GEDICHTEN EN ANDERE GESCHRIFTEN.   GEDICHTE N EN ANDERE GESCHRIFTEN VAN FRANS VAN STEENJVTK. Te AMZTELDA Af, by HETER, JOHANNES UYLENBROEL MDCCLXXXIX, kCtf> LVGD   L E O N O R A AAN HERMIN A.   L E O N O R A AAN II E R M I N A. Indien een fchuldig hart, door fmart vaneen gereten, En met berouw vervuld, ooit mededoogen vind9 Mag Leonore nóch Hermine moeder heeten, U, die voordezen my zo teder hebt bemind. Ik was, na vaders dood, de blydfchap uwer dagen» In alle deugd en eer zorgvuldig opgevoed» Gelukkig in uw huis, geliefd van al rayn magen, Wanneer een blinde drift my Hortte in tegenfpoèd. De braave Lodewyk, door u my aangeprezen; Myn minnaar, die verdienste en goederen bezat; Zou nu myn echtgenoot, en ik onfchuldig wezen, Indien geen huichelaar my fnood bedrogen had. A 2 Uw  4 LEONORA Uw dienaar op 't kantoor wist, met geveinsde zinnen> Door uiterlyken fchyn van ware zedigheid, Myne achting in 't begin, myn hart in 't eind' te winnen, En heeft, by de eerde kans, my jammerlyk verleid. Erinnert ge u, dat we eens een treurfpel zagen fpelen, Daar wulpfche liefde heerschte, in plaats van heldendeugd? Gy zaagt me weenende in de minnefmarten deelen; Ik aêmde 't zielgif in der onervaren jeugd. In 't nafpel wierd het kwaad al boertende bedreven, Eens vaders tederheid met fpotterny beloond, Eene onbezonnen vlucht zelfs onbefïra'ft vergeven, En 't roekloos misdryf met een' blyden echt bekroond. Gy noemde fpel en klucht een pest der goede zeden, Gevaarlyk voor de rust van menig huisgezin: Maar weinig dacht ik toen , dat die vermaaklykheden Tot voedfel ftrekten aan myn heimelyke min. Myn veinzer kon welhaast dat fmeulend vuur bemerken: Hy zocht me, fprak met my elk gunstig oogenblik. Hoe kunstig, hoe bedekt wist hy die drift te fterken! Hoe kende hy myn hart, en beter zelfs dan ik! Be-  AAN HERMIN A. 5 Bèdrieglyke Everhard! verleidende gefprekken! Een vreemdling zonder goed, en uit een laag geflacht, Dorst my zyn liefde, en ik de myne hem ontdekken. Ach! had ik hem gekend, hoe had ik hem veracht! Die booswicht in het hart, maar in den mond een heilig, Benam van tyd tot tyd uw lesfen alle vrucht: Ik achtte, op zynen eed, my in zyn hoede veilig, En koos met hem ten leste uit Amfleldam de vlucht. Hy zou te Norden by zyne ouders my geleien; Hy bood me een' kuifchen echt en hun befcherming aan: Zo liet myn dwaze min met ydle hoop zich vleijcn; Zo dacht ik, dat gy ras ons huwlyk toe zoud ftaan. In weinig kleedren, in een goudbeurs, in juweelen, Myn wettig eigendom, beflond myn gantfche fchat: Ik zocht met Everhard in ontrouw niet te deelen; Ik wist den diefftal niet, dien hy bedreven had. 'k Was vaardig my met hem naar Embden in te fchepen; Ik had'geftaag naar huis en moeder omgezien; Toen ik, van bittren angst in 't kloppend hart benepen, Al fchreijend' hem ontzeide uw tedre zorg te ontvliên. A 3 Waar-  6 LEONORA Waartoe (vervolgde ik,) heeft uw vleijen my bewogen?. Wat moeder, wat geluk ontvlucht ik, op uw' raad? Wat fchyn , wat ydle hoop heeft u, heeft my bedrogen? Kan ik gelukkig zyn met haar' verdienden haat? ö Moeder! had ïk toen hem geen gehoor gegeven, Myn eigen,hart mistrouwd, voor altoos hem vermyd; Ik zou, door u beftierd, met u gelukkig leven. Maar ik bezweek op nieuw na feilen boezemftryd. Ik bleef op Ainfteldam, in 't zeilen, treurig flaren, En loosde zucht op zucht, daar 't fchoon gezigt der zee, Daar de onbezwalkte zon, zich fpieglende in de baren, My niet ontheffen kon van 't grievend hartewee. Door drift op drift vervoerd, verliefd, bevreesd, mismoedige Verfchoonde ik telkens, of verfoeide ik 't fnood bedryf. Wy zeilden onderwyl, by lieflyk weêr, voorfpoedig, En namen te Embden in een herberg ons verblyf. Hier gaf de ontrouwe, loos in onverwachte treken, Ons voor gehuwden uit: hoe bloosde ik, op dat woord l Ik dorst, verrast, befchaamd, dien logen niet weêrfpreken, Maar borst, met hem alleen, en fel op hem verfbord, In  AAN HERMIN Ai 7 In bittre klagten uit, en Hond zyn vlcijen tegen: Vergeefs; hy had alreê te verre my verraên-, En op myn minnend hart te groot een magt verkregen, Dan dat ik, door gerucht, van hem my wilde ontflaan. Hoe beeft myn hand! zult gy dees letters kunnen lezen ? Zy melden u eenfchuld, die my zo fchandlyk is: Ik mag, als boeteling, niet achterhoudend' wezen: Zie myn oprecht berouw in myn bekentenis. Den naaften'dag, toen wy naar 't fteedje Norden reden, Was ik door Everhard verlaten, eer ik 't wist, En derfde, by 't verlies van uwe tederheden, Juweelen, goud, en eer, door zyn vervloekte list. Befef de ontfteltenis, die my het fpraaklid boeide, Door al myn leden drong, my deerlyk trillen deed; Den haat, waarmede ik nu den huichelaar verfoeide; En de infpraak van 't gemoed, dat my myn fchuld verweet. Ik poogde, min ontroerd, te Norden heul te vinden, Daar ik zyne ouders zocht: helaas! 't was zonder vrucht: Belaên met fchulden, en bedriegers van hun vrinden, Was 't eerelooze paar den rechter korts ontvlucht. Wie  8 LEONORA Wie zou, in 't vreerad gewest, my hulp en troost verleenen ? Ik, arm en hopeloos, begaf me in 't eenzaam veld; Spoeide onophoudlyk voort, al wist ik niet waarhenen; En was, in uur op uur, myn wroeging niet ontfneld. Door knaging, angst, en fpyt, en wanhoop aangedreven, Voor pligt en reden blind, en van verftand ontbloot, Zocht ik een einde aan 't leed, door 't einde van myn leven: 'k Zag water in 't verfchiet, en rende naar de dood. 'k Was haar genaderd, en gereed haar in te drinken, En dacht niet aan myn' God; myn God dacht noch aan my: Hy liet in 't fpoorloos brein een' ftraal van reden blinken; Zyne ongebeden gunst weerhield myn razerny. Ik trad van fchrik terug; viel plotfeling ter aarde; Kroop fiddrend' langs den grond, totdat een tranenvloed Myn' boezem aêmtogt gaf, en ik allengs bedaarde. Maar de avond viel: toen weer met angst op weg gefpoed. Ik dwaalde in de eenzaamheid, en kermde, en wrong de handen, Daar 't flaauwe fchemerlicht, flaag minder uitgebreid, Geen ruim gezigt my gaf op de onbekende landen. Hoe vreesde ik, hulpeloos, de nare duisterheid.' De:  AAN HERMIN A, o De zwarte nacht begon aireede 't veld te dekken , Toen ik, voor menfchen fchuw, maar aangefpoord door nood, Een' landman fchreijend' bad tot hoeder my te ftrekken, En hy uit deernis my zyn huis, zyn' byftand bood. Ik moest hem, op zyn' eisch, al myn geheim ontvouwen, En zweeg niet tot wat Ichuld myn broze jeugd verviel. Ik ben aan hem, en aan zyn gade, veel gehouên: Zy zorgden voor myn lyf; zy waakten voor myn ziel. De landman zocht welhaast den booswicht op te fporen, Die in zyn vaderland zichzelven moest vcrraên : Dees had tot veiligheid de wyde zee verkoren, En was, met fchip en goed, in 't grondloos diep vergaan. Dacht hy Gods oog te ontvliên op de onftandvaste golven? Hy had ons huis beroofd in rust, in goed, en eer: Wat baatte 't hem ? Het lyf wierd in de zee bedolven, En Hortte, met de ziel, in dieper afgrond neer. De tyding van myn vlucht vloog fnel naar Embden over; Uw yvrig onderzoek klonk door de gantfche ftad; Men noemde mynen naam, met dien van mynen roover, En meldde hoe veel gouds hy u omdolen had. B Ik  io L E O N O. R A Ik heb, op 's landmans eisch, terftond aan u gefchrevenv Myn' ramp, myn waar berouw, en myn verblyf ontdekt. Uw dierbaar antwoord is tot nu terug gebleven: Wat kwelling heeft dit niet in myn gemoed verwekt t Ik dacht myn moeder heeft voor eeuwig my verlaten. Dit denkbeeld heeft te lang myn tedre ziel bekneld: Gy kunt uw fchreijend kroost niet onverzoenlyk haten t Uit onkunde is de brief gewis verkeerd befteld. Intusfchen wierd myn dienst, doch aarzlende, aangenomen Door braven Christiaan en vrome Dorothé, Opdat ik, nefFens hen, aan 't noodig brood mogt komen:. Myn kort verblyf, helaas! benaauwde hen alree'. Ik moest, in boersch gewaad, van zwaren arbeid zwoegen, Schoon in uw dierbaar huis als juffer opgebragt. Het viel me bitter, my naar zulk een' ftaat te voegen: Myn ziel bezweek van druk, £1 won myn ligchaam kracht. Het leven, my tot last, wierd my welhaast noch banger: Eene onvoorziene draf vergold de zware fchuld: Ik vond, ö fchaamte! my, durf ik 't u melden? zwanger,. En met de maar' dier fchand' de gantfche ltreek vervuld. De  AAN HERMIN A. ee De vrucht zag nooit het licht; de fchande bleef in wezen: Tk wierd wel aangemerkt als jong, en fnood verleid, En om 't berouw beklaagd, maar om 't vergryp misprezen: Denk wat vernedering uw Leonoor befchreit. Ach! hoe benyd.ik hen, die, vry van bange zorgen, Na 't nuttig landwerk zich verkwikken door de rust! Zy groeten vrolyk nu den avond, dan den morgen; Zy eten Haag met fmaak ; zy werken Haag met lust. 'k Heb vele maanden hier in ongeluk gefleten, Door myn behoeders als hun eigen kroost bemind, Maar zonder dat myn hart een moeder kan vergeten, Die mooglyk zich om my in droeven Haat bevind. Dit aklig denkbeeld bant uit myn gemoed de vrede, Vervoigt me waar ik ga, verzelt me op 't eenzaam land, Bekommert me onder 't maal, ontrust myn iegerflede, Beneemt me in 't eind' myn kracht, verteert myn ingewand: Een doodelyke kwaal verwekt me een kwynend leven. Myn zwakke toefland, die nooddruftigen beknelt; De wyze lesfen , door uw liefde my gegeven; De Godsvrucht, meer en meer in myn gemoed herfteld: B a 't Noopt  ia LEONORA AAN HER MINA. 't Noopt me alles u op nieuw myn lyden te openbaren U, die, hoe fel getergd, nochtans myn moeder zyt; U, die myn ftervend hart veel zuchten kunt befparen; U, die uit deernis weent, wanneer een ander lyd. Geef my vergiffenis, en by die gunst uw' zegen, Zo myne oprechtheid blykt, na ernstig onderzoek: Doch vind ge dat ik u de waarheid heb verzwegen-, Tref dan uw dochter met uw' moederlyken vloek.. Het ingelegd papier zal u 't verblyf ontdekken, Het afgelegen oord, daar zich uw kroost bevind,. Daar 't all* van myn berouw tot tuige kan verftrekken y Daar ieder my beklaagt, daar ieder my bemint. Gy zult gewis met hen u over my erbarmen. Ach! mogt ik, weergekeerd op 't moederlyk ontbod3, Uw liefde en deernis zien, en fterven in uwe armen, Hoe blyde vloog myn ziel in de armen.van myn' God!, 1-775- V E R-  VERSCHEIDEN GEDI CHTEN.   UITBREIDING OVER HET GEBED ONZES HEEREN. Onftoflyke Oorfprong en Verzorger van ons wezen, Die naar uw beeld ons vormde, en ons hebt uitgelezen , Als uw herfchapen kroost, tot erven van uw' fchatl o Onze Vader, die, fchoon u geen kreits omvat, De hemelen bewoont, daar gy de ryke ftralen Der hoogfte majefteit in vollen glans doet pralen f Wy Christnen roepen u, die 't ons hebt toegeftaan, Met kinderlyk ontzag en vast betrouwen aan. Uw groote wondernaam, gyzelf, dien wy by trappen? Ten deele ontdekken in uw godlyke eigenfcbappen; Uw nooit volprezen naam, uw magt, uw majefteit, Uw goedheid, wysheid, trouw, en uw gerechtigheidy  it UITBREIDING Zy voor de lastertaal des ongeloofs beveiligd, En meer en meer door ons geroemd, gedankt, geheiligd! Al 't menfchclyk geflacht zy door uw' geest verlicht, In ieder zinnenhof een troon voor u gefticht, De kerk van twist ontlast en van het aaklig duister, Opdat uw ryk verfchyn' met algemeenen luister! Dat uw volmaakte wil, naar onze magt, alom Op aarde zy verricht; gelyk het geestendom, Die heilige yveraars, naar hun volmaakter krachten, ' In 't hemelfche paleis, uw' wyzen wil betrachten! Geef ieder dag, zo lang wy leven, ons zo veel Het onderhoud verëischt van ons vergangbaar deel: Maar laat ons, onbezorgd voor 't onverzekerd morgen, Met vergenoegzaamheid alleen voor 't heden zorgen. Vergeef ons onverdiend al ons bedreven kwaad, Terwyl we, zonder wraak, twistgierigheid, en haat, AH' de onrechtvaardigheên, ooit tegen ons bedreven, In hope op uw genaê , naar uw bevel vergeven. Stel onze zwakheid niet ten toets van zwaren druk; Geef ons geene overmaat van zorglyk aardsch geluk: Maar  OVER HET GEBED ONZES HE EREN. 17 Maar veilig ons gemoed voor Satans listigheden, Voor 't kwaad' van weelde en fmart, voor alle fnoode zeden. Dit fmeeken wy van u, aan wien de heerfchappy Van all' wat wezen heeft, wat ooit in wezen zy, En de onbepaalde kracht, die onzen geest kan fterken, Die'ons befchermen kan, die al ons heil kan werken, En 't godlyk eerbewys, als de Oppermajefteit, Onfeilbaar toebehoort, in eindlooze eeuwigheid. -Ï743- C Z O-  ZOMERSCHE MORGENSTOND. De fchemering der morgenfïralen Verfpreid zich in de duistre dalen : Ons uitgerust en bly gezigt, Dat weer in 't ruim verfchiet kan weiden, Begint elk voorwerp te onderfcheiden, By 't groeijen van 't herboren licht. Daar zien wy weer de boekweit bloeijen: Hier rusten fchapen, ginder koeijen: We aanfchouwen, als by 't licht der maan, Bosfchaadjen, vyvers, lustpriëelen, Waranden, dorpen en kasteden: Reeds lacht het landgezigt ons aan. Wy  ZOMERSCHE MORGENSTOND. 19 Wy zien 't geftarnte flaauwer fchynen, Verbleeken, en allengs verdwynen. De gloeijende oostkim lokt ons oog. Het morgenrood verguld de kruinen Van hoog geboomte en verre duinen, En flikkert aan den hemelboog. De nutte lichtbol, 't groote wonder, By beurten op, by beurten onder. Opdat men beurtling werke en rust'; De zon, ons lichtende, eer haar wezen Ter ochtendkimme is uitgerezen, Streelt, noch onzigtbaar, onzen lust. Gelyk nu 't oog door lichtftraalbuiging, Zo ziet de ziel door overtuiging: De onzigtbare Oorfprong der natuur Doet ons, in zyn doorluchte werken, Den uitvloed van zyn' glans bemerken: Dit leven is ons morgenüur. C a Maar  2Q ZOMERSCHE MORGENSTOND. Maar wat beweging treft onze ooren? Het is de landman, dien wy hooren, Wiens vlyt ons tot een voorbeeld ftrekts Hy gaat weer, met vernieuwde krachten, Den pligt van zyn beroep betrachten: De wakkre haan heeft hem gewekt. Wy hooren 't pluimgediert' herleven, Aireede een' zagten voortoon geven, Daar 't op de takjes hupplend' fnelt: De flaap is van al 't vee geweken: De zon, die nu Haat door te breken , Herroept de vreugd in, bosch en veld. Daar zien wy 't oog der waereld klimmen. Wat pracht, wat luister aan de kimmen! Al 't oosten ftaat in lichten gloed... Onze oogen fcheemren... Wat vertooning! 