NIEUW EVANGELISCH magazijn; O F M.EXTQ JEU O ^JFJEJF^ ter BEVOORDERING vanKENNIS en, BEOEFENING DER, GODLIJKE WAARHEDEN. Omlsr de Spreuk : pro ver.it at e et p iet ats exgolendi3. VIERDE DEEL. Te A M S TE U B A M, Bij MARTINI'S DE ERUY N, OphetRokkin, tusfchcn de Gape>> en Duifjes-Steegen. I/I- D C C L X X X I V.  Onderzocht en goedgekeurd door de E. Cla^fïs van Schieland, den 8 November 1784.  INHOUD VAN HET VIERDE DEEL. Black. ' Aan een godvruchtig Vriend, in zijn gemoed bezwaard over eene onbedachtzaamheid - I* Aandacht op Markus JX: I2« - " ,2' Aanmerkingen *ver Klaagliederen III: 24. Vervolg «n Slot. - - - 17- 3°6- De) Werkzaamheid van een Christen omtrent de Godlijke Volmaaktheden. - - • 33« Verhandeling over Psalm XL: 2-45 doer Hugh Kennedy. f - - 43- 249- 4*4. Camillus aan Fabio, over de Wedergeboorte en Bekeering. Tweede, en Darde Brief. .... - 64. 3°r; Overdenking op Joanmes VI: 37. Vervolg en Slot. ------ 68. * % Ge-  INHOUD. BlacL'. Gedachten over Lv'kas XI: 5.8; door M.v.W.' 83. Proevi.' over de Christelijke Godvrucht, als voordvloeiende uit senê geheiligde hennis en hertlijh omhelzing der Evangelie-waarheden. Vervolg ' en Slot. 91. V rfiiooidi Janteekeningen, van zenen naar de [rljsheiX hellenden Christen ; hejiaande in Qvsfdenkihgtn, Alleenfpraahen , OpmèrMnm», c. z. v. . - 117. 227. V/elk*om\aan den Verlosser, op Kersmorgen. 125. Di grootfie van alle Gods Weldaaden. - 135. 275- Proeve óver het Onderscheid, tusfehen egie en r-ewèands Gemoedsverandering. - 157. 334' Godvruchtige Befcr.ouwzng van de Reizen der ÏSrjëüeren door de Woestijn naar Kwmn. 183. 373; Iets aangaande JDoctor Nieuwen tijd. - 205. 'Mecdote van Jakobus Hervet. * 208. Be*  ï N H o u Di Bedenking over Psalm CXLIII: i©. Bladz; 289. Beantv/oording van Godgeleerde Voorstellen* Zevende Voorüel. ... 355,1 Brief over de Geestlijke Biijdfchap. - • 405.' Anecdcte van den Heer Johan Jacob Mosek.' Behelzende deszelft bevindelijke Rechtvaar' 'diging. 439- Gedachten over den trapswijzen voordgang der geestlijke Verlichting.. Bij tiet befehouwen der opgaande Zon. . - - 450." Overdenking op de Geschiedenis van den Aarts* vader Jose[f. - - - - 455; Aanmerkelijk Voorbeeld van de Kracht der Godïijke Genade, .... ^fót Gods Zoom ten hemel. s • s 470: L*5 9lCHTi  ,1 JST B O U D. DICHTSTUKKEN. Bladz. De Hoogmoed en Nedrigheid. - - 123. Godloosheid en Godzaligheid. - - - 124. Korte Overdenking over den Tijd. - - ■ 244. Aan eerf Christen 5 mismoedig en troosteloos tnder Kruis. - 246. jïez'Kg Xbeverirobwew. - - - 248. Op het Graf van den Zaligmaaker. - 366. De wer^zaame e« kerende Mier, of Aandacht ( op Spreuken XXX: 25. - 367. 482. Nareden. - - « 4&7« AAN  ï AAN EEN GODVRUCHTIG VRIEND, in zijn gemoed bezwaard over eene onbedachtzaamheid. TYTij leëveh, waarde .Vriend! ih eenë weereld W vol ftrikkeö en verzoekingen , waar iri ónze voeten dikwijls vast raüken, en waar door wij lteeds in gevaar zijn Van te ftruikelen j en te vallen. De overweeging hier van, moet ons geduurig met de mterft'ti bedachtzaamheid doen wandelen, en. bewust van onze zwakheid, ons zónder ophouden doen waaken en bidden * en ons eenvoüwdig leeren afhangen van Hem, die beloofd heeft onze Herder en Leidsman te zijn , en zonder Wiens bewaaring wij geen' oogenblik veilig gaan kunnen. — Ik heb gevoelig medelijden met ü, in den toeftand waar in gij u thands bevindt. Zijd gij gevangen geworden in het booze net; de Heer Jefus, die u lief gehad en Ziehzelven voor u overgegeeven heeft, wil u vrij maakem Zijt gij befmet geworden door eenige zonde; billijk moogt gij u, onder het diepst gevoel van fchaamte en fmert, daar over verootmoedigen — maar de groots Zaligmaaker is gereed, om in teder meIV. Deel. A $q-.  s NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. dedoogen u aantezien, en doorzijn dierbaar Bloed, en zijnen Heiligen Geest, u te wasfchen en te ■ reinigen. Moet gij des Heeren beftraffing ondervinden; gedenk, dat de Heer kastijdt den geenen dien Hij lief heeft. De roede is in eenes Vaders hand; God bedoelt hier mede zeer heilzaame oogmerken, Hem tot heerlijkheid, en u ten goede; en daarom moogt gij, onder de beftraffing , op zijne vaderlijke onderfteuning hoopen — uit dezelve' gezegende vruchten wachten — en op zijn' tijd en wijze eene gewenschte redding en urtkoomst te gemoete zien. De Heer weet ie godzaligen uit de verzoeking te verlosfen (a). Hij verloste den rechtvaardigen Lot uit Sodom, waar hij dag bij dag zijne zie! kwelde, door het zien en hooren der ongerechtige werken dier grouwellijke menlchen. — In de keuze zijner woonplaats te Sodom, kan men, mijnes bedunkends, den anders rechtvaardigen Lot niet geheel van pligtverzuim vrij pleiten. Want fchoon Abraham, ter voorkooming van twist en oneenigheid tusfchen hun, tot hem zeide: Is niet het ganfche land voor uw aangezicht ? Scheid u toch van mij. Zoo gij de Jlinkehand kiest, zal ik ter rechtehand gaan; en zoo gij de rechtehand, zoo zal ik ter Jlinkehand gaan — zoo hadde Lot nogthans het aan de verkiezing van Abraham behooren overtelaaten , en die landftreek voor zich te neemen, welke Abraham liggen liet. Deeze eerbecooning was Lot aan Abraham verfchuldigd , als zijnen Bloed- (ei) a Petrus II: 9.  Aan een godvruchtig Vriend. 3 Bloedverwand, en zijnen meerder in natuur en in genade. Dan , helaas! Lot koos voor zichzelven* En dit was eene keus, waar toe hij enkel door tijdlijk inzicht fchijnt beweegd te zijn; airhans de heilige Schrijver, door ingeeving van Gods Geest, vervolgt zijn verhaal op deeze wijze: En Lot hief Zijne oogen op, en zag de ganfche vlakte der Jordaan\ dat ze die geheel bevochtigde, of dat ze door die ri». vier alom bevochtigd werd; — zij was als de Hof 'des HE EREN, als Egypienlai^t — Zoo koos Lot voor Z'ch de-gnnfclt' vlakte^ der Jordaan. — Hier uit fchijnt te bhjken , dat de goede Man, in deeze zijne keus, 'ai te veel acht gaf op zijne tijdiijkc belangen. Hij woonde in de fteden der vlak1 te, en floeg tenten op, tot aan Sodom toe. Deeze welbewaterde vlakte fchijnt de itn'k geweest te zijn , waar in hij gevangen werd. En daarom wordt er bijgevoegd: En de viannen van Sodom waren hoos, en groote zondaars tegen den H E E R E> Dit mè ook oorzaak, dat Lot, door deeze keuze, zich aan veele kwellingen zag blootgefteld, ja dat zijn leven zelfs, door deeze booze mannen in groot gewnr geraak cc. — Doch de Heer ontfermde zich over Lof, zijnen dienaar; fchoon hij, door zijn verblijf in Sodoi» te necmen , zich aan berispenswaardige onbedachtzaamheid had fchuldig gemaakt, en liet hem in de ongerechtigheid dier frad niet omkoomen. Neen ; zelfs toen Lot vertoefde om zich op de vlugt te begecven, en er niet toe fcheeri te kunnen koomen om Sodom te verlaateh, hoe zeer de Engelen, die tot het verderf der plaats' Waren uitgezonden, hem aanfpoorden, greepen zij  4 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. zijne hand, — om de verfchooning des HE EREN over hem; en zij hragten hem uit, en fielden hem -buiten de ftad (/;). Zoo weet de Heer ook nu nog de godzaligen uit de verzoeking te verlosfen, even als Hij den rechtvaardigen Lot bevrijdde, en hem uitvoerde uit het midden deezer omkeering, in heC omkeeren dier fteden in welken Lot gewoond hadde. « Hebt gij ook, mijn waarde Vriend, gedwaald in eenig opzicht; zijt gij door onbedachtzaamheid van het rechte fpoor geweeken ; wees niet moedloos , als of er geene hulp voor u bij den Heere was, als of er geene hoope voor u was, deezen aangaande. Indien de Heere, door zijne bezoekende hand, u overtuigt van eenig kwaad, we'k te vooren u onbekend, of althans zoo volkomenlijk niet bekend was; dan moogt gij dit als een dier. baar gunstbewijs aanmerken. Gij worde van den Heer gekastijd, opdat gij met de weereld niet veroordeeld zoudt worden. God brengt uwe zonde tot uwe kennis , opdat gij, gevoelig van uwe fchuld, uw offer zoudt brengen, de Offerande van zijnen Zoon, door het geloof, en over dat volwigtig Zoenoffer uwe overtreeding belijden voor uwen hemelfchen Vader, die getrouw en rechtvaardig is om uwe zonde te vergeeven, en u te reinigen van alle ongerechtigheid. Hebt gij gezondigd, mijn Broeder, en is het tot uwe kennis gekoomen; gaa tot den Troon der Genade, oot. moedig en vrijmoedig , verneder u op het diep. lte Zie. Genefis XIII: 8-13, en XIX: 15-29,  Aan een godvruchtig Vriend. 5 fte voor den Heere, fmeek ernstig om vergiffe-. nis, om Jefus wil; zoo zal de Heer uwe zonde vergeeven, en u verloslën uit de vreeze. Want Hij is een God die gaarn vergeeft , die wacht om genadig te zijn, en zich verblijdt in barnahaitigheid te bewijzen. Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij u de zonde vergeeve, en u reinige van alle ongerechtigheid; niet flegts uw geweten reinige, door Christus Bloed, maar ook uwen naam en achting herftelle, onder de menfchen, als een getuige en navolger des Lams. Ten aanzien van het eeille hebt gij de uitdrukkelijke verklaaring in het onfaalbaar Woord: Indien wij onze zonden belijden* Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeeve , en ons reinige van alle ongerechtigheid (V). En ten opzichre van het laatfte, naaralijk de zuivering van den naam en de achting van Gods volk onder de menfchen, na dat zij blijkbaar van hunne dwaaling en afwijking zijn te recht gebragt, door oprecht berouw en boetvaardigheid tot God wedergekeerd zijn , en verzoening gevonden hebben — opdat de Leer van God onzen Zaligmaaker welke zij belijden , om hunnen wil niet gelanterd worde .—■ hier toe levert de heilige Schrift desgelijks overvloedige gronden op. Onder meenigvuldige andere voorbeelden, zal ik thands uwe aandacht alleenlijk bepaalen tot hec geval van David. Dees uitmuntend heilige Man, had zich fchuldig gemaakt aan ee.ne afgrijslijke, misdaad, co ï Jcanr.es l: 9» A 3  6. NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. daad, in de zaak van Bathfeba, en Urias; zijne Zónden waren veel zwaarder en affchuuw'lijker, dan zonden uk onkunde of onbedachtzaamheid! Davids zonden waren begaan tegen licht en beter weeten; en in het ombrengen van Urias, ging hij met beraad en overleg te werk. — En evenwel j toen de Heer hem een recht gevoel van zijne fcbuld gegeeven hadde, nam Hij zijne zonde wech. En offchoon dit geval, tot verfcheiden nuttige en heilzaame einden, in de gewijde Gefchiedenis omftandig vermeld , en daar door vereeuwigd is, ftrekt zulks niet tot benadeeling van Davids karakter over het geheel, als een uicfteekend heilig Man, als eenen Man naar Gods harte. Neen; de Heer behandelde hem niet, naar dat zijne over' treedingen verdiend hadden; Hij verfmaadde hem niet als zijnen dienaar, noch verwierp hem, van' voordaan nuttig te zijn in zijnen dienst. Het is waar , de zaak welke David bedreeven hadde, mishaagde den Heere grootlijks, ook omdat hij daar door den vijanden des Heeren oorzaak gegee. ven hadde om te lasteren; en hierom behaagde het den, Heere, in liefde tot zijnen knecht, en om hem ootmoedig te doen blijven, zijne gcnadegaaven te oefenen, en hem voortebereiden tot de eeuwige Heerlijkheid, als ook, om zijn heilig ongenoegen te toonen over de zonde — hem in dit leven te kastijden , en hem veele wederwaardig heden, in den weg zijner aanbiddelijke Voorzienigheid, te doen overkoomen. Dan de Heer veriietzijnen knecht niet, ten tijde zijner benaauwdheid, maar nam uit dezelve gelegenheid, om den ^roo-  Aan een godvruchtig Vriend. 7 grooten rijkdom zijner Goedertierenheid en Ontfermingen jegens hem, dies te nadruklijker te betoonen. En wie was,, in zijne dagen, niet tegenftaande de zwaare zonden welken hij begaan hadde, en onder de bittere rampfpoeden waar mede hij moest worstelen , zoo godvruchtig — zoo waarlijk groot, als David? - En wat wordt van hem getuigd, bij zijn fter ven? — Ondanks de opfpraak, welke zijne zonde , op den tijd dat hij die bedreef, veroorzaakt hadde, leezen we: — hij Jlierf in goeden ouderdom, zad van dagen, rijkdom, tn eer (d~). De Heer had zijne zonden vergeeven, en hem gereinigd van alle ongerechtigheid, ook ten aanzien van zijne eer en achting als een godvruchtig Man , onder de menfchen. — En hoe fchicterc, na zijnen dood, denaam van David in de gewijde Historie! Hoe meenigwerf wordt dezelve met den hoogften roem vermeld, en zijn karakter, als een getrouw dienaar van God, en flandvastig gehoorzaamer zijner Geboden, aan anderen , ten voorbeelde van navolging , voorgefteld en aangepreezen! Zoo vaak men, in de Gefchiedenis der Koningen van Israël en Juda, gewag gemaakt vindt van een godvruchtig Koning, dan is het: Hij wandelde in ai den yveg zijnes vaders Davids; hij week niet af, ter rechte-noch ter jlinkehand (e> - De HEER zelf ftelt de gehoorzaamheid van D av i d voor, aan zijnen Zoon Sa- (J) i Kronijken XXIX: 28. (Y) 2 Koningen XXI: 2; en eldcrr. A4  f NIEUVT EVANGELISCH MAGAZIJN, &l £00 gij m mijne wegen wandelen zult, onderhoudende mijne inzettingen en mijne geboden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft; zoo zal ik ook uwe dagen verlmgen. - en: Zoo gij voor mijn aangezicht wandelen zult , gelijk als uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten, en met oprechtheid, om te doen naar alles wat ik ugebooden hebhe, en mijne inzettingen en mijne rechten houden zult y zoo zal ik den troon uwes Koningrijks over Israël bevestigen tot in eeuwigheid (ƒ). — Tot Jeroheam zeide God: Zoo gij hoorm zult alles wat ik U zal gebieden, en in mijne wegen zult wandelen , en qom dat recht in mijne oogen is , houdende mijne in, zettingen en mijne geboden , gelijk als mijn knecht IjAviD gedaan heeft; dan zal ik met u zijn (g). — Het gezegde zal genoeg zijn, om te bewijzen , dat David gereinigd was van alle ongerechtigheid, ten opzichte van zijnen naam en achting onder de menfchen, en dat de Heer, niettegenrtaande zijne gebreken, hem vóór en na zijnen dood vereerde, als eenen dienaar van God, "en als een'Man die in zijne dagen uitmuntte in Godvrucht en heiligbeid: Het geen de Apostel Paulus getuigt, aangaande de Gemeente van Korinthus , kan hier insgelijks, in aanmerking koomen. Na dat de Apostel haar icherplijk hadde. beftraft, over het dulden van den. CO i Koningen III: 14, en IX: 4, 5. (g) i Koningen XI: 38.  Aan een godvruchtig Vriend. 9 den bloedfchender; Qi), en deeze beftraffing, hoe bedroevend ook, bij haar eene heilzaame uitwerking had gehad, dewijl zij bedroefd waren geweest, naar God, en hunne droefheid eene onberouwe]ijke bekeering gewerkt-hadde, zoozegthij: inal-. les hebt gij u zeiven beweezen rein te zijn, in deeze zaak (z). — Waar uit blijkt, datvvanneei de verheerlijkte Zaligmaaker zijn volk bekeering.geeftj het zij aan eene Gemeente, of aan een bezonder patroon, als dan die perfoon of Gemeente moeten geacht worden gereinigd te zijn van alle ongerechtigheid , zoo dat hun naam en karakter onder dy? Heeren volk, gezuiverd zijn, van den'blaam en de fchande, welken de zonde op hun gebragt hadde, en overzulks als Christenen en Broeders moeten erkend en geacht worden; terwijl zij, verlost uit de handen hunner vijanden, verpligt zijn den Heere te dienen, .zonder vreeze, in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, alle de dagen hunnes levens. En indien iemand onder des Heeren volk, zoo onchristelijk gezind was , dat hij weigerde zulk eenen gereinigden broeder te vergeeven, lief te hebben, en te eeren, dan zou zulk een zich grootlijks bezondigen, en den Heere billijke reden geeven , om hem aan zichzelven te Jaaten, zoodat hij insgelijks ten val kwame, zijne eig«n fchande ontdekt wierd, en zijne llrenge beftraffingen op hem zeiven terug keerden. Zijt 0&) I Kürtnthen V: r, 2. !J) 1 Ka int ben VII: 10, u, A 5  j» NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Zijt gij dan, mijn waarde Vriend, in eenig geval afgeweeken, en onbedachtzaam van den rechten weg gedwaald; belijd uwe fchuld aan uwen hemelfehen Vader, en — aangemoedigd door zijne oneindige Genade en Barmhartigheid in Christus zijnen Zoon — keer weder tot Hem. Bij Hem is vergeeving, opdat Hij gevreesd worde. Gij kunt niet te diep verootmoedigd zijn, onder befef van uwe fchuld; maar de waare evangelifche ootmoedigheid w'ordt voornaamlijk bevoorderd, door de befchouwing van Gods vergeevende gena. de in Christus. Laat dan geene ongeloovige of moedbeneemende gedachten in u toe, maar buig u voor den Troon der Genade; en God, wiens Barmhartigheid in zijnen Zoon oneindig groot is, zal u de blijken zijner ontfermende gunst op nieuws doen ondervinden , en meer dan overvloediglijk doen, boven alles wat gij bidden of denken kunt. — Dan zult gij u gedrongen voelen, om uit den overvloed des harten te betuigen: Och HEER! zekerlijk ik ben uw knecht, ik ben uw knecht; — Gij hebt mijne banden losgemaakt! Dan zal de bevinding uwer zwakheid, door voorige afdwaaling^tv-verkreegen, u opwekken, om in het toe. koomende meer ootmoedig en bedachtzaam te wandelen , meer uwe eigen krachten en wijsheid te mistrouwen , en meer eenvouwdig van de Genade aftehangen Dan zult gij, onder het gevoel van God? vergeevende Liefde, van het reinigend Bloed van Christus, en de heiligende Genade van den Heiligen Geest, getuigenis draagen van Gods on-  Aan een Godvruchtig Vriend. tt oneindig rijke Genade, en u met genoegen onder vernieuwde en duure verpiigtingen gebragt zien, om geheel des Heeren te weezen. Dat Gods Heilige Geest tot dit einde uw Leeraar en Leidsman zij, is de hartlijke bede van Uw, e. z. v. AAN-  i% NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. AANDACHT o p Markus IX. vers 12. De Zoon des Menfchen zal — veracht worden. Het Griekfche woord, f{ou den Heer van hemel en van aarde — kinnebakflagen! — Vesten wij nog een' oogenblik onze aandacht op deeze verbaazende gebeurdcenis. Deeze onderknechten , zoo als het Griekfche woord te kennen geefc, deeze minften der buisbedienden des Hoogenpriesters — die de eer niet hadden, van eenig deel te hebben in hetge- rechtlijk onderzoek van den Heere Jefus deeze Jaag opgevoedde fielten , ten eenemaal onbekwaam en onbevoegd, om over het onderzoek van een' gemeenen ftruikroover of van den fr.oodftèn booswicht te zitten — deezen, deezen zelfs wordt het toegelaaten, en zeer waarfchijnlijk worden ze aangemoedigd , om den Heere Jefus te mishandelen, en te deelen in de uitvoering van het vonnis , of liever, het vonnis te verzwaaren, en de ellende te vergrooten van een' Man, die reeds ten dood veroordeeld was, en dien men, naar alle regelen van gezond verftand en menschlievendheid, in zulk een vreeslijk tijdsgewricht, met zachtzinnigheid en medelijden had behooren te handelen 1 Verbaazende nederbuiging — onbegrijpelijke zachtmoedigheid , van den grooten Godmensen i Indien Hij op deezen ftond zijn Alvermogen hadde' wijlen te werk Hellen-, in éénen' oogenblik hadde Hij deeze fnooden, ter billijke ftraffe hunner drieste balddaadigheid, kunnen vernielen- Dan het was thands het uur en de magt der duisternis. Jefus heeft; zichzelven vernietigd; gewillig zich zoo diep1 vernederd $* en waar toe? — Om, als Borg, te boeten voor de fchuld van fnoode weêrfpannelingen, dje — fchoon nietig ftof — vermeetel tegen denAl-  Aandacht op Markus IX: 12. 15 Allerboogftcn waren opgedaan, en tot Hem, die hen gefchaapen en beweldaadigd hadde, van wien zij eiken oogenblik volftrektlijk afhingen, — in wien te dienen en onbepaaldlijk te gehoorzaamen, hun eenigst hun hoogst geluk beftond — in hunnen waan dorfien zeggen: Wij zijn heeren; wij zullen niet tot u koomen ! Heeft Jefus, de Godlijke Jefus, zich vrijwillig ten doel gefteld aan de uiterfte verachting van de heffe des volks, het laagfte en onwaardigfte foort van menfchen; hoe moest de overweeging hier van (trekken tot beteugeling, tot dooding vatt onzen hoogmoed! Zal Gods Zoon, het Affchijnfel van 's Vaders Heerlijkheid , en het uitgedrukte Beeld zijner Zelfftandigheid, die alle dingen draagt door het woord zijner Kracht — zal dees oneindig verhevene Perfoon, bij wien de magtigfte Monarchen der aarde , ja bij wien alle fchepfelen, als niets te rekenen zijn — zich zoo onbegrijpelijk diep vernederen ; en zal een nietig (terveling nog hooggevoelend zijn — nog waanen iets te weezen, daar hij niets is — zich gebelgd houden * wanneer hem van zijne medewormen een weinig minder eer en achting beweezen wordt, dan hij meent hem toetekoomen ! Zal een Christen . wien het uit genade gegeeven is, in eenen diepvernederden en laagverachten Heiland te gelooven; die den hoogmoed als het affchuuwlijkst, het meest God tergende, en voor hemzelven het meest fchadelijk en verderflijk kwaad, leerde verfoeien en betreuren — nog hunkeren naar 's weerelds eer en aanzien — onwillig zijn, om onfchuldig finaad en hoon  i€ NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, hoon te verdraagen, wanneer God er hem toe roept, vooral, wanneer hij zich daar aan moet bloot ftellen ter liefde van Gods Zaak, van de eer van Christus, van waarheid en godvrucht! Neen. Daar de befchouwing van deeze hooggaande verachting en fmaad, welken Gods Zoon, om zijnen wil, onderging en geduldig droeg, hem billijk in verwondering mag doen wechzinken, moet dezelve tevens zijn hart ontvonken in ootmoedige dankbaarheid, en hem aanzetten, om het fnoode kwaad, welk de oorzaak was dat Jefus zich aan de uiterfte verachting blootgaf — den verfoeilijken hoogmoed — dat kwaad welk ons zoo zeer nabij ligt — in. 's Heeren kracht te beltrijden, zorgvul. dig tegen hetzelve te waaken, en er ernstig tegen te bidden; en den grooten Zaligmaaker in zachtmoedigheid , geduld, en gelaatenheid, natevob gen — zichzelven te verloochenen — en niets te dierbaar te rekenen om het aan Hem opteofferem Zoo zal het blijken , dat het geloof door welk hij den Heere Jefus aangenoomen heeft, en in Hem wandelt, werkzaam is door de liefde. Zoo zal hij eeniger maate zich dankbaar betoonen aan Hem, die hem liefheeft gehad, en zichzelven voor hem heeft overgegeeven. AAN-  i? AANMERKINGEN OVER KLAAGLIEDEREN III: vers 245 De HEER is mijn deel± zegt mijne ziel', daarom zal ik op Hem hoopen; [ Vervolg van Bladz. 433. des Derden Deels, j II- TTV gelukkige Perfoonen , die op goeden Jij grond den HEER hun Deel moogen noemen, zijn alleen de geenen, die door een waar geloof met Jefus vereenigd zijn. Gij zijt alle kinderen Gods, door het geloof in Christus Jefus, duS fchrijft Paulus aan de Galatiers (a). En indien wij kinderen zijn* zoo zijn mjookerfgenaamen; erfgenaamen Gods , en medeè'rfgenaamen van Christus (£). — Zij die dit dierbaar geloof, het geloof van Gods uitverkoorenen, ontvangen hebben, zijn zulken — die ten eenigen tijde door de Godlijke Wet, in de hand van den Heiligen Geest, over» tuigd zijn van zonde, aangeböorene en werkelijke zonden', begaan met het hart, met woorden, en daaden ; zij gevoelden de ftrafwaardigheid, on. reinheid, en magt der zonde; zij befchouwderj zich, als door de zonde doemfchuldig, en affchuu- wé« GO Galaten III: a als den Algenoegzaamen God, eene hoogst volkomene ge., lukzaligheid bezitten — eene volheid, een' onmeetbaaren fchat van goed , om alle hunne begeerten en behoeften, in tijd en in eeuwigheid, volkomenlijk te vervullen, ter volmaakte bevrijding van alle' kwaad, en ter genieting van den hoogften trap van geluk. En is dit zoo, welk een. pnwankelbaare grond, voor hun, die den HEER tot hun Deel hebben, om, op Hem te hoopen ï Men ftelle, b. v., dat een klein gedeelte der. aardfche goederen, alles is wat een mensch bezit; doch indien daar niet alles in begreepenis, wat vereischt wordt ter voldoening van alle de ligchaamlijke behoeften waar in hij zich t'eenigen tijd kan bevinden, dan heeft hij geen' grond, om van dit zijn deel eene volkomene vervulling van alle die behoeften te hoppen. Maar hoe groot' pok iemands deel van tijdlijke goederen weezen mooge, al ware hij bezitter van het gansch Heelal; dan zou dit nog te gering zijn, ja oneindig te, kort fchieten, om aan alle de begeerten eener onItervelijke ziel te beantwoorden, en dezelven te yervullen, naardien dezelven zich uittrekken tot een.  Aanmerkingen over Klaagliederen III: 24- 23 een oneindig goed, en omdat het geene welk ten grond en voorwerp onzer hoope ftrekken zal, voor het minst met onze hoogst moogelijke behoeften en begeerten moet gelijk ftaan. In den HEER, denAlgenoegzaamenGodT daarentegen, is genoeg — oneindig meer dan genoeg, om de behoeften te vervullen en de begeerten te voldoen , van elk een' dier gelukkigen, die den HEER tot hun Deel hebben; niets konnen zij wenfehen 'noch begeeren , welk de HEER, naar den rijkdom zijner Algenoegzaamheid, bun niet zou konnen fchenken: en dus ligt hier in voor hun een onbeweegelijke grond om op den HEER te hoopen. Te vergeefs toch verwacht men het van de heuvelen, en de meenigte der hergen, waarlijk! in den HEER onzen God is Israels heil (h~). 1. Een andere grond om op den HEER te hoopen, is gelegen in zijne Onveranderlijkheid. — Heeft dè Heer zichzelven aan zijne gunstgenooten gefchonken tot hun Deel — heeft Hij beloofd, hen te helpen en te verlosfen , en alle hunne behoeften en begeerten te vervullen; Hij is de onveranderlijke God, die alle zijne toezeggingen aan zijn volk, onfaalbaar zal vervullen. Zijne oneindige Liefde, Genade, en Barmhartigheid — nevens zijne onbezweeken 1 rouw en Waarheid, beweegen Hem , om de God van zijn Volk te weezen, achtervolgends de belofte van het nieuw Verbond, aan welk Verbond Hij gedeukt tot in eeuwig' 05 Jeremias Hl: 23. B 4,  *4 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. wigheid (ï). Indien des Heeren Volk aandeel hadden aan God als den Algenoegzaamen, maar er nogthans moogelijkheid ware , dat Hij in zijne gunstige gezindheid jegens hun veranderen konde, pf zijn gegeeven woord ten hunnen opzichte konde faalen; dan zouden zij waarlijk geenen genoegzaamen grond hebben, om op Hem te hoopen ten pinde toe. Maar daar Hij JE HO VAH is, die niet verandert; daar niets Hem ooit beweegen zal, om hun zijne gunst te onttrekken, of hen van zijn aangezicht wechtewerpen — daar niets hen immer fcheiden zal van Gods liefde in Christus Je. fus, moogen zij billijk hier in eenen goeden grond vinden, om op den H E E R te hoopen, weetcnde, dat zij niet befchaamd zullen worden die Hem verwachten (>). 3. Des HEEREN gunstgenooten moogen op Hem hoopen, omdat de HEER de Eeuwige God is. Dit is gewis een dierhaare grond van hoope. Indien het moogelijk ware — met eerbied gezegd -— dat de groote JEHOVAH, de Algenoegzaame en Onveranderlijke God, konde ophouden te zijn, of voor zijn volk te zijn het geen Hij Voor hun is, helaas! dan mogten zij, in ftede van pene overvloedige hoope te hebben, billijk in wanhoop wechzinken. Maar — Eer zij Gode in den hoogen! — onze JEHOVAH is de Eeuwige God, en als zoodaanig, de eeuwige Toevlugt, blijdfchap, en hoope van zijn volk. De Eeuwige (O Pul». CF: 8, C*} XLIX 33.  Aanmerkingen over Klaagliederen III: 24. t$ gt God is hun eene wooning, en van onder eeuwige armen (/). Hij is God, van eeuwigheid tot eeuwigheid ( m). En hier uit rijst een vaste grond voor zijn volk, om op Hem te vertrouwen en te hoopen tot in eeuwigheid; want dus luidt de aanmoe" digende opwekking: Vertrouwt op den HEER tot in eeuwigheid; want in den HEERE HEERE is een eeuwige Rotsfteen (n); of, Hij is de Rots der eeuwen, de Steun, de Toevlugt, en Hulpvan zijn volk, door alle eeuwen heenen, tot in de eindelooze eeuwigheid. Met het hoogfte recht dan moogen zij op den HEERE hoopen. 4. Eindelijk ; zij moogen dit doen , omdat de HEER zelf het gebooden heeft. De hoope van des HEEREN volk op Hem, is derhalven geene onbezonnen vermeetenheid, maar eene daad van ootmoedige gehoorzaamheid. Het is de gehoorzaamheid des Geloofs in' Hem, en der Liefde tot Hem. Men hoore het uitdruklijk bevel van God, die het Deel zijns volk is: Israël hoope op den HEERE; want bij den HEERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlosfing (0). En: Israël hoope op den HEERE, van nu aan, tot in eeuwigheid (p~). IV. Gaan wij nu over, om de Zaaken te befchouwen, welken zij hoopend van den HEEJ.1 moogen wachten. — Deezen zijn , in het ge- meen (7) -Deuteron. XXXIII: 27. («O Psalm XC: 2, («) jefaias XXFL 4. (O Psalm CXXX: 7, QO Psalm CXXX1: 3. B 5  9.6 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. meen, alle de weldaaden en zegeningen, welken de HEER beloofd heeft, en zijne gunstgenooten 'behoeven, en biddende van Hem begeeren. De HEER zal genade en eere geeven ,• Hij zal het goede niet onthouden, den geenen die in op. rechtheid wandelen (q). — Dan meer in het bezonder , mag des HEEREN volk op Hem hoopen, i. Om vernieuwde betooningen en toepasfingen zijner vergeevende Goedertierenheid. Want vermids Gods kinders dagelijks zondigen , dagelijks nieuwe fchulden maaken , en vaderlijke kastijdin. gen verdienen, hebben zij ook dagelijks nieuwe vergeeving noodig, en moeten dezelve van den God hunner Goedertierenheid al biddend vraagen, en ootmoedig verwachten. Want bij den H E ERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlosJing (V). En indien wij onze zonden belijden, over het hoofd van het groote Zoenoffer, het Lam dat geflagt is, dan wil God, onze barmhartige Vader, naar zijne trouw onrechtvaardigheid, ons de zonden ver geeven , en ons reinigen van alle ongerechtigtigheid (s~). %. Zij moogen op Hem hoopen , ter onderbrenging hunner verdorvenheden. — Het ver, mogen der zonde die in het harte woont, is eene groote ftof van droefheid, voor hun dieaanvanglijk geheiligd zijn. Dan fchoon de Heer fomtijds, om C?) Psalm L XXXIV: 12. ('0 Psalm CXXX: 7. (ij I jFoannes I: 9.  Aanmerkingen over Klaagliederen III: 24. 27 pm heilige en wijze redenen, goedvindt, zijn volk onder de kracht der verdorvenheden te laaten zugten, zoo dat zij meenigwerf uitroepen: Ik ellendig mensch! wie zal mij verlos/en van het ligchaam deezes doods (f) ? zal Hij echter hen niet verlaaten, maar gunstig tot hun wederkeeren, hun zijne hulp doen ondervinden , en naar den rijkdom zijner ontfermingen, hunne ongerechtigheden dempen (V). Want Hij heeft beloofd, dat de zonde niet over hen heerfchen zal , dewijl zij niet zijn onder de ff et, maar onder de Genade (V). 3. Des HEEREN volk mag op Hem hoopen , om de Genade en vertroostingen van den Heiligen Geest; in alle die opzichten, en tot alle die einden,, waar toe God beloofd heeft den Heiligen Geest te geeven , den geenen die Hem bidden (w), als, in het bezonder, — om zijne verlichtende , heiligende , en vertroostende invloeden — als een Geest der genade en der gebeden ; en als een Geest der aanneeming tot kinde. ren; om te getuigen met hunnen geest, dat zij kinderen Gods zijn , hen bekwaam te maaken, om tot God te roepen Abba, Vader! — hun toeleiding te geeven door Christus, en gemeenfchap met den Vader en den Zoon — hen te verzegelen tot den dag der verlosfing — het werk der genade in hun te onderhouden, te bevoorderen, te volmaaken, of, gelijk de Apostel het noemt, het goe- O) Romeinen VII: 24. (V) Micha VII: TO. Qv) Romeinen VI: 14, (w) Lukas XI: 13.  &8 NIEUW EVANGELISCH MAGAZfJN. goede werk welk Hij in hun begonnen heeft, te voleindigen, tot op den dag van Christus, fx). In alie deeze betrekkingen, en tot alle deeze zalige einden , heeft God, onze hemelfche Vader, beloofd, den Heiligen Geest te geeven, hun die Hem bidden. En onze dierbaare Verlosfer heeft gezegd: Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u eenen anderen Trooster geeven, naamlijk , den Geest der Waarheid. '— Hij zal Hem zenden in mijnen naam. — en, Ik zal Hem zenden (z). Billijk mag dan des Heeren volk op den HEERE hoopen, om de mededeeling van zijnen Heiligen Geest, in alle de opzichten waar toe Hij hun beloofd is. 4. Zij moogen op den HEER hoopen, om zijnen zegen op alle de middelen der genade, zoo openbaare, als verborgene. Hij heeft aan Sions kinderen beloofd: Ik zal hunnen kost rijklijk zegenen; haare nooddruftigen zal ik met brood verzadigen («); en tot hun die tot Hemgenaaken, wil Hij genaaken (b~). 5. Zij moogen hoopend van Hem verwachten, de gunstige beantwoording hunner gebeden en fmeekingen , welken zij voor Hem uitftorten, om de uitbreiding van zijn Koningrijk, en de verbreiding van zijnen roem op de ganfche aarde — om het heil en den welltand der Kerk, en van bezondere geloovigen — om zijnen zegen over hunne perfoonen , nabeftaanden en vrienden , en over O") Fllippenfen I: 6. (z) Jtannes XIF: 16, 261 tnXVI: 7. (O Psalm CXXXII: 15. (*; Jakobus IV: 8.  Aanmerkingen over Klaagliederen III: 24. alle menfchen, op die wijze, in die maate, en op dien tijd, als God best oordeelt; want Hij heeft tot Jakobs zaad niet gezegd: „ Zoekt Mij te vergeefs" (0- 6. Gelijk des HEEREN ganstgenooten op Hem moogen hoopen om allerlei geestlijke zegeningen, tot den welftand hunner zielen; zoo moogen ze ook van Hem verwachten al het goede, welk zij ten aanzien van hunne ligchaamen noodig hebben. De Heer heeft beloofd, naar zijnen rijkdom te vervullen al hunne nooddruft, in heerlijkheid ■ door Christus Jefus C). — Die zijn eenigen van de groote en wenschlijke zaaken, welken des HEEREN volk van den HEER, die hun Deel is, hoopend moogen wachten. — Thands zouden we overgaan ter befchouwing van de Tijden en omftandigheden, in welken zij op dtn HEER moogen hoopen^ Dan wij zullen dit fpaaren tot eene volgende gelegenheid. O) Openhaaringt VU: 17; XXI 4; XXII:  33 b e WERKZAAMHEID VAN EEN CHRISTEN OMTRENT DE o godljjke volmaaktheden: WiAKDE Vriend! jf^vnlangs wat gezetlijk nagaande de woorden varx \_Jr Paulus , in zijnen Tweeden Brief aan Timotheus, Hoofdft. I. vers 12, het laatfte hd; vond; ik dien Apostel zonderling verfterkt in zijn geloof, ook met betrekking tot zijnen toekoomenden ftaac van gelukzaligheid, door de befchouwing dier Volmaaktheid van God, welke in de heilige Schriften zijne Almagt wordt genoemd; daar hij fchrijft: IVant ik weet dat Hij magtic is, mijn pand bij Hem wechgelegd, te bewaar en tot dien dag. Dit gaf mij aanleiding, om een weinig te denken, over dc groote nuttigheid, welke een Christen kan trekken , uit eene geloovige befchouwing der Godlijke Eigenfchappen, zoo als die in hec aangezicht van jefus Christus zijn ontdekt, bezonder ook, zoo als dezelven in de wegen, langs welken God zijn volk leidt, zich openbaarèn, en' IV. Deel. C zóó  U NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ■> zoo als ze ftrekken moeten, ter verfterking van hun geloof, en hoop, en liefde. — Ik ftelde mijne bedenkingen op papier; en neem de vrijheid , u dezelven hier nevens te zenden. Var. alle Gods Deugden en Volmaaktheden, heeft dat aanbiddelijk Opperwezen er eenigen in zijn Woord aan ons gelieven bekend te maaken. Bij alle de Godlijke Eigenfchappen welden ons geopenbaard zijn, mij ftil te houden, duldt mijn bellek niet. Genoeg zal het zijn, flegts eenigen tevermelden. Laat het alleenlijk deezen zijn: -— Gods Eeuwigheid — Onbegrijpelijkheid — Onzichtbaarheid — Alomtegenwoordigheid — Almagt —■ Wijsheid — - Rechtvaardigheid — en GoedheidIk zal niet betoogen, dat deeze Deugden en Volmaaktheden in God gevonden worden , maar, zulks als beweezen vooronderftellende , enkeï trachten aantetoonen, hoe een godvruchtig gemoed omtrent dezelven, tot zijnen troost en bemoediging, en tot verheerlijking van God, mag werkzaam zijn. Wat dan Gods Eeuwigheid betreft, of die Volmaaktheid van God, waar door Hij zijn ganfche Aanwezen te gelijk bezit; met deeze Godlijke Volmaaktheid kan een Christen , door den Heiligen Geest beftuurd , zich op deeze wijze bemoedigen. —-.Dat God Eeuwig is, verfchaft mijner ziele Hof tot blijden roem. Hier door heeft Hij reeds vóór het begin des tijds kunnen beraamen, wat mij, in den tijd, zoude noodig zijn. Toen heeft Hij reeds voor  Des Christens Werkzaamh. omtrent Gods Volm. 35 Voor mij bepaald, wat mij hier bejegenen zoude; en geen kwaad zal mij op aarde ontmoeten, boven de maace welke Hij van eeuwigheid daar toe voor mij gefteld heeft; het zal juist beantwoorden aan dat gemaakt beftek. — Ben ik voor de eeuwigheid gefehaapen, en zal mijn beftaan nimmer eindigen —*God ook, gelijk Hij zonder begin is» zal, overeenkoomstig zijn eeuwig Vredeverbond, nooic ophouden mijn God te zijn. Want bergen moogen wijken en heuvels wankelen , maar de goedertierenheid des Heeren, in het Verbond befprookeri , blijft tot in eeuwigheid. — Kan ik niet befeffen, wat een beftaan is welk geen begin heeft gehad; ook hier in, gelijk in alle zijne aanbiddelijke Eigeafchappen, is die God voor alle zijne fchepfelen ten eenemaal Onbegrijpelijk geen eindig verftand kan Herri bevatten. Hij gaat alle gefchaapen begrip oneindig verre te boven. — Is dit zoo, zegt de Christen , och ! dat ik dan meer een' eenvouwdigeri kinderlijken geest mogt bezitten, en nooit begeerde wijs te zijn , boven het geene gefchreeven is! ~- Dan, is God voor alle fchepfelen onbegrijpelijk; Hij is zijnen kinderen echter niet vreemd, noch onbekend. Hij heeft zich door zijn Woord én door zijnen Geest aan mij geopenbaard, en tot mij gezegd: Zie hier ben Ik. — En hoe goed is het, dat ik Hem niet begrijpen kan ! Ware het anders, dan zou Hij zoo groot niet zijn, dan zou ook zijne Genade en Liefde niet onbeperkt weezen , en ik, wiens verkeerdheden en ellenden bijkans onbegrijpelijk groot zijn, zou de hoope moeC 2 terf  $6 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ten opgeeven. Hoe zalig dan deeze Onbegrijpelijkheid! En even zoo aanbiddelijk moet ook voor een' Christen des Heeren Onzichtbaarheid zijn; of die Eigenfchap van God, waar door geen gefchaapen oog Hem immer gezien heeft , noch zien kan. Dit toch bevestigt hem, dat God een Geest is; hoedaanig Hij weezen moet, zal Hij God — zal Hij ten zijnen nutte God zijn. — Het ligchaamlijk zien van den Heere Jefus, den Godmensen* deed den ongeloovigen Jooden geen nut. Zij alleen, die Hem in den Geest, door het geloofaanfchouwden, werden zalig. — Geen fterveling ook zou Gods aangezicht zien konnen, en leeven. Maar vooral is het eene bron van troost voor den gódvruchtigen , dat God Onveranderlijk is — dat Hij in zijn Wezen, Eigenfchappen, en Werken, altoos dezelfde blijft, en zeer verre af is, van alle daadlijke en van alle moogelijke verandering. Wanfleer de Christen befchouwt zijne eigen flegtheid, gebreken, en meenigvuldige ontrouwheden aan dikwerf herhaalde verbindtenisfen, dan zou hem de moed ontzinken, indien hij het niet daar voor mogt houden, dat hij te doen heeft met eenen Verbondsgod die onveranderlijk is, die zijn woord houden zal , in alles wat Hij den zijnen heeft toegezegd. De overweegirtg hier van, doet hem fomwijlen in verwondering uitroepen: O! hoe zalig is het, zulk een' God tot zijn Deel, tot zijnen Verbondsgod te hebben! Ja waarlijk! God is onveranderlijk — dit heeft Hij mij beloofd, toen ik mij in het Verbond aan Hem overgaf — dit \ toon*-  Des Christens Werkzaamli. omtrent Gods Volm. 37 toonde Hij mij tot hier toe, ondanks mijne jammerlijke ontrouwheid ' — en deeze ondervinding verfterkt mijne hoope, dat Hij, hoe het gaa, in weerwil van zonde, weereld, en duivel , zijne toezeggingen ook voor het vervolg onfaalbaar zal vervullen, en toonen de onveranderlijke God te zijn. — En zoo is hij ook Alomtegenwoordig. — De Heer heeft in geenerlei wijze perk of paaien. Hij is voiftrekt overal, en zulks altoos. — Wat is dit een genoeglijk denk» beeld voor een' Christen! overal waar hij zich be-* vindt, zijnen God nabij zich te hebben, onder zijn gunstig opzicht te ftaan; in deeze rampwoestijn geduurig nabij God te weezen, omdat God overal is waar zijn kind is, en dus alles ziet en hoort, wat het zelve bejegent! Ik behoef dan, dus mag da Christen fpreekén, ik behoef dan niet verlegen te zijn , wanneer ik, of de mijnen, door Gods Voorzienigheid elders geroepen worden, naardien God overal is, waar wij ons ook mogten bevinden, al ware het zelfs aan de einden der aarde. — Mogt ik deeze Alomtegenwoordigheid van God geduurig gelooven , niet flegts door eene bloote befpiegeling , maar zoo overrecdcnd gelooven, dat ik fteeds dacht, en fprak, en handel, de, als in de Godlijke Tegenwoordigheid! Moge ik altoos gedenken: God is hier , en hoort en ziet mij thands. Hier is Hij tegenwoordig, daar ik mij met mijne huisgenooten bevind, en markt l]oe ik onder hun verkeere. Hier is Hij bij mij, in het gezelfchapdervroomen, en hoort iretfiegrs onze onderlinge gefprek'^n, rnaar doorgrondt ook' ■ c3  38 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. de innerlijkfte neigingen en aandoeningen van mijn hart. Hier is Hij bij mij, in den openbaaren Godsdienst, en ziet, hoe ik mij voor zijn aangezicht gedraag. Hier js Hij bij mij, in het ftille bidvertrek, en let op de gefteldheid van mijn gemoed, op mijne begeerten en zugtingen, en vyeet welke de meening van mijnen geest is. Hier is Hij bij mij, in mijn tijdlijïc beroep, en in mijnen ommegang onder de menfchen, en merkt op de beginfelcn mijner daaden , de roerfels mijner poogingen, het einde en de oogmerken die ik in alles bedoel'« Hoe behoorde een geduurig befef van Gods Te-" genwoordigheid mij altoos bedachtzaam te maaken, pm door zijne Genade in alles Hem welbehaagelijk te zijn 1 — Dan de Heer is ook De Almagtige God, die in Zichzelven voiftrekt onafhangelijk en algenoegza'am zijnde, alles doen kan, wat Hem behaagt. Het onmeetbaar groot Heelal, met alle de ontelbre foprten van leévenlooze en leevende — redeniooze en redelijke fchepfelen, zijn het gewrocht van zijne Hand, en zijn op eepe enkele daad van zijnen alvermoogenden Wil, uit louter Niet, in aanwezen gebragt. Door zijnen vinger houdt Hij fteeds die allen in ftand — en draagt, en regeert, en beftuurt alles; zoodat zonder zijnen wil geen fchepfeJ, hoe klein of groot ook, in het gansch Heelal, zich kan roeren of beweegen. En fchoon de tusfehenkoomst en werking van zijn Alvermogen, in gewoone gevallen , doorgaands voor het oog der fov'e|ingen min zichtbaar fghijnt, openbaart Hij jjie nogchans van tijd tot tijd meer treffende, in meer.  Des Christens Werkzaamh. omtrent Go h Volm. 39 meer buitengewoone beftellingen zijner Voorzienigheid. Als Hij de aarde flegts aanziet, zoo beeft ze als Hij de bergen maar even aanroert, dan rooken ze. — Gelukkig hij dan, die zich verzekerd mag houden van de gunst van zulk een oneindig Magtig Wezen 1 Wilde die Almagtige God, Uit vrije ontferming , in Christus zijnen Zoon, ook mijn God en Vader zijn — alle mijne belangen voor zijne rekening neemen — mij genadiglijk vrijheid fchenken , ja gebieden , om alle mijne zorgen en bekommernisfen op Hem te werpen, met die gunstige toezegging, dat Hij het wel maaken zoude, en zorgen dat alle dingen mij medewerken ten goede; o welk een grond van troost, gerustheid, en vertrouwen , in alle omftandigheden 1 Ach mogt ik niet zoo dikwerf, door onmaatige zorgen, angstvallige bekommernisfen, wankelmoedige twijfelingen •— Gode oneer aandoen, als of Hij niet magtig ware, in donkere omftandig, heden licht — in nijpende ongevallen halp en uitkoomst — en in weerwil van de grootftc onwaarfchijnlijkheden, alle beloofde zegeningen te fchen • ken! Laat mij trachten, door zijne Genade, meer ftandvastig op den Heere, den Almagtigen God, mijnen Verbondsgod in Christus, te vertrouwen, verzekerd, dat niets Hem hinderen kan , noch zal, zijne Beloften op het naauwkeurigst — ja overvloedig, boven mijn bidden en wen fchen — te vervullen. Maar hoe moet een kinderlijke eerbied het godvruchtig gemoed aandoen , op de overweeging, dat Gods onbeperkte Almagt verzeldismet eene onC 4 deor-  49 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. doorgrondelijke — eene oneindige Wijsheid! God ftelt zich in alles het beste einde voor, en bedient zich, ter onfaalbaare bereiking van het zelve, van de beste middelen. Hij weet door eene onnadenkelijke reeks van oorzaaken, alle aan elkandere ondergefchikt, zijn groot en laatfte Einde te bevoorderen. Zijn pad is in de diepte , en zijne handelingen en oogmerken, in de regeering der weereld in het gemeen , en zijner Kerk in het bezonder, zijn onnafpoorlijk. Door zijne oneindige Wijsheid wist Hij een middel uittevinden , om doemfchuldige menfehenkinderen in zijne gunst te herftellen, op eene wijze, dat niet flegts aan de. oogmerken zijner eeuwige Barmhartigheid —- maar ook aan den Itrengften eisch zijner geduchte Rechtvaardigheid, voldaan, en alle zijne Deugden en Volmaaktheden op het luisterrijkst verheerlijkt wierden. Dus konde ik ellendige zalig worden, in de betaamelijkheid van Gods Naam ! dus. konde ik verlost worden van fchuld en fcraffe der. zonde, en tot een erfgenaam van het eeuwig Je,, ven gefteld worden , behoudends Gods Rechtvaardigheid! Deeze Rechtvaardigheid van God , waar door Hij aan elk het zijne geeft, en eenen ijder vergeldt naar zijne werken — deeze Godlijke Volmaaktheid, hoe vreeslijk ook op zichzelve voor: eenen zondaar, is voor eenen Christen, die door, het geloof in den grooten Borg voor God gerechtvaardigd is, eene bron van. blijden troost. Op deeze Rechtvaardigheid, mag hij bij God pleiten, |fl zeggen: Op Golgotha werd .mijne fchuld betaald 3  De; Christen; Werkzaamh. omtrent Gods Volm. 4? taald, en op den Olijfberg werd de Kwijtbrief gegeeven. Een rechtvaardig God kan niet tweemaaien .voldoening eisfchen; èn daar mijn Borg aan alle de Eisfchen van Gods heilige Wet in mijne plaats volkomenlijk voldaan heeft,. behoef ik dezelve niet te onderhouden als eene voorwaarde ten leven, noch te duchten voer haaren billijk bedreigden vloek; maar'mag, wanneer de Satan of mijn geweten mij befchuidigen, hen wijzen op het volmaakte Zoenoffer , en met kinderlijk vertrouwen in Christus tot God naderen, om , onder ootmoedige fchuldbekendtcnis, van Hem als eenen verzoenden Vader, vergeeving te vraagen van alle mijne afwijkingen en gebreken. —- Dan daar dit alles een uitwerkfel is van gadeloozeBarmhartigheid , zoo blijkt hier uit tevens, dat God oneindig Goed is. Ja, de Heer is Goed , zijne Goedertierenheid duurt eeuwig. Hij is goed, en doet wel, aan alle zijne fchepfelen, maar bezonder aan zijne kinderen. Ja , zegt de Christen, God is inzonderheid goed aan mij ■— aan mij ellendigen bewees Hij. Barmhartigheid — aan mij, die Hem haatte, bewees Hij Liefde — aan mij ftraffchuldigen, Genade — aan mij die arm was, fchonk Hij zijnen Zoon, met alle zijne fchatten. Ja het was enkele Liefde, die mij dus verre aanvangelijk gezaligd heeft — het zal die zelfde Liefde zijn, welke dit verder zal moeten doen, door de werking van zijnen Heiligen Geest. Dan dit heeft Hij mij ook gunstig toegezegd. C s Zie  42 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. 'Zie daar, mijn Vriend, iets opgegeeven, van het geen ik wenschte meer mijn gelukkig geval te zijn, opdat ik meer mij in den lof van God mogt verblijden, en ook hier in meer aan mijne roeping mogt beantwoorden. Dunkt u, dat dit eenvouwdig opftel ook nog tot zulk een einde voor anderen zou kunnen dienstbaar weezen; ik geef het in uwe hand, om er zulk een gebruik van te maaken, als gij zult goedvinden, en blijve , Waarde Vriend! Uw bereidwillige dienaar en vriend, »zr- , --;;- - L. VER-  43 VERHANDELING OVER PS AL M XL. vers 2-4, doos. II U G H K E N N E D Y, eertijds Predikant in de Schotfcbe Gemeente ie Rotterdam. Uit het Eagehck, naar het oorfpronglijk Handfchrift des. Auteurs, vertaald. T Tet leven van een waar Christen in deeze weeJlJL reld , is eenegeduurigeafwisfeling van hoope en vrees. Somtijds kan hij gemoedigd zeggen : Mijn Lieffte is mijn , en ik ben zijn (a). Op een' anderen tijd , twijfelt hij, of hij deel aan Christus hebbe , dan niet. Somwijlen vindt hij zijne hoope, door de invloeden der Genade, zoetelijk opgewekt; ftraks daar na, wordt hem de moed benoomen, door de krachtige werkingen der inwoonende verdorvenheid. Den éénen dag, mag hij met zjelftreelend genoegen de beminnelijkheid van God, in («) Hooglied IR \6,  44 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. in Christus, befchouwen; den volgenden, vindt hij zich als door eene dikke wolk omgeeven, en bedekt met eene akelige duisternis. Heden kan hij blijmoedig opvaaren tot God, op vleugelen van geloof en liefde; morgen is de kracht van zijnen geest bezweeken, en kan hij flegts kruipen in het ftpf — het getijde zijner vertroostingen is aan het ebben — droefheid bevangt zijnen geest ■— de vrede , dien hij genooten heeft, wordt verdacht, als of die enkel bedrog geweest ware — hij is gereed om alles verboren te geeven — en, van wegen de verberging van Gods aanfchijn, de overmagt der verdorvenheden , en de donkerheid der blijken van genade , begint het ongeloof harde en hoopelooze befluiten te vormen, en boezemt hem in, dat het ruim zoo goed zou weezen , alle godvruchtige poogingen te ftaaken, dan dus vruchtloos in dezelven voordtegaan. Op zulk eenen tijd den geest te behoeden van bezwijken, het geloof bij het leven te houden, en den armen Christen te doen vasthouden aan zijne oprechtheid, is eene groote zaak. — Er is voor een godvruchtig gemoed, in zulk eenen toeftand, geen troostlijker en tijdiger onderricht en beftuur in den ganfchen Bijbel te vinden, dan het geen vervat is in den XLJlen Psalm, vers 2—4; ajwaar we dus leezen: Ik heb den HF, E R lange verwacht; en Hij heeft zich tot mij geneigd, en mijn geroep gehoord. En Hij heeft mij uit eenen ruisfehenden kuil, uit modderig jlijk, opgehaald; en heeft mijne voeten op tenen rotsfleen gefield* Hij. heeft mijne gan*  Verhandeling over Psalm XL: 2—4. 45 gangen vast gemaakt. .En Hij heeft een nieuw lièd in mijnen mond gegeeven, eenen lofzang onzen Gode-. Vtelen zullen het zien, en vreezen, en op den HEER vertrouwen. Het is zeker, dat deeze Psalm door David gedicht is, — Hij verheft in denzei ven Gods Genade en Barmhartigheid, in hem te verlosfe.fi uit eenig zwaar en vreeslijk ongeval, waar in hij gevaar geloopen had van geheel omtekoomen; God hadde hem uit eenen ruisfehenden kuil, uit modderig Jlijk, opgehaald. — De wijze op welke, of het middel waar door hij in het ongeval ftaande gebleeven, en uit het zelve verlost was, was dit: hij had den HEER lange verwacht , en tot Hem geroepen, totdat Hij zich tot hem neigde, en zijn geroep hoorde. — Het uitwerkfel zijner redding Was — ten aanzien van den Dichter zei ven, dat de HEER zijne voeten op eenen rotsftetnJlelde, zijne gangen vast maakte, en een nieuw lied, eenen lofzang aan Gode, in zijnen mond gaf — en bij anderen zou de uitwerking weezen, dat veelen het zouden zien, en vreezen, 1 en op den HEER vertrouwen. De toeftand des Dichters fchijnt in zich vervat te hebben y eenen faamenloop van uitwendige bezwaaren, ellenden, en rampen — benevens inwendige beroeringen des gemoeds van wegen de zonde, verzeld mee groote benaauwdheid, gevaar.», vreeze, en verfchrikking.. Deeze inwendige kwellingen des gemoeds fchijnen hier voornaamlijk bedoeld te worden, als blijkt uit het 13 Vers: — mijne ongerechtigheden hebben mij aangegreepen , dat ik  46. NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ik niet hebbe konnen zien; [of, zoo als de Engelfche Vertaaling heeft: dat ik niet in Jlaat ben om tptezien.~] — Deeze Psalm, 't is waar, is eene Profeefij van den Messias. Want het 7, 8, en 9 •Verzen, worden door den Apostel Paulus als woorden van Christus aangehaald (b~). Dan wij hebben in het verklaaren van dergelijke Profeefijen deezen zekeren regel te volgen , dat lbmmige dingen volftrektlijk behooren tot het Tegenbeeld, den Heere Jefus Christus, en in geenerlei zin aan David, als het Voorbeeld , kunnen toegeëigend worden; dus is het gelegen met het geen er is in dè zoo even gemelde Verzen: Gij hebt geenen lust gehad aan Jlagtoffer en fpijsoffer, Gij hebt wij de ooren doorboord; brandoffer noch zondoffer hebt Gij niet geèischt. Toen zeide ik: Zie ik kdome". —! e. z. v. — Sommige gezegden, wederom, behoo'ren tot het Voorbeeld, welken op het Tegenbeeld niet konnen toegepast worden. Men zal bezwaarlijk aan Christus konnen toeëigenen , het geen er is in het 13 Vers: — mijne ongerechtigheden hebben mij aangegreepen , e. z, v. — Eindelijk; lbmmige bezonderheden kunnen verfcheidenlijk 'en op het Voorbeeld, en op het Tegenbeeld worden thuis gebragt. De woorden van het 2 tot het 4 Ver-s; konnen zekerlijk zeer voegzaam op 'Chribtus, in zijne diepe Vernedering, toegepast worden; doch, uit aanmerking van het 13 Vers, het welk op niemand anders dan op David zien ka»,- Q>~) Hebreen X: 5.  Verhandeling over Psalm XL: 2—4. 47 kan, moeten ze noodwendig mede tot den Dichter zeiven worden gebragt. En indedaad, het oogmerk van den Heiligen Geest, in deezen Psalm, gelijk in veele anderen, is, om in de bevinding en de geloofswerkzaamheden van David, ons te vertoonen den ftaat en de gefteldheid eener ziel, welke zich in groot bezwaar en verlegenheid vindt, en door de Godlijke Genade ftaande gehouden en gered wordt, midsgaders haare werkzaamheid jegens God, en haare medegeloovigen, overeenkoomstig de ontdekking dier Genade. Mijn oogmerk is , naar aanleiding van deeze woorden, voorteftellen de beroerende angsten en bekommernisfen , waar in eene godvruchte ziel kan geraaken, benevens den aart en de eigenlijke werkingen van het geloof, in zulk eenen toeftand, en wat het is, dat haar in denzelven tot lteun en bemoediging ftrekt. en op wat wijze zij er uit verlost wordt. — Een gewigtig oogmerk, voorwaar! en zeer gefchikt tot heilzaame leering en beftuuring, indien het den Heere behaagt, ons in de uitvoering van het zelve , geestlijke wijsheid te fchenken 1 Het fchijnt dan uit deeze woorden — welken ik alleenlijk behandelen zal zoo als zij hun opzicht hebben tot David — dat een Geloovige fomtijds kan geraaken in eenen ruisfchenden kuil, en zinken in modderig ffijk. Dat gij, en ik, en alle geloovigen, toch op onszelven acht geeven; want wij kunnen zeer ligtlijk in deezen kuil en in dit flijk: vallen, indien de Heer het niet verhoedt. En'mij dunkt dat ik veelen, thands zelfs, in het flijk gezon-  48 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. zonken zie, ontbloot van kracht om er zich uit té' redden. — In de verdere overweeging deezerftoffe, zal ik, met den Heere , trachten voortehouden: I. Den Èreü'rigën en benaauwden toeftand, waar in eene god vruchte ziel, na veele gemeenfchapsoefening met God, kan geraaken; zoo als die hier befchreeven wordt , als gevallen te zijn in eenen ruisfchenden kuil, en gezonken in modderig fiijh II. Den pligt en de werkzaamheden van een' geloovigen, in zulk eenen ftand; of de wijze op welke hij in denzclven ftaande gehouden, en eruit verlost wordt: het is door den HEER lange te verwachten, en tot Hem te roepen. III. De wijze en het middel, waar door de Heer zijn volk ftaande houdt in — en hen verlost uit den ruisfchenden kuil en het modderig flijk. ■ IV. De heilrijke uitwerkfelen , welken Gods betoonde hulp in — en redding uit dien akeligen toeftand, heeft, op de geloovigen zeiven, en op anderen die den Heer vreezen. V. En eindelijk zal ik uit dit alles eenige toepas* lelijke Aanmerkingen poogen aftekiden. I. Letten wij op den treurigen en benaauwden toeftand, waar in godvruchtige menfchen, na vee. Ie gemeenfchapsoefening met God, geraaken kunnen. — De Dichter maakt geene melding in het geheel van ligchaams krankheid — noch van overlast zijner vijanden — noch van eenig ander uitwendig ongeval. Hier uit blijkt vrij klaar, dat het eenig groot inwendig bezwaar des gemoeds was, welk hem thands voornaamlijk drukte. Diepe moed- loos^  Verhandeling over Psalm XL: 2—4. 49 loosheid , onder het gevoel der verberging van Gods aanfchijn , verzeld met hooggaande twijfelingen en vreezé over den eeuwigen ftaat, zijn waarlijk op zichzelven — en zijn meenigemaalcn Voor veelen van Gods lieve kinderen geweest —• een ruisfehende kuil, en modderig flijk. — Dan laat ons onderzoeken — wat men hier door dien kuil en dat flijk te verftaan hebbe — en hoe, en langs wat wegen, een geloovige daar in geraakt. t. Wat is dees ruisfehende kuil, en dit modderig flijk? — De fpreekwijs is zinbeeldig. Een kuil is eigenlijk eene plaats; maar hier beteekent het eenen ftaat of gefteldtenis. — Vijf zaaken behooren er tot deezen toeftand, of tot het zijn in deezen ruisfchenden kuil — t. w., verrasfing — . donkerheid — gevaar — hulpeloosheid — en vert fchrikkend geraas. _ (1) Verrasfing. Niemand werpt zich voorbedachtlijk in.eenen naaren kuil, maar men valt er onverhoeds in. Dus vindt een geloovige zich onverwachts in deezen ruisfchenden kuil, in zulk een' akeligen toeftand, als waar in hij zich zijnes weetends nimmer bevonden heeft. Deeze kuil vertoont ons eenen ftaat* welke den' mensch bij verrasfing overkoomt, wanneer hij er het minst aan dacht, en in zijnen voorfpoed* even als de Dichter, zeide: ik zal niet wankelen in ééuwigheid (Y). — (2) Donkerheid. Eeri riïensch,' in eenen diepen kuil, kan geen licht van zon noch maari (O Psalm XXX: 7. tV. Deel. #  'fo NIËUW EVANGELISCH MAGAZIJN. maan noch ftarren aanfchouwen, noch zien waar hij is, of wat hij doet. Een geloovige ook, in zulk eenen toeftand, mist het licht van Gods aanfchijn, de blijken zijner gunst, en het bemoedigend getuigenis dat hij den Heere toebehoort; hij heeft geen licht om te zien, geen troost van zijne Genadegaaven, zijn geloof, liefde, hoop, lijdzaamheid , worden alle te faamen voor hem als afweezende zaaken, en hij befchouwt zich als van alle genade ontbloot; hij mist zelfs het troostlijk "geheugen dier genadegaaven, welk hij te vooren hadde, en twijfelt fchier aan alles, en weet niet wat te doen, noch waar heen zich te wenden, noch wat in de eeuwigheid van hem worden zal. — (3) Gevaar. Een diepe kuil is gevaarlijk. Toen Jofefs broeders hem van het leven wilden berooven, wierpen zij hem in eenen kuil. En als fommigen den Profeet Jeremias wilden verderven, deeden zij hem in eenen modderigen kuil zinken, waar in hij zou hebben moeten omkoomen. Dus heeft ook een geloovige, in zulk eenen toeftand, geduurig verfchrikkende gewaarwordingen van zijn gevaar , van Gods ongenoegen tegen de zonde. Hij weet hoe gelucht de gramfehap der Hoogfte Majesteit is, en daar hij fteeds leeft onder gevoel van zondenfchuld, het welk den grond deezer gehéelè ongeftalte uitmaakt, vreest hij voor Gods ©ordeelen , welken voor hem ten uiterfte verfchriklijkzijn. ai (4) Hulploosheii. Eenmensch die zich gansch alleen in eenen diepen epi naaren kuil vindt i heeft geene wijsheid om een middel ïiittedenken tot zijne, verlosfing, noch vermogen  Verhandeling ever Psalm XL: 2-—4. Jfi bm het zelve werkftellig te maaken. Een geloovige ook, in deezen toeftand, weet niet welke de ivaare oorzaak is die hem in dien akeligen ftand gebragt heeft, noch wat hij in denzelven zal aanvangen , noch hoe hij er uit geraaken zal, noch wat het einde zal weezen ; hij heeft ook geene de minfte kracht om zichzelven te redden; hij kan niet bidden met geloofskracht en opgewektheid des gemoeds, niet hooren met biijdfchap en ftichting, noch overdenken met vermaak en hemelschgezind. heid; maar hij is zwak, krachtloos, en neêrgeboogen, zijne geestlijke fterkte is vergaan door de zonde, zoodat hij, even als David, QVersi^O niet in ftaat is om optezien tot God, of gemeenfchap met Hem te oefenen. — (5) Verschrikkend geraas. Alles wat in een' diepen kuil valt, hetzij water, of iets anders, maakt een groot geraas, een verward gedruis , dikwerf niet ongelijk aan den donder. Iemand die zich in een' diepen kuil bevindt, hoort, of waant althans tehooren, een verward gedruis en geraas. — Doch waar zullen wij deezen kuil zoeken ? Dees is nergens anders, dan in het beroerd geweten van een' geloovigen, bekommerd en beangst van wegen de zonde. Veelen vallen onverhoeds in deezen kuil; — meenigwandelt gerust en zorgeloos heenen — maar wanneer het Gode behaagt , hem te ontdekken waar hij ftaat, en het geweten welk een poos onachtzaam en onbekommerd was, doet ontwaaken, dan wordt hij, die een' oogenblik te vobren zich volkomen veilig achtre, ontroerd, op het befef yan zijn ge. vaar en hulpeloosheid, en verfehrikt door een ijsD 2 fe-  52 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. fel ijk geraas. — Dan om welke reden, zou men verder kunnen vraagen, worden die bekommernis en angsten, welken in het geweten van zulk een mensch ontftaan, een ruisfehende kuil, eene plaats van verward gedruis en geraas, genoemd. Die reden is klaar; het is ter oorzaak van de verfchillende en ftrijdige gedachten , die als zooveele tegen elkander roepende ftemmen, zich in het geweten geduuriglijk doen gewaar worden; befchuldigende gedachten, wegens begaane overtredingen — wederi'reevende bedenkingen , door de kracht der verdorvenheid, en vleeschlijke gerustheid ingeboezemd — ontzettende befchouwingen van de ftrengheid der Godlijke Wet, en het geduchte van haaren vloek tegen de overtreeders haarer geboden — zielberoerende herinneringen van nadrukkelijke plaatfen uit het heilig Woord, door Gods Geest in haare kracht en klem op het gemoed gedrukt — benaauwde wroegingen over pligtverzuim in meenigvuldige gevallen — alle deeze dingen vinden in zekeren] trap plaats in het gemoed van een aanvangelijk geheiligd, doch min of meer afgedwaald en onachtzaam Christen ; dit is onvermijdelijk, fchoon veelen een'tijd lang het niet opmerken. Laat elk Christen, die min gezet en teder leeft voor den Heere, flegts acht geeven op zijn hart en geweten, en hij zal alle de zoo even gemelde ftrijdige ftemmen hooren. Het gewisfe fpreekt, en veroordeelt hem wegens de zonde — de ftraffchuld der zonde fpreekt: „ Het einde van deezen weg, en van die dingen, is de dood". — Terftond zal de kracht der zonde  Verhandeling over Psalm XL: »—4.-- 53 de en de geestlijke traagheid fpreeken, en het werk nog een wijl trachten uitteftellen, tot bekwaamer gelegenheid. — De Wet fpreekt: ,, Vervloekt „ is een ijder, die niet blijft in alles watgefchree,, ven is, dat hij het doe". — En dan is de taal van het Woord der Genade, en van het Evangelie:',, Keert weder, gij afkeerige kinderen; ik „ zal uwe afkeeringen geneezen. Keert weder, „ keert weder, waarom zoudt gij fterven?" —. Alle deeze ftemmen veroorzaaken een groot ge. druis in het gemoed; doch de mensch is dikwerf te zeer ingenoomen met andere dingen, om aan deezen het oor te leenen, en verdooft en fmoort deeze ftemmen een' geruimen tijd. Nogthans indien zij geen lucht krijgen , en hij aan dezelven geen gehoor geeft, zullen zij ten laatlten zijne ziel fchokken als eene aardbeeving. — Voords. Deeze treurige en benaauwde toeftand wordt ook befchreeven, door gezonken te zijn in modderig flijk. Deeze fpreekwijs teekent twee zaaken: t. w., befmetting, en belemmering. — Befmetting, of verontreiniging. Wanneer er flijk op ons geworpen wordt, of wij in het zelve vallen, dan befmet en verontreinigt ons zulks, en niet zelden geheel en al. De zonde is eene geestlijke befmetting. En wanneer deeze niet gereinigd en afgewasichen is, vervult zij de ziel van den Christen met fchaamte en verlegenheid, fchrik, en vreeze, zoo dat hij niet durft naderen in Gods tegenwoordigheid, om gemcenfchap met Hem te oefenen, en met Hem te verkeeren. Het gevoel van deeze onreinheid , 2qo lang dezelve niet wechgenoomen is, berooft D 3 het  £4 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. het ontwaakt geweten van vrede met God, en var* vrijmoedigheid en vertrouwen tot Hem, ja van alle recht om tot Hem te naderen. De bedrukte Christen, indeezen toeftand, kan het gezicht van hemzelven niet verdraagen, en hij fchrikt» wanvneer hij bedenkt hoédaanig God hem befchouwt ^ die te rein van oogen is dan dat H\] het kwaade zoude zien (7/). Geene onreinheid is zoo affchuuwlijk en enverdraagelijk, als de befmetting der zdnde. — Maar dit modderig flijk beteekent ook Belemmering, De Profeet Jeremias, in eenen kuil nedergelaaten, zonk in het eigenlijke flijk (e). Maar veelen van Gods kinderen zijn gezonken, en vast belemmerd geraakt, in bet vreeslijke flijk der zonde. De Dichter van den LXlXJlen Psalm klaagt, dat hij gezonken was in grondloozen modder, daar men niet fiaan konde (ƒ),- alle de overweegingen, welken hem weleer tegen het kwaad der zonde plagten te. bemoedigen en optebeuren, fchooten nu te kort, en hij konde niets anders, dan flegts roepen: O HEER! ruk mij uit het flijk, en laat mij niet verzinken (g). Zoo pleegt de fchuld en befmetting der zonde, in het ontwaakt geweten van den afge» dwaalden geloovigeh, alle zijne vermogens te verzwakken , alle de krachten zijner ziel te ontzenuwen en te belemmeren, en hem onbekwaam te. maaken tot de oefening der bezondere pligten van godzaligheid. Zijne 'Ongerechtigheden grijpen kerft. aan , (d) Hahakuk F: *3J (e) Jeremias XXXFIU; 6. (ƒ) Psalm Z.A7X: 3. (g) Psalm LXIX: 15. ''"  Verhandeling over Psalm XL: 2—4. 55 aan, zoo dat hij niet in ftaat is om optezien (h). Zijne beenderen worden er van doorknaagd, en verbrijfeld; hij wordt er uitermaate zeer door nedergeboogen, en verzwakt [(i"), — Dan, laat ons onderzoeken. 2. Hoe, en langs wat wegen , een geloovige in deezen toeftand geraakt. — Wanneer iemand in eenen kuil valt, dan gefchiedt zulks door van den rechten weg aftedwaalen. In alle welgeordende Staatentoch wordtnaauwkeurig toegezien, dac op de gemeene wegen geene kuilen gevonden wor-, den. — Indien een godvruchtig mensch zich breeds op den rechten weg houdt — het licht van zijn geweten opvolgt — en, naar de vermaaning van den Apostel Petrus, achtervolgends zijnen betaamelijken pligt, alle naarstigheid toebrengt, om in de oefening van waare deugd en godvrucht geduurig toeteneemen (£); dan zal hij in deezen kuil niet vallen. Wij geraaken daar in , alleenlijk door afte wij. ken van de wegen des Heei en. In het Verbond der Genade is volftrektlijk voorziening gedaan, dat zij die eenmaal in het zelve zijn opgenoomen, nooit in de verdoemenis koomen zullen; het verzekert hen, tegen alle zulke grove, gewetenheroerende en befmettende zonden, als in welken zij vóór hunne bekeeringe leefden — als ook tegen de heerfchappij der zonde — het befpreekt hun ver, nieuwde fchuldvergiffenis, vrede, en troost, tegen ;U- O) Psalm XL: 13. (/) Psalm XXXVUI: 4 9. (*).H Petrus h. 5-IO. D 4.  S6 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. alle zonden in welken een geloovige vallen kan r de grootftsn zoo wel als de kleinften; maar het neemt den wortel en het verblijf der zonde in hun, niet wech — noch verzekert hen volftrektlijk tegen het vallen in zulke zonden, als waar door zij in dien ftaat en toeftand welken wij zoo even befchouwden , kunnen geraaken. En indedaad, wanneer wij bedenken de verleidende kracht der zonde , en de verkeerdheden welken in de besten van Gods kinderen geduuriglijk woonen, en dik. wijls de overhand hebben , dan moet men zich meer verwonderen , dat iemand van hun dien ruisfchenden kuil ontwijkt, dan dat fommigen in denzei ven vallen. — Wederfpannigheid jegens God, en afwijkingen van?zijne wegen, zijn de oorzaaken, waar door de ziel in deezen kuil geraakt. — Jn het bezonder zoude men de volgende dingen kunnen aanmerken, als wegen en middelen , door. welken een geloovige in dien verwarden en akeligen toeftand gebragt wordt. i. Wanneer hij duldt, dat de geestlijke dingen buiten zijn oog en aandacht zijn. — Hetisdepligt van elk geloovig mensch , door het geioof en de befchouwing, te leeven in eene geduurige vertegenwoordiging der geestlijke en eeuwige dingen. Dit itaat bij mij, onwrikbaar vast, dat fchoon iemand overvloedig ware in de oefening van allerlei pligten , indien nogthans de geestlijke en eeuwige dingen buiten zijn gezicht zijn, en zijne ziel niet dagelijks leeft in de befchouwing derzelven ,• hij als tlan gewisïelijk in verval is, en ,op den weg, om in deezen kuil van verwarring en duisternis te  Verhandeling over Psalm XL: 2—4. <-r geraaken. Naar maate ons gemoed tot de eeuwige dingen bepaald is, en wij niet aanmerken de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet Q) , naar die maate alleen gaat het onzer ziele wel, en niet verder. — Mogt het ons t'eenigen tijd gebeuren, een klaar ingezicht te hebben in de geestlijke en eeuwige dingen — Gods Heerlijkheid te aanfchouwen in het aangezicht van Jefus Christus, midsgaders de groote zaligheden, welken eenmaal in Gods onmiddellijke gemeenfchap zullen ge i nooten worden — en werd onze ziel door de befchouwing dier verhevene zaaken geheel ingenoomen, en in liefde tot God ontvonkt; bleef het gevoel van het groote, fchoone, en heerlijke dier dingen ons bij, in alle onze verrichtingen, zoo burgerlijke als godsdienstige; en vonden wij ons daar door fteeds in eene geestlijke en hemelschge. zindegemoedsgeffalte: — maar hebben thands de geestlijke en eeuwige dingen dien invloed niet meer op ons gemoed, als weleer; is ons hart meer ingenoomen met de dingen deezer weereld; zijn wij min of meer onverfchillig en koel geworden, omtrent de groote en gewigtige belangen onzer ziel: --. helaas! dan zijn wij van Godafgeweeken; dan zijn we op den weg naar deezen ruisfchenden kuil, en in groot gevaar, om oogenbliklijk in denzelven neder te ftorten. 2. Zich te vreden te houden met eene gedaante van godzaligheid, zonder de kracht,derzeive te ge. voe- (0 2 Korirtthen 1F: 18. 9 5  S8 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. voelen, is de weg om in dien toeftand van donkerheid en angst te geraaken. Wanneer wij een dubbel genoegen vinden in de waarneeming der Godsdienstpligten, naamlijk — in de bloote verrichting derzelven — en in de oefening der gaaven, waar door wij die verrichten, zonder eene betaa • melijke gemoedsgefteldheid onder dezelven ; b. v., het kan zijn, dat wij op onze gezette tijden, in het verborgen gebeden hebben, met ons huisgezin de godsdienstigeoefeningen hebben waargenoomen, en den openbaaren Godsdienst hebben bijgewoond; en wij vergenoegen ons hier mede, offchoon wij geene werkzaamheid des geloofs, noch liefde tot God en zijn volk, noch betaamelijken eerbied voor God, noch zelfverloochening, hemelschgezindheid, armoede des geestes, verootmoediging over de zonde, e. z. v., in ons befpeurd hebben; dit is, te berusten in eene gedaante van godzaligheid, zonder te poogen om de kracht derzelve te ondervinden. Ik fpreek niet van volflaagen huichelaaren, van wien het in vollen nadruk waarheid is, dat zij eene gedaante van godzaligheid hebben, terwijl zij derzei ver kracht verloochenen. Maar ik bedoel zulken, die tot de wijze maagden behooren, doch zooverre in flaap zijn geraakt, dat zij berusten in uitwendige pligtbetnchtingen — zonder verbrijfeling des harten — zonder die werkzaamheid van geloof en liefde, welke in alle Gods-r dienstpligten vereischt wordt —r zonder dien wasdom in geestlijke kennis, en in gelijkvormigheid aan Christus, buiten welken al ons voorgeven van godsdienstigheid ijdel is. Wanneer Christenen in bet  Verhandeling over Psalm XL; 2—4. 59. loet openbaar of bezonder kunnen faamen koomen, en alle de middelen genieten , welken verordend en gefchikt zijn om'te groeien en toeteneemen in de genade, en nogrhans het fcherpstziende oogbe-. zwaarlijk eenigen den minften wasdom kan ontdekken in kennis, in genade, in liefde, in barmhartigheid, ootmoedigheid, zelfverloochening, onderwerping aan Gods wil , gelijkvormigheid aan den Heere Jefus in gemoedsgezindheid en wandel; dan zullen zij verftrikt zijn, eer zij het denken, zoo zij niet zorgvuldiger zijn in dit opzicht, niet meer biddende zijn tot God, om zijnen Geest, en niet verbrijfeld van harten, en ijverig in hunne Godsdienstoefeningen. 3. Wanneer Christenen zich vergenoegen met eenen uitwendig onberispelijken wandel, en het beftrijden van eenige in het oog loopende zonden en'verkeerdheden; maar nogthans zich toegeeven jn hunne meest natuurlijke zondige neigingen — en zich in bet geheel niet bekommeren, al fbaan zij kennelijk fchuldig aan twist, afgunst, oploopendheid , achterklap, voorbaarigoordeelcn , liefdeloosheid , onbarmhartigheid, e. z. v.; maar wel te vreder» zijn met zichzelven, hoe zeer in dit opzicht ontbloot van de kracht der godzaligheid, welke indedaad niets uitrecht, indien ze niet de natuurlijke booze neigingen van het hart verandert, 's menfchen ziel niet vervult met liefde tot God, en tot het goede, en hem niet gelijkvormig maakt aan den Heere Jefus; zonder welk , een belijder van het Christendom niets is. — Ondertusfchen gebeurt het niet zelden, dat Gods kinders, dppr achteloosheid omtrent  6o NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. trent zulke gebreken, in den kuil van donkerheid, angst ., en beroering vallen. 4. Een ondankbaare en zorgelooze wandel, na uitlteekende bewijzen en uitlaatingen van Gods liefde aan het gemoed. — Wanneer God zijne liefde in het hart heeft uitgeftort, en de Christen zulke doorflaande blijken van des Heeren oneindige Liefde en Ontferming in Christus mogt ondervinden , dat hij met diepe en onuitfpreekelijke verwondering over den verbaazenden rijkdom van Gods Goedertierenheid was aangedaan — alsdan van den Heere aftewij ken , onachtzaam en flordig te worden in zijnen wandel — dit heeft eene verregaande ondankbaarheid in zich, welke niet zelden zeer wrange en bittere gevolgen na zich fieept. Men denke aan Salomnns wangedrag , na dat de HEER hem tweemaal was verfcheenen. O! hoe moet het hart van een' Christen doorgriefd wórden , wanneer hij in de duisternis gedenkt aan verzondigd licht — in een uur der verberging, aan fnood beantwoorde Liefde ! Wanneer God aan, iemand veele gunstbewijzen heeft gefchonken — hem verlost heeft uit groote nooden cn bezwaaren, en hem in de ruimte heeft gefield — hem voorgekoomen is met Zegeningen van het goede — hem heeft welgedaan in zijn perfoon, nabeftaanden, beroep, en omftandigheden — en boven dit alles, hem begunstigd heeft met geestlijke zegeningen, en hem de bewijzen zijner Liefde in Christus aan zijn gemoed deed ondervinden: — maar hij, na alle deeze weldaadigheden, ondankbaar en achtloos wordt in zijnen wandel; dit is de naas-.  Verhandeling over Psalm XL: a—4. 6r naaste en regelrechte weg naar deezen ruisfchenden kuil. 5. Hetnalaaten, of kwaalijk befteeden, der verordende Genademiddelen — verwaarloozing der tijden en gelegenheden , welken God meer dan eens gezegend heeft tot geestlijke verkwikking en troost der ziel. Wanneer een Christen, meer gehoor gecvende aan de redenkavelingen van het bedorven vleesch, dan aan de Item van Christus, en de uitfpraaken van zijn verlicht geweten , zich vervoeren laat tot traagheid en zorgeloosheid, en, onder het een of ander fchoonfchijnend voorwendfel, die pligten verzuimt, in welker gemoedlijke waarneeming hij meenigwerf des Heeren gunstige nabijheid aan zijn gemoed mogt ervaaren. Hier door heeft meenig zich in den kuil van duisternis en beklemdheid geftort. 6. Weerbarstigheid , en onbuigzaamheid des harten, onder Gods bezoekende hand, baant insgelijks den weg tot groote gemoedsangsten en benaauwdheden. De HEER klaagt over Israëls volk: Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid, en floeg ze; ik verbergde mij, en was verbolgen — evenwel gingen zij afkeerig heenen, in den weg hunnes harten (n)! — Wanneer een Christen onder Gods beproevende en kastijdende hand zich niet wil verootmoedigen, noch bukken onder den Heere, dan is het onvermijdelijk gevolg , dat de Heer zijn aangezicht van hem verbergt, («0 Hooglied V: 2-7. O) LVII: 17.  a NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. .bergt, en hem in den kuil van zielsbenaauwdheid en duisternis doet koomen. — Het betaamt eenen Christen , en zijn waar belang en gemoedsrust eisfchen het, wanneer hij zich in wegen van ramp éh tegenfpoeden bevindt, van wat aart die ook weezen moogen, dat hij den Heere bidde om eert ootmoedig en geboogen hart onder zijne bezoekingen. In des Heeren gunstige nabijheid toch is het leven van zijn leven. Van den Heere aftewijken — wederfpannig te zijn tegen Hem, terwijl zijne flaande hand op ons is, en ons roept tot onderwerping en boetvaardigheid — kan niet nalaaten des Heeren ongenoegen nog meer te verwekken , en moet ons noodwendig dezwaarfteplaageri op den hals haaien. Maar wanneer een Christen, onder drukkende bezwaaren, zich verootmoedigt onder Gods krachtige hand, dan zal de Heer in gunstig mededoogen hem aanzien, hem eene gewenschte uitkoomst geeven, of, voor het minst * 2ijne onderfteunende invloeden hem doen ondervinden , zoo dat hij zal kunnen roemen in de verdrukkingen. — Dus hebben wij eenige voorbeelden vermeld, niet van openbaare en ergerlijke wanbedrijven -— waar tegen Gods kinders doorgaands meer op hunne hoede zijn — maar van zoodaanige zonden ,j Welken, offchoon ze niet zulk eene gemoedberoerende fchuld op het geweten brengen , nogthans, tiit aanmerking van eenige verzwaarende omftandigheden, bij God met recht zoo hoog opgenoomen worden, dat zij voor veelen van Gods kinderen een wortel van bitterheid en kwelling zijn,' al-  Verhandeling over Psalm XL: a—4. 6*3 alle hunne dagen. — Hoeveel reden hebben wij, om onszelven naauwkeurig te onderzoeken, of wij niet aan de eene of andere der gemelde afwijkingen fchuldig ftaan! Helaas! de zorgen deezer weereld, de flommer der dagelijkfche beezigheden, de gewoonheid, van de Godsdienstpligten uit fleur, en veelal op eene geestlooze wijs, te oefenen, zijn oorzaak, dat veelen weinig achtflaan op het geen de Geest Gods fpreekt. Zij die zich op de eene of andere wijze hier fchuldig vinden, behooren te erkennen, dat hun toeftand hulpeloos is, zonder Gods vrijmagtige Genade, en dienvolgends tewaaken, te bidden met allen ernst, om den invloed dier Genade op hunne harten, tot hunne herftelling uit deezen jammerlijken toeftand. En dit leidt mij tot de overweeging van het Tweede Stuk, naamlijk, Den pligt en de werkzaamheden van een' geloovigen in zulk eenen toeftand, of de wijze op welke hij in denzei ven ftaande gehouden, en er uit verlost wordt. \_Het vervolg hier na.