ORESTES en HERMIONE,   OKE&TES ™ 1IEK31I(WES o je BH £ K A C H T hek E DE X JE e w ZUIVERE DIEFDE. ^ VEERTIEN BOEKEK. door JoilAK JAKOB BÏÏSCH. V a n M? 1HIJ1-TIS FEIT H. 7^ A.MSTELDAM, VTJ VIL II M "VA IS" V X I E T, ATD C CLJCXJC VI.   VOORBERICHT. Bebalven de natuurlijke afkeer, welken ik heb, om voorredenen voor het werk van een' ander te fchrijven , ben ik in mijn hart zeer overtuigd, dat mijne aanprijzing van weinig belang is voor een gefchrift van den HeerDuscn , een naam, welke, aan het hoofd van een boek geplaatst, meer voor het zelve afdoet, dan de beste lofrede. Niet tegenftaande dit belijde ikgaarn, dat ik nimmer met meer genoegen de pen opgevat hebbe, dan om * 2 aan  iv VOORBERICHT. aan het verzoek van den Boekverkoper van Vliet te voldoen , en eene aanprijzende voorrede voor het werk van een' ander, en wel bepaald voor dat van den Heer Dusch te fchrijven. Hoe ftrijdig dit gedrag ook fchijnen moge, ik ben mij zei ven bewust,- dat ik overeenkomftig mijne beginfelen handele, en mijn geweten zou mij veroordeelen , indien ik anders deed. Ik heb iets, mijne Landgenooten ! ter aanprijzing van dit boek te zeggen, dat omtrent zeer weinig Boeken gezegd kan worden, en dat voor het beste gedeelte onzer Natie eene waarde aan het zelve bij moet zetten, die het waarfchijnlijk in 't oorfpronglijk niet gehad heeft. , Het wordt naamlijk uitgegeven ten voordeele van de Weduwe en nog hulplooze Kinderen eens waardigen , maar zeer rampfpoedigen Mans , die , volkomen buiten zijne fchuld , ongelukkig , in weer-  VOORBERICHT. v weerwil van de oprechtfte pogingen der aanzienlijkfte Mannen in ons Gemeenebest, ongelukkig gebleven is tot aan de laatfte grenspaal, aan welke de Deugd ongelukkig zijn kan tot aan zijnen dood toe. Welk eene aanprijzing, mijne Vrienden! ■ Maar ziet hier nader wat van de zaak zij. De Heer C. Groeneveld , . bekend door zijne vertaaling van den Mesfias van Klopstock , en om dezelve van zeer veel kundigen hooggefchat; maar waardig om meer bekend te zijn ; een man van eene uitftekende nederigheid bij uitmuntende verdienften; was door eenen faamenloop van omftandigheden in het geval geko-. men, daar hier de beste deugd en de wigtigfte verdienften niet altijd boven verheven zijn. Voor zich zeiven gewillig geboogen onder de hand, die over het lot * 3 van  vr VOORBERICHT. van waerelden beflist, en hem door tsgenfpoed vroegtijdig voor den Hemel rijp wilde maaken, rekende hij het echter zijnen pligt om geen zijner vermogens onbeproefd te laten ter onderfleuning van eene Gade en vier klcene Kinderen, door de Voorzienigheid aan hem toebetrouwd, en die in hem hunne eenige toevlugt zagen. De Mesfias was geen werk, dat alsnog bij ons ooit algemeen gelezen kon worden. Het bragt hem dus meer eer, dan voordeel , aan. Echter bezorgde het hem de kennis en innige hoogachting van den Heer Klopstock. Deeze groote Man, bij wien deugd en verdiende de eenige, ^maar altijd de zekere aanprijzing zijn, liet jjreene pooging onbeproefd om zijnen vriend Groeneveld van de onrechtvaardigheid van't lot te wreeken. Hoe menigwerf vleide hij zich op de gegrondfte reden met eene gelukkige uitkomst! Vruchtloos !  VOORBERICHT. vu loos ! Hij verwekte hem in ons Ge- meenebest een aantal magtige Voorftanders, waar er onder waren , die in Hamburg Klopstock zeiven beloofden , ^dat ze niet rusten zouden voor dat ze Groeneveld geholpen hadden, en welken de hoogduitfche Dichter er genoeg in ftaat toe kende om aan zijnen vriend te fchrijven : Verheug u eindelijk, lieve Groeneveld .' eerlang zult gij gewis geholpen zijn — ik heb er de toezage van 1 Groeneveld heeft langer dan drie jaaren na dien tijd geleefd , en hij is ongeholpen geftorven. Ik zeg dit niet als een verwijt voor die Heeren, dewijl ik zelf bij ondervinding weet, dat men altijd niet doen kan, wat men het vuurigst wenschte te doen; maar alleen als een bewijs, hoe hardnekkig de tegenfpoed een eerlijk en verdienftelijk * 4 Man  vin VOORBERICHT, Man bleef vervolgen, die met meer bevorderaars als er menigmaalen noodig waren om twaalf anderen op het kusfen te helpen , van de geringfte hulpe, verfloken bleef. Kort voor zijnen dood ondernam hij de vertaaling van dit werkje van den Heer Dusch , doch hij had er naauwlijks tien bladzijden van voleindigd , toen hem een onverwacht toeval in de Eeuwigheid overbragt. Ziet daar zijnen rampfpoed ten einde ! en hoe gelukkig , indien hij geene troostlooze Weduwe , en hun verlies nog niet bezeffend viertal onfchuldige Wezen had nagelaten ! Dan wat zorge ik ? Ze zijn veilig onder de alregeerende Voorzienigheid van dien God, die in nadruk beloofd heeft, een Man der Weduwen, en een Vader der Wezen te willen zijn, en die on- ein-  VOORBERICHT. ix eindig goedertieren is over allen, die hem aanroepen. De Boekverkoper van Vliet is inmiddels edelmoedig genoeg geweest om dit werkje door eene zeer bekwaame hand verder te laten vertaaien, en zich omtrent de Weduwe Groeneveld te gedragen even , en meer , dan of haar Man het daadlijk geheel vertaald had; zich billijk vleiende, dat het niet misfen kon, of elk gevoelig hart zou, in een Land, zo bekend door deszelfs liefdaadigheid , zeker een enkel exemplaar van een werk kopen , 't welk, behalven zijne inwendige waarde , met zulk een , der menschheid verheffend, doelwit uitgegeven werd, en ik heb met wellust mijne hand willen leenen om dit aan 't Publiek bekend te maaken. * 5 Meer  x. VOORBERICHT. Meer zal ik tot aanprijzing van dit werk niet zeggen., mijne Landgenooten ! dewijl ik u anders hoonen zou. Voor een welgeplaatst hart meen ik alles gezegd te hebben. Liever wil ik hier nog een gerucht tegengaan, dat mij ter ooren gekomen is, en 't welk zeer ligt de volle kracht aan mijne aanbeveling zou kunnen ontrooven. Ik heb eenmaal uit het zelfde beginfel voor de intekening op de Mesfiade geijverd, en men heeft kunnen goedvinden om de zuiverheid van mijn doelwit te verdenken , en voortewenden , dat ik juist niet geheel belangloos zo ijverde, dewijl de Heer Groeneveld aan mij verwant was. Helaas ! moet er dan eene reden zijn om de lijdende deugd voorteftaan , buiten de zalige belooning , die deeze pligt zelf aan het hart fchenkt, dat hem  VOORBERICHT. & hem volbrengt ? en is men ongeluk- • kig genoeg van er zich anders de mooglijkheid van niet te kunnen voorftel- len ? Mijne Landgenooten ! ik zou het mij tot eene eer rekenen een' man van de verdienften van Groeneveld onder mijn Geflacht te mogen tellen, en hem hartfijk de hand van broeder gegeven hebben maar ik durf u verzekeren, dat hij mij, noch mijne Echtgenoote, in geenen deele beftaat, en dat ik zijn' naam voor 't eerst hoorde noemen te Hamburg, toen mij de Heer Klopstock een gedeelte van 's Mans vertaaling uit den Mesfias toonde, en mij, zo dra ik te Amiterdam zou gekomen zijn , met eene boodfehap aan hem belastte, welker volbrenging de eerfte aanleiding tot onze kennis gegeven heeft. Dus heb ik geene andere betrekking op hem , dan die elk mensch op lijdende verdienfte moet hebben  xn VOORBERICHT. ben,, en zekerlijk heeft, zodra hij naar de ftille ftem, welke zich in het binnenfte van zijne ziel voor haar verheft, luiftert. R. F E I T H. Zwolle den 14. January 1786. FOOR-  xiii VOORBERICHT VAN DEN VER T A A L E R. Ik ben niet voornemens, iet te zeggen ter aanprijzing van een werkje > het welk zijnen Maaker, den Heer Dusch , reeds door andere fchriften van Smaak onder ons bekend , eere aandoet ; alleen , dewijl het onderwerp van dit ftukje uit de aloude Griekfche Helden-Gefchiedenis ontleend is , oordeel ik den Lezer geeri on'dangenaamen dienst te zullen bewijzen, wanneer ik hem wit die geschiedenis de voornaamjie Hoofdperzoonen , die hier voorkomen , leere kennen ; Terwijl ik den genen, die meer begee- ren  xiv VOORBERICHT ren mogt van de Fabel- en HeldengefcHedenis der oude Grieken te weeten, vrijelijk durve aanprijzen Chr. Tob. Damm Inleiding in de Fabelkunde der Oude Grieken en Romeinen , waar van de Vertaaling in dit jaar £e,Leyden bij den Boekhandelaar W.H. Grijp is uitgegeeven. Pelops , één der vermaardften onder de oude Griekfche Helden had onder anderen twee Zoonen , Atreus en THYè'sTEs, van welken Atreus te Mycéne als Koning regeerde, terwijl Thyc's;tes een ftuk Lands, meer beneden in Peloponnefus, bezat, benevens het fchoone Eiland Cythére. Men verhaalt van deeze twee Broeders , dat TüYësTES het met de ■Gemaalin van zijnen Broeder Atreus gehouden heeft. Om zich deswegens te wreeken , liet deeze twee Zoonen van Thyc'sTes Jlachten en aan zijnen broeder te eeten voorzetten, over welk gezigt de zon zelf zo. . da-  van den VERTAAL ER. xv iaanig verfchrikte, dat zij op dien daghaaren loop fchielijk te mg wendde. Thygstes de wreedheid zijns Broeders ontwaar geworden zijnde, fprak{ zulke ijsfelijke vervloekingen tegen hem uit, dat de vervloekingen van Thyëstes tot een fpreekwoord geworden zijn. Atreus had twee Zoonen , Agamemnon en Menelaus ; Thyëstes had êênen Zoon ÜÏg.isthus. Agamemnon ü. bekend als het Opperhoofd der Griekfche Magten , die Troje belegerd en verwoest hebben. Bij zijne wederkomst van Trojen, werd hij door zijne GemaalinKhYtemnestra , en ÜÏgisthus , haaren Boel, moorddaadig omgebracht. Zijn eenige Zoon en erfgenaam was Orestes , de held van het tegenwoordig werk , die nog zeer jong was, toen zijn Vader omkwam. Zijne Zuster Eleélra verzond hem heimelijk tot Stróphius , eenen Vorst in Focis , die Aga- MEM-  xiv VOORBERICHT memnons Zuster, Anaxieia ter vrouw: had ; Bij deezen werd Orestes in alle ■veiligheid volkomen vorftelijk opgevoed, terwijl zijne vriendfchap met Pylades , den Zoon van gemelden Strophius door alk Eeuwen vermaard geworden is. In het acht. Jle jaar na zijns Vaders dood, het twintigfte van zijnen ouderdom, vertrok Orestes met genoegzaame magt naa Mycénea alwaar hij door het dooden van ^Egisthüs den Moordenaar, die geduurende dien tijd het Rijk van Mycéne beheerscht had , en van zijne moeder JSlytemnestra wraak oefende over den dood van zijnen vader. Menelaus de Broeder van Agamemnon had in Huwelijk de fchoone Helena , za vermaard in de Gefchiedenisfen van de Trojaanfche Oorlogen en bij haar eene Dochter , Hermiöne , die haare Moeder in fchoonheid en geest niets week. Zij is getrouwst  ■ van den VERTAALER. xvii trouwd geweest met Pyrrhus , den Zoon van Achilles , echter tegen haar en zin dewijl zij te vooren reeds verloofd was geweest aan onzen Orestes , den Zoon van Koning Agamemnon. Pyrrhus werd in een oproer te Delphi verflaagen , en het is niet ongelooflijk , dat Orestes tot zijn ongeluk iet toegebracht heeft, opdat hij zijne beminde Hermiöne mogt bekomen. • Hier bij heb ik alleen nog te voegen , dat de oude Fabelkunde, om het onderfcheid tusfchen eene betaamlijke en geregelde, en tusfchen eene ongeregelde Liefdedrift en deszelf s oefening , aan te merken, een onderfcheid verdicht had tusfehen de aardfche of gemeene , en tusfehen de hemelfche Venus. Het welk ook door onzen Schrijver word in het oog gehouden, die met Higt in zijn' Lentezang naar de Vertaaling van Bakker zeggen mag: . * * Waar-  xvni VOORBERICHT enz. Waarom yerwt defchaamte uw wangen ? '£ zing (hier van een zuivren gloed; Van een1 hemelfche Godesje, wie men ftrafloos (hulde doet; Deandre Venus, eene orikuifche, prijst mijn* (eerhre Zangfter niet. ORES-  ORESTES en HERMIONE; in veertien boeken. * * 2   ORESTES en HERMIONE. eerste boek. Orestes begon, de Wereld te leeren kennen, en onder het oog van den wijzen Thaethybiüs, die hem den Bijl van jEghistus ontrukt had, het fpoor der Helden te betreden. Hij had Delfos bezogt; Het Orakel beloofde hem den troon van zijnen Vader, bracht hem de verbindtenis met Hermione te binnen, welke door zijns Vaders dood verzegeld was, en beval hem de altaaren der Cyprifche Godin re bezoeken, Thalthybiüs wist, dat Menëlaüs zijne eigene Dochter aan haare fchoone Moeder ontvoerd , en in handen van den getrouwen Forbas overgegeven had. De dood van AgaMemnon , en de geringe hoop, die voor zijn' Zoon, om ooit Mycene en het Vaderlijk Rijk te beheerfchen , was overgebleven , hadden Helena bewogen, om eene verbindtenis, A. die  2 ORESTES en HERMIONE. die zij in een gunftiger uitzigt gewenscht en goedgekeurd had , thans af te keuren. Zij had haar oog geflagen op den jongen Pyrrhus, en wilde van eenen Balling, die zijnen Troon verlooren had, niets hooren. Doch de dankbaarheid van Menelaus voor Agamemnon, kon niet dulden, dat de fchim van zijnen vermoorden Wreker beledigd, en de banden verbroken wierden, die zij zo heilig tusfchen hunne kinderen gelegd hadden. Hij ontvoerde dan zijne Dochter aan haare Moeder in haare eerfte kindsheid , doende tevens uitftroojen, dat zij gefchaakt was. Thalthybiüs had lang verlangd, Forbas in Argos, daar' hij éénzaam en verborgen leefde, op te zoeken, en Hermione aan zijnen Orestes, die haar beminnen moest, te vertoonen. Hij had vastgefteld, van Delfos derwaards te reizen: maar het Orakel deed hem van befluit veranderen; en zijne eerfte Reize ging naa Cyprus. In April, wanneer het Feest van Cypris een' aanvang neemt, vloeit eene menigte uit alle Landen naa Cyprus tarnen, om der Godin te  EERSTE BOEK. 3 te offeren, en haar Feest bij te wonen. Orestes had van de nafporingen van JEghistüs alles te vrezen. Hij was thans niet meer onder de beicherming van Strophiüs, bij wien hij zelfs onder zijn' eigen naam veilig was. Hij moest het zich laaten welgevallen, om als een onbekende, de wereld te doorreizen, en zijn' naam te verbergen. Hij nam den naam aan van Mdon , en , onder deezen fchuilende, kwam hij in Cyprus. Cythere is de eigenlijke verblijfplaats van de Godin der fchuldelooze Liefde; gelijk Pafos het gebied der Wellust. Deeze beide Godinnen vestigden haar oog op den Zoon van Agamemnon ; zij wilden hem elk onder haare heerfchappij hebben. ■ Mdok had zijnen Pylades met traanen verlaaten , en kwijnde thans zonder éénenvriend. De Godin liet hem niet lang kwijnen; zij gaf hem in plaats van Pylades, Seide. Onder veele anderen van het fchoon geflacht, bevond zich thans hier eene Schoonheid uit Rhedus, die haar' eigen afkomst zelA 2 ve  4 ORESTES en HERMIONE. ve niet regt wist, en die onder het opzigt van eenen getrouwen grijsaard leefde. Haare fchoonheid was zo volmaakt, als haare deugd. Men kon beide niet befchouwen, zonder ze te beminnen. Men noemde, haar Palmire. Seide kende haar; alzo zij eene vriendin van zijne beminde , Zeeire , was. iEDoN werd weldra in verkeering met haar ingewikkeld , en onder het klein getal deezer vrienden opgenomen. Eenige weinige uuren waren genoegzaam, om in zijn hart hoogachting voor Palmire te verwekken. Hunne kennis werd weldra vriendfchap. Beiden vonden in hunne verkeering een vergenoegen , dat zij tot hier toe in niemand gevonden hadden; en hunne Vriendfchap werd eindelijk Liefde. ./Edon beminde eer, dan hij zich van zijne Liefde bewust was. Hij had den moed niet meer , om zijn eigen hart te onderzoeken; Hij vreesde, dat hij Liefde zou moeten noemen, hetgeen hij alleen als Vriendfchap wilde aanmerken; en met deezen naam misleidde hij zich zeiven. Ze  EERSTE BOEK. 5 Zo fchrander is de fterveling, om zich zeiven te bedriegen ! Elke aangenaame gewaarwording, elke zoete zwakheid fluipt bij hem in onder eenen onfchuldigen naam, wint zijne genegenheid, misleid zijn verftand, en vertoont zich dan eerst in haare eigene gedaante, wanneer zij over alle zijne voornemens heerscht en vermogend genoeg is, om alle tegenwerpingen van het bedrogen verftand het hoofd te bieden. Ongelukkige! Hij opent zijn hart voor de eerfte onfchuldige gewaarwordingen, zonder te onderzoeken, uit wat bron zij vlieten , en geeft zijn verftand aan zijne hartstogten gevangen. Deeze nemen •ondertusfchen in fterkte toe; hij begint, haar geweld te voelen: maar heeft den moed niet, om eene hartstogt berispelijk te vinden, die hem in zulke zachte verrukkingen brengt. Gelijk aan den kranken, die eene pijn, welke de Geneesheer hem veroorzaakt, meer fchroomt, dan alle kwalen, die zijne ziekte na zich moet trekken. Zorgvuldig verbergt hij voor zich zeiven het gevaar, waar in hij zich bevind, hij waagt het niet, om de onüangenaame zekerheid van den gevaarlijken toeftand van zijn leven te hebben , en hij A 3 fchrikt,  6 ORESTES en HERMIONE. fchrikt, om eene onderzoekende hand op de verborgene zweer te leggen. Inmiddels word het ongemak ongeneeslijk, en de hulp van den Geneesheer komt weldra te laat. jEdon was onder het oog van een' Held, door de zorg van den wijzen Thalthybius opgevoed; eenen Grijsaard, die zijne jeugd in oorlogen, moeilijkheden en. gevaaren doorgebragt, en onder de afwisfelingen van het geluk, onder duizend wederwaardigheden, de jaaren der ervaarenis, en van eenen roemwaardigen ouderdom bereikt had. Nog een kind zijnde , had deeze hem van eene onbezige ledigheid, afgehouden , en hem te gelijk met Pylades in de lesfen van Wijsheid, en de oefeningen der Krijgs-kunften onderwezen. Hij haatte de ledigheid, en elk tiür, zonder bezigheid doorgebragt , was een last voor hem. Hij had, zo lang hij niet beminde, in Cyprus geen éénen dag met genoegen gefleten. Hij beklaagde dikwerf deeze verkwisting des tijds, en meende, dat elküiir, dat hij hier ledig doorbragt, een verlies was voor zijne Roemzugt. Waar-  EERSTE BOEK. 7 Waarom offeren wij niet? zeide hij meermaals. Wat kan ons hier zo lang ophouden? Ik kwijn in deeze ledigheid, en fchaam mij over een leven, daar ik geen gebruik van maak. Hoe ongelukkig zijn zij, die zich niet weten bezig te houden ! Hun leven is niet meer , dan een bloot aanzijn. Het is geen leven , rond te wandelen, en de Zon aan te kijken: dit is, een gedachte- en werkelooze tusfchenftand tusfchen leven en dood ! O ! de Goden hebben met de menigvuldige zorgen en bezigheden tevens menigvuldige vreugde in het menschlijk leven ingevlochten; Die zich aan deeze bezigheden onttrekt, gevoelt niets van de vergenoegens van dit leven, zonder welke elke dag verloren, en als in eenen droom doorgebragt is ? O ! Thalthybius, doe mij het pad der eere betreden, en voer mij uit deeze doffe ftilte midden in de bezigheden. Dit Land fchijnt geene Helden te kweeken; breng my naa Elis, doem zien, hoe de roemruchtige ftrijders van Olympia om den Lauwer kampen, doe mij van hun leeren, en hun eindelijk zelfs den prijs betwisten , dien ik hun benijde! Zal ik niets naa Mycens te rug brengen ? Zal ik op het graf A 4 van  8 ORESTES en HERMIONE. van mijnen Vader bij zijne lauwerkransfen ook niet éénen van de mijne ophangen? Dus fprak hij dikwils, en bragt zich met vermaak zijne jonglings-jaaren in Fscis te binnen. Daar had hij, de middag-hitte, en den kouden rijm des nachts leeren verdragen. Met vreugdetraanen in de oogen zag zijn Leidsman daar den jongen Stier de eerfte hoornen wetten, en het vooripel van zijnen flerkeren leeftijd beginnen. Vaak keerde de Overwinnaar met een kloppend hart, met gloeïende wangen, met zweet en ftofbedekt, van het ftrijdperk weder, om den behaalden prijs zijner overwinning uit handen der Koninglijke Zuster zijns Vaders te ontvangen, en aan de met lidteekens bezette borst van den braaven Koning Strophicis gedrukt te worden. De Lente-zon ging hem vaak te traag op ; Het wilde Dier fluimerde nog in zijn bedaauwd leger; als hij, met zijnen Pylades de fluiphoeken des wouds doorfnuffelde, op vuurige Rosfen den Morgendaauw van de (huiken fchudde, en de fluimering en gerustheid uit het woud verjoeg. Hoe floeg zijn hart, als de woedende Tijger onder zij- nen  EERSTE BOEK. 9 nen fpeer bezweek, die menigen ftier verfcheurd , menige kudde van den weenenden Herder verwoest had! dan iloeg hij de gevlekte huid om zijne fchouderen, en keerde met den bebloeden fpeer als in zegepraal, tot zijnen Thalthybius weder. Maar, toen beminde hij niet! Thans begoM hij, met de eertijds gehaatte ledigheid zich meer en meer te verzoenen. Hij ondervond niet meer de verveeling der traag-voortflepende uuren. Hem dacht, dat hij onledig genoeg was, als hij zich in zijne gedachten met Palmire onderhield. Hij, die weleer elke zijner ftille uuren aan de Wijsgeerte toewijdde , gretig hong aan de lippen van zijnen Thalthybius , en dorftig de ftroomen van wijsheid indronk; Hij vond thans vermaak in de Eenzaamheid. Hier gaf hij zich over aan eene zachte zwaarmoedigheid , en Palmire was in elke van zijne gedachten. Nogthans wilde hij het voor zich zeiven verbergen, dat hij beminde: al voelde hij, dat zijn hart fterker klopte , zo dikwijls hij aan Palmire dacht; alhoewel hij wenschte, A 5 iïeeds  io ORESTES en HERMIONE. fteeds met haar te fpreeken, altijd geloovende, dat hij haar de gewigtigfte zaaken te zeggen had; alfchoon hij nooit zonder tegenzin van haar fcheidde, en na uuren lang met haar geiprooken te hebben, nog voelde, dat zijn hart zo vol was, als te vooren. Hij fprakniet meer van de verveeling, die de Ledigheid hem veroorzaakte : veelmeer vreesde hij, dat Thalthybius zijn vertrek al te zeer zou verhaasten. Zijne Liefde beheerschte hem reeds zo zeer, dat hij onvoorzigtig genoeg was, om zijn geheim te laaten merken. Hij bekende zijne zwakheid reeds half, terwijl hij ontdekte, hoe zeer het hem in Cyprus beviel. Ik vinde, zeide hij tot Thalthyeius , dat de tijd mij dit verblijf aangenaamer gemaakt heeft, dan het in 't begin mij toefcheen ; Ik geloof , dat men .hier vergenoegd leven kan; Deeze ftilte, deeze rust , deeze gemeenzaame verkeering behaagt mij. Men zoekt die te vergeefsch in de fteden van Griekenland! Ach! Thalthyeios, rust, vriendfchap, ftilte en een fchuldeloos hart, hoedaanige goede-  EERSTE BOEK. deren zijn deeze! Ach! dat deeze onbenijdde rust, deeze gelukzaligheid des vredes, die ik hier vind, mij naaMycene volgden! Het leven van eenen Held is roemrijk, en de krijgsftaat eene fchool van groote zielen, nogthans dunkt mij, dac ik eene ftille gelukzaligheid, dat ik de zachte rijkdommen des vredes , die ik hier vinde, verre zou kunnen verkiezen boven het magtigfte Koningrijk, het welk den roem zijner Wapenen van den opgang tot den ondergang der Zon verbreid. Nog bemerkte Thalthybius de fchuilende Liefde van zijnen Lieveling niet; echter verzuimde hij niet,gevaar van dezelve te fchroomen, en hem met wijzen raad tegen haare vermogens te wapenen. Hij hield hem zijne Geboorte , zijnen Vader, het gewigtig oogmerk, waar toe Electra zijn leven behouden had, de wraak van den vermoorden Koning, en eindelijk de Eer, die hem met Hermione verbond, voor oogen. Wij zijn hier gekomen, zeide hij, om de Godin, die van het Huis der Tyndariden afkeerig is geworden, die het ongelukkig hart van  ia ORESTES en HERMIONE. van Klytemnestra verlaaten heeft, met haaren Zoon te verzoenen, en haar om die gene te bidden, met welke uw Vader u verbonden heeft. Dit is ons oogmerk! meer kunnen wij hier niet zoeken. Dan betreeden wij onder de befcherming van alle de Goden de baan der Eer, en ik leide u op den weg tot den Troon uwes Vaders. Deeze oogmerken, mijn Zoon! moet gi j geen oogenblik vergeeten; gij weet, waar toe, en voor wie gij leeft; bewaar uw hart, zo lang wij ons hier nog bevinden, voor elke hartstogt, die dit geheel glorierijk ontwerp zou kunnen omwerpen! ■ Wanneer Thalthybius dus fprak, bloosde Orestes en waande tegenwerpingen in zijne overdenkingen te vinden, zonder nogthans te kunnen zeggen , waar in die beftonden. Hij begaf zich dan, zodra Thalthybius hem verlaaten had, in het Eenzaame, en liet zichzelven aan zijne overdenkingen over. Ik ben onrustig, dacht hij, en indien het verlangen, om bij Palmire te zijn , indien het fterk kloppen van mijn hart, zo dikwijls ik haar zie, indien het ongenoegen, waarmede  EERSTE BOEK. 13 tfe ik van haar fcheide, indien de fmart, die ik ondervinde, zo dikwijls ik er aan denk, dat ik haar zal verlaaten, indien dit alles Liefde is, dan is het zeker, dat ik bemin. Thalthybius fchijnt mijne zwakheid eer bemerkt te hebben, dan ik zelf. In alles, wat hij zegt, vind ik een verwijt; elk woord, dat hem van de Liefde ontvalt, is een prikkel, die mijn hart wond. O! hij gelooft misfchien, dat ik zwak genoeg ben, om de Eer te vergeeten, waardoor mijn Vader mij aan Hermione verbonden heeft. Neen, Thalthybius, het is misfchien enkel vriendfchap, dat gij voor Liefde aanziet ; en al ware het ook liefde , ik kan ze overwinnen. -—- Ik moet ze overwinnen , mijn hart Haat niet meer onder mijne magt; mijn Vader heeft aan deszelfs liefde deeze paaien gefield; hem moet ik volgen, hem zal ik volgen. Wat zou ik kunnen hoopen? Palmire bemint mij misfchien niet; en al beminde zij mij, waartoe zou mij deeze zekerheid kunnen dienen? zeker nergens toe. Zij kan nooit den Troon met mij deelen. Indien zij kon, geloof ik in de daad, dat ik op den Troon gelukkiger zou zijn. Maar ik ben onrustig? Indien  i4 ORESTES en HERMIONE. dien ik eens beminde! Ik wil op deeze gedachten niet blijven hangen; ik vreeze voor mijn eigen hart, ik wil Palmire niet weder zien. Ik wil aan Thalthybius mijne zwakheid ontdekken, ik wil hem bidden, dat wij vertrekken. Mijn Vader, zal ik tot hem zeggen , ik begin voor mij zeiven te vreezen. Palmire is voor mij gevaarlijk; ik ben onrustig , laat ons offeren, laat ons deezen oord verlaaten. Maar kan ik hem verlaaten! Mijn hart flaat heviger. Dat hetfla: Ik moet het hem ontdekken; ik wil het hem ontdekken. Ik zal ongelukkig zijn , wanneer ik heenreize; Ik zal mijne gedachten, mijn hart, 'ik zal mij zeiven geheel hier laaten; Elk gewest ter wereld , mijn Vaderland , Mycene, de Troon, indien mij de Goden den Troon fchenken, zullen voor mij eene woeftenij zijn; efi zelfs Hermione ach ! ik ken haar njet zal deeze eenzaamheid niet fchoo- ner maaken: Doch het moet zijn, en de Eer wil het. Venus hoorde den Zoon van Agamemnon dus fpreeken , zij had vastgefteld, hem gelukkig te maaken, en zij zag verder in het toe-  EERSTE BOEK. 15 toekomende. Hij moet deeze onbekende beminnen , zeide zij, indien ik hem gelukkig zal maaken. Maar kan ik het bloed der ongetrouwe Tyndariden wel vertrouwen? Wat heb ik niet gedaan, om hen gelukkig te maaken ? Die ondankbaaren hebben mijne Goedheid befpot, en aan de fchandclijke Godin van Paphos gelegenheid gegeeven tot menige overwinning over mij. O! kon ik ten minden deezen ongelukkigen aan haar geweld ontrukken , en in hem een voorbeeld geven, hoe eene deugdzaame Liefde gelukkig maakt! Mogt hij mij aan de liefdelooze Godin wreeken , en mijne gelukkige Heerfchappij naar Mycene te rug brengen. Het Noodlot heeft voor hem den vaderlijken Troon beftemd: Hij zal een voorbeeld zijn voor gancfche' Volken; hij zal hen leeren, mijne magt te zegenen, en die te onderfcheiden van den Wellust, dien zij behoorden te vloeken. Ten minflen wil ik beproeven, om hem gelukkig te maaken. Ik wil zien , of hy mij getrouwer zal blijven, dan zijne Moeder. Dus'fprak zij, en beval haaren gewiekten Zoon, en de Bevalligheden (Gratiën) Palmire te  \6 ORESTES en HERMIONE. te verzeilen. Gaat, befteedt alle uwe fchoonfle bekoorlijkheden aan deeze Stervelinge; leidt haar Orestes te gemoet; hij moet haar bemin, nen. Gij, mijn Zoon, zult zijn hart aan mijne magt onderwerpen. Neem uwe gouden pijlen, en verkies uit dezelve alle dien, welke het zekerst wond. Zij gehoorzaamden het bevel haarer Moeder ; zij vonden Palmire , en leidden haar Orestes te gemoet, daar hij nu Thalthybius wilde opzoeken. Hij zag haar, een ploslijk vüdr doortintelde zijne leden. Onuitfpreeklijke bekoorlijkheden zaten op haar bloeiend gelaat. Haar lieftallig oog uitte zachtmoedige onfchuld , haare wangen bloeiden als Roozen der Lente; jeugdige vrolijkheden vlogen rondom haar; uit eiken opflag der oogen vloeiden betoveringen ; haar hemelfche lagch verfraaide de velden. Hij ftond opgetogen ; nog wilde hij vlieden. Hij kon niet, zijne voeten waren aan den grond vastgehecht. Ik blijf (laan , zegt hij; bij alles wat ik gevoele, waag ik het te blijven liaan! O Goden, 1  EERSTE BOEK. 17 den, de vermogende ftem der Eer, fpreekt zij thans zo zwak tot mij? Ben ik doof voor haar, en heeft de Liefde dan alleen gehoor? O Thalthybius, ik verraade u, ik verraade mijnen Vader, ik verraade mij zeiven. Magtige Godheid! die mij zo vast in uw geweld houdt, gij, gij moet voor mijne Eer zorgen! Ja , ik voele , ik voele uw vermogen. Ik wenfche mij aan haar te onttrekken, maar ik onmagtige kan niet. Dus worftelde de edele Jongeling met zich zeiven; maar zijn beste befluit werd door de ' gelegenheid weggefleept. Zo arbeiden de Roeiers vergeefs, eene boot tegen wind en vloed van den bruisfchenden ftorm op te haalen. Zo dra de vermoeide armen bezwijken, voeren de baaren het dobberende fchuitje te rug. Nu was Thalthybius , nu was het beste befluit, om de liefde te ontvlugten, enCytliere te verlaaten, geheel vergeeten. Orestes had den tijd niet, om zich in die ©ogenblikken, welke de Liefde voor zich alleen eischte, andere wetten, andere gelukzaligheden voor te B ftel.  18 ORESTES en HERMIONE. Hellen, dan die de Liefde geeft. Op hem Hortte zij eene volle maat uit van alle haare zuiverfte en uicgezochtfte vreugden. Hij beminde, hij begeerde wedermin, hij bad, hij bezwoer Palmire ; hij zag, dat hij bemind wierd, hij hoorde de tederfte verzekeringen, hij was buiten zich zeiven, en zwoer haar eeiïe eeuwige trouwe. De uuren verliepen als oogenblikken, en de verzekering, van haar weldra weder te zien, was de eenige troost, die hem bij zijne fcheiding gerust kon (tellen, Hoe vaak wenscht hij nu, niet dagen, maar zijn geheel leven bij Palmire te zijn? Elk oogenblik, dat hem van zijne Beminde fcheidde, was een langer of korter tijdverloop, in 't welk hij niet begeerde te leven. Noch het gezelfchap zijner Vrienden, noch de begeerte naar Wijsheid, daar voormaals zijne ziel naar dorstte, konden hem thans één uur vermaaken. De lesfen van Thalthybius feheenen hem thans eene koele levenlooze Wijsheid , en zijne Vermaningen vonden niet meer een open hart. Zijne ziel was fteeds bij Palmire, en elk oogenblik, dat hij kon uitbreeken, was aan haar gewijd. De  EERSTE BOEK. 19 De Godin van Paphos zag het begin der Zegepraal van haare Vijandin niet zonder toorn. Zij kende Palmire , zij kende Mdon. Zij zag, dat derzelver verëeniging regelregt ftreed tegen haare oogmerken, en zij befloot, hen van eikanderen te fcheiden. Ik heb, zeide zij, mij weten te wreeken aan Agamemnon, die de Griekin, welke ik aan Paris gefchonken had, aan MeneLaus weder gaf. Ik heb hem zelfs den fmaad doen lijden, dien hij in de Trojaanen ftrafte; zal ik thans dulden, dat zijn Zoon de magt ontrouw worde, die zijne Moeder eerbiedigt? Zal hij daar, waar ik éénmaal mijn Rijk op fchande en bloed gegrondvest heb, de Heerfchappij van Venüs invoeren ? Zal ik dulden, dat men de verftoorde Altaaren mijner Vijandin uit de puinhoopen der mijne weder oprichte, om haar daar op te offeren ? Zij ftreelt zich zelve reeds met haare overwinning! Maar te vroeg, zo waar ik Wellust ben! Ik heb meer te geven, dan zij te belooven heeft. Laat zij met mij om deezen Griek ïtrijden, indien zij den fmaad van door mij overwonnen te worden, zo gering acht. B 2 Dus  ao ORESTES en HERMIONE. Dus fprak zij, en zocht in Cythere eene fchoonheid, die met Palmire om het hart van jEdon kampen kon. Zij vond er geene dan Zefire. Deeze was eene Vriendin van Palmire ; zij wist alle haare 'geheimen, en was ook met Mdon bekend. Zefire had een aandoenlijk hart. Zij was hevig in alie haare Hartstogten, en vervolgde, het geen zij ééns verlangde, met eene hevigheid, die bekwaam was, om alle hinderpaalen uit den weg te ruimen, en alles, wat zij anders hoog achtte, te vergeeten, en te beledigen. Haar doel bereikt hebbende, nam ook haare hitte af, als een vuur, dat zo lang woed, en door onbluschbaare Vlammen rondom zich verteert, tot dat er niets meer is, dat het vernielen kan; wanneer het onder de asfche, die het opgehoopt heeft, van zelfs uitdooft. Haarvuurige, haar levendige Geest kon onmooglijk ftilte en rust dulden. Elk oogenblik, dat geene van haare Hartstogten in beweging was, was haar te koel. Zij zocht gevolglijk beftendig naar eene nieuwe bezigheid, als de eerde voor haar ten einde was. Dit was ééne bron -van haare onbeftendig- heid;  EERSTE BOEK. 21 heid ; Haare ijdelheid was de tweede, zij wilde van allen geëerbiedigd worden; en haar hoogmoed achtte zich beleedigd ,' wanneer iemand niet meer voor haar fcheen te gevoelen, dan Vriendfchap. Vriendfchap was bij haar eene te koele , en zwakke hartstogt; hetgeen zij gevoelde , moest hevig, moest uitfpoorig zijn. Zij had Seide zo lang bemind, zo lang zij nog niet wist, hoe zeer zij van hem bemind was. De overwinning was niet zwaar geweest, en hoe meer Seide zich onder haare magt begaf, dies te koeler werd zij. Zij zagiEDON; en. een nieuw Minnaar , dien zij lijden mogt, had altijd in haare oogen meer behoorlijkheden, dan een ouder. Zij begon hem te beminnen, en het befluit, om hem te overwinnen , was het volkomen einde van haare eerde Liefde. Zij vervreemde zich weldra van Seide; en als zij zijne tegenwoordigheid niet kon vermijden, dan had zij duizend voorwendzels, om hem de oogenblikken bij haar verdrietelijk te maaken. Hij beklaagde zich over haaB 3 re  22 ORESTES en HERMIONE. re k6elheid, hield haar zijn voorgaand heil voor, en deed alles, wat hij kon, maar te vergeefs. Niets ontbrak er, om hem in een' volkomen wanhoop te ftorten , dan dat zij hem nog niet beleed, dat zij opgehouden had, hem te beminnen, en dat zij haare nieuwe hartstogt nog voor hem verbergde, Deeze Hartstogt werd fterker, toen de Hoogmoed haar te hulpe kwam. Zij wist, en zag zelve, dat jEdqn Palmire beminde, en haare Liefde nam eigenlijk een begin met afgunst. Zij kon niet verdragen, dat zij zich met de vriendfchap, en met koele verzekeringen eener bloote hoogachting zou moeten vergenoegen, terwijl Palmire de ftreelender liefkoozingen, en warmfte betuigingen eener duurzame Liefde ontving, Zij bloosde dikwerf van verdriet, en kon haar ongenoegen naauwlijks verbergen, wanneer zij het heil van haare Vriendin zag, dat zij niet anders aanmerkte, dan als een zegepraal over haare eigene bekoorlijkheden. Doch zij moest zich zelve verbergen; en hoe meer zij zich moest bedwingen, hoe grooter de hinderpaalen waren, die haare Liefde ondervond, de? tehe- vi-  EERSTE BOEK. 23 viger werd haare begeerte, om die te boven te ftreeven. Zij had zo wel aan Thalthybius , als aan JEdon zekere behoedzaamheid opgemerkt , en eene zorgvuldigheid, om hunne lotgevallen te verbergen. Zij geloofde, dat zij ligtelijk zeker geheim konden hebben, en misfchien kon haar dit voor haar oogmerk dien» ftig wezen. Dit wilde zij dan eerst weeten. Maar door wien? Zij begreep ligtelijk, dat, indien jEdon zich ooit aan iemand ontdekt had, deeze niemand anders kon zijn, dan zijn Vriend, Seide. Zij moest dan aan Seide de hoop wedergeven, die hij misfchien verlooren had, om dus agter dit geheim te geraaken. Seide beminde deeze ontrouwe veel te fterk, en vond te veel heils in de gedachten , van door haar weder bemind te zijn,, dan dat hij zich niet ligt hoop zou hebben laaten ger ven, en in zijne hoop laaten bedriegen, Eén tedere opflag vergoedde bij hem honderd gevoelige woorden en koelheid. Anders had zij zich van hem laaten zoeken , nu kwam B 4 zij  24 ORESTES en HERMIONE. zij zelve tot hem. Hoe geerne hoorde deeze misleidde de verwijtingen , die zij hem deed, en de twijfelingen, die zij met zo veeIe kunst tegen zijne ftandvastigheid wist in te brengen] Eindelijk werd hij in flaap gewiegd, en zijn vergenoegen was zo groot, dat hij hetzelve niet alleen genieten , maar met zijnen Vriend deelen moest. Zefire, had thans het hart van Seide weder in haare magt; en zij geloofde, dat het nu de tijd was, dat zij zieh haare kleine vernedering door de ontdekking van het geheim deed betaalen. Zij wandelde met Palmire op een' der fchoonfte morgens door de velden om Cythe. re. Zo dikwils zij het gefprek op andere onderwerpen wendde, zo dikwils kwam Palmire weder op haaren jEdon. Naauwlijks had Zefire zo veel geweld over haare ijverzucht , dat zij haar ongenoegen verbergen kon. Dit werd noggrooter, toen zij ^Edon zeiven zag aankomen. Hij naderde Palmire met eenen eerbied, als of hij eene Godin aanfprak; hij drukte zijn verlangen, zijne liefde,  EERSTE BOEK. 25 de, in de vuurigfle woorden uit; de zoete welfprekendheid ftroomde van zijne tong; hij vatte haare hand, hij drukte ze; Op Palmire waren zijne fprekende oogen, elke opflag was op haar gevestigd, terwijl hij Zefire kwalijk fcheen te bemerken. Eene zo harde belediging kon Zefire onmooglijk verdraagen; en haare trotsheid was onrechtvaardig genoeg, om Palmire die te doen ontgelden. Zij vond eene gelukkige gelegenheid , nadien zij juist Seide zag, om zonder een gedwongen voorwendzel, dit haar haatelijk gezelfchap te verlaaten. Seide befpeurde terftond haare onrust. Zijne fchroomachtige oogrn, die op haar gevestigd , en de nieuwsgierigheid, en verwachting, die in zijn wezen uitgedrukt ftonden, ontdekten haar fchielijk, dat zij zich zelve verraaden had. Doch zelfs uit deeze onvoorzigtigheid wist zij oogenbliklijk voordeel te trekken. Zij helderde haar gelaat op éénmaal met meer dwang op , dan zij anders nodig had, als zij in het gezelfchap van Seide vrolijk wilde zien. Hij zag den dwang, en. lïaar de oorzaak onderzoek doende, waarom B 5 het  «6 ORESTES en IIERMIONE. het haar zo veel moeite kostte, vrolijk te zien, zeide zij: Mijn verdriet moet alleen zo lang duuren, als ik van u gefcheiden ben. En al zou het mij ook dwang en overwinning kosten, zo wil ik echter niet, dat gij één oogenblik daar onder lijdt, als anderen mij beleedigd hebben. Seide werd begeerig, om de belediging te weeten, en zij verftond de kunst, om hem door eene te rug gehoudene belijdenis nog nieuwsgieriger te maaken, en zo achterhoudend te wezen, dat Seide noodwendig alles verdaan moest. Als Seide nog ééns verzocht, dat zij hem haar verdriet wilde ontdekken , zeide zij s Waarom kan ik niet geheel veinzen? Seide , het is eene kleinigheid, die men in de vriendfchap moet vergeeven. Vergeet ze, zo als ik ze vergeeten wil. Misfchien ben ik te gevoelig, maar ik wil niet, dat door dit gebrek Vrienden tegen eikanderen koelzinnig zullen worden. —— Zeg ééns, wie is deeze Griek? ; Sei.  EERSTE BOEK. 2? Seide verviel in veel grooter ongerustheid door dit zwijgen, en door de vraag, met welke Zefire haar geheim-volle antwoord befloot, dan indien zij hem de grootfte belediging van zijnen Vriend ontdekt had. Is hij de belediger? Zefire, ontrust mij niet; waarom wilt gij mij in twijfel laaten? Neen, Seide, antwoorde zij hem,englimlagchte; ik deed hem misfchien ongelijk. Een kwalijk verdaan woord behoorde mij niet ontrust hebben: Ik ben over mijne eigene gevoeligheid onvergenoegd.^ Zij had ons bijna van één gefcheiden ; en zij behoort thans geene gelegenheid te geven tot wantrouwen onder Vrienden. Maar wilt gij mij niet zeggen, wie hij is? Seide. Hij heeft zich nooit aan mij ontdekt, en ik heb nooit verlangd, het geheim van mijnen Vriend te weeten, Zefire. Seide , hebt gij geheimen voor mij ? Seide. Mijn gantfche hart daat vooru open ! Ze-  28 ORESTES en HERMIONE. Zefire. Uitgezonderd deeze onverfchillige kleinigheid, wie Aïdon is! O! Seide, als ik van het kleine tot het grooter befluiten wilde! Als ik doch ik mag het misfchien niet weeten: de reden is mij onbekend genoeg , ik mag het niet weeten, al lag er mij ook aangelegen! Het beledigt mij, Seide ! Seide. Waar toe zou het u kunnen dienen, dat gij hem kendét? Zefire. Wat ? nergens toe, nergens. Maartij hebt een' Vriend , en ik heb eene Vriendin. Geloof mij, zo veel zorg als gij voor zijne veiligheid draagt, zo veel zorg draag ik voor haare eere! Seide. Gij fchroomt? Zefire. Dat onze Sexe in 't gemeen het eerst te fchroomen heeft! Palmire is onnozel; Zij kent uwe Sexe niet? Seide. Zefire, gij beledigt mijnen Vriend! Alhoewel de zorg voor uwe Palmire uw hart waar-  EERSTE BOEK. 29 waardig is , zij behoorde u echter niet tot dit vermoeden te brengen. Stel u wegens hem gerust; Ik ken zijn hart, het is het eer* lijkfte, het deugdzaamfte hart. ' Zefire. Ik wil thans zijne deugd, ik wil zijne eerlijkheid niet in twijfel trekken; maar al bezit hij die beide, eerlijkheid en deugd is niet alles, wat Palmire in haaren Minnaar te vorderen heeft; zijn ftand behoorde ook aan den haaren gelijk te wezen. Seide. Al was er ook ongelijkheid tusfchen beide, wees verzekerd, dat Palmire daar bij winnen moet! Zefire. Wie Haat mijne Vriendin, daar borg voor ? Gij ? Kunt gij deeze borgtogt op u nemen? Gij, die mij zo op Hond verzekerd hebt, dat gij hem niet kent? O! Seide, zou ik mij niet beleedigd achten! Seide. Ik weet zijne geheimen niet; doch dit weet ik, dat hij zich over zijne geboorte niet behoeft te fchaamen. Ze-  30 ORESTES en HERMIONE. Zefire. 't Is te weinig! Daar moet Koninglijk Bloed in zijne Aderen flaan , indien hij haar wil beminnen! Seide. Is Palmire van koninglijk bloed? Zefire. Ik héb mij reeds meer ontdekt , dan gij goed vondt, aan mij te ontdekken, Verdien mijn vertrouwen! Seide. O! Zefire , 'dring niet in mijn hart! Ik bid u, ik bezweer ü! Zefire. Hoe kunt gij uwe Vriendfchap zo verre uitftrekken, dat gij zwijgt, wanneer misfchien de eer van mijne Vriendin alleen op uw woord aankomt? — Maar zwijg, wees ftom , als een doode, wanneer pligt gebied te fpreeken. Ik zal mijne Vriendin zonder u wel weten te redden. Ik zal haar mijne bekommering ontdekken, ik zal haar met traanen bidden, behoedzaam te Zijn, te vreezen. Zij zal mij ongeern hooren , haar hart zal mijne vermaaningen wederfpreeken ; zij zal misfchien koel tegen mij worden, ja zij zal mijne bedenkin-  EERSTE BOEK, 31 kingen aan een haatelijk oogmerk, misfchien. zelfs aan ijverzucht toefchrijven ik weet het, ik ken de liefde ■ . bij u, Seide, bij u heb ik dit blind vermogen leeren kennen, maar ik zal niet eer ophouden, haar te bidden , tot dat zij het haaren Minnaar zelve vraagt. Hij moet, hij moet zich zeiven ontdekken, en al zou zij mij ook haaten, zal ik mij echter met mijne eigene bewustheid troosten ; ik zal het verlies van mijne Vriendin befchreiën, en dat aan Seide toefchrijven. Seide. Ach ! Zefire , hoe eerbiedige ik deezen heeten ijver voor de vriendfchap! Maar gij hebt niets te fchroomen. Haare deugd, haare onfchuld, haare eere is bij hem zo veilig, als onder de befchutting van eenen Befcherm-Geest. Zij kan nooit meer bemind, zij kan niet gelukkiger bemind worden, al ftamde zij ook van twintig Koningen af! Zefire. Deeze verzekering is mij niet genoeg; Waaröm wilt gij mij niet volkomen gerustftellen? Wat kan u verhinderen, mij een geheim te vertrouwen ? Sei-  32 ORESTES m HERMIONE. Seide. Niets, dan een Eed! Zefire. Een Eed! jEdofj is voorzigtigS Vind hij het nodig, zijnen ftand achter de ze* kerheid van eenen Eed te verbergen? — Doch gij hebt gezwooren, als ik u gelooven mag. Houd gij uwen Eed , ik zal doen, hetgeen mij de eer en de vriendfchap gebieden. Zeg intusfchen uwen Vriend, dat hij zich onderwind , eene Konings-dochter te beminnen, zeg hem , dat zij uit het bloed van THYëstes afdamt, zeg hem , dat zij eene bloedverwante is van ^Eghistüs. Mij moet gij verfchoonen, dat ik u verlaate; de Oogenblikken, die ik aan de Liefde onttrek, zijn aan de vriendfdhap gewijd! Zij verliet Seide, door haare laatfte woorden, in de wreedfte ongerustheid. Uit het bloed van Thycstes , eene bloedverwante van iEcHisTus ? O Goden, wat zal mijn Vriend ondervinden! En ik zou hem deezcn dolk in 't hart ftooten? Dat zijn Vijand het hem zegge, die zijne rust haat, of een nietswaardig Medevrijer , die zich veracht ziet,  EERSTE BOEK. 33 ziet, en ten minden naar de ellendige wraak dorst, dat hij zijnen Vijand even zo ongelukkig maakt, als hij zelf is. Ongelukkige Mt>ON, hoe weinig benijde ik uwen ftand, als hij zo harde, zo wreede Wetten voorfchrijft, en alle wenfchen, alle de zoetfte aandoeningen van ons hart aan eenen droom, dien men welvoeglijkheid en Eer genoemd heeft, onderwerpt! Maar zal hij het niet weeten? Waartoe zal hem dit dienen? De flag word alleen eenige oogenblikken uitgefteld, om dan des te harder, om dan op ééns te treffen. Misfchien is zijn hart thans nog gefchikter, om een befluit te nemen, tot hetgeen de Eer van hem zal eifchen, eer de liefde zich van hetzelve geheel meester heeft gemaakt: Ik wil hem ten minden tot dat oogenblik voorbereiden, opdat hij niet ongewaarfchuwd onder deezen fchok bezwijke: hij moet hem toch eindelijk treffen! Juist kwam jEdon van Palmire weder, met de laatde teekens zijner verrukking in zijn gelaat; nog floeg zijn hart, nog klonken de woorden zijner Beminde in zijne ooren. Dus fnelde hij in de omhelzing van zijnen C te  34 ORESTES en HERMIONE. te nedergeflagen Vriend, wilde alle zijne gewaarwordingen uitftorten, en wenschte zich duizend tongen, elke als de tong van de welfprekendfte der Zang-godinnen, om hem alle zijne verrukkingen , alle zijne zaligheden te verfraaien. Verganglijke vreugde! Onzekere zaligheid der ftervelingen! De Schikgodinnen weefden thans eenen doolhof van rampen, gevaaren, en wanhoop in zijn gelukkig leven. Hij werd ras de droefheid van zijnen Geliefden gewaar, die hem met aandoening aan zijn deugdzaam hart drukte, en niet waagde te fpreeken. Neemt gij geen deel, zegt hij, aan het heil van uwen Vriend? Welke geheime fmert maakt u ongevoelig? Of indien het koelzinnigheid is; waarmede heb ik u beledigd? O! het is fmartelijk, als men in zijne verrukkingen, in de dronkenfchap zijner gelukzaligheid niemand vind, dien men die kan mededeelen ! Zij verteert zich in het hart, deeze blijdfchap, en verflikt, als zij zich niet kan verbreiden, niet uitftorten in de ziel van eenen Vriend,  EERSTE BOEK. 35 Vriend , en door de zijne verdubbeld, weder in ons hart te rug ftroomen kan! Moet Seide treurig zijn, terwijl Mdon in verrukkingen zwemt! Of mag Mdos zich aan zijne blijdfchap overgeven, terwijl Seide zucht! — Mijn waardfte, ik zie, in uw hart, ik ontdek de bron deezer treurigheid; mijne blijdfchap is geen blijdfchap meer gij zijt niet zo gelukkig, als ik; Zefire is wreed. —- Ik lij Je niet om mij, zeide Seide, dan kon ik met meer dandvastigheid lijden; en nooit zou ik met mijn eigen tegenfpoed u één oogenblik van blijdfchap ontroven. Neen, het is uw heil, dat mij aan 't hart ligt; en de geringde vrees, dat het u zou kunnen ontrukt worden, de kleinde twijfel, is mij gewigtig genoeg, om mij te ontrusten. Och! wilden de Goden, dat ik u mijne bekommering verbergen kon, of wilden zij, dat die te klein ware, om uw vergenoegen te dooreni Waarom kon ik mij niet bedwingen! Waarom kon ik voor u in mijne oogen de vreeze niet verloochenen, die mijn hart drukt! Ach! mijn waardde, ik zorge, dat gij thans Palmire te laac zult verliezen; dat gij met C 2 haar  3<5 ORESTES en HERMIONE. haar al de rust uwer ziel zult verliezen. Indien gij haar nog zo zeer niet bemindet, indien gij haar nog kondt verlaaten. iEDON. Ik haar verlaaten? ■ Zo lang mijn hart klopt, zo lang ik de Goden vreeze, zo lang ik de Eer boven het Leven ftel? Seide. De Eer? —- Moor*, juist voor deeze Eer fchroom ik! deeze Eer! Deezen onzaligen dwingeland van ons hart, die ons aan de meening van het groote gros onderwerpt, en vaak geen minder offer van ons eischt, dan de vrijheid van ons hart, die alleen ons heil kon uitmaaken. üïdon, gij zijt tot de hoop van eenen Troon gebooren, gij zijt de zoon van Agamemnon : en Palmire. - jEdon. Palmire is den zoon van Agamemnon waardig! Seide. Ja, zij verdient, met hem den Troon te deelen. Maar indien. Ik kan u niet meer zeggen. iEDON,  EERSTE BOEK. 37 jEdon. Wrcede Vriend, hebt gij een geheim voor mij? Kunt gij mij in duizend zorgen werpen, om er mij ééne te verbergen? Wat vreest gij? Is Palmire weg, onedele gedachte, hoe kunt gij in mijne ziel opkomen! Palmire is deugdzaam. Wat vreest gij? Seide. Haaren ftand! want ik zal en ik moet fpreeken! Mijnwaardfte! niets vreeze ik dan haaren ftand; hij is misfchien den uwen. JEdon. Niet gelijk: Zij telt geen Koninglijke Vaders? Seide. Laat mij zwijgen. jEdon. Zij is de dochter van geringe Ouders ! misfchien in 't ftof gebooren! Seide. Och! dat zij 't ware! ■—- dring met uwe vraagen niet in mijn hart, jEdon, Maar indien het verzoek van een' Vriend u kan bewegen, indien gij uwe eigene, indien gij mijne rust bemint; zo ftreel u niet met C 3 de  38 ORESTES en HERMIONE. de hoope, dat deeze Liefde uw geluk bevorderen zal; geef uw hart niet geheel aanhaar over : Indien ééns de Goden haar voor u niet gefchikt hadden. Het fmert mij, dat ik u zulken wreeden raad moet geven: maar de tijd zal mij bij u rechtvaardigen. Ik wilde u alleen voor een' fchok waarfchuwen , die u in 't kort dreigt te treffen. Gij zult haast hooren, hetgeen ik u moet verbergen. Hoe zou hij u ongewaarfchuwd te neder geveld hebben! Verzamel uwe geheele fler'kte, en wacht hem af. Hij zal beflisfen, of Palmire voor u beftemd is, dan niet. Meer mag, meer kan ik u niet zeggen, De zorge voor uwe rust alleen opende mijnen mond; mijn zwoegend hart, en deeze traanen, die uit mijne oogen vlieten , mogen mijn hart rechtvaardigen. Wreede pligt, die ons dwingt, eenen Vriend den dolk in 't hart te ftooten! Ik moet u verlaaten, iEDON! Nog nooit heb ik u verlaaten, nadat ik onrust in uw hart gezaaid had! Mogtén de Goden mijne zorgen ijdel maaken ?, Hij ging. Mdon flond diep in gedachten, en flom van  "EERSTE BOEK. 39 van verwondering. Hij gaat , die wreede , en laat den dolk diep in mijne borst! Waarom vermoordt gij mij niet geheel , eer gij mij in dit tusfchenvak tusfchen leven en dood plaatst en van alle hoop berooft, zonder te zeggen, wat ik vreezen moet! — Hij vreest, dat ik haar verliezen zal! Wie zal ze mij ontnemen? Haar ftand! Ik fchat geen har- ten naar het bloed! Op Trooncn zijn nietswaardigen gebooren", en uit het ftof zijn Helden , zijn Vaderlanders voortgekomen, die Staaten gegrondvest, hun Vaderland behouden, en de aarde met den roem van hunnen naam vervuld hebben! -— Maar die wreede Wet van een denkbeeld , dat men in de plaats der waare Eer wil ftellen ! O! hoe veracht ik het gemeen , dat naar den willekeur deezer domme Godheid onderfcheid maakt tusfchen menfchen en menfchen! Als of de Goden Koningen, als of zij Slaaven voor deeze Koningen gefchapen hadden! Maar zo wil het volk; en zijne ftem verdooft de zwakke , op zich zelve ftaande ftem van den Wijzen; en Koningen zijn niet ftout genoeg, om zich daar tegen te verzetten, Koningen ? —— Deeze ftervelingen , deeze C 4 knech-  40 ORESTES en HERMIONE. knechten der ftervelingen, meenen, dat zij heerichen; zij meenen, dat zij alleen wetten maaken; dat hun wil de wet der volken zij! die Ellendigen , zij zijn flaaven van hunne flaaven;' hoe deugdzaamer, hoe grooter flaaven! Om het volk, dat zij door hunne flaapelooze zorgen , door de opoffering hunner rust pogen gelukkig te maaken, om het volk te behaagen, verloochenen zij de drift, alle wenfchen van hun hart, onderwerpen zich aan deszelfs vooröordeelen, en bijgeloof, en zij zijn ongelukkig, voor hunne moeite, zorgen, liefde, voor hun gevaar en vermoejingen ongelukkig doch ik ben geen Koning, ik ben een vluchteling o Goden! als gij mij den Troon ontzegt, zo laat mij Palmire ! Wat zeg ik! Delfos heeft anders gefprooken: de Troon is voor mij be- flemd ; mag ik O! zal ik om deezen Troon van Palmire afflaan? Waarom? Wie is zij? Deugdzaam. Is, van Ko- ninglijk bloed af te ftammen, meer, dan deugdzaam zijn! Maar zo denkt de gemeene hoop; en die hoop wil gelijk hebben, die is de dwingeland der Wijzen en van zijne Koningen! O Goden! Indien Palmire geen Ko-  EERSTE BOEK. 4I Koninglijke Voorvaders telde! Indien zij de dochter van eenen der geringfte Burgers was! Ik zou haar beminnen, ik zou haar eerbiedigen , haar aanbidden; Maar ik wil mijne twijfeling oplosfen, en dan een befluit nemen j dat mijner waardig is. C 5 TWEE.  