken in de eigenfchap van aantrekking en afftooting , waarmede de elektrieke vloeiftof begaavd is. Straks trekt dat klokje, 't welk ftellig geëlektrizeerd is, doordien het met den geleider gemeenfchap heeft, het kleine klepeltje tot zich, het welk, na zich door aanraaking van het klokje geëlektrizeerd te hebben , aanftonds werdt afgeftooten, en weder aangetrokken door het niet afgezonderd klokje, 't welk zich in den ftaat van natuurlijke elektriciteit bevindt: aldus vliegt het kleine klepeltje tot het tweede klokje, deelt het zelve al het elektriek vuur mede, welk het van het afgezonderd klokje ontvangen hadt, en bevindt zich hier door weder in zijn vorigen ftaat, en bij gevolg in de gelegenheid om andermaal door het afgezonderd klokje aangetrokken te worden, 't welk altijd eene flellige elektriciteit behoudt, doordien men voordgaat den geleider te elektrizcc-  401 57 I» ren. Aldus vliegt het kleine klepeltje nog eens na het afgezonderd klokje, wordt andermaal geëlektrizeerd, vervolgends afgeftooten, en op nieuws aangetrokken door het niet afgezonderd klokje, en dit zo vervolgends, zo lang men den geleider geëlektrizeerd houdt. Bij aldien men in plaats van een enkel niet afgezonderd klokje, verfcheiden andere rondom een afgezonderd fchelletje plaatst, en men tusfehen dit afgezonderd fchelletje en elk ander, niet afgezonderd, een klein klepeltje aan een zijden draad ophangt, zal men in dit geval een redelijk yer.pl. ii.fig. maaklijk en zelfs zoetluidend kiokkenfpel hebben, vmzo men zorg draage de toonen der klokjes op derde of vijfde deelen te ftellen. De verfchijnzelen van een uitgeknipt beeldje of ftukje papier, 't welk danst en huppelt tusfehenpl. ii. hg. twee metaale plaaten , waar van een aan den ge-1X' leider is opgehangen, zijn? volmaakt overeenkomstig met het verfchijnzel, waar van men komt te fpreeken ; vermids zij beiden op dezelfde wijze verklaard worden. . Zelfs zal het gebeuren, dat het ftukje papier, zo het met alle vereifchte naauwkeurigheid is uitgefneden, zich tusfehen de beide metaale plaaten ftellen zal, en in de lucht blijven hangen: want de beide plaaten het zelve mee gelijke kragt tot zich trekkende, moet het noodzaaklijk tusfehen dezelven blijven hangen, om aan deze ftrijdige kragten te gehoorzaamen. Deze verfchijnzelen komen voord, dewijl het • D 5  * 53 Ü — flukje papier door twee punten of hoeken bepaald is, waar van de een veel fcherper is, dan pl. n. riG.de ander : men zal de reede van deze uitwerkix. b. zejcn Det;er fcmjueu nagaan, als wij het vermogen der punten , met betrekking tot de elektriciteit, zullen verklaard hebben. XXIX. Zo men de vlam van een waschkaars in den dampkring, van een geëlektrizeerden geleider brengt, wordt zij aanftonds afgeftooten, door dien ze in den dampkring des geleiders komende, geë¬lektrizeerd wordt: maar indien de vlam gemeenfchap heeft, met een of ander niet elektriek lichaam, als bij voorbeeld, met een fleutel, welke men haar voorhoudt, als dan nadert de vlam den geleider,dewijl zij dcftellige elektriciteit niet verkrijgen kan. Dit verfchijnzel verandert nog van gedaante, zo ik vervolgends maak, dat deze vlam tusfehen den geleider en den fleutel inzijnde, zich ten naastenbij, op een gelijken afftand van beiden bevindt, want alsdan zal zich de vu ii. FiG.vlam verdeelen in diervoege, dat één gedeelte naar -x- den geleider, en het andere naar den fleutel trekken zal. Dit verfchijnzel is even als de twee eersten, een gevolg der grondbeginzelen, die wij vast gefteld hebben; want de vlam minder geëlektrizeerd zijnde, dan de geleider, moet denzelven naderen, en zich ter zeiver tijd meer geëlek-  € 59 W trizeerd bevindende, als de fleutel, van dezen worden aangetrokken: dan, op dat de vlam te geJijker tijd zou kunnen gehoorzaamen aan deze twee ftrijdige aantrekkingen, is het noodzaaklijk, dat zij zich verdeele. XXX. Er zijn omflandigheden, waarin het zelfde lichaam, 't welk men elektrizeert, van den eenen kant eene flellige , en van den anderen eene ontkennende elektriciteit verkrijgt. D~e volgende proefneeming zal ten bewijs- hrer van ftrekken. wu n.«c Hebbende twee geleiders A en B, welken men XI' naar welgevallen elkander kan doen naderen of van elkander verwijderen; zo maak, dat zij elkander ftraks aanraaken, door een hunner uiteinden, en breng vervolgends eengewreevenglazen buis bij den geleider A; verwijder daarna den geleider B, den zeiven aftrekkende door een daaraan verbonden zijden draad; en gij zult bevinden, dat den geleider A ontkennend zal geëlektrizeerd zijn, en de geleider B ftellig: zie hier de reede van dit verfchijnzel. Gedurende, dat.de geleiders zich onderling aanraaken, zo zal de dampkring van de glazen buis -de natuurlijke elektrieke vloeiftof van den geleider A dringen over te vloeijen, tot den geleider B ; derhalven moet de laatfte zich ftellig, en de eerste ontkennend bevinden (u). 00 ™. cavallo /. c. 3. <}tet-/fr' foefd. é&ctfh. bladz, ijl.  m 60 m - Men kan deze zelfde proefneeming doen met twee metaalen of houten ftaafjes, waar,van ieder opeen voetglas gelegd is. Hier uit volgt, dat, wanneer men den vinger bij een gewreeven buis brengt, dezelve zich ontkennend zal elektrizeeren: doordien de dampkring van de door wrijving geëlektrizeerde buis de elektrieke vloeiftof, aan den vinger eigen, in den arm overftuwt. De Heer canton heeft zodanige proefondervindingen uitgedagt, welke niet toelaaten aan de waarheid van dit verfchijnzel te twijffelen; zie hier waar in dezelven beftaan.' XXXI. tl. ii. fig. Leg op een fchoon en wel gedroogd voctglas xii. een klein houten latje van 5 of 6 duijm lang , en omtrent één duim breed; hang door middel van twee zeer fijne linnen draaden aan een van deszelfs uiteinden twee kleine balletjes vanvlierpit op, doch men moet toezien,dat deze draaden wel glad en zonder kronkels zijn; insgelijks zal men weldoen dezelve bevoorens in pekel te laaten doortrekken, ten einden zij niet droog worden; want bij aldien zij al te droog wierden, zoudeji ze tot het getal der elektrieke lichaamen overgaan. Volgends den toeftel, welken men komt te befchrijven, zullen zich de kleine balletjes zo wel als de linnen draaden door middel van het voetglas, 't welk het kleine latje onderfteunt, zeer wel afgezon--  431 6r p — derd bevinden. Wrijv dan daarna met de hand, of met een ftukje ftof van zwarte zijde, een ander fchoon en droog voetglas; houd dit glas, aldus'gewreeven hebbende, bij de kleine balletjes, en zij zullen zich terftond op het gewreeven glas werpen , ftellig geëlektrizeerd worden, en zich vervolgends onderling afflootende, vau elkaar verwijderen. Het geen men tot dus verre gezegd heeft, is voldoende om dit eerste verfchijnzel te verklaaren. XXXII. Wrijv hét voetglas op nieuws, en houd het bij het ander uiteinde van voornoemd latje, zonder het zelve egter aan te raaken: in dit geval zal de dampkring van het gewreeven glas zo aanmerkelijfc tegen den elektrieken dampkring van het latje werken, dat zij dezelven door haare afftootende kragt noodzaaken zal zich te verwijderen, en in groote hoeveelheid over te vloeien tot het ander uiteinde, om zelfs tot de twee balletjes toe weg te vlieden; het welk men klaarblijklijk in de twee balletjes bemerken zal: want hier door nog fterker elektriek wordende als te vooren, zullen zij zich ook dies te meer van elkander verwijderen. XXXIII. Wrijv nog andermaal op nieuws het glas, en  §81 62 |» • breng het zelve op zekeren afftand bij de reeds ftellig geëlektrizeerde balletjes; als dan zullen dezeiven elkander naderen; want de dampkring van het gewreeven glas met geweld werkende tegen "den dampkring der geëlektrizeerde balletjes, zal de. overmaatige elektrieke vloeiftof der balletjes weg dringen , en noodzaaken tot het latje te rug te vloeien: aldus zullen, de balletjes zich hier door van hun overvloedig elektriek vuur beroovd vindende, tot elkander naderen; maar wanneer men het gewreeven glas zal weggenomen hebben, zullen zij zich wederom op nieuws van een verwijderen, om dat de elektrieke vloeiftof, welke zich gedrongen vondt de balletjes te verlaatën, tot dezelve zal te rug keeren, om zich in evenwigt te herftellen. XXXIV. Elektrizeer, zo als men reeds gezegd heeft, de twee kleine balletjes met het gewreeven glas, en breng, wanneer zij zich zullen verwijderd hebben, het gewreeven glas bij het uiteinde van het latje, 't welk overftaat tegen het einde, dat de kleine balletjes ophoudt, en raak ter zeiver tijd nrt den top des vingers dit uiteinde aan , aan 't welke de kleine balletjes zijn opgehangen; neem vervok;erds den vinger en het gewreeven glas weg. In dit geval zullen de twee kleine balletjes zich ontkennend geëlektrizeerd bevinden: dewijl zij door het  ! gjj 63 |i£ ~ aanraaken van den vinger, niet alleen hunnen overmaat van elektrieke vloeiftof zullen verlooren hebben, maar daarenboven nog een gedeelte van het natuurlijk elektriek vuur van het latje, het welk door de afflootende werking des dampkrings van bet gewreeven glas, tot in die balletjes te rug ge dreven was. ö to Om overtuigd te worden, dat deze kleine balietjes, welken voordvaaren zich van elkander te verwijderen, in de daad in den ftaat van ontkennende ejektnciteit zijn, moet men bij dezelven het gewreeven glas brengen, en men zal bemerken, dat ze zich op het glas zullen werpen; een allerzekerst bewijs, dat hunne elektriciteit ontkennend is- de wijl, wanneer die ftellig was, de kleine balletjes zich van het gewreeven glas moeten verwijderen. XXXV. De twee balletjes aldus ontkennend geëlektrizeerdz.jnde, zogij het gewreeven glas bij het uiteinde B brengt, dat is te zeggen, aan het tegenovergeftelde uiteinde van dat gene, aan het welke de balletjes hangen, zullen zij zich wederom vereemgen: doordien de dampkring van het gewree ven glas door zijne afflootende kragt op het einde van hec Ia[ie werkende, het weinig elektriek vuur, dat zich nog in het latje bevindt, zal noodzaa.en tot de balletjes te rug te vloeijen; het welk ften w den natuurlijken ftaat zal heifteiien: waar-  — m 64 w —■ uit dan volgt, dat zij elkander naderen moeten. XXXVI. Neem nogeenanderen toeftel, gelijk aan den voorgaanden, dat is te zeggen,een tweede voetglas, om een ander klein latje af te zonderen, aan hetwelk twee,aan linnen draadjes opgehangen,balletjes zijn vast gemaakt. — Elektrizeer de balletjes van den eersten toeftel ontkennend, en die van den tweeden ftellig; maak vervolgends, dat de twee einden B en B der twee latjes elkander aanraaken : in dit geval zullen de ftellig geëlektrizeerde balletjes hunne overvloedige elektriciteit aan de ontkennend geëlektrizeerde balletjes mededeelen, en hier door zullen de eene en de andere zich in hunnen natuurlijken ftaat herfteld bevinden. Deze proefneeming doet dan wel duidelijk zien, dat de balletjes van den eersten toeftel zich wezenlijk in den ftaat van ontkennende elektriciteit bevonden. XXXVII. Na den eenen toeftel ftellig, en den anderen entkennend geëlektrizeerd te hebben, ft el denzelvenindiervoege, dat de einden B van elk latje zich ontrent op drie duimen in afftand van elkander bevinden, wrijv het voetglas, en breng het zelve bij de uiteinden B en B; als dan zullen de ontkennend  ii 65 m — geëlektrizeerde balletjes zich onderling naderen * en die, welken ftellig waren, zich nog meer van een verwijderen: maar wanneer gij het gewreeven glas wegneemt, zult gij eene gantsch tegen overgeftelde uitwerking zien gebeuren; want de ftellig geëlektrizeerde balletjes zullen tot elkander komen, en de anderen zich op nieuws verwijderen. » Deze beurtwisfeling kan men verfcheiden rijzen herhaalen. XXXVIII. 'Er is nog eene tweede wijze om een toeftel ont-PL u m kennend te elektrizeeren: zet het gewreeven glas au, ' op het midden van het latje, zo dat de voet van het glas naar boven; gekeerd zij ; breng dan te gelijker tijd , den vinger bij ieder uiteinde van hec latje; trek vervolgends de vingers te rug, en neem daar na terftond het gewreeven glas van het latjen af; door deze werking zullen zich de balletjes ont- v kennend geëlektrizeerd bevinden. Het geen wij tot dus verre gezegd hebben is genoeg om de rcede van dit verfchijnzel op te fpooren. XXXIX. Plaats de twee toeftellen in dier voegen, dat de uiteinden, B en B, in aanraaking komen; wrijv hec voetglas; zet het op een van de twee latjes, met 1 4&i voet naar boven, of breng het zeer nabij de E  1 66 |$ — uiteinden B en B; raak het einde van het latje, 't welk niet onder het gewreeven glas geplaatst is, met den vinger aan; trek daar na den vinger te gelijker tijd met het gewreeven glas weg; en de vier ballatjes , welken zich ffraks verwijderden, door de werking des elektrieken dampkrings van het gewreeven glas, zullen voordvaaren van elkander af te wijken; maar dit zal als dan de uitwerking van eene ontkennende elektriciteit zijn. XL. Plaats de twee toeftellen aldus, dat de uiteinden E en B elkander aanraaken; zet het gewreeven glas op een van de twee latjes, en de vier balletjes zullen zich ftellig geëlektrizeerd bevinden. Verwijder daar na den eenen toeftel van den anderen, en zij zullen beiden nog voordgaan blijken te geeven van eene flellige elektriciteit. —- Neem het gewreeven glas weg , het welk geplaatst is op een der latjes, en op het zelvdeoogenblik zullen deze twee balletjes van eene Heilige tot eene ontkennende elektriciteit overgaan,terwijl dat de andere toeftel in den ftaat van flellige elektriciteit zal blijven voordduuren. Hier van zult gij overtuigd worden, zo gij het gewreeven glas aan het einde B van het latje houdt, 'C welk het glas onderfteunt; want gij zult bemerken, dat de balletjes elkander naderen, 't welk eene proev is, dat dezelve eene ontkennende elek-  •— ii 67 li —~ trlciteit hebben moeten. Maar indien gij het zelve gewreeven glas bij hec uiteinde B van den anderen toeftel brengt, zullen zich die balletjes meer en meer verwijderen; het geen bewijst, dat hunne elektriciteit ftellig was. XLL Leg de twee latjes op eikanderen, fnaar in dier-1 voege, dat hunne uiteinden zich tegen overgefteld bevinden, dat is te zeggen, dat het einde A van het eene latje, legge op het einde B van het andere; wrijv hec voetglas; zet het zelve met zijn voet om hoog op het bovenfte latje, raak daar na het uiteinde van een der latjes met den vinger aan, en trek gelijktijdig met den vinger dit gewreeven glas te rug; in dit geval zullen de vier balletjes, dieftraks van eikanderen afweeken, door dien zij ftellig geëlektrizeerd waren, voordgaan zich van eikanderen te verwijderen, om dat zij zich als dan ontkennend geëlektrizeerd bevinden. Hier van zal men zich kunnen overtuigen door het gewreeven glas bij deze balletjes te brengen; want zij zullen zich met een groote fhelheid op het glas werpen O). (M) Ds verfchijnzelen en proefneemingen van §. XXX. -tot dus verre verhandeld, welken gemaklijk te herhaalen zijn, en op verfcheiden wijzen kunnen veranderd en vermeerderd worden; geeven aanleiding tot het bepaalen der E 2  — 491 68 B Deze onderfcheiden wijzen om ontkennend te elektrizeeren, die wij komen op te geeven, zijn goed voor proevneemingen in het klein, dat is te zeggen , wanneer men niet dan ligte en zeer beweegbaare lichaamen te elektrizeeren heeft: maar om het zelvde verfchijnzel voord te brengen op lichaamen van aanmerkelijkerzwaarte en uitgebreidheid , kan men toevlugt neemen tot andere wijzen; hier van heeft men 'er reeds een opgegeeven, te weeten ,om een afgezonderd lichaam aan het afgezonderd wrijvend kusfen van een elektrizeer-werk- drie volgende ftandvastige wetten der elektrieke natuurkunde, welken zijn ii Een afgezonderd geleidend lichaam in den dampkring van een opgewekt elektriek lichaam geplaatst, of even met het zelve in aanraaking gebragt, verkrijgt ter zeiver tijd de twee tegenftrijdige elektriciteiten: te weeten, het gedeelte, dat in aanraaking , of zeer nabij het opgewekt elektriek lichaam is, verkrijgt eene elektriciteit, die tegengefteld is met die van het opgewekt elektriek lichaam , ter zeiver tijd, dat het tegenoverftaande , of verst afftaande uiteinde eene elektriciteit bekomt die dezelvde is met die van het opgewekt elektriek lichaam. 2. Een afgezonderd geleidend lichaam, met een ander geleidend lichaam, dat op een van beide wijze, (dat is, ftellig of ontkennend) geëlektrizeerd is , in aanraaking gebragt, verkrijgt dezelvde elektriciteit over deszelvs geheele uitgebreidheid , of de elektriciteit verdeelt zich gelijkelijk' over de geheele oppervlakte der twee in aanraaking gebrachte lichaamen.  69 Ififr tuig te houden. Wij gaan 'er eene tweede van opgeeven, en deze is de allergemakkelijkfte. XLII. Voeg ten dien einde, in plaats van een glazen of porceleinen bol, een zwavel-bol aan uw elektrizeer-werktuig (7). Want als dan zal de geleider, be- 3- Maar een afgezonderd geleidend lichaam, alleenlijk in den dampkring van een anderen geëlektrizeerden geleider gebragt , verkrijgt even als in de eerste opgegeeve wet, ter' zclver tijd de twee verfchillende elektriciteiten, te weeten naar den geëlektrizeerden geleider toe , verkrijgt het eene tegengeflelde elektriciteit, cn aan het tegen overftaande uiteinde, bekomt het dezelvde zoort van elektriciteit, .welke in den geëlektrizeerden geleider is. Deze wetten, (welken men kortlijk verklaard kan vinden in de proeve over den elektraphorm van den Heer joiian ingenhocsz M. D. uit het Engehch vertaald, en uitgegecyen door j. van breda, M. D. en veertig-raad te Delft bladz. 12. en volgende) zullen veel licht bijzetten aan de .verklaaring der verfchijnzelen van de zogenaamde Leidfche proefneeming, enden clcktrophore perpetuel, waar van wij in het vervolg gelegenheid zullen hebben met een woord te fprceken. (0 Men kan ook met een glazen bol of fchijv de ontkennende elektriciteit verwekken, wanneer men dezelve met kattenvel wrijvt, zijnde dit de eenigfle tot nog toe bekende zelvftandigheid, door welke men de ontkennende elektriciteit aan het glas veri'ehaiTen kan. — Het mat geflepen glas, E 3  — i 7° ii — neffends alle andere afgezonderde lichaamen, welken met denzelven*gemeenfchap hebben, ontkennend geëlektrizeerd zijn. De reedc van dit verfchinzel is, omjdat een zwavel of harst-bol, om zijn fpil draaiende, in plaats van de elektrieke vloeiftof uit het wrijvend kusfen te trekken, om aan den geleider over te brengen, deze vloeiftof uit den geleider zelve trekt, en vervolgends tot het wrijvend kusfen overbrengt. Dusdanig is de eigenfchap van gewreeve zwavel, barnfteen, zegellak, harsten, zijde, en zelfs van bijna alle elektrieke lichaamen, uitgezonderd die geenen, welken de natuur van glas of kriftal bezitten (*). Deze ontdekking ontvangt insgelijks eene ontkennende elektriciteit, wanneer het gewreeven wordt met wollen doeken, pennenfchaften, hout, papier, zegellak, wit wasch, of een droogehand; in tegendeel met drooge gewaschte zijde, zwavel of metaalen gewreeven, ontvangt het, even eens van malkanders als glad glas, de flellige elektriciteit, tib. cavallo bl. 22. (*) Het geen de abt jacquet hier fchrijvt aangaande de Zwavel, barnfteen , zegellak, harsten en zijde kan geenszins als een algemeene regel aangenomen worden; dewijl de onderfcheiden aart dér zelvftandigheden, waarmede voornoemde lichaamen gewreeven worden, dan eens eene flellige , endan eens eene ontkennende elektriciteit doet gebooren worden; gelijk te zien is bij den Heer cavallo op de aangehaalde plaats, en van onzen fchrij ver zelvcn, in § VIII. ook reeds is opgemerkt.Het opwekken eener flellige of ontkennende elektriciteit in deze en meerandere lichaamen hangt dikwijls van zeer geringe omffemdigheden af, zo] dat niet zeiden het zelvde elek"  — «ai 71 b — is in Philadelphia gedaan in 1752 (*). Wij zullen verfcheiden proevondervindingen opgeeven, die geene twijffeling zullen ovcrlaaten aangaande de waarheid van dit verfchijnzel. triek lichaam, met even dezelvde ze! vftandigheid gewreeven, nu tekens van deze, dan van de andere elektriciteit oplevert.— De oppervlakte, onderfcheiden graad van droogte, warmte en wrijving werken hier allen in te zamen. In het algemeen merkt de Heer cavallo hier omtrent aan: 1. Dat, voor zo ver men uit de tot dus verre genoomen proeven befluiten kan, wanneer vcrfchillende ftoffen tegen malkanderen gewreeven worden,die, welker elektrieke kragt de fterkfte is, doorgaands de Heilige, en de andere de ontken» nende eleclriciteit fchijnt te verkrijgen. 2. Dat, wanneer twee lichaamen tegen malkanderen worden gewreven, welker oppervlakten in gladheid of ruwheid verfchülen , het gladfte de Heilige, het ruuwfte de ontkennende elektriciteit verkrijgt. 3. Dat dikwijls deze twee genoemde hoedanigheden moeten in aanmerking komen ; want, wanneer de ftof van beiden de lichaamen niet dezelfde ïs, gelijk in glad en mat glas, witte en zwarte zijde, enz. zo zijn zij gemeenlijk in beiderlei opzicht onderfcheiden, dat is, zij hebben niet dezelfde elektrieke kragt, cn te gelijk verfchülen ook hunne oppervlakten in gladheid. Eindelijk 4. Dat, in geval twee elektrieke lichaamen, die malkanderen in allen opzichten gelijk zijn, het eene tegens het andere , gewreeven worden, dat geen, 't welk de flerkfle wrijving ondergaat, de ontkennende, het andere in tegendeel de flellige elektriciteit zal ontvangen, bl. 24 en 25. (*) frankun exper. fur PéleSl. torn. II. pag. 155. E 4  ' 431 7* li —' XLIII. Deglasbollen, van welken men zich gemeenlijk bes dient om elcktrizeer-werktuigen te wapenen,zijn dies te minder gefchikt om het elektriek vuur te vergade* ren, hoe minder zuiver zij zijn, dat is te zeggen, hoe meerder voorliet glas vreemde deelen(particulashe. teregeneas') zij in zich hebben. — Het is ook zeer waarfchijnlijk, dat het groot elektriek vermogen van het glas gedeeltelijk afhangt van de meerdere of mindere fraelting en kooking der onderfcheiden ftoffen, die tot het maaken van glas gebruikt worden: want men heeft opgemerkt, dat glazen, of fchoon van dezelvde zelvftandigheid gemaakt, maar de eene veel laater dan de andere, des niet tegenftaande, piets minder, dan eyen elektriek waren. Om te kunnen weeten, ofeen bol, of alle ander glas voor een elektrizeer-werktuig gefchikt is , heeft men niets anders noodig, dan hetzelve wel te droo, gen, en vervolgends met de hand,ofeen ftukleêr te wrijven; wanneer, dit gedaan zijnde, het zelve gemaklijk de voorgehouden ligte lichaamen aantrekt, is dit een bewijs, dat het van goed zoort; is (0. (/) De Heer jallabert het verfchillend licht, het welk 'de lichaamen van onderfcheiden zoort, geëlektrizeerd zijnde, opleverden, waarneemende, heefteen middel ontdekt, om zonder behulp der wrijving te onderkennen, welke bollen ot glazen tot het elektrizeeren 't best gefchikt waren.  Ui 73 IL* XLIV. AI de wereld weet, dat het water door ons gemeen vuur warm gemaakt, gemakiijk in dampen Xen dien einde, verfcheiden glazen op een afgezonderd geëlektrizeerd geleidend lichaam geplaatst hebbende, en ieder van dezelven den vinger voorhoudende, verkreeg hij vanzommigen een helder en levendig vuur, van andere een donker en zwak licht, zijnde dat van anderen wederom of geheel niet, of ten minsten maar weinig zichtbaar. — Verwonderd over deze zonderlinge verfchillenheid , ondernam hij de reede hier van op te fpooren , en bevondt, dat de glazen , welken op het aannaderen des vingers het meeste licht deeden gewaar worden , welk die geene waren, in welke door wrijven de minste elektriciteit kon worden opgewekt; daar anderen in tegendeel, uit welken de vinger geen het minste teeken van licht kon verkrijgen, door wrijving het best en lterkrst geëlektrizeerd wierden. Dereede vandeZe verfchijnzelen fchijnt klaar Cn gemakiijk na te gaan. Immers is het eene bepaalde algemeene wet der elektrifche natuurkunde, dat een lichaam , hoe nader het komt aan de natuur van e«ne geleidende zelfsflandighcid, hoe minder de elektriciteit in het zelve kon worden opgewekt, en omgekeerd. Nu kan men uit de meerdere of mindere hoeveelheid van uitvloeiende lichtftraalen een veilig befluit maaken ten opzigt vanhe: meer of minder geleidend of elektriek vermogen van de lichaamen. Derhalven moeten die glazen , welken het meeste licht opleveren, herminst gefchikt zijn , om door wrijven geëlektrizeerd te worden, dewijl zij meer deel hebben aan den part van geleidende lichaamen, als anderen, die minder licht  — m 74 b —f wordt opgenomen en verfpreid (*). Dit zelvde verfchijnzel heeft plaats, wanneer men het water fterk elektrizeert. Onder het elektrizeeren van het water gebeurt het,dat de aantrekkings-kragt, door welkers vermogen de deeltjes van het water aan een hangen, zich al te zwak bevindt om tegenftand te bieden aan het afftootend vermogen, 't welkdiezelfde deeltjes door het elektrizeeren verkrijgen; waardoor vertoonen, en daarom een meer bekwaam vermogen bezitten om door wrijving de elektriciteit te kunnen voordbrengen. Gemelde hoogleeraar zegt ook van gedagten te zijn, dat de koleur van het glas, op deszelvs meer of minder elektriek vermogen , geen invloed heeft; maar, dat de oorzaak hiervan te zoeken is, in de wijze van bewerking, koeling en de onderfcheide hoedanigheid van het zand en asch, waarvan men zich in deszelvs zamenftelling bedient. Experieu-. ces fur rélcctricité, avec quelques conjeclures fur la caufe de fes effets. pag. 8. &, 42. Hoe zeer de verfchillende bewerking, en de onderfcheide hoedanigheid derzelvftandigheden , die men tot het glasmaaken gebruikt, deszelvs aart en hoedanigheid veranderen, zo dat het tot deze of geeue oogmerken meer of minder dienstbaar is, kan men zien uit de verhandelingen van de Heeren geoffroy en dufay , geplaatst in de memoires de l''academie des fciences de Paris an. 17,24. pag. 380. en 1727. pag. 32. Men leest aldaar van flesfen, waarin de wijn in minder dan zes uuren bederv onderging. De reede hier van doet hier ter plaats niets, ook willen wij die liever voor den fcheikundigen overlaaten. (*) FRANKLIN /. C. tOtll. lï. pag. 4.  -— m 75 m — het dan gebeurt, dat deze waterdeeltjes zich van de hoeveelheid waters afzonderen, door dien zij met geweld genoeg afgeftooten worden, om genoodzaakt te zijn, zich te verwijderen. Maar hoe~kunnen die zelvde waterdeeltjes zich vervolgends in de lugt ophouden ? Zie hier dereede: elk deeltje, afgezonderd van de oppervlakte des waters, vormt, in vereeniging met den elektrieken dampkring, welk het zelve omgeeft, eene uitgebreidheid, groot genoeg om ligter te zijn als eene gelijke hoeveelheid van lucht, of ten minsten om met dezelve in evenwicht te blijven;'derhalven is het geenszins te verwonderen, dat de lucht dezeuitwaasfemingen kan ophouden. De natuurkundigen hebben zich veel moeite gegeeven om dit verfchijnzel te verklaaren; maar alles wat zij ten dien einde uitdagten, bevondt men altijd weinig voldoende. Hier om is het, dat men 'er geene waarfchijnlijke verklaaring vangeevenkonde, dan,na dat mende gronden en eigenfchappen der elektriciteit kende. Men begrijpt ook door middel van de elektriciteit, dat de deeltjes, of uitwaasfemingen van het water, zomen dezelven geëlektrizeerd veronderftelt, zich in de lucht niet moeten vereenigen, dewijl zij geëlektrizeerd zijnde, zich voorzien bevinden met het vermogen van af te ftooten, het welk dezelven zo lang van eikanderen verwijderd houdt, als het overvloedig elektriek vuur hen ■ niet ontnomen wordt.  481 76 B Wat aangaat het verfchijnzel, dat die zelvde waterdampen , die als nevel of wolken in de lucht wierden opgeheven, vervolgends onder de gedaante van regen of fneeuw tot de aarde te rug keercn: hier van zullen wij uitftellen gewag te maaken, tot dat wij aantoonen, welk deel de elektriciteit in het voordbrengen van dit tweede verfchijnzel hebben kan. XLV. Uit alles wat wij tot nog toe gezegd hebben, heeft men moeten opmerken, dat de aantrekking en afftootingskragt de twee voornaamfte drijv-veêren zijn, waarvan zich de natuur bedient, om die zonderlinge verfchijnzelen daar te ftellen, welken ons de elektriciteit oplevert. Zo dit leerftelzel eindelijk de overhand verkreegen heeft, is het, om dat men in de daad ,met veel naauwkeurigheid, door middel der aantrekkings en afftootings kragt, bijna alle de elektrieke verfchijnzelen verklaaren kan. XLVI. Het is waar, dat wij niet tot de oorzaak dezer eigenfchappen kunnen doordringen , die wij befchouwen, als de twee fpillen, op welken de geheele werking der elektriciteit draait. Maar, of- fchoon wij niet verklaaren kunnen, door welke inwendige en voorgaande werking de elektrieke vloei-  til 77 » fto v zich met deze twee eigenfchappen begaafd vindt, volgt hier nogtans geenszins uit, dat men grond heeft hun aanwezen te ontkennen. 'Er zijn duizend zaaken in de natuur, wier aanwezen door derzelver uitwerkzelen beweezen wordt, maar welkers werking intusfehen onverklaarbaar blij vt. Wie zou kunnen twijffelen, dat een lighaam, in beweeginzijnde, het vermogen niet hadde, om aan een ander lichaam, 't welk het ontmoet, een gedeelte van de kragt, waar door het bewogen wordt, mede te deelen ? deze daad is zeker; maar is men ooit zo ver gekomen,om te kunnen betoogen: door welke werking deze mededeeling gefchiedt ? De natuurkundigen hebben ons nauwkeurige wetten opgegeevcn volgends welkende lichaamen deze mededeeling van beweeging uitvoeren; de natuurkundigen fchrijven insgelijks hedendaags ons de wetten voor, welken de elektrieke vloeiftof volgt met betrekking tot haar aantrekkend en afflootend vermogen waarmede wij dezelve begaafd vooronderftellen \ gelijk de natuurkundigen ftellen, dat de bewoon lichaamen het vermogen bezitten, om de bewee i ging mede te deelen, en over teneemen. Voor het overige, willen wij niet weerftreeven dat de elektrieke verfchijnzelen aan de aantrekking en afflooting toegefchreeven, geene uitwerkzelen zouaen kunnen zijn van eene werking, geheel en al onderfcheiden van de aantrekkings - en afftootingskragt. Het Opperwezen heeft zonder twijffel de uitwerkzelen der elektriciteit, door eene ande-  4 78 I» re werking, die wij niet kennen, kunnen daar ftellen. Derhalven willen wij, in het verklaaren dei' elektrieke verfchijnzelen, door de aantrekking en afftooting, niet anders beweeren, dan dat, zo de verfchijnzelen in de daad zodanige niet zijn, dezelvennogthanseven eens zouden voorvallen, wanneer het God goedgevonden hadt, de elektrieke vloeiftov wezenlijk het vermogen van aantrekken en afftooten, 't welk wij dezelven toefchrijven, mede te deelen. Wij geeven derhalven, onder den naam van aantrekking en afftooting, niets anders te kennen, dan dat, gelijk wij in de verfcheiden elektrieke verfchijnzelen opmerken, de lichaamen elkander naderen, en ontwijken volgends zekere en ftandvaftige wetten, even als of de lichaamen in de daad begaafd waren met het vermogen van aantrekking en afftooting 5 gelijk wij in dezelve veronderftellen. OVER HET VERMOGEN DER PUNTEN. XLVIL 'Er is reeds gezegd, dat het dikwijls genoegzaam was, een lichaam alleen in den dampkring van een ander geëlektrizeerd lichaam te plaatzen, op dat het zelve een gedeelte van zijne elektriciteit aan het eerfte overgeeve. Men moet des aangaande eene zeer zonderlinge eigenfchap van de lichaamen, die in punten uit  — m 791& — eindigen, in aanmerking neemen (m); het zij, dat zich de punt bevinde in het lichaam, 't welk de elektriciteit van den geleider ontvangen moet; het zij de geleider zelvs in een punt toeloope; het zij eindelijk dat zij beiden in punten uiteindigen. In ieder van deze drie gevallen zal de mededee- vu n. fig. ling der elektriciteit van het eene lichaam aan hetXIV' ander niet alleen veel vaardiger zijn: maar zelvs plaats vinden , wanneer de twee voornoemde lichaamen een of twee voeten van eikanderen verwijderd ftaan: zodanig is het vermogen der punten , dat zij de elektriciteit met kragt na zich trekken, zelvs op eenen vrij grooten afftand, wanneer zij naar een geëlektrizeerd lichaam toegekeerd (;») Deze gewichtige ontdekking, aangaande het aantrekkend en afflootend vermogen der gepunte lichaamen, werdc in het jaar 1749. door den grooten en wijdberoemden b. franklin gedaan, en leidde hem op den weg tot een uitgebreider en naauwkeuriger onderzoek der elektrifche natuurkunde, gelijk in het vervolg blijken zal, wanneer wij van den blikfem , en de wijze , om zich tegen deszelvs verfchrikkelij- ke uitwerkzelen te beveiligen , fpreeken zullen. De Waarneeming van den Heer carolus augustus van bergen , hoogleeraar in de geneeskunde te Frankfort aan den Oder, dat, namelijk, vonken uit een gepolijst lichaam fterker waren, en den wijngeest gemaklijker deedcn ontvlammen, dan die uiteen ruw voordkwamen, was niet meer dan een kleine flap tot deze ontdekking: even als die van den Heer jallabert , welk opmerkte, dat een lichaam, puntig aan één einde toeloopende, en rond aan 't andere, r;r-  — «i 80 p — Haan. — Zo men eene naald in zijne hand houdt, en deszelvs punt naar een geleider keert, als dan zal, wat moeite zich ook een ander perfoon geeve, om den geleider te elektrizeeren, zulks niet gelukken; doordien de punt, aan den geleider op eenen vrij grooten afftand voorgehouden, den zeiven aanftonds van alle elektriciteit, welke hem door den gewreeven bol was medegedeeld, berooven zal. Het is waar, dat de punt der naaide in dit geval mede niet geëlektrizeerd wordt : en wel om volgende reede. De naald deelt mede aan de hand, de hand aan het overige van het lichaam , het lichaam aan de vloer , en zo ver volgends ; hier van daan komt fchillende verfchijnzels op het zelvde geëlektrizeerd lichaam te vveege bragt, naar dat het gepunte of ronde einde daar aan gehouden wierdt. • Nader kwam nog de Heer Thomas hopkinson, die een ijzere bal van drie of vier duimen middellijns, waarop een naald was vastgemaakt, elektrizeerende, en uit de punt dier naaide, als uit een zoort van brandpunt een groote vonk meenende te trekken , verwonderd ftond weinig of geen vuur te verkrijgen: Dan, dewijl uit deze waarneemingen niets verder wierdt opgemaakt, fchijnt de roem dezer gewichtige ontdekking voor denileer franklin befpaard gebleeven te zijn, gelijk de abt nollet? den genoemden wijsgeer anders niet zeer gunstig, in zijne Lett, fur rekel. torn. i. p. 130. en Recherches fur les caufes particul. des phénosn. èleEt. iq. zelvs erkent. Zie ook frif-stley gefchied. der eleiï. bl. 30. en velg.  — m 81 m —■ het, dat alle de elektriciteit, die de punt der naald aanneemt, zich gelijkelijk over alle die onderfcheiden lichaamen verfpreidt, welken zij onmiddelijk, of middelijk aanraakt; deze is dan dereede, waarom de elektriciteit, zich aldus tot bijna in het oneindige verdeeld bevindende, in de naald onopmerkbaar is; maar deze elektriciteit zoude zeer aanmerklyk zijn, zo de naald, of de perfoon, welke dezelve in de hand houdt, afgezonderd ftont. Wanneer men deze proevneeming in het donkere doet, kan men dit vermogen der punten zeer duidelijk waarneemen, vooral, zo zij niet afgezonderd ftaan. Wanü als dan ziet men zeer duidelijk, dat de punt der: naald verlicht is, en ftraaltjes uitfehiet. Dit licht, als dan aan de punt zichtbaar, is het elektriek vuur zelvs, het welk, na den geleider verlaaten te hebben, tot de punt overgaat, waarin het niet kan indringen , zonder zich te faamen te pakken en op te hoopen, en wel zo, dat het voor onze oogen zichbaar worde (*) Men dient aan te merken , dat 'er in deze proevnee> ming voofonderftelc wordt , dat de geleider eene flellige elektriciteit van het gewreeven glas ontvangt. - Zo zich in tegendeel de geleider verbonden bevondt met een werktuig ingerigt, om hem ontkennend te elektrizeeren j zou men insgelijks het elektriek vuur aan de punt der naald ontdekken; dan,in dit laatfte geval,zou het elektriek vuur uit da punt van de naald uitvloeien om in den geleider over te gaan.  41 82 IR- Hier boven hebben wij gezegt, dat de geleider even eens zijn elektriek vuur aan een ander lichaam, het welk men hem op den afftand van eenige voeten voorhield, zou mededeelen , zo hij 't ware, die in een punt toeliep, en niet het lichaam, dat op den afftand van eenige voeten van hem geplaatft ftont. ■ Het is derhalven een vaste eigenfchap der gepunte lichaamen het elektriek vuur, waar mede zij overlaaden zijn, van zich af te ftuwen. — Dit verfchijnzel volgt natuurlijk uit het geen men reeds gezegt heeft, dat de deelen van het elektriek vuur zich onderling afftooten: want in het voorgeftelde geval , is de elektrieke dampkring van den geleider noodzaaklijk veel grooter en aanmerklijker open aan de punt, als op eenig ander gedeelte van deszelvs oppervlakte. Behalven dat, wordt nog dat gedeelte van het elektriek vuur, 't welk den dampkring van deze punt maakt, met minder kragt door de punt weerhouden, als de dampkring, met alle andere deelen Alhier moet ik te gelijker tijd den leezer eens voor al onder het oog brengen, dat, dewijl, ik in den loop van dit werkje, de natuur, eigenfchappen en wetten der elektriciteit in het algemeen verklaar, ik mij meest altijd vergenoeg voorbeelden bij te brengen van verfchijnzelen eener flellige elektriciteit. Maar men dient te weeten , dat al het geen ik alsdan van de flellige elektriciteit zeg, ook op de ontkennende moet worden toegepast, bij aldien ik niet uitdruklijk de verklaaring, welke ik 'er van geef, en het voorbeeld, dat ik bijbreng, alleenlijk tot de flellige elektriciteit bepaal.  ~ m 83 m — van de oppervlakte des geleiders gemeenfchap hebbende: waar uit volgt, dat de pooging, door welke zich de deeltjes van de elektrieke vloeiftof onderling afftooten, veel aanmerklijker en vermogen* der moet zijn aan de punt, als op eenig ander gedeelte van de oppervlakte des geleiders; derhalven is het niet te verwonderen, dat zich de dampkring van de punt des geleiders op een vrij grooter afftand uitfprcidt. Eindelijk zo de geleider en het, hem voorgehoude lichaam, beiden in punten uiteindigden, zoü 'er nog dezelvde uitwerking plaats hebben, egter met dit onderfcheid: dat de werking alsdan veel veerdiger en'aanmerklijker zou zijn; vermits hier twee oorzaaken zouden t'zaamen loopen om een zelvde gewrocht daar te ftellen; dat is te zeggen; om de vloeiftof van den geëlektrizeerden geleider tot het voorgehoude lichaam te doen overgaan; maar, ingeval de elektriciteit van den geleider ont-' kennend was, alsdan zou de punt van het lichaam, dat men van verre plaatfte, de elektrieke vloeiftof tot de punt van den geleider overvoeren. XLVIII. Zo aanftonds zeide men, dat, wanneer een gepunte geleider ftellig geëlektrizeerd wordt, deszelvs elektrieke dampkring vrij grooter en aanmerklijker is, aan de punt, als aan eenig ander gedeelte van zijne oppervlakte ; en dat, daarenboven de P a  — 4f 84 B — dampkring van die punt minder aangetrokken en weerhouden worde, dan de dampkring van alle andere deelen des geleiders. —1— Dit verdient beweezen te worden; maar eer wij hier toe overgaan, moet men opmerken, dat alle elektrieke dampkring altijd de gedaante aanneemt van het lichaam, het welk hij omringt (n). Zo men in een ftille zoele lucht, in een wel warm gemaakten lepel harst kruijmelt, en vervolgends den rook dier harst onder eenen geëlektrizeerden geleider houdt, zalmen bemerken, dat de opgeheve rook van den geleider wordt aangetrokken, en zich evenreedig over deszelvs geheele oppervlakte verfpreidt. Deze rook voegt zich aldus rondom den geheelen geleider, door dien hij van alle deelen van deszelvs oppervlakte wordt aangetrokken, en om dezelvde reede blijft hij daar aan hangen; want zonder deze aantrekking zoude hij zich zeer fchielijk in de lucht verfpreiden. Even eens is het gelegen met den elektrieken dampkring (0); maar dit verfchijn- («) franklin Exper. fur Veleer. Tom. I. pag: 16. (0) De Prins demetrius van gallitzin doet ons nog een ander middel aan de hand om de dampkringen van geëlektrizeerde lichaamen voor het oog zichtbaar te maaken.— Strooi (zegt z. e. in een briey over eenige punten van elektriciteit, aangebooden aan de Keizerlijke Akademit der Wetenfchappen te Petersburg 1778.) „ eene dunne, „ maar digte laag van Vijlzel, of liever van ftof van ijzer „ pp eert fpiegel; belaad met de flellige elektriciteit eene  — m 85 b —- zei zou geheel anders zijn mee den rook van een kaars , of ontvlamd en rookend brandhout; en wel daarom, om dat dit zoort van rook, met ver- „ van die flesfehen, die door middel ,van de luchtpomp „ luchtledig*gemaakt, en van buiten halverwege beflagen of „ vertind zijn , welken men te Londen heeft uitgevonden,,, Houdt dezelve van onderen vast en raak, met het bovenft „ eind, het ftof van ijzer aan, en de uitvloeijing van dat » eind zal juist eene figuur op den fpiegelbefchrijven van de „ zelvde gedaante , als welke ik ftraks wegens de ftellig geë- „ lektrizeerde lichaamen heb opgegeeven. Maar ik „ heb toe nog toe vrugteloos getragt, de gedaante des damp„ krings van een lichaam, dat in minus bekaden is, vatbaar „ voor het oog te maaken." Om zulks dies te gemaklijker te verftaan, dient men te weeten, dat z. e. de Prins van gallitzin zo wel aan de tntkenmnd, als aan de ftellig geëlektrizeerde lichaamen, dampkringen toefchrijft; te weeten: aan de ftellig geëlek, trizeerde lichaamln ftraalfchietende dampkringen, en aan de ontkennend geëlektrizeerde lichaamen flegts bloote draaijkolken. Dan het zij ons vergund hier met weinigen op aan te merken. § 1 ? Dat de elektrieke dampkringen niet anders zijn, dan de verzaameling der elektrieke vloeiftof op de oppervlakte van geëlektrizeerde lichaamen. 2 ? Dat zulk eene verzaameling van vloeiftof op de oppervlakte der lichaamen geen plaats heeft, dan in geval de lichaamen reeds in zo verre belaaden zijn , dat zij geen vloeiftof inwendig meer bevatten kunnen, 3 ? Dat 'er derhalven geen elektrieke dampkringen kun F 3  —- m se \& — fcheide waterdeelen bezwangerd zijnde , aanftonds wordt aangetrokken en ver volgends weder afgeftooten, met zich neemende dat gedeelte van elektriek nen gevormt worden, dan wanneer 'er een overvloed van elektrieke vloeiftof aanwcezig is. 4 ? Dat om deze reede alleen de ftellig geëlektrizeerde lichaamen , en niet de ontkennende eenen dampkring bezitten , het welk men door de volgende proevneeming van den beroemden Vader beccaria geftaafd zal bevinden. Zet midden op de plaat van een luchtpomp een korte ftaaf,aan den welken boven aan een zeer glad gepolijfte metaale kogel zit, welks doorfnede bijna 2 duim is. Plaats op deze zo gewapende plaat een glazen klok, door wiens bovenfte een andere ftaaf met diergelijk eenen kogel naar beneden gaat, en luchtdigt in den hals is vaft gemaakt. Laaten beide kogels vier duim of liever nog iets wijder van malkanderen afftaan. Trekt men nu de lucht uit de klok en elektri feerdt men de bovenfte kogel ftellig, zo vertoont zich deze kogel als met een lichtenden dampkring omgeeven, terwijl de henedenfte kogel niet het geringfte licht vertoont. — Wordt de ftaaf met den kogel ontkennend geëlektrizeert, zo ziet men eenen lichtenden dampkr&g aan den benedenHen kogel, maar de ontkennend geëlektrizeerde kogel blijft geheel zonder licht. Deze proevneeming, welke men ook vindt bij den Heer cavallo bl. 187, is dan wel overtuigend, dat alleen de ftellig geëlektrizeerde lichaamen met eenen dampkring omgeeven zijn, en doet ons dus gemakiijk de reede opfpooren, waarom z. e. de Prins demetrius van gallitzin vrugteloos getragt heeft,de dampkringen van ont kennend geëlektrizeerde lichaamen zichbaar te maaken.  «I 87 |fr vuur, het welk de geleider hem hadt medegedeeld. Hier uit vloek voord, dat het geenszins te verwonderen is, dat men den geleider niet kan elektrizeeren, wanneer hij aan eenvogtigcn, of met niet elektrieke, (dat is geleidende) deeltjes bezwangerden rook, is blood geftelt. Zelvs, om geen elektriciteit in den geleider te verwekken, is het genoeg, op denzclven te blaazen ; dewijl deze uitgeblaaze lucht met waterdeeltjes belaaden is, welken van den geleider worden aangetrokken; en vervolgends weder afgeftooten zijnde , terwijl zij wegdrijven, al de elektrieke vloeiftof van den geleider met zich voeren. Dit vooraf vooronderfteld hebbende, Iaat ons nu bewijzen, dat de elektrieke dampkring veel grooter en aanmerklijker is aan de punt van den geleider, als op alle andere deelen van zijne oppervlakte; en dat deze dampkring minder weerhouden wordt door de punt, als de dampkring, welke met de overige deelen van den geleider gemeenfchap heeft. XLIX. Laat A B C D E de geëlektrizeerde geleider zijn,in fig. VI. met zijn elektrieken dampkring af-y!'." n""G* gebeeld. Op het eenvouwig befchouwen van deze figuur merkt men reeds terftond op, dat dedampkring L M K, welke de punt C omringt, veel uitgeftrekter en aanmerklijker "is , dan de dampkring met de overige deelen van des geleiders F4  • 1 88 |» oppervlakte gemeenfchap hebbende. Insgelijks is het zeer klaar, dat deze dampkring L M K niet aangetrokken en weerhouden wordt, als door de punt C alleen; vermits 'er geen een ander punt in de oppervlakte des geleiders gevonden wordt, het wélk digter en nader bij dezen dampkring is. — Dan dewijl deze geheele hoeveelheid van elektrieke vloeiftof niet weerhouden en aangetrokken wordt, als alleen van de punt C, is het zeer klaarb.lijklijk, dat deze punt C dezelve niet kan aantrekken , als in evenreedigheid van deszelvs oppervlakte, die zeer klein zijnde, ook niet, dan eene zeer zwakke aantrekking oeffënen kan. Het geen ik aangaande de punt C gezegdt heb, kan men eveneens van alle de hoeken des geleiders zeggen; bij voorbeeld ; de dampkring A L X S behoort alleenlijk tot den hoek A; want op dien hoek A is het alleen, dat dit geheele gedeelte van den dampkring rust-; maar de dampkring van dien hoek A alleen is netzo groot enuitgeftrekt,als die van de oppervlakte A E; dewijl dan de oppervlakte van den hoek A veel kleiner is, dan de oppervlakte A E; moet noodzaaklijk de dampkring van den hoek A minder fterk door dien hoek worden aangetrokken , dan de dampkring van de geheele oppervlakte A E: derhalven zal een niet elektriek of geleidend lichaam, aan den hoek A voorgehouden, denzelven veel ligter van zijnen dampkring berooven , dan het de oppervlakte A Edoen zal; en daarenboven zal  ë 8° I» het den dampkring op een vrij grooter afftand van den hoek A aantrekken , dan welke vereischt zou worden om den dampkring van de oppervlakte A E te kunnen na zich neemen. Behalven dit moet men noch aanmerken; dat het gedeelte van den elektrieken dampkring L M K de punt C voor bafis hebbende , zijn uiteinde M op vrij grooter afftand van de punt C heeft, dan het overige van den dampkring des geleiders gelegen is van de punten, die hem tot bafis dienen; waaruit dan nog volgt, dat het uiteinde M minder aangetrokken en weerhouden wordt door de punt C ,dan alle andere deelen van den dampkring door hunnen onderling gemeenfchap hebbenden bafis; want de kragt van aantrekking is altijd in eene wederkeerige reede des afftands; dat is te zeggen: dat zij zo veel minder is, als de afftand zich grooter be-' vindt (j>). (p) Hier uit kan men met den Heer frankun (Expert, fur Felecl. Tom: L png. 17.) gevoeglijk afleiden, dat de dampkring om een geëlektrizeerden kogel overal even ver verfpreid is, om dat dezelve door alle punten van de oppervlakte des kogels even flerk wordt aangetrokken, en 'er dus geen reede is, waarom die dampkring op de eene plaats meerder zou uitwijken; dan op de andere. Maar laat ons hier de dampkringen van een plat en rond, of bol lichaam eens vergelijken, en zien,welke verfcheidendheid zij, met betrekking, tot derzelver uitgebreidheid en kragt van werken op leeveren. F 5  — m 90 b — L. Een punt, op den geleider geplaatst, heeft z» veel vermogen om het elektriek vuur ver van zich pl. vm. Laat A een gepolijste metaale kogel zijn, en B een half rlG- u doorgefneede kogel, wiens gepolijste oppervlakte een middeliju c. d. heeft, die gelijk is aan de as a. b. van den kogel A. Wanneer men nu deze twee lichaamen, afgezonderd,'zodanig plaatst, dat de omtrek van den bol A boven in een regte linie waterpas is met de oppervlakte van de doorfneede B, en , door middel van een ketting EF. wiens einde G met den eersten geleider gemeenfchap heeft, verbonden hebbende, beide ftellig elektrizeert, zo zal, zeggen wij, de dampkring van den kogel A grooter en uit geftrekter zijn, dan die van de doorfneede B. Zulks- zullen wij tragten eerst door redeneering te betoogen; ca naderhand door eene proevneeming te beveiligen. Dewijl de dampkringen van geëlektrizeerde lichaamen alt'jd de gedaante van derzelver oppervlakten aanneemen, is het zeer natuurlijk, dat de dampkring van de doorfneede B boven aan deszelfs einde e. f. nog haar zelfde platte gedaante behoude, en dat de ftraalen uit de platte oppervlakte B voordkomende overal evenwijdig blijven. Dan geheel anders is het gelegen met den dampkring des kogels A, welke wel de ronde vorming des kogels houdt, maar wiens ftraalen geenzints evenwijdig voordloopende, boven aan het einde van dien dampkring verder van eikanderen wijken, dan beneden op de oppervlakte van den bol A. —• Deze afwijking biedt dan minder tegenftand aan de uitzetting of het afftootend vermogen, waarmede de deeltjes der  — m 91 w — af te drijven, dat het zelvs niet eens noodig is dezelve eenig geleidend lichaam voor te houden; want het elektriek vuur ontlaadt zich door de punt van elektrieke vloeiftof begaafd zijn: waar uit dan noodzaaklijk volgen moet, dat de dampkring van den kloot A, minder tegenweer ontmoetende , zich verder uitbreidt, dan de dampkring van de doorfneede B , wiens ftraalen, niet afwijkende, maar overal evenwijdig blijvende, meer op een gepakt zijn,en als weerhouden wordende, zich binnen eene enger ruimte bepaalen; en dat zulks in de daad plaats heeft, zal de volgende proevneeming beflisfen. Hang een fijn en zeer beweegbaar balansje op aan een vierkant latje, het welk door een fleuf op en neder kan bewogen worden , ten einde het niet flingere ; voorzie hetzelve van twee fchaaltjes, of liever plaatjes van gelijke oppervlakte, aan zijde draaden, die even lang zijn, opgehangen. — Plaatst op den afftand van een voet, of liever, nog verder, de gezegde knop A, en doorfneede B onder het middelpunt der plaatjes H en I, zo, dat de ttisfchen-ruimte tusfehen deze plaatjes en voornoemde lichaamen A. B. wederzijds gelijk zij. Wanneer men nu den afgezonderden knop A. en doorfnede B. ftellig elektrïzeerende, hec latje met de daar aan hangende fchaaltjes, door middel van een koordje, over een katrolletje loopende, voorzichtig doet naar beneden daalen, zal men bevinden, dat het fchaaltje of plaatje I door den kogel A wordt aangetrokken, ten bewijze, dat de dampkring van den knop A zich verder uitftrekt, als die van het lichaam, of de doorfneede B. — Onder het dikwils herhaalen van deze proevneeming, ontdekte ik vervolgend-s, dat, wanneer de fchaaltjes maar op een  491 92 |fc dengeleider van zelve in de lucht. De reede hier van is ; dat de lucht, offchoon wel oorfpronklijk elektriek, bijna altijd met dampen en flofdeeltjes kleinen afftand , bij voorbeeld van i of i \ duim, van voornoemde lichaamen A. en B. verwijderd waren, en deze lichaamen geëlektrizeerd wierden, dat, (zeg.ik) alsdan het plaatje H. van de doorfneede B. en niet het plaatje 13 van den kogel A. wierdt aangetrokken. Zulks gebeurde altijd, wanneer de fchaaltjes digt boven de geëlektrizeerde lichaamen hongen; maar wanneer de fchaaltjes tot den afftand van 5 duim of meer wierden opgewonden, was het altijd dé knop A., welke het fchaaltje of plaatje I. aantrok. Mij dunkt, dat de reede van dit verfchijnzel op volgende wijze gevoeglijk kan verklaart worden. De reede waarom de fchaal I. op ecu verderen afftand eerder door den knop A. wordt aangetrokken , dan de fchaal H. door de oppervlakte B. is klaar te begrijpen; dewijl de dampkring van het lichaam A. zich verder uitftrekkende, dan die van B: de fchaal I eerder in den kring of werking der elektrieke aantrekking gebragt wordt, dan de fchaal ji, Maar laaten nu de fchaalen H. I. tot op den afftand van 1 of ir duim van de lichaamen A en B nederzakken, en daarna deze lichaamen geëlektrizeerdt worden, zo zullen zich de fchaaltjes gelijktijdig in de dampkringen dier beide lichaamen indompelen, en door de beide; dampkringen worden aangetrokken, maar geenszints met gelijke kragt, want de ftraalen van den dampkring der doorfneede B, fchieten evenwijdig tot het fchaaltje H over, raaken dus meer punten van het zelve, en oeffenen wegens haare meerdere hoeveelheid, een veel grooter vermogen, dan de ftraa-  421 93 B bezwangerd is; tot welke kleine, en met de lucht ongelijkflachtige lichaamtjes de punt van een fterk geëlektrizeerden geleider een gedeelte van zijnen elektrieken dampkring overvoert, Om alles, het geen ik tot dus verre verklaard heb, als met'een woord uit te drukken: de elektrieke vloeiftof ftroomt met gemak door de punten weg; om dat het vermogen, met het welk een gepunte geleider zijn elektriek vuur aantrekt, en bij zich houdt, altijd evenreedig is aan de groote van den bafis, op welken zijn dampkring geplaatst is; dan de dampkring van de punt heeft niet dan een zeer geringen en kleinen bafis; derhalven moet de kragt, welke denzelven weerftand biedc insgelijks zeer zwak zijn; en daarom verdwijnt deze dampkring zeer gemakiijk. Voor het overige is het de dampkring, waarmede de punt telaadcn is, niet allen des dampskrings van den knop A, welken verfpreid zijnde, minder punten van het fchaaltje I raaken, en dus minder in fiaat zijn hetzelve aan te trekken. Dewijl dan een lichaam, door twee magten bewogen, aan de flerkfte het meest moet gehoorzaamen, zo "blijkt dat het fchaaltje H noodzaaklijk moet worden aangetrokken. Uit het geen wij tot dus verre gezegt hebben, volgt dan : 1 ? Dat de ronde of klootfche lichaamen geëlektrizeerd zijnde, hunne dampkringen verder werpen dan vlakke lichaamen , maar 2 ? Dat de dampkringen van vlakke lichaamen op gelijke afflanden een fterker vermogen van aantrekking bezitten, dan die der ronde of klootfche lichaamen.  ■ — m 94 p —■ leen, welke uit den geleider voordftroomt, om tot het voorgehoude geleidend lichaam over te gaan; want, zo dra dit eerfte gedeelte van den elektrieken dampkring de punt verlaaten heeft, volgt aanftonds een tweede gedeelte van dien dampkring, dat de plaats des eerftens vervult. Deze uitwerking is een gevolg van de vloeibaarheid en de onderlinge afftooting der deeltjes van het elektriek vuur; derhalven gaat de dampkring van den geheelen geleider voord langzaamerhand naar de punt over te vloeien, tot zolang dat alles door het aantrekkend geleidend lichaam nagenomen is.— Laat ons nu overgaan tot het vermogen der punten van de niet geëlektrizeerde lichaamen. LI. De punten van niet geëlektrizeerde lichaamen hebben een geheel omgekeerde en tegenftreidige eigenfchap met die der geëlektrizeerde lichaamen; want zij trekken, als met geweld, de elektrieke vloeiftof op een grooten afftand uit den geëlektrizeerden geleider aan, van welk verfchijnzel men de volgende reede geeven kan: Het gepunte, geleidend, en niet geëlektrizeerd lichaam, het welk men den geleider van verren voorhoudt, verëenigt alle zijne aantrekkingskragt in zijn punt alleen; doordien zich dit vermogen op die plaats verzaamelen moet, die het gefchikfte is om te werken: derhalven moet de geheele aan.-  M 95 ü trekkings-kragt van het niet geëlektrizeerde geleidend liehaam, zich bij de punt verëenigende, veel grooter zijn, als wanneer dezelve veiTpreid bleef over alle de deelen der oppervlakte van het lichaam: dewijl zij aldus verfpreid zijnde, in haare geheelheid • op zulk een korten afftand niet zou kunnen werken, en bij gevolg ook niet met zo veel vermogen op den geleider, dan wanneer deze kragt in haar geheel aan de punt vereenigd ware , welke punt de oppervlakte uitmaakt van het lichaam, het min«e van den gejeiderd verwijderd. LII. Het is met de punt van een niet geëlektrizeerd lichaam even eens gelegen, als met de punt van een nagel, die, zomen hem met een hamer aandrijft, meer geichikt is, om in het hout door te dringen, dan wanneer hij geen punt bezat, zo men hem al met • het zelvde geweld aanfloeg. — Wanneer men op den kop van een gepunten nagel flaat, verêenicÉ zich de geheele hoeveelheid van beweeging in de punt, die te gelijker tijd het voordeel heeft niet dan een geringen weerftand te vinden; dewiil het hout hem geen anderen weerftand biedt als dieeener kleine oppervlakte, een weerftand, welke minder is, dan die hem het hout zou bieden, zo de na-el m geen punt toeliep; wantin dit geval, zou de nagel den tegenftand van een veel grooter getal houtdeeltjes moeten overwinnen.  —- m 9611- LUI. , Zie hier nog eene andere vergelijking, die htt verfchijnzel der punten van een niet geëlektrizeerd lichaam niet kwalijk verklaart. Wanneer ik uit een paarden ftaart het hair wil trekken ., kom ik met gemak tot mijn oogmerk, wanneer ik agtervolgens mijne kragt befteede om een enkel hair uit te rukken; dat is te zeggen; zo ik ze een voor een uit-trek; maar ik zou nuttelooze poogingen aanwenden, zo ik met dezelvde kragt eene geheele handvol ondernam uit te trekken; dewijl deze hoeveelheid van hair, mij een veel grooter weerftand zou bieden, als een eenig; aangezien de vereenigde aanhegting van alle de hairen, veel grooter is, dan die, van maar een alleen. Het is niet moejelijk de toepasfing te maaken van deze gelijkenis (?). Hoe het ook zijn mag, het is zeer zeker, dat de punten het elektriek vuur van een geleider tot zich trekken; ja zelvs wanneer de hier voorgaande verklaaring, of alle andere, welken 'er de natuurkundigen van geeven kunnen, niet in alles voldoende waren, zou de daad, als daad, niet minder onweerfpreekiijk zijn; doordien deszelvs wezenlijkheid van de verklaaring , die men 'er van geeven kan, geenszints af hanglijk is. — Duizend proevondervindingen vertoonen ons de bijzondere aan- (?) franklin Exper. fur VekSt. Tom. I. pag: 25.  521 97 P- crekkingskragt der punten; ik zal'ernogééne bijvoegende mij voorkomt,dat de zaak volkomen beflist. Liy. Neem 'een groote koperen balans, waar van de hefboom ten minden twee voeten lang is, en de koorden, welken de fchaalen ophouden, van zijde zijn.PL; FIG* Hang deze balans aan de zolder in dier voegen' op , dat de fchaalen zich een voet van de vloer bevinden: fteek vervolgends een pin in de vloer, in dier voegen , dat, wanneer de fchaalen door het loswentelen van de koord, die de balans ophoudt , ronddraaien, in het befchrijven van hun cirkel over den knop der pin heen gaan: dit gedaan zijnde ,elektrizeerééne dier fchaalen, door dezelve gemeenfchap te doen hebben met den geleider. Men zou deze fchaal ook kunnen elektrizeeren door het bijbrengen van den knop eener geladene fles. — Alles op zulk eene wijze gefchikt zijnde, doet de balans draajen door het los of toewentelen deikoord , aan welke dezelve is opgehangen, en gij zult bemerken, dat, de gemeenfchap tusfehen de fchaal en den geleider weggenomen zijnde, de geëlektrizeerde fchaal in het overgaan van de pin nederzakken , en zo zij laag genoeg komt, een vonk op den knop der pin zal werpen. Maar zo men op het hoofd der pin regtftandig een naald plaatst, of zelvs, wanneer men de naald met haar fpits om hoogdigt bij deze pin in den grond fteekt; G Z9  '- — 131 98 ü zo zal de geëlektrizeerde fchaal over deze naald heen draajende , niet nederzakken, maar in ftilte haar elektriek vuur op de punt der naald ontlaaden. In het eerfte geval zakt de fchaal om laag, doordien het elektriek vuur, waar van de aankleeving aan de fchaal al te fterk is, om 'er zich op den afftand, waar in zij zich bevindt van af te fcheiden, de fchaal doet nederzinken door de pooging, welke het elektriek vuur aanwendt om aan de kragt van aantrekking der knop te gehoorzaamen. In het tweede geval fchiet de fchaal haare elektrieke vloeiftof uit zonder neder te daalen ; om dat de punt van de naald, een grooter aantrekkingskragt bezittende, dan de aankleeving is van het elektriek vuur aan de fchaal, de fchaal op een veelgrooter afftand van haar elektrieke vloeiftof berooft, en bijgevolg, zonder dat de fchaal de naald nader behoeft te komen (r). — O) frankun Tom. I. pag: 242. Ten bewijze van het aantrekkend vermogen der punten, hong de Heer henly eene groote wel opgeblaazene en met goud, zilver, of koper-blad overplakte blaas aan een zijden draad op van 6 of 7 voeten lang : elektrizeerde dezelve door eene gelaadene fles, en bragt, wanneer de blaas geheel in rust was, een koperdraad met een knop daaraan, bij dezelve: alsdan wierdt de blaas door den knop aangetrokken, en, als zij na genoeg gekomen was, miste zij nooit denzelven de vonk te geeven, welke zij van de gelaadene fles ontvangen hadt. Maar elektrizeerde hij de blaas op nieuws, en bragt 'er, in plaats van het koperdraad met den knop, de fpits eener  — 481 99 I» Wij zullen nog gelegenheid hebben om van deze keurige proefneeming van den Heer frankun nader te fpreeken ; wanneer wij reeden zullen moeten geeven, waarom de geëlektrizeerde wolken naar de aarde nederzakken, voor dat zij hunne elektrieke vloeiftof üitfchieten, en waarom de in de hoogte opgeheve gepunte baaken of afleideren ons tegen den blixem beveiligen kunnen. LV. ] ,,■■■,!, Wanneer men een uitgeknipt puntig ftukje pa-PL< n. KIS. pier tusfehen twee metaale plaatjes ftelt, waarrx. van het eene aan den geleider is opgehangen , zal men bemerken, (mits dat men het onderfte plaatje Op een bekwaamen afftand houdt, onder dat geene, dat aan den geleider hangt;) dat het ftukje papier zich niet tot aan het bovenfte plaatje zal opgeeven, maar op het onderfte plaatje, nu en dan eens grootere fprongen doende, maar alleen zal dans* fen. De reede van dit verfchijnzel is, dat het ftukje papier met een punt ujtgefneeden, geëlektrizeerd wordt door de aantrekkings-kragt van de fcherpfte punt; zonder dat het de bovenfte plaat behoeft aan te raaken om de zelve haar elektriek vuurtebeneemen. — Wanneer dit ftukje papier al- haalde bij, zo wierdt zij van dezelve niet aangetrokken,maar, zonder een vonk te geeven, zeer fpoedig van alle haar# elektriciteit beroofd. Zie cavallo bl. 233. O 2  §\ ioo B dus van verren geëlektrizeerd is, bevindt het zich aangetrokken door de onderfte plaat, ennadezelve het elektriek vuur, van de bovenfte plaat ontvangen, te hebben medegedeeld, (het geen in een oogenblik gefchiedt, doordien het onderfte gedeelte ook in eene puntige gedaante is uitgefneeden) heft het zich op nieuws weder een weinig op, om andermaal door het vuur van de bovenfte plaat geëlektrizeerd te worden, welk vuur het ftukje papier daarna, even als te vooren, aan debeneden- fteplaat overgeeft; en zo vervolgends. Door deze verklaaring ziet men, dat het fchijnbaar dansfen van het ftukje papier, in de daad, niets anders is, dan eene beurtelingfche aantrekking, zo wel van de bovenfte als benedenfte plaat (f). LVI. Het gebeurt dikwils, dat zeer ligte lichaamtjes , als linne draadjes of fchilfertjes blad-goud, na door den geëlektrizeerden geleider aangetrokken te zijn , zich daaraan vasthegten , en niet weder worden afgeftooten; de reede van dit verfchijnzel is, dat deze ligte lichaamtjes den geleider met eene vlakke en gladde oppervlakte aanraakende, door hunne kleine en onmerkbaare puntjes alle de elektriciteit, van den geleider ontfangen, in ftilte laaten weg vloejen; derhalven, of- (0 franklin Exper. fur Pekel, pag: 179.  — m 101 b — fchoon deze kleine lichaamtjes het elektriek vuur ontvangen, bevinden zij zich egter niet geëlektrizeerd; om dat het vuur, 't welk zij van den geleider hebben verkregen, ter zeiver tijd weg vloeit , zonder om deze kleine lichaamtjes eenen dampkring te maaken. LVII. Houdt een klein glas, met water vervuld , onder den geëlektrizeerden geleider, waar van de punt in diervoegen gericht is , dat zij zich volmaakt boven de oppervlakte des waters bevindt, het geen men in het glas onder deze punt houdt. ■ In deze proefneeming , zal dat gedeelte van het water, het geen zich op den afftand van eenige linien onmiddelijk onder de punt bevindt, terftond oogenfchijnlijk worden opgeligt: maar zo dra het water op deze wijze geëlektrizeerd is, zal deze oppuiling ophouden, en zich op dezelvde plaats van de oppervlakte des waters eene holte vormen ; doordien zich als dan de deeltjes van het elektriek vuur des geleiders , en die van het water moeten afftooten. Maar zo dit zelvde water door middel van een metaalen draad met de hand van den perfoon, die het glas vasthoudt gemeenfchap hadt; of, indien het in een metaalen beker was, zou het zonder ophouden verheeven blijven op die plaats , welke G 3  — m 102 ii — onmiddelyk aan de punt is blood gefield; want het water alsdan niet elektriek wordende , om dat het niet was afgezonderd, zou zich altijd aangetrokken bevinden, om reede, dat de elektriciteit van den geleider en die van het water zou voordduuren ongelijkflachtig te zijn, dat is, van zoort verfchillende. Men zou het zelvde verfchijnzel verkrijgen , zo de geleider ontkennend geëlektrizeerd wierdt; dewijl in deze laatfte vooronderftelling de elektriciteiten ook ongelijkflachtig zouden zijn. OVER HE ELEKTPJEKE VONK, EN VAAJER OF PLUIM, LVIII, De elektrieke vonk wordt niet verwekt, dan, wanneer twee lichaamen, die eikanderen op een bekwaamen afftand naderen, ieder eene verfchillende elektriciteit hebben, dat is te zeggen, wanneer het eene meer elektriek vuur bezit, als het andere. Dikwils gebeurt het, dat men de vonk verkrijgt , wanneer de twee lichaamen op den afftand van verfcheide duimen van eikanderen zijn; voor het overige is de afftand, die vereifcht wordt om eene vonkte trekken, altijd evenreedig aan het meer of minder onderfcheid der elektriciteit van twee lichaamen. ■ De kragt en leevendigheid van de vonk zijn insgelijks evenreedig aan het on-  — m 103 m — derfcheicl van hunne elektriciteiten (t). — Derhalven hoe aanmerklijker de eene der twee elektriciteiten is, hoe fterker en iccvendiger de vonk zal zijn, en op hoe grooter afftand zij zal kunnen getrokken worden. Zo het lichaam , het welk men den geleider voorhoudt,ontkennend geëlektrizeerd is, zal de vonk nog op veel grooter afftand uitberften, en daarenboven veel leevencliger en fterker zijn (y). Ook moet men in aanmerking 'neemen, dat, hoe meer oppervlakte de geëlektrizeerde geleider heeft, hoe langer, leevendiger en fterker de vonk, die hij oplevert, zijn zal. Ik heb 'er een bij den Heer ingenhocisz van kaartenblad gezien , welke vonken uitleverde van eene verbaazende fterkte; hij wierp dezelven ter afftand van bijna een voet op de geleding van den voorgehouden vinger. LIX. De elektrieke vonk is niets anders, dan het te zaam gepakte en verdikte elektriek vuur,'t welk, met zeer groot geweld, van de oppervlakte des geleiders overvliegt tot een ander lichaam, dat niet meer dan zijn natuurlijkgedeelte van elektriek vuur bezit, of nog minder heeft, als het zelve in den (0 franklin Exper. fur Pelecl. Tom. I. pag: 245. & Tom. II. pag: 26. 