4.fc De zon verfchynt, gelyk een koning, Wien 't juichende aardryk hulde doet. Hoe-  ZOMERSCHE MORGENSTOND. n Hoe zingt nu 't pluimgediert'! hoe ftreelen Ons teffens duizend orgelkelen! Wy hooren 't lieflyk zanggeluid, Van tusfchen 't welig groen der boomen, De bron van 't licht verwellekomen Met raatlend flaan en fchel gefluit. De kille dampen zyn vervlogen, De ontloken bloemen overtogen Met oogverrukkend zonnegoud; Vernis, waardoor de kleuren gloeijen. Zie op de bladen drupjes vloeijen, Waarin men 't fpieglend licht aanfchouwt. "t Gezigt van dorpen, hoven, weien r Het zingen der gewiekte reijen, De glans op 't fierlyk veldtapyt, t Aanfchouwen van ontelbre kleuren, Het rieken van de zoetfle geuren, Elk voorwerp ftreelt ons hart om ftryd. C 3 Met  22 ZOMERSCHE MORGENSTOND. Met zulk een' liefelyken luister Vervrolykt ons, na 't fchemerduister, De doorgebroken zonnefchyn: Maar als we in vreugd, niet uit te fpreken, Gods luister namaals door zien breken, Hoe groot zal ons geluk dan zyn ! WAN-  WANDELING in een' schoonen AVONDSTO N D. De dagtoorts doet de blaauwe kimmen Alree' van purpren ftralen glimmen, Terwyl ze zeewaarts nederfpoed, Om, binnen weinige oogenblikken, In 't westen, daar we ons oog verkwikken, Haar vuur te dooven in den vloed. Hoe! zou dat licht in zee verzinken ? o Neen; men ziet het altoos blinken: Onze aardbol, wentlende om zyn' as, Word onophoudelyk befchenen: De zon , uit ons gezigt verdwenen , Schynt nu daar 't ftraks noch duister was. Dees  24 WANDELING IN EEN* Dees avond, fchoon wy 't licht beminnen, Behaagt onze afgematte zinnen > In dit voordeelig lentfaizoen, Niet min dan de aangename morgen, Nu wy,in ftilte, vry van zorgen, Blyhartig treên in 't lagchend groen. Het zoele westewindje dartelt Op 't beekje, daar het vischje ipartelt, En 't waait de groene takjes door, Daar de orgelzang der nachtegalen, Tot blydfchap in de ftille dalen, De ziel verlustigt door 't gehoor. Wy luistren naar die zoete klanken, Waarmee zy de Oppergoedheid danken, En fchateren tot 's Hemels prys: „ Verhevenfte aller ftervelingen! (Zo dunkt my dat ze een loflied zingen,) „ Mensch! loof uw' God op eedier wyz\ Zie,  SCHOON EN AVONDSTOND. 25 Zie, in 't verfchiet, reeds aan 't verflaauwen, Het koetje 't malfche gras herkaauwen, Daar 't cp de groente vreedzaam rust: Zie, door de bladerryke boomen, De ruime beemden, langs hun zoomen, Van 't vlietend kristalyn gekust: Zie, na den gloed der zonneflralen, Den vruchtbren grond weer adem halen, In dit bekoorlyk avonduur, Waarin de frisfche dampen vloeijen, En 't groen met koelen dauw befproeijen. Hoe wys, hoe heilzaam werkt natuur! Zy, nimmer ledig, altoos wakker, Draagt zorg voor ooft en beemd en akker,. Terwyl de landman, afgewerkt, Gekoesterd door de lieflykheden Der zagte rust, zyn matte leden In de armen van den flaap verfterkt. D Na«  i6 WANDELING IN EEN' Natuur look zelf zyn fluimrende oogen: Zy ftreelt hem, die haar nut vermogen VTeeI meer dan dwazen wellust acht: Zy doet hem die verkwikking fmaken, Opdat hy morgen, by 't ontwaken, Zyn' pligt met nieuwen lust betracht'. Thans lokt ze ons bly gezigt naar boven: De luchtgordyn is opgefchoven: De hemel toont een fchoon gelaat; En praalt en gloeit, aan alle kanten, Met luisterryke diamanten, In 't oogverbazend nachtgewaad. 'k Zie Harren, die door 't luchtruim zwieren, Het donkerblaauw gewelf verfieren; Ik zie den wyden hemelboog Met talryk vast geftarnte pronken, Met zonnen, die als kleene vonken Van verre flikkren in ons oog. Be-  SCHOONEN AVONDSTOND. 27 Beneên die vaste flonkerlichten, En Harren die haar' loop verrichten. Vernemen we ook de zilvren maan, Die ons, in lieflyk fchemerduister, Beftraalt met haar' geleenden luister, In 't zwaaijen langs haar hemelbaan. Wy gaan, met ftreelende gedachten, De komst der zonne al rustend' wachten, En roepen in verrukking uit: „ Word dus natuur alom geprezen, „ Hoe groot is dan het Opperwezen,. „ De Schepper van die hemelfpruitE D ■3.  YS VERMAAK. De weide is nu, in 't bar faizoen, Ontbloot van vee en lagchend groen, De bloemhof van zyn praalfieraden, 't Geboomt' van ooft en fchomlend loof: 't Is alles wind en weer ten roof, Wat korts den Iandlust kon verzaden. Natuur nochtans, die 't ftroomend nat- Bevloerde tot een glibbrig pad, Van lenig vocht hard ys deed groeijen, Doet van alom, tot buitenvreugd Als in haar groene lentejeugd, Den veld- en fteêling fameiivloeijen. De  YSVERMAAK. &9 De kunst, gefchoeid in 't fnydend ftaal, Durft op de gladde waterzaal Het glyend lyf gerust betrouwen; En weet, het zy ze 't oog ontfnell', Of zweeve en zwaaije en overhell', Zich juist in evenwigt te houên. De rykdom, in het bont gedoscht, Doorrent, hoeveel gevaar 't ook kost', De baan met prachtige arrefleden: Men draaft en vliegt elkaêr voorby. Zo heeft het guurfte jaargety' Voor velen zyn vermaaklykheden. D 3 AAN  AAN DE V L E I J E R Y. Oneedle vleijery, die, met fluweelen woorden, Van gruwlen deugden maakt, een heldenwerk van 't moorden; De fpillende overdaad verheven mildheid noemt; De vrekheid met den naam van fpaarzaamheid verbloemt; De baatzucht ware trouw, 't verraad een list doet wezen! Gy zyt oneindig meer dan 't woest geweld te vreezen. De toorts des oorlogs word door weêrftand uitgebluscht: Gy vreest geen tegenweer; gy grieft, wanneer gy kust. Hoe word de zwakke ziel van uw gevaar ontheven ? 't Is de eêlfle heldendeugd u nooit gehoor te «geven. In 't Albutn van den heer Johan. Mauritz, AAN  AAN DE NEDERLANDERS. Op! Neêrlands Israël! bezwyk niet t'eenernaal, Gezegend volk, van God ten eigendom verkoren! Al heeft een trouwloos vrind uw' ondergang gezworen, Al treft u 't fterk geweld met doodlyk lood en ftaal. Schep moed: 't ontbreekt u niet aan edeler metaal, 't Is beter blinkend goud, en pracht van hals en ooren, Dan vryheid en geloof en goed en bloed verloren. U past in hoogen nood geen nuttelooze praal. Terwyl uw Mozes, voor 't oneindig Alvermogen Op Hollands Sinaï Godvruchtig neergebogen, Als veldheer vurig fmeekt om 't noodig wys beleid ; Voegt u, tot overmaat van uw rampzaligheden, Geen heilloos gulden kalf, uit hoogmoed aangebeden, Geen' afgod onzer eeuw, maar ware heiligheid. 1747. AAN  AAN DE NEDERLANDSCHE V . R Y H E I IX IN ZOMERMAAND DES JAARS 1748. Bedrukte vryheid! fchrei, nu de averechtfche trouw, Niet denkende aan het lot van Babels torenbouw,. Uit blinden yver voor gewaande ftaatsbelangen, Uit zucht tot heillooze eer, uit woelziek misverftand, Een volkverwarring baart in 't fchuddend Nederland; Nu zelfs uw kinders u in yzren boeijen prangen... Gy wischt uw tranen af! Wat troost verzagt uw wee ? Uw God, die u befchermt; uwe eeuw; de aanflaandevreê. O P-  OP DEN OORLOG. 't Bloedgierig heigedrocht, uit waan en wraak gefproren, De rustelooze kryg, van ftaatzucht, moord, geweld, Bedrog, arglistigheid, en wanhoop wreed verzeld, Blaast in 't verfchrikte Europe ontelbre donderklooten : De noeste koopmanfchap, ten rykstroon afgefloten, Ten fpyt van 't heilig recht in ketenen gekneld, Door 't breinloos zelfbelang voor de armoe1 blootgefteld, Befchreit den ommekeer, haar fchatten, waren, vloten: De felle runderpest vergiftigt beemd en Hal: De Kristenwaereld poogt, in 't worstlen met haar' val, Door zwakke tegenweer den nood te doen verdwynen. Maar, Neêrlands Isrel! zoek, terwyl gy weèrftand bied, In 't woedend plagenheir uw hoofdbeftryders niet; Ken ze in uw driften zelve, en keer die Fiiistynen. E OP  O P D E VREDE- De ontketende oorlog ftortte Europe in bloed en tranen» Den vryen Batavier in vrees van flaverny; Vervolgde op 't aklig zout de ontftelde koopvaardy, En plantte op 't akkerveld de ontrolde legervanen. Maar de Opperheer verhoort zyn fmeekende onderdanen , Verlost het Christendom uit tweedragts heerfchappy, Vereent, 6 vryheid! op uw heuglyk eeuwgety', Teems, Donauw, Iber, Seine, en u, en de Italjanen. Intusfchen, nu de kerk, die reine hemelbruid, Den burgerhaat begroet, klinkt, onder 't feestgeluid , De (tem der runderpest met nadruk in onze ooren: Getuchtigd Nederland! (zo fpreekt ze, daar zy woed,) Ontfang naar eisch de vrede in 't korts verdeeld gemoed: Zo heeft de God der liefde u 't heilrykst lot befchoren. O P  OP DE DOOD VAN PRINS EUGENIUS. Eugeen, wiens heldenmoed berucht is allerwegen; Die ftaag de halve maan hield in verduistering ; Die nooit geftreden heeft daar hy geen' roem ontfing; Die al zyn vyanden deed fiddren voor zyn degen; Die dappre held, die fteeds gepraald heeft met de zegen; En Alexander zelv (die door zyn ftrydbre kling De waereld overwon) wel verr' te boven ging; Die held heeft eindelyk de nederlaag gekregen: De alöverwinbre dood heeft hem verwonnen: doch Schoon hy het leven derft, zyn' roem behoud hy noch: 't Geheugen van dien held is niet met hem geftorven. De daden, die hy heeft zo lofFelyk verricht, Zyn zo vol wonderen als waren zy verdicht; En hebben voor dien prins de onfterflykheid verworven. E 2 VON-  VONNIS VAN A P O L L O. De groote Apollo zat aan Amftels Hippokreen , Tn 't midden van den rei der negen zanggodinnen, En ftreelde met dien ftoet op 't lieflykst hart en zinnen ; Als Midas, roekeloos, met woest gedruis verfcheen. Die langoor, met een' drom van makkers om zich heen,, Verbeeldde zich, in fpyt van al die kunst beminnen, Met haatlyk wangeluid onfterflyke eer te winnen: Ze mengden, valsch van toon, de kelen onderéén. Der kunsten vader, in gerechten toorne ontfleken, Geneigd van 't ongelyk den Helikon te wreken , Had weêr een vier geftookt van 't fchuldig fcheurpapier; Indien Thalië, die dit vonnis wou verzagten, Niet had verzocht hiermee tot grooter kou te wachten. Dus bleef 't gevonnisde tot heden vry van 't vier. » O P  OP DEN M E N S C H. ö Sterfling, die, gefchikt om eindeloos te leven, De dood in 't leven vind, of 't leven in de dood, Ten afgrond dartiend' fnelt, of lydend' word verheven l Gy zyt verachtlyk kleen, of onbegryplyk groot. op de AFBEELDING van den h e er e BERNARDUS DE BOSCH. De fchrandere de bosch, hier kunstig afgebeeld, Die 't kiesch gehoor, die 't hart met zuivre klanken ftreelt, En, in verrukkend dicht, den galm der englenchoren, Des Heilands komst in 't vleesch, godvruchtig ons doet hooren, Zinge, eeuwig juichend', La de weerkomst van Gods Zoon» Geen' Goël in de krib, maar op den hemeltroon! E 3 OP  OP DE AFBEELDING van den heere SYBRAND FEITAMA. Befpraakte fchilderkunst, wier Neêrduitsch dichtpenfeel Voor haren voedfterheere onfterflyke eer behaalde, Wanneer 't Ulysfes zoon en grooten Henrik maalde, En held op held verbeeldde op treur- en zintooneel; Vertoont van feitama een beeld van meer waardye Dan hier de wondre kunst der ftomme poëzye. AND E RT S. Zie hier een' yveraar voor de eer der poëzy; Haar' fchutsheer, 't zy ze fprak door verwen en penfeelen, OF in een woordenfchildery; Hem, die door heldenzang, door treur- en zinnefpelen, Het hart als kunstig tolk en dichter wist te ftreelen; Den nyvren feitama, den Ariftarch van 't Y; Wiens leerzaam voorbeeld toont, in zyn doorwrochte werken, Dat ware deugd en kunst elkander fpelend' fterken. O P  OP DE AFBEELDING van den heere PHILIP ZWEERT S. Hier zien wy't beeld van zwEERTs,die,met een'ffcouten zwier, In geestryk mengeldicht, de harten weet te ftreelen; Die de Yftad lokt, verheugt, en leert, door treurtooneelen. De kunst vereeuwigt hem, doch minst op dit papier. OP DE AFBEELDING van den heere LUCAS PATER. De kunst wrocht pater hier, wiens zinnebeeldig dicht, By 't nieuwherboren groen van Neêrlands vredepalmen, Door 't vrolyk handgeklap , den fchouwburg deed weergalmen. Hoe dier is hem de wees en oude Hok verpligt l I75I- O P  O P D E AFBEELDING van jóngkvrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN. De fikfche teekenkunst, verlievende op van merken, Trof, in dit minlyk beeld, de Klio van het Y. Maar wilhelminaas geest maalt, in onfchatbre werken, Zichzelv' op 't ruim paneel der achtbre poëzy, En ftreeft de teekenkunst oneindig verr' voorby. 1752. ANDERS. Wie, in de dichtkunst, vuur, natuur, en vlugheid eert, Een nieuw en flreelend fchoon in ongedwongen werken, En treurfpel, lier- gefchicht- en zedezang waardeert, Hebbe achting voor dit beeld der geestige van merken. 1761. H U W E.  HUWELYKS ZANGEN.   