GEDENKSC HRIFTE N om te dienen tot de GESCHIEDENIS der JACOBIJNEN. dook DEN ABT B A R R U E L. / n. um i. \ eerste deel. [bibliotheek] \MHim/ Naar het FranscA te Hamburg, bij P. F A U C H É. md c c c.   INLEIDING. CU den verderflijken naam van Jacobijnen verfcheen, in de eerfte dagen der Franfche Omwenteling, eene fedre, welke leerde dat alle menfchen gelijk en vrij zijn; in naam van deze gelijkheid, van deze alles ontördenende vrijheid, wierp zij altaaren en troonen omver; in naam van deze zelfde gelijkheid, van deze zelfde vrijheid, bragt zij ane vo,ken tot de rampen der muiterij, en tot de verfchriklijkheden der regeeringloosheid. Van het eerde oogenblik haarer verfchijning vond deze fefte zich drie-honderd-duizend aanhangelingen fterk, en werd onderfteund door twee milliöenen armen, die zij in de geheele uitgeftrektheid van Frankrijk in beweging hield, gewapend met toortfen, pieken, bijlen en met alle de donders der Omwenteling, A Het  n INLEIDING. Het is onder de befcherming dezer fefte, door haare bewegingen, door haaren aandrang en invloed, en door haare bewerking, dat alle de gruwelijke wreedheden gepleegd zijn, welke een uitgebreid Rijk met het bloed van deszelfs Opper- en mindere Priesters, Edelen, Rijken en Burgers van allerlei rang, jaaren en kunne overftroomd hebben. Het is door deze zelfde menfchen»( dat lode wijk de XVI, zijne Gemalin eh zijne Zuster, de Prinfes Elizabeth, na de grievendfte beledigingen en lasteringen, in eene langduurige gevangenis, ondergaan te hebben, openlijk op een fchavot zijn vermoord, en dat alle Souvereinen , op eene trotfche wijze» met, hetzelfde lot zijn bedreigd geworden. Het is door hun, dat de Franfche Omwenteling de geesfel. geworden is van Europa, en de, fchtük der Mogendheden, die zich te vergeefsch vereenigden, om een perk te ftejlen aan den voordgang djer reyolutionnaire legers, talrijker en verwoestender dan de overftrooming der Wandalen. Hoe zijn toch deze menfchen , om zoo te fpreeken, eenllags uit het ingewand der aarde opgekomen, met hunne leerftellingen en hunne blixems, met alle hunne ontwerpen, hunne middelen en het geheel befluit hunner wreedheden? Welke is toch deze verflinden.le fe&e? Van waar kreeg zij op eens dezen zwerm van aanbacgeren, deze (tellingen en deze razende woe-  INLEIDING. iiï woede tegen alle altaaren en troonen, tegen alle godsdienftfge en burgerlijke inftellingen onzer voorzaaten? Zijn de Jacobijnen , even zoo nieuw als haar naam zelf, de verfchriklijkfte werktuigen der Omwenteling geworden, om dat zij de eerstgeborenen en de troetelkinderen derzelve waren; of wel, indien zij reeds vóór de Omwenteling beftonden , en dezelve hun werk is, wat deeden zij dan, alvoorens zich te ver. toonen? Welk was'hunne fchool, en wie waren hunne meesters? Wat zijn hunne uiterfle ontwerpen? Zullen zij, wanneer de Franfche Om» wenteling volbragt is, eindelijk ophouden het aardrijk te folteren, de Koningen te vermoorden, en de volken te verdweepen? Deze vraagen zijn niets minder dan onverfchiilig voor de onderfcheidene Natiën, en voor die mannen, aan welken derzelver geluk en de bediering der maatfchappij is toevertrouwd. Ik heb gemeend dat het niet onmogelijk zoude zijn dezelven optelosfe»; doch ik begreep, dat ak m haare jaarboeken zelve deze feéte, haare ontwerpen, haare Hellingen, haare zamenfpanningen en haare middelen moest trachten optefpooren. Het is aan de ontdekking derzelven dat ik deze gedenkfchriften wijde. Al had ik ook de eedvérvvandfchappen en zamenzweeringen der Jacobijnen zich Hechts zien bepaalen tot de rampen, welken zij reeds veroorzaakt hebben, al had ik ook kalmer daA a gen  iv INLEIDING* gen zien gebooren worden , en al had ik kunnen berekenen dat onze wanfpoedeh met de voltoojing der Franfche Omwenteling zouden eindigen, zou ik echter geen minder belang gefteld hebben in de noodzaaklijkheid, om de helfche aanflagen, aan welken wij dezelven te wijten hebben, te ontdekken. De droevige jaar-rollen der pest* en die? fnerpende geesfels, welke, in zekere tijdvakken, den aardbodem verwoest hebben , toen zelfs, wanneer de volken waanden eindelijk in rust adem te kunnen fcheppen, zijn niet Hechts het eenvoudig voorwerp een er nutlooze nieuwsgierigheid. De gefchiedenis der vergiften ontdekt gewoonlijk de middelen, welken men tegen dezelven moet gebruiken; die der monsters doet ons de wapenen kennen, door welken zij getemd zijn. Wanneer de oude rampen weder op nieuw verfchijnen, en voor zoo verre het te vreezen is dat zij zullen verfchijnen, is het altoos nuttig te weeten, welke oorzaaken hunne verdelging verhaast hebben, welke middelen hen in hunnen loop hebben kunnen (luiten, en welke misflagen hen wederom zouden kunnen ten voorfchijn doen komen. De tegenswoordige gedachten worden onderwezen door voorgaande ongelukken; in de gefchiedenis der onzen moet de nakomelingfchap de nodige lesfen vinden om gelukkiger te zijn. Doch  INLEIDING. v Doch 'er zijn voor ons zeiven nog dringender ongelukken te voorkomen; 'er zijn voor het tegenswoordig gedacht doolingen te verdrijven, die de bezoekingen zouden kunnen verdubbelen, in het oogenblik zelfs, dat het zou gelooven van dezelven ontheven te zijn. Wij hebben menfchen zich zien verblinden omtrent de groote oorzaaken der Franfche Omwenteling. Wij hebben 'er gekend, die poogden te beweeren dat alle revolutionnaire en zamenzweerende feétes, vóór deze Omwenteling zelve, dechts harsfenfchimmige feétes waren. Voor zulken volgen alle de rampen van Frankrijk en alle de fchrikbaarheden van Europa elkander op, en fchakelen zich aaneen door den eenvoudigen zamenloop van onhandigheden, die onvoorzien en onmogelijk te voorzien waren. Het fchijnt hen nutloos de aanflagen en de beraamers derzelven, die den keten der gebeurenisfen bedierd hebben, naartefpooren. Zij, die thans de vlag voeren, zijn onkundig van de ontwerpen van hun, die hen zijn voorgegaan; en zij, die dezen zullen opvolgen zullen even-onkundig blijven van de ontwerpen hunner voorgangers. Met zulk een valsch denkbeeld voorihgenomen, van zulk een gevaarlijk vooroordeel vervuld, zouden deze zoogenaamde opmerkers tegen de onderfcheidene Natiën gaarne deze taal voeren : Laat de Franfche Omwenteling u A 3 niet.  Vï INLEIDING. niet langer ontrusten. Het is een vuur, dar uitgebarsten is, zonder dat men deszelfs oor« fprong kan ontdekken ; doch het zal zich uitblusfchen, in dezelfde oorden, die het hebben zien gebooren worden. Oorzaaken, in uwe gewesten onbekend, wetten, meer overeenkomstig uw caraéter, de meerdere veiligheid van den publieken welvaart, dit alles kondigt u aan, dat het lot van Frankrijk nimmer het uwe kan worden; en zoo gij te eeniger tijd in hetzelve moest deelen, zoudt gij het te vergeefsch tragten te ontvlugten» De zamenloop van onvermijdlijke omftandigheden zou u, ondanks ,u zeiven, medefleepen; en het geen gij zoudt onderneemen, om de bezoekingen te ontgaan, zou mogelijk 'derzelver voordgang befpoedigen en Hechts uwe rampen verhaasten. Zou men kunnen gelooven, dat ik in deze dwaaling, zoo gefchikt om ligrgeloovige Natiën tot flagtöffers van eene noodlottige zorgloosheid te maaken , zelfs die mannen gezien heb, welï?en l o de wijk de XVI bij zich geplaatst had, om de flagen, welken de Omwenteling hem onophoudelijk toebragt, te helpen afkee» ren? Ik heb eene memorie in handen van eenen geweezen Minister, die, geraadpleegd over de oorzaaken dezer Omwenteling, en in het bijzonder, zoo over de voornaamfte aanleggers derzeWe» welken hij had behooren te kennen, $ls over het plan van zamenfpanning,. ten antwoord  INLEIDING. vu woord gaf, dat het -nutteloos zoude zijn naar menfchen, of naar een verwandfchap van menfchen te zoeken, die eenen aanflag maakten op den ondergang van het Altaar en den Troon, of die eenig ontwerp beraamden, dat men eene zamenzweering zou kunnen noemen. Ongelukkige Monarch! wanneer zelfs zij, die voor U behoorden te waaken, onkundig waren zelfs van den naam en van het beftaan uwer vijanden en die van uw volk, is het dan wel te verwonderen dat gij en uw volk 'er de flagtoffers van zijt geworden! Gerugfteund door daadzaaken en voorzien van de bewijzen, die men in deze gedenkfchriften / ontwikkeld zal vinden, zullen wij eene geheel verfchillende taal fpreeken. Wij zullen al het geene, wat voor de volken en hunne hoofden van het grootfte aanbelang is te weeten, vrijmoedig zeggen en onbetwistbaar bewijzen ; wij zullen zeggen: In deze Franfche Omwenteling wis alles, tot zelfs de verfchriklijkfte gruweldaaden, alles voorzien, overlegd, zamengevoegd, beflooten en vastgefteld: alles is het uitwerkfel geweest der verregaandfte godloosheid , dewijl alles vóórbereid en beftierd is door menfchen, die alleen den draad hielden der aanflagen, die reeds langen tijd in geheime zamenkomften beraamd waren, en die het tijdftip, om dezelven uittevoeren, wisten te verkiezen en te verhaasten. Zoo 'er ia deze geA 4 beu-  vm INLEIDING. beurenisfen eenige onhandigheden zijn, die minder het uitwerkfel der zamenfpanningen fchijnen, was 'er echter eene oorzaak voor, en de geheime bewerkers, die zich van deze ouiHandigheden wisten te bedienen, of wel dezelven te doen gebooren worden, wisten die ook allen tot het hoofd-oogmerk te bellieren. Alle deze onhandigheden hebben wel tot een voorwendfel en gelegenheid kunnen dienen; maar de groote oorzaak der Omwenteling, van haare verregaande gruwelen, en van haare verfchrikJijke wreedheden , was altoos onafhanglijk van dezelven; deze groote oorzaak ligt geheel en alleen in de reeds vóórlang beraamde aanflagen. Het oogmerk en de uitgeftrektheid dezer aanflaagen ontdekkende, zal ik nog eene andere, gevaarlijker dwaaling te verdrijven hebben. In eene verderflijke verdooldheid ■> zijn 'er menfchen, die geene zwaarigheid maaken om toeteftemmen, dat deze Franfche Omwentelingn/oor* af overlegd was; maar zij fchroomen niet daar bij te voegen, dat, volgens de oogmerken haarer eerde bewerkers, dezelve alleen op het gelak en de hervorming des Rijks moest uitloogen; dat, zoo hunne ontwerpen met groote rampen zijn vermengd geworden, dit voordgekomen is door dat zij grooten tegendand gevonden hebben ; dat men een groot volk niet hervormt zonder groote fchokken; maar dat de domen niet eeuwig zullen loeien; dat de bruis-  INLEIDING. re biuisfchende golven zullen bedaaren en de kalmte zal herbooren worden; dat als dan de Natiën, verwonderd van de Franfche Omwenteling te hebben kunnen vreezen, dezelve flechts zullen hebben naartevolgen, en zich aan haare grondftellingen te houden. Deze dwaaling is het inzonderheid, die de hoofden der Jacobijnen het meeste tragten te doen veld winnen. Deze heeft hen, tot eerfte werktuigen der rebellie, dien drom van Conftitutiönneelen verfchaft, die hunne Decreeten, omtrent de rechten van den mensch, nog aan. merken als een meesterft.uk van het publiek recht, en die nog de hoop niet opgeven van te eeniger tijd het gantsch heelal door deze ftaatkundige grollen hervormd te zien. Zij heeft hen een verbaazend aantal aanhangers befchikt in die foorten van menfchen, meer verblind dan boosaartig, die men deugdzaam zou kunnen noemen, indien de deugd zich kpnde verëenigen met alle die wreede middelen, die, enkel met het oogmerk op een betere toekomst, gebezigd zijn. Zij heeft hen alle die lieden doen winnen, wier domme ligtgeloovigheid, in wéérwil van hunne goede oogmerken, flechts een noodzaaklijk ongeluk ziet in de afgrijslijkheden van den tienden Augustus, en in de flagting van den tweeden September. Zij verfchaft hen eindelijk alle die menfchen, die thans nog zich kunnen troosten over drie of viermaal honderd A j dui.  £ INLEIDING. duizend moorden, over die miiliöenen flagtöffërs, die de oorlog, de hongersnood, de guillotine en de revclutïónnaire. doodsangften aan Frankrijk gekost hebben; alle die menfchen, die thans nog zich kunnen troosten over die verbaazende ontvolking, onder voorwendfel, dat alle deze verfchriklijke rampen eindelijk eene betere orde van zaaken zullen te wege brengen. Tegen deze bedrieglijke hoop, tegen alle deze voorgewende oogmerken, zal ik die der revolu. tionnaire feéte ftellen, haare waare ontwerpen, en haare aanflagen om die te volvoeren. Ik zal zeggen, dewijl ik het eindelijk toch moet zeggen, dewijl alle bewijzen daarvan voor handen zijn: de Franfche Omwenteling is dat geene geweest, wat zij in den geest der fecle zijn moest. Al het kwaad, dat zij gedaan heeft, moest zij doen; alle haare wanbedrijven en alle haare gruwelen zijn flechts een noodwendig gevolg van haare grondftellingen en grondöorzaaken. Ik zal nog meer zeggen: wel verre van een gunftig vooruitzigt op een gelukkig toekomende vóortebereiden, is de Franfche Omwenteling flechts een beproeving geweest van de kragten der feéle ; haar toeleg ftrekt zich uit tot over het gantsch heelal. Moet het haar dezelfde misdrijven kosten, zij zal die plegen; zij zal even verfchrikiijk zijn: het is haar plan dit overal te zijn, waar de aanneeming haa-  INLEIDING. xt haarer dwaalingen haar hetzelfde gevolg zal belooven. Indien 'er onder mijne lezers zijn , die hier uit befluiten: wel dan moet de geheele fefte der Jacobijnen verdelgd worden, of de gantfche maatfchappij gaat ten gronde, en in alle gouvernementen, zonder uitzondering, zullen de vernielingen, de moorden en de helfche regeeringloosheid van Frankrijk elkander opvolgen; die antwoorde ik: ja, men moet deze algemeene rampen verwagten, of die fedle verdelgen; maar ik haast mij ook om daar bij te voegen: om eene fecle te verdelgen moet men haare woede, haare bloeddorstige razernij , haare moorddaadige geestdrift niet naarvolgen; men moet haare aanhangers niet opofferen, en de blixems, met welken zij hen gewapend had, niet tegen hunzelven keeren. Men moet eene fefte verdelgen door haare fchoolen aantevallerc, haare begoogchelingen te verdrijven., de ongerijmdheid van haare leerftellingen , de gruuwzaamheid haarer middelen, en vooral de fnoodheid haarer meesters aan den dag te brengen. Ja, vernietigt den Jacobijn, maar laat den mensch leven. De feéte heeft geen ander beftaan, dan alleen in haare gevoelens; zij houdt op te zijn, zij is ten eenenmaal verdelgd, wanneer haare aanhangers haar verlaaten , oro zich aan de grondftellingen der rede en der zamenleving te hergeven. Pf I  Xii INLEIDING, De feéle is gedrochtelijk, doch haare aanhangers zijn niet allen gedrochten. De zorgen, welken zij aanwendde, om haare voornaamfte umwerpen voor net grootfte getal derzelven te verbergen, de voorzorg, welke zij gebruikte, om die niet te ontdekken dan aan de verlichtten onder haare verlichten, bewijzen genoeg hoe zeer zij vreesde haare kragten en haare middelen te zullen verliezen, en zich door de menigte haarer aanhangelingen verhaten te zullen zien , wanneer dezelven in alle de afgrijsrijkheden van haare geheimen konden dringen. Ik heb nimmer getwijfeld, dat, hoe groot de bedorvenheid ook was, die onder de Tacobij. nen heerschte, het grootfte gedeelte echter de feéte zou verlaaten hebben, indien zij hadden kunnen voorzien tot welke oogmerken en door welke middelen men hen zogt te bellieren. En zou vooral het Franfche volk diergelijke beftierers gevolgd hebben, indien het toen mogelijk ware geweest tegen hetzelve te zeggen: Ziedaar de ontwerpen uwer hoofden; ziedaar waar toe hunne aanflagen en hunne zamenzweeringen zich uitftrekken! Kan Frankrijk, gefloten even als de hel, thans geene andere ftera meer hooien, dan die van den boozen geest der Omwenteling, het is ten minften nog tijd om een gedeelte der andere Natiën te waarfchuwen. Zij hebben hooren fpreeken van de gruwelen en rampen dezer Om- wen,-  INLEIDING. siff wenteling; zij behooren dus niet onkundig te zijn van het lot, dat ook hun verwagt, indien de fefte der Jacobijnen de overhand behoudt; zij behooren te weeten, dat ook hunne eigene Omwentelingen niet minder een gedeelte van haaren grooten aanflag uitmaaken, dan die van Frankrijk, en dat alle die gruwelen, alle die wreedheden, die op de ontbinding van het Franfche Rijk gevolgd zijn, Hechts een gedeelte uitmaaken der ontbinding, welke men voor alle' Rijken beftemd heeft; zij behooren te weeten, dat hunne Godsdienst, zoo wel als hunne leeraars, hunne tempels, hunne altaaren en troonen niet minder het voorwerp zijn van de vervolgzucht der Jacobijnen, dan de Godsdienst, de Priesters, de altaaren en de troon der Franfchen. Wanneer de fchaduwen van den vrede een einde zullen fchijnen te Hellen aan den oorlog tusfchen de Jacobijnen en de verëenigde Mogendheden, behooren die Mogendheden ook te weeten, in hoe verre zij zich op het met hun aangegaan verdrag zullen kunnen verlaaten. Als dan zal het, meer dan ooit, van gewigt zijn om terug te zien op de oogmerken van eenen oorlog, gevoerd door eene fecte, welke haare legioenen uitzond, niet zoo zeer om fcepters te vermeesteren, dan wel om die te verbrijzelen; die haare werktuigen niet de kroonen der Prinfen, Koringen en Keizers beloofde, maar die van  xiv INLEIDING» van hun den eed vorderde om kroonen, Prinfen, Koningen en Keizers te verdelgen. Als dan zal men behooren te overwegen dat van de oorlogen met feétes, die op het veld van Mars de gevaarlijkfte niet is. Wanneer de rebellie en de regeeringloosheid de grondbeginfels der feétarisfen zijn, kunnen de armen wel ontwapend worden, maar de gevoelens blijven, de oorlóg is in de harten. Eene feéie, die genoodzaakt wordt om zich te verfchuilen, 0f om uitterusten, blijft niettemin eene fecle. Zij kan flaapen, doch haare fluimering zal zijn als die dep brandende bergen. Zij braaken hunne ftroomende vlammen niet meer naar buiten, tam hun vuur woelt in, het verborgen, baant zich een' nieuwen uitgang en bereidt hét aardrijk nieuwe fchokken. Het onderwerp van deze gedenkfchriften is dus niet die oorlog, noch die vrede, welken tuslchen Mogendheid en Mogendheid gevoerd en gemaakt worden. Dan zelfs, wanneer het gevaar wezenlijk beftaat, weet ik dat 'er tijden zijn, waarin het zwaard des doods moet rusten, ik weet dat 'er'bronnen zijn, die uitgeput worden. Ik laat aan de Regeerers der volken over om dit nauwer te fchiften; maar ik weet,dat, hoedanig ook de traótaaten mogen zijn, 'er een foort van oorlog is, dat de zekerheid dier tradtaaten zelve nog. verderflijker kan maaken; en deze oorlog is ,die der geheime aan/la' gen  INLEIDING. xv gen en zamenzweeringen, welker eeden en verbindtenisfen de openbaare tra&aaten niet kunnen vernietigen. Wee die Mogendheid, die vrede zal,gemaakt hebben, zonder zelfs te weeten waarom haar vijand haar den oorlog verklaard had. Het geen de . Jacobijnen gedaan hebben alvoorens de eerftemaal uittebersten, zullen zij andermaal doen alvoorens zich opnieuw te vertoonen; zij zullen in het duister de groote ontwerpen hunner zamenzweeringen voordzetten-, en nieuwe .rampen zullen de volken leereh, dat de Franfche Omwenteling Hecht» een begin was der algemeene ontbinding, op Wplke de feéte het toelegt. Ziedaar waartoe de geheime verbindtenisfen der Jacobijnen mij genoopt hebben; de aart zelf van hunne fecle, van hunne fteliingen, van hunne geheime iluipwegen en van hunne verborgene bijéénkomften eindelijk, zullen de voornaamile voorwerpen mijner naarfpooringen zijn. Men heeft de buittenfpoorigheden, de razernij en de woestheid van de legioenen der fecle gezien; men kent dezelven genoeg als werktuigen van alle de wandaaden, van alle de vernielingen, van alle de wreedheden der Franfche Omwenteling; doch men weet niet genoeg welke meesters, welke fchoolen en welke verbindtenisfen hen, van tijd tot tijd, zoo barbaarsch .gemaakt hebben. Maar al te lang nog zal de iianeef van den geesfel kunnen oordeelen, naar des-  SVi I N L' Ë I D I N G. deszelfs uitwerkfelen. De Franschman, die eerï tafereel der verwoestingen zal willen fchetfen, zal nog maar al te lang flechts om zich heen behoeven te zien. Nog maar al te lang zullen de overblijffels van paleizen en tempels, de puinhoopen van ftedén , de ruïnen van dorpen in de Provintiën, getuigen van de wreedheid der hedendaagfche Wandalen. De fchrikbaarende lijst van den Vorst en der onderdaanen, die door de decreeten veroordeeld zijn, de onbevolktheid der iteden en dorpen, zullen nog langen tijd herinneren aan de regeering der noodlottige lantaarnen, der verflindende guillotine, der roovende moordenaars en der wetgevende beulend Deze vernaaien, vernederend voor de natuur en grievend voor het menschlijk hart, zullen het onderwerp dezer gedenkfchriften niet uit maaken. Het geen ik voornaamlijk te zeggen heb is niet dat geene, wat de helfche legioenen van Marat, van Robefpierre, van Philippe d'Orleans gedaan hebben; het zijn de zamenzweeringen en grondftellingen, de fchoolen en de meesters, het is alles wat de Philippes, de Condorcets, de Péthions gedaan hebben, en '\ welk nog iedere Natie met nieuwe Marats en nieuwe Robefpierres bedreigt. Ik neem mij voor aan te toonen dat de gruwelen van de fedle der Jacobijnen en van hunne bekende za-, menzweeringen niets verbaazend meer hebben, dat haare geneigdheid om bloed te doen ftroo- men ,  INLEIDING. xvu men, haar haat tegen het altaar, haare dolzinnige woede tegen den troon en haare wreed, heid tegen de goede burgers, even zoo natuurlijk zijn als de verwoestingen der pest, op dat voordaan de Natiën even zorgvuldig de eene en andere trachten te vermijden. Het is om dit gewigtig oogmerk te bereiken dat ik mijne onderzoekingen meer bepaald heb tot de lefte en haare aanvoerers, tot haaren oorfprong, haare ontwerpen, aanflagen, middelen, voordgangen en tot alles wat zij gedaan heeft om tot de Omwenteling te geraaken, dan wel tot de onhandigheden der Omwenteling zelve. Het gevolg, dat uit deze onderzoekingen en uit de bewijzen, die ik voornaamlijk uit de archiven der Jacobijnen en uit die van hunne eerfte oprichters opgezameld heb, ontflaat, is dat hunne fefte en haare zamenzweeringen, in zich zeiven, niet anders zijn dan eene zamenvoeging van drie verfchiMende fecïes en drie verfchillende zamenzweeringen, in welken, langen tijd vóór de Omwenteling, het bederf beraamd wierd, en nog wordt, van het altaar, den troon en eindelijk van de geheele burgerlijke maatfchappij. l°. Reeds veele jaaren vóór deze Franfche Omwenteling fpar.den menfchen, die zich Wijsgeeren deed en noemen, te zamen tegen den God van het Evangelium en tegen het gantfche Christendom, zonder uitzondering, zonder onderfcheiding van Protestanten of Catholieken, van Anglicaa«en 0f Presbijteriaanen. Deze zamenfpanning B had  xvni INLEIDING. had tot wezenlijk oogmerk, alle de altaaren vari Jezus Christus omver te werpen. Zij was die der Sophisten van het ongeloof en der ongodisterij. 2°. Bij deze fchool van de Sophisten der ongodisterij voegden zich wel fpoedig de Sophis* ten der rebellie; en deze paarden aan de zamenfpanning tegen de altaaren van Christus die tegen alle de troonen der Koningen, en verè'enigden zich aan de oude fecle, wief aanflagen het gantfche geheim uitmaakten van de agterloges der Vrije-Metfelarij, maar die reeds zedert lang zelf* fpotteden met de deugden haarer eerde aanhangers, behoudende voor de verlichtfte onder de verlichten het geheim van haaren diepen haat tegen den Godsdienst van Christus en tegen de Monarchen. 3°. Uit de Sophisten der ongodisterij en der rebellie fprooten de Sophisten der ongodisterij en der regeeringloosheid; en dezen fpanden niet alleen te zamen tegen het Christendom, maar tegen allen Godsdienst, hoe ook genaamd, zelfs tegen den natuurlijken Godsdienst; niet flechts enkel meer tegen de Koningen, maar tegen alle Regeeringen , tegen alle burgerlijke maatfchappijen, en zelfs tegen alle foorten van eigendommen. Deze derde fecle, onder den naam van ïlfürhr. naaten, verëenigde zich met de Sophisten, die zamenfpanden tegen Christus, en met de Sophisten en Vrije-Metfelaaren, zamengezworen tegen Christus en tegen de Koningen. Deze zamenvoe* ging van aanhangelingen der ongodisterij, van aanban «  INLEIDING. XIX hangelingen der rebellie, en van aanhangelingen der regeringloosheid, vormde de Clubs der Jacobijnen; en onder dezen naam, voordaan aan de drievoudige fecbe gemeen , vervolgden de verëemgde aanhangers hunne drievoudige zamenzweering tegen het altaar, den troon en de maatfchappij. Dusdanig is de oorfprong, en dusdanig zijn de ontwerpen en voordgangen dezer fecfce, zoo ongelukkig vermaard geworden onder den naam van Jacobijnen. Het onderwerp dezer gedenkfchriften zal zijn, ieder dezer zamenzweeringen, hunne bewerkers, hunne middelen, hunne voorderingen, hunne aanhangers en hunne verbindtenisfen afzonderlijk te ontmaskeren. Ik weet, dat men bewijzen moet hebben, wanneer men zamenrottingen van dezen aart en van dit gewigt bij de Natiën aanklaagt; het is om dat iJr kli Am** uQ„.::_._ u^i« ucwjjzen voinarae, en dezelve klaarblijklijk wil maaken, dat ik dit Werk den naam van gedenkfchriften geef. Ik had mij kunnen vergenoegen met de gefchiedenis der Jacobijnen te fchrijven; doch ik wil ' dat de gefchiedenis zelve, in deze gedenkfchriften, de verzameling van bewijzen kan vinden, die zij nodig zal hebben; van bewijzen, die menigvuldig en onbetwistbaar zijn, voornaamlijk getrokken uit de archiven zelf der zamenzweeJers. Volkomen overtuigd van de zekerheid dezer bewijzen, fchroom ik niet om tegen de volken te z-eggen: . Tot welken Godsdienst * B * . on-  XX INLEIDING. a onder welke regeeringsvorm , tot welken ftand „gij in de burgerlijke zamenleving behoort, in- dien het Jacobinisme zegepraalt, indien de oog„ merken en eeden van deze fedle vervuld worw den , dan is het gedaan met uwen Godsdienst en uwe heiligdommen, met uwe regeering en „ uwe wetten, met uwe eigendommen en uwe „ perfoonen. Uwe rijkdommen, uwe inkomden, „ uwe huizen , tot zelfs uwe hutten, tot zelfs „ uwe kinderen zullen ophouden u toetebehoo„ ren. Gij hebt gemeend dat de Omwenteling „ zich alleen tot Frankrijk zoude bepaalen, en „ de Omwenteling in- Frankrijk zelve is niet dan ,i een eerde proef der Jacobijnen; de oogmer„ ken, de eeden en de verbindtenisfen van het „ Jacobinisme ftrekken zich uit tot Engeland, „ Duitschland, Italiën en tot alle andere Natiën, „ even zoo als tot de Franfche Natie." Dat mert zich niet haaste om mij van dweepzucht en geestdrijving te befchuldigen ; ik verlang die noch in mijzelven, noch in mijne lezers. Ik begeer dat men mijne bewijzen beöordeele met alle die onpartijdigheid, waarmede ik dezelven heb opgezameld en ter neder gedeld. In de ontwikkeling der bijzondere zamenzweeringen zal ik dezelfde orde houden, welke de fefte gevolgd heeft om die te fmecden. Ik zal beginnen met die, welke zij het eerde gevormd heeft, die zij nog voordzet te^en den Evangelifchen Godsdienst, en die ik, «Je Anti-Christelijke Zamenzweering zal noemen. ANTI-  ANTI-CHRISTELIJKE Z-AMEN.Z WEERING. EERSTE HOOFDSTUK. ■afoiCI na ; otoazti&i o& zliwiïh \Y' .... ^ voornaam/Ie bewerkers der Ztmcnwcorto* Omtrent het midden der eeuw, welke wij beleven, troffen drie mannen elkander aan, alle dne doordrongen van een' diepen haat wfren ^ Christend™' ^eze drie mannen waren Voïta.re, d'Alembert en Frederjk de tweede Koning Van Pruisfelu Voltaire haatte den Godsdienst, om dat hij deszelfs infteller en allen, wier eer .zij uitgemaakt heeft benijdde; d'Alembert, om dat zijn koudvogtig hart niets kon beminnen; en Frederik, om dat hij denzei ven nooit gekend had, dan door zijne vijanden. Bij deze drie mannen moet men een' vierden voegen. Deze, Diderot genaamd, haatte den Godsdienst, om dat hij een zot van natuur was; om dat hij, in den geestdrift voor de B 3 ver,  S DE VOORNAAMSTE BEWERKERS verwarring zijner begrippen zicnzelven lieveï harsfenfchimmen vormde, en geheimen fchiep, dan zijn geloof aan den God van het Evangelium te onderwerpen. Een groot getal aanhangelingen werden vervolgens in deze zamenzweering medegefieept. De meesten traden daar niet in toe, dan als ftomme bewonderaars, of als behulpzaame medewerkers. Voltaire was 'er het hoofd van; d'Alembert de listige beftierer; Frederik de befchermer en dikwils de raadsman; en Dideyot de verlooren zoon. De eerfle dezer zamenzweerers, Marie Francois Arouët, was gebooren te Parijs den 20 Februarij 16*04» zoon van een' gewezen Notaris van het Chatelet, deed de eerzucht hem zijnen naam veranderen in dien van Voltaire, welken hij edeler, klinkender en meer gefchikt oordeelde, om den roem te onderfteunen, welken hij bedoelde. Indedaad, nimmer is 'er een man geweest, die meer bekwaamheden en meer iever bezat, om in het letterkundig vak uittemunten. De zuiverheid der zeden, de geest van rijpe overweeging, en de lust tot gepast onderzoek, waren, echter ongelukkig niet onder het getal der gaven, met welken de natuur hem befchonken had. Nog ongelukkiger vond hij in zijn hart alle de driften, welke gefchikt waren om zijne talenten fchadelijk te maaken. Het gebruik, dat hij in zijne tedere jeugd yatï  DER ZJMENZIÏEFRiNG, 3 van dezelven maakte, kondigde reeds aan, dat hij die tegen den Godsdienst zou keeren. Voltaire was nog flechts eenvoudig iludent in de Rhetorica, in het collegie van Lodewijk den Grooten, toen hij zich reeds door den Jefuït Le Jay, zijn' Profesfor, hoorde zeggen: Ongelukkige! gij zult den (landaard draager der godloosheid zij» Nimmer is eene voorzeg¬ ging meer letterlijk vervuld. Nauwlijks van het collegie komende, zogt en beminde Voltaire niets vuuriger, dan het gezelfchap van zulke menfchen, die hem in zijne .neigingen tot het ongeloof konden verfterken door de bedorvenheid hunner zeden. Inzonderheid behaagde hem dat van Chaulieu, den Anacréon van dien tijd, den Dichter des wellusts, en dat van eenige Epicuristen, die hunne vergaderingen hielden in het hotel van Vendöme. Hij begon met fchimpdichten, die aan het gouvernement mishaagden; met treurfpelen, die hem Hechts als den naar volger van Corneille, Racine en Crébillön zouden hebben doen kennen, zoo hij zedert zich ook niet dien getoond had van Celfus, Porphijrus en van alle de vijanden van den Godsdienst. In een' tijd, dat de vrijheid van gevoelens in Frankrijk nog tegenftand ontmoette, meende hij een fchuilplaats in Engeland te moeten zoeken. Hij vond 'er (♦) Yie de Volt. «dit. de Kehl, & Dift. bist. de Peller, B 4  4 DE VOORNAAMSTE BEWERKERS 'er menfchen, die de Werken van Schaftsburij, uitgebreid door Bolingbroke, tot Deïsten gevormd hadden. Hij meende hen Wijsgeeren te zijn, en zogt zich te overtuigen, dat de Engelfchen niet dan deze foort van Philofophen kenden en achtten. Indien hij zich toen al niet bedroog, zijn echter de tijden in Engeland veranderd. Alie die Sophisten, welken hij roemt, als maakten zij de eer uit van Groot-Brittanniën, ■worden daar meer verwaarloost en vei acht, dan gelezen. De Collins en de Hobbes zijn door zulken in Londen, die den naam nog flechts daar van kennen, bij Thomas Paine geworpen; het gezond verftand van den Engelsehman 'Veroorlooft hem niét den Godsdienst te haaten en met de ongodisterij te pronken. Met zijne verdraagzaamheid en zijne verbaazende verfcheidenheid van zinnebeelden, acht hij niets zoo zeer beneden de waardigheid van den Wijsgeer, dan de neigingen der Sophisten, of den haat 'tegen het Christendom, en inzonderheid, de ;;zamenzweering om hetzelve te verdelgen. Men zegt, dat de Wijsbegeerte in Engeland gebooren is; ik zou dit gevoelen niet durven bevestigen. De Wijsbegeerte in het gemeen is een dwaallicht voor ieder mensch , die, in het ftuk van Godsdienst alles aan zijne eigen rede onderwerpende, geen andere gronden volgt, dan die van het natuurlijk licht: zij is een dwaallicht .voor ieder, die geloof weigert; aan die ver-*  DER ZAMENZ WEERING. j verborgenheden, welken zijn vernuft niet kan bevatten; voor ieder, die, de openbaaring verwerpende, den Christelijken Godsdienst geheel het onderfte boven keert, onder voorwendfel van de vrijheid, de rechten der rede, en de gelijkheid dezer rechten in ieder mensch te handhaven. Deze dwaaiingen kunnen eene fecle vormen.; de gefchiedenis der oude Jacobijnen bewiist, dat hunne feélc reeds zedert lang beftond; maar zij had den wijle in haare geheime Clubs hernomen iu het tijdïlip toen Voltaire verfcheen. Deze dwaalingen kunnen die van eenige bijzondere wezens zijn. In de twee laatlte eeuwen zijn 'er verfcheiden van déze fooft verfcheenen. Zints Luther en Calvijn vormden zich een verbaazend aantal van fectes, die ieder eenigen der oude leerftelfels van hef Christentendom aanvielen. Eindelijk ontftonden *er menfchen, welke, die allen te gelijk aanvallende^ niets geloofden. Men noemde hen in het begin Vrijgeesten, en dit was de eenige naam, dién zij verdienden. Voltaire had overal eenigen dezer menfchen gevonden; hij had 'er zelfs gevonden onder de regeering van den Hertog vanOrleans, die zelf een gedrochtelijke Vrijgeest was, doch die echter, het belang gevoelende, dat de Staat bij den Godsdienst had, niet toeliet dat het Christendom ongeftraft werd aangevallen in de openbaare gefch riften. B 5 Het  6 DE VOORNAAMSTE BEWERKERS Het is waar dat in Engeland, door hunne ColIins, en hunne Hobbes, de Vrijgeesten zich een voorkomen van Wijsgeeren begonnen te geven, en eenen toon van denkers aan te neemen; zij deeden dit in eenige godloofe gefchriften, die in het overige van de Christenheid niet ongeflraft openbaar gemaakt zouden zijn. Maar het is niet minder waar, dat Voltaire overal zou geworden zijn, dat hij in Engeland wierd; hij zou het ten minften overal zijn geworden , waar geëne zeer ftrenge wetten hem beletteden zijne neiging te volgen, om den fcepter te voeren der denkbeelden, en den roem te behaalen in het vak der letterkundige wetenfchappen. Het was hem echter niet mogelijk de vermaardheid te bereiken van Bosfuet, Pascal en van alle die geenen, die zich in de verdediging van den Godsdienst hadden onderfcheiden; hij beminde hunne zaak niet; hij was naïeverig op hunnen roem, en zelfs op dien van hunnen God. Befloten hebbende deszelfs Rijk te btt ftrijden, wilde hij de eerfte zijn in dat der Wijsgeeren, gn het gelukte hem. Doch om tot dezen rang te komen, moest hij zelf het denkbeeld der Philofophie ontaarten* en het zameitfmelten met de ongodisterij; en dit gaf Voltaire het ontwerp in, den Godsdienst omver te werpen. Intusfchen was Engeland het oord, in hetwelk hij de mogelijkheid van een goed ge-  DER ZAHF.NZWEEKING. 7 gevolg meende te zien. Condorcet althans, die zijn aanhanger, zijn vertrouweling, zijn gefchiedfchrijver en zijn lofredenaar geworden is, verzekert ons dit in deze nadruklijke woorden : Het was dddr 'in Engeland) dat Voltaire zwoer, zijn leven aan dit ontwerp te zullen wijden, en hij heeft woord gehouden f*). Te rug gekeerd in Parijs, omtrent het jaar 1730, verborg hij zijne gevoelens zoo weinig, had hij reeds zoo veel fchriften tegen het Christendom uitgebragt, en vleide hij zich zoo fterk hetzelve te zullen vernietigen, dat, toen Mr. Herault, Luitenant der Politie, hem op zekeren dag zijne godloosheid verwijtende, daar bij voegde: Gij hebt goed u uittejlooven, wat gij ook moogt fchrijven, het zal u toch nimmer gelukken den Christelijken Godsdienst uitteroeiën; Voltaire niet aarfelde te antwoorden: Dat zullen wij zien (f). p ■ De tegenftand, dien hij ontmoette, verrterkte hem in zijn voorneemen, en Voltaire bleef onverzettelijk. Hij meende zoo veel roem in de gevolgen te zien, dat hij dien met niemand wilde deelen. „ Het verveelt mij,". zeide hij, „, hen geduurig te hooren herhaalen dat twaalf „ mannen genoegzaam geweest zijn om het Chris* tendom te vestigen, en ik heb lust hen te ' »be Uk (*) Die*, lijstor.  10 DE VOORNAAMST B BtiWEllKERJ Uit haare bloedfchande met een' dezer domkoppen werd d'Alembert gebooren Om de fchande en de dubbele misdaad zijner geboorte te verbergen, lag hem zijne moeder als vondeling. Hij werd eerst Jean le Kond genoemd , naar den naam van de capél, waar hij, in luieren gewikkeld, op den dorpel gevonden wierd, in den nagt van den x6 en 17 November 1717. Opgevoed door de liefdaadigheid der kerk, ftrafte d'Alembert weldra dezelve voor de zorgen , welken zij voor zijne kindsheid had aangewend. De jaaren zijner jeugd waren die, in welke Voltaire aanhangers zijner Hellingen begon te krijgen. Met eenigen onderftand voor zijne opvoeding deed hij het geen veele jongelingen doen, die vermaak fcheppen om zich fteelsgewijze te voeden met werken, gefchreven tegen eenen Godsdienst, van welken zij geen' lust hebben de gronden te leeren kennen. Hij deed vooral het geen losbandige kinderen doen, die den meester verachten, die poogt hen in toom te houden. Met deze gelleldheid van het hart en van den geest was d'Alembert welhaast een discipel van Voltaire. De overeenkomst hunner neigingen tot het ongeloof en hun gemeene haat tegen Christus, vereffende de verfchillendheid van hunne caracters en de onmeetbaare tusfchenruimte hunner talenten. Vol-  DER ZAME NZ WEE R ING. H Voltaire was driftig, oploopend en onftuimig; d'Alembert ingetogen, koel, voorzigtig en loos. Voltaire beminde den uiterlijken glans; d'Alembert verfchool zich, om niet bemerkt te worden. De eene veinsde niet dan met weêrzin, even als een bevelhebber, die zijne batterijen moet be« dekken ; hij zou liever, gelijk hij zelf zich uitdrukte, een' openbaaren oorlog tegen den Godsdienst gevoerd hebben, en gefioryen zijn op ene* berg van bijgeloovige en aan zijne voeten geflagte Christenen ("*). De andere veinsde uit neiging. De oorlog, dien hij voerde, was die van een' bloodüart, die in zijn fchuilhoek lagcht, over zijne vijanden in de ftrikken te zien vallen, die hij voor hun gefpannen heeft (f). Met alle zijne talenten en al zijnen fmaak voor de fraaie wetenfchappen, was Voltaire bijna niets in de Wiskunde. Deze was voor d'Alembert het ee' nigfte vak zijns roems: op alle andere onderwerpen was hij fchraal, gedwongen, ingewikkeld; fomtijds is hij even zoo laag, plat en onbefchaafd, als Voltaire vloeiend, verheven, rijk en fierlijk, wanneer hij het zijn wil. Wan.' neer d'Alembert een punt- of hekel-dicht zou fchrijven, had hij nog nauwlijks het ontwerp daarvan gereed, als de vliegende pen van Voltaire reeds zijne werken daar mede doorzaaid had. Tot C) Lettre de Voltaire a d'Alembert, du 20 Avril 1761. (t) Zie vooral la Lettre 100 ci'Alembert, 4 Mai 1762.  13 DE VOORNAAMSTE BEWERKERS Tot fchaarateloosheid toe ftóutmoedig, trotfeert, loogchent, bevestigt en misvormt Voltaire defchrift, deOudvaders, de gefchiedenis; wederlegt zoo wel het ja als het neen; flaat overal in het rond, evenveel waar hij raak en moge, indien hij maar wond. D'Alembert, daarentegen, (leeds op zijn hoede, vreest eene, wederlegging, die hem in zwaarigheid zou kunnen brengen ; hij wandelt (leeds in eenen nevel van wolken en altoos ter zijde. . Wanneer men hem aanvalt vlugt hij, en weigert immer alle verdediging; hij wil liever fchijnen niet geftreden te hebben, dan de fchande van zijne nederlaag te vergrooten. Voltaire begeert flechts zijne vijanden te kennen, en daagt hen allen uit. Honderdmaal overwonnen, verfchijnt hij honderdmaal wederom op nieuw op het flagveld. Het is te vergeefsch, dat men de dwaaling wederlegt; hij herzegt dezelve, hij herhaalt die onophoudelijk ; hij ziet geen fchande dan in de vlugt, nimmer in de nederlaag. Na eenen oorlog van zestig jaaren is hij nog op het flagveld. D'Alembert vergenoegt zich met de hulde der collegiën; veertig handen, die hem in den omtrek van eene academie toejuigchen, maaken zijne zegepraal uit. Voltaire heeft alle de trompetten der faam nodig, van Londen tot Petersburg, van Boston tot Stokholm, nooit is zijne roemzucht voldaan. D'Alem»  DER. ZAMENZ WEERING. 13 . D'Alembert weet de geenen, die om hem zijn, aan zich te verbinden, hij vormt, hij onderwijst de behulpzaame aanhangers, beftiert hunne zendingen en onderhoudt de kleine correspondentiën. Voltaire pleit zelfs tegen Christus, tegen de Koningen, Keizers, Prinfen en Ministers; zijn paleis is het hof van den Sultan des ongeloof*. Onder hun, die hem hulde bewijzen, en die het verste in zijne aanflagen gevoorderd zijn, moet de gefchiedenis eindelijk dien Frederik onderfcheiden, dien zij nog niet heeft doen kennen, dan door den titel, die de eer der Koningen uitmaakt, die of Overwinnaars of Beftierers zijn. In dezen Frederik II, dien de Sophisten tot den Salomon van het Noorden verheven hebben, waren twee mannen verëenigd. De een was die Koning van Pruisfen, die held, minder onze hulde waardig om zijne krijgskunde en overwinningen op het veld van Mars, dan om de zorgen, door welken hij aan zijn volk, aan den landbouw , koophandel en aan de konsten een nieuw leven gaf; om zijne wijsheid en de weldaadigheid van zijne binnenlandfche regeeïïng, waardoor hij in zeker opzigt zijne, misfchien meer luisterrijke dan rechtveerdige, zegepraalen genoegzaam boette. De andere was de man, die zich het minst kon verëenigen aan de wijsheid en waardigheid van een' Monarch, de laatdunkende Philofooph, de bondgenoot van C So-  14 DE VOORNAAMSTE SjEWERKEKS Sophisten, de ongodistifche papie'rbekladder, de ongeloovige zamenzweerer, de waare Juliaan der agttiende eeuw; minder wreed, maar'meer behendig en niet minder haatelijk ; minder geestdrijvend, maar meer verraderlijk, dan die Juliaan; zoo vermaard onder den naam van den afvalligen. Hét is voor den gefehiedfcbrijver geen Kgtè taak de zwarte geheimerk der gekroonde godloosheid te ontdekken ; maar hij behoort oprecht rè zijn, en hier in het bijzonder naar waarheid te werk te gaan. De Koningen der aarde behooren toch te weeten welk deel hunne voorgangers gehad hebben aan de verbindtenisfen tegen het altaar, op dat zij ook mogen weeten van waar de zamenzweeringen gekomen zijn tegen hunnen troon. Frederik had het ongeluk gebooren te zijn met dat vernuft, 't welk hij het gemaküjkst had kunnen ontbeeren, met dat van Celfus en van de geheele fchool der Sophisten. Hij had geen Tertulliaanen noch Justijns bij zieh, om hem in zijn onderzoek van den Godsdienst vóór-telichten, en was flechts omringd van menfchen, die niet anders konden dan denzelven lasteren • Nog Kroonprins zijnde hield hij reeds briefwisleling met Voltaire, en redentwistte met tiem over de bovennatuurkunde en over den Godsdienst. Hij verbeeldde zieh reeds een groot Wijsgeer te zijn, en fchreef aan Voltaire: ,i Om  BEK. ZAltfE NZ WEERING. J5 „Om met mijne gewoone openhartigheid te " fPreeken, zal ik u ongeveinsd bekennen, dat » alles wat den Godmensen betreft mij niet be„ valt in den mond van eenen Wijsgeer, die „ boven de volksdwaalingen behoorde verheven » te zijn. Laat aan den grooien Corneille, dien » ouden fufer, .die reeds tot de kindsheid vervallen „ », het fmaakloos werk over, om de naarvol„ ging van J. C. te berijmen, en gebruik uwe • eiSene ken,lis t0* het geene gij ons te zeggen „ hebt. Men kan van fabelen fpreeken, doch „ ook maar enkel als fabelen; en ik geloof dat „ het best zou zijn een ,diep itüzwijgen te be„ waaren omtrent de Christelijke fabelen , die „ door hunne oudheid en- door de ligtgeloovig. „heid van domme.en eenvoudige lieden gehei» Hgd zijn (♦;." Men ziet reeds uit zijne eerfte brieven , dat hij, bij den belagchlijken trots van een' verwaanden Koning, alle de veranderlijkheid en *elfs alle de huigchelaarij der Sophisten zal bezitten. Frederik gaf aan Voltaire lesfen tegen de vrijheid, wanneer Voltaire dezelve verdedigde (Ü 5 en wanneer Voltaire flechts den werktuiglijken mensch zag, zag Frederik niet dnn den vrijen mensch (§). Hier hield hij ftaande dat (*) Lettre 53, an 1738. (t) Zie leurs lettres en 1737. (§) Zie Ia lettte Ju 16 Scpr. \ffi. Ca .  i6 DE VOORNAAMSTE BEWERKERS dat 'er noodzaaklijk eene vrijheid moest beftaan» om dat wij een juist denkbeeld, van dezelve hadden 5 en elders beweerde hij, dat de mensch enkel ftoffelijk was, hoewel 'er geen duisterer ftelling was dan die van eene vrije ft of, welke denkt en overweegt, al is het ook op de manier van Frederik (f> KHj berispte Voltaire over zijne veinzerij in de loftuigingen, welken hij aan J. C. gaf; en hij fchroomde niet drie jaaren laater te fchrijven: „ Voor mij, „ ik betuige ir, dat (zoo men zich onder de „ banieren der dweepzucht moet begeven) ik „ echter zulks niet doen zal, en dat ik mij enrt kei zal vergenoegen met eenige Pfalmen za- menteftellen, om een goed denkbeeld van „ mijne rechtzinnigheid te geven.... Socrates „ wierookte den Huisgoden; Cicero,' die niet »' ligtgeloovig was , deed zulks insgelijks; men „ moet, om de vervolging en den blaam van „ een kinderachtig volk te ontwijken, zich naar „ deszelfs beuzelachtige begrippen voegen. Want „ een vreedzaam leven is toch het wenschlijkst „ op- deze wereld. Laat ons eenige zotheden „ begaan met de zotten, ten einde tot dezen „ (laat van gerustheid te geraaken (§)." Deze zelfde Frederik, in den haat van zijnen mees- (*) Zie ft lettre du iö Septembre 177L (■f) Zie iii lettre du 4 Decembre 1775. (%.) Lettre du 6 Janvier 1740.  RER ZAMENZWEERING. \f meester deelende, ichreef ook, dat de Christelijke Godsdienst niet dan vergiftige planten voordbrengt (*); en Voltaire wenschte hem geluk met, boven alle Vorsten, zoo veele flerkte van ziel en doorzigt te bezitten, en genoeg on. derwezen te zijn, om te weeten, dat zedert ze, vtntien honderd jaar en de Christelijke Godsdienst nooit anders da» kwaad had te wege gebragt (+V Men verwagtte niet, dat een Koning, zoo wijs. geeng, en die zulk een fcherp doorzigt had zich verpligt zoude zien, in anderen dat geenè te befhïjden, wat hij geloofde zelf zoo wél gezien te hebben. Ondertusfchen leeze men wat bij tegen deze zelfde Hellingen fchrijft, in zijne wederlegging van het leerjlelfel der natuur, " Men zou," zegt hij, „ den fchrijver kunnen * befchuldigen van dorheid van verftand en „ vooral van lompheid, dewijl hij den Christe„ lijken Godsdienst lastert, door denzchen fei„ len toetefchrijve», we/ke„ yj nja ^ Ho& „ kan hij met waarheid zeggen," vervolgt Frederik, „ dat deze Godsdienst oorzaak is van „ alle de rampen des menschlijken geflachrs? * Om zich met juistheid nittedrukken, had hij „ behooren te zeggen, dat de eerzucht en het „ eigenbelang der menfchen zich van dezen „ Godsdienst bediend hebben, om de wereld ,, te CO Lettre & Voltaire an 176ÏT. (t; Leitre dn 5 Avril 17Ö7. C 3  l8 DE VOORNAAMSTE BEWERKERS „ te verwarren en hunne driften te bevredigen. „ Wat kan men ter goeder trouw inbrengen w tegen de zedenleer, vervat in de tien gebo„ den ? Al was 'er in het Evangelium geen an„ dere grondregel, dan deze: Doe niet aan „ anderen het geene gij niet wilt dat aan u „ gefchiede, zou men echter verpligt zijn te „ bekennen, dat deze weinige woorden alle de zuiverheid der zedenkunde behelzen. En wierd „ niet de vergeving van beledigingen, de lief „ daadigheid jegens noodlijdenden en de mensch„ lijkheid door je zus gepredikt, in zijne voor„ treflijke leerreden op den berg? &c. (*)•" Toen Frederik deze woorden fchreef, had hij dus geen doorzigt genoeg, om te zien, dat deze Godsdienst niet dan kwaad en buitenfpoorig. heid kan voordbrengen. Maar eene nog vreemder tegenftrijdigheid is, dat hij, na zoo wél gezien te hebben, dat deze Christelijke Godsdienst wel verre was van de oorzaak te zijn onzer rampen, echter nog voordgaat met Voltaire geluk te wenfchen van deszelfs geesfel te zi:n (+.), dat hij zelf de middelen aan de hand geeft om denzelven te verdelgen, en dat hij beweert, dat, indien hij im Frankrijk gehandhaafd, en befchermd wordt, het dan gedaan is met (*) Zie: Examen du Systême de la nature, par Frederic, Roi de Prusfe, Janvier 1770. C|) 12 Aoüt 1773-  DER ZAMENZ WEERING. met de fchoone konsten en de hooge wetenfchap. pen, en dat de roest van het bijgeloof het bederf zal voleinden van een anderzins beminlijk en voor de samenleving gebooren volk (*_). Indien deze Sophistifche Koning een Propheet ware geweest, ziet men, uit de gebeurenisfen, dat hij juist het tegendeel zou voorzegd hebben. Hij zou hebben gezegd dat dit anderzins beminlijk en voor de zamenleving gebooren volk het heelal zou verbaazen door hunne gruwelen, in het tijdftip zelf, dat zij hunnen Godsdienst zouden verlooren hebben; maar Frederik was, even als Voltaire, de fpeelbal van zijne gewaande wijsheid en zijner gevoelens. Hij was het zelfs van zijne genegenheid voor de Wijsbegeerte, en had veele Hellingen vóór en tegen dezelve. Men zal hem te eeniger tijd zijne aanhangers zeer juist zien beöordeelen; doch te midden van zijne verachting voor hun, zal men hem niet zien ophouden met hen zamentefpannen , om . den Godsdienst van je zus Christus omver te werpen. De briefwisfeling, die ons dezen Koning aanhanger, en Voltaire zijnen afgod zoo wél leert kennen, begon in 173(5. Zij werd geduurende hunnen leeftijd ieverig onderhouden, uitgezonderd eenige jaaren van ongenade voor den afgod. In deze vindt mén den ongeloovigen en on- C) Ltttre a Voltaire, 30 JuiJlet 1774, c4  JSO DE VOORNAAMSTE BEWERKERS ongodsdienstigen met de (lerkfte kleuren afgemaald. Bij het fpeelen van deze rollen liet Frederik bijna altoos dien van Koning 'er buiten. Nog vuuriger haakende naar den roem der zoogenaamde Philofoopben, dan hij dien der Vorsten benijdde, fchroomde hij niet, om Voltaire gelijk te worden, zijn aap te zijn. Nauwlijks middelmaatig Dichter en bekrompen bovennatuurkundige, muntte hij flechts uit in twee dingen, dat was in zijne bewondering van Voltaire en in zijne ongodsdienfligheid, die dikwils nog erger was, dan die van zijnen meester. Ter oorzaak van de hulde en den iever van Frederik meende Voltaire alle de grilligheden, de onaangenaamheden, welken hij in Berlijn ontmoet had, en zelfs de ftokflagen, welken hem de Sophistifche Despoot in Frankfort, door een' zijner majoors, had doen toetellen, te moeten vergeeten. Het was van te veel belang voor de fefte de onderfleuning van eenen fouvereinen aanhanger te hebben. Men zal zien in hoe verre Frederik haar behulpzaam was; maar om te oordeelen hoezeer de vijandfchap derzelve aan Frederik en Voltaire gemeen was, moet men weeten over welke onaangenaamheden zij in den een' en den ander' wist te zegepraalen; men moet Voltaire zelf hooren over het geene hij in Berlijn heeft moeten lijden. Nauwlijks had hij daar eenige jaaren doorgebiagt, toen hij aan Mad. Denis, zijne nigt en de  »ER ZAMENZ WEE RING. 21 4e vertrouwelinge zijner geheimen, fehreef: „ La Metrie roemt, in zijne voorreden , zijn on„ gemeen geluk van in de nabijheid eens groo» ten Konings te zijn, die hem, van tijd tot » tijd, zijne verzen voorleest, en in het geheim » fchreit hij met mij, en wenscht van hem ont» Hagen te zijn: maar ik, waarom ben ik hier? „ Ik zal u wel verwondering baaren: die La „ Metrie is een man zonder aanzien, die na de * leéture zeer gemeenzaam met den Koning „ praat. Hij is vertrouwelijk met mij, en heeft „ mij gezworen, dat vóór eenige dagen met den „ Koning fpreekende over de gunsten, welken „ik .genoot, en den naïever, dien zij wekten, » de Koning hem geantwoord had: Ik zal hem „ ten hoogften nog flechts een jaar nodig heb„ ben. Men perst den oranje-appel uit en werpt „ de fchil weg. Ik heb mij deze vleiende woor„ den doen herhaalen; ik heb mijne ondervraa„ gingen en hij heeft zijne eeden verdubbeld.... „ Ik heb alles gedaan, wat ik konde, om La „ Metrie niet te gelooven. Ik weet echter niet. „ Bij het herleezen van zijne verzen (die van „ den Koning) viel mijn aandagt op een dicht„ ftuk aan een' fchilder Pèrc genaamd, dat be- * gon met deze regels : (Juel fpcéticfe rftonnant vient de frapper mes yeux? Ciier-Père, ton pinceau t'éjjale au rang des Dieux. c 5 „ Die „ Die  22 DE VOORNAAMSTE BEWERKERS „ Die Père is een man, dien hij niet aanziet, „ en ondertusfchen is het de waarde Père; het „ is een God: zou het dus met mij niet even „ zoo veel kunnen betekenen, dat wil zeggen „ zeer weinig?..,. Gij kunt u ligt verbeelden „welke aanmerkingen, welke gevolgtrekkingen, „■welke verwarring en, om alles te zeggen, „ welk verdriet deze ontdekking van La Metrie „ mij veroorzaakt (*>" Deze brief werd gevolgd door een' tweeden , die vervat was in deze bewoordingen: „ Ik denk op niets anders dan om op eene „ eerlijke wijze weg te komen, voor mii^e ge„ zondheid te zorgen, u weder te zien, en den „ droom van drie jaaren te vergeeten. Ik zie „ wel dat men den oranje-appel uitgeperst heeft, „ ik moet zorgen de fchil te beveiligen. Ik „ zal mij tot mijne onderrichting een woorden„ boek opllellen in den fmaak der Koningen: „ Mijn yriend betekend mijn flaaf; mijn waarde vriend wil zeggen, gij zijt mij meer dan on„ yerjchillig. Door ik zal u gelukkig maken, „ moet men verftaan, ik zal u dulden zoo lang „ ik u nodig heb. Kom dezen avond met mij „ eeten, geeft te kénnen ik zal u dezen avond „ voor den zot houden. Het woordenboek kan „ lang worden; het zal een artikel zijn om in „ de Encyclopédie te plaatfen. „ In- (*; Letirc a Mad. Denis.iEerlin 2 Sept. 1751.  DER ZAMENZWEERING. 33 „ Indedaad dit treft het hart. Is alles, wat „ik gezien heb, wel mogelijk? Vermaak te „ vinden in hen, die nabij hem zijn, tegen elu kander optehisfen! Iemand de verpligtendfte „ dingen te zeggen, en prulfchriften tegen hem „te fchrijven! Door de vleiëndlte beloften „ iemand uit zijn vaderland te lokken, en hem „ met de zwartfte vuilaartigheid te mishande„ len ! Welke tegenflrijdigheden! En dit is de „ man, die mij zoo veele wijsgeerige: dingen ,, fchreef, dien ik voor een' Wijsgeer hield, „ en dien ik den Salomon van het Noorden noem„ de! Herinnert gij u dien fchoonen brief nog, „ die u zoo zeer verrukte? Gij zijt een Wijs„ geer, zeide hij, ik ben het ook. Op mijne „ eer, Sire! wij zijn het geen van beiden (*>" Voltaire had nooit beter de waarheid gezegd. Noch hij, noch Frederik waren Wijsgeeren in den zin, dien men aan dit woord moet hechten ; maar beiden waren het in den hooglten graad in dien zin, welke door de zaamgezworenen daar aan gehecht wierd; in dien van eene ongodistifche rede, van welke de haat tegen het Christendom de eenigfte deugd was. Het was ten gevolge der copie van dezen laatften brief, dat hij in Frankfort dat despotiek onthaal bekwam, 't welk hem in dien tijd ten fpot van Europa maakte. Om deze be» (*) Lettre a la n.ème, 18 Decemb. r;52.  24 DE VOORNAAMSTE BEWERKERS belediging te vergeten had hij niet nodig dan den tijd om zieh te Ferneij nedertezetten. Frederik en Voltaire zagen elkander niét meer; doch de eerfte wierd niettemin wederom op nieuw den Salomon van het Noorden t en Voltaire was, in vergelding, niet minder voor hem den grootften Wijsgeer van den aardbodem. Zonder elkander meer te beminnen, herè'enigden zij zich voor altoos door den haat tegen Christus , die hun immer was bijgebleven. De ontwerpen der aanflagen werden, door middel van hunne verftandhouding, ligter gefmeed en met meerder vernuft beftierd. Wat Diderot betreft, hij ijlde zelf de zaamgefpannenen te gemoet. Een laatdunkend brein, een fabelachtige geestdrift voor die Wijsbegeerte, van welke Voltaire den toon had gegeven, eene verwarring in zijne denkbeelden, gelijk aan die van den chaos, en die zoo veel te merkbaarer was, dewijl zijne tong en zijne pen alle de bewegingen' en fchokken zijner harsfens volgden, deeden d'Alembert in hem een' man zien, zeer gefchikt om het oogmerk der zamenzweering te helpen bevoorderen. Hij verbond Jiem dus aan zich om hem alles te doen of te laaten zeggen, wat hij zelf niet durfde zeggen. Beide waren zij tot aan den dood altoos getrouw aan Voltaire verbonden 4 even als Voltaire het was aan Frederik. In»  DER ZAMEKZWEEftlNG. SJ Indien bij hunnen eed, om den Christelij. ken Godsdienst uitteroeiën, ook bepaald was geweest eenen anderen intertellen, zou het bezwaarlijk geweest zijn vier mannen te vin-, den, minder gefchikt om in eene foortgelijke onderneming overè'entekomen. Voltaire wilde een Deïst zijn; hij fcheen dit langen tijd: zijne dwaalingen vervoerden hem tot het Spinofume; en eindelijk wist hij niet meer welke partij te kiezen. Zijne wroegingen , indien men zijne onrustige twijfelingen zonder berouw dus noemen kan, pijnigden hem tot zi ne laatfte jaaren. Hij wendde zich nu tot d'Alembert, en dan tot Frederik; noch de een, noch de ander kon hem gerust ftellen. Hij was bijna tagchentig jaar, toen hij zich nog genoodzaakt vond zijne onzekerheid dus uittedrukken: „ Alles wat ons omringt is twij'* tachtig, en de twijfelmoedigheid is een onaan„ genaame tocftand. Is 'er waarlijk een God, „ zoodanig als men hem befchrijft, eene ziel, „ zoodanig als men zich verbeeldt, betrekkingen, „ zoodanigen als men die beweert? Is 'er na „ dit leven iets te hoopen? Had Gilimer, van „ zijne rtaaten beroofd , gelijk, dat hij lagchte, „ toen men hem aan Justiniaan voorftelde? en „ Cato, van zich te dood ■ . uit vrees van Ce'. „ far te zien ? Is d ; roem niet dan eene be„ guigcheling? Moet de onkundige, hoogmoe„ dige en verwijfde Mustapha, in de wellus- » tig-  26 DE VOORNAAMSTE BEWERKERS „ tigheden van zijnen Haram, waar hij alle „ mogelijke fpoorloosheden begaat, gelukkiger „ zijn indien hij overweegt, dan een Wijsgeer, „ die niet overweegt ? Zijn alle wezens gelijk 5j voor het groote, Wezen , dat de natuur be„ zielt? En zou, in dit geval, de ziel van Ra„ vaillac gelijk zijn met de ziel van Hendrik „ den IV? of had noch de eene, noch de an» h dere eene ziel? Dat de Wijsgeerige held „ dit alles ontwarrè; voor mij, ik verlla 'ejr „ niets van (*)." D'Alembert en Frederik, beurtelings met deze vraagen aangevallen, beantwoordden die ieder op hunne wijze. De eerfte, zich zeiven niet kunnende bepaalen, belijdt openhartig dat hij niet bekwaam is daar op te antwoorden. „ Ik bekenne u," zegt hij, M/dat „ omtrent het beftaan van God de fchrijver „ van het kerft el/el der natuur mij te Irerk en „ te ftandvastig is, en ik zie in deze ftoffe „ niet dan de ftellingen van een' redelijk' man. „ Wij weten 'er niets van, is voor mij het ant„ woord op genoegzaam alle bovennatuurkun„ dige vraagen ; en de aanmerking, die ik daar „ bij moet voegen is , dat, dewijl wij 'er niets „ van weeten, 'er ons ook weinig aan gelegen „ ligt om 'er meer van te weeten (f)." DeCO ^ttre 175, 12 O&ob. 1770. (t) lettre 36, 1770.  DER ZAMENZ WEERING. 27 Deze aanmerking was 'er bijgevoegd uit vrees dat Voltaire, gefolterd door zijne twijfelingen, zich los zou maaken van eene Wijsbegeerte, welke onbekwaam was om deze twijfelingen omtrent onderwerpen.1, welken hij niet als onverfchillig voor het geluk van den mensch befchouwen kon, optehelderen. Hij hield aan, en d'Alembert insgelijks, maar hij kreeg wederöm geen ander antwoord, dan „ dat het neen n in de bovennatuurkunde hem niet veel ver„ ftandiger voorkwam dan het ja, en dat het „ non liquet ("of dat is niet duidelijk) het eenig„ Ite redelijk antwoord was op bijna alles (*)." Frederik beminde de twijfelmoedigheid even zoo weinig als Voltaire, en hij geloofde in de poogingen, om zich met geweld van dezelve te ontdoen, geflaagd te zijn. „ Een Phi„ lofooph van mijn kennis," fchreef hij, „ een „ man, die zeer vast is in zijne gevoelens, ge» looft' dat wij waarfchijnlijkheid genoeg heb„ ben, om met zekerheid vast te ftellen dat post „ mortem nihil est (of wel dat met de dood „ alles eindigt); hij beweert dat de mensch geene „ twee natuuren heeft, en dat wij niet zijn, dan „ eene door de beweging bezielde ftof: deze wdnderlijke man zegt dat 'er geene de min„ fte betrekking is tusfchen de dieren en een' „ hoogeren geest (f)." DeCO Lettre 38, 1770. (f) Lettre du 30 Qftobcr 1770,  DE VOORNAAMSTE'BEWERKERS Deze Philofooph , zoo vast in zijne gevoelens, deze wonderlijke man, was Frederik zelf. Hij verfchool zich niet meer, en hij fchreef op eenen nog beflisfender toon eenige jaaren daarna: „ Ik weet zeer zeker, dat ik geen „ tweeërlei beftaan heb, en uit dien hoofde „ befchouw ik mijzelven als een enkelvoudig „ Wezen; ik weet, dat ik een met zintuigen „ voorzien en denkend dier ben; waar uit ik „ befluit, dat de ftof kan denken, even als zij „ de eigenfchap heeft van aantrekkend (élec„ triq) te zijn (,*,." Nog nader aan zijn graf, en altoos geneigd om Voltaire vertrouwen inteboezemen, fchreef hij hem op nieuw : „ De jigt is bij trappen „ door mijn gantfche ligchaam gewandeld. Het „ moet zijn dat ons broos werktuig verlieten „ wordt door den tijd, die alles vernielt. Mijne „ fondamenten zijn reeds ondermijnd; doch dit „ alles bekommmert mij weinig (f)." De vierde held der zamenzweering, de vermaarde Diderot, was juist de geene, wiens beflisfingen omtrent God aan d'Alembert te beftendig en te leerftellig fcheenen. Diderot, daarentegen , had oogenblikken, dat hij, in hetzelfde werk, na tegen de Deïsten gevonnisd te hebben, niet minder vonnisde, nu ten voor- dee- (*) Lettre dti 4 DecemU. 1775» (f) Lettre dn S Avril 1776-. }  DER ZAMENZWEERING. SJ> deele van de Scepticisten (*) of de Atheïsten, en dan wederom tegen de Atheïsten en tegen de Scepticisten. Doch het zij hij vóór God of tegen God fchreef, Diderot fcheen onkundig van die ontrustende twijfelingen. Hij fchreef, in het oogenblik dat hij de pen Voerde, vrijmoedig alles wat hij dagt; het zij dat hij de Atheïsten door het gewigt van het heelal verplette, en dat het oog eener made, of de vleugel eens vlinders genoeg was om hen te verflaan (f); het zij dat dit ganfche tooneel hem zelfs niet tot het denkbeeld van iets Godlijks bragt (§),- en dat het heelal niet was, dan een toevallig gevolg van de bewegingen en der fiof (**),• het zij dat men omtrent God niets zeker moest itellen, en dat het Septiciwie alleen zich ten allen tijden kon beveiligen voor twee tegenfcrijdige uiterjlens (ff); het zij hij God bad voor de Scepticisten, dewijl hij zag, dat hen allen het licht ontbrak C$§); het zij, eindelijk, dat men, om een'Scepticist te (O Scepticisten öf Sceptici waren, volgens Hubiier en anderen, zulke Wijsgeeren, die aan alles twijfelden en niet geloofden dac men iets met zekerheid weeten kon; zij wierden daarom ook met een grieksch woord Aporetici, Twijfelaars genaamd. Deze fede liad haaren naam en oorfprong van Pijrrhon. DE VBRTAAfcSU. (10 Zie fes Penfées philofopliiquej, N5 20. (§) Code de la nature. (**) Penfees pMIof, N* 21. (tt) Idem N° 53, C§§) Idem N° 22. ' D  DE VOORNAAMSTE BEWERKERS te maken, het brein even zoo wél moest geplaatsthebben*, als de PUlofooph Montagne (*> Nimmer zag men iemand het vóór en het tegen op een' meer bevestigenden toon uitfpree» hen, en die minder vrees, verwarring; onrust of wroegingen te kennen gaf. Diderot kende die zelfs niet toen, hij onbefchroomd zeide, dat tusfehen hem en zijnen hond, geen ander onderJclieid was dan het kleed (f). Mét deze buitenfpoorigheid in hunne begrippen bevond Voltaire zieh een ongodist, gefolterd door zijne twijfelingen en zijne onkunde; d'Alembert een ongodist, gerust in zijne twijfelingen en onkunde; Frederik zegepraalende, of zich verbeeldende te zegepraalen, over zijne onkunde , God in den hemel laatende, indien 'er maar geene zielen op aarde waren; Diderot beurtelings Atheïst, Materialist (J), Deïst en Scepticist, maar altoos ongodsdienftig en altoos zot, en daaróm des te beter gefchikt voor alle de rollen, welken hem opgelegd wierden. Zoodanig zijn de mannen, wier caraflrers en dwaalingen het van belang was te kennen, om den draad te ontdekken der zamenzweering, van (*) Penfées pliilof. N" 28. (f) Vie de Sénèque, pag, 377. (§) Materialisten zegt Hubncr dezulken te zijn-, dié alle geestelijke en onftuffijke wezens ontkennen, en niet alleen de ziel, maar ook God zelf voor Hgc&aajneljjke en ftoflijUe wezens bonden. SX VES.TAAI.ES..  DER ZAMENZ WEER ING. van welke zij de hoofden waren, en waarvan wij het beftaan zullen rtaaven, de juiste oogmerken aanwijzen, en de middelen en voordgangen ontwikkelen. TWEEDE HOOFDSTUK. Ontwerp, nitgeftrektheid, aanvang en beftaan der Anti- öiristelijkc zamenzweering. \^anneer mèn zegt, dat 'er eene AntiChristelijke zamenzweering beftond, van welke Voltaire, d'Alembert, Fredrik de ft, Koning van Pruisfen, en Diderot de hoofden, de groote beweegraderen, de voornaamfte bewerkers waren, bepaalt men zich niet tot enkel te zeggen, dat elk van deze menfchen een vijand was van den Godsdienst van Jezus Christus. Vóór hun en na hun heeft deze zelfde Godsdienst een aantal andere vijanden gehad, die insgelijks al het fenijn van het ongeloof in htinne fchriften poogden te verfpreiden. Frankrijk heeft zijne Baijles, zijne Montesquieus gehad. De eerite fchreef als een Sophist, die niet wist waar aan zich te houden; geduurende zijnen geheelen leeftijd viel het hem even ligt het vóór en het tegen te beweeren; hij bezat dien haat niet, E 2 die  32 UITGESTREKTHEID EN BR S TAAN dje tot zamenzweering aanfpoort en medepligtv* geif doet zoeken. Montesquieu is in zijne Per* füianfche brieven, nog niet anders dan een jongman, die niets beraamd of befloten beeft tegen de voorwerpen van zijn geloof, en die te eenïger tijd zijne misflagen zal herftellen, door te verklaaren, dat hij altoos achting voor den Godsdienst heeft gehad; die zelfs welhaast in het Evangelie het fchoonfte gefchenk zal zien, dat God aan den mensch gedaan heeft (*). Engeland heeft zijne Hobbes, zijne' Collins, zijne Woolltons en veele andere ongeloovigen van deze foort, maar ieder van deze Sophisten volgt zijne eigene ingevingen. Wat ook Voltaire en Condorcet bij herhaaling daarvan mogen zeggen, niets heeft de overëenftemming met deze fchrijvers bevestigd; zij zijn ongodisten elk op hunne wijze en zonder eenftemmigbeid ; ieder van hun beftrijdt het Christendom zonder anderen raad en zonder andere medehelpers, dan die van hunzelven. Dit is dus niet voldoende om hen tot zoo veel Anti-Christelijke zaraenzweerers te maaken. Eene wezenlijke zamenfpanning tegen het Christendom verönderftelt niet alleen het oogmerk om hetzelve uitteroeië'n, maar ook eene overeenkomst, eene geheime verstandhouding omtrent de (•) Diaionraire des hommes illustres, pas Feller, art. Montes-  DER ANTr-CIIR. ZAMENZWEERING. 33 de middelen om het aantevallen, te beftrijden en te verdelgen. Wanneer ik ook Voltaire en Frederik , Diderot en d'Alembert de hoofden noem van eene Anti-Christelijke zamenzweering, be* paale ik mij niet te bewijzen dat hunne fchriften die zijn van zoo veele ongodsdienftige vijanden van het-Christendom; ik zegge dat ieder hunner het ontwerp gevormd had om den Godsdienst van Jezus Christus te vernietigen; dat zij elkander in 't geheim dit ontwerp mededeelden; dat zij zich verëenigden tot het beraamen der middelen; dat zij niets fpaarden van het geen hunne godlooze ftaatkunde hen aan de hand gaf, om deze middelen te doen gelukken; dat zij de fteun en drijfveêren waren van de behulp, zaame medewerkers, die tot hunnen aanhang waren toegetreden; en dat zij, eindelijk*, tot het voordzetten van hun ontwerp al het vernuft, al den iever en alle de ftandvastigheid in het werk Helden van waare zamerizweerers. Ik meen zelfs de rterkfte bewijzen voor deze Anti-Christelijke zamenzweering te haaien uit dat geene, wat men met recht de archiven der zaamgezwo' renen kan noemen, dat is te zeggen, uit hunne vertrouwelijke en langen tijd geheime briefwisfeling, of wel uit hunne bekentenis en uit een aantal fchriften van de voornaamfte aanhangelingen der zamenzweering. In den tijd toen Beaumarchais alle de werken van Voltaire uitgaf, met al de pragt der carao^ 3 ters  3+ UITGESTREKTHEID EN BESTAAM rers van Baskerville, hielden zijne aanhangers, uit hoofde van het goed gevolg, zich mogelijk reeds overtuigd^ dat de mem van hün opperhoofd, wel verre van gèvaar te loopen door het denkbeeld, dat men zich van zulk een godloos en gedrochtelijk gefpan zoude vormen, een* nieuwen luister zou verkrijgen door de openbaarwording hunner ontwerpen. Misfchien ook begrepen of verbeeldden de uitgevers dezer archiven zich, dat in veertig deelen brieven, aan allerlei perfoonen en over duizend verfchülende en elkander vervangende onderwerpen, het niet gemaklijk zou vallen den draad van eenen reeds vóór langen tijd beraamden aanllag te ontdekken. Welk oogmerk zij ook gehad hebben, welke zorg zij ook hebben aangewend, om een gedeelte dezer briefwisfeling verborgen te houden, het is hen echter niet gelukt de verzameling daar van onmogelijk te maaken , die ik tot dit ontwerp nodig had. Een werk van dezen aart zou verveelend moeilijk en gebrekkig geweest zijn, indien ik niet gevoeld had hoe nuttig zoo wel als belangrijk het was, om op de archiven zelf der zaamgezworenen het beftaan van hun vloek verwantfchap te gronden, om zich te vertoonen met de bewijzen in handen om de Natiën te kunnen onderrichten, door welke listen en door welke menfchen men hen zoekt te verleiden, en alle hunne altaaren, zonder onderfcheid, zoekt omver te werpen, die van Luther, van Calvin, van  f»BR ANTI-CHR. 2AMENZWEERINO. 35' van Zwinglius, zoo wel als die der Catholieken; die van Londen, van Geneve, van Stokfiolm, van Petersburg, zoo wel als die van Parijs, van Weenen, van Madrid en van Rome: om te eeniger tijd met de duidelijkfte bewijzen daar bij te voegen: zie daar welke geheime gruwelen, door de zamenzweering tegen uwen God, de zamenzweering bewerkt hebben tegen uwe Vorsten, tegen uwe Regeerers, tegen alle burgerlijke maatfchappijen, en gepoogd hebben de rampen der Franfche Omwenteling algemeen te maaken. ik gevoele alle de kragt en alle de klaarblijklijkheid der bewijzen, welken eene diergelijke taai kunnen rechtveerdigen; men vergeve mij, dat ik deze bewijzen hier tot walgens toe vermenigvuldige. Alle zamenzweerers hebben gewoonlijk hunne geheime taal j allen hebben zij een onderling woord, een foort van formulier, dat onverflaanbaar is voor het gemeen, maar welks geheime betekenis den vloekgenooten geduurig het groot oogmerk hunner zamenfpanning ontdekt en herinnert. Het formulier, door Voltaire gekoozen, was hem door den geest van haat, woede en dolzinnigheid ingegeven; het beftond in deze woorden , verdelgt den eer hozen (écrafez l''infame'), en deze woorden betekenden in zijnen mond, in dien van d'Alembert, van Frederik en van alle de aanhangelingen, niets minder dan, verdelgt Jezus Christus, den Godsdienst van Jezus ChrisD 4 tus;  35 UITGESTREKTHEID EN BESTAAN' tus; verdelgt allen Godsdienst, die Jezus Chris» tus aanbidt. De lezer weêrhoude zijne billijke verontwaardiging , om onze bewijzen te hooren. Als Voltaire zich beklaagt, dat de vloekverwanten niet eensgezind genoeg zijn in den oorlog , dien zij tegen den eerloozcn voeren; als hij hunnen iever wil opwekken door de hoop op het goed gevolg van dezen oorlog, herhaalt hij onderfcheidenlijk het ontwerp en de hoop, die hij zelf reeds had opgevat, toen, omtrent het jaar 1730, de Luitenant der Politie te Parijs hem zeide, dat het hem niet zou gelukken den Christelijken Godsdienst uitteroeiè'n, en hij de itoutheid had van te antwoorden: Dat zullen wij. zien (*). Als hij zich geluk wenscht met zijn eigen goed gevolg in den oorlog tegen den eerlozen, en de voorderingen, die de zamenzweering rondsom hem maakt, juigcht hij zich inzonderheid toe dat in Geneve , in de ftad van Calvinus, flechts nog maar eenig gefpuis (quelques gredins) is, dat aan het Confubftantiëele gelooft (t> Als hij wil uitdrukken wat hem, in dezen oorlog tegen den cerloozen, meer toegeeflijk omtrent de Sociniaanen maakt, zegt hij zelf dat het (*) Lettre 66 a d'Alembert, 20 Juin 17^0. Ct)-Dp Lettre, 28 Septemb. 1763.  BEK. AMl.Crlii. ZAMENZWEERING. $f het is, om dat Juliaan hen begun/iigde, dewijl, zij haaten dat hij haatte, en verachten dat hij verachtte (*). Welk is dan toch deze haat, die gemeen was aan de Sociniaanen en Juliaan den afvalligen, zoo het hun haat en hunne verachting niet is voor de Godheid van Jezus Christus? Welke is dan toch dat Confubftantiëele, waarvan Voltaire zich verheugt "het geloof vernietigd te zien, zoo het dat niet is van Jezus Christus? Wie kan, eindelijk, den eerloozen zijn, die verdelgt moest worden, voor een' man, die gezegd had: „ Het verveelt mij hen geduurig „te hooren herhaalen, dat twaalf mannen ge„noegzaam geweest zijn om het Christendom ï te vestigen, en ik heb lust hen te bewijzen, „ dat 'er flechts één nodig is om hetzelve te » verdelgen (f);" voor een* man, die , in zijne yerbindtenisfen tegen den eerloozen, niet fchroomde uittefchreeuwen: „Zou het moge„ üjk zijn, dat het vijf of zes verdienflelijke „ mannen, die zich onderling verftonden , niet „ zou gelukken, op het voorbeeld van twaalf „fchurken (faquins) die geflaagd zijn (£)?" Kan men zich wel ontveinzen dat, in den mond van dezen doldriftigen, deze twaalf fchur. ken (*) Lettre a Fredetic, 18 Novemb. ljf$, (t) Vie de Voltaire, par Condorcct. (§} Lett. h d'Alembeit 24 Juiüet ijfi*. D 5  38 UITGESTREKTHEID EN BESTAAN ken de Apostelen zijn, en dat de eerlooze hus meester is? Ik voer misfchien te veel aan, ik bewijs dat geene, wat geen bewijs meer nodig heeft; maar de klaarblijklijkheid kan in dusdanig eene be° fchuldiging niet overtollig zijn. Alle de mannen, die Voltaire zoo verheft» uit hoofde van hunnen iever om den eerloozen te verdelgen, zijn juist de zulken, die, in hunnen oorlog tegen het Christendom, met de minfte bedaardheid en omzigtigheid te werk gingen. Het zijn Diderot, Condorcet, Helve'tius, Fre'« ret, Boulanger, Dumarfais en andere ongodisten van dezen rang. Die, welken hij d'Alembert opgedraagen had te verëenigen, ten einde den eerloozen kragtdaadiger te verdelgen, zijn be» paald en bij naamen de Atheïsten, de Deïsten cn de Spinofisten (*). Wat was dit toch voor eene verëeniging? en tegen wien konden de Atheïsten, de Deïsten en de Spinofisten zich toch verëenigen, zoo het niet tegen den God van het Euangelium was? Zij, integendeel, tegen welken Voltaire den iever der vloekgenooten aanblaast, zij, die hij met de grootfte verachting wil behandeld hebben, zijn de heilige Vaders, en de fchrijvers van dien tijd, die de waarheid van het Christendom en de Godheid van J. C. verdedigden. » De (*) Lett. 37 a d'Alembert 1770.  DER ANTI-CHR. ZAMENZWEERING. 39 „ De zege verklaart zich van alle kanten voor „ ons," fchrijft hij aan zijne aanhangers, „ ik H verzeker u, dat binnen korten tijd niet anders „ meer dan het gemeen (Ia canaille) onder de w (landaarden onzer vijanden zal zijn, en wij „ begeeren dit gemeen noch tot medehelpers, „ noch tot tegenltrevers. Wij zijn een heir van „ braave ridders, verdedigers der waarheid, die „ in ons midden niet toelaaten dan welöpgevoe„ de lieden. Komt, 'dappere Diderot ! onver„ zaagde d'Alembert! voegt, u bij mijn' waarde „ Damilaville; valt aan op de dweepers en fchel„ men; klaagt Blaiie Pafcal aan, lastert Houte„ ville en Abadie, als of zij Vaders der kerk „ waren (♦_)." Zie daar dan wat Voltaire noemt den eerlozen te verdelgen; het is te vernietigen het geene de Apostelen gedaan hebben; het is te haaten het geen Juliaan de afvallige haatte; het is hen te beftrijden, die altoos de Atheïsten, de Deïsten en de Spinofisten bedreden hebben; het is aantevallen op ieder' heiligen Vader, en op elk, die zich voor den Godsdienst van J. C. verklaart. De zin van dit fchriklijk formulier is niet minder duidelijk in de pen van Frederik. Voor dezen gekroonden Sophist hebben de woorden Christendom, Christelijke fe&c, Christelijk bijgeloof CO Lett, 2 Damilaville 176Ö.  4* UITGESTREKTHEID EN BESTAAN ■hof en de eerlooze dezelve betekenis als voor Voltaire. Voor hem, even als voor Voltaire, brengt deze eerlooze niet dan fchadelijke vrugten voord,- de beste Hukken tegen den eerloozen zijn juist de allergodlooste fchriften ; en zoo .die meer in 't bijzonder zijne achting verdienen , is het om dat zedert Celfus niets uitmunteader tegen het Christendom het licht heeft gezien; om dat Boulanger, die fchrijver, ongelukkig meer bekend door zijne godloosheid, dan door zijn berouw, Celfus nog overtroffen heeft (*). Wat d'Alembert betreft, hoewel hij omzigtiger was in het gebruik van het afgrijslijk formu? lier, het bewijs echter, dat hij hetzelve verftond, is dat hij altoos in den fmaak van Voltaire antwoord ; dat alle de middelen, welken wij hem zullen zien inblaazen, alle de werken, welken wij hem zullen zien goedkeuren en verfpreiden, als meest gefchikt om den eerloozen te verdelgen, juist dezulke zijn die het meest ftrekten om in den geest van het volk alle achting voor den Godsdienst uittewisfehen; dat alle de bewijzen, die hij aan den dag legt, van zijnen iever tegen den eerloozen en voor den aanwas der zamenzweerers, nooit anders te kennen geven dan zijn verlangen om de poogingen van Voltaire te onderfteunen , of zijn' fpijt van niet even CO Zie Letti du Roi de Prusfe, 143, 145, 153, an 1767, &c. &c.  SER ANTr-CHH. ZAMENZWEERING. 4J «ven zoo vrij als Voltaire tegen het Christendom te kunnen uitvaaren. Zijne uitdrukkingen en het aantal zijner brieven, die wij zullen genoodzaakt zijn aantehaalen, zullen geen' meerderen twijfel omtrent dit onderwerp laaten, dan die van Voltaire en van Frederik (*). De verdere aanhangelingen verftonden dit formulier ook niet anders. In plaats van den eed om den eerloozen te verdelgen, legt Condorcet Voltaire duidelijk den eed in den mond om het, Chistendom te verdelgen CD, en Mercier dien om Jezus Christus te verdelgen (§). In de meening der eedverwanten was dit woord, Christus en zijnen Godsdienst te verdelgen, niet te fterk. De uitgeftrektheid, die zij aan hunnen aanflag gaven, moest geen het minfte fpoor van zijnen dienst meer op de wereld laaten. Zij deeden de Catholieken de eer van hen meerder te haaten dan alle andere Christenen; maar alle kerken, dié van Luther, van Calvin, die der Genevezen, die der Engelfchen , allen , eindelijk, die, bij haare affcheiding van Rome, ten minftenhaar geloof aan den God van het Christendom bewaard hadden , allen waren zij zoo wel in de zamenzweering begrepen als Rome zelf. Het ganfcbe Euangelium van Calvinus was (*) Zie Lett. de d'AJemliert 100, 102, 151. V°°r (t.) Vie de Voltaire. (£) Lett, de Mercier, N° Co, de M> Pefletier.»  