GlOOTHEO TAN ■ Z I E Té S TA^DTAS TI6HBI» t:< TEGENSPOED. Te 1ITSJJ C HT , "bij B . TIL!) en J. ALTttBEÏ II ]) C C X C I ,   INHOUD. IBIadz. niet ding. . . . . . i. I. GROOTHEID VAN ZIEL BIJ VERACHTING EN LASTER. ï. De zucht naar eer is in de natuur gegrond. . 13. a. Onderfcbeid tusfcben waareen valfche Eerzucht. 15. 3. Ongelijke en onbillijke uitdeeling van Eer. . . al. 4. Grootmoedig gedrag in dezen , en wel in het al' gemeen. . ... . * . 24. $. In bet bizonder , wanneer men in eenen jland leeft, die niet naar ver dienjle gefchat wordt, en men buiten ftaat is , om goed te kunnen verrichten 2 5. 6. Wanneer men geerf eertitel of rang bezit , en ieder moet naarlopen. .... 34. 7. Wanneer zogenoemde aanzienlijken niet met ons verkeeren ; ons niet van anderen onderfcheiden ; ons niet op hunne maaltijden of gezelfchappen noodigen enz. . . . .38» 8. Wanneer men niet met anderen meedoen , ver' maaken gemeten, noch prachtig kan leeven. , 41. * 1 I.  ï N H O U 15. I I. GROOTMOEDIGHEID ONDER DEN LASTER. Blads, X, De leste menfchen zijn het meest aan den Laster blootgefteld. . ..... 49. a. Grootmoedig gedrag, ten aanzien der Lasteraars. ...... 52, 3« ~~—• — met opzicht tot den Laster 66, 4. Grootmoedigheid met betrekking tot den aart en de wijze, op welke men zicb verdeetfigt. . . 70, 5. Grootmoedige overwinning der Trotsheid. . . 71. 6. Tot het overwinnen der Trotsheid behoort ook de grootmoedige verzagting in de heerfcbappij over gevoelens. . . . , . .93» f. In het bizonder over Geloofsbegrippen. . . 95, %. Eindelijk behoort ook hieronder eene grootmoedige beteugeling in de heerfcbappij over de beftemining van anderen, .... 100, p. Wijders vertoont zich de overwinning der Trotsheid daardoor, dat men zich op eene grootmoedige Pefcbeidenbeid toelegt 1 otf, I I ï. GROOTMOEDIGHEID IN TEGENSPOED. h ^flgmeenlieiden foorten van denzelven. . .114» 2. Greote  inhoud; Bladz. 3. Grootmoedig gedrag in fmarten en ziekten. . 121, 3. F onder bet verlies van Ambt en Vermogen. . , . , , 148, 4. Grootmoedig gedrag in Gevaaren. . . ,175. S' in Armoede. . , . jpg, 6« ——-—— in een' ongelukkigen toe- fland. . ...... «O. 7. Grootmoedig gedrag onder eene onrechtvaardige behandeling en vervolging. .... 243, %. Grootmoedig gedrag bij het verlies van Echtgenooten , Ouders, Kinderen , Naastbeflaanden en Vrienden, ? . . , , 363, 9. Grootmoedigheid in den Kerker en onder de Vervolging. 278. 10. Grootmoedig gedrag bij eene onrechtvaardige Te- recbtjlellmg. . , , , ^ I V. GROOTMOEDIGHEID OMTREND VIJANDEN EN BELEEDIGERS. I. De oirzaak en noodzaaklijkbeid der Vijandfchap in de tegenwoordige waereld. . . , 308. s. Wie is met de daad een Vijand? . . . 314. 3. Grootmoedig gedrag jegens vijanden in den oor'°S 319. 4- ~—■ ■ der Vorfien jegens hunne Onderdaanen. . . . . .340, 5. Grootmoedig gedrag der Overheden jegens hunne Burgers, en zoo ook omgekeerd. « . 348. * s tf. Groot-  INHOUD. 4. Greotmeedig gedrag der Medeburgers onder elkanderen • 354» 7. Grootmoedig gedrag van Mededingers jegens et- kanderen. . . • • • * • 359' 8. Gronden voor dit gedrag. .... 363. V. GROOTMOEDIGE BELANGLOOSHEID. I. De aart en gejlelibeid derzelve. . . • 37^. 3. Gronden voor zulk een gedrag. « . • 385« V I. GROOTMOEDIGE MILDDAADIGHEID. l. De aart en natuur derzelve. . « 39°a. Gronden voor dit gedrag 4°5« IN.  INLEIDING heeft aan de Grootheid van Ziel, of Grootmoedigheid, — beiden woorden van ééne heteekenis — in de zedenkunde nog geen naauwkeurig, bepaald denkbeeld gehecht. De Heer Hirschpeld (*) zegt, dat hetzelve ons nu tot milddaadigheid, dan tot weldaadigheid jegens ondankbren; nu eens tot eene verzoenlijke geneigdheid, wanneer wij de macht en gelegenheid tot wraak bezitten s en dan eens tot die grootheid leidt, welke 'er eenen afkeer van heeft, om uiterlijke voordeelen of voorrechten, door laage middelen, te verwerven, en te gelijk, onder het bezef van braafheid, de fiem van den laster en de aanflagen van vervolgers veracht; doch yi geen ons tevens altijd tot eene grootheid van ziel voert, welke zich in veeierleie opzichten kan vertoonen; terwijl hij hiervan belangloosheid, goed' (*) Ziet zyne betracltung über die Hersifchen Tugett" den, Bladz. »i. A  S INLEIDING. goedwilligheid, edele trotsheid, vaderlandsliefde, moed, onverfaagdheid, ftandvastigheid en geestdrift, 't geen toch zekerlijk mede verheven gefleldheden zijn , onderfcheidt. Be Heer Abbt (*) maakt een onderfcheid tusfchen grootheid van geest, flerktevan ziel, goedheid van hart en goedwilligheid, en telt, onder defterkte van ziel, moed, onverfaagdheid ,beftendigheid en onveranderlijkheid van wil, geduld en dapperheid. De Hoogleeraar Abel (f) zegt, dat de perkte van ziel leftaat in het befluur van zich zeiven, dat is : van zijne gedachten, gewaartuor dingen en driften , en telt daaronder vaderlandsliefde, moed, ftandvastigheid, onverfchrokkenheid, rechtvaardigheid, onbaatzuchtigheid, ingetogenheid , edelmoedigheid bij het ontvangen van beleedigingen' en zagtmoedigheid jegens onze vijanden. De Heer D. Platner verftaat door fterkte Van ziel de kracht van verheven, veel bevattende, duidlijke grondbeginzels van wijsheid en deugd, om de baatzuchtige driften te beteugelen en de. mede* (*) In zyn boek vom Verdienst. (|) Ziet zyne Rede am 7ten Jahrstage der Herzogl. Carls Hehen-Scbule zh Stuttgart. Bladz. 5p.  iNLËlbi&G, | fnededeelende neigingen uimbreiden, enbefchouwi ènafhanglijkbeid, ftandvaftigheid\ ingetogenheid^ geduld, moed , dapperheid en grootmoedigheid als takken derzelve; terwijl hij aanmerkt b dat delaatfie deugd eigenlijk eene zedenlijke volmaaktheid op haar zelve, en geene eigenfchap van de fterkte der ziel fchijnt te wezen. Zoo ook leidt Home (*) de grootmoedigheid van de fterktè van ziel af, en zegt • }i zonder in aanmerking j, te nemen, dat al het verhevene in eenen zei4 keren graad fterk en gegrond moet zijn, is de zedenlijkevoortrcflijkheid, welke wij grootmoe* jj digheid noemen j in de daad niet anders, dan j, eene zekere beweging der ziel, welke door j, haare fterkte alleen moogelijk gemaakt, en ji door hetzelfde vermogen geregeerd wordt, welk j, zich op een ander tijd als onafhanglijkheid$ » eigen macht, met een woord, als fterkte van j, ziel vertoonti De fleer D. Reinhard (f) meent, dat de chrijielijke grootmoedigheid in de gewoonte ge» legen zij, om onder een leevendig bezef der ver» heven waarde envoortreflijkheid, welke de menfeh* lijks (*) Qrunifaze der Krïtik, D. I. Bladz. atfp, (10 Cbrhtlicbe Moral, D. I, Bladz. 512- A 2  4 INLEIDING. lijke natuur, naar de leer van Jezus, moet bereiken, alle zijne befluiten te régelen, opdat men zich nimmer door verganglijke voordeden noch de gevaar en van dit leeven van dat geen laat aftroonen, welk men als zijnen plicht erkent; tellende hieronder belangloosheid, grootheid van ziel, moed, ftandvastigheid, gelijkmoedigheid en tegenwoordigheid van geest. Wanneer men nu alle deze verklaar ingen leest, ■ en het zijn alleen de voornaamfien dan moet men volkomen met den Heer Hirschfeld inftemmen en beweer en, dat de waare beteekenis van grootmoedigheid in de zedenkunde nog niet naauw genoeg bepaald is. Zonder mij nu tot rechter over deze uitmuntende Mannen, die ik eene waare hoogachting toedraag, te willen opwerpen, zal ik alleen mijn gevoelen over de zaak zeggen, en hetzelve zo veel mooglijk trachten te ftaaven. Door grootheid van ziel, of grootmoedigheid, tvelk bij mij hetzelfde beteekent, verfta ik die verheven hoedanigheid der ziel, door welke zij zich boven de gewoonemanier van denken, gevoelen en handelen verheft. Hieronder behoort den dood voor het Vaderland, voor noodlijdenden en voor de waar-  INLEIDING. $ waarheid; de verheffiing der ziel boven verachting, gebrek en laster; befcheidenheid in eenen hoogen graad; ftandvastigheid, geduld, en fterkte van ziel onder het gevoel van /harten; onverfcbrokkenheid in gevaar en, gelatenheid in tegenfpoed, zagtmoedigheid en toegeeflijkheid jegens vijanden; (V geen de grootmoedigheid in eenen meer bepaalden. zinis~) belangloosheid, edele milddaadigheid, geftrenge ingetogenheid, onveranderlijke oprechtheid en getrouwheid, edele trotsheid, moed en dapperheid, onwrikbaare vastheid in zijne b efluit en, ftandvaitige liefde voor waarheid en gerechtigheid, zuivere menfchlievenheid, bizondere dankbaarheid, buitengewoone vriendfcbap en uitftekende huuivelijks -, kinder - en broederlijke lief del Alle deze deugden, in eenen hoogen graad, en uit zuivere beginzels geoefend, dragen bij mij den naam van algemeene grootmoedigheid ; doch de bizondere beftaat, naar mijn oordeel, in eenen grootmoedigen dood, grootmoedige befcheidenheid, belangloosheid, milddaadigheid enz. De fterkte van ziel bet eekent bij mij hetzelfde, als geduld en ftandvastigheid; Cicero, de Heer Hoogleer aar Gakveé» alle gefchiedfchrijvers zijn het hierin met mij eens. Ik heb ten dezen aanziene verfcheiden oude en bedendaagfche A 3 Schrij-  é INLEIDING. Schrijvers (*) geraadpleegd; dezehen deels gei. heel, deels met groote oplettendheid', bij herbaa* ling gelezen, en het woord fterkte van ziel, zo tfiijn geheugen mij niet bedriegt, niet eens, maar daarentegen altijd, bij elke verheven deugd, met den naam van grootmoedigheid beflempeld gevon* den. De eenpaarige overeen/lemming nu van zoo. veeIe beroemde en kundige mannen bevestigt mij ten fterkjlen in de overtuiging, dat mijne verklaaring en verdeeling van grootmoedigheid juist, en dat Jierkte van ziel hetzelfde is, als geduld-en ftandvastigheid. Ook is de heldenmoed, of de dood voor het Vaderland, de waarheid enz. geene bizondere deugd, maar Jlechts de hoogfte trap, de voornaamfle tak van grootmoedigheid. Maar, zalmen nu verder vraagen, hoe onti fiaat de grootmoedigheid en op welke gronden rust dezelve ? Men kan geene geneigdheden verheven noemen, welke (*) Onder de ouden bevinden zich Plutarchus, Thucijdides, Valerius Maximus, Livius, Justinus en anderen; en onder de hedendaagfche Schröckh, Hume, Smid, Robertson, Golb5Mith, Spittler, Bossüet, Cramer, enz,  INLEIDING. f welke mede aan het gros der menfchen eigen, en met geenen bizonderen firijd der hartstochten verbonden zijn. Zijn ligchaam trachten te onderhouden, zijne natuurlijke driften te bevreedigen — hierin paan wij met de dieren gelijk; maar het is menfcblijk, billijk, en de eerjie trap der deugd, om niemand te benadeelen, ieder eenen het zijne te geven , den Ouderen gehoorzaamheid, weldoeners dankbaarheid, en vrienden dienstvaar» digheid te bewijzen, Weidaadigheid, in eenen meer dan gemeenen graad, en met eenige opoffering, aan anderen te bevoijzen, is edel, en eene eigenfchap van beter opgevoedde menfchen, die de onderlinge neiging tot eikanderen niet onderdrukken, maar meer en meer aankweeken en verfterken. Hoe grooter vorderingen de menfch ten aanzien van zijne zedenlijke verbetering maakt, en hoe duidelijker hij de oogmerken van God in de natuur inziet; zoo veel te meer zal hij aan de deugd opofferen, en zoo veel grooter gevaar en om haar en wil ver duur en; of, met andere ivoorden, zoo veel grooter, zoo veel edeler zal hij handelen. Eindelijk: wanneer hij zich ten vollen overtuigd heeft, dat de deugd alleen zijn hoogfle goed is; dat zij hem alleen eene duurzaame rust en A 4 wel-  8 INLEIDING. weltevredenheid kan verjchaffen; dat zij hem aU leen de godlijke goedkeuring kan doen verwerven, en hem eenmaal tot de gewesten van eeuwigduurend heil zal overvoeren, dan zal hij aan haar niet jlechts rijkdom, eer , aanzien en vergenoegen; maar zelfs, in geval van nood, zijn lijf en leeven opofferen , of, verheven en waarlijk groot handelen, en dus een blijk van de hoog/le zedenlijke volmaaktheid geven. XXX De gronden en trappen, langs welken men het hoogfte toppunt van menfchlijke deugd bereikt, zijn deze ; 1. Zijn belang. Ieder menfch , die flechts een weinig oplettend is, bef peurt weldra, dat de betrachting der algemeens zedenlijke wetten op zijn eigen voordeel, maar de overtreding derzelven tot zijn nadeel uitloopt; want, zo hij anderen bemint, wordt hij van hun weder bemind, daar hij, integendeel, anderen beleedigende, op zijne beurt van hun weder beleedigd wordt. Hierom volgt hij de zedenlijke wetten, en handelt dus burgerlijk goed. Rechtvaardigheid, of ieder dat geen trachten te  INLEIDING. 9 te bewijzen, waartoe hij, ingevalle van wcigering, gerechtigd zoude zijn, hem te noodzaaken, zal hem dus, flechts bij een gering nadenken, zeer fpoedig zijn belang leer en kennen: en dit is , volgends mijn inzien, het beginzel van alle deugd. ——— De menfch leert nu van langzaamerhand opmerken , dat hij met deze bloote rechtvaardigheid nog zeer rampzalig zoude zvezen, en bevlijtigd zich dus 2. Om zijnen natuurgenooten meer te bewijzen , dan zij naar de wetten van hem kunnen vorderen; om alles niet op het naauwst te nemen, of volgends ftrikt recht te werk te gaan; maar om hier en daar, uit een beginzel van liefde en goedwilligheid, iets toetegeven , of billijk te handelen. Hierbij bevindt hij zich beter, dan te voor en, en verkrijgt nu ook van anderen meer, dan zij hem fchuldig zijn ; en dus vloeit zijn leeven, gelijk een zagt ruisfend beekje, op eene genoeglijke en beminlijke wijze heeneiu Van daar — waar het groot ft e deel der menfchen doorgaands ftaan blijft — klimt hij weder een trap hooger, en oefent de deugd 3. Uit menfchlievenheid; uit de zekere, uit ie grondneigingen zijner natuur voordvloeijende, 0- A 5 ver-  jo INLEIDING. ver lui ging, dat de menfchen gefchapen zijn, om eikanderen te helpen en te dienen. Hij leert de deugden en zwakheden zijner medebroederen meer en meer kennen; bemint de eerften ; heeft medelijden met de laat ft en, en tracht het geluk en de weltevredenheid zijner natuurgenooten, in zoover zulks zonder verwaarloozing van verhevener plichten gefchieden kan, te bevorderen, en enkel vreugde en zaligheid rondom zich te verfpreiden. — Nu verheft hij xich wederom een trap hooger, waar hij 4.' De wezenlijkheid, fchoonheid en voortreflijkheid der deugd, beneffens de wezenlijke waarde van alle menfchlijke za 'aken duidlijk leert kennen en ontwaaren ; waar hij door de befchouwing der waereld, door denkbeelden van de grootheid en goedheid van het opper ft e Wezen, alsmede van zijne oogmerken , die hij uit eene verftandige overtuiging als de besten en weldaadigften erkent', waar hij door het leevendig bezef der verwonderlijke orde, door welke alles in de waereld zodanig is ingericht, dat in dezelve niets zonder verband, of 't geen niet zaamenhangt gevonden wordt ; maar ieder individu de volmaaktheid van het ge> heel ten doel heeft ^ ; waar hij, zeg ik, door.  inleiding: «i 'door dit alles tot de onveranderlijke neiging geleid wordt, om, uit liefde jegens God, zyn voordeel en geluk enkel in het voordeel en welzijn van het algemeen , ja van het geheele metifchdom, te ftellen en te ontwaaren. Nu heeft hij zich verre boven de gewoone wijze van denken , gevoelen en handelen verheven; nu heeft hij het toppunt van menfcblijke deugd, de waare grootmoedigheid, bereikt; ja, nu is hij boven de voordeden en rampen des menfchlijken leevens verheven: hij vreest nu niets; begeert niets met drift; ontziet armoede, gevaar noch dood, en is omtrent rijkdom , eer, vermaak en alle menfcblijke zaaken onverfchillig. De deugd alleen, deze fchoone Dochter des Hemels, wordt door hem boven alles bemind en ge • eerbiedigd, en hij wil liever eer, goed en leeven verliezen, dan haar opzettelijk ongetrouw voorden. Thans flaat hij op eene hoogte, welke flechts weinigen; die bij aanhoudenheid aan hunne zedenlijke volmaking arbeiden, bereiken; waar flechts weinigen zijne daaden bevatten kunnen, omdat zij zoo zeer van de hunne verfchillen, — ja, waar zij bem zelfs verachten, lasteren en vervolgen. Dan, hij, die het voor plicht, voor goed en voor-  ja INLEIDING. voortrejlijk houdt, de deugd in haare geheelt uitgeflrektheid onveranderlijk getrouw te blijven, laat zich hierdoor niet van zijnen weg aftrootien ; maar ftreeft jleeds ijveriger naar het heerlijke doel, welk hij, na zijnen loop hier op aarde volbragt te hebben, tn een beter leeven zal bereiken. Het is der moeite waardig, deze hoogte te beklimmen, want het verfchiet, 't geen wij op dezelve befchouwen, is verrukkend, is — godlijkfchoon! —  I. GROOTHEID VAN ZIEL b ij VERACHTING EN LASTER. De zucht naar Eer /j in de natuur gegrond. Jtl/erzucht is allen menfchen van natuure eigen! Dit durf ik als eene bekende zaak vooronder* ftellen j terwijl ik mij op het gevoel van eenen ieder beroepe. Kleene Kinderen gevoelen reeds dezelve, en verheugen zich, wanneer men hun blijken zijner achting geeft, en de goede hoedanigheden prijst, welken men in hen meent te ontdekken. Zelfs de geringfte menfch, zo hij anders niet ten eenenmaale bedorven is, ftelt be«  14 GROOTHEID VAN ZIEL belang bij zijn' eer, en begeert, dat anderen hem bewijzen van hunne achting zullen geven. Verkrijgt hij dezelven — hoe vrolijk en weltevreden lagcht hij ons alsdan toe, en hoe dankbaar tracht hij daarvoor aan ons te wezen! Weigeren wij ze hem echter , ■■ hoe knorrig en onvergenoegd verwijdert hij zich van ons; ter* wijl hij zich daardoor op ons zoekt te wreeken, dat hij ons, zo al niet veracht, echter eene mindere maate van hoogachting bewijst. Men befchouwe flechts een gering man, die voor een aanzienlijk perfoon zijnen hoed afneemt, en lette , met welk een verlangend oog hij 'er acht op flaat, of deez' zijner groete vriendlijk beandwoort, en hoe hij zich op eene andere keer houdt, als of hij hem niet ziet — zo hij hem al niet, zonder te groeten, voorbijgaat — wanneer de aanzienlijke zijnen hoed insgelijks niet afgenomen en hem vriendelijk wedergegroet heeft. Noodzaaken hem echter zekere omftandigheden en betrekkingen daartoe — zo als bij voorbeeld, wanneer hij van den aanzienlijken man afhangelijk, of deze over hem gefield is enz. — dan doet hij zijne gedwongen betuiging van beleefdheid met geveinsde, bitfe woorden verzeld gaan. De aanmerking blijft dus juist, dat de eerzucht iederenfter- ve«  BIJ VERACHTING EN LASTER. IJ veling van natuure is ingeplant; en het is alleen een hooge graad van ongevoeligheid of ligtzinnigheid , welke den menfch omtrend eer en fchande volftrekt onverfchillig kan maaken. Deze neiging is zekerlijk bij alle menfchen niet even fterk en werkzaam ; wordende de maate haarer fterkte en werkzaamheid, bij ieder, door zijnen natuurlijken aanleg, zijne opvoeding, leevenswijs, verkeering, betrekkingen, of ook wel door bizondere uiterlijke toevallen, bepaald. Bij niemand, echter, is zij geheel werkloos ; en zo lang dezelve niet in trotsheid verbasterd, verdient zij even weinig gelaakt te worden, dan eenige andere deugd; want wie zou den wenfch, om van zijne mede - burgeren gehouden te worden voor't geen men is, met eenigen grond kunnen afkeuren? Onderfcheid tusfchen w^are en valsche Eerzucht. Ten einde , echter, onze Eerzucht niet buiten haare behoorlijke paaien te brengen, zo laten wij onderzoeken, wat vaïfche, en daarna , wat zvaare eerzucht zij. Slechts  16 GROOTHEID VAN ZIEL Slechts aan de menigte, aan het domme graamv te willen behaagen en door hetzelve met verwondering befchouwd te willen worden, is valfche eerzucht, en vooronderftelt geene waare grootheid van ziel. Deze goedkeuring door flegte middelen, door gefchenken, vleierij, of kruipende laagheden, te koopen, is laage, verachth'jke eerzucht. Slechts naar dubbelzinnige teekenen van eer, naar nederige houdingen en laage buigingen, naar titels, waardigheden en lofteftreeven, en dat wel niet zonder verdienden te bezitten, is trotsheid; maar 'er zonder verdiensten naar te trachten,is eerzuchtige domheid; en hoe zeer ons anderen, dieniet inftaat zijn, over ons te oordeelen, mogen eeren, is dit echter voor ons eene eer, welke niets beteekent. En o! hoe dikwijls dingen wij, in plaats van naar waare eer, alleen naar ijdele klanken ! — Maar, zal men zeggen — de menfchen , die ons prijzen, zijn welmeenend. Ik ftaa dit toe; doch zijn zij daarom rechters over verdiensten? En evenwel haaken wij zo naar het geluk , om aften, dat is te zeggen, om den onkundigen te behaagen ? Waarlijk deze zucht naar eet kan geene waare eerzucht maar niet anders dan valfch en overdreven zijn. Even valfch is de eerzucht, wanneer men alleen  Mij VERACHTING EN LASTER, If ken door geërfde eer en voorrechten, welke van onze Ouders en Voorouders op ons gekomen zijn, de achting van anderen wil verwerven? want, wat hebben wij 'er toe bijgedragen, dag onze Voorvaders, in vroeger of laater tijden, door zielsvermogens, deugden, roemwaardige daaden, of ligchaamlijke fterkte boven anderen hebben uitgemunt; dat het hun gelukt zij, om misfchien door een gelukkig toeval, welligt door den een' of ander geringen, doch in gunftige omftandigheden, bewezen dienst, mooglijfc wel door eene flegte, laage daad, of door de kunst van vleierij, de toegenegenheid van eenen aanzienlijken te erlangen, of dezelve voor geld tekoopen, en zich daardoor uiterlijke voordeelen en voorrechten te verfchaffen? Wat hebben wij hieraan toegebragt: wij, die toen nog niet eens in wezen waren, en mooglijk, wanneer wij ons in dezelfde omftandigheden bevonden hadden, of nog bevonden, datgeen niet doen zouden , of kunnen doen, wat onze Voorvaders gedaan hebben ? Hebben wij "er derhalven eeni* ge de minfte verdienften van? Of zijn wij 'er beter en meerder eerwaardig door geworden, dat zich fommigen onzer Voorouders als waare Heiden\ of als woeste krijgers, -als ftraatfoovers, of als B viel*  GROOTHEID VAN ZIEL vleizieke hovelingen, door de een of ander bij uitftek braave, of zeer ondeugende daad, boven anderen onderfcheiden, of doorliet een of ander gelukkig toeval boven anderen verheven hebben? Niemand vernedere zich dus, door dengeenen, die enkel door geleende en valfche eer verfierd wordt, dezelfde achting te bewijzen, welke hij den man van verdienden fchuldig is, en die dezelve verworven , of zich heeft waardig gemaakt. Niemand maake zich befpotlijk , door de trotsheid van dien ellendigen te voeden, wiens boezem van valfche eer opzwelt, of door der ondeugd, onder het gewaad des rijken verborgen , de geringfte achting te betoonen; maar een ieder bevlijtige zich, om dengeenen eer te geven, wien dezelve toekomt, en die van eene waare eerzucht is doordrongen. Deez' tracht de achting van anderen door voortrefiijkheden van verftand en hart te verwerven , en befchouwt de eer enkel als een middel, om zo veel meer goeds te kunnen verrichten, en zich door dezelve tot zijnen plicht aantemoedigen . De waare eerzuchtige tracht naar de goedkeuring van anderen, omdat het gemis derzelve een hinderpaal voor zijn eigen geluk en dat van anderen is, en de bevordering van dit dubbeld ge-  BIJ VERACHTING EN LASTER. IQ geluk als een godlijk voorfchrift der Rede door hem wordt aangemerkt. Hij wil hierom gehouden worden voor 't geen hij is, vermids hij anderen daardoor een goed voorbeeld tracht te geven, en hen poogt aantemoedigen, om door even uitmuntende en edele daaden eene gelijke eer te verwerven. Met één word ; de waare eerzucht beftaat enkel in den wenfch, om verzekerd te zijn, dat men in zijn oordeel over zijne eigen voortreflijkheden, in zoover de neiging tot voortrefiijkheden dezelven met zich brengt, alsmede over de waarde zijner poogingen ter bevordering van menfchlijk geluk, niet mistaste, en dus deze zaak, uit eene prijswaardige befcheidenheid, niet voor de rechtbank van zijn eigen, maar voor die van het verftand van andere doorkundige en onpartijdige mannen, late beflisfen. Daar wij echter weten , dat het oordeel van anderen over, en hunne achting voor ons in eene gelijke betrekking tot eikanderen flaan, zo wenfchen wij, blijken van deze achting te erlangen, als een in het oog lopend bewijs van het oordeel, welk onze natuurgenooten over ons vellen; terWijl wij hunne verzekeringen, ten aanzien van hun oordeel over ons en onze daaden, mistrouB 2 wen,  SO GROOTHUI© VAN ZIEB wen, wanneer zij van deze achting niet verzeld gaan. Het is dus niet aftekeuren, uit dit beginzel naar deze achting te wenfchen. Wijders is. het ons door de ondervinding van anderen en van ons zeiven bekend, dat de menfchen, wanneer zij eene oprechte achting voor iemand gevoelen , genegen zijn , dezelve door zekere uiterlijke teekenen aan den dag te leggen , en dus wenfchen wij naar deze blijken van achting als een nieuw pand van verzekering, dat wij in ons oordeel over onze edele neigingen bij anderen niet mistasten, wier oordeel bij ons niet weinig afdoet; ter wijl wij ons integendeel, wanneer deze teekenen van achting mangelen, met recht bekommeren ,. dat zelfs deze achting, en gevolglijk ook het gunftig gevoelen van anderen over ons, niet voorhanden zij. Het ontbreken van dit alles moet ons, zo wij alsdan niet met te veel trotsheid nog op ons eigen oordeel vertrouwen, doen vreezen ,. dat wij de voortreflijkheden , welken wij beminnen, te hoogfehatten, en uit eene blinde eigenliefde de maat, van het goede vergrooten , welk wij verrichten. Zo wij dus naar die blijken van achting fireeven » welken teekenen van eer zijn , dan  Bij VERACHTING EN LASTER. aï zal dit verlangen naar eerbewijzen, bij een edel gemoed , uit de begeerte voord vloeien , om ftellig verzekerd te zijn, of men een onpartijdig rechter in zijne eigen zaak geweest zij: en zulk eene eerzucht kan derhalven geene iedele , onwaardige neiging genoemd worden ; maar is veeleer datgeen, welk onze zielen boven alle andere neigingen en begeerteia veredeld, en dus allen lof verdient. Ongelijke en onbillijke uit deeling van Eer. Ondertusfchen leert ons de dagelijkfche onderbinding, dat veele menfchen niet naar verdienden gefchat, en veelen zonder verdienden geëerd worden. (Een bewijs, hoe opgeklaard de tegenwoordige waereld is !) Juist omdat de waarlijk groote man niet meer wil fchijnen, dan hij wezenlijk is, en de achting zijner medemenfchen liever wil derven, dan ter verkrijging der* zelve laagheden begaan; juist daarom moet hij niet zelden in de duisternis zitten, en zonder öiterlijk aanzien in de waereld leeven. Hoe B 3 voor-  22 GROOTHEID VAN ZIEL voortreflijker hij tracht te worden; hoe verdiensté lijker hij zich bij zijne natnurgenooten poogt te maaken, zo veel te koelzinniger wordt hij door hen behandeld; en dikwijls weigert men hem nog die achting, welke men de onnozelfte menfchen, omdat zij, ter verkrijging derzelve, in het ftof kruipen , gereedlijk bewijst. Op zijn hoogst verwaardigd men hem met den naam van een nuttig man; maar zelden, ook wel in het geheel niet, durft hij verwachten, dat men hem de behoorlijke, burgerlijke achting zal bewijzen, en daardoor zijne nuttigheid ten algemeenen beste vermeerderen. Worden de menfchen door het belang niet gedreven, om hem behoorlijk, of flechts eenigermaate, te achten , en hem daar? van uiterlijke blijken te geven, dan laat men hem jn zijnen hoek ftaan, en verwaardigt zich naauw* iijks, om hem over de fchouderen aantezien. Het gemeen —■ en hieronder behooren veele Heeren, in kleederen, met goud geborduurd, uitgedost, en veele Dames, welker kapzels naar de eerfte mode zijn ziet flechts naar den uiterlijken glans; doch het is te verwijfd en.te dom, om de waare, zedenlijke voortreflijkhe? den van eenen menfeh intezien. Gjj maakt U, bij voorbeeld, verdienstlijk doos de  bij verachting en laster. 23 de opvoeding der jeugd, en verwacht een grooter burgerlijk aanzien, ten einde voor den Staat meer goeds te kunnen verrichten. „ Vergenoeg ü", zal men zeggen, „met uwe verachting! God ftaa U bij! Gij moest toch buitendien niet naar iedele eer trachten! (Zoo fchoon weet men iemand, die de billijkfte aanfpraaken heeft, aftezetten!) Hetfpijt mij; maar zo lang de Staat het niet begrijpt, of begrijpen wil, dat het voor hem zeiven het voordeeligfte zij, uwenftand een grooter aanzien en meerder inkomften te verfchaffen, zoo lang moet gij onverdiende verachting grootmoedig leeren verdragen, en U geduldig aan uw lot onderwerpen". Hoe menig verdienstlijk , rechtfchapen Staatsman krijgt verachting ten loon! Hoe menig braaf Geleerde wordt met ondankbaarheid behandeld ! Hoe menig vaderlandlievendBurger vervolgd en onderdrukt! En hoe menig ieverig Prediker van het Evangelie uitgelagchen en befpot! Zelfs de beste onder de menfchen klaagt, dat een propheet in zijn vaderland niet ge - eerd is; en dit bevestigt ook de gefchiedenisvaneenen Hume, Tasso, Büttler, Rousseau, en verfcheide andere geleerden. Hoe veele eer wordt, daarentegen, het Kind eens aanzienlijken, reeds in zijne wieg, bewe* B 4 zen!  t S4 GROOTHEID VAN ZIEL zen | Hoe zeer wordt hij bewonderd, die zich door geroofden rijkdom onderfcheidt; anderen verdringt, en door prachtige kleederen en een kostbaare equipage het gemeen zand in de oogen ftrooit! Hoe nederig beveelt men zich in de gunst van eenen machtigen, die door overgeërfde eer verfierd wordt, welke hij, naar zijne inwendige voortreflijkheid, onwaardig is! Met hoe veel eerbied gaat men voor eenen zwarten rok uit den weg, fchoon onder denzelven een hart van eene gelijke koleur verborgen ligt! Hoe befcheiden loopt men eenen rijken Koopman naar, die zijnen rijkdom niet op de rechtvaardigde wijze verkregen heeft! Hoe beleefdlijk buigt men vooreen kostbaar gekleed man! Ja, hoe zeer ontziet men zelfs — den hond eens aanzienlijken ! . , 4- Grootmoedig gedrag in dezen, en wel IN HET ALGEMEEN. Daar het nu dus met de zaak gelegen is en wie kan de waarheid daarvan, over het algeineen, met grond tegenipreken ? zomoet een  BIJ VERACHTING EN LASTER. 