TER GOUDEN BRUILOFTE VAN DEN HEERE ISAAC HELLENBROEK, EN MEJUFFROUWE ANNA RUYSCH: GEVIERD TE AMSTELDAM, DEN t^n VAN HOOIMAAND, 1738. Wat zoetheid is de jeugd in 's levens Ient' befchoren! Geen zorg kan 't welzyn van een teder wichtje ftooren, Dat geen bekoraring kent in zyne eenvouwdigheid, En met onnoozle vreugd de kindfche zinnen vleit. Een kuifche liefde kan veel zoets in ryper jaren, Uit aangeboren lust, aan 't jeugdig harte baren. Des levens zomer fchenkt, in vollen overvloed, Een wenfchelyk genot van onwaardeerbaar zoet F 2 Aan  44 HUWELYKSZANGEN. Aan d'eedlen huwlyksband van heilryke echtgenooten, Door onderlinge min, en rechtgeaarte looten. Doch 't zoet van 's levens lente en zomer, al die vreugd, Hoe-hoog ze ook word gefchat, zwicht voor de zielsgeneugt', Die welgepaarden in huan' herfsttyd kan bekoren, Wanneer ze in waardig kroost hunn' zomer zien herboren, En uit de vruchtbaarheid van hunner telgen echt, Door fpruiten, de oudheid aan 't geflacht zien toegezegd. Gy ziet zo heugelyk met 's hemels zegeningen Uw huwlyk overftroomd, gelukkige echtelingen, ö Hellenbroek, en gy, zyn lieve zielsvrindin! Drie kinders, u gelyk, de panden uwer min, Die, uit hunn' eedlen aart, der oudren deugden plegen, Zyn wisfe blyken van uw' dierbren huwlykszegen. Een hunner, die naar wensch in 't huwlyk is gepaard, Vermeerdert het geflacht met fpruiten, uwer waard'; Juicht op uw gouden feest, door ware vreugd gedreven, Verheugt u op een' tyd, dien weinigen beleven; Nadien gy nu geniet de wezentlyke vrucht Der zorgen, aangewend uit ouderlyke zucht. Ver-  HÜWELYKSZANGEN. 45 Verffrekte 't Abraham voor loutere genade Der Godheid, dat zyn ftam, uit zyn beminde gade, Gezegend wezen zou, in 't langbeloofde kroost; En was 't zyn vrome ziel een ongemeene troost In allen tegenfpoed, zelfs eer hy kon befpeuren Hoe in zyn' ouderdom dit heil hem zou gebeuren: Wat moet dan heden ook, ö heilryk huwlykspaar, 't Voortreffelyk geluk, waarmee de Alzegenaar Uw' echt begunstigd heeft, uw hart tot blydfchap nopen, Nu ge op den ouderdom van uw geflacht kunt hopen! De Almagtige, die 't kroost van Abraham weleer Met zegen heeft befproeid, verleene meer en meer, ö Ouders, aan uw' ftara de blyken zyner goedheid, Uw ziel vergunnende 't genot van deze zoetheid, Tot alle uw telgen zyn gehuwd, en aan 't geflacht, Uit hunner aller echt, zyn fpruiten toegebragt, En gy (ten einde toe met zegen begenadigd Door hem die 't alles geeft) van 't aardfche zyt verzadigd. De loutere genaê der Godheid voere u dan, En op zyn beurt uw kroost, naar 't hemelsch Kanaan, F 3 Een  46 HUWELYKSZANGEN. Een beter erfdeel, dan door de uitverkoren looten Des vromen Abrahams voordezen wierd genoten; Om tot in eeuwigheid te vieren , bly' van geest, In 't ongenaakbaar licht, een vierde bruiloftsfeest, Alwaar de gasten, wier geflacht niet uit kan iterven, De Godheid zullen zien, en nooit haar byzyn derven, Genietende volmaakt, oneindig, boven peil Van 't menfchelyk vernuft, een onbegryplyk heil! W RAAK  WRAAK DER LIEFDE. TER BRUILOFTE VAN DEN HEERE JOZUA VANDER POORTEN, EN JONGKVROUWE HILLEGONDA JOSINAVAN EIK: GEVIERD TE AMSTELDAM, DEN VAN SLAGT MAAND, 1740. 't Wraakgierig minne wicht, te roekeloos gefard, Heeft al zyn magt beproefd op Vander Poortens hart, Dat, aan de koopmanfchap, en door de zanggodinnen Aan Pallas toegewyd, een' afkeer had van 't minnen. Is 't wonder dat het wicht zyn pylen vruchtloos fpilt Op zulk een werkzaam hart, befchut door Pallas fchild? De kleene dwingeland, die, echter onbezweken, Van die weêrfpannigheid zich vinnig poogt te wreken, Be-  48 HUWELYKSZANGEN. Beveelt, uit ongeduld, de felgetergde wraak, Dat hare onrtoken toorts Minerves boezem blaak'. Maar dus kan Venus zoon onmooglyk triomferen: De wysheid laat zieh niet van wraakzucht overheerenDat nyvre koopmanfehap, vorstin van Neariands ftaat> Met haar een hulde deelt, vertrekt haar tot geen' imaad. Minerve, die „oehtans, fchoon door geen wraak gedreven, Den fchutter in zyn wit niet langer wil weêrftreven, Verkiest na ryp beraad, ter gunste van de Min, Voor Vander Poortens hart, een lieve vyandin, Haar dierbre Hillegond, in wier bekoorlyke oogen, Twee heldre zonnen van een onbepaald vermogen, De liefde een' wraakfchieht fmeed , die,afgefehoten, woed, Door hevig minnevuur, in 't eertyds koel gemoed Het. triomferend wieht, te zwaar, te ftout beleedigd, Gevoelt 2yn grimmigheid, zyn wraakzuebt, niet bevredigd, t En zy 't verwonnen hart, door wreede minnepyn, Door langen wederfpoed, meédoogenswaardig kwyn'. Minerve itemt hierin, „adien men nooit van fehatten, ie dra, te licht behaald, de waarde kan bevatten In-  HUWELYKvS ZANGEN. 49 ïntusfchen word door hoop, en door ftandvastigheid, Dien minnaar troost verfchaft, en 't heilrykst lot bereid. Nu 't ftokebrandend wicht, in 't eind' genoeg gewroken, Het hart van Hillegond in weermin heeft ontftoken, Aan 't zielbetoovrend vuur, dat, van haar afgedraaid, In Vander Poorten blaakt, en van hem zegepraalt; En nu die gunsteling der dierbre zanggodesfen, Om d'eedlen minnegloed, die hem verteert, te lesfehen, In 't wenschlyk echtverbond zeeghaftig is getreên; Nu juicht de poëzy aan Hollands Hippokreen. ö Schoone Hillegond, die 't koelst gemoed deed blaken! 't Voegt u de zoete vrucht dier zegepraal te fmaken, Nadien uw vader zelf uw weermin billyk keurt, Sints hy de waarde van uw' bruigom heeft befpeurd. Standvaste Jozua, die, na uw tegenfpoeden, De grootheid van uw heil te beter kunt bevroeden! Juich met uw moeder, die, in 't midden van haar kroost, Uw' echt met blydfchap viert, haar' ouderdom ten troost. Benydenswaarden, die, van kuifchen wellust dronken, Zelfs door Minerves keur elkander zyt gefchonken! G - Haar  50 HUWELYKSZANGEN. Haar wysheid blyve altoos u even gunstig by! Zo worde uw trouw behoed voor tweedragts razerny l Zo blyve de eedle deugd de raadsvrouw uwer zeden! De gryze tyd verlenge uwe echtbekoorlykheden! De milde vruchtbaarheid, met reden dier geacht, Geve u een waardig kroost! verëeuwige uw geflacht! De zeegnende overvloed, die dartlen uit doet fpatten , Vermeer', tot nut gebruik, uw reeds verkregen fchatten! Zo ftrekke uw echtverbond, uw zuivre minnevlam, Uw heil 5 altoos tot vreugd van beider braven Itam l T  TER ZILVEREN BRUILOFTE VAN DEN HEERE ISAAK BUYTENWAARD, EN MEJUFFROUWE GEERTRUYRAAMBURG: GEVIERD TE NOORDWYK, DEN ?W VAN SPROKKELMAAND, 1742. Het kruidryk Noordwyk juicht; de kwelling is verdreven» Daar Ifaak en zyn gade in ware blydfchap leven. Betooverende ftreek, door wier hekoorlykheên...! Ik dool; de winter woed op uw fieraad... Maar, neen; Nu dees gehuwden hier hun zilvren echtfeest vieren, Kan 't guürfte jaarfaizoen uw fchoonheid niet ontfleren. Al is de weide dor, het veld beroofd van kruid, •t Geboomte zonder loof, de boomgaard zander fruit, Ir 2  52 HU WELYKSZANGEN. 't Gevogelt' zonder zang, de bloemhof zonder bloemen, De blydfchap durft nochtans dit oord bekoorlyk noemen, Het waar genoegen, 't geen van hemelfche afkomst is, Befhaalt de harten aan den zilvren bruiloftsdisch; Terwyl de zedigheid, tot hofmeestres verkoren, De dartelheid weerhoud, die de eedie vreugd zou ftooren De wyn word voorgediend door frisfche matigheid, Wier heilzaam overleg de fpys heeft toebereid. Thans doet godvruchtigheid de heilige offerhanden Op 't zuiver hartaltaar der echtgenooten branden , Tot ware dankbaarheid aan d'Opperzegenaar, Voor gunst op gunst, betoond aan dit gelukkig paar. 't Is Hy, wiens albeftier, tot hun geluk bewogen, Hen vroeg aan de ydle zorg der waereld heeft onttogen En in een' ftand geplaatst, waarin men zoetheid fmaakt,. Die 't hart het meest bekwaam tot ware erkentnis maakt.. De waereldheerfchers, die, in dees verwarde tyden,. Uit zucht tot hooger ftaat elkander fel beftryden, Moorddadig doelende op een grootheid, die, geroofdr Misfchien hunn' val verwekt, geen waar geluk belooft;. Die.  HUWELYKSZ ANGEN. 5.3. Die haters van de vreê, die trotfe waereldgrooten, Zyn in hun grootheid kleen, terwyl deze echtgenooten, Wier grootheid niet beftaat in hatelyken fchyn, ïn hun geluk den nyd dier vorsten waardig zyn. Eene ongeftoorde rust; ftandvastigheid in 't minnen; De onfchatbre huwlyksvreugd der wélveréénde zinnen; 't Bezoek van 't maagfchap, dat, met ongeveinsden geest, De zuivre blydfchap voed op 't zilvren bruiloftsfeest; En, tot volmaking van die gadelooze zoetheid, De dankerkentenis aan d'Oorfprong, de Oppergoedheid; Dit alles overtreft, oneindig, boven peil Van 't aardsgezind begrip, der grootfte vorsten heil, En is geen kleene gunst van de opperfte Genade. 't Gelukt u, heilryk paar! Hoogftratens dierbre gade,. (Die waarde zuster van de minnelyke bruid;) En, met haar wederhelft, haar teergeliefde fpruit Zo bly te onthalen, met zo veel genegenheden, Als gy, op 't zilvren feest, nu ruim een jaar geleden,. Door die gulhartigen aan d'Amftel zyt onthaald. Gy wenschte toen om 't heil, 't geen Noordwyk nu beftraale. G 3 Ge-  54 HUWELYKSZANGEN. Geniet noch menig jaar, ó deftige echtelingen.' Een' milden overvloed van hemelzegeningen: Leeft altoos even bly, d'AIzegenaar ten pryz', In dit aanminnig oord, dit aardfche paradys. Zo weere eendragtigheid de fnoode huiskrakkeelen ! Zo blyve uw huwlyksliefde uw kuifche zinnen flreelen! Zo blyve, als priesteres, de godsvrucht, met haar' floet, Geloove en liefde en hope, in 't wederzydsch gemoed, Den zegenryken God voor beider heilftand fmeeken, En op uw dankaltaar het offervuur ontfteken! Zo maak' de Algoedheid u, in hooger ouderdom, Indien 't u heilzaam is, weer bruid en bruidegom! Zo doe uw gouden feest, by 't juichen uwer magen, Op nieuw dit wenschlyk oord van uw geluk gewagen! Zo ftreeF de ware hoop, die dochter van de deugd, U met den voorfmaak van een beter bruiloftsvreugd; Totdat de Bruigom, die, ten koste van zyn leven, De gasten, die hy nood, van doodfchuld heeft ontheven, U namaals overkleê met de onverderflykheid; En op het zwerk, omftraald van hemelmajesteit, U,  HUWELYKSZANGEN. 55 U, als zyn eigendom, met al zyn uitverkoren En dierverkregen volk, zyn welkomstgroet doe hooren; U zegepralend voere in 't ongefchapen lieht, In 't hemelfche paleis, door de Almagt zelf geflichc; Om, op het bruiloftsfeest van dien hoogwaarden Broeder, Dien OfFraar van Zichzelv', dien trouwen Zielsbehoeder, Zyn' grooten Vader (die, ter gunste van dien Zoon, Ook onze Vader wierd,) te aanfchouwen op den troon Der hoogde majesteit, en, als Gods lievelingen, Daar 't geestlyk maagfchap juicht, het heilig lied te zingen \ Zo fmake uw beider ziel, in onverwelkbre jeugd, • Het onuitfpreeklyk heil, de hoogfte hemelvreugd' TER  ter bruilof- te VAN DEN HEERE JO HANNES NUTGES* EN JONGKVROUWE IDA MARIA van HOOGSTRATEN: ECHTELYK VEREENIG D , TE AMSTEL D AM, DEN Sften VAN LENTEMAAND, 1746. De fnelgewiekte faam bazuinde, uit duizend kelen, Hoe de oorlogzieke twist op hof- en veldtooneelen Zyn dolle flaatsrol fpeelt; terwyl de blyde hoop, In 't byzyn van de vrees, den langverwarden knoop Van 't vorstlyk treurfpel aan den weetlustfchecn te ontbinden. Toen zweefden, in 't gewoel, en op den aêm der winden, Geloovenswaardig nieuws en dwaze logentaal. Daar klonk in 't luistrend oor welhaast dit waar verhaal, Dit onverwachte nieuws, de blydffce van die maren: Bevallige Ida zal met nyvren Nutges paren. Uw  HUW* E L Y K S Z A N GE N. 57 Uw yver wees my toen, ö vlugge erkentenis! Wat pligt myn poëzy Hoogftraten fchuldig is. Gy, deelende in zyn vreugd, voert nu myn dichtgedachten, Door 't krielende echtzangperk, op uw gewyde fchachten, Ter blyde feestzale in,, daar hy zyn waarde fpruit, By 't juichen zyner gaê, begroet als Nutges bruid. Maar wat verrukking houd myn zinnen opgetogen? Vertoont een fchouwtooneel aan myn verwonderde oogen De groote zegepraal der eedle huwlyksmin? Daar ftreelt de koopmanfchap, door zee-en landgewin, Den fchrandren Nutges by 't gewoel der handelaren; En hier vertoont ze hem een' overvloed van waren. Hoe deelt hy in den fchat der Oostermaatfchappy! De lucht aêmt niets dan geur van dierbre Ipecery. De huwlyksmin verfchynt; en weet hem, door 't ontdekken Van ongemeener winst, aan 't koopgewoel te onttrekken: Zy maalt, met fchoone verwe, en met een juist penfeel, Voor zyn' verrukten geest een levend tafereel, Waarin de blanke deugd en haar gewone reijen Hoogftratens fchoone telg naar 't hemelhof geleien; H En  58 HUWELYKSZANGEN. En zwaait de minnetoorts in 't eertydskoel gemoed. De koopmanfchap bezwykt voor Nutges liefdegloed. Juich, huwlyksmin!.. öNeen! wacht óók uwe onderdrukking. Hoe fchemert my 't gezigt! Wat nieuwe zin verrukking l Zie hier den minnaar, fterk van 't liefdevuur bezield, Voor Idaas zedig oog op doornen neergeknield. Haar boezem, wien de toorts der oudermin doet blaken, Deelt niet in Nutges wee. De kuisheid gloeit haar kaken, Gelyk de zomerzon de geurige appels verft. Hy zucht en weent en klaagt, daar hy geen' troost verwerft. Wat nieuwe wisfeling! 'k Zie hier een gunstig teeken. Men hoor' de reine deugd tot Idaas oudren fpreken. „ 0 Gy! (dit zegt ze,) gy, myn heilbedier gewoon.' „ Vergun uw eenig kroost aan mynen voedderzoon. „ Gy kent zyn braaf gedacht; dat evenaart het uwe. „ 't Is billyk dat de deugd haar voedderlingen huwe. Die woorden vloeijen uit haar' zegenryken mond. Nu fpreekt de kinderzucht: „ Stem vry in 't echtverbond. „ 'k Voorfpel u geen verlies; u ftaat een zoon te winnen ; „ Uw fpruit een maagfchap, dat haar teder zal beminnen ; >, Een  HUWELYKSZANGEN. 