4a UITGESTREKTHEID EN BESTAAN voor Voltaire niet anders, dan de grollen van Jean Chauvin C*). Met in 't bijzonder van deze grollen Geneve verlost te hebben wenscht hij zichzelven geluk, als hij aan d'Alembert fchrijft, dat in Calvinus ftad niet-anders meer was, dan flechts nog maar eenig gc/puis fquelques gredins), dat aan het Confubflantiêele, dat wil zeggen, aan Jezus Christus geloofde. Het was inzonderheid den ondergang der Anglicaanfche kerk, dien hij zich verheugde te kunnen melden, toen hij de Engelfche waarheden, dat wil zeggen, alle de godloosheden van Hume toejuigchte CD; of toen hij recht geloofde te hebben van te fchrijven, dat men in Londen Christus uitgejouwd had (§), De discipelen, welke hem hunne wijsgeerige hulde bewezen, fchreven even als hij: „ Ik be„ min Calvinus niet, hij was onverdraagzaam, „ en de arme flokker is 'er het flagtöffer van „ geweest; ook fpreekt men te Geneve niet meer „ van hem, als of hij nooit beitaan had. Wat „ Luther betreft, fchoon uit zijne fchriften blijkt „ dat hij juist niet veel verftand bezat, was hij „ echter geen vervolger, en hij beminde flechts „ den wijn en de vrouwen (**>" Het CO Lett. h Damilav. 18 Aout 1766. (10 Lett. au Marq. d'Argens , 28 Avril 17Ó0. (§) Lett. a d'Alembert 28 Sept. 1763. CO Zie Lett. du Landgwve a Voitaire, 9 Sept. 1766.'  DER ANTI - CHR. 2 AMEN Z WE E a I N ö. 43 Het verdient zelfs opmerking, dat de voordgangen der zaaragezworen Sophisten, in alle deze Protestantfche kerken, langen tijd de voornaamfte onderwerpen van hunne vergenoeging waren. Voltaire kon zijne vreugd niet bedwingen, toen hij geloofde te kunnen fchrijven, dat Engeland en Zwitferlaud opgepropt waren van menfchen, die het Christendom haatten en verachtten , even als Juliaan de afvallige hetzelve gehaat en veracht had (*), en dat 'er thans van Geneve tot Bern geen enkel Christen te vinden was (f). En het geen, eindelijk, Frederik in de voordgangen der zamenzweering het meest behaagde, toont zijn gezegde tegen Voltaire, in onze Protestantfche landen gaat men fpoediger te werk (§). Zoodanig was dan het uitgeftrekt ontwerp der zamenzweerers, dat zij geene der kerken, geene der feétes, die den God van het Christendom erkenden, in wezen moesten laaten. De gefchiedfchrijver zou zich kunnen vergisfen, dewijl de aanhangelingen meer dan eens aandrongen op de terugroeping der Protestanten in Frankrijk; maar zelfs toen Voltaire aan zijne aanhangers fchreef, hoezeer het hem fpeet, dat dit verzoek van den Minister de Choifeul, omtrent de weder inroeping (*) Zie Lett. au Roi de Prusfe, 15 Nov. 1773, Ct) Lett. 4 d'Alembert 8 Fcv. 177Ö. Somtijds zelfs kende hij geen yüildarm tiger en wreeder volk, dan de Hugenoten (f). Al deze gewaande iever der zaamgezworenen, om Frankrijk te Calyinifeeren, wierd hen toen zelfs niet ingeboezemd, dan door de hoop om naderhand fpoedigeren zekerer te gaan; het was een eerfte flap, dien zij moesten doen, om het zelve te ontchristenen. Hun trapsgewijze voordgang blijkt duidelijk in deze woorden van d'Alembert aan Voltaire: „ Ik voor mij befchouw „ thans alles in eene roozenkleur; ik zie de to„ lerantien zich hier vestigen , de Protestanten „ingeroepen, de Priesters gehuuwd, de biegt „ vernietigd, en de dweeperij verdelgd, zonder „ dat men het bemerkt (§)" Dit woord dweeperij verhaat zich in den mond van d'Alembert; het betekent Christus en zijnen geheelen Godsdienst verdelgd. Eene uitzondering, welke Voltaire fumtijds maak. (*) Lett. a Marmontel " De Nijl, zegt men, verbergt zijn hoofd en „ verfpreidt zijne weldaadige ftroomen; doe nok „ zoo, en gij zult in het verborgen genot heb<„ ben van uwe zegepraal. Ik beveel u den eer„ loozen Ct). Men omhelst onzen waardiger» h Ridder , en vermaant hem zijne hand yoor de „ vijanden te verbergen (§)." Geen les herhaalt Voltaire meerder, dan die van te flaan en de hand te verbergen. Wanneer onvoorzigtige aanhangelingen hem fomtijds deeden herkennen, beklaagde hij zich bitter ;van zijne oogmerken ontdekt te zien; als dan loogchende hij tot zelfs zulke werken, die onbetwistbaar zeker uit" zijne pen gekomen waren j als dan fchreef hij: „ Ik weet niet door welke „ dolzinnigheid men mij voor den fchrijver houd^ ' O) Lett. ft 4'Alemb. Mai i-Si. ' (jO Lett. ft Helvetius, n Mai tjtói. (§) Le,tt. ft Mi. de Villevielle, 26 Avril  DER Z.l ASIOCZ'A'OEENEN. 53 „ bmidt van de üi&ionnaire Philofophique; da „ grootfte dienst, welken gij mij kunt bewij„ zen, is die, van op uw aandeel in het para» dijs te verzekeren, dat ik geen deel.heb aan » dit helfche werk. 'Er zijn drie of vier pei„ foonen, die uitfchreeuwendat ik de^goede „ zaak onderfteun , dat ik tot den dood ftrijde „ tegens wilde dieren, Men verraadt zijtie brce* „ ders door hen in diergelijke gelegenheden te „ prijzen; die goede zielen zegenen mij en beider ven mij. Hij is het, zegt men, het is „ zijn ftijl, zijne fchrijfwijze. Ach, mijne broeders! welk eene rampfpoedige taal! Gij be„ hoorde integendeel op de hoeken der ftraaten „ uitteroepen, hij is het niet. Honderd onzigt. ,, baare dolken moeten het monjlej- doorbooren, m e» het onder duizend verdubbelde jlaagen. doen n vallen (*) / " D'Alembert muntte uit in deze konst om het geheim te bewaaren en zijne gangen te bedekken; ook beval Voltaire hem aan de broeders, als her waare voorbeeld ter naarvolging, als de hoop der kudde. „ Hij is onverfchrokken," zeide hij tot hun, „ maar hij is niet vermetel; hij „ is gefchikt. om de huigchelaars (verfta daar „ door de Godsdienftigen) te doen beeven, zon| der zich in gevaar te fteeken (t>" Niet (») Lett. a d'AIemb. 15a & 1 Mai ijtCe. CD Lett. de Volt. a Thi-int, 19 Nov. i?6q. £ 5  $4 GEHEIM EN EENSGEZINDHEID Niet alleen dat Frederik deze geheimhouding en deze listen goedkeurde (*), maar wij zullen hem zelf alle de konstgrepen zijner helfche ftaatkunde zien in het werk (tellen, om de oogmerken der zamenzweering te doen gelukken. In alle verbindtenisfen is het ook van geene mindere aangelegenheid de eensgezindheid onder de zaamverbondenen te bewaarsn: deze was hun ook wel in het bijzonder en bij herhaaling aanbevolen. Hunne voorfchriften omtrent dit onderwerp waren onder anderen: „O, mijne „ Philofoophen! wij moeten gefloten voordruk„ ken, even als de dagordeningen der Macedo5, niërs; zij werden niet overwonnen, dan door „ verfpreid te zijn. De waare Wijsgeeren raoeten eene broederfchap maaken, even als de ,, Vrije-Metfelaars; zij moeten zich verzamelen , „ zich onderfteunen, zij moeten getrouw zijn „ aan de broederfchap. Deze Academie zal waardiger zijn, dan die van Athenen en dan „ alle de Academiën van Parijs (f)." Wanneer 'er eenige .verdeeldheid onder de eedverwanten plaats greep, fchreef het opperhoofd terdond aan hun om hen te bedaarenj als dan zeide hij tot hun: „ Ach! ongelukkige „ broeders ! de eerde geloovigen gedroegen „ zich beter, dan wij. Geduld, laat ons niet „ moepo Lett. h Volt. du 29 Juin 15171. (if) 85 Lett. a d'AIemb. an 1761 & 2 Lett. an 1769.  DER. ZAAMGEZWOriENEN, 5" „ moedeloos worden ; God zal ons helpen iin/ n dien wij eensgezind blijven." Om meer in het bijzonder het oogmerk dezer eensgezindheid aantetoonen, voegt hij daar bij zijn antwoord aan Herault: Wij zullen zién of het waar zij, dat men den Christclijken Godsdienst niet kan uitroeien (*). De meeste dezer verdeeldheden kwamen voord uit de verichillende gevoelens der zaamverbondenen, en daar zij zeer weinig overè'eniïemden in hunne drogredenen tegen het Christendom» ftootten en kwetflen zij dikwils elkander. Voltaire befpeurde al het voordeel, 't welk de fchrijvers voor den Godsdienst daar uit trokken, en het was in dien tijd , dat hij d'Alembert de zorg opdroeg om de partij der Atheïsten en Spinofisten en die der Deïsten wederom bijeen te brengen. „ De twee partijen," fchreef hij hem , „ moeten zich verëenigen; ik wenschte „ dat gij u met deze verzoening belastte, en „ dat gij tegen hen zeide i Vergeeft mij het s, braakmiddel en ik zal u de aderlaating verge» ven {\y Dit opperhoofd der zaamverbondenen duldde niet dat hun iever verkoelde. Om denzelven te vernieuwen, en om hunne drift en frandvastigheid aantevuuren fchreef hij nu aan de voornaam- (*) 6G tett. au même. (t) 8? Lett. au même an 17-a.  5$ GEHEIM EN EENSGEZINDHEID naam/len: „ Ik vrees dat gij niet ieverig genoeg „ zijl i gij begraaft uwe talenten; gij vergenoegt „ u met een monfter te lasteren, dat gij be„ hoorde te verfoeien en te verdelgen. Wat „ zou het u kosten hetzelve te verpletten, en „ de zedigheid te hebben van het onkundig te « laaten dat het van uvye hand fheeft? Het js „ aan Meleager het wilde zwijn te dooden; „fchiet den pijl af zonder me hand te ycrtoo», nen. Vertroost mij in mijnen ouderdom (*)." Dan wederom deed hij een' of ander' jong' aanhanger, dien eenige tegenheden in het goed gevolg neêrflagtig maakten, zeggen: Moed flechts. Jaat hij zieh niet aoen affchrikhen (f). Dan, eindelijk, om hen door het fterkfte belang te verbinden , deed hij aan allen door d'Alembert zeggen: „ Zoodanig is onze tueftand, dat wij „ een afgrijzen voor het menschlijk geflacht „ zijn, indien wij niet alle fatfoenlijke lieden „ op onze zijde hebben. Wij moeten die dus „ hebben, tot welken prijs het ook zij. Werkt dan in den wijngaard. Verdelgt den eerloozen s „ verdelgt den eerloozen '§)ln : Het is dus, dat alles wat zamenzweerers kenmerkt, raadfelachtige taal, gemeen oogmerk en geheim, eensgezindheid, iever, Itandvastigheid, dat dit alles in de bewerkers van dezen oorlog teCO Lett. a d'AIemb. 28 Sept. 1763. CD tett. k Damilaville. CjD Lett. du 13 Fev. 1764,  DER ZAAMCEZWORENEN tegen liet Christendom moest gevonden worden. Het is dus, dat alles den gefchiedfchrijver het techt en de verpligting aantoont, om deze verbindtenis van Sophisten voorteftellen, als eene waare zamenzweering tegen het altaar. Immers Voltaire zelf verborg het zich niet , en wilde niet dat men het zijnen aanhangeren verborg, dat de oorlog, van welken hij het hoofd was, een waar eedverwandfchap was, in hetwelk ieder van hun zijn' rol als zamenzweerer had. Wanneer een overmaat van iever het geheim in gevaar- ftelde, zorgde hij hen te zeggen, of hen door d'Alembert te doen zeggen: Dat in den oorlog, dien zij ondernomen hadden, zij ah zamenzweerers en met als ievo raars moesten handelen (*). Daar het opperhoofd der ongodisten zelf zulk eene uitdruklijke bekentenis doet, daar bij zulke flipte en duidelijke bevelen geeft om als zamenzweerers te handelen, zou het ongerijmd zijn nog meerder bewijzen voor het beftaan der zamerzweering te vorderen. Ik heb dezelven hier misfchien tot verveelens toe vermenigvuldigd; maar een onderwerp van dit gewigt heb ik zoo ftreng moeten verönderftellen als ik zelf behoorde te zijn, om hetzelve bondig te betoogen. Thans, nu men, zonder zich tegen de grootfte O 14 a L«tt. de Volt. i d'AIemb,  $8 GEHEIM EN EENSGEZINDHEIM ■fte klaarbhjkheid aantekanten, noch het beftaan der verbindtenis van deze Sophisten der godloosheid, noch alles wat deze verbindtenis tot eene waare zamenzweering tegen Christus en zijnen Godsdiens maakt, betwisten kan, zal ik dit hoofdftuk niet eindigen, zonder met een woord hunnen oorfpróng en het waare tijdftip der oprichting van hun eedgenootfchap te bepaalen. Indien het oogenblik, Waarin Voltaire zwoer zijn leven te zullen wijden aan de verdelging van het Christendom, kan befchouwd worden ais het eerfte tijdftip der zamenzweering, moet men, om haaren ooriprong te ontdekken, ten minften tot het jaar 1728 afdaalen; want van dat jaar tekent hij zijne terugkomst uit Londen in Frankrijk, en zijne getrouwde discipelen zeggen ons dat hij nog in Engeland was, toen hij dien eed deed ("*> Maar Voltaire leefde nog veele jaaren alléén, of bijna alléén, verblind door zijnen haat tegen Christus. Het is waar dat hij van dien tijd af de verdediger en befchermer was van alle ongodsdienftige fchriften, die hetzelfde oogmerk bedoelden; maar deze voordbrengfels waren nog maar het werk van eenige afzonderlijke Sophisten, die zonder eenfteramigheid, zonder die verftandhouding en zonder die geheime overeenkomst («O Via de Vok eilir, de Ki,hl.  DER Z A A MGE Z W O REN EN. S9 komst ichreven, die eene wezenlijke zamenzweering verönderftellen. Hij had tijd nodig om aanhangers te vormen en hun denzelfden haat inteboezemen. Het ongelukkig gevolg zijner poogingen had dezelven reeds vermenigvuldigd, toen hij in 1750 op de begeerte van Frederik naar Berlijn vertrok. Van alfe de discipelen, die hij in Parijs liet, waren d'Alembert en Diderot de ieverigften. Het is zelfs aan deze twee mannen dat de Wijsbegeerte de eerfte verbindtenis tegen Christus te wijten heeft. Zonder nog in haare geheele kragt te zijn, tekent zij echter als wezenlijke zamenzweering ten minden van dien dag af, dat zij het ontwerp vormden der Encijclopédie , dat wil zeggen van hetzelfde jaar, dat Voltaire Parijs verliet, om zich naar Berlijn te begeven. Voltaire had zijne discipelen gevormd, maar d'Alembert en Diderot verëenigden hun, om van die verbaazende zamenvoeging van gefchriften, bekend onder den titel van Encijclopédie, de algemeene verzamelplaats, en in zeker opzigt het tuighuis te maaken van alle valfche Hellingen en van alle de wapenen der godloosheid tegen den Godsdienst van Christus. Voltaire, die zoo veel alléén doen kon als een geheel leger ongodisten, en die van zijnen kant ook alléén werkte aan den oorlog tegen Christus, liet de Encijclope'disten nog eenigen tijd aan hunne eigen ontwerpen over; maar al had-  <6o GEHEIM EN EENSGEZINDHEID hadden de discipelen ook de zamenzweering kunnen beginnen, zouden zij dezelve toch niét alleen hebben kunnen volhouden* De hinderpaaien vermenigvuldigden, en de Encijclope'disten gevoelden dat zij een' man nodig hadden, die bekwaam was om dezelven te overwinnen. Zij draalden niet omtrent de keus, of liever Voltaire , zegt ons zijn gefchiedfchrijver, vond zich natuurlijk gefchikt tot hun opperhoofd, van wegens zijne jaar en, zijne vermaardheid en zijn vernuft. . Bij zijne terugkomst uit Pruisfen , op het einde van het jaar 1752, was de zamenzweering volledig, Haar voornaamite ontwerp was Christus en den Godsdienst te verdelgen; haar aanvanglijk opperhoofd was de geen, die het eerfte den eed gedaan had om de Altaaren van Christus omver te werpen; haare mindere hoofden waren d'Alembert, Diderot en die Frederik, dié , ondanks zijne onëenigheden met Voltaire , ten opzigte van dezen eed echter altoos met hem verëenigd bleef. De deelgenooten waren alle de geenen, die Voltaire reeds onder zijne discipelen telde. Tusfchen den dag dat de partij onder het aanvanglijk opperhoofd, de mindere hoofden en de werkende of befchermende aanhangers volmaakt gefloten was; tusfchen den dag dat het beflist was dat het groot oogmerk hunner zamenzweering zoude zijn het Christendom te vernietigen, en, onder den naam van eer-  DER Z A AM GEZ WO R ENE N. 51 eerloozen, J. C. zijnen Godsdienst en alle zijne ahaaren te verdelgen , tot op het tijdftip dat de decreeten, de verbanning en de moorden der Jacobijnen dit groot oogmerk in Frankrijk moesten voltooien, moest nog bijna eene halve eeuw verloopen. Dezen tusfehentijd hadden de verdeiiiijkc Wijsgeeren nodig om het fpoor te baanen voor de Wijsgeerige moordenaars. Wij zullen het einde van dezen langen tijdkring niet bereiken, zonder de fedle, die zich Wijsgeerig noemt en verdelging zweert, reeds verëenigd- te zien aan die, welke verdelgt en moordt, onder, den naam van Jacobijnen. Indeze zamenzweering der zoogenaamde Wijsbegeerte van Voltaire en d'Alembert toont alles ons reeds de oogmerken, de eeden en de Hellingen der ongodisterij, die de Franfche omwenteling te eeniger tijd moest volvoeren. Die God van het Christendom en die Godsdienst, die Voltaire, d'Alembert, Frederik en alle hunne vloekgenooten, onder den naam van Wijsgeeren, zwoeren te verdelgen, zijn indedaad geene anderen dan de God en de Godsdienst, van welken de Jacobijnen ten eenigen dage het eerbewijs zullen verbannen, de altaaren omver werpen en de Priesters verjaagen of vermoorden. Met denzelfden haat tegen Christus, en met hetzelfde oogm k . om hem te' verdelgen, zijn F het  €l GEHEIM EN E EN 80 E Z IN D Ö 61Ö het nog dezelfde (tellingen, zijn het nog dezelfde voorwendfels, die wij in de fchool der jacobijnen zullen hervinden, en welke wij reeds in die van Voltaire hoorden. De Jacobijnen zullen te eeni'gcr tijd zeggen: Alle menfchen zijn vrij, alle menfchen zijn gelijk. Uit deze vrijheid, uit deze gelijkheid zullen zij bèfiuiten, dat de mensch niet onder, worpen behoort te zijn dan aan het licht zijner rede; dat alle Godsdienst, die de rede aan verborgenheden of aan eene Godlijke openbaaring onderwerpt, Hechts een flaaffche Godsdienst is ; dat men denzelven moet verdelgen om de vrijheid te herftellen en de gelijkheid van rechten om te gelooven of niet te gelooven, het geene de rede in ieder mensch goed- of afkeurt; en de heerfchappij van deze vrijheid en van deze gelijkheid, zullen zij het gebied der rede en der Wijsbegeerte noemen. Het zou eene dwaaling zijn, deze zelfde vrijheid en gelijkheid vervreemd te gelooven van den oorlog, dien Voltaire tegen Christus voerde. In dezen gantfchen oorlog hadden noch de hoofden, noch hunne aanhangers eenig ander oogmerk, dan het rijk hunner gewaande rede en Wijsbegeerte te vestigen op deze vrijheid en gelijkheid, gehecht aan haare openbaaringen, aan haare verborgenheden, en altoos ftrijdig , met de rechten van Christus en zijne kerk. Zoo  DER ZA AMGEZWOR EKEN. Zoo Voltaire en kerk en Priesters verfoeit, is het om dat hij niets (trijdiger vindt met het gelijk recht van alles te gelooven, wat ons goeddunkt; om dat hij niets armer en elendiger oordeelt, dan een mensch, die zijn toevlugt neemt tót een ander mensch om zijn geloof te leiden, om van hem te weeten, wat hij moet gelooven (*> Rede, Vrijheid en Wijsbegeerte, deze woorden zijn onophoudelijk in den mond van d'Alembert en van Voltaire, even als zij geftadig in dien van de Jacobijnen in der tijd zijn, om dezelven tegen den Godsdienst van het Evangelium en de Openbaaring te keeren. Wanneer de aanhangelingen den lof hunner opperhoofden willen verbreiden, (tellen zij hen voor als nooit moede wordende van zich op de onafhanglijkheid der rede te beroepen, en onophoudelijk verlangende naar dien dag, dat da zon niet dan vrije menfchen zal bcfchijnen , dit geene andere meesters erkennen zullen , dan hunnt rede (f). Dewijl dan de Jacobijnen op de puinhoopen der tempels en der altaaren van Christus den afgod hunner rede, hunner vrijheid en hunner Wijsbegeerte zullen oprichten, is voorzeker de gelofte, die zij zullen vervullen, geen© andere gelofte, dan die van Voltaire en zijne eed» (*) Lett. au Dnc d'Ufez, .du 19 Nov. i7(50. Cf) Condorcer, cfquifle d'itn tableau des proq. Epoj, g, F 3  04 geheim en eensgezindheid eedgenooten, die van zijne zamenzweering te* gen Christus. Dan.zelfs, wanneer het breekijzer der Jacobijnen de tempelen der Protestanten , der Catholieken en van alle fectes, die den God van bet Christendom nog voor den waaren God erkennen, zal doen vallen, zullen zij aan hunne verwoestende Hellingen geen meerdere uitgeftrektheid- geven, dan Voltaire reeds daaraan gaf, vervloekende op gelijke wijze de altaaren van Geneve, van London en die van jfRome>n;.isboD nsö nsgoï sfóvisiSfe oio Wanneer de groote club opgevuld zal zijn met alles, wat de Franfche omwenteling ons -moet vertoonen van Atheïsten , Deïsten, Scepticisten en Ongodisten van allerlei benaamingen , zullen, hunne zamengevoegde en tegen Christus veiëenigde legioenen geene andere legioenen zijn dan die, uit welke Voltaire d'Alembert vermaande zijne legers zamenteltellen in den oorlog tegen denzelfden God. En eindelijk, wanneer de legioenen der groote club of, van. alle de fecles der godloosheid, verëenigd onder den naam van Jacobijnen, de asch van .Voltaire in zegepraal door de ftraaten van Parijs naar het Panthéon zullen draagen, zal de Anti-Christelijke omwenteling, door deze zegepraal voltooid , geene andere omwenteling zijn dan die, welke door Voltaire ontworpen was. 'De middelen 2ullën kunnen ver-  DER ZAAMGEZWOR ENEN. ■ 6$. verfchillen;. de zamenzweering echter, in haare oogmerken, haare voorwendfels en haare uitgeftrektheid, zal dezelfde geweest zijn. Ook zullen wij zien dat, zelfs in haare middelen, deze omwenteling, die, door het breekijzer der Jacobijnen, de altaaren verbrijzelt, derzei ver dienaars berooft en vermoordt, niet vreemd was aan de oogmerken der zaamverbondene Wijsgeeren, noch aan die hunner eerfte aanhangers. Wat aangaat zelfs de oproerigfte partij van deze Anti-Godsdienftige omwenteling, het geheele onderfcheid zou men kunnen uitdrukken door deze woorden: de eene zou hebben willen verdelgen en de andere heeft verdelgd. De middelen voor de eene en andere waren, het geen zij in ieder tijdftip der zamenzweering konden zijn. Wij zullen trachten te ontwikkelen wat zij bij opvolging waren voor die Sophisten, die nog eene halve eeuw voor zich hadden om het fpoor te baanen. VIERDE HOOFDSTUK, Eerfte middel der Zaamgezworenen. , in den zin van Voltaire, den eerloozen te verdelgen, om de altaaren en den dienst van F 3 God  66 EERSTE MIDDEÏ, God, door de Apostelen gepredikt, te vernie»' tigen, was niets minder nodig dan de algemeene denkwijze en het geloof van alle volken, op de oppervlakte des aardbols, onder den naam van Christenen, verfpreid, te veranderen of te beteugelen. Deze door geweld te beteugelen, kon, in het tijdftip dat zich hunne zamenvoeging vormde, onder de middelen der eedgenooten niet in aanmerking komen. De omwenteling » der Godsdienftige begrippen moest daatöm met omzigtigheid behandelt en bij trappen tot diq hoogte geleidt worden, bij welke onze Jacobijnfche wetgevers dezelve gevonden hebben. Het ongeloof moest een genoegzaam aantal aanhangers verkregen hebben, om in de Hoven', de Raadsvergaderingen, de Legers en in de onderfcheidene volksclasfen de heerfchappij te kunnen voeren. Deze voorderingen der verleiding en godloosheid verönderflelden een getal van Ja&ren, groot genoeg om Voltaire en Frederik zich niet te doen vleien dezelven te zullen beleven (*> De Raadsvergaderingen der vloekverwanten konden dus ook nog niet gelijken aah die onzer overwinnende Carmagnolen. Gok hebben wij hier niet te fpreeken van guillotines, V/an geweldige requifttien voor de legers , noch Van veldilagen, geleverd om alle de altaaren Van het Christendom omver te werpen. De {*) Lm. dê Prêderte h Voltaire du 5 Mai 17C7.  DERZAAMGEZWQRENBN. 67 De eerfte middelen der fophisten moesten minder geweldaadig, meer geheim en bewimpeld , meer traag en fluipende zijn, maar bij hunne traagheid zelf, moesten dezelve niet dan te verradelijker en kragtiger zijn. De algemeene denkwijze moest als door invreeting vergaan, alvoorens de altaaren onder het breekijzer vielen. Dit gevoelde Frederik zeer wel, toen hij aan Voltaire fchreef, dat men, door het gebouw bedekt en zonder gerucht te ondermijnen, het zoude noodzaaken vanzelve inteftorten (*). Dit gevoelde d'Alembert nog beter, toen hij Voltaire verweet dat hij te fpoedig te werk ging, toen hij hem fchreef dat, indien het menschlijk ge/lacht verlicht zou worden, het moest zijn door de voorzorg van hetzelve niet dan bij trappen te verlichten (f). Het was eindelijk de noodzaaklijkheid dezer voorzorg, die d'Alembert het ontwerp der Encijclopédie ingaf, als het groot middel om het menschlijk geflacht van trap tot trap te verlichten, en om den eerloozen te verdelgen. Hij beraamde dit ontwerp; Diderot omhelsde het met verrukking; Voltaire onderfteunde hetzelve met eene ftandvastigheid, welke die van d'Alembert en Diderot dikwils deed herleven, wanneer zij beiden op het punt waren om onder hunne on • derneeming te bezwijken. Om (•) 13 Aout J775. CD 3i Juiil. 176a. F4  63 EERSTE UIDDÏt Om te gevoelen in hoeverre het gevolg van deze befaamde woordenfchat belang moest wekken bij het opperhoofd en zijne medehelpers, behoort men volftrekt te weeten volgens welk plan dezelve ontworpen,was , en hoe de uitvoering daarvan in hunnen raad het eerfte en onfeilbaarfte geworden was der middelen, welke beftemd^waren om de algemeene-denkwijze van tijd tot tijd te veranderen, de grondftellingen van het ongeloof ingang te dóen vinden, en vervolgens die van het Christendom geheel omver te werpen. De Encijclopédie werd in het begin aangekondigd als vormende het geheel de volmaaktfte fchat van alle menschlijke kennis. Godsdienst , Godgeleerdheid , Natuur- GefchiedAardrijks- en Sterrenkunde, Koophandel en alles wat het voorwerp der wetenfchappen kan uitmaaken; Dichtkonst, Welfpreekendheid, Letterkunde , Bouw- en Schilderkonst en alles wat betrekking heeft op de nuttige en aangenaame Konften; alles in één woord, zelfs de gronden en uitoefeningen der eenvoudigfte handwerken, alles moest, zich in dit werk verëenigd vinden. Het moest alléén meer bevatten dan de uitgeftrektfte boekerijen, en die allen aanvullen. Het moest het gevolg zijn van den arbeid van een genootfchap der.vermaardfte mannen, die Frankrijk bezat, in alle vakken van wetenIchappen. Het gefchrift, door Welk d'Alembert  DER ZAAM GEZWORENEN. tfjj bert het aan de geheele wereld aankondigde, was zoo konftig gefteld; het was zoo fijn beftudeerd; de aanè'enfchakeling der wetenfchap»pen, de voorderingen van het menschlijk verftand, waren daarin zoo wel gefchetst; alles wat hij uit de werken van Chambers en van den Canfelier Bacon, over de afdamming der begrippen, gehaald had, was zoo listig vermomd ; de Sophistifche letterdief had zich zoo fraai met een's anders veêren weeten optefchikJjen; dat deze aankondiging van de Encijclopédie voor een meesterftuk gehouden wierd, en de fchrijver voor den man, die het meest verdiende zich aan het hoofd van zulk -een bewonderenswaardig werk te zien. Dit alles waren fraaie en vleiend bekend gemaakte beloften, die men echter zeer weinig lust had te houden. Het was, in tegenoveritelling, een ontwerp, waaromtrent men eene diepe ftilzwijgendheid in acht nam, doch dat men zich genoegzaam verzekerd hield te zullen volvoeren. Dit zoo geheim oogmerk was van de Encijclopédie eene uitgebreide verzameling te maaken van alle dwaalingen, vaa alle valfche leerftellingen, van alle lasteringen, die, zedert de eerfte fchoolen der ongodisterij tot op dien tijd, tegen den Godsdienst uitgedagt hadden kunnen worden; maar te gelijk het vergif zoo wel te verbergen, dat het geheel ongevoelig in de harten der lezers zou F 5 in-  7$ EERSTE MIDDEL influipen, zonder dat zij het konden bemers ken. Om hunne ligtgeloovigheid te misleiden, moest 'er geene dwaaling gevonden worden, ten minften moest dezelve zeer zorgvuldig verborgen zijn, in die artikelen, waar men die zou kunnen voorzien of vermoeden. De Godsdienst moest fchijnen geè'erbiedigt en zelfs verdedigt te worden in zulke verhandelingen , die denzelven meer regtttreeks betroffen. Somtijds moest de tegenwerping wederlegd worden op eene wijze, die overtuigde dat men dezelve geheel wilde doen verdwijnen, terwijl men, onder den fchijn van die te beftrijden, dezelve nog gevaarlijker trachtte te maaken. Nog meer, de fchrijvers, die d'Alembert en Diderot in dezen ultgeftrekten arbeid behulpzaam moesten zijn, waren niet allen lieden , wier Godsdien. ftigheid yerdagt was. De oprechtheid van eenigen, van Mr. Jaucourt, bij voorbeeld, van dien geleerden, die alléén een verbaazend aantal artikelen van de Encijclopédie gefchreven heeft, was zoo wel bekend, dat zij voor eene befchutting fcheen te zullen (trekken tegen de hinderlaagen der list en trouwloosheid. Eindelijk maakte men ook nog bekend, dat de Godsdienitige onderwerpen verhandelt zouden worden door Godgeleerden, bekend door hunne kunde en door hunne rechtzinnigheid, > Dit alles kon zeer waar, en het werk zelf hier door nog te verradelijker zijn. 'Er bleef voor  DER. ZA AM GEZWORENEN, f* voor d?Alembert en Diderot een driedubbeld middel om het gantfche oogmerk der zamenfpanning te doen gelukken. Het eerfte was de konst om de dwaalingen van het ongeloof te doen vloeien in zulke artikelen, waar dezelve natuurlijk het minst verwagt wierden, in de afdeelingen der Gefchied- en Natuurkunde, zelfs in de Schei- en in de Aardrijkskunde, welken men zou vertrouwen met minder gevaar te kunnen doorloopen. Het tweede was de konst van herwijzingen (renvois); famd in, na e enige Godsdienftige waarheden ouder het oog van den lezer gebragt te hebben, hem tc doen opmerken dat hij andere lesfen omtrent deze waarheden moest zoeken, in artikelen van eenen geheel anderen aart. Somtijds zelfs kon de herwijzing alléén ter befchimping dienen. Daar toe was het genoeg onder het Gudsdienftig verhandeld artikel te itellen; Zie het artikel Vooroordeel, of wel, zie Bijgelonf\ sic Dm&m zucht. Zoo echter de Suphistifehe herwiuer vreesde dat deze list niet toereikende was*, kon hij de verhandt^ingen van een" eerlijken opfteller vervalfchen; bij kon op hetzelfde onderwerp zijn eigen nrtikel bijvoegen, cn onder fchijn van het te onderftcunen hetzelve kragteloos maaken, In £6d woord, de fluiër der ongodisterij moest doorfchijnend zijn om dezelve meer merkbaar te maaken, en duister.  EERSTE MIDDEL ter genoeg om eene verfchooning of eene vernedering voortekomen. Deze konst was in het bijzonder die van den Sophistifchen vos, d'Alembert. Diderot, meer fioutmoedig, was fomtijds geheel overgeleverd aan de wanzinnigheid zijner ongodisterij, maar wanneer de bedaarde overweging weder kwam, moesten zijne artikelen nader overzien worden, en hij moest als dan zelf eenige nauwere bepaalingen, welke in fchijn ten voordeele van den Godsdienst waren, eenige van die eerbiedige woorden, die echter de geheele godloosheid in haar be? flaan lieten, daar bijvoegen. Zoo hij deze voorzorg verzuimde, belastte d'Alembert, als algemeen overziener, zich met dezelve.: De eerfte deelen der uitgebreide verzameling moesten vooral met voorzigtigheid behandeld worden, om de geestelijkheid en allen, die de zaamverbondenen menfchen vol vooröordeelen noemden, niet in het harnas te jaagen. Naar maate men voorderde, moest men ftoütmoediger worden; en zoo de omftandigheden nog niet ver-, oorloofden alles te zeggen, wat men wel lust had te zeggen, had men een toevlugt tot bijvoegfels, tot nieuwe uitgaven in vreemde landen, tot het werk minder kostbaar om hetzelve meer algemeen te maaken, en tot het vergif verkrijgbaar te maaken zelfs voor de minyermogendfte lezers. De  O ER 2 AAMGEZ WO.RENEN. 73 De Encijclopédie moest, door de aanbevelingen en loftuitingen der aanhangelingen, in alle boekerijen geplaatst worden, en van tijd tot tijd moest de geleerde wereld de Anti-Christelijke wereld worden. Het ontwerp kon niet beter beraamd zijn voor het oogmerk der eedverwanten; en het zou moeilijk geweest zijn hetzelve getrouwer uittevoeren. Wij zijn aan den lezer de bewijzen der zaak en die van.het. oogmerk verfchuldigd. Om de eerfte te vinden behoeft men flechts het oog te flaan op verfcheiden artikelen dezer uitgebreide verzameling, flechts te vergelijken alles wat men het nauwkeurigfte vindt omtrent de voornaamfte Hellingen van het Christendom, of zelfs van den natuurlijken Godsdienst; deze artikelen te vergelijken, zegge ik , met die, naar welke onze zamenzweerers zorg droegen den lezer te wijzen. Men zal 'er het beftaan van God en de onftoflijkheid der . ziel ten naasten bij zoo verhandeld zien, als zij door een' Godsdierfftig' Wijsgeer behooren verhandelt te worden; maar de lezer, dien d'Alembert en Diderot zorgen om vervolgens naar de artikelen Bewijsreden en Misleiding te wijzen, zal ook vervolgens dit geheele leerftelfel zien vervallen. Dat fteifel, hetwelk in die plaatfen heerscht, waar d'Alembert en Diderot zorgen het aanteprijzen, is juist dat van den ' Scep-  f-Ar 'Eerste middel Scepticist of wel van den Spinofist, Van den Fatah'st en van den Materialist (*). Deze & Men zie het artikel GoJ fcj de Éncijclopedie, in den druk van Geneve; men zal 'er zeer gezonde begrippen en de regtBreekfcbe, natuurkundige en bovennatuurkundige bewijzen van Eijn beftaan vinden. Het zou te plomp geweest zijn in djergeMfc artikel eenige twijfelingen of de minfte neigingen voor het Atli'ïs. me, Spimfisme of Epicurisme te doen blijken; maar bij het einde van het artikel wordt de lezer gewezen naar dat van Bewijsreden en W.t verdwijnt al het kragtige, dat men in de natuurkundig en bovennatuurkundige bewijzen voor het beftaan van een' God gevonden had. Daar beweert men dat alle regtftreekfche bewijs, redenen het denUeeld yan een' onéincigen yerSnderflellen, en Jet at denkbeeld niet zeer duidelijk is, noch voor de natuurkundigen, noch voor de bovennatuurkundigen (Art. Bewijsrede^; >t geen wet een enkel woord al het vertrouwen omver werpt, dat de ezer zou kunnen ftellen in de: aangevoerde bewijzen voor het fceflaan van God. vindt men ook nog gqed te zeggen dat een enkel mfect, in het oog van den Wijsgeer, heter het befiaan ven een' God bewijst dun alle bovennatuurkundige redeneeringen Obid;; .maar te gelijk zorgt men ook weder naar een ander ani tel te wijzen, dat van Misleiding, en ftf ziet men ^ M**M moet vaglen yan op eene ftellige wijze te yerzeierèn, f-& misUdinS *"M UzkUe zou kunnen yormen • dat deze yoordbrenging yan bezielde ligclmamen door de misleidt 2$ onderving fchijnt gekaft u ^ ^ M.slcdmg); en deze voorgewende ondervinding is juist die uit ^deAlhtrstenbenuiten, * Co* Z^ J ^2 Sin om menfchen en dieren te fcheppen. Voorgenomen door ^egeestruke vindingen van deze herwijzingen, na&dert d , St^*^ EpkUH- ^ N eene zal Z ^ of laatfle kan wme„. „ „„ ^ ^  OER.ZAAMGEZWORENEN 75 Deze list ontihapte de opmerkzaamheid niet der ichrijvers voor den Godsdienst (*> Vol- tai- (*) Zie Ia Religion vengée, Gauchat; Bergier, Lettres Helviennes. oneindig, zal de plaats der Godheid vervangen (DiBionn. en art. Encyclopedie; ; in het andere zal de ondcclbaare [lof (Tatomè) God zijn. Zij zal de eerfte oorzaak zijn van alles, welke alles en door welke alles is, daadelijk, wezenlijk door haar zelve, alleen onveranderlijk (art. Epicurisme); en de lezer zal, in plaats van den God van het Evangelium, niet anders te kiezen hebben dan tusfchen den God van Spinofa en dien van Epicurus. Dezelfde listen, wanneer het de ziel betreft. Wanneer de Sophisten derzelver béftaan verhandelen, weigeren zij niet alle de gewoone bewijzen voor haare onftiiBijkneia en oi.fterflijkheid onder liet oog van den lezer te brengen; zij zorgen zelfs elders nog te zeggen dat men de ziel niet ftoflijk kan verönderftellen of het dier tot de hoedanigheid van werktuig vernederen . zonder gevaar te loopen om den mensch tot een van zelf bewegend geflel (ua automate) te maaken (art. Beest). Zij voegen 'er bij dat, zoo de bepaaling der bewegingen van den mensch, of zijne bewegingen zelf, voordkwamen van iets ftoflijks, dat afzonderlijk van de ziel was, 'er dan goed noch kwaad, billijkheid noch onbillijkheid, verpligting noch recht zoude zijn (art. Natuurlijk recht); maar ook, om deze gantfche aangelegenheid te doen verdwijnen, zeggen zij elders: Wat raakt het of de ftof denkt of niet? wat doet dit aan de rechtveerdigheid of onrechtveerdigheid en aan alle de waarheden der ftaatkundige of Godsdienftige ftelfels ? (art. Locke) En de lezer, in zijne hoedanigheid van denker, geen bewijzen meer vindende voor een onftoflijk wezen, weet niet meer of hij zich geheel ftoflijk moet gelooven. Om hem echter uit deze onzekerheid te helpen, zeggen zij wederom elders dat het levende en het bezielde niet dan een natuurlijk eigendom der jlof zijn (art. Dier); en op dat hij zich niet vernederd achte van  [?6 .EERSTE MIDDEL taire, van zijnen kant, nam op zich om de Èn=< cijclope'die over de daar tegen ingebragte bezwaa- ren van aan de' planten en dieren ta gelijken, leeren zij hem over deze gelijkenis niet te bloozen; zij zeggen hem dat het- eenigjle onderfcheid, welk tusfchen zekere gewas/en en. tusfchen dieren als ■wij zijn beftaat, is dat zij flaapen en dat wij waaken, dat wij dieren zijn, die gevoelen, en dat zij dieren zijn, die niet gevoelen (art. Encijclop. en Dier); en de lezer, deze yerfchillende artikelen ter goeder trouw doorloopende, zal zich ongevoelig tot het volmaaktfte Materialisme gebragt zien. Dezelfde listen en dezelfde konstgreepen omtrent de vrijheid. Wanneer zij onmiddelijk daarvan moeten handelen, laaten zij hunne fchrijvers duidelijk zeggen: „Weg met de vrijheid, de „ geheele menschlijke natuur ü) omgekeerd, en daar is geen fpoor „ van orde meer in de zamenlevingDe vergeldingen zijn „ befpotlijk, de beftraffingen onrechtveerdig.... De verwoesting der Vrijheid vernietigt, met haar, alle orde, alle goede in„ richtingen, en wettigt alle gedrochtelijke fchanddaaden.... s, Een zoo gevaarlijk leeiftdfcl moet niet door de fchoolen onder„ zogr, maar door.de overheden geftraft worden", &c. „O „ vrijheid", roepen zij zelf uit, „ 6 vrijheid, gefehenk des he„ mels! Vrijheid van handelen en denken! gij alleen kunt <*rootc liinSen docn g^ooren worden" (art. Gezag en voorreden); maar 'op eene andere plaats is deze vrijheid van doen en denken niet :;nders dan eene magt, aïe niet uitgeöefent kan worden, die niet door 'daadelijkc uitoefening kan gekend worden (art. Toevallig). Nog elders zegt Diderot, onder fchijn van de vrijheid te willen handhaven',, dat de geheele aanëenfchakeling van oorzaaken en „ uitwerkfelen, door de Wijsgeeren verzonnen om zich een ver„ tegenwoordigend denkbeeld van de zamenftelling der wereld te maaken, geen meerdere wezenlijkheid heeft dan de Tritons en ,, Naïaden" (art. Klaarblijkhcid); maai d'Alembert en Diderot komen tot dezen grooten fchakel te rug, en d'Alembert zegt dat, hoewel dezelve dikwils onnafpeurlijk1, hij echter niet minder we. , zo-  DER. ZAAMGEZ WORENEN, 77 reh te w.reeken, en deed dit door deze Godsdienstige fchrijvers voorteftellen als vijanden van den (taat, als kwalijk gezinde burgers. (.*) Dit waren zijne gewoone wapenen; men had flechts zijne O Lett. 18 a d'AIemb. zenlijk is 5 dat hij alles in de natuur zamenbindt, dat alle gtbeurenisfen van hem afhangen, even gelijk de raderen van een uurwerk, in hunne beweegingen, allen van elkander afhangen • dat van het eerfte oogeublik van ons beftaan wij 'in geenerlei wijze riteester onzer bewegingen zijn; dat, indien 'er duizend werdden. te gelijk leftonden, even als deze,- en door dezelfde -wetten be* flierd, alles voljlrekt in dezelven eender zou toegaan; dat de menfchen, uit kragt dezer wetten, in dezelfde oogentlikken dezelfde diaden zouden verrichten, in ieder dezer werelden (art. Toevallig); en dan weet men hoe harsfer.fchimmig alle vrijheid is, van welke de mensch op deze wereld g.not kan hebben, en die hij niet daadelijk kan uiiöefenen. Dideror. komt ook tot dezen ühakel te rug, die, artikel Klaarblijk'.ijkheid, niet wezenlijker was dan de Tritons en Naïaden, om zeer breedvoerig te bewijzen dat deszelfs beftaan niet betwist kan worden, noch in de natuurlijke, noch in de zedelijke wereld (art. Noodlottigheid), en dan ziet men nogmaals irt' hoeverre men geloof moet hechten aan deze vrijheid, zonder welke 'er goed noch kwaad, yeryligting noch recht zoudt zijn. Deze voorbeelden, bij welken het niet moeilijk zou zijn nog eenigen te voegen, zullen genoeg zijn o'm te doen zien in hoeverre het plan, na;r he.twelk déze Encijclopédie ingericht was beantwoordt,, aan het denkbeeld, dat ik van- dit werk gegeven heb; en boe zeer derzelver fchrijvers z!ch beïeverd hebben om de grondftellingen van het Atheïsme, Matérialisme en Fatalisme te verfpreiden, en van alle die' dwaalingen, welke het meest ftrijiSg waren met dien Godsdienst, voor weikeu zij zorgden zoo veel achting te betuigen^ : . • , - „..;-■ G  ?S £ E R t T É M 1 D 3 K £, zijne verftandhouding, met de fchrijvers der Encijclopédie zelf, behoeven te onderzoeken, om te zien of de oogmerken, die men hem toefchreef, van grond ontbloot waren. Honderd mijlen van Parijs, en ver van de hinderpaalen, die d'Alembert in den weg waren, wilde Voltaire wel zien dat zijne oogmerken door meer regtftreekfche aanvallen bekender wierden: hij hield niet van zekere gemeenzame bepaalingen van d'Alembert * en verweet hem inzonderheid die, welke hij gemaakt had bij het artikel van Baijle ; d'Alembert antwoordde hem: „ Gij vaït mij op het lijf over het artikel van „ Bayle. ïk heb immers niet gezegd: geluk„ kig zoo hij den Godsdienst en de zeden meer „ geëerbiedigd had; mijne uitdrukking is veel „ zediger geweest. Maar wie weet ook niet dat, „ in hef vervloekt land, waarin wij fchrijven ^ „ diergelijke uitdrukkingen de ftijl der Notarism jen zijn, en dat zij flechts ten geleibrief flrekn ken voor waarheden, die men elders wil vestigen» „ Niemand ter wereld is 'er mede bedrogen (*). In den tijd dat Voltaire zoo bezig was met de arcikelen, die hij aan d'Alemben voor de Encijclopédie toezond, niet kunnende verbergen hoezeer hij liever wensehte dat men meer regtftreeks ter zaak ging, dat men alle die infchiklijkheid, welke men nog voor den Godsdienst bs* O Lett. de d'Akmb. 10 Oftob. 176^  DER ZilAMOEZWOREKEfT, ff betoonde, ter zijde ftelde, fchreef hij: „ Het „ geen men mij zegt omtrent de artikelen van „ de godgeleerdheid en van de bovennatuurkun„ de fluit mij het hart: Het is wel wreed het te* w ge fideel te fchrijyen van het geen men denkt (♦)." D'Alembert, meer behendig, gevoelde hoe noodzaaklijk deze infchiklijkheid was om niet voor een' zot gehouden te worden zelfs door hun, die hij wilde bekeeren, dat wil zeggen van welken hij zoo veel afvalligen wenschte te maaken. Hij voorzag den tijd, waarin hij zou kunnen antwoorden: „ Het menschlijk geflacht zou thans „ zoo verlicht niet zijn, indien men de voorzorg „ of het geluk niet gehad had om hetzelve flechts „ bij trappen te verlichten Cf.." Wanneer Voltaire, onder den naam van eenen Priester van Laufanne, artikelen zond, die wat al te vrijmoedig waren, zorgde d'Alembert nogmaals hem te antwoorden: „ Met erkentenis „ zullen wij alles, wat van dezelfde hand komt, „ ontvangen. Wij vraagen flechts verlof aan „ uwen ketter om een fluweelen pootje te maa„ ken, op die plaatfen, waar hij den klauw te „ veel vertoont: men moet agterwaards gaan n om te beter te fpringen (§)■" Om te gelijk te bewijzen dat hij deze konst, van agterwaards te (*) Lett. du 9 Ocïob. '755. (t) Lett. du 16 Juill. 1762. CS) Lett. du ai Juill. 1757. C a  fto". s e r: s' t e m r d et e t te gaan om te beter te fpringen y nimmer Vergat, antwoordt hij op de verwijcingen, die Vol" taire hem deed omtrent het artikel Hel'. „ Voor* „ zeker hebben wij flegte artikelen van Godge„ leerdheid en van bovennatuurkunde maar » met Godgeleerde beoordeelaars (cenfeurs) en „ een privilegie, daag ik u uit om- dezelve bert ter te maaken. 'Er zijn andere artikelen, di& „ minder in 't oog loopent waarin alles- vergoedt „ wordt C*>" En hoe zou men eindelijk aan het juist erf beflist' oogmerk der Encijclopédisten kunnen twijfelen, wanneer mén Voltaire d'Alembert ziet vermaanen, om van den tijd gebruik te maaken dat de hooge magten, met andere zaaken bezig, minder oplettend zouden zijn op de voordgangen der ongodisterij , wanneer men hem nadruklijk ziet fchrijven: „ Geduurende den oorlog tus„ fchen het Parlement en de Bisfchoppen zullen de Wijsgeeren fchoon fpel hebben. Gtj zult den w tijd hebben om de Encijclopédie opteyullen met „ waarheden, die men vóór twintig jaar niet 8> zou hebben durven zeggen (f)-" Alle deze listen en alle deze bezorgdheid van Voltaire doen zich zeer ligt begrijpen, wanneer men weet in hoeverre hij het goed gevolg xij.ner zamenzweering afhanglijk ftelde van de EnCO lh\d. Cf) Lett. k d'Alèmbi du 13 Nov. 1756»  OER ZAAMGEZWORENEM. S , Encijclopédie. „ ik ftel zeer veel belang in een „ goed tooneelftuk," fchreef hij aan Damilaville, m maar nog liever zou ik een goed Wijsgeerig: „ boek zien, dat den eerloozen voor altoos ver* » delgde. Ik /lel al mijne hoop op de Encijclo ■ „Pédie (*>" Wat lezer zou, na zulke eene uitdruklijke bekentenis, nog aarfelen om deze bondige verzameling aantemerken, als inzonderheid voorbefchikt tot een tuighuis voor alle de Sophistifche wapenen tegen den Godsdienst ? Diderot, die altoos vrijer te werk ging, zelfs in het fpannen fijner ftrikken , verborg niet hoe zeer het hem verdroot zich zoo dikwils genoodzaakt te zien om listen te gebruiken. Hij ontveinsde niet hoe gaarne hij zijne grondftellingen met minder omzigtïgheid in de Encijclopédie had willen inlasfen; en het was gemaklijk te zien wat hij door zijne grondftellingen verllond, wanneer hij zeide „ dat de geheele eeuw van „ Lodewijk den XIV niet meer dan twee mannen „ had opgeleverd, die waardig waren aan de „ Encijclopédie te arbeiden." Deze twee mannen waren Perrault en Boindin. Van den eerften weet men niet waarom hij zulks waardig was; de tweede had een meer verlicht oordeel. Boindin, die in 1670 gebooren was, Itierf met zulk een' openbaaren blaam van Atheïsme, dat men weigerde hem met de gewoorje Christelijke P'eg- (*) Lett. a Damil. du 23 Mai 1764. G3  «2 BERST* M I D D è t pïegtigheden te begraven; deze zelfde naam van Atheïst had hem de deuren gefloten der Franfche Academie, en dit waren zijne rechten op. de Encijclopédie, indien hij geleefd had. Zoodanig was dan het oogmerk van dit werk; zoodanig was de bedoeling van deszelfs vereenigde fchrijvers. Volgens hunne eigen bekentenis was het wezenlijk inzigt niet om daarin alles zamentevoegen, wat het tot de fchatkanier der wetenfchappen zou hebben kunnen maaken, maar wel om alle die gewaande waarheden daarin te verzamelen, dat wil zeggen alle die godloosheden, die men niet zou hebben durven zeggen, toen de hoogde magt waakzaam was op haare eigen belangen en op die van den Godsdienst; om alle deze godloosheden te doen doorgaan onder het masker en den geleibrief &ev huigchelaarij, om met weêrzin eenige Godsdienftige waarheden te zeggen, óm het tegendeel te fchrijven van het geen men dagt omtrent het Christendom, en om de gelegenheid waarteneemen om alles te fchrijven , wat men daar tegen dagt. Ondanks alle deze listen verzetteden zich die lieden, welken voor dert Godsdienst ieverden, met kragt tegen de Encijclopédie; de Dauphin, vooral, voer hevig uit tegen dezelve , en verkreeg, voor een'tijd, het verbod van dit werk. De fchrijvers gevoelden hier over een doodelijk verdriet; dAlembert, moedeloos, fcheen 'er geheel van te willen afzien. Voltaire, die beter dan  SER. ZA.AMGEZWOR.ENBN. ; 3 dan iemand het gewigt gevoelde van dit eerfte middel der zaamverbondenen, herwekte hunnen snoed. Wel verre van zelf moedeloos te worden, fchreef en zond hij onophoudelijk nieuwe artikelen. Hij verhief inzonderheid de eer der ftandvastigheid in zulk eene fchoone ondernee» fflaing: hij betoogde aan d'Alembert en Diderot, dat de ichande der tegenkantingen op hunne vervolgers zou terugkeeren hij drong, hij bezwoer hen, in den naam der vriendfchap, in dien der Wijsbegeerte, het verdriet te overwinnen, en zich in dezen fchoonen loopbaan toch Sliet te laaten ontmoedigen (f). De Encijclope'die was eindelijk voltooid: zij verfcheen onder het zegel eener openbaare privilegie; en deze eerfte zegepraal beloofde aan de zaamgezworenen het goed gevolg van alles, Wat zij tegen den Godsdienst zouden onderneemen. Om nog beter te oordeelen over het oogmerk, dat in deze verbaazende verzameling heerschte, behoort men onderricht te zijn omtrent de keus, die d'Alembert en Diderot deeden van hunne medewerkers, inzonderheid wat het Godsdienftige betrof. De eerfte hunner Godgeleerden was É.aijnal. De Jefuïten, die zijne neigingen tot on- (*) Zie fes lettres, années 1755 & 175S. (t) Zie fes lett. du 5 Sept. 1752 $t du 13 Nov. 1755, vcor» 43 du 8 Janvier 1757 G 4  EER S I i, M I 1) ï E l ongodisterij ontdekt hadden, verjoegen hem uiÈ hun genootfchap. Dit .was zijne beste aanbeveling bij d'Alembert. Men weet hoe Zeer deze doldriftige het vonnis zijner voormaalige mede. broeders en de keus der Encijclopëdisten gebillijkt heeft, door zijne afichuwelijke v.ertoogen tegen den Godsdienst j doch het geen men niet weet en dat men echter behoort te weeten, ïs de anecdote, die Rayna! van de lijst der medefchrijvers der Encijclopédie deed uitfchrappen., en zijne gefchiedenis samenbindt, met die van een' tweeden Godgeleerden, die, zonder een ongodist te zijn, zich in.het begiu door de Wijsgeerige genoctfchappen had laaten medefleepen. Deze was- de Abt Yvon, een ongemeen bo. vennatuurkundige, maar een zeer goed en oprecht man, die dikwjls van, alles ontbrak, en die, voor zoo verre hij meende zulks eerlijk te kunnen doen, door zijne pen onderhoud zogt jn zijne behoefte. Met het beste,.vertrouwen ter wereld had hij de verdediging van den Als. de Prades gefchrevem Ik weet het van hem zelf: ik heb hem een'. Godgeleerden hooren uit De ongerijmdheid dezer voddenkraamers belette echter niet dat zij zeer nuttig waren voor de zaamgezworenen. Hunne verzameling vormde een geheel en befpoedigde de uitgave der deelen. Voltaire, d'Alembert en Diderot haastten zich van hunnen kant om lings en rechts in ieder deel dat geene te voegen, wat tot het groot oogmerk moest dienen. Eindelijk was het werk voltooid; de trompetten en dagbladen der partij vervulden het heelal met deszelfs roem. De letterkundige wereld wierd hier door misleid} ieder moest eene Encijclopédie hebben. 'Er kwamen uitgaven van allerlei vorm en prijs. Onder voorwendfel van te verbeteren wierd men ltoutmoediger. In het oogenblik dat de omwenteling der ongodisterij ten naasten bij volledig was, verfcheen de Encijclopédie bij wijze van onderwerpen. Toen men dezelve begon moest men nog eenige omzigtigheid gebruiken omtrent het Godsdienftig gedeelte. Een man van zeer groote verdienden, Mr. Bergier, Kanonnik van Parijs, meende zich met deze zaak te moeten bemoeien en zich over te moeten geven aan de dringende aanzoeken, welken men (*) De text van Diderot, omtrent de gebreken der Encijclopédie , is veel uitgebreider; deuzelven niet in banden hebbende, heb ijc het geene ik hier aanvoer genomen uit zijn artikel Diclionnaiie des hommes illustres par Feller, nouvel'e édiiion.  90 EERSTE MIDDEL, ett%. bij hem deed , uit vrees dat de wetenfchap van den Godsdienst zelf niet in dit werk door deszelfs grootfte vijanden mogt verhandeld worden. Het geen gemaklijk te voorzien was gebeurde! Het werk van dezen geleerden, zoo bekend door zijne uitmuntende fchriften tegen Rousfeau, Voltaire en andere ongodisten van dien tijd, ftrekte niet dan ten geleibrief aan deze nieuwe verzameling, Regelmaatige Encijclopédie genaamd. Toen deze begonnen was, was de Franfche omwenteling op het punt van uittebarften. Weldra gevoelden de mindere ongodisten van dien tijd, die zich met dit werk belast hadden, dat zij de omzigtigheid, welke hunne voorgangers omtrent den Godsdienst gebruikten, niet meer nodig hadden. Welken lof men ook aan het werk van Mr. Bergier verfchuldigd is, de nieuwe Encijclopédie werd niettemin, en met nog grooter recht dan de eerfte, de fchatkamer van valfche leerftellingen en van anti-godsdienflige begrippen. De Sophisten van dat tijdvak volvoerden in dezelve de ontwerpen en oogmerken van Voltaire en d'Alembert, betreklijk dit eerfte middel der Anti-Christelijke zamenzweering. VIJF-  ja VIJFDE HOOFDSTUK. Tweede middel der Zaamgezworenen. Uitroejing der Jefutten, huigchelaarij van d'Alembert en Voltaire had over alle beletfelen gezegepraald. Zij hadden de vijanden der Encijclopédie zóó wél ais barbaarfche en onrechtzinnige vijanden van alle wetenfchappen weeten voorteftellen ; zij hadden bij opvolging in de Ministers d'Argenfon, Choifeul en Malesherbes zulke magtige befchermers gevonden, dat alle tegenftreevingen van den Dauphin, van de geestelijkheid en van de Godsdienstige] fchrijvers niet konden verhinderen, dat deze fchatkamer van alle godloosheden voordaan wierd aangemerkt als een zeer nuttig werk. Zij was in zeker opzigt het fondament geworden van alle openbaare en bijzondere Boekerijen, zoo in Frankrijk als in alle vreemde landen. Zij was overal het boek, dat over alle onderwerpen geraadpleegd wierd. Zij was nog meer bijzonder het boek , uit welk ieder eenvoudig lezer, onder voorwendfel van zich te onderrichten, zonder het te bemerken, het vergif van het ongeloof kon inzuigen, en waarin ieder Sophist en ongodist wapenen fegen den Godsdienst kon vin-  £4 TWEEDE MIDDEL DER ZAAMGEZWOREKfEN. Vinden. De zaamgezworenen juigchten zich to? ovër dit eerfte middel. Zij ontveinsden zich niet dat 'er mannen beftonden, wier iever,,kunde", aanzien én ïhagt dé zamenzweering nog zouden kunnen doen mislukken. De kerk had haare verdedigers in het ligchaam der Bisfchoppen en in de geestelijkheid van de tweede orde. Zij had daarenboven een groot aantal geestelijke ligchaamen, die de ongewijde geestelijkheid konden aanmerken als hulptroepen, altoos gereed om zich met hun te verëenigen voor de zaak van het Christendom. Alvoorens te zeggen hoe de eedverwanten het aanlegden om de kerk van alle . haare verdedigers te berooven* moet ik eerst 1'preeken van een ontwerp, dat Frederik vormde om haar te verwoesten, en waar uit wij het befluit zullen zien gebooren worden om te beginnen met de uitroejing der Jefuïten, om vervolgens te komen tot die der andere geestelijke ordens, die der Bisfehoppen en die des gantfchen Priesterdoms. . In het jaar 1743 was Voltaire belast met eene geheime onderhandeling bij den Koning van Pruisfen. Onder de brieven , die hij in dien tijd ujt Berlijn fchreef, beftaat'er één, geadresfeerd aan den Minister Amelot en vervat in deze bewoordingen: „ In het laatfte onderhoud, „ dat ik met zijne Pruisfifche Majefteit had, „ fprak ik hero van een gedrukt ftuk, dat vóór „ omtrent zes weeken in Holland in omloop » was,  ÜITROEjrNG DER JE S UITEN; 93 ^ was, in hetwelke men middelen voorftelde t om het Keizerrijk te bevredigen, door, ter „ gunst van den Keizer en van de Koningin „ van Hongarijen, de kerklijke Vorstendommen s, te ontwijen en tot wereldlijke te maaken. Ik „ zeide hem dat ik het goed gevolg van een dier„ gelijk ontwerp van harten wenschte; dat dit „ zoude zijn den Keizer te geven dat des Keizers „ is; dat de kerk niets voegde dan God en de „ Vorsten te aanbidden; dat de Benedictijnen niet „ ingefteld waren om fouvereinen te zijn, en dat „ dit gevoelen, waarin ik altoos was geweest, mij „ veele vijanden gemaakt had onder de geestelijk„ heid. Hij bekende mij dat hij het was, die dit „ ontwerp had doen drukken, en gaf m j te ver* liaan dat het hem niet ongevallig zou zijn in de „ uitkeeringen, die de Priesters, zeide hij, vol„ gens confcientie aan de Koningen verfchuldigi „ zijn, tedeelen, en dat hij gaarne uit de kerklijke M goederen Berlijn zou verfraaien. Het is ze„ ker dat hij dit oogmerk wil bereiken en den „ vrede niet zal befehikken, zonder diergelijke „ voordeden te genieten. Het ftaat aan uwe „ wijsheid om met dit geheim oogmerk, dat hij „ niemand dan mij heeft aanvertrouwd, voor„ deel te doen (*)." In den tijd dat dezen brief gefchreven was, was het hof van Lodewijk de XV opgepropt van C*> Corresp. gener. lett. du 8 Oei. 1743, H  ffc TWEEDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN . van Ministers, die omtrent den Godsdienst evea zoo dagten als Voltaire en Frederik, Zij had» den in hunne nabijheid geene kerklijke Keurvorsten om uit te pionderen; maar zij zagen een groot aantal geestelijken, wier gezamenlijke bezittingen gewigtige lommen konden opbrengen. Deze Ministers begrepen dat, zoo het ontwerp van Frederik voor als nog niet volvoerd kon worden , het echter niet onmogelijk ware om daar uit in het vervolg voordeel voor Frankrijk te trekken. De Marquis d'Argenfon, Raadsheer van Staat en Minister der buitenlandfche zaaken, was een der voornaamfte befchermers van Voltaire: hij vatte het eerst het voorneemen op om de kerk te pionderen, en ontwierp het plan, volgens welk de geestelijken moesten uitgeroeid worden. De uitvoering van dit plan moest langzaam in zijn werk gaan, uit vrees van de gemoederen aftefchrikken: in het begin moest men niet vernietigen dan de minst talrijke ordens. Van tijd tot tijd moest men de aanvaarding van den geestelijken ftand moeilijker maaken, door de aanneeming niet eerder te veroorloven dan op die jaaren, op welken men gewoonlijk tot eene andere levenswijze genegen is. De goederen dqr vernietigde kloosters moesten aanvanglijk hefteed worden tot werken van barmhartigheid, of zelfs bij de Bisdommen gevoegd worden; nraar de tijd moest ook komen dat men, wanneer  OITROEJI NG DER JE SUlT ENi $j fleer alle geestelijke orders afgefchaft zouden zijn, de rechten desIConings, als groot Leenheer moest doen gelden, en dat men bij zijne inkomften alles zou voegen wat hen had toebehoord, en zelfs alles wat men intusfchen bij de Bisdommen gevoegd had. De Ministers in Frankrijk * zeide een opmerkend Prelaat, veranderen wei dikwils; maar de ontwerpen blijven, en rijpen zich tot aan het oogenblik, gunftig voor de uitvoering. Dat geene, welk Mr. d'Argenfon gevormd had, tot vernietiging der geestelijke ordens, was opgefteld vóór 1745. Het was veertig jaaren daarna nog berustende onder den eerden Minister Maurepas. Ik weet dit van een? Benedictijner geestelijken, Bevis genaamd, een' uitmuntend' ge. leerden, voor wien Mr. de Maurepas zoo veel achting had * dat hij hem zogt te beweegen ont zijne orde te verhaten en een wereldlijk ambt aanteneemen. De Benedictijner verwierp dezen voorflag. Om hem tot denzelven overtehaalen zeide de Minister hem dat hij vroeg of laat daartoe zou moeten befluiten; en om hem daarvan te overtuigen gaf hij hem het plan te lezen van Mr, d'Argenfon', dat men reeds zedert lang volgde en dat welhaast volvoerd moest zijn. Een bewijs dat de geldzucht niet alléén dit plan ontworpen had is, dat hij niet alleen de rijke ordens vernietigde , maar ook alle de geenen, die, niets bezittende, ook door hunne verH a uiê,  $6 TWEEDE MIDDEL DER ZAAMCEZWORBctlN. nietiging niéts ten besten lieten om te kunncü rooven. Dit ontwerp uittevoeren of hetzelve openbaas te maaken vóór dat de Sophisten der Encijclopédie de gemoederen tot de medewerking daarvan voorbereid hadden, zou hetzelve aan te groote hinderpaalen blootgefteld hebben. Het werd dus geduurende eenige jaaren in de bw reaux van Verfailles bedolven. Intusfchen beguniiigde de befchermende Ministers onder de hand de voordgangen van het ongeloof: van den eenen kant fcheenen zij de Wijsgeeren te vervolgen, en van den anderen bemoedigden zij dezelven. Zij veroorloofden Voltaire niet in Parijs te komen, en hij was geheel verbaasd een bejluit van den Koning te ontvangen, hetwelk hem zijn penfiöen, dat zedert twaalf jaaren opgeheven was geweest, hergaf (*). De eerfte geheimfchrijvers en Ministers leenden hem hunnen naam en hun zegel tot zijne briefwisiëling met alle de ongodisten van Parijs, en tot zijne Anti-godsdienilige aanflagen, van welken zij al de geheimen wisten (f). Het is dit gedeelte der Anti-Christelijke zamenzweering, waarvan Condorcet zelf de handelingen befchrijft, wanneer hij zegt: „ Dikwils vergold een gou.« „ vernement met de eene hand de Wijsgeeren 3 „ ter* (*) Lett. a Dam. du 9 Janv. 17Ö2. CU Lett. a Marraontcl, 13 Aout 1760,  VJTROEJING DER JESUÏTEN. $J t, terwijl het met de andere hunne belasteraars „betaalde; het verbande hen, en ftelde 'er „ eer in dat het lot hen op deszelfs grondgebied „ had doen gebooren worden; ftrafte hen over „ hunne begrippen, en zoude zich gefcbaamd , hebben verdagt te zijn van aiet in dezelve „ te deelen (*)." Deze trouwlooze verftandhouding der Ministers van den Aller-Christelijkften Koning met de Anti-Christelijke zamenzweerers verhaastten de voordgangen der fecte. Eindelijk geloofde de allergodlooste en de allerwillekeurigfie dezer Ministers den tijd diir te zijn om den beflisfenden flag tot vernietiging der geestelijke ordens te kunnen toebrengen. Deze Minister was de Hertog de Choifeul. Van alle de befchermers der ongodisten was hij, geduurende den tijd zijner magt, de geen, op wien Voltaire het meest rekende. Ook fchreef Voltaire aan d'Alembert: „ Vrees in ft geheel niet dat de Her„ tog de Choifeul u hinderlijk zal zijn, ik her„ haal het u, ik bedrieg u niet: hij zal 'er „ zich eene verdienfte uit maaken, u van nut te » zijn Ct> Wij zijn een weinig ontfteld geweest „ wegens zekeren plotslingen fchrik," fchreef hij aan Marmontel, „ nimmer was eenige vrees „ minder gegrond; Mr. de Hertog de Choifeul m en (*) Esquisfe d'un tablean hist. par Condoreet, 9 époque, £j0 Lett. (58, an 1760. H3  P* TWEEDE MIDDEL DEK ZAAMGEZWOREKEN. » en Mad. de Pompadour kennen de denkwijze » van den oom en van de nigt.-.men kan ons „ alles zonder gevaar- toezenden." Zoodanig was, eindelijk, het vertrouwen, dat hij ftelde inde befcherming, die deze Hertog den So. Phisten tegen de Sorbonne en de kerk verleende, Tr ri ,n,/i,ne Vervoeri«g "Mept. Leve het Franfche Ministerie! Levevinzonderheid Mr. de Hertog de Choifeul Dit vertrouwen van het opperhoofd der zamenzweerers kon niemand beter-verdiend-hebben ; Choifeul had het plan van den Graaf d'Argenion hervat,- de Ministers meenden in hetzelve een bron van rijkdommen voor den Staat- te zien; verfcheiden echter waren nog ver af'van door de uitroejing der monniken die :.Van den Godsdienst te zoeken; zij geloofden zelfs dat men die allen niet kon misfen. Zij zonderden aanvanglijk de Jefuïten van de verbanning uit Dezen waren het juist met welken Choifeul wilde beginnen. Zijn oogmerk was zelfs bekend door eene anecdote, die reeds bij de JeMten herhaald wierd. Ik heb het onder hun hóorer» vernaaien, dat op zekeren dag Choifeul in ge. fprek zijnde met drie Ambasfadeurs, een van dezen zeide dat, indien hij eenige magt had , hij alle geestelijke ordens sou vernietigen, uitgezonderd die der Jefuïten , om dat dezen ten min* «9 Lett. i Mannontel, du i3 Aout ,T6o, s Deeemb. 17*7,  UITROEIING DER JESUÏTEN. rainften nog nuttig waren voor het onderwijs. „ En „ indien het ooit in mijne magt ftaat," hernam Choifeul, „ zal ik niet anders uitroeien dan de f, Jefuïten, om dat, wanneer hun onderwijs ver» nietigd is, alle andere geestelijke ordens van „ zelve zullen vallen." Deze Maatkunde was listig. Het is zeer zeker, dat ïn Frankrijk een ligchaam te vernietigen, hetwelk alle'e'n belast was met het grootfte gedeelte der collegiën, was in hetzelfde oogenblik de bron uittedroogen van dat onderwijs, hetwelk aan de verfchillenda geestelijke ordens hunne meeste onderhoorigen befchikte. In weêrwil der uitzondering van den Raad wanhoopte Choifeul niet om zijn oogmerk te bereiken. De Jefuïten werden gepolst; men vond hen volftrekt niet genegen om medetewerken tot de uitroejing der geestelijke ordens, maar om, in tegendeel, alle de rechten der kerk te doen gelden , en om die te handhaaven met al den invloed, dien zij op de publieke denkwijze zouden kunnen maaken, het zij door hunne redenen, het zij door hunne fchriften. Het viel Choifeul toen niet moeilijk den Raad te doen begrijpen dat, indien men aan den Staat de inkomften wilde bezorgen, die hem uit de geestelijke bezittingen moésten geworden, men met de Jefuïten moest beginnen. Ik plaast echter deze auecdote hier niet anders dan als dezelve van de Jefuïten hebbende, H 4 CA  100 TWEEDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN. en als door de gevolgen waarfchijnlijk genoeg geworden, om niet door den gefchiedfchrijver te worden veronachtzaamt. Mijn oogmerk is voor het overige niet om hier te onderzoeken of deze geestelijken het lot, dat hun getroffen heeft, al of niet verdienden, maar alleen om de hand aantewijzen, die zich verborg, en de mannen, die, volgens de uitdrukking van d'Alembert, het bevel gegeven hadden tot de vernietiging dezer Sociëteit. Is het waar dat deze uitroejing der Jefuïten door de zamenzweerers ontworpen en aangedrongen is, en door hun is befchouwd als een der groote :middelen om de verdelging van het Christendom te bevoorderen? Dit is liet alleen wat de gefehiedfchrijver met betrekking tot deze Anti-Christelijke zamenzweering moet zoeken te fïaaven. Ten dien einde moet men zien welke de beftemming der Jefuïten was ; boe zeer het denkbeeld, dat men toen van hun had, in het algemeen ftrekte om hen bij de zaamgezworenen haatlijk te maaken. Men moet vooral de zamenzweerers zelf hooren omtrent het aandeel dat zij hadden, en het belang dat zij Helden in de vernietiging dezer Sociëteit. De Jefuïten waren een ligchaam van twintig duizend geestelijken , verfpreid in alle Catholieke landen ; zij waren inzonderheid gewijd aan het onderwijs der jeugd. Zij bemoeiden zich ook met de beliiering der gewetens en met de pre-  ÜITROEJING DER JESUÏTEN. 191 prediking; door eene bijzondere gelofte verbonden zij zich om het zendelingfchap waartenemen overal waar de Pausfen hen zonden om het Evangelium te prediken. Zorgvuldig tot de ftudie der letteren gevormd, hadden zij een groot aantal fchrijvers opgeleverd, en inzonderheid Godgeleerden, welken zich toelegden om de verfchiU lende dwaalingen, die zich tegen de kerk verhieven, te beftrijden. In deze laatfte tijden hadden zij, vooriü in Frankrijk, tot vijanden de Janfenisten en de zich noemende Wijsgeeren. Hun iever yoor de Catholieke Kerk was zoo bekend en zoo werkzaam, dat de Koning van Pruisfen hen de lijfwachten van den Paus noemde (*> De geestelijke vergadering, beitaande uit vijftig Prelaaten, Franfche Cardinaalen, Aardsbisfchoppen of Bisfchoppen, door Lodewijk den XV geraadpleegd omtrent het punt van de vernietiging dezer Sociëteit, antwoordde uitdruklijk: „ De Jefuïten zijn zeer nuttig voor onze Bisdom„ men, voor de prediking, voor de beftiering „ der gewetens, om het geloof door de zendin„ gen en vergaderingen, die zij met onze goed„ keuring en onder ons gezag doen en houden, „ te vestigen, te beveiligen en te vernieuwen. „ Om deze reden, Sire J denken wij' dat door hen „ het onderwijs te verbieden, men een aanmerk* w lijk nadeel aan onze Bisdommen zou toebren- » gen» (*) 154 Lett du R..i de Piu'.fe a Voltaire 1767. H5  ïea TWEEDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN» i, gen, en dat, wat het onderwijs der jeugd be> „ treft, hun gemis bezwaarlijk zou kunnen ver„ goed worden, vooral in de Heden der Provinw tién, waar geene hoogefchoolen zijn C*>" Zie daar het denkbeeld, dat men in st gemeen9 onder de Catholieken, van deze geestelijken had. Zie daar ook het geene de gefchiedenis niet moet verzwijgen, om te doen begrijpen dat hunne vernietiging natuurlijk in het plan der Anti-Christelijke zamenzweerers moest opgefloten zijn. Zij werd in der tijd toegefchreven aan de Janfenisten; en het is zeker dat de Janfenisten zich zeer ieverig toonden om hier in te flaagen. Maar de Hertog de Choifeul en die beruchte ligtekooi,, de Marquifinne de Pompadour, die toen in Frankrijk heerschte, onder den naam en in den fchijn van Lodewijk den XV, beminden de Janfenisten even zoo wekiig als de Jefuïten. De Hertog en de Marquiün hadden alle de geheimen der zaamgezworen Sophisten , enkel daar door,dat zij die van Voltaire hadden (+;. En Voltaire, zoo als hij zelf zich -Uitdrukt, wenschte dat men ieder'' Je/uit in het diepst der zee wierp met eenen Jan/ènist aan zij. pen hals De Janfenisten waren dus niet dan de doggen of (*) Avis des évêques, au ij6u ■ Ct) Lett. de Voltaire a Marmontel, du 23 Aoüt 1760, (S) Lett. a Chabanon.  UITROEIING DER JESUtTEN. IOj of de troep jagthonden, die door Choifeul, PcmT padour en de Wijsgeeren op de Jefuïten aangekhitst wierden. Maar welk belang noopte toch Choifeul en Pompadour zoo fterk, en welkt? hand beftierde hen? De Minister was een van die menfchen, wier gantfche gedrag de grootfte ongodisterij aan den dag legde. De lïgtekooi had zich te wreeken over den Jefuït de Sacij, die haar de Sacrementen weigerde, zoo zij niet, door het Hof te verlaaten, haar openhaar fchandelijk leven met Lodewijk den XV verbeterde. De een en de andere waren, volgens de brieven van Voltaire, altoos de grootfte befchermers der nieuwe Sophisten geweest, de Minister inzonderheid begunftigde alle hunne geheimen, voor zoo verre de omftandigheden het aan zijne ftaatkunde veroorloofden (*> En zie hier wat, met betrekking tot de Jefuïten, het geheim der zamenaweerers was. Men moet hen ook hier Hechts den een' na den ander' hooren, om de diepte daar van te doorgronden. Laat ons eerst zien wat d'Alembert aan Voltaire fchreef, in het voorgevoel zijner zegepraal op de Jefuïten, en der groote voordeden, welke de zamenzweering uit hunnen val moest trekken. n Verdelg den eerloozen, herhaalt gij mij on„ ophoudelijk, (dat ml zeggen verdelg den Chris. », te/ijken Godsdienst.) Wel, mijn God! laat hij „ zich, (*) Lett. de Voltaite k Msrmomelj dn 13 Ao$t 1760.  $©4 TWEEDE MIDDEL DER. ZAAMGEZWORENEN. w zich zeiven nederploftèn. Hij helt meer naar zijnen ondergang dan gij wel meent. Weet gij , wat Astruc zegt? Het zijn de Janfenisten niet, „ die de Jefuïten dooden; het is de Encijclopé„ die, mordieu! het is de Encijclopédie. 'Er „ kan wel iets van aan zijn, want dje vlegel van „ een Astruc is even als Pagquin; hij fpreekt ,, fömtijds gejonde taaj. Ik voor mij befchouw 9, thans alles in eene roozenkieur; ik zie de » Janfenisten in het aangaande jaar hunnen eigen » dood derven, na nog dit jaar de Jefuïten door „ eenen geweldigen dood te hebben doen fnee» ven; de tolerantie zich vestigen, de Protestan- # ten ingeroepen, de Priesters gehuuwd, de biegfc * vernietigd, gn de dweeperij (of den eerloozen) » verdelgd, zonder dat men het bemerkt (♦).*„ Dit is dan, in de taal der zamenzweerers zelf, het wezenlijk aandeel, dat zij in de vernietiging der Jefuïten hebben. Dit is 'er de oorzaak van» dit is de hoop, die zij 'er uit trokken: zij bliezen den haat in en fpraken het doodvonnis uitj de Janfenisten, na de zaamgezworenen zoo wel gediend te hebben, moesten insgelijks fneeven; de Calvinisten zouden terugkomen en fneeven mede op hunne beurt; alles wat de Sophisten dweepzucht noemden, allen Christelijken Godsdienst moest verdelgd Worden,'er moest niets blijven dan de zamenzweerers en hunne aanhangers.. D'Alen> CO Lettre 100,  oiraoEjiNd der. jesuïten; i6g D'Alembert zag in het Parlement zelf niet dan verblinde leden, die, door de uitroejing der Jefuïten, zonder het te weeten, medewerkten tot de oogmerken der Wijsgeeren. Het is in dien zin dat hij aan Voltaire fchrijft: ,, De „ Jefuïten liggen agtet zedert zij met de Wijs„ begeerte in onmin zijn; zij zijn thans hand» „ gemeen met de leden van hef Parlement, die ,, begrijpen dat de Societiet van Jezus ftrijdig „ is met de menschlijke Sociëteit, terwijl de „ Sociëteit van haaren kant begrijpt dat de „ fchikkingen van het Parlement de fehikkin,, gen niet zijn van lieden van een gezond ver„ ftand; en de Wijsbegeerte zou oordcelen dat ,, de Sociëteit van Jezus en het Parlement bei*, „ den gelijk hebben (*)." Het is ook in dezen zin dat hij Voltaire meldt: „ De ontrui„ ming van het collegie van Lodewijk den 5, grooten (collegie der Jefuïten te Parijs) houdt „ ons meer bezig dan die van Martinique. Op „ mijne eer, dit is zeer ernftig, en de clasfen „ van het Parlement talmen 'er niet mede. Zij „ meenen den Godsdienst hier door te dienen, „ en zij dienen, zonder het te weeten, de rede. „ Zij zijn de fcherprechters der Wijsbegeerte, ti wier bevelen zij opvolgen zonder het te wee » ten (t>? Altoos vervuld van zijn ontwerp, komt hij, op het oogenblik dat hij de oogmerken (*) 88 Lttt. an 1761. (j) 100 Lett,  Ï0<5 TWEEDE, MIDDEL DER ZAAMGE2W0RENEN.- ken der' Encijclopédie gereed zag om voeren, openhartig uit omtrent de oorzaak zijlier wraakzucht; hij wendt zich, uit vrees dat zijn prooi hem mogt omfnappen,- zelfs tot dien God, aan wien hij niet gelooft, tii) fchrijft; I De Wijsbegeerte nadert veehigt yn het oogen„ blik dat zij zich zal gewroken zien van » de Jefuïten. Maar wie zal haar wreeken van „ andere dweepers? Laaten wij God bidden, » mijn waarde broeders' dat de rede dien zege M in onze dagen behaale (*)." De dag der zegepraal kwam, d'Alembert meldt dit als de zoo lang gewenschte gebeurenis: „Eindelijk," roept hij uit, „ den zesden t, der aanftaande maand zullen wij van het Je„ fuïtifche fchuim verlost zijn. Maar zal da „ rede zich daar beter en de eerlooze zich „ flegter door bevinden (f)?" De vernietiging van dien Christeiijken Godsdienst, in de taal der zamenzweerers altoos aangeduid door het verfchriklijk formulier, door het woord eerloozen, was dus altoos in verband met hunne oogmerken en met hunne blijdfchap wegens de üitroejing der Jefuïtens D'Alembert was zoo wel overtuigd van het gewigt zijner zegepraal op deze focieteit, dat hij, op zekeren tijd beducht zijnde wegens het geen men hem gezegd had van de gewaande (*) 100 Lett. CO 9? Lctr. 17-fjfc '  PITROETING DER JESUÏTEN. 10*f de erkentenis vart" Voltaire voor zijne oude meesters, zich haastte aan hem te fchrijven: „ Weet gij wat men mij gisteren zeide ? Dat „ gij medelijden met de Jefuïten begost te „ krijgen, en dat gij bijna genegen zoudt ,, zijn in hun voordeel te fchrijven, zoo het w mogelijk was lieden, die gij zoo befpotlijk „ gemaakt hebt, wederom belangrijk te n,aa. ,, ken. Geloof mij, geene menschlijke zwakheden ; „ laat het Janfenistifche fchuim ons van het „ Jefuïtifche fchuim ontdoen; en belet niet dat „deze twee fpinnen elkander verduiden Niets was minder gegrond dan deze onge-, rustheid omtrent de zwakheid van Voltaire. Hij maakte wel niet in 't geheim de verzoekfchriften der Advocaaten Generaal van het Parlement, gelijk d'Alembert befchu digd wierd gedaan te hebben voor Mr. de la Chalotais, de listigfte en fenijnigfte van alle de vijanden der Jefuïten ; maar hij werkte daarom niet minder kragtdaadig mede tot hunnen ondergang. Hij fchreef en verfpreidde fchriftelijke vertoogen tegen hun (f). Wanneer hij wist dat zij eenige voorftanders onder de grooten hadden, wendde hij alle poogingen aan om die tegen hun voorïnteneemen. Dus fchreef hij, bij voorbeeld, aan den Hertog de (F) Lett. du 25 Sept. 1762. (f) Lett. au Marq, d'Argens de Dirac, 26 Fev. 1761.  !08 TWEEDE MIDDEL DER ZAAMCEZWOBENEtC. deRichelieu; „ Men heeft mij gezegd, Mijnheer! ^ dat gij de Jefuïten te Bordeaux begunftigd „ hebt. Tracht toch de Jefuïten alle vertroii„ wen te beneemen CO.'4 Dus bloost hij ook niet den Koning van Pruisfen te verwijten, dat hij deze ongelukkige flagtöfTers der eedverwan, ten eene fchuilplaats had aangeboden (fiy Even zoo haatdraagend als d'Alembert, betoonde hij insgelijks op den beledigendflert tóón zijne blijdfchap, toen hij hunnen tegenfpoed vernam; en men ziet uit zijne brieven, met welke aanhangers hij deze blijdfchap deelde, wanneer hij aan den Marquis de Villevielle fchrijft: „• Ik „ verheug mij, met mijnen braaven Ridder, „ over de verdrijving der Jefuïten. De Japo„ neezen zijn begonnen met deze Loijolistifche h fchurken (ces fripons de Loijola) te verjaa» „ gen; de Chineezen hebben de Japoneezen „ naargevolgd; Frankrijk en Spanje volgen de » Chineezen naar. Dat men alle de monniken „ konde verdelgen, die niet beter zijn dan dit „ Loijolistifche fchuim. Indien men de Sorbonne w liet begaan, zou zij nog erger worden dan de „ Jefuïten. Wij zijn door monsters omringd. „ Men omhelst onzen waardigen Ridder en ver„ maant hem zijne hand voor de vijanden te ver. „ bergen (§;. Wel- CO Lett. du 27 Nov. 1761. (f) Lett, du ö Nov. J773» (D Lett. dn 2ö Avril 17(7.  