spannende lectuurl ü£a™ ^ BLOEMGRACHT 132  xijgbaar. Ir de éeheele stad.  GEDENKSCHRIFTEN om te dienen tot de GESCHIEDENIS der 'JACOBIJNEN. DOOR DEN ABT * A R R u E L. f^S^^\ tweede deel. Naar het Fransch. te Hamburg, bij P. F A U C H É, ï MDCCC»   I N II O U D. J^*tEIDING. • . . I-VIH I. Küofdst. Voltaire en d'Ahmbert, 'óver.' gaande van den haat tegen het Christendom tot den haat tegen de Koningen. . „ Pag, j II. .—; Staatkundige flellingen derSe&e, d'Argenfon en Montesquie». j8 IJl.—' — ■Stellingen van Jcan Jacqtics v . , Rousfeau. ... ^7} jV, — — Algemcene uitwerking der flellingen van Montesquieu en Jean Jacques. Verdrag der Sophis • ten; verëeniging van hutiris aan/lagen tegen den Troon met die tegen het Altaar. . qj V. ■ Overftrooming van Boeken tegen het Koningfchap. Nisuwe be* ivijzen voor de Zamenzwecring. \2,X VI, — Democratifche pooging in Ge- neve. . . . I55 VII. — ~—. Aristocratifche pooging in Frankrijk. . . VIII. Poogingen der Sopkisten tegen de Aristocratie. . . \St IX. r— Ai'gemeene geheimen, of de kleine verborgenheden der VrijeMetfelaars. . , o32 * i X.  ™ / Af II O U D. & Hdoïï>ST. De ghote verborgeilhtden of geheimen van de Agter Loges der Vrije-Metfclarij. Pag. 22S XI. —s—1 /fófctówe bewijzen voor het flelfel en de verborgenheden der AgterMetfelaaren. , < 3^ V&j * Bewijzen getrokken uit de ftel lingen der Vrije-Metfelaaren, omtrent hunnen óorfprong. 37$ püH. 1-** Nadere bekentenis/en der Vrije. Metfelaaren omtrent hunnen óorfprong; de waare Stichter der Orde; wezenlijke en eer/Ie óorfprong hunner geheimen en van alle hunne /lellingen. 30^ XIjtëï*—~ Verëeniging der Wijsgeer en en Vrije-Metfclaaren. . 333  INLEIDING. In dit tweede deel dezer Gedenkfchriften heb ik aantetoonen hoe de Sophisten der ongodsdienftigheid, ook Sophisten der rebellie geworden zijnde, bij hunne zamenzweering tegen alle de Altaaren des Christendons, eene nieuwe zamenzweering voegden tegen alle de Troonen der Souvereinen. Ik heb te bewijzen dat, na gezivoren te hebben Jezus Christus te zullen verdelgen, deze zelfde* menfchen, Wijsgeeren genaamd, het ontwerp vormden om zulks ook alle Koningen te doen. Ik heb daarenboven gezegd dat bij de Sophisten der ongodsdiendigheid, toen zij ook Sophisten der rebellie waren geworden, zich eene fede voegde, zedert lang verborgen in de agterlogesder Vrije-Metielarij, welke tegen het Al. taar en den Troon dezelfde aantogen fmeedde, en welke, even als de nieuwbakken Wijsgeeren, den eed deed van Christus en alle Koningen te zullen verdelgen. Dit dubbel onderwerp verdeelt natuurlijk dit II, Deel. a A twee-  li INLEIDING. tweede deel in twee onderfcheidene afdeelingen: De eerde zal (trekken om den óorfprong en de voordgangen der Sophisten , Wijsgeeren genaamd, te ontwikkelen; in de tweede zal ik die fecte ontmaskeren, welke ik hier bedoel onder den naam van agter-Metfelaaren, om de waare aanhangelingen te onderfcheiden van een aantal Broeders, te eerlijk om tot de geheimen der agter-loges toegelaaten te worden, en te Godsdienftig, te goede burgers, te getrouwe onder' daanen, om de hand te leenen tot hunne aanflagen. Na deze , tot hetzelfde oogmerk (trekkende, zamenzweeringen ieder afzonderlijk verhandeld te hebben, zal ik aantoonen hoe derzelver aanhangers zich verëenigden en elkander onderling behulpzaam waren in het bewerken dier omwenteling, welke in Frankrijk den Godsdienst en de Monarchie, de altaaren van Christus, en den troon en het hoofd van Lodewijk den XVI deed vallen. Gebonden door daadzaaken en vast voorgenomen hebbende niets te verdichten, ben ik mij. oen lezeren eenige aanmerkingen verfchuldigd, welke gemaklijk te bevatten, maar ten hoogften noodzaaklijk zijn om de gangen der Sophisten, in hunne nieuwe zamenzweering, geregeld te volgen, om aantetoonen bij welke trappen zij overgingen, of liever zich ondanks hunzel■ven vervoerd vonden,'van de fchool der ongods* d:en-  INLEIDING. ut dienfïigheid tot de fchool, de oogmerken en den eed der rebellie. Zoo lang onder de befcherming van Voltaire deze gewaande Wijsgeeren zich vergenoegden met hunne grondftellingen van vrijheid en gelijkheid op de Godsdienftige begrippen toetepasfen, en daar uit te beQuiten dat de God van het Evan« gelium verdelgd moest worden, om een ieder het recht te laaten van eenen Godsdienst te maaken op zijne wijze, of wel om 'er geheel geen te hebben; hadden zij niet veel tegenkanting te vreezen van die onderfcheidene clasfen van menfchen die zij meer bijzonder zogten te winnen. In den oorlog tegen het Christendom ftreden alle hartstochten met en vóór hun. Het kon hea dus niet zwaar vallen om menfchen te verblinden, die dik wils geenen afkeer betuigen voor verborgenheden welke zij niet begrijpen, dan om zich te ontflaan van grondregels en pligten welke zij niet beminnen. Souvereinen, gewoonlijk weinig ervaaren in de ftudie der waarheden van den Godsdienst; menfchen, die niet dan te dikwils in hunne rijkdommen of in hunnen rang het recht meenen te vinden tot de onafhanglijkheid van hun zedelijk gedrag; anderen , die in hunne begeerte naar hoogen ftaat alle middelen welke zij daar toe aanwenden geoorloofd achten ; gewaande vernuften, haakende naar den damp desroems, en gereed om alle waarheden opteöfFeren aan A 2 een  iv INLEIDING. een fchimpdicht of eene Godslastering, welke zij eene geestigheid noemen ; alle die menfchen, eindelijk, welke zoo ligt valfche leerftellingen voor gegronde bewijzen aanneemen; alle de aanhangelingen van deze onderfcheidene clasfen gaven zich zeer weinig moeite tot het onderzoèk van deze gelijkheid van rechten , en deze vrijheid der rede, welke de fefte hun voorftelde als onbeftaanbaar met eenen geöpenbaarden Godsdienst, opgevuld met verborgenheden. Met ziet zelfs niet dat het grootfte gedeelte, dezer aanhangers opgemerkt heeft hoe ongerijmd het was, tegen de openbaaring de rechten hunner rede te (tellen; even of de bekrompenheid en ongenoegzaamheid dezer rede ten regel had moeten (trekken aan God, die zich openbaart, of wel aan de waarheid zijner Godfpraaken , aan de zending zijner Propheeten en Apostelen. Men ziet niet dat zij opgemerkt hebben dat alle de rechten der rede zich hier Hechts bepaalen om te weeten of God gefproken heeft; om, hoedanig de waarheden welke hij hun bekend maakt ook mogen zijn, te gelooven en te aanbidden. Menfchen, zoo weinig bekwaam om de rechten der Godheid te kennen en die te verdedigen, waren geen gevaarlijke tegenftrevers voor de Sophisten, welke onophoudelijk tegen her Evangslium deze gewaande vrijheid der rede (lelden. Het  INLEIDING. v Het kon niet meer hetzelfde zijn toen de fedle, deze grondftellingen van gelijkheid en vrijheid ook op de burgerlijke zamenleving en wetten toepasfende, goed vond te befluiten, dat bij de verdelging van het Altaar ook alle Troonen moesten verdelgd worden, om aan alle menfchen hunne natuurlijke gelijkheid en vrijheid te hergeven. Eene zamenzweering, beraamd naar deze grondftellingen en op deze gevolgen, had klaarblijklijk tegen zich alle de belangen en alle de driften der gekroonde Sophisten, der befchermende Vorften, en van alle die aanhangers uit de voornaamrte clasfen der maatfchappij, welke aanvanglijk zoo vatbaar waren geweestvoor de leerftellingen eener vrijheid, welke nog niet anders fprak, dan van den Godsdienst te verdelgen. Voltaire en d'Alembert konden natuurlijk niet verwagten dat Frederik, Jofephus de II, Cathanna de III, en Gustavus van Zweden zouden medewerken tot de verwoesting hunner Troonen. Het was ook waarfchijnlijk dat veele andere aanhangers, Ministers of Hovelingen, rijken of edelen , het gevaar zouden gevoelen van aftehangen van eene menigte, welke, geen overigheid meer erkennende, weldra zichzelve tot Souverein zou opwerpen, en die tot eerrte uitvoering der oppermagt zou kunnen goedvinden het vermogen, en zelfs de hoofden van allen die in rang boven haar waren te verwoesten. A 3 Van  vi INLEIDING. Van den kant der Sophisten zelf.moest, indien al de dankbaarheid flechts eene zwakke beweeg ■ reden voor hun was, echter hun eigen belang hunnen iever tegen den Tronn merklijk verflauwen. D'Alembert leefde Van de jaarwedden der Koningen van Frankrijk en Pruisfen; hij was tot zelfs zijne wooning aan de Louvre aan de gunst van Lodewijk den XVI verfchuldigd. De Keizerin van Rusland onderfteunde alléén de verwarde fortuin van Diderot. JDe waarfchijnlijke erfgenaam dezer kroon fchonk een penfiöen aan den aanhanger la Harpe. Damilaville zou niets hebben gehad om van te leven, indien de Koning hem van zijn bureau verzonden had. Het Wijsgeerig Sanhedrin der Franfche Academie, welke uit zoo veele aanhangers beftond, was deszelfs beftaan en onderhoud niet dan aan den Monarch verfchuldigd. 'Er waren in Parijs zeer weinig andere Sophistifche fchrijvers, die niet haakten naar een jaargeld, of welke door de kuiperijen der befchermende Ministers niet met hetzelve begunftigd waren. Voltaire had middelen genoeg om onaf hanglijk te leven; hij betoonde echter niet weinig biijdfchap toen de Hertog de Choifeul hem een penliöen weder befchikte, hetwelk zijne ongodsdienstigheid hem had doen ontneemen C). Behalven dit alles wist Voltaire beter dan iemand, dat de za- (*} Lett. de Volt. & Damilav. 9 Janv. 176a.  INLEIDING. vn zamenzweering tegen Christus haare voordgangen voornaamlijk verfchuldigd was aan de befcherming der gekroonde aanhangers; het vleide hem te zeer Koningen en Keizers in zijne fchool te hebben, om zelf de hand te leenen aan eene zamenzweering, welke noch Keizers noch Koningen meer op den aardbodem moest laaten. Alle deze overwegingen gaven aan de aanflagen der Sophisten tegen den Troon eene geheel andere leiding, dan aan die van hunne zamenzweering tegen het Altaar. In hunnen oorlog tegen het Evangelium konden de gelijkheid en vrijheid Hechts voorwendfels geweest zijn, het was de haat tegen Christus die in denzelven heerschte; deze oorlog was die der hartstochten tegen de geestelijke deugden, meer nog dan die der rede tegen de verborgenheden van het Christendom. In den oorlog der Sophisten tegen den Troon wierd het voorwendfel overtuiging; de gelijkheid en vrijheid wierden betoogd; de Sophisten vermoedden zelfs de valschheid hunner Hellingen niet meer; zij geloofden tegen de Koningen eenen oorlog te voeren gegrond op de rechtveerdigheid en wijsheid. Dóar waren het alle de driften wel. ke deze Hellingen uitdagten tegen Christus; hier was het de door deze Hellingen verbijsterde rede, welke het zich tot eer en piigt maakte over de Koningen te zegepraalen. De loop der driften was, van deszelfs begin af, altoos fnel geweest, de haat van Voltaire tegen A 4 Chrisi  vin INLEIDING. Christus was ten toppunt; nauwlijks kende hij hem, of bij haatte hem reeds; nauwlijks haatte hij hem, of hij zwoer hem te zullen verdelgen. Het was dus niet met den haat tegen de Koningen. Dit gevoel had deszelfs trappen. De belangen zelf der ongodsdienHigheid dwarsboomden eenigen tijd die der rebellie. De fecte had jaaren nodig om haare Hellingen te vormen, om haare zamenzweering vast te Hellen en haare oogmerken te bepaalen. Wij zouden den gang der Sophisten hier zeer kwalijk aftekenen indien wij denzelven verhaasten.. Wij zullen den haat tegen de Koningen hier hebben aantetoonen als nog in deszelfs kindsheid, dat wil zeggen als voordfpruitende uit den haat tegen Christus, en zich, tot de verwoesting der Troonen, bij opvolging van die Hellingen bedienende, welke tegen het Altaar uitgedagt waren. Bij de opperhoofden zelf zal deze haat tegen de Koningen zijne trappen hebben; zijne Hellingen zullen de verblinding te hulp komen, om denzelven te vestigen In het hart der aanhangers. Hij zal heerfchen in hunne geheime Academie ; en diii zullen eindelijk dezelfde aanflagen beraamd worden tegen den Troon, welke de Wijsbegeerte aanvanglijk tegen het Altaar gefmeed had. Dezelfde middelen en dezelfde gevolgen zullen 'er dezelfde zamenzweering, dezelfde gruwelen en dezelfde rampen zullen 'er dezelfde omwenteling van maaken. ZA-  ZAMENZWEERING TEGEN DE KONINGEN. EERSTE HOOFDSTUK. EERSTE TRAP DER ZAMENZWEERING TEGEN DE KONINGEN. Voltaire en d'Alembert, overgaande van den haat tegen het Christendom tot den haat tegen de Koningen. D e zucht om billijk te zijn •> en recht te doen aan een'man die zulks zoo weinig aan den Godsdienst deed, zal ons dit Hoofdftuk doen beginnen met een getuigenis, hetwelk in Voltaire niets minder zal aantoonen dan den vijand der Koningen en den voornaamften bewerker eener zamenzweering tegen hunne troonen. Indien deze man, de hardnekkigfte en verwoedde vijand des Christendoms, niet dan zijne eigene neigingen had geraadpleegd , of wel zoo hij de magt had gehad de Sophisten aan zijne ftaatkundige A 5 be-  2 voltaire's en d'alembert's overgang begrippen te onderwerpen, even als bij hen wist te beheerfchen door de Hellingen zijner ongodsdienHigheid, nimmer zou de eed van de troonen omver te werpen uit zijne fchool zijn uitgegaan. Voltaire beminde de Koningen, hij beminde inzonderheid hunne genegenheid en hunne hulde. Men kan deze gevoelens niet laaken in eenen fchrijver, welke zelf zoo veel roem ftelde in dien te verbreiden van Lodewijk den XIV en Henderik den IV, Koningen van Frankrijk ; van Karei den XII, Koning van Zweden; van Peter, Keizer van Rusland; van Frederik den II, Koning van Pruisfen; en van zoo veele andere voor- of toenmaalige Koningen, Voltaire had van zichzelven alle de neigingen der groote Heeren, hij fpeelde volmaakt den rol daarvan aan zijn Hof van Ferneij. Hij geloofde zich te zeer verheven boven het gros der menfchen, om deelgenoot te zijn van eene gelijkheid welke hem in denzelfden rang zou gefield hebben met eene menigte, welke hij met zoo veel verachting beftempelde met de naamen van het fchuim en van het gemeen. Voltaire beminde uit zichzelven niet alleen de Koningen, hij beminde ook de Monarchaale Regeering. Wanneer hij in zijne gefchiedkundige werken niet dan zijne eigene gevoelens volgt, ziet men hem volftandig een éénhoofdig bellier de voorkeur geven boven dat der menig-  TOT DEN HAAT TEGEN DE KONINGEN. ,Jg nigte- Hoe zou hij, die het denkbeeld niet kon verdraagen van zoo veel meesters te hebben als 'er Raadsheeren in het Parlement waren (*), de hand hebben kunnen leenen tot de bewerking dier volksvrijheid en oppermagt, welke hem alle kleine Heden en dorpen, en zelfs zijne eigene onderdaanen tot Souvereinen zou hebben gegeven ? Hoe zou hij,, die zoo veel vermaak fchepte in onbepaald te heerfchen in zijn kasteel, in het genot van alle voorrechten op zijne landgoederen, die hij zijne kleine Provintie noemde, hoe zou hij eene vrijheid en gelijkheid hebben willen begunftigen, welke de omwenteling moest voltooien door kasteelen en hutten in eenen evengelijken rang te plaatfen? Voltaire, eindelijk, had geen verlangen welk dat overtrof van het Christendom te vernietigen; hij vreesde niets meerder dan zich in dit ontwerp gedwarsboomd te zien, door Koningen die hem zouden kunnen befchuldigen van zoo wel hunnen troon als het Altaar omver te willen werpen. Vandaar deze oplettendheid om den aanhangeren onder het oog te brengen van hoe veel belang het voor de Wijsgeeren was als getrouwe onderdaanen aangemerkt te worden. Vandaar het geen hij, bij voorbeeld, aan Marmontel fchreef, toen hij hem verzekerde dat men, door de befcherming van Choifeul en van (*■) Zie Ictc. k «i'Alemb.  4 voltaire's en d'alembert's overgang van de ligtekooi de Pompadour, hem alles zonder gevaar kon toezenden; „ men weetvoegde Ilij daar bij, „ dat wij den Koning en den Staat „ beminnen. Het is niet bij ons dat de Da„ miens oproerige gefprekken hebben gehoord. H Ik maak moerasfen droog, ik bouw eene kerk, „ en ik bid voor den Koning. Wij daagen alle M Janfenisten en Molinisten uit van meerder aan „ den Koning verkleefd te zijn dan wij. Mijn » waarde vriend ! de Koning moet weeten dat de » Wijsgeeren meer aan hem verknocht zijn dan de „ dweepers en huigchelaars in zijn Rijk (*;." Het is ook uit. die zelfde beweegreden dat Voltaire aan Helvetius zelf fchreef, aan dien Sophist, dien wij zullen leeren kennen als een' verwoeden vijand der Souvereinen: „ Het is het „ belang van den Koning dat het getal der Wijs„ geeren toeneeme, en dat dat der dweepers vermindere. Wij zijn flil en vreedzaam, en „ alle die lieden zijn rustverjloorers; wij zijn goe„ de burgers, en zij zijn oproermaakers. De ge„ trouwe dienaars van den Koning en der rede „ zullen te Parijs en te Vorreij zegepraalen Q)" Bevreesd dat, ondanks alle deze betuigingen van getrouwheid, de Wijsgeeren in verdenking mogten komen, had hij reeds aan d'Alembert gefchreven: „ Weet gij ook wie die flegte burw ger is, die den Dauphin wil doen gelooven m dat (*) 13 Aout 1760. (f) Lett. dl1 27 Oclob. 1769  TOT DEN HAAT TEGEN DE KONINGEN. 5 „ dat het Rijk opgevuld is met vijanden van „ den Godsdienst? hij zal echter niet zeggen „ dat Pierre Damiens, Francois Ravaillac en „ hunne voorgangers Deïsten en Wijsgeeren „ geweest zijn." In weêrwil van dat eindigde echter de brief met deze woorden: M Ik vrees „ fterk 'dat Pierre Damiens veel kwaad aan da „ Wijsbegeerte doet In 't kort, zoo iets in Voltaire een' Wijsgeer kan. aantoonen die geen vijand der Koningen was, is het de wijze op welke hij zulken van de fecte behandelde, die het Souverein gezag aanvielen. De aanhanger Thiriot zond hem een werk getiteld Théorie de fimpót: „ ik heb," antwoordde Voltaire, „ de Théorie de Fimfót ont„ vangen ; eene armhartige théorie, eene théo„ rie welke mij ongerijmd fchijnt; en deze ge„ heele théorie is zeer gefchikt om vreemde„ lingen te doen gelooven dat wij zonder eenige „ toevlugt zijn, en dat men ongeftraft ons kan „ aanvallen en beledigen. Ziedaar al fchoona n burgers en fchoone menfehenvrlenden! Laat hen „ eens, zoo als ik, buiten de grenzen komen, „ zij zullen wel van gevoelen veranderen. Zij „ zullen zien hoe noodzaaklijk het is den Koning „ en den Staat te doen eerbiedigen. Op mijn eer^ „ men befchouwt in Parijs alles verkeerd (f}." De beste Koningsgezinde kon aich immers niet dui- (♦) iC Janv. 1757. (f) 11 Janvier 1761.  I 6 voltaire's en d'alemb'ert's overgans duidelijker 'uitdrukken omtrent de noodwendig, heid om het Koninglijk gezag te handhaven. Ondertusfchen toen Voltaire dit fchreef, waren hem reeds verfcheiden trekken ontfnapt die niets minder aanduidden dan dezen iever voor de Koningen. Hij was nog niet gevestigd in de grondftellirigen, dier oproerige Wijsbegeerte , dier gelijkheid, dier vrijheid, welke vroeg of laat de Franfchen moesten verwilderen, en welke op de dwëeperijen der Ravaillacs en Damiens, die der Robespiërres en Marats moesten doen volgefi.' Hij had oogenblikken <|at hij de Mirabeaux , de la Fayettes, de Bailly's even zmr behandeld hebben als hij fomtijdsAdie zotte CÖtónomisten'behandëide, welke, het gezag der Koningen vernietigendë, met hunne gewaande théorie alles verkeerd befchouwden. Maar reeds wifs deze'geheele Koningsmin niet meer dan het overblijffel van èéne geneigdheid der Franfchen, van eene Opvoeding welke de Wijsbegeerte reeds meer dan eens had tegengefproken, en van welke alle fpooren welhaast zouden uitgewischt zijn in het ha*-t van den Sophist. Al had Voltaire, het zij uit eigen neiging, het zij uit zucht voor dë fefte, nog naïeveriger geweest op den 'naam van ftil burger en getrouw dienaar van den Koning '■> het viel de aanhangelingen te gemaklijk om tegen de lesfen, welke hij fomtijds omtrent de onderwerping aan de Souvereinen gaf, die te ftellen, door welke bij  TOT DEN HAAT TEGEN DE KONINGEN. 7 hij hen onophoudelijk aanhitste tegen den God van het Christendom. Voor menfchen die onderwezen wierden in zich gelijk en vrij te geloo* ven tegen den God der openbaaringen, tegen zijne dienaars en Propheeten, was het zeer natuurlijk dat zij zich ook gelijk en vrij geloofden tegen de meesters der aarde. Voltaire riep hen toe: De gelijkheid van rechten , de vrijheid der rede bij het altaar, zijn onbegaanbaar met de heerfchappij dier kerk en van dat Evangelium, die de onderwerping en het geloof gebieden aan verborgenheden welke de rede niet begrijpt ; 'er was flecht e'e'n flap nodig om te kunnen zeggen: De gelijkheid der menfchen, de natuurlijke vrijheid zijn even zoo onbeflaanbaar met de heerfchappij en de wetten van één enkel mensch, of zelfs verfcheiden onder den naam van Parlement of Senaat, die over eene geheele Natie heerfchen, en die aan eene menigte wetten voorfchrijven, welken zij zelve niet gemaakt of onderzogt heeft, en die zij niet gewild heeft of die zij ophoudt langer te willen. Deze Hellingen, zoo ieverig door Voltaire gedreven tegen den Godsdienst, konden gefield worden tegen zijne lesfen omtrent de onderwerping aan de Souvereinen, en zij wierden dit ook. De aanhangelingen drongen de gevolgtrekkingen door, en hij was geen man om in zijne fchool zelve de laatlle te zijn in het geene hij Wijsbegeerte noemde, De wijz.e op welke hij van  B voltaire's en d'alemberi's overgans van de (tellingen der ongodsdienfligheid tot die der rebellie werd overgehaald, was te nauw verknocht aan de voordgangen zijner Anti-Godsdienftige Wijsbegeerte, dan dat wij dezelve hier niet zouden opmerken. Voltaire voedde nog geenen anderen haat dan dien tegen Christus, zijne kerk en zijne Priesters, toen hij in 17:8 op het tooneel, in zijn Treufpel Edipus, deze twee regels deed uitfpreeken, die reeds alléén deze geheele AntiGodsdienftige omwenteling in zich behelsden, welke zeventig jaaren laater voltooid moest worden: Les pvêtres ne font pas ce qu'un vain penple penfe; Notre crédulité fait toute leur fcisnce. Deze twee regels kondigden ook het volk die gelijkheid van rechten en die vrijheid der rede aan, welke, noch gezag noch waardigheid in de Priesters erkennende, ieder meester lieten om zich te houden aan het geene zijne rede zou goedvinden omtrent de Godsdienftige begrippen. '£r verliepen nog veele jaaren eer Voltaire een wezenlijk denkbeeld had van deze gelijkheid en vrijheid, die de Monarchen even zoo weinig rechten moesten toekennen als hij de Kerk toekende. Het is zelfs zeer zeker dat Voltaire 'er nog niet aan dagt om van deze gelijkheid en vrijheid eene grondllelling te maaken die noodlot-  TOT DEN HAAT TE O EN DE KONINGEN. 9 lottig voor de Monarchiën zou kunnen zijn ; dat hij zelfs niet wist wat men door deze gelijkheid en vrijheid, met betrekking tot het burgerlijke, verftond, toen hij in 1738 zijne dichtftukken uitgaf onder den titel van gelijkheid en yrijlieid. De eerfte lesfen die hij omtrent dit onderwerp ontving, waren van zijnen opvoedeling Thiriot, dien hij in Engeland had gelaaten, en tot wien hij zich wendde om te verneemen wat de aanhangers dagten van deze dichtftukken. Of, om beter te zeggen, Thiriot, die ongetwijfeld de neigingen zijns meesters voor de Aristocratie kende, vergenoegde zich met hem te fchrijven, dat hij niet ter zaak kwam, dat hij beneden de grondftellingen bleef. Gevoelig over dit verwijt, antwoordde Voltaire, op den toon van een' man die niet gaarne ziet dat zijne discipelen hem voorüitloopen : n Een enkel woord over „ de dichtftukken. Wie duivel zegt u dat ik „ in dezelven niet ter zaak kom? 'Ër is geen „ enkel vers in den eerften dat niet de gelijk„ heid der /landen aantoont, geen enkel in den „ tweeden dat niet de vrijheid betoogt (*,." Zonder te fchijnen de lesfen der aanhangelingen gehoor te geven, liet Voltaire zich echter langzaamerhand in hunne gevoelens mede fleepen. Geftoord van de zedelijke vrijheid gepredikt te hebben, wischte hij allen indruk uit wel- (*) Lett. & Tbiiiot, 34 Oift. 1738, B  iO voltajre's en d'alebibert^ overgang welken deze Ieerftellingen zouden kunnen maaketi'? liü verdranide zijne uitlegging van de vrijheid zoo wél (*_), dat de Fatalisten zelf die niet zouden hebben tegengefproken. Hij predikte geene andere vrijheid meer dan die, van welke de feére zoo wel de voorrechten wist te doen gelden tegen de Souvereinen. De veranderingen welke hij in zijn dichtftuk over de gelijkheid maakte hadden eene meer on- C*) Zoo men deze uHlegaing wil gelooven, is de vrijheid niets «nders dan de magt om te doen het geen men wil. Een waar bovennatuurkundige zou zeggen: De magt zelve,. liet vermogen om te willen of niet te willen, dat wil zeggen om zijnen wil te bepaalen, om liet vóór of bet tegen te kiezen en te willen. Deze twee uitleggingen moeten toch op hetzelfde uitkomen. Het is de magt niet, het is de wit die'het zedelijk kwaad veroorzaakt. Een eerlijk man heeft dikwils dezelfde magt als de boosdoenes A>in dezelfde misdaad te begaan; maar de een wil niet, en de ander wil; de boosdoener is vrij om niet te willen , even als de eerlijke man vrij is om te willen. Zonder dat is *er geen zedelijk önderfcheid tusfclitn den goeden en den kwaaden. Want hoe zou de laatfte ftrafbaar zijn over gewild te hebben, zoo bij niet anders had kunnen willen ? Van drie menfchen kan de een «ene booze daad doen, en zijn wil verzet zich daar tegen; de tweede kan die doen, en doet dezelve vrijwillig ; de derde kan en wil die met geweld begaan. De eerfte handelt deugdzaam ; de tweede als een booswicht; de derde als een Werktuig, als een zot, die geen meester over zijne rede of over zijnen wil is. De 20t en de booswicht hebben dezelfde daad kunnen doen en hebben die gedaan. Het verfebil is noch in de magt, noch in dj. daad; hei is dus in den wil zelf, meer of minder vrij van te willen of niet te willen. Maar Voltaire en de andere Sophisten hadden hunne redetien om deze onderfcheidingen niet te maakea.  TOT DEN HAAT TEGEf* DE KONINGEN. II onmiddelijke betrekking op het ftelfel der {taalkundige omwenteling, In de eerfte uitgave van dit dichtftuk las men : Les états font égaux, mais les hommes différent; De fecte zou daarïn hebben willen leezen: Les hommes font dgaux, & les états différent! Voltaire gevoelde eindelijk wat men van henj vorderde, en als toen, bloozende van zich minder dan zijne eigen discipelen gevorderd te zien in de leerftelling der gelijkheid, veranderde hij, om hunne berispingen niet -meer te verdienen, zijne leerftellingen en zijne verzen. Om zijne fchande uittewisfchen en zich den lof der aanhangers waardig te maaken, hermaakte, verbeterde en hermaakte hij nogmaals zijn dichtftuk over de gelijkheid. Hij hield zich niet eerder te vreden met hetzelve, dan toen de aanhangers zich niet meer konden beklaagen dat hij niet regtjlreeks ter zaak kwam, en dat hij de gelijkheid der menfchen niet zoo wél verftond als zij zelf. Alles wat het revolutionnair gemeen heeft bijgebragt ten bewijze van deszelfs gelijkheid met de Koningen en Grooten, zeide hij toen in deze Verzen: Tu vois, cher Ariston, d'un ceil d'indiffdrence, La gtandeut tyranuique & la fiére opulence. Tes yeux d'un faux éclat ne font point abufés; Ce monde cft un graud bal, oü des lous déguifés, Sous les rTibks norus d'Eminence & d'Altesfe, Penfent enfier !sur être & hausfer leur basfesfe. Ba En  12 VOLTAIRE's EN D*ALEMBER.t"s 0VER6ANI5 Ën vain des vanités 1'appareil nous furprend; Les martels font égaux, le masqué efl différent. Nos cinq fens imparfaits, donnés par la nature, De nos biens, de nos maux lijnt la feule mefure. Les nis en ont-ils fix ? £? leur ame 6? Uur corps Sont-ils ffune autre espèce? ont-ils d'autres resforts ? Ziedaar juist het geen het Democratisch gemeen in Parijs» hoewel een weinig minder befchaafd , herhaalde, toen het vroeg of de Koningen en Edelen niet van dezelfde dof gemaakt waren als de geringde boer; of de rijken twee maagen hadden; en waaftoe die onderfcheiding van Souvereinen, Vorden en Ridders diende, dewijl alle jleryelingen gelijk zijn? Men moet toedaan dat het Voltaire zeer veel kostte om apostel te worden van deze gelijkheid. Zonder zelf van eene andere dof te zijn dan Pompignan, Fréron of Desfontaines en zoo veele andere mannen, die hij overlaadde met fchimpfchriften, gevoelde hij echter, dat, met dezelfde dof en denzelfden aart, 'er zeer veel ongelijkheid onder de menfchen was; en dat hij zelf niet nodig had een zin meerder te hebben, om een genoegzaam onderfcheid te dellen tusfchen hem en het gemeen. Hij bezweek echter voor de berispingen der aanhangers. Na zijne zanggodin te hebben doen zeggen: Les états font égaux, maïs les hommes, différent (*)» gaat (*) prem. & fee. édit.  TOT DEN HAAT TEGEN DE KONINGEN, 13 gaat hij niettemin van het wit over tot het zwart, en doet haar met geweld zeggen: Les mortels font égaux, le masqué eft différent (*)• Wat betreft die vrijheid, welke begint met de Republieken te beminnen, en eindigt met de Koningen te vervloeken, indien Voltaire geloofd had dezelve te kunnen ontbeeren om die vrijheid te vestigen welke Christus vervloekt, is het waarfchijnlijk dat hij zich enkel aan deze zou gehouden hebben; maar zedert zijne eerfte fchriften tegen het Christendom, had hij het gezag der Koningen te drukkend gevondeo. Holland bood hem meer vrijheid om zijne godslasteringen uittegeven: vandaar kwam zijne eerfte geneigdheid voor de Republieken. Men kan daar niet aan twijfelen na het leezen zijner brieven gedagtekend uit Holland, en inzonderheid van dezen, gefchreven uit den Haag aan den Marquis d'Argenfon: „ Ik bemin nog meer," fchreef Voltaire aan hem, „ het misbruik dat „ men hier maakt van de vrijheid om zijne ge„ dagten in druk uittegeven, dan de Slavernij „ in welke men bij u het menschlijk vernuft „ houdt. Zoo men daar mede voordgaat, wat „ zal u overblijven dan bet geheugen van den „ roem der eeuw van Lodewijk den XIV? Dit „ verval zou mij doen wenfehen mij in het land waar £,♦) Ediüon de Keil; voyez les Variantes, B 3  14 voltaire's en d'alembert's overgang „ waar ik thans ben neder te zetten. De Haag „ is een verrukkelijk oord; en de vrijheid maakt „ ,er de winters minder bar. Ik zie zeer gaarne „ in de hoofden van den Staat eenvoudige burgers. „ 'Er zijn partijen, en dit kan niet anders in „ eene Republiek; maar de geest van partijfchap „ vermindert niets van de Vaderlandliefde, en „ ik zie groote mannen zich tegen groote man- M nen verzetten. Van eenen anderen kant „ zie ik, met niet minder bewondering, een der w voornaamfte leden van den Staat te voet gaan „ zonder bedienden; en een huis bewoonen ge„ fchikt voor de Romeinfche Confuls, die hunne „ groentensdeeden kooken. — Dit gouvernement „ zou ü, in weêrwil van deszelfs gebreken, die „ daarvan onaffcheidelijk zijn, voorzeker behaa„ gen. Het is geheel municipaal, en dit is uw „ fmaak (*)." Alle deze uitdrukkingen duiden klaarblijklijk een' man aan, die overhelde tot die Republikeinfche vrijheid en gelijkheid, welke niet beftaanbaar zijn met eene Koninglijke regeering. Eenige jaaren laater was deze neiging niet weinig verfterkt in het hart van Voltaire, ten minften zoo men daarvan oordeelt naar een' zijner brieven, gedagtekend uit Colmar, en inde Gedenkfchriften van Mr. de Bevis aangehaald als gefchreven aan een' Academist van Marfeille; hij (•) Lett. du S Aout 1743.  TOT DEN HAAT TEGEN DE KONIMGEN. hij is vervat in deze bewoordingen: „ Ik zou „ aan uwe uitnodiging voldoen zoo Marfeille „ nog eene Griekfche Republiek was; want ik M houde zeer veel van de Academiën, maar nog >, meer bemin ik de Republieken. Gelukkig het v, land waar onze meesters bij ons komen, en „ zich niet beledigd achten wanneer wij niet bij „ hun gaan." Dit was nog niet anders dan geneigdheid voor de Republieken; het was nog geen volltrekte haat tegen de Koningen. Doch weinig jaaren laater kwam de haat van Voltaire tegen den troon reeds zeer nabij dien, welken hij het Altaar toedroeg. Dit fchijnt ten minften een andere brief aanteduiden, in welken hij in vertrouwen tegen d'Alembert zegt: „ Ten opzigte van „ Duluc (Frederik den 11^ nu bijtende en dan „ gebeten wordende, is hij een zeer ongelukkig „ fterveling; en zij, die zich voor deze Heer en „ laaien dood/laan, zijn verbruide zotten. Be„ waar dit gek eim bij de Koningen en Priester's(*}.,t Het geen men inzonderheid in dezen brief moet opmerken, is, dat dit geheim van Voltaire omtrent de Koningen in een zeer nauw verband ftaat met dat omtrent de Priesters. Het een en ander was hem reeds meer dan eens openlijk ontfnapt. Zijn Treurfpel Edipus had het eene ontdekt in deze reeds aangehaalde verzen. Les Pre\ (♦) Lett. du 12 Décemb. 1757. B 4  l6 voltaire's en d'alembert's overgang Prétres ne font pas &c. de tijd was gekomen dat de volken ook van Voltaire leerden, hoe zij moesten denken over de Souvereinen, over hunne rechten, hunnen óorfprong en over den ge» heelen adeldom. Te vergeefsch zou men trach» ten den Dichter te veröntfchuldigen ; het is meer de vijand der Koningen dan wel het dichterlijk vernuft, die deze behendige draaien inboezemde, om in den mond van een' tooneelfpeeler de gevoelens van den Sophist te leggen. Voorzeker was het geen eerbied voor de Monarchen, die, op het tooneel eener Natie, welke door Koningen geregeerd wierd, deze woorden, zoo beledigend voor het Koningfchap, deed weêrgalmeu: Le premier qui fut Roi, fut un foldat heureux. Qui fert bien fon pays, n'a pas befoin d'aïeux (*)• Toen Voltaire de Franfchen deze lesfen gaf had de Anti-Monarchaale omwenteling zijn hart geheel ingenomen, even als de Anti-Christelijke omwenteling reeds in hetzelve huisvestte toen hij in zijne verzen uitvoer tegen de Priesters. In 't kort, het overdrevenfte Jacobinisme allée'n kon zich verheugen toen hij daar bijvoegde: Foulez-vous viyre heureux P vivez toujours fans tttaitre (1"). '£r zijn verfcheiden brieven welke in Voltaire L een' {*) Tragédie Mérope. (+) Qisc fw Ie bonheus, afud Diah des Phil.  TOT DEN HAAT TEGEN DE KONINGEN. If een' man aantoonen zeer verfchillend van dien , die voorheen zijne Parijsfche broeders verweet, dat zij, door het gezag van den Koning te willen verminderen , alles verkeerd befchouwden, en die bewijzen, hoezeer de geestdrift voor eene Anti Monarchaale vrijheid zich bij hem verilerkt had; hoezeer zelfs de verknochtheid der Franfchen aan hunnen Koning verachtelijk was geworden in zijne oogen. Inzonderheid is 'er één, waarï'n hij zich ontroostbaar toont, van te moeten zien dat vreemdelingen, doordrongen van de leer der vrijheid, en zeer gefchikt om de Parijfenaars daarïn te onderwijzen, genoodzaakt waren hunne ftellingen elders heen te brengen, zonder zijne voormaalige landgenooten te hebben kunnen overtuigen, dat, indien de mensch op de wereld geplaatst is om God te dienen, hij ook gefchapen is om vrij te zijn (*). De gefchiedfchrijver, deze voorderingen van Voltaire in de catechismus der vrijheid opmerkende, heeft geen recht daar bijtevoegen , dat hij onkundig was van de omwentelingen die 'er het noodlottig gevolg van konden zijn; dat hij, indien hij die had kunnen voorzien, dezelve zou verfoeid hebben. Hij was ongetwijfeld niet wreed genoeg van ziel om naar de tijden van Robespierre te wenfchen; maar hij voorzag en verlangde met al zijn hart naar omwentelingen die hij zeker wist dat door ge, (*) Lett. 1 Damilaville» 23 Mars 1764. B5  18 VOLTAIRE*S EN D'ALEMBERl's OVERGANO geweldige ftormen moesten gevolgd worden, en hoedanig ook die ftormen mogten zijn, hij achtte niettemin de jonge lieden gelukkig die dezelven zouden zien; hij drukte zich echter uit, in zijne brieven aan den Marquis de Chauvelin, in deze bewoordingen: „ Alles wat ik zie ftrooit de zaaden eener omwenteling die onfeilbaar zal komen, en van „ welke ik het vermaak niet zal hebben getuig» „ te zijn. De Franfchen komen traag tot alles, „ doch zij komen 'er echter toe. Het licht heeft ** zich langzaamerhand zoodanig verfpreid, dat » het bij de eerde gelegenheid zal uitbarsten, „ en als dan zal het een fraai gedruis maaken. „ De jonge lieden zijn zeer gelukkig, zij zullen „fchoone dingen zien (*>" Toen Diderot zijn Systéme de la nature uitgaf, waren het die dolzinnige uitvaaringen tegen de Souvereinen niet waar over de Wijsgeer van Ferneij hem berispte, hij wederlegde eene bovennatuurkunde, welker ongerijmdheid hij vreesde dat op de Wijsbegeerte zou terug daalen. De daarin voorkomende lmaadredenen en lasteringen tegen de Souvereinen verhinderden hem niet om zich met d'Alembert te verheugen, dat dit boek in geheel Europa met graagte gelezen wierd. Toen de Hovelingen der Vorften het werk van Helvetius, getiteld De Phomme & de fon éduca- tion 9 C*) Lett. a Mr. de Chauvelin, 2 Mars 1764.  TOT DEN HAAT TEGEN DE KONINGEN. tim, deeden drukken, lagchte Voltaire, in weêrwil der oproerige en Anti-Monarchaale Hellingen, welken wij uit dit werk zullen moeten aannaaien, met d'Alembert over hetzelve, en zag inden opgang dien het maakte het bewijs, dat de kudde der wijzen in ftilte aangroeide (*); in plaats van de gramfchap der Koningen te duchten , welke foortgelijke voordbrengfels natuurlijk te :en de Wijsgeeren moesten opwekken. De vrees , om de Souvereinen door de aangenomen leerftellingen van gelijkheid en vrijheid te vertoornen, verdween dus langzaarnerhand bij hem, en maakte plaats voor het verlangen naar omwentelingen en naar de ftormen die ontwijfelbaar den val moesten verzeilen der tirannen en despoten, dat is in de taal der Wijsbegeerte, der Keizers, Koningen en Souvereinen. Onze lezers zullen ongetwijfeld vraagen, of het met d'AIemberc even zoo was als met Voltaire, of hij, even zoo ieverig voor eene Anti-Christelijke vrijheid als zijn waarde meester, ook overging tot die vrijheid vijandin der Koningen. Ik zal van d'Alembert zelf het antwoord op deze vraag ontleenen. Men vindt hetzelve zeer duidelijk in eenen brief, welken ik reeds heb aangehaald, doch die ons hier nieuwe geheimen ontdekt. „Gij (*) Zie lett 4 d'AIerjb. 16 Juül. 1770; an méme, lett. 114 & 117, ia. 1773; 4 Ia Ducheife de Caoifeul, an. 1770.  *e> VOLTAIRE'S EN D'ALEMBERT'S OVERGANG „ Gij bemint de rede en de vrijheid, mijn waar„ de medebroeder! en men kan de eene niet wel „ zonder de andere beminnen. Wel nu, zie daar w een waardig Republikeins Wijsgeer, dien ik u „ aanbiede, en die met u over de Wijsbegeerte „ en de vrijheid zat fpreeken. Het is Mr. Jenn nings, kamerheer van den Koning van Zwe„ den, een man van uitneemende verdienden en „ van den grootften roem in zijn vaderland. Hij „ is waardig u te kennen, en om zichzelven, en „ om de waarde die hij fielt in uwe werken, „ welke zoo veel toegebragt hebben om deze twee „ gevoelens te ver/preiden onder hun die verdienen „ dezelve te fmaaken Welke taal in den mond van een' man als d'Alembert, altoos agterhoudend in zijne uit-, drukkingen en altoos op zijn hoede, uit vrees van zich in gevaar te Hellen! Gij bemint de rede en de vrijheid, men kan de eene niet wel zonder de andere beminnen! Deze rede is, eenige regels laager , de Wijsbegeerte; deze vrijheid is, onmiddelijk daarna, die van een' Republikeins'' Wijsgeer, die nogthans onder eene Monarchie leeft, overladen met weldaaden, en het vertrouwen van zijnen Koning genietende. Het is dus d'Alembert die hier ftaande houdt dat men zijne zoogenaamde Wijsbegeerte niet kan beminnen, zonder te gelijk liefde te voeden voor de Repu- blie» (*) Lett» du 19 Janvier 1769  TOT DEN HAAT TEGEN DE KONINGEN. 31 blieken, of voor eene vrijheid, welke hij onder de Koninglijke regeering niet gelooft te kunnen vinden. Het is ook d'Alembert, die, onder de rechten van Jennings op de achting van Voltaire, voornaamlijk onderfcheidt de liefde voor eene Republikelnfche Wijsbegeerte in enen Sophistifchen Hoveling, die deze neiging niet kon voeden dan te gelijk met het geheime oogmerk om de zaak van zijnen Koning te verraden. Dat men zich niet verbeelde dat wij hier de liefde voor de Republieken in 't gemeen, vermengen met den haat tegen de Koningen en met den wensch om alle troonen te verwoesten. Wij weeten dat 'er verrtandige Republikeinen zijn die hun gouvernement beminnen, en dat van andere volken eerbiedigen ; wij weeten ook dat de waare burgerlijke vrijheid even zoo weinig onbeftaanbaar is met de Monarchiën als met de Republie. ken, en dat dezelve dikwils wezenlijker en uitgeftrekter is onder eene Koninglijke, dan onder eene Republikeinfche, en inzonderheid onder eene Volks-regeering. Doch wanneer wij de Sophisten zich onophoudelijk zien beklaagen over het bellier der Koningen onder welken zij leven, onophoudelijk hunne Souvereinen zien béilempelen met den naam van despoten, onophoudelijk zien haaken naar de vrijheid van den Republikeinfchen Wijsgeer; dan meenen wij recht te hebben om te zeggen dat de liefde voor de c  t2 VC-LTAJRü'S EN D'ATJ£MBERT*S OVER.GANS de Republieken en voor de vrijheid bij hun niet onderfcheiden zijn van den haat tegen de Koningen. En deze klagten ontfuappen de Sophisten geduurig. Zoo hunne lasteringen tegen Christus beteugeld worden , zoo hunne Wijsbegeerte flechts den minflen tegenftand vindt, komt het door dat de rede gekluisterd is, dat het despotisme hen vervolgingen berokkent, dat men ongelukkig is te leven onder het oog van eenen Monarch en dat zijner Ministers (*_). Om weder tot d'Alembert te komen, men herinnere zich, dat in den oorlog tegen het Altaar Zijn rol die van den vos was. Men zal hem zijne konsrgreepen niet zien vergeeten in den oorlog tegen de Koningen. Hij doet tegen hun het geen hij tegen Christus gedaan heeft. Hij bedient zich van een's anders pen, hij noopt en hitst de anderen aan, maar hij zorgt wel zichzelven niet bloot te (lellen. Dus verheft hij Vol taire, prijst in hem den iever welke zoo veel heeft toegebragt tot het verfpreiden der Wijsbegeerte en der liefde voor eene Republikeinfche vrijheid; en op dat deze iever niet verkoeles zorgt hij daar bijtevoegen: „ Volhard met (Irij„ den pro aris &focis. Ik, men door het Minis„ terlijk en Priesterlijk gezag de handen gebonden „ zijn, kan niet anders doen dan Mozes, dezelve „ ten Hemel opheffen terwijl gij ftrijdt (f>" Het (*) Corresp. de Volt. & d'AIemb. pasfïm. (1) 19 Janvier 1760.  TOT DEN HAAT TEGEN DE KONINGEN.' ftj Het is ook dus dat hij aan Voltaire meldt, met weike graagte hij alles leest en herleest, wat in dezen dubbelen oorlog tegen het Altaar enden Troon uit zijne pen gevloeid is; dat hij zich verheugt in de pijlen die deze geduurig tegen dezelven affchiet. „ Ik ben altoos geftoord," fchrijft hij, n wanneer ik door het publiek ver„ neem, dat gij, 2onder mij daar iets van te zegw gen, de dweepzucht en de tirannie op nieuw „ voor den neus geknipt hebt, behahen de vuist„ jlagen die gij dezehen elders zoo duchtig toebrengt. „ Het voegt niemand beter dan u deze lw<:e geesj- ls „ van het menfeheiijk ge/lacht haatèlijk en befpotlijk „ te maaken (*,." Men ziet daarenboven wat hij zelf gedaan zou hebben indien zijne handen niet gebonden waren geweest, wanneer hij in eenen anderen brief vertrouvvlijk aan Voltaire fchriift: „ Ik heb bijna zoo veel haat als gij tegen „ de despooten (f j," Het zou overtollig zijn ons te willen doen opmerken dat men het despotisme kan verfoeien zonder de Koningen te haaten, wij weeten dit; maar welke despoten zijn het dan die hier onophoudelijk door de Sophisten aangeduid worden, zoo het de Koningen niet zijn onder welken zij leven? Of zijn deze haat en deze geduurige klagten ingericht tegen den Turkfchen Kei- (•) Lett. de d'Alemb. 14 Juill, 1767. (t) Lett. du 23 Janv. 1770.  '34 voltaire's en b'alembert's ovekoan* Keizer of tegen den grooten Mogol, die volftrekt niets met onze Wijsgeeren te doen hebben? Soortgelijke verfchooningen verdienen geene wederlegging. Men kent de taal der feete: wij zullen gelegenheid genoeg hebben om te bewijzen dat de woorden despoten, tirannen, en Souvereinen of Koningen in haare fchool dezelfde betekenis hadden. Voor het overige bepaalen de begunftigde aanhangers der fefte zich niet enkel tot het getuigenis van d'Alembert, om ons te bewijzen hoe veel aandeel Voltaire gehad heeft aan die omwenteling, welke hij met zoo veel blijdfehap voorzag, en die zoo noodlottig geweest is voor de Monarchen. Al had Voltaire zich nimmer bediend van die pijlen, welken hij in zijne fchimpfchriften tegen de Koningen affchoot', baande hij echter voor zijne fchool het eerfte fpoor om tot den troon te genaaken, om den fcepter der zoogenaamde tirannen te verbrijzelen, en ora eindelijk alles te bewerken wat de Franfche om» wenteling voltooid heeft omtrent de kroon en den perfoon van den ongelukkigen Lodiewijk den XVI. Dezen gewigtigen dienst wist Condorcet te wardeeren, toen bij fchreef: „ Veele menfchen» „ die, indien hij niet gefchreven had, nog flaa» „ ven van het vooroordeel zouden zijn , befchul„ digen Voltaire van de zaak der vrijheid ver„ raden te hebben. —- Zij zien niet dat indien Vol-  TOT DEN HAAT TEGEN DE KONINGEN. 95 m Voltaire. in zijne fchriften de Hellingen van „ den ouden Brutus voorgedaan had, dat wil „ zeggen die van de acte van onafhanglijkheid „der Americaanen, noch Montesquieu, noch „ Rousfeau hunne werken zouden hebben kun„ nen fchrijven; dat, indien hij, even als de „ ichrijver van le Sijstême de la nature, de Ko„ ningen aangemoedigd had om het gezag der m Priesters te handhaven , Europa nog bijgeloo„ yig zou zijn, en nog langen tijd in jlavernij „ zou blijven; zij gevoelen niet dat men in zijne „ fchriften, even als in zijn gedrag, Hechts den „ moed moet betoonen die nuttig kan zijn (*;." Condorcet verbeeldde zich in deze woorden allen moed betoond te hebben, door den Koningen onbewimpeld te zeggen, dat hun troon onwankelbaar zou zijn gebleven, indien Voltaire niet begonnen was met de liefde voor den Godsdienst uit het hart des volks te verdrijven; en echter meenden zijne medebroeders, de aanhangende Journalisten, hem te moeten verwijten dat hij niet uitgebreid genoeg was over dezen dienst van Voltaire. JHet was in het heetst der Franfche omwenteling; Lodewijk de XVI bezat niet meer dan de fchaduw van het Koningfchap in zijn paleis, of liever in zijne gevangenis der Thuilleriën; het letterkundig gedeelte van den Mercurius werd toen (*) Vie Je Volt. «idit. de Keil. //. Deel. c'  «6 voltaire's en d'alembert's overgang toen gefchreven door la Harpe, Mar.montel erl Champfort. Dit bureau van aanhangers nam op zich om den ongelukkigen Monach zonder omwegen bekend te maaken aan welken man hij den val van zijnen troon te wijten had. Het artikel uit dit dagblad, dat ik zal aanhaalen, verfcheen den 7 Augustus 1790. Zie hier wat, bij de verhandeling over het leven van Voltaire door den Marquis de Condorcet, de weeklijkfche Wijsgeer daarvan zegt: „ Het fchijnt mogelijk om breeder uit te wij„ den over de eeuwige verpligtingen die het men„ fchelijk gefiacht aan Voltaire heeft. De tegens„ woordige omftandigheden verfchaffen daartoe „ eene fchoone gelegenheid. Hij heeft niet al„ les gezien wat hij gedaan heeft; doch hij heeft „ alles gedaan wat wij zien. Verlichte opmer„ kers, die de gefchiedenis zullen weeten te „fcbrijven, zullen bewijzen dat de eerde be„ werker dezer groote omwenteling, die Europa i, verbaast, en welke van alle kanten de hoop n bij het volk en de bekommering aan de HoH ven verfpreidt, buiten tegenfpraak Voltaire is. „ Hij is het die het geducht/ie bolwerk van het „ despotisme, het Godsdienflig en Priesterlijk gen zag, het eerst heeft omver geworpen. Indien „ hij het juk der Priesters niet verbrijzeld had, „ zou men nooit dat der Tirannen hebben kunnen „ verbrijzelen. Beide drukten ons zwaar, en wa„ ren zoo mauw verknocht, datt het eerfle eenmaal  TOT DEN HAAT TEGEN DE KONINGEN. =7 „ afgeworpen, het andere weldra moest volgen. „ Het is Voltaire die het menfchelijk vernuft „ vrij maakte, door het te gewennen om hen, „ die het in flavernij hielden, in alle betrekkin„ gen te beöordeelen. Hij is het die de volks„ rede heeft doen herleven; en indien het volk „ niet had leeren denken, zou het zich nimmer „ van deszelfs magt bediend hebben. Het is de „ overdenking der wijzen die de ftaatkundige „ omwentelingen voorbereidt, maar het is al„ toos de arm des volks die dezelven vol„ voert Cy Zoo ik hier niets anders meer te betoogen had dan dat deze menfchen, pronkende met den naam van Wijsgeeren, bij den oorlog tegen den Godsdienst meer bijzonder de verdelging der Koningen bedoelden; dat zij onder den naam van tiran en despoot zelfs den besten der Vorften en den wettigden der Souvereinen verftonden; zou ik bijna gelooven deze Gedenkfchriften over de zamenzweering der Sophisten tegen alle Koningen te kunnen eindigen. Ja, hunne zamenzweering tegen allen is reeds zoo klaarblijkelijk, dat 'er geene andere bewijzen meer toe nodig zijn; doch alvoorens voor dezelve te durven uitkomen hebben zij hunne middelen , en de zamenzweering zelve haare trappen gehad. De eerde was de haat tegen den Troon, bij de CO Mvrcure de France, fainedi 7 Aout 1790, No. 18, page26". C 2  &8 staatkundige stellingen de opperhoofden zelf voordvloeiënde uit hunnes haat tegen Christus; de tweede zal men vinden in de ftellingen door de aanhangers gefmeed ora de magt der Koningen te fnuiken. Deze haat tegen Christus, zijne Kerk en zijn Geloof was bij de meesters gebooren uit de iedele en onzinnige leerftellingen, van vrijheid en gelijkheid met betrekking tot het Godsdienftige; uit deze zelfde ftellingen , met betrekking tot het ftaatkundige, moesten natuurlijk alle die oogmerken der fecte om de Troonen te verdelgen gebooren worden. TWEEDE HOOFDSTUK. TWEEDE TRAP DER ZAMENZWEERING TEGEN DE KONINGEN. Staatkundige /lellingen der ScSte. D'Argenson en Montesquieu. J~Jij onder de aanhangers, die het gevaar eener gewaande gelijkheid van rechten, en eener ongodsdienftige vrijheid, niet betrekking tot het ftaatkundige, het meest had behooren te gevoelen , die zelfde Marquies d'Argenfon , in Frankrijk langen tijd Minister der buitenlandfche zaa- ken;  DER SECTE. 90 ken; die zelfde man die zulk een groot gedeelte van zijn leven in de nabijheid der Koningen had doorgebragt, die door hunne weldaaden beftond, dewijl zij geloofden dat hij zijn gantfche leven aan hunne belangen wijdde; deze zelfde man was nogthans de eerfte die onder Lodewijk den XV de zaaden ftrooide tot de vernietiging van het Koninglijk gezag , en tot de allengfche verandering der Fianfche Monarchie in eene Republiek. Wij hebben Voltaire , reeds in het jaar 1743' geduurende zijne reis in Holland, de liefde van dezen Marquis voor de gelijkheid en vrijheid zien verheffen. Deze loftuigingen bewijzen, dat Mr. d'Argenfon toen reeds die Hellingen in het hoofd had en dezelve ook niet meer aan zijne vertrouwelingen verborg, benevens al die fraaie ontwerpen, van welken de eerrte vergadering der rebellen; Conftituanten genaamd, een der voornaamfte gedeeltens moest maaken van haare Monarchaale democratie of van haare democratifche Monarchie, de onzinnigfte en te gelijk de oproerigfte (telling, en het meest onbeftaanbaar met eenig gouvernement, inzonderheid voor de Franfchen. Dit itelfel was dat van de Provintiè'n te verdeden in kleine ftaaten, onder Necker Provintiaale Bejtuuren , en vervolgens onder Target en. Mirabeau Departementen genaamd. Volgens de begrippen van d'Argenfon, overzien en hervat door Turgot en Necker, moeste 3 ten  30 1 STAATKUNDIGE STELLINGEN ten alle deze kleine Staaten, onder het opzigt van den Koning, belast zijn met het inwendig bellier hunner diftriften, met de inzameling der belastingen, met de middelen die men gefchikt zou achten om het volk te verligten, de openbaare wegen, de Godshuizen , de nuttige inrichtingen voor den koophandel en andere voorwerpen van dezen aart. De beftierers konden nog niets gewigtigs befluiten of bevelen zonder de bekragtiging van den Koning; eene voorzorg welke men deed aanmerken als zijn gezag onfchendbaar Hellende, inzonderheid door de leden van deze Provintiaale befluuren door den Souverein te doen benoemen, en dezelve te doen beftaan uit de vermenging van de Geestelijkheid, den Adel en den derden ftaat, even als in de Staaten-generaal (*). De Steden, burgten en dorpen moesten ook hun eigen befluur hebben, onder het opzigt van het Provintiaal beftuur in hun bijzonder diftricT:. Dit itelfel fcheen groote voordeden te zullen aanbrengen; intusfchen had hetzelve indedaad geen ander oogmerk, dan om, voor zoo veel de om Handigheden het zouden toelaaten, de Monarchaale regeering in een' Republikeinfchen vorm te gieten, het Koninglijk gezag te knotten, (*) Zie Projets d'Argenfon, fes Confiderations fut la njture des Gouvernemens.  DERSECTE. 3I ten , en deszelfs meest middelijke uitvoerers, de Intendanten der Provintiën, aftefchaffen. Door deze vergaderingen en derzelver beftendige bureaux-, werden alle hoeken van Frankrijk opgevuld met menfchen, die om ftrijd ieverden om zich op den ftaatkundigen loopbaan, welke hun geopend was, te begeven; met menfchen, die in het eerfte tijdftip gaarne zouden erkend hebben dat zij niets beftierden dan onder het gezag van den Koning, doch die welhaast zouden hebben voorgewend dat zij, thans nader bij het volk zijnde, beter dan de Ministers deszelfs behoeften kenden en de middelen om daarin te voorzien. De Wijsgeerige redeneeringen en vertoogen poogden vervolgens de weigering van gehoorzaamheid te rechtveerdigen. Het volk, overreed dat deze Provintiaale beftuurers deszelfs belangen tegen het Hof waarnamen, begon hen aamemerken als het bolwerk van deszelfs vrijheid en voorrechten, met alles wat tot deszelfs voordeel dienen kon aan hun toeteichrijven, en daarentegen alles wat hetzelve hinderlijk kon zijn op den Koning en zijne Ministers te wijten. Ieder gemeente beftuur voegde zich bij de Provintiaale beftuurers, en Frankrijk was welhaast niet dan een zamenftel van honderd kleine Republieken, gereed om zich te verëenigen tegen het gezag van eenen Souverein, die zedert dien tijd, onder den titel van Koning, nauwlijks de magt van eenen Doge behield. C 4 Doos  32 STAATKUNDIGE STELLINGEN Door den tijd werden ook nog uit de ligchaamen dezer beftuuren een aantal kleine (taalkundigen of gemeensmannen (tribuns) gebooren, die niet nalieten het gemeen te prediken dat deze Koning een perfoon yias meer lastig dan nuttig in het gouvernement; dat men, dewijl men kon, hem moest ontbeeren; dat de Provintiaale en gemeente beftuuren daar door niet dan te vrijer zouden zijn in hunne inrichtingen tot welzijn des volks; en toen eindelijk was de wensch of het oogmerk vervuld om de Monarchaale regeering te veranderen in dat municipaal gouvernement, welks vrijheid in Holland zoo veel aantreklijkheid had voor d'Argenfon ep Voltaire. Het aandeel zelfs dat de Geestelijkheid in deze Provintiaale beftuuren had, werd noodlottig voor de Kerk, dewijl dit de gemoederen van haare bedienaars moest veranderen. Bisfchoppen en Priesters werden in deze beftuuren geplaatst, en moesten zich dus bezig houden met zaaken geheel vreemd aan hunne ambtverrichtingen. Dit was het waare middel om de Kerk te verwoesten, door haar derzelver ieverige herders te ontneemen, om haar niet te laaten dan valfche ftaatkundigen, welke zeer ligt tot Briennes of E^pillij's waren te maaken, dat wil zeggen tot eerzuchtige ongodisten en oproerige huigchelaars. Wat 'er ook voor de kerk uit kon voordvloeien ,  DER S E C T E. 33 vloeien, het is zeker dat,'in weêrwil der voor^ wendfels van d'Argenfon, alle deze beftuurende ligchaamen niet anders flrekten dan om aan het gouvernement eenen Republikeinfchen vorm te geven. Ieder dezer kleine beftierers zou zich welhaast opwerpen als vertegenwoordiger zijner Provintie; en hun geheel tot vertegenwoordigers der Natie. Met de grondflellingen die de Wijsgeerige geest begon te verfpreiden , zou deze enkele naam van Nationaal vertegenwoordiger de Monarchie vernietigen. Men kon gelooven dat d'Argenfon de gevolgen van dit zijn ftelfel niet voorzien had; doch alles toont aan dat, fchoon hij die ook had voorzien, dezelve echter zulk een' groot' voorftander van Republieken niet zouden hebben afgefchrikt. In eenen tijd dat de Sophisten de lief. de voor den Godsdienst in het hart der Franfchen nog niet genoeg verzwakt hadden, om die voor hunnen Monarch in hetzelve uittewisfchen, fcheen dit eerfte itelfel weinig indruk te maaken. Ondertusfchen zullen wij in het vervolg de Sophisten hetzelve zien aanleggen om het volk langzaamerhand te gewennen zichzelven te regeeren (*). Tot ongeluk van Frankrijk gaf een man, die meer kunde aan zijne ftelfels wist te hechten en daar door dezelve meer ingang bij het volk te CO Zie Gudin, Supptém. au Comr. foc. part. 3, chap. a.  34 STAATKUNDIGE STELLINGEN te doen vinden, zich ook, even als d'Argenfon, aan ftaatkundige befpiegelingen over. Deze man, wiens naam in zeer veele opzigten achting verdient, was Charles Secondat, Baron de la Brede & de Montesquieu. Hij werd gebooren te Bordeaux den 18 Jann. 1689, en werd Prefident in het Parlement van Mortier. Ik heb gezegd dat zijne eerfte fchriften die waren van een' jongman welke niets bepaalds omtrent den Godsdienst dagt, en men kan dit Zeer ligt befpeuren in zijne Lettres Perfanes, In rijper jaaren , zijne ambten hem noodzaakende om de Wetten te beftudeeren, vergenoegde hij zich niet met die zijns vaderland te kennen, maar om ook die der onderfcheiden Natiën te doorgronden, doorreisde hij Europa, hield zich inzonderheid langen tijd in London op, en kwam in Frankrijk terug met alle die kundigheden, welke hij aan den dag gelegd heeft in die twee werken die meer bijzonder hebben bijgedraagen tot zijnen roem. Het eerfte had den titel Confiderar tions fur les caufes de la grandeur des Ramains & de leur décadence, en verfcheen in 1734. Het andere was zijn Ésprit des Lois ■, uitgegeven in 1748. Bij de verfchijning van zijn werk over de Romeinen was het gemaklijk te zien dat Montesquieu geen zeer groote liefde voor het gouvernement zijns vaderlands van zijne reizen had terug gebragt. Een der groote oorzaaken waaraan  P i. R 5 E C T I. 3S aan hij al den luister der Romeinen toefchreef was de liefde van dit volk voor die vrijheid welke begint met alle Koningen te verjaagen. De Sophisten, die de Monarchie nog minder beminden, bleven niet in gebreke deze oorzaak te omhelzen, die zelfs tot de eerfte te maaken, en dezelve allen lof toetezwaaiè'n (*). De vooringenomenheid van Montesquieu met deze vrijheid was zoo groot, dat hij zelfs de tegen elkander inloopende ftellingen niet bemerkte die dezelve hem inboezemde. Na gefpoken te hebben van de publieke gebouwen, die nog ten huidigen dage een denkbeeld geven van de grootheid en magt, tot welke Rome ouder de regeering der Koningen geftegen was ; na gezegd te hebben: „ Dat een der oorzaaken „ van deszelfs voorfpoed was dat haare Konin» gen alle groote mannen waren, en dat men „ nergens zulk eenen onafgebroken fchakel vindt » van zoodanige Staatsmannen en zulke Leger„ hoofden;" voegt hij bijna op dezelfde bladzijde er bij: „ Dat bij de verjaaging der Koningen „ van twee zaaken één moest gebeuren; dat „ Rome deszelfs gouvernement moest verande* s, ren, of dat het eene kleine en arme Monarchie zou blijven (t)>" Dit (♦) Zie Eloge de Montesquieu par d'Alembert. (D Grand, des Ptom. ch. j..  