59 „ Een maagfchap, dat gyzelf haar liefde waardig acht. „ 'k Voorfpel u uit haar' echt een dierbaar nagedacht. Hoe ftreelt myn' blyden geest eene andre zinvertooning! Hier leiden gryze tyd en lagchende belooning De jeugdige Ida by haar' lieven bruidegom. De huwlyksmin treed toe, en kust haar wellekom. Thans leid die echtvoogdes, in haar fluweelen boeijen, Langs effen paden, daar de mirten welig groeijen, (De winter woed hier niet,) het overwonnen paar, By 't vrolyk handgeklap, naar 't blakend echtaltaar. Verheerden! hebt gy ftof om over haar te klagen? Zy voert u in triomf, maar op haar' zegewagen, Terwyl haar zagte hand, in 't gryze jaarfaizoen, U 't jeugdig voorhoofd fiert met geurig lentegroen, De kuifche weelde u ftreelt, en all' de aanminnigheden, Gefpelen van de jeugd, u 't echtgeluk ontleden. Is dit een flaverny?... ö Neen! Gy triomfeert. Een wondre neerlaag, die in zegepraal verkeert! Geen boeijen fmarten hier den 0verheerden minnaar, En de overwonneling belonkt haar' overwinnaar. H 2 Zo  ób HUWELYKSZANGEN. Zo toont de dichtkunst my die groote zegepraal, Op 't ruime zintooneel, in deze bruiloftzaal, Daar wy de huwlyksmin haar zegevaan zien planten. De oprechtheid doet den wensch der waarde bloedverwanten, 'k Zie vaders, moeders, en een zuster 't heugchlyk feest Verfieren, aan den disch, met opgetogen geest. Hoe fpelt hier de overvloed, dit heilryk paar genegen, Elk jaar, ja eiken dag, een' nieuwen Aroom van zegen! De naarftigheid verwerft, na 't eind' der minnefmart, Weêr voor de koopmanfchap een deel in Nutges hart. Men zie de fchoone deugd, verzeld van haar gefpelen, Der nieuwgehuwden geest met ware blydfchap ftreelen. Wat ongemeen geluk! Hier Haart het zielgezigt, Door aardfchen voorfpoed heen, op hemelsch eeuwig licht. BRUI-  BRUILOFTZANG VOOR DEN «HEERE ABRAHAM STRAALMAN DEN JONGEN, EN JONGKVROUWE ZUZANNA VAN LENNEP: ECHTE L YK VEREENIGD, DEN jjdm VAN LENTEMAAND, 1747. De liefde, in onbegrensde ftaten Gediend van tallooze onderzaten, Vorstin van 't ondermaansch heelal, Vermeldde zich, met haar gefpelen, Waar duizend groene lustpriëelen Zich fpieglen in het vechtkristal. H 3 Zy  62 HUWELYKSZANGEN. Zy hoorde, in 't zweeven op haar vlerken, Uit lommerryke wandelperken, Van 't minnend pluimgediert', haar' lof, Verkoos dit oord uit veel gewesten, Befloot haar woonfteê daar te vesten, En daalde op 't lustryk Vyverhof. Het veldtapyt kreeg fchooner kleuren; De bloemhof aêmde frisfcher geuren; 't Gevogelt' zong den welkomstgroet, Uit minnedrift, met nieuw gefchater; De fpartelvisjes, onder 't water, Gevoelden ook den minnegloed. Vermogendfte aller zielvorstinnen, Die eertyds in des hofheers zinnen Een duurzame echtvlam deed ontllaan! Ontvonkfter van zyn lieve gade! Daar alles in uw weelde baadde, Spraakt gy dat loflyk paar dus aan: » Ik  HUWELYKSZANGEN. 63 „ Ik vind, gelukkige echtgenooten ! „ De middlen, in uw dierbre looten, „ Om uw' fluweelen huwlyksband, „ Hoe vast, noch vaster toe te Hakken: „ Verwacht, in gunstige oogenblikken, „ Nieuw voedfel voor uw' kuifchen brand. „ Kroostlievend vader! tedre moeder! „ Verkeert den naam van zuster, broeder, „ In dien van bruid en bruidegom. „ 't Voegt ons een' blyden echt te fluiten. 'k Schenk de oudfte uit vyf beminde fpruiten „ -Aan 't eenig kroost in eigendom." Zo fpreekt de liefde. Haar vermogen Betoont zy door Zuzannaas oogen, Waaruit zy zonneflralen fchiet, Die jongen Straalmans ingewanden In eerbaar minnevuur doen branden. ö Liefde! wat vermoogt gy niet! Hy 0»  0*4 HUWELYKSZANGEN. Hy flaat om zyn Zuzanne aan 't kwynen. Op 't uiten van de minnepynen, Die zyn geblaakte boezem lyd, Ziet hy, met nieuwen glans, de rozen Op hare albasten kaken blozen, Veel fchooner dan op 't veldtapyt. Zou zulk een minnaar vruchtloos imeeken? Zou hy geen wederliefde ontfteken? Zelfs toen de onledige natuur De kille winterlucht verwekte, Toen 't all' van kou' beftierf, ontdekte Zyn fchoone in zich het minnevuur. Nu wy de zon met lentevonken 't Herlevend groen weer toe zien lonken , Nu 't jeugdig meiloof 't veld verfiert; Nu zien we, in 't prilst faizoen, ten leste Hoe blyde in Amftels wyde veste Zyn hart door 't huwlyk zegeviert. Zou  HUWELYKSZANGEN. 6*5 Zou edel kroost, wél onderwezen, Van nut bellier geen heilvrucht lezen? Ervaren wysheid! reine deugd! Volmaakte zedemeesteresfen! Hoe ftrekken uw godvruchte lesfen Aan 't jonge paar tot huwlyksvreugd! Rechtfchapen ouders! wat al zegen Heeft uwe kinderzucht verkregen, Nu achtingbarende overvloed, Rustkweekende eendragt, kuifche weelde, Ja all' wat ffceeds uw harten ftreelde De nieuwgehuwden juichen doet! Weest lang, ö jeugdige echtelingen! In ongeftoorde zegeningen, De vreugd van 't weêrzydsch braaf geflacht. De vruchtbaarheid beziele uw Hammen, By 't gloeijen van uw zuivre vlammen, Waar de onbefmette liefde u wacht! I TER  TER BRUILOFTE VAN DEN EERWAARDEN EN GELEERDEN HEERE PIETER FONTEIN, LEER AAR DER DOOPSGEZINDEN, TE AMSTELDAM, EN JONGKVROUWE SARA ALIDA VERMANDE: IN DEN ECHT VEREENIGD, DEN 8ft.M VAN WYN. MAAND, 1748. Roerde ooit de poëzy, met lust, de vreugdegaren Op 't heuglyk echtfeest van een' kunstryk' voedfterzoon; Zy flaat, met meer geneugte, een' blyden huwlykstoon, Nu 't zangkoor aan het Y haar' voedfterheer ziet paren. De liefde vlecht voor hem hare eêlfte lauwerblaêren. De wysheid, in zyn brein gevestigd op den troon, Vergunt hem 't waar genot van 't wettig minneloon, Al worstelt Nederland met duizend ftaatsgevaren. De zeegnende overvloed Hort gulde vruchten uit. Het eerbaar fchaamrood gloeit in 't zedig fchoon der bruid. De reine vreugd verpoost des leeraars rustlooze uren. Ja, de achtbre godsvrucht zelf verheugt de bruiloftzaal; Haar Hem verrukt de ziel, door deze orakeltaal: „ 6 Nieuwgehuwden! juicht; uw heil zal eeuwig duren. TER  TER. ZILVEREN BRUILOF T.E VAN DEN EERWAARDEN EN GELEERDEN HEERE BARTHOLOMEUS van LEUVENIG, LEER A AR DER DOOPSGEZINDEN, TE AMSTELDAM, EN MEJUFFROUW E JO ANNA DE CLERCQ: ALDAAR IN DEN ECHT VEREENIGD, DEN 23?=» VAN GRASMAAND, 1724. My lust, met 's Amftels rei, een' bruiloftstoon te zingen, Op 't zilvren feest van twee beminlyke echtelingen, ö Kweekfter van hun weelde! ö reine huwlyksmin! Ik wye aan u myn' zang; ftort my gedachten in.' Het geestlyk hof, de ziel, die de eeuwen kan verduren, Gods meesterftuk op aard', heeft ftoffelyke muren: Een vyftal zinnen houd aan de open poorten wacht. De wil is hier gekroond door de eindlooze Oppermagt. I 2 Uit  68 HUWELYKSZANGEN. Uit menig denkbeeld, dat, gedurig ingelaten, Dien wondren koning meld wat omgaat in zyn ftaten, Ontdekte hy de deugd van 't godlyk heilgeloof; Terflond ontfing de vorst die priesterin ten hoov'. Maar zy, die menigmaal van 't outer wierd verdreven, Zag telkens in haar plaats het bygeloof verheven; Ja wierd, door 't ongeloof, bedriegende in 't gewaad Der reden, reis op reis uit hoogmoed wreed gefmaad. Dit trof Van Leuvenig, die, in het hof der zinnen, 't Geloof befchermde voor die helfche vyandinnen. In 't yvren voor 't behoud van 't ware heilgenot, Verfcheen de huwlyksliefde aan dien gezant van God. (Zy was, wanneer de wil 't gebied had aangenomen , Voorlang by 't hofgezin door de oogpoort ingekomen.^) Zy fprak, door deze taal, den jongen leeraar aan: Lieftalige yveraar, die in de orakelblaên Uw' hoogften wellust vind, die God en mensch bevredigt, En de eer des Hemels op den kanfel trouw verdedigt! Geniet myn kuifche weelde: aan uw geluk, hoe groot, Ontbreekt een edel pand, een dierbare echtgenoot. U  HUWELYKSZANGEN. 69 U zal, met haar vereend, een dubble wellust ftreelen, Uw hart in haar geluk, haar hart in 't uwe deelen, En zich uw kundig brein, tot heilig nut vermoeid, Verpoozen in haar vreugd, als u myn fakkel gloeit, 't Geloof, de priesterin (ik ging met haar te rade,) Vergunt haar voedfterling , ö Godstolk! tot uw gade. ■ De huwlyksliefde fpreekt, vervolgt haar heilzaam werk, En leid Van Leuvenig by de afkomst van De Clercq. Hier weet hy 't maagdlyk hart, in loffelyke zeden Zyn minzaam hart gelyk, gelukkig te overreden; Gelyk een fterke ftem het ftaaffpel klinken doet, Indien ze in 't fchel metaal haar' eigen toon ontmoet. De priesterin vereent haar lieve voedfterlingen, En fpelt aan 't offrend paar ontelbre zegeningen. De lente, een telg der zon, vernieuwde 't groen fluweeL Reeds vyfentwintigmaal op 't fierlyk veldtooneel; Een vierde van eene eeuwe is, na dat bly vereenen, Gelyk een dunne damp in de eeuwigheid verdwenen; Nu 't vrolyk heilgeloof, op 't feest, in 't zinnenhof, 't Gelukkig paar vervult met ware vreugdeftof. 1 3 * Ver-  7o HUWELYK SZANG E N. Vergun my, waarheidstelg! aan hun geliefde magen Uw' nutten invloed op hun harten voor te dragen , Te zingen wat gy fpreekt in de algemeene vreugd, Wat godgewyde taal inwendig hen verheugt. Vereende harten! juicht: het zeegnende Opperwezen (Zo fpreekt het heilgeloof,) zy op dit feest geprezen! 't Verleende dag aan dag, in 't weêrzydsch teer gemoed, Een nieuw vermogen aan uw' kuifchen minnegloed; En liet aan haat en twist, de wreedfte huistirannen, Nooit magt om tegen u hun krachten in te {pannen: De heilige eendragt woont in uw vernoegd gezin. Tk juich om uw geluk; ook juicht de huwlyksmin. Die fchoone is myn vrindin; ze is naauw aan my verbonden. Wy,'t menschdom eertyds door de Godheid toegezonden, Opdat het lydend hart niet zonder byltand ftry', En 't all', in vreugd en druk, tot 's Hemels eer gedy'; Betoonden, inuwfmart, door onbetwistbre merken, Hoe wy, is 't ligchaam zwak, den geest der vromen Herken. Stichtte ooit Van Leuvenig door de Euangelieleer'; Uw moed, ftandvastig paar! uw voorbeeld fticht noch meer. Men  HUWELYKSZANGEN. 71 Men loov' de Algoedheid, die tot blydfchap u bedroefde, En u, als dierbaar goud, in heilig vuur beproefde! Gy triomfeert, en fmaakt, na 't geestlyk oorlogswee, Met meer geneugt' de vrucht der goddelyke vreê. Van Leuvenig! het nut van maatzang, van gefchriften, Waarin gy 't onkruid uit de tarwe wist te ziften; De liefde van gemeente en weêrzydsch braaf geflacht; De Christen jeugd, die u, gelyk een' vader, acht En mint en liefkoost, en uwe egade, als een moeder; De gulle vrindlykheid, die u, gelyk een' broeder, En uwe weêrhelfte, als een zuster, naauw verbind Aan menig hartvrindin, aan menig boezemvrind; Myn invloed, die alleen u kan gelukkig maken; Doet, met uwe echtgenoote, u de eêlfte weelde fmaken: U ftreelt, met haar, tot eer der Oppermajesteit, 't Verrukkend voorgevoel der hoogfte zaligheid. Zo werkt Gods priesterin op 't hart dier echtgenooten. Haar zegenryke mond blyft noch voor hen ontfloten ; En wenscht, na duurzaam heil, een nieuwe erkentenis Van nieuwe weldaên, aan den gouden bruiloftsdisch, Den  72 HUWELYKSZANGEN Den grooten Zegenaar blymoedig toe te wyen. Zy fmeekt Hem dat hun min en heil altoos gedyen Den naasten tot een licht, haar' God ten waren lof. Wat zien we? welk een' glans? ontfluit zich 't hemelhof? 't Geloof wyst, boven 't licht van duizend ftarrenboogen, Het glorieryk verblyf, door 't gunstryk Alvermogen Den vromen flerveling voor eeuwig toebereid. Myn geest verliest zich in die hemelheerlykheid. BRUI-  BRUILOFTZANG VOOR DEN HEERE OLE KIERULF, EN VROUWE ALIDA ELISABETH CLERCQ: IN DEN ECHT VEREENIGD, TE AMSTELDAM, DEN 3de.n VAN OOGSTMAAND, 1751. ö Zangnimf, die den rei der boertende poëten, By 't klinken van de lier, door 't hoef bronnat doet zweeten! Zing nu, by 't fterk gedreun der heldendichttrompet, Een roemryk paar met vreugd naar 't zagte bruiloftsbed. De gryze winter heerscht in Groenlands dorre ftreken. De liefde, voor een poos haar lustpaleis ontweken, Genaakte hier den troon, uit ys en fneeuw gefticht. Een gloed van vonken blonk in 't liefelyk gezigt: K Het  74 HUWELYKSZANGEN. Het loeijend flormenheir ontweek de winterkusten: De groote walvisch zwom, vol blyde minnelusten, Al fpartlende om haar heen in 't ruim der waterzaal. Zy fprak den winter aan, met deze ronde taal: Monarch, ik eisch uw hulp. My trotst aan de Araflelboorden Een' jongen koopmans hart, gevormd in 't kille noorden. Is 't Noordfche ryk geen deel van uw' doorluchten Haat ? Betoon uw heerfchappy; regeer uw' onderzaat. Zy zwygt, en doet den vorst in haar begeerte Hemmen. Fluks ziet ze al 't golvend nat tot glazen vloeren flremmen; De ftormen keeren weêr. Zy fchuwt dat bar gewest: De winter flreeft met haar in Hollands grootfle vest. Aan de oude zy' dier Had, de fchool der handelaren, Daar ze aangetimmerd is voor driemaal vyftig jaren, Vertoont het vlottersheir zich op de noordfche vloot. Daar houd de fchrandre min, ter zyde van boomfloot, By 's koopmans woning Hand. De winter klimt, daar binnen, Naar 't hooge koopkantoor, dat goud uit hout kan winnen; En voert 'er deze taal: Kierulf, erken myn magt; Denk aan uw vaderland; denk aan uw waard geflacht; Ver-  HUWELYKS ZANGEN. 75 Verheug een moeder; huw; verwek een reeks van neven. Hy fpreekt, en fneeuwt, en blaast, en doet de ruiten beven; Een dichte hagel vormt een kletterend geluid. Maar Hollands veenzon rees de gladde haardkim uit; De winter vlood van daar; het weêrglas wees op matig. Des noordfchen koopmans tong, nu lenig, vrolyk, pratig, Vertelt aan 't huisgezin, dat aan den breeden haard, By 't rookend koffiefap, zich in tabaksdamp fchaart, Dat hy, voorlang gewoon aan harde wintervlagen, Weleer op de eigen wyze, in 't midden zyner magen, By 't vlammend berkenhout zich dikwerf had geftoofd, Daar zich zyn' vaders geest, op 't raadhuis afgefloofd, Vermoeid van 't fchip der ftad aan 't zorglyk roer te Huren, Met echtgenoote en kroost verheugde in ledige uren. Terwyl hy 't bly verhaalt, dient zich de looze min Van 't gunstig oogenblik, treed zonder weêrftand in, En zegt: Een zelfde zoet is u door my befchoren: Gelukkige! zie haast dien blyden tyd geboren, Waarin een lieve gaê, door kusjes zonder tal, Uw koopzorg reis op reis in vreugd verpoozen zal: K 2 De  76 HUWELYKSZANGE N. De fchoone Elifabeth zal u dat zoet doen fmaken. Zo fpreekt ze. 't Minnevuur doet hemden boezem blaken; Een ftryd van hoop en vrees ontrust zyn vrindlyk hart; De liefde, die hier vleit, baart hier een felle fmart. Gelyk een muisgraag dier, dat, onder 't vrolyk maauwen, Daar iemant zich betrouwt op de ingetrokken klaauwen, Al ftreelende in de hand de fcherpe nagels prent; Zo troetelt hier de min, maar tot een heilryk end'. De jonge koopman vliegt naar 't puikjuweel der vrouwen: Noch duisternis, noch wind, noch fneeuw kan hem weêrhouên: De min, die 't gure weer en 't roofgefpuis niet acht, Verftrekt hem over ffcraat tot mantel en tot wacht. 