UITROEIING DER JESUÏTEN. lOp Welke voorbeelden, die de Wijsgeer van Fer. neij hier aanhaalt! Dat van Japan, dat wil zeggen van den wreeden Taïkofama, die de Jelui', tifche zendelingen niet verjoeg of kruiügde, zonder te gelijk bet bloed van duizenden martelaaren in zijn Rijk te doen ftroomen, om 'er het Christendom uittedooven (*)! dat van China, zeker oneindig meer gematigd, maar waar nogthans iedere vervolging dezer zelfde zendelingen altoos voorafgegaan of gevolgd wierd door bet verbod van het Evangelium te prediken! Heeft een man, die zich op diergelijke voorbeelden beroept, niet klaarblijklijk dezelfde ontwerpen gevormd? Het is opmerklijk dat Voltaire hier het voorbeeld van Portugal of van den tiran Carvalho niet durft aanvoeren (f). De ware reden van de- (*) Zie rhist. dn japon par Charlevoia. Cf) Ik heb kundige lieden gekend, die meenden dat de, vervolging der Jefuitcn in Portugal niet buiten verband was met de Wijsgeerige zamenzweering; dat dezelve niet dan een proef was van bet geene men elders tegen hunzou ku nnen onderneemen. Dit zou kunnen zijn; de ftaatkunde en den invloed van Choifeul, zoo wel als liet caracler van Carvalho zijn genoeg bekend om dit denkbeeld niet geheel te verwerpen; maar ik heb geene bewijzen omtrent de geheime verftandhoucling dezer tivee Minjlters; en van een' andejen kant zijn de wreedheid en fioodheid van Carvalho in zulk een klaar daglicht gefield; hij heefc zoo veele, door het decreet van den 8 April 1771 orjfchuldig verwezene flagtöffers doen derven of in eene lange en wreele gevangenis opgeiloten gehouden, dat hij niemand dan zich zdven noI dig  I'IO TWEEDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEtf. deze ftilzwijgendheid is, dat Voltaire zich, met geheel Europa, genoodzaakt zag te bekennen, dat het gedrag van dezen Minister, omtrent de Malagn'da en omtrent de gewaande zamenzweering der Jefuïten in Portugal, eene overmaat van dwaasheid was, gevoegd bij eene overmaat van wreedheid <*j. Het is ook opmerklijk dat, toen de zaamgezworen Sophisten, en inzonderheid Damilaville, hun best deeden om den moord van Lodewijk den XV op rekening der Jefuïten te Hellen, Voltaire hun antwoordde: ,, Gij behoorde te be„ merken, mijne broeders! dat ik de Jefuïten „ niet gefpaard heb; maar ik zou de nakome,, lingfchap in hun voordeel inneemen, indien „ ik hen eene misdaad te last legde, van wel„ ke Europa en Damiens hen vrijgefproken „ heeft. — Ik zou flechts een verachtelijke „ echo der Janfenisten zijn, indien ik anders „ fprak ff)." Ondanks de weinige overeenkomst in de befchuldigingen, welken de Jefuïten opgelegd wierden, zond d'Alembert, verzekerd dat Voltaire niet minder flandvastig dan hij in dezen oor-i dig had tot alie de gruwelen en tirannie, waarvan de tijd van zijn Ministerie eene afgrijslijke aanëenfchakeling is. (Zie les- Mé' moirés & les Anecdotes de Mr. de Pombal; les discours fur l'ltitn tbire par le Comte d'Aibon, dfc.) > (*) Siècle de Louis XV, chap. 53. Cl) Lett. a Damilav. du 2 Mars 1763.  UITROEIING DER JESUÏTEN. 111 ocrlog was, hem zijne zoogenaamde gefchiedenis dezer geestelijken, een werk, over hetwelk men wederom zijne bfgM uWhuliltii *en moet hooren, om re /ion met wcike helfehe konstgrepen de huigchebarij het toelegde om hetzelve tot het groo$ oogmerk der zamenzweering te doen medewerken: „ Ik bïveel „dit boek in uwe bescherming,*'fchreef hij aan Voltaire, „ en ik geloof dat het iudedaad „nuttig kan zijn aar» de gemecne zaak, en~"\ „ dat het bijgeloof, met al tien eerbied, dien „ ik hetzelve fehijn te bewijzen, zich daar „niet best bij zal bevinden. Indien ik, zoo „ als gij, ver genoeg van Parijs was, om het „ gevoelige llokflagen te kunnen toebrengen, „ deed ik zulks voorzeker van gantfeher harte* „ van gantfeher ziele en met alle mijne krag„ ten, zoo als men beweert dar men God moet „ liefhebben. Maar ik ben flechts geplaatst om „ het kneukel/lagen te geven, en te gelijker tiid „ verfchooning te vraagen voor deze vrijheid, „ en mij dunkt dat ik mij'daar niet liegt van „ gekweten heb (*)." Het is niet enkel de laagheid van uitdrukkingen , die in deze briefwisfeling uitmunt, het is ook de behendigheid dier huigchelaarij en dier geveinsdheid, van welke onze zoogenaamde Wijsgeeren onder elkander belijdenis doen. InCO Lttt. du 3 Janv. 176$. I 2  118 TWEEDE MIDDEL DER ZAAMGEZWOREWEtë. Indedaad, zoo de listigftc, zwartfte en laf har» tigfte konstgrepen de voornaamfïe verëischtea der zaamgezworenen zijn, zal de gefchiedenis niet geraaklijk daarvan haatelijker voorbeelden en treffender bekentenisfen vinden. Wat Frederik betreft, deze gedroeg zich, geduurende dezen Anti-Jefuïtifchen oorlog, op eene wijze, welke niet dan door hem zelf gefchetst kan worden. Hij zag in de Jefuïten de lijfwachten yan het Hof yan Rome. Als de helbaardiers van den Godsdienst verfoeide hij hen, jujgchte haare vernietiging toe, en voegde zich , tegen hun , bij de zegepraal der zamenzweerers: maar hij zag in deze Sociëteit ook een ligchaam, dat zeer nuttig en zelfs nodig voor zijne Staaten was, en als zoodanigen befchermde hij hen nog eenige jaaren, en wederftond de aanhoudingen van Voltaire en van het gaintfche Wijsgeerendom. Men zou zelfs vermoeden dat hij. hen beminde, dat hij hen openlijk achtte, wanneer men hem Voltaire hoort antwoorden: „ Voor mij, ik iou „ mij ten onrechte beklaagen over Ganganelli, „ hij laat mij mijne waarde Jefuïten, die men „ overal vervolgt. Ik zal 'er de kostbaare „ zaadkorrels van bewaaren, om zulken te voordien, die mogten verkiezen deze zeldzaame ,, plant aantekweeken (*>" Frederik verwaar- dig- (•) Lett. du 7 Juill. 1770. .  UITROEIING DER JESÜÏTEW. IIJ «iigde Voltaire zelfs om in de grootfte bijzonderheden te treden, als ware het om den tegenftand, dien hij aan zijn verlangen en aan de herhaalde aanzoeken der zaamgezworenen bood, te rechtveerdigen. „ Ik heb," antwoordde hij, „ zoo ketterachtig en ongeloovig ik „ ben, deze goede en kwaade Orde befchermd." Zie hier de rede: *9 Men vindt in onze ftreeken volftrekt geene „ geleerde Catholieken, uitgezonderd de Jefuïw «n. Wij hadden niemand, die bekwaam was „ de fchoolen te houden. Wij hadden noch ff Vaders van het Oratorium, noch Pia'risten. „ Men moest dus de Jefuiten behouden, of „ alle fchoolen ten gronde laaten gaan. De w Orde moest dus blijven beftaan, om nieuwe w belijders te verfchaffen, naar maate die kwa„ men te ontbreeken, en de aanneeming der« n'zeiven kon de onkosten goedmaaken. Het„ was, daarenboven, in de Hoogefchool der „ Jefuïten dat de Godgeleerden, die voor de 99 Parochiën beftemd waren, zich vormden. m Zoo de Orde afgefchaft ware geweest, zou „ de Hoogefchool niet meer beftaan, en men „ zou verpligt geweest zijn de Silefiërs naar „ Bohemen te zenden om te ftudeeren, dat ftrij» dig geweest ware met de fondamenteele grond» i ftellingen van het gouvernement Dus <*) Lett. du 18 Kov. 1577.. 13  f.H f IVfiEDE MIDDKL DER, ZAAMGEZWORENEN. Dus. drukte Frederik. zich uit wanneer hij als Koning fprsfcvwanneer hij de flaatkundige redenen ■ van zijn gedrag meende'te kunnen bloot leggen; en- men ziet dat hij die, welken hem konden' bewegen om in dit opzigt van de oogmerken der■ .zaamverbondenen aftezien,, 2eer. wel wist uittekiezen. Maar, gelijk ik reeds' gezegd heb, 'er waren twee mannen in Frederik verëenigd. '£r was in hem de Koning, die zich verpligt achtte.de Jefuïten te befchermen, en de Sophist, die met Voltaire zamenfpande , de'ongodist, die zich verheugde over het verlies, dat de Godsdienst door de , vernietiging der Jefuïten -leed. In deze hoedanigheid van ongodist verklaarde Frederik zich vrijer aan de zaamgezworenen. Hij verblijdde, zoo wel als d'Alembert, zich van in de vernietiging der Jefuïten een .zeker voorteken te zien der: vernietiging van den gebeden Christelijken Godsdienst. Op eenen fpottenden toon fchreef hij toen: „ Welk eene „ rampfpoedige eeuw voor het Hof van Ro„mc! Men valt het openlijk aan in Polen; „ men verjaagt zijne lijfwachten uit Frankrijk en „ Portugal, en het laat zich aanzien dat men „ in Spanje hetzelfde zal doen. De Wijsgee„ren ondermijnen openlijk de fondamenten van „ den Apostolifchen Troon ; men befpot het „ toverboek van tien zwarten konftenaar; men „werpt den infteller der fedte met llijk; men n pre-  UITR0EJIN6 DER JESÜÏTEN. U£ m predikt de tolerantie, alles is verlooren ; 'er „ is een wonderwerk nodig om de kerk te red„ den. Zij is met eene verfchriklijke beroerd„ heid geflagen; en gij (Voltaire , gij zult den „ troost hebben van haar te begraaven en haar „ graflchrift te maaken, even als gij eertijds „ voor de Sorbonne deedt <*)." Wanneer het geen Frederik voorzag in Spanje gebeurd was', kon hij zijne blijdfchap niet wederhouden. Hij fchreef wederom aan Voltaire: „ Zie daar echter een nieuw voordeel dat wij „ in Spanje behaald hebben ; de Jefuren zijn „ uit het. Rijk verjaagd. Daarenboven hebben „ de Hoven van Verfailles, Weenen en Ma„ drid de affchaffing van een groot aantal kloos„ ters van den. Paus gevraagd. Men zegt dat „ de Heilige Vader genoodzaakt zal zijn, hoe„ wel woedende, hen dit toeteftaan. Wreede „ omwenteling! Wat heeft de eeuw, die op. tj de onze zal volgen, niet té -verwagten! De w bijl is aan den wortel - des i booms gelegd; „ van den eenen kant ver-zstten-de Wijsgeeren „ zich tegen de dwaalingen Van een geëerbic„ digd bijgeloof; van den anderen kant noodB zaaken de onmaatige geldverfpiUingen de „ Vorsten om zich meester te maaken van „de goederen dier celbewoonersde voor„ ftanders en bazu-inblaazers der dweepzucht. * Dit (*) 154 Lm. an ijöf. u  llé TWEEDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN. m Dit gebouw zal door de ondermijning vaa » deszelfs fondamenten inftorten, en de Natiën „ zullen in hunne jaarboeken aantekenen , dat ,, Voltaire de bewerker was der omwenteling, „ die in de agttiende eeuw in het menschlijk „ vernuft voorviel (*)." Langen tijd beftreden door de verfcheidenheid dezer gevoelens, als Sophist en als Koning, ftemde Frederik echter nog niet in de herhaalde aanzoeken der zaamgezworenen. Die van d'Alembert inzonderheid waren dringend en aanhoudend. Men kan niet beter oordeelen over het belang, dat hij in het goed gevolg daarvan ftelde, dan door het geene hij zelf deswegens zegt. ,, Mijn achtingwaardige Pa„ triarch!" fchrijft hij aan Voltafre, „ befchul,, dig mij niet van de goede zaak niet te die„ nen ; mogelijk bewijst niemand haar meerder „ dienst dan ik: weet gij waar ik thans aan ,, werk? Om het Jejuïtifche fchuim, van het* „ welk uw oude discipel zeer veel lust be* toont ontflagen te zijn, uit hoofde der ver„ rade rijen en trouwloosheden, die hij mij „ zelf gezegd heeft, geduurende den laatften H oorlog van hun ondervonden te hebben, uit „ Silefiën te doen verjaagen. Ik fchrijf geene „ brieven naar Berlijn, waarïn ik niet herhaal „ dat de Franfche Wijsgeeren verwonderd, zijn » dat (*) lm. Au 5 Mai ij6j.  UITROEJING DER JESTJlTEN. II? i, dat de Koning der Wijsgeeren, de verklaarde „ befchermer der Wijsbegeerte, zoo lang aarfeit m om de Koningen van Frankrijk en Portugal „ naartevolgen. Deze brieven zijn den Ko* ninS» die» geüjk gij weet, zeer gevoelig is " omtrent bet geen de waare geloovigeu van » hem denken, voorgeleezen; en dit zaad zal , ongetwijfeld goede vruchten voordbrengen, n door de medewerking der Goddelijke genade * „ die, gelijk de fchrift zeer wel zegt, het hart der Koningen draait als een' weerhaan (*)." Het grieft mij alle deze vuige fchertferijen natefchrijven, met welken d'Alembert de affchuwelijkheid zijner aanflagen en de koelbloe. digheid zijner geheime vervolgingen verzelt, tegen eene Sociëteit, wier eenigfte misdaad, ten zijnen opzigte, was, niet even als hij te denken omtrent den Godsdienst. Ik befpaar mijnen lezeren dus nog veele andere uitdrukkingen van dezen aart, of zelfs nog veel onbetaamlijker; maar men moet ten minften deze gewaande groote mannen fomtijds in hun nagtgewaad (déshabillé) zien, en hoe klein en verachtelijk zij met al hunnen hoogmoed zijn, wanneer zij zich in hunne waare gedaante vertoonen. Voor het overige deeden deze herhaalde aanzoeken bij Frederik veel laater uitwerking, dan (*) Lett. de d'AIemb. ïi Volt. du 29 Decemb. 1763, 15  «l8 TWEEDE MIDDEL DER ZAAMGEZWOREHZNo dan d'Alembert wel gewenscht had, dewijl Frederik vijftien jaaren daarna zijne waarde Jefuïten nog behield. Deze uitdrukking van zijnen kant, en, toen hij zich eindelijk door de listen der zamenzweerers liet overhaalen, zijne ftilzwijgendheid omtrent de verraderijen dezer geestelijken, bewijzen genoeg'dat het d'Alembert niet meerder kostte zich te gronden op de lasteringen en gewaande getuigenisfen van anderen, dan zelf hun tè belasteren. Want, gelijk hij elders zegt, Frederik was geen man om de reden van klagten, die hij tegen hnn konde hebben, in zijn Knninglijk hart ie befalten (*;>, zoo als de Koning van Spanje gedaan had, wiens gedrag in' dezen zelfs de zaamgezworenen zoo laakbaar fcheen (f). Hoe het zij, het was de zamenzweerers niet genoeg zoo veele Koningen tot de uitroejing der Jefuïten bewogen te hebben, het gefchreeuw in htmne clubs was onophoudelijk om van Rome de volkomen vernietiging dezer Sociëteit te verkrijgen. Men ziet het uit het belang, welk Voltaire in een werk fielde, dat enkel deze vernietiging ten onderwerp had. Zij wierd verkregen. Frankrijk bemerkte den flag, dien aan het publick onderwijs was toegebragt. Zonder te willen ichijnen terug te keeren, hielden £J0 Lett. du 24' Juill. 1767. • Cf) Lett. de d'AIemb. a Vólt. du 4 Mai 1767.  WITROETIMG DER JESUÏTEN. IJ9 den eenige vermogende lieden zich bezig met de zorg om denzelven te herfteLfen door eene nieuwe Sociëteit, die enkel ingericht zou zijn voor het onderwijs der jeugd, en in welke vooral de voormaalige Jefuïten, als meer geoefend in dit gedeelte van het algemeen belang, zouden toegelaaten worden. Op de eeerfte tijding hier van ontrustte d'Alembert zich op nieuw, hij meende de Jefuïten verrezen te zien; Hij fchreef en herfchreeef aan Voltaire, en gaf hem nogmaals zijn voorfchrift, naar hetwelk hij tegen dit plan moest werken. Hij wilde vooral dat men volharde bij het gevaar, dat daar uit zou ontllaan voor den Staat, voor den Koning, en voor den Hertog d'Aiguillon, onder wiens Ministerie de vernietiging dezer Sociëteit voltooid was. Dit was niet alles , men moest ook aandringen op de -zwaarigheid om de jeugd onder ha opzigt van een genootfehap van Priesters, hoe ook genaamd,, te ftsllen, en men moest die allen doen voorkomen als UI, tramontainèn (*) in grortdftellingen en als flegte burgers. Bettrand d'Alembert eindigde met in Zijne taal tegen Voltaire llaton te zeggen, dat deze cast an jen een bedekt vuur verëisclilen, en een poot zoo i behendig als die van Raton; en dat hij hier op zijne waarde poolen zeer- teder iüschte. Even zoo ongerust als d'Alembert, (*) Over-A'pifclie of Italijinfche Paus^e/jriilen.  1» TWEEDE MIDDEL DER ZAAMOEZWOREKEN. zet Voltaire zich aan het werk en vraagt nieil» «te narichten. Hij bepeinst welken draai men aan deze zaak zou kunnen geven; hij vindt dezelve te ernstig om ze onder de belagchlijke te (tellen. D'Alembert dringt op nieuw bij hem aan (*> Terwijl Voltaire te Ferneij tegen het ontwerp fchrijft, handelen de zaamgezworenen in Parijs en aan het Hof. De Ministers zijn op nieuw gewonnen en het plan is verworpen; de jeugd blijft zonder meesters , en Voltaire kan op nieuw aan d'Alembert fchrijven: „ Ik weet niet, mijn waarde „ vriend! wat mij zal overkomen, maar laat „ ons vast het genoegen fmaaken van de JefuiV „ ten te hebben zien verjaagen (f)." Dit genoegen werd nogmaals geftoord door valfche tijdingen; en d'Alembert verontrustte zich andermaal. „ Men verzekert," fchreef hij aan Voltaire-, „ dat het Jefuïtifche fchuim „ in Portugal zal herfteld worden, uitgezon„ derd de kleeding. Die nieuwe Koningin „ fchijnt mij eene bijgeloovige majefteit te zijn. „ Zoo de Koning van Spanje komt te fterven, „ fïa ik 'er niet voor in dat dit Rijk Portugal „ niet naarvolge. Het is gedaan met de rede „ indien het vijandelijk leger dezen veldjlag » fin* (§;»" Om (*) Zie vootal leurs lett. du 26 Fev. 5 Mars & 42 Mars 1774* Cf) Lett. du af Avril 1771, CD Lett. du 23 Juin 1777»  t/ITROEJING DER JESÜÏTEN, Jaf Om te bewijzen hoe nauw de vernietiging der Jefuïten de zaamgezworenen aan het hart lag, hoe zeer zij de uitroejing dezer Sociëteit befchouwden als wezenlijk in verband met hun ontwerp om den Christelijken Godsdienst te verdelgen, en in hoe verre zij een gedeelte hunner aanflagen uitmaakte, had ik beloofd mij te houden aan de bekentenisfen en archiven der zamenzweerers, zelf. Ik |aat hier veele brieven agter, die nog bij de aangehaalde bewijzen zouden kunnen gevoegd worden ; ik laat zelfs dien hier uit, in welken men, vijftien jaaren na de vernietiging der Jefuïren in Frank, rijk, Voltaire zich nog ziet vleien hen, door bemiddeling van liet Hof van Petersburg, uit China te doen verjaagen, en dat alleen om dat die Jefuïten , die de Keizer van China de goedheid had van in Pekin toeielaaten, meer be. keerers dan wiskundigen waren (*). Indien de Sophisten minder belang hadden gefield in, en minder vlijt aangewend tot de vernietiging dezer Sociëteit, zou ik minder op dit onderwerp hebben aangehouden. Thans meen ik te moeten opmerken dat deze geheele oorlog van vernietiging, door het Wijsgeerendom aan de Jefuïten verklaard, voordkwam uit valfche en voor den Godsdienst beledigende begrippen. De zaamgezworen Sophisten hielden zich overtuigd dac (*) Lett. du 8 Deceuib. ijfé.  laa TWEEDE MIDDEL DEK ZAAMGEZWORENEN. dat de Christelijke kerk het werk yan menfchen was, en het grootfte gedeelte geloofde dat men, door haar de onderfteuning'der Jefuïten te ontneemen, haar bederf verhaastte, haare fonda* menten ondermijnde en haar de mogelijkheid van te blijven beftaan ontnam. Intusfchen had deze zelfde kerk meer dan veertien eeuwen vóór de Jeluïten beftaan. De hel kon, na hunne vernietiging, haare poorten tegen dezelve opfparren: 'er was niettemin gefchreven dat zij dezelve niet zouden overweldigen. De magt en de kunstgrepen der Ministers in Frankrijk, die van eenen Choifeul en eene Pompadour, in verbond met Voltaire; in Spanje die van eenen Daranda, den openbaaien vriend van d'Alembert en alle ongodisten; in Portugal die van eenen Carvalho, den bioeddorftigen vervolger der oprechten , en die van zoo vee! andere Ministers, meer nog door ongodistifche dan door ftaatkundige belangen beheerscht, konden den Paus wel bedreigen met de fcheüringen der Rijken; deze bedreigingen konden Ganganelli het decreet wel ontrukken tot de geheele vernietiging dezer Sociëteit, zoo dierbaar aan andere Pausfen; maar deze Opperpriester wist echter, en alle Christenen weeten, dat het Evangelium zijn gezag niet heeft van de Jefuïten , maar dat het zijn gezag heeft van dien God, die en Jefuïten, en Sophisten, en Ministers, en zelfs Opperpriesters oordeelt. Deze So-  UITROEIING DER JESUÏTEN. I2J Sociëteit van twintig duizend geestelijken, door het gantfche Christendom verfpreid, en beftaande uit eene opvolging van mannen, allen gevormd tot het onderwijs der jeugd in alle menschlijke en Godsdienftige wetenfchappen, kon ongetwijfeld van groot nut voor de Kerk en voor den Staat zijn; maar de zamenzweerers zelf bemerkten wel fpoedig dat den Godsdienst nog andere hulp bijbleef; dat zij de Jefuïten te veel eer hadden bewezen met de kerk op hun, als op den hoekfteen, te vestigen. Zij moesten dus nog andere middelen zoeken om haar te verdel? gen. Dat, welk de zaamgezworenen met vernieuwden iever in het werk (lelden, was de vernietiging van alle geestelijke ordens. ZESDE HOOFDSTUK. Derde middel der Zaamgezworenen. Vernietiging yan alle geestelijke Ordens. De vijanden der monniken trachtten inzonderheid hen te doen befchouwen als ordens volltrekt nutloos voor de Kerk en vooral voor den Staat. Ik weet niet met welk recht Europa zich beklaagen kan over genootfchappen, aan welke het te danken heeft meer te zijn, dan het  124 DERDE MIDDEL DER ZAAJTGEZWORENËN» het was onder onze oude Gallen , Duitfchers en Britten, dat wil zeggen een werelddeel, dat geen twee derde gedeelten der bewoonde landen had, die het thans heeft, dat niet dan zeer middelmaatige fteden en weinig dorpen had , dewijl het minder tot hun onderhoud opleverde, - dewijl het grootendeels beftond uit bosfchen , moerasfen en dorre heiden. Ik weet niet hoe de Staat mannen als onnut kan befchouwen, die, buiten tegenfpraak, de beste bebouwers zijn geweest der door hunne ftichrers omploegde landen, en die daar door hunne landgenooten een groot gedeelte van hun onderhoud hebben verfchaft; mannen, die met erkentenis behoorden genoemd te worden door zulken, die, tot zelfden naam van hun vaderland, van hunne ftad, of van hun dorp, van hen moesten leeren en die zeker, zonder de monniken, niet zouden beftaan; mannen, eindelijk, zonder welken ons de gefchiedenis leert dat wij nog zouden zijn als onze vaders in de barbaarfche eeuwen waren, zonder te kunnen leezen. En in'dit ópzigt hebben zij, helaas! misfchien al te veel dienst bewezen. Zij hebben onze vaders leeren leezen, en wij hebben kwalijk leeren leezen. Zij hebben den tempel der Wijsheid geopend, en wij zijn flechts half daarin getreden, en in alle wetenfchappen is hij, die niets weet, de gevaarlijkfte niet; hij, die het meeste kwaad doet, is die, welke zeer weinig weet en waant alles te weeten. j}at  Vernietiging van alle geestelijke ordens. ' 125 Dat men hen, die men goedvindt domme monniken te noemen, onderzoeke, ik hou ftaan • de dat men hen ten minften zoo onderwezen zal vinden als het gemeen onder de leeken, zelfs als de zulken, die eene zorgvuldige opvoeding hebben genoten. Mijn getuigenis kan niet verdagt zijn, ik heb nimmer tot een der ordens, welke in dit verwijt begrepen zijn , behoord. Ik acht die aantijging voor alle geestelijken in 't gemeen zoo. onrechtveerdig, als het voor hen fchandelijk zou geweest zijn die te verdienen. Ik heb veelen dezer mannen gekend, welken men voor domkoppen hield} ik heb bevonden dat zij wisten liet geen zij behoorden te weeten, en dat, zoo zij de wijsheid der eeuw en die onzer Wijsgeeren niet bezaten, zij niet dan te gelukkiger waren, door zich te vergenoegen met de wetenfchappen van hunnen ftand. Ik heb, niet alleen bij de Benedictijnen, aan welken men nug eenig recht bewijst, maar ook bijna in alle andere geestelijke ordens , mannen gekend, die onderfcheiding verdienden door hunne kunde zoo wel als door hunne Godsvrucht, die zij in eene zeer groote maate bezaten. De onpartijdige gefchiedfchrijver moet zich, omtrent dit onderwerp, niet houden aan de opgepronkte getuigenisfen onzer hedendaagfche Sophisten; maar 'er is een ander, op welk de geheele geestelijkheid trotsch kan zijn, dat, naamlijk, van de gefchiedenis en de bewijzen hunner diensten , zelfs te K vin-  1SÓ . SER DE MIDDEL DER' ZAAMUEZWORENEW» vinden in de jaarboeken der ongodisten,. zaan»" gezworen tégen hun en . tegen den Godsdienst. De Jefuïten waren vernietigd,, doch de zaamverbondene Sophisten zagen dat het Christendom nog beftond, en zij zeiden onder elkander: 3er blijft ons nog overig de monniken uitteroeiën; zoo lang - die beftaan vleien wij ons vruchtloos te zullen zegepraalen. Dit ontwerp werd op nieuw fterk bepeinsd door Frederik. Een. brief van Voltaire, getekend den derden Maart 1767, gaf hem de gelegenheid hetzelve te ontwikkelen : „ Hercules ftreed tegen de Rooi, vers, en Bellerophon.tegen de Gedrochten," -fchreef de Sophist van Ferneij; „ ik wenschte „, wel Herculesfen en Bellerophons te zien, die „'het aardrijk van de Catholieke roovers en ge ■ „ drochten verlosten," Het antwoord van Frederik, getekend van den 24; der.zelfde maand, was vervat in deze bewoordingen : „ Het is „ niet door de wapenen dat de eerlooze kan ver„ delgt worden ; hij moet fneeven door den arm „ der waarheid en door de verleiding van het „belang. Zoo gij wilt dat ik dit denkbeeld „ ophelder, zie hier dan wat ik daar door ver„ fta. Ik heb opgemerkt, en anderen nevens „ mij., dat in die oorden, waar de meeste mon„ niken-k'oosters zijn, het volk het allerblindst „ aan. het bijgeloof gehecht is. Het is niet „ twijfelachtig dat, zoo men kan flaagen in de„ ze fehuilhoeken der dweepzucht uiteroeiën, „het  VERNIETIGING VAN. ALLE GEESTELIJKE ORDENS. 1 a> „ het volk onverfchilliger en laauwer zal wor„den omtrent voorwerpen, welke titans die „ hunner aanbidding zijn. Het zou, hier het „ geval zijn de kloosters uitteroeiën, ten minden „ hun getal te verminderen. Dit oogenblik' fs „ gekomen, dewijl het gouvernement van Erank„ rijk en dat van Oostenrijk diep in fchulden „ iïeeken, en dat zij reeds alle bronnen ujtge„put hebben om dezelven te betaalen, zonder * daarïn te hebben kunnen flaagen. vDe fcjSat« ten der riike, abtdijen en kloosters zijn aanlok„ kend. Wanneer men hen het nadeel onder 't „ oog brengt, dat de Cenobiten (*\ doen aan „ de bevolking hunner Staaten, ben evens de „ misbruiken van het groot aantal Cucullaii .„ die de Provintié'n overftroomen, en hen te „ gelijk de gemaklijkheid voorftelt van een ge„ deelte hunner fchulden aftedoen met de rijk- * dommen dezer genootfchappen, die geene op" „volgers hebben, geloof ik dat men hen zal „ overhaalen om deze hervorming te ondernee„ men5 en het is te voorzien dat, na eenige voor„ deelen hiervan genoten te hebben, hunne geld„ zucht het overige zal inzwelgen. „ leder gouvernement, dat tot deze affchaf„ fing zal beflui.ten, zal de vriend der Wijssee- „ ren f?) Kloosterbroeders der eerfte tijden. • (tJ Monnikskappen. K a  128 ' DERDE MIDDEL DI.R ZAAMGEZWOR'ENEri. A „ ren zijn, en de voorftander van alle boeken, „ die het volksbijgeloof en den valfchen iever» „ die zich tegen hun zal durven verzetten, zut„ len aanvallen. „ Zie daar een plan, dat ik onderwerp aan „ hét oordeel van den Patriarch van Ferneij; „het is aan hem, als Vader der geloovigeir, „ om hetzelve te regelen eri uittevoeren. „ De Patriarch zal' mij misfchien tegenwerpen „ wat met de Bisfch'oppen te doen;, ik antwoord „ hem dat het nog geen tijd is Om daarvan te „ fpreeften, dat men moet beginnen met hen „ uitteroeien, die den gloed der dweepzucht in „ het hart des volks aanblaazen. Wanneer het „ volk zal verkoeld zijn, zullen de Bisfehoppen „ kleine jongens worden , over welken de Souve* „ reinen bij vervolg van tijd naar goedvinden zul„ len befchikkcn." Dit ontwerp was te veel naar den fmaak van Voltaire, dan dat hij hetzelve niet zou- hebben weeten te' fchatten. Ook antwoordde hij den Koning van Pruisfen: „Uw plan, van in de „ monniken hef Christelijk bijgeloof aantevallen, - is dat van een groot' legerhoofd. Wanneer „. de monniken eenmaal verdelgd zijn', zal- de „ dwaaling aan eene algemeene verachting zijn „ blootgelteld. Men fchrijft in Frankrijk veel „ over deze ftof, de geheele wereld fpreekt 'er „ van ; maar men gelooft de zaak nog niet rijp „ genoeg. Men is niet ftoutmoedig genoeg in „ Frank-  VERNIETIGING VAN ALLE GEESTELIJKS ORDËNS. 12.* „Frankrijk; de vroomen hebben 'er nog ver„ trouwen (*).* Na het leezen dezer brieven behoeft men niet meer te vraagen waartoe voor de Catholieke kerk alle ,deze geestelijke ordens nuttig waren. Het is met dan te waar dat met den tijd bij verfcheiden van hun den eerden iever verkoelde ; maar zelfs in den ftaat van hun verval zag Frederik, die alle zijne ftaatkunde aanwendde om de oorzaaken optefpooren, die den voordgang zijner aanflagen tegen het Christendom vertraagden, nog de grootfte hinderpaalen in den iever, de voorbeelden en de lesfén dezer ordens; hij geloofde niet dat men het gebouw der kerk kop vernietigen alvoorens dit bolwerk ornjver geworpen was. Voltaire herkende aan dit denkbeeld een groot veldheer, die uitmuntte in de konst van oorlogen tegen het Christelijk bijgeloof, even als hij die betoond had in zijne langduurige oorlogen tegen Oostenrijk en Frankrijk. Deze ordens, befchuldigd van onkunde en werkloosheid , waren dan echter nog tot iets nuttig; zij waren een wezenlijk bolwerk tegen de ongodisterij. Frederik was daarvan zoo wel overtuigd, dat hij vijf maanden daarna op nieuw aandrong om dit bolwerk te verwoesten, alvoorens de Bisfehoppen en de ordens regtftreeks aantetasten, toen zelfs wanneer het ongeloof en de C) Lett. du 5 Avril 1767, K3  t?» " DERDE MIDDEÏ. DER ZAAMGEZWORENEN. de Wijsbegeerte de toegangen tot' den troon bezet hielden. Den 59 Juli]'i??3 fchreef Voltaire aan hem: 'i Wij hoopén in Frankrijk dat de Wijsbegeer„ te, die om den troon is, welhaast ojj denzehen , „ zal zijn. Maar het is flechts eene hoop. Zij „ is dikwils bedrieglijk. 'Er zijn zoo veel lie* den , die belang hebben in de dwaalingen en „ dwaasbeden te onderfteunen; 'er zijn zoo veele „ waardigheden en rijkdommen aan verknocht, „ dat het te vreezen is dat de huigchelaars de „ overhand zullen behouden. Heeft uw Duitsch„ land zelf uwe voornaamlTe kerkdijken niet „ tot Souvereinen gemaakt? Welke Keurvorst ,, of Bisfchop onder u, die [de partij der réde „ zou neemen, tegen eene fecle, welke hem „ vier of vijf milliöenen inkomften verfchaft?" Frederik wilde volftrekt den onmiddelijken aanval tegen de Bisfehoppen niet, maar ftemde altoos voor den oorlog tegen de geesteliike ordens; hij fchreef aan Voltaire: „ Alles wat gij mij van onze Duitfche Bis„ fchoppen zegt is maar al te waar. Het zijn „ zwijnen, die uit de tienden van Sion zijn vet „ gemest; maar gij weet ook dat in het Heilige „ Roomfche Rijk het oud gebruik, de gouden „ bul en andere foortgelijke oude zotheden de ge„ vestigde misbruiken doen eerbiedigen. Men ziet dezelven, men haalt de fchouders op, „ en de zaaken gaan hunnen gang. » Zoo  VERNIETIGING VAN ALLE GEESTELIJKE ORDENS. 13» Zoo men de dweepzucht wil vernietigen, 'moet men niet met de Bisfehoppen beginnen; „ maar indien men kan flaagen in het vermin„ deren der monniken, vooral der bedel-ordens, " zal het volk verkoelen. Dit, minder bijgeloo" vig, zal de hooge magten veroorloven met l'de Bisfehoppen te leven, zoo als liet belang „ van den Staat zal verëisfchen. Dit is de eenigI fte gang om te volgen. Door het gebouw van „ het onvernuft in fiiUe te ondermijnen , zal men " het noodzaaken van zelf inteftorten (*>" Ik heb gezegd dat de middelen der zaamgezworenen de bewijzen, die ik van het beftaan der zamenzweering en van haare oogmerken ge* geven heb, zouden vermeerderen; ik weet niet wat men zou moeten verftaan door de woorden Anti-Christelijke Zamenzweering, zoo de lezer dezelve niet ziet in de geheele onderlinge verftandhouding, van welke ik met nauwkeurigheid zelfs de uitdrukkingen verzamel. Wat is eene zamenzweering, zoo men die niet befpeurt in dien gang, die gevolgd moest worden om tn jlilte het gebouw te ondermijnen van dien Godsdienst, welken men goedvindt bij herhaaling aanteduiden onder de naamen van Christelijk bijgeloof, dweepzucht en onvernuft, om daar door bij vervolg het bederf te berokkenen der eerfte Opperpriesters, om de volken ongevoelig loste- ruk- (*) Lett. du 13 Aout 1775- K4  T3* TERDE MlDDEL DER ZAAMGEZWORENEN*. rukken van alle verkleefdheid aan het Evangeüum ? Wat js een zamenzweering, zoo men dezelve niet ontdekt in alle die geheime beraadflagingen, die de afgelegenheid der plaatfen niet belette onophoudelijk en geregeld van Ferneij te Berlijn , en van Berlijn over Ferneij te Parijs te doen aankomen ? En wat lezer zoti kortzigtig genoeg zijn om de taal dezer beraadslagingen niet te verdaan en derzei ver onderwerpen niet te begrijpen;. om nog te verönderflellen dat door de vestiging der rede de zamenzweerers niet anders veritonden dan de verdelging van het gantfche Christendom? Is het zelf niet te bewonderen, dat de eedverwanten zich reeds zoo duidelijk uitdrukten omtrent de oogmerken hunner aanflagen, en omtrent de middelen, die zij onder elkander beraamden, om dezelven uittevoeren? Voor het overige had Voltaire gelijk van aan Frederik te antwoorden dat men zich in Frankrijk druk bezig hield met de uitroejing der geestelijken. Zedert de vernietiging der Jefuïten wierd dit plan kragtdaadig voordgezet door mannen in het Ministerie, die den zaamgezworenen toegedaan waren. Men begon met den tijd der klooster-gelofte tot op het eenè'ntwintigde jaar te verfchuiven; de Ministers hadden dien zelfs op het vijfëntwintigfte willen bepaalen Dit was zoo veel als te zeggen dat onder honderd jonge lieden, tot dezen ftand geroepen, nauw-  VERNIETIGING VAN ALLE GEESTELIJKE ORDENS. I<33 nauwlijks één of twee hunne roeping zouden kunnen volgen, dewijl weinige ouders hunne kinderen zouden vergunnen tot dien ouderdom te wagten, zonder zich voor eenen of anderen Hand te verklaaren en te vormen. De voordellen der vroomen bewerkten dat de tijd der geestelijke geloften gedeld wierd, voor de jonge maagden op het agttiende en voor de jongelingen op het eenentwintigde jaar. Dit edict wierd niettemin door zeer veel lieden befchouwd als eene inbreuk op de rechten der burgers, die onbetwistbaar dat toebehoorde, van zich aan den dienst van God te wijden in dien dand , waartoe hun geweten hen riep, en van zich aan de gevaaren der driften te onttrekken in die jaaren, wanneer dezelven het hevigst woeden. Men ziet 'er vooral de krenking in der eer van eenen God, die recht heeft op de hulde van hun, welken hij reeds vroeg wil vormen tot de geestelijke deugden; van de rechten der kerk, aan welke alleen toekomt te bepaalen het geen betrekking heeft op de geestelijke verbindtenisfen, en die op het laatde algemeene Concilium de zestien jaaren en daar boven vastgedeld had, als eenen ouderdom, op welken de jonge lieden de verè'ischte kennis en vrijheid hadden ora deze verbindtenis aantegaan., en die daarenboven altoos vijf jaaren vrij ftelde voor de geenen, die iets tegen dezelve hadden intebrengen, als die vrijheid niet gehad hebbende, welke de K 5 kerk  *34' "BERDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN. kerk zelve verëischt om de gelofte aanteneemen (♦> Het zou in Frankrijk belagchelijk' geweest zijn tegentewerpen dat dezen ftand den Staat van deszelfs vonderdaanen beroofde. 1 In de begrippen van den Godsdienst zijn manhen, meer bijzonder gewijd aan de werken der liefdaadigheid en aan de dichting en onderwijzing des volks , niet nutloos voor de Natiën. Daarenboven was Frankrijk, ondanks het groot aantal kloosters, altoos zigtbaar fterker bevolkt dan het grootfte gedeelte der andere Staaten. Het bevatte inzonderheid een aanmerklijk getal wereldlijke ongehuuwden, op welken den aandagt had behooren gevestigd te worden, alvoorens van het verlies te fpreeken, dat het niet huwen der geestelijken veroorzaakte. Alle deze voorftellen waren vruchteloos; de tijd der gelofte wierd bepaald op 21 jaar voor de jongelingen. Het geen men voorzien had, en het geen de Ministers , door de Sophisten beftierd, verlangden, gebeurde. In een groot aantal collegiën, waar de plaatfen der Jefuïten zeer flegt door anderen vervuld waren, dagten de jonge lieden , beroofd van een behoorlijk onderwijs , vervolgens aan hunne neigingen 'overgegeven, óf wel vreezende de jaaren te verliezen, die zij tot aan de geloften moesten wagten, bijna niet meer aan dezen ftand. De zulken, die nog aan- 00 Zie hier over ie difcours de Cbapelain.  VERNIETIGING VAN ALLE GEESTELIJKE ORDENS. 135 aangenomen wierden ; omhelsden- denzelven , fommigen uit behoefte en om 'er nooddruft te hebben, meer dan om 'er God in te dienen; anderen met neigingen, ondeugden en kwaade gewoonten, die te vast geworteld waren om zich behoorlijk aan de regels te kunnen onderwerpen. '£r heerschten reeds veele misbruiken in de kloosters. Dezelve namen toe. Naar maate van den eenen kant het getal der geestelijken verminderde, verflauwde van den anderen kant de iever, en de ergernis vermeerderde. Dit was juist het geen de Ministers zogten, om een voorwendfel voor de affchafiing te hebben ; dit was het ook wat inzonderheid de Sophisten zogten, die daarenboven niet ophielden een menigte boeken te verfpreiden, allen gefchikt om de Cenobiten met befpotting, befchimping en verachting te overlaaden. De geen , die hier de oogmerken der zaamgezworenen het best onderfteunde, was een man, dien het gelukt was om zelfs zijne medeleden in het denkbeeld te brengen dat hij eenige natuurlijke bekwaamheid had tot de regee* ring, en die gedaagd was in zich onder het getal der Ministers te doen plaatfen, die door de eerzucht verblind waren. Deze man was Brienne, Aards-Bisfchop van Touloufe, naderhand Aards-Büfchop van Sens , toen voornaamfte Minister, vervolgens openbaar afvallige en eindelijk geftorven in eene verachting en afgrijzen» ten  I3<* DERDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN, ten minden evenredig aan dat, 't welk het heelal thans voor Necker betoont. Brienne, hoe gefmaad en verfoeid hij ook wierd, is echter nog aiet naar verdienden gefchandvlekt. Men wjst niet dat hij de vriend en vertrouweling was van d'Alembert, en dat hij in het Kerkelijke alles was wat d'Alembert zou hebben kunnen zijn in eene vergadering van Commisfarisfen, gelast met de hervorming der geestelijke ordens. De geestelijkheid meende zich bezig te moeten houden met deze hervorming in de KIoost ters, om 'er den eerften iever te herdellen. Het Hof fcheen dit voorneemen te willen be* gundigen; het benoemde Raadsheeren van Staat om wegens dit onderwerp te raadplegen met de Bisfehoppen uit de Commisfie van genoemde Regulieren. '£r fproot uit voord het geen men verwagten kon uit eene verwarde mengeling van mannen, die in deze vergadering de wereldfche inzigten voorftonden, en van Prelaaten, die de voordeden der Kerk moesten beöogen. De gevoelens liepen dikwils tegen elkander in; men kwam in tusfchen omtrent eenige artikelen overeen. Verfcheiden Bisfehoppen kregen een' afkeer daarvan en verlieten de Commisfie, men benoemde eene nieuwe be- (*) Men is verwonderd geweest mij van eene nieuws Commisfie te zien fnreeken, en men beweert dat 'er n,et meer dan éine ge-  VERNIETIGING VAN ALLE GEESTELIJKE ORDENS. 13/ beftaande uit Mr. de Dillon, Aards-Bisfchop Van Narbonne; Mr. de Boisgelin, Aards-Bisfchop van Aix; Mr. de Cice', Aards-Bisfchop van Bordeaux, en eindelijk den vermaarden Brienne, Aards-Bisfchop van Touloufe. De eerfte dezer Commisfarisfen, edel iri zijn onderhond en met eene fierlijke welfpreekendheid begaafd, was meer gefchikt om den Koning te vertegenwoordigen bij de Staaten van Languedoc, dan St. Franciscus of St. Benedictus in eene Commisfie van geestelijken. Ook zag men niet dat hij veel werks daarvan maakte. Mr. de Boisgelin, met alle de talenten, die hij in de vergadering, genaamd de" Nationaal e, aan den dag heeft gelegd, met al den iever, dien hij betoond heeft voor de rechten der kerk in de vestiging en handhaving van eenen ftand , aan de Evangelifehe volmaaking gewijd, kon in deze Commisfie de belangen der ordens voorHaan , en raadgevingen inbrengen, die het Hof niet gezind was te volgen. Wat geweest is. Ik geloofde niet dat 'et een befluit van den Raad of een decreet van de Academie nodig was, om eene CommisITe nieuw te noemen,, welke uit nieuwe Leden zamengefteld wierd. Wat men 'er ook voords nog van gezegd hebbe, ik heb geen* enkelen Prelaat onder deze Leden genoemd, die 'er niet onder geweest is. Eenigen, het is waar, waren Hechts zeer korten tijd dasrïn; maar dit bewijst juist het geene ik hier heb willen zeggen, dat het geene mannen waren om de ongodisterij van Bruine behulpzaam te zijn.  DERDE MIDDEL D^R ZAAMGKZWORENEN. Wat betreft Mr. de.Cicé, naderhand zeg^lbe. waarer der omwenteling, indien het bekragtigen .-der conilitutiöneele decreeten, en de zegels dooiyjjpe hand op dezeWcn gcmu jMjfcttj datmj bedrogen heeft kunnen worden, zijn be-rouw en. zijne herroepingen getuigen daarentegen. ..dat zijn hart de verwoestende ontwerpen minder zou .onderfteund hebben , indien hij de -zeiven beter gekend had. In deze Commisiie van Regulieren had Brienne alleen het oor der Ministers, hun geheim en . dat van d'Alembert. Deze wist, daarentegen, zoo wel, alles wat .de zaamgezworenen van de diensten van den Wijsgeerigen Prelaat konden verwagten, dat hij, op het oogebiik dat Brienne bij de Franfche Academie was aangenomen, .zich haastte om het in deze bewoordingen aan het opperhoofd bekend te maaken: „ Wij heb „ ben in hem een' zeer goeden medebroeder „ die voorzeker nuttig zal 2ijn aan de weten. „fchappen en aan de mpbegeen,, mks de „ Wijsbegeerte hem niet vervoere tot eene „ bovenmaatige vrijheid, of dat de algemee„ ne Hem hem niet verpligte om tegen zijn ge„ voelen te handelen (*>" Dit was zoo veel gezegd als: Wij hebben in Brienne een' man, die even zoo denkt als wij, en die voor ons en voor onze ontwerpen alles zijn zal, wat ik zelf, (*) Lett. du 30 Juin & 21 Dec. 1770.  VERNIETIGING VAN ALLE GEESTELIJKE ORDENS. J3JJ zelf, mijn fpel verbergende, zou kunnen zijn, zoo ik in zijne plaats was. D'Alembert verftond zich op zijne begunlligers; hij hield zich zoo verzekerd van dezen, dat, toen Voltaire zich meende te1 kunnen be,« klaagen over den gedrochtelijken Prelaat, d'Alembert niet aarfelde hem te antwoorden : „ Ik „ bid u uw oordeel niet te verhaasten. — Ik „ zou honderd tegen één wedden dat men u voor„ gelogen of ten minften zijn ongelijk boven„ maatig vergroot heeft. Ik ken zijne wijze „ van denken te wél, om niet overtuigd té zijn „ dat hij in deze gelegenheid niets gedaan heeft „ dan het geene hij volftrekt niet .heeft kunnen „ vermijden (*)." De klagten van Voltaire kwamen voord uit een mandement, uitgegeven door Brienne tegen den aanhanger Audra, die, als openbaar Profesfor, te Touloufe het zaad der ongodisterij, in zijne lesfen, tot ze!f in die over de gefchiedkunde, ftronide en verbreidde. Bij nader onderzoek bevond d'Alembert dat Brienne, ter gunlte van dezert aanhanger , „ geduurende een „ geheel jaar, tegenftand had geboden aan de „ begeerte, van het Parlement, der Bisfehoppen ■„ en van de vergadering der geestelijkheid," en dat hij volftrekt genoodzaakt was geweest hem te bedwingen, om de jeugd van zijn Bisdom te beletten diergelijke lesfen te ontvangen; ook (*} Lett. ilu 4 Dec, 1770.  14° DERDE MiDDEL DER ZAAItlGEZWORÊNENV ook voegt de verdediger daar bij: „ Laat u das „ niet vüorïnneemeh tegen Brienne, en zijt nogi, maals verzekerd dat de rede (onze rede naam» lijk) zich nooit over hem zal te beklaagen » hebben (•)." Zoodanig was de huigchefachdge booswicht of de gemijterde aanhanger, wiens fnood vernuft zich in eene Commisfie had weeten te dringen, gedeld om de geestelijke ordens te hervormen. Hij wist er eene Commisfie van wanorde en verwoesting van te maaken. Gerugdeund door het Ministerie, en fpottende met de andere Bisfehoppen van de Commisfie der Regulieren, wist hij alles aan zich te trekken, en heerschte hij voldrekt alléén in deze zoogenaamde hervorming. Bij het edid, dat den tijd der geestelijke gelofte verfchoof, deed hij een ander voegen tot affchaffing van alle kloosters in de (leden, die nietten minden twintig geestelijken hadden, en van dezulken elders, die minder dan tien derk waren, en dat onder het fchoonfehijnend voorwendfel dat de regel beter in acht zou genomen worden met een fterker getal. De Bisfehoppen, en inzonderheid de Cardinaal de Luijnes, vonden zich verpligt de dienden aantetoonen, die een aantal kleine kloosters het platte land bewezen, het zij door de Priesters te helpen, het zij met dezelven te vervangen. In weêrwil van deze voorftellin- gen ! (*} 21 Dec. i7>o.  VERNIETIGING VAN ALLE GEESTELIJKE ORDENS. I4I gen misten echter de voorwendfels hun doel niet; Brienne begunstigde de oogmerken der zaamge zworenen zoowel, dat reeds vóór de omwenteling in Frankrijk vijftien honderd kloosters afgefchaft warén. JHij wist het vervolgens zoo wel aanteleggen , dat weldra de affchaffing niet meer nodig was Door de klagten der jongeren tegen de ouden, der onderhoorigen tegen de overften gehoor te geven en zelfs aantemoedigen, en door de verkiezing der overften lastig te maaken en te dwarsboomen, zaaide en voedde hij de verdeeldheid, wanorde en regeeringloosheid in .de kloosters. Van een' anderen kant overflroomden zijne medebroeders, de Sophisten» het publiek met zoo veele lasterfchriften tegen de monniken, dat het hen gelukte dezelven dermate belpottelijk te maaken, dat zich nauwlijks eenige nieuwe voorwerpen aanboden om de plaatfen der overledenen te vervangen. Van hun, die bleven,. fchaamden eenigen zich om een kleed met verachting overdekt te draagen (*), en anderen, vermoeid door de kwellingen, van Brienne , vroegen zelf hunne affchaffing. De Wijsbegeerte en de leerftellingen van vrijheid en gelijkheid drongen zelfs tot in verfcheiden van deze Godshuizen, met alle de ongeregeldheden , die zij natuurlijk met zich fleepten. De goede geestelijken, inzonderheid de oude, fton Voltaire, 159 lett. au R. de P. L  142 DERDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENErï. ftorteden bloedige rraanen over deze vervolgingen van Brienne. Nog eenige jaaren, en hij alléén zou in Frankrijk volvoerd hebben, al het geene Frederik en Voltaire ontworpen hadden tegen het beftaan der geestelijke ordens. Hun verval was van eenen ongelooflijken invloed in een menigte huizen: het was een wonder dat 'er nog eenige iever overbleef. Het is nog grooter wonder geweest dat het geloof van een groot aantal dezer monniken herlevendigd wierd juist in de dagen der omwenteling, zelfs van zulken, die te vooren hunne affchaffing verzogt hadden. Ik weet ontwijfelbaar- dat het getal van dezen ten minflen het driedübbeld beloopt van zulken, die den conftitutiönneelen eed gedaan hebben. Het tijdftip van den afval verfchrikte hen: de bedekte vervolging van Brienne had hen doen wankelen; de openbaare vervolging der Nationaale vergadering hernieuwde hunnen moed, en toonde hen dat deze voorlang ontworpen affchaffing tot een der grootfte middelen ftrekte om den volftrekten ondergang van het Christendom te bewerken. Voltaire en Frederik leefden niet lang genoeg om hun plan in Frankrijk volvoerd te zien; maar Brienne zag het, en toen hij zich eene eer daar uit wilde maaken, daalde de fchande daar van op hem neder: de fmaad en wroegingen voerden hem daarheen, waar de ontwerpers van hetzelve hem verwagtten. Zijne godlooze aan-  VERNIETIGING VAN ALLE GEESTELIJKE ORDENS. I4J aanliggen ftrekten zich ook uit tot de maagden, dié zich aan den geestelijken ftand gewijd hadden; maar zijn oogmerk mislukte volkomen tegen dit dierbaar gedeelte der kerk. Deze waren grootendeels meer onder het onmiddelijk opzigt der Bisfehoppen, die hem niet zouden veroorloofd hebben het Zaad van tweedragt en verwarring ook onder deze heilige zusters te verfpreiden, en die de grootfte oplettendheid gebruikten in het verkiezen van mannen, aan welken haare beftiering was toevertrouwd. Het jaar tot het doen haarer gelofte was ook niet lang genoeg verfchoven om de driften tijd te geven om zich te verfterken. Haare opvoeding en onderwijs gefchiedden binnen de kloostermuuren zelf, uitgezonderd van dezulke, die zich aan den dienst der armen en der zieken wijdden, en wier liefde en zedigheid, in het midden der wereld, voorbeelden waren den engelen waardig. De andere, afgezonderd in haare heilige cellen, vonden daar eene ontoeganglijke vrijplaats voor het bederf der zeden en voor de godloosheid. Brienne had goed te overleggen op wat wijze hij de kerk ook dezen fchat zou kunnen ontrooven, zelfs de voorwendfels ontbraken hem.' Om het getal van waare geesteliike dochters te verminderen, verbeeldde hij zich dat zij minder nieuwelingen zouden krijgen, wanneer hij een ander foort van verblijf zou gevestigd L 3 heb;  144 EERDE MIDDEL DER ZAAMOEZWOREWENj" hebben, dat hij voorneeniens was half wereld' lijk en half geestelijk te maaken. Hij vermeerderde het getal dier ftiften, wier regel minder ftreng fcheen, om dat hij meerder vrijheid liet om in gemeenfchap met de wereld te leven. Door epne dwaasheid, die onbegfijplijk zoude zijn indien zij niet haar geheim oogmerk had gehad, Vorderde hij dat de .adel in deze ftiften ging, aan welke hij de inkomfren toelegde, die te vooren aan alle burgerlijke ordens behoorden. Men zou vermoed hebben dat hij te gelijker tijd de waare geestelijken verachtlijk had willen maaken bij den adeldom, en den adeldom haatlijk bij de andere burgers, door denzelven bij uitfluiting inkomiten toetevoegen, op welken allen even gelijk recht hadden, een misïlag, dien men ook berging met dezelfde inkomften aan de adelijke canonniken toetefchikkerr. Deze foort van aanmerkingen kwamen niet in het brein van Brienne. Hij fpande zijne ftrikken, en d'Alembert vleide zich glimplagchende dat 'er welhaast noch ftift-maagden', noch geestelijke dochters- meer zouden zijn. Hier echter waren de listen van den een' en van den anderen niet toereikende. Hunne godlooze ontwerpen mislukten. Alle de dwingelandij der conftituanten was nodig om deze -heilige zusters uit haare cellen en- kloostess te  VERNIETIGING VAN ALLE GEESTELIJKE ORDENS. I45 te rukken, haare Godsvrucht en ftandvastigheid maaken de eer haarer kunne, en, benevens de martelaars yan September, het fchoonfte gedeelte der omwenteling uit. Tot aan die laatfte decreeten, die eenen Nero waardig zijn, was noch het getal dezer maagden, noch haar iever verminderd. Maar eindelijk zond de vergaderig, gezegd de Nationaale en Conftituè'erende, haare decreeten, haare trauwanten en zelfs haare kanonnen; dertig duizend geestelijke dochters wierden uit haare kloosters verjaagd, ondanks een ander decreet van dezelfde vergadering, waarbij zij beloofde haar in dezelven gerust te zullen laaten uitfterven. 'Er waren toen in Frankrijk noch mannen- noch vrouwen-kloosters meer. Zedert meer dan veertig jaar was het plan hunner verwoesting door de Wijsgeeren voorgefchreven aan de Ministers zelf van eenen Aller-Christelijkften Koning, In het tijdftip van deszelfs volvoering beftonden 'er geen Ministers van eenen Aller-Christelijkften Koning meer. De Koning zelf zugtte in den toren van den Tempel. Het oogmerk, zoo fterk gezogt door de affchaffing der geestelijke ordens', was reeds bereikt. De Godsdienst leed door zijne Ministers de wreedfte vervolgingen; maar om deze zegepraal te behaalen, hadden de zaamgezworenen, in die lange tus« fchenruimte van jaaren, nog andere middelen gebezigd, die ik nog moet aantoonen. L 3 ZE-  I46 VIERDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN. ZEVENDE HOOFDSTUK. Fier de middel der Zaamgezworenen. Colonie van Voltaire. Jn den tijd zelfs dat de zaamgezworenen zoo bezig waren mgt de uitroejing der Jefuïten en alle andere geestelijke ordens, fmeedde Voltaire een ontwerp, dat aan de ongodisterij apostelen en voordplanters moest verfchafFen. Het fchijnt in de Jaaren 1760 en 1761 geweest te zijn dat hij het eerfte denkbeeld opvatte van dit nieuw middel om het Christendom te verdelgen. „ Zou het mogelijk zijn," fchreef hij toen aan d'Alembert, „ dat het vijf of zes „ verdienftelijke mannen, die zich onderling „ verdaan, niet zou gelukken, na het voor„ beeld, dat wij hebben, van twaalf fchurken „ die geflaagd zijn (*;." Het oogmerk van deze verê'eniging verklaart zich in eenen anderen brief, dien ik reeds heb aangehaald, en waarin hij zegt: „ Dat de waare Wijsgeeren „ eene broederfchap maaken even als de Vrije„ Metfelaars, dat zij zich verzamelen, dat zij „ elkander onderfteunen, en dat zij getrouw aan, C*) 70 Lett. an. 1760.  COLONIE VAN VOLTAIRE. ït)J w aan de broederfchap zijn; en als dan wil ik „ mij voor hen doen verbranden. Deze gehei„ me Academie zzl waardiger zijn dan die van „ Athenen en dan alle de Academiën van Pa„ rijs. Maar ieder denkt flechts aan zichzel„ ven, en men vergeet dat de eerfte der plig„ ten is den eerloozen te verdelgen C*>" De zaamgezworenen hadden dezen eerften der pligten niet vergeeten, maar zij ontmoetteden hinderpaalen. De Godsdienst vond in Frankrijk nog ieverige verdedigers ; Parijs fcheen nog geene veilige plaats voor foortgelijke zamenvoeging. Voltaire fcheen genoodzaakt om voor eenigen tijd daarvan aftezien. Hij hervatte echter zijn ontwerp eenige jaaren daarna; hij wendde zich tot Frederik voor de uitvoering, en ftelde hem voor, zegt de uiigever hunner briefwisfeüng zelf, „ om in Cleef „ eene kleine colonie te vestigen van Franfche „ Wijsgeeren, die daar vijmoedig de waarheid „ zouden kunnen zeggen, zonder de Ministers, „ de Priesters, of het Parlement te behoeven te „ vreezen." Frederik antwoordde op dit voordel met al den iever, dien de nieuwe ftichter van den gekroonden Sophist kon hoopen. „ Ik „ zie," fchreef hij, „ dat gij de vestiging der „ kleine colonie, waarvan gij mij gefproken „hebt, zeer ter harte neemt.,.. Ik geloof da; (*) 85 Lett. 4 d'AIemb. «1. i?6t. L4  ffS VIERDE MIDDEL DER 2AAMCEZWQREHEW, w dat het eenvoudiglte middel zou zijn dat de-, „ ze lieden (of wel uwe medegenooten) naar, „ Cleef gingen, om te zien wat hen zou kun* „ nen dienen, en waar over ik in hun voor„ deel kan befchikken (*>" Het is fpijtig dat verfcheiden brieven var» Voltaire over v dit ontwerp niet in zijne briefwisfeling gevonden worden. Maar die van Frederik zijn voldoende om te bewijzen dat Voltaire, ftandvastig in zijn ontwerp, geftadig volhield en aandrong mét eene vuurjgheid, welke men niet kan betwijfelen, wanneer men den eerften aan den laatften op nieuw ziet antwoorden : „ Gij fpreekt mij van eene colonie 99 van Wijsgeeren, welke gij te Cleef wilt 99 vestigen. Ik Hel 'er mij niet tegen, ik kan „hen alles befchikken wat zij vraagen, uit* „ gezonderd hout, dat het verblijf hunner land„ genooten bijna ten eenemaal in deze bos„ fchen vernield heefr. Echter : onder beding „ dat zij hen fpaaren, die gefpaard moeten wor„ den, en dat zij de welvoeglijkheid in hunne. „ fchriften in acht neemen (f).'! Wanneer wij [tot aan de Anti-Monarchaale zamenzweering genaderd zijn, zullen wij zien wie Frederik hier verftaat door hen, die gefpaard moeten worden. Wat aangaat de welvoeglijkheid, die hier in acht genomen moest wor- (*) Lett. du 24 oftob. jgQ Ik zal het mij nooit getroosten dit „ ontwerp niet tén uitvoer te hebben kunnen „ brengen. Het was dadr dat ik mijne dagen „ had moeten eindigen (f;." Men zal uit deze gedenkfchriften zien dat in het tijdftip, waarin Voltaire zich zoo bitter beklaagt, over de verkoeling der zaamgezworenen, zij deze verwijtingen volftrekt niet verdienden. D'Alembert, inzonderheid,: had- wel andere ontwerpen te volgen. In plaats van zijne aanhangers uit het land te zenden , in plaats van zich in gevaar te fteeken om het oppergezag te verliezen, fchepte hij inzonderheid genoegen in hun te Parijs de eer van het Palladium te bezorgen, waar over hij zich de magt had weeten aantemaatigen. Wij zullen hem op zijn tijd, met de verlichten onder zijne aanhangers, dit plan zelfs zeer ver zien uitftrekken. De wijze alleen, op welke hij het aanlegde, om van het Franfche Lijcéüm eene wezenlijke colonie van zaamgezworenen te maaken, was voldoende om Voltaire te vertroosten. (»> Novembre 1769. (f) ia Oéïobre 1770. AGT-  Ï54? VIJFDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN. AGTSTE HOOFDSTUK. i ï"3£h • .'. •'- -fi ■■ ..... Ctj ' j " Fyyrie OT/aWe/ öfer Zamgezworenets. Academi/che ecrbewijzingen De befcherming, welke de Koningen aan de konden en wetenfchappen verleenden, deed de geleerden eene achting verkrijgen, die zij wisten te verdienen, zoo lang zij zich in hunnen kring hielden , en dat het misbrui!: hunnër talenten dezelven noch tegen de kerk , noch tegen den Staat keerde. De Franfche Academie was, inzonderheid in dit vak, de zetel der eer geworden, en het groot voorwerp, waar naar redenaars, dichters en alle fchrijvers, die zich in den loopbaan der letterkunde onderfcheiden hadden, met iever ftreefden. Comeille, Bosfuet, Masfillon, La Bruijöre, La Fontaine, en alle de fchrijvers , die de regeering van Lode* wijk den XIV luister bijgezet hebben , rekenden het zich tot eer de zitting in dit heiligdom der letteren te verkrijgen. De zeden en de wetten fcheenen gezorgd te hebben dat de ongodisten hetzelve nimmer konden ontheiligen. Alle openbaar bewijs van ongeloof gaf recht tot uitfluiting, en gaf dit nog lang onder de regeering van Lodcwjjk den XV. De befaamde Momes- quièu  Academische eerbewijzingen. i$§ quieu zag zich afgewezen, om reden dat men uit eenige artikelen zijner Perfiaanfche brieven zijne rechtzinnigheid verdagt hield. Hij moest, om toegelaaten te worden, de ongodisterij verloogchenen en godsdienftiger gevoelens doen blijken. Voltaire heeft gewild dat Montesquieu den Cardinaal de Fleurij bedrogen had om hem in zijne toelaating te doen (temmen; dat hij hem eene nieuwe uitgave had aangeboden van zijne Perfiaanfche brieven, waar men zorgvuldig alles uitgelaaten had, wat de tegenftreeving van dezen eerden Minister kon billijken.- Deze laagheid was Montesquieu onwaardig; het fchijnt dat men niets van hem vorderde dan een berouw, waarvan hij, ten minden in het vervolg, de oprechtlle blijken gaf. Boindin, wiens ongeloof zelfs geen onderzoek (examen) veroorloofde, wierd voldrekt afgewezen bij deze Academie, hoewel hij in verfcheiden anderen was toegelaaten. Voltaire was ook langen tijd geweigerd geweest; hij had niet over de hinderpaalen gezegepraald dan door magtige voordanders, en door die huigchelaarij, met welke men hem in het vervolg anderen zal zien raaden. D'Alembert, die alles wist te voorzien, had zorg gedraagen van zich niet te vertoonen dan na reeds toegelaaten te zijn; maar de aanhangers, die het ongeloof aan het Hof en onder de Ministers had, begonnen den toe-  15? VIJFBE MIDDEL D£lt ZAAMSaü WOREWBN» toegang reeds ruimer te maaken. D'AIemberl bemerkte dat het niet onmogelijk zijn zou om,' door den tijd, de rechten van uitfluiting te ver-^ wisfelen; en dat,'door kragt van listen, deze zelfde Academie, die hu de ongodisten verwierp, zich te eeniger tijd misfchien wel niet dan voor hun konde openen, of haare eerftoelen niet aanbieden dan aan zulken der aanhangers * wier werken hen waardig zouden gemaakt hebben om onder hun zitting te neemen en in de geheimen hunner aanflagen te deelen. De kleine kuiperijen, zijn waar flagveld, maakten hem ten vollen gefchikt om de aanneeming der nieuwe leden te bellieren. Hij Haagde zoo wel, dat óp het einde zijns levens de titel van Academist bijna hetzelfde was met dien van ongodist. D'Alembert was niet altoos zoo gelukkig als hij het Voor zijn ontwerp wel wenschte te zijn ; maar het overleg, tusfchen hem en Voltaire gemaakt, om de toèlaating van Diderot te bewerken, is' genoeg om te bewijzen hoe veel voordeel de 'zaamgezworenen zich vleiden te zullen ^nden in dit nieuwe middel om de ongodisterij veld te doen winnen. D'Alembert deed het eerfte voorftel; Voltaire nam hetzelve aan als een man, die al het gewigt daar van gevoelde. Hij antwoordde: „ Gij wilt „ dat Diderot in de Academie komt, en dit moet ,i oo'c gefchieden." De goedkeuring der verkiezingen behoorde aan den Koning, en d'Akm- bert ] r*  ACADEMISCHE E E R B E WIJ ZI NG E N. 15/ bert vreesde de tegenkanting van het Ministerie. Het was toen dat Voltaire hem alles zeide wat het Wijsgeerendom kon verwagten van Choifeul; dat hij hem verzekerde, dat hij hem herhaalde dat deze Minister, wel verre van diergelijke ontwerpen te dwarsboomen, zich eene verdienfte zou maaken dezelven behulpzaam te zijn. „ In één woord," voegde hij daar bij, n Diderot „ moet in de Academie; dit is de fchoonfte „ wraak, welke men kan nemen over het ftuk „ tegen de Wijsgeeren. De Academie is ver„ ontwaardigd over le Franc de Pompignan. Zij „ zal hem met vermaak dezen oorvijg toebren„ gen. — Ik zal een vreugdevuur ontfteeken „ wanneer Diderot toegelaaten zal zijn. Ach! „ hoe aangenaam zou het zijn Diderot en Helve„ tius te gelijk aanteneemen (*) !" Deze zegepraal zou zoo zoet voor d'Alembert geweest zijn als zij voor Voltaire zijn kon, maar d'Alembert verkeerde overal; hij zag meer hinderpaalen aan het Hof, inzonderheid aan den kant van den Dauphin, van de Koningin en van de geestelijkheid. Ook hernieuwde hij: „ Ik zou „ meer genoegen hebben dan gij in Diderot in „ de Academie te zien. Ik gevoel al het voordeel, „ dat daar uit voor de gemeene zaak zou /prut„ ten; maar dit is veel onmogelijker dan gij u „ verbeeldt ft)." Vol- (*) Lett. du 9 Juillet 1760. Cf) Lett. du 18 Juillet 17Ö0. M  *5$ VIJFDE MIDDEL DER ZAAMSKZWORENEIf. Voltaire, wel onderricht dat Choifeul en de Marqoifin.de Pompadour wel andere overwinningen 'op den Dauphin behaald hadden, beval d^letnbert niet te.wanhoopen. Hij ftelde zich zelf aan het hoofd, van den aanflag; hij hoopte irfëö^asrhéid. veel van de begunftigde ligtekooi. „ Nog meer," zeide hij, „ het is mogelijk dat „ zij eene eér en verdienfte ftelt in Diderot te 5, onderfteunen; dat zij den Koning beter denk» beeld van hem inboezemt, en dat zij vermaak „ fchépt in eene cabaal te befchaamen, die haar » veracht (*)." Het geen d'Alembert niet zelf bij den Minister kon onderneemen, beval Voltaire den Hovelingen, en inzonderheid den Graaf d'Argental. „ Mijn goddelijke engel!" zeide hij rot dezen, „ plaats Diderot in de Academie; dit „ is de fchoonfte flag, dien men doen kan in het » fpel dat de rede tegen de dweepzucht en dwaas„ heid fpeelt" (verftaat hier door: in den oor» log, dien de Wijsbegeerte tegen God en den Godsdienst voert), „ leg den Hertog de Choi„ feul tot boete op Diderot in de Academie te „ doen komen ffy Voltaire riep ook nog den Secretaris der Academie tot hulp ; hij fchreef Duclos voor hoe hij zich gedraagen moest om de memorie ten voordeele van den te ontvangenen aanneemeling te doen ("") Lett. du 24 Juillet 1760. (t.> 153 Lett. 15 Juin 1761,  ACADEM-ÏÏGHE K ER B E W !J Z IN GE N. I5p doen Hingen. „ Zoudt gij niet kunnen vertoo„ nen of laaten vertoonen hoe nuttig een dus„ danig man voor u worden zal in dé voltooiing van een nodig werk? Zoudt gij, na itf „ jlilte deze batterij gebouwd te. hebbek, nier se' „ ven of agt verlichten kunnen krijgen tot eene „ deputatie aan WëtP Koning-, om Diderot van „hem te verzoeken als den bekwaamden man „ om tot uwe ondernèeming medetewerken? „ Zou Mr. de Hertog de Nivernois u niet be« hulpzaam zijn in dit 'ontwerp? Zou hij zelfs „ niet op zich kunnen neemen om nevens u „ het woord te doen? De vroomen zullen te„ genWerpen dat Diderot een bovennatuurkun„ dig werk gefchreven heeft, hetwelk zij niet „ verdaan ; hij heeft flechts "te antwoorden dat „hij het niet gefchreven heeft, en dat hij een „ goed Catholiek is: 6, het is zoo gemaklijk Cd' „ tkoliek te zijn (*)•'" De lezer en zelfs de gefchiedfehrijvér zouden zich kunnen verwonderen dat Voltaire zoo veel belang delde , zoo véele kónstgreepen bezigde, Hertogen, Hovelingen^ en zijne medegenooten te hulp riep , en zelfs niet bloosde de fnoodde huigchelaarij, de laaghartigde veinzerij aanteraaden, om den enkelen toegang van een' zijner vloekgenooten tot de Franfche Academie te verkrijgen; maar dat de lezer en 41 CO Letr. du li Aout, même année, M 3  160 VIJFDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN» de gefchiedfchrijver de woorden van d'Alerïi'» bert overweegen: Ik gevoel al het voordeel, dat daar uit voor de gemeene zaak zou fpruiten, dat is voor den oorlog, dien wij en onze aanhangers aan het Christendom gezworen hebben, en alle deze beweegingen tot een diergelijk oogmerk zullen zeer ligt uitteleggen zijn. Indedaad, in deze Academie een' man toetelaaten, openbaar bekend voor den ftoutmoedigften der ongodisten, was dit niet het zegel hechten aan den misflag, dien het gouvernement reeds begaan had, van zich te laaten bedriegen door de huigchelachtige betuigingen van d'Alembert en Voltaire? Was dit niet de deur der letterkundige zegepraal ivoor de fchandelijkfte godloosheid te openen? Was dit niet overluid verklaaren dat voordïan de openlijkfte belijdenis van het Atheïsme, wel verre van als een vlek der rflaatfchappij te worden befchouwt, yreedzaam genot zou hebben van de eerbewijzingen, aan de wetenfchappen en letteren vergund? Was het voor het minst niet de grootfte onverfchillïgheid voor den Godsdienst te betoonen ? Choifeul en Pompadour begrepen dat het nog geen tijd was om den zaamgezworenen deze overwinning te doen behaalen. D'Alembert zelf vreesde het geroep, dat hij daar door zou verwekken, en hij zag van dezelve af; maar het was in dien tijd dat de Ministers met de eene hand befchermden het gee*  ACADEMISCHE EEREEW IJ ZINGEN. 10*1 geene zij met de andere veinsden tegenteftaan. D'Alembert hoopte dat het, met een weinig omzigtigheid, niet onmogelijk zou zijn tot het oogmerk te geraaken om van de eer der Academie alle fchrijvers uit te fluiten, die niet ten minften eenige offerande aan de Anti-Christelijke Wijsbegeerte gedaan hadden, en het gelukte hem. Om het tijdftip te berekenen, in hetwelk d'Alembert begon te begrijpen hoe nuttig het voor de zaamgezworenen zoude zijn deze Franfche Academie in eene wezenlijke club van ongodistifche Sophisten te herfcheppen, moet men de geenen naargaan, die onder haare leden behoorden. Aan hun hoofd zal men Marmontel zien, een man, wiens begrippen en gevoelens meest overëenkomftig waren met die van Voltaire, d'Alembert en Diderot j vervolgens zal men in de Academifche armftoelen zien een' la Harpe, aanhanger en gunfteling van Voltaire; een* Champfort, beurtelings medehelper van Marmontel en van la Harpe; een' Lemierre, aan Voltaire afgebeeld als een goed vijand van den eerloozen of van Christus (*). Een' Abt Millot, wiens geheele verdiende bij d'Alembert beftond in volftrekt vergeeten te hebben dat hij Priester was, en bij het gemeen, in de Franfche gefchiedenis herfchept te hebben in de Anti-Paus- fe- (*) Lett; de Volt. i Damilaville, 1767. M 3  VIJFDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN. fehjke (*> Een' Brienne, zedert lang bij d'Alembert bekend als een vijand der kerk in den fchoot der kerk zelve; eenSuard, een Gaillard, een Condorcet eindelijk , wiejls toelaating tot de Franfche Academie alleen aankondigde in hoe verre de booze geest van het Athcisme in dezel. ve moest heerfchen. Ik weet niet zeker waarom Turgot, ondanks de poogingen van Voltaire en d'Alembert, die zij eenpaarig aanwendden (f), niet aangenomen wierd. Om zich een denkbeeld te vormen van het belang, dat zij 'er in ftelden, om dit Wijs, geerig Sanhedrin met hunne beguhftigde aanhangers optevullen, heeft men flechts het oog op hunne brieven te flaan, Meer dan dertig waarin men hen ziet raadplegen, nu omtrent de aanhangers , van weiken men, de toelaating tot deze Academie moest doordringen, dan over de voorftanders, die men te-hulp, moest roepen om de Godsdienftigen uit dezelve te verwijderen. Hunne kuiperijen, wierden zoo wel beflierd en het gevolg was zoo. volledig, dat in weinig jaa, ren de titel van Academist genoegzaam gelijk gefteld wierd met dien van Deïst of Atheïst. Zoo men nog eenjge mannen, inzonderheid eenige Bisfehoppen onder hun vond, van eenen anderen ftempel dan Brienne, was het een overblijf- (*) Zie Lett. d'AIemb. 27 Dec. 1777. CD -Zie Lett de Volt. '8 Fev. 1776.  ACADEMISCHE liERBEW IJ ZINGEN. IC3 Wijffel van achting, dat men hen betoonde, hetwelk fommigen van hun voor een eerbewijs namen, en dat zij beter zouden gedaan hebben, althans aan den kant van d'Alembert, Marmontel en Condorcet, als eene belediging te be« fchouwen. In deze Academie van veertig leden was intus fchen een wereldlijk perfoon, zeer achtenswaard dig door zijne voorbeeldige Godsvrucht, dit was Mr. Beauzée. Ik vroeg hem op zekeren tijd hoe het mogelijk was dat de naam van eenen man als hij zich op de lijst bevond van zoo veele menfchen , bekend voor volflagen ongodisten. „ De vraag, welke gij mij doet," antwoordde hij mij, „ heb ik zelf aan d'Alembert „ gedaan. Mij bijna de eenigfte ziende in onze „ vergaderingen, die aan God geloofde, zeide „ ik eens tot hem: Hoe hebt gij toch aan mij „ kunnen denken, dien gij wist zoo Ver van uwe „ begrippen en die van M. M. uwe medebroe. „ ders te vèïfchillen? D'Alembert," voegde Mr, Beauze'e daarbij, „ aarfelde niet mij te antwoor„ den: Ik begrijp wel dat u dit moet verwon» „ deren, maar wij hadden een' Taalkenner „ (Grammairien) nodig; onder alle onze aanhan„ gers is 'er geen, die zich in dit vak heeft „ doen uitmunten. Wij wisten dat gij aan God „ gelooft, maar daar wij u ook voor een' zeer „ goed man kenden , dagten wij aan u bij gebrek „ van een' Wijsgeer, die hier toe bekwaam was." M 4 Het  '6"4 VIJFDE MIDDEL DER. ZAAMGEZWORENEN, enz. Het is dus dat de Scepter der talenten en wetenfcbappen in weinig tijd dien der godloosheid zelf wierd. Voltaire had de zaamgezworenen willen 'verplaatfen onder de befcherming van den gèkroonden Sophist, d'Alembert weêrhield hen en deed hen zegepraalen onder de befcherming zelfs van die Monarchen , van welken de eerfte en heerlijkfte titel was AllerChristelijkfte Vorften. Zijn listig gefmeedde aanflag plaatfte, van den eenen kant, alle de eerekroonen der letterkunde op de hoofden der ongodisten in der tijd; en van den anderen wijdde hij alle Godsdienftige fchrijvers aan den fchimp en aan de verachting. De Franfche Academie alléén, herfchept in een club van godloosheid , was van meerder nut aan de zamenzweering der Sophisten tegen het Christendom, dan de gantfche Colonie van Voltaire zou hebben kunnen zijn. Zij befmette de geleerden, en de geleerden vergiftigden de al gemeene begrippen, door Europa te overftroomen met fchriften, die wij, voor de opperhoofden, een der grootfte middelen zullen zien worden om de volken tot eenen algemeenen afval yoortebereiden. KE  NEGENDE HOOFDSTUK. ■ ^ Zesde middel der Zaamgezworenen. Overjlrooming van Anti-Christelijke boeken. J)at zedert veertig jaaren , en inzonderheid in de twintig laatfte jaaren van Voltaire, Europa zich overftroomd zag door eene menigte Anti-Christelijke fchriften, als Wijsgeerige, leerftellige, verdichte gefchiedenisfen en ro' mans, en onder allerlei vormen, is te veel bekend dan dat ik daar voor bewijzen zou behoeven aantevoeren. Alvoorens hier nog alles te zeggen, wat ik omtrent dit ontwerp te ontdekken heb, zal ik eerst de overeenkomst aantoonen van de hoofden der zamenzweering, ten aanzien van den regel, in deze Anti» Christelijke voordbrengfels te volgen , en hunne fchranderheid in de konst om dezelven te vermenigvuldigen en derzelver omloop te bevoorderen, ten einde gantsch Europa met hunne ongodisterij te bennetten. Deze regel, in hunne eigen werken te volgen, wierd voornaamlijk in acht genomen door Voltaire, d'Alembert en Frederik. Hunne briefwisfeling toont ons hen zeer oplettend orn elkander veiflag te doen van de werken, wel M 5 ~ ken  166 ZESDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN. ken zij tegen het Christendom gereed maakten, van de vrucht, die zij daarvan verwagtten, en van de konst, die 'er behoorde, om dezelven goed gevolg te doen hebben. Zoodanig was deze overeenkomst, dat men, in hunne gemeenzaame briefwisfeling, hen onderling ziet lagchen over de ftrikken, die zij den Godsdienst fpanden, juist* in zulke werken en zul» ke Hellingen, die zij het meest poogden te doen befchouwen als onverfchillig voor den Godsdienst, of zelfs als meer (trekkende om denzelven nuttig te zijn dan om dien te verdeigen. D'Alembert was inzonderheid in dit vak bewonderenswaardig. Dat de lezer uit het volgend voorbeeld beöordeele hoe kondig deze listige Sophist zijne drikken fpande. Men weet genoeg hoe veel werk onze Wijsgeeren zich gegeven hebben aan hunne gewaande natuurlijke dellingen omtrent de vorming van het heelal; men weet welke moeite zij hebben aangewend om ons belpiegelingen en geflachtregisters van den aardbol te geven. Men heeft hen bezig gezien met mijnen te doorfnuifelen, bergen te bedijgen, of de oppervlakte uittegraven om fchelpen te vinden, om den loop des Oceaans aftetekenen en tijdrekepingen te bepaalen. Het oogmerk dezer naarfpooringen en van zoo veel arbeid was, volgens hun voorgeven, niet anders dan om belangrijke ontdekkingen te doen voor de natuurlij-  OVERSTROOMÜSG VAN ANTI CHRIST. BOEKEN. 167 Iijke historie en voor de ongewijde wetenfchappen. De Godsdienst, inzonderheid, moest niet minder geëerbiedigd worden door deze tijdrekenaars. Men moet zelfs gelooven dat eenigen onzer natuur-onderzoekers wezenlijk geen ander oogmerk hadden. Maar dewijl dezen waare geleerden zijn geworden, mannen, oprecht in hunne naarfpooringen, bekwaam om waarneemingen te doen en deze waarnemingen zondér vooroordeel te vergelijken, hebben hunne ftudiën, hun arbeid en hunne ontdekkingen juist niet anders gedaan dan ons wapenen te verfchafFen tegen deze iedele Hellingen. Het was dus niet met d'Alembert en zijne aanhangers. Hij zag dat zijne Hellingen en alle zijne tijdrekeningen den aandagt wekten der Godgeleerden, dié de waarheid der zaak en de echtheid der boeken van Mozes, als den grondflag en de eerfte bladzijden der openbaaring , behoorden te handhaven. Om de Sorbonne en alle de verdedigers der heilige fchriften te wederleggen fchreef hij , onder den bedrieglijken titel van *dbus de la criiigue, eene volftrekte verdediging van alle deze ftellingen. Het groot oogmerk van dit werk was om, onder betooning van den diep/ten eerbied voor den Godsdienst, te bewijzen dat de openbaaring en de eer van Mozes geen het minfte belang hadden bij alle deze befpiegeüngen en tijd-  l6& ZESDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN. tijdrekeningen; en dat de'vrees van de Godgeleerdheid niet dan een valsch allarm was. Hij deed meer, hij bezigde veele bladzijden en zeer veel bewijsredenen, om aantetoonen dat deze (tellingen gefchikt waren om een groot en verheven denkbeeld te vormen; dat zij, wel verre van iets tegen de magt van God of tegen zijne Goddelijke wijsheid te hebben, integendeel ftrekten om dezelve nog meer te ontwikkelen. Hij beweerde voorül dat, aangezien het oogmerk dezer (tellingen, het geenzins aan de Godgeleerden, maar aan de natuurkundigen toekwam dezelve te beöordeelen. Hij fchetfte de eerden af a/s bekrompen verftanden, tlewmpedigen, vijanden der rede, die zich bevreesd maakten over iets, dat hen in het geheel niet betrof. Hij voer hevjg uit tegen deze zoogenaamde ongegronde vrees, en zeide onder anderen: „ Men heeft met het Christen„ dom de beflisfendde (tellingen der Wijsbegeerte willen verëenigen. Te vergeefsch » heeft de Godsdienst, zoo eenvoudig en zoo „juist in zijne Ieerdukken, voldandig eene „ vermenging verworpen, welke hem zou mis„ maaken: het is ingevolge deze vermenging „ dat men gelooft heeft hem aangevallen te »zien inwerken, waarïn hij zulks het minde „ was." Deze werken waren juist die, in welken de fchrijvers een langer tijd vorderden voor  OVERSTROOMING VAN ANTI-CHRIST. BOEKEN. l6$ voor de vorming van het heelal, dan de ge« fchiedenis der fchepping, door Mozes verhaald, toeftaat te verönderftellen (*)• Wie zou d'Alembert niet overtuigd gelooft hebben dat alle deze zoogenaamde natuurkundige Hellingen, deze befpiegelingen en deze langer tijd , wel verre van het Christendom omvertewerpen, niet ftrekten dan om een grooter en verhevener denkbeeld te geven van den God der Christenen en van Mozes? En ondertusfchen was het dezelfde d'Alembert, die, in de hoop van bewijzen voor een' langer' tijd optedoen, zich reeds in voorraad verheugde over de ontdekkingen, met welken zijne reizende aanhangers Mozes en de openbaaring moesten loogenftraffen. Het was d'Alembert, die de aanhangelingen, welken met dit oogmerk de Alpen en de Appenijnen doorreisden, aan Voltaire beval als mannen, onfchatbaar voor de Wijsbegeerte. Het was d'Alembert, die, tegen het publiek eene taal voerende, zoo bemoedigend voor de eer van Mozes en die der openbaaring, in 't geheim aan Voltaire fchreef: „ Deze brief, „ mijn waarde medebroeder! zal u behandigt „ worden door Desmarets, een man van verdiensten en een goed Wijsgeer, die verlangt „ u zijne hulde te bewijzen bij zijne reis naar " ïtaliën, alwaar hij zich vleit waarnemingen omtrent (>) Zie Abus de la critique , N*. 4, I5i l&> *7«  • ZESDE MIDDEL DER ZAAMCEZWoKENEN. „ trentde natuurlijke historie te zullen doen, die *Mozcs leugenachtig zouden kunnen 'mum „ ken. Hij zal 'er niets van zeggen aan den be„woqner van het heilig paleis, mi» zoo hij „ bij geval bemerkt dat de wereld ouder is dan „ de zeventig overzetten beweeren, zal hij 'er * voor u geen geheim van maaken (*>"' Het zou moeilijk zijn beter zijne hand te vertegen en te gelijk die van den moordenaar te bellieren. D'Alembert beflierde ook fomtijds-' de pen van Voltaire, wanneer deze van Ferneij pijlen moest doen uitgaan, tot welken het nog geen t,jd was om die in Parijs aftefcbieten. In zulke gelegenheden zond hij hem hetopftel bijna geheel afgewerkt, en Voltaire had nog flechts ajn coloriet daaraan te geven. ^Toen in i773 de Sorbon'ne dat beruchte ftuk. voordbragt, hetwelk den Koningen alles voorzegde wat de Franfche omwenteling hen geleerd heefe omtrent het gevaarlijke der nieuwe Wijsbegeerte, zelfs voor hunnen troon, baastte d'Alembert zich om Voltaire te waarfchuwen van hoeveel belang het was den indruk umewisfchen, dien een foortgelijk werk tegen de zaamgezworenen zou kunnen maaken Hij ° ^Ze!fM« omtrent te mislet den, en om hunne vrees en agterdogt ten aan. O 127 Lett. an. 1^4. 21211  OVEftSTROOMING VAN ANT1-CHRIST. BOEKEN. lfl zien van de kerk te verdrijven. Hem tot voor» fchrift een meesterftuk van arglistigheid gevende, noopte hij hem inzonderheid om die on* eenigheden te doen herleven, welken zedert lang tusfchen de Regeering en het Priesterdom waren uitgedoofd; hij wees hem de konst om de geestelijkheid verdagt en haatelijk te maaken (*> Men vindt in zijne brieven veele an-dere diergelijke ontwerpen, die hij den Wijsgeer van Ferneij voorhield, naar de omftandigheden (t> Dit waren, in hunnen ftijl, de cas» tarnen, welken Bertrand d'Alembert onder de asfche aanwees, en die Raton Voltaire met zijne fijne pootjes hem.uit het vuur moest helpen haaien. Van zijnen kant verzuimde Voltaire niet onv d'Alembert of de andere aanhangers, die hem behulpzaam konden zijn, te onderrichten vaa de werken, die hij in hetzelfde vak opftelde» of'van de poogingen, die hij bij het Ministerie deed. Het is dus dat hij, reeds in voorraad de nooten ftellende voor de plonderende decreeten der omwenteling, zorgt om den Graaf d'Argental te verwittigen van de memorie, die hij aan den Hertog de Praslin zond, om het Ministerie te beweegen de geestelijkheid van haar beftaan te berooven door haar de tienden te ontneemen (.