SjS STAATKUNDIGE STELLINGEN Dit waren nog niet anders dan de preludiums der lesfen welke rEsprit desLois gaf aan de volken die door Monarchen beftierd werden. Doch wij moeten hier beginnen met een getuigenis dat het roinfte aan ons hart behoort te kosten. Zoo wij het ambt van lofredenaar moesten waarneemen , zou ons voorzeker geen ftof tot lof en bewondering ontbreeken. Zoo wij Montesquieu moesten verdedigen tegen de bedillers die hem verwijten dat hij zich tot herfchepper opwierp, dat hij ten zinfpreuk nam Prolem fine matre creatam, toen zelfs wanneer hij het fpoor van Bo* din, van dien fchrijver, zoo vermaard wegens zijn werk over de Republieken , fcheen te vol* gen; zoo wij, zegge ik , op deze verwijtingen moesten antwoorden, zonden wij meenen de eer van Montesquieu te moeten handhaven, en wij zouden zeggen: De mijnen die hij van anderen doorgraven heeft, verminderen de waarde niet van het goud dat hij in zichzelven vindt 5 en ondanks deszelfs dwaalingen blijft , PEsprit des Lois nog voor ons een werk van vernuft. Doch wij hebben hier noch den rol van lofredenaar; noch dien van bediller te vervullen, De? invloed van Montesquieu op de revolutionnaire denkbeelden is alleen het onderwerp dat onzen aandagt bepaalt; en zoodanig is het ongeluk der vernuften, dat de dwaaling zelve bij hun haare godfpraaken heeft, en de dwaaling, on§  DERSECTR. $p oriderfteund door eenen grooten naam , haalt het door haare magt dikwils over op de waarheid Zelve. Deze zegepraal zou Montesquieu verfoeid hebben, hij was dezelve aan de vermaardheid van zijnen naam en aan zijn uitgebreid gezag verfchuldigd. Dat men daarvan oordeele door zijne gevoelens over de verfchillendheid van grondftellingen die hij aan de Monarchiën en aan de Republieken toefchrijft. Van den kant van een' gemeen' fchrijver zou dit gantfche gedeelte van PEsprit des Lois niet dan eene woordfpeeling zijn; Montesquieu hield het voor een gevolg van diepe overdenkingen, gegrond op de gefchiedenis. Laat ons het in zichzelve onderzoeken, en zien of deze gevoelens, zoo beledigend voor de Monarchieën, ook in iets anders dan in een woordfpeeling befïonden. In zijne taal was de eer niets anders dan de vrees voor verachting , en inzonderheid de vrees van lafhartig te fchijnen; zij was het gevoel en de beweegreden van den moed. Wanneer een meer zedelijk gevoel zich.met de eer vermengde, was het bovenal de fchaamte van eene onbetaamlijke daad begaan te hebben, of zich dezelve te hooren verwijten, als, bij voorbeeld, zijn woord niet gehouden te hebben. Getuige van den indruk welken dit woord op zijnen landgenooten maakte, wist hij daar mede zijn voordeel te doen, maakte van de eer de grondftelling en drijfveêr der Monarchiën, en gaf de deugd ten  J}8 STAATKUNDIGE STELLINGER ten grondftelling aan de Republieken (+). Dfc FYanfche Ridders, verrukt van zich een gevoelen toegekend te zien welk hun het meest vleide, juigchten Montesquieu toe, en bemerkten niet dat hij, het woord behoudende, deszelfs betekenis veranderde, om 'er eene valfcke eert een vooroordeel, de oogmerken der eerzucht en onderfcheiding , en alle de ondeugden der ho* velingen van te maaken (f). Deze eerfte dwaaling was niet dan een fpel der verblinding. Hoewel men dit ook zou kunnen zeggen van die voorgewende deugd, de voornaam fte drijfveer der volksregeeringen, was echter in zekeren zin deze grondftelling waar, en dien zin fcheen Montesquieu zelf aanvanglijk te bedoelen. In dezen zin kon men met waarheid zeggen dat deze deugd meer bijzonder de drijfveer was der Democratie; dewijl dit foort van gouvernement in zichzelven het gebrekkigst en onftuimigst van allen zijnde, men de zwakheid van deszelfs wetten moest onderfteunen, door mannen die het meest bekwaam waren om zich te verzetten tegen de heerschzucht, de volksverdrukking, de kabaaien en partijfchappen, en tegen de regeeringloosheid. Maar in dezen zin had het vernuft van Montesquieu het meest verdiende fchimp- en hekeldicht op de De- (♦) Zie 1'Esprit des Lois, liv. 3, ch. 3 & fuïte. (f) ld. ch. 7, & pasfim liv. 3 & 5.  der. secte. 33 Democratie gemaakt. Dit echter veroorloofde Zijne bewondering voor de oude volksregeeringert niet. Om dezelve dus tot de verblijfplaats der deugden te maaken breidt hij zijne uitleggingen uit. Hier is de deugd welke de drijfveer der Republieken is, de liefde voor het vaderland, dat wil zeggen voor de gelijkheid, — het is eene jlaatkundige en niet eene zedelijke deugd ; en óiir is het de zedelijke deugd, in den zin zoo als zij zich tot het algemeen welzijn uitftrekt (f)„ Welk denkbeeld men zich ook door de wolk , met welke het vernuft van Montesquieu zich omnevelt, van de deugd maake, wat kan hier de duidelijkst uitgedrukte gondflelling zijn? Zal men hem doen opmerken dat 'er ook deugden in de Monarchiën zijn? Hij zal antwoorden: n Ik weet dat het niet zeldzaam is dat 'er deugd» „ zaame Vorden zijn; maar ik zeg dat het in eene „ Monarchie bezwaarlijk is dat het volk deugdzaam n ziJ (§> En deze (telling, de haatelijklte en beledigendfte voor de Koningsgezinden, zal ten klaarden afgeleid kunnen worden van zijne ge« voelens omtrent de Staaten docr Koningen bedierd. Hij moge dit flechts gezegd en niet gewild hebben , 'er zullen Sophisten komen die gebruik van zijn gezegde zullen weeten te maaken (*) Avertisf. de 1'Auteur, nouv. édit. ff) Liv. 3, ch. 5, en note. CS; Zit liv. 3, ch. 5.  geerte om grootere dienjlen aan het vaderland te bewijzen dan andere burgers; van deze gelijkheid, eene deugd, te verheven voor de Monarchiën , waar zij zelfs niet in het denkbeeld der burgers kwam, waar zelfs de geringde lieden niet verlangden uit hunnen laagen (land te geraaken dan om meesters over de anderen te zijn  DER 1 I C t Ei 41 zijn (,*). Ik gevoel dat men hier wederom aan het vernuft moet vergeven niet begrepen te hebben dat de Jacobijnen , met deze gevoelens gewapend, ten eenigen dage de verdienden hun» ner gelijkheid zouden weeten te verheffen , 'en het volk met deze gelijkheid ook allen mogelijken iever voor het algemeen belang zouden belooven, wanneer de troon der Koningen en de Adeldom uit het Rijk verdweenen zouden zijn. Doch eene Helling, meer gevolgd in rEsprit des LoiSy bereidde voor de vijanden van den Troon meer middelijke wapenen. Dezelven werden ook het eerfte gebezigd door de Wijsbegeerte der eenen, en door de onvoorzigtigheid, onopmerkzaamheid en onkunde der anderen. Zij zijn te noodlottig geweest in de handen van de eerfte rebellen der omwenteling om hier niet in het bijzonder van dezelven te fpreeken. Om te oordeelen in hoe verre het ftelfel van Montesquieu in zichzelven aanleiding moest geven tot de omwentelingen, moet men terug keeren tot den tijd in welken het bekend wierd. Hoedanig in de eerfte eeuwen hunner Monarchie de wetgevende magt der Franfchen ook geweest zij, het is echter zeker dat in dat tijd. ftip hunne Koningen, en volgens de toeftemming van Montesquieu zelf, het grootst gedeelte der Koningen aan het recht van de wetten te doen (♦) Liv. s • ch. 3 & 4. // Deel. J)  48 STAATKUNDIGE STELLINGEN doen uitvoeren, dat verëenigden van 7e1f zulke wetten te maaken, die zij noodzaaklijk of wel nuttig oordeelden voor hunne Rijken, benevens ook dat van de overtreeders dier wetten te ftraffen (*). De verè'eniging van dit driedubbel gezag Helde een' volftrekt' Monarch, dat wil zeggen, een' waar' Souverein, die alléén alles kon dóen wat de wetten doen konden. In dit zelfde tijdftip waren de Franfchen verre van deze volftrekte magt te vermengen met de wilkeurige magt van den Despoot of van den Tiran. In alle gouvernementen beftaat wezen» lijk een volftrekte magt, en zij moet daar ook beitaan; zonder dezelve zou alles onbeflisbaar blijven. Maar nergens behoort eene wilkeurige én despotieke magt te zijn. Deze volftrekte magt vindt men en in de Republieken en in de vermengde Staaten. Daar kan men dezelve zien in eene vergadering van afgevaardigden; hier in de vermenging van een' Senaat en een' Koning. De Franfchen vonden die in hunnen Koning, wiens opperfte en wettig gevestigde wil de laatfte grenspaal was van het ftaatkundig gezag. Deze opperfte, én, door de verè'ischte bekragtiging, wettig gewordene wil, was een breidel zoo wel voor de Koningen zelf als voor de on- der- (*) Liv. li, ch. 6.  OER SECTE. 43 derdaanen. Het was niet alleen Hendrik de IV en zijn Minister Sullij die erkenden dat de eerfte wet der Souvereinen is die alle naar te komen, het is ook Lodewijk de XIV in 't midden van zijnen roem; het is die Vorst welken de Sophisten hebben afgefchilderd als een' waar' Despoot; het is Lodewijk de XIV die deze verpügting openlijk en zelfs in zijne edidten betuigde, en die daarïn deze taal voerde: „ Dat men niet „ zegge, dat de Souverein niet. onderworpen is „ aan de wetten zijner Staaten; deze Helling is i, eene waarheid van lieden die door de aanval„ len der vleierij overmeesterd zijn, doch welke „ de goede Vorften altoos hebben tegengefpro„ ken tot welzijn hunner Staaten. Hoe veel „ rechtmaatiger is het niet, te zeggen, dat het „ volkomen geluk van een Rijk daarïn beftaat, „ dat de Vorst wordt gehoorzaamd door zijne „ onderdaanen, dat hij zelf de wet gehoorzaamd, „ en dat de wet billijk zij en ingericht tot het „ algemeen welzijn C*3!" De magt van de wet te kunnen maaken, had ook zelve haare regels bij de Franfchen. Zij was aanvangiijk onderworpen aan alle oorfpronglijke en natuurlijke wetten der rechtvaerdigheid ; zij kon zich niet uitflrekken tot het recht om de burgerlijke eigendommen, veiligheid en vrijheid te (♦) Priamb. d'un mi. de Louis XIV, année 1(67. Zie ooi Traité des droirs de la Reine fur 1'Espagne. D a  44- STA ATK U.NBIGE STELLINGEN te fchendén. Zij was volftrekt kragteloos tegef! de grondwetten des Rijks, tegen de bedingen4 de gewoonten en previlegiën zelfs der Provintien, die ieder Koning bezwoer te zullen handhaven. Zij was gematigd door het recht dier Magiflraaten, welke gelast waren de wetten te overzien alvoorens dezelve afgekondigd wierden, en den Souverein onder het oog te brengen wat daarïn fchadelijks zijn kon voor het algemeen welzijn. Zij was het ook door de beöordeeling der wetten in des Konings Raad, door zijn eigen belang, 't welk hem niet toeliet wetten te maaken wier onrechtmaatigheid zich tegen hem zelf zou kunnen keeren, dewijl hii, zoo dra 'dezelve uitgebragt waren, 'er zoo wel als anderen aan onderworpen wa's. Zij was het eindelijk door het oogmerk der wetten zelf, *t welk, algemeen zijnde, den Souverein niet veroorloofde zieh te laaten vervoeren door gevoelens van bijzonderen haat of wraakzucht. Meer nog dan dit alles, een zedelijke band, welke in Frankrijk fterker was dan elders, eene wederkeerige liefde, vertrouwlijkheid, achting en geestdrift, tusfchen de Franfchen en hunnen Koning, verbanden alle denkbeelden van een', despotiek' en wilkeurig' Monarch. De Koningen wisten zeer wel, dat zij een vrij volk regeerden. Zij (telden zoo veel eer in niet dan over vrije menfchen te heerfchen, dat zij bij opvolging bijna alle fpooren van het voormaalig leen-  DIR SECTE. 45 faenrecht vernietigden, en dat ieder mensch , welke elders flaaf was, vrij verklaard wierd enkel door den voet op Fransch grondgebied te zetten. In 't kort, zoo het waar is dat de burgerlijke vrijheid beftaat in deze twee hoofdzaaken, *. dat een burger ongeflraft alles kan doen wat niet door de wetten verboden is ; en 2. dat de wetten niets gebieden of verbieden dan het geene voor de maatfchappij in het algemeen nuttig is; kan men zich gerust op de ondervinding beroepen. Waar toch was ieder eerlijk man, die de wetten gehoorzaamde, vrijer, waar veiliger dan in Frankrijk? Men kan zeggen dat 'er misbruiken in dit Rijk waren, men zou daar ook kunnen bijvoegen dat fommigen dezer misbruiken voordfproo* ten uit het cara&er der Franfchen, en uit eene overmaat veel meer dan uit gebrek aan vrijheid; dat de anderen, en inzonderheid het misbruik van gezag, veroorzaakt wierden door hun die het meeste tegen deze misbruiken fchreeuwden, naamlijk door die Sophisten, welke, de zeden en grondltellingen verwoestende, zich minder moesten verwonderen dat ongodsdienftige en zedenlooze Ministers de wetten deeden zwijgen voor hunne driften en belangen. Niemand beklaagde zich dan over de fchending der wetten. Het eenigst wezenlijk gebrek dat men aan het F^ranfche gouvernement in zichzelven kon toe* D 3 " ïchjjj-  4^ STAATKUNDIGE STELLINGEN fchrijven, het eenigst dat aan despotisme en wil > keur grensde, was het gebruik der geheime Jast' brieven {lettres de cachetj'-, onwettige brieven . indedaad, en welken geen wet kon billijken in een befchaafd gouvernement, dewijl door deze brieven een burger zijne vrijheid verloor, enkel op bevel van den Koning, zonder wettig gehoord en geoordeeld te worden. Ik wil dit misbruik niet verfchoonen met te zeggen, het geen echter waar is, dat de burgerftand en het gemeen niet daaraan bloot, gefield waren; dat het meest uitgeoefend wierd omtrent intriganten die het Hof omringden , omtrent oproerige fchrijvers;> of hooge MagHlraats perfoonen. in .hunne verfchillen met de Ministers. Maar ik zal zeggen dat de óorfprong en handhaving dezer geheime lastbrieven niet, gelijk men in 't gemeen denkt, het uitwerkfel zijn van het Despotisme der Koningen. De waare oorzaak derzel.ven ig in het zedelijk caradler en in de gevoelens dej Franfchen zelf, inzonderheid van die.geene welker clasfe bijna alleen onderhevig was aan deze brieven. Ik zal zeggen dat zij 'er de fchuld van hebben en niet hunne Koningen; dat zij of hunne gevoelens, hunne begrippen omtrent de eer moeten veranderen, of wel aan hunnen Monarch de uitoefening van dat recht moeten laa* ten, welks gebruik zij zelf hebben ingeroepen. Zoodanig waren indedaad bij meer of minder aanzienlijke genachten in Frankrijk deze gevoelens ,  e a i e c t ep 47 fens, dat ieder zich ontëerd achtte door de wettige en openlijke ftraf van een kind, broeder of ander bloedverwant. Daar uit kwam voord dat om dit wettig vonnis te ontwijken, de naastbeftaanden den Koning verzogten een flegt voorwerp wiens wangedrag de famiilie verdriet aandeed, een verkwister die dezelve bedierf, of een losbandigen die dezelve aan onteering bloot ftelde , optefluiten , om haar en hemzelf daar door voor de fchande eener openlijke ftraf te beveiligen. Was 'er hoop op beterfchap, dan wierd de geheime lastbrief verzagt, doch wanneer de misdaad zwaar en waarlijk ontëerend was, dan bleef de fchuldige yoor altoos opgefloten. Men moet ook niet gelooven. dat deze ft)art van brieven gegeven wierden op een enkele vraag en zonder eenig onderzoek. Het ver'zoekfchrift aan den Koning werd gewoonlijk gezonden aan den Intendant der Provintie; deze zond zijnen onderhebbenden om de bloedverwanten en getuigen te hooren, en om een proces-verbaal te maaken van de bevinding dér zaaken. Op deze ingewonnen berichten, welken aan de Ministers .wierden gezonden, werd de geheime lastbrief toegeiiaan of geweigerd (.*;• Het (*) Hoewel deze brieven over het geheel het gemeen riet betroffen, weigerde echter de Koning dezdven niet altoos aan de Blindere clasfen. Ik werd op zeker' dag ais tolk geroepen bij D 4 eenen  4S STAATKUNDIGE STELLINGEN Het blijkt ten duidelijkften dat dit gezag, dus. uitgeoefend, meerder dat was van eenen algemeenen vader die de gevoeligheid en de eer zij» rier kinderen fpaarde, dan dat van eenen Despoot die zijne onderdaanen verdrukte. Het was eene gunst, welke hij toefkmd , en niet eene wilkeurige of tirannieke daad die hij beging. Met hunne begrippen omtrent de eer, zouden de Franfchen misnoegd zijn geweest, indien zij dit middel niet hadden gehad om die hunner familië'n te beveiligen; een middel hetwelk daarenboven niet fchadelijk was voor de maatfchappij, dewijl dezelve daar door altoos op de eene of an- eenen Hoogduitfcher welke als getuige diende in een onderzoek van dezen aart. Het betrof eenen geheimen lastbrief, welken zeiter gering burger, doch een zeer eerlijk man, geyraagd had voor zijne driftige en oploopende vrouw, welke hem met een mes had willen dooden, en welke (lag door dezen Duitfcher afgekeerd was. De goede man niet met deze vrouw kunnende leven , en haar niet aan het gerecht willende aanklaagen, nam toevlugt tot den Koning, die den Intendant gelastte de zaak te on, derzoeken. De bloedverwanten en getuigen kwamen heimelijk, bijdén. De plaatsbekleeder deed het onderzoek met alle moge-, lijk geduld. De zaaken dus geftaafd, en het proces-verbaal aan den Koning gezonden zijnde, werd de geheime lastbrief toegefraan en de vrouw in een tuchthuis geplaatst. Na verloop van eenige maanden kwam zij. daar uit, zoo zagiyrtig, zoo onder, worpen en zoo wel verbeterd, dat dit huishouden zedert een voorbeeld was van eendragt en gerustheid. Ik geloof niet dat men veel uitgevaaren zou hebben tegen de geheime lastbrieven ^ • indien die alle zoo wel te pas waren gegeven, en zulk eene ge.V wenschte uitwerking gedaan hadden,  DER I E C 1' I' 4> jindere wijze ontheven wierd van een gevaarlijk voorwerp. Het is dus klaarblijklijk, dat of de gevoelens en zeden dezer Franfchen moesten veranderen, of het gebruik der geheime lastbrieven moest blijven. Doch het misbruik is altoos zeer nabij het gebruik; dit in zich zeiven onwettig middel was te gevaarlijk in de handen van eenen flegten Minister, die zich van hetzelve kon bedienen tegen eenen burger of tegen een Magifrraatsperfoon, die niet gedaan had dan zijnen pligt. Het was vooral te vreezen, en dit geval wa$ niet zonder voorbeeld, dat een Minister, aangezogt door voornaame lieden, hunne driften en wraakzucht zou dienen, door deze wilkeurige bevelen, deze verönderftelde brieven van den Koning, waarvan zij voorzien waren, aan hunne befchikking over te laaten. Maar dit was geen Despotisme in den Koning, wiens goedheid men moest bedriegen om in zoo verre zijnen naam, te misbruiken. Dit was van zijnen kant een overmaat van vertrouwen, 't welk hij ftelde in de geenen die hem omringden; het was van den kant der Ministers en Hovelingen een overmaat van bederf, *t welk men moet toefchrijven aan de verfoeilijke zeden van dien tijd - en aan de ongodsdienftigheid, welke de Wijsbegeerte in de Hoven en in de paleizen der Grooten verfpreidde, meer dan aan den aart van het gouvernement. D 5 Wat  53 STAATKUNDIGE STELLINGEN Wat ook de oorzaak dezer* misbruiken moge zijn, dezelve waren in het tijdftip- dat J'Efprit lies Lois verfcheen, in zulk eenen nauwen kring in het Rijk beperkt, dat het de;Franfchen zelfs niet eens in het hoofd kwam,,, dat zij onder een despotiek gouvernement leefden, i Indedaad, om-dit Fransch gouvernement, dat men dwaafelijk wil affchetfen. als wilkeurig, drukkend en tiranniek; te beöordeelen, moet men de regels volgen van die geenen zelf, wier Hellingen hetzelve omver geworpen hebben. „ Wat is," zegt Jean Jacques Rousfeau, „ het „ oogmerk van eene burgerlijke maatfchappij ? ^ Het ïs de voorfpoed en welvaart van derzei• „ ver leden. En wat is hetzekerfte teken van „ hunnen voorfpoed? Het is hun getal en hun„ nen aanwas. Dat men dit zoo betwist teken niet ergens elders zoeke. Alle gouvernemen* „ ten, onder welken het volk zonder vreemde „ hulp- en zonder- volkplantingen het meest ver„ menigvuldigt, zijn ontegenzeglijk de: beste. „ Dat, waar onder het volk vermindert en allengs „ verfmelt, is het flegfte. Rekenaars! thans is ^ het uwe zaak vrekent, meet en vergelijkt " Zonder zich dus de moeite te geven van zelf te rekenen , zag Jean Jacques en beleed hij ook, dat zelfs in de ti den van verwarring en onrust Frankrijk eenen eerlijken en vrijen welvaart genoot. " Laat (*) Contract focial, !iv. 3, ch. 9.  d- r- r s e c r e - m Laat ons ru dje geenen der discipelen faooren, welke, de berekening gemaakt hebben in eenen tijd,dat hunne verkleeftheid aan de omwenteling hunne verheffing van het geluk der Franfchen onder hunne Koningen het minst verdagt kon doen voorkomen. De revolutionnaire Gudin , in zijne nooten op den text dien ik heb aangehaald, en in zijn Supplement au Contradt focial, berekent, jaar ypor jaar, den (laat der bevolking, der geftorvenen, der geboorenen en der huwelijken in de voornaamfte lieden des Rijks, geduurende den loop dezer eeuw; en voegt vervolgens daarbij: „ De fchrijver van het Contra® „ focial heeft dus recht ons toe te roepen: Re„ kenaars! het is uwe zaak; berekent, meet en „ vergelijkt! — men heefc zijpen raad gevolgd; „ men .heeft berekend,' gemeeten en vergeleken; n en het gevolg dezer berekeningen heeft bewen zen,, dat de bevolking van Frankrijk, die men . onder de twintig millioenen zielen geloofde, „ boven de vierentwintig was; dat 'er jaarlijks „ bijna een millioen kinderengebooren wierden, „ en dat de bevolking ongemeen toenam. „ Men kan , volgens het gevoelen van Rous„ feau, daaruit befluiten, dat het gouvernement 0 zeer goed was. Het was indedaad veel beter „ dan het immer geweest was zedert de verwoes„ ting van Gaulen door de Romeinen." Deze woordeH zijn van denzelfden Autheur; en volgens zijne berekening \s het juist onder liodwv ■ wijk  STAATKUNDIGE STELLINGEN wijk den XIV geweest, onder dien Koning, 200 dik wils afgefchetst als den trotsten der Despoten, het is onder Lodcwijk den XIVgeweest, dat Frankrijk begonnen is geregeld te vermenigvuldigen , in de gantfche uitgefirektheid van het Rijk, ondanks alle deszelfs oorlogen. „ De lange regeering van Lodewijk den XV,'' (insgelijks een Despoot, onder welken de zamenzweering tegen de Koningen begonnen en zoo ieverig voordgezet is), ^ de lange regeering van „ Lodewijk den XV ónderging diergelijke rampen „ niet; ook,?' dus vervolgt fteeds Gudin, „ ook „ ben ik overtuigd, dat in geen tijdvak der Mo„ narchie de bevolking meer gelijkerhand en vol„ ftandiger toenam in alle Provintiën, — dezelve n is zoo vermenigvuldigd, dat men op eene uit„ geftrektheid van vijfentwintig duizend vierkante mijlen gronds, vier of vijfentwintig millioenen „ zielen verfpreid vindt, het geen omtrent eet; „ millioen menfchen in de duizend mijlen, en „ omtrent duizend bewooners in de vierkante „ mijl uitmaakt ; eene bevolking, zoo voorbeelde„ loos in Europa, dat men dezelve bovenmaatig „ noemen kan" Laat het ons niet verveelen denzelfden Schrijver ook te hooren over den ftaat van Frankrijk, in het tijdftip eener omwenteling welke hij niet aflaat te verheffen ; wij moeten zelfs opmerken dat het werk , waar uit wij dit aanhaalen, zoo waardig fcheen aan de revolutionnaire Vergade- ringj.  S ï 1 SECTE. jj ring, dat zij door een bijzonder decreet van den 13 November 1790 verklaarde hetzelve aanttneemtn (*). Om thans van deze omwenteling en derzelver bewerkers te oordeelen, moeten wij ook nog van hun zelf verneemen wat hunne ontwerpen noodzaaklijk, of wel wat dezelve nutloos kon maken tot welzijn van dit Rijk, en moeten wij dus nog het volgende van denzelfden Autheur leezen: „ Het Fransch grondgebied was zoo fterk be„ bouwd, dat de jaarlijkfche voordbrengfels ge« „ fchat wierden op de waarde van vier miU » Hards. h De fomme der geldfpetiën in het Rijk in ,, omloop, bedroeg twee milliards tweehonderd » millioenen. „ Men fchat dat bijna dezelfde hoeveelheid „ goud en zilver gebezigd wierd tot tafelgoed » en verfierfelen. „ De aantekeningen der fmelterijen in Parijs „ bevestigen dat men ieder jaar de gewigtige „ fom van agt maal honderd duizend livres aan „ fijn goud gebruikte, tot het vergulden van huis„ raad, rijdtuigen, fpijkers, waajers, knoopen, „ boeken, ftoffen, enz. De winften van den koophandel bedroegen „ jaarlijks van veertig tot vijftig millioenen. „ De belastingen door het volk opgebragt be- (*) Zie het decreet aan het einde van gemelde werk.  54| STAATKUNDIGE STELLINGEN „ beliepen niet boven de zeshonderd en tien of „ twaalf millioenen; hetwelk geen derde ge4 deelte uitmaakte der geld." De fchrijver, welke dit verflag omtrent Frankrijk geeft, befluit hetzelve met te zeggen: „ Ik » heb nodig, geoordeeld dit juist tafereel der be» volking en rijkdommen van het Rijk te ge„ ven, in het oogenblik, dat eene zoo groote om„ wenteling in hetzelve plaats had. Ik heb geit meend, dat dit tafereel zal kunnen dienen om „ ons de voorderingen te doen kennen, welke „ de Natie in het vervolg maaken zal, en om „ de voordeden te berekenen die wij aan de „ Conftitutie zullen verfchuldigd zijn, wanneer » dezelve volkomen zal zijn gevestigd." Deze zelfde fchrijver zal ongetwijfeld thans weeten waaraan zich te houden omtrent de voordeden dezer Conftitutie; maar men ziet ten minften uit zijn geestdrift voor de omwenteling en voor de Wijsgeeren, aan welken hij de eer daarvan geeft (t), dat hij zeer weinig lust had om de vrijheid en het geluk te verheffen, dat Frankrijk onder de regeering der Koningen genoot. Doch laat ons tot Montesquieu terug komen. Juist in den tijd dat PEfprit des Lois verfcheen, waren de Franfchen zoo gelukkig, zoo vergenoegd over hunnen Koning, dat van het een eind van (*) Zie fuppldm. auContraft focial par Gudin, note population. (t) Liv. 3, ciiap. intitulé Les Philofophes.  $6> STAATKUNDIG* STELLINGEN van Frankrijk tot het ander de algemeene tóe* juigchingen hem den naam gaven van den IF'el' beminden. Ongelukkig voor Montesquieu is hefi ook zedert de uitkoming zijner werken, en inzonderheid van zijn Efprit des Loist dat meö zijne Wijsgeerige befpiegelingen van de vrijheid en gelijkheid moet dagtekenen; dezelve deeden aanvanglijk twijfelingen en ongerustheid gebooren worden, bragten welhaast andere ftellingen voord, veranderden de openbaare denkwijze der Franfchen omtrent hun gouvernement, verzwakten hunne verkleeftheid aan den Monarch , en eindigden met de gedrochtelijkfte der omwentelingen naar zich te fleepen. Het verfchil dat wij hier tusfchen Voltaire en Montesquieu moeten opmerken is wezenlijk. Gelijk ik gezegd heb zou Voltaire gaarne eenen Koning geduld hebben, zoo deze zelf flechts de ongodsdienftigheid dulde. Hij zou zich vrij genoeg geloofd hebben, zoo hij maar vrijheid had gehad om openlijk te lasteren. Over het geheel behaagde de vorm der Monarchie of der Aristocratie hem veel meer dan die der Democratie ; hij wierd niet overgehaald tot het ftelfel der volks-regeering, dan door den haat tegen eenen Godsdienst, welken hij nog veel meer verfoeide dan hij de Koningen bemind had. Het was dus niet met Montesquieu. Hoewel hij niets minder dan onverfchillig was omtrent de vrijheid der GodsdienlHgegevoelens, kwam echter  DER SECTE. 5? ter het Monarchaal gouvernement op zichzelven meer in aanmerking bij hem. Het was naar zijne begrippen van de daatkundige vrijheid, dat hij de magt en het gezag der Koningen wil. de regelen. Al was ook de Godsdiendige vrij. heid ten hoogden top geweest, zou hij zich echter flaaf gemeend hebben, overal waar dit gezag niet geregeld was naar zijne delling omtrent de onderfcheiding en afzondering der drie wetgevende, uitvoerende en rechterlijke Magten. Deze onderfcheiding was nieuw voor de Franfchen, die zedert onheuglijke tijden gewoon waren in hunnen Monarch de verè'eniging en het middenpunt van alle daatkundig gezag te befchouwen. De vrede welken zij onder hunne Wetgevende Koningen genoten hadden, veroorloofde hen niet het lot te benijden van eene Natie, welke tot aan den anderen kant der zeeën nog meer vermaard was door de dormen haarer vrijheid, dan door de wijsheid eener conditutie, welke, het hart en den geest beperkende, nauwlijks de langduurige verfchillen tusfchen den Monarch, en zijne onderdaanen beflist had. Wij willen gelooven, dat Montesquieu deze aanmerking niet gemaakt had , toen zijne ongemeene bewondering voor vreemde wetten zulke gevoelens tot grondregels en algemeene waarheden deed dellen, welke drekten om de Franfchen in hunnen Koning een' waar' Despoot aantetoonen, en om hen het zagst en het meest met n> Dccl. £ hun  j8 STAATKUNDIGE STELLINGEN hun caracter en belang overeenkomend gouvernement als eene harde en fchandeüjke flavernr] te doen befchouwen. Het grieft ons den vermaarden Schrijver dit verwijt te moeten doen; doch wij kunnen niet nalaaten optemerken, welken indruk op een volk dat gewoon was te zeggen: zoo de Koning het wil, zoo de wet het wil ■'*), de (telling moest maaken van eet)' man die niet fchroomde als eene bewezene waarheid te zeggen: „ Wanneer „ in denzelfden perfoon of in hetzelfde ligchaam, „ de wetgevende magt verëenigd is met de uitvoe„ rende magt, is 'er geen vrijheid; dewijl men „ te vreezen heeft, dat dezelfde Monarch of „ dezelfde Senaat tirannieke wetten maaken, om w die tiranniek uitteöefenen (f) " Bij het fchrijven van deze (telling zorgt Montesquieu ook te zeggen: „ De daatkundige vrij„ heid in den burger is die gerustheid van ge„ moed, welke voordvloeit uit het gevoelen dat een ieder heeft van zijne veiligheid; en om „ deze vrijheid te hebben moet het gotiverne„ ment zoodanig ingericht zijn, dat de eene bur,, ger niets van den anderen burger te vreezen „ heeft CS)-" Of Montesquieu geloofde, dat de Franfchen nimmer deze twee denkbeelden konden zamen- voe- (*) Zie Hut. de France par !e préfuient Hénault. (•J-; Esprit des Lc-is, liv. XI, ch. 6. (§j UüÓV  DER SECTE. 59 voegen, of wel hij moet befpeurd hebben dat hij tegen hun zeidè: Franfchen! gij meent vrij te zijn, en in veiligheid te leven onder het beftuur uwer Koningen; uw gevoelen is valsch, het is fchandelijk. In het midden dier kalmte, welke gij waant te genieten, beftaat 'er geene vrijheid; en 'er zal geene beftaan zoo lang gij blijft zeggen , zoo de Koning wil, zoo de wet wil; zoo lang uwe Koningen deze dubbele wetgevende en uitvoerende magt behouden. Men moet hun de eene of de andere ontneemen, of zich getroosten altoos te leven onder de verfchriklijkheden van tirannieke wetten en derzelver tirannieke uitoefening. Het was niet enkel tegen de Franfchen, het was ook tegen alle volken door Koningen beftierd, het was zelfs tegen de Republieken, dat Montesquieu klaarblijklijk deze taal voerde; dewijl hij in hetzelfde Hoofdftuk erkent, dat bij deze volken de uitvoerende magt bijna altoos verëenigd is met de wetgevende magt, het Zij in hunnen Monarch, het zij in hunnen Senaat. In de oogen van Montesquieu beftond dus het heelal niet anders dan uit (laven, welken hij vermaande hunne kluisters te verbreeken, die echter ligt genoeg waren, dewijl zij alle dezelven vrolijk droegen, en zonder zelfs het gewigt daarvan te vermo^ den! 'Er behoorde dus eene algemeene omwenteling over den gantfchen aardbodem, ten einde het E a men-  6« STAATKUNDIGE STELLING EN menfchelijk geflacht deszelf vrijheid te doen verkrijgen! Ik wenschte Mon e^-q iieu te verontfchuldigen5 doeh kan zulks niet; van den eenen kant vrees ik oogmerken te verönderftellen die niet beftonden 5 en van den anderen vrees ik het vernuft te beledigen donr hetzelve aftefcheiden van de rede, door te zeggen dat hetzelve de ftellingen uitvond zonder derzelver onmiddelijke gevolgen te voorzien. Her is hard in Montesquieu niet anders te zien dan de furie welke den fakkel van tweedragt tusfchen de volken en de Koningen, tusfchen de onder» daanen der Republieken zelfs en hunne Se» naaten werpt; maar is het onk niet eene overmaat van goedheid, flechts dezen fakkel en den geen die hem werpt te zien , zonder te fpreeken van het oogmerk om brand te ftichten? Wat 'er ook van zij, de vrees welke Monïesquieu zich fchept is harslenfchimmig. Wat wezenlijkheid kan 'er toch zijn in deze tirannieke wetten en derzelver tirannieke uitoefening, wanneer het erkend, dat, even als in zijn vaderland, de Wetgever ten vporfchrift van zijne wetten zelf die wetten heeft, welke reeds ten grondflag ftrekken voor eene conftitutie, ingericht naar den aart der maatfchappij, en welke ten oogmerk heeft de befcherming der eigendommen en de vrijheid en veiligheid der burgers ? Dezelfde dwaaling wanneer Montesquieu waant al-  DER SECTE. 01 alles verboren te zijn zoo de Vorst die de wet gemaakt heeft het recht behoudt van uitfpraak de doen over hem die dezelve overtreedt. Deze vrees zou gegrond kunnen zijn indien de Koning wetgever hetzelfde was als Koning rechter en partij, zoo hij in zijn eigen zaak, in zijn eigén gefchillen met de burgers uitfpraak deed. Deze vrees is harsfenfchimmig overal waar, even als in Frankrijk en in alle wel gevestigde Monarchiën, de eerfte der wetten is de wet der natuur te gehoorzamen, welke aan Souvereinen, zoo min als aan andere Rechters , niet toelaat om uitfpraak in hun eiges zaak te doen. Montesquieu fcheen zelf het gevaarlijke zijner lesfen te gevoelen, toen hij, de volken willende vertroosten (ik 'zal niet zeggen toen hij dezelven fcheen te willen vertroosten), fchreef: „ In het grootfte gedeelte der Monarchiën „ van Europa is het gouvernement gematigd, „ dewijl de Vorst, die de twee eerfte magten „ bezit, aan zijne onderdaanen de uitoefening „ van de derde laat." Maar wat baat Montesquieu deze herroeping? Wat baat het dat de Vorrten de uitoefening van deze derde magt aan hunne onderdaanen laaten, wanneer hij eenige regels hooger gezegd heeft dat de verëeniging der twee eerfte in denzelfden perfoon, Voldoende is om geene yrijhe(d te deen beftaan? En waarom haast hij zich daarbij te voegen: E 3 „ Bj|  62 STAATKUNDIGE STELLINGEN „ Bij de Turken, waar deze drie magten zijn „ verëenigd in den perfoon van den Sultan, „ heerscht een afgrijslijk Despotisme." Weet men dan niet dat de Sultan ook gewoonlijk aan de rechtbanken de zorg overlaat om de gefchillen te beflisfen? De voortreflijke Schrijver heeft dus willen zeggen : Gij, aan wien ieder tijdvak uwer gefchiedenis Koningen oplevert die zelf deze magt uitoefenden, gelijk Hugo Capet, die Arnold de Reims, Lodewijk de jonge, die den Bisfehop van Langres en den Hertog van Bourgogne, Lodewijk de IX, die al de geenen zijner onderdaanen welke toevlugt namen tot zijne gerechtigheid, Karei de V, die de Marquis de Saluces, Lodewijk de XIII, die den Hertog de la Valette oordeelden (.*)» gij' (*) Bij liet zien van eenigen dezer Koningen, uit fpraak doende over de misdaad van hoog verraai], zou men zich kunnen verbeelden dat zij ook rechters waren in hun eigen zaak. Maar indedaad is bet hier de algemeene zaak van den gantfehen Staat; en zoo de Koning in dusdanige zaak geen uitfpraak kon doen zou men ook kunnen zeggen dat het Frausch Parlement ook geenen onderdaan kon vonnisten die Frankrijk verried, dewijl alle Fraufchen partij waren. Ondertusfchen wierd deze zwaarigbeid tegen geworpen aan Karei den V, in de zaak van den Marquis de Saluces. Dezelve wierd opgevat door den Procureur-generaal; doch zij ftrekte echter om te bewijzen dat een Koning, die re gelijk rechter was, daarom geen despoot was, dewijl hij moest vonnisten over dien Koning zelf, en uitfpraak moest doen of hij in eene diergelijke zaak al of niet het recht had van te vonnisfen. (.Zie Repert. ie Jurisp. art. Roi, par Mr. PelverelJ  ÖERSECTE. #3 gif, zegge ik, aan wien de gefchiedenis zoo veele Koningen oplevert, die zelf het ambt van Rechter bekleedden , verneemt dat alles verlooren was onder deze Vorften; dat het alle wezenlijke Sultans waren, onder welken een affchuwelijk Despotisme heerschte; en dat gij gevaar loopt om onder het juk dezer Sultans te vervallen , telken reize wanneer uwe Koningen dezelfde rechten uitoefenen. Hoe veel verftandiger zou Montesquieu gezegd hebben: Het geen den Sultan tot een* Despoot maakt is niet het recht van eerst de wet te maaken en vervolgens te vonnisfen, dat is te zeggen van te onderzoeken en uitfpraak te doen volgens de bekende regelen der wet; het is het recht van uitfpraak te doen naac zijn goeddunken, volgens 'zijn' oogenbliklijken en eigenzinnigen wil, volgens zijn oogenbliklijk belang. Hij zendt de koord; dit is het doodsbevel, en een bevel is geen vonnis. Hij zendt dezelve om dat hij het wil, het zij de wet het wil of niet, en of het met toeftemm ng is van een' Senaat zamengefteld uit andere rechters, dan of het tegen hunnen wil is. Ziedaar wat den Sultan tot een' Despoot maakt; maar ook dit was niet dan een harfenfehim in Frankrijk. Het is gemaklijk te zien welke kwellingen deze ftelfels van Montesquieu in de gemoederen zijner Iandgenooten konden doen gebooren P 4 wor-  64 STAATKUNDIGE STELLINGEN worden, en hoe zeer dezelve ftrekten om het gezag hunner Koningen bij hen verdagt en haatelijk te maaken. Doch zij moesten, helaas! in dit zelfde werk ook den óorfprong vinden tot nog grooter rampen. Geleerd door eene lange ondervinding der verwarringen, welke., uit hunne Staaten-Generaal gefproten waren, herinnerden de Franfchen zich dezelven niet meer dan om zich te verheugen in de rust, welke hun vaderland genoot, en in den luister dien hetzelve verkregen had Onder Monarchen, wier wijsheid deze voormaalige Staaten Vervangen had. Het was Montesquieu niet genoeg, dit valsch allarm te verfpreiden omtrent de wetgevende en uitvoerende magt van den Souverein ; hij leerde zijnen landgenooten ook, dat ieder volk , hetwelk vrij wilde zijn, zorgen moest om of zelf of door deszelfs vertegenwoordir gers de wetten te geven. Hij was de eerfte die tot hun zeide : „ Dewijl in' eenen vrijen Staaf „ elk mensch die eene vrije ziel heeft door zich„ zeiven moet beflierd worden; behoorde de wet„ gevende magt bij het ligchaam des volks te „ berusten; doch dewijl dit in de groote Staaten M onmogelijk, en in de kleine aan veele moei„ lijuheden onderhevig is, moet het volk door „ zijne vertegenwoordigers doen alles wat he^ p niet door zich zeiven doen kan (*^." Wan- (*) J,lv, XI, chap. ft]  DER SECTE. Wanneer men opmerkt, hoe onkundig men vóór Montesquieu in Frankrijk was van deze ftelling , wanneer men in het vervolg die menigte van laage napraaters ziet, welke, evenals Wj* zeggen, dat 'er nergens vrijheid beftaat waar het volk niet zelf of wel door zijne vertegenwoordigers de wetgevende magt uitoefent; wanneer men inzonderheid dit ftelfel vergelijkt met de aanvallen op de Monarchie door de eerfte revolutionnaire»; wanneer men zich de ftellingen herinnert, die ten grondflag gediend hebben aan Necker, Mirabeau, Target, Barnave en La Fayette ; wat volgt dan uit dit alles? eene waarheid, ongetwijfeld zeer vernederend voor de nagedagtenis van Montesquieu, doch welke het de gefchiedenis niet mogelijk is te bewimpelen, Het is aan Montesquieu, dat de Franfchen dit gantfche ftelfel verfchuldigd zijn, hetwelk hen de noodzaaklijkheid aantoonde, om den fcepter van hunnen Koning te verbrijzelen, en den Monarch afhanglijk te ftellen van de menigte, welke zelve haare wetten zou geven, of die door haare vertegenwoordigers zou doen geven; dit ftelfel, 't welk de noodzaaklijkheid aantoonde om die Staaten-Generaal teherftellen, welke welhaast, onder den naam van Nationaale Vergadering, Lodewijk den XVI tot eenen Tooneel-Konirig yioesten maaken, tot eindelijk de verdere gevolgen het oppertnagtig volk leerden het hoofd van dezen rampfpqedïgen Vorst op het fc.havot te brengen, E 5 Men  66 STAATKUNDIGE STELLINGEN Men zal ongetwijfeld Montesquieu niet be» fchuldigen van deze gruwelen voorzien en bevoorderd te hebben*, men zal zijn vernuft beklaagen van niet te hebben begrepen, dat bij een volk, altoos buitenfpoorig in deszelfs gevolgtrekkingen , den Souverein het recht van wetgeving te ontneemen, was dit recht te doen overgaan op eene menigte, welke zeker in de Aristocratie dat geene niet zou geduld hebben wat men haar in de Monarchie had leeren verfoeien. Doch het geen men in Montesquieu zal bewonderen, is dat hij niet wist dat dit gantfche ftelfel, 't welk hij de Franfchen gaf als den eenigen regel om de rechten van een vrij volk te verkrijgen, juist dat geene was hetwelk de grootfte vijanden der Franfchen poogden hen te doen aanneemen, om zich te wreeken over de magt en den luister, waartoe zij onder hunne Koningen gekomen waren. Het geen de laage naarbootfers van Montesquieu voor altoos haatelijk maakt, is, dat zij een ontwerp bevoorderd en met alle hunne magt doorgedrongen hebben, hetwelk, den Monarch onder het bewind der Staaten-Generaal ftellende, niet anders deed dan het oogmerk en den eed te vervullen van het algemeenfte bondgenootfchap, dat immer tegen hun vaderland gevormd was geweest. Alle die mannen, welke zich uitgeven als de Staatsregelingen zoo in Engeland als elders beftudeerd te hebben, hadden ten minllen van Engel-  DER SECTE. 67 gelfche fchrijvers kunnen Ieeren, dat in het jaar 1691, den 16 Jannuari, in den Haag op het Congres, hetwelk beflond uit Duitfche Vorften, Ministers van den Keizer, van Engeland, Italiën, Spanje en Holland, beiloten en plegtig bezworen wierd dat geen dezer niagten vrede < zou maaken met Lodewijk den XIV, dan op voorwaarden, van welke de vierde juist de her(telling was dezer zelfde Staaten-Generaal, welke zedert zoo ieverig verlangd wierd door de gewaande verdedigers der Nationaale vrijheid. Dit vierde artikel, zoodanig als ik het hier overfchrijf uit la Géographie historique Anglaijs van Salmon behelst woordelijk, dat geen dezer magten de wapens zou nederleggen „ vóór dat „ de Staaten-Generaal van Frankrijk in hunne „ voorige vrijheid zouden herfteld zijn, zoo dat „ de Geestelijkheid, de ^del en de Derde (tand „ hunne voorige privilegiën zouden genieten; „ vóór dat de Koningen van Frankrijk genood„ zaakt zouden zijn de Staaten opteroepen zoo „ dik wils zij fchattingen zouden willen heffen, „ onder wat voorwendfel het ook zijn mogt; „ vóór dat de Parlementen van het Rijk en alle „ andere onderdaanen hunne oude rechten zou„ den herkregen hebben. „ Bij deze zelfde proclamatie wierden de Fran„ fchen door de Bondgenooten genodigd om zich bij hun te voegen in deze onderneeming voor „ hun-  68 STAATKUNDIGE STELLINGEN „ hunne rechten en vrijheid, die geenen met „ verwoesting en bederf bedreigende, welke „ zich niet met hun zouden verëenigen in dit „ ontwerp." Dit zijn de uitdrukkingen van den Engelfchen fc rijver, in een dier boeken welken in Engeland het meest in gebruik zijn tot het onderwijs der jeugd. En dus moesten dertig jaaren arbeids en geleerd onderzoek van den kant van Montesquieu, en veertig jaaren navorfching zijner conjliiutionneele discipelen, niet drekken dan tot het ontwerp om aan de Franfchen en aan hun vaderland, om hetzelve vrijer te maaken, juist dezelfde conditutie te geven, welke alle Engelfche fchoolieren wisten dat door de zaamgezworen vijanden van Frankrijk ontworpen was, om hetzelve in flavernij te dompelen, ten minden om te zegepraalen over de magt tot welke het onder deszelfs wetgevende Koningen gedegen was! Al had ik het reeds gezegd, moet ik het ech? ter herhaalen: het is hier het gefchil niet om te weeten wat eertijds de conditutie der Fran» fchen was geweest; het is de zaak niet te onr derzoeken of hunne voormaalige Koningen al of niet het wetgevend gezag bezaten (het geen ik. geloof dat door onze hedendaagfche daatkund|gen zeer gebrekkig naargevorscht is}; nog min* der betreft het te beflisfen welke in zichzelve de beste conditutie is» Om te oordeelen hoe zeef  DER SECTE, 6 zeer het vernuft van Montesquieu hem fomwijlen kwalijk te hulp kwam, en welk eenen noodlottigen dienst de Sophistifche voordplanters zijner ftellingen Frankrijk bewezen hebben, is 'er flechts ééne grondftelling nodig, welke niemand zal betwijfelen. Het beste gouvernement voor een volk is dat, welk hetzelve het gelukkigst, het vreedzaamst van binnen en het fterkst en geduchtst voor zijne vijanden van buiten maakt. In dezen toeftand bevond Frankrijk zich, toen na het zagte en vreedzaame Ministerie van den Cardinaai de Fleurij, en na de vermaarde veldflagen van Vlaanderen onder den Maarfchalk van Saxen; toen in het oogenblik van geestdrift der Franfchen voor hunne Koningen , Montesquieu zijnen landgenoot,n kwam verontrusten met het gewaande Despotisme waar onder zij leefden, en alle zijne konst te werk ftelde om eene conftitutie welke hun geluk-uitmaakte bij hun in verdei.king te brengen, en hunne genegenheid te doen overgaan tot vreemde wetten. Zeer zeker waren in dien tijd voor de Franfchen zulke ftellingen geheel nieuw en valsch , welke hun Despoten aantoonden in Koningen welke zij beminden, in ieder Koning die de magt bezat welke de hunne genooten. Was de onbedagtzaamheid hier eene enkele dwaltng of wel eene misdaad van het vernuft? Het antwoord op deze vraag is zoo gemakiijk en zoo be-  ft* STAATKUNDIGE STELLINGEN beflisfend niet als men het voor den roem van den vermaarden Schrijver wel zoude wenfchen. Zoo men hem móest beöordeelen naar het getuigenis zijner grootfte bewonderaars, zou ik niet aarfelen hem, gelijk zij zelf fchijnen te doen, te flellen onder het getal hunner zaamgëzworert aanhangers. D'Alembert befchuldigde hem meer dan hij hem verdedigde, toen hij aan hun die zich beklaagden over de duisterheid van VEsprfr des Lois, ten antwoord gaf: „ Het geen duister „ fchijnt voor gemeene lezers, is zülks niet voor „ hun die de fchrijver in het oog heeft. Daarn enboven is de wilkeurige duisterheid geene duis„ terheid. Mr. de Montesquieu , die fomtijds „ belangrijke waarheden had voortedraagen, wel„ ker duidelijke uitdrukking zou hebben kunnen „ kwetfen zonder eenig nut, heeft de yoorzigtig„ heid gehad die te bewimpelen, en door deze on„ fchuldt'ge konstgreep heeft hij dezelven omfluiërd M voor hun die zij zouden beledigd hebben, „ zonder dat zij -voor den wijzen verlooren gin„ gen (*>" Ik bemin deze wilkeurige duisterheid niet in een' man die reeds zoo klaar'ftellingen aan den dag gelegd had, volftrekt onbeftaanbaar met de wetten en het gouvernement van zijn vaderland. Alle deze zoogenaamde onfchuldige konstgreepen zouden mij de betuigingen van Mon- tes-' C*) Eloge de Montesquieu pat d'Alembert, en tére du cinquièrfte volume de 1'Encylopédie. /  DERSECTE. j,r fesqaieu voor het bedrog varf eenen Sophist, voor hufgchelacbtige verdraaiingen doen houden, toen hij, na alles aangewend te hebben om de volken te overreden, dat zij geene vrijheid genooten, dat hunne Koningen volft-ekt Despoten waren, de overdenking van zich poogde afteweeren van eenen onrustigen en oproerigen geest te zijn, die omwentelingen trachtte te bewerken. Thans, nu de naam van Encijclopédist met recht zoo haatelijk is geworden, ftrekt het oofc niet ten voordeele van Montesquieu, dat zijn lofredenaar een groote verdiende maakt van zijnen iever voor de gedrochtelijke verzameling dier mannen, wier groot oogmerk geen geheim meer is. Het is ook nog ten nadeele van Montesquieu, wanneer men van de meest revolutionnaire Sophisten verneemt, dat hij zijne werken niet zou gefchreven hebben, zoo die van Voltaire dezelve niet waren voorafgegaan. Condorcet, dit bevestigende, zegt zeer duidelijk, dat indien Voltaire de Godsdienftige omwenteling minder bevoorderd had, Montesquieu niet zoo veel zou hebben bijgedraagen tot de ftaatkundige omwenteling; dat zoo de een minder ftnutmoedig was geweest tegen het Altaar, de andere niet zoo veel zou hebben durven onderneemen tegen den Troon. Welk een fpreekend bewijs tegen Montesquieu, om deze moeilijke vraag te helpen oplosfen, kan  72 STAATKUNDIGE STELLINGEN kan men ook niet vinden in eenen brief» onder zijnen naam geplaatst in een dagblad van Londen, ten minften zoo de echtheid van dezen brief kan bewezen worden (*). Voltaire en d'Alembert fpanden zamen tegen de Jefuïten, dewijl zij in deze Sociëteit den voornaamften fteun van den Godsdienst meenden te zien. Montesquieu, zoo de brief echt is, zou meer bijzonder op hunne vernietiging hebben aangedrongen, om dat hij hun te zeer verkleefd geloofde te zijn aan het Koninglijk gezag. „ Wij heb„ ben," wordt in dezen brief gezegd, „ een' „ goeden doch zwakken Vorst; deze Sociëteit „ ftelt alle middelen in het werk om den Mo„ narch tot een' Despoot te maaken. Zoo zij bo„ ven drijft beef ik voor de gevolgen die daar „ uit zullen voordfpruiten. De burgerlijke oor„ log, ftroomen bloeds, die alle gedeeltens van „ Europa zullen bevochtigen. — De Ëngel„ fchen hebben ons zulk een goed denkbeeld „ van (*) Ik kan niet twijfelen aan de oprechtheid van Mr. den Abt. Ie Pointe, die mij de vertaaling van dezen brief bezorgd heeft; ik ken hem te wél om niet te gelooven dat hij denzelven gezien en vertaald, heeft uit een Engelsen dagblad, uitgegeven in de laatfte maanden van het jaar 1795; doch dewijl hij in dezen brief het belang niet ftelde dat ik aan denzelven zou gehecht hebbben, herinnert hij zich niet meer noch den titel, noch de dagtekening van het journaal waar uit hij denzelven heeft overgenomen; 't welk mij de gelegenheid beneemt om hem bier uit het oorfpronglijke naartefthrijven.  Der s e g t e* ,> van de vrijheid gegeven, en wij hebben zulk » eene fterke begeerte om onze geringe vrijheid „ te behouden, dat wij de ergfte flaven ter weu reld zullen worden.'' Waren toen de geweldige en buitenfpoorige befluiten reeds genomen? Deze brief zou dit aanduiden; hij is daarenboven volmaakt die van eenen zamenzweerer. Hij is vol van deze foort van uitdrukkingen: „ Zoo wij niet vrij „ kunnen fchrijven, laat ons dan denken en han„ delen, — men moet met geduld wagten, doch „ nimmer ophouden te werken voor de zaak der „ vrijheid. Dewijl wij den top niet kunnen op„ vliegen, laat ons denzelven dan klauterend „ beftijgen." Had Montesquieu reeds het ontwerp gevormd om de Zwitferfche Gardes aftefchaffen, en de Nationaale Gardes interoepen tot de omwenteling? Dit zouden deze woorden duidelijk tc kennen geven: „ O, hoe veel zouden wij ge„ wonnen hebben, indien wij verlost waren van „ die vreemde gehuurde foldaaten! Eene Natio* h naal& ar"ite zou zich voor de vrijheid verklaa„ren, ten minden gedeeltelijk. Doch dit is „ wel de reden dat men de vreemde troepen ,, behoudt." Hoe moeilijk het ook fchijnt Montesquieu uittefch rappen van de lijst der zamenzweerers, indien hij zich in deze bewoordingen heeft uitgedrukt, moet ik echter hier dat geene zeggen //. Deel. F wat  74 STAATKUNDIGE STELLINGEN wat tot zijne volftrekte veröntfchuldiging dienen kan. Deze brief zou kunnen gefchreven zijn in een dier oogenblikken van misnoegdheid, door een dier grilligheden, dier tegenftrijdigheden, waarvan het vernuft niet altoos vrij is. Montesquieu had in zijn Esprit des Lois een voorrreflijke lofreden op de Jefuïten gemaakt (*)♦ dit belette echter niet dat zij verfcheiden zijner ftellingen wraakten. De fpijt van het oogenblik kan hem wel hunne uitroejing hebben doen wenfchen. Men weet dat hij over het geheel gevoeliger voor de berisping was dan men wel van een' man, die boven het gemeen der fchrijvers verheven was, kon verwagten. Alle zijne drift voor de vrijheid verhinderde hem niet toevlugt te neemen tot de ligtekooi de Pompadour, om de wederlegging, welke Mr. Dupin tegen rEsprit des Lois gefchreven had, zeer despotiek te doen verbieden en verbranden. 'Er waren in dit vernuft veele andere trekken die onbeftaanbaar met elkander fchijnen. Hij was zeer naauw verbonden met de Atheïsten of Deïsten der Encijclopédie; hij was niet minder bezorgd dat zijne vrienden ftierven als goede Christenen, en den geest niet gaven alvoorens de laatfte kerkelijke bediening ontvangen te hebben. Als dan was hij Apostel en Godgeleerde. Hij drong de bewijzen door, hij vermaande» hij O) Zi; zijn .artikel, Diclionn. des homtn. ïlliutr. par Feller.  DER S E c n. 75 fiij hield aan,zoo lang tot de kranke zich overgaf. Hij liep zelf, in het midden van den nagt, om eenen Priester te haaien die de bekeering het best zou kunnen voleindigen. Dezen dienst bewees hij althans in het bijzonder aan Mr. Meiran, zijn vriend en bloedverwant (*). Ook in zijne werken vindt men dezelfde tegenftrijdigheden. Hij maakt groote lofredenen op den Godsdienst, en fchiet meer dan éénen pijl tegen denzelven af! Zelf het Christendom verdedigende tegen Baijle, zegt hij dat volmaakte Chistenen „ de meest verlichte burgers „ omtrent hunne pligten zouden zijn; dat hoe „ meer zij begrijpen aan den Godsdienst ver„ fchuldigd te zijn, hoe meer zij ook meenen „ verpligt te zijn aan hun vaderland; dat de „ grondstellingen van het Christendom, wél in „ het hart geprent, oneindig fterker zouden zijn m dan de valfche eer der Monarchiën en de „ menfchelijke deugden der Republieken Ct)i" en hij fielt dezen Godsdienst wederom ter zijde, om van deze valfche eer en die menfchelijke deugden de drijfveêren der Monarchiën en Republieken te maaken! Hij wendt voor dat de Christelijke Godsdienst het best gefchikt is voor de Monarchiën (§;; en hij zegt dat 'er niet veel oprechtheid of deugd nodig is n om een Monarchaal gouvernement in ftand te houden; dat » in (♦) Ibü. Cf; Liv. 24I Ch. 6. (§) Liv. 24, ch. 3. F a  75 STAATKUNDIGE STELtINGEN „ in welgeregelde Monarchiën bijna ieder een „ goed burger zal zijn, en dat men 'er-zeldzaam „ een deugdzaam man zal vinden; — dat het „ bezwaarlijk is dat 'er het volk deugdzaam „ zij (*)!" Zou dit alles niet anders zijn dan de onfchuldige honstgreepen waarvan d'Alembert fpreekt ? Voor mij, ik zie 'er geheel iets anders in. Montesquieu verklaarde in zijne IaatSte dagen dat zoo hij in zijne werken begrippen gewaagd had die zijn geloof verdagt konden maaken, „ zulks enkel de fmaak voor het „ nieuwe en bijzondere was, de begeerte om „ door te gaan voor een vernuft dat boven de „ gemeene vooröordeelen en grondstellingen ver» heven was, de lust om te behaagen en de „ toejuichingen te verdienen van zulken die den „ toon geven aan de publieke achting, en die „ de hunne nimmer gereeder toeftaan, dan wan„ neer men hen fchijnt te magtigen om liet juk „ van afhanglijkheid en dwang geheel aftewer„ pen (f)." Deze bekentenis zou mij doen gelooven dat 'er in de Staatkundige ftelfels van Montesquieu nog meer fmaak voor het nieuwe en bijzondere was, dan in zijne.begrippen omtrent den Godsdienst. Hij behield altoos genoeg van zijne Godsdienstige opvoeding om ingetogen omtrent het Christendom te zijn; doch niet (*) Xiv. 3, chap, 3, 6, &c. ft) Zie Ie même Di&.  