00 franklin Exper. fur Velen. Tom. I. pag: 88. G 4  — %\ 104 li — natuurlijken ftaat toekomt : maar ten einde dit verfchijnzel plaats hebbe, is het noodig, dat dit laatst genoemde lichaam den geëlektrizeerden geleider nabij genoeg kome, om de elektriciteit van denzelven fterk genoeg te kunnen aantrekken. Hier uit volgt, dat de vonk uit den geleider, die ik den vinger voorhoude, om dezelvde reede uitberft, als de geleider zijn elektriek vuur aan een voorgehoude kurke balletje mededeelt. Het eenig onderfcheid, tusfehen deze twee verfchijnzelen, is, dat men in dit laatfte geval, het elektriek vuur, 't welk van den geleider tot het balletje overgaat, niet bemerkt, in plaats, dat deze vloeiftof zichbaar is, wanneer zij van den geleider tot den vinger overfpringt. Dit onderfcheid komt daar van daan, dat de kleine lichaamtjes in den dampkring van den geleider gehouden , hem een gedeelte van zijn vuur ontneemende, eene al te kleine oppervlakte hebben, om van den geleider eene groote hoeveelheid van elektriek vuur over te neemen; want zij kunnen van denzelven niet meer ontvangen, dan in evenreedigheid hunner oppervlakte; maar een klein gedeelte van deze vloeiftof kan geen grooten en] genoeg verdikten ftroom vormen, om zichbaar te worden. — Hieruit volgt, dat, om een vonkte verkrijgen uit den geëlektrizeerden geleider, het voorgehoude lichaam eene oppervlakte moet hebben, groot genoeg, om al het verdikte vuur eener vonk na zich te neemen. Daarenboven vloeit hier nog uit voord, dat ge-  — til 105 li — lijk een afgezonderd kurke balletje geëlektrizeerd wordt, door het zelve in den dampkring van een geëlektrizeerden geleider te brengen, dat (zeg ik) eveneens alle geleidende en afgezonderde lichaamen geëlektrizeerd worden door een vonk van den geleider te ontvangen. Ik heb gezegt, dat de vonk gemaakt wierdt door de elektrieke vloeiftof, die zich verdikkende en op een pakkende, tot het lichaam, het welk hem aantrekt, overvliegt; hier van kan men overtuigd worden door zich te herinneren, het geen ik reeds gezegt heb , dat (naamlijk) de elektrieke vloeiftof eenen dampkring vormt om alle lichaamen, die ftellig geëlektrizeerd zijn, en dat deze dampkring Iterk wordt aangetrokken, door een niet geëlektrizeerd lichaam, 't welk men hem voorhoudt: waarvan daan het komt, dat de elektrieke vloeiftof zich moet richten naar die punt van het niet geëlektrizeerde lichaam, welke'er het naafteby gelegen is , en het meefte vermogen heeft op den dampkring van den geleider; maar deze vloeiftof kan geene richting neemen tot een eenige punt zonder zich te zaam te voegen, en bij gevolg zich te verdikken. LX. Plaatst u op een harshoek, of eenig ander af pl. ih. zonderend lichaam; leg vervolgends de eene handF1G' xv op den geleider ^ en houdt in de andere een meG J  €1 106 [f* taaie vat of lepel vervuld meD warm gemaakten geeft van wijn: doet hier na den geleider elektrizeeren , en laat,onder het elektrizeeren,een ander perfoon den vinger bij den wijn geeft brengen ; zo zal 'er terftond uit den geëlektrizeerden wijngeeft een vonk fpringen, die denzelven zal doen ontvlammen. - Wanneer de perfoon, die den wijngeeft zijn vinger heeft voorgehouden, het kleine metaale vaatje zelvs in de hand hieldt, endiegeene, v/elke afgezonderd was, 'er den vinger bijbragt , zou dezelvde uitwerking plaats hebben , alleenlijk met dit onderfcheid; dat de. vonk, in dit laatfte geval, uit den vinger zou fpringen,en niet uit den wijngteft. Wanneer het elektriek vuur door een lichaam heen gaat; werkt het op het gemeen, of hoofdftofiijk vuur, in dit lichaam bevat, en brengt het zelve in beweeging; in diervoegen,dat, wanneer dit lichaam eene voldoende hoeveelheid heeft van hoofdftofiijk vuur, het zelve in den brand geraakt. En dit is de reede, waarom eene enkele elektrieke vonk den wijngeeft doet ontvlammen; mits dat hij warm en volmaakt gezuiverd is; maar wanneer hy vogtig of met waterdeelen bezwangerd is, alj dan zal 'er een veel fterker vonk vereifcht worden, om den zeiven te ontfteeken («). («) franklin Exper. fur VekEt. Tom, II. pag: 36. Het zal niet te onpas zijn, hier met een woord gewag te maaken van de keurige proefneeming door den Heer in-  Wanneer het weer zeer warm is, ontbrandt de goede wijngeeft zonder gewarmt te zijn; dit gebeurt , wanneer de thermometer van den Heer ftEAUMUR tot 18 graaden is opgeklommen. Een weinig wijngeeft in de palm van de hand gegooten, is gemeenlijk door de hand genoeg gewarmd, om door eene elektrieke vonk ontftooken te worden ; mits deze wijngeeft wel zuiver zij. De aether zou nog veel ligter vuur vatten. genhousz uitgevonden, en op den 9 Julij 1773 Sn de vergadering van de Koninglijke Sociëteit te Londen voorgeleezen; welke proefneemiug het vermogen van de elektrieke vonk om brandbaare iToffen te ontfteeken, ten klaarflen aantoont. Windt wat lofle en drooge boomwol om het einde van een lange kopere fpeld of draad, zo dat die reedelijk vast in de boomwol fleeke. —r- Wentel vervolgends het omwonde einde van het koperdraad in eenige tot fijn poeder geftooten hars: dit gedaan zijnde, houdt het einde van de fpel of draad aan het buitenfte bekleedzel van eene geladene fles,en breng, zo fchielijk, als mooglijk is,het andere met boomwol omwonde einde bij den knop ; alsdan zal zich de fles ontlaaden, de harspoeder vuur vatten , en de vlam aan de boomwol mededeelen. . De fles, waarvan men zich tot deze proefneeming bedient, behoeft niet groot, of flerk gelaaden te zijn. De Heer ingenhousz gebruikte hier toe een flesje, het welk niet meer dan 8 of 10 duimen metaal bekleedzel hadt; ook heb ik bevonden, dat deze proefneeming altoos gelukte met een geringen trap van elektriek vuur, mits dat de boomwol droog en de hars goed was. De poeder van  — m 108 m tl. in. e1g. xvii. witte of geele hars ontbrande gemaklijker , dan die van bruine. De Farina Lycopodii kan tot het zelvde oogmerk gebruikt worden, zijnde egter zo goed niet, als de hars, om dat ze zo gemakiijk geen vuur vat, en behalven, dat zij aanftonds is uitgebrand, een fterkere vonk vereischt om niet te misfen. Door de boomwol in Terpentijn-olie te doopen , kan men dezelvde uitwerking even vaardig verkrijgen, indien men een fles van wat grooter inhoud neemt. De Olie zal des te beter ontbranden, wanneer een wei. nig fijn kbper-vijlzel 'er op geftrooid wordt. Het fpeldenvijlzel is. daar toe best gefchikt: maar dewijl deze olie bij de ontvlamming zich in 't rond verfpreidt, en brandende de kamer met meer rook , als de hars-poeder vervult, is de laat fte te verkiezen. Deze proefneeming kan men vinden agtcr de proeve over den elektrophore van den Heer in? genhousz , uitgcgeeven door j. van breda. LXI. Hang aan een geleider verfcheide glaze hooien op , welken aan beide einden open zijn; en veréénig, de eene met de andere door middel van ijzerdraaden, die allen aan de einden dier fioolen zijn vaft gemaakt; maar men moet wel in acht neemen , dat deze ijzerdraaden tot in elke fiool verlengd worden , in dier voegen , dat hunne uiteinden zich op den afftand van een halven duim van eikanderen bevinden ; ook moet men de einden van deze ijzerdraaden , 1760, en dus 7 jaarpa, na de noodlottige gebeurtenis van den Heer richmann, die zo vee! geriigt gemaakt heeft, de natuurkundigen een toeftel voorfehrijft en aanprijft, welke dezelvde gebreken bezit, en de proefneemeren aan het zelvde gevaar blootftelt, als die van voornoemd Hoog-leeraar.— nollet Lett. fur Pekel. Tom. I. let. 7. pag: 164.. . Men volge dan liever het voorfchnft van onzen fchrijvcr, die de elektrieke baak wel behoorlijk afzondert, maar teffens, door middel van het daar mede verbonde klokkenfpel, de elektriciteit een bekwaamen doortocht tot de aarde aanbiedt, ten einde zich dezelve niet in zo verre in de baak kan opkroppen, dat het leeven des proefneemers hier door eenig gevaar Jijde. i 5  — m 154 \w —- elektriek vuur van de roede tot het ijzerdraad zal overgaan, en vervolgends zich zelve in den boezem der aarde verfpreiden. Hier uit volgt, dat eene elektrieke baak, op gezegde wyze toegerust , ons altijd volkomen waarfchouwt aangaande het onweder, dat boven ons komt aannaderen ; want als dan laaten de klokjes nooit na zich te doen hooren. Ook worden wij insgelyks onderregt aangaande het tijdftip, cp 't welk het gevaar des onweders voorbij is; om dat zij als dan op dit oogenblik ophouden geluid te geeven. Men kan ook zonder behulp der klokjes bij nacht de elektriciteit der wolken, die over het toppunt van de baak drijven , waarneemen ; want als dan bemerkt men een waajertje van elektriek vuur aan het einde van de punt. De reede van dit verfchijnzel is de volgende, de kolom van elektriek vuur, het welk uit de wolk voordkomt moet noodzaaklijk verdikt en op een gepakt worden, om in de fpitfe punt , welke het z;elve met kragt aantrekt, in te dringen. Voor het overige, offchoon het oogmerk van dit zoort van baaken niet is om zich op die plaats, waar men dezelve opricht, tegen den blixem te beveiligen, kan men zich nogthans ten dien einde 'er ook van bedienen; hier toe wordt niets anders vereifcht,dan door middel van een dik ijzerdraad tusfehen de baak en het water van een floot, of put, gemeenfchap te maaken; ook zoude het voldoenend zijn, wanneer dit dikke ijzerdraad, aan de  baak gehegt, tot op éét*, of twee voeten in den boezem der aarde wierdt ingelaaten. —— Op deze wijze kan men naar welgevallen of eene baak hebben om de verfchriklijke uitwerkingen van den blixem af te wenden, of eene baak, welke, na dat men ze door.wegneeming van allen gemeenfchap, heeft afgezondert, zal kunnen dienen, om ons dezelvde verfchijnzelen op te leveren, welken ons een geleider door middel van een elektrizeer-werktuig, ge. elektrizeerd, verfchaft. De Heer ingknhousz, leeraar in de geneeskunde, richte voor eenige jaaren, digt bij Weenen,eene diergelijke baak, tot beiden gevallen dienftig, op; zij is geplaatst digt bij den windmolen van Benzing' een dorp, leggende op een fjiaphaan-fchot van hec Hot Schönbrunn. LXXXI. Men was geduurende eenigen tijd van gedagten» dat de onweêrswolken gemeenlijk ftellig geëlektrizeert waren; dan de ondervinding heeft ons hier in van onze dwaaling overtuigt; want men ontdekte vervoJgends, dat de wolken meest altijd' ontkennend geëlektrizeerd waren; waaruit volgt, dat het dan bijna altoos de aarde is, die den blixem op de wolken uitfchiet, en niet de wolken, die denzelven op de aarde werpen. Wij hebben verklaart, op welke wijze mendagt, dat de wolken, die van het zee-water gevormd wor-  til ijs |& — dén, hunne ttellige elektriciteit verkrijgen. Thans moeten wij de reede opfpooren, waarom de onweèrswolken meest altijd ontkennend geëlektrizeerd zijn. — Zie daar wat de Heer franklin aangaande dit onderwerp denkt. Hij is van oordeel, dat alle lichaamen eene meerdere of mindere hoeveelheid van elektriek vuur bezitten , in gevolge de onderfcheide omjftandigheden, in welken zij zich bevinden; dat is te zeggen , naar maate hunne oppervlakte grooter of kleiner is, of liever, naar maate zij meer of minder op ééngedrongen, of uitgezet zijn. Derhalven is dezelvde hoeveelheid van elektriek vuur, 't welk een droppel water in den natuurlijken ftaat bezit, niet genoegzaam, wanneer deze zelvde waterdruppel in dampen uitgezet, een. gedeelte van eene wolk uitmaakt; want dewijl de waterdruppel in dezen nieuwen ftaat, alsdan fterk uitgezet is, en, bij gevolg veel meer plaats beflaat en oppervlakte heeft; vereifcht dezelve ook een veel grooter hoeveelheid van elektriek vuur, om alle de natuurlijke hoeveelheid te bezitten, welke dezelve, in den ftaat van dampen, toekomt. De Heer franklin dan tot deze vooronderftelKng., of liever grondregel overgaande, komt aan te toonen, om welke reede, de onweêrs-wolken gemeenlijk ontkennend geëlektrizeerd zijn. Het water, zegt de Heer franklin, is ten opdichten van de elektrieke vloeiftof, het zelvde.  " € IJ? IS» —=1 Bis een fpons ten opzichten van het watéri Wanneer men een fpons in het water doopt neemt dezelve 'er van na zich in evenreedigheid der hoeveelheid en groote van deszelvs pooren; dat is te zeggen,in evenreedigheid der oppervlakte van deszelvs pooren , wanneer de fpons gedrukt wordt, dewijl haare pooren alsdan minder oppervlakte hebben, om dat zij tegen elkander worden aangeflooten, drinkt zij ook minder water in; maar wanneer deze fpons uitgezet is, vordert deszelvs- natuurlijke ftaat meer water te kunnen opflorpen. Met het elektriek vuur is het eveneens gelegen, als met het water, dat de fpons inzuigt. - Wanneereen gedeeltewaters in deszelvs natuurlijken ftaat van dikte is, heeft het ook eene zekere hoeveelheid van elektriek vuur, het welk aan 't zelve natuurlijk eigen is; want wanneer het water'er meer van verkrijgt,houdt het op in zijn natuurlijken ftaat tézijn, dewijl het alsdan ftellig geëlektrizeerd wordt. Maar wanneer dit zelvde gedeelte waters uitgezet is in dampen, en een nevel of wolk vormt, vereischt in dit geval, dewijl deszelvs groote en oppervlakte aanmerklijkvermeerderd zijn, deze nieuwe ftaat een veel grooter gedeelte van elektrieke vloeiftof, op dat hetzelve alsdan alle zijne hoeveelheid bezitte, welke voor deszelvs geheele oppervlakte vereischt wordt: Wanneer dan dit zelvde gedeelte waters in den ftaat van dar .pen niet meer, dan zo veel elektriek vuur bezit, als het zelve in den eerften ftaat van verdikking hadt, zo  — i 158 § —. moet dit gedeelte waters zich als dan in den ftaat van ontkennende elektriciteit bevinden; dewijl het zelve, in dit geval,'er eene mindere hoeveelheid van heeft, dan het in den nieuwen ftaat van uitzetting en Verdunning noodig heeft (p). Zie daar op welke wijze de Heer franklin de werking verklaart, door Welke de wateren ontkennend geëlektrizeerd worden , wanneer zij zich in, dampen opheffen, om wolken te gaan vormen. Maar dees beroemde natuurkundige ftelde zich niet te vreede met ons dies aangaande deze gistingen mede te deelen, hij heeft dezelve geftaaft door eene proefneeming die, als met den vinger, aantoont; dat het zelvde lichaam, het welk zich agtervolgends in verfcheide trappen van verdikking of uitzetting bevindt, ook even eens meer of minder elektriek wordt, naar maate deszelvs oppervlakte in grootheid af- of toe- neemt. LXXXII. FT Iv. Zet een voetglas op de vloer en op hetzelve eeri hg. xxni.metaale kom , waarin men eenige vademen vari een koperen ketting leggen moet. Bindt aan eeri van de einden dier ketting een zijden draad, dié tot boven aan de zoldering reikende, overeen katrol loopt, en weder tot aan uwe hand komt; in diervoegc, dat gij naar welgevallen de ketting uit franklin Exper. fur Felecl. Toim II. pag: 215.  • 491 '59 m — de kom kunt ligten, en weder in dezelve doen ne«" derdaalen; hang daarna een vlokje wol of katoen met een zijden draad aan de zoldering op, zo dat hetzelve den rand van de kom aanraake. Alles in deze orde gefteld zijnde, elektrizeer de kom door een vonk van een geleider, of den knop van een ■gelaade verfterkings fles; en op het zelvde oogenblik zal het klein katoene vlokje op den afftand van Verfcheiden duimen worden afgeftooten; ligt vervolgends den ketting langzaam uit de kom, en gij Kult bevinden, dat, naar maate gij denzelven opligt, de dampkring van de kom merkiijk zal afneemen; want het katoene vlokje zal de kom meer en meer nader komen. Dit eerfte verfchijnzel bewijft klaarblijklijk, dat de vermeerdering der oppervlakte, welke men den ketting verfchaft door denzelven te ontvouwen, de elektriciteit van de kom merkiijk doet verminderen ; dewijl het katoen dezelve nadert, naar maate men deze ketting opheft. —' Voords wordt de vermindering der elektriciteit niet veroorzaakt door eenig verlies van elektrieke vloeiftof; de kom en ketting behouden alles, wat zij door de vonk verkree» gen hebben; wij zullen 'er aanftonds de proef van Opgeeven: derhalven is de eenige oorzaak, welke de vermindering der elektriciteit in de kom bewerkt,dat de elektrieke vloeiftof, zich over een grooter oppervlakte verfpreit hebbende , op ieder punt van deze vermeerderde oppervlakte minder tooet zijn, dan, voor de ontrolling van den ket-  Ü i6o |£ —' ting, dewijl deszelvs oppervlakte toen veel rhlri* der was. Zie hier een nieuwe proef ter beveiliging van het geen wij daar gezegt hebben. •—'■— Nadat het katoene vlokje de kom genadert heeft , laat daü de ketting in dezelve zakken , en gij zult bevinden , dat naar maate gij denzelven doet nederdaalen, het katoen zieh meer en meer van de kom zal verwijderen. Dit laatfte verfchijnzel doet ons dan handtaiTlijk zien, dat de kom meerder elektriciteit verkrijgt naar maate de oppervlakte van den ketting minder wordt. Men moet zorg dragen , dat de kom en ketting zich zo volkomen geëlektrizeerd bevinden, door de vonk, die men hen heeft medegedeelt; dat het niet mooglijk is, hun een tweede te geeven. Wanneer men dan den ketting opligt, zaldemedegédeelde elektriciteit door zich over eene grootere oppervlakte te verfpreiden, zodanig verzwakken, dat de kom zich weder op nieuws in ftaat zal bevinden eert vonk te ontvangen: — Dit derde verfchijnzel beveftigt volmaakt al het geen wij terftond gezegt hebben s door dien het ten overvloede nog zeer klaar bewijft, dat de kom en ketting meer geëlektrizeerd zijn, wanneer zij minder oppervlakte hebben, als wanneer hunne oppervlakte; door het ontvouwen van den ketting, vergroot is. (q) — Aldus doet Qf) FRANKLIN /. C, pag: 221<  M tot t$ — dé Heer franklin in eene zelvde proefneeming drié Verfchijnzelen zien, welken allen aantoonen , dae een zelvde lichaam met eene zekere hoeveelheid van elektriek vuur voorzien, meer of minder geëlek* trizeerd is, naar maate, deszelvs oppervlakte afof toeneemt, De gemelde proefneeming lukt nog dies te beter, wanneer men zich, in plaats van een ketting, van een langen vergulden papieren band, die men rondom een klein houten ftokjen windt, bedient. Maar hoe waarfchijnlijk en voldoenend ook de vooronderftelling van den Heer franklin is om de ontkennende elektriciteit der wolken te verklaaren ,. werpt men hem nogthans eene tegenwerping voor, die tot heeden toe nog niet beantwoord is. —, Het is de Heer franklin zelvs, die het eerst deze, zwaarigheid gemaakt heeft tegen zijne eigene vooronderftelling; het welk geen minder lof bijzet aan zijn iuborft, dan zijne werken doen aan zijn vernuft; dewijl hij de vorderingen der weetenfehappen boven zijn eigene eer Helt, die hij van de uitvinding zulk eener verftandige en waarfc.hijnlijke ■vooronderftelling genieten kon, tegen welke men misfehien nooit de tegenwerping zou gemaakt hebben , die hij zelvs opgeeft. Zo het water, zegt hij, in dampen uitgezet zijnde, zich bevindt minder elektriciteit te bezitten, dan het zelve in dien ftaat van uitzetting toekomt., waarom neemt het dan niet zo veel, als het zelve 'ontbreekt, van de aarde over, op het oogenblik  — «I i62 B — dat het zelve in dampen veranderende, de aarde verlaat: dewijl het ais dan nog de aarde nabij genoeg is om deze vloeiftof te kunnen aantrekken ?— Zie daar de zwaarigheid, welke dees natuurkundige tegen zijne eigene vooronderftelling opwerpt, en tot nog toe zonder beantwoording gebleeven is, intusfehen fchijnt dezelve niet gewichtig genoeg te zijn om de vooronderftelling van den Heer franklin te verwerpen; want om dat dezelve niet alles verklaart, volgt nogthans niet, dat ze geheel ongegrond is. Hoe het ook zijn mag, men verklaart ten minften waarfchijnlijk genoeg door de proefneeming van den Heer franklin op welkè wijze eene wolk ftellig geëlektrizeerd wordt, wanneer zij zich door de werking der wind of eenige andere oorzaak, op een gepakt en zodanig verdikt bevindt, dat zij minder oppervlakte heeft, dan te vooren: deze verklaaring ftemt over een met de proefneeming, die wij om de ontkennende elektriciteit der wolken te verklaaren, zo terftond hebben voorgedraagen. Die geene, welke in dit werkje niet anders zoeken dan vooronderftellingen , op proefondervindingen gegrond, zullen weidoen de volgende § voorbij te gaan. LXXXÏII. Hier boven zeide men , dat de Heer franklin in het eerst dagt, dat de ftellige elektriciteit aan de wolken wierdt medegedeeld, door de wateren der  - £jj 163 B zee, die in dampen naar de hoogte opdreeven, worden na bevoorens door het wrijven van het water tegen het zeezout ftellig geëlektrizeerd te zijn. — Maar dewijl deze vooronderftelling, die geene, welke wij zo even opgaven , om verre werpt, oordeelde de Heer franklin daarna, dat men de ftelüge elektriciteit kon toefchrijven aan de wrijving der luchtdeeltjes tegen boomen, bergen, en de oppervlakte der aarde; dewijl deze lucht-deeltjes aldus gewreeven zijn de, even als zo veel glazen bollen, hec elektriek vuur op haare oppervlakte zouden kunnen verzaamelen, en het zelve vervolgends aan de dampen, welken zich in de lucht bevinden, overgeeven. Deze vooronderftelling is zeer geestig, maar wel verre'van door de ondervinding bevestigd te worden , fchijnt dezelve hier geheel en al tegen te ftrijden; vermits, wat moeiten men zich ook gegeeven heeft om de lucht op allerleie wijzen te fchudden en wrijven , men door dit middel nogthans nooit een lichaam heeft kunnen elektrizeeren. Ook is men niet gelukkiger geweest i,n het fchudden van zeewater of zoet water, in hetwelk men zout van allerlei zoort hadt laaten fmelten. De Heer franklin altijd onuitputtelijk in zinrijke uitvindingen, bedagt nog eene derde vooronderftelling. -— Dees natuurkundige, na door Verfcheide proefneemingen waargenomen te hebben, dat de elektrieke vloeiftof zich aan de zuivere Iuchc niet hegtte, befluit eindelijk hier uit; wie weet dan, of 'er boven onzen dampkring niec een ftreek L 2  yan elektriek vuur is, waar van bij zekere omftaudigheden een gedeelte laag genoeg nederdaalt, om de bovenfte wolken ftellig te elektrizeeren? Misleiden, (vervolgt de Heer franklin,) zijn insgelijks de noorder-lichten niet anders dan ftroomen van elektriek vuur in dieftreek, welke hooger is,, dan onze dampkring (?•). —— Derhalven blijven wij ten dezen opzichten alleenlijk tot nog toe maar bij het mooglijke. Misfchien zullen wij 'er met den tijd meer van weeten ; want misfchien zal het bloot geval ons dat geene leeren, het welk ons de overdenking en proefondervingen tot nog toe niet ontdekt hebben. Ja mooglijk is dit ook wel een van die geheimen der natuur; welken alle poogingen van het menfchlijk verftand te bovea gaan. 3 Maar hoe onbegrijpelijk ook de werking, door welke de wolken, het zij ftellig, het zij ontkennend geëlektrizeerd worden (j) , zijn, (/■) Van hét Noordcr-licht én eenige andere lüchtverhe* velingen zullen wij uitvoeriger handelen in eene bijzondere Bijlaag, agter dit hoofdfhilc. (.«) Bij deze vooranderflellingen van den Heer franiOjiv, zullen wij de gisfingen van den Heer barbier de tina.v voegen, welken men ([pag: 187 van zijne Confiderations fur les conda&eurs cn general,. gevoegd agter de memoires fur les conducteurs van den Abt toaldo) aldus vindt voorgefield. „ 13e proefheeniingen, die gedaan zijn met den vlieger, cn, tot op eene zekere hoogte opgerichte, afgezonderde  — 491 i65 B — mag; de zaak blijft egter daarom nier. minder zeeker; en zulks is'genoegzaam, om, ingevolge de grondregelen van den Heer franklin, de ver- metaale baaken, hebben geleert, dat 'er bij zeer fchoon cn helder weder in het bovenfte gedeelte van onzen dampkring -eene Heilige elektriciteit heerscht, die zich fomtijds wel heel Uaauw; maar nogthans altoos kenbaar genoeg openbaart.— Zou men niet kunnen denken, dat dezen overvloed van elektriek vuur ontflont uit den trap van verdunning en uitzetting, die de dampkring bezit naar maate hij hooger opklimt, en welke aldaar een zoort van ledig maakt, zeer gefchikt voor de beweeging en verzaameling der elektrieke vloeiftof, gelijk wij zulks zien door deszelvs uitwerkzelen in het, door kunft gemaakte, luchtledige? Zo deze gisfing gegrond is, moet het vermogen van deze elektriciteit tocneemcn naar maate de dampkring hooger opklimt, en kan, in den ftrcek, daar zich de wolken gemeenlijk bevinden, en die nog ve:re boven die geene is, tot welke onze werktuigen kunnen gebragt worden, fterk genoeg zijn. Het is dan niet te verwonderen, dat die wolken, waarvan ieder gedeelte kan aangemerkt worden als een onvolmaakte , bcweegbaare, van gedaante veranderlijke cn min of meer afgezonderde geleider,.eveneens als een afgezonderde metaal-draad, die wij in de lucht oprichten, van deze elektriciteit eenig gedeelte ontvangen. Maar de¬ zelve wordt onder de verfcheide afgezonderde gedeelten, die de wolken vormen, bijna tot in het oneindige.toe op onderfcheiden wijzen geraaatigd, in gevolge de hoeveelheid' van elektriciteit der onderfcheiden laagen van lucht, in welken zij drijven, en naar maate, dat deze gedeelten? meer of minder gefcheiden en van malkanderen verwijderd zijn. 1-3  4.1 166 B —* fchijnzelen van den blixem op eene voldoende wijze te verklaaren. als mede het nut en groot vermogen van een opgerichte baak of afleider ter bevei- Om 'er zich eenig denkbeeld van te vormen, moet men zich de eigenfchappen en werkingen der elektrieke dampkringen, vertegenwoordigen, zo als dezelven in verfcheiden verhandelingen over de elektriciteit befehreeven zijn, en onder anderen in de werken van den Vader beccaria , die de onderlinge wijze van werken dezer dampkringen met den uitdruklijkcn naam van pèrsfendé elektriciteit (elcttricitol prementc,~) aanduidt. Onder de wolken nu, die in de lucht drijven, hebben zommigen reeds de flellige elektriciteit verkreegen van de laagen der lucht , door velkeri zij door gegaan zijn, en geeven hier tekenen van , v. mneer zij tot de aarde, of onze gebouwen naderen. /.nderen zijn niet aangedaan, dan door de persfende of overdrukkende elektriciteit der hoogere laagen van lucht, en geeven aan de zijde der aarde tekenen van eene flellige elektriciteit, zonder bij hunne hoeveelheid van natuurlijke elektriciteit, die zij bevoorens nadden , eenige wezenlijke vermeerdering ontvangen te hebben. Anderen eindelijk ,' die zich in veel laagere en betrekkelijk ontkennend geëlektrizeerde flreeken tÜevïnden, zijn ook zeiven geheel niet, of, ten minften, zeer "weinig geëlektrizeerd. Wanneer een wolk, die niet geëlektrizeerd is, op een zekeren afftand tot een geëlektrizeerde wolk nadert, veroorzaakt de dampkring van deze laatfte eene persfhtg of drukking op de natuurlijke elektriciteit van de cerfte, en brengt een gebrek te wege in dat gedeelte, het welk naar dezelve toegekeerd is, en te gelijk een overvloed aan den tegen-  — *ïï 167 I» J ligino; tegen de verfchrikkelijke uitwerkingen van dit luchtverfchijnzel, aan te toonen. overgeftelden kant. Zo deze laatfte in het bereik komt van eene andere wolk of niet geëlektrizeerd lichaam, aan 't welk zij hanren overvloed kan afflaan, en zo dezelve vervolgends geheel en al zich van die geene verwijdert, doorwelkers dampkring haare natuurlijke elektriciteit was te zaamen geperft, blijft deze wolk ontkennend. Deze eerfte wolk, kan ook op het oogenblik, dat dezelve van den eenen kant de fteliingc, cn, van den anderen, de ontkennende elektriciteit verkrijgt, terflond twcevouwig gedeeld worden, cn te gelijkertijd eene flellige, en ontkennende wolk vormen. Men begrijpt gemakiijk, welk een oneindig getal van onderfcheiden verenigingen 'er plaats kan hebben in den kring der wolken, die gemeenlijk de onwederen maaken; het zou misfchien mooglijk zijn van alle de veranderingen, die derzelver elektriciteit aantoont, reeden te geeven;, dan dit zou ons hier te ver afleiden. — Het zal genoeg zijn alleen maar aan te merken; dat men zich een geheel verkeerd denkbeeld zou vormen , wanneer men dagt, dat al het weerlicht en de blixemftraalen, die men geduurende een langwijiig onweder uit ééne wolk ziet voordkomen, gedeeltens zijn van de elektriciteit, die deze wolk van het begin af aan hadt. In de eerfte plaats maakt de hoeveelheid van elektriciteit, die zich door ééne eenige blixemftraal ontlafl , die hoeveelheid ongelooflijk, welke men in diergelijke wolk vooronderftellen moeit, om alle blixemftraalen, die zij uitfehiet, op te leveren. In de tweede plaats ziet men , dat een geleider, waaruit men eene vonk trekt, terftond van al zijn vuur beroofd is; ik weet, dat dc L 4  LXXXIV. De gebeurtenis, welke ik nu vcrhaalen zal, bevestigt volkomen het vermogen van dit behoedmiddel, het welk wij den Heer franklinfchuldig zijn. r Deze gebeurtenis is getrokken uit een onvolmaakte verééniging der'onderfcheiden deelen, die de wolken zaamcnflellen, beletten kan, dat haare ontlaading niet op éénmaal gefchiedt; maar, nogthans, is het altijd waar, dat bij elke ontlaading haar elektriek vuur vermindert, iri zo verre, dat een klein getal dezelve alles bcneemen moet. Deze elektriciteit moet derhalven de wolk telkens van elders toegevoerd worden, zo lang het onweder, dat zij veroorzaakt, aanhoudt, en dezelve alle die onderfcheiden veranderingen ondergaat, die van de uitbarflingen des blixems , door welken zij zich ontlaft , onaf hanglijk zijn. Uit het geen wij hier boven gezegt hebben , begrijpt men genoeg, welken de oorzaakèn van deze veranderingen en verfcheidenheden zijn kunnen , ook ziet men 'er een daadelijk bewijs van in de waarneemingei , bij welken men heeft opgemerkt, dat geduurende een onweder, de elektriciteit van dezelvde wo'.k dan eens ftellig en dan eens ontkennend was." Die de procfneemingen, van §. XXX. tot. XLI. verhandeld, en de daaruit afgeleide wetten van den Heer ingeniiovsz (zie bladz. 63.) nauwkeurig overdagt heelt , zal deze fbhrandere vooronderftelling van den Heer barbier de tinan geenszins, als ongegrond, verwerpen, maar vee! eer overhellen, om dezelve boven alle anderen, die de natuurkundigen tot h;ed.en toe 'nebben Uitgedagt, te verkiezen.  — fi 109 1$ — brief van den Heer Kinnersley , die men ingevoegd vindt in de werken van den Heer franklin. Een koopman te Philadelphia, welke op zijn huis een metaalen geleider hadt opgericht om het zelve tegen den blixem te beveiligen, vermoet hebbende, dat het vuur van den blixem in de daad op dezen afleider gevallen was ten tijden van een onweder, hetwelk men in 17150. in die ftadhadt; 011derzogten de Heer Kinnersley en deze zelvde koopman den ftaat des metaalen geleiders, na dit onweder, en bevonden, dat het koperdraad , het welk de koopman boven op den afleider hadt laaten zetten, en de hoogte van tien duimen'bezat, toen men het zelve daar op plaatfte, ter lengte van twee en een halven duim verkort was, en dat deszelvs punt, te vooren zeer fcherp geweest zijnde , nu was flomp geworden. Behalven dat, vernam' de Heer kinnersley, dat dit zelvde koperdraad aan zijn onderfte gedeelte veel dikker was, a's zijn moest; waaruit men gemakkelijk befluiten kon," dat het boven gedeelte door het vuur des blixems gefmolten zijnde, afgeloopen was, en beneden een zoort van hobbelige en onregelmaatige kap gevormd hadt. Dit was.hec eenigfte kenmerk-van zijnen overgang, 't welk de .blixem', op het huis van dien koopman vallende, hadtnagelaaten; waar uit blijkt, dat de andere lichaamen, die zich in zijnen weg bevonden, zonder cwijffel voldoende geleiders geweest zijn , om den blixem te beletten mh 'er van af te fcheiden, voor dat hij tot aan L 5  — m 170 ü — den boezem der aarde gekoomen was, waarin hij zich verfpreidde. LXXXV. Zekerlijk zal niemand twijffelen, of de blixem ontfteekt de ontvlambaare ftofFen. Wat de overige ftoffen, welken geen vunr vatten, aangaat , als bij voorbeeld water, fchijnt het dat het blixem-vuur, de vuurdeeltjes, die het water bevatten kan, ontbindt; en dat deze ombonden vuurdeeltjes vervolgends met zo veel geweld werken , dat zij het water verwarmen, tot op het punt van 'tin dampen te doenuitwaasfemen. Aan deze fchielijke verandering van het water in dampen , is het , dat men de zonderlinge verfchijnzelen van den blixem op de boomen ,fteenen, muuren,enz. moettoefchrijven. De geheele waereld kent de alleruiterfte kracht der waterdampen; wanneer men het zelve in een wel geüooten vat warm maakt, is 'er niets in ftaat aan deszelvs geweldige pooging weerftand te bieden ; het is dan geenszints te verwonderen, dat de vogtigheid ia het .hout of ftcenen beflooten, die lichaamen verbrijzelt, en bersten doet, wanneer het vuur van den blixem, eensklaps derzelver waterdeelen , tot op het punt van in dampen over te gaan, uitzet.  LXXXVI. Zomen, na eene Leydfche fles (*) met al het elektriek vuur, dat dezelven bevatten feaij , bekaden te hebben , deze laading van elektriciteit op een kleine glaze buis laat vallen , aan welke men twee ijzerdraaden, die tot in het binnenfte van de fles gaande, niet verder, dan tot den afftand van een of twee lijnen van eikanderen afzijn, heeft vastgemaakt, zo zal deze buis de ontlaading van de Leidfche fles zeer wel doorftaan , maar indien men deze zelvde buis met water vervult, zo zal dezelve , in dit geval, in duizend ftukken fpringen, welken zich door de geheele kamer verfpreiden ; ook za! men geen teken van het water , dat zij in hadt, wedervonden ; doordien het zelve in dampen verfpvcid wordt. (*) Men noemt Leidfche fles een glaze va:, dat men gefchikt bevonden heeft, om met een groote hoeveelheid van elektriek vuur belaaden te worden, het welk men op eenmaal door een ander lichaam kan doen kruisfen. Zo men zich in dit zoort van proefnecmingen bedient van Leydfche flesfen, welken een groote ruimte of holte hebben , zou de ontlaading fterk genoeg kunnen zijn om een menschte dootien. ■ Derhalven ismen zo verre gekomen , om door kunft zodanige uitwerkzelen voord te brengen , welken die van den blixem evenaaren, Hier beneden zullen wij eene breedvoerigere verklaaring van de Leydfche fles opgeevcn.  —-m 172 b — Indien men , in plaats van deze buis met water te vervullen, dezelve met inkt vervult , en op een blad wit papier legt, zo zal de fchiclijke en geweldige elektrieke ontlaading.de kleine buis insgelijks in ftukken Haan , en men zal niet het minfte inktvlakje op het papier vinden. Deze proefneeming , die van den vader Beccaria is , levert ons de vcrklaaring op van de allergcweldigfte uitwerkingen van den blixem (t). pl. viii. fta. 11. (7) Een diergelijke proefneeming vindt men bij den Heer cavallo volledige Verhandeling over de elektriciteit bladz-, 209. „ Men rolt (zegt hij.) een ftukje van weeke pijpaarde tot een dun rolletje CD, en fteekt twee kopcrdraaden A, B , daarin , zo dat hunne einden in de klei omtrent \ duims van malkandcren af' blijven. Doet men nu een fchok door deze klei gaan, zo zal de klei door den fchok, dat is, door de vonk, die uit het eene koperdraad in het andere overgaat, opzwellen, en 'er uitzien als fig. ur. Is de fchok fterk, en de klei niet vogtig genoeg, zo zal zij door den fchok aan ftukken gebroken en de brokken naar aiie kanten geworpen worden. —^- Wil men deze proefheeipjng een weinig veranderen, zo neemt men een ftukje van een tabakspijp omtrent Oen duim lang, vult het van binnen met vogtige klei, fteekt 'er dan twee koperdraaden doorheen, gelijk boven door de pijpaarde, en doet 'creen fchok doorgaan. De pijp zal onfeilbaar door de kragt van den fchok aan ftukken brecken, cn de ftukken zullen met geweld naar alle kanten heen vliegen. — Deze proefneeming is eene uitvinding van den Heer lane, lid van het koningüjk genootfciiap."  ' Hl 173 ir Men ziet denzelven de zwaarfte boomen, van -boven tot beneden icheuren en I-dieven; zomtijds jukt hij'er groote takken van af; dikwüs kapt hij de takken, en klooft dezelven in dunne fpaanen; om dat de fapvaatjcs , zo veele kleine buisjes zijnde , welken een wateragtig vogt in zich bevatten , de blixem deze vloeiftof eensklaps in dampen verandert, en de pooging, die deze dampen ter zeiver tijd aanwenden om zich uit te zetten, zo geweldig is, dat zij de boomen klieft, icheurt en in ftukken ftaat. Insgelijks is het zeer waarfchijnüjk, dat defchaade, door den blixem aan wanden van fteenen of klinkers veroorzaakt, ook voordkomt van de fchielijke en geweldige uitzetting der vogt-dèelen, welken zich in de fteenen of den muur bevinden; maar1 een afleider komt alle deze verfchriklijke toevallen voor. Dog dit is geenszins het eenige voordeel, dat ons een afleider verfchaft. 'Er zijn zom, mige menfchen , op welken het aannaderen des onweders zulk een fterkeu indruk maakt, dat zijzich zeer ongelukkigbevinden, zo dikwils zij maar den minsten donder van verren hooren brommen. — Afleideren op verfcheiden torens van een ftad opgericht , zouden dit zoort van menfchen, dieikgeloof, dat ten tijden van een onweder de ongelukkigfte fchepfelcn zijn, die op aarde gevonden wor- ■ den, veel in ftilte en gerustheid ftellen. - De benaauwdheden, welken de vrees hun doet gevoelen, zijn zo verregaande, dat men bijna zou kunnen  31 174 B zeggen, dat die geene, die hun daar van bevreidde, dezelven een grooter dienst zou doen, als die, welken hun voor den blixem beveiligende, dezelven tenflagtoffer der fchrikken en angstvalligheden overliet. Hier uit moet men dan befluiten, dat een afleider oneindig meer voordeel aan het menschdom toebrengt, door het zelve in gerustheid te ftellen (y), dan tegen den blixem te befchermen, die, tv) liet plaatïèn van afleideren zou zeker iets kunnen toe. brengen ter geruflflellingdier geenen, op welken het onweder zo veel invloed heeft, indien zij op dit prijslijk en vermogend behoedmiddel behoorlijk vertrouwen fielden; dan hetzelve is al te eenvouwig, en de uitwerking, die men'er van moet verwagten, al te groot, om het gemeen, in de wetten en werkingen der elektriciteit geheel en al onkundig zijnde, dit vertrouwen in te boezemen. Dies aangaande ontving ik, niet lang geleden, een brief van een der Leden uit de Magiflraat der flad Doesburg, beflooten hebbende, om hun toren, die de geweldige aanvallen van den blixem meer dan eens, en nu onlangs op den 16 Julij 1782. ondervonden heeft, met een geleider te wapenen , en hier door verdere verwoeflingen voor te komen. I Iet verfpreide gerugt van dit prijslijk voorneemen hadt zo veel invloed op de gemoederen des volks, dat men zich tegen hetzelve, als onvoldoende en zelvs gevaarlijk zijnde, zeer ongunflig uitliet. Het is te hoopen, dat de ge¬ lukkige ondervinding van meer kragt zal zijn, om diergelijke zotte vooroordeelen te verbannen, dan de menigvuldige poogingerl en drangreedcnen, die de natuurkundigen zo menigmaal hebben aangewcndt om ons Neerland van de noodzaakjijkheid der afleideren te overtuigen.  ■— m 175 m — om in het voorbij gaan te zeggen, ons minder vrees moest baaren, dan het gevaar eener beroerte, heete koorts, en honderd andere dageh'jkfehe toevallen, welken veel meer menfchen doenomkoomen , dan de blixem. LXXXVII. .Aangaande het vermogen der punten, heeft men. eene gewichtige ontdekking gedaan: te weeten, dat dezelven dies te géfchikter zijn om het elektriek vuur naar zich te lokken, naar maate haare uiteinden hooger verheven zijn en langzaamer fpits worden ; dat is te zeggen, naar maate dezelven verder afftaan van andere aardfche lichaamen. Derhalven zal een laag opgerichte afleider; wel eenig nut hebben, dan het zou wel kunnen gebeuren, dat dezelve de gebouwen, op welken hij geplaatst was, niet volkomen beveiligde. Zo gij u aangaande de waarheid van deze ontdekking wilt verzeekeren , zo breng de punt eener naald, bij den geleider, welken men elektrizeert; en gij zult bevinden, dat, hoe minder de naald buiten den vinger en duim, die dezelve vasthouden, uitfteekt, hoe minder zij zal gefchikt zijn om het vuur van den geleider aan te trekken. Zo gij dezelve een duim breed doet vooruit fteeken, zal zij den geleider het vuur fterk en fchieüjk genoeg beneemen; maar, zo zij nog verder uitfteekt, zonder egter nader te komen, zal zij het  pt.v.riG xxv. Qi) frakklin Exper. fur i'ekcï. Te»;. I. pag: 23—25. — 4 175 m — -zelve zo fterk aantrekken, dat het u niet mooglijfe zal zijn, de minfte vonk uit den geleider te trekken ; integendeel, zo gij deze naald tusfehen de vingers te rug trekt, zo dat de punt niet ver buiten dezelven uitfteekt, dan zal zich deszelvs aan* trekkings-kragt, als ware tot niets gebragt, bevinden (u). LXXXVIIL Wanneet men verfcheiden de een aan de ander hangende vlokjes van wol of katoen, aan een geëlektrizeerden geleider heeft opgehangen, en den top des vingers aan het onderfte wol vlokje voorhoudt, bevindt men, dat alle de wolletjes zich uitrekken om den vinger te naderen. Op deze wijze is het ook, dat de aardfche lichaamen de donderwolken noodzaaken neder te daalen, en de aar-, de nader komende, hier door eindelijk op den verTeischten afftand gebragt worden om den blixem uit te fchieten. Maar zo men, in plaats van den vinger, aan deze wol vlokjes de punt van een langzaam afloopende naald voorhoudt, zullen zich dezelven van de punt verwijderen en den geleider naderen ; door dien de punt van de naald op een oogenblik het grootfte gedeelte van het elektriek vuur na zich genomen hebbende , dezelven ophouden door de  ! 481.177 Ü : ■ punt te worden aangetrokken, en weder tot den •geleider opklimmen; dewijl de aantrekkings-kragt, die 'er dezelven van verwijdert hadt, als dan geen plaats meer heeft. Het geen ter dezer gelegenheid aan de vlokjes wol, welken men de punt van een naald voorhoudt, gebeurt; gebeurt ook aan de geëlektrizeerde wolken, wanneer men een goeden fcherpen en langzaam fpits bijloopenden afleider heeft opgericht. Want dees trekt in korten tijd zulk eene groote hoeveelheid van elektriek vuur uit de wolken tot zich.dat dezelven ontlast zijnde van hun overvloedig elektriek vuur, wel verre van laager neder te daalen, op nieuws worden opgeheven;dewijl, in dit geval, de aantrekkings-kragt van de aarde geen plaats meer hebben kan: waar uit volgt, dat de uitbersting des blixems dan niet meer te vreezen is, zo wel, om dat de wolken niet meer op den vereischten afftand zijn om dit uitwerkzel voord te brengen, als om dat dezelven reeds van hunnen overmaat van elektriek vuur beroofd zijn. LXXXIX. Men dient aan te merken, dat het kan gebeuren, en zelvs dikwils gebeurt, dat de blixem uitberst, eer dat de, het zij ftellig, het zij ontkennend geëlektrizeerde donderwolken, zich op den bekwaamen afftand bevinden om hunne blixemftof onmiddelijk op de aarde uic te fchieten, of eer de aarde M  dezelve onmiddelijk op de ontkennend geëlektrizeerde wolken kan werpen. Zie daar de reede van dit verfchijnzel, het welk inden eerften opflag de grondbeginzelen, die wij opgegceven hebben, fchijnt te wederfpreeken. De kleine wolkjes, tusfehen de voornaame donderwolk en de aarde, in de lucht drijvende, dienen, in dit geval, tot tusfehen ingeftelde geleideren voor den blixem, welke van den een op den anderen naderende, door middel van dezelven, eindelijk op den vereischten afftand komt, om de aardfche lichaamen te treffen. Wij zullen hier beneden doen zien, dat de Leidfche fles een verfchijnzel, 't welk hier naauw mede overeenkomt, opleevert; dewijl men dezelve volkomen kan ontlaaden , zelvs, wanneer men de gemeenfchap , tusfehen haare oppervlakten , gemaakt heeft door een reeks van lichaamen, die elkanderen niet aanraaken;om dat, in dit geval, het elektriek vuur zich van het een op het ander lichaam werpt door derzelver tusfehenruimten telkens over te fpringen. Maar wanneer men een afleider heeft opgericht, is het gevaar geenszins het zelvde; dewijl deszelvs fpits-afloopende en lange punt, wel haast al het elektriek vuur na zich neemt, waar mede de gemelde kleine wolkjes overlaaden zijn: waar van daan 't gebeurt, dat zij vervolgends zei ven worden aangetrokken door de voornaame donder wolk, cn dat zij, zich van de aarde verwijderende, tusfehen  m 179 m haar en de wolken eene ruimte overlaaten, groot genoeg, om die lichaamen buiten het bereik van den donderdag te ftellen. Dit zelvde moet gebeuren, zo de donderwolk ontkennend is, en de aarde in den ftaat van flellige elektriciteit; want als dan zal de punt eens afleiders het aardsch elektriek vuur wel haast op de tusfehen indrijvende kleine wolkjes werpen, zodanig, dat deze hier door de flellige elektriciteit' verkrijgende, terftond zullen worden aangetrokken door den klomp Van de voornaame ontkennend geëlektrizeerde wolk, met welke zij zich veréénigen zullen, en bij gevolg insgelijks? een groote ruimte tusfehen de aarde en de voornaame wolk overlaaten, zo dat het uitbersten van den blixem geen plaats meer kan hebben (w). XC. Het is eene wezenlijke eigenfchap van het elektriek vuur, dat het zich gelijklijk over delichaa- (V) De Heer wilcke zegt in zijne aanmerkingen op de brieven van den Heer franklin , dat hij op den 20 Auguftus 1758 deze vooronderftelling bewaarheid zag, dewijl hij vernam, dat eene groote wolk, waarbij kleinderen nederhongen, fterk geè'lcktrizeert zijnde, heeudreef over een bosch van hooge fparren boomen. ■ Deze nederhan- gende deelen van de groote wolk wierden eerft naar de laagte aangetrokken, en reezen dan fchielijk naar de hoogte, om zich bij de groote wolk te voegen, priestley /. c. II. D, IX. Tijdp. bladz. 72. M 2  ' ~ % iso |gt —-; haamen verdeelt, om zich volkomen in evenwicht te ftellen. Ondertusfchen hebben wij reeds menigmaal gezegt, dat de aarde zich dikwils iri een ontkennenden ftaat bevondt, dat is te zeggen, dat zij dikwils een minder gedeelte van elektriek Vuur bezat, als haar, in den natuurlijken ftaat, toekomt. ; Dit verfchijnzel is in de daad niet zeer zeldzaam ; dewijl 'er omftandigheden zijn , die eene ongelijke verdeeling van dit vuur op verfcheide gedeelten van onzen aardbol kunnen te wege brengen ; bij voorbeeld, wanneer een welgelaade wolk digt over de aarde komt te drijven, ftoot en perst derzelver dampkring de natuurlijke hoeveelheid van't elektriek vuur, dat over de oppervlakte der gebouwen, boomen, torens, fchepen e.z.v. verfpreidis, terug, en brengt hier door deze lichaamen daadelijk in den ftaat eener ontkennende elektriciteit; waar van daan het komt, dat deze aardfche lichaamen de losbersting van den blixem verhaasten, dewijl zij in een ftaat van ontkennende elektriciteit zijnde , de wolken, en bij gevolg ook den blixem , veel fterker aantrekken. In deze omftandigheden is een afleider even eens van groot nut; dewijl hij dan mede in een ontkennenden ftaat zijnde, deszelvs punt dubbelde kragten aanwendt, om de elektriciteit uit de onweêrswolken aan te trekken, en af te leiden.  -— 431 iSr B XCI. Wij hebben gezegdt, dat de elektriciteit der wolken dan eens ftellig, dan eens ontkennend was- Om den ftaat van elektriciteit der wolken te ontdekken , moet men zich van eene diergelijke elektrieke baak, als wij hier boven befchreeven hebben, voorzien. Deze baak moet wel afgezonderd, en gewapend zijn met klokjes, zo als wij te vooren gezegt hebben. Wanneer nu de klokjes zich doen hooren, zo laat een gewreeve glazen buis digt voorbij het klokje gaan', dat aan de elektrieke baak is vastgemaakt: Indien nu de wolk ontkennend is, zal het fpeelen ophouden; om dat de gewreeve buis aan het klokje van de elektrieke vloeiftof zal wedergeeven , welke het zelve bij die gelegenheid ontbrak. . Maar indien zich de elektriciteit der wolk, en bij gevolg, ook die der baak ftellig bevindt, zo zal, in dit geval, het fpeelen voordduuren, en zelvs in levendigheid verdubbelen. Door de volgende proefneeming zal men ook den ftaat van elektriciteit der wolken kunnen ontdekken. XCII. Hang een klein kurken balletje aan een zijden draad m dier voegen op, dat hetzelve zeef digt zij brj den rand van het, met de afgezonderde elektrieke baak gemeenfchap hebbend klokje, en gij zult beM 3  — Hl 182 \w — merken, dat, wanneer het onweder deze baak, het zij ftellig, het zij ontkennend elektrizeert, de klokjes zich zullen laaten hooren, en dat het kurken balletje afgeftooten wordende zich van het klokje zal verwijderd houden; neem dan een ftop van een glazen fles met een ronden knop; wrijf dezen knop em hem te elektrizeeren; en houdt hem vervolgends aan het kurken balletje voor; wanneer nu de elektriciteit der wolk ftellig is, zal het kurke balletje van den ftop worden afgeftooten, zo wel als van het klokje; maar zo zij ontkennend is, zal het kleine kurke balletje naar den ftop toevliegen. Deze verfchijnzelen hebben geene verklaaring noodig, dewijl zij onmiddelijke gevolgen zijn der grondbeginzelen , die wij reeds te vooren opgaven. Na dat wij de Leidfche fles verklaart hebben, zullen wij eene derde wijze opgeeven , zeer gefchikt om den ftaat van elektriciteit der wolken kenbaar te maaken ; deze laatfte wijze is boven de twee voorige te verkiezen, om dat zij ons tegen het gevaar , om den fchok eener vonk te krijgen, die een zeer fterken en pijnlijken indruk zou kunnen maaken , volkomen beveiligt. XCIII. Alles, wat men tot dus verre gezegt heeft, is zekerlijk zeer voldoende, om de nuttigheid der afleideren aan te toonen; het is dnn waarlijk wel te verwonderen, dat onze lieden zich nog verftooken  — M 183 | vinden van zulk een heilzaam middel, zo wel, ora de ichadelijke uitwerkzelen van den blixem voor te komen, als een groot getal burgeren, die ieder onweder van vrees doet becvcn, in gerustheid te ftellen. Niets kon zeker hier toe beter gefchikt zijn, dan diergelijk zoort van afleideren; op eiken toren te plaatzen, en, vooral, moest men dezelven op kruidmagazijnen en kruidmolens richten. De onkosten, ten dien einde gemaakt, zijn van te gering aanbelang, om te kunnen opweegeu, tegen de voordeden, die zij ons yerfcbaffcn zouden. Indien dit werkje gelukkig genoeg is, om ten dezen opzichten eenigen aandagt te verdienen, twijffel ik niet, of onze fteden zullen zich wel haast van zulke heilzaame afleideren voorzien bevinden; dewijl ik overtuigd ben, dat hoe meer men dit gewichtig ftuk der natuurkunde zal onderzoeken, hoe meer men zich overreed zal bevinden van de nuttigheid, welke de uitvoering van mijn voorftelmoet opleveren (*). Om ondertusfehen minder aan de (*) De Heer jacquet heeft twee jaaren geleden een diergelijken afleider op het flot Hollefchau in Moravien opgericht; hij is gemaakt, van een Sapijnboom, van boven gewapend mee eene ijzere baak van vier voeten lengte; deze ijzere roede loopt uit in eene zeer fcherpe koperen punt. De hoogte va:: den geheelen geleider is van 40 voeten boven den klokr ken toren van het flot. Het houte gedeelte des aflei¬ ders , is geheel bekleed niet blikke aan één gefoldeerde plaaten en het beneden gedeelte van denzelven is gewapend met een M 4  I84 IE» uitwerkzelen van den blixem blootgefteld te zijn, zal men geduurende de onwederen wel doen, zich met digt bij een fpiegel of verguld lijstwerk van fchilderijen, lambrizeeringen, of andere metaale ftof- fen te plaatzen. De veiligfte plaats is midden in de kamer; mids dat 'er geen kroon aan een ketting of ijzere roede zij opgehangen. Daar en boven zal men veel veiliger doen, zich op een doel neder te zetten, die geplaatst is op verfcheide matrasfen of kusfens van vederen midden in de kamer; want, dewijl het hair en veêren niets minder dan goede geleideren zijn , zal het vuur van den blixem, "t welk op eenig ander deel van het vertrek valt, noch de muur, noch de zoldering, noch eenig ander lichaam vèrlaaten , om tot de matrasfen of vedere kusfens over te gaan. Edog het aller- veiligfte zou zijn, zich in een hang-mat, of flingerend bed, op de wijze der Amerikanen, neder te leggen: men hangt dit zoort van bedden op aanzijden koorden, op gelijke afftanden van de vier muuren des vertreks. ijzeren band, aan welke men een ketting heeft vaftgemaakt, even gelijk men zich bedient tot de landmeeting j deze ketting loopt naar beneden inwendig langs het timmerwerk, cn vervolgcnds buitenwerks langs den muur, alwaar hij uitloopt in een grooten put, niet verder dan 2 fchredeu gelegen van den hoek des voorhofs. Dat dees geleider gebrekkig is, zal men kunnen zjen uit onze derde Bijlaag agter dit hoofdftuk.  49! i85 H* • XCIV. Men is algemeen genoeg van oordeel, dat het geduurende een onweder goed is, de venfteren te fluiten; ondertusfchen zal het niet altijd door het venfter zijn, dat -de blixem in huis komt, zo de deuren en vensteren maar niet zo gefchikt zijn, dat 'er een vrijen tocht van lucht is; en zelvs is het, in dit geval, nog niet waarfchijnlijk, dat de blixem dezen tocht zal volgen; de reede hier van is, dat de blixem aangetrokken wordt door die lichaamen , welken denzelven tot geleideren kunnen dienen; dan de lucht is niet van dit zoort ; derhalven zal de blixem minder door de opening van een venfter ingaan, dan langs de lichaamen zelvs, en, onder het getal van deze lichaamen , zal hij het lievst die gecnen volgen, die de beste geleideren zijn, als de metaalen , en het water. Om deze reede oordeelt den Heer franklin het, dat de gebouwen, die hunne daken met koper of Jood beflagen hebben en wier gooten tot op den grond afloopen, ncoitdoor den (blixem befchadigd zijn; dewijl, wanneer hijop die daken valt, hij tot de metaalen overgaat, zonder zich 'er weer van af te fcheiden; waar van daan het dan,gebeurt, dat het overige der gebouwen onaangeroerd blijft. XCV. Men heeft op fommige plaatzen de gewoonte, geduurende de onwederen, de klokken der kerken te trekken; maar de kerk het trekken der klokken voorfchrijvende als een middel om ons tegen de M 5  131 186 B — gevolgen van de onwederen te beveiligen; Haat aan 's menfchen voorzichtigheid toe het tijdftip te verkiezen,om van dit behoedmiddel, hetwelk zij toeftaat, behoorlijk gebruik te maaken; maar uit verfcheiden proefondervindingcn blijkt, dat het geenszins raadzaam is, ten tijde, wanneer de onweêrs-bui volmaakt boven den toren is, de klokken te' trekken. • Zie hier, wat men dies aangaande in de gefchiedenis van de hooge fchool der wetenfchappen van Parijs des jaars 1719. vindt. Men zegt aldaar , dat de Heer de landes de hooge fchool deedt weeten, dat in den nacht, tusfehen den 14 en 15 April 1718, de blixem op vier en twintig kerken gevallen was, van Landernau af tot St. Pol-de-Leon in Bretanjen toe; en dat deze kerken juist die geenen waren , daar men de klok getrokken hadt, en de blixem die geenen fpaarde alwaar men dezelve niet luidde; zo dit geval, voor het welk ik niet kan inftaan als in gevolge genoemd gezag, waarachtig is, blijkt het, dat, in geval het onweder loodregt boven ons is, het geenszins 't oogmerk van de kerk is, dat men zich op dit tijdftip van dit geestelijk behoedmiddel bediene, 't welk befchouwd zijnde als0eene natuurlijke oorzaak, in deze omftandigheid, volgends de wetten der natuur; het ongeluk, voor 't welk men zich wilde beveiligen, als uitdaagen zou. Wat de reede aangaat, waarom de beweeging der klokken in zekere gevallen den blixem op den toren zelve kan aantrekken; zie daar de geene die  — 491 187 B ■ men 'er van opgeeft; bet trekken der klokken brengt de omringende lucht in beweeging en doet dezelve trillen; door deze trilling moet 'er noodzaaklijk een ftroom van lucht veroorzaakt worden, welke zich in plaats ftelt van die geene, die van tijd tot tijd door de bewecging der klokken wordt afgedreeven, dan een diergelijke ftroom van lucht, biedt den blixem een geheel vrijen doortocht aan, en met zo veel meer gemaklijkheid, als die ftroom van lucht door zich op den toren zelvs te werpen, minder weerftand aan den blixem biedt; derhalven is het zeer natuurlijk, dat het vuur des donders de richting dezer ftroom van lucht moet volgen. Om dezelvde reede is het, dat wanneer men door een loodlijnig onweder in de open lucht wordt overvallen, men zich wel moet wagtcn voor het loopen om een fchuilplaats te zoeken; dewijl men hier door plaats maakt voor een ftroom van lucht, die zich in de plaats komt ftellen van die geene, welke men door den loop van zich af heeft gedrongen. Men weet, dat de zwermels diegeenen naloopen, welken dezelven ontvlugten; om dat hij, die loopt, een zoort van ledig agtcr zich laat, in het welk de meest nabij gelege lucht terftond indringt, en hier door een tocht veroorzaakt, die den zwermel met zich voert; zo dat hij den perfoon, die denzelven tragt te ontvlugten, fchijnt agter na te volgen. Eindelijk is het ook zeer gevaarlijk een fchuilplaats te neemen onder een grooten boom geduu-  431 188 m rende het onweêr door den wind geflingerd, door dien de fchudding der takken door den wind veroorzaakt , aan een ftroom van lucht, welke in ftaat is om den loop des blixems op den boom zelvs te bepaaien, gelegenheid geeft (Y). (V) De Heer Jacquet , na het middel opgegeeven te hebben om onze gebouwen voor de fchadelijke uitwerkzelen en verwoeffingen van den blixem te beveiligen; toont ook eindelijk met een woord aan,hoe zich bijzondereperfoonen,bij opkomend onweder, te gedraagen hebben. Wij zullen d!t ftuk een weinig nauwkeuriger onderzoeken. Laat ons derhalven zien: 1. Of men zich door kleeding beveiligen kan ? 2. Hoe men zich in huis te gedraagen hebbe. 3. Wat men in de openlucht, door onweder overvallen zijnde , moet in achtneemen. Wat de kleeding betrefjt: men heeft gemeent zich zeer te kunnen beveiligen, door-zich in zijden en wollen doffen te kleeden; dan de geleider van een fterkwerkend elektrizeerwerktuig ontlaft zich op ons lichaam door zijden en wollen ftoffen op even groote afftanden, dan op het bloote vel. Men heeft derhalven van deze kleeding geen voordeel te wagten. Anderen integendeel (waar onder ook de Heer franklin, zie Exper. fur Pelett. Tom. II. pag; 34.) hebben gemeent, dat men natte kleederen behoorde aan te doen, ten einde de blixem, als hij ons trof, langs dezelven zou worden afv geleid: dan de natte kleederen zouden den blixem te digt bij onze lichaamen brengen, die zeiven betere geleideren zijnde, van het geweld des blixems geenszins zouden bevrijd blijven.  «— m 189 |ge — xcvi. De Zee-Heden fpreelcen veel van het vuur St. Het is dan vrugteloos zich door kleeding te willen be. veiligen; alleen kan het van eenigen dienft zijn alle metaalen af te leggen. De fchoone.Sexe behoorde derhalven in deze omftandigheden met geene metaale fieraaden, gouden of zilveren oorijzers te pronken De metaale draaden (karkasfen) in de mutzen, zouden haar eenigzins nadeelig kunnen zijn,zo als blijkbaar is uit het voorbeeld, dat wij hier boven hebben aangehaalt. Insgelijks zullen de mannen weldoen al, wat maar metaal is, voor dien tijd af te leggen. Dewijl gebouwen, die met afleideren gewapend zijn, de onheilen van den blixem volkomen afkeeren, behoeft men, zich daar in bevindende, geene verdere zorgvuldigheid aan te wenden: dan, dit niet zijnde, behoort men omzichtig te zijn. Men verkieze derhalven een koel ruim en hoog vertrek, het welk een drooge vloer heeft, die eenige voeten boven den grond verheven is. _ In vertrekken zich op te houden, die zeer laag van verdieping zijn, is gevaarlijker, vermits de blixem de ijzere ankers der balken in zijnen loop ontmoetende, van daar op ons hoofd gemakiijk zou kunnen afflaan. Ook moet onze verblijvplaats voor den doortocht der lucht befchermd zijn; dewijl de blixem denzelven ligter kan volgen Een zuivere lucht in de kamer te houden is zeer goed, ten einde de blixem genoodzaakt worde bij de muuren te blijven; hier toe moeten niet veele menfchen in één vertrek zijn , hunne uitdampingen , die in den zomer memgvuldiger zijn, maaken de lucht tot geleider.  • - ê 190 ii — Elme. Aldus noemt men de kleine vuurwaa- In hec algemeen moet men zich zo verre verwijderen, als moogüjk is, van alle metaaldeelen, dewijl zij den blixem tot ons lokken: wij ftaan dus niet veilig op ijzeren plaaten, of naait ijzeren baartfteden en kachels, maar behooren 'er' ons op ccnigen afftand van te houderr: om de zelvde reede moeten wij de nabijheid van goudlêere behangzels vermijden , en ons inzonderheid wagten van met boven of kort bij loodepomp- of fonteinpijpen te zijn, welken onderden vloer loopen. Men moet dan ook niet boven regen¬ bakken of waterputten gaan ftaau , en in die kamers, die aan het water leggen, behoort men, om dezelvde reede, den muur, aan het water, te vermijden. Op laage vloeren te ftaan, die vogtige gronden, kort onder zich, hebben, is zelvs niet veilig: dwaas is het derhalven in kelders de veiligfte fchuilplaats voor den donder te zoeken. — In plaats van metaale draaden, welken uit ons vertrek naar fchellen gaan, moet men zijden koorden daar aan vaft maaken, op dat door dezelven de blixem niet naar ons toegeleid worde. Zich digt bij verguld lijftwerk en vooral fpiegels te plaatzen wordt van onzen fchrijver met regt afgeraaden, vermits men een voorbeeld heeft, dat de blixem op het vcrfoeliezel van den fpiegel gevallen, denzelven verbrijzeld en de ftukken glas in den tegenoverftaanden muur en deur hadc ingeflagen. Philof. Trans, yolurtr. 24. No. 313. pag: 26. Een ander voorbeeld van een fpiegel door den blixem verbrijzeld, vindt men door den Eerw. martinet medegedeeld in het XIF. Deel det Hollandfehe Maatfehappij te Haarlem ultgegceven, bladz. 39. in de berichten. Even eens is het niet raadzaam zich te plaatzen onder op-  — m 191 ig» — j'ers, welken men ten tijden van onweêr op de pa- gehange lantaarnen. In kerken behoort men bij een donderbui niet onder kroonen zich op te houden, het orgel te vermijden, en alle ijzers of metaalen, die 'er gevonden worden: veiliger is het op hooge banken dan laag bij den grond te zitten; en, dewijl de blixem meerendeels het eerst den toren treft, moet men zich daar van inzonderheid varwijderen. Men draage wijders zorg, dat men in nood daadelijk een deur van het vertrek, waarin men zich bevindt, kan opendoen , om in noodval de verflikkende lucht, door welke zommigen gedood zijn, te ontwijken: om die zelvde reede is het beter 's nachts bij onweder het bed te verlaaten. Op fchepen is de veiligfle plaats agter in, daar men het verfle van de groote mast, die door den blixem gemeeniijk het eerst getroffen wordt, af is; ook moet men zich hier, even als op alle andere plaatzen uit de nabijheid van metaalen houden. Tot dus verre hebben wij gezien, wat men bij onweder, onder het dak zijnde, te doen hebbe, om zich voor den blixem te befchermen: Maar,dewijl men dikwils in de open lucht of op weg door een onweder overvallen wordt, of in de noodzaaklijkheid is zich op flraat te begeeven, zullen wij nog met een woord aantoonen, wat men ter beveiliging van zijn lichaam heeft in acht te neemen. De Heer le monnier heeft waargenomen ,dat een mensch ten tijde van onweder in een tuin afgezonden (Taande, en alleenlijk zijne hand opfleekende, in zo verre geëlektrizeerd wierdt, dat deszelvs lichaam zaagmeel aantrok. Een ander, met zijne hand een flok, waarom een ijzerdraad tot  — € i92 B — Veljoenen, masten en alle uitfleekende deelen vaö beneden aan zijn hand geflingerd was, in de lucht ophoudende, leverde uit alle deelen van zijn lichaam vonken op.