~\ CA-  04 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. CAMILLUS AAN F A B I O, OVER DE WEDERGEBOORTE e n BEKEER ING. TWEEDE BRIEF. Waarde Fabio! De Wedergeboorte, met haare egte vruchten, is indedaad eene gewigtige verandering ; eene verandering , te weeg gebragt door een Godlijk Alvermogen, en geenszins aantemerken als eene onverfchillige zaak — neen, ze is het ééne noodigg — zonder deeze verandering kan niemand zalifr worden. Houd u gerust verzekerd, mijn Vriend, dat ze veel meer'in zich behelst, dan eene bloote verandering van gevoelens, welke veelen ongelukkiglijk voor eene zaligmaakende bekeering aanzien. Het is immers ontegenzeggelijk, dat een mensch  Camillus aan Fabio over de Wedergeb. e. 2. v. Ö5 mensch kan overgaan van den Heidenfchen tot den Muhammedaanfchen ~— een ander, van den Turkfchen tot den Christelijker! — en een ander van den Roomfcben totdenProtestantfchen Godsdienst* zonder waarlijk wedergebooren of geestlijk herfchaapen te zijn. Ja iemand kan gezonde begripi pen nebben van den Godsdienst, en een ijverig voorftander zijn der zuivere Leer van het Evangelie, zonder bovennatuurlijke en hartveranderendé Genade* Ook beftaat het wezen der Wedergeboorte niet in eene enkele verbetering van zeden. Een dronkaart of vraat kan maatig — en een wellustig mensch kan kuisch en ingetoogen van gedrag worden , eenigüjk uit vreeze van zijn ligchaamsgeftel te bederven. Dus kan eene natuurlijke overweeging van de regelen der voorzichtigheid , eenen overdaadigeh doorbrenger fomtijds in een naarstig en fpaarzaam mensch doen veranderen. En fomwijlen beeft men liefhebbers der vleeschlijke vermaaken hunne ongebondene leevenswijs zien vaar^ wel zeggen, en hen zien vervallen in eene foort van godsdienstige zwaarmoedigheid, voornaamlijk veroorzaakt door eene ongelukkige en tegennatuurlijke werking en beweeging der levensfappen hunnes ligchaams. Ja een gierigaart kan, uit beginfelen van fnoode hebzugt, een naarstig bij woojjer van den openbaaren Godsdienst worden; dus volgde een meënigte van menfchen den Heere jefus na, niet omdat zij teekenen gezien hadden, eri daar door overtuigd waren dat Hij de Messias, IV. Deel. E de  66 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. de Zaligmaaker der weereld was, maar omdat zij van de brooden gegeeten hadden, en verzadigd waren (V). De uitwendige belijdenis der zuivere Leer, het deelgenootfchap aan de Zegelen en Panden des Verbonds, gepaard met eene vlijtige waarneeming der uitwendige Godsdienstpligten , maaken ook niemand tot een wedergebooren mensch. Was niet Judas onder de Apostelen gerekend, en hadde het lot der bediening met hun verkreegen? Werd niet Simon de Tooveraar gedoopt, en aldus tot de gemeenfchap der Christenen toegelaaten? echter had noch de een, noch de ander, eenig deel aan de wederbaarende Genade van Gods Heiligen Geest. Ten tijde van den Apostel Joannes, bevonden zich veelen in de uitwendige gemeenfchap der Kerk, die tot de waare geloovigen niet behoorden, en daarom ook, zoo als men met reden mogt verwachten , zoo draa er vervolging ontftond, van dezelve uitgingen (F). — Daar het dan blijkt, dat het in oude tijden dus gefteld was, is het meer dan waarfchijnlijk, dat zulks ook meenigmaal plaats heeft in onze dagen, waar in de regelen van toelaating tot de gemeenfchap der Kerk niet ftipter in acht genoomen worden , dan bij de eerfte planters van den Christeh'jken Godsdienst. Dus verre heb ik mijne pen bot gevierd op deezen O) Joannes Vh 26. (V) 1 Joannss II: ig)  Camillüs aan Fabió over de Weder gel. e. z. v. 67 zen öuderwetfchen ontkennenden trant; doch in mijn volgenden hoop ik zulks te vergoeden, terwijl ik voor ditmaal vrijheid verzoek om mij te Önderfchrijveri, Waarde FabioI Uw z?êr toegenegene, Camillus, E 2 OVER-  6S NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. OVERDENKING o p Joannes VI. vers 37. Al wat mij de Vader geeft, zal tot mij koomen; en die tot mij koomt, zal ik geenszins uitwerpen. [Vervolg van Bladz. 385. des Derden Deels.] In een der vooraf gaande Verzen had de Heiland gezegd: Ik ben het Brood des Levens; die tot mij koomt, zal geenszins hongeren, m die in mij gelooft, zal nimmermeer dorsten (a) En elders zege Hij tot de Jooden: Gij wilt tót mij niet koomen, opdat gij het leven moogt hebben (b\ Wij moogen dns in het gemeen aanmerken, dat zij, die de Vader aan Christus gegeeven heeft en geeft, tot Hem koomen om k Leven te hebben —- het geestlijk en eeuwig leven. En daar dit leven in Christus is, koomen zij tot Christus, om het leven m Hem, en met Hem te ontvangen — om aandeel aan Hem, en zijne Volheid te hebben, tot het tegenwoordig leven der Genade, en het toekoomend leven der Heerlijkheid. Ja het is Chris- t» Joannes VI: 35. Q) Joannes V: 40,  Overdenking op Joannes VI: 37. 69 Christus, die hun zoo uitneemcnd dierbaar en begeerlijk is, en God in Hem, als hun eeuwig en algenoegzaam Deel, welken zij in het koomen tot Christus zoeken. Zij koomen tot Christus, om deel te erlangen aan zijn Perfoon, opdat Hij Zichzelven hun fchenke, om de hunne te zijn, geheel, en eeuwiglijk , en Zich kis zoodaanig aan hun openbaare en betoone. Het is de aart van het Geloof waar door de ziel töt Christus koomt, het hart met Hem te vereenigen, zoodat de geloovige ziel Hem — Hem alleen begeert, boven alles in hemel of op aarde. De geloovige koomt niet tot Christus enkel om het voordeel zijner Weldaaden te genieten, maar om deel te hebben aan Christus zeiven — om met Hem ten naauwften vereenigd* te zijn — Hem gelijkvormig te worden — en Hem in tijd en eeuwigheid, als zijn Eigendom, te bezitten, tot 's Heeren eer, en zijne gelukzalig- ' heid. De ziel koomt tot Christus, om geheel en voor altoos deel te hebben aan Hem, in alle zijne Middelaarsbetrekkingen , als haar Hoofd, Man, Broeder, Vriend , Herder, ê. z. v.; en om ook ■— daar zij gewillig is Hem in alle die betrekkingen te omhelzen — zich van haare zijde geheel aan Hem overtegeeven, om voor eeuwig des Heeren te zijn. De ziel koomt tot Christus, om aandeel aan Hem, achtervolgends zijne onderfcheidene Ambten. Zij begeert Christus aanteneemen, niet flegts als Hoogenprie&er, om haare fchuld te verzoenen, en voor haar bij den Vader intetrëeden; maar ook als Profeet, om haar te leeren en te onderwijzen; en als Koning, om haar te regeeE 3 ren *  70 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ren, en haar van harten dienstbaar aan Hem te maaken; — om haar met God te verzoenen, door zijn Bloed — haar verftand opte'klaaren, tot de kennis van Gods Wii, zoo ten aanzien van haaren. pligt, als van haare voorrechten — alle haare geestlijke vijanden, van binnen en van buiten, te onder te brengen — haar te vernieuwen naar zijn Beeld, bekwaam te maaken om tot eer van God te leeven in deeze weereld, en haar voor te bereiden tot — en opteneemen in de eeuwige Heerlijkheid hierna. —• De ziel koomt tot Christus, niet alleen om bevrijding van Gods toorn, maar ook om verlosfing van de zonde •- van de fchuld, de befmetting, de magt en werking der zonde. Zij koomt tot Hem, om verlichtende , rechtvaardigende, en heiligende genade. Zij koomt tot Hem, geheel blind, en fchuldig, en magtloos; gansch naakt, en ontbloot van alle eigen gerechtigheid, welke zij thands als een wechwerpelijk kleed befchouwt — om bedekt te worden met het heerlijk gewaad zijner volmaakte Gehoorzaamheid aan Gods! Wet, waar door Hij voor zondaaren eene eeuwige Gerechtigheid heeft teweeg gebragt — dat deezè Gerechtigheid haar uit vrije Genade worde toegerekend, ter haare rechtvaardiging, is haare vuu. rige begeerte, en het oogmerk waar toe zij tot Christus koomt. — Wijders, die ziel koomt tot Christus, onder een leevendig gevoel haarer zwakheid, onreinheid, en bedorvenheid, om door zijne Genade gelterkt, en door zijn' Geest en Woord geheiligd te worden. Zij begeert niet minder hier geheiligd, dan hierna volkomen gezaligd en verheer-•. lijkt  Overdenking op Joannes VI: 37. 71 lijkt te worden; ja zij befchouwt de heiligheid — gelijk ze waarlijk is — als een wezenlijk deel, een begin der gelukzaligheid, en gelooft, dat de voltooiing derzelve een allerwezenlijkst deel der zaligheden des hemels zal uitmaaken. — Zij koomt tot Christus, om verlosfing niet enkel van het fmertlijk gevoel van Gods heilig ongenoegen, maar ook om te moogen deelen in het zalig genot zijner bezondere en oneindige gunst — om in Christus tot God gebragt te worden , als den God aller Genade , de Hoofdfom van alle haare tegenwoordige blijdfchap, cn eeuwige heerlijkheid. — Met één weord, de ziel koomt tot Christus, om aandeel aan Christus, in al zijne Volheid, en al zijn verworven heil; in alles wat Hij voor zijn volk is, verricht heeft, doet, en doen zal, in Genade en Heerlijkheid ; en om dit alles te verkrijgen oai niet, uit loutere gunst, hoe gansch onwaardig zij ook in zichzelve is, tot haar tijdlijk en eeuwig geluk, tot haar gcestlijk en eeuwig leven — alsook, om zichzelve aan Hem optedraagen en overtegecven , om geheel cn voor altoos des Heeren tczijn, en door Hem volkomenlijk gezaligd te worden, —■ Dit alles ligt zekerlijk opgewonden in het einde en. oogmerk , waar toe de ziel tot Christus koomt. En fchoon niet alle deeze dingen door elk Christen , op een' en denzelfden tijd , noch altoos in denzelfden trap, ondervonden worden, ja zelfs door fommigen nooit in die uitgebreidheid en zoo ónderfcheidenlijk worden ingezien, zoodat zij in hun koomen tot Christus op elk van deeze dingen in het bezonder het oog zouden hebben; zijn deE Ar sipl-  fi NIEUW; EVANGELISCH MAGAZIJN. zei ven nogthans begreepen in de groote Zaligheid» om welke de ziel tot Christus koomt, en zij zijn buiten twijfel alle uitnoemend dierbaar en worden vuuriglijk begeerd, door elke ziel die door het geloof tot Christus koomt, wanneer haare aandacht pnderfcheidenlijk tot dezelven bepaald wordt. Misfcbleh zullen, in het eerst, de weldaaden van Christus den gevoeligften indruk op het gemoed maaken, en de Christen denken, dat hij tot Christus koomt, meer om aandeel aan zijne verworven heilgoederen, dan aan zijn Perfoon, te erlangen ; doch wanneer hij naauwkeurigop zijn hart acht geeft, zal hij doorgaands vinden, dat het de Zaligheid is in en met Christus, welke hij zoekt, dat het Christus is, dien hij begeert, om in de vereeniging met Hem gelukkig te weezen. — Is het zoo, dat de verlosfing ,van de eeuwige rampzaligheid, en het genot van een eindeloos geluk in den zaligen hemel, in het eerst het hart van den boetvaardige^ zondaar meest aandoen, het is niet minder waarheid, dat zijne ziel eene innige begeerte gevoelt tot heiligheid, omdat daar in zijn waar geluk beftaat, en bij zonder dezelve zich diep ellendig rekent. — Is het gemoed in het eerfte meest ingenoomen met Christus Priesterambt, en ftrekken de begeerten zich allerfterkst uit, om in de zalige vruchten van het zelve te deelen; het Profeetisch en Roninglijk Ambt zijn nogthans aan elke ziel die waarlijk tot Jefus koomt, niet minder dierbaar en begeerlijk. Zoodat, wanneer Christus in zijn Perfoon , Betrekkingen, Ambten, en Weldaaden, — in het geen Hij is, gedaan heeft, doet, en doen zal. voor  Overdenking op Joannes VI: 37. 73 voor zijn volk, onderfcheidenlijk voor de aandacht koomt, dan is het Christus geheel en al, en zijne ganfche verworvene Zaligheid, welken zij begeert, terwijl zij niets van dat alles zoude willen misfen; hoe zeer anders het een of ander gedeelte in het bezonder, in hec koomen tot Christus, voornaamJijk onder het oog mooge ftaan. Zijn de zaaken zoo oneindig groot, om welken de ziel tot Christus koomt — is zij omringd door zooveele aanvechtingen , die haar het koomen tot Christus bezwaarlijk maaken — vindt zij zooveele moedbeneemende omftandigheden in zichzelve, als, haare diepe onwaardigheid, ondankbaarheid, wederfpannighèid, e. z. v.; geen wonder , dat Zij door meenigvuldige bekommeringen en vreezen geflingerd wordt, en beducht is, dat de Heer Jefus zulk een' ellendigen, fnooden, en doemfchuldigen niet zal willen aanneemen, of aan zoo groot een' zondaar geene genade zal willen bewijzen, e.z. v. — Dan welk eene fterke vertroosting! welk eene krachtige aanmoediging! — De Heer belooft, dat Hij alle die tot Hem koomen, aanneemen, gunstig aanneemen zal. Dus luidt zijn woord: Die tot mi] koomt, zal ik geenszins uitwerpen. Deeze belofte is bezonder gepast, om de tegenbedenkingen optelosfen, de bekommernis en vrees te verdrijven, en het geloof en de hoope aantemoedigen van elke ziel, die tot Jefus de toevlugt wil neemen. Wordt het gemoed van een boetvaardig zondaar gekneld, door deeze of zulk eene bedenking: „ Helaas! of ik al koome; ik ben zoo fchuldig, zoo onrein , zoo onwaardig! de Heer E 5 5, zal  ?4 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. „ zal mij niet willen aanzien, noch mij genade be„ wijzen , maar mij fnooden zekerlijk uitwerpen!" — Neen, zegt de aanbiddelijke Verlosfer, neen; die tot mü koomt , zal ik geenszins uitwerpen. Hij zij wie hij zij, of hoedaanig een hij ook weezen mogt, al was hij de verachtelijkfte, de laagfte, de flegtfte en geringfte van alle menfchen »— de voornaamfte der zondaaren , indien hij tot mij, den Almagtigen Verlosfer, koomt, ik zal hem geenszins uitwerpen ~ in geenerlei geval, om geenerlei oorzaak, hoe genaamd; noch de afgrijslijke boosheid van zijn hart, noch de fnoode en ontelbaare ongerechtigheden, overtreedingen, en zonden, waar aan hij zich fchuldig gemaakt heeft, zullen mij verhinderen hem gunstig aanteneemen. Al waren zijne zonden ontelbaar als de ftarren, of het zand aan den oever der zee , al waren 'ze boven alle bedenking en voorbeeld groot en affchuuwlijk, zoo dat ze overluid om wraake fchreiden tot den hemel; nogthans indien hij tot mij koomt, zal ik hem geenszins uitwerpen. — Al was hij de fchuldigfte, onreinfte, fnoodfte zondaar, die ooit voor mijn aangezicht verfchijnen dorst; ik zal hem geenszins uitwerpen. — Al was hij de onwaardiglte dien mijne oogen immer aanfchouwden , al was hij het grootfte wangedrogt in ondankbaarheid en wederfpannigheid tegen mij geweest, en al ging de boosheid van zijn hart alle begrip te boven ; ik zal hem geenszins uitwerpen. Om geenerlei oorzaak, hoe genaamd, zal ik hem, wanneer hij flegts tot mij koomt, immer uitwerpen. — De uitgebreidheid deezer belofte fnijdt alle  Overdenking'op Joannes VI: 37. flj Ie bedenkingen af, welken door eenig mensch, in war. geval, of in wat tijdperk ook, zouden kunnen ingebragt worden; zij ftrekt zich uit tot den voor. naamften der zondaarcn — den behoeftigften en onwaardigften van alle fchepfelen — den hardnekkigften en wederfpannigften overtreeder — indien hij flegts gezind is om tot den Heere wedertekeercn, Hij zal Hem geenszins uitwerpen , maar hem met opene armen ontvangen, om hem volkomenlijk zalig te maaken. Hij zal, naar den oneindigen rijkdom zijner Genade en Liefde, naar zijne onwankelbaare Trouw en Waarheid , op grond van zijne eeuwige en oneindigwaardige Gerechtigheid en Verdiensten ^ elk die tot Hem koomt, gunstig aanneemen, van alle.zijne fchulden ontheffen , zijn hart reinigen door zijnen Heiligen Geest, hem een deelgenoot maaken van de Godlijke gunst, door zijne Almagt , Wijsheid, en Ontferming hem leiden door de rampwoestijn deezer weereid, en hem eenmaal in Gods onmiddellijke gemeenfchap in den zaligen hemel overbrengen, voor eeuwig. Want dit is de wil van onzen dierbaaren Zaligmaaker, en des Vaders-die Hem gezonden heeft, dat een ijder die den Zoon aanfehouwt, en in Hem gelooft — of tot Hem koomt —het eeuwig Lieven hebbe (ƒ}• Het geen verder alle twijfeling, aangaande de zekerheid deezcr genaderijke belofte van onzen grootcn God en Zaligmaaker, ten eenemaal moest wecti- 00 Joannes FI: 40.  76 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. wechneemen, is dit, — Omdat het de wil des Vaders is, om welken te volbrengen Hij van den hemel nederdaalde, dat Hij alle boetvaardige zon. daaren die ootmoedig en geloovig tot Hem koomen zouden, gunstig aanname. — Omdat het zijn eigen gunstig welbehagen is, alle die tot Hem koomen, geenszins uittewerpen, maar genadiglijk ce ontvangen. — Omdat zij die tot Hem koomen, Hem van den Vader gegeeven zijn, die Hij derhalven niet anders dan met blijdfchap kan omhelzen , om hen volkomenlijk zalig te maaken, Omdat onze Heer Jefus de Christus is, de Gezalfde des Vaders; het is zijn. Ambt, zondaaren te behouden. Hem heeft God de Vader verzegeld, \ gemagtigd om Zichzelven te geeven als het Brood des Levens, en alle leven en zaligheid in en met Hem, aan elk zondaar die tot dat einde tot Hem koomen zou; maar het is onmoogelijk , dat de Heer Jefus niet getrouw zoude zijn den Geenen die Hem gefteld heeft. — Omdat elke ziel die tot Hem koomt, en haare koomste zelve tot Hem, de vrucht en prijs is van zijn Bloed, en van des Va-' ders Belofte aan Hem: Dat als zijne ziel zich tot een fchuldofer zoude gefteld hebben, en Hij zijne ziel zou uitgeftort hebben in den dood, Hij zaad zoude zien, den arbeid zijner ziele zou ontvangen, en verzadigd worden (d). — De koomste des zondaars tot Christus, is de vrucht van des Vaders trek- ' kende Genade, van de zaligmaakende werking van den 00 Je/ai as LUI: 10-12.  Overdenking op Joannes VI: 37. 7? den Heiligen Geest; en daarom zal Jefus, die één is in Wil, in Raad, in Werk, en Doeleinde, met den Vader en den Heiligen Geest, geenszins uitwerpen die tot Hem koomen, maar hen gunstiglijk aanneemen , en volkomen en eeuwig zalig maaken. — De Heer Jefus is ook magtig om te verlosfen; Hij is oneindig bekwaam en algenoegzaam, om den fchuldigften , ellendigften, onwaardigften zondaar, die tot Hem koomt, te zaligen; Ja Hij kan duizenden — ontelbaare duizenden van zondaaren, zaligen en eeuwig gelukkig maaken, zonder de allergeringfte vermindering zijner oneindige Volheid: en daarom zal Hij geenszins uitwerpen, de geenen die tot Hem koomen; en zooveel te minder, omdat het de vreugd en blijdfehap van zijn hart is, ellendige en doemfchuldige zondaaren te ontvangen, en te behouden van het verderf. — De Heer Jefus heeft zijn woord gegeeven, dat Hij geenszins uitwerpen zal, die tot Hem koomen ; maar Hij is de waarachtige God, die niet liegen kan, noch zijn eens gegeeven woord herroepen ; en daarom mag men veilig ftaat maaken, dat Hij ook in dit opzicht zijne belofte zal volbrengen, en eiken zondaar, die boetvaardig en geloovig tot Hem koomt, zal aanneemen, tot Heerlijkheid van God — tot betooning van Gods Heerlijkheid, in zijne Perfoon en, Volmaaktheden, Oogmerken, en Werken — en tot die Heerlijkheid van God, wélke Hij bereid heeft, om volmaaktlijk genooten te worden door alle zondaaren die tot Christus koomen, in Hem, en met Hem, tot in de eindelooze eeuwigheid. h  78 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Is het dan zoo, dat de perfoonen die tot Christus koomen zullen, alle die geenen zijn, die de Vader Hem geeft, die Hij Hem in het eeuwig Vredeverdrag gegeeven heeft, en, als een gevolg daar van, Hem geeft in den tijd, door wedergeboorte en geloof; dan mag men hier uit befluiten, dat fchoon duizenden den Heer Jefus verwerpen, en eeuwig omkoomen, er echter fommigen zijn , en weezen zullen, zelfs eene ontelbaare meenigte, die tot Hem koomen, en van Hem gunstig ontvangen worden, tot hunne eeuwige behoudenis; mamlijk, alle die Hem van den Vader gegeeven zijn , en gegeeven worden. En dien volgends . moogen zij, wien het door Gods Genade gegeeven is tot Christus te koomen, dit aanmerken als een bewijs, dat zij behooren toe het getal dier gelukkigen , die van den Vader van eeuwigheid aan Christus gegeeven zijn. — Is het koomen tot Christus die daad des geloofs, waar door de ziel uit zichzelve uitgaat, en de toevlugt neemt tot Christus, als den volkomen Zaligmaaker, om door Hem behouden te worden, het zij dat deeze daad der ziel meer fterk of meer zwak is; dan volgt hier uit, dat de zwakfte geloofsdaad, in eene ziel dié tot Christus koomt om in Hem alleen haare behoudenis te zoeken, zaligmaakende is, endatdezwakfte geloovige, ten aanzien van zijnen grondllaat^ zoo veilig is als de fterkfte, hoewel hij zooveel blijdfehap in God niet genieten, noch Gode zooveel eere geeven kan. Alzoo lief toch heeft God de weereld gehad, dat Hij zijnen Eeniggebooren Zoon %egeeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet  Overdenking op Jo a nnes VI: 37. 79 mef verderve, maar het eeuwig leven hebbe — Is het zoo, dat van allen die tot Christus koomen, de geringften, de flegtlten, de fnoodften, de ellendigften en onwaardigften niet uitgeflooten, niemand uitgeworpen zal worden, maar Hij die genadiglijk zal aanneemen, om hen eeuwig te zaligen ; welk eene aanmoediging verfchafc deeze groote en dierbaare belofte aan de grootfte zondaaren zelfs, om door het geloof tot Christus te koomen; daar de algenoegzaame, meêdoögende, en gecrouwe Zaligmaaker geenszins zal uitwerpen den geenen die tot Hem koomt, in welk geval, of op wat tijd, of om welke redenen ook, maar zijn hart en zijne armen zal openen, om hem te ontvangen en te omhelzen, en hem volkomenlijk zalig te maaken, te verlósfen van alle zonde en ellende, en te brengen tot volmaakte heiligheid, vrijheid, blijdfchap, en heerlijkheid, tot in alle eeuwigheid! Hoe gelukkig zijn zij, wien het gegeeven is, tot Christus te koomen! Hier uit moogen zij, tot hunnen troost, opmaaken, dat zij behooren onder de geenen die van den Vader aan Christus gegeeven zijn. Welk eene ftof van dank- en lofzegging aan Gode den Vader, die in zijn eeuwig Verdrag met den Zoon, en door de mededeeling zijner Genade in den tijd, hunne koomste tot Christus als den grooten Zaligmaaker, zoo wel verzekerd heeft! Met welk een genoegen, en ootmoedige bewondering > O) Joannes lil: 1$.  80 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, ring, moeten zij het oog flaan op die Alvermoogende Kracht, welke in hun werkte, om hen te verlichten, op te wekken, gewillig en bekwaam te maaken, om tot Christus te koomen, hunne behoudenis in Hem te zoeken, en zich aan Hem ter zaliging geheel ovejfcegeeveq 1 dit was het dierbaar uitwerkfel van dat zalig woord: Al wat mij de Vader geeft, zal tot mij koomen. En mogten zij, door Gods trekkende Genade tot Christus gebragt, de waarheid zijner toezegging ondervinden —° wilde de ontfermende Heiland hen, hoe onwaardig, onrein, doemfchuldig, en gansch verachtelijk ook, geenszins uitwerpen , maar hen gunstig aanneemen, hen aanvaugelijk zaljgmaaken; hoeveele re> den hebben zij dan, om de voltooiing hunner zaligheid aan zijne eeuwige ontferming en onfaalbre waarheid toetevertrouwen ! de belofte vervat niet flegts in zich, eene genadige aanneeming bij hunne eerfte koomst, maar ook in het vervolg, zoo meenigmaalen zij met hunne nooden en gebreken . tot Hem vlugten zullen. Dit moest hen aanmoe-: digen, om geduuriglijk tot Christus te koomen, Hem alle hunne bezwaaren bekend te maaken, hunne behoeftigheid te erkennen, en uit zijne Volheid fteeds te ontvangen genade voor genade.',, verzekerd dat Hij hen geenszins zal uitwerpen , maar hen, naar zijne oneindige Liefde en ontferming, gunstig zal aanneemen, hunne geloovige gebeden , naar Gods wil Hem opgedraagen, door het Reukwerk zijner Verdiensten bij den Vader zal veraangenaamen, en dezelven , naar de maate hunnes geloofs, achter volgends zijne genaderijke toe-  Overdenking op Joannes VI: 37. %ï toezegging, in dien trap, op die wijze en tijd, als zijne hoogfte Wijsheid vóór hun best keurt, zal verhooren. En in dit koomen tot Christus, moogen zij met kinderlijke en heilige vrijmoedigheid té werk gaan, als tot hunnen Heeren Zaligmaaker, -bewust dat zij deel hebben aan Hem en al zijné Volheid, en dat zijne Liefde zoo onbegrijpelijk groot is, dat Hij het zie'h toe blijdfchap en tot eer wil rekenen, aan zijne ellendigen uit vrije gunsté wel te doen, hen te verrijken met zijne fchatten , hen te leiden door zijn nimmerfaalend opzicht, hen te befchermen door zijn eindeloos Alvermogen, hen te onderfteunen in zwakheid , te vertroosten in droefenisfen, hun raad te geeven in verlegenheid, en, met één woord, hun Alles té zijn , en hen volkomenlijk zalig te maaken. — Zijn zij bekommerd, dat zij niet recht tot Christus gekoomen zijn , en dus geen deel hebben aari Christus en zijri verworven heil; de naaste weg voor hun is, tot Christus ce koomen als arme zondaars — en zoodaanigen zullen zij altoos blijven, soolang zij in het ligchaam zijn —want, zie! deeze Belofte behoudt ten allen tijde haare kracht, dé deur der Genade ftaat dag én flacht wijd open voor' zondaaren, om alle die tot Christus koomen,- toetelaaten, zoolang als Jefus zegt: Ik zal hen geenszins uitwerpen — zij ftaat wijd open voor zondaars , die vreezen dat zij nog onder de fchuld en heerfchappij der zonde zijn — en zij ftaat Wijd open voor geloovigen, die zichzelven ontrouw en geneigd tot afdwaalen bevinden; ja voor hun', at zijn ze grootlijks afgeweeken <-*• wanneer hun ge. IV. Dkmu F loofi  82 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. loof, door herhaalde ontrouwheden en zonden, door angstvallige vreeze en bekommernis, endoor geweldige aanvechtingen, üiterrnaate zeer verZwakt is, zoodat zij met Jonas haast zouden zeggen: Ik ben uti'gifttSotefi van voor uwe oogen; zelfs dan moogen zij , met dien Profeet, zich opbeuren , en zeggen : nogthans zal ik den Tempel uwer heiligheid weder aanfehouwen Cf). Hun verftand Zal weder opgeklaard worden in de kennis van Christus, hun wil op nieuws gaande gemaakt > hunne genegenheden uitgelokt tot Hem, en hunhe verzwakte ziel op nieuws verfterkt en bekwaam gemaakt worden, om tot Hem te gaan. Zij zul • len koomen met geween, en met fmeekingen zal de Heer hen voeren tot zijnen Grooten Zoon, om in en door Hem vergeeving en barmhartigheid te erlangen. Zij zullen koomen op 's Heeren roepftem: Keert weder, afkeerige kinderen aangenoopt door zijne dierbaare belofte: Ik zal uwe afkeeringen geneezen — en zeggen, met het wederkeerend Israël: 7fie hier zijn wij, wij koomen tot V, want gij zijt de HEER onze God (g). En dus in gehoorzaamheid des geloofs tot Hem koomende, zullen zij van Hem genadiglijk ontvangen , en door zijne vrije gunst beweldaadigd worden. Want zij die van den Vader aan Christus gegeeven zijn, zullen tot Hem koomen, en die tot Hem koomt, zal Hij geenszins uitwerpen.. (ƒ; Jonas II: 4. (g) Jeremias III: 22. G E-  GEDACHTEN OVER LUK A S XI. vers 5-8. En Hij (Jefus) zeide tot hun: Wie van u zal eenen vriend hebben, en zal ten middennacht tot hem gaan, en tot hem zeggen: „ Vriend, leen mij drie j, brooden; overmids mijn vriend van de reize tot mij ,, gekoomen is, en ik heb niets dat ik hem voorzette"; en dat die van binnen antwoordende zoude zeggen: Doe mij geen moeite aan, de deur is nu gejlaoten , en mijne kinders zijn met mij in de Jlaapkamer; ik kan niet opftaan om u te geeven" ? — Ik zegge ütiedin, hoewel hij niet zoude opftaan en hem geeven om dat hij zijn vriend is, nogthans om zijner onbefckaamdheid wille zal hij opftaan, en hem geeven zoe veel als hij er behoeft. TTvf oogmerk, waar roe de Zaligmaaker zich van* II deeze Gelijkenis bedient, is, zijne hoorderen optewekken tot eene betaamende vrijmoedig, heid en vertrouwen , in het Gebed tot God. Dit blijkt klaar, uit den faamenhang waar in de woorden voorkoornen. - Dan de Gelijkenis zelve,'! öf althans derzelver klem en' toepasfing' tot het bedoelde oogwit van den Heere Jefus, kan afin een' , F 2 min'  «4 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. min doordenkend Leezer, in den eerften opflag, duister fchijnen. — Het lust mij, het Geval welk de Heiland hier bij gelijkenis vooronderftelt, een weinig optehelderen, en de uftneemende kracht welke er in gelegen is, aantewijzen. Het geval is drt: — Iemand krijgt, in den nacht, bezoek van eenen vriend, die onverwacht, en van verre koomt. Hij wil gaarn zijnen vriend, naar de gulle gastvrijheid der Oosterlingen (*),. alle moegelijke verkwikking toebrengen , en hem eenige fpijs voorzetten. Maar — bij is niet voorzien van noodigen voorraad. Dit maakt hem geweldig verlegen. Na kort beraad, neemt hij. het befluit, zich te begeeven naar het huis van een' zijner vrienden in dezelfde ftad, en dien, fchoon in het holfte van den nacht, te vergen, dat hij hem drie brooden leene; in dat vertrouwen, dat dees vriend, wel verre van het kwaalijk te neemen, dat hij hem zoo geheel ten ontijde lastig valt en hem in de nachtrust boomt ftooren, en zonder zich te verontfchuldigen uit aanmerking van de opfchudding welke het in zijn huisgezin baaien zal, aanftonds bereidwillig zal weezen om aan zijn verzoek te voldoen — opftaan zal, en hem zooveel brooden geeven als hij behoeft. — Hij. wendt (*) De gastvrijheid der Oosterlingen, is uit de Reisbefchrijvingen zoo over bekend, dar. het onnoodig fchijnt, zulks door eenig bezonder getuigenis te  Gedachten over Lukas XI:' 5—87 %s wendt zich tot zijnen vriend, — en zie! de uitkoomst voldoet aan zijne verwachting. Dit geval ftelt de Zaligmaaker vraagsgewijze voor , in den zin van eene fterke ontkenning: Wie van u zal eenen vriend hebben, en zal ten middennacht tot hem gaan ? e. z. v. — De zin is: „ Indien iemand van uliedcn, wie gij zijt, in den „ nacht, door het onverwacht bezoek van vrien,, den, verlegen was om brood, en gij u begaafc „ tot eenen vriend, om hem te bidden dat hij u. „ drie brooden wilde leenen; zoudt gij dan geloo„ ven, of zelfs vermoeden durven, dat die vriend „ uw verzoek zoude afflaan — dat hij tot u zeg„ gen zou: „ Val mij niet lastig; het is nacht; ,, de deur is geflooten, en mijne kinders zijn met „ mij in de flaapkamer ; indien ik aan uwe be„ geerte voldoen wilde, zoude ik hetganfchehuis„ gezin in zijne rust moeten ftooren" — zoudt gij „ uwen vriend van zulk eene onheuschheid ver„ denken ? Ik geef dit aan uw eigen oordeel over, „ en ben verzekerd, dat gij zeggen zult: „Neen; „ dit zoude ik van mijnen vriend niet verwach„ ten; ik twijfel niet, of hij zou in zulk een ge„ val mijn verzoek gereedlijk inwilligen". Hier op gaat de Zaligmaaker voord: Ik zegge ulieden, hoewel hij niet zoude opftaan en hem geeven omdat hij zijn vriend is, nogthans om zijner onbefchaamdheid wille zal hij opftaan, en hem geeven zoo ■ veel als hij behoeft. Dat is: — ,, Indien het, in „ een geval zoo als ik daar even voorgefteld heb, „ gebeurde, dat uw vriend in twijfel ftond of hij -ï, aan uw verzoek zoude voldoen — indien de F 3 „ over.  p NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. „ overweeging dat gij zijn vriend zijt- niet. fterk „ genoeg mogt zijn om hem daar toe overtehaa„ len , dan zal hij voor het minst door uwe onbej, fchaetmiheid zich beweegen laaien, om opteftaan ,, en u te helpen". Dit laatfte verdient eene bezondere opmerking , en hier in ligt ook de voornaamfte klem en nadruk xler redeneering van den Heiland. — Men heeft dit niet dus te begrijpen, als of de Zaligmaaker te kennen wilde geeven, dat die onbefchaamdheid of vrijpostigheid, op zichzelve den rustenden vriend aangenaam konde zijn; want — behalven dar onbefchaamdheid geen deugd is — wie zal er naar verlangen, dat men in hec holfte van 'den nacht hem in den flaap koome ftooren, en het gehecle huisgezin ontrusten? — maar, dewijl de veriegene man , door het gebruiken dcezer vrijpostigheid, toonde, een zeer goed gevoelen van,zijnen vriend -.— en zulk een fterk vertrouwen v: ü d^ oprechtheid en belangloosheid zijner vricndLchap, te hebben ? dat hij geen zwaarighcid waakte hem op het -ontijdigst lastig te vallen, verzekerd, dat hij zijn -verzoek, offch;3on naar onbefchaamdheid gelijkende , geenszins zou afflaan — zoo zou dit gunstig •gevoelen welk hij-van hem hadde, hem zoo aangenaam zijn, cn zoo fterk eenen invloed op hem. maaken , dat hij —■ indien anders dc gevoelens van vriendfehap hier te kort fchooten — dan nog, al ware het om. deeze reden alleen, zal. opftaan, en hem geeven zooveel ais hij behoeft. Wanneer men dit nu overbrengt tot het bedoelde oogmerk van den ileere Jefus, dan zal men er eene,  Gedachten over Lukas XI: 5-8. 87 eene zeer krachtige aanmoedigiag in vinden, tot vertrouwen in het gebed. — Laat ons dit een weinig nader trachten te ontvouwen.. Is het zoo, dat een vriend aan zijnen vriend zijnen nood mag te kennen geeven, en hem vraa-, gen om zijne hulp, in vertrouwen dat hij zich niet teleur zal gefteld vinden; H deeze vrijheid wordt vergund aan diep ellendige en gansch onwaardige mcnfchenkinderen, met betrekking tot den hoogen God, den Schepper en Heer van hemel en van aarde. Zij moogen — welk een voorrecht ! — in alle hunne bezwaaren tot Hem de toevlugt neemen , hunne nooden en behoeften Hem voordraagen , en van Hem eene gunstigeverhooring wachten! Wijders; maakt een vriend, wanneer hem ontijdig de nood overkoomt, geene zwaarigheid, zijnen vriend lastig te vallen, al is het zeer ontijdig, en al is het dat de omftandigheden zijne hoop op een' goeden uitflag niet fchijnen te begunstigen; — een mensch — een zondaar — mag biddend tot, den Troon der Hoogfte Majesteit naderen, om vervulling zijner behoeften , hulp in nooden te vraagen — hoe gansch onwaardig hij ook in zichven js — hoe meenige maaien hij des Heeren weldaaden met ondankbaarheid beantwoord — misbruikt — verzondigd heeft — hoe billijk hij ook, indien hij op zichzelven ziet, alle hoope op. verhooring zou moogen opgeeven. Dan hier in ligt vooral eene onuitfpreekelijke aanmoediging — dit moet alle tegenbedenkingen van het ongeloof op eenmaal affnijden; — zal een F 4, vriend  |S8 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. vriend zijnen vriend niet flegts -in nood en verlegenheid bijftaan, hoe ontijdig daar toe verzocht, hoe bezwaarlijk het hem ook va]ie, ja al zijn de omftandigheden van dien aart, dat bet verzoek naar onbefchaamdheid — naar al te groote vrijpostig-, heid, of onbefcheidenheid zweemt; maar, zal deeze vrijpostigheid zelve, daar ze hem ten blijkeverftrekt van het gunstig gevoelen welk zijn vriend van zijne goedwilligheid heeft, hem boven alles beweegen om aan zijn verzoek te voldoen: dit leert ons, dat God, die de Liefde zelve is, een gunstig welgevallen neemt in het goed gevoelen welk wij hebben van zijne oneindige Goedertierenheid — het leert ons, dat het Hem zonderling aangenaam is, wanneer onwaardige en ellen-! dige menfchen zoo hoog van zijne Goedheid denken, dat geene moedbeneemende omftandigheden, geen befef van eigen onwaardigheid en van de grootheid der zegeningen welken zij te vraagen hebben, hen konnen teojg houden, van zich te wenden tot den Troon zijner Genade — ja dat God zich, als ware het, door het goed vertrouwen welk wij van zijne oneindige Goedheid en Milddaadigheid hebben, wil beweegen laaten, om ons alles te fchenken , wat wij naar zijnen wil van Hem begeeren. — Het leert ons, dat God, in de verhooring der geboden, geen acht flaat^ op onze verdiensten of waardigheid , noch op tijden of omftandigheden , maar dat Hij wil weldoen aan onwaardigen, ten alJen tijde, en hoe zeer ook* glles zich tegen onze hoope fchijnt aantekanten — alleen om. zijns Naams wil. — Het .leert ons, dat  Gedachten ever Lukas XI: 5—8. 8$ dat wij niet te hoog — wat zegge ik ? — nooic hoog genoeg, kunnen gevoelen van Gods Goedertierenheid, en van zijne gunstige gezindheid om aan eilendigen weltedoen ; en derhalven, dat onze onwaardigheid, hoe billijk ook eene ftof van diepe verootmoediging en zelfverfoeiïng , noch eenige bedenking, hoegenaamd, ons immer moet terug houden van de toevlugt te neemen tot God, in alle nooden en bezwaaren. Deeze opwekking tot vertrouwen in het gebed, heeft haar opzicht tot allerlei zegeningen van Gods voorzienige Goedheid; en men mag dezelven biddende van- 'God begeeren , en vertrouwend wachten., voor zooverre zulks met Gods Wijsheid beftaan, in tot zijne Eer, en ons wezenlijk heil, (trekken kan. ±+ En dit is op zichzelven reeds een onbegrijpelijk groot gunstbewijs , wanneer men let op den oneindigen afftand, tusfchcn de Hooge Oppermajesteit, en nietige ftervelingen — vooral, wanneer men daar bij overweegt , ons zedelijk bederf, en onze ftrafwaardigheid door de zonde. — Maar hier bepaalt zich de Godlijke Goedheid niet. De faamenhang toont, dat wij metJiet Zelfde vertrouwen moogen bidden om geestlijke zegeningen. Want dus fpreekt de Heiland, in het 13 Vers: Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen iinderen goe$e gaaven te geeven, hoeveel te meer zal de hemelfche Vader den Heiligen Geest geeven den geenen, die Hem bidden! — Door den Heiligen Geest heeft men hier zekerlijk te verftaan, den Perfoon van den Heiligen Geest, in zijnezaligmaakende Genadewerkingen — verlichtende, overtuigenF 5 de,  «90 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. de, wederbaarentfe Genade — den Geest des geloofs, en der heiligmaaking — met één woord, alles wat een zondaar noodig heeft, om waarlijk, om eeuwig gelukkig te zijn. — Welk eene aanmoediging voor elk mensch, die het voorrecht gettti onder de verkondiging van het zalig Evangelie u- loeven 1 Alles wat wij tot het leven en de godzaligheid behoeven, moogen we vrij lijk van God vraagen. in dat vertrouwen, dat wij zekerlijk zullen 'verh.\ rd worden. Geenerlei bedenkingen kunnen hier tegen gelden. Welke redenen ook de Satan, of het ongeloof moogen inbrengen — alles vervalt, door deeze aanmerkingen, welken, zoo als wij zagen, zeer natuurlijk uit het Voorftel van den Zaligmaaker voordvloeien, t. w., Dat Gods Goedertierenheid in Christus oneindig groot is—• dat hst Gode zeer aangenaam is, wanneer wij van zijne Goedheid de verhevenfte begrippen hebben waar voor wij vatbaar zijn —- en dat God zijn genadig welgevallen in dat hoog gevoelen welk wij van zijne Goedheid hebben, wil toonen, door eene gunstige beant* w oor ding onzer gebeden. U. v. W, PROE-  9* PROEVE over de C II R 1 S T E L IJ K E GODVRUCH T, als voordvloktende uit eene geheiligde kennis en hartl ij ke omhelzing der EVANGELIE WAARHEDEN, [Vervolg van Bladz. 413. des Derden Deels^ XIII. TPV? kracht van de Leer der Verlosfing, \_J tot troost en bemoediging tegen de droefheid en angsten, weiken de uitwerkfels der zonde zijn, is iets waar van de heilige Schrift zeer overvloedig gemag maakt; en een behoorlijk ge. bruik maaken daar van, is een voornaam ftuk, tot de beoefenende erkendtenis van Jefus Middelaarsw.rk behoorende. Dit vertroostend vermogen der Verlosfing, gelijk het te recht mag heeten, is het geen voornaamlijk bedoeld wordt, in deSchriftuurplaatfen,. welken fpreeken van de kracht van Christus Bloed , tot reiniging des harten, van dt kwaa-  $z NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. kwaade confcientie (d); tot reiniging der consciëntie van doode werken (£_),• om hen die gelooven te doen ingaan in de ruste (7); hen in Christus een Heiligdom, d. i. eene veilige fchuil- plaats, te doen vinden (rf); en hun die de toevlugt genotmen hebben om de voorgemelde hoope vast te houden, eene fterke vertroosting te verfchaffen (e). Om dit gedeelte van de bracht en uitwerkfelen der Verlosfing te verklaaren, dient men in het oog te houden, de gronden welken wij te vooren gelegd hebben, aangaande de oorzaaken der vreeze eenes zondaars, en welk eenen indruk dezelven op het gemoed van een' boetvaardigen zondaar maaken moeten. Alles, waar uit de haatlijkheid en verderflijkheid der zonde blijkt, is een billijke grond van de droefheid en vreeze eenes zondaars: als, b. v., alle de gronden van gehoorzaamheid aan Gods Wet; alle de redenen van verpligting daar toe; alle de blijken van de uitmuntende voortreffelijkheid dier Wet, midsgaders van de grootheid van haar gezag, en de waarheid en zekerheid haarer bedreigingen ; alle de verzwaaringen der zonde , en de uitdrukkelijke verklaaringen van Gods heiligen afkeer van dezelve , nevens verscheiden andere dingen, te vooren vermeld. Gelijk dit alles door de klaarfte beginfelen van het natuurlicht kennelijk is, en zich door het eenvouw- digst O) Hebreen X: 22. (b) Hebreen IX: 14. f>) HeIreenlV: 3. 00 JefaiasFlII: 14. (,) HehreenFI: i&  De gronden der Christelijke Godvrucht. 93 digst verftand laac begrijpen; zoo ftrekken boven dien alle de rampen van dit leven, en de bittere vruchten der zonde, om den zondaar zulks te herinneren, ja, als ware het, zijne aandacht er toe te dwingen. Dan het geen daar wij inzonderheid op te letten hebben, is dit, dat het een voornaam Huk is tot het wezen der waare bekeering behoorende, op deeze dingen acht te geeven, en er behoorlijk door te zijn aangedaan. Offchoon anderen meenigwerf zich tegen deeze redenen van vreeze ligtlijk vertroosten konnen, door veelerlei dingen, gefchikt om het geweten in flaap te wiegen , is zulk een troost onbestaanbaar met de gefteldheid en neigingen van een waar boeteling. De waare boetvaardigheid moet den zondaar neigen, om aandachtig te letten op alles waar in de haatlijkheid der zonde zich ontdekt, het geen tevens haare verderflijkheid aantoont, en van hem in dat gezichtpunt moet befchouwd worden; anders befcbouwt hij zichzelven niet, zoo als het behoort,als een onderdaan van Gods hooge Regeering, eenen overtreeder der Godlijke Wet , en dienvolgends in zichzelven billijk onderhavig aan haare bedreigde ftraf. Wanneer het geweten van een' zondaar recht ontwaakt is, dan zullen deeze gronden van droefheid en vrees geene voorwerpen van oppervlakkige kundigheid, of loutere befpiegeling bij hem weezen, maar de geduchte grootheid en aangelegenheid derzelven, zal den diepften indruk maaken op zijn gemoed. Het is klaar, dat voor een gemoed, zoo diep doordrongen van de billijkfte redenen der grootfte droef-  94. NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. droefheid en vreeze, niets begeerlijker zijn kan*' dan een gepaste en voldoende troost. Zoodaanig een troost verfchaft de Verlosfing. Ze is., gelijk we te vooren toonden , eene openbaaring van. Gods Rechtvaardigheid in de vergeeving der zonden , veel grooter, dan uit het ltraiïen der zondaaren zeiven ooit hadde kunnen voordfpruiten. Wanneer derhalven het gemoed eenes zondaars voldoende gronden vindt, om die Verlosfing te gelooven, en op dezelve te fteunen, dan kan hij over alle zijne vreezen zeegepraalen. De Godlijke Wet en Rechtvaardigheid zijn hem dan niet langer oorzaaken van fchrik; daar hij geloovig juichen mag: Wie is het die verdoemt? Christus is' het die geftorven is. Ja het geen te vooren de gronden zijner vrees uitmaakte, onderfteunt nu zijne hoop. Gods Rechtvaardigheid en Gerechtigheid zelfs, zijn gronden waar op zijne hoope rust, en waar op hij pleit om vergeeving van zonden , wanneer hij de toevlugt neemt tot Jefus Verlosfing, welke tot dat einde verordend en beftemd is. Misfchien zal iemand hier tegenwerpen, dat de troost, uit het geloof aan de Leer der Verlosfing ontftaande , overtollig is; naardien eene bloote belofte van vergeeving, zonder eenige ontdekking van Genoegdoening , op zichzelve een' voldoenden troost zoude opleveren. Ter beantwoording dient: dat offchoon wij onder de onvermijdelijke verpligting zouden zijn, om die belofte te gelooven , en ingewikkeld vastcefteilen dat de mededeeling der beloofde weldaad gefchieden zou op1  De gronden der Christelijke Godvrucht. of op eene wijze, welke volmaakt beftaanbaar was met Gods Rechtvaardigheid ; zoo is daarom de troost welke uit de Leer der Verlosfing gebooren wordt, nog geenszins overtollig. Om dit t&jfc baar te maaken, moet men acht geeven op eenige gewigtige waarheden, betreffende den aart en de eigenfchappen der zondenfchuld, zoo als'déze - i uit Gods Woord en de ervaarenis kennelijk zijn, en toonen de veelerlei gepastheid van de Leer der Verlosfing in het Evangelie geopenbaard , ter beantwoording aan alle de zwaarigheden welken hec geweten eenes zondaars kan opgeeven. Niets is er dat meer verlegenheid baart, dan de fchuld der zonde. Het eigenaartig' uitwerkfel is, vrees voor de geduchte ftraffen der hoogfte Majesteit. En deeze vrees is verre van ongegrond te weezen. De beginfels *van het natuurlijk geweten , boven vermeld, zijn beginfels , welker blijkbaarheid zeer klaar is , en welken eene ongemeene kracht oefenen op het gemoed, wanneer ze behoorlijk in acht gcnoomen worden. En ze worden door een ontwaakt geweten zoo befchouwd, dat ze eenen diepen indruk op het gemoed maaken. Het befef van fchuld, moet overzulks eene bron van duizend angstvallige bedenkingen zijn, tegen een aanbod van genade en zaligheid, aan overtreeders van Gods Wet, wanneer dat aanbod niet zeer kennelijk blijkt met het gezag dier Wet en met Gods Rechtvaardigheid beftaanbaar te weezen. Hier uit ziet men, dat het natuurlijk uitwerkfel van de fchuld der zonde is, bekommerende bedenkingen te verwekken, welken  #6 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ken niet dan door de overvloedigfte en ovcrtuigendfte blijkbaarheid zijn wechteneemen. In dit geval, zoowel als in alle anderen, is de vo'doendfte blijkbaarheid zulk eene, welke niet alleen ftellige bewijzen aan de hand geeft, maar ook alle moedbeneemende twijfelingen en bezwaaren rechtftreeks en volmaaktlijk oplost. Zelfs in zaaken van bloote befpiegeling, kan eene niet opgeloste zwaarigheid de kracht der ftellige blijkbaarheid grootlijks verhinderen. Maar er is een zeer groot onderfcheid tusfchen de kracht der blijkbaarheid in zaaken var» loutere befpiegeling, en zulken, waar in 'smenfchen hoop of vrees het allergrootst belang hebben. Hoe grooter de bezwaaren zijn , welken zich in zaaken van gewigt tegen onze hoope opdoen , zooveel te fterker verlangt de ziel, die bezwaaren wechgeruimd of voldoende beantwoord te zien. Niets is meer eigen aan een ontwaakt geweten, dan eene volkomen oplosfing te begeeren van alle de zwaarigheden, welken zich tegen haare hoope op vergeeving en zaligheid aankanten. I^e Leer der Verlosfing beantwoordt volmaakt aan die allen. Is befef van fchuld eene vruchtbaare bron van moedbeneemende bedenkingen, in een ontwaaktgeweten ; de Verlosfing is nog veel rijker fpringbron van gemoedvoldoenden en verkwikkenden troost. Uit deeze rijke bronader ontleent de verlegen zondaar volmaakte beantwoording, aan de befchuldigingen van Gods rechtvaardige Wet, en van zijn eigen gewisfe. Hier vindt hij overvloedige gronden, om op te hoopen en te pleiten voor  Be gronden der Christelijke Godvrucht. 97' voor de Godlijke Vierfchaar, om vergeeving van zonden en alle andere zegeningen. Door den Middelaar des Nieuwen Testament s, Jefus, en het Bloed der befprenging, dat betere dingen fpreekt dan dat van Abel, koomen wij, met ootmoedige hoop ch vertrouwen , tot God , den Rechter over allen (f). , Het vertroostend vermogen van de Leer der Verlosfing, en haaren invloed op de vertrouwende hoope van vergiffenis , zal hier na nog klaarder blijken, wanneer wij befchouwen zullen de middelen tot een behoorlijk befef omtrent Gods Beloften. Het was noodig er hier iets van te zeggen, daar wij d? gronden,overwoogen van de hoog. achting voor Christus Middelaarwerk. Öm deeze gronden recht intezien , is noodig, acht te geeven öp den invloed welken de Verlosfingsleere heeft, niet alleen op de hoope van vergeeving der zonden, maar ook op de overige bezonderheden der Christelijke hoop. De hoop van vergeeving der zonden , of enkele bevrijding van ftraf, is flegts èeri gedeelte dier hoop; het is maar een gedeelte van die h.oop welke vereischt wordt , om overvloedigen vrede aan het geweten , en volkomen vol. doening aan het Godlievend hart, te verfchaffe'n. Zulk eene voldoening eischt. eene welgegronde hoop niet flegts van vergeeving, maar ook van hemelfche zegeningen, èn van alle de andere bovengenoemde weldaaden des Gcnadeverbonds. Er II ' CO Hebreen XII: 23, 24. IV. Deel. G  9&NIEÜW EVANGELISCH MAGAZIJN, is eene onbegrijpelijke grootheid in deeze voorwerpen dei-hoope; hetgeen de zwaarigheden verfterkt die uit de redenen van des zondaars droefheid en vrees ontftaan. Wanneer hij recht befchouwt de oneindige Grootheid en Majesteit van den lecvenden God , de onbefefbaare zaligheid, en het verheven geluk, van deel te hebben aan dien God als zijn' God, en eeuwig Hem volmaakt te genieten; dan vindt hij, dat zoo groot een gebouw der hoope , eenen grooten , eenen evenredig fterken grondflag vereischt, om op te Steunen! Een zondaar is niet waarlijk boetvaardig, indien hij waant zulk eenen grondflag in zichzelven te bezitten. Een mensch, door eigenliefde verblind, en door hoogmoed opgezwollen, kan zeer ligt en gemaklijk iet groots hoopen, omdat hij zich inbeeldt zulks waardig te zijn; weinig weegt bij hem de verpligting welke hij aan' God heeft, terwijl zijn heimelijke waan , van het geen fin denkt dat God aan hem fchuldig is, naauwlijks paaien kent. Recht het tegengeftelde heeft plaats in het gemoed van een waarlijk boetvaardig zondaar. Terwijl de baatlij kheid en Strafwaardigheid der zonde hem allen moed dreigt te beneemen; terwijl Gods Wet en Rechtvaardigheid hem ontstellen , en zelfs Gods Goedheid hem billijk voorkoomt als eenconuitfpreekelijke verzwaaring zijner fchuld; zoo ftrekt hem de onbefefbaare grootheid der. Weldaaden van Gods Verbond, en inzonderheid der hemelfche gelukzaligheid , tot verbaazing en verwondering: hoe heerlijker die zaligheden zich aan hem vertoonen , zooveel te meer vindt hij zich  ïïe gronden der Christelijke Godvrucht. 99 zich derzelven onwaardig, en zooveel te moeilijker valt het hem, zijne hoope op dezelven met zijne gevoelens van Gods Hoogheid en Heiligheid, en van zijne eigen diepe onwaardigheid en doemfchuld, overeen te brengen. Hoe fterker zijne liefde tot God is, zooveel te meer begeert hij die zaligheden , en eene welgegronde hoope op dezelven ; en hoe fterker zijn verlangen is na3r die hoop, zooveel te gevoeliger is hij aangedaan door die dingen, welken zich daar tegen in den weg fchijnen te zetten. Niets kan voor een gemoed, in zulk eenen toeftand , wenschlijker zijn , dan eene voldoende oplosfing van alle die zwaarigheden, en een toereikende grond voor zoo groot en gewigtig eene hoope. De Leer der Verlosfing verfchaft zulk eene opruiming van alle zwaarig; heden, en zulk eenen grond van hoope, als het beroerd geweten eenes overtuigden zondaars behoeft. Zij verfchaft gronden' van hoope, zeerveel krachtiger dan alle de gronden van vreeze en verlegenheid, welken ooit een verfiaagen gemoed kunnen bekommeren; en zulks doet zij, niet alleen voor zooverre zij eene volmaakte genoegdoening aaia de Godlijke Rechtvaardigheid, maar ook een onbegrijpelijk groot gefchenk van Gods oneindige Barmhartigheid, oplevert. Dit blijkt uit de boven aangehaalde Plaatfen van Gods Woord, waar in Gods Liefde in het Verlosfingswerk, geroemd wordt. Wij merkten daar bij aan, dat in die Plaatfen het Werk der Verlosfing voorkwam, niet flegts als eene zeer groote openbaaring en betooning der Godlijke Liefde, maar als zulk eerie G a be.  ïoo NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. betooning cierzelve, welke alle anderen die men z'ch met moogelijkbeid verbeelden kan, overtreft; als ook , dat Gods Liefde in het fchenken van zijnen Zoon, veel hooger nog geroemd wordt, dan het fchenken der hemelfche Gelukzaligheid zelve. Indien het beftaan konde met de regelen der menschlijke rechtvaardigheid en regeering, dat een Heerfcher weêrfpannelingen bevrijdde van de ftraffen der Wet, door den dood van zijn' eigen Zoon, dan zou het overgeeven van zijnen Zoon om voor zulken te fterven, terwijl zij in hunne wederfpannigheid volhardden, eene veel grooter daad van gunst zijn , dan wanneer hij hen, tot hunnen pligt wedergekeerd , in zijn paleis ontving. Op foortgelijke wijze redenkavelt de heilige Schrift , om ons de allesoverklimmende grootheid van het Verlosfingswerk aftebeelden (g). En deeze redenkavelingen worden ons niet enkel voorgefteld , als beweegredenen om God te beminnen, offchoon dit een voornaam einde en oogmerk derzelven uitmaakt; maar ook, als aanmoedigingen tot eene Christelijke hoope. De onbegrijpelijke grootheid der zegeningen van Gods Verbond, baart eene verwondering, welke op zichzelve ftrekt om de hoop te verhinderen ; maar Gods oneindige Barmhartigheid in den Middelaar des Verbonds ontdekt , brengt eene veel grooter verwondering te. wege, welke van een'anderen aart is, en ftrekt, om de hoop te vèrfterken, en alle zwaarigheden te (g) Zie Romeinen P~: 6— io..  De gronden der Christelijke Godvrucht, ior te doen verdwijnen. Een zondaar de Verlosfing gebovig omhelzende, vindt de fterkfte aanmoediging, om de grootfte weldaaden die hij begeeren of bedenken kan, te hoopen; dewijl hij ziet, dac God reeds meer dan overvloedig gefchonken heeft, boven alles wat wij bidden of denken konnen (ji). XIV. Bij het overweegen der gronden van behoorlijke hoogachting voor het Verlosfingswerk, is het dienstig aantemerken, dat het niet flegts eenen voldoenden grondflag van hoope op de grootfte zaligheden verfchaft, maar ook, dat de allestebovengaande betooning van Gods Heerlijkheid welke in het zelve gefchiedt, eene onfehatbre waardij en onbegrijpelijk gewigt aan de zaligheid bijzet. Dit is blijkbaar uit die Schriftuurplaat fen te vooren van ons aangehaald , om te bewijzen, dat de Heerlijkheid van God, in Christus Middelaarwerk geopenbaard, eene bron van overvloedige blijdfehap voor verloste zondaaren is. Wij hebben te vooren aangemerkt, dat de ontdekkingen van Gods Volmaaktheden , de voorwerpelijke oorzaaken zijn van de zaligheid zijner fchepfelen; als mede, dat fchoon die Volmaaktheden altoos dezelfden zijn, de ontdekkingen derzelven nogthans niet alle even heerlijk zich vertoonen ; en dat de ontdekking derzelven in het Werk der Verlosfing, de allerheerliikfre is. Hier uit volgt, dat de openbaaring van Gods Volmaaktheden (J?~) Efeezen Hl: 20. G 3  ,o2 NIEUW EVANGELISCH MAGAZfJN. heden in het Verlosfingswerk, de grootfte voorwerpelijke oorzaak der zaligheid is van allen die God liefhebben. Geen wonder , dat de heilige Schrift er van fpreekt, als iets welk de aandacht en bewondering der verhevenfte gefchaapen wezens tot zich trekt; zij leert ons, dat de dingen betreffende onze Verlosfing , zoodaanigen zijn, in welken de Engelen hgeerig zijn intezien Qi), en waar door den Overheden en Magten in den hemd bekend, gemaakt wordt de veelvuldige Wijsheid* Gods (*). Het zijn dingen, welken zonderling, gefchikt zijn,, om de zuiverfte en vroolijkfte bewondering van Gods zedelijke Volmaaktheden, ery in bet bezonder van zijne oneindige Liefde en Barmhartigheid , door het gansch Heelal te verfpreiden. Maar voornaamlijk moeten zij de zaligheid vergrooten van hun, die er het meeste belang in hebben, d. i., van verloste zondaaren uit de menfchen. De Verlosfing moet hun in alle eeuwigheid het zielverrukkendst genoegen haaren, niet, alleen omdat de Heerlijkheid van God, dien zij, zoo hartlijk beminnen, er met zulk een' fchitterenden luister in geopenbaard wordt, maar ook, omdat zijne Heerlijkheid zich openbaart in de uitwerkfelen zijner Liefde jegens hun. De openbaaring. van Gods Heerlijkheid in het gropte Werk der Verlosfing, ftrekt niet flegts om. de eeuwige zaligheid der verlosten, aanmerkelijk te vergrooten, maar dient ook in veelerlei opzichten , (Q i Petrus I: 12. (k) Efee&en UI: 10.  De gronden der Christelijke Godvrucht. 103 ten, om het genot der overige declen dier Verlosfing te veraangenaamen. Alle de deelen onzer Zaligheid, zijn in zichzelven onuitfpreeklijk begeerlijk ; zij bezitten eene innerlijke waardij en voortreffelijkheid , welke wij' nimmer evenredig konnen fchatten. Maar des niettegenftaande, geeft 'de wijze op welke zij verworven zijn cn medegedeeld worden , eenen dubbelen luister, of als ware het, eene grooter zoetheid, aan derzelver innerlijke waardij. Dit blijkt uit de voortreffelijke eigenfchappen der Verlosfing, boven van ons befchouwd. Wij merkten aan, dat het den troost en de blijdfehap des gemoeds vergrootte, in het genot van vergeeving der zonden, dat dezelve langs zoo heerlijk eenen weg verkreegen iscn gefchonken wordt; eenen weg, waar door tevens Gods Rechtvaardigheid en Barmhartigheid verheer. lijkt, en tegelijk het gezag der Godlijke Wet, en de veiligheid des overtreeders, verzekerd wordt; en dat het de waardij van een dierbaar gefchenk aanmerkelijk verhoogt, wanneer het wordt medegedeeld langs eenen weg , waar in de zedelijke voortreffelijkheden des Weldoeners zich openbaaren. Jefus Offerande , welke in den Bijbelftijl omfchreeven wordt als een Slagtoffer Gode tot eenen. ;,Hriekcnden reuk (/), deelt, als ware het, aan zijne Genoegdoening den Wijrookgeur van oneindige Verdienste en Liefde meê; terwijl de reuk van eeuwige Barmhartigheid , het genoegen der ziel in alle de deelen derzelve, verhoogt. (O E feezen V'. 2. G 4  io4 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. XV. Wanneer wij den aart en de gronden der behoorlijke hoogachting voor het Verlosfingswerk befchouwen , is'het noodig, niet alleen acht te geeven op Christus Offerande, 'waar door de Verlosfing vcrkreegen is; maar ook op zijne Voorbidding , welke eene vóornaame oorzaak is van de Toepasfing der zelve. Hoezeer onze kennis ten deezen aanziene, zoowel als van andere Verborgenheden in 'de Natuur of in de Genade , in onzen tegenwoordigen ftaat zeer onvolkomen is; het geen' er nogthans van gekend kan'worden, toont'de veelerlei'gepastheid "derzeive'tegen allé de aanklagte'n of bedenkingen van ons geweten, en verdient onze hoogfte achting.1 'Dit gedeelte van Christus Middelaarwerk, wordt op verfcheidepe' wijzen in de heilige Schrift' uitgedrukt^ Hij wordt gezegd, in den hemel te verfchijnen voor hei aangezichte Gods voor ons (m); —' onze Voorfpraak te zijn bij den Vader (n); — te ftaan hij het altaar voor Gods Troon, met een gouden wijrookvat, waar in veel reukwerks is, om het zelve met de 'gebeden aller heiligen Gode aantebie^ den (V). — Hij kan volkomenlijk, zaligmaaktn de geenen die door Hem tot God gaan , alzoo Hij altijd leeft om voor hun te bidden (p). — Zijn Bloed,' het Bloed der befprenging, pleit krachtig bij God, daar het betere dingen fpreekt dan dat van Abel (q) —' en (»0 Hebreen IX: 24.. ("»") 1 Joannes II: 1. (V) Optnbaaringe VIII: 3. Q>) Hekrsen VIL 25. (f3 Hebreen XII: 24. ' " " . - \  Be gronden der Christelijke Godvrucht, ioj cn vóór zijnen dood beloofde Hij zijnen jongeren, den Vader voor hun te zullen bidden (r). Wij moeten ftceds in het oog houden , het groot onderfcheid tusfchen Tefus Voorbidding, en alle andere aanfpraaken tot God, welken men bidden noemt. Ondertusfchen leeren deeze en fqortgelijke Schriftuurplaatfen ons van de Voorbidding des grooten Verlosfers zooveel kennen, als noodig is tot eene praktikaale erkendtenis en gebruikmaaking van dezelve; zij toonen , dat Christus Voorbidding genadiglijk gegrond is op zijne Offerande, en dat gelijker wijs Hij in die Offerande wilde de wechneeming onzer zonden, door het draagen van derZelver ftraf, en het voldoen voor dezelven aan de Godlijke Rechtvaardigheid; Hij alzoo in zijne Voorbidding fteëds wil de toepasfing dier voldoening, en de daadlijke mcdcdecling van de vruchten derzelve aan zondaaren. Het i$ ook blijkbaar» dat zijn willen dien aangaande, niet gelijkt naar het verzoek van eenen fmeekeling, maar naar de aanfpraak van iemand, die zijn wettig recht eischt; en dat deeze tusfehentreeding des Middelaars in den hemel, op het recht en de kracht zijner Offerande op aarde, eene verordende iniddenoorzaak is van onzen toegang en onze aanneeming bij God, en van onze geheele zaligheid. De noodwendigheid eerier prakfikaale erkendtenis van Christus Voorbidding , is vervat in de ^chrifcuurplaatfen, welken derzelver aart en oog- m er- CO Joannei XIF: 16, en Kafitiel XVII. G 5  jo6 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. merken befchrijven , en er wordt zeer fterk op aangedrongen in andere plaatfen, inzonderheid in die, welken ons leeren dat wij van Christus Voorbidding gebruik moeten maaken, als eenen grond van ootmoedige zeegepraal over de vreeze der verdoemenis (5); — dat wij Christus moeten aanmerken , als den Hoogenpriester onzer belijdenisf« CO?' — Hem befchouwen moeten als den grooten Priester over het Huis Gods 00» — a'a onzen grooten (v), getrouwen, barmhartigen, en medelijdenden Hoogenpriester, wiens Lijden ter verzoening onzer zonden, zijne Menschlijke Natuur in ftaat ftelde tot het volmaaktfte, dat is, tot een ondervindelijk medelijden met ons, in onze wederwaardigheden (w). Aangaande de einden waar toe wij Christus Voorbidding moeten befchouwen en erkennen» leert ons de heilige Schrift, dat wij door dezelve met vrijmoedigheid moogen toegaan tot den Troon der Genade; het geen, buiten tegenfpraak, optevatten is, voor eene overvloedige hoope, gepaard met den diepften eerbied en ootmoed, van barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden, om ge. holpen te worden ten bekwaamen tijd O). — -Dat onze hoope mag z'ijn als een anker der ziel, het welk zeker en vast is, en ingaat in het binnenfte des voorhamfels (z). — Dat wij vrijmoedigheid hebbende bJ v om CO Romeinen VIII: 34* CO Hebreen 111: I.CO Hebreen X: 11. 00 Hebreen IV: 14. («O Hebreen II: 17, 13. 00 Hebreen IV: 16. 00 ^reen VI: 10.  De gronden der Christelijke Godvrucht. 107 fm integaan in het Heiligdom door het Bloed van Jefus, op eenen verfchcn en leevenden weg, welken Hij ons ingewijd heeft door het voorhang fel, d. i.y door zijn vleesch;. toegaan moogen met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloof's, onze harten gereinigd zijnde van de kw.aade confeientie, en het ligchaam gewasfehen zijnde met rein water (V). Het is een voornaam oogmerk van den ganfeben Brief aan de Hebreeuwen, de uitfteekende voortreffelijkheid van den Godsdienst en der voorrechten desj Nieuwen testyiments te verheffen , als voordvloeicnde uit de gadelooze heerlijkheid van Christus Priesterambt, zoo ten aanzien van zijne, geduurige Voorbidding, als van zijne Zoenofferande. Om eene behoorlijke hoogachting te hebben voor Christus Voorbidding , is noodig, zich te wachten tegen verkeerde begrippen dien aangaande , ais of die Voorbidding kwaalijk voegde aan de heerlijkheid van Christus Perfoon , of zijnen verhoogden Staat. Hoewel menfchen, wanneer ze toe hooge waardigheden opklimmen, niet zelden hunne minderen, die wijleer de voorwerpen hunner toegenegenheid en vriendfehap waren, vergeeten, moeten wij verre zijn van zulke gedachten tc voeden van Hem, die verhoogd is opdat Hij zich ontferme, en wiens goedertierenheid duurt tot in eeuwigheid. Is het niet onbettaanbaar met de Heerlijkheid des aanbiddeïijken Scheppers, ge- duu- Hebree» X: 19, 20, 22.  ioS NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. duurig werkzaam te zijn in daaden van Goedheid en Magt, zelfs omtrent de geringfte diertjes, dan zou het immers onredelijk weezen, te denken dat het onvoegzaam ware voor de Heerlijkheid des Middelaars, zich werkzaam te betoonen in daaden van barmhartigheid en gunst, met betrekking tot de hoogfte belangen van onftervelijke zielen. In de óverweeging van den Staat van Christus Verhooging , onderfcheiden fommigen twee dingen welken daar toe behooren, afgetrokken van het geen zij noemen Christus Godlijk Leven, of het Leven zijner Godlijke Natuur; naamlijk , een Leven der Heerlijkheid, en een Leven als Middelaar ; het eene beftaande in de zonderlinge gelukzaligheid zijner Menschlijke Natuur , voordvloeiende uit haare perfooneele vereeniging met en volmaaktfte genieting van de Godheid ; het ander, in de uitmuntendfte daaden van ontferming en goedheid, tot zaligheid der menfchen. Zeker is het, dat de genoemde dingen geenszins onbestaanbaar zijn met eikanderen , noch de laatften ftrijdig met de eerften. Het is eigen aan de volmaakte Goedheid, het grootst genoegen te vinden in volmaakte weldaadigheid. En gelijk Christus Voorbidding niet kan aangemerkt worden als onvoegzaam voor zijnen verhoogden Staat, zoo kan men ook niet ftellen dat ze voor de zaligheid van zondaaren overtollig zou weezen, onder voorgeeven, dat ze niet ten oogmerk hebben kan eenige verandering in God teweeg te brengen. Indien die reden doorging, dan zouden eveneens alle andere ondergefchikte oor-  De gronden der Christelijke Godvrucht. 109 oorzaaken of middelen der zaligheid , overtollig moeten weezen, naardien dezelven zoo weinig als Christus Voorbidding , ten doel hebben eenige verandering in God te veróorzaaken. Christus Voorbidding is niet de oorzaak vim Gods liefdé of welgevallen jegens zondaaren , maar ze is er het uitwerkfel van ; dan dus is het ook gelegen met Christus Offerande; zoo weinig derhalven de laatfte overtollig is, kan het ook de eerfte zijn. Deeze beide dcelert van Christus Middelaarwerk, fchoon niet de oorzaaken van Gods liefde, zijn echter de oorzaaken onzer zaligheid. Zij zijn middellijke en ondergefchikce oorzaaken , waar door Gods Liefde haare uitwerking oefent omtrent overtreeders zijner Wetten , behoudends de eer zijner Rechtvaardigheid en Heiligheid. Christus Offerande, en zijne Voorbidding, ftrekken beide tot openbaaring dier aanbiddelijke Volmaaktheden. Schoon zijne Voorbidding niet dac geene is, waar door aan Gods Rechtvaardigheid voldaan wordt, is ze nogthans eene wezenlijke, zeer uitmuntende, en geduurige verklaaring van Gods Rechtvaardigheid. Want wat kon, naast Christus Offerande, Gods heiligen afkeer van de zonde duidelijker aan den da" leggen, dan eene zoo heilige befchikking, volgends welke geen van alle de weldaaden en zegeningen van Gods Verbond aan zondaaren medegedeeld worden, dan door de daadlijke tusfehenkoomst van Hem, die voor hunne zonden verzoening heeft teweeg gebragt? Het kan misfehien aan dit ftuk eenig licht bijzetten, dat men acht geeve op de onderfcheiding welke fommigen maaken,  Wé NIËÜW EVANGELISCH MAGAZIJN* ken, tusfchen daadlijke en woordlijke ontdekkingen van Gods Volmaaktheden. Schoon God de grootheid zijner Almagt niet geopenbaard hadde door een zoo verbaazend daadlijk uitwerkfel derzelve, gis de fchepping van het groot Heelalmaar flegts penige weinige redelijke fchepfelen hadde voord.gehragt, dan zou Hij wel aan die fchepfelen eene woordelijke verklaaring of bekendmaaking van de grootheid zijner Magt hebben kunnen geeven, en dit zou hen onvermijdelijk verpligt h_ebben, deZelve te gelooven; doch hier uit volgt geenszins,dat eene daadlijke openbaaring van Gods Alvermogen en andere Eigenfchappen overtollig is. Het Itrekt tot eer van God, en ten goede zijner redelijke fchepfelen, dat zij van de waarheid en voorjreffelijkheid zijner Volmaaktheden door jets anders, dan bloote redenkaveling, overtuigd worden. Openbaaringen van derzciver grootheid en heerlijkheid door daadlijke uitwerkfelen of gewrochten, zijn Gode waardig, alzoo zulks niet alleen .ten middel ftrekt, om zijne aanbiddelijke Eigenfchappen te loeren kennen, maar ook eenen diepen indruk van dezelven in ons gemoed kan verwekken, cn"gewenschte ftoffe verfchaft van befchouwing , terwijl wij ze aanbidden. Al ware het zoo, dat er geene Voorbidding van Christus plaats hadde, zouden we nog:hans verpligt zijn, -Gods Heiligheid en Rechtvaardigheid t.e gelooven, en vast te ftellen dat onze zaligheid de prijs was :van Christus Bloed ; dit zouden wij gelooven moeten, uit kracht van de verklaaringen daar van in pods Woord gedaan. Maar Christus Voorbidding is  De gronden der Christelijke Godvrucht. lil is een uitmuntend daadlijk en duurzaam vertoog daar van; grootlijks dienstig tot de einden zijner Offerande ; bekwaam, om de diepfte indrukken te maaken , en alle de onderdaanen van Gods groote Koningrijk te vervullen met de verhevenfte begrippen van de rechtvaardigheid en zuiverheid zijner Regeering en handelingen, zoowel als van den oneindigen rijkdom zijner Genade. Het is eene fteeds duurende verklaaring, dat de weldaaden die de Opperfte Regeerder der weereld aan fchenders zijner Wetten bewijst, verworven zijn door die Verzoening , door welke de Wet ten hoogfte verheerlijkt is geworden. Het bevoordert de eer der Godlijke Rechtvaardigheid , en der Verzoening door welke aan dezelve genoeg gedaan is, dat die Genoegdoening de grond is, waar op de Verlosfer zelf in den hemel, en de ganfche meenigte der verlosten op aarde, pleiten, door alle eeuwen heen. De betooning van Gods Rechtvaardigheid en Heiligheid in Christus Offerande, moest eene voorbijgaande daad zijn; maar eene duurzaame en aanhoudende betooning derzelven in Christus Voorbidding , is gepast naar de geduurige behoefte van vergeevende genade, en tot eene vriendlij ke gemeenfchap tusfchen aarde en hemel, door alle de eeuwen van den onvolmaakten ftaat der Kerk. Het geen wij gezegd hebben , tot weering van vooroordeelen tegen Christus Voorbidding, wijst tevens de gronden aan, van eene behoorlijke hoogachting en eerbiedige erkendtenis derzelve. Dezelfde beginfels neigen het hart, om en  ira NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. en zijne Offerande, en zijne Voorbidding welke daarop gegrond is, hoog te waardeeren. Beide zjjn ze uitrieemende betooningen van dezelfde Godlijke Volmaaktheden, en beide zijn ze dienstbaar aan dezelfde heerlijke einden. Liefde en dankbaarheid jegens den aanbiddelijken Verlosfer, moet een heilig welgevallen baaren in zijne Voorbidding, alzoo deeze eene eeuwige eer aan zijne Offerande toebrengt, ais zijnde eene geduurige vertooning en gedachtenis derzei ve; tot de verhevenfte oogmerken ; in eene pjaats waar God zijne Heerlijkheid op het luisterrijkst vertoont. Zij behoort ook het voorwerp van ons welgevallen te zijn, aangemerkt als een aanhoudend uitwerkfel Van' dezelfde Liefde van Christus , welke Hij openbaarde in het draagen onzer zonden óp het gevloekte Kruis. Om alle deeze redenen, heeft de' erkendtems van Christus Voorbidding eenen krachtdaadigen invloed op alle de goede neigingen, te vooren als uitwerkfelen van Christus Offerande befchouwd, en in het bezonder ook op de pligten" van den Evangelifchen Godsdienst, welken, wanneer ze in oprechtheid worden geoefend , zoo groot een vermogen hebben op de andere deelen van het Christelijk leven. Naardien de hoogfte hemel , de wooning der gelukzaligheid, de plaats is waar dit gedeelte van Jefus Middelaarwerk wordt verricht, zoo' is het van groot belang in de praktijk van den Godsdienst, fteeds hebbelijk te gedenken," niet alleen aan Gods wezenlijke Tegenwoordigheid , welke het gansch Heelal vervult, maar ook aan zijné heer-  De gronden der Christelijke Godvrucht, 113 heerlijke bezondere Tegenwoordigheid, door welke die hooge en heilige Plaats vervuld is; pm welke reden zij genoemd wordt Gods heiligen Tempel, de wooning zijner Heiligheid, en zijner Heerlijkheid. Het is openbaar uit .de heilige Schrift eri uit de Reden , dat het ten uiterfte nuttig voor ons is, onze harten, ónze genegenheden, en onzen wandel in den hemel te hebben ; ons oog të Vestigen op die gelukzaligheid, als den prijs onzer Verlosfing, als een groot uitwerkfel van Godlijke Liefde, en als het voorwerp onzer hoogfte höope. En in het bezonder is het klaar, dat het van veel belang is, in onze onmiddellijke tóenaderingen tot God , ons gemoed en hart te verheffen tot de plaats, welke in zijn Woord genoemd wordt zijne Wooning, en zijn Troon, waar Hij de ukfteekendfte blijken vertoont van zijn gezag, vari zijne heerlijkheid, eri van zijne gunst. Christus Voorbidding heeft zeer vermoögendé aantrekkelijkheden, om zondaaren te noopen, met vermaak hunne harten hemelwaards tot Gods Genadetroon opteheffen , in de pligten van den Godsdienst. Wanneer een zondaar waarlijk belang fielt in tot God te naderen, dan ftrekt het, Örrj zijne ziel met onuitfpreekelijke blijdfchap te vervullen , als hij, zijn fchuldig aangezicht tot Gods Troon opheffende , het oog des geloofs vestigt op de heerlijke zaaken , welken daar ten voordeelë van zondaaren verricht worden , en zulks tot dat allerwenschlijkst einde, dat zij, zij zeiven, vrijmoedigheid moogen hebben oni tot Gód te iV. Deel; H. gaari  H4 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. * gaan. En gel jk deeze' dingen dienen , om het hare te neigen en aantemoedigen tot godsdienstige toenadering tot God, zoo hebben ze ook eenen krachcigen invloed op alle de goede neigingen, welken daar mede behooren gepaard te gaan, als ootmoedigheid , en eerbied , liefde tot God, hoope, en blijdfehap. De geloovige erkendtenis .van Christus Voorbidding verwekt die ootmoedig, heid, welke fpruit uit een waar befef van zonde, omdat ze eene vertooning is van dat eeuwigwigtig Offer, door welk dezelve is verzoend. Het be-, voordert den eerbied en het ontzag voor Gods Hoogheid , omdat ze eeoe luisterrijke openbaaring behelst van 'zijn Gezag en Majesteit, in de regeering der weereld. Het verhoogt die eerbiedige gemoedsgeftalte, welke een geloovig zondaar gevoelt, wanneer hij overweegt, dat hij der Godheid gebeden zal opdraagen, welken hij hoopt dat door zoo heerlijk eene Voorbidding zullen ondersteund worden. — Dan het is noodig, dat de eerbied cn het ontzag voor Gods Majesteit, gemengd zij met een ootmoedig vertrouwen op zijne Barmhartigheid. Het is ook noodig, dat diepe vernedering over de zonde niet ontaarte in flaaffche vreeze of Schrik, én wantrouwen aan God, waar door het hart van Hem af gedreeven, en zijne Barmhartigheid onteerd wordt. Het is noodig , ' dat betaamelijke zelfverfoeiïng gemengeld zij met hoope op barmhartigheid en gunste , Steunende op de gronden van hoope , welken God zelf ons heeft voorgefteld ; en met die , godlijke lief-  De gronden der Christelijke Godvrucht.. 115 liefde en blijdfchap , waar aan de hoope dienstbaar is. Christus Voorbidding , geloo"ig befchouwd , is zonderling gepast om zoo gelukkig eene gemoedsgefteldheid voordtebrengen. Zij doet de leevendigfte zelfverfoei'ïng en diepfte verootmoediging, gepaard gaan met juichende hoop en vertrouwen, en met overvloedige liefde en blijdfchap. Haar vermogen tot zulke wenschlijke uitwerkfelen , is blijkbaar uit de Schiiftuurplaatfen te vooren bijgebragt, om den aart en de einden derzelve aantetoonen. Zij leeren ons, dat Christus Voorbidding, te faamen met zijne Zoenofferande, op welke zij fteunt, de grond is van ootmoedige zeegepraal over de vreeze der verdoemenis; de grond van toegang tot God, met heilige vrijmoedigheid en vertrouwen ; de aanmoediging om tot God te naderen, en integaan in het binnenfte Heiligdom, met volle verzekerdheid des geloofs ; dat ze de fteun der ziel is, tegen de bekommering en vreeze, ontftaande uic voorige fchuld, of de onvolmaaktheid der tegenwoordige pligtbetrachtingen; en dat ze de veilige ankergrond is waar aan de hoope ten einde toe zich vasthoudt. Christus Voorbidding ftrekt, om de Godlievende ziel te vervullen met de heilzaamfte en verhevenfte aandoeningen, en de zui- . verfte vertroostingen, wanneer zij, opziende tot den Troon van God, denzelven mag befchouwen als eenen Genadetroon, een Verzoendekfel, waar wij zoo groot en medelijdend eenen Hoogenpriester hebben, die voor ons dient in den TaberU i na.  ïi6 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. nakel niet met harjden gemaakt, draagende de naainen zijnes volks op zijne borstplaat , ja op zijn hart, terwijl zijn altoos krachtig Bloed geduurig fpreekt en pleit, om de mededeeling van zijn verworven heil aan zondaaren. VER.  «7 VERSTROOIDE AANTEEKENINGEN VAN eenen naar de grijsheid hellenden christen, bestaande IN overdenkingen, alleenspraaken, opmerkingen op den weg naar het land VAN eeuwige klaarheid; en thands (zoo hij wenscht) ten nutte zijner medereizigers b ij een gebragt. I. Het is aUerfchandelijkst, God in onze gevallen tot eene laatfte, en niet tot onze eerfie toevlugc te ftellen; eerst en aanftonds alle en allerlei middelen te beproeven (hoe zeer op zichzelven noodzaaklijk en geoorloofd; maar zonder een ge. zet betaamelijk opzien tot Hem ; en dan eerst, als men afgewerkt is — als de waarfchijnlijkheden minder worden-*- en men door eigene poogingen niets meer ,kan uitvoeren, tot God om hulp te gaan. Zoo deeden de Heiligen van ouds niet. Men zie dit, onder anderen, in Psalm XLVl: 2; enXC.-i. u H % **•  118 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. II. Als wij overweegen de zorg van een eerlijk Man, en (gelijk een Christen tot die foort behooren moet) meenigemaalen van anszelven, in het geduurig narekenen van onze burgerlijke geldfchulden — de bekommering om dezelven niet grooter te maaken; als ook — om die op haaren bepaalden vervaltijd te voldoen: dan moest diepe - fchaamte ons bedekken , dat wij niet op gelijke wijze zorgen , voor onze geestlijke fchuldefr — niet denken aan dien grooten en bepaalden, hoewel tevens voor ons, menfchen, onzekeren Reken^ dag. O ja! mijne ziel, daar is veel te betaalen; gij zijt in diepe fchulden gewikkeld; maar! maar! er is een Godlijke Borg, die uit onbepaalde Liefde, voor alle uwe fchulden wilde inftaan — die gezegd beeft: Het is volbragt, geheel afgedaan, volkomenlijk betaald. Deeze voorgeftelde hoope door het geloof vast te houden, is uwe zaligheid, III, Zoek niet te veel, althans niet alleen, bevestiging van uwen ftaat bij uwen Medechristen; want die kan , of door onkunde van uw hartgeftel, hoe naauwkeurig gij het zelve ook voor hem mogt openleggen, of, door te groote genegenheid voor —. of in tegendeel, door heimelijke ongezindheid jegens uw perfoon, ja'ook door een foort van eigen wijsheid, faalen. Maar tracht uw' ftaat en toeftand liefst door vernieuwde Geloofs- daa-  Verflrooide Aantekeningen. 