U ORESTES en HERMIONÉ. : T W E EDE BOE K. iZrEFiRE was tot hier achterhoudender geweest jegens haare Vriendin, en hadzich alleen van haar afgehouden ; thans begon zij, haar te haaten , nadien zij haar niet benadeelen kon. Doch zij had haar reeds benadeeld, zonder het te weeten. Om haare ongetrouwigheid volkomen te maaken, ontbrak haar niets meer, dan de blijdfchap over het begin van haare zegepraal: én deeze blijdfchap ontbrak haar alleen daarom, dewijl zij niet wist, dat zij gezegepraald had. Zij had ondertusfchen geen genot van haar' zege , en had beflooten, het geheim na te vorfchen. Maar de middelen, om het te ontdekken, waren niet zo ligt te vinden. Dikwijls was zij voornemens, Palmire befchroomd te maaken , en haare onfchuldige Ziel een vermoeden in te boezemen tegen den -" '*'p t 3 per-'  TWEEDE BOEK. 43 perzoon van "den Griek. 'Zij wilde haar met traan'en , die haar altijd ten dienst ftonden, bidden, om iEooN te noodzaaken , dat hij zijn geheim, en zijnen ftand moest openbaaren. Zij vermoedde, dat hij zulks weigeren zou ; en indien hij het weigerde , had zij fcbijngronden, om haar vermoeden te v'ergrooten. Dit vermoeden moest Palmire behoedzaam maaken, en deeze behoedzaamheid moest JEdon voor koelzinnigheid verkharen. Hier toe wist zij middel; terwij! zij hoopte, dat het haar niet moeilijk zou vallen, Palmire met zekeren Rhodiër, HazaËl, die haar Vriend was, en haar in 't geheim beminde, in 'gemeenzaame verkeering in te wikkelen, vervolgends bij iEnoN naijver te verwekken , en hen volkomen van eikanderen te icheiden. Dit onfwerp keurde zij goed ; doch zij zag tevens, dat zij zelve daar bij te zeer in gevaar zou komen, van' haare eigene ijverzucht te ontdekken. Dan waren alle haare ontwerpen vruchteloos. Zij vertrouwde zich geene ontveinzing genoeg toe , om Het gelukkig uit te Voeren, nademaal zij wel begreep.  44 ORESTES en HERMIONE. greep, dat er geweld nodig was, om eene zo tedere liefde te overwinnen. Misfchien, zeide zij, zal hij zich ook ontdekken ; en als zij zich over zijnen ftand niet behoeft te fchaamen, wat zal ik dan gewonnen hebben? Ik moet eerst dit geheim weeten, om te zien, of ik er voordeel uit kan trekken. Indien niet, zo moet ik andere middelen verzinnen. De liefde zal mij zo onvruchtbaar niet laaten, dat ik niets zou kunnen uitvinden! Seide moet bekennen! Hij heeft wel gezworen, die onbedachtzaame: maar ik wil het weeten ! Zijn hart moet voor mij niet geftooten zijn. Ik alleen moet daar inheerfchen; mij moet het geheel toebehooren; als er nog eene plaats overig is, die mag zijn Vriend innemen. Doch ook dit befluit behaagde haar niet volkomen. Zij kon Seide in 't vervo'g tot gewigtiger oogmerken gebruiken, en zij wilde zich zelve om eene bekentenis, die mis.fchien van geen gewigt zou kunnen zijn, niet in gevaar ftellen, om haar eigen geheim half te verraaden. Dan kwam haar in de gedachten, dat zij misfchien iets uit Thalthybius zon  TWEEDE BOEK. 45 zou kunnen lokken; maar die man was vreeslijk voor haar. —— De boözen ichroomen altijd voor de deugdzaameli , en fidderen in de tegenwoordigheid der fcherpziende Wijsheid. Dus viel zij onrustig van het één befluit op het ander ; ongeduldig, om het kwaad te ftichten, waarvan zij reeds, zonder het te weeten, het zaad geftrooid had. jEDON had ondertusfchen door meer dan één teeken, aan Thalthybius den toeftand van zijn hart verraaden. Hij ichroomde de Wijsheid van zijnen Leidsman , en ontweek zijne tegenwoordigheid, zo dikwijls hij kon. Thalthybius had niet veele moeite, om in't hart van jEdon te zien. Hij zag, dat zijne anders geliefde tegenwoordigheid hem niet meer aangenaam was; hij vond die begeerte niet meer bij hem, om Cyprus te verlaaten; hij befpeurde in zijne oogen een zwaarmoedig verlangen , en in zijne gantfche houding eene ongeduldigheid , die een meer bemind perzoon fcheen te misfen. Thans vermeerderde de argwaan van den Grijsaard j toen hij zijnen waarden lédert eenige  46 ORESTES en HERMIONE. ge dagen diepdenkend, en neêrflagtig vond. Hij geloofde, dat het geen tijd meer was, om hem aan zich zeiven, en aan de hartstogt over te laaten, die hem reeds al te fterk ontrustte. Doch, nadien hij koeler en wantrouwender jegens hem fcheen te zijn , zo geloofde hij , dat hij eerst zijne vertrouwen weder moest winnen, en zijnen misflag niet te ftreng mOgt beftraffen. O mijn waarde Zoon, zeide de Grijsaard, gij zijt koel jegens uwen Vriend! Gij bemint uwen Thalthybius niet meer, dien gij welëer met den lieven naam van uwen Vader ftreeldet! Gij ontvliet mij, gij fluit uw hart voor mij, gij hebt geheimen voor mij! Waar mede verdien ik uwe onverfchilligheid! Indien ik niet waardig ben, eiken kommer te vernemen, die u ontrust, zo vlij u zei ven niet, dat gij éénen eenigen Vriend op de Wereld zult vinden , voor wien gij uw hart moogt uitftorten! Ik heb u op mijne armen uit den val van uw Huis gered, dat op Agamemkon en zijne ongelukkige Kinderen inflortte. Ik heb de plaats van uwen vermoorden Vader vervangen en niet gefchroomd, den last der Va.  TWEEDE BOEK. 47 Vaderlijke zorgen op mijne zwakke fchouderen te nemen, en de Goden zullen mij hec vermaak gunnen , dat ik u weder op den Troon kan leiden , dien de fchande voor eenen Dwingeland heeft opengefteld. Het is onbillijk, dat gij mijne liefde dus beloont: het is onbillijk, dat gij mij een hart wilt onttrekken , dat ik roemen kan, verdiend te hebben! Hebt gij eene hartstogt, die u noodzaakt, mijn gezelfchap te ontvlieden, wees verzekerd, dat zij berispelijk is. Men behoort zich over- alle Gemoeds-bewegingen te fchaamen, die zich voor het oog van een deugdzaam man verbergen moeten. Maar ik zie nogthans in uw hart: gij bemint, JEdon ! De liefde kan zich zo min verbergen, als de toorn. Gij hebt mijne waarfchuwin» gen vergeeten, dat gij u zeiven voor eene hartstogt zoudt wachten, die de jeugd het allereerst vermeestert; omdat zij zo rijk is in beloften van heil en zaligheden. Doch de wijsheid is met alle haare gronden te zwak, om eene liefde te beftrijden, die reeds magtig is geworden. Ik kon u onder 't oog brengen uwen pligt, het woord van uwen Vader, en de Eer, die u noodzaakt, zijn woord te ver-  48 ORESTES en HERMIONE. vervullen; maar deeze zijn al te zwakke middelen tegen deeze veel-vermogende hartstogt. Laat de Godin zelve fpreeken; wij zijn haar een offer fchuldig, en morgen is de ft aatelijke Feestdag. Zij zal beflisfen, of gij moogt beminnen. Gehoorzaam haare uitfpraak, en wanneer zij uwe hartstogt verbied, zo laat ons vertrekken. Ik zal u dan op glorierijker baan leiden, daar de Eerzucht de Liefde zal uitdooven. Vergeef mij deeze belediging, zegt de Jongeling. Ik heb mijn hart vergeefsch voor u willen verbergen: 'maar geen wantrouwen , geene fchaamte fchrikte mij af, om u mijne zwakheid te belijden. Waarom wilde ik, dwaaze, eene liefde verzwijgen, over welke ik mij niet behoeve te fchaamen! Behoefde ik mij wel te fchaamen, Palmire te beminnen? Ja, ik bemin haar, mijn Vader! ik bemin haar oneindig. Geene woorden kunnen u zeggen, hoe zeer ik haar bemin! Gij word emftig? Kan u dit mishaagen? wreede Vriend, verdiende ik dit oog vol ongenoegen voor mijne openhartigheid! Met  TWEEDE BOEK. 49 Met een oog, hetwelk eerbied en vertrouwen inboezemde , fprak nu Thalthybius : Laat het u niet berouwen, mij een geheim ontdekt te hebben. Ik zal het nooit anders gebruiken, dan tot uw voordeel. Palmire is waardig van u bemind te worden: Zij is het waardig, ook zelfs, indien zij niet voorden Troon gebooren is. Maar wij menfchen hebben onze wenfchen , en de Goden hebben hunne oogmerken. Het is billijk, dat geene aan deeze onderworpen zijn. Ach! üïdon! hier aan hebt gij niet gedacht, toen gij uw hart aan de liefde inruimdet. Eene liefde, als zij ons gelukkig zal maaken, moet met geen ééne van onze pligten ftrijdig zijn. Zo veel vermaak zij anders belooft , zoo veele zorgen volgen haar na! Ik wil thans niet ééns van uwe eerfte verbindtenis gewagen; uwe hartstogt heeft u geen tijd gelaaten, om daar aan te denken : maar hoe heeft zij u zo kunnen verblinden, dat gij bemint, zonder te weten, wie? Palmire is fchoon, zij is deugdzaam, zij is u waardig; dit alles betwist ik niet; maar kent gij haar ?. Wie is deeze deugdzaame Palmire? D Mis-  50 ORESTES en HERMIONE. Misfchien van geringe geboorte , zeide ./Edon: maar wat zij door het bloed niet is, kan zij door mij worden. Indien ik, thans een balling, thans een naamlooze vlugteling, Koning van Mycene was, zou Palmire de heerfchappij met mij deelen. Hoe dikwijls hebt gij mij niet gezegd, dat de liefde ftaat en rang veracht, indien de deugd die gelijk maakt? De Goden hebben alle menfchen gelijk gefchaapen, antwoordde de Grijsaard, en een deugdzaam hart is hun voortreflijkst werk. Maar de uitwendige toeftand der menfchen had een onderfcheid van noden, en zij hebben toegelaaten, dat zulk een onderfcheid wierd ingevoerd. Wij moeten ons aan hunne fchikking onderwerpen. Een Koning is alleen daarom boven gelijke wezens verheeven, omdat zij hun lot in zijne handen toevertrouwd hebben. Groote deugden alleen zijn het voorrecht, dat hij hebben kan, om over anderen te gebieden. Elk eischt van hem zijne rust, zijne veiligheid, zijn geluk. Hij is meer de dienaar der genen , die hij beheerscht , dan hun gebieder. Hij heerscht, om hen gelukkig te  TWEEDE BOEK. 51 te maaken ; niet, om zich aan zijne hartstogten zonder verloochening over te geven. Hij 'moet zijne heerichappij over anderen, daarmede aanvangen, dat hij zich zeiven beheerscht. Flij moet zijn eigen nut en hartstogten aan het best van zijn Land onderwerpen. Zullen de Volken het dulden, als hij zich door zijne dwaasheden vijanden maakt? Zal de toorn der Uitheemfchen, die hij door zijne ongetoomde lusten beledigt, op zijne onfchuldige Kinderen vallen? Zullen die door hem ongelukkig worden, dien zij alleen verkooren, om gelukkig te wezen? 1 Ach! Orestes ! indien gij uwe verbindtenis met Hermiöne uit het oog wildet verliezen! Gefield ook, dat gij, zonder de hulpe van Menelaus , kont hoopen, den Troon van uwen Vader weder te beklimmen; gelooft gij, dat Menelaus, die, uit vriendfchap voor uwen Vader , zijne Vader-liefde overwonnen, zijne eenige dochter aan de armen der weenende moeder ontrukt, en aan vreemde handen overgegeeven heeft; gelooft gij , dat hij eene zo wreede belediging verdraagen zal , zonder rechtvaardige wrask te oefenen over zijnen Belediger? De Troon D ?. van  52 ORESTES en HERMIONE. van Mycene ftaat op eenen onzekeren afgrond; indien gij hem veilig wilt bezitten, zo moet gij in en buiten uw gebied vrienden verwerven. Gij moet door gematigdheid uwe onderdaanen winnen; gij moet niet, met uwe nieuwe regeering, nieuwe zaaden van tweedragt ftrooïen; gij moet eiken drift van uw hart verloochenen, en uwen onderdaanen een voorbeeld van wijsheid geven; gij moet u zeiven aan hun best opofferen, en uwen na- buuren een voorbeeld van trouwe zijn. Niemand heeft grooter pligten, en niemand moet die flrenger beoefenen, dan een Koning. Orestes zuchtte: ach! Thalthybius! waarom ben ik niet de gelukkige Zoon van eenen Herder ? Ongelukkige Grooten ! Indien de Goden ons tot gelukzaligheid gefchaapen hebben; welke heerfchappij is waardig, om voor derzei ver verlies gekocht te worden! Is het niet genoeg, dat een Koning zijne Onderdaanen gelukkig maakt; zou deeze gelukzaligheid te klein zijn, indien derzelver prijs niet was het verlies van zijne eigene! Moet hij dan zo ongelukkig zijn? Moet hij? Moet hij  TWEEDE BOEK. 53 hij verwerpen, het geen hij verkiest, beminnen , het geen hij haat ? Moet hij aandoeningen verloochenen, en wenfchen , die de Natuur zelve hem heeft willen inplanten, en moet hij zijn eigen hart bedriegen! Doch ik fpreek te ftout. Ik ben geen Koning, Thalthybius , ik ben geen Koning: ik ben een balling, een hulpelooze ben ik. Thalthybius vestigde met een ernftig ftilzwijgen zijne oogen lang op den Zoon van Agamemnon; vervolgends fprak hij: Zwakke zoon van den grooten, den ftandvasten Atrider, zo wilt gij dan geern uwe geboorte verzaaken, gij wilt geern de Sirenen-flem uwer liefde ftellen boven eene Godfpraak? Bloos over uwe zwakheid. Delfos heeft gefprooken : gij zult den Troon van uwen Vader beërven. Waag het, deeze uitfpraak te verfmaaden, en luister naar die, welke uw hart u opgeeft: dan wil ik u in uwe Liefde niet flooren. Zijt gij zwak genoeg, om uwe hartstogt flaafs te gehoorzaamen, zo zijt gij niet waardig, om over anderen te heerfchen; en ik bemin de menfchen te fterk, dan dat ik hun zulken Koning zou toewenfchen. D 3 O  54 ORESTES en HERMIONE. O Goden, waarom hebt gij Agamemnon aan hem ontrukt, eer hij nog van hem kon leeren, een Koning te zijn! —— Indien de zwakke Liefde u zo kan vernederen, dat gij van alle hoop uwes Vaders voor zo geringen prijs afftand doet, zo waag het niet, uwen naam te noemen; zeg nooit, dat Agamemison uw Vader was: vergeet uwen pligt, uwe eer, en de verbindtenis met Hermiöne. Houd op, zeide Okestes , houd op, mijn Vader! mij te befchaamen! Ik veracht mij zeiven. Ik voel de kracht van uwe billijke verwijten : de Wijsheid fpreekt uit u. Alle andere hartstogten wil ik verzaaken, alle andere neigingen aan uwe geboden onderwerpen: maar de Liefde zal ik haar af- ftaan? Zal ik geheel ongelukkig zijn? Hermiöne ■ wie is zij ? Ik ken haar niet» Het is wreed, wanneer Vaders beflisfen over de neigingen van hunne Kinderen! Niemand behoorde ons hart te kunnen wegfchenken, dan wij zelve Wat zeg ik? Vergeef mij mijne verftrooïing ! O! Indien gij ooit bemind hadt , zo zou ik mij thans tot uw eigen hart durven wenden , en deszelfs uitfpraak be-  TWEEDE.BOEK. 55 begeeren. Ik ken Hermiöne niet, die ik beminnen moet. Gij behoordet den tijd verbeid te hebben, fprak Thalthybius , totdat gij ze kendet. Gij behoordet geene andere liefde gehoor te geven. Ik heb u voor haar listig vermogen gewaarfchuwd. Maar, kent gij Palmire beter? Gij weet, dat zij fchoonis, gij weet, dat zij deugdzaam is : maar weet gij, of de Goden haar voor u beftemd hebben? Hebt gij de Goden gevraagd ? Hebt gij uwe rede geraadpleegd ? Uw hart heeft alleen ,de plaats der Rede en der Goden vervangen. -— Ach! mijn zoon! fta hierft.il; laat u niet geheellijk over aan deeze ongetrouwe uitfpraak. Neem het befluit, om de uitfpraak van Venus zelve te laaten beflisfen. Zij zal fpreeken; en ik beloof u, dat ik mij aan haar bevel zal onderwerpen. Maar indien zij uwe Liefde afkeurt, zo zult gij ook weten, wat haar bevel van u vordert! De befchaamde Zoon van Agamemnon beloofde aan Thalthybius, dat hij deeze voorwaarde aannam: alfchoon zijn hart zich tegen zijne belofte verzette, D 4 Naauw-  5S ORESTES' en' HERMIONE.' Naauwlijks bevond hij zich" alleen, of hij herhaalde bij zichzelven alle de woorden van zijnen verftandigen vriend , en opende de oogen voor zijne overhaaste Liefde. Zal ik mij aan den wensch van mijn hart' overlaaten, en alles vaar wel zeggen, wat de Eer van mij vordert.? Zal ik in de duisternis van eenen Balling-een fmadelijk leven leideny en van de Liefde alleen al mijn heil verwachten? Griekenland zal mij verachten Palmire zelve zal mij verachten, als ik mij zo diep verlaag. Maar Palmire ! Wie is Palmire? Eene onbekende, misfchien — Ik ken haar niet, en ik bemin? Ik offer aan haar Hermiöne op, zeg om haarent wille de vooruitzigten mijner Geboorte, den wensch van mijne ongelukkige Electra , de Eer fnijns Vaders vaarwel. O! thans ken'ik uw verraderlijk vermogen, vernederende Liefde! Ik onbedachtzaame, wat heb ik gedaan ? Welk bevel zal, welk kan ik thans gehoorzaamen? Heil, of Eer, één van beiden moet hier aan het ander opgeofferd worden! Verachtlijk aan den éénen, gekweld aan den anderen kant, wat kan ik verkiezen? — Kies thans, gij die u zo  TWEEDE BOEK. 57 zo blind in deeze vertwijfeling geftort hebt. Kies! gij moet Was ik nog maar alleen ongelukkig! Maar ik kan niet kiezen, zonder te beledigen. Volg ik de ftem der Eer, en den wil van mijnen Vader; dan zucht Palmire : zij heeft mijne verzekering. Volg ik de Liefde , dan ben ik aan de heilige verbindtenis van mijnen Vader Ontrouw ; HermiöNe word befchimpt, Helena woed, Me- nelaus eischt wraak. Doch zijne wraak is het niet, die ik vreeze, maar trouwloos te zijn,' beloften met voeten treden, de overledenen befchimpen , dit is ijslijker. Waar is de zoete hoope der vermaaken, die ik mij zeiven beloofde! Is deeze ftrijd, die mij met mij zeiven in twist brengt, ontrouwe Liefde, is deeze de eerfte van uwe vermaaken ? Ik moet een befluit nemen! Ik moet ? Palmire kan, wil ik niet opofferen. Doch haar ftand O Goden! Indien gij mijne Liefde niet wilt, Iaat haar dan onverfchillig omtrent mij zijn! Laat mij'alleen lijden! Palmire kwam op dit oogenblik in 't gezelfchap van haare ontrouwe vriendin ;■ die alleen gelegenheid zocht, om uit het onfchuldig D 5 hart  58 ORESTES en HERMIONE. hart van haare vriendin de rust, door argwaan, en duistere vermoedens te verbannen. .^Edon vloog haar te gemoet, en zijne cogen verraadden zijn onrustig hart. O ! mijn eenigst vermaak, zegt hij , mijne deugdzaame Palmire , de Goden zenden u aan mij, om door uwe tegenwoordigheid de flormen mijner ziel te bedaaren. Folterende twijfelingen kwellen mijn befluiteloos hart. Laat mij uwe uitfpraak hooren; bellis gij, als eene Godfpraak, mijn lot, en bepaal mijne wankende befluiten. Indien onze Liefde één vatr ons beiden ooit in de noodzaaklijkheid bracht, om eene verbindtenis te breeken, of de Eer te beledigen ; indien de vreeslijkfte vervolgingen op onze Liefde moesten volgen, indien zij aan anderen misfchien traanen kostte; Palmire , wat zoudt gij over onze Liefde beflisfen ? Zefire vestigde opmerkzaame oogen op iEnoN. Palmire verfchrikte hevig op deeze woorden. Eén fnelle blos Heeg op haare wangen; haare oogen ontmoetten de oogen van iEDON, die op haar antwoord wachtte. Einde-  TWEEDE BOEK. 59 delijk fprak de behoedzaame Griekin: Indien -de Eer zich tegen onze Liefde kant, indien zij aan anderen traanen moet kosten, zo is het befluit voor mij reeds genomen ; en gij moet weeten, wat gij voor u te befluiten hebt. Maar zelfs dan, als niets van dit alles tegen ons gekant is, als niets, dan eene verandering van uw hart, alle deeze zwarigheden uitmaakt, die gij mij zo geheimvol weet voor te dragen , zelfs dan , iEDON, zelfs dan weet ik mijn befluit. te nemen. Kunt gij twijfelen , zuchtte TEdon , of ik u bemin! Zou ik veranderen? O! indien ik onder alle gelukzaligheden, welke alle Goden den ftervelingen geven kunnen, ééne moest verkiezen; zo zou ik ten koste van alle de anderen die kiezen , om van u bemind te zijn! Maar zou ik kunnen hoopen vanu bemind te worden, wanneer zorgen, rampen, en de wreedfle vervolgingen ons het Leven droevig maakten ? Palmire. Ik weet naauwlijks, of eene zo twijfelachtige vraag een antwoord verdient. Geen fterveling ziet toekomende lotgevallen voor  6o ORESTES en HERMIONE. voor uit. Ik heb mij met geen ander heil geflreeld, toen ik zeide, dat ik u bemin, dan met dit alleen, dat ik van de liefde hoopte. Zal ik mijne verzekering nog ééns herhaalen ? Wien zou ik beminnen, als gij het niet waart ? JEdon. Gij kunt ze nooit genoeg herhaalen, deeze verzekering,, die mij zo .gelukkig maakt! O beminnenswaardige, aanbiddelijke Palmire , indien de Goden wilden Palmire. Maar gij, die mij met deeze geheimzinnige vragen kwellen kunt, mag ik niet wel twijfelen, of gij mij bemint ? Gij moet nooit ééne van de bekommeringen der Liefde gevoeld, nooit deel in de treurigheid genomen hebben, die gij in mijne oogen geleezen hebt; anders zoudt gij, mij met deeze angstvolle vragen geen onrust veroorzaaken. Jïdon. Welke woorden kunnen u mijne Liefde, en mijne onrust uitdrukken! Vergeef mij, als ik u ééne zorge veröorzaake: Ik zou .den wreedften dood kunnen uitltaan, om ^ voor  TWEEDE BOEK. er¬ voor de geringde te bewaren Ach! boe kan ik gerust zijn! Ik vreeze, u te verliezen. Ruk mij uit mijne bekommering. Ik heb redenen, om onderzoek te doen , in welke betrekking wij jegens eikanderen voor- oordeelen van menfchen hebben de menigte van zorgen en onheilen, aan welke de Natuur hen heeft blootgefteld, nog willen vermeerderen. Palmire zag den angst van jEdon ; zijn oog zwom als in traanen; zijn hart floeg flerk; zijne woorden trilden van zijne tong. ^Edon, zeide zij, ik meende, van de Edelheid van uw hart overtuigd te zijn, toen ik u beminde. Het is mij nooit in gedachten gekomen , u naar uwen ftaat te vragen. Maar misfchien hebt gij reden , om over uwe overhaaste liefde berouw te hebben. Gij fchaamt u , om zonder voorwendzel te breken , en dit voorwendzel zoekt gij in het onderfcheid van ftand. Deeze moeite hadt gij niet nodig. Ik ontfla u van uw woord. jEdon. Hoe wreed kwelt gij mij, mijne Palmire! Kunt gij gelooven, dat ik tot zulke kunst-  62 ORESTES en HERMIONE. kunstgreepen bekwaam ben? Kunt gij gelooven, dat ik één oogenblik zonder u leven kan ? Gij weet niet, wat mij drukt, Lieffte Palmire, indien gij mij bemint, zo maak mij tot uwen vertrouweling. Laat mij uwe Geboorte weeten. Palmire keerde zich met een lagchje om tot haare vriendin. Zefire, zeide zij, hoe ver moet zich vaak de Liefde vernederen.' Toen ./Edon aanziende, zeide zij: Gij begeert van mij te weeten, wie mijn Vader was? Ik ken hem zelve niet: Ik ben aan mij zelve onbekend. Gij verfchrikt? Is de ftand iet zo groots bij u? -— Ik zou u evenwel bemind hebben, al wist ik, dat gij de zoon van eenen Schaapherder waart. Doch zo gering is mijn ftaat niet : Ik ben eene nicht van THYësTEs, eene nabeftaande van jEghistus. .Edon deinsde achter uit, ftom , buiten zich zei ven. iEGHisTus! riep hij uit; O! waart gij eene herderin! — Nicht van Thycstes ! — Wreede Goden, hoe fpot gij met de menfchen. iEGHisTus! O Goden! wie van  TWEEDE BOEK. 63 van ons beiden heeft u beleedigd? Palmire , een nicht van Thycstes Neen, het gerucht heeft geloogen. Onmooglijk, gij zijt niet uit het bloed van den barbaarfchen Thycstes! Of Is dan deeze Stam ons eeuwig verderflijk, wreed in haat, wreed in liefde: Geheimzinnig Lot ! ; Vergeef mijne verwerring; ik heb te veel vernomen; ik kan mijne wanhoop niet meer dragen. Ik moet vertrekken. De dag, die morgen komt, is misfchien gelukkiger dan de tegenwoordige. Ach ! Palmire , de zachte , de deugdzaame , de godlijke Palmire uit het bloed van Thycstes eene bloedverwante van iEcmsTus! Hij vertrekt. Palmire , door de fmêrten der uiterfte onzekerheid gefolterd, onder duizend gedachten, die haar hart beftormden, zag hem gaan. Wreede, waar gaat gij? Gij ftoot mij eenen dolk in 't hart, en gaat heen! Ruk mij eerst uit deeze onzekerheid , verklaar mij dit geheim, geef mij mijne rust weder! Ga dan Indien gij kunt, indien gij mij nooit bemind, indien gij mij misleid hebt, ga dan! Ik  II 64 ORESTES en HERMIONE. Ik kan u niets verklaaren, ik mag niet fpreken, zeide ^Edon : maar indien er onder alle de Goden, die mij vervolgen, die lust. hebben in de rampen van mijn Geflacht, één is, die mijn hart trouwloos vind, die wreeke uwe onrust aan mij, die brenge alle de verfchrikkingen der Pelopiden op mij alleen ! Palmire, hoe konden alle afgunftige Goden mij meer kwellen, dan wanneer zij hunnen toorn ook tegen u uitlaaten, en u in wanhoop brengen? Ik zou hun werktuig moeten worden , als ik fpreken wilde. Laat mij zwijgen, laat mij, mij alleen, mijne wanhoop geheel voelen. Hij ging heen. Palmire flond onbeweeglijk, en bevend; haar hart floeg. Ontrouwe, riep zij hem na, ga! Wilden de Goden, dat iku nooit gekend, nooit gezien had! Ik zou u niet veracht hebben, al ware een herdersHaf uw geheele erfgoed geweest. ■ Wat behoeft gij dan te fchroomen , om te fpreeken? Is het een ongeluk, van Koningen ge* fprooten te zijn ? Ik verfta u, ik verfla uw geheim. Dewijl ik van Koningen afftamme, zo ben ik u niet gelijk: en als ik in eene ■  TWEEDE BOEK. 65 eene hut gebooren was, dan zou ik bet veel minder zijn. Gij hebt u door deeze uitvinding aan weerskanten gewapend , en zijt ten roinften niet zonder ichijn trouwloos. Hij gaat, hij hoort mij niet! Hij heeft opgehouden, mij te beminnen! niet opge¬ houden , hij heeft mij nooit bemind! Hij? Goden! Hij? Waar is de deugdzaamheid op aarde, zo hij trouwloos is? Ach! mijne Vriendin, fta mij bij. Zeg mij,, bedrieg ik mij; beleedig ik hem? Gij hebt misfchien alle zijne wezenstrekken gade geflagen; zeg, wat ontdekte gij, liefde of onverfchilligheid? Was zijne verwerring waar, of gedwongen? Men kent de Natuur al te ligt aan eigenlijke trekken. Hij fcheen in groote beweging; een fchriklijk geheim wrocht in zijne borst. Hij zwoer. • Gij hebt den ijslijken eed gehoord. Ik heb hem gehoord, zeide Zefire, maar een eed des Minnaars! Zij bedwong zich, om haare inwendige blijdfchap te verbergen, en vertoonde eene bedruktheid op haar gelaad, die voor haar hart vreemd was. Ondertusfchen hield zij zich, als wilde zij Palmire E ver-  66 ORESTES en HERMIONE. vertroosten. Zij maakte zich zelve twijfelingen, en wederleidde die flaauw; zij zocht alie zodaanige vertroostingen uit, die iemand in wanhoop konden brengen. Dan zij was nu al te zeer ontwaar geworden , hoe hevig de Liefde van ./Edon was. Zij had op alle zijne woorden gelet; endeontfteltenis, in welken jEdon geraakte, toen hij de naamen vanTHYësTES eniEGHiSTus hoorde noemen, bracht haar op duistere vermoedens nopends zijn eigen Genacht. Uit deeze vermoedens leidde zij nieuwe gronden af, om jEdon te verdedigen; maar gronden, welke Palmire in de uiterfte wanhoop Horten, en alle hoop van haare Liefde op ééns moesten affnijden. In deeze kwellende onzekerheid verliet zij haare Vriendin, onder het voorwendzel, dat zij de verklaaring van dit geheim wilde weten. Doch zij werd alleen door haare eigene Nieuwsgierigheid , en het belang van haar eigen hart gedreeven. Zij wilde uit dit voorval alle mooglijk voordeel trekken ; en als het doenlijk was, het geheele geheim van Seide uitvraagen. Zo  TWEEDE BOEK. 67 Zo groot ondertusfchen als haare nieuwsgierigheid , en vermaak was, zo zeer was zij overtuigd, dat zij alle behoedzaamheid nodig zou hebben, om haar eigen geheim in eenen ondoordringbaaren nacht te verbergen. Zij fpeelde dienvolgends de rol van eene Vriendin , die alles aan de vriendfchap opofferde. Zij kwam bij Seide. Welken onrust, zegt zij, hebt gij veroorzaakt! Moest ik mij dan zo zeer aan mijnen ijver voor Palmire overgeven ! Waaröm ontvielen mij die ongelukkige woorden! En gij, wreede, moest gij, het geen mij in de hitte van eene onbedachtzaame bekommering ontfnapte, aan ^Edon verraaden? Gij weet, noch wanneer gij fpreeken, noch wanneer gij zwijgen moet. Waaröm ontdekte gij mij dat niets beduidende geheim niet ? Ik zou het heilig in mijn hart bewaard hebben , om de rust van mijne ongelukkige Vriendin te verfchoonen. Toen was het tijd, om te fpreeken. Maar gij zweegt. Waaröm fprak gij dan nu, toen gij behoordet te zwijgen ? En ongetwijfeld komt deeze onrust vanu; ongetwijfeld hebt gij aan Mdon ontdekt, wie Palmire is. Gij, die zijn geheim E 2 -wist,  68 ORESTES en HERMIONE. wist, kondt gij hem een bericht zeggen, dat hem moorden moest ? Ik lijde met hun : want aan mij zelve moet ik de ichuld toefchrijven , dat zij lijden. Mijn ijver moest tot hun ongeluk te verre gaan ; ik, die mijne vriendin wensen gelukkig te maaken , ik moet de oorzaak van haar ongeluk worden! En door wien anders, dan door u? Ik eisch vergoeding van u, Seide: gij zijt oorzaak, dat ik mij zelve voor eene verftoorfter van de rust mijner Vriendin moet aanzien; ik heb hen gefcheiden, ik moet hen weder verëenigen. Zwijg niet langer; laat het ongelukkig geheim niet uitbreeken; ontdek het mij, en laat mij op middelen denken, om de rust weder te herftellen. Ik kon en mogt niet zwijgen, zeide Seide. De flag moest ^Edon treffen , en hij moest hem niet ongewaarfchuwd treffen. Ik heb hem niet gezegd , wie Palmike is ; Ik heb alleen bij hem het vermoeden opgewekt, dat zij misfehfc liet voor hem beflemd kon wezen. Zefire. Nicc beftemd ? Zij is, zij moet voor  TWEEDE BOEK. 69 voor hem beflemd zijn. Wie kan hen fcheiden? Een klein onderfcheid van ftand? Seide. Niet het onderfcheid, de gelijkheid van ftand fcheid hen, en zal hen voor eeuwig fcheiden! Zefire. Voor eeuwig? Hunne gelijkheid? Meent gij altijd geheimen te hebben? Het is geen tijd meer, Seide. Gij moet, gij moet fpreeken. Seide. Laat mij niet te vergeefs gezwooren hebben. Het rampzalig geheim zal uitbreeken , hoe zeer wij er ons tegen verzetten. Indien wij niet onverzoenlijke vijandfchappen kunnen verzoenen, zo zullen wij hen nimmer verëenigen. Zefire. Vijandfchappen, zegt gij ? Indien hunne Vaders eikanderen onverzoenlijker gehaat hadden, dan de Zoons van ]okaste, zo zal de Liefde hunne Kinderen verzoenen? Laat die zorg aan mij over, en ontdek mij, wie Mdon is ? E i ■komt niet van Cypris ; Zulk eene woedende hartstogt, die noch Eer noch Verftand in teugel kunnen houden , komt niet van de zachte Godin van Cythere. Welke verwoesting , groote Goden, richt de heillooze, woedende Liefde aan. Ongelukkige Jeugd! Zij is een roof van dezelve. Eer, eigen voordeel, dankbaarheid, vriendfchap, alles is baar onverfchillig. Voor ééne zucht zou zij alles opofferen, ifi—-Ach! Orestes! hoe dikwijls heb ik u voor deeze verwoestingen gewaarfchuwd! Allelesfen, alle uwe gevaaren, alle uwe onheilen, waar in de Goden u brachten, om u wijs te maaken, zijn vruchteloos. Hoor mij, Jongeling! indien uw verftand nog niet geheel , onder de fchandelijke flavernij der Hartstogt bezweken is, hoor eenen Grijsaard ! Elk oogenblik, dat gij voorbij laat gaan, om uwe woede te overwinnen, fleept u een ftap nader aan uw verderf: geloof de bedriegerijen uwer hartstogten niet ; waag het, die te overwinnen, vat moed, om de zekerheid te hooren, daar gij voor fchrikt; ftel het offer niet uit. De hcvigfte bewegingen gaven den ongeluk-  9% ORESTES en HERMIÖNE. lukkigen toefland van Orestes genoeg te Icennen. Zijn hart floeg, zijne oogen vlogen rond; nu ftond hij op, ging voort, keerde te rug, dan wierp hij zich weder op zijn' ftoel. Waar zal. ik heen gaan? zeide hij heftig: naa den altaar? Naauwlijks heb ik nog één' zwakke ellendige ftraal van hoop: gij zoudt al te goedertieren zijn., als gij mij deezen armhartigen troost liet behouden. Ik zal naa den altaar > ik zal mijne hoop , al mijn beif ver- zweeren! j Welaan! ik wil, ik wil gaan: ik wil offeren ,. ik wil de wreede uitfpraak hooren, ik wil Palmire afftaan : maar die hand,, die ik Palmire onttrekken zal, bij alle Goden, die mij thans vervolgen, die hand zal ■Hermiöne nooit ontvangen! ' Ik bemin, ja ik bemin Palmire tot wanhoop toe: maar daar was een tijd, dat ik haar niet beminde, dat ik haar niet kende. Wie heeft deeze Liefde,, dié ik:afzweéren moet, wie heeft ze in jnij verwekt? Moet ik, zal ik dan alleen beminnen ,. om ongelukkig te zijn! Beminnen dan de^Goden den ramp van hunne ellendige fchepzels zo zeer, zijn zij zo onrechtvaardig,, dat zij hartstogten, die zij zelve verwekken, verbieden! : Thal-  DERDE BOEK. 93 ' Thalthybius. Zwakke, Rampzalige , gij lastert! De Goden, die onder hunne voeten bedaard en gerust den laatften ftrijd der Natuur, de aarde in zien ftorten , zien mededoogend neder op de ellendige woede van eenen ftof-bewooner! In hunne rechte hand houden zij den fchakel der zaaken; op hunnen wenk verzinkt de wereld, en daar is niemand, die hun rekenfchap afvordert. En gij, zoon des ftofs, gij fchepzel, aan wien zij een leven van eenige oogenblikken geleend hebben; gij, die alles door hun hebt, gij wilt eer den Goden de wet voorfchrijven, dan over uw eigen hart gebieden ? Om uwe zwakheid wilt gij hun rekenfchap afëifchen. Zij vervolgen gewis en zeker hunnen weg. De onmagtige mensch moet volgen, of hij raast of niet. Gefield, uwe Liefde kwam zelfs van de Godin af; zult gij, wanneer zij het wil, die niet moeten overwinnen? Orestes. Overwinnen? Hoe zou ik ze kunnen overwinnen ? De Goden eifchen niets onmooglijks; Indien zij het eischten Ik kan niet. Thal-  94 ORESTES en HERMIÖNE. Thalthybius. Dwing dan uwe Palmire van de Godin af. Gaa", wat vertoeft gij! Gefield, zij ontrukte u deeze Palmire : gij hebt krachten genoeg, om haar dien roof te betwisten; gij zult haar met geweld weder nemen: gij zult haar Heiligdom verftooren, haaren Tempel floopen, haar in den Hemel vervolgen. — Orestes zat in diepe gedachten, zijn hoofd leunende op zijne rechte hand, met traanen op de wangen. Hij fchaamde zich over zijne uitfpoorigheid. Na een poos zwijgens flond hij op, omhelsde Thalthybius nog éénmaal. Ik bid u, zegt hij: heb geduld met mij. - Indien gij nog eenige Liefde voor mij kunt gevoelen, indien ik mij deeze Liefde, niet geheel onwaardig gemaakt heb, zo vergun mij eenigen tijd om te bedaaren. Laat mij het offer nog éénen dag uitflellen. Laat niet toe, dat Agamemnons Zoon, zo zwak, zo verachtelijk, als hij misfchien thans is, zo onwaardig voor Cypris verfchijnen. Ik wil alles doen; ik wil mijne Liefde overwinnen, ten minften ik wil het beproeven , of ik onverfchillig kan zijn - ik wil mij tot alle bevelen der Godin voorbereiden. Thal-  DERDE BOEK. 95 Thalthybius zag het geweld der verftrooijing van Orestes. Hij had thans alle hoop aan zijne Liefde afgefneeden: nu geloofde hij, dat hij zijne zwakheid niet verder dringen mogt. Hij hield dan op, bij hem aan .te dringen , en liet hem aan zich zclven over. Daar waren bij Thalthybius eenige ^gedachten opgerezen, die hem aanzetten, om zelf Palmire te onderhouden. Orestes had hem gisteren zijn woord gegeeven , dat zijn offer heden onfeilbaar zou voortgaan. Thans was hij door niets te bewegen, om zijne belofte te vervullen. De droom kon misfchien deeze vreeze veroorzaakt hebben, welke hij befpeurde: doch hij wist ook, dat hij nog gisteren met Palmire gefprooken had: hij had hem na dien tijd gezien, en zijne verftrooijing was reeds toen buitengewoon. Bovendien, wat kon hem van het offer affchrikken? Waaröm wilde hij de Godin niet vraagent Eene gewigtige omftandigheid, die Orestes hem met opzet verborg, moest hier van de oorzaak zijn. Dit geheim wilde hij opgehelderd hebben, en befloot, om bij Palmire zelve daar onderzoek na te doen. Pal-  ORESTES en HERMIÖNE. Palmire was na de uiterfle onrust eener ■flaapelooze nacht juist op hetzelfde befluit gevallen. Zij had zich zelve met de fmertelijkfte denkbeelden en twijfelingen gekweld. iËDON heeft opgehouden, mij te beminnen! Hij, die, als ik zijne woorden mag gelooven, mij zo onuitfpreeklijk zou bemind hebben; hij waagt het thans, mij naar mijne geboorte te vragen, met eene geheimvolle bekommering , welke mij duizendmaal meer marteler, dan eene openbaare belijdenis zijner trouwloosheid mij zou gemarteld hebben! Hij wilde in wanhoop Horten, als ik ééne traan liet vallen; thans waagt hij het, mij aan de doodlijkfte bekommeringen ten prooi over te geven; hij kan befluiten, mij over te laaten aan den angst eener kwellende onzekerheid! Ach, wreede! Indien gij trouwloos zijt, waaröm vertoont gij uw hart niet terftond van die zijde, daar ik het zien moest, om u te verachten! Waaröm verlengt gij mijne kwelling door de halve hoop, die gij mij laat behouden ? Waaröm bekent gij mij uwe ontrouw niet? Gij zoudt uw oogmerk bereikt, en mij de overwinning over mijne Liefde ten minden 1'igter gemaakt hebben. Of is het u een zo aan-  DERDE BOEK. 91 aangenaame zegepraal, dat gij mij in traanen ziet ? "Voldoe dan uwen wreeden hoogmoed in mijne zwakheid ; zie met een koel gemoed mijne traanen vloeijen. — Ach neen! deeze zegepraal zult gij niet zien: gij hebt opgehouden, mij te beminnen: weg uit mijn hart! Gij zijt de kwelling nietswaardig, die ik om u gevoelen zal, gij zijt geen ééne mijner traanen waardig. En nogthans zal ik beminnen! Ja ik zal hem beminnen, ik voel het; mijn hart klopt nog, mijn oog laat nog tegen mijn wil en dank eene traan voor hem vallen! Als hij trouwloos was; o Goden! hoe boos'aartig moest hij zijn ; hoe valsch, welk een kundig verraader! Angftig, bevend, bleek komt hij; zijne woorden ftooten; wanhoop is op zijn wezen gefchilderd. — Zijne beweging , zijn kleur , zijne fpraak, zelfs zijne traanen moeten zijne kunst ten dienst Haan, om eene gewaarwording te vertoonen, die zijn hart niet gevoelt! — Onmooglijk! Die voor zulk eene veinzerij bekwaam is, moet in het bedrog ouder zijn geworden, dan hij. Hij is onfchuldig : een haatelijk geheim drukt zijne benaauwde ziel Ach ! misfchien is, het gsen ik boosheid noemde, enkel G Lief-  98 ORESTES en HERMIÖNE. Liefde jegens mij! Hij wil niet, dat ik in zijne fmerten deelen zal; hij wil alleen lijden; hij verzwijgt dat wreed geheim, dat mij misfchien zou te neder flaan! — Waaröm, als hij geheimen heeft, deelt hij zijne bekommering niet met mij ? Gelooft hij, dat hij ooit alleen lijden kan! Hij weetniet, hoe veel grooter ramp het voor mij is, hem te zien lijden, dan een eigen ongeluk, ja den dood zelfs te verdragen! En kan hij dan geheimen hebben , voor mij, voor zijne Palmire ? De Liefde heeft alles gemeen; gemeenfchappelijkeblijdfchap, gemeenfehappelijken kommer ; In haare vermaaken is dan eene dubbele zoetheid, wanneer zij gedeeld zijn , en zelfs in haare traanen mengt zich een ftil gevoel van wellust, als zij niet eenzaam vergooten worden. Waarom verzwijgt hij dan zijne bekommernis? Dit geheim moet verfchriklijk zijn ! Indien Zefires voorfpelling eens echt was! O Goden ! wat fchrikh'jker flag kon mij rampzalige treffen ? Ik moet het weten. Thalthybius zal mijne zwakheid vergeeven : Als de Eer het wil, ach! dan moet ik ze overwinnen; en hij zal mijn opzet te hulp komen. Ik ijze wel, om deeze  DERDE BOEK. 99 deeze fchriklijke verborgenheid te ontdekken; maar het moet gefchieden; Elk oogenblik t dat ik in deeze doodlijke ongerustheid leef, is wanhoop. Dus had zij zich voorbereid, en thans ontmoette zij Thalthybids, die haar insgelijks zocht. Smert vertoonde zich in haar wezen, en eenebeminlijkefchaamachtigheidfloeg haare oogenneder. Ikzochtu,zeidezijtotTHAi/rHYbius: uw eerwaardige ouderdom, uwe deugd* zaamheid, uwe wijsheid verwekken u een vertrouwen, en geven mij eene ftoutmoedigheid, die ik mij omtrent iemand anders van uw geflacht nooit zou veroorloven. Ja, ik fchaam niet, u het geheim van mijn hart, eene zwakheid te ontdekken, daar ik mij over zou moeten fchaamen, indien zij in 't minfte met eenige wet van eer of deugd ftreed. Zo veel ik mijn hart ken, is mijne Liefde ten minften onfchuldig; zo onfchuldig, dat ik mij niet behoeve te fchaamen, u tot derzelver vertrouweling te maaken. Gij zult het alreeds weten , gij moet het weten, dat ik /Edon beminde. Gij zult ook weten, dat hij mij ten minften —— voorheenen —— bemind Ga - heeft.  ioo ORESTES en HERMIÖNE. heeft. Voorheenen zeker nog heden? Die is twijfelachtig. Ik begeer het ook niet eer te weten, voor dat ik een ander geheim ontdekt heb; en dit moet gij mij ophelderen. Ik geloofde wel, door deeze Liefde gelukkig te zullen zijn: ik was mij zelve bewust, dat de mijne deugdzaam en belangeloos was; want ik kende hem niet, dien ik beminde : doch misfchien moet ik deeze hoop laaten vaaren. JEdon het zij dan waar , of eene uit- vinding, waardoor zijne list zijne trouwloos-* heid te hulp wilde komen jEdon ver¬ dicht , of heeft m de daad een gewigtig geheim. Gij, die het hart van uwen Vertrouweling moet kennen, gij zult het mij kunnen verklaaren. Schroom niet, alles te zeggen, wat gij weet, en poog niet misfchien , door eene verfchooning mijn hart te fpaaren. Ik ben voor alle gevallen voorbereid. Heeft hij geveinsd, dan is hij mijne Liefde niet waardig , en het zal mij des te minder kosten, hem te vergeeten. Drukt hem een waar geheim, een geheim, dat onze Liefde in den weg ftaat; dan weet ik, wanneer de wetten van eer bevelen, wat ik haar, wat ik mij zelve fchuldig ben. Thal-  DERDE BOEK. ioi Thalthybius hoorde met verwondering en vermaak de reden van Palmire. Hij beklaagde een zo fchoon hart; Hij ontfchuldigde bijna de zwakheid van Mdon , en wenschte, dat hunne Liefde niet zo ongelukkig mogt zijn. O deugdzaame, edele Griekin, zeide hij, uw hart verdiende, gelukkig te zijn. Maar de deugd is niet altijd uitwendig gelukkig; dit heeft den wil der Goden dus behaagd. Doch ten minden heeft zij, indien niet elk van haare wenfchen vervuld word, dat groot, dat godlijk vergenoegen, dat elk gelukkig Booswigt eeuwig misfen moet, dat zij zich van haare onfchuld bewust is, dat eene heilige , ongeftoorde rust in haar hart woont. Laat haar deezen loon genoeg zijn, wanneer de Goden weigeren, haare andere wenfchen te verhooren. Ik wil u niet vleijen. • Uwe gerustheid is mij te waard, en ik zou die Verraader worden , daar gij misfchien iEDON voor houdt, indien ik u iets verzweeg. Neen, Palmire, ^don heeft u niet bedroogen; zijn geheim is maar al te waar. De Godin wil fomtijds, en de oogmerkenj waarG 3 om  102 ORESTES en HERMIÖNE. om zij het wil, zijn haar alleen bekend, zij wil fomtijds, dat twee.harten, die eikanderen door de Liefde gelukkig zouden maaken, hunne gantfche deugd zouden oproepen, om deeze Liefde te overwinnen. Het fmert mij, dat gij, en dat jEoon onder deeze ongelukkigeu behoort, Palmire , gij moet hem vergeeten. Doch het is mij niet om 't even, hoe gij hem vergeet. Ik kan niet toellaan, dat gij hem als eenen deugniet, en trouwloozen veracht; alhoewel deeze verachting misfchien uwe overwinning gemaklijk zou maaken. Zijn hart is onfchuldig , Palmire! hij is onbekwaam, om trouwloos te zijn, en zich tot kunstgreepen te verlaagen. Zijne Liefde jegens u is alleen te hevig, al te overijld; en als hij gefeild heeft, dan is dit zijn eenigfte gebrek, Palmire fprak met eene zucht, die haar haars ondanks ontfnapte, en met eene onrust, die zij geern had willen verbergen; Hij mag mij dan niet beminnen? Wij beiden moeten de hoop laaten vaaren, om ons doch waaröm verzwijgt gij mij het geheim zelf, dat ons fcheid? Mag ik het niet weten, Thal,-  DERDE BOEK. 103 Thalthybids? het zou mij misfchien ééne kommer; van de veelvuldige fmerten, die ik gevoel, ééne fmert befpaaren ; het zou misfchien zelfs mijne deugd te hulpe komen, en haare volle overwinning bevorderen. Thalthybius , gij zijt deugdzaam, gij houdt uwe beloften , gij voelt menfehenmin; gij zult weten, dat gij fchuldig zijt, om mij gee, nen, ook niet den geringften, troost te ontzeggen. Thalthybius zeide op eenen toon, die aandoening en medelijden te kennen gaf: Ja ik 'ben het u fchuldig, aan uwe deugd, en aan mijnen iEnoN. Berisp zijn hart niet; het is het deugdzaamfte. Thans nog wel eene onbevestigde deugd, maar zij zal zich vestigen. Behaagde het den Goden, dat gij altijd, zijn voorbeeld, voor zijne oogen waart, gelijk gij in zijn hart zijn zult! Deeze JEdon is eenongelukkige, een vlugteling Doch zijn geflacht en overige lotgevallen betreffen zijne liefde niet en hij zou u beminnen kunnen, en moest niemand anders beminnen dan u, indien niet reeds andere banden zijne trouwe kluisterden. G 4 Pal-  io4 ORESTES en HERMIÖNE. Palmire verfcbrikte; eene verwondering veranderde haar wezen. Plotslijk dreef ongenoegen haar bloed in het bleek gelaat; zij bloosde. Hoe? Hoe? zeide zij, met minder bedaardheid, andere banden kluisterden hem? Wat zocht hij dan bij mij ? Gij wildet hem ontfchuldigen, en gij beticht hem! Zo is hij dan toch de trouwlooze, hoedaanig mijn hart hem niet waagde te noemen. Andere banden kluisterden hem, en hij durfde het wagen, van mij liefde te eifchert! Wat wil hij van mij? Waar toe had hij rnij uitgekoozen? Om mij in zegepraal om te leiden, mij uit de rust der onfchuld in hoon en wanhoop te.ft'ortön, en dan mij te befpotten? Die rampzalige! Zulk een trouwloos hart: En gij ontfchuldigt hem? Neen! hij verdient de loffpraak niet, dien gij hem geeft; hij heeft naauwlijks den naam der deugd gekend. ~ Dit was een geheim! Van daar kwam deeze verlegenheid! Ontrouwe, gij hadt rede, om te zwijgen, rede, om zo verlegen te zijn! - Gij moet een verftokte deugniet wezen , die zodanige trouwloosheid in koelen bloede be, gaan kondt! Thai,.  