2J een menfch, die waare eer liefheeft, niet zeer naar die uiterlijke teekenen van eer trachten, welken doorgaands den onwaardigjlen ten deel vallen ; maar zich te vreden houden, wanneer de goedkeuring van flechts één verjïandig en braaf man hem verzekert, dat hij niet te gunftig van zich zeiven denkt, en zich wijders door al het ander, wat hem geweigerd wordt, niet laten ontrusten. De voortreftijkfle menfchen hebben fleeds de goedkeuring der dwaazen grootmoedig veracht en ontbeerd, en de grootfte zielen de fpotternij v^n onverftandigen aangehoord, en zijn rustig op de paden van het goede voordgegaan. Een Aristides, Socrates en Scipio, beneftens zoo veele andere groote mannen der Heidenfche eeuwe, waren zoo gerust op hunne deugd, dat zij zich door het gevoelen van het gemeen niet het minfte van hunne gelijkmoedigheid lieten berooven. En hoe zoude ook ieder vetftandig en grootmoedig man anders kunnen denken ? Wanneer men kinderen , kleederen, bedienden en — honden van menfchen, door het gemeen bewonderd, zoozeer prijst, roemt, eert en hoogfchat, hoe zoude hij dan kunnen wenfchen, om met dezen een' gelijke lofeneere fe genieten ? Dergelijke kleenigheden mogen B 5 laag-  &6 GROOTHEID VAN ZIEL laagzieligen, in eene nieuwerwetfche koets gezeten, of naar den hedendaagfchen finaak opgetooid , ftreelen; groote zielen echter hechten aan de goedkeuring van éénen verflandigen, van éénen deugdzaamen, oneindig meer waarde, dan aan de achting van veele duizenden, wier oordeel van het geval en van driften afhangt. Kinderen mogen zich met klatergoud vermaaken; maar mannen vinden hun vermaak alleen in datgeen, wat wezenlijk eere waardig is. 5- ïn het bizonder, wanneer men in eenen fland leeft, die niet naar verdienfte ge* fchat wordt, en men buiten (laat is, om goed te kunnen verrichten. Laage zielen, welke de waarde der dingen niet kennen, en geene eigen voortreflijkheid in zich gevoelen, jaagen de eer met alle hunne vermogens naar; trachten dezelve door allerleie, dikwijls fchandelijke, middelen te verwerven, en zoeken niet zelden, door allerhande laagheden en gefchenken, datgeen te verkrijgen, welk hun, naar regels van recht en billijkheid, niet toekomt.  BIJ VERACHTING EN LASTER. |g komt. Rijkdom, die menigmaal langs zeer onrechtmaatige wegen is verkregen geworden, moet dan het te kort komende aan wezenlijke verdienden aanvullen, en verfchaft niet zelden aan den grootlien weetniet eene grooter maate van eer, dan de rechtfchapen man door alle zijne verdien* ften kan verwerven. De grootmoedige echter bekommert zich hierover in geenen deele; maar maatigt en beftuurt zijne natuurlijke eerzucht derwijze, dat hij alle deze monsters met bedaardheid kan befchouwen. Hij is wel niet geheel onverfchillig omtrend uiterlijke teekenen van achting, en kan zulks ook als een verftandig man niet wezen , omdat hij anders alle zijne medeburgers voldrekt zoude moeten verachten; maar wanneer hem dezelve, gelijk hij verdient, niet ten deel valt, dan troost hij zich met de bewustheid van zijne eigen inwendige voortrefiijkheid en de goedkeuring van zijn geweten. De gegronde overtuiging van zijne waarde, van zijne deugdzaame neigingen en van zijne bekwaamheden verheft hem —— en wie kan zulks afkeu- ren ? . yer boven het oordeel van 't ge^ meen; terwijl de bewustheid, dat hij, fchoon zijn ftand en ambt hem geen aanzien verfchaft, echter zijner bediening eer aandoet, en zijn beroep,  23 GROOTHEID VAN ZIEL roep, zo veel het den zwakken menfch mooglijk is, behoorlijk waarneemt, hem met een genoegen vervult, waarvoor geene laage ziel vatbaar is. „ Eén enkel uur", zegt Pope, „waarin ons ge„ weten een loflijk getuigenis van ons geeft, is „ meer waardig, dan jaaren lang door onverftan„ digen bewonderd en toegejuigcht te worden." 'T is waar, hij heeft wel geen , of weinig vermogen, om zoo veel goed te kunnen doen, als hij gaarne zou willen ; wordt zelfs door veelen, die het niet dulden kunnen, wanneer iemand goed wil ftichten, daarin gedwarsboomd, en ontmoet overal bergen van zwaarigheden; maar hij gevoelt inwendig bekwaamheden, om gewoone zielen, op eene, voor hun onmerkbaare wijze, als waterbeeken te leiden, en werkt op deze wijze nog veel meer goeds, dan menig weetniet, die een groot aanzien en vermogen bezit. En waarom zoude hem ook dit niet tegen uiterlijke verachting fchaadeloos (tellen ? Grooter, dan zijn ftand, en met waare eer verfierd, vergenoegt hij zich met zijnen inwendigen adel, en tracht zich fleeds, door meerder voortreflijkheden, zoo hoog te verheffen, dat hij zich, bij mangel aan uiterlijke teekenen van eer, volftrekt niet meer ontrust. Zulk eene ftille groot»  bij verachting en laster. üq grootheid van ziel, door welke hij zich boven de fterkfte van alle driften verheft, verftrekt hem bij verftandigen tot grooter roem, dan Voorvaders of Ordensbanden aan veele doortrapte grooten kunnen verfchaffen. Met welk eene verheven grootmoedigheid verdroeg Colümbüs de verachting in de laatfte jaaren zijns leevens, en hoe betaamlijk was zijn gedrag onder de koelzinnige behandeling van zijnen Koning, die echter zoo veel aan hem verfchuldigd was! De groote Bernstorf bragt zijne laatfte leevensjaaren in eene ftille grootheid van ziel door, welke de bewondering van een aanzienlijk gedeelte van Europa tot zich trok. Na zijn ontflag bleef hij eenige dagen in Deenemarken, en befteedde dezelven, gelijk Socrate s, om zijne Vrienden te troosten. Niet ééneklagte, niet ée'n mismoedig woord ontflipte zijnen mond. Hij befchuldigde niemand, noch verdeedigde zich zeiven ; maar verliet, gelijk Scipio, de vergadering zijner aanklagers, en dankte, in plaats van alle verandwoording, God voor alle dienften, zvelken bij den Staat had bewezen. Deze bewustheid van wel gehandeld te hebben, hoe zeer dezelve ook aanftonds mis» kendwerd, boezemde hem die ftandvastige grootmoe»  30 grootheid van ziel moedigheid in, welke hem over zijn lot deed Zegevieren. Even zoo grootmoedig gedroeg zich de Hertog Sul lij door zijne deugd, toen hij , na den dood van Hendrik den vierden, zijne ambten nederlegde; het Hof verliet, en zijne braafheid, de bewustheid van zijne den Staat bewezen dienften, beneffens de ondankbaarheid en verachting van veelen met zich nam. In zijne eenzaamheid toonde hij eene voortreflijkheid en grootheid, op welke Menfchen, Hoven en Vorsten niets vermogen. De grootheid zijner ziel verfpreidde zich door zijn geheele huis. Een aantal Bedienden , Wachten , Stalmeesters en Edelen; eene pracht vol luister, doch zonder laage trotsheid; grootfèhe inrichtingen; de eerbied en achting van duizend vasfaalen; de onderwerping van een aanzienlijk geflacht; onafmeetlijke vertrekken, waarin de voortreflijke daa* den van Hendrik den vierden, beneffens die van zijnen Staatsdienaar, waren afgebeeld; tuinen en wandellaanen, waarin de eenvouwige natuur en fchoonheid heerfchten ; midden onder alle deze voorwerpen Sullij, met zijne zilverblanke hairen, naar den ouden fmaak gekleed, en dragende het geheiligd beeldtenis van Hendrik den  bij verachting en laster. 3* den vierden op de borst; de vroome ernst zijner gefprekken; de grootfche opflag van zijn oog; de verheven ftoel, die hem midden onder zijne Kinderen onderfcheidde ; de blijkbaars eer en achting, met welke Grijzaards in zijn huis ontvangen werden; het ftatig ftilzwijgen met ontzag gepaard, en de eerbiedige houding der Jongelingen en Knaapen, die hunne Vaders bij de hand leidden, om dezen grooten man te zien dit alles fcheen een meer dan menlèhlijk fchouwfpel te vertoonen, en verwekte in de harten van eenen ieder eene gewaarwording, welke de ziel verhefte, en haar te gelijk met verwondering vervulde. Op deze wijze leefde hij dertig jaaren in eenzaamheid, zonder zich over de menfchen of hunne onrechtvaardigheden te beklaagen. Hij betreurde zijnen ouden Koning; was den nieuwen getrouw; werd van RichetiEü hooggeacht en — gehaat, en overleefde alles, behalven de deugd, welke met hem ten grave daalde. Laten wij nu van den grooten Sul lij tot eenige Geleerden afdaalen, die bij hunne verachting nog met de armoede moesten worstelen, en daarom dubbel ongelukkig fchenen. Toen de  GROOTHEID VAN ZIEL de geest van oproer, onder Ka rel den eef* Jlen, in Engeland, veel kwaads ftichtte, ver» fcheen het bekende fleekelige gedicht, Hudibras, waarin de Independent en (*) en den valfchen godsdienst het masker werd afgelegt. Samuei Buttler was 'er de Schrijver van, en men konde hem den roem niet weigeren , dat hij door hetzelve goeds gewrocht en de huigchelaars in hun waare licht geplaatst had. Ondenusfchen was Buttler een arm, en gevolglijk ook een veracht man, 't geen hij tot fchan- de zijner tijdgenooten tot aan zijnen dood bleef. Hoe zeer werd Rousseau vervolgd; hoe fnood werd Tasso mishandeld, en hoe ondankbaar werd Keppler door zijn vader» land vergolden ! (f) Maar alle deze mannen von- (*) Zekere godsdienftige gezindheid, dusgeheeten, omdat zij.in zaaken van godsdienst niemand boven zich willen dulden. Men geeft ze ook, onder andere benaamingen, die van Brovenisten, naar Robert Browm, die er de Stichter van geweest is. Ziet: Tafreel van Natuur en Komst, VII. D. (t) Ook de geleerde Hugo de Groot werd bi} zijn lieven door veelen veracht, en verwierf eerst weinigs  fcïj VE8ACHTING EN LASTER. Vonden in hunne inwendige voortreflijkhedert fterkte genoeg, om de koele behandeling hunner medemenfchen te kunnen verdragen. Met zich zeiven te vrede, hielden zij zich met edeler bezigheden onledig, dan bet gewoone gros der menfchen, en zagen hierom , fchoon niet met verachting , echter met een wezenlijk medelijden op hen neder; Hoe veelen zijn 'er nog, die in eenen hoogeren of geringeren ftand even ondankbaar en verachtlijk behandeld worden! De braafsten treft juist dikwerf dit lot; ■ want ondeugendert weten door allerleije laage konstenaarijen de toegenegenheid van anderen aftebédelen maar de overtuiging hunner voortreflijkheid, deugden braafheid zal hen even ver boven de verachting verheffen, dan de hier boven genoemde groote en beroemde mannen» 6. gejaarén na zijn' dood, ook in zijn Vddèrland, dieacMihg4 welke hij, uithoofde van zijne geleerde Schriften èntreflijké hoedanigheden, verdiende. — Wagenaar* VaöerLj Historie XI, D. Bladz. 14^  34 GROOTHEID VAN ZIEL 6. Wanneer men geen' eertitel noch rang bezit. en ieder moet naarlopen. Het onkundig gemeen houdt juist eene zaak voor meer of min gewichtig, naarmaate de Staat aan dezelve, door een geringer of grooter aanzien, waarde gehecht en bijgezet heeft. Hierom zijn eertitels en rang voor lieden, die de waarde der menfchen zeiven niet kunnen bepaalen, eene aanwijzing van de maate der achting, welke zij voor dezen of genen moeten bezitten. De verdienden, aan welke deze teekenen van verdiende niet gehecht worden, worden derhalven op geenerleie wijze erkend, en de onbekende verdienstïijke moet dus de achting dezer lieden derven. Al wie hierom een menfchenvriend is, en daarin bizonderlijk zijn geluk delt, dat hij van allen zooveel bemind wordt , als hij verdient , en zich te gelijk overtuigd houdt, dat, zelfs onder geringe, onkundige lieden, veelen gevonden worden, wier karakter en denkwijze van dien aart zijn, dat hij hunne achting en liefde moet waardeeren, die zou zich zeiven, wanneer hij in dezen vol-  BIJ VERACHTING EN LASTER. 3$ volflrekt onverlchillig konde wezen, voor verachtlijk moeten houden. Inmiddels leert ons wederom de ondervinding, dat eertitels en rang niet altijd denzulken ten deel vallen, die dezelven het meest verdienen, en -dat dezen zelfs, niet zelden, zulke menfchen moeten naarlopen, die niet waardig zyn, hunne fchoenriemen lostemaaken. Dit is eene grievende fmart, doch flechts voor middenmaatige, of kleene verftanden. De groote man, daarentegen, fielt alleen in de deugd zijne waare eer, zijnen wezenlijken adel, en kan deze kleenigheden met gelatenheid over het hoofd zien. Hij tracht wel, door een ver» dienst lijk gedrag, de achting der menfchen te verwerven; maar hij kan dezelve ook ontbeeren, wanneer ze hem niet ten deel valt: trouwens , anders zoude hij ook toonen van die geenen een flaaf te wezen, over welken hij Heer moest zijn. Toont hij, die zich boven die driften verheft, door welken anderen zich geheel laten regeeren, niet door dit zijn gedrag, dat hij een beter mensch is; en is dit niet eene fierker drangreden, om, bij mangel aan eertitels en rang, zijn lot gelaten en vergenoegd te blijven dragen ? Is het niet grooter, zich zeiven bewust te zijn, dat men meer, dan andeCa ren,  36 GROOTHEID VAN ZIEL ren, verdiend heeft, dan te moeten ontwaaren, hoe goedhartig de groote hoop den onverdienden lof aan ons verfpilt ? Het denkbeeld, „ ik word „ beloond, en heb bijna niets gedaan, dat eeni„ ge vergelding waardig is; gene wordt met „ ondankbaarheid vergolden, en verdiende bij„ kans het dubbel van 't geen ik geniete" ——— dit denkbeeld moet voor een edel hart ten eenen- maale onverdraaglijk zijn. Hierom gaf ook Scipio Afrikanus op de vraag: „ waarom men voor zulk een verdienstlijk man, als hij was, tot hiertoe nog geene eerzuil had opgerecht?" dit grootmoedig andwoord: „ik „ hoor veel liever vraagen, waarom men voor „ Scipio nog geene gedenkzuil gefticht heeft, „ dan dat men de redenen wil weten, om wel„ ken men 'er eene voor mij had opgerecht." Men vindt in alle landen , op de Schooien en in de Kerken , nog veele Mannen , die voor hunnen lastigen en moeilijken arbeid, ■ tot fchande der Staatsbeftuurers niet alleen geen eer noch rang, maar zelfs zeer dikwijls niet eens een inkomen genieten, welk tot hun leevens-onderhoud toereikende is, en voor welken, zelfs de ouderdom, weinig troost of een weinig beter vooruitzicht opleevert. Dikwijls ftaan  BIJ VERACHTING EN LASTER. 37 ftaan zij, bovendien , nog onder eigenzinnige gebieders, en moeten zich door heden, die buiten welvaart en rijkdom niets bezitten, met alle hunne braafheid en bekwaamheid, laten kwellen en naar willekeur beoordeelen! Waarmede zouden zich ook dezen beter kunnen troosten, dan met de gedachte, dat zij zich als voortreflijker en volmaakter menfchen gedragen, wanneer zij, door de Voorzienigheid in eenen ftand geplaatst , waarin gehoorzaamheid jegens een billijke Overheid plicht, en jegens eenen onredelijken en onrechtvaardigen Eeftuurer wijsheid is, hun verltand en vermogens gebruiken, niet om zich aanftónds te verzetten, maar om de onderwerping zelve door eene bereidwillige gehoorzaamheid te veredelen. Zoo uitmuntend was de onderwerping van den onfchuldigen S ocrates aan het onrechtvaardige vonnis des doods, toen hij gelegenheid had, om denzelven te ontgaan; doch het voor een algemeen fchadelijk voorbeeld hield, zijn eigen oordeel tegen de uitfpraak der Overheid de (tellen! C 3 ?•  58 GROOTHEID VAN ZIEL Wanneer zogenoemde aanzienlijken niet met ons verkeer en ; ons niet van anderen onder fcbeiden ; ons niet op hunne maaltijden, of gezel/chappen noodigen enz. De gemeene hoop meent wel, dat men al hoog ge-eerd wordt, en eert zelf anderen naar die maate, als zij door aanzienlijken onderfcheiden worden; maar de verftandige kan deze eer zo veel te beter ontbeeren, hoe meer hij derzelver nietigheid kent, en hoe minder hij 'er zich op laat voorftaan, wanneer menfchen, die niet in ftaat zijn, om hem grondig te beoordeelen en naar zijne wezenlijke waarde te fchatten, zich verwaardigen, om hem eere te bewijzen. Hij reekent zich de achting der Grooten, wanneer zij uit laage beginzels voord vloeit, tot fchande, en wil van hun, die dezelve alleen naar het-eigenbelang en den uiterhjken fchijn afmeten en uitdeden, niet ge-eerd zijn. De goedkeuring van e'én enkel verdienstlijk man is voor hem van oneindig meerder waarde , en niet flechts verkwikking, troost en vergelding voor zijn hart, maar teifens eene verzekering van de achting  BIJ VERACHTING EN LASTER. 39 tïng van allen, die hem in voortrefiijkheid evenaaren; want de braaven hebben allen één hart, en bezitten allen één gevoel van het edele. Men meent ons eer te bewijzen en vermaak aantedoen, wanneer men ons tot een, ter zijner eere zelve aangericht, gastmaal noodigt, waar wij ons als.ondergefchikten en als zodanigen, die de befcherming van den gastheer behoeven, moeten gedragen , en waar men vooraf weet, dat of de verdrietigfte verveeling zal heerfchen, en geen van alle gasten iets anders hoort, dan 't geen hij niet wil weten ; of waar jaloerfche zwetzers en lasterzuchtige booswichten eenen braaven en eerlijken man de gelegenheid afsnijden, om zijne gedachten en gevoelens rond uit te zeggen, en ieder woord uit zijnen mond opvangen, om het aanftonds agter zijnen rug te verdraaien... . Doch kan men het wel, bid ik U, eene eer noemen, tot zulke gastmaalen genoodigd te worden, en zijnen tijd met zulke beuzelaarijën doortebrengen? O! duizendmaal beter fmaakt in ons eigen huis eenefobere maaltijd, onder het genot van vrijheid gebruikt, dan alle de lekkernijen en fijne wijnen aan de tafels der Grooten, waar men uit welleevenheid voor den deugdniet moet zwijC 4 gen,  %Q GROOTHEID VAN ZIEL gen , wiens mond enkel wartaal voordbrengr," £>aarteboven zijt gij alsdan ook geen Haaf van hem, die U zulk eene eer bewijst: gij behoeft voor hem niet in het ftof te kruipen; hem voor genoten gunsten niette danken, noch de hand aan geweldaadigheden teleenen; maar leeft als een edel, vrij man, die meer inwendige eer bezit, dan de meeften, die bij de Grooten lekker eten en drinken, en door laage vleierij hun hof bij hen maaken. Alleen van U zeiven, en flechts weinig van de grilligheid en willekeur van anderen, afcehangen; alleen van die menfchen, d,oor de fortuin boven U verheven , in zoover afhanglijk te zijn, als gij verkiest, en niet in zoover als zij willen, of naar maate zij middelen bezitten , om ingebeelde behoeften te bevreedigen ; juist hunne macht over U te beperken en hen met U gelijk te ftellen, door te kunnen ontbeeren 't geen zijmeer, dan gij, bezitten; voor hun en hunne flaaven niet behoeven te kruipen, noch hun vóorteliegen, om de kruimtjes van hunnen overvloed te genieten ; niet noodig te hebben, in de zaak van uwen Broeder, in de zaak der menfchlijkheid, *iit vrees voor hunne ongenade, de waarheid te onderdrukken — .■ is dit alles, vraag ik, niet  BIJ VERACHTING EN LASTER. 41 een grooter voorrecht, dan U alle aanzienlijken te zaamen, of ieder afzonderlijk, kunnen fchenken, en is dit niet eene grooter eer , dan gij immer aan alle de tafelen der Grooten kunt genieten ? 8. Wanneer men niet met anderen meedoen, vermaaken genieten , nocb prachtig kan leeven. Ook dit ftnart U, mishandelde Vriend! dat gij niet zoo. veele middelen bezit, om de verniaaken der zogenoemde aanzienlijken bijtewoonen, en in uwe kleeding, equipage, gasmaalen en rijpartijen eene gelijke pracht, dan zij, te vertoonen, welken eene grooter maate van geluk , dan van verftand, is ten deel gevallen. Gij hebt in zoover gelijk, dat het hem, die zelf in wijsheid nog verre agter is, min of meer moet treffen, wanneer hij ziet, dat lieden, die, op de keper befchauwd, niet alleen niet beter, maar verre beneden hem zijn, allerleië zinnelijke vermaken kunnen genieten: dan, overweeg eerst derzelver wezenlijke waarde, hunne gevolgen en G 5 Wh  I 4» grootheid van ziel andere omftandigheden, zo zult gij niet flechts naar dezelven niet fterk verlangen , maar ze zelfs grootmoedig verachten. Zinnelijk vermaak, in eene behoorlijke maate genoten, is indedaad niet te verwerpen, maar moet veeleer, met dankbaarheid jegens God, worden ontvangen. Ondertusfchen beandwoordt het in verre na niet aan 't geen men 'er zich van belooft, en maar al te dikwerf gaan wij in dezen de paaien van plicht te buiten ; terwijl deszelfs genot niets in de ziel agterlaat, waarover wij met een wezenlijk genoegen kunnen nadenken. De heerlijkfte maaltijd gehouden, de kostbaarfte rijpartijen enz. gemaakt te hebben , is geene gedachte, op welke zich onze ziel in ftilte beroemen, geen troost, die haar in tegenheden kan opbeuren. Gastmaalen, dans-en rijpartijen zijn de menfchen dikwijls meer tot last, dan zij hun vermaak verfchaffen; ja, menigmaal hebben zij 'er zelfs verdriet in. De grootmoedige leeft vrijer ; geniet voortreflijker genoegens in de eenzaamheid, en denkt veel te verheven, dan dat hij zich met kleene zielen gelijk ftellen, en over deze niets beduidende dingen jaioersch zoude wezen. Zulke beuzelaarijen laat hij gaarne aan hun over, die , even als de  BIJ VERACHTING EN LASTER. 43 de dieren, geen hooger vermaak kennen, en verheugt zich meer , omdat hij de waarde der dingen beter kent, dan dat hij 'er zich over zoude ontrusten , dat hij dergelijke vermaaken niet mede kan bijvvoonen. Moogelijk wordt hij in het eerst door noodzaaklijkheid daartoe gedwongen; doch van langzaamerhand doet hij zulks uit verkiezing en beginzels: hij gevoelt zich daardoor vrijer en onafhanglijker; leert meer in zich zeiven, dan buiten zich, gelukkig zijn ; leert het ftille en ingetogen leeven gewennen , waardeeren en ten nutte te befïeeden, en wordt door dit alles beter , volmaakter en grooter. Befchouwt hij verder de wegen, langs welken veelen de vereischten, ter bijwooning der ver- maaken , erlangen hoe zij hier hunnen Vorst bedriegen, en daar hunnen naasten zijne moeilijk verworven verdienden ontrooven en aan zich trekken; hoe gene maait, waar hij niet gezaaid heeft, en deze gefchenken ontvangt tegen den onfchuldigen ; hoe veele zuchten om genen geloosd worden, en hoe veele verwenfchingen dezen vervolgen; hoe gene eindelijk in zijn verderf ftort, en deze door eenen verfcluiklijken dood zijn leeven eindigt wanneer  4+ GROOTHEID VAN ZIEL neer hij dit alles overweegt, o ! dan zal hij zich nog verheugen , met eene godlijke blijdfchap verheugen, even als Socrates , geleerd te hebben, deze dingen te ontbeeren. Zulk een grootmoedig gedrag, onder de verachting en ondankbaarheid onzer natuurgenooten, is te gelijk verheven wijsheid, en dat wel om deze redenen : omdat men , wanneer wij ons over het weigeren der verdiende eer gevoelig toonen , zich flechts 'er over verheugt, ichandelijk verheugt dat men ons op deze wijze heeft kunnen kwellen ; zodat wij moeten zorgen, om onzen vijanden of benijders nooit het vermaak te verfchaffen , van hun zeiven te bekennen, dat zij ons gegriefd hebben. Hoe gelatener wij zijn , zo veel te eerder zullen zij ophouden, met ons ondankbaar te behandelen of te vernederen , daar zij integendeel , zo wij hun onze gevoelige zijde toonen, flechts zullen voordgaan, met ons meer en meer te grieven. Cato gedroeg zich , als of hij het niet bemerkte, toen een boersch man hem trots behandelde , en gaf ten andwoord, toen deze hem om verfchooning vroeg: „ zich niet te kunnen herinneren, dat hij door hem was beleedigd geworden." Toen de Viien-  'bij verachting en laster; 45 Vrienden van Socrates in het oor geblazen was, dat een man, dien hij beleefdlijk gegroet had , niet eens zijnen hoed voor hem had afgenomen , en zij zich daarover beklaagden, gaf deez' wijsgeer hun ten andwoord : „ waarom „ zou ik 'er moeilijk om worden , dat deez* „ man niet zo beleefd is, als ik ben?" Door dit verftandig gedrag maakte hij, buiten twijfel, aan de onbeleefdheid een fpoediger einde, dan door zich over dezelve gevoelig te toonen. Al wie befpeurt, dat hij ons door het een of ander kan beleedigen, verheugt 'er zich over, en gaat met zijne beleed igingen voord ; maar wanneer wij toonen , dat wij ons door hem niet beleedigd achten, dan ergert hij zich, en houdt op, met ons langer te hoonen. Dit heb ik zelf zeer dikwijls ondervonden : wanneer mijne vijanden mij zogten te vernederen , gedroeg ik mij , als of ik door hen niet vernederd ware, ■ en waarlijk ik was het ook niet ——— zodat zij met befchaamde kaaken afdropen. Handelt gij ook alzoo , Lezers! welken eene gelijke verachting wedervaart: uwe rust en eer zal ver zekerlijk bij winnen, en gij zult uwe vijanden en benijders met fchande bedekken. Eene  40 grootheid van ziel Eene tweede reden, waarom de grootmoedigheid , onder de verachting en ondankbaarheid onzer natuurgenooten , zulk eene verheven wijsheid is , bedaat hierin : omdat hij, die zulk eene , zelfs verdiende, eer wil naarjaagen of verwerven , dezelve flechts zo veel te zeldzaamer verkrijgt, daar de grootmoedige haar zo veel te eerder verwerft, hoe verdandiger hij zijne verachting verdraagt. Men fchaamt zich toch eindelijk , zo al niet voor zich zeiven, ten minden voor braave menfchen, eenen deugdzaamen man veracht en ondankbaar behandeld te hebben, en tracht, zo men nog maar eenigzins edel denkt, eenigermaate datgeen te vergoeden , welk men hem onthouden of ontroofd heefc : of, zo men het niet doet, dan doen 'er zich braave en voortreflijke mannen op, die zich de zaak van zulk eenen onfchuldig verachtten aantrekken, en hem zoo veel te meer onderfcheiden, hoe dieper hij door anderen vernederd wordt. De beroemde Fabricius, te Hamburg, werd eens op eene bruiloft genoodigd, waar hij aan den tafel als Hoogleeraar —— gelijk van zelve lpreekt i beneden de voornaame Raaden geplaatst, doch teffens beneden de geringde lie-  bij verachting en laster. 'Jtf lieden gefield werd. Fabricius, zijner eigen waarde bewust, verdroeg deze verachting met eene verwonderlijke gelatenheid; doch toen de Predikant Neumeister, die zich mede onder de Gasten bevond, dit zag, nam hij den beroemden Geleerde bij de hand; plaatde hem naast zich , en boven alle de anderen, met deze woorden : „ Deez' man is „ geleerder en verdandiger , dan wij allen. „ Hij wordt door geheel Europa hooggefchat „ en ge - eerd ; en zouden wij hem dan zoo „ gering achten ?" Het valt moeilijk, te beflisfen, wie van beide mannen den meesten lof verdiendt ; of de Predikant Neumeister, die wezenlijke verdienden op rechten prijs wist te dellen, of de grootmoedige Fa bricius, die, door zulk eenen gegronden lof van een waardig man, de uitmuntendde voldoening en fchaadeloosdelling ontving, welke hij voor de geringfchatting van zijnen dand, door verwaande onkundigen, konde wenfchen. Hoe veele verdiendelijke en groote mannen hebben zich , op deze wijze, de verachting draaglijk gemiakt, en zijn omtrend dezelve onverfchillig geworden ; terwijl zij zich, door hunne grootmoedigheid', den weg tot nieuwe eer  4$ GROOTHEID VAN ZIÈfc eer wisten te baanen ! En hoe veele hovelingen hebben deze wijsheid noodig, wanneer zij, bij de berooving van een gedeelte van hun geluk , niet hnn ganfche geluk willen verliezen ! 11  I L GROOTMOEDIGHEID onder den LASTER. i. De beste menfchen zijn het meest aan den Laster hlootgefteld. ,■> Hoe grooter de rol is,s' zegt Wiel and, ,, welke wij op het tooneel dezer waereld fpeelen; hoe meer wij uithoofde der betrekking , in welke wij door onzen ftand, ons beroepen onze vermogens tot de maatfchappij geplaatst zijn, aan- de opmerking van het Publiek zijn blootgefteld, met zoveel te meer zekerheid kunnen wij 'er ftaat op maaken , dat wij van de meeste menfchen noch eene billijke, noch eene D in*  50 grootmoedigheid infchiklijke behandeling te wachten hebben." Duizend oogen zijn enkel en alleen op ons gevestigd , om fouten in ons te ontdekken ; en wee hem, die geene fchranderheid genoeg bezit, om fomtijds, gelijk Al cibi ad es, eene dwaasheid. te zeggen , of te doen , ten einde, door een vrijwillig offer, de lasterzucht te bevreedigen ! Wee hem , die , door de hoop en de zorgvuldigfle pooging, om! volftrekt niet te feilen, haar den mond tracht te fnoeren! „ De verftandigfte, de deugdzaamfte, de minst berispelijke man," zegt Plato, „ is juist diegeene, tegen wien eindelijk de geheele waereld een eedgefpan zoude aangaan." De reden hiervan moet in de eigenliefde der meeste menfchen gezogt worden , die het ons niet vergeven, wanneer wij niet gelijk anderen zijn ; maar door deugd en bekwaamheden boven hen zoeken uittemunten. „ Erkent flechts," zegt de Ridder van Zimeerman, „ dat 'er toch iets groots in den man „ is, dien gij allen lastert; tegen wien elk uwer „ eenen fteen opheft, en die men van honderd „ misflagen befchuldigt, zonder 'er echter, bij „ het naauwkeurigst onderzoek, eenen enkelen „ van te kunnen bewijzen." Wie  onder den lastfr. §t Wie herinnert zich hierbij niet veele voorbeelden uit de gefchiedenis en het dagelijkfche leeven ? In welk eene groote maate moesten Socrates, Aristides, Fabius, Scipio, Sullij, Bernstorf, Luther, Spener, en meer anderen, de pijlen van den laster verduuren? Werd niet het voorbeeld van alle deugden, de verftandigfte en minst berispelijke Man, meer, dan alle menfchen , befchuldigd, befpot en gelasterd, en fpanden niet, eindelijk , bijna alle zijne landgenooten te zaamen , om zijnen ondergang te bewerken ? Hoe kan het dus andere braaven bevreemden, wanneer hun een gelijk lot wedervaart, wanneer zij aan den laster zijn blootgefteld, en hunnen goeden naam door hunne vijanden in het ftof moeten zien vertreden ? Dan, het verwondert hun ook geenzins, want zij verwachten zulks, en gevoelen, dat zij grootmoedigheid genoeg bezitten, om alle lasteringen te kunnen verachten. — Laten wij nu zien, hoe zich de beste menfchen in zulke omftandigheden gedroegen, en hun voorbeeld in dergelijke gevallen grootmoedig naarvolgen. D a  52 GR00TM0ED1GHEIB . 2. Grootmoedig gedrag, ten aanzien der lasteraars. Edele en groote zielen, welke de rust en weltevredenheid in de goedkeuring van hun geweten en van rechtfchapen menfchen zoeken, flappen manmoedig op de paden van het goede voord, en ftellen daarin de waare eer, dat zij heuren plicht naar derzelver beste vermogens vervuld hebben. Ondertusfchen is het bij zulk een gedrag, indedaad, niet wel anders moogJijk , of zij moeten op deze hunne loopbaan veelerleije hindernisfen en zwaarigheden ontmoeten. Daar zij hier eenen fchurk moeten zeggen, dat hij een fchurk is, en daar het een of ander bedrog ontdekken; daar zij zich nu tegen het bijgeloof, dan tegen het ongeloof verzetten, en ginds tegen onkuisheid, elders regen de ondeugd moeten ftrijden ; terwijl zij hier uithoofde van verregaande onderdrukking , en daar uit aanmerking van de fnoodfte onrechtvaardigheid niet zwijgen kunnen! hoe is het dau in dezen anders mooglijk, of zij moeten zich allen, welken zij zich verplicht reekenen, het masker af-  ONDER DEN LASTER. 