DER S E c T E. 77 niet genoeg om zulks te zijn omtrent ftaatkundige (tellingen, die hem de zoo begeerde achting konden verfchaffen, en ook indedaad verfchaften, van die nieuwe Sophisten, welke door hunne begrippen van vrijheid en gelijkheid het juk van alle afhanglijkheid zogten aftewerpen, Ik geloof niet dat hij met hen heeft zamengefpannen, doch hij deed te veel voor hen. Bij het fchrijven dezer ftellingen was hij geen zamenzweerer, maar ongelukkig maakten zijne ftellingen zamenzweerers. Hij fchiep eene fchool, en uit deze fchool kwamen ftellingen voord, die, bij de zijne gevoegd, dezelve nog poodlottiger maakten. DERDE HOOFDSTUK» Stellingen van JgAN Jacques RopsSEAü. IVÏet welke ingetogenheid Montesquieu zich ook uitgedrukt had, de groote grondftelling der Democratifche omwenteling was echter daarge» fteld Het was in zijne fchool bepaald, of? ieder mensch in eenen vrijen Staat, die gevoelde, eene vrije ziel te hebben, zichzelven moest befiie* ren. Deze flelregel zeide klaarblijklijk, dat gteat volk zich vrij moet gelooven dat niet zelf F 3 , de.  78 STELLINGEN wetten gemaakt heeft door welken het geregeerd wordt; en daar uit is zeer gemaklijk te beflui ■ ten dat geen volk op den aardbodem het recht heeft van zich geheel vrij te gelooven, of dat niet eenige kluisters heeft te verbreeken om niet langer flaven te zijn. De volken moesten dus noodzaaklijk verlicht worden omtrent het ftelfel van Montesquieu, of wel geheel Europa, zich in flavernij beginnende te gelooven, moest trachten het juk aftewerpen door eene algemeene omwenteling in hunne gouvernementen, 'Er moest een of ander man opftaan, wiens vernuft den indruk vernietigde, welken dat van dezen vermaarden fchrijver gemaakt had. Ongelukkig voor Europa gebeurde juist het tegendeel. Montefquieu werd niet alleen bewonderd en geroemd over die gedeeltens van zijn Esprit des Lois, waar hij zulks indedaad verdiende; hij zulks ook bijzonder over dat gedeelte, waar zijne ftellingen van vrijheid, gelijkheid en wetgeving niet dan flavernij aantoonden in de toenmaalige gouvernementen. De Sophisten vergaven hem zijne verdraajingen, zijne verdedigingen * zijne duisterheden en zijne onfchuldige koastgrèepen, om dat zij wel zagen dat het voor dien tijd genoeg was hetfpoor geopend te hebben , en aantewijzen waar hetzelve kon heen leiden. De eerfte die op zich nam hetzelve ruimer te maa-  VAN JEAN JACQUES ROUSSEAU. 79 maaken was Jean Jacques Rousfeau, die vermaarde burger van Geneve, dien wij zoo veel dienst hebben zien bewijzen aan de Sophisten der ongodsdienftigheid in hunne zamenzweering tegen het Altaar. Hij was de meest gefehikte man om de Sophisten der rebellie tot gids te dienen in de zamenzweering tegen den Troon. Gebooren burger van eene Republiek, zeide hij dikwils zelf dat hij den haat tegen de Koningen mede ter wereld gebragt had, even als Voltaire dien tegen Christus. Hij bezat, nog meer dan Montesquieu, het talent om aan de dwaaling eenen toon van gewigt, en aan de vreemde ftellingen dien van diepzinnigheid te geven. Hij had inzonderheid die ftoutmoedigheid, welke de ftelfels niet ten halven doordringt en die zich niet laat affchrikken door de gevolgen. Hij overtrof zijnen meester, en in zijne ftaatkundige befpiegelingen liet hij hem ver agter zich- l/Eprit des Lois was uitgekomen in 1748, le Contrat focial van Jean Jacques verfcheen in 1762. Montesquieu had de denkbeelden van vrijheid en gelijkheid opgewekt; Jean Jacques maakte 'er het hoogfte geluk van: „ Indien „ men onderzoekt," zegt hij, „ waarin het groot* „ fte goed beftaat, zal men bevinden dat het zich „bepaalt tot deze twee hoofdzaaken, de wij* „ heid en de gelijkheid. De vrijheid, om dat al„ le bijzondere onafhangljjkheid zoo veel magt „ beneemt aan. het ligchaam v*n den Staat; de F 4 ge-  ■$1 9 TELLING EN» !» gelijkheid, om dat de vrijheid niet zonder „ dezelve beftaan kan (*)." Montesquieu verfchanste zich, dan zelfs wanneer hij andere gouvernementen het Strengst gispte, agter het oogmerk dat hij dezelve niet wilde vernederen, dat hij niemand poogde te beledigen; Jean Jacques lagchte met alle deze iedele vermijdingen, hij begon met tegen alle volken te zeggen : Be mensch is vrij geboo„ ren, en overal is hij in kluisters (f)." De tegenstrijdigheden en zwarigheden konden Jean Jacques niet tegen houden. Hij wilde de grondstellingen van Montesquieu wezenlijk maaken ; hij zag in de wet niets anders meer dan de uitdrukking van den algemeenen wil. Dit voorwendfel vernietigde met één woord alle wetten die tot dien tijd door ieder Vorst, Koning of Keizer, hoe ook genaamd, gegeven waren, zonder de heerfchende goedkeuring der menigte; ook aarfe]de Jean Jacques niet om te zeggen: „ Dat men niet meer vraage aan wien het recht „ toekomt om de wetten te maaken , dewijl zij s, de uitdrukking zijn van den algemeenen „ wil, — de wetgevende magt behoort aan het „volk, en kan niet dan aan hetzelve behoo„ ren, — het geen één mensch, wie hij ook moge M zijn, voor zichzelven beveelt, is geen wet, — „ want (*) Contrat Social, liv. 2, ch. 11. Cf) Contrat Sucial,*chap.. I, premiers mots.  VAN JEAN JACQUES ROB SS EAU. gjf „ want het volk, aan de wetten onderworpen, „ moet ook de maaker van dezelve zijn Dit was het eerfte gevolg dat Jean Jacques, discipel van Montesquieu, uit de groote grondftelling van zijnen meester, en uit de onderfcheiding der drie magten trok. Het tweede befluit van den discipel was niet minder vleiend voor de menigte. Alle oppermagt berustte, volgens Jean Jacques, in de wetgevende magt. Deze magt aan het volk gevende, maakt hij hetzelve fouyerein, en wel zoodanig fouverein dat ha zelfs zich niet kon onderwerpen aan, eenen Sou. yerein. Uit vrees dat men hem niet verftaat komt hij meer dan eens tot de grondftelling en tot de gevolgtrekkingen terug: . De oppermagt," herhaalt hij onder anderen, „ niets anders zijnde ,, dan de uitoefening van den algemeenen wil, ,, kan nimmer vervreemd worden, — zoo het „ volk flechts belooft tè gehoorzaamen, vernietigt „ het zich door deze daad; het verliest deszelfs, „ hoedanigheid van volk. Op het oogenblik dat 'er „ een meester is, beftaat 'er geen Souverein meer? „ en van dat oogenblik af is het ftaatkundig lig„ chaam vernietigd (jf)." Men kan niet duidelijker tot de volken zeggen: Tot hier toe hebt gij Koningen gehad die gij Souvereinen noemde. Zoo gij wilt ophouden fla- (*) Liv. 3. ch. i. (|) Liv. 2, ch, I. F 5  82 SET. LINGEN flaven te zijn, begint dan met u zei ven tot Souvereinen te maaken, om zelf uwe wetten te geven ; en dat uwe Koningen, indien gij 'er nog nodig hebt, voordaan niet meer zijn dan dienaars om uwe wetten te gehoorzaamen, om die door anderen te doen gehoorzaamen. Montesquieu had gevreesd, dat dit wetgevend volk niet verlicht genoeg zoude zijn om de wetten nauwkeurig te fchiften, deze vrees deed hem echter zijne grondftellingen niet verbaten. Jean Jacques, bij de ftelling volhardende, zag nie. mand beter gefchikt dan het volk om de ftelling en derzelver gevolgtrekkingen te bewerkftelligen. Volgens het nieuw ftelfel kon niet alleen de algemeene wil des volks de wetten maaken, maar dit volk wierd ook in de zamenvoeging der wetten onfeilbaar; want, zegt Jean Jacques, de algemeene wil is altoos billijk en Jlrekt altoos tot het publiek welzijn Om de onbekwaamheid des volks tot de za. menltelling der wetten te hulp te komen, gaf Montesquieu hetzelve vertegenwoordigers, of mannen die de wetten voor hun maakten. Jean Jacques erkent dat deze vertegenwoordigers het niet dan in naam zijn; dat Montesquieu, het volk afgevaardigden doende verkiezen, hetzelve indedaad Advocaaten en Procureurs gaf, dat wil zeggen mannen die deszelfs belangen moestea (,*) Liv. i, ch. 3.  VAN JEAN JACQUES H.OUSSEAU. ff ten voorftaan, even als een voogd die van zijnen onmondigen; doch dat deze Procureurs en voogden geen wezenlijke vertegenwoordigers waren; dat deze voogden, deze Advocaaten, wier raadgevingen het volk verpligt zou zijn te volgen, gevoelens en oogmerken zouden kunnen hebben ftrijdig met de hunne; dat het eindelijk was het volk wezenlijke wetgevers te geven, en niet het volk zelf tot wetgevers te maaken. Hij merkt daarenboven nog aan dat de wil van, het volk niet anders door deze afgevaardigden kan vertegenwoordigd worden, dan die van eenen onmondigen door zijn' voogd, en hij wil niet dat het volk zich voogden geeft. Ook voegt hij, in fpijt van zijnen meester, daarbij: „ De „ Souverein; dat is te zeggen het volk, dat niet » dan een veelheid betekenend wezen (tin ctre col„ leiïif) is, kan niet vertegenwoordigd worden „ dan door zichzelven; de magt kan vel overgeh draagen worden, maar niet de wil (*}." Uit deze redeneeringen volgen hoedanigheden en rechten, die Montesquieu misfchien niet aan het oppermagtig volk zou geweigerd heb* ben, doch welke hij echter niet durfde uitdrukken. Het oppermagtig volk maakte de wet; en hoedanig de wet, door het volk gemaakt, ook mogt zijn, zij kon niet onrechlveerdig zijn, dewijl niets onrechtveerdigis omtrent zichzelven Cf). Het C) Liv. a, ch. i. Q) Liv. 3. ch. T.  . STELLINGEN Het fouverein volk maakte ook de wet, doch geene wet kon hetzelve verpligten. ,, Want," herneemt Jean Jacques, „ in alle gevallen is „ een volk altoos meester om zijne wetten, zelfs „ de beste, te veranderen. Zqo het volk goed„ vindt zichzelven kwaad toetebrengen, wie zou „ het recht hebben hun dit te beletten (*)?" De grootfte zwarigheid eindelijk die 'er bij Montesquieu in was voor vrije menfchen om zichzelven te bellieren en hunne eigene wetten te maaken, kwam voord uit de onmogelijkheid om in groote Staaten vergaderingen van het wetgevend volk te houden. Deze zwarigheden verdweenen voor Jean Jacques, dewijl hij gevoelde dat hij, of deze ftelling moest laaten vaaren, of zich niet door de gevolgtrekkingen moest doen affchrikken. Ook waren de Parlementen en zelfs de Staaten-Generaal niet voldoende ypor hem, hij moest wezenlijke vergaderingen van het volk en van het geheele volk hebben. Hij vervolgt ook : „ De Souverein geen andere ,? kragt hebbende dan de wetgevende magt, han- delt niet dan dpor wetten; en de wetten niet i} anders zijnde dan bekragtigde daaden van den „ algemeenen wil, kan de Souverein niet bande„ len dan wanneer het volk vergaderd is. Het v volk vergaderd? zal men zeggen, welk een, „ harsfenfchim! Dit, is thans een harsfenfchim, „ doch (O Liv. 2, ch. 12,  VAN JEAN JACQUES ROUSSEAU. 8*j i, doch het was zulks niet vóór tweeduizend „ jaaren. Zijn de menfchen veranderd van aart ? „ De bepaalingen van het mogelijke in zedelijke ,, dingen zijn minder naauw dan wij denken. „ Het zijn onze zwakheden, onze gebreken en „ onze vooröordeelen die dezelve bekrompener „ maaken. Laage zielen gelooven niet aan groo„ te mannen; verachtelijke flaaven meesmuilen „ fpottend op het woord vrijheid (*_) " Met hoe veel vertrouwlijkheid Jean Jacques zich hier ook uitdrukte, de voorbeelden echter op welke hij zich grondde waren niets minder dan gefchikt om deze vergaderingen van een fouverein volk aantetoonen. Het waren de burgers van Athenen of die van Rome; geduurig naar hunne openbaare rechtspiaatfen loopende; maar deze burgers of dit volk , inzonderheid van Rome, was niet het fouverein volk, dat overal fouverein was. Het Rijk was uitgeftrekt, en in dit gantfche Rijk was het volk, wel verre van fouvereinen te zijn, Haven van eene despo» tieke ftad, en van eene armee van viermaal honderd duizend foldaaten, onder den naam van burgers, altoos gereed om uit hun leger, Rome genaamd, aantevallen op de fteden of Provintién waar het volk mogt beproeven het juk aftefchudden. Het was naar evenredigheid hetzelfde (*} Liv. 3, ch. 12.  «5 STELLINGEN de met da burgers van Athenen, welke despoten waren over hunne coloniën en zaamverbondene fteden. Deze door Jean Jacques aangehaalde voorbeelden bewezen het geen de Franfche omwenteling ons zoo wel heeft aangetoond, dat eene magtige ftad , even als Rome of Parijs, wier inwooners alle in foldaaten veranderen, aan haare omwentelingen wel den naam kan geven van vrijheid en gelijkheid; maar dat in plaats van één' Koning dien zij verjaagd hebben, deze inwooners zelf vier of vijfmaal honderd duizend despoten en tirannen worden der Provintiën, terwijl zij zelf worden getirannifeerd door hunne gemeensmannen. Getuigen daarvan in de Provintiën zijn Lion, Rouaan, Bordeaux en alle fteden die zich aan het juk der despotieke ftad wilden onttrekken; de voordeden St. Antoine en St. Marceau. Getuigen daarvan in Parijs 2ijn Robefpierres in den eenen , en de vijf Koningen in den anderen tijd. Somtijds gevoelde Jean Jacques deze zwarigheden. Doch ook dan ging hij niet af van zijn groot ftelfel omtrent het fouverein volk en de vergaderingen van dit volk. Dan nam hij, even als Montesquieu, toevlugt tot de deugd der Republieken; maar hij verweet Montesquieu zelf dat hij dihvils gebrek had aan juistheid, door dat hij de nodige onderfcheidingen niet gemaakt, en niet  VAN JEIN JACQUES ROUSSEAU. 8? Hief gezien had, dat de fouvcreine magt overal dezelfde zijnde, dezelfde grondflelling plaats moet hebben in alle welgevestigde Staaten Steeds verder gaande dan Montesquieu, van wien hij de ftelling geërfd had, zegt Jean Jacques: „De opening dezer vergaderingen, die „ niet anders ten doelwit hebben dan de hand„ having van het maatfchaplijk verdrag, moet „ altoos gefchieden met twee voordellen die men » nimmer mag verzuimen. „ Het eerfte is: Of de Souverein begeert den te„ genswoordigen Regeeringsvorm te behouden. „ Het tweede: Of het volk verkiest hen, die „ werklijk in het bejluur zijn, daarïn te laa„ ten " Deze twee vraagen zijn wederom het gevolg van de groote grondftelling van Montesquieu, dat ieder vrij mensch, die gevoelt eeue vrije ziel te hebben, zich zeiven moet bejiieren. Want deze vrije mensch of dit vrije volk, gevoelende dat het eene vrije ziel heeft, kan zeer mogelijk heden anders beftierd willen zijn dan het gisteren was. Indien het dit wilde, hoe zou het dan vrij zijn, zoo het verpligt was en deszelfs gouvernement en hen die het tot beftierers gekozen heeft te behouden? Daarheen leidden dus het ftelfel van een fouverein, een wezenlijk fouverein volk, hetwelk, om CO Liv. 3) ch. 4. Q) Liv. 3, Ch. 18.  STELLINGEN om vrij te'zijn, zich zeiven moest beftieren, en ondanks deszelfs eeden, het recht moest behouden om heden wetten te vernietigen, die het gisteren zwoer te zullen handhaven. Het befluit, hoe vreemd het ook moge fchijnen, was echter het meest naar den fmaak van den Sophist der omwentelingen , wanneer hij daarbij voegt: „ Wanneer dus het volk een erfiijk gouverne„ ment vestigt, het zij Monarchaal in een ge„ flacht, het zij Aristocratisch in eenen kring „ van burgers, is dit geen verbindtenis, welke het „maakt; het is een provifioneele vorm, dien ,, het aan het beftuur geeft, tot'het goedvindt „ daarïn andere fchikkingen te maaken (*}."' Dat wil zeggen, tot het goedvindt deszelfs Senaat, Parlement of Koning te verjaagen. Ook hier had Montesquieu niet dan den grond gelegd, Jean Jacques richtte het gebouw op. Hij beleed, even als zijn meester, de noodzaaklijkheid om de wetgevende magt aftefclieiden van de uitvoerende magt; maar altoos Stoutmoediger dan Montesquieu, liet hij aan de Monarchiën nauwlijks derzelver naam. Ik noem Republie„ ken," zeide hij, „ alle Staaten, die door wet,, ten beheerst worden, onder welk beftuur het ,,'ook moge zijn; want in dit geval heerscht al„ leen het algemeen belang. — Het gouverne„ ment moet om wettig te zijn zich niet vermen- » gen (*) Liv. 33 cli. i8>  VAN JEAN JACQUES ROUSSEAU. 8# ,, gen met den Souverèin, maar dat het 'er de * Minister van zij: als dan is de Monarchie „ zelve eene Republiek (*)." Deze laatfte woorden fchijnen aanteduiden, dat Jean Jacques ten minften de wettigheid erkende van eenen Koning, die de wet vatt het volk zou ontvangen, die zelf het volk tot Souverein zou willen hebben, die niet dan Minister, of wel flaaf van het fouverein volk zou willen zijn. Want toch volgens dit gantfche ftelfel is hij die de wet maakt, alleen het vrije wezen, hij die dezelve ontvangt alleen de flaaf. Bet volk maakt de wet, de Koning ontvangt die; de Koning is dus alleen de flaaf van het fouverein volk. Het is waar, dat Jéan Jacques op deze voorwaarden eenen Koning toeftaat in groote Staaten 5 maar hij zegt ook aan de volken, dat de noodwendigheid van een' Koning in eenen zoodanigen Staat door hun eigen fchuld veroorzaakt wordt; dat zij zouden geleerd hebben hem te ontbeeren, indien zij gezien hadden, dat hoe grooter de Staat* wordt, hoe meerde vrijheid vermindert; dat, indien het moeilijk is dat een groote Staat wél beftierd worde, het nog veel moeilijker is, dat zulks door één enkel mensch gefchiede Q). Doch hoe, eindelijk, ook zoodanige Staaten mogen zijn, men moet, volgens denzelfden Wijs (*) Liv. 1, ch. 6 & TJöte. (f) Liv. 3 s <*. 1. // Deel. Q  £3 STELLINGEN Wijsgeer, nimmer vergeeten dat alle de waardigheid dier menfchen, Koningen genaamd, vol/trekt niets anders is dan eene bediening, een ambt, door hetwelke zij, als eenvoudige bedienden van den Souverein, in zijnen naam de magt uitöefenen welke hij hun gegeven heeft, en die hij kan beperken, verminderen en terug neemen wanneer het hem behaagt C*). En zelfs op deze voorwaarden zouden de Ko» ningen, die bedienden en ambtenaars van het fouverein volk, niet lang beftaan hebben, zoo Jen wensch van Jean Jacques was verhoord geworden. Deze wensch bevestigt zich van het een eind tot het ander in zijn Hoofdftuk getiteld 'de la Monarchie. Daar ziet men den Sophist alle de ongerijmdheden van het Koningfchap, het zij bij verkiezing, het zij erflijk, opèenhoopen5 da£r, altoos de zoogenaamde deugden van het volk en der menigte verönderftellende, ziet hij niet op den troon dan Tirannen, en trotfche, belangzoekende en heerschzuchtige Despoten; Hi| *'fchroomt niet daar bij te voegen dat, zoo men door Koningen enkel die geenen verdaan wil die tot welzijn van hun volk regeeren, 'er van het begin der wereld af nog geen één enkel Koning btjlaan heeft (■}> , De meest middeiijke gevolgtrekkingen van dis gantfche ftelfel waren, dat ieder volk, hetwelk naïe- (•) Liv. 3, ch. 1. (jO Liv. 3, ch. 6, & note far 3e ch. tè.  VAN JEAN JACQUES ROUSSEAÜ. J>t naïeverig was op deszelfs rechten van gelijkheid en vrijheid, aanvanglijk moest trachten zich van deszelfs Koning te ontdoen en zich eene Republikeinfche ftaatsregeling te geven; dat die volken, welke oordeelden eenen Koning no* dig te hebben, echter alle nodige voorzorgen moesten gebruiken om het recht van Souverein aan zich te houden, en vooral niet moesten ver* geeten dat zij, in hoedanigheid van Souverein, altoos het recht hadden om zich te ontdoen van den Koning dien zij verkozen hadden, van zijnen fcepter te verbrijzelen en zijnen troon omver te werpen, zoo dikwils hen zulks zou goeddunken. Dus., altoos overdrevener en ftoutmoediger dan zijn meester, bewimpelde Rousfeau geen der gevolgtrekkingen van het ftelfel van Montesquieu. Dus, alle volken trotfeerende, zegt hij openlijk tot hun; Gij alle zijt naven onder uwe Koningen. Het was hem niet genoeg zijnen meester in dit vak overtroffen te hebben. Montesquieu, die ondanks zijne lofredenen op het Christendom meer dan eens de Godsdienftige deugden aan de ftaatkunde opoffert, werd echter door zijne discipelen voor bloode gehouden. Jean Jacques, meer fcherp, verklaart openlijk dat hij niets ftrij. diger kent met den maatfchaplijken geest dan den Godsdienst van het Evangelium. Montesquieu had den Catholieken Godsdienst 6 2 tOt  03 STELLINGEN VAN JEAN JACQUES ROUSSEOTJ. tot dien der zagte gouvernementen, en Monarchiën , en den Protestant/chen tot dien der Republieken gemaakt O). Jean Jacques.. begeerde noch Catholieke, noch Protestantfche Christenen, Hij zag voor het vrij, gelijk en fouverein volk geenen beteren Godsdienst dan dien van den Deïst. Om alle de troonen der Koningen te ondermijnen verbande hij uit den Godsdienst van den Staat alle de altaaren van Christus (f). Dit befluit alleen gaf Jean Jacques bij de Sophisten zeer veel voordeel op Montesquieu. De tijd moest leeren welke van deze twee Hellingen het zou winnen. Dat de gefchiedfchrijver derzelver uitwerkfelen vergelijke, dat hij den aart en de opvolgende voordgangen der gevoelens opmerke ; hij zal minder verwonderd zijn van die der twee fchoolen te zien zegepraalen, welke minder ontzag deed verwagten en voor het Altaar en voor den Troon. (*) Esprit des Lois, liv. s/j-, ch, 5. (t) Contrat Social. VIER-  ft VIERDE HOOFDSTUK. derde trap der zamenzweering Algemeene uitwerking der ftellingen van montesquieu en jean jacques. Verdrag der Sophisten; verèeniging van htfnns aanflagen tegen den Troon met die tegen het Altaar, X^/anneer men de twee ftellingen, welke ik verklaard heb, met elkander vergelijkt, is het gemaklijk te zien dat de begrippen van ftaatkundige vrijheid en gelijkheid bij Montesquieu en Jean Jacques de wending hadden genomen welke men natuurlijk moest verwagten van de verichillende ftanden dezer twee vermaarde fchrijvers. De eerfte, opgevoed in dat gedeelte der maatfehappij, hetwelk uitmuntte door titels en rijkdommen, was veel minder gefteld op deze gelijkheid die alle clasfen van burgers inè'enfmelt. Ondanks zijne neiging voor de Republieken der oudheid, merkte hij echter aan j, dat 'er in eenen Staat altoos lieden zijn, on„ derfcheiden door geboorte, rang of rijkdom„ men; dat, indien deze lieden vermengd wier„ den onder het volk, en zij geene ftem had. G 3 «den  £4 VEREEWGDE AANSLAGEN TEGEN w den dan even als de andere , de algemeens ^ vrijheid hen ten flavernij zou (trekken, en zij geen het minde belang zouden hebben om „ dezelve te verdedigen." Hij vormde deze lieden tot een ligchaam dat de beraadslagingen van het volk kon tegen gaan, even als het volk de hunne kon fluiten, In de groote Rijken (lelde hij eeneri Koning die de eene en de andere kon keeren (*). Dit ftelfel moest den Jacobijnen ten eenigen dage in Montesquieu den vader der Aristocratie aantoonen ; en het was zeer waarfchijnlijk , dat het geen hem in hetzelve het meest behaagde, de rol was dien mannen van zijnen (land daarïn moesten fpeelen, door verheven te worden tot medewetgevers, en dus die vrijheid genietende» welke hij (lelde in zich zeiven te bellieren en niet dan zijne eigene wetten te gehoorzaamen. De ftellingen van Montesquieu waren van dien aart, dat het niet mogelijk was dezelven in Frankrijk en elders te volgen, zonder die omwentelingen, die het gewigtigst gedeelte der Souvereine magt op het volk moesten doen over» gaan. Na VEiprit des Luis ontbrak 'er klaarblijklijk, om deze omwentelingen te bevoorderen, niets anders dan een man, onverfchrokken genoeg om derzelver gevolgen niet te vreezen. Deze man Vond zich in Jean Jacques. Zoon van t*) Zie Esprit des Lois, Liv, XI, ch. 6.  DEN TROON EN HET ALTAAR. 9S van een' eenvoudig' handwerker, en aanvanglijk opgebragt in den winkel van een' horlogiemaaker, maakte hij gebruik van de wapenen die Montesquieu hem verfchafte, om een evengelijk recht te zoeken tot de wetgeving en de oppermagt in den eenvoudigen handwerker en in den grooten Heer, in den onbefchaafden burger en in den Edelman. De gantfche Aristocratie van Montesquieu was voor den Genevees eene niets» waardigheid. Zoo hij het woord behield om het beste gouvernement uittedrukken, was het dat hij aan dit woord Aristocratie deszelfs eerften zin gaf. Hij verftond daar door niet den edelen of den rijken, maar den besten, het zij rijk of arm, die door het volk tot beftuurer verheven was; en in de Aristocratie zelve zag hij nies dan het wetgevend en fouverein volk. Montesquieu wilde Edelen hebben tusfchen de Koningen en het volk; Jean Jacques verfoeide deze tusfchenbeftierers. Het fcheen hem ongerijmd dat het fouverein volk die nodig had. Montesquieu verdeelde den fcepter der Koningen, om het grootfte en .beste gedeelte daarvan aan de Aristocratie der rijkdommen, rangen en titels te geven. Jean Jacques, zonder titels, rijkdommen of rang, verbrijzelde volftrekt den fcepter der Koningen en des Adeldoms. Om een gelijk deel met den Edelman aan de oppermagt te hebben, maakte hij de menigte fouverein, geiden bevoorderden zij de omwentelingen; bei9 4 den  i>K' VEREENIGDE AAKSLAGEN TEGEN den, in weêrwil vam'hunne oprechte of geveinsde verdedigingen, leerden de Natiën, dat hun gouvernement over het geheel dat van het Despotisme was; dat zij, om uit de flavernij te geraaken, zich nieuwe Staatsregelingen en nieuwe wetten moesten geven, meer afhanglijke beitierers, ten einde de vrijheid der burgers buiten aanval te Hellen, Beiden, zeiden zij, naar de begrippen welken zij zich van de vrijheid maakten, aan de volken al het geen zij voordaan doen moesten om zich vrij te kunnen gelooven. Het denkbeeld, even als de beide Hellingen, moest zich vormen en zich inkrimpen tot binnen de bepaalingen door Montesquieu geiteld; of wel zich uitbreiden tot de gantfche uitgestrektheid die Jean Jacques aan hetzelve gaf, volgens de kragt, het overwigt en de menigte der discipelen, die het belang aan den eenen of anderen dezer nieuwbakken (taalkundigen zou geven. Ieder mensch, gewoon opteraerken, kon van toen af voorzien, dat Montesquieu al de rebellen der Aristocratie voor zich zou hebben; doch dat alle de mindere en naïeverige clasfen, vijanden der Aristocratie, zich bij Jean Jacques zouden' voegen. Dit toch moest het natuurlijk uitwerkfel zijn de?er twee ftellingen, naar maate zij ingang zouden Vinden bij de publieke denkwijze. Dit uitwerkfel, het is waar, kon vernietigd worden door het nog heerfchend gevoelen bij volken, die door de  DEN TROON EN HET ALTAAR.. 97 de valfche begrippen van vrijheid nog niet gewoon waren zich als Haven te befchouwen onder de wetten hunner Vorften. Alle deze revolutionnaire grondftellingen konden inzonderheid kragteloos blijven op den geest van hun, die door den Godsdienst gewoon waren de Koningen en andere opperhoofden der maatfchappij aantemerken als uitvoerers van den wil van God, die de wereld regeert. Alle deze ftellingen moesten verdwijnen voor een Evangelium, hetwelk, alle onrechtveerdigheid, wilkeur en tirannie in den Vorst, en alle weerspannigheid in de onderdaanen verbiedende, opftijgt tot de waare bron, den wezenlijken óorfprong van alle gezag, en den hoogmoed der volken niet aanblaast, door hun toeteroepen, dat zij alle oppermagtig zijn. Maar de Sophisten der ongodsdienftigheid ondermijnden reeds dezen Godsdienst, en telden reeds eene menigte aanhangers; inzonderheid telden zij die onder zulken, wier magt en onderfcheiding zij heimelijk benijdden; zij begrepen weldra al het voordeel dat zij zouden kunnen trekken uit de beide ftellingen, om in het ftaatkundige dezelfde begrippen van vrijheid en galijkheid te doen boven drijven, waaraan zij alle hunne voorderingen tegen het Christendom te danken hadden. Tot hier toe was de haat der kinderen van Voltaire, der medegenootcn van d'Alejnbert teO $ gen  9* VEREENIGDE AANSLAGEN TEGEN gen de Koningen, los en onzeker geweest; het was de zucht voor vrijheid en gelijkheid, het was de haat tegen alle oppergezag dien zij in. het hart hadden. Doch de noodzaaklijkheid van een gouvernement, hoe het ook mogt zijn, voor de burgerlijke maarfchappij, fnioorde genoegzaam hunne ftem. Zij fcheenen hier te gevoelen , dat het niet genoeg was te verwoesten, maar dat men, de volken hunne daadelijke wetten ontneemende, zorgen moest hun andere te geven. Zij fchooten hunne pijlen af tegen de Koningen, zonder te fchijnen derzelver wezenlijke rechten aantetasten. Zij gaven lesfen tegen de tirannie en het despotisme, zonder nog te beflisfen , dat alle Vorften, alle Koningen De.spoten waren. Het was dus niet meer ni. de verfchijning der twee ftelfels. Dat van Montesquieu leerde hun zich zeiven te beftieren en de wetten met hunne Koningen te maaken. Dat van Jean Jacques leerde hun zich van hunne Koningen te ontdoen, zichzelven te beftieren, en hunne eigen wetten te maaken. Zij aarfelden niet meer; de vernietiging der Koningen werd befloten, even als die van den Godsdienst van Jezus Christus. Van dat oogenblik af vormden deze twee zamenzweeringen tegen het Altaar en tegen den Troon, in de fchool der Sophisten niet meer dan ééne en dezelfde zamenzweering. Van toen af was het niet meer de afzonderlijke ftem van Voltaire of van eenig' ander' Sophist, die zijne lasteringen  EEN TROON EN HET ALTAAR. 99 tegen de Koningen uitbraakte; het waren de ver. eenigde pongingen der Sophisten, die voordaan de ontwerpen der rebellie zamenvoegden met die der ongodsdienstigheid, die voordaan hunne middelen, oogmerken en alle hunne konstgreepen vermengden, om de volken te leeren de troonen hunner Koningen omver te werpen, evers' als zij hun leerden de Altaaren van hunnen God te verwoesten. De befchuldiging is zwaar, doch zij- is wezenlijk; de bewijzen derzelve zijn alle in den mond der zaamgezworenen zelf. En het is hier niet de enkele bekentenis hunner zamenzweering; het is de hoogmoed van den Sophist, die allen roem fielt in zijn misdrijf, die de zwartheid, de huigchelachtigheid en de Snoodheid daarvan affchetst, even als of hij het ontwerp, het vernuft en den arbeid der wijsheid zelve affchetfte,of wel die der waare Wijsbegeerte, welke tot geluk van het menfchelijk geflacht ftrekte. Laaten wij hén zelf de gefchiedenis hunner aanslagen hooren afmaaien, en derzelver gevolgen tot het grootfte bewijs hooren geven der voord» gangen van het verftand in den loopbaan der Wijsgeerige waarheden. De Franfche omwenteling had den troon van Lodewijk den XVI omver geworpen; de allergodlooste en verwoedde der zamenzweerers, de gedrochtelijke Condoicet, verbeeldde zich dat hij niets meer te doen had dan den roem te verbrei»  VEREENIGDE AANSLAGEN TEGEN breiden en ons de voorderingen te fchetfen dier Wijsbegeerte, aan welke alleen alle gruwelen en rampen te wijten waren, die zijne Republiek gevestigd hadden. Uit vrees dat men onkundig mogt blijven uit welke fehool alle deze ihood*. heden zijn voordgefproten, befchrijft hij deze fchool in derzelver aller eerden óorfprong; hij prkent derzelver vaders en meesters in alle de opperhoofden der ongodsdienfiigheid en der re> bellie ,. welken iedere eeuw heeft voordgebragf. Hij nadert tot het tijdftip waarin hij de grondflagen der omwenteling en der Republiek zich ziet vestigen. Ten einde de gefchiedfchrijver zijn getuigenis overweege en zijne bekentenis waardeere, zal ik hier zijne taal niet veranderen; ik zal hem zijne fchool en alle derzelver zoogenaamde weldaaden laaten verheffen. Het is tot het midden der eeuw, welke wij beleven ; het is tot het tijdftip, in hetwelk hij de dwaaling yan het bijgeloof meent plaats te zien maaken voor de. eerfte ftraalen der nieuwbakken Wijsbegeerte , dat hij zijne lezers veronderftelt genaderd te zijn. En zie hier hoe hij als dan de gefchiedenis en de zegepraal zijner Wijsbegeerte ontwikkelt: ,, 'Er vormde in Europa zich welhaast eene „ c/asfe van menfchen, minder werkzaam nog w om de waarheid te onderzoeken en te door„ gronden, dan wel om dezelve te verfpreiden; 9 4ie» ?ic« geheel wijdende aan het vervolgen • «de?  DÉN ÏROON EN HET ALTAAR. 161 . é der vooröordeelen in de Schuilhoeken waar „ de geestelijkheid, de Schooien en de oude „ gouvernementen dezelve verzameld hadden en „ befchermden, hunnen roem Stelden in de volks* „ dwaalingen te verdrijven. „ In Engeland ftreeden Collin en Bolingbro„ ke, in Frankrijk Baijle, Fontenelle, Voltai„ re, Montesquieu, en de fchoolen door deze „ mannen gevormd, voor de zaak der waarheid; „ gebruikten beurtelings de wapenen, die de geleerdheid, de wijsbegeerte, het vernuft en „ de bekwaamheid tot fchrijven aan de rede „ kunnen verfchaffen; namen alle toonen aan, „ bezigden alle Stijlen, van den fchertfenden tot „ den aandoenlijken, van de geleerdste en uit„ geStrektSle vertoogen tot de Romans en dage„ lijkfche werkjes van fmaak; bedekten de waar„ heid f?iet eenen /luier, die de zwakke oogen „/paarde en het vermaak liet van naar dezelve „ te raaden; vleidden behendig de vooröordee» 5, len om dezelven te zekerer Slagen toetebren,, gen ; bedreigden nimmer verScheiden te ge„ lijk, noch zelfs een' enkel' volkomen; ver„ troostten Somtijds de vijanden der rede, door „ te doen Jchijnen als of zij in het Godsdienfiige „ jiecnts eene natve toterantte, en tn net'jtaatmn„ dige flechts eene halve vrijheid verlangden; ver„ mijdden het Despotisme, wanneer zij tegen de „ Godsdien/lige ongerijmdheden /Ireden, en den „ eerdienst, wanneer zij zich tegen den tirau n ver-  Ï02 VERBBKIGDE AANSLAGEN TECEN „zetleden; vielen deze twee geesfels in derzelvef < n grondöorzaaien aan, wanneer zij fcheenen niet „ dan cenige befpotlijke misbruiken te gispen; en „ troffen deze noodlottige boomen in hunnen wor„ tel, wanneer zij niet dan eenige wilde takken „ fcheenen te lefnoeicn; leerden nu aan de vrien„ den der vrijheid dat het bijgeloof, dat het Des. w potisme, met een ondoordringbaar fchild bedekt, » het eerfte offer was dat zij flagten, de eerfte „ kluister dien zij verbreeken moeten; en klaag„ den dan in tegendeel dezeken bij.de Despolen „ aan als wezenlijke vijanden hunner magt, te w gelijk het tafereel hunner huigchelüchtige „ aanflagen en bloeddorstige woede affchetfende; „ doch lieten nooit af de ondfhanglijkheid der „ rede, en de vrijheid yan fchrijven ihteroepen, „ ais het recht en het geluk van het menfche„ lijk gedacht; verhieven zich met eene onver„ moeibaare kragt tegen alle de misdrijven der „ dweepzucht en der tirannie; vervolgden in „ den Godsdienst, in het beftuur, in dezeden, in n de wetten, alles wat drukkend, hard en bar„ baarsch was; bevalen in naam der natuur aan » de Koningen , aan Legerhoofden, aan Priesters, „ aan Magiftraatsperfoonen, om menfchenbloed te h ontzien, en verweeten hun met Strengheid dat „ geene, welk hunne Staatzucht of hunne hard„ vochtigheid, in veldSlagen of door Straffen had „ doen vlieten; en namen eindelijk tot leuswoord, „ rede, verdraagzaamheid, menschlijkheid» „ Zoo»  rSN TROON EN HET ALTAAR. ifij „ Zoodanig was deze nieuwe Wijsbegeerte* * het voorwerp van den algemeenen haat dier „ talrijke clasfen, welke niet beftaan dan door „ de vooröordeelen. — Haare hoofden bezaten „ bijna altoos de konst van aan de wraak te ont,, fnappen, terwijl zij zich aan den haat bloot,, Helden; van de vervolgingen te ontwijken, ter» „ wijl zij zich openlijk genoeg vertoonden om niets „ van hunnen roem te verliezen (.*)•" Indien de oproerigheid, de godloosheid, de muitzucht zelve, den perfoon en de pen van Condorcet gekoozen hadden, om het tijdvak, het ontwerp, de bewerkers , de middelen en alle de fnoode kontsgreepen te ontwikkelen der aanflagen, aanvanglijk gevormd tegen het Altaar, en vervolgens beftierd tegen de Koningen en hoofden der Natiën; met welke trekken zouden deze aanflagen fterker gemaald en bevestigd kunnen zijn? Hoe zou de held of de aanhanger, die het meest bijzonder in de geheimen der zamenzweering was ingewijd, duidelijker het dubbel oogmerk hebben kunnen fchetfen, en ons dat van de Troonen omver te werpen juister hebben kunnen aantoonen als onmiddelijk gebooren uit dat van de Altaaren te verwoesten? Dat de gelchiedfchrijver deze bekentenis, of liever deze lofreden op de aanflagen dan onder- zoe- (*) EsquiTe d'un tableau historique des progrès de .'esprit liuniain, pat Condvrcet, je. épwjue.  Ï04 WREEN1GDE AANSLAGEN TEGEN zoeke. Hij zal 'er alles in vinden wat den fb.it« moedigden zamenzweerer ontfnappen kon, om ons de algemeende zamenzweering te fchetfen , gefmeed door mannen die zich "Wijsgeeren noemen, gefmeed niet alleen tegen de perfoonen der Koningen, en tegen alle Koningen, maar ook ■tegen het Koningfchap zelf en tegen het merg van het geheele Koningfchap, van alle Monarchie. Het tijdftip waarin de zamenzweering zich vormt, is dat, in hetwelke Collin, Bolingbroketen Bayle, de meesters van Voltaire, ert •Voltaire zelf, het leerdelfel hunner godloosheid tegen '.Christus reeds hébben voordgeplant. Tot hier toe fcheenen de oogmerken der fecte zich te bepaalen tot niet dan Wijsgeerige Koningen te begeeren, of ten minden Koningen door 'Wijsgeeren beftierd; zij heeft zich nimmer met deze hoop kunnen vleiè'n; zij zwoer dus het gantfche Koningfchap te vernietigen, zoo dra zij in haare delfels het middel meende gevonden te hebben om hetzelve te kunnen ontbeeren. Nauwlijks behield Frankrijk den naam, de harsfenfchim, het fchaduwbeeld van eenen Koning in Lodewijk den XVI. In hoeverre hadden de eerde rebellen der omwenteling, de zich noemende Condituè'erende Wetgevers, het gezag van dezen rampfpoedigen Vorst niet verne* . derd! Wat fchijn van despotisme en tirannie kon !er ten minden toen in zijne magt bedaan? En echter was toen zelfs de wensch der zaamgezwo- ren  DEN TROON EN HET ALTAARi J-,j Tèn Sophisten niet vervuld; Condorcet nam op üich om de uitgestrektheid van denzelven aantetoonen. Men behield toen nog den naam van het Koningfchap) Condorcet zegt niet meer: Ver» delgt den tiran, dén despoot; hij Schreeuwt uit: Verdelgt dien Koning zelf. Te kennen gevende dat zijn oogmerk dat Van alle de Wijsgeeren was* Stelde hij zonder ömwêgen zijne vraagpunten voor omtrent het Koningfchap zelf; Hij gaf dezelven ten titel, de la République; en Stelde aan het hoofd derzelven de vraag: Is een Kening noódzaaklijk vóór de vrijheid? Hij antwoordt zelf: „ Het Koningfchap is niet alleen onnodig, is niet » alleen nutteloos; maar is ook jlrijdig met de „ vrijheid, is volstrekt onbestaanbaar met dezel„ ve (*>" Zoodanig zijn dan in deri mond van dezen Sophist de uitgestrektheid der aanflagen van zijne fchool; zoodanig zijn de oogmerken van allen die hij Wijsgeeren noemt. Het is niet meer enkel het Despotisme, het is het Koningfchap zelfj het is zelfs tot den fchijn en den naam van Koning, dien zij onbestaanbaar verklaaren met de vrijheid. En wat ontbreekt 'er eindelijk nog om hunnen laatiten wensch omtrent de Koningen i zoo wel als omtrent de Priesters te vervullen? Het is niet tot Frankrijk, het is niet tot Europa dat dezen wensch zich bepaalt; het is tot den gans- (*) Zie de la République par Condorcet, an, 1791. //. Deel, H  IÓf5 VESEENIGDE AANSLAGEN TEGEN gantfchen aardbodem, tot ieder door de zon veflichte landftreek, dat het legioen Sophistifche zamenzweerers denzelven heeft weeten uitteflrekken. Het is geen enkele wensch meer, het is voordaan de hoop, het is zelfs het vertrouwen op het gevolg, dat op eenen prophetifehen toon, door den mond van denzelfden aanhanger, den Priester en Koningen aankondigt, dat, dank aan de eensgezindheid, den arbeid en den ftandvastigen oorlog der Wijsgeeren, „ het tijdftip eindelijk zou „ komen dat de zon niet dan vrije menfchen zou s, befchijnen; dat tijdftip, waarin de menfchen „ geene andere meesters zouden erkennen dan hun„ ne rede; waarin de tirannen, de f/aven, de „ Priesters en hunne domme of huigcheldchtige „ werktuigen niet meer zouden beftaan dan in de „ gefchiedenis en op het tooneel (*.)." Ziedaar dan in deszelfs gantfche uitgeftrektheid het oogmerk en de aanflagen der Sophisten, ontwikkeld door hem zelf, die zich aan hun hoofd bevond, door hem, dien de opperhoofden der fchool het waardigst oordeelden om hen optevolgen, en het meest doordrongen van hunnen geest; door hem wien hun groot/ie troost ftervende was, hem nog tot eer hunner feéte op aarde te laaten (fj. Om dit gantfche oogmerk vervuld te zien, moest de naam van Priesters en Koningen niet meer beftaan, (*) Ibid. <;poque ia. Cf) ioi Leu, de Volt. i d'AIemb. an, 1775.  *EN TROON EN HET ALTAAR. 16? Haan dan in de gefchiedenis en op het tooneel; d3ar om het voorwerp te zijn van alle lasteringen en vervloekingen der fecte; en hier om tot dat der algemeene befpotting te (trekken. Voor het overige is Condorcet op verre na niet de eenigfte der Sophisten, die, opgeblaazen door de gevolgen der dubbele zamenzweering, ons de bron daarvan aantoont in die eensgezindheid en verftandhouding der vloekverwanten , die, hunne middelen en hunnen arbeid verëenigende, dezelve nu tegen het Altaar en dan wederom tegen den Troon keerden, met het algemeen oogmerk om beiden te verdelgen. Met Condorcet waren nog een aantal andere aanhangers, welken het geheim ontfnapte, van het oogenblik af dat zij begrepen hetzelve te kunnen openbaaren, zonder de gevolgen der zamenzweering in gevaar te ftellen. In dezen volzin alleen: Het is de arm des volks die de flaatkundige omwentelingen volvoert, maar het is het vernuft van den wijzen die dezelve voor* bereidt; in dezen volzin alleen hadden de aanhangers van den Mercurius, la Harpe, Marmontel en Champfort, bijna zoo veel gezegd als Condorcet. Vóór Condorcet zelfs en vóór de fchrijvers van den Mercurius, hadden een aantal andere aanhangers niet opgehouden het overëengeftemd werk en den roem hunner fchool aantetoonen, in die omwenteling zoo dreigend en zoo verfehriklijk voor de Troonen. Laat ons onder de XI s me-  loi VEKEENIGDE AANSLAGEN TÉGEN menigte der getüigenisfen nog dat hooren van een dier mannen, welken wij het meest onder* richt moéten verönderftellen, dewijl het die gee* nen zijn in wélken de Wijsbegeerte den grootften roem ftelt van hen onder haare discipelen fe tellen. Mr. de Lamétherie is geen der gemeene aanhangers; hij is een dier geenen die aan het Atheïsme zelf al den opfcbik weeten te geven der natuurlijke Wetenfchappen. Deze aanhanger , met zoo veel récht onder de geleerdste der fedte geteld, begint zifné aanmerkingen met den r Janfiuari 1790, en zijne gedenkfchriften met deze opmerklijke woorden: „ Het gelukkig tijdftip is eindelijk gekomen, waarin de Wijsbegeerte zei gepraalt over haare vijanden. Zij ftemmen zelf „ toe dat het licht ,• welk zij verfpreid heeft, in- Wonderheid zedert eenige jaaren, groote gebeu„ renisfen heeft voordgebragt, die het einde dezer „ eeuw zullen kenmerken" Welke zijn die grooïe gebeurenisfen, voor welke de geleerde Atheïst Zoo ieverig wil dat wij de Wijsbegeerte danken ? Het zijn die eener omwenteling, welke ons den mensch aantoont den kluister der dienstbaarheid verbreekende, en het juk afwerpende, onder hetwelk vermetele despoten hem langen tijd hebben doen zuchten; het is het volk in het onvervreemdbaar recht tredende van alléén de wet te geven, van deszelfs Vorstèn aftefchaffen, te fer anderen of te behouden naar hunnen wil; var» hiHï-  BEN TROON EN IlfcT. ALTAAR. jpj, fiunne Koningen zelf nief anders te befchouwen, dan als menfchen die de wet van het volk nie£ kunnen overtreden, zonder zich fchuldig te maahen aan misdaad van gekwetfie Natie. Op dat de volken deze lesfen, op welken alle deze ge» waande rechten gegrond waren, niet zouden ver • geeten, herhaalt Lamétherie die met alle de welfpreekendheid van den geestdrift. Op dat men de eer dezer lesfen en derzelver gevolgen aan geene anderen geve dan aan zijne meesters, op dat men, eindelijk, wel degelijk het oogmerk zou zien van hun die dezelve gaven; zorgt hij, in het oogenblik dat Lodewijk ■ de XVI niet meer was dan de fpeelbal van het wetgevend fouverein grauw, ons te zeggen: Het zijn deze waarheden, duizend en duizendmaal herhaald door de Wijsgeeren der menschlijkheid, die de onfchatbaa* re gevolgen hebben gehad, welken zij zich daarvan voor/lelden. Hij zorgt ook daarbij te voegen: „ Dat Frankrijk het eerfte de kluisters van „ het despotisme verbreekt, komt door dat de w Wijsgeeren hetzelve hebben weeten voortebe» „ reiden door eene menigte uitmuntende fchriften" En op dat wij eindelijk weeten hoeverre deze gevolgen, voorbereid door de Wijsbegeerte, door haare duizend en duizendmaalen herhaalde lesfen, zich moeten uitftrekken, voegt Lamétherie daar ook nog bij: „ Hetzelfde licht verfpreidt t? zich ook bij andere volken, en welhaast zufis len zij, even als de Franfchen, zeggen: Wij $ \ ra, wUr  ■ i'0 . VEREENIGDE AANSLAGEN TEGEN w willen vrij zijn. — Hoe zullen de luisterrijke n gevolgen, die de Wijsbegeerte behaalt, niet eene „ nieuwe aanmoediging zijn! — Laat ons over„ tuigd zijn dat onzen arbeid niet vruchteloos zijn „ zalf De grond van deze hoop Cen dat de gefchiedfchrijver deze aanmerking nimmer verzuime, dewijl de Wijsgeeren zelf die zoo dikwils herhaalen) de grond van deze hoop is, dat alles insgelijks eene Godsdienstige omwenteling aankondigt; dat fectes, de gewaande Despoten en het Christendom even zoo vijandig als de Wijsbegeerte, zich vermenigvuldigen en voordplanten, inzonderheid in Noord-America en in Duitschland; dat de nieuwe leerftelfels in flilte toenamen , en dat alle deze feétes hunne poogingeq verè'enigen met die der Wijsgeeren. De uitgestrektheid dezer hoop is, dat de Wijsbegeerte , na de vrijheid in Frankrijk en America, bewerkt te hebben, dezelve ook van den eenen kant in Polen, en van den anderen in Italiën, %n Spanje, en zelfs tot in Turkijen zal brengen; dat zij zal doordringen tot de afgelegenjle gewesten , tot in Egijpten, Asfijriën en in de Indien c*). Indien men nog klaarer zien wil in hoe verre men deze omwenteling verfchuldigd is aan de Verè'enigde poogingen der nieuwbakken Wijs- gee- (*) Zie Obfervations fur la Pbyfique, THift. naturelle, &c. Jfjnv, i?oo, Disc. préliminaire.  DEN TROON EN HET ALTAAR, in geeren, zal Lamétherie ons nog bewijzen, dat hij dezelve den Koningen zeer duidelijk heeft aangekondigd, toen hij tot hun zeide: „ Vor„ fteni bedriegt u niet. — Teil ontrolde den ftan„ daard der vrijheid, en werd gevolgd door alll „ zijne medeburgers. De magt van Philippus den „ II. flrandde op Holland; een baal Thee ver* „ lostte America van het Engelfche juk. Bij „ magtige volken wordt altoos de vrijheid uit „ het despotisme gebooren." Doch Jofephus de II. en Lodewijk de XVI. waren wel verre van te zien dat deze waarfchuwing hen betrof. - Dat de Koningen, dat de Aristocraten gebruik maaken van dit voorbeeld! Zoo zij dit niet doen zal dezelfde Wijsgeer, meêdogend de fchouders ophaalende, andermaal zeggen: „ Deze bevoor„ rechte berekenen zeer kwalijk de uitfpoorig„ heid van den menfchelijken geest en den in* „ vloed der Wijsbegeerte; dat zij zien dat hun5, nen val in Frankrijk niet zoo haastig geweest „ is, dan door dat zij denzelven niet berekend „ hadden CX' Ik zou geen eind vinden indien ik alle de bewijzen wilde aanhaalen eener Wijsbegeerte, welke niet afwagtte dan de gevolgen haarer aan» flagen om zich te beroemen dat zij dezelve gefmeed had. De gefchiedfchrijver zal dezelve Vinden in de ontelbaare redenvoeringen, uitge* (•} Idem, Janvier, année 1791, pag, 150. «4  2*2 VEREENIGBE AANSLAGEN TEGEtë fprofcen zoo op de fpreekgeftoeltens der wetgevende club, Nationaak Vergadering genaamd, als op die der regelende club, genaamd de Jatobijnfche; nauwlijks zal hij in deze twee Spelonken der omwenteling den naam Wijsgeer hooien uitfpreeken , zonder te gelijk de uitdrukking der erkentenis optemerken die hem de eer deszelve omwenteling toelchrijft. Ik zou hier nog eèn andere foort van getuige? hisfen kunnen bijvoegen, Dit zouden die zijn der aanhangers zelf, welke , verfcheiden jaaren vóór de omwenteling, in hunne vertrouwde gefprekken hun gantSche geheim ontvouwden aan mannén die zij zich vlèidén in hunne zamen» zweêririg té zullen medeSleepeji. Ik zou dien Advocaat Bergiér kunnen noemen, wien Voltaire vermeldt als één der ieverigfté aanhangers (*;. Ik ken den man aan wien, reeds vijf. jaaren vóór de FranSche omwenteling, dezelve geheel toevertrouwd werd in het park van St. Cloud, tegen wien Bergier rondborflig en op eenen prophetifchen toon zeide, dat de tijd fiiét 'verre ' meer was dat de wijsbegeerte zou ^egepraalen over de Priesters en Koningen ; daï fcéf voorv de laatften inzonderheid gedaan was sfcet hunne magf, zoo wél ais voor alle de Gróo. féfl en Edelen; dat de middelen al te wel aan-» gewend 'eii de zaaken te ver gevoorderd waren 'v' 1 .--.->! '■■ >i ■ v % ,;;-f- 4,:óni (♦) Corresp. gënéf,  DEN TROON EN HET ALTAAR. |I| om aan het gevolg te kunnen twijfelen; doch de man van wien ik deze vertrouwlijkheden heb, die dezelve met zijne eigene hand gefchreven heeft, veroorlooft mij niet hem te noemen. Hij deed toen als veele anderen, hij nam dezen verzekerenden toon van den Sophist, dien hij voo* .een' der grootfte Wijsgeerige deugnieten kende, voor zottengeklap ; hij doet ook thans nog als veele anderen, die, niet begrijpende hoe veel belang de gefchiedenis 'er bij heeft, dat foortgelijkö zaaken door bekende getuigen geftaaft worden, dit belang opofferen aan de kiesheid van dat geene niet te verraden, 't welk het voorkomen! heeft van eene eenvoudige vertrouwlijkheid. Zelf verpligt om deze kiesheid in acht te nee» men, ga ik verfcheiden trekken van dezen aart met Itilzwijgen voorbij, die ons zeer veelen der Sophisten zouden aantoonen, welke de ge» heimen hunner aanflagen openbaarden, en die, even zoo duidelijk als Bergier, het einde der Koningen en de zegepraal der Wijsbegeerte; aankondigden. Ik zal zelfs den naam van dien Fanfchen Heer verzwijgen, welke, toen in Normandiën zijn verblijf houdende, den volgenden brief ontving: „ Mijnheer de Graaf! bedrieg u „ niet; dit is géén voorbij drijvende bui. De „ omwenteling is diir en is volledig voltooid. „ Zij is zedert veele jaaren voorbereid door de h groofte vernuften van Europa j zij heeft deel-. II 5 n ge-  ÜÏ4 VEREENIGDE AANSLAGEN TEGEN st genooten in alle de Kabinetten," Deze brief was gefchreven korten tijd na de verovering der Bastille, in het Jaar 1789, door den geneesheer dlphonfe Leroi. Ik weet wie denzelven ontvangen en wie hem gelezen heeft; hij heeft geene opheldering nodig. Het is tijd om terug te komen tot dien ande. ren Leroij, wiens gefchiedenis men gezien heeft in het eerfte deel dezer gedenkfehriften. Het is hier niet meer de Sophist trotsch op zijne aanflagen, het is niet meer Condorcet, Lamétherie of Alphonfe, die de gevolgen der affchuwelijkfte aanflagen tegen het Altaar en den Troon dq zegepraal der wijsbegeerte noemen; het is hielde befchaamde en berouwhebbende aanhangeling, wien de fhiart en de wroegingen een geheim ontrukken, van hetwelk zijn overkropt hart geen meester meer is. Echter zijn de zegevierende en de berouwhebbende aanhanger hier niet minder eenfteramig in hunne getuigenisfen. Want men zou zich grootelijks bedriegen indien men de zamenzweering tegen het Altaar alléén wilde bepaalen tot de bekentenis van dezen Leroij. In het tijdftip dat hij deze beken? tenis deed was de Conftitutie, de eed des afVals nog niet gedecreteerd; het betrof toen nog niet het pionderen en ontheiligen der tempels en het affchaffen van den eerdienst. 'Er was nog geene de mihfte krenking toegebragt aan de geloofsbelijdenis van het Christendom. Alles  J)EN TROON EN KET ALTAAR. J75 was voorbereid, alles befpoedigde zich, maar de Vergadering maakte nog flechts den eerften inbreuk op het Staatkundig gezag en de rechten des Souvereins. Het was op het zien van dezen inbreuk dat men aan Leroij de rampfpoedige uitwerkfelen zijner fchool verweet, en het was op dit verwijt dat hij antwoordde: wien zegt gij dit! Ik weet zulks beter dan gif'; doch ik zal fteryen van fmart en wroegingen. Wanneer hij vervolgens de gantfche fnoodheid dezer aanflagen, gefmeed door zijne geheime Academie in het huis van Holbach, ontwikkelt; wanneer hij zegt: daar werd deze gantfche zamenzweering gevormd en voordgezet, van welke gij thans de noodlottige gevolgen ziet; waren de aanflagen die hij verfoeide, voorzeker dezelfde welke hij reeds gevolgd zag van zoo veele beledigingen en gevaar voor den Troon. Dus bevestigt de bekentenis van den ongelukkigen aanhangeling ontwijfelbaar, dat de zamenzweering tegen den Godsdienst beraamd was door de Sophisten, dus bevestigt dezelve dat zij die gefmeed hadden tegen den Troon. Te vergeefsch zou men hier zeggen: deze beklagenswaardige aanhanger beminde zijnen Koning; hij nam hen,die hem omringden, tot getuigen van zijne verkleefdheid aan Lodewijk den XVI, hoe heeft hij dus de hand kunnen leenen tot eene zamenzweering welke tegen Lodewijk den XVI gevormd wierd? Men zou dit te vergeefsch  M Raij» nal volgde hem op om te zeggen: de Koningen zijn woeste dieren die de Natiën ver/linden (§). Een derde Sophist doet alle volken verftaan: Uwe Koningen zijn de wreed/ie beulen hunner onderdaanen ; het geweld en de domheid zijn de eenigjle grond/lagen van hunnen troon (**). Anderen nog leeren ons: „ De Koningen gelijken „ aan den Saturnus uit den fabel, die zijn eigen „ kinderen verflond." Anderen wederom: „ Het „ Monarchaal gouvernement, de magt in handen „ van ée'n enkel mensch Hellende, noopt hem, „ door zijnen aart zelf, om misbruik te maaken „ van zijn gezag, om zich boven de wetten te „ Hellen, en om het despotisme en de tirannie, „ de twee yerfchriklijkfte geesfels der Natiën, uit{ „ teöefenen (ft)." De gematigdfte hunner uitw drukkingen is, dat het Koningfchap eenen te „ grooten affland fielt tusfchen den Souverein en „ de onderdaanen, dan dat het een gouverne* ment (*) Extrait de 1'Homme, tom. 2, note fur la lift. 9. (t) Emile, torn. 4, & Contr. foc. (§!) Hist pliil. & polit ton, 4, Liv. 19. C") Sijst. de Ja raifon. CttO Zie Esfai fur les prdjugés, Despotisme oriental, Sijst. facial, tom 2, cliap 2 & 3.  ÏECEN »E ilÜ.'fiNUE», ïjjfj ment kan zijn op de wijsheid gegrond (*); dat, zoo wij volftrekt Koningen nodig hebben, wij ten minden moeten indagtig zijn dat een Koning niet anders behoort te zijn dan de eerfle dienaap zijner Natie (fj. Deze noodwendigheid maakt de Sophisten hooploos; om hunne landgenooten over dezelve te doen zegepraalen, Schreeuwen zij hun toe dat zij onder het juk zijn van het despotisme, welks eigenfehap is de gevoelens van het yerftand te benevelen én de ziel onvernuftig te maaken; dat hun vaderland zelf, door Koningen geregeerd, geen hulpmiddel voor deze rampen kan vinden, dan door ten prooi te worden der overwinningen ; dat zoo lang zij onder den fcepter der Koningen blijven , „ zij door den vorm zelfvan dit,. „ gouvernement onvermijdelijk tot de onkunde ge„ fleept worden; dat het licht te vergeefsch tot „ hun zou doordringen, dewijl het de Franfchen | zou verlichten omtrent dé rampen van het £ despotisme, zonder hun de middelen te ver„ fchaffen zich aan hetzelve te onttrekken C§)"< Het geene zij tot hunne landgenooten zeggen roepen ; zij ook alle volken der aarde toe. Zij bezigen geheele boekdeelen om hen te overtuigen, dat eene lafhartige vrees alléén de Koningen 1 gemaakt heeft, en ook alléén dezelven nog in /land (*) Idem. (f) Helvetius de !*HpiDjn*'. CS) M. l'r" Men ziet hier hoe kondig de Sophisten hunne zorg uitftrekten om zelfs de hulp voortekomen, die de Koningen zouden kunnen hebben van de getrouwheid der krijgslieden, tegen rebellen welken de fecte zich vleide te eeniger tijd in het werk te zullen ftellen. Men ziet hoe zij aan de legers reeds in voorraad die lesfen gaven, welke de Franfche omwenteling met zoo veel vrucht herhaald heeft, om den moed der Soldaaten nutloos te maaken; hoe zij hun in alle de muitende onderdaanen zoo veele broeders en medeburgers aantoonden, tegen welken de menfchelijkheid, de natuur en de maatfchaplijke wetten hen niet veroorloofden het £♦) W. tome j.  TEGEN IJE KONINGEN. 135 hét zwaard te gebruiken, toen zelfs wanneer het 'er op aan kwam op hét gezag en het leven van den Souverein te verdedigen. Men ziet hen reeds in voorraad de legers voorbereiden om lafhartig den Souverein te verraden, onder voorwendfel van Broederfchap niet rebellen en moordenaars. Laat ons bij deze fnoode voorzorgen, die den muiteren de vrees benamen voor de gewapende magt, alle die geene voegen welke de fecfce wist te neemen om de Koningen zelfs die toevlugt te ontrooven , welke de Hemel hun aanbood ; laat ons 'er bijvoegen die poogingen ont de wroegingen der rebellie uittewisfchen, om dien God te doen verfoeien die de Koningen befchermt. Hoe zouden wij het dubbel oogmerk kunnen miskennen in de lesfen, uitgeboe» zemd te gelijk door de woede der rebellie en door die der ongodsdienftigheid? „ Het is niet dan in eene talrijke, gevestigde „ en befchaafde maatfchappij, dat men, wan„ neer de noodwendigheden vermenigvuldigen „ en de belangens zich verdeelen, verpligt is „ toevlugt te neemen tot gouvernementen, tot „ wetten , openbaare eerdienften en tot eenvor„ mige Godsdienstitelfels , — als dan bedienen „ zich de geenen die de volken regeeren van de „ onzigtbaarc magteti, om hen in teugel te hou„ den, om hen onderworpen te maaken, en om „ hm te dwingen vreedzaam te leven. Het is  t%& VIERDE TRAP DER ZAMENZWEERINÖ ^ dus dat de zedenleer en de Staatkunde vér*. „ knocht zijn aan het Godsdienstig ftelfel. De „ hoofden der Natiën, dikwils zelf bijgeloovig, „ weinig verlicht omtrent hunne eigen belangen, „weinig bedreven in de gezonde zedenkunde* „ gelooven alles gedaan te hebben voor hun ei„ gen gezag, zoo wel als voor het welzijn en „ de rust der maatfchappij, wanneer zij hunne „ onderdaanen bijgeloovig maaken, wanneer zij „ dezelven bedreigen met hunne onzigtbaare „ harsfenfchimmen (met hunne Godheid.