119 daaden, bij God in Christus opgehelderd te krijgen. Overweeg Kolosfenfen II: 6, 7 ,• alwaar de Apostel de geloovigen vermaant: Gelijkerwijs gij dan Jefus Christus den Heere hebt aangenoomen, wandelt alzoo in Hem; geworteld en opgebouwd in Hem, en bevestigd in het geloof, gelijkerwijs gij geleerd zijt, overvloedig zijnde in het zelve, met dankzegging. IV. Hoed uzelven, in het onderzoek der Godlijke Waarheden , iets in het heilig Bijbelwoord naar uwen zin te wringen of te buigen ; poog niet, uw gevoelen daar te brengen, maar te vinden; en zeg bij uzelven, wanneer gij u tot dat onderzoek begeeft : Ik zal hoor en wat GOD fpreeken zal. — God heeft eene omtuining en bepaaling gemaakt, om beide zijne Testamenten ; en de trekken daar van , zijn te vinden in Deuteron* IV: 2, en Openbaaringe XXII: 1 8, 19. — Vrees eerbiedig voor den vloek, aldaar vermeld. V. Ik heb door ervaarenis opgemerkt, dat in de achterklap een legio van nadeelen te faamenloopt, zoo voor onszelven, als voor onzen naasten. — Eerst worden daar door de Talenten, vermogens, of genadegaaven van onzen Medemensen , niet zelden voor ons en anderen nutloos gemaakt, en konnen die vrucht niet hebben , welken zij anders, onder den Godlijken zegen, teweeg zouden H 4 bren-  ito NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. brengen. — Ten anderen; het bederft ons gemoed, zoo dat op elk nieuw gezicht van, of gedachte op zulk een perfoon, zijn kwaad ons verleevendigd Wordt, waar door dus de liefde tot hem, een' aanmerkelijken krak krijgt. — Ten derden; indien het een kwaad in hem of haar is, welk met dè eene of andere onzer meest nabijliggende verdor* venheden overeenftemt, dan is de verzoeker al ras op de been, en wij koomen ligtlijk in gevaar. — Eindelijk. Gelijk het kwaadfpreeken zijnen oorfprong heeft, uit eene fterke en dwaaze eigenliefde , zoo gaat het ook meenigmaalen verzeld met nijd, welke een verrotting der beenderen is. VI. Men zoeke , in gemoedsgevallen , bij onzen godvruchtigen Evenmensch geen raad, wanneer men zelf mee de zwaarigheid nog weg weet. Of oordeelt men echter nuttig, hem raad te vraagen, dan moét men het volgende in acht neemen — voor eerst; Dat men God zeiven niet voorbij zie, ^ zoo dat men te veel, of alleen, het bij den Medechristen zoeken zoude; vooral, om er volftrekt van aftehangen. — ten tweeden. Dat men ondertusfchen zichzelven ook afvraage, wat men, in een gelijk geval, aan zijnen naasten raaden zoude. Het een en ander zou uitwerken: — i. Dat klaagen onder de Godvruchtigen geene gewoonte wierd, en geen plaats hadde, dan in dringende omftandigheden, waar in men, na alles bedaardlïjk overwoogên te hebben, echter geen licht krijgen  Verflrooide Aantetkeningtn, 111 gen kan. — 2. Het zou ons bewaaren, voor een foort van heimelijke geveinsdheid, welke er anders zekerlijk fomwijlen in opgeflooten ligt. vii. Indien een groot en magtig Heer in de weereld, ongehouden en ongevraagd, ons dag aan dag met nieuwe weldaaden overlaadde , zoo dat hij ons, b. v. , vandaag een aangenaam huis — morgen eene goede fomme gelds — overmorgen weer wat anders, gaf; hoe verlegen, hoe befchaamd, zouden wij ftaan , over zulke onverwachte en herhaalde gunsten ! — Maar nu ; zoo doet, zoo handelt de HEER der Heeren met ons — zijne barmhartigheden zijn eiken morgen versch en nieuw. — Hij geeft mildlijk, en verwijt niet; ongemerkt ftort Hij, ijderen dag, door regen en vruchtbaare tijden , fchatten op fchatten uit, in onzen fchoot. De bevinding, voords, van zulk eene gewoone en gezette goedheid, in een' aardfchen Weldoener, zou ons billijk overtuigen, van zijnen vriendlijken inborst en höedaanigheden, en derhalven gereede aanleiding geeven , dat wij , zonder omzien of bedenken, altijd met ruimte tot zulk eenen naderen, en onze belangen vrijmoedig aan hem voorftellen , zouden. — Maar wat moeten we dan wederom denken van God, die alleen goed, die oorfpronglijk goed, die volmaakt goed is? — Dat de Christen, de waare Christen, zijnen Verbondsgod dan nooit dat ongelijk aandoe, van Hem beneden een menfchenkind te Hellen; maar dat de be-  izz NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. bevinding van zulk een herhaald genot van tijdlijke weldaaden, hem ook leere, met vrijmoedigheid toetegaan tot den Troon zijner Genade, in Chris, tus; want zekerlijk, hij zal daar genade vinden, en geholpen worden ten bekwaamen tijd. Zoo handelden de oude Heiligen; zij wisten het genot van Gods milde aardfche zegeningen dienstbaar te maaken, ter bevoordering en tot voedfél hunner geloofswerkzaamheid, omtrent hunne geestlijke belangen; zoo dat, wanneer zij met vergenoeging over hunne uitwendige bedeelingen, zeiden: Geloofd zij de HEER! dag bij dag overlaadt Hij ons; zij aanftonds hun gemoed verhieven tot het voortreffelijkst Heil, in den Mess ias, voegende daar bij, en als in éénen adem: die God is onze Zaligheid. Ja zij hervatten het , en dat met nog meerder uitbreiding: Die God is ons een God van volkomene Zaligheid ; en bij den HEERE, den HEERE, zijn uitkoomsten tegen den dood; Psalm LXPIII: 20, 21. Men vergelijke hier mede het geloovig befluit van het Israël naar den Geest, in den vooigaanden LXVHJlen Psalm : De aarde geeft haar gewas; God, onze God, zal ons zegenen; God zal ons zegenen ; en alle einden der aarde zullen Hem vreezen. [ Het vervolg hier na. ] DE  C m ) DE, HOOGMOED E N NEDRIGHEID. De Hoogmoed doet een' mensch den Hoogen God verachten. De Nedrigheid vervult met Liefde een' daukbren geest. De Hoogmoed maakt de ziel in ftrik en fchrik bedeesd. De Nedrigheid leert ftil op Wijze Goedheid wagten. De Hoogmoed teelt en voed Godhoonende gedagten. De Nedrigheid viert Gode een bijbelsch vreugdefeest. De Hoogmoed is altoos een beul van 't hart geweest. De Nedrigheid voelt door Gods hand haar leed verzagten. De Hoogmoed acht vol waan den dienst van God onnut. De Nedrigheid vind in den dienst van God haar' flut.' De Hoogmoed wil het licht van Rede en Schrift verdooven. De Nedrigheid erkent volmaakte Wijsheid vrij. De Hoogmoed ziet gefiaag Voorzienighiid voorbij. De Nedrigheid zal God en hier, en Eeuwig looven. P. GOD-  C **4 ) GODLOOSHEID en' GODZALIGHEID* Cjodloosheid doet den mensch gansch ongevoelig leeven* Godzaligheid maakt hem op waare deugd gezet. Godloosheid fchuwt de ftem vau Rede, pligt, en Wet. Godzaligheid leeft God (lil agter-aan-te kleeven. Godloosheid word fteeds door den helvorst vöortgedreever>s Godzaligheid vind fterkte in 't worstlënd pleitgebed. Godloosheid zit verward in 't zielvermoordend net. Godzaligheid behoeft voor nood, noch dood te beeven.- Godloosheid drijft alom met wijs beftuur den fpot. Godzaligheid aanbid den diepfien weg van God. Godloosheid zoekt vergeefs haar rustplaats hier beneden,; Godzaligheid fmaakt hier een proef van zaligheén. 1 Godloosheid vind na vreugde een eindeloos geween. Godzaligheid na druk de Hemelvrolijkheden.' ft  WELLEKOM AAN DEN VERLOSSER* o p KERSMORGEN. Eén; twee; drie; vier; vijf. Daar flaat de klok half vijf. Wat dag is 't heden? Kerstijd. — Kerstijd! Ontwaak ziele, word degelijk wakker. Kerstijd is Kristtijd, de dag, waar op Gods eeuwige Zoon een menfehenkind gebooren is. Hoe wonderbaar is God ! De éénige God heefc een' Zoon , even eeuwig', almagtig', alwaardig' , als hij zelf. Van den Vader en den Zoon gaat een Geest uit, even eeuwig, almagtig,' alwaardig, als zij zeiven. En deeze drie zijn één. De eenige waaragtige God is één in weezen, maar drie in perfoonen. Zoodaanig is God. Wie hem zóó niet kennen , die kennen den waaragtigen God niet. Zóó kent hem niemand buiten eene Godlijke openbaaring. Dierbaare bijbel , waar buiten ik in den treurigen, akelijken, ftand der . Heidenen zijn zou', die God niet kennen! Och dat ik met den bijbel boven alle andere boeken, Jaa boven alle werreldfche fchatten, tog veel op IV. Deel, S heW  126 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. hebbe. Hier in alleen is berigt van den weg der behoudenis voor mijne onfterfelijke ziel, die eeuwig overblijven, eeuwig beftaan zal, en die, buiten den weg der behoudenis hier ter werreld gebleeven zijnde , namaals eeuwig , eindeloos, verlooren zou' weezen. ■ Wat lag God' tog aan zondaaren geleegen ? Had hij hen in hun verderf laaten liggen, en het regt te hunnen opzigte zijnen gang laaten gaan , hij zou' zich immers in hun verheerlijkt hebben door betooning van geregtigheid, gelijk hij nu in Kristus gedaan heeft. Genade zou' ook betoond geworden zijn in duizend zegeningen, al waar' het in behoudenden zegen niet, daar geen zondaar de minfte aanfpraak op had. Waarom heeft God dan zoo koftbaare en vreemde beftelling tot behoud van zondaaren gemaakt ? Daar kan niemand eenig andwoord op geeven dan dit, „ alzoo is geweest „ het welbehaagen voor hem." Dus fpreekt men ■Jezus na, die dit geheim beft moet weeten, en die, als des Vaders gezant, ons des Vaders verborgenheden , zoo veel noodig is , heeft willen 'Verklaaren. Ziele, gij hebt geleerd in Jezus uw hoogst belang te ftellen: erken dan ganfchelijk, erken tog inniglijk, op heden, terwijl gij zijne menfchelijke geboorte gedenkt, „ Mariaas maagdenkind is de „ waaragtige God met den Vader." O jaa, het is zoo. God, de heerlijke God, is uw Verlosfer, aw ranfoen en uw Goël, uw offer en uw priester tevens, Hoe diep hij zich verlaagde , toen hij' kwam in de gelijkheid van het zondig vleesch, zie tog  tVellehm aan den Verlosser. 127 tog toe, dat gij hem eert, als God boven al te prijzen in der eeuwigheid. Wanneer uw konfienfij, door Satan beroerd, u door aanwijzing van cindeloosgmuwelijke fchuld benaauwt, zeg dan, „ mijn Borg heeft eene betaaling van eindej, looze waarde cpgebragt, God is mijn Loffer „ en ranfoen." Als de zonde u tot geestelijk overfpel aanzoekt, zeg dan , „ mijn maaker is u mijn man, en zou' ik aan God, die mij Q< ^te „getrouwd heeft, gaan ontrouw worden"! Als de vijand uwe zwakheid uitmeet, cn het heir uwer tegenpartijen voor uwe verbeelding in flag. orden fielt, denk er dan tegen, „ God, mijn „ Heiland, is met en voor mij: des moet ik niet „ vreezen: hij zal er mij heldhaftig doorhelpen; „ ik heb er zijn woord voor." Geene ergernis bij de diepe vernedering van den Godlijken Heiland , maar de innigfte verwondering, moet in u oprijzen. Ailerootmoedigft moet uw geheel beftaan voor uwen Koning weezen, in aanbidding en in gehoorzaamheid, want hij is God , boven al te prijzen in der eeuwigheid. Van uwen Heiland moet gij tot allen pligt ootmoedig afhangen, want hij is God , in wien voor u genoegfaamheid is van leevcn en kragt, om tot allen pligt, hoe moeiiijk ook, te bekwaamen. — Jaa, jaa! Jezus is waaragtig God. Dat wil ik gedenken, terwijl ik mij hem van daag vertegenwoordigd' krijge als een' waaragtig' mensch. Maar, dat hij, die waaragtig God is een mensch geworden is, aan mij in alles gelijk buiten de zonde , dat wenschte ik eigenlijk op heden klaar, innig, diep, te bedenli ï ken,  ïsS NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ken. Laat ik mij een klein kindje voorftelletf, teder , zwak , met één hand op te ncemen err weg te draagen, hulpeloos voor zich zeiven, zeer ligt geraakt , krijtende om een windje , dat het teder ingewand ongeregeld uitzette'. Zulk eert kindeken werd de groote Zoon van God. Eert maagd droeg hem , 1 baarde hem , zoogde hem, bezorgde hem. Wonder! wonder! O mogt al mijne opmerking hier bij ontwaaken ; mogt ik geheel aandagt, enkel opmerking weezen! Mogt ik dat wonder naauwkeurig, zeer naauwkeurig, tog bezien I Dierbaare Heiland , weêrgaêlooze menfcherrvriend, leer gij zelf mij, hoe ik u regt welkom in de werreld heeten zal , overéénkomftig uwe beftemming, en het belang, dat ik in uwe komft hier beneden heb 1 Mijne ziel , indien immer , heden betaamt u de ootmoedigheid buitengewoonlijk. Gij hadt het menfchenverftand, de wijsheid, die een trek van Gods beeld is , in den hof verlooren , jaa verfpild ; de heiligheid verkwist; de vreugd verzondigd. Om u van den dood te redden , en tot zaligheid weer op te leiden, moest Gods Zoon aldus vernederd worden. Laat tog fchaamte uwe kaaken roodverwen , en dat uwe oogen fpringbronnen zijn van waare traanen. Nieuwe geloofsoefening zal mij heden gewifieh'jk paffen. De Heiland, daar zijne geboorte herdagt wordt, biedt zich nieuwlings bij mij aan, en het behoort des tot mijne wijsheid tin gelukzaligheid , dat ik in hervat geloof zeggen mag , » wei  Wtllekom (ion den Verlosser. „ welkom Heiland , in de werreld niet flegts, „ maar in mijn hart inzonderheid. Wilt gij mij; „ och ik wil u, nog zoo zeer als immer. Gij „ zijt mijn befte fchat, mijn dierbaarfie vriend, „ mijn eenig al, mijn God en Zaligmaaker. Vuurig behoort mijne dankbaarheid van daag te ontbranden, want ik zal den vreemden weg, het wonder middel/van nabij befchouwen, langs welken en waar door ik verlost ben van 't verderf, waar in ik lag, en waar op ik voords in alle eeuwigheid moeit reekenen, naêr de vreeffelijke en billijke geregtigheid van God. De wondere Godmensch Jezus heeft mij, fnooden ellendeling, verlost; daar is hij toe gekoomen ; dat werk heeft hij aan mijne ziel willen uitvoeren. Ik gedenk aan den tijd, toen hij dat begon, toen dat werk tot ftand kwam, althands den tijd, dien ik voor het naait daar voor houde. Volgends 't geen, dat ik toen gekoozen, en voor reekening van de genadé op mij genomen heb, moeft ik niemand dan den Heere dienen. Maar, maar, hoe gebrekkig, koel, ftram, traag, ging dat werk mcenigmaal , en over 't geheel dus verre ! Hoe vaak werd ik aan fchepfelen , aan neigingen , die tegen den Heere over ftonden, ondergefchikt, onderworpen , bevonden; of hoe zal ik het heeten 2 O mogt ik Jezus verzoening daar tegen weêr op 't nieuw omhellen, en zijne fterkte aangrijpen tot verbreeking en tot verbetering van het kwaad! Uit mijne onreine geboorte , als uit eene vuile bron, die haar' oorfprong door Beëlzebuls list in 't paradijs heeft, I 3 ziJ'n  ï3o NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. zijn alle mijne wectelooze bedrijven en fchandeJijke verzuimenisfen voordgevloeid. Ik ben een zondaar van het paradijs af, en, toen ik gcbooren wierd, was ik in het oog van God een fnoode en een vervloekte, maar ik heb in den reingebooren' Jezus geloofd, en dat wenfche ik heden nog te hervatten Dat er uw Geeft, ö God, mij toe helpe, en dat uwe genade mij met web gevallen aanzie in hem , die, in zijne geboorte en alleszins, het voorwerp is van uw volkoomen welbehaagen ! Jezus werd gebooren om te ftcrven , en hij begon zijn fterven met zijn' eerften ademtogt; door al zijn leeven ftierf hij ; en op Golgotha gaf hij den laatften fnik. Och mogt ik 't fterven van hem leeren, cn mogt hij van nu af, meer' dan immer , in mij leeven , op dat ik hem in grooter' nadruk leeve , en alles buiten hem affterve! Wondere trooft des eeuwigen leevens , en blijde hoope, die het graf verbijftreeft, uw heuglijk licht gevoele ik mij aan den kersnagt verfchuldigd, toen het Godlijk maagdenkind ter werreld kwam. Jaa gewiffelijk , buiten den Heere Jezus doet er zich aan ?t einde van den tijd eene eisfchelijke gaaping op , fchrik van de Godlijke geregtigheid, ledigheid van Goddelijke gunft, eeuwige duisternis cn eeuwige wanhoop. Maar alle die woellheden worden met hem vervuld , met zijn' perfoon, zijn werk, zijn lijden, zijne geregtigheid , zijn' zaligmaakenden invloed , zijne Yerworven zegeningen. 0  Wtllekom aan den Verlosser. 131 O Heere Jezus, gij zijt me zoo noodfaakelijk als ooiü, jaa gij worde me van tijd tot tijd dierbaarder, naêr dat ik den lcelijken aart der booze zonde , waar van gij komt verloffen , meerder onder 't oog krijge. Mogt ik bij deeze Kersgedagtenis dieper daar in geleid worden dan immer voorheen; mogt het oogmerk uwer komst in de werreld van nu voords gelukkiger in mij, in mij inzonderheid, bereikt worden! Waarlijk, mijne ziele, ik weet niet , wat er vreemder, grooter, Godlijker te bedenken is, dan deeze befchikking, dat gij verloft zoudt worden door Gods Zoon, in uwe natuur gekoomen in de werreld, zeer diep vernederd in degelijkheid van het zondig vleesch, en tot de gelijkheid van den Sterflijken , jaa eenmaal van den Stervenden mensch. Och dat u deeze Kerstijd hier eens diep voor gevoelig vond , en dat alle uwe vermoogens, als zoo veele fnaaren, fiks mogtcn opgehaald weezen, om met de hemellingen, die God vereeren, akkoord te ftemmen in het zegenen van die Majeftcit, die de gevallen Engelen verbijging , en welgevallen nam in 't vrijmagtig behouden van de menfchen! Neen, daar is niets zoo groot, zoo vreemd, zoo koftelijk, zoo dierbaar , als Gods gemaakte befchikking om zondaaren naêr zijne betaamelijkheid te behouden. Voor zijne betaamelijkheid wordt gezorgd, en het kanaal is breed en diep, waar in de zaligheid van den geloovenden zondaar ftroomt. Gods Zoon betaalt de fchulden: zouden de oveitreeders, daar hij borg voor is, geen I 4 kwi-  ïg2 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. kwitanfij krijgen ? Ja gewis , Hij heeft ze, en ieder geloovige heeft er zijn geregtigd aandeel in, elk van hun is daar in begreepen. Beloften, fakramenten, bevindingen van verlichtende, hei. hgende en vertrooftende genade, zijn hier verzeekeringen en onderpanden, Lees en geloof, mijne ziele; fraaak en zie, dat de Heere goed is, wonderrijk in genade , eindeloos in barmhartigheid, onveranderlijk in trouwe, Hoe zal mijne overleedene vrouw nu in dep hemel Kerstijd houden, bij 't genot der vrugten van des heiligen Heilands komft in de werreld, daar zij hier doorgaands zoo gezet op was , en zoo bezorgd tevens of ze er wel deel aan had! Want zij oordeelde ftreng over zich zelve, en zij was ten uiterften bang om zichzelve te bedriegen ! Zij gevoelde met de innigftc goedkeuring , dat een verlost zondaar geheel voor den Verlosfer weezen moet, en duurzaam met hem faamenftemmen in 't wederltaan van de zonde, tot'wier verbreeking hij gekoomen was : en zij dagt, haar ijver moeft heel anders heet weezen, indien 't een opregte ijver was. Maar zij was tog wel eene waare partij van de zonde! Die haar wat van nabij kenden , merkten dat wel. De huisgenooten ontdekten 't wel in haar' geheelen leevenskoers, dat zij niets zoo zeer als de zonde vreesde: en ik, haar tweede ziel , gevoelde dat sn al de paden, waar door haar de Heere leidde, in het zorgelijk, moeilijk, kinderbaaren,- en in haar langduurig, fmertelijk, fterven, geduurende ieqo veele maanden. Nu, och! och! hoe is zij ïiuj  tFellekom aan den Verlosser. 133 lïiij verbaazendver voor uit! Jaa, dat is zij, en ik denk tot mijne befchaaming, zij was het hier reeds, fchoon zij het toen niet onderkennen kon. Och dat uw aandenken, zalige ziel, mijnen ijver wekke , terwijl ik van den Heere uitwoon, en van u , die mij zoo dierbaar waart, gefcheiden ben! Als ik aan uwe nabijheid bij den Zaligmaaker denke, dan zou' ik wel haaft zeggen, „ Spreek „ een woord ten goede voor mij , ik heb het „ zoo zeer van noode". Maar neen, dat zou' eene verbijfterde gedagte weezen. Geen middelaars of middelaarenen heb ik bij u van noode , ö gij, wien de Vader tot Middelaar gefteld heeft. Tot u, ö Jezus, mag ik regtuit toegaan. Gw ambt is het, ons te zaligen van onze zonden. Dat werk behaagde u volmaaktelijk van uwen eersten menfchelijken ademtogt af. Gij kwaamt voorweetends in de werreld als een, die lust hadt om Gods welbehaagen te doen in lijden en gehoorzaamheid, en die barmhartigen luft hadt om koftelijke menfchen voor eeuwig te behouden, en hen van toorn en zonde te zaligen. Dat oogmerk fmaakte u eindeloos zoeter dan de zagte melk, die gij zoogt uit de borft van uwe maagdelijke moeder. In al de verdere gangen van uw leeven, in al uw bedrijf cn uw lijden, hebt gij getoond, dat dit uw doel was. Daar was alles voorweetends bij u toe ingerigt en aangelegd , daar diende het alles volmaaktelijk toe. O mogt mijn oogmerk maar zoo leevend, en mijn ernft zoo zuiver weezen s ora niet Jezus I 5 ft*  i34 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. faamenteftemmen in die deel! Maar helaas! helaas! wat zal ik hier af zeggen ? 't Is, ten zagtften nu gezegd , wel zeer diep gebrekkig : en meenigmaalen doet me dit twijfelen , is het mij om deeze faamenftemming wel regt te doen! Evenwel, indien mijne inniglle bewilligingen in Gods genaderaad, mijne omhelfingen van den Heere Jezus voor Leeraar, Priefter, en Koning, bewijzen hier voor zijn, wat is er dan eene ontelbaare fom van bewijzen! Och mogt die fom van daag vermeerderd worden met een aanzienlijk bewijs, dat boven alle, of de meeste verleedenen, voordaan bij mij mogt uitfteeken! Och was mij deeze Kerstijd nu eens een foort van zilveren bruiloft , gedagtenis van het trouwen met Jezus, den waardigften bruidegom, en pand van de gouden feest daar boven , in verzadiging van volmaaktheiüge en bemelfche weelde! — Jaa Heere, en mogten in zulk genot alle uwe vrienden met mij faamenftemmen, en mogt het tal van uwe vijanden op deezen dag merkelijk afneemen! Wat zou' u dan in vervolg van tijd het welkom in de werreld op Kersdag beter en fterker, inniger en ver. trouwelijker, toegeroepen worden! Maar het wordt tijd , dat ik opftaa , en den Koning der eere , den geboorenen Heiland, in ftaatelijke aanbidding demoedig hulde doe. -— Kom dan. DE  *3S ufr &a i>p s«a «> as* m «$* S9» ^if *S> D E GROOTSTE VAN ALLE GODS WELDAADEN. Het is waarlijk geen gering gebrek, in onze overdenkingen op het Werk der Verlosfing — een gebrek, misfehien maar al te gewoon ■— dat wij meenen aan het zelve recht te doen, wanneer wij de overgifce van Gods Zoon voor doemfchuldige menfehenkinderen , enkel befchouwen als eene zeer groote weldaad. IJdere weldaad van den hoogiten Wetgeefer aan zulke overtreeders Zijner Wetten , zelfs de allerminste , mag eene groote weldaad heeten. Maar het Werk der Verlosfing , de fchenking van Gods Zoon , in denzelfden rang te plaatfen met andere Godlijke gunstbewijzen , met eenige tijdlijke weldaad, met eenige andere geestlijke of eeuwige weldaaden — dezelve daar mede gelijk te Hellen in onze overdenkingen, gebeden, of dankzeggingen, in het denkbeeld van deeze Weldaad daar door te verheffen , is indedaad dezelve te verlaagen. Het is blijkbaar uit de heilige Schriften, dat wij over dat ftuk altoos verkeerd denken, ten zij wij het aanmerken niet flegts als eene zeer groote weldaad > maar als in dep  i3<5 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. den volftrektften zin de grootfte van alle weldaaden; niet alleen als een groot gunstbewijs , maar als de allerhoogfte betooning van liefde; niet enkel als een uitneemend gefchenk, maar als bet allervoornaamfte van Gods gefchenken. En is het Werk der Verlosfing de grootfte van alle Gods weldaaden', dan volgt, dat eene dankbaare omhelzing van dezelve onze voornaamfte pligt — en daar tegen onachtzaame verwaarloozing , of ondankbaare verfmaading , de grootfte zonde is. Deeze weldaad behoorde dan fteeds het voorwerp van onze overdenking , van onze hoogachting , van onze genegenheden, en van onze vreugd te zijn. Onder meenigvuldige plaatfen van Gods heilig Woord, die ons de allesoverklimraende grootheid van de Weldaad der Verlosfing voorhouden , verdient onze opmerking de taal van den Apostel Paulus, in zijnen Brief aan de Romeinen, Heofdftuk VUL vs. 32. Die ook zijnen eigen Zoen niet gefpaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeeven; hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen fchenken? In den faamenhang deezer woorden, befchouwt de Apostel de groote Weldaad der Verlosfing in al haare uitgebreidheid. Hij ziet terug op het gezegend voornemen en befluit der Godheid, vóór de grondlegging der weereld, in de onbegonnen eeuwigheid, en ftrekt zijne befchouwing derzelve uit, in haare gevolgen , tot na den afloop aller eeuwen, in de eindelooze eeuwigheid Geen wonder , dat zulk een gezicht hem als doet ftilflaan, en, opgetoogen over de grootheid en heerlijkheid van  De grootfte van alle Gods Weldaaden. 137 van het voorwerp, bij mangel van woorden om de gevoelens van zijnen geest te befchrijven, doet uitroepen : Wat zullen wij dan tot deeze dingen zeggen («)? Hij fpreekt door ingeeving van Gods Geest; maar hij fpreekt van de liefde van God, in de taal der menfchen. Dezelfde Apostel, vdbr de Efeezeren biddende, dat zij met kracht rhogten verfterkt worden door den Heiligen Geest, om te bekennen de liefde van Christus, getuigt van die liefde, dat zij de kennis te boven gaat (/;). Niet dat iets de kracht van den Geest, welke oneindig is, zou te boven gaan, maar het vermogen van het fchepfel , welk eindig is. En het geen de kennis te boven gaat, moet ook noodwendig boven alle uitdrukking door woorden zijn. Alle groote voorwerpen baaren natuurlijk moeite in het befchïïijven derzelven , en verlegenheid in den fpreeker. De Apostel Petrus, bij Jefus gedaanteverandering op den berg, was zoo verrukt door vreugd en verwondering over Christus heerlijkheid, dat hij niet wist wat hij zeide. Onze Apostel, in de befchouwing van 'sHeilands liefde en haare vruchtgevolgen , heeft geen minder reden om op dat heerlijk gezicht verbaasd te liaan, niet weetende wat te zeggen. Zijne uitdrukking is gelijk die van den Verlosfer zeiven, bij de overweeging van het lijden welk Hij ter verwerving der zaligheid ftond te ondergaan: Nu is mijne ziel ontroerd! en wat zal ik zeggen (e)? Wat wonder dan, (ö) Romeinen VIII: 31. (Ji~) Efeezen lil: 16-1% co Joannes XII: 27.  i38 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. dan, dat alle menfchen verbaasd ftaan, en hurne verwondering niet konnen uitdrukken , daar Hij die fprak zoo als nimmer fterveling fpreeken konde , verlegen ftaat wat te zeggen ? De grootfte heiligen gaven dikwerf hunne dankbaarheid voor Gods weldaaden te kennen, door te belijden, dat zij die niet befchrijven konden. Wat zal ik den HEERE vergelden ? — en : Wat zal David nog meer zeggen ? Wij konnen niets den Heere vergelden, en wij konnen maar zeer weinig denken, of fpreeken. Maar , zouden wij daarom niets denken of zeggen? zouden onze harten en tongen daarom werkloos zijn ? Geenszins! Wij moogen de Spreekwijs dus omkeeren: Wat zullen wij niet 'zeggen ? of: Wat zullen wij niet denken ? Er isgeen gebrek aan ftof om te fpreeken, maar wel gebrek aan taal voor de ftof. Echter is het onze pligt, te zeggen zooveel wij konnen ; en dit doet ook hier de Apostel: Die ook zijnen eigen Zoon nut gefpaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeeven! — En hier op mogt de Apostel billijk zeggen , als David: Wat zal Paulus nog meer zeggen ? — Te vooren had hij met verwondering opgeteld de groote weldaaden, die de geloovigen ' van God ontvingen; maar nu, zich als ware het, een weinig bedenkende y toont hij , dat fchoon zij alle dingen van God ontvingen , er echter in Zeker opzicht maar ééne zaak was, waar over zij zich moesten verwonderen , en dat zij , na dit groot gefchenk van Gods eigen Zoon , zich niet behoefden te bekommeren , noch zich te verwonderen over iet anders 5 ja dat het eene billijke ftof  De grootfte van alle Gods Weldaaden. 139- ftof van verwondering zijn zoude, indien na zulk, eene gifte, hun nog iet anders dat zij noodig hadden , onthouden wierd. De Apostel vooronderftelt dus in deeze woorden, dat het Werk der Verlosfing, de fchenking. van Gods Zoon tot eenen Borg en Zaligmaaker, de grootfte is van alle Gods weldaaden; terwijl hij deeze weldaad aanmerkt, als eenen genoegzaamen grond voor een' geloovigen, die aan dezelve deel ontvangen heeft, om vrijmoedig alle andere gaaven van God te verwachten. En dit verband tusfchen die grootfte,-en alle andere weldaaden, acht de Apostel zoo zeker in zichzelven, en zoo blijkbaar aan alle geloovigen die het zelve overweegen, dat, daar het ongerijmd zoude zijn het zelve te ontkennen of in twijfel te trekken, hij het aanmerkt als eene zaak, welke geen bewijs altoos behoeft. Dan de allesovertreffende grootheid dier Weldaad , hoe zeker en blijkbaar ook in zichzelve, fchijnt zoo zeker en blijkbaar niet te zijn aan de meeste belijderen des Christendoms, althans zulk eenen indruk op hunne gemoederen niet te maaken, dat men het daarom overtollig zou konnen achten, dit ftuk door eenige redenen te ftaaven. Laat ons tot dat einde, eerstlijk, eenige voornaame grondwaarheden, welken hier mede in het naauwfte verband ftaan , overweegen ; en dan toonen , waar in de allesoverklimmende grootheid van de Weldaad der Verlosfing gelegen is. De eerfte is: De noodwendigheid van Christus Zoenofferande, ter onze beJioudenisfe. Dit ligt op-  Iao NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. opgewonden in de oneindige grootheid der Gifte, en in de betrekking der Gifte tot den Geever. Immers , de fchenking en overgifte van Gods Zoon, zou de allergrootfte gifte niet heeten konnen, indien ze onnoodig was geweest, en men dezelve hadde konnen misfen. En wat aangaat: de betrekking van den Gëever tot de Gifte; wij moogen het daar voor houden, dat een goed Vader altijd zijnen Zoon zal fpaaren, en denzelven, buiten de hoogfte noodzaak, niet ten dood overgeeven zal. Ondcrtusfchen heeft men deeze noodzaakiijkheid niet optevatten in den volftrektften zin. God zou oneindig goed , zoowel als oneindig rechtvaardig gebleeven zijn, al hadde Hij het ganfche Mcnschdom laaten verboren gaan. Maar deeze overgifte van Gods Zoon was noodzaaklijk, als iets, zonder welk God zijne Rechtvaardigheid niet betoonen kon in de vergeeving der zonden ( Zulks dat, gelijk Kajafas het uitdrukte zonder het te verftaan, het noodig was dat één mensch ftierf voor het volk, opdat het geheele volk niet verlooren ging; hoewel het op zichzelven niet volftrekt noodig was dat iemand zooveel liefde betoonde, om dat verderf voorte- koomen. , . ■ Eene andere gewigtige waarheid welke hier in aanmerking koomt , is, dat het groote van de Weldaad der Verlosfing niet daar in gelegen is, dat Christus kwam om ons onzen pligt te leeren; dit konde ook door anderen gefchieden. Maar Hij kwam («) Romeinen III; 3$«  De grootfte van alle Gods Weldaaden. I^t fcwam om onze zonden wechteneemen ; en dit kon niet anders gefchieden dan door Henïtélven (e). Ten derdth. In de overweegirtg van Christus liefde, zijn wij verpligt, ook de liefde des Vaders te befchouwen, als de eerfte bron en oorzaak van alle goed. En eene voornaame reden, waarom 'wij gedoopt worden in den Naam van Vader, Zoon j en Heiligen Geest , is zekerlijk , ons te verpligte'n en te verbinden tot eene godvruchtige erkendtenis, van het geen elk deezer aanbiddelijke Perfoonen ih het Werk der Verlosfing doet; orri den Vader te roemen, die zijnen Zoon niet gefpaard heeft; den Zóón die Zichzelven niet fpaarde; en den Heiligen Geest, die de verworveti Verlosfing toepast. Het is desgelijks geene geringe aanmoediging in. de tóenadering tot God door Christus, dat wij tot Hem gaan dooreenen Middelaar, dien Hij zelf gezonden en gezalfd heeft, die bij Hem uitverkoóre'n en dierbaar is. Maar het g«en bóven al onze aanmerking verdient , is dit, dat de Verlosfer geen bloot fchepfel is, maar eert waar Godlijk Perfoon. Indedaadi de manier op welke de Apostel fpreekt van de bezondere betrekking des Verlósfers tót God den Vader, als Gods eïgen Zoon , en van het allesoverklimmend groote'deezer gifte boven alle anderen, is zoodaanig, dat hóe meer men dezelve ö ver weegt, zooveel te onverftaanbaarer zou ze zijn , indien men den Verlosfer als een bloot fchepfel moest aanmerken. Wij vinden derhalven iri (/) Hebreen ï: 3. ÏV. Deel. K  r4a NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. in deeze woorden des Apostels een nieuw en zeer krachtig bewijs, voor de eeuwige Godheid van den Heere Jefus Christus. Dan naardien deeze Waarheid, buiten dit, alom in Gods Woord ten duidelijkfte wordt geleerd, zullen wij ons, kortheids hal ven, thands niet inlaaten, om zulks in het breede aantewijzen; en willen liever, deeze Waarheid als beweezen vooronderftellende, overgaan om te befchouwen , waar in de allesoverftijgende grootheid van het Werk der Verlosfing, en der Zending en overgifte van Gods eigen Zoon, zich openbaart. Vooraf echter , zal het niet ongepast zijn, aantemerken, dat het geloof hier omtrent, geenszins ftrekt om onze achting voor alle andere gefchenken en weldaaden van God, te verkleinen of te verzwakken, maar integendeel, om dezelven te verhoogen. Het is de grootheid van den prijs, welke de waardij van het verkreegen goed aantoont, en in dit geval toont dezelve niet flegts de waardij van dat goed, maar verhoogt die zelfs op de uitfteekendfte wijze. Wij kennen weinig van den Verlosfer, indien wij niet zien, dat alle geestlijke en eeuwige , zoowel als tijdlijke zegeningen , eene nieuwe waardij en zoetheid ontvangen , uit aanmerking dat zij door zulk eene hand ons toekoomen, en den geur van dat dierbaar Bloed, den fmaak en de zoetheid dier oneindige liefde, met zich brengen. In de befchouwing van de allestebovengaande grootheid deezer Weldaad , zullen wij het oog vestigen op deeze drie zaaken: — De waardigheid  De grootfte van alle Gods Weldaaden. 143 heid des Perfoons die gegeeven is. — D® wijze op welke Hij is overgegeeven. — En de waardij der Gifte zelve. De waardigheid des Perfoons welken God overgaf, is eene van de voornaamfte bezonderheden» waar in het groote deezer Weldaad zich ontdekt. Andere gaaven van God , zijn fchepfelen; — deeze is de Schepper zelf. Andere gaaven zijn werken van Gods handen; — deeze is de Zoon van God , de Eenwezige God met den Vader. Hij is tegelijk Mensch, doch dit vermindert de gifte niet; de grootheid derzelve beftaat daarin» dat Hij Mensch werd , en in het geen daar op volgde. De Bijbel zegt niet, dat God de Menschlijke Natuur zijnes Zoons overgaf, maar Hij gaf zijnen eigen Zoon over, en gaf Hem over om Mensch te worden. Er wordt niet gezegd j dat God — t. w. Christus, die de waare God is! — zijne Gemeente gekocht heeft door het bloed zijner Menschlijke Natuur, maar door zijn eigen Bloed (ƒ> Hij, door wien de weereld gemankt is; die het affchijnfel is vm 's Vaders Heerlijkheid , en het uitgedrukte Beeld zijner Zelfstandigheid; die alle dingen draagt door het woord zijner kracht; heeft de reinigmaaking onzer zonden door Zichzelven teweeg gebragt (g). Uit deeze en andere Spreekwijzen van Gods Woord , blijkt , dat gelijkerwijs Christus maar één Perfoon is, die ééne Perfoon de Verlosfer, de Zaligmaaker, de Gifte is. Het is de HEER Jshovah, die onze Gerechtigheid ff) Handelingen XX: 18. (g) Hebreen I: 3* K 2  144 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. heid is (li). Deeze Gift derhalven, moet alle anderen overtreffen. Maar hoeverre? — Zooverre als de Schepper het fchepfel te boven gaat. — En wie kan dit befeffen ? — Niemand. — Niemand toch kent volmaaktlijk den Vader, dan de Zoon ; noch den Zoon, dan de Vader. Doch om deeze overweeging te doen klemmen, moeten we er bij befchouwen, de wijze op welke Hij overgegeewm is. Men zou konnen tegenwerpen, dat in het werk der Genade, de Geest gefchonken wordt, welke eveneens God is; en dat in den Staat der Heerlijkheid, de Vader zich aan zijne gunstgenooten fchenkt, tot hun eeuwig en algenoegzaam Deel. Ja Christus, Gods Zoon, wordt zoowel in het werk der Genade , en in de Heerlijkheid, als in de verwerving der Verlosfing , den zijnen gefchonken. Dan men lette op het onderfcheid , ten aanzien van de wijze. De meerdere voortreffelijkheid van één van Gods Werken , is geene verkleining van het andere. Schoon Gods Eigenfchappen alle oneindig, en gelijk zijn, zijn nogthans de openbaaringen derzelven niet alle gelijk. De volmaaktheid van Gods Werken beftaat voor een gedeelte in eene verfcheidenheid, waar door fommigen derzelven de anderen verre overtreffen. Het minfte graspijltje is een gewrocht van oneindig Vermogen , maar het is het hoogfte gewrocht niet. Dus is de minfte trap van genade of heerlijkheid, eene openbaaring van oneindige Liefde , doch het is ds (ZO Jeremias XXIII: 6.  De groot/ie van alle Gods Weldaaden. 145 de hóogfte openbaaring niet. En dat het overgeeven van Christus, in het Werk der Verlosfing, alle giften van genade of heerlijkheid overtreft, kan blijken, uk het geen ons geleerd wordt aangaande de bezondere wijze, op welke Christus, die de waarachtige God is, in dat Werk gefchonken is. In het Werk der Genade , worden wij ooi Christus wil uit God gebooren, en tot kinderen van God aangenoomsn (0 ; in het Werk der Verlosfing, wordt Hij gebooren uit eene Maagd, en worde een Zoon des Menfchen. — In het eerfte, maakt Hij ons gelijkvormig aan den Heiligen God; in het laatfte, neemt Hij de gelijkenis aan van het zondig vleesch. — In het eerfte fchenkt Hij ons zijne kracht; in het ander, draagt Hij onze zwakheden. Dan dit is het nog niet al. In het Werk der Genade, geneest Hij ons; in het Werk der Verlosfing, wordt Hij om onzen wil gewond. — In het eene maakt Hij ons bekwaam tot onzen pligt; in het ander draagt Hij onze overtrcedingen. — In het eene leert Hij ons de geboden van Gods Wet onderhouden; in het ander, neemt Hij den vloek der Wet op zich. — In het eene geeft Hij ons leven, welvaart, eer, en vreugd; in het ander lijdt Hij fchande, fmert, hoon, en dood voor ons. Wanneer Hij ons ten hemel inbrengt, dan voert Hij ons op tot de wooningen der heerlijkheid en heiligheid ; in het Verlosfingswerk , daalde tl ij ne- O Joannes I: ia. K 3  146 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. neder tot ons laag en onrein verblijf. — Daar openbaart Hij zijne Heerlijkheid, tot onze zaligheid; hier bedekte Hij dezelve, om ons te verlosfen. — Daar neemt Hij ons op, in eene plaats daar veele wooningen zijn; hier had Hij niets, waar Hij het hoofd mogt nederleggen. — Daar fchenkt Hij ons onnafpoorlijke rijkdommen; hier vernederde Hij zich tot den armelijkften Hand. —Daar ftelt Hij ons in het bezit van de grootfte eer; hier leed Hij, om onzen wil , de uiterfte verfmaadheid. — Daar geeft Hij ons het water dés levens; hier dronk Hij den beker van Gods gramfchap. ■— Daar doet Hij ons Gods aangezicht aanfchouwen; hier werd Hij, om onzen wil, van God verlaaten. — Daar doet Hij ons kroonen van heerlijkheid draagen; hier werd eene doornenkroon Hem op het hoofd gezet. — Daar maakt Hij ons medegenooten der zalige Engelen ; hier werd Hij met de misdaadigers gerekend. —. Daar doet Hij ons zitten op eeretroonen ; hier ftierf Hij, voor ons, op het vervloekte kruis. Uit deeze voorbeelden , welken ligtlijk konden vermeenigvuldigd worden , blijkt , dat fchoon de Overgaave van Christus , in zijne Menschwording en Zoenofferande, en de Weldaaden der Genade, en der Heerlijkheid, alle te faamen uitwerkfelcn zijn van dezelfde Liefde, de eerfte nogthans de voornaamfie is; ja dat die het is, waar in meer eigenlijk kan gezegd worden een Godlijk Perfoon voor ons te zijn overgegeeven. Men zou dit door een voorbeeld konnen ophelderen. Indien een Konings zoon, met zijns Vaders toeftemming, een'  De grootfte van alk Gods Weldaaden. 14? een' doodfchuldigen, en daar bij zwaar gewondden , muiteling, in gunst aannam, hem met eigen handen van zijne wonden genas, hem een' medegenoot maakte van het koninglijk Hofgezin, en hem groote rijkdommen fchonk. — Of wanneer de Prins, ter verlosfing van den weêrfpanneling, zijn leven opofferde. In het laatfte geval zou men gewis meer eigenlijk konnen zeggen , dac 's Konings Zoon zich voor den misdaadiger overgaf, dan in het eerfte. Wijders mag men hier omtrent aanmerken, dat het de hoogfte onredelijkheid zoude zijn, indien men de Offerande van Christus van minder waardij wilde rekenen , omdat daar in niet do Godlijke, maar alleen de Menschlijke Natuur leed. Wanneer men" eene daad van liefde of gunst befchouwt, dan kan immers niets onredelijker zijn , dan dezelve minder te achten , omdat ze geene volftrekte onmoogelijkheden en tegenftrijdigheden in zich begrijpt. Het was onmoogelijk, dat de Godlijke Natuur zou lijden; maar de Natuur die leed, was de Menschlijke Natuur van een Godlijk Perfoon. De beide Natuuren bragten aan het Offer het haare toe; de eene droeg de fmert, de andere gaf aan het lijden de waardij. Er is maar één Middelaar, maar één Christus , Gods eeniggebooren Zoon , welke de zijnen verloste door zijn eigen Bloed, en hunne zonden wechnam door de opoffering van Zichzelven. Dit was niet onmoogelijk; maar zoo het het uiterfte was dat met moogelijkheid gefchieden konde, indien het, om dus te fpreeken, de allerhoogftc K 4 êraa4  248 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. graad der moogelijkh jid was, dan ftrekt het zekerlijk tot bevestiging van het ftuk dat wij voorhadden te betoogen, naamlijk, dat d overgifte van Gods Eigen Zoon, tot een Zoenoffer voor ichuldige Adamskinderen. > de grootfte van alle TGods Weldaaden is. Dan om dit ia he.lderer licht te zetten., zal dienstig zijn, dat wij de onderfcheidene ftappen der Godlijke nederhuiging in dit Werk, in eenige bezonderheden nagaan. In de betooningen van Gods Magt, en van zijne nederbuigende Goedheid, m^g men dit ondcrfcheid opmerken, dat de eerfte rijst, naar evenredigheid der grootheid van het voorwerp, en de andere, naar maate van de geringheid van het zelve. Hierom is het voor ons ligter , eene allespverkljmmende grootheid in de laatfte, dan in de eerfte, waarteneemen. Er is geen voorwerp van mqgt, zoo groot , of men kan zich nog grooter voorftellen. Maar er konnen voorwerpen van nederhuiging zijn, zoo laag, dat men met geene moogelijkheid laager kan bedenken. En dit heeft alleen plaats i,n het tegenwoordig geval. Dit ftuk verdient onze ernstigfte overweeging,. Er is geene daad van goedheid beminnelijker, dan die van nederhuiging; en. er is. geene nederhuiging in eenig fchepfel, welke niet oneindig minder is dan die, welke in Gód plaats heeft. Zijne nederbuigende goedheid omtrent de verhevenfte fchep,': 'en , is oneindig , omdat de afiland tusfehen n en hun,. oneindig is. Maar hoe laager en nger het voorwerp der Godlijke liefde is, zooveel  De grootfte van alle Gods Weldaaden. 14$ veel'te grooter moet ook zijne nederhuiging zijn. 'De Mensch is het laagfte van alle voorwerpen der Godlijke liefde. De fchepfels die beneden, den Mensch zijn, zijn geene vatbaare voorwerpen derzelve, in den zin zoo als wij het hbr begrijpen. De Mensch was een weinig minder gemaakt dan de Engelen; .de grootfte daaden, derhalven, van Godlijke nederhuiging, welken wij ons voordellen konnen, zijn zijne daaden van nederhuiging omtrent den Mensch. Dan hier moogen we nog een onderfcheid opmerken: God had den Mensch een weinig minder gemaakt dan de Engelen, maaide Mensch heeft zichzelven zeer,veel minder gemaakt. De .zondaar is toch zeer veel beneden den mensch. Gods grootfte daaden van noderbmgmg, zijn overzuiks zijne daaden van liefde en gun.te jegens ons, in onzen gevallen ftaat. De gemeene waarneeming kan ons leeren, welk eene geringe, of liever, welk eene verachtlijke vertooning, een veroordeeld misdaadiger, van den laagften ftand, pleegt te maaken , in de oogeri van hun die anders zijns gelijken zijn. Zoo wij hier eenig onderfcheid rongten maaken, dan zou de laagite misdaadiger zulk een zijn, die al zijn leven in het begaan der Ihoodfte euveldaaden had doorgebragt , en die zoo trotsch en ongevoelig, als fchuldig was, zonder zelf aandoening te hebben over zijnen onaelukkigen ftaat, en zonder mededoogen bij anderen te zoeken. Zoodaanig was de toeftand van den zondigen mensch; zulk een was het voorwerp, van de liefde des Verlosfers ! Hier moet gewis onze verbeelding (luiten, ten aanzien van de geringheid K 5 van  150 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. van de voorwerpen der Godlijke nederhuiging; want hoe konnen wij laager voorwerp bedenken ? Maar wie kan hooger gunst zich voorftellen, dan aan dit allergeringste voorwerp beweezen wordt ? De Dichter van den Agtften Psalm bewondert Gods nederbuigende goedheid , in het fchenken der mindere fchepfelen aan den Mensch; dan hier fchenkt God den zondaar, het geen onbegrijpelijk meer is dan alle fchepfelen, het recht tot de genieting vanHemzelven! In de wijze ook, waar op die zaligheid door Gods Zoon ons wordt aangebooden , ftraalt eene onbefefbaare nederhuiging door; het gefchiedt door de tederfte beweegredenen , de krachtigfte aanzoeken, de emstigfte biddingen , om het heil, om niet, te willen omhelzen! Aan muitelingen, aan misdaadigers , op eenige voorwaarde hoe genaamd, of op eenigerlei wijze, genade aantebieden, is eene daad van de opperfte Magt. In de aanbieding der zaligheid, handelt Christus met groote nederhuiging, maar Hij handelt daar in als God. In de verwerving derzelve, koomt Hij geheel anders voor; het is, in de geitalte van eenen dienstknecht (£). Doch er zijn verfchillende geftalten van dienstknechten. Het zou eene nederhuiging geweest zijn, bekwaam om de verhevenfte fchepfelen te verrukken , indien hun Schepper hunne natuur hadde aangenoomen. Dan Hij nam de Natuur der Engelen niet aan — maar — Hij werd vleesch I Dit deed Hij niet, toen alle vleesch nog on- fchul- fJQ Filippenfen II: 7.  De grootfte van alle Geds Weldaaden. 151 fchuldig was , maar toen het gevallen was , en verzonken in zonde; Hij kwam — in de gelijkheid van het zondig vleesch ! Dit zou eene onbegrijpelijke nederhuiging geweest zijn, indien Hij onze Natuur hadde aangenoomen in die geftalte, zoo als de Jooden Hem verwachtten, t. w., als een groot Vorst en Overwinnaar der weereld; maar Hij werd niet flegts minder dan de Engelen maar minder dan de mensch, en als geen mensch gerekend 1 Menfchen van den laagften ftand, zijn niet zelden minst aan verdriet en kwellingen blootgefteld; doch hier zag men juist het tegendeel. Hier was het tegengeftclde van vorstlijke grootheid, en van de gerustheid des gemeenen mans; uiefteekendheid in fmert, en onderfcheiding in den hoogften graad van kwellingen. Dan een man van laagen ftaat, fchoon omringd door wederwaardigheden, kan een verheven charakter hebben, voor 't minst onbefprooken zijn; doch ook hier in werd Hij minder, en daalde ncêr tot eenen ftaat van de uiterfte verachting. Zijne volmaakte heiligheid en goedheid zeiven, bragten Hem voor de menfchen tot die allerlaagfte betrekking, in welke de mensch tot God ftaat — die van eenen misdaadiger! En hier koomen we tot het laagfte punt welk wij ftraks vermeldden, met opzicht tot de voorwerpen der liefde. Welk een ctntrast, tusfehen de geringheid van 's menfchen ftaat — en de diepte van Christus nederbuiging! Hoe kon de mensch laager daalen, dan een waar misdaadiger te worden voor God.'i — en hoe kon Christus zich dieper vernedere.i, dan  152 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. dan een misdaadiger geacht te worden voor ds menfchen! . . Dan er was iets dat nog verder ging. Hij zou als een vermeend misdaadiger geftorven zijn, was Hij enkel als een martelaar, en alleen door het vonnis van een onrechtvaardig vervolger , ter dood gebragt. Maar hier had meer plaats, dan hét vonnis van Pilatus. Befchouwen wij den Verlosfer, als gefteld voor de Vierfchaar van den rechtvaardigen Rechter van 't Heelal , en onder deszelven vonnis. Hij deed onzer aller ongerechtigheid op Hem aanloopen, en daarom behaagde het den H EERE Hem te verbrijfelen. Andere menfchen, door andere.gerechtshoven gevonnisd, zijn flegts belaaden met de fchuld van één' perfoon, d. i. hunne eigene-, en daar van maar een gering gedeelte; maar befchouwt men recht deezen grooten Lijder, men zal Hem belaaden zien met alle de ontelbaare affchuuwlijke misdaaden, van tallooze meenigten. Niemand dan Hij, kon zich zoo laag vernederen ; niemand anders zulk eenen iast torfeben. Vergelijken wij verder, met betrekking tot de Jaagfte foort van veroordeelde boosdoeners , de wijze van. derzelver behandeling. Indien de eene mishandeling verachtelijker is dan de andere, dan vernederde zich de Verlosfer tot de allerfmaadlijkfte derzei ven. Het geen de ftraf uitmaakte van het laagfte fiach van menfchen, voor de allergrootfte euveldaaden, de fchandeiijke kruisftraf, werd den Heere der Heerlijkheid aangedaan. Onder de fmaadlijke omftandigheden van Jefus lijden, mag  De grootfte'van alle Gotfs Weldaaden. Ï53 mag men billijk tellen, de werktuigen door welken Hem het zelve aangedaan werd. Abimelech beklaagde zijn fterflot, omdat het hem door eene vrouw werd veroorzaakt. De fmerten die dees groote Lijder onderging , kwamen niet alle onmiddellijk van.de hand des Hemels; zij werden Hem niet door Engelen toegebragt; Hij leed in de plaats van menfchen, en door de handen van menfchen «%* van zondaaren — van de allergeringfte, de allerlaagfte foort; — Hij werd, door de infchikkeiijkheid van zijnen Rechter , overgegeeven aan de befchimpingen en mishandelingen — van de heffe des volks! Dan daar geen menschlijk vermogen eenen lijder zoo diep kan nederdrukken als God hem verhagen kan, zoo was, ten midden van zooveele folteringen, Hem door menfchen aangedaan , alles tot het uiterfte gebragt, hier door, — dat God Hem verliet! — Toen, waarlijk, was Hij allerdiepst vernederd. — Niemand kon zoo laag nederdaalen, dewijl niemand zulk eenen trap van HeeriijKbeid en gemeenfchap met God ooit genooten. hadde, als Hij. — Koning Saul beklaagde zich eens, dat God van hem geweeken was; dan Saul v/as een zondig mensch, en hadde nooit de zaligheden van Gods gemeenfchap gefmaakt; hij konde ook niet zeggen: Mijn God is van mij geweeken. Befchouwen wij David , die God beter kende; niets ontbrak bem , niets vreesde hij, zoolang Gods gunstige tegenwoordigheid hem verzelde; in de nijpendfte gevaaren , in de bangfte nooden, ui een dal der fchaduwe des doods, kende hij angst noch  154 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. iïoch vreeze, zoolang God met hem was. Maar» is God van hem geweeken, dan is alles doodsch en naar, dan vindt hij nergens heul noch troost, dan bezwijkt zijne ziel , dan roept zijn hart en vleesch uit tot den leevenden God , gelijk een hert fchreeuwt naar waterftroomen. — Dan veel akeliger was de toeftand, waar in de groote Borg in dat vreeslijk tijdsgewricht zich bevond. Belaaden met alle de zonden van zijn volk, waarvan elk eene zijne onfehuldige ziel veel zwaarer drukte , dan de logge kruisbalk zijn afgemarteld lig1 chaam, zag Hij zich beroofd van de ftraalen van Gods vriendlijk aanfchijn, en gevoelde daar tegen al de ijslijkheid der aan Hem toegerekende zonden, — en de Godlijke verbolgenheid tegen dezelven, — het geen op zijne volmaakt heilige ziel eene uitwerking moest hebben, die alle eindig begrip te boven gaat. Wat wonder , dat een pijnlijke zieledorst, onbefefbaar grooter dan die van David of eenig ander verlaaten Heiligen, en veel ondraaglijker dan de dorst des ligchaams waar over Hij pas te vooren klaagde , hier door veroorzaakt werd? doch fchoon Hij over beide zijne klagten uitboezemt, niets is er voor Hem, dan gal en edik, bij de menfchen, en bij God; doch de eerfte was zoet, in vergelijking van den laatften; van geenen proefde Hij flegts, maar deezen oceaan moest Hij uitdrinken, totdat Hij zeggen konde: Het is volbragt. Nooit fmeekta Hij -in dit la'atfte lijden om mededoogen , dan thands; het zachtmoedig Lam, tot hier toe ftom voor het aangezicht zijner beulen, opent in deezen  De grootfte van alk Gods Weldaaden, 155 zen vreeslijken oogenblik zijnen mond, en klaagt zijnen nood aan zijnen hemelfchen Vader. — Wat wonder, dat de ganfche Natuur beroerd] wordt, daar de gezegende Jefus, in zijn' bangen zielsangst deeze klagte flaakt: Mijn God ! mijn God! waarom hebt Gij mij verlaaten? -— Wanneer wij bedenken, hoeveel een rechtaarte zoon van. zijnen Vader, of een vriend van zijnen vriend, verdraagen zal , eer hij zulks aan anderen , en vooral aan vijanden , openbaart ; wie kan dan befeffen , wat Christus van zijnen Vader leed, daar Hij, die Hem op de volmaaktfte wijze beminde , zijn lijden van Hem — op zulk eene wijze — voor zulke ooren — uitroept! Niet geheel ten onrechte wordt deeze Godlijke nederbuiging opgehelderd , door Jaktbs Ladder. En het is onze pligt, derzei ver hoogto en diepte te bewonderen , fchoon wij die niet afmeeten noch peilen konnen. Schoon wij niet magtig zijn, den afftand te begrijpen tusfchen den Troon der Heerlijkheid, en den vervloekten kruispaal; tusfchen den hemel der hemelen, en Golgotha; des Vaders fchoot, en Jofefs graffpelonk; wij moogen en moeten echter, als Jakobs Engelen, open nederklimmende, met onze gedachten, zooverre wij konnen, de onderfcheidene flappen dier nederbuiging nafpooren , en befchouwen de geringheid der voorwerpen , de laagte der handelingen , en de heerlijke uitwerkfelen derzelve; en wij moeten niet vergeeten , dat de vernedering des Verlosfers , en de verhooging des zondaars, om dus te fpreeken, flegts onderfcheidene gezicht- pun«  iS'6 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN» punten derzelve zijn. Het is dezelfde kracht van onbegrijpelijke liefde en nederhuiging, waar door de zondaar van den rand der hel tot den hoogften hemel wordt opgebeurd, en de Zaligmaaker van den hoogften hemel tot de bénedenfte deelen der aarde nederdaalde. Dan hoewel ze beide uitwerkfelen zijn van dezelfde liefde, het laatfte echter is verre boVen het eerfte; en de vernedering des Verlosfers is eene Veel luisterrijker openbaaring van liefde, dan de verheerlijking zijns volks die daar van het vruchtgevolg is; of liever, zijne vernedering, is hunne hoogfte heerlijkheid. Thands moesten wij overgaan , om de grootheid van het Verlosfingswerk te befchouwen, in de waardij der aangebragte Voldoening ; doch wij zullen dit, benevens eenige toepasfelijke Aanmerkingen, fpaaren tot een volgend Stukjj. PROE-  PROEVE OVER HET ONDERSCHEID tusschen EGTE, en GEWAANDE GEMOEDSVERANDERING, §. i. Wanneer men de heilige Schriften , en de ondervinding van alle eeuwen, raadpleegt, dan zal het blijken , dat in menfchen , die van waare gemoedsverandering en heiliging des harten ontbloot zijn , veele dingen kunnen plaats hebben, welken naar uitwerkfelen van dé waare hart veranderende en zaligmaakende Genade van Gods Geest gelijken , en waar door zij niet alleen anderen , maar ook dikwijls zichzelven , jammerlijk bedriegen. Zij konnen eenen fchijn hebben niet flegts van uitwendige heiligheid , maar ook van eene inwendige goede gefteldheid des gemoeds Waar uit dezelve voordkoomt. — Er kan eene zekere droefheid over de zonde in hun plaats hebben — een foort van geloof omtrent de groote Waarheden van het Evangelie — een zekere foort IV. Deel. L Van fjS?  ï5« NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. -van blijdfchap en genoegen in de befchouwing van God, en in het waarneemen der Godsdienstplig. ten — en van goedwillige neigingen jegens hunne medemenfchen. Dus konnen, met één woord, menfchen die van waare heiligheid ontbloot zijn, eenigen fchijn en zweem bezitten van waare boet. vaardigheid en geloof — en van liefde tot God en den'naasten. §■ II. In de eerfte plaats; er zijn veele voorbeelden in den Bijbel, van eenen fchijn van berouw en "boetvaardigheid , in zulken, die van waare verandering des harten ontbloot waren. Kaïn en Judas, b. v., gevoelden eene innige fmert over hunne wanbedrijven; Koning Saul weende overluid; Achah was bezwaard, toen hij over zijne boosheid beftraft werd ; en Felix beefde van vreeze. De Farizeeuwen, ten tijde des Zaljgmaakers, vastten dikwerf; en desgelijks deeden ook de geveinsde Jooden die vóór hunnen tijd leefden, welken de Profeet Jefaias afmaalt als een volk, dat waande hunne zielen te kwellen over hunne zonden , terwijl zij nogthans in het bedrijf derzelven volhardden, en inzonderheid zich fchuldig maakten aan zonden, ftrijdig tegen de rechtvaardigheid , liefde , en barmhartigheid (a). Men ' ziet hier uit, dat de menfchen vreezen en beeven konnen, bezwaard en bedroefd konnen zijn, en weenen, uit aanmerking van hunne zonden, terwijl (a) Jefaias LVIII: 2-8.  Overliet Onderf.tusf.egte en gewaande gemoedsv. 159 wijl ze nogthans ontbloot zijn van die waare droefheid naar God, welke eene onberouwelijke bekeoring tot zaligheid werkt. — Om de bronnen van deeze en meerandere verfchijnfelen, welken naar waare boetvaardigheid gelijken, midsgaders het onderfcheid tusfehen dezelven en de goede dingen van welken zij flegts een' zweem hebben, te ontdekken, kan de overwecging der volgende zaaken dienstig zijn, §. 11 r. De hartstogten, welken plaats konnen hebben in een mensch , die zijne zonde befchouwt of belijdt, of in eenige andere daad van Godsdienst werkzaam is , kan men in drie foorten onder^fcheiden. Voor eerst; er zijn hiPtstogten, welken in haar' eigen aart boos en ondeugende zijn; zoodaanig zijn alle hartstogten , Welken ftrijden tegen de liefde Gods en des naasten. — Trn tweeden ; cr zijn zulken, welken men gemeene goede hartstogten zou konnen noemen, alzoo zij in haaren aart niet kwaad, maargoed en noodig zijn, hoewel niet genoegzaam ter zaligheid; als, b. v., eene algemeene begeerte om den toekoomendën toorn te ontvlieden en ecuwig gelukkig te worden , en eene begeerte naar de Godlijke gunst, als den weg tot dat geluk; zoodaanige begeerten konnen, in onderfcheiden trap, plaats hebben in harten , welken van waare liefde tot God ontbloot zijn. — Ten derden ; oprechte heilige hartstogten, welken zijn alle de hartstog^ L 2. ten,  ióo NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ten , begreepen in de liefde tot God met het geheele hart, en liefde tot den naasten als onszelven ; midsgaders die hartstogten , welken, Ichoon ze van de liefde tot God kunnen onderfchejdcn worden , echter noodzaaklijk aan dezelve verbonden zijn , als, een oprechte en heerfchende haat tegen alle zonde , en eene evenredige zugt om van dezelve verlost te worden. §. IV. Het is openbaar, dat de tweede foort van hartstogten verfcheiden trappen van droefheid over de zonde kunnen veroorzaaken, in harten, van oprechte liefde tot God ontbloot. Doch er zijn veele hoedaanigheden, waar door zulk eene droefheid van de waare boetvaardigheid onderfcheiden is. Er is een groot onderfcheid tusfehen die droefheid over de zonde, welke alleen ontftaat uit vreeze voor de ftraf, cn die, welke uit liefde tot God en waare heiligheid, voordvloeit. Eene ernstige bezorgdheid om de ftraf te ontgaan , is op zicnzelve goed en noodig. Doch naardien zulk eene bezorgdheid, en de vrees welke er uit voordkoomt, plaats hebben konnen in menfchen, wier harten van liefde tot God en zijne Wet ontbloot zijn , is het klaar, dat zulk eene vrees, zonder liefde, geen bewijs is van waare gemoedsverandering. Wanneer de droefheid over de zonde niet voordfpruit uit liefde tot God en zijne Wet, dan gaat de droefheid niet verzeld met een' betaamelijken haat tegen de zonde. Een mensch kan  Overliet Önderf. tusf. egte en gewaande gemoedsv. 161 kan eene heerfcbende neiging tot de zonde hebben, terwijl loutere eigenliefde hem de gevolgen derzelve kan doen vreezen; en deeze vrees kan hem zeer gevoelig aandoen. Ilct is noodig, onderfcheid te maaken tusfehen enkele vrees en droefheid over de zonde , en een' heerfchenden haat tegen dezelve; — tusfehen haat tegen de zonde zelve, en blooten afkeer van de gevolgen der zonde; — tusfehen de droefheid over de zonde, welke vloeit uit liefde tot God en heiligheid , en eene droefheid, welke flegts uit ecu minder beginfel voordkoomt. §. V. Het is insgelijks dienstig, optemerken, dat er een groot onderfcheid is, tusfehen die verflaagenheid van geesc en wroeging van het geweten, weiken onvrijwillig zijn, en waar in 's menfchen gemoed als enkel lijdelijk is aantemerken; en die vrijwillige vernedering over de zonde , welke tegelijk in zich bevat eene oprechte begeerte om van de zonde verlost te worden , gepaard met diepe verbrijfeling des harten over dezelve. Sommige voorbeelden uit Gods Woerd, boven aangehaald , konnen tot opheldering en bevestiging hier van ftrekken. Het is vrij klaar, dat het hart van Felix, tegen zijnen wil getroffen was, door een gevoel van de boosheid zijner zonden. Hier. om begeerde hij, dat de perfoon door wiens redevoering zijn geweten ontrust was, voor datmaal heenen ginge; en fchoon hij fprak van hem op; L 3 ge.  i62 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. gelegener tijd weder tot zich te zullen roepen, blijkt het niet , dat hem zulks waarlijk ermc was (Z>); hij verlangde niet, verlost te worden van zijne zonden, maar enkel van zijne ongerustheid. —- De vernedering van een waarlijk boetvaardig mensch , daar en tegen , is vrijwillig. Dezelfde oorzaak welke hem de zonde doet haaten, doet hem ook behagen fcheppeïi in verootmoediging over dezelve; hij begeert en wenscht zelfs , fteeds meer en dieper verootmoedigd te zijn. Dus was het gefteld' met David , zoo als men uit zijne betuigingen mag opmaaken. Mijne zonde maakte ik U bekend, o HEER! en mijneengerechtigheid bedekte ik niet; ik zeide: „ Ik zal „ belijdenis van mijne overtreedingen doen voor den „ HEERE (0". — En elders: IS tién mijne qv er treedingen , en mijne zonde is fteeds voor mij. Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad was in uwe dogen (V).' §. VI. Maar fchoon een mensch al eenigszins vrijwillig fchijat , in zijne droefheid en verootmoediging over de zonde , kan het nogthans zijn, dat hij daar in zoo gebrekkig handele, dat hij fommige wezenlijke deelen geheel voorbij ziet. Er is een groot onderfcheid , tusfehen droefheid over —e.n zelfs haat tegen fommige bezondere overtree- din- O)Handelingen XXIV: 25,26. (O Psalm XXXIL> (4j Psalm LI: 5, 6.  Overhet Onderf tusf.egte en gewaande gemoedsv. 163 dingen, en eene oprechte beerfchende droefheid over — en haat tegen alle zonden. Achab was bekommerd, over zijne gepleegde wreedheid aan Naboth; Saul, over zijne fnoode ondankbaarheid jegens David; en Judas, over zijn heilloos verraaden van den Zaligmaaker. Doch deeze menfchen fielden er geen belang in , dat hun hart doordrongen mogt zijn van een behoorlijk befef der fnoodheid van alle hunne zonden. Men zal hier moogelijk tegenwerpen , dat zelfs de uitmuntendfte boetelingen geene volmaakte kennis en, geheugen konnen hebben van alle hunne zonden, zonder onderfcheid. Dan fchoon dit waar zij, is het ook zeker, dat oprechte boetvaardigen gevoelig zijn aangedaan over de onderfcheidene voornaame deelen van hun bederf en verkeerdheid. Zij hebben een gebrooken hart en verflaagen geest, eene oprechte droefheid over — en afkeer van alles wat ftrijdt tegen de fchuldige liefde.Gods en des naasten, en van alle hunne verdorvene neigingen, en ongeregelde hartstogten. §. vir. De fchijnheilige Jooden , van welken Jefaias fpreekt, als van zulken , die voorgaven hunne zielen te kwellen over hunne zonden (0 , verzuimden waarfchijnlijk niet geheel alle belijdenis en droefheid over dezelven; dan vermids zij bleeven volharden in de zonden welken ftreeden tegen de CO Jefaias LVUb 3. L 4  36*4 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. de rechtvaardigheid en barmhartigheid, zoo mag men vastftellen, dat zij of die zonden in het geheel niet beweenden , of voor het minst , dat hun die droefheid over dezelven ontbrak, 'welke het hart overbuigt om ze te haaten. Het is ook moegelijk , dat zij door begeerlijkheid en, eigenwaan zoo verblind waren, dat zij die bezondere boosheden niet in zich bemerkten. Naar alle waarfchijnlijkheid was het eveneens gefteld met de geveinsde Farizeeuwen. Dewijl zij veel werks maakten van vasten , mag men denken , dat zij op. hunne wijze belijdenis deeden. van fommige zonden Maar naardien zij de gewigtigfte ftukken der Wet, naamlijk het oordeel , de barmhartigheid, en de liefde tot God, verwaarloosden, is het zeer Vermoedelijk, dat zij geenszins behoorlijk aangedaan waren over de zonden , welken. t;egen deeze pligten ftrijden. §. VIII, Eene gedeeltelijke befchouwing van Gods Wet^ en van de boosheden van ons hart en wandel, in het vergelijken derzelven met dat Godlijk Richtfnoer ,. is eene voornaame bron van zelfbedrog in den Godsdienst. De invloed van zulk eene deelswijze befchouwing van zaaken, is zoo uitgebreid, en zoo fchadelijk, dat het hoog noodig is, in een, onderzoek van deezen aart, daar op geduuriglijk het oog te houden. Hij die valschlijk, of zonder grond zich inbeeldt deel te hebben aan de heiligende Genade van Gods Geest, T moet  Over het Onderf. tmf. egte en gewaande gemoedsv. 165 moet noodwendig gebrekkige of valfche begrippen hebben van het Richtfnoer der waare heiligheid, of van zijn hart en windel — of van beiden. Zijn zijne begrippen van de algemeene rege'en der heiligheid , over het geheel juist en goed, dan kan de eigenliefde hem zeer wezenlijke misflagen doen begaan, in de toepasfing derzelven, of in het vergelijken van zichzelven daar mede. Hij kan eene deelswijze hervorming voor algemeene heiligheid aanzien. Wanneer de mensch zich te vrede houdt met eene hervorming, welke aan wezenlijke gebreken mank gaat, dan vooronderftelt zulks blijkbaar evenredige gebreken in zijne erkendtenis cn overtuiging van zonde. Gedeeltelijke overtuiging van zonde, verfpreidt haaren fchadelijken invloed door alle andere poogingen en werkzaamheden tot godsdienstigheid. Zij doet hem deelsgewijze te werk gaan, in het zoeken van vergeevende en heiligende genade, en in zijne voornemens en poogingen tot deugdzaamhe'd. Grove gedeeltelijkheid in den Godsdienst, is zeer kennelijk een voornaame trek in de charakters van geveinsdheid, welken de heilige Schrift ons oplevert. Het is bet voornaamfte kwaad, waar aan de fchijnheiligé Farizeeuwen fchuldig Honden. Terwijl zij, in het geene zij wél deeden, zeer naauwkeurig waren omtrent fommige dingen welken de Godlijke Wet voorfchreef, lieten zij andere dingen , van meerder aangelegenheid, ten eencmaal na. L 5 $• EL  166 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. §. IX. Is eene gedeeltelijke befchouwing van zonde én pligt, de voornaamè oorzaak van ongegronde voorgevens der onderfcheidene deelen der heiligende Genade; zij heeft inzonderheid een' grooten invloed op een' valfchen waan van boetvaardigheid. Het kan zijn , dar, iemand bedroefd is over fommige zonden , welken hij bezwaarlijk nalaaten kan eenigermaate in zich gewaar te worden ; terwijl hoogmoed en eigenliefde hem onverfchoonlijk blind en ongevoelig maaken voor andere zonden , welken niet minder gevaarlijk zijn. Het is eene zeer gepaste onderfcheiding, welke de Apostel maakt, tusfehen besmettingen des vLeesches en des geestes (ƒ) ,• onder welke twee hoofdzaaken , de ganfche verdorvenheid der natuur begreepen is. Er is veel gronds , om de eerfte fpreekwijs te verftaan van de onderfcheidene takken der vleeschlijke wellustigheid; en de tweede, van alle andere boosheden, welken daar van kunnen onderfcheiden worden, als, b. v., hoogmoed, vijandfehap , gierigheid , en dergelijken. Sommigen hebben niet ten onrechte aangemerkt, dat menfchen, die op eenige wijze belang ftellen in den Godsdienst, niet zelden veel gereeder de eerfte foort van verdorvenheid in zich gewaar worden , dan de tweede. Deeze aanmerking lteunt op het geen de Schrift ons meldt, van de fchijnheilige Parizeeuwen. Het is bekend, dat (f) 2 Korimben VII: I.  Over het Onderf titsf. egte en gewaande gemoedsv. i(q dat hoogmoed, liefdeloosheid, en gierigheid, hunne heerfchende gebreken uitmaakten. Ten zelfden tijd fchijnen zij zich op een' zekeren afftand géhouden te hebben van grove wellustigheid , en in tegendeel eene ongemeene ftrengheid te hebben in acht genoomen. Aan deeze kunstgreep fchijnt men het te moeten toefchrijven, dat zij den roem behaalden , van de befcheidenfte Secle onder de Jooden te zijn (g), terwijl zij niet alleen anderen, maar ook vaak zichzelven, bedroogen. Zulke voorbeelden van zelfbedrog zijn in alle eeuwen maar al te gewoon. Dit laat zich eenigszins verklaaren, wanneer men het onderfcheid gadeflaat, welk zich tusfehen de onderfcheidene takken van den vleeschlijken wellust , en de andere zonden zoo even vermeld , oogfchijnlijk opdoet. De eerften konnen minder de algemeene waarneeming ontglippen, of zich bedekken onder een' fchoonen fchijn ; terwijl de laatften meer heimelijk zijn, meer het verftand verblinden, en zoo ligt niet konnen ontdekt worden daar de eigenliefde het gebied voert. Zooveel te gevaarlijker is de ongevoeligheid der geenen , wier geweten hen befchuldigt van grove wellustigheid, en echter daar over niet ontroerd worden. Maar evenwel is het klaar, dat de andere boosheden, onder de hefmettingen des geestes begreepen , wanneer ze heerfchende zijn, niet minder onbeftaanbaar moeten gerekend worden met waare gemoedsverandering, dan de wellustigheid zelve. §. X. Qr) Handelingen XXVI: 5.  «J8 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. §• X. Wanneer een mensch , die in de erkendtenis zijner zonden zeer gedeeltelijk en gebrekkig geweest is, doch naderhand een meer uitgebreid gezicht derzelven, en meer uitgebreide droefheid er over, bekoomt; indien zulks echter niet eene oprechte en heerfchende neiging in hem verwekt om alle zonden te verlaaten, dan is zijn voorgeven van waare boetvaardigheid ongegrond. Schoon belijdenis der zonde volftrekt noodig is, leert ons nogthans de heilige Schrift, onderfcheid te maaken tusfehen het bekennen , en het laaten der zonde (Jï). Alle de goede hartstogten en neigingen , in de waare boetvaardigheid begreepen, welken onderfcheiden kunnen worden van eene heerfchende neiging om van de zonde wedertekeeren tot God, moeten faamenwerken, om die neiging te verfterken, en zich aantekanten tegen alles wat er mede onbeftaanbaar is. Wij zullen hierna befchouwen , hoe onboetvaardige zondaars, in verfcheiden godsdienstige oefeningen , en in het bezonder in het belijden der zonde, veelerlei hartstogten in zich kunnen verwekken ; thands zal het genoeg zijn aantemerken, dat welke ook die hartstogten wëezen moogen, of op welk eene wijze zij worden verwekt , zoolang de mensch ontbloot is van waare liefde tot God , en van dien heerfchenden haat tegen de zonde welke er aan (i) Spreukeu XXVIlh 13.  Over het Onderf. tïiif. egte en gewaande gemoedsv. 16$ aan verknocht is , al zijn voorgeven van boetvaardigheid valsch isv, en ongegrond. §. XI. [Iet onderfcheid tusfehen waare- en fchijnboetvaardigheid, zal verder blijken, wanneer men lec op den aart van waar geloof en liefde, waar meê de egte boetvaardigheid onafscheidelijk in verband ftaat. Uit het geen gezegd is, kan men opmaaken, dat dit onderfcheid geenszins gering of onaanmerkelijk is. Een waarlijk boetvaardig mensch, heeft over het geheel een recht inzien in Gods Wet, en in de zonden van zijn hart en wandel. Hij is waarlijk geneigd, om zich over zijne zonden diep te verootmoedigen ; zij zijn de voorwerpen niet flegts van zijne droefheid, maar ook van zijnen gevoeligflen haat; en zijn haat tegen de zonde vloeit voord, uit oprechte liefde tot God. §. XII. In de tweede plaats; het is kennelijk uit de heilige Schrift en de ondervinding, dat in menfchen, van waare hartveranderende genade ontbloot, iets plaats hebben kan, dat naar Geloof in den Heere Jefus Christus gelijkt. Men moet zich fteeds herinneren, dat volgends Gods Woord , het waare en oprechte geloof, verbonden is met heiligheid en zaligheid. Dus leezen we daarom : Zmeele Mem, naamlijjk Christus, aangenoomen hebben, dien heeft Hij'magt gegeeven, kinderen Gods te worden, riaamz  Tfo NIEUW EVANGELISCH; MAGAZIJN. naamlijkdie in zijnen Naam gekoyen (z). En: Alzoo lief heeft God de weereld gehad , dat Hij zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet ver der ve, maar het eeuwig leven hebbe (k). ■— Niettegenftaande dit, fpreekt de Schrift echter fomtijds van een foort van geloof, welk in de harten van onboetvaardigen gevonden wordt. De Apostel Jakobus handelt ecnigszins in het breede , over zekere zelfbedriegers, die zich beroemden op een geloof zonder werken , het geen , volgends den Apostel, dood is (/). Wij leezen van veelen te Jerufalem, die in Jefus naam geloofden, ziende zijne teekenen welken Hij deed; doch Jefus betrouwde hun zichzelven niet, omdat Hij ze allen kende ijn). Van Simon den tooveraar wordt gezegd , dat hij ook zelf geloofde; hoewel het al ras bleek , dat zijn hart niet recht was voor God (n). De Gelijkenis van den Zaaier, door den Zaligmaaker voorgefteld , brengt dit ftuk nog wat verder. Daar wordt gezegd: Die op de fleenrots bezaaid worden, zijn deezen, die wanneer zij het woord gehoord heblen., het zelve met vreugd ontvangen. Doch er wordt bijgedaan: En deezen hebben geenen wortel; die maar voor eenen tijd gelooven, en in den tijd der verzoeking wijken ze af (p). De Schrift leert ons, dat een voornaam ftuk, tot het wezen van het ge¬ en Joannes I: 12. O) Joannes III: 16. CO ius U* I7> s6- O) Jannes II: 23» 24. 00 Handt* Ungen FIII: *3> ai. CO Lukas VIU: 13.  Over het Onderf. tusf. egte en gewaande gemoedsv. i?x •geloofbehooren.de, is vertrouwen op God, op grond van zijn Woord. De Profeet Jefaias maakt gewag van fommige huichelaaren onder Israël, die eenen fchijn hadden van zulk een vertrouwen ; zij werden van de heilige Stad genoemd, fin fleunden op den God van Israël (ƒ>). g. XIII. Uit deeze en meer andere plaatfen van Gods Woord blijkt, dat een mensch verfcheiden dingen bezitten kan , welken naar het geloof zweemen, en waar door hij niet zelden zichzelven bedriegt. Doch er zijn verfcheiden kenteekenen , waar door het waare geloof van allen fchijn deszelven duidelijk onderfcheiden is. Een mensch kan eene foort van toeftemming geeven aan het Evangelie, terwijl zijn geloof aan wezenlijke gebreken mank gaat — ten aanzien van deszelfs uitgebreidheid — ten aanzien van den wortel welken het heeft in de ziel — de einden welken hec zich door deszelfs onderfcheidene daaden voorftelt — en den indruk welken de voorwerpen des geloofs op het gemoed maaken. XIV. Voor eerst; een mensch kan gelooven de Godlijke zending van Christus, zonder de voornaame einden derzelve te erkennen; en jn het bezonder kan het hem mangelen, aan behoorlijke erkend- twnis GO Jefaias XLFIII: a.  §fi NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, tenis van Gods vrijmagtige en onbegrijpelijke Liefde, Barmhartigheid, en Genade, in het Werk der Verlosfing door Christus , geopenbaard. Ondertusfchen blijkt uit het ganfche beloop der heilige Schrift ten deezen aanziene , dat het volbragte Verlosfingswerk van Christus het voorwerp is , waar toe het waare geloof het gemoed van den Christen, en al zijne hoop en vertrouwen, bepaalt , als zijnde dit het eenige , waar in hij een' vasten troost tegen alle zijne bekommernisfen , en een' veiligen grond voor zijn vertrouwen, vinden kan; hij ontmoet daar in niet flegts 'eene zeer groote, maar volftrekt de allergrootfte betooning van Gods Heerlijkheid , en het allergrootst Gefchenk zijner Barmhartigheid, en diertvolgends , eene rijke bron van de fterkfte bé"weegredenen tot liefde en gehoorzaamheid aan God. Ondertusfchen geeft de Apostel PatduS, in zijnen Brief aan de Galatiers, duidelijk te kennen , dat er Joodschgezinde Christenen onder hun waren, die, hoewel zij Christus zending erkenden, zijnen Dood ïjdel maakten, en de Genade van'God te niete deeden (q). En er is maar al teveel gronds om te denken , dat die Joodschgezinde Christenen hunne navolgers in alle eeuwen -gehad hebben. ■ .; . §. xv. Wijders; een zondaar kan op zijne wijze de Leer der Verlosfing omhelzen, en tot Gods Genade in Of) Galaten II: ai.  'Qverhet Onderf.tusf. egte en gewaande gümoedsv. 173 in bet Bloed van Christus de toevlugt neemen, tot vergeeving van zonden, zonder in waarheid èn oprechtheid te bidden om heiliging des harten en des wandel?. Dit was het beft'aan der geenen, waar van de Apostel Jakobus geWag maakt, diè een foórt van geloof hadden , dat zonder werken , en dus dood was. Zekér, dit is het geloof niet, waar doör, volgends Gods Woord, een zondaar gelooft tot behowlinge d waar door de Zaligmaaker ons voorgefteld wordt, als den zijnen geworden wijsheid van Gode, en rechtvaardigheid , 'en heiligmaaking , en verlosfing («); De zondaar, die in zijne zonden volhardt, be» toont daar mede, dat hij die aanbieding verwerpt* en zoolang hij in de zonde volhardt, verwaarloost hij dat geene, welk het einde van het geloof, de zaligheid der ziel, genoemd wordt (v). De heiligmaaking is niet enkel een voornaam deel der verlosfing cn zaligheid, maar ze is dat geene, Waar aan alle de overige deelen óndCrgefchikt zijn. De heiligende, zoowel als de vergeevende Genade, is een wezenlijk deel van den prijs van Christus Mid- (O Hebreen'X: 39. O) ifimotbeus I: 15. (Y) Matibèus I: 21. («J 1 Korintbenl: 30. (v) 1 Petrus l; Q, IV. Deel. M  174 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Middelaarwerk; en gelijk deeze beide weldaaden de einden van Christus Bloed uitmaakten , zoo moeten ze ook beide de einden zijn der onderfcheidene werkzaamheden van het geloof, welk de Apostel noemt het geloof in zijn Bloed (jw\ Daar het waare geloof de Verlosfing toeftemt, en Christus Verdiensten omhelst , moet het noodwendig het hart neigen tot eene hebbelijke bedoeling der groote einden derzelven. En naardien het einde waar toe Christus zich overgaf het dndé van zijn ganlche Middelaarwerk, was, ons te veriosfen van alle ongerechtigheid , en Hemzelvcn een eigen volk te reinigen , ijverig in goede werken ; ons te herftellen in de Godlijke gunst niet alleen , maar Gods Beeld in ons te herftelien , als het voornaame uitwerkfel daar van ; ons te brengen tot gelijkvormigheid aan God, en tot waare gelukzaligheid in de genieting van God; of, zoo als dit alles met weinig woorden in de heiüge Schrift uitgedrukt wordt, ons van de zonde te verlof en , en ons tot God te brengen: indien derhal ven deeze groote einden van Christus Middelaarwerk niet het oogmerk uitmaaken van de daaden onzes geloofs omtrent Hem , dan is ons geloof niet dat geloof, waar van gezegd wordt, dat hij die geloofd heeft, overgegaan is uit den dood in het leven. §. XVI. Ondertusfchen moet men aanmerken, dat een zelf bedrieger, die in zijne zonden blijft, en nogthans Qiv) Romeinen III: 25.  Over het Onderf. tusf. egte en gewaande gemoedsv. 17$ thans voorgeeft het geloof in den Heere Jefus te bezitten , indedaad zich inbeelden kan , dat hij den Heere Jefus door het geloof aanneemt, niet alleen tot vergeeving van zonden, maar ook tot heiligmaaking. Er zijn misfehien niet veelen, die flegts eene maatige kennis van de Godlijke Waarheden hebben , of zij zullen belijden , dat die twee dingen volftrekt onaffcheidelijk zijn. Maar, zoo als we te vooren aanmerkten , wegens de verblinding van hoogmoed en eigenliefde , kan een mensch de vrucht van algemeene Waarheden verliezen , door eene verkeerde en gedeeltelijke toepasfing derzelven. De zelfbedrieger waant, dat hij Christus aanneemt tot heiligmaaking, omdat hij eenigszins tracht tot Christus te bidden om genade, ter heiliging van zijn hart en wandel, en op zijne wijze van die genade afhangt , volgends de verkeerde en gebrekkige begrippen, welken hij van de heiligmaaking vormt. Dan ver.mids zijne bevattingen van dezelve met zuike wezenlijke gebreken behebt zijn, zoo is zijn geloof niet dat geloof welk het hart reinigt, en het verfchilt geheel van het geen de Schrift noemt, het ongeveinsd geloof. §. XVII. In het befchouwen van de hoedaanigheden van het waare geloof, welken haar opzicht hebben tot deszelfs einde, is het niet genoeg, dat men de heiligmaaking in het algemeen befchouwe; maar men dient te gedenken, dat een voornaam deel M 2  i75 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, der heiligmaaking beftaat, in eene hebbelijke en heerfchende neiging des gemoeds , om de Godlijke Volmaaktheden, volgends de onderfcheidene openbaaringen waar door dezelven aan ons bekend gemaakt of ter befchouwinge voorgefteld worden, te verheerlijken. En hoewel onze lof zich uitbreiden moet tot'alle Gods werken, en tot zijne gunstbewijzen ook aan andere fchepfelen , zijn wij nogthans, buiten tegenfpraak, voornaamlijk verpügt, de Godlijke Uitmuntend, heden te erkennen, zoo als die ten toon gefpreid zijn in die werken van God, waar in wij voor onszeïven meer onmiddellijk belang hebben. Gelijk het, derhalven, een voornaam einde is van het kennen en gelooven der Waarheden van den Natuurlijken Godsdienst, dat wij de Godlijke Volmaaktheden , in de Werken der Schepping en Voorzienigheid uitblinkende , zouden verheerlijken ; zoo is het oogmerk van de kennis en het ■ geloof omtrent de Waarheden van het Evangelie, dat wij Gods Volmaaktheden in het Werk der Verlosfing en Genade geopenbaard, verheerlijken. zouden. Indien ons hart niet in waarheid gezind is, om met dit oogmerk van het Evangelie inteftemmen, dan is ons geloof niet dat geloof, welk de liefde der waarheid aanneemt. Het kwaad der Ongodisterij beftaat hier in, dat de mensch ontkent, of niet erkent, zijne verpligting aan de Eerfte Oorzaak, als de Bron van ons aanzijn, en van al het goede dat wij genieten of verwachten. De boosheid van het ongeloof in het verwerpen van het Evangelie, is hier in gelegen, dat  O ver het Onder/, tusf. egte en gewaande gemoedsv. 