DERDE BOEK. 105 Thalthybius kon'de gramfchap van Palmire niet afkeuren ; echter was JEnoN zo ftrafbaar niet, als Palmire fcheen te gelooven. Thalthybius wilde hem recht laaten. wedervaaren. Gij hebt nog niet alles gehoord, zeide hij. Hij heeft gefeild, maar echter niet zo laaghartig, als gij gelooft. "De banden, die hem kluisteren, zijn niet door hem zeiven gekoozen. Zijn ftervende Vader zeide zijnen Zoon toe hij was nog een ftaam- lend kind aan eene nog jonger dochter van zijnen ouden vriend. Zijn hart kon aan zodanige verbindtenis geen deel nemen. Veele lotgevallen dreeven hem uit zijn Vaderland. Hij is onder de beproevingen der Goden opgewasfen; altijd als een vreemdeling op aarde, en zelfs aan zijne bruid onbekend. Hij heeft haar nooit gezien , zijn Vader ftierf; deeze dood heeft zijne belofte verzegeld; hij is gebonden , wel niet door liefde , maar echter door de eer. Uwe ontfchuldiging, zeide Palmire, rechtvaardigt hem niet. Is ook de Liefde heiliger dan de eer? Moest hij, kon hij, deezen heiligen band zo ligtvaardig vergeeten ? Wie G 5 oa-  ioff ORESTES en HERMIÖNE. onzer dacht hij aan de andere op te offeren? Deeze onbekende, of mij? Misfchien zou de tijd dat beflisfen. Voor een hart, dat de eer vergeeten kan, zal het niet zwaarer vallen, de liefde even fchielijk te vergeeten. Zijne eerfte liefde zou verlaaten, en ik het flachtöffer van eene andere geworden zijn! O Coden! hoe heb ik dien onwaardigen bemind! Ik dacht nooit, dat hij mijne liefde met deezen hoon beantwoorden zou! Mij zou hij opgeofferd hebben, misfchien aan eene naamlooze, voor wier flavin hij mij goed genoeg achtte Misfchien verdien ik deezen hoon voor de zwakheid, die mij genoeg vernederde, om eenen onbekenden te beminnen, die zijnen Vader niet waagde te noemen. Ik heb mij zelve bedroogen; ik heb hem voor deugdzaam gehouden, en daaröm zijn lot en zijnen ftand of vergeeten, of voor gelijk geacht aan den mijnen. Slechte zielen verlaagen zich zelve altijd; zij verloochenen nooit haare geboorte, Thalthybius fchaamde zich voor zijnen Vertrouweling. Vergeef hem, zeide hij, Palmire! indien gij-het verleidend vermogen deiLief-  DERDE BOEK. 107 Liefde kent. Zij heeft wel fterker zielen vernederd, en gevestigde deugd doen wankelen. Indien zijne ongelukkige overijling u eene zucht kost; wees verzekerd, dat zij u aan hem met veel wreeder fmerten wreeken zal — Behaagde het den Goden, Palmire, dat zijne Eer met zijne liefde in vriendfchap ftond, en dat hij in u, die hij zo onuitfpreeklijk bemint, die gene mogt vinden , welke de Eer hem gebied te beminnen! Zijn ftand zou dan geen hinderpaal zijn Maar vergun mij de vraag, die ik nooit zou durven beftaan, indien ik niet in uwe redenen eene duisterheid vond , die ik opgeklaard wenschte. Is uw ftand zo groot , dat gij Muon verfmaaden zoudt kunnen? Ik heb niets, dat ik u behoeve te verbergen, zeide Palmire. Waaröm zou ik mij over THïësTEs, of over jEghistos, mijne bloedvrienden , fchaamen? Elk Griek kent hen; de laatfte bezit den Troon van Mycene! Ook heeft jEeon mij daar nooit naar gevraagd; en daar ik niet behoefde te bloozen, om zijne vraag te beantwoorden, heeft hij zich zei ven misfchien moeten fchaamen , om mij zijnen Va-  m ORESTES en HERMIÖNE. Vader te noemen, Wie is hij ? Gij zult het weten ? Dit is nog een geheim , waar naar ik u wilde vraagen! Thalthybiüs kon de ontfteltenis niet verbergen, die hem al te fchielijk overviel. Hij vertoonde ze in zijn wezen, hij vertoonde ze in alle zijne bewegingen. Hij zag thans- de redenen , waaróm Orestes in deeze Wan ■ hoop was, waaröm hij fchrikte, om de Godin raad te plegen; het gantfche geheim lag voor hem open. En alhoewel hij zich befïendig tegen eene liefde verzet had , welke eene andere verbindtenis moest te niet doen , zo zag hij echter thans eene nog grootere verhindering, welke alle, ook de allergeringfte hoop, te neder velde. Hij nam op dit oogenblik het befluit, niet langer in Cythere te vertoeven', en zijnen Orestes door eene haastige fcheiding aan het gevaar te ontrukken. Dit waren zijne eerfte gedachten, welke de verklaaring van Palmire in hem verwekte. Hij had eene poos gezwegen. Palmire had zijne ontftekenis opgemerkt: thans merkte zij  DERDE BOEK. 109 zij ook zijne overdenking op. Zij beefde; zij geloofde op zijn wezen haar noodlot telezen, dat noodlot, daar Zefire naar gegist had. Zij fchroomde wel, daar naar te vraagen ; doch wanneer verliest de liefde alle hoop? Zij wist zelve niet, wat zij hoopte, en haare bekommering was zelfs grooter dan haare hoop : maar nogthans hoopte zij. De Liefde is nooit vergenoegd met eene algemeene zekerheid van haar lot , zij wil haar geluk, of ongeluk geheel weten. Waaröm fchrikt gij voor deeze naamen? zeide zij. Wat beduid dit zwijgen! Gij doodt mij, met uw geheim! Heb ik eenen geheel onwaardigen bemind? Is deeze .Edon dan een naamlooze, die zijnen Vader niet noemen mag? Of gelooft gij, dat ik zelve Voor hem nog te gering ben? Thalthybius moest thans fpreeken. Ik vereer uwe geboorte , zeide hij ; maar ongelijk meer uwe deugd. Ach! Palmire, het is altijd geen geluk, van Koningen gefproo- ten te zijn. Gij kent dan ^Eghistus Thyöstes kunt gij niet gekend hebben Kly-  iro ORESTES ën HERMIÖNE. Klytemnestra is thans zijne Gemaalin; My. eene zijne Hofftad beiden behoorden voormaals aan Agamemnon — De ongeIukkige dood van deezen Held kan u niet onbekend zijn! Paemire. Ik heb gehoord, dat hij door de hand van Klytemnestra viel. Thalthybius. En door de hand van uwen bloedvriend , ^ghistus — Vergeef mij, dat ik u dit herinner — De Stam der Pekpiden is federt langen tijd door de wreedfte tweedragt verwoest geworden. Broeders en bloedvrienden hebben fleeds haat in 't hart, en wapens in de hand gedraagen tegen eikanderen • Agamemnon is vermoord , zijn Zoon, de hoop zijner jaaren, eh de erfgenaam van zijnen Troon, is een Banneling, een Vlugteling; wat kan hij voor andere Gezindheden jegens ^Eghistus ademen, dan de wraak , die de fchim van zijnen Vader vordert? : Palmire. Gij brengt xa% in verwerring! — k heb geen recht, om over de handelingen mij-  DERDE BOEK. ut mijner bloedverwanten te oordeelen! De Goden mogen over derzelver waarde of onwaarde beflisfen. • Doch waaröm noemt gij thans Agamemnon? Ik wil weten, wie deze iEDON is. Thalthybius. Hij is zijn Zoon; hij is de ' ongelukkige Orestes , dien ik op mijne armen aan den moord ontrukt heb! Palmire. Orestes? Ach! dan heeft Zefire niet misgehad. O Goden! Orestes, de Kleinzoon van den wreeden Atreus, de doodvijand van mijnen bloedvriend! Zeker! een Atrider kon alleen de vijand van mijne rust, en mijn verraader wezen! Hier zweeg zij : gevoelens van liefde en eer ftreden in haar hart. Zij kende wel jEghistüs niet anders, dan uit het geen men haar gezegd had. Doch, de gedachten, dat zij met hem door den band des bloeds vermaagdfchapt was , was genoegzaam , om in haar eene fchaamte over haare liefde gaande te maaken ; alhoewel zij deeze liefde niet kon overwinnen. Zij wilde zich dezelve wel geern  na ORESTES en HERMIÖNE. geern verbergen; maar de fmert en droefheid, die zij over deeze fcheuring gevoelde, deed haar ook tegen haaren wil daar aan denken. Ondertusfchen zag zij , dat zij alle hoop vaarwel moest zeggen. Zij moest zich van Orestes fcheiden, hoe zwaar haar dit ook vallen mogt; en zij wilde ten minften, al zou zij ook voor zich zelve alleen des te meer lijden, nogthans in het oog van Thalthybius niet zo zwak fchijnen , als of zij over haar hart niet gebieden kon; zij nam dan bij voorraad een befluit, dat zij nog eerst nemen moest, en zeide met alle haar mooglijke bedaardheid: Ik dank u , dat gij mij niets hebt willen verbergen. Thans weet ik mijn noodlot, en gij behoeft niet te vreezen , dat ik lang in twijfel zal ftaan tusfchen liefde en eer. Orestes kan de mijne niet zijn, hij zal het ook niet zijn. Hij had mij wel alle onrust kunnen befpaaren; want hij wist, dat hij over zijn hart niet te bevelen had. Het mijne was vrij; hij had Doch het zal wel haast weder zo vrij zijn, als het te vooren was. Ik vergeef het hem. Alleen zij hij zo billijk, dat  DERDE BOEK. 113 dat hij in 't vervolg mijne rust verfchoone — Mijn befluit is genomen, en Orestes heeft van u ten minften kunnen leeren, wat hem te doen ftaat de Goden behoeden hem! Zij verliet hem, meer om haare verwarring te verbergen, dan met een vast beraad. Nu was zij alleen. De Eenzaamheid gaf nu vrije opening aan den hangen kommer, die met geweld opgeftopt was. Zij liet zich aan haare ongelukkige liefde over; haar gantfche hart ftortte zich uit in klagten, en haare Traanen droomden onophoudelijk. VIER-  ïi4 ORESTES en HERMIÖNE, VIERDE BOEK. Thalthybius wist nu het geheim van JEoaNi Hij zag, dat de wond ongeneeslijk was geworden ; hij vond geen ander middel tegen deeze overijlde liefde, dan het fcheiden. Hij befloot dienvolgends, der Godin te offeren, en haar Eiland te verlaaten. In dit voornemen zocht hij zijnen Lieveling. Hij zag hem aan den befchaduwden kant van eene bron, die aan zijne voeten ruischte^ Twee hooge Eiken vormden boven hem een groen gewelf. Zijn hoofd rustte, door zijne hand onderfteund, op eene bemoste rots, tegen welken de zilveren golfjes der Beek al kabbelend braken. Die ongelukkige! zuchtte hij bij zich zeiven. Welke verwoesting heeft de liefde in zijn hart aangericht! Medoogend trad hij nader. Ach! zeide hij, ik heb geen' Zoon meer! De wreede liefde heeft mijnen ouderdom zijn eenig vermaak ontroofd.  Vierde boek. 115 roofd. jEdon vlied mij ; mijne tegenwoordigheid verveelt hem. Hoe wenschte ik u uwe rust, en mij uw vertrouwen weder! o! mijn Zoon, hoe veel beloofde ik mij van uwe kindsheid: zal nu de jeugd al mijne hoop vernietigen? Gij peinst. Waar peinst gij op ? Als mijne verwagting van den Zoon van AgaMemnon mij niet bedriegt; zo denkt uwe ziel thans op een grootmoedig befluit. En zulks is nodig, om u uit uw ongeluk te rukken. Eéne overwinning , één oogenblik van vergetenheid, éénftap ■ laat ons vertrekken, ./Edon: één uur vertoevens, is reeds te veel tijds verlooren! iEDON. Vertrekken? Thalthybiüs! Cyprus geheel verlaaten ? Met welk oogmerk waren Wij .hier gekomen? Hoe kunnen wij vertrekken? Wij hebben niet geofferd! Thalthybiüs. Hoe befluiteloos, hoe tegenfprekend, hoe zonderling is de liefde! Niemand heeft ons verhinderd, te offeren; niemand, dan gij zelf, De Tempel ftaat open,' kom, en offer. Gij hebt het mij beloofd; houd uwe belofte. Gij wilt u zeiven gerust H 2 (tel-  tiö ORESTES en HERMIÖNE. ftellen; thans zult gij gerust zijn. De fcttepeö liggen zeilrede. Mdon. Zou ik gerust zijn! Thalthybius, kondt gij in mijn hart zien? Het is duizendmaal ongeruster, dan ooit, duizendmaal ongefchikter, om te offeren. Ik zal haar verliezen! Kunt gij gelooven, dat een zo groot verlies mij op zo weinig fmerten zou flaan ? Thalthybius. Het zal fleeds grooter worden, fteeds duizendmaal meer fmerten kosten, ongelukkige, hoe ouder gij uwe liefde laat worden ! Derhalven overwin haar, of ruk deezen Eik uit den grond. Hij verheft zijnen top tot den Hemel, en ftrekt zijne wortelen tot de Helle; Stormen waaïen krachteloos over hem heen. Maar hij was ééns eene zwakke plant, toen hij uit zijne kiem opwies; een kind had den Boom, die thans zo magtïg is, kunnen uitroeijen. Waaröm liet gij eenen 'vijand oud en magtig worden, die jong en zwak, in uw geweld was? De hartstogten hebben geen meer fterkte, dan wij aanhaar toeftaan. - Ach! jEdon, het is nog tijd, hoor naar de waarfchuwing van uwen  VIERDE BOEK. 117 uwen Vriend ; hij bid, hij bezweert u bij uwe eigene rust, hoor hem ? Misfchien is dit oogenblik nog het uwe; neem een fchielijk befluit; het volgend behoort aan het noodlot. O ! als het maar aan het noodlot behoorde ! Het Noodlot is dikwijls goedertieren ; neen , het behoort aan eene magt, die haare dwinglandij elk oogenblik uitbreid, het behoort aan de Liefde! iEooN. Ik eerbiedige de wijsheid uwer lesfen, mijn Vader! hoe ongelukkig ben ik, dat ik ze niet kan opvolgen! Ik blooze over mijne eigene zwakheid. Maar zal ik zo fchielijk vertrekken? Palmire verlaaten! voor eeuwig! Indien ik nu offerde, en indien de Godin mijne liefde billijkte? Thalthybiüs. Verraderlijke vleijerij, aan welke uw hart zich overgeeft ! Neen, zij billijkt ze niet, zij kan ze niet billijken. Hebt gij alles vergeeten, rampzalige! Is er geene pligt, geen eer meer , daar gij aan denken kunt! Kunt gij u aan uwe liefde overgeven, die een gruwel in het oog der Godin, en der menfchen moet zijn ? Zal de Zoon zich H 3 met  •iiS ORESTES en HERMIÖNE. met den moordenaar van zijnen Vader verbinden, en zal het vijandig bloed van Atreus en TnyëiTES zich in de Kinderen vereeni- gen? jEdon. O ! gij weet mijne geheele wanhoop ! Wat yerraader. heeft mij bedrogen? Wie heeft u gezegd • Thalthybius. Palmire. Gij verwondert u? Gij weet nog te weinig; deeze I-Ar.. mire maakt u befchaamd. In fpijt van haare liefde weet zij nogthaus, wat zij aan de Eer fchuldig is. , ' -3 ■■ 'S : LfS - l & Zefire. Op dit oogenblik ? Stoor haar niet in haare traanen! /Edon. Laat mij die afdroegen! Zefire. Zij heeft uwe hand niet meer van noden. iEnoN. Het is misfchien het laatde oogenblik, dat ik haar zie! Zefire. Ik hoop , zij zal dandvastig genoeg zijn, om dat oogenblik te verdraagen. Mdovi. Gij wilt niet zeggen, waar ik haaf vinden kan ? . . Ze-  128 ORESTES en HERMIÖNE. Zefire. jEdon, iiidien gij nog be¬ mint, zo laat mij zwijgen; volg mijn' raad, zoek haar niet. ^Edon. Ik moet haar zien , ik moet haar voor het laatst zeggen, dat ik haar bemin, dat ik fcheide, dat ik wanhoop. Zefire. Zij heeft gezelfchap, waar door misfchien het uwe gemist kan worden» iEDON. Goden! wien? Zefire. Ga dat zelf zien. Volg alleen deezen weg, zij zal u ontmoeten. Mdos vloog nu, wel met een befluit, om de fcheiding aan te kondigen, doch tevens met een hart vol ijverzucht, naa Palmire. Hij zag haar van verre, juist als Hazaölaffcheid .van haar nam. Hij flond ftil, hij beefde van toorn en ijverzucht, en alleen het denkbeeld, dat zij voor eeuwig gefcheiden waren, hield hem te rug van eene wraak, welke zijn hart wenschte. Dikwijls wilde hij te rug gaan, met voornemen, om haar niet we-  V I E ft Ü E BOEK. t29 weder te zien ; doch, zijn vol hart moest zich ontlasten. Het was te zwak, om zijne ijverzucht te befluiten. Met een kloppend hart , eh Verwilderde öogen ging hij haar te gemoet. Palmire had het befluit genomen , dat dé eëre- van haar eischte. Maar met een geheel ander hart, dan .«Eoon geloofde. Hoe vecle traanen had zij niet eerst geweend, hoe dikwijls het befluit genomen en weder veranderd ! Alleen de noodzaaklijkheid gaf aan hetzelve de laatfte fterkte. Zij wilde zich zelve, zo veel haar hart toeliet, met alle ftandvastigheid wapenen, en haare fmart voor jEdon verbergen, omzijn affcheid gemaklijker te maaken. Zij geloofde, dat haare Traanen niet gevoeglijk zouden vlieten op eenen tijd, dat de Liefde behoorde vergeeten te wezen. Maar, waar was haare ftandvastigheid? Het treurigToneel werd geopend met ftilzwijgen, en eindigde met traanen en zuchten. Hunne oogen ontmoetten eikanderen , en elk zocht in het oog van den ander de gedachten van hunne zielen. Eindelijk brak Moois het eerst I het  130 ORESTES en HERMIÖNE, het ftilzwijgen. Met eene bevende flem ftamelde hij: De Eere, en de Goden willen onze verëeniging uiet. Zij willen tegen het bloed van den wreeden Thycstes wraak van mij, en niet liefde. ik wenschte, Palmire maar, wat heb ik te wenfchen? niets; en ik wil ook niets wenfchen. Onze liefde dient ons beiden tot geene voldoening — Voorheenen geloofde ik, dat zij mijn heilzon uicmaaken; maar ik zie, dat zij het uwe niet uitmaakte wij moeten fcheiden, Palmire: Thalthybiüs vertrekt. Hoe zeer Palmire vastgefteld had, om JEdon het zelfde voorftel te doen, nogthans ontroerde deeze niet onverwachte reden haar kloppend hart. Zij had alle haare fterkte van rioden, om zich van de eerfte traan te onthouden. Wij zien eikanderen dan, zeide zij, op dit oogenblik voor het laatst! Indien onze liefde met het noodlot ftrijd; echter zal vriendfchap geene van die wetten beledigen, die ons deeze fcheiding gebieden. Wanneer, en waarheen vertrekt gij ? ^Edon. Waarheen het noodlot wil. Wanneer,  VIERDE BOEK. 131 neer j weet ik niet: maar zodra de wind gunftig is. Ik wensch fpoedig: want liever fcheiding, of dood , dan koelzinnigheid , dan maar wat fpreek ik meer dan no¬ dig is? Palmire voelde, dat onder deeze-woorden verwijtingen lagen; haar hart bloedde; maar zij bedwong zich zelve , en verborg haare fmart. Zij achtte het niet betaamlijk, dat zij op het oogenblik, als zij fcheiden moesten, nieuwe verzekeringen van haare liefde zou geven. De grootheid der hinderpaalen, zeide zij, die ons van één fcheiden, is mij bekend; ik weet, dat wij de wetten van Eere zonder tegenftribbelen moeten volgen. Mijn befluic was aan het uwe gelijk. Ik zocht u met oogmerk, om u te zeggen, het geen gij mij gezegd hebt. Gij zijt mij voorgekomen, en dit maakt mij het affcheid te ligter. jEdon. Deeze verligting hadt gij niet van noden. Gij hebt troost genoeg : gij hebt u zelve gemaklijk kunnen overwinnen. Eéne traan, ééne zucht, dan -— genoeg , gij zult mij haast vergeeten —- Doch dit moet I % mij  132 ORESTËS én HÊRMIÖNÉ. mij thans, nu ik u verlaat, niet meer a;;n= doen!, Palmire. De troost, die mij ontbreekt, hoop ik, dat de tijd mij geven zal! —- Doch eer wij fcheiden, iEDON-, laat mij ten minden den naam van hem, dien ik bemind heb, van hem zeiven hooren. iEDON. Waaröm zijnen naam ? —- Ik ben een vlugteling, een onbekende. Mijn naam is der vergetelheid waardig. J— Gij kent Waardiger naamen ,- en onder die HAzAëL ■■ Doch wat gaat mij dit thans aan! Wij moeten fcheiden : en wij fcheiden zeker. Het kon mij ten minden het behoorde mij onver - •fchillig te zijn, hoe gij mijn affcheid draagt. Maar, ik ben nu zo zwak, dat ik ook in de laatde oogenblikken geene onverfchilligheid verdragen kan: alhoewel ik mij over deeze zwakheid fchaame. Palmire. Ben ik niet waardig, uwen naam te weten, voordat wij fcheiden? iEüöN. Waartoe kan het dienen ? ■—^ Mis-  VIERDE BOEK. 133 Misfchien tot eene zegepraal? — Hoe het zij: ik verzwijg hem niet geern, als mijne Eere zou kunnen lijden ; alhoewel ik mij fchaam, dat ik hem beneden den naam van eenen HazaSl zou gefteld zien. — Wat legt eraan pelegen? Orestes is Agamemnons Zoon! Nu weet gij mijn' naam. Een ijzhriklijke naam, Palmire , voor ^Eghistüs , en misfchien ook voor Hoewel, wij zullen fcheiden. Vaarwel , Palmire. Dat gij mij vergeeten moge, behoef ik niet meer te wen' fchen! —- Nu was het voor Palmire het vreeslijkst oogenblik! Haar hart zwoegde, haare traanen Ronden gereed , om uit te biggelen. Nog één oogenblik hield zij die te rug. Vaarwel, Orestes! zeide zij. Orestes ging: zij bleef ftaan; onbeweeglijk, fpraakloos, verbleekt. Haar hart dreigde te fcheuren , zij wendde geen oog van Orestes. Hij was reeds verre van haar; nu kon zij haare onmatige fmart niet langer betoomen: traanen Hortten uit haare oogen; zij riep hem na: JEdon, wilt gij dus affcheid nemen , mij-dus verlaaten? Zij ging hem na, hij Hond, en wachtte haar I 0 mee  134 ORESTES en HERMIÖNE. met eene moeilijke, gedwongen ftandvastigheid. Dus moeten wij niet .fcheiden! Niet als vijanden, fcheiden! Wij kunnen ten minften fcheiden , als ongelukkigen , die elkanderen bemind hebben; met eene ftandvastigheid —- als wij dus kunnen. Ach! iEDON, zulk een affcheid!' Ik had vast voorgenomen , om den ftrijd door te ftaan, en mij van traanen te weerhouden. Gij ziet thans, hoe ftandvastig ik ben! Maar laat u door deeze traanen niet weekmaaken, om iets te doen, dat u de Eere verbied! Zij vatte zijne hand; zeg mij alleen, vervolgde zij, dat gij mij niet haat; dan ga dan, en laat mij aan mijne fmerten over. — Nieuwe ftroomen van traanen vloeiden langs haare wangen af. -Edon ftond, met zijne hand in de haare, zijn zuchtend oog op haar gevestigd; zonder fpraak. Zijn hart klopte. Eindelijk zeide hij: Palmire , te vooren zo koelzinnig, thans traanen! ■ O! Indien deeze traanen uit gemaaktheid vlieten! Zij maaken mij week, zij dringen mij tot in de ziel. Maar des te erger voor haar, die een lijdend hart door valfche traanen zoekt te folteren! Pal-  VIERDE BOEK. 135 Palmire weende nog: Ihaar vol hart vond na langen dwang eindelijk een open, en Hortte zijne fmarten uit. Zij verdeedigde zich zelve niet, gelaaten , als de onfchuld , die zich zelve van haare onberispelijkheid bewust is. Zij begreep niet ééns de verwijtingen van jEdon. Zij kon niet fpreken; zij drukte alleen zijne hand, en floeg haar traanend oog ten Hemel. jEooN vond in deeze traanen, in dit zwijgen de fterkfte verzekeringen van Palmires liefde. Zijne ijverzucht verdween, en fchaamte en berouw kwamen in deszelfs plaats. Hij voelde, dat het tijd was, om heen te gaan, als hij ooit dacht te fcheiden. Hij omhelsde Palmire , zijne borst iloeg aan de haare. Onfchuldige, aanbidlijke Palmire, zeide hij, vergeef mijne onbetaamlijke jaloersheid ! Ik bemin u onuitfpreeklijk. Maar wij zullen, wij moeten fcheiden.' Ach! dat de Goden, die ons zo wreed van één fcheuren, u ten minften behoeden, en u uwe rust wedergeven! Ik eisch deeze rust niet: Smert en rampen mogen levenslang mijne gezellinnen zijn! Vaar wel! I 4 Pal-  i3« ORESTES en HERMIÖNE. Palmire had geen fpraak • haare Traanen fpraken voor haar. Zij drukte zijne hand. Hijging! driemaal zag hij nog om, driemaal wilde hij te rug keeren; en Palmire zag hem naa met weenende oogen. Zefire, welke kort te vooren eene getuige . van Moom liefde geweest was, onaangezien zij thans wist, dat hunne verëeniging tegen de Eere (Treed, kon echter niet gelooven, dat zij deeze hartstogt overwinnen zouden. Zij befp.eurde ten minden, dat zij niets te hoopen had, zo lang Palmire tegenwoordig was. Zij wist niet, dat ,Edon vertrekken zou, en zij befloot, deeze gevaarlijke mededingder uit . den weg te ruimen. Tot dit befluit had zij HAzAëL uitgekoozen. Zij had verdaan, dat hij naa Rhodus wilde wederkeeren; en zij geloofde, dat hij Palmire genoeg beminde, om met geweid te beproeven, het geen hij door fmeeken niet be, komen kon. Zij hoopte, hem te zullen bepraaten, dat hij haar fchaakte. Zij was met dit oogmerk tot hem gegaan; Maar haare hoop mislukte haar. H&zAèi was veel te edel, dan  VIERDE BOEK. 137 dan dat hij zich van een zo laag middel wilde bedienen. Een ander bericht floeg haaren moed geheel te neder. Zij vernam, dat Thalthybius en iEDON met hetzelfde fchip zouden reizen. Waartoe had zij thans iet uitgevonden ? Wat baatten alle haare aanflagen, en wat won zij daarmede, dat-het haar gelukt was, ^Edon en Palmire van één te fcheiden ? Zij bemerkte, dat zij in lang zo na aan haar doel niet was, als zij wel gehoopt had. Zij moest Palmire wegzenden, en jEdon te rughouden. Twee ondernemingen, die bijkans onmooglijk fcheenen ! Maar de grootte der zwarigheden, verdubbelde alleen haare begeerte, om die te boven te komen; en elke hinderpaal was een nieuw voedzel yoor haare liefde. Zij bedacht, zij befloot, zij verwierp: wenfchen ; hoop , en vertwijfeling beftormden beurtelings haar ongerust gemoed. Doch zij moest iet uitvinden en wagen. Zij waande, dat zij iEnoi? gemaklijk met valfche hoop te rug zou houden. Zij bedacht zich , dat zij daartoe het zaad reeds bij Seide geftrooid had. Op deezeu gelegden grond wHj}q zij I 5 voor?  138 ORESTES en HERMIÖNE. voort bouwen. Zij wilde Seide overreden, dat Palmire de gene niet was, daar men haar voor uit gaf. Zij twijfelde niet, of Seide zou zijnen vriend dit bericht overbrengen. Doch voor haar zelve diende het daar toe, om Seide wijs te maaken, hoezeer zij de verbindtenis van deeze ongelukkigen wensch te , en die poogde te bevorderen. Vervolgends kon zij veilig van hem eifchen, dat hij Palmire met geweld op één der fchepen liet brengen: want dat zij jEdon in Cyprus wilde houden door de hoop , die Seide hem geven moest, bleef voor deezen zelfs een geheim. Zij verzuimde geen oogenblik, om fchik- 4 kingen te beraamen, ter uitvoering van die ontwerp : en de beste vriend moest zich laaten gebruiken tot een werktuig van haare misdaad. Zy vond Seide. Weet gij wel, zeide zij, dat ik niet kwalijk gegist heb ? Weet gij wel, dat zij niet afdamt uit het bloed van THYëSTES ? Seide. Goden, indien gij de waarheid fpraakt! Ze-  VIERDE BOEK. 139 Zefire. Ja , ik zeg de waarheid : het geheim zal zich binnen korten ontwikkelen. Maar uw vriend moet het weten. Seide. Ik vreeze, dat wij te laat fpreken! Hij vertrekt. Zefire. Zult gij dat dulden ? Doch wij kunnen misfchien niets verhinderen. Die Oude , die denklijk geheel andere oogmerken heeft, zal hem aan ons ontrukken. Laat hem ; als hij maar Palmire aan hem niet ontrukt. Seide. Hoe zouden wij dit kunnen beletten? Zefire. Ach! Ik kan niet lijden, dat mijne vriendin troosteloos van hem verlaaten worcji —_ Zeg mij, Seide, indien de Eere, indien zulk eene fchaduw want deeze Eere is niet meer, dan eene fchaduw , die verdwijnen zal of liever , als een oud ftreng , eigenzinnig Opzichter ooit hinderpaalen leggen wilde aan onze liefde, ons wilde fcheiden, en ongelukkig maaken; fpreeks wat zoudt gij doen? Sei-  Mo ORESTES Erj HERMIÖNE. Seide. Bij de Goden, ik moest minder beminnen, als ik u aan mij liet'ontrukken! Zefire. Maar wat zoudt gij doen, om het te beletten ? - Seide. Ik vreeze, u te beledigen. Zefire. Neen, fpreek! Seide. Ach! Zefire, ik moest u bezitten, ik zou Zefire. Gij zoudt? Seide. U fchaaken. Zefire. En ik zou u dit eerst vergeven, en daarna bedanken! Wat bedenken maakt JEdon dan ? Wat kan hem te rug houden? Hij bemint, hij verliest haar, hij is ongelukkig! Doch er zijn misfchien lieden, die met hun geweeten zo fpeelen; die zich, ik weetniet welk, denkbeeld van Eere maaken, waar aan zij hunne gantfche gelukzaligheid opofferen. Of misfchien vreest hij enkel deezeii ouden Zc-  VIERDE BOEK. i$i Zedenmeester, die onze jeugd de vermaaken niet gunt, welke zijn koude ouderdom hem weigert. Seide, nog ééne vraag: Indien ik thans Palmire, en gij JEdok waart; Indien het oogenblik daar was , dat wij fcheiden, dat wij alle hoop vaarwel moeiten zeggen, om eikanderen ooit weder te zien: Indien gij met een zwaar-kloppend hart fcheep gingt, indien gij thans het waarde ftrand verliet, daar gij geloofdet mij achter te laaten, en dan onvoorziens , door de'zorg van een waar vriend , mij , van welke gij rrieendet, voor altijd gefcheiden te zijn, in uwe magt zaagt; hoe zoudt gij den genen noemen, die u deezen dienst beweezen had ? Seide. O! Ik weet geene lieve, geene heilige naamen, die ik hem niet geven zou ! Ik zou hem zegenen, ik zou hem mijn leven, en mijn geluk dank weeten! Zefire. Gij bemint mij derhalven, zo als ik wensch bemind te worden! Ach ! Seide, de fcheiding mijner Vrienden, en de wanhoop van mijne Palmire treffen mij ! Ik flel mij in haare plaats; ik gevoele alles, wat zij  H2 ORESTES en HERMIÖNE. zij gevoelen moet. Laat ons haar den dienst bewijzen, dien wij voor ons zei ven wenfchen zouden ! Laat de Vriendfchap twee ongelukkigen, die door de Eigenzinnigheid gefcheiden zijn, weder verëenigen; laat ons /^Edon, laat ons Palmire hun leven en geluk weder geven; laat ons door eene fchoone daad verdienen, dat de Vriendfchap, ons met gelijke vergelding beloone! Seide zweeg. Zijne eigene Liefde had hem woorden ontwrongen, die hij wenschte te kunnen herbaaien. Zijn gevoel kwam tegen eene daad op , die zijn verftand juist niet wist te berispen. Hij wenschte deeze verëeniging; maar hij fchroomde, eenen roof te ondernemen. Hij kon kwalijk antwoorden. Ik, zeide hij eindelijk, zou hem beminnen, die mij u, door u te fchaaken, wedergaf. Maar JEdon Zefire. Meent gij, dat hij minder bemint dan gij ? Meent gij, dat de Liefde in alle harten geene gelijke wenfchen voed ? Seide. Maar Palmire ? Zou zij dee- zen  VIERDE BOEK. 143 zen roof goedkeuren ? Eenen ro$f ! Gij zoudt baar misfchien overreden kunnen ■ Zefire. Overreden? Waartoe ? Dat zij zich zelve aanbood , dat zij zich zelve opdrong ! —— Seide-, gij kent onze fexe niet. Ik moet vrij met u fpreken; onze kleine preutsheid kost ons dikwijls ons geluk: wij zijn bekwaam , om alle onze wenfchen daar aan op te offeren. Wij willen niet fchijnen te geven, wij willen alleen toelaaten. Een dwang, een geweld is eene vlijërij voor onzen hoogmoed, en vcrfchoont ons, als wij ons laaten dwingen. Wij kunnen duizendmaal beter dit geweld verdragen, dan onverfchilligheid: en die niets waagt, die fchijnt ons te verfmaaden. Men moet ons dwingen , men moet ons tegen onzen wil gelukkig maaken ; zo verlangen wij het: want dus doende is onze eere in veiligheid. Ik zou Palmire verachten , als zij zich zelve kon aanbieden; JE- eon zelf zou haar verachten. Seide , daar moet geweld gebruikt worden; de fchaa* king moet gefchiedeii, Sft-  144 ORESTES en HERMIÖNE. Seide. Maar bedenk de daad5Zefire?Zulk een geweld! eene fchaaking! een roof! Zefire. Ik zie, gij floot u aan den naam. Blinde menfchen , wanneer zullen wij eens ophouden, naarrien voor daaden aan te zien! Het woord, roof, fchaaking, is ééns in 't bezit van eene gehaatte beteekenis : maar dan ontken ik, dat onze daad den naam van eene fchaaking of roof verdient. Bij mij gelden woorden, kwaadeof goede, niets meer dan derzelver denkbeelden. Wilt gij het eenen roof, eene fchaaking noemen 3 doe zo. Maar wagt u , dat gy door deeze fchaaking iet anders verftaat, dan eene onëigenbaatige daad, eene moedige onderneming ten dienfte onzer vrienden; eene daad, waar door wij zelve niet anders winnen, dan het vermaak, van anderen gelukkig te maaken, die de Eigenzinnigheid fcheiden wilde. Als eere, als deugd zulk eene daad verbieden, dan veracht ik eer en deugd. Gelukkig maaken, en mij in het geluk van anderen verheugen, mag mijne ondeugd zijn; en dat is de ondeugd, die wij begaan willen! Ik ben boos genoeg, om in zulke ondeugden mijn .vermaak te zoeken. O! Seï-  VIERDE BOEK. 145 Seide, laat ons dien kleinen fchijn verfmaaden ,. die de beste daaden aankleeft. Laat ons daaden beöordeelen naar derzelver oogmerken, naar het hart, waarmede, en naar het doel , waartoe zij beoefend -worden* Palmire kan, zij mag niet anders dan lijden: lijden, Seide! Kunt gij nog vraagen, of zij verlangt, om.door geweld te bekomen, daar zij , om haarer eere wille , geen moeite om mag doen ? Van Moos maakt gij zelf geen twijfel , of hij zal zijnen Weldoener zegenen ! Seide. Maar verbeeld u den angst van Palmire , in het oogenblik , dat zij geroofd word ! Zefire. En als gij u alle haare ontfteltehisfen verbeeld hebt , zo verbeeld u ook het oogenblik, waarin zij jEdon ziet. Men fchaakt haar; zij ontftelt, zij fmeekt om mededoogen, zij weent, zij wringt de handen, zij wanhoopt. Men draagt haar in 't fchip. Nu is haare Wanhoop op het hoogst. Zij wil den Roover vloeken; ondertusfchen voelt zij zich in de armen van haaren Beminden. De vloek word K een  I4ö ORESTES en HERMIÖNE. een zuchtje , de fchrik verandert in verrukkinge; de vervloeking in eenen zegen. Zij vind in de armen der Wanhoop haare rust, haar leven, haar heil weder. Seide, ik kan de geheele Wanhoop van zulk een óór gevoelen; maar indien de ontknooping elke bekommering, eiken vergooten traan niet met duizend grooter verrukkingen betaalde; zo zou ik mij fchaamen, om zulken aanflag te beraamen. Ik oordeel naar mijn eigen hart: Zou er wel ééne fmert zijn, die ik om uwent wille niet met genoegen zou willen dulden ? Zulke ftreelende woorden hoorde Seide maar zelden : Zij deeden daarom haare werking. Hij viel haar om den hals zij liet het toe O! Zefire, wie kan de welfpre- kendheid der Liefde, en van een edel hart wederftaan!. Gebied, mijne waardfte! Ik verlang, mijnen vriend gelukkig te maaken, ik wil u gehoorzaamen. Als gij geen ander middel weet hoe zeer ik ook de gedachten van eene fchaaking, eenen roof, fchuwe Zefire. Hier is geen ander middel moog- hjk, en de tijd is daar; die dwingt ons, om fchie-  VIERDE BOEK. 147 fchielijk ce befluiten. Met één woord, Seide, de Vriendfchap eischt deezen dienst van u; en te gelijker tijd bewijst gij dien aan mij, uwe beminde. Ik ,kon hem van u eifchen : want'de liefde begeert blijken: maar, ik laat alles aan uwe keuze over, en achte het overtollig, u tot eene daad te overreden, daar de vriendfchap alleen u toe overreden moet. Zij omhelsde zelfs Seide. Zo ver gaat de veinzerijl Zij liefkoosde, zij ftreelde hem: Seide werd meer voortgefleept, dan overtuigd. Hij beloofde in zijne dronkenfchap eene daad, die hij te laat met berouw moest afkeuren. Naauwlijks had Zefire hem verlaaten, of de betovering verdween ; en de overweging keerde bij hem te rug. Wat heb ik beloofd? Ik zal rooven! Zonder eerbied voor de heilige deugd, zal ik Barbaaren en Roovers huuren, om haar met geweld aan de traanen van haare Emire te ontrukken ! Snooden zullen hunne befchimpende handen aan eene onfchuldige fiaan ! Ik zal de rechten van gastvrijheid en het teder geweeten van eenen Vriend verfmaaK 2 ■den,  H3 ORESTES en HERMIÖNE. den, en ontheiligen! Ik zal van eenen vriend een aanvoerer van een moorders-rot worden, wier boosheid' op mij, op mij alleen, en onver, deeld te rug moet fluiten! Ik zal aanfchouwen, hoe zij zich, onbarmhartig, als Tijgers, die hongerig een fchuldeloos Lam verfcheuren, meester maaken van de beminde van mijnen vriend , met haar fmeeken en traanen fpotten, met dorftige oogen, en gretige begeertens haare buitengewoone fchoonheden begluuren, en haar tegen wil en dank gewelddadig voortfleepen! Dit, dit zou ik zien, en dulden kunnen ? -— Neen, mijn hart is niet wreed genoeg! Wreede Liefde, indien zulke .daaden de proeven zijn, die gij eischt! Zefire heeft alles niet overwogen; de vriendfchap, en de begeerte, om wel te doen, hebben haar weggefleept. Zij heeft het oogenblik niet overdacht, in 't welk de Roof gebeurt. —- Ach! Zefire, alle daaden zijn niet goed, die goede oogmerken hebben. Hoe geerne wilde ik uwe vriendfchap te hulpe ko- men! Doch een Roof 't is waar, ik zou voor mij zulken Roof wenfchen, indien het lot ons fcheiden mogt, gij zoudt hem ook verlangen: en zou Palmire een fijner gevoel van eere  VIERDE BOEK. 149 eere bezitten, dan gij? Gelukkig, dit weet ik , gelukkig word mijn Vriend ook word Palmire gelukkig —.— vooral, indien de Eer, welke hen fcheid, gelijk Zefire zegt, niet meer dan eene valfche fchaduw is. Wij rooven als het rotfven moet heeten -— zonder eigenbaat; wij willen alleengelukkig maaken; en het heil, van eikanderen weder te vinden, als mijn hart de uitfpraak mag doen, is ligt groot genoeg, om de belediging weder te vergoeden. Maar de daad, hoe fchoon ook haar oogmerk is , de daad zelve is niet -geheel onfchuldig. Dit zal Zefire weten! Misfchien heeft Palmire zich zulken wensch laaten ontvallen: of Zefire heeft uit andere teekens verdaan, wat Palmire wenschte, maar niet durfde zeggen. De Liefde heeft meer dan ééne fpraak: wat de tong niet. fpreektjfpreken de oogen, fpree. ken zuchten en traanen; en het hart van ééne fchoone verdaat de wenfchen eener andere het best. Zefire gebied, zij verlangt den Roof: zij zal weten, of Palmire hem wenscht. Zij is deugdzaam , zij bemint haare Vriendin, zij kent de pligten der Vriendfchap ! Hoe kan mijn hart tegen deeze daad opkomen? Ik K 3 kart  150 ORESTES en HERMIÖNE. kan niet befluiten! Zefire moet mij eerst andere twijfelingen oplosfen. O! Vriendfchap , o Liefde, kon ik u beiden voldoen! VYF-  V Y F D E BOEK. 151 V Y F D E BOEK. De Zon hing thans over de Zee, en verfpreidde door vergulde wolken haare laatfte ftraalen over de gloejen'de, van zachte winden beweegde, vlakte. De fpitzen der heuvelen brandden, en de vogtige toppen der wouden fchemerden in den weêrfchijn. Vuur-roode wolken vertoonden aan de Wester-Kimmen de gantfche pracht van den dageraad. Thans blies een gunftige Wind in de gezwollen Zeilen. Matroos juichte, en haastte zich, om de fchepen te laaden, en met den avond het ftrand te verlaaten. In dit uur van naderend affcheid was alles werkzaam en in onrust. Zefire van duizend zorgen gekweld. Thans zijn het de laatfte oogenblikken, dacht zij! Angftige oogenblikken. • Eén uur zal beflisfen, of ik gelukkig zal wezen, of wanhoopen. Wat zal ik doen? Waar zal ik mij het eerst wenden? K 4 Wel-  i$a ORESTES en HERMIÖNE. Welke God openbaart mij thans het toekom, ftigevanéénuur? Welke God geeft mij in, wat voor een befluit ik in deeze dringende weinige minuuteri nemen moet! Zal ik Palmire! Nog ftaat de Evenaar in even- wigt. — Seide verwagt alleen éénen wenk! — Zal ik haar fchaaken! — Goden! fchaaken! — Vriendfchap, Vriendfchap, wreede vijandin van mijne gelukzaligheid, o! dat ik niets van n gevoelde, dat mijn hart in deeze oogenblik- ken hard, verftaald voor alles ware be- hal ven voor de Liefde! Ja , het moet gefchieden, het moet; als ik op wederliefde wil hoopen! En gij, Seide, Verraader ! in- dien gij medoogend zijt, zo fidder.' -Maar als ^don reisde j Goden , ik mag daar niet aan denken! Wat zou mijn Roof zijn! rlfc zoude hem haar, van welke het Noodlot hem zeker fcheid, van welke ik hem fcheiden wilde, in handen geven. Neen, voor u wil ik niet rooven , jEdon , voor u niet, voor HAzAëL alleen-moet ik rooven. Mijn Hare verzet zich tegen deeze daad: maar ik bemin u, ik bemin u onüitfpreeklijk; ik moet u, u moeeik bezitten! Hoe zal ik hem hier houden ? —— Ik Zie geen middel Ik ben zon-  V Y F D E BOEK. 153 zonder beraad, ik ben zinneloos! Och! of mij de ééne of andere Godheid wilde bijftaan! — Maar de Goden-,zijn weldaadig; zij fcheppen vermaak in her. heil der menfchen: Wien zal ik aanroepen? U niet, Cypris , die dit zalig Land beheerscht, u niet! Eene andere Godin moet mij raad geven; misfchien gij , Beheerfcheres van Pafos. Hier noemt men u Wellust: maar gij zijt, wie gij wilt; gij zult mij de beste Godin zijn, indien gij hem aan mij fchenkt, dien ik bezitten moet! Met een boosaartig genoegen verhoorde Pafos Godin deeze bede. Zij zond haare Zoonen; beide fchooten zij hunnen pijl, driemaal in den Kocijtus gedoopt, in het hart van Zefire. Het vergift vloeide in haare borst; haar ziedend bloed kookte in haare zwellende aderen. Te gelijk Hortte de Godin list, ftoutheid, en aanflagen in haar hart. Zij had lang vergeefs op middelen gedacht, om iEDON te rug te houden; nu kwamen haar honderd, in plaats van één, in de gedachten, die gebillijkt, en weder verworpen werden. Eindelijk bleef zij bij het volgende ftaan. Dan, K 5 als  154 ORESTES en HERMIÖNE. als hij naar het fchip gaat, moet hij Palmire nog ééns van verre zien. Zijne liefde Zij is mij wel haatelijk , doch hij mag nog éénmaal ééne der laatfte vermaaken genieten, hij mag haar fpreken, haar vaar welzeggen; dit zal het laatfte zijn. Palmire verlaat hem; ik fnel hem te gemoete, houde hem op met valfche hoop hoe ligt is de liefde opmerkzaam, hoe ligt gelooft zij den fchijn? — Seide laat inmiddels Palmire in het fchip brengen. De Schipper wacht geen oogenblik; hij haast, hij vertrekt, en jEdon Goden! welke gedachten vol verrukking! - ü£don blijft achter! De avond werd duifter. Schemering daalde van de Heuvelen in de dalen; fterker winden ademden verkoeling over de velden. Niet verre van den oever, daar de fchepen met opgehaalde zeilen de vreemdelingen verwachtten, ligt een behoorlijk dal. Vaak plagt Palmire hieraan den fchoonen boord der Zefis, den vochtigen avond aan jEdons 'zijde te verbeiden. De weg van de zijde des Tempels liep door een dicht woud van Eiken, aan Jüpiter gewijd, dat zich langs het dal tot aan den oe- v er  VYFDE BOEK. 155 ver uitftrekte. iEooN moest dit dal door, als hij naar het fchip ging. Palmire wist den tijd van zijn vertrek; en fchoon reeds affcheid van hem genomen hebbende, kon zij nogthans de inwendige drift niet wederftaan, die haar naar deezen oord trok, om Hechts nog ééns van verre haaren Mdon, zo lang zij kon, na te oogen, en hem te zegenen, voor dat hij het ftrand verliet. Zij kwam derwaards, en zat, zich overlaatende aan haare fmerte,: neder bij de bekende bron. Zefire vloog naar Seide, die thans in de laatfte oogenblikken door den ftrijd der liefde en der deugdzaamfte vriendfchap geflingerd werd. Seide , fprak zij; Het oogenblik is nabij. Uwe fchikkingen zijn buiten twijfel gemaakt? Seide. Welk een oogenblik, Zefire! Mijn hart komt tegen mijn voorneemen op. Zefire. Ja, uw hart fpreekt orakelen. Gij hebt een beter gevoel van hetgeen edel en onedel is, dan ik! Mijn hart mag mijnen aan- flag  156 ORESTES en HERMIÖNE. flag nog zo zeer goedkeuren, het uwe alleen is onfeilbaar. Meent gij, dat ik het op- zet minder overwogen heb, dan gij ? Seide. Zefire, gij bemint uwe Vriendin al tefterk; uwe Liefde ziet alleen op het heil, 'dat gij veröorzaaken wilt. Maar de Goden zelve hebben zich tegen dit heil verklaard. Zefire. Welke Goden? Ik weet niet anders dan éénen fterveling, die zich, wie weet met welke laage inzigten , tegen het zelve aankant , en die is Thalthybiüs. Welke Goden! Seide. Zij zullen wederom fcheiden moeten! onze onderneming zal nergens toedienen! Zefire. Het voegt ons niet, om de onzekere uitkomst te bepaalen. Wanneer wij doen, dat wij fchuldig zijn, zij het overige den Goden bevolen! Seide. Ach Zefire! Zefire. Gij hebt u befluit genomen? Sei-  V Y F D E BOEK. 157 Seide. Waar toe kan ik befluiten ? -—— geloof mij, geef den aanflag op! Zefire. Ik? eene zofchoone, zo roemrijke daad? alle die blijdfchap, die ik denk te weeg te brengen, —— zou ik die opgeven? Ik zou mij vergeefs verheugd hebben, twee ongelukkigen na de traanen eener wreede fcheiding , aan eikanderen weder te geven ? Nooit, nooit! Seide. Een zo hard, zo geweldig middel!— Zefire. De Goden zelve bedienen zich van harde middelen, om bloode ftervelingen 1 gelukkig te maaken als zij maar gelukkig zijn! Seide. Maar een Roof, Zefire, een Roof! Zefire. Weet gij een ander middel ? Seide. Geen! Zefire. Zo ïchaam u over dit niet, daar zelfs de Goden zich niet over fchaamen De  158 ORESTES en HERMIÖNE. De gelukkige ziet in de oogenblikken zijner vergenoeging niet meer op de middelen, door welke hij gelukkig wierd — Deeze oogenblikken zijn nabij, Seide, het is tijd, vat uw befluit ï Seide. Wreede keuze! waar toe zal, waar toe kan ik befluiten? Zefire, indien gij mij bemint, indien gij u niet zoudt vertoornen , zo bid ik u Zefire. Ik heb uw woord! Seide. Geef het mij weder ; ik kan niet gehoorzaamen. Zefire. O! koelzinnige! Gij weet de verrukkingen niet te fchatten, die de wedervereeniging van twee Geliefden veroorzaakt, weike geloofden, voor eeuwig gefcheiden te zijn. Uwe koele Vriendfchap noot zich aan den minden fchijn van een noodzaaklijk geweld ! Wat beledigt u in deeze daad ? Word zij iemand anders in handen geleeverd, dan hem, in wiens handen zij wenscht te zijn, voor wien zij alleen leeft, om wiens affcheid zij in.'traanen zwemt? Sei-  VYFDE BOEK. 159 Seide1. Willen wij ons danvermeeten, meer te doen, dan de Goden ? Zefire. Willen wij ons dan onttrekken , om de werktuigen te zijn, door welke de Goden hunne verëeniging willen bevorderen ? Geloof maar, zij hebben er ons toe uitgekoozen; want zij hebben ons deezen aanflag ingegeeven! Seide. Neen , Zefire ; dan moest mijn hart niet tegen deeze daad opkomen. De wil der Goden, en het hart van eenen deugdzaamen kunnen nooit met eikanderen ftrijden. Eene daad van geweld, een Roof! - On- mooglijk, de Goden kunnen het zo niet willen» Zefire. De Goden willen: maar Seide is te onverfchillig, Seide wil niet! —— Ik verfta u: uw hart neemt te veel deel in het verlies van Palmire ; gij wenscht haar liever hier, dan in de handen van uwen Vriend! Maar mij, die in het vertrek van uwen vriend geen deel neem , mij houd geen eigen-belang af, om hunne verëeniging te willen wenfchen : Ja ik wil: en niets zal mij daar van afhouden. -—-  iöo ORESTES en HERMIÖNE. den. Nog ééns Seide, zult gij uw woord houden ? Seide. Hoe zal ik kunnen ? Goden ! een Roof! zij zal van ontfteltenis bezwijken, in traanen zwemmen, fmeeken , de handen wringen, zuchten, wraak roepen over haaren Roover: en ik ik zal mijne wreedheid vervloeken. Zefire. En ik zal harts genoeg hebben s óm zulke wreedheid uit te voeren, harts genoeg, om twee ongelukkigen gelukkig te maaken. Als zij weent, zo zal ik mijn medelijden met het naastvolgend oogenblik trooften, met de blijde verbeelding van die verrukking, wanneer zij eikanderen weder zien. Blijf gij bij deeze onverfchilligheid : het is mij niet onaangenaam, dat ik een blijk heb, hoe koel uwe vriendfchap is; hier uit zal men de fterkte van uwe Liefde kunnen beöordeelen. Wees onbezorgd; laat de daad aan mij alleen over, ik wil er al de zonde, ik wil er al de eer van hebben. Ik heb Hechts willen zien, wat ik van u verwachten kan: de belooning voor deeze onderneeming was mijn hart. -— Doch waar-  VYFDEBOEK. 161 waaröm zeg ik die? Deeze belooning heeft bij u geene waarde. Thans verliet Zefire hem, niet zonder zekere verwachting, dat Seide baar te rug zou roepen; zij bedroog zich niet; hij hield haar vast. Wreede, waar gaat gij? riep hij. Ach! Gij zoudt eene ligte proeve van mijne Liefde eifchen, als gij mijn leven.eischte. Zefire. Nóg één oogenblik, Seide!..Wat hebt gij beflooten? Seide. -— Als ik moet —" Zefire. Wie wil u dwingen? Als ik moet! " Neen, gij moet niets, niets, dat gij niet wilt. De daad moet ondeugend zijn, daar men toe gedwongen word: Voor deeze wil ik zegening verdienen. Als ik moet! Goden ! Wat voordeel heb ik toch, of zij gefcheiden zijn, dan niet; indien gij dat éénige vermaak uitzondert, dat ik vrienden gelukkig heb gemaakt! Doe -gij niets, dan wat uw eigen hartgoed heet. Ik weet, wat het mijne beveelt. Ik ontila u van uw woord! ga heen.— L Sei-  162 ORESTES en HERMIÖNE. Seide. Ik moet ik wil beproeven, of ik kan. Zefire. Geene onzekerheid! Ja of neen! Seide. Gij wilt het gij zult niets on- edelmoedigs willen* Ik kan u niets wei- geren. Zefire. Maar op dit oogenblik —- Ik heb uw woord Seide , gij moet het houden! Zij verliet Seide, en haastte thans naar het Dal te rug, daar zij ^don en Thalthybius verwachtte. Eindelijk verfcheenen zij. Palmire zat in diepe gedachten, zonder hen te zien. Maar jEdon, als of hij affcheid wilde nemen van deeZen oord, daar hij zo groote zaligheden genooten had, Rond zuchtend , floeg zijne oogen in 't rond, en zag aan de geliefde Bfon eene eenzaame Schoone. Zijn hart klopte —- Zij is het, dacht hij, zij is het. O Goden! Ik zal haar verlaaten voor eeuwig verlaaten. Het kan niet anders wezen: maar zo wreed, dat ik haar nog niet éénmaal vaar wel zeggen zou ! Nu keer-  V Y F D E BOEK. 163 keerde hij zich tot Thalthybius. Mijn Vader, fprakhij, gij ziet, ik hebbeflooten, alle zaligheid , die de Liefde mij beloofde, te verfaaken, en u te volgen. ■— Ja, bij alle Goden, ik heb het vast beflóoten! Maar fta mij één verzoek toe; laat mij haar nog ééns zien, die ik bemind heb, om haar riog een paar woorden te zeggen Vaar wel meer niet, mijn Vader, meer niet. Ik zal u dan met blijder harte volgen. Ik geloof, eene ondeugd te begaan, als ik haar niet nog voor de laatfte maal vaar wel zeg — Daar zit zij — Zij weent misfchien om mij, laat mij nog mijn zwaarmoedig hart van deezen last ontlasten! Thalthybius was wel voor geene list befchroomd. Hij wist, dat ^Edons hart te onfchuldig , en edel was: hij vreesde alleenlijk, dat Palmib.es tegenwoordigheid zijn befluit overwinnen zou. Wilt gij, zeide hij, u zeiven nog ééns weder aan de Liefde overgeven, daar gij u met zo veel roem aan ontrukt hebt!