— Het is dan wel zeker, dat een mensch ten tijde van onweder in de open lucht (taande den blixem aantrekt: Behalven de ondervinding, die men 'er jaarlijks van heeft, leert ons dit de geleidende gefteldheid van 's menfchen lichaam. Men heeft in perfoonen, die door den blixem getroffen waren de uitwerkzelen daar van waargenomen , in alle de verdeelingen cn takjes des vaten, zo nauwkeurig, dat zij voor de infpuitingen des allerhandigften ontleder niet be- hoevden te wijken. Hoe dunner de geleideren zijn , hoe naauwkeuriger de elektrieke vloeiftof dezelven doorloopt. ■ Zonderling is het, dat de lichaamen die door den blixem gedood zijn, zo fpoedig tot de verrotting overgaan. Men heeft hier een bewijs van gehadt in het lijk van den Heer riciluann ; ook heeft de Heer w. v. barneveld, voornaam Apothccar te Amfterdam, en lid van het provinciaal konftgenootfchap te Utrecht, beroemd wegens zijne handigheid in het doen van elektriefche proeven, dit zelvde waargenomen omtrent het lijk van een molenaars knegt, die bij het ongeluk, dat den molen, de valk genaamt, voor twee of drie jaaren overkwam, mede door den blixem getroffen en gedood wierdt, en in wiens lijk men weinige uuren daarna reeds de tekenen van verrotting ontdekte. . De reede van dit verfchijnzel fchijnt te moeten toegefchreeven worden aan de fpoedige ontbinding der vogten, door de fnelle en geweldige werking der elektrieke vloeiftof veroorzaakt. Maar laat or.s ter zaake komen , en zieu hoe men zich  — i 193 n> —• het fchip ziet. Dit is het zelvde vuur, dat uö Ouden Castor en Pollux noemden (j). in d'é open lucht tegen deze verfchrikkelijke uitwerkzelen beveiligen kan. Wanneer men genoodzaakt is bij eene donderbui op ftraat te zijn, heelt men midden op de iiraat zeker minder gevaar, dan kort onder de huizen, om dat de blixem noodwendig eerder op de huizen, dan op de flraat moet vallen, zijnde Zij korter onder deszelvs bereik, en hebbende meerendecls ffietaaldeelen, die denzelven tot zich lokken. Het vlak der markten en pleinen mift dit voordeel; men moet daarom vermijden dezelven in eene donderbui dwars Over te gaan. Op het veld zijnde, moet men zich van boömen, groote beeflcn, geladene wagens en alle verhevene plaatzen verwijderen; om dat de ouweders - ftof daar het meefte naaf toe gelokt wordt. Men gaa ook niet te 'digt bij vijvers, flooten , moeraffen of andere waters, en ftelle zich in geene fterke beweeging. Onder hooioppers Of koornfehooven te fchuilen, is zeer gevaarlijk , Vooral wanneer zij door regen zijn nat geworden. Nog gevaarlijker is het fchuilen onder zulke boomen, welken zeer waterachtige flippen hebben , als de eiken-,nooten- en kaftanjen boom, de populier- , wilgen- elzenboometi meer anderen. Dezodanigen, die harsachtig zijn, als de pijnboom, lorkenboom , olijv- en jeneverboom , worden zeldzaamer doof den blixem getroffen; men moet daarom de mcening der Ouden, dat de blixem den Laurierboom ontziet, geenszins voot beuzelachtig houden: nogthans is het in geenen deelen aali <3e befcherming van Apolio, (gelijk men zich inbeeldde) N  — ü 194 m —; Men weet tegenwoordig, dat dit vuur niets ari* ders is, als het elektriek vuur, geduurende een ori- ïnaar aan die van de hars, dat de laurierboom dit voorregt fchuldig is. Ondertnsfchen, offchoon deze laatftgenoemde boomen geen geleideren zijn, moet men dezelven nogthans voor geen fchuilplaats verkiezen, kunnende de regen dezelven Ipoedig tot geleideren maaken. Beter is het derhalven in het open veld op den grond te gaan leggen, op dat wij des te minder boven denzelven verheven zijn , en dus de kans, dat de blixem eerder op ons lichaam , dan op den grond valle, te geringer zij. Voor het overige moet men alle plaatzen vermijden, in welken een fterken doortogt van lucht is: de blixem volgt de trekking van lucht. Heeft eindelijk het onweder een plaats getroffen, moet men niet terflond naar die plaats, welke getroffen is, toegaan; want dikwils gebeurt het, dat, dewijl de ftof zicht reeds eenen weg gebaand heeft, een tweede flag de zelvde plaats raakt. Eindelijk kan men ook blind worden door het groote en fnelle licht des blixems, men zal derhalven weldoen zijne oogen van den hemel af te keeren, of ergens mede te overdekken. In Vrankrijk maakt men thans ook gebruik van donderfchermen (paratonnerres). Het zijn de gewoone regen- of zonnefchermen (parapkiies, paraftok) van gewasfchen taf, op welken men bij eene donderbui een fpits koperdraad fchroeft, van 7 of 8 duimen lang, aan het welke men een dunne koperen ketting, uit 12 fchalmen, ter dikte van een grove brijnaald beftaande, vaft maakt, die over den rand van den fcherm afhangt tot op den grond. _,  ;— «si m & — tveder door de uititeekende hoeken, masten en paveljoenen van het fchip fterk aangetrokken, op die Lier mede meent men zich op weg of in het veid tegen den blixem te kunnen beveiligen ; maar vrugteloos , wat kan dat laage fpitsje ter vermindering van de kragt der wolken "toebrengen ? daarentegen kan het koperdraad, als geleider, den blixem aftrekken , en dus het gevaar vermeerderen, vermits de dunne afhangende kettingen niet in ïtaat zijn den blixem behoorlijk af té leiden. De hoeden van glas, pik, gcwascht linnen of zijde> zijn ook beuzelingen en van weinig nut. ■ Zie u. van ïwarüm prijsverhandeling over de elektrifche luchtverhéve- iingen §.29. 30. 31 en 32. j. toaldo memoires- fur 'les conducteurs pag: 90. geneeskundige jaarboeken II. 'Deel. l.jluk. bladz. 174. en 257. (j) In de memoires du Comte De forbin, anitie 1696. Edit. iTAmfjt. 1740. leest men de volgende wsarneeming.— „ In den nacht (zegt de fchrijver) kwam 'er op eenmaal een zwarte lucht op, verzcld met blixem en ijsfelijken donder; bevreesd zijnde voor een zwaar onweder, waar medewij gedreigd wierderi, liet ik alle de zeilen fhijken: wij zagen op het fchip meer dan dertig vuuren Van St. Elme; onder anderen was 'er één, op het fpits van den wimpel van de groote mast, hetwelk meer dan i\ voet hoog was: ik zond een matroos om de mast te beklimmen: wanneer dees man boven gekomen was, hoorde hij dit vuur een geluid maaken, even als dat van ontbrandend nat gemaakt buskruid; ik gelafre hem den wimpel af te neemen en beneden te komen; maar naauwlijks hadt htj denzelven van zijrt plaats genomen, of het vuur verliet hem, en zettede zicH Op de punt der mast, zonder dat het mooglijk was, h«f* N *  '■— m 196 m —' tijd, wanneer 'er een overvloed van dit vuur in de wolken is; want deze waajers vertoonen zich nooit', dan ten tijde van onweder. Ook gebeurt het zeer dikwils, dat men dit vuur hoort kraaken, en flagen, als fnaphaan-fchoten, doen; zijnde dit een teken van eenen geweldigen overvloed van elektriek vuur in de wolken, uit welken de punten van liet fchip het zelve met de grootfte kragt aantrekken; en zeer waarfchijnlijk is het, dat, zonder deze punten, die het vuur der wolken van tijd tot tijd na zich neemen, het zelve op éénmaal door een geweldige blixem-fiag op het fchip zou losbersten. Dan het is niet alleen op zee, dat men deze kleine vuurwaajers aan de uiteinden van gepunte, en in de lucht opgerichte lichaamen ziet verfchijnen. De gefchiedenis der Ouden levert ons zelve daar van af te neemen ; het bleef aldaar een geruimen tijd , tot dat het eindelijk langzaamerhand verdween." Indien alle fchrijveren , die van het vuur St. Elme gewag gemaakt hebben , op zulk eene wijze daar van gefproken hadden, zouden de natuurkundigen zich veel te verwijten nebben, dat zij zo lang geweelt waren zonder 'er zich een regt denkbeeld van te vormen, en hetzelve tot zijn wezenlijk beginzel te brengen. Voor twee of drie duizend jaaren kende men hetzelve reeds: de alleroudlie fchrijveren, HOMERUS , ARTSTOTELES, PLUTARCHUS , HORATIUS CU meer anderen hebben 'er reeds van gefproken onder den naam van het gellernte van Heleha, wanneer 'er niet meer dan c;én gezien wierdt, en onder die van Ca/lor en Pollux, wanneer men 'er twee zag verfchijnen.  — 491 197 H» ~ verfcheiden voorbeelden op van vuur, het welk men, geduurende de onweêrs-vlaagen , aan de punten der iancen en pieken van de Romijnfche legers gezien heeft. Seneca en Julius Caesar maaken 'er gewag van (z): ook verhaalt ons de heedendaagfche gefchiedenis verfcheiden verfchijnzelen van dit zoort: Maar de allermerkwaardigfte van allen, is die geene, welke men te Plauzet in Auverno zedert een onbekenden alouden tijd waarnam. Bij zwaare onwedeven, verzeld met zwarte en blixemvoerende wolken, fchijnen de drie punten van het kruis des torens met vlammen omrind, en de bewooners -dezer plaats verzekeren., dat, wanneer O) Het volgende leest men in comment, a. iiirth de' hello Africano cap. 47. „ Itaqae, fubito imbre grandineque cbnfecuta, gravati pondere, tenebris, aquaque omne's fubrutl disjeelique, noctë intcmpefïa, ignibuis extinftS, rebufque, ad viétum pertinenribus, omnibus conriiptis, per cailra pafïïin vagabantur (miiites) fentifque, capita contegebant. E;idem noftc quintss legionis pilorum cacumina fua fponte arferunt." De Heer de man, Med. Doft. en Archiater der fiad 911 des Quartiers van Nijmegen,zag des avonds op den u. Augaftus 17S1, bij eene fterke dondervlaag, drie elektrieko waajers, de lengte hebbende van meer, dan twee voeten, uit den grond, of liever, uit eene waterplas, in het bosch voor deszelvs huis, het Kalverbosch genaamd, oprijzen, welken, na eenige minuten, wanneer 'er een geweldige blixemftroom uit de aarde naar den hemel overging, terftond verdweeoen, N3  — €1 198 fl* men dit verfchijnzel ziet, 'er voor het onweêr nieif meer te vreezen is. Het is te denken, dat wanneerdit kruis door goede geleiders gemeenfchap hadc met een floot , het gevaar des blixems nog veel minder te vreezen zou zijn. Eindelijk is het niet zeldzaam een klein vlamtje of lichtje op het hoofd der kinderen en zomtijds ook van bejaarden, te zien. —- Ook neemt men diergelijken waar op de maanen van paarden, wanneer men dezelve roskamt. Dit zoort van flikkerend licht wordt ook gemakiijk verwekt bij zekere perfoonen , wanneer men hun hair wrijft. Het zelvde verfchijnzel vertoont zich ook bij de katten, die geëlektrizeerd worden wanneer men de hand over hun hair laat gaan. De Ouden befchouden de kleine vlamtjes, welken op de hoofden der kinderen verfcheinen , als een geheiligd licht,en trokken 'ergelukkige voorzeggingen uit. EERSTE BTLAAG : OVER DEN ELEKTRISCHEN VLIEGER EN EENIGE DAAR MEDE GENOMEN PROEVEN, De Heer jacquet fprak hier boven § LXXI. vam den elektrifchen vlieger, en de eerste proefneemingen, door den Heer franklin met denzelven gedaan. In de aantekeningen (lett. d) op deze. §, beloofden wij een weinig uitvoeriger van dit onderwerp te zullen fpreeken. Laaten wij derhalven i. Meteen woord van de zaamenftelling des vliegers handelen,  — il 199 i& —- 4. Eenige proefneemingen, die wij met den zeiven gedaan hebben, voordraagen, en eindelijk 3. Zien , welke vaste wetten ons deze proefneemingen ten opzichten van de elektriciteit des dampkrings oplceveren. Men bedient zich gemeenlijk van vliegers, die de hoogte van 4 tot 6 voeten bezitten; de kleineren kunnen geene genoegzaame lengte van koord ophouden; de grooteren laaten zich zo gemakiijk niet behandelen , vereifchen zwaarer koord , en doen dezelve dan nog dikwils breeken. Het papier, vooral, wanneer het zelve met olij of vernis beftreeken wordt, maakt het gefchiksten minst kostbaar bekleedzel, zijnde even eens , jaa zelvs nog beter, tegen den regen en wind beftand, dan de zijde of eenige andere Itoffen, waar van men zich wel eens tot het maaken van vliegers bedient heeft. De Heer franklin fpande alleenlijk een grooten zijden zakdoek op twee gekmiïle Hokken van bekwaame lengte uit (a). In de zaamenftelling en toerusting der vliegeren beeft men vooral te letten op derzelver evenreedigheid (proportie); — de volgende is mij altijd de beste toegefcheenen. In een vlieger van 6 voeten hoog, neem ik 3 tot 3;, voet voor deszelvs grootfte breedte, de neus een negende of tiende gedeelte van des vliegers geheele legte. Den tdom bind ik boven aan op 00 priestl. /. c. II. D. bladz. 62. N 4  i|.2oor# : een vijfde gedeelte, en beneden, op een agtHe zijner lengte. Ook moet deszelvs bovenfte inwendige of fcherpe hoek, die hij met het fpanhout maakt,genomen worden tusfehen de 75 en 80 graaden: hier door zal de vlieger juist denctte hoeveelheid van wind kunnen fcheppen, welke hij noodig heeft om het zenith zo nabij te komen als moogüjk is. Deszelvs ftaart moet gemaakt worden van opgerolde kaarten bladen, die men van 3 tot 4 duimen van eikanderen aan een touw knoopt, zo dat de geheele ftaart de lengte hebbe van 7 of 8 maal de lengte des vliegers. Door eene ftaart van diergelijke lengte komt men het fiingeren en fchudden van den vlieger voor, het welk den proefneemer anderszins moeite zou kunnen veroorzaaken. De Heer franklin en anderen wapenden voorheen hunne vliegeren met metaalen fpitzen; dan de laatere natuurkundigen hebben zulks met regt onnoodig geoordeelt, doordien men eveneens dezelvde hoeveelheid van elektriek vuur waarneemt, wanneer de vlieger ongewapend, jaa zelvs, doormiddel van een zijden koord, tusfehen deszelvs toom en de geleidende koord ingebonden, is afgezonderd. Evenwel merkt de Heer cavallo aan , dat een metaalen fpits, ten tijde van onweer, misfchien eenig voordeel zou kunnen toebrengen door eene grootere hoeveelheid van elektriek vuur, en, fpoediger uit de wolken aan te trekken (b). <*) Volledige yerksndeling over de elektriciteit bl. 879  4g) 2gi B De koord is het wezenlijkfte gedeelte van den toeftel; vermits men naar maate dezelve een beter of flegter geleider is, ook meer of minder elektriciteit verkrijgt. Men heeft zich tot dat einde bedient van dun koperdraad, met twee andere dunne draaden te zaam' gevlogten , dog teffens bevonden, dat het zelve te veel aan breeken onderworpenis, dewijl het minder rekt,dan de draaden van hennip,waar mede het is te zaam'gerold. —- Anderen hebben getragt de koord tot een goeden geleider te maaken door dezelve te heilrijken met eenige geleidende ftof, a's b. v. houtskool, geftampten amaril, lampzwart,na dezelven bevoorens met dun gomwater gemengt te hebben. Dog deze ftoffen hegten niet vast genoeg aan de koord, en maaken dezelve daarom maar voor een korten tijd tot geleider, even eens is het gelegen met de koorden, die men met brons beftrijkt. Ook hebben fommigen zich bedient van eene geheele metaale koord, neemende daar toe gegloeid koperdraad; dog het zelve kronkelt, breekt dikwils , is te zwaaien moeilijk om te behandelen. De Heer Natr- ke was gewoon de koord zijns vliegers met een Herken pekel te laaten doortrekken , het welk ze tot een goeden geleider maakte , dewijl zij daar door de vogtigheid van de lucht tot zich trok: dan de in pekel gelegde koord maakt bij vogtig weder de handen van den proefheemer zoutig, de klecrenmét vlakken, en brengt hem buiten ftaat het overige deel van het gereedfehapnaarbehooren te behandeV5  ■ m 202 |S6 ï Jen. De beste koord levert ons een galondraad op, die men met twee dunne touwtjes t'zamendraait. : Dit zoort van koorden is volkamen tot het oogmerk gefchikt, zijnde een zeer goede geleider, ligt en fterk genoeg. De vlieger, waar van ik mij tot het neemen mijner proeven bedien, is 6 voeten groot, en kan gemakiijk een koord ophouden van 900 ellen lengte, zo dat de rcgtftandigc hoogte des vliegers van den horizon ten minsten is van 1300 voeten, zijnde toereikende genoeg , om de elektriciteit des dampkrings te onderzoeken. De vlieger en koord op gezegde wijze vervaardigt hebbende, kan men denzelven oplaaten , en opgelaaten zijnde, beneden afzonderen door een zijden koord , of een bijzonderen toeftel welke men befchreeven vindt bij john cuthberson (fr). Als dan zal men de elektriciteit van den dampkring naar behooren kunnen onderzoeken. — De proefneemingen , welke ik tot dat einde gedaan heb, zijn al te menigvuldig, om dezelve allen hier te plaatzen; waarom ik mij dan maar alleen tot de volgende, als de voornaamfte, bepaalen zal. I. Den 18 April 1781. 's morgens bij fchoon weêr, te negen uuren, zijnde de wind Noord-oost, liet ik voor de eerfte maal mijn vlieger op met een koord van 150 ellen, en bevondt dat de lucht ftel- (c) Algemeene eigenfchappen van de elektriciteit, on'iferrechting. van de werktuigen en hei neemen van proeven*  ' € 203 lt> • lig cn vrij fterk geëlektrizeerd was , zo dat de vonken met een hevig geluid op den afftand van een duim uit de koord getrokken wierden, en den genen, welke dezelve naderde, een hevige fchok door het geheele lichaam deeden gewaar worden. ■ Omtrent een uur daar na liep de wind vlak Noordelijk, verflapte merkiijk, gelijk ook de elektriciteit, zo dat men ver volgends genoodzaakt was den vlieger, als geengenoegzaamenwind meer hebbende, in te haaien. II. Des avonds omtrent 5uuren wierdt de vlieger wederom opgeiaaten, dan konde niet worden in de hoogte gehouden wegens den flappen wind, die meer en meer Westelijk draaide. — De wind zich om half agt verheffende en ten naasten bij Wcsc zijnde, liet men den vlieger wederom op, en bevopdt, dat de koord nu eene ontkennende maar zeer zwakke elektriciteit bezat. III. Den 8Meij, de hemel helder zijnde, en de wind maatiguit het Noord-Oosten bjaazende,werdt de vlieger ten 2 uuren, na den middag, met een koord van 300 ellen opgeiaaten ; de lucht was ftellig en zeer fterk geëlektrizeerd , hebbende de vonken de lengte wel van een grooten duim. Bij deze gelegenheid onderzogtik, of de koord, wanneer de vlieger met een fplts gewapend was, eene fterkere elektriciteit bezat, dan, wanneer hij boven van een knop voorzien was, dog heb niet het minfte onderfcheid kunnen ontdekken. JV. Den 14 Meij bij heel droog enwarmweêr,  ■ Hl 204 \fc • terwijl de wind uit het Noorden waaide en de lucht van allen kanten met donderwolken bezet was, werdt dc vlieger omtrent 6 uuren na den middag met een koord van 160 ellen opgeiaaten. — De dampkring was zeer zwak, dog ftellig geëlektrizeerd, zo dat men bij het aanraaken van de koord maar een ge-, ringen fchok alleen inden ellenboog gewaar wierdt, offchoon het ver af van allen kanten donderde. Den daarop volgenden nacht heeft men een aanmerklijk noorderlicht waargenomen. V. Den 15 Meij 's morgens om half negen de lucht betrokken zijnde, en de wind uit het ZuidOosten waajende, liet ik den vlieger op met een koord van 300 ellen, en onderzogt aldus de elektriciteit des dampkring, welke maatig ontkennend geëlektrizeerd was. De vonken, die men uit de koord trok, waaren zeer fteekende, offchoon zij naauwlijks de lengte van een halven duim hadden. VI. Na den middag omtrent half drie, de wind Noord-Oost gelopen zijnde ,'werdt de vlieger wederom opgeiaaten met een koord van 300 ellen.— De elektriciteit des dampkrings was ftellig, zwak en zeer ongeftadig, neemende telkens toe en af, naar dat de wind zich meer of minder verhefte, en 'er andere wolken boven over den vlieger dree- ven. Geduurende den tijd van vier minuten kon ik geene de minfte elektriciteit ontdekken, dog daarna openbaarde zich dezelve wederom, zijnde toen onkennend, en, voor zo ver ik uit de lengte  -— €1 » Cn het knappen der vonken kon crpmaaken, een weinig fterker, dan te vooren , terwij! zij Hel. lig was. Daarna wond ik ico ellen van mijn koord in, en bevond, de elektriciteit we. derom ftellig, en van eene middclmaatige kragt. Op honderd ellen was dezelve zwakker , op 50 nog minder, cn bijna niet merkbaar? — Omtrent middernacht daaraan volgende woei 'er een heevige Zuid-Ooste wind. VII. Den 16. Meij s'avonds ten tfuuren, delucht helder en zonder wolken zijnde, liet ik den vlieger op met een koord van 300 ellen. — De wind was west, de elektriciteit Heilig en zeer fterk, hebbende de vonken de lengte van een grooten duim. < Den volgenden nacht heeft men eenig noorderlicht waargenomen. VIII. Den 17. Meij 's avonds ten 6 uuren, den vlieger met een Noorden wind tot op den afftand van 300 ellen uitgelaaten hebbende, bevond ik den dampkring niet zeer fterk, maar maatig ftellig geëlektrizeerd ; ook heb ik den vlieger dan eens met een fpits, en dan eens met een knop gewapend, agtervolgends bij die gelegenheid opgeiaaten, zonder de minfte verandering in het vermogen der elektriciteit waar te neemen. IX. Den 19 Meij 's avonds ten 7 uuren, de wind uit het Westen blaazende, liet ik den vlieger op met een koord van 400 ellen. — De elektriciteit des dampkrings bevond ik zwak en ontkennende.—  | do6 B -— Den volgenden nacht viel 'er veel regen, ook zag men een flaauw Noorder-licht. X. Den 31 Méij 's morgens ten n uuren, liet ik dert vlieger ter lengte van 400 ellen met eeri Noorden wind op, en bevond de elektriciteit ftellig, dog niet zeer fterk. XI. Den 1 Junij 's avonds ten 7 uuren liet ik — Wij zullen i den Heer van marum volgende Qn% feerft eene naaüwkeurige befchrijving van dit luchtverfchijnzel, het welk bij weinigen bekend is, vooraf laaten gaan, en daarna kortelijk aaiitooncn» «lat hetzelve door de werking der elektriciteit worde voordgebragt. „ De waterhoos, zegt de Heer van marum» vertoont zich als eene kolom, ontftaande uit eene r.waarezwarte wolk, welke meeft Vooraf eenigen tijd /lil hangt, öf fiegt'3 eenen geringen voordgang heeft: de hoos begint doorgaans zich eert! te vormen, wanneer de wolk begint voord te drijven , en daalt dan langzaamerhand naar beneden. —■— Van verre fchijnt zij meeft de gedaante te hebben van eene fpreektrompet, met het wijdere gedeelte aan de wolk gehegt, en het naauwer einde naar beneden gekeerd, zomtijds tot op de oppervlakte der aarde of van het water nederhangende, dog meermaalen op eenigen afftand van dezelve eindigende (o): Zomtijds blijft zij met haare wolk eenigen tijd (zo. liet fchijnt) op ééne plaats ftaan, en dan is zij regt toaar beneden gekeerd; voorddrijvende heeft zij éenen meer öf min fchuijnfehen ftand; dikwils is zij, in dit laatfte geval, een weinig gekromd, eri (») Verhandeling over de clektricfehe luchtvcrhevelingen tiladz. 65. ( delijk door haare zwaarte plotslijk neder. 2. De waterhoos, gelijk de aangehaalde ondervindingen leeren, een elektriek verfchijnzel zijnde, zo moet dan ook het oprijzen van het wa, ter onder de hoos, en het opneemen der lichaamen van de oppervlakte der aarde, aan de werking der elektrieke vloeiftof worden toegefchreeven. En, offchoon dit in den eerften opflag onbegrijpJijk voorkomt, zalmen bij naauwkeuriger overdenking hier egter niet aan twijffelen, dewijl ons de geweldige elektrieke kragt der wolken door de ver, fchriklijke uitwerkzelen van den blixem overvloeT dig bekend zijn. Deze verklaaring van den Heer van marum weI'3  '— m 230 m —: gens de oorzaak der waterhoozen , is, naar mijn inzien, volkomen toereikende, om een groot getal van derzelver verfchijnzelen, zo als die in de befchrijving voorgedraagen zijn , te ontvouwen. Immers men begrijpt hier uit: 1. Waarom de wolk, waar uit de hoos gevormd wordt, vooraf eenigen tijdftil ftaat, of flegtseenen geringen voordgang heeft: dewijl de ftellig geëlektrizeerde wolk, de aantrekking der aarde, die, in dit geval met betrekking tot dezelve ontkennend geëlektrizeerd is , gevoelende, hier door reeds in haaren loop geheel, of ten deelen geftremd wordt, en aldus genoodzaakt meer en meer tot de aarde neder te zinken. 2. Waarom de hoos zich doorgaands eerst begint te vormen, wanneer de wolk begint voord te drijven , en waarom dezelve langzaamerhand nederdaalt: want de aantrekkingskragt der aarde oefFent, uit hoofde van haare meerdere nabijheid, het meeste geweld op den onderkant der wolk, en doet den zeiven naar beneden zinken: hier door wordt het bovengedeelte van de wolk, waaruit het water in de reeds gevormd wordende kolom neêrzakt, ligter, en kan dus door den wind gemaklijker bewogen worden. — De reede waarom de kolom langzaam nederzinkt, hVhijnt rnij toe daar in gelegen te zijn , dat de kragt van aantrekking der aarde den zaamenhang der deelen van de wolk niet op éénmaal , maar langzaamerhand overwint. 3. Waarom zij zomtijds met haare wolk eenigen  ■— m 231 m —- tijd op ééne plaats blijft ftaan en regt naar beneden gekeerd is: dewijl de elektrieke vloeiftof zich als dan in de aarde ontlastende de wolk, in dit geval, door de aantrekkings-kragt der aarde gehouden is, ftil te ftaan: hierom is ook haar kolom of ftaart regt naar beneden gekeerd. 4. Waarom dezelve zomtijds voorddrijft, en eene meer of min fchuinfche en kromme gedaante, even als een walvisch-baard, aanneemt: dewijl de kolom of ftaart der wolk door het neêrgezonken water zwaarer geworden zijnde, dan het boven gedeelte der.wolk,(het welk om die zelvde reede ligter geworden is), de wolk door den wind voordgedreeven wordende, den ftaart of kolom, uit hoofde van deszelvs zwaarte, niet meer kan met zich fleepen: dewijl nu de dikte, of liever zwaarte der. kolom niet overal dezelvde is, maar naar boven langzaamer hand minder wordt, zo moet de wolk, voorddrijvende, de ligtfte deelen, die de bovenfte zijn, het eerfte met zich voeren, en aldus de hoos eene kromme gedaante doen aanneemen. 5. Waarom de hoozen zomtijds maar weinig tijds duuren: dewijl de elektrieke vloeiftof zeer fpoedig in de aarde kan ontlast worden, en zulksgefchied zijnde, deoorzaakder waterhoozen is weggenomen. 6. Waarom de waterhoozen zomtijds verdwijnen, en zich, een oogenblik daarna, wederom herftellen : om dat de nedergezonken kolom de overvloedige elektrieke vloeiftof aan de aantrekkende aarde fpoedig overgeevende, hierom in het P4  ;— fl 232 m —1 beneden einde ontkennend geëlektrizeerd wordtj en daarom door de wolk, die in betrekking van de neêrgezonke kolom, dan nog ftellig is, terftondwordt aangetrokken; gelijk men ziet, dat de katoene vlokjes aan een geëlektrizeerden geleider opgehangen, zich eerst tot den voorgehouden vinger uitftrekken, en daarna haare elektriciteit, vooral uit het benedengedeelte, aan denzelven overgegeeven hebbende , zich terftond weer tot den geleider begeeven, die men in dit geval met de wolk, waar uitde waterhoos gevormd wordt, vergelijken kan.(*) De kolom, of het water, dat dezelve vormde, tot de wolk te rug gekeerd zijnde, wordt dan wederom op nieuws geëlektrizeerd, en dus in ftaat gefteld, om andermaal tot de aarde te kunnen afdaaleu. — Uic deze verklaaring begrijpt men dan ook de reede, waarom de waterhoos, door den Heer cook waargenomen , na een blixemftraal gegeeven te hebben, oogenbliklijk verdween. 7. Waarom de waterhoozen tot op den grond nedergedaald zijnde, eene geweldige waterftorting geeven: om dat door de eensklapfche ontlasting der elektrieke vloeiftof, die als dan noodzaaklijk moetplaats hebben, de zaamenhang der deelen van de wolken, waar uit de hoozen gevormd worden, op éénmaal verbrooken wordt. 8. Waarom, wanneer, eene hoos boven het water, hangt, hetzelve als begint te kooken, een damp, (*) Zie §• LXXXVIII. bladz. 176.  •— fl 233 18* — of nevel opzent, en vervolgends in eene digte kolom naar de hoos opgetrokken wordt; waarom dezelve over land gaande, zulke verwoestingen, als in de befchrjving vermeld zijn, aanricht, kan men uit de geweldige elektrieke werking, die, in deze gevallen, moet plaats hebben, genoeg opmaaken. Het onderfcheiden geluid, het welk bij de waterhoozen waargenomen wordt, fchijnt men ook aan den geweldigen ftaat, waar in het water in de wolken, die dehoozen vormen, door de geweldige werking der elektrieke vloeiftof gebragt wordt , gevoeglijk te kunnen toefchrijven. De waterhoos is dan een elektriek verfchijnzel, wij zullen ter bevestiging van deze Helling, hier nog eene naarbootzing van de zelve, door den Heer van marüm voorgefteld, ten overvloede bijvoegen. Neem twee houten borden, Hel dezelven boven eikanderen, laat het beneden bord met den grond, of eenig ander geleidend lichaam gemeenfchap hebben, en het ander boven dit vrijgefteld opgehangen worden, -i— „ Dit zal dan de elektrieke wolk verbeelden , en het onderfte de oppervlakte der aarde. In het midden der oppervlakte van het bovenbord fteekt men een koperen knop van een en een halven duim middenlijn, door middel van een koperen pen, welke aan den knop vast is, in het! hout, zo dat de knop het vlak raake. Op het onderbord legt men regt onder dezen knop eenig water; het bord dient ten dien einde, in het midden ter breedte van twee duimen, omtrent een halve  . — «] 234 p — lijn diep te zijn uitgehold. Men hange dan het bovenbord op die hoogte, dat deszelvs koperen knop een halve of drie vierden duims boven het water is, en vereenige het zelve met den geleider van een fterk werkend elektrizeer-werktuig, zo zal men het water van het onderbord, dat met den grond gemeenfchap heeft, in een kegelvormige gedaante naar den knop van het bovenbord, welke het laagfte gedeelte van eene daar boven hangende wolk verbeeldt, zien oprijzen, éven gelijk men dit bij de hoozen gebeuren ziet" (*). III. DE DWARXWIND. Wanneer het ftof of zand, ftroo of andere ligte ftofFen, en zelvs zwaarer lichaamen, (gelijk het linnen op de bleeken), van den grond opgenomen en in de hoogte gevoerd worden, zegt men zulks door een dwarl- of'wervelwind te gefchieden, hebbende dit verfchijnzel dezen naam ontleent van de begrippen, welken men voorheen hadt, dat hetzelve door twee tegen eikanderen aanwaaijende winden geboren wierdt. Heedendaags wordt hetzelve door de natuurkundigen onder de clektriefche luchtverhevelingen geteld. — De gronden voor deze vooronderftellingzijn, i. Dat men hetzelve door elektrifche proefneemingeu kan naarbootzen; — men neemt hier toe (*) 1. c. bladz. 6g. en 70.  — «i *35 m —- twee metaalen plaatjes, waar van het eene is vrij gefteld of afgezonderd, en het ander met leidende lichaamen gemeenfchap heeft. — Laat dit bij voorbeeld het benedenfte zijn, en het ander op den afftand van 4 of 6 duimen boven hetzelve afgezonderd gefteld worden. Wanneer men nu op de beneden plaat een weinig zand of ftof ftrooit,en debovenplaat meteen geëlektrizeerden geleider gemeenfchap doet hebben, zal men dit zand zien oprijzen, zomtijds eene kringswijze beweeging aanneemende; even gelijk bij dwarl winden plaats heeft (a). 2. Heeft men tot grond de volgende naauwkeurige waarneeming eens wervelwinds van den Heer wilke, „ welke op den 20 Julij 1758, 's namiddags ten drie uuren, eene groote menigte ftof van den grond zag oprijzen, het veld en een gedeelte van de plaats , daar hij zich bevondt, bedekkende. — 'Er was geen wind, en de ftof bewoog zich langzaam naar het ooften, wanneer 'er zich eene groote zwarte wolk opdeedt, welke, toen zij bijna vlak boven zijn hoofd was, zijne toerufting ftellig elektrizeerde, en dat wel tot zulk een trap, als hij ooit door de natuurlijke elektriciteit was gewaar geworden. — Deze wolk trok vlak door zijn zenith en dreef langzaamerhand naar het Westen. De ftof volgde haar, en geduurig hooger en hooger oprijzende vormde zij .eene dikke kolom, in de gedaante van een fuikerbrood, die zich ten laatfte met O) van maruji Aangehaald: verhandeling bladz. ti.  — m 236 b —; de wolk fcheen te veréénigen. Op eenigen af* ftand van deze kwam, in dezelvde ftreek, eene andere wolk, verzeld van een langen ftroom kleinere wolken,met meer fnelheid, dan de voorige aandrijven. Deze wolken elektrizeerden zijnen toeftel op eene ontkennende wijze, en toen zij de flellige wolk naderden , zag men eene blixemftraal fchieten door de wolk van ftof, de flellige wolk, de brecdc ontkennende wolk;, en zo verre het oog kon reiken, door den geheelenfchaakel van kleinere ontkennende wolkjes, welken dezelve volgden. — Hier op verfpreidden de ontkennende wolken zich hoe langer hoe meer, en veranderden in regen. — De lucht was toen van alle ftof gezuiverd (Z/)." Moet men na zulk eene waarneeming niet overreed zijn, dat de wervelwind, (ten minften zomtijds) in de daad een elektriek verfchijnzel is ? -» Laaten deze uitwerkzelen, door den Heer wilkb waargenomen, wel toe hier een oogenblik [aan te twijffelcn ? Omtrent andere luchtverhevelingen, die men aan de werking der elektrieke vloeiftof gewoon is toe te fchrijven, als, bij voorbeeld, de zo genaamde verfchietende of vallende ftarren,de witte wolken, welken dikwils des nachts, vooral in heete landen aan den hemel gezien worden , en meer anderen, zullen wij ons thans niet uitlaaten: de waarneemin- (£) j. g. wilkb Disputatie PhyHca expirimentalis a$ thüi icitatibus contrariis pag: 14a.  ■— ti 237 m — gen dies aangaande zijn niet menigvuldig en duidelijk genoeg, om tot gronden van waaifcbijnlijke vooronderfteliingen tekunnen dienen; ondertusfchen is hec geenszins onmooglijk,dat genoemde verfchijnzelen de elektrieke werking ook tot oorzaak hebben,misfchien zullen de vorderingen der elektrifche natuurkunde ons of onze nakoomlingcn ook deze luchtverhevelingen doen ontvouwen. Alleen moeten wij nog van de aardbeevingen zeggen, 1. Dat de wijsgeeren heedendaags derzelver uitwerkzelen door elektrieke proeven tragten naar te bootzen: hier toe bedient men zich van kleine Hokjes, kaartenbladen, of andere ligte lichaamtjes,welken men op de oppervlakte van het lichaam plaatst, over het welk de fchok van verfcheide wel gelaadene flesfen gaan zal. Deze ftokjes of andere ligte lichaamtjes zullen, bij de ontlaading dier flesfen, altijd gefchud , en dikwils, wanneer za zeer los ftaan, door den elektrieken fchok omgeworpen worden (c). 2. Dat men ook dikwils bij aardbeevingen blixemftraalen, vuurballen, en andere lichten op de oppervlakte van de zee, of 't land heeft waargenomen. (f) cavallo Follcdlge verhandeling over de elektriciteit bladz. 251.  4 238. B — II. DE staartstarren Mooglijk zullen zommigen de natuurkundigen voor buitenfpoorig houden, wanneer.ze zien, dat niet alleen zo veele luchtverhevelingen en andere verfchijnzelen op de oppervlakte van de aarde en binnen deszelvs dampkring , aan de werking van ééne eenige vloeiftof, wier aanweezen men niet, dan zedert eenen korten tijd gekerit heeft, worden toegefchreeven; maar dat zich dewijsgeeren heedendaags zelvs verre buiten den dampkring onzer aarde begeeven , om aldaar de verfchijnzelen des natuur,volgends elektrieke grondbeginzelen, te verklaaren. — Ondertusfchen zou men zeer voorbaarig, jaa reedenloos te werk gaan, wanneer men gegronde vooronderftellingen buitenfpoorig noemde. Onder dezen mag men met regt die van den vernuf tigen wijsgeer ANDRé oliver tellen, wel* ke in het eerfte deel van deszelvs werkje , tot opfchrift hebbende, EJJaifur les cometes ou Von tache d'expliquer les phénomenes, qu'offrent leurs queues £ƒ m Vm fait voir qiCelks font probablement deftinées a rendre les cometes des mondes habitables (d), proefondervindelijk tragtaante toonen, dat de ftaarten der ftaartftarren, zo zij al in de daad de elektrieke (7f) Dit kleine werkje wierdt voor de eerfte maal in het Engelfch gedrukt te Salem in Nieuw-Engeland in het jaar 1772,en naderhand in het Fransch vertaald, door den Hooggeleerden Heer j. allamand, te Amfterdam in 1777 uitgegeeven.  — ® m — vloeiftof niet tot oorzaak hebben, ten minften, volgends deszelvs werkingen en wetten kunnen verklaard worden. Wij zullen deze vooronderftelling zo kort, als mooglijk is, hier plaatzen , en alleen maar eene fchets van dezelve opgeeven. De Heer andró oliver na eene inleiding te heb. ben doen voorafgaan, trage te bewijzen. I. Dat de voornaamfte dwaalftarren, de ftaartftarren en de zon met dampkringen omgeeven zijn. Het aanweezen der dampkringen van de dwaalftarren toont hij deels aan uit ftarren kundige waarneemingen , en deels uit de overeenkomft , die de dwaalftarren met onzen aardbol hebben. — Wat de ftaartftarren betreft, zegt hij dat meu daaromtrent niet meer behoeft te twijftelen, hebbende den Heer newton reeds uit verfcheiden waarneemingen beflooten, dat de middenlijnen haarer dampkringen tenminften gelijk zijn aan tienmaalcn die van haare bollen (e). Dat ook de zon een dampkring heeft, evenreedig aan deszelvs wonderbaarlijke [grootheid , komt zeer waarfchijnlijk voor uit de vlakken , die men zeer dikwils op deszelvs oppervlakte waarneemt, en welken men niet zelden in een oogenblik van gedaante veranderen of verdwijnen ziet, ten bewijze, dat ze geweldige wolken van rook of ande- 0) Principes fur le mouvement des fluides, & la réfiftance, qtfeprouvent les corps projectés. 'Liv. III. prop. 4r.  * «91 -4- fc dampen zijn, die noodzaaklijk door een damp* kring moeten opgehouden worden. II. Zoekt hij aan te toonen, dat de dampkringen der dwaal- en Ftaartftarren, als ook die van dé zon, uit dezelvde hoofdftoflijke vloeiftof beftaan j als die der aarde , welke met een dampkring van lucht omgeeven is. Wederom bedient zich de Heer oliver hier toe van ftarrenkundige waarnee», mingen ten opzichten van de zon en ftaartftarren: cn, ten opzichten van de dwaalftarren, beroept hij zich op de övereenkomft, die dezelven met onzen aardbol hebben; op deze wijze toont hij aanj, das deze dampkringen allen doorfchijnend en veerkragtig zijn, en daarom uit dezelvde hoofftof beftaan, als onze dampkring, te vveetcn, lucht. III. Neemt de fchrijver op zich te bewijzen, dat de dampkringen van de zon, de dwaal- en ftaartftarren eikanderen onderling afftooten: terwijl 'er tusfehen de hchaamen of bollen zelvs, en hunne dampkringen eene onderlinge aantrekking plaats heeft. Om hier in zijn oogmerk te bereiken, gaat hij eerft het afftootend vermogen der luchtdeeltjes, die deze dampkringen zaamenftellen, afzonderlijk na, en trekt daaruit, ten anderen, het gevolg, dat diergelijke afftooting eveneens moet plaats hebben tusfehen de zaamengevoegde deelen of dampkringen zelvs. Ten dien einde geeft hij de vier volgende voorftellen op , en zoekt dezelven, zo proefondervin-1  351 241 B — éei'jfc, als door het gezag der befte fchrijveren te" ftaaven. 1. 'Er is eene onderlinge afftooting tusfehen de deeltjes der lucht, door middel van welke zij zich van eikanderen tragten te verwijderen. 2. De onderlinge afftooting der luchtdeeltjes wordt aanmerklijk door de warmte bevorderd. 3. Offchoon deze luchtdeeltjes zonder ophouden eikanderen afftooten, vinden zij zich nogthans met de ftofFen, die zij omringen , in eene onderlinge aantrekking. 4. Maar het vermogen, door 't welk zich deze luchtdeeltjes afftooten, is, ten opzichten der hoeveelheid van de afflootende ftof, oneindig veel grooter, dan de onderlinge aantrekking, welke plaats heeft tusfehen de vafte deelen der aantrekkende ftof. Daarop laat de Heer oliver onmiddclijk dit voorftel volgen: Wanneer twee luchtdeeltjes zich in den ftaat van onderlinge afftooting bevinden op een zekeren afftand, als bij voorbeeld AB,PL- vWia (alwaar zij zich afftooten met eene gegeeve magt,FIG' 1YS die vooronderfteld wordt gelijk te zijn aan t.) en wanneer deze afftooting vermindert naar maate de afftanden Ac. Ad. Ae. Af. enz. of derzelver vierkanten, teerlingen , of andere hodgere magten van deze afftanden toeneemen , dan zal de uitgebreidheid van deze afftooting oneindig zijn. Want laaten wij vooronderftellen , dat A en B twee deeltjes zijn, welken eikanderen onderling af- Q  — m 242 \w —= ftocten op den afftand ABmet eene kragt = 1. — Laaten wij de lijn AB tot in het oneindige verlengen door de evenverre van eikanderen afftaande ftippen c. d. e. enz. Laat het deeltje A onbeweegbaar,en B beweegbaar zijn: Laaten wij dan ftellen, dat deze magt maar alleen vermindert in dezelvde reede, als de afftanden toeneemen: dan zal, I. Wanneer wij vooronderftellen, dat het deeltje B agtervolgends overgaat tot de ftippen c, d,e. enz. het afftootend vermogen zijn in c = |, ia d = j, in e =r $ en zo voords tot in het oneindige. II. Indien deze magt afneemt, naar maate de vierkanten toeneemen,dan zal dezelve zijn in c = $7 in d — in e =r Ti enz. III. Zo dezelve vermindert, naar maate de teerlingen toeneemen, dan zal deze magt zijn in c = \9 in d in e = ■£ enz.: waaruit dan blijkt, dat deze afftooting tot in hec oneindige moet voordduuren. Maar offchoon nu de uitwerkzelen van twee dezer deeltjes op eikanderen oneindig klein zijn; is het nogthans gemakiijk te begrijpen, dat twee dampkringen uit een oneindig getal diergelijke deeltjes zaamengefteld , op eikanderen kunnen werken, op een gelijken afftand, als de onderlinge aantrekking of weeging der bollen, die zij omringen , zich uitftrekt. De zon ftiert, door middel van de veréénigde aanirekkingskragt der  deeltjes, die dezelve zaamenftellen, den loop der dwaal- en ftaartftarren, zelvs op afftanden die alle verbeelding te bovengaan: ondertusfchen worden zij, niet tegenftaande de onmeetbaare afftanden van de zon, door deszelvs invloed in haare loopkringen gehouden, zonder 'er van af te dwaaien, zommigen na een tijd van eenige honderde., en anderen na die van eenige duizende jaaren. Kan nu het aantrekkend vermogen van deze hemelbollen zo oneindig uitgeftrekt zijn , waarom zou zich dan het afftootend vermogen hunner damp. kringen niet even verre kunnen uitftrekken? De lucht beftaat uit deeltjes, die met zulk een afftootend vermogen begaafd zijn, en wij kunnen tot nog toe door geene proefneemingen ontdekken, dat dit afftootend vermogen bepaald is: in tegen* deel, zo wij bij andere waarneemingen de proefondervindelijke reedeneering van den Heer newton voegen, moeten wij daar uit befluiten, dat deze afflootende kragt onbepaald is, en zich tot in hec oneindige uitftrekt; en dat bij gevolg dit vermogen der luchtdeeltjes evenreedig vermindert, naar maate de afftanden, derzelver vierkanten, of teerlingen, enz. toeneemen. Nu befluit de Heer newton (•ƒ) uit onbetwistbaare proefneemingen, dat de onderlinge afftooting, welke tusfehen de luchtdeeltjes plaats heeft, in eene wederkeerige reede van derzei ver afftanden is, of ten naasten bij. Maar CO Preneip, Uy. ff, prop. 23.  ■ ; H 244 B wat zijn de dampkringen der zon, dwaal- en ftaart* ftarren anders, dan onmeetbaare verzaamelingen van eikanderen onderling afflootende luchtdeeltjes, die rondom hunne bollen gehouden en daarvan aangetrokken worden door de werking der aantrekking of onderlinge weeging ? Wanneer dan volgends den Heer newton eene kleine hoeveelheid van onze lucht niet grooter, dan een teerlings duim, aan zich zelvs overgelaaten, alleen maar op de hoogte van eene halve middenlijn der aarde, een afftootend vermogen kan uitvoeren, groot genoeg om den gantfchen bol van Saturnus te vervullen i moet dan niet oogenfchijnlijk hier uit volgen, dat de dampkringen, waar van wij zo terftond gefproken hebben, en welken uit verbaazende verzaamelingen dezer vloeiftof beftaan, hun vermogen van afftooting ten minften ook zo verre kunnen uitftrekken? Wanneer men nu vooronderftelt, dat, twee pl. vm. ftaartftarren A en B van gelijke grootheid , beinG' V' den met dampkringen omgeeven, digt voor bij eikanderen heen gaan, dan zullen deze dampkringen , uit hoofde hunner onbegrijplijke vloeibaarheid, voor de allergeringfte uitwendige magt moeten wijken, en wegens hun onderling afftootend vermogen, zich van eikanderen verwijderen; en, terwijl de kragt v,an aantrekking hunner bollen niet toelaat, dat zij zich geheel en al daar van afzonderen, zullen zich deze dampkringen, aan het vermogen der afftooting gehoorzaamcnde , agter-  — m 245 b — waards begeeven, en in plaats van hunne klootfche gedaante, welke zij eerst hadden , die van een langwerpig ovaal aanneemen gelijk men zien kan in C en D. Zulks zal moeten plaats hebben inPL- virrde vooronderftelling, dat deze twee hemelbollen ,FIG" Vu zo wel als hunne dampkringen, aan eikanderen volkomen gelijk zijn. Maar wanneer wij ons nu verbeelden, dat het lichaam A een onmeetbaare bol is, gelijk de zon, en dac het zelve door eenen dampkring, die naar evenreedigheid uitgeftrekt is, omringd wordt, enbij gevolg veele duizenden, jaaPL. vin. misfchien eenige millioenen maaien meer van deFlG" v' hoeveelheid der afftootende vloeiftof bezit, dan de dampkring van het lichaam B , het welk wij kunnen aanmerken als een ftaartftar in grootheid aan onze aarde gelijk, dog met een nirgcftrekter dampkring omgeeven: en wanneer wij.daar en boven nogvooronderftellen, dat de zichbaare uitwerkzelen der afftooting van deze dampkringen evenreedig zijn aan de hoeveelheid der afftootende vloeiftof, welke zij bevatten, dan zal de dampkring der ftaartftar, wanneer zij tot de zon nadert , wonderbaarlijk verlengd en agterwaards gedreeven worden ; terwijl op dien zelvden tijd, de natuurlijke of klootfche gedaante van den dampkring der zon door die van de ftaartftar niet zichbaar zal veranderd zijn. Wanneer clan nu eene ftaartftar van tijd tot tijd met een verfnelden loop meer en meer tot de zon nadert, zo moet haare dampkring ook bij aanhoudendheid meer en meer verdund, uitgezet, en ag* Q3  — m 2401» — terwaards gedreeven worden, zo door het vermogen der afftooting, die, dewijl de afftand van de ftaartftar tot de zon vermindert, in dezelvde reede moet toeneemen, als door de warmte der zon, die op dezen dampkring werkende, en langzaamerhand toeneemende, tot bevordering der onderlinge afftooting van de luchtdeeltjes niet weinig kan toebrengen. Wanneer men dandenzaamenloop van deze twee oorzaaken aanneemt, zal men immers dienen toe te ftemmen, dat 'er noodzaaklijk een ftaart door moet gevormd worden, wiens lengte gedeeltelijk afhangt van de hoeveelheid der luchtdeeltjes, die den dampkring van de ftaartftar uitmaaken, en gedeeltelijk van den telkens verminderenden afftand, welke zich tusfehen dezen dampkring en die van de zon bevindt, • .Deze ftaart moet dan bij gevolg langzaamerhand grooter worden, tot zo lang, dat de ftaartftar den kortften afftand van de zon, dat is, het perihelium, bereikt heeft, of liever, door de aanhoudende werking der twee genoemde oorzaaken nog een weinig verder, dan dit punt: het welk beter met de waarneemingen overeen komt. Wanneer vervolgends de ftaartftar het naaste punt tot de zon of het perihelium van haaren loopkring is doorgegaan, verwijdert zij zich meer en meer van de zon ; hier door vermindert de werking der twee, zo terftond genoemde oorzaaken, terwijl in tegendeel, de kragt van aantrek-  — m 247 m — king, welke tusfehen het lichaam of bol der Har en haaren dampkring plaats heeft, aangroeit: daarom zal decs dampkring langzaamerhand meer en meer zijne klootfche gedaante wederom aanneemen, tot dat hij dezelve in het verst afftaande punt van dezon, of aphelium,geheel of ten naasten bij geheel en al heeft weder gekreegen. Dus wordt de dampkring wederom verdikt rondom den bol dezer ftar, en kan in gevolge de voornuftige vooronderftelling van den Heer williamson als dan dienen, om gezegde ftar, geduurende den winter tijd, tegen dc koude te befchermen. Hier mede oordeelt de Heer oliver deszelvs derde algemeen voorftcl beweezen, dat, naamlijk de dampkringen van de zon, de dwaal- en ftaartftarren eikanderen onderling afftooten; terwijl de lichaamen of bollen zelvs, en deze dampkringen zich in den ftaat van onderlinge aantrekking of weeging tot eikanderen bevinden: Vervolgends maakt hij een uitflap om de bijgelovigheid van die geenen te keer te gaan, die van oordeel zijn, dat onze aarde door den ftaart eener ftaartftar heen gaande, oogenbliklijk hier door zou kunnen vernield worden: dan, dewijl dit hier, ter plaats niets doet, gaan wij met den fchrijver over tot de oplosfing van de volgende tegenwerping. Maar waarom, zal iemand zeggen, verfchijnen de ftaartftarren met hunne ftaarten, welken gemeenlijk geweldig groot zijn, terwijl de dwailftarren, die zo wel, als de ftaartftarren haare dampkrin^n Q4  il 248 B hebben, altijd van ftaarten beroofd zijn, zelvs, wanneer zij zich op gelijke afftanden van de zon bevinden? Hier op kan men andwoorden, dat de dampkringen der dwaalftarren, met betrekking tot hunne bollen, die zij omringen, en in vergelijking met die der ftaartftarren, zo klein zijn, dat, welke ook de reede mag zijn van de ftaarten dezer laatften , zo dezelvde oorzaak werkt op de dampkringen van de eersten, de ftaart der ftaartftarren van eene onbegrijplijke grootheid moet fchijnen, terwijl die der dwaalftarren onzichbaar is, of , om ons klaareruit te drukken, terwijl de dwaalftarren in dezevde omftandigheden, als de ftaartftarren, geenen ftaart zullen hebben. Men ftemt algemeen overeen dat de dampkring onzer aarde, die ook eene dwaalftar is,maar omtrent 50 mijlen hoog is : maar de middenlijn der aarde is omtrent 8000 mijlen groot; derhalven is haare middenlijn , gevoegd bij die van haaren dampkring, ten naaftenbij van 8100 mijlen. Hier uit volgt , dat de ruimte die deszelvs dampkring beflaat, tot die, welke de aarde zelvs bekleedt, ten naaftenbij is = 1 — 26. Maar de middenlijn van den dampkring eener ftaartftar is ten minften gelijk aan tien maaien,die van deszelvs bol (g): en, de bollen onderling zijnde gelijk de teerlingen hunner middenlijnen, zo ij 1 1 —, , (g) newton Principes Hv. Ui. prop. XLI.  — m 249 b — moet de grootheid eener ftaartftar, gevoegd bij die van haaren dampkring, duizend maaien de'uitgebreidheid van de ftaartftar zelve gelijk zijn; en bij gevolg , is de oppervlakte, die dees dampkring beflaat, tot die van het lichaam of den bol = 999-1. Laaten wij nu vooronderftellen, dat eene ftaartftar, in grootheid aan onze aarde gelijk, en die zulk een uitgeftrekten dampkring heeft, als wij terftond bereekend hebben, dusdanig gelegen zij,dat de zon, de aarde, en deze ftaartftar op de hoeken geplaatst zijn van een gelijkzijdigen driehoek. — Laaten wij daarenboven vooronderftellen, dat de uitwerkzelen van het afftootend vermogen des dampkring van de zon op die van de aarde en de ftaartftar, evenreedig zijn, aan de uitgebreidheid of ruimte, welke deze dampkringen bekleeden: — Dewijl dan de grootheid dezer laatfte dampkringen tot eikanderen is =3 999 , dat is te zeggen, = 25974 1, zo zal, wanneer een aanfchouwer, op de aarde geplaatst,den ftaart van de ftaartftar door den hemel tot eene lengte of boog van 60 graaden uitgeftrekt ziet , de aanfchouwer in de ftaartftar geplaatst , zo de aarde een ftaart heeft, door de zelvde oorzaak gevormd, en evenreedig aan de ruimte, die zij beflaat, denzelven niet zien, dan onder een hoek van o°,o',8", 18"', of van 60°, gedeeld door 25974: zijnde een hoek, die zelvs door middel der befte werktuigen, nieï kan ontdekt worden. Zo dat men zou kun*  491 25o m een zeggen, dat, wanneer een ftaartftar een ftaart heeft van 60° lengte, een dwaalftar op den zelvden afftand van de zon gelegen, 'er geen zal hebben. Daarna brengt de Heer oliver eenige verfchijnzelen, die ons de dampkring eener ftaartftar, wanneer zij tot de zon nadert, oplevert, ter ftaaving van zijne vooronderftelling bij , en zegt vervolgends, dat het geen hij tot dus verre aangaande de oorzaak der vorming van den ftaart der ftaartftarren verhandelt heeft, een nieuwen trap van waarfchijnlijkheid verkrijgt, jaa zelvs als beweezen wordt, door elektrieke proefneemingen. Om zulks aan te toonen, ftelt de Heer oliver voor: I. Dat 'er tusfehen de algemeene ftof en de elektrieke vloeiftof eene onderlinge aantrekking heerscht, welke veroorzaakt, dat de elektrieke vloeiftof zich om de lichaamen kan op éénpakken, op de zelvde wijze, als de lucht zich om de hemelfche lichaamen in de gedaante van dampkringen zet, uit hoofde van de aantrekking, die tusfehen deze lichaamen en hunne dampkringen plaats heeft. ■ Dit voorftel zegt hij (gelijk waarlijk is) door den Heer franklin reeds overvloedig beweezen te zijn. II. Dat de elektrieke vloeiftof uit deeltjes beftaat, die eene gelijke werking van afftooting uitvoeren, als hij omtrent de luchtdeeltjes aangetoont heeft. Dan, dewijl dit voorftel door den Heer jacquet (§• XV. bladz. 41.) voldoenend beweezen is, zul-  til 251 |» — Jen wij hier de proefneeming van den Heer. oliver voorbijgaan. III. Dat, wanneer men twee op de zelvde wijze geëlektrizeerde kleine lichaamtjes op zekeren afftand bij eikanderen brengt, hunne dampkringen zich onderling afftooten, even eens als omtrent de dampkringen der hemelfche lichaamen plaats heeft, gelijk hier boven is aangetoond. Wanneer men twee kurken balletjes, die van allen kanten met draadjes van eene zekere lengte doorftooken zijn, aan een geëlektrizeerden geleider ophangt, zal men zich aangaande de waarheid van dit voorftel volkomen kunnen overtuigen, en pi., vin. door de richting der draaden die zij bij de elektri-FIG' VH* zeering der balletjes aanneemen, zich -een klaar denkbeeld vormen van de wijze, op welke de ftaart eener ftaartftar, volgends de vooronderftelling van den fchrijver gebooren wordt. Na dit alles geeft de Heer oliver de volgende keurige proefneeming op. Neem een vergulden houten-bal, die vier of vijf duimen middenlijn heeft, laaten wij denzelven A roemen. - Neem ook nog een klein balletje van kurk of vlierpit, het welk met draaden van 3 of 4 duimen lang doorboord is : wij zullen hetzelve B noemen, Laat A de zon verbeelden en B eene ftaartftar. . Maak A boven op eene ver- • fterkings-fles vast, hang B aan een zijden draad op boven het middelpunt van den bol A, in diervoe, gen, dat, wanneer 'cr nog geene elektriciteit j>laar«  — f j 2J2 B heeft, B in rust tegen A blijft hangen. — Elektrizeer daarna beide deze lichaamen, dan zal de afftooting hunner elektrieke dampkringen dusdanig zijn, dat die van B zo verre wordt afgedreeven, als de aantrekkings-kragt, die tusfehen dezen dampkring en het kleine balletje plaats heeft, toelaat, en deze aantrekking is zo fterk, dat om 'er niet van afgefcheiden te worden, het balletje met des zelvs dampkring zich van A zal verwijderen tot op den afftand alwaar deszelvs natuurlijke weeging tot de aarde in evenwicht is met de afftootende kragt der twee dampkringen: B blijft aldaar dan in rust, en deszelvs dampkring verwijdert zich zo verre van die van A, als mooglijk is, en ftrekt zich hierom in de lengte uit in eene tegenovergeftelde richting van A; eveneens als zich de dampkringen der ftaartftarren van de zon af keeren. Dit ziet men oogenfchijnlijk door den loopftreek, die de draaden aanneemen , welken van ter zijde gezien wordende, volmaakt op den ftaart van eene ftaartftar gelijken. Wanneer nu het balletje in deze gefteldheid is, laat 'er dan zagtjes de wind van een blaasbalk op vallen, loodlijnig op de lijn, welke de twee middelpunten zaamenvoegt; dit zal het zelve eene beweeging van voordwerping mededeélen, die vol• gends de zwaarte kragt van het balletje zal geftierd worden, en dewijl het middelpunt van A net on-. der het punt is, waaraan B is opgehangen, zal het 't middelpunt van beweeging zijn, waarom B zal  ■— M 253 16» rondloopen. Op deze wijze zal zich de klei» ne ftaartftar verfcheiden maaien rondom deszelvs elektrieke zon beweegen: ook zal bij ieder dezer ronddraaijingen, en in alle punten van den kring, zich den ftaart ftandvastig van den grooten bol afgekeerd houden , zo als dit omtrent de ftaartftarren in den hemel, tdie rondom de zon loopen, plaats heeft. Deze proefneeming is naderhand herhaald met eene door konst gemaakte ftaartftar, beftaande uic een klein verguld balletje van vlierpit, aan het welke men een repeltje bladgoud van twee en een halven duim lang, op de wijze van een ftaart, hadt vast gemaakt. Geduurende de proefneeming, liep dit balletje ten minsten 20 maaien rond, houdende deszelvs ftaart, voor zo verre men op het gezicht kon nagaan, zich altijd van den bol afgekeert, en in de lijn , die de twee middelpunten veréénigde; de draad, door welke dit kleine balletje was opgehangen, rolden zich altijd op dezelvde wijze los of toe. Eindelijk,' wanneer men geduurende deze beweeging, de fles opügtte, zonk de ftaart van het balletje neder, en zo men de fles laager hielt, ligtte zich de ftaart op, zo dat hij altijd, in welken ftand het ook zijn mogt, van den grooten bol afgekeerd ftont. Is deze proefneeming dan niet van dien aart, dat men, gelijk de Heer oliver doet, daar uit zou kunnen befluiten, dat de elektrieke vloeiftof de eenige oorzaak is van het verfchynzcl, 't welk ons  —- m 254 ie» — de ftaarten der ftaartftarren opleveren? — Zoumerl niet kunnen vooronderftellen , dat gelijk de zon de groote bron van licht en warmte is voor alle bol-» len van ons zonneftelzel, dezelve ook insgelijks de elektrieke vloeiftof aan alle deze bollen mededeelt, maar om zekere einden, die wij niet kennen, meer aan de ftaart-, dan aan de dwaalftarren? Zou dan deze vloeiftof door de afftootende werking der damp. kringen in beweeging gebragt zijnde, niet kunnen zichbaar worden, en zich even eens vertoonen, als de waajer of pluim aan eene geëlektrizeerde punt? Dan de fchrijver werpt hier zelvs tegen: 1. Dat, wanneer de elektrieke vloeiftof, in de daad, de oorzaak van dit verfchijnzel was, eene dwaalftar in de nabijheid van eene ftaartftar komende, zich hier door in groot gevaar zou bevinden: want in deze vooronderftelling hebben de dwaal, ftarren, zulke uitgeftrekte dampkringen niet, dan de ftaartftarren, en ook bij gevolg dezelvde hoeveelheid niet van elektrieke vloeiftof in betrekking haarer oppervlakten : wanneer dan de ftaart van eene ftaartftar in de nabijheid eener dwaalftar kwam, zou dezelve hier door worden aangetrokken, om deze overhoeveelheid van elektriek vuur op de dwaalftar te ontlaften. De uitwerkzelen van den blixem leeren ons overvloedig, hoe geweldig de gevolgen dezer ontlafting zijn zouden. 2. Dat, wanneer, de verfchijnzelen, die ons de ftaarten der ftaatftarren opleveren, dezelvde oorzaak hadden, als de pluimen of waajers aan geëlek-  •— m 255 ii — trizeerde punten, deze ftaarten met naar eigen licht zouden blinken: maar integendeel heeft men waargenomen, dat 'er in de ftaart eener ftaartftar eene gedeeltelijke verduistering plaats hadt, die oogenfchijnlijk veroorzaakt wierdt door het lichaam of den bol van de ftaartftar zelve, de zonneftraalen onderfcheppende (h). Waaruit dan volgt, dat zij hun licht van de zon ontleenen, en geenszins door eigen licht blinken. Deze tegenwerpingen fchijnen den fchrijver ten laatftenzo gewichtigvoor te komen, dat hij deopgegeeve elektrifche proefneemingen liever wil aangemerkt hebben tot opheldering van zijne eerste vooronderftelling te dienen, dan daar uit afleiden, dat de elektrieke vloeiftof in de daad de oorzaak is van de ftaarten der ftaartftarren. Hoe het ook zijn mag, een ieder zal deze vernuftige vooronderftelling van den Heer ouver met regt bewonderen, en, niet tegenftaande gemelde tegenwerpingen , en meer anderen, die men misfchien in het vervolg van tijd zal kunnen oplosfen, ten minsten de naauwkeuriger opfpooring der natuurkundigen waardig oordeelen. En zo dezelv* al in het geheel niet beftaanbaar was, zal men nog" thans daar uit kunnen zien, dat de vorderinge der elektrifche natuurkunde de gronden kunnen zijn voor die van andere weetenfchappen. ■ O'O Deze waarneemjng vindt men bij hevelius Ctmtf* grapAif Lib. XII, pag. 808.  — ii 250 b —• DERDE BIJLAAG OVER DE WIJZE OM ONZE GEBOC fVEN EN SCHEPEN DOOR MIDDEL VAN AFLEIDEREN TEGEN DE SCHADELIJKE UITIVERKZELEN VAN DEN BLIXEM TE BEVEILIGEN. Dewijl de Heer Abt Jacquet in bet verklaaren Van den blixem en deszelvs verfchriklijke uitwerkzelen, de nuttigheid der afleideren, om onze gebouwen tegen derzelver verwoestingen te beveiligen , overvloedig aangepreezen, en tellens dt voornaamste tegenwerpingen, die men gewoonlijk tegen het gebruik der afleideren inbrengt, voldoenend opgelost heeft, zal ik mij dieswegens niet breedvoeriger uitlaaten, willende liever vertrouwen, dat lieden van hooger rang en befchaavder opvoeding deze fchandelijke vooröordeelen , die men alleen maar in het eenvouwig gemeen nog eenigszins dulden kan, niet langer zullen aankleeven (fl). — Maar alzo onze fchrijver geen volledig voorfchrift opgeeft om dc gebouwen door middel der afleideren , voor zo verre zulks de voorzorg van het menschdom toelaat, tegen de gedugte onheilen van dit zo verwoestend lucht-verfchijnzel, in volkome veiligheid te ftellen, heb ik, om eeniger maate aan dit gebrek te voldoen, ondernomen zommige voor- ( welke eene minder leidende ftof, dan *5  — ü 266 m — het ijzer zelv is, de raaking van het metaal verhindert: daarentegen, indien men den ketting tot een zekeren trap fpant, zal deze vonkswijze overgang minder plaats hebben; aangezien door deze fpanning de fchalmen eikanderen in zo veel meer punten raaken. Maar wanneer men eindelijk de ontlaading door een onafgebroken geleider, die uit één ftuk beflaat, als bij voorbeeld,een koperdraad, gaan laat, zal men niet het minste licht ontdekken, dewijl, in dit geval, de vloeiftof, geen weêrftand ondervindende, den geleider onverhinderd doorloopt, en daarom niet zichbaar wordt. De aangehaalde proefneemingen toonen dan aan, dat de elektrieke vloeiftof, in het doorloopen van een afgebroken of gefchakelden geleider, een aan- merklijken weêrftand ondergaat. Maar heeft men hier van eenige fchade te verwagten ? De elektrifche natuurkunde leert ons , dat de elektrieke vloeiftof, door afgebroken geleideren of kettingen gaande, eene zijdelingfche kragt uitvoert, wanneer men, na een ketting in gefmolten hars gedoopt te hebben, tot dat 'er zich een harskorst van 2 of 3 lijnen dikte omgezet heeft, een zwaaren fchok door denzelven doet heen gaan,zal 5er de hars, zo niet geheel en al, ten minften gedeeltelijk van worden afgeflagen : maar wanneer men met een koperdraad van gelijke dikte, en eveneens met hars bekleed, dezelvde proefneeming doet, zal "er de hars ongefchonden omblijven, ten be-  431 267 B» • wijze, dat 'er dan geene zijdelingfche ontlasting der elekcrieke vloeiftof plaats heeft (g). Een onafgpbroke afleider is dan boven een anderen, die uit fchalmen zaamengefteld is, verre te verkiezen, dewijl men daardoor de zijdelingfche werking van den blixem, die zo wel het gebouw, als den afleider zei ven niet weinig fchaden zou kunnen toebrengen, voorkomt. Een voorbeeld hier van levert ons de afleider van den Heer maine op , waarvan wij reeds gefprooken hebben. Dees afleider was zaamengefteld uit ijzeren fchalmen, door middel van ringen aan eikanderen verbonden, en van afftand tot afftand in den muur vastgemaakt. Men zag, na het vallen van den blixem, aanmerklijke tekenen van fmelting aan alle geledingen en krammen; zo,dat zommige fchalmen losgehaakt, en de meesten krammen uit den muur geweeken waren ; hebbende daarenboven den blixem nog meer fchaden veroorzaakt, gelijk reeds te vooren gezegd is. Deze uitwerkzelen fchreef de Heer franklin gedeeltelijk daar aan toe, dat de afleider van den Heer maine geene onmiddelijke gemeenfchap met het water hadt, en gedeeltelijk daaraan, dat deszelvs onderfcheiden geledingen eikanderen niet meer, dan alleen in punten, aanraakten (/;). De ondervinding zo wel , als de befchouwing GO van marum /. c. bladz. 38. (70 franklin Exper. & ohferv. furrelelï. Ltt. 40.  €1 268 & TL. IX. riG. ui. TL. IX. F1G. IV. (7) Memoires fur les Conducteurs pag. 203. (£) /. c. bladz. 49. noopt ons dan de deelen der afleideren, zo naauwkeurig mooglijk is, te veréénigen. Maar hoe kan men zulks op de beste wijze doen? De Heeren toaldo en barbier de tinan lieten de einden der koper- of ijzerdraaden gelijk de bek eener fluit fchuins affnijden, vervolgends tegen elkanderen aanleggen, en daarna met fchroeven op één knellen; ook fchroevden zij zomtijds, om de vereeniging nog dies te naauwkeuriger te maaken, een looden plaatje tusfehen beiden (1). De Heer van marum doet aan de einden der ftukken, vlakke ronde bladen van ruim één en een halven duim breedte maaken, die de halve dikte van den afleider hebben; laat vervolgends deze bladen met gaten van een halven duim wijdte doorbooren, door welken men een kopfchroef AB kan doorfteeken, waarop de moerfchroef C past, die de bladen, waar tusfehen men een plaatjen lood legt, vast op eikanderen drukt (k). Men zou ook de vereeniging der ftukken van de afleideren op volgende wijze kunnen maaken. Laat AB een van de ftukken zijn, die men te zaamen verbinden wil : CD een koker, van binnen geheel en al van draad of eene moerfchroef voorzien ; en EF het andere ftuk , het- welk beneden ook van een draad of vaarfchroef voorzien is. — Wanneer men nu den koker CD voor een gedeel-  Ü 269 |$ —; teophetftukAB foldeert,en daarna het andere ftuk EF in dezen koker infchroeft, zo dat de beide einden B en F op eikanderen drukken, dan zal de vereenieeniging, waar van men in Fio. v. de afbeelding ziet, naauwkeurig genoeg en geduurzaam zijn (/)• Wanneer men zich van Ioode reepen, die in de meeste gevallen de eenvouwigfte en beste afleideren zijn, bedient, dan moet men dezelven naauwkeurig met eikanderen verzengen of veltzen, zijnde ditkonstwoorden, bij de ambagtslieden in gebruik. Deze verééniging gefchiedt op de volgende wijze: Laaten A en B de twee reepen zijn,PLi die men wil te zaamen voegen. Leg dezelvenVI- op eikanderen, zo als te zien is in C fig. vii. voupl, ze daar na beiden om en maak dezelven met nage-VI1' leninden muur of planken, langs welken de geleider zal afloopen vast, gelijk de afbeelding bij a. b. aantoont: laat daarna de bovenfte reep naar beneden vallen, die dan wederom bij e. f.eene vouw zal maaken, welke men, even als de voorgaande, moet plat flaan en met nagelen in den muur of de planken klinken. Om de vereeniging op het allernaauwkeurigfte te maaken, zou men zich van de foldeering nog ten overvloede kunnen bedienen; ondertusfchen is dit niet noodzaaklijk, dewijl 'er door deze verzenging of veltzing punten van het (/) Deze wijze om de Hukken te zaamen te vereenigen leerde mij corneüs bayens, woonachtig te Meegen, die reeds verfcheide afleideren in ons Land geplaatst heeft. IX. FR*, IX. FIG.  U| 27o |» ■ metaal genoeg zijn, die eikanderen aanraaken en drukken. IV. Kan men de afleideren veilig langs de gebouwen zo wel inwendig, als uitwendig doen afloopen, of is het veiliger, dat dezelven afgezonderd, of ten minften op eenigen afftand van de gebouwen afgehouden worden ? Zommige natuurkundigen, waar onder ook de beroemde Heer toaldo , waren voorheen van oordeel , dat wanneer men een gebouw volkomen tegen de verwoestingen van den blixem beveiligen wilde, men den daar aan geplaatften afleider behoorlijk moest vrij ftellen of afzonderen, het welk gemeenlijk gefchiedde door middel van harstkoeken of dikke glazen cijlinderen van eenige duimen lengte, en met omgekeerde tregteren overdekt, om dezelven tegen den regen te befchermen. Maar naderhand zijn die zelvde natuurkundigen daar vanafgeftapt, overtuigd zijnde, dat deze, zo genaamde, voorzorg niet alleen nutteloos en overtollig maar zelvs niet eens zoo veilig was, als men zich wel hadt ingebeeldt. De reede, dat men voorheen afgezonderde afleideren verkoos, was de vrees voor de zijdelingfche werking (explofio lateralis') van den daar langs afloopenden blixem. Men ziet zomtijds bij de ontlaading van fterke elektrifche batterijen, dat de lichaamen, die geen gedeelte van den kring, door welken de ontlaading gefchiedt, uitmaaken, maar alleen in de nabijheid daar van zijn, eene ligte  . '— m 271 ï§ — fchudding of fchok gewaarworden. Ondertusfchen gebeurt dit nooit, dan, wanneer de gemeenfchap niet volkomenis, en de beweeging der elektrieke vloeiftof hier of daar eenigen tegenftand ondervindt, die veroorzaakt kan worden of door de niet genoegzaamen geleidenden aart der lichaamen, welken de gemeenfchap uitmaaken, of door hunne onvolmaakte vereeniging, waar door het zomtijds gebeurt, dat de elektrieke vloeiftof haar geweld zijdelings uitvoert op de meest nabij gelegen voorwerpen. Maar dit heeft geenszins plaats , wanneer de gemeenfchap door een onafgebroken metaal, dat eene genoegzaame dikte bezit, gemaakt wordt: want als dan zal men bij de ontlaading geede minfte aandoening gewaar worden, alfchoon men voornoemd koperdraad in de hand of tusfehen de vingeren vasthoudt. - Jaa zelvs wanneer men tegen dit koperdraad, door 't welk de ontlasting gaan moet, verfcheiden zeer kleine vlierpitballetjes aanlegt, en daarop eenig ligt poeder ftrooit, zo zullen noch de balletjes, noch het poeder, bij de ontlaading, in het minst van den draad worden afgeftooten (m). Wanneer dan een afleider al te dun , en in zijne geledingen nietnaauwkeurig vereenigd is, of geen bekwaamen uitloop heeft, zou het zeker kunnen gebeuren, dat een geweldige blixem-ftraal zijdenwaards uitfpatte en het gebouw befebadigde; waar- («0 van marum /. c. bladz. 47.  — m 272 Kt van ons de afleideren der Heeren west en MAINE de voorbeelden opleveren, zo als wij reeds te voo. ren gezien hebben. Maar een afleider van be- kwaame dikte, die goed vereenigd is, en in het water of den natten grond een behoorlijken uitloop vindt, zal ten allen tijden in ftaat zijn om het vuur des blixems, van de wolken ontvangen, onverhinderd door te laaten, en het gebouw,waaraan hij geplaatst is, volkomen tegen alle onheilen te befchermen. De vgorzorg dan om een welgemaakten afleider vrij te ftellen, of op een zekeren afftand van het gebouw af te plaatzen , is volftrekt nutteloos en overtollig, vermits men hem zonder gevaar zo wel binnen, als buiten het gebouw den muur kan doen aanraaken en daarlangs afleiden. Op de afzondering, welke heedendaags nog van zommigen ,die in de wetten der elektrifche natuurkunde geheel onkundig, of flegts weinig ervaaren zijn, wordt voorgedaan, merken wij nog ten laatfte mnt een woord aan: 1. Dat dezelve, hoe naauwkeurig men die ook maa'- :n mag, van korten duur is,dewijl, offchoon men wel, door middel van omgekeerde tregteren, den regen zoekt af te wenden, de vogtige dampen egter die uit de aarde opwaards klimmen, en ande-e frnrTvn, wel'.en in de lucht zwerven, niet nalaaten de afzondering zeer fpoedig te bederven. 2. Dat.de afzondering aan hooge gebouwen, die een zwaaren afleider vereifchcn, niet in ftaat is al  ~— 481 273 m —- het gewicht van den afleider, vooral, wanneerdlë door den wind geflingerd wordt, op te houden (*). 3. Dat de glazen armen, van welke dikte men dezelven ook neemen mag, van weinig vermogen zijn tegen een geweldigen zijdenwaards gaanden fchok, vermits men van glazen klompen leest» welken door den blixem, even als door fnaphaan- fchoten aan ftukken geflagen zijn (n). V. Is het noodzaaklijk, dat men alle de metaal- deelen van de gebouwen met de afleideren ver- binde ? Deze is eene der voorzorgen, waarop de Heer Abt toaldo wel het meeste aandringt (ö), zeggende, dat het eene der voornaamfte regelen behoorde te zijn in het zamenftelien der afleideren , dezelven met allen, zo wel inwendige, als Uitwendige, kleine, als groote metaaldeelen, en vooral met de naaden en uitfteekende hoeken der daken te vereenigen. De blixem, op een gebouw té Purfleet gevallen, is aangetrokken geweest door een kleine kram, die de voegen der fteenen van den omgang te zaamen verbondt (p). De blixemftraal , welke op den 17 September 1772. op het obfervatorium te Padua viel fchijnt aangetrokken geweest te zijn door een kram, die (*) mahon Principes cTeleêlricité pag. 203, («) toaldo /. c. pag. 95. (0) Memoir. fur les Cond: pag. 171, (ƒ>) Philof. Tranf. vol. LXIII. p. 24. pari. I, s  — m 274 m een gebint van het dak ophieldt. Hierom beweert de Heer toaldo, dat men met de uiterfte naauwkeurigheid alle de metaaldeelen der gebouwen met de daar aan verbonden afleideren , moet vereenigen; en hier mede zegt hij moet men zich nog niet te vreeden ftellen: men diende het zelvde te doen omtrent alle uitfteekende hoeken, lijstwerken, fchoorfteenen enz. het zij men aan dezelven eenige metaal-deelen vindt, of niet: dewijl de blixem zomtijds door de uitfteekende hoeken der gebouwen aangetrokken wordt, gelijk in het jaar 1774. op den 4 Junij gebeurd is, door een fchoorfteen van den Heer richard haffenden te Tenderden in Kent, niet tegenftaande deszelvs huis met een afleider gewapend was. Ondertusfchen is het zeker, dat, zo dikwils het onweers-vuur in deszelvs weg een afleider aantreft, eer, dan een afgezonderd gedeelte metaals, hij liever op den afleider zal uitbersten, dan op voor- noemd metaal-deel. Wanneer derhalven de afleider langs hex gebouw loopt, zal de blixem denzelven verkiezen boven de metaaldeelen , die inwendig zijn; daar en boven zal hij ook, de afftanden gelijk gefteld zijnde, zich eer op den onafgebroken afleider ontlasten, die hem een vrijen en gemaklijken doortocht aanbiedt, dan op een afgezonderd ftuk metaal, in 't welk zijne beweeging niet weinig tegenftand zou ondergaan. ■ De ondervinding heeft de natuurkundigen hier van meer, dan eens, blijken opgelevert. Men be-  — 491 ft?y B ~ hoeft derhalven omtrent dit verband van de afleideren met alle metaalen , en zelvs uitfteekende hoeken der gebouwen, zo befchroomd niet te zijn, als de Heer toaldo : evenwel zal men voorzichtig handelen, wanneer men de metaaldeelen, die onder het bereik van den blixem, en verre van de afleideren geplaatst zijn, met dezelven naauwkeurig doet gemeenfchap hebben; deze is eene voorzorg van gewicht, welke men bij het plaatzen der afleideren geenszins moet over het hoofd zien. VI. Moet het boven einde der afleideren fpits of ftomp zijn? Geen fluk der elektrifche natuurkunde is, ten allen tijden, aan meer betwisting onderhevig geweest, dan dit, en waarlijk! zijn het de geleerden dies aangaanden nog niet eens. ■ Zommigen verkiezen een ftomp afgeronden afleider; anderen, wederom, willen denzelven met een fpits gewapend hebben. Dit kort beftek laat ons niet toe het gefchil dier natuurkundigen uitvoerig te behandelen. Alleen zullen, wij kortelijk de gevoelens en drangreedenen wederzijds opgeeven, dezelven beoordeelen, en daarna ons befluit opmaaken. De natuurkundigen dan, die het gebruik der gepunte afleideren voorftaan, beroepen zich i. Op het vermogen, dat de fpitzen bezitten , zo wel, om de elektrieke vloeiftof op een verren afftand aan te trekken, als af te leidenen in ftilte pver te voeren, waar door de kragt des cmweêrs S %  ■ 491 276- U — fceds op een verren afftand gebroken wordt, eé het elektriek vuur.zo de wolken ftellig zijn,langzaamerhand tot de aarde overgaat, zo dat het evenwicht reeds min of meerherfteld is, eer de wolken laag genoeg gezonken zijn, om hunne blixemftraalen te kunnen uitfchieten; en zo de wolken ontkennend zijn, de aarde, die als dan ftellig is, insgelijks trapswijze haar overvloedig elektriek vuur tot de wolken overdrukt, dikwils, zonder dat 'er eenige losberfting van den blixem plaats heeft. 2. Beroepen zij zich op de proefneemingen en ondervinding, die overtuigend genoeg doen zien, dat de elektrieke vonk of blixem nooit zo fterk en geweldig is, wanneer dezelve op een fpits komt te vallen,dan op een ftomp of afgerond lichaam.— Hier door wordt dan het gevaar van den afleider te befchadigen, niet weinig verminderd. Uit deze opgenoemde beweegreedenen kan men de kragt van reedeneering der natuurkundigen , die de fpitze afleideren voorftaan, genoegzaam beproeven. Dan die van het tegengefteld gevoel zijn, oordeelen, i. Dat, dewijl men een gebouw door een Hompen afleider tegen de verwoeftingen van den blixem volkomen beveiligen kan, men geene reede heeft, om denzelven door gepunte afleideren uit te lokken , en hier door deszelvs uitbersting eer te doen plaats hebben, welke misfchien anders bij het gebruik van ftompe afleideren, in het geheel niet zou gebeuren.  ;— M 277 B — 2. Dat, dewijl de gepunte afleideren de wolken op veel grooter afftanden aantrekken, dan de afgeronden of ftompen, de omleggende gebouwen hier door ook aan meer gevaar, van getroffen te worden, bloot ftaan. 3. Dat de gepunte afleideren dikwils even fterk door den blixem aangedaan worden, als de ftompen : — dat de fpitzen meer gevaar loopen van gefmolten te worden, en men daarom uit het gebruik der gepunte afleideren geen voordeel trekt. Wij zullen hier kortelijk op aanmerken. 1. Dat, om een gebouw voor de onheilen van den blixem te befchermen, het geene volftrekte noodzaaklijkheid is, deszelvs afleider met fpitzen te wapenen. Want wanneer een gebouw van een metaalen afleider voorzien is, die eene bekwaame dikte bezit, behoorlijk vereenigd iï, en een gefchikten uitloop heeft, zo zal, hoe groot de ftroom van blixemvuur, en hoedanig de afleider, hetzij gepunt, hetzij afgeflompt, ook zijn mag, het gebouw voor de gedugte onheilen des onweèrs volkomen beveiligd zijn. 2. Maar, dat de fpitzen of punten den blixem geenszins uitlokken, dog veel eer deszelvs ontlasting voorkomen, dewijl zij alleen de ftof des blixems trapswijze overneemen, en niet den blixem zeiven in de gedaante van eene vonk of fchigt(^).— (?) Men zon kunnen zeggen, dat de fpitzen den blixem *i|een maar materialiter, en niet formaliter aantrekken, S 3  491 278 Dr Hier door worden dan de wolken ontlast, of ten minsten van een groot gedeelte haarer elektrieke vloeiftof beroofd, eer dezelven laag genoeg gezonken zijn, om den blixem op de aarde of onze gebouwen te kunnen uitfchieten. 3. Dat, offchoon de punten de elektrieke vloeiftof uit de wolken tot zich trekken; zij egter geen vermogen op de wolken zeiven hebben, om die te doen nederdaalen, daar integendeel de ftompen en afgeronde lichaamen geene elektrieke vloeiftof uit de wolken , maar de wolken zeiven tot zich lokken; derhalven zullen de ftompe afleiderenden blixem eer doen uitbersten, dan die in fpitzen toeloopen ; ook kunnen de eerst genoemde de kragt der wolken niet verminderen. Om hier van overtuigd te zijn kan men zich de proefneeming van den Heer henly waar van wij bladz. 98. in de aantekeningen (lett. r) gefproken hebben, herinneren ; met dezelve ftemmen die van de Heeren nairne en van marum overeen, welken wij kortheidshalven niet zullen opgeeven (r). 4. Dat de vrees , die men heeft, om door gepunte afleideren de omleggende gebouwen aanmeer gevaar bloot te ftellen, dan door ftompen, geheel en al ongegrond is,en bij geene anderen kan plaats hebben, dan die in de elektrifche proefneemingen geheel en al onervaaren zijn: dewijl, gelijk reeds (V) VAN MARUM /. C. bladz, ZÓ.  — 431 279 B gezegd is, de fpitzen de wolken niet aantrekken, en ook niet den blixem , maar alleen de ftof des blixems, en dit wel trapswijze : derhalven wordt het gevaar dat de blixem zal uitbersten, aanmerklijk verminderd, zo wel omtrent het gebouw waaraan de afleider verbonden is, als de anderen, die digt in deszelvs nabijheid leggen. 5. Dat men eer aangaande de ftompe afleideren zou kunnen zeggen, dat zij het gevaar voor de omleggende gebouwen doen vermeerderen, dan van de fpitzen, dewijl de eerstgenoemde de elektrieke vloeiftof der wolken niet verminderen, maar de wolken aantrekken, en dus de kans, dat de blixem kan uitbersten, doen toeneemen. 6. Dat de ondervinding wel voorbeelden oplevert van fmelting aan de punten der fpitze afleideren : maar dat diergelijke voorvallen zeldzaam zijn, en geen plaats hebben, dan wanneer de ontlasting van den blixem middelbaar is: gelijk de proefneemingen van den Heer barbier de tinan overvloedig aantoonen (j> - Door eene middelbaare ontlasting is men gewoon te verftaan zulk eene, die gefchiedt door tusfehenkomst van kleine en afgezonderde boven eikanderen drijvende wolkjes, die ten tijde van de uitbersting des blixems , tusfehen de voornaame onweêrs wolk en den afleider eene onvolkome en afgebroke gemeenfchap uitmaaken: door deze tus- (0 toaldo Mem. fur -les foud. pag. 220. S 4  ! M a8o m — fchendrijvende wolkjes wordt zomtijds de werking van de punten op het onweêrsvuur der groote wolk verhinderd, en wanneer het gebeurt, dat zich alsdan de blixem ontlast, zo fchiet dezelve oogenbliklijk van het eene wolkje tot het andere over, en eindelijk op het onverwagtfte ook op het fpits van den afleider, dat hier door als verrast wordt, en de kragt van den blixem zo fchielijk niet kunnende breeken, gevaar loopt gefmolten te worden. Maar 7. Dat, offchoon de teere punten in dit geval meer gevaar loopen van fmelting te ondergaan, dan de flompe of afgeronde einden des afleideren; dit egter tegen het plaatzen der fpitze afleideren geene gegronde bedenking kan opleveren, dewijl dezelven fpoedig en zonder veel onkosten wederom aangefcherpt of geheel vernieuwd kunnen worden, Uit dit alles meenen wij dan eindelijk met regt, te mogen befluiten, dat de gepunte of fpitze afleideren verre boven de afgeronden te verkiezen zijn. VII. Voldoet een enkel fpits, zoo veel moogtijk is, aan het oogmerk om de elektrieke kragt der wolken te verminderen; of zou 'er door de fpft, zen te vermenigvuldigen meer elektrieke ftof afgetrokken worden? Wij zullen om hier op naar behooren te kunnen antwoorden, de proefneemingen door den Heer van marum hier omtrent in het werk gefteld, bevoorens opgeeven. „ Drie duimen boven een horizontaaien geleider  van een elektrizeer-werktuig hong de Heer van marum twee vlierpit-balletjes naast eikanderen op, ten einde derzelver meerdere of mindere afwijking de kragt van den geëlektrizeerden geleider mogt aantoonen. Naast dees geleider plaatfte hij een tweede, die even hoog en evenwijdig van den eerften ftont. Dees tweede geleider was doorboord met dwarfche horizontaale gaten, welken een halven duim van eikanderen waren. — Daarna ftelde hij denzelven op drie duimen afftand van den eerst genoemden geleider, en deed hem door eene afhangende ketting met de tafel gemeenfchap hebben. — Vervolgends ftak hij door een der dwarfche gaten, een fpits aangevijld koperdraad zo verre door, dat defpitzepunt eenen een halven duim van den eerften geleider afftond , en vervolgends denzelven elektrizeerende gaf hij naauwkeurig acht op de afwijking der balletjes, die 'er boven hingen. Toen ftak hij door het naastvolgende gat een tweede koperdraad , het geen een gelijke punt hadt, tot op den zelvden afftand van den eerften geleider door; dog kon niet bemerken,dat de balletjes eikanderen naderden. —— Wanneer hij dit koperdraad, in plaats van in het naaste, in het tweede gat ftak , zo dat het nu één duim afftand van het eerfte hadt, zag hij de balletjes elkanderen een weinig naderen. Hoe verder hij vervolgends deze punten van eikanderen verwijderde, zoo veel nader kwamen de vlierballctjes tof eikanderen, - Sj  €i 282 m Dezelvde proefneeming herhaalde hij dikwils en op verfchillende afftanden. — Eerst fchoof hij de koperdraaden door, tot dat de punten éénen duim afftand van den eerften geleider hadden; vervolgends tot op een halven duim afftand; naderhand ftelde hij de punten op twee en twee en een halven duim afftand, zijnde de uitkomst in alle deze proefneemingen genoegzaam dezelvde. Wanneer de punten maar een halven duim afftand van eikanderen hadden, was de afwijking der vlierballetjes in alle gevallen omtrent even groot, als wanneer 'er flegts één punt bij den geleider geplaatst was: maar wanneer de punten een duim of verder van elkanderen ftonden, weeken de balletjes minder van een, en wel zo veel te minder, naar maate de afftanden grooter waren (t). Vermits dan de meer of mindere afwijking der balletjes, de meer of mindere hoeveelheid van de elektrieke vloeiftof in den geleider vervat, aantoont, zo kunnen wij hier uit met den Heer van marum met regt befluiten: 1. Dat twee punten, die op een duim of meerder afftand van eikanderen ftaan, meer van de elektrieke vloeiftof uit den tegenovergeftelden geleider kunnen aftrekken, dan maar een eenige punt. 2. Dat zij zo veel meer ftof overneemen, naar maate zij verder van eikanderen ftaan. 3. Dat, indien zij niet verder dan een'halven (7) VAN MARUM /. C. bladz. 31. 32.  — 4912§3 m — duim van eikanderen verwijderd zijn, zij alsdan niec meer ftof, dan een enkele punt afleiden. 4. Dat men derhalven, om de ontlasting of aftapping der elektrieke vloeiftof uit de wolken fpoediger, gereeder en overvloediger te maaken, de afleider van meer dan éé-n fpits behoort te voorzien. -— Maar 5. Dat , zullen zij aan dit oogmerk voldoen , dezelven niet te digt bij eikanderen moeten ftaan, maar op een bekwaamen afftand verwijderd zijn. Om op een afleider verfcheiden punten gevoeglijk te plaatzen, kan men vier vijf of meer ftaven van een duim dik en ten minsten twee voeten lang, die langzaam fpits afloopen, met hunne ondereinden kruiswijze vereenigen aan een ijzeren ftuk, waarin een moerfchroef is, welke op een vaarfchroef aan het boveneinde van den afleider past; aan de gepunte ftaven geeve men dien fchuinfchen ftand, dat de tegenoverftaande met eikanderen niet meer dan een regten hoek maaken; want de punten, die horizontaal of naar beneden gekeerd ftaan, kunnen , dewijl zij niet naar de wolken gekeerd zijn, ook geen vermogen op dezelven uitvoeren om de elektrieke vloeiftof af te trekken, en zijn derhalven van geen nut. Eindelijk kunnen wij nog als een voordeel der vermenigvuldigde punten opgeeven, dat, dewijl de blixem zomtijds de punt van een afleider fmelt (v), O) Een voorbeeld van befchadiging der punten door den 1  ■— «31 284 lEfr en denzelven hier door buiten ftaat ftelt, om de elektrieke kragt der overdrijvende wolken te verminderen , een afleider die meer punten bezit, biijft altijd het vermogen behouden om aan dit oogmerk volkomen te beand woorden. — Wanneer men nog de voorzorg heeft de punten van den afleider behoorlijk te doen vergulden, zullen dezelven voor het roesten eengeruimen tijdkunnenbewaardworden. Dan, om zulks geheel voor te komen, bediene men zich liever van koperen fpitzen. VIII. Tot welken afftand ftrekt zich het vermogen der afleideren uit, om de onheilen van den bl ixem af te wenden ? Uit het reeds te vooren gezegde blijkt overvloedig, dat de ftompe afleideren, niet meer dan de gebouwen, waarmede zij verbonden zijn, beveiligen, en zelvs nog niet eens volkomen, dan wanneer dezelven met alle metaaldeelen zorgvuldig vereenigd blixem hebben wij reeds van den Heer jacquet aangehaald gezien bladz. 169. — Een ander leest men in het geneeskundig kabinet //. Deel. nieuwe uitvindingen bladz. 40. Op den 5 September 1779. viel de blixem te Manheim op den afleider van den Graaf riancour , liep daar oogenfehijnlijk langs, en wierdt tot den grond toe afgeleid, maakende aldaar een draaikolk in het zand, — Men onderzogt de punt van den afleider, bevondt dezelve gefpleeten, en van beneden ter lengte van 2^ duimen fterk omgekromd; fchoon dezelve aldaar twee en een halven duimen middenlijn hadt. — Deze punt wordt nog bewaard in het natuurkundig kabinet van zijne Keurvorstclijke Doorluchtigheid.  — fl 285 —^ eijn: zo dat de blixem nergens anders door in zijne richting kan bepaald worden. . Maar teffens is 'er ook aangemerkt, dat de gepunte geleideren nog daarenboven dit voordeel bezitten, dat zij op vee! grootere afftanden hunne werking uitftrekken, en daar door eenen meerderen trap van veiligheid toebrengen. - Dit voorftel bepaalt zich derhalven maar alleen tot de gepunte afleideren. Hoe verre ftrekt zich dan hun vermogen uit ? Men begrijpt gemakiijk, dat het bijna onmoogJijk is dezen afftand te bepaalen; dewijl dezelve "afhangüjk is van zo veele onderfcheidene en veranderlijke omftandigheden, als bij voorbeeld, de uitgebreidheid en afftand der wolken, de hoeveelheid van elektrieke vloeiftof, welke zij bevatten, haare richting, beweeging en wijze, op welke zij zich naar de punten keeren; want het is zeker, dat het vermogen der punten niet weinig vermindert wordt, wanneer hunne richting tot de wolken niet regtftandig is. - Naar maate dan dat opgenoemde en meer andere omftandigheden meer of min gunstig zijn bij opkomend onweder, zalzichook het vermogen der punten meer of minder verre uitftrekken. Het reeds aangehaald voorbeeld van den Heer haffenden zou ons alleen eenigermaate van gebruik kunnen zijn, om den afftand te bepaalen, tot welken zich het vermogen der punten uitftrekt. De fchoorfteeu van deszelvs huis waarop de blixem viel, ftont omtrent 50 voeten van den afleider verwijderd ; dees afleider was verbonden aan een an-  — 491 2S6 |j£ • deren fchoorfteen van het zelvde gebouw, en bezat maar ééne punt , die niet zeer hoog verheven was: Het onweder kwam zijdelings , aangetrokken wordende door een heuvel, waar tegen het gebouw lag , zo dat de punt , welke laag geplaatst was, geen vermogen op de aannaderende onweêrswolk kon uitvoeren. Deze ongunstige omftandigheden deeden den blixem niet op den afleider, maar op een anderen fchoorfteen van het gebouw vallen (u). Bij meer gunstige omftandigheden zou zich misfchien het vermogen der punt verder uitgeftrekt hebben. — Ondertusfchen kan men in het algemeen uit dit voorbeeld befluiten. 1. Dat zich het vermogen der fpitzen niet zo verre uitdrekt, als wel gemeenlijk gelooft wordt. 2. Dat, wanneer men zich den grootften trap van zekerheid voor een groot en wijd uitgeftrekt gebouw verwerven wil , op ieder van deszelvs hoeken punten behooren opgericht te worden, welken niet meer dan 50 voeten van eikanderen af zijn, en allen met den afleider bekwaame gemeenfchap hebben. 3. Dat men de punten zo hoog verheffen moet, als mooglijk is: ten minsten eenige voeten boven het hoogde gedeelte der gebouwen. IX. Heeft men geene naauwkeuriger voorzorg in acht te neemen omtrent gebouwen van gevaarlij- («) toaldo /. c. pag. 235-  — ii 287& — ker aart, als, bij voorbeeld, kruidmolens en magazijnen? Zommigen zijn van oordeel , dat de afleideren aan kruid-magazijnen fchadelijk en gevaarlijk: anderen, dat dezelven volftrekt onnoodig zijn. Laat ons hier een oogenblik bij ftil ftaan, en de reedenen voor beider gevoelens kortelijk voordraagen. Die het eerfte beweeren, naamlijk, dat de afleideren aan kruid-magazijnen gevaarlijk zijn, wenden voor, dat het kruid een overvloed van ontvlambaare ftoffen uitwaasfemt: de reuk die men verneemt bij het inkomen der magazijnen, en de kragt van het kruid, welke van tijd tot tijd vermindert, ftrekken hier van ten bewijze: Een kruidmagazijn is derhalven omgeeven van een brandbaaren dampkring; zo dan de punt van den afleider eene zwaare blixemftraal aantrekt, welke in ftaat is om dezelve te fmelten en in dampen te doen vervliegen, kan het vuur den dampkring van ontvlambaare ftorfen ontdekken, en het magazijn doen fpringen, het welk zonder afleider misfchien onbefchadigd zou gebleeven zijn. -— Dan wij merken met den Heer toaldo hier op aan (w). 1. Dat de gepunte afleideren niet den blixem zelve; maar, gelijk reeds te vooren gezegd is, alleen de ftof des blixems aantrekken, om die tot de aarde over te voeren, en aldus het verbroken (V) Msm. fur les foud. pag. 132.  ■ .— M 288 |f£ —■ evenwicht te herftellen: — Dat'er derhalven doof de afleideren geen-vuur bij de kruidmagazijnen gebragt wordt. 2. Dat de blixem digt langs ftoffen, die zeef ontbrandbaar zijn, als hooij , vlas, hennip enz. kan voorbij gaan,zonder dezelven te ontfteeken.— Vooronderftellende dan eene blixcmftraal, die den afleider doet fmelten of op eenige andere wijze befchadigt, zo zal het gevaar niet grooter zijn, dan wanneer 'er geen afleider geweest ware: in tegendeel zal het zelve minder zijn ; dewijl hij reeds voor een groot gedeelte de elektrieke kragt der wolken zal vermindert hebben. 3. Dat de gezegde dampkring om en in de kruidmagazijnen of in het geheel niet aanwezig, of ten minften zo ontbrandbaar niet is , als men voorgeeft. De blixem op den 11 Junij 1775., op den kruid-toren van het eiland St. Second, gevallen , ftrekt hier van ten bewijze: hij, ging het magazijn in, nam de planken van den vloer weg, keerde de kruidkistenom, en veroorzaakte, des niet tegenftaande nergens brand: waaruit dan blijkt, dat de uitwaasfemingen van het kruid niet zeer brandbaar zijn. Dewijl dan de blixem zo digt langs het kruid kan heen gaan, zonder het zelve te ontfteeken : Zou men zeggen, dat de afleideren aan kruidmagazijnen volflrekt onnoodig waren, en dit is het tweede gevoelen, dat wij kortelijk te onderzoeken hadden.  — m 289 ii — Om het zelve ftaande te houden , wendt men voor, dat het kruid den blixem niet aantrekt, aan* gezien het geene andereleidende ftof in zich bevat, dan alleen de houtskool: de daar bij gevoegde zwavel en falpeter , elektrieke lichaamen zijnde, keeren denzelven eer af; derhalven is de voorzorg der afleideren aan kruidmagazijnen nutteloos en overtollig: de blixem zal het kruidniet ontfteeken, zo hij daar niet met geweld opvalt, of zo hij het zelve al doet ontbranden, zal zulks niet gefchieden, dan door middel van andere brandftoften, die hij ;eerst ontftooken heeft. Een ieder merkt oogenbliklijk de kragt van deze reedeneering: geene der natuurkundige zal ooit beweeren, dat het kruid den blixem aantrekt. Maar laat het denzelven aantrekken, of niet: de droevige ondervinding heeft maar al te dikwerf blijken gegeeven,dat de blixem de kruidmagazijnen hetzij middelijk, hetzij onmiddelijk, kan doen fpringen. Op welke wijze dit dan ook gebeuren mag, de afleideren bezitten zeker het vermogen van den blixem voor te komen, of ten minsten af te ieiden. — En waarlijk,zo'ergebouwen zijn, die eene diergelijke beveiliging vereifchen,zijn het, buiten twijflel, de kruid-torens, magazijnen, olij-molens en ftookerijen,door welkers ontbranding misfchien eene geheele ftad zou kunnen verwoest worden. Wanneer men deze gebouwen, en vooral de kruid-magazijnen, in plaats van volgends gewoonte , dezelve eene vierkante gedaante, floten ea T  431 apo B ' grendels aan deuren of venfteren, fpits oploopende daken, met lood overdekt, en van kruizen of wind-wijzers voorzien, te geeven , rond torenswijze, geheel van fteen, beneden gevloerd, en boven gewelfd, zonder fpitzen of uitfteekende hoeken, opbouwde, en alle metaaldeelen zorgvuldig vermijdde, zouden dezelven waarfchijnlijk tegen den blixem beveiligd zijn, uit hoofde van gebrek aan zelvftandigheden, die denzelven konden aantrekken. Dan, dewijl zulks niet gefchiedt, moeten zij, buiten twijffel, van afleideren voorzien worden. — Laaten wij dan tot ons voorftel te rug keeren, en zien of men aangaande dit zoort van gebouwen ook eenige bijzondere voorzorg heeft in acht te neemen. Wij merken ten dien einde aan. 1. Dat een kleine elektrieke vonk het kruid zou kunnen ontfteeken, en een magazijn doen fpringen: de proefneeming om door middel vaneen maatige Leydfche fles het kanon af te fchieten, ftrekt hier van ten bewijze. 2. Dat men derhalven de elektrieke vonk.uit de nabijheid van het kruid moeten zoeken te houden. 3. Dat, wanneer een afleider, die van eene behoorlijke dikte, en in zijne geledingen volkomen naauwkeurig vereenigd is, eene onmiddelijke gemeenfchap met het water heeft, men naauwlijks begrijpen kan, dat 'er het geringde vonkje van zou kunnen afflaan. 4. Dat men derhalven de afleideren niet behoeft af te zonderen, of, gelijk de Heer toaldo aan-  fl 201 |$ raadt, op eenigen afftand van de magazijnen te plaatzen: maar 5. Dat men, volgends den Heer barbier de tl nan, dezelven veilig langs de muuren kan doen afhangen, en zelvs met krammen in de muuren vasthegten. 6. Dat derhalven ds eenigfte bijzondere voorzorg zou dienen te beftaan in de meerdere dil te, naauwkeuriger vereeniging, en onmiddelijke gemeenfchap der afleideren met het water van eene daartoe gegrave put, zijnde den vogtigen grond, in dit geval, van geen genoegzaamen leidenden aart, om de elektrieke vloeiftof, zo die in de gedaante van een blixemftraal op de afleideren kwam te vallen, geheel en al onverhinderd over te neemen. Eindelijk behoort men ook voor al zorg te draagen, dat de afleideren met alle metaaldeelen der kruid-magazijnennaauwkeurig verbonden zijn;zijade dit eene voorzorg, die men waarlijk omtrent allerleij zoort van gebouwen wel mag in het oog houden. X. Hoe kan men het gevoeglijkst de molens met afleideren wapenen? Men maakt gewoonlijk een dunnen mast door hec dak der kap van den moolen in het houtwerk van binnen vast, en doet denzelven boven met een fpits wapenen , het welk ten minsten 5 of 6 voeten hooger ftaat, dan eene der wieken: van dit fpits doet men dan een koperdraad langs gemelde mast toe aan het dak der molen afdaalen, het welk van daar T 2  vervolgt wordt door een koperen of ijzeren ketting over de fpruit naar de regter of linker fchooring, hangende vervolgends neder langs de leuning van het plat tot op den grond. Indien de molen op zijn voetftuk gekruid wordt, dan moet deze ketting',langs de kap der molen naar de voorzijde tot op den grond worden afgeleid (x). Deze wijze om molens te beveiligen kan ik ondertusfchen geenszins goedkeuren; aangezien de vereeniging der fchalmen zeer gebrekkig zijnde, en de afleider geen behoorlijken uitloop in het water of de natte aarde hebbende, de molen aan het gevaar van den zijdwaards gaanden fchok te veel wordt blootgefteld (y). Daarenboven heeft het veel zwaarigheid in een mast, vooral op molens, welker roeden 80 of 90 voeten lang zijn, zoodaanig op te richten, dat hij bij het telkens omdraaijen der molenkap, niet in gevaar raake neder te ftorten. — Ik oordeel derhalven met den Heer van marum, dat het gevoeglijker en eenvouwiger is, de roeden zeiven tot afleideren te doen dienen. — " Ten dien einde laate men de twee tegen over eikanderen ftaande wieken eener molenroede aan de voor- of agterzijde van een doorgaanden ijzeren band voorzien j die ten minften een en een halven duim dik is: (x) w. van barreveld het onweêrswuur in zijne richting en uitwerkzzls nagefpoort. bladz. ij. (y) Milord mahon Principes d'eleclricité pag. 194.  f I 293 B Dees ijzeren band doe men aan de einden der roeden een halven voet overfteeken. Het is ge- voeglijker deze overfchietende einden rond, dan vierkant te maaken, op dat 'er dies te beter aan het uiterfte einde een vaarfchroef op voege, waar op men een kroon van punten fchroeven kan. Men ftelle dan, bij een aannaderend onweder, die roeden, waaraan de afleider gemaakt is, regtftandig, nadat men op dat einde, 't welk men naar boven ftellen wil, de puntige kroon gefchroeft heeft. ■ Om nu van het naar beneden ftaande einde der roede eene afleiding te maaken, zo moet "er op de ftelling, of den omgang van den molen een ijzeren band van twee of drie duimen breedte rondom de molen zijn vastgelegd, regt onder het naarbenedenftaande einde der roede, van welken band of ring een afleider naar beneden gaat tot in het water of diep in de natte aarde. Ten einde den ijzeren band op de ftelling te vereenigen met het ondereinde van den afleider der roede, en dus de afleiding volkomen te maaken, zo fchroeve men aan deszelvs vaarfchroef eene moerfchroef, waaraan een ketting hangt, die op dezen band fleept; en om alle vrees voor te komen, of door den wind deze ketting van den band zou kunnen afwaaijen, zo kan men aan het einde van gemelden ketting een gewicht vastmaaken, en hetzelve op den ijzeren band zetten. ■ Bij laage molens, die geene omgangen hebben, kan eene afleidende ketting van het ondereinde der regtftaande roede afgeleid worT3  131 294 B den tot in het water, of eene daar toe gegraave put. Een molenaar, wanneer hij zijn molen op deze wijze van een afleider voorzien wil,moet het vooral niet zoo tot op het laatfte laaten aankomen, als naar gewoonte, eer hij de zeilen van de wieken afneemt, vermits de afleider aan de roede, eer 'er van onderen de ketting'van gemeenfchap van afhange, voorzeker de kans, dat de blixem op de roede valle, grooter maakt, en hij dus bij het aanhangen van den ketting gevaar zou loopen, om getroffen te worden " (z). XI. Zijn de afleideren aan fchepen ook noodzaaklijk? Zo jaa: hoe kunnen dezelven daardoor gevoeglijk beveiligd worden ? Dat de fchepen, in gevolge de groote menigte der daarin bevatte leidende zelvftandigheden, die den blixem tot zich kunnen lokken, als wapentuigen, manfchappen, gedierten, hoogverheven masten, en bovenal hunne afgezonderde legging op het water,zeer aan de veiwoeftingen van dit luchtverfchijnzel zijn blootgefteld, leert de reede en ondervinding. —- Niemand zal derhalven kunnen tegenfpreeken, dat de afleideren aan fchepen ten uiterften i oodzaaklijk zijn. Wij hebben daarenboven reeds voorbeelden van derzelver goede diensten. Voor eenige jaaren onftont 'er een allergeweldigft onweder op de Rede van Batavia: twee fchepen, een van de Hollandfche Oostindi- (z) l.. c. bladz. 55,  € 295 B -— fche Compagnie en een van den Capitein cook, beroemd door deszelvs gedaane reize rondom de waereld, lagen digt bij eikanderen; dat van de Oostindifche Compagnie werdt deerlijk door den blixem befchadigd, hebbende dat van den Heer cook, met een afleider gewapend zijnde, geen den minsten ichade ondergaan, maar alleen eene fchudding even als van eene aardbeeving, gevoelt. De blixem trof den afleider, liep zichbaarlijk daar langs af, zo dat dezelve geheel verlicht fcheen. — Meer voorbeelden leveren ons de reisbeschrijvingen op: ■ Dat de fchepen met teer overdekt zijn, is waarfchijnlijk eene der voornaame reedenen, waarom zij het gevaar van den blixem nog zo dikwils ontkomen. Laat ons kortelijk zien, hoe dezelve door middel van afleideren volkomen kunnen beveiligd worden. De afleideren aan fchepen kunnen zeer eenvouwig zijn, en met weinig moeite toegerust worden: ten dien einde moet men flegts de braamfleng van den mast van een of meer fpitzen voorzien, en van daar een afleider van bekwaame dikte, die zeer naauwkeurig vereenigd is , langs het groote touwwerk van den mast, het wand genaamd, tot in het water afhangen. — Indien 'er meer dan ééne mast op het fchip ftaat, en deze masten eikanderen niet veel in hoogte verfchülen, is het veiliger eiken mast met punten te wapenen, en dezelven met den afleider der hoogfte mast te veréénigen; of van elT4  — 41 296 B — ken mast een bijzonderen afleider langs bet touw. werk tot in het water te doen nederhangen («). * * $ $ Dit is, het geen wij aangaande de noodzaaküj. ke vereischten van goede afleideren, om onze gebouwen tegen de fchadelijke uitwerkzelen van den blixem te beveiligen, ondernomen hadden , kortelijk voor te draagen. Tot befluit merken wij ten laatflen nog aan: 1. Dat, wanneer men een afleider aan een gebouw wil plaatzen, men wel zal doen (vooral in den zomer, wanneer de onweders menigvuldiger zijn) van beneden af een begin te maaken, en alzo naar boben op te werken; om , dus doende, het gevaar voor te komen, dat de afleider, eer dezelve geheel voltooid is, zou kunnen getroffen, en het gebouw aanmerklijk befchadigd worden. 2. Dat, wanneer men den blixem op den afleider heeft zien vallen, of zulks maaralleen vermoedt, men denzelven door een kundig man naauwkeurig moet laaten naarzien, ten einde het gebrekkige, zo dit ergens mogt plaats hebben, te doen herftellen, en den afleider aldus in ftaat te houden, om aan het gewenscht oogmerk altoos volkomen te kunnen beantwoorden. (tf) VAN MARUM /, f. hladz. $6.  491 207 B BESCHRIJVING VAN DEN AFLEIDER AAN DEN KLOKKEN-TOREN VAN DE GROOTE MARTINI KERK TE DOESBURG AAN DEN IJSSEL. Het is mij een bijzonder vergenoege de beoeffenaaren der elektrifche natuurkunde daadelijke blijken te kunnen opleveren, dat men in ons Neêrland van de vooroordeelen tegen het plaatzen der afleideren eindelijk ook begint af te flappen. Was 'er ooit een afleider aan eenig gebouw noodzaaklijk, zo was het zeker aan den toren van degroote martini kerk der ftad Doesburg, die zoo menigmaal de verfchriklijke uitwerkzelen van den blixem ondervonden heeft, dat men zich de onderfcheidene tijden, op welken dit gebouw door den blixem getroffen wierdt, zelvs niet eens naauwkeurig meer herinneren kan. Ten blijke hier van zal ik alleen de lotgevallen van dees toren zedert den tijd van 45 jaaren kortelijk verhaalen. In het jaar 1737. op den 2 • Februari j floeg de blixem 's avonds in den toren veroorzaakte groote fchade en een hevigen brand, die egter gelukkig geblust wierdt, waar toe een zwaare fneeuwvlaag piet weinig tocbragt. In 1743. op den 7 Augustus floeg de blixem 's morgens vroeg den knop des torens in brand, en verbrijzelde een houten ft ijl boven den omgang; ook waren aan de Oostzijde de lijen boven van het fpits tot op den omgang flangswijze afgeflagen. In 1747. viel op een morgen om half 6 de blixem op den toren, dog veroorzaakte geen brand: Vier  — 491 2ps is» — menfchen op den omgang wierden ter neder geilsgen ; één van dezen bevondt zich aan de eene zijde geraakt, en hadt een blaauwe plak op de borst ter grootte van een ducaton. De overige drie hadden geen letzel gekreegen. In 1753. wierdt bij den kerkzolder een balk door den blixem in fpaanen gefiagen, dog zonder brand. ' In 1754. den 14 Junij 's avonds om 10 uuren floeg de knop boven onder het kruis, als mede het dak van de kerk aan het choor in brand; dog een en ander wierdt gelukkig geblust. Van bin¬ nen in de kerk was de ftraal op veele plaatzen langs den muur gelopen. Dit zelvde jaar, een groote maand daar na, om of even na den middag wierdt de toren weder getroffen , dog.zoüder brand of merkelijke fchade. In 1756. Sloeg de blixem door de fpeeldraaden van het klokkenfpel, waar van zommigen aan elkanderen fmolten; en van daar afgeloopen zijnde, is onder het uurwerk een balk aan ftukken gefiagen, zonder brand. In 1763. is in de maand van Augustus de toren wederom getroffen, dog, zoo veel men zich herinneren kan, zonder brand. In 1774. floeg de blixem in den toren, veroorzaakte geen brand'of merklijke fchade, als alleen van eenige leijen aan de pijramide boven het klokkenfpel. Dit zelvde is nog op meer onderfcheidene tijden gebeurd: dan door de weinige fchaden daar door  —- «3i 299 m — veroorzaakt, heeft men zich dit niet naauwkeurig meer kunnen herinneren. Het is te verwonderen, dat dees toren, na zoo veele maaien door den blixem getroffen te zijn, tot nog toe in zijn geheel gebleeven is; vooral daar deszelvs pijramide zulk een verfchriklijke houtftapel uitmaakt, die eens volkomen vlam gevat hebbende, geheel en al onuitblusbaar fchijnt te zijn. Met reede is men dan zederd een geruimen tijd voor de verwoesting van deganfche ftad, die bij het afbranden van den toren, noodzaaklijk moest plaats hebben, bedugt geweest, en niet ten onregt zag men naar middelen uit, om de ftad op de best mooglijke wijze van dit dreigend gevaar te bevrijden. Zommigen waren van oordeel, dat het best was het fpits van den toren te doen afbreken, en denzelven'van een laager fpits te voorzien. Hier omtrent is (naar ik meen)in voorige tijden al eens een ontwerp gevormd ; dan de fchoone bouworde van den toren heeft misfchien de uitvoering daar van, van tijd tot tijd weerhouden; ook zou door hef inkorten van de pijramide het gevaar wel eenigszins verminderd; maar geenszins geheel en al zijn weggenoomen. Tot dus verre hadt het aanprijzen van afleideren , waar mede zich de natuurkundigen al zederd langen tijd onvermoeid hebben bezig gehouden, te weinig ingang ter overtuiging der Overheden, om van dit gewenscht behoedmiddel , het geen ons de gedugte Voorzienigheid fchijnt toe te reiken,  ii 3°o m behoorlijk gebrik te maaken. De toren en ftad wierden wederom voor de aanvallen van den blixem ten flagtoffer overgelaaten ; tot dat eindelijk de goede dienden, die men alom van het plaatzen der afleideren overvloedig vernam, op de gemoederen van zommigen een fterkeren indruk maakten. — De E. cn A. Magiftraat van de nuttigheid der afleideren door het voorftel van hun E. A. medelid den Heer J. ii. van leenhof de lespierre , wiens uitge- ftrekte kundigheid een ieder de diepfte eerbied moet inboezemen , ten laatften volkomen overtuigd, beflooot op den 25 Februarij 1782. den toren van de groote martini kerk met een afleider te wapenen, ten einde door dit behoedmiddel de verfchriklijke uitwerkzelen van den blixem in vervolg van tijd af te wenden. Ondertusfchen dat men bezig was omtrent het plaatzen van den afleider eenig overleg te maaken, wilde het ongeval, dat de toren op den 26 Julij daar aan volgende bij een hevig onweêr in den morgenftond wederom door den blixem getroffen wierdt. — Naar alle waarfchijnlijkheid is de ftraal het eerst op het kruis gevallen, en langs deloode reepen, die de naaden van den pijnappel bekleeden behoorlijk afgeleid geworden , zonder eenig teken van zijeen doorgang over te laaten, tot aan de pijlaaren van den zogenaamde looden zolder, die den pijnappel onderfchraagen en met leijen bekleed zijn. Langs een van deze pijlaaren, in de afbeelding  131 3oi B met de letter a getékend, is de blixem op den looden zolder afgefprongen en heeft van dezen pijlaarPU x' eenige leijen afgeflagen. Op den looden zolder b gekomen zijnde, is hij daar van daarnaar beneden gelopen langs een looden reep, waarmede het gedeelte bc bekleed is. Hier ter plaats geen metaal meer vindende, fprong de ftraal af op het dekftukvan het eerfte venstertje, aan de NoordOostzijde van den toren , dat met lood bekleed was, en ging vervolgends ook even eens tot de bekleede dekftukken der drie andere venstertjes over:— Buiteirwaards zag men tusfehen deze venstertjes de leijen flangswijze van het groene mos, dat op de overige plaatzen van de pijramide overvloedig gevonden wierdt, geheel en al beroofd, gelijk de afbeelding duidelijk genoeg aantoont. Binnenwaards waren 'er niet weinig fplinters van onderfcheidene grootte uit zommige ribben geftagen, voornaamlijk op de plaats, die met de letter d in de afbeelding getekend is: deze fplinters waren meeft allen door den blixem ten deelen zwart geworden. Van het benedenfte venstertje is de blixem tot een daar onderftaande afdak, dat het klokkenfpel overdekt, langs de leijen afgegaan,en van daar in het klokkenfpel zelve, alwaar hij een zeer dik ijzerdraad aantrof, het welk hem door twee verdiepingen tot op eene derde, die 106 trappen beneden den omgang gelegen is, onverhinderd geleidde. Op deze derde verdieping eindigde dit dik ijzer-  draad in een ijzeren kram, die aan een balk was vaflgemaakc: voords liep van dees kram wederom een ijzerdraad, maar ongelijk veel dunner, dan het eer ;e, naar het uurwerk toe. Offchoon nu de blixem in dit ijzerdraad een geleider aantrof, zo fchijnt hij denzelven egter maar gedeeltelijk of misfchien in het geheel niet vervolgt te hebben: want voornoemde balk, waar aan de kram was vast gehegt, bevondt zich als door het grootfte geweid aan fpaanen gefiagen , zijnde de ftukken tot op den afftand van eenige voeten voord geworpen. ■ Het verbrijzelen van dees balk komt mij voor een uitwerkzel geweeff. te zijn van den zijdwaardsgaanden fchok, veroorzaakt door den weerftand, die de blixem ontmoette in den overgang van den dikken draad tot den dunnen, die waarfchijnlijk ter afleiding niet voldoende geweeft is, en daarom den blixem genoodzaakt heeft zijdwaards op den balk af te flaau: ook fchijnt de onnaauwkeurige vereeniging die dees dunner draad met gemelde kram bebezat, tot de zijdelingfche werking mede iets te hebben toegebragt. Tot hier toe heb ik deze blixemflraal maar kunnen vervolgen, waar dezelve daarna een uitweg gezogt en gevonden heeft, was mij niet mooglijk op te fpooren. Ondertusfchen levert ons de richting, die dezelve in dit geval gehouden heeft,wederom een nieuw bewijs ten voordeden van de afleideren op: want daar de blixem metaal vondt, is hij behoorlijk afgeleid,maar bij gebrek van dien,  — fi 303 m —■ heeft hij overvloedige blijken van zijnen doorgang agrergelaaten. ïer ik nu tot de befchrijving van den afleider overgaa, zal ik nog alleen aanmerken, dat de reede, waarom dees toren zoo mcnigmaalen boven an' "en door dei1 blixem bezogt is, mij voorkomt gelegen te zijn 1° in de legging van de ftad, die ten opzichten eener groote omleggende vlakte, het meeft-e verheven is: maar vooral 2° in de buitengewoone hoogte van den toren zelvs, welke is van 316 Hollandfche voeten: (behalven die van Utrecht en Groningen vindt men 'er, voor zo verre mij bewuft is,in ons Neerland, geen hooger)zou men hier 3° niet mogen bijvoegen, dat, dewijl hier ter plaats zeer veel oergrond gevonden wordt, de blixem ook daarom eer en meermaalen, dan elders uitberst ? Om nu van den afleider, die volgends mijne inrichting gemaakt en onder mijn opzicht geplaatst is, een volledig denkbeeld te geeven, zal ik i» de wijze voordraagen, op welke het kruis met fpitzen gewapend is: 2' de zaamenftelling en loop van dat gedeelte befchrijven, het welk van koper is: eveneens zal ik 3° doen omtrent het Ioode gedeelte des afleiders;en eindelijk 4° deszelvs uitloop in den grond voordellen. I. Op ieder arm van het kruis zijn, gelijk de afbeelding aantoont, twee ijzeren ftaaven: AC BD PL- xbeneden meer, dan een duim dik, en naar boven'™" m* langzaam dunner oploopende, opgericht: dezelven  — m 304 p — bezitten eene lengte van 8 voeten; ftaan omtrent een voet hooger, dan de windwijzer , en hebben beneden langwerpig vierkante openingen, die geftooken zijn aan de leliën AB van het kruis, en daarna met fieutelen opgefloten. GH is een dwarfche ftaaf ook van meer, dan duims ijzer, die in het midden I met het kruis door fchroeven verbonden is, en aan ieder einde G en H een vork bezit, waarin de ftaaven AC. BD. met fieutelen zijn opgeflooten,om behoorlijk regtftandig te kunnen opgehouden en geftevigd worden. Gemelde ftaaven AC. BD. zijn aan hunne boven einden C. D. van dikke vaarfchroeven voorzien , waarop de moerfchroeven van de fpitzen CE. DF. naauwkeurig pasfen. • Deze fpitzen zijn van geel koper, hebben de lengte van 28 duimen: de dikte beneden, boven de moeren, van | duims, en loopen langzaam zeer fpits bij tot boven toe; alwaar zij naauwlijks de dikte bezitten van eene dikke ftopnaald, zijnde voords derzelver punten zo fcherp, als mooglijk is (f).. (f) De koperen fpitzen zijn boven de vergulde ijzeren of (laaien verre te verkiezen, dewijl het verguldzel de uiterlte punten op den duur voor het roeden niet kan bewaaren : ook meenen zommigen, dat de vernis, waarvan men zich tot het vergulden der fpitzen bedient, de punten in hinrp wprtintr hpWrpn'7m, . MUnrA M«unN «ril Ja uiterffe einden der koperen fpitzen met gouden naalden, die een duim breed uitftecken, gewapend hebben: dewijl dit metaal in de opene lucht geduurzaamer is, dan eenig an-  ;—' 49 305 B —- Nog is het kruis beneden aan de Oostzijde, even hoven de véereri,die den makelaar des torens omvatten, voorzien van twee dikke vaarfchroeven KL. die omtrent 4 duimen boven eikanderen ftaan, en i'2 duim uitfteeken. -- Waar toe deze fchroeven dienen, zullen wij hier beneden aantoonen. II. Het koper gedeelte des afleiders, dat ik nü befchrijven zal, beflaat uit draaden, of liever flaaven, van een halveduim in Doormceter of Diameter, die de dikte van een halven duim bezitten, en door middel Van fchroeven zeer haauwkeürig' vereenigd zijn op de wijze bladz. 268. vöorgegeftëld, waarmede men pl. ix. fig. iv. en v. vergelijken kan. Boven aan is dit kopere gedeelte des afleiders door foldeering behoorlijk veréénigd met een lievige langwerpige kopere plaat, voorzien met twee gaten, door welken de gemelde vaarfchroeven beneden aan het kruis, gedoken zijn: voords is deze kopere plaat door middel van twee moeren, die op de vaarfchroeven K en L loopen, vast tegen het kruis gefchroeft: ook heb ik tusfehen dezelve en het kruis, ten einde de verêenigingnaauwkeuriger zou fluiten, nog eenige looden plaatjes doen invoegen. Van hier loopt de afleider aan de Noord-Oostzij-V1(] " j der. Principes de l''ekclriciié pag. 198. — Ondertusfehen geloof ik, dat de koperen fpitzen behoorlijk aan het oog\ merk bcandwoorden, en men dus noodeloozc orikoften kan befpaaren. V  — f 306 £ — de van den toren regt beneden&aard af tot op de kap van het klokkefj'fpeljiü A} op zekere afftanden geftevigd wordende door 8 houten blokjes fig. iv, die tegen de planken van de pijramide vastgefpijkerd en met inkeepingen O voorzien zijn, Om daarin den afleider behoorlijk te kunnen ontvangen, welke daarenboven met krammen in deze inkeepingen is vast gemaakt. Met alle metaaldeelen aan den pijnappel en lantaarn des torens heb ik den looden zolder gemeenfchap doen geeven, en deze wederom door middel van een koperdraad op het naauwkeurigst met den afleider. Van A tot B daalt de afleider langs het afdak naar beneden, en ook eveneens langs de noorderpaal van het klokkenfpel BC tot op de ftecne leuning van den omgang. — Aan dezen paal is hij verbonden met een looden reepel,die ik met alle klokken en fpeeldraaden behoorlijk gemeenfchap heb doen geeven. Van C tot D, zijnde de Noordzijde van den toren , loopt het koperdraad boven over de fteenen leuning van den omgang, en is daarin door middel van ijzere krammen en gefmolten lood vast gemaakt fig. ii. — Aan de westzijde DE fig. i. heeft alles op gelijke wijze plaats. Men begrijpt, dat de afleider, die op geene andereplaats beneden in den grond kon gebragt worden, dan bij den hoek des torens in het Zuid-Westen, dezen omweg neemen moest, om gevoeglijk met het klok-  — ê 307 Ü — Icenfpel te kunnen vereenigd worden. ■ In dezen Weg heeft hij met de ijzeren .ftaaven, die de pijlaaren van de leuning verbinden, behoorlijk gemeenfchap , gelijk ook nog met een loode goot, die zich op twee of drie voeten boven den omgang, om de pijramide van den toren, in deszelvs nabijheid bevindt. Van E tot F loopt eindelijk het kóperdraad overrL- x. de fteenen leuning agter en langs een pijlaartje be-FIG' üi nedènwaard af, en is daar, even als dan het boveneinde bij het kruis, wederom naauwkeurig vast gemaakt aan een koperen langwerpig plaatje bij F. III. Tot het gedeelte des afleiders FG, hetwelk langs den muur des torens m denhoek, dienaar het zuidwesten toegekeerd ftaat, afdaalt, heb ik gemakshal ven, en om onkosten te fpaaren, looden reepen verkoof en van 4 duimen breed en 24 voeten lang.— Dees looden reepen zijn met zwaare fpijkers in den muur vastgeklonken, en met eikanderen aan hunne einden door de zo genoemde verzenging, Welke wij bladz. 269. befchreeven hebben, aller-w.. ix.fïg^ haauWkeurigst vereenigd,maakende alzo eene leng-VI en Ylu te uit van 150 voeten, waarvan het boven einde met gemelde plaat beneden aan het koperdraad bij F, door foldeering zeer wel verbonden is, en het heneden einde eveneens doof foldeering en fpijke* ring bij G naauwkeurig gemeenfchap heeft, mee een daar toe bevoorens vertinden zwaluwenftaart boven aan het ijzer gedeelte des afleiders, het welk in den grond fteekt, en wij zo terftönd verV s  — m 308 ii — klaaren zullen. Misfchien zal men mij vraageri* waarom ik tot het boven gedeelte des afleiders, het welk nu van koperdraad gemaakt is, ook iu plaats van dien gemakshalven en het befpaaren vari onkoften, geen looden reepen verkoren heb? Om andere reedenen te verzwijgen, zal ik alleen deze melden, welke mij zeer gewichtig voorkomt: om dat naar verloop van tijd misfchien een onkunkundig werkman, aan de pijramide des torens arbeidende, de loode gemeenfchap onvoorziens zou kunnen verbreeken, en dus den afleider buiten ftaat van behoorlijke werking brengen, het welk omtrent de reep, die langs den muur loopt, dewiji aldaar zo veel niet behoeft gewerkt te worden, geenszins te vreezen is. IV. Ten laatften moet ik nu nog dat gedeelte des afleiders befchrijven,het weikin den grond uitloopt. Hetzelve begint omtrent 6 voeten boven den grond, is in een hoek Glil omgeboogen, en bezit tot daar toe de lengte Van 35 voeten en de dikte van bijna 1 '2 duims. ■ In I ontvangt hetzelve vier puntige ijzeren klaauwen van gelijke dikte, als het gedeelte GHI,en van 5 voeten lengte. —- Deze puntige klaauwen zijn in het midden tot een regten hoek omgeboogen, waarvan de eene zijde IK horizontaal legt, en de andere KL regtftandig in den grond fteekt. In G hebhen wij reeds gezegt, dat dit ijzere ftufc een regtopftaanden zwaaluwenftaart bezit, die met zwaare fpijkers in den muur vast geklonken, en  — m 309 » —■ door foldeering mee het beneden gedeelte van den looden afleider naauwkeurig' vereenigd is. Dit ijzer gedeelte des afleiders loopt tor en in den grond van de muur en fundamenten des torens af in eene richting van 45°, fteekt beneden bij I reecis 15 voeten diep onder den grond, en in het water, het welk, toen de afleider geplaatst wierdt zeer laag was, zo dat het zeker is, dat de ijzeren klaauwen altijd ten minften drie voeten onder water zullen leggen, daarenboven wordt hier in den grond veel oer gevonden, die mede een goe(l geleidend lichaam is. Eindelijk om den gemaklijken uitloop der blixemftof nog meer te bevorderen, heb ik eene groote menigte van ftukken ijzer, gebroken potten en kachels tusfehen, om, en over de klaauwen doen vleijen, om tusfehen derzelver openingen altoos water te 'behouden , en den blixem overvloedig ftoffen te verzorgen, om zich gemakiijk daarin te kunnen ontlaften , en vervolgends in den grond verfpreiden. Ten einde tot den geleider allen toegang af ie fnijdén , is van het bradhuisje N tot den hoek-pijlaar M een fteenen muurtje van twee voeten hoog boven den grond opgemetzeld,en op hetzelve-een houten hekken, boven met pinnen voorzien, geplaatst, zo dat nu de afleider tusfehen het brand« huisje en genoemde pijlaar geheel verborgen is', en tefFens geen miftand veroorzaakt. Vv ij hoopen en durven vertrouwen, dat 4e. hïe? V 3  — 43i 31° m — befchreeven afleider, zijnde de eerfle aan een gebouw van dien aart ih ons land, volkomen aan het gewenfcht oogmerk beandwoorden , en eindelijk de vooroordeelen zal opruimen, die ik nooit kon denken, dat zo verre gaanden waren, als ik dezelven bevonden heb, bijzonder bij de meeft.cn dier geenen, die zich den naam van waare Chriftenen aanmaatigen, maar ondertusfchen aangaande de Goddelijke voorzienigheid dwaaze en verkeerde denkbeelden voeden. VAN DE LETDSCHE OF VERSTERKINGS-FLES. ~~, XCVII. pl.tv. fig. T)e Leydfche fles, is een fles of ander glazen vat, xxvi. welks twee oppervlakten gewapend zijn, dat is te zeggen, bedekt of bekleed met een geleidend lichaam. —- Men wapent de uitwendige oppervlakte van een fles, door 'er bladen van gefiagen goud of tin tegen aan te voegen; maar men moet zorg draagen van rondom het bovenfte gedeelte dezer oppervlakte een rand, van eenige duimen breed, over te laaten, welke met metaal niet moet bekleed, zijn. Wat betreft de inwendige oppervlakte van de fles, men kan dezelve op verfcheide wijzen wapenen; zommigen vervullen dezelve met gemeen water, tot op de hoogte van het uitwendig bekleedsel s anderen doen 'er ijzervijlsel in. Maar de keg*  | Sn § te wijze is, tegen de inwendige oppervlakte, even als tegen de uitwendige, bladgoud of tin te leggen, en insgelijks rondom den inwendigen rand, een boord van eenige duimen breed, zonder eenig bekleedzel over te laaten (  •— il 321 p — batterij: Om < nu deze gemeenfchap zonder ëehi§ gevaar te maaken, bedient men zich van een geel koperen roede 5 in een halven cirkel omgeboogen 4 en van welke het zeer goed is, ieder einde m.teen metaalen knop te wapenen. Men begint met een der knoppen van deze roede, aan welke men den naam van ontlaader geeft, tegen het uitwendig bekleedzel van de-verfterkings-fles te houden: vervolgends brengt men den anderen knop met den geleider, of den knop der fles zelve in aanraaking: dus doende zal de fles ontlaaden zijn. Op dezelvde wijze kan men ook omtrent de batterijen te werk gaam Maar men moet wel toezien, dat 'er nooit meer dan eene hand te gelijk bezig zij; want zo het gebeurde , dat men den kring van gemeenfchap maakte door met de andere hand aan den geleider of den knop der verfterkings-fles te raaken, zou die geene, welke deze onvoorzigtigheid hadt, allerzekerft den elektrieken fchok ontvangen; dewijl als dan de geheele ontlaading door zijn lichaam zou moeten doorkruisfen: want, in dit geval, zou al het elektriek vuur binnen in de verfterkings-fles opgehoopt , niet tot het uitwendig bekleedzel kunnen koomen, zonder door het lichaam te gaan van die geene, welke de proefneeming op deze wijze deedt. In het vervolg zullen wij door overtuigende en beflisfende proefneemingen doen zien, dat niets waarachtiger en zekerer is, dan deez overgang der elektrieke vloeiftof van de eene oppervlak; te tot de andere op het zelvde oogenblik, dat d§ X  — ijl m — fles ontlaaden wordt: want het is onweêrfpreeklijk, dat bij het ftellig elektrizeeren eener Leidfche fles, de tegen overgeftclde oppervlakte in dezelvde evenreedigheid ontkennend geëlektrizeerd wordt, als de andere ftellig is: dat is te zeggen , dat de eene dier oppervlakten net, zoo veel van haare natuurlijke elektriciteit verliest, als de andere, boven het geen zij in den natuurlijken ftaat bezit 9 van den geleider overneemt. Nog zullen wij door proefneemingen ten klaarften aantoonen , dat, wanneer men door het maaken eener gemeenfchap tusfehen de twee bekleedzelen der fles, dezelve ontlaadt, het evenwicht tusfehen beide oppervlakten terftond herfteld wordt : dewijl als dan de ftellig geëlektrizeerde oppervlakte alle haare overvloedige elektriciteit op de ontkennende oppervlakte , welke van even zoo veel elektriek vuur beroofd is, als de flellige meer heeft, met geweld uitfehiet. Wanneer dan het lichaam van eenig perfoon de gemeenfchap tusfehen de twea oppervlakten maakt, kan de overmaat van het elektriek vuur van het eene bekleedzel tot het andere niet overgaan zonder door het lichaam van die, welke deze gemeenfchap maakt, door te gaan; waar uit volgt, dat men den elektrieken fchok moet gewaarworden, zoo dikwils als men met de eene hand den knop van eene gelaade verfterkings-fles, en met de andere haar uitwendig bekleedzel aanraakt. ■ Om dan dezen elektrieken fchok te ontgaan, moet men zich altijd bc-  — m 3*3 b —■ bedienen van eene orngekromde roede of ontlaader, met welken men het uitwendig bekleedzel en den knop der verfterkings-fles gelijktijdig kan aanraaken ; als dan zal het elektriek vuur van de eene oppervlakte tot de andere overgaan zonder zich van den ontlaaderaf te zonderen, dewijl het zelve in de ontlaading altijd den kortften weg verkiest. Niet alleen is het in groote proefneemingen, zd als de geene is, van welke wij koomen tefpreeken, dat men zich van een ontlaader bedienen moet, en de voorzorg hebben van niet meer dan eene hand te gebruiken, wanneer men de gemeenfchap moet maaken tusfehen de oppervlakten van gelaaden verfterkings-flesfen; maar het is ook zeer dienflig op dezelvde wijze te werk te gaan , wanneer m"en flegts ééne verfterkings-fles van middelmaatige grootte ontlaaden wil ; dewijl de ontlaading van zulk eene verfterkings-fles, altijd zeer gevoelig en geheel onaangenaam is , vooral wanneer men een zwakke borst heeft ; want altijd is het in de ongeftelde en zwakke deelen des lichaams, dat men den elektrieken fchok het fterkfte gevoelt. CIV. Eindelijk merken wij nog aan, dat, om den elefe» trieken fchok te vermijden , men zich altijd van een metaalen ontlaader bedienen moet om tusfehen de twee oppervlakten der verfterkings-fles de geX 2  II 324 B — meenfchap te maaken; dewijl d eronder vin ding ge-^ leerd heeft, dat van alle geleidèren, gefchikt om hec elektriek vuur over te brengen, het metaal altijd de beste en zekerde is. Geenszins is het even eens gelegen met veele andere zelvftandigheden; offchoon dezelven tot het getal der geleidende lichaamen behooren, zijn ze nogthans in geenen deelen gefchikt om de laading eener verfterkingsfles van de eene naar de andere oppervlakte over te brengen; zodanigen zijn, hij voorbeeld, het hout, eene nat gemaakte koord, jaa zelvs een ijskegel (Z). Het verguldzel van een boek kan de laading eener verfterkings-fles wel eenmaal overbrengen; maar geenszins voor de tweede maal; (?«) dewijl, het verband van het goud verbroken, en deszelvs deelen, door het geweld der eerfte ontlaading, van een gefcheiden zijnde, het elektriek vuur 'ervoor de tweedemaal niet over kan, dan bij fprongen door de lucht van het eene gedeelte des verguldzeis tot het andere; maar deze lucht biedt telkens tegenftand aan den loop van het elektriek vuur, en doet het zelve aldus in zoo verre verzwakken, dat de volkome en eensklapfche overgang van het elektriek vuur uit (7) franklin /. c. Part. t. pag. 190. (7;/) Zommige vergulde reepen op boeken laaten den elektrieken fchok wel twee en meermaalen door. De Heer franklin /. c. pag. 191. fpreekt van 10 of 12 maal: maar eindelijk verliezen zij allen dit vermogen.  431 3^5 B de inwendige tot de uitwendige oppervlakte der verfterkings-fles eindelijk belet wordt. CV. Wanneer men voor de eene of andere proefneeming , welke eene fterke ontlaading vereischt, verfcheiden verfterkings-flesfen te gelijk gebruikt, moet men, zo veel mooglijk is, tot de batterij verfterkings-flesfen van gelijke grootte uitzoeken, en zo het zijn kan, van glas, het welk de zelvde hoedanigheid heeft; anders, zal het dikwijls gebeuren",, dat de zwakfte flesfen breeken, wanneer men dezelven volkomen laaden wil. Ook heeft men opgemerkt, dat de dunfte glazen de besten waren, niet alleen om tot verfterkingsglazen te dienen, maar ook om 'er de elektriciteit door wrijven in op te wekken; wij zullen'er hier beneden de rede van zeggen (ra). Te vooren (§. XII.Jbladz. 37.) is reeds aangemerkt, dat het befte middel , om glas tegen de vogtigheid, die 'er zeer gemakiijk aanhegt, te befchermen, daarin beftaat, dat men hetzelve met een korst van zegellak overdekt, ten einde het hier door tot een afzonderend of vrijftellend lichaam beter gefchikt te maaken. Even eens zal men wel doen omtrent de verfterkings flesfen, zich van dit middel te bedienen, en de geheele oppervlakte («) CAVALLO /. C. blote. 121. X 3  '— 41 326 B — van bet'glas, die onbekleed gebleeven is, daar mede, zo wel inwendig,als uitwendig te overdekken: dus doende fhijdt men met meer zekerheid de gemeenfchap tusfehen de beide bekleedzelen af, het welk voor alle verfterkings-flesfen een noodzaaklijk vereifchte is; dewijl ze anders niet kunnen gelaaden worden. Wanneer men een verfterkings-glas al' de laading, voor welke het vatbaar is, gegeevenheeft, en nog daarna voordgaat het zelve te elektrizeeren, gebeurt het, in dit geval, zeer dikwijls, dat het verfterkings-glas zich van zelvs ontlaadt door de onverwagte en geweldige uitbarsting der elektrieke vloeiftof, die het glas doet fpringen, en door eene kleine gemaakte opening van de eene oppervlakte tot de andere overgaat. — .Voords breekt het glas altijd op de dunfte en gebrekkigfte plaats: onder de gebreken van het glas moet men ook de luchtbolletjes en de korreltjes van zand of potasfche tellen, die 'er zeer dikwijls in gevonden worden. Ook dient men op te merken, dat verfterkingsflesfen, die men te vooren fterk gelaaden heeft, naderhand, wanneer zij naauwlijks de helft dezer laading bezitten, zomtijds fpringen. Misfchien gebeurt dit, omdat het gebrek, het welk zich op eene der oppervlakten van het glas bevindt, hoe gering het ook zijn mag, ieder keer, dat men de verfterkings-fles laadt, toeneemt, tot'dat het eindelijk zodanig is, dat hetzelve niet langer in ftaat IS om tegenftand te bieden aan het geweld , dat da  € 327 lit elektrieke vloeiftof tegen de oppervlakte van het glas uitvoert. Nu gaan wij over tot de proef- n Wilgen, die men met de Leijdfche fles doen kan. CVI. Wij hebben §. XXVIII. bladz. 56. van een klók-pl. v.fiö. kcnfpel gewag gemaakt, het welk door een gcëlek-xxxn" trizeerden geleider wordt in beweeging gebragt.— Een gelijk verfchijnzel zal men hebben, wanneer men eene welgelaadene verfterking-fles op tafel zet, cn gemeenfchap maakt tusfehen haaren haak cn het afgezonderd klokje van het klokkenfpel. — Naauwlijks zal deze gemeenfchap gemaakt zijn, of het wëderkeerig geluid zal zich doen hooren, cn wanneer de fles fterk gelaaden is, meer dan een half uur duuren. Tusfehen deze proefneeming en de geene,waar van wij §. XXVIII. gefproken hebben is alleen dit onderfcheid, dat deze laatfte, die alleen door middel van den geleider gefchiedt, de aanhoudende elektrizeering van denzelven vordert, zo men wil dat het geluid zal voordduuren; dewijl, de klokjes den geleider alle de elektrieke vloeiftof volkomen beneemende, men denzelven zonder ophouden geduurig andere verfchaffen'moet, om het fpeelen der klokjes gaande te houden. Maar wanneer de proefneeming met eene verfterkingsfles gedaan wordt, is de groote hoeveelheid van elektriek vuur, dat zich in dezelve opgehoopt bcX 4  -— m 328 ii — vindt, genoegzaam om het fpel te doen voordduu. ren (0). — Met eene welgelaadene verfterkings-. fles kan men ook de proefneeming van het danshde uitgeknipte papiere beeldje doen, die wij bladz, 57. hebben opgegeeven. CVII. Vul een lepel of kleine metaale kom tot op de helft met wijngeest , doet denzelven een weinig warm wordea, en ftel hem op den geleider, die met een verfterkings-fles gemeenfchap heeft: elektrizeer den geleider om de fles te laaden: neem een pl, v, Fic."etting in de hand, wiens een einde gemeenfchap bfxui. hebben moet met het uitwendig bekleedzel van de verfterkings-fles , en bindt aan het ander einde van deze ketting een fleutel of dik kooper-draad met een metaalen knop voorzien; breng vervolgends dezen knop bij den wijngeest in het middelpunt van de lepel, en wanneer gij op den afftand van eenige lijnen van de vloeiftof af zult zijn, zal de elektrieke fchokuitbarften en den wijngeest ontbranden; maar om deze proef wel te doen gelukken, moet men zorgdraagen, dat de ketting, de hand en het dikke koperdraad of de fleutel zich altijd, zo verre mooglijk is, van de randen der kom, welke den wijngeest in heeft, verwijderd bevinden. (») franklin /. c. Part. I. pag. 183. en Part. II. pag, |3P, cavallo /, c. bladz. 265.  ■— € 329 B Indien men de ketting in de eene hand hieldt, cn met de andere het oog van den fleutel boven den wijngeest bragt, zonder den fleutel met den ketting verbonden te hebben , alsdan zouden de elektrieke vonk en fchok insgelijks uitberflen; maar teffens de geene, die aldus te werk ging; een zeer Herken fchok ontvangen; dewijl de ontlaading door zijn lichaam zou moeten heen gaan. Men kan de zelvde proefneeming ook nog op volgende wijze doen;hang een koperdraad van eenige duimen lang, wiens een eind met een koperen knop voorzien is, aan den geleider op, die met eene verfterkings-fles PL< v> ' verbonden is, dekenzeer denzelven en houdt ein-xxxiv. delijk den wijngeest aan dezen knop voor, dan zal de vonk, die 'er uitfpringt den wijngeest doen ontbranden. In deze proefneeming moet het uitwendig bekleedzel van de verfterkings-fles door een ketting met den lepel of kom, die den wijngeest inhoudt, gemeenfchap hebben. CVIII, Leg een boek papier op een klein ftukje metaal, het welk door middel van een ijzerdraad, met het uitwendig bekleedzel eener verfterkings-fles van S of 10 kannen inhouds gemeenfchap heeft; breng vervolgends, na deze verfterkings-fles volkomen gelaaden te hebben, het einde van een metaalen ontlaader, met knoppen voorzien, boven het boek papier, net op de plaats, onder welke het gemelde X ?  