6 Zeilfteen van zyn hart! ö wellust van zyne oogen! De liefde wrocht in 't einde een gunstig mededoogen; Bewoog u door zyn deugd, zyn vlyt, zyn vlug verfland; Ontftak door wettig vuur voor hem uw ingewand; En deed, maar zonder 't veld met 's vyands bloed te verven, Den held, door haar bezield, de zege op u verwerven. De lente voerde noch haar zagte heerfchappy; 't Wydbroekig zeevolk woelde in 't mastbosch aan het Y; Men  H UWELYKSZANGEN. 77 Men zag, op 't Amftelnat, in kakelbonte kleêren, Het zingend naaifchool weer de volle pot verteeren; Toen de afgezonden faam naar 't houtryk noorden toog , En over 't zwalpend zout met linnen wieken vloog. De togt is haast volbragt. Zy vind een tedre moeder; Zy vind een talryk kroost. Triomf! uw zoon, uw broeder Verwierf in 't veld der min (zo roept ze juichende uit,) Begaafde Elifabeth tot zyne aanftaande bruid. Triomf! hy won in haar de fchoonfte aantrekklykheden, Een gul en minzaam hart, een' fchat van eedle zeden. Zo ftreelde korts de faam het lofflyk noordsch geflacht, Dat aan den vruchtbren boom veel nieuwe telgen wacht. Zo daar de blydfchap reeds in de oogen was te lezen, Hoe groot moet nu de vreugd op 't huwlyksfeest niet wezen! ó Frisfche Clercq, die 't pak der jaren rustig fchraagt, En in uw levensfchild wel zeven kruisfen draagt! ö Gryzaart, die de jeugd in krachten moogt befchamen, Alleen geletterd meer dan tien geleerden famen, Al breekt gy 't fchrander hoofd met prooz' noch poëzy! Voer vry de vreugd in top door wyze boertery; K 3 Ver-  78 HUWELYKSZANGEN. Verdubbel vry 't geluk van dit gewenschte paren: Uw dochter, wél hertrouwd, verjongt u twintig jaren. En gy, die 't vrolyk oog der feestgenooten trekt, Het weêrzydsch braaf geflacht tot pronkjuweelen ftrekt, En vyfpaar zinnen fraelt in kuifche liefdeftralen, Vereende harten! hoort; ik zal een' droom verhalen. My dacht een fneeuwbal wierd in gloeijend vuur verkeerd* 't Ontftak een fchoone roos: die bloem wierd niet gedeerd, Maar aan dat vuur verknocht. De roos en fneeuwbal blonken Als ftarren aan 't gewelf, en fchoten heldre vonken. Zo vonkt een vlammend vuur,op markt of brug gebouwd, Als op Sint-Martens dag de buurtjeugd hoogtyd houd. Elk vonkje wierd een kool, en floot, in vollen luister, Zich met zyn' oorfprong faam'; geen metfelwerk was juister. Een knopje bloeide hier, door 't koestrend vuur gegloeid: 't Was voormaals uit den fteel der blanke roos gegroeid. Hier had ik reine min en ongeftoord genoegen, In 't eerfte vau myn' droom, zich reeds byeen zien voegen Met nyvre koopmanfchap en milden overvloed. Zy allen goten hier hunne olie in den gloed. Zo  HUWELYKSZANGEN. 79 Zo droomde ik, toen de vreugd, ö heilryke echtelingen! Myn' geest bewoog voor u een' huwlykstoon te zingen, ö Gy, die herwaarts toogt van 't huivrig noordfche ryk ! , Gy, eertyds kille fneeuw, nu hevig vuur gelyk! En gy, ö fchoone roos, in de Amftellucht ontloken! Gehuwden, door den gloed der kuifche min ontftoken! Verwerft dat dierbaar kroost, die vonkjes uit uw' echt, Die eendragt, al dat heil, u in myn' droom voorzegd. TER  TER BRUILOFTE VAN DEN HEERE GERHARD VEENEBRUGH, EN VROUWE SARA MARIA KERFBYL: ECHTELYK VEREENIGD, TE AMSTELDAM, DEN 2i(len VAN HERFSTMAAND, i75I. Tk zing een' bruilofrstoon. ö Gy, verheven geesten, Die fchelle klanken vormt op blyde huwjyksfeesten! Ontdekt my 't groot geheim, waardoor uw kunst, met lof, Noch luistrende ooren vind voor de afgezongen ftof. In Hollands wonderftad, uit week moeras geboren, Naby de vogelgaarde, op één der koopkantooren, Had wakkre Veenebrugh, uit Overzee geland, Met Cuno, Duitschlands roem, de koopbanier geplant. Men  HUWELYKSZANGEN. 81 Men zag die helden hier, met onvermoeide zinnen, Reeds menig gulden vlies van 't Hoogduitsch Cholchos winnen; Wanneer de kuifche min, een vorstlyke amazoon, Den Zwolfchen held ontbood voor haar' geduchten troon. 6 Gerhard! (fprak zy 0 hoor myn gunstige bevelen. Ik, die van ouds af aan, in tweepaar waerelddeelen, Aan all' wat leven aêmt myn hooge wetten geef, Begeer dat Veenebrïlgh naar myn lauwrieren ftreev'. Veel helden voegen zich by myne ontrolde vanen: Zo wint de koopmanfchap haar talryke onderdanen. Indien gy ftryd voor my, gy ftryd voor haar metëen. Een magtig flot, gebouwd ruim twintig jaar geleên, Gebragt in myn gtfweld voor vierpaar jaargetyden, Maar fchielyk my ontrukt, verpligt uw' arm tot ftryden: Dat fterk kasteel is 't hart van Kerfbyls kroost. De trouw Verbinde u, na de zege , aan die volmaakte vrouw! Die flotvoogdes Marië is wel een krygskans waardig. Gy hebt myn' wil gehoord: maak u ten oorlog vaardig. Die taal der koninginne ontvonkt den jongen held. Hy rukt zyn magt byeen, begeeft zich fluks te veld', L Be-  82 HUWELYKSZANGEN. Belegert dat kasteel, eischt voor de min de veste, Maar vind 'er niets voor haar dan kruid en lood ten beste. De dappre flotvoogdes belacht den eisch der min: Zy waakt voor 't eigendom der vryheid, haar vorstin; Gelyk een reizend man uit vrees van rooveryen, Of als een kleene knaap voor fuikren lekkernyen. De veldheer Veenebrugh is haast ten ftorm bereid. Zyn heir word aangevoerd met moed en wys beleid. Maar ach! een duizendtal van zuchten en gebeden, Ten muurtranfe opgefneld, van 't flot op 't felst bedreden, Stort neder, zonder vrucht, op 't aklig bed van eer: Het leger is te zwak voor zulk een tegenweer. Zo durft hy ftorm op ftorm uit heldenyver wagen: Zo word zyn moedig heir gedurig afgeflagen. Onze aard' had menigmaal zich om haar' as gedraaid, De roodkam reis op reis den landman opgekraaid, En dikwerf de avondzon, in 't uur der nieuwe maren , In menige achterbuurt de vrouwen zien vergaêren, Siuts dappre Veenebrugh zyn magt had aangerukt; En echter had die held geen lauwren noch geplukt. Maar  HUWELYKSZANGEN. 83 Maar yllings vloog de faam, daar 't Gerhard zelf niet merkte, Op 't hoog bevel der min naar de ingelloten fterkte; En fprak: Waartoe, heldin , uw' vyand af te flaau ? Een oordeelryk verftand voert all' zyn benden aan: Een vlugge naarstigheid, die, by de krygsbanieren Der koopmanfchap, altoos hem kroonde met lauwriercn, Verzelt, in dit beleg, zyn vrindelyke jeugd: Hem volgt, als priesteres, eene onbefproken deugd. Kan de onverfchilligheid noch lang hem wederftreven? Neen; 't voegt u by verdrag de vesting op te geven. Gelyk eene arrefleê, die, fnellende aangevoerd, Het faamgevloeide volk op markt en ftraat beroert; Zo werkt die taal der faam: Marië word bewogen. Ze erkent haar' vyands magt, befeft haar onvermogen, Vertoont aan 't heldenöog de witte vredevlag, En fluit met hem ten leste een minnelyk verdrag. Verheugde Veenebrugh, ter hartpoorte ingelaten , Omhelst haar, die op nieuw, als één der onderzaten Van 't bloeijend ryk der liefde, eene eedle hulde doet, Met hem haar' echt beraamt, en al zyn fmart verzoet. L 2 Op-  84 HUWELYKSZANGEN. Oprechtheid, minzaamheid, vernuft, en wyze zeden, Vereend met all' den (loet van haar bevalligheden, Ontmoeten, fchoon verheerd, hem met een heusch onthaal: Zy volgen, wél te moe, zyn groote zegepraal. Nadat hy menigwerf, verdrietig onder 't wachten Naar zyn beftemd geluk ^in flapelooze nachten All' de uren heeft geteld, die proef heeft doorgedaan, Lacht hem de morgenzon op dezen feestdag aan. Nu blonk ze in 't gladde tin der nieuwemarktfche tenten; De nyvre kramer zocht zyn waren uit te venten; En ieder tromlend held der kermisburgery Stak weêr met ongeduld de houten kling op zy'; Wanneer de fchoone bruid ("wie kon aan 't Y toen flapen ?) Ontwaakte op 't groot gedruis der kleene legerknapen. Verhaal, ö poëzy, die myn Sibil verftrekt! Uit welk een' zoeten droom Marië wierd gewekt. Zy Hiep noch, en haar geest, van veel gedachten zwanger, Was werkzaam... of veeleer Marië fliep niet langer. Een droom voorfpelde haar den voorfpoed van haar' echt. Zy zag door de eerbre min een feestmaal aangerecht Voor  HUWELYKSZANGEN. 85 Voor haar, voor Veenebrugh, en 't zou veel jaren duren. Hier dansten by den disch de vierentwintig uren: 't Genoegen zong van vreugd een lieflyk maatgeluid, Door de eendragt onderfteund, door nyd noch twist gefluit. De milde min had nooit een blyder feest gegeven. De noeste bezigheid, een fleun van 't menschlyk leven, Ten dienst der koopmanfchap tot tuinmaagd aangefleld, Bragt telkens vruchten aan van 't welig handel veld. Zo torscht, in 't fchoon faizoen, een vlytig heir van mieren Den ryken graanoogst in de fchuur der kleene dieren. De vruchtbaarheid beloofde aan Gerhards zielsvrindin,' Tot overmaat van heil, een levend echtgewin. Zo droomde Kerfbyls kroost, toen yllings de ochtendvonken, Op 't flaan der kermistrom, die bruid in de oogen blonken. Ze ontwykt het zagte dons, en fchikt, naar 't vreeverdrag, Zich tot de plegtigheid van dezen grooten dag, Om, in geen' blyden droom, maar onder 't blyder waken, Met haren Veenebrugh haar echtgeluk te fmaken. Hoe blinkt alreê dat heil op 't heuglyk trouwfeest uit, In 't bly en deftig oog der oudren van de bruid 1 L 3 Een  86 HUWELYKSZANGEN. Een nieuwe minnevlam is hen in 't hart geflagen. Hoe juicht de brave rei der wederzydfche magen! Eene algemeene vreugd verrukt de bruiloftfchaar': Men roept eenparig uit: » Marië, uw droom zy waar! AAN  AAN DEN heere MYNEN NEVE BERENT ten CATE, VAN ZWOL-, TER GELEGENHEID VAN ZYN h u w e l y k MET JONGKVROUWE MYNE NICHTE MARGARETA van LOGHEM: IN DEVENTER. Ten Cate, fchoon hier elk, die 't rymwoord Hechts kan vinden, Maar 't zich niet eens bekreunt zo 't ovrige niet fluit, Papier en inkt vermorst by 't huwen zyner vrinden, En zo zyne achting toont aan bruidegom en bruid; Schoon  88 HUWELYKSZANGEN. Schoon gy in echtverbond met Margareet zult treden, En weet hoe verr' tot haar en u myne achting gaat; Gy doemt nochtans my niet tot dich.tuitfporig heden, Omdat geene achting in een' bruiloftzang beftaat. Men zou op 't vinnigst met myn wapens my befpringen, Die 'thuwlyksrym verwierp met fcherpe hekeltaal; Men zou 't met reden doen durfde ik een'trouwtoon zingen, Tot ftoornis van de vreugd in uwe bruiloftzaal. Hoe zou die zotheid naar de mode u toch behagen? Gy viert uw echtfeest niet aan 't kunstmisbruikend Y; Uw Overysfel lacht met Hollands rymelvlagen; En wie verdiensten heeft begeert geen vleijery. Ik moest, zong ik uw' echt, u naar de mode pryzen; En elk, die rymen kan, verftaat het pryzen niet: Men kan de ware deugd geen waardige eer bewyzen, Zo 't roemen niet met kunst en van ter zy' gefchied. Maar zou in bruiloftsrym die kunst niet ydel wezen ? 't Mengt doorgaands ryp en groen loftuitende ondereen. Wie zoekt in zulk een dicht de waarheid juist te lezen? Zou dan een echtzang u tot lof gedyen ? Neen. Zoud  HUWELYKSZANGEN. 89 Zoiid gy Van Loghems fpmit met meer geneugt' beminnen, Zo ik een breed verhaal van aïf haar gaven deed ? Zou haar natuurlyk fchoon iets door blanketfel winnen ? Is 't noodig dat men zegg' wat vrind en maagfchap weet? Ik zou dan vruchteloos uw' beider deugden roemen , Oprechtheid, minzaamheid, vernuft, en vluggen geest, En meer bekwaamheên, die ik nu niet op zal noemen, Dewyl een zedig oor eene ydle Joffpraak vreest, 't Zou ook onnoodig zyn in bruiloftsdicht te malen Hoe heilryk deze trouw uw' beider huis verbind, Hoe ze op uw koopmanfchap een' nieuwen glans doet ftralen, Wat braaf geflacht zyn vreugd in dezen echtknoop vind. Weet Overysfel van dien handel niet te fpreken ? Acht niet gantsch Deventer Van Loghem en zyn gaê? Is niet uw' vaders deugd genoeg in Zwol gebleken? Is niet al 't weêrzydsch kroost met roem bekend ? ö Ja. Hoe zou myn zang toch zyn ? en hoe de huwlykszegen ? Die ftof is uitgeput, en voor myn brein te zwaar; Een huwelykspoëet is om iets nieuws verlegen, Als menig predikant by de intree van het jaar. M Gy,  Po HUWELYKSZ-ANGE N. Gy, met uw bruid, zulrmy van 't nutloos werk verfchooneiT De tyd vervulle in haar, in u, in al 't geflacht, (Dit zy alleen genoeg om u myn hart te toonen,) Den besten huwlykswensch dien ooit poëet bedacht/ Uit Amfieldam naar Deventer gezonden den 24 Mei, 1754. * AAN  aan den heere MYNEN NEVE WILLEM WILLINK, TER GELEGENHEID VAN HET DUBBEL HUWELYR van de heeren MYNE NEVEN ABRAHAM en HENDRIK WILLINK, met de jongkvrouwen MYNE NICHTEN ALIDA en GEERTRUID WALYEN: IN WINTERSWTK. Neen, Willink, wacht van my geen blyde bruiloftstonen. Gy, die in 't lastig werk noch niet zyt afgefloofd, Gy moogt de huwlyksmin vry met uw dichtloof kroonen; Uw proeven geven blyk hoe veel uw geest belooft: M 2 Maar  92 HUWELYKSZANGEN. Maar ik, die rym noch zin kan tot een' echtzang vinden, En zulk een dichtftof doemde in bytend hekeldicht, Durf op geen bruiloft my weer 't zingen onderwinden : 'k Heb 't, met verlies van rust, alreê te veel verricht, 't Is zeldzaam dat de min op de eigen oogenblikken Uw beide broeders aan twee zustren plegtig paart; 't Zou van een goede hand zich wel in echtzang fchikken: Maar dat gelukkig werk is niet voor my bewaard. Prees ik dit dubbel paar, de moeite waar' verloren; Elk huwlyksdichter pryst, en 't zet geen' luister by: Men kan in Winterswyk hun deugd, hun gaven hooren; En die bekende lof behelst geen vleijery. Laat uw geboorteplaats de twee gedachten roemen, Met algemeene llem en ongeveinsde taal; Den dubblen huwlyksdag een' dag van blydfchap noemen; Dien roem doen klinken, zelfs tot in de bruiloftzaal: Laat ze aan dit dubbel paar, tot vreugd der bloedverwanten, Voorfpellcn dat het haast het tweederlei geflacht, Tot nut der koopmanfchap, gelukkig voort zal planten: Zy wenfche en fpelle al 't heil, ooit in den echt verwacht. Zy  HUWELYKSZANGEN. 