}, wan,„ neer zij hen behandelen als kinderen, die men „ met fabelen en iedele Schijnbeelden tot zwij„ gen brengt. Door het behulp dezer wonder„ baarlijke uitvindingen, van welken de hoofden „ en leidslieden der burgers dikwils zelf de fpeel„ bal zijn, en die overgaan van geflacht tot ge„ flacht, zijn de Souvereinen bevrijd van zich „ te onderwijzen. Zij verwaarloozen de wetten j „ zij ontzenuwen zich door den' wellust j zij „ volgen niet dan hunne grilligheden. Zij laaten „ de zorg, om hunne onderdaanen in toom te „ houden, op de Goden berusten; zij laaten het H onderwijs der volken over aan Priesters, ge„ last om dezelven wél onderworpen en devoot „ te maaken, en hun reeds vroeg te leeren bee„ ven onder het juk van zigtbaare en onzigtbaan re Goden. „ Dus worden de Natiën door hunne voogden „ in eene voorddurende kindsheid gehouden, en „ wor-  TEGEN DE KONINGEN. n? 9 worden niet bedwongen dan door volftrekte a harsfenfehimmen.... Wanneer men zich met het geluk der menfchen met vrucht wilde bezig „ houden, zou de hervorming met de Hemel„ fche Goden moeten beginnen. — Geen goed „ Gouvernement kan zich vestigen op eenen despo„ tieken God; hij zal altoos tirannen maaken van H zijne vertegenwoordigers Was het wel gemaklijk met meerder fnoodheid de pijlen te verè'enigen, te gelijk tegen den God des Hemels en de magten der aarde? — De tirannen of de Koningen heeft God gemaakt; en die God en zijne Priesters handhaven alieen de Koningen en tirnnnen. Deze verfoeilijke ftelling wordt onophoudelijk herhaald in het befaamde Systéme de la nature, in dat voordbrengfel, hetwelk de geheime Academie het overvloedigst verfpreidde. En Diderot. en zij die met hem, in de Holbachfche club, hunnen haat op dit berucht Systéme gegrond hebben, gaan nog verder. Volgens hun hebben de gebreken en misdrijven der Koningen, de onderdrukking en rampen der volken, geenen anderen óorfprong dan de eigenfehappen en de rechtveerdigheid zelve van den God van het Euangelium, Door dit hier kortelijk aan te (tippen vermijde ik het affchrijven van geheele hoofdltukken, alle beftemd om in het hart des volks dien haat u« (*) Sijst. nat. totne a, ch. 13. II. Deel. K  *3* VIERDE TRAP DER ZAMENZWEEBING regen God en tegen de Koningen te doen over* gaan, tot welken de fecte haare voornaamfte aanhangers geduurig aanfpoorde. Daarenboven kon niemand beter dan Diderot zelf ons zeggen, hoe ver deze haat bij hun ging. Wij hebben Voltaire hooren wenfehen, den laatften Jefuit te zien worgen met de darmen van den laatften Janfenist. Dezelfde dolzinnige vervoering boezemde Diderot dezelfde uitdrukkingen in. Het is eene bekende zaak in Parijs, dat in de ftuip» trekkingen zijner krankzinnigheid of zijner woede hem dikwils dezen uitroep ontfnapte: Wanneer zal ik dan den laatften der Koningen geworgd zien met de darmen van den laatften der Priesters / Le Systéme de la nature was nóg het fenijnigfte voordbrengfel niet der Holbachfche club. De fchrijver of fchrijvers van le Systéme focial maak' ten gebruik van den indruk, welken het werk van Diderot reeds gemaakt had. Meer ingetogen omtrent de Atheïstifche gevoelens, namen zij tegen de Koningen een des te dringender toon San. In dit werk leerden de volken zich aanmerken als flagtöffers van eenen langen oorlog, die hen onder het juk hunner Koningen gebragt had; doch die hen echter nog hoop liet om hunne ketens te verguizen, en de Koningen daarmede te beladen die dezelven gefmeed had» den. Daar leerde de minfte der onderdaanen tot de Souvereinen zeggen: „ Wij zijn de zwakfte „ geweest; wij zijn bezweken voor het geweld; „ doek  TEGEN CE KONINGEN. 539 „ doch zoo wij ooit de jlerkfle worden, zullen wij „ u een onrechtmaatig gezag ontrukken-, dewijl „ gij geen gebruik van hetzelve maakt dan „ tot ons ongeluk. Het is niet dan door ons „ wél te doen dat wij de fchandelijke rechten „ willen vergeeten, door welken gij over ons „ heerscht. — Zoo wij te zwak zijn om uw juk „ aftewerpeu, zullen wij hetzelve met afgrijzen „ draagen. Gij zult eenen vijand vinden in „ ieder uwer flaven, en gij zult genoodzaakt „ zijn elk oogenblik te beven op uwen troon, „ van welken gij niet dan gevvelddaadige bezit„ ters zult zijn (*). Men zou denken dat deze dreigende toon het uiterlte perk was van de woede der zamenzvveerers: Zij namen eenen nog hoogeren aan. Alles wat, verfcheiden jaaren vóór de Franfche omwenteling, Péthion, Condorcet en Marat dolzinnigs uitgebraakt hadden- tegen de Souvereinen, ten einde het volk op te hitfen om het hoofd van Lodewijk den XVI op het fchavot te brengen, was vervat in deze voordbrengfels der Sophisten. „ Duizende beulen," zeiden zij daarïn, „ na hunne krijgstogten met „ bloemen en lauwren bekroond, draagen in ze„ gepraal eenen afgod om, dien men Koning, „ Keizer, Souverein noemt. Men bekroont deM zen afgod, men buigt zich voor denzelven. — „ Voords C*) Sijst. ibc. torae a, ch?p, i. . K %  ï|0 VIERDE TRAF DER ZAMSKZWEERINÖ M Voords verklaart men hem, bij het ge» „ klank der bazuinen en onder een woest » eh dolzinnig vreugdegejuigch, tot bevelend „ Souverein van alle de bloedige tooneelen die „ in het Rijk zullen plaats hebben, en tot eer„ ften beul der Natie." Vervolgens doen zij, met opgezwollen borst, fchurmenden' mond en vonkende oogen, deze donderende woorden weêrgalmen: „*Aan de zoogenaamde meesters der aarde, „ Geefels van het menfchelijk genacht! Doorluchtige tirannen van uwe gelijken! Roninr „ gen, Vorjlen, Monarchen , Souvereinen! gij „ allen, eindelijk, die u op uwe troonen en boH ven- uws gelijken verheffende, alle denkbeelden „ verlooren hebt van gelijkheid, oprechtheid, „ meêdogendheïd en waarheid, in wien de „ zaaden der geringfte deugden zelfs niet ont„ wikkeld zijn; ik daag u voor de vierfcbaar „ der rede. Zoo deze rampvolle aardbol, die, „ Stilzwijgend op zijnen fpil draaiende, mik „ lioenen ongelukkigen met zich omvoert, welw ke aan zijne oppervlakte gehecht en aan den „ dwang der gevoelens geketend zijn; zoo deze „ aardbol, zegge ik, uw prooi geweest is, zoo w gij nog thans deszelfs treurig erfdeel ver„ llindt, h£bt gij zulks noch aan de wijsheid „ uwer vooizaatèn, noch aan de deugden der, „ eerfte Sterflijken te danken; gij zijt dit aan „ de domheid, aan de vrees, aan de barbaarsheid  TECEN DE KONINGEN. «4$ to aan het bijgeloof verfchuldigd. £iet daar uwe „ rechten. Ik ben het niet die tegen u getuigt; „ het is het orakel der tijden, het zijn de jaar„ boeken der gefchiedenis. Opent dezelven; „ zij zullen u dit ontwijfelbaar aantoonen, en „ de vermenigvuldigde gedenktekens onzer ram„ pen en dwaalingen zijn 'er het bewijs van, „ hetwelk de trotiche Staatkunde en de dweep„ zucht niet twijfelachtig kunnen maaken. „ Stijgt af van uwen troon, legt kroon en fcep„ ter ï/eder, en ondervraagt den minflen uwer on„ derdaanen; vraagt hem wat hij wezenlijk be* „ mint en wat hij het meeste haat. Hij zal u „ voorzeker antwoorden dat hij niets wezenlijk „ bemint dan zijne getijken en dat hij zijne mees„ ters haat (,*>" Dns, beurtelings alle toonen aanneemende, van dien der puntdichten, der romans en werkjes van fmaak, tot dien des geestdrifts, der woede en krankzinnigheid, gelukte het deze fchool van Voltaire en Montesquieu Frankrijk en geheel Europa te overftroomen met voordbrengfels, wier natuurlijk uitwerkfel moest zijn zelfs de gedagtenis der Koningen op aarde uit* tewisfehen. Maar, zal men zeggen, indien dit ontwerp zigtbaar was, waarom zweegen dan de hooge magten? Hoe hebben de zamenzweerers de Strengheid (-*) Sijst. raifan. pages 7 & $. K 3  \0 vierde trap der zamenzweering heid der wetten kunnen ontfnappen? Hier geldt die grondregel, zoo waard aan de zaamgezworenen: Sla, maar verberg uwe hand. Hier geldt ook die verklaaring van Condorcet, wanneer hij', na de dubbele zamenzweering, de werkzaamheden en de verëeniging der Wijsgeeren tegen het altaar en den troon zoo duidelijk ontwikkeld te hebben, daar bij voegt dat de hoofden dezer Wijsgeeren de konst bezaten van zich aan den haat bloot te jlellen en de wraak te ontfnappen; van de vervolging te ontwijken en zich openlijk genoeg te vertoonen om niets van "hunnen roem te verliezen (*}. Maar is ook deze Stilzwijgendheid der hooge magten wel wezenlijk ? De zamenzweerers konden zich voor de vierfchaaren verbergen ; de zamenzweering bleek niettemin aan de rechters, en de alzins gerechtelijke aanklagten zullen hier onze aangevoerde bewijzen nog meerder kragt bijzetten. Zoo de gefchiedfehrijver deze foort van bewij. zen begeert, zullen wij dat neemen van een der vermaardfte Magiflraatsperibonen. Laat ons Mr. Seguier, Advocaat generaal hooren , die den 18 Augustus 1770 deze zelfde zamenzweering der Wijsgeeren bij het eerfte Parlement van het Rijk aanklaagde. „ Zedert de uitroejing der ketterijen die de „ rust der Kerk Stoorden," zegt de redenaar, „ heeft ^) Esquife des progrès &c. époq. jj.  TEGEN DE «ONÏNGEN. \J& „heeft men een fteïTel zien verfchijnen, ge„ vaarüjker door deszelfs gevolgen dan die oude „ dwaalingen, welke altoos verdweenen naar „ maate zij beftreden wierden. 'Er is in óns „ midden eene ongodsdienfiige en vermetele Jefte „ opgeftaan , welke haare valfche wijsheid bekleed „ met den naam van Wijsbegeerte; onder dezen „ voortreflijken naam wendt zij- voor alle ge- leerdheid te bezitten. Haare aanhangers heb» „ ben zich verheven tot onderwijzers van het „ menfchelisk geflacht. Vrijheid van denken , „ ziedaar hun kreet, en deze kreet heeft zich „ doen hooren van het eene uiterfte der we„ reld tnt het andere. Met tie eene hand poo„ gen zij den Troon te dóen wankelen, en met w de andere willen zij de Altaaren omver wer„ pen. Hun oogmerk is nieuwe begrippen in „ de gemoederen te brengen omtrent de gods* „ dienjlige en burgerlijke inrichtingen i de om„ wenteling is, om zoo te zeggen, voorbereid, „ de aanhangers zijn vermenigvuldigd, hunne „ leerftellingen hebben zich uitgebreid; de Ko„ ningrijken hebben hunne oude fondamenten „ voelen beeven; en de Natiën, verwonderd M van hunne grondstellingen vernietigd te zien, „ vraagen zich onderling door welke noodlot„ tigheid zij toch zoo vervreemd van zichzel* „ ven zijn geworden. „ Zij, die het meest gefchikt waren om hunne „ tijdgenooten te verlicitten, hebben zich aan K 4 „het  T44 VIERDE TRAP DER ZAMENZWEERING t. het hoofd der ongeloovigen gefield; zij heb„ ben den /landaard der muiterij ontrold, en • door dien geest van onafhanglijkheid geloo» ven zij hunne vermaardheid te vergrooten. M Eene menigte van verfcholen fchrijvers, hun„ nen roem door dezelfde talenten niet kun„ nende vermeerderen, betoonen dezelfde ver» metelheid.... In 't kort, de Godsdienst telt „thans bijna zoo veele verklaarde vijanden, » als de Letterkunde zich beroemt zoogenaam„ de Wijsgeeren te hebben voordgebragt. Het „ Gouvernement moet beven, van in deszelfs „ boezem eene feéte toetelaaten van doldriftige „ ongeloovigen, die niet fchijnen te zoeken dan „ de volken optehitfen, onder voorwendfel van „ dezelven te verlichten Q*X" Deze plegtige aanklagt van de dubbele zamenzweering der Sophisten was gegrond op de zorg welke zij betoonden, om hunne ongodsdienfiige en te gelijk oproerige grondstellingen voordteplanten, in eene menigte dagelijks uitkomende fchriften , en inzonderheid in die, welke de welfpreekende aanklager het Hof aanwees, als meer bijzonder verdienende verboden te worden. Onder deze fchriften was aanvanglijk een werk van Voltaire, Prefident honorair van de geheime glub van Holbach. Dit was een der allergodloosten en had ten titel Dieu fcf les Hom>:•■■, i mes. C) Zie Requific. du 18 Aout 177©.  TEGEN DE KONINGEN. «45 Vies, Het tweede dezer boeken was voordgevloeid uit de pen van Damilaville, een ieverig medelid van dezelfde club, en was getiteld le Christianisme dévoillé. Het derde was het zoogenaamde Examen critique, hetwelk de Secretaris Leroij ons verklaart mede uit dezelfde club te zijn voordgekomen, onder den veronderstelden naam van Fréret. Het vierde, eindelijk , was dat befaamde SijstSme de la nature, gefchreven door'Diderot en twee andere leden van dezelfde club. Zoo waar is het dat het fenijn van on» godsdienstigheid en muitzucht, hetwelk Europa befmet heeft, bijna altoos uit dit hol der zanienzweerers voordkwara! ' . g Wanneer men alle deze voordbrengfels ver„ eenigt," vervolgde de fpreeker, w ziet men „ eene zamenvoeging van bedorven leerftellin„ gen, wier geheel onbetwistbaar bewijst, dat het „ oogmerk welk men zich voorftelt niet enkel is „ den Christelijken Godsdienst te vernietigen. — „ De godloosheid bepaalt haare ontwerpen van nieuwigheden intevoeren niet alleen om over „ de gemoederen te heerfchen , — haar onrus* „ tige en onderneemende geest, vijand van alle „ af hanglijkheid, poogt alle burgerlijke fiaatsrege„ lingen omver te werpen; en haare wenfchen „ zullen niet vervuld zijn, dan wanneer zij de B wetgevende en uitvoerende magt in handen der „ menigte zal gefield hebben; wanneer zij die ^ noodwendige ongelijkheid yan rangen en fianK 5 „ den  *4<ï VIERDE TRAP DER ZAMENZWEERIN® „ den zal hebben vernietigd; wanneer zij de ma* „ jefleil der Koningen ontluisterd, en hun gezag i onderwerpen zal gemaakt hebben aan de gril„ li gleden eener blinde menigte; wanneer zij, „ eindelijk, de gantfche wereld in de regeering* ê loosheid zal hebben gedompeld, en in alle de „ rampen die onaffchcidelijk daarvan zijn" Bij deze nadruklijke aanklagt van wegen da openbaareMagiftraat, zou ik die kunnen voegen welke de Franfche Geestelijkheid in haare* vergaderingen, welke een groot aantal Bisfchoppen in hunne bijzondere onderwijzingen, welke de Sorbonne en bijna alle Godsdienftige Schrijvers en Redenaars onophoudelijk deeden in hunne wederleggingen van de Sophisten, en in hunne redenvoeringen op de Evangelifche predikfloeïen. Te vergeefsch zou men tegen deze getuigenisfen inbrengen dat zij uit den mond kwamen van eenen tegen flrever, die zijn eigen zaak door die der Koningen poogde te verdedigen. Men moet ook dezen tegenftrever hooren, wanneer hij voor anderen zoo wel als voor zichzelven Jpreekt, wanneer hij zkh met bewijzen in de hand vertoont. Doch gefteld dat deze getuigenisfen verdagt zijn; zal men dan echter dat kunnen verwerpen van den man die voorzeker het grootfte belang had om de fecte te fpaaren ? Dat Frederik zelf, die aanhanger zoo waardig aan de Sophisten der ongodsdienstigheid, dat hij zelf ons in zijne* mees-  Wegen de koningen. meesters ook de Sophisten der rebellie leere kennen. Hoe volftandiger hij zal zijn in zijne vooröordeelen tegen den Godsdienst, hoe onwraakbaarer zijn getuigenis zal zijn, wanneer hij in die zelfde Encijclope'disten, wier ongodsdienstigheid hij zoo ieverig voorftond, ons verwaande wijzen zal aantoonen, vijanden zoo wel Van den troon als van het altaar. De tijd kwam indedaad dat Frederik zelf bemerkte dat zijne waarde Wijsgeeren. hem Slechts de helft van hun geheim hadden medegedeeld, toen zij hem in de verborgenheden hunner ongodsdienstigheid inwijdden; dat zij , zich van zijne magt bedienende om Christus te verdelgen, aan niets ernltiger dagten dan om hem zelf en alle zijne mede-Souvereinen te verdelgen. Frederik was toen geen berouwhebbend aanhanger, even als de ongelukkige Leroij; zijne ziel was te veel doordrongen van ongodsdienstige gevoelens; maar hij was befchaamd van zich zoo fnood bedrogen te vinden; de fpijt en verontwaardiging namen de plaats in der bewondering, hij bloosde van zoo lang de vriend geweest te zijn van menfchen, die zich van hem bedienden om zelfs de fondamenten te ondermijnen van eene magt op welke hij ten hoogden naïeverig was. Hij wierd de openbaare aanklager dier zelfde Encijclopédisten, die zulk een groot deel hunsier voorderingen aan zijne befcherming ver- fchut-  748 VIERDE TRAP DER ZAMENZWEERING fchuldigd waren.. Hij waarfchuwde de Koningen , dat het groot oogmerk der fecte was hen aan de menigte' oveneleveren , en de Natiën te Jeeren dat de onderdaanen het recht moesten genieten hunnen Souverein aftezetten, wanneer zij te anvreden over hem waren (*). Hij waarfchuw» de de Koningen van Frankrijk, dat de zamen*zweering meer bijzonder tegen hun gericht was» De duidelijke en nadruküjke aanklagt was vervat in deze bewoordingen: „ De Encijclopédisten „ hervormen alle Gouvernementen, Frankrijk „ moet (in hunne ontwerpen) eene Republiek wor„ den, waarvan een Landmeeter de Wetgever „ zal zijn; en welke Landmeeters zullen beftiew ren» werkingen der nieuwe Republiek rege» w lende naar de onbepaalde berekening. Deze „ Republiek zal een' onafgebroken vrede bewaa-» „ ren, en zal zich handhaven zonder leger„ magt Ct>" , Deze fpottende en fchimpende toon van Frederik moet geen verwondering baaren. De roem der Wijsgeeren vermeerde nog den invloed der aanhangers, en hielp hen tot de verleiding des volks; het was daarom dat hij de fecte in verachting zogt te brengen. Het is daarom dat hij ons deze gewaande wijzen aantoont als wezens ten hoogden ingenomen met de achting voor zich- (♦) Rérurat. du Syst. de la nat. par Ie Roi de Prusfe. Cf) Ptem. Dia!, des Moris par le Roi de Prusfe.  TEGEN DE KONINGEW. 14^ zichzelven, en van eenen belagchlijken hoogmoed. Doch welken toon hij ook neemt, hij1 ichrijft hier echter om de Natiën en de Koningen tegen de aanflagen der fecte te waarfchuwen. Hij zegt zeer duidelijk : „ De Encijclopédisten „ zijn eene fecte van zich noemende Wijsgeeren, „ in onze dagen gevormd; zij waanen zich ver„ heven boven alles wat de Oudheid in dit vak „ heeft voordgebragt. Bij de vinnigheid der Cij~ „ niquen (*) voegen zij de onbefchaamdheid van „ alle ftellingen te verfpreiden die hun flechts n in den zin komen. Het zijn laatdunkende», „ die nimmer hun ongelijk bekennen. Volgens „ hunnen grondregel kan de wijze zich nooit „ bedriegen; hij is de eenigfte verlichte; van „ hem ftraak het licht af, hetwelk de nevelen „ verdrijft, waarïn het dom en blind gemeen „ verfmoort. Ook weet God hoedanig zij ver„ lichten ! Nu is het door het ontdekken van „ den óorfprong der vooröordeelen ; dan is het „ een boek over het verftand; dan wederom een „ Stelfel der natuur; 'er is geen einde aan. Een „ hoop la/bekken (un tas de polis/ons), het zij uit „ gemaaktheid, het zij uit gewoonte, bevinden „ zich onder hunne discipelen; deze trachten „ hen naartebootfen, en werpen zich op tot on„ der leermeesters van het menfchelijk gedacht." Bij (*) Een foort van Wijsgeeren die alioos op eenen fcherpen, bijtenden en berispenden toon fdireven. B £ VE RTA&LERi  15° VIERDE TRAP DER. ZAMENZWEERING Bij het fchetfen dezer trekken van de verwaandheid en den belagchlijken hoogmoed der meesters en discipelen, wilde Frederik ook dat men de eenen en anderen in het dolhuis plaatfte, op dat zij Wetgevers over zotten , huns gelijken konden zijn. üp andere tijden , om uittedrukken hoe trotsch hunne ftaatkundige ftelfels waren, en hoe veel rampen zij naar zich konden fleepen, wenschte hij „ dat men hun „ het bewind gaf over eene Provintie, welke „ kastijding verdiende. Zij zouden voegt hij daar bij, „ door ondervinding leeren, na dat „ z'j alles het onderjlc boven geworpen hadden, „ dat zij weetnieten zijn, dat het gemaklijker is „iets te bedillen dan te doen: en vooral dat „ men zich bloot ftelt om zotheden te zeggen, „ wanneer men zich met zaaken bemoeit welke „ men niet verjlaat (*)." Vervolgens wederlegt Frederik ook le Sijstê, me de la nature, en dat andere werk hetwelk de geheime Academie uitgaf onder den naam van Dumarjais en onder den titel van Es/ais fur les prójugés. Daar inzonderheid de listen der Sophisten ontwikkelende, toont hij ons aan met welke fnoode konsrgreepen de zamenzweerers te gelijk de Priesters en Souvereinen belaster, den, om de eenen en anderen bij alle volken even gehaat te maaken. Niet dat hij hier, de par- C*) ibid.  TEOEN DE KCNiaiGEM 1^3 partij der geestelijkheid trekkende, hunne zaak: ter harte neemt Men ziet hem nng zoodanig' beheerseht door zijne Anti-Christelijke vooröordeelen, dat het verwijt, hetwelk hij hier den Sophisten omtrent dit ontwerp doet, niet is van den Godsdienst aangevallen te hebben, maar van denzelven kwalijk aangevallen te hebben. De Godsdienst was hem nog zoo haatelijk dat hij zelf hun de wapens aanwees om denzelven te beftrijden. Doch hoe meer hij den haat tegen het Christendom behoudt ; hoe meer het geene hij ons zegt van hun die hem denzelven ingeboezemd hadden, en van hunne aanflagea tegen de Koningen, bevestigd wordt. Hij vergeeft hen de verdelging van het altaar; hij ïs hen zelfs behulpzaam in dit ontwerp; doch hq verdedigt den troon; hij heeft dus ontdekt, hij is dus overtuigd, dat zij van hunne aanflagen tegen het altaar overgegaan ziin tot de zamenzweering tegen den troon. Ook is dit wel inzonderheid het voorwerp zijner wederleggingen. Voords fchre-ef hij ook nog die Zamenfpram ken der dooden, tusfchen Prins Eugenius, Malbourough en Prins Lichtcnflein, waarin hij meer bijzonder de onkunde en ongerijmde verwaandheid der Encijclopédisten 'aan den dag legt, ïa het vormen van het heelal naar hunne begrippen , en vooral in hun ontwerp om het Monarchaal Gouvernement te vernietigen, om den troon  ÏSa VrERDE TRAP DER ZAMENZWEERING troon van Bourbon omver te werpen, en Frankrijk tot eene Republiek te maaken. Het was toen dat Voltaire en d'Alembert te vergeefsch zijne befcherming verzogten voor de aanhangers. Frederik antwoordde droog en laconisch, dat de papierbekladders der fecte flechts een fchuilplaats hadden te zoeken in de Republiek van Holland, waar zij het beroep zou* den kunnen uitoefenen van zoo veele anderen die hun geleeken. De uitdrukkingen van zijne verachting en verontwaardiging waren zelfs zoo fterk, dat d'Alembert, die aan Voltaire meldende, meende dezelven te moeten verzagten C*)- Het was ook toen dat d'Alembert begreep wat groote dwaasheid de Wijsbegeerte begaan had door de Vorften en Priesters tegen zich te verëenigen. Het was ook toen dat Diderot en zijne medefchrijvers van le SijstSme de la nature niet dan zaakbedervers waren. Het was ook toen , eindelijk, dat Frederik ophield voor de Sophisten de Salomon van het Noorden te zijn. D'Alembert zag in hem niet anders meer dan een' man vol grilligheden, dan een' zieken, tot wien de Wijsgeeren konden zeggen, even als Chatillon tot Nerestan: Seigneur, s'il est ainfi, vötre faveur est vaine. „ Voor (*) Lett. de d'Alemb. i Volt. 2? Déc. an. 1757,  TEGEN DE KONINGEN. 853 „ Voor het overige," voegde hij daar bij, „ zou Mr. Delisle (de aanbevolen en zoo kwalijk „ onthaalde aanhanger*) niet gelukkig geweest „ zijn in de plaats die wij hem wilden befchik„ ken (bij den Koning van Pruisfen). Gij weet „ zoo goed als ik met welken meester hij zou te „ doen gehad hebben (*)." Wat betreft Voltaire, die toen geen vertrouwen meer had, hij vertroostte zich over deze ongenade met aan d'Alembert te fchrijven: „ Wat wilt gij, mijn waarde vriend! Men moet „ de Koningen neemen, zoo als zij zijn, en God „ insgelijks (f)." Het is opmerkelijk dat noch d'Alembert, noch Voltaire zich geene moeite gaven om Frederik anders te doen denken omtrent het ontwerp en de aanflagen die hij hunne fchool toefchreef. De Stilzwijgendheid omtrent de zamenzweering fcheen hun de voorzigtigfte partij te zijn. Zij was dit ook indedaad, voor mannen, die wel begrepen dat eene nadere verklaaring Frederik zou kunnen noopen om nog meerder bewijzen aantevoeren, en niet zou dienen dan ter meerdere ontdekking van oogmerken en aanflagen, waarop het nog geen tijd was zich te beroemen. Hoe menigvuldig ook de bewijzen zijn, die ik reeds heb aangevoerd voor deze ontwerpen, tegen de Koningen beraamd ; hoe veel klaarblijk- lijk- (*) lbid. & lat, du 24 Janv. 1778, CO 4 Janv. 1778, .. lh Deel. L  154 VIERDE TRAP DER ZAMENZWEERING itlt. ïijkheid 'er ook voordvloeit uit de geheime verftandhouding van d'Alembert en Voltaire ; hoe onbetwistbaar ook het doel zij van zoo veele Wijsgeerige fchriften, alle, of bijna alle voordgekomen uit de geheime Academie der Sophisten, en alle den haat tegen de Koningen ademende; hoe veel kragt wij ook gegeven hebben aan onze bewijzen, en aan de bekentenisfen zoo wel der befchaamde als der zich beroemende medewerkers; hoe volftandig ook de getuigenisfen zijn der openbaare Vierfchaaren , die deze aanflagen der Sophisten tegen de Monarchen aan het gantsch heelal aanklagen; hoe vernederend, eindelijk, ook voor de bewerkers dezer aanflagen de fpijt, verontwaardiging en aanklagt zijn van den Koninglijken aanhanger, die ons in de meesters zijner ongodsdienftigheid de verraders aantoont, welke tegen zijnen en tegen alle troonen der aarde zamenzweeren ; is dit echter nog niet dan het beginfel der bewijzen welken de gefchiedfchrijver in het vervolg uit deze Gedenkfchriften zal kunnen trekken. Wij moeten nog verfcheiden trappen der zamenzweering doorloopen; en ieder dezer trappen zal de bevestiging daarvan ftaaven. ZES-  '55 ZESDE HOOFDSTUK. VIJFDE TRAP DER ZAMENZWEERING TEGEN DE KONINGEN. l' Democratifche pooging in Gensvc In den tijd dat Frederik die zelfde ongodistifche fefte , welke hij tot hier toe zoo ieverig befchermd had, aanklaagde als vijandin van alle Mogendheden, moet hij voorzeker wél onderricht zijn geweest van de geheele uitgeftrektheid der aanflagen die zij beraamde. Hij beklaagde zich inzonderheid aan Voltaire over de vermetelheid van die geenen der Wijsgeeren» tegen welken hij zich genoodzaakt zag den troon te verdedigen (♦); en in dat tijdftip zelf waren Voltaire, de aanhangelingen der Encijclopédie en alle de geene die meer bijzonder geëerbiedigd wierden onder den naam van (Economisten, bezig met de eerfte proef welke de feéte met haare ftellingen deed. Geneve, die zelfde ftad in welke zij zich. beroemden dat niet dan Hechts eenig gefpuis aan het Chris- (*) Zie lett. h Volt. 7 Juillet 1770, & Corresp. de Volt. & 4'Alemb. mime auné;. L a  W> VIJFDE TRAP DER ZAMENZWEERING Christendom geloofde (*> werd uitgekozen tot deze eerfte proef. De Democratie door Calvinus m deze Republiek gevestigd, fcheen hun nog de rechten van den mensch te krenken. Zij zageó het volk onderfeheiden in verfchillende clasfen. De eerfte was die der Burgers. Die van deze* clasfe, afftammelingen der oude Geneveezen, of in hun ligchaam aangenomen , hadden alléén het recht tot de Raadsvergaderingen en tot de waardigheden der Regeering. Zij hadden vooral hunne ftem in den Algemeenen Raad. De anderen, meer kortelings onder het gebied der Republiek gekomen , of nimmer ingelijfd in dè clasfe der Burgers, maakten drie andere clasfen uit; die van inboorlingen, enkele bewooners der ftad, en onderdaanen. Deze alle konden, onder de befcherming der Republiek, hunren handel en verfchillende beroepen uitoefenen, land aankoopen en bebouwen; doch zij tvaren uitgefloten van de Raadsvergaderingen en van de voornaamfte waardigheden. Hoe haatelijk deze onderfcheidingen den Sop. histen ook voorkwamen, zal echter een ieder, die de waare grondftellingen in aanmerking neemt, gereedelijk toeftemmen dat eene Republiek, of welke Staat het ook zij, meesters van hun grondgebied zijnde , het recht hebben om nieuwe inwooners te veroorloven op voorwaarden die (♦} Zie het eerlij Deel dezer Gedenkfchriften, pag. 3tf..  TEGEN DE KONINGEN. '57 die billijk en fomtijds noodzaaklijk kunnen zijn, zander echter eene volmaakte gelijkheid te vestigen tusfchen de waare kinderen en de aangeno» men onderdaanen des Vaderlands. Hij, die begeerde toegelaaten te worden, kende de voorwaaiden of de uitzonderingen die de wetten bij zijne toelaating bepaalden. Hij was ,vrij die aaateneemen, of wel die te weigeren en elders een verblijf te gaan zoeken; doch op deze voorwaarden eens toegelaaten zijnde; had hij geen recht om de Republiek te verontrusten, pnder voorwendfel dat, alle menfchen gelijk zijnde, de aangenomen inwooner dezelfde voorrechten moet genieten als de oudfte kinderen van den Staat. Deze grondstellingen, zoo eenvoudig en duidelijk, waren niet die der feóte ; zij hadden zelfs opgehouden die van Voltaire te zijn. Door het geftadig prediken der Godsdienstige vrijheid en gelijkheid, had hij ook het geheele leerftelfel aangenomen der Staatkundige gelijkheid en vrijheid. Twee mijlen van Geneve befpiedde hij zedert lang de onëenigheden tusfchen de Burgers en de Regeering; hij begreep bij den roem der omwenteling , welke hij zeide in den Godsdienst der Geneveezen bewerkt te hebben, ook dien te kunnen voegen van eene omwenteling in hun Gouvernement, Deze ooè'enighede'n tusfchen de Regeering en de Burgers hadden tot dien tijd nog geen' andeL 3 ren  US VIJFDE TRAP DER ZAMENZWEE1UNG ren grond gehad dan de uitlegging van fommige wetten en van die der Staatsregeling. De inboorlingen en de andere van het recht tot wetgeving üitgeflotene clasfen, waren in deze gefchillen nog niet getreden dan als bloote aanfchouwers, toen Voltaire en de andere Sophisten in het hoofd kregen van dezelven gebruik te maaken om de conftitutie dezer Republiek orr.tekeeren, en aan dezelve een proef te neemen van hun gouvernement'van gelijkheid en vrijheid, en van een wetgevend en oppermagtig volk. Gantsch 'Europa weet de verwarringen welke Geneve in dit tijdftip, naamlijk van 1770 tot in 1782, beroerden; alle openbaare nieuwspapieren hebben ons in dien tijd gemeld hoedanig de (laatsgefteldheid van Geneve omver geworpen was; doch het geen deze papieren niet gezegd heb. ben, en het geen meer bijzonder tot onze Gedenkfchriften behoort, is het geheime aiandeel dat de Wijsgeeren aan deze gantfche omwenteling hadden, en hunne konstgreepen om 'er de volftrekfte Democratie te vestigen , volgens het ftelfel van Jean Jacques. Öm de bedekte aanflagen, die wij zullen ontwikkelen, te beöordeelen, moet men, even als wij gedaan hebben, daaromtrent mannen onderVraagen , die bekwaam zijn geweest dezelven pp» bemerken, die toen in die ftreeken woonden, en die in deze verwarringen den rol van waare burgers  TEGEN DE KONINGEN. I59 gers hebben gefpeeld; en men zal zien hoe getrouw de onderrichtingen zijn welken wij ons hebben weeten te verfchaffen. De eerfte vorderingen der inboorlingen of inwooners van Geneve tegen het wetgevend en fouverein recht, kwamen ongetwijfeld voord uit het ftelfel van hunnen landgenoot Jean Jacques ; zij werden wezenlijk werkzaam door de inboezemingen van Voltaire en de aanhangers die hem te hulp kwamen. De konstgreepen van Voltaire beftonden in aan den eenen kant de Burgers tegen de Regeering optehitfen, en aan den anderen de inboorlingen of inwooners te overreeden dat zij andere rechten te eisfchen hadden tegen de burgers zelf. Hij nodigde nu de eenen, dan de anderen aan zijne tafel; hij fprak met ieder hun-< ner volgens zijne oogmerken; hij zeide tot de burgers dat hunne hoedanigheid van wetgevers de Regeering volftrekt afhanglijk van hun maakte ; hij zeide tot de anderen dat, inwooners lijnde van dezelfde Republiek, en onder dezelfde wetten levende, de natuurlijke gelijkheid hun dezelfde rechten gaf als de burgers» dat het tijd was dat zij ophielden flaven te zijn, van aan wetten te gehoorzaamen die zij niet gemaakt hadden, van flagtöfFers te zijn der haatelijkfte onderfcheidingen , en van onderhevig te zijn aan drukkende belastingen, enkel L 4 om  I6p VIJFDE TRAP DER ZAMENZWEERING om dat zij niet geroepen waren ora hunne toefteinming tot dezelven te geven. Om deze overreedingen meerder kragt bijtezetten, zorgde Voltaire die in omloop te brengen in de dagwerkjes die zijne vruchtbaare pen zoo overvloedig voordbragt. Dat welk hij uitgaf ondet den titel van Idéés républicaines, en in hetwelk hij zich*verborg agter het masker van eenen Genevpes, bewijst hoezeer den afkeer voor de Koningen , en de liefde voor de Republikeinfche gelijkheid en vrijheid, zich bij hem verfterkten, naar maate hij in jaaren toenam. Betreffende het eerfte artikel, las men in dit werkje: „ 'Er is nimmer een volmaakt Gouver„ nement geweest, dewijl de menfchen door „ driften beheerscht worden. — Ha draaglijk„ fie van allen is ongetwijfeld het Republikeinfche, „ dewijl dit de menfchen het naaste bij de na„ tuurlijke gelijkheid brengt. Ieder huisvader „ moet meester zijn in zijn eigen huis, en niy „ in dat van zijnen nabuur. Eene maatfchappij „ zamengefteld zijnde uit verfcheiden huizen „ en uit verfcheiden daaraan gelegen gron» „ den, is het tegenfirijdig dat een enkel mensch „ meester zij over alle deze huizen en gron„ den ; en het list in de natuur. dat ieder m*.t'. „ ter zijne ftem hebbe tot het welzijn der maat-, fchappij C>" Dit (*) Idees républic. N°. 43, e'dition de Keil.  TEGEN DE KONINGEN. tSt Dit artikel alléén zeide den Geneveezen alles; het leerde inzonderheid den inboorlingen en andere, die eigendommen op den grond der Republiek verkregen hadden, dat men, door hen uittefluiten van de wetgevende ftem, men hen verftak van een natuurlijk recht. Om dit nog ftelliger te zeggen, herhaalde Voltaire, als een echt discipel van Montesquieu en Jean Jacques, zelfs toen wanneer hij eenige hunner gevoelens wederlegde, hunne grondlesfen, en gaf die in deze bewoordiging aan de Geneveezen: „ Het burgerlijk Gouvernement is de vil van allen uitgeoefend door een' enkelen, of door „verfcheiden, uit kragt van de wetten door „ allen gemaakt „ Betreklijk de finantiën, men weet genoeg „ dat het aan de burgers ftaat, dat geene te re-. „ gelen, wat zij moeten opbrengen voor de uit. „ gaven van den Staat (f)." Het was onmogelijk duidelijker tegen zulken van het Geneefsch grondgebied, die geene ftem hadden over de wetten noch over de finantiën, te zeggen dat, hun wil niet geraadpleegd zijnde, zij aan niets gehouden waren onder het gouvernement waar onder zij leefden; en dat 'ervoor hun geen goed gouvernement zou zijn, dan na dat de oude Staatsregeling was- omver geworpen. Dat men oordeele van den -indruk dien, (*) Ibid. N°. io. Cf) N°. 43'; L 5  l6l VIJFDE TRAP DER ZAMENZWEERING dien foorrgelijke voordbrengfels van Voltaire moesten maaken op de laagfte clasfen der menigte. Nog fnooder middelen werden bij deze voordbrengfels gevoegd. Men heeft de Sophisten de weldaadigheid van hun opperhoofd zien verheffen, en de bewijzen daarvan zien aantoonen in die menigte van Geneeffche handwerkers, die, naar Ferneij geweeken, in de landgoederen van Voltaire, en onder zijne befcherming, een nieuw vaderland vonden, en in zijne rijkdommen overvloedige middelen, om hunne beroepen te hervatten en hunne huisgezinnen te onderhouden. Dat men ook hieromtrent die geenen ondervraage, welken in de gelegenheid waren om van nabij de beweegredenen optemerken .en te kennen van deze verraderlijke weldaadig* heid; men zal hen zien antwoorden: Voltaire, en dit is zeer waar, was in zeker opzigt de grondlegger van Ferneij, van eene nieuwe ftad; doch zij zullen ook daarbij voegen: Waar mede bevolkte hij dezelve anders dan met die opyoerigen, welken hij had opgezet tegen hun vaderland, en die hij of te Ferneij of te Verfoij verzamelde, om 'er een broeinest van oproer te maaken, om deze rampfpoedige Republiek door de uitwijking haarer inboorlingen en inwooners te noodzaaken de wetten der Wijsgeeren te ge? hoorzaamen, om haare ftaatsregeling aan die hunnerN ftellingen te onderwerpen? Bij  TEGEN DE KONINGEN» 1§3 Bij alle deze middelen en konstgreepen had de feite ook nog haare medewerkers in Geneve zelve. Zij had reeds aanwinst gedaan van dien Clavière,die in laater tijd zijn' revolutionnaire rol in Parijs moest komen vervolgen. Zij had ook nog een foort van een' halven S in Mr. Berenger, en een' waar ltookebrand in Segère. Zij had inzonderheid een man van wien men niet verwagt had dat hij in Frankrijk den rol van Magiftraatsperfoon zou verlasten, om in Geneve dien van Jacobijn te gaan fpeelen. Dit was Mr. Servan, die zelfde Advocaat generaal aan het Parlement van Grenoble, die, in zijne brieven aan d'Alembert, Voltaire roemde als een van de grootfte meesters der nieuwe Wijsbegeerte, en als een der geenen aan wien zij haare fterkfte voorderingen verfchuldigd was (*). Als een waar voordplanter der ftellingen van vrijheid en gelijkheid, was.Mr. Servan naar Geneve gegaan, om zijne poogingen met die van Voltaire te verê'enigen. Zijne vermaardheid, zijne raadgevingen en vermaaningen waren echter de eenigfte onderltand niet dien de Wijsbegeerte de revolution* raire Geneveezen toezond. Den Advocaat va» hetzelfde Parlement, Bovier genaamd, diende hen met zijne pen. Terwijl de andere aanhangers in de clubs en focieteiten de burgers tegen Zi» Letf. a. d'Atemb. 5 Nov. fttaK juist liet jaar iet gromde setwarring in Geneven  1/54 VIJFDE TRAP DER ZAMENZWEERING gen de Regeering, en de inwooners tegen de burgers .aanhitsten, vertoonde Bovier zich met alle de wapenen van het Sophisme; niet »m eene nieuwe Staatsregeling te eisfchen, maar als een man die de oude zeer wel kende, en die geene andere begeerde om de rechten van het gelijk en oppermagtig volk te herstellen. Zelfs de meest revolutionnaire Geneveezen waren niet weinig verwonderd van zich door een' vreemden Sophist te hooren zeggen, dat zij tot hier toe onkundig waren geweest van alle hunne wetten , dat alle die onderfcheidinr gen van burgers , inboorlingen en inwooners, en alle voorrechten der eerSten, in de Repuhliek ■van Geneve zeer nieuwe misbruiken waren, die niet ouder dagtekenden dan van het jaar 1707; dat vóór 'dit tijdftip Slechts een zeer kort verblijf den nieuw aangekomenen „ het Burger„ recht, en den toegang gaf tot den Algemeep nen Raad; dat na een jaar verblijf in Geneve t9 ieder mensch zich fouverein bevond in de „ Republiek; dat in 't kort de gelijkheid vol„ maakt was tusfchen alle perfoonen, het zij in * de ftad, het zij onder het rechtsgebied van „ Geneve (*)." Onder den titel van Ephémérides du citoijen. gaven zij toen in Parijs een dagblad uit onder het O Zie le Méinoire de 1'^vocat Bovier, depuis 'page 15 jus» qu's 29, & 1» Refutatisn fui les natifs de Genève.  TEGEN DE KONINGEN. Ï5J het opzigt der (Economisten. Dit Journaal moest Voltaire, Servan en Bovier te hulp komen, ora de pooging der Democratische Staatsregeling in Geneve volkomen te doen flaagen. De huigchelachtige Dupont de Nemours belastte zich met de zorg om ieder maand eene nieuwe beweging aan de revolutionnairen te geven. Zijne dagbladen, uitvoerig over dit onderwerp handelende, vertrokken geregeld van Parijs, om te Geneve nieuw voedfel aan de Democratifeerers te geven. Om een denkbeeld te maaken van de konst met welke Dupont zijn ambt waarnam , zou men alles moeten doorloopen wat hij in dit dagblad voegde onder het artikel getiteld de la Rdpublique de Genéve.. Daar zou men den menschlievenden Sopbist zien betreuren dat de verwarringen reeds liet leven aan eenigen der inboorlingen, en de ballingfchap aan anderen gekost hadden; én onder voorwendfel dezer menschlievendheid, die den Wijsgeer noopt de rust te herroepen, zou men hem juist alles zien aanwenden om het volk van Geneve opteruiè'n; hunne Staatsregeling zien aSfchetfen als de drukkendste Aristocratie; de inboorlingen en inwooners van Geneve zien vergelijken met die verdrukten, welke, door vrije burgers beStierd, voor zichzelven niet anders vonden dan Slavernij in den Schoot der Republiek zelve C*). De- (*J C'.iap« I & note.  XÜ6 VljfÖE TRAP DEft ZAMËNZWEERfiV6 Deze lesfen waren doormengd met alle die geenen, welken de (Economisten goedvonden aan de Souvereinen te geven omtrent het publiek beftuur. „ Men zag hen," zeggen de Gedenkfchriften van eenen man die het nauwkeurigst hunne gangen opgemerkt heeft in deze omwenteling, „ men zag hen zich inlaaten met alle de „ zaaken der Republiek, ten einde gelegenheid „ te vinden het gantfche ftelfel der fede daarïn „ bloot te leggen. Onder hunne zoogenaamde „ raadgevingen van (Economie moet men niet „ vergeeten die van onze vestingwerken te „Hechten, welk onderhoud, volgens hun, on» nutte en zwaare onkosten verëischten. Ge„ neve, zeiden zij bij deze galegenheid, kan „ niet aangemerkt worden als een Staat welke, „ m oorlog met zijne nabuuren zijnde, eene „ fterke plaats zou kunnen verdedigen; en wat „ betreft eene overrompeling, het is in de land„ bewooners dat zijne wezenlijke magt be„ ftaat (*;," Welk eene ongerijmde ftelling ten aanzien van een plat land van nauwlijks een mijl in den omtrek! Doch dit was het niet wat hun bekommerde; zij wilden flechts deze ftelling algemeen maaken, om dezelve ter zijnettijd op Frankrijk en alle andere landen toetepasfen; dat wil zeggen om den Souvereinen volftrekt niets meer te laaten dat hen zou kunnen (*) Epbfoc du citoijen, ann, 1771, lom. j.  TEGEN DE KONINGEN lëy iien beveiligen tegen de eerfte woede van een volk, hetwelk, in vollen opftand, die vrijheid en gelijkheid vorderde, welke de Wijsgeeren hetzelve onophoudelijk voorftelden als deszelfs natuurlijke rechten. Hier toe ftrekten ook die lesfen, die hoonende waarfchuwingen aan de Regeeringen, waarin zij dezelve affchetsten als verdrukkers, en waarin zij gebruik maakten van dien afkeer welken zij in het volk reeds zeer oud veröoderftelden en dien zij hetzelve zoo konftig wisten inteboezemen (*> Deze lesfen der fecte hadden voor zich twee voordeden; dat van , met het dagblad te verfpreiden in de geheele uitgeftrektheid van Frankrijk, het volk van verre voortebereiden om ten eenigen dage dezelfde taal tegen deszelfs Koningen te voeren, en dat van regelmaatig de woede aanteftooken van het Geneeffche volk, aan hetwelke dezelven meer bijzonder (*} lk zou te vergeefsch vraagen van welken aart toch de verdrukking zijn kon die bet volk van Geneve van zijne Regee. rers onderging; ik heb gezien dat het zeer moeilijk zou zijn een volk te vinden dat met meerder recht verkleefd was aan zijn Gouvernement; dat de eenftemmigheid der Regeering en der onderdaanen gelijk was aan die van een talrijk huisgezin, dat op het tederst gehecht was aan deszelfs hoofden. De Sophisten wisten dit wel, doch zij fpraken niet tot de Geneveezen alléén. Zij veiönderflelden de tweedragt, om dezelve te zaaien waar zij nog niet beftond, en om die te vermeerderen overa'l waar dezelve zich b.gjii ie vertoonen.  158 VIJFDE TRAP DER Z AMEN ZWEER ING e/lZ. der gericht waren. De Parijsfche broeders vervolgden die, tot eindelijk, en Servan, en alle de andere agenten der fecte, bun werk in Geneve bekroond zagen door de omwenteling, welke de wetten dezer Republiek omkeerde. De Sophisten, het is waar, hadden niet lang reden om zich toetejuigchen over deze eerfte gevolgen. Mr. de Graaf de Vergennes, die in het begin weinig belang gefteld had in deze omwenteling, leerde al het gewigt van dezelve kennen. Hij werd eindelijk overtuigd dat alles wat in Geneve gebeurd was niet anders was dan een proef van de ftellingen der Sophisten ; dat hunne oogmerken niet waren om zich aan deze eerfte gevolgen te houden ; dat zij die niet befchouwden dan als een vóórteken der omwentelingen , van welken Frankrijk zelf vroeg of laat het Slagtoffer zou kunnen zijn. De Sophisten hadden het verdriet van eenige Franfche legioenen hun werk te zien verwoesten. Het was voor Clavière en vervolgens voor Robespierre befpaard hetzelve ten eenigen dage te hervatten, cn den afvaller Soulavie te zenden om het te voltooien door de verdrijving en verbanning, en door alle de middelen der fecte, welke van het kasteel van Ferneij overgegaan waren in de lluipholen der Jacobijnen (*_). ZE- (*) Alles wat men liier gelezen heeft omtrent het ontwerp ets bet algemeen gedrag der Wijsgeeren, en inzonderheid omtrent dat van  i(9 ZEVENDE HOOFDSTUK. Aristocratifche pooging in Frankrijk. J^ij het ten toon fpreiden der bewijzen voor de zamenzweering tegen de Monarchie, heb ik gezegd dat 'er Wijsgeeren beftonden, zoodanig verzekerd van ook in Frankrijï eene of andere omwenteling te zullen bewerken.; dat zij niet aarfl-lden den Koningen en Ministers aanteraaden zelf deze omwenteling daarteftellen, op dat niet de Wijsbegeerte meesteresfe van derzelver beweegingen wierd. Onder de Wijsgeeren van deze foort, welken men voor bedaarden hield, en die Jean Jacques de onbezonncnsn ^les in» conjcquens) noemde, onderfcheidde zich inzonderheid Mr. Mablij, broeder van ConJillac, en een dier Abten die, zonder bediening bij de Geestelijkheid, en niet dan het kleed daarvan hebbende, zich veel bezig hielden met de ongewijde ftudiè'n, en zich zeer weinig of in het geheel niet bemoeiden met de kerkelijke wetenfchappen. Zon- van Voltaire, Setvan en Dupont de Nemours, is niet dan een kort uittrekfel uit de Gedeiikfchrü'ten die mij door ouggetuigen verfchaft zijn, en uit de Wijsgeerige werken waatvan ü; de ainbaalingen bier heb vergeleken. ƒ/. Deck M  I7«> ARISTOCRATISCHE P006ING IN FRANKRIJK. Zonder een ongodist te zijn, even als Conw dorcet en Voltaire, en zelfs in zeker opzigt hunne ongodsdienstigheid verfoeiende, was Mr Mablij echter van een zeer dubbelzinnig Ca', tholicisme. Hij was zelfs dikwils zoo uitfpoorig in zijne zedenleer, dat men, om eenige ach. ting voor hem te behouden, zou moeten zeggen dat hij zich kwalijk had uitgedrukt, en dat men zijne meening niet verStaan bad. Dus heb ik hem ten min Sten zich hooren rechtveer, digen tegen de berispingen van de Sorbonne. Het artikel waarin hij zich verbeeldde uittemunten was de Staatkunde; hij Sprak geftadig daarvan; hij meende zich een vernuft te zijn in dit vak, en hij vond menfchen die het geloofden. Men zou zijne middelmaatige talenten meerder recht gedaan hebben, indien men niet in hem gezien had dan een' dier mannen vervuld met vooröordeelen omtrent het geene zij zich verbeelden te weeten van de oudheid, en die alles willen inrichten naar het denkbeeld dat zij zich daarvan gevormd hebben. Mr. Mablij had zich mede de harsfens opgevuld met de ftelfels van vrijheid, met een wetgevend en oppermagtig volk, dat zelfs de wet moest Stellen, en niet moest draagen in de algemeene belastingen , dan voor zoo verre het daarïn toegestemd had door deszelfs goedkeu, nng of door die zijner vertegenwoordigers. Hij meende dit alles gezien te hebben bij de Grie-  ARISTOCRATISCHE fQOGING IN FRANKRIJK. !?I Grieken en Romeinen, en vooral bij de oude Franfchen. Inzonderheid geloofde hij zeer ftellig dat 'er zonder de Staaten-generaal geene Monarchie in Frankrijk was; dat men, om de waare conditutie te herftellen, volftrekt tot de Staaten-generaal moest terug komen (*> Mablij en zijne discipelen, of, om beter te zeggen,alle de discipelen van Montesquieu, verfoeiden het leenroerig bewind, en zij zagen niet dat deze Staaten-generaal niet anders waren geweest dan het uitwerkfel zelf dezer leenroerigheid. Steeds overtuigd dat de Franfchen hunne Staaten-generaal en eene omwenteling nodig hadden om niet langer Haven te zijn, deed Mablij, zeggen ons die geen der Wijsgeeren welken het meest aan hem gehecht zijn gebleven, meer dan enkel de Grooten en Ministers te nodigen om zelf deze omwenteling te bewerken. H Hij verweet ook het volk, in „ zijne verhandeling over de Rechten der bur„ gerty gefchreven in 1771, van reeds verfchei„ den maaien de gelegenheid daar toe te heb„ ben laaten ontfnappen; hij wees de manier „ aan op welke zij moest volvoerd worden. „ Hij raadde het Parlement om in het vervolg „ geenerlei Edict van geldheffing meer te be„ kragtigen , om den Koning onder het oog te „ brengen dat hij niet bevoegd was om de n Na- O Zie fis Drpits de cicoyen. M 3  1?ï ARISTOCRATISCHE POOGING IN FRANKRIJK. „ Natie fchattingen opteleggen, dat dit recht „ haar alléén toekwam, dat hij' het volk vergif,»fenis behoorde te vraageii van hetzelve zoo „ langen tijd onwettige belastingen te hebben * doen betaalen, en om den Koning te noopen „ van overwijld de Staaten generaal opteroepen. „ Eene omwenteling, voegde hij daarbij, langs „ dezen weg beftierd, zou zoo veel te voor„ deeliger zün, dewijl de liefde voor orde en „ wetten, en geene losbandige vrijheid 'er de „ grondflag van zou zijn (*>" Dit ftelfel- eener omwenteling, beftierd naar de begrippen van Monte?quieu, welke op het volk, door deszelfs vertegenwoordigers in de Staaten-generaal, de wetgevende magt en die van de belastingen te bepaalen moest overbrengen, vond als toen in Frankrijk, en inzonderheid bij de Aristocratie , zoo veel te meer deelneemers, dewijl daarbij de onderfcheiding der drie Standen bleef beftaan. Alle de aanhangers welken de Wijsbegeerte der ongodsdienftigheid reeds telde in de Sociëteit van Mr, den Hertog de Rochefoucault, zagen daarïn voor de Groo. ten een middel om hunnen voormaaligen invloed op het Gouvernement te herkrijgen, en bij den Koning alle die voorrechten te herneemen, die zij ongevoelig yerlooren hadden geduurende de katfte regeeringen. Zij wisten niet dat de So- (*) Supplém. au Contrit focial par Gnüin, guie part. cliap. I,  ARISTOCRATISCHE POOGING IN FRANKRIJK. 1?3 Sophisten zich agter hun hielden, reeds gereed om hunne gelijkheid in deze Staaten-generaal te doen gelden, en aantetoonen dat de drie verfcheiden Standen, firijdig in derzelver belangen en naïeverig op elkander, hunne kragten verwoestten ; dat deze onderfcheiding altoos de oorzaak was geweest waaróm de voormaalige Staaten-generaal zoo weinig vrucht gedraagen en zoo weinig nut gedaan hadden (*). De Grooten zagen dezen ftrik niet dien de Sophisten der gelijkheid hun reeds fpanden; en deze geloofden zich, door de verdeeldheden die toen tusfchen Lodewijk den XV en de Parlementen heerschten, op het punt van eindelijk deze Staaten-generaal te zullen verkrijgen, welke hunne omwenteling moesten doen gelukken. Deze verdeeldheden hadden ten grond-oorzaak een nieuw gevoelen, welk het ftelfel van Montesquieu in de voornaamfte K.echtbanken des Rijks had doen gebooren worden. Die Regeeringen, welke volgens dit ftelfel geene vrijheid zagen, overal waar de Natie en haare vertegenwoordigers niet de wetgevende magt met den Koning deelden, hadden zich verbeeld , dat de Parlementen zelf de vertegenwoordigers der Natie waren; dat hun geheel, hoe verfpreid zij ook waren in de onderfcheidene fteden des Rijks, flechts één onverdeelbaar ligchaam vormde C) Ibid. M 3  I?4 ARISTOCRATISCHE POOGING IN FRANKRIJK. de, welks verfchillende leden hun gezag hadden van de Natie zelve, welke zij gelast waren haare rechten bij de Monarchen tè» handhaven. Dit gevoelen was zeer verre van het denkbeeld dat de Koningen zich vormden van deze Parlementen, die zij alléén, en zonder zelfs de Natie deswegens te raadplegen, aangefteld hadden. Het was indedaad zeer vreemd , dat Rechtbanken, volkomen: naar het goedvinden der Koningen gevestigd, tot het wezenlijke der Sraatsregeüng zouden behooren; dat leden, alle door den Konine: benoemd. *fa*m*rAi„Aa„ den kunnen zijn die vrij door de Natie verkozen waren. En hoe toch konden ambten, welke Zoo geheel ter befchikking der Koningen ftonden, vermengd worden met de hoedanigheid van afgevaardigden des volks bij de Staaten-generaal? Deze Staaten zelf hadden geen ander gevoe¬ len dan de Koningen omtrent de leden der Parlementen. Men kan zich hiervan zeer ligt overtuigen door deze woorden van den Prefident Hénaut over de Staaten van idi4: „ Ik moet bij „ deze gelegenheid zeggen dat, dewijl wij in » Frankrijk geen anderen Souverein erkennen „ dan den Koning, het zijn gezag is dat de wet» ten maakt. Zoo de Koning wil, zoo de wet wil. », De Staaten-generaal hebben dus niet dan de „ fméekende ftem en die der onderdanigfte ver„ zoeken. De Koning bewilligt en verhoort „ hunne verzoeken en bezwaaren volgens de re-  ARISTOCRATISCHE ÏOOGING IN FRANKRIJK. 175 regelen zijner wijsheid en rechtveerdigheid. „ Want indien hij verpligt was alle hunne vor« „ deringen toetellaan, zegt een onzer vermaard„ fte fchrijvers, zou hij ophouden hun Koning „ te ziin. Vandddr dat gcduurende de vergade„ ring der Staaten-generaal, het gezag van het „ Parlement, hetwelk geen ander is dan dat des „ Konlngs, geene vermindering ondergaat, gelijk ' zeer duidelijk blijkt uit de proces/en verbaal de„ zer laatfte Staaten (*>" Het was dus een zeer vreemd begrip, dat Parlementen door den Koning gevestigd, te gelijk afgevaardigden der Natie zouden kunnen zijn, om zich tegen den Koning te verzetten. Des Konings Raad, en inzonderheid de Canfelier Maupeou, meenden in hetzelve eene pooging te zien welke ftrekte om de Monarchie te veranderen, het gezag van den Troon te verdeelen, den Monarch onder de afhanglijkheid van zijn twaalf Parlementen te (lellen, en onëenigheden te verwekken tusfchen den Koning en de Rechtbanken, zoo dikwils eenige Magiftraaten, herfchaapen in gemeensmannen des'volks, zouden goedvinden de Natie tegen den Souverein te (lellen. Lodewijk de XV befloot de Parlementen te vernietigen, en nieuwe aameftellen, wier magt minder uitgeflrekt zou zijn, en die het gemaklijker zou vallen binnen de paa- fj») Hiltoire de France, par le préfideut Héraut, an. 1614. M 4  1?6* ARISTOCRATISCHS POOGING IN.FRANKRIJK» paaien hunner ambtsverrichtingen te houden. Dit befluit werd in het werk gefield; de' zaamgezworen Sophisten zagen met eene geheime blijdfehap dat de verdeeldheden toenamen. Overtuigd dat de verwarringen de oproeping der Staaten-generaal noodzaaklijk zouden maaken, zogten zij gelegenheid om alle hunne oog. merken aan den dag te leggen, en ten minden een gedeelte te bewerkftelligen der omwent*, ling welke zij beraamden. Zij (telden aan het hoofd dien zelfden Malesherbes, welken wijzoo volkomen gehecht hebben gezien aan de Wijsbegeerte hunner ongodsdienftigheid. Hij bekleedde toen het gewigtig ambt van Prefident van het Cour des Aides , rui het Parlement de eerde Rechtbank van Parijs. Hij haalde zijne medeleden over om den eerden dap te doen om de Staaten-generaal tegen , den Koning te dellen. Hij delde die verzoekfehriften op, welke zoo vermaard zijn geworden onder de Wijsgeeren, dewijl hij, door eenige eerbiedige uitdrukkingen heen , alle de nieuwe dellingen der fefte daarin deed doorfchijnen, en alle' zijne voorwendsels tegen het gezag van den Souverein. In deze, zoogenaamde onderdanige, verzoekfehriften was de oproeping eener Nationaale Vergadering vervat in deze woorden: H Tot op „ dezen dag zijn de bezwaaren der Staaten-ge„ neraa! vervangen door de Cours, hoewel vruch„ teloos; want in weêrwil van onzen iever vleien „ wij'  ARISTOCRATISCHE POOGING IN FRANKRIJK. >77 „ wij ons niet de Natie fchadeloos gefield te „ hebben voor het vooirrecht dat zij genoot „ van haar hart in dat van den Souverein te kun„ nen uitllorten. Maar thans is de ecnig/ïe toe„vlugt, die men het volk nog gelaaten had, „ hetzelve ontnomen. — Door wien zullen de „ belangen der Natie verdedigd worden tegen „ uwe Ministers ? — Het verfpreide volk heeft „ geene ftem om zich te doen hooren. — Ondern vraag dan, Sire! de Natie zelve, dewijl 'er „ niemand meer is dan zij die door Uwe Maje„ fleit kan gehoord worden (*)! " Het voorbeeld van Malesherbes volgende, zeide het Parlement van Rouaan , in deszelfs verzoekfchrift van 19 Maart 1,771 , insgelijks tot den Monarch: w Dewijl de poogingen der Ma„ giftraaten onvermogend zijn., verwaardig u „ dan, Sire! de vergaderde Natie te raadple„ gen." De voormaalige ambtgenooten van Montesquieu in het Parlement van Bordeaux, meenden nog meerder iever voor zijne ftellingen te moeten betoonen. Ook was hun verzoekfchrift, gedagtekend den 25 Februarij van het zelfde jaar, nog veel dringender. Dus medewerkende tot een oogmerk waarvan 'zij de geheele uitgeftrektheid niet kenden, vroegen de Parlementen in zeker opzigt vergiffenis aan het volk, van zoo lang deszelfs onvervreemdbaars*) RenifljllW ;de h Cour des Aides, du 18 Fev. ÏJp» M 5  t?8 ARISTOCRATISCHE POOGÏNG IN FRANKRIJK. baare rechten verwaarloosd te hebben, die onafscheidelijk waren van de wetgeving, en van de uitoefening, of ten minden van een aandeel der oppermagt in de Staaten-generaal. Zij voorzagen toen niet dat 'er een tijd zou komen dat zij dit zelfde volk vergiffenis zouden behooren te vraagen van zoo fterk te hebben aangedrongen op deze Staaten-generaal, welke zoo noodlottig zijn geworden voor hun, voor den Monarch en voor de gantfche Natie. De omwenteling zou toen reeds voltooid zijn geworden, indien Lodewijk de XV zich had laaten overbaalen. Men was juist tot dat tijdftip genaderd, waarin de feéte, zeer weinig maanden te vooren zoo wél afgefchetst door den Advocaat generaal van het Parlement van Parijs, ,, het volk poogde opteruiën, onder voor. „ wend/el van hetzelve te verlichten ; waarin haar „ onrustige en onderneemendé geest, vijand van „ alle afhanglijkheid, haakte om alle burgerlij. „ ke ftaatsregelingen omver te werpen." Men was tot het tijdftip genaderd dat „ de „ aanhangers vermenigvuldigden, dat hunne „ grondstellingen zich verfpreidden ; dat de Ko„ ningrijken derzelver oude fondamenten voel-. H den wankelen; dat de verwonderde Natiën „ zich vroegen door welken rampfpoed zij zoo „ verschillend van zichzelven geworden waren." Men was tot het oogenblik genaderd dat Mablij en de zijnen eene omwenteling verlangden, dat de  ARISTOCRATISCHE POOGING IN FRANKRIJK. I?? (Economisten de grondftellingen derzelven in omloop bragten bij alle de clasfen des volks, dat de Wijsgeeren dezelve voorzagen, voorzegden, en de middelen aanwezen om dezelve dddrteflellen door de medewerking van hei volk (*). Van toen af maakte de oproeping der Staatengeneraal dezelve onfeilbaar. Zij had niet alleen vóór zich die Magiftraaten, welke, den Souverein zijne rechten betwistende , dezelven overbragten in de vergaderingen des volks, om dat zij zich vleiden dat zij buiten deze vergaderingen zelf vreedzaam genot daarvan zouden hebben; zij had ook vóór zich die geheele Aristocratifche partij, welke wij in het vervolg deze zelfde denkbeelden van een wetgevend volk ook in de Saaten-generaa' zullen zien brengen. In 't kort, deze omwenteling had vóór zich alle die Sophisten, welke, vergenoegd van de leerftellingen van een wetgevend en oppermagtig volk te hebben gevestigd, wel wilden toeftaan dat de eerfte Minister van dit volk den naam van Koning behield. Lodewijk de XV gevoelde beter dan iemand dat hij de onwaardeerbaarfte rechten zijner kroon daar door zou verliezen. Van natuure goedaartig, en een vijand van ftrengheid, had hij echter befloten om alle die rechten, met welke hij bij het aanvaarden des troons bekleed was geworden, op zijne nazaaten te (*) Gudin, Supplém. au Contr. foc,  iSo ARISTOCRATISCHE POOGING IN FRANKRIJp. te doen overgaan. Hij wilde Koning leven én fterven: hij vernietigde de Parlementen, weigerde de Staaten-generaal, en duldde niet dat men geduurende zijne regeering van dezelven fprak. Maar hij wist wel dat hij met het beteugelen der Magiftraaten de revolutionnaire Hijdra niet verdelgd had. Meer dan eenmaal betuigde hij zijne bekommering over den jongen erfgenaam zijner kroon. Zelfs hield hij zich zoo verzekerd van de poogingen, die de Sophisten tegen zijnen opvolger zouden onderneemen, dat hem dikwils op eenen ongerusten toon deze woorden ontfnapten: Ik wenschte wel te weeten hoe Berri zich daar uit zal redden, bedoelende daar mede zijnen kleinzoon, die,vóór den dood des eerften Dauphins,Hertog de Berri genoemd wierd. Doch Lodewijk de XV wist echter de omwenteling, met welke hij Frankrijk bedreigd zag, geduurende zijnen leeftijd te beletten. De zamenzweerers gevoelden dat zij hun ontwerp moesten uitftellen. Zij vergenoegden zich met de volken tot de uitvoering daarvan voortebereiden. In afwagting dat de gelegenheid gunfliger wierd in Frankrijk, deed de fecte intusfchen elders poogingen van eenen anderen aart, waarvan het geheugen niet moet verlooren gaan in de gefchiedenis. AGT-  f8i AGTSTE HOOFDSTUK. Poogingen der Sophisten tegen de Aristocratie, De onderfcheiding van Koningen en onderdaanen, van Souvereinen die de wet maakten en van de menigte aan de wetten onderworpen, was de eenigfte zaak niet welke eene fchool moest gaande maaken welker grondstellingen , het zij Godsdienftige, het zij Staatkundige, alle zich uiterlijk bepaalden tot die twee woorden gelijkheid en vrijheid In alle burgerlijke maatschappijen ziin menfchen die verheven zijn boven het horizontaal plan waaraan de menigte zich houdt. 