17 7 dat de mensch niet recht erkent en verheerlijkt Gods vrijmagtige Genade en Barmhartigheid in den Heere Jefus Christus, als de bron van alle heil en zaligheid voor zondaaren. §. XVIII. Het is klaar , dat een mensch het Evangelie eenigszins kan toeftemmen, terwijl zijn hart op de gezegde wijze niet vercenigd is met het oogmerk van het zelve. Hij kan eenige overreeding hebben van de waarheid der dingen, in het Evangelie geopenbaard , zonder behoorlijk inzien in het heerlijke en voortreffelijke derzelven. Hij kan zelfs eenig belang ftellen in de onderfcheidene deelen der Zaligheid, door Christus verworven, zonder behoorlijk welgevallen en hoogachting omtrent Christus Middelaarwerk zeiven. Ondertusfchen blijkt uit het ganfche beloop der heilige Schrift, dat eene voornaame eigenfchap van het waare geloof is, eene allestebovengaande hoogachting en genoegen der ziel, in het volbragte Middelaarwerk van Christus, als de allerbeminnelijkfte openbaaring van Gods Heerlijkheid en Genade in de behoudenis van zondaaren. Naardien dit een ftuk is van aanmerkelijk, van zèer groot belang , zal het niet ongepast zijn, dat wij eenige bewijzen daar voor aanftippen. Het blijkt, uit het geen de Schrift ons leert aangaande het geloof zelf, en zijne voornaame voorwerpen; als ook aangaande de voornaame oorzaak , en de aanmerkelijkfte daaden, van het geloof. Wanneer M 3 de  i78 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. de Apostel tot de Efeezeren fpreekt van Gods genadig voornemen, ten aanzien van de behoudenis van zondaaren, door zijnen Zoon, en van het geloof, welk het groote middel is om aan de zaligheid deel te erlangen, leert hij, dat het einde en oogmerk van dit alles is, opdat wij zouden zijn tot prijs der heerlijkheid van Gods Genade, door te hoopen in Christus O); d. i., opdat Hij betoenen zou, en dienvolgends wij erkennen zouden, den uitneemenden rijkdom zijner Genade en Barmhartigheid in zijnen Zoon. Dezelfde Apostel fpreekende van het werk des geloofs , met kracht jn de harten der Christenen gewrocht, zegt, dat het einde daar van is, opdat de Naam van onzen Heere Jefus Christus verheerlijkt wierd in hun (z). §. XIX. Verfcheiden plaatfen zijn er, waar in de Apostelen de allestebovengaande hoogachting welke zij zelven voor Christus Middelaarwerk hadden, befchrijven. Het is klaar, dat zulke uitdrukkingen niet enkel aantemerken zijn als befchrijvingen van hun geloof en liefde, maar ook als voorbeelden voor ons. Paulus betuigt, dat hij niet voorgenoomen hadde iets te weeten, dan Jefus Christus,- en dien gekruisfigd ; dat hij nergens anders in wilde roemen; en dat hij alle dingen daar bij fchade rekende. Hoewel andere oprechte Christenen bij deezen Apostel verre te kort febieten, zijn O) Efeezen I: 12. (z) ft Thesfaknicenfen I: 11.  Overliet Onderf.tusf. egte en gewaande gemoedsv. 179 zijn ze echter alle onder dezelfde verpligting, om aan Christus Middelaarwerk met hun ganfche hart de fchuldige eer te geeven. Overeenkoomstig hier mede, wordt ons in het algemeen geleerd, dat den geenen die gelooven, de Heer Jefus dierbaar is; dat Hij hun is de kracht Gods en de wijsheid Gods; en dat zij roemende, alleenlijk roemen in den Heere (a). §. XX. Deeze en dergelijke fpreekwijzen van Gods Woord, toonen duidelijk, de noodwendigheid van eene allestebovengaande hoogachting voor Christus Middelaarwerk , als eene luisterrijke betooning van Gods Heerlijkheid , in onze Verlosfing. Dit mag men verder opmaaken, uit het geen de Schrift op meer dan ééne plaats zegt, tot aanprijzing van het zelve. Indien deeze aanprijzende loffpraaken , en befchrijvingen van deszelfs voortreffelijkheid , niet eenigermaate een' diepen indruk maaken op ons gemoed, dan verzuimen wij een voornaam deel en een voornaam einde van het Evangelie. Eenige plaatfen van Gods Woord verheffen het Werk der Verlosfing, als eene uitneemende ontdekking der Godlijke Volmaaktheden in het gemeen ; van dit heerlijk Werk fpreekt de Apostel, daar hij aan de Ko sferen fchrijvende, meldt van de heerlijkheid der V°rborgenheid die hun bekend gemaakt was , welke was Chris- OO 1 Petrus II: 7; 1 Korinthen I: » M 4  i8o NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, Christus onder hun de hoope der heerlijkheid (b). Op andere plaatfen wordt in het bezonder gewag gemaakt , van verfcheiden Godlijke Volmaaktheden , welken in dat groote Werk met. uitneemenden luister uitblinken; als, van Gods Rechtvaardigheid , Magt, en Wijsheid, maar vooral van zijne verbaazende Barmhartigheid , Liefde, en nederhuiging omtrent zondaaren. Dus wordt ons geleerd , dat God , in de Verzoening door Christus Bloed, zijne Rechtvaardigheid betoont door dt vergeeving der zonden, opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende den geenen die uit het geloof van Jefus is (f) ,• dat den geenen die geroepen zijn, Christus is de Kracht Gods, en de Wijsheid Gods (d). Hier in, zegt de Apostel Joannes, is Gods Liefde jegens ons geopenbaard , dat God zijnen Eeniggebooren Zoon gezonden heeft in de weereld, opdat •wij zouden leeven door Hem ,• — en: Hier in is de Liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en zijnen Zoon gezonden heeft, tot eene verzoening voor onze zonden (e). En Paulus : Hier in bevestigt God zijne Liefde jegens ons, dat Christus voor ons gejlorven is, als wij nog zondaars waren (ƒ). Ja het ontbreekt den heiligen Schrijveren aan woorden, om hunne gevoelens over deeze gadeiooze betooning van Gods Liefde en Barmhartigheid uittedrukken; hierom (£) Kolosfetifen I: 27. ("c) Romeinen III: 25. 1 Korinihen I: 24, (Y) 1 Joannes IV: 5, ïo» (ƒ) Romeinen V: 8.  Over het Onderf. tusf. egte en gewaande gemoedsv. 13i om noemen zij het: — den uitneemenden rijkdom zijner Genade; — zijne groote Liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft ; — eene Liefde, wier hoogte, diepte, lengte, en breedte, de kennis te boven gaat. §. XXI. Het is onloochenbaar, dat onze gevoelens omtrent Christus Middelaarwerk , eenigermaate overeenkoomen moeten , met de verklaaringen van deszelfs voortreffelijkheid, welken het Evangelie opgeeft. Dit ligt blijkbaar opgewonden, in het geen de Schrift ons leert, aangaande de oorzaak des geloofs en deszelfs voornaame werkingen en invloed. Wanneer God , de Werker van het geloof, in het harte fchijnt, dan wordt Hij gezegd, te geeven de kennis zijner Heerlijkheid in het aangezicht van Jefus Christus (g). Het wordt als onze pligt voorgefteld , inzonderheid te bidden om Gods Geest, opdat Hij ons met kracht verfterke in den inwendigen mensch, ten einde wij moogen bekennen de onbegrijpelijke liefde van Christus (h). Wat aangaat de voornaamfte werkingen en invloed des geloofs ; het leven des geloofs door de liefde 'werkende , wordt befchreeven als een aanfchouwen van 's Heeren Heerlijkheid, zoodat men naar. dat zelfde Beeld in gedaante veranderd wordt, als door des Heeren Geest (i). — Uit dit alles blijkt, hoe het waare geloof, uit zijn' eigen aart, (g) i Korintben IF: 6. (*) E feezen 111: 16-19. ('0 a Korintben III: li M 5  I8i NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. aart, het hart vereenigt met het groote doeleinde van alle Gods Werken, en in het bezonder van het heerlijk Verlosfingswerk , naamüjk de verheerlijking van Gods Deugden en Volmaaktheden, in het zelve ontdekt ; en dat dienvolgends een voorgewend geloof in Christus , welk van deeze wezenlijke eigenfchap ontbloot is , geenszins te houden is voor het geloof van Gods uitverkoorenen , of voor het geloof dat door de liefde werkt, en waar door men Gode de eere geeft. [Het vervolg hier na.~\ GOD.  ï83 GODVRUCHTIGE BESCHOUWING VAN DE REIZEN DER ISRJËLLEREN door de WOESTIJN naar K A N A A N. inle iding. Alvoorens ik overgaa tot de befchouwing zelve der aanmerkelijke Reizen van Israëls kinderen, uit het flaafsch Egypten, door de Roode Zee en de barre Wildernisfen van Arabien, zal ik hier plaats geeven de woorden van den beroemden Hervey, in zijne Aanmerkingen op de Brieven van Lord Bolingbroke, over de Historie van het Oude Testament. „ Deeze Gebeurdtenis", dus fpreekt die uitmuntende Schrijver, over den doortogt der Israëlleren door den Arabifchen Zeeboezem , „ deeze „ gebeurdtenis opent een tooneel van eene reeks „ van verbaazende wonderen , welken in alle „ eeu-  i84 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. eeuwen niet minder nuttig geweest zijn voor „ het geloof der Christenen , dan zij weleer „ dienstbaar waren aan den welftand en het heil „ des Joodfchen Volks. Deeze ganfche wonder„ baare Gebeurdtenis, in haare omftandigheden en gevolgen, had een voorbeeldig uitzicht op „ geestlijke dingen. — De Egyptifche Slaavernij „ was een afbeeldfel van onzen Natuurftaat, en „ van onze dienstbaarheid aan de zonde. — De „ Ambtlieden des Konings van Egypten , en ,, hunne handelwijze omtrent de verdrukte Stam- men , teekenen ons de dwinglandij der onge„ regelde lusten en begeerlijkheden. — De Ver„ losfing van hraïls Kroost, is eene eigenaartige „ fchilderij van onze geestlijke verlosfing van de „ fchuld en de magt der zonde. — De weder,, waardigheden en tegenftand welken hun in de „ Woestijn bejegenden, ftrekken tot een lee„ vendig afbeeldfel van de bezwaaren en ver„ zoekingen, waar mee de Chriscen te worstelen „ heeft — eene meenigte beproevingen wachten ,, op ons — duizend itrikken omringen ons — „ wij moeten door veel ftrijds en verdrukkingen ,, ingaan in Gods Koningrijk. — De Wolkkolom, „ welke het leger dér Israëlleren overfchaduuwde, „ om hen te bedekken tegen den gloed der zon, „ en de Vuurkolom, welke hen des nachts ver- lichtte, om hun den weg te wijzen door de „ ongebaande Wildernis, waren beminnelijke eh „ naauwkeurige zintafereelen, van de Verdiensten „ onzes Verlosfers.; en van zijn heilig Woord -~ a, daar de eerften tot verkwikking ftrekken voor „ een  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 185 „ een bezwaard en verflaagen gemoed — en het „ laatfte eene lamp is voor onzen Voet, en een „ licht op onzen pad, om ons te leiden op den „ weg naar het eeuwig Leven. Deeze voor„ werpen zijn zoo aanminnig, zoo behaaglijk, „ zoo troostvol, dat ik mij niet kan verzadigen „ van dezelven te befchouwen. — Laat mij deeze „ ééne aanmerking er bij voegen: Volgends het „ oordeel van zeer verftandige Mannen, zou de „ ftraf der Egyptenaar en, en hunne geheele ver„ delging , eene voorfpelling kunnen zijn van „ de ellende en het verderf, welken vroeger of „ laater koomen zullen over menfchen en vol„ ken, die het heerlijk Evangelie,verwerpen, „ en Gods heilig Woord, waar in het zelve ver„ vat is, durven verachten". Eene godvruchtige befchouwing van de ver» losfing der hraëlleren uit de Egyptifche flaavernij van hunnen wonderdaadigen doortogt door de zee — en van hunne reizen door de Woestenij naar het beloofde Land, met alle de omftandigheden welken deeze aanmerkelijke gebeurdtenisfen verzelden , kan voor een' Christen tot zonderlingen tröost en leering verftrekken. — Men vindt daar in een leevendig afbeeldfel, van de geestlijke verlosfing uit de dienstbaarheid van zonde cn Satan, tot de heerlijke vrijheid van Gods kinderen — van de reizen eenes Christens door de woestenij deezer weereld, naar het Land der eeur  186- NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. eeuwige rusü — van Gods bezondere zorge en leiding op al zijnen weg — en van de meenigvuldige afwijkingen, gebreken, en dwaasbeden, waar aan hij zich maar a! te dikwerf fchuldig Vindt ^ nevens met de blijken van Gods vaderlijke kastijdingen, uitreddingen , vertroostingen , opwekkingen — en , met één woord, van alles wat eenen Christen op den weg naar den hemel ontmoet. De overweeging hier van, heeft mij opgewekt 9 dm ten nutte mijner Medechristenen, mijne overdenkingen dien aangaande op papier te Hellen. $. I. In Farao en de Égyptenaaren , moogen we eene afbeelding zien van den natuurlijken ftaat van alle menfchen — de hardheid van hun hart, hunne blindheid voor geestlijke dingen , hunne vijandfehap tegen God, en zijne wegen, en werken. — Was de Koning van Egypten onwillig om Gods Moogendheid te erkennen, en gaf hij bevel aan de tooveraars, om de wonderwerken door Mo/es en Aaron verricht, naartebootfen, ten einde dezelven als loutere gewrochten van tweede oorzaaken te doen voorkoomen. Dus gaat het ook, wanneer God de aarde met zijne geduchte oordeelen bezoekt, opdat zondaars zijne vreeslijke daaden zouden opmerken, beeven zouden voor zijne gramfchap, en voor Hem bukken, om onder ootmoedige fchuldbelijdenis, vergeeving en genade bij Hem te zoeken,; dan is de vleesch- lijke  Befchouwing van Israëls reizen 'door de Woestijn. 187 lijke mensch geneigd , die verfchijnfelen veeleer aan iet anders , dan aan een zonderling beftuur van Gods hooge Voorzienigheid toetefchrijven. — Toen God zijne gerichten over Egypten verzwaarde , erkende Farao daar in de Hand van Jehovah, eri beloofde zelfs, te gehoorzaamen. Zoo ook, wanneer de natuurlijke mensch zulke bezoekingen van den Almagtigen ondervindt, waar in hij gedwongen is de hand van God te erkennen — want God heeft gezegd: Zij zullen weetén 'dat Ik de HEER hen — dan zal hij toefiaan, dat het God is die het doet, en belijden gezondigd' te hebben. Maar gelijk Farao zijn hart verhardde , en zijne beloften fchond , zoodraa de plaag was weebgenoomen ; even zoo pleegt de mensch, zoodraa het gevaar of de ramp voorbij is, zijne gedaane beloften van beterfchap en bekeering te vergeeten. — Toen de hand des Heeren den Egyptenaaren zoo na kwam, dat zij hunnen geheclen ondergang voor oogen zagen, beloofden zij, niet langer zich tegen Gods wil te zullen verzetten. Zoo belooft ook vaak de zondaar, wanneer het geweten hem prangt, en de fchrik voor de geduchte gevolgen der zonde zijne ziel vervult, zijne lusten cn begeerlijkheden vaarwel te zeggen. Maar gelijk de Egyptenaars, zoo draa de Heer zijns plaagen wechnam , terftond wederkeerden tot hunne voorige halsfterrigheid, zoo ziet men ook den aondaar , wanneer de vreeze des doods geweeken is, ftraks wederkeererï tot zijne voorige dwaasheden, ja niet zelden erger worden dan voorheen. — Toen de Heer alle dei eerst*  188 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN* eerstgeboorenen in Egypten floeg , was er een groot gefchrei in het ganfche land, en de Egyptenaars . Vreezende dat het bij" den dood hunner kinderen hier. blijven zoude, maar dat de verderflijke kwaal, waar door hunne eerstgeboorenen als in eenen oogenblik wechgerukt werden, ook hunzelven treffen zoude, beloofden, ja haastten zich , om aan den Godlijken eisch te voldoen. Dan zoo draa waren zij niet van hunnen fchrik herfteld , of zij kreegen berouw van hunne onderwerping , en zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israël hebben laat en trekken, dat zé óns niet dienden ? En terftond begaven zij zich op weg, om het Volk van Israël achter na té jaagen, en hert te dwingen onder hunne dienst-' baarheid wedertekeereh. Dus gaat het ook met zondaaren. Wanneer de fchrik van eenen naderenden dood hen bevangt, dan belijden zij hunne zónden, en belooven , zich te beteren, en Gode te gehoorzaamen ; de vreeze der toekoomende ftraf, doet hun voor dien tijd den fmaak in de zonde verliezen Maar zoo draa vinden zij zich niet uit het gevaar gered, of aanftonds herleeft de lust tot zondigen, en wordt niet zelden,veel fterker nog dan weleer. — Deeze verharding eri verblinding des harten — deeze hardnekkige tegertftand tegen den wil der Hoogfte Majesteit, deed éindelijk de Egyptenaaren nederftorten in onherftelbaar verderf. Zoo zal ook de volharding iri ongeloof, het veronachtzaamen van Gods oordeelen , het aanhoudend weigeren naar God te fcooren terwijl Hij tot bekeering roept, den zondaar,  Sefchoitwingvanlsraëlsreizendoorde Woestijn.' i8j daar, indien Gods Genade niet tusfehen beide koomt, eens eindelijk doen nederzinken in eenen poel van eindelooze jammeren. — De Egyptenaars zagen en erkenden ten laatften Gods vinger, en werden overtuigd, dat God voor Israël ftreed; toen poogden zij het vreeslijk verderf te ontvlugten — maar te vergeefs; zij konden niet. Dit is niet zelden Ook de toeftand van zondaaren , die in weerwil van Gods waarfchuuwingen , en in fpijt van hun eigen gewisfe, zich tot den einde toe in het kwaad verhardden; wanneer Gods hand hen ten laatften aangrijpt , dan Wilden zij gaarn de ftraf hunner ongerechtigheden ontvlieden —maar, helaas! alle hunne poogingen zijn vruchtloos '■— en daar zij de genade niet begeeren uit het rechte begin fel, zich der wanhoop geheel overgeeven, en vertwijfelen aan Gods oneindige Barmhartigheid, ftorten zij in eeuwig verderf ©n rampzaligheid neder! i ii. De Israëliërs' werden willig gemaakt, om de boodfehap van Mofes , hun van Gods wege gebragt, te gelooven, en zich door hem als hunnen Voorganger te laaten onderrichten en leiden. Hunne oogen Werden geopend, om Gods alvermoogenden Arm te zien, en hunne harten, om Zijn woord te gelooven en te gehoorzaamen. Opzijn bevel waren zij bereid om Egypten te verlaaten , en zich te begeeven naar het goede Land, welk de Heer hunnen Vaderen beloofd hadde. — IV. Deel. N Dit  i9o NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Dit is eene fchilderij van ontwaakte zondaaren» die door de Godlijke Genade gewillig gemaakt zijn, om zich aftezonderen van de weereld, en den dienst der zonde , de flaavernij des Satans,, de wellusten , ijdelheden en vermaaken deezer weereld, vaarwel te zeggen ■— voor een wezenlijk en beftendig goed , in Gods gunst en gemeenfchap , bun in het Evangelie aangebooden. — Gelijk de Heer zijn oude Volk door den dienst van Mo/es en A'dron riep, terwijl zijne Magt en Genade ben gewillig maakten om te gehoorzaaipen , de een welligt door vreeze genoopt, de ander door liefde getrokken — zoo roept God thands nog de zijnen, door middel van zijn Woord, zijne Dienaaren, en de beftellingen zijner Voorzienigheid., onder de krachtdaadige werking van zijnen Heiligen Geest, die hunne harten verlicht> en overneigt, om het Woord der zaligheid aanteneemen. Sommigen worden dus getrokken door koorden der liefde — anderen meer gedreeven door vreeze. Doch alle gaan zij voorwaards in de wegen des Heeren , welken uitloopen op waare rust en vrede des gemoeds — alle koomen zij tot Christus, en, vinden in Hem eene volkomene Zaligheid — Kort vóór den uittogt der Israëlleren uit Egypten , ftelde God door Mofes het Pafcha in. Het bloed van het Paaschlam , aan de posten hunner deuren geftreeken, bewaarde hen voor den verdervejnden Engel, die de eerstgeboorenen in Egypten floeg. In het Evangelie wordt Christus als gekruisfigd voorgehouden , als eene Verzoening door het geloof .„...-. M  Befchouwing vanlsraëhreizen door de Woestijn. iy in zijn Bloed, als de tegenbeeldige Vrijfèad, ter ontwijking van de handen des bloedwreekers. — Het Volk van Israël moest het Pafcha vieren, ter gedachtenis van hunne verlosfing uit Egypten, en van hunne bevrijding van den flaanden Engeh Zoo moeten de Christenen, in het heilig Avondmaal , gedachtenis houden van Jefus Lijden en fterven, als het eenig middel van verzoening en vrede met God , en bevrijding van de eeuwige rampzaligheid. — De Israëliërs aten het Pafcha» als een geheiligd middel om hun geloof te verfterken , en hen optewekken tot dankbaarheid» liefde , en gehoorzaamheid jegens God , voor hunne groote en wonderbaare verlosfing. De Christenen ook, wanneer zij gedachtenis houden van de ftervende Liefde hunnes Verlosfers , het waare Lam Gods, eeten zijn Vleesch en drinken zijn Bloed, door het geloof, ter verkwikking en verlierking hunner zielen — en daar zij Christus aldus door het geloof in hunne hartert ontvangen» worden zij fteeds meer naar Gods Evenbeeld vernieuwd, in waare gerechtigheid en heiligheid. —• En gelijk de Israëliërs verpligt waren de Inftelling van het Pafcha vlijtiglijk te onderhouden? zoo is elk Christen verbonden, en ook geneigd» om elke gelegenheid van aan des Heeren Bondtafel te Wfchijnen, zorgvuldig waarteneemem §. Hl Na het gehouden Pafcha, toog het heirlegef van Israël op uit Egypten , onder het geleide N i van  J9* NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. van Mofes en A'dron, en onder de onmiddellijke befcberming van Gods Zoon, die op eene bezondere wijze in de Wolk- en Vuurkolom tegenwoordig was, en voor hunne aangezichten heen trok. Dus kwamen zij in de nabijheid der Roode Zee. Hier werd hun geloof en vertrouwen op eene fcherpe proef gebragt. Zij bevonden zich Voor eene engte , tusfehen twee hooge bergen gelegen, en vol gevaarlijke kuilen; van vooren hadden zij de Zee; en van achteren rukte het vijandlijk leger der Egyptenaar en op hun aan. Geen menschlijke hulp kon hier baaten — er was naar oogenfehijn geen weg ter ontkooming overig. Dies bezweek de moed des volks ; en niet behoorlijk gedenkende aan de verbaazende teekenen van Gods gunst en magt, dus verre aan hun betoond , floeg men onbedachtzaam aan het klaagen, morren, muiten; men kreeg berouw, Egypten verlaa'.en te hebben, en befchuldigde Mofes van' een' fncoden toeleg, om hen allen in de woestijn te doen omkoomen ! — De Christen , door Gods genade gewillig gemaakt, verlaat ook den dienst der zonde, en begeeft zich onder de Heilbaanier van den Overften Leidsman en Voleinder des geloofs — maar niet zelden gebeurt het, wanneer zwaare verzoekingen, fcherpe beproevingen, hem voorkoomen , wanneer de kracht der verdorvenheden in hem leevendig wordt , terwijl zijn geloof en liefde flaauw zijn — dat de moed hem begint te ontzinken, en hij, wantrouwende aan Gods Beloften, in diepe moedloosheid zegt: ik zal nog eenmaal door de hand mijner vijanden om-  O Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 193 omkoomen! — In deezen benaauwden toeftand, waar in zich de Israëliërs bevonden , zeide God tot Mofes: Gebied den kinderen Israëls dat zij voord trekken, recht uit, naar de zee. Doch dit verminderde het gevaar niet, zou men zeggen. De zee lag voor hun; onoverkoomelijke bergen ten wederzijden ; en het leger hunner vijanden van achteren. Evenwel, in gehoorzaamheid aan het Godlijk bevel, moesten zij voord trekken , en de uitkoomst aan des Heeren Magt en Goedheid overlaaten, vertrouwende, dat Hij die oneindig is in Vermogen , hun middel zoude befchikken om het vreeslijk gevaar te ontkoomen. Zoo moet ook de Christen , in alle donkerheden en bezwaaren , zich houden aan Gods bevel , hem in zijn Woord bekend gemaakt, en voordgaan in den weg van zijnen pligt, al is het vooruitzicht nog zoo donker , vertrouwende dat God, naar zijne beloften , op zijn tijd en op zijne wijze, hem uitkoomst geeven zal uit allen nood. §. IV. Het oogmerk waar toe de Heer het Volk van Israël in deeze benaauwdheid liet koomen, was, om hun geloof en vertrouwen te beproeven, zijne oneindige Magt te verheerlijken, en hunne vijanden rechtvaardig te verdelgen. — Het einde ook waar toe de Heer zijne gunstgenooten in verzoekingen koomen laat, hun engten , verdrukkingen, ja vervolgingen doet ontmoeten , is voornaamlijk, om hun geloof te oefenen en te N 3 be-  194 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, beproeven , hen van alle vertrouwen op her. fchepfel af te brengen, en hun te leeren, door het geloof in Christus te leeven, opdat zij zijne heerlijke Almagt , Wijsheid , en Genade, door ondervinding meer zouden kennen en bewonderen. — Het gedrag der Egyptenaaren jegens Gods Volk, levert ons eene juiste fchilderij, van de vijandfehap van het Slangenzaad tegen het zaad der Vrouwe. Toen de Israëliërs fpraken van heenen te gaan, om Jehovah hunnen God te dienen , verzwaarden de Egyptenaars hunne las-: ten. En toen zij met de daad uit toogen , om des Heeren roeping en bevel te volgen, trokken zij hen gewapend na, om hen met geweld terug te doen keeren, of hen te vernielen, zij fchreeuwden : Ik zal vervolgen — ik zal achterhaalen — ik zal den buit deelen — ik zal mijnen moed san hen koelen — ik zal mijn zwaard uittrekken — mijne hand zal ze uitroeien! Zoo gaat het ook nu noc. o O" Wanneer menfchen fpreeken van Christus, van den weg der Verlosfing, en toonen lust te heb.? ben om in Christus te gelooven , en zich aan den dienst van God overtegeeven ; dan waant de weereld dat zij uitzinnig worden , en begint hen te haaten en te verdrukken. En wanneer zij daadlijk de zonde en de ijdelheden der weereld verlaaten, en in Christus, als den eenigen Zaligmaaker, gelooven, en Hem navolgen, dan Zijn zij de voorwerpen van den fmaad , den laster , en de vervolging der weereld. Dan wordt de voorfpelling van den Heiland vervuld: Qij zult van allen gehaat worden, om mijnes Naam wil  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 195 wil (a) — en de taal des Apostels bewaarheid: ■Alle die godzaliglijk willen leeven in Christus Jefus, die zullen vervolgd worden (b). $: V. In deezen akeligen en benarden toeftand, waar in de Israëliërs zich bevonden, kwam de Almagtige ter hunne hulpe tusfehen beiden, en openbaarde zijn onbeperkt Vermogen , en grondlooze Wijsheid. Mofes zeide tot het Volk, op hunne moedlooze en wanhoopige klagten, terwijl hij volkomen vertrouwde op de Godlijke Magt en hulp: Vreest niet; ftaat vast, en ziet het heil des HEEREN. Er is geen twijfel aan , of er zullen, behalven de overige meenigte des Volks die onbedachtzaam tegen Mofes opftonden, ook anderen geweest zijn , die geloovig en ernstig tot den Heere riepen om hulp. Welk een voorrecht voor zondige menfehenkinderen, tot den Hoogen G O D te moogen bidden , in vertrouwen , dat Hij, achtervolgends zijne genaderijke toezegging, hooren en helpen zal ! En zie daar 1 de Heer beantwoordt hun geloovig gebed. De Engel des HEEREN, Gods Zoon, die op eene bezondere wijze, als hun Leidsman en Befchermer in de Wolk- en Vuurkolom tegenwoordig was , en anders vóór het leger der Israëlleren heenen toog, vertrok, en ging achter hen, om hen te befchermen tegen de Egyptenaar en, die op hen aanrukten. De O) Lukas XXI: 17. O) 2 Timotbeus III: 12. N 4  i96 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. De Wolk gaf licht aan de zijde van Israël, maar was donker aan den kant der Egyptenaaren. Wie bewondert hier niet Gods Wijsheid, Magt, en Goedheid, aan zijn Volk betoond? Zoo weet Hij alle de raadflagen hunner vijanden te verijdelen, hen te verdwaazen ! Hoe meenigwerf zijn de beftellingen van Gods Voorzienigheid donker voor zijne vijanden, zoo dat zij in dezelven noch zijne Almagt, noch zijn oogmerk zien , en daarom blindling en onverhoeds naar hun verderf heenen fnellen , indien zijne genade niet tusfehen beide koomt! Ten zelfden tijd zijn Gods wegen voor Zijn Volk enkel licht. Zij zien zijne almagcige hand , en oneindige Wijsheid in dezelven , waar door zij geleid en beftuurd worden, terwijl ze in de fchaduuw zijner vleugelen vroolijk zingen moogen. Dus is het Woord van God , door het onderwijs van den Heiligen Geest, eene lamp voor onzen voet, en een licht op onze paden. Wanneer wij in den weg des Heeren wandelen, en biddend tot Hem opzien , dan ftrekt zijn Woord ons ten troost en licht, en wijst ons. onzen pligt aan , terwijl het ons Gods Liefde, Genade, en Waarheid doet bemerken. Maar voor den natuurlijken mensch , die den Bijbet leest als een gemeen gefchrift, of misfehien om. denzelyen te berispen, en er op te vitten, fchijnc dezelve niets buitengewoons te vervatten , ja zelfs koomt dezelve hem veelal donker en tegenftrijdig voor. Zoo is het ook gelegen met de befchikkingen der Godlijke Voorzienigheid. De natuurlijke mensch ziet niets, dan het geval} pf de  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 197 de tweede oorzaaken; maar des Heeren volk ziet& zijne Hand in alle gebeurdtenisfen , en zij verblijden zich daar over. Doch in geene zaak is dit blijkbaarer, dan in het groote Werk der Verlosfing. Welk eene onuitfpreekelijke heerlijkheid, fchoonheid , beminnenswaardigheid en dierbaarheid vindt een geloovige in den Heere Jefus! In Hem hebben zij het leven, de gerechtigheid, heiligmaaking , verlosfing, vrede, en alle geestlijke zegeningen. Hij is de blijdfchap en vreugde hunner ziel. In Hem zijn zij volmaakt. — Maar de onherboorene mensch ziet geene gedaante noch heerlijkheid in Christus; Hij is hun veeleer een fteen des aanftoots, eene rots der ergernis ; zij erkennen Hem althans niet als den.waaren God, den eenigen, den algenoegzaamen, en noodzaaklijken Borg en Middelaar; en het is te vreezen, dat veelen in het verfmaaden van Christus, van zijn Woord, en Geest, en heerfchappij, blijven aanhouden, totdat een haastig verderf hun overkoomt! §. VI. Hier begint die geduchte en verbaazende gebeurdtenis, welke alle de Koningrijken van Kanadn beroerde, en waar door Jakofo Kroost ten eenemaale van de Egyptenaaren verlost werd. Op Gods bevel fcheidde zich de zee van een, en gaf aan Gods Volk eenen vrijen doortogt. De wateren werden ten wederzijden opgehoopt , en ftrekten hun als tot muuren, ter rechte- en flinke, hand. De Heer fchonk hun vrijmoedigheid, om N 5 zich  •i98 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. zich te waagen op den bodem des afgronds, tusfehen de fteile waterbergen heen, terwijl de Vuurkolom hunne fchreden verlichtte. — Maar het zelfde welk den Israëlleren tot licht en blijdfehap was, verfpreidde een' doodlijken fchrik en verbaasdheid onder hunne vijanden; want de HEER, in de Wolk- en Vuurkolom, zag op het leger der Egyptenaaren. Tot nog toe was de Wolk aan de zijde van het Egyptisch heir donker geweest, zulks dat zij, onbewust van hun gevaar, de Israëlleren ftoutmoedig na toogen; maar thands keerde zich de lichtende zijde der Wolkkoiom naar hun, en deed hun bemerken, dat zij zich midden in de zee bevonden — ten zelfden tijd gaf de Heer een vreeslijk onweder, en floeg de Egyptenaaren met verbaasdheid, fchrik, en verwarring , terwijl zij , poogende te ontvlugten, door de wederkeerende wateren overftroomd, en jammerlijk verfmoord werden. — Zoo weet de Heer , door een' enkelen wenk , alle de raadfiagen zijner vijanden te befchaamen ! Als God voor ons is , wie zal dan tegen ons zijn ? maar ook, wanneer God tegen iemand is, wie zal dan voor hem zijn ? Alle fchepfelen ftaan Hem ten dienste , ter befcherming zijner gunstgenooten, en ter verdelging van hun, die zich tegen Hem verzetten. Dus werden de Egyptenaars, ter billijke ftraffe hunner hardnekkige ongehoorzaamheid, tot altoosduurende gedenkteekenen van Gods geduchte Rechtvaardigheid gefteld — ten fpiegel voor zondaaren, die zich bij aanhoudendheid tegen Gods Woord en tegen zijne Oordeelen verzet-  Befcheuving van Israëls reizen door de Woestijn. 199 zetten, en alle vermaaningen en waarfchuuwingen roekloos in den wind flaan. Wanneer de booshcid, trotsch op haar vermogen, zich aan God noch menfchen keert , dan ziet zij niet zelden door een haastig verderf zich op het onverwachtst overrompeld. Hier wordt al de heerlijkheid, magt, en hoogheid van Egypten , op eenen oogenblik in den afgrond neêrgeftort. Een ontzaglijk heir van knjgswagenen , ruiters , en voetknechten, rukte ijlïings aan , om eene weerlooze meenigte te overvallen. Maar God kwam tusfehen beide, en deed de zee hen allen inzwelgen ! Welk een heerlijk betoon van oneindig Alvermogen! — Door den ondergang hunner vijanden, werd Gods Volk niet alleenlijk verlost, maar ook aanmerkelijk verrijkt; de zee, welke hunne vervolgers verfmoord hadde, bragt hun al den buit der verdronkene Egyptenaaren op het ftrand. — Dus vervult de Heer zijne beloften , zelfs ten koste van wonderwerken, en doet alle dingen , zelfs de woede en listen hunner vijanden, ten goede ftrekken van hun die op Hem vertrouwen. §. VII. Na deeze groote en wonderdaadige verlosfing, hieven de Israëliërs den Heere lofgezangen aan. Nu fcheen hun geloof aan 's Heeren gunst en Magt zoo fterk bevestigd , dat het nooit konde wankelen — veel min dat zij zich anderwerf aan morren of twisten tegen God zouden fchuldig maaken. Zoo gaat het ook den jongen Christen, wan-  2oo NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. wanneer hij, na zwaare overtuiging van zonde, beroering des gemoeds, en beftnjdingen van den Satan, door de Godlijke Genade gered , en in de vrijheid van het Evangelie gefteld is; dan verblijdt hij zich in God door Christus, en geeft der ■Vrije Genade roem en eer — maar , nog onbedreeven in den geestlijken fti ijd , onkundig ook nog veelal van de listen des duivels, en van de heimelijke boosheden van zijn hart, kan hij zich naauwlijks voorftellen, dat hij ooit wederom aan ongeloof en twijfelmoedigheid zal plaats geeven. — Het Volk van Israël , na deeze verrukkingen van blijdfchap, waanende geene moeilijkheden meer te zullen ontmoeten , vond zich eerlang in een nieuw bezwaar — er was geen water; of het water welk men vond, was bitter. In ftede van ootmoedig-, met vertrouwen op Gods betoonde Magt en Goedheid , te bidden om hulp in deeze verlegenheid, worden zij moedloos , misnoegd , en wrevelig ; men wantrouwt 'sHeeren gunst en Alvermogen, en begint wederom te morren tegen Mofes, zeggende: Wat zullen wij drinken ? Doch de Heer verfchoonde hen, en liet het water door Mofes op eene wonderdaadige wijze zoet maaken. — Wanneer jonge Christenen vergeeving van zonden en vrede bij God gevonden hebben, waanen zij niet zelden, dat hun weg voordaan zacht en effenbaar weezen zal; maar als de Heer zijn aangezicht van hun verbergt, dan worden zij verfchrikt; wanneer God hun de invloeden zijner gevoelige Genade doet misfen, en hun geloof op de proef brengt, dan  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 201 dan ontzinkt hun vaak de moed, en vergeetende welk eene Volheid, buiten hun, in Christus is, ftaan zij verlegen , en laaten zich door angstvallige twijfelingen kwellen, totdat de Heer door vernieuwde invloeden zijner Genade hun voorkoomt, en hen leidt tot de Fontein van leevendig water. — Van Mara verreisd zijnde, kwam het Volk te Elim, alwaar zij twaalf waterfonteinen, en zeventig palmboomen ontmoetten. Eene aan* genaame legerplaats voorwaar ! hier vonden zij overvloed van water , en tevens eene verkwikkende fchaduuvv tegen den gloed der zon. — Zoo is God dikwijls gewoon , na tijden van donkerheid en beproeving , zijne kinderen uittevoeren in overvloeiende ververfching — hunne bezwaaren wech te ruimen , en hunne zielen te verkwikken door zijne Genade. §. VIII. Van Elim gereisd zijnde, kwam de ganfche vergadering der Kinderen Israëls in de woestijne Sin. Hier maakten zij zich wederom fchuldig aan fnoode oproerigheid. Zij klaagden van honger, en befchuldigden Mofes en A'dron, van hen uit Egypten gevoerd te hebben, om hen van gebrek; te doen omkoomen in de woestijn. Verbaazende ondankbaarheid! — Dan hoe meenigwerf gelijkt het gedrag van waare geloovigen maar al te veel naar dat van deeze muitzieke Israëliërs! Hoezeer zijn zij geneigd te klaagen, te morren, te twisten tegen Gods beituur, wanneer Hij hun kruis-  202 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN* of wederwaardigheden doet ontmoeten , of hun eenig tijdJijk genoegen doet misfen ! Hoe draa bezwijkt hun moed, wanneer de weg der Voorzienigheid donker voor hun is, en de waarfchijnlijkheden en tweede oorzaaken ontbreeken , of tegen de vervulling van Gods Beloften aanloopen. In plaats van te bidden om vermeerdering van geloof, genade, en fterkte, gaan zij maar al te dikwijls te raade met vleesch en bloed. Ondertüsfchen heeft de Satan hier heimelijk de hand in, v/eetende dat zulks hen zal hinderen Christus natevölgeiij, en hun toeneemen in de genade zal beletten. Want de Zaligmaaker heeft uitdrukkelijk gezegd : Zoo iemand achter mij wil hoornen , die yerloochene zichzelven, en neeme zijn kruis op zich — en , Waakt en bidt , opdat gij niet in verzoeking boomt. — Het behaagt den Heere fomtijds, onze vleeschlijke begeerten te geeven, maar tevens aan onze zielen eene magerheid te zenden. Het opvolgen van de lusten des vleesches , kan niet nalaaten eenen Christen in groote ongelegenheid te brengen; het haalt hem Gods vaderlijke kastij* dingen onvermijdelijk op den hals. Dit is de oorzaak, dat zoo veelen zwak, en krank zijn,, en dat zoo veelen flaapen — dat zij uit dit leeven worden wechgerukt, of treurig heen gaan, alle hunne dagen , zonder te kunnen geraaken tot beftendigen vrede, of vastigheid des geloofs. God roept hen tot heiligheid , tot zelfverloochening, doch zij geeven gehoor aan de ftem der verdorvenheid — God eischt hun hart, maar zij wijden bet maar al, te veel den afgoden. — Zoo han¬ delde  Befchouwing vanhrtëlsreizendotr de Woestijn. 203 delde de Heer met zijn oude Volk. Ik zal ulieden* dus fprak Hij, vleesch te eeten geeven, en gij zult met brood uit den hemel verzadigd worden. God gaf hun niet alleen het Manna, maar deed ook eene meenigte kwakkelen opkoomen over het leger, waar van zij tot overdaad toe aten. Dan terwijl het vleesch nog in hunnen mond was , ontftak des Heeren toorn tegen hun , zoo dat Hij eene meenigte van hen doodde. Wie zoude geloofd hebben , dat deeze menfchen de zee voor hun geopend gezien hadden, en Gods alvermoogende kracht, tot hunne befcherming , en ter verdelging hunner vijanden, zoo kennelijk, nog korts geleeden, hadden ondervonden? Dan zoodaanig is de booze gefteldheid van 's menfchen natuur; dit zal altoos plaats hebben , ten zij God door zijne genade het verhindere. Offchoon wij des Heeren goedertierenheid gefmaakt, en zijne vergeevende liefde ondervonden hebben, nogthans, indien wij aan onszelven gelaaten worden, ftraks herleeft de kracht der zonde , het geloof en de liefde verfiaauwen, wij beginnen te twijfelen aan de egtheid van alles wat in ons gemoed is omgegaan , en zouden bijkans terug zien naar Egypten. Hier koomt Christus met zijne genade tusfehen beide. Hij zal zijne kudde dagelijks fpijzigen met hemelsch Brood, het Brood des levens, welk uit den hemel nederdaalde, opdat wij niet zouden fterven. Dus wordt de ziel dagelijks door Christus gevoed , gélijk de Israëliërs in de woestijn met het Manna. — Zij die het Manna vergaderden, fchoon zij flegts weinig verfaamel- den,  *ö4 NIÉUW EVANGELISCH MAGAZIJN den , hadden , wanneer zij het maten , niet té weinig, en die veel verfaamelden, hadden niets over. Dit is eene les voor Christenen, om door het geloof te fteunen op Gods Woord en Voorzienigheid — voord te gaan in den weg van hunnen pligt, en tot God optezien om zijnen zegen, welke eene zeer geringe maate voor ons kan doen genoeg zijn. — Dit Manna werd eiken morgen verfaameld. Zoo moeten wij ook tot Christus gaan in den morgen van onzen leeftijd. Wij moeten in den ochtendftond van eiken dag tot Hem koomen, om vernieuwde onderftanden van genade, geloof en fterkte, ten einde in de wegen des Heeren voorfpoedig te kunnen voordgaan; want Christus is ons leven, en zonder Hem konnen wij niets doen. [Hei vervtlg hier na.] IETS  205 IETS AANGAANDE Doctor NIEUWENTIJD, Gaven wij in een onzer voorige Stukjes (a), eene aanmerkelijke Anecdote van den beroemden Mor Bernard Nieuwentijd; de tweë volgende Gevallen, hoewel niet verzeld met zulke buitengewoone omftandigheden, kunnen voor het minst tot bewijzen ftrekken, hOe die groote Man, door de Godlijke Genade van zijnen voorigen dwaalweg terug gebragt , niet alleen door zijné uitmuntende Schriften, maar ook in den ommegang bij alle bekwaame gelegenheden , het aanzijn van een Opperwezen met ongëmeene klem plagt te verdeedigen — en inzonderheid, dat Wans poogingen, tot overtuiging van Twijfelaars én Ongodisten, meer dan eenmaal op eene uitfteekende wijze van God gezegend zijn geworden. Zié hier het eenê Geval. — De Heer Nihuwen tijö zich op zekeren tijd in 'i Graavert Haage bevindende, Ontmoette aldaar eenen zijner oude medgezellen, die al fpottende tot hem zeide: Wel Berend! wat heb ik gehoord? wat heb ik » ge- O) Nieuw Evangelisch Magazijn, III Deel, Bladz. 191. IV. Deel, O  206 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. „ gehoord ? Zijt gij bekeerd ? Koom , eet te ,, middag hiï mij een beete broods ; opdat ik „ eens weeten mag, waar u die verandering van„ daan gekoomen is". — De Doclor nam zulks' aan, en verfcheen ten beftemden tijd aan het huis van zijnen ouden Vriend. Dees begon aanftonds alle de bewijzen waar mede bij meende zijne wangevoelens te kunnen ftaande houden, op het krachtigfte aantedringen. Doch de Heer N ce uw e n t ij d had het geluk, door zijne tegenredenen — zaaklijk dezelfden , die in zijn Boek, Het recht gebruik der Weereldbefchouwing, begreepen zijn — hem zoo krachtig te wederleggen, en te overtuigen , dat hij als een verwoed mensch van de tafel opvloog, en, op zijne knien nedervallende, onder een' geheelen vloed van traanen, met de handen en oogen hemelvvaards, luidkeels uitriep : „ O Allerhoogfte God! o volmaakte ,, Schepper aller dingen! fchouw mij aan met de „ oogen uwer genade! O God! o God! ruk mij „ verder uit den modderpoel van dit verderf! „ O Heer! ontferm U mijner , in den Zoon „ uwer liefde!" ■—■ Het ander Geval is dit. — Eenmaal, als de Heer Nieuwentijd met eenen Vriend, die hem kwam bezoeken, over verfcheiden gewigtige zaaken in gefprek was, gebeurde het, dat er een Brief, met een pakje zilveren Dukatons, gebragt werd. Het getal der Dukatons wordt niet gemeld. Doch de inhoud van den Brief kwam hoofdzaaklijk hier op uit: „ Wel Edel Ge5t strenge Heer.» Het kostelijk Boek, ge» „ naamd ?  Iets aangaande DoÜor Nieuwentijd. 207 naamd : Recht gebruik der Weereldbefchouwing, ,, heb ik met aandacht en genoegen eens en „ andermaal geleezen. Ik bedank Uw Wel Edele, ,, voor deszelfs onvermoeiden ijver, in het op„ Hellen van dit overdierbaar Werk Ik bedank 3, den Allerhoogflen God en Schepper des hemels „ en der aarde , die en het hart en de pen des „ Schrijvers beftuurd heeft. Ik wensch dat deeze „ Weereldbefchouwing op het gemoed van nog zeer „ vecle ongelukkigen van zoo veel gebruik en „ uitwerking mag zijn, als zij, door Gods nooit volpreezene Genade, op het mijne geweest is. Zende hier nevens een pakje zilveren Dt.ka„ tons, in erkéndtenis, cn uit waare dankbaar. „ beid ; welke Uw Wel Ed. aan zulke armen „ gelieve uit tè deelen , als van'deszelfs goed„ vinden zijn zal" .— Deeze Brief was niet onderteekend; gelijk ook de plaats uit welke dezelve gefchreeven was, niet uitgedrukt Hond. Deeze beide Gevallen worden verhaald , door J. F. van D a v e r v e 1. d t , eertijds Predikant in de Hervormde Gemeente te Utrecht , in een Werkje, getijteld: De eenvoudige en oprechte Waarheid ontdekt , in een Saamenfpraak , tusfehen een Rooms chgezinden, een G er efomver den, en een openhartigen Vrijgeest; voor de tweede maal gedrukt te Utrecht, bij Mattheus Visch, 1733. — De Heer Van Daverveldt had het eerfle Geval uit den mond van Doftor Nieuwentijd zeiven gehoord; en van het tweede, was hij oogen oorgetuige geweest. O 2 ANEC-  2p8. NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ANECDOTE JAKOBUS HERVEY, Schrijver van den Theron en Aspasïo. Agt jaaren voor zijn overlijden , geraakte de Heer Hervey met zeker Perfoon in eene naauvve vriendfchap , welke hij geduurende het overige van zijn leven zorgvuldig aankweekte. Omtrent dien zelfden tijd, had de Heer HerveY zijnen Theron en Aspasïo ter uitgaave gereed gemaakt. Hij zond dit Werk, alvoorens het ter drukpersfe overtegeeven , aan deezen Vriend, om het zelve te beoordeelen; gelijk hij ook na dien tijd , niets uitgaf, ten zij het oog van dien Perfoon er over gegaan hadde. ■— Kort voor zijn' dood, zond de Heer Hervey zijnen Vriend een Boek ten gefchenke, getijteld: Candid Disquijitions, &rV. [d. i. , Onpartijdige Navorfchingen , e. z. v.] Op dit Boek merkte zijn Vriend aan, „ dat de Schrijvers van het zelve, grootlijks misgetast hadden, door te hellen, Dat de Geloovigen van den Ouden Dag in hunne Offeranden den Zaligmaaker zeiven befchouwden, als lijdende, zijn bloed vergietende, en Jiervende; ver- mid4 VAN  Anecdote van Jakobus Hervey. 209 mids zij er alleenlijk in zagen , dat de Verlosfer eenmaal een veel edeler Slagtoffer Gode zou opofferen , het welk der Godheid welbehaagelijk zoude zijn". De Heer Hervey was juist van het zelfde begrip , als de genoemde Schrijvers ; doch zijn Vriend had zulks, bij het naleezen van het Derde Gefprek in den Theron en Aspasïo, niet opgemerkt. Hij fchreef aanftonds aan zijnen Vriend: „ Indien uw gevoelen aangaande de Oude „ Geloovigen, en van hunne kennis van Chris„ tus , het rechte is, dan ben ik niet alleen, maar dan zijn ook meest alle de Godgeleerden, „ het fpoor bijster. Zij ftellen vast, dat de god„ vruchtige Jooden, in hunne Offeranden, niet „ enkel zagen op eene edeler Offerande door den, ,, toekoomstigen Verlosfer te verrichten , maar „ dat zij den Verlosfer zeiven befchouwden, als „ lijdende, zijn bloed Hortende, en ftervende. „ Hoe zult gij mee uw ftelfel overeenbrengen de „ verklaaring van Paulus: Dat het Evangelie „ hun verkondigd was (a) ; in verband met des „ Apostels bepaaling van den hoofdinhoud van „ het Evangelie, naamlijk: Dat Christus geftorven is voor onze zonden (b~) ? — Zijn Vriend zond hem hier op een Antwoord, welk hem ten uiterften behaagde ; en waar op, de Heer Hervey hem den volgenden Brief fubreef. Waar- 00 {Galaten III: 8J (*) [» Ktrinihen XF: 3-1 03  aio NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. „ Waarde Vriend! „ Vergun mij , u anderwerf mijnen dank te betuigen, voor de moeite welke gij genoomen 3, hebt, en de hulp aan mij beweezen, met be„ trekking tot mijne Verdeediging tegen den Heer 3, Wesley. Hij is zoo onnaauwkeurig in zijné 3, Aanhaalingen , en zoo meesterachtig in zijne wijze van voorftel , dat het mij'bezwaarlijk „ zal vallen , in mijne voorgenoomene beant„ woording de bedaardheid van een' Man, en de „ zachtmoedigheid van een'Christen te bewaaren. 3, Mogt onze Godlijke Meester mij in beide , deeze opzichten te hulp koomen , of anders „ niet toelaaten dat ik in het geheel fchrijve! x„ Ik heb de plaats, Habakük Hh 13, geleezen, „Het Hebreeuwfche: tkis 1» mts fcheen mij ,, moeilijk om te verklaaren , naardien de eene 3, leenfpreuk haar opzicht heeft tot een leeven,, dig, en de andere tot een levenloos gewrocht. „ Het zou mij lief zijn, te moogen weeten, hoe „ gij de plaats begrijpt, en hoe gij ze verklaaren 3, zoudt. Misfchien zult gij op uw gemak het 3, ganfche Kapittel nagaan, en, terwijl ik u de ,, uitlegging vraag van één, mij eene opheldering 3, geeven van twintig Verzen. „ Ik heb zekerlijk eene groote achting voor 3, Doólor Gill ; maar heb echter nooit mijne toe„ ftemming kunnen geeven, aan zijne gedachten „ over eene Rechtvaardiging van eeuwigheid. Ik ben „ u zeer verpligt, voor het aanwijzen der plaats Cc), wel- 0) Te weeten in de Brieven van den Heer Hervey, tegen Wesley ; welken toen ter tijd nog niet gedrukt wa-  Anecdote van Jakobus Hervey. 2ti welke die Helling begunstigt , of daar op ge- grond fchijnt. Zij zal veranderd worden. „ Zou het niet best zijn, dat men Theron „ eene Tegenbedenking liet maaken, op die wij„ ze, zoo als gij het ftuk beredeneert , en „ Aspasïo openhartig deed belijden,' dat hij „ het doel gemist hadde? Zulk eene bekendtenis „ maakt het karakter van den Spreeker beminne„ lijk , terwijl deeze omftandigheici gefchikt is, „ om het denkbeeld te gevoeliger in den geest j, des Leezers te drukken. „ Mijn' traagen voordgang in mijn werk, zult „ gij wel aan de waare oorzaak, t. w. mijn ziek- lijk ligchaam sgeftel , wilien toefchrijven ; dan }, zult gij met mij handelen niet naar de wet der „ wedervergelding, maar volgends de Wet der „ Liefde, welke door de Genade van onzen Heer Jefus Christus in uw hart gefchreeven is. „ Indedaad , uwe bewijzen (i) koomen mij onwederfpreekelijk voor. En dit zoo zijnde, „ zoudt gij dan niet oordeelen , dat er in mijn „ Derde Gefprek eenige dingen voorkwamen, wel„ ken bedenkelijk zijn? Ik wenschte dat gij de „ goedheid hadt, zulks te onderzoeken, het te toet- waren. [Van deeze Brieven, welken eerst na des . Schrijvers dood zijn nitgegeeven , en niet minder dan 's Mans overige Schriften , der leezinge waardig zijn, is ook eene Nederduitfcbe Uitgaave voor handen, gedrukt bij Bennet en Hake, te Rotterdam, 1777-3 . (rt) Ten betooge, dat de Joodfcbe Kerk niet wist, dat Christus zelf het Offer zoude zijn. O 4  312 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ,, toetfen aan den inhoud van uwen laatften ,, Brief, en waar het niet recht is, het te verbeteren. ,, Ik heb dikwijls gedacht, dat het Tweede Ven „ van Psalm CXXXL zeer moeilijk is, en verj, legen geftaan, om de gepastheid der gelijkenis j, te vinden. Bedaard en jlil, gelijk een gefpeeni ,, kind. Immers is de tijd der fpeening voor de „ kinderen altoos een tijd van droefheid en mis,, noegen , en niet zelden van ziekte. In dien j, tijd zijn ze altoos bij uitneemendheid ongeduldig 5, en geemelijk — het tegengeftelde, derhal ven, „ van die gemoedsgefteldheid, welke de Dichter „ fchijnt te willen befchrijven. — Zie hier de 3, beste oplosfing welke mij in gedachten gekoo„ men is. „ Een kind, dat van de moeder ges, fpeend wordt, is verdrietig en onrustig; zoo3, daanig is mijne gefteldheid van natuure, en dus ,, zoude ik altijd gefteld weezen , wierd ik niet a, door de invloeden uwer Genade, tot eene a, betere gezindheid gebragt. Maar door de God„ lijke Genade is mijn gemoed gelaaten en ftil; gelijk het gefpeende kind, wanneer het wedera, qm bij de moeder gebragt, en aan den zachten „ en warmen boezem , waar het zoo meenigev maaien met het grootst vermaak gelegen heeft, ,, doch waar van het voor-een' tijd was afge. noomen , in flaap gelust wordt". Gij ziet, dat ik het Hebreeuwfche ™ overzetten a, wilde: in peclus Jive gremium matris fuae. Dan 3, of mijne vertaaling genoegzaamen grond heeft, 3>i en of mijne omfchrijving ftrookt- met het be- 33 loop.  Anecdote van Jakobus Hervey. 215 „ loop van den Psalm , onderwerp ik aan uwe 3, uitfpraak. „ Ontvang mijnen oprechten dank, voor uwe „ geachte verbetering van eene plaats in mijne ,] Leerreden. Zuike onderrichtende Aanmerkingen zullen altoos aangenaamer zijn , dan de ,, dronkenmaakende frem der toejuiching — zeer ,, veel aangenaamer zullen ze zijn voor „ Uwen waarlijk toe,, Weston-Favel, den 24 „ genegen Vriend, „ van Wijnmaand, 1758. „ jakobus Hervey.'* Dit was de laatfte Brief, welken de Heer Hervey aan zijnen Vriend gefchreeven heeft. En alzoo hij kort daar na overleed , had zijn Vriend geene gelegenheid, om aan zijne begeerte te beantwoorden. Maar op het naleezen van het Derde Gefprek in den Theron en Aspasïo, oordeelde hij het beter, dat te laaten zoo als het was, en zijne voorgenoomene verandering intevlechten in het laatfte gedeelte van het Vierde Gefprek op deeze wijze. Theron. Ik zegge u dank, Aspasïo. Uwe bewijsredenen hebben , indedaad , mij niet bekeerd, maar zij hebben mij in mijn geloof gefterkt. Ik was niet zoo ongelukkiglijk verdoold, van niet te gelooven de Genoegdoening door onzen Heere Jefus Christus opgebragt — opgebragt aan de Godlijke Rechtvaardigheid — opgebragt voor de zonden der weereld. Maar ik zie nu meer derO s zei-  ftï4 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. zeiver redelijkheid en gewigt; haare aanlokkende dierbaarheid voor een fchuldig geweten, en haaren weldaadigen invloed op het zedelijk gedrag. — Evenwel, er is in ons laatfte Gefprek ééne zaak door mijnen Aspasïo gefteld, welke ik denk dat hij niet genoegzaam heeft overwoogen , en waar omtrent ik vrijheid verzoeken moet, om van hem te verfchillen. — Doch ik geloof dat het tijd wordt, om weder naar huis te keeren; en ik hoop , dat het geene onaangenaame verwisfeling zijn zal, dat we onze zitplaats op deezen heuvel, verruilen voor eene plaats in de eetzaal. Aspasïo. Ik bidde u, ftaa mij toe, al wandelende u te vraagen, welk dat gevoelen van mij is, dat gij niet goedkeurt ? Indien ik mis hebbe, zal ik met blijdfchap onderrechting ontvangen ; en welligt, dat wij al fpreekende over ons verfchil, bet van zeiven zullen zien verdwijnen. Theron. Gij fteldet, in onze laatfte redenwisfeling, — „ Dat de Leer, dat Christus geftorven is voor onze zonden, aan onze vaderen in de woestijn „ gepredikt was. — Dat Christus geduuriglijk, „ hoewel niet zoo blijkbaar als in deeze laatfte „ tijden , voorgehouden werd , als gekruisfigd „ voor onze zonden. — En dat de meenigvul„ digheid, de verfcheidenheid, de behendigheid j, hunner Offeranden, alle ten oogmerk hadden, „ om  Anecdote van Jakobus Hervey. 215 „ om deeze groote Waarheid van het Evangelie „ in hunne gemoederen te drukken , en aan „ hunne gedachten gemeenzaam te maaken". — Nu, fchoon het zeer zeker is, dat het Voorwerp van hun geloof het zelfde was als het onze, t. w., Christus , de Weereld verzoenende door eene Offerande; is het nogthans niet minder zeker, dat zij ten eenemaal onkundig waren, dat Hij zelf liet Offer zoude zijn. Het Voornemen van 'smenfchen Verlosfing, was volkomenlijk geopenbaard, van den beginne; maar de wijze, op welke zulks gefchieden moest , werd opzettelijk verborgen gehouden, tot na den Dood en de Opftanding van Christus. Dit is die Verborgenheid, welke in alle eeuwen en gejlqchten verborgen is geweest, maar eindelijk geopenbaard is, en ook aan ons bekend is gemaakt (e). Aspasïo. Gij verrascht mij, Theron! Indien het waar is, het geen gij zegt, dan heb ik niet flegts gedwaald, maar dan dwaalen ook meest alle onze Godgeleerden. — Maar zoo de godvruchtige Israëliërs het oog niet hadden op den Verlosfer, als lijdende, zijn bloed plengende, en ftervende, hoe kon dan hun geloof recht zijn? Gewisfelijk, zou het zelve van den rechten aart weezen, dan moest het noodwendig het oog vestigen op onzen Heere, als de zonden uitdelgende, en de Weereld verzoenende door Offerande. The- (O [Kolosfetifen I: 36.]  ai5 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Theron. Ja, Aspasïo, de Joodfche Geloovigen hadden het oog op den Zaligmaaker, als de zonden wechneemende , en de Weereld behoudende door Offerande; hunne Offeranden beeldden zulks af. Maar zij wisten niet, dat Hij zelf dat Slagtoffer zou weezen. Het geene zij wisten, moesten zij' haaien uit de Openbaaring, welke God hun gegeeven hadde. Maar die Openbaaring hebt gij zoo wel als zij ; en waar leest gij er dit in ? Zekerlijk, niet in hunne gewijde Offerdiensten. Een Priester, die zichzelven opofferde, was geheel zonder voorbeeld ; en een menschlijk Slagtoffer werd nooit van God goedgekeurd. Ook vindt men het niet in hunne gewijde Profeefijen. David toont u duidelijk, dat hij er onkundig van was. Toen hij zich aan die afgrijslijke misdaaden fchuldig bad gemaakt, voor welken bij de Wet geen Zondoffer was toegelaaten , konde hij nergens anders zijne toevlugt neemen, dan tot de Offerande van den Messias; maar hoe fpreekt hij daar van? „ Doe wel, zegt hij , bij Sion , naar uw wel- behagen ; bouw de muur en van Jerufalem op; laat dien zaligen tijd gebooren worden voor ,, uwe Kerk, waar naar wij alle zoo vuurig ver„ langen ; bevrijd Jerufalem , van alle ' deszelfs „ weêrpartijders". Hoe moest zulks gefchieden ? j, Dan \ zegt hij, „ zult Gij lust hebben aan dg. Offeranden der gerechtigheid , aan Brandoffer, en een Offer dat gansch verteerd wordt; dan zul„ len zij , de Priesters naamlijk, [of wel, dan „ zal  Anecdote van Jakobus Hervey. *i? „ zal men] varren offeren op uw altaar (ƒ), welke „ [Offers,] in die betere Huishouding , van U „ zullen aangenoomen worden, voor zulke over„ treeders als ik ben". — Gij ziet , hij vertrouwde eeniglijk op den Grooten Hoogenpriester, maar hij wist niet, welk het Offer zoude zijn.— Daniël zal u uitdrukkelijk zeggen, dat hij er niets van wist. Dit hoorde ik, zegt hij, doch ik verftond het niet. En ik zeidei Mijn Heere, wat zal het einde zijn van deeze dingen ? Hier wordt eene ernstige begeerte uitgedrukt , en een zeer vlijtig onderzoek gedaan. Doch de Profeet krijgt ten antwoord : „ Gaa „ heenen Daniël, want deeze woorden zijn toegefloo„ ten en verzegeld, tot den tijd des eindes. Schoon „ zij thands gefprooken worden, zullen ze eerst „ hier na verftaan worden. Maar dan zal het „ zegel worden opgebrooken, de boeken geopend „ worden, en men zal de woorden leezen, en „ verftaan. Laat middelerwijle, o Daniël, dit u „ genoeg weezen: gij zult rusten in vrede, tot„ dat die gelukkige tijd daar zal zijn; en wanneer „ alle deeze dingen vervuld zijn zullen, zult gij 5, uw deel genieten van dien Zegen, en opftaan „ in uw lot, in het einde der dagen GD"* Aspasïo. Maar hoe brengt gij met uwe ftelling over eeti * de verklaaring van Paulus, dat het Evangelie hm <ƒ) Psalm LI: ao, aj, CÖ D*«iel XIl: 9-**  2i8 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. hun gepredikt is — welke nog nader opgehelderd worde door des Apostels befchrijving van Het, Evangelie , [als welks voornaame inhoud was, dat] Christus gejiorven is voor onze zonden? Theron. Ik ftaa toe, dat het Evangelie gepredikt is ia alle eeuwen, finds des Menfchen Val, en dat het daarom het eeuwig Evangelie genoemd wordt; ja ik ftem toe, dat het Evangelie, welk in alle eeuwen gepredikt werd , klaar openbaarde, dat de Verloss er de zonden zon uitdelgen, en den gevallen mensch verlosfen, door raiddel van Offerande ; wat meer is, ik erken, dat offchoon het zorgvuldig verborgen gehouden werd dat Christus zelf dat Offer zijn zoude, nogthans zijne Lijdingen en de Heerlijkheid welke daar op volgen zou, meer en meer 'geopenbaard zijn van den beginne af. Het einde ook, waar toe de Verlosfer lijden zoude, werd zoo volkomen aan de Joolfchc Kerk voorgehouden , dat indien eenig fchepfel deeze Verborgenheid had kunnen inzien, en de woorden verftaan welken gefprooken werden , midsgaders de Inft'dltn^en die daar toe werden verordend, zij noodwendig moesten begreepen hebben, dat Christus zelf het Offer zoude zijn: en hierom, toen de ganfche Verborgenheid, na den Dood en de Opftanding des Za'igmaakers, is ontdekt geworden — toen de dingen die voorfpeld waren, door daadzaaken zijn verklaard, en men dezeiven heeft keren begrijpen, zijn deeze zelfde Ge-  Anecdote van Jakobus Hervey. 21? Getuigenisfen [des Ouden Testaraents] voor ons onwraakbaare bewijzen geworden , dat Christus geftorven is voor onze zonden. De Boodfchap, dat de menfchen uit hunnen jammerftaat zullen verlost worden , fchoon de middelen waar door zulks gefchieden zal, onbekend zijn, is niet minder eene blijde Boodfchap , dan of de wijze en het middel volkomenlijk waren bekend geweest; en het is altijd een waar geloof, dat evenredig is aan de openbaaring. Kortlijk, de Joodfche Kerk geloofde óp hoope tegen hoope. Wij gelooven, omdat wij gezien hebben; zoodat de Zaligmaaker met reden tot ons zegden mogt, als weleer tot Thomas: Christenen , omdat gijlieden gezien hebt, daarom hebt gij geloofd; maar zalig zijn zij, die niet gezien hebben, en nogthans geloofd hebben. Aspasïo. Nu merk ik klaar, dat gij, om uw gevoelen te onderfteunen, vastftelt, dat de Joodfche Kerk, ja de Profeeten zeiven, hunne eigene Voorzeg¬ gingen niet volkomenlijk hebben begreepen. Theron. Dit heb ik reeds getoond , in het voorbeeld van twee Profeeten. Maar dewijl dit een voornaam ftuk is , zal ik het verder bewijzen door het getuigenis van twee Apostelen. — De eerfte zal Zijn, onze Apostel Paulus. Dees fchrijft: En Mofes is wel getrouw geweest in geheel zijn huis, als zen dienaar> tot getuiginge der dingen> die  %mo NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. daar na gefprooken zouden worden C^)« Maai? welke dingen waren het, die daar na gefprooken zouden worden, anders, dan het Evangelie,' Christus geftorven is voor onze zonden ? Gij ziet dus, dat MofeS geen getuige was van dingen die bekend waren , maar van dingen die naderhand bekend zouden worden; indien nu dezelfde dingen toen gefprooken waren geweest zoo als zij naderhand gefprooken zouden worden -r- indien dezelfde Waarheden toen bekend geweest waren zoo als zij daar na zouden bekend worden , ik bid u, Waar toe dan die onderfcheiding ? — De ander Zal zijn, de Apostel Petrus. Spreekende van onze Zaligheid door den Dood van Christus, zegt hij: Van welke zaligheid ondervraagd en onderzocht hebben de Profeeten, die geprofeteerd hebben van de genade aan u gefchied ; onderzoekende op welken of hoedaanigen tijd de Geest van Christus, die in hun was, beduidde en te vooren getuigde het lijden dat op Christus koomen zoude, en de heerlijkheid daar na volgende. Den welken geopenbaard is, dat zij niet hunzelven maar ons bedienden deeze dingen, die u nu aangediend zijn door de geenen die u het Evangelie verkondigd hebben door den Heiligen Geest die van den hemel gezonden is, in welke dingen de Engelen begeerig zijn intezien (i). — Wij zien hier, dat de Profeeten naarstig ondervraagden en onderzochten , om te moogen begrijpen het geene hun van Christus Lijden, en de Heerlijkheid welke daar op volgen zoude, gezegd werd, maar dat zij C*) lüebrgen JXli 5,J CO L* ll  Anecdote. van Jakobus Hervey. 221 zij er niet toe konden geraaken. In tegendeel • hun werd geopenbaard , dat die dingen tot hun gefprooken werden , niet om hunnen wil , of opdat zij die zouden verftaan ; maar om onzen wil, opdat wij, kezende en verftaande het geene zij zoo lang te vooren in gefchrifte hadden geHeld, zouden gelooven dat Jefus is de Christus, en geloovende, het leven hebben in zijnen Naam. -- Zoodaanig, mijn Aspasïo, is het getuigenis der Apostelen, aangaande de Profeeten; het geen zekerlijk genoegzaam is, om te toonen hoe verre hunne kennis , of liever hunne onkunde , zich uitftrekte. En verflonden de Profeeten zeiven den mhoud hunner Voorzeggingen niet; ik bidde u, hoe, of door welke middelen, kon de Joodfche Kerk tot het verftand derzelven koomen? Of wisten de gemeene Israëliërs meer , dan zij die de werktuigen waren der Godlijke Openbaaring ? — Maar waarom noem ik de Joodfche Kerk! Wij hoorden zoo even den Apostel Petrus Zeggen , dat dit Geheimen waren , welken de Engelen zeiven niet konden ontdekken. Laat mij hier iets zeggen, over de fchranderheid der Engelen. Dat zij in ftaat zijn , om van de Kerk eenigen dier groote Waarheden welken bij haar bekend zijn, te Jeeren, geeft Paulus duidelijk te kennen, wanneer hij fchrijft: Opdat nu door de Gemeente bekendgemaakt worde den Overheden en den Magten in den hemel de veelvuldige Wijsheid Gods (lï). En dat zij bekwaam zijn, om uit de hei- O) Efeezen UI: 10. IV. Deel. P  222 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. heilige Schriften Waarheden van het hoogfte gewigt te leeren, zult gij ligtlijk kunnen opmaaken, uit het arglistig gebruik welk de Satan er van maakte , in het verzoeken van onzen Verlosfer. Maar indien die hoogere Wezens deeze groote Waarheden niet konden doorzien, noch een volkomen begrip verkrijgen van de wijze, op welke het Menschdom zou verlost worden; door wat middel konden dan de oude Geloovigen er toe geraaken ? Of zoo zij er kennis van gehad hadden, hoe konden zij het dan verborgen houden voor de Overheden en Magten, fteeds zoo vuurig in het navorfchen deezer dingen ? — Neen, zij waren zoo verre van het te weeten , dat de Disfipelen van den Gezegenden Jesus zeiven het niet verftonden , dan na zijne Verrijzenis. En als onze Heer, die een Dienaar was der Befnijdenisfe, er hun van fprak, hoe vatteden zij het op ? Lukas zegt ons: Zij verftonden geen van deeze dingen Q). Hoe verftonden zij geen van deeze dingen ? Zij wisten zekerlijk , dat de Zoon des Menfchen den Heidenen zoude overgeleverd worden, dat Hij befpot, en fmaadlijk gehandeld, en befpoogen , en gegeesfeld, en ter dood gebragt Zuu woeden, en dat Hij ten derden dage wederom zoude opftaan. Dit moesten -zij weeten, indien zij eenigszins aan de woorden van hunnen Meeste- geloof gaven. Maar zij wisten niet, hoe dit over e n te brengen met het karakter van den Verlosfer; zij wisten niet, dat het noodzaaklijk was, (/) [Lukas XFIII: 34.]  Anecdote van Jakobus Hervey. 223 was, dat Christus voor de zonde ftierve. Van hier, dat toen de Heiland hun dit alles voorzeide, Petrus Hem tot zich nam, en Hem begon te beitraffen, zeggende: Heer! wees u genadig! dit zal U geenszins gefchieden (tn). Zou Petrus opdien toon gefprooken hebben, indien hij had geweeten, dat zijn Meester fterven moest, of dat hij niet konde behouden worden ? Nogthans waren Petrus en de overige Apostelen — Judas uitgezonderd — alle in den ftaat der genade; zij wisten zoo veel van de Profeeten, als noodig was om in den Messias te gelooven, en genooten het onderwijs van den besten Meester. Daar deezen nu , fchoon zoo wel onderweezen , onkundig waren van deeze Waarheid, hoe konden dan zij die minder verlicht waren, dezelve verftaan? — Neen, de Apostelen bleeven er nog eenigen tijd daar na onkundig van; zelfs tot na jefus Opftanding. Toen de Zaligmaaker twee van hun op den weg naar Emmaus bij kwam, en zij Hem bericht gaven van zijne kruisfiging; hoe toonen zij zich daar aan geërgerd! „ fFij htopten dat Hij de geen was die Israël verlosfen zoude —maar nu, helaas! is Hij fmaadlijk gekruisfigd —en wij weeten niet wat wij er van denken moeten!" Dat dit hunne denkbeelden waren, is blijkbaar, uit de beftraffing van den Heiland: O on~ verjlandigen en traagen van liart, om te gelooven al het geen de Profeeten gefprooken hebben / Moest, niet de Christus deeze dingen lijden, en alzoo in O) {Matheus Wh 22. j P %  $24 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. in zijn* .Heerlijkheid ingaan? En begonnen hebbende van Mofes en alle de Profeeten, leide Hij hun uit in alle de Schriften het geene van Hem gefchreeven was (Y). — Hier worden dan de woorden aller* eerst ontzegeld; en zalig zijn onze oogen, omdat zij, zien, en onze ooren, omdat zij hooren. Want ik zeg u, veele rechtvaardigen en Koningen hebben begeerd te zien de dingen die wij zien, maar hebben ze niet gezien , en te hooren de dingen die wij hooren, en zij hebben ze niet gehoord. Ja, Aspasïo, deeze Waarheid mogt niet geopenbaard worden, voor dat zij werklijk gebeurd was. Dat GOD voor zijn fchepfel fterven zou , was zulk een wonder , als nooit op den aardbodem was gefchied. Aspasïo. Maar tot wat einde kon het dienen , dat dit verborgen gehouden wierd tot na den Dood van Christus? Theron. Tot wat einde, Aspasïo! Tot een allergewigcigst einde. Deeze handelwijze des Allerhoogften was volftrekt noodig, met opzicht tot de gevallene Engelen, en derzelver vloekgenooten, die als werktuigen dienstbaar moesten zijn , om dit groote Heil daar te ftellen. Gods Wijsheid blinkt niet minder door, in de uitvoering, dan MS 00 {Lukas XXIF: 21-27.]  Anecdote van Jakobus Hervey. 225 in het beraamen van het Verlosfingswerk. Altoos bedoelde Hij, de wijzen te vangen in hunne arglistigheid ; zich van den Satan te bedienen, niet als een gedwongen , maar als een vrij werkend wezen , en alle deszelfs raadflagen , itrekkende tot verdonkering van Gods eer, en tot 's menfchen verderf, te doen uitloópen op zijne Heerlijkheid, en des menfchen Zaligheid. Maar om dit doel te bereiken, was volftrekc noodig, dat de Satan onkundig ware van de wijze, op welke de Verlosfing der Menfchen zou worden uitgevoerd ; anders konde hij zijne rol in dit Werk niet fpeelen, zonder willends zijne eigene maatregelen te overdwarfchen; en wanneer de Satan tegen den Satan verdeeld is, hoe kan dan zijn rijk beltaan ? Zulk een gedrag zou zoo weinig ftrooken met de listigheid'der oude Slang, dat het veeleer het toppunt der onzinnigheid zou zijn geweest. Had de Duivel geweeten, dat door den Dood van Christus, Gods Rechtvaardigheid voldaan , de dood verflonden , en de mensch volkomen verlost zoude worden, hij zou zoo verre geweest zijn van daar toe medetewerken, dat hij in tegendeel, alle middelen zou hebben aangewend, om het te verhinderen. Dan zie de Wijsheid Gods 1 het Beftek was zoodaanig gelegd, dat geen fchepfel het met moogelijkheid konde ontdekken. — DeHooGEPRiESTER offerde Zichzelven op, voor de zonden van zijn Volk, en de Apostel Paulus verzekert ons , dat niemand van de Overften deezer weereld dit wist; zij kenden de Wijsheid Gods niet, bejlaande in verborgenheid dia.  226 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. die bedekt was; want indien zij ze gekend hadden, Zouden zij den Heer der Heerlijkheid niet gekruisigd hebben (o). Aspasïo. Hier is zulk eene klaare blijkbaarheid, dat ik e.r van verbaasd ftaa, en volkomen overtuigd ben. Ik zie duidelijk, dat het zoo is. Ik zie duidelijk, dat het zoo weezen moest. Ik vereenig mij van harten met het gevoelen van mijnen Vriend, en tol qver dit ftuk nooit meer met hem verfchillen. In hoe verre de Heer Hervey deeze plaats, in zijn voortreffelijk Werk, zoude veranderd hebben , is niet wel te bepaalen. Maar dit is de verbetering, welke zijn Vriend hem zou hebben voorgefteld, indien 's Mans dood zulks niet hadde verhinderd. [Wij geeven dit Stukje als eene Anecdote, of weetenswaardige Ëezonderheid , betreffende den beroemden Hervey, zonder daarom de gedachten van zijnen geleerden Vriend voor de onzen te verklaaren ; hoewel het onderwerp ons toefchijnt wel eenige nadere overweeging waardig te Zijn.] (o) i Korimhen II: 7, 8, VER-  227 VER'STROOIDE AANTEEKENINGEN, VAN EENEN NAAR DE GRIJSHEID HELLENDEN CHRISTEN, BESTAANDE IN OVERDENKINGEN, ALLEENSPRAAKEN, OPMERKINGEN, E. Z. V. [Vervolg van Bladz. 122.3 VIII. Tot het openhaar bidden, en voorgaan in het gebed in de gezelfchappen der godvruchtigen , konnen deeze volgende Aanmerkingen eenige opwekking en aanmoediging geeven. 1. Overtuigd te zijn, dat men niet loopt, maar geroepen wordt. Nu ftelt God zelf, in zijne ge- meene voorzienigheid, den mensch in ftaat, tot dat geene waar toe Hij hem roept. — 2. Te vertrouwen en te ondervinden, dat andere godvruchtigen, ten zelfden tijde aldaar tegenwoordig, voor onze bekwaammaaking zugten. 3. Aan zichzelven te vraagen : Wat zou ik op deezen oogenblik, in het verborgen, aan den Heere voortedraagen hebben, als mijn gemoed en mijn pligt mij daar toe riepen; ten minften, voor zoo verre ik zulks met voorzichtigheid hier uiten kan? — P 4 4- Te  228 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. 4. Te bedenken, dat men zich eenmaal aan den Heere, en dus ook aan zijn Volk, met alle zijne vermogens, heeft overgegeeven; deezen moeten dan ook Hem, en hun, in de gevallen ten dienste zijn. Hier op mag ook toegepast worden, het geen er is in Hebreen. X: 38 ,• Zoo iemand zich onttrekt, mijne ziel heeft in hem geen behagen. — 5'. Lust, om oprecht en eenvouwdig te handelen; daar iemand aangenaam is, naar het geene dat hij heeft, niet naar liet geene dat hij niet heeft, volgends Pak/ms taal, 2 Korinthen VIII: 12. Of, om met den zelfden Apostel te fpreeken , uit Romeinen XIV: iS, Die den Heere Christus in deeze dingen dient , is Gode welbehaagelijk , en aangenaam den menfchen. — 6. God wil ook in het openbaar beleeden en verheerlijkt worden. Hij zij ook daar onze lof ! terwijl onze mond , zoo wel als ons hart, Hem toebehoort. — 7. Vereehigde kracht werkt fterker, en dus is er gegronde verwachting van eenen zegen ; volgends de Belofte van den Zaligmaaker: Ik zegge u , indien er twee van u faamenftemmen op aarde, over eenige zaak welke zij zouden moogen begeeren , dat dezelve hun zal gefchieden van mijnen Vader die in de hemelen is. Want •waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen Naam, daar btn ik in hun midden; Mattheus XVIII: 19,20, Ook liggen er, voor den voorbidder zeiven, deeze volgende nuttigheden in opgeflooten. a. Hij die voorgaat in het gebed, is middellijker wijze meer bewaard voor afzwerven , waar aan men doorgaands, in het volgen van een"ander, meer open ligt. b. Hier  Verftrooide Aanteekeningen. 229 b. Hier door kan hij dikmaal meer inzien varkrijgen in de diepte van zijn hart, en zijn onvermogen tot deeze geestlijke oefening leeren kennen. c. Hier door ook worden zijne hebbelijke vermogens meer geoefend, zoo dat hij in ftaat geraaken kan , om , zoo hij reeds een hoofd des huisgezins is, of nog worden zal, of in eenige toekoomende betrekking, van Leeraar, e. z. v., mogt gefteld worden , in liet openbaar voortegaan , en anderen te ftichten. d. Een bezonder lid der Gemeente, kan hier uit medelijden leeren oefenen met zulkcn , dré in een' openbaaren post gefteld zijn, of gel : worden ; daar hij anders al zeer ligt overhellen kan, om laag te vallen op hun werk, wanneer hij nooit iet dergelijks beproefd heeft. Wij befluiten deeze Aanmerkingen over het openbaar voorgaan in het bidwerk , met de nadruklijke les van den Apostel Paulus, te vinden 1 Timotheus II: 8. Ik wil dan, dat de mannen bidden in alle plaatfin, opheffende heilige handen, zonder toorn, en, N. B., twisiinge. IX. De wettifche fchuilhoeken van ons hart, zijn zeer veelen. Bij voorbeeld, Op het ontdekken van eenige zonde, eerder naar verbetering, dan naar verzoening, te ftaan. Edoch , er is veel naauwkeurigheid en omzichtigheid noodig, om zulks wél te onderfcheiden. Want daar de geftalten van P 5 Gods  23o NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Gods volk gemengde geftalten zijn, zoo leert de bevinding, dat de afdwaaling, zoo draa dezelve gekend wordt, eene geheiligde ziel ferftond doet haasten, om wadertekeeren (V). Immers, hoewel het uitdenken van, het veel op hebben met, en het verkwikken van zichzelven in de pligten, wel eens uit eenen min zuiveren grond kan voordkoomen , zoo mag, noch moet de ontdekking van dit gebrek , het gemoed doen ftilftaan , in den weg der heiligmaaking, naardien het eerstgemelde toch ook fpruit uit een gezicht van de fchoonheid , verhevenheid , en betaamelijkheid der Heiligmaaking , op zichzelve , waar toe de Christen door genade eene hebbelijke zugt verkreegen heeft, welke geduurig opwelt. Die in mij gelooft, dus fpreekt de Zaligmaaker, gelijkerwijs de Schrift zegt, flroomen van leevendig water zullen uit zijnen huik vloeien (b). Het is den rechtvaar* digen toch altoos blijdfehap, recht te doen (c). X. Waarom is die of die Leeraar, of wel, dees of geene bezondere Christen, zooveel gewigtiger bij u , dan een ander, die u van uwen naasten wordt,aangepreezen? waarom anders, dan omdat gij—-of, uit eigenliefde, uw oordeel en bevatting hooger keurt, dan dat van uwen Mede. christen? — of, omdat gij niet aanmerkt de ver- fchei- 00 Psalm CXIX: si-60. (*) Joannes VU: 38. (c) Spreuken XXI: 13.  Verftrdoide Aanteekeningen. 231 fcheidenheid van gaaven en talenten, waar van de Heer der Kerke niet ééne te vergeefs heeft uit. gedeeld , en welken overzulks , offchoon ze u zoo nuttig niet mogten zijn, echter voor anderen tot nut moeten ftrekken (i)? — of, omdat gij niet onderfcheidt, dat uw evenmensch, zoo wel als gij zelf, om andere goede en voegzaame redenen, eenige bezondere aankleeving aan deezen of dien Leeraar, of bezonder Lid van Christus Gemeente, hebben kan? — of, eindelijk, dat gij nog niet geleerd hebt, de menschlijke zwakheden te draagen in zulk- of zulk eenen , en welken nogthans niet minder, ja misfchien meerder, plaats hebben in hem, wien gij de voorkeur geeft, en in wien gij dezelfde, of foortgelijke gebreken, wel wilt over het hoofd zien. XI. Mogt uw hart zich eens, met Jofafat (e), verheffen in de wegen des HEEREN, zich meer verkloeken , tot eenen ernstigen voordgang in den weg der Godvrucht; en gij tot het zelve alle naarstigheid toebrengen! — eene naarstigheid, welke Petrus, met zooveel aandrang, wil gevoegd hebben bij de groote en dierbaare Beloften , die ons gefchonken zijn, opdat wij door dezelven der Godlijke Natuure zouden deelachtig worden (ƒ) — ook uw ligchaam, met alle deszelfs vermogens, Jen Heere tot GO Efeezen IV: 11, ia. (O 2 Kronijken XVII: 6. (jQ * Pttrus I: 4-7.  NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. tot eene welbehaagelijke Offerande ft-ellende; het welk, N. B. is uw redelijke Godsdienst (g). — Het is waar, natuurlijke en redelijke vermogens, Kunnen op zichzelven niet toereiken ; m.ar behooren ze echter niet, in de allereerfte plaats, den Heere toe, als Schepper, Onderhouder, en vooral, als Kooper derzelven? Het gekochte moet immers, in de faamenleeving, aan den kooper overgeleverd worden. Ai! wek dan op traage handen en jlappe knien, en maak rechte paden voor uwe voeten, opdat het geene kreupel is niet verdraaid worde, maar dat het veel meer geneezen worde. Jaag den vrede na, met allen, en de Heiligmaaking, zonder welke niemand den Heer zal zien (h). Vat ernstige voornemens —hoedaanigen door Barnabas aan de Christenen te Antiochien weleer werden aangepreezen, onder den naam van voornemens des harten, om bij den Heere te blijven (i). Maak welmeenende en fterke verbindtenisfen. Zet het er eens op, als ware het, en zeg met David: Hart lijk zal ik U liefhebben, HEER (£).' maar zie te gelijk, met hem, op om fterkte én invloeden; en gij zult tot uw nut leeren verftaan, de vermaaning van Paulus, met de daar bij gevoegde drangreden: Werkt uwes zelfs zaligheid met vreeze en beeven; want het is God, die in u werkt beide het willen, en het werken, naar zijn welbehagen Q~). XII. Q») Romeinen XII: i. Hebreen XII: 12-14. O") Handelingen XI; 23. C*) XVIII: 2. CO Filippenfen II: 11, 13.  