53 afteligten tot bittere , onverzoenlijke vijanden maaken? Maar, mannen, die zich gedrongen gevoelen, om dit te doen, ontwaaren ook eene genoegzaame fterkte van geest, om dit alles te verdragen, en houden zich verzekerd, dat hunne braafheid eindelijk even zoo over den laster zal zegevieren , gelijk de zon , wanneer een dikke nevel haar lang genoeg bedekt heeft , flechts met eenen grooter luister weder ten voorfchijn treedt. Zijn het onkundigen, die eenen braaven man lasteren, dan veracht hij hun grootmoedig, en laat zich door hen even weinig, als de Oliphant, volgends het fpreekwoord-,. door eene hongerige mug, ontrusten. Daar hij met innig mededogen ziet, dat zij in alle hunne oordeelvellingen over menfchen en zaaken fteeds den grooten hoop volgen, en uit dien hoofde aan waarheid en recht geene kennis hebben, waarom zoude hij hen dan ook niet met een zeker medelijden verachten ? De verftandigen van alle eeuwen bevestigen hem door hun voorbeeld in zijne gevoelens. Dezen volgt hij naar, en draagt zich tegen eenen onkundigen even grootmoedig, als de Wijsgeer Aristippus, die, toen hij door iemand gevoelig beleedigd werd, zonder één woord te fpreD 3 ken,  54 grootmoedigheid ken, heenenging: of gelijk de Koning Antigonüs, die, in zijne tent hoorende, dat twee Soldaaten, welken buiten ftonden, zeer flegt en hoonend van hem fpraken , nadat hij hen eene poos had aangehoord, de tent opende, en tot hen zeide: „ wanneer gij zoo van mij wilt fpre^ „ ken, dan gaat ten minften ter zijde, opdat ik „ het niet hoore-:" of gelijk Socrates , die, toen hij vernam, dat iemand kwaad van hem gefproken had, met de grootfte onverfchilligheid ten andwoord gaf: „ hij mag mij itokflagen ge„ ven, wanneer ik 'er maar niet bij ben:" of, eindelijk, gelijk Diogenes, dieeenen lasteraar , lagchende, andwoordde: „ wanneer ik U „ prijze , dan gelooft mij niemand , en even „ weinig flaat men aan nwe gezegden geloof, „ wanneer gij mij lastert." Laten wij deze voorbeelden naarvolgen, en bedenken, dat het niet eens de moeite waardig is , om zich met zulke huigchelaars intelaten; maar dat het beste middel, om hen te ontwapenen en den mond te fnoeren, gelegen is in hen met ftilzwijgen en verachting aftezecten. Zijn het echter ondeugende menfchen , die eenen braaven, deugdzaamen man trachten zwart te maaken , dan bevlijtigt hij. zich, om een  onder den laster. 55 een nog onberispelijker leeven te leiden ; verdraagt zijn leed met grootmoedigheid, en poogt hetzelve door zijne Itandvastige deugd, welke zekerlijk niet altijd verborgen blijft, te overwinnen en zijne lasteraars met fchande te bedekken. Veelen zijn, 't is waar, van gedachten, dat geen deugdniet hen kan benadeelen, wan' neer zij deugdzaam leeven: dan, de ondervinding overtuigt hen niet zelden van het tegendeel. Gij kunt, bijvoorbeeld, uw ambt met de meeste naauwgezetheid waarnemen , en echter kan het eenen fchranderen lasteraar, wiens belang gü j wetende of onwetende, in den weg fiaat, of niet bevordert, gelukken , om U, deels door verzonnen leugens , deels door het verdraaijen uwer handelingen, zoo haatlijk aftefchilderen , dat men U als den fchandelijkften huigchelaar en fhoodften mensch befchouwt, zo lang men uwe daaden niet onpartijdig en naauwkeurig onderzoekt. Men kan U, bovendien,in uw ambt zo© veele befchuldigingen te last leggen, dat gij uwe achting bijna geheelenal verliest; geeft U dikwijls van ongunftige omftandigheden, zwaarigheden en fouten van anderen alleen de fchuld, en gij word, wanneer gij het voor onedel houd, voor laage zielen te kruipen, door hen onbermhartig D 4 ver-  56 GROOTMOEDIGHEID veroordeeld ; terwijl mooglijk de verachtlijke domkop of fchurk toegejuigcht wordt. En, fchoon men U al niet regtftreeks op het lijf kan vallen , dan weet men uwe braafheid echter door dubbelzinnige uitdrukkingen, door het opnaaien der fchouders, en door ftil te zwijgen, zoo' zeer verdacht te maaken, dat zelfs rechtfchapen menfchen aan uwe braafheid twijfelen. Hebt gij met eenen aanzienlijken en machtigen, met een lid der regeering te doen, aan wien gij ü niet blindelings onderwerpt, of dien gij door e'e'ne enkele onvoorzichtigheid tegen U hebt in 't harnas gejaagd i o! dan moet gij al een fterke held zijn, wanneer gij niet wilt bezwijken. Ondankbaarheid^ oproerigheid, gebrek aan onderwerping enz. dit alles zal U, als ftrafbaare misdrijven, worden te last gelegd: en begaat gij bovendien de dwaasheid, om uit een beginzel van zuivere vaderlandsliefde iets goeds te willen verrichten, of iets kwaads te verhinderen, en brengt gij dit, daar uwe plaatfelijke Overheid U niet wil hoeren, noch onderfteunen, ter kennis en onder het oog eener hooger regeering o! dan vreezeik, wanneer gij geene braave en verltandige rechters hebt, beiden voor uwe rust en uw geluk • Het  onder den laster. J7 Het eene onweder naar het ander trekt te zaamen, en berst eindelijk met de verfchriklijkfte flagen boven uw onfchuldig hoofd los. Dan, nu is het uwe zaak, om te toonen, wie gij zijt en wat gij kunt doen ! Blijft onbeweeglijk ftaan , gelijk een rots in het midden der zee: wandeld kloekmoedig, gelijk een held, op de paden der deugd voord; wordt fteeds vol* niaakter gelijk een Christen; wees grootmoedig jegens uwe lasteraars en vervolgers, gelijk God, en gij zult zekerlijk, hoe moeilijk het (j ook moge valle, eindelijk, de heerlijkfte zege daarvan wegdragen! Of is de zon geene zon meer, omdat zij menigwerf door wolken bedekt wordt? En blijft gij niet een even braaf man, fchoon de laster door eenen dikken ne'vel uwe' deugd verduistert ? Deez' nevel moet toch eindelijk weder verdwijnenden uwe braafheid op nieuw in het helderst licht gefteld worden. De tijd, 't is waar —- dit kan ik niet ontkennen « zal U lang vallen: gij zult dikwijls denken, dat gij het moet opgeven, en een ftnaad uwer lasteraars worden; maar laat U dit in uwen ftrijd niet afschrikken, noch houd op, om ftandvastig te blijven! Uwe goede zaak zal en moet eindelijk even zoo zeker zegevieren, D 5 als  58 GROOTMOEDIGHEID als 'er op ftormen en onweders zonnefchijn volgt. Wanneer men weet, dat 'er iets goeds van eene zaak kan komen, dan arbeidt men aan dezelve gaarne en moedig voord; en daar uwe eer, vroeg of laat, zekerlijk weder gered en aan het licht zal gebragt worden , zoo is het uwe zaak; ja uw belang, om op de paden van het góede getrouwlijk te blijven voordwandelen; want, fchoon uwe vijanden U al een tijd lang den blooten naam van eer mogen onthouden, kunnen zij U echter de eer zelve, van welke uw eigen geweten U verzekert, nimmer ontrooven. Daar gij fteeds getragt hebt, volgends uwen plicht te handelen , zo zijt en blijft gij braaf, niettegenftaande de geheele waereld het tegendeel van U mogt denken. De goedkeuring van menfchen verheft even weinig uwe wezenlijke waarde , als hunne afkeuring van uw gedrag dezelve vermindert. Gij ftaat, om mij dus eens uittedrukken, op den berg van plicht, en ziet de zwakke pijlen , uit het dal van den laster op U afgefchoten, voor U nedervallen. Treed ze manmoedig met voeten , en ftijg langs dezelven nog hooger. Voor den eerbiediger der deugd blijft uwe oufchuld niet verborgen , en de Alwetende ziet en bepaalt uwe waar»  onder den laster. 59 waarde, fchoon de aarde dezelve al niet mogt ontwaaren. De verhevenfte zielen flapten, onder al den laster, rustig op de paden der deugd voord. Handel gij ook alzoo: gevoel de alles overtreffende vreugde, van wel gedaan te hebben , en ftoor U aan geene onverdiende fchande; want dit is waare grootheid van ziel. Is het noodig, dat gij U openlijk verdeedigt, dan doe zulks met de grootmoedigheid van eenen Socrates, Raleighs, Morus en anderen: red uwen goeden naam, en fpaar zo veel mooglijk uwe vijanden; doch laat het overige aan God over! Op deze wijze handelt gij overeenkomftig de regels van wijsheid en voorzichtigheid,en brengt uwe lasteraars veel beter tot zwijgen, dan door de bitterfte verdeedigingen ; terwijl uwe zagtmoedigheid, door welke gij U boven hen verheft en U als een beter mensch vertoont, hun gevoeliger zal treffen, dan wanneer gij hen op de hardfte en liefdelooste wijze behandelde. De Spartaanfche wetgever, Lijcurgus, werd eens bij eenen gerezen opftand, dien de Grooten tegen hem verwekt hadden, door eenen driftigen Jongeling, Alcander geheten, niet flechts op de vinnigfle wijze gelasterd,maar zelfs  óo grootmoedigheid zelfs met eenen ftok zoo hard in het aangezicht geflagen , dat hij daardoor een oog verloor. Toen hij zich nu hierop naar het volk keerde, en de burgers zijn bebloed gelaat zagen, werden dezen zoozeer in gramfchap tegen Alcander ontfteken, dat zij hem voor Lijcurgus bragten, opdat hij zich naar welgevallen op hem konde wreeken. Hij nam dus den Jongeling naar huis mede; doch deed noch zeide hem iets kwaads, maar gelastte hem alleen, dat hij hem, in plaats van zijnen knecht, dien hij heenenzond , bedienen zoude. De Jongeling deed ook alles, wat hem bevolen werd, gewillig en zonder tegenfpraak, en bleef bij, en at met hem. Toen hij nu de zagtmoedigheid en grootmoedigheid van Lijcurgus, zijne geftrenge leevenswijs en zijnen onvermoeiden ijver zag, kreeg hij eene zeer groote hoogachting voor hem, en verhaalde aan zijne vrienden, dat Lijcurgus noch hard noch eigenzinnig, maar de vriendelijkfte man der waereld was; terwijl het voorbeeld van dezen wetgever, zulken diepen indruk op het hart des Jongelings maakte, dat hij van een driftig en eigenzinnigmensch in den minzaamften en befcheidenften man veranderde. Pe-  onder den laster. <5l IPericles, de grootfte en aanzienlijkfte man in Athene, die jaaren agterëen de ganfche Republiek alleen beftuurd had, werd eens, eenen geheelen dag , door een' losbandigen en ruuwen knaap gehoond en gelasterd. Hij verdroeg dezen hoon echter met ftilzwijgen, en hield zich met zijne regeerings-zaaken onleedig. Toen hij nu tegen den avond naar huis ging, vervolgde hem deez'knaap, en floeg allerleië laster taal tegen hem uit; doch Pericle s fprak niet één woord, voor dat hij te huis kwam, wanneer hij eenen zijner Bedienden belastte, om dezen man, daar het duister was, met eene lantaarn naar huis te brengen. Fabius Maximus, overtuigd , dat hij Hannibal alleen door draalen overwinnen konde, verhief zich, fchoon hij al aanftonds veracht en beipot, en vooreen vreesachtig en onkundig bevelhebber gehouden werd, boven het onverftandig gefchreeuw des volks, en bleef bij zijn befluit, van welks nut hij overtuigd was, ftandvastig en onveranderlijk volharden. Ondertusfehen veroorzaakte de Generaal, Minu.tius, hem veel moeilijkheid, naardien hij uit een blind vertrouwen ten onrechten tijde flag wilde leveren ; de Soldaaten zelf misleidde; hun  62 GROOTMOEDIGHEID hun eene dolle zucht tot vechten inboezemde, en hen met ijdele verwachtingen paaide. Men verachtte en befpottede Fabius, en noemde hem de gids van Hannibal; terwijl men Minutius, daartegen, voor een grootman, en het verdienftelijkfte legerhoofd van Rome hield. Dit ftreelde de trotsheid en ftoutheid van Minutius niet weinig, die met het leger, op de hoogten en bergen fteeds post houdende , den fpot dreef. „ De Dictator ," zeide hij, „ draagt fteeds zorg, dat wij eene „ heerlijke fchouwplaats hebben , van welke „ wij zien kunnen, hoe Italien verwoest en in ,, de vlam gezet wordt;" terwijl hij den vrienden van Fabius vroeg, „ of dan deez' Veldheer op aarde voor alles verloren hield , en daarom zijn leger tot aan den hemel dacht te verheffen, dan of hij, door wolken en nevels bedekt, den vijand op deze wijze meende te ontwijken ?" De vrienden van Fabius, hem dit verhaalende, vermaanden hem , om zich, zelfs met.gevaar, van dezen fchandelijken laster te zuiveren; doch Fabius gaf hun ten andwoord : „ Ik zou toonen lafhartiger te zijn, „ dan ik thands fchijn te wezen, wanneer ik, uit vrees voor dergelijken hoon en fmaad, „ mijn  onder den laster. 6% „ mijn genomen befluit liet vaaren. De vrees „ voor het Vaderland is niet te misprijzen; „ maar zich door gevoelens van menfchen en „ derzelver lasteringen te laten afschrikken, zoude eenen man verraaden , die zulk eene „ uitgeftrekte heerfchappij onwaardig, en een „ flaaf derzuiken was, welken hij beftuuren, „ en, wanneer zij kwaade befluiten nemen, be„ teugelen moet." Nadat Fabius door Hannibal verfchalkt was geworden, werd hij door het leger en te Rome nog meer berispt, veracht en gelasterd; terwijl aan Minutius eene gelijke heerfchappij als hem gegeven werd. Fabius, deze onkunde der Romeinen niet als een ongeluk voor zich zeiven befchouwende, deelde de Troepen met Minutius, die Hannibal aanftonds aanviel, doch door diens manfchap omfingeld werd, en gevaar liep , om met zijn geheele leger omtekomen. Toen nu Fabius dit zag, vergat hij al den hoon en laster, dien hij van Minutius had moeten verduuren; 'vloog met het ander gedeelte van het leger ter zijner hulpe; floeg de Cartageniënfers op de vlucht; reddede het ingefioten leger, en trok hierop, zonder zich één enkel bitter woord tegen Minutius te laten ont-  64 grootmoedigheid ontvallen, of hem het minfte verwijt te doen, naar zijne legerplaats weder terug. Ondertusfchen werd Minutius zoo zeer door deze grootmoedigheid getroffen, dat hij zich met zijne manfchap naar het leger van Fabius begaf; de Vaandels voor de voeten van dezen Veldheer nederlegde; hem zijnen vader en redder noemde, en zich bereidwillig op nieuw aan zijne bevelen onderwierp. —— Welk een vreugdefeest moet dit voor den uitmuntenden Fabius geweest zijn! DioGENEsgaf iemand, die hem verhaalde, dat hij door fommigen befpot werd, ten andwoord : „en ik worde echter niet befpot;" zijnde hij van oordeel, dat een verftandig en braaf man noch befpot noch gelasterd kan worden, en dat men het als wezenlijken lof moet aanmerken, wanneer men flegte menfchen mishaagt, en dezen hunner lasterzucht ten onzen aanziene botvieren. Veracht ook gij, mijn gehoonde Vriend! op gelijke wijze al het gezwets van den laster, welke niemand, dan mooglijk een niets beduidend, bedrijvenloos man, ontgaan kan, als eene zaak, welke uwen eigenlijken goeden naam volflrekt geen nadeel toebrengt, en daarom niet waar-  onder den t.aster. $$ waardig, dat 'er zich een verftandig mensch over bekommere. „ Gelukkig is de man," zegt WielanD, „ die, meer bezorgd, om de goedkeuring der „ menfchen te verdienen, dan om ze te ver„ werven , zijne plichten jegens hen vervult, „ zonder zijne weltevredenheid van hunne „ weltevredenheid , rechtvaardigheid of dank„ baarheid afhanglijk te maaken! Getrouw aan „ zijne eigen overtuiging ; geprezen door zijn „ eigen hart; in zijne gevoelens bevestigd „ door de blijkbaare goedkeuring der verftan„ digiten en besten zijner tijdgenooten; ver„ beterd door hunne beflraffingen, en door eö* „ ne aanhoudende volmaaking van zich zei„ ven, bewandelt hij zijnen eigen weg, zon* „ der 'er zich over te bekommeren , wat of „ al het gemompel en gefluister beduiden „ moge, welk hij van nabij en van verre „ hoort.'* 1  65 grootmoedigheid Grootmoedig gedrag met opzicht tot den laster. Is de laster ten eenenmaale valsch, dan is het volflrekt noodeloos, zijne onfchuld te verdeedigen; kunnende men haar door een meer en meer deugdzaam leeven het beste rechtvaardigen. Dus handelde de ftoïfche Wijsgeer C h r ij> sippus, die, toen hij door iemand gelasterd werd, met zeer veel bedaardheid andwoordde: „ ik zal echter zoo leeven, dat niemand U zal „ gelooven :" en zo ook Ka rel de XII., die, toen 'er in Saxen verfchëiden aanftootlijke fchriften tegen hem in het licht kwamen, mét de uiterfte zagtmoedigheid dit andwoord aan iemand gaf: „ laten zij fchrijven, wat zij willen, ,, ën laten wij onzen plicht betrachten!" Is de laster echter, min of meer, met de waarheid overeenkomftig , dan zal een verflandig man, met Koning Philippus, zijne lasteraars nog danken, omdat hij door hen verbeterd wordt, en die fouten afleggen, van welken men hem befchuldigt; terwijl hij hun alsdan, op eene andere keer, met Diogen es kan and- woor-  ONDER DEN LASTER. woorden: „ 't is waar, dat ik voorheen (ge,, heel of ten deele) zulk een man geweest „ ben, als gij thands zijt; doch die ik nu ben „ zult gij nooit worden." Al wie het onder het gevoel van den laster tot zulk eene bedaardheid gebragt heeft, verdient met recht den naam van een waarlijk verflandig en grootmoedig man, die zich in geenen deele langer aan beuzelaarijen ftoort, of zich over dezelven bekom* mert. Onder de lasteringen behooren ook partijdige, onbillijke en haatlijke beoordeelingen in geleerde dag- of maandfchriften. Wie weet nier, dat dikwijls de beste en nuttigde menfchen doof hunne Broederen mishandeld en veroordeeld zijn geworden; dat drift, heimlijk belang en onredelijke bedoelingen niet zelden de maatftaf zijn, waarna de menfchen hun oordeel afmeten^ dat niet één fterveling immer kan hoopen, de goedkeuring van alle zijne natuurgenooten te zullen verwerven; dat eene vrije denkwijze en zuivere-liefde voor de waarheid altijd, zondef eene-flaafsche vleierij en blinde onderwerping» een gedeelte der menfchen zeer zeker mishaagen^ en dat men menigwerf, in menfchen en zaaken, geheel iets anders openlijk berispt, dan waar* E a doo£  69 GROOTMOEDIGHEID door ons misnoegen eigenlijk wordt gaande gei maakt ? enz. Waarmede kan men zich nu beter tegen dergelijke bittere, eenzijdige en onbillijke beoordeelingen hoeden, dan door grootmoedigheid ? Is ons boek, welk wij gefchreven hebben , goed, en wordt het evenwel veracht ——'t geen niet zelden, tot fchande van verfcheiden geleerde papieren, het geval is —— dan troosten wij ons met de goedkeuring van onpartijdigen en braaven, en verachten zulk eene onverdiende en onredelijke behandeling met eens grootfche ziel. Dikwijls komen zulke beoordeelingen niet eens ter onzer kennis , en dan doen zij bij ons niet de minfte werking, en zijn voor het Publiek een fchaadelijke laster. Hoe zeer zoude het verfcheiden armhartige Recenfenten vernederen , wanneer zij wisten, dat hunne beoordeelingen, in welken zij zich de verachtlijke vreugde verfchaffen , van eenen fchrijver te kwellen, niet eens bekend wierden! O! hoe laag zoude zich dan niet menig een vertoonen; hoe verachtlijk zouden zij in hunne eigen oogen wezen, inzonderheid, wanneer zij daarbij bedachten, dat het onder mannen van doorzicht eene uitgemaakte zaak is, dat men op zeer veele beoordeelingen volftrekt niet kan noch  ONDER DEN LASTER. 69 noch behoort ftaat te maaken, naardien dezelve valsch , onredelijk , haatlijk, en eenzijdig zijn. Een uitmuntende lof, waarlijk, voor zulke hooggeleerde Heeren!!! Een braaf en eerlijk Predikant, op zekeren tijd door eene zee van lasteringen overftroomd wordende, verdroeg dezelven met gelatenheid, doch gaf, op de vraag, waarom hij op dezelven ftilzweeg , zeer koeltjes ten andwoord : ,, gij zijt meester over uw' mond, en ik over „ mijne ooren : ik hoor U niet." Laten wij met eene gelijke grootmoedigheid onbillijke beoordeelaars verachten! Zeggen zij ons echter in oprechtheid des harte de waarheid , en doen zij dit bovendien met eene gepaste befcheidenheid, zoo zeer aan rechtfchapen geleerden voegende, dan moeten wij hun voor hunne goedheid openlijk danken, en hunne aanmerkingen bereidwillig ten onzen nutte maaken, ten einde ons zei ven en onzen arbeid fteeds tot eenen hoogeren trap van volkomenheid te voeren; terwijl zulke beoordeelaars door dit gedrag zullen toonen, dat zij verdienftelijke mannen zijn. E 3 li  GROOTMOEDIGHEID 4- Grootmoedigheid met betrekking tot dem aart en de wijze, op welke men zich verdeedigt. In veele gevallen is, gelijk te vooren is aan* gemerkt, ftil te zwijgen het beste; doch ook hierin is een onderfcheid. Iemand , die door het grootfte deel zijner landgenooten voor onfchuldig gehouden wordt, zwijgt grootmoedig ftil; terwijl veelen, daarentegen, alleen een diep ftil* zwijgen bewaaren en den fchijn van grootmoe* digheid aannemen, ten einde hunne fchelmftukken niet nog meer aan den dag te brengen, en zich, door veelerhande draaijingen en wendingen , niet geheel bloot te geven. Wanneer wij ons derhalven, door ftil te zwijgen, onder eene nadeelige verdenking leggen, dan zijn wij het aan ons zeiven en anderen verfchuldigd , om ons te verdeedigen ; fchoon de grootmoedige, bij het eerfte leevendig gevoel van misnoegen, welk altijd door de eigenliefde vergroot wordt, zulks nimmer doen zal. Hij laat zijne gaande gemaakte drift altijd eerst bedaaren ; plaatst zich vervolgends geheelenjü in den toeftand van den las-  ONDER DEN LASTER. 71 lasteraar ; luistert naar de bedaarde voordellen , welken de Rede hem tot diens verontfchuldiging aan de hand geeft, met de grootde onpartijdigheid , verdeedigt dan zich zeiven met bezaadigdheid, overeenkomdig de regels van billijkheid, waarheid en menschlievendheid, en reekent het zich eene eer, den fchender van zijnen goeden naam niet gelijk te worden. Ondertusfchen is en blijft de beste verdeediging altijd deze : dat men, fchuldeloos gelasterd wordende, zich daaronder bedaard en weltevreden gedraagt; wezenlijke befchuldigingen ter zijner verbetering aanwendt; deeds naar eene grooter volmaaktheid dreeft ; door waare grootmoedigheid zich boven den laster verheft, en langs dien weg onzen Maaker en Weldoener meer en meer gelijkvormig tracht te worden. £?• Grootmoedige overwinning der TROTSHEID. .Zoo geoorloft en natuurlijk als de eerzucht is, zoo draf baar en fchandelijk is de trotsheid. E 4 Zo-  73 GROOTMOEDIGHÊÏ» Zodra de mensch de eer tot het eenigfte en hoogfte doel zijner naarjaagingen fielt; zodra hij zich volftrekt van anderen onderfcheiden, boven anderen verheffen, macht, aanzien, goedkeuring en lof, wat het hem ook moge kosten , verwerven wil; — en dit doet de trotfche ——■ - dan loopt hij aanftonds gevaar, om het pad der waare eer te verliezen , en op de dwaalwegen van valschheid en bedrog omtedoolen; terwijl hij tot allen laster, tot elke ondeugende daad, ja zelfs tot de fnoodfte en fchandlijkfte handelingen , in ftaat is , wanneer zij flechts dienen kunnen , om hem zijn oogmerk te doen bereiken. Hoe laag en verachtelijk is het dus, zich door deze onbetaamlijke neiging te laten beftuuren! Haare overwinning, of beteugeling , valt zekerlijk moeilijk maar verdient ook juist daarom eenen meerderen lof. Eene groote ziel, welke haare geheele waarde in zich zelve bezit, en alle laage middelen, ter verkrijging van eer , veracht, houdt het hierom voor haaren gewiehtigften plicht, om deze buitenfpoorige neiging te maatigen , en binnen behoorlijke paaien te brengen. Er behoort eene meer dan gemeene fterkte toe, om Heer en .meester over zijne harstochten en nei- gia-  ONDER DEN LASTER. ?3 gingen te wezen, en mooglijk vordert de overwinning der trotsheid nog wel de grootfte. Om echter in dezen zo veel te duidlijker te zijn, zullen wij de verfchillende trappen dezer overwinning befehouwen. De eerfte is Wanneer men in voorfpoed zich zeiven behoorlijk befluurt. Gaf zich eene kleene ziel wel ooit meer aan trotsheid , en aan 't geen uit haar voordvloeit , aan liefdeloosheid en ongevoeligheid omtrend haare evenmenfchen over, dan in den fchoot van een fchitterend geluk ? Alles verblindt hier het oog van gewoone menfchen, en werpt hen in eenen aanhoudenden maalftroom. Zij worden van trotsheid en eigenliefde geheel dronken; fchijnen voor zich ze]ven alleen groot, en al het overige , welk hen omringt, is, in vergelijking van 't geen zij bezitten , in hun oog flechts gering en van geen belang; terwijl hunne beuzelaarijen en kleenigheden integendeel, met welken zij zich als de kinderen vermaaken, bij hen voor groot en gewichtig gehouden worden. Het geen zij toevallig verkregen, nellen gij op rekening van hunne eigen verdienden, en Ë 5 wat  74 grootmoedigheid wat anderen voor hun deden, meenen zij zeiven verricht te hebben : hunne voordeelen en voorrechten vermeerderen bij hen van dag tot dag , en zij willen ook nog diegeenen bezitten , welken hun ontbreken ; terwijl hun hart geheelenal door hoogmoed , trotsheid , verachting van anderen , ja dikwijls door wreedheid en onrechtvaardigheid jegens hunne natuurge- nooten, beftuurd wordt. Robertson geeft ons van den bekenden Da vidRiziohet volgende bericht: „ hij bekommerde zich niet „ het minfte over den nijd en de jaloezie, wej„ ke zulk een groot en fpoedig verkregen ge„ luk fteeds in den weg ftaan; maar trachtte „ veelmeer , om hetzelve in alle zijne uitge„ ftrektheid ten duidlijkften aan den dag te leg„ gen. Hij zogt naar gelegenheid, om dik„ wijls en gemeenzaam, in 't bijzijn der me„ nigte, met de Koningin tefpreken, en deed „ voor de aanzienlijkften en rijkften in kostbaar„ heid van kleeding en talrijkheid van gevolg „ niet onder: met één woord, hij liet in allen „ opzichte den beleedigenden hoogmoed blij,, ken , waarmede onverdiend geluk onedele „ zielen vervult." Dezelfde fchrijver maakt ten aanzien van den halven Broeder der Koningin Ma-  onder den laster. ?j Maria, den rijksbeftuurer Murrij, deze aanmerking: „ dat zijne onverwachte verheffing hem trots, ongevoelig en trouwloos deed worden , niettegenftaande hij te vooren oprecht was1, en dat hij tegen het einde van zijn leeven de vleierij beminde, en goeden raad verachtte." Hoe trots, liefdeloos en onrechtvaardig gedroegen zich Struensae, Menzikof en verfcheiden minder trotfchen jegens hunne geringer medebroeders, en hoe weinig zouden zij het hoofd opgeftoken hebben, wanneer zij het onbeftendige van het geluk, 't geen zich dikwerf zoo fpoedig kan keeren, verftandiger overwogen hadden! Trotfche ftervelingen! in welk eenen geheel anderen toeftand kan niet één nacht U brengen; en hoe veracht en gehaat zult gij dan bij eenen ieder wezen! Niemand zal U wegens uw geleden nadeel beklaagen; want wie heeft uwe fnoodheid niet onophoudelijk moeten ondervinden! Merkt dit op, trotfchen! beeft, en keert terug! Hoe fchoon en edel is daarentegen het gedrag van den waarlijk grooten man, die de ondermaanfche dingen van verfchillende kanten, en derzelver wisfelvalligheid , kent, en uit dien hoofde zijne driftigfte begeerten en grootfte af- kee»  7*5 grootmoedigheid keerigheden maatigt! Waare grootheid, menschlievendheid, wijsheid en behoefte van anderen doen hem billijk, toegeeflijk, minzaam en liefderijk handelen. Nimmer verheft hij zich hierom in voorfpoed; nooit veracht hij anderen, of behandelt hen liefdeloos en onrechtvaardig; maar fielt, onder het genot van het fchitrerendst geluk, integendeel daarin zijn hoogfte genoegen , dat hij zich zoo veel te meer met anderen gelijkftelt, hoe hooger hij boven hen verheven is. Welk een edel en verheven gevoel ontwaart niet de Veldheer, wanneer hij, aan het hoofd van een dapper leger, na eene belangrijke zegepraal, niet alleen zijne trotsheid beteugelt en zijne blijdfchap bedwingt, maar ook teffens grootmoedig en billijk met de overwonnenen handelt! Men ftelle zich eenen Aemilius , daags na eene der luisterrijkfte overwinningen, van welken men ooit in de gefchiedenis gewaagd vindt, in 't midden van zijn juigchend leger, voor oogen; men zie, hoe deez'grootmoedige overwinnaar zijnen overwonnen vijand, denlaatften Macedonijchen Vorst, Perse us, die na het verlies van den flag, van zijnen machtigen troon, zijn aanzienlijk rijk, en de helft van alle zijne vrienden beroofd , in een treurgewaad, ge-  onder den laster. 77 gevanglijk , in het Romeinfche leger gebragt werd men zie, zeg ik, hoe Aemilius dezen ongelukkigen Vorst al fchreijende te ge« moet treedt; hem de hand toereikt; alle vernederingen weigert, en hem in de vergadering zijner officieren van den eerften rang eene plaats geeft; men hoore deez' Veldheer, met alle blijken van zagtmoedigheid en medelijden , aan Perseus verfcheiden vraagen, over de oorzaaken zijner vijandelijkheden tegen Rome 9 voordellen; —— vraagen , welke flechts met nedergeflagen oogen en ftomme traanen werden beandwoord men lette, wijders, op de wijze, op welke hij aan den overwonnen Vorst moed en ftandvastigheid onder zijn lot inboezemde , het zij dan dat hetzelve uit eenen misflag, waaraan ieder mensch onderhevig is, of uit eene werking der blinde fortuin, door een onvermijdelijk noodlot , mogt ontftaan zijn, en hoore hem eindelijk de ganfche vergadering met deze woorden toefpreken: „ Hier „ ziet gij, jonge krijgshelden! aan welken deze „ aanfpraak bizonderlijk gericht is, een treffend „ voorbeeld van de onbeftendigheid der mensch„ lijke zaaken. De onzekerheid van 't geen ,, ons van den eenen dag op den anderen kan „ te  76 GROOTMOEDIGHEID „ te beurt vallen, moet ons leeren, om ons in voorfpoed, tegen wien het ook moge wezen, nooit trots of ftuursch te gedragen en nimmer ons vertrouwen op het tegenwoordige geluk „ te ftellen. Het kenmerk van waare verdien„ ften en wezenlijke dapperheid beftaat hierin: dat wij ons bij eenen gelukkigen uitilag van „ zaaken nimmer aan trotsheid , of bij eenen „ ongelukkigen keer derzelven aan neêrflagtig4, heid overgeven." Hoe zeer moet niet zulk een verheven denkbeeld van zelf beduur , in eenen zegepraalenden Veldheer, ons harte roeren, daar hij niet flechts zijnen vijand, maar ook zijne hartstochten , wist te overwinnen ! Waarlijk , het is een blijk van eene groote ziel, wanneer men in omftandigheden, in welken anderen zich aan trotsheid overgeven, nooit de heerfchappij over zich zeiven verliest, en zich dikwijls alleen door een behoorlijk zelfbeftuur van een geheel volk onderfcheidt! (*) Dos (*) Van zulk eene grootheid van ziel vinden wij een treffend voorbeeld in onzen braaven Admiraal Piet Hein , die, toen hij de zilveren vloot veroverd had, door het volk met de grootfte toejuichging en bewijzen van vreugde eu eer ontvangen werd; doch zich hierdoor  ONDER. DEN LASTER. 