§). AI- CO Zie Lett. d'AIemb. 18 Janv. & 9 Fev. 1773. (f) Zie {és lettres 2(5 Fev. & 22 Mars 1774. (S) Lett. au Comte d'Argent. 1764.  IJ** ZESDE MIDDEL DER. ZAAMGEZWORENEN. Alles dus, tot zelfs deze geheime memoriënj alles wierd onder de zaamgezworenen met onderlinge overëenftemming bewerkt. 'Er was niets, tot zelfs de waare of valfche anecdotes tegen de Godsdienflige fchrijvers, die niet tusfchen Voltaire en d'Alembert overlegd wierden (♦> De fpotlagch, de fchertferijen, de laffe puntdichten der aanhangelingen, alles wierd door Voltaire beftierd, en alles wist hij te doen dienen tot middelen voor de zamenzweering. Beter dan iemand het vermogen der fpotternij kennende, is het inzonderheid dit wapen , waarvan hij hen het veelvuldig gebruik aanprijst, het zij in de verkeering, het zij in hunne fchriften. „ Tracht altoos uwe vrolijkheid te bewaart ren," fchreef hij aan d'Alembert, „tracht „ altoos den eerloozen te verdelgen. Ik vorder „ niet meer van u dan vijf of zes geestige woor„ den ieder dag, dit is genoeg. Hij zal 'er „ ^ch niet tegen verzetten. Lagch, Democriet, „ en doe mij. lagchen; en de verftandigen zul„ len zegepraalen (f)." Voltaire, intusfchen, geloofde niet altoos dat deze wijze van den Godsdienst aantevallen voldoende was voor den roem der Wijsgeeren en tot de verdelging van het Christendom. Volhardende met den aanval te beftjeren, gaf hij zijn verlangen te kennen om, na dien zondvloed van (*) Lett. 18 & 20. (f) uare jï3.  OVEftsTROOMINe VAN ANTI-CHRÏSTi BOEKÈN» 1^3 van fchertferijcn en fchimpfchriften, éenig ern± fiig werk te zien , dat zich echter liet leezen ; in hetwelk de Wijsgeeren gerechtveerdigd en den eerloozen belichaamd wierden (*). Dit werk is het eenigfte dat de aanmaaningen van Voltaire, en zijn overleg met de andere aanhangelingen nimmer vaordgebragt hebben. In vergoeding verfchafte de fecle, dagelijks zulke, waarin het Deïsme, en dikwils het grof* fte Atheïsme al het fenijn van den laster en der godloosheid tegen den Godsdienst mengde. In Holland vooral zagen maandelijks., weekelijks eenigen dezer werken, voordgekomen uit de pen der ftoutmoedigfte ongodisten, het licht. 'Er kwamen onder anderen uit Le militaire phiIofophe, Les doutes, L'imposture Jacerdotale , Le polisfonisme dévoilé, voordbrengleis, genoegzaam de gedrochtelijkite der fecle. Men zou gezegd hebben dat Voltaire alléén voordeel had bij dezen handel, zoo veel vlijt wendde hij aan om den aftrek daarvan te bevoorderen. Hij was verwittigd van de uitgaven, hij verwittigde 'er zijne Parijsfche broeders van; hij beval ben zich van dezelven te voorzien en die in omloop te brengen; hij verweet hen hunne ieverloosheid in het verfpreiden derzelven ; hij verfpreide die zelf in zijnen geheelen omtrek (f). Om hen aan- CO 67 Lett. a d'Afemb. (t) Zie fes lettres au Comte d'Argental a Mad. du Deffimtj ^ d'AIemb. en vootiil a lett. an. 176^. . N  t7# ZESDE MIDDEL DÊR ZAAMGEZWORENEN. santemoedigen meldde hij hen met vervoering dat in deze foort van werken de geheele jeugd van Duitschland leerde leezen; dat zij de alge* meene cathecismus wierden van Baden af tot aan Moscow (*> Uit vrees dat Holland nog niet genoeg opleverde om Frankrijk te befmetten, koos hij uit die fchriften juist de allergodloosten, welken hij aan d'Alembert beval in Parijs te doen herdrukken en bij duizende exemplaaren te verfpreiden; zoodanigen, bij voorbeeld, als het zoogenaamde Examen de la Religion door Dumarfais. „ Men heeft mij," dit zijn de bewoordingen van Voltaire aan d'Alembert, „ men heeft mij „ een werk gezonden van Dumarfais, opgedraa„ gen aan St. Evremont. Dit is een uitmuntend £ werk, (het was juist een der godloosten) ik „ vermaan u, mijn waarde broeder.' om eeni„ gen onzer lieven en getrouwen overtehaalen s, om dit werkje, dat van veel nut. kan zijn , te w doen herdrukken, (f)." Evengelijke vermaa» ningen en zelfs nog dringender om het Testament te herdrukken en te vermenigvuldigen van jean Meflier, van dien beruchten Priester van Etrépigni, wiens afval en lasteringen nog veel meer indruk op den volksgeest zouden kunnen maaken. Voltaire beklaagde zich dat 'er niet ten (*) Lett. au C. d'Arscnr. 26 Sept. 1766, CD ög Letf  OVEUSTROOMING VAN ANTI CHiUST. , BOEKEN l?5 ten minden zoo veel exemplaaren van dit godloos Testament in Parijs waren, als hij gezorgd had te verfpreiden in de hutten der Zwitferfche gebergten (*> D'Alembert zelf was verpligt te antwoorden op de verwijtingen als of hij te veel koelheid en te weinig iever voor de goede zaak betoond had, en inzonderheid van, op den aandrang van Voltaire, in Parijs niet te hebben durven herdrukken en verfpretden de vier of vijf duizend exeinplaaren van het Testament van Jean Meflier. Zijne ontfchuldiging was die van eenen zamenzweerer, die de gelegenheid weet aftewagten en voorzorgen te gebruiken om langzaamerhand een gevolg te erlangen , dat de overhaasting zou bederven (f). Ten bewijze dat hij , zoo goed als Voltaire , wist wat het vermenigvuldigen en gemeen maaken der godlooste fchriften op den geest des volks kon uitwerken, ten bewijze dat hij daartoe het gefchikt oogenblik wist te verkiezen , ftrekt de raad dien hij zelf omtrent een dezer werken gaf, een meesterftuk van Godloosheid onder den titel van Bon fens. „ Dit boek," fchreef hij aan Voltaire, „ is een werk, veel fchrikbaarender dan het „ ftelfel der natuur." Het was het indedaad, dewijl het, meer konftig, meer bedaard, ech- ter (*) Lett. de d'AIemb. 31 Juill. de Volt. 15 Sept. 176a. CD 102 Lett. N a  %7& ZESDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN. ter het volftrektfte Atheïsme predikte. Maaf het was zelfs hierom dat d'Alembert het voordeel aantoonde, 't welk de zamenzweerers 'er uit konden trekken, indien men dit werk , dat reeds een zakboek was, nog verkortte, en op den prijs van tien Jluivers ftelde, ten einde het zelfs door keukenmeiden zou kunnen gekagt en geleezen worden (*). De middelen der zaamgezworenen, om Europa met deze Anti-Christelijke voordbrengfels te overftroomen, bepaalden zich niet enkel tot hunne geheime listen , en tot de konst om de waakzaamheid der wétten te leur te ftellen. Zij had-» den zelfs aan het Hof vermogende mannen en Ministers tot voorftanders , die de wet zelve wisten te doen. zwijgen, of dezelve niet lieten fpreeken dan om onder de hand den handel der godloosheid en der verleiding, dien de Magiflraaten poogden te beletten, kragtdaadiger te begunstigen. De Hertog de Choifeul en Malesherbes waren nog de bevoorderaars van het groote middel om het volk zijnen Godsdient te ontrukken, en hetzelve alle de dwaalingen der Wijsbegeerte inteboezemen. De eerfte , met al het vertrouwen op het onbepaald gezag van zijn Ministerie , bedreigde de Sorbonne met zijne verontwaardiging, om dat zij in haare openbaare beöordeelingen het volk poogde voorïnteneemen 'te* (») 14S Lett.  OVERSTROOMING VAN ANTI CHÏIST. BOEKEN. I77 egen de dagelijks uitkomende fchriften. Het was inzonderheid om dit vreemd misbruik van gezag, dat Voltaire uitriep: Leve het Franfche Ministerie /leve vooral de Hertog de Coifeul (*")! Malesherbes, die, als Opper-Intendant van den boekhandel, meer in de gelegenheid waa om de wet te leur te ftellen door het invoeren en in omloop brengen dezer godlooze werken, verftond zich hier omtrend volmaakt met d'Alembert. Beide hadden wel gewild dat de verdedigers van den Godsdienst dezelfde vrijheid niet hadden om hunne wederleggingen tegen le* giöenen ongodisten, die zich in Frankrijk verhieven , te doen drukken. Dit tijdftip was nog niet gekomen. Voltaire, met zijne zoogenaamde tolerantie, was verontwaardigd, dat, onder den Wijsgeerigen Minister, de verdedigers van het Evangelie nog het recht genoten van gehoord te worden; en d'Alembert was genoodzaakt hem te fchrijven dat, indien Mr. de Malesherbes tegen de Wijsgeeren liet drukken, zulks tegen zijn hart was en door bevelen van hooger hand, van welken deze Minister zelf de uitvoering niet had kunnen beletten (f). Voltaire was ;nog niet te vreden met deze veröntfchuldigingen; eene eenvoudige oogluiking was niet voldoende voor hem; hij begeerde het gezag O Lett. de Vplt. * Marmontel, 1767. CD Lett. da a2 Janv. 1757. N3  Ï7Ü ZESDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN, zag der Koningen om zijnen iever te onderfteunen; hij nam wederom toevlugt tot Frederik. Deze zondvloed van godlooze fchriften (♦,) was het (*) Indien ik een groot aantal Lezers minder kende zou ik de aanmerkingen overbodig kunnen -róttten, die ik Irier ga maaken omtrent de leerftellingen dier werken, welken de hoofden der zamenzweering, onafbanglijk van liunne eigen voordbrengfels, bec meest poogden te verlpreiden en in omloop te brengen bij allo tlasfen der maatfebappij; doch 'er zijn niet alleen menfchen, die moeilijk zijn te overtuigen, *er zijn ook zulken, die zich tegen de grootfte klaarblijklijkheid verzetten, zoo lang deze hen niet volftrekt pal {lelt. Ondanks alle de bewijzen, die ik reeds heb aangevoerd, voor eene zamenzweering, gevormd en beftierd dooe Voltaire, d'Alembert, Frederik, Diderot en hunne aanhangers tegen het beftaan van het Christendom, vrees ik echter dat men op nieuw zal willen beweeren dat alle deze fchriften flechts de misbruiken aanvielen en niet den Godsdienst zelf; dat zij, ten hoogften, de Catholieken te lijf wilden cn geenzins de andere gezindheden, die tot het Christendom behooren, als daar zijn de verfchillende gezindheden der Protestanten van Geneve, van Duitschland, van Z weeden en van Engeland. Dit voorgeven, behalveft dat het valsch is, wordt ook ten hoogften ongerijmd, wanneer men flechts het minfte acht flaat op den aart der werken, die de zaamgezworenen het meest poogden te verfprciderj. Ongetwijfeld had hun iever in het in omloop brengen deze? fchriften, geen ander oogmerk, dan om ook de begrippen te verfprciden , welken in dezelven gepredikt wierden: iaat ons die dan raadplegen, en zien of 'er' ée'n dchiig onder is, dat zich enkel bepaalt tot het herflel der misbruiken, of wel zelfs tot de ver* nietiging van het' Catholiekendom. De werken, die men zoo fterk door Voltaire en d'Alembert neett zien aanprijzen, zijn inzonderheid die van Frerct, Boulanger, Helvetius, Jean Meflier, Dumarfais, Maillet, of teu minften draagen zij den naam van deze Sophisten.- Het zijn le Miliuke . Tf\ ». plu-  0VEP5TR00MIVG VAN ANTI-CHRIST. BOEKEN. I79 het voornaamfte oogmerk zijner colonie geweest. In dien tijd, dat hij nog niet ten eenenmaal ver- fhilofophe, le Bon fins, les Boute: cu U Pyrrhonlsme du faget waarvan de fchrijvers onbekend zijn gebleven. Ik wil de verfchillende begrippen onder het oog des Lezers brengen van deze fchrijvers, zoo bemind bij de zaamgezworenen, omtrent onderwerpen, welken men niet kan aanvallen, zonder den eerften grondflag van het geheele Christendom omver te werpen. En dat bij daar iiit afleide of het waar zij dat de zamenzweering zich niet verder uitftrekte dan tot de misbruiken, of tot flechts een* enkelen tak van het Christendom. Alle gezindheden des Christendoms toch zijn gegrond Op het beftaan zelf der Godheid: wat is omtrent dit onderwerp het ge. voelen dezer fchrijvers, die de zamenzweerers zoo hoog verheffen? Freret zegt uitdruklijk: „ De eenigfle oorzaak van alles, die „ God der Wijsgeeren-, der Joeden en der Christenen is niet dan „ een harsfenfehim en fchaduwheeld." — Deze zelfde fchrijver zegt ook nog: „ De verbeelding baart dagelijks harsfenfehimmen, „ die in zichzelven fchiik verwekken, en dusdanig is het fcha„ duwbeeld der Godheid!'' (Lettre de Thrafibule a Lettcipe, pag. 164 & 254.) De fchrijver van le Bon fens of van dat zelfde werk, dat d'Alembert wilde verkorten, om het voor tien fhiivcrs aan de min verlichtfta en min vermogendfte clasfe van menfchen te verkoopen, is zoo uitdruklijk niet; maar wat leert hij? Dat de ver. fchijnfelen der natuur het hef aan van God niet bewijzen dan aan eenige yoorïngenomene menfchen, dat wil zeggen, vervuld met een valsch vooroordeel.... Dat de 'wonderen der natuur, wel verrie van eene Godheid aamekondigen, niet anders zijn dan de noodwendige uitwerkfelen yan eene wonderbaarlijke verfcheidenheid van floffen. (No. 36 & pasfitn.) Le Militaire philofophe ontkent het beftaan van 'God niet; maat zijn eerfte hoofdftuk is eene gedrochtelijke vergelijking van JupiN ^ M  lfO ZESDE MIDDEL DER ZAAMGEZWORENEN. Vertroost was over de mislukking van zijn ontwerp, fchreef hij aan dezen Koning der So»" phis- ter en den God der Chfistsneii; en al het voordeel van dezg ver* gelijking is voor den God vaft het Heidendom. Volgens le Christianisme déyoilé, uitgekomen onder den naam van Boulanger, is het redelijker met Manés gen' dubbelen God- te (lellen, dan den God van het Christendom. (Christianisme dévoilé, pag. 101.) De fchrijver van les Doutes ou le Pyrrhonisme leert dat men niet kan weeten, noch of'er een God beftaat, noch of'er hes minfte onderfcheid beftaat tusfchen het goed en het kwaad, heè misdrijf en df deugd* Hier toe bepaalt zich dit gantfche wetk. (Zie onder anderen les Nos. 1.09 SP 101.) Dezelfde tegenftrij*' djgheid tusfchen het leerftelfel van den Cbristellijken Godsdienst en dat van deze fchrijvers, betreffende de onftoflijkheid der ziek. Al'es. wat men geest of ziel. noemt, heeft geen meerdere wezen» lijkheid vqpr Freret, dan de fcftaduwbeelden, harsfenfchimmsn. en fphinxen, (Lettre de Thraflbiflie.) Qe Sophist van de zoogenaamde Ban fens zamelt alle bewijsie* d.enen op om aautetoanen dat het het ligchaam is dat gevoelt, $enkt en oordeelt, en dat da. ziel niets, is dan een barsfenfchins, jnjg wezen, (Zie Nu. 20 £?. too.) Helyetius, zegt dat, men ongelijk heeft de ziel voor een anffoflijkW«5«8 U h°uden$ dat «jets ongeremder is; dat deze ziel geen, Vtmn 8 Qnderfih^en yan het ligehaam. (Estrait de 1'esprit, & d.). Hij leert hen zelfs ons te antwoorden: „ Zoo uw God den mensch „ de vrijheid laat om zich te verdoemen, waar bemoeit gij u dan „ mede ? Zijt gij wijzer dan die God, wiens rechten gij wreeken „ wiltf" (Le Bon fens, feét. 135.) Boulanger, in het werk zoo geroemd door Voltaire en Frederik, leert dat de vreeze Gods, verre van het beginfel te zijn der wijsheid, veeleer het beginfel der dwaasheid zoude zijn. (Christianisme dévoilé, pag 163, en note.) Het zou overbodig zijn meerdere voorbeelden aantehaalen. Zij, die deze bewoordingen en eene menigte anderen van dien aart in het breede aangehaald wdlen vinden, hebben flechts les Lettres Helviennes te doorloopen 5 de hier aangevoerde zijn voorzeker ge. noeg om aantetoonen dat de zaamgezworenen, die zoo veel vlijf aanwendden om fchriften van deze foort te veifpreiden, zich niet enkel bepaalden tot het willen verdelgen van den Catholieken Godsdienst, en nog veel minder tot het herftellen van eenige misbruiken; dat hun ontwerp zich klaarblijklijk uitftrekte tot het vernietigen van het Protestantendom, het Calvinistendom en in ióa woord van allen Godsdienst, die nog eenigen den minften eet-  OVERSTROOMtNG VAN ANTI CHRIST. BOEKEN. |i?3 „ van Cleef te komen eindigen met twee of „ drie Philofonhen, en om mijne laatlle dagen, „ onder uwe befcherming, te wijden aan de „ uitgave van eenige nuttige boeken. Maar, Si„ re ! zoudt gij niet, zonder u zelvcn bloot te „jlellen, eenige Bcrlijnfche Boekvcrkoopers kun„ nen doen aanmoedigen om dezelven te drukken „ en in Europa uittegeven, tot een laagen prijs, „ die den aftrek zou bevoorderen Dit voorftel, dat den Koning van Pruisfen tot eerden marsdraager maakte van alle AntiChristelijke prul fchriften, mishaagde niet aan zijne befchermende Majefteit. „ Gij kunt u ,*» fchreef Frederik, „ naar uw genoegen bedie„ nen van onze drukkers, zij gemeten eene vol„ maakte vrijheid; en dewijl zij verbonden zijn „ met die van Holland, Frankrijk en Duitsch„ land, twijfel ik niet of zij zullen gelegenheid „ hebben om die te verzenden, waar zij het no„ dig zullen oordeelen." Tot zelfs in Petersburg had Voltaire mannen, die eerbied betoonde voor Jezus Christus en voor de openbaring. Het ontwerp alleen tot het verfpreiden en in omloop brengen van vier of vijf duizend exemplaaren van het Testament van Jean Meflier, zou het voorneemen bewijzen om zelfs tot het mhifte fpoor van het Christendom uittedelgen, dewijl dit Testament een der vinnigfte hekclfchriften is tegen alle de leerftelliu? gen van het Evangtlium. (*) 5 Avril 1767-+  I84 ZESDE MIDDEL DER. ZAAMGEZWORENEN. die hem in den iever, om Europa met deze Anti Christelijke voordbrengfels te overlTroomen, behulpzaam waren. Onder de befcberming en door den invloed van den Graaf Schouvallow deed Rusland aan Diderot verlof verzoeken om vereerd te mogen zijn met het drukken der^ Encijclopédie. Voltaire werd belast met de bekendmaaking dezer overwinning aan Diderot (*). Het allergodlooste en oproerigfte werk van Helvetius wierd in 's Hage herdrukt; en de Prins Galizin durfde dit werk aan de Keizerin van Rusland opdraagen. Thans kon de iever van Voltaire zelf dit ongemeen gevolg niet bevatten. Hij kon zich niet onthouden van aantemerken hoe zeer men verwonderd zou zijn van een dusdanig boek opgedragen te zien aan de willekeurigfte magt van den gantfchen aardbodem; doch, in zijn' vuist lagchende om de onvoorzig*. tigheid en dwaasheid van den Prinfelijken aanhanger, merkte hij ook te gelijk met vervoering aan, hoe zeer de kudde der wijzen in ftilte zou toeneemen, dewijl zelfs Vorften zich niet minder ieverig toonden dan hij, om deze voordbrengfels der godloosheid te verfpreiden. Ten toppunt van vreugde, ziet men hem, in zijne brieven aan d'Alembert, deze tijding tot driemaal toe herhaalen, zoo zeer rekende hij op dit middel om eindelijk in de gemeene begrip- pen (*) Lett. de Volt. 1 Diderot.  ÖVEKSTROOMING VAN ANTI-CHRIST. BOEKEN. i%$ pen alle denkbeelden van het Christendom uitteroeiën. Ik heb in dit hoofdftuk niet aangetoond dan de bijzondere zorg der Opperhoofden om het fenijn dezer fchriften in het openbaar tè verfpreiden. Wanneer het tijd zal zijn, zullen wij de middelen zien, die de fecle heeft aangewend, om die zelfs tot in de hutten der armen te doen komen, en om door haare godloosheid zelfs dat gemeen foort van volk te vergiftigen, welk Voltaire in het begin geen lust fcheen te hebben om voor zijne Wijsbegeerte te winnen. Beroovitigen. Gewelddaadigheden, door de Zaamgezworenen ontworpen, onder den dekmamtel van Tolerantie. ^/^an alle de middelen, die de hoofden der Anti-Christelijke zamenzweering in het werk fielden, is 'er mogelijk hen geen beter gelukt dan het geduurig herhaalen in hunne fchriften van de woorden verdraagzaamheid', rede, mensch* lijkheid, van welken Condorcet ons zegt dat zij TIENDE HOOFDSTUK. hun  186 BEROERINGEN EN OÉWEtDDAADICHEDEN, hun leuswoord gemaakt hadden (*). Het was indedaad zeer natuurlijk, dat men geloofde het oor tè moeten leenen aan mannen, die doordrongen fcheenen van de gevoelens, welken deze woorden uitdrukten; maar waren deze gevoelens wezenlijk? Wilden de zaamgezworen Sophisten zich in het vervolg te vreden houden met deze waare verdraagzaamheid? Was hun voornemen, die voor hunzelven vorderende, dezelve ook aan anderen te laaten , zoo zij ooit de fterkfle wierden? De gefchiedfchrijver, die deze vraagen zal willen oplosfen, zal niet behoeven te onderzoeken wat deze menselijkheid en verdraagzaamheid konden 2jj„ V00r menfchen, die, dit leuswoord fteeds in den mond hebbende wanneer zij in het openbaar fpraken echter onder elkander een geheel ander formuher hadden, dat hen gedurig het oogmerk her. mnerde om den Godsdienst te verdelgen. Het zal genoeg zijn een oog op hunne briêfwisfehng te flaan, om te zien dat dit niet alleen de woorden waren van de eerfte zamenzweerers dezer eeuw, maar ook die van de Jacobijnen, hunne opvolgers, en dat de Pethions, de Condorcets en de Robespierres, ook veel van verdraagzaamheid fpreekende, niet anders deeden dan de oogmerken van hunne voorgangers voord te zetten en die uittevoeren. Be- (*) Esquisfe du Tableau Hisïojique, Epoque 9.  ONDER DEN DEKMANTEL VAN TOLERANTIE. I87 fieroovingen, de vcrregaandfte gewelddaadigheden, de dood, zoodanig is de verdraagzaamheid der Revolutiönnairen geweest. Geen dezer middelen waren vreemd aan de oogmerken der eerfte zamenzweerers, van welken zij deze taal ontleend hadden. Wat betreft de beroovingen, ik heb reeds gezegd wat Voltaire, in het jaar 1743, met den Koning van Pruisfen overlegde, om de kerklijke Vorsten en de geestelijke ordens van hunne bezittingen te verfteeken. Men heeft gezien dat hij in 1764 zijne oogmerken uitftrekte tot de tienden, en aan den Hertog de Praslin eene memorie zond tot hunne affchaffing, om de geestelijkheid haar beftaan te ontrooven (*> In 1770 had hij alle deze beroovingen nog niet uit het oog verboren; men ziet zeer duidelijk hoe zeer dezelven hem tel harte gingen uit zijn fchrijven aan Frederik. „ Behaagde het God," zegt hij, „ dat Ganga„ nelli eenige goede eigendommen in uwe na„ buurfchap had, en dat gij niet zoo ver van „ Loretto waart! Het is vermaaklijk deze arleM quinfche bullenmaakers te foppen; ik hou „ veel van hen te befchimpen, maar nog veel „ liever zou ik hen willen pionderen (f)." Deze onderfcheiden brieven doen den lezer zien hoe . het opperhoofd der zamenzweerers reeds (•) Lett. de Voltaire au Comte d'Argeatal, «u 176* Cf) Lett. du 8 Juin 1770.  l88 BEROOVINGEN EN GEWELDDAADfGHEDEN, reeds de beroovende decreeten der Jacobijnen vooruit liep, en zelfs die ftrooperijen * welken de Revolutïónnaire legers moesten plegen tot aan Loretto Frederik, den toon der Koningen aanneemende, fcheen een ogenblik geftoord over deze be* roovingen ; hij fcheen te vërgeeten dat hij de eerfte was geweest, die dezelven had aangeraden; hij antwoordde: ^ Al Ware Loretto nevens „ mijn landgoed gelegen, zou ik 'er niet aan» raaken. Die fchatten mogen de Mandrins, „de Conflans, de Turpins, de Rich.... en „ hunne gelijken verleiden. Niet dat ik de ge„ fchenken eerbiedig, die de domheid geheiligd „ heeft; maar men moet het geene fpaaren daar „ het publiek achting voor betoont; men moet H geen ergernis geven; en verönderfteld dat men „ zich verftandiger gelooft dan anderen moet „ men echter medelijden met hunne zwakheden te hebben en hunne vooröordeelen niet tergen,, fi Het ware te wenfchen dat onze hedendaagfche i, zoogenaamde Wijsgeeren dus dagten Maar welhaast, de Sophist de denkbeelden van den Monarch beheerfchende, zag Frederik niet meer dat de Mandrins de eenigfte moesten zijn om de kerk te pionderen. Het volgende jaar, meer overëenkomftig met de oogmerken van Voltaire, fchreef hij hem: „ Indien de nieuwe „ Fran- (*; Lett, Alvoorens tot deze beroovingen te komen had d'Alembert gewild dat men begon met de geestelijkheid het aanzien te beneemen, hetwelk zij in den Staat had. Aan Voltaire zijn bijna afgewerkt ftuk zendende, om dezen daar bij te doen voegen het geene hij zelf niet durfde zeggen , fchreef hij hem: „ Men moet niet vergee„ ten, indien dit konftig gefchieden kan, bij het eerfte deel een klein appendix of belang„ rijk postferiptum te voegen , omtrent het get, vaar, dat 'er voor de Staaten en de Koningen „ gelegen is, in toeteftaan dat de Priesters on„ der de Natiën een onderfcheiden ligchaam uitw maaken, dat privilegie heeft om geregeld te „ vergaderen (§>" Noch de Koningen, noch de ftaaten hadden tot hier toe dit voorgewend gevaar bemerkt, dat 'er gelegen zou zijn in de geestelijkheid een afgezonderd ligchaam te laaten, even als de twee an- (*) Lett. du 29 Juin 1771. Ct) Zie Lett. du J3 Avut 1775. (*) 96 Lett. an. 1773. O  >ï$9 BEROVINGEN EN GEWELDDAADIOHÉDEN * andere ligchaatnen van den adel en van den buu gerftand; maar het was dus dat de opperhoofden in hunne beraadflagingen de oogmerken en plonderenHe decreeten vooruitliepen der aanhangende Jacobijnen, die op hun gevolgd zijn. Aangaande de decreeten van verbanning * geweld, bloed en dood, ook dezen ziet men dat niet vreemd waren aan de ontwerpen en aanflagen der eerfte hoofden. Hoe dikwils men ook bij Voltaire deze woorden verdraagzaamheid, menschlijkheid en rede vindt, zou men echter grootlijks dwaalen indien men geloofde dat zijn oogmerk, om den Christelijken Godsdienst te verdelgen, zich niét uitftrekte tot het gebruik van andere wapenen om daarin te flaagen. Immers fchreef hij aan den Graaf d'Argental: „ Zoo ik honderd-duizend man had weet ik „ wel wat ik zou doen (*;." Men ziet dit nog beter in zijn fchrijven aan Frederik: „ Hercules „ beftreed de Roóvers en Bellerophon de Ge„ drochten; hoe gaarne zou ik Herculesfen en „ Bellerophons zien, die den aardbodem van „ de Catholieke gedrochten verlosten (fy!" Het was voorzeker de verdraagzaamheid niet, die hem dezen wensch inboezemde, en men zou bijna befluiten dat hem niet dan de gelegenheid ontbrak om den moord toetejuigchen der Priesters door de Herculesfen en Bellerophons van Sep C; >6 Fev. i-Ci. (|) 3 mar5 ,;6-4<  ONDER DEN DEKMANTEL VAN TOLERANTIE. ipt September. Wanneer hij ook nog wenscht alle de Jefuïten in het hart der zee te zien werpen, ieder met eenen Janfenist aan den hals gehortden; wanneer hij, om Helvetius en de Wijsbegeerte te wreeken, niet bloost te vraagen: Zou het redelijk en zedig voorflel, om den laatjl en Jefuït te verworgen met de darmen van den laatften Janfenist, de zaaken niet tot eene fchik* king kunnen brengen? Wanneer men, zeg ik, Voltaire foortgelijke wenfchen hoort uitboezemen, zou men ten minften genegen zijn om te gelooven dat zijn verdraagzaamheid en menschlijkheid niet zeer geftoord zouden geweest zijn van de Catholieke Priesters op elkander gepakt te zien in de fchepen, die Lebon deed doorboor ren, om hen allen te gelijk door den Oceaan te doen verzwelgen. Frederik fcheen nader bij de eenvoudige verdraagzaamheid te komen, toen hij Voltaire antwoordde: „ Het is niet aan de wapenen om den „ eerloozen Cden Christelijken Godsdienst) te „ verdelgen, hij moet door den arm der waar„ heid omkomen C*)"- Intusfchen meende Frederik te voorzien dat de laatlte flag aan den Godsdienst niet zou kunnen toegebragt worden dan door geweld, en hij fcheen geen vijand meer van dit geweld; men ziet zelfs dat, indien de gelegenheid gunftig was geweest, hij zeer (*) 25 Mars 1767. O 2  192 BEROVINGEN EN GEWELDDAADIGHEBEN , zeer wel gebruik van hetzelve zou hebben wee"' ten te maaken, dewijl hij aan Voltaire fchrijft; 99 Het is aan Baijle, uw' voorlooper, en buiten „ tegenrpraak aan u, dat de eer toekomt dezer „ omwenteling, die ih de gemoederen plaats „ heeft. Maar laat ons de waarheid fpreeken; „„ zij is niet |volkomen; de vroomen hebben „ hunne partij, en nimmer zal men dezelve vols» eindigen dan door geweld: het is van het gou„ vernememt dat het vonnis moet uitgaan, 'l „ welk den eerloozen zal verdelgen. Verlichte „ Ministers kunnen daar veel aan toebrengen, „ doch de wil van den Souverein moet zich daar „ bijvoegen. Dit zal ongetwijfeld door den tijd „ gefchieden, maar noch gij, noch ik zullen „ aanfchouwers zijn van dit zoo wenschlijk „ oogenblik (*)." 'Er blijft geen twijfel of dit oogenblik, zoo wenschlijk voor den Koninglijken Sophist, was dat, waarin de godloosheid, op den troon gezeten , eindelijk het masker van verdraagzaamheid, met welk zij nog genoodzaakt was zich te bedekken, zou afligten. Indien dit zoo gewenscht oogenblik gekomen was, zou Frederik, even als Juliaan, toevlugt hebben genomen tot het geweld; hij zou dit vonnis , 't welk den Godsdienst van J. C. moest verdelgen, aan de Sophistifche aanhangers verfchaft hebben, hij zou {*) 97 Lett. an. 1775.  ONDER DEN DEKMANTEL VAN TOLERANTIE. 193 zou 'er den wil van den Souverein hebben bijgevoegd, hij zou als meester gefproken hebben, en dan misfchien zou men, op ftraffe van ah? wederfpanning aan de wetten van den Souverein behandeld te worden , onder Frederik , even als onder Juliaan of Domitiaan, hebben moeten, kiezen tusfchen den afval en den dood of ballingfchap Het is ten minden niet zeer moeilijk met dit geweld, met dit verdelgend vonnis van het gouvernement overëentebrengen de beöordeeling van d'Alembert omtrent den So • phistifchen Koning, wanneer hi| aan Voltaire fchreef; „ Ik geloof hem op zijn uiterde, en „ dit is wel beklaaglijk. De Wijsbegeerte zal „ niet ligt een' Vorst vinden als hij, verdraag„ zaam uit onverfchilligheid, dat eigenlijk de „ rechte wijze is om het te zijn , en vijunu van „ het bijgeloof en der dweepzucht (*)." Maar bij d'Alembert zelf floot deze wijze van verdraagzaam uit onverfchilligheid te zijn de bedekte vervolgingen niet uit. Zij was zelfs voor hem niet drijdig met den wensch der woede en razernij zelf, met dien wensch, welken hij openhartig uitboezemt in zijne brieven aan Voltaire, van eene gantfche Natie te zien omkomen, juist om dat zij bewijzen had gegeven van haar verkleefdheid aan het Christendom. De man, verdraagzaam uit onverfchilligheid, zou (•) 95 Lett. an. 1762. O 3  1P4 BEROVINGEN EN GEWELDDAADIGHEDEN, 2ou deze woorden niet hebben gefchreven : , A „ propos van dien Koning van' Pruisfen, hij drijft ^ thans evenwel boven, ;;en ik denk evenals i, gij , in de hoedanigheid van Franschmah en i, denker, dat dit een groot voorrecht is voor „ Frankrijk en voor de Wijsbegeerte. Die Oos» „ tenrijkers zijn onbefchofte Capucijnen, die ons „ haaten en verachten, en die ik wenschte te „ zien vernietigen met het bijgeloof waar voor „ zij itrijden Het is niet nutloos hier aantemerken dat deze Oostenrijkers, welken d'Alembert wenschte vernietigd te zien, juist de geallieerden waren van Frankrijk , toen in oorlog met den Koning van Pruisfen , wiens overwinningen hij toejuigch» te. Deze dubbele omftandigheid fghijnt aanteduiden hoe zeer in het hart der zamenzweerers de Wijsbegeerte den voorrang had, boven de Vaderlandsliefde. Zij fchijnt.te kennen te geven dat de verdraagzaamheid hen weinig zou verhinderd hebben om hunnen Koning en den Staat te verraden , indien dit verraad hen flechts een nieuw middel had opgeleverd om den eerloozen te verdelgen. Ondertusfchen ontfnapten deze onmenschlijke wenfchen meer aan de zaamgezworenen, dan dat zij wel het wezenlijk onderwerp van hunne briefwisfeling en beraadflagingen uitmaakten. Zij (*) 12 Janv. 1768.  OMDER DEN DERMANTEL VAN TOLERANTIE. I£5 Zij baanden het fpoor voor de oproerlingen en wreedaarts, die dat geen ten uitvoer moesten brengen, wat de Sophisten tot hier toe flechts konden ontwerpen en overleggen. De tijd van muiterij en woestheid was nog niet gekomen. Met dezelfde oogmerken veroorloofden echter de omftandigheden nog niet dezelfde rollen te fpeelen. Ik moet thans die aan den dag leggen der eerfte hoofden, door welke dienïten ieder hunner zijnen iever toonde voor de Anti-Christelijke omwenteling, en door welke middelen zij het Rijk der nieuwe aanhangelingen vóórbereidden. ELFDE HOOFDSTUK. Bijzondere rol en dienften yan ieder opperhoofd der Anii-Chrïstelijke Zamenzweering. O m het groot oogmerk hunner zamenzweering te bereiken, om eindelijk dien Christus, welks haat hen zoo pijnigde, te veldelgen, waren alle die algemeene middelen, waar omtrent de zaamgezworenen tot de vernietiging van het Christendom overeengekomen waren, nog niet toereikende. Ieder hunner moest ineer en meer daar toe medewerken door zijne Q 4  t$6 BIJZONDERE ROL EN DIENSTEN VAM eigen middelen, door alle die waar toe zijne onderfcheidene bekwaamheden, zijn perfoonlijke toeftand of zijne bijzondere zending hem gelegenheid gaven.. Voltaire bezat genoegzaam alle talenten om zich in den loopbaan der fchrijvers te doen uitmunten; zoo dra. het verbond tegen Christus gefloten was, wijdde hij die alleen aan dezen oorlog. Geduufende de vijfentwintig laatfte jaaren zijns levens had hij geen ander onderwerp meer. Hij zeide zelf: Waar ik het meeste belang in ftel, is de verdelging van den eerloozen (*). Tot hier toe had hij zijnen tijd verdeeld tusfchen den loopbaan der Dichters en dien der ongodisten ; in dit tijdftip was hij niet dan ongodist. Mea zou vermoed hebben dat hij alléén Christus heviger wilde beftrijden, meerder lasteringen en fmaadredenen tegen hem wilde uitbraaken, dan de Porphijrusfen en Celfusfen van alle eeuwen gedaan hadden. In de geheele talrijke verzameling zijner werken, meer dan veertig deelen in 8vo, Romans, Diftiönnaires, Verhaalen, Brieven, Memorié'n en Uitbreidingen, die uit zijne pen gevloeid waren, in allen blonk de woede en het oogmerk uit om Jezus Christus te verdelgen. Men moet in deze verbaazende verzameling het bijzonder gevoelen njet zoeken yan den Dejstj l*} L.«b » Damilaville, Mal  [H8ER OPPERHOOFD DER. ZAMENZWEÏRINC. I97 Deïst, noch dat van den Materialist, noch dat van den Scepticist. Men vindt 'er die te gader in. Men heeft hem d'Alembert zien bezweeren deze verfcbillende vijanden te verzoenen, om hen te verëenigen tegen Christus. Deze hereeniging gefchiedde reeds in zijn hart. Van welke hand hij den pijl ontving verfchilde hem weinig, zoo hij denzei ven flechts tegen Christus, zijne Altaaren of zijne Priesters kon affchieten. De Godsdienftige fchrijvers, en ook wij hebben hem voorgefteld, als ieder uur -van. den. dag een nieuw gevoelen aanneemende ; dit afbeeldfel was uit zijne onderfcheiden wer« ken genomen (*> Men zag in hem twintig menfchen verëenigd, en in allen denzelfden haat. De beweegreden dezer tegenftrijdigheden verklaart zich uit die zijner woede. Die zijner huigche» laarij had geenen anderen grond. Deze laatfte beweegreden is niet algemeen bekend; maar men moet van Voltaire zelf de uitgeftrektheid en dei oorzaak daarvan verneemen. Geduurende deze overftrooming van Anti» Christelijke boeken waakten fomtijds de hoogfte magten in Frankrijk, hoewel flauw, tegen derzel* ver fchrijvers. Voltaire zelf had zijn naam onder de decreeten gezien , uit hoofde zijner godlooze fchriften. Toen hij zich het opperhoofd der Anti-Christelijke bende zag, meende hij meer? der ■ (*) Zie ka Helvitnnes *n inzonderheid Lett. 35 & 42. O 5  J£8 BIJZONDERE ROL EN DIENSTEN VAN der voorzorg te moeten gebruiken, om ten minften alle wettige bewijzen zijner ongodisterij te ontduiken. Om Christus veiliger te beftrijden en om hem zekerer te verdelgen, verborg hij zich onder het livrei van Christus, hij verkeerde in zijnen tempel, hij woonde zijne Sacrementen bij; hij ontving in zijnen mond dien God, welken hij lasterde; hij ontving hem niet, hij hield jaarlijks zijn paasfchen niet, »dan om hem nog vinniger te befchimpen. Zoo deze bef'chuldiging verregaande is, dat het bewijs overtuigend zij. Den 15 Jannuari r;6i zond Voltaire aan eene der vrouwlijke aanhangelingen, aan die Gravin d'Argental, welke hij. zijn Engel noemde, ik weet niet welk een zijner werken. Zijn uitgever gist dat het was Vépitre a Clairon, vermaarde Tooneelfpeelfler van dien tijd. Zeer zeker was het een zijner 1'chandelijkfte voordbrengfels; want Voltaire durfde het nog niet gemeen maaken dan aan de verlichtften onder de verlichten. Wat ook het oogmerk van dit zenden was, zie hier den brief, die hetzelve verzelde: „ Wilt gij u vermaaken met het leezen van „ dit vod?* Wilt gij het Mademoifelle Clairon „ voorleezen? Niemand dan gij en Mr. de Her„ tog de Choifeul heeft het. Gij zult wel zeg» gen dat ik zeer ltoutmoedig word en een wei„ nig ondeugend in mijne oude dagen. Ondeu„ gend! Neen, ik word Minos. Ik oordeel de * Sodioozen. — Maar neem u in acht. 'Er „ zij|  IEDER. OPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING. ip£ „ zijn lieden, die nimmer vergeven —— ik weet „ dit, en ik ben even als zij. 11c ben zevenen„ zestig jaar oud; ik ga in de mis der parochie; „ ik fliclit mijnen naasten. Ik bouw eene kerk, „ ik ga ten avondmaal; en ik zal mij laaten be„ graaven 'mordku, in fpijt van de huigchelaars. „ Ik geloof in Jezus Christus, mede.;elfitandig „ met God, en in de Maagd Maria, de moeder „ Gods. Laaghartige vervolgers! wat hebt gij „ op mij te zeggen ? maar gij hebt la Pu* „ celle gefchreven neen, ik heb die niet „ gemaakt; gij zijt 'er de autheurs van, gij hebt „ het paard van Jeanne gezadeld. Ik ben een „ góed Christen, een goed dienaar van den Ko„ ning, een goed Parochie-Heer, een goed pre„ ceptor van dochters. Ik doe Jefuïten en Pries„ ters beeven; ik doe wat ik wil met mijne „ kleine Provintie, die zoo groot is als het vlak „ van mijn hand (zijn landgoed was twee mij„ len in den omtrek); ik ben een man, die, wan„ neer hij wil, den Paus kan doen fidderen. „ Wel nu, fchoolvosfen ! wat hebt gij op mij „te zeggen? Ziedaar, mijne waarde Engelin! „wat ik de Fantins, de Grifels, de Guyons „ en het klein zwart aapje zou antwoorden» „ &c." De vrouwlijke aanhangelingen mogen om den toon en ftijl van dezen brief hebben kunnen lagchen; maar zullen opmerkende lezers 'er wel anders in zien dan een' onbefchoften grijsaart, ftou  500 BIJZONDERE ROL EN DIENSTEN VAN ftout op zijne befchermers, en die zelfs roeke,loos genoeg is om otibefchaamd te liegen, en om belijdenis van het Christelijk-geloof te ■ doen, wanneer de Godsdienftige Schrijvers hem van ongodisterij befchuldigen; die de wetten misleidt door zijne bedrieglijke ontkenning, door zijn avondmaal hnmten ? En de God-ontëerer fpreekt van huigchelaars en laaghartigen! Het fchijnt dat de Gravin d'Argental zelf geitoord was over deze fchandelijke konstgreepen. Want Voltaire fchrijft haar den 16. Jannuari daar aan volgende; „ Mijne engelin! zoo ik honderdduizend man had, weet ik wel wat ik zon „ doen; maar dewijl ik die niet heb, zal ik te h paasfchen aan het avondmaal gaan, en gij kunt s, mij huigchelaar noemen zoo veel gij. wilt. Ja, „pardieul ik zal avondmaal houden met Mad, „ Denis en Mademoifelle CorneiUe, en zoo gij „ mij kwaad maakt zal ik het Tantum Ergo in „ kruisverzen Hellen." , Het fchijnt ook dat nog veele andere aanhangers bloosden over de laagheid van hun opperhoofd. Hij meende verpligt te zijn deswegens aan d'Alembert te fchrijven, en deed dit dus; „ Ik weet dat 'er lieden zijn, die kwaad fpree„ ken van mijn paasfchen; dat is eene boete, „ door welke ik mijne zonden moet verzoenen... » Ja, ik heb mijn paasfchen gehouden, en dat B meer is, ik heb het gezegend brood in perfoon „ uitgedeeld,... Nu ik dit gedaan heb durf ik n de  IEDER OPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING. iOI ö de Janfenisten en de Molinisten ftoutraoedig „ uittarten (*)." Zoo deze laatfte woorden de beweegreden de* zer huigchelaarij niet duidelijk genoeg aantoonen, vindt men dezelve nog ontwïjfelbaarer in den brief, die kort op dezen volgde. h Wat „zouden," fchreef Voltaire aan d'Alembert, „ uws bedunkens, de verftandigen behooren te „ doen, wanneer zij van een aantal .zotte dwin„ gelanden omringd zijn ? 'Er zijn tijden dat men „ zich in hunne bogten moet wringen en hunne „ taal moet fpreeken. Mutemus Cli/peos (laat ons M van fchild veranderen); voor 't overige, het „ geen ik dit jaar gedaan heb, heb ik reeds yerto fcheiden maaien gedaan , en, zoo God wil, zal „ ik het nog meer doen (t)." Het is in dezen zelfden brief dat Voltaire inzonderheid aanbeveelt te zorgen dat de geheimen yan Mitra niet openbaar worden; het is ook deze zelfde brief, dien hij befluit met dezen wensch tegen het Christendom : Honderd onzigthaare handen moeten het monjler doorbooren , en dat het onder duizend verdubbelde flagen valle ! Met deze diepe veinzerij (§j verëenigde zich ir» (*) Lett. du 27 Avril 1768. Cf) 1 Mai 1768. (§) Zoo ik geluof ftcl in mannen, die Voltaire gekend hebben Jn de eerde jaaren zijner letterkundige zegepralen, was deze fnoode huigchelaarij geen nieuwe kotistgreep 111 zijn gedra'. Zie hier ten minden een geval; dat ik van deze mannen heb, aan wien  SPa BjJZOjiDERK ROL EN DIENSTEN VAN in Voltaire alle de geheime werkzaamheid die de eed en het oogmerk, om den God van het Christendom te verdelgen, aan het opperhoofd der Anti-Christelijke hoofden konden inboezemen. Niet te vreden met het geene hij zelf tegen dezen God ondernam, drong, bemoedigde en kwelde hij onophoudelijk die legioenen van aanhan. gelingen, die van het oosten tot het westen verfpreid waren, en die allen denzelfden oorlog tegen Christus voerden. Bij allen tegenwoordig door zijne brieven, fchreef hij aan fommigen: „ Ver. wien het zeer wel bekend was. Door eene ongewooone verfcheidenheid had Voltaire in den Abt Arouet een' broeder, die een. zeer ieverig Janfenist was, en die alle de ftrengheid in zijne zeden in acht nam, welke deze fcöe beoefende., De Abt Arouet erfgenaam van aanzienlijke goederen, weigerde zijnen godloozen broeder te zien, en betuigde dat hij nimmer over iets in zijn voordeel zou befchikken. Maar hij was van eene zeer zwakke ligchaams gefteldheid, welke hem geen lang leven voorfpelde. Voltaire had zin in de erfenis; hij wierd Janfenist en fpeelde den vroomen. Eenflags zag men hem in eene devoote kleedin* met een' grooten neerhangenden hoed; hij liep alle kerken af. iLJ derheid zorgde hij 'er met den Abt Arouet te gelijk te zijn; en diitir, met de bedrukte houding van den diaken Patis, geknield, of wel overeind, de armen gekruist op de borst, de ooget. frrak op den grond, op het altaar, of wel oP den Christelijken rede. «aar gevestigd, hoorde of bad hij met al de vcrflagenbeid van eenen zondaar, die van zijne verdooldheid terug komr. De Abt geloofde zijnen broeder bekeerd te zien; hij vermaande hem te volharden, maakte hem alle zijne goederen en itierf. Voltaire hield van zij„e bekeering nieIS overig dan de kroonen van den Janfenist,  IEDER OPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING. 20$ „ Verbindt alle de broeders om den eerloozen met „ woorden en fchriften te vervolgen, zonder hem w een oogenblik rust te laaten.'''' En aan anderen: „ Doet, zoo veel gij kunt, de vernuf tigjle poogin* „ gen om den eerloozen te verdelgen!" Zoo hij aanhangers vond minder ieverig dan hij zelf was, ftrekte hij zijne verwijtingen tot allen uit. „ Men vergeet," zeide hij dan, „ dat de voornaamfie bezigheid behoort te zijn het monfier te verdelgen;" en in zijnen mond was het raoniter, even als den eerloozen, altoos Christus en den Godsdienst van Christus (*> In den oorlog van het onderaardfche Rijk tegen da: der Hemelen kon de Satan niet meerder iever aanwenden in het aanvoeren zijner legioenen tegen het Woord. Hij kon dezelven niet dringender toeroepen: Wij moeten over het Woord zegepraalen of als flaaven dienen. Hij kon hen de fchande dér neder» laag niet fterker fchetfen, dan Voltaire zijnen vloekgenooten toefchreeuwde: „ Zoodanig is onze toejland, dat wij een afgrijzen voor het „ mcnschlijk ge/lacht zijn, zoo wij (Jn dezen oor* „ log tegen Christus) niet alle fatfoenlijke lieden op onze zijde hebben. Wij moeten die dus heb'■ ben tot welken prijs het ook zij: verdelgt den n eerloozen, verdelgt den eerloozen zegge ik u rjtfju? Zoo veel 'iever had hem tot den afgod der ftp (*J Zie Lett. ii Thiriot, ft Siurin, h Damilaville, &c. (•(O 129 Leu. a d'Alembert,.  304 BIJZONDERE ROL EN DIENSTER V«S partij gemaakt. De aanhangelingen kwamen van alle kanten om hem te zien, en keerden terug met, hetzelfde vuur of dezelfde woede om Christus te verdelgen. Zulken, die hem niet konden bezoeken, raadpleegden hem door brieven, openbaarden hem hunne twijfelingen, vroegen hem of 'er wezenlijk een God was, en of zij eene ziel hadden. Voltaire, die niets' van dit alles wist, lagchte in zichzelven over zijn gezag, en antwoordde niettemin dat men den God der Christenen moest verdelgen. Alle agt dagen ontving hij diergelijke brieven (*> Hij zelf fchreef een verbaazend aantal, allen opgevuld met vermaaningen om den eerloozen te verdelgen. Men moet de verzameling daar van gezien hebben om te gelooven dat het hart en den haat van één e'énig mensch dezelven hebbe kunnen opftellen, of dat zijne pen alléén die heeft kunnen fchrij' ven, wanneer men zelfs zoo veele andere boekdeelen met lasteringen daar niet onder telt. In het hol van Ferneij deed, zag en beftierde hij alles wat betrekking had tot de zamenzweering. Koningen, Prinfen, Hertogen, Marquifen, geringe Autheurs, Burgers, allen, indien het Hechts ongodisten waren, allen konden zij aan hem fchrijven; hij antwoordde aan allen, verfterkte en bemoedigde hen. Tot in den- hoogften ouderdom was zijn leven dat van honderd boo- C*) Zie Lett. ï Mad. du Deffant, ta Juillet 1761,  IEDER OPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING. 205 booze geesten, allen werkaam en altoos werkzaam tot het volbrengen van den eed om Chris» tus en zijne Altaaren te verdelgen. De aanhanger Frederik op den troon was een niet minder werkzaam opperhoofd , en niet minder onbegrijpelijk in zijne werkzaamheid. Deze man, die alléén voor zijne Staaten deed alles wat de Koningen, en meer dan het grootfte gedeelte der Koningen door hunne Ministers doen , deed ook alléén tegen Christus alles wat de Sophisten doen. In hoedanigheid van hoofd der zamenzweerers, was zijn rol of liever zijn fpeelpop hen allen te zien, allen te befchermen, en hen fchadeloos te ftellen voor alles wat zij de vervolgingen der dweepzucht noemden. De Pra» des was genoodzaakt het vonnis van de Sorbonne en de decreeten van het Parlement te ontwijken, de Sophistifche Koning maakte hem in vergelding Canonnik van Breslau (*> Een jonge losbol, die het gerecht ontfnapt was, dat hem zou geftraft hebben over den hoon, dien hij de openbaare gedenktekens van den Godsdienst had aangedaan, werd door den Koninglijken Sophist ontvangen, die hem den rang van Vaandrig ichonk (f). Toen zelfs, toen zijne fchatkisten door zijne legers uitgeput fcheenen, waren zij echter zulks niet voor de aanhangelingen. In zijn (*) Corresp. de Voltaire & d'Alembert 2 & 3. Ct) VSiA, lett. ui, P  io6 bijzóndere rol en dienstén van zijn frerkfte oorlogen waren de jaarwedden , dié hij hen gaf, inzonderheid die, welke hij aan d'Alembert betaalde , zijne heiligde fchulden. Somtijds herinnerde hij zich dat het eenen Koning niet voegt om zich met verachtelijke Sophisten te vermengen; als dan befchouwde hij hen als een' hoop deugnieten, zotten en geestdrijvers (*). Dit waren grilligheden, die de Sophisten hem gaarne vergaven; en welhaast herleefde indedaad zijne gantfche Wijsbegeerte weder, zijn drift tegen Christus vervoerde hem op nieuw; hij keerde tot hen terug, hervatte dan zijnen oorlog tegen Christus, en, even of Voltaire geen' haat of iever genoeg bezat, drong en fpoorde Frederik hem aan; hij verwagte met ongeduld alle zijne Anti-Christelijke werken, en hoe godloozer zij waren, hoe meer hij die toejuigchte. Dan, even als Voltaire en d'Alembert zelf, vernederde hij zich tot konstgreepen ;• hij keurde inzonderheid deze hand goed, die iloeg zonder zich te vertoonen, en, om mij van zijne eigene uitdrukkingen te bedienen, deze wijze om den eerloozen voor den neus te knippen J in den fchijn van hem te overlaaden met beleefdheden f). Dan wederom, als een laag vleier, maakte hij van Voltaire den God der Wijsbegeerte; hij zag hem (*) Zie fes dialogues des morts. Ct) Lett. du 16 Mats 1771.  IEDER OPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING. 9o*> hem „ overlaaden en zat van glorie, als overwinnaar van den eerloozen, den Olimpus opftij„ gen, onderfteund door de geesten van Lücre» tius, Sophocles , Virgilius en Locke; op eene „ luisterrijke zegekar tusfchen Newton en Epi„ curus geplaatst (*)•" Hij fchreef hem de eer toe der Antichristelijke omwenteling, welke hij zag naderen Ct> Zich niet kunnende belooven zelf alle deze eertitels te zullen verkrijgen, poogde hij ten minften al de geenen te verdienen van een' werkzaamen ongodist. De godlooze boekdeelen, zoo in rijm als onrijm, die onder zijnen naam zijn uitgegeven, zijn indedaad de eenigfte voordbrengfels niet van den Koninglijken Sophist. 'Er zijn een aanzienlijk getal, die hij in 't geheim het licht deed zien, en die men nooit zou geloofd hebben de werken te zijn van een' man, aan wien de troon zoo veele pligten te vervullen oplegde. Zoodanig is dat uittrekfel uit Baijle, in hetwelk hij, godloozer dan Baijle zelf, de overtollige artikelen niet bëfnoeit, dan om het vergif der anderen iterker te maaken^ zoodanig is die Akakia en dat vertoog om te dienen tot de gefchiedenis der kerk, een vertoog en voorreden, zoo dikwils lof toegezwaaid door het opperhoofd der ongodisten. Zoodanig 2ijh nog een aantal andere fchriften, waarin Voltaire niet (*) Lett. du 25 Novcrnb. 1765. (t) 154 Leu, an 1767, P 3  so8 BIJZONDERE ROL EK DIENSTEN VAN niet vindt dan het gebrek der zijnen, dat van dezelfde bewijzen tegen den Godsdienst te ziften, uittepluizen en onophoudelijk te herhaalen (*> Alle de raadgevingen, die wij zijne ftaatkunde aan de zamenzweerers hebben zien mededeelen, en de vrijplaats, welke hij ieder van hun aanbood, waren Frederik nog niet genoeg; hij begeerde ook nog den rang en de verdienden der opperhoofden , en hij had die ook indedaad door zijnen iever en voldandigheid om Europa met zijne godloosheden, te vergiftigen. Zoo hij minder was dan Voltaire, was het niet in haat, het was alleen het talent dat hem ontbrak;en het is zeker dat Voltaire zelf veel minder zou gedaan hebben, indien hij Frederik niet tot aanhitfer, deun, raadsman en medewerker had gehad. Met al het geheim der zamenzweering, had Frederik gaarne alle Koningen in zijne verborgenheden willen inwijden; hij was het meeste van hun de zaamgezworenen behulpzaam. Zijne befcherroing en zijne fchriften waren hen nog minder van nut dan zijne voorbeelden. Hij was in den volden zin, zoo lang hij regeerde, de gekroonde ongodist. In een' laageren kring geplaatst, begonnen Diderot en d'Alembert hunnen rol met een fpel, waarr C9 Zie Corresp. du Roi de Pïusfe, & de Volt. Lett. 133, ï£i> 1591 &c> &c.  IEDER CPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING. 209 waarin beiden de gefcbiktheid van hun cara&er tot het Apostelfchap aan den dag legden. Zij haddeu daar toe reeds al den iever, doch geen van beiden had nog dien roem, welken zij in het vervolg meer aan hunne godloosheid dan aan hunne talenten verichuldigd waren. De koffihuizen van Parijs waren hun eerfte tooneel. Ddar bragten zij, zonder bekend te zijn, nu in het eene koffihuis, dan in het andere, hetgefprek op Godsdienftige onderwerpen. Diderot viel aan, d'Alembert verdedigde. De tegenwerpingen waren altoos gewigtig; de zegepraalende toon van Diderot en zijne gebaarden maakten de zijnen onverwinlijk ; de antwoorden waren zwak, doch werden gedaan met al de houding van een' Christen, die de eer en de waarheid van zijnen Godsdienst zoekt te handhaven. De Parijsfche lediggangers, van welken deze huizen de gewoone verzamelplaats zijn, hoorden, bewonderden en mengden zich in het gefchil; Diderot hield vol en drong zijne bewijzen door. D'Alembert eindigde met toeteltemmen dat de tegenwerping hen overtuigend fcheen. Vervolgens trok hij af als befchaamd en wanhoopig dat alle zijne godgeleerdheid en zijne liefde voor den Godsdienst hem geen meer voldoende antwoord verfchaft hadden. Weldra hervonden onze twee vrienden elkander, en verheugden zich onderling over den indruk, dien hun geveinsde woordentwist op een aantal onkundige toehoo*, P 3 rers  aio BIJIONDERE ROL EN DIENSTEN VAN rers gemaakt had, die. door deze kwakzalverij misleid waren. Zij bepaalden eene nieuwe bijée'nkomst; de twist wierd hervat; de huigchelaehtige advocaat van den Godsdienst toonde ileeds denzelfden iever, en liet zich altoos overwinnen door den advocaat van het Atheïsme. Toen de politie, van dit fpel onderricht, een einde aan hetzelve poogde te maaken, was het reeds geen tijd meer; de valfehe leerftellingen waren in de zamenleving gedrongen, en zij lieten 'er zich niet meer uit verdrijven. Het is grootendeels van daar dat der Parijsfche jeugd de razernij beving,die welhaast in eene gewoonte veranderde, van tegen den Godsdienst re twisten , en de dwaasheid van tegenwerpingen voor onverwinlijk te houden , die verdwijnen zoo dra men flechts ernftig de waarheid naarfpoort, en inzonderheid wanneer men dezelve zoekt te kennen en, in weêrwil van haare tegenftrijdigheid met de driften, begeert te volgen. Het was bij. gelegenheid dezer koffihuistwisten, dat, de Luitenant der Politie aan Diderot verwijtende dat hij het Atheïsme predikte, deze dolzinnige trotsch ten antwoord gaf: Het is waar, ik ben een Atheïst, en ik ftel 'er eer in. Ei, Mijnheer! hernam de Ambtenaar, gij moest, in mijne plaats, weeten, dat indien 'er geen God beftond men 'er een' behoorde te verdichten. ' Hoe hoogde Atheïst ook verheven wierd, hij moest echter afzien van zijn apostelfchap in de kof  JBDER OPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING. 91! ftoffihuizen , uic vrees voor de Bastiüe De Minister had beter gedaan Diderot met het dolhuis te bedreigen. Men kan in het werk les Helviennes zien hoe veel recht hij op hetzelve had (*). Hij was indedaad de Nar der zamenzweerers. Zij hadden een' foortgelijk man nodig om alle de ongerijmdfte en tegenftrijdigfte godloosheden te zeggen, die hem flechts in de harsfens konden komen. Hij vervulde 'er ook zijne fchriften mede, als daar zijn zijne zoogenaamde Penfécs philofophiques, zijn lettre fur les aveugles, zijn Code & Systême de la nature. Om redenen, die wij zullen bekend maaken, wanneer wij van de zamenzweering tegen de Ko» ningen fpreeken , was Frederik hevig geftoord over dit laatlte werk. Ook wilde d'Alembert niet dat men den fchrijver daarvan wist. Hij ontveinsde altoos hem te kennen, zelfs voor Voltaire, niettegenftaande hij hem toen zoo wel kende als ik zelf hem gekend heb. Diderot had dit berucht Systcme niet alleen gemaakt. Om dit chaos te maaken van de natuur, die zonder vernuft den mensch vernuftig gemaakt heeft, had hij zich verëenigd met twee andere Sophisten, welken ik niet durf noemen, omdat ik in den tijd, toen ik deze anecdote vernam, geen belang genoeg in de naamen dezer verachtelijke medewerkers Helde, om mij dezelven we'1 te her» in- (*) Zie leg Helviennes, lett. 57 & 58. P4  912 BIJZONDERE ROL EN DIENSTEN VAN inneren. Wat Diderot betreft, van dien ben ik verzekerd, dewijl ik hem toen reeds kende. JHij was het die het handfchrift verkogt om bui ■ ten Frankrijk gedrukt te worden. De prijs was honderd pistoolen. Ik weet dit van den man zelf, die het 'er voor betaald heeft, en die het mij beleed in den tijd dat hij deze geheele Sociëteit van godloozen beter had leeren kennen. Ondanks alle deze dwaasheden, was Diderot niettemin, inde oogen van Voltaire, de doorluchtige Wijsgeer, de dappere Diderot, en een der nuttigfte Ridders voor de zamenzweering (*> De eedverwanten verklaarden hem voor een groot man; zij zonden hem aan de vreemde Hoven als een bewonderenswaardig mensch; zij waren vrij met dit te loogchenen of met te zwijgen, wanneer hij eene of andere grove zotheid beging. Dit gebeurde hem inzonderheid bij de Keizerin yan Rusland. Voormaals hadden de Vorften narren aan hun Hof om hen te verlustigen. In het Noorden was het thans de fmaak geworden 'er Franfche Wijsgeeren te hebben. Aan de zijde van het gezond yerltand had men daar weinig mede gewonnen. De Keizerin Catharina zag weldra wat men daar mede zou kunnen verliezen aan den kant der publieke rust. Zij had Diderot doen ko- (*) Zie Lett. de Volt. * Diderot, 25 Decerob. 1761, & Damilaville 17055, &c.  • ■ IEDER OPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING. SI3 komen; zij vond hem aanvanglijk een onüitputlijk vernuft; zij rangfehikte hem onder de ongemeen* fte mannen, die immer beftaan hadden (*). Zij beoordeelde hem wél. Diderot gedroeg zich zóó ongemeen, dat zij wel fpoedig genoodzaakt was hem terug te zenden van waar hij gekomen was. Hij vertroostte zich over deze ongenade, en oordeelde dat de Rusfen niet rijp genoeg waren voor de verhevenheid zijner Wijsbegeerte. Hij hernam den weg naar Parijs, reizende met de nagtmuts op het hoofd en in zijn japon. Wanneer hij een ftad of dorp doortrok, ging zijn bediende voor hem uit, en zorgde tegen de bewonderaars te zeggen: Dat is de groote man, Mr. Diderot (f). Hij kwam in deze toerusting van St. Petersburg te Parijs. Ook daar fpeelde hij den ongemeenen man. Nu fchrijvende in zijne ltudeerkamer, dan in de gezelfchappeii zijne Wijsgeerige ongerijmdheden uitkraamende, altoos de boezemvriend van d'Alembert en de bewondering der andere Sophisten. Hij befloot jsijn apostelfchap met Ia vie de Sënèque, een werk, waarin hij tusfchen hem en zijnen hond geen ander onderfcheid Helt dan het kleed; en met zijne nouvelles Penfées philofophiques, in welke hij God tot het voorbeeldig dier maakt, en de menfchen tot zoo veele kleine gedeelten» van C*) Zie la corresp. avec Voltaire, 134 lett. an. 1774. (f) Zie fon article, Dict. des hommes illusies par Feller^ nouv. ediu ?5  214 BIJZONDERE ROL EN DIENSTEN VAN van dit groot dier; gedeeltens, die zich bij op* volging herfcheppen in alle foorten van dieren, tot aan het einde der eeuwen, en die zich daarna heréenigen met de Godlijke zelfftandigheid, waarvan zij - oorfpronglijk afgedaald waren (% Diderot zeide als zot alle mogelijke onge-, xijmdheden, gelijk Voltaire die als ongodist uitbraakte. Men geloofde 'er geene van; maar men hield op de waarheden van den Godsdienst te gelooven, tegen welke deze ongerijmdheden, omkleed met de wartaal en den fchijn der Wijsbegeerte, voornaamlijk ingericht waren. Men hield 0p aan den Godsdienst van Christus te gelooven , die in dit foort van fchriften altoos gehoond wierd, en dit was alles wat de zamenzweerers verlangden. Het was daar door dat de rol van Diderot, met alle zijne ongerijmd, heid, echter ten hoogden nuttig voor hun was. Men moge dezen Anti-Christelijken, dezen altoos blaakenden en kragtdaadigen iever van Diderot, wanneer zijne verbeelding zich verhief, naar goedvinden uitleggen; het is niet* temin waar dat deze man ook oogenblikken had, in welken hij ongedwongen het Evangelium bewonderde. Ik zal hier aanvoeren het geene mij des wegens verhaald is door den Academist, die 'er getuige van was. Mr. Bauzée kwam op ze- CO Zie nouvelles Penfées philofoph. paS. ijr & tf, $ les Helviennes, lett. 49.  IEDER OÏBERHOOFD DER ZAMENZWEERING. 21$ zekeren dag bij Diderot en vond hem bezig met aan zijne dochter een capittel uit het Evangelium uitteleggen, met zoo veel ernst en belangneeming als een waar Christelijk vader zou hebben kunnen doen. Mr. Bauzée betoonde zijne verwondering. Ik begrijp wat gij zeggen wilt, antwoordde Diderot; maar indedaad, welke betere lesfen zou ik haar kunnen geven; waar zou ik die beter vinden? D'Alembert zou dit getuigenis niet gegeven hebben. Beftendig de vriend van Diderot, was echter, geduurende hunnen geheelen leeftijd, in hunne Wijsgeerige rollen hetzelfde verfchil, als in de eerfte proeven van hun apostelfchap. Diderot zeide alles wat hij voor het oogenblik op het hart had; d'Alembert zeide nooit het geene hij wilde zeggen. Ik durf vastftellen dat men zijne geheimen omtrent God en de ziel nergens anders zal vinden,dan in zijne vertrouwlijke brieven aan de zaamgezworenen. Zijne werken bevatten alle de listen der godloosheid, maar men ziet 'er den vos in, die de befffietting verfpreidt en zich verfchuilt. Men zou eerder den kronkeligen gang van den (lang, die zich in het gras verbergt, kunnen naarfpooren, dan de draaien en omwegen van zijne pen in de fchriften, die hij voor de zijnen erkent (*> Nie- (») Volgens het ondetzack, dat ik van zijne werken gedaan heb in mijne lettres IMviennct, zie hkr wat uit dezelve yoord- vloeifc  2j£ BIJZONDERE ROL EN DIENSTEN VAN Niemand dan hij nam beter de les van Voltaire in acht: Sla en verberg uwe hand. De betuiging, die hij zelf doet, van zijnen eerbied voor den Godsdienst, in het tijdftip zelf dat hijdien vloeit. D'Alembert zal nooit zeggen dat bij een Sophist is, dat h,j niet weet of 'er een God is of niet. Hij doet u zelfs denken dat brj ,n God gelooft, maar hij zal aanvanglijk zekere bewijzen voor de Godheid aanvallen; hij zal u zeggen dat, nit iever zelfs voor den Godsdienst, men moet weeten te .kiezen tusfchen deze bewyzen; hij eindigt met die allenaantevallen, en door/a omtrent een onderwerp.en neen omtrent hetzelfde onderwerp, maar op eene Rndere p;Mtï, zal h;j het ^ ^ ■ fehngen ,n hun verwekken, en hun belagchende, zonder dat zij het bemerken, al ongevoelig tot het punt brengen, waarheen hij hen le,den wil. Nimmer beveelt hij „ den Godsdienst te beftrijden, maar hij maakt een' bondel van zijne wapenen, en geeft u dien in handen om denzelven te verdaan. (Zie fis Elémcns at miofophie, en onze Hehiennes, ielt. „.) Hij zal zich wel wagten van uittevaaren tegen de zedenleer der kerk en de gebo. den van God; maar hij zal u zeggen dat 'er nog geen enkele ze. denkundtge catechismus voor de jeugd heflaat, en dat het te wenfchen is dat een of ander Wijsgeer ons eindelijk dat *efchenk doet. de Wlofoph. mé x*> Hij zal niet voorwenden te¬ gen het geluk der deugd te fpreeken, maar hij zal u leeren da; „ alle Wijsgeeren onze natuur beter zouden gekend hebben zoo „ zij zich te vreden hadden gehouden met het hoogfte geluk van „ d,t leven te bepaalen tot de bevtijding van kwellingen." (Pre face de fEncijclop.) Hij zal u geene onkuisfebe taal onder het oog brengen, maar hij z*| u .eggen: „ De menfchen verëenigen zieh omtrent den aart van het geluk; zij komen allen overeen dat het hetzelfde is met het vermaak, of ten minfren dat het „alles wat het ftree.endst heeft., aan het vermaak verfchuldigd * 1SV ^"CijCl°p- an' Bmhe'ir>~> e" * l^rling wordt dus, zon. der het te weeten, een kleine Epicurus,  IEDER OPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING. 21? dien de gevoeligfte flagen zogt toetebrengen (*), bevrijdt den gefchiedfchrijver van de talrijke bewijzen aantehaalen, die hier voor in de fchriften van dezen Sophist te vinden zijn. Om.zich fchadeloos te (lellen voor het bedwang, waar toe deze veinzerij hem in zijne eigen werken noodzaakte, drukte hij zich dikwils vrijer uit door den mond. der andere aanhangelingen of door dien van de jonge discipelen der fecte. Bij het overzien van hunne werken wist hij 'er een of ander artikel of voorreden bijtevoegen; en wee den discipel, die de verdiende bedrading door den meester moest ondergaan. Morellet, hoewel nog jong, echter reeds godgeleerd fchrijver van de Encijclopédie, gaf zijn wijsgeerig proefltuk uit. Dit was een handboek dat Voltaire verrukte. Inzonderheid beviel hem de voorreden ; hij zag daarïn een der beste beeten, die Protagoras ooit gedaan had. De jonge aanhanger wierd gevat en in de Bastille gezet. De waare Protagoras, of d'Alembert, die hem zoo wel had leeren bijten, droeg wel zorg van niet te zeggen dat de beet van hem kwam (f). D'Alembert zou indedaad weinig dienden aan de zamenzweerers bewezen hebben, indien hij zich enkel bepaald had tot die van zijne pen. On- (*") 151 Lett. a Volt. (t) Zie Lett. de d'AIemb. a Voltt an 1760, & de Volt. e Thitiot, 26 Janvier J7C2,  318 BIJZONDERE ROL EN DIENSTEN VA» Ondanks zijn' bedilzieken ftijl en alle zijne puntdichten was echter het Verveelende van zijne fchriften een foort van tegengif Voor den lezer Voltaire, hem eenen anderen rol gevende, trof beter zijn vak. Hij zelf had zich belast met Ministers, Hertogen, Prinfen, Koningen en met zulke aanhangers, die reeds ver genoeg ge voorderd waren om tot de dieplle geheimen der zamenzweering toegelaaten te worden. Hij belastte d'Alembert met de zorg om de jonge aanhangelingen te vormen. „Tracht," fchreef hij hem uitdruklijk, „ tracht van uwen kant „ de jeugd te verlichten, zoo veel in uw vennan gen zs (*)." Nimmer werd eenig ambt met meerder behendigheid, iever en werkzaamheid waargenomen. Het is zelfs opmerklijk dat d'Alembert, hoe geheim hij ook was met andere dienften die hij de zaamgezworenen bewees, echter met ongaarne zag dat dit gedeelte van zijne verknochtheid aan hun bekend was. Hij vestigde zich als fchutsheer van alle jonge lieden, die «net eenige talenten te Parijs kwamen. Aan zulken, die eenige middelen bezaten, wees b.j de Academifche eereprijzen en armftoelen toe Waar over hij genoegzaam oppermagtig beichikte, het zij als voordduurend geheimfchrijver, het zij door die kleine kuiperijen, in wel- ke (*) is Sept. 1762.  IÉDER OPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING» 2IJ> fce hij uitmuntte. Ik heb reeds gezegd dat het onder de middelen der zaamverbondenen behoorde, dit foort van gerechtshof onzer geleerde Euro. peefche Mandarijns dus met hunne aanhangelingen optevullen. De invloed en behendigheid van d'Alembert in dit vak ftrekten zich veel verder uit dan Parijs. „ Ik heb," fchreef hij aan Voltaire, „ Helvetius en den Ridder de Jaucourt in de Academie van Berlijn doen komen." * Die der aanhangers, aan welken d'Alembert de meeste zorg befteedde, waren beftemd, om de posten van Rectors en leermeesters te vervullen , fommigen in de publieke fchoolen en anderen in het bijzonder onderwijs der kindeten, dezulken vooral, wier hooge geboorte den zaamgezworenen een' befchermer beloofde, en wier overvloed den fchoolbeftierer eene rijkelijker belooning deed hoopen. Dit was het rechte middel om zelfs aan de kindsheid de grondbeginfelen der zamenzweering inteprenten. D'Alembert gevoelde meer dan iemand het gewigt van dezen dienst, en hij maakte zoo wel gebruik daar van, dat het hem gelukte, zeggen onze leivensbefchrijvers, om deze foorten van opzigters en leermeesters door alle Provintien van Europa te verfpreiden , en hij verworf daar door de verdiende dat de Wijsbegeerte hem aanmerkte als een' van'haare gelukkigfte voordplanters De bewijzen , die hij zelf aanvoert van hunne voordenngen, zijn voldoende om zich een denkbeeld  £20 BSJZONDERE ROL £N DIENSTEN VAN beeld te vormen van de keus die hij zorgde te doen. „ Ziedaar, mijn waarde Philofooph!"fchreef hij in de blijdfchap van zijn hart aan Voltaire, j, ziedaar het 'geen den 8 April te Casfel is uit„ gefproken , in tegenwoordigheid van Mgr. „ den Landgraaf van Hesfen-Casfel, van zes „ Rijks-Vorften, en van eene zeer talrijke verga„ dering, door een'' Profesfor in 'de gefchiedkun„ de, dien ik aan Mgr. den Landgraaf' gezon„ den heb." Het ftuk, dat hij bij dezen brief zond, was eene reden voering vol van de groffte en hoonendfte uitdrukkingen tegen de kerk en de geestelijkheid. Sombere dweepers, rabbelaars, gemijterd of ongemijterd, met of zonder Happen; dit waren de bewoordingen den Profesfor door d'Alembert in den mond gelegd, dit was het bewijs dat hij zelf bijdroeg tot de zege, die zijne zendelingen op de Godsdienltige begrippen behaalden, en der gevoelens, die hij de jeugd inboezemde Het was van belang voor de zamenzweerers om inzonderheid bij jonge Prinfen, bij kinderen beftemd om de volken te beheerfchen, leermeesters te plaatfen , die in de geheimen warcg ingewijd. Hunne oplettendheid om een zoo kragtig middel niet te veronachtzaamen, en al het geene Voltaire en d'Alembert zich daar van beloofden, blijkt insgelijk uit hunne briefwisfeling. Het CO 78 Lett. de d'AIemb. an 1772.  TEDER. OPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING- 321 Het Hof van Parma zogt mannen waardig om het opzigt te hebben over de opvoeding van den jongen Infant. Men meende wel geflaagd te zijn door aan het hoofd zijner onderwijzers te Hellen de Abten de Condillac en de Leire. Bij het verkiezen dezer twee mannen dagt men niets minder dan de harsfens van den jongen Prins optevullen met alle de Anti-Godsdienftige begrippen der toenmaalige Sophisten. De Abt de Condillac vooral was niet bekend voor een' dier mannen, wier Wijsbegeerte volkomen die was der Encijclopédisten. Het was een weinig laat toen men de dwaaling bemerkte, en om dezelve te herftellen moest men het gantfche werk der twee opperleermeesters omver werpen. Men zou het zeker voorgekomen zijn, indien men geweeten had dat Condillac juist een vertrouwd vriend was van d'Alembert, die hem aanmerkte als een der mannen onontbeerlijk voor de zoogenaamde Wijsgeerige partij; en indien men ge« weeten had dat de verkiezing dezer twee op2igters niet anders was dan de vrucht der kuiperij van Voltaire, over welke hij zijne blijdfchap betoonde met aan d'Alembert te fchrijven: „ Mij dunkt dat het Parmefaans kind wél om„ ringd zal zijn. Hij zal een' Condillac, een „ de Leire bij zich hebben. Zoo hij daar be„ neven bijgeloovig is, zal de genade fterk moe„ ten zijn Deze CO -7 Lett. de Voltaire a d'Alembert & 151 d'Akmbert.  gast BIJZONDERE ROL EN DIENSTEN VAST Deze oogmerken en konstgreepen der fecre gingen zoo wel over op haare volgers, dat zij, ondanks de verkleefcheid van Lodewijk dea XVI aan den Godsdienst, alles in het werk (telden om ook bij den erfgenaam van zijne kroos nieuwe Condillacs te plaatfen. Onder verfchillende vootwendfels gelukte het hen alle Bisfehoppen yan de opvoeding des jongen Dau» phins te verwijderen , ,en gaarne hadden zij pok alle kerkdijken daar van afgehouden. Zich niet kunnende vleien daar in te zullen ilaagen, zogten zij den post van onderwijzer te doen valleis op een dier Priesters, gefchikt, even als Condillac, om zijnen doorhiehtigen leerling alle de .grondftellingen der Sophisten inteboezemen. Ik .ken een' der mannen, welken zij daar toe durfden aanzoeken. Zij droegen hem den post op yan leermeester van den Dauphin, en verzekerden hem dat zij hem dien zouden befchikkere .en dat hij daar door zijn fortuin zoude maaken, doch op voorwaarden, dat hij, den jongen Prins zijne catechismus leerende, te gelijk zou zor,gen hem intefcherpen dat alle deze Godsdienflige leerftelfels en alle de verborgenheden yan het Christendom vooröordeelen en volksdwaalingen waren, die een Vorst moest kennen, snaar niet moest gelooven, en dat hij hem, irs zijné geheime lesfen, geen wezenlijk onderwijs zou geven dan in hunne Wijsbegeerte. Gelukkig gaf.deze Priester ten antwoord dat hij geen for-  IEDER. OPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING. «3 fortuin begeerde te maaken ten kosten van zijnen pligt. Nog gelukkiger was Lodewijk de XVI geen man om deze kuiperijen te begunftigen. Mr. de Hertog d'Harcourt, benoemd tot het opzigt over de opvoeding van den Dauphin, raadpleegde deswegens met de Bisfehoppen; en om zijnen voortreflijken leerling Godsdienftige lesfen te geven verkoos hij een' der Priesters, die het best dezen post kon vervullen, dewijl hij toen voorzitter was van het Collegie de la Fttche. Helaas 1 waarom moet men dit teder kind geluk wenfehen met eenen te vroegen dood ? De Sophisten van het ongeloof bereidden hun vergif om hem tot een' ongodist te maaken; zou hij, toen de omwenteling dslar was, meer dan zijn jonger broeder de Sophisten der rebellie ontfnapt zijn? Met denzelfden iever om de Wijsbegeerte op den troon te plaatfen, en het fpoor te baanen tot de Anti-Christelijke omwenteling aan de onderfcheiden Hoven, toonden andere aanhangelingen dezelfde werkzaamheid. Tot zelfs in St. Petersburg kwelden zij geftadig de Keizerin; het was hen gelukt haar te overtuigen dat de opvoeding van haaren zoon moest toebetrouwt worden aan een' der zaamgezworenen van de eerfte clasfe. D'Alembert wierd benoemd; Mr. de Graaf van Schouvallow wierd gelast hem uit naam van zijne Souvereine het voorftel te doen. D'Alembert vergenoegde zich met deze aanbleef a ding  234 BIJZONDERE ROL EN DTENSTEf! VAfa ding aanteraerken als een bewijs dat Voltaire niet te omreden was over de waarneeming van zijn ambt, en dat de Wijsbegeerte reeds zeer fierk de troonen begon inteneemen In weCrwil van 'alles wat hij van deze beroeping kon hoopen, had d'Alembert echter de voorzigtigheid van dezelve niet aantenemen; de kleine heerfchappij, die hij in Parijs, als hoofd der aanhangers, voerde, fcheen hem verkieslijk boven de veranderlijke gunst der Hoven, inzonderheid van dat, 't welk hem uit het middenpunt der zaamgezworenen verwijderende, hem niet meer zou toegelaaten hebben denzelfden rol onder hen te fpeelen. Koning der aanhangelingen, bepaalde hij zijnen iever tot hunne befcherming niet enkel tot de geenen die hij in Parijs vormde. Tot in het "hart van Rusland nam hij deel aan hunne voordgangen en aan hun noodlot; in hunne tegenfpoeden poogde hij hen zijne hulp te doen ondervinden. Wanneer dezelve te kort fchoot nam liij toevlugt tot het vermogen van Voltaire; dan fchreef hij hem bij voorbeeld: „ De arme Ber„ trand is niet gelukkig, hij had aan de fchoone n Caatje (de Keizerin van Rusland} verzogt om „ aan vijf of zes arme onbezonnenen hunne vrij,, heid te fchenken; hij had haar bezworen in „ den naam der Wijsbegeerte; hij had, in naam » deCO ioS & 107 Lett. an 1762-  IEDER OPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING. S35 „ dezer zelfde Wijsbegeerte, zoo welfpreekend „ gepleit als men met mogelijkheid doen kan, „ en Caatje houdt zich als of zij het niet ver„ ftaat Dat was tegen Voltaire gezegd : tracht gij nu zelf gelukkiger te zijn, en doe voor hen wat gij voor zoo veel andere aanhangers gedaan hebt, wier rampen ik u deed weeten. Deze overeenkomst van Voltaire en d'Alembert ftrekte zich uit omtrent alles wat tot het groot oogmerk der zamenzweering betrekking hag". Niet te vreden met de fchriften aantewijzen, die wederlegd moesten worden, of met het onderwerp te verfchaffen om eene nieuwe godloosheid te fchrijven, was d'Alembert in Parijs volmaakt de verfpieder van alle Godsdienstige fchrijvers. Men is verwondert van in Voltaire zoo veele artikels te vinden, betreklijk tot het bijzonder leven van mannen, welken hij voorgeeft te wederleggen, zoo veele lasterlijke, befpotlijke en altoos van de hoofdzaak vervreemde anecdotes. Het was d'Alembert, die hem dezelven verfchafte. Waare of valfche, hij koos flechts die geenen, welken het meest konden ftrekken om de perfoonen deezer fchrijvers belagchlijk te maaken, dewijl hij wel wist dat Voltaire die zou doen dienen tot bijvoegfels voor de juistheid en echtheid der bewijzen. De klaarblijklijkheid van deze gedienftige zorg of van dit (♦) 90 Lett. an 1773« Q3  '&Ï6 BIJZONDERE ROL EN DIENSTEN VAN dit verachtelijk verfpiederfchap ftraalt door in alles wat hij hem fchrijft omtrent mannen van de grootfte verdiensten, als daar zijn de P. Bertier en de Abt Guénée, dien Voltaire zelf niet kon nalaateh te bewonderen; zij is ook niet duister in het geen hij meldt omtrent Mr. le Franc, Caveijrac, Sabbatier en veele anderen, welken Voltaire meest al niet beantwoordde dan met de wapens, die d'Alembert hem befchikte. Van zijnen kant fpaarde Volraire niets om d'Alembert aanzien te bezorgen. Hij beval hem aan zijne vrienden; hij ftrekte hem, tot in de vrolijke gezelfchappen, tot in de kleine Wijsgeerige clubs, ten inleider. 'Er vormden zich reeds in Parijs van die huishoudelijke clubs, welken de groote club te eeniger tijd moest in eenfmelten. 'Er beitonden zelfs zulke, die de omwenteling Aristocraten zou noemen. Het was de weeklijkfche bijéénkomst van Graaven , Marquifen, Ridders, allen reeds te voornaame lieden om hunne knieën voor het altaar te buigen. Ook éi.&r fpotte men met Jezus Christus, met zijne Priesters en met de goedhartigheid van het aanbiddend volk ; ook daar overlegde men om het juk van den Godsdienst aftefchudden, en niet meerder van denzelven te laaten beftaan, dan genoeg zou zijn om het gemeen in bedwang te houden. Daar zat onder anderen vóór eene vrouwlijke aanhangeres, de Gravin du Deffant, in feaaren Wijsgeerigen loop door Voltaire beftierd, en  IE DHR OPPERHOOFD DER ZAMENZWEERING. én op zijn bevel Rabelais, Bolingbrocke, Hume, le conté du Tonneau en andere Romans van de# zen aart beftudeerende (,*), D'Alembert vond zich niet zeer in zijn' fchik in deze Aristocratifche clubs; deze vrouwlijke aanhangeres behaagde hem niet. Voltaire, die alles wist wat men te wagten had van ibortgelijke vergaderingen, opende hem door zijne brieven den toegang tot dezelven; hij wilde dat hij zijne plaats daarïn nam. Het kostte veel minde* moeite om hem in eenige anderen dezer clubs inteleiden, en vooral bij Mad. Necker, toen deze den fcepter der Wijsbegeerte aan alle de aanhangelingen van haare kunne kwam ontwringen (f). Onze twee opperhoofden waren inzonderheid elkander onderling behulpzaam, door wederzijds hunne ontwerpen medetedeelen, om de volken eindelijk van den Godsdienst los ce rukken. Onder deze ontwerpen is 'er één, dat te wel het caracter van deszelfs vormers, de uitgeftrektheid van hunne oogmerken en die der andere zamenzweerers ontdekt, om het niet in het bijzondes in deze gedenkfchriften aantetekenen. D'Alembert was niet de eerfte dien het iii den zin kwam» maar hij begreep volmaakt wat partij hij daar uit voor CO Zie Lett. de Voltaire ft cette ,Drfrne, én vooiSl 13 Octobr» 1759- Cf) Zie Corresp. de d'Alembert, letr. 77 & fuiv. lettre de Voltaire i Mad. Fontaine, 8 Fev. 17635 du ruime a d'Alembert an 1770. Q 4  fl28 BIJZONDERE EOL EN DIENSTEN VAN voor zijne Wijsbegeerte kon trekken; hoe vreemd het dus ook was, hij vleide zich eehter met de uitvoering. Men weet wat gezag de Christelijke Godsdienst ontleent van de vervulling der voorzeggingen, inzonderheid van die van Daniël en van Jezus Christus zelf, omtrent het lot der Jooden en dat van hunnen Tempel. Men weet dat Juliaan de afvallige, om Jezus Christus en Daniël tot leugenaars te maaken, beproefde om dezen tempel te herbouwen; dat hij daarin verhinderd wierd door het vuur dat de werklieden, tot deze onderneeming gebezigd, v,erfcheiden maaien verflond, D'Alembert wist zeer wel dat een aantal ooggetuigen dit bewijs der Godlijke wraak geftaafd hadden; hij had ongetwijfeld deze-gebeurenis, benevens derzelver omftandigheden, ten minften gelezen in Ammien Marcellin , een onwraakbaar fchrijver, vriend van Juliaan en een heiden even als hij; en echh ter fchreef d'Alembert aan Voltaire den volgenden brief: „ Gij weet waarfchijnlijk dat 'er thans te „ Berlijn een onbefnedene is, die, in afwagting „ van het paradijs van Mahomet, uwen ouden „ discipel is komen bezoeken van wegens Sul„ tan Mustapha. Ik fchreef vóór eenigen tijd , naar dat land dat, indien de Koning flechts „ een enkel woord wilde fpreeken, dit eene p fchoone gelegenheid zou zijn om den tempel van  IEDER OEPERHOQFD DER ZAMENZWEERING. ?3$ m van Jerufalem te doen herbouwen C*)-" De oude discipel fprak dit woord niet; d'Alembert meldde de reden daarvan aan Voltaire in deze bewoordingen: „ Ik twijfel niet of het zou ons gelukken den tempel der Jooden te„ doen herbouwen, indien uw oude discipel „ niet vreesde bij deze onderhandeling eenige „ voornaame befnedenen te verliezen, die der„ tig of veertig milliöenen uit zijn land zouden „ Jleepen (f)." ■ In weêrwil dus van hunne poo« gingen om den God der Christenen en zijna Propheten leugenachtig te maaken, Itrekte alles, tot zelfs het belang der zaamgezworenen, ter bevestiging van zijne Godfpraaken. Agttien jaaren laater had Voltaire nog niet van dit ontwerp afgezien, noch van de hoop om hetzelve te volvoeren. Ziende dat d'Alemlembert niet geflaagd was bij den Koning van Pruisfen, wendde hij zich tot de Keizerin van Rusland en fchreef haar: „ Zoo uwe Majefteit " briefwisfeling houd met AU Beij, fmeek ik „ om uwe voorfpraak bij hem. Ik heb eene M kleine gunst van hem te verzoeken, dit zou „ zijn om den tempel van Jerufalem te doen „ herbouwen en alle de Jooden derwaards te p roepen, die hem aanzienlijke fchattingen zou- » den, f>") Lett. du 18 Decemb. i?