Verstrooide Aanteekeningen. 233 XII. Wanneer iemand ons , des winters , in eene fnerpende koude , bij een verkwikkelijk vuur ver. warmt; of, bij zomertijd, ons ter verlustiging in zijnen hof vraagt; of wel, ons van de edelfte vruchten thuis zendt — dan is ons zulks ten uiterften aangenaam , en wij betuigen hooglijk onze dankbaarheid. — Maar doet God dit niet geduuriglijk? Verwarmt en verkwikt Hij ons niet bijna dagelijks, door den gloed en den glans zijner zon? Zet Hij niet'telkens de deur van zijnen wijduitgeftrekten hof voor ons open ? Zendt Hij niet allerlei foorten van vruchten op onze tafel? — Maar denken wij wel eens — denken wij althans wel naar behooren, aan zijne dagelijkfehe en uitbundige Goedheid? Betuigen wij wel, hoe zeer wij aan Hem verpligt zijn ? Toonen wij wel eene gevoelige dankerkendtenis, door ook daar van te fpreeken en te roemen bij anderen ? XIII. In het ftaan naar verzekering des gefoofs, begaat de Christen veeltijds' meer' dan éénen aanmerkelijken misflag; — voor eerst; dat hij dezelve te veel onmiddellijk verwacht, daar de Bijbel — die onfaalbaare Leidsman — hem in deezen den middellijken weg aanraadt (ni). — Ten anderen; dat hij meer uitziet naar het vruchtgevolg des GeO/O I Petrus I: 4-125 2 Petrus I: 5-10,  S34 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Geloofs, dan naar het Geloof zei ven De gereedfte weg, om alle onze vreezen te beantwoorden , en ons werk klaar te maaken, is, te gaan tot Christus; het geen , onder anderen , in de fchriftuurlijke fpreek wijzen i Uit geloove tot geloove («), opgeflooten ligt. — Eindelijk; dat de Christen meer zoekt het zijne , dan het geene Gods is; daar hij altijd die Genade meer moest achten welke hem heiligt, dan die hem vertroost. Voords verwachte men , in het ftaan naar verzekering van ons aandeel in Christus, geene zulke duidelijkheid, waar door ons, als met naam en toenaam, zou worden toegeroepen: Uwe zonden zijn u vergeeven; maar, gelijk God flegts uit eene gemeene Bedreiging ons onze naamen doet zien in het Boek des doods, ingeval wij onbekeerd blijven; zoo moeten wij ook uit eene gemeene Belofte , onze naamen zien in het Boek des levens, wanneer wij in ons vinden dat gemeene vereischte, van verloorenen , belasten , è. z. v., te zijn. Zoodat, gelijk wij dan de algemeene Bedreiging, tot onszelven door eene bezondere toepasfing thuis brengen ; zoo behooren wij ook de algemeene Belofte in het Woord, voor onze eigen perfoon hezonderlijk, door het geloof aan dat Woord, ons toeteëigenen. Het eerfte heet het Geloof der Wet, het laatfte het Geloof van het Evangelie; doch de toepasfing gefchiedt op gelijke wijze. Dat intusfchen veelen van Gods waare kinderen onder veele twijfelingen en bekommernisfen, («) Romeinen I; 17, en elders,  Verflrooide Aanteeksningen. 235 fen, over hun aandeel aan de Genade, leeven, kan geene tegenwerping van gewigt zijn, tegen de Leere en de rerkrijgelijkheid van de verzekerd, heid des geloofs. Want, behalven dat Onder die twijfelingen zich nog dikwerf blijken van verzekeringe opdoen, welken wel eens, in aanmerkelijke tijden van beproeving (0), of in het ftervensuur, ten aüerduidelijkften openbaar worden; zoo is zulk een twijfelmoedige toeftand aantemerken — 1. of als een uitwerkfel van hunne eigene zwakheid en onvolmaaktheid , welke zich zoo wel over de Verzekerdheid , als over alle andere gemoedsgeftalten, uitftrekt. — of, 2. als eene kastijding van een wijs en weldaadig Verbondsgod ; het zij, om hen over hunne zonde van onachtzaamheid en traagheid, in het verzekeren van hunne harten voor Hem (p) , te tuchtigen; het zij, als eene beproeving voor hun, tot hunne volmaaking, en tot opheldering van hunne Deugd ten einde zij Hem zouden leeren volgen en aankleeven, ook dan als zij geen licht zien ( XIV. Gods Woord is, om zoo te fpreeken , een circulaire of rondgaande Brief — een Plakkaat van het hemelsch Hof, betrekkelijk tot alle Naatfijen, aan welken het gezonden wordt; en de inhoud daar van, raakt eiken perfoon onder dezelven, in O) Joannes XX: 24-28. Q») 1 Joannes UI; 19. (?) Jefaias L: 10.  236 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. in hen bezonder. De Goedheid des Grooten Konings heefc bezorgd, dat dees zijn Brief vertaald is geworden, en duidelijk, als een Plakkaat, op tafelen gefield, opdat elk daar in ieeze, die voorbij loopt — Met welk eene blijdfchap , vergenoeging, eerbied, genegenheid, en geloof, behoorden wij het dan te ontvangen, te kezen , en te herleezen, aanteneemen, en te gehoorzaamen! even gelijk wij ons zonderling vereerd, en hooglijk.^ verpligt zouden rekenen, wanneer een groot Vorst aan onze perfoon in het bezonder eenen gemeenzaamen brief fchreef; te meer, indien dezelve niet dan met de beste onderrichtingen, de nadruklijkfte waarfchuuwingen, rijkfte zegeningen, en zonderlinge beloften, vervuld was. Nog meer zou zulk een Brief, zulk een Plakkaat van den Vorst, in aanmerking bij ons koomen, wanneer ons daar in de Amnestie, de uitdelging van verfcheiden zwaare Delicten , als van oproer , en andere misdaaden Van gekwetste Majesteit, doodflag, e. z. v., waar aan wij ons fchuldig gemaakt hadden , gunstig wierd toegezegd , onder voorwaarde alleenlijk , van gereede aanneeming der vergiffenis, en aflegging van de wapenen van vijandfchap. Hoe zouden wij zulk eenen Brief bij herhaaling in de hand neemen, en denzelven uit eerbied, en met opgetoogen vreugd en blijdfchap , kusfen ; en wat dies meer zij! — Maar nu ; zoodaanig een Brief is het Evangelie; het is eene blijde Boodfchap van den KONING des (?•) Habahuk II: 2.  Verflrooide Aanteekeningen. 237 des Hemels, aan misdaadigers, aan fnoode rijksWeêrfpannelingen, die billijk zijne eeuwige ongenade verdiend hadden, waar in Hij zijn' allertoegenegenften wil met de uitdrukkelijkfte en leesbaarlte letteren te kennen geeft, en door openbaare plegtige afkondiging, onder anderen, verklaart: dat Hij armen met goederen wil vervullen — dat die in zijnen Zoon gelooft , het eeuwig talig Leven hebben zal; e. z. v.; e. Z. v. — Die daar in ook allerlei raad en weeteniehap aan de hand geefc, tot geloofsgehoorzaamheid; ja daar in betuigt , dat Hij zelf zijne Ordonnantiën in het önweetend en afkeerig hart van den zondaar fchrijven en hechten wil; om nU niet te fpreeken van zoo veele andere Zegeningen, zelfs uitwendigenv die van de geestlijke Zegeningen een gevolg, of daar aan vastgemaakt zijn. — O verfoeilijk eri hardnekkig ongeloof dan het welk weigert, het getrouwe Woord dat naar de Leere is, aanterieemen! Men overweege met aandacht, het geen er is iri Jeremias XVII: 5-8. Zoo zeidt de HE ER: Vervloekt is de man , die op eenen mensch vertrouwt, in vleesch tot zijnen arm ftelt, en wiens hart van den HEERE afwijkt! Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede koomt, maar blijft in dorre plaatfen in de woestijn, in een zout en onbewoond land. Gezegend, daar tegen, is de man, die op den HEER vertrouwt , en wiens vertrouwen de HEER is! Want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is, en zijne wortelen uitfehiet aan eene rivier, en gevoelt het niet, wanneer er eene hitte koomt, maar zijn loof IV. Deel. q_ Kijft  ajS NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. blijft grom, en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te draagen. s XV. De Bedieningen , welken eenen Christen gegeeven zijn , de Ambten welken hij bekleedt, en waar toe hij ingewijd is, zijn groot en gewigtig. Het is toch niet gering, een Profeet, Priester, en Koning te zijn! Hoe moest hij dan geduurig, en met blijdfchap , zich herinneren , tot welke uitneemend groote waardigheden hij verheven is! Maar niet minder betaamt het hem , zich dier hooge Eerambten waardiglijk te gedraagen. Hoe zeer behoorde hij zich te wachten , van iets te fpreeken, het welk der eerwaardigheid van eenen Profeet zou te kort doen — van iets te bedrijven, het welk het reine Priesterdom befmetten zou —of van zich beezig te houden met zaaken, welken voor eenen Koning te laag zouden weezen! Tot dit einde zou het goed zijn, dat hij dikwijls zijnen Eed vernieuwde, dien hij eenmaal in 's Heeren handen heeft afgelegd ; even gelijk wij , in de menschlijke Maatfchappij, op fommige tijden onzen Ambtseed voor de Overheid herhaalen, en ons daar door onzen pligt te binnen brengen. Dus deed David, als hij zeide: Och HEER! zekerlijk, ik hen uw knecht; ja ik ben uw knecht (j). Zoo herinnerde hij zich, en vernieuwde zijnen voorigen flaatelijken Eed: Ik heb gezwooren, en zal (O Psalm CXFI: 16.  Verflrooide Aanteekeningen. 239 zal het bevestigen, dal ik onderhouden zal de rechten uwer gerechtigheid (f). XVI. Meermaalen wordt eene ganfcbe Gemeente door 's Heeren Knechten in het openbaar opgewekt, toe dankzegging voor het voorrecht van nog in den tijd te leeven, in tegenltelling van anderen, die dagelijks voor hunne oogen worden afgefnee. den. Zulke dankzeggingen vloeien al veeltijds in hunne openbaare gebeden in, of maaken nu cn dan, bij gezette of toevallige gelegenheden, het onderwerp uit van hun voordel ; en zulks niet ten onrechte! Het leven op zichzelven is immers een gefchenk des Hemels; en een gefchenk verdient onze erkendtenis, al is het nog zoo kiein of gering. Maar het leven is een groot gefchenk, voor alle menfchen in het gemeen ; b. v. , het leven van eenen Vader voor zijne Kinderen; van eenen Man, ten opzichte van zijne Vrouw; van eenen- Heer en Meester , voor zijne onderhoorigen; alzoo de een en ander , door dêrzelver afltcrvcn ontzet kunnen worden van veele voorrechten, aangenaamheden, e. z. v., in het burgerlijke , en , in tegendeel , daar door in do uiterfte verlegenheden , armoede , en wat dies meer is , kunnen gedompeld worden. En wat aangaat onbekeerde menfchen, in het bezonder; voor deezen is immers een verlengde IeevenscijJ een °e on- (0 Psalm C11X: 106. ■Q.2  Uo NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. onwaardeerbaar voorrecht, uit aanmerking van het langduuriger genot der Godlijke Langmoedigheid, en der aanbieding van Gods genade in het Évangelie. — Dan hoe is des Heeren Volk, onder, zulke voorftellen, en opwekkingen tot daadlijke erkendtenis voor de voordduuring van hun tijdlijk leven, doorgaands gefteld ? Gebeurt het niet fomwijlen, dat zij dit voor zoo groot een voorrecht niet aanzien, terwijl zij meer verlangen, om van een ligchaam der zonde en des doods ontflaagen te worden, en met Christus te zijn, als naar hun oordeel, in overeenftemming mee Paulus, verre het. beste is (it) ? vooral, wanneer zulk een voor zich geene aanmerkelijke banden ziet, waardoor, hij anders mogt gehouden worden nog hier te blijven. — Wat zal nu zulk een mensch , onder, de fiaauwe begrippen — wat zeg ik, onder het (zoö als het hem veelzins voorkoomO onbegaanbaar denkbeeld, dat de verlenging van het leven hier op aarde , een bezondere zegen voor hem zou zijn • zich toevoegen ? Waar mede zal hij' zich echter tot dankbaarheid, over het verlengen van' zijnen leeftijd, opwekken en aanfpooren? hoe zich met anderen oprechtlijk vereenigen, in de gemeenfchaplijke openbaare Gebeden, ter verheerlijking van den God zijns levens en zijner goedertierenheid? Hoe zal hij ook zich hier omttent gedraagen , in zijne huislijke gebeden , of in zijn eenzaam bidvertrek zoo iets neemen tot de ftoffe zijner harclijke dankzegging ? -~ Dit; en Qu) Filippenfen I: 23.  Verjlrooide Acunteekeningen. 241 en hij overweege het met ernst, in alle de volgende bezonderheden , welken wij flegts zullen aanftippen : — 1. Dat hij in den hemel God nooit zal konnen verheerlijken op die wijze, en door die wegen, als hij hier op aarde doet; t. w., door geloef, en in vertrouwen op God. De hemel toch, weeten we, is zoo zeer geene plaats van geloof, maar van aanfchouwen O). Maar nu; wij vereeren op deeze benedenweereld God grootlijks, door vertrouwen — wij verheerlijken Hem hier, door lijdzaamheid onder druk en wederwaardigheden ; maar dat deeze laatften in de hemelgewest, ten niet gevonden zullen worden, behoef ik niet te bewijzen. Geen inwooner aldaar zal ooit zeggen: Ik hen ziek (w~). — Door mededeelzaamheid aan onze behoeftige evenmenfchen. Of zou het befluit des Apostels niet juist zijn: Zoo dan, terwijl wij, N. B., tijd hebben, laat ons goed doen aan allen (z)? — Door het proeven en fmaaken van Gods Goedheid, in het gebruik der fchepfelen; alzoo buik en fpijze, volgends de uitfpraak van het Woord, eens zullen te niete gedaan worden (d). — Door het uitbreiden en bevoorderen, in zijnen bezonderen kring, van het Koningrijk van Christus; want dit zal in den hemel voltallig zijn (/>). — Wat zal ik meer opnoemen! Door voorbede voor Land, Kerk, Nabeftaanden, Vrienden, Gebuuren, e. z. v.; en door voorbeeld, in de faamen- lee- C«) I Korintben V: 7. (w) Jefaias XXX///; 24. O) Galaten Fl: 10. CO 1 Korintben VI: 13. CO I Korintben XF: 34. Q3  342 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, leeving , waar door de Christen , als een Zout der aarde, hiér nog veelen voor grooter verderf bewaart. En wat dies meer is. «*- % De waare Christen zal God ook nooit, in de gewesten der eeuwige gelukzaligheid, verheerlijken kunnen voor het oog dier voorwerpen , voor welken hij thands zijn licht laat fchijnen (c)- Er zal daar immers eene groote kloove zijn, tusfehen hem, en de rampzaligen (i). — 3. Door langer verblijf hier op aarde, kan en zal hij voor zich de aanleiding vermeerderen , tot aanbidding cn bewondering in den hemel , van eene meenigte van bezondere wegen, welken God met en omtrent hem in deeze benedenweereld gehouden heeft. — 4. Eindelijk; hij merke aan, hoe hij door een lang verblijf op de weereld van Gods aardrijk , niet flegts eene zonderlinge eer geniet, maar ook een klaar onderpand ontvangt van de Godlijke gunst; even gelijk het eene eer, en een reeken van bezondere achting is, voor een perfoon , dien de Vorst lang in zijnen dienst houdt, na eene veeljaarige ondervinding zijner getrouwheid. —> Dat dan Gods kinders eene betaamelijke zelfverloochening oefe-, nen , in het zugten om den dag der verlosfing; wel haastende tot de toekoomste van den dag Gods, m:iar ook, gelijk de Apostel Petrus, in het Derde Hoofdfi.uk van zijnen Tweeden Brief, Vers 12. er zoo nadruklijk bij voegt, en nog driemaal, inde volgende Verzen herhaalt, dien lijdzaam verwachtende. CO Mattbeus V: 16. (£) Lukas XVI; 96.  Verjlrooide Aanteekeningen. 243 tende. Dat zij de geheiligde Vraagen hunner medegodvruchtigcn den Heere voorftellen , als van eenen Heman: Zult Gij wonder doen aan de iooden ? of zullen de overleedenen opftaan ? zullen ze V hoven ? Sela ! Zal uwe Goedertierenheid in het graf verteld worden ? uwe Getrouwheid in het verderf? Zullen uwe wonderen bekend werden in de duisternis ? en uwe Gerechtigheid in het. land der vergeetenheid(e)? Of met Koning Hiskia godvruchtiglijk vastftellen: Het graf zal U niet looven , de dood zal U niet prijzen; die in den kuil nederdaalen, zullen op uwe Waarheid niet hoopen. De leevende , de leevende, die zal U looven, gelijk ik heden doe; de vader zal den kinderen uwe Waarheid bekendmaaken (ƒ). En dan zal , voor de nakoomelingfchap , het aanmerkelijk Graffchrift van David op hunne zarken pasfen: Deeze, als hij in zijnen tijd den Raai Gods gediend hadde, met gewilligheid en onderwerping , als rechtaarte Knechten betaamt, is onU faapen, en gelegd bij zijne Vaderen (j). [ Het vervolg hier na. ] (O Psalm LXXXFIII: 11-13. Cf) Jefaiat XXXVIII: 18, 19. Vergelijk Psalm CXLVI: «. Qg) Handelingen XIII: 36. Q4 KOR-  ( lil* ) K O R T E Is e nsllsffeopv jiwB • (tih■■ nogrjrfaa i O V E R D ENKING OVER DEN T IJ D. - —. * Kan gezongen worden op de wijze: Ged zal mij zijn aanzicht toonen; enz. Zie Schutte Gez: I. D. p. 19. Ach! hoe vliegen mijne dagen! Kort en kostlijk is de tijd, 'k Raak, op vlerken voortgedraageu, Dag aan dag mijne uuren kwijt: Mogt uw Geest, ó God van 't leeven} Mij, terwijl de tijd vergaat, Indruk van uw roepftem geeven, Leeren hoe het met mij ftaat. 2. Dagen, weeken, maanden, jaaren Zijn geftadig weggefneld, Uwe Goedheid bleef mij fpaaren , Wierri elk uurtje regt geteld! 't Graf blijft op mijn lichaam wagten, 'k Denk aan dood en Eeuwigheid, Na mijn dagen, na mijn nachten, Word mijn aarden bed gefpreid. 3-  C 145 ) 3. t A , Jaaren, maanden, weeken, dagen Drukten mij door tegenfpoed, Mogten rampen, pijnen, plaagon Nuttig Zijn voor 't gil gemoed! Schonk uw Goedheid ook den zegen, Zijt gij mij tot hulp geweest, Wierdt ge, ó Godl in alle uw wegen Kinderlijk van mij gevreest! 4- Mogt Ontferming mij geneezen! Mogt de kracht van 't Godlij k bloed Mijne Rantzoeneerprijs weczen» Red, red Heer mijn bang gemoed! Jefus, ruk mij uit de kaaken Van de magt der duisternis!. Gij, Gij moet mij zaligmaaken, Gij, wiens Naam Verlosfer 'is. 5- Leer mij fterven in mijn leeven, Wees mijn Heiland in den nood, Gij kunt hulp en uitkomst geeven, Vreugde fchenken in den dood: Goël! God van Zaligheden! Help mij door de prcefwoestijn! Zal ik uit de waereld treeden, Laöt mijn uitgang vrede zijn.  C 246" ) AAN EEN' CHRISTEN, MISMOEDIG en TROOSTELOOS onder K R U I S. Hou, Christen-Wandelaar! hou moed in 't jammerdal, Hoe 't gaan moog\ God, uw God, zal altijd met u weezea, Hij is getrouw; Hij is en blijft uw zalig Al: Wat doet u ónder kruis dan twijfelmoedig vreezen? Hebt gij niet dikwerf Hem gekoozen tot uw' God, En, zonder uitbedirig,'aan Hem u opgedraairen? Was 't niet uw hartètaal: „ Befchikker van mijn lot! „ 'kRust in uw eeuwig, wijs, en gunstrijk welbehaagen. „ 'kBen de uwe, en weet hoe vrij en liefdrijk ge U verplicht, „ Om in de rampwoestijn mij t'allen .tijd' te leiden, „ Om zelfs in duistre paên te zijn .mijn. zalig licht; „ Breng over mij dan al wat Gij mij hebt befcheiden ?" Was 't u niet heuglijk, dus gemoedrgd voort te treén? Vond gij het niet uw' troost, Gods goedheid te pverdenkea In 't leiden van .zij^ volk, zelfs door veel tcgenheén? En weet gij niet, wat hulp zijn hand aan u kan fchenken ? Waarom zijt gij verfaagd, als of de grond der hoop Op God, en op zijn woord, voor u was weggenoomen? Wat heeft u toch gefluit in uwen vluggen loop? Is^t mooglijk!... doet uw kruis u dus mismoedig fchroomen! Uw kruis...! gewis niet zwaar, als gij befchouwt wat ramp, Zo God u niet verfchoonde, u boven dien kon treffen; Mogt ge onder 't zelve kruis, dat thans uw levenslamp Verdooft-, uw hart voorheen piec in Gods weg verheffen? H*-  C «47 ) Heisas! gij zijt vervoerd, bezijden 't Hemelpad; 'tVerbijstrend ongeloof brag't u te 'ligt aan 't dwaaïen: Sta (lil!...niet verder...als ge uw loop niet haast herfSti Moet ge ieder tree met fchaamte en tijdverlies herhaalen. Bedaar dan; zie Gods weg bij 't licht der waarheid in. Hij immers heeft geen lust om u door druk te plaagen; Hij zond aan u geen kruis, dan tot uw ziels gewin, Bezef dit door 't geloof, en duit uw moedloos klaagen. Sla, zonder uitftel, 't oog op 't Godlijk' Zoutverbond, Op Jezus Bloed èn Geest, zijn liefdeoog (laat u gade, Wend u tot Hem, en volg het woord van zijnen mond, „ Keer weêr, hoe afgekeerd, Ik biede u mijn genade." Wel aan! hervat uw keus; al blijft uw kruis, hou moedi Verkloek u in Gods kracht, en leer geloovig drijden. Gods doen is altijd recht, Hij handelt wijs en goed, Als Hij zijn kindren voert en laat in druk en lijden. Hij heeft elks weg op aard met wijsheid afgeperkt, En naar zijn' goeden raad bediert Hij al hun gangen, Dit hebt ge zelf voorheen tot uwen troost bemerkt, Treê weêr in 't Heiligdom, om licht en vreugd te erlangen; Leer daar, hoe vaderlijk de Heer zijn volk kastijdt, Zijn liefde kindren meest in drukkend Ieet doet deeleH; ' Hoe zelfs de felde ramp van achtren hen verblijdt, Wanneer Hij toont dat Hij door roeden zelfs kan heelen. Leer daar de gronden voor 't geloof in druk verdaan; God is geen mensch, Hij zal wat Hij belooft heeft geeven} Zijn onverbreekbre trouw ziet deeds zijn kindren aan, En Jezus bid voor hun, om licht en kracht en leven. Grijp dan weer nieuwen moed, op dat uw vrees verdwijn'! Leer God in 't aangezicht »an Christus nadar kennen; En buk u onder 't kruis, dan -zal 't u nuttig zijn; Dan zult gij, hoe 'c ook ga, u aars Gods dienst gewennen. V. L, HEI.  t<*m H E I L I 9 TOEVERTROUWEN; ■ Mijn God! mijn goed, mijn zalig deeli Mijn lust, mijn rust, mijn leven! Gij, aan wiens zorg ik mij beveel, Gij zult mij niet begeeven. 'k Roem thands uw gunst op hooger toon, Noeiri U mijn Volheidsader! 'k Geloof nu, dat ik door uw' Zoon Uw kind ben, Gij mijn Vader. Nu ben ik vrolijk, wijl mijn ziel Zich kan aan U vertrouwen. Mijn Vader! voor wien 'k rieedrig knie!, Leer mij het woord onthouên Dat Gij mij tweemaal hebt verklaard: „ Ik zal uw Vader weezen; „ Ik blijf getrouw, leef onbezwaard; • „ Wat reden doet u vreezen?" Ik laat mij dan aan uwe zorg, Gij zult uw trouw verhoogen; Uw liefde, in uwen Zoon, mijn' Borg5 Zal «1 mijn traanen droogen. *k Zal fteeds in heilgeloof en hoop, Door liefde U vrolijk roemen, Als ik mijn* ganfchen levensloop U kan mijn Vader noemen. V.L,  *49 VERHANDELING OVER PSALM XL. vers 2 -4. door H U G II K E N N E D Y, \_Vervolg van Bladz. 63.] II. T^Ve pligt en de werkzaamheden van een" J_j/ geloovigen, in den naaren toeftand welken wij befchouwd he ben, of de wijze op welke hij-in denzelven ftaande gehouden, en er uit verlost wordt, is, doorben HEER lange te verwachten, en tot Hem te roepen. De ftand van een' ij der' geloovigen in deeze weereld , is zoodaanig, dat hij zeer ligtlijk, en onverwacht:, kan vallen in eenen ruisfchenden kuil en modderig flijk, waar in alle hulp van menfchen ijdel is. — Maar, zie hier den weg, dien hij heeft inteflaan, het werk dat hij te verrichten heeft, om uit dien akeligen toeftand te geraaken : hij verwachte den Heer langmoedig , en roepe ernstig tot Hem. De oorfpronglijke woorden drukken eigenlijk uit, een ernstig wachtenwelk met eene vuurige begeerte, en fterke infpanning van den geest, verzeld gaat. IV. Deel. R e?  2$o NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Er is geen edeler of gewigtiger pligr in het Christenleven , dan geduldig op den Heere te wachten 9 in duistere en kommerlijke dagen ; wanneer Hij de lijdzaamheid zijnes volks oefent, door het uitftellen van beloofde zegeningen. Eene verborgene kracht der Genade houdt gewoonlijk de geloovige ziel, zelfs wanneer zij in eenen ruisfchenden kuil en modderig flijk gevallen is, langmoedig wachtende op den Heere; het welk de volgende zaaken in zich fluit. 1. Een ftandvastig aankleeven aan God, enden weg van haaren pligt. —— Wanneer de Heer zijn aanfchijn voor ons verbergt, en ons en onze pligtbetracbtingen fchijnt te verfmaaden ja hoe de Heer ook met ons belieft te handelen, wij moeten onverzettelijk vasthouden aan den weg zijner Geboden, en door geenerlei bedenkingen of' verzoekingen ons vervoeren laaten, om aftewijken , ter rechte- of ter flinkehancl. 2. Een getrouw volharden, in de vlijtige waarneeming van alle verordende middelen der Genade, onder ootmoedig opzien tot den Heere, om hulp en redding, en hier van niet aftelaaten, offchoon de Heer lang vertoeft te koomen. 3. Eene geheele overgifte van onszei ven, en alle onze belangen, aan des Heeren oneindige Genade en Barmhartigheid in Christus , hoedaanig oök de uitkoomst weezen mooge, onder een ft.il vertrouwen, dat Hij het zoo met ons zal maaken, als bij de uitkoomst allermeest tot zijne eer, en ter bevoordering van ons wezenlijk geluk, ftrekken kan. 4. Eene  Verhandeling over Psalm XL: 2-4; 251 4. Eene ootmoedige onderwerping aan Gods heiligen wil, als den grooten en vrijmagtigen Opi perheer, die naar zijn welbehagen doet, me: het heir des hemels, en de inwooners der aarde, en wien het toekoomt, dat alle fchepfels zich gansch onbepaald aan Hem onderwerpen. Wachten drukt uit, den pligt van eenen dienaar, die het geheel aan zijnen meester overlaat, zijne zaaken te befchikken * zoo als hij goedvindt. Te vergeefs ook zullen wij hulp zoeken bij de fchepfelen; wanneer wij lang onszeiven vermoeid en afgefloofd hebben , zullen we eindelijk gewaar worden, dat het volftrekt noodig is, ons geheel aan den Heere te onderwerpen, geduldig wachtende, totdat Hij koome, om ons te verlosfen; en hier in zullen wij dan ook de ftei kte onzer ziel vinden, om te kunnen doen en lijden, wat de Heer ons oplegt; want Hij wil zich fterk bewijzen, aan de geenen •wier hart volkomen is tot Hem (a> 5. Hec oefenen van eene ftandvastige lijdzaamheid , ten einde toe. Sommigen fchijnen op den Heere te wachten, doch het is flegts voor een' tijd^ hun geduld is ras uitgeput, en dan zouden zij haast zeggen, met den godloozen koning Joram: Zie! dit kwaad is van den HEERE; wat zoude ik voorder op den HEERE wachten (bi) ? Maar zij, dié recht op den'Heere wachten, lasten den tijd en de wijze hunner redding aan den Heere over, en zien die geduldig te gemoet. En wan- (a> 2 Kronijken XVl:0. (b) 2 Koningen VI: 33, R 2  252 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, wanneer dan de zaaken tot het uiterfte gekoomen zijn, dan toont God, dat Hij al dien tijd hunne gebeden gehoo- d heeft, dan geeft Hij op dezelven een antwoord des vredes, en doet een' aangenaamen en gezegenden ochtendftond van troost en heil, na eenen langen donkeren nacht van ramp en tegenfpoeden, daagen. Sommigen zuilen¬ een' enkelen keer tot God opzien, doch zijn weldraa moede. Dan dit is het rechte wachten op den Heere niet. Hij die recht op den Heere wacht, doet zulks* met lijdzaamheid, in weerwil van alle moedbeneemende bedenkingen, die ons eigen hart, of de Satan , of de weereld opgeeven, wanneer God ons niet helpt zoo draa wij het ver- langden , of als de omftandigheden aan onze hoope nadeelig fchijnen; in zulk een' ftand tot God te blijven opzien, is het rechte wachten op Hem, en langs deezen weg koomt gemeenlijk de redding* zoo als David hier ondervond. Dit wachten van den heiligen Dichter, ging gepaard met roepen; want de HEER had zijn ge" roep gehoord. Dit is een voornaam middel, welk een geloovige, in dien benarden ftaat, ter hand neemt; hij roept, om hulp en redding, tot den Heere. Het behelst in zich een diep gevoel en erkendtenis van zonde en fchuld, welke hem in deezen akeligen toeftand gebrags heeft, tevens met veroordeeling van zichzelven, billijking van Gods handelingen, en ootmoedige belijdenis, dat indien hij ooit verlost zal worden, het uit vrije genade, en enkele ontferming, zal gefchïeden. Dit is altijd opgewonden, in het roepen  Verhandeling over Psalm XL .-2-4. 253 pen tot den Heere uit den ruisfchenden kuil. De geloovige wordt een nederig fineekeling bij den Troon °der Godlijke Genade, hij gevoelt zijne geheele onwaardigheid, en erkent, dat God hem geen onrecht doen zoude, indien Hij zijn gefchrei wilde verachten. Hij nadert tot God, onder een leevendig befef van zijne vleklooze Heiligheid, en geduchte Hoogheid, terwijl de bewustheid van zijne fchuld, hem diep verootmoedigt, en niet dan beevende doet toetreeden, en hij gewis zou achterblijven , zoo niet het ondraagelijke van zijnen toeftand, aan de eene zijde, en de hoope op Gods oneindige Barmhartigheid, aan de andere, hem op bet fterkst aandreeven. Dit roepen behelst, ten anderen, in zich, een leevendig gevoel van het groote en gewigtige der geestlijke dingen, en van het eindeloos belang welk hij in dezelven ftelt. Want zonder dit, zal niemand op die wijze tot den Heere roepen. Menfchen, die ongevoelig zijn van dë fnoodheid en ftrafwaardigheid der zonde , van Gods geduchten toorn , van dood, en hel, zijn doorgaands wel te vreden en gerust, in het midden van al hunne ellendigheid en gevaar; zij hebben geene hoogachting voor de geestlijke zegeningen, zij ftcllen geen belang in de Godlijke gunst, en daarom koomt het in hun hart niet op, tot God te roepen om genade. Maar een waar geloovige, offchoon in deezen donkeren en treurigen ftand geraakt, heeft nogthans zoo veel geest-, lijk licht behouden, dat hij den waaren aart deizonde , en den fchrik des Heeren , kan bemerken. Want fchoon hij thands de vertroostende invloeit 3 den  £54 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, den van den Heiligen Geest mist, nooit kan hij geheel beroofd worden.van het heiligend licht des Geestes, waar door hij in ftaat is, om geestlijke dingen op eene geestlijke wijze intezien. Bij dit licht alleen , kan hij de afgrijslijke boosheid der zonde, de uitneemende grootheid van Gods Liefde in Christus. -em de waardij der vruchten van Christus Bloed, befchouwen, en hoe groot een verlies het is, de bewustheid van zijn aandeel aan zulke onbefefbaar heerlijke Zegeningen , te moeten misfen. De Heilige Geest houdt in zijne ziel fteeds leevendig, een gevoel van zijn groot belang aan deeze zaaken, en hier van bedient Hij zich, om zijnen ernst in het roepen tot God geduurig aantenoopen. Het ganfche werk is zijne, cn Hij voert het uit, door middelen, gepast naar het einde welk Hij bedoelt. Tot dit roepen behoort, wijders, een vuurige ernst-en,aanhoudendheid in het gebed, het welk altoos, m het einde, van eene gunstige verhooring achtervolgd wordt fc). De groote zaak, om welke het eenen geloovigen, die in deeze ongelegenheid geraakt is, te doen is, is verlost te worden, Hij kan niet rusten in dien toeftand, waar in ook voorwaar geen rust te vinden is; het geldt hier zijne grootfte belangen; het is nu geen tijd om achteloos te zijn; koele, geestlooze gebeden, ijdele herhaalingen van woorden, kunnen hem niet voldoen, daar hij zich in gevaar ziet van omtekoomen. Hij bidt ' (p) luhs XFUl. i.  Verhandeling over Psalm XL ,-2-4. 225 bidt dikwijls, en bedient zich in het bidden van eene verfeheidenheid van drangredenen; waar in David, alom in zijne Psalmen, een uitfteekend voorbeeld is niets is er bijna, of hij ge¬ bruikt het tot pleitredenen in het gebed Gods Getrouwheid «-> Rechtvaardigheid —— Dfaam Barmhartigheid Weldaadig. heid Goedertierenheid, in Christus Jefus . het belang welk anderen daar in ftellen, zoo wel Gods vijanden, als zijne vrienden zijne eigen zwakheid en hulpeloosheid. Deeze verfeheidenheid van drangredenen, toont duidelijk den grooten ernst des godvruchtigen Bidders. — Helaas! wat zijn de meeste belijders des Christendoms , in onze dagen, verre af van Davids gemoedsgeftalte! Hoe weinig vindt men onder ons van de werking van dien geest! De reden daar van, is deeze, men waardeert de weereld meer . en den hemel en de hemelfche dingen minder , dan David deed. Van hier, dat er zoo veeIe Christenen gevonden worden, die in ftede van vet en groen te zijn, eene verfienschte en doodige gedaante vertoonen; zij maaken weinig werks van gemeenfehapsoefening met God, en fchijnen liever in hunnen geestloozen en aardschgezinden wandel te willen voordgaan, dan op het voetfpoor van David , tot den Heere wedertekeeren, en onder ernstig en aanhoudend roepen om zijne hulp, in de naarstige waarneeming van alle verordende middelen, op Hem te wachten. De ernst en ijver van dit roepen, brengt natuurlijk met zich, eene fiandvastige aanhoudendheid. De gcR 4 loo-  256" NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. vige bidder wil niet aflaaten, voor dat hij zijne begeerte, om welke hij roept, verkreegen hebbe. Hij heeft weleer de zoetheid gefmaakt, van het genot der Godlijke liefde, van den vrede met God, en de vertroostingen zijner gunstige nabijheid ; hij kan zonder het zelve niet voldaan weezen; en het is zijne taal: ik zal U niet laaten gaan, ten zij Gij mij zegent; zie! al doodde Hij mij, ïk zal nog op Hem hoopen. En met reden; Want, kan een geloovige, zonder deeze geestlijke zegeningen , niet gemoedigd of recht te vreden zijn, zelfs dan, wanneer zijn weg naar het uitwendige zacht en effenbaar is, wat zal hem dan ftaande houden in een' tijd van bittere rampen en tegenfpoeden, wanneer de afgrond roept tot den afgrond, en het eene ongeval de'fmert van het andere vergroot? wac anders, dan een gevoel van Gods liefde' in Christus ?• Hoe noodig is het derhalven voor een' geloovigen , die minder of meerder van God afgedwaald is, en de blijken van het Godlijk ongenoegen , in eenen donkeren en treurigen toeftand des gemoeds, aanvanglijk ondervindt, dat hij met allen ernst bedacht zij, om fpoedig, langs den verordenden heilweg, tot God wedertekeeren, geene verwijdering tusfehen God en zijne zie! te laaten post vatten , maar de oorzaak derzelve trachten wechgeruimd te krijgen , in het zoenbloed van den grooten Borg! De heilige David week meer dart eens van het rechte fpoor, en vond zich. door overtreedingen, verfcheiden maaien in eenen ruisfchenden kuil en modderig flijk gevallen; maar geraakte, door fpoedige en rusf>  Verhandeling over Psalm XL: 2 4. 25? rustlooze poogingen, door aanhoudend roepen, en leevendige geloofsoefening, telkens wederom binnen kort uit zijne ongeftalten , zoo dat hij vreedzaam leefde, en juichend ftierf. Zijn voorbeeld ftrekke ons tot leering, en tot aanmoediging! , - III. De derde hoofdzaak, welke wij te overweegen hadden , betreft de wijze en het middel, waar door de Heer zijn volk ftaande houdt in — en hen verlost uit den ruisfchenden kuil, en het modderig flijk. Hoe zeer een geloovige , door eigen fchuld en ontrouwheid, zichzelven in dien donkeren en verwarden toeftand gebragt heeft:; de Heer nogthans, bedient zich daar van genadiglijk, als een geneesmiddel, om hem te verbeteren : om hem te geneezen van zijne onachtzaamheid omtrent geestlijke en eeuwige dingen; y?n zich te vreden te houden met eene vorm van godsdienstigheid , zonder te trachten • derzei ver kracht te ondervinden ; van zijn berusten in eenen uiterlijk onberispelijken wandel, terwijl veele booze lusten in zijn binnenfte de overhand hebben; van zijnen ondankbaaren en zorgeloozen wandel, na zonderlinge uitlaatingen van Gods Liefde aan zijn gemoed; van zijn verzuim, en verkeerd gebruik dier fnftellingen en Genademiddelen, waar onder de Heer zich eerst aan Hem ontdekte, en waar in hij naderhand, meer dan eens, de zoetfte gemeenfchapsoefening met God mogt ondervinden ; als ook van zijne ftugheid en onbuigzaamheid , onder Gods hand. En wanneer dee- ze verdorvenheden in een' aanmerkelijken trap geil 5 dood  258 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN dood zijn, en de ziel gebragt is tot eene treurende geftalte over de zonde, tot meerder geestlijke kennis, meer geloof en liefde, meerder gelijkvormigheid aan Christus , • dan \Vordc het wrang geneesmiddel ter zijde gelegd, als niet meer noodig zijnde de Heef" haalt hem op uit den ruisfchenden kuil, en het modderig flijk. Onze ftand in deeze weereld is geenszins zoodaanig, dat wij niet in dien jammerlijken ftaat zouden kunnen koomen; en wanneer wij er in geraakt zijn , dan kunnen we onmoogelijk ons zeiven er uit verlos, fen; neen, vrijmagtige Genade alleen kan zulks doen de HEER, zegt de Dichter, heeft mij uit een ruisfchenden kuil, uit modderig flijk , waar in ik gezonken was, opgehaald. Helaas! alle mijne poogingen waren vruchtloos, maar het was de H E E R die mij verloste. Maar op wat wijze houdt de Heer de zijnen in die treurige ongelegenheid ftaande, en hoe. verlost Hij hen? Dit gefchiedt: i. Door in hunne ziel te verwekken, en leevendig te houden , eenen hebbelijken en heerfchenden weerzin tegen die bezondere zonden, welken hen in dien ftand gebragt hebben, en die hen , indien zij er van overwonnen waren, geheel zouden verdorven hebben; en daarom brengt de Heer in hun teweeg, eenen ftandvastigen afkeer van dat bezonder kwaad; terwijl zij, ten aanzien van andere zonden , die kracht in hun gemoed niet gewaar worden. De geloovigen zijn, op hunne reize door de woestijn deezer weereld, uit hoofde van hun beroep, en ftand, en verkeering onder  Verhandeling over Psalm XL .-2-4. 259 onder de menfchen, aan veele zwaare en hevige verzoekingen van onderfcheiden aart , blootgefteld, waar door zij niet zelden in den kuil van geestlijke donkerheid en benaauwdheid vaden. Doch de Heer is uitneemend goedertieren en mededoogend omtrent hun , en fterkt meenigwerf hunne harten overvloediglijk , tegen die zondef voor welke zij meest open liggen , terwijl zij misfchien ten opzichte van andere dingen zeer zwak zijn, en ligt overrompeld worden. 2. Somtijds roept God de ziel, als door eene verborgene infpraak, van den oever der wanhoop en des verderfs terug, wanneer zij tot een foortgelijk uiterfte, als de Dichter van den LXXlIIften Psalm, vervoerd was; Mijne voeten waren bijna uitgeweeken, mijne treden waren bijkans uitgefchooten. Hij ftond op het punt, van door de verzoeking overwonnen te worden, toen eene ftraal van hemelsch licht hem de oogen opende, en eene godlijke kracht hem terugge hield. Om hun te toonen wie zij zijn, hen hunne zwakheid en hulpeloosheid in hun zeiven, te doen kennen, laat de Heer zijn volk fomtijds tot op den rand der fteilte koomen; en dan doet Hij hen hooren de ftem die achter hun is, en hun toeroept : Dit is de weg; wandelt in denzelven; en zulks met eene ongemeene klem en kracht, om hen dus weder te recht te brengen. 3. Somtijds geeft de Heer, wanneer de donkerheid, verwarring, en fchrik zeer hoog gaan, zijn volk nieuwe invloeden van genade, om tegen dezelven beftand te zijn, zoo dat de ziel wel niet ons-  2óo NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, ontheven wordt van de beroering zelve, maar gewapend is tegen derzei ver fchadelijke uitwerkfelen. Zoo ging het den Apostel Paulus, die op zijne ernstige en herhaalde gebeden om verlosfing, onderfteund werd, door de verzekering van de genoegzaamheid der Godlijke Genade, om hem, hoe hoog de nood ook gaan mogt, ftaande te houden (d). En dit is eene zaak, welke voor eeuwig tot roem der Godlijke Genade ftrekken zal, voor alle de geenen , die ooit uit geestlijke bezwaaren en ongelegenheden gered zijn. 4. De Heer fchenkt hun wijsheid, om van dee. ze zijne handelingen met hun , een recht heilzaam en geestlijk gebruik te maaken ; waar van geen de minften is, dat zij er door gebragt worden tot kennis van zichzelven. God verliet den Koning Je~ Mskia, om hem te verzoeken, om hem te doen wee. ten al wat in zijn harte was. (e}. Door zulke bezoekingen, worden dikwijls heimelijke verdorvenheden , die in het hart huisvesten, ontdekt. Veelen zouden misfchien nooit geloofd hebben , dat er zulke fnoode lusten, en afgrijslijke boosheden, in hun hart woonden, als zij nu, door in deezen kuil van geestlijke donkerheid en fchrik te geraaken , in zich gewaar worden. Zij zien ook fomtijds met aandoening, hun fchandelijk verzuim van veele pligterj, en van eene naauwe en gezette gemeenfchapsoefening met God; welk te vooren zoo niet (d) a Korinthen XII.9. (e) 2 Kr opijken XXXII: 31,  Verhandeling over Psalm XL .-2-4. 261 «let was opgemerkt. En dit is een uitwerkfel van Gods tedere zorg voor hunne waare belangen; het is een gewrocht van Gods Genade; zonder welke de bezoeking onmoogelijk die heilrijke vruchten konde voordbrengen, maar in tegendeel, tot hun verderf zou moeten ftrekken. Hier door bemoe. digt.de Apostel Petrus de geloovigen, als hij fchrijft: In welken gij u verheugt, nu een weinig tijds, zoo het noodig is, bedroefd zijnde, door meenigerlei verzoekingen; opdat de beproeving van uw geloof, die veel kostelijker is dan des gouds • bevonden worde te zijn tot lof, en eere, en heerlijkheid , in de openbaaring van Jefus Christus (f). . ,. . Somtijds zendt de Heer eene uitwendige beZoèking, door welke het hart zoo zeer gefpeend, en onverfchillig gemaakt wordt, omtrent de zaak welke het voorwerp was der verzoeking, welke den geloovigen in den kuil der benaauwdheid deed koomen, dat het geen te vooren eene lekkere beet onder zijne tong was, nu geheel fmaakloos wordt, en alle lust en begeerte tot dezelve ten eenemaal ophoudt. Indedaad, de Heer kan door eenige beftellingen zijner Voorzienigheid, den ftand der dingen, uit welken de verzoeking gebooren wordt, geheel veranderen , en daar door het vuur der begeerlijkheid van brandftof berooven, en maaken dat het van zei ven uitgaat; zoo als in David meer dan eens gebleeken is. 6. Wan- (T) 1 Petrus 1:6, 7.  26*2 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, 6. Wanneer de ziel ten eenigen tijd, door dei onophoudelijke werkingen des Satans, ea des ongeloofs, meer of min fchijnt overwonnen te weezen , dan koomt de Heer haar genadiglijk te hulp * door vernieuwde ontdekkingen zijner vergeevende liefde en barmhartigheid; zoo dat een geloovige in deezen kuil niet verzinken, of geheel omkoomen Zal; neen! de Heer geeft recht tijdige onderfteuning en vertroosting , en beurt den bezwijkenden geest meenigwerf op, door de bemoedigende hoop op eene gelukkige uitkoomst. 7. Somtijds doet de Heer dit, door de verdrukking zelve geheel wech te neemen, wanneer dezelve zoo fterk en hevig geworden is, dat den geloovigen de moed en de kracht ten eenemaal zou* den ontzinken. De Heer toch weet. de Godzaligen uit de verzoeking te verlosfen (gj. Dit ondervonden veelen, die in den kuil der donkerheid, verwarring, en verfchrikkingen gevallen waren; wanneer zij vruchtloos alle middelen hadden beproefd , ten eenemaal afgemat, ten einde raads gekoomen waren,, en noch troost noch redding konden vinden; wanneer de nood op het hoogst geklommen was . dan maakte de Heer zich op, om hen te redden. De Heer Jefus, in oneindige liefde en mededoogen, fcheldt den Satan, beftraft het ongeloof, doet de vreeze zwijgen, ftilt de beroeringen des gemoeds, en vervult hen met blijdfchap en vrede in het gelooven, door den Heiligen (g) 2 Petrus II: 9,  Verhandeling over Psalm XL:2-4 263 gen Geest. En dus wordt de ziel uit den ruisfchenden kuil en het modderig flijk, waar in zij gezonken was, weder opgehaald. IV. Befchouwen wij nu, de heilrijke Uitwerkfelen, welken Gods betoonde hulp in en redding uit dien akeligen toeftand, heeft, op de geloovigen zeiven, en op anderen die den Heer vreezen. David verklaart, dat hij door des Heeren redding uit den ruisfchenden kuil en het modderig flijk, vernieuwde fterkte en vastigheid verkreeg, in het wandelen voor den Heere; zijne ziel werd vervuld met vrede en blijdfchap in God. En dit had ook zijne uitwerking op andere godvruchtigen , die daar van kennis kreegen. 1. De uitwerking die het op den Dichter zeiven hadde, was, dat hij er fterkte, vastheid, en veiligheid door bekwam ; zijne voeten werden op eenen rotsfteen gefteld, en zijne gangen vast gemaaiL Eene verbloemde fpreekmanier, welke in het gemeen uitdrukt, eene naauwere vereeniging der ziel met Jefus Christus, door geloof en liefde. Geene eigenlijke rots toch, kan aan eene. ziel, door geestlijke bezwaaren gedrukt, en door ftormen van verzoekingen geflingerd , rust of vastigheid geeven. Neen! Christus is de Rots, op wien alleen de ziel door het geloove vast en zeker ftaan kan; in wiens Middelaars Volheid, zij grond en voedfel vindt, voor de grootfte hoope en vertroostingen. De befchrijving van Christus, onder het zinbeeld van eene Rots, mooge aan het vitziek ongeloof als vreemden onvoegzaam voorkoomen; maar voor de godvreezende Israëliërs, dis den  264 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. den ftijl der Profeetën verftonden , waar in de Messias meermaaien onder de benoeming van eenen Rotsfteen worde voorgefteld , was deeze fpreekwijs zeer fêhoon en eigenaartig. Zij koomt in de Schriften der Profeeten meenigmaalen voor (h). En David gebruikt ze dikwerf, daar hij vart den Messias gewag maakt. Hij is die Steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, maar die tot een hoofd des hoeks geworden is; de Grondfteen, waar op het gansch gebouw der Kerk, waar öp de hoope van elk haarer bezondere leden, gevestigd is. Niemand toch kan een andsr fundament leggen, dan het geme gelegd is , het welk is Jefus Christus (ï). Het is alleen door het verzuim, van vast te houden aan Hem, dat de geloovigen in den kuil der donkerheid en verfchrikking geraaken ; en wanneer zij daar uit verlost worden, dan is altoos het gelukkig gevolg, dat zij naauwer met Christus worden vereenigd, het welk hun vastigheid, beftendigheid, en veiligheid geeft. In Hem zijn ze veilig, en van hunne veiligheid bewust. Zij die in den kuil geweest, en er door vrijmagtige genade uit gered zijn, weeten dit; zij zijn op deezen Rotsfteen gebouwd , en bouwen al hun heil, voor tijd en eeuwigheid, op Christus; zij vlugten totdeezen Rotsfteen, die hooger is dan zij, en vinden1 (h) Onder anderen, Jefaias VIII: 14. en XXVIII: i6« "Welke laatfte plaats door den Apostel Petrus uitdrukkelijk op Christus wordt toegepast. 1 Brief, Kapittel U: 4-7. CO 1 Korintben lïïïii; Psalm CXVÏÏÏ:&<  Verhandeling over Psalm XL:2-4. 26*5' den zich veilig, tegen den toorn van God, dé woede des Satans, en de vloeken der Wet. Daar woonen zij in de hoogten, de Jierkten der fleenrotfen zijn hun hoog vertrek (k). En niet alleen verkrijgen zij hier door veiligheid, maar ook nieuwe kracht en fterkte , om voor den Heere te wandelen Door te dulden, dat de geestlijke en eeuwige dingen hun uit het oog lagen, door zich te vergenoegen met eene gedaante van godsdienstigheid, en eenen uitwendig onberispelijken wandel, zonder te trachten nyar de inwendige ondervinding van de kracht der Waarheid, en door ondankbaarheid, pligtverzuim, vleeschlijke zorgeloosheid , en onachtzaamheid in hunne gedraagt gen, hadden zij zichzelven in eenen zwakken, doodigen, en kwijnenden ftaat. gebragt, waarin zij onbekwaam waren , om iets voor God te doen, of iets van Hem te lijden. Maar wanneer de Heer hen uit den kuil verlost,dan vernieuwt Hij hunne krachten, gelijk aan allen die op Hem wachten , beloofd is IJ; Hij lehenkr hun meer geestlijk hcht en vermogen in hun verftand, om het fchoone en heerliji;e van Gods wegen te zien, te kennen, te bewonderen; meer geestlijke bereidvaardigheid in hunnen wil, om met een voornemen des harten bij den Heere te blijven, zijne wegen en-handelingen volkomen goed te keuren, en in dezelven met genoegen te berusten; zij ontvangen eenë om (k) Jerai«sXXXIH:i6. CO Jefaias XL: 31* IV. DiSKL. S  266-NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ruimer maate van geestlijkegezindheid, om in hunne woorden en bedrijven, meer het oog te houden op den Heere, meer Gods eer, en het wezenlijk, het geestlijk welzijn van zich en anderen, te bedoelen. Dus worden de hindernisfen, welkende zonde en de weereld hun in den weg leggen, op. geruimd, de traagheid en het ongeloof, waardoor de ziel aan de aarde gekluisterd, en belet werd zich naar boven te verheffen, wechgenoomen J dus worden haare gangen vastgemaakt, het hart verruimd, door genade, en in ftaat gefteld, om alle heilige piigten te betrachten, allen last van beproevingen en verdrukkingen die de Heer haar oplegt, te draagen, de droevige overblijffelen der inwoonende verdorvenheid te wederftaan , de verzoekingen des Satans en der weereld te overwinnen , en in de wegen en het werk des Heeren te volharden, ten einde toe. Dit is het gezegend vruchtgevolg, van de redding van eenen geloovigen uit den ruisfchenden kuil en het modderig flijk, het welk zij, die er de zalige ondervinding van hebben, met dankbaare vreugdetoonen erkennen , ter eere van den rijkdom en de kracht der Genade, aan hun beweezen. Dus ging het althans den heiligen Dichter. Hij heeft, zegt hij, een nieuw lied in mijnen mond gegeeven, eenen lof. zang onzen Gode. Het zingen was weleer, en is nog, eene godsdienstige oefening, door God zeiven verordend, waar door zijn volk hunne geloovige blijdfchap en vermaak in Hem, met dankbaarheid uitdrukken. Is iemand goeds tnoeds, zegt de  Verhandeling over Psalm XL:2-4. i6j de Apostel Jakobus, dat hij psalmzinge (m). En deeze lofzang, welken de geloovigen aanheffen, Wanneer zij uit dien kuil gered zijn, wordt een nieuw lied genoemd, bij wijze van verheffing, uit aanmerking van de öngemeene voortreffelijkheid der zangftof; het is een lied, ter vermelding van de uitneemendfte weldaad, de herftelling in Gods gunst, het wederopgeklaard gevoel van zijn aandeel aan .God en Christus, aan zijnen Géést, zijne Genade, Barmhartigheid, en eeuwige Liefde _ ook uit aanmerking van deszelfs duurzaamheid en beftendigheid; het zal een eeuwig lied weezen, altijd nieuw, en altijd als pas begonnen» de geloovigen beginnen het hier m ar gebrekkig ,* maar zij zullen het eenmaal hier na, bp hooger toonen, op de volmaaktfte wijze zingen; in de gewesten der Eeuwigheid het is een nieuw gezang, even als het nieuw Verbond, waar op het gegrond is, het welk nimmer zal wijken. En dit lied te zingen , zegt niet anders; dan met een geloovig, opgewekt, vroolijk en blijmoedig hart, den Heere te looven en te prijzen, voor zijne genade en barmhartigheid, in het ftaande houden in , en het redden uit den naaren kuil. —r—- Dat God den geloovigen het nieuw lied in den! mond geeft, behelst het volgende in zich: * Hij geeft hun nieuwe ftoffe en oorzaak van lof en dankzegging, en om den roem, de eer, dé heerlijkheid, de kracht, en wijsheid, alleen ónzen* C&) Jakobus V: 13. S 2  2ÓS KIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. zen Gode toetekennen. Zij zijn, als ware het, in eene nieuwe weereld overgebragt, en zien eene weereld vol nieuwe barmhartigheden, goedertierenheden des Heeren, die eiken morgen nieuw zijn. Dan looven en prijzen zij den Heere , voor zijne ontferming en zorge over hun, dat, daar Hij op de boozen als geen acht fchijnt te Haan, maar hen laat wandelen naar het goeddunken van bun hart, zoo dat zij niet in de moeite zijn als andere menfchen, en met andere menfchen niet geplaagd worden, Hij in tegendeel, hen, wanneer zij achteloos worden in hunnen wandel, en onbedachtzaam van het rechte fpoor afdwaalen, niet aan zichzelven overlaat, maar hen in eenen juisfcbenden kuil, in modderig flijk doet koomen, met dit goedertieren oogmerk, om hen tot verootmoediging, verbrijfeling des harten, en waare droefheid over alle hunne verkeerdheden, te brengen. Zij looven Hem, dat Hij hen in dien kuil niet geheel verliet , zoo als zij billijk verdiend hadden, maar hen in denzelven genadiglijk onderfteunde, hen bewaarde van in wanhoop te verzinken, en hen fteeds wachtende op, en roepen, de tot Hem, deed blijven; dat Hij hunne meenigvuldige overtreedingen, en afwijkingen van zijne wegen, gunstigüjk vergaf, de plaage en het bederf van hun hart meêdoogend wilde geneezen; hen ophaalde uit den kuil van donkerheid, verfchrikking, en gevaar; hen wederom deed hooren de ftemme der blijdfchap en der vreugd, wel. ke zij niet gedacht hadden in deeze weereld ooit weder te hooren; dat Hij hen ftelde in het licht van  Verhandeling over Psalm XL: 2 4, z69 van zijn bevredigd aanfchijn, hen vervulde met nieuw leven en blijdfchap, als eerstlingen der ceuwige vreugd ; en dus hen tot de dagen hunner jeugd deed wederkeeren. Met één woord, zij zingen van het vrijmagtige , eeuwige, onveran. derlijke, dierbaare, volls, ongehoudene, en onbegrijpelijk groote der heerlijke Liefde, Genade, cn Barmhartigheid des Heeren , aan hun betoond, eh verheugen zig in Hem met beeving. Voords behelst het in zich, dat de Heer den geloovigen een hart geeft, om Hem te looven en te prijzen, en om zoetlijk te beantwoorden aan alle de bedeelingen van God, omtrent hun, naar derzelver onderfcheiden aarc. Een fpeeltuig, waar van flegts eenige fnaaren wel gefteld zijn , kan geen goed muziek geeven. Wanneer wij, als God door weldaaden de fnaar van blijdfchap raakt, door een blij geluid beantwoorden, maar als Hij door ramp en tegenfpoed de fnaar der vernedering roert, als dan een' valfchen toon geeven , dan is het zangtuig van ons hart niet behoorlijk gefteld. Een hart dat recht gefteld is, heeft alle zijne fnaaren, alle zijne hartstochten, gereed, om te beantwoorden aan ijdere aanraaking van Gods vinger; om van goedertierenheid, en van recht, tevens te zingen • van recht, in het toezenden van rampen en wederwaardigheden van goedertierenheid, in het onderfteu- r.en onder, en het redden uit dezelven. Wanneer de ziel in zulk eene geftalte is, dat zij gereed is, om met dankbaare gehoorzaamheid te antwoorden op ontvangene weldaaden, en tevens S 3 m en van de Leezers van dit Werkje, d.eze woorden op zichzelven te befchouwen, als eene zeer noodzaaklijke Bede, voordvloeiende uit een alleraangenaamst gemoedsbeftaan vooral in den mond van eenvbeweldaadigd mensch, die uit befef van zijne verpligting aan zijnen Weldoener, die tevens zijn Heer en Koning is, en uit bekommering over zijne onkunde en magtloosheid, afhangelijk biddende om onderwijs, op grond van 's Heeren Beloftenisfen, zegt: Leer mij, HEER! uw welbehagen doen; want gij zijt mijn God. Ts Qê  s9o NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. De Bede zelve en het Gemoedsbeftaan des Bidders, zijn dan twee zaaken, welken zich hier ter overweeginge aanbieden. In de Bede vinden wij de Bede zelve ; en den Aandrang welke er bii gevoegd is. In het eerfte ontmoeten wij des Heeren weUnhagen en, dit te doen en de be¬ geerte van den Bidder daar omtrent, Leer mij dit doen. Door des Heeren welbehagen verftaa ikthands, tot mijn oogmerk, dat alles, welk men tot zaligheid oe gelooven en te betrachten noodig heeft; dus het gebod des Geloofs, en het gebod der Heiligmaaking. Het eerfte betrachten wij, -wanneer we, onder inzien en gevoel van het diep bederf van ons hart, en de grootheid en meenigvuldigheid onzer zonden, ons voor den Heere verootmoedigen, dien wij met dezelve zoo zeer beleedigdcn, en zijne eer ontroofden ; wanneer wij Hem rechtvaardig verklaaren, indien Hij, tot herflelling derzelve, ons eeuwig het geduchte zijner Rechtvaardigheid deed ondervinden. Dan hier bij blijft het niet: maar zulk een' wordt het door Genade gegeeven, het Èliddei der zaligheid te kennen, en te eerbiedigen, den lieer Jefus Christus te erkennen voor den aangefielden en hekwaamgemaakten Verlosfer; hij vertrouwt zich ter zaliging aan Hem toe; hij ontvangt Hem. uit des Vaders hand, die de weereld zoo lief heeft gehad, dat Hij zijnen Zoon heeft overgegeeven, om alles te lijden, wat de zondaar eeuwig zou heb-  Bedenking over Psalm CXLI1I: iö. 291 hebben moeten ondergaan; dien Jefus voor den zijnen erkennende , en omhelzende, onder veel bewondering, en uitgangen des harten tot Hem. Hij gaat, met meerder of minder vrijmoedigheid, met-Jefus. verzoenend Offerbloed tot den Vader, dien hij wijst op den Dood van zijnen Gunstgenoot , die kostelijk is in des Heeren oogen. Hij erkent dan een' Drieëenigen God voor zijnen Verbondsgod, die al zijne Godheid voor hem verklaart , en aan hem zal mededeelen; hij vertrouwt zich aan des Heeren vaderlijke verzorging en bewaaring, aan Jefus leering, zaliging, en regeering , aan 's Geestes vertroosting, leiding, en bewerking; hij verbindt zich, 'en wijdt zich aan des Heeren dienst, met ligchaamskrachten en zielsvermogens, om dien God te kennen, te beminnen , en te verheerlijken, die hem zoo zeer be* weldaadigd heefc, wiens Naam hij innerlijk hoopt dat nooit om zijnen wil gelasterd, maar altijd geëerd en gepreezen worde; cn daar toe fchuilt hij geduurig bij Jefus, die op het laatfte van zijn leven zeide: Vader! ik heb uwen Naam verheerlijkt op deeze aarde (a). Op deeze en dergelijke wijzen, betracht men het gebod des Geloofs. En dit is voorzeker des Heeren welbehagen; immers zegt Joannes: Dit is zijn gebod, dat wij gelooven in den Naam van zijnen Zoon Jefus Christus (b). De Heiland noodigt vrij om tot Hem te koomen, en belooft alles goeds aan hun, die dit bevel gehoor- zaa- (a) Joannes XVII: 4. 00 1 JoannesfjM: 23.  2p2 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. zaamen (c); zoo als Hij ook in dien geduchtften aller dagen, hen die tot Hern kwamen, als zachtmoedige fchaapen onderfcheiden zal van de zulken , die als ftootende bokken, Hem en zijne bevelen verfmaadden en verwierpen (dj. En uit dit geloovig verkeeren omtrent Hem, die voor ons geftorven is, vloeit voord een hartlijke lust om voor Hem te leeven die voor ons geftorven en opgewekt is, en dit te toonen in het betrachten van het gebod der Heiligmaaking, of het uitoefenen van alle die pligten, welken geëischt worden, omtrent God, onszeiven, en onzen naasten. Jefus noemt de liefde tot God, en tot den naasten als onszeiven, volgends de twee Tafelen der Wet. En deeze liefde tot God beftaat in Hem recht te kennen, ootmoedig op Hem te vertrouwen , lijdzaam zich aan Hem te onderwerpen ; Hem hartlijk lieftehebben, eerbiedig te vreezen' en volvaardig te eeren; zijnen Naam niet anders dan met vreeze en eerebieding te gebruiken; Hem , die een Geest is, op eene geestlijke wijze, en in waarheid, dikwijls aanteroepen; des Heeren Dag, dien Hij zich en zijnen dienst heeft afgezonderd, ook Hem te heiligen, dien voor onzen Boet- Bid- en Dankdag te houden, den Heere openlijk aanteroepen, den armen medetedeelen ; doch zoo, dat wij alle de dagen onzes levens van onze booze werken vieren, en den Heere door zijCO Joannes VI: 35, 37, 4°, 54Cd) Mattbeus XXV.  Bedenking over Psalm CXLI1I: iö. £33 zijnen Geest in ons laaten werken. Hier koomt' rui bij, het geene wij onzen evenmensch, en onszeiven, verfchuldigd zijn. Wij zijn gehouden, onze Overheden te eerbiedigen, en te gehoorzaamen. Schoon Paulus wist, dat deMagten, onder welken de Christenen Honden aan wien hij fchreef, Heidenen, afgodendienaars waren, vermaant hij hen echter, dezelven te erkennen als Gods dienaaresfen; zij bekleeden des Heeren plaats op aarde, en worden als eerbiedingwaardige Wezens, Goden genoemd. Voor oploopéndheid des gemoeds, moeten wij ons wachten; nijd, haat, toorn, en wraakgierigheid haaten, die voor onze ziel en ligchaam zoo fchadelijk zijn; daar tegen, onzen naasten alle geduld, vrede, zachtmoedigheid , barmhartigheid, en vriendlijkheid bewijzen, zijn nadeel, zooveel ons moogelijkis, afkceren, en onzen vijanden goeddoen; kuisen en eerbaar leeven, buiten of in den gehuuwden ftaat, onze zielen en ligchaamen beide, als Tempelen van den Heiligen Geest, zuiver en heilig bewaaren; getrouw en naarstig arbeiden in ons beroep, opdat we ons eigen brood eeten moogen ; en onzes naasten welzijn, ook in het tijdlijke, zooveel als in ons vermogen is, wanneer zich de gelegenheden daar toe voor ons opdoen, bevoorderen; den goeden naam van onzen naasten voorftaan ; zijn kwaad gerucht niet verbreiden, niemand ligtlijk of onverhoord oordeelen, een afgrijzen hebben van liegen , maar de oprechtheid beminnen, als een der aangelegenfte fieraaden van e&n' Christen; en dat we, voor het overige, ons hart  m NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, hart naauwkeurig bewaaren, om in ons geene begeerten of lusten tegen eenig Gebod van God, te dulden , en , wel verre van onzen evenmensch iets van het zijne te misgunnen, met ons lot en deel in deeze weereld te vreden en vergenoegd zijn. In zoo verre de Zedelijke Wet. Hoe veel blijft er nu nog overig, dat wel tot een of ander der Geboden zou kunnen worden gebragt! Het lust mij, hier in nog een weinig uit te weiden. Wat behoort er al toe, om zich in de weereld wei te gedraagen, en dat te doen ais een Christen, als een, die Gods eer in alles zoekt te bedoelen ! Bij voorbeeld, voor eene Vrouw, die eene zwaare huishoudinge heeft te beftuuren, en die ten fterkften overreed is, dat des Heeren welbehagen te doen, haare duure verpligcing en zalig voorrecht is. Wat wordt er niet vereischt, om kinderen optevoeden, die in alle Godlijke en menschlijke weetenfchappen optekweeken; dienstboden tere. geeren, en voor derzelver tijdlijk: en geestlijk welzijn te zorgen; zich omtrent anderen, die haaref zorge meer of min toevertrouwd zijn,' wel te gedraagen; op haare huishouding betaamelijk acht te geeven; en zich dus in allen zin tebetoonen, eene beminnelijke egtgenoote , tedere moeder, oplettende huisbezorgfter, en nuttig en bevallig in de verkeering met anderen; vooral wanneer zij op eene betaamende wijze, en met bewaaring van een rein gewisfe, met weereldfche jnenfchen zal omgaan, en daar toe de indrukken van Gods Majesteit in het hart leevendig houden! Hoe ligt gaat zij buiten het middenpad, tusfehen fpaar-  BedenUrg over Psalm CXLIII: ïo. 4$s fpaarzaamheid cn verkwisting, tusfehen toegeevendheid en geftrengheid, tusfehen ijver en traagheid, tusfehen vriendlijkheid en te groote gemeenzaamheid , en wat dies meer zij! Hoe is zij verpligt , om in de gevallen voorzichtig, bedachtzaam', zachtmoedig, lijdzaam, bedaard van geest, en ftand vaswg te zijn; haar hart nabij den Heere te houden, gefpeend te zijn aan de weereld, een voorbeeld van nederigheid . zedigheid, en godsdienstigheid voor haare huisgenooten te weezen; dagelijks tijd te neemen tot het gebed; optewasfen en tocteneemen in de genade, en in de kenni* van den Heere Jefus Christus; den Geest niet te bedroeven ; hang te zijn van tegen den Heere te zondigen , vooral in vreeze te leeven om dit niet opzetlijk te doen, iets, dat den Heere zoo zeer mishaagt, en der ziele zoo fchadelijk is; de tijdlij,* ke dingen niet hooger te waardeeren, dan dezelven ons eens in het ftervensuur zullen voor. koomen! En dit alles, terwijl zij een hart omdraagt, in het welk de zaaden van allerlei boosheid liggen , die flegts wachten naar gelegenheid, om uittebreeken, en welker woelingen van binnen, zij maar al te dikwerf ondervindt; onder de aanlokfelen en verzoekingen eener verleidende weereld, welker zendelingen, door een betooverend Sireenengezang, het er op toeleggen, om haar hier of daar te verftrikken ; en onder het rondgaan van denlistigen aartsvijand, die er fteeds uit is , om haar te benadeelen, daar hij maar eenigszins kan! En dat ook dit Gods welbehagen is , behoeft geen betoog; want het is de inhoud van Gods  %96 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. 9 Gods heilige rechtvaardige en goede Wet. In de Brieven der Apostelen zijn veele uitdrukkelijke plaatfen, welken tot deeze betrachtingen opfpooren. Het is een vruchtgevolg van het den Heere zoo welbehaagend geloof, het welk, daar het recht is, door de liefde werkt, en zich openbaar maakt door de betrachting van allerlei Christelijke deugden. Hoe onbefefbaar groot en uitgebreid deeze pligten zijn, en welke vereischten dezelven ook moeten bezitten, een waar geloovige geeft den moed niet op; want hij behoeft die niet in eigen kracht te verrichten, maar mag alle noodige bekwaamheid daar toe, biddende van den Heere vraagen, en vertrouwende van Hem wachten. Zoo ging de Dichter voor, als hij zeide : Leer mij', o Heer! uW welbehagen doen. Deeze Bede vooronderftelt inzien in , en gevoel van eigene onkunde. onbekwaamheid, en magtloosheid, zoo wel als betrouwen in God. Zij fluit in zich, een uitbieden van het hart aan den Heere, met afzien van onszeiven, en al het fchepfel, opdat Hij, door zijnen Heiligen Geest, het gemoed licht en kennisfe geeve, in het geen zijn welbehagen is; ten anderen den wil buige om vohaardig re verrichten alles wat Hem welbehaagelijk is; en eindelijk kracht fchenke, ons met kracht verflerke naar den inwendigen mensch , om zijnen wil te doen, en zoouitwoonende van den Heere,' Hem welbehaagelijk te zijn. En dit mag een geloovige met allé vrijmoedigheid bij den Heere zoeken, op grond van het wel-  Bedenking over Psalm CXLIII: 10. 297 welgeordineerd Verbond ; gelijk de Psalmdichter zegt : Want Gij zijt mijn God. Een Drieëenig God verbindt zich, om met al zijne Godheid en Goedheid, ten goede van zijn volk te zijn. De groote Christus is, uit kracht van zijn albetaalend zoenbloed, een volkomen Zaligmaaker, zoo wel ten aanzien van onze bezondere ellenden e'n behoeften , als van den tijd, ten einde toe; die thands zijne Middelaars-Heerlijkheid bezit ten goede van de zijnen, om hun zijn' verworven Geest te zenden , tot bewerking, tot leering , tot. heiliging, en zoo hun alles te fchenken, wat zij tot het leven en de godzaligheid, en om voorbereid te worden tot' de eeuwige gelukzaligheid , noodig hebben. Het gemoedsbeftaan van een mensch, die op de rechte wijze tot den Heere bidt : Leer mij uw welbehagen doen , want gij zijt mijn God , valt nu gemaklijk uit het gezegde optemaaken. Zulk een is overreed van zijne eigen onkunde, in het geen er al tot die uitgebreide pligten behoort, welken van hem gevorderd worden; zoo dat hij met den zelfden ,gewijden Dichter inftemt : Ik ben een vreemdling op aarde; verberg uwe geboden van mij niet (e). Hij gevoelt zijne ei^en magtloosheid , om dezelven te kunnen betrachten , dies vlugt hij tot den Heere, om door Hem zeiven daar toe bewrocht te worden. Te CO Psalm CXIXt 19. IV. Deel. v  5q8 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Te meer, daar hij overreed is van zoo veel tegenftands en beletfelen , van binnen en van buiten, welken hem in het betrachten van 's Heeren wil verhinderen. Hij geeft zich over aan des Geestes bewerking, mat afzien van eigen wijsheid , eigen gerechtigheid, en eigen kracht; en berust alzoo in , en betrouwt zich geheel aan den Drieëenigen God. Ik befluit met eene korte opwekking aan mijzei ven, en aan haar, die zich met mij in dezelfde omftandigheden bevinden. Laat ons, te vreden met die betrekking, in welke Hij die de Wijsheid en Goedheid zelve is , ons heeft geplaatst, alle die pligten, welken daar in van ons geëischt worden, naauwkeurig trachten te kennen, genade bij den Heere zoeken, om dezelven getrouw te verrichten; nabij den Heere , en nabij ons hart blijven; goedertierene gedachten van Hem voeden; teder voor 'sHeeren aangezicht leeven; alles wat ons hindert en bejegent, openhartig bij Jefus brengen, wiens Naam is Wonderlijk, Raad, Sterke God , Eeuwige Vader , Vredevorst; Hem als zoodaanig roemen , erkennen , eerbiedigen , en vrijmoedig belijden ; ootmoedig zugten, dat de Heer, niettegenftaande wij er overvloedige reden toe geeven, zijnen Geest niet van ons vvech neeme, maar in tegendeel, ons dien verworven en beloofden Geest in ruimer maate fchenke, ter ontdekking, wederbaaring, heiliging, en bewaaring; dien Geest, dien wij als  Bedenking over Psalm CXLIIIno. 299 als eenen Geest des levens, des geloofs, des gebeds, en der vreeze des Heeren, zoo noodig hebben. En daar Jefus zegt : Wat wilt gij dat ik u doen zal ? laat ons bij Hem zoeken, meer ziende-te moogen worden in onszeiven, in den Heere Jefus en zijne Middelaars-Volheid, in onze verpligting , en in de dingen die ons gefchonken zijn. Laat ons over alle onze tekortkoomingen ons verootmoedigen voor den Heere, erkennende, dat Hij met alle reden ons, in het bezonder ■ het geen Hij echter, wegens zijne Rechtvaardigheid en Goedheid, om Christus wil, hooit doen zal ain onszeiven, en aan onze vijanden, zoude overgeeven; maar ook met meerder vrijmoedigheid fchuilen in de volmaakte Gerechtigheid des Middelaars, ons wasfchen in die Fontein, welke geopend is voor het huis van David, tegen de zonde en de onreinheid. Laat ons, boven al, op het oog houden het groote einde en oogmerk van onze fchepping en herfchepping, om uit dankbaarheid aan den Heere, alleen tot eer van Hem te leeven, die ons heeft lief gehad, de Deugden verkondigende van Hem, die ons geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, en, gelijk de Heer van ons eischt, poogen recht te doen , weldaadigheid lieftehebben, en ootmoedig te wandelen met onzen God, ons zei ven onbefmet bewaarende van de weereld, en zoo losgemaakt van het zinlijke, V a voor-  3oo NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. voorbereid worden tot de zalige onftervelijkheid, en daar toe dikwijls bidden : Leer mij, Heer! uw welbehagen doen! S. T. T. g. D. B- CA.  C A M I L L U S AAN F A B I O, over de WEDER GEBOORTE e n BEKEERING. DERDE BRIEF. Waarde Fabio! Mijn oogmerk is niet, u langer met ontkennende befchrijvingen beezig te houden, maar ik zal nu voordgaan , om u ftellige bepaalingen van het werk der Wedergeboorte en Bekeering optegeeven. Zij beftaat in een beginfel van geest- lijk leven, op eene bovennatuurlijke wijze in de ziel ingeftort, het welk, onder de vruchtbaarmaakende invloeden der Godlijke Genade, opwast, in vruchten van heilige gehoorzaamheid en gelijkvormigheid aan Gods zuivere en geestlijke Wet.  j02 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Stoot u niet, mijn waarde Vriend, aan het woord Bovennatuurlijk, als of het ftrijdig ware met de heilige Schrift en de gezonde Reden. De Bijbel ftelt ons het werk der genade in de ziel, onder verfcheiden gelijkenisfen voor, welken alle eenen Alvermoogenden Werker, als deszelfs Oorzaak , te kennen geeven. Ik zal twee of drie van die gelijkenisfen aanhaalen. I. De Wedergeboorte wordt genoemd eene Schepping. Wij zijn zijn maakfel, gefchapen in Christus Jefus tot goede werken, welken God voorbereid heeft, opdat wij in dezelven zouden wandelen (a)„ . Mijn Fabio bedenke, of bet fcheppend vermogen met meerder waarfchijnlijkheid te zoeken zij in God, dan in den mensch; ja hij bedenke , of immer aan een bloot mensch het werk der Schepping wordt toegefchreeven ? De Natuur is niet in ftaat, om het geringfte ftofdeeltjevoordtebrengen, veel min dan, om een geestlijk grondbeginfel te verwekken in de ziel. En gelijk alle menfchen van gezond verftand eenpaarig erkennen , dat de Schepping alleen een werk van God is, zoo moeten wij, indien we onszeiven niet willen tegenfpreeken, of der Godlijke Openbaaring geloof ontzeggen, desgelijks toeftaan, dat het fcheppen onzer zielen in Christus Jefus tot goede werken , een gewrocht is van het zelfde bovennatuurlijk Alvermogen, waar door hemel en aarde gefchapen zijn, en derhalven even zoo zeer boven de krachten der natuur, als het verhevenfte van alle Gods werken. v II-Zij (a) E feezen H:lo.  Camillus aan F a b i o. 303 II. Zij wordt eene Leevendigmaaking genoemd. U heeft Hij mede leevendig gemaakt, daar gij dood waart door de misdaaden en de zonden (b). Er kan eene fchepping plaats hebben, zonder dat aan het gefchapene een beginfel van leven wordt ingeftort. God vormde eerst den Mensch , uit het ftof der aarde, en daar na blies Hij in zijne neusgaten den adem des levens, alzoo werd de Mensch tot eene leevendige ziel (c). Maar opdat de befchrijving van bet werk des Geestes volkomen zoude zijn, wordt bij de Schepping eene Leevendigmaaking gevoegd, en de eerfte is even zoo onmoogelijk voor alle eindige krachten, als de laatfte. Want wie kan zijnen vriend of nabeftaanden die geftorven is, leevendig maaken ? Wie zou dulden, dat het aardrijk met het vleesch en de beenen zijner geliefde egtgenoote, of tedere fpruiten, gemest wierd, indien het in de magt onzer hand Itond, hen weder in het leven te herroepen ? Maar, let wel, mijn Vriend, zoo veel als de ziel in waardij het ligchaam overtrefc, zoo, veel moeilijker, of liever onmoogelijker, moogen wij de leevendigmaaking der ziel boven die van het ligchaam achten. En toont de ondervinding, dat wij tot het mindere ten eenemaal buiten ftaat zijn, wat anders, dan hoogmoed, kan ons doen denken , dat wij het meerdere verrichten kunnen ? Derhalven, daar de natuurlijke leevendigmaaking , door ijder een', achtervolgends het gezond verHand , CO Eftezen H;i. CO Gerieft II: 7, V 4  3o4 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ftand, en de welbeftuurde Reden, in overeenftemming met de Godlijke Openbaaring, aan God alleen wordt toegekend, kunnen wij de geestlijke leevendigmaaking aan geene andere Oorzaak, dan aan Gods Geest toefchrijven. III. Het is eene Opwekking der ziel, uit den dood der zonde, en het graf des verderfs (d). ■ Zeg mij, mijn Vriend, aan wat kracht, buiten die van het Eeuwig Alvermogen , kunnen wij het opwekken der dooden toekennen ? Door welke kracht, anders dan die van den Almagtigen Godmensch, werd Lazarus van Bethanien uit de graffpelonk herroepen ? Door wat kracht werd de geftorvene Jefus uit den dood opgewekt, en ten Troone verhoogd; door die zijner Menschheid, of door de oneindige Kracht zijner Godlijke Natuur ? Steunt onze verwachting van eene algemeene Opftanding, op de onderftelling dat het fchepfel zelf daar toe het vermogen bezit; of op het geloof aangaande de Almagt van den leevenden God ? Maar is het opwekken der ligchaamen een werk, dat de Allerhoogfte God alleen verrichten kan, dan moet men, om geen mindere reden, de geestlijke opwekking der ziel, alleen aan Hem toefchrijven. Men heeft dus het ganfche werk der Wedergeboorte en Bekeering te befchouwen, als een gewrocht van eene bovennatuurlijke Oorzaak; en, zoo min gij bewijzen kunt, dat een mensch in ftaat zij om te fcheppen, leevendig te maa- (d) Romeinen FI:$, 4.  Camillus aan F a b i o. 305 maaken, en van den dood optewekken , zoo weinig kunt gij ook, met eenigen fchijn van reden , mijne ftelling : dat het Werk der Genade een bovennatuurlijk gemocht yan God is, geestdrijverij noemen. Ik ben, Waarde Fabio! Uw CAMILLUS. V s AAN-  3q6 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. AANMERKINGEN OVER KLAAGLIEDEREN III. vers 24. De HEER is mijn deel, zegt mijne ziel, daarom zal ik op Hem hoopen. [Vervolg van Bladz. 32.] V. TXe Tijden en Omftandigheden, in wel3-J ken des HEEREN gunstgenooten op Hem moogen hoopen, zijn, in het gemeen, alle tijden. Volgends de vermaaning : Vertrouwt op Hem t'allen tijde, 0 gij volk; ftort ulieder hart uit voor zijn aangezicht; God is ons eene toevlugt. Sela (a).' Gelijk er geen tijd is, waar in Gods volk Hem niet noodig heeft, als hunn' Toeverlaat en Sterkte of waar in de Heer hun niet ter Schuilplaats tot hunne verberging, en tot een'Algenoegzaamen Schat om alle hunne behoeften te vervullen, zijn wil, zoo is er ook geen tijd, waar in zij niet op Hem moogen en moeten hoopen. (O Psalm LXII: 9.  Aanmerkingen over Klaagliederen 111:2*. 30? pen. Ten allen tijde, hoedaanig ook hunne omHandigheden, hunne nooden, hunne zwaarigheden , hunne begeerten en verzoeken zijn moogen , hebben zij vrijheid, op den Heere te hoopen,om gunstig antwoord op hunne gebeden, tijdige redding uit hunne bezwaaren, en volkomen vervulling van alle hunne behoeften. Maar, in het bezonder, zijn de tijden waar in zij op den Heere moeten hoopen, de volgenden: I, In tijden van groot gevaar, ten opzichte van ziel' of ligchaam, of andere omftandigheden, betreffende hun zeiven, hunne vrienden, of de Kerk van God. Hoedaanig ook hunne gevaaren of nooden zijn, zij moogen op zich toepasfen : God is ons eene toevlugt en fterkte; Hij is krachtiglijk bevonden eene hulpe in benaauwdheden (b). En gelijk God Israëls Verlosfer is, in tijd van be. naauwdheid, zoo moet hij ook Israëls Verwachting zijn (c). Want des HE EREN oog is over de geenen die op zijne Goedertierenheid htopen; om hunne ziel van den dood te redden, en hen bij het leven te houden in den honger (d). De Heer heeft beloofd, met zijn volk te weezen, in alle nooden; wanneer gij, dus fpreekt Hij, wanneer gij zult gaan door het water, ik zal bij u zijn , en door de rivieren,- zij zullen u niet overftroomen, wanneer gij door het vuur zult gaan, zult %ijniet verbranden, en de vlam zal u niet aanftee- ken (b) Psalm XLVl: 1. CO Jeremias XIV: i. Cd) Psalm XXXUI: 18, 19.  3oi NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ken (e)'. Hij wil een vuurige muur rondom hen weezen, en tot heerlijkheid in het midden van hun (f). En wanneer de vijanden hen dreigen, te vernielen; dan heeft de HEER der heirfchaaren beloofd, nedertedaalen , om te Jlrijden voor den berg Sions, en voor deszelven heuvel ; gelijk vliegende vogelen, die ijllings toefchieten, om hunne jongen uit dringend gevaar te redden, zoo zal de HEER der heirfchaaren Jerufalem hefchutten, befchuttende haar ook verlosfen, en doorgaande haar uithelpen (g). Ja de Heer zegt, dat Hij zijn volk draagt, als op arends vleugelen; en, gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijne jongen zweeft, zijne vleugelen uitbreidt, neemt ze, en draagt ze op zijne vlerken; met de tederfte zorge hen in gevaaren beveiligt en befchut (h). Een uitfteekend voorbeeld der Godlijke zorg en befcherming in grooten nood, bewees de Heer den Israëlleren, toen zij, uit Egypten getoogen, door Farao en zijn leger vervolgd werden; Hij plaatste de wolkkolom, welke eerst vóór het Hebreeuwfche heir trok,achter het zelve, tusfehen de Israelijten en de Egyptenaarenals wilde de Heer zeggen : Geen vijand zal mijn volk befchadigen, ten zij hij eerst Mij, die hun Befchermer ben, konde overwinnen (T). Ja de Heer bewaart zijn volk als zijnen oogappel (k); d. i., zeer Ce) Jefaias XLIII: a. CO Zacharias II: 5. (g) Jefaias XXXI: 4, 5. Ch) Exodus XIX: 4; Deuter. XXXII: 11. CO Exodus XIV; 19, 20. CO Deuter. XXXII: 10.  'Aanmerkingen over Klaagliederen III: 309 zeer tederlijk, veilig, en altoos. Met recht dan moogen zij op Hem hoopen, zelfs in de grootfte nooden, de nijpendfte gevaaren, en zich fterken in den HEERE hunnen God, gelijk David deed, toen hem zeer bange was, wanneer ten midden van alle zijne drukkende bezwaaren, tot overmaat van angst en frnert, zijn eigen volk tegen hem opftond , en fprak van hem te fteenigen 0). 2. In tijden van groote V>ees, moogen des Heeren gunstelingen op Hem hoopen. Want, welk ook het voorwerp of de oorzaak hunner vreeze' zij, er is overvloedige hulp in den Heere, om hen te bevrijden, of te verlosfen, van het gevreesde kwaad. En daarom moogen zij het voorbeeld van den heiligen Dichter navolgen, die geloovig betuigde: Ten dage ah ik zal vreezen, zal ik op U vertrouwen (m). Wanneer de onheilen die wij vreezen, in Gods raad niet bepaald zijn, tot zijne heerlijkheid en ons ten goede, dan zal Hij die zekerlijk afwenden. En zijn ze ons be-fchooren, dan zal de Heer, wanneer de gevreesde ramp ons overkoomt, ons nabij zijn, ons onder denzelven ftaande houden, het kwaad ten goede beftuuren, en ons recht tijdige uitkoomstfchenken. Als Hij ons in het vuur en in het wa-> ter doet koomen, zal Hij ons Ook weder uitvoeren in overvloeiende ververfching (n), Hij heeft zijn volk be.- 0) 1 Samueb XXX: i. (ja) Psalm LVhi,. in) Psalm LXFT:ia.,  3ro NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. beloofd, de duisternis voor hun aangezicht tot licht te maaken, en het kromme tot recht, en hen nimmer te zullen verlaaten (o). Wanneer dan ooit onze ziel door vreeze nedergeboogen en ontrust is, laat ons met den Dichter onszeiven opbeuren, en aanmoedigen om op den Heere te hoopen, zeggende : Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij ? hoop op God, want ik zal Hem nog looven; Hij is de meenigvuldige verlosfing mijnes aangezichts , en mijn God; die mij meermaalen uit alle mijne vreezen gered heeft (p). 