79 Dus verdient het ook den naam van grootmoedige befcheidenheid, zagte en edele menschlievendheid, om , met Bernstorf , daar verzoeken der wijze te fpreken , waar men konde gebieden. Zulke verzoeken vloeien niet Voord uit het bezef van zwakheid en onvolmaaktheid, maar uit de bewustheid van over» treffende grootheid en volkomenheid ; zijnde men te verftandig, te edelmoedig, en te goed- har- door tot geene onbetaamlijke trotsheid liet vervoeren; maar ih de eenvouwigbeid en gulheid van zijn hart aan hun, die hem verzelden, dit uitmuntend andwoord gaf: ,, Hoe „ raast dit volk zoo ? Toen ik voorleden jaar, in de „ baai, verfcheide fterke, vijandlijke fchepen, die zieh „ wakker verdeedigden, door een hardnekkig gevecht, ,, veroverde , fprak niemand een woord ; en nu ik „ deze rijk gelaaden, doch weerlooze, vloot, zonder „ (lag of (loot heb genomen, maakt men zulk een getierl" Even als of hij zeggen wilde: „ prijst mij, wanneer gij wilt, wanneer ik iets moeilijks, iets dap„ pers verricht hebbe; doch deze daad heeft mij te wei„ nig gekost, om zoo veel roem te verdienen." Een andwoord, waaruit duidelijk blijkt, hoe wel deez' uitmuntende Bevelhebber zijne eigen- verdienllen wist te waardeereh, en hoe zeer hij allen valfchen en onverdienden lof verachtte : een' lof, die, integendeel, het hart yan anderen dikwijls van trótsheid zou doen zwellen.  8 Wanneer nu de Heilige Schrift dus fpreekt, hoe zoude dan de verftandige anders 3, kunnen denken en handelen?" ——- De- „ zul- (*) Joannis 3. vers 7. en 8. (t) H andelingen 10. Vers 35» G  98 g r!,0 otmoedigheid „ zulken," zegt Bijnkershoek (*) , die „ eenige grootmoedigheid bezitten, zijn niet zoo „ genegen tot godsdienftigen baat, dan ande„ ren, die laag van ziel zijn, en bij welken het „ natuurlijk is, de zodanigen te haaten , die „ niet met hun in gevoelens overeenftemmen." Dit bewijzen verfcheiden voorbeelden, waarvan ik 'er flechts twee zal bijbrengen. Frederik de Groote zeide op zekeren tijd: „ een ieder „ kan bij mij gelooven, wat hij verkiest, zo „ hij maar een braaf man is." Een dergelijk vonnis velde Nuschirvan, volgends het verhaal van Meiszner, toen zijne Priesters hem wilden overreeden, om de Ketters, zo als zij de Christenen noemden , uit zijn land te bannen. Hij beval den Priesteren, beneffens eener groote menigte volks, om hem tot buiten de ftad te volgen, en fprak, toen zij aan eenen veel beloovenden koornakker kwamen, de Opperpriester in dezer voege aan: „ Heilige Man! aan„ fchouw dezen gezegenden akker, waarvan twee „ perfoonen eigenaars zijn: ée'n derzelven is een „ geftreng belijder van denzelfden Godsdienst, „ dien (*) Opufc. varii arg. Nro de Senatus confults Marciano.  ONDÈR DEN LASTER. 69 n dien gij met mij voorden waaren erkent, en de s, ander is een Christen: zeg mij nu toch eens, „ waar of zich beider eigendom afscheidt? „ Hoe! Gij zwijgt? Dan, zo U dit misfchien „ te fcherpzinnig mogt toefchijnen, zo zal ik U „ iets anders vraagen. Zie daar twee zusters, „ beiden fchoon ; dan , daar heur Vader en Moeder beiden verfchillende geloofsbelijde„ nisfen waren toegedaan, zo werd de Zoon in „ de godsdienftige begrippen van den Vader, „ en de Dochter in die der Moeder opge„ voed. Zeg mij nu, wie den waaren, en wie „ den valfchen Godsdienst aankleefde?" De Priester bedacht zich een' poos en gaf hierop ten andwoord: „ Hoe kan ik dit zeggen, be„ heerfcher der geloovigen! Welken invloed ^, kan toch de Godsdienst op het uiterlijke der „ menfchen, en inzonderheid op de vruchtbaar- heid der velden hebben?" „ JNiet?" hernam NuscHisvan: „ gelooft gij wezen- lijk niet, dat die God, van wien den zegen „ over den landbouw en de fchoonheid der „ menfchen afdaalt, een onderfcheidt maakt tusfchen hen, die Hem op eene redelijke, of „ die Hem op eene valfche wijze dienen ? De „ zorg voor de rust en het geluk, maar geenG 2 „ zins  ico grootmoedigheid „ zins voor het geloof, mijner Onderdaanen ,, werd aan mij toevertrouwd. Ik kan over -„ hunne ligchaamlijke bedrijven, maar niet over -„ hunne zielen heerfchen. Het gebrekkige in „ de eerften kan en zal ik ftraffen ; doch de „ ftraf voor de mishagen der laatften laat ik aan „ Hem over, wien de uitoefening derzelve „ vrijfiaat, en die met een oog van medelijden op mij zoude nederzien, wanneer ik men„ fchen , die, naar mijn inzien , dooien , een „ geveinsd gebed afperfte." 8. Eindelijk behoort ook hieronder ««grootmoedige beteugeling inde heerfchappij over «te bestemming van anderen. Op verfcheiden plaatfen worden zekere Jongelingen en Mannen tot dezen en genen ftand beftemd, waartoe zij even weinig gefchikt zijn als Ipecacuanna in eene hongerige maag ; en fchoon zij 'er al toe bekwaam zijn, en'ernaarftig in arbeiden, willen zij echter, even gelijk andere ftanden, ook al eens eenen trap hooger klimmen:  onder den laster. lol men: niet eenen ftand gelukt dit nogthandsminder, dan den onaanzienlijken van Schoolmeester. Al wie eens het ongeluk heeft, tot dezen ftand te geraaken, kan zelden hoopen , daaruit verlost te zullen worden. Hij is tot den post van Schoolmeefter beftemd, waarin hij zijn geheele leeven met armoede en verachting moet worftelen; terwijl veelen zijner Schoolieren, die zich aan den geestlijken ftand toewijden, hem in korten tijd vooruit lopen; Predikanten, Hoogleeraars enz. worden, of door den tijd tot eene beter en geruster bediening geraaken. Hij zit, flechts, gelijk Prometheus aan den Cauca fus9 in zijne School opgefloten; moet gezondheid , vermogen en aanzien opofferen, en heeft geen ander vooruitzicht, dan de zijnen eenmaal in armoede en verachting op deze waereld te zullen agterlaten. . . Welk eene harde, onbillijke beftemming! Dezelve is hard, omdat zij tegen de natuur ftrijdt; alle neigingen, welken de Schepper in ons gelegd heeft, onderdrukt, en de menfchen ten laatften mismoedig en nutteloos doet worden : en onbillijk, omdat zij noch hoop op, noch lust tot gewichtige bezigheden overlaat, en aan anderen, welken de natuur veel minder vermogens verleend heeft, de heerG 3 lijk-  10s grootmoedigheid lijkfte vooruitzichten opent. De Staat heeft, wel is waar, het onbetwistbaar recht, om des* zelfs leden tot zekere ftanden te beftemmen ; doch hij behoort ook, wanneer hij rechtvaardig zal handelen , gelijk hij moet doen , met billijkheid te letten op de bekwaamheden van hem , die hij hier of daartoe beftemt. Verzuimt hij dit, dan handelt hij willekeurig en onrechtvaardig; veroorzaakt, dat de man, door den tijd, in zijn vak minder nuttig wordt; beneemt hem allen moed, en krenkt zijne gezondheid. Wie kan het uithouden, fchoon men het al wilde doen , om altijd , zonder hoop zonder vooruitzicht, te arbeiden? Door eene onbillijke en onredelijke befi-emming der jonge leden van den Staat wordt dus der geheele Maatfchappij een onherftelbaar nadeel toegebragt; want men verkrijgt op zulk eene wijze voorwerpen, die hun beroep of ambt zonder lust of genoegen waarneemen ; weldra alle moed en vrolijkheid verliezen, en eindelijk ten eenenmaale een flachtoffer hunner onredelijke beftemming worden. . . Geheel anders, dat is redelijker en grootmoediger, handelt Karei,, Hertog van Wirtemfcrg, op zijne beroemde Hooge School tcStutt-  ONDER DEN LASTER. IO3 gard, omtrend de beftemming der Jongelingen. Niemand worde daar, zonder wel degelijk op zijne gezondheid, neiging en vermogens te letten , tot den eenen of anderen ftand beftemd, maar ieder wordt 'er, na zijne neigingen en bekwaamheden zorgvuldig getoetst te hebben, in dat vak geplaatst, waartoe de Maaker zijner natuur hem lust en bekwaamheid gefchonken heeft. Men ziet hier aan Jongelingen, van geringe afkomst, boven meer aanzienlijken den voorrang geven , omdat de Natuur hen ook voorgetrokken heeft; terwijl de Zoon van den gemeenen Man niet weder tot den laagen ftand zijner Ouderen, maar tot dien wordt opgeleid, waartoe de Natuur hem fchijnt beftemd te hebben : en dit is buiten alle tegenfpraak de billijkte, redelijkfte en eenige juifte beftemming! Uit meer andere voorbeelden zal ik alleen dat geen aanvoeren, welk mij meer bizonder, dan iemand , ter kennis is gekomen. Een arm, doch veel beloovend, en oppasfend Jongeling, uit geringe Ouders geboren , werd door den grootmoedigen Hertog Ka rel van Wirtem* berg op zijne Hooge School aangenomen , en onder de kunftenaars geplaatst, 't geen door hem als een' gunst en geluk kon aangemerkt G 4 wor-  ï@4 GROOTMOEDIGHEID worden. Dan, de Natuur fcheen hem voor een ander vak gefchikt te hebben. Mismoedig en treurig handteerde hij derhalven het penfeel, en tekende in de uiterfte neêrflagtigheid zijne ftguu. ren ; terwijl hij zich daarentegen in zijne latijnfehe en griekfche Schrijvers, welken hij in zijn' zak droeg, zo veel te vlijtiger oefende. In dezen toeftand liepen 'er twee jaaren voorbij, en ele Jongeling was altijd even droefgeestig, en klaagde mij ook ettelijke maaien het leed, welk hem griefde. Jk vermaande hem, om met geduld in zijn vak te blijven arbeiden, en op de Voorzienigheid te vertrouwen, tot dat deze hem eene gunftige gelegenheid zoude aan de hand geven, om zich aan zijne Opzieners te ontdekken. Op zekeren tijd, zat hij in de uiterfte droefgeestigheid met het penfeel in de hand aan zijnen tafel, om te fchilderen; doch alles mislukte hem, waarover hij zich niet weinig ergerde , toen juist op dit oogenhlik de Voorzienigheid eenen zijner braave Opperhoofden naar hem toevoerde, die hem op eenen minzaamen &oon vroeg: „ waarom zijt gij zoo mismoedig, „ zoo treurig, mijn Kind?" ^ „ Omdat mijn werk mij niet gelukken wil," was zijn §ndwoord. „ Wel, waarom niet?" vervolgde de  ONDER DEN LASTER. 105 de Opperfte: gij zijc immers niet onkundig?" — „ Omdat ik 'er geen zin in heb," hervattede de Jongeling. „ Wel waarin dan ?" - ■ „ In de Geneeskunde," was het andwoord. „ Wel nu," hernam de Opziener, ,, wij zullen zien, of wij U niet hierin helpen kunnen;" terwijl hij zich met deze woorden naar den voortreflijken Intendant van Seeger begaf, wien hij het gebeurde verhaalde, en om zijne voorfpraak voor den Jongeling verzogt. De Intendant ijlde hier op aanftonds naar den Hertog, en ontving het volgende grootmoedig andwoord: „ dan zal hij aanftonds in het vak der „ Geneeskunde geplaatst worden, want de nei„ gingen en bekwaamheden des Jongelings , en „ niet mijn wil alleen, moeten zijnen leevens« „ ftand bepaalen." De Jongeling was nu wonder wel in zijn fchik, en leerde zoo vlijtig, dat hij reeds in het tweede jaar zijner Akademifche lesfen het ordensteken der Hooge School ontving, omdat hij in alle vakken zijner wetenfchap bij uitftek had uitgemunt; daar hij, integendeel, als fchilder misfchien niet eens eenen middelmaatigen trap van kunde zoude bereikt hebben.  icö 6R00TM0ED I GHIID 9- Wijders vertoont zich de overwinning der trotsheid daardoor, dat men zich op eene grootmoedige bescheidenheid toelegt. Het wezen der befcheidenheid beftaat in eene beteugeling van zich zeiven, welke op billijke gronden rust. De grootmoedige erkent de gelijkheid van alle menfchen; zijne betrekking tot hen; hunne voortrefiijkheden, wenfchen en gevoelens; gelijk mede zijne bekwaamheden, zwakheden en gebreken. Hij neemt derhalven nooit meer, dan hem volgens recht en billijkheid toekomt; flaat nimmer alleen op zich zeiven acht, noch krenkt de billijke rechten en eisfchen van anderen; maar maatigt zijne eerzucht enbeftuurt deze neiging op eene verftandige wijze ; terwijl hij de verdienden van anderen een behoorlijk recht laat wedervaaren, en hen overeenkomftig hunne meerdere voortrefiijkheden behandelt. In het midden van den voorfpoed vergeet hij zijnen verheven ftand, en houdt, met Alphonsus, Koning van Arragon , alleen de deugd voor waare grootheid. Ondenusfchen herinnert hij zich  onder den laster. ÏOf zich aan zijne voorigen ftaat, even als Koning A» gathokles, die nooit anders, dan van gemeene aarden borden at, en , toen men hem naar de réden hiervan vroeg, edelmoedig andwoordde i „ Ik wil, door het aandenken aan „ mijne geringe geboorte, de trotsheid trachten „ te onderdrukken, tot welke de iedele luister „ der Koninglijke waardigheid mij anders ligte„ lijk zoude kunnen vervoeren." Hij doet de verdienflen van anderen recht wedervaren , en maatigt zich niet, gelijk Turenne en BoufFlers , flechts eene eer aan, welke hij door medewerking van anderen heeft verworven. Toen zich de Officieren van het leger des eerften, na den behaalden zege op de Duitjeher onder het bevél van den Hertog van Lotharingen en Capraras, rondom hemfchaarI den, om hem met deze overwinning, eenblijk'< baar gevolg zijner uitmuntende krijgskunde, geluk te wenfchen, zeide hij tegen hen: „ mijne „ Heeren! met zulke lieden, als gij zijt, durft ,, men den vijand kloekmoedig aantasten, om„ dat men altijd van de overwinning zeker is.'1 Even grootmoedig en befcheiden gedroeg zich de Maarfchalk van Boufflers, toen hij onmiddellijk naar de belegering van Lille, welke ftad  108 GROOTMOEDIGHEID ftad hij vier volle maanden tegen den Prins Eugeniüs verdeedigd had, tot de waardigheid van Pair des Franfchen Rijks verheven werd. Hij werd, bij zijne eerfte zitting, naamlijk, door eene menigte Officieren, die te Lilk onder hem geftaan hadden, naar het Parlement verzeld, en fprak hun bij die gelegenheid aldus aan: „ mijne Heeren ! alle de gunften , met „ welken men mij overlaadt; alle de eerbewij„ zen, die ik ontvange, ben ik alleen aan U „ verfchuldigd. Men beloont U in mij , en „ mijn geheele roem beftaat alleen daarin, dat „ ik aan het hoofd van zulke dappere helden „ geftaan hebbe." De grootmoedige erkent inzonderheid de verdienften en bekwaamheden van anderen met eene verheven ziel , en zonder eenige wangunst. „ Het is alleen de zeldzaame man, de „ waare grootmoedige ," zegt zeker beroemd fchrijver , „ die gelijke , of zelfs grooter, „ verdienften gereedlijk en zonder wangunst „ recht doet. Het was fteeds het lot van „ verdienftelijke mannen , door dezulken , „ die hunne meerdere voortreflijkheid hei„ melijk moesten erkennen , gehaat en benijd „ te worden, en altijd een. blijk van eigen , » in-  onder den laster. ioq & inwendige waarde, die van anderen de ver„ fchuldigde eer en achting te bewijzen." In dezen zin zeide de Marquis van Hilare, op hetzelfde oogenblik, toen een kanons kogel hem eenen arm ontrukte , en te gelijk den Maarfchalk van Turenne trof en nedervelde, zonder over zijn eigen verlies en fmarten getroffen te zijn, tegen zijnen Zoon: „ ik ben „ het niet, mijn Zoon , dien gij moet be„ treuren ; maar het is de dood dezes braa„ ven mans , waarover gij traanen behoort te „ ftorten. Gij zult waarfchijnlijk eenen Va„ der verliezen ; maar nimmer zal uw vader„ land , nimmer zult gij zulk een legerhoofd „ wedervinden." In deze bewustheid zeide de Wijsgeer Antisthenes tegen zijne leerlingen , toen zif hem over verfcheiden gewichtige zaaken ondervroegen : „ laten wij ons al„ len tot Socrates wenden : hij verflaat „ dit onderwerp het best, en bij hem zal ik, „ zowel als gij , een leerling wezen." Het behoort dus tot 's menfchen hoogfle voortreflijkheid , en is een onloogchenbaar bewijs der zelve, der verdienften en bekwaamheden van anderen, zonder eenige wangunst, allen recht te doen. Ein-  ito grootmoedigheid Eindelijk vertoont zich de overwinning deÉ trotsheid in Een grootmoedig gedrag onder het verlies van eer, ambten en waardigheden. Voor dit verlies kan ons noch verftand, noch deugd beveiligen. Eén toeval, één ongeluk, één misftap, één vijand, één mededinger, ja zelfs onze ie ver voor het gemeene welzijn, kan ons onze eer ontrukken; onzen goeden naam bezwalken , en ons bijna alle achting bij de waereld doen verliezen. Dan , hoe zullen wij ons nu best in dezen gedragen? • Het is groot, eere waardig te zijn, en niet ge - eerd te worden; het geen men niet veranderen kan , met gelatenheid te verdragen te doen, 't geen goed is, fchoon niemand het ook wil erkennen ; uiterlijke eer én aanzien te kunnen derven, en zich alleen met de goedkeuring van zijn eigen geweten te troosten. Laage zielen meenen wel met de uiterlijke eer alles verloren te hebben , omdat zij geene waare eer in zich zeiven bezitten; maar groote  onder. den laster. Ut te zielen , die alleen in de betrachting der deugd hunne hoogde eer (tellen, blijven bij het verlies van eerambten of uiterlijke eerbewijzen gelaten en ftand vastig; blijven hunne braaf» heid en oprechtheid getrouwlijk aankleeven, en troosten zich met de goedkeuring van den Alwetenden. Op deze wijze, zekerl ij k , wisten zich Mokus, Sullij, Bernstorf, Moser, la Roche en anderen optebeuren. Dus troostte zich de verachtte Samuel, die, fchoon verftoten en mishandeld, zijn volk echter even hartlijk beminde. Geduurende de gantfche regeering van Saul befpeurt men hier naauwlijks iets van: integendeel vaart hij voord, met dezen zijnen raad getrouwlijk medetedeelen , en zijn volk te dienen. Is dit gedrag nu niet edel en groot, en verdient het uit dien hoofde niet alle aanprijzing? Dat wij ons dan met deze gedachten en voorbeelden troosten , wanneer wij ons in gelijke gevallen bevinden, of daarin geraaken mogten. De betrachting van onzen plicht, het geluk onzer Broederen moet ons altijd zoo naa aan het hart liggen , dat wij ons zeiven daarbij vergeten; tot de beoefening van rechtvaardigheid en weldaadigheid genoegzaame aanfpoo- ring  ïia GROOTMOEDIGHEID ring vinden, en in de goedkeuring van GoD en ons eigen hart onze hoogfte eer ftellen. Dit is waare grootheid, wezenlijke voortreflijkheid van ziel, en de grondflag en gefchikte gefteldheid tot eene eer, welke eeuwig zal duu» ren S in.  111. GROOTMOEDIGHEID ï n TEGENSPOED. g**,***^**'*,**M*BM"***^**""',"*1*******,***'''lW 3 ll Algemeenheid èn soorten van denzelven. jj^Lampen en tegenfpoeden zijn het algemeen.© lot der ftervelingen. Niet één mensch, van den Keizer tot op den Bédelaar, is 'er bevrijd vafl: zelfs kan de deugdzaamfte en voorzichtigfte man dezelven niet ontgaan j de listigfte en fchranderfte ze niet vermijden, noch de mach* tigfte hunne aanvallen afweeren. Zij dringen met geweld in het trotfche paleis van eenen yotstj Zowel als in de bouwvallige hut van eenen  1*4 GROOTMOEDIGHEID daglooner. Rijken kunnen dezelven even wen nig voor geld afkoopen, als armen en behoeftigen ze door hunnen traanen en gebeden kunnen afwenden. Jongelingen worden door dezelven zowel in het grievendst harteleed gedompeld , als grijzaards van langzaamerhand ten grave gelleept. De meest verdienstlijke en onfchuldigfte man is niet minder aan den rampfpoed en het lijden dezer waereld blootgefteld, dan de ftrafwaardige booswicht ; integendeel ziet men dikwijls , dat de deugdzaamfte en verdienftelijkfte fterveling onder deszelfs last moes gebukt gaan ; gelijk daarvan het verhevenfte voorbeeld van alle deugd , onze vlekkelooze Heer en Meefter, Jesus Christus, een allerduidelijkst bewijs opleevert. En hoe veelerleie zijn de foorten van rampen en tegenheden, welken den nietigen fterveling beftormen! Eerlang werpt ons eene ziekte maanden en jaaren agterëen op het krankbed ter neder , en de gevoeligfte fmarten folteren ons dag en nacht. Alle aangewendde middelen en ■zorgen zijn te vergeefsch, en wij moeten ons leeven, onder zugten en traanen, doorbrengen; roepen om eenen helper, zonder dien te vinden, en hoopen op redding , zonder dat wij onze wen»  • Ir têgénspóè fi. ii§ wenfchen vervuld zien: én wanneer wij al ons Iigchaam aan het gebruik der fmartlijkfté geneesmiddelen onderworpen hebben, dan gevoelen wij dikwijls nog geene verlichting, maar moeten ons leeven, onder groote ongemakken, zien heenenfnellen , tot dat de dood aan ons lijden een einde maakt. Of, wij bezitten van natuurë een zwak Iigchaam ; zijn aan zenuwziekten; krachtloosheid en andere kwaaien on» derworpen \ en moeten evenwel ons dagelijks beroep waarnemen, als of wij volkomen gezond waren, óf gedoogen, dat men het aan onze Onwilligheid toefchrijve ^ 't geen ons Iigchaam met geene mooglijkheid kah verrichten. Nu berooft ons een dief, dan een bedrieger, eerlang een eerloöze fchuldenaar , een fober inkomen * brand of eenig ander ongeluk 3 op eenmaal s óf allengkens, van al ons vermogen, en plaatst ons in den droevigen toefland, om niet flechts de gerpijkhedeh , maar zelfs de noodzaaklijkheden, dezës leevens te moeten derven, en ons en de onzen ih knellende armoede agterlaten. Eng o! hoe hard is het, te hongeren, en geen brood te hebben; ziek èê zijn , en alle hulp te ontbeeren; te bidden, en niets te ontvangen; te wilferi arbeiden 3 en 'er geene gelegenheid toe te" H é heb*  ïïé GROOTMOEDIGHEID hebben ! Goede Gooi welk een jam¬ merlijke toeftand is deze! —— Hoe fmartlijk valt het bovendien voor een braaf en deugdzaam mensch, de gevolgen der armoede ,- de verachting te moeten gevoelen ; onwaardige en onbermhartige grooten bij zich te moeten zien, en niet alleen verplicht te zijn, om hen te gehoorzaamen , maar . zelfs . om voor hun te kruipen. In welk eene verachting geraaken wij bij de onkundige waereld door het verlies van onze ambten, welk wij dikwijls aan één ftout woord ter verdediging der onfchuld, menigmaal aan de getrouwe waarneming van ons beroep, en fomtijds ook aan ons zeiven te wijten hebben! Niet zelden moet de eerlijkfle, de naauwgezetfte man het zich laten welgevallen, dat bij eenen geruimen tijd voor eenen fchurk gehouden wordt; terwijl hij, die dezen naam indedaad en waarheid verdient, dikwerf met dien van den braafften en deugdzaamften man beftempeld wordtZelfs ziet hij zich van zijne vrienden verlaten, en de kundigfte man fpreekt van hem in dubbelzinnige bewoordingen, ja gelooft zelfs, dat hij toch ten minden eenige wezenlijke fouten moet bezitïen, omdat hij zich niet zoo diep kan vernederen, om  IN TEGENSPOED. li? om zijne onfchuld overal, door vleierij en aller» leie laagheden, te verdeédigen. Hoe dikwijls worden wij door anderen on» rechtvaardig behandeld, omdat zij zich niet in onze omftandigheden willen plaatfen , en uit dien hoofde niet in ftaatzijn, om over onze gevoelens te kunnen oordeelen. Een aanzienlijk en veelvermogend man maakt niet zelden het lot van eenen geringeren, die zich ongelukkig één onbedachtzaam woord tegen hem laat ontvallen, voor zijn gehede leeven, of ten minften voor eenen geruimen tijd, door ééne enkele penneftreek , ten ukerften rampzalig. Hier worden onze redelijkfte en braafste oogmerken verdacht gehouden , gedwarsboomd en in een haatlijk Jicht voorgefteld ; daar wordt ons een enkele misflag ons geheele leven verweten: nu weigert men voor altoos, om ons eene fout te vergeven , voor welke alle menfchen blootftaan; terwijl men dan ons ganfche gedrag naar ééne en^ kele onregelmaatige handeling afmeet, en alle onze deugden of voorbedachtlijk uit het oog verliest, of uit een geheel verkeerd oogpunt be« fchouwt. Menigwerf zien wij onmooglijke zaaken van ons vorderen; de fouten van anderen, fouten van den tijd en omftandigheden, op onH 3  Il8 PROOTMOEDIGHEls ze rekening Hellen',■ onzen arbeid verachten s en naar willekeur of drift waardeeren ; onze grootmoedigheid, omdat wij wéldoen, voor trotsheid houden, en ons niet zelden aan onze hooge Overheid als woelzieke en flegte menfchen vóórhellen. Hier worden onze vijanden zelf onze rechters, en 't geen dezen van ons zeggen, wordt voor goede munt aangenomen, en ons dikwijls ons geheele leeven toegereekend. Ondertusfchen gevoelen wij onze onfchuld en het ons aangedaan onrecht; doch .kunnen, noch durven ons verdeedigen, of wij Wikkelen ons door onze verdeediging in nog grooter onheilen (want doorgaands ziet men een pleit tusfchen eenen aanzienlijken en geringen door den eerflen winnen) en geraaken dus door valfche en onredelijke aantijgingen , welker ongegrondheid niemand wil onderzoeken s m ongluk, lijden en ongenoegen, waarvan ons de dood alleen kan bevrijden : en hoe minder wij in ftaat zijn , om de waarheid, welke door onzen vijand verdraaid wordt, aan het licht te brengen; met hoe veel meer zekerheid, wij vsm het tegendeel van 't geen hij'beweert overtuigd zijn, en hoe meer hij nogthands den uiterlijken fchijn ,van waarheid en oprechtheid heeft  £n tegenspoed. 1I§ iieeft weten te vertoenen, of de gemoederen voor zich intenemen , zoveel te grievender en meer beleedigend, zegt Garve, is zijne onredelijkheid en het ons aangedaan onrecht. Hoe menign»al ftijgt de vervolging onzer onderdrukkers tot zulk eene hoogte , dat zij ons, met eene onverbidlijke geftrengheid, zelfs van onze menschlijke rechten berooven , onze eer en goeden naam krenken, en al ons geluk veriedelen i Hoe veelen zijn *er, welken de dood den edelmoedigften Weldoener, den braafsten Vader, de tederhartigfte Moeder, den beminlijkften Echtgenoot, den gehoorzaamden Zoon, of den xedelijkften en oprechtften Vriend ontrukt, en die daardoor te gelijk van onderhoud, befcherming, troost en raad , ja niet zelden van de fteunzels hunnes ganfchen geluks, beroofd worden. Eéne onbedachtzaame uitdrukking ; .ééne afwijking van de gevoelens der onkundige menigte; één kleene misflag, of gebrek aan genoeg- zaame waereldkennis dit een en ander fielt den braafsten man dikwijls aan de verfchriklijkfte gevaaren bloot, welken het gebouw van zijne welvaart, waaraan hij jaaren lang gearbeid H 4 heeft.  t2c> Grootmoedigheid heeft, in één oogenblik doen inftorten, en zelfs de beminlijkfte onfchuld, de zuiverfte deugd, kan de fnoodfte aanklachten en de onrechtvaardigfte veroordeelingen, de wreedfte onderdrukkingen en de"doodlijkfte ftnarten dikwijls niet ontgaan. Gevangenis, ballingfchap, pijnbank en dood waren meermaalen het loon van den oprechtften Patriot, den braafsten Staatsdienaar (*), ja zelfs van den onfchuldigften Vorst. - En wie kan het heir van rampen optellen, waardoor de menfchen, door alle tijden heen, getroffen werden ! Dan, laten wij liever leeren , hoe wij ons onder dezelven grootmoedig moeten gedragen. (*) Wanneer wij 's Lands gefchiedenis niet oplettendheid gadeflaan zullen wij. ook deze waarheid daarin bevestigd vindsn. Dus moest de grijze Oldenbarne veld, die zoo veele dienften aan het Vaderland bewezen had, zijn leeven op een fchavot eindigen. Dus werden Hoogerbeets eu de Groot tot eene eeuwige gevangenis verwezen, en werd Mr. Cornelis de Wit, pp de allerijzelijklte wijze, 3a uur agterëen gepijnigd 5, vervolgends, zonder dat het Hof wist, we^fce misdaad men in zijne fententie zoude doen ftellen, van alle zijne Ambten en waardigheden vervallen verklaard,; yoor aUp.04 uic den lande van Hitland s&West*. fries.*.  IN TEGENSPOED» *aï S. Grootmoedig gedrag in smarten en ZIEKTEN. Smarten en ziekten omringen ons van alle kanten, en de macht van den grootften Vorst kan dezelven even weinig verdrijven, dan een PeJgrim ze door zijne fmeekingen kan afwenden. Hoe verfchriklijk zijn flechts de gevolgen van een ondeugend leeven! Ondertusfchen kan men zich ook op eene andere wijze, dan juist door een flegt gedrag, van zijne gezondheid en krachten berooven. Een te gemaklijk leeven , te voedzaame fpijzen, al te hevige driften, tezwaaren arbeid , en mangel aan behoorlijke nachtrust — dit alles brengt aan ons Iigchaam van - langzaamerhand dezelfde ongemakken toe, welken Vriesland gebannen, en eindelijk, weinige uuren na het uitfpreken van dit vonnis, met zijnen Broeder den Raadpenfionaris, op eene moarddaadige wijze, aan welke de laate nakomelingfchap niet zonder afgrijzen gedenken kan, door het graauw van 's Gravenhage omgebragt. —< Men zie ten aanzien der eerfte voorbeelden Vadeel, Historie X. D. bladz. 363 — 374., en ten aanzien van het laatfte het XIV. D. Bladz. 155. tot. 173. H5  ss^ grootmoedigheid ken grove buitenfpoorigheden ons fpoediger doen gevoelen. Wie kan toch in eeten, drinken, ftaapen, arbeiden en klteding altijd zoo naauw keurig de maat houden, en zijne gedachten en neigingen fteeds zodanig beftuuren, dat men in het een of ander nooit te veel of te weinig zou doen? Ons Iigchaam is uit ontelbaare teére buisjes, aders, vezels en vliefen zaamgefteld, van welken niet één, zonder verlies der gezondheid , of ten minften zonder eenige nadeelige gevolgen, verplaatst, gekwetst of weggenomen kan worden. Zijn wij nu verftandig en voorzichtig genoeg, om voor ieder van onze vaste of vloeibaare deelen te zorgen ? Dikwijls is de dood voor de deur, en wij ijlen lagchende neenen, om hem te verflinden. Ondertusfchen hangen ziekte en dood niet altijd van ons verftand, voorzichtigheid of willekeur af; maar dringen integendeel niet zelden, zonder 'er eenige aanleiding toe gegeven te hebben , in ons binnenfte ; terwijl derzelver oirzaaken voor ons verborgen blijven. Wie kan trots op zijne gezondheid wezen , daar alleen de lugt, wel ke wij nergends weeren kunnen, met honderd voor ons fchaadelijke dampen kan bezwangerd Zijn? Verflindende dieren, of tamme, die ons on-  J N TEGENSPOED. 