$3. (+} Lett. du 29 Decemb. 1763. Q'5  $3° BIJZONDERE ROL EN DIENSTEN VAN „ den betaalen en hem tot een' groot' Heef zoun den maaken f§>" < Voltaire was bijna tagchtig jaaren oud, toen hij nog voordging met te beweeren dat de God der Christenen en hunne Proprieten bedriegers waren. Frederik en d'AIémbert waren ook reeds Ver in jaaren gevoorderd, en de tijd naderde dat zij moesten verfchijnen voor dien zelfden God, voor dien zoogenaamden eerloozen, tegen welken zij zoo langen tijd hadden zaamgefpan* nen. Ik heb aangetoond door welke middelen en met welke ftandvastigheid zij zich bezig hielden om zijn Rijk, zijn geloof, zijne Priesters en zijne altaaren te verdelgen; om den haat cn de verfmaading van hem tot den dienst van het gantfche Christendom te maaken. Zoo ten opzigte van het ontwerp, als van de uitgeftrektheid en middelen hunner zamenzweering, heb Ik mij niet aan de publieke geruchten, aan- losfe befchuldigingen gehouden; mijne bewijzen zijn de hunne; ik heb niet anders te doen gehad dan hunne eigen vertrouwlijkheden aantevoeren, lk had omtrent alle deze ontwerpen minder eene gefchiedenis dan een wezenlijk vertoog beloofd. Ik verbeeld mij woord te hebben gehouden. Mijne lezers kunnen voordaan, reeds iri voorraad, deze zamenzweering en haare middelen verge- Kj- (S) Lett. du 6 Juillet 1771.  IEDER OPPERHOOFD DER ZAMENZWFERING. 231 lijken met de gantfche omwenteling door de Ja» cobijnen bewerkt. Zij kunnen reeds zien hoe dezen, door het omverwerpen van alle de altaaren van Christus, niet anders doen dan het groot ontwerp der Sophisten, hunne eerfte meesters »-'uhtevoeren. 'Er is geenen tempel omver te werpen, geene enkele beröó'ving van kerken' te decreteeren door de Jacobijnen, van welke wij niet reeds het pfan hebben gezien 5 in de Robefpierres eri Marars zien wij de Herculesfen en Bellerophons door Voltaire genoemd; de gantfche Natiën, die, in den haat tegen het Christendom , te verdelgen waren, zagen wij in de wenfehen door d'Alembert uitgeboezeind. Alles zegt ons dat, de haat der vaders zich in de kinderen verfterkende, en de ontwerpen zich voordplantende, uit een ongodsdienftig gedacht een wreed en bloeddorftig geflacht zal gebooren worden, wanneer het geweld de godloosheid te hulp zal komen. Maar dit geweld, door de zaamgezworenen te verkrijgen, verönderftelt ook fterke voordgangen. Om deze te zien uitbarsten moesten de gevolgen der zamenzweering het getal der aanhangers vermeerderen en hen verzekeren van den arm der menigte. Ik zal aantöonen welke deze gevolgen waren onder het gebied der verleiding, bij het leven van Voltaire en andere hoofden, ia de onderfcheiden ctasfen der maat- fchap.'  «33 VOORDGANGEN DER ZAMENZWEERING. fchappij. De lezer zal 'er uit bevatten en ia het vervolg beter uit kunnen verklaaren, welke zij waren onder het bewind van den fchrik en der rampen. ^_____ TWAALFDE HOOFDSTUK. Voordgangen der Zamenzweering onder Voltaire, Eerfte clasfe Be/chermende discipelen. Gekroonde aanhangers, groot ontwerp van Voltaire was geweest om aan Christus te ontrukken, en in den haat tegen Christus en zijnen Godsdienst mede te fleepen die geheele clasfe van menfchen, wel* ken de zamenzweerers fatfoenlijke lieden noem« den, en aan Christus niet anders te laaten dan het grauw, in de verönderftelling dat het niet mogelijk was om bij hetzelve de begrippen van het Evangelium te vernietigen. In deze clasfe van fatloenlijke lieden waren aanvanglijk begre^ pen allen die in de wereld door magt, rang en rijkdommen uitblonken, en vervolgens allen die men wel onderwezen lieden noemde, ordentlijke burgers, verheven boven de geenen die Voltaire tot bet gemeen (la canaille) rangfchikte. Het is eene opmerking, welke hier niet behoort veronacht-, zaarat te worden, dat de voordgangen der Anti- Chris*  BESCBERni. DISCIPELEN. GEKROONDE AANHANGERS, -jjj Christelijke zamenzweering begonnen zijn met d_ hoogde dezer clasfen, met Vorften, Koningen , Keizers, Ministers en met zulken, die men deinaam van groote Heeren kan geven. Zoo de fchrijver deze waarheden niet zeggen durft, dat hij dan zijne pen neder legge! hij is te lafhartig, hij is niet gefchikt om de gewigtigfte lesfen der gefchiedenis te fchrijven. Hij, die fchroomt tegen de Koningen te zeggen: Gij zijt het die het eerfte in de zamenzweering tegen Christus zijt toegetreden, en het is Christus die de zamenzweerers heeft toegelaaten uwe troonen te bedreigen, te doen wankelen, heimelijk te ondeimijnen, en vervolgens met uwe magt te fpotten; hij, zeg Ik, die fchroomt deze taal te voeren, zal de magten der wereld in eene noodlottige verblindheid laaten. Zij zulleu volharden met den godloozen te hooren, de godloosheid te befchermen,dezelve te laaten heerfchen, haar te doen voordgaan en zich te verfpreiden van de paleizen in de fteden, van de fteden op het land, van de meesters op de knegts en van de beftierers op de volken ; en de Hemel zal te veel misdaaden te ftraffen hebben, om niet aan de Natiën de weelde, tweedragt, heerschzucht, muiterij en alle rampen te zenden, die hen kunnen verwoesten. Al waren het de Monarchen alléén, die in hunne magt den God braveerden, die de Koningen gemaakt heeft, die hun gezegd heeft dat zij alleen zouden geftraft worden, dat de  334 VOORDGANGEN DER ZAMENZWEERING. de rmsdaaden van het hoofd niet op de leden zouden nederdaalen, noch die van den Vorst pp het volk ! Nog eens , dat de gefchiedfchrijver zwijge- zoo hij deze waarheden niet durft zeggen! Hij zal de oorzaaken der omwenteling jn haare bewerkers zoeken; hij zal Neckers, Briennes, Philippes d'Orleans, Mirabeaux en Robespierres zien; hij zal wanorde in de finantien, partijfchappen onder de grooten, ongehoorzaamheid .in de legers, onrust, beweeging en verleiding onder het volk vinden, maar hij zal niet zien wat de Neckers, Briennes, PhiJippes, Mirabeaux en Robespierres gedaan hebben; dat geene wat de wanorde in de finantièn, den geest van partijfchap, van ongehoorzaam? heid, van verleiding in de onderfcheiden clas» fen van den Staat en van het volk heeft doen gebooren worden. Hij zal aan den laatftea draad van het weeffel zijn, en zal meenen het ontwikkeld te hebben; hij zal tot aan den doodfnik der Rijken zijn, en zal zwijgen van d_ langzaame koorts, die dezelven verderft, ver* ilindt, en de hevigheid van haaren aanval bewaart voor haare laatfte uitwerking en hunne ontbinding. Hij zal de kwaal befchrjjven, die de gantfche wereld gezien heeft, en hij zal on» Jtundig laaten van het hulpmiddel. Zoo hij .fchroomt het geheim van de meesters der aarde ie openbaaren, dat hij het dan voor hun zelf -ontdekke,. om hen te beveiligen voor eene za- raen-  EBSCHERM. DISCIPELEN. GEKROONDE AANHANGERS. -3$ menzweering, die op hunzelven terug moet keeren. En welk geheim toch? Schenden wij hetzelve? Ik neem het vanwaar het openlijk berust zedert meer dan tien jaaren, uit hunne verftandhouding met de hoofden der zamenzweerers. Het is geen tijd meer om ons van valscbv heid te befchuldigen.. Deze brieven zijn, tot ergernis der volken, gedrukt, om de godloosheid te vertoonen, alle de .gunst der Souvereinen genietende. Indien wij de ftraf der Souvereinen voor deze befchermjng aanwijzen, is zulks niet om hunne fchande te openbaaren, het is de waare oorzaak van hun ongeluk en dat der volken, dat wij trachten te doen kennen, op dat het waare middel om hetzelve te herftellen of om grootere voortekomen, zich van zelf openbaare; en deze beweegreden weegt op tegen alle aanmerkingen, die ons zouden kunnen doen zwijgen. In de briefwisfeling der zaamgezworenen is meer dan één brief, die, met alle de klaarbHjklijkheid, welke in een getuigenis van dezen aart nodig, is, aantoont, dat de Keizer Jofephus de II door Frederik in de geheimen der zamenzweering is ingewijd. Door den eerlten dezer brieven maakt Voltaire, zijn aanwinst aan d'Alembert bekend in deze bewoordingen: ,, Gij hebt mij een wezen„ lijk vermaak gedaan met den onë'indigen tot „ op zijne juiste waarde te vernederen. Maar „ 216  INJ VOORDGANGEN DER ZAMENZWEERING. „ zie hier iets belangrijker: Grimm verzekert dal „ de Keizer een der onzen is. Dit is zecr gcfok „ kigt want de Hertogin van Panna, zijne zus. „ ter, is tegen ons In een' tweeden brief fchrijft Voltaire, zich verheugende over een aanwinst van dit gewigt, aan Frederik: „ Een Bohemer, die veel verftand „ en Wijsbegeerte bezit, heeft mij gemeld dat » gij den Keizer in onze heilige geheimen hebt « ingewijd.'' Deze brief is van de maand November 1769 (f). Eindelijk een derde , gedagtekend van den 21 der zelfde maand 1770, in welken Voltaire, na de optelling gedaan te hebben der Vorilen en Vorftinnen, die hij onder de aanhangelingen rekent, nog deze woorden bijvoegt: „ Gij hebt mij gevleid dat de Keizer o°k op het fpoor der verderving was. Welk % een jchoone oogst voor de Wijsbegeerte !" Deze brief zinfpeelt op dien, welken Voltaire weinige maanden te vooren ontvangen had, en waarïn Frederik hem fchreef: ,, Ik vertrek „naar Sileflën, en ga den Keizer vinden, die m mij in zijn leger van Moraviën genodigd heeft, „ niet om, gelijk voormaals, te ftrijden, maar „ om als goede buuren te leven. Deze Vorst . is zeer beminlijk en vol verdienften; uwe werÉ lcn bchaagen hem en hij leest die zoo veel hij haft (•) lett. du 28 Oftobre 1769. CO 16* Utt. ($) ig, _etc.  isKSCHERM. DISCIPELEN, GEKROONDE AANHANGERS. &$f s", kan. Hij is niets minder dan bijgelooyig. In i, 't kort, het is een Keizer zoo als 'er in lanb gen tijd geen in Duitschland geweest is: Wij <, beminnen geen van beiden de weetnieten en „ onmenfchen; doch dit is geen reden om hen i, uitteroeiën (*>" Wanneer men weet wat Frederik verflaat door een' Vorst, die niets minder is dan bijgehoyig, en die Voltaire leest zoo veel hij kan, begrijpt men ligt wat deze loffpfaaken beduiden. Zij fchetfen wezenlijk eenen Keizer zöo als 'er in langen tijd geen in Duitschland geweest is, eenen Keizer jiiist zoo ongodsdietiftig als Frederik. De dagtekening en de laatfïe woorden van dezen brief: Dit is geen reden om hen uitteroeien , herinneren ons eenen tijd dat Frederik, oordeelende dat de- Wijsbegëeren te veel voorderingen maakten, zelf trachtte hunne onbedagtzaamheid, welke de gantfche ftaatkundige gefteldheid der gouvernementen omver had kunnen werpen, te beteugelen. Het was de tijd nog niet om geweld te gebruiken, om het laatjle vonnis te doen uitgaan. De oorlog, tusfchen Jofephus en Frederik tegen Christus befloten, was dus nog geen oorlog van verdelging ; het was niet de oorlog van Nero of Diocletiaan ; het was een dier oorlogen, die in 't geheim en langzaamerhand ondermijnen. Het was die, welken C*) 18 Aout 1770. R  2_8 VOORDGANGEN DER ZAMENZWEERING. ken Jofephus begon zoo dra de dood van Ma» ria Therefia hem daar vrijheid toe liet. Het was aanvanglijk een oorlog van huigchelaarij; want Jofephus , even ongeloovig als Frederik , volharde niettemin met zich voor een' Gods* dienftig' Vorst uittegeven, met te beweeren dat hij wel verre was van iets aan het waare Christendom te willen veranderen. Hij volhardde zelfs, Europa doorreizende, de Sacremenren te naderen met eene uitwendige vertooning van Godsvrucht, die niet fcheen aanteduiden dat hij zijn paasfchen hield; hij avondmaalde te Weenen en te Napels even als Voltaire te Ferneij deed. Hij dreef de veinzerij zoo ver, dat hij, Frankrijk doortrekkende» zelfs weigerde om naar Ferneij te gaan, daar hij toen nabij was en waar Voltaire hem meende te zien. Men wil zelfs dat hij, zich omkeerende, zou gezegd hebben dat hij geinen man kon zien, die, door den Godsdienst ts lasteren, den grootften flag aan de menschlijkheid had toegebragt. Ik weet niet in hoe verre men geloof kan hechten aan deze woorden. Dit is zeker dat de Wijsgeeren zich echter zeer wel verzekerd achtten van Jofephus. Zij verfchoonden hem, van zijne hulde niet aan Voltaire bewezen te hebben, door te verfpreiden dat hij echter niet minder achting en bewondering voor dit opperhoofd der godloozen had; dat hij hem wel een bezoek zou heb-  BESCHER«t. DISCIPELEN, GEKROONDE AANHANGERS. 239 hebben willen geven, doch dat hij zich daar van onthouden had uit achting voor zijne moeder, welke, op aanhouden van eenige Priesters, hem had doen belooyen Voltaire op zijne reizen niet te zullen zien (*). Ondanks alle deze omzigtigheid en veinzerij wierd de oorlóg, dien Jofephus tegen den Godsdienst voerde, welhaast een oorlog van overmagt, verdrukking, roof en geweld; en 'er ontbrak weinig aan of het wierd een oorlog van verdelging voor zijne eigen onderdaanen. Hij begon met een groot aantal kloosters aftefchaffen. (Men heeft gezien dat dit het plan van Frederik was, en zelfs het wezenlijkst gedeelte van zijn plan, om tot de vernietiging van het Christendom te koraenO Hij maakte zich meester van een groot deel der kerklijke goederen. (Dit was het geene Voltaire bedoelde, toen hij zeide: ik wenschte hen liever te pionderen.) Jofephus de II verjoeg uit hunne cellen tot zelfs die Carmeliten; wier armoede aan de roofzucht geen het minfte voorwendfel tot affchaffing, en wier en^ gelachtige Godsvrucht zulks nog veel minder tot hunne hervorming liet. Hij gaf het eerfte fchouwfpel aan zijne eeuw van die heilige dochters, gedwongen om in andere landen te O Zie Note fur !a lettre de Mr. le Comte de la Touraille, Au 6 Aout 1777, corresp. générale de Voltaire, R a  240 VOORDGANGEN DER ZAMENZWEERING'. te dooien, om, tot zelfs in Portugal, een fchuil* plaats voor haare vroomheid te zoeken. Alles naar zijnen zin in de kerk veranderende 4, maakte hij de voorbereiding tot die beruchte Conftitutie door de Jacobijnfche Wetgevers de Burgerlijke genoemd, en die in Frankrijk zoo veele monniken tot martelaars gemaakt heeft. De Souvereine Opperpriester achtte zieh verpligt Rome te verlaaten en naar Oostenrijk te reizen , om, als gemeen vader der geloovigen, zelf den Keizer de wetten en rechten der kerk onder het oog te brengen. Jofephus de 11. ontving hem met achting, en deed hem alle de openbaare hulde bewijzen, welke de deugd en waardigheid van Pius den VI vorderden ; maar hij vervolgde niettemin zijnen oorlog van verdrukking. Hij verjoeg de Bisfehoppen niet, maar hij kwelde hen, door zichzelven in zekeren zin optewerpen tot Overften van het Seminarium, eri' door de Kerkelijken te willen dwingen om hunne lesfen te neemen van meesters, welken hij zelf hmi aanwees, en wier leerftellingen, even als die van Camüs, ftrekten om den grooten afval voor tebereiden. Zijne geheime vervolgingen en zijne verwoestingen deeden gemor ontftaan. De Brabanders, de verdrukkingen moede,- begonnen te muiten; men zag hen vervolgens de Franfche Jacobijnen inroepen, die hen de vrijheid van hunnen Godsdienst aankondigden, en die, ver-  BESCHERM. DISCIPELEN, GEKROONDE AANHANGERS. SAI ndelijker nog dan Jofephus, thans zijn werk voltooien. Minder gekweld in hun geloof door den aanhangeling van Frederik, zouden de Brabanders ongetwijfeld veel minder getracht hebben het juk van het huis van Oostenrijk aftefchudden ; met meerder iever en eene meer verdiende achting voor Keizer Jofephus, zouden zij zijnen opvolger meer behulpzaam zijn geweest, en meer vertrouwen gefteld hebben in de deugden van Franciscus den II; zij zouden zich fterker verzet hebben tegen den inval, wel» ken men zelfs zich tot aan den Donau heeft zien uitftrekken. Zoo de gefchiedenis verwijtingen wil doen aan de fchim van Jofephus, dat zij dan opklimme tot dien tijd, dat hij wierd ingewijd in de geheimen van Frederik en van Voltaire ; de Keizerlijke aanhanger zal niet onfchuldig zijn aan den oorlog van verwoesting, die zelfs zijnen troon bedreigd heeft. Wij zullen, in het vervolg van dit werk, Jofephus zich zien berouwen over den oorlog, welken hij tegen Christus had ondernomen, toen hij dien ontdekte, welken de Wijsbegeerte tegen hem en zijnen troon voerde. Als dan zal hij, maar te laat, zijne misdagen trachten te herftellen; hij zal 'er het ongelukkig flagtoffer van zijn. De briefwisfeling der zaamgezworenen wijst Ons nog veele andere Souvereinen, die met dezelfde onbedagtzaamheid tot alle deze aanflagen Ra te*  »42 VOORDGANGEN DER ZAMENZWEERÏKa. tegen Christus zijn toegetreden. D'Alembert zich aan Voltaire beklaagende over de hinderpalen, die hij vervolgingen noemde, en die de Overheid van tijd tot tijd nog aan de voordgan. gen der godloosheid ftelde, vertroost zich deswegens met daar bij te voegen: „ Maar wij * hebben voor ons de Keizerin Catharina, den * K°ning van Pruisfen, den Koning van Dene» marken, de Koningin van Zweden en haar' -zoon, veel Rijks-Vorften en geheel Enge„ land (*>" Omtrent denzelfden tijd fchreef Voltaire aan Frederik: „ Ik weet niet wat Mus„ tapha denkt Comtrent de onfterflijkherd der » ziel); ik denk dat hij geheel niet denkt: wat „ betreft de Keizerin van Rusland, de Koningin » van Zweden, uwe Zuster, den Koning van Poo» len, den Prins Gustaaf, zoon van de Koningin „ van Zweden, ik verbeeld mij dat ik weet wat » zij denken (f>" Voltaire wist dit indedaad. De brieven dezer Vorften hadden hem daar van niet onkundig ge. laaten; maar wanneer wij zelfs deze brieven niet hadden om aantevoeren, ziedaar reeds een Keizer en eene Keizerin, eene Koningin en vier Koningen, welken de fecle dér Anti-Christelijke zamenzweerers onder haare aanhangers telde. Pat de gefchiedfchrijver, bij het pmfluiè'rerj van. CO Lett. du 23 Novemb. 1770. (t) Lett. du 21 Novemb. 1770.  BESCHERul- DISCIPELEN, GEKROONDE AANHANGERS. 243 van dit fchriklijk geheim, zich niet overgeve aan valfche vermaaningen en nog valfcher gevolgtrekkingen. Dat hij niet zegge tegen de volken : Uwe Konningen hebben het juk van Chris* tus afgeworpen, het is billijk dat gij het hunne afwerpt. Deze fluitredenen zouden Christus 3elf, zijne leer en zijn voorbeeld ontheiligen. Tot het geluk der Volken, om hen voor omwentelingen en voor de rampen der muiterij te beveiligen, heeft God aan zich alléén voorbehouden den afvalligen op den troon te treffen. Dat de Christenen den afval wederftaan en onderworpen zijn aan den Vorst. Bij de ongodsdienstigheid der volken de muiterij te voegen, is niet de Godsdienftige rampen verwijderen; het is bewerken dat de Natiën den verfchriklijkften aller ftaatkundige rampen daar doen bij komen, dien der regeeringloosheid. Het is niet voorzien in de zamenzweering van de Sophisten der godloosheid tegen het Altaar, maar het is de zamenzweering bevoorderen van de Sophisten oproerig tegen den troon en tegen alle wetten der burgerlijke maatfchappij. Dit is juist het geen de Brabanders, opgedaan tegen Jofe* phus den II, bewijzen. Zij meenden recht te bebben om hunnen wettigen Souverein te verwerpen, en zij zijn thans onder het juk der Jacobijnen. Zij riepen den opftand tot hulp van den Godsdienst, en de Godsdienst verbiedt den opftand tegen alle wettige overheden. In het R 4 °°Sen'  3#4 VOORDGANGEN DER ZAMENZWEERING, oogenblik waarin ik dit fchrijf kondigen de don. derende berichten in de Nationaale Vergadering de decreeten aan, die, den eerdienst, de privilegiën en de kerken der Brabanders met de Franfche omwenteling gelijk (tellende, hen zullen ftraffen voor hunne dwaaling. Wanneer dus de gefchiedfchrjjver de naamen der Souvereinen zal ontdekken, zamengezworen tegen Christus, of in het geheim der zamenzweering ingewijd, dat dan zijn oogmerk geheel zij de Koningen tot den Godsdienst terug te brengen; maar dat hij de valfche en voor de rust der Natiën zoo fchadeIjjke gevolgtrekkingen zorgvuldig vermijde. Da? hij dan, fterker dan ooit, aandringe op de pligten der volken zelf, op de pligten, welken de Godsdienst allen oplegt pmtrent de Souvereinen en alle hoogere magten. De gekroonde voorftanders van Voltaire waren ook niet allen zamenzweerers als hij, of als Frederik en Jofephus. Zij hadden allen het vergif uit den beker des ongeloofs gedronken; doch allen wilden het juist piet pp gelijke wijze aan hun volk fchenken, Tusfchen den Koning van Pruisfen en de Keizerin van Rusland, ïn welke de eedgenooten zoo veel vertrouwen ftelden, is het onderfcheid onmeetbaar. Misleid door de eerbewijzingen en talenten van den eerften der ongodistent vond Catharina in hem de beweeg.oorzaak van haaren fmaak voor de letteren. Zij verflond de boeken, die  BESCHERM. PISCIPELEN, GEKROONDE AANHANGER... gA-J die zij meende de meesterftiikken der gefchiedkunde en der Wijsbegeerte te zijn, en die zij niet wist dat de vermomde verzameling waren van alle de oogmerken der ongodisten; op de bedrieglijke loftuitingen van valfche geleerden verbeeldde zij zich dat geen wonderwerk ter wereld den gewaanden vlek zou kunnen uüwisfchen van 'tiet drukken der Encijclope'die verhinderd te hebben (T); maar men zag haar niet, als Frederik, om den onbetaamlijken wierook der Sophisten te erlangen, nog onbetaamlijker wierook aan de godloosheid zelve toezwaaien. Catharina las de werken der Sophisten , Frederik verfpreidde die, fchreef 'er zelf en wilde dat die door het volk zouden gelezen worden. Frederik itelde middelen voor om den Christelijken Godsdienst te verdelgen ; Catharina verwierp de ontwerpen van verwoesting, die Voltaire haar voorlag. was verdraagzaam uit caracfer, Frederik was het niet dan uit noodzaaklijkheid. Hij zou hebben opgehouden het te zijn, indien hij zijnen haat met zijne ftaatzucht had kunnen verëenigen, door het geweld interoepen om het Christendom te verdelgen (t> In- (*) Zie fa corresp. avec Volt. Lett. i, 3. 3 & 8. (f) Zij, die de briefwisfeling dezer Keizerin als letterkundigen btöordeelen, zullen een zeer groot verfcliil vinden tusfclien haare brieven en die des Konings van Pruisfen. De eerden zijn die van eene geestige vrouw, die fómtijds aartig niet Vohaire fjjot. Bij baaren Josfen en Cnaakvollen fli^l weet zij echter Uaaie e'delR j heiis  $4$ VOORDGANGEN »ER ZAMENZWEERING. Intusfchen is Catharina echter ook de aanhangelinge op den troon; zij weet het geheim van Voltaire ; zij juicht de beruchtften der ongodisten toe (*). Zij is zeifs op het pum om den erfgenaam van haaren fcepter aan de lesfen van d'Alembert te willen overleveren: haar naam wordt door de ongodisten geftadig op de lijst der befchermende aanhangelingen geplaatst: het ftaat niet aan den gefchiedfchrijver dien daar van uittewisfchen. Mogt het haar gegeven worden haare dwaabngen en derzelver verwoestingen te herftellen! De rechten van Christiaan den VII, Koning van Denemarken, 0p den titel van gekroond aanhanger, blijken insgelijks uit zijne brieven aan Voltaire. Onder alle de dienften van d'A- lern» heid en waarheid »e bewaarer. Men zal haar tËn mimen _ü met ZIen vernederen tot den laagen toon der beledigingen en fstenngen. Dje van Frederik 2ij„ ^ ^ ta den Sophtst, zonder fchaamte in zij„e godloosheid, even als zonder waardigheid in zijne loftuigingen. Toen Vohaire „an Cathari*a ichreef s Wij zij„ mt on) dï}eên ^ msm^ #MmUft .„ *■ altaaren voor « oprietej motdde ^ ^ • bet u belieft, op de aar & m Lm>  BESCHERM. DISCIPELEN, GEKROOïJDE AANHANGERS. 247 }embert had ik ook kunnen tellen de moeite, welke hij aanwendde, om de Mogendheden en groote Heeren te doen intekenen tot de oprichting van een ftandbeeld ter eere van Voltaire. Ik had den zedigen Sophist van Ferneij kunnen aantoonen zelf d'Alembert aanfpoorende om deze intekening door te dringen, en inzonderheid die van den Koning van Pruisfen, die dit verzoek niet verwagtte. Deze zegepraal van hun Opperhoofd was te waard aan de zamenzweerers. Christiaan de Vil haastte zich om ook zijn aandeel te zenden. Een eerfte brief en eenige complimenten aan Voltaire zouden niet voldoende zijn om hem als aanhanger te doen voorkomen; maar Voltaire zelf noemde den Koning van Denemarken; en daarenboven hebben wij, onder de complimenten aan Voltaire, dit opgemerkt, geheel in den fmaak en ftijl van Frederik: „ Gij houdt u thans bezig „ met een groot aantal menfchen te verlosfen w van het juk der Kerk/ijken, het hardfte van al„ len, dewijl de pligten der zamenleving niet „ bekend zijn dan in het hoofd dezer Heeren» „ en nimmer gevoeld morden door hun hart. Dit „ mag men wel noemen, zich van barbaaren t* „ wreeken (*)." Beklagenswaardige Monarchen! dit was ook de taal, die uwe verleiders tegen Maria Antoinetta, in den tijd haars voorfpoeds, voer- £*) Lett. h Volt. an 1770,  &4$ VOORDGANGEN DER 2AMENZWEFRING. voerden. Zij was ongelukkig: zij zag de gevoeligheid, de getrouwheid dezer zogenaamde barbaaren, en zij riep uit in de Thuilleriën: Ach! hoe zijn wij bedrogen geworden} wij zien nu wel hoe zeer de Priesters zich onderfcheiden onder de getrouwe onderdaanen vun den Koning C*). Mogt Christiaan, misleid door de Wijsbegeerte, nimmer tot dezelfde ondervinding gebragt Worden, en zijn voordeel doen met eene om, wenteling, die genoegzaam bewijst, dat 'er een harder juk is dan dat dezer Priesters, welken zijn meester Vdhaire hem zoo wel geleerd had te lasteren! Men mqet voor de eer van dezen Vorst en van zoo veel anderen, die door de zaamgezworenen verleid waren, hier echter zeggen, dat de Soplusten zich meester maakten vanhunne jeugd> Op die jaaren konden Voltaire en zijne fchriften ligt menfchen voorïnneemen, die, hoewel beHemd om Koningen te worden, niet beter dan anderen het geene wisten wat zij niet geleerd hadden, en niet meerder bekwaam waren om de dwaaling van de warrheid te onderfcheiden, vooral in onderwerpen waar het gebrek van ftu- die, CO Deze woorden van Maria Antoineita werden mij over»übraa.t in het heetst der omwenteling, en ik had nodig die°te weeten om te gelooven dat zij terug gekomen was van de voos. oordeelen,diemen haar tegen de Geestelijkheid had ingeboezemd', en die fcheenen te verdubbelen na de tweede rois van den Keizer3 haar' broeder, naar Verfailles.  BESCHERM, DISCIPELEN, ÓE8R00NDE AANHANGERS. ^49 die, die tot deze onderwerpen behoort, nog minder te vreezen is dan de neigingen en de hartstochten. Ten tijde van zijne reis door Frankrijk was Christiaan nog niet meer dan zeventien jaaren oud, en reeds bezat hij wat d'Alembert noemt den moed, om te Fontainebleau te zeggen, dat Voltaire hem had leeren denken Mannen aan het Hof van Lodewijk den XV, die verfchillend dagten, wilden zijne jonge Majefteit beletten om verder te leeren denken als Voltaire, en om in Parijs zijne aanhangers of voornaamfte discipelen te zien. Deze wisten zich echter gehoor te verfchaffen; en om te oordeelen wat gebruik zij daarvan maakten, moet men flechts d'Alembert hooren, daar hij aan Voltaire fchrijft: v Ik heb dien Vorst een bezoek gegeven met „ verfcheiden anderen van uwe vrienden; hij „ fprak mij veel van u, van het nut, dat uwe „ werken gedaan hebben, van de vooröordeelen, „ die gij vernietigd hebt, en van de vijanden, „ die uwe vrijheid van denken u berokkend heeft; „ twijfelt gij wel aan mijne antwoorden f)?" D'Alembert bezogt den Vorst andermaal, en andermaal fchreef hij aan Voltaire: „ De Koning „ van Denemarken heeft mii bi na niet dan van u gefproken ik verzeker u dat hij liever u „ te O T ett de tl'Aleinb II Novemb. 1-61. CD lbid. & ktt. du 6 Déttmb. i; 6fc.  ?5<5 VOORDGANGEN DER ZAMENZWEERING. „ te Parijs zou gezien hebben, dan alle de feesi „ ten, op welken men hem onthaald heeft." Dit gefprek was zeer kort geweest; d'Alembert vergoeddde dit in de Academie door eene redevoe» ring over de Wijsbegeerte, die hij in tegen, woordigheid van den jongen Monarch deed. Alle de aanhangelingen, die in menigte toegeloopen waren, juigchten hem toe, en de jonge Monarch deed zulks ook (*> Zoodanig was, eindelijk, het denkbeeld dat hij, door de nieuwe lesfen van d'Alembert, van deze zoogenaamde Wijsbegeerte met zich nam, dat, bij de eerfte tijding der oprichting van een ftandbeeld ter eere van den held der zamenzweerende ongodisten, hij eene zeer fchoone intekening zond, Welke Voltaire erkent verichuldigd te zijn aan de lesfen, die de Vorst van den Academifchen aanhanger had ontvangen (f> Het ftaat niet san mij te zeggen in hoeverre deze lesfen thans door Christiaan den VII zullen vergeeten zijn • maar het is zeker dat, zedert zijne Deenfche Majefteit van Voltaire heeft leeren denken, 'er gebeurenisfen zijn voorgevallen, die hem'het nut, dat de werken van zijnen meester de Rij, ken heeft aangebragt, meteen gantsch verfcbillend oog zullen doen befchouwen. Dezelfde konstgreepen en dezelfde dwaalingen O Lett. du i? Decemb. i?6S. ». ' Cf) Zie Lett. de VoltVh d'AIemb. 5 Novemb. 17-©.  BESCHERM' DISCIPELEN, GEKROONDE AANHANGERS. !»SÏ gen maakten ook Gustavus den III, Koning van Zweden tot een' befchermend' aanhangeling. Deze Vorst was ook te Parijs de hul. de en lesfen der zich noemende Wijsgeeren komen ontvangen. Hij was nog flechts Kroonprins toen d'Alembert, hem reeds verheffende als één dier aanhangers, wier befcherming de fe De Jacobijnen hadden Voltaire vergood; zij vergoodden ook Ankerftrom. Voltaire had de Jacobijnen geleerd dat de eerfte der Koningen een gelukkig foldaat was ; de Jacobijnen leerden Ankerftrom dat de moordenaar der Koningen de eerfte held was; zij plaatften zijn borstbeeld nevens dat van Brutus. De Koningen hadden ingetekend voor het flandbeeld van Voltaire, de Jacobijnen tekenden voor dat van Ankerftrörn. Eindelijk fielt de vertrouwde briefwisfeling van Voltaire ook nog Poniatowski, Koning van Polen, onder het getal der befchermende aanhangers. Deze Koning, van welken de Wijsbegeerte alle de rampen moest veroorzaaken, had indedaad onze Wijsgeeren in Parijs gekend; hij had inzonderheid zijne hulde aan hun (*) Zie le Journal de Fontenaj}.  BESCHERM. DISCIPELEN, GEKROONDE AANHANGERS! 85$ hun opperhoofd bewezen, hij had hem gefchreVen: „ M. de Vuhaire, ieder tijdgenoot van „ eènen man als gij, die kan lezen, die gereisd „ en u niet gekend heeft, moet zich ongeluk„ kig achten. Het zou u geoorloofd zijn te „ zeggen: de Natiën zullen wenfchen dat de m Koningen mij lezen (*)." Thans, nu de Koning Poniatowski door mannen, die, even als hij, Voltaire gelezen hadden, die hem zelfs tot de wolken verhieven, in Polen de omwenteling beeft zien beproeven, welke zij in Frankrijk volvoerd hebben; thans, nu hij, zelf het flagtöffer dezer omwenteling , door hE;óiTi • '*nö'<êh' .ÓW ■ i Tweede clasfe van Voorftanders. Aanhangende Prinfcn en Prinfesfcn. Jn de tweede clasfe van befchermende aanhangelingen zal ik die lieden tellen, welke, zonder op den troon te zitten, eene raagt op het volk uitoefenden, bijna gelijk aan die der Koningen, en wier gezag en voorbeeld, de middelen der eedgenooten vermeerderende, hen deeden hop. pen dat zij niet te vergeefsch zouden gezworen hebben den Christelijken Godsdienst te verdel* genDe briefwisfeling van Voltaire toont ons meer bi jzonder in deze tweede clasfe van voorftanders Mgr. den Landgraaf van Ilesfen Casfel. De zorg, die d'Alembert had aangewend om voor dezen Prins den Profesfor in de gefchiedkunde te kiezen, van welken wij gefproken hebben, sou voldoende zijn om-aan te toonen in hoe verre de Sophisten van dien tijd misbruik maakten van zijn vertrouwen. Hetzelve wierd wel inzonderheid bedrogen door dat, welk zijne Doorluchtige Hoogheid ftelde inde Wijsbegeerte en Ja j  AANHANGENDE PRINSEN EN PRINSESSEN. 35O ia de verlichtheid van Voltaire. Hij ftond in zeker opzigt toe dat dit hoofd der Sophisten zijne ftudiën beftierde. Het zou moeilijk geweest zijn zich aan een' gevaarlijker leermeester toe te vertrouwen. Een brief van den 25 Augustus 176Ö zal genoeg zijn om te doen zien uit welke bron Voltaire zijnen leerling de lesfen der wijs* heid deed putten : „ Uwe . Doorluchtige Hoog» „ heid,"fchreef deze meester verleider, „ fchijnt „ lust te hebben om nieuwe boeken te zien, üe „ uwer waardig zijn. 'Er is een uitgekomen ge. „ titeld: le Receueil nócesfaire. In deze verza„ meling is inzonderheid een werk van Milord „ Bolingbroke, dat mi* het rfterklte fchijnt dat „ ooit tegen het bijgeloof gefchreven is. Ik ge„ loof dat het in Frankfort te bekomen is; doch „ ik heb 'er een ingenaaid exemplaar van, dat „ ik u zal zenden indien gij het begeert." Welke le&fen moest een Vorst, die zich wezenlijk zogt te onderwijzen, in deze verzameling vinden! De naam van Bolingbroke zegt niet genoeg hoezeer dezelve ingericht waren om zijnen Godsdienst omtekeeren, wanneer men weet dat Voltaire zelf onder dezen naam werken uitgaf veel godloozer nog dan die van den Engelfchen Wijsgeer, en dat hij de fchrijver was van verfcheiden dier geenen, welken hij in deze verzameling zoo bijzonder aanprees. Aan zichzelven overgelaaten om de twijfelingen, door het lezen van foortgelijke fchriften s 4 ver»  t6o ■ TWEEDE CLA3SE VAN VOORSTANDERS.- verwekt, te wederleggen, en -al te ongelukkig vooringenomen tegen mannen, die hem behulpzaam hadden kunnen zijn om die te verdrijven, gaf Mr. de Landgraaf zich geheel over aan lesfen* welken hij voor die der waarheid en der verhevendfte Wijsbegeerte nam. Wanneer hij die uit den mond van'Voltaire zelf kon ontvangen, was de beguigcheling zoo fterk, dat zijne Hoogheid zichzelven 'er over toejuigchte, en dat hij oprecht geloofde het waare middel ge. vonden te hebben om zich boven het gemeen te verheffen. Hij betreurde eene afwezigheid, welke hem van de lesfen van zijnen meester beroofde; hij meende wezenlijk verpligting aan hem te hebben; hij fchreef hem: w Ik héb Fer» „ neij met weérzin verhaten , ik ben „ verrukt dat gij tevreden zijt over mijne wijze „ van denken; ik tracht zoo veel mogelijk mij „ te ontdoen van vooröordeelen, en zoo-ik daar„ in verfchillend denk met het gemeen, is het „ aan de gefprekken die ik met u gehad heb, eq „ aan uwe werken, dat ik de eenigfte verplig» „ ting daar voor heb (*>" Om eenig bewijs te geven van zijne voorderingen in dé fchool der Wijsbegeerte, deelde de doorluchtige aanhangeling zijnen meester nieuwe ontdekkingen mede, die hij befchouwde als ernfcige tegenwerpingen tegen de geloofwaardig» ' iwriasd bi beid C*) S> Sept, l?6&  AANHANGENDE F-RINSEN EN PRINSESSEN, S5l heid der heilige boeken: „ Ik heb," fchreef hij aan zijnen held, „ ik heb zedert eenigen tijd „ aanmerkingen gemaakt omtrent Mozes en om- trent eenige gefchiedfchri>vers van het Nieu„ we Testament, die mij zeer billijk fchijnen. Zou Mozes niet een bastaart zijn van de doch- ^ „ ter van Pharao, "dien deze Prinfes heeft doen „ opvoeden ? Het is niet te gelooven dat een's „ Konings dochter zoo veel zorg zou gehad heb„ ben voor een Israëlitisch kind, welks Natie „ een afgrijzen was voor de Egiptenaaren (,*)-" Voltaire had deze twijfeling ligt kunnen verdrijven, door zijnen leerling te doen opmerken dat hij zeer ongegrond eene kunne lasterde, welka weldaadig, gevoelig en ligt bewogen is met een kind aan een diergelijk gevaar blootgefteld; de meesten zouden zeer natuurlijk nog doen het geen de dochter van Pharao deed, en zouden het zelfs juist nog met meerdere zorg en deelneeming doen, indien de Natiönaale haat het gevaar van dit kind nog vergrootte. Zoo het oogmerk van Voltaire was geweest zijnen doorluchtigen discipel te verlichten, en hem de regels eener gezonde oordeelkunde voortefchrijven, zou hij opgemerkt hebben dat, in de plaats van eene eenvoudige en zeer natuurlijke zaak, zijne Hoogheid eene volitrekt ongelooflijke ver* dicht-* .'*■) Lett. *■ ' S 5  f«Ta TWEEDE CLASJE VAN VOORSTANDERS. dichtte. Eene Prinfes, welke haar kind eene luisterrijke opvoeding wil geven, en die begint met hetzelve in gevaar te (lellen van te verdrinken om het vermaak te hebben van het te gaan zoeken, en het op eene bepaalde plaats aan den oever van den Nijl te vinden; eene Egiptifche Prinfes, welke haar kind bemint, die al den af. keer kent, welken de Egiptenaars voor de Israëhten hebben, en die dit kind door eene Israëlitifchë moeder doende zoogen, deze vrouw zelve doet- gelooven dat het van eene natie afitamt, welke zij verfoeit, en die dit naderhand de Egiptenaaren doet gelooven, om hen dit haatelijk en verfoeilijk kind terug te doen neemen; en, wat een nog vreemder geheim fchijnt, een kind dat de verfchriklijklte man wordt voor de Egiptenaaren, en welks geboorte niemand ontdekt; een kind dat het gantfche Hof van Pharao ftaande houdt een Israëliet te zijn, in eenen tijd dat het genoeg ware geweest te zeggen , dat Mozes een Egiptenaar was, om hem al het vertrouwen der Israëlieten en de hoop om Egipten te verlosfen te ontneemen: dit alles had Voltaire zijne Hoogheid kunnen antwoorden, om hem te doen gevoelen dat de regels der oordeelkunde niet medebrengen aan eene zeer natuurlijke en eenvoudige gebeurenis volftrekt ongeloofbaare verönderftellingen tegen te werpen. Maar deze verpnderftellingen dienden den haat van Voltaire tegen Mo-  AANHANGENDE PR-IiNSEN EN PRINSESSEN. 26j Mozes en tegen de Christelijke boeken: hij zag zijne discipelen liever voorderingen maaken in het ongeloof, dan hen in de regelen eener gezonde oordeelkunde te onderwijzen. Voltaire juigchte ook nog zijn' leerling toe, als hij zijne Hoogheid zag begrijpen dat de koperen jlang, op den berg opgericht, niet kwalijk geleek naar den God Esculapus, houdende een* ftaf in de eene hand en een flang in de andere, met een hond aan zijne voeten, in den tempel van Epidaurus; dat de Cherubs, die hunne vleugelen over de arke uitfpreiden, niet kwalijk geieeken naar den Sphinx met het vrouwenhoofd, vier klauwen , en met het lijf en flaart van den leeuw; dat de twaalf os/én, die onder de koperen zee waren, belast met dezen kuip, die twaalf ellen wijdt, vijf hoog , en met water gevuld was om te dienen tot reiniging der kinderen Israëls, zeer wel geleeken naar den God /ipis of den os, die, op het altaar gefield, geheel Egipten voor hem zag nederbuigen (*}. Het befluit van Monfeigneur was, dat Mozes den Jooden veele uiterlijke plegtigheden gegeven had, die hij van de Egiptenaaren had ontleend (f> Dat van den gefchiedfehrijver is dat, met een weinig meer ernst, het den zamenzweerers niet moeilijk zou gevallen hebben een' discipel uit de dwaaling te helpen, die in den grond niet anders zogt dan zich te onderrichten. ZSjre (*) Lett. 66. (t) IMd.  8(5* TWEEDE CLASSE VAN VOOR STANDER 8, Zijne Hoogheid beklaagende van door foort, gelijke meesters misleid te zijn, moeten wij hem echter het recht doen van te erkennen met hoeveel oprechtheid hij de waarheid zogt.toen hij, üeeds aan Voltaire, daar bij voegde: „Wat „ het. Nieuwe Testament betreft, 'er zijn ge» fchiedenisfen in , in welke ik beter wenschte onderricht te zijn. De moord der onnozelen » komt mii «nbegrijplijk voor. Hoe zou de Ko- * ning Herodes alle deze kinderen hébben kunnen doen ombrengen, daar hem het recht van » leven en dood niet toekwam, gelijk wij zien * Ult de gefchiedenis van het Lijden, en dat n het Pontius Pilatus, Stadhouder der Romeinen « vvas' die Jezus Christus ter dood veröo* „ deelde Q*_).'5 Indien hij toevlugt had genomen tot de ge, fchiedenisfen, indien hij andere fchrijvers geraadpleegd had dan zijnen Profesfor hem door d'Alembert gegeven, of wel andere meesters dan deze opgeblaazen Sophisten, zou de Prins die beter wenschte onderricht te zijn, en die' Verdiende het te zijn, fpoedig deze geringe zwaangheid hebben zien verdwijnen. Hij Zqu bevonden hebben dat Herodes van Askalon , bijgenaamd de Groote, en dien men met meer recht de Wreede zou bijgenaamd hebben, hij, die den moord der onnozelen beval, Koning wa_g C*>) ibid,  AANHANGENDE PRINSEN EN PRINSESSEN. 3.65 was van geheel Judea en van Jerufalem, en niet dezelfde waarvan in de gefchiedenis van het Lijden gefproken wordt. Hij zou bevonden hebben dat ,deze, Herodes Antipas genaamd, van de Romeinen niet. meer dan het derde gedeelte van zijns vaders Staaten had kunnen verkrijgen, en dat hij, enkel Viervorst van Galilea zijnde, dezelfde magt niet meer had in de andere Provintiën; dat het dus niet te verwonderen was dat hij het recht van leven en dood in Jerufalem.niet uitoefende, waar intusfchen Pilatus zelf hem aanzogt om het uitteöefenen, zendende hem Jezus Christus om te veröordeelen, gelijk hij reeds Johannes den Dooper had veroordeeld en doen onthoofden. Wat betreft den wreeden Herodes van Askalon, Mgr. zou bevonden hebben dat deze voor* ganger yan Nero de kinderen te Bethlehem had doen ombrengen, even als hij Aristobules en Hijrcanus, den een' broeder en den ander tagchtigjaarig' grootvader der Koningin, gedaan had; even als hij Mariamne z jne echtgenoote en zijne twee kinderen had doen ombrengen; even als hij Sohemus en een aantal zijner vrienden of gro-ten van zijn Hof had doen ombrengen, zoo dra zij hem flechts begonnen te mishaagen. Door zoo veele moorden en tirannie te verneemen , door inzonderheid te verneemen dat deze zelfde Herodes van  266 TWEEDE CLASSE. VAN VOORSTANDERS, Van Askalon, op het punt van te derven, eii vreezende dat de dag van zijnen dood een dag van algemeene blijdfchap zoude zijn, aUe de voornaamften der Jooden in den renbaan deed omiingelen, en beval hen te vermoorden op het oogenblik dat bij den geest zou uitblaazen; door, zeg ik, alle deze onbetwistbaarë daadzaaken te verneemen, zou de doorluchtige aanhangeling ook gezien hebben op wat wijze deze Herodes het recht van leven en dood uitoefende, het zou hem niet in de ge dagten zijn gekomen dat de Evangelisten eene gebeurenis als die van den kindermoord zelf zouden hebben kunnen verdichten, eene gebeurenis, zoo versch, dat verfcheiden toen nog in leven zijnde Jooden 'er getuigenis van kon. den draagen : hij zou in aanmerking genomen hebben dat bedriegers zich zoo ligt niet blootftellen om in het openbaar leugenachtig gemaakt te kunnen worden, en alle deze zwarigheden omtrent den moord der onnozelen zouden zijn geloof aan het Evangelium niet hebben doen wankelen. Maar hij voedde zich met dezelfde tegenwerpingen als zijn meester; hij onderzogt de heilige Schrift met denzelfden geest; en Vol. taire, die tot duizenden van grove dwaalingen omtrent deze Schrift vervallen was, wagtte zich wel van zijne discipelen naar de antwoorden  AANHANGENDE PRINSEM EN PR'NSÏSSÏi». 2(5/. den te wijzen, welke hij van de Godsdienflige fchrijvers ontvangen had C*)- Deze kleine overwegingen in onze Gedenkfchriften inlasfende, zullen wij de bitterheid der verwijtingen, die zoo veele Vorften, door de hoofden der ongodisten misleid, thans zichzelven doen, niet vermeerderen; wij zullen hen niet zeggen: „ Door welke rampzalige ver„ blindheid waart gij dan geflagen? Uw pligt „ was onze godsdienftige fchriften te onder„ zoeken, om te leeren beter te worden, om „ uwe onderdaanen gelukkiger te maaken, en „ gij begeeft u in het worfterperk der Sophis„ ten, om , even als zij, tegen Christus en zijj, ne Propheeten te ftrijden. Zoo gij twijfelin„ gen omtrent den Godsdienst hebt, waarom „ went gij u dan tot menfchen die zijn bederf ge„ zworen hebben? 'Er zal ook een tijd komen „ dat de God der Christenen twijfelingen zal „doen gebooren worden omtrent uwe rechten, m en uwe volken tot de Jacobijnen zal zenden n om dezelve optelosfen. Ziet hen thans in „ uwe Staaten, in uwe paleizen, gereed om even „ als Voltaire, uwe tegenwerpingen tegen Chris„ tus toetejuigchen. Beantwoordt nu aan hun „ zwaard die geene, welke zij tegen uwe rechn ten inbrengen.1' Laaten wij die aanmerkingen daar (*) Zie omtrent alle de dwaalingen van Voltaire, '« Ltttra ie aueiqu:s Juifs Pertugait,  ^€8 TWEEDE CLASSË VAN VOOQRSTANDERi. daar laaten en ons vergenoegen van met de gefchiedenis te zeggen hoe ongelukkig die Vorften waren, die, zich zoekende te onderrichten, toevlugt namen tot menfchen, wier gantfche oogmerk was hen te doen medewerken tot het omver werpen der altaaren, in afwagting van het tijdftip dat men zulks ook de troonen zou kun. nen doen. De gefchiedfchrijver zal zich genoodzaakt zien om onder het getal der befchermende aanhangelingen nog een aantal Vorften te ftellen, wier Staaten thans ook de vruchten der nieuwe Wijsbegeerte fmaaken. In het verflag dat d'Alembert aan Voltaire doet van de vreemde Vorften, die Frankrijk niet bezogten zonder hunne hulde aan de zaamgezworen Sophisten te bewij, zen, ziet men hem inzonderheid den Hertog van Brunswijk roemen, als een Prins, die verdiende dat men werk van hem maakte, en die zulks vooral verdiende door zijne tegenftrijdjgheid met den Vorst van Tweebruggen, welke niet voorftond dan de Frérons en ander fchuim, dat wil hier zeggen, dan de Gódsdienftige fchrijvers (*> Het leger der Jacobijnen bewijst thans wie van deze twee Vorften zich het meest in zijne befcherming bedroog. Wij zullen het nog beter zien in deze Gedenkfchriften, wanneer wij tot de laatfle en kragtdaadigfte zarnen, zwee- <*) '5 Juin i-fiC.  AANHANGENDE PRINSEN EN PRINSESSEN. &6$ zweering van het Jacobinisme zullen:genaderd zijn. Bij dézen Hertog van Bronswijk moeten wij voegen Lodewijk Eugenius, Hertog van Wurtemberg, en Lodewijk , Prins van Wurtemberg. Beiden verheugden zich even gelijk in de les* fen van Voltaire. De éerfte fchreef aan zijn' meester: „ lk verbeeld mij, wanneer ik te Fer„ neij ben, grooter Wijsgeer te zijn dan Soera„ tes (.*>" De tweede voegde bij de loffpraaken van den Wijsgeer een verzoek om het onbefchoftfte en godlooste werk dat Veltaire gefchreven had, om het dichtftuk Jeanne d'Ara ou la Pucelle d'Orleans. Carel Theodorus, Keurvorst van den Palts, verzogt insgelijks van denzelfden ongodist het' zelfde meesterft.uk van onkuisheid, dezelfde lesfen in de Wijsbegeerte; en vervolgens, drong en bezwoer hij den meester om te Manheim te komen, ten einde dezelve gemaklijker te kunnen ontvangen (_!)• .. Zelfs zulke aanhangelingen , wier oogen zich van fchaamte hadden behooren te fluiten bij het noemen enkel van dit gefchrift, zelfs de. Prinfes van Anhalt-Zerbst liet den fchrijver bedanken, die de onbefchaamdhaid had gehad haar daarvan een gefchenk te doen (§> De (*) Lett. du i Fév. 1763. Cf) Zie lett. du 1 Mai 1754. & 38 lett. an. 1762. ' CS) '9 & 39' Lett, de la Princesfe d'Anlialt a Volt. T  ?7° TWEEDE CLASSE VAN VOORSTANDERS. De drift dezer groote aanhangelingen voor een werk van dezen aart moet den gefchiedfchrijver niet ontfnappen. Hij zal 'er de aantreklijkheid in zien, welke het bederf der zeden aan de lesfen der zamenzweerers gaf. Hij zal zich minder verwonderen over, het aantal der geenen die door de Sophisten verleid zijn, wanneer hij opmerkt hoe veel magt zulken op den geest hebben, die beginnen met het hart te bederven en omtekeeren. Deze aanmerking ontfnapt ons in weêrwil van ons zeiven; doch zij is te nauw verknocht aan de gefchiedenis der Wijsbegeerte, aan die der Anti-Christelijke zamenzweering, en aan de oorzaaken van derzelver voordgangen ,' dan dat wij die konden vermijden. Wij weeten de naamen der grooten te eerbiedigen, maar wij weeten die niet aan de waarheid opteofferen. Zoo veel te erger voor hen, welken zij mm fchande overdekt, wanneer men door het verbergen derzelve hun eigen belang, dat der volken, dat der troonen en dat der altaarea zoude verraden. Haare Hoogheid Wühelmina, Markgravin van Bareuth, in denzelfden rang der befchermende aanhangelingen, verfchaft den gefchiedfchrijver een nieuwe oorzaak ter ontwikkeling van de voordgangen der Anti-Christelijke Sophisten, van het vertrouwen dat hen de geheele iedelheid hunner fchool gaf, en van allen hunnen iever orn .zich door eene meerdere verlichtheid van.  AANHANGENDE PRINSEN EN PRINSESSEN. a?l Van het gemeen te onderfcheiden. Het kan zijn dat het aan alie mannen gegeven is om met een even goed gevolg over Godsdienftige of Wijsgeerige ontwerpen te redeneeren. Zonder echter de achting te vergeeten, die wij de waardile helft van het menfchelijk gellacht verfchuldigd zijn, meenen wij te mogen aanmerken dat het in 't gemeen de vrouwen minder gegeven is hunnen geest te oefenen op zulke onderwerpen als de Wijsbegeerte, de Bovennatuurkunde of de Godgeleerdheid. De natuur heeft bij haar het gebrek van bekwaamheid tot onderzoekingen en overdenkingen vergoed , door de gave van de deugd te kunnen verfraaien, door de zagtheid en fijnheid van haar gevoel, dikwils zekerer leidsman dan onze re,« deneeringen. Haare huishoudens en haare kinderen , dit is haar wezenlijk Rijk; dat haarer lesfen is in de bekoorlijkheden van haar voorbeeld, en is beter dan onze lluitredenen. Maar eene vrouw, wijsgeerig in de Philofophie der mannen, is een wonder 'of een wangedrocht, en het wonder is zeldzaam. De dochter van Necker, de vrouw van Roland, even als de vrouwen du Deffant, 1'Espinasfe, Gofrin, en veele andere Parijsfche aanhangelingen, kunnen, ondanks haare aanfpraak op den naam van fchrandere vernuften, daar van niet uitgezonderd worden. Zoo de lezer verontwaardigd is dat wij hetzelfde zeggen van de doorluchtige WilaelmiT a Ba>  S7i TWEEDE CLASSE VAN VOORSTANDERS. na, Markgravin van Bareuth, dat de fchande daar van nederdaale op den man, die haar dezelfde aanfpraaken wist inteboezemen ! Dat men van haare meesters oordeele uit den toon, op -welken zij aan hun fchreef, en die haar.van hunne, goedkeuring verzekerde. Zie hier in den ftijl dezer naarbootfende aanhangelinge de grondftellingen en fpotternijen van Voltaire, om daar door zijne genegenheid te winnen ten kosten van St. Paulus: „ Zuster Willemijntje aan broeder Voltaire, „ heil. Ik heb uwen vertroostetiden zendbriet „ ontvangen ; ik zweer u bij mijnen grooten eed, „ dat hij mij oneindig meerder gedicht heeft dan M die van St. Paulus aan Jonkvrouwe Elue. Deze „ verwekte mij een foort van flaapzucht, even als „ de opium, welke mij verhinderde deszelfs „ fchoonheid te bemerken; de uwe heeft een te» „ genövergeltelde uitwerking gedaan, hij heeft mij „ uit de flaapziekte opgewekt en mijne levens„ geesten op nieuw in beweging gebragt (*>" Wij kennen geenen zendbrief van St. Paulus aan Jonkvrouwe Elue; zuster Willemijntje, verdraaiende, even als Voltaire, het geen zij gelezen, en zelfs het geen zij nie> gelezen heeft, bedoelt ongetwijfeld den zendbrief van St. Jan aan Eletta. Deze behelst niets anders dan de toejuigching van eenen Apostel over de god- vruch- (*) Lctr, du 25 Dec, 1751.  AANHANGENDE PRINSEN EN PRINS ÏSSEN. 273 vruchtigheid eener moeder, welke haar kroost op den weg der zaligheid leidt, vermaaningen tot liefdaadigheid, en waarfchuwingen om de redenen en fchoolen der verleiders te ontvlieden. Het is beklaaglijk dat deze lesfen niet dan opium waren voor de doorluchtige aanhangelinge. Voltaire zou misfchien een dofis daar van gevonden hebben in den volgenden brief, zoo dezelve van een ander was gekomen dan van zuster Willemijntje. Wij zullen hem echter affchrijven, als aanmerklijk zijnde in de Wiisgeerige Jaarboeken. Men zal 'er eene vrouwelijke aanhangelinge in zien, welke aan Voltaire zelf Wijsgee* rige lesfen geeft, Helvetius voorkomt, en enkel door de fterkte van haaren geest, zonder het te bemerken, Epicurus naarbootst. Alvoorens deze lesfen te geven had zuster Willemijntje , Voltaire verzekerende van de vriendfchap des Markgraafs , gezorgd hem Pesprit de Bayle te vraagen (*.). Zij meende op zekeren tijd het geheel gevonden te hebben, en fchreef toen aau broeder Voltaire: „ God, zegt gij, (poëme de „ la Loi naturelle) heeft aan alle menfchen de „ rechtveerdigheid en de bewustheid gegeven „ om hen te waarfchuwen, even als hij hen al„ les gegeven heeft wat zij nodig hebben. God „ aan den mensch de rechtveerdigheid en bert wustheid gegeven hebbende, zijn deze twee » deugCT Lett. du ia Juin J7"a. T3  374 T/WEEDE CtASSE VAN VOORSTANDERS» „ deugden in den mensch ingefchapen en wor» den eene eigenfchap van zijn wezen. Hier „ uit volgt noodwendig, dat de mensch uit be„ ginfelen moet handelen, en dat hij noch recht„ veerdig, nóch onrechtveerdig, noch zonder „ wroegingen zou kunnen zijn, noch eene na« „ tuurlijke neiging kan beltrijden, welke aan st zijn wezen verknocht is. De ondervinding „ bewijst het tegendeel. Zoo de rechtveerdig„ heid een eigenfchap van zijn wezen was, zou „ de hairklooverij verbannen zijn; de Raadsheew ren van uw Parlement zouden geen vermaak „ vinden, gelijk zij thans doen, in Frankrijk te „ beroeren over een ftukje brood, dat gegeven „ of geweigerd wordt. De Jefuïten en Janfenis„ten zouden hunne onkunde in het ftuk van „ leerftellingen belijden. De deugden zijn „ niet dan toevallig. —- De afkeer van kwel„ lingen en de zucht tot vermaak hebben den „ mensch genoopt om rechtveerdig te zijn; de „ onrustigheid kan niet dan kwelling doen ge„ booren worden; de rust is de moeder van het „ vermaak. Ik heb mij eene bijzondere ftudie „ gemaakt van het menschlijk hart; ik oordeel „ naar het geene ik zie van het geene dat geit weest is (*)." 'Er is een blijfpel, getiteld la Théologie tornbit en quenouille; deze brief van haare Hoogheid C*) Lett. du i Nov. 1752,  AANHANGENDE PRINSEN EN PRINSESSEN. 27J heid de Markgravin van Bareuth, herfchapen in zuster Willemijntje, zal mogelijk te eeniger tijd dezelfde ftof verfchaffen voor de Wijsbegeerte. Aan de Molières van den tijd overlaatende om zich met de vrouwelijke Socratesfen te vermaaken, zal de gefchiedfchrijver uit de dwaalingen , van Wilhelmina van Bareuth eene ernftiger les kunnen trekken omtrent de voordgangen eener Anti-Christelijke Wijsbegeerte. Hij zal 'er eene nieuwe oorzaak van zien in de vernederende bekrompenheid van het menschlijk verftand,. en in de iedelheid der voorwendfels, die in fommige aanhangelingen zich meerder fchijnen uitteftrekken, naar maate de natuur hen in de zwakheid van hun oordeel meer reden gegeven had tot nederigheid en zedigheid. Zuster Willemijntje vreest voor de vrijheid, zoo het waar is dat God den mensch de bewustheid, het nodig gevoel om het recht van het onrecht te onderfcheiden, gegeven heeft. Zij weet niet dat de mensch, met de oogen die God hem heeft gegeven, om zijnen weg te zien en te onderfcheiden, niettemin vrij is om te gaan waar hem goeddunkt. Zij heeft zich eene bijzondere ftudie gemaakt van het menschlijk hart; en zij heeft in dat hart niet gelezen dat de mensch dikwils het beste ziet en het erglle doet. Zij gelooft zich in de fchool van Socrates, en zij befchouwt, met Epicurus, niet dan den afkeer yan kwellingen en de zucht tot vermaak als den T 4 grond  &j6 TWEEDE CLASSE VAN VOORSTANDERS.' grond der rechtveerdigheid en der deugden. Zij zegr ons, zonder het te weeten, zelfs zonder het te bemerken, dat, zoo de hairklooverij nog niet verbannen is, zulks komt om dat onze pleitbe* zorgers nog niet genoeg afkeer hebben van de armoede; dat, zoo onze Vestalen niet alle kuisch zijn, dit is dewijl zij te weinig begeerte tot het vermaak hebben; en volgens haar moeten de Parlementen, de Jefuïten, de Janfenisten, en ongetwijfeld de geheele Sorbonne en de geheele Godgeleerdheid hunne onkunde belijden in hei fiuk van leerjleltingen. Met minder vertrouwen op zijne verlichtheid, en met meerder recht van zich aan die te houden, welke hij met zijn vernuft kon bevatten, vertoont ons Frederik Willem, Kroonprins van Pruisfen, een geheel ander foort van aanhangers. Onvermoeibaar op het veld der overwinning, durft deze niet voor zich zeiven verantwoorden; hij weet wat hij zou willen gelooven,- hij weet niet wat hij moet gelooven, hij vreest zich in het onderzoek te zullen verliezen. Zijne geheele ziel fehreeuwt hem toe, dat zij onfterflijk moet zijn; hij vreest zich in deze ïïem te bedriegen, en Voltaire moet hem de moeite eener beflisfing befpaaren. Voor de laurieren van Mars heeft hij alle de fterkte, alle de werkzaamheid van een' Held; om zich te verzekeren van het lot, dat hem in eene andere wereld wagt, heeft hij alle de zedigheid, alle de nederigheid vau een'  aanhangende prinsen en prinsessen. Zff een' discipel, bijna alle de zorgloosheid van een* Scepticist. Ten minden moet het gezag van zijnen meester hem de verdrietlijkheid van! het onderzoek befpaaren, en deze meester is al wederom Voltaire. „ Dewijl het mij geoorloofd is „ mij met u te onderhouden," fchreef hij hem zeer eerbiedig, „ zoo duldt dat ik u tot mijne „ eenigfte onderrichting vraag of gij, bij het „ klimmen uwer jaaren, niets te veranderen vindt „ in uwe denkbeelden omtrent den aart der „ ziel?... Ik verlies mij niet gaarne in boven„ natuurkundige redeneeringen. Doch ik wensch» „ te niet geheel te derven, en dat een geest als „ de uwe niet vernietigt worde (*.)." Als een man, die alle toonen wist aanteneemen, antwoordde Voltaire: „De famillie van „ den Koning van Pruisfen heeft groot gelijk „ van te wenfchen dat haare ziel niet vernietigt „ worde.... Het is waar dat men niet wel weet „ wat eene ziel is. Men heeft 'er nooit eene „ gezien. Alles wat wij weeten, is , dat de eeu„ wige meester der natuur ons het vermogen „ heeft gegeven de deugd te gevoelen en te ken„ nen. Het is niet bewezen dat dit vermogen „ na onzen dood leeft; maar het tegendeel is „ even weinig bewezen; niemand dan de bedrie„ gers die daar zeker van zijn. Wij weeten u niets van de eerde grondregels. —— De twij- n fe- (*) Lett. du ia Növemb. i?j-o. T5  9?3 TWEEDE CLASSE VAN VOORSTANDERS. » feling is niet zeer aangenaam, maar de verze„ kerdheid is befpotlijk C*)." Ik weet niet weiken indruk deze brief op den doorlüchtigen en eerbiedigen discipel maakte, doch men ziet 'er ten minden uit dat het opperhoofd der zamenzweerers de magt weet te veranderen, welke hij op de aanhangende Vorften uitoefent. Wanneer Koning Frederik hem op zulk eenen beflisfenden toon fcbrijft dat met den dood alles eindigt, wagt hij zich wel te antwoorden, dat de verzekerdheid befpotlijk is, dat niemand dan de kwakzalvers zeker zijn; Frederik, Koning van Pruisfen, is altoos de eerfte der Wijsgeerige Koningen Ct^- En wanneer agt dagen daarna de Kroonprins Frederik niet anders vraagt dan gerust gefteld te zijn omtrent de onfterflijkheid zijner ziel, dan zijn, ondanks alle de verwarringen, alle de veröntrustingen van het Scepticisme , de twijfelingen van den Scepticist de eenigfte redelijke toeftand voor de waare Wijsgeeren. Deze toeftand is voldoende voor hem om te weeten dat zijn discipel niet meer tot den Godsdienst van Jezus Christus behoort, en hij wil hem ten minften in dezen toeftand brengen om van zijne aanwinst verzekert te zijn. Hij beheerscht, door bewondering en loftuitingen, den Koninglijken Materialist, die, in weêrwil van (*) 28 Novemb. 1770. Ct) Zie leur lett. 30 Oiflsb. & ai Novemb. 1770,  AANHANGENDE PRINSEN EN PAINSESSEN. 379 van de onzekerheid zijnes meesters, vast is in zijn gevoelen; hij laat zich bewonderen door Eugenius van Wurtemberg, die in alles denkt even als zijn meester; hij laat Wilhelmina van Bareuth vrijpostiger redentwisten dan haar meester. Hij verheft zich en beflist; hij dreigt van niet meer dan een' belagchlijken, een' kwakzalver te zullen zien in den onderdanigen aanhanger, die beproeft zijnen meester te verzagten en terug te brengen. Dezen geeft hij grondregelen, en geenen beveelt hij te gelooven, dat de mensch gedoemd is om niets van de eerfte grondregelen te weeten. Niettemin is hij de afgod dezer bewonderende Vorften. Hij maakt hen niettemin voor zich zeiven , voor zijne fchool, voor alle zijne eedgenooten tot befchermende Vorften; en het gevolg, waar mede hij zich vleit, is zoo groot, dat hij in het jaar 1-766 aan zijnen waarden Graaf d'Argental fchreef: „ 'Er is thans geen Duitsch Vorst meer, die niet „ een Wijsgeer is — van de Wijsbegeerte des on„ geloofs (.*)•" 'Er zijn ongetwijfeld uitzonderingen te maaken op deze ftelling, maar zij bewijst echter in hoe verre de opperhoofden zich meenden te kunnen toejuigchen over hunne voordgangen bij zoo veele Vorften , bij zoo veele Souvereinen, voor welken de ongodisterij te eeniger tijd zoo rampzalig moest worden. VEER- C*) Len. du s6 S?pt. 1766.  2BO DERDE CLASSE VAN BESCHERMENDE VEERTIENDE HOOFDSTUK. Derde clasfe van befchermende aanhangelingen^ Ministers, groote Heeren, Magi. firaatsferfoonen. tl XJet was in Frankrijk dat de Wijsbegeerte de gantfche gedaante eener wezenlijke zamenzweering had aangenomen. Het was ook in Frank-» rijk dat haare gevolgen, bij de clasfe van rijke of vermogende lieden, meer bijzonder haare zegepraal en haare verwoestingen aankondigden. Het gelukte den zamenzweerers wel niet dezelve even als zij op de troonen van het Noorden was, op den troon van Bourbon te zien, doch, de gefchiedenis zou het te vergeefsch trachten te bewimpelen, Lodewijk de XV, zonder een on, godist te zijn, zonder onder het getal der aanhangers te kunnen geteld worden, was echter een der grootfte oorzaaken van de voordgangen der Anti Christelijke zamenzweering. Hij had het ongeluk niet het Geloof te verliezen, men kan zelfs met waarheid zeggen, dat hij den Godsdienst beminde, maar geduurende de laatfte vijfendertig jaaren van zijn leven was dit Geloof zoo dood, zoo werkloos in zijn hart; de on-.  MINISTERS, GROOTE HEEREN, ENZ. iSl ongebondenheid zijner zeden, zijn ergerlijk gedrag, het vermogen zijner maitresfen op hem, beantwoordden zoo weinig aan den titel van Aller-Christelijkften Koning, dat het bijna het zelfde ware geweest of hij den Godsdienst van Mahomet had beleden. De Souvereinen weeten al het kwaad niet dat de afval van de zeden hen veroorzaakt. Zij willen den Godsdienst niet verliezen, dewijl zij weeten dat hij een breidel-is voor hunne onderdaanen. Wee hen, die hem niet dan in dit licht befchouwen ! Het baat niet de leerftellingen daar van in hun hart te bewaaren, het is het voorbeeld der Koningen dat de volken in toom moet houden. Wanneer de Godsdienst niet dan eene ftaatkundige zaak voor u is, zal zelfs het domfte gemeen zulks fpoedig bemerken. Het zal dan zelf dezen Godsdienst befchouwen als een wapen, dat gij tegen hetzelve gebruikr; hét verbrijzelt vroeg of laat dit wapen, en gij zijt niets meer. Zoo gij vruchtloos voorwendt aan den Godsdienst te gelooven, zonder deszelfs zeden te bezitten, zal het volk, even als gij, zich ook Godsdienftig gelooven zonder zeden; en, men heeft het u reeds zoo lang gezegd, wat zijn alle uwe wetten zonder de zeden? 'Er zal een tijd komen dat het volk, zich aanzienlijker geloovende dan u, en zeden en; leerftellingen zal verachten; en wat zult gij ook dan voor hetzelve zijn? Deze  S8* DERDE CLASSE VAW KESCHtRMENDË Deze lesfen werden door de Christelijke redenaars dikwils aan Lodewijk den XV herhaald , doch al ■ te vruchtloos. Lodewijk de XV, zonder zeden, omringde zich van Ministers zonder geloof, door welken hij minder ligt zou zijn bedrogen geworden, indien zijne liefde voor den Godsdienst door de beoefening was gerugfteund geworden. Zelfs na den dood van den Cardinaal de Fleuri had hij zeker nog eenigen, gelijk de Maarfchalk de Belle-Isle of Mr. de Bexün, die niet verdienden op de lijst der aanhangers gelteld te worden; maar hij had vervolgens Mr. Amelot, Minister der buitenlandfche zaaken, den .Graaf d'Argenfon, in hetzelf. de Ministerie, de Hertogen de Choifeul, de Praslin en Malesherbes. Hij had, zoo lang zij leefde, zijne Marquifin de Pompadour; en alle deze lieden ftonden in nauwe betrekkingen met Voltaire en zijne zamenzweering. Men heeft den laatften zich tot Mr. Amelot zien wenden om zijn ontwerp van de geestelijkheid uitteroeië'n te doen aannemen. Deze Minister had vertrouwen genoeg in Voltaire, om hem met eene gewigtige onderhandeling bij den Koning van - Pruisfen te belasten; Voltaire had genoeg vertrouwen in hem, om hem niet te verbergen in hoeverre hij deze onderhandeling tegen de kerk wist te keeren. Hij had het ook niet minder in dien Hertog de Praslin , aan wien hij zijne memoriën zond, ftrekkende om de geestelijkheid van het groot-  MINISTERS , GROOTE HEEKEN , ENZ* 2?J grootfte gedeelte haars beftaans te berooven, door de affchaffing der tienden ■(*> Alle deze vertrouwlijkheid van het hoofd der zamenzweerers wijst genoeg de eenftemmigheid zijner gevoelens aan met die der mannen, tot welken hij zich wendde om zijne ontwerpen behulpzaam te zijn. Een Minister wiens geftadige briefwisfeling met Voltaire hem nog meer overëenkomftig met zijne geheele Wijsbegeerte doet kennen , was die Marquis d'Argenfon, dien wij het plan hebben zien regelen, hetwelk moest gevolgd worden in de uitroejing der geestelijke ordens. Hij was zijn eerfte befchermer aan het Hof benevens de Marquifin de Pompadour ; hij was ook een zijner godlooste discipelen. Ook ziet men Voltaire volftandig aan hem fchrijven als aan een' der aanhangers van wien hij zich het meest verzekerd houdt. Het fchijnt zelfs uit hunne briefwisfeling dat d'Argenfon vaster in zijne Anti-Christelijke gevoelens was dan Voltaire zelf; dat zijne Wijsbegeerte meer geleek naar die van den Koning van Pruisfen, volkomen overtuigd dat hij niet tweewezig was, dat hij niets te vreezen of te hoopen had voor zijne ziel, wanneer zijn ligchaam voor altoos zou ingefiuiraetd zijn (f). Veel C*) Lett. au Cotnte d'Argemal, an 1764. (f) Zie, dans la Correspondance géneule, les divetf* letiras i M. (TArger.fon.  E?4 DERDE CXASSE VAN. BESCHERMENDE ■ Veel ieveriger én werkzaamér dan d'Argenfon zelf, kende de'Hertog de Choifeul nog be* ter de geheimen van Voltaire, en was. dezelve meerder behulpzaam. Men heeft gezien hoe zeer deze zich verheugde over de zegepraal, welke zulk een groot befchermer hem op de Sorbonne hielp behaalen. Men heeft gezien waarom deze zelfde Hertog, de ontwerpen van d'Argenfon tot. uitroejing der geestelijke orden» verhaastende, eenen aanvang maakte met die rfer Jefuïten. Ik zal mij bij dezen Minister niet ophouden; hij is te wel bekend voor een' der roeklooste ongodisten die ooit beftaan hebben. . Soortgelijke Ministers volgden eikanderen op, die, van verre de verwoesting der altaaren bereidende, ieder iets minder voor de Jacobijnen * die na hen moesten komen , te doen lieten aan de omwenteling hunner godloosheid. Hij, aan wien zij he.t meeste verfchuldigd was, aan , wien alle de ongodisten en hunne hoofden den ieverigjten lof toezwaaiden , was juist de geen die ten eenigen dage alle de verfchriklijkheden dezer omwenteling van nader bij moest zien, en zich het minst moest verwonderen van 'er het flagtoffer van te zijn. Deze voorftander van de zamenzweering tegen Chistus was Malesherbes. Ik weet wel dat de naam van dezen man eenige zedelijke deugden herinnert; ik weet dat men hem dank zou kunnen weeten voor het geene $j gedaan heeft om de ftraf heid dei gevange- • nis-  MlNlSTE.il j GROOTE HEEKÏN, EN». Üd$ nisfen te verzagten , om het misbruik van de geheime lastbrieven (iettres de cachet) te hefffcellen; maar ik weet ook dat Frankrijk aan hem» meer dan aan iemand anders , het verlies van deszelfs tempels te wijten heeft, en dat nimmer eenig Minister meerder misbruik maakte van zijne magt, om in Frankrijk het gebied der godloosheid te vestigen. D'Alembert, die hem wel kende, geeft hem volftandig het getuigenis, dat hij de hoogere bevelen, welke ten voordeel e van den Godsdienst gegeven wierden, niet dan met weerzin uitvoerde, en dat hij voor de Wijsbegeerte alles deed wat de omftandigheden hem veroorloofden. En hoe wist hij, ongelukkig* niet van deze omftandigheden gebruik te maaken (*)! Zijn Ministerie vertrouwde hem de waakzaamheid over de wetten betreklijk den Boekhandel; hij wischte die alle met ée'n woord uit, voorwendende dat ieder boek, het zij ongodistisch, het zij godsdienftig, het zij oproerig, niet dan eene handelzaak was. Dat de Staatkundigen van eenige andere Natiën dit onderwerp beredeneeren ingevolge het geen de ondervinding hen deswegens kan geleerd hebben, het is echter onbetwistbaar zeker, en door de daad bewezen,'dat aan het grove misbruik der drukpers, aan eene wezenlijke over> ftrooming van aanvanglijk ongodistifche, en verVol* C*J Zie Cotrêspi d; d'AIemb. letr. al, 44i ia», 18», &c, V  }6 DERDE CLASSE VAN BESCHERMENDE volgens ongodistifche en oproerige boeken, Frankrijk alle de rampen der omwenteling te wijten heeft; 'er zijn daarenboven veele bijzon, dere omftandigheden, welke het misbruik der pers in Frankrijk gevaarlijker maaken dan elders. Zonder onze fchrijvers boven anderen te willen verheffen, kan men opmerken, en ik heb dit door vreemdelingen hooren zeggen, dat een juist en duidelijk caracrer, een zekere ftijl, een meer regelmaatige behandeling, welke, onze Franfche boeken meer vatbaar maakende voor liet gros der lezers, dezelven algemeener bij het volk maaken, en uit dien hoofde ook gevaarlijker wanneer zij ffegt zijn. Daarenboven kan onze losheid een gebrek zijn; maar dit gebrek doet in Frankrijk een boek met meer graagte zoeken , dan al de ernst der Engelfche overwegingen. Noch waarheid, noch dvvaaling, op den bodem der put verborgen, behaagen den Franschman. Hij ziet gaarne duidelijk; hij bemint het puntdicht, het fchimpdicht en alles wat hij geestig noemt. De laster zelf, verfierd met de bevalligheden der taal, even als eene ligtekooi met haare bekoorlijkheden, zou ophouden eene Natie te mishaagen, die de ongelukkige geaartheid heeft van over de ernftigfte onderwerpen te lagchen, en die alles vergeeft aan hem, die haar vervrolijkt. Dit was het dat het gevolg veroorzaakte der god- l00r  MINISTERS, GROOTE HEEREN, ENZ. 087 Jooze fchriften, die in zulk een groot aantal uit de pen van Voltaire gevloeid zijn. Wat ook de oorzaak 'er van moge zijn, de Engelfchen hebben boeken tegen den Christe» lijken Godsdienst ; zij hebben hunne Collins, hunne Hobbes, hunne Woolftons, en zoo veel anderen, waarin wezenlijk alles te vinden is wat onze Franfche Sophisten flechts herhaalen op hunne wijze, dat is te zeggen met die konst, welke bijna alles onder de bevatting der gemeende verftanden weet te brengen. De Collins en de Hobbes worden weinig gelezen in Engeland zelf, zij zijn 'er genoegzaam onbekend. In Londen zijn Bolingbroke en andere fchrijvers van dien aart, hoewel met meerder verdienden, als letterkundigen, zeer weinig bekend bij een volk, dat zich met andere zaaken weet bezig te houden. Onze Franfche ongodisten, en inzonderheid Voltaire, worden in Frankrijk gelezen door alle clasfen van menfchen, van den ledig gaanden Marquis en de werklooze Gravin tot den Procureurs Klerk of Koopmans Kantoorbedienden, en tot onze gemeene burgers, die wel wat anders te doen zouden hebben, maar die mede het voorkomen willen hebben van het boek van den dag te kennen, en het genoegen van hetzelve te beöordeelen. In Frankrijk in 't gemeen is het volk meer leesgierig. De geringde burger wil 'er zijn boekerij hebben. Ook is in Parijs alleen een boekverkooper verzekerd meer V % exern*  288 DERDE CLASSIS VAN BESCJlERllfENrflt exemplaaren van het erbarmlikfte werk te verkoopen, dan men in Londen voor geheel Engeland verkoopt van de alleruitmuntendite werken. De Franschman is ingenomen voor zijne fchrijvers even als voor. zijne modes; de Engelsenman, die zich verwaardigt dezelve te lezen, beoordeelt hen en blijft koel. Is dit meer gezond ver/land? Zou het ook dat geene zijn wat men onverfchilligheid noemt? Is het beide te gelijk? Ondanks de weldaaden der Engelfchen zal ik geen uitfpraak doen; ik moet noch vleiër, noch bediller zijn; maar het geval is wezenlijk, en dit geval had Malesherbes behooren te leeren dat in Frankrijk, meer dan elders, een ongodsdienflig of oproerig boek niet enkel kan befchouwt worden als eene handelzaak. Hoe lees* gieriger, losfer en fnapachtiger dit Franfche volk is, hoe waakzaamer de Minister van den boekhandel had behooren te zijn op de wetten tegen de losbandigheid der drukpers. Hij begunftigde die integendeel met alle zijne magt. Zijne veröordeen'ng ligt in de loftuitingen zelf der zamenzweerers, die, dezen dienst weetende te waardeeren, in hem den man zagen, die de kluisters der letterkunde verbroken had (*). Te vergeefsch zou men zeggen, dat hij aan de Godsdienftige fchrijvers dezelfde vrijheid liet. Voor eerst was dit niet altoos waar; Malesherbes liet i') "orrespondance de Voltaire & de d'Alembert, 128 lettre» 5  MINISTERS , GROOTE HEEREN , 'ENZ. 28$ liet niet dan zijns ondanks de wedefleggingèn der ongodisten in het licht verfchijnen (* ; en het geen een Minister zijns ondanks duldt, kan hij ook zeer gemaklijk beletten. Het is vooral niet waar, dat het een' Minister vrij ftaat het vergif te laaten verfpreiden, onder voorwendfel dat hij niet belet het tegengif te verkoopen. Behalven dat, hoe uitmuntend een Godsdienftig boek ook zij, het heeft de driften niet voor zich, en 'er is oneindig meer bekwaamheid nodig om de lezing daar van aangenaam te maaken. Een zot kan het volk bewegen om- naar de fchouwfpellen te loopen, 'er is een Chrijfostonius nodig om hetzelve daar van afterrekken. Met dezelfde talenten verleidt hij, die voor de losbandigheid en godloosheid pleit, gemaklijker dan de verftandigfte en welfpreekendile Redenaar daar van bekeert. De Godsdienst-verdedigers vorderen eene . ernftige en ingcfpannen lezing, een bepaalden wil om het waare te onderfcheiden. Deze ftudie vermoeit, en men heeft niet nodig zich te bederven. In 't kort, het is veel gemaklijker het volk te verbitteren en opteruiën, dan hetzelve te bedaaren, Malesherbes de omwenteling voltooid ziende door den dood van Lodewijk den XVI, betoonde eindelijk eene te laate gevoeligheid. Zijn iever jn dit tijdftip verhinderde niet aan mannen, die j !13ob l '.■■■:>iülê 'i..-„ «.i s'b u >; ' z»i" C9 Ibid. lett. 22 & 24. V 3  206' BERDE CLASSE VAN BESCHERMENDE zijnen misflag volkomen gevoeld haddën, tot hem te kunnen zeggen: ,, Het is geen tijd meer, „ gedienftig verdediger! om te pleiten voor dien „ Koning, dien gij zelf verraden hebt. Houd op „ met u te verzetten tegen dit legioen Konings„ moorders, die zijn hoofd eisfchen. Het is Ro* ,, bespierre niet die zijn eerfte beul is; gij zijt „ het die van verre zijn fchavot oprichtte , toen „ gij, tot in den voorhof van zijn paleis, alle ,, die godlooze fchriften liet uitkraamen, welken „ het volk aanfpoorden om het Altaar en den „ Troon te vernietigen. Deze ongelukkige Vorst „ had u met zijn vertrouwen vereerd; hij had u „ een gedeelte van zijne magt gegeven om de „ ongodsdienftige en oproerige fchrijvers te be„ teugelen; toen gij, in plaats van dezen pligt „ te vervullen, zijn volk de Godslastering en „ den haat tegen de Koningen liet inzuigen uit „de voordbrengfels van Helvetius, Raijhal en „ Diderot, was dit toen ook niet dan eene han„ delzaak? Thans, nu dit zelfde volk, bedwelmd „ door het vergif, dat gij zelf deedt verfpreiden, ,, als dolzinnig het hoofd van Lodewijk den XVI „ eischt, is het geen tijd meer om u eene eer „ uit zijne verdediging te maaken en u tegen de „ Jacobijnen te verzetten." Opmerkzaame mannen voorzagen reeds langen tijd deze verwijtingen, die de gefchiedenis ten eenigen dage aan Malesherbes zou doen. Zij gingen nooit onder de gaanderij der Louvre door, zon-  WINISTERS, GROOTE HEKREN , ENZ* H$l zonder hem dezelve reeds vooraf te doen, zonder inde bitterheid van hun hart te zeggen: Ongelukkige ^odewijk de XVI! Ziedaar hoe men u yfrkoopt aan de deur zelfs van uw paleis l Toen Malesherbes, overgehaald door de voorilelljngen van vroome zielen, het Ministerie ver* liet, wilden zijne opvolgers de oude wetten herroepen, of liever zij fcheenen zulks te willen doen; doch welhaast beproefden de Sophisten om, onder den naam van leerzaame fabelen {apologuesj, op nieuw hun vergif onder het volk te verfpreiden; en verrukt over het goed gevolg, fchreef d'Alembert aan Voltaire: „ Dat zeer ge„ lukkig is, is dat deze fabelen hier (in Parijs) „ vrij genoeg verkogt worden. Ik begin te gew looven dat de boekhandel niet veel zal verlien zen bij het vertrek van Mr.deMalesherbes(*)." Hij verloor 'er indedaad zoo weinig bij, dat weldra de verdedigers van den Troon en het Altaar de eenigfte waren die gedwarsboomd wierden in het uitgeven hunner werken (f). Ou* O) 121 Lett. Cl) Wij kennen zeer goede boeken, zoodanigen, bij voor-, beeld, als le Catechisme philofophique van Mr. Teller, die nimmer eene vrije uitgave in Frankrijk konden verkrijgen, enkel om dat men 'er eene voortreflijke wederlegging in vond der Hellingen van dien tijd. Wij kennen andere Godsdienftige fclirijvers, en wij zouden onszelven kunnen aanhaalen, omtrent welken mu« ftrenger was dan de wet zelve, terwijl men die openlijk verkragtte ten voordeele v*n ongodsdienflige fchriften. De beöordeelaar vki V <} °"2e  SJS DERDE CLASSE VAN BESCHERMENDE Ondertusfchen berekenden de zamenzweerers zorgvuldig hunne voorderingen bij het Ministerie. In het tijdftip dat Lodewijk de XVI deu troon beklom waren die reeds zoodanig, dat Voltaire, aan Frederik fchrijvende, hem in deze bewoordingen alle zijne hoop te kennen gaf; * Ik weet niet of onze jonge Koning uw voe.ta fpoor zal betreden ; maar ik weet dat hij Wijs* » geer en tot zijne Ministers genomen heeft, op » één' enkelen na, die het ongeluk heeft van „ vroom te zijn. Inzonderheid zou Mr. Turgot „ waardig zijn met uwe Majefteit te fpreeken. w De Priesters zijn wanhoopig. i Ziedaar het bar „ gin van eene groote omwenteling C*>" Het geen Voltaire hier zeide was waar in dg volle kragt van het woord. . Ik herinner feu in dien tijd achtbaare Priesters den dood van Lodewijk den XV te hebben zien beweenen, . ter- onze Littrts Helvienass bad alle zijne (randvastigheid nod-'g om onze en zijne rechten te handhaven, door het in het licht 'ge'verf van dit werk, dat de Sophisten wilden verbieden, vóór dat het eerfte deel nog half gedrukt was; en de zelfde beöordeelaar, Mr. Lourdet. riep vergeefsch alle wetten in om de uitgave der werken van Raijnal te verhinderen. Deze oproerige fchrijver had de onbefebaamdheid gehad om zijne zoogenaamde Histoire philofoplnsue san de beöordeeling te onderwerpen; in plaats van goedkeuring bekwam hij nier dan verwijtingen van de billijkfte verontwaardiging, In Ibijt van den beoordelaar en de wetten verfcheen des' anderen daags het werk van Raijnal en werd openbaar verkogt. (*) Lett. du 3 Aout 1775.  