131 33o P ■—■ ftukje metaal gelegd is, en keer vervolgends den anderen knop naar den geleider of den knop der verfterkings-fles toe, dan zaloogenbliklijkde elektrieke fchok uitbersten, en het boek papier wederzijds met een gat doorbooren, laatende door ieder blad een teken van zijn doortocht na (j>). Ondërtusfchen zou men bezwaarlijk kunnen gelooven, dat de elektrieke fchok op het dierlijk lichaam eene gelijke uitwerking doet, als op het boek papier: wel is waar dat de fchudding gevoelig en zeer pijnlijk is: maar nogthans gaat dezelve zoo verre niet, dat zij het lichaam van een mensch zou kunnen fcheuren, doorbooren, of het weefzel der deelen eene merklijke verandering toebrengen. De reede hiervan is, om dat het dierlijk lichaam een goede geleider zijnde, de elektrieke vloeiftof een vrijen doortocht aanbiedt, die het zelve daarom , zonder fcheuring te veroorzaaken , doorkruisfen ]-an- De beenderen, kraakbeenderen en banden fchijnen alleen de deelen te zijn , die het elektriek vuur eenigzins weerftand bieden: en hierom is het, zonder twijfel dat de fchok op de gewrigtingen en inhegtingen des lichaams den meesten indruk maakt. Wat het boek papier aangaat; dewijl dit genoegzaam een elektriek lichaam is, en, bij gevolg, de elektrieke vloeiftof geen doortocht toelaat, biedt deszelvs ondoordringbaarheid zulk een Herken weêrftand, dat niet, dan door dit ge- (p) cavallo /. c. bladz. 204.  — ii 331 iit — weid alleen, het welk grooter is, dan de kragt, door welke de deeltjes van het papier zaamenhangen, eindelijk door ieder blad papier een doortocht of opening gemaakt wordt. CIX. Neem twee kleine ftukjes glas van een vierkanten duim middenlijns, welken, ten einde volmaakt op eikanderen te kunnen gevoegd worden,glad gefieepen zijn; leg tusfehen dezelven een klein reepeltje bladgoud van een of twee lijnen breed, en lang genoeg om wederzijds een duim breed te kunnen uitfteeken: bindt dezelven daarna met een draad vast op eikanderen, en laat vervolgends den elektrieken fchok door het metaalen reepje gaan, dat tusfehen voornoemde ftukjes glas legt ingefloten; dan zal de geweldige ontlasting het metaal in .diervoege doen fmelten, dat de'deeltjes daarvan zich na de ontlaading zoo vast in de pooren van het glas ingevoegd zullen bevinden, dat men ze met de punt van een pennemes, of zelvs het konings-water,niet van de oppervlakte van het glas zal kunnen afneemen. Ook gebeurt het dikwils, dat de twee kleine ftukjes glas breeken en in ftukken fpringen; om dat al het elektriek vuur, dat uit de verfterkings-fles losberst, niet op eenmaal door het blaadje goud, uit hoofde van deszelvs groote dunheid, kunnende doorgaan, een gedeelte daar van te gelijker tijd  4ÜI 332 P afijn geweld tegen de ftukjes glas uitvoert: welk geweld groot genoeg is om het zelye te kunnen doen fpringen. Misfchien ook , dat een gedeelte van het blaadje goud door de fmelting in dampen fpoedig wordt opgelost, en alzo geweld genoeg oeffent om de ftukjes glas te doen breeken. Wanneer men in plaats van twee ftukjes glas, twee kleine ftukjes hout neemt, zal men insgelijks zien, dat het blaadje ten deele zal gefmolten zijn: behalven dat zal ook het hout, door de fmelting van het metaal, zwart geworden, en als gezengd zijn, op die plaats, daar het recpeltje gelegen heeft (q), CX. Zommige waarneemingen bragten den Heer franklin in het denkbeeld, dat het metaal, waar door men de ontlaading eener Leidfche fles deed heen gaan, door eene koude fmelting gefmolten (//) Door eene diergelijke proefneeming wordt ook het metaal tot kogeltjes gefmolten. Ten dien einde fteekt men een zeer dunnen metaalen draad in eene glaspijp van omtrent £ duims in de doorfnede, en laat den fchok eener batterije door denzelven gaan, zo wordt de draad gefmolten en in kogeltjes van verfchillende grootte verdeeld, die men bij naauwkeuriger onderzoek allen hol en niet veel meer, dan enkeld fchuim of Scoria van metaal bevindt te zijn. cavallo /: c. bladz. 241.  — f I 333 0 — wierdt O). Dan hij werdt overtuigd van het tegendeel door eene proefneeming, die de Heer kinnersley op zijn Verzoek deedt. Dezelve is als volgt. Deez Natuurkundige hing een draad op van geel koper, lang 24 duimen, en bondt aan deszelvs beneden einde een gewicht van één pond; vervolgends ontlaadde hij door dit koperdraad eene verzaameling van verfterkings-flesfen , die te zaamen meer dan 30 vierkante voeten van bekleed glas opleverden. Door deze geweldige ontlaading werdt het koperdraad over zijne geheele lengte gloeijend en een duim langer, dan te vooren. De .tweede ontlaading deelde het zelve in het midden door, en 'er bevonden zich, wanneer de twee einden bij eikanderen gevoegd waren, vier duimen meer, dan voor de eerste ontlaading der verfterkings-flesfen. Deze proefneeming bewijst dan volkomen, dat het elektriek vuur, wanneer het in eene geweldige bev/eeging is, in de lichaamen, die het doorloopt, eene waare warmte te wege brengt, en dat, wanneer het dezelven fmelt, zulks geenszins gefchiedt (r) Door de koude fmelting verftont de Heer franklin niet eene fmelting, die door het vermogen der koude ver-r oorzaakt wierdt, maar eene fmelting zonder warmte, of met welke geene warmte gepaard ging. Experience & obf. Tom. II. pag. si. Dit gevoelen kan men naauwkeuriger we- derlegd vinden door den Abt nollet Lett. fur Pelecl. Tom. I. Lett. 3. pag, 44. cn volgende.  *— il 334 I» door eene zogenaamde koude fmelting: want deze verlenging kon, in de daad geen plaats hebben, dan wanneer de groote warmte aan het koperdraad medegedeeld, het zelve week genoeg maakte, om door het daaraanhangend gewicht genoodzaakt te worden zich uit te rekken. Wat het breeken betreft, dit toont aan, dat het koperdraad, nog dunner geworden zijnde, de warmte van de tweede ontlaading, zonder tot fmelting over te gaan, niet meer kon doorftaan. Wat aangaat de koude fmeltingen, welken men zegt door het vuur van den blixem veroorzaakt te zijn, als bij voorbeeld, die van een degen in zijne fcheede , zonder dat deze laatfte befchadigd was, dit zijn uitwerkzelen, van welker zekerheid men niet genoegzaam overtuigd is, om daaraan volkomen geloof te flaarr. Wel is waar, dat verfcheiden fchrijveren ons diergelijke gebeurtenisfen verhaaien , maar niemand is 'er, die een behoorlijk getuigenis heeft bijgebragt, om aangaande de waarheid dezer uitwerkzelen geen twijffel meer over te laaten. Wijders kan men het geval van den gefmolten degen in zijne fcheede gevoeglijk verklaaren, zonder genoodzaakt te zijn tot eene koude fmelting toevlugt te neemen; dewijl misfchien maar alleen de oppervlakte van den degen waarlijk is gefmolten geweest, en dan zou het niet zoo zeer te verwonderen zijn, dat de fchede ware onbefchadigd gebleeven, om reede, dat de dunne gefmolte op-  ' m 335 B —' per vlakte met het overig metaal des degens , dat koud gebieeven was, in aanraaking zijnde, haare warmte misfchien al te fpoedig verloor, om de fcheede te doen ontbranden: dewijl de fmelting oogenbliklijk was en van geen langen duur. CXI. Vul een klein glazen buisje, omtrent 15 of 16 lijnen lang, met buskruid laat door ieder opening van dit buisje wederzijds een koperdraad ingaan, zoo dat de uiteinden zich op den afftand van eenige lijnen van eikanderen bevinden. • Doet den elektrieken fchok door het glazen buisje, met vast geftampt kruid wel opgevuld, heen gaan, dan zal het geweld van de ontlaading het zelve in duizend ftukken doen fpringen. Deze proefneeming vordert mede eene groote verfterkings-fles; en zelvs gebeurt het dikwijls, dat eene eenige niec genoeg is. De twee koperdraaden, die men in het buisje doet ingaan, maaken de gemeenfchap tusfehen de twee oppervlakten der verfterkings-fles; want een van deze koperdraaden moet met het uitwendig bekleedzel van dezelve gemeenfchap hebben, en het ander op het oogenblik, dat de ontlaading gefchiedt, den knop van dezelvde fles aanraaken. Voords is het zeer waarfchijnlijk, dat de uitzetting der lucht en dampen van het buskruid dit kleine buisje doet  ' 491 336" ir# — fpringen op hec oogenblik, dat het kruid ontftoo.. ken wordt (s). CXII. Zo men, na verfcheiden Leijdfche flesfen gelaaden te hebben, den elektrieken fchok door de einden van eene kleine naaijnaald doed doorgaan, zal dezelve de zeilfteenkragt verkrijgen , en alle de eigenfchappen van eenen door kunst gemaakten zeil- fteen bezitten. Dit uitwerkzel fchijnt over een te Hemmen met het geen aan de kruizen der torens gebeurt; want men meent waargenomen te hebben, dat de blixem dezelven dikwijls de zeilfteenkragt doet aanneemen (0- Hier beneden zal men de verklaaring van deze proefneeming vinden, CXIII. Niets is gemaklijker, dan het elektriek vuur, dat de inwendige oppervlakte der verfterkings-fles verlaat om tot de uitwendige over te gaan, zichbaar te maaken, ten dien einde maake men een lange ijzeren ketting aan het uitwendig bekleedzel van de fles vast, en brenge vervolgends zijn ander einde bij den geleider of den knop der fles, die gelaaden (s) franklin /. c. Tom. II. pag. 149. cavallo /. c. bladz, 215. (/) franklin /. c. Tom. II, pag. 141.  — 11 337 ii — is, dan zal oogenbliklijk het elektriek vuur langs den geheelen ketting te zien zijn, en op deszelvs fchalmen fchijnen te flikkeren (r). CXIV. Wanneer men eene gemeene verfterkings-fles zoo lang elektrizeert als noodig is, om dezelve te laaden, zal men den elektrieken fchok aan eenen kring vanperfbonen, welken eikanderen bij de handen vasthouden, al ware hun getal van honderd en zelvs nog grooter, kunnen mededeelen. Ten den einde wordt niet meer vereischt, dan dat de geene, welke aan het eene einde van den kring geplaatst is, door middel van een ketting of koperdraad met het uitwendig bekleedzel van de fles gemeenfchap hebbe: en die aan het ander ein- ()') De reede van dit verfchijnzel is, om dat de fchalmen eikanderen niet, dan maar alleen in punten aanraaken, en daarom de elektrieke vloeiftof weêrftand bieden, die zich, om dezen weêrftand te overwinnen , moet zaamenpersfen, en alzo zichbaar worden. — Wanneer men de proefneeming met een roesten ijzeren ketting doet, zal dezelve nog beter gelukken , en eene vermaaklijke vertooning opleveren : het roest maakt, dat de ijzerdeelen eikanderen nog in minder punten raakêu. — Andere proefneemingen om den overgang der elektrieke vloeiftof van de eene oppervlakte tot de' andere door een ftraalcn-kegel, de vlam eener waschkaarfe of de beweeging eens kurkbals zichbaar te maaken, vindt men bij den Heer cavallo /. c. bladz. 109. 200. 201. . • Y  —- ê 338 B ■ de van den kring ftaat, den geleider of den knop der verfterkings-fles , met den vinger of eenig ander goed geleidend lichaam aanraake: dan zal oogenblildijk de elektrieke fchok losbersten- en van alle degeenen, welken eikanderen bij de handen vasthouden, gevoeld worden; zullende zij eene zaamenirckkende beweeging ondergaan , die den indruk der fchok op hun lichaam ten klaarfte zal aantoonen («). Qu~) Deze proefneeming wordt bij de Franfchen les conjurés genaamd. — De Heer nollet deedt dezelve met meer dan aoo perfoonen te gelijk, in het jaar 1746. Lett. fur Telecl. Tom. I. lett. 8. pag. 198. Men dient aan te merken, dat deze elektrieke fchok altijd evenreedig is aan de grootte der Leydfche fles, en de kragt haarer laading: wanneer de fles klein, of weinig gelaaden is, zalmen den fchok niet gevoelen, dan in de geledingen der vingeren en handen: zo de laading fterker is, zal hij zich vooral in de armen of ellenboogen doen gevoelen; en zo men de laading nog fterker maakt, zal de fchok tot de fchouders, de borst en zelvs tot de knien toe doorgaan. Zommige perfoonen zijn veel minder, dan anderen, aan deze proefneeming gevoelig. De Heer musschenbroek zegt 'er drie te hebben aangetroffen, welken den elektrieken fchok in her geheel niet gevoelden: de Heer sigaud de la fond ontmoette 'er insgelijks één, zijnde een eunuchus, waar van daan zich een gerugt verfpreidde, dat lieden , van dit zoort voor geene elektriciteit vatbaar waren: dan de ondervinding heeft naderhand het tegendeel geleert. toaldo mem. fur les cond. pag. 64. Tc Harderwijck in het  — m 339 m — Meii kan gemakiijk een perfoon uit dezen fcriftg Van den elektrieken fchok bevrijden. — Ten dien einde moet hij, in plaats van de handen aan zijne huurlieden te geeven, zelvs een ketting of koperdraad tusfehen dezelven neemen, waar van zijne twee huurlieden ieder een einde vasthouden. —Hier door zal hem, buiten twijffel , de elektrieke^xvi'. ' armen kinderhuis, zegt men, dat ook een jongeling gevonden wordt, die men den elektrieken fchok niét kan doen gevoelen: dan ik heb tot nog toe geen gelegenheid gehad zulks te onderzoeken. Dereede, dat de elektrieke fchok op den een meer indruk maakt , dan op den anderen, fchijnt in de meer of mindere leidende gefteldheid des lichaam»-geregen te zijn; zullende de geenen, wier lichaamen de befte geleideren zijn , het minst den elektrieken fchok gevoelen : dewijl de elektrieke vloeiftof minder weêrftand ondervindt in het doorloopen van goede, dan flegtere geleideren, en daarom noodzaaklijk ook een minder gevoel moet veroor- zaaken. Ingevolge deze vooronderftelling, zouden de lichaamen van die gcencn, die voor den elektrieken fchok geheel ongevoelig zijn, even goede geleideren moeten uitmaaken, als de metaalen zelvs, in welken de elektrieke vloeiftof geen weêrftand fchijnt te ondergaan. — En dan zou men wederom kunnen vraageii, waarin deze betere geleidende gefteldheid der lichaamen beftont? Zeden korten tijd is 'er nog een ander Zoort van elektrieken fchok ontdekt, wederkeerigen fchok genoemd Cchoc retounwnt, clm par retour) , bij de EngcKchen returmvg ftgoke). Wij zullen denzelven verklaaren in eene bijzondere bijlaag agtcr dit hoofdftuk. Y 2  ■— 491 340 'fchok misgaan: dewijl, in dit geval, de elektrieke vloeiftof,welke in de ontlaading altijd den kortftea weg verkiest, zich van den ketting niet zal afzonderen, om door het lichaam, van die denzelven met zijne handen vasthoudt, door te gaan , ora dat dezelve door dezen omweg, haaren weg zon moeten verlengen. ■ ■ Waar uit dan volgt, dat de elektrieke fchok tusfehen de vingeren van gemelde perfoon zal doorgaan, zonder op dezelven den minsten indruk te veroorzaaken. Wat meer is: wanneer men den ketting verfcheiden maaien rondom het lichaam windt, zal men insgelijks van den elektrieken fchok bevrijd zijn: want, in dit geval, zal de elektrieke vloeiftof alle de omwegen van den ketting volgen, zonder 'er zich van af te fcheiden. Dit verfchijnzel zal op het eerfte aanfehouwen, een ieder toefchijnen ftrijdig te zijn met het geen wij zoo terftond gezegd hebben, dat de elektrieke fchok altoos den kortften weg verkoos , om tot het uitwendig bekleedzel der verfterkings-fles over te loopen. —- Maar men moet aanmerken, dat deze wet ondergefchikt is aan eene andere, volgends welke het elektriek vuur de best geleidende lichaamen, boven de minder geleidende, verkiest,wat omwegen het ook genoodzaakt is te neemen, om door deze gemeenfchap, van het inwendig tot het uitwendig bekleedzel over te gaan. 1 Nu is de ketting een veel beter geleiuer, dan het dierlijk: lichaam, derhalven moet de elektrieke vloeiftof lie-  i ■ fl 34i p — ver aüe omwegen van den ketting afloopen, dan haaren weg door het lichaam neemen , het welk van een minder goed geleidenden aart is, dan de - metaalen (w~). (V) Om aan te toonen, dat de elektrieke vloeiftof bij •de ontlaading eener verfterkings-fles of batterije, wel eens ■een goeden geleider, als dezelve zeer lang is, verlaat, en den korttfen weg door de lucht verkiest, zal ik de volgende proefneeming van den Heer cavallo hier bij voegen. „ Men buigt ( zegt hij vo/kdige verhand, over de elektriciteit bladz. 246 ) een draad van metaal omtrent 5 voeten lang, in de gedaante, als afgebeeld is, zoo dat de deelen A, B, ongevaar ■ duim van elkandcren afzijn; dan verbindt men de beide einden van dezen draad, met dcnpL haak der batterije en den ontlaader, en laat den fchok daar viii. ' door gaan. Bij dezen fchok zal zich tusfehen A cn B, eene vonk vertoonen, die bewijst, dar de elektrieke ftof liever eenen korten weg door de lucht, dan cenen langen door den draad neemt. Evenwel gaat de geheele landing niet door A cn B, over, maar ook een gedeelte derzelve neemt haaren weg door den draad. Dit kan men bewijzen, als men een zeer dun ijzerdraad tusfehen A en B vastmaakt. Want als men, met deze bijvoeging in den toeftel, de proefneeming herhaalt, zo zal het dunne ijzerdraad naauwlijks gloeiend gemaakt worden ; maar als menden langen draad ABD bij D doorfnijclt, zo dat daar door de gemeenfchap ABD afgebroken wordt, zal het dunne ijzerdaaad door den zelvdcn fchok, die het voorheen naauwlijks gloeiend maaken kon, gefmolten worden en zelvs vervliegen. Op deze wijze, zegt Dr. priestley, de uitvinder van deze proefneeming, kan men d: geleidende 6ragt i 3  ■— 191 342 B —' CXV. De toverprent is een glazen vierkant of ruit, op de wijze eener verfterkings-fles gewapend, welke gelaaden zijnde, den elektrieken fchok geeft aan den geene, die dezelve in zijne eene hand houdt, en met de andere de afbeelding, op de bovenfte bekleéde oppervlakte vastgeplakt, poogt aan te raaken,of een ftuk geld, op dit bekleedzel gelegd, 'er van wil afneemen. Men heeft de gewoonte deze prent in een houten lijst in te laaten, welke van agteren met een rand van bladtin gewapend is, die door een zeer dun koperdraatje met het beneden bekleedzel van het glazen vierkant gemeenfchap heeft, in dier voege, dat de geene, die deze lijst in de hand houdt hier door met het beneden bekleedzel gemeenfchap hebbe; wanneer men dan met de andere hand het boven-bekleedzel van deze prent wil aanraaken, kan het elektriek vuur van de eene oppervlakte tot de andere niet overgaan, om zich in evenwicht te herftellen, zonder het lichaam te doorkruisfen van den perfoon, die de lijst in de eene !hand houdt, en met de andere het beeldje of ftukje geld op de bovenfte oppervlakte van het glazen vierkant aanraakt (x). van verfcheidene metaalen onderzoeken. als men daar toe metaalen draaden van eenerlei laagte en dikte gebruikt, cn de verfcheidenheid van den overgang door de lucht bij ieder derzelven waarneemt". (>) De Heer jallabert wordt voor den uitvinder Vag  ' ■ m 343 IW ■ CXVI. Men'imaakt de toverprenten nog op eene andere wijze, door ggter tegen eene in lijst gezette glazen ruk een prentje of uitknipzel, 't welk twee ruiters met de piftool vegtende verbeeldt, agter te plaatzen. De lijst moet voorzien zijn van twee nngen , dienende om dezelve op te hangen aan deze toverprent gehouden Het beeltenis, dat de Heer franklin tot deze proefneeming gebruikte, was een koning met eene beweegbaare kroon, die, wanneer ze 'er afgeuoomen wierdt , een Herken fchok gaf: hij zegt: Si Ie por. trait étoit puiffamment chargé, la conféquence pottrroit Men en être auffifatale, que cello du crime de haute trahifon. Experieuces fur Peleüricité Tom. I. pag. i-o. De elektrizeerderen fpreeken ook van toverkringen, ziinde vlakken en evenwijdige kringen, welken door eene meermaaleu herhaalde llcrke elektrieke ontlaading op de oppervlakte van twee tegen eikanderen overtoande platachtige metaale gepolste lichaamen, tusfehen welken de vonkovertpringt, worden voordgebragt. — Men vindt 'er de proefneeming van b.j den Heer cavallo f7. e. bladz. 249), die dezelven toverknngen genoemt heeft, om dat zij eenige gelijkenis hebben, met zekere dus genaamde vlakken, welken men dikwils op het gras in het veld ziet, en van Zommigen wegens hunne overeenkomst met die , welken uit de elektriciteit ontftaan, voor uitwerkzelen van den blixem gehouden worden Anderen daarentegen willen dezelven liever aangemerkt hebben als bedden van padden (loeien, dan uitwerkzelen van den blixem.  i] 344 » — twee fpijkers , aan ieder van welken een koperdraad is vastgemaakt, waar van het een gemeenfchap heeft met het uitwendig bekleedzel eener verfterkings-fles , en het ander na genoeg bij den geleider komt, om het den zelve, wanneer men wil, te kunnen doen aanraaken. — Behalven dat, moet men agter tegen de uitgeknipte prent, twee kleine bandjes van bladtin plakken, waar van ieder één van boven gemelde ringen moet aanraaken, en wier twee andere uiteinden zich op den afftand van drie of vier lijnen van eikanderen bevinden: ook moet men zorg draagen, dat het einde van een dezer kleine metaale bandjes volmaakt gelegd worde onder het uiteinde van het piftooltje door de uitgeknipte prent verbeeld. Alles dus in gereedheid zijnde, zo laadt men het verfterkings-glas, 't welk met den geleider gemeenfchap heeft; vervolgends brengt men het gezegde koperdraad bij den geleider; en ter'zeiver tijd ziet men eene leevendige en fchitterende vonk, uit het einde van het piftooltje voordkomen. Het elektriek vuur wordt op deze plaats zichbaar; om reede dat het als dan over de kleine tusfehenruimte , welke de twee kleine zilveren banden, die agter tegen het uitknipfel geplakt zijn, van een fcheidt, fpringen moet. Dit verfchijnzel is vermaaklijk, en brengt de geenen, welken in de elektriciteit niet geoeffend zijn , in groote verwondering ; vooral wanneer men de voorzorg genomen heeft van de twee koperdraaden j welken dienen om gemeenfchap  431 345 II* — te maken tusfehen de oppervlakten der verfterkingsfles , agter het behangzel, of op eene andere wijze te verbergen. Men dient aan te merken, dat dit verfchijnzel veel overeenkomst heeft met de vonk, welke uit den geëlektrizeerden geleider voordkomt, wanneer men hem den vinger voorhoudt; dewijl het elektriek vuur, in dit geval, ook niet zichbaar wordt, als op het oogenblik, dat het zelve de ruimte door de lucht tusfehen den geleider en den vinger overfpringti CXVII. De proefneeming bij welke iemand , die eene deur opend om 'er uit of in te gaan, den elektrieken fchok ontvangt, heeft niets bijzonders in zich, dan alleen de zorgen handigheid, met welke mende gemeenfchap , die gemeld perfoon, wanneer hij de deur opend, met de beiden bekleedzelen der pi» v. verfterkings-fles hebben moet, voor deszelvs ge-1IG,x-v:sv«« zicht verbergt: want zulks dient op eene onmerkbaare wijze te gefchieden, door middel van een koperdraad net op de plaats van den vloer gefpijkerd, daar zich zijne voeten, bij het openen van de deur, bevinden moeten, en dat met het uitwendig bekleedzel eener verfterking-fles verbonden is. Vervolgends heeft 'er een ander koperdraad met het flot gemeenfchap ; moetende boven de deur uitftccken, in dier voege, dat oogenblik-  — ii 346 m — lijk, wanneer hij de deur opent, dit koperdraad een kleinen metaalen knop aanraake, hangende aan een koperdraad, het welk met den eerften geleider of het inwendig bekleeezel der verfterkings-fles verbonden, en, zonder eenig ander geleidend lichaam te raaken, met zijden koorden aan den zolder is opgehangen. Wanneer dan iemand , bij het openen van de deur, op gezegde'wijze door zijne voeten met het uitwendig bekleedzel der verfterkings-fles gemeenfchap heeft, en door zijne hand eene andere gemeenfchap met het inwendig bekleedzel der fles maakt, zal hij zich zeiven den elektrieken fchok geeven, dewijl, in dit geval, de vloeiflof zijn geheel lichaam van de hand af tot de voeten toe moet doorloopen , om tot de uitwendige oppervlakte der verfterkings-fles over te gaan. CXVIII. De proefneeming om iemand, die zich, op een ftoel, tabouret of canapé, daar toe gefchikt, nederzet, den elektrieken fchok te geeven, is dezelvde, die wij §. CXIV verklaart hebben, en heeft mede niets bijzonders, dan dat men insgelijks moet zorg draagen, de draaden , welken de gemeenfchap tusfehen de twee bekleedzelen eener gelaade fles uitmaaken, naauwkeurig te verbergen; ten dien einde kan men alleen twee koperdraaden leggen onder het kusfen van den ftoel, die tot op  ' 491 347 B den grond afloopen langs deszelvs voeten of itempels , en aldaar verbonden worden met twee andere metaaldraaden, waar van 'er een met dc uitwendige oppervlakte van de fles gemeenfchap heeft, en de andere dus ingericht is, dat men dien met gemak aan den geleider kan doen raaken, op het oogenblik als men den fchok aan gemeld perfoon, die op den ftoel zit, geeven wil. CXIX. Zie daar nog een vrij vermaaldijk verfchijnzel: te weeten, een klein metaalen canon het welk op eene wederzijds gewapende glazen ruit geplaatst zijnde, agt of tien maaien in één minut op een tegen overgefteld doel of wit vuur geeft, zoolang men den geleider, die door een ketting met het boven bekleedzel van de ruit gemeenfchap heeft, elektrizeert. Dan men dient acht te geeven, dat het doel of wit, dat men op den afftand van een halven duim van den mond des canons ftellen moet, met het beneden bekleedzel van de ruit gemeenfchap hebbe (y). Dit verfchijnfel is ook overeenkomftig met de vonk, die men uit den geleider trekt, bij het voorhouden des vingers, en met het verfchijnzel van de toverprent, waar op het kleine uitgefneede pi, ftooltje vuur geeft. 00 fiwkun /. c. Tom, U. pag, 26,  • 1—- Hl 34S li — cxx. Neem een fpel kaarten , en leg tusfehen ieder kaart een klein plaatje bladtin van een duim in 't vierkant; bindt vervolgends dit fpel kaarten met een draad bij een, in dier voege, dat de kaarten wel op elkander fluiten : elektrizeer de verfterkings-fles, die aan den geleider hangt, zeer fterk; laat daar na den elektrieken fchok door het fpel kaarten gaan, op gelijke wijze, als wij gezegt hebben om dezelve door een boek papier te laaten flaan; wanneer men dan vervolgends dit fpel kaarten naarziet, zal men zien, dat de eerfte en de laatfte kaart de eenige zijn, die de elektrieke fchok doorboort heeft, en dat alle de andere tusfchenleggendekaarten onbefchadigd gebleeven zijn. Eer wij dit verfchijnzel verklaaren, is het nodig te doen opmerken , dat een droog en zindelijk fpel kaarten een elektriek lichaam is, maar niet van het beste zoort. Dit gefteld zijnde , geeven wij de volgende reede van gemeld verfchijnzel. De eerfte kaart wordt doorboord door het geweld van het verdikte elektriek vuur, dat zich in eene groote hoeveelheid op een eenig punt van dezelve ontlast; en juist om reede, dat de kaarteen elektriek lichaam is, wordt dezelve doorboord cn gefcheurd; want voor het elektriek vuur ondoordringbaar zijnde, moet deze . vloeiftof dezelve fcheuren en doorbooren om zich eenen doortocht te verfchafren. ■ Met deze eerfte kaart is het  «I 349 B ■ : even eens 'gelegen, als mee een groote fchol Ijs, die , offchoon voor het water ondoordringbaar, nogthans door het geweld van een waterval, welke men door middel van een brandfpuit op dezelve vallen doet, gefcheurd wordt. Het elektriek vuur, na de eerste kaart doorboort te hebben , moet het eerste plaatje ftellig elektrizeeren; in diervoege, dat ieder gedeelte van dit plaatje zich geëlektrizeerd bevinde; bij gevolg moet deze zelvde vloeiftof vervolgends werken op alle punten van de tweede kaart, die met het metaale plaatje in aanraaking zijn; en door deze werking gebeurt het, dat de vloeiftof zich tusfehen de pooren en openingen, die in de kaart overvloedig gevonden worden invoegt', en door dezelven heengaat; derhalven is het geenszins verwonderlijk, dat deze tweede kaart ongefchonden blijft; want men moet in dit geval dezelve ten naasten bij befchouwen, als een taf, of dunne zijde ftoffe, door welke het elektriek vuur gemakiijk doorgaat zonder fcheuring te veroorzaaken, alleen om reede, dat dezelve door de openingen van de zijde kan doorgaan. Wanneer het elektriek vuur aldus door de tweede kaart is doorgedrongen, elektrizeert het, even als in het eerfte geval, ook insgelijks het tweede metaale plaatje, en gaat daar na ook door de derde kaart heen, en zoo vervolgends tot de laatfte toe, in welke het wederom een gat flaat, even als in de eerfte. Deze laatfte kaart wordt doorboord, cm  M 35o B — dat de elektrieke vloeiftof, na het laatfte metaalblaadje geëlektrizeert te hebben , zich wederom vereenigt en zaamenperscht, om op een eenig punt van de kaart tc werken, en wel dat geene, het welk de vloeiftof den kortften weg aanbiedt, om tot het uitwendig bekleedzel der verfterkings-fles over te gaan. ■ Derhalven wordt deze laatfte kaart doorboord, om dat, dewijl al het vermogen der elektrieke .vloeiftof op een eenig punt van het kaartenblad bepaald wordt, de kragt, door welke de deelen van de kaart zaamenhangen, niet genoegzaam is, om het geweld , met het welk de elektrieke vloeiftof op dit een punt van de kaart werkt, te kunnen weerftaan en overwinnen. CXXI. Hoe waarfchijnlijk de hier voorgedraage verklaaring ook zijn mag, komt mij egter de volgende niet minder voldoende voor. Hier boven merkten wij aan, dat het fpel kaarten een elektriek lichaam was; maar misfchien is het niet dan in zekere omftandigheden een lichaam van dit zoort, en moet het in andere eer als een geleidend lichaam worden aangemerkt, zoo dat het met de kaarten, ten opzichten van de elektriciteit zou kunnen gelegen zijn, als met een houten vat ten opzichten van het water en de kwik. Een houten vat is gemeenlijk voor deze twee vloeiftoften ondoordringbaar; maar zo men het zelve metmaftik of hars op den  hals van een ontvanger, die boven open is, vast maakt, zal het water of de kwik, die 'er in is, door deszelvs bodem heen dringen, wanneer men den ontvanger van lucht berooft; dewijl in dit laatfte geval, de drukking van den dampkring een geweld op het water of de kwik uitvoert, dat groot genoeg is, om door het hout een doortocht te maaken. Met de kaarten is het, mijns bedunkens , even eens gelegen: voor de elektrieke vloeiftof van een enkelen geleider, zijn ze ondoordringbaar; maar wanneer zich de kaarten blood gefteld vinden aan de geweldige ontlaading eener verfterkings-fles, is haare eigenfchap van een elektriek lichaam al te gering en zwak, om tegenftand te bieden aan het geweld van een zoortgelijk verdikt en opgehoopt elektriek vuur: derhalveH houden zij , met betrekking tot de kragt der elektrieke losbarsting, op ondoordringbaar tezijn,en worden in dit geval min of meer geleidende lichaamen: daarom is het geenszins te verwonderen, dat de tusfehen beiden leggende kaarten niet gefebeurd worden. Wat de eerfte en laatfte kaart betreft, die doorboord en gefcheurd worden, men moet deze uitwerking toefchrijven aan de fterke verdikking en het groot geweld van de elektrieke vloeiftof^ die al haar vermogen op een eenige plaats van deze twee kaarten uitvoert. Dit is onweêrfpreeklijk, dewijl de ondervinding leert, dat de elektrieke fchok een gelijk uitwerkzel voordbrengt op de beste geleidende lichaamen , als, bij voorbeeld, de  —■ M 35* B — metaalen. — Wanneer men den fchok door eenige blaadjes van bladgoud of bladtin doet heen gaan, worden dezelven door het elektriek vuur met zoo veel geweld gefcheurd, dat 'er kleine fchilfertjes gints en heen van affpringen. Niemand verwondere zich dan, dat de twee boven gemelde kaarten, veel minder leidende lichaamen zijnde, dan het bladmetaal, dit zelvde lot ondergaan. CXXII. O Zet op de plaat van eeneluchtpomp een ontvanger , die van boven open en bedekt is met een koperen plaat, door welke een dik koperdraad heen gaat, dat op en neêr kan gefchoven worden, en wiens beneden einde met een knop gewapend is; laat dit koperdraad nederzinken, tot dat deszelvs knop een kaart, op de plaat in den ontvanger gelegt , aanraake ; doe de plaat met het uitwendig bekleedzel van de verfterkings-fles gemeenfchap hebben , en maak aan het boveneinde van het gemelde dikke koperdraad een ketting vast, die den geleider kan aanraaken. — Wanneer men alles dus in gereedheid zijnde,de verfterkings-fles ontlaadt,door den ketting met den geleider in aanraaking te brengen, zal het elektriek vuur de kaart doorbooren, om tot de plaat, en van daar tot het uitwendig bekleedzel van de fles door te dringen. . Maar zo men voor het doen van deze proefnec-  — m 353 I» '• rnïng, de lucht uit den ontvanger gepompt heeft» dan zal de kaart niet doorboord worden; om dat dezelve meer tegenftand biedt aan den doortochc van de elektrieke vloeiftof, dan de verdunde lucht, welke in den ontvanger gebleeven is; derhalven zal het elektriek vuur, in plaats van door de kaart heen te fmn, langs dezelve afglijden, om tot de plaat van de luchtpomp over te gaan. . In de eerfte proefneeming wordt dan de kaart doorboord, dewijl het elektriek vuur met meer gemak door de kaart heen Haat, dan daar langs afglijdt door de lucht, welke niet verdund zijnde, aan deszelvs doortocht te veel tegenftand biedt.— .Maar in de tweede proefneeming moet alles in tej;enoverftelling gebeuren. CXXIII. Men kan het in 't algemeen als eene waarheid aanmerken, dat het elektriek vuur bij de ontlaading eener verfterkings fles den kortften weg verkiest, om tot het uitwendig bekleedzel van de fles over te gaan, te weeten, dan,wanneer de lichaamen, die den kring van gemeenfchap uitmaaken, allen den zelvden geleidenden aart bezitten. ■ Wanneer men derhalven aan het uitwendig beklaedzel eener verfterkings-fles twee koperdraaden van ongelijke lengte vafthegt, en vervolgends met de twee andere einden van deze koperdraaden te geiijker tijd den geleider aanraakt, zal alle de elek«i Z  #354 P trieke vloeiftof door het kortfte koperdraad worden overgevoerd. 'Maar men moet aanmerken, dat wij hier vooronderftellen, dat de dikte van ieder koperdraad genoegzaam is, om alle de hoeveelheid der elektrieke vloeiftof van de inwendige oppervlakte te kunnen geleiden en,op eenmaal tot de uitwendige oppervlakte der fles over te voeren; want, wanneer men zich van al te dunne koperdraaden bedient, zal in dit geval het elektriek vuur zich verdeelen, eh door beide koperdraaden doorgaan; de reede hier van is, dat een al te dun koperdraad niet voldoende is om op éénmaal al het elektriek vuur, door de ontlaading van een welgelaade verfterkingsfles voordgedreeven, over te neemen. Nog merken wij aan, dat, wanneer men deze proefneeming met twee kettingen doet, waar van de een veel korter is, dan de andere, het dikwijls gebeuren zal, dat het elektriek vuur zich even eens verdeelt, en zijnen weg door beide de kettingen neemt. Mij dunkt hier van de volgende reede te kinnen geeven. Een ketting is geen te zaamenvereenigd,maar veel eer een afgebroken lichaam, het welk de elektrieke vloeiftof niet-op éénmaal zonder tegenftand te ontmoeten, maar fprongswijze doorloopt, moetende door de lucht van fchalm tot fchalm overfpringen. — Dewijl dan de elektrieke vloeiftof door een ketting niet zoo gemakiijk bewogen wordt, als door een onafgebroken geleider , is het zeer klaar te begrijpen, dat zich de-  — #31 355 li —i teive door beide kettingen verdeelen moet, ofti in haaren overgang minder tegenftand te ontmoeten. Het zelvde verfchijnzel heeft plaats, wanneer men den elektrieken fchok ,door twee reijen van perfoonen, die eikanderen allen bij de hand vasthouden* en van welke reijen de eene langer is, dan de andere , doet doorgaan. Deze waarneeming ben ik aan den Heer Abt heréert verplicht; en heb de proefneeming zelve herhaald met den Heer inceniióüsz, ten huize van den Heer herbeuT, alwaar Wij ons te zaamen bevonden. CXXIV. Bóven dien moeten wij nog aanmerken , dat somtijds het geweld der elektrieke ontlaading zoo groot kan zijn, dat zich de loop der vloeiftof niet meer fchikt naar het meer of minder geleidend vermogen der lichaamen, die den kring van gemeenfchap uitmaaken: want dikwijls gebeurt het, dat* wanneer het elektriek vuur in eene groote hoeveelheid en met groot geweld losbarst, hetzelve zich eer een weg baant, door elektrieke lichaamen van het befte zoort, dan een grooter omweg door goede geleiders maakt; dewijl, in dit geval, het elektriek lichaam, als bij voorbeeld, een dik glas of harskoek, de elektrieke vloeiftof minder weêrftand biedt, dan 'er zou vereischt worden, om den geweldigen loop van dezelve te veranderen en een, Z 2  langer weg te doen omgaan. Men zou zicH dei-haf* ven te vergeefsch tegen den blixem tragten te beveiligen door zich met een dik glas te overdekken» Want, dewijl 'er geene evenreedigheid is, tusfehen het vermogen der verdikte blixemltroom, en de kragt, door welke de deelen van .dit glas zaamenhangen, is het zeer natuurlijk, dat de blixem het glas eer aan ftukken zal (laan, dan zijnen loop veranderen en een anderen aanneemen, welke zijnen weg zou verlengen, en hem verder verwijderen van de plaats, werwaard hij zijnen loop hadt ingericht, h CXXV. De fnelheid, met welke het elektriek vnuf van het inwendig bekleedzel der verkings-fles tot het uitwendig overgaat, is nog een ander verbazend verfchijnzel. Dezelve is zoo wonderbaarlijk groot, dat ze oogenbliklijk fchijnt te zijn, zelvs, wanneer het elektriek vuur een zeer groote tusfehenruimte moet doorloopen, voor en aleer hec uitwendig bekleedzel te kunnen genaaken. -—Men heeft in Engeland proefneemingen gedaan,' waar door beweezen is, dat een perfoon, met het uitwendig bekleedzel van eene verfterkings-fles gemeenfchap hebbende , en in de andere hand een ijzerdraad houdende ter lengte van 12260 voeten, door den elektrieken fchok gefiagen is fchier op het zelvde tijdftip, dat men met het ander einde van dit ijzer-  Ül 357 I» 'draad den haak of knop der verfterkingsfles aanraakte. Even eens is het gelegen met de algemeene voordplanting van het elektriek vuur; want wanneer een geëlektrizeerd lichaam met andere geleidende lichaamen in aanraaking komt , gaat het elektriek vuur insgelijks oogenbliklijk over tot de verstafgelegene lichaamen. ■ Men heeft een ijzerdraad van 5000 voeten lang afgezonderd , een perfoon welke mede afgezonderd was , en ter zijde vaneen elektrizeer-werktuig ftont, hielt het een einde van dit ijzerdraad in de hand, 't welk van daar gaande van toren tot toren liep, aan welden het met zijde draaden was vastgemaakt, en vervojgends terug keerende, weder in het venster kwam nabij het elektrizeer-werktuig; op het uiteinde van dit ijzerdraad was een klein ijvooren balletje vastgemaakt, onder het welk men op den afftand van zes of agt lijnen een papier met geftoo- ten houdskool gelegt hadt. .Alles zich aldus in gereedheid vindende, elektrizeerde men den ge> leider, en zo dra de afgezonderde perfoon het ijzerdraad , dat hij in de hand hielt, bij den geleider bragt, wierp zieh op het zelvde oogenblik, zonder dat men den minften tusfchentijd kon waarneemen, het geftooten houds-koolftof op het ijvooren. balletje. Hierdoor kan men over deongeloof- lijke fnelheid oordeelen, met welke de voordplanting van de elektriciteit gefchiedt, het is niet mooglijk derzelver fnelheid te bepaalen; misfchien j? zij eyenreedig aan die van de voordfchieting des. Z3  — m 358 w — lichts; 't welk in een feconde een weg aflegt tea naasten bij gelijk aan 30 middenlijnen van deaardes dat is te zeggen, meer dan 50000 Duitfche mijx len (z). CXXVI, Wij hebben reeds dikwijls gezegd, dat het water een zeer goed geleidend lichaam is, de volgende proefneeming zal ons hier van volkomen kunnen overtuigen. De Heer franklin in Philadelphia zijnde, ontftak den wijngeest, door een elektrieken fchok die hij door het water van een rivier gaan liet. Deze proefneeming wierdt op volgende wijze ingericht, Hij ftak aan ieder boord van de rivier een metaalen ftaaf van vier tot vijfvoeten hoog in het water, zoo dat deze twee ftaaven zich tegen over eikanderen bevonden : aan het uiteinde van eene dezer ftaaven, welke in een regten hoek omgeboogen was, bondt hij een dik ijzerdraad vast van eenige duimen lang, beneden met een kleine metaalen knop gewapend, onder welke zich op den afftand van eenige lijnen, een klein vat of lepel bevondt, vervuld met wijngeest. Aan den O) nollet torn. I. lett. UIL pag. 19S. volgends den Heer sauvages zou de fnelheid der elektrieke vloeiftof, ten. minften 36 maaien, die van het geluid overtreffen,het welk meer dan 1000 voeten in eene feconde aflegt, toaldo mem. fur-les cond, pag, 13.  411 359 B anderen kant van de rivier hadt de Heer franklin eene groote verfterkings-fles geplaatst, en aan deszelvs uitwendig bekleedzel een lang ijzerdraad vast gemaakt, het welk zonder het water te raaken over het bed van de rivier heen ging, en zoo tot aan den anderen boord van dezelve kwam, alwaar het verbonden was met den fteel van den met wijngeest vervulden lepel. Alles zich in dezen ftaat bevindende, bracht de Heer franklin, na de verfterkings-fles volmaakt gelaaden te hebben, deszelvs haak of knop aan den ijzeren ftaf, die op den boord der rivier in het waterftont, en op hetzelvde tijdftip ging het elektriek vuur door het water van de rivier over tot de ijzere ftaaf, welke zich aan den anderen kant bevondt, daarop gaf het klein metaalen knopje,'t welk aan deze ftaaf hing, eene vonk, die den wijngeest deedt ontvlammen: waar na het elektriek vuur den loop van het ijzerdraad,. aan den fteel_ van den lepel vastgemaakt, volgde, tot den anderen boord te rug keerde, en alzoo tot het uitwendig bekleedzel van de verfterkings-fles overging (fl). De Heer franklin doodde, na het doen VPn ^ (V) De Heer franklin deedt deze proefneeming aan de Rivier de Skuylkül te Philadelphia met zijne vrienden /. c: torn. I. pag. 194. De Heer jallabert deedt eene diergelijke door het meir van Geneven, deze kan men befchreeven vinden bij den Heer nollet lett. fur felelfa torn. I, lett. VIII. pag. 193. ?4  ff 3<*° |» — fee proefneeming, een kalkoen door een elektritf-» ken fchok, deedt dezelve vervolgends braaden voor" een vuur, door het elektriek vuur aangeftooken, en hielt het middagmaal met zijn gezelfchap: Men dronk op het losbarsten eener elektrieke batterije of artelerije geduurende de maaltijd ter gezondheid der meest beroemde elektrizeerders, uit geëlektrizeerde koppen of glazen. Men moet door deze geëlektrizeerde kom of kop verdaan, een klein glazen vat, tot op de helft met wijn vervuld, "t welk men even als de Leidfche fles geëlektrizeerd heeft. Deze kom fchielijk aan den mond gebragt, geeft een kleinen elektrieken fchok, zomen zich wel heeft laaten fcheeren en niet op den wijn ademt Q>). Wij zuilen hier beneden de befchrijving van een elektriek rad opgeeven naar de uitvinding van den Heer franklin, het zou, zegt hij, in diergelijke gelegenheden voor een elektriek braadfpit kunnen dienen, om een ftuk gevleugeld wild te braaden. (F) De reede, dat men kort gefchooren moet zijn is, oin dat de haairtjes van een ongefchooren baard zoorten van punten zijn, die de elektriciteit tot zich neemen eer het glas aan den mond gebragt is, . Dit zelvde doet ook de ademhaa-? ling, waarom men dan dezelve voor dat oogenblik moet zoefcpn op te houden»  ■ €1 36i P DE BEIDE OPPERVLAKTEN DER VERSTERKINCS OP LETDSCIIE FLES MET ELKANDEREN VERGELEKEN' CXXVII. Wanneer men de inwendige oppervlakte van eene Leijdfche of verfterkings-fles ftellig geladen heeft, bevindt zich de tegenövergeftelde, dat is, de uitwendige oppervlakte altijd ontkennend geëlektrizeerd, dewijl dezelve alsdan beroofd is van een gedeelte haarer natuurlijke vloeiftof in evenreedigheid tot de Over hoeveelheid, waarmede de inwendige oppervlakte overlaaden is ; waaruit dan volgen moet, dat men vrugtelooze poogingen zou aanwenden om aan het inwendig bekleedzel der verfterkings-fles eene grootere hoeveelheid van elektriek vuur mede te deelen, zo mesigmaal 'er niet meer uit de buitenfte oppervlakte kan uitvloeijen.— Dit zal gebeuren, wanneer de verfterkings-fles volmaakt afgezonderd , of het glas zeer dik is. In deze twee gevallen kan men eene verfterkingsfles nooit laaden, om reede , dat het natuurlijk elektriek vuur van het uitwendig bekleedzel dan niet kan genoodzaakt worden, zich van deze oppervlakte te verwijderen. ■ Hier uit volgt ook nog, dat men het elektriek vuur niet binnen in do verfterkings-fles kan doen indringen, wanneer de uitwendige oppervlakte alle de hoeveelheid van haar vuur verboren heeft, dat haar in den natuurlijken ftaat toebehoorde. Eindelijk kan ook Z 5  — II 362 |$ —^ eene geëlektrizeerde verfterkings-fles niets verliezen van het vuur , dat men haar inwendig heeft mede gedeeld, zonder dat de uitwendige oppervlakte even dezelvde hoeveelheid te rug verkrijgt. Wanneer men eene gemeenfchap tusfehen de twee oppervlakten van eene verfterkings-fles maakt, herftelt zich het elektriek vuur tusfehen de twee oppervlakten oogenbliklijk in evenwicht;om dat men door deze gemeenfchap aan alle de overhoeveelheid van vloeiftof, waarmede zich de verfterkings-fles inwendig overlaaden bevindt, gelegenheid geeft, om fchieljjk tot de uitwendige oppervlakte over te gaan; waar uit dan noodzaaklijk volgen moet,dat beide oppervlakten zich in hunnen natuurlijken ftaat hcrftclt bevinden,en de verfterkings-fles ontlaaden is. Maar wanneer men, in plaats van deze gemeenfchap tusfehen de twee oppervlakten, of bekleedzelen te maaken, den haak van eene niet afgezonderde verfterkings-fles dikwijls met den vinger aanraakt, dan beneemt men door deze agtereenvolgende en herhaalde aanraakingen de verfterkingsfles al haar medegedeeld elektriek vuur, dewijl de uitwendige oppervlakte als dan, zoo menigmaal men den haak aanraakt, net even zoo veel elektriek vuur wederom verkrijgt, als de vingerde inwendige oppervlakte van de verfterkings-fles beneemt. De geleidende lichaamen, waarop de fles ftaat, geeven de uitwendige oppervlakte de vloeiftof, die haa? ontbrak, in dit geval, weder.  431 363 P Maar dit heeft geen plaats meer, wanneer de verfterkings-fles afgezonderd ftaat;in dit geval levert zij ons een geheel ander verfchijnzel op, waar van wij hier beneden fpreeken zullen. Voords moet men alles, wat wij met betrekking .tot de oppervlakten der verfterkings-fles gezegd hebben, eveneens verftaan, aangaande de oppervlakten eener glazen ruit, die op de wijze eener verfterkings-fles gewapend of bekleed is. Uit het geen wij gezegd hebben volgt dan, dat het flellige en ontkennende wonderbaarlijk in eene verfterkings-fles verknogt zijn en als op elkander weegen. —— Deze zo zonderlinge betrekking gaat tot heeden toe, alle poogingen te boven, welken het menfchelijk verftand heeft aangewend om 'er reede van te geeven. Om deze verfchijnzelen te verklaaren,heeft men willen voorgeeven , dat de elektrieke vloeiftof, waar mede de verfterkings-fles inwendig overlaaden is, door haare afftootende eigenfchap zulk eene groote pooging tegen de uitwendige oppervlakte aanwendt, dat deze vloeiftof, zonder door het glas heen te dringen, nogthans de andere vloeiftof, die aan de uitwendige oppervlakte natuurlijk eigen is, noodzaakt, zich daar van te verwijderen, in dier voege, dat deze uitwendige oppervlakte zich alsdan ontbloot bevindt van haar eigen natuurlijk elektriek vuur, naar maate, dat de inwendige oppervlakte 'er eene grootere hoeveelheid yan verzamelt*  ■— m 364 m — Ik zal mij voor het tegenswoordige met deze verklaaring niet ophouden, om dat ik wel gelegenheid zal hebben tot dezelve andermaal terug te kecren. Laat ons liever overgaan tot de proefneemingen, die ons de middelen aan de hand geeven, waar van de Heer franklin zich bediend heeft, om de verfterkings-fles ftuks-wijze te verklaaren; want deez geleerde natuurkundige,is het,die door deszelvs uitmuntend vernuft en fchranderheid 'er. ons de eigenfchappen, uitwerkzelen, en verhorgene verfchijnzelen van ontzwagteld heeft, cxxvru, Tot hier toe hebben wij alleen van verfterkingsflesfen gefproken, wier inwendige oppervlakte geëlektrizeerd werdt. Men kan ook, naar welgevallen derzelver uitwendige oppervlakte, in plaatsy van de inwendige elektrizeeren; maar dan zal zich deze laatfte ontkennend, en de uitwendige ftellig geëlektrizeerd bevinden , zulks noemt men eene verfterking-fles ontkennend laaden: het welk op volgende wijze gefchiedt. Neem de verfterkings fles bij haaren haak of knop in de hand, en breng haar uitwendig bekleedzel ïl. vi. fig. bij een geëlektrizeerden geleider, zet daarna de Xxxix. verfterkings-fles, dezelve altijd bij haaren haak vasthoudende, op een afzonderend lichaam; trek vervolgends de hand te rug, en alsdan zult gij dezelye zonder gevaar bij haar uitwendig bekleedzel kun*  — «I 3^5 ii —■ fïen Omvatten, en op een tafel zetten. —- Maat* geef acht, dat 'er nooit meer, dan eene hand ge» lijktijdig werkzaam zij, ten einde u niet bloot .te ftellen om beide oppervlakten der fles ite gelijker tijd aan te raaken, en alzo den fchok te verkrijgen. 'Er is nog een ander middel om de verfterkingsfles ontkennend te laaden ; te weeten, op volgende wijze. Zet de verfterkings-fles op een af-PL „ zonderend lichaam,maak eene gemeenfchap tusfehen fig. Si, den geleider en het uitwendig bekleedzel van de fles, en raak met den vinger deszelvs haak of knop zoo lang aan, als men den geleider elektrizeert om de uitwendige oppervlakte van de verfterkings-fles te laaden; laat daarna gemelde haak of knop los; dan kunt gij, zonder vrees voor den elektrieken fchok, de fles bij haar uitwendig bekleedzel aantasten: -— maar zo uwe begeerte is, dezelve bij haaren knop aan te grijpen, draag dan wel zorg, dat de andere hand niet aan het uitwendig bekleedzel raake , zo gij den elektrieken fchok niet wilt gevoelen (V)- CXXIX. Na eene ontkennend geëlektrizeerde fles volgends ©ns voorfchrift op tafel gezet te hebben, zo omvat een andere verfterkings-fles, die naar gewoone CO franklin exper. & obfèrv. torn. I. pag. 120.  41! 366 B wijze geëlektrizeerd is,bij haar uitwendig bekleedzel, en houd de uitwendige bekleedzels der twee pi., vi. verlterkings-flesfen tegen eikanderen: keer vervolde, xli. gends de Verfterkings-fles , welke gij in de hand hebt in dier voege, dat deszelvs haak, welke in een regten haak moet omgeboogen zijn, den haak van de ontkennend geëlektrizeerde fles, die op tafel ftaat, of in uwe andere hand is, aanraake; dan zal, zo dra de twee haaken op het punt zijn van elkanfteren aan te raaken, 'er eene groote losbarfting plaats hebben, en zich de twee verfterkings-flesfen ontlaaden bevinden. Maar let op, dat, wanneer gij de twee haaken of knoppen tot eikanderen doet naderen, de beide uitwendige oppervlakten ter zeiver tijd mede in aanraaking zijn: bij gebrek van deze voorzorg zoudt gij den elektrieken fchok door uw lichaam krijgen. CXXX. Men kan ter zeiver tijd twee verfterkings-flesfeö laaden, de eene ftellig en de andere ontkennend:' ten dien einde, moet men het wrijvend kusfen van het elektrizeer-werktuig afzonderen , zoo dat het zelve als gedraagen of onderfteund wordt van een afzonderend lichaam: doet daarna den geleider elektrizeeren, en breng, geduurende dat men denzelven elektrizeert, met de eene hand den haak eener verfterkings-fles bij het wrijvend kusfen; en houd met de andere hand den haak der andere verfter-  Hl 367 B —~ kings-fles den geleider voor; hier door zal het inwendig bekleedzel van deze laatfte verfterkings-fles fteüig geëlektrizeerd worden, en het inwendig bekleedzel van de eerfte ontkennend. Om dat het wrijvend kusfen afgezonderd zijnde, den geleider het elektriek vuur overgeeft, het welk uit de inwendige oppervlakte van de aan het wrijvend kusfen voorgehoudene verfterkings-fles wordt uitgetrokken ; zulks moet dan het inwendig bekleedzel van deze verfterkings-fles noodzaaklijk ontkennend maaken. 'Er is nog eene meer eenvouwige wijze, om te gelijker tijd twee verfterkings-flesfen, de eene ftellig en de andere ontkennend te elektrizeeren. ■ • Omvat ten dien einde met uwe eene hand het uitwendig bekleedzel van eene verfterkings-fles, en neem met de andere hand eene tweede verfterkingsfles bij haaren haak ; houd vervolgends het uitwendig bekleedzel van deze laatfte, en den haak van de eerfte, welke gij bij haar uitwendig bekleedzel vasthoudt, aan den geleider voor ; hier door zult gij het inwendig bekleedzel van de eene, en het uitwendig van de andere laaden; en derhalven zal de eene ftellig en de andere ontkennend geëlektrizeerd worden. CXXXI. Hang met een zijden draad aan de zolder een'kurken balletje van de grootte als een hazenoot op; of  — m 368 m wanneer gij zulks verkiest eene naargemaakte fphh tl. vi. Laadt vervolgends twee flesfen de eene ftellig en rie, xw, de andere ontkennend; zet deze verfterkings-flesfen op een tafel op den afftand van anderhalven voet van eikanderen, in dier voege, dat het kurken batletje zich volmaakt in het midden bevinde tusfehen de twee knoppen der verfterkings-flesfen; dan zult gij het kurken balletje geduurende eenige uuren van de eene verfterkings-fles tot de andere zien flingeren, dat is te zeggen, tot zoo lang als het kurken balletje door deze wederkeerige aanraakingen, alle de overhoeveelheid der inwendige oppervlakte van eene dezer verfterkings-flesfen heeft naar zich genomen , om dezelve tot het inwendig ontkennend bekleedzel van de andere verfterkings-fles over te voeren. — Maar men moet zorg draagen, dat het kurken balletje aldus zij opgehangen, dat hetzelve niets dan de twee knoppen der verfterkings -flesfen kan aanraaken. Deze proefneeming verklaart zich als vanzelvsuit het geen wij reeds gezegd hebben. 1 Ik gaa over tot zulke proefneemingen, welke nog duidelijker aantoonen, dat de uitwendige oppervlakte van eene verfterkings-fles , waar van men het inwendig bekleedzel ftellig geëlektrizeerd heeft, in de daad ontkennend is (d), (V) franklin /. c. torn. I. pag. 64 & 128,  «i 309 m cxxxir. Zét eene, op de gewoone wijze geëlektrizeércle, Verfterkings fles op eenen harskoek (of eenig ander afzonderend lichaam) wanneer gij dan een kurken balletje, aan een zijden draad opgehangen, aan deszelvs haak voorhoudt, zoo zal dit balletje terftend aangetrokken, en daarna wederom afgeftooten worden. Laat vervolgends dit zelvde balletje, dus geëlektrizeerd zijnde, nederzakken, tot dat het zich in de nabijheid van het uitwendig bekleedzel der verfterkings-fles bevindt, dan zal het door deze oppervlakte worden aangetrokken : het uitwendig bekleedzel van deze verfterkings-fles moet dan zeker ontkennend zijn; want wanneer het ftelhg was, zou de geëlektrizeerde kurk even eens door deze oppervlakte, als door den haak worden afgeftooten. CXXXIIL Richt een krom gebogen ijzerdraad ri oP de tafel oP; hang daar aan een linnen draad ■&? den afftand van een halven duim van het uitwendig bekleedzel eener naar gewoone wjjzc gelaadene cn op een afzonderend lichaam Gaande verfterkïn-s fles; raak vervolgends bij herhaaling den haak van deze verfterkings-fles met den vinger aan; «gij zult bevinden, dat bij elk aanraaken deez linnen draad zal worden aangetrokken; dewijl het uitwenAa riG>  dig bekleedzel der verfterkings-fles zulks doenmoetj om hem zoo veel elektriek vuur te beneemen, als de haak der fles bij het aanraaken aan uwen vinger overgeeft. CXXXIV. PL VI n Maak aan het uitwendig bekleedzel eener vetxüv.' 'fterkings-fles een koperdraad vast, dat met een kleinen metalen knop voorzien is. Dit koperdraad moet regtftandig opgericht zijn, tot op de hoogte van den haak der fles, en daar van niet verder af- ftaan, dan drie of vier duimen. Elektrizeerde verfterkings-fles op gewoone wijze, en zet dezelve: vervolgends op een afzonderend lichaam. Hang een kurken balletjen aan een zijden draad op tusfehen den haak van de verfterkings-fles en den knop van gemeld ijzerdraad: dan zal de uitwerking de volgende zijn. Het kleine kurken balletje zal over en weer aanhoudend van de fles tot den knop overgaan, tot dat de verfterkings-fles haare geheele laading benoomen is; om dat het kurken balletje ieder keer het elektriek vuur aan het zelve door den haak medegedeeld, tot het uitwendig bekleedzel van de verfterkings-fles overvoert; om hier door het evenwicht tusfehen de twee oppervlakten te herftellen.  481 37* B cxxxv. Na eene geëlektrizeerde verfterkings-fles op , uii , , . r PL. Vï. FIG» eenen harskoek geplaatst te hebben : neem eenxtv. dik koperdraad in de gedaante van een ha-ven cirkel omgeboogen; houd het eene einde van dit koperdraad tegen het uitwendig bekleedzel Van dé verfterkings-fles; nader vervolgends trapswijze met het ander einde den haak van deze verfterkings-fles, maar zonder hem aan te raaken j dan zult gij het Elektriek vuur waarneemen, 't welk trapswijze van ' den haak tot het koperdraad zal overgaan, tot dat het evenwicht tusfehen de twee oppervlakten herfteld is. Maar wanneer men eerst het koperdraad aan den haak van de verfterkings-fles doet raaken, en deszelvs ander einde trapswijze hetüitweiidig bekleedzel doet naderen, zal men een ftroom van vuur waarneemen, Welke uit dit einde tot het uitwendig bekleedzel van de Verfterkings-fles overgaat. Eindelijk wanneer het koperdraad te gelijker tijd en met den haak en met het uitwendig bekleedzel in aanraaking komt, zal het evenwicht zich op éénmaal door eene fterke losbarsting herftellen» CXXXVI. Stel u op een harskoek, en raak met uwen vinger aan den haak van eene geëlektrizeerde verfterJcings-fles, welke een ander perfoon, op den vloejj Aa 2  — € 372 [r> —i fiaande in zijne hand houdt; dan zult gij u zelveöj zoo menigmaal gij den haak aanraakt, ftellig elektrizeeren; zoo dat alle de geenen, welken bij deze proefneeming tegenwoordig zijn, uit u eene vonk zullen kunnen trekken , door u met den top des vingers aan te raaken, om dat het elektriek vuur, u door den haak der fles word medegedeeld, en de hand van die geene, welke de verfterkings-fles vasthoudt, eene gelijke hoeveelheid aan deszelvs uitwendig bekleedzel wedergeeft. Maar het verfchijnzel zal geheel anders zijn, wanneer gij, op de hars geplaatst zijnde, de verfterkings-fles zelve in de hand houdt, en een ander, niet afgezonderd perfoon, deszelvs haak aantast; wantin dit geval zult gij ontkennend geëlektrizeerd zijn , en een vonk kunnen trekken uit al wie op den grond ftaat. In deze laatfte proefneeming gaat het elektriek vuur van de verfterkings fles uit den haak over, tot den geene, die'er den vinger ophoudt, en uwe hand geeft aan het uitwendig bekleedzel eene gelijke hoeveelheid weder , derhalven moet gij tot eene ontkennende elektriciteit overgaan. CXXXVII. Leg een boek met een vergulden band op een af»l. vi.fig. , ... , b .. jelvi. zonderend lichaam; zet eene op gewoone wijzege- elektrizeerde verfterkings fles op dit boek ; zo gij dan vervolgends deszelvs haak met den top des vingers aanraakt, zal het boek ontkennend geëlek-  € 373 IB trizeerd worden; doordien het aan de uitwendige oppervlakte van de fles zoo veel elektriek vuur mededeelt, als gij deszelvs inwendig bekleedzel door het aanraaken van den haak beneemt: gij kunt u overtuigen , dat het boek ontkennend geëlektrizeerd is, door het zelve een klein kurken balletje voor te houden, het welk gij ook ontkennend geelktnzeerdhebt, invoegen wij zulks §, XXXVIII. voorgefchreev en hebben. Neem na deze eerste proefneeming, de fles van het vergulden boek af, en breng deszelvs haak bij een ander diergelijk boek, leggende even eens op een afzonderend lichaam; hier door zult gij dit tweede bock ftellig elektrizeeren. Doet vervolgends de twee boeken met de ruggen tegen elIcanderen tot op den afftand van twee of drie duimen .naderen; en gij zult bevinden, dat een vlierballetjen aan eenzijden draad tusfehen de twee boeken opgehangen, verfcheiden maaien over en weêr van het een naar het ander flingeren zal. CXXXVIII, Leg op een afzonderend voetftuk een boek in quarto, wiens band omgeeven en vercierd is met™*™" verfcheiden vergulde ftreepjes : leg op een hoek van dit boek een ftuk lood, draagende een regtftandig en omgeboogen ijzerdraad; zet vervolgends op het zelvde boek tegen over het gemelde ftuk lood eene gelaadene verfterkings-fles; buig het ijzer- ™ 3  Hl 374 i» — draad met een pijp zegellak,ten einde het den haak van de verfterkings-fles kan aanraaken, dan zal u de ontlaading eene zeer leevendige vonk doen gewaar worden, ook zullen de vergulde ftreepjes van den band des boeks rondom als kleine blixemftraalt- jes flikkeren. Deze proefneeming moet in hee donkere gefchieden ; zij bewijst oogenfchijnüjk, dat het elektriek vuur van het inwendig bekleedzel der verfterkings-fles tot het uitwendige overgaat; en toont daarenboven nog aan, dat het elektriek vuur zich verdeelt, wanneer de geleidende lichaamen , welken het moeten overbrengen, geen onafgebrooken lichaamen zijn, of al te weinig opper-? vlakte bezitten (e). CXXXIX. Wanneer men de haaken van twee, op gewoona H.vi. ïic.wjjze geëlektrizeerde verfterkings-flesfen tegen elKLVUI' kanderen doet raaken , zal 'er noch fchok, noch vonk ontftaan. Maar wanneer gij eene dezer verfterkings-flesfen op een afzonderend lichaam zet, J>L. vi. fig. b * , , .. , , . , , xLix, en dezelve vervolgends bij haar haak vat, zal de ontlaading plaats hebben, en gij den elektrieken fchok verkrijgen, wanneer gij met haar uitwendig bekleedzel den haak van de verfterkings-fles, die gij in de andere hand houdt, aanraakt. Dit alles volgt natuurlijk uit de reeds opgegeeven grond- (e) franklin /. C. tom. I, pag. 135-  m 375 P — beginzelen, en vereischt geene nadere verklaaring. — Alleen merken wij nog aan, dat om eene geëlektriezeerde verfterkings-fles mee de hand zonder gevaar, of zonder haar iets van de elektrieke vloeiftof te doen verliezen, aan te tastenf, men dezelve altijd bevoorens op een afzonderend lichaam moet zetten, en dan, na de hand te hebben iosgelaaten, dezelve bij den haak aantasten. CXL Om de voorgaande proefneeming een weinig te veranderen, elektrizeer eerst twee verfterkingsflesfen; maar de eene ftellig en de andere ontkennend, dat is te zeggen, de eene, door haaren haak, en de andere door haare uitwendige oppervlakte bij den geleider te brengen: neem daarna de tweePL. vi.fig. flesfen in de handen, de eene bij den ontkennend1geëlektrizeerden haak, en de andere bij de ontkennende oppervlakte, en voeg de flellige haak van de eene tegen het ftellig bekleedzel' van de andere; danzal'er noch vonk, noch fchok, noch ontlaading plaats hebben. Maar wanneer gij de ontkennende fles, die gij bij haaren haak of knop in uwe hand vast hebt, op een afzonderend lichaam zee, en dezelve daarna , , .... . ,. ... pi" vi. fig bij het uitwendig bekleedzel opligt, zo zult gij li. wanneer de twee haaken of knoppen bij eikanderen gebragt worden, eene leevendige vonk verneemen» Aa 4  f I 376 m —■ ook zal u de elektrieke losbarsting den fchok doen gevoelen, en de flesfen beiden in evenwicht herftellen. Bij deze proefneeming is ondërtusfchen niet het minde gevaar, wanneer men zorg draagt de flesfen niet fterk te laaden; want als dan zal de fchok niet zeer gevoelig zijn. pl. vi. fig. Wanneer men maar alleen eene van deze flesfen m» elektrizeert, en daar na met de eene hand de gelaade fles bij het uitwendig bekleedzel omvat, terwijl men de niet gelaade fles ook bij het uitwendig bekleedzel opneemt, zal het verfchijnzel nog weêr anders zijn: want wanneer men in dit geval, de twee haaken of knoppen bij elkander brengt, zal men een halven fchok gewaar worden, en de flesfen ieder een halve laading bezitten ; dewijl in de? ze omflandigheid de eene zich ten halven moet ontlaaden, en de andere eene halve laading bekoomen. CXLI. Hang verfcheiden verfterkings-flesfen van gelijke grootte aan den geleider, maar zoo, dat de eene bepl, vi.FiG.oeden aan de andere hange, en het uitwendig beun, kleedzei van de laatste met den vloer gemeenfchap hebbe; elektrizeer hier na den geleider,en een gelijk getal omwentelingen van het rad, als 'er vereischt worden, om eene eenige van deze verfterkings-flesfen te laaden, zal genoegzaam zijn pm ze  ; € 377 B : afen te elektrizeeren (ƒ). Wij geeven hier van de volgende reede. Het elektriek vuur, dat van de uitwendige oppervlakte van de eerste verfterkings-fles wordt afgedreeven, gaat tot den haak van de tweede over, en dient om die fles te laaden , welke onder aan de eerste hangt; het vuur, dat daar na van de uitwendige oppervlakte dezer tweede fles wordt afgedreeven, dient even eens om het inwendig bekleedzel van de derde verfterkings-fles te laaden,en zoo vervolgends. -Hieruit volgt,dat mendooreene zelvde werking te gelijk verfcheiden verfterkings-flesfen laaden kan ; dewijl al de elektrieke vloeiftof, welke genoodzaakt wordt zich van de uitwendige oppervlakte der eerste fles te verwijderen, de inwendige oppervh kte van de volgende verfterkingsfles elektrizeert, doordien dit vuur tot deszelvs haak moet overvloeien (g). Maar deze aaneenfchakelingvan verfterkings-fles. fen vermeerdert de kragt der ontlaading niet, wanneer men dezelve allen op eenmaal ontlaadt; want de eene fles niet gelaaden zijnde, dan door het vuur Cf) Alie de verfterkings-flesfen zullen gelaaden zijn , maar geenszins even fterk, want geene zal volkomen gelaaden Z.