1*3 onverwachts aanvallen en kwetfen ; vliegende, lastige infekten en allerleie gevaaren omringen ons van alle kanten; en wie kan hen altijd vóórkomen ? Bloeiend Jongeling! roem toch niet op uwe fterkte, want gij moet toch ook ieder jaar den dood eene rijke fchatting betaalen. Wie weet, hoe fchoon ook thands de roos op uwe kaaken prijkt, of niet reeds het vonkje, welk U zal vernielen, in dit fchoone blos ligt te fmeulen, en of niet eerlang een inwendig vuur uwe fappen zal uitdroogen. Dikwijls erven wij van een onzer ondeugende of onbedachtzaame ouders of voorouders de een of andere ziekte , zwakheid van ingewanden , of zelfs eene tot buitenfpoorigheid neigende gefteldheid over; en hoe kunnen wij ons dus voor ziekten beveiligen, daar deze vijanden menigmaal in eene zoo gevaarlijke hinderlaag op ons liggen te loeren ? Hoe verftandig, hoe voorzichtig is het derhalven , in onze gezonde dagen te leeren, hoe men zich in ziekten, voor welken men toch niet één oogenblik veilig is, op eene betaamlijke en grootmoedige wijze te gedragen hebbe; en welke is die voortreflijke deugd, die men daartoe moet trachten te verwerven ? Niets  Ï24 GR.OO TMOEDIGBEIB Niets is 'er, 't geen den mensch, onder al het lijden dezer waereld, meer voegt, dan geduld, dat is: een ftil en verftandig gedrag onder alle de ftnarten en moeilijkheden , welke in het menschlijk leeven voorkomen. Dit is, wel is waar, eene deugd , welke niet den minften uiterlijken luister heeft, inzonderheid, wanneer zij alleen met ligchaamüjke ftnarten moet worftelen ; doch derzei ver beoefening wordt juist, omdat de menfchen haar niet prijzen, daardoor zo veel te grooter °n verhevener. De waare lijdzaamheid heeft gevoel van ftnarten en ziekten, en fchaamt zich zulks nimmer: ftille zugten, weemoedige traanen en befcheiden klachten verftrekken der grootmoedige ziele nooit tot fchande; want de ftoïfche gevoelloosheid is voor de menschlijke natuur niet flechts onmooglijk , maar zoude haar ook, indien zij al mooglijk ware, weinige eer aandoen. Het gevoel van fmart, droefheid en alle onaangenaame indrukken hebben groote en laage zielen met eikanderen gemeen; doch de eerften onder* fcheiden zich in voortreflijkheid van de laatften daardoor, dat zij dit gevoel door de kracht der Rede in zoover maatigen, dat zij niet morren noch klaagen, maar heur geduld en weltevreden»  IN TEGENSPOED* 1ܧ denheid, heure geheele deugd behouden, en zich door niets van dezelve laten aftroonen. Eene groote ziel gevoelt dus het lijden , maar verdraagt het gelaten en geduldig; en zijn 'er al uuren, in welken zij moedeloos wordt, zo verheft zij zich echter fpoedig boven haare zwakheden , maatigt haare klachten, en zoekt in haare wijsheid en deugd haare verloren weltevredenheid weder. Zijn de fmarten van den grootmoedigen een gevolg van zijn gedrag, dan vermindert hij het billijk misnoegen tegen zich zeiven door een redelijk berouw over zijne begaane misflagen , en verbant alle droefheid en vertwijfeling uit zijn hart door zich optebeuren, en zelfs het verdiende kwaad, door een verftandig gedrag, in geluk, en de fmarten in geduld en vertrouwen op de Voorzienigheid te verkeeren, Kent hij zich echter van opzetlijke misflagen vrij, dan bedient hij zich van de volgende gronden van troost en opbeuring : i. Dat het dwaasheid zij, zich niet naar de noodzaaklijkheid te willen voegen ; want wij richten met al ons ongeduld volftrekt niets uit, maar maaken onzen toeftand veeleer lastig en ondraaglijk. Zwakke zielen ! al zijt gij nog zo te pnvreden; al tiert en raast gij tegen G o s en zijn  ii6 orootmoedishè lö zijn beduur; al verwenscht gij uwen toeftand ëft U zeiven i wat baat het U ? Zelfs niet het geringde lijden zal daardoor van U wijken*, noch zult gij de kleende der zo driftig begeerde aardfche gelukzaligheden 'er door bereiken. Integendeel verliest het menigvuldige goede, welk wij onder ons lijden genieten, daardoor allen fmaak j en de geheele Natuur fchijnt zich te vereenigen, om ons te martelen* Is het dus niet verdandiger, om datgeen, welk wij niet veranderen kunnen, vrijwillig en gelaten te verdragen? want bij ieder ongeval lijdt hij* die geduld met zijn lot heeft, veel minder, dan die$ Zijnes ondanks, door de noodzaaklijkheid daartoe verplicht wordt* 2. Ongeduld is hoonend. Het is de fnoodde ondankbaarheid, aan welke zich een menschimmer kan fchuldig maaken. Wij befchouwen de zo ontelbaare, groote en geheel onverdiende weldaaden van God, welken wij in ons voorige leeven naar Iigchaam en ziel genoten, en nog geftaag, zelfs onder het lijden, genieten t met eene volflagen onverfchilligheid , en vergelden zelfs onzen milden en grootmoedigen Weldoener door tegen hem te morren* De ongeduldig^ lastert Gods wijsheid, en verwijt Hem door  Sn tegenspoed. f zijn gedrag, dat hij de waereld beter had kun» nen regeeren en de menfchen gelukkiger maa» ken. Hij lastert de Godlijke rechtvaardig* heid, en befchuldigt zijnen Maaker door zijn ongeduld dat Hij eenen ieder niet gegeven heeft, 't geen hem toekoomt. Hij lastert Gods goedheid en liefde, en ontziet zich niet. Hem te verwijten, dat hij onverfchillig omtrend zijne fchepzelen is; dat hij den menfchen dit leeven alleen tot een* ftraf heefc gegeven , en in hunne ellende een welgevallen vindt. 3. Ongeduld is voor ons ten hoogden fchaadelijk; want wij veroorzaaken ons zeiven daardoor een grievend harteleed. Een knaagend verdriet over het gemis van het gewenschte goed en de tegenwoordigheid van hefgehaate-lijden; eene menigte kwellende zorgen en rustlooze overleggingen , om aan onze fmarten een einde te maaken; angftige verwachtingen, welke bij ons; ieder uur in weekèn, en weeken in jaaren veranderen -■ ziet daar de gevolgen van het ongeduld : en moeten hieruit nog niet heviger fmarten voor het Iigchaam voordvloeiën ? 4. Door geduld, integendeel, worden onze fmarten minder en draaglijker. Dit bevestigen twee beproefde lijders door het geen zij zeiven pn-  128 grootmoedigheid ondervonden. „ Mogt toch God in elke lij» „ dende ziel de troostrijke gedachte bewaa„ ren , dat de geest iets over het Iigchaam „ vermag. Nooit laten wij bij dit denkbeeld „ den moed geheelenal zinken; nimmer verliest „ de Godsdienst daarbij haare kracht, noch „ zullen wij de droevige ontdekking doen, dat „ een verftandig en fchrander man in lijden en „ wederwaardigheden fomtijds zwakker is, dan „ de geringfte fterveling. Wil men al het ver„ haal van Campanella niet gelooven, „ dat hij in ftaat is geweest, om zijne aandacht „ van ieder fmartlijk gevoel zoo zeer aftetrek„ ken, dat hij zonder veel imart de pijnbank „ zoude hebben kunnen doorftaan; men geloo„ ve ten minften mijne verzekering , dat het „ lijden, zelfs bij de grootfte ongefteldheid der „ zenuwen, door eene fterke afleiding der aan„ dacht altijd verzagt wordt, en niet zelden „ onverwacht verdwijnt. Veele bekende lijders „ hebben hierdoor hunnen geest niet flechts „ in de grootfte benaauwdheid gerust gefteld , „ maar zich, zelfs onder de grootfte Iigchaam„ lijke zwakheid, weten te verfterken. Rous„ se au fchreef veelen zijner beroemde wer„ ken onder eene aanhoudende fmart. Gel- « LERT  in tegenspoed. 129 j, leRT werd door zijne aangenaame en nut» „ tige Schriften een leeraar van Duitschland, „ en voor zich zeiven , in de diepfte droef„ geestigheid , de beste Geneesheer. Men„ delssohn, die wel nooit neêrflagtig was, „ maar echter langen tijd aan eene ongelooflij„ ke zwakheid van zenuwen leed, verhief zich, „ door zijne onderwerping, zijn geduld enver„ trouwen in het lijden, reeds in zijnen verge„ vorderden leeftijd, op nieuw tot die grootheid ,, van ziel, welke hem in de dagen zijner jeugd „ zoo zeer kenfchetfte (*)." En de Hoogleeraar Garve (f): „ Gezegend zij ook zelfs de „ zwakheid van een ziek Iigchaam, welke mij „ meermaalen, zo al niet duidelijker dan ande„ ren , geleerd heeft, dat de geest iets over „ het Iigchaam vermag. Ik weet het door ei„ gen ondervinding , dat de infpanning der „ zielsvermogens zelfs een zwak Iigchaam on„ derfteunen , en tot eenen zekeren trap kan „ doen herftellen, en dat, wijders , wan„ neer de ziel al haare kalmte en gelaten- „ heid (*) Ziet de Ridder van Zimmerman, voti der Em famheit. Th. III. pag. 1S5. enz. (t) Zijne Anmerkungen zum Cicero, pag. 6"e. 1  I30 grootmoedigheid. „ heid behoudt, het driftige bloed zagter door „ de aderen begint te flroomen , en de ont„ rustte leevensgeesten bedaaren; terwijl zelfs „ de fmart, indien dezelve niet te hevig zij, „ voor het ftandvastig geduld eener ziel wijkt, „ welke 'er zich tegen verzet. Hoe dikwijls „ ben ik ook dit, wanneer ik door hevige lig„ chaamlijke fmarten overvallen en maanden „ lang gefolterd werd , reeds ontwaar gewor„ den! Hoe menigwerf vond ik deze waarheid „ door anderen bevestigd, en hoe hartlijk was „ dan mijne dankbaarheid jegens die ver_„ dienstlijke mannen, welken mij dus opbeur* „ den!" 5. „ Maar • . zullen misfchien fommigen vraagen -— wie kan zulk eene hevige fmart geduldig verdragen ?" Dat zulks in ons vermogen is , blijkt niet flechts uit de groote maate van kracht, welke ons is verleend , maar ook uit de plaatshebbende voorbeelden van veelen , die de grootfte fmarten niet alleen met gelatenheid , maar zelfs met eene zekere blijmoedigheid, verdroegen. Mucius', een jong Romein, die zulk een gevoelig hart bezat, dat de gunstbewijzen van Por-  ik tegenspoed. ~ I31 Porsena , wien hij als een vijand des Vaderlands eenen onverzoenlijken haat toedroeg, hem bewogen , om de tegen hem gemaakte zaamenzweering van 300 jonge Romeinen uitte vorfchen deez' zelfde Mucius hield, in tegenwoordigheid des Konings, zijne rechterhand in het brandende vuur , en liet ze, zonder zich in het minfte te verroeren, verbranden. Calanus en Peregrinus beklommen vrolijk de houtmijt, en zegevierden in 't midden der vlammen , als of zij op eenen troon zaten en door kroonen en fcepters omringd werden. Toen 'er op zekeren tijd in Indi'èn eenen man ftierf, die verfcheiden vrouwen gehad had, traden deze met eikanderen voor den Rechter, om te hooren beflisfen , wie van heur allen door hem het meest was bemind geworden, en toen de uitfpraak gefchiedt was , liet zich de overwinnaares blijmoedig met haaren man verbranden ; terwijl de overigen treurig naar huis gingen. Cajus Marius liet zich niet eens door anderen vasthouden, toen hij gefneden werd, en de jonge Spartaanen verdroegen de gevoeI 2 lig.  132 GROOTMOEDIGHEID ligfte flagen èn ftooten, zonder zelfs ééne zugt te loozen. Ten uiterften fmartlijk zijn de proeven, welken dezulken moeten doorftaan, die onder eenige wilde volken in Zuid-Amerika Opperhoofden willen worden. Geesfelflagen, waarvan het Iigchaam aanftonds opzwelt; beeten van vergiftige Infeéten, beneffens de hitte en verflikkende rook van een vuur, welk van alle kanten den onaangenaamflen reuk verfpreidt, moeten zij vooraf ondergaan; doch veelen bekoopen het met den dood. Al wie echter den eernaam van een man van beproefde ftandvastigheid wil erlangen , durft zich onder alle deze folteringen niet verroeren , veel min zich één enkel woord laten ontvallen, welk een bewijs van pijn zoude kunnen opleveren (*). Om boete voor bedreven kwaad te doen, of om den naam van een bizonder heilig man te verwerven , laten zich fomtijds verfcheiden Indiaanen langzaam over een vuur braaden, welk zij zeiven aan den gang houden; terwijl zij aan tou- (*) Robertson, Gefch. van Amerika , I. D. pag. 56.  in tegenspoed. 133 touwen heen-en wederflingeren, welke in hun vel zijn vastgemaakt (*). P o mp e jus legde eens bij den Wijsgeer Posidonius een bezoek af, toen hij juist het voeteuvel had. Dan, zodra Pompejus zijne pijnen ontwaarde, verzogt hij om verfchooning, omdat hij zulk een' ongelegen tijd tot zijn bezoek had uitgekozen; doch Posidonius verzeekerde hem, dat zijne fmarten niet zoo veel macht over hem hadden , om hem een ernftig gefprek te kunnen beletten. Hij begon ook aanftonds over het verachten derzelve te fpreken, en wanneer zij fomtijds al te hevig waren, dan riep hij: „ o pijn! hoe hevig gij ook „ mogt woeden, zal ik u nogthands nooit voor „ een kwaad erkennen ( f )." (*) Ives , Reizen naar de Indien, I. D. pag. 56"(f) Bij deze voorbeelden kunnen wij 'er nog twee uit onze Nederlandfche Gefchiedenis voegen. De Echtgenoote van den Burgemeester Kies, van Haarlem, welke haaren man, na het veroveren dier ftad, uit den kerker, naar Amjlerdam gezonden, om over het uitwisfelen der krijgsgevangenen te handelen , derwaards verzelde, werd bij het afsteken der fehuit door eenen fnaphaankogel van de Spaanfche bezetting zodanig getroffen, dat de &ogelin den arm bleef zitten. Dan, wetende, dat haar I 3 Ech£"  134 GROOTMOEDIGHEID 'T geen nu zoo veele anderen konden verdragen, kunnen wij immers ook doofftaan; of, zullen wij, tot onze eigen fchande, het tegendeel erkennen en beweeren ? 6. Zijn de pijnen hevig, dan duur en zij niet lang; doch heeft het tegendeel plaats, dan zijn dezelve draaglijk. Deez' troostgrond van Epicürus fchijnt wel in den eerften opflag nog niet zeer gerustftellende te wezen; doch men zal bij eene Echtgenoot niets ontzien zoude, om zulk eene verraderlijke daad, aan haar gepleegd, te wreeken, en zich dus in eenen wisfen dood zou werpen, wist zij zich zoo volkomen te bedwingen, dat niemand van haare bekomen wonde iets belpeurde, voor dat haar het bloed langs de kleederen liep. Bord et, een Fransen Edelman, gaf mede, geduurende het beleg dier zelfde fiad , een treffend bewijs , van 't geen de mensch, zo hij maar wil, öp zich zeiven vermag. Zijne Spitsbroeders beginnende te verflaauwen, eischte hij eene brandende kaars en vroeg, wat hem, in vrijheid en daartoe ten vollen genegen zijnde, beletten konde, om een lid van zijn Iigchaam te verbranden? Waarna hij, gelijk men verhaalt, de hand in de vlam ftak, en zoo lang blééf houden, tot dat het gezelfchap, minder tegen het gezicht, dan hij tegen de daad, beftand, uithoofde van den flank, het vertrek verliet. Ziet Hoofts, Nederl. Hijiorie, bladz. 323. en 338.  IN TEGENSPOED. 1^5 eene nadere overweging ontdekken , dat dezelve niet zoo geheel zwak is; want het is altijd veel gewonnen, wanneer ik aan iemand, die hevige fmarten lijdt, kan zeggen: „ uwe fmarten „ zullen niet lang duuren;" of, wanneer zij draaglijk zijn: „ gij lijd in verre na nog niet het „ ergfte; uw lijden zou nog veel grooter kun„ nen wezen. Daar dit nu echter geene plaats „ heeft, zo hebt gij des te meer reden, om ge„ duld te oefenen, opdat gij U door uw onge„ duld niet nog grooter lijden op den halze „ haalt." Men wil, dat zich Epicurus, in zijne laatfte fmartlijke ziekte, met de herinnering zijner naarfpooringen en daaden zoude getroost hebben: en, waarlijk , het verfchaft ons altijd troost en gerustftelüng, wanneer wij, bij een onpartijdig onderzoek, ons zeiven het blijde getuigenis kunnen geven, het goede, naar ons beste inzicht, ernftig en bij aanhoudenheid gewild, en naar ons vermogen betracht; hier eenen lijder vertroost; daar eenen onfchuldigen onderfteund; ginds de manen afgedroogd, en elders vreugd en vergenoegen verwekt te hebben. Dan deez' troost valt den zulken niet ten deel, die alleen voor zich zeiven, ter bevordering van hun^ eigen belang, en niet voor het alï 4 ge'  't%6 GROOTMOEDIGHEID gerneene welzijn geleefd ; de rechtvaardigheid niet gehandhaafd; goedwilligheid en liefde niet gekend, en noch geluk, noch weltevredenheid onder hunne natuurgenooten verfpreid hebben; en, zo zij bovendien in den valfchen waan ftaan, of zich laten brengen, dat zij alle plichten omtrend hunne evenmenfchen vervuld hebben, zullen zij eenmaal flechts zo veel te verfchriklijker uit hunnen doodlijken flaap ontwaaken. Wij zijn Vrienden, Broeders, Vaders en Moeders, en verplicht, den onzen een voorbeeld te geven. Wanneer zich nu een Vader of Moeder ten uiterften ongeduldig in fmarten en ziekten gedraagt; hoe zullen dan de kinderen wezen ? Zullen zij zich beter en betaamlijker gedragen, dan hunne Ouders? O neen: want hoe zouden zij het kunnen doen, wanneer wij hun vooraf geene voorbeelden van geduld en lijdzaam, heid gegeven hebben? O Lezers, die den gezegenden naam van Vader of Moeder draagt! de gedachte, dat wij onzen Kinderen een goed voorbeeld moeten geven, is een allerkrachtigst middel , om ons tot geduld en gelaatenheid, in ziekten en fmarten, optewekken, en zij zal ons ook daartoe aanfpooren , wanneer wij ons dezelve, in zulke gevallen , fteeds leevendig te binnen bren-  in tegenspoed. 1*7 brengen? Welk eene gerustftelling moet het dan niet eenmaal voor ons wezen , wanneer onze Kinderen getuigen: „ deze gelatenheid, dit ge„ duld, hebben wij aan onze Ouders te danken. „ Zij verftrekten ons in dezen ten voorbeelde, „ en wij zullen hun daarvoor eeuwig onze dank„ erkendtenis wijden!" 8. Veele fmarten en ziekten bewaaren ons voor grooter onheilen. Wie weet, mijne Vrienden! welk een veel grooter ongeluk U ware overgekomen, zo deze fmarten U niet overvallen hadden. Deed uwe ziekte U geen meer acht flaan op uw Iigchaam, en was zij dus niet een behoedmiddel tegen verder, gevaarlijker ziekten.? Waarlijk, wij kennen noch bedenken alle de ongelukken, welken ons misfchien reeds nabij zijn! — Een zeker Ierlander moest eene noodzaaklijke reis nazi En geland doen, en wilde reeds in het fchip klimmen, toen hij door het breken der fcheepsladder van boven neder viel en zijn been brak. ,, Ik dank U, o „ God!" riep hij uit, „ want dit lot is voor mij „ het beste." Zijne vrienden, zich over deze taal verwonderende, vroegen hem : „ hoe kan men „ zulk een lot het beste noemen , daar men'er eene „ zoo noodzaaklijke en veelbeloovende reis om „ moet verzuimen, en bovendien nog een been I 5 s> bre"  I38 grootmoedigheid „ breken ?" Dan, door welk een' fchrik werden zij getroffen , toen zij eenigen tijd daarna hoorden, dat het fchip met man en muis vergaan was. 9. Eene der hoofdfteunzels voor groote zielen , in fmarten en ziekten, is in de leevendige en op de ondervinding gegrondde overtuiging gelegen, dat eene w ze Voorzienigheid over ons waakt, en dat alles, wat ons overkomt, ons onder Haar beftuur of toelating wedervaart; dat God ons zekerlijk, naar zijne goedheid, niet meer zal opleggen, dan wij dragen kunnen, ert dat Hij bij alle fmarten, welken hij ons laat overkomen, ten onzen aanziene de wijsfte en wel» daadigfte oogmerken heeft, fchoon wij ze allen niet aanftonds begrijpen. Door eene oplettende en vlijtige befchouwing der Godlijke eigenfchappen , inzonderheid van Gods wijsheid en goedheid; gelijk mede door eene aandachtige overweging van de wijze inrichting der waereld; van de orde en overeenftemming van 't geheel, en van zijne eigen lotgevallen en die van anderen, verkrijgt eene verheven ziel deze voor haare gerustftelling zoo noodzaaklijke overtuiging, en laat zich door hetvertraagen der verlangde hulp in geenen deele van haa-  in tegenspoed. 139 haare bedaardheid en gelijkmoedigheid berooven. Zodanig eene overtuiging, zulk eenè liefde jegens, en vertrouwen op God verfterkten den grooten Boerhave dermaate, dat hij, zelfs onder de pijnlijkfte fmarten, zijhe gelatenheid noch zijn geduld verloor. De fmarten, welken hij in zijne laatfte ziekte ondervond, waren onbefchrijflijk, en vervulden eenen ieder, die zijne verfchriklijke ellende aanfchouwde, niet het gevoeligfte medelijden; terwijl allen, voor welken zijn leeven anders van eene onfchatbaarè waarde was, der Voorzienigheid fmeekten, om hetzelve te doen eindigen. Ondertusfchen verdroeg hij alle deze laatfte folteringen met een onwrikbaar geduld, en moedigde nog bovendien zijne Echtgenoote, Dochter en Vrienden, voor welken hèt tooneel van zijn lijden ondraaglijk was, ten ftefkften tot ftandvastigheid aan. Ten einde God door zijn geduld mogt ge-eerd worden, verklaarde hij, niet uit eene Stoïfche ongevoeligheid de fmarten te verachten, maar dezelven als een oprecht Christen, door geloof aan, liefde jegens en vertrouwen op God, te vcrduuren. Ook befpeurt men zijne ftandvastige gemoedsgefteldheid, met welke hij zijne fmarten Verdroeg en de eeuwigheid inftapte, zeer dui- de-  14° grootmoedigheid delijk in eenige brieven , welken hij kort voor zij. nen dood aan den vrijheer Bas san d, Lijfarts van den Groothertog van Toskanen, alsmede aan den beroemden Geneesheer Moktiner, in Londen, heeft gefchreven. Hij geeft aan beiden, op eenen bedaarden toon, eene befchrijving van zijne allerfmanlijkde ziekte, en beiluit daarna den brief aan den eerden met deze woorden: „Al 't geen 'er gebeurdt, wat het ookmo„ ge wezen, gefchiedt naar den wil des Aller„ hoogden. Waarom zou ik dus vreezen? Wat „ kan ik anders wenfchen ? Laten wij God aan„ bidden! dit is genoeg. Ondertusfchen ben ik „ ten uiterden bezorgd, om de uitgezogtde ge„ neesmiddelen te gebruiken, en bekommer mij „ geenszins over het gevolg daarvan." De brief aan den laatden befluit hij op deze wijze: „ Ik „ wacht met gelatenheid op het bevél van God , „ wien ik alles opoffer, wat Hij mij gegeven „ heeft, en die ik alleen liefheb en eerbie„ dig.'v 10. De overweging, dat ook het lijden eene wijze fchikking van God zij, verderkte en troostte den edelen Sulzer in zijne laatde fmarten. De Heer We gei. in verhaalt ons, dat hij ten uiterden zorgvuldig was in de keuze der  in tegenspoed. 141 der gronden van troost en opbeuring, waarvan hij zich bediende , en die uit de onloogchenbaarfte beginzels der Rede en der natuurlijke en zedenlijke orde, op de eenvouwigfte enduidlijkfte wijze , moesten zijn afgeleid, en onder welken geene zwakke, twijfelachtige, vergezogte of enkel onderftellende denkbeelden mogten begrepen zijn. Ook bediende hij zich van geene geleerde gronden; maar zij waren ten eenenmaale uit zijne eigen ondervinding en waarnemingen getrokken, en eenvouwig, bevatlijk en krachtig. Hij ging met éénen van zijne oppasfers, wiens gezond verftand en braaf hart hem bij uitftek behaagden, zoo gemeenzaam om, als den kranken even zeer, dan den gezonden , tot eer verftrekte , en verhaalde op zekeren tijd aan den Heer Wegelin, dat de gefprekken met dezen man hem in zijne flaaplooze nachten eene wezenlijke verkwikking verfchaften ; dat zij beiden , onder eene wederzijdfche ontlluiting des harte , zaamen koffij dronken, en nu en dan ook wel eens een opweklijk lied aanheften. „ Ik heb zeer veel ge„ leden," zeide hij tegen iemand, die hem kwam bezoeken ; „ maar ik verheug 'er mij „ over, en dank God, dat mijne ziel, onder „ al  142 grootmoedigheid „ al mijn lijden, van ongeduld en mismoedig„ heid is vrij gebleven." Er lagchende bij voe, gende : „ ik ben wel zoo ftout niet, om met „ Posidonius te zeggen: opijn! hoe hevig „ gij ook moogt woeden, zal ik U echter nooit „ als een kwaad erkennen; maar dit kan ik zeg„ gen, en mijn mond zal dit altijd getuigen,dat „ de Heer alles beeft welgemaakt /" - j^jj fprak veel van deze zijne overtuiging, welke bij hem door zijne beoefening van de Natuurkunde niet weinig was verflerkt geworden , naardien hij in dezelve dikwerf ondervonden had, dat eigenlijk dat geen, welk de onkundige, in de natuurlijke waereld , voor onregelmaatigheid en wanorder hield, tot een wezenlijk nut diende, en een blijk van de veritandigfïe inrichting opleeverde. „ En waarom," vervolgde hij, „ zou „ ik dan niet omtrend de godlijke befchikking „ .over 's menfchen , en dus ook over mijne „ lotgevallen op gelijke wijze denken ?" ii. De gedachte, dat men om den naam van God lijdt, boezemt ons, in het lijden, eenen bizonderen heldenmoed in: zij verheft ons boven waereld en tijd, en maakt de fmarten voor ons niet alleen draaglijk, maar zelfs aangenaam. Gelijk een krijgsknecht zich op zijne wonden be-  in tegenspoed. Ï43 beroemt, even zoo' verheugd zich de braave man, wanneer hij om den wil der waarheid en deugd moet lijden; want zijne onpartijdige getuige is in den Hemel, en zal zijn lijden eenmaal in godlijke blijdfchap doen verkeeren; terwijl anderen, die voor deugd en waarheid niets hebben willen lijden, met fchande bedekt zullen worden. De Admiraal C olignij werd door eenen moordenaar met twee kogels getroffen, waarvan de een eenen vinger der rechterhand zo zeer verpletterde, dat dezelve moest worden afgezet, bij welke verrichting hij de hevige pijnen met eene onveranderlijke ftandvastigheid doorftond ; terwijl hij bovendien, de traanen der omftanders, zelfs die van den Predikant Merlin, ziende, hun vroeg: „mijne Vrien„ den ! waarom weent gij ? Wat mij betreft, ik „ acht mij gelukkig, deze wonden om den wil „ van God ontvangen te hebben." 12. Liefde jegens God es 's zvaerelds Verlosfer, gepaard met het vooruitzicht op de door hem verworven heerlijkheid , bezielden Moshei m en Geelert met het voorbeeldigfte en bewonderingswaardigfte geduld onder de langduurigfte ën pijnlijkfte fmarten. Mos heim ondervond eenen geruimen tijd alle de gevolgen eener  144 grootmoedigheid eener gekrenkte gezondheid, en alle de fmarten eener verftopping'in de ingewanden. De laatfte winter van zijn leeven was bizonder pijnlijk. Hij konde zelfs aan eenen ftok niet meer gaan, en moest, wanneer hij zich wilde nederleggen, tegen de natuur, op den buik rusten. Onder menigvuldige folteringen, beleefde hij het voorjaar, wanneer de dood voor hem een zegen zoude geweest zijn; doch het behaagde Go de, om hem ook nog den geheelen zomer aan het bed van fmarten gekluisterd te houden. In de maandna»//, rees de pijn tot zulk eene verbazende hoogte, dat hij eindelijk begon te wanhoopen ; doch deez' droevige toeftand duurde niet lang. Mo sïieim hervattede weldra zijnen voorigen moed; troostte zich met het lijden en de liefde van zijnen Verlosfer, en onderwierp zich volkomen aan dien God, die hem tot zulke zwaare beproevingen beftemd had. Zijn hart was federt vol van dankbaarheid jegens zijnen Hemelfchen Vader, naardien Hij hem in zijn lijden zulke welmenende Bloedverwanten, kundige Geneesheeren en behulpzaame Vrienden gefchonken had, die onvermoeid voor hem zorgden. Gellert moest bijna zijn geheele leeven met eene zwakke gezondheid worftelen j doch ein< de-  ÏN TEGENSPOED. Ï+J delijk werden zijne krachten uitgeput, en hij verviel in zijne laatfte, bij uitftek, fmartlijke ziekte, welke eindelijk, onder de aanhoudende pijnen eener verftopping in de ingewanden, aan zijn leeven een einde maakte. Dan, zo hevig zijne ligchaamlijke ftnarten waren, zo vrolijken getroost bleef zijn geest, en de liefde jegens zijnen Verlosfer overtrof de felfte pijnen. Dit verklaarde hij aan alle zijne vrienden, en inzonden heid aan zijnen verdienftelijken Thaleman, uit wiens handen hij het Heilige Avondmaal nog eens verkoos te ontvangen; Met dezen vriend fprak hij over zijnen dood, en wel met eene gelatenheid, welke een duidlijk blijk eener ongeftoorde kalmte van ziel opleeverde. Hij luisterde naar alles , wat deez' braave Predikant zeide, met de uiterfte aandacht; doch geene befchouwingen roerden of verheugden hem meer, dan dezodanigen , in welken de alles overtreffende liefde van 's waerelds Heiland gefchetst werd. Het bezef derzelve ging fteeds bij hem met aandoeningen van den diepften eerbied verzeld; ea wanneer, onder anderen, de woorden in degefchiedenis van Lazarus, de vriend vanjE> zus: Heer, dien gij lief hebt, ligt krank; op hem werden toegepast, riep. hij, door dezelven K diep  I46 grootmoedigheid diep getroffen , uit : „ ach! mogt ik toch «, die man wezen!" Waarop zijn vriend en Leeraar hem aantoonde, dat de geloovige Christen , die zijne zaligheid enkel in zijnen Verlosfer zogt, van zijne bizondere liefde verzekerd konde zijn, 't geen de lijdende Gellert blijmoedig deed uitroepen: ,, nu, ik hoop , mijn Heiland , dat gij mij „ ook als een der uwen liefhebt!" Deze troostrijke gedachte beurde hem zoo zeer in zijn lijden op , dat niet ééne enkele zugt, noch klachte, onder het fterkst gevoel van 't zelve, zijnen boezem of mond ontflipte, maar hij alleen aan zijnen Vriend verzogt, om vóór hem te bidden. Onder de gevoeligffe fmarten, welke de ontfteking der ingewanden verzelden, overwoog hij het bitter lijden van zijnen Verlosfer, die, gelijk hij zeide, om zijnen wil oneindig meer geleden had; terwijl hij zijne ziel met de overweging der heilrijke vruchten van zijnen dood zoo geheelenal bezig hield, dat hij zijne fmarten bijna niet meer fcheen te gevoelen. Zoo krachtig is de invloed van Jezus Godsdienst op den fïervenden Christen!! De tot hiertoe aangevoerde gronden, welken, naardien zij van een verfchillend gewicht zijn, naar  ÏSÏ TEGENSPOED. itf tiaar den aart der onderwerpen, zwakker of Kerker zullen werken $ brengen, of ieder afzonderlijk of te zaamengenomen, onder het gevoel van fmart, dat geduld en die dille onderwerping te weeg, welke den oprechten belijder des Christendoms zoo zeer voegen ; terwijl zij ons in daat dellen , om alle foorten van lijden manmoedig te verduuren. Hoe verdandig en voorzichtig is het derhalven , in de dagen onzer gezondheid, zich deze gronden dikwijls te herinneren, en 'er ons zoo leevendig van te overtuigen, dat men in ziekten niet alleen aan derzelver gewicht niet twijfelt, maar ze zich zoo eigen maakt, dat men door dezelven allen lijden kan verduuren. Hoe verdandig is het inzonderheid, in zwaare en doodlijke ziekten , welke toch eindelijk ons aller deel zijn , dergelijke derker en leevendiger gevoelens in den lijder te verwekken, en langs dien weg de onaangenaame en fmartlijke gewaarwordingen te onderdrukken! Want, dus doende, overwint de liefde Gods en het vooruitzicht op eene zalige eeuwigheid allen leed en fmart, en doet ons over waereld, tijd en graf zegevieren. K % g,1  148 grootmoedigheid 3- Grootmoedig gedrag onder het verlies van ambt en vermogen. Hoe meer invloed een aanzienlijk vermogen op het geluk der meeste menfchen heeft; hoe trotfcher veelen zich aanftellen, wanneer zij toonen kunnen , prachtiger kleederen , fraaier huisraad of kostbaarer kleinoodiën , dan anderen , te bezitten, zoo veel te gevoeliger moet het verlies daarvan bekrompen zielen treffen. Hoe zeer jammeren , lasteren en vloeken deze, wanneer bij voorbeeld hun huis, met alles, wat 'er in is, in één en nacht verbrandt wanneer een onbefchaamde dief al het gereedde geld van eenen woekeraar fteelt, of hij door eene onverwachtte bankbreuk eensflags van al zijn vermogen beroofd en in armoede gedompeld wordt ! En welke openlijke blijken geven zij , dat zij geheel ander menfchen geworden zijn , dan zij te vooren waren! De grootmoedige, daarentegen, die den rijkdom nooit als zijn eigendom aanmerkte , en nimmer in zulke verganglijke goederen zijn geluk  in tegenspoed. I49 luk ftelde, maar zich dikwijls gereed toonde, om zijn vermogen weder terug te geven ; die duurzaamer goederen en voorrechten bezit; die de aardfche fchatten , des noods, kan ontbeeren, en zonder dezelven gelukkig zijn de grootmoedige , zeg ik, befchouwt het ongeval, welk hem van zijn vermogen berooft, als een verftandig man , zonder 'er traanen over te ftorten, en verdraagt hetzelve met de ftandvastigheid en gelatenheid van eenen Christen. De beroemde B o s e , de oude , een groot Wijsgeer , en eertijds Hoogleeraar te Wittenberg, werd in den zevenjaarigen Pruisfifchen oorlog als geizelaar dier Stad naar Magdeburg gevoerd, alwaar hij eenen geruimen tijd op het kasteel gevangen zat. Intusfchen was het huis, de voortreflijke boekerij, de kostbaare voorraad van Mathematifche gereedfchappen, met het geheele vermogen van den gevangen Hoogleeraar, bij de verfchriklijke belegering en verwoesting van Wittenberg, door de rijksarmee, op den 30 van Wijnmaand 1760. , een prooi der vlamme geworden. Toen nu zijn Zoon het bericht van dit verfchriklijk onheil aan hem te Magdeburg zond, ontving hij hetzelve met de ftandvastige gelatenheid eens waaren ChristenK 3 Wijs-  Ï5© OR00TM0EDIGHE18 Wijsgeers, en legde in zijn andwoord zulke grootmoedige gevoelens aan den dag, welken Zijn charakter tot eene wezenlijke eer verftrekken. Wij zullen dezen brief, waarin zich de wijze man boven alle aandoeningen van zijn geleden zwaar verlies zoo grootmoedig verheft, hier in zijn geheel laten volgen. —, Ziet hief deszelfs inhoud; „ Mijn Zoon!" » £o even ontvang ik uwen brief, dien ik, 9, wel is waar, met een reikhalzend verlangen „ heb te gemoetgezien, doch bij welks lezing, „ indedaad , eene zeer wijsgeerige hedaard„ heid van ziel vereischt werd. Met één woord; » wij zijn geweest en zijn niet meer. Dan , „ daar God het gedaan heeft, en alles, watHij n doet, fteeds het befte is, zo zult gij ook nu, „ noch immer , ééne enkele klachte uit den s, mond uws Vaders hooren. Genoeg; 'er is geen „ veranderen aan: doch wacht U, wanneer het 33 geluk Ü tegen loopt, om den moed te laten ,, zinken: de mijne zal, zo waar als de Heer s, leeft, nimmer wankelen. De 13. Ocloberwas, gan de dag van Wittenbergs verwoesting! Neg  in tegenspoed. 