93 Zy zal gewis dit doen, en ik myn wenfchen voegen (Schoon in geen bruiloftsdicht) by ieders vreugdgeluid. Gy zult gantschWinterswyk op de eigen wyz'vernoegen, Als 't op uw echtfeest eens de zelfde wenfchen uit. Uit Amfteldam naar Winterswyk gezonden, den 16 July, 1754. M 3 LOF-   1 LOFDICHTEN.   TER / N W T I N G E VAN DEN GELEERDEN HEERE MARTINUS MARTENS, TOT LEER AAR DER WIS- STARRE-EN ZEEVAARTKUNDE, IN DE IL LUSTRE SC HOLE DER STAD AMST.ELD AM. Staat af, ontzinde nachtgedrochten, Die nutte wetenfchappen haat, En dwaas eene eeuwige eer verfmaad, In 't fchandlyk volgen uwer togten! Staat af; hier gloeit een heilryk licht, Te ilerk voor uw verblind gezigt. N Komt  P8 LOFDICHTEN. Komt herwaarts, nyvre jongelingen! Komt alle, die, op roem belust, De kunst uit ware liefde kust, Haar eert met leerzame oefeningen: Deelt alle in de onverwelkbare eer Van Martens, van haar' voedfterheer. De kunst, omftraald van 't licht der reden, Vertoont u haar bevalligheid, Terwyl ze in ons Athene u leid, U nood haar feestzale in te treden, Daar 't nut van ieder dischgerecht Door Martens u word uitgelegd. Laat u zyn wyze taal bekoren, Die ware wetenfchappen pryst, Die u den weg ter glorie wyst, Uw' yver noopt met fcherpe fpooren: Deelt alle in 't eêl vernuftsbanket, Uw' gragen weetlust voorgezet. Ziet  LOFDICHTEN. 99 Ziet wat de Schepper u vergunde; Gaat hier, met opgetogen geest, Op lieflyke artfeny ter feest, Op Hel-en meet-en rekenkunde, Wier kracht, door 't werkzaam brein ontdekt, Het oordeel tot gezondheid ftrekt. Zweeft hier, in uw befpiegelingen, Op vlerken, die de naarstigheid Der eedle kunste u heeft bereid; Zweeft door de wondre flarrekringen: Verlustigt u; weest bly te moê. Hoe vrolyk lacht u alles toe'. ö Verzigtkunde! uw groot vermogen Verbaast ons... Wat verrukkend fchoon Stelt ze in haar kunstryk glas ten toon! Hoe doet ze onze opgehelderde oogën, Langs de onafmeetbre hemelbaan, Onzigtbre Harren gadeflaan! N 2 o Star-  *oo LOFDICHTEN. 6 Starrekunde, die de zinnen Door de ongemeten ruimte voert, Ons in verwondering ontroert, Ons uw bekoorlykheên doet minnen.' Wat is, voor uw verkwikkend licht, Het oog der ziele aan u verpligc! ö Aardbol! dwaalgeftarnte! manen! ö Gy, die om uw fpillen draait! Die tevens om de dagtoorts zwaait! Die 't ruim doorfnelt langs eigen banen! ö Vast geftarnte! ö hemelgloed! Gy kweekt de godsvrucht in 't gemoed. Verleidend monster! godverzaker' Vermeetle dwaas ƒ verfoei uzelv'; Sla de oogen naar het ftargewelf; Erken, erken den grooten Maker; Befchouw, in zyn volwrochte kunst, Zyn wysheid, magt, bellier en gunst. Be-  LOFDICHTEN. ]0I Beploegers van de woeste baren! De wakkre ilarrekunde bied Haar hulp u aan: verfmaad naar niet. Dat ze u beveilige in gevaren, En dus, tot nut der koopvaardy, Voor zeevaartkunde een voedfter zy! Uw gunst, doorluchtige Mecenen, Die de Amftelfchole een' leeraar geeft, In wien Euklides geest herleeft! Uw gunst, de hoop van ons Athenen, Voere ieder nutte wetenfchap , Aan 't Y, ten hoogften glorietrapf Noch lang, 6. fchrandre Martens! gloeije Uw luister aan geleerdheids trans; Opdat, in 't koestren van dien glans, De jeugd in kennis welig groeije; Opdat uw vindingryk verftand Tot heil gedy' voor ftad en land! I743- N3 TER  TER INTREDE VAN DEN WELEDELEN GROOTACHTBAREN HEERE, DEN HEERE MR. PIETER RENDORP, HEERE VAN. MAR QUETTE, RAAD, ENZ. ENZ. ALS BURGERMEESTER DER STAD AMSTELDAM; DEN i»« VAN SPROKKELMAAND, 1746. Doorluchte Rendorp,die, tot vreugd der Amftelaren, Ons prachtig kapitool betreed als burgerheer! De koopmanfchap werpt zich eerbiedig voor u neer, U fmekende om uw hulp in zee- en landgevaren! Der wetenfchappen rei, beflreên door woeste fcharen, Maar door uw gunst gefterkt tot dappren tegenweer, Bekroont uw fchrander hoofd, tot uwe onfterflyke eer, By 't juigchen van het volk, met nieuwe lauwerblaêren. In die verrukking zingt de blyde poëzy: „ Men ftrooije mirteblaên! Men viert aan 't woelend Y ,, Een zeldzaam echtverbond, door Amftels raad gefloten. „ Volmaakte kunstmin paart met achtbaar fteêbewint. „ Indien gy, kielryk oord ! naar eisch uw heil bezint, „ Verwacht gy uit die trouw de zegenrykfte looten." LYK-  LYKDICHTEN.   GRAFSCHRIFT VOOR DEN WELEDELENHEERE DAVID van MOLLE M, OVERLEDEN TE UTRECHT, DEN 8t™, EN ALDAAR TER AARDE BESTELD DEN l6 Zyn wartaal zonder zout tot rymlery te kneden: Hy geeft zyn kunstloos werk den eernaam van gedicht, Acht zich een wonder, treed hoogmoedig in het licht, Verrykt zyn vaderland met nieuwe fcheurpapieren , Voorziet de winkels der droogisten en kruïnieren. P Daar  U4 H E K E L D I C H T. Daar kweekt eene oude wet de rymelbenden aan, Een wet, waardoor in 't minst geen echtfeest kan beftaan, Indien van allen kant geen bruiloftsrymen vloeijen, Die boekverkoopers voên , maar 't luistrende oor vermoeijen Ja nimmer (zo geftreng is die geftaafde wet,) Mag daar een eerlyk man, op 't zagte huwlyksbed, In de armen van zyn bruid zyn minnefmart genezen, Zo 't laatfïe bruiloftsdicht noch niet is uitgelezen. Men moet geprezen zyn. Een zedig bruidegom Verkiest een tweede hand, om 't weigrig dichterdom, Of trotfe rymelaars en zwakke hurelingen, Te nopen naar 't gebruik zyn deugden op te zingen. De mode, die alom met alle winden draait, De bonte hoovaardy met nieuwe foofjes paait, En, door 't veranderen van krullen , ftrikken, plooijcn, Noch man noch vrouw zich lang op de eigen wyz" laat tooijen; De wufte mode, die de bruiloftsdichtwet gaf, Vernietigt dragt op dragt, maar fchaft die wet nooit af. ö Gy,  HEKELDICHT. 115 ó Gy, wier geestloos rym, in korten tyd geboren, Een' hoogen roem verdient, maar in uwe eigen ooren! ö Helden, die men fchuwt uit vrees van brabbeltaal! Vernieuwt uw zege vry in ieder bruiloftzaal: U past het, zonder kunst, zo flechts de regels rymen, Wanfhllig kop en ftaart in 't wilde aaneen te lymen; Ja nimmer gaê te flaan wat fraaijer word gefchat, Of de inhoud van uw werk, of 't goud van 't buitenblad. Wat raakt een kunstöïde u, die met verwarde zinnen Wel doos op doos banket en ankers wyn kunt winnen? Wat raakt de glori hem die lekker eet en drinkt? Verzuimt dat voordeel niet; ontziet papier noch inkt; Maakt honderd regels in één uur, in honderd uren Niet éénen regel die de dichtproef kan verduren ; Zingt Venus met haar' zoon in Eden, in de kerk: Een, die uw werk begeert, verdient wanfchapen werk. De Ridder met de Zwaan, Thyl Uilenfpiegels leven, Of Jan de Wasfcher, kan vermaak aan kindren geven; Pa Gy  "6" HEKELDICHT. Gy niemant. Geeft dan elk, die zonder geest en fmaak Uw rymqn zoekt en acht, voldoening, geen vermaak." Hoe! geen vermaak? Ik dool: uw werk heeft ook dat voordeel. Een Iompert, als hy vleit, behoeft geen kunst of oordeel. Men flreelt het menschlyk hart, hoe dwaas men iemantpryz'. Noemt dan mismaakten fchoon, en flapelzotten wys. Maar gy, wier edel brein uw lezers doet bemerken In ieder kunstig vaers van uw doorknede werken, Dat rym, op maat gefield, fchoon 't moeilyk famen vlyt, Niet altoos tegen 't licht der wyze reden fïryd! Puikdichters, wie de kunst haar' luister dank moet weten! Ontwykt, zo 't mooglyk is, de pynbank der poëten; Waagt nooit in bruiloftsdicht uw' reeds verkregen lof. Wat roem behaalt men door eene afgezongen flof? Het weigren is vergeefs (dit zegt gy): twintig vrinden, Die tot ons ongeluk in 't huwlyk zich verbinden, Verwachten dat men zinge, en fchatten even licht Het kopplen van een' echt en 't maken van een dicht: Men  HEKELDICHT. 117 Men Iaat ons nooit in rust; men houd niet op met kwellen, Totdat we in 't einde uit fpyt de bruiloftfnareu Hellen. Zo vind gy altoos werk. Ik weet wel dat uw geest Noch fchoone bloemen teelt op menig huwlyksfeest; 't Luid fierlyk dat gy zingt van blakende echtaltaren, Van Hymens fakkellicht, van blyde bruiloftfcharen, Van Junoos tempel, en hoe 't lagchend minnewicht Alom een ftreelend vuur in jonge harten fticht, En dus van maagdefchaamte een fchoon gelaat doet blozen; Gy tooit een vloeijend dicht met leliën en rozen: Maar al dat puikgebloemte, onkundigen ten buit, Verdient een beter plaats; gy put u vruchtloos uit. Gy zoud in leerzaam dicht de ziel en de ooren ftreelen, De zeden gadeflaan in nutte fchouwtooneelen, De deugd verdedigen in heldenpoëzy, Hield zich uw hoog vernuft van laffen echtzang vry. Uw antwoord is gereed. Men zegt ons, door gezantfchap, Van wege een' boezemvrind, van wege't bloedverwantfchap, P 3 De  HEKELDICHT. De vrindfchap toornig op, alsof geen mensch oprecht Hen voorfpoed, dan op rym, kon wenfchen in den echt. Noch hoort men, eer voor hen de dichtpen is vermeden, Dat zeker heer van faat in 't huwelyk zal treden. Hy kan een' lieveling bevordren waar 't hem lust. Zo laat belang noch vrind noch maag ons ooit in rust. Is 't zo ? Dan lyd uw rede in 't minst geen tegenfpreken. Maar wist uw vrind of maag wat angstig harfenbreken U zyn verwachting kost; en hoe gy treurig waakt, Terwyl hy 't echtzoet reeds in blyde droomen fmaakt; Hy zou noch maat noch rym by uwen wensch begeeren, Noch u, door zyn geluk, het uwe doen ontberen. Ook zou een heer van flaat, die zucht heeft voor uw kunst, U zonder bruiloftsdicht vereeren met zyn gunst, Op flraf van ongenade u 'c vruchtloos werk verbieden, Indien hy wist wat nut de dichtkunst zou gefcmeden. Sa lustig! toont uw vlyt: hier dient niet lang gefuft: De drukker wacht aireede , om 't werk van uw vernuft Ver-  HEKELDICHT. no Verachtlyk onder 't rym van 't ergfte flach te mengen. Die zwarigheid is kleen, kan Hechts de tyd gehengen Dat gy de proeven van uwe eigen vaerzen ziet: Elk kundig dichter heeft dat noodig voorrecht niet. Gy dwaalt, indien gy meent den dichtprys weg te dragen: Licht zal dozynwerk op de bruiloft meest behagen Aan 't rnislyk oordeel van uw' vrind of bloedverwant. Gelooft ook niet te vast, dat uw beploegd verftand Dien zekren heer van ftaat aan u zal doen gedenken. Daar vordring word verwacht, of ampten zyn te fchenken, Verdringt men fteeds de deur. Ts 't mooglyk dat hy weet' Aan wien uit duizend hy zyn gunsten best bedeed? Acht u genoeg beloond, zo, by verflaanbaar lezen, Uw dicht op 't huwlyksmaal door iemant word geprezen; En, door geen' winkelier tot voorraad opgezocht, Nooit word op markt of brug voor zakpapier verkocht. Het ondernomen werk Iaat dag noch nacht u ledig. Verkiest gy jok, of ernst? zal 't vrolyk zyn, of zedig ? Waar  120 HEKELDICHT. Waarop uw keur ook vair, de Hof is even fcbraal. Een eerbaar dichter fchuwt een dartle minnetaal, Om in een jeugdig hart geen driften uit te broeijen, Die dagelyks vanzelf als onkruid welig groeijen: Ik zwyg van fchaamtloos rym, waarmee de ontuchtigheid Naar 't kuifche huwlyksbed de nieuwvereenden leid, En van 't onflichtlyk fraai dier dubbelzinnigheden, Die kunstig zyn vernist, en te erger voor de zeden. Een dichter, die zyn' roem in hooge waarde houd, Verrykt geene arme flof met giftig klatergoud. Gy zoud gelukkig zyn, ontruste puikpoëten! Zo gy, als andren door een rymeldrift bezeten, In 't einde van uw dicht zo verre als in 't begin, Verwaand uzelv' voldeed met klanken zonder zin. Door 't zakeloos gedreun van lange herderszangen, Ja door een woordryk niet, zoud gy den prys erlangen , By hen wier laag vernuft zich zonder oordeel ftreelt Met talmend dichtfieraad, dat kundigen verveelt. Maar  HEKELDICHT. iai Maar met wat zaken zal uw bruiloftsdicht toch pralen? Zal 't eerfte paar zyn rol in 't paradys herhalen? : Is iemant in 't geflacht een ernftig predikant, En geeft zyn laatfte text u dichtftof aan de hand? Heeft vader, oom, of voogd eenflichtlyk boek gefchreven, En zult gy minnetaal met bybeltaal doorweven? Zal uw gedwongen werk, by 't gloeijen van den wyn, By 't fchertfen aan den disch, een predikaatfi zyn? Gy zoud, maar niet altoos, by ouderwetfche vrinden, Gehoor op 't zilvren feest of gouden trouwmaal vinden. Komt weer een buitenplaats, met lanen, aardgewas, Priëelen, vyvers, vee, en huizing, u te pas? Verfchaft een eigen naam van een' der echtelingen Uw' dichtgeest ryke Hof tot zinnebeeldig zingen? Vult gy de lege plaats der huwlykspoëzy, Uit beedlende eigenbaat, met laffe vleijery ? Durft gy den bruigom wys, de bruid aantrekklyk noemen, Zo waarlyk op verftaud noch fchoonheid valt te roemen, Q De  122 HEKELDICHT. De bruigom naauwlyks is alleen by 't vuur betrouwd , En elk van 't minnen walgt die flechts de bruid aanfchouwt? ö Neen; uw vinding doet de zwarigheên verdwynen. Welaan, mat u dan af; ftrooit paerels voor de zwvnen. AAN  AAN DEN UITGEVER DER ALGEMEENE OEFENSCHOOLE.   