— Orestes, luister naar mijne Waarfchuwing! Gij hebt reeds affcheid genomen; de overwinning is door u beiden behaald ; waag uwen L 2 roem  i64 ORESTES en HERMIÖNE. roem niet op nieuws in eenen gevaarlijken ftrijd. Hoe wreed zijt gij, zeide jEdon. Gij moes mij mijn verzoek niet afflaan; de tijd dringt ons nog niet; wij hebben nog meer dan één oogenblik, en van deeze begeer ik het kortfte. Ik moet, ik moet Palmire nog éénmaal fpreeken! Ga dan, antwoordde Thalthybius, waag het, geef u aan uwe onbezonnenheid over; ik vertrek, niets zal mij hier ophouden. Hij 'verliet hem, en ging fcheep. JEdon riep hem na: ik zal u volgen! maar één oogenblik! —- , Liefde gaf vleugels aan zijne voeten. Hij ftond voor Palmire, eer zij hem zag; hij vat-' te haare hand, en zuchtte, Palmire. De weenende Maagd ontwaakte als uit eenen/ angstvollen droom; Deverrasfing der vreugde dempte voor eenige oogenblikken haare droefheid Ach ! mijn liefde, zeide zij, ik zie u nog éénmaal ? /Edon. Ja: maar niet meer dan éénmaal, en  VYFDE BOEK. 165 en flechts voor één oogenblik. Alle weldaadige Goden moeten u befchutten, mijne PalMiREÜloud op, mij te beminnen; Uwfchoon hart verdient de wreede kwellingen eener ongelukkige Liefde niet. Dit oogenblik zij het laatfte, dat gij mij bemint! Palmire, Het zal het zijn ; het zij het, als.ikkan Maar ik voel Goden! tot welke fmerten ben ik beftemd! Ik verlies alles, üïdon, alles u, Aïdon. O aanbidlijke , als ik ons rampfpoedig lot kon verzoenen, wat zou zulks mij dierbaar zijn? Waaröm waren wij voor eikanderen gefchaapen, zonder voor eikanderen beftemd te zijn ! —- Gij weent ! Gij maakt mijn hart week! doe die traanen weg! Ik kan ze niet aanfchouwen ! Palmire , wij kwellen eikanderen maar ■ wij moeten fcheiden de Goden willen het; laat ons hun gehoorzaamen Indien gij ooit naar Griekenland wederkeert, en indien dan Or.esïes , deeze Banneling , deeze ongelukkige, nog leven mogt doch dit , o Goden ! hoop ik niet dan zal misfchien nog een L 3 wree-  166 ORESTES en HERMIÖNE. wreede hinderpaal onze liefde fcheiden. Ik zal dan bloed vergooten hebben, dat defchim van mijnen Vader van mij eischte , bloed, dat u heilig is. Ik, die alleen in uwe geheele zaligheid de mijne vinde, ik ben daar toe beftemd, om u traanen te kosten Als dit denkbeeld dienen kon, om u gerust te ftellen, Palmire, zo zie mij voor den moordenaar van jEghistus aan. Haat mij niet; maar vergeet mij: Goden, hoe kan ik dit wenfchen! — Palmire , Thalthybius heeft mijn woord ; hij wacht op mij, de tyd fleept mij weg : zeg, dat ik gaan moet. Palmire zuchtte, ga, als gij kunt. Wat zeg ik? gij moet, gij moet! Vergeef mij; ik weet niet, wat ik zeg ! Ga , Orestes Vaar wel. Zij ftond op; traanen ftroomden langs haare wangen; zij drukte hem de hand, zij zuchtte, en ging heenen. Gantsch in traanen gefmolten, met een vol hart, en waggelende voeten ging Palmire nu door het zwarte Woud. Vaak zag zij nog om, en droogde haare traanen af: maar donkerheid verborg den ongelukkigen Orestes , dien haar voch-  V YFDE BOEK. 167 vochtig oog zocht. Naauwlijks hoorde zij nog zijne voetftappen door de avond-ftilte. Hij gaat, hij gaat voor eeuwig, zuchtte zij! Nachtdonker woud, gerust dal, en gij alle-, alle gij zalige velden, verliest hem! Hij gaat, alle uwe vreugden gaan met hem! Daar zag ikhcm voor het laatst; de beek, die mijne traanen ontvangen, het boschje, dat mijne zuchten gehoord heeft, murmele ze eeuwig na, in den toon der droefgeestigheid De Goden fcheiden ons, zij fcheuren.de gezegende banden, die ons voor eeuwig fcheenen te verbinden. Hier heb ik hem voor het laatst gezien. — Ach! waaröm zag ik hem ooit? Rampzalige tweedragt tusfchen bloedvrienden , wreede Eer! Wie heeft u tot richters over ons hart gemaakt? Onder hen, die eikanderen beminnen , behoorde geene andere wet te zijn, dan de Liefde. — En ik zou hem haaten, ik hem vergeeten! Nooit! • Het Noodlot fcheid ons wel: maar het gebied ons niet, te haaten. Neen, ik heb hem bemind, en ik bemin maar ééns; elke nieuwe Liefde, indien mijn hart zo ligtvaardig kon zijn, om hem te vergeeten, elke nieuwe Liefde moet voor mij ongelukkig zijn. Gij zijt getuigen van deeze gelofte , L 4 hei-  168 ORESTES en HERMIÖNE. heilig woud, en gij ook, o Jüpiter, aan wien het gewijd is! Daaglijks wil ik hier mijne traanen brengen, en mijne gelofte in ftih heid herhaalen. jEdon had nog ééne harde overwinning over zich zalven te behaalen; zijn gantfche hare weêrftreefde zijn -befluit. Meer , dan driemaal bleef hij ftaan, voornemens, om te rug te keeren; doch altijd zegepraalde de Eer, de Deugd, het herdenken aan zijne belofte. Zefire had hem al lang met een angflig, beklemd ongeduld gewacht. Thans zag zij hem door het dal komen, en zegende de gunftjge Godheid, die hem haar in handen bracht. Zij haastte hem met een kloppend hart te gemoet, en fprak hem dus aan. Zo fcheiden wij dan, ^Edon? en geene van die magten, die vermaak feheppen in de vreugde der'gelukkigen, trekt zich uwe liefde, trekt zich onze vriendfchap aan?. Maar haast niet! Gij hebt nog eenige dierbaare. oogenblikken overig, die gij niet moogt verkwisten. Nooit heb ik het befluit goedgekeurd, dat gij u van Palmire fcheiden zoudt. Waarom willen zy fchei-  VYFDEBOEK. 169 fcheiden, heb ik dikwijls tegen Seide gezegd? zij overhaasten zich, zij laaten zich overhaasten, zonder de Goden te vraagen. De uitfpraak van een' mensch geld bij hun meer dan de Godin. Heeft zij gefproken? Weet men iet met zekerheid ? —— En zij fcheiden! — In deeze gedachten jEdon , heb ik meer voor u gedaan, dan gij denkt Hde geern wilde ik u Palmire wedergeeven, die gij verlaaten wilt! Ik hoop , mijn wensch zal mij gelukken. jEdon. Gij mij? Palmire! van welke de wil.der Goden mij fcheid ! j Vlij mij niet! Gij weet, welk een:hinderpaal Hij is onoverkomelijk! Zefire. Dat zou het zijn, als het waar was. jEcoN. Al te waar, al te waar! Zij is uit het bloed van Thycstes ! Zefire. Ik heb redenen, om daar aan te twijfelen! Mqoh. Wat zegt gij, zij zou niet 71 f L 5 'm  170 ORESTES en HERMIÖNE. Zefire! als gij de waarheid fprak! Wat voor rederten? Zefire. Dat het gerucht onzeker is, dat Palmire misfchien van een' geheel andere afkomst is, dan men gelooft! Hebt gij nooit iet daar van gehoord? jEdon. Nooit! Zefire. En gij vertrekt? JEdon. Ik ben misfchien overhaast: maar thans is het te laat, om te rug te gaan. Zefire, ik kan niet meer, ik moet. Zefire. Hoor, ^don, uwe Vrienden hebben misfchien meer voor u gedaan, dan gij zelf. Vertrek niet! Daar is eene duisterheid in het lot van Palmire , die u alle hoop geeft. De Berichten, die ik gekregen heb van den Rhodiè'r HAzAëL, Remmen niet overëen met het voorgeven van Emire. Zulke ftrijdighe- den plegen geheimen te beteekenen! Nog ééns , vertrek niet, uwe overhaasting kon u berouwen! vEdon,  V Y F D E B O E K. 171 jEdon. Ik moet, ik moet maar wist ik Ja , kon ik op dit oogenblik maar eenige zekerheid van uw vermoeden bekomen. Zefire. Hebt gij nooit met Ektre gefpjro- ken? Hoe verblind, /Enoa! Mitl'chicn zoudt gij nooit dit befluit gcr.om?!! hebben. Zelfs de berichten van dccze EMIRE Hemmen niet overeen. Ten minden gij behoordet haar eerst te fpreeken. /Edon. O Goden, indien gij mij nog dit oogenblik wildet vergunnen! Waar is zij, Zefire? was zij hier! Ik heb naauwlijks één oogenblik meer. Zefire. Op dit oogenblik kunt gij niet: maar wie dwingt u, te haasten? Is er ter zee niet altijd een weg open? Indien gij aan uwe Liefde, aan uw heil éénen dag opöfferdet; zou dat offer te groot wezen? INu is het nacht; gij kunt morgen alles vernemen, en ik hoop, het zal u niet berouwen, dat gij niet vertrokken zijt. —— Gefield, ik had misgehad, zo zult gij toch niets verliezen, en ten minden hee  172 'ORESTES en HERMIÖNE. het genoegen hebben, om Palmire nog ééns Vaar wel te zeggen. JEdon. Onmooglijfc, Zefire, het is onmoogüjk! Ik kan niet; Thalthybius vertrekt zeker, hij is reeds aan boord; naauwlijks wilde hij mij één oogenblik vergunnen Ik vertoef reeds te lang men wacht mij — ik kan niet, ik moet O Goden! als ik mij overhaastte! Maar ik moet —- Vaar wel! De Goden moeten u voor uwe Vriendfchap zegenen Breng Palmire mijn laatfte affcheid; zeg haar, dat ik haar bemin, dat mijne Liefde nooit ophouden kan. . Hij gaf Zefire de hand, en wilde gaan. Zefire was in de uiterfte vrees , om hem te verliezen. Zij vloekte heimlijk op de talmende Schippers, zij vloekte Seide, als hij den aanflag nog niet volbracht had. Zij was bijkans ■zonder hoop, zonder raad , zonder bewustheid. Zij hield zijne hand vast , wilde geduurig fpreeken, en wist niet watr Inmiddels hoorden-zij de benaauwde ftem van eene, die om hulp riep. Zefire wist , van waar zij kwam. Mqo® was nergens door op te houden. Zij  V Y F D E BOEK. 173 Zij fidderde, als zij er aan dacht, dat zij Palmire voor hem zou geroofd hebben. Kan ik hem niet houden, dacht zij; dan zal zij ten minden voor hem niet geroofd zijn. Zij nam fchielijk het befluit, om Palmire door hem weder aan de Rovers te ontrukken. Ha! zeide zij, hoort gij deeze dem! Thans hoorde men een tweede geroep, maar meer van verre! Nog ééns?zeide jEdon. Goden, mij dunkt, Palmires dem; zij roept om hulp! Kom Zefire, ijlings, laat ons de ongelukkige zoeken. Zij vlogen diep in het woud, en dwaalden op het geval af door duidere bosfchen; maar vergeefs. Geene nieuwe dem teekende hun den weg; alles was dil Mdon- merkte thans, hoe hij gantsch en al de oogenblikken en zijn woord vergeeten had. Hier is niemand, zeide hij tot Zefire; een valsch geroep moet ons bedrogen hebben. Thans is geen oogenblik meer in mijne, magt. Vaar wel Zefire. Hij verliet haar, en fnelde te rug. Zefire twijfelde niet, of Palmire was reeds in  174 ORESTES en HERMIÖNE. in zekerheid gebracht, en juist hetgeen zij voorheenen gewenscijt had, veroorzaakte haar thans de grootfte ongerustheid, alzo zij bekommerd was, dat zij .Edon niet lang genoeg had opgehouden. Vol van deeze zorg fnelde zij door eenen bosch-achtigen weg naar het ftrand, en verlangen gaf vleugels aan haare voeten. Zij kwam; maar was als van den Donder getroffen, toen zij de beide fchepen nog zag. Vergeefs, zeide zij, is alles, allefc vergeefs! Ik ben verlooren! Ik heb hen, die ik fcheiden wilde, flechts verëenigd. Welke magt ook mijnen aanflag verijdeld heeft , zij zij vervloekt! Wat zal ik doen? Niets, ik ongelukkige kanniets doen! Stormwinden — o Goden! indien gij nog Stormwinden hebt — zo laat die woeden, laat hen woeden! Zij mogen de aarde fchudden , als zij maar deeze fchepen van de'rede llingeren! —— Nu, nu komt jEdon — mij dunkt, ik zie hem daar — Ik wil naar hem toe ik wil hem bidden, ik wil aan zijne voeten knielen; ik wil traanen vergieten, ik wil hem fmeeken, bij alle Goden bezweeren, dat hij blijve, dat hij mij be-  V Y F D E B O E K. 175 beminne. Neen! dat wil ik niet, dat mag ik niet: hij zal niet naar mij hooren. Ik wil hem zeggen, haast u , iEnoN! Palmire is geroofd. Hij zal mij volgen. Zij vloog in het dal. Maar de Godin van Cijprus was zelve haaren aanflag te hulp gekomen. Zij had om Orestes eene tienvoudige donkerheid verfpreid. Hij dwaalde door het woud langs vreemde wegen, diehem nogthans alle bekende wegen fcheenen te zijn. Hoe nader hij meende aan ftrand te komen, des te verder raakte hij er af, ondertusfchen haalden de Bootsgezellen, zodra zij hunnen buit hadden, de zeilen bij, en verlieten het Eiland. Op dat oogenblik hield de verblinding van üïdon op. Hij zag, waar hij was; hij verdubbelde zijne fchreden, en kwam aan het ftrand te rug. Zefire, Orestes niet gevonden hebbende, was ook weder derwaards gegaan. Zij vond de fchepen niet meer, nog. thans was zij in duizend twijfelingen, of iEüON achter gebleven mogt zijn. De wreedfte gedachten kwelden haar. Ondertusfchen zag zij van verre eenen mensch, en week op zijde. Hij vloog haar den oever, de fchepen waren weg;  176 ORESTES en HERMIÖNE. weg; hij riep; zij kende de ftem, hij waa Orestes. Thans gaf zij zich over aan de uitgelaatenfte vreugde. Wat wil hij nu ? Hij is gevangen, hij is mijn. • Doch waar heen zal hij zich het eerst wenden? Tot Palmire, en als hij haat niet vind? Tot zijnen vriend, Seide.— Seide die lafhartige zal zijnen roof vervloeken; hij zal het geheim verklaaren. Vervloekt zij hij, als hij zich zei ven verraad! — Ik moet Seide op dit oogenblik fpreeken. Ia deeze gedachten fnelde zij naa hem toe. OrEstes kwam ondertusfchen vol ongerustheid aan den oever. Hij hoorde nog van verre het geklots der riemen, en het gedruis der geflagen golven. Thalthybiüs, riep hij, o! mijn Vader, hebt gij mij kunnen verlaaten? — Thans zult gij mij verachten, mij, die niet geheel fchuldig ben Maar gij weet mijn ongeluk niet! Een noodlot heeft mij met geweld hier gehouden Ik ben meer ongelukkig, dan ftrafbaar. Niet ik, maar het heiligfte op aarde, de liefde, de vriendfchap, de begeerte, om noodlijdenden bij te ftaan, alle deeze deug-  V Y F D E BOEK. 17? .deugden, deeze beste eigenfchappen van het 'hart, hebben mij bedroogen en verraaden. — Maar hier wil ik verblijven, hieraan zee: Ik wil het ftrand niet eer verlaaten, voor dat ik U volgen kan, Dus dacht hij, en wierp zich op eenen heuvel neder -— Vervolgends kwam Palmirë hem voor, en deeze gedachte bragt in zijn bekommerd hart ftraalenvan vreugde weder. ~O Goden, gij kunt getuigen, dat ik vertrekken Wilde. Een toeval hield mij tegen : en dit toeval kómt van de Goden Zonder oogmerk? Neen! zij doen niets zonder oogmerk Zij hebben mij hier te rug willen houden misfchien maar ik vlijë mij zeiven. Weg! weg! Ik wil mij zeiven niet meer vlijen! Mijne liefde zal , zij kan niet gelukkig zijn ■ Zefire fprak wel van de duisterheid van Palmires geboorte Maar de vriendfchap neemt ligt den gefingften wenk aan, om vrienden met aangenaame höop te verblijden Ik wil echter haaren raad, daar het geval mij toch hier houden wil, niet uit het oog verliezen Misfchien was dit het oogmerk van dit toeval Ik wil doens M wat  178 ORESTES en HERMIÖNE. wat ik moet, wat de eere, wat het geweeten, vordert; het overige zij het werk der Goden! ' Ondertusfchen had Zefire Seide gezocht. Doch deeze was in duizendmaal grooter Wanhoop, dan zij , en kon geene rust vinden, voor dat hij zijn hart had uitgeftorf. Reeds lang had hij Zefire gezocht. Met bleeke lippen, vliegende haairen, onrust en gewetens-angst in 't gezicht kwam hij tot haar; Ach! Zefire, wat hebben wij gedaan! Welk eene ondeugd! onze aanflag is de alleröngelukkigfte! ZefIre. Gij hebt haar niet geroofd ? Lafhartige! Gij hebt u door eene traan laaten bewegen? — Seide. Wilden de Goden, dat ik dit gedaan had! Wreede! waar toe hebt gij mij overgehaald! Zefire. Tot eene daad, die ons, die de Vriendfchap waardig is Zij Rond in twijfel, of Seide reeds wist, dat jEdon te rug ge-  V Y F D E B O E L 179 gebleven was. Zij wenschte, dat hij het weten mogt; maar zelve-wilde zij hem niet geern dit bericht geven. Zij vervolgde : Gij fchijnt beweegd, Seide! Palmire heeft traanen vèrgooten, die u hart week maakten! Seide. O! Traanen; Traanen! s Hoe heb ik die kunnen doorftaan! Maar nu — Ik barbaar, ik trouwlooze! Ik haat mij zeiven! Ik heb uw wreed bevel uitgevoerd ! maar Zefire , 'als' ik het gehaatte oogenblik uit den reeks mijner jaaren kon uitwisfchen, met mijn bloed 'wilde ik het uitwisfchen! Zefire. Gij ontftelt mij. Vertel en ontruk mij mijne ongerustheid* Seide. Ik had de Roovers gehuurd Gij wildet zo! wij wachtten in het heilig Woud op Palmire. Ikfta, Jk worftel met mij zeiven, ik beef. Bij elk geritzel, dat ik hoor, loopt mijn bloed naa het hart te rug. Zij komt. Duizendmaal wil ik de Roovers bevelen, haar niet aan te raaken Ik wreede, waaröm deed ik het niet! —— Voordat ik de daad vermoedde, terwijl ik alle de kwellingen M 2 van  i8o ORESTES en HERMIÖNE. van berouw in mij gevoele, en nu vast voornam, u niet te gehoorzamen, is zij reeds in de klaauwen der Roovers. Zij roept om hulp.— Ik Ellendige, fta, heb geene fpraak, heb geen hart, om nader te treden Durfde ik toetreeden , durfde ik fpreken, ik, de aanvoerer van zulk een rot! Zij zijgt neder, pnmagtig, half dood ter aarde; men heft haar op, zij wringt de handen, draait zich om in de armen van haare Roovers, bid, fmeekt om medelijden, zwemt in traanen , roept wraak , wraak over haaren Roover ■ die was ik! — Ik fta, fidder, wend mijne oogen af van de wreedheid, die ik zelf gebood -—■ de Barbaaren floppen haar den mond, vatten de ongelukkige in onheilige armen, en flepen haar weg naa het fchip. Zefire. Wat fiddert gij ? —- Dat oogenblik van angst is doorgeftaan: thans bevind zij zich in de armen van haaren ü£don, en zegent haaren Roover. Seide. Zij ? Zegenen? —— Zij kan ons niet zegenen. —— Ze-  VYFDE BOEK. 181 Zefire. Gij zijt zo vol van hetgeen gij gezien hebt : en denkt niet aan het genoegen, dat volgen zal. Vergeet dit Toneel : het naastvolgende was gelukkiger. Eén onaangenaam oogenblik zal jaaren van heil na zich hebben. Genoeg, Seide, ons doelwit was edel: de uitflag zal gelukkig moeten zijnl^ Seide. Zeg, ongelukkig ! Ach, ongelukkig, rampzalig! en dat, dat pijnigt mij! Wij hebben vergeefs geroofd —- of, het geen nog verfchriklijker is, voor eenen anderen, voor HAzAëL —- Rampzalige jEdon ! uwe vrienden verraaden u, leveren uwe Beminde in-de handen van eenen medevrijër -■— mis. fchien eenen Barbaar! Zefire. Gij verdicht u zeiven valfche verfchrikkingen, om u zeiven, om mij te ontrusten. Houd op, Seide, deeze daad van eene gehaatte zijde aan te zien: ik neem de misdaad op mij. ^don moet mij meer, dan vergeeven, hij moet mij danken. » Seide. Vloeken, hij moet ons vloeken — /Edon is hier! M 3 2e-  182 ORESTES en HERMIÖNE. Zefire. Hier? Wat zegt gij, hier? Hij kan niet hier zijn, hij is niet hier Ik zag hem naa het fchip gaan. Hij is niet hier! Seide. Al te zeker. Ik geloofde, dat hij fcheep was ; men haalde de zeilen bij , de fchepen vlogen Ik bleef, als vastgewor- teld op het ftrand, en zag ze na; toen kwam die rampzalige door het fchemerende dal O Goden! van fchrik fcheen ik te bezwijmen! Hij was het! Ik hoorde hem, hoe hij klaagde ! Ik hoorde hem, en elk woord doorboorde mijn hart Ik rampzalige, ik Roover ontvlugtte de heilige tegenwoordigheid van den onfchuldigen, ik waagde het niet, hem één vertroostend woord te zeggen Ik vloog, ik vloog. Zefire. Ach! Seide! Gij verfcheurt mijn hart! Al te waar, al te waar! Wij hebben ons overhaast maar ons hart is het fchuldig? Sterflingen, als zij edel zijn, handelen naar deugdzaame oogmerken. Zij zoeken heil, vrede, vriendfchap, gelukzaligheid te ftichten Wat kunnen zij meer, wat kunnen zij beter ? De Goden geven de uitkomst  V Y F D E BOEK. 183 komst aan de handelingen Zij hebben aan de onze eene andere uitkomst gegeeven, dan wij ons hadden voorgefteld. Neen, Seide, wij zijn daarom niet ftrafbaar, de daad blijft, dat zij was Zij hebben het zo gewild, zij zullen voor Palmire zorgen. Zij hebben reeds voor haar gezorgd; zij is in edele handen, in handen van Thalthybiüs. — Stel u gerust, Seide, — Thalthybius zal JEdon nooit hier laaten; hij zal te rug fnellen, en Palmire met hem. Seide. Ik zal zijne wederkomst niet afwachten, ik zal mijne daad weder vergoeden.— Zefire. En hoe, Seide? laat er mij deel aan hebben; ik heb aan de misdaad deel. Seide. Ik moet u voor eenen tijd verlaaten, Ja, Zefire, ik vertrek, en Mdon vertrekt met'mij! morgen reizen wij, ik moet haar opzoeken, tot aan het einde .der wereld moet ik haar volgen! Zefire in de uiterfte bekommering, om JEdon te verliezen, en het ^antfche geheim M 4 ouC-  J§4 ORESTES en HERMIÖNE. ontwikkeld te zien, zeide: Mij wilt gij veFlaaten? Om op het geval af Palmire te volgen, die eer in dit Eiland zal wederkeeren , dan gij? Verliest gij zo veel in haar? Ach Verraaderllkverftau. Hetkostteu dewreedfte overwinning, haar ten dienfte van uwen vriend van bier te verwijderen : naauwlijks golden mijne fmeekingen zo veel bij n, dat ik u daar toe kon bewegen! Nu is zij weg; nu hebt gij hier geene rust meer, nu wilt gij haar volgen Gij hebt eindelijk de gelegenheid gevonden, daar gij lang naar gewenscht hebt. — Welaan vertrek, vertrek: vraag niet,- hoe ik in uw afzijn leven zal , acht mijne zorgen , mijne eenzaamheid, mijne wanhoop niets- Volg haar aan het einde der wereld. O Goden, in de wreedfte onrust, waar in ik gebragt ben, wil deeze wankelmoedige mij verlaaten , en ten kosten mijner traanen zijne uuren vruchteloos aan eene andere opofferen, die hij aan haaren Minnaar ziet ontnemen. En wie heeft haar aan hem ontnomen? Gij, gij alleen. Wist gij niet, ongelukkige, voor wien gij haar moest rooven? Wist gij niet, dat ik haar aan ^don alleen toedacht. - Waaröm onderzoekt gij niet eerst met zeker-  V Y F D E BOEK. 185 heid, of JEdok te fcheep was? Waaröm waagt gij den roof, voor dat gij verzekerd zijt, dat onze vriend haar ontvangen moest, indien het ooit uw doelwit was, om voor hem alleen te rooven? Hoe wreed ben ik misleid ! Ik verwijderde haar misfchien even zeer, om haar aan u te ontnemen , als om haar haaren minnaar in handen te geven. Maar mijn aairflag bedriegt mij: thans weet hij redenen te vinden, waaröm hij haar volgen moet! dringende redenen, indien ik hem gelooven wil. En ik geloove u. Welke redenen kunnen dringender zijn, dan de Liefde? — Ach! Seide , zo koel tegen mij , zo valsch , zo trouwloos! Gij wilt reizen, gij wilt mij verlaaten? Seide was zich zeiven wel bewust, dat hij deeze verwijtingen niet verdiende; maar zij verrukten hem, in plaats van hem te beledigen ; de Liefde fcheen in elk woord te fpreeken. Hij vatte tederlijk haare hand met infchiklijke zachtmoedigheid; hij drukte ze aan zijn hart, en zeide : mijne liefde jegens u overtreft alle andere, daar mede een fterveling beminnen kan; alle mijne voornemens, ZeetH 5 ftE*  iS6 ORESTES en HERMIÖNE. re, ftaan onder uwe bevelen Maar, indien gij verlangt, dat mijn hart rust erlange, zo laat mij doen, dat ik fchuldig ben: laat mij reizen. Eene kleine fcheiding niemand zal zij meer kosten, dan mij! Dan zijn wij voor eeuwig verëenigd! Zefire, Nooit, nooit! Eisch alles van mij, alles, maar niet deeze fcheiding Wien heb ik toch behalven u, wat zou mij het leven hier draaglijk maaken? Neen, gij moogt niet reizen , gij kunt niet reizen. En wat? Wilt gij nu ^Edon zeggen, dat hij door ons ongelukkig is? Nu, daar vijandlijke , Goden aan onze daad deeze ongelukkige uitkomst gegeeven hebben, nu zult gij vergeefs alle redenen te hulp roepen, om hem te overtuigen, dat wij deeze daad voor hem ondernamen: Hij zal ons voor Verraaders , voor trouwloozen houden: Hij zal gelooven, dat wij deezen roof voor Hazacl begaan hebben. Seide. En wat willen, wat kunnen wij dan doen? Ze-  V Y F D E B O E K. 187 Zefire. Niets meer, antwoordde zij, dan de uitkomst van het Lotgeval afwachten. De Goden zullen ons met zulk een goed oogmerk niet te fchande maaken. Buiten twijfel keert Thalthybiüs te rug, om zijnen toevertrouwden te zoeken. Laat ons hem moedig afwachten ; hem wil ik het geheim ontdekken. Ik weet, hij zal onze handeling goedkeuren hij kan niet anders. En komt hij niet, zo laat het aan mij over; ik zal den tijd afwachten, als ik jEdon bedaard vinde. Ik zal de gantfche misdaad op mij nemen. De nacht ftrooide thans koelen daauw op de velden, en Zefire verliet Seide. ZES,  183 ORESTES en HERMIÖNE. ZESDE BOEK. v^ndertusfchen was de Schipper met zijn' fchoonen buit in zee geftoken. Thans miste hij zijnen makker, en wierp het anker, om hem te wachten. Thalthybius had zich vergeefs tegen zijn vertrek verzet. Wanneer hij hem zeide, dat hij nog iemand verwachtte, zo antwoordde hij, dat de Reizigers zich allen fcheep bevonden : dat hij niemand meer wachtte;zijn makker zoude anderen aanboord genomen hebben. Met deeze woorden haalde hij de zeilen bij den wind, en haastte, om zich van het ftrand te verwijderen. Thalthybius had dien volgends niet meer, dan eene zwakke hoop, om zijnen verloeren ^Edon op het volgende fchip weder te vinden, en verheugde zich, dat zijn Stuurman zijnen makker wachten wilde. De nacht was duister, jaagende wolken verbergden de Maan, en de fchemering der Sterren fpeelde onzeker door den nevel des nachts. Thal-  ZESDE BOEK. 189 Thalthybius klom op het achterfteven van het fchip, vol ongeduld , en zag van verre rondom uit: maar de duisternis bepaalde eenen engen gezicht-kring. Een jonge flaaf naderde den Grijfaard, met eene bcfchroomde houding, die een geheim fcheen te verraaden. Hij zag zeer dikwijls Thalthybius met fchroomvallige oogen aan, en fcheen met zich zeiven te worftelen, of hij fpreken of zwijgen wilde. Eindelijk zeide hij: Vergeef mij, wie gij ook zijt, dat ik het wageu aan te fpreken. Indien ik niet mishebbe , zo ontdek ik in uw ongeduld, en in uw voorkomen een verlangen , het welk den éénen of anderen perzoon fchijnt te misfen. Misfchien kan ik u een niet onaangenaam bericht geven. Ik mis eenen Jongen Griek, zeide Thalthybius. Indien u iet van hem bekend is, zo zult gij dank bij mij verdienen, dat gij mij van eene ongerustheid verlost hebt. Eenen Griek ! antwoordde de Slaaf. Gij zult hem denklijk op het ander fchip weder vin-  igo ORESTES en HERMIÖNE. vinden : ik zag eenen Jongeling aan boord gaan. Doch anders mist gij niemand? Thalthybius. Anders niemand. De Slaaf. Is dan die jonge Griek uw Vriend ? en vergeef mij mijne vraag! ls hij deugdzaam? Thalthybius. Hij is beide, indien hij het is, dien ik misfe. Maar waaröm vraagt gij dit? De Slaaf. Ach! Heer! Thalthybius. Gij hebt een geheim. Hebt gij mijne hulp van doen ? De Slaaf. Voor mij zeiven niet: maar eene ongelukkige heeft ze zeker van doen. Eerwaardig Grijfaard, ik zie, dat de Goden Uw hart tot medelijden en menfchenliefde gevormd hebben. Men heeft eene onfchuldige met geweld op dit fchip gebragt; men weet zelve niet, voor wien. Haare traanen, waar in zij verfmelt , hebben mijne ziel geroerd. Ik moest  ZESDE BOEK. 191 moest haar in een' hoek gebonden zien liggen, en durfde niet wagen , eene traan te laaten vallen. Want deeze Barbaaren , haare Roovers, zouden mijn leven niet verfchoonen, indien ik door eenig teeken van medelijden mij bij hun in vermoeden bragt, dat ik hen ver- raaden kon. Niemand weet, wie zij is, noch voor wien men haar geroofd heeft. Men zou denken, dat zij u aanging, indien er niet op het ander fchip een Jongeling was , van wien men eenen roof ligter vermoeden kan, dan van eenen Grijfaard. Hoe geern, o! Oude , wenschte ik haar uit de handen deezer Ondeugden gered te zien! Deugdzaam Jongeling! zeide Thalthybiüs, uwe deugd verdient een beter geluk. Maar wees verzekerd, dat de Goden geene fchoone daad onbeloond laaten! De ongelukkigen zijn hunne grootfte zorge: en aan deezen wel te doen, is den Goden aangenaamer, dan wierook en offerande! Vrees niet ; ik zal mij van de onzekerheid deezer Roovers bedienen, om deeze ongelukkige te helpen. —— O ! Goden! Staat haar bij! Misfchien is zij bet eenig kind van haare tedere Moeder, die thans om  192 ORESTES en HERMIÖNE. om haar, de hoop en fteun van haaren ouder* dom met traanen de handen wringt! Een Rampzalige heeft ze haar ontnomen, om het onfchuldig Slacht-offer zijner vervloekte begeerte te zijn! Geeft haar in mijne handen, gij Hemelfcbe Magten, op dat ik aan de weenende Moeder haare geliefde l onfchuldig weder geve, en haaren zegen verdiene! Maar, wie zijt gij ? Vraagde hij aan den Slaaf. De Slaaf. Ik ben de Slaaf van eenen deugdzaamen Grijfaard, die mij uit Argos naa Cijprus gezonden heeft, en inRhodus te rug verwacht. Zijn naam is Forbas. Thalthybius. Forbas ? — Hoor ik wel ? — uit Argos? Noem mij den naam nog eens! De Slaaf. Forbas. Niemand kan meer roemen op de vriendfchap van den Koning Strophius, dan hij. Thalthybius. Hij is het! Welke bezigheid drijft hem. naa Rhodus ? De '  ZESDE BOEK. 193 De Slaaf. Ik weet het niet, hij bemint mij Wel , doch is in alle zijne handelingen zeer achterhoudend. Misfchien beeft zijne groote ervaarenis hem dit geleerd. Want hij is zeer oud. Thalthybius. Hij is het! hij is mijn vriend! — Hij heeft redenen, om geheim te zijn. Arme Grijsaard, wanneer ik u zie, wat zult gij van mij hooren! Ach! gij en ik, wij hebben misfchien vergeefs fchatten voor eikanderen bé^ waard! Denkt hij verder te reizen, dan naa Rhodus ? De Slaaf. Ik weet het niet. Misfchien wil hij alleen eene bloedvriendin bezoeken , die hij, —— dus heeft hij mij dikwijls gezegd — federt zestien jaaren niet gezien heeft. Thalthybius bedankte den Slaaf voor zijn bericht, en haastte , om dé gevangene te bevrijden. De onbetaamlijkheid van deezen Roof had ongenoegen en toorn bij hem verwekt : doch hij moest bedenken , in welk geweld hij was , ert beide verbergen. Deeze dwang kostte verloochening; en het is voor een deugdzaam hart eene overwinning , die N niet  ï94 ORESTES en HERMIÖNE. Uiet zonder fmerteis, dat men voor de boe.zen verbergen moet, dat men hunne daaden verfoeit, en dat men zijnen ijver voor deGodh'jke deugd de zoete wraak moet onthouden , dat zij haare vijanden befchaamt. Waar is de Griekin, vraagde hij den Stuurman, die men op mijn bevel op dit fchip had moeten brengen? De Stuurman fcheen zich te verwonderen: doch hij kon niet anders, dan gelooven, dat zij den eerften, die haar opëifchen zou, toebehoorde. Zijt gjj het, antwoordde hij, die het bevel gegeeven heeft? Zijt gij het? Doch gij zult zo goed betaald], als een ander. Of het haar zo onverfchillig is, als mij, is mijne zaak niet. Gij zult haar terflond zien. Hij ging, om de^ geroofde te haaien. Na eenige oogenblikken, vol ongeduld en ongenoegen, fleepten de Barbaaren de wederftrevende onfchuld met geweld voor den Grijsaard. Hij kende haar nog niet, doch dit onwaardig geweld was hem onverdraaglijk. Zijn toorn liep over tegen zijnen dank. Hij riep: Slaaven, onthoudt u van geweld! Men liet haar  ZESDE BOEK. 195 haar los; zij zeeg neder aan de voeten van Thalthybiüs , wrong de handen, en floeg het weenend oog ten Hemel. Wie gij ook zijt, zuchtte zij, en traanen braken haare fnikkende woorden af, wie gij ook zijt, die deeze daad tegen mij begaan hebt;' gij zult echter een mensch zijn, gij zult de heilige wetten kennen, en de magt der Goden vreezen. Waar mede heb ik u beledigd? Met Welk oogmerk hebt gij mij laaten rooven? Welke Goden hebben u magt gegeeven over mijn leven, over mijne vrijheid, eere en on- fchuld? Sta hier ftil; driif uwe geweld- daadigheden niet verder, geef mij weder aan haar, die mij verlooren heeft, geef mij weder aan mijne arme weenende Palmire. Men heeft mij aan haare zorge, als een' fchat toevertrouwt , men zal mij van haar weder eifchen; Zij zal rampzalig zijn, gelijk ik, en haare traanen zullen zich met de mijne vermengen. Gij zijt 't verpligt, mij aan haar weder te geven: maar ik wil het voor genade aanzien Ik omhelze uwe knieën. Hier lig ik, hier zal ik aan uwe voeten weenen, tot dat ik u bewogen heb! Thalthybiüs kende deeze ftem. Zijne verN 2 baasd- * V ■  196 ORESTES en HERMIÖNE. baasdheid was zo groot, als zijne droefheid; beide verfcheurden hem. O Goden! riep- hij, met eene ftem, die aan alle omfranders zijne verwondering ontdekte, wat- zi-e ik! Palmire ! groote Goden! het is Palmire ! Zij herkende deeze ftem, zij fprong op , en gelijk iemand, die dooi- den (torm in zee geworpen is, zijn fchip aan de rotzen verbrijzeld zijnde, als hij midden in de golven, die hem in de diepte fchijnen voort te ftuwen, midden in den angst des doods, land onder zich voelt, en hoop fchept van leven, met overvloeijende vreugd, de Goden dankt, riep zij: Thalthybiüs ! O! deugdzaam vriend! Hebben de hulprijke Goden mij u gegeeven! Wees mijn Vader, wees mijn befcherm-God: red mij uit het geweld deezer Barbaaren! Zij vatte zijne hand, en drukte die , met oogen , die van traanen ftroomden De Zeelieden (tonden verbaasd over deeze ontknooping. Zij zagen elkanderen aan, en de één droop na den anderen af Thalthybius achtte deeze booswigten te weinig, dan dat hij hunne verwondering gade doeg. Zijn hart gaf zich aan de blijdfchap over, dat hij eene onfchuldige meer,.  Z E S D E B O E K. 197 meer, dan haar leven, gered had. Palmire verhaalde hem den ondeugendenroof; en geen van beide wist, wien zij daar mede zouden befchuidigen. Palmire vermoedde, dat haar Rover met opzet het andere fchip zou gekoozen hebben , om geen getuigen te zijn van haare traanen. Zij wist , dat HAzAëL juist met dat fchip gereisd was; en hoorende, dat er zich maar één jonge Griek op dat fchip bevond, moest zij hem verdacht houden. Zij beefde, als zij daar aan dacht, en wist zich mee niets gerust te Rellen, dan met de hulpe, die de Goden haar thans gezonden hadden, en met de hoop, om bij het eerfte land het beste, het fchip te verlaaten. Maar deeze hoop verdween ras. De Schepelingen zagen, dat of de Grijsaard dewijl hij deeze perzoon niet verwacht had, bevolen had, eene andere te rooven, of dat de Roovers zelve in de duisterheid eene verkeerde gegreepen moesten hebben. In beide gevallen verlooren zij de hoop op belooning ; en het zou voor booswigten te veel geweest zijn, om voor niet te rooven. Zulke Ellendigen willen niet alleen booze daaden begaan; zij N 3 wil.  198 ORESTES en HERMIÖNE. willen ze ook betaald hebben. Deeze betaaling fcheenen zij zich niet te kunnen belooven van Thalthybiüs: of wel zij hoopten, dewijl zij wisten, dat zich op het ander fchip een jongeling bevond, dat deeze hunne moeite veel hooger fchatten, en de geroofde voor hooger prijs zou loskoopen. Zij beflooten dan den Grijsaard aan te zeggen, dat hij haar moest wedergeven. Naauwlijks was Palmire een weinig van den eerften fchrik bedaard, toen een nieuwe haar in de vorige wanhoop ftortte. De Stuurman kwam bij hun, en zeide: Daar is een misflag begaan. Voor u hebben wij niemand in ons fchip. Wij weten nu, dat deeze Griekin niet u , maar den jongen Rhodïér , toebehoort, die ons volgt. Wij wachten hem hier; als hij komt, zo moet gij haar aan hem overgeven. Ondertusfchen mag zij u den tijd verdrijven, indien gij ons voor haar gezelfchap betaalt. Palmire zat fpraakeloos, en onbeweeglijk van fchrik. Maar Thalthybiüs kon zijnen rechtmatigen toorn niet langer inhouden. Ellen-  ZESDE BOEK. 199 fcndige! zeide hij, kom te Rhodus, en eisch daar uwe betaaling! Gij zult ze ontvangen, bij alle Goden, gij zult! Ik ken den Rhodiër; zij zal in zijne hand zo veilig zijn, als in de mijne; ik zegu, Rover, beef voor hem ! De Godlooze is lafhartig. Het vermogend verwijt van eenen deugdzaamen, dien zijne zich zelve bewust zijnde deugd moedig maakt, verbaast hem, fiaat hem neder; Hij verdomt, hij waagt het niet, haar aan te zien. Maar vergeefs! Verwijtingen zijn te zwak voor een Raaien hart. Hij is niet te verbeteren. In het eerde oogenblik is hij befchaamd, en verwerd; in het volgende denkt hij op wraak. Met een gloeiend wezen ging de Stuurman heen. Palmire beefde ; maar Thalthybius verliet zich op zijn geweeten, en op de Goden. Vrees niets , zegt hij tot Palmire 5 want gij vreest de Goden. Ik ben onder gevaaren, en onder duizend wederwaardigheden grijs geworden: maar in alles heb ik echter de goede hand der Goden ondervonden. Deeze booswigten, deeze ellendigen, deeze onmagN 4 tU  ?oo ORESTES en HERMIÖNE. tigen met alle hunne boosheid, met alle hunne belagchelijke gramfchap , waar mede zij de wetten der menschheid en der Goden meenen om te keeren, kunnen niets meer doen, dan alleen de veeren in beweging brengen , waar door de Lotgevallen haaren loop beginnen. Boosheid, gramfchap, en ondeugd zijn gelijk aan den Donder, en aan de Stormen, die, in plaats van iet in het kunstwerk der Natuur te verftooren, veel meer deszelfs raderen opwinden, en in den arbeid, opfchudding, en tweedragt overëenftemming, ftilte, en blijdfchap bereiden. Deeze flaaven zijn niet waardig, de hoogmoedige gedachten te hebben , dat een deugdzaam man voor hun vreezen zou. Het zou te groote zegepraal voor de Godloozen zijn, als de Deugd voor hun zou bukken. Zij moeten weeten, die niets waardigen, dat zij niets waardig zijn; en als hun eigen hart hun dit niet meer zegt, dan moet de deugdzaame het hun in de ooren donderen! —— Hij deed ook zijn best, om de vreeze, die Palmire ten aanzien van Hazaöl liet blijken,, weg te nemen, Hazacl, zeide hij., kan mis- fchier.  ZESDE BOEK. 2QI fchien eene fout begaan; maar hij moest een verhard booswigt zijn, indien hij in ftaat ware, om die tot dien graad te drijven, dien gij vreest. Ik wenfche , dat niemand anders , dan hij, den Roof geboden heeft. Als hij nog eenige zwakke liefde voor de deugd bezit ; dan zal ik hem daar toe bewegen, dat hij u naa Cijprus te rug zend. Ik moet naa Rhodus, hoe ongeern ik jEdon aan zich zei ven overlaat; Ik heb daar met Forbas over zaaken te raadplegen , die ons beiden aan het hart liggen! Zij fprakennog, toen zij merkten, dat zij voortzeilden. De Stuurman was in den uiterften toorn, hoewel niet zonder vrees , van Thalthybius af gegaan. De Roovers vergaderden, men beraadflaagde. Wij zijn verlooren, zeide de Stuurman tegen zijn rot , als wij den Rhodiër verwachten. De Oude kent hem, hij dreigt. Wij willen hem het Meisje weder ontnemen ; zij mag huilen, of niet. Overhaast u niet, zeide de jonge Slaaf. Wat hebt gij van hem te vreezen ? Wanneer de Rhodiër hier is, dan is het tijd, om geweld te gebruiken; laat haar zo lang aan hem: zij is N 5 bij  202 ORESTES en HERMIÖNE. bij hem zo goed in uwe magt, als bij ons. Hij mag haar zo lang behouden, zeide een ander; dan hebben wij ook rust. Wij moeten zien, hoe wij den Ouden te vrede (tellen. Te vrede ftellen? zeide de eerfte Stuurman. Bij de Schimmen , wier onbegraaven beenderen hier in de diepte liggen, hij zal mij in deeze wereld niet aanklaagen. Ik zal hem in zee werpen; hij dreigt, in Rhodus te klaagen; hij mag er naa toe zemmen , als hij zwemmen kan! Om der Goden wille, zeide de Slaaf lidderend, laat hem in 't leven! Lafhartige! riep de Stuurman, terwijl hij hem met een' blik doodde, gij zijt misfchien ook een Verraader, Als ik het wist, zo mogen alle mijne ftormen mij en mijn fchip aan de eerfte klip verbrijzelen, indien gij niet met hem zwemmen zoudt! Komt, werpt hem buiten boord! En gij, indien gij niet mede de hand aan hem ftaat, bij de Goden der Helle! Daar neem ik geen deel aan, zeide een ander! Gij moogt het verantwoorden. Wilt gij in Rhodus in banden liggen? vraagde de eerfte. De geheele hoop kantte zich tegen den Stuurman aan, en eindelijk deed er één den vqörflag, om Thalthybius op het eerfte Eiland het beste, aan land  ZESDE BOEK. 203 land te zetten. De Stuurman bewilligde daar ten laatftenin, hij ligtte het anker, en zeilde voort. De fterren wierdeu reeds bleeker, de Ooster-Hemel fchemerde op, en de eerfte draaien der wederkeerende Zon verwden de kimmen reeds, toen het fchip een Eiland, of liever een' finallen ftreek lands, die zich van de kust in zee uitftrekte, voor zich zag. Hier zou de aanflag uitgevoerd worden. De Riemen hielden plotslijk op, te flaan, het fchip ftond, men liet eene boot in zee. Thalthybiüs keek rond, en ontdekte van verre de Taurijche gebergten. De Stuurman kwam bij hem, en zeide op een' trotfchen toon: wij zijn voor Rhodus! Thalthybiüs. Daar zijn de Taurijche gebergten. De Stuurman, Ik zeg u, wij zijn voor Rho- dus! Verltaat gij mij niet! Wilt gij klaa- gen, zo klaag hier: wij zullen u aan land zetten, Laat zien, wie zijnen Richter vreest! Pal-  204 ORESTES en HERMIÖNE. Palmire zeeg bleek naast Thalthybius ne. der. Hij beurde haar op. Vrees niets , Palmire , zeide hij bedaard. Booswigten zijn veel te zwak, om hem te befchadigen, dien de Goden behouden willen. De befchimpende blijdfchap der boozen is de voltoojing van hunne boosheden. Zij zijn niet voldaan , dat zij wonden , zij begeeren ook de zegepraal, dat zij zien , dat hunne wonden fmerten. De vreugden der Furiën zijn de eenige vreugden, die Tijrannenhebben kunnen; en het is eene vernedering voor hun, die zij zonder verbittering niet kunnen aanzien , als de dengdzaame, dien zij meenen te kwellen, hunne folteringen niet voelt, en zijne Beulen verfmaad, Ook dit vermaak wilde de Stuurman zich .zeivenniet weigeren. De jonge Slaaf Rond, met het gezicht op zijde gewend, en wischte eene traan van zijne oogen. Ondertusfchen zeide de Stuurman : Mij dunkt, gij voert thans eene andere taal! Oude, kunt gij niet meer dreigen ? Waar voor beeft gij ? -- Thalthybius zag hem met een verachtend oog aan, en  ZESDE B O EX 2^5 th zweeg. — De Richters behoorden u niet te verfchrikken, vervolgde de Stuurman. Indien gij niet voor hun vreest, zo voer mij naa Rhodus ! zeide Thalthybiüs. Veel te lang! hernam hij,-; Gij zijt voor mijn fchip een onnutte ballast : Ik zou u niet voor Slaaf kunnen verkoopen. Zijne makkers traden toe, en wilden hem. met geweld voortliepen. Stroomen van traanen vloeiden over de wangen der ongelukkige Palmire. Zij viel deeze ondeugden te voet, hief bevende handen tot hun op, weende, en bad, dat zij den Grijsaard mogt verzeilen; zij hield hem vast in haare armen. -— Vruchteloos ! DeBarbaaren fcheurden haar van hem af. Hij drukte nog éénmaal haare hand, beval haar in de hoede der Goden, en volgde zijn lot. Barbaaren, riep de öntroostbaare Palmire, op den grond geworpen, wreden, gewetenloo-: zen, vreest gij, kent gij geene Goden?'Laat mij deezen deugdzaamen Grijsaard, of werp£< mij met hem op het eenzaamst Eiland. Klippen en woeftijnen; Honger, gebrek, en verfcheurende Dieren zullen mij een aangenaamer ge-  206 ORESTES en HERMIÖNE. gezelfchap zijn , dan ondeugden, die noch Ouderdom, noch deugd, noch Goden ontzien. • Indienniets mij aan uwe vuisten ontrukt, zo zijn er nog Goden! Beeft voor Hem , die de Wereld beheerscht; Gij zijt in zijne magt! O Goden! Goden ! bevrijdt mij, ftormen en onweders zal ik met blijdfchap te gemoet zien; wanneer rondom mij alle deeze Barbaaren , bleek en vertfaagd, bevende handen tot die Goden, die zij nu verachten, om hoog heften, en niet verhoord worden, dan, o Goden! zal ik ftil en bedaard de baaren te gemoete zien, die mij den dood aanbrengen, en mijne onfchuld midden onder de weldaadige onweders redden zullen! —- Dus fprak zij: maar deeze verftokten gaven geene acht op haare traanen, en lieten haar lig» gen. Thalthybiüs moest voor het geweld wijken, en kwam met een bezwaard hart aan het eenzaam Eiland. De jonge Slaaf had eenen boog, en ander gereedfchap tot zijn gebruik in de boot gelegd. Zijne geleiders keerden te rug4 Men haalde de zeilen bij, en verliet het Eiland. De vroome Grijsaard viel op ftrand neder, en  ZESDE BOEK. 207 èn bad de Goden aan, de eenigfte troost, en eenigfte hoop van zijn kommer-vol leven. Dit Eiland, o Goden, is misfchien woest, en onbewoond : misfchien eene verblijfplaats van verfcheurende dieren, maar ook in wildernisfen en woeftijnen heerscht gij, groote Goden! Nergens kan ik zijn, daar gij niet zijt. Van het Oosten tot het Westen, van het één aspunt der aarde tot het ander is geen flip, Van wormen bewoond, dat voor uwe oogen verbórgen is, dat niet dén invloed van uwe goedheid en weldaadigheid ondervind: Ik zegen uw beftuür: gij alleen ziet, wat de blinde fterveling niet zien kan. Behoedt, o Goden! de deugd en onfchuld; en indien mijn ouderdom den menfchen nuttfg zijn , indien het eenen deugdzaamen ééne traan inhouden, indien het der deugd ééne zucht bef paaren kan: zo laat mij .de weinige oogenbiikken van mijn leven niet vruchteloos doorbrengen , en geeft mij aan de menfchen weder! Dus bad hij: toen ftond hij gemoedigd op, en ging verder op ftrand. De jonge dag werd thans in den fchoot van Aurora gebooren. De Ooster-Hemel pronkte in vollen luifter, en wierp  — jEdon. Zeg mij, waar is Palmire? Seide. Ik weet het niet laat mij los s ^Edon, een ongelukkig toeval noodzaakt mij te vlugten. jEdon. Wreede! ik laat u niet los! Waar is Palmire ? Ik laat u niet los! Sèide. Ongelukkig vriend, gij doodt mij! deeze oogenblikken zijn verfchriküjk Omhels mij niet, mij, eenen verraader. Dood mij niet met uwe vriendfchap. Ik moet vlugten. jEdon. Waar heen ? Seide. Wat weet ik het , waar heen mij de  222 ORESTES en HERMIÖNE. de vloek der Goden verbant! Eerst naa Pafos, dan —— dan; de Goden weeten, waarheen. jEdon. Ach! Seide, dan zal ik niet weeten , waar Palmire is ? Ik wil zelf haar zoeken , om haar voor het laatst vaar wel te zeggen. Wacht mij hier, dan ga ik met u. Seide. Ik kan niet wachten, ik mag niet— Ach ongelukkig Vriend! -— Als iku weder zie, ach! dat de Goden mij het geluk gaven, om u als een vriend te omhelzen! Hij vlugtte. jEdon Rond verftomd over de woorden van zijnen vriend. Is dan alles federt gisteren ongelukkig? zeide hij. Ik meende, dat ik de eenige ongelukkige was. Die ben ik ook: alle lijden loopt in mijn hart famen; lijden voor mij, lijden voor mijne beminde, lijden — vöor mijne vrienden. O Goden? Is er wel ééne fmert, die mij niet treft? Hoe ongelukkig begint deeze dag! Hoe zal hij eindigen! Doch in alles, wat ik gevoel, in alle die knagende bekommernisfen, die mij kwel-  ZEVENDE BOEK. 223 kwellen, is nog ééne vreugde voor mij bewaard gebleven, gelijk de roos, die midden onder rijtende doornen verborgen ligt : nog die eenige, treurige vreugde, Palmire vaarwel te zeggen! » Hij zocht Palmire , maar vergeefs- Nu fnelde hij met een beklemd, onheil-voorfpellend hart naar Emire. Van verre zag hij Zefire , die flecbts wenschte, van hem gezien te worden, en diepzinnige bekommering op haar geveinsd wezen vertoonde. iEDON bemerkte deeze droefheid. O Goden ! riep hij, welke wreede verandering in ééne nacht! de Godin vertoornd, Seide wanhoopend, Palmire onzichtbaar, Zefire neêrflagtig! Welk een geheim! Verwachting en begeerte , om alles te weten , dreven hem naa Zefire , zij deinsde achterwaards. Wien zie ik? eenen dooden, of ^Edon! Gij hier ? ach Mdon , rampzalige iEnoN , gij hier ? JEdon. Hoe? Is het een ongeluk, dat ik hier ben? Waar, Goden, waar zou ik gelukkiger wezen? O Zefire! welke veran- de-  224 ORESTES en HERMIÖNE. dering heeft hier federt gisteren alles omgekeerd ! Wat kan ik van den vlugtenden Sèide denken? Hij ftamelde, hij beefde, hij vlugt- te voor mij! Wat van u! Gij fchrikt voor mij ; uwe oogen voorfpellen fmert en wanhoop! fpreek, bij alle Goden bezweer ik u, fpreek! Waar is Palmire ? Zefire. Palmire ? Gij weet niet, waar zij is ? Gij zijt hier ? Ach! jEdon, indien gij van de dooden wederkeerdet, zoudt gij mij minder verfchrikken! Palmire! Wat zal, wat kan ik u zeggen! Haare bekommerde Voedfter zwemt in traanen Zo even verliet ik haar. Sedert gisteren, dat zij van u affcheid nam, heeft haar niemand hier gezien! — Ik meende —- vergeef mij! ik kan niet zeggen , wat ik meende, alhoewel in deeze gedachten troost voor mij was! jEdon. Zijt gij wreed genoeg, om mij nog meer te pijnigen? Spreek, fpreek! Zefire. Wat zou ik fpreeken! Zou ik u dooden! jEdon.  ZEVENDE BOEK. 225 jEdon. Ja, dood, dood mij, maar zwijg niet langer! Zefire. Palmire ! — Niet anders , zij moet geroofd zijn! jEdon. Ha! geroofd! Goden, mij houdt gij hier, en haar geeft gij aan eenen Barbaar! Geroofd? Van wien? zeg, van wien? Vloek trefre den Roover! de ijslijkfte, uitgezocht'fte vloek van alle die magten, die in zegenen haar vermaak vinden! — Noem hem, den trouwloozen, op dat de Helle haar offer ontvange, en de onfchuld haare wraake! Zefire. Eer ik u hier weder vond* meende ik, dat gij de Roover waart. jEdon. Ik? Hieldt gij mij voor dien ondeugenden? -— Zij is de mijne niet, zij zal het niet zijn: de Godin heeft gefproken; maar dit leven, dit ellendig leven, wil ik niet hebben, indien ik haar in Roovers handen overlaate. Ik wil hem tot aan de uiterfte einden der aarde opzoeken. —- Ik vervloek hem , die in koelen bloede bloed vergiet; maar in P zijn  226 ORESTES en HERMIÖNE. zijn bloed zal mijn oog zich vermaaken, tot dat ik zat, zat van wraak , hem, gepijnigd door zijn geweeten, de zwarte ziel zie uit- braaken! Was ik dan alleen daarom hier gehouden? alleen om dit ijslijk bericht te hoo- ren? Waarlijk, zonder hetzelve was mijn gefolterd hart nog al te gerust! Troostloos, geheel magteloos moest ik wezen! ■ Deeze zijn de zoete droomen, de vermaaken, de verrukkingen, daar ik, kortzichtige, op den rand des verderfs van droomde. Hoop deed mij fluimeren. Donder wekte mij op — Voort! wat vertoef ik! Seide gaat naa Pafos: ik moet hem volgen. —- Hij ging weg. Zefire van elk woord flag op flag in haar fchuldig hart gefchud, Rond verbaasd, en buiten zich zelve, tot dat het weggaan van Mdon haar uit die gedachteloosheid opwekte. Maar zij ontwaakte tot wanhoop. Het gevaar, van haaren beminden, den duuren prijs haarer ondeugden, te verliezen , maakte haar bleek van ontfteltenis. De angst wrong haar onverftaanbaare, tegenRrijdige woorden uit den hals, Naauwlijks was zij bekwaam, om over haar hart te heer- fchenj  ZEVENDE BOEK. 227 fchen; de liefde zweefde op haare tong. Dikwijls wilde deeze trotfche bezwijken, en laaghartig genoeg, den Griek, dien zij rampzalig gemaakt had, haare liefde en haare misdaad belijden. Maar zij beefde voor hem, en waagde het niec. Naauwlijks vond zij in haare ontroering nog de volgende woorden: Waar gaat gij heen? Rampzalige, wat heb ik gezegd? Heeft mijne ontfteltenis, mijne bekommering voor mijne geliefde Palmire mij ook een onbedacht woord ontrukt? Wat heb ik gezegd? — Ach! ik weet niet, waar zij is: ik zorge, dat zij geroofd kan wezen. Maar wie zou haar geroofd hebben? En,als zij geroofd was, waar wildet gij haar zoeken? In welken hoek der aarde? Verhaast uniet! Wij moeten deeze donkerheid eerst ophelderen. Als zij ook geroofd was, dan is zij in veilige handen : Thalthybius zal, als een Vader , voor haar waaken. Hij zal haar te rug brengen. Gelooft gij, dat hij u hier alleen zal laaten? Kunt gij één oogenblik daaraan twijfelen, dat hij niet liever van daag, dan morgen, zijn ongerust gemoed gerust ftellen, en naa u te rug keeren zal ? Wij kunnen ondertusfchen hier meer doen, dan gij denkt, en uwe tegenwoordigP 2 heid  228 ORESTES en' HERMIÖNE. rïeid is hier noodzaaklijk. Wilder, gij de dierbaare oogenblikken, die de Goden u gegeeven hebben, om onderzoek te doen naar de waare geboorte van uwe Beminde, wildet gij deeze verkwisten, om eene onbekende op te lpeuren, die voor u in veilige handen bewaard is ? Ik zie u alleen : ik moet vermoeden, dat Thalthybius zich van u gefcheiden heeft.. Is hij met het fchip gereisd, zo hebt gij niets te vreezen. Ja, hij is mij ontrukt, zeide jÊdon. Eene afgunftige magt hield mij aan deezen oever te rug. Toen ik u verliet, dwaalde ik, als betooverd, door het duister woud! 01 die rampzalige ftem! Zefire, herinnert gij u dezelve? Herinnert gij u, dat wij de klagten eener hulpeiooze hoorden! —- Dat was Palmires ftem! O Goden! Zij riep om hulp, en ik kon haar niet redden! Gij doet er mij aan denken! Welke vermoedens ontftaan in mij ? Wie kan de Roover zijn ? Ja hij moet het zijn , hij, en • niemand anders! Weet gij, dat HAZAëi gisteren op reis is gegaan? jEdon.  