151 „ Nog eens; de Heer heeft het gedaan, en ons „ betaamt het, te zwijgen! Maar zeg mij nu, „ mijn Zoon, hoe hebt gij U in dit geval ge„ dragen? ■ ■ ■ Als een Man? ■■ Als „ een verftandige? ------- Braaf, voortreflijk! M ■ Of als een wanhoopige? - — ■ ■ Dit „ zou mij als duizend dolken door de ziel M gaan i >Gij fchrijft mij, mijn Zoon! ,, dat gij weinig gered hebt. Zegt het liever ,, regt uit, dat alles verloren is, en gij zult ■-—•> „ hiervan is God mijn' getuige! aan „ uwen Vader zien, dat hij ook niets noodig „ heeft. Ik heb genoeg; niet flechts, „ om te leeven neen! dit is eene kleenig- „ heid! maar ook, om vergenoegd te lee- ,, ven. Dan, verbeeld U hierbij mijn Zoon! „ den toeftand van het hart eens Vaders, en „ wel van uwen, van zulken Vader, dieUzoo „ teder liefheeft! «—— Koom, mijn Zoon! „ laten wij eene verftandige rekening met elkan„ der houden. Gij zult ongetwijfeld wel be„ fpeuren, waarmede ik zal aanvangen. Mij,, ne Boekerij! - Deze was indedaad „ fchoon, zeer fchoon: wie zoude het willen „ looghenen ? Zij was bijna boven mijnen ftaat. „ — Hier word ik fchaararood. —- Doch ik K 4 „ was  %g9 grootmoedigheid „ was dezelve onwaardig, indien ik in zo veele jaaren uit mijne boeken niet zoo veel geleerd 3, hadde, hoe ik mij bij het gemis derzelven s, moer gedragen. Nu kan ik toonen, of ik meer „ naar fraaije banden gezien, dan.getracht heb, „ om uit dezelven ware grootmoedigheid te lee„ ren. Heb ik nu, die S ene ca zo dikwijls „ mijn Seneca noemde , uit zijn werk : de. ,, conftmtia (over de ftandvastigheid) met de ?, daad eenige vrucht getrokken ? Ben ik dus 3, een verftandig man? Waarlijk, dan „ mag ik mij gelukkig noemen! -s—- Of ben « ik dit flechts in naam? ---— O welk een 3, fchande | Het zoude een onwaardig Vader », zijn, dje zijnen Zoon over enkel papier traanen 3, deed aanfchouwen!— Daar de Boekerij van Attalus, te Pergamo, en die van Pto« p lomeüs, te Alexandrië, door de vlammen ,, verteerd wierden, en de Saraceenen met de 3, 4lexandrijnfche , zes maanden lang, hunne a, baden geftookt hebben —--— hoe zou ik el3, lendige dan over mijne Boekerij durven zugp ten, welke mij niet meer, dan omtrendSooo * dalers gekost heeft ? Neen, nooit zal eene P en^eIe klschte hierover mijnen mond ontflip-. g P?n! -r-} Maar, mijne gereedfchappen. ?  in tegenspoed. ïj§ „ Derzelver verlies is groot en voor mij on„ draaglijk: alles hangt 'er aan. Maar, wan„ neer ik eens ware geftorven, dan had ik im« „ mers dezelven moeten vaarwel zeggen P En „ nu verlaten zij mij. Is dit niet hetzelfde? „God had ze mij flechts ter leen gegeven; „ want alles komt van den Heere; en kan Hij „ dan dezelven naderhand niet weêr terug eis- „ fchen ? Niet één Duitsch Hoogleeraar „ bezat, voor tachtig jaaren, meer gereedfchap„ pen, dan ik hier op het Kasteel van Magde„ burg bezit; en echter waren zij verdienftelij„ ke Mannen. Op den roem van Aristote„ les kan ik in eeuwigheid niet hoopen; maar „ had hij wel een denkbeeld van de lugt„ pomp; van de ek&riciteit; van vergrootgla„ zen, vérkijkers, of dergelijke zaaken meer? „ Waarover zou ik dan nog klaagen? * Ik „ moet, 't is waar, mijne vrijheid derven! Ge„ duld! Maar zou ik mij, zonder gereedfchap„ pen, de heerfchappij over de Rede door onti gedpld laten ontrukken ? Dit verhoede God! Van mijn overig Huisgeraad hebt gij dus „ ook niets gered ? ——- Hier beeft mijne s> hand. Onwaardige hand ! Ik moest „ U afhouwen en in 't vuur werpen, 2ajt gij K 5 3j 4§  J54 grootmoedigheid de hand eens wijzen of eens dvvaazen ? Ver„ raderlijke hand! zult gij weigeren, de gevoe„ lens van mijn hart uittedrukken? Welaan! volg, en fchrijf, wat de ziel opgeeft! Zo gij ,, uwe deugd nog niet hebt verloren, mijn Zoon! „ dan zijt gij mij dierbaar, en draagt grooter „en edeler fieraad, dan Calligula en „ Nero, die, in vergelijking van U , fchoon „ zij met zijden kleederen pronkten , flechts „ naakte booswichten kunnen genoemd wor„ den. ■"• • Weet gij nog, mijn Zoon! wat „ ik bij de verheffing eenes Jongelings tot Doc„ tor in de Wijsbegeerte zeide: Si fortutia favet, caveto tolli! tottar nunquam ! Si fortuna tonat, caveto mergi, mergar nunauam (*)! Volg hier toch uw Vader naar. Aügustüs had goed fpreken, toen de geheele wae- „ reld (*) Dat is: Verhef U niet, -wanneer de Fortuin U gunftig is: ik zal nooit bet hoofd opfteken! Noch laat immer bet hoofd hangen, -wanneer het U tegen loopt: ik zal den moed nooit laten zinken!  in tegenspoed* *5§ „ reld hem eerbiedigde, en de Koning der ƒ«„ diaanen, 12 a 1500 mijlen ver, hem een ,, gezandfchap, tot een bewijs van eer, toe„ zond, doch toen hij uitriep: Vare! redde „ legiones (*), ftiet hij zijn hoofd tegen den „ muur. Nooit moet gij hem hier naarvol„ gen, en het voorbeeld van uwen ongelukki„ gen Vader vergeten. Ik ben met het zwaa„ re lijden, door God mij toegezonden, niet „ flechts te vreden, maar dank 'er Hem ook „ voor ! Waarom zoudt gij den moed opge„ ven ! Gedenk aan den tijd, waarop Staats„ dienaaren, Prinfen en Vorften zich verwaar„ digden , om mij te bezoeken, ten einde te „ zien, of ik zulk een Man was, als men mij „ heeft befchreeven. Ja, gedenk aan dat be„ nijdenswaardige gezelfchap van Generaal-Aju„ danten zijner Koninglijke Hoogheid , Prins „ Hendrik! Herinner ü aan den vijfden en „ zesden Maij. Twee Scepters en Ko- „ ningen voeren 'er flechts één. Nu eehter —- „ en (*) Dat is: Varus, geef mij mijne Legioenen weder, Deez' Veldheer was de aanvoerer der Romeinen te^ gen de Duitfcbers, doch werd geheel geüagen, en verteer de beste uitgelezenfte benden des ganfcfcen rijks*  ï$6 grootmoedigheid „ en evenwel leef ik, en dat wel vergenoegd; „ terwijl ik U opbeur en G o d voor U bidde. „ Zoudt gij, zo lang de Heer leeft, twijfelmoe„ dig worden? Zo lang Hij uw Vader is, be„ hoeft gij immers mij niet ? En hebt gij „ dan zelfs wel iets meer noodig ? Bezit gij „ dan niet alles , ja meerder , duizendmaal „ meerder, dan Keizers of Koningen U im„ mer kunnen geven? God leeft, en leeft in ,, eeuwigheid. Wat wilt gij nu meer ? Roep ,, Hem aan; Hij zal U hooren. Hij, die het „ lijden zendt, helpt ons hetzelve ook dragen. „ Daar gij thands zonder Vader zijt, zo houd „ U aan God vast, die een geheel ander Va* „ der is. Mijn ziel is nog even vrij; mijn hart ,, nog even edel, en mijne denkwijze nog juist „ dezelfde, als toen ik in den fchoot des ge„ luks gezeten was. Ik kan wel niet ontken„ nen, dat de volflagen verwoesting mijner Boe,,. kerij mij min of meer in eenen verdrietigen „ luim gebragt heeft; maar, wat kan men'er „ tegen doen? Weesnaarftig, mijn Zoon! zijt „ minzaam jegens eenieder; en zo gij al laage „ of valfche zielen mogt ontmoeten, gedraag U „ dan jegens dezen grootmoedig. Zet wijders „ uwe oefeningen voord, en bevlijtig U, om uwen  IN TEGENSPOED. \&J „ uwen Vader te overtreffen. Vaar wel l" Niets is vereerenswaardiger, dan zulk eene gelatendheid, welke eindelijk uit een behoorlijk en fmartlijk nadenken voordvloeit; niets beminlijker, dan een bedaard gelaat, waarop de half gedroogde traan het kenmerk eener groote ziel is, en niets grooter en voortreflijker, dan een hart, 't geen, in 't midden van den ftorm van verwoestende ongelukken, vast en onbeweeglijk blijft gelijk eene rots in zee, tegen welke de woedende golven alleen breken, en terug.deinzen, zonder haar zelve te kunnen doen wankelen. Ik ondervond zelf, meer dan eens, hoe gerustftellend en vertrooftend het denkbeeld zij, dat ons geluk van God komt, of ons, buiten onze onmiddellijke fchuld, treft, toen een zwaare ftortregen , door een' ftormwind verzeld, in den jaare 1789., den verfchriklijkften watervloed aankondigde, die mijne woonplaats immer getroffen had. Naauwlijks had de regen vier en twintig uuren geduurd, of men hoorde op den morgen van den zyften der maand met de uiterfte ontzetting, dat bijna de geheele ftad door eene zee omringd was, welke ons met de vreeslijkfte verwoesting dreigde. Men liep, fchreeuwde, weende en arbeidde, maar de ftorm woed-  158 GROOTMOÈDIGHEiS woedde langs hoe heviger, en het water fpoelde met een ijshjk geweld over akkers, weilanden , tuinen en wegen; rukte alles om* ver, en fleepte boomen, heiningen, dijken en fteenen mede , terwijl verfcheiden huizen onderliepen , en met de aller verfchriklijkfte verwoesting gedreigd werden. Hier jammerde eene vrouw, twee dagen geleden van een lief welgefchapen kind bevallen ; daar fchreeuwde een grijzaard om hulp, ginds kermde een kranke, om hem bijtefpringen, en op eene andere plaats fmeekte een behoeftige, om hem den dood te ontrukken. Dezen zogt men dus het eerst te redden ; en men ontrukte kraam - en zwangere vrouwen , ouden van dagen en zieken aan de fchuimende golven, welke zich reeds tot eene verbazende hoogte verheften. De gezonden , intusfchen, ontworftelden langs ladders , welken dwars over het water gelegd waren, het gevaar van hun leeven; behalven een meisje van tien jaaren, welke, door hetkraaken van een huis verfchrikt, in het water viel, doch, nadat zij een weinig was voordgezwommen , weder gered werd. De ftorm woedde, onder eenen aanhoudenden , zwaaren regen, allerverfchriklijkst: het wa-  in tegenspoed. 159 water fleepte alles mede; ftroomde over wegen, tuinen en akkers , en verwoestte dezelven op eene allerjammerlijkfle wijze; terwijl een eerlijk wagenmaaker, die tien kinderen en geen brood voor hun had, zijnen eenigen, kleenen akker met flijk moest bedekt, en daardoor zijne verwachting op eenen gezegenden oogst veriedeld zien. Vrouw en kinderen fchreiden-en riepen om brood , toen de bedroefde Vader hun ten andwoord gaf: „ zijt wel te moede, mijne kin„ deren , het is de hand van God, die ons „ niet zal verlaten." En, waarlijk, zijn vertrouwen was niet te vergeefsch; want een goedhartig man, zulks in het voorbijgaan hoorende, werd door 's mans lot zoo diep getroffen, dat hij hem weinige oogenblikken daarna door brood en geld te hulp kwam. Men floeg op éénen dag meer dan eens alarm , liep door het water; wierp 'er boomen en hout in ; jammerde om hulp, en was bereid , om die te verkenen; doch konde niet. Reeds lang hadden de golven tegen eene ijzergieterij aangeflagen, en dezelve niet kunnen overweldigen, doch nu rukten zij het daarnaast gebouwde huis met een ijslijk geweld omvér, voerden hetzelve mede, en overftroomden een zeer  IÖO GROOTMOEDIGHEID zeer vermaaklijk nabij liggend tuintje, terwijl de fraaifte bloemen met fljjk bedekt werden. Men zag overal huisraad, veldgereedfchap, hout, hooi en ftroo op het water drijven, 't geen de vrees voor gevaar niet weinig vermeerderde. De golven verheften zich tot eene verbaazende hoogte, de ftorm hield nog met dezelfde hevigheid aan, en uit verfcheiden omliggende bergen zag men het water opwellen, waardoor hetzelve, bij den fteeds aanhoudenden regen , van uur tot uur toenam , en het onophoudelijk zoo fterk in verfcheiden kelders drong, dat men niet dan met zeer veel'moeite de wijnvaten konde bergen. Tegen den avond moesten meer dan 40 huisgezinnen hunne wooningen verlaten, zo men niet een prooi van het water wilde worden ; en veelen wisten niet, werwaards zij zich begeven zouden , naardien men beducht was, dat de ftad zelve eerlang geheel zoude overftroomd worden. Allen liep men naar de Kerk, om den gewoonen Godsdienst waartenemen en den Beftuurer der waereld om uitkomst te ftneeken ; en nimmer zeker werd 'er met zoo veel aandacht gezongen, als in dit oogenblik. De traanen fprongen uit de oogen der meeste toehoorers, en duizend zug- ten  in tegenspoed, I6i ten werden 'er hemelwaards gezonden. Vol angftige verwachting bragt men den avond door, geduurende welken het nog verfchriklijk ftormde en flortregende, toen men des nachts ten een uur een ijslijk gekraak door de geheele Stad hoorde f en het bij onderzoek bleek , dat de fchoone Ijzer • gieterij ingeftort was; terwijl men, zodra het des morgens begon te fchemeren , met de uiterfte ontzetting zag , dat het halve gebouw weggerukt, en eene zaagmolen, niet ver van daar, zonder dat derzelver onbemiddelde bezitter 'er iets uit konde redden, genoegzaam geheel door den ftroom was mede gefleept gewordem Hier zag men duidelijk's menfchen onvermogen, en Gods almacht; de onbeftendigheid der aardfche goederen en de duurzaamheid en waarde der deugd: ja, hier riep zelfs de anderzins gevoellooze uit; het is Gods hand! en bewonderde den man, die met eene Christlijke gelatenheid zeide : wij moeten niet morren, maar lijdzaam en geduldig zijn; want God heeft het gedaanl De alarmklok kondigde den derden verfchriklijken dag aan, waarop het water, fchoon de regen ophield, nog veele verwoestingen aanregt»' te, en die te gelijk de voorbode was van eene  16 at grootmoedigheid nabij zijnde overftrooming der ftad en de inftordng eener Papier- en Oliemolen. Thands befcheen de zon het ijslijk tooneel, en nimmer waren haare ftraalen zoo verkwikkend; doch ook nu zag men de kortlings met veel kosten nieuw gebouwde brug weggenomen ; den fchoonen hoogen weg op veele plaatfen ter diepte van 4 tot 5 voeten weggefpoeld; den doortocht belemmerd, zodat 'er niemand naar of van de ftad konde komen, en alle dammen verwoest; waardoor de »Stadbewooneren geheelenal van bronwater beroofd werden, en men zich met drabbig regen- of beekwater moest vergenoe* gen. Op de wegen , door en langs de bosfchen, zag men overeind fiaande bomen y die met aarde en wortel van de bergen naar beneden gevallen waren, waardoor de fchoonfte wandelpaden, waarop men zich in eenzaamheid aan godvruchtige befchouwingen overgeven en zijn hart tot God konde verheffen, geheel onbruikbaar zijn geworden. Eene fraai belommerde beemd werd voor het grootfte gedeeldte in eene zandwoestijn verkeerd ; de vruchtbaarfte boomen werden uit den grond gerukt en door den ftroom weggevoerd, en eene menigte bijeenliggende tuinen werden met flijk bedekt,  t N TEGENSPOED;. IS3 dekt, 't geen de tuingewasfchen ongenietbaar maakte , en eene zeer onaangenaame en ongezonde lugt over de geheele landftreek, zelfs tot in de voorftad, verfpreidde. Onder alle deze onheilen hoorde ik de rampIpoedigen geduurig de bij uitftek troostrijke woorden uitboezemen: het is Gods hand; en 't geen Hij doet, is wel gedaan ! ■ Bovendien dankte men God , dat het ongeluk neg niet grooter ware, noch dat toppunt bereikt hadde, waarvoor men met reden was beduaht geweest. Toen veelen alles voor verloren hielden, gebood God op eenmaal, zijnde de vierde dag , aan het alles vernielende water: tot hiertoe en niet verder; en nu vergat men het gering verlies, en verheugde zich met eene dankbaare vreugde, dat de-gevreesde ramp? fpoed niet genaderd was. Onze nabuuren verloren meer dan wij. Dezen zagen 20 gebouwen door het water weg* fpoelen ; terwijl 'er van ons flechts 3 verwoest werden; 't geen eenen anderen troostgrond voor mijne ongelukkige medeburgers opleeverde, Indedaad , hoe jammerlijk deez' troost ook zij, is dezelve echter bij het eerfle, lee? vendigst gevoel van den rampipoed gefèhikt, h 9 om  IÓ4 grootmoedigheid om ons gerust te Hellen, en ons ongemerkt tot edele neigingen, naamlijk die van medelijden en goedwilligheid, jegens dezulken te voeren, die nog meer , - dan wij, geleden hebben ; zodat deez' troost niet zoo vervverplijk is, als dezelve door veelen befchptrwd wordt. . God ontnam ons flechts dat geen, welk fchaadlijk voor ons was, of zulks voor ons had kunnen voorden. De rijkdom is doorgaands eene bron van trotsheid, overdaad, ligtzinnigheid en ongodsdienftigheid, en'behoorden wij dus niet veeleer , in plaats van te klaagen, God 'er voor te^danken, dat Hij ons een gedeeldte van ons vermogen ontnomen, en ons daardoor voor die ondeugden bewaard heeft 9 Hoe befcheiden, hoe menschlievend , bezaadigd en deugdzaam werden niet veelen na het verlies van hunnen rijkdom, en hoe hartlijk dankten zij dan God, dat Hij hun daardoor de waardij der aardfche goederen beter had leeren inzien! Dan, dit is het nog niet alles: wij leeren bovendien ook het wezenlijke goede, wipheidrm deugd naamlijk, beter kennen en hooger waardeeren; haaken naar edeler goederen en flreeven met meer ijver naar ons zvaar en eeuwigduurend geluk. Wanneer de zwakke fteunpilaaren, waaraan  in tegenspoed» aan zich veelen vasthielden, gevallen zijn, dan leeren zij eerst, hoe veel meer rust en weltevredenheid ons wijsheid en deugd verfehaffen, dan alle aardfche goederen immer kunnen opleeveren, en hoe veel gelukkiger dezodanigen zijn, die beter en verhevener goederen kennen en naarjagen , dan anderen , die in den rijkdom alleen hun geluk Hellen. Hebben zij derhalven niet meer gewonnen, dan verloren? In plaats van verachtlijke genoegens kennen zij nu anderen, die edeler zijn; in plaats van eene kortduurende vreugd eene eeuwige blijdfchap, en, in plaats van de aarde, God en eeuwigheid, en wel eene gelukkige eeuwigheid. Waarlijk, deze gedachten moeten aanmerkiijk veel bijdragen tot eene Christlijke gelatenheid bij het verlies van aardfche goederen, en zijn zeer gefchikt, om deze uitmuntende deugd in ons te verwekken. Het medelijden en de daadlijke onderjleuning onzer Natuurgenooten hebben eenen afgelegenen , niet onaanmerklijken invloed op onze gerustftelling onder het verlies van ons vermogen. Hoe zeer ook verfcheiden deugden onder de menfchen zijn verloren geraakt, vinden wij echter nog veele voorbeelden van weldaadigheid je-  ÖlROÖTMOEblGÖEla gens ongelukkiger.. Men herinnere zich flechts» hoe edelmoedig de inwooners van Gera, Söppingèn en Tüblngen -, m den zvvaaren brand, onderfieund en met weldaaden overladen wierden, welk eene rijklijken onderftand verfcheiden afzonderlijke ongelükkigen ontvingen, en men zal m dergelijke gevallen nimmer den moed geheel laten zinken, noch zelfs bij het verlies van aiïen zijnen rijkdom troostloos klaagen : en dit moet zekerlijk eenen ieder ten fterkften aahvuuren, om zich altijd jegens zijne medemenfchen zoo te gedragen, dat men hun mededoogen niet onwaardig wordt. Immers moet het altijd fmart* hjk zijn, wanneer zich niemand aan ons ongeluk bekreunt, noch aan ons verlies eenig deel neemt; wanneer men ons hetzelve gunt en zich flechts beklaagd, dat onze fchande nog nietgrooter is: en gave God, dat 'er minder voorbeelden van zulke liefdelooze menfchen zij verdienen den naam van monflers! gevonden wierden, dan deze aarde, helaas! opleeverr. Dan, zolang trotsheid, baatzucht, weelde, overdaad, onrechtvaardigheid en bedrog onder öns niet verminderen, zoolang zullen 'er ook menfchen zijn , wier ongeluk ons zoo weinig feed doet, dat men hetzelve veeleer als een verdiend  ïn tegenspoed. 16? diend loon hunner onrechtvaardigheid, bedrog en andere fnoode ondeugden aanmerkt, en bovendien nog bitter met hen den fpot drijft» Daar veelen echter het als zeer vernederend zouden kunnen aanmerken, van het medelijden van anderen, 't geen dikwerf maar al te rasch verkoelt, te leeven, en zich de gevolgen daarvan, de verachting naamlijk, te getroosten, zo heeft de Voorzienigheid ons in dezen nog een ander ffeunzel, onze vermogens , vatbaarheden, kunde en bekwaamheden, gefchonken , waardoor wij ons zeiven van het noodig onderhoud voorzien en ons tegen de verachting hoeden kunnen: en zo lang wij dus nog vermogens en bekwaamheden bezitten, waarmede wij anderen van dienst en nuttig kunnen zijn, zoolang is alles niet verloren, en behoeven wij van de gunst van niemand aftehangen, maar kunnen ons zelf nog van het noodwendige dezes leevens voorzien, zonder dat wij bezorgd behoeven te wezen, om anderen tot een last te worden. Het is bekend, dat Bias en Simonides, twee verftandige mannen der oudheid, zich inzonderheid door deze gedachte, bij het verlief van hunnen rijkdom , getroost hebben. De eerfte verloor zijne goederen door fchipbreuk en den laatften werL 4 den  168 grootmoedigheid den dezelven door den vijand ontnomen; doch beiden gaven zij, toen men hun herinnerde, om ook iets van het hunne te bergen, met de uiterfte bedaardheid ten andwoord: „ dat zij allen hunnen rijkdom bij zich droegen, en ook door hun verhand, hunne deugd en bekwaamheden altijd zooveel hoopten te zullen erlangen, als tot hunne nooddruft toereikende was :" en de gefchiedenis verhaalt ons, dat zij niet alleen dit, maar zelfs nog meer terug ontvingen. La« ten wij derhal ven insgelijks altijd, inzonderheid, op het verkrijgen van zulke goederen bedacht zijn, welken ons noch door vijanden, noch door toevallige ongelukkige omftandigheden, kunnen omrukt worden. Eindelijk zijn veelen door het verlies van hun vermogen tot een' grooter vlijt en naarjligheid, in het waarnemen van htm beroep , alsmede tot een vaster vertrouwen op God opgewekt, en naderhand veel gelukkiger geworden dan zij voorheen waren. De verwer Hoppe, te Bernjladt in Silezien, zag, op éénen dag, zijne nog niet betaalde verfwaaren door de vlam verteeren , en zijne geliefde Echtgenoote door den dood van zijne zijde wegrukken. Niemand fcheen nu ongelukkiger, dan hij. Vol kommer en,  ÏN TEGENSPOED» ï£>9 en droefheid nam hij zijnen reiszak op den rug, om als knecht weder werk te zoeken, doch ook dit vond hij niet. Eindelijk moedigde een braaf koopman hem aan , om andere verfwaaren te koopen , en fchoot hem daartoe het geld op. Daar hij echter in de eerile maand, om zo te fpreken, niets, dan eenen enkelen halsdoek ontving , om te verwen, achtte hij zich weder ongelukkiger, dan te vooren, doch kort daarna kreeg hij van de Hernhutters eene geheele kist vol goederen, welke eerlang, daar men bij uitftek over zijn werk voldaan was, door meer anderen , en ten laatften door zulk een aanzienlijk getal gevolgd werd, dat 16 tot 20paardenweeklijks een volle vragt bij hem vonden, waardoor hij in weinige jaaren vrij van fchulden, eigenaar van eene der beste verwerijen, en de vermogenfte man zijner woonplaats werd. Thands roemt hij met eene dankbaare ziel zijn voorig, bizonder noodlot, als een gepast middel, om hem dagelijks met eene godvruchtige bewondering te vervullen , en tot dankbaarheid jegens en verheerlijking van God optewekken. „ Hij heeft ,, mij niet flechts," zegt hij, „ meer gegeven, s, dan ik verloren heb, maar mij ook door dit, - alles nader aan Hem verbonden, en mij mee? L 5 »» be"  IIO grootmoedigheid bedachtzaamheid, een grooter medelijden, een „ ftandvastiger geduld en eenen fterkeren troost „ in elke nieuwe zorglijke omftandigheid inge„ boezemd, en van mij, zo ik hoop, over het „ algemeen, een beter en deugdzaamer mensch „ gemaakt. Veelen zijn reeds door het lezen „ van mijne lotgevallen in hunnen tegenfpoed „ verfterkt geworden, en ik herhaal dezelven „ gaarne, omdat zij een fprekend bewijs oplee„ veren, dat God ons dikwijls door rampen „ en tegenheden eerst tot een' grooter gelukftaat „ voert, of ten minften, wanneer wij flechts „ zijnen bijftand met geduld en vertrouwen ver„ wachten , de fmartlijkfle wonden weet te hee„ len(*).» Laten wij ons deze gronden en voorbeelden, meermaalen, leevendig aan onzen geest vertegenwoordigen , wanneer wij het ongetwijfeld zoover zullen brengen, dat wij bij ieder verlies met den vroomen Job kunnen uitroepen: de Heer heeft het gegeven; ^ Heer heeft bet genomen: de naam des He eren zij gepreezen! Wan- (*) Men kan deze gefchiedenis breedvoeriger te boek gefield vinden in Fest's Beijtragen zur ber«Mgungfür Leidende, ijk Stuk, bladz. 113-115.  Ifï tïGliNSfOEBi J?I Wanneer wij door ongelukkige toevallen» door de boosheid der menfchen, of, 't geen niet zelden het geval is, zelfs door onze braafheid, van onze ambten en waardigheden beroofd worden , dan kunnen wij ons, behalven door de reeds aangevoerde gronden , ook nog door de volgenden opbeuren, en tot eene grootmoedige gelatenheid in dezen opwekken» Immers hebben wij, wanneer ons ongelukkige omftandigheden van onze bedieningen en waardigheden berooven , ons zeiven niets te verwijten, en kunnen wij ons van alle die troostgronden bedienen, welken tot hiertoe zijn voorgedragen geworden. Inzonderheid kunnen wij ons met de verwachting troosten , dat God, zonder wiens toelating niets gefchiedt, ons bij een geloovig vertrouwen op Hem, zekerlijk, niet zal verlaten noch vergeten, dat het ons, onderzijn vaderlijk toevoorzicht zeer zeker weder wél zal gaan , en dat eenmaal, vroeg of laat, het üur zal aanbreken, waarop wij ons in een beter lot zullen verheugen. Is het echter de boosheid der menfchen , welke ons uithoofde van onze braafheid , of •aithoefde van onze oprechtheid, om altijd te doen,  572 ©aOOTMOEBIGHEÏD doen, 'i geen reeht en goed is, en onzen plicht, in wederwil van de hindernisfen en listen der boozen, onveranderlijk getrouw te blijven , van ons ambt berooft, dan ligt juist hierin eene zeer groote gerustftelling, ja zelfs eene zekere vreugd over ons lot, voor ons opgefloten. „ Wij behooren dus," kunnen wij alsdan tegen ons zeiven zeggen, „ onder het gering aantal braaven, die insgelijks grootmoedigheid genoeg bezitten, om liever alles, dan deugd en braafheid, te verliezen, die moeds genoeg hebben, om aan den wijzen, goeden en redelijken wil van onzen Opperften Heer, boven de zo dikwijls onverftandige , liefdelooze en onbillijke begeerten der menfchen, de voorkeur te geven; die hunnen Natuurgenooten een uitmuntend , naarvolgingswaardig voorbeeld geven, hoe men God, meer dan de menfchen, moet gehoorzaamen, en die eindelijk toonen , dat 'er nog mannen gevonden worden, die alles, zelfs 't geen laage zielen het meest waardeeren, aan de deugd willen opofferen." Dan kunnen wij in den gebede tot God zeggen: „ Heer! ik heb om uwen, en „ om der waarheid en gerechtigheid wille, mijne bediening verloren! Verbeter mijne ver- » VOl-  in tegenspoed. I7§ ;> volgers, en leer hun en mij, om fteeds meer „ en meer de waarheid , rechtvaardigheid en „ liefde te betrachten!" Deze gedachten voeren ons tot de onwankelbaare hoop op God, dat Hij het ons, over het geheel, niet kwaalijk zal doen gaan: en werd deze hoop niet aan veelen blijkbaar vervuld? Vonden zij geene befchermers, begunftigers en vrienden, die hunne braafheid erkenden en vergolden? Genoten zij niet de algemeene goedkeuring van alle deugdlievenden ? Hoorden zij niet meer dan eens tegen hen zeggen : dit is nog eerst een man, zo als 'er meer behoorden te wezen i een man, waarop men ftaat kan maaken ! Plaatften zij zich niet door hunne braafheid en bekwaamheid, aan eenen anderen oord, in gelijke, of zelfs in beter, omftandigheden, en was hun ramfpoed dus niet de weg tot een grooter geluk ? Zijn wij echter arm; zien wij ons overal door onze vijanden zoo zeer lasteren en vervolgen, dat 'er zich nergends, nergends een beter vooruitzicht voor ons opent, maar wij een offer van de woede onzer vijanden moeten blijven i dat wij dan leeren ontbeeren, gelijk Socrates, wortelen en gemeen brood eten, gelijk DlQ!  174 grootmoedïshe Iö Diogenes; Springhaanen en wilden Honing genieten, gelijk Johannes! Hierbij behoeven wij nog niemands flaaf te wezen, noch in het ftof te kruipen: wij kunnen alsdan evenwel de waarheid getrouw blijven, het kwaad verachten, en van onzen God hoopen, dat hij genadiger en beimhartiger zal zijn, dan onze harde en liefdelooze medemenfchen. Dus doende bereiken wij fpoediger die volmaaktheid, naar welke alle menfchen moeten ftreeven; leeren vroeger, ons boven het aardfche te verheffen, en op een grooter geluk in eene ander en beter waereld te hoopen, waar alsdan eene grooter eer, naamlijk de vergelding der deugd en des onverdienden tegenfpoeds, op ons wacht, welke de rechtvaardige God aan allen ten genen dage zal lchenken, die Hem liefhebben, en om zijnen wil op deze waereld onrecht en vervolging leden. Wanneer wij daarteboven edel, verheven en Godlijk denken, dan zal ons tevens de gedachte, dat wij door ons ongeluk het geluk van eenen ander bevorderd, en door het verlies van ons ambt voor eenen ander plaats gemaakt hebben, tot blijdfchap vertrekken. Indien men het voor edel houdt, wanneer iemand , uit liefde en vriend-  IN TEGENSPOED. 