'MINISTERS, GROOTE HKERetf, KMI. S03 terwijl zich geheel Frankrijk, en ook wij ons vleiden betere dagen te zullen zien. Deze Priesters zeiden ons: Hij, wien wij verliezen, had ongetwijfeld veele misdagen te boeten, maar •hij, die hem opvolgt , is zeer jong en heeft veele gevaaren te wagten. Zij voorzagen deze zelfde omwenteling, welke Voltaire aan Frederik voorfpelt: zij vergooten reeds in voorraad bittere traanen . over dezelve. Maar dat de gefchiedfchrijver den jongen Vorst de ongelukkige keus niet wijte, over welke Voltaire zich verheugde. Lodewijk de XVI had, om te beter te llaagen, alles gedaan wat het mistrouwen op zijn eigen kennis, alles wat de waare liefde voor zijne onderdaanen en voor den Godsdienst liem konden inboezemen. Bewijs daar van is de achting welke hij betoonde voor de laatfte waarfchnwingen van zijnen vader, dien Dauphin Lodewijk, wiens deugden geheel Frankrijk bewonderde, en wiens dood alle weidenkenden in diepen rouw dompelde. Bewijs daar van is de iever, met welken Lodewijk de XVI den zelf. den man in het Ministerie plaatfte, van welken Voltaire zegt, dat hij het ongeluk had van vroom te zijn. Deze man was de Maarfchalk de Muy. Wanneer de gefchiedfchrijver zoo veele andere trouwlooze uitvoerers van het gezag om den troon aalszien , dat zijne pen zich dan veriustige met de Godsvrucht, de edele liefdaadigheid, den Christelijken iever, den moed, de getrouwV 5 beid  2P4 DERDE CLASSE VAN BESCHERMENDE ïieid en alle burgerlijke deugden in de nagedagtenis van dezen Maarichalk te wreeken. Mijnheer de Muy was de beftendige metgezel, de boezemvriend van dezen zelfden Dauphin, vader van Lodewijk den XVI; deze vriendfchap was de verachting en beledigingen van Voltaire wel waardig. De Maarfchalk van Saxen verzogt voor een' zijner gunftelingen de plaats van fpeelmakker rmenin) bij den jongen Vorst; toen hem gezegd wierd dat dezelve voor Mr. de Muy beftemd was. antwoordde hij: Ik wil Mr. den Dauphin het ongelijk niet doen van hem het gezelfchap van eenen man te ontrooven, zoo deugdzaam ah Je Rijder de Muy, en die zoo nuttig voor Frankrijk kan worden. Dat de nakomelingfchap dit getuigenis naar waarde fchatte, en dat de fchim van den Sophist over hetzelve blooze* Mr. de Muy was de man die het meest op zijnen vriend den Dauphin geleek; hij bezat dezelfde geregeldheid van zeden, dezelfde menschlijkheid, dezelfde weldaadigheid, dezelfde gehechtheid aan het algemeen welzijn, denzelfden iever voor den Godsdienst. Hij was het oog van zijnen Vorst, die, niet door zichzelven kunnende zien, hem naar de Provintiën zond om de klagten en rampen van het volk te onderzoeken, hem daar van verflag te doen, en te zamen de middelen te beraamen om die te herftellen, in eenen tijd dat een, helaas ! te vroege dood hem daarin verhinderde. Toen de oor-  m:nj3ters, groots heeren, enz. 29S oorlog Mr. de Muy, om andere blijken van zijne getrouwheid te geven, naar Creveld en Warburg riep, fprak de Dauphin dagelijks, geknield, dit gebed uit: „ O God! verdedig gij „ met uw zwaard, beveilig met uw fchild den „ Graaf Feiix de Muy, op dat wanneer gij mij „ ooit den zwaaren last der Kroon doet draa„ gen, hij mij daar in door zijne deugd, zijne ,, lesfen en zijn voorbeeld moge onderdennen ! * Wanneer God, die zich over Frankrijk wilde wreeken, tot deszelfs eerften ramp den fluier des doods over den Dauphin uitftrekte, ftortte Mr. de Muy bij den ftervenden Lodewijk traanen der vriendfchap. De Vorst fprak , op eenen hartverfcheurenden toon, deze laatlte woorden tot hem : „ Geef u niet over aan de droef5J heid; fpaar u-zelven voor mijne kinderen. Zij „ zullen uwe kunde en uwe deugden nodig heb„ ben; wees voor hen het geen gij vonr mij „ zoudt geweest zijn; geef mijne nagedagtenis dit bewijs van tederheid, en dat vooral hunne „ jongheid, in welke ik hoop dat God hen zal befchcrmen, u niet van hun verwijdere." Lodewijk de XVI den troon beklimmende herinnerde deze woorden aan Mr. de Muy, en bezwoer hem de Ministersplaats aanteneemen. Mr. de Muy, die het onder de voorige regeering geweigerd had, kon de fmeekingen van den zoon zijns vriends niet wederftasn. In het midden • t  ?96 DERDE CLASSE VAN EESCHERJ.IErs'ÜE den van een Hof door de godloosheid belegerd, leerde hij hem, dat een Christelijk heid „iet over zijnen God weet te bloozen. Commandant van Vlaanderen had hij de eer een bezoek te ontvangen van den Hertog van Glochester, broeder des Konings van Engeland, in een' tijd dat de kerk de onthouding van vleesch gebood. Getrouw aan zijnen pligt, zeide hij tot den Prins, hem aan tafel leidende: Mijne wet wordt * nauwkeurig in mijn huis onderhouden. Zoo „ik fomtijds het ongeluk had daarin te feilen, „ zou ik die inzonderheid dezen dag in acht » neemen, daar ik de eer heb een' doorluchtig' p Vorst tot getuigen en beöordeelaar van mijn u gedrag te hebben. De Engdfchen volgen ge„ «ouwelijk hunne wet; ujt achting voor u zou „ ik de ergernis niet willen geven van een' fieg- * ten Catholiek, die de zijne,, zelfs in uw bii„ zijn, durfde fchenden." Zoo de Wijsbegeerte zoo veel Godsdienst niet noemt dan het ongeluk van vroom te zijn, dat zij de duizenden van ongelukkigen ondervraage the deze zelfde Godsdienst vertroostte door de hapden van Mr. de Muy; de foldaaten, over welken hij, meer door zijn voorbeeld dan wel door de voorfchriften van moed en krijgstucht het bevel voerde; de Provintien welke"hij be' ftierde, en waarin de omwenteling zelve, die WJ algemeen de fchool der ondankbaarheid fchijnt  3HNI1TER3, GKOOTE I2EEREN , ENZ. 297 fchijnt .geweest te zijn, de erkentenis en zegeningen niet heeft uitgewischt (*). Een der grootfte ongelukken van Lodewijk den XVI was dat van dezen deugdzaanien Minister welhaast te verliezen. Maurepas was geenzins gefchikt om hem te vervangen in het vertrouwen van den Koning. Dat van zijnen vader zelf, die hem in zijn testament aangeduid had als hem met zijnen raad kunnende bijftaan, was bedrogen geworden door den afkeer die deze oude Minister voor Madame de Pompadour had betoond. De jaaren van eene langduurige ballingfchap hadden op den grijsaart het tiitwerkfel niet gehad dat de Dauphin verönder» ftelde. De ondergefchiktheid van den jongen Koning aan de raadgevingen zijns vaders bewijst echter hoe zeer hij Ministers om zich begeerde te zien, die bekwaam waren om hem in de poogingen tot het welzijn zijner onderdaanen behulpzaam te zijn. Maar dit zou hem beter gelukt zijn, indien hij had kunnen weeten wie den Dauphin zelf misleid hadden. Maurepas was niet dan een ftok-oud grijsaart, met alle de gebreken der jeugd. Voltaire maakt ook een* Wijsgeer van hem , Maurepas was het niet dan uit loszinnigheid en gevoelloosheid. Hij was ongeloovig, doch zonder haat tegen het altaar, even (•) Zie les oeuvres de M. Ie Tourneur, du Tresfol, fur 59 Maréchal, & fon ar. Dict. de Feller.  3p8 DERDE CLASSE^VAN BESCHERMENDE even als zonder genegenheid voor de Sophisten. Hij zou even onverfchillig eene geestigheid gezegt hebben tegen eenen Bisfchop als tegen d'Alembert. Hij had het plan gevonden van d'Argenfon tot de vernietiging der geestelijke ordens, en hij volgde hetzelve; maar hij had zich ontflagen van den haatelijke Minister, dien hij gekend had als zamenzweerer tegen den Godsdienst van den Staat. Vijand van geweldige fchokken, zonder bepaalde grondftellingen omtrent het Christendom te hebben, behoorde hij tot de geenen die het oogmerk om hetzelve te verdelgen ten minften als onftaatkundig befchouwden. Hij was zeker de man niet om de omwentelingen te keeren, maar hij verhaastte die echter niet; hij beging minder het kwaad dan hij het liet begaan ; maar ongelukkig was het kwaad dat hij liet begaan zeer groot. De Wijsbegeerte maakte onder zijn Ministerie ver» fchriklijke voordgangen. Niets bewijst dit beter dan de verkiezing van dien Turgot, wienr plaatfing in het Ministerie Voltaire befchrijft als hei begin eencr groote omwenteling. Men heeft veel gefproken van de menschlievendheid van dezen man, zij was die van een* huigchelaar; om daar van te oordeelen moet men flechts d'Alembert zelf hooren daar hij aan Voltaire fchrijft: ,, Gij zult welhaast een ander „ bezoek krijgen, waar van ik u verwittig , het „ is dat van Mr. Turgot, Requestmeester, vo! » Wijs-  MINMTERS, GROOTE HEEREN, ENZ. 299 „ Wijsbegeerte, kennis en oordeel, en een zeer „ groot vriend van mij, die u in goede fortuin „ wil zien. Ik zeg in goede fortuin , want, „ proper metum Judxorum, hij moet zich niet * te veel beroemen, noch gij ook niet (*>" Indien men hier niet terftond mogt begrijpen wat deze vrees der Joden betekent, verklaart d'Alembert dit zelf door het nieuwe afbeeldfel van zijnen vriend .,, Deze Mr. Turgot," fchrijft hij nog aan Voltaire, „ is een verftandig man, „ zeer geleerd en zeer deugdzaam ; in één woord „ hij is een zeer eerlijke Cacouac , doch die goede redenen heeft om het niet te veel te „ fchijnen; want ik heb tot mijne fchade geleerd ü dat de cacouaquerie ''de Wijsbegeerte van dien „ tijd) niet tot de fortuinen geleidt, en hij ver- dient de zijne te maaken (t)-" Voltaire zag Turgot, en beoordeelde hem zoo Wê"l dat hij antwoordde : „ Zoo gij veel mees„ ters van deze foort in uwe fecte hebt beef ik „ voor den eerloozen (dat wil fteeds zeggen voor „ den Godsdienst); hij is verlooren voor de „ goede Maatfchappij (§)." Voor iemand die deze loffpraaken van d'Alembert en Voltaire kan lezen en verdaan, is dit zoo veel gezegd als: Turgot is een geheim aanhanger, eerzuchtig, huigchelachtig, meinëedig, verradende te gelijk den Godsdienst, den Koning CO itf* Lett. an 1760. Ct) ?ö Lett. (§) 77 Lett.  §00 DERDE CLASSR VAN BESCHERMENDg ning en den Staat; maar hij is niettemin éeri dier mannen, welken wij deugdzaam noemen, en een der zamenzweerers, zoodanig als wij nodig hebben om ons te.kunnen vleien het Christendom welhaast te zullen vernietigen. Zoo Voltaire en d'Alembert het afbeeldfel hadden moeten fchetlen van een' Priester of van een' Godsdienftigen fchrijver met alle deze deugden van Turgot, zij zouden 'er een monfter van gemaakt hebben. Dat de gefchiedfchrijver , minder partijdig, dezen onrechtmaatjgen roem omkeere, dat hij zegge: Turgot, rijk boven het grootfte gedeelte zijner medeburgers, en naar nog meerder middelen en waardigheden haakende, is voorzeker geen dier mannen , welken men Wijsgeeren kan noemen. Turgot, aanhanger van zamenzweerende Sophisten en Requestmeester , is reeds, een meinëedige, en zal het ook zijn als Minister. Want immers volgens de toen beftaande wetten kon. hij tot deze waardigheden niet komen, of hij moest getrouwheid zweeren aan den Koning en aan den Godsdienst van den Staat. Hij heeft den Godsdienst en de wetten verraden; hij zal zulks ook den Koning doen. Hij behoort tot die fecte van (Economisten, die, de Franfche Monarchie vervloekende, niet anders weder eenen Koning zouden verlangen,■ dan om het zelfde met hem te doen dat de eerfte rebellen der omwenteling gedaan hebben. Door alle de konstgreepen der feite in het Mi-  MINISTERS, GROOTE HEEB.EN , ENZ» 30. Ministerie gekomen zijnde , maakte hij gebruik van zijn vertrouwen om den jongen Koning zijnen eigen afkeer voor de Monarchie inteboezemen, en zijne grondftellingen tegen het gezag van eenen troon, welken hij gezworen had als Minister te zullen helpen fchraagen. Zoo veel in hem was maakte hij den jongen Monarch tot een' Jacobijn. Hij overreedde hem tot alle die dwaalingen, welke den fcepter in handen van het gemeen moesten ftellen, en binnen weinige jaaren en Altaar en Troon moesten omver werpen. Zoo dit de deugden zijn van een' Minister, zijn het die van een' verrader; zoo dit dwaalingen van het verftand zijn, zijn het die van een' zot. Turgot was beide. De natuur had hem eenige neiging gefchonken om zijne broeders te vertroosten. Hij hoorde alle de Sophisten uitvaaren tegen de oude leenrechten, die het volk drukten; hij befchouwde als deelneeming in het lot des volks, dat bij de Sophisten niet anders was dan haat tegen de Koningen. Hij zag het geen de geheele wereld zag, inzonderheid omtrent de Heerendienften. Hij zag niet het geen de gefchiedenis van alle tijden hem aanwees, dat de Monarchen tot hier toe niet gedaagd waren in het volk van zoo veele andere leenrechten te verlosfen, dan door wijze en rijpe raadgevingen. Hij wilde alles verhaasten, hij bedierf alles. De Sophisten zeggen dat zijne afftelling te vroeg kwam, zij kwam te laat. Hij had alle X de  3C3 derde cxasse van beschermende de ongerijmde gevoelens der clubs, omtrent de oppermagt des volks, nabij den troon gebragt. Hij had niet begrepen dat de oppermagt aan het volk te geven, was, die in alles van deszelfs grilligheid te doen afhangen. Hij waande het volk gelukkig te maaken door hetzelve wapenen te geven, die het niet wist te gebruiken dan om zichzeiverj ie dooden. Hij geloofde de wetten hunne waare kragt te hergeven, en leerde het volk niet dan deszelfs jok aftefchudden. Hij , misleidde het verfiand van eenen Monarch,' te jong otb de valfche (tellingen . der fecle te ontwarren. De goedheid van hart was Lodewijk den XVI behulpzaam om zich te laaten bedrie» gen. Voor de gewaande rechten des volks be« greep hij de zijne te moeten opofferen, en het is zedert de lesfen van Turgot dat men de dwaaMng moet dagtekenen, welke dezen ongelukki* gen Vorst eenen pligt deed maaken van zijne geduurige infchiklijkheid, van zijn onverwrik« baar geduid met een volk, welks oppermagt hem, zijne echtgenoote en zijne zuster naar het fchavot fleepte. Turgot was de eerfte die den dubbelen geest der Anti-Christelijke en te gelijk Anti-Monarchaale omwenteling in het Ministerie bragt. Choifeul en Malesherbes waren even godloos als Turgot; en de eerfte was misfchien nog boosaartiger; maar 'er was nog geen Minister geweest , zot genoeg om in den geest van den Koning  MINISTERS , GROOTE HEER r N, BMï. 303 ning zelf de grondftellingen te verdrijven van een gc/ag dat zij van hem ontleenden. Mm heeft gezegd, dat Ttugut berouw had toen hij het fbuverein volk tegen hem in opftand zag; toen hij dit fouverein volk over hongersnood zag klaagen en op de magazijnen en winkels aanvallen, om koorn en brood in de rivier te werpen ; men heeft gezegd, dat hij in dit tijdftip eindelijk zijne dwaasheid begreep en aan Lodewijk den XVI het ontwerp der Sophisten ontdekte, en dat toen de Sophisten werkzaam wierden om hem te verneJeiciu dien zij verhoogd hadden. Deze anecdote, ter eerc van Turgot, is ongelukkig valsch. Hij was dc afgod der Sophisten geweest vóór zijne verheftinf» tot het Minisrcrfchap ; liij bieef het tot aan zijnen dood. Hij was waardig Condorcet tot gefchiedfchrijver. en lofredenaar te hebben, die zeer zclrer een dusdanig berouw aan geenen zijner annhaijgaii zou hebben vergeven. De rampen volgen elkander in Frankrijk op gediHirende de omwenteling; maar zij waren reeds voorbereid gedurende het Ministerie , onder Lodewijk den XVI. Necker verfcheen na Turgot, en Necker verfcheen op nieuw na Brienne. De Sophisten fpreeken ook veel van zijne deugden, bijna zoo veel als hij zelf deed. Dit is wederom een roem welken de gefchiedfchrijver uit de daaden zal beöordeelen; niet om het boosaartig vermaak te hebben de zamenzweerende Tartuftes X 2 te  304 BERDE CUJSÜ VAN BESCHERMENDE te vernederen, maar om dat alle deze loffpraa. ken niet geweest zijn dan een middel om hunne zamenzweering te doen gelukken. Necker was nog flechts kantoorbediende bij een' Bankier * toen eenige fpeculateurs hem tot vertrouweling en makelaar namen in eene zaak, die hen een merklijk voordeel moest aanbrengen. Zij waren in *t geheim onderricht van eenen zeer kort op handen zijnden vrede, die de waarde zou hergeven aan de papieren op Canada ; een der voorwaarden van dezen vrede was de betaaling der geenen welke in Engeland gebleven waren. Zij vertrouwden hun geheim aan Necker, en kwamen overeen, dat hij, tot gemeene winst, naar Londen zou fchrijven, en alle deze papieren zou doen inkoopen tot den zeer laagen prijs, op welken zij door den oorlog gebragt waren. Necker Hemde hier in, bediende zich te Londen van het vertrouwen van zijnen Patroon , en de papieren werden opgekogt. De deelneemers kwamen terug om te hooren hoe het met de zaak was; Necker antwoordde hen, dat de onderneeming hem gevaarlijk fchijnende , hij daar van afgezien en tegenbevel gegeven had. De vrede kwam, de papieren waren in de kas van Necker , die dezelven voor zijne rekening had doen koopen en zich toen drie milliö'enen rijk bevond. (Zie de omftandigheden van dit bedrog bij Mr. Meulan, Caufes de la Revolütienj, —Zoodanig, was de deugd van Necker  MINISTER11 GROOTE HEEREN, ENZ. 3*5 ker nog flechts eenvoudig kantoorbediende. Het hotel van Milord Impromptu was geopend voor de Wijsgeeren; het wierd voor hun een (dier weeklijkfche clubs, van welke de Mecenas rijklijk voor zijne maaltijden betaald wierd door de loftuigingen zijner gasten D'Alembert en de voornaamfte Sophisten van Parijs misten niet zich alle vrijdagen bij deze vergaderingen te laaten vinden (*}. Necker, van Wijsbegeerte hoorende fpreeken, was bijna zoo fchielijk Wijsgeer als bij Milord was geworden. De konstgreepen en vleierijen der partij maakten hem tot een' befchermer. Door het veelvuldig hooren fpreeken over de bekwaamheden van dezen man voor de hooge finantiè'n, benoemde hem Lodewijk de XVI tot Controlleur generaal. Onder alle de middelen, door de zamenzweerers beraamd, om de omwenteling te verhaasten, was een der onfeilbaarfte de algemeene fchatkist uitteputten. Necker Haagde daarin door geldleeningen, welker onmaatigheid het geheele oogmerk zou verraden hebben, zonder het blind vertrouwen, welk de loffpraaken der fefte het gemeen voor dezen man inboezemden. Het zij Necker door de inblaazing der Sophisten flechts handelde als een zwak Minister, die niet weet waar toe men hem aandrijft, het zij dat hij den afgrond delfde als een man die de geheele diepte van denzelven kent, het (?) Zit Correip. de Voltaire & d'AIemb. 31 lett. tn 1770. X3  3*0 DERDE CLASSÏ VAN BESCHERMENDE het is althans zijne gewaande deugd niet die zich tegen de aftchuwelijkheid van het ontwerp verzette. Hij, die als Minister uitvond Frankrijk in het midden van den overvloed uittehongeren, om het tot de omwenteling te noodzaaken, kan ook wel aanvanglijk hetzelve niet hebben willen uitplonderen dan om deze zelfde omwenteling te bewerken. Zijne deugd verè'enigde zich met de handelingen der fnoodlle boosheid. In den tijd dat Necker, in plaats van Brienne andermaal in het Ministerie geplaatst, zijne voorgewende poogingen en zijnen gewaanden iever om het volk brood te verfchaffen allezins bekend maakte en deed bekend maaken, in dien Zelfden tijd was Necker in verstandhouding met Philippe d'Orléans, om dit volk t0t den uiterften hongersnood te brengen, en het daar door tot eenen opftand tegen den Koning, den Adel en de geestelijkheid te noopen. De deugdzaame moordenaar kogt de graanen op, hield dezelve in de magazijnen, of deed die in fchepen heen en weder voeren, terwijl den Opzieneren verboden was om van deze graanen te laaten verkoopen tot op het tijdftip dat Necker zou aanduiden. De magazijnen bleeven gefloten, de fchepen dwaalden geftadig van de eene haven naas de andere. Het volk fchreeuwde om brood, doch te vergeefsch. Het Parlement van Rouaan, getroffen door den hoogen nood, in welke Normandie zich bevond, gelastte deszelfs Prefident aan  MINISTERS ) OR90TE HERREN, ENZ. *°? ïan den Minister Necker te fchrijven, om den verkoop te erlangen van eene groote hoeveelheid graanen, die men wist dat in de Provintie waren. Necker liet den brief onbeantwoord. De Preüdent kreeg bevel van zijn Parlement om andermaal te fchrijven, het verzoek te herhaalen en aantedringen op voorziening ift de behoefte des volks. Necker antwoordde eindelijk dat hij de nodige bevelen aan den Opziener had doen toekomen. Tot zijne eigen re.chtveerdiging was de Opziener genoodzaakt dezelven aan het Parlement te vertoonen. Wel verre van in te houden dat het Jjoorn moest verkogt worden, behelsden zij niets dan vermaaningen om den verkoop te verfchuiven, om middelen van uittiel te zoeken, verfchooningen en voorwendfels om de verzoeken der Magiftraaten te ontwijken en Necker van hunnen aandrang te bevrijden. Ondertusfchen dwaalden de met graanen beladen fchepen van den Oceaan naar de rivieren, en van de rivieren naar den Oceaan, of zelfs enkel in het binnenfte der Provintiën. Op het oogenblik dat Necker voor de tweedemaal afgefteld wierd was het volk nog zonder brood. Het Parlement had bewijzen ingewonnen, dat dezelfde fchepen, beladen met hetzelfde koorn, van Rouasn naar Parijs waren geweest, en van Parijs naar Rouaan, te Roiiaan ingefcheept-naar Havre, en van Havre weder, half verrot, teRouann gebragt waren. De Procureursgeneraal maakte X 4 ee-  30o DERDE Ct-AME VAN BESCHERMENDS gebruik van de aftelling van Necker en fcbreef aan alle ambtenaaren in de Provintie, om deze handelingen en vervoeringen te ftuiten, en het Volk vrijheid te geven deze graanen te koopen. Op de aftelling van deszelfs deugdzaamen Mi. nister liep het dom gemeen van Parijs te wapen, riep Necker terug, en droeg zijn borstbeeld, benevens dat van Philippe d'Orléans door de ftraaten. Nimmer hadden twee moordenaars beter verdiend gepaard te zijn in hunne zegepraal. Men moest het volk deszelfs beul, wien het zijn vader noemde, wedergeven; en Necker, herplaatst, poogde andermaal hetzelve door den honger te doen omkomen. Nauwlijks had hij het bevel vernomen, door den Procureurgeneraal van het Parlement van Normandie gegeven, of eene bende roovers trok naar Rouaan, hitte het volk op tegen dezen ambtenaar, vernielde en pionderde alles in zijn hotél, en teL de zijn hoofd op prijs. Dusdanig waren de deugden van den aanhanger Necker, befchermer en Minister geworden. De gefchiedfchrijver kan tot getuigen dezer daaden neemen alle de Leden van het Parlement van Rouaan. Zoo ik, om de uitvoerer daar van te doen kennen, wederom genoodzaakt heb geweest de tijdorde voorüit te loopen, is het dewijl Necker tot die aanhangers behoorde, wier zamenzweering te gelijk die tegen den troon en het altaar bevatte. Hij was het geen hij voor de zaam-  MINISTERS , GROOTE HEEREN, ENZ. 3»0 Zaamverbondene Sophisten zijn moest, om bij hunne partij die der Calvinisten te voegen. Aan deze doende gelooven dat hij dagt als een kind van Geneve, had Necker indedaad geen ander geloof dan dat van eenen Deïst. Zoo zij zich niet hadden willen verblinden omtrent dezen man, zouden de Calvinisten zulks gemaklijk hebben kunnen bemerken, niet alleen uit zijne verknochtheid aan de ongodisten, maar ook uit zijne fchriften. Want deze opgeblazen windzak wilde alles doen. Hij was Commies, Controlleur, Sophist; hij verbeeldde zich ook Godgeleerde te zijn. Hij fchreef een werk over de Godsdienjligc begrippen , en dit werk was niet dan Deïsme; en men verfchoont het nog met het niet erger te noemen: want men kan 'er uit zien dat Necker het beftaan van God niet als bewezen acht. En wat is het geloof van een' mandie aan het beftaan van God twijfelt? Ook wierd Necker, als fchrijver, bekroond door het Academisch Sanhedrin , als in dit voordbrengfel het beste werk van dien tijd gegeven hebbende; dat is te zeggen een werk dat de godloosheid het minst doende bemerken, dezelve des te meer doet indringen. Na het geen ik van Brienne, van dezen grooten vertrouweling van d'Alembert gezegd heb, na het geen dc gantfche wereld thans van zijne fnoodheid weet, zou ik niet meer van hem fpreeken, indien ik niet eene list moest openX 5 baa-  3tO DERDE CLASSE VAN BESCHERMEND*. baaren, waar van men, tot eer van de mensch.» lijke natuur, nergens een voorbeeld vindt dan iri de jaarboeken der hedendaagfche Sophisten. Onrler den naam van (Economisten, vergaderende in eene geheime Sociëteit, welke ik weldra zal doen kennen, wagtten de zaamgezworenen met ongeduld op den dood van Mr.de Beaumont, AardsBisfchop van Parijs, om hem eenen opvolger te geven, gefchikt om in hunne oogmerken toetetreden. De opvolger moest, onder fchijn van menschlijkheid , toegevendheid en verdraagzaamheid, zich even geduldig en infchiklijk toonen omtrent de Wijsbegeerte het Janfenismc en alle fe&es, als Mr. de Beaumont zich ieverig getoond had in de handhaving van den Godsdienst. Hij moest vooral oogluikend genoeg zijn om de Priesters der Parochiën te doen verflauwen in de tuchtiging, ten einde dezelve in weinige jaaren geheel te doen vervallen. Hij moest zulken beteugelen , wier iever al te werkzaam zou fchijnen; hij moest hen verbieden en van hunne ambten ontzetten, als mannen die al te vuurig waren, en als wezenlijke rustverftoorers. Hij moest gehoor geven aan alle befchuldigingen van dezen aart , en deze plaatfen aan menfchen geven , welken men zou zorgen voortebereiden. Volgens dit plan zouden de Parochiën' van Parijs, tot hier toe door de GodsdienUigfte Priesters beftierd, welhaast met fchandvlekken opgevuld zijn ; de cathecismus, de be.traflingen, de  MINISTERS , GROOTE HEER EN , RNZ. 311 ide predicatiën en alle Godsdienftig onderwijs Zouden zeldzaamer worden, en in korten tijd niet meer zijn dan een foort van Wijsgeerige zedenlesfen ; de godlooze fchriften zouden zonder tegenkanting vermenigvuldigen, het volk, geen andere Priesters meer in bediening ziende dan die uit hoofde hunner zeden verachting verdienden, en die geheel ie verloos omtrent de leer waren, zou zich natuurlijk van hun los rukken en van zelf de kerken en den Godsdienst verhaten. De afval der Hoofdftad zou die van het voornaamfte Bisdom naar zich fleepen; en zeer natuurlijk zich verder uittrekken. Dus zou, zonder geweld en zonder fchokken, de Godsdienst, ten minlten in Parijs verdelgd zijn, enkel door de oogluiking van deszelfs eerften herder, die in deze gelegenheid intusfchen eenige uiterlijke blijken van iever had kunnen geven, zoo de omftandigheden hem misfchien noodzaakten tegen zijnen wil te handelen (*_). Alle de eerzucht van Brienne, alle de fnoodheid en valschheid zijner ziel was nodig, om op deze voorwaarden Aards-Bisfchop van Parijs te worden. Hij zou zich Paus hebben doen maaken om J. C. en zijne kerk te kunnen verraden. Hjj ging het verdrag aan ; de Sophisten bragten alle hunne voorftanders in beweging. Het Hof werd door hen belegerd : een Vos, onder den naam (*) Zit- hier agt.er la Ddcljrati* n d.' Mr. Ie Roi.  3'2 DES DE CLASSE VAN BESCHERMEND» naam van Verraon, dien Brienne aan Choifcuï befchikt had, om hem tot voorlezer van de Koningin te maaken, nam deze gelegenheid waar om zijnen eerden befchermer te vergelden. De Koningin meende wel te doen, door den begunltiger van Vermon aantebevelen; de Koning zelf meende nog beter te doen door eenen man tot Aards-Bisfchop van Parijs te benoemen, wiens voorzigtigheid, bedaardheid en verfhmd hij door 200 veele lieden hoorde roemen. Brienne werd Aards-Bisfchop van Parijs; het gerucht daar van verfpreidde zich : alle Christelijke zielen aan het Hof en in de flad beefden op deze tijding. Mevrouwen van Frankrijk, en de Prinfes de Marfan vooral , gevoelden alle de ergernis , welke deze benoeming aan geheel Frankrijk zoude geven. De Koning, overwonnen door hunne voortellingen, iTelde vertrouwen genoeg in dezelven om het geene hij gedaan had te herroepen. Het Aards-Bisdom werd gegeven aan een' man , wiens oprechte Godsvrucht, zedigheid, iever en belangloosheid het meest tegendrijdig waren met de ondeugden van Brienne. Maar tot ongeluk voor Frankrijk fielden de Koning en inzonderheid de Koningin nog te veel vertrouwen op de gewaande deugd van den laafden. De zamenzweerers verlooren niet alle hoop om hem nog hooger te verheffen. Gelijk aan den donder die den ftorm wagt om uittebarften, verborg Brienne zich tot aan het  MINISTERS, GROOTE HEEREN , ENZ. |'S het onweêr, uit hetwelk hij als eerfte Minister verfcheen, in het midden der beroeringen van de eerfte vergadering der Notabelen zamengeroepen door Calonne. Om de dienden , welken hij de zaamverbondenen beloofd had, te verhaasten, begon hij met het vermaard edict, het welk Voltaire twintig jaaren te vooren begeerd had, ten voordeele van de Hugenooten, hoewel hij hen befchouwde als zotten en als zotten om te binden Met dat edift, daar d'Alembert op wagtte om de Protestanten te misleiden en het gantfche Christendom te verdelgen zonder dat men het bemerkte (f;. Kind van den ftorm , wekte hij tegen zich zei ven alle de ftormen op, die Necker deeden herroepen, en welken Necker deed eindigen door den Adel, de Geestelijkheid en den Koning aan alle de godloosheid der Sophisten en aan alle de woede der Demagoogen overteleveren. Brienne ftierf overladen met fchande, doch zonder wroegingen; hij doodde zich uit verdriet van geen verdriet meer te kunnen veröorzaaken. Met hem hadden de Sophisten een' man in het Ministerie geplaatst, wiens naam in zijne voorzaaten de eer der Regeeringen had uitgemaakt. Mr. de Lamoignon wierd Zegelbewaarer toen Brienne eerften Minister gemaakt was. Deze La- (*) Lett. a Marmontel, 2 Dec. 1767, (t) i«o Lett. du 4 Mai 17CU.  o'4 DERDE CLASSE VAN BESCHERMENDE" Lamoignon was niet enkel een ongeloovige, ge-' lijk zoo veele andere voornaame Heeren toen waren, hij was een der zamenzweerers. Men zal zijnen naam in een hunner geheimfte bijéénkornften vinden. Deze Lamoignon doodde zich als een Wijsgeer, na zijne ongenade, welke zeer kort op die van Brienne Volgde. Twee dusdanige mannen op twee eerlte plaatfen van het Ministerie! Door welke helfche verbindtenisfen konden zij niet die der Anti-Christelijke zamenzweerers begunftigen ! De nakomelingfchap zal bezwaarlijk kunnen hegrijpen hoe een Vorst, zoo Godsdienitig als Lodewijk de XVI, intüsfchen altoos omringd was van deze Ministers, die Wijsgeeren genoemd wierden, en die niet dan ongodisten waren. Dit raadfel zal ophouden 'er een te zijn, wanneer de gefchiedfchrijver zal aanmerken, dat het groot oogmerk der zaamverbondenen, van het begin af aan, altoos was geweest om inzonderheid bij de eerfte clasfen der maatfchappij den Godsdienst; uitteroeiën; dat van het eerfte oogenblik hunner aanflagen hunne poogingen zich altoos uitgeftrekt hadden tot menfchen, welken door rijkdommen' of waardigheden onderfcheiden waren, dat wil zeggen tot zulken, die gewoonlijk den perfbon der Koningen naderen (*). Dat men alle de' drif- (') Lett. de Volt. s mm-, 25 Decemb. 1762; k d'AIemb. & Damilitv. pasfini.  MINISTERS, GROOTE HEER EK , ENZ. 31J driften, aan deze clasfe eigen, vcrëenige met alle de middeien en de begeerte welke zij heeft om dezelven te bevredigen, en het zal gemaklijk te begrijpen zijn hoe gretig zij van Voltaire leerde met eenen Godsdienst te fpotten, die alle driften breidelt. 'Er waren zeker nog zeer deugdzaame lieden, menfchen van eene voorbeeldige Godsvrucht onder den Adel en de voornaamfte Heeren; aan het Hof zelfs, en ik zou kunnen zeggen vooral aan het Hof, waren uitfteekende deugden. Mevrouw Elizabeth, zuster des Konings, Mevrouwen .van Frankrijk, zijne tantes, de Princesfen de Conti en Louife de Condë, de'Hertog de Penthiévre, de Prinfes de Marfan, de Maarfchalk de Mouchi, de Maarfchalk de Broglio en verfcheiden anderen waren perfoonen, die in de fchoonfte eeuwen des Christendoms den Godsdienst tot eer zouden hebben geftrekt. Onder de Ministers zelf heeft de gefchiedfchrijver uitzonderingen te maaken. Mr. de Vergennes, Mr. de St. Germain en mogelijk nog eenige anderen, zijn geen mannen, welkea de ongodisterij als haar eigendom mogt befchouwen. In alle de clasfen van edelen en rijken zouden deze uitzonderingen misfchien talrijker zijn dan men denkt; maar met dat alles is het ongelukkig waar, dat Voltaire'groote reden had om zich te verheugen over de voordgangen zijner Wijsbegeerde onder de Grooten der wereld, en deze voordgangen verklaaren zeer gemaklijk de on-  3iÖ DERDE CL AS SE VAN BESCHERMENDE ongelukkige keus van Lodewijk den XVI. De deugden weeten zich te verbergen; de Godsvrucht is weinig naïeverig op eer-ambten. Lodewijk de XVI zag fteeds eerzuchtigen om zich, volïeverig om hem te dienen, ten einde hem te overheerfchen. Onder deze eerzuchtigen zorgden de Sophisten zelf zulken aantebevelen, die zij het meest gefchikt kenden om hunne oogmerken te begunftigen, zulken, van welken zij de ftaatkunde hadden aanhangers te maaken. Wanneer hunne keus gedaan was beftierden zij de publieke denkwijze , zij blaasden alle- de trompetten der faam ten voordeele van den aanhangeling, dien zij bij den troon wilden plaatfen. Zij hadden zelf daar hunne medewerkers, hunne konstgreepen, fijner dan die der Hovelingen; het zou moeilijk geweest zijn, met. alle deze middelen, met al dien invloed op den publieken geest, op het Hof zelf, dat zij dien ook niet zouden gehad hebben op de denkbeelden van eenen Koning, die zelf te weinig vertrouwen op zijn eigen doorzigt had. Het waren deze konstgreepen der Wijsbegeerte, welke aan Lodewijk den XVI bij opvolging Turgot, Necker, Lamoignon en Brienne opgedrongen, zonder van mindere Ministers en andere gewigtige ambtsbedienden te fpreken, van welker dienften de zaamgezworen Sophisten zich verzekerd hielden. . Door deze befcherming waren de wetten tegen de ongodisterij tot zwijgen gebragt, of fpraken flechts  MINISTERS, JGROOTE HEEREN, ENZi JljT flechts zeer flauw. De geestelijkheid riep vergeefsch het gezag der overigheid ih, zij was oogluikend omtrent de zaamgezworenen. Hutttie werken veripreidden zich, en hunne perfoonen waren veilig. Wanneer Voltaire aan d'Alembert fchrijft dat hij» door toedoen van eenen Priestervan het Hof, verhoren ware geweest, zonder Mr. den Canfelier, die hem altoos eene bijzondere genegenheid had betoond ziet men gettoeg hoe alle vertoogen der geestelijkheid, zelfs tegen het opperhoofd der zamenzweerers , vruchtloos wierden. 'Er is nog een nieuw Minister onder de- voorftanders te tellen. Dit is Meaupou, dezelfde wiens eerzucht en eenftemmigheid met het hoofd der Sophisten verborgen waren Onder .het masker van eenen blaakenden iever voor den Godsdienst. De gewigtige dienften die Voltaire deze befchermihgen aanbragten, niet alleen voor hem, maar ook- voor zijne aanhangelingen, kan men insgelijks zien uit het geene hij aan denzelfden vertrouweling omtrent den Graaf de Choifeul fchreef. „ Ik heb," zeide hij, „ groote verplig„ tingen aan hem. Door hem alleen heb ik.de „ voorrechten van mijn landgoed. Alle de gun„ ften, die ik hem voor mijne vrienden gevraagd „ heb, heeft hij mij toegeitaan (t>" Eeni- f*) '33 T>tt. an 1774. CtJ i»9 Lett. «n. 176*, Y  318 DERDE C'LASSE VAN BESCHERMENDE Eenigen dezer groote voorftanders wilden ook de eer hebben van fchrijvers te zijn, zoo zij juist de talenten van Voltaire niet bezaten , zij beproefden echter om i het volk dezelfde lesfen te geven. Onder dit getal vindt men eenen Hertog d'Ufez, zeer bekend door zijnen grooten naam. Hij (lelde zich ook tot fchrijven ten voordeele van de vrijheid, de rede en de gelijkheid van rechten om ten opzigte van den Godsdienst te gelooven wat men denkt. Het werk fcheen Voltaire bewonderenswaardig, en hij verlangde flechts hetzelve voltooid te zien, om het voor anderen zoo nuttig te doen zijn als het voor Mr. den Hertog zelf was (*> Doch dit werk zonder titel en onbekend gebleven zijnde , weet men niet. in hoe verre hetzelve het vernuft van den Godgeleerden Hertog eer zou aangedaan hebben. Bij het doorloopen der brjeven van Voltaire hebben wij de lijst der befchermende aanhangelingen aanmerklijk zien vergrooten door veel naamen, die voorheen eene vermaardheid hadden op andere titels gegrond. Wij hebben eenen aftlammeling van Crillon nevens eenen Prins van Salm gevonden, beiden door Voltaire geoordeeld eene. andere eeuw waardig te zijn; maar men zou zich bedriegen indien men geloofde dat Voltaire daar door verilond dat zij de eeuw . der <*j I.etc. de Volt. au Duc d'Ufez, du 1.9 Novemb. \?Co. .  MINISTERS, GROOTE HEEREN, ENZ. 310 der Baijards en andere dappere Ridders waardig waren; neen , het was eene eeuw hunner zedigheid en IVijsgeertge wetenfchap waardig. Men vindt 'er ook nog op den Prins de Ligne, in wien Voltaire züne hoop (lelde omtrent de voordplanting der Wijsgeerige verlichting in Braband, en dén Hertog de Bragance, mede door Voltaire geroemd als van dezelfde denk* wijze zijnde. Wat de Marquifen, Graaven en Ridders betreft , het is een Marquis d'Argence de Dirac, zeer ieverig om zijne Provintie van Angoumois te ontchristelijken, en zijne landgenooten tot nieuwbakken Wijsgeeren te maaken. Het is de Marquis de Rochefort, Colonel van een regiment, en door zijne Wijsbegeerte de groote vriend geworden van Voltaire en d'Alembert. Het is de Ridder de Chatellux, ftoutmoedig, maar nog meer behendig in den oorlog, welken hij tegen het Christendom voerde. In ée'n woord, zoo men Voltaire moest gelooven, zou het genoegzaam alles zijn wat hij kende in die clasfe, welke hij bij uitneemendheid fatfoenlijke lieden noemde, toen hij, in het jaar 17Ó3, aan Helvetius fchreef: „ Zijt verzekerd dat Europa „opgevuld is met redelijke menfchen, die de „ oogen voor het licht ontfluiten. In waarheid „ het getal is verbaazend, ik heb zedert tien „ jaaren geen enkel fatfoenlijk man gezien, yan „ welken landaart of Godsdienst hij ook was, die Y 3 niet  393 DERDE GLASSE VAN BESCHERMENDE „ niet volmaakt zoo dagt als gij;" maar het is waarfchijnlijk dat Voltaire zijne voorderingen nog voor zichzelven vergrootte. Men kan toch niet denken dat onder die menigte van voornaame lieden, welke naar Ferneij gingen om den Lama der Sophisten te zien, 'er niet verfeheiden waren, die meer door nieuwsgierigheid dan wel door ongodsdienftigheid gedreven wierden. Een zekerer regel om de waare aanhangers te onderfcheiden is de meerdere of mindere vertrouwlijkheid met welke hij zich tegen hen uitdrukt, of hen zijne werken en die van andere ongodisten toezendt. Volgens dezen regel zou de lijst der aanhangelingen nog zeer lang worden. Men zou 'er befchermende Hertoginnen en Marquifinnen op vinden, alle even Wijsgeerig als zuster Willemijntje. Dat wij haar in de vergetelheid laaten , welke aanhangelingen verdienen, meer misleid dan boosaartrg; zij zijn te meer te beklaagen hoe minder zij zich verbeelden meêdogenswaardig te zijn. "Een der voorftanders, meer bijzonder te onderfcheiden, is de Graaf d'Argental, Oud-Raadsheer van het Parlement, even zoo bejaard als Voltaire, en altoos zijn hartvriend. Alles wat Mr. de la Harpe van dezen beminlijken Graaf zegt kan zeer waar zijn ; maar het is ook niet minderwaar dat, met alle deze beminlijke hoedanigheden, de Graaf en de Gravin d'Argental het ilagtöffer waren van hunne bewondering en vriend-  MINISTERS, GROOTE HEEREN, ENZ. 331 vriendfchap voor Voltaire. Zijne briefwisfeling met hen was zoo geftadig als die met d'Alembert. Hij vermaande hen met dezelfde ver» trouwlijkheid om den eerloozen te verdelgen. Hij noemde hen zijne twee engelen. Weinige waren ieveriger en getrouwer, dat wil zeggen ongodsdienftiger (*), Een nog aanzienlijker naam, om op de lijst der befchermende aanhangers te plaatfen, is die van den Hertog de la Rochefaucoult. Wanneer men weet hoe zeer deze ongelukkige Hertog zich bedroog zoo hij waande veritandig te zijn, zal men zich niet verwonderen hem zoo nietsbeduidend in de briefwisfeling van Voltaire te zien; maar de openbaare bekendheid der zaaken vergoedt hier de fchriftelijke bewijzen. Mr. de Hertog de la Rochefaucoult had goedhartig genoeg geweest om zich te laaten overtuigen dat men, om iets te zijn , ongodsdienftig moest zijn, en zich ten minften eenen naam onder de Wijsgeeren moest geven. Hij befchermde hen en begiftigde hen zelfs in den perfoon van Condorcet. Gelukkig ware het geweest, indien hij, om te weeten wat hunne Wijsbegeerte was, niet gewagt had tot hunne moordenaars, door Condorcet gezonden, hem dit kwamen leeren! Aan de vreemde Hoven , zoo we! als in Pa- rij», (*) Zie Is Conesp, geperste, Va  3£1 DERDE CLASSE VAN BESCHERMENDE rijs, verbeeldden de groote Heeren zich ook dat hun iever voor de Wijsbegeerte hen van het gros der menfchen moest onderfeheiden, Voltaire bewonderde dien iever, welken den Prins Gallitzin betoonde in het godlooste werk van Helvetius te doen drukken , en welke uitgave hij aan de Keizerin van Rusland durfde opdraagen Hij weet nog meerder dank aan den Graaf van Schouyallow, dien zoo magtjgen voorftander der Sophisten aan hetzelfde Hof, en aan alle de geenen die hadden weeten te bewerken dat d'Alembert benoemd was tot opzigter van den erfgenaam dezer Kroon. Zweden , van waar dien Kamerheer Jennings naar Ferneij vertrokken was, om te boodfchappen wat voorderingen de Wijsbegeerte, onder de gelukkige befcherming van de Koningin en van den Kroonprins, in zijn land maakte CD» had een' aanhanger opgeleverd nog veel waardiger aan de zamenzweerers. Dit was de Graaf van Creutz, eerst Ambasfadeur in Frankrijk en Vervolgens in Spanje. Deze had aan zijn ger zantfchap zoo wel de zending van eenen apostel der Wijsbegeerte verëenigd, en Voltaire was zoo verrukt over zijnen iever, dat hij zich niet kon troosten van hem Parijs te zien verlaaten. Ook fchreef hij aan Mad. Geofrin, de Kq- (*") 117 Lett. a d'AIemb. (CD Le«- dc d'AIemb. du ip Janv. I-Ég.  HINIITERS, GROOTE HEEREN, ENZ. J33 Koningin der Wijsgeeren: „ Zoo 'er een Kei„ zer Juliaan op de wereld was, moest Mr. de „ Graaf van Creutz bij hem in ambasfade gaan, „ en niet bij lieden die brandftapels aanrichten; „ den Senaat van Zweden moeten de harsfens „ gekrenkt zijn, dat hij zulk een' man niet in „ Frankrijk laat; hij zou 'er goed gedaan heb„ ben, en het is onmogelijk dit in Spanje te j, doen CV' Ondertusfchen had Spanje, zoo verfmaad door Voltaire ook deszelfs Aranda, dien hij de gunfieUng der Wijsbegeerte noemde; en die, eiken avond, zijnen iever ging aanwakkeren met d'Alembert, Marmontel en andere voornaame aanhangers, bij Mlle d'Espinace, de geliefdfte der vrouwelijke aanhangelingen , en wier club bijna tegen de Franfche Academie kon opwegen. Spanje telde ook nog andere Hertogen, Marquifen en Ridders, groote bewonderaars der Franfche Sophisten. Het had inzonderheid den Marquis de Mora en den Hertog de Villa Hermofa (f). In deze zelfde landftreek, die de Sophisten befchouwden als niet rijp genoeg voor hunne Wijsbegeerte, onderfcheidde d'Alembert meer bijzonder den Hertog van Alba. Van dezen fchreef hij aan Voltaire: „ Een der groot„ fte Heeren van Spanje, een man van zeer veel n ver- (*) Lett. Ik Mud. Geofrin, du 21 Mai 1764. (t) Lett. de Volt. du 1 Mai 1768, Y4  324 DERDE CJ.AS?E VAN BESCHERMENDE tf verftand , en dezelfde die Ambasfadeur in Si Frankrijk geweest is onder den naam van HerM tog van Huefcar, zendt mij twintig Louïfen „ voor u ftandbeeld. Veroordeeld., zegt hij, » om in 't geheim mijne rede aantekweeken, w maak ik met vervoering gebruik van deze ge» legenheid om eene openbaare blijk te geven » van mijne erkentenis aan den grooten man , „ die het eerfte den weg aanwees (;*}." Het was bij het zien van alle deze naamen pp de lijst zijner discipelen dat Voltaire fchreef: » De zege verklaart zich van alle kanten voor » ops; jk verzeker u dat binnen kort niet dan w het fchuim onder de (landaarden onzer vijanM ^en zal zijn Ct>" Hij zag nog niet ver genoeg voorijit. Dit fchuim zelf moest zich te peniger tijd even zoo laaten beguigchelen als de grooten; maar in dat tijdftip moesten ook de eerfte aanhangelingen geftraft worden door de Jaatften. Wat d'Alembert betreft, hij kon zijne vreugd niet bedwingen, toen hij, onderricht van den toeloop dezer bewonderaars bij Voltaire, aan hem kon fchrijven: „ Wel duivels S veertig gas„ ten aan uwe tafel, waar onder twee Request„ meesters en een Raadsheer van de groote kav mers zonder nog te tellen den Hertog de Vil- * larf (*) 108 Lett. an. 1773. ff) Lett. a Damilaville.  MINISTERS, GROOTE HEER EN, ENZ. 335 „ lars en zijn gezelfchap (*)." Dit was zeker geen bewijs dat ieder dezer gasten aan de Wijsbegeerte verkleefd was, maar deze toeloop duidde echter over het geheel mannen aan, die het opperhoofd gingen bewonderen van eene ongodsdiendigheid, \yelke hen allen moest bederven. \ Niet zonder reden maakt d'Alembert in bet bijzonder gewag van dezen Raadsheer van de groote kamer. Hij wist van hoe veel belang het voor de zamenzweerers was voorftanders of bewonderaars te hebben tot zelfs in den boezem der hoogfte overigheid. Voltaire wist dit zoo wel als hij, toen hij aan hem fchreef: „ Gelukkig heeft men in dit Parlement (dat van „ Touloufe) zedert omtrent tien jaaren reerutep „ gemaakt van jonge lieden, die veel verdand w hebben, die veel gelezen hebben en die even „ zoo denken als gij Ct>" Deze brief alléén kan de lafheid der eerde rechtbanken verklaaren, in de jaaren die de omwenteling zijn voorafgegaan. Zij hadden al het verëischt gezag om drengelijk te handelen tegen de fchrijvers en verfpreiders van godlooze en oproerige werken, en zij lieten dit gezag in zoo verre verzwakken, dat een befluit van het Parlement, weldaanshalven tegen deze fchriften ujtgebragt, genoegzaam niet anders ftrekte dan tot een bericht vaq (.♦) 76 Lett. an. 1*60. CD 11 Let'* an> *?6<}i Y5  325 DERDE CLASSt VAN BESCHERMENDE. van derzelver uitgave en eene nieuwe aanleiding om die tot hoogeren prijs te verkoopen. Ondertusfchen beantwoordden deze voordgangen der Wijsbegeerte in de eerfte rechtbanken van het Koningrijk in verre na niet aan het verlangen van Voltaire. Men ziet hem zeer dikwils zich beklaagen over deze achtenswaardige ligchaamen, als nog uit veele leden beftaande, die aan den Godsdienst gehecht waren. In tegendeel ziet men hem meer in het bijzonder de zulken toejuigchen, wier iever voor de Wijsbegeerte bekend was in de zuidelijke Parlementen. * D2dr," fchreef hij aan d'Alembert, „ gaat » men van een' Mr. Duché naar een' Mr. de » Canillon. Grenoble beroemt zich op Mr. de „ Servan. Het is onmogelijk dat de rede en de m tolerantie geen fterke voorderingen zouden » maaken onder diergelijke meesters Deze hoop fcheen zoo veel te meerder gegrond, dewijl de drie mannen, welken Voltaire hier noemt, juist die geenen waren, wier ambten van Procureurs of Advocaaten generaal het hun inzonderheid tot eenen pligt maakten om zich tegen de voordgangen dezer gewaande rede, welke door Voltaire altoos met de ongodisterij vermengd wierd, te verzetten, de dagelijks daar over uitkomende werken aanteklaagen, en de (*) Lett. du 5 Nov. 1770,  MINISTERS, GROOTE HEER EN , ENZ. 3*7 de uitoefening der wetten tegen derzei ver fchrijvers te vorderen. Van alle deze Advocaten generaal fchijnt Mr. la Chalotais, van het Parlement van Bretagne, in de nauwfte verftandhouding te zijn geweest met Voltaire. Uit de brieven van den Wijsgeer van Ferneij kan men inzonderheid de verpligting en erkentenis zien, welke de zamenzweerers hem betuigen voor zijnen iever tegen de Jefuïten, en hoe zeer de vernietiging dezer Sociëteit in verband ftond met die der andere geestelijke ordens, om eindelijk ook tot die van alle kerklijk gezag te geraaken Ondanks alle deze voordgangen der Wijsbegeerte tot in het ligchaam zelf der overigheid, bleven 'er echter nog achtbaare mannen in hetzelve, wier deugden de voornaamfte rechtbanken tot eer ftrekten. De groote kamer van het Parlement van Parijs vooral fcheen aan Voltaire zoo vreemd van zijne godloosheid, dat hij wan hoopte dezelve ooit Wijsgeerig te zien. Hij deed haar de eer van haar in denzelfden rang te ftellen met dat grauw en die vergaderingen der geestelijkheid, welke hij zich niet vleide immer redelijk te zullen maaken, dat wil zeggen dezelve in zijne ongodisterij mede te fieepen (f). VÓS ff) Zïe inzonderheid lettre de Volt. . Mr. de Clialouis, 17 Mai 1762. CD a «l'Alsinbert, 13 Déc. 1753.  3*8 DERDE CXASSE VAN BESCHERMENDE Voltaire drukte zelfs eens zijne verontwaardiging over de Parlementen uit, in eenen brief aan Helvetius, in deze bewoordingen: „ Ik geloof „ dat de Franfchen afdammen van de Centau» ren, die half mensch en half paard waren; „ deze twee helften zijn gefcheiden, 'er zijn „ menfchen gebleven, gelijk, bij voorbeeld', „ gij en eenige anderen, en V zijn paarden „ gebleven, die de ambten van Raadsheer (in „ het Parlement) gekogt hebben; of die zich tot w leeraars in de Sorbonne hebben 'doen maa» » ken (*>" Ik maak mij tot eenen pligt deze bewijzen hier aantevoeren van den fpijt der Sophisttn tegen het voornaamde ligchaam der Franfche Regeering; zij doen ten minden zien dat het de godloosheid niet gemaklijk viel dit ligchaam te winnen. Het is voldrekt zeker dat, bij de «Aamiadering zelve der omwenteling, 'er in de Parlementen van Frankrijk veele leden waren, die, beter onderricht van de konstgreepen der zamenzweerers, de wetten tot handhaving van den Godsdienst meerder zouden hebben doen gelden. Maar tot in de gedoelten zelfs der groote kamer waren ingedrongenen der ongodisten. 'Er was zelfs die Terrai, reeds gefchandylekt als Minister, maar nog niet genoeg be» kend als Sophiöt, Wel- CO 22 Juillet i?5l  MINI3TERS, GROOTE HEEREN , EflZ. '90 Welke voorbeelden wij ook reeds aangevoerd hebben van de fnoode veinzerij der zamenzweerers, is 'er echter nog geen zoo verregaande als de trek, welken ik hier van dezen aanhanger zal melden. Een Boékverkooper, Leger genaamd, verkogt in Parijs openlijk een dier werken, welker vermetele godloosheid het Parlement fomtijds noodzaakte dezelven te verbieden. Dat, welk Leger verkogt, werd veroordeeld om verbrand te worden, met bevel om onderzoek te doen naar den fchrijver en de verkoopers. Terrai bood zich aan en werd benoemd tot dit onderzoek, van hetwelke hij bericht moest doen aan het Parlement. Hij deed den Boékverkooper Leger ontbieden, van wien ik het gefprek zal overbrengen zoo als ik hetzelve, den eenigften keer dat ik dezen man heb gezien, uit zijn eigen mond gehoord heb. Of hij heeft mij den naam van het,werk in gefchil niet gezegd, of wel ik heb denzelven vergeeten ; maar zie hier wat hij mij verhaalde: „ Ontboden door Mr. Terrai, „ Raadsheer in het Parlement, begaf ik mij „ naar hem toe; hij nam, bij mijne komst, eene „ deftige houding aan , zette zich op een fofa, „ en vroeg mij vervolgens: Zijt gij het die dat „ werk verkoopt, welk door een befluit van „ het Parlement veroordeeld is? Ja, Mijn- „ heer. —— Hoe kunt gij zulke flegte, gevaar„ lijke boeken verkoopen? —— Zoo als men » zoo  33°- CL-gse VAN GEtEERDEN. „ zoo veele andere verkoopt. —- Hebt gij 'er „ reeds veel van verkogt? — Ja,. Mijnheer. ,, Hebt gij 'er nog veel van overig? ,_ Omtrent „ zes honderd exemplaaren. —— Ként gij den „fchrijver van dit verachtelijk.werk? — Ja, „Mijnheer, Wie is het? — Gij, Mijn- „ heer. Hoe, ik! Hoe durft gij het zeg- „ gen, en hoe weet gij dit? — Ik weet het, „ Mijnheer, van den man zelf van wien ik uw „^handfehrift gekogt heb. Dewijl gij het ^•weet, afgedaan; ga heen en wees voorzigtig." Men raadt ligtelijk dat het proces-verbaal van dit gerechtelijk onderzoek niet bij het Parlement wierd ingeleverd. De lezer zal insgelijks begrijpen welke voordgangen de Anti-Christelijke zamenzweering moest maaken, in een Rijk , waar dezelve foortgelijke aanhangers had, zelfs in het heiligdom der wetten. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Clasfe yan Geleerden. De driften en de gemaklijkheid van dezelven te bevredigen , wanneer men het jok van den Godsdienst heeft afgeworpen, hadden den zaamgezwortmen genuegzaam alle die menfchen ver-  CLASSB VAN GELEERDEN. 33! Verfchaft, welke in de maatfchappij door magt, titels, of rijkdommen uitmuntten. De zucht naar roem verfchafte hen weldra de zulken, die naar geene minder vleiende onderfcheiding ftreefden door de voortreflijkheid van hun vernuft. De talenten van Voltaire, en de gevolgen, die zijne talenten misfchien nog overtroffen, gaven hem eene magt, welke niemand in de clasfe der geleerden hem durfde betwisten. Hij zag hen in zijne gevoelens mede fleepen met eene onderwerping , welke niet te verwagten was van mannen, die zich, meer dan anderen, vleien door zichzelven te kunnen denken. Hij had bijna niet nodig dan den toon te geven. Even als men wulpfe Natiën, enkel door het voorbeeld, de wellustigfte kleeding ziet aannee» men, had hij zich nauwlijks als ongodist vertoond, of men zag het rijk der letteren zich opvullen met fchrijvers herkleed in het livrei der ongodsdienftigheid. Onder het groot aantal dezer aanhangende fchrijvers is 'er ëén , die hem den roem kan betwisten en die denzelven mogelijk op hem be-, haalt, die ten minden dien der ongodisten niet nodig had om vermaard te worden : het is Jean Jacques Rousfeau. Deze beroemde burger van Geneve , zoo verheven, wanneer hij wil, in zijn profa als Milton of Corneille in hunne dichten, kon het Christendom eenen Bosfuet hergeven hebben. Ongelukkig voor zijnen roem wierd  332 C L A S S R VAN GELEERDEN.' wierd hij bekend bij d'AJemb?rt, Diderot eh Voltaire. Hij nam voor eenen tijd deel aan dé ontwerpen dezer eérfte zamenzweerers ; hij beraamde ook met hen de middelen om den Godsdienst van Christus uitteroeiën. In deze iijnagoge der godloozen, even als in die der Jooden waren de getuigenisfen niet eenpaarig, de gevoelens verdeelden zich, maar dit was echter van weêrzijden zonder nader tot Christus, te-v gen wien zij beraadflaagden, te komen. De bewijzen hier van vindt men in eenen brief van Voltaire, waar hij aan d'Alembert fchrijft r „ Het is wél jammer dat Jean Jacques, Dide* rot , Helvetius en gij, benevens andere man„ nen van uwe foort, elkander niet verdaan £ om den eerloozen te verdelgen. Mijn grootfte „ verdriet is de bedriegers eensgezind, en de „ vrienden der waarheid verdeeld te zien ■'*yr De raadftagen der Sophisten verlaatende , verliet Rousfeau echter noch hunne dwaalingen, noch de zijne. -Hij voerde zijnen oorlog alléén. De bewondering , der aanhangers werd. verdeeld; doch in twee fchoolen veranderde de godloosheid flechts het gebruik haarer wapenen, de begrippen waren niet minder wispeltuurig, nog meer gödsdienftig. Voltaire had de vlugheid aan zijne zijde; Jean Jacques daarentegen fcheen ernftiger. Vol- tai- (*> 156 lett. a d'Alernbert. ai>, 1765,  CLASSE VAN GELEERD B*N. 333 taire lagchte met de tegenftrijdigheden, en zijne pen dreef met den wind voord; Jean Jacques bleef vol Handiger bij zijne (tellingen. De een was 'de wcêrhaan der begrippen , de andere de Proteus der drogredenen. Beide waren zij ftiets in de fchool der wijsheid. Beide wilden zij de gronden en de eerfte ftellingen der Wijsbegeerte vormen; beide omhelsden beurtelings het ja en het neen, en zagen zich veroordeeld tot de vernederendfte wispelturigheid van geest. Voltaiie, niet weetende waar aan zich te houden noch omtrent God, noch omtrent een toekomend lot, wendde zich tot onzekere Sophisten, even zoo verdoold als hij, en bleef in zijne twijfelingen. Jean Jacques, nog in de jaaren der kindsheid, zeide tot zichzelven : „ Ik „ zal dezen fieen tegen den boom verpen, die regt „ over mij is; indien ik hem raak, een teken van „ zaligheid, mis ik hem, een teken van verdoe„ menis." Jean Jacques raakte den boom, hij was verzekerd van den; Hemel; en nog langen tijd na de jaaren der kindsheid was deze proef voldoende voor den Wijsgeer. Hij was reeds oud, toen hij nog daar hij voegde: zedert dien tijd heb ik niet aan mijne zaligheid getwijfeld Voltaire betoogde op zekeren tijd het beftaan van den oorfprong van het heelal; hij geloofde toen aan een' Aimagüg' God, Belooner der deugd <*) Zie fes Confejfions, liv. 6. z  334 CLASSE VAN GELEERD ET». deugd (*). Des anderen daags was dit gantfche vertoog voor Voltaire niet dan waarfchijn» üjkheden en twijfelingen, welken het befpotlijk was te willen oplosfen (f). Dezelfde waarheid werd beweerd door Jean Jacques, hij twijfelde op dien tijd niet of hfj zag God om zieh, hij gevoelde hem in zichzeiven, in de geheele natuur, en hij riep uit: Ik ben zeer zeker dat die God door zichzelven beftaat (§> Den anderen dag was deze gantfche betooging hem ontfnapt, en hij fchreef aan Voltaire: „ Ik beken rondborftig dat (om„ «ent het beftaan van God) nog het voor, „ nog het tegen mij bewezen fchijnt." Voor Jean Jacques, even als voor Voltaire, grondden de Dé-ïst en de Atheïst hunne gevoelens toen niet anders dan op xtaarfchijnlijkheden (**). Den eenen tijd geloofden en Voltaire en Jean Jacques aan een' enkelen oorfprong of ééne bewegende oorzaak (ft> En den anderen tijd geloofden en Jean Jacques en Voltaire dat 'er wel twee oorfprongen, twee bewegende oorzaaken zijn konden (.§§)• Vol- (♦) Volt. de l'Atheïsme. (D zie fuPra & de 1,ame Par SoTinn5• ($) Emile & Lettre a 1'archévêque de Patis. C*~) Lett. a Volt. torn. 12, édit in 40. de Genéve. Cft) Vult. Principe d'aflion ; Jean Jacques, Emile loin. 3, pag. 115, & Lett. a l'arcliévêque de Paris. C§§) Volt. Quest, encijclopédiques. tom. 9. — Jean Jacques, Emile, tom 3, pag. 61, & Lett. a 1'archévêque de Paris.  ClASSS VAN GELEERDEN. 335 Voltaire, na gefchreven te hebben dat het Atheïsme het aardrijk met ftruikroovers, booswichtenen monfters zou bevolken(*), verfchoonde het Atheïsme in Spinofa, en veroorloofde het aan den Wijsgeer (f); hij ging zoo ver van het zelf te belijden, toen hij fchreef: „ Ik „ ken niemand dan Spinofa, die wél geredeneerd „heeft <§);" dat wil zeggen ik ken geen' waaren Wijsgeer dan hem , die geen' anderen God heeft dan deze wereld en de geheele ftof. Na dus van alle partijen gefmaakt te hebben, noopt hij d'Alembert om van de Atheïsten en de Deïsten één legiüen tegen Christus te maaken (**). Jean Jacques had gefchreven dat de Atheïsten beteugeld moesten worden, dat zij verfloorers der publieke rust waren, en verdienden met den dood geftraft te worden CtQ En Jean Jacques, aan den wensch van Voltaire meenende voldaan te hebben, fchreef aan den Minister Vernier: „ Ik betuig dat mijn oogmerk „ was, in la Nouvelle Hcloïfe, de twee verdeel„ de partijen (de Atheïsten en de Deïsten) bijéén „ te brengen door eene wederzijdfche achting, „ en de Wijsgeeren te leeren dat men in God ' kan gelooven, zonder een huigchelaar te zijn, „ en dat men ongeloovig kan zijn (of niet in hem „ kan (*) Pasfim, de 1'Atheïsme. (f) Axiome 3. (§) Lett. a d'AIemb. 16 Juin 1773. (**) Supra. CtD Emile, tom. 4 pag, £8. Contrat forial, ch, 8. Z a  336 CL. A'S SE VAN GELEERDEN. „ kan gelooven"), zonder een fchelm te zijn (*).'* En dezelfde Jean Jacques fchreef aan Voltaire: „ dat de Atheïst niet fchuldig voor God kon „ zijn; dat, zoo de wet doodftraf bepaalde voor yad'e Atheïsten, men moest beginnen met den „'geenen als zoodanig te verbranden, die een' j> ander' zou komen aanklaagen (f)." Voltaire'lasterde de inftellingen van Christus, herriep deze lasteringen, ging ten avondmaal, en haastte zich om de zamenzweerers te vermaaaen , in Christus, den eerloozen te verdelgen (§>. Jean Jacques verwierp en hernam het Christendom van Calvinus, ging aan zijn avondmaal (**), maakte de verhevendlte loffpraak van Christus, |is ?ct»," «r btew na:» kmb ,l •.... , . 'flie (t) Lettre a Mr. Vcrnïer. (f) Lett. k Volt. 'tom. 12, & Nouvelle Heloïfe. (§') Z. fupra. C*j D'Alembert fchreef aan Voltaire, van J. J. Rousfeau fpree» kénde: „ lk beklaag hem; maar zoo hij, om gelukkig te zijn, „ nodig heeft aan de heilige Tafel te gaan, en, gelijk bij doet, „ -eenen Godsdienst heilig te noemen, welken bij veracht beeft, „ beken ik dat ik veel afkort van het belang dat ik in hem Itel„ de." (105 lett. an. 1762.) Hij had zeker hetzelfde kunnen zeggen omtrtnt het avondmaalen van Voltaire, doch hij durfde nooit. Men vindt wel dat hij hem den blaam van deze fnoode huigchelaarij onder het oog bragt; maar dit was met 'er bij te wegen: „ misfehien heb ik ongelijk : want gij weet toch beter ,, dan ik de redenen die u daar toe genoopt hebben." Hij wagt zich wel van te zeggen dat dit zijne achting voor hem verminderde, en Voltaire bleef daarom niet minder zijn waarde en deurluchtige meester. (Lett. du 31 Mai 1768,)  CLASSE VAR GELEERDEN. 337 die de menschlijke welfpreekendheid immer konde doen, en eindigde deze loffpraak met eene godslastering, welke Christus tot een' geestdrijver maakt (*). Zoo de Anti-Christelijke omwenteling Voltaire in het Panthéon moest brengen, jean Jacques had dezelfde rechten op de huldiging van de Sophisten der godloosheid ; en wij zullen 'er hem nog grooter zien verkrijgen op die der oproerige Sophisten. Zoo de een onder de hand de intekening der Koningen voor zijn ftandbeeld deed afbedelen , de andere fchreef openlijk dat hij te Sparte het zijne zou gehad hebben. Bij deze gemeene trekken hadden deze twee helden der zamenzweerers ook hun eigen caracter. Voltaire verfoeide den God der Christenen ; Jean Jacques bewonderde dien zelfs lasterende. De opgeblaazenheid van geest deed in hem, het geen de ieverzucht en haat in Voltaire deeden, en het zal langen tijd twijfelachtig zijn wie van hun het Christendom het meeste nadeel heeft toegebragt ; de een door de fnoodheid zijner fehimpredenen, of door het vergiftigd zout zijner fchertferijen, en de andere door het zwaard der drogredenen met al den fchijn der rede. Na hunne verdeeldheden verfoeide Voltaire Jean Jacques, befchimpte hem, en wilde dat hij (*) Ses Confesfions & Prof. de foi du vtcaire Savoijard. Z 3  33' CLASSE VAN GELEERDEN. hij. als een krankzinnige zou gebonden worden (*). Maar hij verheugde zich dat al de jeugd las in de zinnebeelden van dezen krankzinnigen, en in zijne Geloofsbelijdenis van den Vicaire Savoijard i f). In hetzelfde tijdftip verfoeide Jean Jacques de hoofden der zamenzweerers, ontmaskerde hen, en werd door hun verfoeid ; hij behield alle hunne ftellingen, zogt op nieuw hunne genegenheid en achting, en inzonderheid die van hunnen held Zoo het moeilijk was den Sophist van Ferneij te doorgronden, het is niet gemaklijker het afbeeldfel van dien van Geneve te fchetfen, Jean Jacques beminde de wetenfchappen, en behaalde den prijs in dezelve te lasteren; hij fchreef tegen de fchouwburgen en maakte opera's; hij zogt vrienden en was berucht als een fchender der vriendfchap; hij verhief de bekoorlijkheden der wouwlijke fchaarnte en plaatli! e de hoer van Varens op het altaar; hij geloofde en zeide zich de deugzaamfte der menfchen en vond in zijne grijsheid vermaak om , onder den zedigen titel van zijne Biegt, zich zijne onkuisfche overwinningen te herinneren ; hij fchonk aan tedere moeders de voortreflijkfte raadgevingen der natuur en fmoorde zelf de ftem / :..fler (*) Lett. h Darnilav. 8 Mai ij6i, & Guerre de Genéve. (*) Lett. au Comte d'Argental, 26 Sept. 1766. QD 2ie fes lettre? (5j Ja vie de Scacque aar diderot. t  CLASSE VAN GELEERDEN. 339 der natuur; om te vergeeten dat hij vader was verwees hij zijne kinderen naar het godshuis van zulkea, wier fchandelijke geboorte hen doemt om onkundig te blijven wie hun, het leven gaf. De vrees van dezelven te zien maakte hem onverbiddelijk tegen gevoelige zielen, die in hunne opvoeding wilden voorzien en hun lot verzagten O Tot aan zijn laatlie oogenblikken een voorbeeld van fpoorloosheden, had hij tegen den zelf moord gefchreven, en mogelijk bewijst men hem gunst met te twijfelen of hij niet zelf het vergif bereidde, 't welk hem den dood gaf (f). Ondanks zijne valfche fluitredenen, had de dwaaling, bij den Sophist van Geneve, den ftijl en het merg van een' verheven geest. Hij ontrukte Christus aanbidders die andere wapenen zouden hebben wederftaan. Om het oor te leenen aan Voltaire had men flechts zijne driften intevolgen; men moest het Sophismc ontbinden om niet door Jean Jacques verleid te worden. De een behaagde meer aan de jeugd, de ander fleepte 'er meerder mede van rijpe jaaren. Een verbaazende menigte aanhangers hadden aan den een' en den ander' hunnen afval te wijten. De fchim van Mr. de BufFon zou zich mogelijk verftooren van, op de lijst der zamenzwee- . ren- C') Zie fes Confésfions. (-f) Zie ft vie par le comte Barmel de Beauvcrt. z4  34° C L A S S E VAN GELEERDEN.- fende aanhangers, zijnen naam op dien van Jean Jacques te zien volgen, i Intusfchen valt het den' gefchiedfchrijver moeilijk van de mannen 8* fpreeken die in het letterkundig vak door den toon van Voltaire misleid zijn geworden, zonder te zuchten over dezen Franfchen Plinius. Hij was ongetwijfeld minder een zaamverbónJene met de vijanden des Christendoms, dan hij hun flag'öffer was; maar men kan zich echter den' invloed niet ontveinzen , dien de Wijsbegeerte, op zijne fchriften had. De natuur had hem haar penfeel gegeven; doch hij was niet geluk-, kig genoeg om zijnen arbeid te bepaalén tot de voorwerpen, welken zij zelve hem onder het oog bragt,' hij wilde opltijgen tot de'geheimvolle tijden, van welken de openbaaring alléén dén' fluiër kan wegrukken; zijnen roem meenende te vergrooten, volgde hij nu het voetfpoor van Maillet, en dan wederom dat van Boulanger. In hunne fehool den oorfprong der dingen fchetfende, verfcheurde hij, om ons de natuurlijke historie te geven , de gefchiedenis van den Godsdienst. Hij was de held dier mannen, welken d'Alembert uitzond om.de gebergten en de ingewanden der aarde te doorwroeten, ten einde Mozes en de eerïlè bladzijden der openbaaring te loogenftraffen. Om dit de heilige fchrift te doen maakte hij van de natuur, even als van zich" zeiven, den fpeelbal van tegenftrijdigheden. Zijn ftijl, altoos verheven en edel , werd altoos be^  CLASSE VAN GELEERDEN. 34* bewonderd ; manr belette niet dat zijne begrippen ten fpot itrekteh der Natuurkenners. Een groot gedeelte zijns roems verdween , even als zijn Comeet, in de droomen der ongeloovigbeid. ■ Gelukkig 'indien hij, bij de herroeping, zijner dwaalingen , ook de dolzinnigheid had kunnen verdrijven dier aanhangers, weiken hij geleerd had de natuur niet anders meer te beftudeeren dan in den zin van d'Alembert C*j. Na deze twee mannen, te recht onderfcheiden.door de voortrefiijkheid hunner fchrijfwijze, hadden alle dé overige aanhangers geen andere aanfpraak op de vermaardheid , dan flechts middelmaatige talenten, opgewekt door de vermetelheid der godloosheid. Twee zijn 'er echter onder, wier geleerdheid , indien dezelve beter beftierd ware geweest, de wetenfchappen eer zou gedaan hebben. De een is Freret, wiens verwonderlijk geheugen zich zoodanig geoefend had (*) D'Alembert lagchte zelf met Voltaire over de volfclie tellingen van Buffon en Bailly om-rent de gewaande oudheid det wereld en haare bewooners. Zij noemden alle deze ftellingen dwaasheden, elendige en armhartige begrippen, iedele. en vergeeffeufi poogingen van kwakzalvers (Zie lett. a Volt. du 6 Mars 1777). Maar h'j wagtte zich wel zijn eigen gevoelen deswegens te openJ baaren. Hij vreesde, door deze (tellingen in mistrouwen te brengen, die aanhangers te zullen ontmoedigen, welken hij zelf uitzond om nieuwe optefpooren, en om, tot zelfs in de toppen der Appenijnen, ontdekkingen te doen, welke Mozes leugenachtig maaken, de eerfte bladen des Bijbels verTcheuren en den GadSï dienst verdelgen konden.  342 CLASS-E VAN GELEERDEN. had in de werken van Bayle, dat hij bijna de geheele DiStionnaire van buiten kende. Zijne lettres h Thraftbule , vruchten van zijn Atheïsme, bewijzen dat dit ongemeen geheugen meer dan overvloedig vereffend wierd door het gebrek, aan oordeel. De andere was Boulanger, een jongman, wiens brein , overladen met latijn , hebreeuwsch , grieksch, fyrisch en arabisch, ook tot de ongerijmdheden van het Atheïsme verviel, welke hij echter in zijne laatfte dagen herriep, verfoeiende de fede welke hem misleid had. Wij zullen welhaast zien dat geen der nagelaaten werken, toegefchreven aan deze twee geleerden der godloosheid, uit hunne pen gevloeid waren. ' De Marquis d'Argens wilde ook onder het getal der geleerde Sophisten verfchijnen. Baijle betaalde:de onkosten der wetenfchap, welke hij aan den dag meende te leggen in zijne Lettres Chinoifes & Cabalistiques, en in zijne Philofophie du bon fens. Hij was langen tijd de vriend van Frederik, en hij verdiende dit zoo wel als alle ongodisten. Het is uit den mond zelf van den Prefident d'Eguille, zijn' broeder, dat wij vernomen hebben, dat na een' langen woordenftrijd met mannen, meer kundig omtrent den Gods» dienst dan Frederik, deze Marquis d'Argens zich aan het licht van het Evangelium onderwierp, en den Priester, welken hij geroepen had,  CUSSS' VU GELEERDE». 343 ïiad, bezwoer om hem inzonderheid zijne voorgaande ongeloovigheid te helpen boeten door geloovige daaden. Wat betreft den Geneesheer la Metrie, hij fcheen niet anders de zotde der Atheïsten , dan om dat hij de erndigde was. Zijn hornme machine en zijn homme pktnte hebben de fecte doen bloozen, enkel dewijl hij daar zaaken in ontwikkelt die zij niet altoos heeft durven zeggen, doch welke men fomtijds ook door anderen even zoo onbefchoft vindt uitgedrukt als door la Metrie. Tot op bet oogenblik der Franfche omwenteling konden de tegen Christus gewapende Sophisten zich beroemen op den naani en de talenten van Marmontel: laat ons de fmart niet vergrooten van eenen man, die flechts de eerde dagen dezer omwenteling fcheen nodig te hebben, om te bloozen over de dwaalingen en zamenfpanningen, van welken zij het gevolg was. Van alle de Sophisten, die Voltaire overleefd hebben , trachtte-1 Marmontel zich het meeste aftezonderen en zijne verbindtenisfen met de eerde zamenzweerers te doen vergeeten. Ondertusfchen is hij zijne vermaardheid nog meer ver» fchuldigd aan deze verbindtenisfen dan aan zijne Inca's,zijn Belizarius, of zijne met Wijsbegeerte befprenkelde vertellingen. Wij zouden het te vergeefsch willen verzwijgen, de brieven van Voltaire herinneren maar al te veel, dat 'er een zeer lange tijd was, waarin de befchaamde aan- han-  .344 c'lasse van geleerden. hanger eenen anderen rol fpeelde. Voltaire kende in dien tijd den iever van Marmontel zoo wel, dat hij, zich op het punt van te derven geloovende, hem la Harpe bijzonder aanbeval. De uiterde wil was bevat in deze bewoordingen: „ Ik „ beveel u la Harpe wanneer ik niet meer zijn „.zal. Hij zal een der pilaaren van onze kerk „ zijn, Men moest hem in dè 'Academie bren„ gen- Met zoo veele bekwaamheid zou het » billijk zijn dat hij daar in kwam (*)" Met den frnaak voor de letteren en met talen, ten, die hem een' onderfcheiden rang gaven onder de fchrijvers van dien tijd, zou la Harpe zijne werken van nut hebben kunnen doen zijn; maar hij was, van zijne jeugd af, het bedorven kind van Voltaire. Op die jaaren waant men zieh ligt wijsgeer, wanneer men niet meer aan zijn catecismus gelooft. De jonge la Harpe volgde blindelings het fpoor, dat hem zijn meester baande; zoo hij geen pilaar was, ten minden wierd hij de trompet der nieuwe kerk, van die der zamenzweerers en der godloosheid. Hij diende dezelve voornaamlijk door den Mercurius, een befaamd dagblad in Frankrijk, en waarvan de weeklijkfche aanprijzingen of berispingen bijna het lot der letterkundige voordbrengfels be* flisten (t). De (*) Lett. de Volt. a Marmontel, 21 Aout 1767. (D De journalen berichten ons thans dat la Harpe in zijne gevangenis bekeatd is geworden door den Bisfchop de Saint-Brieux; die  CLASSE VAN GELEERDEN. 345 De lof welken Voltaire dit dagblad toezwaaide , zedert la Harpe 'er de voornaamfte fchrijver van geworden was (*_), bewijst dat de gouvernementen niet genoeg-den invloed begreepen, welken dit foort van journalen op de publieke denkwijze maaken. De Mercurius had meer dan tien-duizend intekenaars, en een nog veel grooter aantal lezers, die, al den indruk van den Journalist ontvangende, zich van tijd tot tijd al zoo wijsgeerig, dat wil zeggen al zoo ongodsdienftig bevonden als de weeklijkfche Sophist. De Anti-Christelijke zamenzweerers zagen al het voordeel dat dit tijdfchrift hun kon aanbrengen. La Harpe voerde veele jaaren 'er den fcepter van. Marmontel en Champfort hadden 'er hun aandeel in. Rémi, die niet beter was, had denzelven vóór hen gevoerd. Ik vroeg eens aan dezen hoe hij in zijn dagblad de boosaartigfte, leugenachtigfte en valschte beöordeeling kon plaatfen van een eenvoudig letterkundig werk , dit zou mij weim'g verwonderen. De voorbeelden van dezen Prelaat, en de vruchten der Wijsbegeerte in de omwenteling, moesten indruk maaaken op een' man, die, met een opgeklaard verHand, dezelve wist te vergelijken met de lesfen en beloften zijner oude meesters. Zoo het bericht van deze bekeering waar zj, zal ik la Harpe gefchetst hebben als zijne talenten aan de dwaalirgen hebbende gewijd. Niemand zal zich meer verheugen dan ik over het gebruik dat hij voortlaan daar van ten voordeele van de waarheid zal kunnen maaken. (♦} Zie lett. 4 d'AIemb.  t4$ C fc-ASjl £ V'A'N OELEfiRO'fiN. werk, van hetwelk ik hem zelf met tien gtootften lof had hooren fpreeken? hij antwoordde mij: Dit artikel is gefchreven door een' vriend van d'Alembert, en ik ben mijn dagblad en zelfs mijn fortuin aan d'Alembert verfcbuldigd. De beledigde fchrijver wilde zijne verdediging in hetzelfde dagblad doen plaatfen, doch dit was niet mogelijk. Dat men hier uit beöordeele wat partij deze zelfde Sophisten uit hunne periodieke fchriften wisten te trekken. Het is inzonderheid door die, dat zij de publieke denkwijze tot het groot oogmerk hunner zamenzweering wisten te beftierem . Het was door de konst om den lof en de berisping volgens haar belang te gebruiken, dat de fecte over den roem befchikte. Haare journalen gaven haar het dubbel voordeel van aan fchrijvers, hongerig (*) naar roem of naar brood, te doen weeten welke partij zij kiezen moesten 011? door de letterkundige trompet tot hun oogmerk te geraaken; en van aan de nieuwsgierigheid van het (*) De Sophisten kenden zoo wel het vermogen der Journalen, dat hunne zamenzweering zich uitftrekte tot het in bewegingbrengen der magtigfte befcliermers tegen de Godsdienftige fchrijvers , die hen dezelve betwisten. Wanneer Voltaire onderricht was dat Mr. Clément opvolger zou zijn van Fréron, wier bladen langen tijd gewijd waren geweest aan de verdediging der waar-' beid, fchaamde hij zich niet d'Alembert aantefpooren om zich tor den Canfelier te wenden, ten einde -Ckment te belenen het dagblad van Frcron te vervolgen, (lelt. du -12 Féy. 1773 J •  CLASSE VAN GELEERDEN. 