'Er zijn menfchen onderfcheiden door rang, titels, of voorrechten aan hunne geboorte , aan hunne eigen verdienden of aan die hunner voorzaaten veknocht. Zoo 'er al geene Edelen en geringe lieden waren, zouden 'er ech» ter overal rijken en armen zijn. Welk belang de vermogende aanhangers der Aristocratie ook hadden om de gevolgtrekkingen hunner gelijkheid tegen God niet te derk aantedringen, waren 'er echter in de andere clasfen aanhangers die deze gevolgtrekkingen niet affchrikten. 'Er waren zulken in Frankrijk, en inzonderheid in Duitschland, in Puien en in de andere gedeel- tens  l8l POOGING DER SOPHISTEN tens van Europa, waar de lesfen der nieuwe Sophisten waren doorgedrongen. In het jaar 176Ö fchreef Frederik aan Voltaire dat de Wijsbegeerte doordrong tqt in het » bijgeloovig Bohemcn , en in Oostenrijk, het oud „ verblijf des bijgeloofs." Ook van dit jaar dagtekenen de zaaden van een ontwerp, dat, in dezelfde landftreeken, der Wijsbegeerte een fchouwfpel moest geven eener Republiek, waar de onderfcheidingen moesten ophouden van Marquifen en Boeren, van Edelen en Burgers, van rijken en armen. Alles wat ik hier zeggen zal omtrent dit ontwerp en omtrent de poogingen der in Bohemen, Oostenrijk en zelfs in Hongarijen en Zevenbergen overgebragte Wijsbegeerte, zal getrokken zun uit twee Memoriën , die mij befchikt zijn door mannen welke als toen zeer goede gelegenheid hadden, de een om de oorzaaken, en de andere om de gevolgen optemerken eener omwenteling, welke de Sophisten van dien tijd den roem verfchafte, onze Carmagnolen en onze Moordenaars van September te zijn voorgekomen. , Nauwlijks waren de grondstellingen der Franfche Wijsbegeerte doorgedrongen tot de boor. den van den Moldow, of men zag op nieuw die ftellingen gisten van vrijheid en gelijkheid, welks ontvlamde iever door de Husfiten en Thaboriten zoo veele kasteelen en kloosters verbrand ' zoo veele Priesters gemarteld, en aan zoo veelê Edel-  TE GEN DE ARISTOCRATIE. «83 Edellieden het leven gekost had. In Praag vormde zich eene zamenzweering welke den 16 Mei moest uitbarlten. Deze dag was uitgekozen, om dat op denzelven eene verbaazende menigte Boeren naar die ftad komen om 'er het feest van St. Jan Népomucénus te vieren. In het oogenblik van dezen ontzaglijken toeloop van landlieden , moesten eenige duizende zamenzweerers gewapend verfchijnen, fommigen moesten zich meesters maaken van de poorten en bruggen, en anderen moesten zich onder het volk vermengen, redenvoeringen tegen de Boeren houden, hun aankondigen dat deze dag die hunner vrijheid moest zijn, en hun vermaanen om het ilaaffche juk aftewerpen, zich meester te maaken van de velden die hunne armen zoo lang bebouwd hadden, en welker vruchten niet ftrekten dan tot het verrijken van lediggaande, trotfche en tirannieke Grooten. Deze redenen moesten eenen levendigen indruk maaken op menfchen, die voor het grootfte gedeelte indedaad geen' anderen grond hadden dan dien welken hun Heer aan hun afftond, op voorwaarde dat zij verfcheiden dagen in de week den zijnen moesten bebouwen (*;. Aan dit door den (♦) Deze boeien, Robota genaamd, waren niet alle tot denzelf. den trap van dienstbaarheid. Sommigen waren drie, andert vier dagen in de week van hunnen arbeid aan hunnen Heer verfchulp digd. Hoe billijk ook de voorwaarden deze. dienstbaatheid kunnen  I84 POOQING DER SOPHISTEN den kreet van gelijkheid en vrijheid plotslings opgehitst volk moesten wapens verfchaft worden; de Heeren en rijken moesten de eerfte flagtöffers van deszelfs woede zijn, en hunne landgoederen onder hunne moordenaars verdeeld worden; en de vrijheid uitgeroepen zijnde, bevond Bohemen zich de eerfte Republiek der Wijsbegeerte. Hoe heimelijk deze aanflagen ook gefmeed wierden, waren 'er echter aanhangers die dezelven verrieden. Maria Therefia wist dezelven te veriedelen, en haar Raad handelde hier in met zoo veel voorzigtjgheid, dat men nauwlijks eenige merktekens daarvan kan ontdekken in de jaarboeken van dien tijd. Het Hof oor- deel- nen zijn, heeft eclner de reiziger, gewoon aan andere Gouvernementen , vee! moeite om deze lieden niet aantemerken als ten hoogden ongelukkig. Ik was zelf ook in dit denkbeeld, toen een fchouwfpel, hetwelk ik niet verwagt had, mij bijna met deze gewoonte bevredigde. Dit vvjs een groote zolder, welke den Heer toebehoorde; in het midden derzelve groote koornhoopen; rondsom de zolder zoo veele vertrekjes als 'er huisgezinnen in het dorp waren; in elk dezer vertrekjes het koorn dat aan ieder huisgezin behoorde. De verdeeling gefchiedde geregeld alle weeken onder het opzigt van een' daartoe aangcfteldeu. Indien de voorraad van een der vertrekjes niet toereikende was, nam men van den hoop des Heers de nodige hoeveelheid voor het huisgezin dat te kort fchoot, met last om bij den nieuwen oogst de. zelfde hoeveelheid terug te geven. Op deze wiize was zelfs de armftc boer van zijn beftaan en dat zijns huisgezins verzekerd. Dat men beflisfe of deze inrichting niet die overtiefc van gtöjrloofde en van honger ftervende bedelaars.  TECEN BE ARISTOCRATIE. deelde het misfchietl verstandiger, otrt bij het gevangen neemen der opperhoofden Straffen te vermijden, wélke grondftellingen ruchtbaar hadden kunnen maaken, van welken de gefchiedenis van Bohèmen al het gevaarlijke aantoonde» Deze zamenzweering mislukt zijnde, verboren echter de Wijsgeeren van den Moldow en Donau niet alle hoop om tot hunne gelijkheid te geraaken. Zij bedagten een ontwerp dat zelfs Maria Therefia en nog meer Jofephus de II verblindde. Volgens het fchijnfchoon gedeelte van dit ontwerp moesten zulke eigenaars, welke te rijk waren om zelf hunnen grond te bebouwen, verpligt zijn dien afteftaan aan boeren; Deze moesten in vergelding aan de voormaalige eigenaars 's jaarlijks eene fom betaalen evenredig aan hunne inkomsten. Ieder gemeentebeftuür moest zelfs zich verbinden om zulken der boeren ilrengelijk te Straffen, die zouden verzuimen het hun afgeftaan land behoorlijk te onderhouden, of de bepaalde fom daar voor op» tebrengen. Het plan werd Maria Therelia zoo konftig zangeboden dat zij daar de middelen in meende te zien om de rijkdommen haarer Staaten te vermeerderen , door den landbouw te begunltigen en den iever der landlieden aantemoedigen, Zij beval verfcheiden leden van het Gouvernement de memoriën omtrent dit plan opteftellen. Zij nam zelve de proef daarvan door een gedeelte baa- //. Deel. JN stt  léfJ POOGIHG DER S 0 J?HÏ SÏ E rer landgoederen op deze voorwaarden afteilaattV De Sophisten vreesden de langwijligheid der raadplegingen; om de algemeene uitvoering van hun ontwerp te verhaasten verfpreidden zij dit denkbeeld onder de boeren zelf. De ieverigfte hunner zendelingen was een listig Priester, die het platte land ,afliep öm de gemoederen voortebereiden tot deze hervorming der eigendommen , welke hij hemelhoog verhief. Het kostte hem zeer weinig moeite om de landlieden al den iever inteboezemen dien hij zelf bezat. DeHeeren zagen 'er niet in dan een middel om hen van hunne eigendommen te berooVen, onderden dekmantel van eene billijke vergoeding. Zij wierpen tegen, dat de boeren, meesters geworden zijnde van den grond, weldra middel zouden vinden om zich ook alle de vruchten toeteè'igenen; dat de Wijsbegeerte als dan niet dan eene reden te meer zou hebben om hen te ontflaan van de overè'engekomene lom te betaalen, onder voorwendfel dat het dubbel onrechtveerdig was den Edelen de inkomften te doen genieten van land dat zij nimmer bebouwd hadden, en hetwelk zelfs hun eigendom niet meer was ; en dat, indien de boeren eindelijk goedvonden zich tegen hun te verè'enigen om zich van alle betaaling te bevrijden, den Adel als dan niet anders meer zou overfchieten dan zich aan de foldij der landlieden te onderwerpen om te kunnen beftaan. De-  TEGEN DE ARISTOCRATIE. 187 Deze tegenwerping vermeerderde flechts den lever van de Propheeten der gelijkheid. Zij hadden de dorpelingen alle hoop gegeven op een goed gevolg; het was dus gemaklijk hen tegen hunne tegenftrevers te verbitteren. Ook vonden de Heeren weldra in onderdaanen, die tot hier toe eerbiedig en onderworpen geweest waren, niet dan onbefchofte en fpijtige menfchen. Men moest toevlugt neemen tot kastijdingen, die de klagten en murmureeringen flechts vermeerderden. De Keizerin, fteeds misleid door de gewaande billijkheid van het plan welk men haar voorflelde, de Keizer, wiens Wijsbegeerte en heerschzucht den Adel wilde vernederen, hadden de onvoorzigtigheid de klagten gehoor te geven van zulken die de Heeren nodig geöordeeld hadden te ftraffen. Deze foort van oogluiking deed de dorpelingen gelooven dat zij niets te vreezen hadden van het Hof. De zendelingen der Wijsbegeerte bliezen hun in dat men door geweld moest verkrijgen het geen men niet door recht kon erlangen. De opftand was het natuurlijk gevolg dezer inblaazingen. De muiterij der landlieden tegen hunne Heeren barstte bijna in gantsch Bohemen uit in 1775. De dorpelingen begonnen reeds met het verbranden of pionderen der kasteelen ; De Adel, en inzonderheid de rijke eigenaars werden met een' algemeenen moord bedreigd. Maria Therefiazag haaren misflag een weinig te laat, echN 2 ter  ï8g POOGING DER 50'PffISTEN ter haastte zij zich om de gevolgen daarvan te fluiten. Een leger van agëntwintig duizend man kreeg het volftrektst bevel om dezen opftand te dempen. De magt der Sophisten was niet toereikende; de dorpelingen werden welhaast tot hunnen pligt gebragt. Die gedeeltens van Pruisfen en Silenen welke aan Bohemen grensden, hadden ook iets van den opftand gevoeld. Frederik herkende in deze bewegingen de lesfen der Sophisten. Hij had wel zorg gedraagen zijn leger niet aftedanken om hun genoegen te geven. Hij wist nog fpoediger dan Maria Therefia deze denkbeelden in de rebellen te dempen. Hij deed de belhamels op ftaanden voet ftraffen; en de Wijsgeerige gelijkheidmaakers waren genoodzaakt nog voor eenigen tijd te dulden dat 'er Heeren en boeren, Edelen en burgers waren. Doch zij verlooren echter hun ontwerp niet uit het oog. De opvolger van Maria Therefia verfchafte hun weldra de gelegenheid om hunne poogingen te hervatten , welke toen veel noodlottiger wierdea voor de verwoesting des Adeldoms. ingewijd in de Wijsgeerige verborgenheden, had Jofephus de II de begrippen van vrijheid en gelijkheid weeten te verëenigen aan die van eenen Despoot, die, onder voorwendfel van te regeeren als een Wijsgeer,' niets rondsom zich gelijk maakte dan om alles onder zijne ftellingen te zien bukken. Met zijne vrijheid van gewe-  TEGEN DE ARISTOCRATIE. I B£ weten zou hij de man geweest zijn die het meeste van zijne eeuw den Godsdienst zou gekweld hebben, indien de tirannen der Franfche omwenteling hem niet te kort opgevolgd waren. Met zijne gewaande gelijkheid zogt hij den Adel niet te vernederen, de Heeren niet te berooven , en hun vermogen niet in handen hunner onderdaanen te (lellen, dan om de wetten zijns Rijks omtekeeren, zoo wel die der eigendommen als die van den Godsdienst, zonder meerderen tegenftand te vinden van den kant der Heeren dan van dien der onderdaanen. Met alle zijne aanfpraken op vernuft had hij de verfchriklijkfte lesfen nodig om eindelijk te begrijpen» dat deze geheele Wijsbegeerte van Godsdienftige en Staatkundige gelijkheid en vrijheid niet anders Strekte dan óin altaaren en troonen omver te werpen. Dusdanig was de Wijsbegeerte van dezen Vorst; wat ook zijn oogmerk geweest zij, hij had echter het ongeluk door de invoering van nieuwigheden het voorwendSel te verSchaffen tot eenen woedenden opStand tegen alle de Edelen van een aanzienlijk gedeelte zijner Staaten. De wijze op welke hij zich wist de doen gehoorzamen deed vermoeden dat hij zulks maar al te veel was geweest in de wreede langwijligheid met welke hij de ongelukkige Slagtofftrs hulp deed toekomen. Alles wat ik hier zal verhaalen omtrent deze N 3  IpO 1'OOeiNG DER SOPHISTEN gedenkwaardige gebeurenis, en omtrent de afgrijslijkheden, van welken het HoF van Wenen te vergeefsch beproefde de nagedagtenis uittewisfchen, is getrokken uit het verflag van M. J. Pettij, een edelman, dien ik weet tot het getal te behooren die den moord ontfnapten , er» die thans woont 'te Betchwort, nabij Darkin, in het Graaffchap Surrij, Het is de memorie die hij mij heeft toegezonden, welke ik heb aangekondigd als ter onderrichting der zaaken kunnende dienen. Het geen ik daar uit heb getrokken en dat men reeds in dit Hoofdrtuk gelezen heeft, is te meer onderrichtend omtrent het verband dezer zaaken met de voordgangen der Wijsbegeerte en van het Jacobinisme, in de landen behoorende onder het huis van Oostenrijk. Deze twee vernaaien zamenvoegende, ziet men dat het Weenen was, waar de Sophisten, onder hunne voorwendfels van menschlijkheid en vrijheid, de middelen bedagten om, of zich van den Adel te ontdoen, of de Heeren te noodzaaken afïïand te doen van hunne oude rechten op hunne onderdaanen en dienstbaaren ; dat her middel of de gelegenheid om dit ontwerp uittevoeren gelegen was in de bevelen, door Jo« fephus den II gegeven, omtrent de wijze om te voorzien in de zekerheid der vestingwerken in Zevenbergen. Deze bevelen waren indedaad ingericht om de Hongaarfcbe Heeren te berooven van alle rechten op hunne dienstbaaren, of wel  TEGEN DE ARISTOCRATIE. wel om alle dienstbaaren tegen hunne Heeren in opftand te brengen. Tot den tijd dat het nieuw ontwerp door den Keizer aangenomen was, waren de Cordons, beftemd om de grenzen aan den kant van Turkijen te dekken, zamengefteld :uit boeren die deze dienst van een gedeelte van hunnen gewoorjen arbeid onthief, doch die echter onder de afhanglijkheid hunner meesters bleven. Ir» den herfst van het jaar 1783 zond Jofephus de II den Majoor Genij naar Hermanftadt, met bevel het getal dezer wachten te vermeerderen, pn die allen op den gewoonen voet der troepen te ftellen, dat wil zeggen volftrekt onaf hang. lijk van hunne Heeren. De voorgeftelde fchaêvergoedingen beletteden niet dat deze zich daar tegen fielden. Het geen hunne tegenftelling •fcheen te billijken, het geen men gemaklijk had kunnen voorzien, en het geen de Sophisten, die dit nieuw ontwerp ingeblaazen hadden, ongetwijfeld verlangden, was dat de boeren in menigte kwamen toeloopen om zich te doen infchrijven , en zich daar door van alle onderwerping , van alle dienstbaarheid en van alle verpügting omtrent hunne Heeren te bevrijden. Om oprecht te zijn, moet ik met Mr. Pettij hier bijvoegen, dat het lot dezer boeren dik. wils grootelijks verzwaard wierd door de flrengheid hunner meesters. N 4 Ia*  J<02 POOGING DER SOPHISTEN Intusfchen men hef antwoord wagtte op, de; tegenwerpingen der eigenaars en des Adels, meende de Commandant generaal van Hermanftadt te moeten verklaaren, dat de infclirijvingen zouden aangemerkt worden als niets veranderd te hebben aan den ouden fhat der zaaken, tpt de nieuwe bevelen die men van den Keizer, wagtte. Deze bevelen kwamen niet, en diq van den Commandant waren te laat gekomen. De ingefchreven boeren hielden zich niet alleen vrij van allen dienst, maar floegen ook over. tot buitenfpoorigheden tegen hunne meesters, •die de Magiftraaten meenden niet te kunnen beteugelen dan door van den Generaal de vernietiging van alle deze infchrijvingen te verkrijgen. Ook deze vernietiging was vruchteloos ; men wist dat de Keizer niet geantwoord had ; de boeren, in plaats van zich weder on« der het juk hunner beledigde meesters te begeven , volhardden met zich als onafhangHjke foldaaten te befchouwen, toen eensflags een Wallak, Horja genaamd, van dezelfde clasfe als deze boeren, een groot aantal derzelven verzamelde. Met een kruis verfierd , en voorzien van een patent met gouden letters gefchreven, deed hij eene redenvoering tegen hun, en verklaarde door den Keizer gezonden te zijn om hen allen te werven. Hij bood aan, zich aan hun hpofd te ftellen om hun de vrijheid te hergeven, De boeren voegden zich onder dezen nieu-  TEGEN DE AR I ST G C R ATIE, |.g*j nieuwen Generaal. De eigenaars zonden naa? Hermanfladt om het Gouvernement en den Ge? neraal te verwittigen van alles wat gebeurde , van de geheime committés die rondsom gehou? den wierden, en van den opfrand die dreigde uittebarften. Al het antwoord dat zij bekwamen was een verwijt van hunne lafhartigheid. Ondertusfchen kwam de dag door de zaroen? zweerers bepaald. Den 3 November 1784 verfcheen Horja aan het hoofd van vierduizend mannen, verdeelde dezelven in benden en-zond hen uit om de kasteelen te verbranden en de meesters te vermoorden. Deze voorloopers der Jacobijnen voerden zijne bevelen uit met alle de woede van den haat dien men hun tegen den Adel had weeten inteboezemen. Het getal der rebellen groeide welhaast aan tot twaalfduizend. In weinig tijds waren meer dan vijftig Edellieden vermoord. De fchrik en verbaasdheid verfpreiden zich van Graaffchap tot Graaffchap, In elk derzelven werden de huizen der Edelen geplonderd en verbrand. Het moorden was wel» dra niet meer voldoende voor deze woedenden. Zij deeden de rijken en Edelen, die zij konden magtig worden, de wreedst uitgedagte ftraffen lijden. Zij fpiesten hen (les empalent) leven» dig ; hakten hun handen en voeten, af; deeden hun aan een klein vuur braaden. Doch zieq wij de memorie zelve. „ Onder de kasteelen," zegt de fchrijver, N j „die  'P4' POOGING DER SQPJÏÏÏSÏEy „ die ten prooi der vlammen wierden, telt mes p inzonderheid die der Graaven Esterhazij en 9 Xeleki. Onder de vermoorde Edelen onderp fcheid men de twee Graaven en broeders Ri„ biczL De oudfte dezer twee Heeren werd p gefpiest en gebraden. Verfcheide andere perf lbonen van dezelfde famillie , en vrouwen en „ kinderen, werden wreedelijk vermoord. De „ rampfpoedige Dame Bradi-Sador, bij welke „ ik," voegt Mr. Pettij daarbij, „ eenige dagen „ had doorgebragt, was een der treurigfte flagt19 offers. Deze barbaaren kapten haar handen en voeten af, en lieten haar in dezen toeftand s, fterven. Doch laat ons het gordijn fchuiven „ voor deze afgrijslijkheden; zij herinneren mij „ de allerwaardfte perfoonen, die op de wreedi, lte wijze opgeofferd zijn, en ik heb den moed n' niet het verhaal daarvan te doen." Wij wenschten ook zelf den lezer het verhaal dezer gruwelen te hebben kunnen befpaaren; doch verèënigd met die der Jacobijnen van September, ftaaven zij de lesfen der gefchiedenis. En hoe veel treffender zouden niet deze lesfen zijn, indien het hier voegde alle de trekken van dien aart te vergelijken, die onze Memoriën ons van de oudfte tijden der fefte zouden opleveren ! Men zou daarin zien dat dezelfde Wijsbegeerte van vrijheid en gelijkheid altoos dezelfde wreedheden bewerkt heeft tegen dat gedeelte der maatfchappij, welk het meest on»  TEGEN DE ARISTOCRATIE» Ijjj onderfcheiden was door rang, titels of rijkdom, jnen. Wij weeten wat deze iedele ftellingen in onze dagen veroorzaakt hebben ; laat ons, ten minften gedeeltelijk, zien wat derzelvef uitwerkfels geweest zijn onder onze voorzaaten» In 1358 had Frankrijk ook zijne Jacobijnen, en hunne ftellingen waren ook die van gelijkheid en vrijheid. Zie hier wat zij, volgens Froifard, een onzer geachtfle gefchiedfchryvers, voordbragten. „ In de maand Mei van het jaar 1358," zeg? deze Autheur, „ werd Frankrijk door eene ver» „ fchriklijke verwoesting aangevallen. Eenige „landlieden, aanvanglijk zonder opperhoofd, „ en ten hoogften honderd in getal, verzamel- den zich in Beauvoifis, zeggende dat alle de „ Edelen des Rijks Frankrijk ontëerden, en dat „ het zeer nuttig zou zijn die allen te verdelgen. „ Hunne makkers antwoordden: dat is waar, '9' en fchande zij hem die niet alle zijne poogin* „ gen zal aanwenden om deze Edellieden uitte» „ roeié'n. Vervolgens verëertigden zij zich, en „ op (taanden voet, zonder andere wapenen dan „ (tokken met ijzer beflagen en mesfen, iiorm„ den zij naar het huis van eenen Ridder in de „ nabuurfchap. Na hem, zijne vrouw en alle „ zijne kinderen, groot en klein , vermoord te „ hebben, verbrandden zij zijne wooning. Zij „ gingen vervolgens naar een ander kasteel, na„ men den Ridder gevangen, fchonden zijne fj vrouw.  «j# POOGING DER SQEHISSTEIf w vrouw en dochter, vermoordden haar, bene» „ vens alle zijne andere kinderen, in zijne teM genwoordigheid, deeden hem onder de ijsfe„ lijkfte martelingen fterven, en verwoestten p het kasteel. Zij deeden insgelijks met veele; „ andere huizen en kasteelen. Hun getal groei„ de aan tot zesduizend ; zij vermeerderden „ overal op hunnen weg, want alle hunne ge„ lijken volgden ben ; de andere clasfen namen „ de vlugt, voerden hunne vrouwen en kinderen „ tien en twintig mijlen ver» en waren genood„ zaakt hunne goederen zonder verdediging ag„ ter te laaten. Deze booswichten roofden, „ brandden en vermoordden alle Edellieden „ die zij vonden. Zij fchonden op de wreedfte „ wijze de vrouwen en jonge dochters. Hij die „ het meest uitmuntte in afgrijslijkheden die men „ niet kan noch behoort te befchrijven, werd het meest door hen geroenid en voor den „ grootften meester gehouden. Het is niet mo»> gelijk hunne onbegrijplijke wreedheden ojn„ trent de vrouwen te befchrijven, — onder an„ dere gruwelen vermoordden zij eenen Rid„ der, ftaken zijn ligcjtaam aan het [pit en braad„ den hem tegen het vuur , in tegenwoordigheid „ zijner vrouw en kinderen 5 zij dwongen deze „ vrouw door geweld het vlecsch haars mans te eeten, en deeden haar vervolgens aan de ge„ volgen hunner onbefchofte mishandelingen, „ fterven. » Be-  TEGEN DE ARISTOCRATIE. 10? Deze boosdoeners verbrandden en verwoesti, ten in den omtrek van Beauvoifis, Corbie, „ Amiens en Mondidier meer dan zestig kaslee- w len, Zij verwoestten 'er meer dan hon* ^ dcrd tusfchen het Graaffchap Valais, het Bis„ dom Laon, Noijon en Soisfons (*_)." Het is opmerklijk, dat wanneer men deze ongelukkigen vroeg wie hen tot deze gruwelen gebragt had, zij ten antwoord gaven zulks niet te weeten. Dit gaven ook juist in Frankrijk de eerfte brandftichters ten antwoord. Dit gaven ook de Zevenbergfche Carmagnolen ten antwoord. Vanwaar had die eenvoudige boer, die hun opperhoofd wierd, dat Ridderkruis en die patenten met gouden letters? Wie kan hem die bezorgd hebben , zoo het dezelfde feite niet was welke in 1789 de zoogenaamde orders van Lodewijk den XVI in Dauphine' aan de landlieden zond, om ben aantefpooren de kasteelen te verwoesten en op de Edelen aantevallen ? De voorwendfels waren overal dezelfde; de hand die zich verborg deed ook overal dezelfde drijfveêren werken. Voor het overige is 'er in den opftand tegen den Adel in Zevenbergen een vreeslijk raadfel optelosfen. Aanvanglijk had de Regeering van Hermanltadc geweigerd hulp te zenden, onder voorCO Histoire & Chronique de Mesfire Jean Froisla'd, édit de FtMitcuelles,liistorjegr, de Hsnij II, Lijon, an, J559, cliap. 182.  Ï08 POOGING UER Sü PUIST ETf voorwendfel dat het een ongegrond allarm was* Toen men echter zich de wreedheid der rebellen niet meer kon verbergen, zond men troepen derwaards, doch zonder bevel aan de foldaaten om geweld tegen deze verwoestende moordenaars te gebruiken. Men zou geloofd hebben dat de hoofden der partij zich verdonden met hen die hun moesten beteugelen. De muiters vervolgden hunne verwoestingen, zonder den minden tegendand te vreezen van de krijgsmagt. De foldaaten hoorden het gefchrei der nieuwe flagtöffers, zij zagen het vuur in hunne huizen brengen , de branddichters gingen zelfs in hun midden door, en het gebrek aan order vernietigde den moed der foldaaten en maakte hen tot dille aanfchouwers. Eindelijk vormden de Edellieden die den moord ontl'napt waren, vereenigd met hen die uit de nabuurige Graaffchappen ter hunner hulp waren toegefchoten, een kleine legermagt, togen op tegen de banditen, verfloegen dezelven herhaalde keeren, en Horja wierd genoodzaak met zijne nog talrijke benden den wijk in het gebergte te neemen. Hij verzamelde aldaar nieüwe kragten , en hervatte zijne-verwoestingen en moorden. Als toen moest men echter,-de foldaaten eenen erndigen tegendand aanbeveelen. tiet raadfel wierd toen zelf nog moeilijker te verklaaren. Bij het pionderen van Abrud-Banga vonden de banditen de EscompeerAiZS , toebehoorende aan de Koning-  TEGEN DE ARISTOCRATIE. Ijg lijke Kamer; zij ontzagen dezelve, zeggende dat het een eigendom des Keizers was. Weinig tijd daarna vervoerde een detachement van flechts vierentwintig man, onder bevel van een' Luitenant, deze kas naar Zalatna; eene talrijke bende van Horja kon dezelve andermaal vermeesteren; doch een der oproerlingen naderde de Oostenrijkers, en fl.»eg hen een onderhoud voor tusfchen zijnen Capitein en hunnen Luitenant. De Capitein der bandren verfcheen. „ Wij zijn geenzins rebellen ," zeide hij, „ Wij M beminnen en eeren den Keizer, wiens foldaa„ ten wij zijn. Ons oogmerk is flec 'ts ons te M ontflaan van het tiranniek juk des Adels, het„ welk ondraaglijk geworden is. Ga, en zeg „ den Officieren der Kamer van Zalatna dat „ zij niets van mij te vreezen hebben." Hoe getrbuw dit woord ook gehouden wierd kwam het echter nog tot verfcheiden fchermutfelingen , in welken de rebellen veele gevangenen verlooren. Ik wenschte te kunnen zeggen dat de Adel van Zevenbergen zich toen edelmoedig toonde. Mijn gefchiedfchrijver befchuldigt hen van zich verfchriklijk gewroken te hebben op eene menigte ongelukkigen, die zich niet dan door dwang bij de muiters gevoegd hadden. £en wreed Rechter veroordeelde hen allen, zonder onderfcheid, ter dood, en dat in zulk een groot aantal , dat een Majoor van het Oostenrijks leger hem bedreigde hem ver-  «do ïOOOING DER SOPIUJÏl-V verantwoordelijk te zullen (lellen bij den Keizer voor al het onfchuldig bloed dat hij vergooti Deze behandeling der gevangenen was voor Horja en de zijnen een nieuwe prikkel tot woede tegen den Adel. Men bood hem te vérgeefsch eene algemeene vergiffenis aan. Hij hervatte het volgende jaar zijne verfchrikkelijke verwoestingen, tot hij door list wierd gevangen genomen; de rebellen, hier door Verbijsterd, vroegen toen den vrede en legden de wapens neder; Dus eindigde eene zamenzweering, welke, in deze afgelegen Provintiën, niet dan een proef was van die welke elders beraamd wierd door de Sophisten der vrijheid en gelijkheid, tegen alles wat in de maatfchappij flechts boven het gemeen verheven was. De wezenlijke oorzaak van zoo veele moorden was, van den kant der Zevenbergfche Heeren, in het verregaande mis. bruik hunner rechten, en in de verdrukking hunner onderdaanen. Het verhaal dat ik gevolgd heb is voorgedragen in eenen toon van oprechtheid, die ons niet toelaat aan deze verdrukkingen te twijfelen; en in dit opzigt zou deze verfchriklijke opftand niet tot het onderwerp onzer Gedenkfchriften behooren. Maar de opftand der Negers in de Coloniën kan ooft: toegefcheven worden aan de hardigheid van het juk onder hetwelk zij zugtten. Het is echter volkomen waar dat alle de wreedheden der flaven tegen hunne meesters in St. Domingo, Martini'  TEGEN PE ARISTOCRATIE. HOI nique en Guadeloupe hunnen óorfprong hebben van de aanflagen in Parijs beraamd door de Sophisten der gelijkheid en vrijheid. Het is juist in dit licht dat ons de opftand wordt voorgefteld der Zevenbergers tegen hunne Heeren, in de aanwijzingen die wij daar omtrent hebben van eenen man, die in de gelegenheid was om, en in Weenen en in andere ltreeken van Oostenrijk, de aanflagen en voordgangen der Wijsbegeerte optemerken. Hij kende deze aanflagen, hij beftreed derzelver voorwendfels, hij voorzag de noodlottige gevolgen daarvan i hij waarfchuwde meer dan eens het Oostenrijks Gouvernement tegen dezelven. Doch hij wierd toen even zoo weinig gehoord als zoo veele anderen wier voorzeggingen maar al te veel door de omwenteling zijn bewaarheid geworden. Deze verftanÜige opmerker van den Zeven, bergfchen opftand voegt ook bij de handelingen der nieuwe Sophisten, die eener fecte, zedert langen tijd verlchoolen in de agter Loges der Vrije- Metfelarij In- het tijdftip tot hetwelk wij thans genaderd zijn, was indedaad de verèëniging der Sophisten met de Vrije-Metfelaars, en de hulp welke zij zich onderling bewezen zoo blijkbaar, dat het onmogelijk wierd de uiterfte voorderingen der eenen te ontfluiëren zonder tot den óorfprong der anderen optekliramen, zonder de gemeenfchap van haat en itel- //. Deel. O . Hn-  flOa DE KLEINE VERBORGENHEDEN «■ ïingen te doen kennen, die van beider aanflagen niet dan eene en dezelfde zamenzweering nïaakten, het zij tegen alle de altaaren van Christus, het zij tegen alle de troonen der Koningen. Het is dus aan de ontdekking van de geheimen der Vrije-Metfelarij dat wij de volgen • de Hoofdftukken zullen wijden, om vervolgens aantetoonen welke middelen zij den Sophisten verfchaften in de Franfche omwenteling, en hoe noodlottig en dreigend deze verëeniging geworden is voor de maatfchappij in het algemeen. NEGENDE HOOFDSTUK. Algemeen geheim, of de kleine verborgenheden der Vrije-Mctfelaars. J~Jier van Vrije-Metfeiaars zullende fpreeken, maaken de waarheid en billijkheid het ons tot eene ftrenge wet, te beginnen met eene uitzondering, die een groot aantal Broeders, in de Metfelaars Loges ingewijd, beveiligt voor onze befchuldigingen, dewijl zij het grootfte afgrijzen van deze verbindtenis zouden gehad hebben , indien zij hadden voorzien dat dezelve hen ooit verpligtingen had kunnen doen aangaan, ftrijdig met die van een Godsdienftig mensch en een eerlijk burger. . En-  DER VRIJE-METSELAARS. 20$ Engeland inzonderheid is vervuld van die eerlijke mannen en uitmuntende burgers, van allerlei rang en ftaat, die zich tot eer rekenen Metfelaars te zijn, en die zich niet van anderen onderfcheiden dan door banden, welke die van weldaadigheid en broederlijke liefde nauwer fchijnen toetehaalen. Wanneer ik tot de gefchiedenis der Illuminaaten zal genaderd zijn, zal men zien van hoe veel waarde dit getuigenis moet zijn voor de Errgelfche Loges. Gelukkig voor dezelven dat zij zich veracht zagen door de grootfte vijanden van den troon en van alle maatschappijen (*). Langen tijd kon men in Frankrijk en in Duitschland eene bijna zoo algemeene uitzondering maaken ten opzigte van het grootfte gedeelte der Loges. Men zag zelfs van eenige derzelven niet alleen openbaare tegenbetuigirtgen verfchijnen, maar men zag hen ook afftand doen van de Metfelarij, zoo dra dezelve, door de listen der Illuminaaten, befmet wierd met revolutionnaire grondftellingen en ontwerpen (t). In éen woord, de uitzonderingen van eerlijke Metftlaars waren en zijn nog zoo menigvuldig, dat zij zelf een onverklaarbaar geheim worden voor hun, die de gefchiedenis en de ftellingen der (•) Zie les lett. de Philon a Spartacus. (t: Zie le discours d'un Vénérable, prorwicé dans une Loge tïe Bavière. O 3  S04 DE KLEINE VERBORGENHEDEN der fecte niet doorgrond hebben. Hoe is inde daad eene verbindtenis te begrijpen van een onnoemlijk aantal menfchen , verëenigd door banden en eeden, die aan hun allen dierbaar zijn, en onder welken flechts een zeer klein getal aanhangers zijn, die het uiterfte oogmerk dezer verëeniging kennen? Dit raadfel zou zich gemaklijk oplosfen, indien het mij mogelijk ware geweest, vóór deze Gedenkschriften over de hedendnagfche Jacobijnen, die opteftellen van het "Jacobinisme der oudheid en dat der middeleeuwen. Om dit gebrek te vergoeden , en om onze denkbeelden omtrent deze befaamde verbindtenis geregeld voortedraagen, zal ik aanvanglijk het geheim verhandelen dat aan alle graaden gemeen is, dat wil zeggen de kleine verborgenheden,, en vervolgens het geheim en de leerstellingen der agter-Löges , of de groote verborgenheden der Vrije-Metfelaarij. Ik zal ook nog Spreeken van derzelver oorSprong en voordplanting; en eindelijk van haare verëeniging met de zaamgezworen Sophisten en van de middelen die zij dezelven verfchaft heeft tot de uitvoering hunner ontwerpen, zoo tegen den Godsdient als tegen de Souvereinen. Tot op den 12 Augustus 179a hadden de Franfche Jacobijnen het tijdvak zedert hunne omwenteling nog niet anders gedagtekend dan door de jaaren hunner zoogenaamde vrijheid. . Op dezen dag, dat Lodewijk de XVI, zedert agtv en-  DER VRIJE.MET SELAARS. 2«5 cnveertig uuren door de Rebellen vervallen verklaard van alle rechten op den troon, gevangen gezet wierd in den toren van den Tempel. Op dezen zelfden dag werd door de Vergadering der Rebellen afgekondigd, dat men voordaan bij de dagtekening der vrijheid die der gelijkheid zoude voegen; en dit decreet zelf werd getekend het vierde jaar der vrijheid, het eerfte jaar, den eerften dag der gelijkheid. Op dezen zelfden dag brak ook voor de eerftemaal openlijk dat geheim uit, zoo dierbaar aan de Vrije-Metfelaars, en waaraan zij in hunne Loges door den onfchendbaarlten eed verbonden zijn. Bij het zien van dit berucht decreet riepen zij uit: Zie daar dan eindelijk ons oogmerk bereikt; geheel Frankrijk is niet dan eene groote Loge; alle Franfchen zijn VrijeMetfelaars, en het gantsch heelal zal het welhaast met ons zijn! Ik heb getuige geweest van deze vervoeringen ; ik heb de vraagen en antwoorden gehoord tot welken zij aanleiding gaven. Ik heb Metfelaars, tot hier toe het meest agterhoudend, voordaan zonder de minfte bewimpeling hooren antwoorden : „ J,a, eindelijk is het groot „ oogmerk der Vrije-Metfelarij vervuld. Ge „ lijkheid en vrijheid; alle menfchen zijn gelijk „ en broeders; alle ■ menfchen zijn vrij: dit was „ het wezenlijke van ons wetboek, dit was ons » gantfche • doel, dit was ons groot geheim." O 3 Ik  3o6 DE KLEINE VERBORGENHEDEN Ik heb deze woorden meer bijzonder gehoord uit den mond der ieverigfte Vrije-Metfelaars, van zulken die ik verfierd heb gezien met alle de voornaamfte ordenstekenen der Metfelarij, en bekleed met alle de rechten van Achtbaaren als Voorzitters der Leges. Ik heb die gehoord in tegenwoordigheid van zulken die tot dien tijd door de Metfelaars profaanen genoemd wierden, niet alleen zonder deswegens de minfte geheimhouding te vorderen, maar zelfs met al het verlangen dat geheel Frankrijk, tot eer der Metfelaars, daarvan onderricht wierd; ten einde hetzelve in hun zijne weldoeners zou erkennnen, en de bewerkers dier omwenteling van gelijkheid en vrijheid, waarvan zij het heelal het groot voorbeeld gaven. Zoodanig was indedaad het algemeen geheim der Vrije-Metfelaaren. Zij , die hetzelve nog willen bewaaren, zouden kunnen zeggen dat men ons misleid heeft, doch zij zullen welhaast zien of wij dit hebben kunnen zijn. Zulke Metfelaars toch hebben ons piet misleid, die geen ander belang hadden dan de eer der Metfelarij, toen zij geheimen ontdekten, die flechts het oogenblik wagtten waarin zij ontwikkeld konden worden, zonder gevaar te loopen van derzelver doel te misfen. Zulken hebben ons niet misleid, die, in het vervolg in deze geheimen ingewijd, erkenden dat zij bedrogen waren, dat die gelijkheid en vrijheid, van welke zij in de  DES. VRrJE-METSELAAR s. ff de Metfelarij niet dan een fpel maakten, reeds het noodlottigst fpel waren voor hun Vaderland, en welke de geesfels van het gantsch heelal konden worden. Ook heb ik mt de omwenteling in Frankrijk en elders een aantal menfchen ontmoet, die voorheen groote ieveraars waren voor de Metfelarij, doch die nu met bitterheid dit rampzalig geheim beleden , hetwelk de gantfche wetenfchap der Metfelarij, even als de geheele Franfche omwenteling, bepaalt tot deze twee woorden gelijkheid en vrijheid. Zelfs vóór alle deze bekentenisfen was het gemakhjk te onderkennen, dat de vrijheid en gelijkheid het groot onderwerp waren der VrijeMetlblarij. De enkele naam van Vrije-Metfc laars duidde reeds den grooten rol aan, welken de vrijheid ten eenigen dage in hun wetboek moest fpeelen. Wat betreft de gelijkheid, zij verborgen den zin daarvan liever onder het woord broederfchap, dat na genoeg hetzelfde betekent. Maar hoe dikwils heeft men hen zich niet hooren beroemen, dat zij in hunne Loges alle gelijk en broeders waren; dat in dezelven noch Vorften noch Marquifen, noch Edelen noch burgers, noch armen noch rijken waren, noch eenige hoegenaamde onderfcheiding van rang of perfoonen, dat zij 'er geenen anderen titel kenden dan dien van broeders, om dat deze naam hen allen gelijk maakte! Het is waar dat het den Vrije-Metfelaareti O 4 ftip,  V 208 DE KLEINE VERBORGENHEDEN ftipteljik verboden was immer deze verè'enigde woorden, gelijkheid en vrijheid xz Schrijven, met het miMle kenteken, dat in de zamenvoeging dezer groote Stellingen hun geheim beftond; en deze wet wierd door hunne Schrijvers zoo nauwkeurig opgevolgd, dat ik niet weet dezelve ooit te hebben gefchonden gezien in hunne werken, Jioewel ik een ,zeer groot aantal daarvan gelezen heb, en zelfs der geheimfte voor de verfchillende graaden. Mirabeau zelf, toen hij het geheim der Metfelarij fcheen te verraden, durfde niet dan een gedeelte daarvan ontdekken. * De orde der Vrije Metfelaaren, over den „ gantfchen aardbodem verfpreid," zeide hij, „ heeft ten grondflag de liefdaadigheid , de ge„ lijkheid van /land en de volmaaktfte eensge- zindheid 0.\' Hoewel 'dit woord gelijkheid van/land genoegzaam de vrijheid aanduidt, welke in deze gelijkheid moest heerfchen, wist echter Mirabeau, als zelf Metfelaar zijnde, dat de tijd nog niet gekomen was, dat zijne broeders hem konden vergeven, van aan den dag gelegd te hebben, dat in deze verèënigde woorden hun algemeen geheim beftond; doch deze agterhoudendheid belette niet, dat men kon zien hoe waardig deze beide woorden in hunne verborgenheden waren. Dat men het grootfte gedeelte onderzoeke der liederen, die zij in hunCO Zie fan ËSfai fur les jiluminés, ebap. 15S  DER VRIJE-METSEXAARS, iOp hunne feesten gezamenlijk zingen; bijna altoos zal men den lof der vrijheid en gelijkheid daarin zien uitblinken (*). Al had ik ook geene der bovenftaande bewijzen, zouden die, welke ik bij ondervinding heb, voldoende zijn. Hoewel ik né. het decreet omtrent de gelijkheid veel Metfelaars zich duidelijk heb hooren-verklaaren omtrent dit befaamd geheim, cn hoewel hun eed hen meer agterhoudend moest maaken dan mij, die 'er volftrekt geen' heb afgelegd, noch aan hunne Loges, nóch aan hunne omwenteling van gelijkheid en vrijheid, zou ik echter nog een diep Stilzwijgen in acht neemen omtrent het geene waarvan ik als ooggetuige fpreeken kan, zoo ik niet ten vollen overtuigd was van hoe veel belang het thans is, dat het uiterfte oogmerk der Metfelarij bij alle volken bekend worde. Het zou mij fnierten duizenden van eerli ke Metfelaars, vooral in Engeland, te beledigen, die uitmuntende burgers en vol iever -tWBT t. ? • . " r,;.,r ' . !. j b .. ' Zijn («0 Dus vindt men ook in de Engelfclie liederen, onder den lof der weldaadigheid, die bet voornaamfte onderwerp derzelven yitinaalit, altoos eenige verzen van dezen of diergelijken inhoud: Mafoxs have long been free$ And maij theij ever le . . . Princes and Hing our brotlier are. Doch dit alles heeft, bij de Engelfehen eenen zin zeer verfchiU lend van het JacqbinisiQC. hoewel dit alles de vrijheid cn gelijk heid aanduidt. '' ~ '■■•<■ O 5  4ÏQ D E. Ö üttlU» VERB0R6ENHEDE» zijn voor het wezenlijk geluk van het menfche» lijk geflacht; doch deze foort van Metfelaars zullen ongetwijfeld de eer van hun geheim de voorkeur niet geven boven bet algemeen welzijn. Ik zal dus zonder bewimpeling fpreeken, zonder vrees van zulke Metfelaars, die ik acht en eerbiedig, te beledigen, en mij weinig bekommeren over de verontwaardiging van zulken, die ik veracht, en wier grondstellingen ik verfoei. Zedert meer dan twintig jaaren was het zeer moeilijk, in Frankrijk, en inzonderheid-in Pa. rijs, niet eenigen dier menfchen te ontmoeten, welke in de Sociëteit der Vrije-Metfelaars ingelijfd waren. Verfcheiden mijner kennisfen waren dit mede, en onder hun eenigen wier achting en vriendfchap mij dierbaar waren. Met al den iever, eigen aan jonge broeders, noopten zij mij, dat ik mij in hunne orde zou doen infchrijven. Op mijne volstandige weigering beüotefi zij, mij ondanks mijzelven intewijden. De partij werd gemaakt; men vroeg mij ter maaltijd bij eenen vriend; ik bevond mij alleen als profaan in het midden der Metfelaaren. De maaltijd geëindigd zijnde, werden de bedienden "weggezonden, men Sloeg voor, eene Loge te vormen en mij aanteneemen. Ik volhardde in mijne weigering, en vooral in die van eenen eed te doen, om een geheim te bewaaren welks aart mij onbekend was. Men ontlloeg mij van dien eed; ik bleef mij nog verzetten; men drong  DEK VR1JE-MET9EL AARS. ST| drong mij, inzonderheid met te zeggen, dat *er geen het minde kwaad was in de Metfelarij, dat derzelver zedenleer uitmuntend was; ik vroeg of dezelve beter was dan die van het Evangelium. In plaats van antwoord opende men de Loge, en toen begonnen alle die aperijen en kinderachtige plegtigheden» welken men befchreven vindt in vericheiden Metfelaars boeken, gelijk Jakin Sa? Booz. Ik poogde te ontfnappen ; het vertrek was ruim, het huis afgelegen, de bedienden hadden het woord, alle deuren waren gefloten; ik moest dus wel geduld neemen en hen laaten begaan. Men ondervroeg mij, ik beantwoordde bijna alles lagchende; ziedaar mij leerling verklaard, en onmiddelijk daarna medgezel. Welhaast moest ik een derden graad, dien van meester, verkrijgen. Hier bragt men mij in eene ruime zaal; het tooneel veranderde en werd ernftiger. Hoewel men mij verfchoonde van de zwaarde proeven, viel men mij echter lastig met een aantal nietsbeduidende en verveelende vraagen. Op het oogenblik dat ik mij genoodzaakt had gezien deze klucht met mij te laaten fpeelen, had ik zorg gedraagen van te zeggen dat, dewijl 'er geen middel was om deze grap te beletten, ik hen zou laaten begaan; doch dat, indien ik bemerkte dat 'er iets het minde in was hetwelk dreed tegen mijn eer of geweten, zij mij nader zouden leeren kennen. Tot hier toe had ik nog niet anders gezien dan  SI2 DK KLEINE VERBORGENHEDEN dan een fpel, kinderachtigheid en boerterij, ondanksden defcigen toon dien men aannam; doch geen mijner antwoorden had mishaagd. Eindelijk kwam deze vraag, welke de Achtbaare mij met deftigheid deed: „ Zijt gij bereid, mijn „ broeder! om alle de bevelen van den Groot„ Meester der Metfelaarij te gehoorzaamen, zelfs „ wanneer gij tegenbevel ontvingt van eenen „Koning, Keizer, of eenigen anderen Souve„ rein?" — Mijn antwoord was, „ neen" — De Achtbaare verwonderde zich , en hernam: „ Hoe, neen! Zoudt gij dan niet onder ons zijn „ gekomen dan om onze geheimen te verraden l „ Hoe, gij zoudt aarfelen tusfchen de belangen „ der Metfelarij en die der profaanen! Weet „ gij dan niet dat -alle onze zwaarden gereed „ zijn om het hart des verraders te doorboo'. „ ren!" — In deze vraag, in al den ernst en de bedreigingen die dezelve vergezelden, zag ik nog niets anders dan-fpel; ik bleef ontkennend antwoorden, eh voegde zelfs daarbij: „ Het •„ is vrij kluchtig te verönderftellen dat ik de „ geheimen der Metfelarij zou komen zoeken , „ daar ik niet hier ben dan door geweld. Gij „ fpreekt van geheimen, en hebt 'er mij nog » geen geopenbaard. Zoo ik, om dezelven te \iweeten, moet belooven te gehoorzaamen aan Ween' man dien ik niet ken, en zoo de belan-, „ gen der Metfelarij eenigen mijner pligten in V, gevaar kunnen Hellen, vaartwel dan, Mijnhee- » ren!  DER VRIJE-METSELAARS. 313 ren! het is nog ti|d,- ik weet niets van uwe j, geheimen, en wil 'er ook niets van weeten." Dit antwoord bragt den Achtbaaren niet van zijn (luk. Hij bleef zijn' rol meesterlijk voordfpeelen; hij drong mij; hij wierd fteeds dreigender. Ik vermoedde wel, dat alle deze bedreigingen niet dan een wezenlijk fpel waren; doch ik wilde zelfs fpeelende niet belooven hunnen Groot-Meester te zullen gehoorzaamen, vooral in de verönderftelling, dat zijne bevelen ftrijdig zouden kunnen zijn met die des Konings. Ik antwoordde op nieuw: „ Of Broeders, of H Mijnheeren! ik heb u gezegd, dat indien zich „ in alle uwe fnaakerijen iets bevond, dat ilrij„ dig was met de eer of het geweten, gij mij „ zoudt leeren kennen: gij hebt mij in uwe „ magt; doet met mij wat gij wilt; doch nimn mer zult gij mij iets diergelijks doen beloo» „ ven. Nog eens, neen!" Uitgezonderd de Achtbaare hielden alle de Broeders een diep Stilzwijgen, hoewel zij zich indedaad met dit tooneel vermaakten. Hetzelve wierd nog ernfliger tusfchen den Achtbaaren en mij. Hij hield niet af; hij herhaalde bij aanhoudendheid zijne vraag, om mij te overreeden en mij een ja te ontrukken. Eindelijk werd ik driftig. Ik had eenen doek, voor de oogen gebonden; ik rukte denzelven daar af, fmeet dien op den grond, en met. den voet dampende, antwoordde ik nogmaals met een neen, dat verzeld ging  214 DE KLEJNE VERBORGENHEDEN ging met al den toon des ongedulds. Oogeabliklijk barstte de gantfche Loge uit in handgeklap en toejuigchingen. De Achtbaare prees toen ten hoogden mijne Standvastigheid; ti dit „ zijn," zeide hij onder anderen, „ de lieden „ die wij nodig hebben, mannen van caracter » en bedendigheid." — „ Mannen van caraéter!" hernam ik. „ En hoe veel zoudt gij 'er vinden „ die uwe bedreigingen zouden wederdaan ? En » g'j zelf, Mijnheeren! hebt gij niet ja geant„ woord op deze vraag? En zoo gij dit hebt *, geantwoord, hoe wilt gij mij dan doen geloo„ ven , dat 'er in uwe geheimen niets drijdigs „ is met de eer of het geweten?" De toon, op welken ik fprak, had de order der Loge gebroken; de Broeders naderden mij, en zeiden, dat ik de dingen te ernftig en te veel naar den letter nam; dat zij zelf nimmer getracht hadden zich tot iets te verbinden dat ftrijdig was met de pligten van een' goed' Franschman; dat ik, in weêrwil van mijnen tegendand, echter zou toegelaaten zijn. De hamer van den Achtbaaren bragt ieder wederom op zijne plaats; hij maakte mij toen mijne aanneeming als Meester bekend, daarbij voegende, dat, indien ik het geheim der Metfelarij nog niet wist, zulks was dewijl men mij dit niet openbaaren kon dan in eene meer geregelde Loge, welke met alle de gewoonlijke plegtigheden gehouden wierd. Intusfchen gaf hij mij de tekens en het paswoord vap  DER VRiJE-METSELAARS. . 3IJ Van dezen derden graad, gelijk hij gedaan had van de twee anderen. Dit was voldoende voor mij om in eene geregelde Loge toegelaaten te worden; wij waren toen alle Broeders; en ik was in éénen namiddag leerling, medgezel en meester Vrije-Metfelaar, zonder daar des morgens de minite gedagten toe gehad te hebben. Ik kende de geenen die mij aangenomen hadden te wél om geen geloof te geven aan hunne betuigingen, dat zij zich nimmer verbonden hadden tot iets 't welk ftreed met hunnen pligt; en ik moet hun het recht doen van te bekennen, dat zij zedert de omwenteling alle goede Koningsgezinden geweest zijn, uitgezonderd de Achtbaare, die hals over kop in het Jacobinisms tuimelde. Ik beloofde hunne vergaderingen te zullen bijwoonen, mits men mij van geenen eed fprak Zij beloofden dien niet van mij te zullen vorderen, en zij hebben woord gehouden. Alleenlijk verzogten zij mij mijnen naam op de lijst te fchrijven, die geregeld naar het groot Oosten gezonden wierd. Ik vroeg tijd om mij daar over te bedenken; en toen ik genoeg ge zien had wat deze Loges waren, verliet ik dezelven, zonder zelfs deze handtekening gedaan te hebben (*> De (*) Hoewel mijn oogmerk in geenen deele is de geloofwaar« diglieid van den alzins kundigen Schrijver in verdenking te brengen, kan ik echter het biet door hem aangevoerde niet met itil- zwij-  2IÓ~ DE KLEINE VERBORGENHEDEN De eerfte maal dat ik in eene geregelde Loge werd toegelaaten kwam ik vrij voor eene redenzwijgen vSorbijgaan. — He: voordeel hebbende Vrije-Metfelaar te zijn, is mij te wél de zorgvuldigheid bekend, met welke de aannemeling, in welken graad het ook zij, tot geheimhouding van de aan hem te openbaarene zaaken wordt verbonden ; en deze zorgvuldigheid vergeet de Schrijver zelf niet, in bet vervolg, zeer nadruklijk optemerken. Ieder denkend lezer, ook geen Metfelaar zijnde, zal toch gereedelijk verönderfldlen, dat de Metfelaars voorzigtig genoeg zijn om dit hoofdgebruik, altoos en overiil, wel degelijk in acht te neemen, en om, zonder deze voorzorg, niemand, wie hij ook zij; te verlichten omtrent geheimen, welke toch, wat men daar ook van moge zeggen, aan hun die buiten de Broederfcbap zijn, wat het wezenlijke betreft, onbekend zijn. Of zo» de Loge, waarin de Schrijver zegt ondanks zichzelven te zijn aangenomen, van de voor de Metfelarij over den gantfchen aardbodem vastgeftekle wetten zijn afgegaan? In dit geval zou men grond hebben om haare wettigheid in twijfel te trekken. Zouden de leden dezer Loge, gefield dezelve wettig was, zijn' perfoon zoo onontbeerlijk gtacbt hebben voor hunne Broederfcbap, dat zij hem in weêrwil zijner weigering in dezelve begeerden te hebben? Zouden zij zoo veel vertrouwen in hem gefield hebben, dat zij het onnodig aclnten hem op de gewoone wijze tot geheimhouding te verpligten? Niemand, en dit durf ik Heilig zeggen, niemand wordt anders dan volkomen met zijnen vrijen wil in de Broederfchap ingelijfd. In nieuand, wie het ook zon mogen zijn, en dit kan ik even ftellig verzekeren, wordt door de Metfelaaren genoeg vertrouwen gefield, om hen van hunne bepaalde en onverbreekbaare wetten te doen afgaan, en om den aanneemeling niet, volgens den regel dezer wetten,tot onderwerping aan dezelven te verpligten. - Voor het overige moge de Schrijver de pk%tigheden der Metfelarij kinderachtig noemen: ieder geloove daarvan wat hem behaagt. De iever nogthans, met \Welken, in alle landftreeken, de kundigfte mannen, zulken, die mes  DER VRIJE.METSELAARS. fi IJ denvoering over de Metfelarij, waarvan ik nog niet veel wist. Ik bepaalde dezelve enkel tot de broederfchap en tot het vermaak om met de Broeders te verkeeren. Men was overeengekomen dien dag een' leerling aanteneemen, aan wien het geheim met alle de gewoone plegtigheden zou geopenbaard worden, ten einde ik hetzelve, als enkel getuige, insgelijks zou leeren. Ik wil hier den tijd niet verfpillen met de Loge, de plegtigheden of.de proeven dezer aanneeming te befchrijven, Dit alles fchijnt in de eerfte graaden niet dan kinderfpel. Ik kan eenvoudig getuigen, dat alles wat men daar van leest in la Clef de Macons^ in hun catechismus en in eenige andere boeken van dc.en aart, zeer nauwkeurig js, wat het cerem"niëele betreft^ ten minften voor de drie graaden, die ik heb ontvangen en zien geven, op eenige omitandigheden na, die niet zeer wezenlijk zijn. Het men met recht groote vernuften mag noemen, zich verledi«en ter bijwooning van de geregelde vergaderingen der Orde, waartoe zij van alle oorden te zamen vloeien; de eer, welke ieder vraat Metfelaar ftek in een lid d> r Broedtrlchap te ziir; de openlijke bewijzen hunner liefdaacligheid jegens ongelukkige Broeders; dit alles moet toch bij een ieder bedenking baaren of de M tfelarij niet iets meer zij dan kinderachtigheden. — Deze aanmerkingen oordeelde ik noodzaaklijk, en acht dezelven ook genoeg te zijn. SE VXRTAALBRi IIDccl. V  31$ DE KLEINE VERBORGENHEDEN Het gewigtigst artikel was voor mij eindelijk het berucht geheim der Metfelarij te weeten. Het oogenblik kwam, dat de aanneemeling bevel kreeg om den Achtbaaren te naderen. Als toen ftelden de Broeders zich in twee reiè'n , hunne degens opwaards houdende en met de punten vooruit, om het geene te vormen, wat de Metfelaars het jlaal gewelf noemen. De aanneemeling ging onder dit gewelf door, en kwam tot voor een foort van altaar, hetwelk op twee trapjes ftond aan het einde der Loge. De Achtbaare, gezeten op eenen armftoel of troon, agter dit altaar, hield eene lange redenvoering over de ónfchendbaarheid van het geheim dat hem zou aanvertrouwd worden, en over het gevaar van den eed te fchenden dien hij zou afleggen; hij toonde hem de zwaarden, die gereed waren om het hart der verraders te treffen, en verzekerde hem, dat hij de wraak niet zou ontfnappen. De aanneemeling zwoer, dat men hem den hals mogt affnijden, het harten de ingewanden uitrukken, en zijn asch in den wind ftrooiën, indien hij ooit het geheim kwam te verraden. De eed afgelegd zijnde, fprak de Achtbaare hem aan met deze woorden, die ik zeer wel heb onthouden, dewijl men kan oordeelen met welk ongeduld ik op dezelven wagtte: „Mijn waarde broeder! het geheim der „ Vrije-Metfelarij beftaat in deze woorden: ge~ „ lijkhcid en vrijheid; alle menfchen zijn gelijk en  DER VRIJE-METSELAARS. 210 „ en vrij, alle menfchen zijn broeders." De Achtbaare voegde daar niets bij; men omhelsde den gelijken en vrijen broeder, de Loge werd gefloten, en men ging welgemoed over tot den Metfelaars maaltijd. Ik was toen zoo ver van eenige verdere oogmerken in dit befaamd geheim te vermoeden, dat ik meende uittebarften in lagchen, toen ik hetzelve boorde. Ik zeide, geheel zonder erg, tegen den geenen die mij daar gebragt had: Indien dit uw gantsch groot geheim is, weet ik het reeds zedert lang. En indedaad wanneer men hier door verftaat dat de menfchen niet zijn gefchapen om flaven te zijn, maar om eene waare vrijheid te genieten onder de befcherming der wetten, zoo men door gelijkheid wil zeggen, dat de menfchen alle kinderen van denzelfden vader, van denzelfden God zijnde, elkander allen moeten beminnen, en zich onderling als broeders behulpzaam moeren zijn, zie ik niet dat ik nodig had Metfelaar te worden om deze waarheden te leeren. Ik vond dezelven veel duidelijker in het Evangelium dan in hunne kinderachtige grillen. Ik moet zeggen dat ik in de gantfche Loge., hoewel dezelve vrij talrijk was, geen enkel' Metfelaar vond die eenen anderen zin aan dit groot geheim gaf. Men zal welhaast zien dat men verfcheide andere graaden moet doorloopen, om tot eene geheel verfchillende vrijheid en P 2 ge  020 DE ELEINE VERBORGENHEDEN gelijkheid te geraaken; dat het grootfte gedeelte der Metfelaars, zelfs in de meest gevoorderde graaden-, niet tot de- laatfte uitlegging daarvan komen. Dat men zich niet verwondere dat inzonderheid in Engeland de Metfelarij"eene focieteit is, beftaande over het geheel uit zeer goede burgers, wier hoofd-oogmerk is elkander behulpzaam te zijn door de leerftellingen eener gelijkheid, die voor hun niet anders is dan de algemeene broederfchap. Het grootst" gedeelte der .Engelfche Metfelaars erkennen niet dan de drie eerfte graaden; en men kan verzekerd zijn, dat itr deze drie graaden, uitgezonderd de onredelijke vraag omtrent de gehoorzaamheid aan den Grootmeester, niets is dan de Jacobijnfche uitlegging der gelijkheid en vrijheid, dat hun geheim gevaarlijk maakt, Het gezond verftand der Engelfchen heeft hen deze uitlegging doen verwerpen. Ik heb zelfs hooren fpreeken van een befluit, door hunne voornaamfte Metfelaars genomen, om alle de geenen te weeren die de revolutionnaire gelijkheid en vrijheid trachten intevoeren. Ik'heb in de gefchiedenis hunner Metfelarij redevoeringen en lesfen gezien, zeer gefchikt om alle misbruiken voortekomen. Ik heb de Groot-Meester de Broeders zien onder het oog brengen, dat de^waare gelijkheid der Metfelarij hén niet moet 'beletten om aan ieder, buiten de Loge, die bewijzen van achting en on-  DER VRJJE-METSELAARS. 