AAN DEN UITGEVER DER ALGEMEENE O E FE NS C H O O L E. MYNHEER, Ik ben eene adelyke dame, gehuwd aan een' ryk* koopman. Een zoon, achttien jaren oud, de aartigfte, welgemaaktite , levendigfte, befchaafdfte en verftandigfte jonge heer, is de onfchatbare vrucht van onzen echt. Ik heb van het werk, dat gy uitgeeft, met veel roem hooren fpreken: en dewyl gy, dien ik verneem dat zowel daarin de verbetering van zeden, als de vordering in kunsten en wetenlchappen bedoelt, geen grooter nut aan uw vaderland kunt toebrengen, dan myn' zoon aan uw lezers als een treffelyk voorbeeld Q 3 te  126 AAN DEN UITGEVER te vertoonen, zo heb ik goedgevonden u dezen brief te zenden, om in een van uwe maandelykfche ftukken geplaatst te worden, 't Is waar dat veel jonge heeren, door de goede opvoeding van hunne ouders, myn' lieven voedflerling al heel naby komen: maar veel anderen hebben noch goede voorbeelden noodig. Zyne lofFelyke hoedanigheden zullen hen aanfpooren om hem na te volgen; te meer, wanneer eene gelukkige moeder de ouders leert hoe men zonen moet opvoeden. Van jongs af is hy nooit tegengefproken, om zyne uitmuntende gaven niet uit te blusfchen; en alles , zelfs de geringde woorden en daden, ook zulke bedryven die door onwetende ouders geftraft worden , heb ik altoos in hem geprezen. Hoe meer ik zyne eerzucht kittel, hoe meer hy vordert. Zyn papa, die hem op verre na zoveel niet bemint als ik, beet onlangs my deze woorden fchertfende toe: Nooit opent hy den mond* §f gy verwondert u reeds over V geen hy noch niet gezegd heeft. Maar myn antwoord was gereed: Dit geeft  DER ALG. OEFENSCHOOLE. 127 geeft hem eene bekoorlyke vrypostigheid, die hem bekwaam maakt om wonderen te doen en te zeggen. Voeg hierby zyne welgemanierde en fqhoone geflal, te. ö Myn waarde heer! wat zoud gy u verwonderen, indien gy hem ontmoette! Hy trekt de oogen van alle welgeboren juffers tot zich, wanneer hy half danfende, (en hyveriïaatde danskunst by uitnemendheid,) met zyn' nieuwmodefchen puntigen hoed onder den arm, om zyne gepommadeerde fraaije toupet niet te bederven, een' wandeling langs de heere-of keizersgracht doet. Ik fpaar ook geene kosten tot bevordering van zyne wellevendheid. Zyn eerde werk nadat hy is opgedaan, (dat niet al te vroeg gefchied, dewyl hy 's avonds laat van zyne bezoeken t'huis komt,) is zich wél te paleeren, en eene keur te doen welken hy van zyne menigvuldige kleederen zich zal doen aantrekken, waartoe hy veel tyd noodig heeft, want eene goede keur is geen werk van een oogcnblik. Hy weet zich fchilderachtig op te fchikken; dat verzeker ik u. Gy  128 AAN DEN UITGEVER Gy kunt wel denken dat hy meer dan één' dienaar noodig heeft om zich zo charmant te kleeden. Na 't ontbyten van eenige lekkere koekjes of taartjes, en het drinken van eenige kostbare likeurtjes, (want water bederft de maag,) is het middag, wanneer zyn dansmeester, en daarna zyn fchermmeester, hem komen onderwyzen, of terug keeren indien het den jongen heer behaagt het ryfchool voor hunne exerciciën te verkiezen. Ik moet u tot zyn1 lof zeggen, dat hy in de kunst van te paard ryden voor de bestgeoefende dame niet behoeft te zwichten, dat veel gezegd is. Na 't middagmaal, dat laat gedaan is, dewyl 't laat begonnen word, is het tyd om de faletten by te wonen. Daar munt hy (dit kan ik u inzonderheid verzekeren,) boven alle andere jonge heeren in wellevendheid uitjen alle juffers verlangen om ftryd naar de eer van zyne tegenwoordigheid. Niettegenftaande dit alles, durfde een winkelier, dien ik den penning plagt te gunnen, onlangs eene taal voeren die my in hevige gramfchap ontftak. Ik kan  DERALG. OEFENSCHOOL E. 129 kan 'er noch niet aan denken zonder my te ontftellen. Hy gaf voor, en kwanfuis om my te vvaarfchuwen, (overweeg zyne onbefchaamdheid eens,) dat myn zoon by nacht met verfcheiden kale lichtmisfen in een bordeel was geweest— Myn zoon by nacht in een bordeel!... 't Zal my lief zyn, indien die kwaadfpreker uw werk leest, (het geen hy zekerlyk doet, want hyftudeertzich gek,) dat hy myne gevoeligheid in een publiek boek zal vinden. Hy zal nooit weer goed aan my verkoopen, hoewel hy zyn uiterfte best doet om zich in myne gunst te herftellen. Ik heb myn' zoon bekend gemaakt hoe men hem lastert; en fchoon 't niet noodig was dat hy zich by my verdedigde, heeft hy my de krachtigfle verzekeringen van zyne kuisheid gegeven. Nooit zal ik ge, looven dat hy zich in ontucht zou verloopen; hy is 'er te welgemanierd en te verdandig toe. Zouden de fatfoenlykde heeren en dames met hem willen verkeeren, ja zich ten hoogde met zyn gezelfchap vereerd achten, indien ze niet van myn gevoelen waren P Niemant is beter opgevoed dan hy: 't heeft my gelds genoeg R ge-  13° AAN DEN UITGEVER gekost... Maar hy is ook de bloem van alle jonge heeren. Ik had u byna vergeten te melden van wien hy zoveel welgemanierdheid heeft geleerd, te weten van zyn' pedagoog, die een Franschman is. Men moet delandgenooten van dien man met lof nageven, dat zy den eerften fteen gelegd hebben tot opbouw van befchaafdheid in ons eertyds boers vaderland. Men plagt voordezen zyne gedachten rondborstig tegen ieder te uiten, waardoor men zich gehaat maakte : maar nu weet men, door welgepaste complimenten , zich by zyne vyanden zo te vermommen, dat men, zonder argwaan te geven, hen gemakkelyk den voet kan lichten , en overal bemind word. Dit in 't voorbygaan. Myn zoon (om weder van hem te fpreken,) charmeert allen die hem-aanfchouwen. Hy was, toen de opera hier te Amfleldam eens fpeelde, (fwant met den fchouwburg breekt hy zyn hoofd niet,) in eene der logies. Op dien tyd ontftond op eene zekere plaats in de bak, van waar men alleen zyn hoofd kon aanfchouwen, een hevige  DER ALG. OEFENSCHOOL E. 131 vige twist: en waarover denkt gy dat men twistte ? 't Was over den jongen heer: de één, die nederzat, beweerde Czo fraai was myn zoon gecoëffeerd,) dat hy 't wezen van eene dame zag; de ander, opgeilaan zynde, verzekerde aan de kleederen te ontdekken dat het een jong heer was: de eerfte, voorgevende dat het eene dame in amazonekleederen moest zyn, bleef by zyn gevoelen, totdat hy, zelf opftaande, met veel moeite overtuigd wierd dat hy ongelyk had. Denk eens hoe beminlyk myn waarde zoon moet wezen. Wat is 't hem eene eer, voor eene uit de fchoone fexe aangezien te worden ! Ik bemin hem zodanig, (en gy ziet hoeveel hy myne liefde verdient,) dat ik om zynentwil genegenheid heb voor alle myne dienstboden, omdat ze gewoon zyn my dagelyks hunne rechtmatige verwondering over de uitrekende gaven van den jongen heer te betuigen. Myne genegenheid voor hem gaat zo verre , dat ze, in 't een of't ander misdaan hebbende, terftond van hunne vergiffenis verzekerd zyn, zodra ze, door myn' zoon den verfchuldigden lof te geven, zich trachten in myne gunst te herftellen. R 2 ik  AAN DEN UITGEVER, ENZ. Ik heb vernomen, mynheer, dat uwe Oefenfch ooi veel aftrek heeft; daarom moet het een fraai werk zyn. Indien gy dezen brief daarin plaats geeft, zal ik, fchoon myne harfens weinig met lezen vermoeijende, twee fierlyke boekenkasten laten vervaardigen, de ééne voor myn' zoon, de andere voor myzelf; en in ieder kast plaats geven aan de ftukken van uwe Oefenfchool, zo verre ze reeds uitgekomen zullen zyn, en vervolgens alle maanden aan 't uitkomende nieuwe ftuk, elk ftuk apart fuperbe in maroquyn gebonden. Ik onderftel dat een werk van zo veel gerucht in folio gedrukt word; en dus zal men, eenige jaren verzamelende, twee extra fchoone biblioteken maken, die ik mynen goeden vrinden, wanneer ik hen naar myne gewoonte myne kasten met fraai zilverwerk en porcelein ontfluit, meteen als eene rariteit zal vertoonen. Ik twyfel niet of veel anderen zullen my hierin navolgen, dat u zekerlyk een groot voordeel moet toebrengen. Ik ben uwe onbekende vrindin ADELGONDA GOUDENSTEIN, geboren SCHRALEND A M.  BERICHT, WEGENS HET BEOORDEELEN VAN DEN KL AUDIUS CIVILIS, IN DE HEDENDAAGSCHE VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN.   BERICHT, WEGENS HET BEOORDEELEN VAN DEN KLAUDIUS CIVILIS. De fchryvers der Hedendaagfche Vaderlandfche Letteroefeningen hebben goedgevonden, een oordeel over mynen Klaudius Civilis uit te fpreken. Het heeft, hen, federt de uitgave van myn werk, aan geen' tyd ontbroken, om een billyk vonnis te vellen. Eer zy zich hierover uitlaten, noemen ze, om eenig bewys van geleerdheid te geven, myn onderwerp een tienjarige gefchiedenis. Ondertusfchen, indien men de tydrekening van den naauwkeurigen fchryver der Vaderlandfche Historie mag gelooven , heeft de oorlog van Civilis tegen de Romeinen, die myn onderwerp uitmaakt, niet langer dan één jaar geduurd. Zie daar hunne historikunde: laat ons nu hunne ervarenheid in de poëzye befchouwen. Myne  136* BERICHT, WEGENS Myne keurmeesters verklaren zich in dezer voege: „ Men fchynt, uit de uitvoering, te mogenafneemen, „ dat onze dichter niet veel op heeft met dichtkundige „ cieraaden, en de werkingen der verbeeldingskragt; „ hy maakt 'er althans zo weinig gebruiks van, dat „ zyne zangen maar zeldzaam gefchikt zyn, om die „ aandoeningen in 't gemoed der leezers te verwek„ ken, welken het meerendeel der dichtkundige lief„ hebberen in poëtifche fchriften hoog waardeeren. „ Doch in vergelding hier van, verleent hy ons ge„ fchiedkundige zangen." De meening dezer woorden is duidlyk te verftaan: zy beteekenen, dat ik eene drooge historie in vaerzen heb gefchreven. Echter getuigen deze meesters in de poëzye, ten opzichte dezer gefchiedkundige zangen,, dat ze by uitftek beantwoorden, „ aan de voorfchriften eener regelmaatige dichtkun„ de." Kan dit beftaan met hunne vooraf gaande verklaring? of fpreken zulke meesters zichzelven volftrekt tegen ? Misfchien hebben ze dichtregels opgefpoord, die tot noch toe onbekend zyn. Zy zullen my  DEN KLAUDIUS CIVILIS. 137 my verpJigten, met my te leeren, hoe men by uitftek de voorfchriften eener regelmatige dichtkunde kan waarnemen , in het fchryven van eene drooge histori in vaerzen. Deze dicht-en historikundige hekelaars willen niet enkel beflisfen, maar teffens bewyzen. Hunne verkiezing van de plaats, die tot een uittrekfel van myn werk dient, bewyst ten minste, dat het hun oogmerk niet geweest is, myne lettervrucht m een voordeelig licht te {teilen. Dit uittrekfel behelst de wederkomst van Civilis echtgenoote en zoon, uit vyandlyke handen verlost: by zulke ontmoetingen verwachten de lezers fterke aandoeningen; zonder dezelven, zyn ze te onvrede: kunnen ze die gevoelen , wanneer de noodige voorbereidingen ontbreken ? kan de ontmoeting dezer vorstelykeperfonaadjen genoegzame aandoeningen verwekken in de harten der zulken, die myne vorige zangen niet in het verband hebben gelezen, en door myne berisperen met een ongunstig denkbeeld vooringenomen zyn ? heeft men dit uittrekfel niet verkoren, met inzigt om deze ontmoeting, om 't geheele werk te verzwakken, zelfs in de gedachten der S zul-  138 BERICHT, ENZ. zulken,die mynen Klaudius Civilis doorbladerd hebben? Om kort te gaan, van wat uitwerking zou een treurfpel wezen, in de harten der aanfchouweren, indien men niet het geheele Huk, maar eene enkele wederkomst van befchreide perfonaadjen vertoonde, nadat een voorredenaar had aangekondigd, dat men weinige aandoeningen onder't aanfchouwen van dit treurfpel moest verwachten ? Ik heb aangetoond wat Haat op het oordeel myner berisperen te maken is; ik heb hunne onkunde in de nistori en poëzye, die zichzelve tegenfpreekt, aangewezen: hunne onheufche behandeling heeft 'er my toe gedwongen. Indien men, uit een'oprechten yver voor de kunst, den opbouw derzelve in 't oog gehouden, en de wezentlyke feilen van myn dichtftuk vrindelyk berispt had, zonder oogmerk om 't geheele werk te onderraynen; zou ik het gevoeglyk geacht hebben, te leeren, en te zwygen. HET  HET LEVEN VAN SYBRAND FEITAMA.  OP DE TYTELPRINT. DE GROOTE FEITAMA, DER DEUGD- EN KUNSTENVRIEND, ONTFANGT, IN BEELDTENIS, VOOR 'T OOG DER ZANGGODINNEN, DE LAUWREN, DOOR ZYN VLYT IN NEDERLAND VERDIEND. 'T VOEGT DEUGD- EN KUNST-ALLÉÉN ONSTERFLYKE EER TE WINNEN. U TEE NB ROEK.    HET LEVEN VAN SYBRAND FEITAMA. Sybrand Feitama wierd geboren te Amfteldam, in December 1694, uit het huwelyk van Izaak Feitama en Katharina Rooleeuw. In zyne jeugd liet men hem in de Latynfche tale onderwyzen, met oogmerk om hem in de Godgeleerdheid te laten ftudéren: doch de gefleltenis van zyn ligchaam, te zwak om het zwaarwigtig ampt van leeraar waar te nemen, was oorzaak dat men fpoedig daarvan afzag. Hy wierd dan, in zyne geboorteftad, geplaatst op het kantoor van een' voornaam' koopman, Jan Willink genaamd. Hy fchiep weinig lust in den handel; diende echter zynen tyd uit; bevond zich in flaat om buiten eenig beroep te leven; en leide zich toe op bezigheden, die beter met zynen S 3 geest  142 HET LEVEN geest overeen kwamen, en waarmede hy te voren reeds eenig begin had gemaakt. Hy gaf al vroeg de blyken zyner zucht voor de dichtkunst. Hiertoe vond hy aanleiding in de liefhebberye van Eduard en Izaak Feitama, zynen oom en vader, die , op het fpoor van zynen grootvader Sybrand Feitama, zich verlustigden in eenvouwdige en ftichtelyke rymöefeningen, waarin hy welhaast hen te boven ftreefde. De verdere gronden zyner liefhebberye wierden gelegd door den vloeijenden zedendichter Claas Bruin, en door den geleerden fchryver Lambert Ten Kate Hermansz. Sedert vond hy zynen Ariftarch in zynen boezemvrind, den juisten en oordeelkundigen dichter Charles Sebille, dien hy, op zyne beurt, weder tot Ariffcarch verflrekte. Zyne eerde voorname dichtftukjes waren ten dienste van het tooneel; en beftonden in twee eigen vindingen, het treurfpel Fabricius, het zinnefpel De triomferende Poëzy en Schilderkunst; en in twee vertalingen, de treurfpelen Titus Vespazianus, en Romulus. Deze vier  VAN S YBRAND FEITAMA. ,43 vier ftukjes, uitgegeven in de jaren 1720 tot 1724, en op den Amfteldamfchen fchouwburg vertoond, heeft hy, met zyne verbeteringen, in den jare 1735 weder uitgegeven, in de twee deelen zyner Tooneelpoëzye, famen inhoudende twee eigen vindingen, en elf vertalingen, die allen op den zelfden fchouwburg vertoond zyn, uitgenomen de treurfpelen, Jonathan, en De Machabeen, beiden te fchriftüurlyk om gefpeeld te worden. Hy had, in 't eerst, om dergelyke reden, tegen het vertoonen van het treurfpel Gabinia, doch wierd 'er eindelyk toe overgehaald. Behalve deze twee deelen Tooneelpoëzy, heeft men, na zyne dood, in den jare 1764, zyne eigen vinding, het zinnefpel De fchadelyke Eigenliefde, met zyne vertaling van het treurfpel Alzire, onder zyne Nagelaten Dichtwerken uitgegeven. Het groote heldendicht Telemachus, uit het Franfche onrym door hem in Nederduitfche vaerzen gebragt, heeft hy in den jare 1733 zynen landgenooten medegedeeld. Deze moeilyke beryming is, na zyn over- ly-  144 HET LEVEN lyden, met zyne veelvuldige verbeteringen, in den jare 1763 weder te voorfchyn gekomen. Hyzelf had 'er, by zyn leven, de laatfte hand niet aan kunnen flaan; waarom dit, op zyne begeerte, verricht is.door my, zynen boezemvrind, na zyn affterven den uitgever zyner werken. Omtrent de jaren 1733 en 1734, nam hy eene proef der vertolking van het Franfche heldendicht De Henriade; een werk, wel veel korter van inhoud, dan de Telemachus, maar noch moeilyker in Nederduitfche vaerzen over te brengen. Hy wendde welhaast zyne gedachten daarvan af. Doch federt het jaar 1735, hervatte hy de beryming, tot in 1730, toen hy, langzaam voortgefpoed, en ter helfte gevorderd, zynen kunst- en hartvrind Charles Sebille door eene fchielyke dood verloor. Door dezen imartelyken flag een jaar achteruit gezet zynde, en eindelyk den arbeid weder opgevat hebbende, was de volkomen afryming in den jare 1743 verricht. Echter heeft hy dezen Henrik den Grooten eerst tien jaren later uitgegeven. De re-  VAN SYBRAND FEITAMA. 