347 het publiek geene andere boeken aanteprijzen, dan die, welkers omloop de fecte begunftigde of ten minfte niet vreesde. Met deze konstgreepen verhaastten de la Harpes van dien tijd de zamenzweering zoo veel, en meer nog, dan de werkzaamfte Sophisten en hunne godlooste fchrijvers. De aanhangende autheur bereidde en mengde het vergif in zijne werken; de aanhangende journalist kondigde het af en verfpreidde het in alle hoeken der Hoofd» ftad, en zelfs in de afgelegenfte Provintiën. Zulken, die onkundig waren van het bedaan van een ongodsdienftig of oproerig boek, en anderen, die tot hier toe gefchroomd hadden hun tijd of geld daar aan te verkwisten, zwolgen nu het vergif daar van in, uit het verraderlijk uittrekfel der aanhangende journalisten. Meer dan alle deze aanhangers, meer dan Voltaire zelf, haatte een duivel, Condorcet genaamd, Jezus Christus. Op den enkelen naam der Godheid ijsde dit monfter. Men zou gedagt hebben dat hij zich op den Hemel wilde wreeken over het hart dat die hem gegeven had. Wreed, ondankbaar, ongevoelig, koelbloedig, moordenaar der vriendfchap en zijner weldoeners, zou hij, indien hij de magt had gehad, God even zoo behandelt hebben als hij Rochefaucoult behandelde. Het Atheïsme was buitenfpoorigheid in la Metrie, het' was dwaa>heid in Diderot, in Condorcet was het te gelijk de aan- klee-  348 clas.se van geleerden. kleevende koorts van den haat en de vrucht van den hoqgmoed. Om alles ter wereld zou men Condorcet niet hebben doen gelooven dat een mensch, die aan God geloofde, geen dwaas was. Voltaire, die hem nog zeer jong'gezien had, raadde de helft niet der dienden die hij den zaamgezworenen zou. bewijzen, toen hij aan d'Alembert fchreef: „ Stervende, is mijn groot„ fte troost dat gij de eer onzer arme Welchen h handhaaft, waarïn gij welhaast door Condor» eet onderfteund zuit zijn ;*_)." Het was niet op de talenten van dezen man dat het hoofd der zamenzweerers deze hoop kon gegrond hebben. Condorcet bezat van de Meetkunde het geen d'Alembert hem daar van in het vak der wetenfehappen had kunnen leeren, hij was zelfs niet gefchikt om tot den tweeden rang te komen. Hij had in zijnen ftijl de gebreken van een' man die zijne eigen taal niet verftaat, en wiens phrafes geleeken naar het Sophisme 't welk men moet beftudeeren om den zin daarvan te ontwarren. De haat deed voor hem het geen de natuur voor anderen deed. Door den laster te willen verbergen gewende hij zich eindelijk om denzelven duidelijker uittedrukken. Dit is de eeniglte grond op welken men het merklijk onderfcheid kan verklaaren, dat »er is tusfchen zijne eerfte en laatfte werken; / eü (*) Lett. loi, an 1773.  CLASSIS VAM GELEERDEN. 34$ en welk onderfcheid nog aanmerkli ker is in zijn nagelaaten Es/ai fur les progrès de Pesprit humaln. Zijne pen herkent zich niet in dit werk, dan op een zeker getal bladzijden; maar zijn' geest vindt men 'er overal. Men ziet hem da£r even als hij geduurende zijn leven, in zijne itudiën, in zijne fchriften en in zijne gefprekken was; alles bertierende tot het Atheïsme, cn geen ander oogmerk hebbende dan om zijne lezers al zijnen haat en alle zijne razernij tegen God inteboezemen. Zedert lang verwagtte hij den val der Altaaren, als het eenigst fchouwfpel waarïn zijn hart vermaak kon fcheppen; hij zag dien en volgde hem van nabij. Maar hij viel als een zwervend ongodist, bezwijkende onder de doodsangften, rampen en verfchrikiijkheden van Robespierre. Zoo hij de hand niet erkende, welke hem floeg; zoo hij ftierf even als hij geleefd had, was zeker het oogenblik, waarïn hij de duivelen zelf dien God zag belijden, welken hij gelasterd had, het eerfte oogenblik zijner wroegingen; hij zou die nog hebben willen overwinnen, en in het midden der wreekende vlammen zou hij, indien hij knnde. nog uitroepen: INeen, 'er is geen God; maar hij kan dit niet meer, en deze ftraf is zwaarer voor hem dan alle ftraffen der hel. Geduurende zijnen leeftijd in zijn' haat tegen God tot dolzinnigheid gedreven, had Condorcet, om de menichen te bevrijden van de vrees voor Aa een  35o CL&SSE VAN GELEERDE ff. een onfterflijk Wezen in den Hemel, niet geaarfeld te hoopen dat zijne wijsbegeerte te eeniger tijd den mensch onfterfTijk hier op aarde zou maaken. Om Mozes en de Propheten te doen loogchenen, had hij zichzelven tot eên propheet' der krankzinnigheid gemaakt. Mozes had ons gezegd dat de dagen der menfchen zich ongevoelig verkorten, tot op den tijd dien God dezelven gefteld had; hij had gefchreven: de dagen des menfchen zijn zeventig of ten hoogften tagchtig jaaren; daarboven is het niet dan arbeid en verdriet. Tegen deze Godfpraak van den H. Geest (lelt Condorcet de zijne. De vruchten berekenende van zijne Wijsgeerige omwenteling, van deze zelfde omwenteling die begonnen is met zoo veele menfchen naar het graf te zenden, voegt hij bij de ftellingen zijner godloosheid die der buitenfpnorigheid , hij zegt: „ Wij moeten gelooven dat deze duurzaamheid van „ het leven der menfchen onophoudelijk moet toe* „ neemen, zoo geene natuurkundige omkeerin" „ gen zich daar tegen verzetten; maar wij wee„ ten niet wat den bepaalden tijd is dien zij „ nooit overgaan moet; wij zijn zelfs onkundig „ of de algemeene wetten der natuur eenen tijd „ bepaald hebben, welken zij niet kan overfchrij„ den.'' Na dus, in zijn Esquisfe d'un tableau philofophique des progrès de Pefprit humain (*), de zaak naar zijn fatfoen gevormd te hebben, ' oru (f) époque 10, p. 382,  CL AS SS VAN GELEERDEN. 35t om alle de lasteringen van den haat tegen den Godsdienst op elkander te hoopen, om den mensch geene andere zaligheid aantewijzen dan in zijn Atheïsme, ziet de leugenachtige en zich tot propheet opwerpende Sophibt alle de toekomende vruchten zijner zegepraa'ende Wijsbegeerte. Het oogenblik waarin zij de altaaren der Godheid omver heeft geworpen verkiest hij om ons te zeggen: Vo,ordaan zal de gelukkige mensch zijne dagen onophoudelijk zien toeneemen, en zelfs zoodanig zien toeneemen, dat hij niet meer zal kunnen zeggen of de natuur hem eenen tijd bepaald heeft, en of hij, in plaats van zijnen eeuwigen God in den hemel, niet eindelijk zelf onfterflijk hier op aarde zal worden. Dus moest, in het tijdftip zelf dat de wijsbegeerte haare ze gepraal vierde, al de hoogmoed der fecle vernederd worden door de razernij en de buitenfpoorigheid van den godloosten en waardften haarer aanhangers. Het leven van Condorcet was eene opëenftapeling van Godslasteringen geweest; het moest door krankzinnigheid eindigen. Deze naam van Condorcet zal nog meer in deze Gedenkfchriften voorkomen; wij zullen hem de Koningen bijna zoo fterk zien haaten als hij Christus haatte. Vóór hem hadden Helvetius en veele anderen reeds bewezen door welke konstgreepen de fecle zelfs zulken tot dezen dubbelen haat bragt, wier harten het minst daar toe geftemd fcheenen. Aa 2 De  352 CltHE VAD 6 E 11 S13 ft-IïJ De ongelukkige Helvetius, zoon van eenen deugdzaamen vader, bewaarde deszelfs grondHellingen nog na zijne eerfte jeugd; de vrucht van zijne opvoeding was nog eene voorbeeldige Godsdienftigheid toen hij Voltaire leerde kennen. Hij befchouwde hem aanvanglijk niet anders dan als een' meester, dien zijne neiging tot de dichtkonst hem deed bewonderen. Dit was de grond van hunne vriendfchap. Nimmer was 'er eene trouwloozer; in plaats van lesfen in de poè'Ge, gaf Voltaire zijnen leerling geene anderen dan in het ongeloof, flij maakte hem in een jaar tot een' volflagen ongodist, tot een' Atheïst fterker dan hij zelf was. Helvetius was rijk; hij was dus de Milord van de feéte, te gelijk medewerker en befchermer. Ophoudende van aan het Evangelium te gelooven, deed hij als de meeste Sophisten, gewaande vrijgeesten , die, om geen geloof aan de geheimen der openbaaring te hechten, niet alleen geloof geven aan de ongerijmde verborgenheden van het Athehme. maar ook de fpeelbal zijn van eene kinderachtige ligtgeloovigheid omtrent alles wat tegen den Godsdienst kan gekeerd worden. Het boek de PEsprit , dat Voltaire zelf noemde dc ia maüére, is opgevu'd met belagchelijke vertellingen of fabelen, die Helvetius voor gefchiedenisfen uitgeeft, en waarïn zelfs geen fchaduw eener gezonde oordeelkunde te vinden is. Dit werk is daarenboven dat van eenen man, die het  CLASSE VAN CELE~ERDEN, 353 heelal wil hervormen, en die meer ergert door de losbandigheid en ontugtigheid zijner zedenleer, dan door de ongerijmdheid van zijn Materialhme. Helvetius fchreef ook over het geluk, doch fcheen hetzelve fchaars gevonden te hebben. Met alle zijne Wijsbegeerte was hij zoo gevoelig over de meest verdiende berisping, dat hij 'er de rust door verloor, zich tot reizen begaf, en niet terug kwam dan om zijnen haat tegen de Priesters en Koningen bot ;e vieren. Hij was van natuure eerlijk en bezat zagte zeden. Zijn werk de rHomme & de fon éducalion bewijst dat de Wijsbegeérte zijn caracier veranderd had. Hij geeft zich over aan de groflte beledigingen, en zijne lasteringen overtreffen alle waarschijnlijkheid; hij betwist zelfs dagelijks voorvallende zaaken , en die algemeen bekend zijn (*). Ik (*) Ik wilde Helvetius vrijlbreeken van dit nagelaaten w-rk door te zeggen dat liet wel uit liet Comité kon zijn vo rJgrkomen, als hetwelke zoo veele an.lere godlooze fclniften aan overledenen toefcbrijft. Maar in dit gevai zou Volt iire 'er tegen de Parijsfche bro'ders niet vn gcfpioken hebben als vaneen boek dat zij niet konden kennen. In d'ie agterëenvolgende brieven kent bij liet vulltandig Helvetius toe; hij doet hem omtrent de gefchiedenis dezelfde verwijtingen als wij, en d'Aiemiert, die het zeker nog beter weet, onderricht hem niet anders- lk zie mij' dus genoodzaakt om de fchande van dit vótordbrengfél aan Helvetius te laaten. En deze Helvetius fchreef in eene Had, van welke deAards-Bisichop en de Priesters wel inzonderheid ondcri'cheiAa 3 ding  354 C L A S S E VAN GELEERDEN, Ik heb reeds gebroken van Raijnal; ik meen Delisle, even zoo diep vergeeten als zijne Pki lofophie de la nature, niet te moeten opwekken ; nog minder dien Robinet en zijn werk De la nature, hetwelk men zich niet herinnert dan om te lagchen over zijne ongerijmde en wanzinnige kinderklap. Ik zal nog met een woord fpreeken van Tousfaint, dewijl het lot van dezen aanhanger betoogt in hoe verre het Atheïsme onder de zaamgezworenen gemeten was geworden. Tousfaint had den taak op zich genomen om de zeden te bederven. Met zijn befcheiden voorkomen Haagde hij daar in, door de jonge lieden te leeren dat zij niets te vreezen hadden van de liefde; dat deze hartstocht hen flechts kon volmaaken; dat zij kon volftaan voor den titel van echtgenoot, in de zamenleving van denman en de vrouw (*),• dat de kinderen even weinig dins verdienden door hunne zorg en lieflaadigbeid omtrent de armen ; en het is in deze ftad, waar de Priesters geduurig omringd waren van armen en bezig om dezelven hulp te bewijzen; het is in Parijs dat hij durfde fchrijven dat de Priesters zob verfteend van hart waren, dat men de armen hen nooit om een aalmoes zag aanfpreeken. (Zie de Fhomme 8> de fon éducatio».') Ifc geloof niet dat de haat tegen Christus en zijne Priesters immer een fnooder lastering heeft uitgedagt, en die dagelijks meer door daadzaaken tegengefproken wierd, zoo in Parijs als in geheel Frankrijk. Met meerder waarheid zou hij gezegd hebben dat veeJe armen zich tot de Priestets en de geestelijke huizen wendden, en dezelfde venrouwlijkheid niet hadden om aan anderen aalmoe-, fen te vraagen. C") Les Mosurs, part. 2 & 3.  CLAStï VAM GELEERDE N. 35$ »ig erkentenis aan hunnen vader yerfchuldigd wa~ ren voor de weldaad der geboorte, als voor den wijn, dien hij gedronken had, of voor de menuet, welke hij verkoozen had te danfen i.*); dat God zich de wraak niet kunnende veroorloven, de allerflegtften niets te vreezen hadden van alles wat men zeide omtrent de ftraffen eener andere wereld (.f,. Met deze leerftellingen was Tousfaint voor zijne medebroeders niet dan een bloode aanhanger, dewijl hij nog een' God in den Hemel en eene ziel in den mensch verönderftelde. De Sophisten (tranen hem daar voor, door hem den naum te geven van Capucijner Wijs~ geer. Hij zelf legde het gelukkiger aan om hen te ftraffen, want hij verliet hen en herriep zijne dwaalingen | %). Het zou overbodig zijn hier nog eene menigte andere fchrijvers der fecte te noemen. Voltaire had hunne Anti-Christelijke voordbrengfels zoodanig in trek gebragt, dat deze foort van fchriften een bron van beftaan was geworden voor elendige papierbekladders, die zich niet voedden dan door het voordeel hunner Godslasteringen. Holland vooral , waar de booze geest der gierigheid, onder den naam van eenige Boekverkoopers, voor een' halven penning alle zielen en allen Godsdienst aan (*) Les Moeurs, part. 3, trt. 4. (f) ld. part. 2, fedh 2; ($) Zie fes éclaircisfemens fur Ie livre des Mceurs. Al 4  35&" C L A S S E VAN GELEERDEN. aan den duivel der ongodsdienftigheid zou verkogt hebben, was eene fchuiiplaats geworden voor deze hongerige ongodisten. Onder de Boekverkoopers, die hen brood voor hunne Gods. lasteringen verfchaften, was inzonderheid een, Mare Michel Ray genaamd; hij had in foldij eenen Mathurin Laurent , die naar Amfterdam geweken en fchrijver was van de Théologie por. tative, en van zoo veeie andere werken zoo dikwils door Voltaire aangeprezen , en fchrijver zelfs van den Compere Matthieu. Deze Mathurin had ook nog anderen, welken Mare Michel hunne fchandfehriften, regens zooveel liet blad, betaalde. Dit bericht ons Voltaire zelf; en het waren deze fchandfehriften die hij onophoudelijk de broeders aanbeval te verfpreiden als Wijsgeerige werken die het heelal .een nieuw licht zouden aanbrengen (*y Wij zullen welhaast de zaamgezworenen, bijde pers van Holland, die hunner geheimen broederfchap zien voegen, om Europa met fchriften van dezen aart te overftroomen. Door het gegeweldig vermeerderen derzelven bragten zij die zoodanig in vertrouwen, dat verfcheiden jaaren vóór de omwenteling zelfs de minfte rijmelaar of romanfchriiver mede zijne fchatting aan de Wijsbegeerte der ongodsdienltigheid wilde (*; Zie lett. 5U Comte d'Argental, 26 Sept. 1761; a d'Aleml». 16 Janv. 1768; a M. Desb. 5 Avril, 1768.  *• T, A S S E VAN GELEERDEN. 35? 3e betaalen. Men zou gezegd hebben dat de konst van fchrijven en zich te doen lezen , niet anders was dan die der fchimo of punidichten tegen den Godsdienst. Men zou gezegd hebben dat de wetenfchappen, die het meest oniifhanglijk waren van de Godsdienftige be. grippen , allen te gelijk zamen hadden gefpannen tegen God en Christus. De gefchiedenis van den mensch was niets meer dan de konst om de zaaken te verdraaien, en die tegen het Christendom of tegen de voornaamfte der openbaaringen te keeren. De Natuurlijke historie had haare Anti-Mozaïcke Hellingen. De Geneeskunde had haar Atheïsme; Petit beleed het inde fchoolen der Heelkunde; Lalande bragt het met Dupuis in die der Sterrekunde; anderen tot in die der Spraakkonst. Condorcet deze voordgangen der Wijsbegeerte meldende, verheugt zich van het te zien af daalen van de troonen van het Noorden tot in de Univerfiteiten (*> De jonge lieden van de nieuwe opvoeding volgden hunne meesters, en bragten grondftellingen voor de balie, die de fnapperij der Advocaaten in de Condituëerende vergadering moest ontwikkelen. Bij het fcheiden der collegiè'n fcheenen de klerken van Procureurs en Notarisfen, de Koopmans kantoorbedienden, en zelfs depagters, niet te hebben leeren (*) Zie fon artificicufe édition de Pafcal, avertisfetnem, pag. 5. Aa 5  358 Ct, AS SS VAN GELEERDE Na ren lezen, dan om Voltaire of Jean Jacques Rou&feau uitteitameren. Van daar dat nieuw geflacht hetwelk, zedert het den Sophisten gelukt was de oude leermeesters der jeugd uit hunne plaatfen te verdrijven, zich gereed moest vinden op het oogenblik der groote omwenteling. Van daar Mirabeau, Brisfot, Cara, Garat, Mercier, Chenier; van daar eindelijk die geheele clasfe van Franfche letterkundigen, die men bijna eenpaarig den geestdrift der omwenteling heeft zien aanneemen. Een zoo algemeene afval bewijst zeker niet dat de wetenfchappen en letteren in zich zeiven fcbadelijk zouden zijn; maar hij heeft bewezen dat geleerden zonder Godsdienst de ondeugendfte en gevaarlijkfte clasfe van burgers is. Het is waar, deze clasfe brengt de Jourdans en de Robespierres niet uit haaren fchoot voord; maar zij heeft ook haare Pe'thions en haare Marais; zij heeft haare ftelüngen, haare zeden en haare drogredenen, die Jourdans en Robespieres maaken; en wanneer dezen de Baillij's bederven, de la Harpes kluisteren en de Marmontels verfchrikken, verfchrikken, kluisteren en beder. ven zij niet dan hunne vaders. 2ES<  35$ ZESTIENDE HOOFDSTUK. Gedrag der Geestelijkheid omtrent de AntiChristelijke Zamenzweerers. Cjeduurende den tijd dat de paleizen der grooten, de fchoolen der menschlijke wetenfchappen, zich voor den afval openden, en alle de voornaamfte clasfen zelfs van den burgerftand, aangemoedigd door het voorbeeld der eenen, en verleid door de valfche (tellingen der anderen , zich bij opvolging van den Godsdienst losrukten , waren de pligten der geestelijkheid niet dubbelzinnig. Het was aan haar om den flag» boom te vormen, die den geweldigen ftroom der godloosheid moest fluiten, of ten minden moest beletten om de menigte, het gantfche volk, in de dwaalingen en het bederf mede te fleepen. Meer nog dan haare eer en haar belang legde haar naam haar de ftrengfte gewetenspligt op, om met alle haare magt en middelen de zamenzweering tegen het Altaar tegen te gaaan. De minde lafhartigheid van den kant der Herders ware even zoo verradelijk geweest dan de afval zelf. Dat de gefchiedfchriiver, die niet fchroomt de waarheid omtrent Ko-  '5°ö GEDRAG DER GEESTELIJKHEID Koningen te fpreeken, zulks ook niet fchroome omtrent een ligchaam tot hetwelk hij kan behooren. Het zij dat deze waarheid tot eer zijner broeders ftrekt , het zij dat dezelve hen vernedert, dat hij- die fteeds onbewimpeld zegge; zij. zal altoos nuttig zijn voor herders die ons zullen opvolgen. Zij zullen 'er uit zien wat gedaan is, en wat hen het best te doen Haat; want de zamenzweering tegen Christus is niet uitgedoofd; zij zal zich verbergen en op nieuw uitbarsten; onze opvolgers behooren dus te weeten wat baare gevolgen kan fluiten zoo wel als bet geen dezelven kan bevoorderen. Zoo men onder den naam van Geestelijkheid wilde beprijpen alles wat in Frankrijk het halve livrei der kerk draagt, al die geenen die men. in Parijs en andere groote fteden Abbés aoemt, zou de gefchiedfchrijver kunnen zeggen: Van het eerfte oogenblik der zamenzweering had de Geestelijkheid verraders en zamenzweerers. Zij had dien Abt de Prades, eerfton afvalligen, gelukkig ook'eerften berouwhebbenden. Zij had dien Abt Murellet, wiens fchande uitblinkt in de herhaalde loftuitingen van Voltaire en d'Alembert (*> Zij had dien Abt Condillac, die op zich genomen had zijnen Vorst tot een' Sophist te maaken. Zij had inzonderheid C*) 65 Lett. de d'AIemb. an. 1760; de Volt. a Thiriot, aö Janv. an. 1762. f  OMTRENT DE ZAMEC1ZWEERERS. 3^- heid dien Abt Raijnal , wiens naam opweegt tegen dien van twintig bezetenen der fecte. 'Er waren ook nog in Parijs eene menigte anderen die men Abten noemJe, gelijk men nog hedendaags zegt de Abt Barthelemi , de Abt Beaudeau ; gelijk men zelfs nog zegt de Abt Koël, de Abt Suyes. Maar het volk zelfvermengde deze Abten niet met de Geestelijkheid. Het wist dat die allen ingedrongenen der gierigheid waren ; fommigen om aandeel te hebben in de inkomden der Kerk zonder haare dienden waartencemen, en anderen uit enkele zuinigheid het kerklijk kleed aanneemende, en het door de losbandigheid hunner zeden en fchriften onteerende. Een der grootde feilen van de Geestelijkheid was, deze dubbelhartige wezens zich te laaten vermenigvuldigen, vooral in de hoofdftad. Welke ondetfcheiding men ook maakte tusfchen hen en de dienende Geestelijkheid, is het echter zeker dat hun ergerlijk gedrag de zamenzweering der Sophisten begundigde, door aan de befchiroping de pijlen te yerfchaffen die op het ligchaam zelf terug vielen en de waare dienaars van het Altaar in mistrouwen bragten. Verfcheiden dezer Abten, die zelfs niet aan God geloofden, waren door de Sophisten zeifin de kerk gedrongen , welke voor hunne aanhangers ambten verzogten om de Geestelijkheid te ont» eeren en hunne dellingen ook onder ons te brengen. Dit was de pest welke zi] in het vijandlijk  362 GEDRAG DER GEEESTELIJKHEID lijk leger zonden; ons niet kunnende beitrijden, vergiftigden zij ons, of zogten zulks te doen. Wanneer men onder de Geestelijkheid niet telt dan zulken die wezenlijk tot den dienst des Altaars behooren , kan men zeggen dat zij niet geflaagd zijn. Ik heb hunne archiven doorzogt; ik heb getracht te ontdekken of zij ook onder de Bisfehoppen, Priesters en alle in bediening zijnde Kerkiijken eenigen dier aanhangers telden, welken men ongodisten , zamenzweerende Sophisten kon noemen; vóór den tijd van Périgord d'Autun, vóór den afval van Gobet, Gregoire en andere Conflitutionneelen, heb ik 'er flechts één' gevonden; dit was Brienne (*), deze Judas, (*) Onder de brieven van Voltaire vindt men 'ef wd eenigen waarïn bij zich vleit ook den Cardinaal de Bernis aan zijne zijde te hebben; maar deze Cardinaal was niet anders dan de jonge guntreling van Mad. de Pompadour, of de kleine Dichter der Bevalligheden. Deze afwijkingen van eenen jongman zijn niet voldoende om hem "te verdenken van verftandhoudiug met de zamenzweerers, aan welken men niet vindt dat hij in het vervolg den minilen dienst heeft bewezen, zoo het die niet is van behulpzaam te zijn geweest aan de uitroejing der Jefuïten. Doch men kon in dien tijd van hun zeggen het geen d'Alembert zeide van de Parlementen: Vergeeft het hun, want zij weeten niet wac zij doen, noch van wien zij het bevel hebben. De brieven van d'Alembert omtrent Brienne zijn van eenen anderen aart. Zrj teonen de volmaaktfte medewerking van een' wezenlijken verrader, die alles deed voor de zaamenzweerers wat hij flechts kon doen, enkel .zorgende van nier bij de Geestelijkheid bekend te worden. (Zie inzonderheid lett. de ffAlemUn a Voltaire, 4 af aj Dcc. 1770,) ïk  OMTRENT DE ZAMENZWEERERS. 3<53 das, zedert dertig jaaren vermengd met het collegie der Apostelen. Men zou daar bii kunnen voegen dien Meslier, Priester van Etripigni in Champagne, indien het waar zij dat de Sophisten niet zelf het godlooze testament gefmeed hebben, dat zij hem na zijnen dood hebben toegefchreven. In de nabuurigfte tijden der Franfche omwenteling begon de Wijsbegeerte zich intedringen tot zelfs in de gemeenfchappen der monniken, en 'er waren toen Don Gerlo's; doch zij waren het werk van een ander foort van zamenzweerers, die ik in het vervolg dezer Gedenkfchriften zal ontwikkelen. In alle tijden behield het ligchaam der Geestelijkheid het geloof; men zou zeker hetzelve hebben kunnen onderfcheiden in ieverige en iïichtende Priesters, en in flauwe en zelfs losbandige Priesters; maar nimmer kon men het onderfcheiden in geloovige Bisfehoppen en Priesters, en in ongeloovige, ongodisti- fche Ik heb ook eenige brieven gevonden, waarïn d'Alembert zich verheugt dat de Prins Louis de Rohan, hem behulpzaam zijnde in zijne kuiperijen om Marmontel in de Academie te doen aanneemen, bij deze gelegenheid, van eenen medearbeider in eene Catholieke kerk, wel een medearbeider wilde worden in de IVijs' legeer te (Lett. de d'Alembert 8 Dec. 1770 j; maar zoo deze dwaaling van eenen Vorst, van natuure zagtaartig en edelmoedig, al bewijst dat hij zich bedroog, door in den perfoon van eenen aanhanger enkol de geleerdheid te willen begunftigen, bewijst dezelve eciuer niet dat bij het geheim kende van hun die deze begunftiging misbruikten, en die eindigden met hem te befpotten.  §£>4 GBDRAG DER GEESTELIJKHEID fche of Sophistifche Bisfehoppen en Priesters. Deze laatfte clasfe was nooit zoo talrijk dat de Anti-Christelijke zamenzweerers zich. daarin, konden verheugen. Indien zij ook het geloof bij de Geestelijkheid hadden zien verdwijnen, zouden zij voorzeker zich daar op beroemd hebben , even als zij gedaan hadden op de Kerken.; dienaars van Geneve f*). Men vindt integendeel niet bij hun dan uitvaaringen tegen de Geestelijkheid over de handhaving haarer ftellingen; hunne fchimpverzen hier omtrent zijn lofdichten voor de Priesters. Doch hoewel de Geestelijkheid zich onderhield in het geloof, is zij echter niet geheel vrij van verwijt omtrent de voordgangen der Sophisten en die hunner zamenzweering. Het was niet genoeg voor de Apostelen om den fchat der Godsdienftige waarheden te behouden; bet is meer aan de voorbeelden dan aan de lesfen om de godloosheid tegenfland te bieden. Deze voorbeelden zag het volk ongetwijfeld in een groot aantal van deszelfs Herders; maar het voorbeeld der meerderheid was hier niet genoeg. Zij , die acht geven op de verfcheidenheid der indrukken, weeten dat één liegt Priester meer kwaad doet, dan honderd der deugdzaamlte Kerkdijken goed kunnen dichten. Allen moesten zij goed zijn , en veeien der- (*) Zie Encijclop. art. Geneve, & lett. de Volt, a Mr. Vernes.  OMTRENT DE ZAMENZWEERERS. 3^5 derzelven waren ieverloos. 'Er waren onder de bedienaars van het Altaar zelfs mannen, wier zeden het Heiligdom onwaardig waren. 'Er waren eerzuchtigen ; 'er waren mannen die zich liever overgaven aan de pragt en vermaaken der Hoofdltad, dan aan de waarneming hunner bedieningen. Hunne ondeugden waren juist niet zulken die men in ongevvijden zou berispt hebben; maar het geene in de wereld verfchoonlijk is, is dikwils gedrochtelijk in de kerk. De ongodisten vooral hadden , met hunne zeden, geen recht om aan de Geestelijkheid zulke te verwijten die zij zelve in eenigen haarer leden wraakte; en de Geestelijkheid kon aan de wereldlijken antwoorden: Hoe zouden 'er in het Heiligdom geen mannen zijn over welken wij ons te beklaagen hebben, daar de vijanden der kerk zich meester maaken van alle befcherming bij den Troon, om ongeftraft handel te drijven met de bedieningen van het Heiligdom, en om hen daaruit te verwijderen,wier Godsvrucht en heiligheid hun in den weg (laat? Hoe zouden 'er geen in geweest zijn , daar de Bisfehoppen, toen zij een' onwaardigen medebroeder poogden te weeren, van Choifeul ten antwoord kregen: „ Dat zijn de mannen die wij verlangen „ en die wij nodig hebben." Daar ongodsdienftige Grooten de rijkdommen der kerk befchouwen als het erfgoed hunner kinderen, in welke Bb de  $66 GEDRAG DER GEESTELIJKHEID de kerk dikwils niet vindt te verbeteren dan de ondeugden der vaders? Het is zeer waar dat de Geestelijkheid haare vijanden dit antwoord had kunnen geven; en indien 'er, iets den lezer moet verwonderen , is het zeker niet dat 'er, door alle de konstgreepen der eerzucht, gierigheid en godloosheid, flegte Herders in de kerk waren ; maar veeleer dat'er,ondanks dit alles, nog zoo veele goeden in bleven, die hunne ambtenten vollen waardig waren. Maar het misdrijf van hun, die de ergernis in de Geestelijkheid bragten, verfchoont het misdrijf niet van hun, die dezelve gaven. De geestelijkheid moet deze bekentenis in de gefchiedenis vinden , dewijl alle de oorzaaken eener Anti-Christelijke omwenteling behooren geweeten te worden door hun, wier voornaamfte pligt het is dezelven tegen te gaan, en den zaamgezworenen niet het minfte voorwendfel te laaten tot de verleiding der volken. Maar de gefchiedenis behoort ook te zeggen dat, zoo 'er eenige Priesters waren wier ieverloosheid de voordgangen der zamenzweering begunftigde , het grootfte getal echter dezelve kloekmoedig weërftand bood. Zoo het ligchaam der Geestelijkheid zijne vlekken had, het had ook zijnen glans in de fchitterende deugden, in de vaste kennis en in den iever voor den Godsdienst, en in eene onfchendbaare verkleefd- heid  OMTRENT DE ZAMENZWEERERS. 3<57 heid aan de grondftellingen van het geloof. Het geheel van dit ligchaam bleef goed ; en door de weldaaden van God, die zij het volk predikten, wisten zij hetzelve te overtuigen, toen zij de ongodsdienftigheid, trotsch op haare voordgangen , eindelijk het masker zagen afligten. Toen bevonden zij zich nog fterker dan de godloosheid; zij wisten te fterven of onbevreesd de verfchriklijkheden eener lange ballingfchap te zien naderen; en de Sophisten leerden zelf bloozen over die lastering, welke de Prelaaten en Priesters affchilderde als menfchen die meer aan de rijkdommen dan aan het geloof der kerk gehecht waren. De rijkdommen bleven aan de roovers; het geloof volgde de AardsBisfcboppen, de Bisfehoppen, Priesters en de Kerkelijken van alle ordens tot onder het zwaard der beulen, en het volgt ook nog de geestelijken van alle ordens, die in Engeland wel onthaald, in Duitschland vlugtend en zwervend, en in Holland, Italiè'n en Zwitferland gejaagd en herjaagd zijn door de legers of de decreeten der Carmagnokn. Zij zijn overal arm, en hebben geen' anderen toevlugt dan de weldaadigheid der vreemde Natiën; zij zijn overal rijk door den fchat des geloofs en door het getuigenis van hun geweten. De Geestelijkheid had de dagen dezer groote beproeving niet afgewagt, om haare verdediging tegen de grondftellingen der zamenzweerers aanBb 2 te-  368 ■ GEDRAG DER GEESTELIJKHEID tekondigen. De tegenftand begon met de zamen» zweering zelve. Zoo dra de godloosheid zieh deed hooren ,beraadflaagden de vergaderingen der Geestelijkheid om haar te befchaamen. De Encijclopédie was nog niet tot op de helft gedrukt, of dezelve werd reeds door deze vergaderingen verwezen. Zints vijftig jaaren is 'er niet ée'n in geweest, die den troon en de regeerïngen niet heeft gewaarfchuwd tegen de voordgangen der Wijsbegeerte (*). Aan het hoofd dezer verdedigende Prelaaten muntte inzonderheid uit Mr. de Beaumont, die Aards-Bisfchop van Parijs, wiens naam de gefchiedenis niet zonder onrecht zou verzwijgen. Edelmoedig als Ambrofius, had hij deszelfs iever en ftandvastigheid in het beitrijden van de vijanden des geloofs. De Janfenisten zonden hem in ballingfchap, de Voltairiaanfche zamenzweerers zouden zijn' dood begeerd hebben. Indien zij het hadden ondernomen, zou hij hen op het fchavot gebraveerd hebben , even als hij de Janfenisten braveerde in zijne ballingfchap, van welke hij niet terug keerde, dan om op nieuw tegen de eenen en anderen te donderen. Op zijn voorbeeld voegden verfcheide andere Bisfehoppen bij hunne herderlijke zeden, geleerde en Godsvruchtige onderwijzingen.; Mr. dePompignan, toen Bisfchop van Puij, beftreed de (») Zie les Afles du Clergé, inzonderheid zedert 1750,  OMTRENT DE ZAMENZWEERERS. 369 de dwaalingen van Jean Jacques en van Voltaire; de Cardinaal de Luijnes wapende zijne gemeente tegen het Stelfel der natuur. De Bis» fchoppen van Boulogne, Amiens, Auch en veele anderen ftichtten hunne kerspels meer nog door hunne deugden dan door hunne fchriften. Weinige jaaren dat men niet van den kant der Bisfehoppen eenigen dier herderlijke Brieven zag verfchijnen, die allen ingericht waren tegen de godloosheid der zaamgezworen Wijsgeeren. Het was noch hunne fchuld, noch die der Kerklijke fchrijvers, zoo de valfche (tellingen voordgingen met te verblinden. De Sorbonne ontmaskerde dezelven in haare beöordeelingen; de Abt Bergier vervolgde het Deïsme tot in deszelfs laatfte verfchanfingen, en deed het bloozen over deszelfs tegenftrijdigheden. Tegen de vermomde geleerdheid der Sophisten (lelde hij duidelijker begrippen, eene wezenlijker kennis der oudheid en der wapenen die zij den Godsdienst verfchaft (_*> De Abt Guénée, met alle zijne befchaafdheid en Attifche welfpreekendheid, noodzaakte Voltaire zelf zich te vernederen over zijne trotsheid in het bedillen der Heilige fchrift (f> De Abt Gérard heiligde zelfs de Romans, en riep, onder den bevalliglfen vorm, de jeugd van haare verdooldheden en van het fpoor (•) Zie le Déïsme réfuté par lui-même, & la Reponfe & Friret (D Lett. de quesques Juifs Ponugais. Bb 3  37° GEDRAG DER GEESTELIJKHEID. fpoor des verderfs terug; vervolgens gaf hij. haar lesfen in de gefchiedenis, gegrond op derzelver oorfpronglijke waarheden. De Abt Pey herhaalde alle de wetënfchap der kerklijke gedenkfchriften om aan de kerk haare waare rechten te hergeven. Onder den eenvoudigen vorm van een cathecismus, verëenigde de Abt du Feller, of Flexier Dureval, alle de kragten der rede en al het vermogen der wijsheid tegen de geheele fchool der Sophisten. Vóór alle deze kampvechters had reeds de Abt Duguet de grondftellingen des Christelijken geloofs in het helderst daglicht gefteld; de Abt Houteville had de echtheid derzelven betoogd door daadzaaken uit de gefchiedenis. Van het begin der zamenzweering was het Journaal van Trévoux , overzien door den Pater Berthier en zijne medebroeders, meer bijzonder ingericht geweest tegen alle de dwaalingen der Encijclopédisten. In één woord, zoo de Celfusfen en Porphijrusfen overvloedig waren, de Godsdienst had ook zijne Justins, zijne Origénesfen en zijne Athénagorusfen. In deze laatfte tijden, even als in de eerfte eeuwen der kerk, zouden zij, die de waarheid oprecht hadden gezogt, dezelve fpoedig herkend hebben aan de kragt der redenen die de Godsdienftige fchrijvers tegen de valfche ftellingen der zaamgezworen autheurs inbragten. Men zou zelfs kunnen zeggen dat veele waarheden, door deze nieuwe verdedigers van  OMTRENT DE ZAMENZWEERERS. 371 van den Godsdienst, in een helderer licht wier* den geplaatst dan zij tot hier toe geweest waren. De Evangelifche redenaars, de poogingen der Bisfehoppen en der kerklijke fchrijvers zedert de eerfte dagen der zaamenzweering onderfteunende, lieten niet af met het volk te waarfchuwen. De wederlegging der Sophisten was het meest herhaald onderwerp van hun openbaar onderwijs. De Pater de Neufville, en na hem Mr. de Senez en de Pater Beauregard , onderfcheidden vooral zich hierin door eene heilige vrijmoedigheid. Men herinnert zich nog die foort van inblaazing, welke de laatfte, in de Cathedraale kerk te Parijs predikende, op eens gevoelde, toen hij, dertien jaaren vóór de omwenteling , de ontwerpen der hedendaagfche' Wijsbegeerte op den toon der Propheeten ontfluiërende, het gewelf des tempels deed weergalmen van deze woorden, zoo fchandelijk door de omwenteling bewaarheid. n Ja, het is de Koning de Koning en de „ Godsdienst, tegen welken de Sophisten het „ hebben ; de bijl en de hamer zijn in hunne „ handen; zij vvagten niet dan het gunftig oogen„ blik om den Troon en het Altaar omver te „werpen! Ja, uwe tempels, 6 Heer! zullen „ geplonderd en verwoest, uwe feesten afge„ fchaft, uw naam gelasten en uw dienst ver. „ bannen worden. —-■ Maar wat hoor ik, groote H God! Wat zie ik! De gewijdde lofzangen, B b 4 wel-  372 GEDRAG DER GEESTELIJKHEID. » welke deze heilige gewelven tot uwe eer deeh den weêrgalmen, worden vervangen door ont* „ heiligende en wulpfche liederen ! En gij, „ fchandelijke godheid des heidendoms, ontuch„ tige Venus! gij komt hier vermetel de plaats „ inneemen van den levendigen God, u op den m tro°n ftellen van den Heiligen der Heiligen, » om 'er het misdaadig reukwerk uwer nieuwe „ aanbidders te ontvangen! " Deze redevoering werd gehoord door eene groote menigte volks, dat de Godsvrucht en welfpreekendheid van den re_denaar derwaards gelokt hadden ; zij werd ook gehoord door aanhangelingen zelf, die de hoop, van den prediker op zijne woorden te zullen kunnen vatten, daarheen gevoerd had; zij werd gehoord door Leeraaren der wet, die wij gekend hebben, en die ons dezelve getrouwlijk hebben herhaald vóór wij die door verfcheiden fchrijvers zagen overgebragt. De aanhangelingen fchreeuwden over oproer en dweepzucht; de Leeraars der wet hebben het verwijt, van eenen bovenmaatigen iever, dat zij den redenaar deeden, niet 'herroepen, dan na de gebeurenisfen welke hij voorfpeld had. Deze waarfchuwingen en beltrijdingen der Geestèlijkheid vertraagden de voordgangen der Sophisten, maar zegepraalden niet over de zamenzweering. Deze was te uitgebreid; de konst om de Natiën te verleiden, om den haat tegen Chris-  OMTREiST DE ZAMENZWEERERS. 373 Christus en zijne Priesters voordteplanten van het paleis der grooten tot in het nederig verblijf van den handwerker, van de hoofdlieden der Koningrijken tot op de dorpen en in de hutten der velden, was in de geheime holen der zamenzweerers te zee»r tot volmaaktheid gebragt. Wanneer ik deze laatfte middelen tot verderf, door de Sophisten in het werk gefield, zal ontwikkeld hebben, zal de lezer, in plaats van te vraagen hoe Frankrijk, met al den iever en alle de (landvastigheid van deszelfs Herders en Leeraars, echter zijne tempels en altaaren omver geworpen heeft kunnen zien, mogelijk vraagen hoe de val dezer tempels en altaaren zoo lang heeft kunnen vertoeven. V ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Nieuwe en uitgeftreller middelen der zaamgezworenen, om zelfs de gering/Ie clasfen der Burgers te verleiden. T oen Voltaire zwoer den Christelijken Godsdienst te verdelgen, vleide hij zich niet geheele Natiën in zijnen afval te zullen medefleepen. Zijn hoogmoed vond zich fomtijds zelfs ten vollen voldaan over de voorderingen die zijne Wijsbegeerte gemaakt had onder mannen die regeerBb 5 den,  374 NIEUWE MIDDELEN TOT den, of gefchikt waren om te regeeren, en onder de geleerden (♦> Geduurende langen tijd fcheen hij ten minden niet zeer naïeverig om het Christendom alle de mindere clasfen der maatfchappij te ontrukken, die hij niet begreep onder den naam van fatfoenlijke lieden. De daadzaaken, die wij zullen aanvoeren, bewijzen te gelijk de nieuwe uitgedrektheid welke de zaamverbondene aanhangers aan hun ontwerp gaven, en de konstgreepen die zij in het werk ftelden om Christus geenen enkelen aanbidder te laaten, zelfs niet in de laagfte ftanden. Een Geneesheer, in Frankrijk bekend onder den naam van Quesnaij, had zich zoo wél in de gunst en achting van Lodewijk den XV weeten te dringen, dat deze Vorst hem zijnen Denker (Penfeur) noemde. Quesnaij fcheen indedaad diep gevat op alles wat tot het geluk des volks (trekken kon; hij kan dit ook oprecht bedoeld hebben, maar hij was met dat alles echter een man met iedele (tellingen, en de grondlegger van die foort van Sophisten, (Economisten genaamd, om dat zij zich veel bezig hielden met, ten minden veel fpraken , van (Economie en orde in het bedier, en van andere middelen om het volk te ontlasten. Zoo fommigen dezer (Economisten hunne oogmerken al niet verder uitdrekten, is het echter zeker dat hunne fchrijvers hun- (*) Zie lett. a d'AIemb. dn 13 Déc. 1763.  VERLEIDING DER GERINGSTE BURGERS. 375 hunnen haat tegen het Christendom zeer kwalijk verborgen. Hunne werken zijn opgevuld met trekken, die het befluit om den natuurlijken Godsdienst de plaats van den geöpenbaarden Godsdienst te doen vervangen, duidelijk aantoonen yje toon op welken zij geduurig van landbouw, bellier en (Economie fpraken, maakte hen minder verdagt dan de andere Sophisten, die zich enkel met hunne ongodisterij bezig hielden. Quesnay en zijne aanhangers zorgden voornaamlijk te verfpreiden dat de landbewooners en de handwerkers in de fteden het nodig onderwijs ontbrak voor hun beroep; dat de lieden van deze clasfe, buiten ftaat om nuttige lesfen uit de boeken te haaien, in eene onkunde leefden, fchadelijk voor hun geluk en voor dat van den Staat; dat men, vooral op het land, kweekfchoolen (des écoles gratuites) moest aanleggen en vermenigvuldigen, waarïn de kinderen opgebragt zouden worden tot allerlei handwerken en inzonderheid tot den landbouw. D'Alembert en de andere Voltairiaanfche aanhangers begreepen fpoedig wat nut zij uit deze fchoolen zouden kunnen trekken. Zich met de (Economisten verëenigende, deeden zij verfcheiden voorftellen aan (*) Zie rAnalyfc de ces ouvrages par M. le Gros, Prévót de Sr. Louis du Louvrc.  37° NIEUWE MIDDELEN TOT aan Lodewijk den XV toekomen, waarïn zij alle de voordeden, het zij tijdelijke, het zij zelfs geestelijke, die eene diergelijke inrichting aan de behoeftige clasfe zijns Rijks zou verfchaffen, hemelhoog verhieven. De Vorst, die het volk wezenlijk beminde, omhelsde dit ontwerp met verrukking: hij wilde zelfs uit zijne inkomften het grootfte gedeelte der kosten goed maaken, die tot deze kweekfchoolen voor den landbouw zouden verëischt worden. Hij openbaarde zich hier omtrent aan Mr. Benin, die hij met zijn vertrouwen vereerd en de beftiering over zijne kas opgedraagen had. Het is uit de gefprekken van dezen Minister dat de memorie is opgefteld, uit welke ik deze bijzonderheden overneem, ik zal hem zelf dit gantfche bedrijf der zamenzweerers laaten ontwikkelen. - Lodewijk de XV," zeide deze Minister, „ mij het bellier zijner kas aanvertrouwd hebbende, was het zeer natuurlijk dat hij mij „ fprak van inrichtingen waar door dezelve de „ verteeringen zou kunnen uithouden. Reeds „ langen tijd had ik opmerkzaam geweest op de „ verfchillende fectes onzer Wijsgeeren; hoewel „ ik mij zeiven veel te verwijten had omtrent „ de uitoefening der Godsdienftige pligten, had „ ik echter de grondftellingen van den Gods„ dienst behouden, en ik twijfelde niet aan de „ poogingen der Wijsgeeren om denzelven uit„ teroeiën. Ik begreep dat hun oogmerk was „ om  VERLEIDING DER GERINGSTE BURGERS. 377 „ om zelf het bellier dezer fchoolen te hebben , „ en zich daar door meester te maaken van de „ opvoeding des volks, onder voorwendfel dat „ de Bisfehoppen en Priesters, die tot hier toe „ belast waren geweest met het opzigt over de „ leermeesters, zich niet met zaaken konden be„ moeien, die zoo weinig voor Kerkeliiken ge„ fchikt waren. Ik begreep dat het hier min„ der de zaak zou zijn aan de kinderen der » boeren en handwerkers lesfen in den landbouw „ te geven, dan wel hen te beletten de gewoo„ ne lesfen van hunnen catechismus of van den n Godsdienst te ontvangen. „ Ik aarfelde niet om den Koning onder het „ oog te brengen dat de oogmerken der WijsM geeren zeer verfehillend van de zi nen waren. „ Ik ken deze zamenzweerers^ zeide ik tot hem; „ wagt u, Sire! van hen behulpzaam te zijn. „ Het ontbreekt uw Rijk niet aan vrije, of bij„ na vrije fchoolen , daar zijn 'er in de meeste „ kleine burgten, en genoegzaam op alle dor„ pen; misfehien zijn 'er reeds meer dan te veel. „ Het zijn de boeken niet die den handwerker „ en den landbouwer maaken, het is de beöe„ fening. De boeken en meesters, door deze „ Wijsgeeren gezonden, zullen den landman min„ der werkzaam dan leerftellig maaken. Ik vrees „ zelfs dat zij hem lui, laatdunkend, naïeverig, „ vervolgens morrend, en eindelijk oproeng zul- » let'  278 NIEUWE MIDDELEN TOT „ len doen worden. Ik vrees dat al de vruchf „ der kosten, die men u zelf poogt te doen „ draagen, zijn zal van langzaamerhand in het „ hart des volks de liefde voor zijnen Godsdienst „ en voor zijnen Koning uittewisfchen, 99 Ik voegde bij deze redenen alles wat ik ge„ fchikt oordeelde om zijne Majefteit van dit „ befluit aftebrengen. In plaats van meesters, n gekoozen en gezonden door de Wijsgeeren , „ raadde ik hem dezelfde fommen te hefteden „ om het getal der Catechetifche leeraars te „ vermeerderen, om kundige en geduldige man„ nen te zoeken, die de arme landlieden zou„ den onderwijzen in de gronden van den Gods„ dienst, en hun dezelven van buiten leeren, 99 even als de Priesters en Vicarisfen doen met „ kinderen die niet kunnen leezen. „ Lodewijk de XV fcheen mijne reden toete„ ftemmen, maar de Wijsgeeren hernieuwden „ hun aanzoek. Zij hadden mannen bij den „ Koning, die niet aflieten hem te dringen; de „ Koning kon daarenboven zich niet overtuigen » dat zijn denker Quesnay en de andere Wijs„ geeren zulke verfoeilijke oogmerken hadden. • Hij werd zoo onophoudelijk door deze men„ fchen gekweld, dat ik, geduurende de laatfte twintig jaaren zijner regeering, in de dage„ lij'^fche gefprekken, met welke hij mij ver» eerde, bijna altoos werk had met de valfche „ denk-  VERLEIDING DER 6ERINGSTE BURGERS. 379 „ denkbeelden te bedrijden, die men hem gaf „ van zijne (Economisten en van hunne zaam„ verbondenen. „ Eindelijk befloten hebbende om den Koning „ een zeker bewijs te geven dat men hem be„ droog, zogt ik het vertrouwen te winnen van „ die reizende kooplieden, die het platte land „ afloopen en hunne waaren op de dorpen en „ aan de deuren der hoflieden uitventen. Ik „ hield voornaamlijk zulken, die boeken verkog„ ten, verdagt van werktuigen der Wijsbegeerte „ bij dit goede volk te zijn. In mijne reizen op „ het land vervoegde ik mij inzonderheid bij „ deze laatden. Wanneer zij mij boeken te koop „ aanboden, vroeg ik hen: Welke boeken kunt „ gij toch hebben ? Ongetwijfeld de Cathecismus „ of gebeden-boeken ? Men leest op de dorpen geen „ anderen. Op deze woorden zag ik verfcheiden „ van hun meesmuilen. Neen, antwoordden zij, n zulke boeken hebben wij niet; wij vinden „ wel beter onze rekening met die van Voltaire, „ Diderot en andere Wijsgeeren. Hoe! her- „ nam ik, koopen de boeren Voltaire en Dide« „ rot! Maar vanwaar haaien zij het geld voor „ zulke duure boeken? Het antwoord op deze „ aanmerking was altoos: Wij hebben die goed„ kooper dan de gebeden-boeken. Wij kunnen „ dezelve voor tien duivers het deel geven, en „ dan hebben wij nog eene goede winst. Op n verdere vraagen bekenden verfcheiden van „ hun  a8o NIEUWE MIDDELEN TOT „ hun dat deze boeken hen niets kostten; dat „ zij gantfche baaien daarvan ontvingen, zonder „ te weeten vanwaar zij kwamen , enkel met „ aanbëveeling om dezelve uitteveilen en tot „ den minden prijs te verkoopen." Zoodanig was het verhaal, dat Mr. Bertin dikwils deed. Alles wat hij verhaalt van deze reizende kooplieden, ftemt volmaakt overeen met het geen ik heb hooren zeggen door verfcheiden Priesters van kleine deden en dorpen. Zij befchouwden over het geheel deze reizende boekverkoopers als pesten hunner Parochiën, als landloopers, van welken de zoogenaamde Wijsgeeren zich bedienden om het vergif hunner ongodsdiendigheid wijd en zijd te veifpreiden» Lodewijk de XV, gewaarfchuwd door het verflag dat de Minister hem van zijne ontdekking deed, begreep eindelijk dat de dichting van fchoolen, zoo vuurig door de fecte begeerd, voor haar flechts een middel te meer zoude zijn om het volk te verleiden. Hij verliet dus dit ontwerp; doch fteeds gekweld door de vrienden en vuordanders der zaamgezworenen, trad hij niet terug tot de bron van het kwaad, en nam niet dan zwakke maatregelen om deszelfs voordgang te duiten. De zamenzweerers volhardden met zich van hunne omloopers te bedienen. Dit middel vergoedde zelfs dat van hunne gewaande fchoolen voor den landbouw, welker vertra'aging zij met het grootde ongeduld verdroegen. Nieu-  VERLEIDING DRR GERINGSTE B'JROSRSi 38* Nieuwe daadzaaken bewezen dat zij daarin wisten te voorzien door middelen, die nog konftiger en nog veel noodlottiger waren. Verfcheiden jaaren vóór de Franfche omwenteling had een Priester van het Bisdom d'Erabrun geduurige oneenigheden met den fchoolmeester van zijn dorp , welken hij befchuldigde de jeugd te bederven, door aan dezelve boeken te geven, die ftreden tegen de zeden en den Godsdienst. De Heer van het dorp onderfteunde den Magister, de goede Pastoor bragt zijne klagten in bij het Aards-Bisdom; Mr. balabert d'Anguin, Vicaris generaal, eischte de boekerij van den Schoolmeester te zien; hij vond dezelve opgevuld met deze foort van boeken. Wel verre van het gebruik te ontkennen, dat hij van dezelve maakte, antwoordde de Magister op een' vertrouwlijken toon, dat hij met zeer veel lof van deze boeken had hooren fpreeken ; dat hij niet geloofde betere aan zijne fchoolieren te kunnen geven. Hij voegde zelfs, even als de omloopers 'er bij, dat hij daarenboven dezelve niet behoefde te koopen; dat hij dikwils een aanmerklijk aantal 'er van ontving, zonde/ zelf te weeten vanwaar die kwamen. ' Een uur v3n Luik en op de nabuurige dorpen hadden nog trouwloozer leermeesters onderrichtingen ontvangen, die deze middelen van verleiding nog overtroffen. Deze verzamelden , ep bepaalde dagen en uuren, eenige handwerCc kers,  382 HÏEUWE MIDDELEN TOT kers r.f arme landlieden, die niet korden leezen. In deze geheime vergaderingen las een der fehoolieren van den Magister, overluid , boeken, die hem zelf reeds hadden bedorven. Aanvanglijk waren dit eenige Romans van Vol= taire; vervolgens le Sermon des cinquante, de zoogenaamde Bon fens, en andere werken, die de fecle den Magister befchikte. Inzonderheid wa» ?en het zulke boeken die overvloeiden van uitvaaringen en lasteringen tegen de Priesters. Deze geheime bijéénkomften bleven lang onbekend , tot eindelijk een eerlijk en Godsdienftig Schrijnwerker aan eenen Ambtenaar in' Luijk, voor welken hij werkte, zijn verdriet te kennen gaf van zijne eigen kinderen in zulk eene bijée'nkomst betrapt te hebben, terwijl zij bezig waren met dusdanig een werk aan eenige boeren voorteleezen. Op dit bericht wierd in den gantfchen omtrek onderzoek gedaan ; verfcheiden Schoolmeesters wierden aan dit wanbedrijf fchuldig bevonden ,en men merkte op,dat deze trouwïooze meesters juist dezulken waren , wier veinzerij, in de waarneeming van de uiterlijke Gods* dienstpligten, hen het minde verdagt kon maaken van deze helfche handelingen. Het onderzoek wierd verder uitgeftrekt; het fpoor geleidde tot aan d'Alembert; en zie hier de nieuwe kondfebap die daar uit voordfproot. Ik heb het van den perfoon zelf aan wien de eerlijke Schrijnwerker zich geopenbaard had, en die dit onderzoek  VERLEIDING DER GERINGSTE BÜRGKRS. 383 zoek deed met alle de ftandvastigheid en nauwkeurigheid , die eene zaak van dit gewigt vorderde. Bij het onderzoek wie deze bedervers der jeugd had aanbevolen, bleek dat zulks gefchied was door menfchen , bekend door hunne verbindtenis met de ongodisten van dien tijd; men kwam tot d'Alembert en zijn bureau van onderwijzers, Het was aan dit bureau dat zich alle de geenen vervoegden van welken ik gefproken heb, en die de aanbeveeling der Sophisten nodig hadden om de plaatfen van leermeesters of opzigters in voornaame huiden te verkrijgen. In dezen tijd bepaalde d'Alembert zijnen iever niet meer enkel tot deze bijzondere inrichtingen ; hij had ook verfTandhouding in de Proviitiëo en zelfs buiten het Koningrijk. Wanneer eene plaats van Profesfor, of zelfs eenvoudig Schoolmeester, in de collegiën, of op de dorpen open viel, zorgden de wijd en zijd verfpreidde aanhangelingen, d'Alembert en zijne medewerkers te berichten van zulk eene open zijnde plaats, van de geenen die zich aanboden om dezelve te vervullen, van hun die men moest afwëeren of aanbeveelen, van de perfoonen tot welken men zich moest vervoegen om deze plaats voor een' der aanhangelingen te verkrijgen of wel zulk eenen door het bureau zelf van Parijs te zenden , en eindelijk van de te gevene regels van gedrag, van de meerdere of mindere voorzorg aan Cc 2 den  J84 NIEUWE MIDDELEN TOT" den verkozenen voortefchrijvem , volgens de plaatfelijke omftandigheden, en van de meerdere of mindere voorderingen die de Wijsbegeerte in hunnen omtrek gemaakt had. Vandaar deze onbefchaamdheid in den Schoolmeester van het Bisdom d'Embrun, en deze huigchelachtige veinzerij in die van het land van Luijk , waar zij een geheel Kerkelijk gouvernement ontzien moesten, en waar de godloosheid nog zulke firerke voordgangen niet gemaakt had als wel in Frankrijk. Het was dus dat d'Alembert- getrouw aan den post hem door Voltaire opgelegd, om de jeugd, zoo veel hij zou kunnen, ft ver lichten (*), de middelen tot verleiding voltooid had. Voltaire had zelfs in dien tijd zich niet meer te beklaagen over de mislukking zijner Cleeffche Colonie. Het werkhuis aller godloosheid, waar toe hij dezelve beftemd had, de Wijsgeerige Broederfchap, gelijk aan die der Vrije Metfelaaren, de geheime Academie, eindelijk- meer werkzaam om Christus en zijnen Godsdienst te verdelgen dan alle openbaare Academiën ooit geweest waren om het rijk der konden en wetenfchappen uittebreiden, waren in Parijs gevestigd. Dit eedgenootfchap, het geheimfte der Antichristelijke zamenzweerers, beftond in het middenpunt zelf van een Aller-Christelijkst Rijk, en door (*) Lett. du 15 Sspt. 1762»  VSRLEIDING DER GERINGSTE BURGERS. 385 ^oor middelen, welken de haat tegen Christus alléén kon inboezemen, verhaastte het de omwenteling , welke in Frankrijk , en indien het had gekonnen, in het gantsch heelal, alle de altaaren en leerftellingen van het Chrisdom moest verwoesten. Dit was het laatfte geheim van Mitra; dit waren de fnoodfte listen der zamenzweerers. Dezelve zijn, voor zoo veel ik weet, nimmer ontdekt door eenig fchrijver, men vindt 'er zelfs niet het minfte fpoor van in dat gedeelte der brieven van Voltaire, hetwelk de aanhan^ gende uitgevers voegzaam hebban geoordeeld publiek te maaken. Zij hadden hunne redenen om de anderen terug te houden. In het eerfte oogenblik der omwenteling zouden zij genoegzaam geweest zijn om de verontwaardiging optewekken van een volk , dat zou hebben kunnen zien door welke verfoeilijke middelen men het zijnen Godsdienst ontrukt had. Ongetwijfeld zouden de zaamgezworenen , verzadigd van het vermaak der duivelen, van het vermaak van kwaad in het duister bedreven te hebben, nimmer zelf dit geheim hunner godloosheid gefchonden hebben , zoo de Voorzienigheid eenen ongelukkigen aanhangeling, van wien wij hier zullen fpreeken, niet door wroegingen genoodzaakt had hetzelve te ontdekken. Alvoorens dit geval bekend te maaken ben ik den lezer rekening verfchuldigd van de voorzorgen die ik gebruikt heb om de echtheid daarCc 3 van  3?6 NIEUWE MIDDELEN TOT van te kunnen ftaaven. Hetzelve was mij bericht door een' man wiens oprechtheid mij genoeg bekend was, om zelfs niet den minften twijfel te ftellen aan zijn verhaal; ik eischte intusfchen zijne handtekening, en meende nog meer te moeten doen. De Heer welke ik hier aangehaald zag als getuige, en zelfs als tweede Aéteur in dit tooneel , was een man, bekend door zijnen moed, ziine deugden en zijne dien» ften, door Lodewijk den XVI bekleed met de eerfte waardigheid van den Franfchen adel. Hij was toen in Londen, en is daar nog in het oogenblik dat ik dit fchrijf. Ik aarfelde niet mij bij hem te vervoegen. Ik luisterde met allen mogelijken aandagt naar het verhaal dat hij mij wel wilde doen , en vond hetzelve volmaakt overëenkomflig met de getekende .memorie, welke ik bij mij had. Zoo men hier den naam van dezen Heer niet vindt, is het niet om dat hij vreest denzelven aangehaald te zien ; het is alleen dewijl hij zulks niet begeert in een zaak welke hem bedroeft over het lot van eenen vriend; die zijne dwaaling meer te wijten heeft nan de verleiding der Sophisten dan wel aan zijn hart. en wiens berouw zijn misdrijf of zijne krankzinnigheid, ten minften in zeker opzigt, heeft uitgewischt. . Zie hier, na deze ophelderingen, de zaak die mij dezelven noodzaaklijk heeft doen fchijnen, om te voegen bij de bewijzen die ik, tot aan . dit  VERLEIDING DER GERINGSTE BURGERS. 387 dit Hoofdft.uk, bijna allen getrokken heb uit de brieven zelf der zaamgezworenen. Omtrent het midden van de maand September des jaars 1789, dat is te zeggen omtrent veertien dagen vóór de afgrijslijkheden van den 5 en öOctober, in een' tijd dat het reeds zigtbaar was dat de vergadering, genaamd de Nationaale, het volk in, de verfchriklijkheden der omwenteling gedompeld hebbende, geene paaien meer zou flellen aan haare vorderingen , was Mr. Leroy, Luitenant der jagt van zijne Majefteit en Academist (**)••, ter maaltijd bij Mr. d'Angevüliers , Intendant der gebouwen van den Koning. Het gefprek liep, ingevolge de omftandigheden, over de rampen, die de omwenteling reeds veroorzaakt had en over de geenen die het niet moeilijk was te voorzien. De maaltijd geëindigd zijnde, meende dezelfde Heer van wien ik dit verhaal heb , die een vriend van Mr. Leroy, doch geftoord was van hem reeds langen tijd achting te hebben zien ' betoonen voor de Sophisten, hem verwijtingen te moeten doen in deze nadrukli ke bewoordingen; (*) De Heer v-n wien ik deze anccdote heb l-us Christus. Hij zeide ook, het geen wij, hoe waarfchijnlijk het ook was , niet uit ons zeiven hebben willen verzekeren, dat alle de geenen die van Voltaire brieven ontvingen welke met dit affchuwelijk formulier eindigden, of leden van dit geheim Comitté waren, of ten minden in deszelfs geheimen ingewijd. Hij ontdekte ook het geen ik reeds verhaald heb, omtrent het ontwerp der za« menzweerers om den eerloozen Brienne tot AardsBisfchop van Parijs te maaken, en hunne oogmerken in dit ontwerp. Hij kwam nog in veele andere bijzonderheden die belangrijk zouden zijn voor de gefchiedenis, doch die het geheugen der daar bij tegenwoordig geweest zijnden ontfnapt is. Dus kan ik, bij voorbeeld , niet flellig verzekeren in wat jaar deze geheime Academie der zaamgezworenen gevestigd is. Volgens het bericht van den Minister Bertin fchijnt het zeker dat dezelve bedond reeds verfcheiden jaaren vóór den dood van Lodewijk den XV; dewijl men  89» NIEUWE MIDDELEN TOT men hen zcdert, dien tijd hun hoofd-oogmerk zoo kragtdaadig heeft zien voordzetten, door het verfpreiden van alle die godlooze voordbrengfels, die de reizende kooplieden van eene onbekende hand ontvingen, om dezelven tot een' kagen prijs op het platte land in omloop te brengen. Ik meen bij deze gelegenheid een' brief te moeten aanhaalen van Voltaire aan Helvetius, gedagtekend van de maand Maart des jaars 1763. „ Waarom," zegt Voltaire tot zijnen ieverigen medebroeder, „ zijn de aanbidders der rede zoo „ vreesachtig? Zij kennen hunne kragten niet genoeg. Wie zou hen beletten eene kleine druk. „ kerij bij hun te hebben en nuttige werkjes uit„tegeven, waarvan hunne vrienden alléén bezit- ters zouden zijn? Dus hebben de geene ge„ daan die den laatften wil hebben uitgegeven w van dien goeden en eerlijken Priester {le Tesu tament de Jean Mejlier). Het is zeker dat zijn „ getuigenis van zeer veel gewigt is; het is ook „ zeker dat gij en uwe vrienden met weinig s, moeite nog beter werken zoud kunnen maaken, „ en die doen verkoopen, zonder u in gevaar te „ ftellen." 'Er is een andere brief, in welken Voltaire, op eenen fpottenden toon en onder den naam Jean Patourel , voormaalig Jefuït , Helvetius fchijnende geluk te wenfchen met zijne gewaande bekeering, in deze bewoordingen de wijze be-  VERLEIDING DER GERINGSTE BURGERS 3$>g befchrijft op welke men de werken in omloop bragt, die hij het ieverigst onder de minverlichtfle clasfe poogde te verfpreiden: n Men „ (lelt," zeide hij, „ tegen le Pedagogue chréüen „ en tegen Penfez-y-bien, boeken die voormaals „ zóo veele bekeeringen veroorzaakten, kleine „ Wijsgeerige werkjes, die men zorgt behendig overal te verfpreiden. Deze kleine boekjes „ volgen fpoedig op elkander. Men verkoopt dis „ niet, maar men geeft dezelve aan vertrouwde „ perfoonen, die ze onder de jonge lieden en yrou„ wen verfpreiden. Nu is het le Sermon des cin„ quante, dat men den Koning van Pruisfen toe„ fchrijft; dan is het een uittrekfel uit het Tes» „ tament van dien ongelukkigen Priester Jean „ Meflier, die ftervende God om vergeving bad „ van het Christendom geleerd te hebben; dan „ wederom is het ik weet niet welk een Caté„ chisme de l'honnëte homme, door e>n' zekeren „ Abt Dm and" {lees door Voltaire zelf),&c.(.*). Deze twee brieven zeggen ons zeer veel. Aanvanglijk vertoonen zij ons Voltaire, het ontwerp gevende tot eene geheime Sociëteit, welke juist hetzelfde oogmerk moest hebben als die, van welke de aanhangeüng Leroy de geheimen ontmaskert. Vervolgens ziet men 'er eene Sociëteit in volmaakt gelijk aan die, welke werkzaam is omtrent hetzelfde ontwerp , die dezelfde konst- O) Lettre k Helvetius, 25 Aouc 1763.  S94 NIEUWE MIDDELEN TOT konstgreepen gebruikt, en toen te Ferney be« ftond. Eindelijk zeggen zij ons, dat in den tijd van deze' brieven deze geheime Academie nog niet te Parijs beftond, dewijl men Voltaire ziet aandringen op de vestiging derzelve. Maar van eenen anderen kant verfcheenen de zoogenaamde nagelaaten werken van Frere't en Boulanger, die Leroy zegt uit de geheime Academie, zitting houdende te Parijs in het hotel van den Baron van Holbach , te zijn voordgekomen, in 1766 en 1767 (*). Het fchijnt dus zeker dat deze geheime Academie in Parijs wierd opgericht tus* fchen de jaaren 1763 en 17^6, dat wil zeggen, dat op het tijdftip der Franfche omwenteling zij ten minften reeds drieëntwintig jaaren gewerkt had om het volk te verleiden , door alle die konstgreepen, waarvan de fchaamte en het berouw de bekentenis ontrukt hadden zelfs aan hem, die het ambt van Secretaris had waargenomen in dit werkhuis van zoo veele godloosheden. Voor het overige had deze ongelukkige aanhanger te recht bij herhaaling gezegd, dat hij zou fterven van fmart en wroegingen. Hij overleefde deze bekentenis nauwlijks drie maanden. Toen hij de naamen opgaf der voornaamfte leden dezer gedrochtelijke Academie, had hij daar bijgevoegd, dat men onder dezelven moest mede- (♦) Zie 1'Antiquité déyoilée, édition d'Amfterdam an. 1766, & l'Ex»raen des Apologistes du Christiamsme, an 17C7,  VERLEIDING DER GERINGSTE EURGER3. 305 detellen alle die begunftigde aanhangers, bij welken Voltaire in zijne brieven gewoon was gebruik te maaken van het afgrijslijk formulier: verdelg den eerloozen. Volgens dezen regel zal buiten tegenfpraak de, eerden dier aanhangelingen zijn die Damilaville, die zoo vergenoegd was van te hooren dat 'er niet anders meer was don het gemeen dat in Jezus Christus geloofde* Want het zijn inzonderheid de brieven aan dezen aanhanger die Voltaire befluit met de woorden, verdelg den eerloozen. En deze Damilaville was zelf van afkomst niet zeer boven dit gemeen verheven; hij had eenig fortuin gemaakt door Commies te worden aan het bureau des vlngiièmes, waar hij drie of vier duizend livre3 inkomen had. Zijne Wijsbegeerte had hem nieï geleerd zich met dezemiddelmaatige jaarwedde te vergenoegen, dewijl men Voltaire zich ziet ver* ontfchuldigen van hem geen voordeeliger post te kunnen bezorgen Het bijzonder caracterdat Voltaire hem geeft, in een' zijner brieven aan d'Alembert, is dat van God te haaten. Zou het daa.ön zijn dat hij aan hem veelvuldiger en vertrou vlijker fchreef dan aan alle andere aanhanger;,? Hij bediende zich voornaamlijk van hem om zijne verrruuwdfte geheimen of zijne godlooste voordbrengfels aan de zaamgezworenen te doen toekomen. Wij ZOU" O Correspondance générale, lettre a Damnaville, uDecird-.  J9ó NIEUWE MIDDELEN TOT zouden nog onkundig zijn hoe. verre zijne letterkundige bekwaamheden zich uitltrekten , zon. der eenen brief van Voltaire aan den Marquis de Villevielle, een brief die ons bij uitneemendheid de laaghartigheid der zamenzweerers vertoont, en hoe weinig hunne Wijsbegeerte overeenftemt met die der waare wijzen. „ Neen, „ mijn waarde Vriend!" fchreef Voltaire aan zijnen Marquis, „ neen, de hedendaagfche So„ cratesfen zullen geen dolle kervel drinken. „ Die Socrates van Athene was, onder ons, een „ zeer onvoorzigtig mensch, een armhartig vit„ ter, die zich duizend vijanden maakte en die „ zijne Rechters zeer ten onpas braveerde. „ Onze hedendaagfche Wijsgeeren zijn behen„ diger. Zij hebben de dwaaze en gevaarlijke „ verwaandheid niet van hunnen naam voor hunw ne werken te plaarfen ; het zijn onzigtbaare „ handen die de dweepzucht, van het eene ein„ de van Europa tot het andere, met de pijlen „ der waarheid doorbooren. Damilaville is over„ leden. Hij was de fchrijver van le Christin,„ nisme dévoilé ("uitgegeven onder den naam van „ Boulanger), en van veele andere werken* „ Men heeft dit nooit gewecten; zijne vrienden „ hebben zijn geheim bewaard met eene getrouw* „ hetd der Wijsbegeerte waardig ( _)." Zoodanig was dan de fchrijver van dit befaamde, C*) sp Dêc. 1768,  VERLEIDING DER GERINGSTE BURGERS. 397 de werk, hetwelk de zamenzweerers ons hebben willen in de hand ftoppen als een voordbrengfel van een' hunner geleerden. De gewaande Boulanger was die Damilaville, die de groote man geworden is der nieuwbakken Wijsbegeerte; en zoodanig was ook de moed van dezen grooten Wijsgeer, dat hij, even als zijne medebroeders • vreesde dat zijne Wijsbegeerte hem duur te (laan zou gekomen zijn, zoo hij dezelve voor de Vierfchaaren had moeten verdedigen. Hij vreesde ongetwijfeld ook te zullen moeten drinken, juist niet uit den kelk met dolle kervel, maar uit dien der fchande en eerloosheid, indien hij bekend ware geweest als autheur van alle de lasteringen en dwaalingen die in dit werk, een der affchuwelijkften die de zamenzweerers immer tegen het Christendom hebben uitgegeven, vervat waren. Deze aanhanger, de genegenheid van Voltaire en d'Alembert zoo waardig, ftierf als bankroetier; hij was zedert twaalf jaar van zijne vrouw gefcheiden. Zijne lofreden vindt men ook nog in deze woorden van Voltaire aan d'Alembert; „ Ik zal Damilaville al mijn leven betreuren. „ Ik beminde de onverfchrokkenheid yan zijne „ ziel; hij bezat de geestdrift yan St. Paulus" Cdat is te zeggen zoo veel iever om den Godsdienst te verwoesten als St. Paulus had om dien te vestigen). „ Hij was een noodwendig man v*>" De (*) Lett. 23 Téc. 1769, & 13 Janv. &c. Dd  ■hi NIEUWE MIDDELEN TOT De welvoeglijkheid veroorlooft ons niet het overige van deze lofreden te herhaalen. Na dezen verachtelijken Sophist, wiens geheele verdiende fchijnt bedaan te hebben in een der grootde Atheïsten te zijn geweest, was de Graaf d'Argental een der ieverigde medeleden. Ik heb reeds gefproken van dezen Graaf, zoo waardig aan Voltaire, en haal hem hier niet wederom aan, dan om dat hij ook een der aanhangers was, met welken Voltaire zich openhartig uitdrukte omtrent het oogmerk om Jezus ChristU3 te verdelgen, en om dus zijn recht tot het lidmaatfchap dezer Academie aantetoonen (*> Met hetzelfde recht moet men denzelfden rang geven aan eenen letterkundigen, Thiriot genaamd. Niet rijker noch van voornaamer afkomst dan Damilaville, bedond deze langen tijd door de weldaaden van Voltaire, die hem eerst tot zijnen discipel en naderhand tot zijnen agent maakte. Broeder Thiriot, ten hoogden ongodsdiendig geworden zijnde, wierd ook ten hoogden ondankbaar. Voltaire beklaagde zich bitter deswegens; maar Thiriot, in weêrwil van zijne ondankbaarheid, een ongodist gebleven zijnde, bevredigde deze dandvastigheid hem met Voltaire , en deed hem zijne rechten bij de zamenzweerers behouden (f). Een (*) Zie een aantal brieven in la Correspondance générale. (•D Zie Correspondance & lettre a d'Alembert, & lettre de k Btarquife du ChAtelet au Roi de Piusfe.  VERLEIDING DER GERINGSTE BURGERS. 399 Èen man, welke men betreurde met alle deze Sophisten verëenigd te zien, was Mr. Saurin van de Franfche Academie. Het zijn voorzeker zijne werken niet die dit medelijden inboezemen ; want behalven zijn treurfpel Spartacus zou men zeer weinig fpreeken, noch van zijn tijm, noch van zijn onrijm; maar men zegt dat hij, met eene eerlijke ziel, zijne verbindtenisfen met de zamenzweerers meer te wijten had aan zijn gebrek aan middelen, dan aan zijnen fmaak en zijne neigingen. Men zegt dat hij een man was van eene bekende oprechtheid, maar dat hij in hunne Sociëteit wierd mede gefleept door een jaargeld van duizend kroonen , dat Helvetius hem maakte. Deze verfchooning echter is bij mij niet voldoende. Wat is de oprechtheid van een' man die de waarheid aan het goud opoffert; en dien een pennoen kan overhaalen tot eene zamenzweering tegen het Altaar? Ik zie Voltaire zelf aan Saurin fchrijven, hem in denzelfden rang (lellen met Helvetius en andere ingewijde broeders, dezelfde geheimen aan hem vertrouwen, hem tot denzelfden oorlog tegen Jezus Christus vermaanen (♦_). Voorzeker verdient hij de fchande van het lidmaatfchap, dewijl men hem niet van zijne dwaaling heeft zien terug komen. Op (*) Lett. de Voltaire a Saurin, Octob. 1761, & k Damilaville, 18 Nov. 1762. Dd a '  400 NIEUWE MIDDELEN TOT Op deze lijst voegt ook Mr. Grim, die Zwitferfche Baron, de waardige vriend en medearbeider van Diderot, die, everi als hij, van Parijs naar Petersburg liep om 'er aanhangers te maaken, die, even als hij, in Parijs terug kwam om zich op nieuw aan zijne ongerijmdheden overtegeven, die, even als hij, ftaande hield dat tusfchen den. mensch en zijnen hond geen ander onderfcheid was dan het kleed, en die het zich tot eene eer rekende aan Voltaire te kunen melden, dat Keizer Jofephus in zijne geheimen was ingewijd. Men moet ook nog op dezelve brengen dien Duitfchen Baron van Holbach, die, niets beters kunnende doen, hen zijn huis leende. Deze man ging in Parijs door voor een' beminnaar en voorftander van konften en wetenfchappen. De zamenzweerers inzonderheid zorgden hem dezen roem te geven. Dit gaf hun des te meer recht om zich bij hem te verzamelen zonder verdagt te fchijnen. Geen autheur kunnende zijn, even als de andere eedgenooten, was hij hunnen Mecenas. Hij was de eenigfle niet dier mannen welke aan hnn goud, en aan het gebruik dat zij daarvan ten voordeele der ongodisten maakten, al den roem veifchuldigd zijn welken de fecle hun gaf. Ondanks alle de voorwendfels van dezen Baron voor de veelvuldige vergaderingen die bij hem gehouden wierden, daalde echter de fchande • der  VERLEIDING DER GERINGSTE EURGERS. 40! der geenen die dezelve bijwoonden zoo derk op hem terug, dat men openlijk genoeg zeide, dat men in zijn huist moest komen even als in Japan, dat is te zeggen, door een kruisbeeld met voeten te treden. Zoodanig waren dan de leden van deze geheime Academie, geheel gewijd aan de uitvinding van middelen van bederf, om het volk in den algemeenen afval medetefleepen, onder voorwendfel van zich beurtelings bezig te houden met deszelfs geluk en den publieken welvaart, en met de uitbreiding der konden en wetenfchappen. Zie daar ten minden vijftien die wij kunnen noemen: Voltaire, d'Alembert, Diderot, Helvetius, Turgot, Condorcet, la Harpe, de Zegelbewaarer Lamoignon, Damilaville, Thiriot, Saurin, de Graaf d'Argental, Grim, de Baron van Holbach en die ongelukkige Leroy, die van fmart en wroegingen dierf van medelid en Secretaris te hebben kunnen zijn van zulk eene gedrochtelijke Academie. Zoo men nu wil terug treden tot den waaren oprichter dezer Academie, dat men dan bij den brief van Voltaire aan Helvetius, dien ik hier boven heb aangehaald, voege het geen hij ook aan d'Alembert fchreef: „ Dat de Wijsgeeren „ eene broederfchap maaken exen als de Vrije. „ Metfelaaren; dat zij zieh verëenigen en elkan- der onderdeunen, dat zij getrouw aan de broe„ derfchap zijn, en als dan wil ik mij voor hun D d 3 laa.  4°2 NIEUWE MIDDELEN TOT VERLEIDING, ENZ. „ laaten verbranden. Deze geheime Academie zal M beter zijn dan die van Athene en dan alle „ Academiën van Parijs; maar ieder denkt flechts aan zichzelven, en men vergeet dat de eerfte „ der pligten is den eerloozen te verdelgen.'' Deze brief is gedagtekend den ao April 1761. Denzelven vergelijkende met de verklaaring van Leroy, is het gemaklijk te zien hoe getrouw de Parijsfche aanhangelingen de lesfen van hunnen eerften meester volgden* Langen tijd beklaagde hij zich van niet dan van verre te kunnen voorzitten bij hunne werkzaamheden; langen tijd zelfs meende hij dat de Hoofdftad van een Aller-Christelijkst Rijk geen gunftige plaats was voor derzelver gevolgen; dat zij 'er de nodige vrijheid niet konden genieten. Het is daarom dat zelfs eenige jaaren na de oprichting zijner geheime Academie, men hem nog het ontwerp ziet vervolgen van in de Staaten van Frederik of eenig' ander' Vorftelijk aanhanger eene Wijsgeerige Colonie te vestigen. Maar de tijd kwam eindelijk dat de gevolgen dezer geheime Academie hem vertroostten over die , welke hij gehoopt had van zijne Colonie. Zegepraalende te Parijs in het midden zijner aanhangers, oogfte hij 'er de vruchten in van zijne ftandvastigheid in den oorlog welken hij zedert eene hajve eeuw tegen Christus voerde.  4°3 AGTTIENDE HOOFDSTUK. Algemeens voordgang der Zamenzweering in geheel Europa. Zegepraal en dood der Opperhoofden. TSTaarmaate de Sophisten der ongodsdienftigheid hunne middelen verder uitftrekten, vermeerderden der ampzalige gevolgen dagelijks hunne hoop. Het was reeds zoo verre dat, weinig jaaren na de eerfte verfchijning der Encijclopédie, d'Alembert in vertrouwen aan Voltaire fchreef: „ Laat flechts de Wijsbegeerte begaan, en in „ twintig jaaren zal de Sorbonne, hoedanig zij w thans ook moge zijn, Laufanne nog overtref„ fen." De zin dezer woorden, gefchreven den 21 Juli 1757, was, dat in twintig jaaren de Sorbonne even zoo ongeloovig en Anti-Christelijk zoude zijn als een zekere Minister van Laufanne, die aan Voltaire geregeld de godlooste artikelen zond, om in de Encijclope'die te worden gevoegd. Zeer weinig tijd daarna maakte Voltaire, de voorzegging van d'Alembert overtreffende, geene zwarigheid aan hem te fchrijven : „ Nog twin„ tig jaar en God zal fchoon fpel hebben (*>" Dat (*} Lett. du 25 Fév. 1758. Dd 4  404 ALGEMEENE VOORDGANG Dat wil zeggen nog twintig jaar en gij zult zien of den God der Christenen nog ée'n enkel altaar overblijft. Alles fcheen indedaad in alle gedeeltens van Europa aanteduiden, dat het Rijk der godloosheid niet verre meer afwas. Het bellier, meer bijzonder aan Voltaire toevertrouwd, maakte zulke ongewoone voordgangen, dat de twintig jaaren zijner voorzegging nog niet verflreeken waren, en reeds melde hij aan d'Alembert, dat 'er van Geneve tot Bern geen enkele Christen meer te vinden nas Daarenboven wierd, volgens 2ijne uitdrukking, de wereld overal zoo verlicht, dat eene groote omwenteling in de gemoederen zich van alle kanten aankondigde (f). Duitschland inzonderheid gaf voedfel aan deze hoop (§). Frederik, die acht op hetzelve gaf, even als Voltaire op de Zwitfers, zijne nabuuren, fchreef dat „ de Wijsbegeerte doordrong tot in het bij„ geloovig Bohemen, en tot in Oostenrijk, het s} oud verblijf der dweepzucht (?*)," In Rusland gaven de aanhangelingen nog meerder hoop. Het was zelfs in deze landllreeken dat de befcherming der Scijten Voltaire inzonderheid gerust (lelde omtrent de flormen die zich elders nog tegen de fecle verhieven (ft). Hij ken- C*) Lett. h d'AIemb. i Fev. 1766. (.+) Letc. du s Fév. 1765. CS) Ibid. CM) 143 Lett. a Voltaire, an. 1766. CftJ Lett. a Diderot, 25 Ddc. 176a,.  DER ZAMZN 2 WEERING IN EUROPA. 405 kende zich zeiven niet van vreugd, toen hij aan d'Alembert kon melden hoe zeer in Petersburg de broeders begunftigd wierden, en dat deze Scijten-befchermers goedgevonden hadden om de hoofdltukken van Belizarius in hunne taal overtebrengen; dat de Keizerin ook haar hoofdftuk had even als de anderen, en dat zij zelfs de moeite had genomen Om de geheele vertaaling te overzien van een werk dat in Frankrijk door de Sorbonne veroordeeld was C*> In Spanje, fchreef d'Alembert, Jloop zelfs de Wijsbegeerte bedektelijk in de Inquifitie (f). En volgens Voltaire was daar in het jaar 1768 eene zeer groote omwenteling in de gemoederen zoo wel als in Italièn (§). Eenige jaaren laater was dit Italièn, fteeds volgens het verflag dat de vloekgenooten elkander daarvan deeden, opgepropt met lieden die even zoo dagten als Voltaire en d'Alembert, en welken het belang alleen verhinderde om zich openlijk voor ongodisten te verklaaren (_**). Wat Engeland betreft, dit was een aanwinst waar over zij geene de minfte bekommering betoonden. Volgens hun zeggen krielde het daar van Sociniaanen, die Christus haatten en verachtten even als Juliaan de afvallige hem haatte en (*) Lett. de Volt. a d'AIemb. Juillet 1767. (f) 3 Mai 1773. (§) Lett. a M. Ie Riclie, 1 Mars 1768. (*•) Lett. de Volt. a d'AIemb. 16 Juin 1773. Dd s  4©i5 A L G E M E E NE VOORDGANG en verachtte, en die niet van de Wijsgeerige fecle verfchilden dan alleen in naam (*). Eindelijk, volgens de berekening der zaamgezworenen, waren Beyeren en het huis van Oostenrijk (geduurende het leven van Maria Therefia) de eenigfte mogendheden die de verdedigers van den Godsdienst nog onderfteunden. De Keizerin van Rusland had hen op den fchopfioel'; in Polen naderde hun laatfte dag, dank aan den Koning Poniatowski; in Pruisfen was die, door de zorg van Frederik, reeds gekomen, en bereidde zich ook in het Noordelijk gedeelte van Duitschland, door de zorg der Landgraven, Markgraven, Hertogen en andere aanhangende Vorften (f). Het was dus niet in Frankrijk, Men zietdikwils Voltaire en d'Alembert zich bitter beklaagen over den tegenftand welken zij in dit Rijk ontmoetten, dat echter het voorwerp en het geliefd tooneel was hunner zamenzweering. De geduurige voorftellingen der Geestelijkheid, de befluiten der Parlementen, en zelfs de flagen die de Ministers, geheime vrienden der zamenzweerers, fomtijds verpligt waren de ongodsdienftigheid toetebrengen, om niet te doen blijken dat zij dezelve begunstigden, waren niet geheel zonder vrucht. Het ligchaam der Natie be- (*) Lett. au Roi de I'rusfe, 8 Nov. 1773. (+) Lett. de Volt. a d Alerob. 4 Sept. 1767.  DER ZAMENZWEERING IN EUROPA, behield nog deszelfs verkleefdheid aan het Geloof. Die clasfe van burgers, welke men het gemeen noemt, vervulde, ondanks de konstgreepen der geheime Academie, op dagen van Godsdienstplegtigheden nog de tempels. Men kon in Parijs zelf ook voortreflijke uitzonderingen maaken in de hoogere clasfen. Verdrietig over zoo veele hinderpaalen en traagheid, hield Voltaire niet op zijne landgenooten, die hij toen uit minachting zijne pauvres Welches noemde , geftadig te kwellen. Somtijds echter fcheen hij zeer vergenoegd over deze Welches, en als toen fchreef hij aan zijnen waarden Marquis de Villevielle: „ Het volk is zeer dwaas, en ondertus„fchen dringt de Wijsbegeerte tot hetzelve door. „ Zijt verzekerd, bij voorbeeld, dat in Geneve „ geen twintig menfchen zijn die niet zoo wel „ Calvinus afzweeren als den Paus, en dat *ee n Wijsgeeren zijn tot zelfs in de winkels van Pa>* rijs O" Doch over het geheel heerschten in zijne briefwisfeling met de zaamgezworenen altoos de klagten over Frankrijk. Somtijds feheen hij zelfs volftrekt te wanhoopen om hetzelve ooit onder het gebied der Wijsbegeerte te zien, D'Alembert, dje de zaaken meer van nabij zag, voorfpelde dit geheel verfchillend. Hoewel alles niet naar zijne wenfchen ging, meende hij echter Voltaire gerust te kunnen Hellen, door aan C«) Lett. Au 20 Déc. 17C8.  