ZEVENDE BOEK. 229 JEdon. HAzAëL? opreis gegaan gisteren? Daar is een fchrikbaarend licht in deeze gedachten! gelooft gij, dat hij Zefire. Ik mag geen' onfchuldigen beledigen. Ik weet het niet: doch maar éénendag, ^Edon, maar éé'nen dag, dan hoop ik, alles te vernemen. Laat ons ondertusfchen gerust zijn; als hij haar geroofd heeft, dan heeft hij haar vergeefs geroofd. Thalthybius , alfchoon hij ulieder verëeniging niet wil, zal toch zo onrechtvaardig niet zijn, dat hij Palmire in de handen van eenen Roover zal overlaaten. Gij moet hem hier te rug verwachten. Maar laat ons deezen tijd befteeden, om te trachten, deeze donkerheid op te helderen. jEdon vond waarfchijnlijkheid in dit vermoeden. Hij wenschte alleen, zekerheid te vernemen. Alhoewel zijn ongeduld hem het verblijf in Cijthére onverdraagtk maakte; zo wist echter Zefire hem hetzelve als zo noodzaaldijk voor te ftellen , dat hij nergens toe belluiten kon. Hij moest gelooven, dat Thalthybius* ze P 3 ker'  230 ORESTES en HERMIÖNE. kerlijk te rug zou komen. Maar wilde hij Cijprus verlaaten, en hem zoeken: dan kon hij op denzelfden tijd hier te rug keeren. En waar zou hij hem zoeken ? Hij wist wel, dat de fchepen naa Rhodus wilden ftevenen. Maar kon hij gelooven, dat Thalthybius eene zo verre reize zonder hem ondernemen zou? Eindelijk befloot hij, eenige dagen naar zijne wederkomst te wachten. Zefire zag zich zelve thans ten top van haare wenfchen. Maar zij zelve fchrikte voor de wederkomst van Thalthybius. Deeze vrees ontrustte haar. Dit gewest, zeide zij dikwijls bij zich zelve, is geen verblijf voor ons. Als Thalthybius te rug komt, dan is alles vergeefs gefchied. Wij moeten ma Pafos, als wij verborgen willen blijven. Zij bedacht zich niet lang op het middel, om ^5don tot deeze verandering over te haaien. Zij zond eenen Slaaf naa Pafos, die den tijd moest afwachten , wanneer alle fchepen zouden uitgeloopen zijn: want zij wilde zich zelve in zekerheid ftcllen, dat jEdon haar niet verlaaten zou. Vier dagen waren er ver- loo-  ZEVENDE BOEK. 231 loopen; op den vijfden kwam eindelijk de Slaaf, dien zij met zo groot verlangen verwachtte. Thans waren alle fchepen vertrokken; beha!ven eenige weinigen, die naar de Oostelijke Kusten beftemd waren. Nu was het tijd, Ciithére te verlaaten; want ten minften kon zij in Pafos de zekerheid van acht dagen hoopen, en meer, meende zij , niet nodig te zullen hebben, om over jEdon te zegepraalen. Zy kwam op den avond van den vijfden dag bij iEDON. Ach! zuchtte zij, iEooN, ik moet Cijthére verlaaten. Wij zijn beiden even ongelukkig. Seide heeft mij, en KLfiZAè'l u verraaden. Beiden moeten een ondeugend verdrag tegen onze rust aangegaan hebben, en terwijl HAZAëL denklijk voor hem hier roofde, roofde Seide voor HAzAëi, in Pafos. HazAëL zal op eene jonge fchoone van Pafos verliefd zijn geworden. Zo even krijg ik het bericht, dat Seide haar gisteren met geweld op een fchip heeft laaten brengen. Dit bericht verklaart mij het gantfche geheim. Zijne koelheid is mij reeds lang verdacht geweest. HaZ&ëL heeft zijn.' dienst met eenen gelijken F 4 dienst  232 ORESTES en HERMIÖNE. dienst vergolden. Die Verraader! Onder hei voorwendzel, van Palmire naa te fpooren , ontfloeg hij zich van mij! Kon ilc vermoeden, dat hij zo trouwloos was! ■ JEdon, thans wachten wij hier vergeefs op haare wederkomst. Laat ons naa Pafos gaan, om nadere berichten in te winnen. Hier liggen geene fchepen; daar zullen wij misfchien geen dag •langer hoeven" te wachten, om dit ongelukkig land te verlaaten. 'Mdou kwam thans te binnen, met welke verwarring Seide zich uit zijne armen los gefcheurd had. Hij begon, vermoeden te krijgen. Niets is gemaklijker, dan eenen jaioerfchen jegens zijnen geliefdften vriend argwaanend te maaken , Seide fcheen ten minnen van den Roof te weeten. Daar was dan geene overreding nodig, om ^don te bewegen, dat hij Zefire naa Pafos verzelde- Hij bood zich zelf aan. Ik verzelle u, zeide hij tot Zefire. Wat zal ik hier in Cijthêre doen ? Alles heeft mij verlaaten, gij zjjt de eenige Vriendin, die mij getrouw is. Seide een Verraader! deeze vriend, voor wien ik geene geheimen had, op wien ik mijn geheel vertrouwen Relde, deeze is  ZEVENDE BOEK. 233 is mijn Verraader! Thalthybiüs verlaat, de Godin verftoot , mijne Vrienden verraaden jjjjj 1 Heeft hij daarom een middel ge¬ vonden , om mij van Palmire te fcheiden ? Wist hij mij daarom het gehaat bericht te brengen, dat ik Palmire verlaaten moest! Goden! .welken fchijn van Vriendfchap wist die trouwlooze aanzijn verraad te geven? Welke droefheid wist.hij te. verdichten, terwijl hij door ,dit bericht mij alle mijne gehoopte zaligheid orunam £n in welke verwarring verliet hij mjji _— Hij-had.reden, om mij te vlijen. Maar de beledigde vriendfchap zal mij wraak .verfchaffen. Ik zal hem zoeken, en vind ik den Verraader -7— Zefire, wij vertoefden reeds te lang. Laat ons haasten, laat ons onze Bedriegers ons geen oogenblik laaten -afwinnen. Zij hebben reeds te veel gewonnen: maar vergeefs, indien de Goden rechtvaardig zijn! Liefde en wraak zullen hun fpoor vinden, indien een ftorm, indien de zee ons niet reeds aan hun gewrooken heeft. Het befluit was genomen, en Zefire voerde haaren ongelukkigen vriend in zegepraal naa Pafos. P 5 ACHT-  234 ORESTES en HERMIÖNE. ACHTSTE BOEK. ■Tafos is het verblijf der wellust, dartelheid, en aller verwijfde vermaaken: Verleidingen, welke de onfchuld zelden heeft kunnen ontgaan! Doch. de Godin van Cijthére wilde de ftandvastigheid en deugd van den jongen ^Edon beproeven. Zij fcheen hem alles te ontzeggen; de Liefde, die zij in zijn hart verwekt had, was fteeds met fmert en rampen verbonden geweest: maar het heil, indien hij deugdzaam genoeg was, om alle andere verleiding te verfmaaden, zou alles rijklijk vergoeden, dat hij geleeden had. Zij had geen* lust aan zijne fmerten, maar de Goden zien met eene hemelfche vreugde eene worftelende deugd, welke over alle zwakheden de zege behaalt. Hij had de liefde, hoe veel heil zij hem ook beloofde, beneden de Eer gefteld; nu zou hij ook nog over de bekooringen der wellust zegevieren. Hij kwam in Pafos aan. Wellust-ademende geu-  ACHTSTE BOEK. 235 geuren ademden hes?, en Zefire bij ejk windje te gemoet. De Natuur fcbijnt hier allen haaren tooi, in dartele verkwisting, famengehoopt te hebben.. Bloeiende velden, lagchende Beemden, bloemrijke Heuvels en Dalen, geven aan het oog een' menigvuldigen wellust. Zefires fmachtend oog verzwolg alle ver- wijfd-maakende ichoonheden met drift ; zij dronk met elkeademhaaling het zoet vergift van den wellust diep in het hart in. Haar. heet bloed droomde rasfcher door haare aderen; zij voelde een zacht vuur in haare leden ; haar oog brandde, haare wangen gloeiden , haaï hart zwoegde, menige zucht, ontglipte haare lippen. Welk. een gelukzalig land, zeide 7 ij dikwijls bij zich zelve ! Ja , hier woont de Liefde ; ifc voele , ik voele haar vermogen. Zulk een land is de Liefde waardig. \ Zij bloosde niet meer, om aan jEdon haar vermaak te ontdekken. Gelukkig, zeide zij tot hem, zijn de geenen, aan welken de Goden vergunnen, hier beftendig te leven! Ik gevoel eene onuitdruklijke gerustheid in mijn hart. O! dat die ook uw hart vermeesteren mogt!  236 ORESTES en HERMIÖNE. mogt! Zie het gintfche Rille Mijrthen-woud. Verrukkingen woonen in zijnen donkeren fchoot. Hier zullen wij ons dikwijls verlustigen, «fifa den, met welriekend loof behangen, oever der bron, die zo lieflijk onder die heilige fchaduw murmelt, hier, hier zullen wij, zo lang wij hier zijn, de gulden avonden doorbrengen. Maar Mdon , nog in zijne droefheid over het verlies van Palmire gedompeld, ondervond deeze fchaadelijke verandering niet op éénmaal. Allengskens ontwaakten eerst zachtere aandoeningen in zijn hart. Hij was hier gekomen, om van hier af te reizen; maar hij vond geen fchip. Zijn ongeduld troostte zich van den éénen dag tot den anderen, maar vergeefs. Allengskens verdoofde dit ongeduldig verlangen in hem. Hij zag deeze fchoone oorden met iet meer, dan gemeen vermaak; en zelfs Zefire was hem niet meer onverfchillig. Het was meer, dan vriendfchap , dat hij voor haar gevoelde. Zij zag met inwendige blijdfchap de aandoening, die zij Liefde noemde, en zocht die door gemeenzaamheid uit te lokken. Zij waagde het reeds, jëdon de hand te  ACHTSTE BOEK. 237 te drukken, als hij zuchtte. Zuchten die hem ontflipten, zonder dat hij wist hoe. Hij verzette zich fomtijds tegen deeze tederheeden. Doch het geen bij hem meer eene vertrouwelijke Vriendfchap, en een haastig vuur was, was bij haar hartstogt. Hij had nog zijne reize niet vergeeten, en geen dag ging voorbij, dat hij geene gelegenheid zocht. Maar zelfs de Godin wilde niet, dat hij uit haar Eiland zou ontkomen: En zij bediende zich daar toe van de list van Zefire , om het voor hem te verbergen , als er 'een fchip vertrok. Want het Noodlot gebruikt beide, goeden en kwaaden, tot werktuigen van zijne oogmerken. Zefire had beftendig haare flaaven gereed, die eiken Schipper moesten omkoopen, om hun vertrek voor hem geheim te houden. Inzonderheid bediende zij zich van de list van eene oude vrouw, Missene genoemd. Missene , die zelve in haare jeugd harten veroverd had, verftond zich het best op de vervulling der wenfchen van een verliefd hart. Zefire had in Pafos weldra de oogen der jon-  23» ORESTES en HERMIÖNE. jonge Minnaars tot zich getrokken. Haare hevige liefde jegens JEdon liet wel niet toe, om aan eene andere verovering te denken.Evenwel ftreelde de eerbied , dien men haar bewees, haaren hoogmoed. Onder allen was zeker Sïjbariet, Arses genoemd, het meestin de weer, om haar te behaagen. Hij was van eene mannelijke fchoonheid , en menig hart zuchtte heimlijk te vergeefs naar zijne liefde. Maar zijne ziel was zo haatlijk,als de houding van zijn ligchaam fchoon was. Menige ongelukkige onfchuld, die hij verleid, ontëerd, en verfmaad had, weende over deezen geweetenloozen. Wanneer hij beminde, verkwistte hij, en geen prijs was hem te hoog voor den wellust. Buitendien bezat hij eene aandoenlijkheid, die zich zelden met de verwijfdheid pleeg te verëenigen. Hij was ijverzuchtig, wraakgierig, en geweldig: Zijne liefde achtte geene fchatten, en zijne ijverzucht geen bloed. Deeze fnoode had door duizend beloften, en vreeslijke eeden , eindelijk eene jonge onfchuldige, de eenige dochter haarer weduwlijke moeder, verleid. Zij werd , na eenigen tijd, eene rampzalige moeder van een kind. De  ACHTSTE BOEK. 239 De Barbaar werd haar moede, en vcrftiet haar. Zij had nog eenen Broeder, die zijne ontëerdeZuster meer beminde, dan zich zeiven. Hij gevoelde haaren fmaad, en haar ongeluk met billijken toorn, en Helde aan Arses zijne belediging nadruklijk voor. Arses vergrimde over deeze ftoutheid, zoals hij het noemde, en voltooide de ontëering der Zuster met nieuwe befchimpingen, die hij haaren Broeder bewees. De één verfchoonde den anderen niet; de twist veranderde in een gevecht, in het welk het den ondeugenden gelukte als het een geluk is! de arme Moeder, wier Dochter hij ontëerd had, ook door eenen moord van haaren Zoon te berooven. Deeze moord haalde hem onrust en knaging op den hals; en om deeze te ontgaan , ontweek hij voor eenigen tijd naa Pafos. Zefire had hem bovenalle anderen bekoord. Hij bewees haar den ijverigften eerbied; maar zij had thans geen tijd, om op hem acht te flaan. Hij merkte ras , dat Zefire andere wenfchen had, dan de zijne. Hij zag Mnox dikwijls bij haar, en twijfelde niet, of deeze moest zijn gelukkige medevrijër zijn. Hij haat-  s4o ORESTES en HERMIÖNE. haatte hem alreeds, zonder dit zeker te weeten. Ondertusfchen hoorde hij, dat Zefire met Missene bekend was. Missene was gierig. De gierigheid heeft geen' eigen wil. Zij is voor eiken kooper veil. Arses hoopte, dat $ij haare gunst ligt verkrijgen zou. Missene gaf hem in 't begin weinig hoop; maar de zwarigheden daalden, naar mate zijne gefchenken reezen. Eindelijk werd Missene geheel met de verdienden van den Sijbariet ingenomen. Zij fprak geduurig van hem, wanneer Zefire alleen wilde, dat er van jEdon zou gefproken worden. Voor alle andere liefde was haar hart geflooten, en zo veel meer geflooten, om dat zij zich thans de grootfte hoop maakte. Ondertusfchen wenschte zij, te zien, hoe fterk de geheime liefde van^EnoN zijn mogt; en zij dacht, dat de ijverzucht het eenigst middel was, om een geheim-vol hart te ontfluiten. Zij vermijdde dan het gezelfchap van Arses niet heel zeer, en zag zelfs ■geern, dat'iEDONhet vernam, wanneer hij bij haar geweest was. •^Econ, van alle vrienden ontbloot, had in zij-  ACHTSTE BOEK. 24* zijne eenzaamheid eenen vertrouwden nodig. Hij verlangde, uit eene natuurlijke drift der vriendfchap, naar Zefire, en hij miste haar, als zij niet bij hem was. Maar Zefire lag deeze geneigdheid verkeerd uit, en als hij zich over haar beklaagde, zo waande zij de taal van Minne-ijver te hooren. Hij begint, dacht zij, thans begint hij, mij te beminnen. Ik zegevier, de ijverzucht kondigt mij mijne overwinning aan! —— Waarom zwijgt hij ? Waaröm verklaart hij zich niet? Hij weetniet, hoe gelukkig hij is! En hoe veel gelukkiger zou ik zijn ! Dierbaare oogenblikken, die mij zo veel kost, komt, ach! komt eindelijk! Ik verlang, ik zucht, ik kwijn naar u! Mijn geheim word mij te zwaar, mijn hart kan het niet meer vatten. Eere, welvoeglijkheid! Wreede wetten, die de eigenzinnigheid ons opgelegd heeft! En waaröm alleen ons ? Mogen wij niet beminnen? En mogen wij, waaröm moeten wij dan zwijgen ? Hoe vervloek ik deezen onrechtvaardigen dwang! Ik wil fpreeken.;- Hij is te befchroomd; ik wil hem te gemoet komen, ik wil hem ontdekken, hoe gelukkig hij' Q ii!  242 ORESTES en HERMIÖNE. *s* Ik? Zal ik mij zo diep verlaagen? — Als hij mij bemint, zal hij fpreeken. Maar als hij zweeg? Godin van Pafos, fta mij bij! Komt mij alle te hulp, gij tedereMagten der Liefde! Hij moet mij beminnen: zonder zijne liefde is mij het leven gehaat. Godin, ik wil u offeren, wanneer gij mij bijRaat, gij zijt wie gij wilt,zo wil ik u offeren! De Godin hoorde de gelofte van Zefire , en befloot, den trotfchen fterveling thans haare heerfchappij te doen gevoelen. Zij trachtte door droomen in zijn hart een onedel vuur te ontfteeken, en ftelde hem zonder ophouden Zefire voor in verfraaide bekoorlijkheid. Hij begon, een meer dan gemeen vermaek in haare tegenwoordigheid te vinden. Zefire leidde hem op zekeren avond door het eenzaam Mijrthen-woud. Hij zelf drukte haar meermaalen de hand , en Zefire verwachtte eerlang eene gewenschte verklaaring. Zij had reeds de zedige kleding afgelegd, en den vrijden opfchik eener Ligtekooi verkoozen. Zij wilde haaren beminden iïeeds nieuwe bekoorlijkheden vertoonen, en door deeze kun- fte-  A C H T S T E BOEK. 243 ftenaarijën der liefde zijne verklaaring afdwingen. Hoe dikwijls lonkte zij hem toe , hoe dikwijls was haar kwijnend oog op hem gevestigd , hoe dikwijls drukte zij hem de hand! de liefde gloeide in haare oogen, haare half-ontblootte borst zwoegde: Mdon was niet ongevoelig bij haare liefkoozingen; en zij geloofde , dat het oogenblik van haare wenfchen daar was. De ftille Maan wierp thans haar zilver licht door het geboomte van het Mijrthen-woud , daar zij gingen. Wellust-ademende Westewindjes dartelden om hen: hun voet trad op bloemen; zoete geuren omringden hen; de takjes der Boomen fluifterden toonen van liefde en tederheid. Niet verre van het Mijrthenbosch lag eene grot: men noemde ze de grot van Bacchus en Hymen. Venus , zeide men , beminde hier het eerst den fchoonen Adonis. Doch toenmaals hing hier flechts een heuvel, met heesters befchaduwd, over den weg. Roozen-boschjes bekransten deszelfs zijden, en wierpen fchaduw over de voorbijgangers. Moede van de Jagt, vleidde Adonis zich bij deezen heuvel in de koelte neder, Q 2 dus  «244 ORESTES en HERMIÖNE. dus verhaalt men, en Venüs vond hem flaapende. Zij wekte den fchoonen ftaaper met eenen vuurigen kus, zeeg bij hem neder in het groen, en leide zijn hoofd zacht in haaren arm. Bacchus en Hymen verheugden zich in de overwinning van eenen fterveling over de Godin. Wij willen deeze plaats ftaatelijk maaken, zeiden deeze Goden: dat zij in het vervolg ons geheiligd zij, geen fterveling gaa vandaar, dieniet onze magt erkend, en ons vermaak genooten heeft. Bacchus floeg den Heuvel met zijnen Staf. De Heuvel vormde zich tot een gewelf om de Godin; een Woud van wijnftokken en klimop fchoot rondom op; de zijden van de rots openden zich, en eene murmelende Wijnbron viel neder uit de binnenfte wand. De Minne-Goden vlochten de ranken des Wijnftoks rondom het teder paar faamen. Geen fterveling was tot hier toe in deeze grot gekomen, zonder diepe teugen der wellust in te drinken. Geen fterveling was tot nog toe zonder verlies van zijne onfchuld , zonder berouw en geweetens-angst uit dezelve uitgegaan. Ze-  ACHTSTE BOEK. 245 Zefire gevoelde weldra bij den ingang de zoete vergiftige uitwaasfeming. Een kwijnend verlangen floop in haar hart, en een onttuimig vuur deed haar fchielijker-loopend bloed in de aderen zwellen. Zij vatte gemeenzaam de hand van haaren Geleider. Laat ons hier uitrusten, zeide zij, in deeze bekoorlijke grot! Zie, hoe het fcheemerend licht der Maan door de fpeelende Wijngaards-bladen fcbijnt, en half diefchoone donkerheid verlicht! Het malfche mos deezer rustbank bied ons eene aanminnige zitplaats aan. Welk eene aangenaams, welk eene daatlijke fchaduw! Hoe Adderen hier de Weste-windjes gemeenzaam, en ademen zachte geuren! Hoe bekoorlijkruischt deeze bron! De handen der Bevalligheden hebben deeze grot gedicht. Zij zetten zich neder op de frisfche rustbank, zonder de plaats te kennen, daar zij waren —De afgundige Godin van Pafos lachtte van boos"aartige vermaak, en meende, hier zou haar de overwinning niet ontdaan. Zij riep haare Zoonen: haast u, thans is het hart van den Griek in uwe magt. Als gij thans niet zegeviert , zo kunt gij niets. Haast n , fchiet Q 3 den  . 246 ORESTES en HERMIÖNE. den pijl op hem af , en mist zijn hart niet. Zij vlogen in haare magtigfte Wapening. Nooit zijn deeze boosaartigen gefcheiden, alfchoonde ééne wellust, en de andere berouw, knaging en wanhoop verwekt. Maar de Godin van Cijthére had haaren lievelingniet uit hetoog verlooren. Tegen de bekooringen der menfchelijke kunst liet zij hem aan zijne eigene fterkte over: maar tegen de magt en het geweld van haare vijandin wilde zij zelve hem befchutten. Zij ftond onzichtbaar aan zijne zijde. Zefire trad naa de bron , en dronk. De Nectar der Goden, zeide zij tot jEdon, fmaakt niet fchooner, dan deeze heilige Bron. JEdon fchepte, om zijnen dorst te lesfen. Een fnel vuur fchoot door zijne aderen ; eene zoete dronkenfchap bemagtigde zijne zinnen ; zijn hart floeg fchielijker; hij wenschte, hij verlangde, en wist niet, wat. Hij leide de hand van Zefire in de zijne. Zefire was buiten zich zelve, zij omhelsde hem, zij vergat zich §eheel, zij drukte haare bevende lippen op de zij-  ACHTSTE BOEK. 947 zijne, zij hief zijne hand op, en bragt die aan haaren mond. De wederftreevende hand zonk uit de haare neder op haare zwoegende borst — Nu kwamen de Minne-Goden. De één leide den vuurigften pijl op zijnen boog, en fchoot hem naa het hart van .Edon. Doch de onzichtbaare Godin floeg hem te rug: hij vloog nevens de borst van den jongen Griek langs, en trof Zefire. Deeze rampzalige gevoelde zijne doodlijke werking. Zij zuchtte, wierp zich om Aïdons hals, en drukte hem vast aan haar hart. Maar de Godin roerde thans haaren Gunfteling. Een heilige fchrik ging door zijne leden; de dronkenfchap eindigde, hij fprong op van de gevaarlijke zitbank. Zefire, riep hij,waar zijn wij? Laat ons deeze plaats ontvlugten! Zefire hield zijne hand vast: ik kan u niet los laat'en! ^don, geliefde, ik kan u niet loslaaten! Bemin mij, gij moet mij beminnen! Wien anders kan deeze grot gewijd zijn, danaan het vermogen, welks beweging wij voelden? Maar iEDON liet zich niet houden. Ik wil vluchten, zeide hij, deeze plaats is mij verQ 4 fchrik-  248 ORESTES en HERMIÖNE. fchriklijk. Zeiire , vertoef geen oogenblik langer. Laat los, laat mij los! Zij hield hem noggeftaadig vast, en zeeg aan zijne voeten. Haar oog zwom in traanen, zij ftamelde. Wreede ! gij wilt thans vluchten ! Ik wanhoop, zo gij vlucht, zonder mij te zeggen, dat ik bemind ben blijf, Moos, blijf, wees de mijne, gij moet de mijne zijn. Wie belet ons, te minnen? Geene wet, geene eere, geen God. Wat vreest gij! De Goden der liefde , en der verrukking zijn hier rondöm ons vergaderd! Geef mij uwe hand, geef mij uw hart. Laat mij in de plaats van Palmire treeden, die gij. voor eeuwig verloeren hebt! i De naam van Palmire voltooide de overwinning van .Edon over zijne hartstogt. Ach Palmire ! zeide hij : haast had-ik u verraaden! Neen, weg, weg van hier! laat mij los! Deeze grot is mij fchriklijk, zij is onheilig ; Traanen van onfchuld en zuchten van berouw maaken haar onheilig. Geen oogenblik meer! Ik verfoeië deeze plaats. Geene Goden der liefde, Razernijën zijn hier vergaaderd, alle de Razernijën, welke de raazende JTe-  ACHTSTE BOEK. 249 Korijbanten, en de Bacchanten aanvuuren 1 Niet verrukking; Verderf woont hier. Ach! Zefire, ontvlucht! ontvlucht deeze heillooze plaats. Hij fcheurde zich los, en vloog uit de verderflijke grot. De Goden vergrimden, van woede, en toorn. Thans trok de ander wraakgierig den pijl, die woede, en bloeddorftige wraakzucht aanvoert. Deeze , fprak hij, zij onze Slaavin. Indien het vuur, dat uwe fchoot verwekt heeft, nog géblüsehc kan worden, zo zal ik het blusfchen, maar met eene vlam, die met duizendmaal meer woede brand. Haare liefde worde grimmigheid, haare fchaamte wanhoop , en haar berouw wraakzucht ; en Bloed, Bloed blusfchedie allenuit! Dus fprak hij, en de verdervende pijl ftak in het hart der ongelukkige Zefire. Naauwlijks had zij haare laatfte woorden geëindigd 9 naauwlijks haare fchandelijke - drift bekend; toen zij eenen ftorm in haar hart voelde. Zij zag'.hem vluchten. In welke vernedering, hr welke fchande , bleef zij achter ! Zij verachtte zich zelve ; Razernij greep haare ziel aan. Vijand mijner rust, riep zij hem Iiajb de Goden hebben u tot mijne fmert laaten geO moet  ACHTSTE BOEK. 261 moet gij het nu hebben! Als gij nog eenige hoop hebt, om van A^don bemind te worden, en ais deeze hoop u nog eenig genoegen veroorzaakt in uwe wanhoop ; ach ! Zefire , fpaar dan dit zwak, laatfte, eenig genoegen, en blijf in Pafos! Ik kan u niet alles zeggen, ik mag u niet dooden! Zefire. Wat kan ik nog meer vernemen, dan het geen ik reeds weet? Ik vreeze geene berichten meer! Ik weet ook, dat gij. mijn vertrek niet geern ziet. Spaar uwe moeite : fpreek geen woord van Arses. Missene. Zefire, indien gij naar uwe Vriendin wildet hooren, die om uw geluk bekommerd is. Zefire. Indien gij dat zijt, zo maak, dat ik bemind worde. Missene. Dat zijt gij, als eene Godin bemind ! Zefire. Van wien? - R 1 Mis-  262 ORESTES en HERMIÖNE. Missene. Van hem, die meer waardig is, dan tien zulke Grieken, van hem, om wiens liefde menige trotfche in het geheim vergeefs zucht. Zefire. En die is ? Missene. Arses. Zefire. ■ Deeze is de man, die meer waardig is, dan tien zulke Grieken? om wien menige trotfche vergeefs zucht? 't is jammer, dat ik hem veracht! Missene. Zo wilt gij u dan liever in zegepraal naa Cijthére laaten voeren ? Weet gij wel, wie u daar, als haar offer, wacht? Zefire. Misfchien dezelfde wanhoop, in welke ik hier zijn zou 1 Missene. Neen, Palmire! Gij ver- ftomt? Ik zeg u: Palmire verwacht u. Zij is in Cijthére, zij en de Grijsaard, die met haar vertrokken was! Ga nu, alsgij lust hebt; voer uwen beminden in de armen van uwe me-  ACHTSTE BOEK. 263 mede-minnaares: of laat u veel meer van hem in zegepraal derwaards voeren, om eene getuige te zijn, hoezeer hij u veracht, en Palmire bemint, i Een aangenaam fchouwfpel voor eene mede-minnaares, als zij den genen, dien zij vruchteloos, in vernedering, en traanen, om liefde fmeekte, indien zij hem voor eene beminde ziet riederknielen , en om liefde bidden, die hij aan haare traanen weigerde! Een aangenaam fchouwfpel! Zefire, ik ben ook jong geweest, ik heb geheerscht, ik heb gevoeld, wat liefde is: fomtijds dwaas genoeg! Maar eer ik mij zo diep , zo diep vernederd, zo zeer vergeeten had, liever den eerften dolk in mijn hart! Zefire ftond in eene beweging, die haar te geweldig ontroerde, dan dat zij de woorden van Missene zou verftaan hebben. Zij herhaalde alleen verfcheiden maaien de woorden: Palmire in Cijthére! Palmire Na deeze eerfte beweging , vatte zij echter nog zo vetl ftandvastigheid, dat zij voor Missene harre wanhoop verbergde. Ik dank u , zeide zij, voor uw bericht, en zij verliet haar. R 4 Maar  264 ORESTES en HERMIÖNE. Maar naauwjijks was zij alleen, of zij gaf zich aan haare Wanhoop over. Alles is verlooren, alles vruchteloos! Palmire is in Cij, thére! O Goden, hoe Haat gij mij thans midden in mijne fchande, en vernederingen ter aarde! Zij is in Cijthére. Mijn geheel geheim word ontdekt. Zij hebben wraak over mij geroepen, en de Goden der wraak hebben hen verhoord: thans zegevieren zij. Seide, onfchuldige rampzalige, gij zijt tien dubbel voor mijne onverfchilligheid gewrooken! Gij konde u nog' vleijën, bemind te wezen; dien troost ontnam ik u niet: Mij is alles ontnoomen; hij bemint mij niet, en hij zegt het, hij zegt het, dat hij mij niet bemint ! — Palmire zal mijn' val zien, ^don ziet, als een God, op mij, arme fmeekelirig, neder. Allen zijn gelukkig, jk, ik alleen, ben ellendig, ik ben verT fmaad, .ik in het ftof vertreeden! fpot, fchande, en wanhoop zijn het loon mijner moeite !,— Bij de Goden, die zegepraal zal niemand hebben ! —- jEdon mag vluchten Hij moet vluchten, thans is het tijd, om te vluchten! En ik? -— vlucht met hem, of dood! Buiten dit is er geene keuze voor mij. NE- ■  NEGENDE BOEK. 265 NEGENDE BOE K. Palmire. was in de daad tfï Cijüiére. De Godin had zich over-haar ontfermd, en haar gelukkiger weder te rug gebragt, dan zij-zelve wist. Maar, met hoe yeele gevaaren had zij dit geluk gekocht? Naauwlijks waren de Roovers van Thalthybius ontflaagen, of zij begonden met elkan- deren te beraadflaan over het lot van Palmire. Zij, hadden zich van één gevaar, waar in hunne onvoorzichtigheid hen geftort had, ontdaan ; en zij maakten zwarigheid , om den eerften misflag nog ééns te begaan. De Oude, zeiden zij, zegt den Rhodïèr te kennen, die ons volgt. Wat zullen wij van hem te wachten hebben, als wij hem deeze geroofde vertoonen? Misfchien neemt hij even zo weinig deel aan haaren roof, als de Oude, en te Rhodus heeft onze heerfchappij, ons geweld een einde. Zij zelve zal onze aanklaagfter worden, en men zal van ons rekenfchap eifchen wegens den Ouden. R 5 Als  *66 ORESTES en HERMIÖNE. Als wij fchrander zijn, moeten wij deeze uitkomst niet afwachten. Wij moeten dit Meisje van onzen hais fthuiven, eer hij komt. Is zij voor hem geroofd; dan hebben wij het maar te ontkennen! Hij zal tieren; maar laat hem bieren. Wie zal ons kunnen bewijzen , dat wij roovers zijn! Ondertusfchen zal een ander ons voor deezen buit ligt dat betaalen, dat hij betaalen zou. Laat ons haar verkoo- pen, eer wij ons zei ven in gevaar Rellen! Deeze voorfiag werd goedgekeurd; en men befloot, de eerfte haven de beste aan te doen. Thans was de vrijheid en eere van Palmire in grooter gevaar , dan ooit. Maar Vends verhaastte de aankomst van het andere fchip tot haare verlosfing. Zij bad den God der winden, en der zee. De eerfte blies een fterker lucht in de zeilen van het laatfte fchip, en deeze maakte den voortgang van het eerfte moeilijker. Thans waren zij eindelijk nabij eene haven, en wilden binnen loopen, toen de jonge Slaaf het tweede fchip van verre zag. Zijn neêrgeflaagen hart klopte van blijdfchap. Alhoewel hij niet wist, wat hulp voor de  NEGENDE BOEK. 267 de ongelukkige daar uit ontftaan kon, zo verheugde hij zich echter , dat ten minften de beflisfing van haar lot nog eenige uuren uitftel won. . Van deeze gelegenheid bediende hij zich , om zijnen Makkers-den aanflag-te ontraaden, dien hij te vooren niet zoü gewaagd hebben tegen te fpreeken. Om der Goden wille, riep hij, loopt niet binnen, ziet .daar uwen Makker! Men zag om, men herkende het.fchip.; het befluit werd veranderd, en de Stuurman Rak weder act zee. Nu was er geen ander raad te nemen, dan de Reize naa Rhodus te vervolgen. Dan, men wist niet, of het hier veiliger zou zijn,.de geroofde te verkoopen, of den Rhodiër eerst te vraagen? Hoe kunt gij hier over in beraad ftaan, zeide de Jongeling! Is het dan zo moeilijk, iemand uit te vraagen, dat hij zijn geheim verraaden moet, zonder dat wij hem het onze zeggen? Hier zijn geene geheimen. Voor den Ouden was zij niet geroofd; dat weeten wij; voor wien kan zij'anders geroofd zijn, dan voor hem > die zijne goederen op ons fchip heeft,  ,162 ■ ORESTES en HERMIÖNE. heeft, en misfchien, om haare verwijten te ontgaan, op het andere fchip heeft willen volgen! Laat mij de zaak over, als niemand uwer ze ondernemen wil. Jk zal fchielijk zien, of zij op zijn bevel geroofd is, of niet: En indien niet, zo zal ik fchielijk uitvorfcben, of hij lust heeft, zich van dit geval te bedienen, en uwe moeite te beloonen ! - Ha! riep één uit den hoop, de knaap hééft, gelijk! Ik wil fterven, als hij niet fchranderer is, dan wij allen!'Men viel hem toe; deeze last werd den Jongeling opgedraagen. Men was onverduldig, om de ontknooping te weten , en befloot, voor Rhodus van de zaak zeker te zijn, om daar naar zijne verdere befluiten te richten. Naauwlijks waren de fchepen eikanderen genaderd, of de Matroozen gaven een teeken, om bij te draajen, en de Jongeling ging in het andere fchip over: ondertusfchen ging de reis voort: want men had afgefprooken, als de Rhodïêr deeze geroofde voor de zijne verklaarde, dat hij als dan niet weder zou komen. Met  NEG E.N D E BOEK. 26? Met welke blijdfchap bevond dc Jongeling zich thans in vrijheid, om wel te kunnen doen? Hij had in de daad beflooten, om het hart van deezen hem onbekenden uit té vorsfchen; en als hij bevinden zou, dat hij voor zulk eene verachtelijke daad bekwaam geweest was, dan was hij bedacht , om 'deezen buit aan zijne woede te ontrukken; en de verlosfing liever tot eene andere gelegenheid, die hem de Goden geven zouden, uit te ftellen. Hij begeerde, bij den Rhodiër gebragt te worden , en de toegang werd hem vergund. Wat hebt gij te zeggen? vraagde deeze; (het was HAZAëL.) Niets gewigtigs, antwoordde de Jongeling. Gij hebt de meeste van uwe goederen op ons fchip, en ik weet niet, of daar ook zekere per.foonenop zijn, die u toebehooren. ? HAZAëL. Ik heb gehoord, dat mijne goederen bij misverftand op uw fchip gebragt zijn. Maar de Perfoonen, die mij raaken, bevinden zich allen hier. De Slaaf. Vergeef mij, indien mijne vraag  2?© ORESTES en HERMIÖNE. n beledigt. Men'heeft mij gezegd, dat gij ons fchip gehuurd had voor eene jonge Griekin, die wij zouden inneemen j een Grijsaard zou haar geleiden. HAZAëL. Men heeft u verkeerd bericht : ik weet van geen van beiden iet. De Slaaf. Deeze jonge Griekin, van welke men ons zeide, dat zij de fchoonfte was in geheel Cijthére, zou tegen haaren dank, en niet zonder geweld tot ons gebragt worden. — HAZAëL. Heeft men u dat in mijn' naam gezegd? Heeft men op mijn' naam een' ondeugenden roof willen begaan? — En gij? — Hebt gij die geroofde ? De Slaaf. Men is juist daarom bekommerd.' HAZAëL. Gij hebt reden, Booswigt! De -Slaaf. Vertoorn u op mij niet, mijn Heer: ik kan u een onbedrieglijk bewijs geven van mijne onfchuld, als ik mij van uwe befcherming mag verzekeren. Ha.  NEGENDE BOEK. 271 HAZAëL. Eu welk bewijs ? De Slaaf. Ik wenfche, deeze onfchuldige uit de wreede handen mijner Reisgenooten te verlosfen! Mag ik om uwe hulp fmeeken? HAZAëL. Beloof u dezelve zo zeker, als de befcberming der Coden! ■ Zulk een hart had ik in u niet verwacht. Is zij misfchien uwe zuster, of beminde? De Slaaf. Neen, maar zij is eene ongelukkige, en als ik niet misheb , buiten haar fchuld. Anders ken ik haar niet: en even min, als den Grijsaard , wiens verlies zij met zo veele traanen beweend heeft. HAZAëL. Waaröm heeft hij haar verlaaten?. De Slaaf. Hij liet zich eenige bedreigingen ontvallen, dat hij de Roovers te Rhodus rekenfchap wilde afvorderen. Mijne Reisgenooten vreesden voor den man; zij wilden hem in zee werpen; naauwlijks kon ik hen overreden, om dit godloos voornemen te laaten vaaren. Zij zetten hem aan een onbewoond Eiland aan land. Ha-  272 ORESTES en HERMIÖNE. Hazacl. Barbaaren! Bij de Goden, gij zult hem in mij wedervinden! De Slaaf. Mijn Heer, indien gij der ongelukkige en mij het leven wilt fpaaren, zo bid ik u, matig uwen toorn. Ik zoek niet het ongeluk mijner Reisgenooten, de Goden Weten het; ik wensch alleen, de onfchuldige te helpen. Gij kunt misfchien hunne onzekerheid u allerveiligst te nutte maaken. Men heeft hen belast, deeze Griekin te rooven; maarzij weten niet, voor wien. Als gij ze opëischt, zal men haar aan u zonder bedenken over* geven. HAZAëL. Gij hebt een deugdzaam hart, Jongeling. Vrees niets, ik zal uw raad volgen.— Zijt gij vrij ? De Slaaf. Ik ben een Slaaf van ForbAsj hij heeft mij eerst éénen zomer geleden, ge* kocht. Ik kom in zijnen dienst van Cijprus te rug, en zou hem te Rhodus ontmoeten. Hij is een deugdzaam Man. Hazacl. Dan is hij u waardig! —— Men  NEC E N DE BOEK. 273 Men naderde nu het Eiland Rhodus, enHAZAëL telde de oógenblikken, voor dat hij zijne begeerte, om gelukkig te maaken , vervuld zag. Hij liet den Jongeling gaan, en riep éénen van zijne Slaaven : Zo dra gij voet aan land zet, zeide hij, zo haast u naa den Archon. (V) Noem alleen mijn' naam: zeg hem, dat hij mij eenen Stads-dienaar', en de lands-Slaaven zend, om zekere Roovers vast te zetten. Nu ftreek men de zeilen; men liep de Haven van Rhodus in: De Slaaf verliet het fchip, en haastte, om zijnen last te volbrengen. Hazacl hield zich Opzettelijk nog een poos aan boord, en wachtte de wederkomst van zijnen Slaaf. Naauwlijks was hij aan land'geflapt, of de Roovers kwamen bij hem ; doch waagden het niet, om hem aan te fpreeken. Hebt gij mijnen last in Gijthéré verricht? vaagde hij. Nu ontviel hun alle vrees; zij verzekerden hem, dat alles op het naauwkeurigst verricht was-. Ha- (a) De eerfte Cverbekls-peizoon. S  £?4 ORESTES en HERMIÖNE, HAZAëL. Waar is zij ? De Stuurman. Aan boord. HAZAëL. Ik moet haar zien! Waar ligt het fchip ? De Stuurman. Voor de Haven. Wij waagden ons niet dichter. HAZAëL. Daar is niets te vreezen: breng het binnen. De Stuurman. Zij zal om hulp roepen: Zonder geweld zullen wij haar niet aan land brengen. HAZAëL. Gij bedriegt mij, Slaaven! Zij is er niet. Brengt het, fchip; het gevaar komt op mij alleen. Zij gingen heen, en bragten het fchip in de Haven; ondertusfchen waren de Lands-dienaars der Gerechtigheid bij de hand. HAZAëL. Is er anders niemand aan boord ? De  NEGENDE BOEK. 275 De Stuurman. Thans niemand ; want wij hebben ons van eenen lastigen Ouden ontflagen. Hij dreigde, onzen roof aan te zullen geven; wij hebben hem op een Eiland geworpen. Gij zult ons deezen dienst beloonen! Hazacl. Ik laat niets onbeloond. Weest verzekerd, gij zult beloond worden, zo als gij verdient. Nu riep hij de Stadsdie¬ naars — Hier zijn de Roovers, weg met hun! De Matroozen Ronden verbaasd, en fpraakloos van fchrik; eenigen baden, anderen dreigden. De fnoodfte onder hun, begreep, dat de Slaaf van Forbas hen verraaden had. Hij liep woedend op hem aan, en gaf hem een' Root, dat hij op den grond viel. Vervloekte! riep hij, gij hebt ons verraaden? Hadden wij u , -en den Ouden maar in zee geworpen! Hij zou hem gedood hebben, indien deSlaaven hem niet gevat, en benevens zijne bende in boeijens voortgefleept hadden. Nu ging HAZAëL tot de geroofde. Hij zag haar in een' hoek van het fchip gebonden in S 2 traa-  27ö ORESTES en HERMIÖNE. traanen fineken. De Roovers hadden haar gebonden, toen zij de Haven naderden; want zij vreesden, dat zij om hulp zou roepen. — Hij trad toe. Welk eene verbaasdheid! Het was Palmire. O! Goden! riep hij , zie ik Palmire? Palmire geloofde, dat zij voor hem geroofd was. Zij wendde haare oogen af, en weende overluid. HAZAëL wilde haare banden losmaaken: Zij rukte hem de hand los. Barbaar, riep zij, wat wilt gij ? HAZAëL. Laat mij u deeze onwaardige boejens afnemen. Palmire. Laat af! Ik wil hier, in deeze boejens wil ik zo lang liggen, in deeze vernedering , tot zich eenig Mensch over mij ontfermt. Ga! HAZAëL. Ach! Palmire ! Kent gij mij niet? Zie mij Hechts aan: ik ben Hazacl! Palmire. Gij zoudt HAZAëL zijn! dien . hield  NEGENDE BOEK. 277 hield ik voor deugdzaam: thans ftaat een Roover voor mij! Hazaöl. Ik ben uw Verlosfer! Wie heeft mij zo fnocd belasterd? Ik kan deeze boejens aan uwe handen niet zien; ik ben waardig, om ze u af te nemen. Palmire. Ik wil niet; laat ze mij houden! Uwe verzekeringen zullen mij niet bedriegen. Met geweld hebt gij mij hier laaten brengen; waag bet>ééns, mij thans met geweld van hier te vervoeren! Ik heb wel niets, dan traanen, niets, dan eene zwakke ftem: maar hier zullen menfchen woonen, die zich door traanen, en door de ftem eener ongelukkige tot mede doogen zullen laaten beweegen, als ik wraak over u, over mijnen Roover, roep. i Hazaöl.' Wraak over mij? over mij? Palmire, de''Goden hebben mij Bet geluk ge- fchonken, om Uw-Verlosfer te zijn., • Palmire. "Tot mijn ongeluk gaven zij u bet leven. De onfchuld zucht over tpj Bloed kleeft aan uwe handen.- ' • S 3 Ha.  278 ORESTES en HERMIÖNE. HAZAëL. Wat voor bloed ? Ben ik een Moordenaar? Palmire. Gij, door de dienaars uwer fnoodheid Waar is Thalthybiüs? HAZAëL. Thalthybiüs? Ik denk, in Cijthére. Palmire. Gij hebt reden, om uwe daad te ontkennen. Maar hebben uwe Roovers u niet beter leeren liegen ? Hij is een roof der wilde dieren. Men heeft hem aan mij ontrukt; voor m'jne oogen heeft men hem op een woest Eiland geworpen. De Honger heeft hem gedood; mij zal de droefheid dooden. Hazaöl. Ik verfla niets van alles, wat gij mij zegt! Verklaar mij het ongelukkig geheim. Maar laat af, mij voor eenen anderen, dan voor uwen Verlosfer, aan te zien. Zal ik die niet zijn, Palmire , en ontzegt gij mij de blijdfchap, welke de goedertiereneGoden mij fchenken? Laat mij toch deeze boejens afnemen, die uwe handen zo onwaardig gekneld hebben! -Watfchroomt gij? Wij zijn hiRhodus! Pal-  NEGENDE BOEK. 279 Palmire. In Rhodus? Neen, ik mag u niets gelooven, gij hebt geen geloof bij mijlJuist kwam de Slaaf van Forbas.. Palmire zag hem. Zijt gij het , zeide zij tot hem, wiens deugdzaam hart de ongelukkige GrijsSart bij mij geroemd heeft; zo zeg mij, waar zijn wij ? De Slaaf. Wij zijn in Rhodus: deeze grootmoedige is de redder uwer onfchuld! Palmire. Hij ? Waar zijn dan mijne Roovers? HAZAëL viel voor Palmire neder. O! Schoone onfchuld, zeide hij, zij zijn in ketenen. Vrees niet meer, laat mij eindelijk deeze fchande van uwe handen nemen. Thans reikte Palmire hem de bevende handen toe. Zó zijn wij dan in Rhodus l en ik ben vrij! — Toen ftond zij haastig op, zag uit het fchip rond': ja ! in Rhodus ! Hebt dank, gunftige Goden! Ik ben in Rhodus. Daar ftaat de Tempel, hier Jppiters Woud, daar ftaat de Kohi\ S 4 fuss  2S0 ORESTES en HERMIÖNE.' Jus, aan die zijde ftaat Let huis, waarin mijne voedfter mij heeft opgevoed. Hebt dank o GodenJ Ik ben in Rhodus: ik ben vrij! Wie heeft mij verlost! Hazacl. Ik door middel van deezen Slaaf, in het gelukkigst uur van mijn leven! Nu verhaalde HazaSl , zo veel hij wist, om. Palmire ajlen twijfel te benemen. Zij meende, al te onbillijk tegen haarenVerlosfer geweest te zijn, en bloosde over de verwijtingen , daar .zij eenen onfchuldigen mede befegedigd had. Het ongeluk, zeide zij, is zelden behoedzaam , en beleedigt dikwijls met zijne verwijtingen den genen, die dankbaarheid eifchen kan. Ik werd met geweld, op dit fclnp gebragt, en het is mij nog een geheim, wie deezen roof bevolen heeft. Wien fcdffik anders verdenken, dan hem, die mij het eerst ,van die plaats vervoeren wilde, daar hij mij gebragt zag! Ik moest denken, dat gij thaiis met eene valfche goedheid , en geveinsde vriendfchap dacht uit te voeren, het geen met eene geweldige daad begonnen was. Mijn hart heeft u wel meer. dan ééns vrijgefproken; maar de  NEGENDE BOEK. 281 de fchijn fprak .te zeer tegen u. Vergeef mij mijne beleedigingen: ik fchaam mij .over dezelven, en mijne onvergenoegdheid met mij zelve is de ftraf voor mijne overhaasting, ik zal umeer, dan mijn leven, fchuldig zijn! ü! dat gij den-deugdzaamften Grijsaart-tevens gered hadt,dien deeze Barbaaren aan de wilde dieren, gebrek', en honger ten prooi gaven! Gij kent hem, Hazaöl, gij kent den'deugdzaamften Thalthybiüs ! Hoe geern wenschte ik hem aan zijnen Geliefden weder te fcher.ken, die in hem zijnen tweeden Vader verliest! HAZAëL verftond mralles, wat hij te vgoren onmooglijk verftaan kon:. Hij bemerkte, dat Thalthybius diezelfde Grijsaard was , dien de fnooden aan land ge,z€t hadden. Hij .kende den Grijsaard, hij eerbiedigde zijne wijsheid*en deugdzaamheid: en wenschte, ook hem tqredden. Hij' zou 'zeer geern met: het eerfte. féhib het beste te rug gekeerd zijn:- maar zijnebezigheden, die hem reeds van Cijthére thuis, hadden geroepen, konden geeh-uitftel lijden.Ondertusfchen gaf hij aan verfc-heiden Schip-» pers', die naa Cijprus gingen-,- last,, orn dit Eiland aan ce doen. Doch iontawgeii. werden> S 5 door  282 ORESTES en HERMIÖNE. door hevige Winden van de Kust afgehouden, en anderen was het te bezwaarlijk, om den rechten koers te verlaaten, en langs de Kust, die vol klippen was, heen te zeilen. Hazacl vleijdde zich zeiven thans, dat mis. fchien Palmire , nu hij haar zo grooten dienst bewezen had, hem als haaren Verlosfer zou kunnen beminnen, dien zij voorheen, toen hij alleen haar vriend was, niet had willen beminnen. Hij geloofde, dat de Goden zelve zich even daar door gunftig verklaard hadden, voor zijne liefde, dat zij hem deeze gelegenheid hadden gegeeven, om haar hart te verdienen, Palmire zelve fcheen wel ongemeen neêrflagtig , doch door haare droefheid ftraalde echter, wanneer hij bij haar was, zo veel goedgun* ftigheid door, dat hij meende, zich temogen vlijen. Hij vond in deeze hoop zijn grootfte geluk. Hij bezocht haar dikwijls , en altijd met het voornemen, om haare geneigdheid uit tc vorfchen, en haar zijne liefde te belijden : doch'zijne befcheidenheid liet hem nooit toe, te zeggen, het geen hij zeggen wilde. .Hij vreesde, dat het onëdelmoedig kon zijn, liefde van haar te begeeren, die hij uit een gevaar ■ge-  NEGENDE BOEK. 283 gered had. Hij, die van eenen anderen, welken hij verpligt heeft, iets te verzoeken heeft, fchijnt meer te eifchen , dan te verzoeken. Het geen in zijne daad het allervoortrefiijkst was , de afwezendheid van allen Eigenbaat, loopt dan gevaar, te niet te gaan, wanneer men zich onder vermoeden moet brengen , dat men uit zekere inzichten gehandeld heeft. En indien ook Palmire misfchien zijne liefde had aangenomen; hoe kon hij weten, of het uit liefde , of enkel uit dankbaarheid gefchied was? Dus wilde'hij niet bemind zijn. Als zij hem beminnen wilde , dan behoorde zij volkomen vrij geweest te zijn, en enkel uit eigen keuze te beminnen. Dit hoopte hij van den tijd, als de dankbaarheid misfchien het begin zou worden va^i eene fterkere en tederer neiging, en zich eindelijk zo zeer in liefde zou verliezen , dat zij beide niet meer te onderfcheiden zouden wezen. Daarom nam hij geftadig zekere welvoeglijkheid in acht, en vermeidde alle gelegenheid, om van zijne liefde te fpreeken. Het vertrouwen van Palmire werd daar door verfterkt, en zij werd fteeds gemeenzamer met hem*  *H ORESTES en HERMIÖNE. hem. Zelfs liet zij hem bemerken, dat zijn gezelfchap haar aangenaam was. Aan welke blijdfchap gaf de deugdzaame Hazacl zich ever! Hij geloofde bijkans, bemind te zijn;Hij dankte den Goden voor de gelegenheid,' die zij hem gegeeven hadden, en zijne dank-i baarheid ftrekte zich eindelijk tot denSlaaf uit.' Acht dagen waren voor hem zogelukkig verloopen, en hij geloofde, dat hij reeds te lang gewacht had, om den Slaaf te beloonen. Hij wilde hem van Forbas vrijkoopen,-en aanPAL-' mire fchenken ; hij wist, dat zij zelve hem de.' vrijheid fchenken zoude, die hij hem had toe-' gedacht. Hij gihg bij den Grijsaard. De Slaaf had hem verhaald, dat Hazacl (deezen naam, en den naam van Palmire had hij onthouden) eene geroofde uit de handen der Roovers verlost had, die reeds eenen ouden Grijsaard aan een woest Eiland hadden uitgezet, zonder dat hij hem in het geringst zijne eigene verdiënfte bij deeze daad verhaald had. For,bas was be~ geerig, om deezen deugdzaamen man te leeren kennen. Ha-  NEGENDE BOEK. 285 Hazacl begon, zijnen Slaaf te prijzen, en verhaalde hem de proeve , die bij van zijn voortreflijk hart had. Hij noemde in zijn verhaal Thalthybius, dien de Slaaf, zonder zijnen naam te weten, alleen den Grijsaard genoemd had, Forbas hoorde deezen naam eenige malen met opmerkzaamheid , alzo hij dacht, dat hij niet wel hoorde. Doch Thalthybiüs werd al te dikwijls genoemd, en al te dikwijls beklaagd. Thalthybiüs, vraagde hij eindelijk? Een Grijsaard? Heb ik wel gehoord ! Indien hij uit Mijcene geboortig is, zo is hij niemand anders, dan mijn oude geliefde vriend, dien ik thans zo geern wenschte te zien! Was hij uit Mij eene? HAZAëL. Van waar hij geboortig is, weet ik niet. Ik heb hem niet van zo nabij gekend. Hij fcheen buiten dien, een geheim te maaken van zijne Vader-Stad, en wel, naar ik gisfe, wegens zekeren jongen Griek, die in zijn gezelfchap was. Forbas. Hoe ? een jonge Griek in zijn gezelfchap ? Hoe was die genaamd ? Ha-  ft&tf ORESTES en HERMIÖNE. HAZAëL. Ik heb hem ^Edon hooren noemen. Forbas. Dat was zijn naam niet! Hoe oud was hij wel ? HAZAëL. Een Jongeling! Misfchien had hij twintig Zomers beleefd. Forbas. Ik weet niet, of ik gelooven moet, dat deeze Thalthybiüs mijn vriend is, of niet. Alles komt uit, behalven alleen den naam van den Jongeling. HAZAëL. Gij zoudt misfchien nadere berichten van hem bekomen, indien gij de moeite wildet nemen, om met Palmire te fpreeken. HAzAëL kon niet lang van Palmire afwee^zend zijn: En Palmire zelve vond in de tegenwoordigheid van deezen grootmoedigen vriend eene kleine verligting van haare fmerten. Zij wilde haare ongelukkige liefde voor jEdon beftrijden: want wat kon zij hoopen? Zij was van alle vrienden verlaaten. Haare geliefde Emire was van haar afgefcheiden. Zij had niemand, aan wien zij haar hart konopen- baa-  NEGENDE BOEK. 287 baaren; dat hart, het welk van zo groote,zo menigvuldige zorgen "gedrukt werd! Verlangen naar haare geliefde, Medelijden, wanneer zij aan de traanen dacht, die zij om haarent wille vergieten zou, de angftige bekommering voor Thalthybius , en haare liefde voor iEooN , wisfelden eikanderen af, om haar beurtelings te kwellen, vooral, wanneer zij zich alleen bevond, HAZAëL vond haar dikwijls diep in gedachten verzonken, als hij bij haar kwam. Hij had met groote ongeduldigheid naar de oorzaak onderzoek gedaan, en Palmire bloosde, zo dikwijls zij zich in deezen toeftand had laaten verrasfchen. Doch haare fcheiding van Emire , en de gefchiedenis van Thalthybius waren altijd redenen, onder welke zij degeheimften van haare fmerten kon verbergen. Thans vond hij haar in eene gelijke omftandigheid, het hoofd inde hand, en traanen op de wangen , de oogen nedergeflaagen. Zij bloosde, zij wischte fchielijk de traanen van haare wangen; zij deed moeite, om eene gerustheid in haar wezen te vertoonen, daar haar hart  288 ORESTES en HERMIÖNE. hart- niets van wist. Vruchteloos : Hij zag den dwang, en ontdekte door deeze gedwongene vrolijkheid, den kommer, dien zij trachtte te verbergen. Altijd in traanen, zeide hij! Ach Palmire, wilden de Goden , dat ik uw fchoon hart gerust kon Hellen! Mag ik de oorzaak niet weten, waaröm gij u zelve kwelt ? Kan het ongeluk van den Grijsaard, en kan de fcheiding van Emire eene zo groote , eene zo duurzaame droefheid veröorzaaken ? Mogt ik toch de neigingen van uw hart weten! Mag ik het wagen, Palmire, u een geheim te openbaaren," dat mij reeds lang gekweld heeft? Hazacl behoeft geen geheim te hebben, zeide Palmire , dat hij voor mij zou moeten verbergen. Mijn hart zal aan uw geluk, en ongeluk deel nemen. Doch Hazaöl kan niet ongelukkig zijn. De Goden hebben hem het vermogen gegeevén, om wel te doen; hij doet wel, en oogst al het vermaak, dat hem gelukkiger moet maaken, dan de Rijkdommen zelve. Gij hebt mijn leven, en het geen ik hooger fchat, dan mijn leven, gij hebt mijne eere  NEGENDE BOEK. sSp *ere en onfchuld gered; twijfelt gij nog , dat ik wenfche, u mijne dankbaarheid te betuigen! Ach! dat gij nog den geritfgften dienst niet