221 onderfcheiding te geven, welke de gebruiken der maatfchappij aan hunnen rang of ftaat gehecht hadden. Ik heb ook in die geheime onderrichtingen der Groot-Meesters uitmuntende lesfen gezien, (trekkende om de vrijheid en gelijkheid der Metfelarij te verëenigen met de getrouwheid en onderwerping aan de wetten, met alle de pligten van goede burgers Hoewel dus alles gemeen is tusfchen de Engelfche Metfelaars en die van andere Natiën, tot den graad van Meester ingefloten, hoewel zij hetzelfde geheim hebben, dezelfde woorden, dezelfde tekenen <,m elkander te kennen; komen echter de Engelfchen, die zich over het geheel tot dezen derden graad bepaalen, niet tot de groote geheimen, of, om beter te zeggen, zij hebben die verworpen. Zij hebben de, Vrije-Metfelarij daarvan weeten te zuiveren. Men zal zien in hoe verre deze groote geheimen wezenlijk onbeftaanbaar zijn met hec caraeter eener Natie, welke het denkbeeld, dat men van haare wijsheid vormt, zoo dikwils gebillijkt heeft. C*) Zie deze lesfen in r/iijioiri AngMfe ie la Maconiterie, pre. miire partie. P 3 TIEN-  222 DE GROOTE VERBORGENHEDEN TIENDE HOOFDSTUK. De groote verborgenheden of geheimen van de Agter-Loges der Vrije-Metfelarij. J~Ter geen ik hier verfta door de agter-Loges of door de laatfte graaden der Metfelarij, behelst in het gemeen alle Metfelaars, die, na de drie graaden van Leerling, Medgezel en Meester te zijn doorgegaan, iever genoeg bezitten om tot verdere graaden te komen, en einde'ijk tot dien waarin den fluiër zich voor hun fcheurt, waarin geen zinnebeeldige of verbloemde lpreekwijzen meer zijn; waarin de dubbele leerftelling van gelijkheid en vrijheid zich ondubbelzinnig verklaart, en zich bepaalt tot deze woorden: Oorlog tegen Christus en zijnen dienst; oorlog tegen de Koningen en alle hunne troonen. Om te betoogen dat dit het gevolg is van de groote geheimen der Vrije-Metfelarij, is het niet het gebrek aan bewijzen dat ik vrees, het is derzelver menigte die mij belemmert. Zij zouden alléén een groot boekdeel uitmaaken, en ik wil dezelven in dit Hoofdftuk influiten. Dat men mij echter ontfla van het groot aantal zinnebeelden , plegtigheden, eeden en proeven, die ieder dézer laatfte graaden verzélien. Het w&«  VAN DE AGTER-LOGES DER VRIJE-MüTSELARlJ. 2SJ wezenlijke is de leerftelling en het uiterfte doelwit daarvan te doen kennen, en dit is ook mijn oogmerk. Laat ons beginnen met eenige aanmerkingen, die den lezer in ftaat zullen (lellen om deze geheimen te volgen naar maate dezelven zich zullen ontwikkelen. Hoewel in de eerfte graaden der Meiielarjj alles Hecht fpel fchijnt, zijn 'er echter veele dingen die daarïn niet gebezigd worden, dan om, naar den indruk dien zij op de jonge broeders maaken, te oordeelen hoe verre zij te brengen zullen zijn. 1. Het groot oogmerk dat men zegt te bedoelen is tempelen te bouwen voor de deugd en kerm kers voor de ondeugd; en vervolgens de aannee* melingen intewijden tot het licht, hen te verlosfen van de duisternis welke de profaanen omgeeft; en deze profaanen zijn alle overige menfchen. Deze belofte is die van den eerften Catechismus der Metfelaaren. Men zal geenen broeder vinden die dit niet zal toeftemmen. Intusfchen bewijst deze belofte alléén dat 'er voor de Metfelaars eene zedenkunde en leerftelling beftaat, bij welke die van Christus en zijn Evangelium niet dan dwaalingen en duisternis zijn. 2. De tijdrekening der Metfelarij is niet die des Christendoms ; het jaar des lichts dagtekent bij hun van de eerfte dagen der wereld. Dit is een gebruik dat geen Metfelaar zal ontkennen. En dit gebruik zegt zeer duidelijk dat hun licht, p 4 hu»-  S54 *E GROOTÉ VERBORGENHEDEN hunne zedenleer, hunne Godsdienftige kennis ouder zijn dan de Evangelifche Openbaaring, ouder zelfs dan die van Mozes en de Propheten; dat zij alles zijn wat het ongeloof den Godsdienst der Natuur noemt. 3. In de taal der Metfelaaren zijn alle hunne Loges niet dan een tempel die het heelal zelf verbeeldt, een tempel die zich uitftrekt van het Oosten tot het Westen, en van het Zuiden tot het morden, In dezen tempel laat men zonder onderfcheid toe den Jood en den Christen, den Muzelman en den Afgodendienaar, menfchen van allen Godsdienst, van alle fectes. Alle zien daar het licht, alle leeren 'er de kennis der deugden, en van het waar geluk, en alle kunnen zich aan hunne fecte houden door alle graaden heen, tot aan dien, welke hun eindelijk leert dat alle Godsdienften niet dan dwaalingen en vooröordeelen zijn. Hoewel, de meeste Metfelaars in deze herëeniging niet anders zien dan die algemeene menschlievendheid, welke het verfchil van gevoelens niet moet beletten zich uitteftrekken tot den Jood en den Heiden, tot den Rechtzinnigen en den Ketter; vrees ik echter dat deze iever om leugen en dwaalingen te verëenïgen misfchien niét anders is dan de konst om onverfchilligheid inteboezemen voor alle Godsdienften, tot het gunftig oogenblik komt om die allen in het hart der ingewijden uitteroeiën. 4. Het  VAN DE AGTER-LOGES DER VR1TE-METSELARTT. 225 4. Het is altoos met de voorzorg der ver. fchriklijkfte eeden van geheimhouding dat de Metfelaars hun zoogenaamd licht openbaaren, of wel hunne konst om tempelen te bouwen voor de deugd en kerkers voor de ondeugd. Wanneer de waarheid en deugd heerfchende tirannen te vreezen hebben , is het te begrijpen dat zij hunne lesfen in 't geheim kunnen geven; doch in plaats van den eed te vorderen die lesfen geheim te houden, zien zij een' misdaadigen in hem, die dezelven verzwijgt wanneer hij die kan openbaaren; zij bevelen openlijk be kend te maaken wat men in het duister geleerd heeft. Of de kennis der Mctfelaaren is waarlijk eene kennis van deugd en geluk, overeenkomftig met de wetten des Christendoms en het welzijn der Staaten; en wat hebben zij dan, zedert het grootst gedeelte der wereld Christelijk is, van de Priesters en Koningen te vreezen? of wel deze zoogenaamde kennis is ftrijdig met de Godsdienftige en ftaatkundige wetten der Christen wereld; en als dan moet men tot hun «eggen: hij, die zich tracht te verbergen, zoekt kwaad te doen. 5 Het geen de Metfelaars geheim houden is niet het geene in hunne Orde lofwaardig is; het is niet die geest van broederfchap, van welwillendheid, dien zij gemeen hebben met ieder Godsdienftig naarvolger van het Evangelium; het zijn zelfs niet hunne vermaaken, de aangeP 5 naam-  23$ DE GROOTE VE RB O RH E NH E DE K naamheden hunner gelijkheid, hunner eensgezindheid, hunner broederlijke maaltijden. In tegendeel , zij verheffen onophoudelijk hunnen geest van weldaadigheid, en niemand is onkundig van de genoegens der broederlijke gasten. '£r is dus in hun geheim iets van eenen geheel anderen aart dan deze broederfchap, iets minder onfchuldig dan het vermaak der Metfelaars gezondheden. Ziedaar het geen men tegen alle Metfelaaren in 't algemeen kan zeggen, en het geen hen zelf kan doen vermoeden dat in de hoogere graaden hunner focieteit geheimen zijn van meerder belang om te verbergen dan die hunner broederfchap, hunner tekenen en hunner woorden. De geheimhouding alléén van deze eerfte woorden der Metfelarij, Gelijkheid en Vrijheid, de eed van in deze twee woorden nimmer den grond hunner leerftellingen te ontdekken, betoogen dat 'er eene uitlegging van dezelven moet zijn , welke het van belang was om voor Staatsmannen en Godgeleerden te verbergen. Het is indedaad om tot deze uitlegging in de laatfte geheimen te geraaken, dat 'er zoo veele proeven, zoo veele eeden en zoo veele graaden riodig zijn. Om den lezer in ftaat te ftellen van te kunnen beöordeelen in hoeverre deze gevolgtrekkingen zich bewaarheden in de agter-Loges, ffioet ik hier terug komen tot den graad vaa Mee«-  VAN DE AGTER-LOGES DER VRIJE-METSELARÏJ. 22? Meester, en de zinnebeeldige gefchiedenis verhaaien, van welke de diepe geheimen der Orde niet dan de verklaaring en ontwikkeling zijn. Bij dezen graad van Meester Metfelaar is de Loge met zwart behangen; in het midden is een' foort van lijk-baar, op vijf trappen verheven en met een doodkleed bedekt; de Broeders Haan rondom in de houding der droefheid en wraakzucht. Wanneer de aanneemeling is ingeleid, verhaalt de Achtbaare hem de volgende gefchiedenis of fabel: Adoniram was door Salomon aangefteld tot de betaaling der werklieden die aan den Tempel bouwden. Deze werklieden waren drieduizend in getal. Om een ieder het loon te geven dat hem toekwam, verdeelde Adoniram hen in drie clasfen, leerlingen, medgezellen en meesters. Hij gaf aan ieder derzelven hun woord en tekens van aanraaking om herkend te zijn. Iedere clasfe moest deze tekens en woorden ten uiterften geheim houden. Drie medgezellen, zich het woord, en daar door het loon der meesters willende verfchaffen, verborgen zich in d«n Tempel, en ftelden zich vervolgens ieder aan eene bijzondere deur. Op het oogenblik dat Adoniram gewoon was den Tempel te fluiten, vroeg de eerfte medgezel, dien hij ontmoette het Meesterivoord. Adoniram weigerde hetzelve cn ontving eenen zwaaren ftokflag op het hoofd. Hij poogde door eene andere deur te  2ïS DE GROOTE VERBORGENHEDEN te ontvlugten, doch trof daar dezelfde ontmoeting, dezelfde vraag en dezelfde mishandeling. Aan de derde deur, eindelijk, doodde hem de derde medgezel om dezelfde weigering van het meesterswoord te verraden. Zijne moordenaars begroeven hem onder een' hoop fteenen, op welken zij een' tak van eenen Acacia Helden, om de plaats te herkennen waar zij het lijk verborgen hadden. De afwezigheid van Adoniram ontrustte Salomon en de meesters. Men zogt hem overal; eindelijk ontdekte een der meesters zijn lijk, en nam het bij eenen vinger, welke van de hand los ging ; hij .nam hem vervolgens bij den vuist die den arm verliet; en de meester riep in zijne verbaasdheid uit: Mac Benac! hetwelk volgens de Metfelaars betekent, het vleescb •verlaat cle beenderen. Uit vrees dat Adoniram misfehien hun woord mogt ontdekt hebben , kwamen alle de meesters overeen hetzelve te veranderen, en deze woorden Mac Benac daar voor in de plaats te Hellen; dit zijn .achtbaare woorden, welken de VrijeMetfelaars niet buiten de Loge mogen uitfpreeken, en als dan zelfs nog niet dan ieder eene fillabe van dezelven. Dit verhaal geëindigd zijnde wordt de aanneemeling onderricht dat de pligt van zijnen graad is, het door Adoniram verlooren woord te zoeken, en den dood te wreeken van dezen mar-  VAN DE AGTER-T.OGES DER VRIJE-METSELAMJ. B20 martelaar van het geheim der Metfelarij. Het grootfte gedeelte der Metfelaaren deze gefchiedenis niet anders befchouwende dan een fabel» en het geen dezélve vergezeld dan kinderfpel, bekommeren zich zeer weinig om dieper in deze geheimen te dringen. Dit fpel wordt ernftiger bij den graad van Elu. Deze graad heeft twee pljgten , de eené bepaalt zich tot de wraak van Adoniram, die hier Hiram wordt, en de andere tot het zoeken van het woord, of wel van de gewijde leerftelling die hetzelve uitdrukt, en welke veriaoren is. Bij dezen graad van Elu zijn alle de broeders in het zwart gekleed , hebbende op de linkerzijde een fchoo'tsvel, op hetwelke een doodshoofd, een doodsbeen en een dolk geborduurd is, alles omringd met de zinfpreuk fterven of overwinnen , en een kruisgewijzen band met dezelfde zinfpreuk. Alles ademt dood en wraak in de kleding en in het gelprek. De aanneemeling wordt in de Loge geleid met een' doek voor de oogen en bebloedde handfchoenen aan de handen. Een der broeders, met den dolk in de hand, dreigt hem het hart te doorbooren om de misdaad te lfraffen met welke hij befchuldigd wordt. Na veele verfchiikkingen doorgeftaan te hebben behoudt hij het leven niet, dan door de belofte van den vader der Metfelaaren te zullen wreeken door den dood van deszelfs moordenaar. Men  *3° DE GROOTE VERBORGENHEDEN Men wijst hem een akelig hol, hetwelk hij moet intreden; men roept hem toe: Sla alles neder wat u tegenftand biedt; treed binnen, verdedig u en wreek onzen Meester; tot dezen prijs zult gij Elu zijn. Met eenen dolk in de rechter en een lamp in de linkerhand treedt hij voorwaards; een fchim vertoont zich vóór hem; hij hoort op nieuw deze woorden: Sla toe, wreek Hiram; ziedaar zijn moordenaar. Hij flaat; het bloed vliet. - Sla het hoofd des moordenaars af. - Het hoofd bevindt zich aan zijne voeten ; hij neemt hetzelve bij de hairen ; draagt het in zegepraal ten teken zijner overwinning , vertoont het aan alle Broeders, en wordt waardig verklaard Elu te zijn. Ik heb verfcheiden Metfelaaren gevraagd of deze bloedige proef hen ten minften niet deed vermoeden dat het hoofd, welk afgeilagen moest worden, dat der Koningen was ; zij betuigden mij, zulks niet begreepen te hebben dan "na dat de omwenteling hun geleerd had dit niet meer te betwijfelen. Het was even hetzelfde met den geestelijken pligt van dezen graad. Hier was de aangenomene Opperpriester en Offeraar met alle zijne medebroeders. Bekleed met alle de verfierfelen van het Priesterfchap, deelden zij het brood en den wijn uit volgens de orde van Melchifedeck. Het geheim oogmerk dezer plegtigheid was de Godsdienftige gelijkheid te herftellen, alle  VAN DE ASTER LOGES DER VRtJE-METSF.LARIJ. 331 allé menfchen evengelijk te doen voorkomen als Opperpriesters en geestelijken, alle Metfelaars terug te roepen tot den natuurlijken Godsdienst, en hun te overreeden dat die van Mozes en van Jezus Christus, door de onderfcheiding van Priesters en Leeken, de natuurlijke rechten fchonden der Godsdienftige vrijheid en gelijkheid. De omwenteling heeft ook nog ver« fcheiden dezer Orde doen belijden dat zij de fpeelbal waren geweest dezer godloosheid, zo wel als van deze moordaadige proef in hunnen graad van Elu. Deze verborgenheden worden echter niet uitdruklijk aan den Broeder Elu verklaard. Het grootste gedeelte der Metfelaaren , tot dezen graad ingewijd, bekommeren zich zeer weinig om den zin, daarvan te doorgronden; zij zoeken zelfs zich uitleggingen te verbergen die hen zouden kunnen verontrusten, zoo lang, ten minden, hen nog eenig gevoel van Godsdienst, of getrouwheid aan hunnen Vorst overig blijft. Zeer veele hebben eenen afkeer van deze proeven , en vergenoegen zich met de mindere graaden , die daarenboven ook voldoende zijn om door alle andere Metfelaaren als Brueders aangemerkt te worden, om hun aandeel te betaalen in alle de maaltijden en feesten der Metfelaars, en zelfs om recht te hebben op de hulp die de Loges beflemmen voor de nooddruftigen. Hij, wiens iever niet verkoelt, gaat gewoonlijk of  &2i DE GROOTE VERBORENHEDEN of vatvden graad van eenvoudig Meester, of va* dien van£/«, over tot de drie graaden der Schotfche Ridderfchap. Ik zal het gevolg dezer drie graaden niet haaien uit fchrijvers die verdagt zouden kunnen zijn van dezelven in mistrouwen te willen brengen. De Hoogduitfche Broeder, die deze graaden, tot onderrichting der Metfelaaren zijne landgenooten, in zijne taal befchreven heeft, is een der ieverigfte Ridders omtrent de leerftelling welke hij daarïn ziet opgefloten. Hij gebruikte al zijn vernuft om dezelven te verdedigen, ik kan dus geen minder verdagt fchrijver uitkiezen. Hij fchreef om het licht der Broeders te vermeerderen ; zie hier wat de profaanen uit zijne lesfen kunnen befluiten (*). Ieder Metfelaar , die in deze hooge Schotfche Loges, en zelfs tot alle andere graaden der Metfelarij begeert toegelaaten te worden, leert aanvanglijk dat hij tot hier toe in flavernij heeft geleefd; het is daarom dat hij niet voor de Broeders wordt gefteld dan als een Haaf, met de koord om den hals, en verzoekende om zijne kluisters te verbreeken. Hij moet in eene nog nederiger houding verfchijnen wanneer hij van den tweeden graad van Schotsch Meester wil overgaan tot den derden, tot dien van Ridder van St. Andries. De Metfelaar die naar de- (*) Zie les grades de Maitres Ecosfois, impriinés a Stockholm, an 1784,  VAM DE AGTER-LOGES DER VRIJE-METSELAB.IJ. I13J déze eer haakt wordt in een donker hol gebragt} daar wordt een koord met vier ftrikken om zijnen hals gedaan; dfiar, op de aarde uitgeftrekt, bij het fumber licht van een lamp, wordt hij aan zichzelven overgelaaten, om de flavernij te bepeinzen in welke hij nog gedompeld is, en om de waarde der vrijheid te leeren kennen. Een der Broeders komt eindelijk om hem intéleiden, met de eene hand de koord aanvattende, en in de andere een' blooten degen, als om hem te doorfteeken indien, hij eenigen tegenftand betoont. Hij wordt niet vrij verklaard dan na eene menigte vraagen ondergaan, en vooral na bij zijher zielen zaligheid gezworen te hebben nimmer iets te zullen verraden van de geheimen die hem aanvertrouwd zullen worden. Het zou ovérbodig zijn alle die eeden hier te herhaalen j ieder graad en de verdeeling van ieder graad heeft den zijnen, en alle zijn zij afgrijslijk. Alle onderwerpen zij den aanneemeling aan de verfchriklijkfte wraak, of van God, of van de Broeders, zoo hij het geheim ontdekt C*> ^ boude mij dus niet anders dan aari de leerftellingen dezer geheimen zelf. In den eerften graad van Schotsch Ridder leert de aanneemeling, dat hij verheven is tot de waardigheid van Groot-Priester; hij ontvangt eene foort van . benedictie in naam van den w fterfi (*) Zie de Noot van den Vertaaler, pag. 815. //. Deel. Q  234 DE GROOTE VERBORGENHEDEN anflerflijken en onzigtbaaren Jehova. Onder dezen naam m -et hij voordaan de Godheid aanbidden, om dat de zin van Jehova veel uitdruk' tijkcr is dan die van Adonaï. De wetenfchap der Metfelarij is hem nog niet gegeven dan als afkomende van Salomon en van, Hiram; maar in den tweeden graad heeft zij Adam zelf tot vader. Deze eerfte mensch, en vervolgensNoach, Nimrod, Salomon, Hugo des Payens, ftichter van de Orde der Tempeliers, en Jacques Molay, hun laatfte Groot-Meester, worden de Groote Wijzen der Metfelarij, de gunftelingen van Jehova. Eindelijk in zijnen derden graad ontdekt men hem, dat het befaamde woord, zoo langen tijd vergeeten, en verlooren zedert den dood van Hiram, deze naam Jehova was. Dezelve werd hervonden, zegt men hem, door de Tempeliers, bij gelegenheid dat de Christenen eene kerk wilden bouwen in Jerufalem. Den grond opgravende, waardoorheen dat gedeelte van den Tempel Salomons geftaan had, welke het Heilige der Heiligen genaamd wierd', ontdekte men drie fteenen, welken ten grondflag gediend hadden Voor den ouden Tempel. De vorm en verëeniging dezer fteenen wekten den aandagt der Tempeliers. Hunne verwondering verdubbelde toen zij op den laatften den naam Jehova gegraveerd zagen. Dit was het beruchte woord, verlooren zedert den dood van Adoniram, De Ridders van den Tempel .  VAR DE AGTER LOGES DEE VRIJE-METSELAIUj. 235 pel, in Europa terug gekeerd zijnde, zorgden wel zulk een onfchatbaar gedenkteken te bewaaren. Zij bragten deze drie fteenen, en inzonderheid dien op welken den naam Jehova gegraveerd was, in Schotland. De Schotfche Wijzen vergaten, op hunne beurt, den eerbied ftiet dien zij dit gedenkteken verfchuldigd waren : zij maakten 'er de hoekfteenen van hunner eerfte Loge; en dewijl deze Loge begonnen wierd op St. Andries dag, gaven zij, die in het geheim dezer fteenen en in dat van den naam Jehova waren, zich den naam van Ridders van St. Andries. Hunne opvolgers, erfgenaamen van het geheim, zijn thans de volmaakte Mees* ters der Vrije-Metfelarij, de Groot-Priester3 van Jehova. Wanneer men 'er aftrekt alles wat tot de fcheikundige wetenfchap en • tot de hervorming der metaalen behoort, is dit de wezenlijke inhoud der leerftelling, welke aan den Broeder, die in de laatfte geheimen der Schotfche Rid* derfchap is ingewijd, geopenbaard wordt. In de foort van catechismus, waar uit men hem ondervraagt, om te weeten, of hij alles wel heeft onthouden wat hij geziep en wat men hem in de Loge of den Tempel van Salomon verklaard heeft, is eene vraag, vervat in deze bewoordingen: Is dit alles wat gij gezien hebt? En het antwoord is: Ik heb nog veele andere dingen gezien, doch ik houde die geheim in Q 2 mijn  S?36" DE GÜOOTE VERB"ORGENHEDEW mijn hart met de Schotfche Meesters. Dit ge-* heim moet in het vervolg niet zeer moeilijk zijn te raaden. Het bepaalt zich om in de» Schotfchen Meester den Groot-Priester te zien van Jehova, van dien eerdienst van den Deïst, die» men ons zegt bij opvolging die te zijn geweest van Adam, van Noach, van Nimrod, van Salomon, van Hugo des Payens, van den GrootMeester Molay, van de Ridders van den Tempel, en die thans de eenigfte Godsdienst moet zijn van den volmaakten Meester Vrije-Metfelaar. De Broeders konden zich aan deze geheimen' vasthouden. De Schotfche Metfelaars waren voordaan verklaard voor vrij, en allen evenge-< lijk voor Priesters van Jehova. Dit Priesterfchapontfloeg hen van alle de verborgenheden van het Evangelium en van allen geöpenbaarden Godsdienst. De vrijheid en het geluk dat de feéle hechtte aan de wederkeering tot het Deïsme, zeide den aanhangelingen uitdruklijk genoeg wat zij moesten denken van het Christendom en deszelfs Goddelijken Stichter. Ondertusfchen zijn de hooge verborgenheden nog niet uitgeput, 'Er blijft den Vrije-Metfelaaren nog overig te ontdekken door wien dit befaamde woord Jehova geroofd was , dat wil zeggen door wien den zoo- geliefden eerdienst van den Deïst was vernietigd. Het was te zigtbaar dat de gantfche fabel van Hiram of Adoniram en zijne moordenaars, niet dan een eenvoudig zinnebeeld was, welk*  VAN DE AGTER-LOGES DER VRIJ2-METSBLARIJ. 237 welks uitlegging altoos nog plaats liet voor de vraag : Maar wie is dan de eigenlijke moordenaar van Adoniram ? Wie heeft het Deïsme op aarde verdelgd? Wie.is de wezenlijke roover van het vermaarde woord ? De fefte verfoeide dezen roover; zij moest haare aanhangers denzelfden haat inboezemen. Dit onderwerp is dat van eenen nieuwen graad der VrijeMetfelaaren. Ridders van het Roozen-Kruis genaamd. Dewijl men zelden tot dezen graad wordt ingewijd, dan na alvoorens dien van Schotscb Meester te hebben, ziet de lezer reeds dat het woord, welk hier hervonden moet worden, niet sneer dat van Jehova is. Ook verandert hier alles, alles heeft betrekking tot den Stichter des Christe.ndoms; de toeltel fchijnt niet gemaakt dan om de treurigheid te herinneren van dien dag, op welken hij op Galvariën geofferd wierd. Een zwart laken bekleedt de muuren; een altaar is aan het einde; boven dit altaar een doorfchijnend fchilderij, hetwelk drie kruifen vertoont, waarvan het middelfte onderfcheiden is door het gewoon opfchrift van het crucifix. De Broeders, in Priesterlijk gewaad , zitten op den grond in de diepfte ftilzwijgendheid, in eene treurige houding, met het hoofd op de hanuen leunende ten teken van droefheid. De gebeurenis echter welke zij betreuren is niets minder dan de dood van den Zoon van God, Q 3 te%  JJJ§ DE GROOTE VERBORGENHEDEN liet flagtöffer onzer zonden. Het groo,t voorwerp hunner droefheid ontdekt zich uit het antwoord op de vraag met welke gewoonlijk dq werkzaamheden der Metfelaars beginnen. De Voorzitter vraagt den eerften Opzigter-ï Hoe laat is het? Het antwoord is verfchillend volgens de graaden; hier is het vervat in deze bewoordingen: „ Het is het eerfte uur van den „ dag, het oogenblik waarin het voorhangfel „ des Tempels fcheurde, waarin de donkerheid „ zich over de oppervlakte des aardbodems ver„ fpreidde, waarin het licht verduisterde, waarin „ de gereedfchappen der Metfelarij verbroken wier„ den, waarin de flonkerende ftar verdween, „ waarin de hoekige fteen verbrijzeld, waarin „ het woord verhoren wierd (*)." De Broeder, die inde Metfelarij de voorderingen haarer ontdekkingen heeft gevolgd, heeft geene nieuwe lesfen nodig om den zin dezer woorden te verftaan. Hij ziet daarin dat de dag, op welken het woord Jehova verlooren wierd, juist die was op welken Jezus Christus, die Zoon van God, ftervende tot zaligheid der menfchen, de groote verborgenheid van den Christelijken Godsdienst vet vulde, en allen anderen Godsdienst vernietigde, het zij den Joodfchett, het zij den natuurlijken en Wijsgeerigen. Hoe meer een Metfelaar gehecht is ■A ai /aaii/'jtfpdh [iur^&3»: x..r- »» v'>. !«q (*) Zie grade de Rrofe-Greh.'  VAN DE AGTER-LOGES DER VRIJE METSELARIJ. aan het woord, dat wil zeggen aan de leerftelling van zijnen zoogenaamden natuurlijken Godsdienst, hoe meer hij zal leeren den ftichter en vervuiler van den geöpenbaarden Godsdienst te verfoeien. . Ook is het woord dat hij in de andere graaden gevonden heeft het voorwerp zijner onderzoekingen niet meer in dezen graad; zijn haat behoeft iets meerder. Hij moet een woord hebben dat in zijnen mond en in dien zijner medebroeders geduurig de verachting en het afgrijzen herinnert tegen den God vnn het Christendom. En dit woord vindt hij in het opfchrift zelf 'dat op het kruis gefteld is. Men weet dat de letters welke het woord ïmu uitmaaken niet anders zijn dan de hoofdletters van het opfchrift Jéfus de Nazareth, Roi des Juifs (Jezus van Nazareth, Koning der Jaoden). De Roozen-Kruisfer leert daar voor deze uitlegging in plaats te ftellen." Juif de Nazareth conduit par Raphaël en Judée (Jood van Nazareth door Raphaël in Judea gevoerdj ; eene uitlegging welke van Jezus Christus niét anders meer maakt dan een' gemeenen Jood, die door den Jood Raphaël naar Jerufalem wordt gebragt, om aldaar voor zijne misdaaden geftraft te wórden. Zoo dra de antwoorden van den aanneemeling bewijzen dat hij dezen zin van het opfchdft iniu verftaat, roept de Achtbaare uit: Mijne Broeders .'.het woord is hervonden,- en alle Q 4 juig-  840 DE GROOTE VERBORGENHEDEN. juigchen op dezen lichtftraal, door welken dE AGXE&-LOGES DER VRIJE-METSSLASTJ. geven. Anderen wilden mij ten minften wel boeken der Metfelarij leenen, zich verbeeldende, dat derzelver duisterheid en het gebrek aan wezenlijke woorden, of wel de wijze om die te vinden, mij niet veel daar uit zou doen haaien. Ik raadde echter eenigen dezer woorden, gelijk dat van Jehova, door de bladen zamen te vosgen, die ieder niet dan een' enkelen letter daarvan behelsden, onder aan de bladzijde. Dit vermaarde woord gevonden hebbende, ontdekte ik ook dat van Inri; ik verëenigde alles wat ik gezien had, alles wat ik van de onderscheiden graaden wist, alles wat ik opgemerkt had in de halve woorden en raadselachtige redenen van fommige Metfelaars, wier wijsbegeerte mij daarenboven bekend was. Ik vervoegde mij bij zulken die ik wist dat met het beste hart in dezelfde graaden waren. Ik Helde hun alle deze plegtigheden, waarin zij tot hier toe nog niet anders dan een fpel zonder zin gezien hadden, voor als Spottend met den Godsdienst. Ik vond geenen enkelen die mij de zaaken toeftemde, ten minften zoodanig als ik die beSchreven heb; zij bekenden mede, dat het opfchrift Inri in hunnen graad van lloozcn-Kruilèr eene] verandering onderging, doch zij betuigden, geen denkbeeld gehad te hebben van de gevolgen die ik daar uit trok. Eenigen vonden, bij nadere overweeging, dezelven zeer gegrond; anderen verweeten mij die te vergrooten. Q S De \  242 DE GROOTE VE R B OR G EN K EB EN De omwenteling daar zijnde, vergeleek ij£ deze halve bekentenisfen, de d;creeten dep Vergadering, en het geheim van den eerden graad. Ik twijfelde eindelijk niet meer of de Metfelarij was eene focieteit, beftaande uit men» fchen, die, reeds.van den eerden graad af, voor hun geheim deze woord.N, gelijkheid en vrijheid gaven, laarende aan ieder' eerlijk' en Godsdienflig' Metfelaar de zorg om eene uitlegging aan dezelven te geven, welke niet dnjdig was met zijne gronddellingen; dpch ook aan hun behoudende, om in de agter-graa.len de uitlegging de» fcer zelfde woorden te ontwikkelen, in alle de uitgedrektheid van den zin dien de Franfche Omwenteling daaraan gaf. Een Broeder A'j. tfelaar, zedert veele jaaren ingewijd tot den graad van bet Roozen Kruis, doch te gelijk een zeer eerli k en Godsdiendig man, griefde het mij in deze gevoelens te zien. Hij fpaarde niets om mij een beter denkbeeld te geven van eene Orde, in welke hij eer delde de aanzienlijkde posten bekleed te hebben. Dit was dikwils het onderwerp onzer gefprekken. Hij wilde mij voldrekt tot de Metfelarij bekeeren. Hij v. nd zich bijna beledigd door mijn zeggen, dat,/hoewei hij Ridder was van het Roozen-Kruis, hij echter nog niet tot den laatden graad was; of wel dat deze graad ge» deeltens had, van welken hij nog niet meer dan één kende. Het gelukte mij zelfs het hem te be»  VAK DE AGTER-LOGES DER VRIJE METSELARIJ, 243 bewijzen, door hem te vraagen, wat zekere beeldfpraaken in de Metfelarij betekenden. Hij bekende dat hij zelf de uitlegging daarvan gevraagd had , doch dat men hem die had geweigerd. Hij hield niettemin ftaande dat dit van die zinnebeelden zouden zijn, als de winkelhaak, de pasfer, het truëel, en alle de an-? deren. Ik wist dat ik nog flechts éénen flap te doen had: om hem uit zijne verblinding te , trekken wees ik hem den weg aan om tot den graad te komen waarin de fluiër zich fcheurt. waarin men zich niet meer kan bedriegen om< trent het uiterfte oogmerk der agter-Metfelaaïen. Hij verlangde zelf te veel om te weeten wat daarvan zijn kon, om de middelen daar toe niet bij de hand te neemen; doch hij vleide zich echter dat dit alles hem nog meerder wapenen zou verfchaffen, om mij te overtuigen van de onbillijkheid mijner vooröordeeJen tegen de Metfelarij. Zeer weinige dagen daarna zag ik hem bij mij inkomen, in eenen fraat welken zijne woorden alleen kunnen affxhetfen.— „ Ach, mijn vriend! mijn waarde „ vriend ! —• O, wat had gij gelijk! — Waar „ was ik? mijn God! waar was ik?" — Ik hoorde met blijdfchap deze taal. — Hij kon bijna niet vervolgen. Hij ging, als afgemat, zitten, telkens deze zelfde woorden herhaalende: „ Waar S) was ik? Ach, wat had gij gelijk! ' — Ik begeerde dat hij mij iets zou verhaalen van het geen  244 SE GROOTE VERBORGENHEDEN geen waarvan ik onkundig was. — „ Wat had] H gij gelijk!"herhaalde hij nogmaals, „ doch dit „ is alles wat ik u zeggen kan" —- „ Ach, onge„ lukkige!" hernam ik toen, „ ik zelf vraag u „ om vergeving. Gij hebt eenen afgrijslijken „ eed gedaan, en ik heb u dit aangeraden. Doch „ ik betuig u dat deze verfchriklijke eed niet „ in mijne gedagten kwam toen ik u de midde„ len aanwees, om eindelijk door uzelven de „ geenen te leeren kennen, die u zoo lang en „ zoo wreed misleid hadden. Ik gevoel dat het w beter ware geweest onkundig te blijven van „ dit noodlottig geheim, dan hetzelve te koopen „ ten kosten van eenen diergelijken eed." ik zeide de waarheid, ik had toen niet aan denzelven gedagt. Ik onderzogt niet verder in hoeverre hij tot Stilzwijgen verpligtte,'uit vrees van onbefcheiden te zijn; het was mij genoeg dezen Heer bewezen te hebben, dat ik ten minften een gedeelte wist van dit diep geheim. Uit de vraagen, die ik hem deed, zag hij genoeg, dat hij mij niets ontdekte door • eene bekentenis, welke aan hem alléén het wezenlijke daar van zeide. Zijn fortuin was geheel vernield door de omwenteling. Hij bekende mij, dat dezelve volkomen zou herfield zijn, ingeval hij het voorftel aannam hetwelk men hem deed. „ Wanneer ik,'' zeide hij, „ naar Londen, Brusfel, Conftanti» nopolen, of naar eenige andere, ftad wil xc{-> » zen,  VAN BE AGTER-LOGES DER VRljE-METSELARlJ. 24$ zeil, hebben noch ik, noch mijne vrouw en a kinderen geen gebrek meer aan iets." — ^ Ja," hernam ik, „ doch op voorwaarde dat gij 'er de vrijheid, gelijkheid en de geheele „ omwenteling gaat prediken! — Zeer juist," antwoordde hij, w maar dat is alles wat ik u „ zeggen kan. Ach, mijn God! waar was ik?— n Ik bezweer u dring mij niet meer." Ik wist voor dat oogenblik genoeg; ik hoopte dat de tijd mij meerder zou leeren, en vond mij daarïn niet bedrogen. Zie hier wat ik van verfcheiden Metfelaaren weet, die, mij reeds onderricht vindende in het grootfte gedeelte hunner geheimen, zich met des te meer vertrouwlijkheid aan mij openbaarden, dewijl zij erkenden door deze onderaardfche fecle misleid te zijn, welke zij zelf wel openlijk zouden hebben willen ontmasketen, indien zij dit zonder gevaar hadden kunnen doen. Wanneer een Metfelaar tot den graad van het Roozen-Kruis wierd aangenomen, hing de uitlegging, welke men hem gaf van het geen hij tot hier toe gezien had, volftrekt af van de geneigdheid die men in hem befpeurde. Vond men een' dier menfchen, welke men niet tot ongodsdientligheid kon overhaalen, maar die men ten minden van het geloof der Kerk kon aftrekken, zogt men hem te betoogen dat in het hedendaagsch Christendom eene menigte misbruiken waren tegen de vrijheid en gelijkheid  ?4Ö DE GROOTE VERBORGENHEDEN heid der kinderen Gods. Het woord om te hervinden was de wensch eener omwenteling, welke die tijden herriep waarin alles onder de Christenen gemeen was, waarin onder hun nocK rijken noch armen, noch voornaamen noch minderen waren. Men kondigde hem eindelijk de gelukkigfte vernieuwing aan van het menfchelijk geflacht, en zelfs in zeker opzigt eenetf nieuwen hemel en eene nieuwe aarde. Eenvoudige en ligtgeloóvige geesten lieten zich dooi? deze fchoone beloften inneemen. De omwenteling was vóór hun het vuur dat den aardbodem moest zuiveren; ook heeft men hen dezelve zien bevoorderen met al den iever dien zij bij de heiligfte onderneeming konden betoonen. Dit was het geen men de zmnebeeldige Metfelarij kan noemen, en deze uitlegging van den graad van het Roozen-Kruis was niet dan misleiding voor zulken in welken de fecte eene neiging tot het verborgene of figuurlijke befpeurde ; doch indien de aangenomene verlangen betoonde om verder te gaan, zoo men hem oordeelde in ftaat te zijn om de proeven te ondergaan, als dan wierd hij eindelijk toegelaaten tot den graad waai in het gordijn wordt weggefclioven, tot dien van Kadosch, betekenende de herbooren mensch. Dit was de graad in welken de Broeder was ingewijd van wien ik hier boven gefproken heb. Ik ben niet verwonderd over den ftaat van uitput-  VAN DE AGTER-LOGES DER VRIJE-METSELARIJ. putting, vvaarïn hij was door de proeven die hij had ondergaan. Eenige Broeders van denzelfden graad hebben mij verhaald, dat 'er geene middelen zijn in de natuur- of werktuigkunde, geene afgrijslijke fpookerijen, geene verfchrikkingen, welken men niet in het werk ftelt om de Standvastigheid van den aanneemeling te beproeven. Mr Montjoie Spreekt van eenen ladder, op welken men den Hertog van Orléans deed klimmen, en van welken men hem noodzaakte zich aftewerpen. Zoo zijne beproeving zich Slechts d&ir toe bepaalde , is het te gelooven dat men hem veel geSpaard heeft. Men verbeelde zich een diep onderaardsch hol, een' wezenlijken afgrond, uit welken een foort van zeer nauwen toren opgaat tot aan het hoogst der Loge. In het diepst van dezen afgrond wordt de aanneemeling geleid, midden door akelige gewelven, waar alles fchrik ademt. Dstó* wordt hij opgefloten, gekneveld en geboeid. In dezen Staat aan zichzelven overgelaaten, voelt hij zich opheisfchen door werktuigen die een fchrikbaarend geluid maaken. Hij rijst zeer langzaam, hangende in deze vervaarlijke holte; fomtijds rijst hij gantfche uuren, en valt op eens neder, even als of hij niet meer door koorden wierd opgehouden. Dikwils moet hij wederom op nieuw rijzen, in dezelfde doodsangsten nedervallen, en zich vooral wagten uitroepingen te doen die vrees te kennen geven. Deze  J»48 DE GROOTE 7ER-BÖttGENÖEDEÏ* ' Deze befchrijving fchetst niet dan zeer ohvof' maakt een gedeelte der proeven, die ons me-, degedeeld zijn door menfchen welken die zelf ondergaan hebben. Zij voegen daarbij, dat het hen niet mogelijk is eene nauwkeurige befchrijving daarvan te geven; dat hun verftand geheel verbijsterd wordt; dat zij dikwils niet weeteh waar zij zijn;' dat zij drank nodig hebben, erf men hun dan eenen geeft, die hunne uitgeputte kragten verkwikt, zonder hunne denkvermogens te herftellen; of liever, die hunne kragten nieï vermeerdert, dan om nu het gevoel van den' fchrik, en dan dat der woede te •hernieuwen. Uit veele omstandigheden, die men van de° zen graad verhaalt, zou ik gemeend hebbeni dat dezelve tot het Illuminatismus behoorde; doch de óorfprong daarvan wordt mede genomen uit het zinnebeeldige der Metfelarij. Wij moeten hier ook nog aanvoeren de proef van dezen graad waar de ingewijde zich verandert in eenen moordenaar; doch de Meester der Broeders, die gewroken moet worden, is hier niet meer Hiram; het is Molaij, de GrootMeester der Tempeliers; en hij, dien hij dooden moet, is een Koning, het is Philippus de Schoone, onder wien de Orde der Ridders van den Tempel vernietigd wierd. Op het oogenblik dat de ingewijde uit het hol komt, het hoofd van dezen Koning draagende, roept hij Nckom, ik heb hem gedoodi Na  VAN DE AGTER-LOGES .DER YIU JE METS EL AR IJ, 249 Na deze wreede proef wordt hij tot den eed toegelaaten. Ik weet een' dezer aanneemelingen die op dit oogenblik door een' Ridder van Kadosch een pistool wierd voorgehouden, met bedreiging van hem te doorfchieten indien hij weigerde dezen eed uittefpreeken. Vervolgens gevraagd zijnde of hij geloofde dat deze bedreiging ernftig was, antwoordde hij: Ik durf dit niet verzekeren, doch ik zou het wel vreezen. Eindelijk fcheurt de fluië'r; de aanneemeling verneemt dat tot hiertoe de waarheid hem niet dan half geopenbaard is; dat deze vrijheid en deze gelijkheid, waarvan men hem bij zijne intrede in de Metfelarij het woord had gegeven, beftaan in geenen Meerderen op aarde te erkennen; in de Koningen cn Priesters niet anders te befchouwen dan als menfchen aan alle anderen gelijk . en die geene andere rechten op den troon of tot het Altaar hebben, dan die welke het volk goedvindt hun te geven, en die dit zelfde volk hun naar welgevallen kan ontneemen. Men zegt hem ook dat de Vorften en Priesters zedert langen tijd de goedheid en eenvoudigheid van dit volk misbruiken; dat de voornaamfte pligt van eenen Metfelaar, om tempels te ftichten voor de gelijkheid en vrijheid, is te trachten het aardrijk te verlosfen van dezen dubbelen geesfel, door alle de altaaren te verdelgen, welken het bijgeloof opgericht heeft; en alle troonen, waar II. Deel. R op  250 DE GROOTE V E RJÏO R GENHEDEN op men niet dan tirannen over (laven ziet heerfchen. Hoe diep zijn niet alle deze. verborgenheden verè'enigd ! derzelver gang -is langhaam en onderfcheiden; doch hoe (bekt niet elke graad onmiddelijk tot het zelfde ocgmerk! In de twee eer'ten, naimliik in die van Leerling en Medgezel, begint de ftcte met haar woord van vrijheid en gelijkheid uittewerpen. Zij houdt vervolgens haare Nieuwelingen niet bezig dan met kinderachtige fpellen, met Broederfchap, met Metfelaars maaltijden; maar reeds gewend zij hen aan de diepfte geheimhouding door eenen verfchnklijken eed.' In dien van Meester verhaalt zij haare zinnebeeldige gefchiedenis van Adoniram, die gewroken, en var. het woord, dat hervonden moet worden. In den graad van Elu gewend zij haare aanhangers aan de wraak, zonder hun te zeggen op wien dezelve moet vallen. Zij herinnert hen aan de Patriarchen, aan de tijden waarin alle menfchen, volgens hun voorgeven, geenen anderen eerdienst hadden dan dien van den natuurlijken Godsdienst j waarin- allen evengelijk Priester en Opperpriesters waren; maar zij zegt nog niet dat men afftand moet doen van allen ■Godsdienst die zedert de Patriarchen geopenbaard is. Dit laatfte geheim ontwikkelt zich in de Schotfche  VAN DE AGTER-LOGES DER VRJ J LM ETS EL A RIJ, 451 fche graaden. De Metfelaars worden daarïn eindelijk vrij verklaard; het zoo lang gezogt woord is dat van den Deïst; het is de eerdienst van Jehova, zoodanig als hij erkent wordt door de Wijsgeeren der natuur. De waare Metfelaar wordt hier Groot-Priester van Jehova; dit is het groot geheim dat hem wordt voorgefteld, als allen in de duisternis laatende die niét in hetzelve zijn ingewijd. In den graad van Ridders van het RoozenKruis is hij, die het woord geroofd, die den waaren eerdienst van Jehova vernietigd heeft, de ftichter zelf van den Christelijken Godsdienst; het is op Jezus Christus en zi n Evangelium dat de Broeders, de Groot-Priesters van Jehova moeten gewroken worden. Eiudeliik, in den graad van Kadosch, wordt de moordenaar van Adoniram de Koning, die gedood moet worden om den Groot-Meester Molaij en de Orde der Metfelaaren, opvolgers der Tempeliers, te wreeken. De Godsdienst, die verdelgd moet worden, om het woord of het leerftelfel der waarheid te hervinden, is de Godsdienst van Jezus Christus, het is alle eerdienst gegrond op de openbaaring. Dit woord, in deszelfs gantfphe uitgestrektheid, is de vrijheid en gelijkheid te herftellen door de affchaffing der Koningen en door de vernietiging van allen eerdienst. Zoodanig is het verband en de gang, zoodaR a nig  25 2 DE GROOTE VERBORGENHEDEN nig is het geheel van het itelfel der Metfelarij; en het is dus dat, door de trapsgewijze ontwikkeling van haare dubbele ftelling van gelijkheid en vrijheid, van haar zinnebeeld, om den Meester der Metfelaaren te wreeken, van haar woord om te hervinden, de fecte haare aanhangelingen van geheimen tot geheimen 'leidende, hen eindeli'k inlijft in het gantfche wetboek der omwenteling en van het Jacobinisme. Wij moeten niet vergeeten te zeggen, dat deze zelfde feéte, ten einde de aanhangers den. draad en zamenhang van eiken graad niet zouden verliezen, nimmer tot eenen höogeren inwijden, zonder den aanneemeling alles te herinneren wat hij tot hier toe in de Metfelarij gezien heeft, en zonder hem te doen antwoorden op een foort van catechismus, die het geheel der Metfelaars lesfen altoos aan zijnen geest vertegenwoordigt, tot hij eindelijk tot de allerlaatste geheimen komt (*> Maar hoe afgrijslijker deze in de agter-Loges verfcholen geheimen zijn, hoe meer de gefchiedfchrijver moet aandringen op de menigte van eer- (*) Ik weet dat 'er nog veele andere graaden in de agter-Mctfeferij zijn, even als die van de Zon, van de Star en die der Druirieii. De Pruisfchen liebben 'er de hunne bijgevoegd, de Franfchen hebben bcuelfde gedaan. Ik beb .gemeend mij tot die te moeten bcpaalen, welke hit meest gemeen zijn, dewijv deae voldoende zijn om de gangen en den geest der fedle te doen zien.  VAN DE AGTER-LOGES DER VRIJE.M5TSELARIJ. «53 eerlijke Vrije-Metfelaars, die nimmer iets diergelijks zagen in hunne Sociëteit. Niets is indedaad gemakliiker dan misleid te worden in de Metfelarij. Zoodanigen kunnen dit zeer ligt zijn, die in de Loges niet anders zoeken dan kennisfen te maaken, of hunnen ledigen tijd door te brengen met menfchen, die op het eerfte gezigt vrienden zijn. Het is waar, dat deze vriendfchap zich zelden tot buiten de Loges uitflrekt; maar dikwils is ook de dag van verëeniging een feestdag. Men eet en drinkt aan eene tafel waar de vermaaken der goede cier wezenlijk verzeld gaan van alle de aangenaamheden eener oogenbliklijke gelijkheid, welke indedaad haare bekoorlijkheden heeft. Het is eene verftroojing van bezigheden en zorgen. 'Er zijn, het is waar, fomtijds kleine Bachus feesten; doch" het zijn die eener gelijkheid en vrijheid die niemand beledigen. Het geen men gezegd heeft van zekere vergaderingelf, waar de fchaamte zou gekwetst worden, is lastering voor het geheel der Loges. De fchandeüjkheden van Cagliostro zouden het grootfte gedeelte der Broeders van de Metfelarij hebben doen afzien. Deze gedrochtelijke Adonis beledigde in Straatsburg de Egiptifche Zusters, en haar gefchrei verried, hem. Wij waren niet meer in den tijd der geheimen van de goede Godin , of in dien der Adamiten. Hij werd om dit beftaan uit de ftad verjaagd. Hij zou ook de Metfelaars in Parijs uitgeroeid R3 heb-  254 DE GROOTE VERBORGENHEDEN hebben, indien hij zijne Loges vermeerderd had van de Voorftad St. Antoine, en dezelve met die van het Oosten had willen vermengen. Neen, 'er ging niets diergelijks om in de Metfelarij onzer dagen; men zou zelfs gezegd hebben, dat zij noch den Godsdienst, noch den Staat ten onderwerp had." In de meeste Loges onderhield men zich over geen van beiden. De dagen-van inwijding waren de eenigften op welken een opmerkzaam Broeder een verder oogmerk kon befpeuren; doch bij deze inwijding zelve ftrekten de proeven van den aanneemeling ter verlustiging, voor de gezamenlijke Broeders. Men gaf weinig acht op den verborgen zin van het figuurlijke, en de fecte zorgde den argwaan te verwijderen tot zij eene gunftige gelegenheid zag tot de ontwikkeling. Dus verklaart het -zich, dat 'er zoo langen tijd Metfelaars geweest zijn, en dat 'er nog zijn, die in hunne Orde niet hebben gezien dan de geheimen eener gelijkheid en vrijheid, welke onfchuldig en geheel vreemd waren aan de belangen van den Gods dienst en aan die van den Staat. Betreffende de Engelfche Metfelarij moet men hier bij voegen, dat dezelve zich bepaalt tot den derden graad. Wijze voorzorgen hebben hun niet veroorloofd dit oogmerk van wraak op de moordenaars van Adoniram te behouden; een oogmerk, dat wij in de hoogere graaden hebben zien veranderen in dat van de Metfelaars es  VAN DE ASTER-LOGES DER VRIJE-METSELARTJ. *$$ cn hunnen vader Molaij te wreeken; en ver' volgens in dat van de gelijkheid en vrijheid der Metfelarij te wreeken door de uitroejing van alle Koningen. 'Er is niets diergelijks in de graaden der Engelfche Metfelarij. Men ziet 'er dit zoo geheimzinnig belang niet om het door Adoniram verlooren woord te vinden. Hier wordt terftond verklaard, dat dit vermaarde en door de Metfelaars ontdekte woord dat van Jehova is. De aanhanger, die zekere gevolgtrekkingen uit deze ontdekking zou willen haaien, zou zeer veele aanmerkingen en vertongen te maaken hebben, aan welke men de Engelfche Metfelaars zich niet ziet overgeven. Jehova is eenvoudig voor hun de algemeene God van het menfchelijk gedacht. Het luidt ongetwijfeld wat vreemd, dat zij xich zeg- / gen de eenigflen te zijn die dezen naam van God kennen en verëeren; alles echter wat zij daar uit befluiten is, dat onder Jehova alle meufchen, en inzonderheid de Metfelaars, zich moeten beminnen, en elkander als broeders moeten behulpzaam zijn. Men ziet niets in hunne geheimen dat hen noopt om den Christelijken Godsdienst te verfoeien, niets dat hun haat ins boezemt tegen de Souvereinen. Omtrent den Godsdienst bepaalen hunne wetten en lesfen zich tot te zeggen: „ Dat een „ Metfelaar nimmer een dom Atheïst of een „ Vrijgeest zonder Godsdienst moet zijn. — Dat in de oude tijden de Metfelaars in ieder landR 4 „ ftreek  256" DE GROOTE VERBORGENHEDEN ! „ (treek verpligt waren den Godsdienst van hun „ Vaderland of hunner Natie te belijden, welke „ die ook mogt zijn; doch dat men heden„ daagsch, de bijzondere gevoelens ter zijde „ Hellende, het gefchikter oordeelde hen te „verpligten den Godsdienst te volgen, omtrent „ welken alle menfchen overè'enftemmen; dien, „ naamlijk, welke beftaat in goed, oprecht, ze„ dig en eerlijk te zijn." Dit betekent voorzeker niet, dot een Engelsch Metfelaar een Deïst moet zijn, maar alleen, dat hij een eerlijk man zijn moet, van welken Godsdienst hij ook zijn moge. Ten aanzien van het ftaatkundige zijn de wetten der Engelfche Metfelarij begrepen in deze bewoordingen : „ Een Metfelaar is een „ vreedzaam onderdaan der burgerlijke overhe„ den, in welk oord hij zijn verblijf moge hou„ den of moge werken. Hij mengt zich nooit „ in aanflagen of zamenfpanningen ftrijdig met „ den vrede of het welzijn eener Natie. Hij is „ gehoorzaam aan de ftedelijke Regeeringen,... „ Het is daarom dat een Broeder, oproerig tegen „ den Staat wordende, niet in zijne rebellie „ moet gehandhaafd worden." Men vindt deze wetten in Thomas Wolfon en in William Preston. De een is vol verachting en de ander vol iever voor de Engelfche Metfelarij; intusfchen ftemmen zij overeen omtrent de wetten hunner Loges. Het is ons dus niet geoorloofd deze En-  VAV DE AGTER-LOGES DER VR1JE-METSELARIJ. 257 Engelfche Vrije-Metfelarij te vermengen met die der agter-Loges, welke zij zeer verftandig hebben uitgefloten. Ik weet het, 'er zijn Engelfchen die in de agter-Loges zijn ingewijd tot den graad van Roozen-Kruisfers, of dien van Schotfche Ridders ; doch in deze hoedanigheid maaken zij niet hetzelfde ligchaam uit met de Engelfche Metfelarij, dewijl deze zich in het algemeen bepaalt tot de eerfte drie graaden. Laat ons, na deze uitzonderingen, den draad onzer bewijzen hervatten; wij moeten toch de agter-Metfelaaren beöordeelen naar den aart zelf hunner graaden. Al waren ook hunne plegtigheden en eeden ons onbekend, zullen wij echter uit hunne ieverigfte Schrijvers zelf zien wat wij daarvan zouden moeten denken. ELFDE HOOFDSTUK. Nieuwe bewijzen voor het ftelfel en de verborgenheden der Agter-Metfelaaren. O m te oordeelen van de gantfche uitgeftrektheid van het ftelfel en van de agter-Loges der Vrije-Metfelarij, moeten wij in dit Hoofdftuk twee wezenlijke gevolgen verè'enigen; dat van R 5 de  258 . M1E0WE BEWIJZEN VOOR IKT STELSEL de algemeene leerftellingen der kundigfte en ieverigfte Metfelaaren; en dat van hunne gevoelens wegens den óorfprong hunner Orde. De Schrijvers Vrije-Metfelaars komen overeen, dat men de Vrije-Metfelarij kan verdeden in drie clasfen ; naamlijk de Scheikundige Metfelarij CMaconnerie Herme'tique), de Geheimkundige Metfelarij CM. Cabalistique) met welke die der Martinisten zich verëenigt, en eindelijk de verkiezende Metfelarij (M. Eclectique). Laat ons aanvanglijk de Schrijvers dezer verfchillende clasfen raadplegen omtrent hunne Godsdienftige ftellingen; wij zullen zien, dat het hen juist gegaan is als het onze hedendaagfche Sophisten gaat, dat wil zeggen, dat zij omtrent den Godsdienst flechts één punt van verëeniging hebben, dat, naamlijk van haat tegen den waaren Godsdienst, tegen den God der openbaaring en des Christendoms, en dat zij voor het overige in hunne Godsdienftige ftelfels, of liever in de lasteringen en buitenfpoorjgheden hunner ongodsdienftigheid, even zoo ftrijdig tegen elkander zijn als zij zulks gezamenlijk zijn tegen het Evangelium. Het ftelfel der Scheikundige Metfelaars, dat wil zeggen, van zulken die in hunne Schotfche graaden zich meer bijzonder bezig houden met de fcheikunde Cchemie), is niet anders dan het Pantheïsme of het waare Spinofisme. Voor hun is alles God en God is alles: dit is hunne groote ver-  DER AGTER-METSELAAREN. 350 verborgenheid, welke met één enkel woord gegraveerd is op den Heen door de Tempeliers gevonden; dit is hun Jehova. Dat men de Voorreden leze van den ieverigen Ridder van St. Andries, die ons zulk eene omftandige befchrijving gegeven heeft van deze graaden. Men zal hem het gantfche leerftclfel derzelven zien bepaalen tot dezen text van Hermés Trismégiste: „ Alles is van God uitge„ gaan; zoo alles van hem is uitgegaan is alles „ God. Alles dus wat gemaakt is heeft zich„ zelvcn gemaakt en zal nimmer ophouden te „ werken; want deze werker kan niet ftil zijn. „ En gelijk God geen einde heeft, zoo heeft „ ook zijn werk noch begin noch einde.'' Na dezen text aangehaald te hebben, zegt de Pauthéïst duidelijk: „ Zoodanig is het verkort doch „ nadruklijk zinnebeeld der gantfche Scheikun„ dige Wetenfchap" van die, naamlijk, welke hij zich verheugt in de hooge Schotfche graaden gevonden te hebben Zonder minder godloos te zijn, heeft het itelfel der Geheimkundige Metfelaars iets meer vernederend voor het menfchelijk verftand, voorar in eene eeuw, welke zich bij uitneemendheid de eeuw des lichts en der Wijsbegeerte durft noemen. Het is in de Loges der Pruis* fifche Roozen-Kruifers dat dit ftelfel heerschte, ten (*) Crades Mnconniq. Ecosfois, preïaee.  ü60 NIEUWE BEWIJZEN VOOR HET STELSEL ( ten minften vóór hunne verëeniging met de Illuminaaten (S). Ik weet zeer zeker dat weinig jaaren vóór de omwenteling 'er in Frankrijk zelf, en inzonderheid in Bordeaux, zich eenigen dezer Roozen-Kruifers bevonden. Het geen ik daarvan zeggen zal is het gevolg der Geheimkundige lesfen onlangs gedrukt onder den titel van Télefcope de Zoroastre. Zij zijn opgedraagen aan een' dier Vorften dien de Schrijver niet noemt, doch wiens vermaardheid ons genoeg zijnen iever doet kennen voor deze foort van verbor» genheden. Dê Jehova der Geheimkundige Loges is niet meer de Groote Alles zijnde God. Het is te gelijk de God Sifamoro en de God Senamira. Bij den eerften voegt zich de Genius Sallak, en bij den tweeden de Genius Sokak. Wanneer men deze befaamde woorden omgekeerd leest, zal men vinden Oromafis of den goeden God, en Arimanes of den kwaaden God; vervolgens zal men vinden Kallas en Kakos, twee woorden bijna volkomen uit het Grieksch ontleend, van welken het eerfte Goed én het tweede kwaad betekent (f). Wanneer men aan Oromafis een' aantal Befchermgeesten tot gezellen geeft, die, even als hij, goed zijn, en aan den kwaaden Arimanes eene (*) Lett. de PMlon & Spattacus. (t) Telefcope de Zoroastre, page 13.  EER. ASTER-METSELAAR EN. St6t eene menigte Geesten , die allen in zijne boosaartigheid deelen ; als dan vindt men den Jehova der Geheimkundige Mettelaars, dat wi! zeggen de groote verborgenheid van het woord dat in hunne Loges hervonden is, den eerdienst dien zij in de plaats van het Christendom ftellen. Ik zal hier geene befchrijving doen van de cirkels, de driehoeken, het tafereel, de vaazen en toverfpiegels dezer Geheimkundige RoozenKruifers. De lezer weet reeds genoeg daarvan om dezelve te befchouwen als de verachtelijkfte wetenfehap en als die van het ongerijmde bijgeloof. Zij zóu niet dan de vernederendde zijn, indien de aanhanger de godloosheid zelfs niet dreef tot de verfchijning der Duivelen, die hij aanroept onder den naam van Befchermgeesten, als eene wezenlijke gunst te befchouwen, en van dezelven het goed gevolg zijner bezweeringen te verwagten. Zoo men de meesters dezer konst moet gelooven, zal de Metfelaar , die in de Geheirokunde is ingewijd, de gunden dezer goede of li waade Geesten genie en, naar maate hij vertrouwen in derzelver magt delt ; zij zullen hem alles verklaaren wat in het geheim tafereel onbegrijplijk is voor het menfeheli'k vernuft. De aanhangeling moet zelfs geen affchrik hebben van de verkeering met-deze kwaade Geesten. Hij moet volltandig gelooven dat de ergfte onder dezelven, de ergfte van die wezens  ■ 26. NIEUWE BEWIJZEN VOOR HET STELSEL zens door het gemeen Duivelen genoemd, nimmer een kwaad gezeJJchap voor den mensch is. Hij moet zelfs in zeer veel omftandigheden voorkeur weeten te geven aan het bezoek der kwaade Geesten boven dat der goeden; want dikwils kost dat der goeden de rust, het geluk, en fomtijds het leven,- en dikwils bevindt men aan de kwaade Engelen ongemeene verpligüng te hebben (_*). Vanwaar ook deze Befchermgeesten of Duivels komen, zij zijn hét alléén die den aanhangeling de kennis zullen geven van verborgen zaaken, die hem tot een' Propheet zullen maaken; en als dan zal hij weeten dat Mozes, de Propheeten en de drie Wijzen die door de ftar geleid zijn, geene andere meesters, geene andere konst gehad hebben dan de zijne en die van Noftradamus Qf). Tot dezen trap van dwaasheid., buitenfpoorigheid, bijgeloof en godloosheid gekomen zijnde, is de 'aanhanger niet dan te dierbaarer aan de ferire. Hij heeft als dan bewezen dat hij het wetboek van Sifamoro en van Senamira hooger fchat dail dat van het Evangelium ; dat hij liever een zot dan een Christen wil zijn; en dit is de laatfte verborgenheid van den Geheimkundigen Metfelaar. Men kan zich verwonderen mij ook in deze clas» (*) ld, pag. ii8 & ioj. (jx) lti. pasfjm.  DER AGTER-METSELAAREN. 363 cïasie te zien begrijpen onze Vrije-Metfelaars Martinisten; het is echter van hun dat ik hier wil fpreeken. De afkomst van dien Mr. St. Martin, die hun zijnen naam naliet, is mii onbekend ; doch ik vertrouw dat het moeilijk zou zijn, onder een voorkomen van oprechtheid, en onder eenen devooten, vleiènden en verbloemden toon, meerder huigchelarij te vinden dan in deze misgeboorte van den Curbifchen flaaf. Ik heb menfchen gezien welken hij verleid had; ik heb 'er gezien die hij wilde verleiden; alle fpraken mij van zijnen eerbied voor Jezus Christus, voor het Evangelium en voor de Gouvernementen; ik zal zijne leerftelling en zijn groot oogmerk uk zijne fchriften haaien , uit zijn befaamd werk Des erreurs cf de la vérité. Ik weet dat het veel moeite zal kosten om al het raadfelachtige te ontcijferen van dit werk der duisternis; doch wij moeten voor de waarheid even zoo veel itandvastigheid bezitten als de aanhangers voor de leugen betoonen. 