40$ A L GE M EENE VOORDGANG aan hem te fchrijven, dat de Wijsbegeerte nog wel bejlreden, doch niet meer overwonnen zou kun* nen worden (*>" Toen d'Alembert deze woorden fchreef, naamlijk omtrent het begin van het jaar 1776, was het maar al te waar dat de Wijsbegeerte zich kon vleien met het voorüitzigt, van eindelijk over de verkleefdheid der Franfche Natie aan den Christelijken Godsdienst te zullen zegepraalen. Zedert tien of twaalf jaaren had de ongodsdienftigheid verdubbelde voorderingen gemaakt, een nieuw geflacht, gevormd door nieuwe meesters, was uit de collegiën in de zamenleving getreden, bijna zonder kennis, ten minften zonder gevoel van den Godsdienst. Dit was waarlijk de tijd waarïn, volgens de uitdrukking van Condorcet, de Wijsbegeerte afgedaald was van de troonen van het Noorden tot in de HoogeSchoolen (f). Het Godsdienftig geflacht verdween ongevoelig; de woorden rede, Wijsbegeerte, vooröordeelen, namen de plaats in der geopenbaarde waarheden. De uitzonderingen , die men aan het Hof, in de Rechtbanken en in de voornaamfte clasfen kon maaken, wierden dagelijks minder. De ongodsdienftigheid ging over uit de Hoofdftad tot de Provintiën, van den adel tot den burgerftand, van de meesters tot (*) 25 Janvier 1776. (f) Zie préface a fon edition des Penfées de Pascal.  DER ZAMENZWEERING IN EUROPA» 409 tot de bedienden. Onder den naam van Wijsbegeerte wierd de godloosheid alléén geëerd; men begeerde niet anders meer dan Wijsgeerige Ministers, Regeeringsperfoonen, Krijgshoofden en Letterkundigen. Om de pligten van den Godsdienst uitteöefenen moest men zich aan den fchimp en de befpotting blootftellen van een aantal zoogenaamde Wijsgeeren, die in alle rangen verfpreid waren. Onder de Grooten in« zonderheid had men bijna zoo veel moeds nodig, om te zeggen dat men een Christen was, als ser , vóór de zamenzweering, onbefchaamdheid en vermetelheid nodig zou geweest zijn om zich voor een' Atheïst of Afvalligen uittegeven. Voltaire was toen in zijn vierëntagchtigfte jaar. Zedert zijne lange afwezigheid van Parijs, onder de decreeten der wetten, had hij zich niet openlijk in deze ftad behooren te vertoonen dan om zich te rechtveerdigen wegens de godloosheden die hem eertijds het befluit van het Parlement op den hals gehaald hadden. D'Alembert en zijne geheime Academie belloten deze hinderpaal uit den weg te ruimen. Ondanks eenige overblijffels van achting voor den ouden Godsdienst, verkregen zij ligtelijk dat de eerfte beftierer hunner aanflagen zich eindelijk in hun midden kon komen verheugen over de gevolgen welke zij aan hem verfchuldigd waren. Ministers, grootendeels aanhangers, omringden den troon  4IÖ ALGÊWEENE VOORDGANG troon van Lodewijk den XVI. Deze Monarch, altoos Godsdienftig, maar altoos genegen tot goedertierenheid, liet zich overreeden dat Voltaire genoeg geftraft was door zijne langduurige ballingfchap. Hij wilde dus in dit opperhoofd der ongodisten niet anders zien dan een' tagchtigjaarig' grijsSart, wiens afwijkingen men, uit aanmerking van zijnen voormaaligen letterkundigen roem, kon over het hoofd zien. Men kwam overeen dat bij zijne komst de wetten in zijn voordeel zouden zwijgen; van het befluit van het Parlement zou niet meer gefproken worden; de Leden fcheenen zich niet meer te herinneren hetzelve uitgebragt te hebben. Dit was het geen de zamenzweerers verlangden. De komst van Voltaire in Parijs was hun aller zegepraal. Deze man, wiens lange loopbaan niet anders geweest was dan te gelijk een openbaare en geheime oorlog tegen het Christendom, werd ontvangen in de Hoofdftad van eenen Aller-Christelijkften Koning, met alle de toejuichingen, welke alleen helden toekomen , die van hunne overwinningen op de vijanden des vaderlands terug keeren. Overal waar men wist dat Voltaire zich zou vertoonen volgde hem eene ontelbaare menigte van aanhangers en nieuwsgierigen. Alle Academiën vierden zijne aankomst; zij vierden die in de Louvre, in dat paleis der Koningen, waar Lo-  DER ZAMENZWEERING IN EUROPA. 4II Lodewijk de XVI zich welhaast zou bevinden als gevangene en flagtöffer van de zamenzwee. ring der ongodisten. De fchouwburgen bekroon, den het opperhoofd der godloozen. De feesten, tot zijne eer aangericht, volgden elkander op. Bedwelmd door den wierook der aanhangelingen, vreesde zijn hoogmoed zelf daar onder te zullen bezwijken. In het midden dezer toejuigchingen en bekrooningen riep hij uit: Wilt gij mij dan doen Jleryen yan glorie! De Godsdienst alleen was in den rouw geduurende deze zegepraal. Deszelfs God wist hem te wreeken.' De ongodist, die gevreesd had van glorie te fterven, moest derven van woede en wanhoop, meer nog dan van ouderdom. Eene hevige bloedfpuwing deed, in het midden der eerbewijzen, voor zijn leven vreezen. D'Alembert, Diderot en Marmontel liepen toe om zijne ftandvastigheid in zijne laatde oogenblikken te fchraagen, zij waren dechts getuigen van zijne fchande en de hunne. Dat de gefchiedfchrijver hier niet fchroome te veel te zullen zeggen. Welk tafereel hij ook moge fchetfen van de woede, de wroegingen, de verwijtingen, de uitroepingen, de lasteringen, die geduurende de langduurige doodsangden op het leger van den dervenden ongodist elkander opvolgden; dat hij niet vreeze door de mededanders zijner godloosheid zelf geloogendraft te zullen worden. Hunne gedwongene dii-  4*2 ALGE M EENE VOORDGANG ftilzwijgendheid evenaart nog niet de menigvuldige getuigenisfen en bewijzen die de gefchiedenis kan aanhaalen omtrent dezen dood, de verfchriklijkfte die een ongodist immer ondergaan heeft. Of veeleer, de ftilzwijgendheid dezer lieden, zoo ieverig om alle onze getuigenisfen tegen te fpreeken, zal de kragtigfte bevestiging derzelven zijn. Niet één der Sophisten heeft nog van het opperhoofd hunner zamenzweering durven zeggen dat hij de minfte ftand» vastigheid betoonde, dat hij een enkel ogenblik rust genoot, in den tusfchentijd van drie maanden, die verliepen 'zedert zijne bekrooning op het Fransch toneel tot aan zijnen dood. Deze ftilzwijgendheid alle'e'n bewijst hoe zeer deze dood hen vernederde. , Het was bij de terugkomst uit den fchouwburg, en onder den arbeid dien hij hervatte om nieuwe toejuigchingen te verdienen , dat Voltaire zich gewaarfchuwd gevoelde dat de lange loopbaan zijner godloosheid ten einde fpoedde. In weêrwil van alle de ongodisten die toegefchoten waren om hem in de eerfte dagen zijner fmerten te verfterken, fcheen hij echter zich te willen overgeven aan den God die hem floeg. Hij ontbood de Priesters van dien Christus, van dien zelfden eerloozen, dien hij zoo dikwils gezworen had te zullen verdelgen. Zijn gevaar nam toe; hij fchreef aan den Abt Gaul- tier  DER ZAMENZWEERING IN Ï.UROPA. 4'3 tier het volgende briefje: „ Gij had beloofd, „ Mijnheer! mij te komen hooren; ik verzoek „ u te komen zoo fpoedig het u mogelijk zal i, zijn. Getekend Voltaire. Parijs den 16 Fe„ bruarij 1778." Weinige dagen daarna fchreef hij ook, in tegenwoordigheid van denzelfden geestelijken, van den Abt Mignot, en van den Marquis de Villevielle, de volgende verklaaring, afgefchreven naar het proces-verbaal, berustende bij Mr. Mornet, Notaris te Parijs: „ Ik ondergetekende verklaare dat, zedert vier ,, dagen aangetast door eene bloedfpuwing, in „ den ouderdom van vierè'ntagchtig jaaren , en ,, mij niet naar de kerk hebbende kunnen be> „ geven, Mr. de Abt van St. Sulpitius bij zijne „ goede werken dat wel hebbende willen voe„ gen van mij Mr. den Priester Gaultier te zen„ den, ik aan hem gebiecht heb; en dat ik, „ zoo God over mij befchikt, fterf in de H. „ Catholieke Kerk, in welke ik gebooren ben; „ van de Godlijke barmharmtigheid hoopende, „ dat zij mij genadig alle mijne zonden zal ver„ geven; indien ik ooit ergernis aan de Kerk „ gegeven heb, fmeek ik God en haar deswe„ gens om vergiffenis. Den 2 Maart 1778. Ge. n tekend Voltaire. In tegenwoordigheid van den „ Abt Mignot, mijn neef, en van den Marquis „ de Villevielle, mijn vriend." Deze twee getuigen dezelve verklaaring geEe u.  4''* ALGEMEENE VOORD"GAN6 tekend hebbende, voegde Voltaire 'er deze woorden bij, die mede zijn afgelchreven naar hetzelfde proces verbaal: „ Mr. de Abt Gaultier, mijn biechtvader, » mij bericht hebbende dat men onder zekere „ lieden zeide, dat ik zou protesteeren tegen al„ les wat ik op mijn fterfbed zou doen, ver„ klaare ik, nimmer deze redenen gevoerd te » hebben; en zulks eene oude fchertferij te zijn, „ zedert lang valfchelijk toegefchreven aan ver„ fcheiden geleerden, meerder verlicht dan ik." Was deze verklaaring ook nog een trek zijner oude huigchelaarij? Ongelukkig kunnen wij dit niet dan te veel vermoeden, na de uitlegging welke wij hem zelf hebben zien geven aan zijne avondmaalen en zijne andere 'uitwendige Godsdienstverrichtingen. Wat 'er ook van zij, het was ten minften eene openbaare hulde welke hij dien Godsdienst bewees, in welken hij verklaarde te willen fterven, en tegen welken hij, geduurende zijnen leeftijd, zoo hardnekkig had zamengefpannen. De Marquis de Villevielle, die genoozaakt was de herroeping van zijnen meester te ondertekenen, was dezelfde aanhanger dien Voltaire elf jaaren te vooren vermaande, in zijne poogingen, tot het verdelgen van den eerloozen, zijnen gang voor de vijanden te verbergen Vol- -(•) Lett, du 27 Avrïl 1767.  DER. ZAMENZWEERING IN EUROPA. 4I5 Voltaire had toegedaan dat zijne verklaaring vertoond wierd aan den Abt van St. Sulpitius en aan den Aards-Bisfchop van Parijs, om te weeten of dezelve voldoende zoude zijn ; op het oogenblik dat Mr. Gaultier met het antwoord terug kwam, was het hem niet meer mogelijk den zieken te naderen; de zamenzweerers hadden hunne poogingen verdubbeld, om te beletten dat hun opperhoofd zijne herroeping voleindigde, en het gelukte hen. Alle deuren waren gefloten voor den Priester dien Voltaire had doen ontbieden. De booze geesten alleen hadden voordaan eenen vrijen toegang tot hem, en welhaast begonnen die tooneelen van woede en razernij die elkander opvolgden tot aan zijnen laatften dag. D'Alembert, Diderot en twintig andere zamenzweerers, die zijne ziekenkamer bezet hielden, naderden hem toen niet meer dan om getuigen te zijn van hunne vernedering in die van hunnen meester, en dikwils zelfs om zich afgewezen te zien door zijne vervloekingen en verwijtingen. „ Gaat weg van hier," zeide hij dan tot hun, „ gijlieden zijt oorzaak van den toeftand in „ welken ik mij bevind. Gaat weg van hier. „ Ik kon u allen ontbeeren, doch gij kost niet „ buiten mij; en welken rampzaligen roem hebt „ gij mij doen verwerven!" Deze vervloekingen werden gevolgd door Ee 2 de  + IÖ ALGEMEÉNE VOORDGANG de wreede herïnnnering zijner zamenzweering. Als dan hoorden zij zelf hem, in het midden zijner verfchrikkingen en folteringen, dien God, het voorwerp van zijnen vroegeren haat, beurtelings aanroepen, fmeeken en lasteren. Dan eens fchreeuwde hij, op den angftjgen toon der wroegingen, luidkeels uit: Jezus Christus! Jezus Christus! Jezus Christus! Dan weder beklaagde hij zich van Goden menfchen verlaaten te zijn. De hand die voormaals het vonnis van eenen godloozen Koning, in het midden zijner feesten, op den wand gefchetst had, fcheen onder de oogen van den ftervenden Voltaire dit oude formulier zijner Godslasteringen gefchreven te hebben : Verdelg da'i den eerloozen! Te vergeefsch poogde hij deze afgrijslijke herinnering te verbannen, het was de tijd dat hij zelf zich verplet zou zien onder de hand van den eerloozen die hem zou oordeelen. Zijne Geneesheeren, inzonderheid Mr. Tronchin, kwamen om hem tot bedaaren te brengen; zij verlieten hem om te verklaaren dat zij de allerverfchriklijklte afbeelding der ftervende godloosheid hadden gezien. De trotsch der zamenzweerers poogde te vergeefsch deze verklaaringen te bewimpelen; Mr. Tronchin hield ftaande dat de razernij van Orestes flechts een fiaauw denkbeeld opleverde van die van Voltaire. De Maarfchalk de Richelieu, getuige van dit fchouw-  DER. ZAMENZWEERING IN EUROPA 4'7 fchouwfpel, ontweek hetzelve met deze woorden: „ Indedaad dit is te fterk, men kan het niet „ aanhooren (.*)•" Dus itierf, den 30 Mei 1778, verteerd door zijne wroegingen, meer nog dan verzwakt door het gewigt der jaaren, de verwoedde zamenzweerer die, zedert de Apostelen, beftaan had tegen alle de altaaren des Christendoms. Zijne vervolgingen, langduuriger en verradelijker dan die van Nero en Diocletiaan, hadden nog flechts afvalligen gemaakt; maar hij alléén had 'er ook meerder gemaakt dan alle vroegere vervolgers ooit Martelaars gemaakt hadden. De zaamgezworenen verlooren alles met Voltaire van den kant der talenten; maar zij behielden zijne wapenen in zijne ongodsdienflige fchriften. De listen en konstgreepen van d'Alembert vergoedden daarenboven het vernuft van den dichter der feeïe. De eer van eerfte opperhoofd wierd hem opgedraagen. Het Parijsfche geheime Committé tot de opvoeding, en de verftandhouding met de dorp-Schoolmeesters, waren hem derzelver oorfprong verfchuldigd; tot de voordplanting der ongodsdiendigheid volhardde hij met de geheime Academie te bedieren, tot hij ook moest verfchijnen voor denzelfden God. Hij dierf te Parijs vijf jaaren na Voltaire, naam- (*) Zie Circonflances de la vie & de la mort de Voltaire, tfj Lettres Helviennes. Fe 3  4' 8 ALGE M EENE VOORDGANG naamlijk in November 1783. Uit vrees dat zijne wroegingen in zijne ïaatfte oogenblikken niet insgelijks het vernederend fchouwfpel van zijne herroeping aan zijne aanhangers zou opleveren, zorgde Condorcet hem buiten toegang te houden, zóo al niet voor het berouw, ten minften voor ieder mensch die zich bij hem van zijne hulde aan den Godsdienst zou hebben kunnen bedienen. Toen Mr. de Priester van St. Germain zich deed aanmelden, liep Condorcet naar de deur en weigerde hem bij den zieken te doen komen. Het was de duivel zelf die op zijnen prooi waakte. Nauwlijks had hij dien verflonden of de hoogmoed zelf van Condorcet verraadde zijn geheim. D'Alembert had indedaad alle de wroegingen gevoeld welke hem niet minder dan Voltaire konden pijnigen, hij was zelfs op het punt van zich overtegeven , om toe vlugt te neemen tot het eenigfte middel ter zaligheid, door de dienaars van Jezus Christus te ontbieden. Condorcet was wreed genoeg om dit laat* fte berouw van den ftervenden te keer te gaan. Hij beroemde zich d'Alembert genoodzaakt te hebben om in zijne onboetvaardigheid te flerven. De gantfche gefchiedenis van dezen verfchriklijken ftrijd tusfchen d'Alembert, die gehoor Wilde geven aan zijne wroegingen, en Condorcet, die hem dwong, in weêrwil van deze wroegingen , als een ongodist te fterven , is vervat in deze woorden, die Condorcet zich wegens zij-  DER. ZAMENZWEERING IN EUROPA. 4.10 zijne affchuwelijke zegepraal liet ontvallen. Toen hij den dood van d'Alembert bekend maakte, en de omftandigheden daarvan verhaalde , ichroomde hij niet'daar bij te voegen: Zoo ik niet bij hem was geweest zoude hij ontjlipt zijn. (Dict. hist. art. d'AlembertO C*) Uitgezonderd Frederik, die eindelijk geflaagd was, of die ten minften voorgaf geflaagd te zijn, in zich we'1 te overtuigen dat de dood voor hem niet anders zijn zoude dan eene eeuwige fluimering (f), was het befloten dat de dag, op welken de opperhoofden der zamenzweering tegen Christus voor hem zouden opgeroepen worden , ook de dag zijn zou, dat hunne verachting van den eerloozen plaats zou maaken voor de verfchriklijkheid zijner oordeelen. Di- (*) Het is waar dat Condorcet, gemelijk van zijns ondanks het geheim der wroegingen van zijnen medebroeder ontdekt te hebben, dit naderhand poogde te verdraaien; het is waar dat hij, op een' ander' tijd over de omftandigheden van den dood van d'Alembert ondervraagd wordende, in zijne Wijsgeerige brabbel, taal ten antwoord gaf: „ Hij is niet als een laf hanige geftorven." 4et is eindelijk waar dat hij in zijnen eerften brief aan den Ko.ling van Pruisfen, 22 Novemb. 1783, d'Alembert voorftelt als geftorven met eenen gerusten moed, met 200 ve<;l kragt en tegenwoordigheid van geest als hij immer bezeten had; doch het 'as geen tijd meer om Frederik zelf daar omtrent te misleiden , iwijl de aanhangeling Grim reeds aan dezen gefchreven bad daï d*siekte de geestvermogens van d'Aleml/ert, in zijne laatjle dagen, Z*> verzwakt had. (Zie lett. du Roi de Prusfe a Grim, 11 NoV«.. 17830 CD z'e iupra, Ee 4  420 ALGEMEENS VOORDGANG Diderot zelf, die held der Atheïsten, die zamenzweerer die zoo langen tijd zijnen haat tegen God en Christus tot buitenfpoorigheid gedreven had, Diderot was vair allen het naaste aan een waarachtig berouw over zijne lasteringen en over den langduurigen oorlog dien hij tegen Jezus Christus gevoerd had. Dit is wederom een dier geheimen der godloosheid, die wij uit de diepe duisrernis, waarïn de Anti-Christelijke zamenzweerers dezelven gedompeld hebben , moeten opdelven. • De Keizerin van Rusland de boekerij van Diderot koopende, had hem geduurende zijn leven het gebruik daarvan toegedaan. De milddaadigheid dezer zelfde Keizerin had hem ia ftaat gefteld om een' jongman , in de hoedanigheid van Bibliothecaris, bij zich te houden, die wel verre was van in zijne ongodsdiendige gevoelens te deelen. Deze jongman was zeer bemind door Diderot, en hij had inzonderheid zijne genegenheid verdiend door de naardige oppasöngen in zijne laatde ziekte. Deze verbond gewoonlijk de wonden in zijne beenen. Verfchrikt door de voortekenen die hij ontwaarde , ging deze jongman een' waardig' geestelijken, Mr. den Abt Lemoine, toen in de voordad St. Germain woonende, daarvan berichten, Ingevolge den raad van dezen kerkdijken, ginr de jongman een half uur in de kerk , en ba God vuurig dat hij hem zoude ingeven wat JJ  BFR ZAMENZWEERING IN EUROPA. &tt zeggen en doen moest voor het behoud van een' man, wiens ongodsdiendige grondftellingen hij verfoeide, doch dien hij zich niet kon beletten te befchouwen als zijnen weldoener. Na dit gebed keerde hij terug naar Diderot; en denzelfden dag, op het oogenblik dat hij zijne wonden verbond, voerde hij deze reden tegen hem: ,, Mijnheer Diderot! gij ziet mij heden meer „ dan ooit bewogen over uw lot, verwonder tt „ daar over niet; ik weet alles wat ik u ver„ fchuldigd ben; het is door uwe weldaaden „ dat ik befta; gij verwaardigt mij met een ver„ trouwen op hetwelk ik geen recht had te hoo„ pen; het valt mij hard ondankbaar te zijn, „ en ik zou mij befchuldigen dit te zijn, zoo „ ik u onkundig liet van het gevaar 't welk „ de ftaat uwer wonden mij aankondigt. Mijn„ heer Diderot! gij hebt befchikkingen te doen, gij hebt vooral voorzotgen te gebruiken om„ trent de wereld welke gij ftaat intetreden. Ik „ ben flechts een jongman, ik weet dit; maar „ zijt gij wel verzekerd dat uwe Wijsbegeerte „ u geene ziel overlaat om te behouden. Ik „ voor mij twijfel 'er niet aan; en het is mij „ onmogelijk om aan het lot te denken dat mij„ nen weldoener verwagt, en hem niet te waar„ fchuwen van toch een eeuwig ongeluk te „ ontvlieden. Ach, Mijnheer! het is nog tijd. „ Vergeef eene waarfchuwing weike ik aan de E e 5 „ er-  422 ALGEMEENE VOORDGANG *> erkentenis en aan uwe vriendfchap voor mij verfchuldigd ben." Diderot hoorde deze woorden met ontroering aan, en liet zelfs eenige traanen vloeien; hij bedankte vervolgens zijne jongen Bibliothecaris voor zijne welmeenendheid en voor het belang dat hij in zijn lot ftelde, en beloofde hem het geene hij gehoord had wel te zullen over* wegen, en te raadplegen over de partij welke hij te kiezen had, in eene gefteldheid, van welke hij al het gewigt erkende. De jongman wagtte met ongeduld het uitwerkfel dezer overwegingen ; het eerfte gevolg beantwoordde volkomen aan zijne wenfchen. Hij liep Mr. Lemoine verwittigen dat Diderot eenen Priester verlangde, om zich in ftaat te ftellen voor God te verfchijnen. De Abt wees Mr. de Terfac aan, Priester van St. Sulpitius. Diderot zag indedaad Mr. de Terfac, hij zag hem herhaalde keeren; hij maakte zich gereed om eene openbaare herroeping zijner dwaalingen opteftellen;, ongelukkig bewaakten de aanhangelingen hun voormaalig opperhoofd. De toegang van eenen Priester bij Diderot ontftelde ben; zij achtten de geheele feclre ontëerd, indien zulk een belangrijk hoofd hen ontfnapte. Zij vervoegden zich bij hem, fielden hem voor, dat men hem bedroog, dat hij zoo ziek niet was als men hem gezegd had, en dat hij flechts de land-  DER ZAMENZWEERING IN EUROPA. 4S3 landlucht nodig had om zijne gezondheid te her* ftellen. Diderot wederftond eenigen tijd dezen aandrang, en alles wat men daar bijvoegde om hem tot zijne Wijsbegeerte terug te doen keeren; doch eindelijk liet hij* zich overhaalen om ten minften de landlucht te beproeven. Men zorgde zijn vertrek zeer geheim te houden. De fnoodaarrs die hem vervoerden wisten wel dat hij niet lang meer kon leven. De Sophisten die in het vertrouwen waren geheten zich te gelooven dat hij nog in Parijs was; de gantfche ftad geloofde dit indedaad, uit hoofde der tijdingen die men wegens den ftaat zijner gezondheid uitftrooide. Zij, die hem naar het land gevolgd waren , bewaakten hem zorgvuldig, en verlieten hem niet voor zij hem hadden zien fterven. Hij ftierf onder hunne handen den 2 Julij 1784. De aanhangers, voordgaande met het publiek te misleiden, bragten toen zijn lijk heimelijk naar Parijs, deeden het gerucht loo» pen dat de dood hem aan tafel overvallen was, en verfpreidden overal dat hun befaamdfte Atheïst gerust en zonder wroegingen geftorven was. Het publiek geloofde ook dit, en dit fpel der verregaandfte fnoodheid, welke haarcn prooi vervolgde tot aan de poorten der hel, en Diderot ondanks zichzelven daarin ftortfe, ftrekte ter verfterking der godloosheid van zulken, die het voorbeeld van zijn berouw tot. de waarheid had kunnen terug brengen. Dus  4H ALGEMEENE VOORDGANG Dus was in deze zamenzweering, van haarert oorfprong af tot aan den dood haarer voornaamfte hoofden , alles het fpel der listen, der konstgreepen, der verleiding, der zwartrte en bedrieglijkfte middelen om het volk te bederven. Het was op deze konst alleen, dat Voltaire, d'Alembert en Diderot hunne hoop gegrond hadden om het heelal in den algemeenen afval mede te fleepen 5 de God die zich op hun zelf wilde wreeken over hunne aanflagen, veroorloofde dat hunne discipelen dezelfde konstgreepen tegen hun keerden. In dat ogenblik toen 'er geen glorie meer was voor de hoofden der partij, toen de damp van den door bedrog verkregenen roem verdween, liet hij de verleide discipelen den baas fpeelen over hunne meesters verleiders. In dat oogenblik toen de rede hen toeriep, dat zij, om tot Christus te komen, zelf gebruik moesten maaken van de vrijheid welke zij tegen Christus gepredikt hadden, offerden zij zelfs hunne wroegingen op aan de flaaffche achting voor hunne fchool. Zij fidderden wegens het kwaad dat hun moed tegen God hen had doen begaan; zij zouden alles gegeven hebben voor den moed om tot God terug te keeren; zij bezaten niet dan de vrees en zwakheid van den naaf. üverheerd door hunne aanhangers, ftierven zij in eene ongodsdienflig. heid die hun hart vervloekte, en gekluisterd in ketenen die zij zelf gcfmeed hadden. Op  DER ZAMENZWEERING IN EUROPA. 425 Op den dag dat zij in het graf nederdaalden was de zamenzweering tegen het altaar en de haat dien zij Christus gezworen hadden, de eenigfte erfenis niet welke zij hunne fchool nalieten. Voltaire had zich tot vader gemaakt der ongodsdienftige Sophisten; hij verliet de aarde niet alvoorens zich ook vader te zien van de Sophisten der rebellie. Hij had tot zijne eerfte aanhangelingen gezegd: Laat ons de Altaaren verdelgen, en dat den God der Christenen geen' enkelen aanbidder overblijve; zijne fchool vertoefde niet te zeggen: Laat ons alle fcepters verdelgen, en dat den Koningen der aarde geen' enkelen troon, geen' enkelen onderdaan overblijve. Uit hunne gemeene gevolgen moest welhaast die dubbele omwenteling voordfpruiten, die in Frankrijk door dezelfde bijl de altaaren van den Godsdienst, de hoofden der Priesters, den troon van den Monarch en het hoofd van Lodewijk den XVI zou doen vallen, en die alle Altaaren en alle Koningen der aarde met het zelfde lot zou bedreigen. Ik heb de aanflagen en middelen aangetoond van de Sophisten der ongodsdienftigheid; dat het mij geoorloofd zij, alvoorens tot de zamenzweering van de Sophisten der rebellie overtegaan, aanmerkingen te maaken omtrent de wonderbaarlijke verblinding, welke hunne Wijsbegeerte bij de Natiën bewerkt heeft, en die zelve de grootfte oorzaak is geweest van de verbaazende voorgangen der fecle en van die haarer aanflagen. NE-  «OE DE GROOTE VERBLINDING NEGENTIENDE HOOFDSTUK". Ve groote •verblinding, die de voordgangen bewerkt heeft van de Sophisten der ongodsdienftigheid, in hunne zamenzweering tegen het Altaar. Jn dit eerde deel der gedenkfchriften over het Jacobinisme moest ik het beftaan aantoonen en de bewerkers, middelen en voordgangen ontwikkelen van eene zamenzweering, gevormd door mannen die men Wijsgeeren noemde, tegen den Christelijken Godsdienst, zonder onderfcheiding van Protestanten of Catholieken, zonder uitzondering zelfs van die talrijke fecfes, welke, het zij in Engeland, het zij in Duitschland, het zij in eenig ander gedeelte der wereld, het geloof aan den God van het Christendom behouden hebben. Om deze geheimen der godloosheid te ontfluiè'ren moest ik meer bijzonder mijne bewijzen opzamelen uit de archiven der zaamgezworenen zelf, dat is te zeggen uit hunne vertrouwlijke verftandhouding, hunne brieven, fchriften en bekentenisfen. Ik meen mijn woord gehouden te hebben zelfs boven het geen de moeilijkst te overtuigen lezer kon vorderen omtrent alles wat men een waar gefchiedkundig vertoog kan noemen, Ik meen mijne bewijzen klaarblijklijk ge-  DE S0PHISTER1J BEVOORDERD HEEFT. 42*» gemaakt te hebben. Dat het mij thans geoorloofd zij terug te keeren tot de bewerkers zelf der zamenzweering, en hunne bevoegdheid en rechten te onderzoeken op den naam Wijsgeeren* onder welken wij hen alle hunne aanflagen tegen Christus hebben zien vormen. De aanneeming van dezen naam, die hen deed doorgaan voor meesters in de wijsheid en leeraars der rede, was de minst gevaarlijke niet hunner konstgreepen. Het gros der menfchen laat zich meer inneemen door woorden dan door zaaken. Door zich. den titel van ongeloovigen en van vijanden des Christendoms te geven, zouden Voltaire en d'Alembert de gemoederen tegen zich gaande gemaakt hebben. Zij gaven zich dien van Wijsgeeren, en men geloofde dat zij het waren. De achtbaarheid aan dezen titel verknocht, ging tot hunne fchool over; thans nog, ondanks alle de gruwelen en rampen der omwenteling, welke hunne zamenzweering gevolgd is en natuurlijk moest volgen; thans nog wordt de eeuw hunner godloosheden en hunner aanflagen de eeuw der Wijsbegeerte genoemd ; en ieder, die in het ftuk van Godsdienst denkt even als zij, noemt zich een Wijsgeer. Deze verblindheid alleen heeft hun meerder aanhangers gegeven, en geeft hun 'er mogelijk nog meerder, dan alle andere konstgreepen der fecte. Het is van meer gewigt dan men denkt dat deze begoogcheling verdreven word. Zoo lang de fchool der  428 HOE DE C3R0OTE VERBLINDING' der Anti-Christelijke zamenzweerers zal aangemerkt worden als die der rede, zal 'er altoos eene menigte onzinnigen zijn die zich verftandig zullen waanen, door omtrent den Christelijken Godsdienst even zoo te denken als Voltaire, Frederik, d'Alembert, Diderot en Condorcet, en die, even als dezen, omwentelingen tegen Chris< tus zullen bewerken. Deze omwentelingen zullen op nieuw rampen en gruwelen tegen de troonen en de zamenleving naar zich fleepen. Na dus de eeden, de oogmerken en konstgreepen der zamenzweerers Ontwikkeld te hebben, dat het ons dan geoorloofd zij nogmaals het masker hunner gewaande wijsheid aftefcheuren , om die menigte aanhangers, die nog heden waanen zich door hunne bewondering voor deze wijsgeerige fchool boven het gemeen te verheffen, te verlichten. Met al den haat en verachting van Voltaire voor den Godsdienst van Christus, hebben zij geloofd wijzen te zijn; het is tijd dat zij weeten dat zij niet dan fpeelballen geweest zijn. Het is tijd dat zij weeten, dat zij zien en dat zij bekennen in hoe verre deze woorden rede, philofophie en wijsheid hen misleid hebben. Dat zij flechts een oogenblik het oor leenen; onze vertoogen hebben ons niet dan te veel recht gegeven om gehoord te worden, wanneer wij tot hun zeggen : „ In de fchool dezer zamenzweerers „ tegen Christus hebt gij gemeend de godfpraa„ ken der rede te hooren, en gij hebt 'er niet » ge-  DE SOPHISTERIJ BEVOORDERD HEEFT. 439 „ gehoord dan de lesfen van eenen krankzinnigen „ haat; gij zijt de fpeelbal geweest der dwaas„ heid en buitenfpoorigheid, omkleed met den „ mantel der wijsheid; gij zijt de fpeelbal ge„ weest der onkunde, die zich uitgaf voor geH leerdheid; gij zijt de fpeelbal gev/eest van de fchool des verderfs en van alle ondeugden, i, onder den naam van deugden, en gij zijt het „ nog van alle de konstgreepen der fnoodheid, „ onder het masker van iever voor de Wijsbe„ geerte." Om het recht te hebben deze taal tegen de aanhangers te voeren, zal ik de talenten van hunnen meester niet betwisten. Doch wanneer zij mij het vernuft van den dichter tegenwerpen, zal ik eenvoudig antwoorden: Dat hij op den Findus zich aan verdichtfelen wijde,maar dat hij de vervoeringen en hersfenfchimmen der verbeeldingskragt niet voor wezenlijkheden uitvente! Hoe meer zijne dwaalingen die van het vernuft zijn, hoe minder ik mij verwonder dezelve te zien wegzinken wanneer zijn vernuft aan het hollen is. De onkunde blijft binnen de paaien der rede; het vernuft dat dezelve over. fchrijdt verdient wanzinnig genoemd te worden. In de aanvallen eenerheete koorts zal de reus, meer dan ooit, zijne kragten verdubbelen en als dan zal hij eiken kunnen ontwortelen en rotfen verbrijzelen : zijne razernijen zullen echter niet minder het vernederendst fchouwfpel voor de rede zijn. In zijne zamenzweeringen tegen Christus kan Ff ik  43° HOE DE GROOTE VERBLINDING ik geene andere verfchooning voor Voltaire vinden. Dat de aanhangers, die tot in de oogenblikken zijner krankzinnigheid nog waanen een' Wijsgeer in hunnen meester te zien, zicluelveri reden geven, indien zij kunnen, van hunne bewondering; maar dat zij ons flechts zeggen wat recht hem nóg overig blijft op de fchool der rede. Wat is toch in den zich noemenden Wijsgeer Voltaire die woedende haat dien hij opvatte tegen den God van het Christendom? Dat eeri Nero den eed heeft kunnen doen van de Christenen en hunnen God te zullen verdelgen , men begrijpt ligt dat dit oogmerk in het hart van een monfter heeft kunnen komen, juist om dat het het oogmerk was van eenen dolzinnigen. Dat zelfs een Diocletiaan denzelfden eed tegen Christus heeft kunnen zweeren; het laat zich begrijpen dat een afgodisch tiran, met het denkbeeld dat hij zich van zijne goden maakte, gemeend heeft hunne eer te moeten wreeken en hunnen toorn te bevredigen. Dat een Juliaan, dwaas' genoeg om den dienst der afgoden op nieuw intevoeren, insgelijks zweert den God van het Christendom te verdelgen ; dit is eene eerfte dolzinnigheid welke de tweede verklaart. Maar dat een zoogenaamde wijze, die noch aan den God der Heidenen, noch aan den God der Christenen gelooft, die riiet weet aan welken God hij  DE SOPHÏSTERIJ BEVOORDERD HEEFT. 431 hij moet gelooven, Jezus Christus tot het voorwerp van al zijnen haat, van alle zijne woede en van alle zijne aanflagen verkiest! dat hij, die kan, dit verfchijnfel der nieuwbakken Wijsbegeerte uitlegge: ik beken dat het bij mij niet anders is dan het ontwerp der krankzinnige godloosheid. Ik zal niet voorwenden dat ieder die het geluk niet heeft aan den Christelijken Godsdienst te gelooven, zijne rechten op de fchool der rede verliest. Zulk eenen beklaagende van te weinig kennis te hebben van de bewijzen die de echtheid van dezen Godsdienst ftaaven, en van de volheid der Godheid in deszelfs fl.icht.er, ftem ik toe dat 'er voor hem nog eene plaats kan zijn nevens eenen Epictetes of een' Seneca, even als 'er vóór het Christendom eene was nevens Socrates of Plato. Maar in de fchool zelve van deze Wijsbegeerte der rede zie ik de waare discipelen haaken naar het geene Voltaire zwoer te zullen verdelgen. Ik zie den grootften van Socrates discipelen verlangen dat eindelijk de rechtveerdige verfchijne, die de nevelen en twijfelingen der wijzen zou kunnen verdrijven. Ik hoor hem uitroepen: „ Dat hij dan kome, die „ ons zal kunnen leeren, hoe wij ons omtrent „ God en de menfchen moeten gedraagen. Dat „ hij onverwijld kome; ik beh bereid alles te „ doen wat hij mij zal voorfchrijven, en ik Ff 2 m hoop  432 hoe de groote verblinding „ hoop dat hij mij beter «al maaken (*)/' Aan dit verlangen herken ik den Wijsgeer der rede. Ik verbeeld mij hem nog te hooren, wanneer hij in de droefheid zijner ziel voorziet, dat, indien deze rechtveerdige op aarde verfcheen, hij door de boozen befpot, geilagen, met roeden gegeesfeld en behandeld zou worden als den laagften der menfchen (t> Hij is verfcheenen die rechtveerdige, naar wien de.Wijsbegeerte der Heidenen zelf zoo vuurig verlangde; het is Voltaire, het is d'Alembert die hem befpotteden, die tegen hem zamenfpanden, die hem verfoeiden, die zwoeren hem te zullen verdelgen ; en ik zou Voltaire en d'Alembert nog voor Wijsgeeren der rede kunnen erkennen! Dat zij zich vertoonen de aanhangers dezer zoogenaamde Wijsgeeren, en dat zij antwoorden voor hunne meesters. Wij zullen ons vergenoegen met tot hun en hunne meesters te zeggen : Indien de zoon van Maria voor u niet de zoon van den Eeuwigen is, erkent dan ten minften in hem den rechtveerdigen van Plato; en verë'enigt dan, zoo gij kunt, uwe zamenzweering met de ftem der rede. Zoo Voltaire weigert de zon te zien welke verduistert, de dooden die verrijzen, het voorhangfel des Tempels dat fcheurt; dat hij dan ten minften zie. den heiligden, den recht- (*) Plato, in zij «en Alcjbiades. (D lbïd.  DE S.OPHISTERIJ BEVOOltDERD HEEFT. 43J rechtveerdigften den menl'chen, het voorbeeld van zagtmoedigheid, goedheid en weldaadigheid, den Apostel van alle deugden, het wonder van verdrukte onfchuld, biddende voor zijne beulen; en zoo hem dan nog eene fchaduw van Wijsbegeerte overblijft, dat hij ons dan zegge van waar zijne aanflagen tegen den zoon des menfchen gekomen zijn. Wel nu, ja, Voltaire is Wijsgeer, ik fta dit toe; maar hij is het zelfs nog niet eens als Judas; hij zal nog niet eens zeggen dat het bloed van dezen mensch het bloed des Rechtveerdigen was. Hij is wijsgeer even als de Sijnagoge der Jooden en als al hun laag gemeen, dewijl hij met hen tegen Christus roept: kruist hem, verdelgt den eer. loozen! Ja, hij is Wijsgeer even als deze geheele verbannene en verflrooide Natie, dewijl hij na verloop van zeventien eeuwen, even als zij, op den Heiligen der Heiligen aanvalt; hij vervolgt zijne nagedagtenis; hij voegt zijne be^ fpottingen bij de befpottingen der Jooden, zijne lasteringen bij hunne lasteringen, zijne beledigingenbij hunne beledigingen, zijne zamenzweeling bij hunne zamenzweering, en zijne woede bij hunne woede. En dat men niet zegge dat deze haat van Voltaire gericht is tegen den Godsdienst van Christus, en niet tegen Christus zelf. Het is cp den perfoon van Christus dat alle zijne befchimpingen en lasteringen nederdaalenj het is zijne nagedagtenis die hij ver♦ Ff 3 volg*  434 HOE DE GROOTE VERBLINDING volgt en ontëert; hij wil dezelve tot een voor* werp van verachting, befpotting en fchande maaken. Wanneer hij de fchaamteloosheid heeft zich zeiven bij de ondertekening zimer brieven te noemen Chrisius-èefpotter(Chrisf-tnoque>, even als hij tekende verdelg den eerloozen (*); wien befpot hij dan, de onzinnige, zoo het die Christus niet is, de God ten minften van alle deugden, van alle wijsheid en van alle goedheid, zoo zelfs de Sophisten al weigeren den God van alle magt in hem te zien ? En waarom zouden daarenboven de rede en Wijsbegeerte den Godsdienst van Christus, meer dan zijn' perfoon, tot het voorwerp hunner zamenzweering maaken? Is vóór of na Christus bij den Wijsgeer immer bet denkbeeld opgekomen van eenige deugd, welke deze Godsdienst niet voorfchrijft, of waarvan zij het voorbeeld niet oplevert? Is 'er eenig misdrijf, eenige ondeugd die deze Godsdienst niet doemt? En heeft de wereld ooit een' wijzen gezien die heiliger lesfen gaf en kragtiger overtuigde ? Hebben vóór of na Christus ergens wetten beftaan beter Jngericht tot het geluk der huisgezinnen en Rijken? die de menfchen meerder leeren elkander fe beminnen? die het hen meer tot eenen pligt maaken door wederzijdfche weldaadigheid elkander behulpzaam te zijn? Dat hij opkome, de '" Wijs- tg*) Lett, |fi Msrqnis d'Argence, 2 Mars 1763.  DE S0PHISTER1J BEVQOUDERD HEEFT. 435 Wijsgeer die waant iets te kunnen bijvoegen, aan de volmaaktheid van dezen Godsdienst! wij willen hem hooren en beöordeelen. Maar indien hij denzelven flechts wil vernietigen, dan is hij reeds beoordeeld even als Voltaire en zijne aanhangers; en hij kan voor ons niet anders zijn dan een krankzinnig Wijsgeer, of een vijand van het menschlijk geflacht. Men verfchoont deze krankzinnigheid niet, wanneer men wil fchijnen te gelooven dat'Voltaire en zijne aanhangers, in hunne zamenzweering tegen den Godsdienst, flechts deszelfs altaaren en verborgenheden bedoelden, en niet deszelfs zedenleer. Het is althans niet waar dat zij zich bepaalden tot de vernietiging zijner altaaren en de lastering zijner geheimen, wij heb ■ ben reeds gezien, en wij zullen nog verder zien, dat zij ook de deugden en zedenleer van het Evangelium zelf te keer gingen, zoo wel als onze altaaren en onze verborgenheden. Maar al had Voltaire niet anders gehaat dan onze verborgenheden, wat zijn dan in den Christelijken Godsdienst die verborgenheden welke den haat en de aanflagen verdienen van den Wijsgeer, van den man die redeneert? Is 'er onder alle deze verborgenheden wel ééne enkele die de ondeugden en gebreken van den mensch begunftigt, die hem minder billijk maakt omtrent zijns gelijken, minder oplettend omtrent zich zeiven, minder getrouw aan de vriendfchap, Ff 4 aan  436" HOE DE GROOTE VERBLINDING aan de dankbaarheid, aan het Vaderlend en aan alle zijne pligten? Is 'er onder deze verborgenheden wel ée'ne enkele, waar van de Godsdienst niet voor den Christen eene nieuwe beweegreden maakt tot eerbied voor zijnen God, tot zorg voor zijn eigen geluk en tot liefde voor zijnen naasten? Die Zoon van God, die ftierf om den hemel te openen voor de menfchen , om hen te leeren wat zij te wagten hadden indien hunne zonden denzelven voor hen gefloten hielden» dat brood der Engelen, dat niet aangeboden wordt dan aan den mensch die van alle zijne onreinigheden gezuiverd is; die zegenende woorden, welke niet uitgefproken worden dan over hem die berouw heeft van zijne misdagen, en die eerder verkiest te fterven dan eene nieuwe euveldaad te begaan, die verfchijning van eenen God, die zal komen om de menfchen te oordeelen, die alle de geenen tot zich roept die hunne broeders bemind, gevoed, gekleed of vertroost hebben , en die aan de eeuwige vlammen opoffert den heerschzüchtigen, den verrader, den tiran, den onmeêdogenden rijken, den onwilligen dienstknegt, den ontrouwen echtgenoot, en allen die hunnen naasten niet bemind en vertroost hebben; zijn dit de Verborgenheden, die den haat van den Wijsgeer verdienen, en die in het oog der rede de aanflagen tegen den Godsdienst van Christus rechtveerdigen? Zoo, behalven dat, Voltaire en zijne aanhangers  DE SOPHISTERIJ BEVOORDERD HEEFT. gers geloof weigeren aan deze verborgenheden, wat raakt het hen of het overige van het menschdom die gelooft? Ben ik meerder te vreezen voor hun, om dat hij, die mij verbiedt mijnen broeder onrecht te doen, dezelfde God is die ten eenigen dage mij en mijnen broeder zal oordeelen? Is de God, dien ik eerbiedig, minder verfchriklijk voor den boosdoener en minder genadig voor den oprechten, om dat ik, op zijn woord, geloof aan de éénheid van zijn wezen en aan de drievoudigheid der perfoonen? Dit voorwendfel van Voltaire en zijne aanhangers is dus al wederom eene raaskalling van hunnen haat. Zij verfoeien dat geen, 't welk, fchoon het ook valsch ware, voor den ongeloovigen geen billijk voorwerp van haat zou kunnen zijn. Maar het geen eene overmaat van krankzinnigheid in hun aantoont, is dat zij van den eenen kant onophoudelijk de verdraagzaame Wijsbegeerte der Ouden verheffen, welke, zonder aan de verborgenhede n van het heidendom te gelooven, zich wel wagtten om het, volk zijnen Godsdienst te ontrukken ; en van den anderen kant laaten zij niet af van tegen het Christendom zamen te fpannen, onder voorwendfel dat deze Godsdienst zijne verborgenheden heeft! Dat hunne Wijsbegeerte ten minften zichzelve gelijk blijve, zoo zij willen dat die voor ons de fchool der rede zij! Nog een ander voorwendfel, en te gelijk een ander bewijs van wanzinnigheid en buitenfpooF f 5 rig-  4J8 HOE DE GROOTE VERBLINDING rjgheid die in hunne aanflagen uitblinken, De Christelijke Godsdienst, zeggen zij, doet de openbaaring, doet God zelf fpreeken; en wan. neer de openbaaring zich heeft doen hooren j heeft de mensch geene vrijheid van Godsdienflige begrippen meer. De Wijsgeer die den menfchen de vrijheid en gelijkheid moet prediken, is, dus door de rede gemagtigd om' zich tegen den Godsdienst van Christus en deszelfs verborgenheden te wapenen. Ziedaar hunne ftellingen; ziehier ons antwoord: Dat men voor d'Alembert, Diderot en Voltaire alle dolhuizen opene, telken reize dat zij in naam van deze vrijheid en gelijkheid hunne aanhangers oproepen om Christus en zijnen Godsdienst te verdelgen ! Of zou men gelooven dat zulken dit niet verdienden,die onophoudelijk fpreeken van vrijheid, van Godsdienftjge verdraagzaamheid, en die ten zeiven tijde zweeren den Godsdienst, de altaaren, de tempels en den God der Catholieken ,• Lutheraanen, Calvinisten, Romeinen, Engelfchen, Spanjaarden, Duitfchers, Rusfen, Zweeden en van geheel Europa te zullen verdelgen ? Zou men gelooven dat hen nog eenig fpoor van rede overblijft, wanneer zij te gelijk de vrijheid van eerdienflen verheffen, en met alle hunne magt werkzaam zijn om den meest algemeenen eerdienst der Natiën te vernietigen? Men zal Voltaire de Bellerophons en Herculesfen hebben hooren inroepen, om den God der Chris-  DE S0PH1STERU BRVOORDEP.D'HEEFT. 43«> Christenen te verdelgen; d'Alembert den nadruklijken wensch hebben hooren uitboezemen van eene gantfche Natie vernietigd te zien, om dat zij verkleeft blijft aan dien God en aan zijnen dienst ; men zal deze zelfde mannen en hunne aanhangers, geduurende eene halve eeuw, zich hebben zien uitputten in listen en konstgreepen, om het heelal zijnen Godsdienst te ontrukken ; en wanneer zij van vrijheid, gelijkheid en verdraagzaamheid fpreeken zou men nog gelooven Wijsgeeren te hooren! Dat men den naam der zaaken verwisfele, dat Wijsbegeerte voordaan niet anders meer betekene dan dwaasheid, buitenfpoorigheid en ongerijmdheid; en het woord Rede niet anders dan krankzinnigheid en razernij; en als dan zal ik gelooven aan de rede en Wijsbegeerte van Voltaire en d'Alembert, zamenfpannende tot de verdelging van den Godsdienst van Jezus Christus. Liever had ik niet nodig gehad hier wederom terug te komen tot Frederik. Ik gevoel dat hij Koning was; maar hij was een Sophistisch Koning. Wel nu, dat men dan ook alles weete wat de Wijsbegeerte van dezen Sophistifchen Koning gemaakt heeft, en dat men beöordeele of dezelve hem meerder wijsheid heeft overgelaaten dan den minften der aanhangers. Frederik fchreef; waarom fchreef hij? Ik weet het niet. Was het om het publiek te misleiden, of wel om zichzelven te misleiden? Die kal  HOE DE GROOTE VERBLINDING kan beflisfe dit. Ik zou denken dat hij dit beide zogt, en het gelukte hem. Frederik fchreef ook fomtijds openlijk ten voordeele van de tolerantie, en men geloofde hem tolerant. Ik heb thans voor mij een Engelsch Journaal, the Monthlij Review, Octob. 1794, pag. 154, waarïn Frederik aangevoerd wordt als een voorbeeld van verdraagzaamheid; men haalt 'er dezen trek aan uit zijne werken: „ Nimmer zal „ ik de gevoelens in het ft.uk van Godsdienst „ zoeken te bedwingen; meer dan alles vrees ik „ de Religie-oorlogen ; ik heb het geluk ge„ had dat geene der fe&es die in mijne Staaten „ zijn , immer de publieke rust geftoord hebben. Men moet aan het volk de voorwerpen n van zijn geloof, de wijze van zijnen dienst ' en zelfs zijne vooröordeelen laaten; het is om n deze reden dat ik de Priesters en monniken heb toegelaaten, in fpijt van Voltaire en d'Alem„ bert, die mij hevige verwijtingen deswegens gedaan hebben. Ik heb de grootjle achting voor w onze hedendaagfche Wijsgeeren; doch ik ben genoodzaakt naar naarheid te bekennen dat eene dlgemeene verdraagzaamheid de hoofddeugd de* „ zer Heeren niet is" De Engelfche Journalisten maaken hier over uitmuntende aanmerkingen, en vergelijken deze leerftellingen en wijsheid van Frederik tegen de affchuwelijke onverdraagzaamheid en wreedheid van de Sophisten der Franfche omwenteling. Maar wij, die  DE SOPHISTERIJ BEVOORDERD HEEFT. 44I zoo veele vermaaningen hebben aangehaald van Frederik om den Christelijken Godsdienst te verdelgen; wij, die ons vepligt hebben gezien om dat plan onder het oog onzer lezers te brengen, het welk door Frederik ontworpen en aanbevolen wierd als het eenigfte middel om en Godsdienst, en Priesters , en monniken, en Bisfehoppen te vernietigen ; dat plan om te beginnen met de uitroejing der monniken, ten einde zoo veel te ligter het «overige te kunnen uitroeien (*> Wij, die Frederik hebben zien beflisfen dat de Anti-Christelijke omwenteling, naar welke hij zoo reikhalzend verlangde, nimmer voltooid zou kunnen worden dan door geweld; dat het door een vonnis van het gouvernement moest zijn dat de Godsdienst zou verdelgd worden; wij, eindelijk, die hem zich hebben zien beklaagen van geen aanfehouwer te kun« nen zijn van dit zoo gewenscht oogenblik (f). Wij, zegge ik, die alle deze bewijzen hebben gezien van zijne onverdraagzaamheid, door Voltaire toegejuigcht als het denkbeeld van een groot legerhoofd, wat moeten wij denken van deze zoogenaamde wijsheid en verdraagzaamheid van den Koninglijken Sophist? Zullen wij van hem zeggen het geen de Engelfche Journalist van de Sophistifche Carmagnolen zegt ? Wanneer (*) Zie bier liovsn Zesde Hoofdft. (t) Lett. du 14 Mars 1767, & 13 Aoüt 1775.  443 IIQE DE GROOT E VERBLINDING neer menfchen van deze foort ons hunne handc* lingen of hunne begrippen voor de volmaaktheid zelve der théorie willen uitgeven, weet men niet welk gevoelen men het meeste bot moet vieren , dat yan toom of van verontwaardiging. Neen , laat ons zelfs in den Sophist den Koning eerbiedigen. Dat alle onze verontwaardiging , alle onze verachting zich keere tegen deze onzinnige Wijsbegeerte welke de aanhangers op den troon even behandelt als hunne meesters in de clubs en in de Aeademifche Sanhedrins, zonder ergens het minfte fpoor van den redelijken mensch te laaten. Indien iets nog kan bijdraagen tot de wanzinnigheid der meesters, is het de dwaaze hoogmoed der aanhangers in het tijdftip dat zij het groot oogmerk hunner aanflagen eindelijk gelooven vervuld te zien. Alle de altaaren van Christus zijn in Frankrijk omver geworpen; en als dan verheft Condorcet de zegepraal van Voltaire, door uittefchreeuwen: „ Het is hier ein„ delijk geoorloofd het zoo lang miskend recht „ openlijk aftekondigen, dat van onze gevoe„ lens aan onze eigen rede te onderwerpen, dat „ wil zeggen om tot het omhelzen der waarn heid gebruik te maaken van het eenigjle werk„ tuig dat ons gegeven is om dezelve te on„ derkennen. Ieder mensch ontwaart, met een „ foort van hoogmoed, dat de natuur hem niet „ beftemd had om aan een's anders woorden te  DE SOPHISTERIJ BEVOORDERD HEEFT. 413 „te gelooven; en het bijgeloof der oudheid, „ de vernedering der rede in de krankzinnigheid „ van een bovennatuurlijk geloof, verdwijnen „ uit de zamenleving even als uit de Wijsbe„ geerte C*>" Toen Condorcet deze woorden fchreef waande hij zeker de zegepraal te befchrijven der rede op de Openbaaring en op den geheelen Christelijken Godsdienst. De aanhangelingen verheugden zich en geloofden, even als hij, aan de gewaande zegepraal der waare Wijsbegeerte. Deze zuchtte niet minder onder hunne overwinningen dan de Godsdienst zelf. Was het indedaad om aan den mensch het recht te hergeven van zijne gevoelens aan zijne rede te onderwerpen, dat de Sophisten zoo langen tijd hunne zamenzweering tegen den Godsdienst van Christus vervolgden V Wat verftaat de laatdunkende Sophist hier dan door zijne gevoelens aan zijne rede te onderwerpen? Zoo hij daar door bedoelt het recht van niets te gelooven dan het geen mijne overtuigde rede zelve mij noopt om te gelooven, had hij zijne zamenfpanningen kunnen fpaaren. De Godsdienst van Christus dwingt den mensch nimmer dat geene te gelooven wat zijne verlichte rede hem zegt niet te moeten gelooven. Het is voor deze rede dat het Christendom zich vertoont met (*) Esquifè fur les progrès de 1'esprit, &c. epoque o.  144 HOE DE GROOTE VERBLINDING met alle deszelfs bewijzen en klaarblijklijkhêden. Het is voor de rede alléén dat Christus en zijne Apostelen hunne wonderen verricht hebben; het is op dat zij zou kunnen zien en beöordeelen wat haar voegt te gelooven; het is op dat zij het geen bewezen is zou kunnen onderfcheiden van het geen niet bewezen is, dat de Godsdienst zijne jaarboeken bewaart, dat zijne Leeraars u dringen en noopen deszelfs gedenkfchriften te onderzoeken. Het is op dat uw geloof dat der rede zij, en niet dat der traagheid of onkunde, dat hunne fchriften en lesfen u dagelijks de groote bewijzen van dezen Godsdienst onder het oog brengen. In één woord, de uitdruklijke grondregel zijner Apostelen is, dat uw geloof en uwe onderwerping redelijk moeten zijn; dat die geftaafd moeten zijn door al het onderzoek welk de rede vordert voor derzei ver overtuiging, rationabile obfequium vestrum; en gij meent uwe zamenzweeringen nodig te hebben om de rede haare rechten te doen behouden wanneer zij aan den Godsdienst gelooft! Onderzoek hem zelf dezen Godsdienst, en gij zult bevinden dat deszelfs God geen ander God is dan die der rede; dat deze rede geen' enkelen grondregel, geen enkele ftelling heeft, die de Godsdienst niet bevestigt; en dat, zoo hij derzelver kennis vermeerdert, hij beter dan gij het recht kent van den wijzen, het recht van niets te gelooven op grond van konstgreepen  t>È SOFHISTERit BEVOORDERÖ liEÉFTj 445 pen of valfche leerftellingen; inaaf ook den pligc van op vermenigvuldigde bewijzen te gelooven aan de magt, de heiligheid, de wijsheid ett grootheid van dien God die tot u fpreekt, en aan de echtheid van zijn woord. Indien de Sophist door dit recht van zijne gevoelens aan zijne eigen rede te onderwerpen, verftaat het recht van niet anders te gelooven dan het geen zijne rede begrijpt, en het geen dus ophoudt geheimzinnig voor dezelve te zijn; dan grenst het voorwendfel der zamenzweering nog nader aan de krankzinnigheid. Met dit nieuw recht zou de mensch dus niet gelooven aan dea dag die hem verlicht, noch aan den nagt die hem met duisternis bedekt, tot dat dit licht zelf, en deszelfs werking op den mensch, op. hielden een geheim te zijn. Hij zou dus niet gelooven aan den boom die uitbot, aan de bloem die ontluikt en kleurt; aan het wezen dat fterft, op nieuw hervoordkomt en zich van geflacht tot geflacht voordplant; hij gelooft dan aan niets in de natuur, hij gelooft niet aan zijn eigen beftaan, dewijl deze natuur, dit beftaan, zijn ligchaam, en zijne ziel, een afgrond van ver« borgenheden voor hem is: om dus het vermaak en de eer te hebben van ongeloovig te zijn, begint hij met onzinnig te zijn. Zedert wanneer is de bepaaling onzer kennis, de kennis der dingen, die van hunnen aart,van hunne mogelijkheid of hunne wezenlijkheid geG g wor»  44 Voltaire, bekennende dat hij niets van deze eerfte grondftellingen weet, is echter overtuigd dat zijne onzekerheid geen aangenaame toeftand is, doch hij verfchanst zich in deze onzekerheid zelve, door daar bijtevoegen, dat de verzekerdheid een befpotlijke toeftand en (♦) Lett. a Volt. du 15 Juillet & 4 Aoöt 1770. Gê3  4S» HOE DE GROOTE VERBLINDING en die van eenen kwakzalver is (*)• Ziedaar dan waar de gantfche wijsheid dezer gewaande meesters der rede en der Wijsbegeerte op uitloopt !. De een belijdt zijne onkunde en verfchoont die door de ongerijmdheid zelve; de' ander wendt voor, dat hij het geen niet weet hetwelk de kwakzalver alléén zou voorwenden te weeten. Hoe ongerijmd is het dat ik mij niet vergenoeg met deze onzekerheid die hem zelfs zoo pijnigt! üm dat d'Alembert niet weet of 'er een God is of niet, of hij eene ziel heeft of niet, zou men moeten gelooven dat het voor den mensch van weinig aanbelang is te weeten of alle zijne belangen zich bepaalen tot eenige dagen van dit flerflijk leven, dan wel of hij bezorgd moet zijn over een toekomend lot, dat duuren zal zoo lang als de eeuwigheid zelve! En om dat Voltaire, gefolterd door zijne ongerustheid, niet weet welke partij te kiezen, zou ik hen die mij van deze foltering, van deze geduurige ongerustheid willen bevrijden, verachten en ontvlieden! ik zou Christus en de Apostelen, die deze ongerustheid willen verdrijven en mijne twijfelingen omtient mijne voornaamfte belangen willen oplosfen, moeten verdelgen! Dit is niet enkel de onkunde dezer gewaande meesters, het is al de hoog- <*> Lett. a FiederioGuill. P. Roi de Prusfe, du 28 Noverabre 1770.  J?E SOPHJSTERIJ REVOORDERD HEEFT. 4-fI hoogmoed en alle de dwaasheid der onkunde, 'Welke mij in het duister wil houden om dat 2ij mij het licht benijdt. Men wil het niet zien, en echter is niets klaarer: haaten en verfoeien, benijden en verdelgen » ziedaar de geheele wetenfchap dezer zich noemende wijzen. Haat het Evangelium, belaster deszelfs Autheur, werp zijne Altaaren omver, en gij weet genoeg om Wijsgeer te zijn. Wees Deïst, Atheïst, Scepticist, Spinofist, wees alles wat gij wilt, ontken of bevestig, daar naar vraagt u de feéte niet, dit acht Voltaire zelf ook niet nodig om zich te kunnen beroemen op den naam van Wijsgeer. Wanneer men hem vroeg wat hij tegen den Godsdienst van Christus had, noemde hij deszelfs Priesters zoo veele Artfen, en meende recht te hebben om te antwoorden: Wat willen zij van mij? ik heb hun de Artfen ontnomen , welken dienst vorderen zij nog (*,? Wij antwoorden, doch te vergeefsch: Gij hebt hun de Artfen ontnomen, maar gij laat hen met alle hunne kwaaien ; gij hebt hen met de pest befmet, welk hulp. middel laat gij hun om te geneezen? Wij maaken te vergeefsch tegenwerpingen; noch Voltaire, noch zijn lofredenaar Condorcet geven zich de moeite van ons te antwoorden. Doe even Sis zijlieden; noem alje Godsdienftige waarheden (*) Zie ö vie par Cpndorcet, e*dir, de J?el|. Gg4  4§% HOE DE GROOTE VERBLINDING den dwaalingen, leugens , volksvooröordeelen, bijgeloof, dweepzucht, en beroem u vervolgens die allen vernietigd te hebben; bekommer u weinig om de wijsheid door de onkunde, de waarheid door de leugen te verplaatfen; vergenoeg u Hechts met verwoest te hebben ; gij zult daarom niet minder den naam van Wijsgeer draagen. Tot dezen prijs verwondert het mij niet zoo veele Wijsgeeren te vinden van allen rang, van allen ouderdom en van beide gedachten; doch hoe dwaas en belagchelijk is tot dezen prijs oqk de hoogmoed niet die zich zoo gevleid vindt door dezen naam! Dat Voltaire en zijne aanhangers aflaaten van zich op denzelven te beroemen! De wetenfchap om te vervloeken en te verwoesten, of zelfs om met Godsdienftige onderwerpen te fpotten en die te lasteren, wordt gemaklijk verkregen. Ik weet niet waarom Voltaire aanvanglijk zich fcheen te vergenoegen met flechts den Koningen, edelen en rijken dege grondftellingen imeboezemen; waarom hij aanvanglijk meende het fchuim en het gemeen daarvan te moeten uitfluiten. De bediende die de gasten over eene godslastering ziet glimpIpgchen, zal welhaast een even zoogoed Wijsgeer zijn als«zijn meester; hij zal even zoo goed 8l§ deze kunnen fpotten met zijnen Pastoor, met de Altaaren en met bet Evangelium. Doe eene aanfpraak aan het domfte gemeen;, zeg hetzelve dar  DE SCFHISTERIJ B2VO0RDERD HEEFT. 454 dat hunne Priesters hen bedriegen, dat de hel niet anders is dan eene uitvinding dezer Priesters ; zeg hun dat het tijd is om het jok des bijgeloofs en der dweepzucht aftewerpen, om de vrijheid hunner rede te herneemen; in twee of drie minuuten zullen deze ruwe lieden even zulke goede Wijsgeeren zijn als de eerden uwer aanhangers. De taal zal verfchillen, maar de wetenfchap zal dezelfde zijn. Zij zullen haaien dat gij haat, zij zullen verwoesten het geen gij verdelgt. Hoe dommer en woester zij zijn, hoe ligter zij uwen haat en alle uwe wetenfchap zullen aanneemen. Zoo gij eene andere foort van aanhangelingen begeert, ook met deze kunt gij gemaklijk het getal uwer wijzen vermeerderen. De dochter van Necker had flechts d'Alembert eene onbefchofte uitdrukking tegen het Evangelium voor eene geestigheid te zien neemen, en zij was even zoo Wijsgeerig als hij, en verwierp mede de Godsdienftige veröordeelen, even als zustey Willemijntje. Men begreep niet vanwaar onze nieuwbakken wijzen alle die vrouwlijke aanhangelingen kreegen, alle die jonge losbollen , reeds Wijsgeeren vóór dat zij zelfs den tijd hadden gehad iets te leezen dan twee of drie ongodsdienftige werkjes. Deze eeuw van wijsgeerige verlichtheid verklaart zich vervolgens. Maar nog meer. Alle onze oude en jonge leeken zijn ook Wijsgeeren! Ieder echtgenoot, G g 5 el-  4S4 H°E DE GROOTS VERBLINDING elke vrouw, die met de huwelijkstrouw fpeelen » ieder kind dat met het ouderlijk gezag fpot; ieder hoveling zonder zeden, en ieder die fchaamteloos den teugel der driften verbreekt, dit alles zijn Wijsgeeren! Deze allen beroemen zich ook op dezen fchoonen naam; en Voltaire weert niemand hunner uit zijne fchool, mits zij flechts bij alle hunne ondeugden en euveldaaden den roem hebben gevoegd, van de Godsdienftige vooröordeelen aftefchudden, de verborgenheden te befpotten, het Priesterdom te mishandelen en den God van het Evangelium te verdelgen! Indedaad dit zijn hier niet enkel de fpeelballen meer der onkunde die voor wetenfchap, der duisterheid die voor licht, en der krankzinnigheid van den haat die voor wijsheid der rede genomen wordt; het zijn de flagtoffers van het verderf dat genomen wordt voor de fchool der deugd. Ik verfchoon de dwaasheid, de dolheid van dien buitenfpoorigen haat van Voltaire in het fmeeden zijner aanflagen te» gen Christus. Ik zie niet dan eenen waanzinnigen, mogelijk meer te beklaagen dan te berispen, in dien Vohaire , die, den Hemel zelf trotfeerende, aan d'Alembert fchreef: Nog twintig jaar en God zal fchoon fj>el hebben, of die, de lasteringen zijner woede herhaalende, Damilaville toefchreeuwde: Verdelg, verdelg, verdelg dan den eerloozen! Ja, ik verfchoon Voltaire, pverheerd docr deze woedende koorts; ik ver- fchoon  DE SOPHISTERIJ BEVOORDERD HEEFT. 455 fchoon zelfs zijne aanhangers en die menigte van Edelen, Burgers en Ministers, die, geen begrip van de Wijsbegeerte hebbende, zich echter geloofden Wijsgeeren te zijn , om dat eene . bende van zaamgezworen ongodisten hun zeide dat zij het waren ; ik wil hun zelfs niet vraagen zeden wanneer de enkele titel van Wijsgeer genoegzaam was voor Voltaire en Frederik, om hen te doen befchouwen als meesters eener wetenfchap van welke zij betuigden onkundig te zijn. Ik zal hun niet zeggen dat dewijl Frederik hun meester kon zijn in het veld van Mars, en in het vormen van krijgshelden; en dat dewijl Voltaire Corneille beöordeelen en lesfen aan de Dichters geven kon, de een en ander daarom geen orakels zijn in het (luk van Godsdienst, dat deze wetenfchap, even zoq weinig als andere, geene wetenfchap is waarïn men uitmunt zonder dezelve grondig beftudeerd te hebben; dat het in het ftuk van Godsdienst, even als in alle andere wetenfchappen, ongerijmd is mannen tot geleiders en meesters te neemen, die lasteren het geene zij nimmer geweeten hebben , het geene zij zelfs nooit hebben getracht te weeten. Ja, ik wil alle deze aanmerkingen van het gezond verftand d4ar laaten, die toch voor de aanhangelingen genoegzaam hadden behooren te zijn om de fchool hunner wijzen bij hun verdagt, zoo niet belagchelijk en ongerijmd, te maaken, ir? dien ftrijd van Frederik te»  4.56 HOE DE GROOTE VERBLINDING tegen de Sorbonne, van Voltaire tegen St. Thomas, van d'Alembert tegen St. Augustinus, en van zuster Willemijntje tegen St. Paulus. Ik wil gelooven dat alle deze groote mees. ters, van Godgeleerdheid en Godsdienst fpreekende, waare leeraars voor hun hebben kunnen fchijnen; maar wanneer deze zelfde mannen, wanneer deze geheele fchool, ook van deugden en zedenleer fpreekende, voorwendt hun regels van gedrag te geven, gegrond op de wet der natuur, hoe hebben zij zich toen nog kunnen verbeelden niet dan de lesfen der Wijsbegeerte te hooren? Hier verloor de verblinding zelfs tot de fchaduw van het voorwendfel. Zij hadden flechts een oog op hunne fchool zelve te flaan , en zichzelven te vraagen of onder alle aanhan* gers wel één enkele was die niet anders afftand van den Godsdienst fcheen gedaan te hebben , dan om onder het geleide van Voltaire en d'Alembert beter zoon, beter echtgenoot, beter vader, eerlijker man, in 't kort deugdzaamer te worden. Hier zou men kunnen aanmerken dat deze gewaande wijsbegeerte gewoonlijk de verfchooning en laatfte uitvlugt was van ieder mensch die fchaamteloos fpotte met alles wat pligt of zedelijkheid genoemd wordt; dat, wanneer wij de aanhangelingen de bedorvenheid hunner zeden verweeten, hun antwoord gewoonlijk beftond in dien glimplagch die ons zeide: deze verwijtingen zijn goed voor hem die de voor-*  BE S0PHT5TERIT BEVOORDERD HEEFT. 45/ vooröordeelen van uw Evangelium nog niet te boven is gekomen; wij zijn Wijsgeeren, en weeten waaraan ons te houden. Men kan het zich niet verbergen, de zaaken zijn te klaar. De echtgenoote die fpotte met de huwelijkstrouw, de jongeling die zijne driften geene paaien meer (lelde, hij, die alle middelen, geoorloofd of ongeoorloofd, te baat nam om zi n oogmerk te bereiken, allen antwoordden: wij zijn Wijsgeeren. Dit was hunne uitvlugt. Niet. e'én die den minden misflag zou hebben durven verfchoonen met te zeggen: ik ben Christen; ik geloof nog aan het Evangelium. En dat de meesters hier niet de dwaaling of de onkunde der discipelen befchuldigen. De aanhangeling wist wel dat de naam der deugd nog in zijne fchool was, maar hij wist ook waar toe zijne meesters de deugd vernederden. Hoe meer hij onderwezen was in hunne wetenfchap, hoe meer hij zich hunne gronddellingen eigen moest maaken, door de verwijtingen van den deugdzaamen man en die van hun eigen geweten te braveeren. Hij wist dat zijne meesters het niet voegzaam achtten dout genoeg te zijn om de zedenleer van het Evangelium openlijk te lasteren ; maar hij had hen uit hun wetboek zien uitfchrappen alles wat het Evangelium deugden noemt, alle die geenen welken de Godsdienst yan den Hemel doet afdaalen. Hij had in hunne fchool de lijst gehoord der deugden die in de- zel-  458 HOE DE GROOTE VERBLINDING zelve dorre % ingebeelde en deugden vol vooroordeel genoemd wierden; en van de lijst der wezenlijke deugden had hij, even als zijne meesters, uitgewischt de fchaamte, de maatigheid , de huwelijkstrouw, de kinderlijke liefde, de va. derlijke tederheid, de dankbaarheid, de vergeving van beledigingen, de belangloosheid en zelfs de oprechtheid In de plaats van alle deze deugden had hij goedgevonden te Hellen de eerzucht, den hoogmoed, de zucht tot roemen die tot vermaaken en alle de driften. Volgens de zedenkunde zijner meesters wist hij dat de deugd niets anders was dan het geen nuttig, en de ondeugd niets dan het geen verdrietelijk is op deze wereld; dat, wanneer een deugdzaam mensch ongelukkig is, de deugd niet anders is dan een iedele droom (f). Men hield niet op hem te herhaalen dat het perfoonlijk belang de eenigfte grondflag was van alle Wijsgeerige deugden. Hij wist dat zijne meesters veel fpraken van weldaadigheid; maar hij wist ook dat deze weldaadigheid bij hun niets anders den naam van deugd behield, dan om zich daar door van alle andere deugden te ontflaan. Vriend', doe ons wsl, en wij ontflaan u van al het overige; dit was de uif- (*) Zie les textes mêmes de philofop. dans les Helviennes, tom. V. Cj Zie Helvetius, de 1'Esprit & de 1'Homme. — Esfai fut les prëjngés, Systême de la nature, Morale uniy.&c.'  de sophisterij bevoorderd heeft. 459 uitdruklijke les van Voltaire (*.); doch het was de laatfte niet. Hij moest de aanhangelingen zoo verre brengen dat zij zelfs niet moesten weeten of 'er deugden konden beftaan; of 'er een zedelijk goed was dat verfchilde van het kwaad, en dit was al mede een gefchilftuk op het welke Voltaire goedvond te antwoorden dat men 'er niets van wist, non liquet (f). Hij moest nog meer doen, hij moest beflisfen dat alles wat men volmaaktheid en onvolmaaktheid, recht en onrecht, waarheid en vahchheid, wijsheid en dwaasheid noemt , niet verjchilt dan door de gewaarwording van vermaak of kwelling Dit waren de lesfen der Sophistifche zamenzweerers; en bij het ontvangen derzelven kunt gij nog gelooven in de fchool der deugd en Wijsbegeerte te zijn! Dusdanig waren de leerftellingen van alle deze zamenfpannende verleiders, het is geen tijd meer die te ontkennen, zij zijn bewezen in bijna alle de voordbrengfels der fecte, in zulke vooral welke zij roemde en aanprees als haare voornaamfte meesterftukken. Wat zouden toch alle deze groote Wijsgeeren gedaan hebben, en hoe zouden zij het hebben aangelegd, indien zij van hunne gantfche zedenleer iets anders C*) Fragmens fur divers fujets, art. Vertu. Cf) Diift. plülof. art. Tom est bien. CS) Lett. de Thrafibule.  46» BOE DE GROOTE VERBLINDING ders hadden moeten maaken dan een wetboek van verderf en fnoodheid? En wat heeft toch het menschdom nodig om te bewijzen dat deze zoogenaamde eeuw van deugd en Wijsbegeerte juist die is van alle ondeugden en euveldaaden, in grondftellingen en regels gefield voor den boosdoener zelf die dezelve beoefent? De eenigfte zaak die het misdaadige der verblinding van die menigte zoogenaamde Wijsgeerige aanhangers ten minften zou kunnen verzagten, is dat het den zamenzweerers ftandvastigheid en konstgreepen gekost heeft hunne grondftellingen voordteplanten en hunne aanflagen te doen gelukken. Maar wat was, met alle deze ftandvastigheid en konstgreepen, toch hunne Wijsbegeerte ? Verönderfteld dat de wereld daarvan onderricht had kunnen zijn bij het leven van Voltaire, Frederik en d'Alembert, en alvoorens de harten zoo verre bedorven waren van zich over hunne eigene bedorvenheid toetejuigchen; verönderfteld dat men deze, door de zamenzweerers zoo dikwils herhaalde, vermaaning, van te jlaan en de hand te verbergen, klaarlijk gezien had; verönderfteld dat het volk onderricht ware geweest van alle die zwarte konstgreepen, die gebezigd wierden om hetzelve te misleiden : zou men dan nog wel het fpoor van Wijsbegeerte hebben kunnen onderkennen in deze huigchelaarij, in deze geduurige veinzerij, in alle die üsten, die alleen oor-  DE SOPHISTEIUJ BEVOORDERD HEEFT. 4ÖI oorzaak waren van de voordgangen der zamenzweerers ? Toen d'Alembert, Condorcet, Diderot, Helvetius en Turgot zich verzamelden in het hote'1 van den Baron van Holbach, onder den naam van (Economisten, en onder het voorwendfel van te raadplegen over de belangens des volks; indien dit volk toen geweeten had dat zij de middelen beraamden om hen te misleiden, om hen zoo ongodsdienftig te maaken als zij zelf waren, om hen hunne Priesters en Altaaren te ontrooven, en om hunnen Godsdienst te verdelgen; indien dit zelfde volk had kunnen weeten dat die zoogenaamde leermeesters, gezonden om hunne kinderen te onderwijzen, niet dan huigchelachtige zendelingen waren van d'Alembert, om de jeugd te bederven; dat alle die rnarskraamers der fecle, die haare werken tot zulk eenen laagen prijs verkogten, niet dan bezoldigde bedervers waren, door de geheime Academie gebruikt om het vergif van de fteden op het land, en zelfs in de hutten te verfpreiden ; zou de fecte dan nog aan deze middelen die achting, die foort van eerbied verfchuldigd zijn geweest welke zij zich aangematigd had? En indien de fnoodheid hunner aanflagen bekend ware geweest, zouden de zamenzweerers dan nog die wijzen geweest zijn, die aan den tijd waarïn zij leefden'den naam gaven van Wijsgecrige eevwt Neen zeker, het bilüjkst afgrijzen Hh zou  4Ö2 HOE DE GROOTE VERBLINDING zou de bewondering vervangen hebben ; en zoo de wetten al hadden wiilen zwijgen, de algemeene verontwaardiging zou genoegzaam zijn geweest om de Wijsbegeerte te wreeken over de gruwelen en aanflagen tot welken men haar ten dekmantel deed (trekken. Dat zij zich dan veröotmoedige, deze eeuw eener gewaande Wijsbegeerte ; dat zij blooze, dat zij berouw toone, en vooral dat zij terug kome van de noodlottige verblindheid waarin de ongodisten haar gedompeld hebben; van de verblindheid die zij te wijten heeft aan haare gebreken , aan haare verdorvenheid en aan de begeerte om misleid te zijn, meer nog misfchien dan aan de listen die gebezigd zijn om haar te misleiden. Ik verfchoon dat volk, dien grooten hoop , die ten minften zijne onervarenheid belijdt in de gangen der Sophisten, en die uit neiging tot de deugd ten minften de laatfte was om zich te laaten verleiden; maar dat die duizenden van aanhangers, aan de Hoven , in de paleizen der Grooten, in de Lijcéüms der Wetenfchappen, dat die in zichzelven terug keeren. Ongodisten wordende waanden zij Wijsgeeren te worden. Om van de wetten van het Evangelium aftegaan meenden zij gegronde reden te vinden in de woorden vooröordeelen en bijgeloof die de Sophisten in hunne ooren deeden weêrgalmen. Zij wisten zelfs niet dat een vooroordeel een gevoelen is van bewijzen ontbloot, en zij zijn flaaven ge* wor-  BE SOPHlSTERlJ BEVOORDERD HEEFT. 463 worden van het vooroordeel, dooreenen Godsdienst te verwerpen van welken zij zich beroemden de bewijzen flechts zeer weinig onderzogt te hebben, terwijl zij de fchandelijkfte voordbrengfels de vuilfte lasteringen van alle deszelfs vijanden met graagte verflonden. Zoo dit hunne rechten niet zijn op"de Wijsbegeerte, dat zij dan andere zoeken in hun eigen hart; dat zij zich oprecht onderzoeken; dat zij zichzelven afvraagen of het niet de walging is van de Evangelifehe deugden, die hunne bewondering van de Sophisten, tegen het Evangelium heeft doen opweegen? Dat zij onderzoeken of niet de neiging ter voldoening hunner driften hen tot het ongeloof gebragt heeft, meer nog dan de listen en geheime aanflagen der zamenzweerers, Ik vrees dat hij reeds boos is, die zoo veel geluk en roem waant te zien in de boosdoeners te volgen. Dit is ten minden zeker dat hij weinig wijsgeerig is, die niet dan Wijsgeeren gelooft te zien, waar de wezenlijkheid hem zoo veel fnoodaarts, lafhartigen en zamenzweerers aantoont. Wat ook de oorzaaken mogen zijn , het was bepaald dat eene eeuw, de fpeelbal van konstgreepen , van zamenzweeringen en van eene fchool der ongodsdienftigheid, al haaren roem zou (tellen in zich de eeuw der Wijsbegeerte te noemen. Het was ook bepaald dat deze zelfde eeuw, de fpeelbal van eene wezenlijke krankzinnigheid, en van de woede der godloosheid» Hh a on-  4Ó4 10E DE OltOOTE VERBLINDING onder den naam van rede; de fpeelbal van den haat en het oogmerk om den Godsdienst te verdelgen, onder den naam van verdraagzaamheid en van Godsdienftige vrijheid en gelijkheid; de fpeelbal van de duisternis, onder derr naam van licht, van de onkunde zelve, onder den naam van wetenfchap, van de fchool des verderfs, onder den naam van fchool der deugd, en de fpeelbal van alle de aanflagen en berokkingen der fnoodheid, onder den naam van raadgevingen en middelen der wijsheid : het was bepaald, zegge ik, dat deze zelfde eeuw ook nog de fpeelbal zou zijn van de aanflagen der rebellie, onder den naam van liefde voor de raaatfchappij en voor het algemeen welzijn. De zamenzweering tegen het Altaar, de haat dien de opperhoofden der vloekverwanten aan Jezus Christus gezworen hadden, waren het eenigfte erfgoed niet dat de helden dezer gewaande Wijsbegeerte hunne fchool nalieten. Voltaire had zich tot vader .gemaakt van de Sophisten der ongodsdienftigheid; hij verliet de aarde niet alvoorens zich ook vader te bevinden van de Sophisten der rebellie. Hij had tot zijne eerfte aanhangelingen gezegd : Laat ons de altaaren verdelgen, en dat den God der Christenen geen' enkelen tempel, geen' enkelen aanbidder overblijve; zijne fchool vertoefde niet te zeggen: Laat ons alle fcepters verdelgen, en dat den Koningen der aarde geen' en- ke-  DE SOPHISTERIJ BEVOORDERD HEEFT. 465 kelen onderdaan overblijve. Uit hunne gemeene gevolgen moest weldra deze dubbele omwenteling gebooren worden, die in Frankrijk met dezelfde bijl de altaaren van den waaren God, de hoofden zijner Priesters, den troon van dea Monarch en het hoofd van Lodewijk den XVI moest afwerpen. Op de aanflagen, gefmeed onder den dekmantel van Godsdienftige gelijkheid, vrijheid en verdraagzaamheid, moesten de aanflagen volgen, gefmeed onder den dekmantel van Staatkundige vrijheid en gelijkheid. De geheimen dezer tweede zamenzweering te ontwikkelen en deze nieuwe takken van de Sophisten der rebellie, in den geflachtboom der Jacobijnen geënt op de Sophisten der ongodsdienftigheid , zal het onderwerp van het volgende deel onzer Gedenkfchriften uitmaaken. Einde van het eerste Deel. II h 3 IN-  46*6 / N II O U D. Inleiding . . . i—xx I. Hoofdst. De voornaam/Ie bewerkers der Zamenzweering . Pag. i II Ontwerp, uitgcftrektheid, aan. yang en beftaan der Antichristelijke zamenzweering. 31 Hf.—-~—. Qeheim en eensgezindheid der Zaamgezworenen. . 46 IV. —— Eerfte middel der Zaamgezworenen. . . 63 V. ■ ■ Tweede middel der Zaamgezworenen. Uitroejing der Jefuiten. Ql VI.- Derde middel der Zaamgezworenen. Vernietiging yan alle geestelijke Orders. . 123 VII. — Vierde 7niddel der Zaamgezwo renen. Colonie van Voltaire. 14G VIII. Vijfde middel der Zaamgezworenen. Academifche eerbewijzingen. . . 154 IX. — Zesde middel der Zaamgezworenen.. Over/iroomingvan AntiChristelijke boeken. . 165 X. —— Beroovingen, Gewelddaadighe- den, door de Zaamgezworenen ontworpen, onder den dekmantel van Tolerantie. . 185 XI. ——— Bijzondere reien dienften yan ie¬ der  INHOUD. 467 der opperhoofd der Anti. Christelijke Zamenzweering, Pag. 195 XII. Hoofdst. Voordgangen der Zamenzwering onder Voltaire, Eerfte clasfe. 'Befchermende discipelen. ' Gekroonde aanhangers. 23a XIII. —- Tweede clasfe van Voorftanders. t Aanhangende Prinfen en Prin- fesfen, . . . 2jS XIV. . 1 Derde clasfe van befchermende aanhangelingen. Ministers , groote Heeren, Magiftraatsperfoonen. ... . 280 XV. , Clasfe van Geleerden. . 330 XVI. ; Gedrag der Geestelijkheid om- trent de Anti-Christelijke Zamenzweerers, . . 330 XVII. . Nieuwe en uitgeftrektcr midde- , len der Zaamgezworenen , om zelfs de gering/Ie clasfen der Burgers te verleiden. . 373 XVIII. Algemeene voordgang der Zamenzweering in geheel Europa. Zegepraal en dood der Opperhoofden. . '. . 403 XIX.——- De groote verblinding, die de voordgangen bewerkt heeft yan de Sophisten der ongodsdienftigheid , in hunne Zamenzweering tegen het Altaar. . 426*  VERBETERINGEN. Door den ongemeenen fpoed, welken bij het begin der vertaaling van dit werk gemaakt wierd, zijn door overhaasting eenige misftellingen ingeilopen. De lezer zal daar omtrent wel toegevendheid gebruiken en dezelve aldus willen verbeteren : Pag. 2, reg. n en 12 ftaat: en Diderot de verlooren zoon. Lees: en Diderot de onbezonnen waaghals. Pag. 37, reg. 22 enz. ftaat; mannen, die zicli onderling verftonden, niet zou gelukken, op het voorbeeld van twaalf &c. Lees: mannen, die zich onderling wél verdaan, minder zou gelukken, dan weleer twaalf &c. Pag. 57, reg. aa enz. ftaat: Ik heb dezelven hier misfcbien &c. Lees: Ik heb door de menigte derzelven mogelijk den lezer jeeds verveelds doch ik heb hein, omtrent een onderwerp van dit gewigt, even zoo ernftig moeten verönderftellen als het mij zelf voegt te zijn in de behandeling daarvan. Pag. 74, in de mot komt.eenige maaien het woord misleiding voor. Dit is hier genomen naar de gewoone opvatting van het in het oorfpronglijk voorkomende corruption. Deze vertaaling echter zou hier niet juist bevonden kunnen worden: de lezer, cenig'zins bekend met de Franfche ta:d, weet dat het ook over. gebragt kan worden: verleiding, bederf, verderf, verrotting; wij laaten hem dus de keuze welk woord hij dsar voor, als meer met den zin ftrookende, gelieve in plaats te ftellen, Mogten 'er meerder zinftooringen der overziening ontfhapt zijn, vraagen wij daar voor, zoowel als voor de verönderiïelde drukfeilen, alle mogelijke toegevendheid.