3. In tijden van groote afwijkingen. Ook in zulke tijden moet des Heeren volk op den Heere hoopen. Want, fchoon zij geneigd zijn tot afdwaalen van Hem, heeft Hij echter genadiglijk verklaard : Ik zal hunne afkeering geneezen; ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben (q). Wanneer de zonde de overhand neemt in een' geloovigen, dan is het natuurlijk gevolg, dat de vreeze plaats grijpt, en hij bekommerd is, of dat hij nimmer waar geloof heeft ontvangen, en dus, dat de Heer hem verlaaten en hem aan zichzelven overgegeeven heeft; of, zoo hij genade heeft ontvangen, dat de Heer hem ftrenglijk zal ftraffen, en hem zijn ongenoegen doen gevoelen, zoo dat hij het goede niet meer zal aanfchouwen in het land der leevenden. Dan, ook met opzicht tot zulke tijden, en om (o) Jefaias XLII; 16. (p) Psalm XIII: 121, XXKir; 5. (9) Htfea XIV: 5.  Aanmerkingen over klaagliederen III: £4. 8» om zijn volk tegen deeze moedbeneemende vreeze te hulp te koomen, en hen aantemoedigen om op Hem te hoopen, zegt de HEER : Gaa henen, en roep deeze woorden uit tegen het Noorden, en, zeg : Bekeer u, gij afgekeerd Israël, fpreekt ds HE ER, zoo zal ik mijnen toorn op ulieden niet doen vallen, want ik ben goedertieren, fpreekt de HEER, ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden. Alleenlijk kent uwe ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE uwen God hebt overgetreeden, en uwe wegen verftrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar zijt mijner Jlemme niet gehoorzaam geweest, fpreekt de HEER. Bekeert u, gij afkeerige kinderen, fpreekt de HEER5 want ik heb u getrouwd ; en ik zal u. aanneemen, één' uit eene Jiad, en twee uit een gejlacht, en zal u brengen te Sion (r> Gods volk moet derhalven op den Heere hoopen, ook m een tijd van afwijking. Want de Heer zal zijn volk niet verwerpen, maar hunne krankheden geneezen , en hen doen wederkeereri tot Hem, onder de krachtdaadige werking zijner genade, en met betooning van oneindige Barmhartigheid. Hij zal hen niet verlaaten, om zijnes grooten Naams wil, dewijl het den HEERE beliefd heeft, hen tot zijn volk aanteneemen (s). 4. Tijden van groote verlaating. uit zijn tijden', waar in des Heeren volk vooral op den Heere moet hoopen. Hierom zegt de Heer, in zulk (xyjertmias III: 12-14. (ü*$*»**ts £//;sa.  ïiz NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. zulk een' tijd, tot zijn volk : Vreest niet. En, om hun geloof en hoope, in een' tijd van verlaating, aantemoedigen, voegt Hij erbij : Voor eenen kleinen oogenblik heb ik u verlaaten, maar met groote ontfermingen zal ik u vergaderen ; in eenen kleinen toorn heb ik mijn aangezicht van u een oogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal ik mij over u ontfermen, zegt de HEER, uw Verlosfer (t). Wanneer de Heer zijn volk voor een wijl verlaat, ten aanzien van zijne gevoelige tegenwoordigheid, dan vervult de vrees hunne harten, als of Hij voor altoos van hun geweeken was; maar, Ik zal u wederom zien, zegt de Heer, en uw hatt zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdfchap van u wechneemen (u). Groote reden heeft des Heeren volk, derhalven, om ook in zulke tijden op den Heere te hoopen. 5. Tijden van Godlijke kastijdingen. Dit is een' tijd, waar in Gods volk op den Heere moet hoopen. Een godvruchtig mensch is gereed te bezwijken onder Gods kastijdende hand, al bezoekt hem de Heer voornaamlijk ter oefening zijner Genadegaaven; maar veel meer nog, wanneer het kennelijk blijkt, dat het eene beftraffing is over zijne zonden. Maar wij moeten gedenken aan de vermaaning, welke tot ons als tot zoonen fpreekt : Mijn zoon! acht niet klein de kastijding des Heeren, noch bezwijk niet, als gij van Hem be¬ ft) Jefaias LIV: 7, 8. (u) Joannes XVI: 22. ,  Aanmerkingen over Klaagliederen III: 24. 31^ fcftraft wordtj want wien de Heer lief heeft, dien, kastijdt Hij, en Hij geesfelt eenen iegelijken zoon dien Hij aanneemt. Indien gij de kastijding verdraagt, zoo draagt zich God jegens u als zoonen;' want wat zoon is er, dien de vader niet kastijdt (y)? De liefde van God tot zijne kinderen, als de bron- oorzaak van kastijding hunne betrekking tot God, als hunnen Vader en de gezegende, einden der Godlijke kastijding, naamlijk, hun waar geluk, de bevoordering hunner heiligmaaking in dit leven , en de toebereiding tot het ge* not der volle gelukzaligheid hier na dit alles zijn hartfterkingen, welken hen onder de flagen van Gods vaderlijke roede voor bezwijken moeten bewaaren , hen moeten aanmoedigen, om op eenen kastijdenden God, als hunnen liefhebben, den Vader, te hoopen, terwijl ze ootmoedig.bukken onder zijne hand. • Het was in een tijd van groote afwijking, verlaating, en kastijding, dat de Kerk zeide : De HEER is mijn Deel, zegt mijne ziel, daarom zal ik op Hem hoopen; ik zal op Hem hoopen, in een' tijd als deezen, hoe zeer ook afgedwaald , hoe grootlijks verlaaten , hoe zwaarlijk gekastijd. Laat ons dan, wanneer Gods kastijdende hand op ons rust, ondanks het fchamper gejuich onzer geestlijke vijanden, op den Heere hoopen, en met de Kerk zeggen : Vgrblijd-u niet over mij, 0 mijne vijandinnel wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opftaan, wanneer ik in Cv) Hebreen XII: 5-7. ÏV. Deel. X  0$ NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. fit duisternis zal gezeten zijn, dan zal mij dé BEER een licht weezen. Ik zal des HEEREN gramfchap draagen, want ik heb tegen Hein gezvn* digd; tot dat Hij mijnen twist twiste-, en mijnrecht Uitvoer e; Hij zal mij uitbrengen aan het licht-; ik Zal mijnwi lust zien aan zijne Gerechtigheid (w). 6. Tijden van zwaar e verzoeking. In zulke tijden betaamt het des Heeren volk, op Herri te hoopen. Ter verfterking van ons geloof, en van onze hoope op God, in een uur der verzoeking, mag onder anderen dienen, het geen de Apostel fchrijft aan de Korintheren, en het geen allen geloovigen raakt; Vlieden heeft geene verzoeking bevangen dan menschlijke; doch God is getrouw, die u niet zal laaten verzocht worden boven het geene gij vermoogt, maar Hij zal met de verzotking ook de uitkoomst geeven, opdat gij die kunt verdraagen (z). Als ook het geen er is in den Brief aan de Hebreeuwen: Want wij hebben geenen Hoogenpriester, die niet kan medelijden hebben met ónze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde. r4 En in het geene Hij zelf, verzocht zijnde, geleeden heeft, kan Hij de geetren die verzocht Worden, te hulpe koomen (a). De oneindige Barmhartigheid en Trouw van God onzen Vader, en het onuitfpreekelijk medelijden van den Heere smzen Vferlosfer, onzen Hoogenpriester en Voor- fpraak (w) MUb* VU: 8, 9, (z) i Korintben X; 13. (O tifbrten m 15* H: 1».  Aanmerkingen óver Klaagliederen III: 24. 313 fpraak bij den Vader, moet elk geloovig Christen die verzochtjwordt, aanmoedigen, omzijne hoopè op God te Hellen, die tijdig helpen, en gunstig verlosfen wil. Wij zullen eens, hoe zeer chands docr veelerlei verzoekingen aangerand, meer dan overwinnen worden over alle onze vijanden, door Hetfi die ons lief gehad heeft, en door het woord van ons getuigenis (b). 7. Tijden van donkere Omftandigheden; wanneer de bettellingen der Voorzienigheid tegen de vervulling der Godlijke Beloften lijnrecht fchijnen inieloopen. Dit zijn tijden, waar in des Heeren volk op den Heere moeten hoopen, uit aanmer. king, dat alle dingen gewislijk ten goede zullen medewerken den geenen, die God liefhebben, zelfs dan , wanneer alle dingen tegen hun fchijnen te zijn (c). Wanneer Gods Voorzienigheid de zaaken zoo beftuurt, dat alles fchijnt te ftrijden tegen hetgeen Hij in zijne Beloften zijnen kinderen heeft toegezegd, dan laaten zij fom wijlen, door de kracht van het ongeloof en de verzoekingen des Satans, zich zoo verre vervoeren, van bijna allen moed optegeeven , als of zij te vergeefs op God gehoopt ■hadden, en zouden fchier zeggen, met de Kerk; Mijne fterkte is vergaan, en mijne ■hoope van den HEERE (d).' Onze beenderen zijn verdord, en onze verwachting is verkoren, wij zijn afgefneeden (e)/ Totdat het den Heere behaagt, op nieuws hun CO Romeinen PHI:%2; Openhaaringe XII: 11 (O Romeinen FIlh 28,- Gene fis XLU: 56, Cd) Klaagliedeten III: 18 (e) EzecbrelXXXFII: ii, X %  $i6 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. hun geloof en hoope op Hem te verfterken, nis hunnen oneindiggenaderijken, getrouwen, en waarachtigen God; zulks dat zij, wanneer alle hoop en hulp van fchepfelen en tweede oorzaaken ten eenemaal is afgefneeden, nogthans, uit de geloovige befchouwing van de Algenoegzaame Volheid van God in Christus, voor alle de geenen die op Hem wachten, blijmoedig en hoopend kunnen zeggen: Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan den wijnftok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen fpijze 'voordbrengen; dat men de kudde uit de kooi affcheuren zal, en dat" er geen rund in de ftallingen weezen zal- ■ zoo zal ik nogthans in den HEERE van vreugde opfpringen ; ik zal mij verheugen in den God ■mijnes heils. De HEERE Heere is mijne fterk' te, en Hij zal mijne voeten maaken als der hinden, en Hij zal mij doen treeden op mijne hoogten (T). Want wanneer alle gefchapene waterbakken verbrooken , en de verwachting van alle dingen rondom ons, afgefneeden is, dan blijft de Fontein van leevendig water fteeds dezelfde; ons leven is met Christus verborgen in Gode; eene algenoegzaame Volheid, tot vervulling van alle onze behoeften , tot verlosfing uit allen nood, en ter vólmaaking van ons geluk, is en blijft altoos in den Heere, de leevende Fontein, den onbegrensden Oceaan van. alle zaligheden, waar uit nieuwe flroomen yan blijdfchap en leven, overvloedig, in ({) Habakuk III: 17-19.  Aanmerkingen over Klaagliederen III: 24. 317* in die maate, op die wijze, en tijd, als zijne oneindige Wijsheid voor ons best keurt, en als meest tot zijne Heerlijkheid kan ftrekken, zullen voordvloeien. Gezegend dan is de man , die op den HEERE vertrouwt, en wiens 'vertrouwen de HEER is (g)! En hoe groote reden van aanmoediging hebben wij, zelfs in de donkerfte tijden, om te gelooven, op hoope tegen hoope (K) ! 8. In tijden van uiterften nood en klemmende zwaarigheid, moogen des Heeren kinders op Hem hoopen. Wanneer de nood ten hoogften top ge. reezen is, dan is doorgaands de Verlosfing meest nabij. Op den berg des HEERE N zal het verzien worden (i). Toen Abraham reeds zijne hand uitftrekte, en het mes nam, om zijnen zoon te Aagten toen, in dien uiterften oogenblik, riep de Heer tot hem van den hemel, en weêrhield hem nog tijdig; de Aartsvader ziet om, en zie 1 een ram, met de hoornen in de ftruiken verward, biedt zich aan ten brandoffer, in de plaats van zijnen geliefden Ijaak. Wanneer de zaaken tot het laatfte punt, als ware het, gekoomen zijn, en de Geloovige gereed ftaat om den moed ganschlijk optegeeven, wanneer hij tot zulk eene nijpende engte gebragt is, dat hij moet omkoomen zoo er niet fchielijk redding daar is, dan wil de Heer opftaan, en uitkoomst belchikken. Dit is de tijd, waar in de Heer verkiest te verfchij- nen, (g) Jeremias XVII: 7. (h) Romeinen IV: 18. O; Gene/is XXII. 14. X 3  $ïg NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, nen, ten einde zijne hulp dies te zichtbaarer zoude zijn, en te meer gewaardeerd worden , als ook 9 om zijne Barmhartigheid en Waarheid, zijne Magt en Getrouwheid, in de verlosfing zijnes volks, te verheerlijken, en hen aantemoedigen, op*- zich voor het toekoomende onbepaaldlijk aan Hem toe» tevertrouwen , als aan een' God, die zelfs de dooden verwekt, en hen uit den grootften nood verlost heeft, hen nog verlost, en uit alle volgende bezwaaren zal verlosfen. Want fchoon de Heer, om wijze en heilige, geiyigtige en genaderijkeeinden, zijn volk grootlijks. beproeft, en hen fomtijds in de prangendfte nooden doet koomen 5 Hij zal hen echter helpen, en zulks, in het aanbreeken des morgenfionds (k). Groote reden hebben wij dan, om op den Heere te hoopen , in tijden van dringende benaauwdheid, en van uiterften nood. En welgelukzalig is hij, die Jakobs God tot zijne hulpe heeft, wiens verwachting op den HEER zijnen' God is (1). De Heer wacht om zijn volk genadig te zijn, als een God des gerichts, die den bekwaamften tijd em hen te redden kent, en zal waarneernen. Welgelukzalig zijn derhalven alle die Hem verwachten (m)/ 9. De tijd van flerke begeerte naar beloofde zegeningen, is desgelijks een tijd, waar in Gods volk op den Heere moeten hoopen. Hij heeft gezegd; Doet uwen mond wijd open, en ik zal - hem 00 Psalm XLVIt 6. (!) Psalm CXLVh 5, {q) Jefaias XXX: |$t  Aanmerkingen over Klaagliederen III: 24. 31$ hem vervullen (n). Wanneer de Heer voorneemends is, zijne gunstgenaoten uit groote bezwaaren te redden, of hun aanmerkelijke zegeningen te fchenken, dan verwekt Hij dikwijls in hunne harten zeer vuurige begeerten, naar beloofde weldaaden ; en deeze begeerten gaan veeltijds gepaard met vreeze, dat zij den wensch van hunne harten niet verkrijgen zullen, uit overweeging van hunne diepe onwaardigheid, flegtheid, en meenigvuldige. verkeerdheden. Dan laat Israël in zulke tijden" gemoedigd hoopen op den Heere, want Hij dia deeze begeerten in hun gewrocht heeft, zal dezelven ook op die wijze, in die maate, en op dien tijd als Hij best oordeelt, gewislijk vervullen (o> Er is eene oneindige Algenoegzaamheid in God, om de uitgebreidfte begeerten zijner kinderen te voldoen, ja meer dan overvloedig is, te geeven, boven alles wat zij bidden of denken kunnen. Hij is een God die wonderen doet. Hij heeft beloofd, dat zijn volk met zijn goed verzadigd zal worden (p); dat Hij water zal gieten op den dorstigen, en firoomen op het drooge (q); dat Hij rivieren zal openen op de hooge plaatfen, en fonteinen in het midden der valleien, de woestijne zetten tot eenen wa* terpoel, en het dorre land tot watertogten (r); en dat zij die hongeren en dorsten naar de Gerechtigheid, zullen verzadigd worden (sj. Welke over- 00 Psalm LXXXI: n. Co) Psalm XXXF1I: 3, 4. (p) J'eremias XXXI: 14. (qï fefaias XLIV: % ' (O jefaias XLI: 18. 00 Mattbeus V: 6. x 4  32© NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. overvloedige reden is er dan voor Gods vrienden, om op Hem te hoopen, in den tijd hunner fterkfte begeerten, en, met één woord, in alle hunne tijden van verlegenheid, droefenis, nooden, en benaauwdheden; want hun God is een Hoorder des gebeds, een Vervuiler van alle zijne toezeggingen , Hij bezit eene oneindige Volheid, en wil die mededeelen door Jefus Christus, aan allen die geloovig op Hem wachten (t). 10. Het ganfche perk des tijds, van dat de Beloften gedaan zijn, totdat dezelven vervuld worden , is de algemeene tijd, waar in Gods gunstlingen op den Heere moeten hoopen. De Heer is een God des genchts, en wacht om genadig te zijn, in het vervullen zijner Beloften, op den bckwaamen tijd, ot» dien tijd. welken Hij naar zijne oneindige Wijsheid bepaald heeft, wanneer de verlo.-fing van alle kwaad, en de fchenking van alle beloofde zegeningen, meest tot zijn' roem en eer, en tot ons wezenlijk heil en blijdfchap, zal kunnen ftrekken. En daarom, welgelukzalig zijn die a/je, die Hem verwachten (u). Wam fchoon. het gezichte, naar onze meening, mooge vertoeven, wij zijn verpligt, .in lijdzaamheid en hoope het zélve te verbeiden; de Heer zal het op het einde voordbrengen, en niet liegen, het zal gewislijk koomen, en geenen oogenblik achterblijven boven dien tijd, > welken God in zijnen Raad beftemd heeft (v). ft) Efeezen III: 20, 31. («) Jefsias XXX: 18, 00 Habakuk II: 3.  • Aanmerkingen ever Klaagliederen III: 24. 321 « Wanneer de Heer eenige Belofte door zijnen Heiligen Geest aan ons gemoed toepast, en het geloof mag inzien in de beloofde Zegeningen, in derzelver dierbaarheid, zekerheid, en nabijheid want het geloof vertegenwoordigt zich de toekoomende onzichtbaare goederen ltraks fchiet de liefde vleugelen aan van vuurjge begeerten , terwijl de hoop met taaie lijdzaamneid het beloofde heil te gemoet ziet. Maar als de belofte langer wordt uitgefteld, dan wij verwacht hadden . want de vuurige begeerte naar het beloofde goed . doet ons niet zelden eenen tijd bepaalen tot deszelfs verkrijging, welke vroeger is dan des Heeren tijd of, wanneer de Heer die wegen niet inflaat, langs welken wij het zelve verwacht en verlangd hadden te ontvangen; of wanneer ons aandeel aan de beloofde Zegeningen , en ons recht om dezelven te moogen wachten, donker wordt; helaas! zoo zwak is ons geloof, dat wij dan zeer ras wankelen, en bijkans de hoop op de vervulling der Godlijke Beloften , zouden opgeeven. En hierom worden wij vermaand, om, opfchortende de Lendenen onzes verftands, en mtchteren zijnde, volkomenlijk te , hoopen op de genade die.. ons toegebragt wordt, in de openbaaring van Jefus Christus (w). Het is overzulks onze pligt , te hoopen op de beloofde Zegeningen, totdat de tijd der beloften volkomenlijk daar is , of, te hoopen op den Heere , totdat de morgenftond der verlosfing £w) 1 Petrus 1: 13. X 5  322 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. fing verfchijnt. Want dan, in het aanheeken des morgenftonds, zal de Heer ons zekerlijk helpen (z). Pan , wanneer de t,ijd om genadig te. zijn, de be< fiemde tijd, gckoomen is, zal de Heer opftaan, en zich ontfermen over Sion (a). En dees algemeene pligt, om te hoopen ten einde toe , beeft zijn opzicht tot alle de bezondere tijden , waar in wij op den Heere moeten hoopen; in alle onze tijden van nood en zwaarigheid, moeten wij hoopen ten einde toe, om vervulling onzer behoeften, en redding uit onze ongelegenheden. Dus behooreu wij, in lijdzaamheid der hoope , te wachten op den Heere, meer dan de wachters op den morgen (b), die niet ophouden naar den dag uit te zien, totdat het aanbreekend licht de duisternis van den nacht begint te verdrijven. Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen cm den HEER te kennen. Zijn uitgang is bereid als de dageraad; en Hij zal tot ons koomen als een regen, als de fpade regen en yrorge regen des lands (c). VI. Laat ons nu overweegen de Einden, tot welken de Geloovigen op den Heere moeten hoopen. Deezen zijn tweederlei, zoo als die hun op. zicht hebben tot God — en tot onszeiven. i- Ten opzichte van God, moet het gefchieden, A. Tot Gods Eer. De Heer is onze Ko¬ ning en Wetgeever, en heeft zijn volk gebooden, of (z) Psalm XLFh 6. (a) Psalm CU: 14. Cb) Psalm CXXX: 6. Cc) Soft* FI: 3.  Aanmerkingen over Klaagliederen III: 24. 323 ep Hem ie hoopen tot in eeuwigheid (d). H^t ftrekt tot zijne eer, als zoodaanig, dat Hij hier in gehoorzaamd worde. De Heer heeft verklaard , zijn volk tot eenen Vader te willen zijn (e); en gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen, dat Hij zich alzoo ontfermt over de geenen die Hem vreezen (f). Maar het ftrekt tot zijne eer, als een meêdoogend Vader, wanneer zyne behoeftige en hulplooze kinders, op Hem als zulk een' goedertieren Vader hoopen. Wederom ; de Heer is een Algenoegzaam God, en als zoodaanig het Deel van zijn volk; en Hij heeft beloofd, hen te helpen en te verlosfen, als hun God (g). Wanneer nu zijn volk op Hem, als zulk een' God, ten allen tijde, in alle hunne nooden en bezwaaren, gemoedigd hoopen, dan ftrekt zulks Gode, ook in die betrekking tot eer. Maar, in zoo verre zij de hoope opgeeven, en zich door de vreeze laaten overwinnen, in zoo verre onteeren zij den Heere, als hunnen Koning en Wetgeever, als hunnen meêdoogenden Vader, als hunnen Algenoegzaamen God, en hun Deel. En billijk past dan op hun, de beftraffende vraag: Ben ik een Vader, waar is mijne eere ? hen ik een Heer, waar is mijne vreeze (bi)? De Heer, onze God, is een Voorwerp, zoozeer onze hoope en vertrouwen waardig , dat wij niet betaamelijk voor Hem, als God, en als onzen God, kunnen (d) Psalm CXXXP3. (e) Jeremias XXXI: O ' CO PsalmCHf: ^.(g)GenefisXVI/: i;JefaiasXLl:io, (h) Malacbias /: 6,  3 24 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. nen wandelen, indien wij niet ten allen tijde op Hem hoopen, en Hem onbepaaldlijk vertrouwen; een pligt, waar toe wij in Gods Woord meenigvuldige reizen worden vermaand (i); En al was er geene andere beweegreden om op den Heere te hoopen, dan deeze, dat wij daar door Hem de eer geeven welke zijnen Naame toekoomt, hoe krachtig behoorde die echter te werken op het gemoed van elk, die den Heere oprechtlijk bemint, en hem aanfpooren, om de toevlugt te neemen onder de fchaduuw zijner vleugelen, en op Hem te hoopen, zelfs in de donkerite tijden 1 Al waren wij niet verzekerd, dat de Heer ten laatften onze hoope beantwoorden zal, zou het dan nog niet veel beter zijn, Hem eere te geeven, door op Hem te hoopen, dan door vreeze, moedloosheid , en wantrouwen , Hem te onteeren? Wij beantwoorden in zoo verre aan het einde van ons aanzijn, als wij, door op God te hoopen, Hem als den Oorfprong van het zelve, eere geeven. En hoe meer wij vertrouwend hoopen op den Heere, zelfs in de kommerlijkfte omftandigheden , en onder de grootfte bezwaaren, zoo veel te meerder eere geeven wij zijnen Naam. Abraham, de Vader der Geloovigen, was gefterkt in het geloof, en gaf daar door Gode de eere (k). B. Het is den Heere zeer aangenaam. De HEER heeft een welgevallen aan die, die Hem vree- (i) i Petrus V-.-j; Psalm LXIT:g. (k) Romeinen 1F: 18-20.  Aanmerkingen over Klaagliederen III: 24. 325 yreezen, die op zijne Goedertierenheid hoopen. (1). Betaamelijk einde! Hoe moesc dit allen die den. Heere liefhebben, krachtig wekken ! Gode te behaagen, Hem vermaak aan te doen, door op Hem te hoopen ! Gewis, wanneer de liefde tot God in onze harten woont, en'.leevendig werkzaam is, dan zullen wij op Hem hoopen, opdat we daar door wandelen waardiglijk den Heere, tot alle behaagelijkheid Cm). C. Een derde einde, waar toe des Heeren volk op Hem moeten hoopen, is, Opdat God hen verlosfe, langs dien weg, welken Hij zelf verordend heeft. De heilige Dichter, door Gods Geest gedreeven, vermaant de geloovigen fterk te zijn, en voegt er deeze verzekering bij: Hij zal uwe harten verfterken, gij alle die op den HEERE hoopt Cn)- De belofte van verlosfende fterkte, wordt gedaan aan hun, die Jterk zijn, en hoopen op den Heere, dewijl dit de weg is, in welken wij die moeten verwachten, en waar in de Heer dezelve, achtervolgends zijne toezegging, aan zijn volk wil mededeelen. Even gelijk de H E E R van Abraham ' zeide: Ik hebbe hem gekend, opdat hij zijnen kinderen en zijnen huize na hem zoude beveelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de HEER ova Abraham brenge, het geen Hij over hem gefprooken heeft Co). 2. Met Cl) Psalm CXLVIh 11. Cm) Kolosfenfen I; 10. Cn) Psalm XXaI; 25. C°) Genefis XVIlI: 19.  %%6 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN 2. Met betrekking tot ons zeiven, moogen deeze einden in aanmerking koomen : A. De rust en kalmte van ons gemoed, in tijden van droefheid en bekommernis. De hoope wordt genoemd een anker der ziel, het welk zeker en vast is, en ingaat in het binnenfte des Voorhang/els (p). De Genadegaaf der Hoope, welke zich aan Christus vasthoudt, en aan God door Hem, als het Voorwerp der hoop, is voor de ziel van het zelfde gebruik, als een anker voor een fehip , in eenen ftorm, waar door het bewaard wordt, van door den wind en ftroora weehgevoerd te worden. Waar heen, ach! waar heen zouden de zielen van Gods volk gedreeven worden, in tijden van geweldige woelingen der verdorvenheid, van treurige verlaating, van he'vigé Verzoekingen, indien hunne hoope niet op den Heere was? Zoo ik niet hadde geloofd, dus fpreekt de Dichter, dat ik het goede des HEEREN zoude 'zien in het land der leevendigen, ik ■ware vergaan (q). Wij zijn in hoope zalig ge~ Worden, zegt de Apostel. De hoope nu die gezier. Wordt, is geen hoope; want het geen iemand ziet;, i'/aaröm zal hij het ook hoopen? Mam- indien wij hoopen het geene wij niet zien, zoo verwachten wij het met lijdzaamheid (r)» De groote en eeuwige Verlosfing, welke God beloofd beeft, en die het geloof van verre befchouwt, wordt over het geheel (p) Hebreen VI: 19. (q) Psalm XXVII: 13, (r) Romtinen VIII: 24, 25.  Aanmerkingen over Klaagliederen III: 24. 327 feeel het voorwerp onzer hoope ; en desgelijks, worden alle die tijdlijke verlosfingen, welken God, voor zijn volk te wege brengt, en die het gelood in bezondere Beloften ziet» de (toffe onzer hoope, de dingen die wij hoopende verwachten. Ea door, of in deeze hoope, zijn wij zalig; d. i., wij befchouwen niet alleen b in den fpiegel der Belofte, de beloofde verlosfing als volkomen, en zeker; maar deeze hoope zelve brengt reeds in de ziel te wege, eene tegenwoordige verlosfing van dien angst en die beroering des gemoeds, welken de golven der tegenfpoeden, en de winden der verzoeking, onvermijdelijk zouden veroorzaaken, indien wij 'geene hoope hadden op tijdige hulp, en aanftaande verlosfing. Want indien wij hoopen het geene wij niet zien, zoo verwachtm wij het met lijdzaamheid, met ftille kalmte en bedaardheid des gemoeds. Ja al moeten wij zeer lang wachten, de hoope echter, de overvloedige hoope, door dé kracht van den Heiligen Geest, maakt het ge. feaoed te vreden, ftelt het harte vast, ouder de aangenaame verzekerdheid, dat de toekooms'te des Heeren-, om ons te helpen en te verlosfen, genaakt (s). B. Onze daadlijke verlosfing uit ongelegenheden, en het genot van dat heil en die vreugd, welken de Heer beloofd heeft ; dit is een ander einde., met opzicht tot ons zeiven , waar toe des Heeren volk op Hem moogen hoopen. Des HEEREN oog Cs) Jakobus V: j, 8.  32S NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. oog is over de geenen die Hem vreezen, op de geenen die op zijne Goedertierenheid h$open; om hunne ziel te redden van den'dood. En zijne Goedertierenheid is over hun, gelijk als zij op Hem hoopen (t). VIL Befchouwen wij, eindelijk, de Uitwerkfeleh of vruchten , welken zekerlijk dit hoopen op den Heere zullen achtervolgen. Deezen zijn, in het gemeen, al het goede, welk de Heer beloofd heeft, en het geen de geloovige ziei in hoope verwacht. 1. In het bezonder, alle die onderfteuningen, reddingen, zegeningen , naar ziel en ligchaam, met betrekking tot hun zeiven; en al het goede, welk zij, achtervolgends Gods Beloften, voor andere menfchen , voor Gods Kerk, en voor de Weereld in het gemeen, in dit leven, van Gods hand al hoopende te gemoet zagen. Al het goede welk de Heer gefprooken heeft, en zij verpligt zijn te begeeren, en in hoope te verwachten, zal gewislijk koomen, als het vruchtgevolg van hun hoopen op den Heere, op die wijze, in die maate, en op dien tijd, als de Heer best oordeelt, en als meest tot zijne eer, en hun wezenlijk geluk ftrekken kan. De hoope der rechtvaardigen zal ook ten deezen opzichte, naamlijk, in het genot der gehoopte goederen, blijdfchap zijn (u). 2. Alle de zaligheden van het eeuwig leven, welken God, die niet liegen kan, beloofd heeft, en wel- CO Psalm XXXIII: i3,19, 22. (u) Spreuken X: 28.  Aanmerkingen over Klaagliederen 111:24. 329 welken de geloovigen thands hoopende verwachten, zullen voorzeker, als gevolgen en uitwerkfelen van hunne hoope op den Heere, hun gefchonken worden. Zoo zeker als God, die niet liegen kan, het eeuwig leven beloofd heeft aan allen die in Jefus gelooven , zoo zeker zullen alle de zaligheden die tot het zelve behooren, de gezegende gevolgen zijn van de goede hoope in genade, welks zij, met opzicht tot den toekoomenden ftaat, hier gevoed hebben (v). Zij die gerechtvaardigd zijn door Gods genade, worden erfgenaamen, naar de hoope des eeuwigen levens f w). Den geenen, die met volharding in goed doen, heerlijkheid , eere, en onverderflijkheid zoeken, zal het. eeuwig leven vergolden worden (z). De rechtvaardige betrouwt ■ zelfs in zijnen ■ dood , gefterkt door de hoope op eene eeuwige en volmaakte zaligheid, welke hem uit genade befchooren is (a)i Want bij den dood gaan de zielen der geloovigen over, in het genot van alle de zaligheden, die voor de afgefcheiden geesten der rechtvaardigen beftemd zijn, en naar welken zij, terwijl ze in het ligchaam woonden, zoo lang gehoopt en gewacht hadden. Dan zal hunne hoope verwisfeld worden in eeuwig genot. — En hoe onbefef baar heerlijk zullen de uitwerkfels en vruchten hunner hoope zijn, in den jongften aller dagen, bij de verfchijning der heerlijkheid des grootenGods en onzesZa- lig- (v) Titus I: i, 2. (w) Tiiiis III: 7. (z) Romeinen II; 7. (a) Spreuken XIV: 32; IV, Deel. Y  330 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, ligmaakers, Jefus Christus (b)! Dan zullen zij, die door den Vader der geesten wedergebooren zijn tot eene leevende hoope, door de Opftanding van Jejus Christus uit de dooden, in en met Hem bezitters worden van die onverdervelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke Ervenis, die in de hemelen bewaard wordt voor hun, die thaads in de kracht' Gods bewaard worden, door het geloof, tot de zaligheid, welke bereid is om geopenbaard te worden in den laatften tijd (c). Dan zullen de kinder s en erfgenaamen Gods (d), als overwinnaars door het Bloed des Lams, alles beërven, den Heere, als hun Algenoegzaam Deel, volkomen, naar al hunne vatbaarheid, voor eeuwig bezitten; dan zal de Heer in vollen nadruk hun God zijn (e). De HEER zal hun weezen tot een eeuwig Licht, en hun God tot hunne fierlijkheid Cf). Daar zullen alle hunne rampen en fmerten geëindigd, en hunne begeerten geheel vervuld zijn; de vrijgekochten des HEEREN zullen wederkeeren, en tot Sion koomen nét gejuich, en eeuwige blijdfchap zal op hun hoofd weizen; vroolijkheid en blijdfchap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zugting zullen wechviieden (g). Had de uitgebelde hoope vaak hun hart gékrenkt; de begeerte die gefchiedt, zal dan zoet voor hunne ziel, een boom des levens zijn (h). —— Zal dan (b) Titus II: 13'. CO l Petrus I: 3-5. (d) Romeinen VUL 17. (e) Openbaaringe XXI: 7. Cf) Jefaias LXI: 19. (g) Jefaias XXXV: J». (h) Spreuken XIII: ia, 19.  Aanmerkingen over Klaagliederen Hf: 24. 33?. • dan de hoope der rechtvaardigen, door zulke groote en gezegende uitwerkfelen, hier in den tijd, en na dit leven tot in eindelooze eeuwigheid, tot blijdfchap zijn; hoe veele reden hebben wij, om met de Kerk te zeggen: Het is goed, dat men hoope, en ftil zij, op het Heil des HEEREN (i) of, als in onze woorden: De HE E Ris mijn Deel, zegt mijne ziel, daarom zal ik op Hem hoopen! Om te befluiten. Is de HEER het Deel van zijn volk; zijn de Perfoonen, die op goeden grond den HEER hun Deel moogen noemen , alle waare geloovigen; zijn de Gronden welken zij hebben om op den HEERE te hoopen, zoo vast en onwankelbaar; zijn de Zaaken, welken zij hoopend van Hem moogen wachten, zoo meenigvuldig, zoo groot, en dierbaar; moogen zij ten allen Tijde, in alle Omftandigheden, in de grootfte nooden en bezwaaren , gemoedigd op den HEERE hoopen ; zijn de Einden, waar toe zij op den HEERE moogen hoopen, zoo heerlijk en ge- wigtig; en de Uitwerkfelen en vruchten, in tijd en eeuwigheid, zoo onuitfpreekelijk groot en voortreffelijk : o hoe gelukkig. hoe onbefefbaar, eeuwig gelukkig is dan het volk , wiens God de HEER is! Maar wie kan, daar tegen, het ongeluk, de ellende uitfpreeken, van hun, die den HEER niet tot hun Deel hebben - noch' (i) Klaagliederen Hl: 26. Y 2  332 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. noch begeeren! Hoe groot is hunne blindheid, hoe beklaagelijk hunne dwaasheid, dat zij, met verfmaading van een eeuwigduurend, zielverzadigend Goed, welk hun om niet, welmeenend, wordt aangebooden, hun genoegen zoeken in de dingen van dit leven, die zoo kortftondig, zoo ijdel, zoo onvoldoende zijn, en daar door zich bloot ftellen aan het ijslijk * ■ oogenbliklijk gevaar, van eeuwig eeuwig omtekoomen! Och of het befef van hunnen rampzaligen toeftand hen beroerde, en de lieflijke ftem van het Evangelie hen trok, om ootmoedig en geloovig tot God in Christus weder te keeren! Het is een getrouw woord, en aller aanneeminge waardig, dat Christus Jefus in de weereld gekoomen is, om de zondaaren zalig te maaken (k). Maar zoo veel te grooter het goed is, dat ons aangebooden, om niet, wel- meenend, aangebooden van God zelven aangebooden wordt, zooveel te onverfchoonelijker is de verwerping van het zelve. Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groot eene Zaligheid geen acht neemen (1) ? Zij, die gefmaakt hebben dat de HEER goedertieren is, die eene goede hoope in genade hebben op God, als hun Deel, zullen zich verpligt rekenen, om, in afhanging van des Heeren Genade, zich te bevlijtigen , om door woord en wandel, en in den geest des ootmoeds , der liefde, en der zachtmoedigheid, hunne onbekeerde medemenfehen voor Chris- (k) i Timotbeus I: 15. (1) Hebr. II: 3.  Aanmerkingen over Klaagliederen III: 24. .333 Christus te gewinnen, opdat zij met hun deelen moogen in het zelfde geluk , medeërfgenaamen worden der Genade des levens, en met hun en al Gods volk, in het geloof, en uit eigene ervaaringe, leeren zeggen: De HEER is mijn Deel, zegt mijne ziel, daarom zal ik op Hem hoopen. Y 3 PROE-  334 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. PROEVE OVER HET ONDERSCHEII) tusschen EGTE, en GEWAANDE GEMOEDSVERANDERING. [Vervolg van Bladz. 182.] §. XXII. De Schriftuurplaatfen, waar in de aart der waare heiligheid, en der werkingen van Gods Geest, befchreeven wordt, leeren ons, dat de Liefde tot God het voornaamfte is, waar in het Godlijk Beeld beftaat. God lieftehebben met ons ganfche hart en onze ganfche ziel, is het eerfte en groot Gebod der Wet. En derhal ven, wanneer er gezegd wordt, dat het einde des Gebods is liefde uit een rein hart, en uit een goed geweten, en uit een ongeveinsd geloof (a); offchoon de liefde tot O) ï Timotbeus I: $.  Over het Onderf. tusf. egte en gewaande gemoedsv. 335 tot den naasten geenszins uitgeflooten wordt, heeft zulks echter voornaamlijk zijn opzicht tot de liefde tot God. Maar het is zeker, dat menfchen , ontbloot van waare liefde tot God, zichzelven en anderen bedriegen konnen, door verfcheiden dingen , welken naar die heilige gemoedsgefteldheid zweemen. Zonder liefde tot God, met het geheele hart, kan een mensch nogthans een zeker vermaak vinden , in de befchouwing van God; hij kan eenige begeerten hebben naar Gods gunst en goedkeuring, gepaard met hoop en vrees, blijdfchap en droefheid, uit die begeerten voordvloeiende. §. XXHI. Dat een mensch, zonder oprechte liefde tot God, een zeker genoegen fcheppen kan in de befchouwing van God, blijkt hier uit, dat er, behalven een grondbeginfel van liefde, ook andere hartstogten zijn , waar uit zoodaanig een genoegen natuurlijker wijze kan voordlpruiten. In het bezonder is het klaar, dat waar God het voorwerp niet is van 's menfchen liefde, Hij het voorwerp kan weezen van zijne bewondering. De Profeet Jefaias maakc gewag van godlooze menfchen , die eenen lust hadden om tot God te naderen, d. i., om Hem te dienen (b). Van Ezechiels hoorders wordt gezegd, dat zij liefkoozingen maakten met hunnen mond, maar dat hun hart hunne gierigheid nawandelde; en er wordt bijgevoegd: Zie, gij zijt hun 0>) Jefaias LVlll: 2. * Y 4  '33ö NIEUW' EVANGELISCH MAGAZIJN. hun als een lied der minne, als een die fchoon van ftemme is, of die wel fpeelt; daarom hooren zij. uwe woorden, maar doen ze niet (c). Wij hebben te vooren aangemerkt, dat in de Gelijkenis van den Zaaier, die geenen weiken vergeleeken worden bij eenen Jieenachtigen grond, niet alleen gezegd worden het ff oord'te hooren, maar zelfs het met vreugd te ontvangen (d). Blijdfchap, in het ontvangen van het Evangeliewoord, in het welk zooveele beweegredenen tot liefde jegens God vervat zijn, heeft eenige gelijkheid met die heilige hartstogt. Veeien van Jefus hoorderen worden gezegd, zich ontzet te hebben over zijne leer; terwijl zij nogthans verre waren van dezelve met de daad te gehoorzaamen. Het is zeer vermoedelijk, dat die ontzetting en verbaasdheid niet zonder een zeker foort van genoegen en vermaak was. Er is geen twijfel aan, of de leerredenen van den Zaligmaaker, en die van den Profeet Ezechiel, behelsden zeer krachtige beweegredenen tot liefde jegens God; doch zij hadden die gewigtige uitwerking niet, op de zoo even gemelde hoorderen, fchoon ze een zeker vermaak van eene andere natuur voordbragten. Wat de hoorders van Ezechiel betreft, de gelijkenis waarvan Gods Geest zich bedient, om de wijze van Godsdienstoefening dier menfchen aftebeelden, fchijnt aanteduiden, dat zij er eenig Vermaak in vonden, enkel als eene ze- (c) Ezechiel XXXIII; 31, 32. (d) Mattbeus XIIl: 30.  Over het Ondèrf. tusf. egte en gewaande gemoedsv. 33? zekere verlustiging, voor een' tijd. De Profeet was hun als een lied der minne; doch terwijl zijne redenen hunne zinnen ftreelden, hield de gierigheid hunne harten in bezit. §. XXIV: Om een recht denkbeeld te vormen, van het vermaak in de befchouwing van God , zoo als zulks in menfchen die van waare liefde tot God ontbloot zijn, kan plaats hebben, is dienstig, te letten op de bronnen, waar uit dat vermaak voordvloeit. De natuurlijke zugt tot kennis, welke , ichoon tot een goed einde ftrekkende, afgefcheiden kan zijn van de liefde tot God, en zelfs tot veele kwaade oogmerken kan misbruikt worden, is bekwaam, om veelerlei vermaak teweeg te brengen, in de befchouwing van God en zijne werken. De onderfcheidene vermogens deiredelijke fchepfelen , maaken hen vatbaar voor veelerlei en aanmerkelijk vermaak en genoegen, in de befchouwing van dingen, welken wonderbaar en zeldzaam zijn; in het befchouwen van het geen waar in eene verbaazende orde en overeenftemming , of veele en kennelijke blijken van een diep vernuft en groote wijsheid, zich ontdekken ; en in het bezonder, in de befchouwing van het verband tusfehen oorzaaken, en haare uitwerkfelen. Menfchen van allerlei ftand en geaartheid, fchijnen vatbaar, hoewel niet alle, voor zulk een foort van genoegen. En gelijk er in alle deeze en Y 5 foort-  338 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, foorcgelijke oorzaaken van genoegen, in de beT, ichouwing van zaaken, zeer verfchiilende trappen kunnen plaats hebben, zoo is de hoogfte trap derzelven te vinden, in de befchouwing van Gods Werken en Eigenfchappen. Men heeft zelfs in de Vaarzen van een' Epikurist, fomtijds een foort van verrukking befpeurd , op de befchouwing der Godlijke Werken, offchoon de Dichter geene Godlijke Wijsheid erkende; geen wonder dan, dat de befchouwing van Gods Werken , wanneer ze gepaard gaat met de erkendtenis zijner Volmaaktheden, dat genoegen aanmerkelijk vermeerdert. Het is een uitwerkfel van Gods Goedheid, dat daar ons in het begin eene vatbaarheid voor zulke aandoeningen is ingefchaapen, de zondenval ons van dezelve niet ten eenemaal heeft beroofd. Deeze vermaaklijke gewaarwordingen , in de befchouwing van Gods Werken, in de Natuur en in de Genade, ftrekken tot verfcheiden nuttige einden; zij konnen dienen , om eene redenmagtige ziel te doen bedenken, waar voor zij vatbaar is, en tot welke einden haar die verheven vermogens gefchonken zijn. Dan met dit alles, naardien het flegts aandoeningen zijn, van welken degodloosfte menfchen zelfs'eenige ondervinding kunnen hebben, zoo verfchillen zij ten eenemaal van de waare liefde rot God , en de hartstogten welken in dezelve liggen opgewonden. Voord*,  Qverhet Qnderf.tusf. egte en gewaande gemoedsv. 339 §. xxv. Voords; een mensch kan , zonder waare liefde tot God, niet flegts eenig genoegen vinden in de befchouwing van God, maar ook eene vrij fterke begeerte hebben naar de Godlijke gunst en goedkeuring. Wij leezen in de Schrift, van menfchen, die vraagden wat zij doen moesten, om het eeuwig leven te verkrijgen; en van anderen, die zochten integaan door de enge poort (e); doch wier harten niet waarlijk vereenigd waren met den weg, 'welken God daar toe had geopenbaard. Is het nu zoo, dat in menfchen die van waare genade ontbloot zijn, eene vrij fterke begeerte tot de eeuwige zaligheid kan plaats hebben; en zet de liefde tot een zeker einde, den mensch natuurlijker wijze aan, om de middelen welken hij daar toe dienstig oordeelt, bij de hand te vatten; dan is het niet vreemd, dat de begeerte om zalig te worden, zulke menfchen opwekt tot verfcheiden poogingen , overeenkoomstig hunne begrippen, hoe gebrekkig die ook zijn. Wij vinden, dat Herodes, door de onderrichtingen van Joannes den Dooper, zich beweegen liet, niet flegts om eenige, maar zelfs veele goede dingen te doen; deeze goede dingen fchijnen eenige inwendige goede voornemens in hem aanteduiden, doch zij ftrekten zich zooverre niet uit, van zich aftefcheiden van Hertdias. Het (e) Mattbeus XIX: 16; Lukas XIII: 24.  340 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. §. XXVI. Het is een gewoon en bondig bewijs van de fchadelijkbeid der Ongodisterij voor de belangen der faamenleeving, dat ze de krachtigfte middelen , om den mensch van verborgen misdaaden te wederhouden, wechneemt. Dit onderftelt vrij klaar, dat in het hart van den allergodloosften mensch eenige heimelijke bezorgdheid, om eene toekoomende ftraf te ontgaan, en een toekoomend geluk te verkrijgen, gevonden wordt, en dat zulks in fommige gevallen eenige uitwerking op hem heeft. Het is dan geen wonder, dat eene foortgelijke bezorgdheid zich met ongelijk grooter kracht betoone, in menfchen, die niet ten eenemaal aan buitenfpoorigheid overgegeeven zijn, hoewel ontbloot van hartveranderende Genade..! §. XXVII. Gods Woord, en de ondervinding, leeren3 dat het natuurlijk geweten iets is, welk door booze hartstogten wel aanmerkelijk kan verdoofd, maar niet geheel uitgeroeid worden. Dit beginfel m den mensch, behelst in zich, een vermogen, om het onderfcheid tusfehen zedelijk goed en kwaad te bemerken; of liever, bet maakt, dat het den mensch onmoogelijk is, een heimelijk gevoel van dat onderfcheid uit zijn hart te verdrijven. Het natuurlijk geweten, gepaard bij die algemeene begeerte tot geluk, en het denkbeeld van een toekoomend beftaan, welken in onze natuur  Over het Onderf. tusf. egte en gewaande gemoedsv. 341 tuur zijn ingefchaapen, ftrekken natuurlijker wijze , om ons de gunst van dat Wezen te doen begeeren, van wien wij zoo volftrektlijk afhangen. Het is klaar, dat wanneer een mensch, van waare liefde tot God ontbloot, zulke begeerten naar de Godlijke gunst heeft, hij niet te beftraffan is omdat die begeerten in hem plaats hebben , maar omdat hij de liefde tot God mist. De waare genade fluit zulke begeerten niet uit, maar verfterkt en regelt dezelven. En indien deeze begeerten alle de uitwerking op 's menfchen hart hadden welke zij moesten hebben, en waar toe zij ftrekken, dan zouden zij hem aanzetten, om met meerder ernst te trachten naar oprechtheid; zij zouden hem zijne valfche en gebrekkige begrippen van God, van zijne Wet, en van zichzelven, doen afleggen. Zij zouden hem aanfpooren, om alle zijne zonden, zonder onderfcheid, met diepe fmert te betreuren , oprechtlijk de toevlugt te neemen tot Gods Genade in Christus, om van de fchuld en befmetting van alle zonden verlost te worden, en zijne aandacht bepaalen tot alle de voornaamfte beweegredenen en verpligtingen om God lieftehebben, en de zonde te haaten, met zijn ganfche hart. §. XXVIII. Doch het is maar al te zeker, dat een mensch eene aanmerkelijke begeerte tot eeuwig geluk kan hebben, zonder dat dezelve zulke uitwerkfelen tewege brengt. Ondertusfchcn is het klaar, dat daar  342 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. daar zulke begeerten ™ zeer verfchïllenden trap kunnen plaats hebben, zij ook een' evenredigen trap van vreeze, op het denkbeeld van teleurftelling, en van blijde hoope, op het voorftel van te zullen flaagen, moeten veroorzaaken. En naardien het vermaak in alle middelen ten goede, aanmerkelijk vermeerderd en verfterkt wordt, door het denkbeeld, dat ze aan verfcheiden begeerten tegelijk voldoen, en aan verfcheiden wenschlijke einden beantwoorden zullen, zoo kan eene algemeene begeerte om zalig te worden, grootlnks ftrekken tot vermeerdering van dat genoegen in de befchouwing van God, welk uit enkele bewondering, of uit eenig ander grondbeginfel, onderfcheiden van liefde tot God, gebooren wordt. §. XXIX. Het is openbaar, dat zulk vermaak, en zulke begeerten, als we befchreeven hebben, een.germaate gelijken naar de heilige hartstogten en bereerten, welken in de waare liefde tot God liggen opgewonden , en dat men ze ligtlijk daar voor zou kunnen aanzien. Deeze verfchillende grondbeeinfels, naamlijk de waare liefde to God, en eene enkel natuurlijke begeerte om zalig te worden, kunnen de gedachten bepaalen tot dezelfde voorwerpen , en den mensch aanzetten tot dezelfde godsdienstige oefeningen, en andere goede daaden. Doch al deeze overeenftemming belet niet, dat er een wezenlijk onderfcheid tusfehen beiden kan plaats hebben. ^  Over hst Onderf. tusf. egte en gewaande gemoedsv. 343 §. XXX. Een mensch, die in zijn hart een' feilen haat draagt tegen zijnen Oppervorst, zoodat hij, indien het in zijne magt ftond, hem van de regeering wel zoude willen ontzetten, kan nogthans deszelfs gunst begeeren, tot voldoening van zijne eigen inzichten , en gefcbenken en bevoorderingen van hem zoeken. Eveneens konnen menfchen, wier harten afkeerig zijn van Gods Heiligheid, en die met heerfchende vijandfchap zijn ingenoomen tegen zijne Wet (fj? aangemerkt in haaren geestlijken zin en uitgebreidheid, zoo fterk overtuigd weezen van hunne afhangelijkheid van God, dat die overtuiging eenen aanmerkelijken invloed op hen heeft. Wie zal er aan twijfelen , dat godlooze menfchen eenen toekoomenden ftaat van geluk boven eenen ftaat van rampzaligheid verkiezen , en dat zij eene aanmerkelijke begeerte konnen hebben om in den hemel te koomen, terwijl ze nogthans verre zijn, van in waarheid met een' heilig Dichter te kunnen zeggen: Wien heb ik nevens U, 0 God, in den Hemel? Een menschkan eenige begeerte hebben tot den hemel, zonder liefde tot God, terwijl zijne begeerte tot den hemel eenige begeerte in hem baart tot de Godlijke gunst, en het geen hem dunkt de weg daar toe te weezen. Het Cf) Romeinen FM: 7.  344 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, §. XXXL Het is insgelijks niet moeilijk te begrijpen, dat een mensch eenige begeerte kan hebben tot de Godlijke gunst, ten einde hierna in den hemel te koomen, offchoon hij eene heerfchende en veel fterker begeerte heeft, om deeze of geene geliefkoosde wellusten en booze zeden aan de h«nd te houden, terwijl de eigenliefde en het zelfbedrog hem middel doen vinden, om zijne fnoodfte gebreken overeentebrengen met de hoop op de za- ligheid. Somtijds konnen 's menfchen be* geerten naar den hemel en de Godlijke gunst, en de indruk welken deeze dingen op zijn gemoed maaken, zeer fterk fchijnen, voor een' korten tijd; doch zij blijken geenen wortel in de ziei te hebben , alzoo zij, door den indruk van de eerst voorkoomende nieuwe verzoeking, geheel verdwijnen. En al is het, dat die indrukken meer duurzaam zijn, is er echter een wezenlijk onder^ fcheid, tusfehen eene algemeene begeerte naar de Godlijke gunst, enkel ontftaande uit een gevoel van onze afhangelijkheid van Hem, en die, welke voordvloeit uit eene innige en vergenoegende hoogachting en liefde voor zijne Volmaaktheden,, in het bezonder zijne zedelijke Voortreffelijkheden 4 in den ftijl des Bijbels begreepen onder den naam van Gods Heiligheid. Een mensch kan fterke begeerten hebben naar de Godlijke gunst, zonder oprechte begeerte naar gelijkvormigheid aan God, in heiligheid; en inzonderheid, zonder begeerte naar algemeene heiligheid, beftuurd door recht- maati*  Over htt Onderf. tusf egte en gewaande gemoedsv. 345 maatige begrippen omtrent het wezenlijk richtfnoer derzelve, en eene juiste toepasfing daar van. Heerfchende zonden konnen haar gebied behouden in het hart, terwijl zij niet alle begeerte tot den hemel uitfluiten, noch den mensch beletten, om met dat inzicht veele goede dingen te doen. Maar wanneer , in zulk een geval , de mensch zich ftreelt met de hoope op den hemel, dan is het zeer klaar, dat hij zichzelven misleidt, door gebrekkige befchouwingen van zijnen pligt;; en dat hij, vvaanende zich toeteleggen op de beoefening van heiligheid , zeer onverfchoonlijk een gedeelte aanziet voor het geheel. §. XXXII. ' Gelijk de begeerte naar de Godlijke gunst, welke in de harten van onbegenadigde menfchen kan gevonden worden, eene zaak is, geheel verfchillende van de waare liefde tot God; zoo is het ook eveneens gelegen met hun vermaak in de befchouwing van God. Wij hebben te vooren met een woord hier van gewag gemaakt, doch dit ftuk verdient, dat wij het nog een weinig meer in het bezonder overweegen. Men kan het genoegen, uit de befchouwing van God voordvloeiende, in twee foorten onderfcheiden, naar dat de befchouwing fteunt op valfche, of waare ftelfels, van Godsdienst. Maar dan zelfs, wanneer 's menfchen befchouwingen van God, over het geheel gegrond zijn op rechtmaatige beginfelen, dan kan, zoo als we te vooren opmerkten, zijn genoegen IV. Deel. Z ont-  34l wij geene zwaarigheid, een bevestigend antwoord te geeven; onder deeze bepaaling: dat men  356 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. men door de Gifte of Schenking van Christus aan het Menschdom, alleenlijk verftaa, de Openbaaring van den Godlijken Wil, in zijn Woord, waar door den Verkondigers van het Evangelie gelast wordt, Christus aan allen onbepaaldlijk aancebieden, en waar door aan alle menfchen, tot wien de ftem van het Evangelie koomt, vrijheid gegeeven wordt, om Christus met al zijn verworven Heil aanteneemen. Want hoewel het zeker is, dat de verwerving en toepasfing der Zaligheid, in het Godlijk oogmerk, bepaald zijn tot de uitverkoorenen, welken van den Vader in den Raad des Vredes aan Christus gegeeven zijn, is het niet minder zeker, dat de aanbieding van Christus, door het Evangelie, in het gemeen gefchiedt aan alle menfchen. De Leeraars zijn , uit kracht van het bevel welk zij van hunnen grooten Heer en Meester ontvangen hebben , gemagtigd en verpligt, om heen te gaan en het Evangelie te prediken aan alle Creaturen', d. i., vrijmoedig, onbepaald , zonder eenigen fchroom , en geheel om niet, aan elk redelijk mensch, tot wien zij in den weg der Voorzienigheid toegang vinden, de Genade, Gerechtigheid, en Zaligheid van Christus aantebieden. En , kosten zij hunne ftemmen doen hooren tot aan de uiterfte einden der aarde, dan zouden zij , uit hoofde van hunnen Magtbrief, gehouden zijn, dezelve te verheffen, zeggende: Tot «, o mannen ! roepen wij, en onze femme is tot de menfehenkinderen. Aïzoo lief heeft God de weereld gehad, dan Hij zijnen "Eeniggebooren Zoon gegeeven heeft, opdat een ijder die in Hem gelooft, niet  Beantwoording van Godgeleerde Voorstellen. 357 niet verderve, maar het Eeuwig Leven hehbe (a). En dat dteze aanbieding eene Gifte of Schenking van Christus aan het Menschdom mag genoemd worden, blijkt onder andere plaatfen der heilige Schrift , uit de zoo even aangehaalde woorden, alwaar men door het geeven van Christus, niet enkel te verftaan heeft zijne eeuwige Voorfchikking door den Vader, om de Verlosfer der uitverkoorene Weereld te zijn, en zijne overgifte'in den Dood, voor de zijnen, in de Volheid des tijds; maar voornaamlijk, een geeven of fchenken van Hem, in het Woord, aan allen, om Hem aanteneemen, en in Hem te gelooven. Het geeven kan hier niet beteekenen een daadlijk in het bezit ftellen; het welk bezonder eigen is aan hun, die met de daad gelooven maar het moet zulk een geeven of fchenken zijn , als waar door de mensch vrijheid verkrijgt, om de Gifte aanteneemen, of, met andere woorden , in Christus te gelooven; en dit geeven of fchenken moet derhalven het daadlijk gelooven , of in bezit krijgen, vooraf gaan. Dat dit de meening is, blijkt klaar genoeg uit het verband: God heeft zijnen Eeniggebooren Zoon gegeeven, opdat een ijder die in Hem gelooft, niet verderve, e. z. v. ■ De faamenhang, waar in deeze woorden voorkoomen, fchijnt dit buiten alle tcgenfpraak te ftellen. De koperen Slang werd gegeeven, en opgerecht, als een gemeen geneesmiddel Voor het ganfche Leger der Is- (a) Joannes III; 16.  35S NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Israëlleren, rjpdat elk, in het geheele Leger, die door de vuurige flangebeeten gewond was, en dezelve aanfchouwde, niet ftierve, maar leevendig bleeve; zoo ook hier: Christus is, in het Woord $ gegeeven, gefchonken aan eene verlooren gaande TVeereld , opdat elk die in Hem gelooft, niet Verlooren gaa, maar het eeuwig leven hebbe. Het is eene blijde tijding aan alle Volken, dat ons j menfchen * niet den gevallen Engelen — deeze Zoon gegeeven, dit Kind gebooren is,, wiens naam is Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der Eeuwigheid, Vredevorst (b). Er is nog eene andere Plaats j welke hier in aanmerking kan koomen, t. w. , Joannes VI: 32; alwaar de Heer Jefus, fpreekende tot een gemengd de fchaare, eene vergelijking maakt, tusfehen Zichzelven, en het Manna, welk oulings rondom Israëls tenten viel, in de woestijn, en zegt ; Mijn Vader geeft u het waare Brood uit den hemel. Gelijk het enkel regenen van het Manna rondom het Leger der Israëlleren, genoemd wordt een geeven van het zelve, Vers 31., eer het nog gefmaakt, of tot voedfel gebruikt werd ; zoo wordt de openbaaring èn aanbieding van Christus, (volgends de oordeelkundige aanmerking van1 dert grooten Kalvijn) een geeven van Hem genoemd, eer men Hem nog aangenoomen, of in Hem ge; loofd hebbe. Van dit geeven of'fchenken van Christus aan het ver- CO %tfaiat IX: 5;  Beantwoording van Godgeleerde Voorflellen. 359 verlooren Menschdom, leest men ook in den Eer» ften Brief van Joannes, het Vijfde Hoofdftuk, het 11. Vers. En dit is het Getuigenis , naamlijk > dat ons God het eeuwig leven gegeeven heeft; en dit zelve leven is in zijnen Zoon. Het geeven, waar van hier gefprooken wordt, is, onzes be« dunkends, niet een daadlijk in bezit geeven, in meerder of minder maate; maar een geeven, bij wijze van aanbieding of vergunning, waar door iemand vrijheid verkrijgt om het aangeboodene te aanvaarden , en zich in het bezit van het zelve te ftcllen; en de voorwerpen aan wien dit geeven. gefchiedt, zijn niet enkel de uitverkoorenen, maar het ganfche Menschdom,in zijnen verlooren ftaat. Want het Getuigenis van God, moet hier noodwendig iets zoodaanig beteekenen, waar door aan allen vrijheid vergund wordt om in Gods Zoon te gelooven. Maar daar toe kan hun geen vrijheid geeven, dat men hun zegge: God heeft het eeuwig leven gegeeven aan de uitverkoorenen ; want het fchenken van eene gift aan zekere bepaalde perfoonen. kan nooit tot een' grond verftrekken voor alle menfchen, om dezelve aanteneemen, of zich in het bezit derzelve te Hellen. Dit zal verder blijken, wanneer men overweegt, Dat de groote zonde van Ongeloof, gelegen is in het niet gelooven van dit Getuigenis van God. Die God niet gelooft, zegt de Apostel in het .10. Vers, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt j dewijle hij niet geloofd heeft het Getuigenis dat God getuigd heeft van zijnen Zoon. En dan volgt hier op onmiddellijk , in het 11. Vers 1 Eu dit is het Getuige-, nis,  36ö NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. nis , naamlijk, dat ons God het eeuwig leven gegeeven heeft; e. z. v. Kan men nu denken, dat het verwerpen van bet Godlijk Getuigenis eeniglijk beftaat, in geloof te weigeren aan deeze Helling : God heeft het eeuwig leven gegeeven aan de uitverkoorenen "? Immers neen; want de wanhoopigfte ongeloovigen, als Judas, en anderen, geloo. ven dit; en hun geloof ten deezen aanziene, vermeerdert hunnen angst en wroegingen. Of kan men zeggen , dat zij, door dit te gelooven, verzegelen dat God waarachtig is? Gewislijk niet; het blijft, niet tegenftaande dit alles, van hun waarheid, dat zij God tot eenen leugenaar maaken , dewijl zij niet gelooven het Getuigenis dat God getuigd heeft, naamelijk, Dat God aan het gevallen Menschdom, en aan hun in het bezonder , het eeuwig leven gegeeven heeft, bij wijze van aanbieding; zulks dat zij, zoo wel als anderen, vrijheid hebben om te koomen, en te gelooven dat zij welkoom zullen zijn ; en dat ijder een, wien deeze aanbieding gedaan wordt, op ftraffe van eeuwig verderf, verpligt is, het Hei! geloovig aanteneemen, en daar door met de daad in het r ezit van het zelve te geraaken. Door het niet aanneemen van dit gefchonken en aangebooden Hulpmiddel, met toepasfing en eigening voor zichzelven, hoonen zij God in het aangezicht, loochenen de waarheid van zijn getuigenis, en de welmeenendheid van zijn aanbod, en gaan dus, door hunne eigen fchuld rechtvaardig verlooren, aangezien de Gerechtigheid, het Heil, en het Koningrijk van God, in de welmeenende en vrije aan-  Beantwoording van Godgeleerds Foor/Uilen. $Gi aanbieding van het Evangelie, zoo nabij hun gebragt waren , en zij het zelve niet hebben willen aanneemen; De groote bekommering en Zwaarigheid voor een ontwaakt gemoed, is niet,se gelooven dat God het eeuwig leven gegeeven heeft aan de uitverkoorenen; maar, te gelooven, met toeëigening tot zichzelven, dat Christus in het Evangelie aan allen gefchonken en aangebooden, wordt, en Hem als zoodaanig, voor zich in het bezonder, aanteneemen 5 het geen in den Bijbelftijl heet, het Vleesch van den Zoon des Menfchen te eeten , en zijn Bloed te drinken. En echter, zoo lang hij deeze zwaarigheid niet, in minder of meerder maate, te boven is, kan hij nooit gezegd worden in Christus te gelooven, of Hem aanteneemen, en op Hem te vertrouwen ter zaligheid. Het aanneemen en omhelzen van Christus, vooronderftelt noodwendig een -geeven oïfchenken van Christus 5 en dit geeven en fchenken kan. plaats hebben, en. heeft meestal plaats, waar geen aanneemen van Hem gevonden wordt. Maar.er, kan geen aanneemen van Christus zijn ter zaligheid, zonder eene openbaaring van Christus in het Evangeliewoord, waar bij grond en1 vrijheid verleend wordt om Hem aanteneemen (c), gepaard met de krachtdaadige werking van den Heiligen Geest;, den zondaar overreedende en bekwaam maakende, om Christus op die aanbieding en gifte aanteneemen. Een. mensch, zegt de Dooper, kan geen ding aanneemen j (b) Romeinen X" 1,4. IV. Deel. Aa  3&2 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. men, zoo liet hem uit den hemel niet gegeeven Zij (d\ Hierom zegt zeker geacht Schrijver: „ Dan „ de verworpelingen zoo goeden grond en vrij'„ heid hebben om in Christus te gelooven, als de „ uitverkoorenen" (e). Wat het tweede en derde lid van het Voorstel aangaat: Gefchiedt deeze Gifte of Schenking aan het Menschdom uit Gods vrijmagtige Genade? en: Is dezelve onbepaald —•— of voorwaardelijk? antwoorden wij alleenlijk: Dat deeze Gifte en Schenking, aan het gevallen Menschdom in het gemeen gefchiedende, een enkel uitwerkfel is van Gods vrijmagtige en onaf hangelijke Genade; — en, daar de Verkondigers van het Evangelie vrijheid en bevel ontvangen hebben , om Christus aan allen aantebieden, en alle menfchen die onder het Evangelie leeven , vrijheid hebben om Christus aanteneemen, deeze Gifte niet anders dan onbepaald, en zonder eenige voorwaarde kan zijn zoo nogthans, dat niemand aan Christus en/zijne Weldaaden werkelijk deel hebben kan, voor dat hij Hem door het geloof aanneeme. Een beroemd Godgeleerde, onder de Engelfchen, drukt zich over dit onderwerp, onder anderen, dus uit: „ De vermaaning is en ,, het is eene vermaaning welke ijder mensch aan- „ gaat, hij zij bekeerd, of onbekeerd: be- „ ant- (d) Joannes Hl: 17. O) Ruthekford, Cbrist dying and dra-wing.  Beantwoording van Godgeleerde Voorjlellen. 363 antwoordt Gods Trouwe, in zijne Belofte van „ Zaligheid in Christus, door het Evangelie aan u „ gedaan; beantwoordt dezelve door geloof. — j, Dit is de last, welken onze Heer zijnen Apos„ telen gaf: Gaat heenen, zegt Hij, predikt het ,, Evangelie aan alle Creaturen ff). En de ,, Apostel zegt: Het Evangelie is gepredikt onder ,, alle Creature die onder den hemel is (g); d. i., j, aan ijder mensch, waar hij ook in de weereld „ leeft, moet het Evangelie verkondigd worden. „ En wat is de hoofdzaaklijke inhoud der Evange„ lieboodfchap ? Deeze: Dar. er leven en zaligheid voor hun te verkrijgen is, in Jefus Christus. Ver- kondigt hun dit, wil de Zaligmaaker zeggen; „ indien zij het willen gelooven, goed; indien „ niet, zij zullen verdoemd worden (h)." —— ,, Gij zijt verpligt te gelooven, dat er geen be„ letfel of verhindering is, noch aan de zijde van ,, God, noch aan uwe zijde, waar door gij bui- ten de moogelijkheid zoudt zijn van deel te er. „ langen aan Christus, indien gij daar toe willig „ zijt. Dit is een deel van dat geloof, welk be„ antwoordt aan Gods Getrouwheid, in de Belof„ te van het Evangelie; naamlijk, de vastfirelling, „ dat er geen beletfel is, noch aan Gods zijde, „ noch aan de onze, om mij te verhinderen, „ van, achtervolgends de Godlijke Belofte, deel „ aan Christus te verkrijgen, indien ik Hem aan- „ neem. CO Mattheus XXVIII: 19. (g) Kohsfenfen I: 23. Cb) Markus XVI: 16. Aa 2  364 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, „ neem. Het beletfel aan onze zijde, is de zon„ de, en aan de zijde van God, zijne Wet en „ Rechtvaardigheid; maar de Heer heeft ver. „ klaard, dat deeze alle zijn wecbgenoomen. De „ Wet, en Gods Rechtvaardigheid, zullen nieA mand hinderen, deel te verkrijgen aan Chris„ tus, indien hij Hem aanneemt. De zonde kan „ hem ook niet in den weg ftaan; want de aan„ bieding■ gefchiedt aan alle menichen, als zondaars, hoedaanigen zij ook weezen mogten , of „ geweest zijn; maar niemand zal dezelve aannee- „ men, dan geestlijk verlichte zondaars." ■ „ Zoo waarlijk als de koperen Slang op de ftange „ werd verhoogd, opdat de gebeetene Israëliërs „ dezelve zouden aanzien en leeven, zoo waar„ lijk wordt Christus Jefus in het Evangelie aan „ ijder eenen voorgehouden, opdat elk die lust heeft om zalig te worden, Hem zoude aari", fchouwen , en de zaligheid verkrijgen. AHe „ menfchen, die leeven waar het Evangelie ge> 3' predikt wordt, hebben gelijkhjk recht om in Christus Jefus te gelooven. Niemand heeft met de daad aandeel aan Christus, ten zij hij ' in Hem geloove; en het is in Gods verbor, gen Raad bepaald, aan wien Hij zijne Genade " zal toepasfen ~~ maar in de openbaare beH diening dei zelve, zijn alle menichen op gelijken ' afftand van God, en alle hebben het zelfde recht om te gelooven. Geen zondaar leeft op den 3 ganfchen aardbodem, of hij heeft, wanneer hem het Evangelie verkondigd wordt, even „ zoo veel recht om in Christus te gelooven tot ^5 Ztl*  Beantwoording van Godgeleerde Voordellen. 3^5 j, zaligheid zijner ziel, als Saulus hadde, toen hij 5, naar Damaskus reisde; fchoon het zeker is, dat „ het daadlijk aandeel aan Christus, eerst volgt „ op het Geloof" (i). OP (i) Traill's Stedfatt Adberenci. Aa 3  OP IJET GRAF VAM DEN ZALIGMAAKER, Hier ligt de grootfte vloek, de grootfte zegen o'nder: Die dood is, en hij leeft; — fchrrk, hel, voor 's hemels wonder! Die overwinnaar is, terwijl hij ligt geveld; Die dood en duivel floeg, zelf onder hun geweld; Die 't grootfte heil verwierf, terwijl hij was gekluisterd; Het grootfte Bcht vertoont, hoe aaklig ook verduisterd; Die door zijn' wreeden dood, vervloekt tot in het graf, Het leven, zegen, heil, ja zelfs den hemel gaf. A. £. d. P. g. A. DE  ' C &7 ) DE WERKZAAME EN LEER ENDE M I E R, AANDACHT OP SPREUKEN XXX: 25. De Mieren zijn een onjlerk volk; evenwel bereiden zij in den zomer haare Jpijs. VOORZANG. *t Was ochtend, enmijdagt, ik zag defchoonfte dreeven, Die Kansn oudtijds fchonk, vertoond aan mijn gezicht; Mij dagt ik vond een ftreek, die geesten doet herleeven, Geheiligd aan den toon van Sions maatgedicht; Een ftreek, verkwikkelijk door kristallijne vlieten, Grana^tgeur ademde zijn balzemende kracht: Ik zag de kruin van 't gras met morgendaauw begieten, Wijl 't groen geboomte mij de koele lommer bragt. Hoe fraai was 't glad tapijt der hemelsblaauwe wolken, Hoe goudgeel ieder ftraal der warme morgenzon! De wildzang rolde gindsch langs Tbabor in de kolken, Of dook in 't ingewand der dartelende bron. Mij dagt ik ftapte langs een' rijken korenakker, En de dntilibanon hief gindsch het hoofd om hoog; Hier werd op 't ongedagtst op nieuw mijn aandacht wakker, Een Mierennestje trof en trok mijn hart en oog. 't Scheen of ik Agurs Item in deeze ftreek mogt hooren, Door 't leerzaam onderwijs, ontleend van 't kleine dier; Leende immer ÏTHiëL of Uchal gretige ooren, Ik ga met hun ter fchool bij de ijverige mier. t Werkzaam diertje! ik zal mij naast uw nestjen zetten, Wijl 't Zuidenwindje met de Cedertakjes fpeelt; 4 Leerend beestje 1 ik zal op hooger lesfen letten, Aa 4 Die  C 363 ) Die Agurs nutte taal door u mij meededeelt. Wel aan geliefde kunst! laat mij uw' invloed fmaaken! Gij wekt mij dikwijls op, ó fchoone Poëzij! Gij, wie op norfchen trant ooit uwen Naam mogt laaketjj Gij troost mij in mijn' weg, met bijbelmelodij. ZANG. EERSTE AFDEELING. De zoon van Jake roept om't leerziek hart te fchraagea: hen oi:fterk mierenvolk, doch nijvre Maatfchappij, Bereidt met lust en zorg de fpijs in zomerdagen." ö! Dagt ik , trouwe'Mier, hoe onderrigt gij mij! Zegt de Oosterling, dat gij den nnam van 't kunstig fnijde-n Of in het riipend graan, of's aardrijks korsten, voen;, Gij, nimmer vadzig,zorgt altans in vruchtbre tijden. Daar ge (en dit ftaat u vrij") op goeden voorraad loert. 6 Kruipend diertje! ik weet, dat uw geflachtgenooten Ook zomts gevlerkten zijn ; maar Agur , dunkt mij, fchrijft Van 't kruipend volksken, dat wel in de warme fchooten Des zagten zandgronds woont; maarniet op vleuglen drijft. Bij u, ö teder volk! meest bruingekleurde miertjes, Daar ge in en onder de aarde uw ruime wooning ftelt, Bij u', het eerfte der vier opgenoemde diertjes Door Agur , fta ik ftil, in 't Palestijnfcbe veld. Noemt Agur u een volk, die trant der Oosterlingen Befchrijft regt fierelijk uw klein gemeenebest, Bewaard ook door die hand , die de allergrootfte dingen Zoo goed als wijs beftuurt, in 't ondermaansch gewest. ö Zaamgefchaarde troep! voorzien van weinig krachten, Hoewel gij, gram gemaakt, ook falie fteeken geeft, Hoe'werkziek blijft gij naar den Heven oogsttijd wagten, Daar gansch 't Genootfchap dan zijn bezigheden heeft. Wen *t zomerzonnelicht voldoet aan 't ftaag verlangèfl, En 't vrolijk vogeltje op de takjes zingt en danst, De weêrklank galmen kaatst van duizend luchtgezangen, Het deinzend golfje zich langs de akkers ftil verfchanst, En vee en veld en mensch, bij 't zwijgen van de winden, Een' ftillen hemel zien , en 't aardrijk zich verblijdt, Dau biedt ge elkander hulp, als trouwverëeijde vrinden, ö Daa  ( 3^9 ) Dan werkt, wie werken kan , in .dien gewenschten tijd» Gij gaêrt uw' eigen kost in de algemeene wooning, Gij torsent, of lleept, of' trekt wat uw gezelfchap lust, Geen kronkelende rups vindt zelfs bij u verfchooniug, Gij werkt bij zon en maan, en gunt uw leên geen rust. Men noeme, op u verfloord, ó vlugge werkgenooten Uw' troep een plundrend volk, dac zelfs geen graanen fpaart 5 Geen kroost is immer uit uw maatfchappij gefprooten, Of't heeft uw' goeden Naam van JNaarftigheid bewaard. Aspasïo, verrukt bij 't Itaaren op uw daaden (1), Kwajmaan een heuveltje, beftraald door't zonnelicht,. Hij vraagde zijnen vriend naar u en uwe paden. Zijn Theron gaf daar op dit geestig onderricht: „ Verbaazende is de zorg dier kruipende gezellen, Zij vormen op hun wijze een klein gemeenebest, Elk laat gewillig zich de beste wetten Hellen ; Getrouwde dienstbaarheid waakt voor het kunstig nest, Langwerpig is hun ftad, verdeeld in veele ftraaten; Staatkunde regelt hen, door wet en pligt gewekt; Pakhuizen zijn bij hen gerijfFelijke gaten , Vernuftig tegen wind en onweer toegedekt. Die voorraadfehuuren zijn door een gewelf verdedigd, Gebouwd uit aarde en lijm, en kunstrijk zaamgehecht, Daar fchuilt dit teder volk, door lucht noch bui beledigd, Daar wordt de kost gebragt, en veilig opgelegd. Het dak der fchuur beftaat uit dunne houten balken, Gerietdekt, of belegd met fijn gefchooren gras, Een dubble fchuinte van de dun gefplitste fpalken, Behoedt hun fpijsvertrek voor drup en regenplas. Zij kiezen liefst, om meer het onderhoud te vinden , Een' bruikbren weg, alom beftrooid met akkergraan , Een heldre en zagte lucht, bij 't fluimren van de winden; 2oo is, eer 't winter wordt, al 't werk in tijds gedaan." TWEEDE AFDEELING. Jk riep, toen Theron zweeg, 6 nimmerrustend zwoegen! Spijsfleepend Miertje, uw rug wordt door uw vracht niet moê. 't Is Zomer, zegt ge, en tijd om onvermoeid te ploegen, De Winter fluit de deur van onzen voorraad toe. Die denkt, gij gaden fpijs om 's winters van te leeven, En  ( 37° ) En vindt dan in nw vlijt een ftadigleerend boek; Een ander lochent dit) en zal de voorkeus geeven Aan'twigtig oordeel van den fchrandren Leeuwenhoek (2}. Men acht u 's winters dood, na dat ge uw fpruitelingen, Als teedre wormpjes, door uw zomerzorg gevoed , Daar ze uit de zwagteltjes der zwanger» eitjes dringen , Voor 't guurder luchtgeftel en honger hebt behoed. Bezorgt ge uw jongskens dus, gij zorgt ook voor uw dooden, Die gij (zoo 't zeker gaat) rouwftaatig grafwaart leidt; Altans Natuur heeft u geen' liefdepligt gebooden , Of uw getrouw gedrag vertoont de Naarstigheid. Geen wonder, dat men u eene Eerzuil wilde dichten, En met gepasten roem uw bezigheden zong; Horatius vereerde u, in zijn grootfche Dichten, EnNtso droeg uw' naam op zijn fluweelen tong. Geen wonder, dat men u, ter kenfchets van het zorgen , Met airen in uw bekje, op eenen Jaspisfteen, ïf aar eisch heeft uitgebeeld; nooit bleef uw roem verborgen; Melanchton voerde uw' lof door alle tijden heen. Zag Majolus weleer in uwe veldgebouwen, Meetkundig opgehaald , meer fchoons, dan ooit zijn oog In 't fraaist bewerkt paleis van Napels kon befchouwen, Dit brengt u grootere eer, dan 't redenrijkst vertoog. Schoon gij geen'Ambtman hebt, toch volgtgeuwftiptfte wetten, Niets ftoort uw bezigheên, vol eendragt en beleid; Gij weet elk beurteling op wagt en werk te zetten, Zoo wordt de kost gezogt, bezorgd, erlangd, bereid. Geen wonder, dat de bloem der heerfchende Oosterlingen Met Takes braaven zoon in één gevoelen ftaat. Och! mogt de luiaart uit zijn veedren flaapkoets fpringen! Alè'er de gouden dag den flnimeraar verlaar. ó. Miertje! ö Zinneprent! om Hondjes uit te kippen, Gij fehildert juiste vlijt door uwe daaden af, Gij Iaat u nu noch ooit gelegenheên ontglippen, En rust niet, voor ge eens rust in 't u befchooren graf. DERDE AFDEELING. X)us zong ik, rustende als in eender morgenlanden, Daar 't bloempje in zijnen dorst met daauwdrank werd verkwikt , Daar  ( 3?i ) Daar de achtbre zon heur' glans deed fpeelen door waranden^ Daar 't fchaapje werd verzorgd en 't miertje fpijs befchikt. Dus zong ik bij 't gezang van !t bontgeplu.mde diert je Mij dagt, dat Agur zelf, bij 't fchommlen van delaan, Mij dit bevélwoord gaf: „ Span, Mierenvriend, uw hertje, 1 En fpreek op deezen toon den mierenhaater aan: ' Tree herwaart, logge ziel, geboeid aan flaaffche banden, " Gekerkerd in de magt van rustelooze rust. De luiheid (treek den geest als met fanjnen handen , De distel groeit op 't erf, en 't ronken blijft uw lust. Ij luiheid de afgodin? en 't ftreelend bed uw hemel? ; En merkt gij 't grootst gevaar der zorgeloosheid niet? Gaat dan het dierbaar koorn niet boven kaf en zemel* 6 Dwaas! gij evenaart den traagsten Sybariet! Wilt ge, u ter fchande, u met Mindyrides beroemen, Dat ge in geen twintig jaar het op- of- ondergaan Der Zon gezien hebt? wilt ge, als hij, vermoeidunoemen, Wen ge andven fpitten ziet ? Wat dwaasheid grijpt u aan ! Wilt ge, u ter fchande, uw'lust met niets te doen hier boeten? En nimmer nuttig zijn voor huis of maatfchappij ? Wilt ge en uw fchande en fchaê met vrolijkheid ontmoeten ? Uw armoede en gebrek zijn uwe tent nabij! Dra proeft gij fmart op fmart, na'tfluimrend handen vouwen, En Hort van 't roozenbed op fcherpe distels neêr; Wie helpt ti dan? wie zal 't verwaarloosd huis herbouwen? Wat treft u ? tijdlijlc leed!... dit flegts ?.. ó neen! nog meer!... Nog meer? .. och ja! ... Veelmeer! .,. Helaas! ... rampzaligheden !... Verfpildet ge uwen dag,door Delial misleid? De wraak vervangt de plaats der ftemmen en gebeden, Door u verzondigd in den dag der zaligheid!... Ontwaak verdoolde ! en zie aan dwaasheid u gebonden! Leer van de mier uw' pligt, dra wordt uw korte dag, Uw kostelijke dag, door de eeuwigheên verftonden! 't Is Zomer, 't uur der minne, aihoor! God eischt ontzag: Ontwaak! dit Heden wenkt, denk aan uw graf, aan'tfterven, - Aan 't Goddelijk Gericht, de tijd fchict vliegend heen, De motte is bezig met uw bedpilaar te fterven, De worm wagt op uw' romp, en knaagt ftraks vleesch en been. Of zal de looze fpreuk der losfe libertijnen Meer gelden in uw hart, dan 't eeuwigblijvend woord? Is niet een talloos tal dier modderzieke zwijnen, Verzadigd met zijn' draf in Tof ets kuil gefmoord? 't Is waar, gij ftemt mij toe, het graf zal elk verflinden, Wat wonder ft is een ftuk,'t geen de ondervinding ftaaft. Ge-  C 3721 Cefterkt door 't fneuvelen van uw gewaande vrinden' 1 . Vernieuwd, zoo dikwerf als de fclmp een grafidllf graaf- t lswaar, het praalgebouw van keizer, prins,' en koning- ühjft voor den wisfenteMchtdestijds zoomin verfchooiid Ais -t netendakske, of als de kieinfte Inirgenvoö'p.i.ng Hier valt die pijen draagt, gindsch wordtde Vorst onttroond. Methosalem, hoe grijs, noch Nimrod , grootser, op krachten, Oeen Simson, fors ei gefpierd, geen ftrijdbre Gideön Zijn ooit in itaat geweest den fterfè'isch te verzagten Dit lot treft Nabal hier, en elders Salomon. Wie zal den dood niet zien? Wie zou niet tijdig waaken?' Daar vviis en d-asas vergaan door 't magtig grafgeweid; De dood doet door zijn kracht de hoogfte dennen kraaken , Straks wordt ook uwe tronk dooi zijne hand geveld Gij.fehfeeüwt misfehien uit uw gemakkelijke fponde •' „ Naargeestig is uw ziel! vol fchrik uw levenstrant1" .Neen luiaart; maar uw trant geeft in iiw ziel een wonde, /Die ongeneeslijk wordt, dooi 't wijfflend órtyerftandi' Gerustheid redeneert in fmaak der vleeschgezinden, Het waakend wandlen is geen last, maar zoete tost, Lees dus het graffchrift op den zark vsn Gods beminden: Dit heilig lichaam slaapt, be ziel heeft hemelrüstV Gelijk een Wagter op den aanbevoolen toren - En waakt, en uitzicht heeft op 'e vrolijk morgenlicht, Zoo waakt Gods wagteling, en zal die boodfchap hooren,- „ Betrek het Paradijs, uw waakpost is verricht." Gelijk men deuren fluit in de akelige nachten, Uit vrees voor ongemak, en echter zorgvrij flaapt; Zoo blijft dp vroome ziel ©p 't jongfte llondjen wagten Zij fchroomt niet; fchoon de dood met' bleeke kaaken gaapfc Bedroogen Waereldvriend, zult gij nog handen vouwen? Hoe meenig fterfling zinkt al bloeiende in het Hof" Die tans de morgenzon in fristenen ftaat aanfehouwen - . Zijn 's avonds weggerukt!... och! dat hun flag u trof! ..' [Het overige, benevens-eenige Aanteekeningen, in ons volgend Stnkje.~\  373 GODVRUCHTIGE BESCHOUWING VAN DE REIZEN DER ISRAËLLEREN door de WOEST IJ N naar K A N A A N: [Vervolg van Bladz. 204.] §. IX. Nadat het Volk zich eenigen tijd in de woestijne Sin hadde opgehouden, trokken zij, op het bevel des HEEREN, voorwaards, tot Rafidiem. Hier ontbrak hun water. Zij morden al wederom — trokken Gods tegenwoordigheid onder hun, in twijfel, ja dreeven den moedwil zoo verre, dat zij op het punt (tonden van hunnen Leidsman te fteenigen ! Een nieuw bewijs van hardnekkig ongeloof, welk in de harten van natuurlijke menfchen heerscht, en waar van de overblijffels zich maar al te vaak ook in de gemoederen van waarè geloovigen ontdekken. IV. Deel. Bb Wac  374 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Wat doet Mofes, in deezen kommerlijken ftand? Hij roept tot den Heere. Zalig voorrecht! in allen nood, den Heere tot eene toevlugt te moo* gen ftellen! Betaamelijk gedrag van den Godsman! De Heer laat hem ook niet verleegen; maar gebiedt hem, met zijnen ftaf.den Rotsfteen in Horeb te liaan, met verzekering, dat dezelve een' overvloed van water voor het Volk zal voordbrengen. Mofes gehoorzaamt — en, — verbaazend wonder! de harde Rots geeft ftroomen waters, die afdaalden als rivieren, tot aan de legerplaats van Israël! Ja, wat meer is, dit water volgde hen, of bleef hun bij , geduurende eene reeks van zeven en dertig jaaren , in alle hunne heen- en wedertogten, door de Woestijn! — Welk een» aanmoediging tot geloovig bidden, en vertrouwen op God! Wanneer de Heer ons, daar wij in den weg van onzen pligt wandelen , bezwaaren en nooden doet overkoomen, dan zal Hij gewis ons redding en uitkoomst geeven , wanneer we op zijnen Naam vertrouwen. — De Rots was een voorbeeld van Christus. De waterbeeken die uit dezelve voordftroomden , vertoonen ons de onuitputbre Volheid van heil, welke'in Christus is. — Deeze wateren waren zoo overvloedig ^ dat ze zich door het ganfche leger veripreidden. Uit Christus Volheid ontvangen de geloovigen fteeds genade voor genade; en zij die uit deeze ftroomen gedrenkt worden, zullen nimmermeer dorsten. Alle die, in de woestijn deezer weereld, Christut navolgen , moogen zich verzekerd houden , dat' alle hunne wezenlijke behoeften zullen vervuld wor-  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 375" worden ; want offchoon de uitwendige middelen mogten ontbreeken , des Heeren hand is nooit verkort. — Toen de Israëliërs door de Egyptenaaren vervolgd, en in de unerfte engte gebragt werden, hoorden wij hen niet klaagen of morren, om voldoening hunner lusten; maar zoo draa de uitwendige vijanden verdelgd waren, ftraks rijzen de lusten en begeerlijkheden in hunne harten op. Dus gaat het thands nog met 'veele Christenen; Wanneer zij door vijanden van buiten onderdrukten vervolgd worden, dan groeit en bloeit de genade in hunne ziel, maar wanneer de uitwendige tegen» ftand ophoudt, d;in hervatten de verdorvenheden van het hart haare werking. % X. Toen Israël öp eene wonderdaadige wijze vari water voorzien was, kwamen de Amalekkers op, om tegen hen te ftrijden; welligt liet de Heer dit in zijne Voorzienigheid toe, om het Volk te kas.tijden over hunne ongehoorzaamheid. Christenen, die onachtzaam zijn in hunnen wandel, en maar al te dikwijls het oor leenden aan de verdorven neigingen van hun hart, ontmoeten ook niet zelden , onder het Godlijk beftuur, veelerlei rampen , vijanden, in- en uitwendig. De zonde vervreemdt het gemoed van den Heere, én berooft den Christen van blijdfchap , licht, vrede eri troost. — Nu werd het Voik geroepen, om ten Velde te trekken tegen Amalek, onder het geleide B b % Van  376* NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. van Jofua. Dus moeten Christenen, onder de baanier van Christus, den Overften Leidsman der Zaligheid, moedig ftrijden tegen hunne geestlijke vijanden. Hun leven toch is een geduurige ftrijd. — Terwijl de Israëliërs ftrijden, klimt Mofes op eenen heuvel, met den ftaf, op welkers uitftrekking de Heer zoo meenigwerf wonderen voor Israël gedaan hadde, in zijne hand; en zie! zoo lang Mofes de hand met den ftaf ophief, was Israël defterkfte, maar wanneer hij die nederliet, was Amalek de fterkfte. Een leevend zinbeeld van de kracht des geloofs , in den geestlijken ftrijd. Zoo lang de Christen ftaat in de kracht van Christus, dan is hij, hoe zwak ook in zichzelven, fterk; maar vergeet hij zijne af bangelijkheid van de genade, waant hij zichzelven fterk, en verzuimt hij het oog des geloofs te houden op den Overften Leidsman, der Zaligheid , dan wint de vijand de overhand. — En gelijk de Heer in zijne Voorzienigheid zorgde, dat Israël door de Amalekijten niet overwonnen werd, maar in tegendeel de zeege op hen behaalde, — en boven dien den geheeïen ondergang van dat vijandig en afgodisch volk voorfpelde, zoo kunnen de geloovigen ook, uit kracht van Gods Beloften, zich verzekerd houden, dat hunne geestlijke vijanden — fchoon zij van tijd tot tijd eenig voordeel op Gods volk moogen behaalen, en hun wonden toebrengen — hen nooit geheel zullen overwinnen, maar zelven eens eindelijk ten eenemaal zullen te ondergebragc worden. 