^alsde eerfte; de tweede zal het minder zijn, dan de eerfte, en de derde wederom minder dan de tweede en ?oo vervolgends, uitgenoom™ de laatfte, welke zich altijd P-rker zal gelaaden bevinden, dan de tusfehen inhangende, (&) FRANKLIN /. c. Tottt. ƒ. pag. I«, 4a 5  «II 378 B van de andere, heeft men nooit meer dan de laading van eene eenige verfterkings-fles. — Maar, alfchoon deze dus vereenigde verfterkings-flesfen niet in ftaat zijn eene fterkere ontlaading voord te brengen, wanneer men ze alle op éénmaal ontlaadt, dan maar eene eenige welgelaadefles;kan men nogthans maaken, dat haare laading in de daad even fterk is, als die van verfcheide verfterkings-flesfen, welken men afzonderlijk gelaaden heeft: maak ten dien einde de verfterkings-flesfen van eikanderen los; doe vervolgends alle haare haaken onderling gemeenfchap hebben, en maak ook insgelijks eene gemeenfchap tusfehen alle haare uitwendige bekleedzels;in dit geval, is het zeker, dat, wanneer men een van haare haaken met eene van haare uitwendige bekleedzelen in aanraaking brengt, de kragt van de ontlaading en den elektrieken fchok aanmerkelijk zal vermeerderd zijn. Het is met deze verfterkings-flesfen even eens gelegen, als met een langen draad, die niet meer dan 20 ponden draagen kan; maar in vijf ftukken gefneeden zijnde; honderd ponden zal kunnen ophouden; om dat ieder ftuk afzonderlijk in ftaat is een gewicht van 20 ponden te draagen. Men dient aan te merken, dat in de laading van alle deze verfterkings flesfen, die aan den geleider opgehangen zijn, de uitwendige oppervlakte van ieder fles even zoo veel elektriek vuur moet verliezen, als deszelvs inwendige oppervlakte verkreegen heeft, uit gemelde proefneeming kunnen wiJ  — #31 379 I» « dan dit gevolg trekken: dat 'er in de daad niet meer elektriek vuur in eene verfterkings-fles is, wanneer dezelve gelaaden is, dan wanneer ze zulks niet is. Nog moeten wij aanmerken, dat, om deze verfterkings-flesfen te laaden, liet uitwendig bekleedzel van de laatste met den vloer behoort gemeenfchap te hebben; want, wanneer het elektriek vuur van deze oppervlakte niet kan worden afgeleid, zal 3er geene eene van deze verfterkings-flesfen gelaaden worden; om dat dan geene van dezelven het elektriek vuur, dat haare uitwendige oppervlakte bezit, aan de volgende kan mededeelen; waaruit dus volgen moet, dat eene volmaakt afgezonderde verfterkings-fles, nooit kan gelaaden worden, aangezien zij de elektrieke vloeiftof van haare uitwendige oppervlakte aan geene andere geleidende lichaamen kan overgeeven (A). CXLII. Eene gelaade verfterkings-fles bevindt zich in een zoort van geweldigen ftaat; want deszelvs inwendige oppervlakte, welke ik de oppervlakte A zal noemen, is dusdanig overlaaden, dat zij altoos in pooging is om haare overhoeveelheid van elektriek vuur uit te werpen: de andere oppervlakte in tegendeel, welke ik oppervlakte B noem, van het elektriek vuur, dat haar natuurlijk toekomt, be- cavallo /. c. bladz. 193.  —" m 380m — foofd zijnde,is 'er als van uitgehongerd, en bij gevolg altoos greetig om zoo veel aan te neemen, als haar ontbeert ; maar deze laatste oppervlakte 13 kan 'er niet van te rug ontvangen, ten zij de oppervlakte A zoo veelafgeeve; en deze kan 'er niet van afftaan, ten zij de andere op het zelvde oogenblik juis evenveel ontvange. De volgende gelijkenis zal de zaak klaar en verftaanbaar genoeg maaken. —— Wanneer men een boog fterk fpant , moet deszelvs krom omgebogene zijde , die uitgerekt ftaat , toefpringen om tot haar natuurlijken ftaat weder te keeren, en de holle, of gefpanne zijde zich wederom uitzetten ; wanneer eene van deze uitwerkingen te genftand ontmoet, kan ook de andere geen plaats hebben. Ondërtusfchen moet men aanmerken, dat de boog altoos even veêrkragrig is, het zij hij gefpannen ftaat, of niet: door het fpannen geeft men hem de veèrkragtighejd niet, maar men rekt alleen deszelvs deelen aan de eene zijde uit,terwijl men aan den anderen kant dezelven zaamen perst;hier door brengt men den boog in een geweldigen ftaat,die hem het vermogen verfchaft, om met meer geweld te kunnen werken tot het weder aanneemen van zijnen natuurlijken ftaat (f). Even eens is het met de verfterkings-fles gele, gen; men vermeerdert haare hoeveelheid van elek- (0 franklin lett, ^m* a mmfr. collinson pag. 56,  — Ü 381 |» —i triek vuur niet, door het elektrizeeren; maar men maakt alleen, dat de eene zijde 'er meer van bezitte, dan de andere, en hier door brengt men de elektrieke vloeiftof in een ftaat van geweldigheid, die als dan fterkere poogingen kan aanwenden,omhet verbroken evenwicht tusfehen de beide oppervlakten der verfterkings-fles te herftellen. CXLIIL _ De geheele kragt der verfterkings-fles heersche in het glas zelve, en niet in de wapening of bekleeding, die met de oppervlakte van het glas in aanraaking is. Het inwendig bekleedzel dient nergens toe, als om het elektriek vuur aan de inwendige oppervlakte van het glas mede te deelen ■ en het uitwendig bekleedzel is mede nergens anders toe gefchikt, als om het elektriek vuur over te neemen, het welk van de uitwendige oppervlakte van het glas wordt afgedreeven. De volgende proefneeming zal hier van ten bewijze ftrekken, Neem eene verfterkings-fles van gedaante eener gemeene fles; vervul dezelve met fchoon water tot op de hoogte van haar uitwendig bekleedzel, elektrizeer dezelve: neem 'er -vervolgends het dekzel met den haak af, en giet na deze fles bij haar uitwendig bekleedzel genoomen te hebben, al het water,- dat in dezelve is, in eene andere diergelijke van buiten gewaapendeen afgezonderde fles over Neem eindelijk deze laatste fles in uwe hand, ea  411 382 |$ iteek een koperdraad in het water, dat 'er in isj zo zult gij, in dit geval, den elektrieken fchok nieÉ krijgen; derhalven heeft het elektriek vuur zijn zitplaats niet in dit water. Keer na deze proefneeming weder tot de eerste fles, en vul dezelve met versch water; neem deze" fles in de hand, en fteek met de andere hand eed koperdraad in deszelvs water, dan zal in dit tweede geval de fles ontlaaden worden en u den elektrieken fchok geeven, derhalven zit de kragt van de fles alleenlijk in het glas: het water 't welk men 'ef ingiet, dient in deze omftandigheid nergens anders toe, dan tot een geleidend lichaam of bekleedzel, om de overhoeveelheid van elektriek vuur, op de inwendige oppervlakte van het glas bij een vergaderd, tot de uitwendige oppervlakte van het zelvde glas over te voeren CXLIV. Met een glazen ruit kan men deze zelvde proefneeming doen. Leg ten dien einde een glazen ruit op uwe hand, cn op deze ruit een ftukje bladtin * of eenig ander metaalen plaatje: elektrizeer vervolgends dit plaatje, het welk veel kleiner moet zijn, dan de glazen ruit : wanneer gij dan daarna dit piaaije mei ucu iup ucs vjugLia van u-- uuu^v ..Uu<* (_kj franklin /. c. pag. 59. cavallo /. c. bladz. 190. nollet lett. fur Veletl. torn. I. lett. V. pag. 85.  ■— € 3§3 m — aanraakt, zult gij den elektrieken fchok ontval gen. . Doe,na deze eerste proef, de volgende: neem twee metaalen plaatjes, en leg een glazen ruit tusfehen beiden, die eenige duimen over deze plaatjes uitfteekt; leg vervolgends dit zoo gewapend vierkant glas op de hand;en neem, nadat gij het bovendfte plaatje geëlektrizeert hebt, hetzelve fchielijk weg door middel van drie zijdendraaden, welken gij daaraan bevoorens moet vastbinden. — Door deze laatste bewerking, zal het elektriek vuur, 't welk zich als nog fchijnt op dit plaatje te bevinden, met hetzelve worden weggenomen, en zal het glas niet meer, dan kleine vonkjes geeven op die plaats, daar men hetzelve met den vinger aanraakt. Leg eindelijk dit zelvde metaalen plaatje, 't welk men door het aanraaken met den top des vingers zal geëlektrizeerd hebben, wederom fchielijk op de glazen ruit; dan zal men den elektrieken fchok bekomen , wanneer men dit metaalen plaatje met den top des vingers van de andere hand aanraakt. Deze tweede proefneeming doet dan klaar genoeg zien, dat de kragt van het verfterking-glas alleen op de oppervlakte van het glas haar zitplaats heeft, en dat de bekleedzels, even, als de wapening eener zeilfteen, niet vereischt worden, dan alleen om de kragt der onderfcheiden deelen te vereenigen, en op die plaats, welke men begeert, te verzaamelen. Want men moet in aanmerking nee-  ~ € 384 I» — men, dat het eene eigenfchap der geleidende Ba-* haaineh is, dat zij terftond op eenmaal zoo veel elektriciteit ontvangen, of overgeeven als aaneen van derzelver deelen medegedeeld, of benomen wordt, en om deze reede is het, dat het voldoet de bekleedzelen der gelaadene verfterkings-flesfen, hoe groot dezelven ook zijn mogen, maar op eene eenige plaats aan te raaken, om aan derzelver inwendige oppervlakte alle de overhoeveelheid van elektriek vuur te beneemen, en ter zei ver tijd tot het uitwendig bekleedzel over te voeren. Wij hebben reeds te vooren gezegd, dat de kragt, of het geweld der ontlaading evenreedig is aan de grootte der verfterkings-flesfen. De Heer Dali- bard heeft met een plat glas van 35 duimen hoogte, en even zoo vee' breette, wiens oppervlakten wederzijds gewapend waren, dikwijls, tot door 160 bladen papier toe, doorgeflagen. CXLV. Wij hebben §. CXXVI. gewag gemaakt van een rad door den Heer franklin uitgevonden; dit rad ontvangt alleen door de kragt der elektriciteit eene ronddraaijende beweeging, en wordt van den Heer franklin elektriek braadfpit genoemt: deszelvs zaameriftelling is, als volgt. Een reg^andig oppl. vi. Fic.geriehte houten ftok gaat door hef middelpunt eener dunne plank van eene ronde gedaante en omtrent 12 duimen middenlijn*. Het beueden gedeelte de-  — UI 385 [$ — ëèr ftok, 't welk van ijzer is, loopt in een punt dit, en rust op een metaalen plaatje; het boven gedeelte van dezelve is insgelijks Van ijzer, en wordt regtftandig opgehouden, gaande door een klein gat, in een metaalen plaatje gemaakt. Omtrent 30 ftraalen van gelijke lengte, gemaakt van eene glazen ruit in imallc reepen gefneden, komen horizontaals wijze uit den omtrek van het plankje, op liet welk deze ftraalen rusten; invoege, dat zij omtrent 4 duimen buiten het zelve uitfteeken. Op de uitftekende punt van ieder dezer glazen reepen , is een kleine koperen dobbelfteen vastgemaakt. Wanneer alles dus in gereedheid is , plaatst men in de nabijheid des omtfeks van dit rad eene op gewoone wijze geëlektrizeerde verfterkings-fles; als dan trekt de haak of knop van de verfterkings-fles den dobbelfteen, welke het naaste bij hem is, aan, en begint aldus het rad in beweeging te brengen; dej dobbelfteen ontvangt in zijnen doortocht de vonk en wordt terftond voorbij gedreeven, want door deze vonk geëlektrizeerd zijnde, moet hij worden afgeftooten. — Ondërtusfchen nadert een ander dobbelfteen den knop der verfterkingsfles , en wordt insgelijks aangetrokken, daar na geëlektrizeerd, en vervolgends even als de eerste afgeftooten: dit zei vde gebeurt agter volgends aan alle Üobbelfteenen. — Na dat alle de dobbelfteenen in dierioege den knop der Verfterkings-fles zijn voorbij gegaan,moet de beweeging van het rad ophouden,dewijl de knop der verfterkings-fles de dobbelfteenen niet Bb;  — «I 386 m — meër kan aantrekken, aangezien zij allen geëlektrizeerd zijn. Maar dit kan men voorkomen door eene andere ontkennend geëlektrizeerde verfterkings-fles in de nabijheid van den zelvden omtrek te plaatzen; want als dan bevinden zich alle dobbelfteenen, door de flellige fles geëlektrizeerd, en worden, daar na afgeftooten zijnde, op nieuw de een na den anderen door de ontkennend geëlektrizeerde verfterkings-fles , aangetrokken, welke tweede aantrekking de beweeging van hetradaan- mcrklijk verfnelt. Behalven dat geeven de dobbelfteenen, den knop dezer ontkennende verfterkings-fles voorbijgaande, den zei ven niet alleen hun overvloedig elektriek vuur over, maar daar en boven nog een gedeelte van hun natuurlijk vuur; derhalven bevinden zich deze dobbelfteenen, na de ontkennende verfterkings-fles voorbij gegaan te hebben, ontkennend geëlektrizeerd, en bij gevolg nog meer gefchikt om voor de tweede maal door de flellige verfterkings-fles aangetrokken teworden.— Op deze wijze blijft de beweeging van het rad zoo lang voordduuren als de elektriciteit der verfterkings-flesfen niet verboren gaat. — Voords neemt de loop en beweeging van dit rad zodanig in fnelheid toe, dat het zelve 12 of 15-omgangen in eca minuut afdoet. CXLVÏ. Men kan ook een elektriek rad maaken, dat van  — *si 387 m —- iëlve draaijt zonder zijne beweeging van eenige andere uitwendige kragt te ontvangen, en hier door fchijnt het zelve meer bijzonder en verwonderlijk, dan het voorgaande. • Dit rad wordt op volgende wijze zaamen gefteld. Neem eene dunne glazen fchijf van 18 duimen?^ vtt.' middenlijns, wederzijds verguld , latende zo welF!u* U>" boven, als berieden een rand over van omtrent twee duimen , die niet verguld moet zijn. Jn het middelpunt van deze glazen fchijf, moet men wederzijds een halven vergulden houten bo! vastlijmen, en in het middelpunt van ieder halven bol een dik koperdraad, 8 of 10 duimen lang, vast maaken , het welk de as zal maaken der glazen fchijf, die horizontaal draaijen moet. De beneden punt van deze as rust op een ftuk koper op een ftukje glas vastgelijmd ; en het boven -einde van den zelvden as gaat door een gat gemaakt in een ftukje keper, 't welk ook op een ftukje glas is vastgelijmd van eenige duimen middenlijns en met een gat doorboord. Men moet zorg draagen om het boven einde van dezen as met een knop van lak of hars te wapenen, ten einde het elektriek vnur door deze pont niet uitvloeie. Op de tafel, waar op deze toeftel geplaats zal •worden, moeten in bet rond T2 glazen pijlaaren worden vastgemaakt, op den afftand van omtrent vier duimen van eikanderen, ook moet men een' Jtoperen dobbelfteen op het toppunt Van elBb  3^8 |9 ' ' ken pijlaar zetten : klaar na legt men op cTerJ rand van de glazen fchijf een looden bal, welke door een koperdraad of iets anders met het bovenfte verguldzel van de fchijf gemeenfchap moet hebben; op den- afftand van omtrent 6 duimen van dezen bal, plaats men een anderen op dezelvde fchijf; maar deze laatfte bal, moet door een band van bladtin met de benedenfte vergulde oppervlakte van de fchijf gemeenfchap hebben.' Alles dus ingericht zinde, maakt men eens gemeenfchap, tusfehen den vloer en het beneden gedeelte van den as der fchijf; en daar na nog eene andere tusfehen den geleider en het bovenfte bekleedzel van de zelvde fchijf; vervolgends elektrizeert men dit bekleedzel, tot dat het zijn volkomene laading heeft; wanneer men dan eindelijk de met den geleider gemaakte gemeenfchap, even alsoo k die van den vloer met het beneden bekleedzel van de fchijf, wegneemt, zal het rad beginnen te draaijen, en de ftellig geëlektrizeerde bal den dobbelfteen ,welk hem het naaste bij is, naderen, denzelve in het voorbijgaan elektrizeeren, en vervolgends afgeftooten, en genoodzaakt worden zich'ervan te verwijderen. Daarna zal de dobbelfteen van het eerfte pijlaartje , zich door de vonk , welkehij ontvangen heeft, geëlektrizeerd bevindendeden tweeden bal, welke ontkennend geëlektrizeerd is , dewijl hij met de ontkennende oppervlakte van de fchijf gemeenfchap heeft, aaa-  — m 3891» — itrekken; en hem zijn elektriek vuur, van den ftellig geëlektrizeerden bal overgenomen , als ook nog iets van zijne natuurlijke elektriciteit mcdedeelen, waar door dan deez dobbelfteen van eene flellige tot eene ontkennende elektriciteit zal overgaan. Het geen ten opzichte van dit eerfte pijlaartje gebeurt, gebeurt insgelijks agtërvolgends aan de overige elf pijlaaren; zoo, dat de glazen fchijf geduurende een half uur met veel fnelheid zal ronddraaijen, doende 20 omgangen in een minuut; het welk 600 omgangen uitmaakt, ook zal deze beweeging niet ophouden voor dat het elektriek vuur zich op de twee oppervlakten van de fchijf weder in evenwicht herfteld bevindt. De bal, welke met het boven bekleedzel van de fchijfgemeenfehap heeft , geeft in dezen tüsfchentijd meer dan 7200 vonken, aan de dobbelfteenen, en de andere bal insgelijks agtërvolgends voorbij dezelvde dobbelfteenen gaande, ontvangt 'er even zoo veel. Men moet in acht neemen, dat de pijlaartjes en dobbelfteenen zich in eenen regelmatigen omtrek geplaatst bevinden, ten einde de looden ballen altijd op een gelijken afftand voorbij jeder dobbelfteen wandelen. Wanneer men in plaats van twee looden ballen, 'er agt op de fchijf plaatfte, welken over en weêr met het boven cn beneden bekleedzel gemeenfchap hadden , zou de kragt of fnelheid der ronddraaijingj aanmerklijk vermeerderd worBb 3  fjH 390 |i den (0»maar de beweeging niet zoo langduurig zijn. Een diergelijk rad met een Copernicaansch planeetftel vereenigd zijnde, zouden alk dwaalftarren door behulp der elektriciteit hunne beweeging doen; wie weet, zegt de Heer franklin, of de elektriciteit in de daad niet de voornaame oorzaak van beweeging der dwaalftarren onzer waereld is? Wanneer men door middel van een diergelijk rad het zoo verre kon brengen, dat den glazen bol van een elektrizeer-werktuig om zijnen as in eene geftadige beweeging gehouden wierdt, en deszelvs geleider de bovenfte oppervlakte van de fchijf aanhoudend elektrizeerde; fchijnt het dat de ronddraaijende beweeging niet zoude ophouden ; of dat dezelve ten minsten zoolang duurenzou, als het weêr voor de elektriciteit gunstig genoeg was, om door de wrijving yan den bol den geleider en de bovenfte oppervlakte van de fchijf te kunnen elektrizeeren. Men dient te wetten, dat in de voorgeftelde proefneeming, ieder vonk, die uit het boven bekleedzel van de vergulden fchijf voordkomt, bij het overfpringen tot den dobbelfteen van elk pijlaartje een gat door het verguldzei ftaat. Hier uit kan men hefluitm, dat de elektrieke vloeiftof niet op (/) Dit rad komt eindelijk in zulk eene fnelle en tterkë beweeging, dat liet gewicht van ico rijxdaalers, die'er op gelegt worden , deszelvs loop niet fchijnt te vertraagen. franklin exper. fur Pekel: torn. I. pag. 172.  43 391 |$ — het bekleedzel , maar op de oppervlakte van het glas zelve verzaameld en opgehoopt wordt (m). De Heer Abt herbert, hoogleeraar der natuurkunde te Wcencn, heeft onlangs de twee elektrieke raden,welken wij befchreeven hebben, doen vervaardigen: dezelven verfchillen eeniger maate. van dis van den Heer franklin , offchoon anders volgends dezelvde grondbeginzclcn gemaakt. liet fchijnt, dat de veranderingen, die'er gemeld hooglceraar aan gedaan heeft, alleen maar {trekken om de ronddraaijende beweeging gemaklijker te maaken. cxLvir. Wij hebben door verfcheiden proefneemingen reeds doen zien, dat twee ontkennend geëlektrizeerde lichaamen, gelijk ook twee, welken ftellig geëlektrizeerd zijn,eikanderen onderling afftooten. Dit zullen wij nog hier met eene andere proefneeming aantoonen. Leg een metaalen bal op een afzonderend lichaam, en maak vervolgends, dat een klein kurkenballetje,aan een zijden draad opgehangen, den metaalen bal aanraake. Neem twee verfterkings- (iii) Wanneer het verguldzel gevernist is met een terpentijn-vernis , zal dit vernis, al is het zeer hard en droog, door de vonk ontftooken worden, verbreidende een fterke reuk en zichbaaren rook. franklin Exper. fur FeleÜ. Tom. 4 $tg. 185. Bb4  — *3I 392 P flesfen, de eene ftellig en de andere ontkennend geëlektrizeerd, in iedere hand eene. Breng den Baak van de ftellig geëlektrizeerde fles bij den metaalen bol, zoo zal hij denzelven ftellig elektrizeeren , en de kurk worden afgeftooten, breng daarna den haak van de ontkennend geëlektrizeerde verfterkings-fles bij den metaalen bol; zoo zal deez hem eene vonk toewerpen , en hierop de kurk den bol weêr naderen. Maar wanneer men den ontkennend geëlektrizeerden haak voor de tweedemaal bij den metaalen bol brengt,om 'er op nieuws eene vonk uitte trekken, zo zal, in dit geval, de metaalen bol, na ecnetweede vonk afgegeven te hebben,zich zeiven ontkennend geëlektrizeerd bevinden, en de kurk worden afgeftooten. Wanneer men na deze eerste proefneeming, tot de ftellig geëlektrizeerde verfterkings-fles te' rug keert, en met haaren haak den ontkennend geëlektrizeerden metaalen bol aanraakt,zal 'er eene vonk uit dezen haak komen, die den bol het elektriek vuur,daar hij door de vonk, welke hij aan den ontkénnenden haak overgaf, van beroofd werdt, zat wedergeeven, derhalven zal zich deez bol in zijnen natuurlijken ftaat herfteld bevinden, en, bij gevolg, de kurk denzelven wederom naderen Geef eindelijk aan deezen metaalen knop uit den haak van de ftellig geëlektrizeerde fles eene tweede vonk, om hem eene overhqeveelheid van elekij-ik vuur te yerfebaften, dan zal op het zelvde oogenblik de kurk andermaal worden afgeftooten,—.  — m 393 » — Men kan deze proefneeming zoo lang herhaalen, ais het elektriek vuur tusfehen de oppervlakten der verfterkings-flesfen nog niet weder in evenwicht faerfteld is. CXLVIII. 'Er is een middel, om het inwendig bekleedzel eener verfterkings-fles met haar eigen elektriek vuuptl. ni( te laaden, dat is te zeggen, om tot het inwendigFIG' LV* bekleedzel van de .verfterkings fles het elektriek vuur , dat aan de uitwendige oppervlakte toebehoort, te doen overgaan. Stel ten dien einde, het wrijvend kusfen op een afzonderend lichaam; alsdan wanneer 'er geen fijne puntjes, vezelen, of haartjes op het kusfen zijn, (daar men zeer wel acht op geeven moet) zult gij uit den geleider maar weinige vonken kunnen trekken ; dewijl het kusfen, afgezonderd zijnde, denzelven niet, dan eene kleine hoeveelheid van elektriek vuur verfchaffen kan; men zal derhalven eene verfterkings-fles te vergeefs ftellig tragten te laaden , door deszelvs haak aan den geleider voor te houden. — Pan men zal dit oogmerk om de verfterkings-fles te laaden, kunnen bereiken,wanneer men, na dezelve aan den geleider opgehangen te hebben, eene gemeenfchap maakt tusfehen haar uitwendig bekleedzel en het afgezondèrd kusfen: want, in dit geval, zal het wrijvend kusfen uit het uitr wendig bekleedzel der verfterkings-fles al het elekBb 5  "«— M m P — triek vuur trekken, dat 'er noodig is, om liet in* wendig bekleedzei van de zelvdefles te elektrizeeren, derhalven zal deze gelaaden zijn door haar eigen vuur; vermits 'er geen ander kan bij komen» zoo lang het kusfen afgezonderd blijft (n). Deze proefneeming bewijst dan wel oogfchijnlijk de ondoordringbaarheid van het glas; en is terzelve tijd zeer gefchikt om aan te toonen, dat eene verflcrkings fles niet meer vuur bevat, wanneer- dezelve gelaaden is, dan voor haare laading. : 13ehaiven dat, doet zij nog op de allerklaarste wijze zien, dat men nie: tot het oogmerk kan komen, om de inwendige oppervlakte der verfterkings-fles, met eene meerdere hoeveelheid van elektriek vuur te braaden, dan door de uitwendige oppervlakte van haar elcktiek vuur tc berooven, dat is te zeggen , door dezelve eene ontkennende elektriciteit te doep aanncemen. CXLIX. Zommige natuurkundigen hebben beweert, dat de elektrieke vloeiftof in het glas kan indringen, en door deszelvs zelvftandigheid doorgaan, om van de eene oppervlakte tot de andere over te vloeijen; maar dit gevoelen fchijnt niet zeer waarfchijnlijk; honderd proefneemingen bewijzen zelvs het tegendeel ; die van den Heer priestxey is eene der meest bellis fende. Ql) FRANKLIN /. V, 'folll. I. J>(lg. 102.  Ü 395 1$ Hij elektrizeerde een glazen buis inwendig, en floot dezelve hermetisch toe; na ze tien maanden in dezen ftaat gelaaten te hebben, opende hij ze, en 'er eene zekere hoeveelheid van fijnen looden hagel in gegooten hebbende, bevondt hij dat dezelve nog eene zeer goede laading bezat; want hij kreeg een fterke fchok, waaruit hij befloot, dat de oppervlakten van dit gla,s ,geduurende een tusfehentijd van tien maanden, de eene ftellig, en de andere ontkennend geëlektrizeerd gebleven zijnde, het elektriek vuur van de eene oppervlakte tot de an? clere niet heeft kunnen overgaan, cn dat, bij gevolg, het glas voor de elektrieke vloeiftof ondoordringbaar is () Het geen de Heer jacquet hier zegt, dat het niet mooglijk is eene Leidfche fles te laaden , wanneer dezelve met warm of kookend water vervuld is, kan men geenszins als eene algemeene en ftandvaftige waarheid aanncemen; dewijl de proefneemingen van anderen niet alleen het tegen • deel aantoonen, maar daarenboven doen zien, dat het vcrmoogen van den fchok niet zelden, aanmerklijk toeneemt, wanneer men de (les inwendig vervult met kokend water, in plaats van koud. De Heer jallabert (exper. fur Velcct.pag. 127) zegt, dat, wanneer hij eene niet warmwater vervulde fles laadde , de uitwerkzelen daarvan fterker, dan naar gewoonte waren: want dat hij op het aannaderen van zijne hand bij het uitwendig bekleedzel van de fles, eene groote menigte van fehitterende ftraalen rondsom uit dezelve heeft zien voordkornen. Dat veryolgends de fchok zeer fterk was, en verzcld ging met eene vonk,die veel leevendiger en fterker was, dan wanneer hij zich tot deze zelvde proefneeming van koud water bediende: dat ook, na de ontlaading, het licht in de fles bleef; en dat men zelvs met de hand nog vonken uit dezelve trekken kon, wanneer reeds het koperdraad, dat de gemeenfchap maakte tusfehen het water en den geleider weggenomen was. Maar deze verfchijnzelen, alfchoon fterker, dan naar gewoonte, zijn nog zwak, in vergelijking met de geenen,die dezelvde fles, met kookend water vervuld zijnde, opleverde ? Want toen was het, om de fehitterende ftraajen.  — i 39? B — neele laading van eene middelmaatige verfterkingsfles, door dezelve te doen doorgaan, en de uitwerking beandwoorde volmaakt aan de vcrwagting; Voord te brengen, niet noodig, dat de Heer jallabert mee zijne hand het uitwendig bekleedzel dér fles naderde, dewijl de ftraalen van zelvs in groote ■ hoeveelheid uit de fles voordfehooten; ondërtusfchen wierden dezelven op het bijbrengen van de hand oneindig menigvuldiger cn fterker. — De fchok was verfchriklijk, en het licht fchitterde op het Oogenblik der ontlaading met eene onuitfpreekiijke leevendigheid: ook wierdt 'er terzelve tijd een rond ftukje glas van 2 j duim middenlijns ter zijde uit de fles gefiagen, en tegen een muur geworpen, waar van de fles 5 voeten afftont, zonder dat 'er door deze geweldige losbarsting eenig ander fcheurtje in hét glas gemaakt werdt: (l.c.pag. n8>— Deze proef heeft de Heer jallabert meer, dan eens herhaalt, zijnde de uitwerkzelen altoos dezelvden. Eindelijk maakte de lieer jallabert, dat het water, geduurende de proefneeming, altijd kookend bleef, door middel van eene lamp met, ontftoken wijngeest, die onder de fles werdt opgehangen. Dit gefchied z'jnde, waren de fchitteringen gelijk in de voorige proefneeming, en de uitwerkzelen dikwijls zoo fterk, dat 'er verfcheiden flesfen door fprongen', (/. c. pag. 129). De Heer watson zegt, dat de elektrieke losbarstingen fterker zijn, wanneer men warm water in de flesfen doet, dan wanneer dit water koud is, als ook dat warme flesieu fterkere werking doen, dan kouden. Philof. Transact. Vol. XLV. pag. 102. §. 17. De Heer de- la fond heeft de proefneeming van- den  m 393 m want de geheele ontlaading ging vrij door de fles. heen, zonder die eeniger maate te befchadigen; maar wanneer deze fles volkomen koud geworden Jleer jallabert dikwijls herhaald, en den fchok wel fterker bevonden, dan gewoonlijk, maar nooit diergelijke verlehriklijke uitwerkzelen waargenomen. Traité de Péieclricité) pag. 120. De lieer kollet is tegen het gebruik van warm öf kookend water, dewijl de dampen de ilcs Uitwendig en inwendig bevogtigen; maar zegt nogthans, dat de uitwerkzelen hier door zomtijds toeneemen , te weeten: wanneer men door het glas uitwendig warm te maaken, de dampen of waasfem daarvan afneemt. Mcmoire dé PAcad, Ao. 1746 „■ Hier uit zien wij derhalven, dat het geen de Heer jacquet zegt aangaande de onmooglijkheid om een fles te laaden , wanneer dezelve met warm of kookend water gevuld is, geenszins beltaanbaar is: ondërtusfchen is her de Heer jacquet niet alleen, die zulks voorftaat. De Heer kinnersi.ey getuigt volmaakt het zelvde,en fterót met eerstgenoemden 'overeen. Philof. Transact. Vol. I. III. pag. 85. De Heer van swinden, hoogleeraar in de wijsbegeerte _te Franeker, heeft bij deszefvs openbaare lesfen in 1774,' aangetoont, dat het koud water een aanmerklijken fchok geeft, maar dat het warm en kookend veel minder werking doet. Dit zelvde heb ik meermaalen ondervonden, nogthans bezit ik eene fles, welke met kookend water vervuld ziinde, fterker kan gelaaden worden, dan wanneer ik mijvan koud water tot de proefneeming bedien. Billijk vraagt men dan, welke is de reede dezer onderfebeidene en geheel ftrijdige verfchijnzelen?  Wss, kón mên dezelve gemakiijk volgends gewoonte laaden. l Men dient aan te merken, dat, wanneer het.glas al te 'dik is, 'het kookend water dan niet genoegzaam zijn zal, om de fles voor de elektrieke vloei- Naar alle waatfchijnlijkheid heeft men dezelve alleen in het onderfcheiden zoort van glas te zoeken. Immers weet men, dat veele geleidende lichaamen alleen dooreen zekeren trap van warmte elektrieke lichaamen (corpora coei'centia') worden, én wederom, dat veele andere elektriek a lichaamen door warmte tot det rang der geleidende overgaan. Nu zijn misfchien de flesfen van de Heeren , jallabert, watson, de la fond en nollet zodaanige geweest, die door eene meerderen trap van warmte volmaakter elektrieke lichaamen (corpora cocrccutla) wierden, en dus minder ondoordringbaar waren voor de elektrieke vloeiftof. . Daar integendeel die van de Heeren kinnersley jacquet en anderen, van een ander zoort moeten geweest zijn , dat door warmte den elektrieken aart (coercentia~) verloor, en dus minder gefchikt was, om met warm water gevuld zijnde, tot de Leidfche proefneeming te dienen. . De hier opgegeevene reede komt nog meer waarfchijnlijk voor, wanneer men de keurige proefneemingen van den Heer w. B. jelgeusma A. L. M. in Philof. Doet. raadpleegt, bij wién mén dit ftuk vollediger zal behandeld vinden in deszelvs fpeiimèn experimentorum. Lageham Leydcnfem fpeclantium, edit. Franequera lj/6. Of nu de oorzaak van dit onderfcheiden zoort van glas "te zoeken is in dészelvs zaamenflelling, öf bewerking, of 'ia beiden te zaamen, is een voorftel, dat voor de natuurkundig-enter beandwoording overblijft.  — 400 r> —-* ftof doordringbaar te maak'en. ■ Een akte dik glas is mede niet gefchikt om voor eene verfterkings-fles te dienen; om dat de .dikte van het glas, de elektriöke vloeiftof, die men aan de inwendig* oppervlakte van de verfterkings-fles wil mededeelen, belet met kragt genoeg té kunnen werker?, tegen dé vloeiftof van de uitwendige oppervlakte, om deze laatste te noodzaaken, van dezelve af te gaan. Maar wanneer men zich een goed vrijftellend of afzonderend lichaam wil vervaardigen, kan de dikte van het glas ni*t, dan voordeelig zijn. ' CL. . Offchoon alle elektrieke lichaamen niet, dan alleen door wrijven , kunnen geëlektrizeerd worden, brengt nogthans deze wrijving ten opzichten van' veelen geheele andere en tegenftellige uitwerkzelen voort, dan ten opzichten van anderen. Ik zal mij nader verklaaren; eeri bol van glas, porcelijn, cristal en alle glasachtige zelvftandighéden, trekken hét ' elektriek vuur uit het wrijvend kusfen, om het zelve tot den geleider over te brengen, Met andere elektrieke lichaamen, als zijde, zwavel, zegellak, amber, hars, hout in den oven gedroogd en zommigen meer, is het geenszins even eens gelegen; alle deze zelvftandighéden, gewreeven zijnde, trekken het elektriek vuur uit den geleider en voeren hetzelve vervolgends tot het wrijvend kusfen over; zoo dat zij den geleider ontkennend e»  — m 401 m —• tektrizeeren; en, wanneer liet kusfen afgezonderd is; dit laatfte ftellig, Deze ontdekking werdt te Philadelphia gedaan, en is gegrond op de vol, gende proefneemingen (q). CLL Plaats een glazen bol aan het eene einde van den geleider, en een anderen van zwavel aan het ander einde van den zelvden geleider. Wanneer men dan pi.. vn.Ffc vervolgends de twee bollen in beweeging brengt iLVlU zal men niét de minfte vonk uit den geleider trekken, te weeten, zoo de eene bol niet langzaamer draaijtj of niet beter is, dan de andere; en zèlvs zal in beide gevallen, de vonk, welke men uit deri geleider trekt, geene meerdere kragt hebben, dan in evenreedigheid van dit verfchil; invoege dat, wanneer men de bollen , zo zij even deugdzaam zijn, met gelijke fnelheid doet ronddraaijen , of den geene, welke de meeste deugd bezit,- langzaamer omwentelt, de geleider buiten ftaat zal zijnde minste vonk op te levéren; dewijl de zwavelbol hem volmaakt al het elektriek vuur zal beneemeni dat de glazen bol denzelven hadt mede gedeelt. — Nog moet men aanmerken, dat in dit geval, de kusfen, bijaldien ze afgezonderd ftaan, tegenftel- (7) Deze ontdekking géfchiedde niet tc Philadelphia, maar te Boston in het jaar 1752 door den Heer kinkers?' J&BYi frakklin Exper. fur Pelcct. torn. II. pag. 158. €e  — Ü 402 |$ lige elektriciteiten bezitten zullen; want d-at vaii den glazen bol zal ontkennend, en dat van dea zwavel bol ftellig zijn (V). CLII. Neem twee elektrizeer-werktuigen, het een gewapend met een glazen, en het andere met eeö zwavel bol. Elektrizeer aan hun geleiders de knoppen van twee verfterkings-flesfen, deneenen aan den geleider van den glazen, en den anderen aan den geleider van den zwavel bol. —— Hang daar na een kurken balletje aan een zijden draad op, en plaats dit balletje tusfehen de knoppen der twee verfterkings-flesfen; dan zult gij zien, dat de kurk over en weêr door deze knoppen wordt aangetrokken, en van den eenen knop tot den anderen flingert, even als of ze zich tusfehen twee verfterkings-flesfen bevondt door een glazen bol gelaaden, maar de eehe bij haaren knop, en de andere bij haar uitwendig bekleedzel. Men zal nog een tweede bewijs hebben, dat de knoppen van gezegde verfterkings-flesfen in de daad, de eene ftellig,en de ander ontkennend geëlektrizeerd zijn , wanneer die geene , welke de twee verfterkings-flesfen bij haar uitwendig bekleedzel in de hand houdt, derzelver knoppen bij eikanderen brengt; want hij zal den elektrieken (V) FRANKLIN /. C. pag. 1^8.  -— m 403 b — fchok verkrijgen, bij aldien hij geen zorgt draagt3 van de beide uitwendige bekleedzels ter zelVer tijd ie doen gemeenfchap hebben. CLIII. Wanneer men eenë verfterkings-fies met een glazen bol elektrizeert, en dat 'er, bij voorbeeld; loo omwentelingen van deez bol vereischt worden, Om de fles volkomen te laaden; dan zullen 100 dergelijke omwentelingen van een zwavel bol deze verfterkings-fles ontlaaden ; en 100 andere bmflagen van dien zelvden zwavel bol, dezelve Wederom op nieuw laaden; maar deze laatfte laading zal ontkennend zijn. Gemelde proefneeming vooronderftelt eene gelijke deugdzaamheid in beide bollen (s)i CLIV. Wanneer een bol van zwavel en een bol van glas, aan een elektrizeer-werktuig gevoegd, ieder een afzonderlijken geleider hebben, en men aan eenenOI , T é "Lt VII. $10* der twee geleiders eene verfterkings-fles hangt, Welkers uitwendig bekleedzel door een ketting met den anderen geleider gemeenfchap heeft, en men daarna deze twee bollen in beweeging brengt, zal de fles gelaaden worden ; want de glazen bol zal * . . , (s) FRANKLIN /. C, pag. 159. Cc i  401 404 B ftellig, en die van zwavel ontkennend elektrizee* ren; derhalven zal, wanneer de verfterkings-fles aan den geleider van den glazen bol is opgehangen, hes inwendig bekleedzel van dezelve ftellig geëlektrizeerd en gelaaden zijn; maar, wanneer zij aan den geleider van den zwavelbol is opgehangen, zal hec inwendig bekleedzel van deze verfterkings-fles ontkennend geëlektrizeerd zijn (r). CLV. Als wij van de elektrieke waaijer fpraken, hebben wij doen opmerken, dat, wanneer men door een glazen bol een geleider meteen afgeronde punt voorzien , elektrizeerde, 'er eene uitgefpreide , waaijer in de gedaante van een kegel uit voordkwam, wiens toppunt zich aan den geleider, ca wiens bafis op het lichaam vertoonde , het welk men de punt op eenigen afftand voorhieldt, Dit verfchijnzel is-geheel anders, wanneer men den geleidefmet een zwavel-bol elektrizeert; want, in dit geval, ontdekt men niet, dan een fmal en bi., vu. kort waaijertje. Wanneer men met een glazen bol tic. lix. ... . . - , r , . een geleider, wiens uiteinde afgerond is, elektrizeert, en den zeiven de punt van eene naald voorhoudt, dan fchijnt het elektriek vuur, dat van den geleider tot deze punt overgaat, in plaats van zich uit te fpreiden, te zaam gedrongen te worden om  -— f 1405 p- — . tot de punt van de naald over te vloeijen; en men «ef niet dan eene zeer dunne en korte waaijer Maar men zal het tegendeel waarneemen, wanneer de geleider door een zwavel bol geëlektrizeerd wordt; want als dan wordt de waaijer langer en ipreidt zich meer uit, hebbende den bafis van de Kegel, die zij vormt aan den kant des geleiders. Het onderfcheid dezer waaijers toont aan, dat, wanneer de geleider door den glazen bol geëlektrizeerd wordt, de waaijer dan uit den geleider voordkomt; en dat, wanneer hij door een zwavel bol geëlektrizeerd wordt, de waaijer dan op den geleider ftaat; waaruit volgt, dat de geleider zich, ^ dit laatfte geval, in een ftaat van ontkennende elektriciteit moet bevinden (V). CLVI. De proefneeming, welke wij nu gaan voorftel. len, heeft veel betrekki --o 5<-cu wjj gezegd • hebben bij het verklaaren van den invloed der elektri- —JLupüe woiKen; wij hebben'er toen geengewaa van gemaakt,dewijl zij dekennis der Leijdfchefles vooronderftelde , daar nog niet van eefnm^ was. 0 r "u Door deze proefneeming, tragt men, eeniger maate, de werking te verklaaren, die de wolken in regenontb.ndt, wanneer het elektriek vuur van eene V- " . . (O FRANKLIN /. c. tom. II. pag. iti -n.;uleit. siceït lui hei  — 411 40? £ ' bij het aanraaken een gedeelte van zijn elektriek vuur, en op het zelvde tijdftip fcheiden zich deze twee ballen, en vliegen te rug een ieder naar een andren bal van hunne eige verzaamling, de een, om aan zijnen nabuurigen het vuur, dat hij ontvangen heeft, mede te deelen, en de andere om zoo veel weêr te krijgen; want deez laatste bevindt zich als dan in het geval, om te kunnen worden aangetrokken door een andren bal zijner verzaameling, welke nog alle de overhoeveelheid bezit van het ontvangen elektriek vuur; derhalven gefchiedt 'er dan eene tweede mededeeling van elektriek vuur, daarna eene derde, en zoo vervolgends. —— Het geen in deze geëlektrizeerde verzaamling voorvalt, gebeurt even eens in de andere; derhalven geeven en ontvangen de ballen van ieder verzaamling over en weêr het elektriek vuur, tot dat zich eindelijk het evenwicht in beiden herfteld bevindt; dat is te zeggen, tot dat het elektriek vuur onder de ballen van elke verzaamling eveneens verdeeld is; maar dit alles gefchiedt met zoo veel fnelheid, dat de werking oogenbliklijk fchijnt. Nu worden de ballen in deze zaamenbotzing gefchud, ftooten door dezen fchok hun water af, en doen hetzelve in kleine deeltjes nedervallen, het welk den regen verbeeldt, . Men moet hier in aanmerking neemen, dat, offchoon de geëlektrizeerde wolken, en die, welken het niet zijn, zich dikwijls op een al te grooten afftand van eikanderen bevinden} zij nogthans niet Cc 4  € 4o8 \§ palaaten, eikanderen onderling aan te trekken, en m korten tijd te naderen; om dat de kring van elektrieke aantrekking zich veel verder uitftrekt, dan de afftand, die vercischt wordt om het elektriek vuur mede te deelen of over te neemen; aldus is het dikwijls de elektrieke aantrekking alleen, die de wolken bij een brengt, en wannee/zij eens genoegzaam tot eikanderen genaderd zijn, dan veroorzaakt het elektriek vuur van de eene tot de andere overgaande, tusfehen de deelen van ieder wolk botzingen en fchokken , die de waterdeelen der wolken tqt druppen maaken, welken door hunne zwaare kragt ver volgends genoodzaakt worden in de gedaante van regen op de oppervlakte der aarde neder te vallen Qi). CLVII. pt,. vit, Van alle de elektrieke verfchijnzelen weiken ons f** Lf' öe Leijdfche Hes oplevert, is die, waar van wij nu gaan fpreeken, zekerlijk eene der zonderlingste. Neem twee ftelletjes klokken op de wijze , als wij §. XXVIII. gezegd hebben, toegefchikt. Zet tusfehen deze twee ftellen, op een afzonde, rend lichaam, eene geëlektrizeerde verfterkings, fles, maak ver volgends door middel van twee ko, perdraaden eene gemeenfchap tusfehen het afgezonderd klokje van den eenen toeftel, en den knop 00 frankun /„ c. tem. IL pag, 22.  — 491 409 |fit • der verfterkings-fles; en eene andere gemeenfchap tusfehen het afgezonderd klokje van den tweeden toeftel, en het uitwendig bekleedzel van de zelvde verfterkings-fles ; raak daarna met den vinger een der koperdraaden aan , of, het welk op het zelvde uitkomt, den haak der verfterkings-fles of haar uitwendig bekleedzel; dan zal op het zelvde oogenblik, een van deze toeftellen zich doen hooren door het fpelen der klokjes. Deez toeftel zal altijd die geene zijn, welke geene gemeenfchap met uw vinger heeft; derhalven, zoo gij het uitwendig bekleedzel, of het daaraan verbonden koperdraad aanraakt, zal het de toeftel zijn, die met het uitwendig bekleedzel gemeenfchap heeft, welke zich doet hooren. — Het verwonderlijke van dit verfchijnzel neemt hier mede nog geen einde; want wanneergij den vinger terug trekt, om hem van den haak tot het uitwendig bekleedzel over te brengen, of van dit bekleedzel tot den haak, zal het fpeelen der klokjes oogenbliklijk van den eenen toeftel tot den anderen overgaan. Door deze weder- keerige aanraakingen is het, dat de toeftellen over en weêr geluid geeven ; ondërtusfchen , zal die geene altijd, met welken de vinger gemeenfchap heeft, met fpeelen ophouden. - Maar wanneer men ondernam, de beide koperdraaden, welken met de klokjes gemeenfchap hebben, gelijktijdig aan te raaken, zou men in dit ge, val voor zijne onvoorzichtigheid geboet worden; dewijl men dan den elektrieken fchok ontvangt! Cc 5  — Ui 410 B en hier door het evenwicht van elektriek vuur zich tusfehen de oppervlakten der verfterkings-fles herfield bevindt. Dit laatste verfchijnzel is minder wonderbaar, aangezien dit noodzaaklijk volgen moet uit het geen wij aangaande de verfterkings-fles reeds hebben voorgeftelt. Wat het wederkeerig geluid der klokjes aangaat} men begrijpt gemakiijk genoeg, waarom de klokjes, die met den haak der verfterkings-fles gemeen-, fchap hebben, aan 't fpeelen gaan, wanneer men de ontkennend geëlektrizeerde oppervlakte der verfterkings-fles aanraakt. Maar waarom begint de andere toeftel, welke met deze ontkennende oppervlakte gemeenfchap heeft, te fpeelen, zoo dra men met den vinger den haak aanraakt ? De reede is als volgt : Door het aanraaken van den haak, onderfchept; men deszelvs aantrekking; waaruit volgt, dat het fpel van den toeftel, die met dezen haak gemeenfchap heeft, moet ophouden, behalven dat, beneemt men, door het aanraaken, den haak, agtërvolgends zijn elektriek vuur , en noodzaakt hieir door het ontkennend bekleedzel van de verfterkings-fles , het kleine klepeltje van den anderen toeftel aan te trekken, om van hetzelve zoo veel elektriek vuur over te neemen, als de haak aan den vinger van die, welke hem aanraakt, heeft medQ .gedeelt,  — m 41 r £ CLVIII. Neem verfcheiden glazen ruiten, bekleed en ge? wapend op de wijze der verfterkings-flesfen, en leg dezelvs op eikanderen; elektrizeer de boven? fte ruit, dan zult gij bevinden , dat de. benedenfte oppervlakte ontkennend zal geëlektrizeerd zijn, het welk volgen moet uit de grondbeginselen , welken wij reeds bepaald hebben. r Maar het verwonderlijke van deze proefneeming is, dat het boven bekleedzel van de tweede ruit ter zeiver tijd ook ftellig zal geëlektrizeerd zijn, en deszelvs beneden bekleedzel ontkennend; enzoq ver volgends in alle de anderen, in voege, dat de boven oppervlakte van elke ruit ftellig cn de benedenfte ontkennend zal geëlektrizeerd zijn. Deze proefneeming verklaart zich op de zelvde wijze, als de geene waar van wij §. CXLI. gewag gemaakt hebhen; door welke men verfcheide aan eenverbonden , en aan den geleider opgehangen verfterkings-flesfen elektrizeerde, Men dient aan te merken, dat wanneer men de oppervlakten van een diergelijke ruit over en weêr met den top des vingers aanraakt, de aangeraakte oppervlakte ieder keer eene vonk zal geeven; derhalven is dit verfchijnzel volmaakt het zelvde,als waar van wij hier boven gefprooken hebben, inde proefneeming met de klokjes, die over en wee* geluid geeven.  *— 431 412 [$ CLIX, Wij hebben in den loop van dit werkje, over de yerfterkings-fles handelende, reeds dikwijls ge. zegd, dat al haar vermogen in het glas zelvs, en niet in de wapening of het bekleedzel gelegen was.De proeven die wij om zulks te ftaaven, hebben opgegeven, zijn zekerlijk van groot gewicht;maar die, welke wij aan den Heer wilckk fchuldig zijn, is in alles overtuigend. - Dezelve beftaat in een glazen ruit, welke de Heer wilcke, even als eene verfterkings-fles, zonder behulp van eenig bekleedzel, gelaaden hadt. —s Om dezelve te herhaalen, voeg een zeer fchcrpe metaalen punt aan den geleider; ftel 'er vervolgends eene andere punt tegen over, die van de eerste niet verder, dan een duim breed af ftaat, en met den vloer gemeenfchap heeft. — Laat een glazen ruit tusfehen deze twee punten doorgaan, en maak, dat de onderfcheiden punten van de ruit agtërvolgends tusfehen deze punten doorgaan, geduurende, dat men den geleider elektrizeert; door dit middel zult gij tot uw oogmerk komen, om de glazen ruit zoo volmaakt te laaden, als of dezelve gewapend ware. Om met deze ruit den fchok te geeven, moet men dezelve op de hand van een afgezonderd perfoon leggen, en vervolgends moet een ander, eveneens vrijftaand perfoon, zijne hand op de bovenoppervlakte van deze ruit leggen, in voege, dat de twee handen deszelvs geheel bekleedzel uitmaaken. —  — #3) 413 li — Wanneer dan de twee gemelde perfoonen hier na onderling eene gemeenfchap maaken, door elkan* deren de andere hand te geeven , zullen zij den fclektrieken fchok ontvangen. In plaats van deze ruit met de handen te wapenen, kan men zulks ook met metaalen plaatjes doen; om dit gemakiijk ten uitvoer te brengen, plaats de geëlektrizeerde ruit terftond op een voetglas, leg 'er vervolgends het metaalen plaatje fchielijk boven op, aan het welk gij bevoorens een handvat vad zegel-lak moet vast maaken, ten einde het plaatje niet met de vingers aan te raaken. Dit gedaan zijnde, zet een ander voetglas op het plaatje, en keer den toe* ftel vervolgends geheel om, in voege, dat het onderfte voetglas , zich, om hoog ftaande, boven op de ruit bevinde; neem eindelijk dit glas weg, en leg op de ruit een ander metaalen plaatje: Wanneer men op deze wijze het glas wapent, zal het getal der punten alwaar deze bekleedzelen met de oppervlakte van het glas in aanraaking komen, vermeerderd worden, en,- bij gevolg, ook de kragt van den fchok, die men gevoelt, wanneer de twee bekleedzelen gelijktijdig worden aangeraakt, toeneemen. Het blijkt genoegzaam, dat in deze proefneeming niet dan de glazen ruit alleen geëlektrizeerd wordt, derhalven zit het vermogen, om den elektrieken fchok tegeeven, in het glas zelvs, en niet in de bekleedzelen, welken nergens anders toe dienen, dan om al het elektriek vuur fpoedig op die plaats te vereenigen, welke men met derj  #414 B —- Vinger, of eenige andere leidende zelvftandigheid poogt aan te raaken (w); CLX. Zommige natuurkundigen hebben verzekert, dat men den elektrieken fchok zelvs niet de lucht kan geeven; dat is te zeggen, dat men door dé twee oppervlakten van eene laag lucht met goede geleidende lichaamen te wapenen, 'er een verfterker (renfort) van maaken kan, die gefchikt is om den elektrieken fchok te geeven. ■ De natuurkundigen hebben hun gevoele door de volgende proefüeeming gemeent te kunnen ftaaven. Neem twee vierkante dunne plankjes, welken ten naasten bij drie voeten middenlijns hebben; overdek de geheele oppervlakte van deze plankjes met bladtin of goud papier; hang deze twee plankjes aan zijden koorden op , invoege, dat hunne ■vlakten evenwijdig op den afftand van-een duim van eikanderen verwijderd zijn ; maak aan ijder plankje een koperdraad vast, waar van het eene met den geleider gemeenfchap heeft, en het ander met den vloer. Breng daar na uw elektrizeer-werktuig in beweeging, en neem, wanneer een van deze plankjes geëlektrizeerd is , de gemeenfchap van het ander plankje met den vloer weg ; zo (»-) Deze glazen ruit heeft veel overeenkomst met defi dektrophore, gelijk wij in het vervolg zien zullen.'  4 4i5 II " gi] dan vervolgends uwen vinger brengt bij het ge* elektrizeerde plankje, en ter zeiver tijd de andere hand bij het tweede plankje,zult gij den elektrieken fchok ontvangen (x). In deze proefneeming bekleedt de lucht, zoo toen zegt, de plaats van de glazen ruit, en doen de plankjes de plicht der bekleedzelen. Maar mij dunkt, dat deze proefneeming zoo beflisfend niet is, als wel zommige natuurkundigen gedagt hebben: want ik geloof, dat men deZelve op gelijke wijze kan verklaaren, als het verfchijnzel , waar van wij in §, XXX. gefprooken hebben. In de daad, waarom zou men niet kunnen zeggen, dat de elektrieke dampkring van het ftellig geëlektrizeerde plankje , het natuurlijk elektriek vuur van het ander plankje afdrijft, en hetzelve hier door ontkennend elektrizeert? Want, in dit geval, wanneer ik deze twee plankjes gelijktijdig aanraak, maak ik eene gemeenfchap tusfehen defeelven; derhalven is het zeer eenvouwig, dat de elektrieke vloeiftof van het ftellig geëlektrizeerde plankje, met geweld door mijn lichaam doorgaat, om in de twee plankjes het evenwicht te herftellen. EERSTE ETLAAG OVER DEN ELEKTROPIIORE, De elektrophore is een allereenvouwigst werktuig, aldus genoemd, dewijl het zeer gefchikt is (:■..) cavallo /. e. bladz, 221.  - • M 416 § kei vertooning eener beftendige elektriciteit; wan* fcens opgewekt zijnde, levert het ons, een geruirnen tijd , onderfcheidene Zonderlinge elektrieke verfchijnzelen op, zonder eene aanmerklijke vermindering van deszelvs elektriek vermogen. De uitvinding daarvan zijn wij den Heeralexander volta,een Italiaansch edelman van Comofchuldig< die ons dezelve voor 5 of 6 jaaren mededeelde (a). Wij zullen ons met dit werktuig een weinig bezig houden, en 1. de toerusting daar van opgeeven, beneffens de wijze om het zelve gevoeglijk te behandelen: 2. de verfchijnzelen, die men tot dus verre waargenomen heeft, optellen; en eindelijk 3. dezelven volgends de reeds bepaalde elektriefche natuurwetten tragten te verklaaren. I. De geheele toeftel van den elektrophore is zeer eenvouwig, en beflaat alleen uit twee ftukken'. Het eerste en voornaamfte is eene metaalen plaat-, r-r-.xi. A met een harsachtige niet leidende of elektrieke ; !G' " zelvftandigheid bekleed. ■—- Hier toe fchijnen alle harsachtige lichaamen, doch het een meer, dan he^ander gefchikt te zijn. De Heer cavallo ge- ingenhousz proeve over denelekttrophorus, vertaatd door j. van breda, Mei. Doel. en veertig-raad te Delft \ bladz. 2. jacquet brief over het nieuw uitgevonden elektrisch werktuig, elektrophore perpetuel genaamd, ingevoegd in een ftukje tot opfchrift hebbende, vier natuurkundige verhandelingen , behelzende verfcheiden opmerkenswaardige en nieuwe ontdekkingen in het rijk der natuur bladz. 32. cavbllo /. c. bladz. 313.  —1 491 4i7 B — bruikté gelijke deelen van hars, fchellak en zwavel, of ook wel het tweede zoort van zegellak alleen (6). De Heer c.adams nam twee deelen fchellak en een deel Venetiaanfche terpentijn (c): de Heer j>iarat gelijke deelen van hars, pik en Wasch (d): anderen wederom bedienen zich van hars of maftik alleen. Dan van alle deze zelvftandighéden is die geene, welke beftaat, uit gelijke deelen van fehellak en hars, verre te verkiezen, zijnde juist droog en hard genoeg om. gevoeglijk te kunnen gewreeven worden , ook fchijnt zij haare elektrieke kragt langer te behouden. De Venetiaanfche terpentijn, waar van zich de: Heer adams tot zijne zaamenmenging bediende, blijft altijd eenigszins kleevende, en maakt daarom den elektrophore minder gefchikt Om de wrijving te ondergaan, vooral, wanneer men daar mede wat lang aanhoudt. Dit zelvde gebrek ontmoet men ook. in het wasch en pik, die de Heer marat met de hars wil zaamen gemengd hebben. De hars alleen gebruikt, zonder bijvoeging van eenige andere elektrieke zelvsftandigheid, kan ook de wrijving niet weêrftaan, maar kruimeld of gaat iri ftof over; en is daarom geheel af te keuren. — Beter bediene men zich dan van reeds gemelde zaa- (T) l. c. bladz. 315. (V) cavallo ibid. (d~) geneeskundige jaareoeken eerste deels, vierde ftuk fr/adz. tpt. Dd  i 4i'8 & m-enmenging,beftaande uit gelijke deelen van fchet' lak en hars, onder 'elkandercn gefmolten, en behoorlijk.gezuiverd, het welk men gevoeglijk doen 'kan, wanneer men', na het mengzel zoo dun, als mooglyk is, gefmolten te hebben, het zelve door een zeef of hollen doek giet: Hier door zal men eene zelvftandigheid verkrijgen, die behoorlijk gefchikt is ter bekleeding van eene ronde metaalen plaat, voorzien met een opgeboogen rand van duims hoogte. Op deze plaat, of fchotel, die waterpas moet gefteld zijn, giet men het gefmolten mengzel, tot het zelve van alle kanten over den rand afloopt, en dus overal even dik verfpreid ist dan zal, na de koeling, het eerfte en voornaamfte- ftuk van den elektrophore in gereedheid zijn. ' Ondërtusfchen zullen wij aanmerken: f. Dat de bekleeding van gemelde plaat niet dikker moet zijn, dan i, of tenhoogfte if duims lijn; aangezien de ondervinding geleert heeft, dat de elektrieke kragt van den elektrophore vermindert, naar maate de bekleeding der benedenplaat dikker is: wij zullen 'er in het vervolg reede van geeven (e). 2. Dat de elektrieke verfchijnzelen in kragt toeneemen , naar maate de oppervlakte van de bekleeding uitgebreider is (ƒ). Men heeft elektrophoren, [j) alexander 4volta in een brief aan den abt rosier, te vinden in de vier aangehaalde natuurkundige verhandelingen hladz. 51. jacquet ibidem bladz. -T92. (ƒ) geneeskundige jaarboeken /. C. bladz. 102.  i Ü 4*9 B — wier beneden plaaten 2^- voeten middenlijns bezit^ ten: De Heer voltaj de uitvinder van dezen toeftel, nam een befluit, om zich een elektrophore van 6 tot 8 voeten middenlijns te vervaardigen , dan, of het zelve ter uitvoer gebragt werdt, is mij onbekend (g). 3. Dat de plaaten, met gemelde zelvftandigheid overdekt, zomwijlen ten eersten niet wel windwerken ; dog zeer goed worden, wanneer tp>* het gladde van de oppervlakte der zelvftand^ieid mec den kant van een mes, of èen ftukje puimfteen affchraapt f>> De reede hier komC mi3 voor daar in gelegen te zijn, dat ^ wetachtige deelen, die men onder het fchejK» eh nog overvloediger onder de hars vindt, m de fmelting (dewijl zij ligter zijn) bov^arijvende, een dunne laag op den koek vormen, die van een minder elektrieken aart is, dan de vastere en harsachtigere deelen van het mengzel. 4. Eindelijk merken wij nog aan, dat zommigen, in plaats van hun mengzel op eene metaalen plaat te gieten, zich van een glasfchijf bedienen, ofeen eh ander weglaatende , alleen een koek van eene hiet-leidende of elektrieke zelvftandigheid gebruiken (0; Ondërtusfchen leert de ondervinding,dat (g) Volta /. c. bladz. 51. (/;) cavallo /. c. bladz. 315- (0 cavalló /. c. bladz. 312. en 315. ingenhousz/. i\ pladz* 5i Dd i  — ü 420 \§ —- de metaalen plaat niet wel gemist kan worden (£).' »u xi. Het tweede ftuk van dezen elektriefchen toeftel no, 1. js een metaaien ^hat of plank B, niet plaatzilver bekleed, en twee of drie duimen kleiner van middenlijn , dan de elektrieke plaat A. Dit tweede ftufc B voorziet men van een afzonderend of Vrijmaakend handvatzei C, 't welk in een koperen of houten V^erfchroef, in het middelpunt dezer fchijf wordt lftgei^foefd , anderen bedienen zich van zijden' koorden deZeIve af te zonderen. W anrineer tr, elektrophore zeer groot is , zou eene diergelijke m^a!en of houten fch»f te zm zijn om gevoeglijk te L~handelen; in dit gevai zou men zich van een houten und of hoepel ttmnen be. dienen, en dezelven met fchiWdofek of parkement befpanhen, het Welk met bladmetaa\ b^lakt zijnde, de plaats van gemelde metaalen of houten fchijf vervullen kan i egter heeft het parkement een allerhinderlijkst ongemak van door de vogtigheid uit te rekken, en alzoo de vereischtc fpanning te verliezen (0- Men geeft gewoonlijk de elektrophoren eene ronde en platte gedaante, zoo als wij hier hebben opgegeeven, ondërtusfchen is deze gedaante niet volfirekt noodzaakelijk. De Heer volta ftelde zich een d'raagbaaren elektrophore toe, welke onder dezelvde middenlijn eene veel grootere bekleede (*) GENEESKUNDIGE JAAABOEKEN /. c. bladz. 196. (/) GENEESKUNDIGE JAARBOEKEN /. c. bladz. 107.  :— m 421 b dekrieke oppervlakte hadt. In plaats van eene vlakke plaat, bekleedde hij de holte van een halven kloot met mastik, en gaf aan het dekzel of de bovenfte plaat dezelvde. gedaante. Een gekorte conus van 5 of <5 duimen middenlijns, zegt hij, nog beter te zijn , dan gemeld halfrond; in de holte van dezen met zijne elektrieke zelvftandigheid beWeeden conus, ftak hij in plaats van een dekzel eenen anderen afgeftompten conus, die in den eerHen pasten en een glas van eenemiddelbaare grootheid bevatten kon Dit alles van dun koper of bhk gemaakt zijnde, weegt de gantfche toeftel weinig; dog minder heeft men acht te geeven op het geen deze werktuigen draagbaar maakt, of derzelver fraarjegedaante, dan wel op de vermeerde kragt *er uitwerkzelen van grootere werktuigen (?«) Om nu vaneen elektriefchen toeftel, die wij pl. a flc. hier befchreeven hebben, gebruik te maaken, wekt1- «• Tri!'/! °or{PWD^ke elektriciteit in de plaat of fchijf A op, door haare overdekte zijde, met eene droogehand, vosfen-ftaart; bereid hazenvel, of ftuk nieuw flanel te wrijven, en wanneer deze door eene ligte wrijving zoo fterk, als mooglijk opgewekt is, legt men 2. het ftuk B op het gewreeven elektriek lichaam A, (gelijk de II. afbeel- rnna vfn-f-^.-....."! . y 3. raakt mcu met den vin?er. nf eenig ander ?p,vi«r,,i i.-^i, . -. „ . _ ° ' . , ... ijuuddiii net ïtufc 13 aan: en mdehjk vat men 4. dit ftuk bij het einde van het ("O /. c. bladz. at. Dd 3  'afzonderend handyatzel C, en neemt het van de fchijf A af. II. Dit gefchied zijnde, zal men de volgende verfchijnzelen waarneemen. i. Als men de plaat B, op gezegde wijze in de hoogte opgeheven heeft, zal men ze fterk geëlektrizeerd bevinden, en dat wel met de ftrijdige elektriciteit van die, welke in de elektrieke plaat A is , en zij zal op alle geleideren, die haat naderen, bij voorbeeld, den voorgehouden vinger, eene vonk uitfchieten 00- r 3* zeg> de beide plaaten , zullen eene ftrijdige elektriciteit bezitten, te. weeten, de beneden plaat A eene ontkennende, die zij door de wrijving verkregen heeft, en de boven plaat B eene flellige. Om zich hier van te overtuigen, houdemende boven plaat B een flierballetje voor ; dat aan een zijden draad hangt, en aan eene ftellig geëlektrizeerde fles geëlektrizeerd is, zo zal hetzelve worden afgeftooten: ook zal, wanneer de benedenplaat afgezonderd ftaat, en de bovenplaat B op den afftand van eenige duimen ter zijde van de benedenplaat gehouden wordt, dit flierballetje over en weêr tusfehen derzelver randen flingeren, ten bewijze, dat beide plaaten ftrijdige elektriciteiten bezitten. ■ 2. Zet men de metaalen plaat B eenige herhaalde keeren op de elektrike A, raakt men ze met den vinger aan, en neemt men ze weder op, zq (») cavallo /« c, bladz. 313.  zal men eene zeer aanmerklijke menigte van vonken daaruit kunnen trekken, die, zoo veel men merken kan, van gelijke fterktezijn, zonder dat men de elektriciteit der elektrieke plaat op nieuw behoeft op te wekken. 3. Wanneer de plaat B niet hoog genoeg van A wordt opgeligt, is de vonk, die de bovenfte plaat uitfchiet, kleiner en minder fteekende. 4. De plaaten op eikanderen leggende, en de bovenftej aangeraakt zijnde, geeven beiden geene tekenen van elektriciteit; maar wanneer men ze op eikanderen gelegd hebbende, beiden te gelijk, dat is, met de eene hand eerst de benedenfte A, en daarna met de andere hand de bovenfte B aanraakt, zal men een ligten fchok gevoelen. 5. Wanneer men de vonk van de bovenfte plaat verfcheiden maaien op den knop eener Leijdfche fles laat afflaan, zal dezelve fpoedig en ftellig gelaaden worden: ook zal men dezelve ontkennend kunnen laaden, wanneer men de fles bij haaren knop ophoudt, en de vonk op het uitwendig bekleedzel bij herhaaling uit plaat B doet affchieten. 6. De beneden plaat A kan ook, en zelvs fterker, dan door wrijving, opgewekt worden, wanneer men, na eene Leijdfche fles gelaaden te hebben , dezelve bij haaren knop of haak vasthoudt, en het uitwendig of ontkennend bekleedzel over de harsachtige zelfsftandigheid van den elektrophore ftrijkt. 7. Wanneer men op deze wijze eenigen tijd Dd 4  — ii 424 m —<" Voordvaart, zal de elektrieke zelvftandigheid van, de plaat A zoo fterk worden opgewekt , dat het ftuk of de plaat B daarop gezet, en met den vinger aangeraakt zijnde, in de opheffing niet langer in ftaat is, om alle de elektrieke vloeiftof, daar in opgehoopt, te behouden, maar die allerwege uitdrijft, het; zij op de plaat, daar de harskoek op is vastgemaakt of in de lucht. -— Hier boven hebben wij gezegd, dat de plaat B een weinig kleiner van omtrek moest zijn, dan de bekleede plaat A : wanneer dit verfchil niet groot genoeg is, zalmen de bovenfte plaat naauwlijks kunnen opligten,zonder dat ze zich op de benedenfte ontlast: men moet dan wel zorg draagen, dat in groote elektrophoren de middenlijn van plaat B ten minden drie duimen kleiner zij, dan die van A. 8. Men kan in de harsachtige zelvftandigheid van plaat A, zo wel eene ftellige, als ontkennende eléktriciteit opwekken; ten dien einde heeft men maaralleen den haak of knop van eene ftellig geëlektrizeerde verfterkings-fles over de oppervlakte van den koek te ftrijken, terwijl men het uitwendig of ontkennend bekleedzel met de hand omvat: dan zal men de benedepfte plaat A ftellig, en de andere B na de opzetting, aanraaking en ariigting, ontkennend geëlektrizeerd bevinden. 9. Wanneer men twee met gemelde elektrieke zelvftandigheid bekleede plaaten neemt, en in eene van dezelve de ftellige of ontkennende elektriciteit opwekt, zal de andere de tegenftrijdige elejs-  — fi 425 lf> —i |trici.teit verkrijgen, wanneer men de bovenplaat B beurtelings van den eenen koek pp dep anderen brengt, en dezelve 'er een weinig opgehouden of liever qvergeftreken hebbende, voor de opligting, met den vinger of eenig ander geleider aanraakt, dat is, door deze bewerking zal de niet opgewekte plaat qfharskqek eene ontkennende elektriciteit bekomen, wanneer de opgewekte harsplaat ftellig is, en een ftellige, wanneer de opgewekte plaat ontkennend is. —- Wanneer men hier mede een tijd lang aanhoudt, zullen beiden plaaten van oogenblik tot oogenblik fterker geëlektrizeerd worden,— Dit middel om de elektriciteit in beide plaaten fterk op te wekken, is eene uitvinding van deq Eraagfchen hopgleeraar klinkoch (0). Wanneer beide elektrieke plaaten, maar de eenq ftellig en de andere ontkennend , qpgewekt zijn, zal men door deze werking fpoediger, de elektriciteit van gemelde plaaten zien tqepeemen. 1 Dan, wanneer beide plaaten ftellig of ontkennend geëlekprizeerd zijn, zal door de beurtelingfche overzetting uan de bovenfte plaats, de elektriciteit van beide elektrieke plaaten langzaamerhand verminderen. 10. Wanneer de beneden plaat A afgezonderd ftaat, en B 'er opgezet, aangeraakt en wederom fïfgeligt wordt, zal men deze laatste maar zeer zwak K ■ 1 .—, ' , n Of) INCENHOCSZ /. c. bladz. 3. Dd 5  geëlektrizeerd bevinden ; en wanneer men d'ezs plaat B van den koek afneemt, zonder ze te heb-? ben aangeraakt, zal dezelve in het geheel niet geëlektrizeerd zijn. Dit zal ook gebeuren, al is de bekleede plaat A niet afgezonderd. 11. Maar, wanneer plaat A vrijgefteld is, enB 'er opgezet zijnde, beide plaaten worden aangeraakt, zal men niet alleen den fchok gevoelen': maar beide plaaten, na het'Opheffen van de opperfte B, ieder eene vonk op den voorgehouden vinger, of eenig anderen geleider, uitfchieten. 12. Eindelijk, als men, nadat de elektrieke plaat gewreeven is, dezelve zooop tafel legt, dat debekleede oppervlakte naar de tafel, en het glas opwaard gekeerd is, dat is juist omgekeerd van het geen gewoonlyk gefchiedt: en dan, gelijk anders, de metaalen plaat daarop legt, aanraakt, en afneemt, zal men in de plaat B de ftrijdige elektriciteit bevinden ; dat is, wanneer men de metaalen plaat op de elektrieke legt, en ze in die legging met een afgezonderd lichaam aanraakt, zo wordt dat lichaam ftellig geëlektrizeerd, maar de metaalen plaat of het ftuk B, als men het van de elektrieke plaat opligt , is ontkennend, daar het ftellig zou geweest zijn,indien het elektriek bekleedzel van plaat A boven gelegen hadt. Tot deze proefneeming wordt een elektrophore vereischt met een glasfehijf, in plaats van eene metaalen plaat, waarop het mengzel gegooten wordt. . De koeken van den Hees  -— 'ë 4^7 9 — "Adams, in welken in 't geheel geen glasplaat is, zijn mede tot deze proefneeming zeer gefchikt '(fit III. De hier opgenoemde verfchijnzelen moesten zekerde natuurkundigen, bij de eerste waarneeming verbaazen, vooral wanneer zij op deeenvouwige zaaménftelling van dit nieuw elektriesch werktuig acht gaven. Het is dan niet te verwonderen, dat zommigen; in het eerst, deze zonderlinge verfchijnzelen alsftrijdig aanmerkten met de bijna algemeen aangenomene leerftelling van den Heer FRANLKiN, en nieuwe grondbeginzelen wilden aangenomen hebben om dezelven te verklaaren. Wij zullen ons met de onderfcheidene gisfmgen, welken men zich aangaande de oorzaaken dier verfchijnzelen vormde, niet ophouden; maar veel liever terftond tot die grondbeginzelen overgaan, volgends welken de aart en werking van den elektrophore gemakiijk kunnen verftaan en verklaard worden. Ten dien einde merken wij aan: li Dat zommigen niet leidende of elektrieke zelvftandighéden gewreeven wordende, de elektrieke vloeiftof uit den wrijver overneemen, dezelve op haare oppervlakte verzaamelen, hier door eene overhoeveelheid daar van verkrijgen, of ftellig geëlektrizeerd worden : dat andere elektrieke lichaamen, geduurende de wrijving ,. hunne natuurlijke hoeveelheid van elektrieke (ƒ>) cavallo /. c. hladz. 136»  ' m 4a8-|l> —S vloeiftof aan den wrijver overgeeven,enbier doop Pen gebrek aan vlpeiftof verkrijgen of ontkennend geelektnzeerd worden (§. II. bladz. i6. en volgende). Tot de eersten behooren vooral de glas achtige en tot de laatste de harsachtige lichaamen: en bier van daan heeft de benaaming der glasachtig en harsachtige elektriciteit haar oorfprong. 2. Dat alle lichaamen, welken geen geleiders zijn, den ftaat vap elektriciteit met eenigen weêrftand verkrijgen; en, na dien verkregen te hebben, va*, ter behouden, of van denzelven met meer moeite icheiden, dan leidende lichaamen. Eene eeni ge aanraaking,neemt (wanneer het aanraakend lichaam groot genoeg is) alle de elektriciteit van een metaal lichaam weg, maar neemt volftrekt niet weg alle de elektriciteit van een ftuk glas of ander elektriek hchaam, als hars, zegellak, amber enz (§, VII. bladz. 29. en §. IX. bladz. 