'Er is geduld nodig om den zamenhang van het Martinistisch wetboek te ontwikkelen, door de geheimzinnige taal heen der getallen en raadfelen; doch de Metfelaars Martinisten hebben ongemeen veel toegebragt aan de omwenteling , het is dus nodig dat hunne Wijsgeerige zotheden bekend zijn. Laat ons beginnen met hunne Godsdienftige ftellingen. Dat  £6"4 NIEUWS BEWIJZEN VOOR HET STELSEL Dat men zich aanvanglijk verbeelde een Eerst, Eenig, Algemeen Wezen, hetwelk zijnen óorfprong in zichzelven heeft en de bron is van alle grond-oorzaaken. In dit algemeen wezen zal men gelooven den Grooten Alles zijnden God te zien; doch dit is wel het eerfte Wezen der Martinisten (*), maar van dezen Groöten Alles zijnden God maaken zij den dubbelen God, of wel de twee groote grond-oorzaaken, de eene goed, de andere kwaad. Deze, hoewel door het eerfte wezen voordgebragt, heeft echter alle zijne magt en waarde van zichzelven. Hij is oneindig goed en kan niet anders dan goed. Hij brengt een nieuw wezen voord van dezelfde zelfftandigheid als hij, dat aanvanglijk', even als hij» goed is, doch hetwelk oneindig kwaad wordt en dat niet anders kan dan kwaad (t). De Goede God of grond-oorzaak, hoewel alle zijne magt van zichzelven hebbende, kon noch deze wereld, noch eenig ligchaamlijk wezen vormen, zonder de medewerking van den Kwaaden God (§> Dé een handelt, de andere herhandelt, hun twist vormt de wereld; en de ligchaamen komen voord uit dezen tweeftrijd tusfchen den Goeden God of Grond-oorzaak en den Kwaaden God of Grond-oorzaak. De (*) Des erreurs & de la vériié , ae. partie, page 149. Cf) Stél. première. (§) ld. des caufes temporelies, enchainemens.  DER AGTER-MBTSELAAR.EN. 2(5$ De mensch beftond reeds in dien tijd; want jï 'er is geen aanzijn hetwelk plaats had vóór dat „ van den mensch. Hij is ouder dan eenig wezen „in de natuur; hij beftond vóór de geboorte „ der Genieën, en echter is hij niet dan na hun „ gekomen (*>" De mensch beftond in deze oude tijden zonder ligchaam. En „ deze /laat „ was verre verkiesbaar boven dien waarin hij „ zich thans bevindt. Zoo zeer als zijn tegens„ woordige ftaat bepaald en met onaangenaamste» „ den vermengd is, zoo zeer was de andere on„ bepaald en vermengd met genoeglijkheden (t>" Door het misbruik zijner vrijheid verwijderde hij zich uit het middenpunt waarin de goede grond-oorzaak hem geplaatst had; als toen had hij een ligchaam; en dit oogenblik was dat van zijnen eerften val. Doch in zijnen val zelf behield hij zijne waardigheid. Hij is nog van dezelfde ftof als de Goede God. Om ons daarvan te overtuigen H hebben wij flechts acht te ge» „ ven op den aart der gedagten; wij zullen „ weldra zien dat, enkel, eenig en onverander„ lijk zijnde, 'er niet meer dan één foort van „ wezens zijn kan die daar vatbaar voor zijn9 „ dewijl 'er niets gemeen, is onder wezens van „ eenen verfchillenden aart. Wij zullen zien „ dat, indien de mensch in zich het denkbeeld » heeft van een hooger wezen, en van eene „ wer* (*) ld. de l'honime pfttsitif. (t) ld//. Deel. S  t66 NIEUWE BEWIJZEN VOOR. HET STELSEL 9, werkende oorzaak die den' wil daarvan uit= „ voert, hij van dezelfde ftof moet zijn als diÈ „ hooger wezen (*)." Dus zijn in het ftelfel van den Martinist de goéde grond-oorzaak, de kwaade grond-oorzaak en ieder denkend wezen, dat wil zeggen, dus zijn in deze fchool God, de Duivel en de mensch niet dan wezens van dezelfde natuur, van ééne en dezelfde zelfflan« digheid en van dezelfde ftof. Men ziet dat zoo de aanhangeling niet geboft God of Duivel te zijn, zulks ten minften niet de fchuld zijner meesters is. '£r is echter tusfchen den mensch en de kwaade grond-oorzaak een zeer aanmerklijk verfchil; want de Duivet, een grond-oorzaak afgefcheiden van den Goeden God, keert nimmer tot denzelven terug; terwijl de mensch ten eenigen dage wederom alles wordt wat hij vóór zijnen óorfprong en vóór de tijden was, en tot zijn middenpunt wederkeert om zich te verëenigen met den Goeden God. In afwagting der genieting van dit geluk, „ heeft men groot ongelijk hem tot de wijsheid „ te willen leiden door het fchrikbaarend tafe„ reel der tijdelijke ftraffen en dte van een toe„ komend leven. Dit tafereel is niets wanneer „men het niet gevoelt; en deze blinde mees„ ters, ons de folteringen die zij fcheppen niet „ dan bij verbeelding kunnende doen kennen, „ mue- (*) ld. Affitiité des êtres penfans, pag. 205.  DER- AGTER-METSELAAREN. l6f t, moeten noodwendig zeer weinig indruk op ■„ ons maaken (*>" Klaarziender dan deze blinde meesters, wischt de Martinist uit het zedelijk wetboek alle deze verfchrikkingen van eene hel en van toekomende ftfaffen. In plaats van deze hel is 'er voor hem niet anders „ dan drie tijdelijke we» 4, relden; 'er zijn flechts drie trappen van geit noegdoening* of drie graaden in de waare „ V. M. {Vrije-Metfelarij'.)" Dit fchijnt duidelijk genoeg te zeggen dat een volmaakt VrijeMetfelaar geene befmetting der zonden te vreezen , noch genoegdoening te verlangen heeft; doch het geen voor niemand der lezers meer twijfelachtig zijn kan, is dat de ongodsdienftigheid den hoofdrol fpeelt in alle de ongerijmdheden die de Loges der Martinisten tegen de Evangelifche waarheden ftellen. Het was deze fecte niet genoeg den haat tegen Christus te vernieuwen, en de voormaalige lasteringen eener onzinnige Wijsbegeerte voordteplanten; de haat tegen de wetten, de Souvereinen en de Gouvernementen moest zich ook nog met haare verborgenheden vermengen; en hier in heeft de Martinist geen ander voordeel op de Jacobijnen, dan dat van de listigheid der ftellingen beter verëenigd te hebben met het oogmerk der rebellie, met den eed van de Troonen omwer te werpen. Bij (j) ld. f«ft. première. S 3  5Ó8 NIEUWE BEWIJZEN VOOR HET STELSEL Bij hun oppermagtig volk moesten Necker, La Faijette en Mirabeau hunnen conjlitutionnee- len Koning, moesten, Brisfot, S en Pe- thion hunne Republiek hebben. De Martinist erkent niet voor wettig, noch zulke Rijken die door geweld en overmagt kunnen gevestigd zijn, noch zulke maatfchappijen die hunnen óorfprong verfchuldigd zijn aan overëenkomften en vrijwillig geflotene verdragen. De eerften zijn het werk der tirannie, hetwelk niets wettigt; hoe oud zij ook mogen zijn, is echter de wet/lelling niet dan de uitvinding van menfchen, welke in plaats komt van den pligt om rechtveerdig te zijn omtrent de wetten der natuur, die nimmer beveelen De maatfchappij, gegrond op een vrijwillig verdrag, is even zoo denkbeeldig als die, gegrond op een gedwongen verdrag (,*). Ik weet dat men in het vervolg dezer lesfen betuigingen zal vinden van getrouwheid en onderwerping, vermaaningen van de tegenswoordige order der wetten en gouvernementen niet te Hooren; maar ik weet ook dat de domheid alle'e'n door deze iedele konstgreepen kan misleid worden. Wanneer de Martinist zegt dat alles onwettig is in de maatfchappijen die vrijwillig, dat alles onwettig is in de maatfchappijen die door geweld gevestigd zijn ; wel- (*) IJ. fe<&. 5.  DER AGTER-METSELAAREN, 2$$ welke wetten, welke Regeeringen, welke Vorften kunnen dan deze onderwerping vorderen? Ik weet ook dat de held der Martinisten de gevaaren vreest van opftand en muiterij; doch deze gevaaren bepaalt hij tot die , welke ieder bijzonder perfoon loopt door daaden van geweld. Wanneer de menigte doordrongen zal zijn van de ftellingen des Martinists, wanneer het gevaar voor daaden van geweld niet meer te vreezen zal zijn, waar toe zullen dan alle deze betuigingen en geveinsde vermaaningen dienen? En wat doet hij niet om deze menigte te overreden , dat 'er geen wettig Vorst of Gouvernement beftaat of ooit beftaan heeft? Onophoudelijk herinnert hij dezelve aan dien gewaanden eerften óorfprong, „ in welken de rechten van den eenen „ mensch op den anderen niet bekend waren, » dewijl het buiten alle mogelijkheid was, dat „ deze rechten konden beftaan onder gelijke wew zens (*>'' Ik weet, eindelijk, ook dat 'er in het oog van den Martinist een waar gouvernement, een wezenlijk gezag is van den mensch op den mensch; dat dit gouvernement zelfs dat geene is, hetwelk hij goedvindt Monarchie te noemenJ doch ondanks alle de draaien en wendingen der geheimzinnige taal, vertoont zich hier juist de meest algemeene zamenzweering tegen de Monarch Zie pag. 16 & 17, se part. §3  270 RIEUWE fiE'.VIJZEN VOOR HET STELSEL narchie, tegen de Republieken en tegen alle ftaatkundig bellier. In deze ingewikkelde en listige taal is 'er volftrekt eene meerderheid die de mensch op den mensch kan verkrijgen; eene meerderheid van kennis, van middelen, van ondervinding, welke, hem nader tot zijnen eerften ftaat brengende, hem meerder maakt door de da Hoe meer men de gronden overweegt, op welken de geleerde Metfelaars, die van de oude Wijsgeeren willen afftammen, zich vestigen, hoe meer men zal zien dat zij allen zich bepaalen tot te zeggen: „ In deze oude tijden, waarin de menfchen de grondwaarheden begonnen uit het oog te „ verliezen, om zich over te geven aan den „ Godsdienst en aan de zedenleer des bijgeloofs, „ waren 'er Wijzen, die zich beveiligden tegen „ de nevelen der onkunde en des bederfs. Deze „ Wij,' (*) Zie omtrent deze verfchillende gevoelens, onder de ieverige Hoogduitfche Metfelaars, Gefchkhte der unbekannten, 17H0. -— Archiven für Freymaurer, Berlin 1784. — Uber die alten uni jteuen mysteriën, Berlin 1782. — Die hebraïfche mysteriën, odet die alteste religiofe freymaurerey, Leipzig 1788. —■ Onder de Engelfchen, rEsprit de la Magonnerie, par Guill. Hutchinfun, &c. — Onder de Franfchen, Guillcmain di Saint-FiSlor, fut Vorigine ie la FtancMaf onnette, &c, &c.  BEWIJZEN OMTRENT DEN OORSPRONG- „ Wijzen, zieridë dat de domheid des volks niet „ gefcbikr was om gebruik te maaken van hun„ ne lesfen, richtten fchoolen op, en maakten „ discipelen, aan welken zij de kennis der oude „ waarheden leerden, en van die, welke zij 0ntdekt hadden bij hunne diepe overdenkingen „ van de natuur, den Godsdienst* de ftaatkunde „ en de rechten van den mensch. Onder deze ,, lesfen leerden eenigen fteeds de éénheid van „ God, het waar Deïsme, en anderen de éénheid „ van het Groot Wezen, het waar Pantheïsme, „ De zedenleer, welke zij uit deze ftellingen i, trokken, was zuiver; zij was voornaamlijk „ gegrond op de pligten der weldaadigheid, op „ de rechten der vrijheid en op de middelen om „ gelukkig en vreedzaam te leven. Ten einde „deze lesfen, wanneer zij algemeen wierdea, w derzelver waarde niet zouden verliezen, ge„ boden deze onderfcheiden wijzen aan hunne „ discipelen dezelven geheim te houden. Zij „gaven hun tekens, en eene bijzondere taal, „ waaraan zij ^ich konden herkennen. Allen die „ in deze fchool en tot deze verborgenheden „ wierden toegelaaten, waren kinderen des lichts » en der vrijheid; alle anderen waren voor hun „ niet dan /laven en profaanen; en van daar „ deze minachting der ingewijden voor het ge„ meen. Vandaar ook die diepe ftilzwijgendM heid der discipelen van Pijthagoras; vandaar » die bijzondere en geheime wetenfehap der » ver-  DER. VRIJE-MRTSELAAREN, n verfchillende fchoolen; vandaar die verbor„ genheden der Egiptenaars, enivervolgens die „ der Grieken en Druiden; vandaar zelfs die ge„ heiraen der Jooden, of van Mozes, die onder. „ richt was in alle de verborgenheden van „ Egipten. „ Deze verfchillende fchoolen en geheimen „ zijn niet verlooren gegaan; de Griekfche Wijs„ geeren hebben die overgebragt aan die van „ Rome; de Wijsgeeren van alle Natiën hebben „ hetzelfde gedaan, na de vestiging van den „ Christelijken Godsdienst. Het geheim wierd „ altoos in acht genomen, dewijl men de ver„ volgingen eener onverdraagzaame Kerk en der„ zeiver Priesters moest ontduiken. De Wijzen „ van onderfcheiden Natiën bleven door hunne „ bepaalde tekenen zich herkennen, even gelijk „ nog hedendaagsch overal de Vrije-Metfelaars „ doen. Indedaad, hunne fchool en alle hunne „ geheimen zijn niet anders dan de leerftellingen „ en verborgenheden dezer oude Wijzen en van „ alle deze oude Wijsgeeren. De naam alléén „ is veranderd; het geheim is overgebragt on„ der den naam van Vrije-Metfelaars, even als „ het overgebragt was onder den naam van Wij. „ zen, van Priesters van Memphis of van Eleu-» „ fis, en van Platonifche of van Verkiezende w Wijsgeeren. Ziedaar de óorfprong van de „ Metfelarij; ziedaar het geen haar doet voort„ duuren, en dat haar altoos het zelfde doet n *ijfl  ■380 BEWIJZEN OMTREKT DEN OORSPRONG „ zijn in alle gedeeltens van den aardbodem (*).55 Zoodanig is het getrouw uittrekfel van het geen de kundigfte Metfelaars ons zeggen van' hunnen óorfprong. Mijn oogmerk is niet te onderzoeken, in hoeverre deze begrippen omtrent de zoogenaamde leerftellingen dezer oude Peruaan', fche, Egiptifche, Griekfche enRomeinfche Wijzen valsch en ftrijdig met alle gefchiedenisferj zijn; hoe ongerijmd het reeds is de ée'nheid van Godsdienftige gevoelens, de e'énheid der zedenkunde en geheimen te veronderftellen bij Wijsgeeren, die het heelal niet hebben nagelaaten dan ftellingen, even zoo verfchillend, even zoo ftrijdig met elkander, en even zoo ongerijmd als nog tegenswoordig alle de ftellingen onzer hedendaagfche Wijsgeeren zijn. Ik wil even zoo weinig onderzoeken, hoe valsch men veronderftelt, dat in de verborgenheden van Eleufïs geen ander geheim was dan de e'e'nheid van God ,en de zuiverfte zedenleer; en hoe men kan ge= looven dat deze leerftellingen niet voor het .gemeene volk was, wanneer men weet, dat de burgers van Athenen bijna alle in de groote en kleine verborgenheden waren ingewijd , naar maate van hunne jaaren. Ik onderzoek ook niet, waarom deze zelfde Atheniënfers hun catechismus over de éénheid van God geheel onderaardsch leerden, en waarom zij zoo veele Go- C) Uittrekfel der Boeken in de voorige noot aangehaald.  DER VRIJE-METSEI. AAREN. 2>}l Goden in het openbaar aanbaden; ook niet waarpm zij Socrates deeden fterven, onder befchuldiging, dat hij alle deze Goden niet eerde; noch ook waarom deze. Afgodifche Priesters niet dan te meer zorg droegen, om de menigte dezer Goden en hunnen dienst te handha».-n. Ik zal, eindelijk, niet onderzoeken, hoe men zich kan overtuigen dat deze Priesters, zoo ievetig voor den dienst van Jupiter, Mars, Venus en zoo veele andere Godheden, het volk zouden doen vergaderen bij de. plegtigheid der groote verborgenheden, om hetzelve te zeggen, dat de gantfche eerdienst dezer Goden niet dan bedrog was, en dat zij zichzelven zouden uitgeven voor uitvinder:- en dienaars van dit bedrog. Deze aanmerkingen zullen genoeg ?.ijn . »!m de valschheid aautetöonej) van den oor%rong- op welken deze kundige iVIeffelaars zich beroemen. Laat ons hen hooren die ons de Metfelarij opgeven, als het werk der Tempeliers, of wel yan die Srébmsfen die Europa beroerden onder den naam van Albigee/.en^ • Veiönderfteld dar deze befaamde Orde wezenlijk onfchuldig was aan alle de euveldaaden, die haare vernietiging veroorzaakt hebben; wat k,.n toch het Godsdienftig of ftaatkundig oogmerk der Metfelarij zijn met haare veiborgenheden, onder den naam en het zinnebeeldige dezer Orde, te doen voordduuren? Hadden de Tempeliers eenen nieuwen Godsdienst, of wel . //. Deel. T eene  Uti BEWIJZEN OMTRENT DEN OORSPRONG eene nieuwe zedenleer in Europa gebragt? Hebt gij dezen van hun overgeërfd? In dit geval zi:rt uw Godsdienst, uwe zedenleer, niet die van het Christendom. Is enkel hunne broe 'erfchap, hunne liefdaadigheid het onderwerp uwer geheimen? Maar hadden de Tempeliers dan indedaad deze Evangelifche deugden vermeerderd? Is het de Godsdienst van Jehova, of de éénheid van God, overëenkomftig met alle de verborgenheden des Chrisrendoms ? Waarom is dan ieder Christen, die geen Metfelaar is, voor u niet dan een profaan? Men zou kunnen vraagen wat licht de gefchiedenis verfpreid over de betrekkingen tusfchen de verborgenheden der Vrije-Metfelarij en de Orde der Tempeliers. Deze vraag vereischt onderzoekingen; ik zal het gevolg mededeelen der geenen die ik daaromtrent gedaan hebi De Orde der Ridders van den Tempel, ingefteld door Hugo de Paganis, en bevestigd in 1146 door Eugenius den III, had aanvanglijft ten oogmerk alles wat de Christelijke liefdaadigheid gunftigs kon inboezemen voor Christenen, welken in dien tijd de Godsdienftigheid riep om het Heilig Land te gaan bezoeken. Aanvanglijk flechts eenvoudige Pelgrims, maakten deze Ridders zich welhaast beioemd door hunne dapperheid tegen de Sarazijnen. Hunne gerfie vermaardheid waren zij verfchuldigd aan de  DER VRIJE-METSELAAREN. 283 de groote dienden die men kon verwagten van hunnen moed en te gelijk van hunne Godsvrucht. De Orde breidde zich uit, zij verkreeg in Europa onnoemlijke rijkdommen, en als toen. vergaten zij hunne hoedanigheid van Geestelijken en behielden den glans der wapenen, van welken zij niet meer hetzelfde gebruik maakten. Men moet hier niet vergeeten optemerken dat veele jaaren vóór hunne vernietiging de gefchiedenis hun reeds verweet, niet alleen van afgeweken te zijn van hunne eerde deugd, maar ook alle de misdaaden die hunne uitroejing verhaastten. Toen reeds werden zij befchuldigd van die verdandhouding met de Ongeloovigen, die de ontwerpen der Christen Mogendheden deed mislu :ken; en zelfs dreeven zij het verraad zoo verre, dat zij het gantfche plan van Frederik den II aan den Soudaan van Babijloniën mede deelden, die, de trouwloosheid der Tempeliers verfoeiende, zelf den Keizer daarvan berichtte (*). Dit getuigenis, bij hetwelk de gefchiedfchrijver nog veele an dere zou kunnen voegen, dient ten minlten om de gebeurenis, door aelke deze beruchte Orde te niet ging, minder verwonderenswaardig te maaken (j-). On- (*) Zie Matth. Paris, an. 1229. (f) Zie Abb. Visp. in Chronic. an 1227; Sanut. lib. 3, par. 12. c. 17, &c; apud Dupuy, Traité fur la condauin, des Templiets. T 3  984 BEWIJZEN OMTRENT!"DEN OORSPRONG Onder Philippus den Schnoneri verklaarden twee-mannen, die om hunne misdaaden opge» floten waren, dat zü gewigtige geheimen te ontdekken hadden ormrent de Tempeliers. Ik acht deze aanklagt niet; de mond uit welken zij komt maakt dezelve verdagt. Zij was echter genoeg voor Philippus om htm te doen befluiten deze Orde te vernietigen. Hij deed op éénen dag alle de Tempeliers in zijn Rijk gevangen neemen ; deze flap kon overhaast zijn, doch de naarvorfchingen en wettige ondervraagingen werden niet geipriard ; het is op deze bewijzen. 'op de bekentenisien, op de verhooren en andere echte Hukkeh, dat de gefchiedfchrijvér zijne beönrdeeüng moet gronden. Dat men de verzameling raadpleege die Mr. Dupurj, 'sKonings Bibliothecaris, van deze ftukken gemaakt heeft ; ik weet geen beter middel om de vooröordeelen weg te neemen. Men heeft gezegd dat Philippus 'de Schoone en Clement de V deze vernietiging der Tempeliers onderling overlegd hadden. Dit voorgeven verdwijnt door de brieven van dezen Koning en door die van den Paus. Clement de V kon aanvanglijk deze befchuldigingen niet gelooven ; en zelfs nog niet toen het hem onmogelijk wierd de bewijzen, die Philippus hem aanbood, langer te wederftaan; hij was zoo weinig eenftemmig met dezen Vorst, dat ieder Hap van den een' of van den ander' in deze be-  »Eït VRIJE-METSECAARESf. a»5 belangrijke zaak, klagten en voordduurende twisten veroorzaakte omtrent de rechten van den Souverein en die der Kerk. Men heeft gelegd dat deze Koning niets anders zogt dan zich meester te maaken van de verbaazende rijkdommen der Tempeliers ; en van het oogenblik af dat hij dezelven begon te vervolgen deed hij plegrigen afdand van alle deze rijkdommen;en in de geheele Christenheid hield nimmer een Vorst beter zijn woord; geen enkele grond der Tempeliers is aan den zijnen getrokken, dit getuigen de gefchiedenisfen eenpaarig (*)• Men fpretkt van den geest van wraakzucht die dezen Vorst bezielde, en in den gantfchen loop van dit langduurig rechtsgeding is geene enkele perfooneele belediging te vinden, welke hij op de Tempeliers te wreeken had; in hunne verdediging geen enkel woord dat in hem de belediging of de begeerte om dezelve te wreeken verönderftelt; en tot op dit tijdftip had zelfs de vrienichap hunnen Groot-Meester zeer nauw verbonden aan Philippus den Schoonen, die hem tot doopvader gelteld had over een zijner kinderen. Eindelijk wil men inzonderheid dat het geweld en de folteringen de Tempeliers hunne bekente- (*) Zie Layette'lH, N°. 13; Rubeus, Hist. Raven. Szovins, an. 1308, Moriana, IJist» Hisp. &c. T "  286 BEWIJZEN OMTRENT DEN OORSPRONG tenisfen ontrukt hebben; en in de menigte der frukken zijn meer dan tweehonderd bekentenisfen aangetekend als vrijwillig gedaan en zonder den minften dwang. Van de pijnbank wordt niet gefproken dan flechts voor één', en deze ontrukte hem volftrekt dezelfde bekentenis die twaalf Ridders, zijne medebroeders, vrijwillig gedaan hadden (*). Een groot aantal dezer bekentenisi'en werden in de Conciliën gedaan, waar de Bisfchoppen begonnen met te beflisfen dat de pijnbank niet zou gebezigd worden voor de Tempeliers, en dat zulken, die bekend zouden hebben uit vrees voor folteringen, zouden befchouwd worden als onfchuldig >f> De Paus Clement, daarenboven, wel verre van de oogmerken van Philippus tegen de Tempeliers te begunftigen, verklaarde de vervolgingen van dezen Vorst kragteloos. Hij fchortte de bedieningen op der Bisfchoppen, Aards-Bisfchoppen, Prelaaten en Inquifiteurs van Frankrijk. De Koning befchuldigde hem te vergeefsch van de euveldaaden der Tempeliers te begunftigen; Clement gaf zich niet over dan na dat hij zelf te Poitiers tweeënzeventig Ridders verhoord had en had doen verhooren, in zijne tegen, woordigheid en in die der Bisfchoppen, Cardinaalen en Legaaten. Hij ondervroeg hen niet als (*) Layette, No. ao; interrogataire fait k Caen. (D Zie Concile de Ravenne; Rubeus, Hift. Raven. fib. 6.  DER VRIJE. MET 8 SLA AREN» 3»? als een Rechter, die Schuldigen zoekt, maar als een mensch, die belang (telde om hen onfchuldig te vinden, om zich te rechtveerdigen tegen het verwijt van hen begunftigd te hebben. Hij hoorde hen dezelfde bekentenisfen herhaalen en vrijwillig, zender dwang, bevestigen. Hij begeerde, dat, na verloop van verfcheiden dagen, hunne verklaaringen op nieuw zouden gelezen worden om te zien of zij vrijwillig bij hunne bekentenis zouden blijven volharden. Zij bevestigden dezelven andermaal. Hij wilde daarenboven den Groot Meester en de voornaamte Qverften uit de onderfcheidene Provintiën van Frankrijk, Normandiën, Poitou en de overzeefche landen zelf ondervraagen. Hij begeerde, dat hun de verklaaringen hunner medebroeders zouden voorgelezen worden, om te weeten, of zij die voor waarheid zouden erkennen. Hij vorderde geenen anderen eed dan alléén dien, van vrijmoedig en zonder vrees te zullen antwoorden. En de Groot-Meester, en deze Qverften der onderfcheiden Provintiën verklaarden en beleeden insgelijks dezelfde dingen, herhaalden die nogmaals, en verfcheiden dagen daarna ondertekenden zij de verzameling hunner bekentenisfen. Hij had alle deze voorzorgen nodig, om eindelijk te erkennen, dat hij zich bedrogen had; en als toen herriep hij zijne bedreigingen en de opfchorting der Franfche Geestelijken, en veiöorloofde» dat men in T * Frank-  fiëjh BEWIJZEN OMTRENT DEN OORSPRONG Frankrijk * omtrent de veröordeeTing "der "Tempeliers, de fchikkingen van Philippus den Schoonen volgde. Laat ons dan alle voorwendféls ter zijde Hellen, en ons alleen houden aan de bekentenisfen, welken de kragt der waarheid aan de fchuldigen heeft kunnen ontrukken. Uit deze bekentenisfen bleek, dat de Ridders van den Tempel, terftond na hunne aanneem'ing , fezüs Christus verloogcbenden , zijn kruis met voeten trapten en hetzelve befpogen; dat de Goede' Vrijdag voor hun een dag was welken zij inzonderheid tot deze fnoodheden wijdden; dat zij in de-plaats van het Christendom de aanbidding Helden van een gedrochtelijk hoofd; dat zij beloofden zich aan elkander overtegevèn tot een met de natuur meest ftrijdig genot; dat zij de kinderen1 van eenen Tempelier'aan de vlammen opofferden; dat zij zich doof eenen eed verbonden, om zonder uitzondering alle de bevelen van den Groot-Meester te gehoorzaamen; om noch 'gewijden, noch profaanen te fpaaren; om tot het welzijn der Grde alles als geoorloofd aantemerken; en vooral cm nimmer het afgrijslijk geheim hunner nagtt-lijké bijëenkomften te openbaaren, op bedreiging van de allerverfchriklijkfte ftraffen (*)• !■<■ ; r...„j as ,< . h Ver- (*) Zie les pidces juftificatives rapportées par' Dupuy, l'estrait, des Regiftrcs. l-rvi - k X /  DER VRIJE - M ET SELAAREN. itf Verfcheiden voegden bij deze bekentenisfen, dat zij tot deze gruwelen waren gedwongerr geworden door geweld, de gevangenis en de wreedfre mishandelingen; dat zij wel her voorbeeld zouden hebben willen volgen van het groot aantal der geenen welken deze afschuwelijkheden genoopt - hadden om rvertegaan in an< dere geestelijke Ordens; doch dat zij dit niet hadden durven doen, uit vree's voor de ■wraak welke hun bedreigde; dat zij h H geheim hunne misdanden gebiecht en abfolütie voor \iezelven gevraagd hadden. Bij deze openbaar-e verklaaring betoonden zij het vuurigst verlangen om zich met de Kerk te verzoenen. Clement de V, zoo veele bewijzen nier langer kunnende tegenftaan, begreep eindelijk van waar de klagten kwamen over de gedliurigeverraderijen, waarvan de Christen Vorsten de flagtoffers waren in hunnen oorlog tegen de Sarazijnen. Hij liond toe dat de rechtsplegingen der Tempeliers voordgang zouden hebben. Honderd en veertig van deze Ridders werden toen in Pari}S -verhoord. Allen deeden nogmaals dezelfde bekentenisfen, uitgezonderd drie, welken voorgaven niets te weeten van de misdaadeh, waarmede men hunne Orde befchuldigde. De Paus meende zich niet meer te moeten houden aan het onderzoek gedaan door de Franiche Geestelijken en Edelen. Hij beval eene nieuwe onuervraaT 5 ging;  2?o BEWIJZEN OMTRENT BEN 00»S?RON& ging; dezelve werd gedaan in Poitou voor de Cardinaalen en anderen, welken hij zelfbenoemd had. Met dezelfde vrijheid waren het fteeds dezelfde bekentenisfen; de Groot-Meester en de Overften hernieuwden die, in tegenwoordigheid van den Paus, ten derdenmaal. Molay verzogt zelfs, dat men een' der Broeders Dienaars, die bij hem was, zou verhoorenT en deze Broeder Dienaar bevestigde insgelijks al het verklaarde. Geduurende verfcheiden jaaren werden de onderzoekingen in Parijs, ChamPagne, Normandiën, Quercij, Languedoc en Provence voordgezet en vernieuwd. In Frankrijk alléén volgden daar uit meer dan tweehonderd bekentenisfen van denzelfden aart. Zij verfchilden ook niet in Engeland, op het Sijnode van Londen, waar twee maanden, hefteed tot dezelfde onderzoekingen, ook dezelfde gruwelen ftaafden. Het is ingevolge van deze bekentenisfen, dat de Orde der Tempeliers in dit Rijk vernietigd wierd, en dat het Parlement vervolgens over hunne goederen befchikte (*> Dezelfde verhooren gefchiedden ook met hetzelfde gevolg in de Conciliën gehouden in Italiën, Ravenna, Bologna, Pifa en Florence, hoewel in deze Conciliën de Prelaaten zich zeer ieverig betoonden om die geenen der Tem- CO Valfingb. in Eduard II, & Ypodigm, Neuftr. apud Dupuy;  111 VRIJE-METSEIAAREN. tfl Tempeliers vrij te fpreeken, welken het gelukte zich te recht veerdigen. Wanneer men alle de euveldaaden dezer Orde in twijfel trekt, komt het mij voor dat men de menigte dezer bekentenisfen en de verfcheidenheid der Natiën, door welken zij gevonnisd zijn, niet genoeg overwogen heeft. Het zou een zeer vreemd verfcbijnfel zijn in de gefchiedenis, dat tweeh nderd Ridders, die in Frankrijk ver* hoord zijn, zichzelven fchuldig zouden verklaaren aan de verregaandfte gruwelen; het zou een nog vreemder en de menfchelijke natuur bezwalkend wanbedrijf zijn, dat zoo veele Geestelijken, Edelen, Magistraatsperfoonen en Souvereinen , (want uit alle deze clasfen beftond de vierfchaar der Tempeliers) ; het zou, zeg ik , een wanbedrijf zijn, dat alle de fchanddaaden der Tempeliers zou overtreffen, dat mannen van de voornaamfte ftanden in de maatfchappij en bij zoo veele Natiën, ons zulke bekentenisfen voor vrijwillig zouden kunnen opgeven, dieniet dan door geweld ontrukt waren; of zelfs , dat deze onderfcheidene Natiën zouden overeengekomen zijn, om geweld te gebruiken tot deze bekentenisfen, Maar tot eer zelfs der menschlijkheid, zijn de Tempeliers niet op deze wijze in Frankrijk verhoord door de Geestelijken enCommisfarisfen van den Koning;" zij zijn zulks ook niet gedaan door de Cardinaals en andere Commisfarisfen van Paus Clement den V, of door hem  Z$% BEWIJZEN'OMTRENT DEK .OORSPRONG hem zelf; even weinig zijn zij .ook door geweld gevonnisd door de Conciliën der -andere Natiën. Nimmer .is- eene gewigtiger zaait- bepleit, .en uit de echte Hukken, welken "wii van dit berucht rechtsgeding hebben, blijkt vólkomen de voorzorgen, die genomen zijn om den onfchuldigen niet met den fchuldigen te vermengen. . En dat men hier niet de uitmejing tegenwerpe eener in een geheel ander vak vermaarde Sociëteit. De Jefuïen zijn uitgeroeid, doch niet gevonnisd; geen' enkelen van hun is gehoord geworden in hunne zaak: 'er: beftaat geen enkele bekentenis tegen hunne Orde van een' hunner leden. Ik zou hen veröordeelen, even als de Tempeliers, indien men tegen hun dezelfde bewijzen had aangevoerd. Verönderfteld, daarenboven, dat de Tempeliers onfchuldig zijn aan de misdrijven die men hun te last legt, welke deugden en welke fterkte van ziel zouden wij dan nog zien in eene Orde die zwak, die laag genoeg, is om zoo verregaande tegen haar zelve te liegen? En wat eer zou het voor de Vrie-Metfelaars zijn, zulken hunne vaders te noemen, die., indien zij niet de gedrochtelijkften der booswichten, althans zeker de laaghartigften der menfchen zouden zijn?; ■ ib btW • si : ik wenschte hier te kunnen zeggen, dat flechts een .klein aantal Tempeliers zich in deze afschuwelijkheden liet medelleepen; ik vind 'er zelfs  DER V RIJE-M E TSELA AREN. 20J zelfs in Parijs eenigen voor onfchuldig verklaard. In Italiën is een veel grooter aantal vrijgefpraken. Geen van hun, die door de Conciliën van Mentz en Salamanca verhoord werden, zijn veroordeeld. Men kan daar uit befluiten, dat onder de negenduizend Huizen, die de Orde der Tempeliers bezat, 'er verfcheiden waren, waarin deze gruwelen niet waren doorgedrongen; da? zelfs eenigen hunner Provintiën volftrekt van de befmetting waren uittezonderen, doch de veröordeelingcn, de gerechtelijke bewijzen, de bi na algemeene wijze van de inwijding der Ridders, het geheim hunner aanneeming, bij welke zedert eene halve eeuw noch Koning, noch Vorst, noch eenig ander mensch ooit getuige heeft kunnen zijn, veröorlooven niet in twijfelte trekken het geen men leest in de artikels tot onderrichting der Rechters ingezonden; naamlijk, dat twee derde gedeelten van de leden der Or^e ;en mitiften kennis droegen van deze gruwelen, en veizmmd hadden om in dezelven tevoorzien Dit bewijst ongetwijfeld niet, dat twee derde gedeelten der Ridders zich evengdijk aan deze Schandelijkheden overgaven ; ht-t is integendeel volkomen zeker, dat verfcheiden hunner dezelven verfoeiden zoo dra zij oaarvan onderricht wa^en; dat anderen daar niet toe overgingen, dan na de verfchriklijkfte bedreigingen of de wreedtïe mishandelingen; maar het bewijst ten. min-  394 BEWIJZEN OMTRENT DEN OORSPRON» minften, dat de meesten der Ridders fchuldig waren, fommigen door verleiding en anderen door zwakheid of toegevendheid; en dat dus de uitroejing dezer Orde volftrekt noodzaaklijk was. Eene aanmerking, welke men niet genoeg ge» maakt heeft, en die mij echter van zeer veel gewigt voorkomt, is, dat meer dan dertig of veertig duizend Ridders hun vonnis overleefden bij den dood van Philippus den Schoonen en bij dien van Clement den V. Het grootfte gedeelte dezer Ridders was niet veroordeeld dan tot kerkelijke boete, tot vastendagen, tot bedevaarten of tot eenigen tijd gevangenis. De meesten hunner leefden in eenen tijd en in onderfcheiden gedeelten der wereld, waar zij niets meer te vreezen hadden van hun die men hunne vervolgers of tirannen verkiest te noemen. Het geweten, de eer en veele andere beweegredenen hadden hen, die zulke fchandelijke verklaaringen tegen hunne Orde gedaan hadden, hen, die men verönderftelde dat niet dan uit vrees of door geweld hadden bekend, moeten noopen om hunne bekentenisfen te herroepen ; ondertusfchen is 'er onder deze duizenden Ridders, die in zoo veele verfchillende Rijken ondervraagd zijn, en die bijna overal hetzelfde beleeden hebben, geen enkele die zijne bekentenis herroept , of die zelfs eene herroeping heeft nagelaaten, om na zijnen dood openbaar te maaken. Welke menfchen waren dan toch deze Rid-  DES VRIJE'METSELA AREN. 2$5 Ridders? Zoo hunne bekentenisfen waarheid zijn, was de Orde gedrochtelijk door de gruwelen, niet welken zij dezelve befchufdigen; zoo hunne verklaaringen valsch zijn, waren zij Verachtelijke lasteraars. Zij waren dit, ik ftem her toe, onder Philippus den Schoonen uit lafhartigheid; doch zij bleven zulks vrijwillig geduurende den overigen tijd van hun leven. En dit zijn echter de menfchen van welken de Vrije-Metfelaars zich beroemen afteftammen! — Ja, zij ftammen daarvan af; ja, hun voorgeven is hier niet meer harsfenfchimmig. Al verloogchenden zij dezelven, zouden wij zelf bij hun aandringen, om hunne voorvaders te erkennen; om die te erkennen niet irt alie deze Ridders, maar in die geenen ond:>r dezelven wier oude verdorvenheid, gevoegd bij hunne zucht tnt wraak, hunnen haat tegen den Troon en het Altaar, nog geduchter moest maaken voor de Koningen en Priesters. Ja, hunne verborgenheden zijn tot de Metfelaarj overgegaan, en deze hebben dezelven voordgeplant: Ziedaar hunnen oorlprong. De tuslchenruimte van tijd, de zeden van iedere eeuw hebben wel een gedeelte hunner zinnebeelden en afgrijslijke ftellingen kunnen veranderen; het wezenlijke echtei is gebleven; de oogmerken, de eeden, de haat en de aanflagen zfn dezelfde. Al zeiden zij het niet. alles heeft hunne vaders verraden, alles verraadt de kinderen. In-  SPÖ BEWIJZEN OMTRENT DEN OORSPRONfi Indedaad, wanneer wij .de leerftellingen, de taal en, het zinnebeeldige dezer Ordens vergelijken , hoe veel overeenkomst zal men niet daarïn vinden! In de verborgenheden der Tempeliers begon de Inwijder met in de plaats van den God die ftierf tot zaligheid der menfchen, den God te ftellen die niet fterft. Zweer, zeide hij tot den aanneemeling, zweer dat gij gelooft in God den Schepper 3 die niet geftorven is en niet zal fterven. Op dezen eed volgde de lastering tegen den God des Christendoms. De nieuwe aanhanger wierd onderricht, dat Christus niet dan een valsch Propheet was, ter dood veroordeeld om zijne eigene misdaadena en niet die van het menfchelijk geflacht (*). Wie kan in dit ftelfel den Jehova der Metfelaars miskennen en de verfoeilijke uitlegging, die de Roozen-Kruifer geeft aan het opfchrift Jezus van Nazareth, Koning der Jooden? . De God der Tempeliers, die niet .fterft, was verbeeld dooreen menfchen hoofd, voor hetwelk zij zich nederbogen als voor hunnen waaren afgod. Dit hoofd hervindt men in.de Loges van Hongarijën, waar de Metfelarij in ftand gehouden is, met het grootfte gedeelte ha^rer eerfte bijgeloovigheden (,f> Dit (*) Second artide des aveus, zie Dnpiiij, p. 38. (X) Zie le rapport de Kleifer it 1'Ea.pereur Jofeph II.  DER VRIJE'METSELAAREN» SO? Dit zelfde hoofd vindt men ook in den toverjpiegel der Geheimkundige Metfelaars. Zij noemen hetzelve het Wezen bij uitneemendheid 5 zij eerbiedigen het onder den naam van Sum, hetwelk betekent Ik ben. Het duidt insgelijks hunnen grooten Jehova, de bron van alle wezen aan* Het is mede een der fpooren die den gefchiedfchrijver tot de Tempeliers opleiden. Deze zelfde Ridders vierden * uit haat tegen Christus , de verborgenheden van hunnen Jehova meer bijzonder op Goeden Vrijdag. Dezelfde haat verzamelt nog de Roozen-Kruisfers op denzelfden dag, ingevolge hunne wetten, om 'er ook meer bijzonder den dag van te maaken hunner lasteringen tegen den God van het Christendom. De vrijheid en gelijkheid verborgen zich bij de Tempeliers, onder den naam van Broederfchap. Hoe goed, hoe lieflijk is het als Broeders te leven! was hun geliefd hooglied; het is ook nog dat onzer Metfelaaren, en het masker van alle hunne ftaatkundige dwaalingen. De allerverfchriklijkfte eed onderwierp aan de wraak der Broeders, en zelfs aan den dood, die geenen der Tempeliers, die de geheimen dec Orde zouden verraden. Dezelfde eed heeft plaats bij de Vrije-Metfelaaren, en dezelfde be* dreiging aan hem die dezen eed mogt verbiesken» Insgelijks ook dezelfde voorzorgen om de proII. Deel. V faa-  308 BEWIJZEN OIÜTREKT DEN OORSfRONS faanen te beletten getuigen hunner geheimen te zijn. De Tempeliers begonnen met allen uit hunne hhizen te doen gaan die niet waren ingewijd. Zij ftelden aan elke deur gewapende Broeders, om de nieuwsgierigen te weeren; zij plaatflen fchildwachten tot zelfs op het dak van hun huis, dat altoos de Tempel genaamd wierd (*}. Vandaar nog bij de Metfelaars dien aanhanger onder den naam van Verfchriklijken Broeder, die altoos met een zwaard gewapend is, en aan den ingang der Loge de wacht houdt om de profaanen afteweeren. Vandaar zelfs die uitdrukking zoo gemeen onder de Vrije-Metfelaars: de Tempel is gedekt, dat wil zeggen: de fchildwachten zijn geplaatst, geen profaan kan zelfs door het dak inkomen', en wij kunnen in vrijheid werken. Vandaar insgelijks de andere uitdrukking: het regent, dat betekent : de Tempel is niet gedekt, de Loge is niet bewaard, wij kunnen gezien of gehoord worden. Alles dus, tot hunne zinfpeelingen, hunne taal, tot die naamen van Groot-Meester, van Ridder, van Tempel, tot die colommen Jakin & Booz, die den Tempel van Jerufalem verfierden, en waarvan de bewaaring wordt verönderfteld aan de Tempeliers te zijn aanbevolen; alles verraadt in onze Vrije-Metfelaars de kinderen der uitgeroeide Ridders. Maar welk bewijs kun- (*) Mei»  DER VRIJE-METSELAAREÏÏ. £0 3- Het C) Ce: tiir. Jlagd. cx August.  313 OORSPRONG, STICHTER, GEHEIMEN ««2. 3. Het is inzonderheid van Manés dat deze Godsdienftige broederfchap voordkomt, die voor de agter-aanhangers niet anders is dan onverfchilligheid voor allen Godsdienst. Deze Aardsketter wilde menfchen van alle feftes voor zich hebben; hij beloofde die allen met dezelfde genegenheid te zullen onthaalen (+). 4. Doch het geen inzonderheid in dit wetboek van Mane's moet vergeleken worden met dat der agter-Metfelaaren, zijn de grondftellingen dier ontördenende gelijkheid en vrijheid. Om te beletten dat 'er nog Vorften noch Ko« ningen, noch meerderen noch minderen zouden zijn, zegt de Ketter tot zijne aanhangers: Dat alle wetten en alle oppergebied het werk zijn van de kwaade grond-oorzaak (f). 5. Om te verhinderen dat 'er geene rijken en armen zijn, leerde hij dat alles aan allen in het gemeen behoort, en dat niemand het recht heeft zich een veld of een huis eigen te maaken (§). Dit leerftelfel moest eenige bepaalingen ondergaan in de Loges zoo wel als bij de dis» cipelen van Manés. Zijn gang geleidde tot de vernietiging der wetten en des gantfehen Christendoras, tot de gelijkheid en vrijheid langs het (*) Baronius, in Maner. (t) Centur. Magdeb. T. 2. in Maner. C§) Ibid. es Ep:ph, & August.  bER VRIJE-METSELAAREN» Jij het fpoor des bijgeloofs en der dweepzucht} onze nieuwe Sophisten moesten aan zijne ftellingen eenen nieuwen draai geven , dien hunner ongodsdienftigheid. Het Altaar en de Troon moesten evengelijk de flagtöffers daarvan zijn, de gelijkheid en vrijheid tegen de Koningen en tegen God waren voor de Sophisten, evert als voor Manés , altoos de eindpaal hunner verborgenheden, f>. Dezelfde overeenkomst ook in de trapsgewijze opklimming der aanhangers , alvoorens tot de uiterfte g^ieimen te komen. De naamen zijn veranderd, maar Manés had zijne geloovigcn* zijne uitverkoorenen (Elus), bij welken zich welhaast de volmaakten kwamen voegen. De laatften waren de onzondigen, dit wil zeggen de volkomen vrijen, dewijl 'er voor hun volftrekt geene wet beftond wier verbreeking hen fchuU dig kon maaken e*> Deze drie graaden beantwoorden aan die van Leerling, Medgezel en volmaakt Meester. Die van Elu heeft zijnen naam in de Metfelarij behouden , doch hij is den vierden geworden. 7. Even als thans nog de Metfelaars, verbond ook de onfchendbaarfle eed de kinderen van Manés aan het geheim van hunnen graad, Na negen jaaren in dien der Geloovigen te zijn geweest, was St. Augustinus nog niet tot het (O Hiron. prsm. djal. cont. Pelag. //. Deel. X  314 OORSPRONG, STlCHTfcR, GEHEIMEN geheim der Uitverkorenen gekomen. Zweer $ verzweer uzelven , doch bewaar uw geheim j dit was hun zinfpreuk (*). 8. Het zelfde getal en bijna dezelfde gelijkheid van tekenen. De Metfelaars hebben 'er drie, welken zij noemen het Teken , de Aanraa* hing en het Woerd; de Manicheenen hadden 'er ook drie, dat van het woord, dat van de aanraaking en dat van den boezem (t). Dit laatfte was zoo onbetaamelijk dat hetzelve is afgefchaft; men hervindt het insgelijks bij de Tempeliers. De twee anderen zijn in de Loges gebleven. Ieder Metfelaar die wil weeten of gij het licht hebt gezien, begint met u de hand toetereiken, om te beproeven of gij hem de uwe als Metfelaar zult geven. Het was juist aan hetzelfde teken dat de Manicheenen elkander bij de ontmoeting herkenden (§> 9. Wanneer wij tot in het binnenfte der Metfelaars Loges doordringen, zullen wij overal de afbeeldfels van zon, maan en fterren zien. Dit alles is insgelijks niet anders dan het zinnebeeldige van Manès en zijnen goeden God, dien hij van de zon deed afftammen , en van zijne Geesten die hij in de fterren verfpreidde. Dat de fj*) Aug. de Mam, (f) Centur. Magd. ex Aug. Ibid. ex Epiph.  BEK VRIjE-METSELAAREN. éts de inwijdeling nog hcdendaagsch in dé Logé word gebragt reet eenen doek voor de oogen gebonden , gefchiedt om dat hij nog onder 't gebied der duisternis is, uit welke Manés zij. nen kwaaden God doet voordkomen. io. Ik weet niet of 'er niet wel Vrije-Metfelaars zijn die niet genoeg onderricht zijn om. trent hunne geflachtrekening, om den waaren óorfprong te weeten van hunne verfierfelen, en van de fabel op welke de gantfche uitlegging der agter-graaden gegrond is. Maar hier vertoonen zich meer bijzonder de kinderen van Manés. In den graad van Meester draagt alles tekens van rouw en droefheid; de Loge is met zwart behangen; in het midden een lijkbaar op vijf trappen, rondsom bedekt met een doodkleed, de broeders houden een diep flilzwijgen en beweenen den dood van eenen man, wiens asch verönderfteld wordt in de lijkbus te rusten. De gefchiedenis van dezen man is aanvanglijk die van Adoniram, vervolgens wordt het die van Molaij, wiens dood door dien der tirannen moet gewroken worden. Het zinnebeeldige is bedreigend voor de Koningen, maar het is ook te oud om niet hooger opteftijgen dan tot den Groot-Meester der Tempeliers. Alle deze verfierfelen vindt men ook in de oude verborgenheden der kinderen van Manés deze plegtigbeid is juist dezelfde als die welke 2ij Betna noemden. Zij verzamelden zich mede X a ronds*  %l$ OORSPRONG» STICHTER, GEHEIMEN OiZ, rondsom een lijkbaar, op een evengelijk 'getal trappen ftaande , en overëenkomftig de plegtigheid verfierd. Zij bewezen als dan groote eer aan hem die onder deze tombe rustte. Doch deze eerbewijzingen waren alle aan Manés gericht; het was zijn dood dien zij vierden. Zij hielden dit feest juist op den tijd dat de Christenen den dood en de opftanding van Jezus Christus vieren. 11. Bij de Metfelaars zijn de geheimzinnige woorden, die den geheelen zin van deze plegtigheid bevatten, Mac Benac. De letterlijke verklaaring dezer woorden is volgens de Metfelaars het vleesch verlaat de beenderen. Deze verklaaring zelve blijft eene verborgenheid* die door de draf van Manés zeer natuurlijk wordt opgehelderd. Deze Ketter had beloofd door zijne wonderen het kind van den Koning van Perfiën te geneezen , mits echter dat alle Artfen moesten verwijderd worden. De jonge Prins ilierf; Mane's vlugtte, doch werd agterhaald en tot den Koning gebragt, die hem met punten van rietjes levendig deed villen (*). Ziedaar voorzeker de allerklaarfte uitlegging van Mae Benac, het vleesch verlaat de beenderen. Hij werd levendig gevild. 12. Zelfs de omftandigheid dezer rietjes ftrekt tot ftaving onzer vergelijkingen. Men verwondert zich de Roozen-Kruisfers hunne plegtig- (*) Epipli. Earonius, Fleurij, &c.  DER VRIJE-METSEI. AAREiV. 31? iigheden te zien beginnen met ftilzwijgend en treurig op de aarde te gaan zitten, vervolgens opteftaan en met rietjes in de hand langzaam voordtetreden (*> Dit alles verklaart zich wederom wanneer men weet dat de Manicheenen zich juist in deze houding (lelden, zittende, of zelfs liggende op matten van riet gemaakt, om altoos de wijze op welke hun Meester geftorven was aan hunnen geest te vertegenwoordigen (f). Dit gebruik gaf hun den naam van Matarii, De echte gefchiedenis der Manicheenen zou ons hier nog veele andere vergelijkingen kunnen opleveren. Wij zouden, bij voorbeeld, ook nog bij hun die broederfchap vinden, welke de Metfelaars zoo zeer verheffen , en alle die zorg om eikanderen behulpzaam te zijn i eene lofwaardige broederfchap voorzeker, indien men dezelve niet kon verwijten van uitfluitend te zijn. De Metfelaars fchijnen dit verwijt verdiend te hebben; dit is insgelijks een overblijffel der Manicheenen. Volïeverig om hunne mede aanhangers van nut te zijn, waren zij ten hoogden ongevoelig voor alle andere behoeftigen (§> Wij zouden ook nog bij de Manicheenen en bij de Vrije-Metfelaars denzelfden iever kunnen opco Zie Mr. Ie Franc, grade de Rotè-Croix, Cf) Cent. Magd. Baron. &c. (Sj August, de niorib. Manich. & contra Faust. X3  3!'3 OORSPRONG, STICHTER» GEHEIMEN *«?. opmerken tot de voordplanting hunner verborgenheden. De Broeders van onzen tijd fielden 'er eer in hunne Loges verfpreid te zien over den gantfchen aardbodem. Zoodanig was ook de drift tot voordplanting bij Manés en zijne discipelen. Addas,Herman en Thomas verfpreidden op zijn bevel zijne geheimen, de een in Judea, de ander in Egipten , en de derde in het Oosten, terwijl hij zelf in Perfiën en Mefopotamiën ging prediken. Hij had vervolgens twaalf Apostelen, en volgens fotnmige Gefchiedfchrijvers zelfs tweeëntwintig. In zeer korten tijd zag men zijne aanhangers , even als hedendaagsch de Vrije-Metfelaren , over de gantfche aarde verfpreid (*). Ik houde mij aan de meest treffende bericli» $en. Zij verwonen ons de agter-graaden der Vrije-Metfelarij, allen gegrond op het Bema der kinderen van Mane's. Hij was het toch die gewroken moest worden op de Koningen die hem hadden doen villen, op die Koningen, daarenboven, die, volgens zijne leerftelling, door den kwaaden God gevestigd waren; het woord om te hervinden was dit zelfde leerftel. fel dat gevestigd moest worden op de puinhoopen des Christendoms. De Tempeliers, onderwezen door de aanhangers die in Palestina en in Egipten waren verfpreid, fielden in plaats van (») Cent. Magdcb. ex Epipfo.  DER VRITE-METSELAAREN, 319 van Manés hunnen Groot-Meester Molaij, tot het voorwerp dat zij moesten wreeken; de geest der verborgenheden en van het zinnebeeldige bleef dezelfde. Het waren altoos de Koningen en het Christendom die verdelgd, de Troonen en Alraaren die verwoest moesten worden, om de gelijkheid en vrijheid des menfchelijken geflachts te herftellen. Dit*gevo!g is niets minder dan vleiend voor de Vrije-Metfelaaren; het geeft hun tot vader hunner Loges en van hunne gantfche ftelling Van gelijkheid en vrijheid, een' flaaf die om zijne bedriegerijen levendig gevild wierd. Hoe vernederend ook deze óorfprong zij, loopt echter alleen diir op het fpoor uit, dat gevolgd moet worden om de bron hunner verborgenheden te ontdekken. Hunne agter-geheimen zijn alle gegrond op dien man die gewroken, op dat woord of die leerftelling, welke hervonden moet worden in den derden graad; deze geheele graad is niet anders dan eene klaarblijklijke herhaaling van het Bema der Elus van Manés; het befaamde Mac Benac verklaart zich niet dan door den aart der ftraf van Manés; alles ftijgt op tot den flaaf der Scijiifche weduwe C*j. Zoo- C*) Zou deze onjftandigheid mede niet nog een ander gebruik der Metfelaars verklaaren? Wanneer zij zich in eenig gevaar bevinden , en dat zij vertrouwen door een' of meerdere Broeders {e Kunnen gehoord worden, beften zij de handen boven bet X 4 hoofd,  3§0 OORSÏEONG, STICHTER, GEHEIMEN CtlZ. Zoodanig is het juiste geschiedkundige der Vrije-Metfelarij, zoodanig is de grond hunner geheimen. Dat de lezer alle bewijzen verëenige, die wij getrokken hebben uit den aart zelf der Metfelaars graaden, alle de geenen die ons de ftellingen der kundigfte en ieverig'fle Metfelaars verfchaft hebben, alle de geenen, eindelijk, die wij getrokken hebben uit hunne eigen gevoelens omtrent den óorfprong hunner fscieteit; ik geloof niet dat 'er de minfle twijfel kan overblijven omtrent het groot oogmerk dezer inrichting. Dat men vervolgens de wijze overwege, op welke wij genoodzaakt zijn geweest om van Condorcet, van de hedendaagfche VrijeMetfelaars, opteftijgen tot den flaaf Curbicus, en om ons bij dezen Ketter optehouden, om in hem en zijne aanhangers de wezenlijke Autheurs te vinden van het wetboek en de verborgenheden der Metfelarij; ik geloof niet, dat men voortaan zal kunnen aarfelen omtrent hunnen eerften óorfprong. 'Er blijft ons nog overig aantetoonen, hoe deze zelfde geheimen voor de Sophisten, zaam- ge- hoofd, en roepen: Helpt mij, kinderen der weduwe t Zoo onse hedejidaagfche Metfelaars onkundig zijn van dit gebruik, de oude aanhangers wisten dit zeer wel, en de gantfche gefchiedenis her? haalt hetzelve:' Manés werd aangenomen door deze weduwe van den Scijt, en erfgenaam der rijkdommen die haar man had nagelaaten. Dit: helpt mij, kinderen der weduwe, duidt dus wederom zeer natuurlijk de discipelen van Manés san.  DER VRÏJE-METSELAAREN. 8*1 gezworen tegen den God des Christendoms en tegen alle Koningen, het groote middel wierden om hunne aanflagen te verhaasten en de omwenteling daar te Hellen. Doch laaten wij dit Hoofdftuk niet befluiten zonder onze betuigingen te vernieuwen ten voordeele van het groot aantal Vrije-Metfelaaren, dienimmer toegelaaten wierden tot de uiterfte geheimen der fecte, Bewonderen wij de wijsheid der Engelfche NaJie, die de Metfelarij wel onder haar gemeen gemaakt heeft, doch ook altoos de aanhangers bepaald heeft juist toj: dien derden graad, welken men niet kan overfchrijden, zonder zich aau gevaarlijke uitleggingen bloot te ftellen. Bewonderen wij vooral, dat zij een bron van welvaart voor den Staat heeft weeten te maaken van die zelfde geheimen, welke elders ten dekmantel ftrekken aap eene diepe zamenzweering tegen den Staat en den Godsdienst. Hoe meerder belang wij gehecht hebben aan de ontwikkeling van het geene de Metfelarij in haare agter-Loges dreigends had voor de Koningrijken en Staaten, hoe minder zwaar het ons valt, recht te doen aan zulken, welken wij zich zoo algemeen hebben zien houden aan de leerftellingen eener weldaadige gelijkheid, en aan die van eene aan de wetten onderworpen vrijheid. X5 VEER-  332 VERËENIGING DER WIJSGEEREN VEERTIENDE HOOFDSTUK. Zesde Trap der Zamenzweering tegen de Koningen. Verëeniging der Wijsgeeren en Vrije-Mctfelaaren. ï"ïer. grootfte gedeelte der Vrije-Metfelaars bewijzen hedendaagsch den Schotten de eer van hunne groote Loge aantemerken als de wieg van alle de andere Loges. Het is daar, zeggen zij, dat de Tempeliers zich verëenigden tot het behoud hunner verborgenheden; het is vandaar dat de Vrije-Metfelarij overging in Engeland, Frankrijk, Duitschland en in alle andere Rijken. Dit gevoelen is niet onwaarfchijniijki wat betreft den daadelijken vorm en gang der verborgenheden ; maar vanwaar zij ook in Europa mogen verfpreid zijn, het is echter niet minder zeker dat in Frankrijk, en in bijna alle andere Rijken, Metfelaars Loges waren in het begin der eeuw welke wij beleven. In 1735 werden zij verboden door een Edict der Staaten van Holland; twee jaaren laater verbood Lodewijk de XV dezelve in Frankrijk; en in 1738 fchoot Clement de XII zijnen ban-blixem tegen haar uit, *t welk hernieuwd wierd door Benedictus den XIV. In 1748 werden de Vrije-Metfelaars insgelijks ver-  EN VRIJ E-WETSELAAREN. 3*3 verboden in Zwitferland door den Raad van Bern. Door den aart zelf haarer verborgenheden kon deze broederfchap langen tijd deze ftormen wederftaan. Menfchen, zedert langen tijd onderwezen in de konst van zich te verbergen, hadden, om alle onderzoekingen te ontgaan, niet anders nodig dan talrijke vergaderingen te vermijden. Het was in den aart zelf hunner leerftellingen, dat als toen de grootfte hinderpaal was voor hunne voordplanting. De Engelfchen, het is waar, afkeerig van eene gelijkheid en vrijheid waarvan zij door de langduunge afgiijslijkhedcn hunner Lolhards, hunner Wcderdoopers en hunner Presbijteriaanen alle de gevolgen hadden gevoeld, hadden hunne fpellen gezuiverd van alle uitleggingen, welke konden (trekken tot omverwerping der Rijken , doch 'er bleven nog aanhangers, die de ontördenende grondftellingen aan de oude verborgenheden hechtten. Dit waren inzonderheid die foort van aanhangers, die den iever tot voordplanting behielden; het waren die geenen, welke, begeerig om Voltaire in hunne partij te trekken, hem door Thiriot, die toen in Engeland was, hadden doen fchrijven, dat, hoewel hij aan zijne dichtftukken den, titel gaf van gelijkheid en vrijheid, hij echtet piet ter zaak kwam. Ongelukkig voor Frankrijk en voor geheel Europa waren het ook deze foort van aanban- gers,  324 VERËENIGING DER WIJSGEEREN gers, die het meeste toebragten tot de voord" planting der verborgenheden. Hunne voorderingen waren aanvanglijk langzaam en ongevoelig. Het had Voltaire zwaar gevallen om totdeze ontördenende grondftellingen over te gaan; het moest nog zwaarer vallen aan jonge lieden en aan de menigte der burgers, in welken de Godsdienst den geest van onafhanglijkheid nog beteugelde, en zelfs dien geest van nieuwsgierigheid en van verlangen naar een geheim, dat men niet kon te weeten komen dan door behulp van eenen eed, die bevonden zou kunnen worden een meineed te zijn. In Frankrijk moest het inzonderheid zwaar vallen aan mannen, die nog niet gewoon waren aan uitvaaringen tegen de Souvereinen en den maatfcbaplijken ftaat, verborgenheden toetejuigchen welks uiterfte geheim was afval en muiterij. De ftaatkunde der aanhangers en de voordgangen der Sophisten in Frankrijk wisten deze hinderpaalen weg te neemen. De Vrije-Metfelaars hadden, volgens hun gebruik, zich zoeken intedringen in het hart van eenen man, wiens be? fcherming hen beveiligde tegen de verontwaardiging van den Souverein. Benevens het Metfelaars fchootsvel boden zij den Prins van Conti den titel aan van Groot-Meester der Franfche Loges. De Prins ftemde toe zich te doen inwijden i de geheimen waren voor hem het geen gij voor allen zijn wier gevoelens te veel be' kend  EN VRIJE-METSELAAREN. Jjj-» kend zijn om hun te fpreeken van eene vrijheid en eene gelijkheid, onder welke hunnen rang en alle hunne grootheid zouden verdwijnen. Veele Vorften en eenige Souvereinen begingen denzelfden misflag. Keizer Franciscus de I wilde ook Metfelaar zijn; hij befchermde de Broeders, die hem nimmer meerder zegden dan het geen hun behaagde hem te openbaaren, en die zijne Godsvrucht fcheenen te eerbiedigen. Frederik de II, Koning van Pruisfen, werd insgelijks Vrije-Metfelaar. De aanhangers openbaarden hem alle hunne geheimen tegen Christus; doch zorgden wel hunne gelijkheid en vrijheid tegen de rechten te Hellen van eenen fcepter, op welks handhaving hij zoo naïeverig was. Zelfs de Vorftinnen wist de ftaatkundé der Broeders Metfelaars zich tot befchermfters te maaken, door haar in de kleine geheimen der Broederfchap intewijden. Maria Charlotta, tegenswoordige Koningin van Napels, meende ongetwijfeld niet dan getrouwe onderdaanen in hen te befchermen; zij vroeg vergiffenis voor de verbannene Broeders, en zelfs voor zulken die in gevaar waren eene fchandelijke ftraf te ondergaan. Een Eerpenning welke ter gedag, tenis van de bewezen weldaad geflagen wierd, de gezondheid dezer doorluchtige Koningin, in de Metfelaars maaltijden bij die van den Groot-Meester gevoegd, fcheenen het onfeil- baarst  32Ö VERËENIGING DER WIJSGEEREN baarst onderpand van de erkentenis der Broe« ders. Zij vermenigvuldigden onder de fchaduW haarer vleugelen. Toen de zamenzweering in Napels uitbarstte waren de befchermde Broeders even zoo veele zaamgezworen Jacobijnen. De aanflag was in de Loge beraamd, en het hoofd der befchermende Koningin was het eerde dat verbeurd verklaard wierd. Een groot aantal Heeren en Edelen waren in de Loges en in dezelfde zamenzweering toegetreden; het Hof ontdekte een' geheimen aanflag, uit kragt van welken de Edele Jacobijnen Vrije-Metfelaars, en alle andere Edelen, onmiddelijk na de Koninglijke familie, moesten vermoord worden door de gelijke en vrije Broeders Metfelaars van minderen ftand. Bij het voorloopig aanhaalen dezer dingen, die de Gefchiedfchrijvers der omwenteling ten eenigen dage zullen te ontwikkelen hebben, bepaalt zich mijn oogmerk alleen om die daatkunde aantetoonen, van welke zoo veele Grooten de liagtöffers zijn geweest. De agter-Metfelaars zogten hen, en deelden hun zelfs dat gedeelte hunner geheimen mede, hetwelk niet anders dan den Godsdienst bedreigde. Hunne verbindtenis berustigde de Souvereinen, die geene aanflagen tegen hunne kroon vermoedden in Loges , wier leden natuurlijke vrienden en in zeker opzigt zelfs geallieerden van den Troon waren. Deze daatkunde der agter-Metfelaaren was  EN VRWE-MB TSELAAREN. 