175 vriendfchap, zijne bediening aan eenen ander | afstaat, dan moet men het als iets groots en verI heven aanmerken, wanneer zich iemand, in het J ongeluk, over de bevordering van een ander tot | zijn ambt verheugt. „ Maar," zal men zeggen , „ hoe kan ik mij over het geluk van ie„ mand verblijden, die geene, of ten minden „ weinige, bekwaamheid bezit, om mijnen ver„ laten post waartenemen, en die dus niet zoo „ nuttig voor het algemeene welzijn zal wezen, „ als ik was ?" Hoop en vertrouw het beste, mijn Broeder! Mooglijk vindt üw opvolger minder vijanden, misfchien ontmoet hij minder li hinderpaalen, en heeft hij welligt meer begunfti! gers en vrienden , dan gij gehad hebt! Mooglijk bezit hij meer ligchaamlijke vermogens en J eene grooter maate van ongevoeligheid, dan gij. Ja, misfchien beetert hij zich en overtreft uwe verwachting! Verheug U derhalven over het geluk van een' ander ; want het gevoel van vreugd bevordert te gelijk uwe eigen gelukzaligheid. 4-  Ï7ë grootmoedig heid Grootmoedig gedrag in gkvaaren; Gevaaren , die den mensch van zijne goederen , bedieningen, vrienden en befchermers, ja zelfs van zijn leeven * dreigen te berooven, Vorderen onverfchrokkenheid, dat is tegenwoordigheid en ftandvastigheid van geest, door welke men zich boven angst, vrees en fchrik verheft. Het zoude al eene bizondere, en natuurlijke fterkte der ziel wezen, wanneer zij, door onvoorziene gevaaren overvallen wordende, niec eene kleene ontzetting, niet eenige angftige aandoeningen ontwaarde. Bijna altijd gevoelt zij hierbij eenige aanvallen van vrees, welken zij echter weldra overwint. Zelfs de onverfchrokkenfte helden , wier leeven jaaren agtereen aan gevaaren was blootgefteld , erkennen hier de zwakheid der menschlijke natuur. De onverfchrokkenheid is dus eigenlijk niet in eene volflagen afwezigheid van allen gevoel van Vrees of fchrik , maar in de fterkte en vaardigheid van ziel gelegen , om die aandoeningen door fterker denkbeelden te onderdrukken , en haar zoo geheelenal in bedwang te hou-  in tegenspoed. t7? houden, dat zij nimmer door dezelven buiten haare vaste gefteldheid gebragt wordt. Hiervan zien wij eene fchilderij in de Koningin Hensiet te van Engeland, welke ons door Bossuet , een meester in het fehetfen van verheven deugden , geleeverd wordt. Haare vloot werd tien dagen lang door eenen woedenden ftorm geflingerd, en het fcheepsvolk zoo zeer door fchrik getroffen, dat zij van hunne zinnen beroofd werden, en fommigen van hun zich in de rivier ftortten. De Koningin echter, die altijd onverfchrokken bleef, hoe lang ook de golven mogten woeden, ftelde allen door haare gelijkmoedigheid weder gerust, en moedigde hen , die haar verzelden , ten fterkften aan, om op God te vertrouwen, die haar geheele toeverlaat was; terwijl zij tevens , ten einde alle fchaadelijke gedachten van den dood , die zich aan alle kanten vertoonde, uit hunne gemoederen te verbannen, met zulk een helder gelaat, als reeds eene naderende ftike fcheen aantekondigen, hun verhaalde, dat'er nimmer eene Koningin in het water zoude omkoomena Naauwlijks was zij het verfchriklijk onweder$ waarin haare fchepen vergaan waren, en zij met het Admiraalfchip, waarop zij zich bevond, op M dg  Ï7§ GROOTMOEDIGHEID de Hollandfche kust geworpen werd, op zee ontkomen, of zij waagde het elf dagen daarna op nieuw , om zich aan de woede van den Oceaan en de geftrengheid van den winter óvertegeven, en haaren Echtgenoot te hulp te komen. Zij verzamelde wederom eenige fchepen; voorzag dezelven van Officieren en Krijgsbehoeften , en keerde weêr naar Engeland terug. Naauwlijks echter had zij zich uit den ftorm gered, of haar trof een ander onweder, 't geen bijna even gevaarlijk was. Bij haare aankomst barstten honderd kanonnen op haar los, en het huis, waarin zij haat' intrek nam, werd van alle kanten doorfchoten. Dan , zij bleef onverfchrokken; en toen men de veroorzaaker eener zoo afschuwlijke daad gevangen had genomen, en gekluisterd voor haar bragt, Vergaf zij hem zijne fnoodheid, zonder de minfta wraakzucht of vrees te ontwaaren. Kort hierna verfcheen zij in een nieuw gewaad; trok aan het hoofd van een koninglijk leger door Provintien, welke door de oproerigen geheel bezet waren; belegerde en veroverde florimenderhand alles, 't geen haaren tocht in den weg ftond, en drong, in weerwil van duizend hindernisfcn, eindelijk tot de plaats door, waar zich  in tegenspoed. 1?9 zich haar Gemaal bevond. Ondertusfchen moest zij hem weder verlaten, en begaf zich naar Exeter , waar zij belégerd werd , terwijl zij zich 12 dagen na haare verlosfching genoodzaakt zag , naar Frankrijk den wijk te nemen. Zij verliet de haven van Engeland in het gezicht van de fchepen der misnoegden s die haar vervolgden, en zoo naa op de hielen kwamen, dat zij hun gefchreeuw en hunne on» befchaamde bedreigingen bijna verftaan konde. Zeer verfchillende was deze reis van dien tocht, welken zij over dezelfde zee deed , om van den troon van Grootbrittannien bezit te nemen. Thands werd zij uit het Rijk verjaagd en door haare onverzoenlijke vijanden vervolgd, die de onbefchaamdheid gehad hadden , om een vonnis tegen haar uittefpreken. INu werd zij eens gered , dan weder bijna gevangen genomen, en ieder vierendeel uurs zag zij zich aan een ander lot blootgefteld ; terwijl zij , buiten haar vertrouwen op God en haare onverfchrokkenheid, niets ter haarer redding of verdeediging bezittende, bovendien noch wind noch zeilen genoeg had, om haare fchielijke vlucht te verhaasten. Eindelijk kwam zij te Brest aan , waar zij nu, na zo veele tegenfpoeden en ge-  ïgO grootmoedigheid vaaren , een weinig adem konde fcheppen. Met minder onverfchrokken gedroeg zich de groote Frederik in het midden der verfchriklijkfte gevaaren. Na den ongelukkigen flag bij Cöllin bleef hij onbeweeglijk, gelijk eene rots onder het woeden der golven, en de vaerfen , welken hij te midden der grootfte verlegenheid aan Voltaire zond, fchilderen zijn koninglijk hart met de natuurlijkfte trekken. Welk eene wijsgeerige grootheid is 'er niet in het ilot derzelven: Tour mol, menacé du naufrage, - Je dols, en affrontant l'orage, : Penser, vivre, et mouriren i Roi(*). Dan , waarop fteunt deze grootmoedige onverfchrokkenheid in het midden der verfchiklijkfte gebeurdtenisfen ? i. Onder anderen, en wel inzonderheid, op het gevoel onzer krachten. De (*) 'T g«n wil zeggen: „ Ik voor mij moet, „ fchoon mij de fchipbreuk dreigt , onder het bravee„ ren van den ftorm, ah een Koning denken, leeven en „ fierven."  IN TEGENSPOED. ïBr De mensch heeft eene groote maate van kracht ontvangen , zodat hij tegen alle wederwaardigheden op de eene of ander wijze kan beftand zijn , wanneer hij zijne krachten flechts naar behooren gebruikt. Zodra de mensch zich fterk genoeg gevoelt, om iets te doen , dan gelooft hij ook, dat hij 'er toe in ftaat is, en dit denkbeeld vermeerdert zijne kracht; dringt hem , om dezelve aantewenden , en maakt dus dingen mooglijk, welken anderen onmooglijk toefchenen; en op deze wijze overwint hij gevaaren , die anderen voor onoverkoomlijk hielden. . <2. Op den lijfland en de medewerking des Almachtigen. Wanneer wij het een of ander moeilijk werk beginnen te ondernemen , ontmoeten wij weldra zwaarigheden , welken wij te vooren niet zagen, en die dikwerf zoo groot zijn, dat zij onze krachten zeer ver fchijnen te overtreffen. Wanneer wij nu, bij deizelver ontdekking, geene andere , dan onze eigen, krachten kennen, en tevens gevoelen, dat zij te zwak zijn, om deze zwaarigheden te overwinnen , dan moet ons ook noodzaaklijk den moed ontzinken ; terwijl onze krachten te gelijk moeten M 3 be'  I&ï Grootmoedigheid bezwijken, en onze onderneming moet mislukken : maar zodra de overtuiging daar is, dat Gods macht ons bijftaat, en alle de krachten der Natuure ter bereiking van ons oogmerk medewerken , dan gevoelt de mensch eene buitengemeene fterkte (*): hij veracht ieder gevaar, fpot met elke zwaarigheid, en koomt alle hin- der- (*) Hiervan vinden wij een treffend voorbeeld in onzen Grooten Admiraal de Ruiter. Op zekeren tijd, Zich in eenen der grootfte Zeedagen, welken hij immer' bijwoonde, zullende begeven, gevoelde hij op het aangaan van het gevecht eene buitengewoone kleinmoedig, heid, en werd door zoo veele bekommeringen beftreden, dat hij zich ten eenenmaale buiten ftaat bevond, om naar gewoonte de noodige bevélen te geven. Ten' einde raad , begaf hij zich in eenzaamheid naar zijne kajuit; viel God in den gebede te voet, en fmeekte hem vuorig om zijnen bijrtand ten goede des Vaderlands. Op dit gebed week alle zwaarigheid, en zijne gewoone blijgeestigheid en rustigheid keerden te rug Met bedaarden gemoede gaf hij zijne bevelen; begon h gevecht met zijne gewoone dapperheid; voerde het geMkig uit, en betuigde naderhand, meer. dan eens, dat hij, na het bidden als een ander man was opgeftaan en zowel in de betrachting van zijnen plicht, als m den nitflag van den ftrijd gevoeJd ^ Jsem bijflond,"  IN I E 6 E H S f O I/Ut 182 dernisfen te boven, naardien hij overtuigd is,dat niets de Godlijke almacht, welke hem befchermt, wederftaan kan. Ondertusfchen kan dit vertrouwen opGoD zekerlijk alleen dan plaats vinden, wanneer wij bij ons zeiven overtuigd zijn, dat wij bij onze handelingen goede, belanglooze oogmerken hebben, die de eer van God en 's menfchen geluk bedoelen ; want, zo wij flechts arbeiden, om roem re verwerven , hoe kunnen wij dan zoo laag van God denken, dat hij alles zodanig in de waereld zoude hebben ingericht, dat juist wij alleen zouden beroemd worden : of, zo wij 'er alleen op uit zijn, om fchatten te vergaderen, uit welk beginzel kunnen wij dan verwachten, dat de Alwijze zulk een verachtlijk oogmerk zal begunftigen? Weten wij echter zeker, dat onze verrichtingen ten doel hebben, om meer eerbied jegens en vertrouwen op God in de waereld te verwekken, om de menfchelijke elende te verminderen, en 's menfchen geluk te vergrooten, dan weten wij ook, dat onze wil met dien van God volmaakt overeenftemt, dan arbeiden wij met den algemeenen Vader des snenschdom aan de bereiking van één en hetzelfde doel, en mogen dus met volle zekerM 4 beid  Sfg4 êtOOTMOBDICHEIS heid verwachten , dat Hij ons zal bijftaan en «nderfteunen. Co lü ai bus was zich zeiven bewust , dat hij met zijden tocht naar Amerika een goed oogmerk had, en toonde dus, onder de verfchriklijkfte ilormen en de oogfchijnlijkfte gevaaren zijns leevens, eene onverfchrokkenheid, welke naauwlijks haar weêrga heeft. Hendrik de IV. had eene goede zaak voor, en hoopte ook op den Godlijken bijftand. Kort voor het gevecht frj Argues, waar hij met een hand vol volks het leger der Ligue, meer dan 30000 man fterk, ophield, gebood deez' Vorst eenigen zijner Officieren, om tot in een bosch, nabij Argues , voordttrukken , ten einde, zo mooglijk, eenige gevangenen te maaken; gelijk zij.dan ook kort daarna terugkwamen, en den Graaf Bel in, die in hunne handen gevallen was, met zich bragten. De Koning ging hem te gemoet, en omhelsde hem al lagchendej terwijl de Graaf, die overal een leger zogt en bijna niemand zag, zijne verbaasdheid te kennen gaf, van den Koning door zoo weinig perfoo* nen omringd te zien. „ Gij ziet ze niet allen," andwoordde hem de Vorst met een vrolijk ge* iaat, ,, want gij telt 'er Gop en mijne go&r  "ï H TEGENSPOED. Ï85 de zaak niet onder, die mij onderfteu„ nen." 3. Op den lijfland van anderen. Wanneer wij een gevaar niet alleen moeten doorftaan of overwinnen, maar daarin door anderen onderfteund worden, dan wordt onze onverfchrokkenheid niet alleen verfterkt, maar ook grooter. Een Kind, bijvoorbeeld, loopt ftouter, wanneer zijne Moeder flechts bij hem is: een Soldaat gaat met meer moeds ten ftrijde, wanneer hij door zijne makkers verzeld wordt: een Legerhoofd grijpt den vijand kloekmoediger aan, wanneer hij over moedige en ervaren benden het bevel voert: een Patriot verzet zich met meer moeds tegen algemeen fchaadelijke ondernemingen, wanneer hij kundige helpers op zijne zijde heeft, en een Vorst is onoverwinlijk, en biedt eenen ieder ftoutmoedig het hoofd, wanneer hij op getrouwe en onverfchrokken onderdaanen kan reekenen.. Hierbij komt: 4. Het lezef van Plicht, wanneer de gevaaren , waaraan wij ons blootftellen, gewichtige en heilzaame gevolgen, ook voor anderen, en inzonderheid voor het algemeene welzijn heb: ben , of ons dezelven door ons eigen geweten, ©f, door eene algemeen nuttige , en voor de M 0 maat-  ï8S grootmoedigheid maatfchappij onontbeerlijke verrichting worden opgelegd. Ten dezen aanziene dwaaien veelen onzer hedendaagfche, zogenoemde wijsgeeren, die ieder gevaar, welk hunne eer, hun belang en genoegen fchijnt in den weg te iraan, vlieden, en, terwijl zij eenen geringeren plicht — eene goede leevenswijze willen in acht nemen, eenen veel gewichtiger jegens God en het gemeene welzijn verwaarloozen. Zij vermijden, de waarheid te fpreken; de onfchuld te verdeedigen, en de ondeugd te beftrijden, ten einde als goede, vreedzaame en braave menfchen geprezen te worden : en dit fchijnt de fmaak onzer hedendaagfche waereld, welke opgeklaard wil heeten, zoo te vorderen. Het algemeene welzijn echter wordt verwaarloosd; de onfchuld verlaten; de waarheid verloogchend , en de ondeugd gedoogd. Is dit nu braafheid, deugd of grootmoedigheid? Eisfchen niet Rede en Godsdienst van ons, dat wij in tegenflrijdige gevallen aan den gewichtiger plicht boven den mingewichtigen, en aan het algemeen boven het afzonderlijk belang de voorkeur geven, en, zonder de menfchen te vreezen, alleen dat geen doen moeten, welk in de ©ogen van God recbtis; ja, dat  ïn tegenspoed. Hf dat wij daarbij noch gevaaren noch tegenheden vermijden moeten ? Dan, waar vindt men onder Chriftenen, of onder Christlijke Leeraars, deze grootmoedigheid, welke zoo zeer met Rede en Godsdienst overeenftemt ï? Waar vindt men eenen tweeden Lu t her, Reinbech,Burnet, Weller en Beausobre, die alleen dien plicht volgen, welke zij na een naauwkeurig onderzoek voor den meer gewichtigen houden? Hoe weinigen vindt men overal, die in oprechtheid des harte wandelen, en den wil van God, oit Rede en Openbaaring kenlijk, tot het eenige richtfnoer hunner daaden ftellen"? Ten minften koomt het mij voor —— fchoon ik wensch, dat ik in dezen dooie ——— als of de deugden van belangloosheid, onverfchrokkenheid, ftandvastigheid ; met één woord, de deugd van grootmoedigheid , in de Schriften over de Christlijke zedenkunde, met uitzondering van flechts eenige weinigen, en in de ChristlijkeGehoorzaalen en Kerken, volftrekt niet, of flechts in fchijn, geleerd en aangeprezen worden. Immers toont men doorgaands in de beoordeeling van grootmoedige handelingen, dat men ze voor gebrekkige, ja verachtlijke, en alleen laage onderwerping, gehoorzaamheid en verdraagzaamheid  ï88 GROOTMOEDIGHEID heid voor wezenlijke deugden houdt: althands zijn mij verfcheiden voorbeelden bekend, waarin edele onverfchrokkenheid voor hoogmoed, ftandvastigheid voor eigenzinnigheid, en ijver voor het algemeene welzijn voor oproerigheid uitgekreten, en . zou men het wel kunnen gelooven ? ten zwaarften bedreigd werd. Geen wonder dus,, dat de zedelijkheid meer en meer afneemt, daar men dezelve op veele plaatfen met geweld onderdrukt. « Onze edele Voorvaderen befchouwden moed, onverfchrokkenheid en grootmoedigheid nog als deugden; doch heden ten dage houdt men dezelven,. zo al niet voor ondeugden, ten minften voor gebreken, waaraan men zich niet moet of durft overgeven; en dus is het geen wonder, dat zij met de daad in gebreken verbasteren. Waar zal het dus nog met ons heen moeten, wanneer wij niet tot den middelweg terug keeren; den Godsdiensten inzonderheid de zedenkunde meer en meer beoefenen dezer verheven deugden hun voorig recht laten wedervaaren, en .heur den verdienden lof geven. Het ftaat derhal ven vast, dat wij fteeds den leiddraad van plicht moeten volgen, zonderde nadeelen , de vervolgingen en gevaaren te fchroo;  in tegenspoed. .8$ fchroomen, weJken daarmede dikwijls verknogt zijn: en eerst dan zijn wij uitmuntende, grootmoedige manden; dan eerst verdienen wij den naam van Christenen. Vraagt gij echter, waarom gij juist dit gevaar moet doorftaan, hoort dan flechts het andwoord van Seneca, en verheugt U, dat de Voorzienigheid U tot zulk een voorbeeld heeft uitverkoren ; doch gedraagt U als een man. „ Het „ ongeluk," zegt hij, „ ontvliedt iederen laf„ hartigen; maar nadert den fterken, die aan „ hetzelve het hoofd biedt, en den ftrijd moei„ lijk maakt. Het beproeft de deugd van eenen ,, Mucius door vuur; die van eenen Fabri„ cius door armoede; die van eenen R ur„ tullius door ballingfchap; die van eenen „ Regulus door de pijnbank; die van eenen „ Socrates door het vergift, en die van „ eenen Cato door den dood. Gevaaren en „ ongelukken zijn voor eene groote en fterke 5, ziel, 't geen zee - en veldflagen voor eenen „ held zijn; en hier kan men eerst zeggen, dat „ hij te huis is." Hoe kunt gij groot zijn, zonder gelegenheid te hebben, om uwe grootheid aan den dag te Jeggen? Hoe kunt gij de maate^uwer krachten ken?  I0o grootmoedigheid kennen, zonder dezelven te oefenen ? En hoe kunt gij ze oefenen , zonder eene tegenpartij te hebben, om tegen te ftrijden P De Heer, zegt de wijze Saiomon, kastijdt dengeenen, dien hij liefheeft, ten einde zijne deugd te beproeven en hem te oefenen, en wij bedriegen ons zeiven, wanneer wij meenen, dat een eenig mensch van rampen is uitgefloten , daar zelfs de gelukkigfte fterveling eenmaal, vroeg of laat, op de eene of ander wijze , daarvan zijn deel zal krijgen. Vraagt men nu, waarom God bijna altijd den braafsten mensch ziekten of ander wederwaardigheden toezendt, dan vraag ik op mijne beurt, waarom juist de gevaarlijkfte ondernemingen in het veld altijd aan den dapperften krijgsheld worden opgedragen ? Moet men den vijand bij nacht in eene hinderlaag overvallen; de wegen ontdekken, en de vijandlijke bezetting uit derzelver posten verjagen , dan bedient zich de Veldheer daartoe altijd van de uitgelezenften van zijn volk. Ondertusfchen zegt niemand dezer manfchap : „ de veldheer bekreundt zich weinig aan mijn „ belang of voordeel;" maar veel eer zal hij zeggen: „ hij heeft van mij goede gedachten." En dus behooren ook allen, welken dat Jijden is  in tegenspoed. 191 is opgelegd, waarover lafhartigen en vreesachtige!, traanen Horten , deze taal te voeren: „God heeft ons waardig gekeurd , om aan „ ons te beproeven, hoe veel de menschlijke ,, natuur kan doorftaan." 5. Eindelijk wordt onze onverfchrokkenheid in gevaaren niet weinig onderfteund door het denkbeeld, dat wij na derzelver overwinning lof, eer en vergelding ontvangen. Welk eene heerlijke belooning, welk eene uitftekende eer viel den veroveraar van Belgrado, den grooten Laudon, ten deel! Zijn Keizer neemt zijn kostbaarfte Diamanten - kruis, welk hij van zijnen Vader geëerfd had en uit dien hoofde door hem bizonder werd hooggefchat, van zijn kleed, en verfiert 'er de borst dezes helds mede. De Keizerlijke Hofplaats weet geene woorden genoeg , om zijnen lof te melden; terwijl geheel Europa den man bewondert, die, naar de voorzegging van Frederik II, de torens van Slambol (*) deed fidderen. — Hoe veele ftaatsdienaaren, geleerden en anderen van allerleien rang en ftaat, hebben in het burgerlijke leeven, door (*) Dus noemen de Turken de ftad Onjlantinopor, ièn.  192 grootmoedigheid door gewichtige en gevaarlijke daaden, eenegê* lijke eer en vergelding verworven, en op de» ze wijze hunnen roem vereeuwigd! Ondertusfchen kan men het niet loogchenen, dat de onrechtvaardigheid dikwijls zelfs zoo ver gaat , dat de gevaarlijkfte ondernemingen met ondankbaarheid vergolden worden. Dus had Colümbüs een waereld deel ontdekt, en mo-st zich de hem toegezegde waardigheid eens ftadhouders van hetzelve, door eenen meer dan onrechtvaardigen rechter, laten ontrooven; den avond zijns moeilijken en algemeen nuttigen lee« vens aan' onwaardige bezigheden toewijden, en de rechtvaardigheid van eenen onbillijken rechter en de gunst eenes, zonder reden, liefdeloozen konings afsmeeken, tot dat eindelijk de Hemel zelf aan zijn langduurig en bitter lijden een einde maakte. Dus worden nog heden ten dage veelen, van wier moeilijke en gevaarlijke poogingen voor het algemeene welzijn men niet zoo onmidlijk, of zoo duidlijk, de vruchten ziet, met verachting, vervolging en ondankbaarheid vergolden! Dan, dezulken kunnen zich daarmede troosten, dat God, die fteeds volgends de regels eener onpartijdige rechtvaardigheid handelt, en niet alleen de gevolgen, maar ook de  t N TEGENSPOED IO3 de goede oogmerken van der menfchen mislukte poogingen met zijne goedkeuring verwaardigt, hunne goede daaden niet Hechts zal aan het licht brengen, maar ook zoveel re heerlijker' beloonen , hoe meer zij hierop aarde miskend werden. Laten wij het oog op de eeuwigheid vestigen, mijne verachtte Broeders! Daar zullen wij de waare eer, naamlijk de goedkeuring van Goa en alle braaven , erlangen ! Daar zullen onze kortduurende rampfpoeden met grooter zaligheden vergolden worden, dan wij immer verwacht hadden! Ja, daar zullen wij Gor>, zelfs1 voor het leed, op deze waereld geleden, tot in seuwigheid danken en verheerlijken J 5» Grootmoedigheid in Akmoedë.: Vrijwillige armoede en eene over het aige^ meen eenvouwige leevenswijze waren, in deeer» fte tijden van het Romeinfche volk , voor zijnen welvaart volffrekt noodzaaklijk, en werden juist daarom allerwege geroemd en ge - eerbiedigde Welke neering of handteering zij ook begonnen, Waren zij allen genoodzaakt, de fpaarzaamheid  194 grootmoedigheid in acht te nemen; en dit deden zij niet alleen, omdat zulk een gedrag op zich zeiven een onmiddellijk voordeel te weeg brengt, maar ook, om dat het eene bron van veele andere voordeden en deugden is, en zij zeer wel wisten , dat een tegengefteld gedrag gierigheid, en bijgevolg onrechtvaardigheid en laagzieligheid van allerhande foort, moest voordbrengen. Deez' eens vooral vastgeftelde grondregel werd hun natuurlijk eigen ; en in het vervolg van tijd werd de fpaarzaamheid door allen, die den Staat wilden nuttig zijn , en geboren waren , om de grootheid cn macht van Rome uittebreiden, bij aanhoudenheid geoefend; terwijl zij, daar zy eenen wezenlijken afkeer van het geld hadden, ook alles verachtten, 't geen alleen door hetzelve konde gekogt en verworven worden. Deze edele denkwijze week niet eerder geheel van hun, dan toen zij ten eenenmaale verbasterd en alle andere deugden onder hen waren verloren geraakt. De armoede dier tijden was zoo groot, dat men bij de opkomst van het Romeinfche rijk, doorgaands, de legerhoofden uit lieden, die agter den ploeg gingen, verkoos: waarvan wij in Q. Cincinnatus en Attilius Regulüs een treffend voorbeeld vinden. Curiüs en Fa-  ïn tegenspoed. ÏO5 Fabricius leefden insgelijks zeer nederig,; en het volgend gedrag des laatften, bij eene hevige verzoeking, kan ten bewijze verftrekken, dat zulk eene armoede hunne vrije verkiezing was. Toen Pjjrrhus, naamlijk, den ftouten aanflag op Italien waagde, zonden de Romeimen, na eenige voorgevallen veldflagen tusfchen hen en den genoemden Vorst, aan dezen eenige Gezanten , die met hem over het uitwisfelen der gevangenen , waaronder zich mede Fabricius bevond, handelen moesten; terwijl de Staatsdienaars des Konings hem weldra de verdienften van dezen Romein, en te gelijk zijne uiterfte armoede, onder het oog bragten. Zich niet kunnende verbeelden, dat deez' ftaat zijne vrije verkiezing was, trachtte Pijrrhus hem op allerhande wijze op de proef te ftellen, en bood hem derhalven eene aanzienlijke fomme gelds als een bloot gefchenk aan; doch 't geen Fabricius, met een voorbeeldige grootmoedigheid , weigerde aantenemen. Curius bezat, ten aanzien zijner eenvouwige leevenswijze en verachting van het geld, een gelijk karakter; want, toen de afgezanten def Safnniten aan hem met gefchenken Werden N Ss ge;  jq6 grootmoedigheid gezonden, zagen zij hem in zijne kleene wooning wortelen en de gemeende fpijzen eten, waarbij hij zich van eenen houten lepel bediende ,• terwijl hij den afgevaardigden, toen zij hem de medegebragte gefchenken aanboden, dit , waarlijk, grootmoedig andwoord gaf: „ oordeelt zeiven , wat dezodanigen met geld „ zullen doen , die op gelijke wijze, als ik, „ kunnen leeven. Ik voor mij verkies liever „ een Heer over dezulken te zijn , die fchat* „ ten bezitten, dan zelf geld te hebben." Ar i s t i d e s bleef, in weerwil van de aanzienlijke ambten , welken hij bekleed had , tot het laatfte oogenblik van zijn leeven arm , en verachtte bij aanhoudenheid, op eene edelmoedige wijze , den rijkdom en alle zijne gevolgen. Ondertusfchen werd hij, zowel door de Atheniënfers als anderen, geacht en geëerbiedigd, waarvan het volgend merkwaardig voorbeeld een duidlijk bewijs opleevert. Een zijner bloedverwanten, Cal lias geheten, werd wegens zeker misdrijf aangeklaagd , en door zijne partij , toen hij voor de rechters verfcheen , van laaghartigheid befchuldigd , omdat hij , die zoo rijk was , zijnen naasten bloedverwant, den verdienstlijken Aris tijmes.,  tri tegenspoed- iy7 d es , onder zulk eene openlijke armoede liet zugten. Callias, welrasch befpeurende , dat dit verwijt, meer dan eenige andere befchuldiging , welken men hem te last legde, de rechters verbitterde, verzogt aan A r i s t i* des, om rondborftig te bekennen , op welk eene wijze hij zich tot dus verre jegens hem gedragen had; waarop deez' uitmuntende man ten voorfchiju trad , en der vergadering dus aanfprak : „Callias heeft dikwerf bij „ mij aangedrongen, om zijnen rijkdom met „ hem te deelen ; maar ik heb liever verko,, zen, te .willen blijven , die ik tot dus verre „ was , vermits ik van oordeel ben , dat 'er „ meer grootheid van ziel vereischt wordt , „ om vrijwillige armoede te dragen, dan om „ den grootften rijkdom te bezitten;" en Plutarchus merkt aan, dat 'er niet één in de vergadering was , die niet fterker door de armoede van Aristides, dan door al den rijkdom van Callias, getroffen werd, en de eerfte niet boven den laatften eerbiedigde. Hij ftierf, zo als hij geleefd had; want hij liet niet zooveel na , dat men hem begraven konde. Even zoo vergenoegd was Phocion in de N 3 groot-  *ys grootmoedigheid grootfte armoede. Alexander de Groote, die hem in perfoon kende, was door zijne deugden zoo fterk getroffen, dat hij hem telkens eene bizondere eer bewees, en hem, toen hij dat toppunt van roem bereikt had, waartoe hem de verovering van Perfign verhief, Gezanten zond, om hem gefchenken van eene onnoemlijke waarde aantebieden. Phocion ontving hen minzaam ; doch vroeg , „ waarom hun meester hem tot een voorwerp zijner gunst had uitgekozen ?" „ Omdat hij van uwe „ braafheid overtuigd is," gaven zij ten andwoord. „ Wel nu," hernam hij, „ waarom „ wil hij mij dan dezelve niet laten behouden ? „ En waarom zoekt hij mij omtekoopen ?" Met dit andwoord fcheepte hij de Gezanten af; doch dezen, hiermede nog niet te vreden, volgden hem naar zijn huis, waar zij , tot hunne verwondering, zijne Huisvrouw bezig vonden met brood te kneeden; terwijl hij zelf, in hun bijzijn , water puttede, om zijne Voeten te wasfchen. De befchouwing zulk eener zonderlinge leevenswijze van een zoo groot man fpoorde Alexanders afgevaardigden aan, om nog fterker op het aannemen der medegebragte geldfommen bij hem aantedringen, en  in tegenspoed. m en hun best te doen, om hem te overreeden, dat het voor een' Vriend van zulk een groot Vorst , als Alexander , tot fchande ver? ftrekte , om zoo arm en behoeftig te leeven. Dan, juist toen men hiermede bezig was, kwam 'er een burger, in een oud, gefcheurd gewaad, het huis voorbij, 't geen Phocion aan 's Konirfgs Gezanten deed vraagen; ,, ge„ loofd gij, dat ik in deugd voor dezen eerlijken „ man behoefte wijken?"— „ Dit zij verre van, „ ons," was hun andwoord. „ En echter," hernam. Phocion, „ leeft hij van minder , dan ik, „ Kortom: waarom zou ik dit geld aannemen, „ daar ik het niet noodig hebbe , en boven„ dien, door de aanneming daarvan, mij zeiven „ en uwen meester, voor het uiterlijke, bene„ den mijne medeburgers zoude Hellen ?" Ondertusfchen hield Alexander zich door deze weigering beleedigd; en daar hjj 'er op aandrong , dat hij eenig gunstbewijs van hem zoude aannemen, zo verzogt Phocion alleen om de vrijheid van vier zijner Vrienden, die om zekere redenen te Sardis gevangen zaten, en ook onmiddellijk losgelaten en aan hem gezonden werden. Toen P h o c i o n op eene andere keer de gefchenken van Koning Philip* N 4 pus  406 grootmoedigheid pus van de handwees, meenden de Gezanten hem tot derzelver aanneeming overtehaalen , door hem voortehouden, „ dat, fchoon hij'ze dan al niet behoefde, dezelven echter nog zijnen Kinderen konden te ftade komen j" doch hij andwoordde: „ wanneer mijne Kinderen ,, mijn voorbeeld volgen , dan zullen zij aan „ hetzelfde weinigje goeds genoeg hebben , „ waarbij ik mij de hoogde bedieningen heb „ waardig gemaakt. Willen zij zich echter aan „ de overdaad en weelde overgeven , dan zul„ len zij dit ten minften niet door mij, of op „ mijne kosten, kunnen doen." • Ondertusfchen is het zeker, dat de deugdzaame armoede, toen ten tijde, ook nog door eene geheele Natie werd hooggefchat. Het A~ theenfcbe volk was eens , op zekeren tijd, bij de vertooning van een toneelipel van den beroemden Euripides tegenwoordig, waarin de maaker eene der voornaamfte perfoonen eene lofspraak op den rijkdom had in den mond gelegd, en welke met de ftelling eindigde : „ rijkdommen maaken 's menfchen hoogfte. ,, geluk uit, en derhalven worden zij met recht „ door Goden en Menfchen gezogt en gewaar„ deerd." NaauwJijks waren deze woorden uit- ge-?  