34.) 3- Dat alle harsachtige lichaamen,zijde, en veele anderen hunnen ftaat van elektriciteit vaster en langer behouden, dan glas, hc.e drpog het ook zijn mag. J Immers de ondervinding leert, dat een harsachtig hchaam na de wrijving veel langer tekenen van e lektriciteit geefc, dan een opgewekt glasachtig lichaam: de reede hier van fchijnt te zijn, dat een harsachtig lichaam de vogtigheid uit de omringende lucht minder tot zich lokt, daP het glas. Men kan dit bezonder vermogen der elektrieke lichaamen gevoeglijk vergelijken met de kragt vr»  — m 429 p —1 traagheid, bij de natuurkundigen vis inertie genoemd, welke eene inleggende krdgt (vis infttet) is, waar door de frofFe weêrftand biedt, wanneer die in beweeging gebragt wordt , en eens in beweeging gebragt zijnde, evenveel kragt vordert, om haare beweeging te doen ophouden , als dezelve vereischt, om van den ftaat van rust tot dieri van beweeging gebragt te worden (q). 4- Eindelijk merken wij aan, dat een afgezonderd leidend lichaam, in den dampkring van een opgewekt elektriek lichaam geplaatst, of even met hetzelve ih aahfaaking gebragt, terzelver tijd dé twee tegenftrijdige elektriciteiten verkrijgt: te weèten; het gedeelte, dat in aanraaking, of zeer nabij het opgewekt elektriek lichaam is, vefkrijgt eene elektriciteit, die tegengefteld is met die van het opgewekt elektriek lichaam, terzelver tijd, dat het tegenoverftaande, of verst afftaande uiteinde eené elektriciteit bekomt, die dezelvde is met die van het opgewekt elektriek lichaam. (§. XXX. bladz.59, en bladz. 68. in de aantekeningen.) Na het bepaalen dezer vier opgetelde ftandvastige wetten der elektriefche natuurkunde zullen wij nü kortelijk de verfchijnzelen van den elektrophore gaan verklaaren. 1. ingevolge het laatste gedeelte van de eerste wet moet de harsachtige zelvftandigheid van de plaat A, met de hand, of eenige andere reeds opgenoemde. * (q) INgenhoi'sz /. c. bladz. 12 en 20.  — *| 43<3 P — de ftof, gewreeven wordende, haare natuurlijke hoeveelheid van elektriek vuur, ten minsten voor èen gedeelte, aan den wrijver overgeeven, en hier door ontkennend geëlektrizeerd worden; dat is, een gebrek aan elektrieke vloeiftof verkrijgen. i Wanneer nu de plaat of het ftuk B op den ontkennend geëlektrizeerden harskoek A gezet wordt, moet de natuurlijke hoeveelheid der elektrieke vloeiftof, welke plaat B bezit, vindende op den' hurskoek A een zoort van ledige ruimte, daar naar toe fchieten, en dus aan de tegenoverftaande oppervlakte eene ontkennende elektriciteit verwekken; dat is, de plaat B moet aan haare benedenfte vlakte, die op den harskoek rust, de ftrijdige elektriciteit van den harskoek en dus de ftellige, verkrijgen , terwijl, om deze reede, de bovenfte oppervlakte van de plaat B dezelvde elektriciteit, die in den harskoek A is opgewekt, en dus eene ontkennende moet gebooren worden, ingevolgei de bijgebragte vierde natuur wet. De bovenfte oppervlakte van plaat B dan ontkennend zijnde, is in ftaat uit andere lichaamen, die met dezelve in aanraaking komen, zoo veel elektrieke vloeiftof, als zij ontbeert j over te neemen : wanneer men dan den vinger bij deze oppervlakte brengt, gevoelt men eene vonk of liever ftroom, die van dèn vinger tot dezelve overfchiet, om het gebrek, dat zich in denaar boveri gekeerde oppervlakte van plaat B bevindt,te hej* fleüen.  M W li — . Dit gefchied zijnde, heeft de plaat B aan den onderkant de ftellige elektriciteit, en aan den bovenkant haare natuurlijke hoeveelheid van vloeiftof; wanneer dezelve nu bij het afzonderend handvat opgenomen en tot eene zekere hoogte van den . harskoek A wordt afgeligt, zo dat ze zich geheel buiten deszelvs kring van werking bevindt, verdeelt zich de elektrieke vloeiftof terftond gelijklijk over de geheele oppervlakte van de plaat B, invoege dat dezelve hier door geheel en al op alle plaatzen ftellig elektriek is , en daarom eene of meer vonken, na datze meer of minder overiaaden is, op den voorgehouden vinger, of eenig ander leidend lichaam kan uitfchieten. Aldus wordt ons eerst aangehaald verfchijnzel geboren. 2. De tweede en derde voorgebragte natuurwet is overvloedig toereikende om het tweede verfchijnzel, dat ons de elektrophore oplevert,gevoeglijk te verklaaren: te weeten: dat de geduurige herhaaling der eerste proefneeming het elektriek vermogen van den opgewekten harskoek A niet vermindert : want deze van natuure traag zijnde, om de elektrieke vloeiftof, door de wrijving verlooren, wederom aan te neemen, geeft de bovenfte plaat B daar op gezet en aangeraakt zijnde , offchoon hier door ftellig geëlektizeerd; niets, of ten minften, zeer weinig van haare overhoeveelheid aan dezelve over, derhalven blijft de bekleede plaat A langduurig in haaren ontkennend geëlektrizeerden ftaat, Eene tweede reede zoekt de heer cavallo  — i 432 i> — (!. c. bladz. 315.) in de platte gedaante van dei] harskoek, door welke zij naaf evenreedigheid eeffe veel mindere hoeveelheid lucht aanraakt, dan eert pijp zegellak, of een diergelijk rolrbnd lichaam, welks oppervlakte meer aan de lucht bloot ftaat , die de elektrieke kragt van geëlektrizeerde lichaamen altijd verzwakt. Hier van daan hebben zonimigen dezen elektriefcheh toeftel dèn naam van electrophore pérpêtuèl gegeeven, het welk egter in den naauwften zin niet kan worden opgevat; want offchoon de plaat A niet alleen dagen, maar zelvs weeken dit vermogen behoudt, blijft dezelve nogthans geenszins altoosduurend geëlektrizeerd. - 3". De reede, waarom, wanneer de plaat B niét , hoog genoeg van den keek A wordt öpgeligt, de vonk, die de bovenfte plaat uitfehiet kleiner is, kan gemakiijk worden opgefpoord: want, zoolang de plaat B niet buiten den kring van werking van die van A gebragt is, kan zich de elektrieke vloeiftof in plaat B niet óveral even eens verdeelen, maar dezelve blijft aan den onderkant nog ftelliger geëlektrizeerd, dan op haare bovenfte oppervlakte, hierom geëft dan de plaat B, aangeraakt wordende, niet alle haare overhoeveelheid van vloeiftof op eenmaal af, en daarom moet de vonk noodzaaklijk kleiner zijn. 4. De plaatëh op eikanderen leggende , en de bovenfte aangeraakt zijnde, geeven beiden geene tekenen van elektriciteit: om dat door het aanraasken de bovenfte plaat zoo veel elektriciteit ver*  — 491 433 9 ki'eegen heeft, als haar aan de ontkennende oppervlakte ontbrak, en daarom niet meer kan aanneemen, of zonder opgeligt te worden, overgeeven. — Ook kan de beneden plaat of harskoek geene tekenen van elektriciteit opleveren, om dat dezelvedoor de bovenfte overdekt wordt. Om behoorlijk te verdaan, waarom men den elektrieken fchok gevoelt , wanneer men, beide plaaten op elkanderen gelegt hebbende, de benedenfte met de eene hand, en daarna de bovenfte met de andere aanraakt, moeten wijbevoorens den ftaat der benedenfte plaat, die met de harsachtige zelvftandigheid bekleed is, aandagtig befchouwen. Ten dien einde merken wij aan: a. Dat de harskoek aan den bovenkant ontkennend geëlektrizeerd zijnde,aan den onderkant,die op de plaat gekleefd is, de ftellige elektriciteit moet bezitten; want een elektriek lichaam opgewekt zijnde, heeft niet meer of minder elektriciteit , dan voor de opwekking: maar 'er heeft alleen eene ongelijke verdeeling van vloeiftof, of verbroken evenwicht plaats, zo' als reeds te vooren met de Leidfche fles is aangetoond, derhalven de bovenfte oppervlakte ontkennend zijnde, zo als in dit geval, moet de benedenfte,die op de plaat vast zit, noodzaaklijk ftellig zijn. /3. Dat daarom, ingevolge de vierde bepaalde natuurwet, de benedenfte metaalen plaat, waarop de elektrieke zelvftandigheid gegoten is, ook twee ftrydige elektriciteiten moet bezitten: te weeten, Ee  ■ Ü 434 » de Ontkennende aan den kant, die met de elektriéke zelvftandigheid vereenigd is, cn de ftellige op de andere oppervlakte, die benedenwaard gekeerd legt. Is nu de benedenfte oppervlakte ftellig geëlektrizeerd , zo moet men , wanneer deze met de eene hand, en daarna,met de andere, de bovenfte ontkennend geëlektrizeerde oppervlakte van plaat B wordt aangeraakt, noodzaaklijk den elektrieken fchok gevoelen; want de overhoeveelheid van vloeiftof, moet, even als in de Leidfche fles, het lichaam doorkruisfen , om van de ftellig geëlektrizeerde oppervlakte der benedenfte metaalen plaat, tot de ontkennende van de bovenfte B over te gaan. 5. Dat met den elektrophore Leidfche flesfen, zoo wel flellig als ontkennend kunnen gelaaden worden , verftaat zich van zelvs en vereischt geene nadere verklaaring. 6. Dat de elektrieke plaat ook kan opgewekt worden door het daar overftrijken van het ontkennend bekleedzel eener gelaadene fles: en zelvs fterker; dan door eenigen anderen wrijver, is niet verwonderlijk; want de natuurlijke elektriciteit van den harskoek door de wrijving of ftryking in beweeging gebragt, vindt een zoort van ledig in het ontkennend bekleedzel van de Leidfche fles, en wordt daarvan fpoediger en in meer hoeveelheid overgenomen, clan door een anderen wryver, waarin een diergelijk ledig of gebrek aan vloeiftof niet gevonden  €1 435 B» wórdt, en die daaiom de in heweegirig gebra'gté Vloeiftof van de elektrieke zelvftandigheid zoo gemakiijk en overvloedig niet kan overncemen. Men zou hier kunnen tegenwerpen, dat de harsachtige zelvftandighéden door metaal gewreevert wordende, eene ftellige elektriciteit aannecmcn , en daarom de plaat van den elektrophore, door het • överftryken van het buiténfte bekleedzel eener Leidfche fles , ftellig moest geëlektrizeerd worden. Wij ftemmeri toe , dat de harsachtige lichaamen' met metaal gewreeven , ftellig geëlektrizeerd worden : maar dan moet het metaal deszelvs natuurly-ke hoeveelheid van elektriciteit, of meerbezittenTnuis het uitwendig bekleedzel eener ftelliggelaadenefles ontkennend,en kan daarom geene elektriciteit aan de elektrieke zelvftandigheid mededeelen: maar moet veel eer de vloeiftof van dezelve, in beweeging gebragt zijnde, aanneemen , Om dat deze vloeiftof zich derwaard verfpreid, daar zij den minsten weerftand ontmoet: dit is nu in het uitwendig bekleedzel van de fles, cn daarom Wordt de elektrieke plaat ontkennend geëlektrzeerd. 7. Men begrijpt dan ook, waarom met deze bewerking een tyd lang aangehouden wordende, de bovenfte plaat zulk een overvloed van elektriciteit verkrygt, dat dezelve allerwegen wordt uitgedreeven, cn zomtyds op den. rand van de benedenfte plaat of in de lucht uitfehiet, 8. Dat de elektrieke plaat door het ftellig gedeêl- Ee i  — m 436 m — te of den knop eener fteliig gelaadene fles gewreeven wordende, de ftellige elektriciteit moet verkrygen, valt gemakiijk te verklaaren ' want eensdeels gebeurt zulks, om dat in dit geval, de elektrieke plaat met metaal gewreeven wordt, endaarom tot de flellige elektriciteit moet ovetgaan: en andersdeels, om dat de knop der fles overlaadcn is, en juist om deze reede de vloeiftof in grootere hoeveelheid en met meer gemak aan de elektrieke zelvftandigheid kan overgeeven (ƒ>). Waarom zich vervolgends de bovenfte plaat na de opzetting, aanraaking en afligting, ontkennend geëlektrizeerd bevindt, blijkt van zelvs uit onze vierde bepaalde wet, en het geen wij reeds gezegd hebben aangaande den ftaat van de bovenfte plaat, wanneer de benedenfte ontkennend is. Nu bezit, in dit geval, de benedenfte plaat de ftellige elektriciteit, dus moet in alles het omgekeerde plaats hebben,, en daarom plaat B, na de aanraaking en opligting, ontkennend geëlektrizeerd zyn. 9. Dat, wanneer men van twee elektrieke plaaten of harskoeken alleenlijk maar eene opgewekt hebbende, daarna de bovenfte plaat B beurtelings van den eenen op den anderen overbrengt, en dezelve 'er ligt over geftreeken hebbende, vervolgends 'cr weer afligt, de niet opgewekte plaat daar door opgewekt wordt, en de ftellige elektriciteit (/>) Wanneer de elektrieke plaat met amalgama gewreeven wordt, verkrijgt /ij ook de ftellige elektriciteit.  : tfl 437 Ü verkrijgt, kan ook gemakiijk verklaard worden: want laaten wij de opgewekte plaat in eenen ontkennenden Maat vooronderftellen , dan moet de plaat die 'er opgezet, en aangeraakt zijnde, weêr wordt afgenoomen , ingevolge onze verklaaring van het eerfte verfchijnzel, de ftellige elektriciteit bezitten, en daarom op den anderen harskoek in dezen ftaat overgebragt en 'er over geftreeken wordende, eene gelijke uitwerking doen, als-het ftellig gedeelte eener gelaadene Leidfche fles; dat is dezen harskoek ftellig elektrizeeren , cn dus den ftrijdigèn ftaat doen aanneemen van dien , welke zich in den eerst opgewekten koek bevindt. ■ Dit zelvde heeft in tegcnoverftelling plaats, wanneer in de eerfte elektrieke, plaat de ftellige elektriciteit wordt opgewekt. . Wij hebben gezegd, dat door de herhaaling dezer bewerking beide.plaaten van oogenblik tot oogenblik'fterker zullen geëlektrizeerd worden: en dit kan in de daad, niet anders plaats hebben ; want om dat de bovenfte plaat van den eersten koek telkens op nieuws in een fteiligen ftaat van de eerfte elektrieke plaat, die wij ontkennend opgewekt vooronderftellen, op de andere plaat wordt overgezet en daar op geftreeken; moet immers deze laatfte van tijd tot tijd meer ftellig worden, en hierom de natuurlijke elektriciteit meer naar de bovenfte oppervlakte van de bovenfte plaat B overdrukken'; deze derhalven met den vinger aapgeraakt en daarna opgeligt zijnde, moet meer ontkennend geëlektrizeerd zijn, en air Ee 3  m 43 8 1ÏÜ ; dus in ftaat gebragt worden om, op de eerfte plaat wederom overgebragt'en geftrecken zijnde, dezelve nog meer van haare natuurlijke hoeveelheid te benecmen en alzo fterker ontkennend te elektrizeeren. Nog zeiden wij dat, wanneer in beide elektrieke plaaten : te weeten , in de eene de ontkennende en in de andere de ftellige elektriciteit is opgewekt, men door gemelde bewerking de kragt van elektriciteit in beide plaaten fpoediger zal zien toeneemen ; dit valt ook niet moejelijk op te losfen: want hier door worden beide plaaten reeds in ftaat gefteld, om de eene in dc daarop gelegde bovenfte plaat eene gcnoegzaime ontkennende, en de andere eene genoegzaam ftellige elektriciteit te doen gebooren worden, hetwelk noodzaaklijk vereischt wordt, 7.0 beide de elektrieke plaaten in kragt zullen toeneemen. Dat eindelijk, wanncerbeide plaaten op eenerleje wijze,dat is, ftellig of ontkennend geëlektrizeerd zijn , haare elektriciteit door tle beurtelingfche overzetting van de bovenfte plaat verminderen moet, is zeer natuurlijk, want, laaten wij beide de elektrieke plaaten vooronderftellen ftellig geëlektrizeerd te zijn, zoo zal wanneer dc plaat B, op een van deze gelegd , aangeraakt en weder afgenomen wordt, deze plaat B ontkennend geëlektrizeerd cn dus in ftaat gefteld zijn, om op den anderen harskoek overgebragt, cn geftrecken wordende , een gedeelte yan de ftellige elektriciteit des harskoek over te neemen: wanneer dit derbai-  — m 439 m — ven met de beide koeken dikwijls herhaald wordt, zo moet noodzaaklijk haare elektrieke kragt aanmerklijk verminderen , en eindelyk geheel en al ophouden. 10. Dereeden, waarom, wanneer de elektrieke plaat vrij ftaat, en B 'er opgezet, aangeraakt cn weder afgeligt wordt, deze laatfte maar eene kleine vonk uitfehiet, is de volgende; twee elektrieke dampkringen, alfchoon 'ereen niet leidend lichaam tusfehenbeiden is, ftooten elkandcren af; nu heeft de benedenfte oppervlakte van de bovenfte plaat, die op den harskoek ftaat, eenen dampkring,want in beiden heerscht eene ftellige elektriciteit,deze dampkringen werkenopelkandercn;maar die van de bovenfte plaat ■ kan die van de benedenfte,gelijk anders gebeurt, wan-' neerdeelektrophorenietvrijgefteldis,nietafdrijven, dewijl door de afzondering de gemeenfchap met andere leidende lichaamen afgebroken is, hierom kan zich do natuurlijke hoeveelheid van vloeiftof van de bovenfte plaat B, door den tegenwerkenden dampkring van de benedenfte weerhouden wordende , in de benedenfte oppervlakte van de bovenfte' plaat niet zoo gemakiijk op een pakken: derhalven wordt de bovenfte oppervlakte van deze laatfte plaat minder ontkennend, kan daarom minder elektriciteit uit den bijgebragten vinger ever, neemen, en moet alzo, wanneer ze opgeljgt is, eene kleinere vonk uitfehieten.— Dat de bovenfte plaat, wanneer dezelve , terwijl ze op den harskoek lag, niet is aangeraakt, opgeligt zijnde, in Ee 4  $ 440 I* — het geheel geene vonk uitfchiet, is klaar; want niets verkreegen hebbende, kan zij ook niets weder afïtaan. -— Wij hebben reeds gezegd, dat zulks ook gebeurt, wanneer de benedenfte plaat, niet is afgezonderd: en wel om dezelvde reede. II. De elektrophore vrijgefteld zijnde, geeven beide plaaten, zo ze béiden aangeraakt zijn, en de bovenfte 'er afgeligt is, vonken,wanneer men 'er den vinger of eenig ander geleider bijbrengt: waarom de bovenfte eene vonk uitfchiet is reeds aangetoont, en waarom men aan de benedenfte plaat eene andere vonk waarneemt, zal terftond blijken. Wij hebben gezegd, dat de dampkringen van beide plaaten op eikanderen drukken, elk van dezen wendt pooging aan om den anderen te verdrijven, dan beiden in afgezonderde lichaamen beftaande, kan de een voor den ander niet wijken, maar wanneer men nu den vinger bij de benedenfte plaat brengt, zo biedt men de gedrukte vloeiftof een weg aan, om aan de drukkende magt, dat is den dampkring van de bovenfte plaat te gehoorzaamen; dit gebeurt dan ook; de dampkring van de benedenfte plaat fchiet op den vinger, zo niet geheel, ten minften gedeeltelijk af, en hier door verliest de benedenfte plaat van haare vloeiftof: wanneer'nu de drukkende magt, dat is de bovenfte plaat wordt weggenomen, of opgeligt, dan wordt de benedenfte plaat in ftaat gefteld , om haare verloorene vloiftof uit den voorgehouden vinger of eenig ander geleider wederom te kunnen aanneemen; dit nu gefchiedt door eene  — m 441 ü — vonk, die van den vinger tot de benedenfte plaat overfchiet. 12. Om te verklaaren, waarom de elektrophore omgekeerd zijnde, omgekeerde uitwerkzelen voordbrengt, merken wij bevoorens aan, a. Dat de plaat, waarop de harsachtige zei vftandigheidgegooten wordt,in dit geval van eene niet leidenden aart dient te zijn, te weeten een lichaam, dat van den verkregen elektrieken ftaat niet zonder weêrftand afgaat : zo als bij voorbeeld eene glas-fchijf. (3 Dat deze met harschtige zelvftandigheid bekleede plaat kan en moet aangemerkt worden, een eenig elektriek lichaam met gemelde zelvftandigheid uit te maaken. 2 Dat, gelijk reeds te vooren gezegd is,een elektriek lichaam van eene platte gedaante , opgewekt zijnde, eene ftellig geëlektrizeerde oppervlakte, en eene, die ontkennend is, bezit. Dit vooraf bepaald hebbende, zo laaten wij de harsachtige oppervlakte van den elektrophore vooronderdellen ontkennend geëlektrizeerd te zijn, dan zal de glasachtige ftellig zijn; wanneer nu deze oppervlakte boven legt, en de harsachtige bcnedenwaard, dan moet de elektrophore dezelfde verchijnzelen opleveren , als eene ftellig geëlektrizeerde harsplaat, en daarom heeft, de plaat omgekeerd zijnde, alles in omkeering plaatst. Tot hier toe hebben wij de verfchijnzelen, die ons de elektrophore oplevert, duidelijk verklaard, zonder, dat hier door de reeds aïgemeen aangenoEe 5  ■ |3I 442 |$ meq grondbeginzelen van de Heer franklin eenigs. zins gekrenkt, maar veel eer nog meer beveiligd worden. i Wij zullen ten Jaatften opmerken. t. Dat deez'nieuwe toeftel eene gewichtige aanwinst is voor de elektrifche natuurkunde, zijnde dit werktuig niet alleen zeer eenvouwig, maar kunnende ook in alle gevallen de plaats vervullen van een meer zaamengefteldelektrisch werktuig, vooral is hetzelve zeer gefchikt ter aantooning en betooging der ftellige en ontkennende elektriciteit, en heeft daarenboven het voofdeel,dat hetzelve minder onderhevig is aan den invloed der luchtsgefteldbeid, en hierom ten allen tijde bijna even gevoeglijk kan gebruikt worden (q). 2. Dat de elektrititas vindex, eens bekende proefneeming van vadereeccaria veel overeenkomst met den elektrophore btzit, en, ingevolge, dezelvde 'grondbeginzelen kan verklaard worden. Tot deze proefneeming neemt men twee glazen ruiten van een voet vierkant, en bekleedt eene zijde van elke ruit, laatende rondsom een onbekleeden rand, dit' gefchied zijnde, legt men de onbekleede oppervlakte van de eene ruit op de onbekleede van de andere , cn elektrizeert door den haak eener gelaadene fles het bekleedzel van de bovenfte ruit, ten laatsten raakt men met de toppen van de vingers de beide bekleedzelen te gelijk aan: (-?) ingeniiousz /. c. bladz, 3.  m 443 ie* — zo men dan de bovenfte ruit opneemt, zal men, 'er den vinger bijgebragt hebbende, uit het bovenfte bekleedzel eene vonk kunnen trekken. Wanneer men vervolgends de bovenfte ruit wederom op de benedenften legt en op gemelde wijze voordgaat, zal het bovenfte bekleedsel bij elke opb'gting eene vonk op den voorgehouden vinger uitfchieten , zonder meer door de nes gelaaden te zijn O), 3. Dat men ook eene duidelijke overeenkomst befpeurt tusfeken den elektrophore en eene andere proefneeming van den Heer ^epinus : te weeten fle elektricitas fponianea, voordgebragt door de fmelting.van harsachtige zelvftandighéden, welken men laat koud worden, na zc in metaalen kommen gegooten te hebben. > De toerusting en uitwerkzelen van deze proefneeming zijn als vólgt. Giet gefmolten zwavel in eene metaalen kom,cn als ze koud geworden is, zult gij waarneemen , dat noch de zwavel, noch de kom eenig teken van e- lektriciteit geeven: maar dat beiden geëlektrizeerd zullen zijn, als men ze van eikanderen gefcheiden zal hebben, en dat vervolgends hunne elektrieke kragt wederom verdwijnea zal, zodra men de zvva- : vel weer in de kom zal gelegd hebben, en dat daarna dezelve op nieuws weêr zal te voorfchijn komen, als men de zwavel weêr uit de kom genomen [ heeft. ■—- De Heer jEfinos merkt hier bij aan, I Q') iNCENnoysz /. e. bladz, 5. jacquet ' /, e. biadz. 36  m 444 m dat de elektrieke kragten van beiden tegen elkanderen overgefteld waren; dat is, de eene ftellig en de andere ontkennend (;). Een ieder die de werking van den elektrophore wel begreepen heeft, zal voor de verklaaring van deze verfchijnzelen niet behoeven ftil te ftaan: wij oordeelen derhalven eene nadere uitlegging overtollig. TWEEDE BTLAJG OVER DEN WEDERKEERENDEN SCHOK. Wij hebben te voorcn van §. XXX. tot XLI. gezien, dat, wanneer een afgezonderd niet geëlektrizeerd lichaam, in de werking des dampkrings van een ander ftellig geëlektrizeerd lichaam gebragt wordt , hetzelve de twee ftrijdige elektriciteiten verkrijgt: te weeten,de ontkennende elektriciteit aan den kant, welke zich in de werking des darupkrings van het geëlektrizeerde lichaam bevindt, en dc ftellige aan het andere of het verst afftaand einde, het welk buiten den dampkring van het ge* Elektrizeerde lichaam gefteld is. — Dat deze ftrijdige elektriciteiten in een en hetzelvde lichaam gebooren worden, door de drukking of persfing des dampkrings van het ftellig geëlektrizeerde lichaam, toonen de daar vosrgeftelde proefneemingen overvloedig genoeg aan. Laaten wij nu gaan onderzoeken, wat 'er gebeuren moet, wanneer nog een derde , of meer iichaa- (.*) jacquet /. c. bladz. 41.  ® 445 Ü men in de nabijheid of kring van werking gebragt Worden van dat geene, hetwelk in den dampkring van voornoemd geëlektrizeerd lichaam gedompeld zijnde, aan de eene zijde de ontkennende en aan den anderen kant de ftellige elektriciteit aanneemt. Laat A een ftellig geëlektrizeerde geleider zijn ,Pr en BC een afgezonderd goed leidend lichaam, het™.Tm welk met deszelvs voorste einde B gefteld is inden dampkring van den geleider A;dan moet hetzelve bij B de ontkennende en bij C de ftellige elektriciteit bezitten, en derhalven genegen zijn, de opgehoopte vloeiftof aan den kant C, overtegeeven aan een derde afgezonderd leidend lichaam D,dat met hetzelve ten naasten bij in aanraaking is:'En zulks ziet men in de daad alzoo gebeuren : ge. duurende, dat de groote geleider A fterk gelaaden wordt, gaat de door den drukkenden dampkring opgehoopte vloeiftof des tweeden geleiders uit hec einde C, in de gedaante van vonken tot den derden geleider D over, en hier door moet de geleider BC ontkennend geëlektrizeerd worden, en de andere D ftellig: hier van kan men zich overtuigen, door beide geleideren , op gevvoone wijze met een vlierballetje te onderzoeken. Wanneer nu de groote en fterk geëlektrizeerde geleider A fchielijk ontlaaden wordt, en op eenmaal zijne elektriciteit verliest, gebeurt het altijd ' dat de elektrieke vloeiftof, die door de werking des dampkrings van den grooten geleider A in het einde C van den tweeden geleider is opgehoopt, én  — ii 446 li — van daar tot den derden D overgedrongen , terftond in degedaance van eene fterke en leevendigé vonk tot den geleider BC met geweld te rug fpringt, op het zelvde oogenblik, dat de geleider A ontlaa- den wordt. Wanneer men in plaats van met voornoemde geleideren BC enD, deze proefneeming met twee afgezonderde perfoonen doet, zullen zij, gelijk in het vervolg zal worden aangetoond , den elektrieken fchok gevoelen; en deze is de geene, welken men wederkeerenden fchok, by de Franfchen ccntrecoup, coup par retour, coup retournant, en bij de Engelfehen remming Jlroke noemt. ■ Zommigen geeven hem den naam van zijdwaard gaanden fchok (explofio lateralis); dan liever zou ik zijdwaard gaanden fchok, die §eenen noemen,: welke veroorzaakt wordt, door de elektrieke vloeiftof, die van een geleider, welke te dun is, of te weinig oppervlakte heeft, om dezelve geheel en al Over te voeren, zijdwaard affpringt. Wij zullen derhalven dezen fchok den wederkeerenden fchok noemen,denzelven ï. een weinig naauwkeuriger opfpooren en verklaaren, en daarna 2. op de natuurlijke elektriciteit toepasfen, in navolgingvan Milbrd mahon (t), van wiens keurige proefneemingen en aller vdortreflijkfte bereedeneering, wij hier een kort verflag zullen doen. I. In de ftraks voorgeftelde proefneeming fprong (/) Principes iïèkStrkitè contenant phfïenrs fluor smes, cppuyés par des experiences muvelles Qfo  • 447 W I de elektrieke vloeiftof uit het lichaam D tot den ■ geleider BC te rug door maar eene eenige vonk% t Wanneer de groote geleider A op eenmaal ontlast, I en de drukkende werking des dampkrings weggenomen werdt: dan dit zal geenszins even eens gebeuren, wanneer de grooten geleider A door het aannaderen eener punt of fpits langzaamerhand van zijne vloeiftof beroofd wordt, dan zal het elektriek vuur niet op eenmaal van het lichaam D tot den geleider BC te rug keeren, maar dooreen fchakel van vonken, die eikanderen zeer fpoedig opvolgen, om dat door de aannaderende punt de drukking des dampkrings niet op eenmaal, maar langzaamerhand vernietigd wordt. Wanneer men in plaats van de twee geleideren BC en D, op gelijken afftand, bij voorbeeld vanpl.xt, 20 duimen, van den grooten geleider A, tweeme-FUJ' in' taaien ballen E en F afgezonderd plaatst Omtrent I* duims van eikanderen, zal zich bij de eensklapfche ontlaading van den grooten geleider A eene ; kleine vonk tusfehen de twee ballen E cn F veritoonen. De reede, dat deze vonk kleiner is, dan die der voorige proefneeming, heeft men deels te zoeken in den kleineren afftand der voornoemde bollen, éh deels in de mindere hoeveelheid der vloeiftof, die van den bol E tot den bol F wordt overgedrukt. Wanneer men in plaats van twee ftompen gepdëren BC en D te gebruiken, dezen laatsten D  Ü 448 Ü Van een fpits voorziet, dat naar den eerften BC toegekeerd ftaat, zal bij de ontlaading van den grooBL ten geleider A de vloeiftof van D tot BC te rug fig.'in. keeren in de gedaante van eene heldere en leevendige vonk, maar driemaal langer, dan anders; te weeten, wanneer beide geleideren ftomp zijn. ■ De reede hier van is, om dat de wederkeerende elektrieke vloeiftof minder weêrftandt vindt in de punt, dan in een afgerond lichaam. Als de gepunte geleider D zoo verre van den anderen BC verwijderd wordt, dat de vloeiftof niet meer in de gedaante van eene vonk kan te rug keeren , zal men zulks door een ftroom of elektriek penceel, dat uit de punt voordvloeit, zien gebeuren. De kamer donker zijnde, zal men bij het elektrizeeren van den grooten geleider A, op de punt van den geleider D eene ftar zien flikkeren, die terftond in een ftroom of penceel verandert, wanneer de groote geleider door het aannaderen van eenj fpits ontlaaden wordt. Deze proefneemingen toonen de wederkeering der elektrieke vloeiftof allerduidelijkst aan. Wanneer men de punt van den geleider D weg-* neemt, en in het einde C van den geleider BH plaatst, zal bij de eensklapfche ontlaading van ded grooten geleider A, de elektrieke vloeiftof van D tot de punt van den geleider BC te rug keeren doo'| eene zeer fterke en heldere vonk, die veel groo-' tiG.Ti'i. ter is, dan wanneer de beide geleideren DC en D  491 449 B ftomp zijn, om dat de te rug keerende vloeiftof, minder tegenftand vindt in de fcherpe punt C,dan in een bolrond lichaam. Als men den laatsten geleider D zoo verre van de punt des geleiders BC afzet, dat de vloeiftof niet meer in de gedaante van eene vonk kan te rug keeren, zal men in het donkere, een ligtende ftar zien blinken op de punt van den geleider EC, wanneer den grooten geleider A ontlaaden wordt. De geleideren BC en D beiden met fpitzen,welken naar eikanderen gekeerd ftaan, voorzien zijnde, zalby de ontlaading van den grooten geleider A de elektrieke vloeiftof uit de punt des geleiders D tot die van BC overgaan, in de gedaante van eene vonk, die nog veel grooter is, dan wanneer flegts één van de geleideren met een punt voorzien is. ■ ■ In dit geval ontmoet de elektrieke vloeiftof van de eene punt tot de andere overgaande den minften tegenftand, en daarom moet noodzaaklijk de vonk nog langer zijn. Wanneer zich twee geleideren G en H op gelijke afftanden aan den grooten geleider A, in deszelvs dampkring bevinden, zoo, dat dezelven bij hunne einden, die het naafte bij den grooten geleider ftaan, 2 of meer duimen van eikanderen af-PL- xt' zijn, en aan de andere einden ten naaften bij in"0' *" aanraaking, gelijk de afbeelding aantoont, zal men geduurende dat de groote geleider A zijne laaditig verkrijgt, en zelvs op het oogenblik zijner ontlaading niet de minste vonk tusfehen deze geleiFf  — m 450 is» deren ontdekten. — De reede hier van is de volgende: de beide lichaamen G en H, op gelijken afftand van den grooten geleider A ftaanden, ondergaan een gelijken trap van drukking, door den elektrieken dampkring des grooten geleiders veroorzaakt : waar uit volgen moet, dat geen van beiden meer genegen is, dan de andere om ftellig of ontkennend te worden; derhalven wordt het elektriek evenwicht in betrekking van den een'tot den anderen niet verbroken, geduurende dat de groote geleider A zijne laading verkrijgt: en hierom kan de ontlaading van dezen laatsten geene vonk tusfehen de twee geleideren G en H doen gebooren worden. Deze verfchijnzelen levert ons de wederkeerende fchok op, wanneer men de proefneemingen doet met afgezonderde metaalen geleideren; laaten wij nu, in plaats van deze geleideren, afgezonderde perfoonen ftellen, en alzoo de uitwerkzelen van den wederkeerenden fchok naauwkeuriger opfpooren. Wanneer twee perfoonen EBD enFGHop vrijftellende voetftukken zich afgezonderd hebbende, zo als de afbeelding aantoont; de eerste zijat xi ne reSte band E op den afftand van 20 duimen van hg. ïv. den geleider A houdt, en de linke handt B naar den perfoon FGH in diervoege uitftrekt, dat de handen B en F omtrent een vierde duims van elkanderen verwijderd zijn, zal. wanneer de groote geleider A gelaaden wordt, de zaamengeperste elektrieke vloeiftof van de hand B tot de hand F  — «I 451 p overgaan, in de gedaante van kleine vonkjes: maar bok weder te rug keeren van F tot B met eene teer fteekende vonk, zo dra de groote geleider A op eenmaal ontlaaden wordt» Wanneer de perfoonen niet vryftaari, maar met den vloer gemeenfchap hebben, zal hetzelvde verfchijnzel plaats hebben, maar de wederkeerende vonk minder fterk zijn: om dat een gedeelte vaü de elektrieke vloeiftof des eerste perfoons in den grond overgaat, en het ander gedeelte maar alleen tot den tweeden perfoon wordt overgedrukt: bij gevolg moet de wederkeerende vonk noodzaaklijk minder fterk zijn* De beide perfoonen afgezonderd Maande, en dd laatste een metaalen fpits T in zijne hand G houdende, zal dc te rug keerende vonk meer fteekende zijn, dan wanneer dezelvde proefneeming zonder .het fpits T gefchiedt } want door de punt vloeit een gedeelte der elektrieke vloeiftof van den laatsten perfoon FGH uit; derhalven moet, geduurende de elektrizecring van den grooten geleider A de vloeiftof van den eersten perfoon tot den tweeden Overgaande, in dezen laatsten minder tegenftand ondervinden, en daaróm de eerste meet ontkennend geëlektrizeerd worden, deez' dan meer ontkennend zijnde, moet ook de wederkeerende! vonk meer vermogen bezitten. Als de eerste EBD vrijgefteld is, en de andere FGH met den vloer gemeenfchap heeft, zal bij de ontlaading van den grooten geleider A dë Ff 2  — fi 452 m — wederkeerende vonk nog veel grooter en fterker zijn, om dat de tweede perfoon niet afgezonderd zijnde, een gedeelte van deszelvs overhoeveelheid van elektrieke vloeiftof aan de aarde vrij en gemakiijk kan overgeeven, en hierom de eerste perfoon meer ontkennend geëlektrizeerd wordt: derhalven moet de wederkeerende vonk veel leevendiger en fterker zijn, dan wanneer beide perfoonen afgezonderd ftaan. Wanneer de niet afgezonderde perfoon op een looden reep QR ftaat, die over den vloer uitgeftrekt legt, zal de wederkeerende vonk tusfehen hem en den perfoon, die afgezonderd ftaat wederom nog grooter zijn. Dit komt daar van daan, om dat door deze metaalen gemeenfchap, de overvloedige elektriciteit van den perfoon FGH, nog met meer gemak kan worden afgeleid, dan wanneer hij maar alleen op den vloer geplaatst is, en om dat de vloeiftof, in den perfoon FGH minder weêrftand ontmoetende , den eersten perfoon daarom ook gemaklijker kan verlaaten: derhalven moet deze vloeiftof met meer fnelheid en in meer hoeveelheid wederom te rug keeren, dan in de voorige proefneeming. Het beste middel om de kragt van den wederkeerenden fchok te vermeerderen, beftaat daar in, dat men lichaamen van grootere oppervlakte in den pl. xi. EiG.damPkrinS van den geëlektrizeerden geleider A ui. en iy dompelt; want hoe grooter de oppervlakte dier lichaamen is, hoe grooter ook de hoeveelheid der  ■— a 453 m — elektrieke vloeiftof moet zijn, die geduurende de elektnzeermg van den geleider A,uit deze lichaamen tot anderen wordt overgedrukt. Wanneer menderhalvcn nog eerst een zeer grooten afgezonderden geleider in den dampkring des eersten geleiders plaatst, en daarna de perfoonen m gemelde órde gefchikt worden, zal men de kragt van den wederkeerenden fchok aan die eener wel gelaadene Leydfche fles kunnen gelijk maaken. De Heer mahon zegt, dat hij, dezen fchok op een morgen 8 of 10 maaien genomen hebbende, het overige van den dag een. aanmerklijken trap van pijn in zijne borst gevoelt heeft, en hem zelvs den anderen dag nog een zeer onaangenaam gevoel in de armen en handen is overig gebleeven (v). Hoe nader zich de eerste perfoon bij den groo ten geëlektrizeerden geleider bevindt, dat is homeer hij in deszelvs dampkring ingedompeld ftaat] hoe fterker de wederkeerende fchok zal zijn zoo dat deszelvs kragt altoos zal toeneemen of vermin deren in eene omgekeerde reede des afftands op welken zich de eerste perfoon van den grooten geleider geplaatst bevindt. De reede hier van is,om dat naar maate de eers te perfoon den geëlektrizeerden geleider nader komt, hij door de drukking des dampkrings meer en meer ontkennend geëlektrizeerd wordt: bijge, O) Principes cTeleci. pag. 104. Ff 3  —- £ 454 H> Volg gaat de elektrieke vloeiftof, geduurende het elektrizeeren van den grooten geleider, in meer hoeveelheid van den eersten tot den tweeden perfoon over, en hierom moet de wederkeerende fchok grooter zijn, naar maate zich de eerste perfoon nader bij den eersten geleider plaatst: ondertus( fchen moet hij altoos zoo verre van den eersten geleider verwijderd blijven, dat 'er tusfehen hem cn dezen geene vonk kan uitbersten. Deze zijn de voornaamste proefneemingen , die mis de Heer mahon aangaande den wederkerenuen fchok heeft mede gedeelt: een ieder begrijpt vanzelvs, dat 'er, om die behoorlijk te herhaaien, een aenmerklijke trap van elektriciteit vereischt wordt. Wij zullen nu deze nieuwe ontdekkingen kortelijk op de natuurlijke elektriciteit gaan toepasfen, II. Laaten wij, in plaats van den grooten geëlektrizeerden geleider, eene geëlektrizeerde en dampkring voerende wolk ABC vooronderftel-, "e Xy len. Laaten wij afgezonderde of niet afgezonderde perfoonen vooronderftellen, welken on* der deze wolk naast eikanderen of afzonderlijk geplaatst zijn: dan zullen deze perfoonen door de drukking van den elektrifchen dampkring des overdrijvende wolks aan hetgevaar van den wederkeerenden fchok zijn bloodgefteld, en zelvs zooj dat, wanneer de drukking des*dampkrings aanmerkliik is, gemelde perfoonen in deze omftandigheden een zeer fterken fchok verkrijgen, en zelvs  — fl 455 Ü zullen kunnen gedood worden» wanneer de elektrieke wolk eensklaps ontlast wordt, al gefchicde zulks ook op eenen zeer verren afftand van de plaats, daar zich deze perfoonen bevinden. Deze afftand kan even zoo groot zijn, als zich de geëlektrizeerde en onafgcbroke wolk uitftrekt: hetzij dan, dat de plaats, alwaar de blixem uitberst, van gezegde perfoonen 50 of 60 roeden, het zij eene, twee, drie, of zelvs meer mijlen af is, zal nogthans de waarheid van dit algemeen voorftel niet gekrenkt worden. Een ander niet min zonderling en wezenlijk gevolg, moet noodzaaklijk uit de zelvde grondbeginzelen voordvloeijen; te weetcn : dat eene diergelijke losbarsting van den blixem, op een zeer verren afftand van de plaats zijner ontlasting, een wederkeerenden fchok kan doen gebooren worden, die in ftaat is om menfchen of beesten op eene tweede plaats te dooden ; terwijl andere perfoonen of dieren op eene derde plaats, tusfehen de eerste, daar de blixem uitberst, en de tweede, daar de wederkeerende fchok plaats heeft, niet het minste letzel verkrygen. Vooronderftellen wij, dat eene zeer groote geëlektrizeerde wolk ABC in dier voege boven de aarde uitgeftrekt is , dat de plaats D op de oppervlakte der aarde zich buiten of zeer weinig U>fig. vj den elektrieken dampkring der wolk bevindt : vooronderftellen wij nog', dat het eene einde C dezer wolk het een of ander lichaam E op de aarFf 4  — Hl 456 W ■ de, nabij genoeg is, om daarop een blizemftraal te kunnen uitfchieten, terwijl het ander einde der wolk A, zich ter plaatze F naar de aarde uitftrekke in voege, dat menfchen of beesten zich aldaar niet verre buiten den afftand bevinden , op welken de blixem kan uitbersten, dan zal een perfoon of dier op deze plaats F, wanneer de blixem bij C uitberst , door den wederkeerenden fchok kunnen getroffen en zelvs gedood worden: ondërtusfchen is het zeker, dat geen perfoon of dier, bij D op de oppervlakte der aarde geplaatst, het mindlte kwaad zal wedervaaren, offchoon deze plaats D onmiddelijk tusfehen E , daar de blixem uitberst, en F , daar zich de wederkeerende fchok openbaart , ingelegen is : want de perfoonen of dieren bij D door het drukkend vermogen des dampkrings niet aangedaan wordende, behouden hunne natuurlijke hoeveelheid van elektriciteit,en zijn daarom aan geen gevaar bloodgefteld. Misfchien zal men hier tegenwerpen, dat 'er geene voorbeelden gevonden worden , van menfchen of dieren, die op deze wijze door den zogenaamden wederkeerenden fchok getroffen en gedood zijn: dan wij kunnen hier op antwoorden. 1. Dat de wederkeerende fchok tot nog toe onbekend geweest is. 2. Dat men derhalven de menfchen en beeften, die hier door omgekomen zijn, allen heeft moeten befchouwen als door den blixem zeiven gedood te ^ijn: want het is zeker; dat niemand dit uitwerk^  — €! 457 m — zei tot deszelvs waare oorzaak heeft kunnen brengen, dewijl niet alleen de mooglijkheid van beftaan dezer oorzaak nooit is aangeweezen, maar men 'er zelvs geen denkbeeld van gehad heeft. , Het onbekend zijn van de eene of andere oorzaak kan derhalven niet voorgewend worden als eene tegenwerping tegen deszelvs aanweezen. Uit deze grondbeginzelen kunnen nog andere verfchijnzelen der natuurlijke elektriciteit verklaard worden, die men tot nog toe niet heeft kunnen oplosfen. Het is dikwijls gebeurt,dat menfchen,zeer verre van eikanderen verwijderd, geduurende zwaare onweders, allen te gelijk, offchoon niet gevaarlijk getroffen zijn, op het.zelvdeoogenblik, dat zich eene donder wolk met een zeer hevig geluid ontlastte. Diergelijke voorvallen moeten buiten twijffel aan den wederkeerenden fchok worden toegefchreeven, want door de drukking des dampkring eener geëlektrizeerde wolk, worden de daaronderftaande perfoonen ontkennend geëlektrizeerd, en moeten dus, wanneer de drukking des dampkring eenklaps door het uitbarsten van den blixem weggenomen wordt, den wederkeerenden fchok gevoelen. Een perfoon te Weenen kreeg eens den elektrieken fchok, wanneer hij bij geval zijne hand floeg aan een gebroken afleider, men gischfte,dat de uitbarsting van den blixem meer dan een half uur voorviel van de plaats, daar zich gemeld perr Ff 5  — m 458 m — foon bevondt; dit is derhalven alleen aan den wederkeerenden fchok toe te fchrijven. Verfcheide natuurkundigen hebben bij het doen van proeven op de elektriciteit der wolken, waargenomen, dat zich op de plaats, daar hunne afleideren met opzet afgebroken waren, om een klokkenfpel te doen fpeelen, eene fterke en leevendige elektrieke vonk vertoonde , offchoon hunne baaken , door den blixem zelvs niet getroffen wierden: ook hebben zij opgemerkt, dat deze vonk op de afgebroke plaats niet alleen uitfchoot op het zelvde oogenblik, dat de wolk ontlast wierdt, maar dat zelvs de tusfchenpoozing tusfehen het weerlicht en den donder een allerklaarst bewijs was, dat de ontlafting op'eenen verren afftand van de plaats, daar de elektrieke baak ftont, voorviel. Niemand der natuurkundige zal dan dit verfchijnzel anders kunnen aanmerken, als een uitwerkzel van den wederkeerenden fchok. Het weinige dat wij van den wederkeerenden fchok gezegd hebben, zal genoegzaam zijn, om het gewicht dezer nog nieuwe ontdekking aan te toonen, die dezelve vollediger wil opfpooren en op de natuurljjke elektriciteit toepasfen, zal best doen den Heer mahon zelvs raad te pleegen. — Wij zullen ten laatsten nog maar aanmerken : i. Dat gezegde verfchijnzelen niet alleen plaats kunnen hebben, wanneer de overdrijvende wolk ftellig geëlektrizeerd is; maar ook wanneer zij de ontkennende elektriciteit bezit: want dan heeft de  4 459 & aarde eene ftellige elektriciteit of dampkring , en dus zullen de verfchijnzelen wel omgekeerd, maar nogthans dezelvde zijn. 2. Dat de opgerichte metaalen en fcherp gepunte afleideren de fchaadelijke uitwerkzelen van den wederkeerenden fchok kunnen voorkomen; want, zo het wcar is, dat de gepunte afleideren de ontlasting der geëlektrizeerde wolken (of van de aarde, zoo die ftellig is) kunnen voorkomen, dan kunnen zij ook den wederkeerenden fchok beletten; dewijl deez, zonder de eensklapfche ontlasting der wolken geen plaats kan hebben: het eerste, te weeten, dat de gepunte geleideren het uitbarsten des bixems voorkomen, hebben wij hierboven overvloedig beweezen; en derhalven is ook het laatfte buiten alle tegenfpraak. 3. Dat, dewijl de gepunte afleideren maar alleen invloed op de elektriciteit des wolken hebben,en niet de ftompen, deze laatsten ook den wederkeerenden fchqk geenszins kunnen voorkomen,en dus geheel cn al zijn af te keuren. QVER DE ELEKTRICITEIT VAN DEN TOURMALIJN, STEEN. CLXI. Het glas is niet het eenige lichaam, wiens tegenovergeftelde oppervlakten te gelijker tijd, de eene ftellig en de andere ontkennend kunnen geëlektrj-  «I 46o B ■ zeerd worden. —- De Tourmalijnfteen heeft de zelvde eigenfchap, en zelvs nog dit voorregt boven het glas, det men niet gehoudenis, teneinde hem op zulk eene wijze te elektrizeeren, zijne oppervlakten te wapenen, gelijk men die van het glas doen moet; waaruit volgt, dat de Tourmalijnfteen, in zekere omftandigheden, voor een natuurlijk verfterkings-glas kan gehouden worden, dat is te zeggen, als door de natuur hiertoe vervaardigd. De Tourmalijn is een fteen tot nog toe weinig bekend;de eerste die in Europa was, wierdt daar in het begin van deze eeuw,ingcbragt. Men zegt;dat de Hollanders hem van het eilandCeylon haaien (u). Deze fteen is doorfchijnend; wanneer men hem in de asch of kookend water warm maakt, en, om hem droog te maken, vervolgends afveegt, bevindt zich eene van zijne oppervlakten ftellig en de andere ontkennend geëlektrizeerd ; maar ten dien einde moeten deszelvs vlakten wej afgefleepen zijn; dat is te zeggen, in dier voege, 00 De Tourmalijn fteen of asfehentrekker, was reeds in het jaar 1717 bij den Heer lemery, bekend, onder den naam van Ceylonfchen Zeüfteen: Hij wordt niet alleen op dit eiland gevonden , maar ook in Brafilien, Tyrol, eu meerandere plaatzen, deszelvs kleur is onderfcheide, bruin, donkergeel, ligtgeel, ligtgroen, graauw,dan eens meer dan eens minder doorfchijnend. Wat de natuurlijke gefchiedenis van dezen fteen aangaat, men kan daar omtrent ver. fcheide fchrijveren, en vooral het III. Stuk des IV. Deels  M 4<5i B dat het geheele gedeelte van den fteen, gefchikt voor de ftellige elektriciteit, zich aan den eenen kant bevinde, en het gedeelte tot de ontkennende elektriciteid gefchikt, volmaakt op de tegenovergeftelde zijde. Om de verfchijnzelen van dezen fteen wel waar te neemen, laat men hem aldus inzetten, dat hij om zijne as kan draajen ; hier door zal men het gemak genieten om de tegenftellige elektticiteit van beide kanten gelijktijdig te kunnen onderzoeken.— Wanneer de Tourmalijn aldus ip een ring wordt ingezet, is de warmte van den vinger dikwijls voldoende, om hem eene elektriciteit te geeven, welke in ftaat is, zeer ligte lichaamtjes aan te trekken en af te ftooten. CLXII. Doe den Tourmalijnfteen in kookend water of heeten asch warm worden; breng hem daarna hij van de genees- natuur en huishoudkundige jaarboken raadpleegen, alwaar dezelve tot de Zeolithen geteld wordt, om dat hij in een even fterk vuur en op even dezelvde wijze , tot een witte flak met een phosphorisch licht fmelt, zonder eenige metaalachtige ijzergehalt; en ook met Borax zonder fchuimen eene heldere gelei geeft, het welk allen eigenfchappen zijn van den Zeolith. Zie ook de proeven van de Heeren Swab en Cronstedt in de verhandelingen van 1756 en 1758.  — til 462 li — een zeer klein kurken balletje, aan een zijden draad opgehangen; wanneer gij alsdan de ftellige oppervlakte van den Tourmalijn aan dit kleine halletje voorhoudt,zal hetzelve ftellig geëlektrizeerd worden; hier van zult gij u kunnen overtuigen, door dit zelvde kleine balletje aan den haak van eene op gewoone wijze geëlektrizeerde verfterkings-fles voor tc houden; want dan zal hetzelve terftond door den haak worden afgeftooten. Houd na deze eerste proefneeming het zelvde ftellig geëlektrizeerde kurken balletje aan de andere oppervlakte van den Tourmalijnfteen voor, dan zal hetzelve door deze oppervlakte worden aangetrokken; 't geen een bewijs is, dat dezelve ontkennend is, dewijl, wanneer zij ftellig was, hec kleine balletje zou worden afgeftooten. CL X LIL Na den Tourmalijnfteen even als te vooren gewarmt te hebben, houd zijne ontkennende vlakte aan een kurken balletje voor, 't welk zich in zijnen natuurlijken ftaat bevindt, in dit geval zal het balletje terftond worden aangetrokken; en daarna afgeftooten:maar hetzelve zal zich dan ontkennend geëlektrizeerd bevinden ; want wanneer men de ontkennende oppervlakte eener gelaadene verfterkings-fles aan het zelve voorhoudt, zal het worden afgeftooten.  4 463 li — CLXIV. Neem twee Toermalijnen; hang 'er een Van aan een zijden draad op , en doet denzelven in koo, kend water warmen; warm insgelijk den anderen Tourmalijn, en veeg ze beiden zagtjes af; doe daar na den geene welke gij in de hand houdt, den anderen die opgehangen is, naderen, zo zal in die geval, wanneer gij de ontkennend geëlektrizeerde vlakte, van die, welken gij in de hand hebt, aan de ontkennende vlakte van den anderen voorhoudt, deze laatfte zich terftond omkeeren, om zijnen fleiligen kant aan den ontkennenden kant van die, welken gij in de hand hebt, aan te bieden, en dan denzelven naderen : om zich 'er mede te vereenigen. Bied daarna, de ftellige zijde van den in hande zijnde Tourmalijn aan de ftellige zijde van die, welke opgehangen is , aan: dan zal deze afgeftooten worden, zich eensklaps omkeeren, en vervolgends aannaderen, om zijne ontkennende zijde te voegen tegen de ftellige oppervlakte van den Tourmalijnfteen, welke gij in uwe hand houdt. Alle deze verfchijnzelen laaten niet toe te twijffelen; of de Tourmalijnfteen heeft gewarmt zijnde, zijne eene vlakte ftellig en de andere ontkennend geëlekcrizeerd. Wij merken aan, dat deze verfchijnzelen, veel overeenkomst fchijnen te hebben met die; welken ons een opgehangen Zeilfteen oplevert, aan den  — 4\ 446 I» — welken men over en weêr de onderfcheide poolen van een anderen Zeilfteen voorhoudt, want de uitwerkzelen zijn volmaakt de zelvden. CLXV. Wij hebben gezegd, dat de Tourmalijn gewarmd zijnde, daarna verkoelende geëlektrizeerd wordti door wrijving kan zulks even eens gefchieden. —; De Heer canton heeft deze zelvde eigenfchap ontdekt in den Topaz van Brafilien, en de Heer wilson in meer andere edele gefteenten O). CLXVL De volgende proefneeming, welke de Heer INgenhousz voor eenigen tijd in mijne tegenwoordigheid deedt, bewijst nog daarenboven op de ab lervolkomenfte wijze, dat de Tourmalijn gewarmd zijnde, eene van zijne oppervlakten ftellig en de andere ontkennend heeft. De toeftel van deze proefneeming is, als volgt. (h') Men heeft ook deze elektrieke eigenfchap ontdekt, in een zoort van Zeolith, die van Garphynenklint was, van verwe Panceanrood, half doorzichtig cn van een vrij digt zaatnenuél, zonder regelmaatige gedaante. De zoo genaamde Ceylonfche Diamanten, ten deele geel, ten deele geelgroen, fchijnen ook eenige aanduiding van elektriefche kragt te geeven: maar zoo zwak, dat men 'er weinig van zien kan. geneeskundige jaarboeken/, c. bladz. 167.  -Ü3I 465 li —" Steek in een afzonderend voetje, waartoe een ftukje van eene lakpijp dienen kan, twee kleine^ ^xii. fpeldjes horizontaals wijze,in diervöege,dat hun» ne uitfteekende punten tegen eikanderen ovefftaan, en zich op den afftand van omtrent drie of vier lijnen van eikanderen bevinden: de knoppen van de fpelden moeten even eens uitfteeken en op gelijken afftand van eikanderen ftaan. Maak vervolgends, dat een zeer klein kurken balletje, aan een zijden draad opgehangen, zich tusfehen de twee knoppen van gemelde fpelden bevinde. -<— Stel eindelijk, na den Tourmalijn in kookend water of heete asch gewarmd te hebben, denzelven tusfehen de twee pünten der fpelden, zoo dat zich ieder van deze punten in de nabijheid Van elke oppervlakte des Tourmalijns be vin de : door deze toebereiding dan de eene punt zich naar de ftellige vlakte van den Tourmalijn, en de andere naar de ontkennende vlakte toegekeerd bevindende,zal het kleine balletje tusfehen de twee knoppen der fpelden opgehangen, zich aan het fpeelen begeevende, over en weêr van den eenen naar den anderen flingeren, tot zoo lang, dat het elektriek evenwichtin de beide oppervlakten van den Tourmalijnfteen zalherfteldzijn. —Behalven dat levert deze proefneeming ons nog het zelvde verfchijnzel op, als Waar van wij in §. CXXXI. gefprooken hebben, alwaar is aangetoond, dat een kurken balletje, hangende tusfehen de knoppen van twee verfterkings-flesfen , waarvan de eene ftellig, en de andere ontkennend gelaaden is, Gg  421 466 P zoolang heen en weêr fiingert,tot dat het evenwicht tusfehen beide flesfen herfteld is (V). (x) Die deze zonderlinge eigenfchap van den Tourmalijn-fteen naauwkeuriger wil opfpooren, kan de proefneemingen van den Heer tobern bergman raadpleegen, geneeskundige jaarboeken /. c. bladz. 173. Zie ook priestley gefchicdenis der elektriciteit II. deel. bladz. 178. Het Dierenrijk levert ons oók een zonderling voorbeeld op van natuurlijke elektriciteit in den elektrifchen ftompvisch ( Gymnotns elektricus) bij de Engelfchen Num-eel, en Franfchen Anguille trembleufe genoemd. Deez* visch, gelijkt veel naar een Aal, heeft een glad lichaam, zonder fchubben, met flijm overdekt, en is ten naaftenbij drie voeten lang,- zijn kop is kort, zonder fchubben, met eenige gaatjes getekend, de mond vrij groot,de tong breed en vleesachtig, de tanden zeer klein en menigvuldig, de openingen der ooren naauw en beneden gefloten : hij heeft zijn aars kort bij de keel, de ftaart is zaamen gedrukt, dik en als afgeftompt, men ziet geen vinnen op deszelvs rug, die van den aars ftrekken zich uit onder langs het lichaam en vereenigen zich met die van den ftaart: zijn vel is op den rug zwartachtig en beneden onder den buik roodachtig wit, met kleine gaatjes en tepeltjes getekend, linneus noemt hem Gymnotus nudus, Dorfo apterygio, pinna Caudali obtnfisfima anali annexa, fyftem. Natur. pise. a- pod. Hij wordt gevonden in America, Surinamen en meer andere plaatzen; deszelvs voedzel zijn voornaamlijk ldeine visjes, infecten, en de ingewanden van dieren. Zie Acl. Hclv. torn. ïv. pag. 30. Nuuv. Memoir. de TAcad. r»y. de Berlin torn. I.  — ë 467 m — Ö'FEk DE MAGNEETISCIIE ELEKTRICITEIT.: CLXVII. De elektrifche verfchijnzelen, tot dus verre verklaard, hebben, zonder twijffel, de natuurkundi- Die dezen visch aanraaken, ontvangen eenen fchok even, als van eene gelaadene Leydfche fles; en zelvs zoo fterk, dat, wanneer de aanraaking met den voet gefchiedt, men gevaar loopt ter aarde te vallen: ook gevoelt men dezen Ichok, wanneer men flegts den vinger op den afftand van eenige voeten van den vis in het watef fteekt, of denzelven met een ftok of ijzeren roede aanraakt, maar niet, wanneer zulks met lak gefchiedt. De fchok kan aan verfcheiden perfoonen te gelijk, die eikanderen bij de handen vast houden, worden medegedeeld even als in de Leydfche proefneeming. < • Wanneer de visch den kop boven het water fteekt, gebeurt het dikwijls, dat men den fchok ontvangt op vyf of zes duimen afftands. Dit vermogen vindt men in gemeldetl visch niet altijd even fterk , maar is grooter in grootere visfehen j en niet merkbaar, dan wanneer zij in beweeging zijn. Dit alles, gevoegd bij de proefneemingen van den ïleer Walsh, welken men vinden kan in de Natuurkundige Verhandelingen III. Deel. II. ftuk bladz. 315. en V. Deel. III. ftuk bladz. 372. heeft de meeste der natuuronderzoekereri overgehaalt om de verfchijnzelen van den ftompvisch aan de werking der elektrieke vloeiftof toe te fchrijven;- ondërtusfchen werpen anderen tegen: ï. Dat men den fchok kan gevoelen, terwijl de visch od» Gg 2.  gen, welken dezelven ontdekten , in de grootfte verwondering gebragt: maar met welke verbaazing moeten vervolgends die geen en niet zijn aangedaan geweest, die het eerst opmerkten, dat onder water is, en in andere omftandigheden ter tijd, dat de elektrieke vloeiftof een veel gereeder doortocht heeft, dan door des menfchen lichaam: het welk tegen de gewoone wetten der elektriciteit fchijnt aan te loopen. 2. Dat niemand ooit gemerkt heeft, dat de fchok van eenige vonk of licht, of van eenige de minste aantrekkingof terug drijving is verzeld geweest. Dan deze en nog meer andere tegenwerpingen heeft da HeerriENRY cavendish getragt op telosfen,en de verfchijnzelen van gemelden visch door eenen door konst gemaakten ftompvisch nader te verklaaren. Zie geneeskundige jaarboeken I. Deel. I. ftuk bladz. 39. De verfchijnzelen van den Torpedo, Torpille of Trilvisch zijn eenigszins overeenkomftig met die van den ftompvisch, evenwel niet volkomen: de ftompvisch veroorzaakt een fchok die oogenbliklijk is, de Trilvisch daarentegen een zoort van verdooving,welke langduurigeris: ondërtusfchen wordt het verfchijnzel van deez' laatften door zommigen ook aan de elektrieke vloeiftof toegefchreeven: anderen willen liever de oorzaak daar van gezogt hebben in de zaamentrekkende beweeging van twee fpieren (musculi falcati), welken de regte en linke zijde van dezen visch voor het grootfte gedeelte beflaan. dict encycloped. art. Torpille. Wij verwagten eene nadere verklaaring dezer verfchijnzelen van de Natuurkundigen, die gelegenheid hebben op gemelde visfchen proeven te doen.  til 469 0 de werking der elektrieke vloeiftof ook eenige overeenkomst heeft met die van den Zeilfteen (y). Zoo men de elektrieke laading eener zeer groote verfterkings-fles, door eene kleine naald gaan laat, zal men dezelve het vermogen en de kragt van den ze.lfleen geeven; dat is te zeggen, dat de naald hier door m ftaat zal gefteld worden, om yzer- offtaalvijlzel aan te trekken, en zich Zuid- en Noordwaard te keeren, wanneer men dezelve op het water doet drijven. Dit uitwerkzel op de naald voordgebragt, fchynt dat geene te verklaaren, het welk aan veele kruizen of andereijzerdeelen op hooge torenen gebeurd is; want 'er zyn zeer veele verhaalen, die ons verzeekeren , dat men diergelijke kruizen, welken de kragt des zeilsfteen hadden, gevonden heeft (2); Zoo de daad waarlijk is, gelijk men dezelve verhaalt, is het zeer waarfchijnlijk, dat deze kruizen dit vermogen door den daarop gevallen blixem verkregen hebben. Hoe het ook zijn mag; zie daar op welke wijze men moet te werk gaan, om aan eene naald alle de eigenfchappen van eenen door konstgemaakten zeilfteen mede te deelen, Neem eene kleine naald, en ftel een van haare einden Noord- en het andere Zuidwaard: elektri- 0) De Heeren buflon, franklin en wilson wareTdé geenen, die zulks het eerst ontdekten, franklin Expcfur Pèlccl. tem. II. p^g. 135. ' V) Me>?v™ & rAcad. R.Jcsfcienc. torn. X. pag. m Gg 3  —■ m 47° ii* — zeer vervolgends eene batterij van verfcheiden verfterkings-flesfen , en doe den elektrieken fchok van het eene einde tothet andere door de naald gaan.— Men dient aan te merken, dat deze proefneeming eene fterke en geweldige ontlaading vereischt; en deze is de reede, waarom men tot dezelve eene batterije neemen moet. — de Heer franklin bediende zich van twee groote flesfen, die ieder tien of twaalf kannen konden inhouden. Men heeft waargenomen, dat het einde van de naald, waarin de elektrieke vloeiftof ingaat, de Zuidpool wordt;want deez' keert zich alsdan altyd Noord-waard. Wanneer de naald reeds van te voóren aan eenen door konst gemaakten of natuurlijken zeilfteen geftreelken is, en men dan den elektrieken fchok in dat einde van de naald doet ingaan, het welk zich Zuidvvaard keerde, zullen de poolen, in dit geval, verwisfeld worden, want na de ontlasting der batterije , zal men bevinden, dat dit zelvde einde den Noordpool aanwijst. Deze laatste proefneeming vereischt nog eene veel fterkere ontlaading, dan de voorgaande; dewijl het veel gemaklijker is de naald door den fchok het vermogen van den zeilfteen te geeven, dan de poolen van eene reeds aangeftrekene naald door elektrizeeripg te verwisfelen. (a) (/) FRANKLIN /, C. CAVALLO /. C. blach. $9'  — m 471 b — CLXVIII. De vooronderftelling van den Heer frankltk, wegens de overeenkomst der magneetifche vloeiftof met de elektriciteit, is zeer geestig. Hij bekent dezelve verplicht te zijn aan den Heer jepinus Hoog-leeraar te Petersburg, die 'er hem het eerste denkbeeld van gaf. Het volgende uittrekzel, getrokken uit een brief in 1773 door den Heer fkanklin aan den vertaaler van zijn werk gefchreeven, zal genoeg zijn om een denkbeeld der vooronderftelling te geeven van dien beroemden natuurkenner. 1. 'Er beftaat in allerlei zoort van ijzer eene zeer fijne vloeiftof, magneetifche vloeiftof genoemd, welke overal even eens door de geheele zelvftandigheid verfpreid is, ten minsten zo dit niet belet wordt door eene fterkere magt, dan die van aantrekking , waarmede alle deelen van het ijzer eveneens begaafd zijn. 2. De natuurlijke hoeveelheid van magneetifche vloeiftof in een ftuk ijzer bevat, kan in beweeging gebragt worden, in zoo verre, dat zij zich op den eenen kant meer uitgezet, en op den anderen meer te zaamengedrongen bevindt : dan deze vloeiftof kan door geene bekende magt van het ijzer worden afgefcheiden;; derhalven kan het geheele ftuk ijzer niet in eenen ontkennenden ftaat gebragt worden, dat is te zeggen, dat hetzelve nooit minder van deze vloeiftof hebben kan, dan het van natuur Gg 4  — til 472 B — toekomt. Insgelijks kan men 'er ook geene meerdere hoeveelheid inbrengen om het ijzer alzo in eenen ftelligen ftaat te brengen. Hier uit volgt dan, dat, in dit opzicht, de magneetifche vloeiftof aan het ijzer eigen, zeer veel overeenkomst heeft met de elektrieke vloeiftof in het glas vervat. 3. Dient men aan te merken, dat geljjk men een elektriek lichaam zeer wel moet onderfcheiden van een geëlektrizeerd lichaam , men insgelijks een magneetisch lichaam niet moet verwarren met een lichaam, dat aan den zeilfteen geftreeken is. Het eerste is, het geen zijne natuurlijke hoeveelheid van magneetifche vloeiftof over al evenreedig verdeeld heeft, maar het aangeftreeke lichaam is dat geene , wiens magneetifche vloeiftof onder deszelvs deelen ongelijk verdeeld is. 4. De magneetifche vloeiftof van eene weeke of zagte ijzeren ftaaf, wordt in beweeging gebragt en verdeelt zich ongelijklijk, wanneer de einden van gemelde ftaaf naar de magneetifche poolen der aarde gekeerd zijn; dewijl haare magneetifche vloeiftof, in dit geval,zeer gemakiijk van het eene einde naar het andere gedrukt of getrokken wordt, het welk zoo lang voordduurt, als de ijzeren baak in de zelvde richting blijft; in voege, dat het eene einde dan ftellig, en het andere ontkennend is; maar deez' tijdelijken zeilfteen houdt op zulks te zijn, wanneer men hem. zijne richting doet veranderen, door hem ten Westen of Oosten te keeren; want als dan herftelt zich de magneetifche vloeiftof in  — m 473 m — evenwicht, en verfpreidt zich evenreedig door alle de deelen van de ijzeren ftaaf. 5. Wanueer het ijzer gehard is , als daal, wordt deszelvs magneetifche vloeiftof met meer moeite in beweeging gebragt;'er wordt dan, om dezelve te beweegen, eene veel grootere kragt vereischt, dan het magneetisch vermogen van de poolen der aarde (£). Maar wanneer de magneetifche vloeiftof eens in beweeging gebragt is,en haare richting van het eene einde naar het andere bepaald heeft; neemt zij niet ligt eene andere en ftrijdige richting aan, en hier van komt het, dat eene ftaalen ftaaf een geduurzaamen zeilfteen wordt, wiens eene poolftellig, en wiens andere ontkennend is. 6, Dewijl een grooten trap van warmte in ftaat is de zelvftandigheid van het ftaa! uit te zetten, en de deeltjes van eikanderen te verwijderen, vindt de magneetifche vloeiftof, in dit geval, genoeg opening, om zich in evenwicht te kunnen herftellenwaarna de ftaaf wederom zal ophouden een zeilfteen te zijn. 7. Eene niet aangeftreeke ftaalen ftaaf in dezelvde richting geplaatst, als de naald van een kompas aanneemt,wordt een geduurzaamen zeilfteen, wanneer men, dezelve heet gemaakt hebbende, Q?~) De Heer franklin befchouwt de aarde als een grooten zeifleen, wiens twee poolen in het groot de eigenfchappen bezitten, welken wij in een kleinen zeifleen waarneemen, Gg5  fi 474 m - fchielijk doet koelen. De reede daarvan is de- ze: zoo lang gemelde ftaaf door de hette uitgezet is , wordt de natuurlijke hoeveelheid van magneetifche vloeiftof door het vermogen van de magneetifche poolen der aarde gemakiijk in beweeging gebragt, en van den eenen kant der ftaaf tot den anderen overgedrukt: vervolgends bepaalen en veftigen de zaamentrekking en hardwording der ftaaf, door de fchielijke koude veroorzaakt, deze vloeiftof in de richting, die de hette van de ftaaf dezelve toeliet aan te neemen; in voege, dat zij na de verkoeling niet weer tot haare voorige plaats kan te rug keeren,om zich,in de geheele ftaaf, in evenwicht te herftellen. 8. Aan eene niet aangeftreeke ftaalen ftaaf, die met de As der aarde evenwijdig gefteld wordt, kan men ook de kragt van den zeilfteen geeven; wanneer men dezelve van het eene einde tot het andere met een zwaaren hamer ftaat: De reede hier van is, om dat de geweldige trillingen, die de ftaaf door de hamerflagen ondergaat, derzelver deelen zodanig in beweeging brengen, dat 'er hier door openingen genoeg geboren worden, om de magneetifche vloeiftof, die, door de werking van de poolen der aarde, van het eene einde tot het andere wordt overgedrongen, een vrijen doortocht te verfchaf- fen- Maar tot hier toe is de ftaalen ftaaf niet meer, dan een tijdelijke zeilfteen, en wordt geen geduurzaamen, dan wanneer de deelen van dezelve ophouden in beweeging of trilling te zijn; dewijl  475 B de vereeniging van deze deelen, welken eikanderen langzaamerhand nader komen, de gemelde openingen doet verdwijnen , en de magneetifche vloeiftof belet haar, nu verbroken evenwicht, weêr aan te neemen. 9. Een elektrieke fchok, die door eene naald , welke in dezelvde richting gefteld is , doorgaat, verwijdert de deelen van dezelve voor een oogenblik, en maakt 'er,juist om deze reede, een geduurzaamen zeilfteen van: niet door haar de magneetifche vloeiftof te verfchaffen, maar door de, magneetifche vloeiftof der naald vrijheid te geeven om zich in beweeging te ftellen, en in meer hoeveelheid over te gaan naar dat gedeelte, het welk door de richting van de naald gefchikt is, om ftellig te worden. Derhalven is de oorfpronk van dit ftellige, ten opzichten van de elektriciteit, niet anders, dan toevallig: dewijl elke andere oorzaak, die de naald denzei vden trap van warmte geeven kan, zoowel in ftaat is om dit ftellige en ontkennende voord te brengen, als de elektrieke fchok. 