32*/ was een groot middel tot hunne voordgangen; De naam van allergetrouwfte dienaars der Koningen ftrekte om de hinderlaagen te bedekken, die in de uiterfte geheimen verborgen waren ; het lidmaatfchap van den Prins van Conti overtuigde Lodewijk de XV ligtelijk, dat hij niets te vreezen had van de Vrije-Metfelaars. De politie van Parijs (taakte haare naarzoekingen; de Loges wierden geoorloofd. De Sophisten en de voorderingen der ongodsdienstigheid verfchaften hun nog meerder en kragtdaadiger middelen om zich uittebreiden. Naar maate zich in Europa alle die voordbrengfels verfpreidden, met welken het Voltaire en de club van Holbach gelukt was hetzelve te overftroomen, moesten de aanwinften der VrijeMetfelaars zeer natuurlijk vermeerderen. Als toen viel het den Wijsgeeren niet moeilijk, gehoor te verwerven bij menfchen, die reeds gerieel voorbereid waren tot den geheimen zin deiverborgenheden, door deze Anti-Christelijke en Anti-Koninglijke fchriften; het viel hen niet moeilijk hun de begeerte inteboezemen om eene nieuwe orde van zaaken in de Loges te leeren kennen. De nieuwsgierigheid, gerugfteund door de ongodsdienstigheid, verfchaften ieder' dag nieuwe aanhangers; de vergenoegde godloosheid plantte den geest der Metfelarij voord: dit was de groote dienst, dien zij aan de Sophisten te danken had. Van  •JïB VERËENIGING DER WIJSGEEREN Van hunnen kant zagen de Sophisten der on* gödsdienftigheid en der rebellie wel fpoedig , boe zeer de Vrije-Metfelaars overè'enftemden met hunne gantfche Wijsbegeerte. Zij wilden weeten wat deze geheimen waren, van welken zij de voornaamfte aanhangers bevonden hunne ieverigfte discipelen te zijn. Weldra wierden alle Franfche Wijsgeeren Vrije-Metfelaars. Verfcheiden jaaren vóór de omwenteling was het moeilijk in Parijs een'Sophist te vinden, dieniet tot een der Metfelaars Loges behoorde. Voltaire alléén was niet ingewijd. De Broeders hadden te veel verpligting aan hem, zij waren hem een te groot aantal leden verfchuldigd, dan dat hij zou fterven zonder de blijken hunner erkentenis ontvangen te hebben. De tagchtigjaarige ongodist was niet zoo dra in Parijs terug gekeerd, of zij bereidden het pragtigst feest tot zijne inwijding in de verborgenheden. Op zijn tagchtigst jaar zag Voltaire het licht. Na het afleggen van den eed vleidde geen geheim hem meerder, dan te verneemen dat de aanhangers, nu zijne Broeders, zedert langen tijd zijne ieverigfte discipelen waren ; dat hun gantfche geheim beftond in deze gelijkheid en vrijheid, die hij zelf zoo dikwils gepredikt had tegen den God van het Evangeiium en tegen de zoogenaamde tirannen. De Loge weêrgalmde dien dag van toejuigchingen, de aanhangers bewezen zoo veele hulde aan den nieuwen Broeder, en hij gevoel-  ÉN VRIJE-METSELAARENi g2$ Voelde zoo wel waaraan hij dezelve verfehuidigd was, dat hij, den wensch van zijnen hoogmoed en haat als toen meenende vervuld te zienj deze godslastering uitbraakte: Deze zegepraat weegt wel op tegen die van den Nazareër. Het gewijd formulier der verborgenheden wierd herrt zoo dierbaar, dat toen de oude aanhanger Frank* lin hem zijne kinderen aanbood om die te zegenen, hij niet over dezelven uitfprak dan dezó woorden: gelijkheid en vrijheid (*). Hoe talrijk echter de discipelen der ongodsdienstigheid ook waren, hadden de Troon en het Altaar nogthans de menigte voor zich. De Sophisten befchouwden hunne zegepraal op de publieke denkwijze als niet genoeg voldoende j zij gevoelden dat zij geweld nodig hadden. Geoefend in de uitvindingen der muiterij* voorzagen zij weldra welke partij zij ten eenigen dage uit de Metfelaars Loges zouden kunnen trekken. Van het oogenblik hunner inwijding bereidde zich in de verborgenheden eene omwenteling, die welhaast van de Vranfche Vrije-Metfelaaren niet anders maakte dan de kinderen der Encijclopédie. Alleen de Martinisten en eenige Geheimkundige Loges hadden de godloosheden van den flaaf Curbicus nog niet verwisfeld voor die van Voltaire. De waare bron hunner verborgenheden was nog in vol- ië (*) Vie dé Voltaire. //. Deeh V  330 VERËENIGING DER WIJS GE EREN le gedaante* doch het is van dit tijdvak af, dat men alles moet aanhaalen wat dezelve moeilijker maakt om te herkennen. Het zij de kinderen van Manés, het zij die der Encijclopddie, bij allen was in de agter-Loges dezelfde haat tegen Christus en tegen de Souvereinen, dezelfde zamenzweering. Om die van de club van Holbach te doen gelukken hadden de Sophisten flechts de wapens en de armen aantegrijpen, die de inrichting der Metfelaars Loges hun konden verfchaffen. Aan het hoofd dezer inrichting was in Frankrijk een algemeen bureaux, onder den naam van het GrootOosten, en onder de waarfchijnlijke bevelen van den Groot-Meester, doch indedaad beftierd door de voornaamfte aanhangers, en het middenpunt van de algemeene verftandhouding der Loges. Het was te gelijk het gerechtshof over alle gefchillen der Metfelarij, en de opperfte Raad, van welken de bevelen niet gefchonden konden worden, zonder als meinëedig te worden aangemerkt. Bij dit gerechtshof vergaderden de gezanten en afgevaardigden der Loges van de onderfcheidene fteden, gelast met de bevelen over te brengen en de uitvoering derzelven aantekondigen. Elke Loge had haaren Voorzitter, onder den naam van Achtbaaren, wiens phgt was, hun de wetten van het Groot-Oosten te doen toekomen, en de Broeders de bevelen van hetzelve bekend te meaken. Alle ouderrichtingen  BH VRIJE-B1ETSELAAREN. 331 gen werden overgebragt of in eene geheimzinnige taal, of in bijzonder cijferfchrift, of langs! verborgen wegen. Ten einde een valfche Broeder, of zelfs een Metfelaar, niet onder het opzigt van het Groot-Oosten behoorende, zich niet onder de waare aanhangers zou vermengen, was 'er een bijzonder orderwoord, hetwelk alle zes maanden veranderd en door het Groot-Oosten geregeld gezonden Wierd aan alle andere Loges. Deze geheele inrichting was begrepen onder den eed van de geheimen der Metfelarij niet aan de profaanen te openbaaren. Iedere Loge zond met de zes maanden haar aandeel tot onderhoud van dit algemeen bureau Zulken, die niet onder het opzigt van het Groot-Oosten behoorden, volgden niettemin dezelfde regels onder eene Moeder-Loge, welke insgelijks haaren GrootMeester had, en onderhielden dezelfde verftandhouding. Dit gantfche gedeelte van de conditutie der Metfelarij was genoegzaam aan alle Broeders bekend; ik heb dikwils herhaald dat het dus niet was met de agier-geheimen. De tijd moest komen, dat de jongde Broeder niet minder iever voor de omwenteling moest betoonen dan de meest gevoorderde aanhanger. Ten dien einde moest men de eerde Loges opvullen met alle die foorten van jonge losbollen, onkundige burgers en zelfs domme handwerkers, die door Y a de  332 VERËENIGING- DER WIJSGEEREN de oiigodisten dagelijks verleid wierden» of met zulken, die medegefleept wierden door de uit» vaaringen, lasteringen en alle middelen van verleiding» die tegen de Geestelijkheid, den Souverein , de Rijken en Grooten wierden gebezigd. Met Broeders van deze foort kon en moest men zelfs de agter-geheimen ontbeeren. Zonder meer te zeggen, was het genoeg de eerfte woorden» gelijkheid en vrijheid, voor hun uittefpreeken. Dit was alles wat nodig was voor menfchen, wier geestdrift gemaklijk optewekken en wier arm ligt te beftieren was. Een opperhoofd in elke Loge of een klein getal aanhangers, in geduurige verftandhouding met het middenpunt der zamenzweering, konden onderricht zijn van den dag en het oogenblik dat de gemoederen gereed zouden zijn tot den opftand, en van de voorwerpen en perfoonen, tegen weiken dezelve gericht moest zijn. Het was zelfs niet onmogelijk, om gantfche Loges van geweldenaars tot Broeders Metfelaars te vormen, om ia voorraad de rollen van foldaaten en zelfs van beulen der omwenteling uittedeeleo. Uit deze Loges, die overal opgericht, in de fteden vermenigvuldigd, en zelfs in de burgten en dorpen verfpreid waren, konden dezelfde inrichtingen en de bevelen van het algemeen bureau, op denzelfden dag alle deze zwermen van aanhangers doen voordkomen, die, aangemoedigd en bereid tot den ftiijd der gelijkheid en vrijheid, en in één oogen-  EN VRIJE-METSELAAREN. 33? ©ogenblik gewapend met bajonnetten, pieken, bijien en toortfen, onverwagts overal den ichrik en verwoesting verfpreidden; die reeds vooraf de offers kenden die geflagt, de kasteelen die verbrand en de hoofden die afgeflagen moesten worden voor de zegepraal der gelijkheid en vrijheid: die in de wanorde zelfs van den opftand de eenftemmigheid der verwoestingen behielden ; die te gelijk het recht en de publieke magt ontzenuwden; die alles ontördenden, alles omver wierpen, en om zichzelven in het nieuw bewind te plaatfen niet anders deden dan de onderaardfche Loges te veranderen in Jacobijnfche clubs; die eindelijk de omwenteling on? wederftandelijk, volledig en onherftelbaar maak? ten van het oogenblik dat zij begon, en zelfs eer men 'er aan dagt om dezelve te fluiten. Door de hulp aantetoonen, die de geheimen der Metfelarij aan de ontwerpen der Sophisten ' verfchaften, fchets ik flechts in voorraad het fpoor dat zij volgden, om eindelijk hunne omwenteling te bewerken en te verzekeren. In het jaar 1776 zond het algemeen bureau van het Oosten deszelfs afgevaardigden, om de Broeders tot den opftand voortebereiden, om alle Loges in de gantfche uitgeflrektheid van Frankrijk te doorloopen, om de leden aantefpooren, hen uit kragt van den Metfelaars eed te dringen, en hun aantekondigen, dat het eindelijk tijd was om denzelven te vervullen door den dood der Tirannen, Y3 Hij,  834 VERËENIGING DER WIJSGEEREN Hij, onder de voornaamfte aanhangers, die haar de Provintiën van het Noorden gezonden wierd, was een Officier van de Ruiterij, Sinettij genaamd. Bij zijn revolutionnair omzwerven kwam hij ook te Rijsfel. Het regiment van de Saar was toen in deze ftad in garnizoen. Het was voor de zamenzweerers van belang zich inzonderheid te verzekeren van de Broeders die zich in den krijgsdienst bevonden; de zending van Sinettij had niets minder dan het gevolg waarmede hij zich gevleid had , doch. de wijze op welke hij zich van dezelve kweet behoort tot ons onderwerp. Om deze te doen kennen zal ik hier het verflag herhaalen mij gedaan door een' ooggetuigen, toen Officier in het regiment van de Saar, aan welken Sinettij het oogmerk van zijn Apostelfchap openbaarde, gelijk ook aan verfcheiden anderen van hetzelfde regiment. „ Wij hadden," zeide deze waardige Krijgsman, „ onze Metfelaars Loge; dezelve was „ voor ons, even als voor de meeste andere „ regimenten, niet dan een wezenlijk fpel; de „ proeven der nieuw aankomenden ftrekten ons „ ter verlustiging; onze Metfelaars maaltijden B verdreven onzen ledigen tijd en vermaakten „ ons na onzen arbeid. Gij begrijpt wel dat „ onze vrijheid en onze gelijkheid niets minder „ waren dan de vrijheid en gelijkheid der Ja„ cobijnen. Het grootfte getal en bijna alle » Of-  EN VRIJE-MPTSELAAREN. 335 „ Officieren hebben dezelve wcderftaan bij de n omwenteling. Wij dagten aan niets minder „ dan aan deze omwenteling, toen een Officier „ van de Ruiterij, Sinettij genaamd, een ver„ raaard Vrije-Metfelaar, zich aan onze Loge w deed aanmelden. Hij wierd als Broeder ontH vangen. Hij gaf aanvanglijk volftrekt geene » gevoelens te kennen ftrijdig met de onzen. „ Doch weinige dagen daarna nodigde hij zelf „ twintig onzer Officieren op eene bijzondere „ vergadering. Wij meenden dat hij ons een„ voudig het feest waar op wij hem onthaald „ hadden wilde terug geven. Ingevolge zijne „ nodiging begaven wij ons naar eene plaats ge„ naamd la Nouvelle-Aventure. Wij verwagtten „ niets anders dan eenen eenvoudigen Metfelaars „ maaltijd, toen hij het woord nam als een re„ denaar die gewigtige zaaken te ontdekken had „ van wegens het Groot-Oosten. Wij luister„ den — en oordeel van onze verbaasdheid toen „ wij hem, eenflags, vol geestdrift, eenen hoogdraw venden toon zagen aanneemen, om ons te be„ duiden dat het eindelijk tijd was dat de ont„ werpen, zoo voorzigtig beraamd, en door de „ waare Vrije-Metfelaars zoo langen tijd over„dagt, vervuld wierden; dat de aardbodem „ eindelijk zou verlost worden van deszelfs kluis„ ters; dat de tirannen, Koningen genaamd, overwonnen zouden worden; dat alle Gods„ dienftige bijgeloovigheden plaats zouden maaV 4 „ keq  $3§ VERËENIGING DER WIJSGEEREN „ ken voor het licht; dat de vrijheid en gelijk? heid zouden volgen op de flavernij onder wel„ ke het geheelal zugtte; dat de mensch einde? ?, lijk in zijne rechten zou terug treden. „ Terwijl onze redenaar zich overgaf aan de? » ze vervoeringen, zagen wij vast eikanderen „ aan, even als wilden wij vraagen: Wat fchort h toch dien zot? Wij hadden het geduld van w hem langer dan een uur aantehooren, en w lagchten geduurende dien tijd vrij uit onder „ elkander. Het geen ons het buitenfpoorigst s, fcheen was die toon van vertrouwlijkheid, ^ op welken hij ons aankondigde dat de KoninM gen of tirannen zich voortaan te vergeefsch s, zouden verzetten tegen de groote ontwerpen; „ dat de qmwenteling onfeilbaar en reeds nabjj „ was; dat de Troonqn en Altaaren binnen kors, ten tijd zouden vallen, „ Hij bemerkte ongetwijfeld dat wij geep „ Metfelaars van zijne foort waren; en verliet v ons om andere Loges te gaan bezoeken. Na $ ons eenigen tijd vermaakt te hebben met het v geene wij vopr het uitwerkfel van een gekrenkt „ brein hielden, hadden wij dit gantfche toow neel reeds vergeeten, toen de omwenteling „ ons deed zien hoe zeer wij ons bedroogen B hadden." Bij het bekend maaken van dit geval gevoel ^k a'le de noodwendigheid om hetzelve te be|cragtigen met den naam van hem die mij de om-  en vr1je-metselaaren. 33/ omftandigheden daarvan verhaald heeft; doch men gevoelt ook de redenen die hij zelf kan hebben om door de Broederen niet aangemerkt te worden als een verrader van de geheimen der Loges. Gelukkig beftaan 'er nog verfcheiden andere getuigen. Wij hadden onlangs nog in Londen den Graaf de Martange, Mr. de Bertrix, den Ridder de Mijon, allen voormaalige Officieren van het regiment van de Saar. Hoewel ik de eer niet heb deze Heeren te kennen , en dat zij een weinig verwonderd moeten zijn hunne naamen hier te vinden, vrees ik echter niet mij gelogenftraft te zullen zien wanneer ik hun getuigenis inroep omtrent de zending van Sinettij, en omtrent de wijze op welke hij dezelve vervulde ; wanneer ik daar bijvoeg dat het hunne verkleefdheid aan den Koning was die hen toen bedroog omtrent dezen gewaanden zinneloozen. Zij waren zoo verre van alle revolutionnaire denkbeelden, zij kenden de gevoelens van andere Franfche Officieren zoo wél, zij geloofden het gezag des Konings zoo wél gevestigd, dat juist dit hen Sinettij voor een' zot deed houden, en dat men alles wat hij hun uit naam der Moeder-Loge 'zeide als zoo veele harsfenfchimmen deed aanmerken. Thans, nu de omwenteling den blinddoek heeft afgenomen, laat ik den gefchiedfchrijver en den lezer over dit geval oordeelen. De gevolgen toonen zich van zeiven; zij bewijzen ons alles wat de Broeders Y 5 Sq-  §38 VERËENIGING DER WIJSGEEREN Sophisten en Metfelaars, toen in hun algemeen bureau verëenigd, hoopten van de aanhangers die uitgezonden waren om de Loges tot den opftand voortebereiden. Welhaast waren Condorcet en S in ftaat om in het middenpunt der Vrije-Metfelarij een meer algemeen Apostelfchap te vestigen, waarvan het oogmerk niet flechts meer was enkel de Franfche Loges, maar ook het gantfche heelal te Jacobinifeeren. Die Condorcet, dien men zoo verheugd heeft gezien van zijne Broeders te hervinden in de Albigeezen, Patarijnen en in alle de Jacobijnen der middeneeuwen, had ongetwijfeld ook hunne middelen beftudeerd. Alles wat de gefchiedenis verhaalt om verachting en afgrijzen voor hunne fnoode konstgreepen inteboezemen, verkiest Condorcet om hen naartebootfen, om hen zelfs te overtreffen. De iever, zoo gemeen onder de aanhangers, fcheen hem niet blaakend, niet vuurig genoeg j hij verëenigde zich met S om in de Metfelarij zelve eene wezenlijke focieteit van Jacobijnfche apostelen te vestigen. De Loge opgericht te Parijs in de ftraat Coq« Héron, waarvan de Hertog de la Rochefoucault Voorzitter was, was meer bijzonder die der voornaamfte Metfelaars geworden. Na het algemeen bureau van het Groot-Oosten, werden ddar de diepfte beraadflagingen gehouden, het was inzonderheid daa"r dat S en Condorcet de hunne hielden, met die geenen onder de Broe-  EN VRIJE.METSELAARE N. 339 Broeders wier iever het meest bekend was; ddar was ook de wieg van dat nieuw apostelschap, de Voordplanting (la Propagande) genaamd. De Schrijver, welke deze inrichting het best gekend heeft, is Mr. Girtanner. Hij verkeerde in Parijs midden onder de Sophisten en Metfelaaren, en vervolgens onder de Jacobijnen, waar hij alles hoorde en zag als een waar opmerker. Zijne hoedanigheid van vreemd Geleerde en van Geneesheer maakte hem minder verdagt, en hij drong dieper dan veele anderen in het vertrouwen der Broeders. Het geen men hier omtrent de Voordplanting zal lezen, is genoegzaam geheel getrokken uit de Gedenkfchriften van dezen Schrijver betreffende de Franfche omwenteling. „ De club van Voordplanting is zeer onder„ fcheiden van die der Jacobijnen, hoewel zij ,, beiden zich dikwijls-te zamen vermengen. Die „ der Jacobijnen is het groot beweegrad der, 99 Nationaale Vergadering. Die van Voordplan99 ting wil het beweegrad van het gantfche men1, fchelijk geflacht zijn. Deze laatfte beftond w reeds in 1786; de hoofden derzeive zijn de 99 Hertog de la Rochefoucault, Condorcet en „ S " Tot eer van dezen ongelukkigen Hertog de Ia. Rochefoucault moeten wij zeggen, dat de omwenteling hem zijne dwaaling heeft doen kennen. Hij was Groot-Meester van verfcheiden Metfelaars  343 VERËENIGING DER WIJSGEEREN laars Loges; hij was het werktuig van Condorcet en van S , die zich inzonderheid van zijn geld bedienden tot de groote onderneeming. Toen hij zag dat de verwoesting van Frankrijk ftond te volgen op de regeering der eerfte Conftituanten, verkoelde zijn iever tot de Voordplanting; hij deed zelfs geheel afftand daarvan ; Condorcet en S bleven alleen opperhoofden. „ Het groot oogmerk der Voordplantende club h is - eene Wijsgeerige orde te vestigen, om over „ de gevoelens der menfchen te heerfchen. Om. „ in deze focieteit toegelaaten te worden moet „ men medelid zijn van de hedendaagfche Wijs„ begeerte, dat wil zeggen van het leerftellig „ Atheïsme, of wel men moet heerschzuchtig „ zijn, of ontevreden met het Gouvernement. „ De eerfte verëischte, na de inwijding, is de „ belofte van de diepfte geheimhouding, Ver„ volgens zegt men den nieuweling, dat het „ getal der aanhangers verbaazend groot is; dat „ zij over den gantfchen aardbodem zijn ver„ fpreid; dat zij allen onophoudelijk werkzaam 5, zijn om de valfche Broeders optefpooren, ten „ einde die te weeren, en zich te ontdoen van w zulken die het geheim zouden kunnen verrar „ den. De aanneemeling moet belooven zelf s, geen geheim voor de Broeders meer te zuln len hebben, dat hij altoos de volken tegen de „ Gouvernementen zal verdedigen, dat hij zich B ftandvastig zal verzetten tegen alle wilkeurig , be-  ÉN VRIJE.METSELAAREN. 34» j, bevél, en dat hij allés zal doen wat in zijn „ vermogen is om eene algemeene verdraag» zaamheid van allen Godsdienst intevoeren. „ 'Er zijn in deze focieteit twee foorten van „ leden, betaalende en niet betaalende. De „ eerften geven ten minften drie Louis d'or in m het jaar, en de rijken verdubbelen deze toe„ lage. Het getal der betaalende is omtrent „vijfduizend; alle de anderen verbinden zich „ om de grondftellingen der focieteit overal „ voordteplanten en fteeds tot dit oogmerk „ werkzaam te zijn. Deze laatften zijn ten „ minften vijftigduizend fterk. „ In 1790 was 'er in de algemeene kas der Orde twintig millioenen livres gereed geld; „ volgens de gegeven rekeningen moesten vóór „ het einde van 1791 'er zich tien millioenen „ meerder in bevinden. ,, De Voordplanters hebben twee graaden, „ dien van medeftanders en dien van ingewijdden; „ Hun gantfche leerftelfel fteunt op deze gron„ den: De behoefte en de verbeelding zijn de „ drijfveêren van alle menfchelijke handelingen; „ Doe de behoefte gebooren worden, of de ver„ beelding heerfchen, en gij zult alle ftellingen „ der wereld doen wankelen, zelfs zulken die „ het fterkst gevestigd fchijnen. „ Men kan niet ontkennen," zeggen zij verder, „ dat de verdrukking, onder welke de. „ menfchen leven, afgrijslijk en barbaarsch is. „Het  342 VERËENIGING DER WIJSGEEREN „ Het licht der Wijsbegeerte behoort de gei „ moederen optewekken, en allarm te verfprei„ den tegen de verdrukkers. Dit eenmaal ge„ daan zijnde, fchiet 'er niets anders over dart „ het gunftig oogenblik afcewagten, dat oogen„ blik, waarin de gemoederen algemeen voorbe» n reid zijn om het nieuwe ftelfel te omhelzen, „ hetwelk men als dan te gelijkertijd door ge,, heel Europa moet doen prediken. Indien 'er „ tegenftrevers zijn moet men dezelven trachten „ te winnen door overtuiging. Zoo zij in hunn nen tegenftand volharden moet men hen be„ handelen even als de Jooden, en hun overal „ het burgerrecht weigeren." Een zeer merkwaardig artikel in dit wetboek (en hetwelk ongetwijfeld voordkwam uit de flegte gevolgen der eerfte poogingen) waarfchuwde de Broeders van hun ontwerp niet te beproeven, dan na ten vollen verzekerd te zijn de noodzaaklijkheid te hebben doen gebooren worden. Het zeide hun , dat het beter was vijftig jaaren te wagten dan door te groote overhaasting het doel te misfen. „ De Voordplanting had zeer veel moeite om „ in Holland vertrouwen te winnen, en het ge„ lukte dezelve niet dan door de overtuiging, „ dat de beweging algemeen zou zijn, en dat „ men eindelijk zoo wel als andere volken daarïn „ medegefleept zou moeten worden. — TegensB woordig trekt haare kas aanzienlijke fommen » gelds;  EN VRJJE-METSELAAREN. 343 t, gelds uit alle de Hollandfche Provintiën (*)." Zoodanig is het verflag dat Mr. Girtanner reeds in Februari 1791 gaf; een brief, gedagtekend uit Parijs den 1 September 1793, bevestigt dit alles, en voegt daarbij: „ Gij kunt verzekerd zijn „ dat alles wat ik u omtrent de Voordplanting „ gefchreven heb, ten uitenten nauwkeurig is. „ Dezelve is thans in haare volle werkzaamheid; „ gij zult 'er welhaast de gevolgen van zien." In het tijdftip dat Mr. Girtanner dit fchreef, was het reeds gemaklijk te bemerken wat gevolgen de Broeders van hun apostelfehap verwagtten. De redenaar van de club der Volksvrienden , opgericht in Brusfel, had daar reeds deze woorden doen hooren: „ Overal fmeedt men kluisters „ voor het volk, doch de Wijsbegeerte en de „ rede zullen ook eene beurt hebben ; en de dag „ zal komen dat de verheven en oppermagtige „ Gebieder van het Ottomannifche Rijk zich als „ Despoot zal nederleggen , om als eenvoudig „ Burger te ontwaaken (t>" Dat men ter bevestiging van al het bovenflaande zich herïnnere het geen ik verhaald heb van dien aanhanger, die, reeds lang Vrije-Metfelaar zijnde, niet agter de uiterfte geheimen kwam, dan na dat hij, toegelaaten tot den graad van Kadosch, eindelijk waardig gekeurd wierd om (*) Girtanner, 3 volume, pag. 470 a 474, en Allemsnd. CD lbM.  344 VERËENIGING DER WIJSGEEREN om onder het getal der Voordplanters geplaatst te. worden, en volgens zijne verkiezing naar Londen, Brusfel, of zelfs naar Cönftantinopolen te gaan, om de grondftellingen der Franfche omwenteling te verfpreiden, voortaan verzekerd van de fchatten der Broeders om zijne verwarde fortuin te herftellen. Dus had, door het vernuft van de Sophistetl der ongodsdienftigheid, de Metfelarij zieh verrijkt met nieuwe graaden, en in zeker opzigt met eene nieuwe focieteit, beftemd om in de gantfche wereld de oude ftellingen van gelijkheid en vrijheid te verfpreiden en te doen zegepraalen. Tot de Voordplanting had zij de menigte haarer aanhangers nodig, of liever, had bij het algemeen maaken der ongodsdienftigheid, de Wijsgeerige geest dit ftelfel zoo veel vertrouwen bijgezet, dat het bijna niet meer nodig was tot de uiterfte geheimen toegelaaten te zijn om deel in de groote zamenzweering te kunnen neemen. 'Er waren toen bijna geene nieuwelingen meer, vooral in de groote Loges van l'Orient en van le Contrat Social; de omwenteling werd daar zoo openlijk voorbereid en aangedreven, dat het Hof niet onkundig daarvan kon zijn. Onder zulk eene menigte van aanhangers moesten 'er volftrekt zijn die deze omwenteling zouden befchouwen als ten hoogften rampfpoedig; en indedaad dit deeden zeer veelen. Met volkomen zekerheid zal ik onder dit getal ftellen dien zelfden  EN VRIJE-METSELAAREN. 345 den Franfchen Heer, van wien ik reeds ge» fproken heb bij hét aanhaalen van den brief, hem door Alfonfus le Roi gezonden. Ondervraagd of hij onder de Metfelaars niets gezien had dat de Franfche omwenteling kon bevoorderen, antwoordde hij: „ Ik ben redenaar „ geweest in onderfcheidene Loges, en ik was i, tot eenen vrij hoogen graad gevoorderd. Ik m had tot dien tijd niets in de Metfelarij gezien „ hetwelk ik gevaarlijk achtte voor den Staat. „ In langen tijd was ik niet in de Loge ge„ weest, toen in 1786 mij een der Broeders „ ontmoette; hij verweet mij de Sociëteit ver„ laaten te hebben , en drong mij zeer fterk wé„ deröm in dezelve te komen, en vooral om „ eene vergadering bijtewoonen welke ten hoog„ ften belangrijk zou zijn. Ik gaf mij over, ging „ op den beftemden dag derwaards en wierd wel „ onthaald. Ik hoorde 'er dingen die ik u niet „ kan zeggen, doch die mij zoodanig belgden dat „ ik mij oogenbliklijk naar den Minister begaf. „ Mijnheer t zeide ik tot hem, ik heb u flechts „ éóne vraag te doen; ik gevoel al het gewigt „ derzelve en de gevolgen die zij kan hebben; „ maar al moest het mij ook de Bastille kosten, „ ik moet u vraagen, dewijl ik geloof dat de vei„ ligheid des Konings cn de rust van den Staat „ belang daarbij hebben, of gij wel het oog houdt „ op de Vrije-Melfelaren; of gij wel weet wat 'er „ in hunne Loges omgaat? De Minister draaide U- Deel. Z . ziek  346" VERËENIGING DER WIJSGEERÉtt b zich fchielijk om en antwoordde; Wees gé(, rust; gij zult niet naar de Bastille, en de Vrijeé, Metfelaars zullen den Staat niet ontrusten? De Minister die dit antwoord gaf was geenzins een dier mannen die men verdagt zou kunnen houden van de omwenteling in het minde begunstigd te hebben; maar ongetwijfeld befchouwde hij alle ontwerpen om de Monarchie te vernietigen als harsfenfchimmen, en hij dagt» even als de Graaf de Vergennes, dat men met eene legermagt van tweemaal honderd duizend man de omwentelingen weinig te vreezen had. Lodewijk de XVI zelf, gewaarfchuwd van de gevaaren waarin zijn troon was, bleef in eene gerustheid van welke hij de verblinding niet kende dan bij zijne terugkomst van Varennes. Waaróm heb ik, zeide hij toen tegen een' vertrouwd' perfoon, waarom heb ik vóór elf jaa> ren niet alles geloofd wat ik thans zie! Men had het mij toen reeds gewaarfchuwd. Indedaad zoo iemand weinig geloof moest geven aan ontwerpen tegen zijnen perfoon of tegen zijnen troon, was het de ongelukkige Lodewijk de XVI. Het geluk zijner onderdaanen zoekende met al den ernst van zijn hart, zichzelven geene de minde onrechtvaerdigheid te verwijten hebbende, nimmer iets gekend hebbende dan opofferingen voor zijn volk , geenen anderen wensch vormende dan dien van te verdienen bemind te worden, hoe zou hij zich  EN VRIJE-MÉTSET. AAREN. zich dan hebben kunnen overtuigen dat men hem voor eenen tiran zou uitkrijten? Lodewijk de XVI bezat geene dier ondeugden die den haat tegen de Monarchen kunnen verwekken. Beroemd als de rechtvaerdigfte der Vorften en de eerlijkfte man van zijn Rijk , was hij, ongelukkig, ook de zwakfte der Koningen. Doch de Ministers die eene omwenteling voorbereidden waren bijna alle de geenen die zijn vertrouwen hadden. Hij had zich aanvanglijk onder de voogdijfchap gefteld van den Graaf de Maurepas ; en de vadzigheid en kommerloosheid van dezen eerften Minister, die niet dan geweldige fchokken vreesde, liet gerust alle de geenen voorbereiden die nabij hem moesten uitbarsten. De Sophist Turgot verfcheen flechts een oogenblik om de ftellingen te beproeven die in ftilte de Monarchie ondermijnden. De- vrekke bezuinigingen van St. Germain deden niet dan den Monarch verzwakken , door de affchaffing zijner braaffte verdedigers. De bedrieger Necker pionderde de puplieke fchatkisten door zijne beleeningen, en befchuldigde Mr. de Calonne van dezelven door verkwistingen uitteputten. Onder den Graaf de Vergennes koesterde de valfche ftaatkunde de omwenteling van binnen en ftookte dezelve van buiten aan. Eerzuchtige Hovelingen vermoeiden den Koning door hunne listen, maakten het volk afkeerig door hun ergerlijk geZ 2 drag,  34§ VEREENIGIKG DER WIJSGEEREN drag, bedierven hetzelve door hunne ongódS» dienftigheid, en verbitterden het door hunne pragt. De vergadering der Notabelen fcheen zamengeroepen om grove misflagen ten kosten der Geestelijkheid en van den Adel te herftellen, en niets verzekerde dat de groote opofferingen nog tot iets anders zouden dienen dan tot de groote verkwistingen. De onëenigheden tusfchen het Hof en de hooge Magiftraat waren op het punt van op nieuw uittebarsten; Brienne verfcheen om het bederf te voltooien, door op het gezag al de verachting en al den haat te doen vallen dien hij zelf verdiende. En geen enkel Minister die den geest van ongodsdienftigheid en rebellie zogt te beteugelen; die gevoelde wat de wetten waren voor een volk dat deszelfs beftuurers haat en veracht, en dat den teugel van deszelfs Godsdienst verlooren heeft. De Sophisten van Holbach, de Sophisten Metfelaars, de misnoegden van alle clasfen, Edelen en gemeene Burgers, hadden bijna niets meer te doen om de begeerte tot eene omwenteling te doen gebooren worden. Het was thans het tijdftip, dat de zamenzweerers wagtten om de hunne te befpoedigen. Alles zeide hun, dat hetzelve gekomen was; zij dagten aan niets anders meer dan om hunne kragten te verë'enigen om de ontknooping te beflisfen. In dit zelfde jaar 1787, waarïn Mr. de Colonne , de verwarring poogende te herftellen die Nee-  EN VRÏJE-METSELAAREN. 349 Necker in de finantiën gelaaten had, de Notabelen opriep, vestigde zich te Parijs, in de itraat Croix des Petits-Chatnps, in het hotel van Lusfan, eene focieteit, welke men meende nieuw te zijn, onder den naam van Vrienden deiZwarten; zij had echter niets nieuws dan den naam. Alle de oude en nieuwe Sectarisfen der vrijheid, alle de clasfen der revolutionnaire Sophisten en Metfelaars hadden dit woord Vrienden der Zwarten niet gekozen dan om hun laatst en grootst ontwerp te bedekken met den ftiiiër der menfchelijkheid zelve. Terwijl zij Europa bezig hielden met de vraag omtrent de flavernij' der Negers in America, dagten zij zelf aan niets anders dan zich bezig te houden met die zoo lang beraamde omwenteling, om Europa en den gantfchen aardbodem te bevrijden van de zoogenaamde flavernij der wetten en van de gewaande tirannie der Souvereinen. Hunne Metfelaars Loges konden verdagt worden door de dagelijkfche vergaderingen, en zij wilden het groot oogmerk hunner aanflagen geen oogenblik meer uit het oog verliezen. De gevoelens der aanhangers waren verdeeld omtrent de wijze der omwenteling, en omtrent de wetten, welken de plaats van die des Monarchs moesten vervangen. Allen kwamen overëen omtrent die gelijkheid en vrijheid, het hoofdpunt hunner geheimen, Doch onder deze aanhangers waren Sophisten, Z 3 bij  350 VERËENIGING DER WIJSGEEREN bij welken de vrijheid en gelijkheid zich matigden ingevolge hunne belangen , hunnen ft and , rang of middelen. '£r waren in zekér opzigt Jacobijnen der Aristocratie, Graaven, Marquifen, Hertogen, Ridders en rijke Burgers. Deze wilden bij de nieuwe gelijkheid niets van hunne fortuin of van hunnen rang verliezen, of zelfs wilden zij, den Monarch zijne rechten ontroovende, genot hebben van al het gezag en van al den invloed, waarvan zij hem zouden ontzet hebben. Zij moesten eenen Koning hebben gelijk aan dien der eerfte Jacobijniche Wetgevers , eenen Koning, welken zij beheerschten en die hen niet kon beheerfchen. Anderen begeerden de gelijkheid der vrijheid tusfchen de Grooten of Rijken, in evenwigt gehouden door de gelijkheid der vrijheid tusfchen de gemeene Burgers en een algemeen opperhoofd. De laatften, eindelijk, begeerden volftrekt geenen conJlitutionneelen Koning, Alle Koningen waren tirannen, en alle tirannen moesten uitgeroeid worden; alle Aristocratie moest vernietigd, alle ongelijkheid van rang, titels en magt moest verdelgd worden. Deze laatften hadden alléén de agter-geheimen der omwenteling. Zij gevoelden, dat men niet dan bij trappen tot dezelve kon komen; dat men eenftemmig moest zijn omtrent de middel en om het geen beftond omver te werpen, en dat men van den tijd en van  EN VRlJE-SIETSELAAaEN. 3£l van de omftandigheden de middelen moest verwagten om het geen men verder wilde doen te voltooien. Het was met dit oogmerk dat Brisfot, S..p.. en Condorcet, onder den naam van hunne Sociëteit van Vrienden der Zwarten ■> de algemeene verëeniging voorftelden van alle de aanhangers, hoedanig hun gevoelen omtrent de omwenteling ook mogt zijn. 'Er werd zelfs goedgevonden dat men ieder zou aanzoeken om zich te doen infchrijven die men wist dat gefchillen met het Hof had, ernftig genoeg om hem onder het getal der Revolutionnairen te doen fielten. Dus meenden zij eenen man met hunne grondilellingen befmet te vinden, toen zij den Marquis Beaupoil de Saint-Aulaire in hunne vergadering nodigden. Zij dwaalden grootelijks; Mr. de Beaupoil had zich over de Ministers te beklaagen, doch niemand kon beter dan hij de zaak der Koningen onderfcheiden van de misbruiken en onrechtveerdigheden der Ministers. Deze dwaaling was echter gelukkig voor de gefchiedenis. In het geene ik van deze focieteit van Vrienden der Zwarten zal ter nederftellen, heeft de Marquis de Beaupoil mij vergund mij op zijn getuigenis te beroepen. Hij. heeft meer gedaan; hij heeft tot mijne onderrichting dat geen wel willen opflellen wat Jlij zelf van deze focieteit gezien heeft. Te Z 4 ver-  352 VEREENIGINS DER WIJSGEEREN vergeefsch zou men een waardiger borg zoeken voor het publiek vertrouwen. Ingevolge het oogmerk haarer (lichters wierd de focieteit van Vrienden der Zwarten zamengefield uit alle de aanhangers doordrongen van de grondftellingen der nieuwe Wijsbegeerte, en bijna allen ingewijd in de verborgenheden der Vrije-Metfelarij. Onder de menigte van Broeders waren verfcheiden duizenden onnozelen, allen ieverig, allen bereid om de omwenteling te bevoorderen. Ieder lid betaalde bij de infchrijving twee Louis d'or, en had het recht Van deel te neemen in de raadplegingen. Ten einde dezelve ordenlijk zouden toegaan, benoemde men eene Commisfie van regeling, beftaande uit Condorcet, Mirabeau de oudfle, S » Brisfot, Carra, de la Rochefoucault, Clavière, Pelietier de Saint-Fergeau, Valadi, La Fayette en eenige anderen. Al had ik zelfs het woord Franfche omwenteling nog niet uitgefproken, zouden enkel de naamen dezer mannen de groote helden derzelva aanduiden. Wat toch kon het oogmerk zijn eener focieteit, welke begon met menfchen tot opperhoofden te kiezen, die geduurende den loop dezer omwenteling zich onwankelbaar betoond hebben de fteunpilaaren derzelve te zijn ? Een Condorcet aanvanglijk, dat monfler, wiens haat gemeesmuild zou hebben bij het aanfehouwen van het gantsch heelal in vuur, indien maar  EN VRIJE.METSELAAREN. 353 maar uit deszelfs asch noch Priester, noch Ko* ning meer kon voordkomen ! Een Mirabeau, die met de ongodsdienftigheid, de heerschzucht en alle de ondeugden van een' waar'Catilina, nog lafhartiger hoewel fnooder booswicht was. Indien de gefchiedfchrijver S wil affchet- len, dat hij dan beginne met de geaartheid van den adder. Het is alleen aan de konst om zich bij het uitfchieten van zijn fenijn te verbergen, dat deze elendeling den roem van een groot vernuft verfchuldigd is. Even als Mirabeau beftudeerde hij langen tijd de omwentelingen. Hij liet aan dezen de eer der uitblinkende euveldaaden, en behield voor zich het genoegen van fluipende booswichten, die den ftruikrooveren de te plegene gruwelen aanwijzen en zich agtev de bende verfteeken. Met alle de begeerte naar eene Wijsgeerige omwenteling en het vermogen om dezelve als een diep ftaatkundige te beftieren, durfde Brisfot zich nog flechts in den tweeden rang vertoonen, doch hij had reeds zijn ontwerp van eene Republiek, en zijne Wijsbegeerte werd niet afgefchrikt dan op het oogenblik dat de bijl, waarvan hij zich bediend had om den troon omver te werpen, zich tegen zijn hoofd keerde. Clavière , een eerzuchtig en koudvochtig Agioteur, kwam uit het land van Necker aan de Parijfenaars de omwentelings-konst verkoopen, welke hij in zijn vaderland had uitgeoefend. Z 5 Met  354 VERËENIGING DER WIJSGEEREN Met de woorden der bezadigdheid in den mond, dan zelfs wanneer bij de fnoodfte en wreedfte gruwelen inblies, fcheen hij zich agter S zelf verborgen te hebben om het vormen zijner discipelen te leeren, Met veel gevaar de galg ontfnapt, kwam Carra de wetten ftraffen voor hem, in weêrwil zijner menigvuldige diefftallen, de vrijheid hergeven te hebben. Hij had geen genot meer van dezelve dan om als een bezetene God en de Koningen te lasteren. Hij die niet weet wat op een bekrompen verftand de vleierij der Wijsgeeren vermag, zal zich altoos verwonderen van den naam de la Rochefoucault onder wezens van deze foort te vinden. Condorcet had een borstfchild nodig; zoo lang hij zich van dezen rampfpoedigen Her ■ tog kon bedienen bragt hij hem overal, in de Loges, in de Clubs, in de Vergaderingen; en overal deed hij hem gelooven dat hij hem ten leidsman ftrekte op den weg der deugd. Aan het hoofd der muitende benden geloofde La Fayette zich op den weg des roems; aan de zijde der Sophisten waande hij zich een Wijs» geer, en de held van het graauw waande hij zich een Washington te zijn. Gelukkig zoo de ramp? fpoeden hem fchaamte en berouw hebben kunnen inboezemen van zoo lang het werktuig der Sophisten en geweldenaars te zijn geweest, Toen de omwenteling derzelver voornaamfte be-  EN VRIJE M2TSELAAK"N. 35£ bewerkers bevrijdde van zich langer te verbergen onder den naam van Vrienden der Zwarten, fcheen deze focieteit afgefchafr. De Commisfie van regeling bleef echter, en verfchool zelfs zich nog meer, om des te veiliger alle de Parijsfche clubs en revolutionnaire focieteiten te kunnen beftieren, en inzonderheid de club die der Jacobijnen genaamd. Hoewel Gobet C*) ■> die in Parijs overal wist intedringen, geen, lid der? zelve was , wist hij echter zeer wel wat 'er omging, hij moet zelfs meer dan eens toegelaaïen geweest zijn, hij zou mij anders met zoo veele verzekerdheid niet gefproken hebben van het geen daar gefmeed wierd, in den tijd dat deze rampfpoedige Afvallige mij een geheim onderhoud verzogt om over zijne terugkeering tot (O Thans, nu de ongelukkige Gobet het flagiöffer geworden is van zijne laffe vrees en van zijnen fchandelijken aival, kan ik het wel zeggen. Hij was het dien ik niet wilde noemen in l'IIiJIoire du Clergé pendant la Revolution, toen ik van conftit^. tioneeele Geestelijken fprak die zich wilden herroepen. Gobet was aan hun hoofd. Hij deed mij verfcheidenmaal een onderhoud verzoeken, en wij hadden 'er te zamen drie, ieder van twee uuren. Alles was in gereedheid; de Paus bad zeer gnnltig geantwoord op de beloften van Gobet. Zijne herroeping was uitgedrukt in zes brieven, gericht aan den Paus, aan den Koning, »an den Aards-Bisfchop, aan de Geestelijkheid, aan bet Departc. jnent en aan de Municipaüteit van Parijs. Doch de ongelukkige wilde alvoorens Frankrijk verlaaten, om zich te beveiligen tegen de Jacobijnen. Het gerucht van zijn vertrek verfpreidde zich; hij werd bevreesd en bleef. Uobespierre deed hem guillotineeren.  £$6 VERËENIGING DER WIJSGEEREN tot de Kerk te fpreeken. Ik ben thans over» tuigd dat het de vrees voor deze Commisfie was, welke hem toen belette mij zijn gegeven woord te houden, van zijne fchandelijke ergernis te herftellen door eene openbaare herroeping. Hij fprak mij, het is waar, van deze Commisfie van regeling niet dan in algemeene bewoordingen, doeh met een afgrijzen, hetwelk mij alle de fnoodheid van derzelver befluiten deed gevoelen: „ Neen, gij weet niet, gij be„ grijpt niet," zeide hij, „ gij kunt niet geloo„ ven hoe verre zij willen gaan; welke ontwer„ pen en welke middelen zij benamen. Gij „ hebt nog niets gezien." Wij waren echter toen reeds in de maand April van het derde jaar der omwenteling; 'er waren reeds zeer veel gruwelen uitgeoefend. Onder alle de middelen door deze commisfie uitgevonden was 'er geen dat meerder bijdroeg tot de voorbereiding van het verbaazend aantal armen die zij nodig hadden, dan de verftandhouding met de Metfelaars Loges, die toen in een groot aantal in geheel Frankrijk verfpreid waren, In Parijs waren 'er meer dan honderd en vijftig, en naar evenredigheid zoo veel en zelf meer jn de andere fteden en in de kleinfte burgten. De befluiten, die in de Commisfie van regeling genomen werden, gingen van daar naar het algemeen bureau van het Groot Oosten, en werden door hetzelve gezonden naar alle Provintiën aan den  EN VRljE-METSELAAREN. ^5? den Achtbaaren of Voorzitter van elke Loge. In hetzelfde jaar dat de Commisfie van regeling gevestigd was, ontvingen veefen dezer Achtbaaren hunne voorfchriften, verzeld van eenen brief die vervat was in deze bewoordingen: „ Zoo dra het nevensgaande paket u zal toege„ komen zijn zult gij den ontvangst daarvan be„ richten. Gij zult 'er den eed bijvoegen van „ getrouw en ftiptelijk alle bevelen te zullen „ uitvoeren die u op dezelfde wijze zullen ge„ worden, zonder u moeite te geven om te wee„ ten van waar of hoe zij u toegezonden worden. „ Zoo gij dezen eed weigert of denzelven niet „ volvoert, zult gij aangemerkt worden als dien „ gefchonden te hebben welken gij bij uwe in„ trede in de Orde der Broeders hebt gedaan. „ Herinner u het Aqua Tophana (het allerkrag„ tigst vergif). Herinner u de dolken die op de „ verraders wagten." Ik voeg dezen brief hier bij ten einde de gefchiedfchrijver gebruik van denzelven zou kunnen maaken om eene zoo kondig gefmeedde zamenzweering te ontwikkelen, en inzonderheid om te doen begrijpen vanwaar die millioenen armen kwamen, die op hetzelfde oogenblik gewapend verfcheenen in alle gedeeltens van Frankrijk. Uit vrees dat deze armen nog niet toereikende zouden zijn, befloot de Commisfie van regeling voortaan tot de kleine geheimen der Vrije-Met- fe-  358 VERËENIGING DER WIJSGEEREN felarij ook eene clasfe van menfchen toetelaaten, die zedert langen tijd daarvan uitgefloten was geweest, die naamlijk der ambagtslieden en geringde handwerkers, die zelfs van lieden zonder zeden en ftruikroovers. Voor deze lieden hadden de woorden gelijkheid en vrijheid geene uitlegging nodig. Het viel den aanhangeren niet moeilijk hen door deze woorden alle de revolutionnaire bewegingen inteboezemen. Reeds verfcheiden jaaren vóór deze Commisfie van regeling fchreven de meest onderrichte aanhangers, dat het getal der Vrije-Metfelaaren in Frankrijk onvergelijkUjk grooter was dan dat in Engeland; dat zelfs paruikmaakers, lijfbedienden en lieden van alle ftanden Broeders waren C). Het zal dus geene vergrooting zijn, wanneer wij in het tijdftip waarin wij leven het getal dezer Broeders bepaalen op ten minften zesmaal honderd duizend; en wij zijn niet meer in den tijd dat wij kunnen zeggen, dat onder dit verbaazend getal de groote menigte onkundig was van de oogmerken der agter-Loges. De eerde rangen verlangden ook hunne omwenteling van gelijkheid en vrijheid. Dat men honderd duizend van dit getal aftrekke, en dit is alles wat de gefchiedfchrijver ten voordeele der jonge lieden, die nog getrouw bleven aan den our (*) Zie übet dia alten und nenen mysteiien bei Frederich Maurer, 1782.  EN VRIjE.METSELAAREN. 359 onden geest der Franfchen, doen kan ; dan telde de Club van regeling nog ten minften vijfmaal honderd duizend Broeders, allen vol iever voor de omwenteling, door alle gedeeltens van Frankrijk verfpreid, allen bereid om op het eerfte teken opteftaan, en bekwaam om door de hevigheid van eenen eerften fchok het grootfte gedeelte des volks medetefleepen. De Sophisten zeiden toen openlijk, dat het niet gemaklijk was over drie millioenen armen te zegepraalen. Dus vormde en regelde zich bij opvolging dit revolutionnair geweld door de ftandvastige poogingen der zamenzweerers. De Sophisten hadden het fpoor geopend voor de begrippen; de fluipholen eener feöe, ten allen tijde eene vijandin des Christendoms en der Souvereinen, hadden zich ontfloten; de aanhangers der agtergeheimen waren vermenigvuldigd; de oude grondftellingen van ongodisterij en rebellie hadden zich in de nieuwe Loges vermengd met die der nieuwbakken Wijsbegeerte. De valfche begrippen beheerschten de harten; de aanflagen, de doorkneede konstgreepen, de geheime verftandhoudingen verëenigden de armen. Al had men in Frankrijk nimmer gefproken van Notabelen , van Necker of van Brienne ; al ware Lodewijk de XIV op den Troon geweest in het tijdftip toen de Commisfie van regeling en het algemeen bureau der Metfelarij hunne onderaardfcne kragten verzameld hadden, zou echter Lo- de-  %60 VEREEHIGING DER WfJSGÉÉREN dewijk de XIV de omwenteling niet hebben kunnen verhinderen. Al had hij getrouwe Bevel* hebbers gehad, de algemeene begrippen zouden verfcheiden derzei ven tot muiterij hebben doen overflaan, en aan de getrouwften niet dan flechts weinig foldaaten gelaaten hebben. Op den enkelen kreet van vrijheid en gelijkheid zou hij zijne legioenen zich hebben zien ontbinden, en zich onder de flandaarden der Revolutionnairen begeven. Al had Lodewijk de XVI de Staaten» Generaal niet opgeroepen, de Commisfie van regeling zou de Nationaale Conventie opgeroepen hebben, en vijfmaal honderd duizend aanhangers zouden voor deze Conventie te wapen, en het misleide volk tot de verkiezingen toegefchoten zijn. Zoodanig waren de voordgangen der dubbele zamenzweering 'bij de ^nadering der StaatenGeneraal. De Sophisten Vrije-Metfelaars en die der club van Holbach begreepen, dat hun niet anders dan een opperhoofd ontbrak, om vooraan te flellen, en met wiens fchild zij zich konden bedekken. Hetzelve moest Magtig zijn, om alle de gruwelen die zij te plegen hadden te kunnen onderfteunen, het moest Wreed zijn, om niet afgefchrikt te worden door het groot aantal flagtöfFers, die deze gruwelen moesten raedefleepen. Het moest niet het vernuft, maar alle de ondeugden van Cromwell bezitten. De zamenzweerers vonden Philippe d'Orléansj de En-  EN VRIJ E-METS ELA AREN. 3<5l Engel der verwoesting had hem voor hun uitgekozen. Philippe had ook zelf zijne zamenzweering even als zij de hunne hadden. Meer boosaartig dan eerzuchtig wilde hij heerfchen ; doch gelijk aan den boozen Geest, die ten minften wil verwoesten wanneer hij zich niet kan verheffen, had Philippe gezworen zich op den troon te plaatfen of dien omver te werpen, al zou ook deszelfs val hem zelf verpletten. Zedert langen tijd had deze fnoodaart noch geweten, noch eer meer te beflrijden. Een Haaien voorhoofd duidde zijne bedorven ziel aan als gewoon te fpotien met achting of verfmaading, met den haat der menfchen en dien van God. Eene jeugd in de ontugt doorgebragt had zijn hart opgeblaazen; alles, zelfs zijne oogen, verrieden de laagheid zijner ziel. De list kwam de fortuin te hulp om zijne fchatten te vermeerderen. In die jaaren dat men de fchraapzucht naauwlijks kent, befchuldigde het publiek hem van dien jongen Prins van Lainballe tot zijne Bachusfeesten genodigd te hebben, om hem in den wellust en overdaad eenen te vroegen dood te doen vinden, en zich daar door van deszelfs rijke erfenis te verzekeren; en geen enkele trek in zijnen gantfchen leeftijd die het vermoeden dezer fnoodheid tegenfpreekt. Meergevorderde jaaren bewezen dat hij daar toe bekwaam was. II. Deel, Aa Te  VERËENIGING OER WIJSGEEREN Te gelijk lafhartig en wraakzuchtig, eergierig' en kruipend, verkwistend en woekerachtig , trotsch op zijnen naam en rang ohder de Vorften, en bereid om zich gelijk te ftellen met het gemeende graauw ; gramftoorig en opvliegend tegen zijne vertrouwden, koel en geveinsd omtrent hun die hij wilde bederven: onvatbaar Voor het goede zoo hij 'er geen middel in zag tot het kwaad; nimmer zwarter en fnooder ontwerpen ftneedende dan wanneer hij den weldaadigen fpeelde; zelf weinig géfchikt tót ftoutmoedige euveldaaden, doch boosaartig en rijk genoeg om dezelven te beraamen en die allen te vergelden ;• zich gevoelig veinzende, en bereid om alles opteöfferen, om llroomen bloeds te zien vergieten; gereed om zelf te fneeven indien hij flechts gewroken was. Zijn hart was een woonplaats van alle ondeugden, van alle driften. Niets ontbrak hem dan de gelegenheid om alle gruwelen op eens te doen uitbarften. Dit monfter was het opperhoofd hetwelk de hel den zaamgezworenen verfchafte. In de onlusten die het Hof en de Parlementen verdeelden had Philippe zich reeds verbonden met eenige Magistraatsperfoonen, waardiger om met de zamenzweerers zitting te hebben in de Club van regeling, dan in de eerfte Vierfchaar des Rijks. Zij bedienden zich van hem, veel minder om hem tegen Brienne te, ftellen, dan  • EN VR7JE-METSELA AREN. 363 dan om de Koninglijke Majesteit zelfs in het heiligdom der wetten te beledigen (*)• Lodewijk de XVI befloot-hem blijken van zijne gevoeligheid te geven. Hij verbande hem in zijn Kasteel de Villers-Coteret; dit was de vonk die in het hart van Philippe d'Orléans al het Vuur der wraak ontftak. Hij haatte Lodewijk de XVI reeds om dat hij Koning was; hij haatte Maria Antoinetta, om dat zij Koningin was; hij zwoer hen te zullen bederven, hij zwoer dit in de vervoeringen der woede en der dolzinnigheid. De kalmte keerde niet in zijn hart terug dan om de middelen te beraamen om zijnen eed te vervullen. Hij begon met de fnoodfle booswichten van geheel Frankrijk om zich te verzamelen. Hij riep tot zich dien Laclos, wiens vernuft door de hel gelast fcheen om aan de gruwelen hunnen kronkeligen en on-deraardfchen loop voortefchrijven. Mirabeau en S fchoten insgelijks toe, en het viel hun niet moeilijk hem te doen begrijpen wat hulp hij zou kunnen trekken uit die Metfelaars Loges waarvan hij reeds honnarair Opperhoofd was. De Duivelen zijn fpoedig vrienden wanneer het kwaaddoen betreft, De partij werd gefloten in de weinige dagen die Philippe in zijne ballingfchap bleef. Van toen af CO Hifi. de U Cojijur. du Duc d'Ortéans, Aa 2  364 VERËENIGING DER WIJSGEEREN af was hij niet enkel meer bepaald tot de ge» heimen die de aanhangers goedvonden aan lieden van zijnen rang te openbaaren ; de Broeders kenden hem in dien tijd fnood genoeg om hem tot de laatfte proeven toetelaaten. Die derzelven, bij welke hij in het moordhol van Kadesch eenen Koning met den dolk moest treffen, was voor hem eene wellustige proef. Bij het uitfpreeken der woorden haat tegen den Eerdienst, haat tegen de Koningen,, gevoelde Philippe alle de hinderpaalen die deze eed moest ftellen aan zijne uiterfte oogmerken op den Troon van Lodewijk de XVI, doch voor alles wilde hij gewroken zijn ; hij had gezegd: ik zal dit zijn, al moest ik 'er mijne fortuin, al moest ik 'er het leven bij infchieten. De wraakzucht zegepraalde over de eergierigheid. Hij befloot een meinëediger te worden ingeval de zamenzweering hem op den Troon plaatfte. Hij verheugde zich menfchen gevonden te hebben die zwoeren alle de troonen te zullen verdelgen, aangezien zij met dien van zijnen Koning begonnen. Een onöverzienbaare loopbaan van gruweldaaden was nu voor hem geopend; geen derzelven die hem affchrikten. Hij haakte van verlangen om die alle te doorloopen. Een berigt van Brisfot zegt ons, dat Philippe reeds toen daarmede zou begonnen hebben, doch dat hij het Hof nog te ficrk geloofde te zijn, en dat hij toen niet naar  EN VRIJE-METSELA AREN. $6$ naar Engeland vertrok dan om de omwenteling tijd te laaten om rijp te worden (*). Daarenboven was de tijd, door de Commisfie van regeling bepaald, nog niet gekomen. Zij wagtten de oproeping der Staaten Generaal. Hunne inblaazingen, hunne Clubs en de aanftookingen hunner Schrijvers hadden het verlangen naar dezelve bijna algemeen gemaakt. Het Parlement van Parijs eischte dezelve. Frankrijk meende daarïn het groote middel tot deszelfs herfchepping te zien. Ik heb alle de aanflagen, alle de feftes nog niet opgenoemd die dezelve niet verlangden dan om dezelve tot het graf der Monarchie en van alle haare wetten te maaken. In deze onderfcheidene aanflagen waren de Sophisten der Encijclopédie, die alle de wegen voor de vrijheid en voor de gelijkheid van rechten tegen het Altaar openden, van zeiven tot den haat tegen den Troon vervallen. De geheimzinnige Loges der Vrije-Metfelarij, de oude verborgenheden van den flaaf Curbicus , hadden niet anders tot fchuilplaats geftrekt voor de kinderen van Voltaire en van Diderot, dan om 'er te veiliger den haat tegen Christus en tegen de Koningen aanteftooken. De Sophisten der on- gods- (*) Ik heb dit bericht gevonden in de Memoriën van de Mar. quis de Beaupoil, die het uit den mond van Brisfot zelf gehoord bad. Aa 3  VERËENIGING DER WIJSGEEREN godsdienstigheid en die der rebellie hadden zich vermengd in die zelfde Loges, of liever in die moordkuilen, reeds gereed om hunne legioenen van aanhangers en geweldenaars uittebraaken, gewapend om hunne gelijkheid en vrijheid op de puinhoopen der Altaaren en Troonen te vestigen. De affchuwelijke Voordplanting had haare fchatten en haare Apostelen; het algemeen Bureau en de Commisfie van regeling hadden hunne geheime verftandhouding, hunne raadplegingen en hun opperhoofd; alle de kragten der muitzucht en der ongodsdienftigheid waren geregeld. Dit was de eenigfte geesfel nog niet die Frankrijk' moest treffen, die alle de rampen der omwenteling over hetzelve bragt. Onder den naam van Illuminaaten had zich bij ' de Encijclopédisten en Metfelaars eene bende zamenzweerers gevoegd, nog listiger nog behendiger in de konst van ontwerpen te fmeeden; nog uitgeflrekter in haare verwoestende aanflagen; niet enkel meer haat zweerende tegen, de Altaaren des Christendoms of tegen de Troonen der Koningen, maar te gelijk tegen allen Godsdienst, alle wetten, alle gouvernementen, alle maatfchappijen; en om geen' grond nog voorwendfel voor het maatfchaplijk verdrag meer over te laaten, geene andere gelijkheid en vrijheid kennende dan die gevestigd zouden zijn op de geheele, volftrekte en algemeene ver=  EN VRIJE-METSELAAREN. 367» Verwoesting van alle recht van eigendom. Dat eene foortgelijke fecte heeft kunnen beftaan, dat zij magtig en verfchriklijk heeft kunnen worden, dat dezelve in onze dagen beftaat, en dat zij de zwaarfte rampen der omwenteling bewerkt heeft, vereischt ongetwijfeld, om het vertrouwen des lezers te verdienen , alle de bewijzen der klaarblijklijkheid zelve. Deze be-? wijzen zullen het onderwerp zijn van het derde Deel dezer Gedenkfchriften. Na dus bij opvolging de zamenzweering van de Sophisten der ongodsdienftigheid, die van de Sophisten der rebellie, en die van de Sophisten der regeeringloosheid ontwikkeld te hebben; zal het ons niet moeilijk zijn op de Franfche omwenteling alle de rampen toetepaspasfen, die zij aan ieder dezer zamenzweeringen in het bijzonder te wijten heeft, en om eindelijk aantetoonen, dat de Jacobijnen van alle clasfen de gedrochtelijke voordbrengfels zijn der driedubbele zamenzweering en der driedubbele fecte. Einde van het Tweede Deel.