5- XL  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 377 S. XI. Na deeze overwinning op de Amalekijten, verreisden de Israëliërs uit Rafidiem, en kwamen in de woestijn des bergs Sinaï. Hier behaagde het den Heere, een Verbond met hun opterechten. Zij kreegen bevel, om zich te heiligen, ter opwachting van God, die onder zooveele teekenen zijner geduchte Majesteit verfcheen, dat zij gansch verflaagen, en met fchrik en angst vervuld werden. Mofes zelf, hoewel door bovennatuurlijke kracht onderfteund, riep uit: „ Ik ben zeer he„ vreesd en beevende!" Ook was de Godlijke Stem, welke de Wet afkondigde, zoo verfchrikkelijk , dat ze voor het volk ondraagelijk viel. Zij vonden zich gedrongen, om te begeeren, dat niet de Almagtige zelf onmiddellijk , maar dat Mofes-, tot hun fpreeken mogt. — Indien fchrik den mensch kost beweegen tot gehoorzaamheid aan God, hier was genoeg, om zulk een' diepen indruk op den geest te maaken, als nimmer fcheen te kunnen uitgewischt worden. Donders , blikfemftraalen, welker gelijke voor of na nooit geweest zijn — een geluid, als van eene bazuin, zoo geweldig fterk, dat de ganfche berg beefde — een ontzaglijke vuurgloed , die blikfemvlam op vlammen fchoot, alles op den top des bergs, in het midden van rook en donkere wolken. Dan, helaas 1 geen veertig dagen verliepen er, of het volk fcheen dit alles vergeeten te hebben , en fielden zich een gouden afgodsbeeld, geheel ftrijBb 3 dig  37* NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN- dig tegen de uitdrukkelijke bevelen, die zij korts te vooren, onder zulke geduchte teekenen, ont* vangen hadden ! Welk een doorflaand bewijs, van de onuitfpreekelijke , de hardnekkige boosheid van 'smenfchen hart! Waar bleek nu hunne zedelijke rechtheid, of de invloed van het redenlicht, en het gezond verftand, waar aan men zoo veel wil toefchrijven? Neen, zonder een bovennatuurlijk beginfcl van genade en liefde, in het: hart gewerkt door den Heiligen Geest, zal de uitkoomst ten allen tijde, met alle menfchen , in foortgelijke omftandigheden , dezelfde zijn. De vervaarlijkfte fchrikken, zullen de zonden niet dooden , noch eene ftandvasdge gehoorzaamheid aan God tewege brengen. Het uiterfte welk zij vermoogen, is, voor een' tijd de kracht der verdorvenheden te bedwingen 5 welke zich ftraks herftelt , wanneer de fchrik en angst verdweenen zijn. Het Bloed van Christus alleen , kan hec harte reinigen van de zonde. Wij zijn flaaven. des Satans van natuure ; en die fterkgewapende zal zijn hof bewaaren , zoolang, totdat Hij, die. fterker is dan de Satan, inkoomt, zijne wapenrusting wechneemt, en hem uitdrijft. — De zuiverheid en heiligheid der Godlijke Wet, en de vloek, welke aan de overtreeding derzelve verbonden was, maakte de zonde van dit volk te blijkbaarer en vreeslijken Hierom werden zoo, veele Offeranden ingefteld, alle haar uitzicht hebbende op Christus, die eenmaal eene betere Offerande, ter fchuldverzoening, Gode zou opof-  Befchoumngvanlsraëlsreizendoorde Woestijn. 379, offeren. Dus was hun de Wet een Tuchtmeester, tot Christus, die eenmaal koomen zoude, om de Schaduuwen te niet te doen. §. XII. Waren de Israëliërs, na zulke ontzettende teekenen van Gods Magt en Majesteit, zoo dwaas en ondankbaar, van zich afgodisch neêrtebuigen voor een gegooten Kalf; en was deeze zonde van afgoderij, op den duur het heerfchend gebrek deezer Naatfij — hoe veele belijders van het Christendom, fchoon zij in eenen eigenlijken zin niel knielen voor afgodsbeelden, maaken zich echter maar al te dikwijls fchuldig aan eene meer fijne, hoewel niet min verfoeilijke afgoderij! Wat. is anders de Ijefde der weereld, de zugt tot vermaak, voordeel, lof en achting van menfchen, dan zoo veele afgoden, in hec hart opgerecht, welken de genegenheden van God en Christus aftrekken ? — De Heer fpaarde het Volk , op Mofes voorbede, zoo dat Hij hen niet verdelgde; maar verklaarde nogthans, dat Hij deeze overtreeding over hun bezoeken zoude. Dienvolgends plaagde de Heer het Volk , omdat zij dat Kalf gemaakt hadden. Op gelijke wijze wedervaart fomtijds den geloovigen. Of fchoon er geene verdoemenis is voor de geenen die in Christus Jefus zijn; en fchoon hunne zwakheden en flruikelingen hen de Godlijke gunst niet eindelijk kunnen doen verliezen, zijn dezelven echter groote beletfelen, in het aangenaam genot dier gunste, B b 4 ja  38o NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ja dikwerf oorzaaken, dat de Heer hun zijn vaderlijk ongenoegen blijkbaar doet gevoelen, vooral wanneer zij zich aan geestlijke afgoderij fchuldig maaken — en wie zal zich daar van vrij kennen? Wie is er, die zijne genegenheden niette fterk verhecht aan fommige fchepfelen , of bij wien het verfoeilijk Eigen niet méenigwerf het beginfel en doel zijner handelingen is? En wanneer Christenen hunne wegen opmerkend gade flaan, zullen zij welligt de blijken van het Godlijk ongenoegen, in de beftellingen der Voorzienigheid over hun, vrij klaar befpeuren; om niet te fpreeken van die magerheid der ziel, die doodigheid, die ongevoeligheid voor geestlijke dingen, die donkerheid en twijfelmoedigheid, welken doorgaands de gevolgen zijn, wanneer het hart van den leevenden God afwijkt, om genoegen of heil te zoeken in de fchepfelen. §. XIIL Öp Mtfts aanhoudende voorbidding, werd Israël weder in de Godlijke gunst herfteld, en de Godsman deed, op 'sHeeren bevel, twee nieuwe Tafelen vervaardigen, gelijk de eerften, die hij bij het afklimmen van den berg, op het zien van 's volks afgoderij, verbrooken hadde. Op de voorbede, en om de Genoegdoening, van den meerderen dan Mofes, den Godlijken Middelaar, wil God aan weêrfpannige zondaaren, die boetvaardig en geloovig tot Hem wederkeeren, vergiffenis fchenken, en een nieuw Verbond met hun op.  Êefctiouwing van Israëls reizen door tle Woestijn. 3 °"r oprechten , het welk zeer groote en dierbaars Beloften, vergeeving van zonden, vrede , heiligende genade, en eeuwige Zaligheid, in zich bevat. — Mofes fprengde het Bloed des Verbonds op al het volk ; zoo worden de gewetens van hun , die van God in het Genadeverbond worden opgenoomen, gereinigd van doode werken, door het Bloed van Christus. Men befchouwe hier den verfoeilijken aart, de afgrijsfelijke boosheid der zonde , daar niets dan het Bloed van Gods Eeniggebooren Zoon , in ftaat was om derzelver fchuld weehteneemen. — Het Altaar, en alle dingen die tot den dienst van God behoorden, werden met het Bloed des Verbonds befprengd ; zoo is ook nu niets heilig, of Gode behaagelijk, ten zij het gereinigd zij door het Bloed van Christus. — Toen Mofes van den berg af kwam, daar hij in de meer bezondere tegenwoordigheid van God verkeerd hadde, blonk zijn aangezicht ; zoo wordt de ziel, die veel gemeenfchap oefent met God in Christus , iets van de Godlijke Heerlijkheid deelachtig, zoo dat het aan anderen die hen ontmoeten, kennelijk wordt, dat zij met Jefus geweest zijn. — Bedekte Mofes zijn aangezicht, als hij met het volk fprak; de ganfche Schaduuwwet was met, een dekfel overtoogen, zoo dat geen ander dan het oog des geloofs, derzelver einde en oogmerk recht doorzien konde. Ja op het hart van alle natuurlijke menfchen ligt een dekfel, welk hen belet, de geestlijke dingen recht te kennen , of door dezelven behoorlijk te zijn aangedaan — tot zoo lang, dat B b 5 het  3«z NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. het door de Godlijke Genade wordt wechgenoomen. §. XIV. De Tabernakel fchijnt een voorbeeld geweest te zijn van Christus, in het Vleesch. Het Heilige, en het Heilige der Heiligen, fchijnen ons aftebeelden, de heerlijke Verborgenheid van den Godmensch , Jefus Christus. — Het zichtbaar Teeken van Gods meer bezondere Tegenwoordigheid, vertoonde zich in de heilige Tent. Zoo fchijnt Gods Heerlijkheid in het aangezicht van Jefus Christus. — Geene Offers waren Gode welbehaagelijk, ten zij op het Altaar, of in de gewijde Hut, geofferd; zoo kunnen wij niets verrichten dat Gode aangenaam zij , indien het Hem niet worde opgedraagen in den Naam , en door de Verdiensten en Voorbidding, van den grooten Hoogenpriester; in Hem alleen heeft God zijn welbehagen. — In het Heilige der Heiligen mogt niemand naar willekeur ingaan , of zelfs er in zien ; zoo is de Verborgenheid van God in Christus, zoo heerlijk, wonderbaar, en heilig, dat geen eindig vernuft dezelve begrijpen kan. — Openbaarde zich Gods Heerlijkheid ten allen tijde in den Tabernakel ; zoo befchouwt het oog des geloofs altijd Gods Heerlijkheid en Gunst, in Christus; dit geeft leven en kracht aan alle de Genademiddelen; het leezen of hooren van het Woord, kan ons geen nut doen, ten zij wij daar door worden opgeleid, om Gods Heerlijkheid in Christus te aanfehouwen; de  Befchouwing van Israëls reizen door de Woeitijn. 3 83 de heilige Bondzegelen kunnen, ons geen' troost of verkwikking geeven, ten zij ons hart daar in geloovig werkzaam zij omtrent Christus, en Gods heerlijke Deugden, in Hem geopenbaard; Christus is het leven en de heerlijkheid van alles. Hij is de Tabernakel , het Altaar , het Offer , de Hoogepriester , en alle Heerlijkheid is in Hem. Naar maate wij in het Woord, of in de godsdienstige Inftellingen, Christus vinden, naar die maate alleen zullen wij in de genade wasfen, en wezenlijk nut en troost voor onze zielen uit dezelven verkrijgen. §. XV. In den Tabernakel, was de Bondkist het heilipfte van alles. Het zichtbaaar tecken van Gods bezondere Tegenwoordigheid verzelde haar allerwegen. De Bondark ging voor het volk heenen, wanneer zij optrokken , als hun Leidsman. De Vuur- en Wolkkolom vergezelde dezelve. Dit is desgelijks een afbeeldfel van Christus, in wiens aangezicht en Perfoon wij de Heerlijkheid van den onzichcbaaren God aanfchouwen. Al waar de gewijde Bondark kwam, verfcheen Gods luisterrijk Alvermogen. Van boven het Verzoendekfel, ontvingen Mofes en Aaron Godlijke antwoorden; van daar gaf de Heer zijne Wetten en Bevelen. Dit is eene heerlijke Vertooning van Christus, als God en Koning zijner Kerk; van wien alleen wij barmhartigheid , vrede , en de kennis van Gods Wil en Geboden , ontvangen. Waar Christus koomt, daar verfchijnt God, in zij-  3*4 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN zijne Heerlijkheid, Magt, en Genade. Hij die door het Geloof Christus ziet, ziet ook den Vader; want Christus en de Vader zijn Een. „ Ik ,, ben in den Vader, en de Vader in mij", zege Hij. Heerlijke Verborgenheid! Zij wordt alleen gekend en aangenoomen door bet geloof, dat door de werking van den Heiligen Geest in het hart tewege wordt gebragt. Geen menschüjk Redenlicht, wijsheid, of geleerdheid koomen hier te ftade. God verbergt veelal deeze dingen voor de wijzen en verftandigen , terwijl Hij die aan kinderkens openbaart, opdat de hoogmoed des vleesches vernederd worde. §. XVI. De Wolk- en vuurkolom beftuurde en leidde de Israëliërs wanneer deeze opgeheven werd , en voordging, dan verreisden zij, en als die ftaan bleef, dan legerden zij zich. Op deeze moesten zij derhalven fteeds het oog houden. Het geen de Wolk- en vuurkolom was voor Israël, dat is Gods heilig Woord, in een ander opzicht, voor een' Christen; daar op moet hij geftadig het oog houden; aan deezen Toetsfteen moet hij alle leeringen van menfchen beproeven , en dezelven aanneemen of verwerpen, naar dat zij met dit richtfnoer overeenftemmen, of van het zelve afwijken. Tot de Wet en tot het Getuigenis, zegt de Heer, indien. Zij niet fpreeken naar dit woord, het zal zijn dat zij geenen dageraad zullen hebben (a_). Onderzoekt de Schrif- (O Jefws VIII: 20.  Befchouwing van Israëls reizen door de'Woestijn. 3 85 Schriften, zegt de Zaligmaaker (b). God heeft beloofd , de zijnen te leiden door zijnen raad. Alle Gods kinders worden door den Heiligen Geest geleid , achtervolgends zijn befchreeven Woord. En zij die den Heere kennen in alle hunne wegen , hebben de belofte , dat Hij hunne paden zal recht maaken (c). Het betaamt geenen Christen, zich te verwonderen over de perfoonen, of zich door hun gezag zoo zeer te laaten inneemen, dat hij hun voorbeeld of hunne leer zou volgen, verder dan zij navolgers van Christus en zijne leere zijn. Wierd dit algemeen in acht genoomen, er zou minder reden van klagte zijn, over partijfchap en verdeeldheid onder de Christenen. Welk een fchoon gezicht moest het heir der Israëlleren opleveren, wanneer het, onder het geleide der Wolk- en vuurkolom, optrok, alle eenpaarig lettende op dat Teeken van Gods bezondere tegenwoordigheid , en bewust van zijne befcherming ! Zoo zouden , indien alle hoogmoed, onkitnde, drift, en partijzugt verbannen waren, alle waare Christenen, in liefde en geloof te faamen vereenigd, onder het genot van Gods gunstige nabijheid, door de woestijn deezer weereld voordtrekken, naar het hemelsch Vaderland, terwijl zij uitblonken in heiligheid, ootmoed, lijdzaamheid, zelfverloochening, en gehoorzaamheid, en zoo zeer onderfcheiden zouden zijn van de weereldfche menfchen , als de Israëliërs , in hun- 00 Joannes V: 5«/. (O Spreuken III: 6.  386 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. hunne uitwendige omftandigheden , van alle andere volken der aarde. §. XVll; Al wederom flaat het volk aan het morren eri klaagen , offchoon zij -door Gods Gunst en Alvermogen geleid , gezegend , en verzorgd wérden. Dies ontftak des Heeren ongenoegen; zod dat veelen door een wonderdaadig vuur ellendig omkwamen. Hoe meenige maaien gelijkt ook ons gedrag maar al te zeer naar dat deezer muit; zieke Naatfij! Wij zijn gereed te klaagen, wanneer alle dingen zich niet naar onzen zin voegen; vergeetende , dat we in de woestenij zijn. Eri dus haaien wij fomtijds door onze.misnoegdheid over ingebeelde onheilen , onszeiven wezenlijke rampen op den hals, wanneer de Heer ons kastijdt over onze ongehoorzaamheid. In plaats dat wij bidden zouden , om meerder genade en kracht, om met genoegen in Gods wil te berusten, zijn wij geemelijk, en morren, omdat de Heer ons in zijne gunste weigert het geen ons fchadelijk zou weezen; wij beelden ons dwaaslijk in , dat wij gelukkig zouden zijn , indien onze vleeschlijke begeerten vervuld wierden. Maar de Heer onthoudt ons wijslijk het geen wij begeerden , en doet ons zijn ongenoegen gevoelen, om ons te verootmoedigen, en tot Christus den grooten Voorfpraak de toevlugt te neemen. ~ Israël wendde zich geheel ontroerd tot Mofes j en  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 387 en op zijne voorbede werd het vuur gedempt. — Dan het duurde niet lang , of de ondankbaare Israëliërs lieten zich op nieuws tot opftand vervoeren. Éen gemengde hoop volks, dat met hun uit Egypten getoogen was, begon een walg te krijgen van het Manna, met welk zij, nevens de Israëliërs, dagelijks gefpijzigd werden, en wilden vleesch eeten. Deezen lust ontftaken zij wel draa door het ganfche leger, zoo dat ook de kinderen Israëls zeiven, al morrende en weenende, riepen : Wie zal ons vleesch te eeten geeven ? Welk eene fchilderij van de boosheid van 's menfchen natuur! Geen vrees voor God, geen ontzag voor zijne tegenwoordigheid, geen herdenken aan het pas gedempte vuur, of aan alle de wonderen die God voor hun gedaan hadde, was magtig, hunne doldriftige begeerlijkheden te bedwingen. Zie hier ook den nadeeligen invloed van kwaade voorbeelden , en van eene naauwe gemeenfchap met zulken, die God en zijnen dienst verachten. Deeze volgers der Israëlijten, worden in hun beftaan en gedrag nagevolgd, door veele vleeschlijkgezinde Naamchristenen. Geen foort van menfchen is er , welk Gode en den Godsdienst meerder oneer aandoet, dan zij , die belijden het Evangelie te omhelzen , en in Christus te gelooven , en dienvolgends zich voegen bij des Heeren volk , en ondertusfchen aardsch- en weereldschgezind zijn, meer liefhebbers der wellusten, dan liefhebbers Gods. §. XVIIL  338 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. §. XVIIL Het behaagde den Heere, de begeerte van dit muitziek volk te geeven ; Hij deed --eene groote meenigte kwakkelen, een zeker foort van fpringkhaanen, opkoomen, zoodat de grond, rondom het leger, omtrent eene dagreize herwaard, en eene dagreize derwaard, ter hoogte van omtrent vier voeten , er mede bedekt was. Welk een verbaazend blijk van Gods Alvermogen ! Maar niet minder moet men zich verwonderen , over de greetigheid van het volk, welk twee dagen en éénen nacht beezig was , met fpringkhaanen te verfaamelen, als of zij vreesden, er nooit genoeg van te zullen hebben. Met geen mindere greetigheid ziet men fomtijds belijderen van het Christendom op aardfche goederen aazen, en alle hunne krachten, tijd, en vlijt befteeden, om fchatten te vergaderen, met verwaarloozing van de belangen hunner onder vel ij ke zielen. —- Dan terwijl veelen met onverzadelijke gulzigheid aten , ontftak des Heeren gramfchap, en Hij lloeg het volk met eene doodlijke plaag, zoo dat eene meenigte van hun, met het vleesch nog tusfehen de tanden , ellendig omkwam. Dus fchenkt de Heer dikwijls aan godlooze menfchen hunne begeerte, maakt hen voorfpoedig, laat hen rijkdommen verkrijgen , en , naar hunne wenfehen , vermaak grootheid , eer , en wellust genieten ; maar — niet zelden wordt hunne ziel van hun geëischt, op den oogenblik, wanneer zij zich kittelen in het denk-  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 3 89 denkbeeld, van veele goederen opgelegd te hebben voor veele jaaren! Hoe vaak worden trotfche rijke zondaars tot den dood en het oordeel opgeroepen , in het midden hunner zonden en vermakken ! En echter, hoe weinig maaken wij ons hun rampzalig voorbeeld ten nutte! Wie wordt van het najaagen der zondige vermaaken en aardfche rijkdommen afgefchrikt, door het hooren van hun vreeslijk einde ? Een bewijs van het verblindend en verdoovend vermogen der zonde, en van de volkomene heerfchappij des Satans ! — Mofes, de zachtmoedige Mofes, zoo ftandvastig anders in het vertrouwen op den Heere, liet zich ditmaal Vervoeren tot ongeloof. Zeshonderdduizend weerbaar e mannen is dit volk, in wiens midden ik ben, en Gij hebt gezegd: Ik zal hun vleesch geeven, en zij zullen eene geheele maand eeten! Zullen dan voor huh alle de fchaapen en runderen die wij onder ons hebben , geflagt worden ? en al gefchiedde zulks , zotf den die zoo verre ftrekken, dat voor hun allen» geduurende eene ganfche maand, genoeg zij ? Zullen alle de visfchen der zee voor hun verfaameld worden >■ dat voor hun genoeg zij? Dus fprak hij onbedachtzaam tot den Heere. — Wanneer de beftellingen van Gods Voorzienigheid tegen zijne Beloften fchijnen aanteloopen; wanneer wij niet zien kunnen, langs wat weg de Heer zijne toezeggingen zou konnen vervullen; dan wordt het geloof op ëene fcherpe proef gebragt, en niet zelden valt de proef tot ons nadeel uit — wij vergeeten Gods oneindige Almagt, en grondlooze Wijsheid — en beginnen te wankelen! Maar de taal van' IV. De el. C c hei-  3po NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ' het geloof is: Schoon ik niet kan zien, op wat wijze, of langs wat weg, deeze Belofte vervuld kan worden — fchoon alle omftandigheden er tegen aanloopen, ja de vervulling fchier onmoogelijk fchijnen te maaken — de Heer nogthans, de Heer der heirfchaaren , kan, en zal de zaak daar ftellen, door wegen en middelen, die mij onbekend zijn; en daarom zal ik op Hem Vertrouwen. §. XIX. Thands ftonden de Israëliërs gereed, om het beloofde Land in ervelijke bezitting te neemen. Dan zij wilden vooraf eenig nader bericht hebben, van de gefteldheid van Kanadn, en van den kans om het zelve te overmeesteren ; en dienvolgends zond Mofes, met 'sHeeren bewilliging, twaalf mannen, om het ganfche land Kanadn te doorreizen , de gefteldheid van het zelve opte. neemen , en bericht van alles overtebrengen. Na veertig dagen, keerden zij terug, en bragten befcheid weder, aan Mofes en Adron, en de ganfche vergadering. Hun getuigenis, aangaande de Vruchtbaarheid des lands, was zeer gunstig. Maar de fterkte der fteden , de ftrijdbaarheid der inwooners, onder welken zij zelfs een geflacht van reuzen ontmoet hadden, had hen met zulk een' fchrik bevangen , dat zij , ongeloovig wantrou. Wende aan de Godlijke Beloften, een kwaad ge* rucht bragten van het Land, en der ganfche vergadering den moed deeden ontzinken , om het zelve inteneernen. Kaleb en Jofua alleen, blee- ven  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 391 ven ftandvastig; doch hunne geloovige en kloekmoedige taal kon niet beletten , dat de geheele meenigte der Israëlleren, door lafhartige vrees tot •moedloosheid en wanhoop, vervoerd, zich openlijk tegen Mofes en Aaron aankantten, en in hunne :onbefuisde woede fpraken van een hoofd uit hun midden optewerpen, en wedertekeeren naar Egypten ! Maar rampzalig waren de gevolgen deezer wedcrfpannigheid — allerrampzaligst voor de tien ontrouwe vcrfpieders! Deeze mannen, die een kwaad gerucht van het Land voordgebragt hadden, ftorven op ftaande voet, voor het aange-zicht des HEEREN — en God zwoer, dat geen van alle de overige Israëliërs, behalven al. leen Jofua en Kaleb, den voet in Kanadn zetten zouden, maar alle in de woestijn zouden fterven ; en dienvolgends moest de ganfche vergadering, in plaats van aanftonds bezit te neemen van het: Land, nog veertig jaaren in de woestijne omzwerven , totdat het tegenwoordig gedacht zoude vergaan, zijn. — De groote oorzaak deezer muiterij, •en van alle derzelver treurige,gevolgen, was — Ongeloof; ongeloof, en wantrouwen aan Gods Beloften , door zoo veele blijken van zijne gunst en alvermogen geftaafd. Zoo is ook het ongeloof, aangaande de verklaaringen van God in zijn fegjlig-Woord, en de aanbieding zijner genade in bet Evangelie, de oorzaak, dat veele menfchen van het aangebooden heil in Christus, verftooken Wijven , en eeuwig omkoaraen.. i— Werd het pngeloof der Israëlijten zoo zwaar geftraft ; het kan ons leeren de afgrijslijke fnoodheid van het Cc* 2 on-  392 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ongeloof. En indedaad, wat is het anders, dan eene verloochening van Gods trouwe en waarheid ? Die God niet gelooft , zegt de Apostel Joannes, heeft Hem — den Eeuwigleevenden God — wie ijst niet op het denkbeeld! — tot eenen leugenaar gemaakt (d)! — Deed God aan 'die tien trouwlooze mannen, die door hun nadee'lig getuigenis het volk den moed benoomen hadden, aanitonds, op eene zichtbaare wijze, zijne geduchte wraak gevoelen ; hoe behoort dan elk zich te wachten, van een kwaad geruchte voordtebrengen, ten aanzien van Gods gunstige gezindheid, in het Evangelie geopenbaard, om in Christus Jefus aan ellendige en doemfchuldige zondaaren , genade te bewijzen. §. XX. • Na dat Mofes het Godlijk vonnis aan het volk bekend gemaakt had, floeg hunne drift tot een gansch ander uiterfte over. Zij wilden, tegen het Godlijk bevel, tegen den raad van Mofes, en zonder den Heere, optrekken, om Kanadn inteneeraen. Dan hunne doldriftige poogingen hadden eenen rampzaligen uitflag. De Kanadnijten kwamen tegen hen op, en floegen hen, en jaagden de vlugtenden na, tot Horma toe. — Een leevendig afbeeldfel van zulke zondaaren, die door de kloppingen van hun geweten ontroerd en door fchrik voor de Godlijke ftrarTen bevanl gen, (d) i Joannes V: 10,  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 393 gen , in eigen kracht zichzelven willen verbeteren , hunne verdorvenheden bevrijden en te onder brengen, en door eigen poogingen hunne zaligheid uitwerken. Dan helaas ! hunne onderneeming heeft geen' beteren uitflag, dan die deezer verdoolde Israëliërs. Bij den eerden aanval der verzoeking, worden zij overwonnen , en nedergeveld ! In ons is geene kracht tegen de geestlijke vijanden; en ten zij de Heer, door d» invloeden van zijnen Geest, met ons zij, kunnen wij nooit voorfpoedig weezen. Christus is onze Sterkte; in zijne kracht alleen kunnen wij beftaan, en met voordeel itrijden ; maar zonder Hem, konnen wij niets doen. §. XXI. Ingevolge het Godlijk vonnis , moesten de Israëliërs van de grenzen van Kanadn weder terug trekken, om in de woestijn te blijven, totdat het oproerig geflacht zou uitgeftorven zijn. - Na agt en dertig jaaren ginds en weder gereisd te hebben, kwam de Vergadering te Kades, aan de grenzen van het land Edom. Hier gaf gebrek aan water nieuwe aanleiding tot oproer. Het water uit de Rots te Horeb had hen nu begeeven, omdat zij zich thands digt bij Kanadn en andere landen bevonden, alwaar op de gewoone wijze water te krijgen was. Dit is de eenige muiterij, waar van men in alle die jaaren leest. Welligt had de ftrafoefening over hunne vaders, zulk eenen indruk op de gemoederen gemaakt, dat zij daar door zoo Cc 3 iang  394 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. -lang een' tijd zich hadden laaten bedwingen. Zoo kan de vrees voor Gods oordeelen, dikwijls booze menfchen een' tijd lang van het kwaad weêrhouden. Dan gelijk die vrees het hart inwendig niet verandert, zoo breekt gewoonlijk, vroeger of laater, de boosheid wederom los. — Om in 's vo'ks behoefte te voorzien , en tevens een nieuw bewijs van zijne oneindige Magt en Goed. beid daar te ftellen , gebood de H E E R aan Mofes en Ji'dron , voor het aangezicht der ïsradiers tot eene nabij gelegen Rots te fpreeken, en haar uit 's HEEREN Naam te gebieden, water voord te brengen. -Mofes floeg de Rots tweemaal met zijnen ftaf, en er kwam een overvloed van water uit. Dan hier vergreepen zich Israëls Leidslieden , door ongeloovige twijfeling aan 's Heeren gunst en magt, en door het openbaar maaken dier twijfeling, tot oneer van God; waar van het gevolg was, dat de Heer hen beide het inkoomen in het gezegend Erfland ontzei. Een nieuwe proef van de boosheid en fchadelijkheid des ongeloofs, zelfs in de grootfte heiligen. §. XXII. Na eene heerlijke overwinning op het leger des R~anaamjiifcheu Konings van Harad behaald te hebben , verreisde het volk van den berg Hor, naar den weg der Roode Zee, om achter het land der Edomijten om te trekken. Op deezen weg wtid de ziel des volks verdrietig, dewijl zij zoo nabij aan Kanadn zijnde, nog zulk een' langen en moei-  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 395 moeilijken weg moesten afleggen. Dit vervoerde hen al wederom tot opftand tegen God en tegen Mofes terwijl zij, in hunne woede, zich fchuldig maakren aan fnoode en ondankbaare verachting van het Manna, waar raeê de HEER hen nu zoo veele jaaren wonderdaadig had gefpijsd. Toen zond de H E E R vuurige Hangen onder het volk, die hen beeten, zoo dat er veel volks van Israël jammerlijk omkwam. Hier door tot inkeer en fchuldbeüjdenis gebragt zijnde , verordende de Heer een zonderling geneesmiddel. Hij gebood Mofes, eene koperen Slang op eene hooge ftange opterechten, ten einde elk Israëliër, die van de vuurige flangen gebeeten was, dezelve zoude aanfchouwen , en daar door geneezen worden en leeven. Zie hier eene treffende afbeelding van de verlosfing en behoudenis van zondaaren, door Jefus Kruisdood. Zoo wordt het door den Zaligmaaker zeiven verklaard: Gelijk Mófes de Slang in de woestijne verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des Menfchen verhoogd worden; opdat een ijgelijk die in Hem gelooft, niet verder-ve, maar het eeuwig leven hebbe (e). Het geestlijk zien op Jefus, om geneezen te worden van zielskwaalen , gelijk de Israëders zagen op de koperen Slang, ter genee. zing van ligchaamlijke wonden , en de heerlijke uitwerkfelen van zulk een geestlijk zien, of geloovig aanfehouwen , zijn zoo onverklaarbaar voor de uiterfte poogingen der menschlijke Reden, dat niemand waarlijk gelooven zal, ten zij de Heilige Geest (je) Joannes til: 14, 15. Cc 4  396" NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Geest hem zulks leere. Die gezond zijn, hebben den Medicijnmeester niet noodig, maar die ziek zijn. Hierom koomt niemand tot Christus om geneezing , ten zij hij zijne zielskwaal gevoele. En niemand gevoelt de kwaal zijner ziel, ten zij God de Heilige Geest hem overtuige van zonde. — Alle menfchen , van natuure , zijn blind en dood, met opzicht tot God en godüjke dingen, ja vijandfchap tegen God , afkeerig van zijne Wet, afkeerig van waare heiligheid. Gods Geest opent de oogen der ziel , om haaren ellendigep ftaat door de zonde intezien , en tevens , dat haare kwaal voor haar zelve en alle 'eindig vermogen ten eenemaal hulpeloos is. Wij zijn gebeeten door de oude flang, den duivel, hij heeft onze ganfche natuur bedorven, door het inilorten van het zondenvergift in onze ziel.. Zie daar onze kwaal, welke ongeneezeiijk is, ten zij wij door het oog des geloofs zien op Jefus, die verhoogd is tot eepen Vorst en Zaligmaaker , voor een jjder die in Hem gelooft. — De Israëliërs gevoelden het venijn der vuurige Hangen, 'het welk hen gewillig maakte, en deed verlangen, om de toevlugt tot de koperen Slang te neemen, om gencezen te worden. Wij leezen niet, dat iemand van hun weigerde de koperen Slang te aanfchouwen, pf dat zij bedenkingen inbragten tegen dat zonderling geneesmiddel. Dus zal niemand, die de boosheid en ftrafwaardigheid der zonde gevoelt , en daar door in het gemoed verilaagen en bekommerd is, weigeren tot Jefus te vlieden; den zulken is Hij dierbaar , onuitfpreekelijk dierbaar en begeer-  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestipu 397 geerlijk. —- De geneezing der IsraeUjten , door het zien op de koperen Slang, en de geestlijke geneezing der ziel, door het geloovig aanfchouwen van eenen gekruisfigden Zaligmaaker , zijn even onbegrijpelijk voor de natuurlijke Reden. Maar in beide"wordt de Kracht Gods en de Wijsheid Gods, zoo wel als zijne oneindige Goedheid en Liefde, geopenbaard. §. XXIII. Christus werd verhoogd, om zondaaren tot zich te trekken. — Hier is het groote, het eenig Offer voor de zonde. — Zoo lang wij in de woestijn deezer weereld leeven, verkeeren wij in het mid'den van flangen, en zijn in geduurig gevaar, om 'door dezelven doodlijk gewond te worden; zoo dat wij onophoudelijk noodig hebben , op Jefus te zien, en van zijn Bloed, welk de eenige en onfaalbre balfem is tegen da geestlijke flangebeetcn, door het geloof gebruik te maaken. — Wat zielsVerkwikking en waaren troost konnen wij in de woestijn deezer weereld verwachten, buiten den Menschgeworden God — God , geopenbaard in 'het vleesch — gekruisfigd om onze zonden? Hier in vond een Apostel zoo veel heils, dat hij nergens in wilde roemen, dan in Jefus Christus, en dien gekruisfigd. Hoe gelukkig , indien wij alle zijn voorbeeld hier in navolgden , en ons hoogfte geluk daar in ftelden , dat wij Christus mogten kennen, en de kracht zijner Opftanding, en de gemeenfchap van zijn Lijden, en aan zijn Beeld gelijkvormig wierden — dat wij dagelijks Cc 5 ons  39* NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ons kruis mogten opneemen , onszeiven verloochenen, en Jefus nawandelen! Dit is de weg, dien Christus ons voorgefchreeven heeft. Dit is de weg, waar in rnen best het vergift der helfche Hang , en den fchadelijken invloed van weereld en zonde, kan ontwijken. Hoe verkeerd en verderflijk is, daar tegen, het gedrag van zulke belijderen des Christendotns, die onder voor wen dfel van geoorloofd vermaak, de lusten en begeerlijkheden van het vleesch opvolgen, en zich'gelijkvormig maaken aan de weereld! S. XXiV. Eene ftindvastige begeerte om hunne wellusten en zinlijke neigingen te voldoen , was de voornaame oorzaak, van de geduurige muiterijen en het misnoegan der Israëlleren. Men kan er uit leeren, de hooge noodzaak van geheel en al geheiligd te zijn , en onze gedachten en genegenheden te bepaalen tot de geestlijke en eeuwige dingen. De meeste afwijkingen, waar aan Christenen zich fchuldig maaken ■— hunne verachtering in geloof, in liefde, en andere Genadegaaven, ontllaan voornaamlijk uit het hunkeren naar weereldfche dingen; dit is de oorzaak, dat zij veeltijds zoo doodig en onverfchillig zijn voor geestlijke zaaken, dat zij zoo weinig voordgang maaken op den weg des levens, en dat de godsdienstige Oefeningen hun meenigwerf meer tot een' last, dan ten lust zijn. Daar tegen, indien onze hartstogten en genegenheden waarlijk geheiligd waren, dan  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 3 99. dan zouden de pligten van den Godsdienst, en in het bezonder de verborgene oefening des gebeds, ons vermaak, ons genoegen, onze wellust weezen Tot zoo lang , zullen wij altijd geneigd zijn, luttel werks te maaken van godsdienstige verrichtingen, dezelven voor een groot deel onnoodig te achten , en te pleiten voor zmlijse vermaaken en genietingen. Want de geest moet een zeker voorwerp hebben, waar in hij zijn genoegen en vermaak zoekt; en zij die dit niet in God kunnen vinden, zoeken het in de weereld, en in haare verlustigingen. Dit is die verbaazende begoocheling des Satans. Dit is de oorzaak , van dat onbeftaanbaar gedrag van veele behjderen aes Christendoms , waar door God onteerd , en de Godsdienst in verachting gebragt wordt. Ditjjeeft den Godsdienstfpotteren aanleiding , om te zeggen , dat de Godsdienst maar eene hersfenfchim is Dit moedigt hen aan, om in de zonde voord te' gaa», en den Godsdienst en deszelfs belijderen te befchimpen. Dit is eene oorzaak van droefheid voor allen die waarlijk God vreezen, en wier harten vervuld zijn met liefde tot den Heere Jefus. Dit is de bron van die ligtzinnigheid, van die ijdele gefprekken , waar meê de tijd onnut verfpild, waar door aan anderen een kwaad voorbeeld gegeeven, en het hart fteeds meer van den Heere verwijderd wordt. Dit geeft den weereldlingen ftof, om te zeggen: Waar in zijn deezen beter dan wij ? Deeze toegeevendheid aan de vleeschiijke neigingen van het bedorven hart, baart onverfchilligheid omtrent geestlijke dingen, bluscht  4oo NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. bluscht de liefde tot Christus uit, en geeft den Heere oorzaak, om van ons te wijken; dan volgt nalaatigheid in Godsdienstoefeningen , of eene bloote vorm van godsdienstigheid , zonder geest of leven. En dus, door ons vermaak en genoegen te zoeken in ijdelheden , verkrijgt de Satan de overhand, befchadigt hij de ziel, en verhindert den wasdom in de Genade, terwijl wij verftooken worden van het genot der zoetigheden, welken de waare Godsdienst oplevert. §. XXV. De Israëlijten verreisden vervolgends, en legerden zich in de vlakke velden van Moab. — De Moabijten, bedenkende wat Israël aan twee Arnorijtifche Koningen gedaan had , en vreezende, door dit magtig volk, dat thands zoo nabij hun gelegerd was, overrompeld te worden, beraamden, met overleg van hunne bondgenooten, de Midianijten, een middel, waar door zij, volgends hunne afgodifche begrippen , waanden, zich tegen Israël te zullen beveiligen. Zij ontbooden Bileam , eenen beruchten waarzegger, om het volk van Israël te vervloeken. De fnoode Bileam, door den loon der ongerechtigheid verlokt, liet zich beweegen, om ten gevalle van Israëls vijanden , zijne krachten te beproeven. Dan , vergeefs ! Hij vond zich, ondanks zichzelven, gedwongen , om Israël reis op reis te zegenen. Een aanmerkelijk voorbeeld van Gods gunstige en ' magtige voorzorg over zijn Volk, waar ioor Hij de  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 401 de listige en booze raadflagen hunner vijanden, offchoon zij meenigwerf — gelijk Israël in dit geval — van alles ten eenemaal onbewust zijn, krachtdaadig weet te verijdelen. — En gelijk de Heer dus Israël, buiten hun weeten, befchermde tegen hunne aardfche vijanden , zoo waakt zijn gunstig oog geduuriglijk over de zijnen, zoo beteugelt Hij nog fteeds hunne geestlijke vijanden, en wendt duizend gevaaren, duizend booze aanflagen, die tot hun verderf gefmeed worden, genadiglijk van hun af. Dit ftrekke den Christen tot leering, om fteeds ootmoedig en omzichtig te wandelen , en tot aanmoediging , om alle zijne belangen aan zijnen Godlijken Leidsman en Herder geloovig toetevertrouwen. §. XXVI. Maar tot Israëls ongeluk, fiaagde de hcillooze Bileam beter, in den gevloekten raad, welken hij naderhand den Midianijten gaf; om , naamlijk, de Israëlleren tot hoererij en afgodsdienst te vervoeren , ten einde hun , dus doende, de gunst van hunnen God te doen verliezen. Had Balak een leger van gewapende manfchap tegen Israël aangevoerd , hij zou welligt niet beter gedaagd zijn , dan in zijne poogingen om het volk des Heeren te doen vervloeken. Maar, helaas! de betooverende aanlokfelen van den vleeschlijken wellust hadden de overhand , en haalden Gods ongenoegen over het volk, zoo dat niet minder dan drieëntwintig duizend door eene geduchte plaag e\.  4oa NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ellendig omkwamen. — De zonde is het grootfte kwaad; zij alleen maakt den mensch ongelukkig; on daarom zijn geene dreigende rampen te vergelijken bij het gevaar van verleiding tot zonde. Hoe weinig wordt dit begreèpen ! Hoe veele menfchen zijn meer bekommerd voor tijdlijke onheilen , dan voor het gevaar van tegen den Heere te zondigen ! Een Christen, wanneer hij recht gefteld is, is voornaamlijk bezorgd, hoe hij den Heere zal behaagen, en trach' fteeds te waaken en te bidden, tegen de verzoekingen van duivel, weereld, en zonde, en bedachtzaam alle gelegenheden tot het kwaad te vermijden; laatende voor het 'overige, onder het gebruik van alle betaamelijke voorzorgen, de befchikking over zijne tijdlijke belangen , zonder zich angstvallig te kwellen, aan zijnen goedertieren en magtigèn Hemek. Jchen Vader over. §. XXVII. Dé Godsman Moses, na eene zeer plegtige en nadruklijke affcheidsreden tot het Volk gehouden te hebben, begaf zich, op Gods bevel, uit de vlakke velden van Moab naar den berg Nebo, van waar de Heer hem het ganfche Land Kanadn deed befchouwen. Een zinneprent, van het geestlijk gezicht van het hemelsch Kanadn, welkfomwijlen Gods kinderen, kort voor hun verfcheiden, gebeurt. — Nadat Mofes met dit gezicht verwaardigd was, ftierf hij aldaar, en de Heer zelf begroef hem. —! Jofua de zoon van Nun, verving hem,  Befchouwing van Israëls reizen door de Woestijn. 403 hem, in zijn ambt, als Israëls Voorganger, en leidde vervolgends he: Volk over den Jordaan in Kanadn. Het volk was bereidvaardg om hem te volgen, en de Heer beloofde hun zijnen magtigen bijftand. Jofua was een uitmuntend Voorbeeld van den Heere Jefus, die de zijnen veriost van alle hunne vijanden , en hen overbrengt in het hemelsch Erfland der eeuwige Gelukzaligheid. ifiS De Bondark, het zichtbaar teeken van Gods meer bezondere Tegenwoordigheid , ging voor, en zoodraa de voeten der Priesteren, die dezelve droegen, maar even in het water doopten, werden de wateren der Jordaane afgefneeden, en de doorgang voor de Israëlleren geopend. Elk waar geloovige mag zich troosten, wanneer hij op zijn' ■tijd het dal der fchaduwe des doods zal moeten betreeden, dat God met hem weezen zal, de verfchrikkingen des doods zal weehneemen, en hem veilig overbrengen in het zalig Land der rusten want Christus heeft den dood verftonden tot overwinning, en dien laatften vijand van zijnen prikkel beroofd. §. XXVUL De ganfche Gefchiedeuis der Israëlleren ftrekt,. om ons te leeren, door het geloof te leeven — zij vertoont ons de voortreffelijkheid van het geloof, en hoe veilig, hoe vergenoegd, hoe zalig zij zijn, die fteeds door het geloof leeven, wier zielen waarlijk in God berusten , wier hoop en vertrouwen gevestigd is op God, en zijn nimmerfaalend Woord; en welke heerlijke vruchten uit ec:s  4o4 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. een leevendig geloof voordvloeien — maar ook, welke de rampzalige gevolgen zijn, van het god£ onteerend, doemwaardig ongeloof. — Zij vertoont aan het oog des geloofs den Heer Jefus, in - de Vuur en Wolkkolom , als den Leidsman en Befchermer van allen, die tot Hem geloovig de toevlugt neemen; in het Manna, als het Brood .des Levens; in de Rots, als de Bron van leevendig Water; in de Koperen Slang, als het eenig Geneesmiddel van gewonde zielen — als ook, in den perfoon van Jofua, als den grooten Verlosfer, die de geenen die in Hem gelooven, in het Land der ruste invoert. In alle deeze betrekkingen , is de Heer Jefus voor alle waare geloovigen uitneemend dierbaar ; Hij is hun Leven, Licht, Sterkte, Wijsheid, Gerechtigheid, Heiligmaaking, en Verlosfing. — Gelukkig zij, die in Hem gelooven! Zij moogen juichend roemen in zijnen Naam, en zeggen : Wie zal ons fcheiden van de liefde van Christus ? Verdrukking , of benaauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard ? O neen! in deezen allen zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem die ons lief gehad heeft. Want noch dood , noch leven , noch Engelen, noch Overheden, noch Magten, noch tegenwoordige noch toekoomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander fchepfel, zal ons kon» nen fcheiden van Gods liefde, welke is in Christus Jefus onzen Heer. BRIEF  4®£ BRIE F OVER D È 'GEESTLIJKE BLIJDSCHAP. Waarde Vriend! De Vraag welke gij mij voorftelt, naamlijk: „ Hoé zal een Christen , die doorgaands „ droevig en bekommerd leeft, geraaken tot >, eenen ftaat van geestlijke blijdfchap in den „ Heere?" is van véél gëwigt èii aangelegenheid; ie meer, daar de zoo onbepaalde als ernstige vermaaning des Apostels: Verblijdt u in den Heere alle tijd, wederom zegge H; 'verblijdt ü (a), ons duidelijk fchijnt te leeren, dat het niet alleen de pligt én het voorrecht is van alle waare Geloovigen, zich in den Heere të verblijden, maar oök, dat geene omftandigheden, uit haar' eigen aart, hen van dien pligt ontdaan of van dat voorrecht berooven kunnen; en dat ovérzulks de oorzaak van het misfen deezer blijdfchap, bij den Christen zeiven te zoeken is. — Ik zal trachten, uw Voorftel zoo kort, en tevens zoo klaar als mij moegelijk is, te beantwoorden. ^ (a) Filippenfen IV: A. IV. Deeu  4o6* NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Men bedenke , in de eerfte plaats, dat wij niet bekwaam zijn uit onszeiven, om iets te doen, dat Gode behaaglijk is, zonder den invloed der God» lijke Genade; dat wij ons noch verblijden kunnen» in den Heere, noch eenigen pligt op eene betaamende wijze kunnen uitoefenen, ten zij het Gode bebaage, ons daar toe vermogen en bekwaamheid te fchenken. Al onze bekwaamheid is uit God; en alle goede gaave en volmaakte gifte, moeten van den Vader der lichten afkoomen. In het bezonder, wordt de geestlijke Blijdfchap wel uitdrukkelijk onder de vruchten van den Geest geteld (b). — Zal de Christen , derhal ven , geraaken tot eenen ftaat van geestlijke blijdfchap in den Heere, dan is het zijn pligt ,• om ernstig tot God te bidden , dat het Hem gunstiglijk behaage, hem deeze genadegaaf van den Heiligen Geest medetedeelen ;; dat Hij de natuurlijke donkerheid van zijne ziel wille verdrijven, zijn gemoed verlichten , dooE een behoorlijk befef van alle de Waarheden van het zalig Evangelie, hem in ftaat ftellen, om zich dezelven toeteëigenen , ,'en hem vrede en blijdfchap .te fchenken in het gelooven. Maar dit vooronderfteld zijnde; vooronderfteld, dat de Christen zijn vertrouwen geheel en eeniglijk grondt op de Godlijke Genade, en ernstig tot God bidt , om de invloeden van zijnen Geest; dan zal het verder voor hem noodig zijn, dat hij trachte klaare begrippen te hebben, van den" 00 Galaten Vt 22>  Brief, over de Geestlijke Blijdfchap. ' 407 «Jen aart en de uitgebreidheid van het heil, in het Evangelie aangebooden. Bij gebrek hier van, gaan veele Christenen treurig en moedloos heenen, in plaats van die vroolijkheid, en datgemoedigd berusten in de Godlijke Beloften , welk hun betaamde, en zoo zeer tot eer van God, en ter bevoordering hunner heiligmaaking. ftrekken zoude. Dezulken , derhalven, behoorden te leeren begrijpen , dat het heilrijk Evangelie , welk aan zondaaren verkondigd wordt, alles, geheel om niet, befpreekt, aan elk die het zelve geloovig omhelst. — Het heil wordt om niet aangebooden. Niets wordt van den zondaar geëischt, dat door hem verricht zou moeten worden , om zich bevoegd of vatbaar te maaken, ter verkrijging of genieting van hetzelve. Niets, zegge ik, wordt van den zondaar geëischt, als eene voorwaarde, om deel te erlangen aan Christus en zijne verworvene Zaligheid. Men verftaa mij wei. De geloovige omhelzing van Christus en al zijn heil, vooronderftelt altijd een gezicht en gevoel van fchuld en ftrafwaardigheid, en eene ernstige begeerte naar verlosfing. Want waar dit ontbreekt, zal niemand ooit met ernst aan eenen Zaligmaaker denken, veel min, Hem. door het geloof aanneemen. Hoewel ook dit gevoel van fchuld en ellende , en deeze begeerte naar redding, een vrucht is van de werking van <}ods Geest, en in de zaligheid, welke het Evangelie aanbiedt, begreepen is. — Maar dan vooronderfteld, een mensch dus overtuigd te zijn, heeft hij niets — niets het allerminfte te doen of te verrichten, om deel te kunnen erlangen aan D d 2, Chris-  4o8 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Christus en de Zaligheid — niets > dan zich geheel aan jefus Christus overtegeeven , en zich ganschlijk aan Hem toetevertrouwen, ter volkoKene zaliging. Deeze overgaaf van zichzelven aan Christus, herftelt hem aanftonds in de Godlijke gunst, en doet hem deel erlangen aan al het heil, welk Christus verworven heeft. Hoe Hellen de Zaligmaaker en zijne Apostelen de zaak voor? Koomt herwaards tot mij, zegt de Heer Jefus, alk die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geeven (c). Niet zoo te verftaan, gelijk het fomtijds, doch gansch verkeerdlijk, begreepen wordt, als of dit vermoeid en belast zijn eene vereischte hoedaanigheid ware , in de geenen die tot Christus geroepen worden, of eenen grond van vrijmoedigheid opleverde om tot Hem te koomen (d> Ook gebiedt de Heiland hun niet, om eerst eenig goed werk te verrichten, hun hart te reinigen, of den last hunner zonden van zich af te werpen — maar, om aanftonds en regelrecht tot Hem te koomen. Koomt herwaards tot mij, en ik zal u ruste geeven; ruste, welke gij vruchtloos zoekt in het werken in eigen kracht, in het arbeiden en poogen, om uzelven te verbeteren, of u voorte» be? (c) Mattheus XI: 28. (cl) De Leezer kan hier over eene zeer gepaste Aan. jrierking vinden van den Hoog Eerw. LeSagetejs Br o bk, in eene Noot, op het kl«in doch voortreffelijk Werkje van J. L. Z immer man, De Uitneemendeid der Kennisfe ü*«Jesus Christus, bladz. 29.  Brief, over de Geestlijke Blijdfchap. 409 bereiden om tot mij te koomen; in mij zult gij vinden alles wat u ontbreekt, alles wat u volkomen gelukkig maakan kan. — Wat werd er geëischt van de eerfte bekeerlingen te Jerufalem, alvoorens hen toetelaatcn tot het Godlijk huisgezin ? Niets; offchoon zij mede de hand gehad hadden in het vermoorden van den Heere Jefus — niets, dan erkendtenis van hunne fchuld, en eene hartlijke belijdenis van het geloof in Hem. Het was er zoo verre af, dat eenige pligten van hun zouden gevorderd zijn, om hen in een' ge. pasten ftaat te ftellen, of hen bevoegd te maaken voor de zaligheid die het Evangelie aanbood, dat zij aanftonds, eer zij naar hunne huizen terug keerden, gedoopt, der Gemeente toegedaan, en in het bezit gefteld werden van alle de voorrechten die tot dezelve behoorden. — Wat werd er geëischt van den Stokwaarder te Filippi, toen hij voor Paulus en Süas nederviel, en uitriep: Lieve Heeren ! wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Wij leezen niet, dat er eenige pligt van hem gevorderd werd, alvoorens tot de voorrechten van het Evangelie toegelaaten te worden ; het antwoord des Apostels was : Geloof in den Heere Jefus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis (e). Zoo vrij en onvoorwaardelijk is de aanbieding van heil ep zaligheid, in het Evangelie, -r- Maar het aangebooden heil is ook genoegzaam en volkomen; het breidt zich uit tot alle onze behoefde) Handelingen XVI: 3e, 3.1. Dd 3  410 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. hoeften en nooden. In Christus is eene onuitputbre volheid van alles., wat ons ontbreeken kan.. Alle noodige genade en gaaven zijn in zijne hand,, om dezelven medetedeelen aan elk die tot Hem koomt. De fnoodfte. weêrfpanneling tegen God,, kan uit die Volheid ontvangen alles wat hij behoeft, om in de Godlijke Gunst herfteld, en naar het Godlijk Beeld vernieuwd te worden. Hoe groot ook zijne fchuld, of hoe onrein en bedorven zijn hart weezen mooge, in Christus is ceni overvloed van genade y om zijne fchulden uitte* wisfchen, en zijn hart te reinigen. — Gebrekaan noodig ingezicht in en behoorlijke over-* reeding aangaande de waarheid van deeze twee Hukken, t. w., het onvoorwaardelijke — en het volkomene der Zaligheid welke het Evangelie aanbiedc, is dikwerf oorzaak, dat de Christen in het donkere blijft, en door veele onnoodige bekommernisfen en vreezen gekweld wordt. Wil hij: zich verblijden in den Heere, hij leere de Goedertierenheid des Heeren verftaan , en waarlijk gelooven. Hoe meer hij dezelve kent, zooveel, te meer zal hij ze waardeeren, zoo veel te meer ook zal hij ze beminnen, en dienvolgends zich in dezelve verblijden, —r? Voords. Laat een Christen,' die door het geloof met Christus vereenigd is, en eenigermaate begrijpt wat groote dingen de Heer aan hem gedaan heeft, en verder doen wil,; zich op het zorgvuldigst wachten, van alle eigen penoomene vrijheden, en van zulke handelingen, waar door hij den Heil igen Geest zou kunnen bedroeven , en welken ftrekken, om zijne blijd-  Brief, over de Geestlijke Blijdfchap* 411 blijdfchap in den Heere te verftooren. Hij trachce geduuriglijk nabij God te blijven , ootmoedig, teder, en oprecht te wandelen", zich onbefmet te bcwaaren van de weereld, en bedachtzaam te zijn in het gebruik van zinlijke vermaaken. Hij zij omzichtig in al zijn gedrag, zich onthoudende van allen fchijn des kwaads, en waakende tegen de listige aanflagen des Satans, de aanlokfelen der weereld, en de heimelijke boosheid van zijn eigen hart. Hij pooge zich te ontdoen van alle onnoodige zorgen en bekommernisfen, omtrent de tijdlijke dingen, en zich te vergenoegen met voedfel cn dekfel. Aardfche zorgen, en aardfche vermaaken , zijn ten uiterfle nadeelig- aan den welfland des gemoeds. Zij die rijk willen worden, vallen in verzoeking, en in den ftrik, en in veele dwaaze en fchadelijhs begeerlijkheden, welken de menfchen doen verzinken in verderf en ondergang .ff) — en de vlecschlijke vermaaken en wellusten neemen het harte wech (g ). Dat dan de Christen der weereld affterve, opdat hij Gode leeven mooge ; hij fterve af aan alle ijdele vermaaken, en weereldfche zorgen en bekommeringen, opdat zijn hart open flaa voor het genot der hemelfche wellusten, en geestlijke blijdfchap in den Heere. Hij overpeinze veel Gods oneindige Volmaaktheden, zijne aanbiddelijke Goedertierenheid, en gadeiooze Liefde ; hij vestige veel het oog op de verbaa- zen- (0 I Timstbeus VI: 9. CgD Hofea IV: II. Dd4  412 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. zende nederhuiging van onzen Grooten Hoogenpriester, en de wonderen zijner Liefde, welken Hij gedaan heeft, nog doet, en voords doen wil, voor doemfchuldige zondaaren. Hij trachte zijn gemoed optewekken, door de befchouwing van de onuitfpreekelijke zaligheden des hemels, ea van alle de flappen, langs welken de Oneindige Wijsheid hem, een diep ellendig en doemwaardig fchepfêl, tot het aanvanglijk genot der zaligheid wilde brengen. Hij overweege , wat God is in Hemzelven , en wat Hij voor hem weezen wil. En hij paare bij zulke overdenkingen zijne vuurige gebeden tot den Genadetroon, dat het den Heere behaage, in zijn gemoed te geeven verlichting der kennisfe zijner Heerlijkheid, in het aangezicht van Jefus Christus, en zijne liefde in ruimere maate uitteftorten in zijn hart, door den Heiligen Geest. Dus trachtende naar eene klaardere kennis van God, en meer onderfcheidene begrippen van de Leer der Zaligheid in Christus Jefus — vermijdende alle zulke dingen, welken ftrekken om den Heiligen Geest te bedroeven , en het gemoed aardschgezind, en onverfchillig voor de geestlijke dingen te maaken -— fteeds peinzende, op de groote en zielvoldoende Waarheden van het zalig Evangelie — en ernstig biddende , om de vernieuwde en vermeerderde invloeden van den Hek Jjgen Geest; mag de Christen "hoopen, te zullen toeneemen in de kennis der geestlijke en Godlijke dingen — een dieper ingezicht te verkrijgen in den rijkdom van Gods Barmhartigheid in Christus — ei*  Brief, over de Geestlijke Blijdfchnp. 413 en door hervatte geloofsoefening te geraaken tot eene leevendiae bewustheid van zijn aandeel aan de Godlijke gunst, en aan alle de onwaardeerbaar zaligheden, welken in de gemeenfchap van God in Christus te vinden zijn; en alzoo zal hij zich moogen verblijden in den Heere , als den God zijnes heils, en zijner volkomene zaligheidIk ben i . WAarpE VrIEWü! Uw, e. & Bb 5 VER-  ^4. NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN VERHANDELING OVER PSALM XL. vers 2,-4. DOOR H,. U. G H KEN N E D Y. [Vervolg van Bladz. 274.J IV. /^"*1aan wij nu over, om uit al bet ge-' \J zegde eenige toepasfelijke Aanmerkingen afteleiden. In het bezonder , ten nutte van zulke menfchen — die niets weeten of begrijpen, van het geen hier onder de zinbeeldige fpreekwijzen van eenen ruisfchenden kuil en modderig flijk wordt uitgedrukt; die niet gelooven, dat er zulk een ltaat van geestlijke donkerheid, verwarring, fchrik, en benaauwdheid is, waar in goede Christenen, waar voor zij zichzelven houden , kunnen vallen. Ten. anderen; voor zulken, die in waarheid den Heere kennen, maar tot nog toe bewaard geworden zijn, van in den ruisfchenden kuil en het modderig flijk te geraaken. Voords; van zulken , die in dien donkeren en benaauwden toeftand geweest, maar uit denzelven weder gered zijn. En einde¬ lijk,  Verhandeling over Psalm XL: 2—4. 415 lijk, ten nutte van zoodaanigen, die welligt thands zich in dien treurigen toeftand bevinden, en, fchoon zij op den Heere wachten, en tot Hem roepen, echter tot nog toe geene uitkoomst zien, noch redding vinden. I. Wat hun betreft, die niets weeten van zulke ongeftalten, donkerheden, en bezwaaren, waar in goede Christenen, zoo als zij zichzelven dunken , zouden kunnen geraaken; zoodaanige menfchen zijn er , helaas! onder de belijderen van bet Christendom maar al te veelen. Zij hebben nooit een beginfel van geestlijk leven ontvangen, en zijn derhalven onkundig van deszelfs werkingen , wisfelvalügheden , voor- en tegenfpoed. Zij zijn ongevoelig voor geestlijke zaaken , en hebben nimmer de fnoodheid der zonde, hunne diepe ellendigheid , onder het misfen van Gods gunst en gemeenfchap, ingezien, en zijn dus geheel vreemd van alle waare kennis, hoogachting, en begeerte omtrent Christus, onkundig van de werkingen van Gods Geest in de harten, en van de wegen en handelingen welken God met zijne kinderen pleegt te houden. Zij leeven in de zonde, en wandelen in de duisternis, naar dat zij van hunne lusten en begeerlijkheden geleid worden. Indien zij , derhalven , zeggen dat zij gemeenfchap met God hebben, zoo liegen zij, en doen de waarheid niet (a). Hoe veelen zijn er, die nooit eenige fchoonheid in den Heere Jefus za, gen , waarom zij Hem zouden begeerd hebben, * of (a) I Joannes h 6.  4i5 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. of iets om zijnen wil verlaaten! Hoe veelen, die nooit geleerd hebben, door een waar geloof op Christus te vertrouwen, tot Rechtvaardigheid, beftuuring in hunne wegen, en fterkte ter oefening van waare deugd; die nooit zoo veel dierbaarheid zagen in die Paarel van groote waarde, dat zij willig waren om alles te verhopen , om dezelve te verkrijgen (b) ! — Alle de geenen , met wien het dus gefteld is, zijn nog geheel vreemd van Christus, en van den weg op welken Hij de zijnen leidt; de zonde leeft en heerscht nog volkomenlijk in hun. — De ftaat van zulke menfchen is zeer ellendig en gevaarlijk. Zij zijn dienaars der zonde, flaaven des Satans, vervreemd van Gods gemeenfchap , waar in alleen het waar geluk, het hoogfte goed van het redelijk fchepfel , gelegen is; blootgefteld , om de vreeslijke uitwerkfelen van Gods ondraagelijk ongenoegen in alle eeuwigheid te moeten gevoelen. En onder dit alles gerust en zorgeloos; ja leeven in dien rampzaligen en gevaarlijken ftand met genoegen voord — niet bedenkende, dat één enkele oogenblik hunnen jammerftaat voor eeuwig onherftelbaar zou kunnen voltooien! — Dat zulke menfchen trachten , een diep gevoel te erlangen van hunnen ellendigen en gevaarlijken toeftand, van de fchrik-' kelrjke boosheid der zonde, en welk een rampzaliggemis het is, Gods gunst te derven — maar vooral, hoe onverantwoordelijk het is, met ge- noe- 00 Matheus XIII; 45, 46; Ftlippenfin IH; 7-  Verhandeling over Psalm XL: 2—4.; 417 noegën en vermaak in de zonde te leeven, en de Godlijke gunst te verfmaaden. — Want hoé deerniswaardig , hoe fchijnbaar hoopeloos, huil toeftand ook mooge weezen, God biedt hun nog vfcijne gunst in Christus aan. De Heer Jefus is verhoogd, tot eenen Vorst en Zaligmaaker, om aan Israël, en ook aan hun in 't bezonder, te geeven bekeering en vergeeving van zonden (c). Geen ftaat van eenen zondaar kan zoo liegt, zoo verward, zoo donker, zoo hoopeloos zijn, dat jefus hem niet zou kunnen redden. Het is een getrouw woord, en aller aanneeminge waardig, dat Christus Jefus in de weereld gekoomen is, om de zondaaren, zelfs de Voornaamften der zondaaren , zalig te maaken (d). Hij geeft leven aan geestlijk dooi den , oogen aan geestlijk blinden; Hij flaakt de boeien des Satans; Hij roept de dingen die niet zijn, als of zij waren. Hier van heeft de Godlijke Verlosfer reeds ontelbaare proeven gegeeven , in alle de geenen die door zijne allesvermoogende Genade te recht gebragt zijn; en deezö allen waren in den grond even bedorven, blind, afkeerig, dood in zonden en misdaaden. Hij heeft plegtig verklaard, dat de heilrijke uitwerking van zijn eeuwig Evangelie zijn zal, dat de dooden zullen hooren de ftemme van Gods Zoon, en die ze gehoord hebben, zullen leeven (e). En alle die tot Hem koomen , moogen op zijn Godlijk Woord zich verzekerd houden, dat zij geenszins zul- (c) Handelingen V: 31. (d) 1 Timotleus 1: 15. (e) Joannes F: 25.  fil NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. gullen uitgeworpen worden (f). — Dat het befefvan hunnen ellendeftaat, en van het oogenbliklijk gevaar waar in zij zijn, zoo lang zij buiten Christus blijven, om in eenen ruisfchenden kuil,, on-r oneindig rampzaliger dan waar in ooit een waar geloovige geraakte, voor eeuwig neder te ftorten, en aan de andere zijde, de zielinneemende noodiging van Christus , en het vrijgunstig aanbod van genade en heil, hen noope en aanmoedige, om zich neêrtewerpen voor den Troon der Genade , te pleiten op de Godlijke verklaaring en Beloften , en ootmoedig, boetvaardig , aanhoudend, en lijdzaam te roepen om, en te wachten Op vrijmagtige Genade. 2. Zijn er , die waarlijk den Heere kennen , maar tot nog toe bewaard zijn, van in eenen ruisfchenden kuil en modderig flijk te vallen; die tot hier toe bevrijd geweest zijn, van die verfchrikkingen en benaauwdheden des gemoeds, welken alle tijdlijke rampen verre overtreffen ? Ik geloof dat er zoodaanigen zijn, die federt hunne eerfte bekeering tot God, fteeds frisch en groen zijn gebleeven , die niet door achteloosheid en verzuim , of door de kracht der verzoekingen , in aanmerkelijk verval van hunnen geestlijken ftand geraakt zijn; maar indedaad , ik geloof dat zij weinig in getal zijn. Onder de Heiligen , wier ondervinding in de gewijde Bladeren is aangeteekend , vind ik er naauwlijks één. Ik wil niet twijfelen , of veelen van de eerfte Christenen had- iO Joannes VI: 37,  Verhandeling over Psalm XL: 2—4." 4191 hadden zulk eene ruime maate van den Geest, en zoo veel genade ontvangen, dat zij nooit in eenig. aanmerkelijk verval geraakten , of in eenen kuil van donkerheid en verwarring vielen; offchoonv niet vrij van verzoekingen. En zoodarmigen kunnen er nog zijn. De zulken wilde ik vermaanen — om te gelooven, dat waarlijk veelen van Gods kinderen in zulke angsten en bezwaaren koomen , offchoon zij voorzichzelven daar van tot hier toe bevrijd zijn geweest. Dit moet hen opwekken > om medelijden te oefenen, met hun., die met gal ■ en alfem gedrenkt worden, terwijl zij het goede moogen genieten, en wandelen in het licht van Gods aanfehijn. Dat zij, vooral, hen niet veraehten, want welligt zijn zij in Gods oogen dier-, baarer, dan zij. Het was de groote zonde vaa Jobs Vrienden, dat zij hem hielden voor eenen godloozen, en huichelaar, omdat zij geene ondervinding hadden van de rampen welken hem overIcwamen. — Zij moeten God danken , dat Hij hen verfchoond heeft, want zij hadden een hard en onbuigzaam hart, zoo wel als anderen. Behaagde het Gode, hen door zachte middelen tot hunnen pligt te houden, terwijl.Hij anderen door fcherpe beproevingen leidde ; welk eene uitneemende goedertierenheid 1 Zullen menfchen die Iterk van ligchaam zijn , en eene beftendige gezondheid genieten, wanneer zij anderen door ziekte aan hunne legerftedcn gebonden zien, of van pijnen en ongemakken hooren kermen, niet dankbaar zijn, voor hun uitneemend voorrecht? £n zouden zij dan den Heere niet prijzen, voor het  NffiUW EVANGELISCH MAGAZIJN; het licht en den troost welken zij genieten, terwijl anderen zugten en klaagen , en door angst en vreeze gekneld worden , door een befef van fehuld, en het gemis van de bewustheid der vergeeving hunner zonden, en van vrede met God ? Dat zij dan met leevendige dankbaarheid erkennen , het goede welk de Heer aan hun boven anderen bewijst, en in verwondering over Gods onderfcheidende Goedheid over hun, uitroepen: Van waar koomt mij dit! Loof den H E E R $ mijne ziel! en vergeet geene van zijne weldaaden 1 — Voords wilde ik hun raaden, om fteeds te trachten bereid te zijn, wanneer het den Heer behaagde, hen, op gelijke wijze als anderen j in het donker te doen koomen. Het ftrekt tot verzwaaring van alle rampen , wanneer ze ons geheel onverwacht en onbereid overvallen. Als iémand aangetast wordt door eene kwaal, van welke noch hij, noch zijn geneesheer, ooit gehoord hebben $ dan baart zulks met reden grooten angst en verflaagenheid; maar wanneer hij verneemt, dat ook anderen met dezelve bezocht zijn geweest, en er gelukkig. van geneezen zijn, dit geeft moed. De beproeving van Job was vreemd voor hem zeiven, en voor zijne Vrienden; en dit gaf aanleiding, dat zij zoo' verkeerd met hem handelden, dat zij de wonde arger lieten, dan zij die gevonden hadden. Maar wanneer een Christen zich gemeenzaam maakt met de gedachten , dat veelen van Gods waardfte kinderen, in zulke donkere omftandigheden geraakt, maar in dezelven door Gods magtige hand ftaande gehouden, en er Uit gered zijn, dan is dit een dienstig middel, om  Verhandeling over Psalm XL: a---4» 4at bereid te zijn tegen foortgelijke verzoekingen , en om wanneer hij in dezelven mogt koomen, hem tot opbeuring en bemoediging te ftrekken. Hief toe vermaant de Apostel Petrus de geloovigen, zeggende : Geliefden, houdt u niet vreemd over de hitte der verdrukking onder u , die u gefchiedt tot verzoeking, als of u iet vreemds overkwame (g> — Dat zulke menfchen geduuriglijk trachten te leeven onder diepe indrukken van hunne af hangelijk* heid van God. Zij, die van geene andere tegen* fpoeden of bezwaaren weeten, dan welken zij mee hunne oogen zien, of uitwendig gewaar worden, als, verlies van vrienden , van bezittingen , of achting in de weereld, zijn veelal niet de geenen die meest den Heere vreezen, en naar de ftem zijnes knechts hooren; en wanneer het aan hunne keuze ftond , uitwendigen tegenfpoed en gemis van aardfche voorrechten te ondergaan, of tegen den Heere te zondigen, zouden zij misfehien geneigd zijn , liever de zonde te verkiezen , dan kruis te draagen. Maar zij, die hooren en weeten , dat Gods ongenoegen oneindig zwaarer en vreeslijker is, dan al de woede van duivelen en. menfchen , zullen trachten, liever den Heer te vreezen, en Jefus Christus te gehoorzaamen, dan alle de Koningen der aarde. Door het geloof heeft Mofes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Faraoos dochter genoemd te worden ; verkiezende liever met het volk Gods kwaalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te heb» (g) 1 Petrus IV: 12. IV. Deel. Es  422 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. hebben; achtende de verfrnaadheid van Christus meerderen rijkdom , dan alle de fchatten in Egypten : want hij zag op de vergelding des loom (h). Wanneer de mensch eenen langduurenden voorfpoed, en ruimen overvloed van aardfche zegeningen mag genieten , dan is hij geneigd, om zich intebeelden', dat zijn berg zoo vast ftaat, dat hij, meer dan andere menfchen , buiten Gods bereik is. Maar, ach! de Heer kan, zonder één dier aardfche voorrechten vvechteneemen, den mensch zooveele zielskwellaadjen, angsten, en benaauwdheden laaten ondervinden, dat alle aardfche zegeningen hem zo j fraaakloos zijn, als het wit eenes dooiers, en hij gaarn alle zijne tijdlijke ge. nietingen zou willen geeven , om eenen oogenblik rust voor zijn gemoed te erlangen. Hij trachte derhalven, zijn hart nabij God te houden s en geduuriglijk te leeven onder een diep gevoel van zijne ledigheid en afhangelijkheid; want gelijk de Heer zijnen kinderen vertroostingen kan fchenken, welken de weereld noch geeven , noch wechneemen kan , zoo is Hij ook magtig, hun zulke zielsbezwaaren en droefenisfen te doen gevoelen , waar tegen de weereld geen' den minften troost kan opleveren. Dat dan de bedachtzaamheid fteeds over hem de wacht boude, en hij geduuriglijk in vreeze wandele, waakende tegen vle^schlijke gerustheid, en meer bekommerd voor het verlies van het licht van Gods aanfchijn, dan van alle aardfche voorrechten; want in het midden van (h) Hebreen XI: 24-26,  Verhandeling ever Psalm XL: 2—4. 413 van die allen, kan God ons tegen koomen, gelijk Hij David deed, zoo dat alle zijne rijkdommen» eere, vrienden, ja zijne koninglijke waardigheid, hem niet konden gerust ftellen, voor dat God zelf de beenderen genas die Hij verbrijfeld hadde. Hoog noodig is het derhalven, in vreeze te leeven» den tijd onzer inwooning, en den Heere te dienen met vrees en beeving; want onze God is een verteerend vuur. 3. Wat hun betreft, die in de duisternis der verlaating geweest zijn , maar wier zielewonden zijn geneezen , en die thands in het licht van Gods aanfehijn wandelen moogen. — Het is hun pligt, den Heer Jefus te prijzen, en Hem vuuriger lieftehebben; want zij hebben eeniger maate gefmaakt, wat Hij voor hun geleeden heeft, hoe bitter en onverdraagelijk eenige weinige druppels zijn van dien beker, welken Hij geheel moest uitdrinken. Zij hebben meerder bevinding van Gods Magt en Getrouwheid, dan anderen. Zij moogen met David zeggen : lk hebbe lief, want ds MEER hoort mijne ftem, mijne fmeeking ; want Hij neigt zijn oor tot mij; dies zal ik Hem in mijne dagen aanroepen. De banden des doods hadden mij omvangen , en de angsten der hel hadden mij getroffen ; ik vond benaauwdheid en droefenis (i} e Zi v. — De benaauwde toeftand waar in zij geweest zijn , moet hen opwekken , om medelijden te oefenen met anderen, die zich in foortgclijke omftandigheden bevinden, en om voor hua (i) Psalm CXVP 1-3- E e 2  424 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN- hun te bidden. De Heer Jefus leerde medelijden te hebben met onze zwakheden , door het geen Hij zelf heeft ondergaan ; en in het geen Hij zelf verzocht zijnde geleeden heeft, kan Hij de geenen die verzocht worden, te hulpe koomen (k). Van zijnen Troon, in eeuwigen vrede en glorie, aanfchouwt Hij zijne gunstgenooten, die zwoegen onder het zelfde bezwaar, welk Hij eenmaal met zoo veel arbeids der ziele moest doorworstelen, en is op eene voor. ons onbegrijpelijke wijze met hun begaan. Dat dan Christenen, die in grooten nood en gevaaren geweest zijn , uit hunne ondervinding leeren, medelijden te hebben met anderen, die op gelijke wijze als zij verzocht worden. Dit is een voornaam einde van de redding en cnderIteuning, welken de Heer den zijnen in ongelegenheden befchikt. Zoo begreep het de Apostel Paulus , daar hij aan de geloovige Korintheren fchrijft: — Die ons vertroost in alle onze verdrukking, opdat wij zouden kunnen vertroosten, de geenen di» in allerlei verdrukking zijn, door de vertroosting, ffltt welke wij zelvcn van God vertroost worden ; want gelijk het lijden van Christus overvloedig is in ons5 tüzoo is ook door Christus onze vertroosting over* vloedig (1). — Dat zij, weecende den fchrik des Heeren, anderen waarfchuuwen, van het gevaar waar aan zij blootftaan, hen vermaanen , om toch niet door achteloosheid , veel min door moedwillig pligtverzuim en afwijking van den Heere, zichzelven in den kuil der benaauwdheid ' te (k) Hebreen II: 18. (1) 2 Korintben I: 4, 5,  Verhandeling over Psalm XL: 2—4. 425 te ftorten. Zij kunnen uit eigene ervaaring getuigen, hoe vreeslijk het is, het licht van Gods aanfchijn te moeten derven , en daar tegen de uitwerkfelen van zijn ongenoegen te moeien gevoelen , en hoe bezwaarlijk het valt , uit dien jammerlijken ftaat gered te worden. Davids voornemen was, wanneer de Heer zijne verbrijfelde beenderen zou geneezen hebben , de overtreeders *s Heeren wegen te leeren, opdat de zondaars zich tot Hem hekeerden (m). — De ondervinding van de treurige gevolgen der zonde, moet hen voor het toekoomende bedachtzaam maaken, om niet an. dermaal, langs denzelfden weg , in het zelfde bezwaar te koomen. Zij moeten zorgvuldig waaken tegen alle verleiding tot zonde, tegen koelheid en geestloosheid in de waarneeming hunner Godsdienstpligten, tegen het vleeschlijk berusten in dezelven, en vooral zich wachten, van te zondigen tegen het licht en de overtuiging van hun geweten. Dat de ervaaring hunner zwakheid, en van het diep bederf van hun hart, hen meer prijs leere ftellen op het Bloed en den Geest van Christus , en hen meer in armoede des geestes, een, vouwdig leere afhangen van de Godlijke Genade. 4. De volgende Aanmerkingen moogen dienen tot onderrechting en beftuuring van zulke Christenen , die zich werklijk bevinden in den donkeren en benarden ftaat, wélken wij befchouwd hebben, en die, offchoon zij tot den Heere roepen, en op Hem poogente wachten, veiftooken blij. (m) Psalm LI: 15. Ee 3  426 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. blijven van het licht zijnes aanfchijns, en de ver-" troostingen van het Evangelie. a. Niets was ooit gewooner onder des Heeren Volk, zoo lang er waare geloovigen op aarde geweest zijn, dan klagten over verberging van Gods aangezicht, geestlijke verlaating, en donkerheden des gemoeds, onder het gevoel van de boosheid van hun hart, en de woelingen der verdorvenbeid. Veele voorbeelden vindt men daar van in de heilige Schriften, die tot onze leering en ver-, troosting bewaard zijn; en er kunnen ook ver. fcheiden redenen van opgegeeven worden. b. De Genade, en elke trap derzeive, is ten eenemaal vrij, en het koomt Gode toe, dezelve aan zijne kinderen te fchenken, of te onthouden, naar zijn welbehagen. Evenwel is er goede reden om te gelooven , dat Hij zulks zelden , indien ooit, doet uit loutere vrijmagt of willekeur; maar wanneer Hij hun de invloeden zijner Genade onthoudt, dan gefchiedt zulks, of om zijne kinderen te kastijden over pligtverzuim, en hen daar over gevoelig te maaken ; of, Hij' bedoelt er mede, zeer gewigtige voordeelen en nuttigheden voor hun ; als — hen de plaage van hun hart meer te leeren kennen, welke zij nooit tot zulk een' trap zouden gewaar zijn geworden, indien de boosheden die in hun hart zijn , altijd door krachtdaadige Genade waren te onder gehouden — hen dieper te Verootmoedigen, en hen opteleiden tot eene behoorelijke afhanging van Gods vrijmagtige Genade, en Christus en zijne Liefde meer en meer dierbaar te doen worden aan  Verhandeling mr Psalm XL: 2—4. 427 hunne ziel — als ook, om hen, in het vervolg, meer ten allen tijde bedachtzaam en omzichtig te leeren wandelen. c. Om deeze en diergelijke redenen, vindt onze Hemelfche Vader dikwerf goed en noodig , zijn aangezicht voor zijne kinderen te verbergen, en de invloeden zijner Genade fchijnbaar intetrekken. Én dan is het niet te verwonderen, dat de aartsvijand onzer zielen, die fteeds waakt om ons té befchadigen , zijn voordeel weet te doen met onze natuurlijke donkerheid en neiging tot ongeloof, ons vervoert tot wantrouwen aan God en zijne Liefde, en de ziel vervult met angst cn bekommernis ; indien hij niet verder gaat. En het is te beklaagen, dat wij veelal zoo gereed Zijn, om den grooten erfvijand van ,God en van alle goed , in de hand te werken, en dat wij zijne onzalige oogmerken tegen ons begunstigen, door onzen ftaat te verdenken, en onze vrijmoedigheid wechtewerpen, of, verkeerde middelen tot onze redding bij de hand te neemen. d. Voor eerst zijn wij zeer gereed, om onzciï Haat te beoordeelen naar het geen wij in onszeiven gewaar v/orden , veeleer dan naar Gods oneindige Barmhartigheid in Christus, door het geloof bcfchouwd en omhelsd; zonder welk het onmoogelijk is, zelfs voor den meestgevoorderden Christen die op aarde leeft, gegronde of beftendige gemoeds voldoening te vinden. — Maar, zal moogelijk iemand zeggen, wanneer dat vermaak in den Godsdienst, die verruiming des harten, en opgewektheid in de waarneeming der heilige plig- E e 4 ' ten,  42 § NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, ten, welken men te vooren ondervond, geweeken zijn, en men in plaatfe van dit, niets anders ge. waar wordt dan harteloosheid, koelheid, doorlig, heid , en onverfchilligheid; is dit dan niet een klaar bewijs, dat men in ftede van toeteneemen aanmerkelijk verachterd is, in de Genade? — Ik antwoorder Dit kan waar zijn; doch het kan ook anders zijn. Het is meer dan moogelijk, dac een geloovige, onder het diepst gevoel en de leevendigfte gewaarwording van de boosheid zijnes harten, in veel beteren gelijk ik mij verzekerd boude dat hij in veel veiliger ftand is, dan wanpeer hij onder de gevoeligfte blijdfchap en verruiming des gemoeds verkeert. De reden is klaar. Die overvloedige genietingen van troost en blijdfchap, welken doorgaands aan nieuws bekeerden te beurt vallen, doen den Christen, ten zij hij door eene buitengewoone maate van Genade zeer bedachtzaam worde gemaakt, gevaar loopen, om angenoomen te worden met zichzelven, de nood.zaaklijke afhanging van Christus, in eiken pligt, en in alle omftandigheden, te verzuimen, en de plaagen van zijn hart, welken hem fteeds in eene betaamelijke ootmoedigheid, en mistrouwen van zichzelven moesten houden, uit het oog te verhezen, t- En daar er voor het minst zoo veel reden, indien niet meerder, is, dat de ziel nederwaards wortelen fchiete, in waare kennis van ?ichzelve, als dat ze opwaards groeie, in de kennis van God in Christus, en van zijne Liefde; is het dan niet zoo wel een blijk van Gods Goedheid^ wanneer Hij het eerfte, als wanneer Hij hes  Verhandeling over Psalm XL: 2—4. 