10. Hier uit volgt, dat'er in de daad niet meer magneetifche vloeiftof in eene daar mede bezielde ftaalen ftaaf is, dan voor dat dezelve daarin is opgewekt, de natuurlijke hoeveelheid is maaralleen verplaatst, en door het magneetisch vermogen van de poolen der aarde, van het eene einde tot het andere overgedrukt. Hier van daan komt het dan, dat een goede zeilfteen , of eene groote verzaamling van door konst-  €1 476 m — gemaakte zeilfteenen, duizende van ftaalen ftaaven tot zoo veele zeilfteenen kan doen overgaan , zonder dezelven iets van hunne vloeiftof mede te deelen; dewijl deze zeilfteen niets anders doet, dan de magneetifche vloeiftof, welke zich reeds te vooren in gemelde ftaalen ftaaven bevindt, door de wrijving in beweeging te brengen. ii. Eindelijk, hoe groot ook het vermogen van den door konstgemaakten zeilfteen, waar van men zich bedient, om een andere ijzeren ftaaf aan te ftrijken, zijn mag, kan men ondërtusfchen nooit van een zeker ftuk ftaat een zeilfteen maaken, dan van eene bepaalde kragt, die altoos evenreedig is aan het vermogen, dat dit ftuk metaal hebben kan, om de magneetifche vloeiftof in de richting te houden, die zij genoodzaakt is aan te neemen. Nu is dit vermogen onderfcheide en op onderfcheide wijze bepaald in elk zoort van ftaal; derhalven moet men zich niet verwonderen, dat twee ftaalen ftaaven van gelijke grootte, eikanderen uiterlijk in alles volkomen gelijk, en op gelijke wijze aan den zelvdcn zeilfteen geftreeken, nogthans niet zelden eene zeer ongelijke magneetifche kragt verkrijgen; want hier toe is het alleen genoeg, dat deze twee ftaaven van onderfcheide zoort van ftaal zijn, Voor het overige heeft ons de Heer franklin de onderfcheide proefneemingen niet opgegeeven, die hem tot de vooronderftelling, waarvan hier eene korte fchets is medegedeeld, genoopt hebben. —Wanneer deez' geleerde de zaak getroffen heeft,  ~ m mi & —* blijkt het klaar genoeg, dat de magneetifche vloeiftof en die der elektriciteit niet eenzelvig zijn. Hoe het ook zijn mag; zie daar eene proefneeming, welke ik, niet lang geleden, den Heer ingënhoüsz zelve heb zien doen. Mij dunkt dat dezelve klaarblijklijk genoeg aantoont, dat de magneetifche vloeiftof geheel en al onderfcheiden is van die der elektriciteit. De Heer ingënhoüsz, na zich voorzien te hebben van twee zeer beweegbaare ligte lichaamen, ert zoo wel vatbaar voor de magnetifche als elektrike vloeiftof.maakte een begin met dezelven aan den zeilfteen te ftrijken, en zoo terftond ftieten deze lichaamen eikanderen af, uit hoofde van hun afdrijvend vermogen, dat zij door den zeilfteen verkreegen hadden. Vervolgends elektrizeerde hij deze zelvde lichaamen, en het vermogen van de elektrieke afftooting noodzaakte hen zich nog veel verder van eikanderen te verwijderen. Daarna benam de Heer ingënhoüsz deze twee lichaamen hun magneetisch vermogen, en hunne verwijdering verminderde op hetzelvde oogenblik, net even zoo veel, als de magneetifche kragt hen hadt doen van eikanderen wijken; in voege, dat deze verwijdering zich hier door alleen weêr gefteld bevondt op dien trap van afftooting,welke de elektriciteit deze lichaamen medegedeelt hadt. Eindelijk, na dat de Heer ingënhoüsz deze twee lichaamen wederom op nieuw aan den zeilfteen geftrecken en geëlektrizeert hadt,benam hij dezelven  ' il 478 |$ de elektriciteit, en hunne elektrieke afftooting hieldt terftond op ; want de afwijking verminderde toen net even zoo veel, als de elektrieke kragt deze lichaamtjes van eikanderen hadt verwijdert; in voege, dat zij een weinig nader gekomen zijnde,' de afftand hunner afwijking juist tot den trap kwam van verwijdering, die hun de zeilfteen gegeeven hadt. Uit deze fchrandere proefneeming blijkt daa klaar genoeg, dat de magneetifche vloeiftof niets met de elektrieke gemeen heeft: want zoo zij éherlije vloeiftof waren, zou men de eene niet kunnen wegneemen, zonder, ter zeiver tijd, de andere mc« de te voeren. OVER DEN ELEKTRO METER. CLXIX. Men geeft den naam van elektrometer aan een werktuig, 't welk dient om de kragt der elektriciteit af te meeten en te bepaalen. — Dit werktuig is bij uit. ftek nuttig, en zelvs noodzaaklijk voor de natuurkundigen, die zich op nieuwe ontdekkingen in de elektriciteit toeleggen; aangezien zij zich dikwijls in het geval vinden, dat een graad van elektriciteit meer of minder hun geheel andere verfchijnzelen opleevert, dan zij in de proefneemingen beoogden. — Om derhalven juist het verfchijnzel te verkrijgen, dat men bedoelt, dient 'er een middel  — *n 479 u»— te zijn, om zich juist van dien trap van elektriciteit te kunnen verzekeren, welke vereischt wordr voor de bedoelde proefneeming. Men heeft dan ten dien einde werktuigen uitgeda gt, om de kragt der elektriciteit zoo wel, wanneer dezelve ftellig,als ontkennend is, te bepaalen. Dit werktuig is nog zoo veel te meer noodzaaklijk voor zommige proefneemingen, dewijl het vermogen der elektricikeit dikwijls van oogenblik tot oogenblik verandert. De lucht, naar maate dezelve meer droog of vogtig is, kouder of warmer, meer of minder met dampen belaaden, veroorzaakt niet zelden groote veranderingen in het vermogen der elektriciteit. Een goed elektrometer komt alle deze ongemakken voor: om dat, in welke gevallen de elektriciteit zich ook bevinden mag , men altijd door middel van dit werkruig den juisten trap van deszelvs vermogen ontdekken kan. Het komt zeer waarfchijnlijk voor, dat de verfchillende gevoelen der natuurkundigen aangaande zommige elektrifche verfchijnzelen , alleen daar uit voordgefprooten zijn, dat, dewijl zommigen hunne proefneemingen met eene veel fterkere elektriciteit gedaan hebbende, dan anderen, zij zomtijds ook geheel tegenftrijdigeuitwerkzelen hebben waargenomen. —- Een elektrometer zou dezelve fpoedig hebben doen overeendemmen, door aan te toonen, dat het onderfcheid, het welk zij  — 4\ 48ö If ■ ia de'verfchijnzelen, door hen waargenomen, bevonden, niet anders was, dan het uitwerkzel vari de onderfcheiden graaden der elektriciteit, met welken zij eene en dezelvde proefneeming in het werk ftelden. Men heeft elektrometers vari onderfcheide gedaante uitgevonden; die, welken wij nu gaan befchrijven, is eenvouwig en gemakiijk te maaken. CLXX. pl. vu. Hang een klein kurken balletje aan een zeer dunne Lxni. uen en gladden linnen draad, die overal, zooveel mooglijk, even dik is. maak het einde van deez' linnen draad met een weinig zegellak in het middelpunt vast van een glazen ruit of ronde fchijf van vier duimen middenlijns ; deze glazen fchijf moet ter zijde opgehouden worden door een klein houten pijlaartje, aan het welk die met hars is vastgemaakt. Plaatst regftandig onder deze glazen fchijf een dun rond metaalen plaatje van twee duimen middenlijns op een vrijftellend voetje, en maak vervolgends, dat het kieine opgehangen kurken balletje tegen het middelpunt van gemeld metaalen plaatje aanhange. Doe eindelijk het metaalen plaatje door middel van een koperdraad met den geleider gemeenfchap hebben. — Wanneer men nu, alles in deze orde ftaande,den geleider elektrizeert, zal ook het kleine kurken balletje geëlektrizeerd worden, en zich  — m 481 » — van het metaalen plaatje verwijderen; welke verwijdering altoos evenreedig zal zijn met het vermogen der elektriciteit, die de geleider aan het metaalen plaatje en het kurken balletje mededeelt, Zo men op den rand van de glazen fchijf een klein bandje van papier plakt, dat in graaden afgedeeld is, dat is te zeggen, verdeeld op de wijze van een quadrant cirkel, om te zien tegen over welke graad de linnen draad ftaat bij de afwijking van den kurk-bal, zal men hier door juist de nette graad van afwijking kunnen bepaalen, en, bij gevolg, ook die van de kragt en het vermogen der elektriciteit (c). (V) Deez' elektrometer is bijna dezelvde als de Quadrant elektrometer van den Heer henly , welke men bij cavallo ( /. c. bladz. 136 ) befchreeven vindt. De Heer waitz hong twee zijden draaden, beiden met metaalen plaatjes van 6 duimen lartg en elk drie oneen zwaar zoo digt bij eikanderen , dat de plaatjes voor het elektrizeeren in aanraaking waaren, en geëlektrizeerd zijnde, gemakiijk van eikanderen weken : naar maate de meer of mindere afwijking der plaatjes bepaalde hij het meer of minder vermogen der elektriciteit. —- De Abt nollet hong insgelijks twee draaden bij dén, en nam den hoek hunner afwijking of van eenfpreiding waar,door middel der zonne(traalen of het kaarslicht en hnnne ichaduw op een bord ag- ter dezelven geplaatst. Zie brisson Diaionalre raifon- tié de Phyfique art. eleftrometre, en priestley /. c. I. Deel bladz. 293. en Memoires de P Academie des fciences année 17*7 PaS' l3°- Hh  — 4\ 422 B — CLXXI. De Heer le roy is de uitvinder van een anderen elektrometer, die ook zeer eenvouwig cn gemakiijk is. Dit werktuig wordt op volgende wijze zaamengefteld. pl. vu. In een grooten glazen cylinder, die wel afgezoneig. lxii. rïei-(j js en met watergevuld, doetmeneen van die fooitjes zinken , welken men den naam van vogtweegers geeft, en wier langen hals in graaden is afgedeeld. De glazen cylinder moet overdekt zijn met een metaalen plaatje in het middelpunt voorzien van een gat, 't welk drie of vier duimen middenlijns heeft, ten einde de hals van den vogtweeger 'er gemakiijk kan doorgaan. Deez' vogtweeger moet tot eene zekere dieptein het water hangen, en zoo zwaar belast zijn, dat zijn beneden einde zich zeer digt bij den bodem van het glas bevindt, zonder denzelven nogthans aan te raaken: eindelijk voegt men een zeer dun en rond metaalen plaatje van een duim middenlijns aan den langen hals des vogtweegers, en maakt dat dit plaatje met het dekzel van den glazen cylinder evenwijdig, en daar van niet verder af zij, dan op den afbrand vaneen duims-hjn. Wanneer men van deez' elektrometer gebruik wil maaken, doet men het dekzel van den glazen cylinder door middel van feen koperdraad met den geleider gemeenfchap hebben. Wanneer men dan deez' laat- ften elektrizeert, worden ook ter zeiver tijd het  — ii 433 m dekzel van den cylinder, en het kleine metaalen plaatje van den hals dervogtweegers geëlektrizeerd: waar van daan gebeuren moet, dat de dampkringen zoo wel van het dekzel, als het klein metaalen plaatje eikanderen afftooten; en, dewijl het kleine plaatje beweegbaar is, wordt hetzelve door zijnen dampkring genoodzaakt, zich van den dampkring des dekzels te verwijderen: dan deze verwijdering kan geen plaats hebben, als door het opklimmen van den vogtweeger, derhalven, zal deze opklimming evenreedig zijn aan het vermogen der elektriciteit, die zoo wel aan het dekzel, als het kleine plaatje van den hals des vogtweegers wordt medegedeeld, Dewijl nu deez' hals in graaden afgedeeld is, zal het gemakiijk zijn het getal der graaden waar te neemen , tot welken hec kleine plaatje opgereezen is (dj. BESCURWING VAN EEN NlÉVlV ELEKTROMETER. De zoo terftond befchreeven elektrometers van de Heeren henly,d'arcy en le roy zijn gegrond Op de algemeene en onveranderlijke elektrifche natuurwet, door welke twee ftellig, of twee ontken- (V)Eene volledigere befchrijving van deez' elektrorheiL-r, door de Heeren d'arcy en le roy uitgevonden, beneffens de wijze om denzelven behoorlijk te gebruiken, kan men vinden in de Memoires de F Academie des fciences année 1749. pag. 63. en bij den Heer brisson Dicïion, roifonnl de Phyfique art. eleklrometre. Hh 2  nend geëlektrizeerde lichaamen eikanderen te rug ftooten,en dat wel in evenreedigheid der meer of mindere hoeveelheid van vloeiftof, welke zich in deze twee lichaamen bevindt. Dan ingevolge eene tegengeftelde wet, die even ftandvaftig is,als de voorgaande trekken twee lichaamen, welke ftrijdige elektriciteir.cn bezitten, clkanderen aan ook in evenreedigheid van het verfchil tusfehen deze twee ftrijdig geëlektrizeerde lichaamen; dat is , hoe meer het eene lichaam ftellig, en hoe meer het ander ontkennend is, hoe verder zich het vermogen der aantrekking uitftrekt: en omgekeerd. Deze wet gaf mij aanleiding tot het bedenken en zaamenftellen van een Werktuig, het welk mij vollediger en meer gefchikt voorkomt om de kragt der elektriciteit van geëlektrizeerde lichaamen naauwkeurig te bepaalen, dan eenig ander tot nog toe bekend elektrometer. Zie daar eene korte befchrijving van dit werktuig. pt. at. AB is een vierkanten koperen ftander twee voerK' u ten lang, en een halven duim dik, ruftende op een drievoet CDE. Op eene der platte zijden van dezen ftander bevindt zich een fchaal met 18 voornaame verdeelingen, elke van één duim breed, en wederom verdeeld in 12 kleinere deelen F en G zijn twee vierkanten koperen bosfen, één duim hoog, die om den ftander AB gemakiijk op en neêrwaard kunnen gefchoven worden.  til 485 I» — Hl is een koperen heugel met tandjes zes duimen lang. — Deez heugel is aan de bos F vastgemaakt, gaat tusfehen de bos G en den ftander AB door, en wordt aldaar gegrepen van een zestandig rondzeltje , kunnende bewogen worden door het omdraaijen van de fchroef of knop K, en de bos F doen oprijzen of neêrdaalen ; wanneer de bos G door middel van een fchroef L is vastgezet: op gelijke wijze, als de vertoonplaat van het groot en algemeen mikroskoop van den Heer dellebare bewogen wordt (ej. MN is een lak pijp 8 duimen lang, bij M ih de fchuif of bos F vastgefchroeft, en bij N voorzien met eene hollen halvdoorgefneden kloot O van 3 of 4 duimen middenlijns, en wiens gladde oppervlakte gelijk ftaat met den bovenrand van de fchuif F: de kanten van deez' halven kloot moeten niet fcherp, maar bijgerond zijn, ten einde daar dooide elektrieke vloeiftof niet worde afgevoerd : • aan deez' koperen bol is nog een oogje gevoegd, om daaraan een ketting of koperdraad P te kunnen vasthaaken. Q is een bos, waarin de arm RS heen en weêr moet kunnen fchuiven: deze bos kan op het einde van den ftander AB ronddraaijen, en door de fchroef T worden vastgezet. V is een fchroef om den vierkanten arm RS die (f) Zie 11. baker, het mikroskoop gemakiijk gemaakt. Derde druk black. 453. Hh 3  m 486 [$ 14 duimen lang, en omtrent £ duims dik is, naar welgevallen te kunnen vastzetten. VV is een klein yvoren halv cirkeltjes, volgends P'.woonte gedeeld in 180 graaden, hangende aan den arm RS. Aan het middelpunt van dit cirkelboogje hangt een zeer fijn en ligt balansje XY, 8 duimen langen voorzien met een naar beneden hangend tongje, dienende om aan te toonen, hoe verre het balansje, dat zich op het middelpunt van voornoemd boogje beweegt, buiten het evenwicht is, Z is een kurken balletje van eene ronde gedaante en één duim middenlijns, aan den arm Y van het balansje door middel van een zijdendraad opgehangen , die zoo lang is, dat de benedenkant des kurkbals met het begin der eerfte verdeeling van den ftander AB gelijk ftaat, zo als de geflipte lijn in de afbeelding aantoont. Dit kurkenballetje wordt in evenwicht gehouden door een knopje X , aan den anderen arm van het balansje gefchroefd. Deze korte befchrijving met de afbeelding vergeleken , zal genoegzaam zijn om een volledig denkbeeld van deez' nieuwen elektrometer te verkrijgen; dezelve wordt gebruikt op volgende wijze. Eerst maakt men, dat de kurkbal Z volmaakt boven het middenpunt van den afgezonderden halvl. xn. »» AECI is eene dikke glazen pijp, omtrent 2£ He m. voet lang, aan welker einde een tinnen tregter DE met een zoort van ciment vastgemaakt is, welke een gedeelte der pijp voor den regen befchut. De buitenfte oppervlakte der pijp is van A tot B met zegellak overtrokken, als ook dat gedeelte,'t welk door den tregter gedekt wordt. — FD is een ftuk riet, waar om heen eenige koperdraaden in verfcheidene richtingen gevlochten zijn, zoo dat 00 bladz. 305 tot 308.  m 493 » — zij, ligtlijk eenigen regen ontvangen, en nogthans den wind geenen weêrftand bieden.— Dit ftuk riet is aan de pijp vast, en uit hetzelve gaat een dun koperdraad door de langte van de pijp heen, en is met een dik koperdraad AG verbonden, dat in een ftuk kurk fteekt, 't welk aan het einde der pijp A vast zit. — Het einde G van het koperdraad AG is tot een ring gebogen, aan den welken men naar bevinding van zaaken, eenen meer of min gevoeligen elektrometer van pitbullen ophangt." „ Men maakt dit werktuig vast aan de zijde van het vefterraam, waar het door fterke koperen haaken wordt vastgehouden bij CB, welk gedeelte van de pijp met een zijden band omwonden wordt, om door de haaken te beter te kunnen gevat worden.— Het gedeelte FC fteekt buiten het venfter uit, en het einde F is een weinig boven de horizontaale lijn verheven. Het overige van het werktuig gaat door eene opening der blinden tot binnen in de kamer, en alleen het gedeelte CB wordt door het venfterraam aangeraakt." Deez' elektrometer zal men bij regenachtig weêr dikwijls geëlektrizeerd bevinden, en dan door het van elkander wijken der balletjes de fterkte en hoedanigheid van de elektriciteit des regens kunnen waarneemen. Op deze wijze heeft de Heer cavallo ondervonden , dat deregen meerendeels, fchoon niet altijd, ontkennend geëlektrizeerd is, en zomwijlen zoo  ui 494 m — fterk, dat eene kleine bekleede fles aan het koperdraad AG kon gelaaden worden. Eindelijk maakt de Heer cavallo nog gewag van een zak elektrometer, door hem uitgevonden, die nogthans niets bezonders heeft, en mij voorkomt van weinig gebruik te zijn. Wij zullen'er daarom geene befchrijving van opgeeven (k). BTLAAG , BEVATTENDE DE VOORNAAMSTE VOOR. ONDERSTELLINGEN , VOLGENDS JVELKEN DE NATUURKUNDIGEN DE ELEKTRIEKE VERSCHÏNZELEN GETRAGT HEBBEN TE VERKJLAAREN. Om deze korte proef der elektrifche natuurkunde volledig te maaken, zullen wij hier nog met een woord de onderfcheidene gistingen cn vooronderftcllingen der meest beroemde elektrizeerderen aangaande de eerste oorzaak der elektrifche verfchijn* zelen opgeeven, en daarna kortelijk beoordeelen. VOORONDERSTELLING VAN DEN HEER DU FAT. Om niet te fpreeken van de ingebeelde vetachtige uitv!oeijingen,door welken de vroegere natuurkundigen de toen bekende verfchijnzelen zogten te verklaaren, gaan wij terftond tot de vooronderftelling van den Heer du fay over, welke reeds in het jaar 1733 te voorfchijn kwam (/)• (M) l. c. bladz. 310. (/) Mrmoir. de TAcad. Roy al dei Sclenc. Anti. 1733. pag.. 458.  0 «I 495 IE* — De Heer du fay was van gedagten: 1. Dat de lichaamen,zoo wel,die door wrijving, als door mededeeling geëlektrizeerd zijn,een draaijenden dampkring om zich hadden, die zich méér of minder verre uitftrekte, en door middel van welken men niet alleen de elektrieke aantrekking en te rug!tooting, maar zelvs alle andere verfchijnzelen der elektriciteit verklaaren kon. 2, Dat 'er twee zoorten van elektriciteit beftonden , geheel van eikanderen onderfcheiden, en waarvan de eene alleen aan het glas, crijftal, edele gefteenten enz. eigen was, door hem de glasachtige elektriciteit genoemd, en de andere aan den barnfteen, den git, copaalfche gom en meer harsachtige zelvftandighéden toebehoorde, welke laatste hij harsachtige elektriciteit noemde.] De Heer du fay meende, dat deze zijne vooronderftelling op proefondervindingen gegrond was, en men 'er daarom volkomen van behoorde overtuigd te zijn. Want hij nam waar, dat een ftukje bladgoud door eene glazen buis geëlektrizeerd en afgeftooten zijnde, door een ftuk copaalfche gom, barnfteen, of zegellak werdt aangetrokken, terwijl dit zelvde ftukje bladgoud door eene andere opgewekte glazen buis of ftuk cryftal werdt te rug geftooten. Dat integendeel een ander ftukje bladgoud, het welk zijn elektriek vermogen van eene harsachtige zelvftandigheid \erkreegen hadt, door eene opgt-  m 496 B wekte glazen buis aangetrokken, en door eene gewreeve lakpijp werdt te rug geftooten. Hier uit volgt dan, dat 'er twee elektrieke vloeiftoffen van onderfcheide hoedaanigheid beftaan. De toepasüng dezer aangenome grondbeginzelen, zegt voords de Heer du fay, is zeer eenvouwig: want, wanneer men een ftukje bladgoud in de nabijheid eener opgewekte glazen buis los laat,wordt hetzelve daar door aangetrokken: maar wanneer het de glazen buis heeft aangeraakt, of flegts in deszelvs nabijheid is geweest, wordt dit ltukje bladgoud zelvs geëlektrizeerd, en daarom van de buis te rug geftooten. Wij merken hier op aan: i. Dat de Heer du fay wel zegt, dat het ftukje bladgoud aangetrokken en te rug geftooten wordt, maar geenszins, voldoende reede geeft, waarom, en op welke wijze zulks gefchiedt. i. Dat men de zoo genaamde harsachtige elektriciteit , die in de vooronderftelling van den Heer franklin de ontkennende genoemd wordt, ook in het glas kan opwekken, en de glasachtige of ftellige even eens in de harsachtige zelvftandighéden, naar dat dezelven met onderfcheidene ftoffen gewreeven worden. 3. Dat derhalven de aangehaalde proefneemingen van den Heer du fay geenszins ten bewijze verftrekken kunnen van het aanwezen der twee vooronderftelde vloeiftoffen, te weeten, de glas- en harsachtige elektriciteit.  f.1 497 f£» — 4. Dat,deze onderfcheidene vloeiftoften al eens gefteld zijnde, de vooronderftelling van den Heer du fay, ter verklaaring der elektrieke verfchijnzelen, nog niet toereikende is: zoo als een ieder, die maar een weinig oplettenheid aanwendt, van zelvs genoeg zal kunnen opfpooren. VOORONDERSTELLING VAN DEN HEER JALLABERT. De Heer jallabert vooronderftelt 1. Eene zeer dunne en veêrkragtige vloeiftof; die het gantfch geheel-al en de pooren aller, zelvs der digtfte lichaamen , vervult; tragtende altijd haar evenwicht te bewaaren en de gemaakte openingen wederom te vervullen. 2. Dat de digtheid dezer vloeiftof, die hij de e. lektrieke vloeiftof noemt, in alle lichaamen niet dezelvde is, maar dat zij zich minder t'zaamen geperscht bevindt in digte, en meer op een gedrongen in yle lichaamen, in voege, dat de openingen tusfehen de deeltjes der lucht eene veel dikkere vloei, ftof in zich bevatten, dan, bij voorbeeld,de pooren van hout of metaal. Wanneer men dezegrondftellingen aanneemt, kan men gemakiijk begrijpen, zegt de Heer jallabert, dat, indien men eene glazen buis of bol wrijft', niet alleen de deeltjes der elektrieke vloeiftof, die de pooren der oppervlakte van het glas vervullen,in beweeging geraaken ; maar ook, dat de deeltjes'of vezelen \an het gewreeven lichaam, uit hoofde li  m 498 m — haarer veêrkragtigbeid, eene trillende beweeging aanneemen, even als van eene fterk gefpanne en geroerde fnaar, wier kleinfte deeltjes of vezeltjes, elk eene bijzondere trilling ondergaan, die onderfcheide is, van de gemeene trillende beweeging der geheele fnaar zelve. De veêrkragtige vezelen van het glas kunnen dan op deze wijze niet bewogen worden, zonder dat ter zeiver tijd de elektrieke vloeiftof uitgedreeven en met eene zekere kragt van den bol worde afgevoerd : door welke werking dan de elektrieke vloeiftof der lucht moet worden t'zaamengedrongen: en dewijl ze weerftand biedt aan deze t'zaamenpersfing, zoo moet de vloeiftof, die golvswijze uit den gewreeven bol voordkomt en zich daarvan verwijdert, van afftand tot afftand dikker en meer vecrkragtig worden. Op deze wijze vormt zich dan een meer of minder uitgeftrekte dampkring rondom het gewreeven lichaam, die uit onderfcheide laagen beftaat, waar van de dikftenden buitenfte omtrek des dampkrings uitmaaken, en de anderen, naar maate zij het geëlektrizeerde lichaam naderen, langzaamerhand minder dik zijn. Wanneer zich nu een ligt lichaam in de dikfte en veêrkragtigfte laag des gezegden dampkrings bévindt, zal hetzelve tot de nabuurige laag, die minder veêrkragtig is, worden overgevoerd, en zoo voord van laag tot laag, tot dat het eindelijk den glazen bol aanraakt. Deze is derhalven de  ■ f! 499 ISf —- oorzaak der fchijnbaarlijke elektrieke aantrekking Maar, dewijl de kragt, door welke de elektrieke vloeiftof van het gewreeven lichaam afgedreeven wordt, zeer.fpoedig vermindert en als overwonnen wordt dobr den weerftand der vloeiftof, die zich in de omringende lucht bevindt, zo moet deze laatfte vloeiftof, boven haar natuur t'zaamengedrongen zijnde, en zich tragtende in evenwicht te herftellen, op haar beurt de vloeiftof van den glazen bol te rug ftooten, en noodzaaken tot denzelven weder te keeren. Deze vloeiftof dan tot den glazen bol te rug keerende, herftelt zich niet terftond in evenwicht; maar wordt meer en meer om den bol verdikt,naar maate zij denzelven nadert: en hierom is het, dat de ligte lichaamtjes van de meer veêrkragtige laagen tot anderen, die verder van het geëlektrizeerde lichaam verwijderd zijn, cn minder veêrkragtigheid bezitten, overgevoerd en alzoo te rug geftooten worden. Volgends deze vooronderftelling, die men in het werkje van den Heer jallabert (m) nader verklaard en op meer andere verfchijnzelen toegepast kan vinden, is de elektrieke vloeiftof in eene altoos duurende beweeging, en wordt beurtlings, dan eens t'zaamengedrukt, en zet zich dan eens wederom uit, naar maate dan eens de persfing der vloeiftof, die uit het geëlektrizeerde lichaam voordkomt, en (;«) Experlenees fur rele&ricité avec quclqucs conje&w res fur la caufe de fes effels pag. i^6. Ii 2  — ii 500 m ■— dan eens de weerftand der elektrieke vloeiftof van de omringende lucht de overhand heeft. Wij zullen hier op aanmerken: Dat de geheele vooronderftelling van den Heer jallabert, zoo wel, wat de opwekking der elektriciteit, als de daaruit verklaarde aantrekking en terug ftooting betreft, van allen grond ontbloot, en daarenboven niet genoegzaam is ter verklaaring der meeste elektrieke verfchijnzelen ; het welk de Heer jallabert zelvs wel begreepen, maar nogthans niet erkent heeft, aangezien hij, behalven de reeds gemelele vooronderftelling, een weinig verder in zijn werkje nog genoodzaakt is, tot eene tweede elektrieke vloeiftof, die uit de lucht op het gewreeven lichaam aanfchiet, en hetzelve altijd van nieuwe elektriciteit voorziet, zijn toevlugt te neemen (ra). Het is dan niet te verwonderen , dat deze vooronderftelling nooit een eenig voorftander heeft aan getroffen, maar van alle natuurkundige eenpaarig verworpen is. FOORONDERSTELLING FAN DEN ABT NOLLET. Niets is meer zeker, zegt de Heer nollet , dan dat de aantrekking, terugftooting en meer andere elektrieke verfchijnzelen uitwerkzelen zijn van eene zeer fijne vloeiftof, die zich rondom de geëlektrizeerde lichaamen beweegt, en haare werking op een kleineren of grooteren afftand uitvoert, naar (ji) l. c. pag. 215.  II 50i B maate dat men de lichaamen eenen meer of minderen trap van elektriciteit heeft doen aanneemen. Deze fijne vloeiftof is niet de omringende lucht des dampkrings, door het geëlektrizeerde lichaam in beweeging gebragt, maar eene vloeiftof daarvan geheel onderfcheiden, en veel fijner,dan de lucht: ook draaijt dezelve niet om het geëlektrizeerde lichaam , als een draaijkolk (tourbillon , vortexj maar vormt een dampkring, wiens ftraalen in regte en verwijderende ftreeken uit hetzelve voordkomen. Terwijl deze uitftrooming der elektrieke vloeiftof uit het geëlektrizeerde lichaam plaats heeft, fchiet eene andere gelijkzoortige vloeiftof, van alle kanten, zoo wel uit de lucht, als alle andere nabij gelegene lichaamen, welken zich in den kring van werking bevinden, op het geëlektrizeerde lichaam aan, die de plaats der uitfchietende ftraalen vervangt en gemeld lichaam onophoudelijk nieuwe vloeiftof verfchaft, zoo dat deszelvs elektriek vermogen nooit wordt uitgeput. De eerste dezer vloeiftoffen noemt de Heer nollet, uit- of afvloeijende, en de andere aan- of toevloeijende elektriciteit. De openingen of pooren,door welkende afvloeijende elektriciteit uit het geëlektrizeerde lichaam voordfchiet, zijn veel minder in getal, dan die, door welken de aanvloeijende ontvangen wordt. Ook wijken de ftraalen der uitvloeijende elektriciteit van eikanderen en vormen alzo waaijers ü 3  , — til 502 16* — of pluimen: terwijl integendeel die der aanvloeijende zich tot eikanderen buigen en langzaamerhand meer en meer vereenigen om in het geëlektrizeerde lichaam in te dringen. Wij zullen hier eene der proefondervindingen aanhaalen, die, volgends het zeggen van den Heer nollet, het aanwezen der gelijktijdige af- en aanvloeijende elektriciteit allerduidelijkst aantoont. — Wanneer men eene Leidfche fles of bekleede glazen ruit door eenige kaartenbladen of een boek papier ontlaadt, met behulp van twee, aan hunne einden afgeronde koperdraaden, die het papier wederzijds aanraaken, ziet men na de ontlaading rondom het gat aan beide zijden der kaarten of het papier een baard of verheven rand. Deze baarden of randen doen den Heer nollet, gelooven, dat de gaaten in het papier gebooren worden door de tegen eikanderen aanfehietende ftroomen der uit- en toevloeijende elektriciteit. Tot dus verre hebben wij nog maar alleen de vooronderftelling opgegeeven, volgends welke de Heer nollet alle de elektrieke verfchijnzelen op eene voldoende wijze meent te kunnen verklaaren; laat ons nu tot de toepasling daarvan overgaan , en ten dien einde de elektrieke aantrekking en terugftooting tot voorbeeld neemen. Vraagt men dan, waarom een lichaam, hetwelk door wrijving of mededeelinggeëlektrizeerd is, een ftukje bladgoud, of eenig ander ligt lichaamtje eerst  il 503 I» — aantrekt en daarna wederom affloot? Zoo geeft de Heer nollet het volgend andwoord: Een geëlektrizeerd lichaam fchiet van alle kanten eene vloeibaare ftof uit in de gedaante van waaijers, die om hetzelve een dampkring van eene bepaalde uitgebreidheid vormen. De afvloeijen- de ftof, wier ftraalen van eikanderen wijken, wordt terzelver tijd door eene zoortgelijke vloeiftof vervangen , die in t'zaamenloopende ftraalen, door de reeds genoemde afvloeijende ftof, op het geëlektrizeerd lichaam aanfchiet. Dewijl beide deze vloeiftofFen eene voordgaande en gelijktijdige beweeging bezitten , moeten zij beiden met zich voeren al wat onder haar bereik komt en beweegbaar genoeg is om aan haare werking te kunnen gehoorzaamen. Maar dewijl zich de beide ftroomen dier vloeiftofFen in eene tegenftrijdige richting beweegen, zoo moet het ligte lichaam, dat zich in den kring der werking van het geëlektrizeerde lichaam bevindt , aan de ftcrkfte magt gehoorzaamen. Wanneer dan het ligte lichaam dat men wil doen aantrekken, zeer klein, of van eene fcherp gekante gedaante is,als, bij voorbeeld, een ftukje bladgoud, zoo zal hetzelve door de aanvloeijende ftof naar het geëlektrizeerde lichaam worden toegedreeven, zonder dat de tegenftrijdige werking der uitvloeijende ftof zulks beletten zal; dewijl deszelvs van eikanderen afwijkende ftraalen of uitgefpreide waaijers niet meer dan nu en dan eens een geringen li 4  m 504 B —r weêrftand aan het ftukje bladgoud bieden, het welk altijd tusfehen de openingen dier afwijkende ftraalen zijnen weg zoekt. Dat het ftukje bladgoud eenigen weêrftand ondergaat, blijkt daar uit, om dat hetzelve zelden langs een regten weg op het geëlektrizeerde lichaam aanfchiet, maar gemeenlijk bevoorens eerst eenige fiingeringen ondergaat, welken men dies te beter waarneemt,naar maate het ligte lichaam meer uitgebreidheid heeft. Wanneer deze uitgebreidheid maar zoo groot is, als die eener Franfche kroon, is gemeenlijk de eerste beweeging, die het ftukje bladgoud aanneemt, zich van het geëlektrizeerde lichaam te verwijderen, of het zal ten minsten daar niet naar toefebieten , zonder hier of daar eens wéér te worden afgeftooten. De reede hiervan is,om dat het ftukje bladgoud nu grooter zijnde, dan in het eerste geval, de ftraalen of waaijers der afvloeijende elektriciteit niet ontwijken kan,.maar wegens deszelvs meerdere uitgebreidheid beter van dezelven kan gevat worden. Zoo het dan meer algemeen is, dat de ligte lichaamen terftond van het geëlektrizeerde lichaam worden aangetrokken, dan bij hunne eerste beweeging teruggeftooten, heeft men de reede daarvan nergens anders aan toe te kennen, dan aan derzelver kleine uitgebreidheid, die zij noodzaaklijk hebben moeten om ligt genoeg te zijn; want men. ziet  $ 505 0 volftrekt het tegendeel, wanneer dezelven grooter zijn en nogthans niet te zwaar, om te kunnen aangetrokken worden. Maar wanneer nu het ligte lichaamtje, dat eerst is aangetrokken , het geëlektrizeerde lichaam heeft aangeraakt, of flegts digt in deszelvs nabijheid is geweest, zoo wordt, hoe klein de uitgebreidheid en van welke gedaante ook zijn mag, hetzelve daarna terftond wederom teruggeftooten. Dit tweede geval, zegt de Heer nollet, fchijnt de reeds gegeeve verklaaring wederom om verre te werpen : want zo de kleine uitgebreidheid het aangetrokken lichaam de ftraalen der afvloeijende ftof heeft doen uitwijken , waarom brengt dan, zal men vraagcn , dezelvde oorzaak niet wederom hetzelvde uitwerkzel te wege, na dat het ligte lichaam het geëlektrizeerde heeft aangeraakt ? De reede daarvan is , dat deze oorzaak niet .meer beflaat. Het kleine lichaam heeft meer uitgebreidheid verkreegen, die of fchoon, onzichtbaar , nogthans zeker plaats heeft: want door de aanraaking wordt hetzelve door mededeeling geëlektrizeerd, en verkrijgt een dampkring, die deszelvs uitgebreidheid doet toeneemen, en het kleine lichaam juist daarom meer bloodftelt aan de werking der afvloeiende ftraalen, welken hetzelven zoo lang van het geëlektrizeerde lichaam afhouden, als 'er nog elektrieke vloeiftof in beiden overig is. Op deze wijze verklaart de Heer nollet Je elek, ü 5  .— m 506 ># —1 trieke aantrekking en afftooting: hoe hij vervolgends door dezelvde aangenoome vooronderftelling de overige elektrieke verfchijnzelen wil ontvouwd hebben, laat ons klein beftek niet toe voor te draagen. Het geen wij gezegd hebben is genoeg voldoende, om zich een denkbeeld der af- en aanvloei]ende e- lektriciteit te vormen. Al wie diesaangaande grondiger begeert onderwezen te zijn, kan de menigvuldige en reeds aangehaalde werken van deez' natuurkundigen zelvs raadpleegen (0). Wij zullen deze vooronderftelling met de volgende aanmerkingen vaarwel zeggen. ï. Dat dezelve op geene proefondervindingen gegrond is, hebbende de Heer nollet meer en geheel anders uit zijne proefneemingen beflooten , dan dezelven opleveren. Ten bewijze daarvandaan wij de hierboven aangehaalde proefneeming der door den elektrieken fchok doorboorde kaartenbladen kortelijk wederleggen. Gelijk reeds gezegd is, meent de Heer nollet, dat het aanwezen der af- en aanvloei]ende elektriciteit duidelijk beweezen wordt uit de baarden of verheven randen random het gat, dat de elektrie- (0) Zie vooral EJfai fur PeleSricité des corps pag. 142.diction. encyclop. art. fluide elèktrique , en briston DiStion. Phyfique art. cleclricitc, die deze vooronderftelling met drift voorftaat en die der andere natuurkundige zeer ongunftig beoordeelt.  — * 507 m — ke ontlaading door kaartenbladen boort: dan het zal niet moejelijk zijn te doen zien, dat deze proefneeming geenszins de gemelde vooronderftelling begunftigt: aangezien men hunne richting kan veranderen en dezelven doen tevoorfchijn komen aan welke zijde der kaarten men zulks begeert. Ten dien einde neemt men een koperdraad van omtrent één duim lang, aan beide kanten afgerond, benevens een klein gepolijst metaalen plaatje, welke beiden een gedeelte van den ketting moeten uitmaaken, door welken men het glazen vierkant ontlaaden wil. Wanneer men dan gezegd koperdraad tusfehen de glazen ruit en het kaartenblad plaatst, in voege, dat deszelvs eene einde de ruit en het andere de kaart raakt, en daarna, tegen de andere zijde van het kaartenblad het gepolijste metaalen plaatje gelegt hebbende, de glazen ruit ontlaadt,zal men de baarden of randen van het gat aan de zijde der kaart befchouwen, welke naar de glazen ruit is toegekeert, terwijl de andere zijde geheelzonder baard zal zijn. Wanneer men daarna het metaalen plaatje tusfehen de glazen ruit en de kaart plaatst, als ook het koperdraad tegen de tegenovergeftelde zijde,zal men, na de ontlaading, den verheven rand vinden, aan de zijde der kaart, die van de glazen ruit afgekeerd is. Hier uit blijkt dan, dat deze proefneeming geenszins ten bewijze kan verftrekken van het aanwezen der af en aanvloeijende elektriciteit. — Even-  411 508 m eens is het gelegen met de overige gronden, die de Heer nollet bijbrengt, en zich allen van zelvs wederleggen. < Wij gaan dan voord met aan te merken 2. Dat de meeste der natuurkundigen (eenige Franichen uitgezonderd) de gelijktijdige af- en aanvloeijende elektriciteit met regt als ingebeeld aanzien, en nergens geene beftaanbaarheid toekennen, dan alleen in het brein van den Abt nollet en die hem vplgen. FOORONDERSTELLING VAN DEN HEER SIMMER. De Heer robbert simmer neemt ook de leere der ftellige en ontkennende elektriciteit van den Heer franklin niet aan, maar vooronderftelt dat 'er twee zoorten van elektrieke vloeiftof beftaan, die, offchoon zeer onderfcheiden, nogthans veel verwandfchap met eikanderen hebben. In deze vooronderftelling trekken de twee vloeiftoffen eikanderen aan, en ftooten de deeltjes van ieder afzonderlijk eikanderen te rug, even als in de leere van den Heer franklin. Daarenboven vooronderftelt nog de Heer simmer , dat de twee vloeiftoffen, die de grond zijner befchouwing uitmaaken, door alle andere lichaamen worden aangetrokken. Alzo beftaan deze twee vloeiftoffen t'zaamen in ieder lichaam, dewijl de kragt van aantrekking, door welke de lichaamen dezelven tragten te behouden,  — ü 409 IE* — opweegt tegen die,welke de deeltjes van elke vloeiftof afzonderlijk hebben kunnen , om eikanderen te rug te ftooten ; waar uit dan volgen moet, dat de twee vloeiftoffen zich alzo tusfehen deze twee ftnjdige magten in evenwicht bevindende, geen blijk van hun aanweezen geeven kunnen, en hier door de lichaamen in hunnen natuurlijken ftcat houden. Eindelijk vooronderftelt nog de Heer simmer , dat de wrijving met zekere lichaamen deze twee vloeiftoffen in beweeging brengt, en dat door deze beweeging de eigenfchap van «aantrekking terftond in een afftootend vermogen veranderd wordt, dat dezelven noodzaakt eikanderen te rug te ftooten. Aan eene van deze vloeiftoffen heeft de Heer simmer den naam van glasachtige en aan de andere die van harsachtige elektriciteit gegeeven. Wanneer nu deze twee elektriciteiten door wrijving worden opgewekt, gaat volgends het denkbeeldvan deez'Engelfchen natuurkundigen, de glasachtige elektriciteit van den wrijver tot den geleider, en daarentegen de harsachtige van dezen laat; ften tot het wrijvend lichaam over, invoege, dat door deze verwisfeling, 7.00 wel de geleider, als de wrijver altoos dezelvde hoeveelheid van elektrieke vloeiftof behoudt, alleen met dit onderfcheid, dat elke van deze beiden dan maar een eenig zoort bezit, of, zoo zij nog van beiden overig hebben, iedere nogthans zich bevindt meer van het eene, dan van het andere zoort te hebben. —  — til 510 m — Ondërtusfchen worden in beide gevallen de geleider en de wrijver geëlektrizeerd genocmt, dan de eerste met eene glasachtige en de laatfte met eene harsachtige elektriciteit. Wanneer nu een lichaam zich in dezen ftaat van elektriciteit bevindt, openbaart zich terftond het zoort van elektriciteit waarmede het overlaaden is, door de eigenfchap,die haare deeltjes bezitten om eikanderen onderling te rug te ftooten en te gelijker tijd al hun vermogen aan te wenden om zich met het andere zoort van elektriciteit te vereenigen, die door de wrijving genoodzaakt wordt 'er zich van af te fcheiden. Zoo men derhalven in dit geval, twee lichaamen op gelijke wijze geëlektrizeerd, bij voorbeeld met eene glasachtige elektriciteit, bij eikanderen brengt, is het klaar, dat deze twee lichaamen eikanderen moeten te rug ftooten,zijnde dit vermogen de glasachtige elektriciteit natuurlijk eigen. — Dit zelvde moet ook plaats hebben omtrent twee lichaamen, die de harsachtige elektriciteit bezitten. Maar het verfchijnzel zal geheel anders zijn, wanneer men een lichaam, met de glasachtige elektriciteit belaaden,aan een ander voorhoudt,in het welk de harsachtige elektriciteit de overhand heeft; want dan moeten deze twee lichaamen eikanderen aantrekken, aangezien hunne vloeiftoffen ongelijkflagtig zijnde, zij ingevolge hun onderling aantrekkend vermogen zullen te werk gaan, en zich tragten te vereenigen,welke vereeniging plaats moet hebberj,  m 5" 11* — wanneer de twee lichaamen in aanraaking komen, of men tusfehen dezelven eene gemeenfchap maakt; want dan, wanneer men vooronderftelt, dat de lichaamen ftrijdige elektriciteiten in gelijke hoeveelheid bezitten, zullen hunne elektrieke vloeiftoffen zich wederom gelijklijk verdeden, en daarna in een volmaakt evenwicht herfteld zijn. Ingevolge deze befchouwing zou elke elektrieke vonk t'zaamengefteld zijn uit twee vloeiftoffen van onderfcheiden zoort, welken tegen eikanderen in• loopende, een dubbelen ftroom vormen. — Wanneer ik, bij voorbeeld, den vinger aan een geleider voorhoude, die ik vooronderftel met de glasachtige elektriciteit belaaden te zijn, beneem ik 'ér hem een gedeelte van, en geef hem eene gelijke hoeveelheid van harsachtige weder. Wat mijn lichaam aangaat: wanneer ik hetzelve afgezonderd vooronderftel, moet het, in dit geval, met de glasachtige elektriciteit belaaden zijn,dewijl het die van den geleider verkreegen en in plaats daar van even zoo veel harsachtige vloeiftof heeft overgegeeven. Maar mijn lichaam niet afgezonderd zijnde,zal hetzelve zich door de verkreegene vonk niet geëlektrizeerd bevinden: dewijl op het oogenblik, dat hetzelve zijne harsachtige elektriciteit aan den geleider mededeelt, de vloer mij terftond eene ge■ lijke hoeveelheid wedergeeft, in plaats van de glasachtige elektriciteit, die mijn lichaam van den ge-  — W 512 B — leider ontvangt, en ook terftond aan den vloer wedergeeft. Wanneer ik den geleider den haak eener verfterkings-fles, om dezelve te laaden, voorhoude, zo heeft in dit geval haar uitwendig bekleedzel met den wrijver gemeenfchap, en haare inwendige oppervlakte met den geleider; derhalven wordt de harsachtige elektriciteit van het inwendig bekleedzel der fles tot den geleider overgevoerd, die dezelve vervolgends aan den wrijver, en deez' wederom aan het uitwendig bekleedzel afftaat. Maar ter zeiver tijd geeft de uitwendige oppervlakte van de fles haare glasachtige elektriciteit aan den wrijver over, van waar ze zich wederom tot den geleider, en van dezen laatften eindelijk tot het inwendig bekleedzel der verfterkings-fles begeeft, in voege, dat alle de glasachtige elektriciteit der uitwendige oppervlakte tot de inwendige wordt overgevoerd, en insgelijks alle harsachtige van het inwendig tot het uitwendig bekleedzel der verfterkings-fles. Deze twee vloeiftoffen alzo van eikanderen gefcheiden zijnde, trekken zich met geweld aan door de zelvftandigheid van het tusfehen ingelegen glas heen, zonder zich nogthans te kunnen vereenigen, zijnde het glas voor dezelve ondoordringbaar: maar wanneer men eene gemeenfchap maakt tusfehen de beide oppervlakten der fles,fchieten dezelven, met het grootfte geweld, tegen elkande-  m 513 1* ren in, en oogenbliklijk houdt de fles op geëlektrizeerd te zijn ; dewijl zich als dan hec evenwicht in de twee bekleedzelen herfleld bevindt; aangezien het een aan het ander dat zoort van vloeiftof wedergeeft, welke het door de elektrizeering verkreegen hadt. Deze zijn de grondbeginzelen der vooronderftelling van den Heer simmer, door hem reeds in het jaar 1760 voorgefteld. Die dezelve grondiger begeert op tefpooren, kan degefchiedenis der elektriciteit van den Heer prieïtley raadpleegen. (pj Niemand zal ontkennen, dat de vooronderftelling van den Heer 9immer zeer geeftig en fchrander is. Dezelve ftemt zeer wel overeen met alle de tot nu toe bekende elektrieke verfchijnze'len, geen een uitgezonderd, en verklaart nog bijzonder op eene zeer voldoende wijze de elektrieke terugftooting van twee lichaamen, welken beiden eene ontkennende elektriciteit bezitten. Mij komt ten minsten voor, dat, in dit opzicht, de leere van den Heer simmer meer voldoende is, dan die des Heeren franklins. Ondërtusfchen geeven nog de meesten der natuurkundigen den voorrang aan de vooronderftelling der ftellige en ontkennende elektriciteit, uit hoofde haarer wonderbaarlijke eenVouwigheid. — De natuur is zeker eenvoüwiger, dan haar de Heer simmer affchildert (q), zyne vooronderftel- O) Zie ook diction. entyclop. art. fluïde ekanque. (f) Met regt zegt de Heer de f o.\te.\elle ; La tiatv Kk  411 B ling is met al te veel gisfingen bezwaard: want behalven de twee vloeiftoffen van onderfcheiden zoort, vooronderftelt hij nog daarenboven, zonder 'er gegronde reede voor op te geeven, dat deze twee vloeiftoffen de eigenfchap hebben van eikanderen aantetrekken, en dat terftond deze aantrekkende kragt in een terug ftootend vermogen veranderd wordt, zo ras men gemelde vloeiftoffen door de wrijving opwekt. Door middel van eene diergelijke vooronderftelling reede te geeven van de elektrieke verfchijnzelen , is dat niet uitwerkzelen verklaaren volgends eene oorzaak, die nog meer verborge en onverftaanbaar is, dan de uitwerkzelen, die men ontvouwen wil, zeiven? Welk dan ook het onderfcheid mag zijn tusfehen de vooronderftelling van den Heer rranklin en die van den Heer simmer: hebben zij ondërtusfchen dit met eikanderen gemeen, dat de daaruit afgeleide gevolgen met de laatere proefondervindingen volmaakt overeenftemmen. Het is derhalven met deelektriciteit eveneens ge- re eft (Tune ipargne extraordinaire. Cette épargne neaumoins s'accorde avec une magnificence furprenante, qui brille dans tont ce qii'elle fait. — Cefi que la magnificence eft dons le defftin, & Pepargne dans Pexécution. Deze eenvouwigheid der natuur zo zeer eige, betreft vooral de grondbeginzels en oorzaaken, zo eenvouwig de natuur indezen opzicht fchier altoos is, zo zeer verfchillende en vrugtbaar is dezelve in haare uitwerkzels en derzelver wijzingen.  légen, als niet de zwaarte en beweeging,wier Wef> ten men zeer wel kent, alfchoon men geenszins meer overeenkomt, wat haare eerste oorzaak aangaat, clan wat de eerste oorzaak der beproevde wet* ten betreft, die men de elektrieke vloeiftof altoos ftandvastig volgen ziet. OVER. BE UITWERKZELEN DER ELEKTRICITEIT OP PLANTEN EN DIEREN, De eigenfchappen, uitwerkzelen en Wetten der elektriciteit, voor zo verre die bekend zijn, meest allen verklaard hebbende, zouden wij hier Van'deze korte proef een einde kunnen maaken, zo niet de proefneemingen der natuurkundigen op de werktuiglijke lichaamen van het planten en dierenrijk gedaan, van al te groot gewicht waren, om de¬ zelven ftilzwijgend voorbij te gaan. Wij vinden ons derhalven genoodzaakt hier nog een oogenblik bij ffcïl te ftaan. Hier boven (§- XV. bladz. 42.) hebben wij gezien, dat het water door een engen tregter of doorboorden dop van een ey drupswijze uitloopende, meer fnelheid aanneemt en in de gedaante van eene nitgefpreide ftraal wegvloeit, wanneer hetzelve geëlektrizeerd wordt. Dit verfchijnzel werdt door den Heer boze in een brief aan den Abt hollet in 1744 medegedeeld, die hetzelve niet terftond aannam; maar oordeelde naauwkeuriger opfpooring noodig te hebben. Ten dien einde deedt hij onderfcheideneproefae©» Kk a  mingen met tregteren, wier openingen benedenvsn verfchillende wijdte waren, en bevondt eindelijk; daar uit te kunnen befluiten. 1. Dat de elektriciteit den loop der vloeiftoffen verfnelt, wanneer dezelven door hairbuisjes uitvloeijen. 2. Dat deze vermeerderde fnelheid nogthans minder is, dan dezelve fchijnt te zijn. 3. Dat de vloeiftoffen fneller uitloopen, naar maate de openingen der tregteren enger zijn. 4. Dat 'er geene vermeerdering of vermindering van fnelheid fchijnt plaats te hebben, wanneer de vloeiftoffen ftraalswijze, en door tregteren van zekere wijtte, zo als bij voorbeeld, van één of twee lijnen, uitloopen. 5. Dat de elektriciteit de vloeiftoffen eer fchijnt op te houden, dan te verfnellen, wanneer dezelven door openingen van } lijn, en nog iets minder, voor al, wanneer de elektriciteit fterk is,uitloopen. De Heer kollet alzo door zijne eigene proefondervindingen overtuigd zijnde, dat de elektriciteit den loop der vloeiftoffen, welken door zeer enge buisjes vlieten, bevordert, en meer fnelheid byzet, begon te denken, dat de elektriciteit ook hierom van eenige uitwerking zou kunnen zijn op de beweeging der fappen in plantgewaflen en den omloop der vloeiftoffen in dierlijke lichaamen. Begeerig zijnde zulks te onderzoeken, nam hij op den QOctoberi747 twee tinnen kommen van gelijke grootte, vervulde ze met eene gelijke hoeveelheid  — ü 517 » —■ van dezelvde aarde, en zaaide in elke kom eene gelijke hoeveelheid van Mostaartzaat: liet dezelven daarna 2 dagen op dezelvde plaats ftaan, zonder 'er iets anders aan te doen, dan ze te bevogtigen en aan de zonneftraalen , van s'morgens 10 tot «'namiddags drie uuren toe, bloot te ftellen (r). Twee dagen daarna elektrizeerde hij eene van deze kommen geduurende 10 uuren lang; te weeten des morgens van 7 tot 12 uuren, en des namiddags van 3 tot 8 uuren toe, geduurende dat de andere kom in het zelvde vertrek ongeëlektrizeerd gelaaten werdt. Den 12 dier zelvde maand werden beide kommen, even eens bevogtigd , in den zonnenfchijn gezet, en des avonds ter goeder uur weer binnen gebragt. Den 13 zag de Heer nollet, dat s'morgens ten 0 uuren drie plantjes van de geëlektrizeerde kom waren uitgekomen, wier ftengjes reeds drie lijnen boven de aarde uitftaken ; terwijl 'er in de niet geelektrizeerde kom geene te zien waren : voords behandelde hij beide kommen , gelijk daags te vooren, en elektrizeerde des avonds wederom geduurende <3en tijd van drie uuren de zelvde kom die hij de voorige dagen geëléktrizeerd hadt, en van welke reeds drie plantjes waren uitgekomen. Den 14 hadt de geëlektrizeerde kom s'morgens 9 plantjes van 7 of 8 lijnen hoog, terwijl in de (r ) Recherches fur les caufes particulieres des Phenonienes cleciriques pag. 358. Kk 3  m 51 § ii andere kom volftrekt nog niets te zien was: maar des avonds begon zich een eenig plantje in deza laatfte te vertoonen. De Heer nollet elektrizeerde des middags wederom de eerstgemelde kom geduurende den tijd van 5 uuren. Op gelijke wijze ging hij de volgende dagen voord tot den 19 Otlober toe; wanneer alle plantjes van de geëlektrizeerde kom uitgekomen, en reeds 15 of 16 lijnen boven de aarde verheven waren ^erwijl 'er zich flegs twee of drie in de andere kom vertoonden, die naauwlijks de lengte van drie of vier lijnen bereikt hadden, Bij herhaalde proefneemingen nam de Abt geftadig hetzelvde waar, en bevondt, dat de groeijing der plantgewasfen door elektrizeering ftandvaftig bevorderd wierdt. De proefondervindingen van de Heeren maimbray, jallabert, boze, rüneberg den Abt menon en meer andere natuuronderzoekeren ftemmen hierin volkomen overeen (0- Zou men dan de natuurlijke elektriciteit des dampskring niet als eene der voornaamfte oorzaaken van den waschdom der planten mogen aanmerken ? Hoe het ook zijn mag: de Heer nollet, door deze nieuwe ontdekking aangezet en opgefpoord zijnde, nam een befiuk om zijne proefneemingen daarna op dierlijke iichaamen te vervolgen. Ten dien einde verkoos hij eenige paaren van onderfcheiden zoorten van dieren, als katten, dui- (s) encyclop. art. ekclricitc^  «I 519 li ven, vinken en mosfen ; woog dezelven daarna een voor een, en elektrizeerde een van elk paar geduurende den tyd van 5 of 6 uuren agtërvolgends: wanneer hij, ze wederom op nieuw gewogen hebbende, bevondt; dat de geëlektrizeerde kat 65 tot 70 greinen ligter geworden wcs, dan de niet geëlektrizeerde. Eveneens hadt de geëlektrizeerde duif 35 tot 38 greinen van haar gewicht verboren , als ook de vink en mos, welken 6 of 7 greinen minder woogen, dan de niet geëlektrizeerden. — Hij herhaalde vervolgends dezelvde proefneemingen, elektrizeerende het dier van elk paar, dat de eerfte keer was vrijgebleeven: en, eenig klein verfchil uitgezonderd, waren de geëlektrizeerde dieren altijd veel ligter, dan de anderen. 'Na dit alles onderzogt de Heer nollet, hoe veel door het elektrizeeren elk dier van zijn gewicht verlooren hadt, en bevondt, dat, hoe kleiner de geëlektrizeerde dieren waren, hoe grooter naar evenreedigheid dit verlies was, zijnde hetzelve, bij voorbeelden den vink bijna^ gedeelte, in de duif tïö enz. Eindelijk ging de Heer nollet tot zijne proefneemingen op het menschlijk lichaam over, hier toe neemende een jongman en jonge vrouw van tusfehen de 2© en 30 jaaren oud, welken hij geduurende 5 uuren agtërvolgends elektrizeerde, en daarna waar nam: 1. Dat deze geëlektrizeerde perzoonen èenige oneen meer van haar gewicht verlooren hadden, dan buiten het elektrizeren zou hebben plaats gehadt. ' Kk 4  ' fll 520 B i. Dat zij hierdoor niet het minste ongemak gevoelden, maar zich alleen een weinig afgemat, en haaren eetlust toegenomen bevonden. 3. Dat haare natuurlijke warmte niet vermeerderd was, en de pols in geenen deelen fcheen fneller geworden te zijn. Wat dit laatfte aangaat: te weeten de vermeerdering der warmte en verfnelling der pols; hierin fchijnt de Heer nollet te hebben misgetast,aangezien de menigvuldige proefneemingen van anderen het tegendeel allerduidelijkst aantoonen. De Heeren deiman,van troostwyck en cüthbertson, drie der allergeoeffendfte elektrizeerderen, onderzogten dit ftuk met de uiterfte naauwkeurigheid; zijnde den uitflag hunner proefneemingen : dat , daar de polsflagen van den Heer van troostwyk in één minuut 70 waren, deze bij de eerfte minuut elektrizeerens tot88,en bij de tweede tot 98 vermeerderd werden. —-De polsflagen van den Heer cuthbertson , welken voor de elek trizeering 60 waren, vermeerderden bij de eerfte minuut tot 78, en bij de volgende tot 85. Eindelijk die van den Heer deiman, welken natuurlijk 75 waren, klommen bij de eerfte minuut elektrizeerens tot 90 en bij de volgende tot 98 op. Aanmerklijk was het nog bij deze proefneemingen, dat de fchielijker beweeging van den pols zich reeds bij den 8ften polsflag liet befpeuren , ook bevonden gemelde Heeren, na op gezegde wijze geëlektrizeerd te zijn, dat hunne warmte en uit'  31 521 IE» waasfeming aanmerklijk bevorderd was (t ). Hier ter plaats herinner ik mij nog eene keurige proefneeming van den Heer w. van barneveld , niet lang geleden in mijne tegenwoordigheid gedap , die dit ftuk in volle zekerheid fielt, en vol- ftrekt geene twijffeling meer overlaat. Hij nam een leevenden kikvors, opende denzelven, en bragt een gedeelte der ingewanden met het darmfcheil (mefenterium) buiten; leide den kikvors daarna op de vertoonplaats van een mikroskoop, zoo,dat het buitengebragte gedeelte van het darmfcheil gevoeglijk kon befchouwd worden. Wanneer nu, het mikroskoop vrijgefteld en geëlektrizeerd zijnde, een afgezonderd perzoon den kikvors daar door befchouwde, werdt hij terftond aangaande den vermelden omloop des bloeds verzekerd, aangezien die in de kleine vaatjes van het darm fcheil allerduidelijkst te zien was, zoras de elektrizeering begonnen werdt; ook zag men den aldus vermelden loop des bloeds langzaamerhand wederom minder worden, wanneer den kikvors geene elektrieke vloeiftof meer medegedeeld, en de reeds verkreegene benomen werdt. De tot dus verre opgegeevene proefneemingen toonen derhalven den invloed der elektriciteit óp dierlijke lichaamen overvloedig genoeg aan. Eer wij ondërtusfchen hier uit ten opzichten der Ge- 00 Zie df.iman geneeskundige proeven en wdarheemingen omtrent de goede uitwerking der elektriciteit in ver' fcheiden ziekten bl, 4. Kk J  — 131 522 B — neeskunde, eenige gevolgen kunnen trekken, zal het vooraf noodzaaklijk zijn het vermogen der elektrieke vloeiftof ook op de bijzondere deelen van het dierlijk lichaam naauwkeurig op te fpooren. Wij keeren ten dien einde tot de Heeren deiman, van troostwyck en cuthbertson te rug, als zijnde, voor zo verre mij bekend is, de eerfte, jaa, 'tgeen waarlijk te verwonderen is, de eenigften, die zich op dit onderzoek zoonaauwkeurig toeleiden. Dewijl dan hun bijzonder oogmerk was te beproeven, welke deelen der dierlijke lichaamen wel het meefte door de elektrieke vloeiftof werden aangedaan, begreepen zij terftond, dat hier toe het eenvouwig elektrizeeren of vonken trekken van geen dienst kon zijn, maar dat zij in dit geval tot de fchokgeeving zich bepaalen moesten. Het eerste dier, dat zij tot hunne proefneemingen verkooren, was een konijn, het welk op gewoone wijze gedood en geopend werdt; als wanneer zij de bijzondere deelen des lichaams van elkanderen gefcheiden hebbende, ieder afzonderlijk onderzog-ten, en daarna bevonden. i. Dat de meeste dezer deelen flegte geleideren voor den fchok waren, en de elektrieke vloeiftof flegts langzaam, en niet, dan maar in eene kleine hoeveelheid doorlieten. i. Dat het bloed, 't welk zij eerst warm zijnde, onderzogten, een reedelijk goede geleider was,en zulks nog bleef, na dat het reeds geftolt en van de wey was afgefcheiden.  491 5*3 ü 3. Dat de wey, even als het bloed, een goede geleider was. 4. Dat de tong zich fterk t'zaamenkromde, zelvs eenigen tijd nadat 'er de fchok was doorgegaan. 5. Dat in een ftuk der darmen bij de eerfte fchokgeeving de wormvormige beweeging (motus periftalticus ) zich vertoonde, en daar door de ftof uit den darm gedreeven werdt. 6. Dat bij twee volgende fchokgeevingen hetzelvde gebeurde , en de darm niet alleen ftijf, maar ook zeer knobbelachtig werdt. 7. Dat dit zelvde verfchijnzel nog daarna plaats hadt in een darm,die reeds byna koud geworden was. Wie ziet dan niet uit alle deze verfchijnzelen, die gemelde Heeren bij herhaalde proefneemingen op onderfcheidene dieren, ftandvaftig altoos dezelvde bevonden hebben, dat door de werking der elektrielv-e vloeiftof het dierlijk leeven (principium vitale) bijzonder aangedaan en wederom als opgewekt wordt? Mij dunkt dit zal nog nader blijken uit de volgende proefneemingen, die ik onlangs met dit oogmerk, meest allen in het bijzijn van mijnen hooggeachten en beroemden Leermeester, denHeerR. forsten, Hoogleeraar der Geneeskunde hier ter plaats, en drie mijner goede vrienden de Heeren van cooth , van meur.s, en klynpennink gedaan heb. Wij bedienden ons van een leevend konijn, openden hetzelve en bevonden, behalvende reeds opgenoemde verfchijnzelen, door de Heeren dei-  til 524 IE* — man, van troostwyck en cuTHBERTSON waargenomen. 1. Dat het middelrif voor geene werktuiglijke of fchei'kundige prikkeling meer vatbaar zijnde, nog verfcheide maaien agter eikanderen door de werking van den elektrieken fchok geweldig werdt t' zaamengetrokken. 2. Dat alle fpieren, inzonderheid de haas, en deyfpieren zich op dezelvde wijze zeer fterk t'zaamentrokken door den elektrieken fchok, wanneer andere prikkelingen geheel zonder uitwerking waren. 3. Dat zulks niet alleen aan de fpieren, (dezelve nog in haar geheel zijnde) gebeurde, maar zelvs wanneer die uit het lichaam genomen en in ftukken gefneeden waren , omtrent 70 minuuten na de fchijnbaare dood van "t gemeld konijn. 4. Dat na de fchokgeeving de waterblaas zich t'zaamentrok en haar water uitperfte. . 5. Dat den fchok door een gedeelte der zeenuwen, bij voorbeeld de plexus brachialis gaande, de de fpieren, die van dezen plexus haare takken verkrijgen, geprikkeld, en t'zaamengetrokken wier- 'den. 6. Dat de uitkomst dezer proefneemingen ftandvaftig dezelvde was, zo wel in honden, als konij. nen: terwijl voords de elektrieke fchok niet de minfte zichtbaare uitwerking hadt op de lever,nieren , mild, galblaas en meer andere deelen des liehaams. Alle deze proefneemingen, gevoegd bijdie van de Heeren bikker en van den bos, die de zelvde  «I 5*5 IE» Uitwerking der elektrieke vloeiftof op de groote flagaderen hebben waargenomen (O als ook die van den Hoogleeraar forsten verschoor, welke den flokdarm (oefophagus) en meer andere fpjerachtige deelen des lichaams door de electriefche prikkeling zag t'zaamentrekken (u), toonen dan den bijzonderen invloed der elektriciteit op het dierlijk leeven eenpaarig aan: ondërtusfchen heb ik om hier van verzekerd te zijn, en volftrekt geene twijffeling meer over te laaten, nog de volgende proefneeming in 'twerk geftelt, welke mij voorkomt de zaak geheel en al te befliffen. Na een leevend konijn geopend, en het hart te hebben uitgefneden , leide ik hetzelve op mijne hand en wagtte zoo lang, tot dat het noch voor de werktuiglijke noch fcheikundige prikkeling meer gevoelig was: daarna ftelde ik mij op een afzonderend voetbankje met gemeld hart in de hand, liet mij door mededeeling elektrizeeren, en prikkelde het hart met de zelvde naaide, die ik te vooren gebruikt hadt, als wanneer wij bevonden, dat het linker oortje van hetzelve, door deze prikkeling opgewekt, zich wederom t' zaamen trok, welk verfchijnzel wij daarna nog in hec hart van een hond en nog een ander konijn bijna op gelijke wijze hebben waargenomen. CO Difert. de natura bumana edita Lugd. Bat. 1757. i*g- 45- («0 Difert. inaugi de' arteriarum fi? venarum vi irritabili Cap. II. pag. 92, Exp. 22,  ■ — ii 52611? — Zo men dan uit de overeenkomst (analogid) van de dieren tot den mensen eenig gegrond befluit kan trekken, verftaan wij uit gemelde proefneemingen. 1. Dat de vermeerderde warmte en bevorder-» de uitwaasfeming in geëlektrizeerde lichaamen, aan den verfoeiden omloop des bloeds moet worden toegefchreeven, en deez' wederom aan de meerdere werkzaamheid van het dierlijk leeven, dat door de elektrieke vloeiftof wordt aangeprikkeld en opgewekt. 2. Dat de fterkere waterlozing, het vermeerderde etteren der fpaanfche vliegen, en meer andere ontlastingen, bij geëlektrtzeerde lijderen waargenomen, aan de zelvde oorzaak zijn toe te fchrijven. 3. Dat de geneeskundige elektriciteit met vrugt kan aangewend worden in alle ziekten, die uit eenen vertraagden omloop der vogten voordkomen, het zij de oorzaak dezer vertraagden omloop alleen gelegen is in eene verflapping en verminderde werking der vaste deelen, of dat eene verdikking der vogten daarmede gepaard gaa. — Hier toe behooren zommige zoorten van verlammingen, verfcheiden krampachtige toevallen, loomheid der ledemaaten, opftoppingen der maanftonden, koude oedemateufe gezwellen en meer andere gebreken. 4. Dat men in de tweede plaats ook van de Geneeskundige elektriciteit in die ziekten kan gebruik maaken, welken onmiddelijk uit eene be-  431 527 IE» lette uitwaasfeming ontftaan, of die eene fcherpe ftof in het lichaam huisveftende, en welke door eene vermeerderde uitwaasfeming kan verdreeven worden, ten grond hebben. Hier toe kunnen gebragt worden zommige zoorten van verlammingen en krampachtige toevallen; maar ook in 't bijzonder, verfcheide zinkingachtige pijnen, als hoofdpijnen, kiespijnen, zuizingen en pijnen in de ooren, zeere keelen, als mede zommige zoorten van Rheumatike ongemakken, jigtpijnen, en het zwervend podagra. 5. Dat men de elektriciteit onder behoorlijke omzichtigheid ook als een geneesmiddel kan bezigen in die toevallen, welken uit eene verplaatzing van een of andere ftof naar de inwendige en edeler deelen van het lichaam veroorzaakt worden. Dit is door de ondervinding bewaarheid in colijkpijnen, die uit eene terug geftagene jigtftof ontftaan waren: en mooglijk heeft men dezelvde gelukkige uitwerking ook in te rug gedreevene huidziekten te verwagten. 6. Dat men zich eindelijk ook van de geneeskundige elektriciteit kan bedienen in alle zoorten van verlammingen , zenuwziekten en wel bijzonder in den zogenaamden st. vitus-dans. zou ook de elektrieke vloeiftof niet van goede uitwerking kunnen zijn in fchijnbaare dooden, als drenkelingen en kinderen in moejelijke geboorten bijna omgekomen ? Het zou niet moejelijk zijn dit alles met proef-  — 4B! 528 fl& ondervindingen en voorbeelden te ftaaven : dan deze moeite heeft ons de Heer j. r. deiman befpaart, die in zijne reeds aangehaalde proef een groot aantal waarneemingen van allerlei zoort bij brengt, en teffends eenige regelen opgeeft, welken men omtrent de geneeskundige elektriciteit vooral behoort in acht te neemen. Wij wijzen onze leezeren dan derwaards, en eindigen deze korte proef der elektrifche natuurkunde met alleen nog aan te merken,dat de elektriciteit ons een al te verre uitgeftrekt veld oplevert, om hetzelve tot nog toe geheel en al te kunnen ten einde zien. Vooral is de Geneeskundige elektriciteit nog in haare kindsheid, het geen men in dezelve tot dus verre gedaan heeft, fchijnt niet toereikende om volftrekt te kunnen bepaalen, wanneer, en op welke wijze men zich van dit geneesmiddel bedienen mag. Het ware dan te wenfchen dat lieden, zo wel in de elektriefche natuurkunde, als in de heilzaame weetenfchap der Geneeskunde ervaaren, deze taak ijverig op zich namen. Buiten dit heeft men weinig gewichtige vorderingen in dit ftuk te wagten , en zal men voordgaan de Geneeskundige elektriciteit dikwijls op een losfen grond,en met groot gevaar der lijderen te bezigen. EINDE,                          Zinitoorelide Druk-feiletl aldus te verbeteren. Bladz. 16 regel 5 Staat elektrieke. Lees 'met ekkrieke ■ ~ • 7 gelektrizeerd geèïektrizeerdi i ' \» ' ' 3 gelektrizeerd geëlektrizeerd. ; % 20 ' dewiJl 'iet — dewijl 'er , , fQ A Illcht meer lucht met meer 7o . , is even eens van eyen ecns „]s 00 malkandersals 88 . i7 . ALXS) Arxs " \°S. ' ' 25 harshoek harskoek. i „o * Phospherus — Phosphörus. ' l9 fond cond, , , 12 doorgaande doorgaande ■ ■ \% ~ ll ~ kap0" ~ ?*« , .0, ~J KaP , koker 181 , I4 van de 199 a8 legte ,OI ~ 11 befloooc hefloot ~ I Jf van daar ~ daar van daan 3 5 3 ftaven van een — ftaaven, die de dikte Jalvendmmtn van een halven de dikte van een halve duim bezitten — & 3,:—ss, - ■ 441 „ . harschtiVe harskoek 44= . 18 b z : «rsacht.ge aco t j , bezit % l~ Z Skten ~~ °Mken — 4^i 11 —  Bladz. 4.82 regel n Staat drie of vierdui- Lees drie of vier duims men lijnen , A83 2 der vogtweegers des vogtweegers , , jog . 26 BRISTON BRISSON , , 514 \J RRANKLIN FRANKLIN , , 518 27 lichaamen • lichaamen , 5,4 20 en 21 - de de fpieren de fpieren De overige feilen verbeten een gunstig leezer.  ARTEM EXPERIENTIA FECIT, CASU MONSTRANTE VIAM.