vergeeten hebt, zeide HAZAëL, dien elk mensen van den anderen behoorde te verwachten! Hoe wenschte ik, Palmire, dat gij geheel ophieldt, u aan mij verbonden te rekenen! Zo lang dit gevoel duurt > dat gij dankbaarheid noemt, zo lang zal ik moeten zwijgen! Ik zal mij fchaamen, iet van u te verzoeken. Gij zoudt elke mijner verzoeken voor eene ingewikkelde herï'nnering houden aan het geen ik wel niet wilde, dat ongedaan, maar echter van u vergeeten ware. Gij zoudt denken, dat ik eischte, en niet verzocht: en hier door, indien gij mijn verzoek verhoordet, zoudt gij aan uwe goedheid een geheel ander voorkomen geven, dan ik wenfchen zou. -— Palmire, indien gij mij vergunt, mijn hart aan u te openbaaren , zo bid ik u , wees eenige oogenblikken vrij; zie mij niet aan voor den genen, die u verlost heeft* De Goden weten het, ik verloste u zonder inzichten. Ik kende de perfoon nog niet, die ik verlogen wilde, toen ik er reeds lang toe bellooten had. T De  2q0 ORESTES en HERMIÖNE, De naam van eene ongelukkige was volkome® genoeg voor mij, om tot haare verlosflng te befluiten. Vergeet derhalven , in dit ' oogenblik alle dankbaarheid, enlaatzij niet den geringd-en invloed, op uw befluit hebben. Zal ik dit hoopen? Zal ik verder fpreeken, Palmire ? of zal ik zwijgen ? Palmire werd ontrust. Zij wist niet, wat HAZAëL voor te dragen had: zij Rond in twijfel , of niet misfchien zijne oude liefde weder ontwaakt mogt zijn. Zij bedacht zich , zij wilde fpreeken, zij bloosde, enftamelde. Hij zag het, hij merkte, dat zij zijn geheim geraaden had ; en hij hield deeze verwarring voor geen ongelukkig voorteeken. Hij bediende zich van dit oogenblik, om zich geheel te verklaaren. Palmire , zeide hij : gij oordeelt mij gelukkig. Misfchien ben ik het; maar tot hier toe is het mij onbekend. Doch mijne rijkdommen, en mijn aanzien maaken mijn geluk niet uit. Ach! men kan ze misfen,.en gelukkig zijn, zo als men ze bezitten ennogthans ongelukkig kan wezen. Ik ondervind het: ik heb nog één geluk te wenfchen, voor het welk ik geern alle mijne Rijkdommen wilde geven! Pal-  NEGENDE BOEK. 291 Palmire. Wat zou dit zijn kunnen, Hazacl, daar gij aanzien, daar gij eere hebt, en» het geen dit alles overtreft, daar gij zo deugdzaam zijt ? HAzAëL. Uw hart, uwe liefde, uwe hand! O! Palmire, voltooi gij dat heil, dat deHemel mij gegeeven heeft. Niemand kan u meer verëeren , niemand kan u meer beminnen, dan ik. Thans werd Palmires verwarring grooter. Haare dankbaarheid jegens Hazaöl, en haare liefde jegens iEnoN geraakten in ftrijd. Zij fahaamde zich, haaren grootmoedigen Vriend te bedroeven. Zij wilde fpreeken, zij Hamelde; zij wist niet, hoe zij hem tevens zijn verzoek ontleggen, en hem nogthans niet neêrflagtig zou maaken. HAzAëL wachtte met een fchroomend verlangen naar de uitfpraak. Zijne oogen waren op haar gevestigd met het twijfelachtig verlangen van iemand, die van zijnen Richter leven of dood verwacht. Zij zag hem mededoogend aan, vatte zijne hand , en zuchtte: Ach grootmoedig Vriend, waaröm kan ik niet zo dankbaar zijn, als ik wenfche ! T 2 Ver-  202 ORESTES en HERMIONE Vergeef mij mijne verwarring. Ik fchaam mij te fpreeken, en echter ; Hazacl! ik bes eene ongelukkige; eene, die aan zich zelve half onbekend is; laat mij alleen aan mijn noodlot over. Ik ben niet bekwaam, om iemand, wie ook, die mij beminnen kan, gelukkig te maaken r neen, ik zou alleen zijne rust met mijne traanen Rooren. De liefde kan mijn geluk niet uitmaaken ! Ach , Hazacl, moest ik u iets afflaan! Goedaartige Vriend, weest toch niet beleedigd. Tot alle mijne fmerten voegt het noodlot nog deeze toe, dat ik ondankbaar moet 'zijn. Deeze is de geringfte niet, Hazacl ! Hebt infchiklijkheid met mijne verwarring. HAZAëL kon zijn leed niet zo geheel verbergen, als hij wenschte. Hij zag de geweldige onrust van Palmire, hoe veel het haar kostte, hem ïet te weigeren. Het trof hem, dat hij haar in eene nieuwe ongerustheid zou gebragt hebben. Hij vatte daarom alle zijne fterkte famen, om haar ten minften te verbergen, hoe ongelukkig hij zich zeiven vond, en hij beRrafte zelfs zijne overhaasting. Naauw-  NEGENDE BOEK. 293 Naauwlijks was hij van Palmire vertrokken, als de jonge Slaaf van Forbas belet voor zijnen Heer verzocht. De Grijsaard kwam met oogmerk , om naar de omftandigheden van Thalthybiüs onderzoek te doen. Ik hoor, zeide hij, dat mijn Slaaf zo gelukkig is geweest, om u eenige dienden te doen. Ik wenschte, dat hij u ook den Grijsaard mogt behouden hebben , die het onfchuldig offer dier Booswigten is geworden. Palmire. De Goden hebben dien deugdzaamen aan mijne traanen geweigerd. Forbas. Zijn naam was Thalthybius. Dien zelfden naam voerde één mijner hart-vrienden, dien ik federt veele jaaren niet gezien heb, en dien ik wenschte te zien. Wij kenden elkanderen langer, dan dertig jaaren; wij omhelsden eikanderen langer, dan dertig jaaren; wij omhelsden eikanderen het laatst in Argos. O! Goden, indien dat voor het laatst geweest was; welke groote uitzichten zouden voor mij te niet gegaan zijn! -— Kunt gij mij niet zeggen, hoe zijn Vaderland heet? T 3 . . PAr-  £94 ORESTES en HERMIÖNE. Palmire. Ik weet niet, welke ftad zich over zijne geboorte beroemen kan: ik weet alleen, dat hij zich veel te Mijcéne heeft opgehouden! Foreas. Te Mijcéne! Dat was de geboorte plaats van mijnen Vriend. Ik hoor, dat hij eenen jongen Griek bij zich had: hoe heette die ? Palmire bloosde, en kon naauwlijks haare ontroering verbergen: Men noemde hem yEcoN. Forbas. Gij ontneemt mij weder, het geen gij mij geeft, o Goden! Deeze jonge Griek moest Orestes heeten. Palmire. Orestes? -—- Forbas. Gij zijt verward! Kent gij dien naam! Palmire. Forbas! Ik ken hem! Dit is de waare naam van den jongen Griek. Gij zult weten, wie hij is: Zijn noodlot heeft hem genoodzaakt, eenen andereu naam aan te nemen, For-  NEGENDE BOEK. 295 Forbas. —<- Hij is het, hij is het: maar in welke omftandigheden ontmoet ik deeze, mij zo dierbaare, Grieken, indien ik hen ooit ontmoete! — Gij zult hen bewaaren , Goden! Welk toeval heeft hen vanéén gefcheiden? Deeze vraag bragt Falmire in de uiterfte verwarring. Zij had het van Thalthybiüs gehoord; zij nam te veel deel in hunne fcheiding. Zij wist niets anders te antwoorden, dan; Ik weet zo weinig , wie hen gefcheiden, als wie mij van mijne Emire beroofd heeft! Forbas. Emire ? —- Hoore ik wel, noeradet gij niet Emire? Palmire. Dit is de naam van eene goede oude Vrouw, die mij opgevoed heeft. Forbas. U opgevoed? Emire? Wat zal ik nog vernemen? Welke verftroojing? — Heeft zij u hier in Rhodus opgevoed? Palmire. Sedert de jaaren mijner kindsheid. Forbas zweeg, en vestigde zijne oogen met T 4 eene  29ö ORESTES en HERMIÖNE, eene nieuwsgierigheid, die verwondering era hoop uitdrukte, op Palmire. Dikwijls wilde hij meer vraagen , maar zijn behoedzaame ouderdom fcheen fleeds de woorden te weêrhouden, die zijner nieuwsgierigheid ontfnappen wilden. Eindelijk flond hij op: Palmire, zetje hij, ik reize morgen naa Cijprus te rug. Ik moet u verzoeken, mij derwaards te verzeilen; mijne redenen zijn gewigtig: ontzeg mij uw gezelfchap niet: ten minnen breng ik u weder in de armen van uwe Emire. Palmire was alleen met haar eigen geheim bekend. Zij wist alleen, dat haare-liefde ongelukkig was, en hoe zeer zij wenschte, ^Econ, Thalthybius en haare Emire weder te zien, zo zeer moest zij voor dat gewest fchroomen. Het kan niet gefchieden, zeide zij , vergun mij, dat ik mijne Emire hier verwachte. Maar de Grijsaard hield aan op haar gezelfchap , en zij kon geene fchijnbaare reden voorwenden. Eindelijk moest zij voor de kracht zijner verzoeken wijken. Men maakte zich gereed; men vertrok; Hazacl gaf aan Palmire zijnen Vrijgelaatenen, om haar te verzeilen, Vee?.  NEGENDE BOEK. 297 Veertienmaalen ging de Zon onder federt de reize van Cijthére , als zij aan de Tifidijche Kust in eene Haven kwamen. Hazaöls Vrijgelatene zou hier in de nabuurfchap van het Eiland, daar Thalthybius achtergebleven was, onderzoek doen, of hij geene fpoor van hem kon ontdekken.' Hij hoorde niets van hem, doch tot zijne verwondering vond hij hier Seide. Seide was door aanhoudende winden, ha een verblijf van twee dagen in Pafos, tien da, gen lang-op zijne reize ma Rhodus, opgehouden. De Schipper kon de hoogte niet bereiken, en werd aan den Isthmus, daar Thalthybius was, in eene baai gedreeven. Hier lag hij, en wachtte tien dagen lang op een gunftiger wind. Seide kon zijn ongeduld niet langer matigen. Hij verliet het fchip, en begaf zich te land naa de naafte haven. Hij kwam juist, om te zien, of er geen fchip naa Rhodus ftond te vertrekken. Hij vond er geen; alleen één enkel lag zeilrede naa Pafos. Hij bad reeds befiooten, zijne Reize te land verder voort te zetten, toen hem HAZAëLS Vrijgelaatene ontmoette. T 5 < Thans  298 ORESTES en HERMIÖNE. Thans kon hij zijne nieuwsgierigheid voldoen. De Vrijgelaatene verhaalde hem, dat Palmire , na veele gevaaren , eindelijk in Rhodus gekomen, en thans voornemens was, om naa Cijprus te rug te gaan. Hij verzocht Seide, haar te verzeilen. Maar Seide fcbaamde zich, en kon niet befluiten, om Palmire onder de oogen te komen, voor dat hij met Zefire alles afgefproken, en vergiffenis van .Edon bekomen had. Deeze vergiffenis hoopte hij thans gemakiijk te zullen bekomen ; vooral indien hij hem het eerRe bericht van de wederkomst van Palmire kon brengen. De Vrijgelaatene gaf hem daar hoop toe. alzo hijhem gezegd had, dat hunne reize naa Cijthére bgtelijk éénen dag vertraagen kon. Seide had juist gehoord, dat er een fchip binnen weinige oogenblikken naa Pafos zou ftevenen, en hij vleijdde zich, dat hij van daar vroeger naa Cij. thére komen, dan Palmire ontmoeten zou. Hij verzekerde derhalven den Vrijgeiaatenen alleenlijk, dat hij hem in Cijthére weder zou zien, en begaf zich met het andere fchip naa Pafos. De eerstgemelden zetten ondertusfchen hun-  NEGENDE BOEK. 299 ne reize langs de Kust voort, en kwamen roet den avond aan den Isthmus. Het was te laat, om aan land te gaan. Men wachtte den dag af. Naauwlijks was de Zon opgegaan, of zij betraden alle het Eiland. Zij vonden op het vochtige ftrand veele voetftappen. Eenige weinigen liepen bergwaards op. Men volgde dezelve, en zag van de hoogte rondom : maar alles was ftil. Doch van den anderen kant des Bergs liep een betreeden voetpad in een dal. Men volgde ook dit. Het liep in een hol , van de band der Móéder aller dingen gewelfd. Hier vertoonden zich duidelijke blijken, dat er een mensch geweest was. Men zag nog eene, door kunst hoewel eenvoudig gevormde, rustbank, eenen heerd, en op eenigen afftand, naar den opgang der Zon, een Altaar, met halfverbrande Rijzers en Asfche beftrooid. Niemand kon twijfelen, dat hier het verblijf van Thadthybius moest geweest zijn. Palmies vergoot traanen , terwijl zij deeze geringe wooning van eenen Man befchouwde, die verdiend had, op den troon te zitten. Niemand kon fpreeken, elk verborg voor den anderen zijne bekommering.  3oo ORESTES en HERMIÖNE. De Vrijgelaatene en de Slaaf gingen ondertusfchen door het land, zo verre zich de voetRappen van eenen mensch vertoonden. Zij riepen, maar niets dan de Echo antwoordde. Zij kwamen eindelijk moede en treurig weder. Zij mogten de blijdfchap niet hebben, om de Verlosfers van Thalthybiüs te zijn. Hij had reeds'gisteren zijn verblijf verlaaten. Op den middag verlieten zij eindelijk met beklemde harten dit Eiland. Hunne eenige hoop was, dat zij deezen verlooren Grijsaard in Cijprus zouden wedervinden. Zij vervolgden hunne Reize, en kwamen in Cijthére. TIEN-  TIENDE BOEK. 301 TIENDE BOEK. ^vefire wist nog alles niet, dat deeze avond voor haar had weggelegd. Naauwlijks had zij zich van den éénen flag herhaald , of de ander trof haar gevoeliger. Cijthére was eene haatelijke plaats geworden, thans werd Pafos even 20 haatelijk. Hoe kunnen de boozen lang veiligheid en rust vinden ? Seide was in de daad in Pafos aangeland, en Missene , wier oplettendheid niets ontfnaptey vernam het, en fnelde ook met dit geheim naa Zefire. Alhoewel gij mij ontvliedt, zeide zij , ik kan u echter niet verlaaten. Maar wilt gij, dat ik u altijd het één haatelijk bericht na het ander brengen zal ? Zij zouden u allen onverfchillig zijn , indien gij mijnen raad gehoor liet vinden. O! ongelukkige Zefire, alleGoden hebben faamgezwooren tegen uwe liefde. Laat ze vaaren, bid ik u, ik bid u met traanen, laat haar vaaren. Verwaarloos uw heil niet langer, en bedenk u niet, om een hart, dct  302 ORESTES en HERMIÖNE. dat u veracht, tegen een ander te verruilen, dat u bemint! Verkies eenen getrouwen, eenen tederen hoogachter voor eenen ondankbaaren, die u vruchteloos op de knieën heeft zien bidden. O! Goden, op de knieën heeft deeze Zefire, deeze Koningin van haar geflacht, die fchoone, fiere Zefire, kunnen bidden! Kunt gij niets anders, dan beminnen? Kunt gij geheel niet haaten? Kunt gij geduldig, en ongelukkig de zegepraal verdraagen, die men binnen korten over u zal houden t Wat hoop kunt gij nog hebben? Indien gij nog één, nog het geringde vonkje van hoop hebt; zo blusch het uit. Zefire hoorde deeze redenen met fchaamte, en ongenoegen; Wie vraagt u, zeide zij, naar uwe berichten, of om uwen raad! Ik heb u nog niet geklaagd, ik heb u nog niet verzocht, om mij te raaden. Wat weet gij, 0f ik ongelukkig ben, dan niet? Mijn befluit is genomen. Ik gaa Ma Cijthére , ik gaa -met jEdon, ik ben zo gelukkig, als ik kon zijn. Missene. Dan zijt gij bemind? Dit heil zal niet lang duuren. Het ontmoet hinderpaalen.  TIENDE BOEK. 303 len, daar gij niet om denkt. Ulieder verëeniging zal naauwlijks zo haast ontftaan, als verbroken zijn. Ik zeg u, Zefire! Hij is nabij, die ze verbreken zal! Zefire. Gij dreigt ? Is die ellendige Sif bariet ftout genoeg, om mij te laaten dreigen? Wat wil hij van mij? Ik heb hem altijd veracht, en ik veracht hem nog heden; zo wel hem als zijne bedreigingen. Missene. Ik weet niet, of hij u geduldig aan zijnen medevrijër zal overlaaten. Ik fpreek ook thans niet van hem. Zefire. ' Het is mij hetzelfde, of gij van hem, of van eenen onbekenden Minnaar fpreekt. Ik heb er geen één' opgemerkt, en fchroom den één' zo min als den anderen. Missene. Zo fchroom dan Seide! Zefire. Seide ? ■ In EKfièn zal ik hena weder vinden. Misseme. Zeg in Pafos. Hij is hier! Ze-  304 ORESTES en HERMIÖNE. Zefire. Seide hier? Missene, wree- de! Gij begeert mijne wanhoop. Missene. Neen , ik begeer uw geluk, ik wil u uit deeze wanhoop redden. Gelijk eene tedere moeder, die haar kind van de golven ziet worftelen , ■ het zelve met een vliegend hart de bevende hand van den oever toereikt, met gevaar, van zelve nederteftorten,zo beef ik op den kant van het verderf, daar gij in nederzinkt, en houde u vast met hulprijke handen. Maar gij ftootze van u, en wilt geene hulp! Zefire. Seide hier! Nu, O Goden! die- ' per kondt gij niet daan, noch wreder wonden. Hij is hier! Ongelukkigfte aller dagen, gij zoudt mijn gelukkigfte wezen. Dat hoopte ik, daar mede vleijdde ik mij zelve! — Ha! hoe fchoon zijn alle mijne wenfchen ge- flaagd. Ja, gij hebt gelijk, Missene. Nu weet ik, waar ik ben. Dicht op den kant van den afgrond: aan wêerskanten afgrond! — In Cijthére één vijand, in Pafos de ander; wien zal ik ontvlugten ? Eén weg ftaat nog open Indien die Ik moet, ik moet i  TIENDE BOÈK. 305 'móet hem betreeden ! Dit is de laatfte proeve. Is deeze vruchteloos Wat vreeze ik? Die weet te fterven, heeft altijd nog éénen zekeren weg Missene, ik moet ü thans verlaaten. De nacht overvalt öns» Als ik u nog éénen dienst mag verzoeken, zo laat Seide weeten, dat ik hier ben, en dat ik herrt morgen, zo dra de Zon opgaat, begeer te zien» — Nu verliet zij Missene, en vloog naa Mcon, Hij had haar al lang gezocht, en verblijdde zich, haar te zien. Zefire , zeide hij * gij hebt uw befluit veranderd ? Ik vreeze , dat boösaartige raadgevers aan uw ongeluk arbeiden. O! hoornaar den raad van eenen vriend; vergun mij het geluk,' dat ik u uit de wreede handen der ondeugenden verlosfe, die op u loeren. De Goden weten, hoe dierbaar mij elk oogenblik is! Ik leef zonder rust, zonder vermaak, zo lang als ik van mijnen Thalthybius gefcheiden ben. Maar ik offer die, en mijn eigene rust geern aan eene vriendin op, die ik eerbiedig. Zefire. Hoe haat ik deezen koelen, armV har-  306 ORESTES en HERMIÖNE. fiartigen naam, Vriendfchap-, en Eerbied? — Wreede, kunt gij u zeiven ook niet zo verre overwinnen, dat gij mij ten minnen met eenen tederer naam ftreelt? Is de naam, Beminde * federt dat Palmire gevlucht is, u zo geheel onbekend geworden? Ach! die gelukzaligheid zou misfchien te groot voor mij zijn* als gij mij dus noemdet,' alfchoon uw oog verraadde, dat uw hart koel is. Wat zal ik in Cijthére doen? ^don. Uwen Seide verwachten, hem beminnen, gerust, en gelukkig zijn! Zefire. Alleen met u kan ik gerust, alleen met u kan ik gelukkig zijn. Uwe liefde zal mij eiken hoek, elke woeRijn tot een Elijfium maaken; zonder u, is degeheele wereld eene Hel voor mij. Aïoon. Zo kan ik u dan niet bewegen, om naa Cijthére te gaan? Zefire. Naa Cijthére? Liever in den dood! vEdon.  TIENDE BO,EK. 307 JEdox. ' Ik hoopte , u aan mijnen Vriend weder 6e geven! Ik raag zo gelukkig niet wezen. Ook nog deeze fmert moet ik met mij nemen. Zal ik u zo verlaaten?' Zefire. Is dat zo uw wil niet, wreede! Waaröm wilt gij niet, dat ik u verzelle? '^Edon. Nooit kunt gij daar toe befluiten. Wilt gij uwe eere aan eenen r-,gelukkigen opofferen ? Wilt gij , dat men , zo dikwijls men eenen vriend, eneeneMinnaaresfe noemt, uwen, en mijnen naam vervloekt? Wilt gij Seide in wanhoop brengen? Zefire. Seide ? dien vluchteling , dien ontrouwen? Wij zijn gefcheiden, voor eeuwig gefcheiden. Hij zij een zo getrouw vriend, als gij wilt, genoeg, hij is.een ontrouw Minnaar gij hebt Palmire verboren , onverfchillig door wien 'Gij zijt zo vrij,- als- ik, en uw hart ftaat wéder onder zijne eigene heerfchappij. Ik kon hoop fcheppen , u zonder berisping te beminnen. Ik kon van u hoopen. Doch gij kunt niet beminnen; gij zijt wreed, onverbiddelijk. ——• V 2 B*-  3oS ORESTES en HERMIÖNE. Indien gij dan niet beminnen kunt; zo wil ik mij zelve overwinnen ; ik beloof het u, ik wil; welke eere kan u dan te rug houden, om mij naa Griekenland te geleiden? JEdon. Ach! Zefire, ik moet, ik moet u uw befluit ontraaden. Begeer mijn leven , maar eisch niets, dat niet zo zeer mijne, als wel uwe eigene eer krenken zou. De tijd is kort, Zefire. Wat befluit gij ? Zefire. Ongelukkig te wezen! .ffiDON. Dat zult gij zijn, als gij hier, onder moorders handen, hier in Pafos blijft. Zefire. Maar nog duizendmaal ongelukkiger in Cijthére! iEDON. Zo zal ik dan reizen ? Zefire. Kan ik u wel verbidden, niet zonder mij, te reizen? Maar kunt gij mij geen één verzoek toeftaan? iEDON. Beveel! Alles, wat de eere, wat- mijn  TIENDE BOEK. 3°9 mijn geweeten , wat de Goden niet verbieden. —— Zefire. Geen van deezen verbied, dat gij mij nog éénen dag fchenkt. Alleen éénen dag, JEdon. O bedenk, hij is de éénige, hij is de laatfte van allen, op welken ik gelukkig zal wezen! JEdon. Wanneer zal ik weder eene gelegenheid vinden, om naa Griekenland te komen? Zefire. Gisteren is er een ander fchip binnen gekomen, dat morgen naa Korinthen te rug gaat. Gij zijt dus veilig, en kunt mij deezen enkelen dag niet weigeren. JEdoït kon aan Zefire dit laatfte verzoek niet afilaan. Hij beloofde haar, te zullen blijven, en bad haar, dat zij befluiten wilde , om naa Cijthére weder te keeren. Deeze naeht was voor Zefire ééne der verfchriklijkften. Schaamte , vreeze , hoop en vertwijfeling beftormden beurtelings haar bejingftigd hart. Thans was hét zeker5 zij moest V 3 fchei-  3io ORESTES en HERMIÖNE. fcheiden j nog maar één dag -was voor haar de tusfchenruimte tusfchen leven en dood. En wat kon deeze dag nog niet openbaaren ? Zodra Seide ^Edon fpreeken zou, was haar gantfche geheim verraaden; Zij verloor alles, zij ftpricf aan den oever der fchande, en deivertwijfeling. Alleen nog ééne enkele zwakke hoop was haar overgebleven. Daar waren twee fchepen te gelijk aangekomen, en beiden wilden te gelijk weder vertrekken. Het was mooglijk, dat de ééne Schipper zich liet omkpopen, om met het ééne eenige oogenblikken langer aan ftrand te blijven liggen, wanneerMd&n op het andere reeds de rede verlaaten had; dan kon zij op het laatfte volgen. Maar hoe onbetaamlijk was het niet, zich zelve zo met geweld op te dringen! Naauwlij ks kon zij, zonder fchaamrood te worden, aan dit voornemen denken. Doch, wat was haar o veriggelaaten?Niet de geringfte.hoop, om met bewilliging van JEdon hem naa Griekenland te verzeilen. iEDONkon zij niet langer ophouden; hij moest reizen. Hoe ligt kon hij Seide ontmoeten? Zij beefde, als zij hier aan dacht. Naauwlijks brak de morgen aan, of zij zocht Mdqx op.. Seide had op het bericht, dat Mis- /  TIENDE BOEK. 311 Missene. hem had laaten geven, deezen nacht m geen minder onrust doorgebracht. Hij vreesde , hij hoopte.. Zefire was in Pafos; eene gevaarlijke plaats voor de onfchuld. Doch zij zelve had hem bij zich laaten roepen. Liefde, en ongeduld wekten hem met het opgaan der Zon. Hij zocht Zefire , en ontmoette haar op het oogenblik, dat zij naaiEüON wilde gaan. Met opene armen vloog hij haar te gemoet. Deeze morgen, zeide hij, is de eerfte gelukkige federt onze fcheiding. De Goden geven mij Zefire weder ! O Zefire , welk eene Eeuwigheid zijn mij deeze verloopen ongelukkige dagen geweest ! Doch ik ben rijklijk voor alle fmerten betaald. Thans zal ons heil des te volmaakter zijn! Zefire. Reken ons niet gelukkiger , dan wij misfchien zijn. Er ontbreekt nog veel aan ons heil, oneindig veel! 1 Maar hoe hebt gij kunnen befluiten; mij zo lang aan de eenzaamheid over te laaten?' Ik kan de wanhoop zo fchielijk niet vergeeten, daar ik mij ia bevonden heb! y 4 Sei-  3t2 ORESTES en HERMIÖNE. Seide. Indien gij ééne traan om mij , en om uwe vriendin vergooten hebt, zo laat u die traan niet berouwen. Ik breng u blijdfchap, tienvoudige liefde, en rust weder! Zefire. Maar geene getrouwigheid: engetrouwigheid was het best van allen. Seide. Wat zegt mijne Zefire ? —— Verdien ik dit verwijt? Zefire. Trouwlopze, gij eischt misfchien liefde van mij ? Nu gij de hoop verlooren hebt, om Palmire weder te vinden, zo ben ik goed genoeg, om u tot. tijdverdrijf te dienen? Spreek, verantwoord u zeiven eerst; met welken dienst hebt gij hier de gunst van HAZAëL gekocht ? Seide. Ik verRa niets van het geen gij zegt! Zefire. Heeft hij Palmire getrouw voor u bewaard, en heeft hij u uwe.geroofde tegen de andere uitgewisfeld ? Seide. Welke befchuldiging? Ze-  TIENDE BOE.K. 313 Zefire. O! Gij zijt onfchuldig, gij weet niets van deeze befchuldigingen, indien ik uw gelaad gelooven zal : maar uw hart Ik onvoorzichtige, dat ik mij in eenen roof liet inwikkelen, dat ik zelve denaanflag maakte, om u mijne medeminnaaresfe in handen te geven ! Vergeefs kondt gij bij mij geene rust vinden! Zeg, waar hebt gij zegelaaten? Seide. Ik heb haar niet gezien , doch ik weet, dat zij in Cijthére is. Maar welk Lasteraar heeft mijne eere zo onwaardig durven bevlekken ? Zefire. Palmire in Cijthére! Ha! ik wanhoop! Seide. Goden ! welk eene verandering 2 Een bericht, dat u verrukken moest, brengt u in wanhoop? Zefire. Wat zal zy in .Cijthére maaken, Verraader? Seide. Haaren jEdon weder vinden! V S Ze-  3ï4 ORESTES en HERMIÖNE. Zefire. Neen, uw hart met mij deelen, over mij zegevieren, op mij als.opeene Slaa- vin nederzien! . Zo misleid men mij niet, Seide! Voor u hebt gij haar te rug gebragt, voor-u! Ik weet uw geheim. Gij hebt-er nooit'Om gedacht , om haar voor JEcoNr te rooven, er nooit om gedacht, 'om haar voor hem te rug te brengen. Gij kondt ligt gisfen, dat Moou u niet zou afwachten: en gij hebt niet misgetast. Seide. Waar is hij! O Godeni.niet meer in Cijthére ? 'Zefire.-—Gij-zult hetrbeter weten, dan ak. Seide. Ach! Zefire , om der Goden wille, pijnig'mij niet met dit vermoeden.-. Heeft een Verraader mij uw hart:wilj£i\oiitrDoven? Heeft eene vergiftige tong mijne onfchuld bevlekt? O hoogde Goden! weest getuigen, dat ik recht .gehandeld hebt! O! Zefire, hoe dierbaar is mij de prijs voor de vreugde, dat ik mijnen vriend gelukkig kon maaken! ibntT tab^n ■ ■ 't Ze.  TIENDE BOEK. 315 Zefire. Ik wenschte, dat ik u onfcbuldig vinden mogt. -—. Daar zijn groote veranderingen voorgevallen geduürende- uw afzijn: groote 5 gewigtige veranderingen! :—k Doch men heeft mij misfchien misleid:, en u fchuldiger gemaakt, dan gij zijt. Ik zal er wel achterkomen,'- Ik ben niet-vergeefs naa Pafos gekomen. Het is mij lief, dati gij tegenwoordig zijt;'het geheim zal zich nu ontwikkelen Weest bedaard, als gij onfchuldig zijt, en hebt alleen geduld tot den.avon'd; laat mij Hechts zo lang alleen;-ik heb deezen tijd nodig, om alles'te ondërzöeken.f AHes zal zich ophelderen; goed voor ,u; of niet^ zal wel blijken. , Seide. Hoe ? na eene .fcheiding , die mij zo veel gekost, die zo oneindig;lang geduurd heeft-, fielt Zefire mij tót-den avond.uit? —Welk-is de-oorzaak van, deeze. koelzinnigheid?Laat ze m-ij..nu,weten! Laat mij niet in deeze. doodlijke.onzekerheid! De Goden zijn getuigen van-mijne onfchuld -mtrouwe. 1 r b étlt Stósto^ nrrm ik r yr,at-\ , Zefire»..-Des te geruster kunt-gij zijn. Ge-, uoeg, ik moet ,eerst weten.-, wien ik beminnen- zal.  316 ORESTES en HERMIÖNE. zal. Wacht deezen tijd af. Voor de wanhoop, daar gij mij in gebragt hebt, is de onzekerheid van eenige uuren eene zeer geringe vergelding. Met den avond zie ik u weder. — Zij ging heenen, maar keerde nog ééns te rug, en vervolgde: Gij kunt ligt gelooven, dat ik mij fpoeden zal, om het geheim naa te fpooren. Als ik misfchien vroeger Vernam , het geen ik weten moet, waar zal ik u vinden ? • Van den middag af, zeide Seide, zal iku hier verwachten. Maar denk, Zefire, dat deeze uuren de kommerlijkfle van mijn geheels leven zijn! Naauwlijks was Zefire alleen , of zij gaf zich geheel over-aan haare wanhoop. Ook Seide moest nog komen, om mij te ontrusten ! Nu is er geen voefftap meer zeker voor mij. Bij elkén moet ik Adderen, en vreezen, pm ontdekt te worden. Wat wil deeze Seide? Ik bemin hem niet, ik wil hem niet beminnen! Heb ik niet alleen over mijn hart te gebieden! jEdon heeft mijn geheele hart, met alle deszelfs wenfchen en aandoeningen. Maar wat hoop ik, dwaaze? Ik fta op den kant der wap-  TIENDE BOEK. 317 wanhoop! Nog .één' voetftap, en er is verderf, fchande, of dood. Als hij hoorde, dat Palmire in Cijthére is, als hij Seide fprak! — Ik weet niets meer te befluiten. Eén enkel woord, dan is alles ontdekt. Hij zal naa Cijthére vliegen, en mij verfmaad aan mijne wanhoop overlaaten., Dan is alles, alles vruchteloos; hij zal niets achten, mijn fmeeken, mijne zuchten, mijne traanen, alle mijne vernedering, niets! Deezen zegepraal zal Palmire nooit hebben. Hij zal nooit, zo lang ik het licht aanfchouw, de haare wezen. Mijn geheim zal in eenen diepen nacht begraaven liggen, al zou de dood het verzegelen Ik zou deezen hoon verdraagen?. Ik kan er niet aan denken! Hij zal, hij moet vlugten. Als ik hem verliezen moet, dan zal niemand hem bezitten; allen moeten hem met mij verliezen. Geen hart zij gelukkig, als het mijne ongelukkig is. Als gij niets vermoogt, onmagtige Goden der liefde, of hoe men u ook noemen mag, der wellust, zo ftaat gij mij bij, vreeslijke Godheden der wraak! Nog ééns wil ik het waagen, hem te fmeeken, dat ik hem verzeilen mag. Misfchien hoort hijnaar  3i8 ORESTES en HERMIÖNE. naar mij. Zo niet ; Griek, beef dan voor haar, die gij niet beminnen wilt! Zij vond ^don. Haar wezen, haare .bevende ftemme, de wanorde van haare redenen, haar jaagend hart, haare haast ontdekten hem fpoedig de hevige beweging, die zij voor hem poogde te verbergen. Men legt mij laagen, zeide zij, en ik weet geene andere toevlugt, dan tot u. Gij hebt mij hier gebragt, gij zijt verpligt, mij weder in veiligheid te brengen. jEdon. Zo dra gij wilt. In dit oogenblik breng ik u naa Cijthére te rug. Zefire. Daar ben ik niet veiliger, dan hier, , niet geruster: ik vervloeke Cijthére, en Pafos. Ik wil naa Griekenland; daar is mijn Vaderland, daar is mijne veiligheid. Gij kunt het mij niet weigeren, mij derwaards te geleiden. jEdon. Zefire, Zefire, hoe kunt gij op een voorftel ftaan blijven, dat zo nadeelig is voor  TIENDE BOEK. 319 voor onze-eere? Ik bid u, bij alles, wat voor vriendfchap en. deugd heilig is, ftaa af van uw opzet. '). Zefire. 1 Wilt" gij mij aan uwe voeten zien liggen, wilt gij mij gedwongen zien tot de laagfte verfiedering ? Hebt gij lust in mijne traanen, wreede! Ik kan niet aflaaten , ik kan niet anders befluiteb. Ik wil u alleen tot Rhodus toe verzeilen. A£don. Hoe plaagt gij mij! Kondt gij mijn hart zien! —- Ach! Zefirf, om der Goden wille ontrust u zelve niet meer, en laat mij, eenen vlugteling, ten minften ongelukkig zijn, zonder eenen vloek te verdienen. Eisch mijn leven, maar laat mij de eere onbeleedigd behouden. Zij heeft mij van Palmire gefcheiden; zij moet mij ook van u fcheiden. > Gij hebt mij uw woord gegeeven, om naa Cijthére weder te keeren; gij moet het houden. Ik zal niet eer dit ongelukkig ftrand verlaaten, voor dat ik u daar toe bewogen heb. Zefire. Nooit, nooit zult gij mij daar toe bewegen Wie geeft u recht , om mij voor  32D ORESTES EN HERMIÖNE. voor te fchrijven, waar ik gaan zal? Ik wil naa Rhodus, genoeg, ik wil 1 Zult gij mij dwingen, niet met het zelfde fchip te reizen, daar gij mede reist? Moet ik u rekenfchap van mijne daaden geven? Moet ik van u vrijheid verzoeken, om naa mijn Vaderland weder te keeren ? JEdok. . Gij hebt over uwe daaden te gebieden, en ik over de mijne. Ik heb den Goden gezwooren,en mijne eeden zijn mij heilig. Zefire. Wat hebt gij gezwooren? Dat gij mij niet beminnen wilt? Daar is geen Eed toe nodig; Wie heeft u gezegd, dat ik dwaas genoeg ben, om altijd te beminnen, en alle beledigingen te verdraagen? Wat hebt gij gezwooren? Mdon. Dat ik naa Cijthére te rug zal keeren, als gij met deeze fchepen naa Griekenland vertrekt. Dit was het toppunt van Zeftres wanhoop. De kleine laatfte hoop ontviel haar geheel. Toorn en wraakzucht maakte zich van haare ziel  TIENDE BOEL 321 ziel meester. Gij fchaamt u dan, zeide zij, over mijn gezelfchap. — Goden! hij fchaamt zich over mij!Neen,onbezonnen Jongeling,reis, waar heen gij wilt. Ik heb er nooit aan gedacht, om u te verzeilen: maar deeze hoon ontbrak nog aan uwe roekeloosheid. Ik twijfelde, of gij er bekwaam toe waart: deeze twijfeling is opgelost Reis, ik haat, ik veracht u, ondankbaard Zoek Palmire, zeg haar uwe zegepraal over mij, als gij haar v inden kunt — Zoek Seide; hij kan u misfchien zeggen, waar zij is; hij kan u misfchien vertellen, dat hij niet ongelukkiger geweest is, dan gij; hij kan tegen uwe zegepraal de zijne Rellen, en mij wreeken. h—■• Zij vlóóg fn woedenden töorh. De Godinnen der Wraak ademden gramfchap j ijverzucht , en wraakgierigheid in-baar ftrafbaar hart. Zij wilde haa Seidë wederkeeren; maar Missène kwam haar tegen. Ditmaal vond zij meer gehoor, dan te vooral. Zij fprak haar zelve aan. Missene , zeide zij, thans is er voor mij niets meer te hoopen. Hij reist, die ondankbaare, hij veracht, hij vlugt mij; en alle mijne mij hoonende traanen heb ik verX geefs  322 ORESTES en HERMIÖNE, geefs vergooten. Hebt gij nog éénen raad voor mij, zo ontruk mij aan de uiterRe wanhoop. Missene. Eénen raad ? Mag men u ook raaden ? Heerscht uwe liefde niet over alle uwe befluiten, over uwen hoogmoed, en over uwe eere? En kunt gij u wel ooit laaten overreeden, dat gij niets van hem te hoopenhebt?. Als gij tienmaalen vergeefs gefmeekt, tienmaaien vergeefs traanen aan zijne voeten vergooten , tienmaalen gewanhoopt hebt; dan vat gij telkens nog nieuwe hoop. Ondertusfchen fpoed de tijd voort, dat men u in zegepraal naa Cijthére zal ileepen, om uwen geheelen val te voltooien. Welk een. gewenscht oogenblik voor Palmire, haare rampzaalige medeminnaaresfe zo vernederd, zo beteugeld te zien! Zefire. Ha! Ik meest den dood meer vreezen, dan deeze fchande, als zij de overwinning zou hebben! Missene. Wat! Gij wilt een befluit nemen — Zefire , gij hebt niet genoeg aan de traanen, die gij vruchteloos vergooten hebt; wilt gij ook  TIENDE BOEK. faf ook uw bloed Om der goden wille, Ze- fire, gij wilt het'offer van uwe liefde worden? Wend den dolk tegen hem, dieu in deeze wanhoop gebragt, die u vernederd, en veracht heeft. Wreek uwen hoon, en laat hem ondervinden , dat men u niet ongewrookeü verachten mag! Zefire. Ja: als ik warihoöperi moet , als ik rampzalig zal wezen; dan zij het iedereen met mij! Misfchien zou er nog 1 Maar néén! weg met alle hóóp. Ik wil niets meer hoopen! Hij heeft mij genoeg bedroogen—- Alles is mij geweigerd; de tijd vliegt» Nog eenige uuren, dan ben ik verboren, dan is alles verboren, ook de hoop, om gewroken te worden • Missene , wie zal mij tvreeken ? Missene. Die uw hart verdienen kan» Zefire. Dat zou de prijs zijnvcór de wraak? En wie, meent gij, zou voor dien prijs dé wraak op zich nemen. Missene. Arses !  324 ORESTES en HERMIÖNE, Zefire. Ga, ik wil geen wraak vaivheml Missene. Gij zult het u te laat berouwen, als gij hem verwerpt, Zefire. Ik heb geen hart voor hem; Missene. Nu , dan laat ik u aan uwe wanhoop over. Befluit, verkies, doe, wat gij wilt. Laat u als een offer naa Cijthére tot het Altaar fleepen , om uwen hoon voltooid te zien: en wees een fpot van Mdön , van Palmire, en van Seide! Zij ging met ongenoegen heenen, en liet Zefire in haare radeloosheid. Maar Zefire had eene andere hand verkoozen; Seide zou haar wreeker zijn, als zij gewroken wilde wezen. Nog, nog kon zij alle hoop niet laaten vaaren. Zij befloot, om nog ééns het zelfde te beproeven, dat haar reeds zo dikwijls geweigerd was. Ondertusfchen wilde zij Seide voorbereiden, als deeze hoop haar misfen mogt, om door hem gewroken te worden. Sei-  TIENDE BOEK. 3*5 Seïde was in duizend zorgen van Zefire heen gegaan. De bevigfte liefde vat het eerst argwaan. Ook begon hij , te gelooven, dat Zefire vóór een' ander ingenomen was; Hij deed onderzoek, en verftond, dat men haar zeer dikwijls bij eenen jongen Griek, gezien had, wiens naam onbekend was. Genoeg voor een hart, dat zo vuurig beminde , als het zijne. ! Alhoewel de bepaalde tijd nog niet verloopen was , zo kon -hij nogthans hij zodanige ongerustheid onmooglijk langer wachten. Hij zocht Zefire. Hij ontmoette haar; en de onrust, die hij in haar wezen vond, verfterkte zijn' argwaan. Hij zag haar naauwkeurig aan , doch waagde het niet, zijne bekommering te ontdekken. Zefire fprak hem eerst aan. Juist zocht iku; volg mij, Seide. Zij voerde hem in-een afgelegen woud, daar hij den avond verwachten moest, op dat zij niet behoefde te fchroomen, dat 7Edon hem vinden mogt. Zij ftelde de uiterlTe poogingen in het werk, om haar gelaat te vervrolijken, eii haare onrust onder eene gedwongene beX 3 daard-  32(5 ORESTES en HERMIÖNE. daardheid te verbergen. Eindelijk zeide zij; Het geheim is meest ontdekt. Ik heb u misfchien beleedigd. Gij zijt zo fchuldig niet, als ik mij had laaten wijsmaaken. Ik kon wei van u eifchen, dat gij mij rekenfchap gaafc van uwe reize ; want men heeft ze mij in een bedekt licht voorgefteld. Ik kon eifchen, datgij. u zeiven wegens zekeren roof, dien gij bier ia-Pafoszoudt begaan hebben, rechtvaardigde^ ik kon eifchen, dat gij Palmire, die gij vcor u zei ven geroofd, en weder naa Cijthére te rug gebragt zoudt hebben, uit-mijne oogen wegdeedt, als gij mij daar heen denkt te brengen: maar ik weet, dat gij. van het eerfte geene getuigen kunt bijbrengen, en ik begrijp, dat gij u van het laatfte onder een fchijnbaar voorwendzel, met eenen afkeer van gewelddaadigheid, ontdaan zult. Ik. wil gelooven, dat gij getrouw :zijtondertusfchen moet gij weten, dat mijne trouw jegens u in gevaar is geweest. Men begint, den genen te vergeeten, van wien men hoort, dat hij ons bedroogen en verraaden heeft. Ik moest gelooven, het geen men mij van u zeide: uw lang afzijn diende eiken fchijn ter bevestiging. Ja, Seide, ik beken, dat ik onver-  TIENDE BOEK. 3*7 verfchillig was. Heb ik u beleedigd, zo vergeef mijne onwetendheid. Seide. Gij kondt van mij gelooven, dat ik zulk een deugniet was? Gij kondt onverfchillig zijn, gij kondt ontrouw Zefire. Het had ligt kunnen gebeuren; ik wil u niets verzwijgen. Indien gij mij bemint, zo als gij zegt, dan was het gevaar nog grooter voor u. Waart gij morgen gekomen, da'h hadt gij mij misfchien niet meer gevonden. Seide. O Goden! gij wildet mij niet verwachten ? Welk Booswigt heeft mij zo kunnen hoonen, en u verleiden? Zefire. Dezelfde, die mij uit Cijthére naa Pafos lokte. Seide. Wie is hij ? Is het die jonge Griek, dien men zo dikwijls bij u gezien wil hebben? Wie is hij? Zefire. . Een naamlooze , een ondankbaare, die u en mij van één zoekt te fcheiden, X 4 en  328 ORESTES en HERMIÖNE. en mijne liefde begeerde. Hebt geduld, gij zult fpoedig alles vernemen. Ik leerde hem, na uw vertrek, in Cijthére kennen. Hij volgde mij, als mijne fchaduw, maar hij wachtte zich , om iet van liefde te fpreeken. Daar toe had hij, gelijk hij meende, eene betere plaats verkooren. Hij noemde zich uwen Vriend , en onder deeze benaaming vond hij eenig vertrouwen bij mij. Uwe lange afwezendheid ontrustte mij, Het geen daar men eerst voor bekommerd is, vreest men fpoedig; en het geen men vreest, gelooft men eindelijk. Hij verftond de kunst, om mijne kleine twijfelingen te vergrooten, en mij eiken dag nieuwe te verwekken. Hoe meer hij u voorheenen geroemd had, des temeer moest ik hem naderhand gelooven, toen hij uwe trouwe twijfelachtig zocht te maaken. Ik, die u daaglijks met zo groot verlangen, maar vruchteloos , verwacht had, ik was ligt te overreden, dat gij verlooren waart. Seide. Ik? Ach! Zefire, ik vleijdde mij, beter bij u bekend te wezen. Ik reisde niet op mijn eigen goedvinden. Gij zelve wildet, dat ik reizen zou,  TIENDE BOEK. 329 Zefire. Ik wist het; maar hij verftond de kunst, om alle mijne redenen te wederleggen. Hij betooverde mij, hij fleepte mij weg. Naauwlijks merkte hij, dat ik eenig vertrouwen op hem begon te Hellen, of hij ontnam mij op ééns alle hoop, om u weder te zien. Hij verzekerde, dat gij in Pafos waart, waarheen eene andere liefde u'getrokken had. Acht dagen waart gij afwezend geweest, toen hij met een be'angftigd, wild gezicht bij mij kwam, en met eeden bevestigde, dat HAzAëLs Slaaven u daar verwacht hadden, om een Knidisch Meisje voor hunnen Heer te rooven. Denklijk, voegde hij er bij, zullen zij de geroofden tegen eikanderen uitwisfelen. —— Ik wist, dat gij naa Pafos gegaan waart; Ik hoorde van Aïdon, dat hij-u in eene buitengewoone ongerustheid gevonden had; wat moest ik gelooven? Seide. Die Verraader! Gij wist, dat ik daar geen fchip vond, en dat ik alleenlijk roet dat oogmerk naa Pafos ging , om mijn vertrek niet te vertraagen.. Zefire. Yverzucht en argwaan maaken alles twijfelachtig, Zelfs de ontfteltenis, daar ik n X 5  530 ORESTES en HERMIÖNE. in vond na den roof, wist hij ten uwen nadee- le van eene nieuwe liefde te verkiaaren Hii * js op uw bevel vertrokken, zeide hij; maar gelooft gij, dat hij niet op reize zou gegaan zijn, alfchoon gij zulks ookniet gewild had? — Kortom, Seide, hij troonde mij naa Pafos, om mij, gelijk hij zeide, te overtuigen. Hij bragt mij in de daad eenige getuigen; en ik belijde, ik begon u te vergeeten. Seide. Moet ik dien hoon verdraagen! Doe mij den lafhartigen kennen ■ Zefire. Gij moet nog meer weten. Hij begon, zijne liefde voor mij niet meer verborgen te houden. Hij was mij niet geheel onverfchillig ; doch mijne neiging was in het begin meer eene begeerte, om mij aan u te wreken , dan liefde. Hij bepraatte mij, om met hem naa Griekenland te gaan. De afkeer , dien ik voor dit gewest had, en mijne wraakzucht, ik beken het, Waren groot genoeg, om mij over te haaien, Heden was de dag bepaald.— De Goden zonden u te rechten tijd. Ik erkende zijne verraaderij, en ik heb hem verklaard, dat ik beflooten heb, hier te blijven. Sei-  TIENDE BOEK. 331 Seide. Ach ! Zefire, zal deeze Deugniet zo ontkomen? Zal ik zijn' naam niet weten? Zai ik het vermaak niet hebben, om mijnen hoon te wreeken? —- Gij hebt hem beniindl Hoe zal ik mij zeiven overtuigen, dat gij hem nog niet bemint? Zefire. Door wraak. Meent gij, dat ik minder gehoond ben , dan gij ? Kunt gij gelooven , dat hij de geringde gunst-betuiging ftraffeloos genooten zou hebben! Seide. Zefire , gij -geeft mij het leven weder! Houdt mijn ongeduld niet langer op! Laat mij, fpoeden , om deeze wraak .te genieten, daar ik naar dorst! Zefire. Gij kunt er niet meer naar verlam gen , dan ik. . Zijne laatfte- beleediging gaat alle de andere te boven, Seide., Hoe? Is hij ftout genoeg.geweest, om eenen vervloekten aanflag op uwe onfchuld te maaken? t asasb r . "'' . Zefire, Wat vermeet, zich een ondeugd niet!  332 ORESTES en HERMIÖNE. niet! Ten minften had hij harts genoeg, toen ik hem mijn befluit ontdekte, om in Pafos te blijven, mij om vrijheid te verzoeken, dat hij deezen avond affcheid van mij mogt nemen; Die Ellendige! wat denkt gij, welk uur, welke plaats, hij daer toe heeft uitgezocht? De nacht, de éénzaamheid, het diepe bosch ! Seide. Ha! Hij is gevangen! Gij hebt het hem toegezegd? Zefire. Ik ? Ik zou hem toezeggen! —— Seide. Zefire, gij moet het hem belooven. Ik bid, ik fmeek, gij moet het hem vergunnen! Hij verwachte u; hij verheuge zich over zijne overwinning, hij zegeviere , en vaare midden in zijne zegepraal ter Helle! Zefire. Ik zou hem hoop geven? ■ Seide, ik zou mij zo diep vernederen? Seide. Nog deeze vernedering , Zefire. Bij den Hemel, hij zal ze duur betaalen. Schielijk, Zefire, zeg hem, dat hij komt. En - ; • waagt  TIENDE" BOEK. 333- waagt hij het voorfpelt hem zijn gewee- ten niet Ha! bij al wat Goden en menfchen heilig is, zijne naafte Reize is naa de dooden ! Welaan, zeide Zefire , ik zal éénmaal niet fchroomen , te bloozen ; ik zal mij ook zo diep vernederen. Blijf gij intusfchen hier, en wacht mij. De Zon begint te daalen. Ik zal hem zoeken. Zij verliet Seide , en zocht eene éénzaame plaats, om. alle haare voornemens te overleggen. Zijn leven , dacht zij, Raat thans in mijne magt. Zal ik den flag voltooien? Kan ik toelaaten, dat hij fterft? Waartoe zal jmijne liefde, mijne woede mij drijven? iEDON door zijnen vriend vermoord ! —— Ik heb geroofd , ik heb verraad verzonnen, ik heb Seide bedroogen; nu Ja nog een moord; die ontbreekt nog : Een moord is een waardig befluit van zulke roemrijke daaden! — Te rug, te rug, rampzalige, geen voetftap verder ! Verfchrikking, fchande en wanhoop liggen voor u. Hij mag reizen , dit zij genoeg voor mijne wraak; hij mag reizen, waar hij wil, al-  334 ORESTES en HERMIÖNE. alleen niet naa Palmire —En waar blijf ik ? *> Dan, aan mijne eigene wanhoop mij over te geven ? — Misfchien heeft hij zich bedacht! — Het is tijd; de laatfte oogenblikken verloopen fnel I Ik wil zien, waartoe ik befluiten moet! Ondertusfchen maaktejEdon fchikkingen tot zijne reize. Zefire vond hem eerst, toen de Zon begon onder te gaan. Hij kwam van de fchepen te rug, toen Zefire hem ontmoette. Haar hart klopte; zij kon ligtgisfen, wat bezigheden hem opgehouden hadden. Zefire. Wilt gij vertrekken? JEdon. Voor Zonnen-opgang verlaat ik Pa* fos. Zal ik u thans voor het laatst zien ? Zefire. Ik weet het niet: indien gij zo wilt! Mdon. Mag ik u niet meer verzoeken, naa Cijthére Zefire. Gij geeft geen acht op mijne beden Ik zal nu weten, wat ik te doen heb. iEDONj  TIENDE BOEK. 33$ /Edon. Gij komt dan misfchien, om mij te zeggen, dat ik vertrekken kan? Het is uw wil, Zefire; ik moet u gehoorzaamen. Dat de Goden u behoeden! Zefire. Houdt uwen zegen maar, ik begeer hem niet! Geen God kan mij de rust wedergeven, die gij mij ontnomen hebt. jEdon. Ik moet doen, wat pligt, vriendfchap en eere mij gebieden. Ik verlaat u niet zonder treurigheid, en kwelling. Zefire. Och ! dat gij met dezelfde wanhoop vertrokt, daar gij mij mede hier laat! — Maar dat uur is nog zo nabij niet! O! één oogenblik geeft dikwijls gewigtige veranderingen ! - JEoon. Laat ons dat dan aangrijpen , dat in onze magt is. —n Vaar wel, Zefire ! Ontzegt gij mij uwe hand ? Wilt gij de mijne niet ? Zefire. Weg! Ik wil ze zo niet, dieondankbaare hand! Geeft ze haar, die ze toe- be*  336" ORESTES en HERMIÖNE. behoort Indien gij haar vinden kunt, zo geef ze haar! jEdon. Zij behoort niemand. Alleen de Goden weten, voor wie zij beftemd is. Zal ik vertrekken, Zefire, zonder verzeke. ring te hooren van uwe vriendfchap ? Zefire. Plaag, dood mij nog in het laatfte oogenblik met het gehaatte woord Vriendfchap! Spot, fpot met mij, trotfche, ondankbaare Griek! Wie weet, wie mij aan u wreekt! iEDON, indien uwe hand aan niemand toebehoort, wat belet iEDON. Zefire, laat ons fcheiden; Ik zie, onze bijëenkomst dient nergens toe, dan toe vermeerdering van onze onrust. Zefire. Ga! Ik zal bij u zijn , eer gij denkt -—- Ik wil, ik moet naa Griekenland:. met of tegen uwen wil. ^Edon, gij moet mij vergunnen —— iEDON. Ik heb gezwooren; wilt gij, dat ik den Eed zal breeken ? Ze-  TIENDE BOEK. 337 Zefire. Indien gij mij op het ander fchip wedervondt? iEDON. Ik weet uw befluit, Zefire. Beproef het niet; men zal het niet toelaaten Ik heb den Schipper flipte bevélen gegeeven — Zefire. Welke bevélen? Vermétele. Laatdunkende! Welke bevélen? jEdon. Om niemand tegen mijn' wil aan boord te nemen, Zefire. Ha ! Gij hebt de maat van uwe beleediging vol gemaakt! Goden, geeft mij geduld, óm deezen hoon te verdraagen! O! Ik zal in Griekenland zijn , eer gij het denkt! Ik zal u verfchijnen , wreede; maar niet zo gering, niet zo verachtelijk, niet zo vernederd, als gij mij thans ziet! Ik zal u weder zien, hier of daar. Verwacht mij , lidder! Gij wilt vertrekken: welaan,ik wil u niet langer ophouden. Ik zie van mijn voornemen af. Maar thans kan ik nog geen affcheid nemen. Ik moet u nog ééns zien Zal ik? Y jEdon.  338 ORESTES en HERMIÖNE. Mdon. Laat ons eindelijk van onze fmerten een einde maaken. Mijne tegenwoordigheid rekt alleen uwe onrust. Waaröm wilt gij, dat ik nog éénmaal Zefire. Ik kan thans geen affcheid nemen! Gij moet mij nog één oogenblik toezeggen. Mdon. Gij wilt dan flechts nog éénmaal in mijn hart dringen Ach ! Zefire , ten minften moest gij mij ■ Zefire. Ik wil u alles belooven; bij de Goden der verfchrikkingen en der Helle! alles — O! vrees niets meer van mijne liefde! ik heb alles beproefd, thans niets meer. Ik wil niets meer, dan affcheid nemen. Mdon. Waar zal ik u opwachten? Zefire. 't Is mij hetzelfde ! waar ik affcheid neem ? Het zal toch affcheid zijn —Doch als ik verkiezen zal, zo zij de plaats die, daar ik dikwijls aan uwe zijde zat, daar ik hoopte, bemind te wezen! Die zij het, dat diep treurig woud, de oever der zwaar- moe-  TIENDE B O È K. 339 moedig -ruifchende bron Elk voorwerp rondom ons zij bij dit affcheid, zo treurig, als ik. Nacht, fchrik, en wanhoop ligge rondom ons. In de bangfte der middernacht-uuren wil ik affcheid nemen — voor eeuwig, Üïdon, daar verwacht ik u houd u woord! Zij verliet iEDöN, en fpoedde met vast-beflooten wraak naa Seide. Y 2 ELF»  340 ORESTES en HERMIÖNE. ELFDE BOEK. D e avond, viel in de Rille Dalen. Geen Zonneftraal verguldde meer de toppen der hoogRe bergen. De vogels fliepen, en flaapwekkende Westewindjes ademden door het fchemerend woud. Thans naderde dat uur des nachts, dat aan de wraak gewijd was. Knagende ijverzucht tegen den onbekenden, begeerte om hem te kennen, en ongeduld, om aan hem gewroken te zijn, benevens verlangen naar Zefire, maakten aan Seide de éénzaame oogenblikken onverdraaglijk. Hij ftond, wierp zich op eene zitbank , ftond weder op, ging, zag wild rondom, kwam peinzend te rug, en zuchtte: De nacht komt: maar zij laat mij wachten, in het angftigst uur van mijn leven, vol verlangen, vreeze, liefde, en dorst naar wraak, laat zij mij wachten! De Zon is lang onder. Heeft zij zo veel met hem te fpreeken? Ge-  ELFDE BOEK. 341 Gevoelt zij niets van deeze langzaamheid des tijds, die mij zo onverdraaglijk is ! O ! één uur meer Wat wilde ik niet voor één uur meer geven, als het verlcopen was! 