429 het laatfte in ons werkt ? En kan de Genade in liet eerfte opzicht niet even zoo waarlijk werkzaam zijn en groeien , als in het laatfte? e. Maar wij werken nog op eene andere wijze den Satan in de hand. Wij willen onzen ftaat beoordeelen, naar zulke merken en kenteekenen, welken alleenlijk ontdekt kunnen worden wanneer de Genade zeer fterk en leevendig is; en dus, in ftede van daar toe te geraaken langs den weg welken God verordend heeft, ftaan wij dwaaslijk ftil; wij vinden de kenteekenen die wij zochten niet in ons, en verfpillen al den tijd met zoeken naar het geen er niet is, of het geen niet zichtbaar is, welke indien wij hem behoorlijk befteed ■hadden, ons zoo verre had kunnen brengen, dat het geene wij thands niet vinden kunnen , zich van zclven aan ons opdeed. Gewis , niets kan onredelijker zijn , dan ons optehouden met het beproeven en toetfen der genade die wij bezitten , in plaats van te trachten naar vermeerdering van genade. En ik vrees, dat dit het argfte nog niet is van deeze handelwijs, zoo als het doorgaands er mede gaar, Want als men zulke Christenen vroeg, welk toch het oogmerk van al dat onderzoek is, en wat zij, indien zij dus van de egtheid hunner genade verzekerd mogten zijn , zouden doen het geen zij thands niet doen kunnen ? dan weet ik niet dat zij er iet anders op zouden kunnen antwoorden, dan dat zij alsdan gerust zouden zijn, en geraocdigd voordgaan in de wegen des Heeren, E e 5 f- &  43t> NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. _ f. Ik zal thands niet aantoonen, hoe bezwaarlijk en bijkans onmoogelijk het is, dat iemand langs deezen weg tot zulk eenen trap van verzekerdheid geraake , welke eenen toereikenden grond van gerustheid en vrede des gemoeds zou kunnen opleveren, dewijl er zoo veele en zulke fchoon'fchijnende naarbootfingen van allerlei Genadegaaven gevonden worden ; ook zal ik niet fpreeken van, het gevaar welk er in is, dat we onzen vrede en gemoedsrust willen bouwen op iets , dat wij door de Godlijke genade in ons< zeiven mogten vinden. Maar dit moet ik zeggen, -dat het weinig tot eer van Gods Genade, Barm. hartigheid, en Getrouwheid ftrekt, dat alles wat Hij tot ons fpreekt, niet in ftaat is om ons gerust te ftellen, ten zij wij het in onszeiven daadlijk vervuld zien. Want wanneer al de verzekering , welke een Getrouw en Waarachtig God ons geeven kan, dat Hij ons Genade, Heerlijkheid, en alles goeds, op zijn' eigen tijd en wijze zal fchenken, ons gerust kan ftellen, dan is er niets dat ons, kan hinderen gerust te zijn , wanneer wij flegts God op zijn Woord gelooven , hoedaanig ons geval dan ook weezen mag. En men behoeft zich niet te verwonderen, dat zij van troost veriloolcen blijven , die zulk eene verzekering niet genoegzaam achten, of daar mede niet voldaan zijn. g. Er is nog eene andere verkeerde handelwijs, welke ik bij Christenen, in foortgelijke duistere omftasdighedcn, waargenoomen hebbe, en welke maar al te zeer ftrskt, om hunne bekommering te  Verhandeling ever Psalm XL: 2—4.' 43g te vergrooten ; naamlijk , dat zij zich hulp en redding belooven, door zulke en zulke pligten, op zulke tijden , en op zulke plaatfen , en misfchien ook, door zulke menfchen, als zij, zonder eenigen grond uit de Godlijke Belofte, zichzelven voorftellen; terwijl God alle die omftandigheden aan Zich behouden heeft, en hun de beluofde uitkoomst wil fchenken op die wijze, op dien tijd, en door die middelen, zoo als Hem behaagt^ En wanneer dan hunne verwachting niet vervuld wordt, gelijk men met reden zich zou moogen verwonderen indien zulks gefchiedde, dag zijn zij gereed om te befluiten, dat Gods Belofte faalt, hun geloof krijgt eene diepe wonde, en zij geraaken in groote bekommering, of met zulke teleurstellingen een bewijs zijn van Gods volftrekte weigering; daar het ondertusfehen niet de Godlijke Belofte is, die haare vervulling mist, maar enkel eene belofte welke zij zichzelven gedaan hadden, terwijl Gods Getrouwheid, in het nakoomen van alle zijne Toezeggingen, onwrikbaar ftaat , van geflachte tot gellachte, en niemand die op Hem vertrouwde, ooit befchaamd geworden is. — Ik behoef niet te melden, hoe misverftand en verkeerde toepasfing van Bijbelplaatfen , zoo die Beloften als Bedreigingen in zich behelzen, veel nadeels doet — noch, hoe men meenigwerf rust zoekt in pligten en Godsdienstoefeningen, of, in het algemeen, meer of min fteunt op middelen en tweede oorzaaken; al het welke daar heenen ftrekt, om ons van Gods weg afteleiden, en dien volgends ons te berooven van  432 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. van de invloeden zijner Genade; maar ik zal liever met een woord trachten aantewijzen , wat eenen Christen in zulke omftandigheden meest 'raadzaam is. a. Het is noodig, dat hij wel acht geeve op het oogmerk der tegenwoordige bezoeking, opdat hij ïiiet gering achte de kastijding des Heeren, noch bezwijke wanneer hij van Hem beftraft wordt. God fchept geen vermaak in het leed zijner fchep. felen, veel min daar in, dat zijne kinderen moedloos , bedrukt, en neêrgeboogen heenen gaan. Men wachte zich dan wel, van verkeerdlijk te denken over Gods wegen. Want dingen, die in alle opzichten tegen ons fchijnen te zijn , zijn dikwerf, zeer dikwerf, de beste en goedertierenfte handelingen, welken de Heer met ons konde houden. Laat ons onze wegen onderKoeken en doorzoeken , en tot God zeggen, Waarom, verbergt Gij uw aangezicht (n) ? Doe mij weeten , waar over Gij met mij twist (o). b. Laat, o Christen! de heiligheid het voornaame doel uwer wenfchen en poogingen zijn. Geniet Gods vertroostingen , wanneer het Hem behaagt u die te fchenken. En kunt gij niet verkrijgen het geen gij welligt verkiezen zoudt, neem dan met dankbaarheid aan, wat God u belieft te geeven , en prijs er Hem voor, als oneindig boven het geene gij verdiend hadt. Kunt gij God niet liefhebben, of u in zijn heil verblijden, zoo sds gij zoudt wenfchen; loof Hem evenwel, dat Hij J 00 Job XIII; 24. (o) Job X: 2.  Verhandeling over Psalm XL: 2—4. .433 Hij u niet ten eenemaal ongevoelig cn onyerfchillig daar omtrent liet, zoo als het, helaas! met de meeste menfchen gelegen is. Kunt gij u niet ontdoen van dien last van ongeloof, hardheid des harten, doodigheid in geestlijke oefeningen, en andere plaagen van uw hart; erken nogthans des Heeren Goedheid , dat deeze dingen u eeniger maate tot een last zijn. En kunt gij niet opklimmen tot de meer verhevene werkzaamheden der genade, maak u dan de beftellingen der Voorzienigheid ten nutte, om daar door geleid te worden tot meerder ootmoedigheid, mistrouwen van uzelven, diepe vernedering, en meer eenvouw». dige afhanging van den Geest der genade. c. Het zij uw hoofdwerk, God meer te leeren kennen, in zijne heerlijke Deugden en Volmaaktheden , zoo als Hij zich in Jefus Christus heefc 1 geopenbaard. Onze onkunde van God , en de misvattingen waar toe wij vervoerd worden, door gebrekkige en verkeerde befchouwingen van Hem , zijn de oorzaaken van al ons ongeloof, en van, alle de ellenden die er uit voordvloeien. De rechte befchouwing van God, zoo als Hij zich in Christus Jefus in het Evangelie aan ons ontdekt» kan alleen ons geneezen van onze natuurlijke vijandfchap tegen God. Niemand heeft ooit God gezien ; de Eeniggehooren Zoon, die in den fchoo* des Vaders is , die heefc Hem ons verklaard (p). Wat men ook zeggen mooge, het is alleen in Chris- CP) Joannts I: 18,  434 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Christus, dat wij de waare kennis van God vinden; en daar Christus in het Evangelie aan ons voorgefteld wordt, kunnen wij Hem niet recht aanfchouwen, of wij moeten tegelijk den Vader zien, en wel in dat gezichtpunt, welk voor onzen tegenwoordigen ftand gepast is. Daar blinken zijne Eeuwige Kracht en Godheid , zijne onnafpoorlijke Wijsheid en Goedheid, zijne onkreukbaare Rechtvaardigheid, zijne vleklooze Heiligheid, zijne onwrikbaare Trouw en Waarheid, in het vervullen zijner Beloften en Bedreigingen, en bovenal zijne onbegrijpelijke Liefde en Ontfer. ming jegens de menfchen, in den ondoorgrondelijken rijkdom zijner Genade — met zulk eenen faamenvereenigden luister , dat wij dit alles niet befchouwen kunnen, zonder eenen God te zien, die vreeslijk tevens en beminnenswaardig is. Daar vertoont Hij zich op eenen Genadetroon , een God van Zaligheid , een beloovend en volbrengend God; juist zulk een God, als met welken een zondaar zou wenfchen te doen te hebben; een God , oneindig waardig dat de mensch in Hem geloove, en vertrouwend van Hem wachte alles wat tot zaligheid noodig is. d. Zoo gij ooit gelukkig voorderen wilt in ken» nis, heiligheid , of vertroosting, befchouw dan veel den Heere Jefus Christus, zoo als God Hem in het Evangelie aan ons voorftelt; en befchouw Hem met dat oogmerk, om God in Hem te zien, en Hem in dat licht te befchouwen, waar in die wonderbaare Bedeeling Hem vertoont. En daar Godj in die Bedeeling, Zichzelven en zijne heerlij.  Verhandeling over Psalm XL: £—4. 435 lijke Deugden en Volmaaktheden aan de Menfchenkinderen in zulk een beminnelijk licht voorftelt, zoo heeft Hij zijne gezindheid en zijnen wil omtrent de menfchen, volkomenlijk verklaard in zijn Woord, het welk dierhalven met de uiterfte vlijt en bedachtzaamheid moet geleezen en onderzocht worden, als eene zaak van het grootfte belang; en in het bezonder het Genadeverbond, in deszelfs ganfche Bedeeling, als de groote Regelmaat, naar welke God befiooten heeft met Adams kroost te handelen , en waar in Hij zich openbaart als gezeten op eenen Genadetroon, en hoe Hij, daar het ganfche Menschdom door de Wet veroordeeld en onder den vloek lag, zulks dat het geene de minfte aanfpraak hadde op eenige gunst van zijne hand, zich op nieuws aan ons fchenkt, als onzen God, in Christus Jefus, en dat zonder eenig opzicht tot onze verdiensten of waardigheid, maar eeniglijk uit vrijmagtige Genade, Liefde, en Mededoogen. Wanneer wij deeze genaderijke Verklaaringen en Beloften gelooven , dan moogen wij zoo zeer verzekerd zijn van onze betrekking tot God als onzen God, en van ons recht tot het eeuwig Leven, als Adam immer uit kracht van zijne volmaakte gehoorzaamheid had kunnen zijn; en wij hebben geen minder grond, om te gelooven dat God zijne genadige Belofte aan ons zal vervullen, dan onze eerfte Vader had, om te gelooven dat God zijne voorwaardelijke Belofte aan hein vervullen zou, want in beide gevallen is de Beloover dezelfde getrouwe God; ja men mag zeggen, dat er, in het ftuk van billijkheid, voor r  436' NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. het minst zoo veel reden is, om të vertrouwen dat God fchenken zal het geen Hij op de Gehoorzaamheid van zijnen Zoon, als het geen Hij op die van Adam of eenig ander mensch , beloofd heeft. En wanneer God ons dezelfde zegeningen belooft, in Christus, langs eenen weg van GeJoof, wat zou ons dan hinderen, dat wij die niet met het zelfde vertrouwen van Gods hand zouden verwachten ? i e. En fchoon wij niet kunnen zeggen, dat God die Beloften reeds aan ons vervuld heeft, en dat Hij ons werkelijk een God en Heiland is geworden ; fchoon het , daar beneven , waarheid is, dat God in het betoonen van zichzelven als zoodaanig aan ons , de tijden en gelegenheden aan zich behouden heeft: moogen wij nogthans zeker gelooven, dat Hij zulks gewislijk zijn zal, en zich als zoodaanig op zijnen tijd en op zijne wijze aan ons zal betoonen, en wij hebben geen minderen grond en vrijheid, om op Hem te wachten, in den weg dien Hij verordend, en in het gebruik der middelen die Hij beloofd heeft te zegenen, en zulks met geene minder troostrijke verzekerdheid van eenen goeden uitilag, als of wij reeds daadlijk in het bezit van al.'e de beloofde zegeningen gefteld waren; want Hij die het beloofd heeft,, is getrouw, en Hij is volkomen magtig om het te volbrengen. En ware het niet, dat wij ons de vrije Verbondsbeloften verkeerdlijk voorftelden, en onszeiven voorwaarden en vereischten fmeedden, welken niet gegrond zijn in Gods Woord, , wij zouden befchaamd ftaan over ons onge-. loof,  Verhandeling over Psalm XL: 2—4. 437 loof, en de oneer welke wij Gode daar door aandoen. Maar welligt zullen fommigen zeggen: Het is waar, indien wij gelooven kosten, zou alles wel zijn ; dan , helaas! wij kunnen niet gelooven. Ik antwoorde: Wie zegt het, dat wij door eigen kracht gelooven kunnen ? Voorzeker, God zelf heeft verklaard, dat het geloof eene gaaf van zijne hand is. En het is goed, wanneer wij waarlijk er over bekommerd zijn , dat wij niet kunnen gelooven, want dit is de eerde ftap om tot het waar geloof te geraaken ; en er wordt geen mindere kracht van Gods Genade vereischt, om den trotfehen mensch hier van te overrecden, dan tot de werking van het geloof zelf. En daarom is dit zoo verre, van eene gegronde oorzaak van bekommernis of moedbeneeming te zijn, dat het veel eer tot het tegengeftelde moest dienen , dewijl het een blijk is, dat God het werk der Genade in de ziel begonnen heeft; Hij heeft zijnen Geest uitgezonden , het groote Werktuig zijner Almagt in de volvoering zijner werken; Hij heeft dien Geest beloofd, om ons in ftaat te ftellen en te beweegen tot het geloof; en wanneer de mensch zoo verre gekoomen is, dat hij in ootmoedig gevoel zijner eigen onbekwaamheid, gewillig wordt om bovennatuurlijken bij ftand te ontvangen, dan is het werk volbragt. Alleenlijk moet men, ter vermijding van wanbegrip, in hec oog houden, dat de genade en kracht waar door wij werken, nooit, zoo als de zaaken thands in het Genadeverbond gelegen zijn, in onze handen IV. Deel. Ff , ge.  438 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. gefield zijn, zelfs niet van den fterkflen geloovigen , maar dat die geheel zijn wechgelegd In Christus, in wien al de Volheid woont, en uit wien dezelve meegedeeld wordt, naar dat onze behoeften vereisfchen ; zulks dat, wanneer wij geroepen worden om het geloof, of eenigen anderen pligt, te oefenen, het niets afdoet dat wij er onbekwaam toe zijn, zoolang daar toe noodige genade in Christus voorhanden is; ook moeten wij niet flil zitten , totdat we onszeiven bekwaam gemaakt vinden , maar bet is eene eerebieding welke wij aan de Getrouwheid van onzen genaderijken God verfchuldigd zijn , dat we op zijne •roeping terflond gereed flaan en gehoorzaam volgen — al is de pligt tot welken Hij ons roept, nog zoo zeer boven onze tegenwoordige bekwaamheid — in een ootmoedig gevoel van ons onvermogen, en betaamelijke afhanging van zijnen beloofden bijfland, dien Hij door den Geest der Genade aan ons wil mededeelen. Dus wordt de Geloovige geleid , van den eenen trap van ge. loof en heiligheid tot den anderen, en leert meer en meer betuigen: Niet ons, niet ons, oHeer! maar uwen Naarrie en uwer Genade, zij alleen de eere ! En wij hebben al de verzekering, welke God geeven kan, dat zij die dus gemoedlijk, in zijnen verordenden weg, op Hem wachten, nooit befchaamd zullen worden , maar door zijne Almagtige Kracht zullen bewaard worden, door het geloof,* tot de zaligheid, tot roem zijner oneindigrijke Genade, Liefde, en Barmhartigheid, in Christus Jefus. ANEC  43 feite 8l5> en' in het jaar 1777, als het derde Aanbangfel, gevoegd achter het derde Deel der Lebensgefcbicbte Johan J acob Moses s , door hem zeiven befchreeven, in drie Deelen, in Octavo, zijnde de derde, zeer vermeerderde, Uit«aaf. — De Heer Moser, gebooren te Stuttgard, den&i8 Januarij, 1701, is Hoogleeraar in de Rechten geweest op meer dan ééne hoogé School in Duttscbland, Regeerings- en Geheime Raad van verfcheidene Vorsten, en is nog Staats-Raad des Koniogs van Denemarken , en heefc meer gefchreeven en ondervondefl iari eenig Rechtsgeleerde onzer Eeuw.] Ff 2  44Ö NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. in Gods Wóórd, en andere geestlijke oefeningen , gemeenfchappelijk met andere Godzoekende zielen, ons te fterken; den fmaad van Christus op ons te neemen ; een heilig leven en wandel met alle onze krachten na te jaagen; ijverig onze knien voor God te buigen , e. z. v. ; met één woord , onze hekeering was volledig (onzes erachtens) tot ftand gebragt. Intusfchen hadden wij nog geen' beftendigen vrede; wij geloofden, genade bij God gevonden te hebben, zoo lang wij rüste hadden van onze geestlijke vijanden , in geene grove zonden vervielen, en zoo in eene liefderijke verkeering met •anderen , onze gangen konden richten. Gaf echter ons de Heer ons diep bederf te kennen, of werden wij door deeze of geene overijling overtuigd, welke arme zondaaren, gebrekkelijke fchepfelen , en flegte helden tegen den Satan, en .de weereld wij waren, dan werden wij ter neder Igeflaagen , onzeker omtrent onzen genadeftaat, en wisten ons noch te raaden, noch te helpen. Wij hadden nog geene toereikende letterlijke kennis, van de vaste verzekering der vergeeving van zonden , en der rechtvaardiging eenes zondaars voor God; en van achteren heb ik wel ingezien , dat, offchoon Jefus ons wel lief en dierbaar geweest was, wij toch onszeiven mede in de rekening genoomen hadden; wij wilden eerst ' door onze eigene goede werken, en heilig leven (zoo als wij ons verbeeldden} ons opfieren, eer wij tot God wilden naderen, en ons door Jefus Bloed laaten rechtvaardigen; eene fchadelijke en  Jnecdote van den Heer J. J. Moser. 44.1 verkeerde fchaamte bezielde ons, en wij verborgen ons in onze bezoedelde kleederen veel meer voor Jefus, dan dar. wij in dezelven toe Hem zouden genaderd zijn, en Hem om de kleederen des heils gebeeden hebben. Zij, met wien wij toenmaals verkeerden, verftonden de zaak niet beter dan wij, maar maakten het even zoo. Destijds hoorden wij de voorftellingen eenes gemoedlijken Leeraars, doch die zelf op wettifchc wegen wandelde , en anderen daarop leidde ; en hoewel wij naderhand eenen beroemden Evangelieprediker hoorden , biceven wij echter in onze onbekende eigene gerechtigheid, en heimelijk ongeloof fteeken, omdat hij, in zijnen omgang met ons, den grond van ons hart niet onderzocht, maar met onzen wandel en belijdenis te vreden was. Korten tijd daarna een reis moetende doen, op welke twee godvruchtige naastbeftaanden mij vergezelden, fpraken wij eenen ons bekenden braaven en verftandigen man, die ons vroeg: Wel, mijne lieve broederen, hoe ftaat het met u? hebt gij vergeeving van zonden ? Wij ftondtn verbaasd, en niemand van ons deed den mond open. Eindelijk zeide ik (zoo als ik dacht, en het waarlijk bij mij lag) dat dit zoo iet groots was, dat ik niet vertrouwde , het zelve mij toetepaslen. Waar op hij antwoordde: Ai! dat is een vatfene ootmoed! Zijt gij dezelve deelachtig, dan moogt gij het ook wel erkennen , en hebt gij deze Hfe niet, wees dan zoo openhartig, van het tc belijden ! Doch daarbij bleef het. Hij gaf ons F f 3 §eetl  442 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. geen verder onderricht, en wij verftonden niet volledig, wat hij door de vergeeving van zonden. bedoelde. Kort hier op, moest ik van mijne reisgenooten fcheiden, zoo dat zij alleen eenige kinderen Gods bezochten ; bij welke gelegenheid een van hun mij fchreef: dat hij nu meerder ingezicht in de zaak gekreegen hadde, en dat het overeenkoomstig de heilige Schrift was, dat alle, die zich van harten hadden bekeerd, eene vaste, en beftendig • blijvende verzekering van de vergeeving aller hunner zonden , konden , en van rechtswege ook moesten , hebben; doch ook dit was mij nog donker, en de zaak bleef voor mijne oogen verborgen. Een jaar daarna verplaatste mij de Heer in eene andere landftreek. Twee godvruchtige naastbeftaanden gingen met ons. Wij kreegen ook nog andere godvruchtige perföonen in ons huisgezin. Wij waren in veel zegen, en liefde onder eikanderen; doch in het ftuk van de verzekering der Vergeeving van zonden, had de een zoo weinig als de ander een toereikend inzien of ondervinding. Maar ais een der vrienden, die mij vergezeld hadden , op een volgend jaar eene verre reize deed, en op dezelve een aantal bevestigde Christenen fprak, verhaalde liij ons bij zijne terugkoomst, hoe veelen hij onder dezelven had aangetroffen , die alle eenpaarig betuigden , dat zij tot eenen vasten vrede met God gekoomen waren, ook zeker wisten > zonder er wederom aan te  Anecdete van den Heer J. J. Moser. 443 te twijfelen , dat hun alle hunne voorleedene, tegenwoordige, en toekoomende zonden , om het Bloed van Jefus Christus, op eenmaal, alle, en voor eeuwig vergeeven waren ; waarvan zij op eene bevindelijke en overtuigende wijze in hunne gewetens waren verzekerd geworden, en zulks wel op zeer verfchillendc wijzen, doch de hoofdzaak kwam bij allen op het zelfde Uit; als naamlijk, dat zij zich, hoe langer hoe meer, als groote en fnoode zondaaren hadden leeren kennen , en zulks niet alleen in uitbreekende daaden, maar dat zij in den grond des 'harten, geheel bedorven , en tot het minfte goed ten eenemaal onmagtig waren; dan in zulk eenen ftaat, waarin zij zichzelven tot een walg en gruwel verftrekten, hadden zij zich tot Jefus en zijnen Vader gewend, en om genade en barmhartigheid gebeden, ter oorzaak van Christus Bloed , dat voor hun vergooten was; zij hadden het woord, dat wij door het geloof in Hem gerechtvaardigd, en geheiligd worden , als eene Godlijke Waarheid aangenoomen, en het zichzelven toegeëigend, God daar voor gedankt, en zoo waren zij begenadigd, en van hun godlijk kindfehap vergewist geworden. Dit gaf mij meerder opening in de zaak , en omdat ik het overeenkoomstig met de Schrift, bezonder den Brief aan de Romeinen, vond, zqo leide«ik mij alle dagen, zonder mijn Vrouw, of overige huisgenooten cr iets van te zeggen, op mijn aangezicht op den grond voor den Heere neder, en bad Hem: dat, dewijl. Hij mijn hart kende, dat ik gaarn, niet der weereld, noch cajjF f 4 zei-  444 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. zeiven, maar Hem tot eere wilde leeven; ik nu ook erkende, hoe diep verdorven ik was, en dat ik geen vergeeving van zonden verkrijgen konde, dan zonder eenige mijner verdiensten of waardigheid, om Jefus Christus wille; ik nu ook niet meer begeerde, als een heilige, maar als een godlooze, door Christus gerechtvaardigd te worden; zoo mogte Hij ook mij, gelijk aan anderen van zijne kinderen , eene vaste , en blijvende verzekering der vergeeving van alle mijne zonden fchenken; ik wenschte Hem noch tijd, noch' wijze voortefchrijven , wanneer , en hoe , Hij mij deeze genade wilde mededeelen; en zoo Hij het goed mogt vinden, mij tot aan het einde mij. nes levens zoo te laaten heenen gaan, wilde ik te vreden zijn, Hij mogte mij maar niet eerder uit deeze weereld neemen , voor dat ik ook verzekering van mijnen genadeftaat ontvangen had; e. z. v.; zoo als de goede Geest mij het telkens gaf uittefpreeken, en onder woorden te brengen. Als ik in diervoegen eenige weeken dagelijks had aangehouden, en eens op eenen Zondag, dat er, over den barmhartigen Samaritaan gepredikt was, des nademiddags wederom met mijn aan^e zicht op de aarde voor den Heere nederlag, werd ik (daar ik anders niet onderhevig aan , noch vatbaar voor verbeelding ben) oP eenmaal in den geest afs voor Gods gerichte gefteld. (Die dit niet verftaat, dien kan ik het noch zeggen, noch verklaaren.; Het gefchiedde zonder zinlijke verbeeldingen, op eene zoo waarachtige, indringende, tegenwoordige, en overtuigende wijze, als ik  'Anecdote van den Heer J. J. Mos er/ 445 ik aardfche dingen zien , hooren , voelen kan, e. z. v. Zonder twijfel ging het mij eeniger maate als Paulus, 1 Korintben XII: 2. In deezen toeftand werden mij in eenen oogenblik, alle dc zonden mijns ganfchen levens , van mijne jeugd af aun , ( op eenmaal, doch zoo, dat ik ijder derzelvcn naauwkeurig in alle haare omftandigheden van tijd en plaats onderfchciden konde) voor oogen gelegd, dat ik nooit te vooren, noch daarna, in ftaat geweest ben, dezelven in diervoege te vernaaien , veel minder in al haare meenigte , uitgeftrektheid , en omftandigheden voor oogen te hebben , zoo dat ik mij daarna een flaauw begrip heb kunnen maaken, hoe oneindig uitgebreider onze bevattiogen in de eeuwigheid zullen zijn, en hoe verre zij onze tegenwoordige zwakheden , en zoo zeer geringe kennis , zullen overtreffen. Tevens had ik een zeer opgeklaard inzien , in den van de zonde zoo gansch doordrongenen toeftand des menfchen, en hoe een heilig God de zonde en verdorvenheid haatte , en in geene gemeenfchap met zulk een onrein fchepfel ftaan konde. Over dit alles ging er eene rechterlijke aanklagt tegen mij, en wat ik door mijne zonden verdiend hadde; ik werd gelijk als over veele ftukken ondervraagd en verhoord: of ik niet moest toeftemmen, dit en dat verdiend te hebben? Waarbij ik te óndervinden kreeg, wat de toorn Gods is. Ik ftond ook alles gewillig toe, zoowel wat mij van mijne zonde en diep bederf, 'als van de daar door verdiende ftrafFe, werd voorgehouden, F f 5 en  446* NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. en erkende mij der verdoemenis fchuldig, en dat ik zelfs in het verderf den Heere gerechtigheid zoude moeten toewijzen; doch ik bad te gelijk, om Jefus wille, om genade. Hier op was het, als of Jefus (van wien ik tot hier toe niets opgemerkt hadde) toetrad, om voor mij om genade te fmeeken, en het geen ik daar van onder bewoordingen kan brengen, koomt volledig met het oud volzinnig Lied over een: Koom, zondaar! koem, waarom zoudt gij verwijlen.? Zoudt gij, zoo laag van ziel, uw heil verfmaén? Wil voord tot Hem gelijk met vleugels ijlen: Dat Godlijk Kind heeft 's Vaders wil voldaan, e. z. v. Deeze wijzing op Jefus, als ook voor mij voldaan hebbende aan de Gerechtigheid van zijnen Vader, was mij onuitfpreekelijk leevendig in mijn ge' moed, en tegelijk kwam dit woord met kracht in mij: Nu is het tijd toetegrijpen! En ik deed het ook oogenbhkiijk. Ik deed gelijk de knechten Benhadads, van welken men vindt, i Koningen XX: 32» 33- Teen gordden zij zakken om hunne lendenen, en koorden om hunne hoofden, en kwamen tot den koning Israëls, en zeiden, uw knecht Benhadad zegt: laat toch mijn ziele leeven; enhijzeide: leeft hij dan nog ? hij is mijn broeder. Ik wachtte geene rechterlijke uitfpraak, op de tegen mij in gebragte befchuldigingen, maar ik ving aan, Go*i de eere te geeven, Hem te danken, en te aanbidden , dat Hij het Bloed van Jefus tot verzoening ook voor mijne zonden aangenoomen had, en mij  Anecdote van den Heer J. J. Moser. 447 mij om zijnen wille, en in Hem, genade beweezen , en tot zijn kind had aangenoomen. En onder dit looven en danken , werd ik door het gevoel van den vrede met God geheel overftelpt, daar in als gedompeld, en daar van, naar den geest, ziel, en ligchaam, doordrongen. Ik ftond eindelijk weder op. Het ging mij, als een nieuwgebooren kind, dat op de weereld koomende en veele dingen ziende welken het nooit te vooren gezien heeft, zijne oogen in het rond flaat, doch niet weet, wat er van te maaken. Ik leide mij neder op het bed ; ik befchouwde mijzelven in mijne nieuwe fchoone kleedcren, en het kwam mij voor, dat het mij gegaan was, als er ftaat Zacharias III. Daarna toonde Hij mij Jofua den Hoogenpriester, ftaande voor het aangezicht van den Engel des HEEREN, en de fatan ftond aan zijne rechtehand, om hem te wederftaan. Doch de HEER zeide tot den fatan: De HEERfchelde u, gij fatan, ja de HEE R fchelde u, die Jeru. falem verkiest. Is deeze niet een vuurbrand, uitliet vuur gerukt ? Jofua nu was bekleed met vuile kleederen, als hij voor het aangezicht des Engels ftond. Toen antwoordde Hij, en fprak tot de geenen die voor zijn aangezicht ftonden , zeggende: Doet deeze vuile kleederen van hem wech ; daarna fprak Hij tot hem: zie! ik heb uwe ongerechtigheid van u wechgenoomen, en ik zalu wisfelkleederen aandoen, e. z. v. Ik deede daarop, gelijk Kornelius de Hoofdman , Handelingen X: 24. Ik riep mijne lieve Vrouw, en verdere huisgenooten bij elkander, in eene af.  448 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. afgezonderde plaats , en vertelde hun, wat de Heer aan mijne ziele gedaan hadde. Zij verwonderden zich , fpraken het wel niet tegen, maar konden het ook niet geheel inftemmen, omdat het niet ftrookte met zekere verbeeldingen en opvattingen, die zij zich door anderen hadden laaten inboezemen, totdat zij daarna door^ervaarene Christenen, hieromtrent anders werden onderrecht. Doch ik liet mij daar door niet op den doolweg brengen, weetende alzoo wel wat aan mij gefchied was, als de bloed vloeiende vrouw, Markus V: 33; en ging dus veele dagen daar heenen , in een' ongeftoorden vrede met God, en een recht hemelsch leven. Maar eindelijk mijne verdorvenheid wederom moetende ondervinden, verfchrikte ik, en beging op nieuws den ouden misdag, dat ik, na alleen door Jefus gerechtvaardigd te zijn , wederom mijne gerechtigheid en heiligheid niet alleen in: Christus, maar tevens ook nog in mij zeiven zocht; hier door moest ik noodwendig wederom onder de wet geraaken, doch ik werd eenigen tijd daarna, door eenen brief van een' mijner toen. maalige huisgenooten , weder te recht gebragt; en mijne lieve Vrouw, en geloovige huisgenoot ten, kwamen ook van tijd tot tijd tot eene vaste verzekering der vergeeving van hunne zonden door Christus. Het zijn nu bijkans 39 jaaren, dat dit gefchied is, en in al dien tijd, heb ik nog nooit den ge* ringften twijfel gehad, en heb dien ook nog niet, dat  Anecdote van den Heer J..J. Moser. 449 dat het geen er toen met mij is voorgevallen, wezenlijk en waarachtig in Gods gerichte zich dus heeft toegedraagen, en op den grooten algemeenen Gerichtsdag, tot mijne onuitfpreekelijke zaïigheid, voor de geheele weereld als waarheid geopenbaard en bevestigd zal worden. Amen. C. E. W. NB. Niemand denke intusfchen , dat dit gebeurde tot een' regel voor anderen zou moeten ftrekken. Verre van daar! de hoofdinhoud van het Evangelie is: Bekeert m, en gelooft het Evangelie. De weg en wijze om daar toe te geraaken , zijn zeer onderfcheidcn , naar dat Gods onbegrensde Wijsheid en Goedheid zulks voor elk zijner afhangelingen nuttig en noodig keurt.  450 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. GEDACHTEN OVER DEN TRAPSWIJZEN V OORD GANG DER GEESTLIJKE VERLICHTING; Bij het befchouwen der opgaande Zon. De dag breekt aan. Welk een fchoon, welk een heerlijk gezicht! Hoe wellekoom is de glans der rijzende Zonne ! — Dit denkbeeld is het, welk den dageraad ons zoo beminnelijk doet voorkoomen, t. w., dat hij de voorboö is van helderer licht. Anders, indien wij geen meerder licht verwachtten dan wij thands , op deezen oogenblik, genieten, zouden wij veel eer klaagen over duisternis, dan ons verheugen in de fchoonheden van den uchtendftond. — Zoo is het Leven der Genade, de Dageraad der Onftervelijkheid; onuitfpreekelijk fchoon, vergeleeken met den nacht en de dikke donkerheid welken ons yoorowaJs overdekten $ maar flaauw, gebrek-  Over den voordgang der geestlijke Verlichting. 451 kig, onvoldoende, in vergelijking van de HeerIijkheid,. welke aan ons zal geopenbaard worden. —1 Het Genadeleven , hoe onvolkomen ook, is echter een gewis onderpand van de toekoomende Heerlijkheid. Zoo zeker als wij thands het Licht van de Zon der Gerechtigheid zien , zullen wij eenmaal die Zon zelve, Jefus den Heere, in al zijnen glans en luister aanfchouwen. Middelerwijl hebben wij reden om dankbaar te zijn, voor een zekeren graad van licht, waar bij wij kunnen zien te wandelen en te werken, en het geen toereikende is , om ons de kuilen , ftrikken , en Struikelblokken die in onzen weg liggen, te ontdekken. En wij hebben de belofte, dat ons tegenwoordig licht, indien wij naarstig zijn in het gebruik der verordende middelen, fteeds toeneemen zal, totdat Jefus ons zal inleiden binnen het Voorhangfel — en dan zullen alle fchaduuwen, en allé donkerheid, voor eeuwig ophouden. Thands zou ik ten naasten bij kunnen zien te fchrijven , en zal ftraks den domper op mijne kaars zetten. Dit doe ik zonder weêrzin, dewijl ik een beter licht in de plaats krijge; maar, een half uur geleeden, zou ik het niet gaarn gedaan hebben. — Op gelijke wijze, dunkt wij, worden, \vanneer het licht van het heerlijk Evangelie in onze harten fchijnt, al ons voorig fchemerlicht, begrippen, en overleggingen, op éénmaal onnoodig, en onzer opmerking onwaardig. Met welk een blijdfchap doofde de Apostel de kaars zijner eigen gerechtigheid, vlijt,- en gaaven wit, toen da  452 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. de waare Heilzon over hem opging Ca)! Gelukkig zij, die even eens gezind zijn, en alle dingen fchade rekenen , om de uitneemendheid der Kennisfe van Jesus Christus omen Heer! Terwijl ik zie te fchrijven , zie ik een' nieuwen glans, welke de huizen op gindfehen heuvel ftaande, verguldt; een bewijs, dat de zon boven de kimmen gereezen is -— dan, ze is voor mij nog niet zichtbaar; mijne wooning is laager gebouwd, en ik geniet nog maar een' flaauwen invloed van haare ftraalen. Doch dit kortftondig onderfcheid ;is niets, vergeleeken met de duuring van een' geheelen dag — Zoo worden fommigen , naar Gods vrijmagtige en alwijze hertelling, in vroe. geren leeftijd door zijne Genade bekeerd , en anderen laater; dan dit onderfcheid zal tot niets verdwijnen, wanneer de groote Dag der Eeuwig, heid daar zal zijn. Ik dacLt onlangs over het Gefprek van-onzen Heere met Nikodemus. Dit is eene zeer ruime ftof, en bevat hoofdzaaklijk in zich , alles wat tot de Leeren de beoefening des Christendoms behoort. — Nikodemus is een aanmoedigend voorbeeld voor hun, die ernstig zoeken naar den Heere en zijn Heil. Hij had eenige gunstige gevoelens van den Heer Jefus verkreegen , doch hij was zeer onkundig, en bevangen met menfehenvrees. Hij dorst tot Jefus niet koomen, dan bij nacht. En in het eerst kon hij van de redenen des Heilands , niets Ca) Filippenfen UI: 7, 8.  Over den voordgang der geestlijke Verlichting. 453 niets begrijpen. Dan Hij, die de oogen der blinden opent, leidde hem zeker, hoewel zachtlijk , voorwaards. De tweede reis dat wij van Nikodemus hooren, durfde hij reeds een woord ten goede van den Heere Jefus fpreeken, en dat in het midden van zijne bitterde vijanden (b). En ten laatlten had hij moeds genoeg, om openlijk de Begraavenis van zijnen Godlijken Meester te helpen bezorgen, op een1 tijd, wanneer Jefus meer openbaare en bekende navolgers Hem alle verlaaten hadden en gevlugt waren. — Zoo zeker gaat het : Dan zullen wij kennen , indien wij vervolgen om den HEERE te kennen (c); — en : Hij geeft den moeden kracht, en vermeenigvuldigt de fterkte, dien die geene krachten heeft (d). Hoop dan, mijne ziel! zelfs tegen hoope; zijn uwe Genadegaaven flaauwen zwak, Hij die dezelven in u geplant heeft, zal zijn eigen werk bevochtigen , en niet toelaaten dat het geheel verderve. Hij kan den kleinften tot duizend doen worden ; en zijne Tegenwoordigheid doet bergen nederzinken tot valleien •— ftroomen ontfpringen uit fteenrotfen — en de woestijne bloeien als eene roos. Hij kan opbouwen, wat de zonde afbreekt, en afbreeken wat de zonde bouwt. Het geen onmoogelijk is voor ons, kan Hij (b) Joannes VII: 50. (O Hofea VI; 3 ; naar de Engelfcbe Overzetting. (&) Jefaias XL: 29. IV. Dseu Gg  454 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Hij zonder moeite daar ftellen; en Hij geeft ons grond in zijn Woord , om geloovig alles goeds van Hem te verwachten. Omicroe. ■OVE3V  mm Mfel % * mm%mm *e* * mm OVERDENKING [ OP D E GESCHIEDENIS van den fla/tCün 303 fionEL-rrr: r/ c3 op v.vV Jvjc nm\ tw.3?ttV-1 oUk',s\ fAk :ohl*at (a) Cenefis L: 23, s4. (b) Spreuken XKVIIi 4,  Overdenking op de Gefchiedenis van Jofef. 457 vergeeten zij op eenmaal dat; zij broeders, kin7 ders van denzelfden vader, natuurgenooten zijn, en neemen te faamen raad tegen den beminnelijken Jongeling, om hunne handen aan zijn onfchuldig bloed te flaan. Een van hun, meêdoogender dan de anderen , ftelde voor , om hem liever in eenen kuil te werpen , dan hem met eigen handen te vermoorden; terwijl zijn oogmerk was, hun bloeddorstig voornemen in fchijn te begunstigen, maar indedaad te verijdelen, door hem heimelijk tot zijnen vader te laaten weder brengen. Dit voorftel wordt goedgekeurd. Men rukt hem den veelkleurigen rok dien hij aan hadde, van het lijf, en, ongevoelig van den angst zijner ziel, en doof voor zijn hartbreekend kermen, laat men hem neder in den kuil; terwijl zij, o wreede monsters! zich nederzetten om te eeten en te drinken. Daar meenden zij hem, in treurige eenzaamheid, ellendig te laaten omkoomen. Dan de Voorzienigheid had hem tot iet beters beflemd. Hunne oogen opheffende , zagen zij eene Karavaan van Ismaè'lijtifche Kooplieden, die balfem en myrrhe van Gilead naar Egypten bragten ; en hij, die eenmaal heerfcher over gansch Egypten worden zou , wordt door zijne ontmenschte broederen , voor twintig zilverlingen aan deeze kooplieden tot flaaf verkocht, die hem afvoerden naar Egypten ; terwijl zijne broeders zijn kleed in bloed doopten , om het zelve aan hunnen vader te vertoonen , en alzoo hunne hoogstgaande boosheid te bedekken door het voorwendfel dat Jofef door een wild dier verfcheurd G g 3 was.  45S NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. was. — Zoodaanigen, o Jooden! waren weleer de mannen , op wien gij als uwe Stamvaderen boogt! — De onfchuldige Lijder wordt in Egypten andermaal verkocht, aan Potifar; in wiens dienst hij zich zoo ongemeen lofiijk kweet, dat hij de gunst, en vervolgends het onbepaald vertrouwen won, van zijnen meester, die het beftuur van alle zijne zaaken hem in handen gaf. —• Dan , heiaas ! eerlang werden de verzoekingen van Potifars huisvrouw zoo gevaarlijk voor hem, als de boosheid zijner broederen. Door de vreeze des Heeren werd hij ftaande gehouden in de gevaarlijkfte verzoeking — maar, gansch onverdiend onder verdenking van een affchuuwelijk wanbedrijf geraakt, werd hij door zijnen al te partijdigen' meester in de gevangenis geworpen, gelijk weleerdoor zijne wreede broederen in den kuil. — Doch de Koning zend, endeed hem oniflaan; de Heerfcher der volken die liet hem los (c). Gelijk hij door het vernaaien zijner droomen zich had blootgefteld aan alle de wederwaardigheden die hem troffen, zoo, moest hem, door het Godlijk Albeftuur, het verklaaren der droomen van anderen, den weg baanen tot zijne volgende grootheid. Op het ongedachtst wordt zijn kerker verwisfeld met een paleis, zijne ijzeren boeien met eene gouden keten. Potifors flaaf wordt Potifars Heer. Hij, mens voeten kort tc vooren gedrukt geweest waren ik den ftok, ontvangt magt om Egyptens Vorsten te binden naar zijnen lust, en om Paraoos Óudften te on- CO Psalm CV:"20.  Overdenking op de Gefchiedenis van Jofef. 459 onderwijzen (d). Wanneer hij , op een' vorstlijken wagen gezeten, door de ftraaten der Hofftad, die van menfchen krielen, gevoerd wordt, roept een herout voor zijn aangezicht heenen: „ Knielt (e)"! Nu fpijzigt hij uit de volgepropte korenfehuuren, de uitgehongerde volken, dewijl hij wijslijk gezorgd had tegen den hongersnood, welken hij voorfpelde. Faraoos onderdaanen erkennen hem voor den, behouder van hun leven. Zijne onmeêdoogende broeders, door den honger en hoogen nood, gedrukt, koomen in Egypten, en bevinden zich mede onder de fmeekelingen; waar door zijne droomen, welken zij trotschlijk waanden te zullen verijdelen , blijkbaar vervuld werden. Hem geheugen nog de trekken van hun gelaat; en hij tracht, door herhaalde ftrenge behandelingen, de oprechtheid van hun berouw te beproeven , terwijl hij tevens daar door naauwkeurig bericht ontvangt van den ftaat des Huisgezins. Ten laatften zijne gemoedsbewcegingen niet langer kunnende bedwingen, en hen nu genoeg gekastijd achtende, maakt hij zich aan hun bekend, vergeeft hun grootmoedig alle voorleedenc mishandelingen , en doet het ganfche geflacht tot zich in Egypten koomen , alwaar hij hen , als een vader zijne kinderen, fpijzigt, in het midden van eenen algemeenen en nijpenden hongersnood. — Dus werd dat geene, welk de booze menfchen ten kwaade gedacht hadden, als een (d) Psalm CF; Ï8, aa. Ce) Genefu XLI: 43Gg 4  46*o NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. een middel om Jofefs naam van de aarde te verdelgen , door Gods Wijsheid zoo beftuurd, dat hij juist langs dien weg tot den hoogften trap van magt en aanzien fteeg, en een werktuig in Gods hand werd, om een groot volk, ja zelfs hen die zijnen dood gezocht hadden, bij het leven te behouden. Deeze Gefchiedenis levert ons een eigenaartig zinbeeld op van den Heere Jefus Christus, aan° gemerkt als eenen 'geliefden Zoon — eenen liefhebbenden Broeder — eenen getrouwen Dienaar — eenen hoogverlichten Profeet — eenen Overwinner der Verzoekingen — eenen Vergeever van mishandelingen — maar voornaamlijk, als eenen onfchuldigen Lijder — eenen verhoogden Vorst -— en eenen grooten Behouder van menfchen. Gelijk Jofef , was Hij de geliefde Zoon zijnes Vaders, wien God gezegend had boven alle zijne medegenooten. — Hij is, gelijk Jofef, een zeer liefhebbende Broeder; die in de woestenij deezer weereld kwam , om zijne broederen te zoeken, offchoon zij Hem niet aannamen. Hij kent hen terwijl zij Hem niet kennen; en zijne ingewanden worden ontroerd van mededoogen jegens hun zelfs dan, wanneer Hij hen ftreng fchijnt te be! handelen. Hij vervult mildlijk alle hunne behoeften, zelfs zonder geld, cn zonder prijs, en zal hen eenmaal tot zich neemen daar Hij is, opdat ze zijne Heerlijkheid moogen aanfchouwen, en overvloediglijk verzadigd worden met het goede van zijn huis. — Gelijk Jofef, was Hij een  Overdeiiking op de Gefchiedenis van Jofef. 461 een getrouw Dienaar, die zich wijslijk en voorzichtig gedroeg , in elk deel van het Werk dat Hem gegeeven was om te doen; zoo als de Profeet van Hem voorfpelde: Ziel mijn Knecht zal verjlandiglijk handelen ; Hij zal verhoogd en verheven, ja zeer hoog worden (f). — Als Jofef, is Hij een doorluchtig Profeet, in wien de Geest van God woont; niemand is zoo wijs en verftandig als Hij; de waare Zaphnathpadneah, of ontdekker van verborgenheden, die waardig is, het verzegeld Boek van Gods Raadsbefluit te neemen, en deszelven zeven Zegelen te openen. — Gelijk Jofef, was Hij een Tegenftander en Overwinnaar der verzoekingen. Te vergeefs werd Hij door den aartsvijand tot geestlijk overfpel aangezocht, toen dees tot Hem zeide: Mie deeze dingen zal ik u geeven, indien gij nedervallende mij zult aanbidden (g). De hoerc deezer weereld heeft veele gewondden nedergeveld, en haare gedoodden zijn magtig veele; maar onze groote Jofef heeft haar overwonnen, offchoon Hij in den ftrijd zijn leven liet, het welk Hij willig afleide. —- Gelijk Jofef9 was, en is Hij, een Vergeever van ongelijk en " mishandelingen. Aan het kruis hangende , bad Hij voor zijne beulen om vergeeving; en thands, ten Troon der Heerlijkheid verhoogd , fchenkt Hij aan Israël bekeering en vergeeving der zonden; zij zelfs, die hunne handen met zijn bloed bemorst hadden , toen hun naderhand door den HeiCO Jefaias LU: 13. Cg) Mattbeus IF: 9. Gg 5  462 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Heiligen Geest de oogen geopend werden, en zij met doorgriefde harten uitriepen: Voorwaar wij zijn fchuldig aan het bloed onzes broeders 1 mogten ter goeder uure ondervinden, dat het dierbaar Bloed welk zij hadden helpen plengen , betere dingen fprak dan dat van Abel. Maar laat ons den Heere Jefus Christus voornaamlijk befchouwen , als eenen onfchuldigen Lijder, wiens verdrukkingen uitliepen, tot Heerlijkheid voor Hemzelven, en ten nutte van het ganfche Menschdom. Jofef was het voorwerp van den bitteren nijd en doodlijken haat zijner broederen , omdat hij hunne booze Hukken aan het licht bragt, en zijne eigen verhooging voorfpelde. Om dezelfde redenen werd Jefus van de Jooden gehaat; cn Pilatus wist, dat zij Hem uit nijdigheid aan hem overgeleverd hadden. — Jofef werd door zijne broederen befpoe, als een verwaand en bijsterzinnig droomer; Jefus werd als een onzinnige, een bezetene, een verdoold geestdrijver , behandeld. — Jofef's broeders hielden faamen eenen Jistigen raad, om hem te dooden. Van Jefus Christus was door den Geest der voorzegging geboekt: Waarom woeden de Heidenen, en bedenken de volken ijdelheid? De Koningen der aarde ftellen zich op , en de Vorsten beraadflaagen te faamen, tegen den PI EERE, en tegen zijnen Gezalfden (b).. — Jofefs broeders trokken hem de klcederen uit, die zijn vader hem gemaakt hadde. Van Jefus Christus was voorfpeld : Zij dee- 00 Psalm II: i, z.  Overdenking op de Gefchiedenis van Jofef. 463 deelen mijne kleederen onder hen, en werpen het lot 0Ver mijn gewaad (i). - Jofef werd m eenen kud geworpen , doch bleef niet lang in denzelven. Jefus werd in het graf ge'egd, doch Hj zag geene, verderving. - Jofef werd, op raad van den. Aartsvader^, verkocht. Jefus werd door den verraader 'Judas verkocht voor dertig zilverlingen, den prijs van eenen Haaf. - Jofef werd m. Egypten valschlijk befchuldigd, en in den kerker gezet, met twee bekende misdaadigers, Faraoos fchenker en bakker. Jefus Christus werd m Kanadn onrechtvaardig veroordeeld, en gekruisfigd tusfehen twee moordenaars. — jojtf Kondigde den eenen misdaadiger zijne aanflaande doodilraf, en den anderen het leven en de her. Helling, aan, uit het zelfde voorbeduulfel. Jefus wees den eenen moordenaar het eeuwig leven toe, en de ander ftortte in het eindeloos verderf, terwijl beiden het zelfde rampzalig lot verdiend hadden — Jofef verzocht den perfoon , wiens verlosfing hij voorfpeJd hadde , aan hem te gedenken in zijnen voorfpocd. Maar de perfoon die door Christus verlost werd, bad Hem: Heer l gedenk aan mij , als Gij in uw Koningrijk zult gekoomen weezen (k). - Jofef, konde de ver osfirig van zijnen medgezel flegts voorzeggen. Maar Tefus bragt door eigen magt te weeg, het geen Hij voorzegd hadde; en de bekeerde moordenaar werd van het fmertlijk kruis in het hcmelsch Paradijs opgevoerd. ^ (ij Psalm XXm 39- CO Lukas XXIH: 42.  4*4 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Zoo hoog gingen de verdrukkingen van den Aartsvader Jofef. Maar gelijk hij binnen kort uit deeze diepte van rampen verlost, en van een hulpeloos gevangene, de eerfte Staatsdienaar en Regent van Egypten werd; zoo werd ook Jefus Christus uit den angst en het gerichte wecbgenoomen , en ontving van zijnen Vader alle eer en heerlijkheid. God heeft Hem uitermaate verhoogd, en Hem eenen Naam gegeeven , welke boven allen naam is ; opdat in den Naam van Jefus zich zou huigen alle knie, der geenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden dat Jefus Christus de Heer zij, tot Heerlijkheid van God den Vader (1). Verdoolde Jooden ! hoe ijdel waren alle uwe raadflagen, om Jefus voorzeggingen te verhinderen ! Gij, gij zeiven zijt onweetende dienstbaar geweest, aan het groote oogmerk zijner koomste, toen gij den Vorst des Levens gekruisfigd hebt; want alle deeze dingen moest de Christus lijden, en. alzoo in zijne Heerlijkheid ingaan (m). Hier mag men Jofefs taal tot zijne broederen, bekwaamlijk toepasfen: Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft het ten goede gedacht; opdat Hij deede gelijk het ten deezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden fn> Want gelijk het lijden en de verheffing van Jofef uitliepen tot de behoudenis van (\) Filippenfen II: 9.u. (ro) Lukas XXIF: 26. CnJ Genefis L: 20,  Overdenking op de Gefchiedenis van Jofef. 405 van het leven van Faraoos onderdaanen, en Jakobs huisgezin, die anders van gebrek hadden moeten omkoomen ; „ alzoo moest uw Lijden en uwe „ Heerlijkheid, o Gij, eenmaal vernederde doch „ nu verhoogde Zaligmaaker! dienen, om „ de weereld, beide Jooden en Heidenen, te ver„ losfen van eene veal vreeslijker ellende, dan „ honger naar brood, of dorst naar water!" — Gaat tot deezen Jofef, om de vervulling van uwe meenigvuldige behoeften, gij, die gereed zijt van gebrek te vergaan. Zijne Volheid zal nimmer uitgeput worden, hoe groot ook het getal zij der geenen die uit dezelve worden verzorgd. — O dat zijne Heerlijkheid de vreugd onzer harten, en zijn lof op aller tongen mogt zijn ! Hoe blijmoedig behoorden wij het aardfche ftof te verachten, dewijl Jefus, de groote Jofef, leeft, en ons wil doen deelen in alle de Zegeningen, welken Hij heeft verworven) 'AAW:  4«6 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. AAN M E R K E L IJ K VOORBEELD Ö*Ö. f V:- !". .:) ' / " ' 31 ' io-r. 9flS8 RIT ü! VAN D E K Pv A C H T lammin l*s bisrlfoV o*4X .w'fev Vtofe isVfci : , * E ft s (|b-,o j ; G O D L JJ K E GENADE. ; . : "jÉTen arm, half dwaas mensch, genaamd Jofef, 'JOJ die zich beezig hield met boódfchappen doen, en pakken draagen , ging eens door de ftraaten van Londen , en hoorde in eene godsdienstige Vergaderplaats daar hij voorbij kwam, Psalmzingen. Hij trad er in, hebbende een' grooten bos gefponnen wol op de fchouder hangen. De Leeraar, zijnde Doctor Calamy — een man, die bekend was voor een zeer evangelisch Prediker — las tot zijnen Tekst, de woorden uit i Timotheus I: 15- Dit 'is een getrouw woord, en aller aanneeminge waardig, dat Chrhtus Jefus in de weereld gekoomen is, om de zondaaren zalig te maaken; van welken ik de voornaamfie ben. Hij opende, naar aanleiding van deezen Tekst, op eene zeer ^^ouwdige en klaare wijze, het heilrijk Evan.  Aanmerkelijk Voorleeld van de Kracht der Genade. 467 «elie, verkondigende, dat zelfs voor de grootfte zondaaren behoudenis en zaligheid te verkrijgen was , in de eenige en oneindiggenoegzaame Gerechtigheid van den Heere Jefus Christus, die de Waarachtige God was, die alle dingen gefchaapen hadde ; en tevens aantoonende , hoe , volgend? den Apostel, niet veele rijken , magtigen , of edelen, deeze zaligheid deelachtig werden, maar dat God het dwaaze , zwakke , cn arme deezer weereld hadde uitverkooren, opdat Hij het wijze, fterke , en edele zoude befchaamen. — Terwijl het grootfte deel der aanzienlijke en weluitgedoschte hoorderen , met eene blijkbaare onyerfchilligheid onder dit gewigtig en nadruklijk voorftel neder zaten — ftond Jofef, in vodden gekleed , als opgetoogen in verwondering , ftaaroogende op den Spreeker , van wien hij geen! oogenblik het gezicht afwendde, als wilde hij ijder woord zorgvuldig en greetig opfaamelen. Toen hij ter kerk uitging, en ftootvoetende, met neergeboogen hoofd , naar huis trad , fcheen hij in diep gepeins, en men hoorde hem bij zich zeiven al mompelende zeggen : „ Jofef heeft dit nooit „ te vooren gehoord! •— Jefus Christus, de God 3, die alle dingen gemaakt heeft — is in de weereld gekoomen , om zondaaren te behou* j den, gelijk Jofef is! — en dit is waarheid! — „ en het i* een getrouw woord!" — Niet lang daar na , werd Jofef door eene hevige koorts, aangetast, en werd gevaarlijk krank. Onder he,t ginds, en weder tobben en woelen op zijn bed., zeide hij onophoudelijk: „ Jofef is. de voornaa^fte>, „ der  46B NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. „ der zondaaren , — maar Jefus Christus is in „ de weereld gekoomen, om zondaaren zalig te „ maaken — en daarom heeft Jofef Hem lief". — Zijne buuren die hem kwamen zien, verwonderden zich, dat zij hem zonder ophouden dit zelfde, en niets anders, hoorden zeggen. Onder deezen was een godsdienstig man, die hem vroeg: Maar, Jofef, wat zegt gij van uw hart V is dat niet eenigszins ten goede veranderd ? En hebt gij Christus door het geloof aangenoomen ? „ Ach „ neen!" zeide hij, ,, Jofef kan niets doen — iï Jofef heeft niets voor zich te zeggen , dan „ alleen, dat hij de voornaamfte der zondaaren „ is — maar dewijl (het een getrouw woord is, dat Jefus, die alle dingen gemaakt heeft, in de „ weereld is gekoomen om zondaaren zalig te 3, maaken, waarom zou dan Jofef niet, zoowel „ als andere zondaars, zalig kunnen worden ?" — Men fpoorde na, en vond eindelijk uit, waar hij deeze Leer gehoord hadde, daar hij zoo beftendig en met zoo veel genoegen van fprak ; en men verzocht den Heer Calamy, om hem te koomen bezoeken. Hij kwam. Doch Jofef was nu zeer zwak, en bad finds eenigen tijd niet gefprooken. Men zeide hem , dat Doctor Calamy daar was; doch hij gaf er geen acht op. Maar zoo draa de Leeraar zelf hem aan fprak, en hij het geluid zijner Item hoorde, fprong hij aanftonds op zijne elleboogen, en den Heer Calamy bij de hand grijpende , riep hij, hoewel met eene zwakke en beevende Item: „ O Mijn Heer! gij zijt een vriend van den Heere Jefus — van „ wien  Adhmrlelijk Voorbeeld van de Krach der Genade. 4^9 ,, wien ik u met zoo veel lof heb hooren fpree,; ken ; en ik heb u lief, om het geen gij van „ Hem gezegd hebt..— Jofef is de voornaamfte u der zcfndaaren — maar het is een getrouw ;, woord , dat Jefus Christus , de God die alle „ dingen gemaakt heeft, in de weereld gekoomen ,, is om zondaaren zalig te maaken — en waarom „ ook Jofef niet? —O-bid tot dien Jefos voor „ mij — bid, dat Hij mij ook zalig maake zeg „ Hem, dat Jofef denkt dat hij Hem liefheeft, „ omdat Hij in de weereld kwam om zuKe „ zondaaren als Jofef, zalig te maaken". — Leeraar bad. — Na' het eindigen van het gebed, bedankte hem Jofef zeer vriendlijk. Daaf op ftak hij zijne hand onder de peuluw , en haalde van daar een oude vodde, waar in vijf Gumjes geknoopt waren, en flopte die dén Heer Calamy in de hand — welke hij fteeds in de zijne vast hield — zeggende : „ Dit heeft Jofef in zijne „ dwaasheid befpaard voor zijnen ouderdom — „ maar Jofef zal nooit ouderdom beleeven. Neem „ het, en" deel het uit, onder de arme vrienden „ van den Heere Jefus — en zeg hun, dat Jofef „ hun dit gegeeven heeft, om zijnen wil die in de weereld gekoomen is om zondaaren zalig te „ maaken — van welken hij de voornaamfte is".— Dit gezegd hebbende, keerde hij het hoofd om; en , waarfchijnlijk verre boven zijne zwakke krachsten gefprooken hebbende , gaf hij onmiddellijk; daar op den geest. IV. Deel, Hb GODS  4?o NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN- GODS ZOON TEN HEMEL. :_ Gods Zoon ten hemel! Wigtige gebeurdtenis J aangelegene zaak! Aangelegen, om Gods, om Christus , om des zondaars wil ; allerhoodzaaklijkst, om mijn heil in ftand te zetten, om mijne zaak bij God te bepleiten, en mij voor eeuwig te ftellen in den rij der gezaligden! Gods Zoon ten hemel! Hij, die door liefde tot Adams kroost gedreeven, zich in het eeuwig Verdrag aan zijnen Vader aanbood, om den hemel voor een wijl te verlaaten, de Menschheid aanteneemen , op deeze weereld nedertedaalen, en te wandelen onder de kinderen der verkeerdheid — zich daar als een Godslasteraar te laaten veroordeelen, en den fmaadlijkflen en vervloekten dood te fterven; nadat Hij dus aan 's Vaders Recht voldaan, en alles volbragt hadde wat noodig was om zondaaren uit de kaaken der hel te verlosfen — verrees uit het graf, en, het geen zijne Heerlijkheid vergrootte , voer ten hemel, nadat Hij zijnen Vrienden die lesfen gegeeven had,  Gods Zoon ten hemel. 471 had , welken Hij noodig keurde hun natelaaten. _- Te vooren had Hij hun ook lesfen gegeeven; maar, dewijl zij nog al te zeer met vooroordeelen bezet waren, en om andere wijze redenen, kon Hij hun veele gewigtige Verborgenheden zijnes Koningrijks nog niet toevertrouwen. Echter, eer Hij van hun fcheidt, openbaart Hij hun die m zoo verre , als zij dezelven weeten moesten, vóór de onmiddellijke leiding en leering van den Heiligen Geest, welken zij, naar zijne toezegging, binnen Kanaam Hoofdftad moesten afwachten. Gods Zoon ten hemel | Mijn Jefus, op het punt ftaande van zijn vertrek, geeft zijnen Leerlingen de fterkfte bewijzen van zijne Liefde; de e-uwige Waarheid zegt mij : Hij zegende hen. Gelukkige Apostelfchaar, die door Jefus gezegend wordt! Mijne ziel vertegenwoordigt zich, hoe Hij zijne handen , en met dezelven zijn ontferm niend liefdehart, over u uitbreidt; hoe zijne lippen, waar op genade uitgeftort is, thands fompan ah de daauw , en overvloeien , niet flegts van hartiijke toewenfehingen, maar ook van volzekere voorfpeilingen , van alle waar geluk en heil! — „ Mijne Vrienden 1" dus fpreekt Hij: , mijne tedergeiiefde Vrienden ! gij zijt mijne ' getuigen geweest, van het begin mijner open' baare bediening af, tot nu toe, en niets ver' bergde i;c voor u van Gods ganfehen Raad. " Ik zeide u vooraf, hoe ik door de Jooden zou 1 vervolgd , gekruisfigd, gedood worden ; hoe „ ik op zou ftaan ten derden dage. Alles heeft „ aan mijne voorzegging beantwoord. Ik zeide u H h 2 j? ver'  4?2 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. ,; verder, hoe er, na dat alles, eene Heerlijls* 3, heid voor mij te wachten was. Gedenkt, „ Petrus, Jakobus, en Joannes! aan de fchets, welke u daar van op Thabor getoond is. 3, Thands nadert de tijd , in het eeuwig befluit „ bepaald , met rasfe fchreden. Echter, mijne j> Vrienden! eer ik van ulieden fcheide, zal ik, 3, de door lijden thand- volmaakte Hoogepriester, ten bewijze van mijne liefde, mijn hart over ,? u ontfluiten in zegeningen , welken gewislijfe ,, aan u zullen vervuld worden. Mijne onbe,, perkte Alweetendheid kent uwe nooden gron,J dig — zij kent ook alle de Schatten van Gods„ Algenoegzaamheid , waar uit Hij die nooden kan „ en zal vervullen;' maakt er ftaat op, want ik „ heb het recht, om u uit dezelve van alles te „ voorzien Ontvangt dan nu mijnen Affcheids„ zegen, en in denzelven mijne onfaalbre Toe„ zegging — Geniet, mijne Vrienden! geniet „ eene ruime maate van geestlijken voorfpoed! „ Geniet onderfteuning naar het ligchaam , naar „ vereisch van elks bezondere behoeften ! God „ fchenke u het ruimfte aandeel in alle de goede3, ren van het Verbond , dat in en door mijn „ Bloed bevestigd is! Houdt door het leevendig, „ geloof fteeds vast aan den onzienelijken God, ' en maakt ftaat op zijne Beloften ; verwacht „ haare vervulling in Gods eigen weg. Geniet 3, eene onwankeibaare hoop , eene zuivere en j, blaakende Liefde, welke zich openbaart in de 3, volftandigfte gehoorzaamheid ! Weest te vre„ den met uw lot, en verblijdt n in uwe ver» „ wach»  Gons Zoon ten hemd. 47'V „ wachting. Draagt mijnen Naam tot aan de „ einden der aarde. God troostc u in alle lijden ! „ Mijnen vrede geef ik u; mijnen vrede laat ik u. „ Die overwint, dien zal ik maaken tot eenen „ pijlaar in den Tempel mijnes Gods Weest „ getrouw tot den dood, en ik zal u geeven de Kroone des levens. Vaart wel ! vaart nu , „ vaart eeuwig wel! God, en zijn Geest, zij „ met o!" Gods Zoon ten hemel ! Naauw had mijn. Heiland zijnen Lievelingen dit laatst vaarwel ge-, zeed, of Hij ftijgt van den top des Olijf bergs naar boven, en wordt door eene wolk aan hun ftaarend-oog onttrokken. Verbaazende vertooning ! Bethanien ! zijn bidvertrek weleer , daar Hij neêrgedrukt werd door 's weerelds fchu.den, daar Hij wriemelde als een worm in het ftof, daai zijn bange boezem zugt op zugten loosde ~Bethanien! zijn ftrijdperk, alwaar, in den laatften nacht zijnes fLrvehjlvcn levens, zijn gezegend Bloed, ten zweetgaten uitgeperst ,, als groote druppelen oPide aarde afliep, toen Hij der. Heilvorst zijne vaten ontroofde - Bethanien! getuig nu van zijne Zeegepraal! Gods Zoon ten hemel! Hij vaart gcz.vind, Hii vaart onbelemmerd naar boven; terwijl maan, en zon, en ftarren wijken, voor de wielen der Triumfkoets baares Scheppers, en eene groote meenigte van hemelfche Legerfchaaren Hem op zijnen togt verzeilen , onder het cenpaarig zingen van: ,, God vaart op met gejuich, , de Heei-met geklank der bazuinen! Hallelujah! Hh 3 Gods  474 NIÉUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Gods Zoon ten hemel! Eene digte wolk mag zijnen Vrienden beletten, Hem verder na te oogen ; maar gij , mijne ziel, dring door het zwerk, volg met aandachtige befpiegeling des Heilands Zeegewagen , tot in het zalig Paradijs. —• Mijn Jefus nadert, en flapt ter Godsflad in ! Alle de hemellingen flaan verrukt en opgetoogen ! De Godlijke Majesteit doet de ganfche Troonzaal blinken. Jefus treedt tot zijnen Vader^ en doet verflag van Zijn volvoerde werk, waar door Hij 's Vaders eer op de luisterrijkfle wijze herfteld, aan zijne Gerechtigheid volmaakte genoegdoening bezorgd , alle zijne Deugden en Volmaaktheden ten hoogften verheerlijkt., en voor zondaaren eene volkomene Zaligheid verworven heeft. De Vader herhaalt zijne Toezegging, dat Hij nu de Heidenen zal hebben tot zijn erfdeel, en de einden der aarde tot zijne bezitting ; dat Hij heerfchen zal van de zee tot aan de zee, en van de rivieren tot aan de einden der aarde; dat alle dingen Hem zullen onderworpen zijn. — Alles raakt in den hemel in eenpaarige beweeging. De duizandmaal duizenden van zalige Cherubs, en tienduizendmaal tienduizenden van reine Serafs, die dag en nacht God dienen in zijnen Tempel, naderen tot Jefus, verweilekoomen hunnen Vorst, met de kennelijkfte blijken van eerbied, genoegen, en onderwerping , en de een roept tot den; anderen; „ Knielt! knielt!" Gods- Zoon ten hemel! Zijn Vader zegt tot Hem: Zit aan mijne Reehtehand, totdat ik uwe vijanden gezet zal hebben tot eene voetbank uwer voe-  Gods Zoon ten hemtï. ■ 4p voeten. Straks wordt de Kroon Hem op riet hoofd gezet, en de Schepter Hem in handen gegeeven. _ De hemelfchaaren vatten de gouden harp, en cvther, terwijl een ander de trompetten fteekt, om 's Konings lof te vermelden; en a^e te faamen zingen van zijne daaden, op zuiveren hemeltoon. Het eene choor zingt den roem van zijne vrije zondaarsmin ; en hoe Hi] eene reeks van jaaren zijne Hemelheerlijkheid verliet, op de laage aarde, in nede-rigen ftand, onder de ftervelingen verkeerde, en eindelijk aan een moordhout ftierf, om als de plaatsbekleedende i'org , eene volkomene Zaligheid voor zondaaren te verdienen! Terwijl een ander choor eenen tegenzang aanheft, over de grootheid van Gods Trouwe, welse der lijdende Liefde haaren loon geeft, Hem verhoogt, en plaatst aan zijne Reehtehand! — Alle heffen eenpaarig eenen lofgalm aan: „Heilig, „ heilig, heilig is de Heer der heirfchaaren!" zoo dat Salems ltarrenboog davert van 't gejuich. gAlle de verloste zondaars, die door het geloof in den toekoomstigen Heiiborg , reeds ten hemel waren ingegaan , cn zij alle die bij zijn fterven waren opgewekt, en nu met Hem ten hemel voeren , omringen zijnen Troon , verheffen eenpaarig zijnen lof, cn. kennen al de eer hunner Zaligheid aan zijne oneindige Verdiensten toe. „ Gij"? zeggen ze, „Gij zijt geflagt, en hebt ons Gode „ gekocht met uwen Bloede i" Zij vallen alle te "faamen Hem te voet, met al den eerbied en de erkendtenis van vrijgekochte flaaven. Zij vereeren hunnen Verlosfer, door hunne hartlijke H h 4 dank-  #6 NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN, dankzeggingen , verklaaren Hem plegtig hunne onderdaanigheid, doen Hem ootmoedig hulde, en roepen , in overeenftemming met alle de Engelen, uit, zoodat de posten der dorpelen door hun geroep zich beweegen : De Koning leeve ! de „ Koning leeve in alle eeuwigheid! Hallelujah!" Gods Zoon ten hemel! Terwijl Hij opvaart, denkt zijn ontfermend liefdehart aan zijne aehtergelaatene Vrienden op aarde. Hij zendt twee vlugge hemelboden af, om hun verilag te doen van Z'jnen fpoedigen togt , en van 'zijne aanftaande wederkoomst. Zij vinden het elftal nog ' bedrukt, en gansch verbaasd, met de oogen ten hemel, hunnen Heere naziende, offchoon reeds voor een poos uit hun gezicht verdweepen. Zij troosten hen in Jefus naam, en geeven hun bericht van zijne aankoomst in de Godsftad, en van zijne toekoomende wederkeering op de wolken, nadat Hij voor hun plaats bereid zal hebben. Zie bier de aanvangelijke vervulling van Jefus be!qfte: „ Ik zal u geen weezen laaten"'. Zijn hart is in liefde tot hun uitgebreid. Bedrukte Apostelfchaar! wat vertoeft gij hier langer op den Olijfberg, en ftaart uwen ópgevaaren Heer, met oogen van verwondering en verlangen , ja maar ook met oogen van liefde , achter na ? ' Wéest getroost; Jefus denkt aan u. Hij is met dezelfde ha/tlijke liefde tot u aangedaan , als toen Hij met u óp aarde omwandelde. Wat ziet gij op naar den hemel, Gatileefche mannen? Jefus zal wederkoomen. Hij zal koomen binnen weinig dagen , wanneer gij, op het aanftaande Pinkfterfeest, eene dubbele £ : ver-  Gods Zoon ten hemel'. 477 vergoeding zult or^angen, door de ruime mededeeling van zijnen verworven Geest. Hij zal ' koomen , wanneer Hij u bekwaam zal maaken om als zijne Gezandten, zijnen Naam te draagen voor den verftokten Jood , en blinden Heiden. Bv zal koomen, wanneer Hij door het woord, "welk Hij in uwe monden zal leggen, veelen aan 'het Evangelie gehoorzaam zal maaken. Hij zal "koomen , wanneer Hij u , bij uwen dood, zal 1 overbrengen in zijne onmiddellijke nabijheid. Hij zal koomen, als Hij, binnen weinig jaaren, Jeru[al ras Kerk- en Burgerftaat" zal omkeeren, en de verfmaading van u en zijn Woord, op het ftreng~fte zal ftralYen. Hij zal koomen , als Hij, na den afloop der eeuwen, uwe ligchaamen uit het ftof zal doen verrijzen , en uw gelukzalig Twaalftal zal doen zitten op twaalf troonen , oordeelcnde -de twaalf gedachten Israëls. Gods Zoon'ten hemel! O rampzalig Joodendom! mijn hart bloedt, mijn oog weent, over uw naderend lot! De tijd is nabij dat gij H^m zult zien zitten ter reehtehand der kracht Gods, en koomende op de wolken des hemels. Uw godvergeeten bloedgefchreeuw tot Pilatus : „ Zijn „ bloed koome over ons en over onze kinderen!" zal u eerlang worden thuis gezocht, als Hij koomen zal in zijne verbolgenheid, als het blikfemen zal uit zijnen Troon ; als Hij, in zijne heilige wraak , dat woord zal doen koomen, welk uw Hoofdpriester Kajafas als eene reden opgaf, waarom men den Mesfiasmoord begaan moest. O Jerufalem: inwooners ! Jefus zal u echter in Hh 5 zi-i-  *7« NIEUW EVANGELISCH MAGAZfJN. zijne langmoedigheid nog veertig jaaren vergunnen, om tot Hem wedertekeeren; Hij zal zijne Gezandten tot u zenden , om u tegen bet aai.fbaande verderf te waarfchuuwen. Doch gij zult uwe ooren Hoppen En wat zal het gevolg zijn ? Binnen eene halve eeuw, wordt door Titus uw Tempel verbrand, uw bloed, en dat uwer kinderen , met ganfche ftroomen vergooten , uw Land en uw Kerkftaat geheel omgekeerd en uitgeroeid ! Dan zult gij nrsfchien gedenken aan het woord dat Hij gezegd heeft: „ Ziet de dagen , koomen , dat van dit prachtig Tempelge aarte „ niet één Heen op den anderen zal gelaaten wor. den". En: ,, Ziet uw huis wordt u woest ge» laaten". En dan zal men, eeuwen lang, uw O verblijf fel noemen: Loammi; Lomchama! Gods Zoon ten hemel! Treffende vervulling van zoo veele Voorzeggingen, en duidelijke Af..beeldingen, als in vroeger dagen hier van gedaan waren! Nu wordt den waaren en tegenbeeldigen David de fleutel op de fchouder gelegd. Nu wordt Aarons Priesterfchap bevestigd , door den groenenden en vruchtdraagenden Amandclftaf, welke in het Heiligdom ter bewaaring wechgelegd wordt. Nu wordt Gods Ark , bevrijd van Filistijnen , onder herhaalde Hallelujahs , opgevoerd in de Stad Gods. Nu koomt de Heerlijkheid van Jehovah, van den dorpel des Heiligdoms terug, tot tuidchen de vleugelen der Cherubs. Nu wordt Jofef uit den kerker verlost, in. hoogheid en eer verheven . en men roept voor zijn aangezicht: „ ^melt!" Nu wordt de Steen, dien de Tempel- bou-  Góbs Zoon ten hemel. 479 bouwers verworpen hadden, tot een' hoofd- en hoekfteen der Kerk gelegd, die het ganschGebouw zal fchraagen. Nu wordt het Cedertakje, geplant op hmëls bergen, tot een' grooten boom, die fchaduwe geeven zal over de geheele weereld. Gods Zoon ten hemel! ' Gods Zoon ten hemel! Troostrijke verwachting voor alle zijne liefhebbers ! te meer, daur Hij hun zoo veele toezeggingen naliet, die ztker zullen vervuld worden; toezeggingen , waar in Hij hun den hemel befprak „ Ik gaa hees , zeide Hij tot zijne vrienden , „ om u plaats te bereiden, en daar na koom ik weder, en zal l u tot mij neemen, opdat gij ook zijn moogt, waar ik ben". En op een' anderen tijd: „ Daar " ik ben, aldaar zal ook mijn dienaar zijn' Dus is Jefus Hemelvaart een vaste grond voor hunne verwachting, dat zij ook eenmaal zullen ten hemel vaaren, om eeuwig te zijn, daar Hij is. Gods Zoon ten hemel! Zalige troost ! Verhemelende opbeuring, onder de drukkendfte bezwaaren ! Thands is Jefus op den troon , en zwaait zijnen fchepter over het groot Hee.ah Niets gebeurt er, in hemel of op aarde, .tot de minfte bezonderheid toe, buiten zijne kennis, buiten zijn onmiddellijk beftuur. Alles , derhalven , wat den zijnen wedervaart, koomt hun toe uit Jefus handen, wordt befchikt, geregeld, bepaald, gemaatigd, door Hem, die uit oneindige Liefde zich voor hun overgaf, en die hen fteeds met onuitfpreekehjke Liefde befchouwt. Hoe kan d.n, het ceen Hij hun toefchikt, anders dan ° ' b Lief-  43o NIEUW EVANGELISCH MAGAZIJN. Liefde weezen? Wat kunnen de zwaarfte bezoekingen, de fmertlijkfte flagen, de geduchtfte beproevingen, anders ten doele hebben, dan hun wezenlijk geluk, hunne eeuwige welvaart? • Gods Zoon ten hemel ! Godlijke trekkingskracht , om hemelschgezind te weezen , en Pavlus ria te volgen, toen hij zeide: „Onze wandells s, in de hemelen"! Is Jefus in den hemel, dan moeten alle die zijnen Naam belijden, ooktoonen , dat hun hart daar is , waar hun fchat bewaard wordt. Dan moeten zij de maan onder hunne voeten hebben: niet meer gehecht zijn aan het aardfche ftof; dit is te laag voor een Christen. Maar hun wandel moet zijn onder de geenen die voor Gods Troon ftaan. Gods Zoon ten hemel ! Sterke fpoor, ter gehoorzaamheid aan zijne bevelen ! Is Jefus in den hemel, zit Hij op den Troon als Koning, en voert Hij een onbepaald gebied over alle fchep. felen; dan mo,;t alles op zijnen wenk pasfen, alles Hem gehoorzaamen ; dit is de pligt van alle redelijke gefchapen' wezens ; maar wien betaamt dit meer, dan mij ? ,, Spreek , Heer ! en uw „ dienaar, uw geringde dienaar, hoort, en zal „ doen wat Gij beveelt", dit moest dagelijks, ja oogenbliklijk, de taal van mijn hart weezen. En offchoon Jefus Geboden mij hard mogten toefchijhen, want indedaad zijn zij niet hard; zijn juk is zacht, en zijn lasc is lig'; zijne Geboden zijn niet zwaar, maar de verdorvenheid des menfchen doet dezelven als hard voorkoomen — maar al fchijnen zij nog zoo zwaar , deezen moet ik zoo gewillig op  Go-ffs Zoom ten hemel. 4#* op- mij neemen , als de allerzachtften, de allerligtften. Hij is Koning , Hij is de vrijmagtige Opperheer; dies moet ik doen wat Hij gebiedt. Hij moet ook over mijn hart heer fchen ;•• want zijn Rijk is geestlijk; zijn fchepter regeert ook over de geesten. Alles wat aan en in mij is, moet voor Hem zijn , en tot zijnen dienst aangelegd worden; de allerinnigfte genegenheden van mijnen geest, moeten doortrokken zijn met eerbiedig ontzag, en vuurige liefde, tot Hem die op den Troon zit. Gods Zoon ten hemel! Geduchte verwachting voor alle ongeloovigen ! voor allen die Jefus verfmaaden, en hardnekkig weigeren, Hem hulde te doen, en Hem door een ootmoedig geloof tot zaligheid te omhelzen! De tijd nadert, dat Hij ia zijné verbolgenheid zal zeggen : „ Deeze mijne „ vijanden, die niet gewild hebben dat ik Koninp „ over hun zoude zijn, brengt ze hier, en flaae „ ze voor mij dood". Al wie tegen zijne heerfchappij wederfpannig is en blijft, die zal Hij verpletteren, en hen in ftukken flaan als pottebakkers vaten. Dit zal gefchieden ,' aanvanglijk bij hunnen dood, maar vooral in dien Dag der da^en, wanneer Hij koomen zal, om eenen ijder te vergelden naar zijn werk , en om verheerlijkt te worden in zijne heiligen, en wonderbaar in allen die gelooven. Gods Zoon ten hemel! Hallelujahl .!• «- Dordrecht, 1784. DE  C 48-2 ) DE WERKZAAME EN LEERENDE M I E R, w : , ni f.g Lw. 1 4 W ' AANDACHT; OP SPREUKEN XXX: 25. [Vervolg van Bladz. 372.3 ■ ■ - - VIERDE AFDEEL ING. Cj ij fpreidt uw traage leën, vermoeid door brasferijën Gevoel- en- redenloos langs 'c opgefchudde bed, * Des avonds fmaakc uw tong de zoetfte leknernijën, Des ochtends wordt ge op ftroo, irraks iri het graf gezet. Onzinnig zondaar vlied! vlied tijdig uit de ftrikken! Uw dood en ongeluk gaan hand aan hand vereend Wat wanhoop foltert u in uwe laatfte fnikken !.... Och! Angst!... Wanneer ge uw lot eens eindeloos beweent. Gelijk een dwaas, verliefd op loutre fchijnvermaaken, Gewaarfchouwd voor den dolk, zijn nitftel duur be'taalt'Zoo zal de doodsbode u op 't ongedagtst genaaken, Terwijl gij zottelijk tot laatre daagen draalt. Een ftilftand in uw bloed, beroerte, en honderd nooden Heltonnen 't leem gebouw, met frnarten opgevuld, Uw Arts zuft bij uw bed, gij derft fchier duizend doodeil; Bedenk, dat gij wslligt geen ziekbed hebben zult, Zoo ja, hoe zwoegt gij dan! gansch uitgeput van krachten, 'Het lichaam krimpt vol pijn, de maag is van haar ftel, Nu zugt, dan mijmert gij met ijlende gedagten, De rusteloosheid baart u dag en nacht gekwel. Of, heeft de ontroonde vorst der blinde Jmalekieten, Heeft Agag uwe ziel door zijn gedrag bekoord? ó Dwaas! uw rekening zal u gewis ontfchieten, Daar ge in de bitterheid, en uwe zonden fmoort. Regt-  ( 483 ) Regtvaardigheid zal zich met dubble roeden wreeken, - Getergde goedheid trekt op 't eind' haar gunsten in, Het vonnis eindelijk naar 't billijk* Regt gefVeeken, Vertoont de misdaad van misbruikte zondaarsmin. Óf, zou uw uitgang zijn gelijk aan dien der bees.en? t . Sta ftil' verfoei die taal J 't geweeten roept om draf, Ta doemt'een ziel vol fchuld naar 't Rijk der helfche geesten,- De Rede flaat den wensch der ongodisteu af; De Biibel boodfehapt u den Richter op de wolken, Daar de afgrond fiddren moet, bij 't kraaken van t heelal, En sraf, en hel, en zee, rivieren, retzen, kolken Hunn' dooden leveren, op 't fchel bazuingefchal. De zon zal fchaamrood zijn met a!P de hemelglansfen, De blikfem worstlen met den ratelenden (lag Des donders, bergen zijn dan magtelooze fchansfen, De ruime lucht weergalmt van 't maateloos geklag. Daar ftaat gij gansch verdomd, en wringt bedorven handen! Verzuimde tijd is weg! het vriendlijk heilwoord zwijgt! Het zwijgt voor eeuwig h• la!... de zondaars knarsfetauder.1 Wier oordeelduchtend hart naar zijnen adem hijgt!.... Uw vonnis wordt geveld, volvoerd in zulferpoelen, De waereld vliegt in brand, 't gekerm is algemeen, Het beevend lichaam kwijnt, de worm blijft eeuwig woelen. Geen pen befchrijft de fmart der vreeslijke Eeuwigheen!..,, Ontwaak geruste mensch! wik uw genadedonden! Sta af van zelfbedrog! hoor! daar de Godheid fmeekt; Genaê wordt bij den troon icr Liefde nog gevonden ,1 Ontwaak! denk, dat uw ziel in veel gevaaren deekt!.. Of zou de dwaasheid u met wreedffe banden binden? Èn gij het heilgenot van 't Hoogde Goed verfmaen ? ó Redenloos gedrag! nog kunt ge ontferming vinden; De Hemel roept!... hoe? wilt ge n nimmer laaten raSh * Laat nooit een tovertaal u in den doodflaap wiegen, Aanfchouw de mier, word wijs; al veel te lang geronkt. God zal u nooit, maar wel het fchijn vermaak bedriegen; Het blinkend Niet is niets, hoe kunstig opgepronkt. V IJ F D E AFDEELING. Alwijze Schepper, ik eerbiedig uw bevélen, Bie gij door 't miertje mij en 't leevend menschdom geeft, Zijn werkzaamheid kan mij veel lesfen meededeelen. Die werkloos 't leeven dijt, is dood terwijl hij leefc. 5  C 4&'4- ) De Christengodsdienst eischt getrouwfté bezigheden En fchraagt de Redeitem: De fchrandre Sëneka' Hield ook den luiaart, v or zijn' dood, reeds overleedert « En riep langs 't funsch verblijf, „ Hier, hier ligt VaviK Och! wierd ik op mijn' post altoos getrouw bevonden! 0 Het fterkst gebint verzwakt door groote ledigheid Bé p'aradijswet zij door niemand ooit gefch'onden, ' Die waarlijk achtisg draagt voor de Eeuwge Majesteit 1 Wie immer fpade en plóeg heefc in de hand genoomen , 1 Eri 't echte denkbeeld van de waare Godvrucht voed tv Gaat met gezetheid op den weg der bijbervroomen, ' En ftaaft, hoe de ijver ook met lust den arbeid doet. Mijn God! leer gij mij zelf dien middenweg bevvandlen Waar op ik nimmer dwaal, gelefd doör godlijk licht, Dan zal ik fteeds getrouw als mensch en christen handlèn,- 1 , En 't Hoofdwerk wordt in tijds voor de Eeuwigheid verricht Och! waare ik nimmer traag! mijn Godsdienst eischt ook handeni Och! leefde ik redelijk, gefpeend aan 't blinkend niet! Berasden waakzaamheid voegt de edele verftanden Vooral den Christen, die reeds in den hemel z-ie't. NAZANG. us zong ik (zoo mij dagt) in Kanam ftil Ie dreeven Hier vond ik leerzaam nut voor 't welgezind gemoed ê Miertje! uw zorg kan mij in Neêrland lesfen geeven," Het Hemellie'vend haft zoekt God als 't Hoogfte Goed. Ik zong, om mij, mijn Land- en Stad- en Kerkgenooten Te fpooren tot den pligt, te zijn tot nut vermaak: Vertrek ó ledigheid! uit hart en huis verftooterr, Daar ik met SiSns keus nog deeze beden Haak. SLOT-  C 485 ) SLOTZANG; ktem: Ikjlap naar huis, enz. Schutte Gez: UI. B.p. iSl W"crk in mijn ziel, ó HemelgeestI Uw kracht kan 't lustloos hart ontvonken. Ben ik voorheen gerust geweest, Uw Goedheid fioorde een zondig ronken. , Zag uwe gunst mij aan van uit uw ftarrenhof! > Och! zong ik meer uw' lof! Verachtte ik meer het ftof! Gij roept mij tot die bezigheid, Dis ik op aarde moet verrichten , Ik ben ook tot mijn' post bereid, Geef mij uw' invloed tot mijn pligten ; ban doe ik 't geen gij wilt met •nvermoeiden Iusts Van mijnen piigt bewust, Tot ik in de aarde rust. Gij roept mij tot een hooger werk, ö Ja! ik zoek naar zaligheden, Hoe meer ik van uw kracht bemerk s Hoe meer ik op het ftof zal treeden; Is Jefus in het hart, de Hemel in het oog, Dan vliegt die ziel omhoog, Die jongst voor 't goud zich boog. P. IV.Dskl: li AAN*  AANTEEKENINGEN. J' felS^; \neb genoegzaam woprzoo zeèr niet nnZ Theron 6'evolgt, en acht les rncWm 1 iw ' Z1]ne wowcren in profe hier te melden Men kan die vinden in H-è rveys %}/vrucbtise s' kof « Wvr'f ?**t'.Vm 'hn Leeuwenhoek. Vee» kon hier worden uit veele Schriivereti O^i - Z M„ 'Zinbeelden, Waar men ook de gezegen van Horjus VmGi fuS' t£mVl$ÊK Men ^ellTfXherKrM li 1 b°Ck Ve" StariNg' ^ naamen, 2ame e»belP^ Tr '* ledig™>o. Deeze arbeid aan dVland veF^eiden Schrijvers Du CUS' l1/ v'dt 2nd-er anderen. ^pen bij 1 ! i A & e^meld vindt t;_eeld haat, met dne kooroairea in den bek a's een mfcfetts van de rourzorg. Voorts,r/iM»T** eene Redenvoering heeft gedaan, tot Lot der Mieren ,ae v.nden in zeker boekje , waar van n ^'S: /,dmtran^a Tm» «dmirab. Ercowia. p. <7 Da Majolus zoo veel orde en bouwkunde zag in haare onderaardfche nesten, dat hij er zich meer ovér verwonderde , dan over de palerzen van Napeh. Dat MindïK'ides, ook wel Siyiindyrïdes aefobarier zoo ongemeen lui is geweest. Dat Seneka de Landhoeve van den hüën Vat ia nooit voorbij was geraan of hij nep int, als waare die man reeds geftorven en beg aaven: Hic Situs est Va Ti al Hier ligt Va tjï» 3. Nopens der, Stotsans, óp de wijze van een der fchoone oezangea yan den vroomen en grooten Dichter Schutte , dient in acht genoomen, dat in deszelfs Zang. de laat/Ie ' tVTL wordt; doch dac ik in mijn Siotzangs- ken daar voor twee regeltjes heb gefield. ' ' NA-  C 487 ) NAREDEN. TT et Nieuw Evangelisch Magazijn tot Vier Deelen aangegroeid zijnde, oordeelden wij raadzaam , ten einde het Werk voor rainvermoogendcn niet onverkrijgbaar te maaken, het zelve hier mede te befluiten. Wij betuigen , bij deeze gelegenheid, openlijk onzen dank, aan onze geëerde Begunstigers , die door het inzenden van gepaste en fraaie Stukken, in ondicht en in dicht, ons Magazijn hielpen verrijken; terwijl wij hartlijk wenfchen , dat de Vader der Lichten — die dikwijls de zwakfte werktuigen aan de oogmerken zijner Vrije Genade pleegt dienstbaar te maaken — ook deezen onzen geringen arbeid doe ftrekken tot roem van zijnen Naam, en tot wezenlijk nut van veele zielen! De Uitgeevers.