145 reden dezer verwyling was ten deele de uitgave van eens anders vertaling der Henriade, ten deele zyne verkiezing om zyne beryming eenige jaren te laten rusten, en naderhand te befchaafder uit te geven. Hy had een loffelyk wantrouwen van zichzelven, en hoorde gaarne oordeelkundige berispingen. Ondertusfchen befteedde hy een groot gedeelte van zynen tyd tot eene nutte verkeering met zyne kunstgenooten: zyn huis, zyn hart ftond open voor bedreven en minërvaren dichteren: hy ftrekte den een' tot broeder, den ander' tot vader. Met veel minzaamheid, en met eene bekwaamheid, die hem byzonderlyk eigen was, deelde hy van zyne kundigheid mede aan de jonge liefhebberen die hem daartoe aanzochten. Hy vertoonde hen de moeilykheden der poëzye, maar fchrikte hen niet af; hy deed hen, in tegendeel, op de kunst verlieven. Zyne vrindelyké aanmoedigingen waren gefchikt om in hen een' onvermoeiden doch bedaarden yver te verwekken: menigmaal vermaande hy hen, zich langzaam te fpoe^ den.  H.6 HET LEVEN den. Hy gaf hen zyne onderwyzingen liefst van ter zyde: hiertoe was hy gewoon, zich nu en dan inzonderheid te bedienen van eenige korte trekken uit de poezye van den beroemden berisper Boileau Despréaux, een' zyner geliefdfte Franfche dichteren. De na-yver, dien hy zyne leerlingen, en de vrindfchap en eendragt, die hy het dichterdom op eene gelukkige wyze wist in te boezemen, verdienen niet minder een dankbaar geheugen, dan zyne vrindelyke lesfen en verkeeringen. Wyders had hy, onder het lezen van vaerzen, de bekwaamheid om den nadruk op de rechte plaats te geven, in zo verre, dat tooneelfpelers, in wier byzyn hy eenige vaerzen uit zynen Brutus had gelezen, zichzelven op het tooneel overtroffen, toen ze in het zelfde fluk hunne rollen fpeelden. Op zo velerleije wyze heeft deze Ariflarch en dichter den opbouw der Nederlandfche poëzye niet weinig bevorderd. Het gezelfchap met keurige kenneren en bedreven oefenaren der fchilder- en teekenkunst, noemde hy zy-  VAN SYBRAND FEITAMA. 147 zyne nitfpanning: veel genoegen fchiep hy in zyne beurtelingfche byeenkomsten met dezelven. Hy was een groot kenner dezer kunsten. Hy heeft eene fchoone verzameling van teekeningen nagelaten, die hy met veel oordeel byeen gebragt had, waaronder teekeningen wierden gevonden, die door hemzelv' uitgevoerd waren. In de oefening dezer liefhebberye zou hy grooter vorderingen gemaakt hebben, indien dit niet verhinderd ware geweest door zyne poëtifche bezigheden. In de heilige fchriften, en in de bewyzen voor de waarheid van den Christelyken Godsdienst, had hy zich ernstig geoefend; en, zélf overtuigd, zocht hy ook anderen te overtuigen. Hy was van het Doopsgezinde gevoelen; een vyand van nuttelooze gefchillen over den Godsdienst; en woonde niet alleen getrouwelyk de openbare vergaderingen zyner geloofsgenooten by, maar vertoonde zich ook menigmaal in de kerken van andere gezindheden. Deze voorftander van dicht- fchilder- en teekenT a kunst,  148 HET LEVEN VAN S. FEITAMA. kunst, wiens verkeering zo vrindelyk en nuttig is geweest, begon, in zyne laatfte jaren, zyne levensgeesten allengs te verliezen, totdat hy eindelyk, in zyne geboorteftad, op den dertienden van Juny des jaars 1758, naar zyn doodbed getreden, genoegzaam in *t zelfde oogenblik den geest gaf. BLAD-  BLADWYZER. Leonora aan Hermina - - - - BI. i VERSCHEIDEN GEDICHTEN. Uitbreiding over het gebed onzes Heeren - * 15 Zomerfche morgenftond - - - - 18 Wandeling in een' fchoonen avondftond <- - 23 Ysvermaak - - - - * 28 Aan de vleijery - - - - ' s 3° Aan de Nederlanders - - - - =31 Aan de Nederlandfche vryheid - - - '31 Op den oorlog - - - - 33 Op de vrede - - - - * 34 Op de dood van prins Eugenius - - ? 35 Vonnis van Apollo - - - - 36 Op den mensch - - - * 37 Op de afbeelding van den heere Bernardus de Bosch * 37 Op de afbeelding van den heere Sybrand Feitama s 38 Anders - - - * 3* Op de afbeelding van den heere Philip Zweerts * 39 T 3 Op  BLADWYZER.. Op de afbeelding van den heere Lucas Pater - - BI. 39 Op de afbeelding van jongkvrouwe Lucretia Wilhelmina van Merken .... * 4° Anders - 8 40 HUWELYKSZANGEN. Ter gouden bruilofte van den heere IfaacHellenbroek, en mejuffrouwe Anna Ruysch: gevierd te Amfteldam, den 8ft.e" van Hooimaand, 1738 - - Wraak der liefde. Ter bruilofte van den heere Jozua vander Poorten , en jongkvrouwe Hillegonda Jofina van Eik: gevierd te Amfteldam, den spften van Slagtmaand, 1740 s 47 Ter zilveren bruilofte van den heere Ifaak Buytenwaard, en mejuffrouwe Geertruy Raamburg: gevierd te Noordwyk, den 7de." van Sprokkelmaand, 174.Z * 51 Ter bruilofte van den heere Johannes Nutges, en jongkvrouwe Ida Maria van Hoogftraten: echtelyk vereenigd, te Amfteldam, den 81*» van Lentemaand , 1745 - - . '■* S Bruiloftzang voor den heere Abraham Straalman den jongen, en jongkvrouwe Zuzanna van Lennep: echtelyk vereenigd, den 9** van Lentemaand, W - - - - - . in Ter  BLAD WYZE R. Ter bruilofte van den eerwaarden en geleerden heere Pieter Fontein, leeraar der Doopsgezinden, te Amfteldam,en jongkvrouwe Sara Alida Vermande: in den echt vereenigd, den 8\en van Wynmaand, 1748 - - - - ' . - BI. 66 Ter zilveren bruilofte van den eerwaarden en geleerden heere Bartholomeus van Leuvenig, leeraar der Doopsgezinden, te Amfteldam, en mejuffrouwe Joanna De Clercq: aldaar in den echt vereenigd, den 23^ van Grasmaand, 1724 - - , 6> Bruiloftzang voor den heere Ole Kierulf, en vrouwe Alida Elifabeth Clercq: in den echt vereenigd, te Amfteldam, den 3'.™ van Oogstmaand, W - - - - ^ . ,n Ter bruilofte van den heere Gerhard Veenebrugh, en vrouwe Sara Maria Kerfbyl: echtelyk vereenigd, te Amfteldam, den aifte.n van Herfstmaand, - ,8o Aan den heere mynen neve Berent ten Cate, van Zwol; ter gelegenheid van zyn huwelyk met jongkvrouwe myne nichte Margareta van Loghem: in Deventer. Uit Amfteldam naar Deventer gezonden, den 24!le." Mei, 1754 - - . s g7 Aan den heere mynen neve Willem Willink, ter gelegenheid van het dubbel huwelyk van de heeren myne neven Abraham en Hendrik Willink, met de  BLADWYZER. de jongkvrouwen myne nichten Alida en Geertfuid Walyen: in Winterswyk. Uit Amfteldam naar Winterswyk gezonden, den i6den July, J754 - - - - - - ' - . BI. 91 LOFD ICHTEN. Ter inwyinge van den geleerden heere Martinus Martens, tot leeraar der wis- ftarre- en zeevaartkunde, in de illuftre fchole der ftad Amfteldam, 1743 Ter intrede van den weledelen grootachtbaren heere, den heere Mr. Pieter Rendorp, heere van Marquette, raad,enz. enz. als burgermeester der ftad Amfteldam;den i^n van Sprokkelmaand, 1746 * 102 LYK DICHTEN. Graffchrift voor den weledelen heere David van Mollem, overleden te Utrecht, den 8fté„, en aldaar ter aarde befteld den i6i™ van Hooimaand, des jaars 1746'. in den ouderdom van byna 76 jaren - - " i°5 Graffchrift voor vrouwe Maria van Oosterwyk, echtgenoote van den heere Jacob Sydervelt, in haar ed. 39'1- jaar, te Amfteldam overleden, den 18Je.", en ter aarde befteld te Utrecht, den a5ien van Louwmaand, des jaars 1750 - - ^ Io6 Graf-  BLADWYZER. Graffchrift voor den godvruchtigen heere Jacob Sydervelt, in zyn ed. 54lc jaar, te Amfteldam overleden, den ioJc.n, en ter aarde befteld te Utrecht, den i6'Je.n van Bloeimaand, des jaars 1750 - BI. 107 Ter gedachtenisfe van den heere Sybrand Feitama, overleden te Amfteldam, den i3de." van Zomermaand, des jaars 1758 - - - * 108 Hekeldicht tegen de bruiloftsvaerzen - - * 111 Aan den uitgever der Algemeene Oefenfchoole - - * 123 Bericht, wegens het beoordeelen van den Klaudius Civilis, in de Hedendaagfche Vaderlandfche Letteroefeningen - - - - ' 133 Het leven van Sybrand Feitama. ' 139 : v   By den Boekhandelaar uïunbroek, ts Amfteldam, is gedrukt en te bekomen: N. S. van Winter, en L. W. van Mei-ken, Tooneelpoëzy, 2de deel, 4to. ƒ 4 : - : ■ grootp. . . - 6 : - : - La vertu pour guide, Aan de Britten, 4to. . . . . - - : 4 : - grootp. . . - - : 6 : - J. Lutkeman , Poëzy, 4to. . . . . . . - 3 : ■ "• " grootp. . . - 5 : " • " B. Huydecoper, Gedichten, /)to. . . . . - 4 : 10 : - grootp. . . - ö : - :» F. van Steenwyk, Gedichten en andere Gefchriften, 4to. . . - 1 : 16 : - grootp. . . - 3 : - '• " J. Nomsz, Willem de Eerlte, 4to. . . . . . - 5 '• - '■ " grootp. . . . 7 : 10 : - . 11 ■— Mengelwerken, 4to. . . . . . grootp. . . - 5 : - ! - F. de Haas, Gedichten, 4to. . . . . . - 2 : - s - grootp. . . . 5 ; - : - Lykzangen op L. Pater, 4to. . . . . . - - : 10 : - grootp. . . - - : 16 : - Lykdichten op B. de Bosch, 4to. . . . . - 1 : - : - grootp. . . - 1 : 10 : Beaufobre en L' Enfant, Aauteek. over 't N T. 2 deelen, 4to. . . 18: - : ■ Het Nieuwe Testament, 4to. . . -.2 : 10 : - B. Bekker, Betoverde Waereld, 4to. . . . . - 5 : 5 : - C. Tuinman, over den Catechismus, 4to. . . - 3 : - : S. Panfer, Mathematifche Rariteitkamer, 4to. . . -3:3:J. de Bucquoy, Zestienjarige Reizc naar de Indien, 4X.0. , . - 1 : 16 : C. King, Koophandel van Groot Brittanje, 2 deelen , 4to. . . - 2 : 10 : A. Titfing, Cypria, 2 deelen, 4to. . . . . - 5 : - : - Een ftel Kunstprinten tot de Tooneelpoëzy van S. Feitama, 4to, 17 fluks, door Buys en Vinkeles . . . . . -10: 10 : - grootp. . . -15: 15 : - Kleine Dichterlyke Handfchriften, 2 fchakeeringen, gr. Svo. . - 2 : 10 : - W. Bilderdijk, De Dood van Edipus, gr. 8vo, . . . - 1 : - : - bestp. . . - 1 : 10 : - '« Edipus, Koning van Athene, en Brief, gr. 8vo. . 1. - 1 : 4 : - ■■ Brief over den Edipus, gr. 8vo, bestp. . . - - : 10 : - ■ Deukalion en Pyrrha, gr. 8vo. . . . - - : 15 : - - ■ ■ Vertoogen van Salomo, gr. 8vo. . . . - - : 16 : - ■ —— Elius, gr. Svo. '. .' . . -1:5:- Bloemptjens, gr. Svo. . . . . -2:4:- . ■■ Mijn Verlustiging, gr. 8vO. . • • - 2 : - : - » ■ Bijvoegfel, gr. Svo. . . . - - : 16 : - 1 '■ Tyrtéus Krijgszangen, gr. Svo. • • • • - - : 6 : - —: Lazarus Opwekking, gr. 8vo. » • • - - ; 10 : -  O. C. P. Hoffhatil, Theorie der Ncderduitfche Poëzy, gr. «vo. . ƒ i : iC : - bestp. . . - 2 : 14 : - * "— 1 Hekelfchriften, gr. 8vo. . . . . - - : 11 : - Slaapdichten, gr. 8vo. . . . - - : 11 : - bestp. . . - - : 15 : - AI fl0ni1 'er de Galg op! gr. Svo. . . - - : 18 : - bestp. . . - 1 : S : . — De Broek, gr. 8vo. . . . . - - : 6 : - bestp. . . - - : 10 : - W. Imme, De Dankbare, gr. Svo. ' . . . . j : 10 : - bestp. . . -2:5:' '■ Martin, gr. 8vo. op dc pers. .... P. Le Clercq, Huwelyksmintafereel, gr. 8vo. . . . -1:8:- bestp, . . - 2 : - : - J. Fortman, Diehtlievende Mengelingen, enz. gr. Svo. . -1:5:- Lykjangen op Ds. Deiman, gr. 8vo. . . . . - - : 8 : - M. L. Griethuizen, geb. Carelius, Kweekfchool, gr. Svo. . - . : 6 : P. J. Kasteleijn, Losfe vaerzen, gr. Svo. A. Vereul, Losfe vaerzen, gr. 8vo. J. F. Helmers, Befpiegeling, gr. Svo. . . . . . : 6" : - L. W. van Winter, née van Merken, Gcrmanicus, poënie, lavo. - 2 : - : - bcStp* • * ■ a ; . ; ■ A. J. Zubli, Bybelfche Dichttafcreelen , Svo. . . . - - : 10 : - W. Haverkorn, WZ. HilVerbeek, 8vo. . . . - - : 8 : - Onderwyzing in den Godsdienst, gr, Svo. . . . - - : 15 : - bestp. . . -1:5:- De Kosmopoliet, 2 deelen, gr. 8vo. . . . - 3 : - : - G. Adams, Gronden der Starrekunde, gr. Svo. . . - 2 : 10 : - bestp. . . -3:5:- J- Hil!, Proeve der Natuurlyke Historie, gr. 8vo. . . . - 1 : - : - J. Nomsz, Mohammed, 2 deelen, ld. Svo. . . . - 1 : 14 : . , . , . grootp. . . - 2 : 10 : - — Aantcekemngen op alle zyne Tooneelftukken, kl. Svo. . -1:5:- grootp. . . - 2 : - : * Vertelfels, 3 (tukken, kl. Svo. . . . - 1 : 16 : - grootp. . . - 3 : - : ï— Abdallah, kl. Svo. . . . . . . J : 6 : - grootp. . . - 3 : - : Triomf der Teekenkunst, kl. 8vo : 4 : - " Befcheiden Aanmerkingen, kl. 8vo. . . . - - : 6 grootp : 12 : - 1 verhandeling over Het Weeskind van China, kl. Svo. . - - : 4 : - T . grootp : 8 : - Losle vaerzen. J. G. Doornik, Levensfchets van Pedro de wreede, kl. Svo. . - - : 4 : - . , grootp : 8 : - Lykzangen op L. Pater, kl. Svo. . . . . . : 6 : - grootp : 12: -