't is zo, de uuren, die wij achter ons hebben, behooren tot de Eeuwigheid; zij komen niet weder; Voor Koningrijken kan men ze niet weder koopen. Maar hoe ijslijk is een oogenblik, dat men tusfchen hoop en wanhoop doorbrengt! Goden, indien deeze onverdraaglijke, deeze jaaren fchijnende, traag-fieepende uuren haar in het gezelfchap van den verraader kort voorkwamen! Indien zij bij hem vergeeten kon, dat Seide haar verwacht, d3t hij elk minuut, gelijk iemand, die met den dood worftelt, tusfchen Hemel en Hel hangt, en meer lijd, dan den dood zeiven! Dolken fteeken in mijn hart: elke knagende, twijfeling is er ééne, die het wond. Het geweeten kan den misdaadigen niet meer beangftigen, dan mij mijne twijfelingen! O! als zij trouwloos was, met mijne liefde , met de deugd, en de Goden kon fpotten, en in die oogenblikken, die ik niet wenfche te zijn, in deeze oogenblikken mijnen medeminnaar kon — Goden! welk eene gedachte! Neen s Y 3 mijn  342 ORESTES en HERMIÖNE. mijn hart befluit zijne kwelling niet meer; ik kan deeze twijfeling niet langer verdraagen. Ik wil haar zoeken, ik wil zien, of zij mij verraad. Geen bosfchen, geen nacht verbergen haar voor mij. Ik vind haar zeker ; den verraader aan haare zijde, misfchien aan haare borst j misfchien dan O! indien ik haar dus vond! Nu vloog hij den weg op, dien zij gegaan was. Dra hoorde hij de treden van iemand , die naderde; hij luisterde met een kloppend hart. Het was Zefire; zij verfcheen, enzijn toorn was ontwapend; naauwlijks waagde hij het, haar één verwijt te zeggen, In welke wanhoop, Zefire, hebt gij mij zo lang aan de éénzaamheid overgelaaten? O! wreede, zijn u de oogenblikken zo weinig waardig, die mij zo gelukkig konden maaken! Gij hebt misfchien niet de geringde van die fmerten ondervonden, die mij hier pijnigden? Rek ten minden mijne wanhoop niet langer, indien gij weet, hoe twijfeling en onzekerheid een hart kwellen, dat van de liefde zo geheel beheerscht word, als het mijne; en indien gij be-  ELFDE BOEK. 343 begeert, dat eindelijk de rust hetzelve weder geheel inneemt. Ruk den gehaatten fluiër van het geheim op, en noem mij den booswigt, die het waagt, om de vrede te Rooren, die deugd, onfchuld, en eerlijkheid, als eene belooning van de Goden eifchen kunnen. Hij naderde Zefirf, en wilde zijnen arm om haaren fchouder Haan; maar zij week, en haare hand hield hem te rug. Want haar hart kookte nog van de woede, met welke zij van Mdon gefcheiden was. Laat af, zeide zij, hij, van wien ikfcome, heeft mij niet voorbereid tot omhelzingen. ■ Mijn hart daat thans van andere hartstogten. Eerst heb ik met u van hoon, en belediging, en wraak te fpreeken. Deeze eifchen haar recht, dan mag de liefde het haare hebben! Ik ben gehoond, Seide, en ik moet weten, of hij, dien ik beminnen zou, ook hart heeft, om mij te wreeken. Ik fchaam mij, u eene hand toe te reiken, die ik voor bevlekt moet aanzien. Indien gij mij bemint ; indien gij geen twijfel dek in mijne deugd, indien gij ;.n:j , hoewel gehoond , nog voor die gene Y 4 houdt,  344 ORESTES en HERMIÖNE. houdt, die ik zijn moet, om achting te verdienen; zo moet gij mij ook waardig genoeg achten, om mijne eere te verdeedigen. Seide was ongenoegd over de twijfeling van Zefire. Hoe? zeide hij, met ongeduld, op het oogenblik, dat ik met een brandend hart uwen wenk verwacht, wien uwe wraak treffen moet, dat ik alleen begeer, om dén naam des rampzaligen te hooren, en het minuut te weten, dat gij hem bepaald hebt, in dat oogenblik kan Zefire vraagen, of ik haaren hoon wreeken wil ? Hoe traag fleepten deeze uuren, deeze ellendigfte uuren van mijn gantfche leven voort, eer de tijd kwam, die mij voor al dit ongeduld één genoegen verfchaffen zou. Maar voor Zefire fleepten zij nog niet traag genoeg ; zij heeft nog oogenblikken ge. noeg,die verloopen kunnen, om de maat mijner- kwelling vol te maaken. O! mijne Zefire, fchuif het haatelijk voorhangzel op, en laat'mij het gantfche geheim zien. Spreek,noem hem, toon mij, hoe ik uw hart verdienen kan! Zefire zag hem met een geheim-vol zwijgen aan: toen zeide zij. Gij weet nog niet, wat ik  ELFDE BOEK. 345 ik van mijnen minnaar eisch ! Ik geef mijn hart voor geen' geringen prijs : niet voor fchoone woorden, niet Voor een paar zuchten, of voor onnoosle lief koozingen. Die zich van u lieden tot vleijën kan vernederen, die koope het hart der gene, die eenvoudig genoeg is, oin hem te geiooven. Bij mij geld óéne daad zo veel 'als honderd duizend woorden. Het hart van mijnen Minnaar moet mij alleen, moet mij geheel toebehooren, zonder bedingen, zonder uitzonderingen. Zijne achting, zijne neigingen , zijne gewaarwordirtgen en vriendfchappen moeten aan mijne liefde ondergefehikt wezen; behalven de Goden, moet ik achter geen fchepzel gefteld worden. Indien gij mij niet zo bemint, indien mijne eereen mijn hoon niet de uwe zijn, indien wij niet met ééne ziel willen, en verwerpen, beminnen , haaten, gevoelen, en wraak begeeren; zo zijt gij de geen niet, dien ik mijne verdeediging kan toevertrouwen ■ > Indien Ga voort, viel 'Seide vol ongeduld haar.in de reden, ga voort, zo-lang gij nog nieuwe pijnigingen kunt verzinnen, mij elk uur van den nacht zo fchriklijk te maaken, als de geY 5 hee-  34<5 ORESTES en HERMIÖNE. heele dag geweest is. Ga voort , wreede , hem te kwellen, die niet begeert te leven, indien hij niet van u bemind kan zijn. O Goden! Is het nu tijd, daar men met mij om mijn heil, om uw hart, ftrijden wil, van iet anders te fpreeken, dan van het middel, waar dóór ik het verwinnen kan ? Gij zijt beleedigd, en gij kunt hem, die zijn leven niet te dierbaar acht, om u te wreeken, in de kwellende onzekerheid houden, of gij den beleediger, of den wreeker het meest bemint ? Trouwlooze, indien gij hem niet bemindet , hoe kont gij één oogenblik verfpillen, zonder hem te noemen? Zal ik Reeds meer vreezen, en van twijfeling tot twijfeling, van kwelling tot kwelling, en eindelijk tot de fchielijke zekerheid voortgeflecpt worden, dat ik ongelukkig ben ? Wat moet ik vreezen , wat moet ik hoopen? Indien gij daaden eischt, zo fpaar woorden. Wat bedenken kunt gij hebben, om mij den belediger te noemen? Zefire viel hem in: Laat mij uitfpreeken, en wacht het einde! O! den naam zal ik u nog vroeg genoeg noemen. Ik vreeze, dat gij wenfchen zoudt, dat ik hem nooit genoemd had!  ELFDE BOEK.: 347 had! 'Nog ééns, Seide , indien er hoogachting was, die gij voor mij niet kondt opofferen ; indien eenige andere neiging, die met mijne liefde ftrijdig was, u te veel verloochening zou kosten; indien gij voor eenen moord fiddert, dien mijne eer eischt; indien gij de vriendfchap niet geheel onderwerpen kunt aan mijne liefde, zo houd op ,, mijne hand tc vorderen. :;: tl '. !dsi nib 10 Hebt gij vergeeten, zeide Seide, hebt gij vergeeten, wat ik roofde, wat ik u opofferde? Wie was het, die mij beval, Palmire een rot .van Roovers in handen te leveren; en wie was het, die eens-daad beging, welke hij vervloekte? Dat iwas,Seide niet! die heeft de onfchuldige niet geroofd , die heeft de vriendfchap niet beleedigd , de achting, die hij aan de deugd, zijn geweetén, en den Goden fchuldig was, - met de voeten getre'eden! Wreede , de boqswig't, die. u hoonde, zpu misfchien zich niet ondèt'ftaan hebben, om' dat voor u te doen, het geen hij deed, die brand, om u van hem te wrcekcn. -—. Doch gij begeert mijne wraak 'ni«t;}_ gij fpöt-met mij, gij zoekt een voorwendzel, om u van mij te ont- flaaw  348 ORESTES en HERMIÖNE. flaan O Zefire, kan ik u niet bewegen, om mij dit geheim op te helderen! Indien gij ooit flechts een deel der kwelling ondervonden hadt, met welke de onzekerheid pijnigt, zo bezweer ik u, fpaar eindelijk mijn hart. Het kan zijne volheid niet langer inhouden. Noem eindelijk den naam van-mijnen Medeminnaar, en vervloekt zij hij tot al die pijn, die ik om zijnent wille ondervonden heb! Noem hem, o bij alle Goden fmeek iku, noem hem! Hij zal mij voor allé die menigvuldige martelingen boeten, die gij mij doet ondervinden. Aan hem' wil ik uwe eer, uwe: onrust, uwe onfchuld, alle verfpilde rampzalige uuren, alle die fmerten, die ik federt het opgaamder Zonne gevoele, en alle die vermaaken wil ik aan hem wreeken, die ik niet ondervonden heb. Zefire. Gij wilt het? Maar-wie ftaat er mij voor in, dat gij de eere en het heil mijner vriendin, mijne liefde en uwe vriendfchap, het bloed van eenen vriend en de traanen uwer beminde niet bedachtzaam in eene gelijke fch'aal zult wegen? Ik zeg u, mijne eer eischt eene daad, die gij misfchien verfoeit. Sei-  f 1» ELFDE BOEK. 349 Seide. Welk eene daad kon ik meer verfoeië.n, dan den roof! Zëf-ïrè. Misfchien den moord van eenen dubbelhartigen vriend. Seide. Ik ken geenen Vriend, die laaghartig genoeg zou zijn, om de deugd tot fchande te maaken, de onfchuld te ontëeren, en u te hoonen; zulk een'booswigt, bij alle Goden! zulk een, Verraader is mijn Doodvijand! Zefire. Gij wilt: dan zijn bloed aan mijne eer opofferen? Welke Goden, hebt gij moeds genoeg , om tot getuigen uwer verzekering aan te roepen? Seide. Alle Goden des Hemels, der Aarde, en der Helle; allen moeten mij als eenen Meinëedigen, zonder vrienden, rust en hoop de Wereld door zien dwaalen : alle moeten mij met hunne flraffen, geduurende een lang rusteloos leven vervolgen , en geen hunner neme mij aan, als ik fierve. De Zee werpe mij aan onbewoonde ftranden, de aarde weigere mij een graf, en Elij/iën de laatfte rust! Ze-  $50 ORESTES en HERMIÖNE. Zefire. Hoort deezeiï eed, gij Magten , en gij, o Nacht, wees mijne getuige. Seide. Noem nu den naam. Zefire. Vanhier, alle gij tedere Magten der liefde en der vriendfchap , die rondom ons tegenwoordig zijt, tot dat hij genoemd is. Hij is jEdon. Zo treft onder veelen, die men van verre hoort, een nabij zijnde Donderflag, door welken de Hemel rondom klatert, den onverhoedfchen Wandelaar, en berooft hem van gevoel, hoewel niet van het leven. Hij ftaat, als een marmer-fteen, bleek, levenloos, verftijfd; hij ademt, denkt, gevoelt niet; hij weet niet, dat hij leeft. Zo ftond Seide, nedergeflagen door den naam, dien hij hoorde. Zijne handen zegen neder; zijn gelaad werd bleek; Bloed en adem ftonden ftil. Eindelijk kwam hij uit zijne ontzetting, en zuchten waren zijne eerfte woorden: jEdon ! Hij ? Goden , eeuwige Goden ! jEdon ! on- mooglijk ! ach Zefire, neem dien naam te rug; Hoe fchandelijk hij ook zijn mogt, ver« berg  ELFDE BOEK. 351 berg het mij! Dit is wraak over mij! Ik ontroofde hem Palmire; evenredige, verdiende wraak over zijnen Roover! Zo ftraffen de Goden; leven voor leven , hart voor hart! — Erkent gij deeze hand, Zefire? Zefire had niet zonder reden het ongeduld van Seide zo lang opgehouden, en eerst den eed van hem gevorderd, eer zij den naam wilde noemen. Zij kende de fterkte van zijne Vriendfchap, en zag zijne onrust voor uit. Rampzalige, zeide zij, indien gij zwak genoeg waart , om liever uwen ondeugenden Vriend het leven, dan mij de eere te gunnen, waaröm noodzaakt gij mij , zijnen naam te noemen? Moest ik hem alleen daarom noemen, om te verneemen, hoe verre gij mij beneden hem ftelt? Gij moet u zeiven bij uwen roof van een flecht oogmerk bewust geweest zijn, om dat gij u niet fchaamt, eene vergelijking te maaken tusfchen den hoon van deezen Griek en dien roof? Maar indien het oogmerk, om hem eene Beminde weder te geven, die hij verliezen moest, - indien de pooging, om wanhoopenden gelukkig te maaken, indien deeze niet  352 ORESTES en HERMIÖNE. niet aan alles voldoet, wat deugdzaamheid, rnenfchenliefde, grootmoedigheid en vriendfchap eifchen; zo moet ik eerst van u leeren, wat deugdzaam, billijk, edel en vriendelijk is. Van dit oogmerk was ik mij zelve bewust; van dit alleen, en geen ander. Straft uw hart het uwe; zo moogt gij den hoon, dien gij in mij duldt, voor eene verdiende wraak over u houden. Ik ben daarom niet minder beleedigd, niet minder met ondank beloond, niet minder vernederd en gehoond; en ik wil gewroken zijn. Zou hij voor niet beftaan hebben, deugd, onfchuld, en eere met voeten te treeden? Koelzinnige, wat is een leven zonder eer? Begeert gij de hand van eene ontëerde? Hebt gij geduld genoeg , om te lijden, dat hij met een heimlijken fchimplagch, met bittren fmaad op ons beide nederziet? Seide. Gij doorboort mijn hart. Houd op, Zefire; het bloed genoeg; het heeft zijne volle mate van kwelling. De Goden daan mij aan dien kant , daar ik gezondigd heb ; zij benemen mij in mijne wanhoop ook den ellen- digen troost, om mij zeiven te wreeken. Ach ! Zefire, hoe ongelukkig zou ik zijn, in-  ELFDE BOEK.. 353 indien hij zich van eene overwinning beroemen kon! Zefire. Roekelooze! Ook gij durft u vermeeten, mij tehoonen! Ben ik laaghartig genoeg in uwe oegen, dat gij het hart hebt, om zulke gedachten te uiten? O Goden! hoe diep wilt gij mij nog vernederen! Ga, ik verachte u, ik begeere uwe wraak niet: alhoewel de Goden en de nacht uwen eed gehoord hebben! Gij vijand van mijne rust en eer, gij trouwlooze, en uwe andere Griek-, wie van nlieden beide zal zijne verachting het yerfie drijven? Mijne eere treedt gij met voeten; wie wil ook eenen dolk in mijn hart ftooten? Meer ontbreekt er niet, om eene boosheid te voltooien. Gij? die gij mijnen hoon zo onverfchillig ziet, mij beneden eenen niets-waardigen vriend fielt, en de heiligfle eedeu verbreekt, om mij te verraaden? Of hij? die in mijne'onfchuld, en deugd, reeds eenen aanvang heeft willen maaken, om mij te dooden? Het is zijne fchuld niet, dat hij ze niet onder zijne voeten getreeden heeft; ook de uwe niet, naar ik zie. Gij weet, uwen vriend hooger te fchatten, en vergeeft hem Z hg-  354 ORESTES en HERMIÖNE, ligtelijk eenige ftoutigheden, die hij zich zefc ven bij uwe Beminde veroorloofde. Gij kunt dulden, dat hij het eenzaamRe bosch, dat hij dediepfte ftilte van den nacht verkiest, om mi] te befcheiden. Befcheiden ! die boon ontbrak nog aan de volle mate der beledigingen ? Seide. Wraak, o Goden! treffe hem, daar hij u verwacht! Zefire. , Laat gij uwe wraak den Goden over? Ik kan hen zelve aanroepen, en zij zullen mij eer verhooren, dan eenen Mein- ëedigen! Geweetenlooze ! Is dan niets meer heilig bij u? en hebt gij nog hart, de Goden te noemen, welke getuigen zijn van uwen Meineed ! denkt gij den vreeslijkften eed te breeken? Seide. Welken eed? Heb ik gezwooren? Zefire. Vergeet uwen eed, en Iaat u dit te binnen brengen! Trouwlooze! ik kende u, indien gij piet zo onverfchillig waart, om mij te wreeken. Seï-  ËLFDË BOËK. 355 Seide. Ik wreke u, Zefire, ja ik wreke u ! Blindelings volg' ik uw moord-bevel, zonder te onderzoeken, wien ik vermoord. Ik heb den dood van mijnen medeminnaar gezwooren, den booswigt, die u wilde hoohen* Maar beef voor de Goden , die mijnen eed hoorden, indien gij mijne woede aanhitst tegen het hart van eenen Onfchüldigen! ■ Waar zal ik hem-vinden? Zefire. Volg deezen weg; hij leid u ter regte hand over een veld * in een Eiken woud — Het is aan Jupiter gewijd: deeze heilige dubbele fchaduwen van den nacht, en van het bosch heeft die rampzalige voor de gunftige plaats aangezien —- Een voetpad leid udiep in dit woud: dan zult gij fchielijk het woest geruisch van eenen waterval hooren: aan dit water is de plaats Ik verwacht u hier te rug. \ Seide ging met een hart, vol ft rijd. Hij kwam aan het woud ; koude fchrik viel op hem van de Eiken van Jopiter : eene heimlijke ijzing volgde hem op de hiel door deeze donkere woeftenij. Rondom hem lag de wijd verZ a fpreid-  3-56 ORESTES en HERMIÖNE. fpreiddenacht, bij poozen afgebrooken, door het verftrooide Maanlicht, dat door de kruinen der boomen vief. Hij-zoeht zijn' partij, .en fchrikte hem te zullen vinden, Dan bragt hij zich, alle de vriendfchaps-genoegens te binnen, die hij met hem gedeeld en genooten had ; en befloot, zijnen twist vriendelijk met hem te befh'sfen; dan viel hem de wreede beleediging in , het gevaar van Zefire , om ontëerd te worden, en zijn verfchriklijke eed , en zijneigen hart dorstte naar wraak. De Heesters ruischten : „ Ha! daar komt hij , hij heeft „ haar befcheïden! —— Wien van u , o Go„ den, dit woud gewijd is, die vergeve mij, „ dat ik het met bloed bevlekke!" —— Hij naderde de plaats, daar hij het geruisch gehoord had, maar vond niemand. Nu hoorde hij het bruifchen van den waterval, „ Daar „ is de plaats, daar mij de fchande toegedacht „ was; daar wil hij haar verwachten , daar „ wil hij haar bepraaten Ha! rampzalige!" „ De Goden der Hel zullen met u fpreeken!" Hij kwam aan den waterval. De Maan wierp haare ftraalen op hetneêrffortend water, en verlichtte eenige fchreden in het rond den treurigen , ©or-d: maar ook hier za*g hij zijnen, vriend niet. [1 ' - . Hij  ELFDE BOEK. 357 " Hl] wierp zich tegen den heuvel van den waterval neder; maar zijne ongerustheid deed hem rasch weder opftaan. ,, Waaröm ben fl, ik zo onrustig? Welke geheime angst volgt ' sy mij op eiken voetftap? —- Goden! is mijn 5, voornemen eene misdaad , en zou -mij dee,, ze benaauwdheid eene waarfcbuwing we- ,-, zen? Het bloed der menfchen i-s hei- 3, lig; en vervloekt zij hij, die'zelfs fchuldig 3-, bloed zonder aandoening vergieten kan! Maar roeit deeze dwingelanden, die met de „ traanen der onfchuld , en de wanhoop eener „ gefchonden deugd , die onder haare voeten „ ligt-, fpotten, o Goden! roeit deeze heim- lijke Verraaders van de wereld uit; indien 3, wij, die beleedigd zijn , niet naar hun bloed ,, dorften mogen 1 Deeze heimlijke, deeze ,, fluipende moordenaars van eer, die mislei,, de onfchuldigen in fchande en wanhoop ftora, ten, weenende genachten met hoon brand3, merken, en vijandfchap en tweespalt tus.,■ fchen Vaders en Kinderen, tusfchen broe3, ders en Zusters,' tusfchen Vrienden en Be.,, minden zaaien! 3s Hij, dien ik hier' verwacht, heeft meer,, Z 3 » dan  B0 ORESTES en HERMIÖNE, „ dan deeze misdaad op zijn geweeten! Trouw„ loos tegens zijne Minnaare's, tegen de on, ,, fchuld, tegen zijnen vriend, vervolgen hem „ zuchten, traanen en vloeken! —r~ Goden» 3, die gij de handelingen , en het hart der „ menfchen ziet, en elke Rille gedachten „ hoort, gij zijt getuigen, hoe fterk, hoe „ deugdzaam, hoe onëigenbaatig ik hem be„ minde! Tot zijn best onderftond ik, eenen ,, roof te begaan, dien ik vervloeke. Het »» g-°v°>g was ongelukkig. Welk een berouw „ heeft mij gepijnigd! Ik fchaam mij, hem onder de oogen te komen, fcheur mij uit de s, armen mijner beminde, acht haare traanen, „ acht mijne kwelling niet. Ik laat zelfs den „ roof, dien hij zocht, in zijne handen. Als ,, een balling, die zijne eigene wanhoop met „ zich veert, vlieg ik over zee, zonder rust, of vreugde, tot dat ik gelukkige berichten verkreeg: vol blijdfchap fiiel ik te rug, om de eerfte bode van zijn heil te zijn. Ik dank „ den Goden, ik ben buiten mij zeiven, en 3, hij hij doorboorde intusfehen mijn „ hart! Dit is de omhelzing, dit is de dank, 3, dit is het heil, dat ik van hem verwachtte! „ Het noodlot, de Goden, en de oprechtheid jj heb,-  ELFDE BOEK. 359 „ hebben vruchteloos aan zijn heil gewerkt. „ Het is weg, zijn eigen ondeugd heeft alles „ vernietigd; alle vreugde, die hij van de „ liefde, alle vreugde, die ik van de vriend„ fchap verwachtte! In plaats van vreugde„ traanen, die ik meende te vergieten, zal „ bloed vergooten worden ! „ Bloed! Kan ik zijn bloed vergieten? „ Is hij zo ftrafbaar? Bloed van eenen „ Vriend? ■■ Ben ik waarlijk, ben ik zo „ zeer beleedigd? Ach! deeze beleedi- „ ging kan niet grooter zijn, dan de roof, „ dien ik beging! Ik ken zijn hart; hij zou „ hem mij vergeeven hebben; en ik, ik wil- 5? de Nooit! Welk eene onderneming! „ -Zou ik hem dooden, hem, dien ik door het „ verlies van zijne Palmire zo wreed gekweld ,, h~b, hem zou ik thans dooden? hem, om „ wien te omhelzen, ik gekomen ben , zou „ ik het zwaard in het hart groote Ge- den! die gij twijfelingen, en verfchrikkin„ gen in mijnen be'angftigden boezem verwekt, s, is mijn voornemen, eene misdaad, is hij „ onfchuldig, zo onttrekt hem aan mijne woe„ de, en laat hem niet verfchijneu!" Z 4 In  ?>6o ORESTES en HERMIÖNE. In geene geringere kwelling bragt Zefire haare eenzaamheid door. Haar hart werd door den hevigften ftrijd van wraak,, en berouw, . jaloersheid en liefde gefl'ingerd. Haare overleggingen werden van de ééne hartstogt tot de andere geworpen. Zij dorstte naar wraak, zij brandde van liefde. - Nu vergoot zij traanen van woede, dan traanen van berouw. — Haar boezem zwoegde , zij ftond , zij ging , zij zuchtte, zij wrong de handen-—„Wat heb 3, ik geboden? Dë Moordenaar is voort; hij 3, ftaat, om hem het hart te doorbooren: 3, het mijne heeft hij reeds doorboord met den ,, vloek, dien hij mij liet. Ja, die vloek treft mij: Mdon is onfchuldig! Zou hij fterven? Seide zal het bevel voltrek,, ken, die rampzalige zal zijnen vriend d-oq,, den! Laat hem, laat hem! Hij beeft mij veracht; mijne eer wil en moet bloed hebben! ,, Alle deeze vernederingen , waartoe de flaafn^fche liefde mij dwong, fmeeken en traanen heeft hij veracht, om in zegepraal over mij ,, aan zijne Griekin een hart te brengen , dat met mij fpotte! Zo laat hem dan ze- gevieren! Mijne traanen zijn ligt zijn bloed \\ waardig! Zij zal zijn hart hebben, als zij  ELFDE BOE K. 364 ü het wil 5 maar niet van hem , ik zal het „ haar fchenken. Goden! Hoe had ik dekwelr ling kunnen ukftaan, oro hem inde armen ,, van eene andere te zien! :Die pijn ben-Ik te 3} boven Doch , ben ik deswegens ge, 3, lukkig? Ik ontruk hem aan Palmire , ik 3, ontruk hem aan mij zelve! Aan mij zelve? Welke kwelling.kan grooter zijn, 3,,dan zonder hem te leven! —— en ik iaat 3, hem vermoorden! Misfchien bloed hij reeds, 3, misfchien worftelt hij thans met de dood, 5, zucht om Palmire , vervloekt zijnen Moor3, denaar, en mij, en derft! —r Het uur is 3, daar, het offer is gereed! Ha! Ontzetting. „ Seide, misleide Moordenaar, vertoef! ,, Hij is' weg, hij hoort mij niet meer! Go„ den, één uur, geeft mij van mijn gantfche „ leven maar één uur te rug, en neemt alle 3, andereu voor betaaling ! of verhoedt den „ moord! Zendt koude fchrikken in het hart ,, van den Moordenaar; hij heve, hij gevoe* le! Het zwaard ontzinke zijne handen, ais 3, hij 'mooiden wil. Ach! als hij vermoord ?, is! Ik zie rondom mij afgrond, rond- „Nöm mij fchande , en wanhoop. wan- 3, hoop, ais hij derft, fchande, als ik den Z 5 ,} moord  362 ORESTES en HERMIÖNE. moord verbiede.' Mijn geheim word „ openbaar Laat het, laat het! Ik wil „ den moord niet, ik vervloek hem! Ik heb „ hem Palmire ontrukt; hier fleepte ik den „ onfchuldigen heen, hier naa Pafos, om aan „ het vervloekt Altaar der Wellust te bloe„ den! Neen, hij zal niet bloeden: ikwilgaan, „ om hem te redden! —— Voor wie? voor „ zijne Griekin? Duizendmaal liever mag hij fterven!" , Zij hoorde nu iemand komen ; fchrik op fchrik liepen haar door de leden. Zij meende, Seide zou haar nu de tijding van zijnen moord brengen. Doch het was Seide niet, het was de Slaaf van jEdon. Hij had'haar lang gezocht , en vond haar in de geweldigfte beweging. Gij verwacht misfchien jEdon ? zeide hij. Vergeef hem, hij heeft mij gezonden, om hem te ontfchuldigen, dat hij zijn woord niet houden kan. Flij zal om Middernacht vertrekken. Zefire kon zich van haare ontroering nog niet herftellen. Het uur, waar op zij hunne famenkomst afgefproken hadden , was lang voor-  ELFDE BOEK. 363 voorbij: en zij geloofde, dat de moord volbragt was. Van wien fpreekt gij ? zeide zij. Welke JEdon ? Zijne fchim ? jEdon vertrekken? Roep hem eerst uit de Hel te rug. De Slaaf verftond deeze woorden niet: ik kom zo van hem; hij is niet uit mijn oog geweest. Zijn vertrek verhindert hem, om te komen. Zefire. Hij is omgebragt, zeg ik u; kom, als gij hem zien wilt! De Slaaf. Men heeft u zekerlijk bedroogen; vrees niet. Zefire. Hebt gij hem gezien op dit oogenblik ? i De Slaaf. Op dit oogenblik. Ga , zeide hij mij, zoek Zefire, zeg haar, dat ik haar niet weder zal zien. Dat de Goden haar behoeden ! < Thans  iSÖ4 ORESTES en HERMIÖNE. - Thans wist Zefire, tot haare fmert, maar al te zeker, dat Mdon leefde. Zij bezat zich zelve voor eenige oogenblikken in haare wanhoop , en bedwong die ongetoomde woede, welke haar zwellend hart dreigde te doen bersten. Het is wel, zeide zij; zeg hem, dat hij mij fpoedig zien zal. Bij alle Goden, hij zal mij eer zien, dan hij denkt! Zeg hem dat ga! — De:Slaaf ging. Zij riep hem te rug. Gij zuk Seide in dat Woud vinden ; deeze weg zal u niet ophouden. Ga derwaards,roep hem , dat hij bij mij komt, hij zal mij bij jEdon brengen. Nu was zij alleen; en gelijk een opgeftopte /rivier , die .honderd regen-beeken in. zijnen zwellenden fchoot verzameld hebbende, eindelijk, als het geweld den dam doorbreekt, -en hem . geen hinder in zijnen loop ftremt , woedend in het dal ftort, en akkers, boomen en rotzen medefjeept; zo Hortte zich haar onbegrensde wanhoop uit. Hij is ontfnapt, hüj leeft., hij zegeviert. Mijne verfmaadde liefde is het offer, dat hij zijne beminde brengt, Mijne laatfte hoop, de wraak 3  ELFDE' BOE E, 3G5 fó?raak , is verlooren. De- Booswigt ontkc* meR. Waar heen? Ha! indien een bode uit Cijthére Ja, ik moet alles vreezen. Al te zeker! niets, dan zulk een bericht kon hem te rug houden. Hij gaat naa Cijthére! Palmire ziet als eene Godin op mij neder; zij heeft alles, mij alleen blijft fchaamte, fchande en wanhoop over. - Thans is het geen tijd meer, om geheimen te hebben: alles is ontdekt , of zal zich ontdekken. Palmire zal eene rechtvaardiging van hem vorderen, en hij zal zijne fchuld met mijne traanen, die hij verfmaadde, ten vollen vereffenen. Hij zal zich over de zegepraal beroemen, en haaren hoogmoed met mijne fchande verzadigen. Hij zal baar zeggen, hoe, ik , ik ellendige , mij voor hem in het dof gewenteld, vruchteloos alle kunflen 3 elk onvermogend geweld der liefde te hulp geroepen heb, om zijn hart te buigen. Elke verachtelijke traan, die ik vergeefs aan zijne voeten vergooten heb , zal hij haar voordellen. De duisternis klaart op , mijne fchande ontwikkelt zich geheel, het geheim word licht. Wel, het worde lichtï maar fchriklijk voor haar! als de vlam van JuriTER, wanneer zij, vreeslijk de dikke duisternis  366 ORESTES en HERMIÖNE. nis der aarde verlicht Doch, wat wil.ife thans! Magtelooze, wat wilt gij, of wat leunt gij? Nog genoeg kan ik, zolang de gehaatte Griek niet onfterflijk is! Zijn leven zal mij voor alles betaalen : en al wilde de Goden zelve hem behoeden, hij zal mij niet ontgaan. Seide heeft gezwooren; Seide moet zijnen eed houden. -— Dus fprak zij, en dacht op de uitvoering van haaren aanflag, tot Seide kwam. De Slaaf was ondertusfchen door het woud gegaan , en kwam ter plaatze, daar SeIde ./Edon nog Reeds met een vijandig hart verwachtte. Hij hoorde de voetftappen van iemand, die naderde, hij fprong op: „ Ha! „ daar is hij, en met hem het bewijs zijner „ trouwloosheid wendt u van mij, gij „ goedertieren Magten , die gevoelens van „ menfchen - liefde , en vriendfchap in het „ menschlijk hart ontfteekt f Thans moeten „ andere Goden zich om mij verzamelen. Go„ den der wraak, indien gij ooit de hand van „ eenen menscb gebruikt, om het bloed van „ eenen misdaadigen te vergieten, zo wijd 3, mijn  ELFDE BOEK. 367 ï, mijn zwaard tot een Offermes van deezen „ trouwloozen ! Hier moeten geen zachte 3, traanen van twee vrienden vlieten, die, lang gefcheiden, nu bij de eerfte famenkomst ,, eikanderen vuurig omhelzen; Hier moet 3, bloedvlieten Welk eene nieuwe fchrik 3, overvalt mij! In welken oord ben ik? 3, Dit water ruischt, als de Beeken der Hel3, le, dood, en moord: de grond beeft onder ,, mijne waggelende voeten ; Het geboomte 3, loost zuchten." Het geruisch naderde. Seide luisterde, met een vliegend hart: zijne kniën beefden, zijne lippen trilden, zijn adem ging fchielijk. Nu kwam de Slaaf. Woedend ontblootte Seide zijn zwaard; het glinfterde, van de Maanefchijn beftraald, door den nacht des Wouds, Kom nader , riep hij, de Goden des doods wachten u reeds, en ik midden onder hun! — De Slaaf deinsde te rug : vervolgends ftond hij koud , en fpraakeloos. De verftrooide Boomen lieten, daar hij ftond , ftraalen der Maan door. Seide fprong hem te gemoet: de Slaaf kende hem. Seide, riep hij, Goden! zijt gij het? Seide kende de,ftem; hij her-  3<58 ORESTES en HERMIÖNE, herkende den Slaaf. Welk een ongelukkig oogenblik voert u hier? U heb ik niet verwacht ! —- Waar is Mdon ? De Slaaf. Hij wacht u met verlangen in zijne armen. -Seide. Hier kan hij mij vinden. De Slaaf. Vergeef mijne bekommering! Ik beefde voor u! Haat gij hem, Seide? -— En een zwaard, wat beduid dit zwaard? Seide. Het zal dooden! Zeg hem; dat hij komt; Zefire verwacht hem! De Slaaf. Hem ? gij ? uwen Vriend ? O Goden, waar in heeft hij u beleedigd? Seide. Laat hem dat zeggen, die zich niet gefchaamd heeft, mij te beleedigen. De Slaaf. O! SeIde , hij bemint u ; hij weet van geene beleediging. Wist gij, met welk verlangen hij u wenscht te omhelzen, in welke vuurige uitdrukkingen zijn hart van zijne»  ELFDE BOEK. 369 nen Seide fprak O bij de Goden, die ulieden verëenigd hebben, bid ik u, laat alle vermoeden vaaren. Zefire gebood mij u te roepen, zij wacht u. Ikbiddeu, Seide, kom bij hem, onderzoek zijn hart, en verzeker u zeiven, dat gij in hem den geheelen vriend weder vindt. Goden, welk een geheim! Ik moet te rug, ik moet hem alles zeggen. Hoe zal zijn hart bloeden, in het laatfte uiterfte uur, dat hij in Pafos is! Hij is gereed, om met een fchip van hier te reizen, om Thalthybiüs te volgen. Niets houd hem meer op, dan de begeerte, om u nog éénmaal te zien. Goden! zeide hij, Seide is hier, en men heeft het mij verborgen. Schielijk, zoek mij mijnen Seide. Zoek hem, ik moet hem zien, ik moet hem nog éénmaal omhelzen. Ga dan naa Zefire; zij heeft mij willen fpreeken, om misfchien voor mijn vertrek affcheid van mij te nemen : ontfchuldig mij, dat ik niet kom- Maar bezorg mij boven alles Seide. Niets moet ons fcheiden! Men heeft mij wel gezegd , dat de roof van Palmire hem niet onbekend is ; maar een ongegrond vermoeden zal mij nooit eenen vriend ontvreemden! Ik fpoedde derwaards, daar hij mij Aa be-  370 ORESTES en HERMIÖNE. befcheidde; ikvondZEFiRE inwreeden onrust. Zij fprak van moord; ik verftond haar niet: nu, o Goden! zie ik, dat deeze moord van ü gefchieden zou. Elk woord was een dolk in het hart van Seide. jEdon wilde op reize gaan, en deeze Zefire, die hij beminnen zou, verlaaten! Niets, dan het vermaak, om hem te omhelzen, had hem nog opgehouden! Hij was door Zefire befcheiden, en hij zelf floeg het gefprek af! Hij had vernomen, dat hij van den Roof wist! — Alle omftandigheden, diezijne onfchuld buiten twijfel Relden. Deeze twijfelingen moet ik oplosfen, zeide hij. O Zefire, hoe vreeze ik, u alleen ftrafbaar te zullen vinden ! ■ Hij gevoelde zijn onheil van verre, en brandde, om te weten, het geen hij nogthans fchroomde te zullen vernemen. Zijn hart was vol liefde en ongenoegen. Keer tot Aïdon weder, zeide hij tot den Slaaf, en verwacht mij. Deeze keerde, vervuld met zijn geheim , weder ; en Seide fpoedde naar zijne trouwlooze. Zij  ELFDE BOEK. 371 Zij kwam hem vol aandoening tegen. Wij zijn verraaden, zeide zij; Voorfpellingen van het geweeten moeten dien Trouwioozen gewaarfchuwd hebben. Hij wil niet komen; maar zal mijne beleedigde eer daar mede voldaan wezen? Uw Eed is aan geen tijd gebonden; gij zijt verpligt, om mijne beleediging te wreeken. Aan tEdon? zeide Seide met eenen betaamlijken toorn. Ik dank de Goden, die hem aan mijne blinde woede ontrukt hebben. Spreeken wij niet meer van deeze wraak. Ontfla mij van den Eed, dien ik vervloek, en rechtvaardig liever u zelve. Schaam u wegens uwen haat tegen eenen deugdzaamen, die te braaf is, om mij te beleedigen. Waarmede heeft hij u gehoond? Dat hebt gij mij nooit gezegd. Maar gij hebt hem zijne Beminde ontroofd, dat weet.ik! Is dat zijne beleediging, dat hij van u onrecht geleeden heeft? Of waren misfchien zijne fmerten over het verlies van Palmire voor u zo beleedigend , dat hij nu, daar de Goden ze hem. weder geven , den dood verdient? Vergenoeg u met dien roof, dien ik voor u beging , en maak mij niet geheel Aa 2 fchan-  37* ORESTES en HERMIÖNE. fchandelijk, niet geheel tot een' vloek van Goden en menfchen! Gij, gij hebt hem belast te komen, gij hebt den nacht, dit uur, en deeze éénzaamheid uitgekoozen, gij zelf, maar hij niet. Indien hier eene misdaad is, zo valt die op u! Moest hij daar voor boeten, moest hij fterven van de hand van eenen vriend, dien hij alreeds ééne boosheid vergeven heeft? — O Zefire, indien hij niet zo deugdzaam jegens zijn' vriend, indien hij niet zo braaf was, hoe twijfelachtig zoude mijne eer zijn! Deeze verwijtingen had Zefire niet verwacht; des te grooter was haare woede. Dit is de wraak, die gij mij geeft! Mijnëedige, gij hebt den Goden gezwooren, en niet mij. Het kost u de wreedfte verloochening , om uwen vriend aan mij op te offeren. Ik ben blijde, dat ik het middel weet , Verraader, waar door ik u kwellen kan, om mij ook over u te wreeken. Men heeft u gezegd, dat ik hem bsfcheiden heb ; en ik wil u meer zeggen, ik heb hem ook Palmike ontnomen, gij waart de Roover ik heb hem in Cijthére te rug gehouden, ik heb hem van daar herwaards naa Pafos gevoerd; ik heb hem bemind, en  E L F D E B O E K. 373 en ik zou hem de overwinning niet moeilijk gemaakt, ik zou geern zijn hart met alle vermaaken der liefde betaald hebben; indien hij niet voor dat Meisjen uit Rhodus eene zeldzaame getrouwheid had willen bewijzen, indien hij geene eer gezocht had in eene belagchelijke ftandvastigheid, en indien hij niet een harsfenfchim van deugd, en grootmoedigheid boven deeze voordeden had gefield. Thans haat ik hem, zo als ik u verachte; ik haat hem, om dat ik vruchteloos gepoogd heb, hem gelukkig te maaken ; en dewijl ik hem haat, zo zal hij fterven ; alhoewel hij onfchuldig is. Sterven zal hij, en wel van u. Weet gij genoeg? Of zal ik nog zeggen, hoe verre ik mij vernederd heb! Maar ik verlaag mij te diep, Trouwlooze , en vergeet mijne eer, om u zo te kwellen, als gij verdient. Wat wilt gij bij mij, ais hij meer waarheid fpreeken kan, dan fk? Vergeet mijne beleediging , ga heen , omhels hem, neem het geheugen van uwen Eed met u ; en maak van de Goden, wat u goed dunkt. Breek uwen Eed, en vaar ter Helle , die gij tot getuige geroepen hebt, of ga , beef, wroeg u zei ven, en voel alle plagen van êenen Moordenaar , Aas zon-  374 ORESTES en HERMIÖNE. zonder een eenig van zijne voordeden te hoopen Nu ging zij heen. Seide was door ontfteltenis onbekwaam, om één woord'te fpreeken. Hij zag haar gaan, hij zag haar ondeugend hart, hij verachtte, het geen zij gezegd had; nogthans kon hij niet ophouden, om haar te beminnen. Hij vloog haar naa, wierp zich aan haare voeten, zuchtte, en poogde met traanen in de oogen, haar te verzachten. Ach! Zefire, wreede , beminde, bloeddorftige Zefire, wier hart anders eene woonplaatze van alle fchoone, alle onfchuldige aandoeningen was, welke magt, welke flangen'tong, heeft den Goden, uwen vrienden, en mij dit liefwaardig hart ontnomen ? en vervloekt zij, die het ons ontnomen heeft! - Waar mede heb ik u beleedigd, dat gij, alleen om mij te plagen, eer, deugd, en onfchuld wilt verloochenen? Indien gij bloed van mij begeert, zo neem het mijne ; mijn leven is mij buiten dat eene plaag, indien ik u niet bezitten kan. Maar benijd hun niet, die de Goden zelve gelukkig hebben willen maakeh. Ont-  ELFDE BOEK. 375 Ontfla mij van den godloozen Eed, en verpligC mij niet tot eene daad, die ik verfoeië. Zefire, o mijne Zefire, waar is onze gelukzaligheid gebleven! Gij haat mij zozeer, dat gij u Rrafbaarer wilt maaken, dan gij zijn kunt, terwijl gij mij gelooft te pijnigen. Gij bedriegt u niet; indien gij mij wilt dooden, zo ga dus voort. Neen, mijne beminde, ik zie verzoening in uw oog: laat mij gelukkig zijn, geef mij uw hart weder, ik verdien het! Zefire. Mijn hart? Waar mede verdient gij het? Seide. Door mijne trouwe Zefire. Die in deeze oogenblikken een' Mijneed zwoer! Seide. Door die liefde, die fterk genoeg was, om eenen Roof te rechtvaardigen, dien ik verfoeide. Zefire. En dubbelzinnig genoeg, om mij aan eiken Vriend op te offeren, die mij beleedigt! Aa 4 Sei-  376 ORESTES en HERMIÖNE. Seide. Waar mede heeft'hij u beleedigd? Zïfire. Moet ik u rekenfchap geven? Wat wilt gij van mij ? Sf.i; e. Liefde, liefde! Zefire. Verdien ze! Seide. Door een' moord? Zefire. Als gij niet wilt, waaröm houdt gij mij op? Hoor, Seide, elk oogenblik is mij thans dierbaar: Voor geen Koningrijk geef ik één uur! Mdon haast, om mijne wraak te ontkomen, naa Cijthére: Ik ben onvoldaan, ik beu gehoond, en mijne liefde neemt geene andere voorwaarden aan, dan die de eer vordert: ik moet gewroken zijn, hij'moet, hij zal fterven. Verklaar u kort; zal ik u voor een' booswigt houden, die den eed breekt, of voor mijnen wreeker, die mijn hart verdient? Indien noch deeze belooning,noch uw eed u verpligten; dan weet ik andere wreekers in Pafos. Wees verzekerd, daar is er meer dan één, die zodaanige belooning niet zullen ver-  E L F D E B O E K. 377 verfmaaden ; gij hebt 'meer Medeminnaars , dan jEdon. Onder deeze allen, die ik tot hier toe verachtte, is er ligt éiéh', die mijn hart waardig keurt, om het met gevaar van zijn leven te koopen. Maar gij moet eerst kiezen. Ik heb mij nog nooit 70 laag vernederd, dat ik mij zelve aanbood; Ik doe het nu bij u: anderen kan ik bevelen. Befluit fchielijk! Seide. Hebt gij volflrekt geene andere voorwaarde, dan het bloed van eenen Onfchuldigen ? Zefire. Geene andere! Seide. Ik heb Medeminnaars, die gij zelve boosaartig genoeg gelooft te zijn , om een' moord te begaan? Zefire. Gij behoeft daar niet santé twijfelen. Seide. En voor een' moord kunt gij aan zulken Booswigt uw hart be'oovên ? Zefire. Thans verkoop ik wraak en eer tot eiken prijs! Aa 5 Sei-  378 ORESTES en HERMIÖNE. Seide. Dan begeer ik de voorwaarde, dan begeer ik uw hart niet; ik weet, aan wien ik mij te wreeken heb! . Zefire.' Rampzalige, uw' Eed - • Seide. Ik heb bij de Goden der Helle gezwooren, u en mij aan mijnen Af edeminnaar te wreeken: thans ken ik hem. ■ Vrees niet, •ik houde mijnen eed: Ja, gij vreeslijke Goden der Helle, ontzachhjke Richters van alle verleiders der onfchuld , ik waag het, ulieden nog ééns tot getuigen van mijne zwaare wraak aan te roepen! Hij verliet Zefire, en fpoedde, fchoon met een kloppend hart, naa ■jKdon. Ga, riep zij hem na, dat uw' Eed geheel, lijk aan u vervuld worde Ha! alles verlaat mij, ik begin, fchandelijk te worden in 'het oog van allen Thans kan één moord alleen mijne geheele wraak niet meer verzadigen. Zij zif gelijk aan mijne fchande, en aan mijne wanhoop. Allen zijn mijne vervolgers: Seide , die mij verraad, de Griek, die ik vruchteloos bemin, die trotfche, welke zijn hart  ELFDE BOEK. 379 hart tegen mij verftaalt, die oude, welke haar voor hem te rug gebragt heeft. Moet ik vallen, dan wil ik hen allen, allen in mijnen .val mede fleepen. Elk hart zij zo vol plagen, als het mijne, elk oog weene, elk vervloeke het overfchot van zijn rampzalig leven ! TWAALF-  3So ORESTES en HERMIÖNE. . I TWAALFDE BO EK. IVÏissene had geduurende haar leven zich weinig te beroemen over goede daaden. Het geen zij heden gedaan had, was misfchien haare roemwaardigfte daad; alhoewel de bron daar van niet was liefde tot deugd, of haat tegen de ondeugd, maar enkel Eigenbelang. Zij wist, dat Zefire met Seidegefproken had; zij had haar beluiderd, en haar beflu't verdaan; om zich door middel van Seide te wreeken. Deeze verdiende wilde' zij liever haaren Sijbariet gunnen, dan Seide. Zij befloot daarom, .Edon aan deeze wraak te ontrukken, en hem voor eene andere te bewaaren. Zij wenschte, dat Seide, van wien zij nu gezien had, hoe zeer hij weigerde , den moord te begaan, zijnen beminden vriend mogt fpreeken. Dan, hoopte zij, zou hij nooit befluiten, om deeze wraak op zich te nemen, en Zefire zou geen' anderen toevlugt hebben, dan tot haar. Zij zond derhalven eenen onbekenden, dien zij  TWAALFDE BOEK. 381 zij verbood, haaren naam te noemen , aan jËDON. Deeze onbekende ontmoette hem op het oogenblik, als hij naa de bepaalde plaats wilde gaan. Hij zeide hem alles , wat hem belast was. Men heeft mij gezonden, Vreemdeling, om u te waarfchuwen. Ga niet ter plaatze, daar de Griekin u'befcheiden heeft. Men heeft een aanflag op uw leven voor. jEdon. Wie heeft u gezonden? De Slaaf. Iemand , die uw vriend is, en zijnen naam niet genoemd wil hebben. iEDON. Bedank hem uit mijn' naam voor zijne waarfchuwing, als zij met een goed oogmerk gefchied is. Ondertusfchen vreeze ik geene lagen, ik heb mijn woord gegeeven, en moet het houden. De Slaaf. Houdt het ten minften niet eer, voor dat gij uwen vriend, Seide , gefproken hebt. Mdon. Seide! Is hij hier? De  582 ORESTES en HERMIÖNE. De Slaaf. Reeds federt gisteren! \k wil u bij alle Goden bidden, dat gij uw ]even met waagt, en eerst met uwen vriend fpreekt. jëdon geraakte in degrootfte verwondering. Thans moest hij gelooven, dat de waarfchuwing niet ijdel k€n zijn. Hij liet den bode gaan; en zond zijnen Slaaf aan Zefire. Deeze moest hem ontfchuldigen, dat hij zijn woord niet kon houden, en dan Seide opzoeken. De Slaaf had zijnen last verricht. jEdon kon van ongeduld en nieuwsgierigheid de wederkomst van den Slaaf niet afwachten. Toen deeze te rug kwam, was hij reeds uitgegaan, om zijnen vriend te zoeken. De Slaaf, welke de ijslijke ontwikkeling der bedreiging gezien had, fidderde voor het leven van zijnen Heer. , Maar zijne vrees was ijdel. Seide had Zefire verlaaten, met het befluit, om zijnen vriend te zien, van wiens onfchuld hij overtuigd was. Zij vonden eikanderen fchielijk. jEdon vergat een gedeelte zijner droefenis, toen hij zijnen vriend zag. Hij vloog hem met oogen,  TWAALFDE BOEK. 383 oogen, die van vreugde traanden, te gemoete, drukte hem aan zijn kloppend hart , en zuchtte: 0! mijn vriend, de Goden, die mij anders alles ontnemen, geven mij ten minften u te rug! Eénige vreugde van mijn ramp-vor leven: dus kan ik u evenwel'nog vaar wel zeggen! O! bragt gij mij nog éénen troost, kondt gij mij zeggen , dat Palmire niet in Roovers handen was; dan.zou ik met meer gerustheid dit ongelukkig Eiland verlaaten.- Elk woord ontroerde Seide. Duizendmaalen vervloekte hij den Roof; alhoewel hij wist, dat Palmire in Cijthére te rug was gekomen. Berouw en fchaamte vervulden, en benaauwden zijn hart, dat voor de vriendfchap gefchaapen was. Deezen vriend, deezen onfchuldigen heb ik door zulken roof ongelukkig gemaakt, deezen heb ik willen ombrengen! De Goden hebben Palmire wel weder te rug gebragt; maar een gelukkige uitkomst vermindert niets van de fchandelijkhefd mijner daad.— Hij zeeg in de armen van zijnen vriend, hij befproeide hem met zijne traanen, hij zuchtte, en wilde tienmaal zijne daad belijden;'maar hij kon niet fpreeken van droefheid. Zijne eeni-  384 ORESTES en HERMIÖNE. eenige vreugde was , dat hij het eerfte bericht van Palmires wederkomst aan tEdon bragt. Deeze opende het eerst zijn vol hart. Hoe zwelt mijn hart, zeide hij, van wellust, dat ik mijnen Mdon wederzie. Goden! Zijt gedankt, dat ik in zijne armen kan weenen. Gij hebt hem van voor de poorte des doods te rug geroepen, en aan mijne armen weder ge- geeven ! Maar mag ik hem omhelzen, ik rampzalige, mag ik mijnen vriend omhelzen! Ach! jEdon, kendet gij hem, dien gij'thans omhelst! Mijn hart bloed. Ik vergeet mijn eigen ongeluk; eene ongelukkige, misleide liefde, de knagende fmert, van Zefire te verliezen, zijn de geringften mijner rampen. Berouw, en fchaamte nemen mijn geheel hart in Alleen nog die eenige vreugde is mij van mijn geheel-verlooren heil overgebleven, dat ik u eene gewenschte tijding kan brengen. jEdon. Welke gewenschte tijding kunt gij hem brengen, die alles verlooren heeft! O! fpreek van Palmire! Ski-  TWAALFDE BOEK. 385 Seide. Zij is in veiligheid: ft el u gerust. Ik kan u thans niets meer zeggen; mijn hart heeft gewigtiger belangens; het moet eerst een geheim uitfchudden, dat het niet langer bevatten kan. — Zeg mij, hoe zeer vervloekt gij den»Roover van uwe Beminde? iEDON. Hoe zeer? Waaröm vraagt gij dat? Ik weet geen'vloek, die voor zijnen Roof zwaar genoeg is. Seide. Indien hij uw vriend was? Indien . ik u deezen vervloekten noemde , indien ik hem in uwe magt leverde: waar zoudt gij hem mede ftraffen? iEooN. Met de dood. Seide ontblootte zijn zwaard , bood het zijnen vriend aan, en zeide: gij hebt zijn vonnis geveld; voltrek het, dood mij, ik ben de Roover. Schrik en verbaasdheid verftijfden ASdon. Lang ftond hij befluit- en fpraak-loos. Eindelijk berstte hij uit: Gij? Seide, zijt gij de B b Roo-  386 ORESTES en HERMIÖNE. Roover? Gij? Ach! ongelukkige, gij bebt het hart van uwen vriend zo wreed kunnen wonden?Gij hebt zo vijand lijk tegen deezen onfchuldigen gewoed? Seide! Eene boosheid, die ik van den gewetenJoosten onder alle mijne vijanden niet vermoeden zoude, zulk eene boosheid hebt gij tegen uwen vriend begaan ? Seide. Doodt mij, doodt'mij! maar fpaar mij de kwelling, om deeze pijnigende verwijtingen te hooren. Ontneem eenen Ramp. zaligen, die uit liefde voor eene wreede een verraader van zijden Vriend geworden is, ontneem hem het leven, dat hem een last is. Ik, ik ben de Roover, wat vertoeft gij nog, uwen vijand te dooden ? jEdon. Hebt gij u nog niet vergenoegd met den roof? Hoor ik wel, o Goden! Hij heeft bij deeze beleediging nog eene andere gevoegd! Hij heeft haar uit liefde geroofd? Deeze .ondeugende liefde, Verraader, heeft u bewoogen Seide. Ik heb Zefire bemind. Zefire heersch-  TWAALFDE BOEK. 387 heerschte over alle mijne raadflagen, Zefire wilde . Laat mij zwijgen. Genoeg , gij weet, dat ik haar geroofd heb: alhoewel niet bemind. Mdon ontwaarde het geheim van Seide. Hij doorzag, dat Zefire hem tot deeze boosheid gedwongen had. Zijne eigene gefchiedenis met Zefire liet hem aan de waarheid van dit vermoeden niet twijfelen; en hij, die de kracht der liefde kende, begon, meer medelijden, dan toorn, tegen den Roover te gevoelen. — Ik beklaag u, zeide hij. Hetfmertmij, dat hij, die mijn vriend was, zulk eene handeling kon begaan. Uw bloed is geene vergoeding voor mijn verlies. Neen leef, wreede ! Ik laat u aan uw eigen naberouw over! Ga, ik ken zulke vriendenniet! Seide. Geef mij uwe vriendfchap weder, of den dood! Ach! vriend, weiger mij deeze barmhartigheid niet, dat gij mijn rampfpoedig leven eindigt; indien mijne eigene hand u niet aan mij wreeken zal. Uw mededoogen! en deeze verftooting zijn mij onverBb 2 draag-  388 ORESTES en HERMIÖNE. draaglijker, dan tienduizend dooden. Indien gij den Roover niet wilt dooden, zo dood den moordenaar! Mt>on. Ha! Haar Moordenaar? Haar moordenaar ? Seide. Niet de haare, maar de uwe! —Gij moet alle mijne misdaaden weeten. Ik heb Palmire, en uw heil in haar, heb ik u op bevel van Zefire ontroofd. Dit was te weinig; op haar bevel wilde ik u heden vermoorden. De Goden hebben u aan mijne woede ontrukt. Hier is het zwaard, dat uw bloed vergieten zou. Het is tot den moord van eenen vriend door eenen vreeslijken eed gewijd. Vervul deezen eed , Root het in het hart, dat den dood verdiend heeft. Gij hadt Zefire befcheiden; gij weet het uur, en de plaats; voor haar zoudt gij mij gevonden hebben. Thans zag Mdon het gantfche bedrog, het gantfche faamenweefzel van Zefires overleggingen. Hij beklaagde Seide, wiens deugdzaam hart hij te we! kende. Hij viel hem om den hals, en zij befproeiden malkanderen met we-  TWAALFDE BOEK. 389 wederzijdfche traanen. O! ongelukkig vriend, zeide hij, men heeft mij niet alleen mijne Palmire ontnomen, men heeft mij ook mijn' vriend , en door hem mijn leven willen ontnemen. Ik zie thans het gantfche gehaatte geheim: maar de Goden mogen mij ftraffen, indien het ooit uit mijn hart komt! Vraag er niet naar, Seide; laat het in eene diepe vergetenheid begraaven blijven. Ik vreeze, dat uwe Zefire in vervloekte handen geraakt is. Ik heb haar gebeden, uwe wederkomst in Cijthére af te wachten ; maar door al mijn bidden heb ik niets kunnen verwerven. Doet uw best, om haar aan het gevaar te ontrukken, daar zij zich in bevind. Ik vergeeve u, ik ontfchuldige u. De Goden zullen zich over Palmire ontfermd hebben. Vriend, wij zijn twee ongelukkigen , die door eene gelijkheid van hart, en lotgevallen verëenigd zijn. Gij ongelukkig , om dat gij misfchien zoniet bemind wordt, als gij verdient. Ik, om dat ik niet beminnen moest —- Wij moeten van eikanderen fcheiden: de fchepen verwachten mij. Ik heb thans hier niets meer te doen, vaar wel, mijn Seide; fta Zefire bij, en bemin uwen ongelukkigen vriend. Ik volg den wenk van Bb 3 ' mijn  390 ORESTES en HERMIÖNE. mijn noodlot. Ach! dat de Goden mij flechts Thalthybius wedergaven! * Seide. Gij vertrekt ? Goden, gij vertrekt? A£don , gij moet niet vertrekken. Wilt gij alle heil laaten vaaren , dat de Goden misfchien voor u weggelegd hebben? JEüon. Welk heil? Heb ik niet alles verlooren, wat ik wenfchen kon? Seide. Gij hebt alles weder, dat gij verlooren hadt. Palmire ■ Mdoh. Zij is niet voor mij beftemd Gij weet, wie haar aan mij ontnomen heeft! Seide. Ik maar ik kan ze u wedergeven. Ach! Geliefde, hoe gelukkig ben ik, hoe gelukkig zijt gij Palmire is niet verboren, zij is in Cijthére. jEdon. In Cijthére! —— Gij vleijt mij! Seide, mag ik u gelooven? Sei-  TWAALFDE BOEK. 391 Seïde. 't Is waar, ik heb het niet verdiend,. dat gij mij gelooft; ik ben uw vertrouwen onwaardig. Maar hoe zal ik u overtuigen, dat mijn bericht waar is? Gij moet mij zolang gelooven, tot gij haar zelf ziet. De dag, die morgen komt, zal u het bewijs geven. Ik ben haar nagereisd, maar tegenwinden hielden mij op. Ik lag twaalf dagen aan de Pifidifche Kust. Een bijzonder toeval voerde mij naa eene Haven. Vol wanhoops wilde ik mijnen weg te land naa Rhodus vervolgen: als Hazacls Vrijgelaaten mij ontmoette. Hij was aan land gegaan; ik kon hem maar één oogenblik fpreeken. Maar wat gelukkig oogenblik ! Hij verhaalde mij, dat hij met het fchip, daar hij van boord gekomen was, in gezelfchap van Palmire, en van eenen Grijsaard naa Cijthére wederkeerde. Ik kon naauwlijks gelooven , dat ik hem recht verdaan had: hij moest mij driemaal zijne verzekering herhaalen. Ik vond in den fpoed, om de eerde te wezen, die u deeze tijding bragt, geen ander fchip , behalven één, dat herwaards naa Pafos kwam. Ik fpoedde met een blijmoedig, vol hart herwaards. Ach! mijn Vriend! hoe ongelukkig ben ik federt gisteren, toen ik hoopte, geBb 4 heel  392 ORESTES en HERMIÖNE. . heel gelukkig te.wezen! Deeze eenige vreugde hebben mij echter de Goden van duizenden nog overgelaaten, dat ik u haar te rug kan geven, die ik u ontroofd heb. Thans herkwam ,  4io ORESTES en HERMIÖNE. hem,- voor wien wij Vaders haar beftemd ,, hebben." O! Goden, gij hebt haar aan mij bewaard, maar gij verbergt mij hem, voor wien ik haar ontving! Zelfs Thal. thybids is mij ontrukt ! Hebt gij niet misgehad, Palmire? Was hij waarlijk Thal- - thybiüs ? Doch, gij kunt niet misgehad hebben: Orestes , Orestes was bij hem. Nu zijn zij gefcheiden, nu zijn zij gefcheiden! Emire. Gij wenscht hen weder? Ach! Forbas, de Goden zijn dikwijls het genadigst, wanneer zij onze wenfchen niet vervullen! Forbas. Zij weten het het best ! Maar, hoe gelukkig zcu ik wezen, als zij mij deezen eenigen niet ontzeiden! Gij fchijnt in gepeins te zijn , Emire. Wat fchroomt gij? En Palmire, gij bloost? Gij hebt mij deezen Grijsaard geprezen. Palmire. Ik wenfche hem u te rug , Forbas, ik wenfche hem mijne dankbaarheid te betuigen. Forbas. Als ik hem wederzag, als hij mij den  DERTIENDE BOEK. 411 den jongen Orestes wederbragt : dan zouden alle de begeertens van mijnen ouderdom vervuld zijn! Gij zucht? Palmire, wat ontrust u? Palmire. Ach ! waaröm brengt gij mij in verwerring? Gij kent den haat tusfchen de huizen van Atreus en ThySstes. Forbas. Hoe? Palmire, haat gij den zoon van Agamemnon? Palmire ftond onrustig op, omhelsde Emire, en zeide: ach! mijne geliefde, help mij mijne verwerring , en fchaamte verbergen ! Antwoord voor mij, ik kan niet antwoorden! Wat zal ik zeggen? Ik blooze, om mijne zwakheid te belijden! Forbas. Emire, ontdek mij haar geheim. Emire. O! laat dit geheim in de duisternis. Zij haat hem niet', Forbas, neen, zij haat hem niet. — Wat kan ik u zeggen? — Vrees niets; indien zij ook eenen misdag begaan had, zij kent echter de wetten der eer. For-  4i2 ORESTES en HERMIÖNE. Forbas. Bij de Goden gij moet mij' niets verzwijgen ! Ik heb mijnen ouderdom niet vergeefsch de rust geweigerd , en in mijne zwakke jaaren nog éénmaal de reize vmFacis, naa Cijprus ondernomen. Zou ik vergeefsch zorg gedraagen hebben voor uwe kindsheid? Palmtre , kunt gij mijnen Ouderdom zo bedroeven; kunt gij mij vruchteloos laaten bidden? Palmire pastte in haare verwerring alle de woorden van Forbas op haare liefde toe. Zij moest gelooven, dat hij deeze liefde niet kon goedkeuren, Thans kon zij zijne verzoeken niet langer wederftaan. Zij wendde zich met traanen tot hem. Ik wil u niets verbergen , zeide zij: indien gij het mij vergeeft. Ik heb Orestes men noemde hem toen jEdon ; hij was mij onbekend, deeze zoon van Agamemnon, toen ik hem beminde. Maar ik heb deeze liefde laaten vaaren, zodra ik vernam , dat zij tegen de eer ftreed. Emire is mijne getuige, dat ik ze overwonnen, en mij van hem gfgefcheiden heb—r- Ja, mijn Vader, eer mag mijne droefheid mij dooden, dan dat ik de wetten der eer ontrouw worde! Maar vergeef mi jne traanen, en Iaat u eene zwakheid niet beleedigen. — Fqr-  DERTIENDE BOEK. 413 Forbas. Gij hebt hem bemind? Gij hebc u van hem afgefcheiden? O! Goden, waaröm kwam ik niet eer naa Cijprus? Stel u gerust, Palmire; gij hebt meer dan genoeg gedaan voor de eer. —— Thans trad de jonge Slaaf haastig, met gloeiënde wangen, en blijdfchap in de oogen, tot Forbas. Zo even, zegt hij, is in de haven een fchip binnen geloopen, op het welk ik den Grijsaard gezien heb, dien wij te vergeefsch op het Eiland zochten. Ik kende hem heel wel, en wachtte niet, tot hij aan land kwam, maar vloog, om u deeze tijding te brengen. Forbas kon zo min zijne blijdfchap, als zijn ongeduld, matigen, om zijnen geliefden Thalthybius weder te zien. Hij verliet Palmire , en liet zich van zijnen Slaaf naa het ftrand leiden. De Slaaf had-niet misgehad* Thalthybius was aangeland. Forbas fpoeddehem tegemoet, en omhelsde hem, eer Thalthybius hem zag, en kende. Welke blijdfchap gevoelden deeze twee deugdzaame Grijsaards in hunne omhelzing! Doch zij duurde niet lang. U geven mij de Goden weder, zeide Forbas; maar waar is Orestes? Thal-  414 ORESTES en HERMIÖNE. Thalthybiüs. Ach! waaröm kan ik u zo niet antwoorden, als gij wenscht? Hij is van mij gefcheiden! Forbas. Hoe hebt gij u van hem kunnen fcheiden? Thalthybius. Forbas, alle onze zorgen4 pogingen, wenfchen en hoopen zijn verboren. Eene ongelukkige liefde heeft hem van mij ge. fcheiden; hij heeft de verbindtenis van zijnen flervenden Vader vergeeten! Forbas. Dat willen de Goden niet dulden! Thalthybius. Hij is verboren, verboren, Forbas ! Ik kantte mij tegen zijne hartstogt, cn ik hoopte, gelukkig te zullen wezen! • Nooit had ik van hem geloofd, dat hij voor zulk een'ellendige list vatbaar kon zijn! Ik befloot, Cijprus, dat ongelukkig gewest voor hem, te verlaaten. Hij beloofde mij, zijne liefde te laaten vaaren, en met mij naa Rhodus, en van daar naa Focis te reizen. Zoudt gij gedacht hebben, dat" hij mij in het laatfte oogenblik.zqu bedriegen? Alles is gereed tot  DERTIENDE BOEK. 415 tot onze reize, de fchepen wachten, wij gaan naa den oever: hij ziet zijne Beminde van verre, hij bid mij om één oogenblik, om haar vaar wel te zeggen. Ik wil hem niets vergunnen , ik waarfchuw hem; om hem bang te maaken, ga ik fcheep, en hoop op zijne wederkomst. Men haalt de zeilen bij, en fpoed weg, eer ik het weet; ik roep , men hoort mij niet; ik word mijns ondanks weggevoerd , en hij, Forbas, blijft achter. Forbas. Ongelukkige liefde ! Ach .' mijn Vriend, wij hebben alles verloof en. Deeze liefde zal alle onze zorgen vruchtloos maaken. Thalthybiüs. Neen, daar hebben de Goden voor gezorgd. Zij zijn gefcheiden. Zijne Minnaresfe is geroofd. Ach! die ongelukkige! Ook haar heb ik niet kunnen redden. Ik heb haar aan haare Roovers moeten o verlaaten!— Forbas. Van wie fpreekt gij ? Thalthybius. Gij kent haar niet, Forbas ; zij was hem waardig; maar uit het bloed van Thyöstes. For-  4i6 ORESTES en HERMIÖNE'. Forbas. Palmire ? Thalthybius. Hoe? gij kent haar' naam? Forbas wist thans genoeg. Hij omhelsde Thalthybius van vreugde. Ach! zuchtte hij, dat de Goden ons Orestes maar weder gaven! Kom met mij: de nacht fpoed aan , gij hebt rust nodig. Palmire is in veilige handen; kom maar, wij hebben eikanderen veel, veel te vertellen! Palmire ging Thalthybius met een kloppend hart te gemoet. Thalthybius ftond verbaasd, dat hij haar weder zag; en alhoewel hij niét wenschte, dat zij hier ware, zo gaf hij zich .echter aan de blijdfchap over, dat hij haar verlost zag. Niemand kon zich van traanen onthouden. Is deeze, zeide Forbas eindelijk, die Palmire, welke de Roovers u ontnomen hebben? Thalthybius. Zij is het. Forbas. En gij hebt haar van Orestes willen fcheiden ? Pal-  DERTIENDE BOEK. 417 Palmire. Niet hij alleen, Forbas! Laat, hem getuigen, dat ik mijne zwakheid zelve overwonnen hebi — Waaröm befchaamt gij mij? Thal-thyé'iüs. Ik heb öngeern gedaan, het geen de eer van ons allen eischte. Hoe dik* wijls hebikgewenseht, dat hunne liefde gelukkiger kon zijn! Forbas. De Gödéii zullen dien wensch ver* hoorën! Hebt gij nooit de Godfpraak geraadpleegd ? Thalthybiüs. Kon ik Orestes daar toe beweegen? Wat moest hij hoopen? De eer en Palmire fpraaken in plaats van hetzelve. • Förèas. Neen, Thalthybiüs, niet in plaats van het zelve: de Godfpraaken fpreeken meer waarheid. Gij weet, voor wie wij den zoon? van Agamemnon bewaard hadden? Thalthybius. Voor Hermiöne, ja waarlijk, voor Hermiöne* Maar vergeefs! — Waar is zij? Forbas. Hier. » Dd 'Tha5U ■  4i 8' ORESTES en HERMIÖNE. Thalthyeios. Wat zegt gij ? — Goden! -Palmire ? Forbas. Ja, zij is Hermiöne; zij is iEcmste niet, zij is de dochter van Menelaus. Thalthybius. O Goden! wat is onze beste fchranderheid! Weten wij ooit, wat wij doen? Onze beste raadftagen, die wij ons niet • fchaamen, wijsheid te noemen, worden tot dwaasheden! Palmire is Hermiöne! Emire ftond verbaasd; Palmire kon niet fpreeken; fmert cn droefheid over de afwezendheid van Orestes maakten Forbas en Thalthybius neêrflagtig en ftom. De nacht fpoedde met fterke fchreeden aan. Zij konden thans niets, meer doen, dan dat zij verfcheiden Slaaven naa alle fteden van het Eiland uitzonden, om tijding van Orestes te bekomen. Zij fcheiden met bekommerde harten. - Naauwlijks was Palmire alleen, of zij omhelsde haare Emire met traanen ; Traanen , half uit blijdfchap, half uit vreeze, en bekommering vergooten. Hoe wreed is mijn Lot! zei-  DERTIENDE BOEK. 419 zeide zij. Emire , hoe zou het bericht van. Forbas mij op eenen anderen tijd in verrukking gebragt hebben! Thans heeft het alleen ééne blijdfchap in mij verwekt , om mij in eene diepere wanhoop te werpen. Men verheft mij ten toppunt van gelukzaligheid, om toij in eenen afgrond van jammeren te ftorten. Wat baat het mij, dat ik mij zelvekenne, dat ik weet, wie ik ben, dat ik weet, hoe gelukkig, ik had kunnen wezen; wat baat het.mij, dan dat ik ondervinde, hoe ellendig ik thans ben? —— Groote Goden, toen ik hem bezat, magt ik hem niet beminnen; nu, nu ik hem zou beminnen, hebt gij hem aan mij ontrukt!— Ach!'Emire, wie weet, waar die Rampzalige om zijnen Thalthybius, en mij zucht! Wie weet, welke zeeën hij doorkruist, oni mij te zoeken! Neen, neen,..de Goden billijken onze liefde niet, Emire. Zij willen, zij willen ons gefcheiden hebben. Zij laaten ons niets over dan wenfchen, niets dan hoopen, en belooven ons ons heil,, terwijl zij ons hetzelve ontnemen. Troost u, mijn kind, zeide de medelijdende Emire. Uw lot begint zich te ontwikkelen $ D d 2 ver»  420 ORESTES en HERMIÖNE. verwacht geduldig de uitkomst. De Goden hebben u Thalthyeius uit moorders-handen, uit een onbewoonde, onbekende hoek der aarde weder gegeeven: ook Orestes zal aan uwe wenfchen niet onthouden worden. Gij zult hem wederzien; deeze bekommering zal flechts uwe vreugde vergrooten. Hoop, hoop, mijn kind. De Boden, welke Forbas heeft uitgezonden, zullen u eene tijding brengen, die alle uwe bekommering met vermaak betaalt. Verban alle kwellende gedachten uit uwe ziel, de Lotgevallen zijn in de handen der Goden, en gij zijt hun Lievelinge. Wat hebt gij nog tefchroomen, nu gij van uw geluk verzekerd Zijt? Misfchien een verlangen, en eene fcheiding van weinige dagen: dat is alles, Palmire, wat de Goden u thans nog zullen opleggen. Stel, dat Orestes naa Griekenland gekeerd is, zo zal hij zijnen Thalthybiüs het eerst in Rhodus zoeken. HAZAëL zal hem fchielijk van de lotgevallen van dien Grijsaard onderrichten; hij zal niet vergeeten, hem te zeggen, dat Forbas met u naa Cijprus te rug is gekeerd. Gelooft gij wel, dat hij één oogenblik verliezen zal, om u te volgen ? Dee-  DERTIENDE BOEK. 421 Deeze gedachten alleen, zeide Palmire, kuunen mij nog gerust ftellen. Maar hoe wreed is evenwel deeze onzekerheid niet; wanneer ons hart alles wenfchen mag, en niets zekers^ hoopen kan ! Waar is Zefire ? 'Waar blijft Seide? Seide heeft Zefire verlaaten; HazAëL's Vrijgelaatene zeide mij, dat hij hem in de haven aan de Pifidijche Kust aangetroffen , en met hem gefprooken heeft. Hij heeft hem gezegd, dat ik naa Cijprus terugkwam; dit bericht heeft hem ontfteld: op dat Oogenblik heeft hij beflooten, met een fchip naa Pafos te rug te gaan. Ik hoopte, hem reeds hier te vinden. Maar ook deeze hoop mislukt mij. Ik belijde u, Emire, daar zijn duizend twijfelingen in mij verwekt , over welke ik mij fchaame. Zou Seide zich van Zefire gefcheiden hebben? dacht ik. Zefireïs niet hier,en Seide fpoed , zo dra hij mijne wederkomst verneemt, weder naar dien oord, dien hij verlaaten had'? Hij is alleen, en zijn geliefde Orestes verzelt hem niet? Emire, als ik deeze gedachten overweeg, dan ge voele ik' in mij eene ongerustheid, in welke ik niets vind, dat mij vertroosten zou kunnen. Waarom heeft bij zich van zijnen vriend gefchejDd3 den?  4^2 ORESTES en HERMIÖNE. den? Waaröm van Zefire? Waaröm brengt mijne wederkomst hem in zo groote beweging? Waaröm komt hij niet? Emire. Mijne geliefde, wie weet deredenen van alle deeze handelingen te verklaaren? Maar wie zal uit gebeurtenisfen deswegens bekommeringen afleiden, omdat men ze niet weet te verklaaren? Voorde vreesachtige bezorgde liefde, mijn kind, is alles verdacht. Zij fchept uit de kleinfte toevallen eene nieuwe zorge, om zich te kwellen. Seide is een deugdzaam, en aandoenlijk vriend van uwen Beminden. Misfchien zijn zij u beide gevolgd, om op onderfcheiden plaatzen des te-eer eenige fpooren van u te vinden. Zij zullen afgefproken hebben , waar zij eikanderen willen wedervinden. En juist deeze zelfde aandoening van Seide , welke verdacht fchijnt te zijn, even dezelfde, mijn kind, verwekt mij hoop, dat hij uwen Beminden zonder uitftel te rug zal brengen. Dus troostte Emire haare geliefde, tot dat eindelijk de middernacht-flaap op haare oogen zeeg, Thai-  DERTIENDE BOEK. 423 Thalthybius ondervond niet meer rust over het afzijn van zijnen Voedfterling, Het fmertte hem, dat hij op de fcheiding had aangedrongen, die tot zo groote verftroojing aanleiding gaf. Doch hij kon Orestes niet vergeeven, dat hij hem zo wreed misleid had. Waaröm liet hij zich ophouden?Toen gebood hem de eer, en zijn eigen belofte verplichtte hem, mij te volgen. Al het geen ik geleeden heb, zou ik dan niet geleeden hebben ! Wij zouden niet verftrooid, wij zouden allen gelukkig zijn. Thans doorkruist hij de zee , hoopeloos, om mij te vinden. Wij zoeken eikanderen, en vlugten elkanderen, terwijlwij eikanderen najaagen. O! welk eene reeks vaa toevallen , zorgen , onrusten, en gevaaren volgt er op één' eenigen misdag! Waaröm kon ik hem niet beweegen, om de Godin raad te plegen over zijn lot? Waar toe dient mij de blijdfchap, dat ik die gene gevonden heb, voor welke ik hem heb opgevoed ? Waar toedient het hem, dat hij gelukkig is? Hij weet het niet, hij dwaalt rond over de halve aarde; en zoekt u. Vergeefs heb ik hem opgevoed; zijne onvoorzichtigheid ontneemt hem mij in dat oogenblik, dat ik hem alles kon Dd 4 ge-  AH ORESTES en HERMIÖNE. geven, het geen hij niet meer hoopte, „. En ach! hoe vreeze ik voor zijne jeugd! De jeugd is ftout, onvoorzichtig, vol vertrouwen op zich zelve. Het ontbreekt haar aan fchranderheid, want het ontbreekt haar aan ondervinding. Haar hart ftaat open voor alle verleidingen , die haare hartstogten ftreelen. Hij heeft ééns onvoorzichtig bemind ; hoe ligt kan hij nog ééns in dien zelfden misflag vallen!O Goden! eer hij weder bemint, eer mag hij alle zeeën,alle deelen der aarde doorzwerven! Ik vreeze van ftormen en klippen minder ge, vaar voor hem, dan van de losbandige liefde! Ik kan zonder beven aan het gevaar niet denken , daar zijne jeugd voor blootgefteld is ! Zij kent de ftrikken niet, die d.e wellust fpanr. Haar zwakke reden heeft met een losbandig hart te ftrijden, dat zich aan de verleidingen der Sijreenen al te geern' overgeeft. Eéne traan , ééne zucht overweldigt haare onbevestigde deugd: en één dag, in den arm der wellust doorgebragt, vernietigt den vlijt, met welken men jaaren lang de grondregels van Deugd, liefde tot eer, en haat tegen een verwijfd le, yen in haer hart geplant heeft, VEER-  VEERTIENDE BOEK. 425 VEERTIENDE BOEK. Thans verfcheen de vreeslijkfte aller dagen voor Palmire. Onder zorgen was zij eindelijk in flaap geraakt, om toe verfchrikkingen teontwaaken. Men wekte haar op; de Slaaf uit Pafos was aangekomen, en men diende hem aan. De fluimering vlood van Palmires oog. Zij ftond op met een kloppend hart, onzeker tusfchen vreeze en hoop, om zijn bericht te hooren. De Slaaf trad binnen, het zweet gutfte van zijne wangen , zijn haair droop van nachtdaauw, hij zwoegde. Welke tijding brengt gij mij ? vraagde Palmire , met wachtende nieuwsgierigheid. Wie heeft u gezonden? De Slaaf floeg de oogen neder, en zeide: Ik kom van Pafos, Zefire heeft mij gezonden. Palmire. Zefire? mijne vriendin? mijne geliefde? hebt dank, o Goden!--—O! Dd 5 Gij  4<ï6 ORESTES en HERMIÖNE. Gij kunt geene andere dan aangenaame tijding brengen! gij komt van Zefire! fpreek,fpreek, goede Jongeling; uw fpoed zal u beloond worden. De Slaaf. Mijne boodfchap is niet zodaa nrg, dat ik loon verwachten kan! Indien gij mij fiechts vergeeft, dat is alles, wat ik hoop. Ondertusfchen moet een bode zijnen last getrouw befteilen, hij zij dan goed of kwaad. Palmire. Hoe? Is mijne vriendin goede Goden! Zij verdiende aan mij, gelukkig te wezen. Is zij De Slaaf. Zij vaart heel wel. Wees voor 'haar onbekommerd. Het geen ik te zeggen heb, betreft misfchien u. Hoe heet de jonge Griek , die met eenen Grijsaard wiens naam Thalehyiuus was , indien ik het wel heb zich voormaals hier bevond. ■ Zefire heeft ze mij beiden genoemd, doch den naam van den Grijsaard heb ik alleen onthouden. Palmire. Eeuwige Goden! wat zal ik hooren! —& Meent gij Atnow ? » De  VEERTIENDE BOEK. 42'; De Slaaf. Denzelfden 1 Indien gij dien naam zo ligt vergeeten kondt, als ik; zou het des te beter voor u zijn! Palmire. Is hij in Pafos ? ■ De Slaaf. Toen de Zon gisteren onderging, zag ik hem daar nog. Palmire. In Pafos ? Hij was in Pafos ? En Zefire? Maar thans, waar is hij thans ? Niet meer in Pafos ? waar, zegwaar ? De Slaaf. Op de Wereld niet meer, dat weet ik. Maar waar zijne fchim is, weeten de Goden. Palmire. In Elijfiën, Slaaf. Indien hij niet meer op de wereld is, in Elijfiën, -r— Ha! Hij is niet meer, niet meer op de wereld! Goden, Goden! aan den drempel mijner gelukzaligheid , doodt gij mij ! Door welk toeval. De Slaaf. Hij is vermoord. Pal*  428 ORESTES en HERMIÖNE. Palmire. Vervloekt zij de hand van zijnen Moordenaar! vermoord!- Ik ramp- zalige! Vervloekt zij de hand des Moordenaars ! De Slaaf. Vloek hem niet: hij heeft zich enkel gewrooken; de wraak verdient geen vloek. Palmire. Neen, Moordenaars waren het, die hem ombragten, Slaaf: geen rechtvaardige wraak, Moordenaars! De Slaaf. Ik zal u zeggen, wat ik weet; indien gij het begeert. PaLmire. Volëindig uwe ijslijke gefchiedenis! — voleind ze, op dat ik hem niet overleve. De Slaaf. Hij beminde een jong meisje van Knidus. Palmire. Hij ? Verdicht! Laster! De boosaartigfte, vuilfte, laster! De Slaaf. Zo heeft men mij gezegd! Hij beminde zonder hoop, zij had reeds eenen an-  VEERTIENDE BOEK. 429. anderen gunfteling. Dat "hij van de liefde niet verwachten kon, hoopte hij van het geweld; hij roofde haar. Palmire. Genoeg, ik weet genoeg ! O! dag! 01 dag! blusch uwe fakkels uit, Uy- menj Voor mij branden zij niet meer!— Een trouwlooze,een Roover! Maar neen; bloeddorstige vijanden izijn niet voldaan geweest, met hem om te brengen; zij hebben zijne gedachtenis bij de wereld gefchandvlekt! Qai of hebt gij 'meer affchuwlijkheden; zo fpreek; maak de maat mijner plagen vol. De Slaaf. Men vernam den roof, wachtte hem met de geroofde op aan den landweg tusfchen .bier en Pafos,, en zijn dood was fmaad- lij-k, gelijk zijne belediging. • Hij werd overmand , en viel na veele wonden;: Zijn bloed verwt de weg. Het ligchaam ligt daar op den weg geworpen, een fchouwfpel voor de voorbijgangers. Niemand beftrooit hem met eene hand vol aarde, en de gerechtigheid ontzegt hem een graf! -— wilt gij, zo zal men hem aan ü brengen. < Pal-  430 ORESTES en HERMIÖNE. Palmire. Bode des ongeluks, ik wil, ik wil; zeg, dat men hem brenge! Gij? gij komt van Zefire? Eene vriendin heeft u gezonden? Neen, eene vriendin, die mij het leven misgunt; die alle mijne uuren vol plagen en wanhoop wenscht; eene gewetenlooze , die nooit eene medelijdende traan geweend, welker ijzren hart nooit eene beweging van Menfchenliefde gevoeld heeft, eene bloeddor- ftige heeft u gezonden, zeg haar, het geen gij ziet;zeg haar haaregeheelezegepraal; dat ik mijne wringende handen in traanen baad, dat zij droomen, deeze traanen, die zij vergooten wilde hebben, dat ik in deeze heete traanen mijne eenige vreugde, mijnen wellust zoeke; zeg haar, zeg haar, dat ik troosteloos, rampzalig, ellendig, moede, het leven ■moede ben. Laat haar haare geheele zege weten: maak de maat haarer vreugde vol, vol, — •zo vol, als de maat van mijn jammer-; en als haar hart van wilde vreugde vliegt, als haar geheel gelaad Triumf, en wellust is: zeg haar dan, dat er nog Goden zijn, en zeg denMoor- denaaren,. dat de Goden recht doen! Ik ellendige! Waar is de droom mijner gelukzaligheid ! Ga, bezorg mij het dierbaar lijk, dat  VEERTIENDE BOEK. 431 dat op het zelve nieuwe traanen ftroomen; dat ik bloed en dof van zijne wangen wisfche, en zijne wonden met mijne baairlokken afdroo- ge. Ineen gouden lijkbus-zal ik zijne waarde asfche verzamelen; de handen mijner vrienden zullen, fchielijk , o! fchielijk, gij Goden! de mijne daar onder mengen, en ons als dooden ten minden verëenigen, die in ons leven niet verëenigd zijn mogten! De Slaaf ging heenen. Palmire zeeg in onmagt op haar "bed neder. De fcbim des vermoorden zweefde voor haare oogen. Zij zag zijn lijk in het dof , met bloed bedroop'en, voor zich liggen. Haar be'angdigt hart zwoegde, haar fchoon haair lag verdrooid op haare fneeuw-witte borst, en traanen vloeiden van haare wangen. — Tot welke plagen, o Goden! ben ik verweezen! Hoe hoopt gij die over mij op, over mij rampzalige! De fcheidingy 'en de roof, toen ik verlaaten onder de handen der B'arbaafen zuchtte, zijn 'vreugde bij deezen ramp! O! moest ik, Goden! moest ik uit Rhodus naa ■Cijprus te rug keeren, om hier, nabij het altaar  43 2 . ORESTES en HERMIÖNE. taar der Godin, mijn dood-vonnis te hooren! Hoe ver , hoe ver ben ik thans, van allen troost verftooken! voor den laatften dag van mijn leven is eerst de hoop van eenige vreugde bewaard! j Nu trad de getrouwe Emire binnen, geroepen door de jammerklagten van haare geliefde. Palmire vloog haar met vliegende haairen , en Rroomende traanen tegen, doeg haare fidderende handen vuurig om haare fchouders, en zuchtte: geen troost meer, mijne geliefde nu geen troost meer! Thans ben ik tegen alle vreugd dood : verhard tegen de lieve woorden, die van uwe lippen vloeien; geflooten voor alie hoop; geen troost dringt meer in mijne ledige ziel.. Alles, alles is weg! Hij is niet meer! Hij is door moorders-handen gefneuveld. —- Emire beefde; doch zij- wist niets van deeze treurige gebeurtenis. Ach! om der Goden wil, zeide zij, üfik uw hart niet vOordehoopf Hoe? zouden droomen uwe rust ftooren ? Waaröm geeft gij plaats aan de treurige denkbeelden, die fchijn van waarheid hebben?—— Hij  VEERTIENDE BOEK. 433 Hij is niet meer ? Hoe kunt gij u zelve pijnigingen uitdenken , om u de fchoonfte uuren van hoop zo rampzalig te maken! Palmire. Hij is niet meer! weg, weg met allen troost! Mijn vonnis is geveld. Zo zeker, als geen God de dooden uit den langen nacht te rug roept, Emire, zo zeker als het doode ftof nooit weder leven voelt, en geen fchim uit Elijfiën wederkeert, zo zeker ben ik van alle vreugde, die het leven heeft, voor eeuwig, eeuwig afgefcheiden. Geen geval kan hem mij wedergeven; hij is niet meer! — omgebragt zijn deugdzaam bloed bevlekt de aarde. Emire. O! dierbaar kind, mijne zoete zorg, geliefde last mijner armen, fpaar uwe bedroefde Emire, fpaar uw eigen dierbaar leven! Met wat droomen wilt gij u zelve kwellen? ■ Palmire. Ik droom niet', Emire. Al te waar! Hij is vermoord! O! Moest ik uit den flaap ooit ontwaaken, die mijne fmerten , alle mijne zorgen, in vergetenheid begroef, moest ik uit deeze gevoelloosheid ontwaaken , om E e zij-  434 ORESTES en HERMIÖNE. zijnen moord te hooren! Zefire, mijne vriendin, zend mij den ongeluks-bode. Aan den weg ligt zijn bebloed lijk, een fchouwfpel der voorbijgangeren. De' deugd heeft geen graf; en geene hand beftrooit hem met aarde. —- Thalthybius, beklaagens-waardige Grijsaard! Gij hebt vergeefs den wreeker van zijnen Vader , den verlosfer van zijne Zuster, den Koning van Mijcéne, in hem opgevoed! gij zult de bevende handen wringen, en uwe traanen met de mijne verëenigeri ! Kom, Emire, kom, dat ik hem deeze treurige tijding overbrenge! Emire zeeg thans van fchrik neder. O! laat mij uitrusten, zeide zij, de fchrik flaat mij neder. Vermoord ! ach ! mijn dierbaar * kind, mijne ongelukkige Palmire ! De Goden beproeven uwe deugd fterk! Vermoord! Ach! het kan niet zijn; men heeft u bedroogen! Waar blijft Seide? Gelooft gij wèl, dat hij —— Neen, neen, Palmire: men bedriegt u. Gij hebt er te veel, die u beminnen. Misfchien bedachtten zijne Medeminnaars deeze ijslijke leugen, om hunne hoop te ftrcelen Hebt geduld. De Goden  VEERTIENDE BOEK. 435 den zijn te goedertieren; zij zullen u in fmert niet laaten. bezwijken. Kom , laat ons naa Thalthybius fpoeden! Zij gingen naa Thalthybius. Nog Ronden de traanen op Palmires wangen; haare oogen fpraaken de fmerten van haare ziel. Ach ! deugdzaamfte, zeide zij,.hoe zal ik u de tijding overbrengen, daar ik nog van beef. Laat mijne traanen u zeggen, wien wij verloo- ren hebben! Mijn beminde, Orestes , de Erfgenaam van zijnen Vaderlijken Troon, de hoop van Électra , uw vermaak ach! dierbaar vriend, hij is vermoord. Thalthybius , hoe veele toevallen ook zijnen ouderdom gehard, hoe ftandvastig wijsheid en ondervinding zijne ziel gemaakt hadden, Rond onbeweeglijk, zonder fpraak. Vermoord! zeide hij eindelijk; waar? Palmire. In Pafos! Thalthybius. In Pafos ? In Pafos is de plaats der fchande en der Bloeds! O Goden! had ik hem opgevoed, om aan het altaar der Ee 2 wel-  436 ORESTES en HERMIÖNE. wellust te bloeden! In Pafos! Palmire, zijn dood moet men niet beweenen. Een eerlijke dood komt nooit te vroeg; is wenfchelijker, dan een twijfelachtig leven. MaarPofox, Pafos fmert mij! Palmire. Daar zullen Moordenaars hem omgebragt hebben! Een fchrikkelijke dood! Aan den weg geworpen, zonder graf, een fpot en fchrik der Voorbijgangeren O Thalthybius, de Goden vellen ons daar neder, daar zij ons het leven fcheenen te belooven. Thalthybius. O Gij Befcherm-Goden van Griekenland! Is dat de glorie-rijke loopbaan! Is dat de kamp-plaats, daar ik hem wenschte te vinden ? Als een Roover ftierf hij , zonder graf, en zonder ééne traan! Zo wreed ftierf gij niet, o Agamemnon! — In Pafos! — Ach! daar is de flachtbank der verleiden: daar is de ondergang der onfchuld en der deugd! — Dat is de korte loop der dronkenen van wellust: gouden hoop, blijdfchap, dronkenfchap, \en dan fchande en dood. Traa- ■  VEERTIENDE BOEK. 437 Traanen biggelden in het oog van den Grijsaard. Hij floeg de handen zuchtend ten Hemel , te zwak voor den flag, die hem thans getroffen had. Zo valt de Ceder onderden flag des bijls, die onder zijne armen befchutting gaf aan het Koriinglijk kroost van den Adelaar, onder wiens fchaduw de Leeuwfliep, wiens kroon hoog uitftak boven de ver-uitgebreide Eiken van Jopiter , en die het zwakke houtgewas beveiligde tegen de ftormen des winters. Maar Cypris had haaren roemwaardigen Lieveling bewaard: en voerde hem thans in de armen van zijne Hermiöne te rug. Naauwlijks fchemerde het eerfte licht aan den Ooster-Hemel, als jEdon , met zijnen Slaaf, verzeld van Seide, de reize aanving naa Cijthére. Seide wilde zijnen vriend tot aan de engtens der bergen verzeilen, en dan terug gaan, om alles bij Zefire te beproeven-, wat liefde , en bezorgde ijver voor de onfchuld vermogten. Zij kwamen aan de plaats, daar bloed vergooten zou worden. Arses en zijn Moordenaars - rot verwachtten Aïdon alleen. Ee 3 Nu  438 ORESTES en HERMIÖNE. Nu vonden zij drie vijanden; doch den Slaaven ontzonk alleen de moed. Arses, wiens roekeloosheid thans , nu de liefde hem alles fcheen te belooven, zelfs geen grooter getal zou gevreesd hebben, zag hen beven. Slaaven, zeide hij vertoornd, beeft niet! Moordt, of bij de Goden der Helle! gij zijt deeerften, die hier fneuvejen zult! - Nevels bedekten nog den flaaperigen kruin der wouden op de bergen ; en zwarte donkerheid viel van het hangend gebergte in de engte neder. Hier drukten de twee vrienden eikanderen met traanen in de oogen in de armen, en geen van beiden kon zich los fcheuren van de lippen van zijnen geliefden. Arses wilde het vertrek van den éénen verwachten; maar naauwlijks' hoorde hij zijnen naam noemen, of hij meende in den geenen; die naa Pafos te rug wilde keeren, een' gevaarlijker medeminnaar te vinden, dan in Aïdon. Hij had reeds voor lang van Missene verftaan, dat Zefire Seide beminde, en wist ook van haar, dat hij te rug gekomen was. Hij kon zijn' ijverzucht niet langer betoomen. Trots kwam hij te voorfchijn, en riep: Wie van u Grieken!  VEERTIENDE BOEK. 430 ken! is ftout genoeg, om mij Zefire te betwisten? Niet meer dan één kan haar hart bezitten! Laat zien, wie het verdient! Seide hoorde deeze woorden. Zij waren hem een donderflag : Hij herinnerde zich de bedreiging van Zefire; en hier vond hij zijnen Medeminnaar. Ik ben de Griek, zeide hij , vol woede. Booswigt, ik ben het! Ik verachte wel het hart, om het welk ik met u Rrijden zal: maar ik heb gezwooren, en de Goden der Helle eifchen hun offer! Heilig licht des dags, vertoef! Hij moet uwe ftraalen niet weder zien , die vervloekte , die een onfchuldig hart verleiden konde tot trouwloosheid en bloeddorftigheid. Nu trok hij, naar bloed dordende , zijn zwaard tegen den Sijbariet. -Zij woedden tegen eikanderen, zij doodden eikanderen met hunneblikken; de lucht huilde om hen heen van de dagen der klinkende zwaarden: gelijk twee vergramde dieren, die op het veld om de heerfchappij over de kudde drijden. Zij dooten met vijandige hoornen , kop tegen kop. Vuur vlamt uit hunne flikkerende oogen; hunne neuzen fnuiven grimmigheid en damp, bloed druipt op de aarde, terwijl zij elkandeEe 4 ren  44° ORESTES en HERMIÖNE. ren in een' nevel van ftof door de zandvelden drijven, en alle wouden in 't rond wêergalmen door hun gebrul. De Sijbariet zag zijne Slaaven voor de flagen van Orestes bevend wijken. Ha! riep hij, vervloekten, ftaat, fterft, of gij zult mij aan het kruis het bloed betaalen, dat gij mij hier weigert! Voor de middag-zon zult gij hangen, Slaaven! en om den dood fmeeken, dien gij thans vreest! Ellendige, riep Setde, de Zon zal u niet ' meer befchijnen ! De aarde is dorstig, om uw bloed te drinken, en de Goden der wraak verlangen naar uwefchim! Met verdubbelde gramfchap dreef hij thans den wijkenden Sijbariet, flag op flag toe. Hij zag zijne Slaaven vlugten; hij riep, hij tierde; een vreeslijke vloek zweefde op zijne fidderende 1 ippen: maar in dat zelfde oogenblik zonk het zwaard van Seide diep in zijnen fchedel. Hij ftortte neder ; de aarde dronk zijn zwart bloed ; hij kromde zich, wraak fnuivende in het ftof, en braakte in lasteringen de haatelijke ziel uit. Sei-  VEERTIENDE BOEK. 441 Seide zag hem fterven; en een koude gril liep door zijne leden. Hij floeg de handen naar het gewest der opgaande Zonfaamen.. Heilig licht des dags, zeide hij, en gij Magten, die deeze gebergtens behoedt, vergeeft mij, dac ik hier bloed vergooten heb! geen bloed van eenen onfchuldigen! Hij ondergaat den dood, dien hij mij dreigde, en fterft voor de wraak, welke eene verleide onfchuld van hem eischte. Dat zijne fchim rust hebbe, en zijn lijk de laatRe eer geniete. Driemaal beftrooide hij den dooden met aarde, en ging, om zijnen vriend te zoeken. Orestes had de Slaaven vervolgd, die in de duisternis van het woud hunnen toevlugt zochten. Ondertusfchen was Zefire heimlijk uitgegaan, en had van verre het geklikklak der zwaarden, en het gewoel der ftrijdenden gehoord. Zij wist niet, dat Seide Orestes verzeld had. Thans beefde zij, nu zij de vechtplaats naderde. Koude grillen greepen haar aan bij elk geluid, dat zij hoorde. Berouw kwam in haar hart, en nam de plaats van wraak in. Zij vloog toe; De duisternis des oords ftortté een afgrijzen door haare aderen; haare haaiEe 5 ren  442 ORESTES en HERMIÖNE. ren reezen op; zij beefde, zij ftond, zij luisterde met een vliegend hart. Doch alles was Ril. Zij zuchtte: Hoe zwart! Welk eene akelige ftilte! hier woonen de Dooden. Met knikkende knieën waagde zij zich in de naauwte; zij zette den fidderenden voet fchroom. vallig voort, en trad op den gefneuvelden. Een plotslijke fchrik dreef haar te rug: Ha! een doode, een doode! Wie? o Goden! wie? — Zij kwam weder, en zag, voor zich op den grond. De donkerheid vergunde haar niets meer, dan eenen verfiagenen te zien, en nevens hem zijn zwaard. Orestes was, gelijk zij niet anders wist, Hechts van éénen Slaaf verzeld. Noch Arses, noch zijn gevolg, waren hier. Zij had van verre het gevecht gehoord: zij geloofde voor vast, dat deeze verilagene Orestes was. Ha! Verbaazend, wie ligt hier? O! licht des dags., Zon, fpoed, laat mij zien, wie de vermoorde is! Neen, te rug, verberg mij het ijslijk gezicht! Wie anders isderampzalige! o wraakzuchtige, wie anders dan hij! — Ja hij: mijn kloppend hart, deeze koude gril, die  VEERTIENDE BOEK. 443 die mij aangrijpt, die angst, die Hei-angst in mijnen boezem, zeggen het mij! Geef nu uw hart, ellendige, geef het aan zijnen Moordenaar! Vervloekte! Kom, neem het, neem het met alle zijne plagen, met de gantfche Hel daar in! zo als dit hart is, zo zij het uwe ; Neem al zijn angst voor het bloed, dat gij mij brengt, en eenen vloek, bij welken Hel en Hemel fidderen! Seide hoorde de ftem, en kwam langzaam te rug. Hij luisterde, en herkende de ftem van Zefire. Hij riep: Zefire! Zefire fprong van fchrik te rug: wie roept mij? ■ De ziel des verflagenen! Zij zweeft nog om haar onbegraaven lijk , roept mij tot zich , eischt wraak, Seide kwam nader: Zijt gij hier, o Zefire, zijt gij hier? Zefire. Wie roept mij ? Seide. Ik ben Seide. Wien zoekt gij hier? Zefire. De dooden. Seide. Hebt gij nog een hart te vergeeven? Hier is er bloed voor! Ze-  444 ORESTES en HERMIÖNE. Zefire. Moordenaar! hebt gij — Seide. Ik heb mijnen Eed gehouden! Zefire. Aarde, Hemel, en Helle, verëenigt uwe plagen, om hem te ftraffen! Seide. De vloek zal hem treffen, die bloed eischte! Zefire. Ha! ik verfta u. Hij treft mij, mij! Ik eischte zijn bloed, ik heb hem laaten ombrengen. Hij treffe mij; maar zijnen Moordenaar met mij. Dat de wraak van alle Goden, en de haat van alle menfchen u vervolgen, gij Rampzalige! Dat zij u als eenen vluchteling over land en zee jaagen, tot dat uwe rustelooze ziel den gefneuvelden aan den oever van den Stijx wedervind. Dcfwaards daag ik u. Hem, dien gij vermoord hebt, hem bemin ik, u haat ik Gij wilt mijn hart ? Hier is het: (zij rukte het zwaard van den grond) Rap op deezen vermoorden, en eischt het! Zijn koud lijk zij het outer, op het welk gij mijne hand ontvangt. Uw offer is geflacht: het dampt van de aarde naa den Hemel; het mijne zal wel-  VEERTIENDE BOEK. weldra volgen! O! dierbaare beminde, als er nog een vonkje levens in u glimt, zo zucht nog éénmaal als gij kunt zucht nog éénmaal om mij! Open nog éénmaal uwe oogen, om te zien, hoe gij gewroken wordt! Sterf dan: ik wil u fchielijk volgen. Nergens zult gij zijn, daar ik niet om en bij u zijn wil. Op de aarde, of in de Hel, alles het zelfde, als ik maar om en bij u ben! Seide was buiten zich zeiven. Hij meende, dat zij Arses bemind had; en van deeze liefde verklaarde hij alles, wat Zefire zeide. Hij trad nader, zonder één woord te kunnen fpreeken. Zij riep hem toe: Moordenaar , niet nader: Wat wilt gij? Wilt gij liefde? Hij, die hier ligt, had mijne liefde; u geef ik mijnen vloek. Weldra zult gij mij niet meer vervolgen. Als gij mijn hart begeert, zo waag het, mij aan den oever van den Stijx weder te zoeken. Zij zette het zwaard op den grond, met de punt tegen haare borst gekeerd. De duisternis belette Seide, om het gevaar te zien. Ondertusfchen kwam ook Orestes. Hij had haa-  446 ORESTES en HERMIÖNE. haare laatfte woorden gehoord, en vloog vol verwarring toe, en riep in zijne verwondering: Zefire! o Goden! Zefire. Zefire luisterde, en beefde: „ Ha! dedoo„ den roepen mij!" - Zij viel in het zwaard, zeeg op deng>ond, en riep: ik kom al, wacht, haast u niet, neem mijne ziel neem ze mede! » Beiden fprongen zij fidderend toe: maar te laat. Seide vatte haare hand: o! mijne Zefire, welke vijandige Goden ontrooven u aan mij ? Zo hebt gij dan deezen ellendigen bemind?. Deezen Sijbariet? Helaas! Helaas!- Zefire. Weg! Gij zijt een Moordenaar van uwen vriend! laat los Ik ijze van het bloed, dat van uwe handen druipt. Seide. Zij bloed, Goden, eeuwige Goden ! Zij bloed! - Het zwaard in haar borst !Nu zeeg hij bij haar neder, en wilde haar omhelzen. Zij Riet hem met eene magtelooze hand te rug. Ze-  VEERTIENDE BOEK. 447 Zefire. Weg! Hier ligt hij naast mij, uw vriend, Orestes. Hem, hem behoorde mijn leven toe; hem, hem komt mijn laatfte zucht toe. Seide. Wat zegt gij ? Orestes ? Hij leeft, hij leeft! Zefire. En wie ligt hier ? Wie ftierf hier nevens mij? Seide. EenBooswigt: Arses! Orestes. Zefire, rampzalige Zefire, welk een affcheid! Thans floeg Zefire nog éénmaal, te rug geroepen door de ftem van Orestes , haare oogen op, en hief, door de bevende hand onderfteund, haar hoofd om hoog. Kom nader, zeide zij. Ik ken deeze lieve ftem! Ach ja, gij zijt Orestes! O! vijandige Goden! wilt gij hem nergens aan mij geven? Niet één' van mijne wenfchen verhoord Ik leefde vergeefs voor u, en fterve vergeefs — Allerwegen ontvlugt gij mij: ook bij de dooden zoek ik u thans te vergeefs. De  448 ORESTES en HERMIÖNE. De bezwijkende hand wilde he.tzwaare hoofd nu niet meer draagen. Doods-fchaduwen benevelden haare oogen. Zij poogde vruchteloos meer te fpreeken; haar hoofd zeeg weder nêer in het ftof. Nog ééne gril, nog ééne geweldige trekking, en zij blies haare ziel uit met een' zucht. Orestes ftond zonder gevoelen fpraak; zijne oogen vloeiden over van traanen , hij wrong de handen. Seide lag in het ftof naast het geliefde lijk, ftom, wanhoopend, levenloos. — Zo ftaan koude marmeren beelden peinzend bij een grafteeken. • HAZAëLs Vrijgelaatene, dien Forbas naa Pafos gezonden had, trof hen beiden aan in deezen toeftand. Zijne komst bragt eindelijk leven in deeze dooden. Hij ftelde Orestes de vreeze, en het ongeduld voor, waar mede men hem in Cijthére verwachtte. Orestes omhelsde zijnen ongelukkigen vriend , en beurde hem uit het ftof op. O! mijn Seide; Mijn ander ik; Mijn waarde wederhelft; Traanen en kwellingen genoeg! Vertrek van deezen oord van verfchrikking,en angst!Kom,mijnwaard- fte,  VEERTIENDE BOEK. 449 fte, laat ons dit waarde lijk aan de moederlijke aarde geven! Laat ons om de plaats, daar het rust, bloemen planten, en haar nog ééns met onze traanen befproeiën. De Goden hebben bet dus gewild! O! mijn geliefde, indien nog ééne troost den weg tot uw hart vind; zo laat mij u niet vergeefs bidden, dat gij uw oog van dit fchouwfpel afwendt! Seide. Neen.laatmij! laat mij zien.beven, weenen, mijn gantsch treurig leven lang weenen! — Ach ! geen troost! Mijn hart gevoelt , wenscht, wil geen troost! Ik rampzalige! Orestes. Gij moet, gij moet het ons niet weigeren ! Verfchrikkingen woonen hier in deeze ijslijke klippen! Kom ,. o mijn waardfte, kom! vergiet de laatfte traanen op het waarde lijk, en laat ons fpoeden Thans droeg hij met geweld zijnen geliefden van de plaats des bloeds weg. Dan, Seide kon nog zijne toomlooze fmert niet matigen. Hoe? zeide hij; hier in deezen Roovershoek, in dit Dennen-woud, op het welk nooit één der Goden met een zacht oog heeft neFf der-  450 ORESTES en HERMIÖNE. dergezien, hier tusfchen klippen en bergen, daar ijzing, koude fchrik en ontzetting woonen, daar geene zon ooit den dag brengt, daar doods-vogels van de treurige rotfen kratfchen, hier zou mijne beminde flaapen ? Hier, daar baar Moordenaar, hier, daar de Sijbarietflaapt? Aan zijne zijde zou haar lijk rusten! — Neen, weg van de vervloekte plaats! Hier hebben Broeders eikanderen omgebragt; de Vader is hier door de hand des Zoons, de Vriend door de hand zijns vriends verflaagen! de Góden hebben deezen vervloekten oord met fchrikyerwekkende bergen trachten te onttrekken aan het oog der menfchen! • Hier zou mijne rampzalige Zefire rusten! Hier, daar geen Bloempje op haar graf wast, daar geene Zon den onzaligen oord verlicht, geen grafteeken haaren naam noemen , geen wandelaar over haaren treurigen dood ééne enkele traan weenen kan! —Ach! dierbaarfte vriend, in haar leven mogt ik niet, laat mij .ten minden haar in den dood bezitten. Laat mij deezen treurigen, deezen waarden last in mijne armen naa Cijthére draagen! Daar'zullen haare vrienden met mij weenen, daar zal ik haare asfche in eene lijkbusch verzamelen. Hij  VEERTIENDE BOEK. 451 Hij hing nu aan de lippen van zijnen vriend, met ftroomende oogen, de lidderende handen ,om zijnen hals geflaagen. Orestes wiliigde zijn verzoek in; men droeg het lijk naa Cijthére. Palmire verwachtte ondertusfchen al bevend het waarde lijk van haaren Minnaar. Nog vloeiden haare traanen zonder ophouden. Zij ontweek allen troost , en verfchool zich in éénzaamheid , om onverhinderd te zuchten, en te weenen. Dus verliep het één ijslijk uur na het ander , tot dat de gevreesde avond kwam. De treurige (loet kwam eindelijk inCijthére. Emire zag hen van verre aankomen, en beefde. O Goden! zuchtte zij; geeft mijne rampzalige Palmire fterkte, om dit fchouwfpel te verdraagen! Toen ging zij met een beklemd hart naa haare geliefde. O! mijn geliefd kind! Sta thans pal! Neem alle de fterkte uwer ziel bij één, en verwacht uw noodlot! : Palmire. Ben ik verboren? Is er geene hoop meer? Zijn onze boden te rug ge- Ff2 keerd?  452 ORESTES en HERMIÖNE. keerd? Wat brengen zij, Emire? zeg* zeg, wat brengen zij ? Emire. Ach! Palmire! Ach! vraag niet. Palmire. Ha! Zij brengen een koud lijk! O dag! o dag! Ik wil hem zien! den laatften, laatften troost, Emire! ontzeg dien uwe ongelukkige dochter niet! O geliefde ! laat mij op zijn lijk nederzijgen,weenen, fterven! De ontftelde Emire bad haar met traanen, om van dit voornemen af te ftaan: maar zij bad vergeefs. Palmire viel haar te voet, en bad met gevouwen handen, zij wilde haar deeze bede niet weigeren. Emire moest zich laaten verbidden. Nu gingen zij beiden. Orestes had zijnen vriend voor eenige oogenblikken verlaaten, om Thalthybius te omhelzen, zijne bekommering te verdrijven, en hem tot troost vanzijnen ongelukkigen vriend te roepen. Seide had zijnen mantel over het lijk gedekt; de Slaaven leiden het, om te rusten, in de fcha-  VEERTIENDE BOEK. 453 fchaduw neder. Patmire naderde met traanen, die nog fteeds ftroömden. Seide zag haar, en liep haar te gemoet. O! deugdzaame, waardfte vriendin, zuchtte die ongelukkige, tot welken ramp heeft het Noodlot ons beftemd! Ach! treed niet nader; ijzing en verbaasdheid is ons van Pafos nagevolgd! O! treed niet nader, om der Goden wil! Palmire. Ha ! gij Seide , gij brengt het waarde lijk, gij ? Zijt gij de Moordenaar? Seide. Wat weet ik , wie ik ben ? Misfchien alle die rampen waardig, die ik ondervind. Palmire. Ach! Moordenaar, en gij waagt het uwe oogen op te daan? Ik wil, ik wil het lijk zien , ik wil de wonden tellen , waar door hij fneuvelde Gij weent! Verraader, kunt gij weenen? Een Moordenaar moet niet kunnen weenen! O! welke blijdfchap had ik mij zelve voorfpeld! Zefire zend mij het bericht van deezen wreeden dood; haar waardige Minnaar, Seide , brengt het lijk! Gij komt, om zelf een getuige van Ff 3 mij-  454 ORESTES en HERMIÖNE. mijne ramp te wezen; die blijdfchap wil ik u fchenken! Maar u alleen? — Waar is Zefire? Seide. Naderbij, dan gij denkt! Ach! ga niet verder! Ga niet verder! daar is verfchrikking, daar is de dood. • Palmire. Dien zoek ik Meent gij, dat iemand, die de levenden ellendig, rampzalig gemaakt hebben, voor de dooden vreest!— weg met dien mantel, Slaaf! ontdek mij het waarde lijk! De Slaaf floeg het kleed op; Seide keerde zijne oogen af; Palmire ftond verbaasd, Rijf, fpraakloos. Zefire! riep zij eindelijk. Mijn oog drijft in nevelen. Zie ik wel ? Zefire! Waar is Orestes, waar is het lijk van mijnen Beminden? Zij zag vol verbaazing om , en ontdekte Orestes in het gezelfchap van Thalthybius, en Forbas. Emire, zuchtte zij, waar zijn wij? Ach ! waar zijn wij ? Is dit alles een droom , of bevinden wij ons onder de dooden? Groote Goden! hij is het; hij keert te  VEERTIENDE BOEK. 455 te rug uit het Rijk der Schimmen! Ach! onderfchraagt mij , Emire: de overgang uit mijne diepe wanhoop, uit deezen dood in het leven, is voor mij te geweldig Nu zeeg zij in de armen van haare getrouwe. Orestes zag haar nederzijgen; de bekommering gaf vleugels aan zijne voeten. Hij kwam, hij waagde het, haar te omhelzen; zijn hart lloeg aan haare kuiiche borst, zijne lippen drukten de haare: en gelijk onder de vuurige omhelzingen van den Cijpriër het Marmer leven voelde, zo ontwaakte de fchoone Griekin onder de bezielende lippen van haaren Minnaar. Op haare bleek-beftorven wangen verfcheen een blosje, gelijk met het morgenrood de jeugdige dag aan den Ooster-Hemel verrijst.' Zij floeg de vochtige oogen zedig ter aarde, en onttrok zich met eene lieftallige fchaam'achtigheid uit zijne armen! doch zij beftrafce zijne ftoutheid niet. Nog wist zij niet, hoe zij, het geen zij thans zag, moest verklaaren. Zij hoorde fpoedig de treurige gefchiedenis van haare overledene vriendin; en fchoon zij het overige kon Ff 4 &is"  456 ORESTES en HERMIÖNE. gisten , zo vloeiden echter haare oogen van vriendfchaps-traanen over. Zij zelve plantte Mijrtben , en Bloemen op haar graf. Toen haastte zij, geleid van de beide Grijsaards, aan de zijde van Orestes , Tempelwaards. Men offerde de eerbiedwaardige Godin; de Godin hoorde haare gelofte. De Offer-damp Reeg op, en verzamelde zich in eene witte wolk om het beeld der Godin. Een Ambrozijnegeur, die uit het haair van Venus waasfemde, vervulde het gantfche Voorportaal; en uit de wolk kwam eene Godlijke ftem: „ Thans is ,, uw offer mij een aangenaame reuk; en thans „ zij u uw wensch gefchonken. De Eer, „ de Deugd, en ik ben voldaan. Zij zal de „ uwe zijn. Ga, vervul de Godfpraak, die „ Delfos u geven zal. Uws Vaders Troon, en Hermiöne zijn de belooningen voor uwe „ Deugd." De ftem zweeg; de wolken dreven uit één; het Offer viel in asfche. Orestes ftond tusfchen hoop en vrees. Hoe, fprak hij tot Thalthybius, mag ik beminnen, of niet! Nog fteeds Hermiöne! O  VEERTIENDE BOEK. 457 O Godin! als gij mij gelukkig wilt maaken, zo fchenk mij Palmire ! Wat hebt gij nog te wenfchen? zeide Thalthybius. Orestes. Ik?-welke wensch is mij gefchonken! Thalthybius. Alle. Wat hebt gij nog te wenfchen ? Orestes. Mijn Vader! Ach ik zal u. nog ééns vertoornen! Mag ik wenfchen! Thalthybius. Ja, wensch! Orestes. Ontflaa mij dan van de verbindtenis van mijnen Vader ; maak mij los van Hermiöne! Forbas. Daar deGodinu mede verbinden wil? . Thalthybius. Geen tijd moete deeze heilige banden verbreeken! Orestes , de Goden zullen u zo ongelukkig niet maaken, omu deezen wensch te fchenken! Ores-  458 ORESTES en HERMIÖNE. ; Orestes. En beu ik gelukkig, als zij fiern weigeren, gelukkig, als ik van Palmire zal gefcheiden worden ? Waar is dan deeze Hermiöne ? Foreas. Nader, dan gij denkt! Orestes. Hoe, in Cijthére? Thalthybius. Neen, aan uwe zijde bij het altaar. Orestes. Palmire ? Zij ? De aangebedene Palmire ? Forbas. Dus heette tot hier toe de fcha- .duw -van uwe Hermiöne. . Kom, dat ik u- het gantfche geheim verklaare.