IN TEGENSPOED. «Oï gefproken , of allen , die in den Schouwburg waren , rezen vol misnoegen over zulke verachtlijke gevoelens van hunne zitplaatfen op, en zouden den maaker op hetzelfd'e oogenblik uit Atheenen gebannen hebben, indien hij niet zelf op het tooneel ware verfchenen, de aanfchouwers om geduld verzogt en gezegd hadde : „ dat zij weldra zien zouden, dat hij aan den perfoon, die zulke laage en fchaadelijke gevoelens koesterde, de behoorlijke rechtvaardigheid had uitgeoefend." Dan , aan welke oorzaaken moeten nu deze voortreflijke gevoelens, deze waare grootmoedigheid , in het verachten van 'c geld en de geringfchatting van alle die overvloedige dingen, welken de voornaamfte voorwerpen van de driftige begeerten der meeste menfchen zijn, worden toegefchreven ? Wanneer wij 'er eene zeer natuurlijke reden van zullen geven, waarom eene vrijwillige armoede en eenvouwigheid van zeden de getrouwe leidsvrouwen eener waarlijk groote ziel zijn, dan meen ik, dat dezelve hierin is gelegen, dat niets zulk eene groote laagheid en verregaande zwakheid van ziel verraadt, dan wanneer men veele behoeften heeft, en zijn geluk van uiterlijke dingen afhanglijk maakt, en JN 5 d«  flOÜ GROOTMOEDIGHEID dit is, buiten twijfel, daar het geval, waar rijk» dom, overdaad en pracht voor ons geluk noodzaaklijk zijn. Die man is, naar mijn in» zien, de volmaakfte en komt het naast aan God, die bewerken kan, dat zijne weltevredenheid in hem zeiven beftaat, en het minst aan de indrukken van een goed of kwaad fortuin , van voor- of tegenfpoed, is onderworpen. Bij deze gronden kunnen wij nog anderen voegen , ten einde ons, in het bizonder, tot een grootmoedig gedrag in eene onwillekeurige armoede optewekken. i. Wij bezitten cirfpronglijk niets. Alle menfchen komen naakt en behoeftig op de waereld, en moeten dezelve even zoo weder verlaten. Laten wij derhalven niet klaagen, wanneer wij weinig goederen bezitten, maar veeleer het gemis derzulken , waarop wij van natuure geen recht hebben , als menfchen dragen , die ook datgeen niet begeeren, welk hun niet met recht toebehoort. Door eene gepaste aanwending onzer kracnten en bekwaamheden kunnen wij voedzel en dekzel verwerven, en meer heeft onze natuur niet noodig. s. Men kan jn armoede vergenoegd en we/te* vte*  in tegenspoed. SO3 vreden zijn , wanneer men flechts deugdzaam is; en zij, die vergenoegd leeven, zijn veel ge« lukkiger, dan veele anderen onder het genot van den grootflen rijkdom en in den fchoot van het fehitterendst geluk, naardien dezen door hunne fchraapzucht nooit genoeg hebben, en bij het geringfte verlies dikwijls tot wanhoop overflaan. 3. Te ontbeeren en van weinig te kunnen leeven , is fchoon en groot. Laage zielen reekenen zich ongelukkig, wanneer zij prachtige kleederen , lekkere fpijzen , kostbaar huisfieraad enz. derven moeten ; terwijl grootmoedigen integendeel zich alleen tot de wezenlijke behoeften der natuure bepaalen , en veele dingen , waarnaar genen zo driftig flreeven, volftrekt niet verlangen. Toen Socrates eens over de markt ging, waar eene groote menigte van allerhande waaren te koop flonden, riep hij uit: „ hoe veelen dingen zijn hier te vinden, welken ik niet behoeve!" Epictetus was te vre¬ den, wanneer hij flechts zoo veel had, als de nooddruft vorderde. Moest hij echter, uithoofde zijner armoede, wezenlijke ongemakken lijden, dan wist hij niet alleen geduld te oefenen; maar merkte het zelfs als eenen Godlijken wenk aan, om thands door zijn gedrag te toonen, dat be-  S04 GROOTM O E D I G H E I D behoeftige omftandigheden door geduld draaglijk worden, en de waare gelukzaligheid en een gerust geweten ten eenenmaale van uiterlijke dingen onafhanglijk zijn. Nooit baarde het hem eenige bekommering , dat hij zijne leerlingen flechts in een gemeen vertrek konde ontvangen. Hij fliep op zijn' ftroo-zak even vergenoegd, als veelen op het zagtfte dons: en daar zijn huisfieraad zoo fober en flegt was, dat niemand 'er zich aan dieverij om zoude fchuldig maaken, zo droeg hij weinig zorg, of zijne deur goed gefloten ware; terwijl hij , toen men hem eens eene ijzere lamp ontvreemd had , eene andere van fteen in de plaats kogt, omdat niemand het der moeite waardig zoude achten, dezelve te fteelen. Ook erkende hij, dat men grootlijks dwaalde, wanneer men armoede en uiterlijke gebreken als een bewijs wilde aanmerken , dat men door de Goden was verlaten, en beweerde, dat men ook in de ongelukkigfte omftandigheden de waare goederen, eene groote en rechtfchapen ziel naamlijk , bezitten en van de Godlijke gunst konde verzekerd zijn; en dit verftrekte hem in de diepfte armoede tot den grootften troost. Hij, die deugdzaam is, wordt pooit van God verlaten, en zijn hemelfche Va-  IN TEGENSPOED. 205" Vader, die voor de leliën des velds zorgt, zal hem gewis geen gebrek laten lijden, maar ook op eene vaderlijke wijze voor hem zorgen. 4. Veelen, die beter, of ten minften niet flegter zijn , dan wij, zijn nog armer ^ en bezitten nog minder tijdelijke goederen. Verfcheiden hebben in den ftrengften winter noch hout noch goede bedden, om zich te verwarmen; terwijl wij mooglijk aan dit gebrek niet eens kennis hebben. Veelen weten niet, hoe zij morgen aan brood zullen komen, om den honger te ftillen, en wij hebben misfchien overvloed. Veelen liggen op het ziekbedde ter nedergeflagen en zien zich van de noodige geneesmiddelen, zorge en oppasfing verftoken, terwijl wij, fchoon het ons al zwaar viel, om de kosten goed te maaken , toch nog altijd in onze ziekten eene behoorlijke oppasfing hadden. Niet weinigen eindelijk mangelt het aan gelegenheid, om voor zich het noodig onderhoud te verwerven, en wij waren fteeds zoo gelukkig, om hetzelve te erlangen. Ons lot is dus, over het geheel, nog veel draaglijker, dan dat van verfcheiden onzer natuurgenooten: en zouden wij dan nog morren en de Voorzienigheid wegens onrecht aanklaagen? Dit zij verre ! Laten wij liever den goe;  bos GROOTMOÏDIGKEIfi goedertieren God danken , dat hij ons een nog zoo draaglijk lot gefchonken heeft! 5. Armoede bevrijdt om voor veelerhande misflagen, en is voor ons eene drijfveer tot verfcheiden deugden. Zij maakt ons, gelijk allen tegenfpoed, voorzichtig, veriTandig, kundig en bedachtzaam, daar de rijkdom ons integendeel traag, onkundig , onvêrftandig en roekeloos doet worden. Zij bewaart ons voor hoogmoed, trotsheid, verachting van anderen, weelde, wellust en allerleie buitenfpoorigheden , en noopt ons, daarentegen, tot arbeidzaamheid, maatigheid, lijdzaamheid , vriendlijkheid , nederigheid , dienstvaardigheid en mededogen. Armoede en ellende veroorzaaken, dat wij het goede in dit leeven, fchoon het al gering mogt wezen, zo veel te beter genieten en ontwaaren, en voor ongelukkige toevallen minder gevoelig worden; daar de rijkdom en voorfpoed integendeel aanleiding geven, dat de menfchen de menigvuldige zegeningen flechts ongevoelig genieten , en zoveel te minder tegen het geringftè verdriet beftand zijn. De armoede verfchaft aan de maatfchappij de nuttigde menfchen en burgers, en is te gelijk voor ons zeiven eene bron van aanmerklijke voordeden, naardien zij ons, door  1 n tegenspoed. 20? door onze voorzichtigheid , arbeidzaamheid , maatigheid en lijdzaamheid, de liefde, het medelijden en den bij ftand van anderen doet verwerven; terwijl zij ons tevens nader aan onze zedenlijke volmaaktheid voert, en te weeg brengt, dat wij de belooning der deugd niet in het uiterlijke, maar in de deugd zelve, in de betrachting van onzen plicht en in een onfchuldig geweten zoeken; zoo veel te vlijtiger aan God denken; in ons vertrouwen op zijn wijs en goedertieren beftuur niet wankelen; onze gedachten en verwachtingen zooveel te fterker op een beter leeven vestigen ; den dood minder vreezen en met meer gelatenheid fterven. 6. Dikwijls ontvangen wij juist dan van de Voorzienigheid hulp en bijftand, Wanneer wij dezelven het meest behoeven. Toen de beroemde D. KNAPPte Jena op de hooge fchool was, bleef op zekeren tijd zijn geld agter. Om zich nu niet door het leenen van geldfommen in fchulden te fteken en anderen daardoor lastig te vallen , bezuinigde hij zijne uitgaaven zoveel mooglijk was; en hij bezat zooveel ze]f* verloogchening, dat hij , geduurende zijne huislijke omftandigheden zoo liegt ftonden, zijhe maaltijd met water en brood deed; terwij! hij  90* GROOTMOEDIGHEID hij zich, ten einde uit dien hoofde minder aan befpotting blootgefleld te zijn, dagelijks tegen etenstijd buiten de ftad begaf; zich in het gras aan den oever van de rivier de Saai nederzet» tede, en met een vergenoegd hart zijn middagmaal hield. Toen hem deze leevenswijze echter, uithoofde van ongunftig weêr en andere omftandigheden, zeer moeilijk begon te vallen, ontving hij onverwacht weder geld. Op zekeren avond, ten öuuren, 6 Karolinen voor zijn collegie moetende betaalen, bezat hij één uur te vooren nog niet éénen duit, en wist ook niet, waar hij geld zoude krijgen , toen hem zulks ten laatften door zijnen huiswaard werd opgefchoten. Op een' ander tijd moest hij zijne kamerhuur betaalen , welke men hem niet langer wilde borgen. De bepaalde tijd was reeds verfchenen, en zelfs gedeeldtlijk verftreken , zonder dat hij zich , tot zijne grievende fmart, wist te redden. Dan, eindelijk kwam de brief brenger met eenen. brief, beneffens 125 Daalers voor het eerfte deel zijner gefchiedenis, welke de Geheimraad van Gpthe buiten zijn weten had laten drukken. Veele anderen, die op de Voorzienigheid vertrouwden, werden op eene gelijke wijze geholpen |  in tegenspoed* üso$ pen ; en dit moet alle nooddruftigen aanipod» ren, om, zelfs in de behoeftigfte omftandigheden, den moed niet te laten zinken, maar; irt het vertrouwen op Go», hun lot met eené ftandvastige grootmoedigheid te dragen. Eindelijk de armoede is geen hinderpaal,: om even gelukkig, als de rijkfte man, in de waereld te zijn; maar behoort in ons het verheven denkbeeld te doen rijzen, om door naarftigheid en braafheid over ons lot te zegevieren , en door ons zeiven groot te worden. Dus hebben reeds veele honderden over hun lot gezegepraald, en zijn, in weerwil hunner armoedet grooter mannen geworden, dan veele rijken. Agathokles, de zoon eens armen pottebakkers, werd Koning van Siciliën; Willigis^ wiens vader een wagenmaker was, Keurvorst van Mentz, en Adriaan, de zoon een* timmermans, Paus van Rome. Dat wij dan uit deze en dergelijke gronden leeren, de armoede juist te beoordeelen en ons onder dezelve grootmoedig en weltevreden te gedragen!  öio grootmoedigheid 6. Grootmoedig gedrag in een' ongelukkigen toefl and. Veele menfchen bevinden zich van hunne jeugd af in de gelukkigfte omftandigheden, en verkrijgen, zonder juist veele bekwaamheden of verdienden te bezitten, de voordeeligfte ambten en bedieningen, welken zij kunnen wenfchen; terwijl zij, uithoofde van hun geld, hunne Familie en hunnen ftand, door eenen ieder geprezen en bevorderd worden , en hunnen weg overal met roozen beftrooid zien. Anderen, integendeel , moeten van jongs af langs fteile, doornachtige wegen wandelen , en , even als fchapen , die geenen herder hebben, wijd en zijd in de waereld omdoolen. Zij zijn zonder Ouders , zonder vermogen , zonder Bloedverwanten en Vrienden; moeten telkens met allerleie rampen en hindernisfen worftelen, en worden nog bovendien, omdat zij arm en ouderloos zijn, overal veracht, verftoten en onderdrukt, leder wil hun den voet op den nek zetten, en, wanneer zij dit flechts niet willen gedoogen, worden zij op de onbermhartigfte wijze mishandeld  ï W tÈGENSÊOÉr*. < deld en vervolgd. Men verwondert Zich, als over iets vreemds, zo zij, even als hunnes gelijken , op uiterlijken voorfpoed een recht meenen te hebben; doet hün de gevolgen van hun* nen ongelukkigen, ouderloozen ftaat hun geheelè leeven ondervinden, en veroordeelt hen, als of men daartoe gerechtigd ware, wanneer zij, gelijk anderen, naar eenen beter toeftand wenfèhem Dus moeten zij onder duizend tegenfpoeden hunne dagen flijten 5 alle anderen, die met hen gelijk ftaan, boven zich zien verheffen, en uithoofde van armoede, huislijke zorgensIigchaamlijke fmarten en andere tegenheden agterblijven* Dit noem ik een ongelukkige, een rampzalige toeftand; terwijl ik, ten voorbedde hiervan, de gefchiedenis van eenen Man zal vernaaien, wien ik hier den naam van Ferdinand zalgevert* „ Zijn geheele leeven was tot dus verre eene aarëenfchakeüng van rampen. Het vroegtijdig verlies zijner Ouderen bragt hem in de noodzaaklijkheid , om ontelbaare ftormen en onweders te verduuren , welken duizend an* dere kinderen nimmer leeren kennen. Eert volflagen gebrek aan geld fcheen hem tot den ftand zijns Schoonvaders, namenlijk tot dien van §en§n landman, te beftemmen; niettegenftaan» O a d*  filZ GROOTMOEDIGHEID de zijn eigen Vader een ambtenaar geweest was; gelijk hij dan ook in zijne vroege leerjaaren reeds allerleie veld-arbeid verrichten, en vroeg en laat dorsfen, ploegen, zaaien en planten moest. Ondertusfchen had hij meer fmaak in boeken, en was zelden op den akker , of in het woud, zonder het een of ander boek bij zich te hebben, en daarin van tijd tot tijd te lezen , en zijne lesfen voor de School te leeren. Dit duurde tot in zijn veertiende jaar, toen hij een' zekeren leevansftand moest kiezen. Zijne keuze viel op de ftudie : dan, het ontbrak hem hiertoe aan middelen, 't geen hem niet zelden met droefheid vervulde. Thands echter gebeurde 'er iets, waaraan hij nimmer zonder hartzeer kan denken ; doch 't geen ik hier onaangeroerd moet laten , naardien hij ten oogmerk heeft, om zelf zijne lotgevallen ten eenigen tijde te befchrijven, en het beftuur der Voorzienigheid te roemen. Genoeg is het dus, dat hij, naar veele zwaarigheden te hebben doorgeworfteld", eindelijk de Hooge School konde betreden. Hiertoe beloofde men hem eene geringe onderfteuning in geld, welke niet eens voor een half jaar toereikende was, mits hij zich daarvoor fchrift-  n tegenspoed» 213 fehrifilijk moest verbinden, om zijn geheele Jeeven naar geenen hooger ftaat te trachten , dan waartoe men hem beftemde. De Jongeling, het recht, om zich te volmaaken, 't geen allen menfchen toekomt, willende genieten , konde niet befluiten , zich^ aan zulk eene harde voorwaarde te verbinden)S en wilde liever allen onderftand derven, dÉi daaraan een gedeelte zijner natuurlijke rechten opteofferen , naardien hij zich reeds toen op goede gronden verzeekerd hield, dat hij een gelijk recht, dan anderen, op zijn Vaderland had, en dus ook van hetzelve de noodige onderfteuning, als een arme en verlaten Wees, mogt verwachten. Met één woord ; hij wees den voorflag van de hand, doch werd eindelijk door goede vrienden overgehaald, om zich in dezer voege te veiklaaren: „ dat hij genegen was, om zich tot den beftemden post, inzonderheid , zoveel mooglijk bekwaam te maaken." Deze verklaaring werd goedgekeurd, en FerdinAnd was dus niet volilrekt zijn geheele leeven aan dezelve verbonden, Thands begaf hij zich met flechts 50 guldens naar de Hooge School; doch vond ook hier noch eene openlijke , noch eene afzonderlijke gelegenheid, om de noodige kunO 3 dig-  £14 GROOTMOEDIGHEID digheden voor den beftemden post te kunnen inzamelen. Niemand, tot iets kunnende verbonden worden , waartoe hij geene gelegenheid heeft, was hij ten uiterften vlijtig voor zich zeiven , en maakte een zoveel mooglijk gebruik van de lesfen in dat vak, waartoe hij neiging en gelegenheid had. Na bijna driejaaren, onder de bizonBere liefdeblijken der Godlijke Voorzienigheid , op de Hooge School te hebben doorgebragt, kwam 'er tot zijn geluk of onge* luk eene der plaatfen open, tot welke men hem beftemd had. Hij werd» dan ook tot den open-* gevallen post beroepen , omdat men wist, dat hij uitftekende kundigheden daartoe had verworven; terwijl armoede, gebrek aan begunftigers en zijn gegeven woord hem noodzaakten, om dien te aanvaarden. Dan , zijn eerfte misdrijf heftond hierin, dat hij zich met den perfoon niet wilde in het huüwhjk begeven, welke men voor hem gefchikt had. Dit veroorzaakte, dat men weldra den lof verminderde, dien men hem misfchien te vooren in eene grooter maate had gegeven, dan hij verdiende ; naderhand • pnverfchillig omtrend hem wierd, en hem ten laatften eene openbaare vijandfchap toedroeg, Nu was de Jongeling zonde? leidslieden en zonde?  ÏN TEGENSPOED. 2*5 der begunftigers, en zag zich, zonder fchranderheid en zonder waereld- of menfchen - kennis, geheel aan zich zeiven overgegeven. De laatfte, welke hij echter nergens geleerd had, noch had kunnen leeren, had hem ongetwijfeld voor veele wederwaardigheden en vervolgingen kunnen hoeden ; doch hij achtte zich, ook zonder dezelve, veilig genoeg, zo hij flechts zijnen post naauwkeurig waarnam, en zich wijders tegens de onrechtvaardigheid zijner vijanden onverfchrokken verdeedigde. Dan , hoe gegrond ook de eerfte ftelregel was, zo onverftandig was de laatfte; want weinige Opzieners zijn zoo grootmoedig , om de taal der onfchuld te hooren; vlugge Jongelingen met wijsheid en goedheid te leiden , en met zagtmoedigheid en liefde den regten weg te wijzen. Integendeel denken en handelen veelen zoo willekeurig , als of zij enkel over flaaven te gebieden hadden: zij kunnen niet de minfte tegenfpraak, noch het eerbiedigfte voorftel verdragen ; maar vorderen eene blinde gehoorzaamheid en onderwerping, of dreigen hunne ondergefchikten, in het tegengefield geval, om hen door de kennisgeving daarvan aan hooger Opzieners daartoe wel te zullen noodzaaken, of ongelukkig te maaken. 04 Tot  3ï§ grootmoedigheid, „Tot een nieuw ongeluk voorFerdinanê! kreeg hij twee Ambtgenooten, waarvan de een Van genoegzaame kundigheden, en de ander van de noodige deugd en braafheid beroofd was; doch die beiden, daar zij zich, naar welgevallen, kromden en lieten kwellen, in de gunst des Opzieners ftonden. F e r d i n a n d zag dit met leedwezen, en wenschte hartlijk, eenige verbetering te bewerken; doch kende niet alle de bijna onoverkoomlijke zwarigheden , met weiken hij zoude moeten worftelen. Ondertusfehen fpoorden het gevoel zijner krachten, zijn goed oogmerk en zijne gunfiige verbeelding van de menfchen hem aan, om te beproeven, of hij het algemeen fchaadlijke niet verhinderen en het algemeen nuttige niet beter bevorderen konde. Na dus eene naauwkeurige kennis van het geheel verkregen te hebben, legde hij voor zijnen Opziener, met onderwerping aan zijn beter oordeel, zijne gedachten open, en toonde aan, wat zijne Ambtgenooten nalaten, en wat zij ten beste van het geheel doen moesten. Daar het nu den Opziener zeiven aan kunde en bekwaamheid tot onderzoek in dezen mangelde, en zijne toegenegenheid omtrend Ferdinand, bovendien, niet weinig was verkoeld geworden, za viel  ïn tegenspoed. si? viel het dezen beiden Ambtgenooten niet moeir lijk, om zich te rechtvaardigen; weshalven de zaak, zonder eenig verder, meer naaukeurigonderzoek , en zonder eenigen den minften grond, als een uitwerkzel van vijandfchap werd uitgekreten en aangemerkt. Zoo oordeelt men, wanneer men iemand niet genegen is, en dus wordt het verftand in negen gevallen van de tien alleen door het hart geregeerd. Wanneer men gunftig over iemand denkt, dan gelooft men hem, hoe flegt dan ook zijne gronden of zaak mogen wezen; daar integendeel, wanneer men iemand ongenegen is, zelfs zijne beste gronden en zijne onloogchenbaarfte bewijzen niets uitrechten. De driften bedekken de ziel met eenen nevel, die ons alle zaaken geheel anders vertoont, dan zij indedaad zijn, en geraaken zoo zeer aan 't woelen, dat men de Item der waarheid weinig of in het geheel niet kan hooren. Dit was ook hier het geval, en de zuiverde oogmerken van F erdinand werden gedwarsboomd en in een haatlijk licht voorgefteld. Dan, hij liet het hierbij nog niet berusten; doch al zijn ijver was te vergeefsch , en hij had nog bovendien het ver-, driet, de zaak van tijd tot tijd te zien verergeren. Nu vertrouwde hij op zijne deugd; nam O 5 zijn  SlS GROOTMOEDIGHEID zijn ambt getrouwlijk waar, en ontving ook van zijnen anderen Opziener het openlijk getuigenis : „ dat hij over zijnen vlijt, in het waarnemen van zijnen post , beter te vreden was, dan over alle de anderen, die onder zijn opzicht ftonden." Dit troostte hem onder zijne menigvuldige tegenheden, en deed telkens op nieuw in hem den wensch herleeven, dat zijne Ambtgenooten tot hetzelfde oogmerk , met een gelijken ijver, met hem mogten medewerken. Ook nam hij de vrijheid, als in rang boven hen verheven, om hun dezen wensch te kennen te geven; doch hij ontving het trotfche andwoord: „ dat zij hiermede niets te doen hadden." Ferdinand beriep zich op de voorhanden zijnde , duidlijke wetten : dan, dezen werden door hen, naar goeddunken, verdraaid en uitgelegd; zodat hij met de beste zaak en de zuiverfte oogmerken andermaal niets vorderde. Nu vestigde hij zijne hoop nog op eenen anderen Opziener, en vleide zich, dat deez' hem in eene zoo rechtvaardige en algemeen nuttige zaak beter zoude onderfteunen. Dan, de eerfte Opziener was hem voorgekomen, en had, ten einde niet als een man aangemerkt te worden, die zijn ambt zoo  in tegenspoed. 219 200 flegt waarnam, de zaak in diervoegen weten te draaijen, dat gene, die zich bovendien niet gaarne veel moeite gaf, Ferdinand met een nog grievender andwoord afwees , en de zaak niet eens onderzogt. Daar hij intusfchen, meer en meer uit Rede en Openbaaring overtuigd werd, dat men ten behoeve van het gemeene welzijn ook iets moet lijden en wagen, zo befioot hij, om zich bij eene gepaste gelegenheid tot zijne hooger Opzieners te wenden; waartoe eene verhandeling, kort daarop door hem uitgegeven , eene nader aanleiding gaf. Ferdinand zond dezelve aan eenen hooger Opziener, en vroeg tevens, of hij niet bevoegd ware , om met zijne Ambtgenooten over het gemeene welzijn te fpreken , en hun ter bevordering van hetzelve aantemaanen, inzonderheid , daar de wetten hem hiertoe gerechtigden; 'er bijvoegende, dat hem zulks betwist werd: terwijl hij tevens bij eenen afzonderlijken briefde redenen aanvoerde, welke hem hiertoe hadden aanleiding gegeven. Dit een en ander, opmerking baarende, had ten gevolge, dat men juist bij denzelfden Opziener naar de zaak onderzogt, die Ferdinand reeds zoo bits had afgewezen, en die men kwanswijs be- fchul-  aao grootmoedigheid fchuldigde, dat dergelijke zaaken niet reeds voor* lang verbeterd waren, Thands was zijn lot in de handen van zijnen vijand, die, zo als men uit het vervolg kan opmaaken, ongeveer dit andwoord gaf: „ de Ambtgenooten van Ferdinand zijn braave en gefchikte lieden; maar hij, daarentegen, is een woelziek man, die zijnen Opzieneren ongehoorzaam is, en zich nog bovendien, misfchien wel ten nadeele van zijn ambt, (uit noodzaaklijkheid, had men moeten zeggen, ten einde niet het geld zijner Echtgenoote geheel opteteeren en eindelijk met zijne Kinderen gebrek te lijden) met het fchrijven van boeken ophoudt." Dit laatfte had men 'er waarfchijnlijk bijgevoegd, omdat men gehoord hadde, dat de verhandeling van Ferdinand, welke hij mede aan zijnen voortreflijken Vorst had overhandigd, niet ongunftig was ontvangen geworden, en men misfchien beducht was, dat hij bij dezen zijn' nood zoude klaagen, en dus, volgends de gewoonte van dezen Prins, tegen alle willekeurige onderdrukkingen beveiligd worden, Het leed niet lang, of de zo even genoemde Opziener verfcheen, en verklaarde bij eene openlijke gelegenheid, met een blijkbaar misnoegen, en onder verfcheiden vernederende uitdrukkin? gen  jn tegenspoed. 221 gen voor den braaven Ferdinand, opeens plechtige wijze: „ dat hij van hooger hand bevel had ontvangen ('t geen hij in zijne hand hield) om den toeftand der zaake en de ge* fchfflen dezen naam gaf men thands aan plichtmaatige poogingen voor het algemeene welzijn te onderzoeken, welken Ferdinand met zijne Ambtgenooten had." Nu wa« ren twee Opzieners het met elkander eens, en het konde dus niet misfen , of de ongelukkige moest de zaak verliezen; gelijk men dan ook, na een zogenoemd onderzoek, waarbij men eene verregaande eenzijdigheid aan den dag legde, het reeds vooraf beraamde vonnis uitfprak. Bij hetzelve verklaarde men; „ dat Ferdinand in het voorige jaar meer vruchten van zijnen vlijt getoond had; dat men over zijne Ambtgenooten volkomen te vreden was, en dat hij met dezen voordaan in eensgezindheid moest leeven." Ferdinand andwoordde, „ dat hem onrecht gefchiedde;" doch, daar men eens vooral befioten hadde, om naar geene verdediging van eenen ondergefchikten te luisteren, zo wilde men naar geene verdere voorftellen hooren , en het bleef bij het gezegde; waarvan ook weder bericht gegeven werd. ——- Goed God! hoe dik-  221 GROOTMOEDIGHEID dikwijls worden hooger Beftuurers door dergelijke berichten verblind , en tegen hunnen wil tot onrechtvaardigheden verleid! En hoe dikwijls worden de bruikbaarfte menfchen daardoor ongelukkig gemaakt, dat men den niet altijd juiften ftelregel volgt, dat, naamlijk, laager Beftuurers fteeds naar hun beste inzien en volgends hun geweten, omtrend deze ofgenezaaken, getuigenis geven, en uit dien hoofde meerder geloof verdienen, dan die onder hen gefteld zijn» Zolang derhalven zodanige ondergefchikten zich niet vrij en onverhinderd tot hunne hooger Beftuurers , als bij voorbeeld totFREDERiK,den eenigen , mogen keeren ; zolang zij aan dezen hunnen nood niet durven klaagen, noch bij eene onrechtvaardige behandeling op onderfteuning hoopen, zoolang zullen onderdrukking en willekeurige vervolging voordduuren. Dan, 'er zijn gelukkig nog zodanige verftandige, onderzoeklievende en rechtvaardige Vorften, en kundige , menschlievende en onpartijdige Raaden en Staatsdienaaren, die de onfchuld niet onverhoord zullen veroordeelen ; waarvan misfchien Ferdinand zelf een {prekend bewijs zal opleeveren. „ Naar verloop van eenigen tijd kwam 'er iets on-  in tegenspoed. 2*3 onder het oog der hooger Opzieners, waarover zij niet te vreden waren. Ferdinand, zich nimmer op zijne bekwaamheden iets latende voorftaan , begeerde niet, dat men zijn werk beter zoude befchouwen , dan het was; maar verwachtte van hunne rechtvaardigheid, dat men geene onmooglijke dingen van hem zoude vergen. Dan, hij werd hierin te loor gefield , en ontving op het onverwachts van den afwezigen Opziener eenen brief, waarbij hij hem berichtte , „van hoogerhand gelast te zijn , hem aantemaanen , om het fchrijven te ftaaken , zijn ambt getrouwlijk waartenemen , alle zijne Opzieners gehoorzaamheid en onderderwerping te bewijzen, en zorg te dragen, om beter vruchten voordtebrengen." „ Menkanligtlijknaargaan, hoefmartlijkdeez9 brief den zoo liefdeloos en onrechtvaardig behandelden Ferdinand moet gevallen zijn. Hij befloot derhalven, om bij zijne hooger Opzieners op een ander, onpartijdig onderzoek aantedringen, naardien hij overtuigd was, dat een rechtvaardig en billijk man, der zaake kundig, over dezelve geheel anders, dan hier boven is opgegeven, zoude oordeelen; doch lieden van ondervinding overreedden hem, op goe-  «24 grootmoedigheid goede gronden, om van dit befluit aftezien f waartoe hij dan ook eindelijk befloot. Jntusfchen fchreef hij echter aan den ftraks genoemden Opziener ten andwoord : „ dat hem het hoogfte onrecht gefchiedde; dat hij het fteeds aan een geftreng, doch onzijdig onderzoek wilde overlaten, om te beflisfchen, of hij zijn ambt niet behoorlijk en naauwkeurig waarnam , dat hij aan zijne wezenlijke Opzieners wel onderwerping fehuldig was, doch dezelve met reden van flaafsche dienstbaarheid onderfcheidde, dat hij nog verfcheiden beter vruchten van zijnen arbeid gereed had, die men echter niet zien wilde, en dat hij, eindelijk , het voor zeer onrechtvaardig hield, om hem het fchrijven van boeken te beletten, naardien hem zelfs zijn vijand (de aanwezige Opziener) nimmer befchuldigd had, noch ook ooit met reden konde befchuldigen, dat hij flechts het geringfte daardoor in de waarneming van zijn ambt verzuimd had/' Dit andwoord had echter eene zeer flegte uitwerking, en de aanwezige Opziener trachtte nu t door het verfpreiden van dezen brief, Ferdin a nd van alle zijne achting te berooven. ' Dus volgde het eene onweder het ander, en FerSinand vond alleen in zijn goed geweten,  IN TEGENSPOED. èijne ftandvastigheid en zijn vertrouwen op G o fi dien troost, welke zijn hart konde gerustftellen en opbeuren* Niets, echter, griefde hem fterker, dan dat hij zijn doel, de verbetering zijner Ambtgenooten, niet konde bereiken. Hier* bij kwam nog> dat hij uithoofde van den aanwas van zijn huisgezin ; geduurige, zwaare ziekten , en eene niet toereikende bezolding, jaarlijks, het geld zijner Echtgenoote moest verminderen , terwijl zijne gezondheid door zwaa* ren, onafgebroken arbeid, door veelvuldige zorgen en aanhoudend verdriet was gekrenkt geworden. Hij befloot derhalven, om zich naar de Hoofdftad te begeven, zijnen hoogeren Be* ftuureren zijne onfchuld; zijne geringe jaarwed^ de ; zijne verzwakte gezondheid en andere om* Handigheden eerbiedig voorteflellen, en hun om eene beter en voordeeliger bediening, met zoveel aandrang als nederigheid , te verzoeken* Dikwerf had hij gezien, dat gering bezoldigde mannen Van zijnen ftand, zelfs zodanigen, die minder kundig waren, zeer voordeelige posten verkregen; en hiertoe meende hij een gelijk recht te hebben , inzonderheid daar hij eene fterke neiging in zich ontwaarde, om zijn Va* derland in eenen grooter, en nietzonaauw be-» JP perk"  3.26 grootmoedigheid perkten kring van werkzaamheid nuttig te worden, en zijne zoo duur gekogte kunde en bekwaamheden ten beste van hetzelve aantewen» den. Eenigen dezer hooge Befluurers behandelden hem veel vriendlijker, dan zijne laager Opzieners; luisterden met alle minzaamheid naar zijne korte verdediging; fcheenen in zijn ongelukkig lot een wezenlijk deel te nemen, en lieten hem ook niet hooploos heengaan, alhoewel zij zich onbepaald hieromtrend uitdrukten. Eén van hun vervulde hem met eene diepe hoogachting voor zijn perfoon , en beloofde hem, van zijnen kant, ter verbetering van zijnen toeftand alles te zullen aanwenden ; doch twee anderen behandelden hem zeer liefdeloos; gaven hem niet de minfte hoop, en . . . maar laten wij hier het gordijn toefchuiven!!" „ Hoe was het nu mooglijk, dat Ferdinand met eene opgeruimde ziel en eenen nieuwen moed naar zijnen post konde terug keeren, daar de meerderheid der Opperbeftuurers hem niet de minfte hoop op een beter vooruitzicht gegeven haddel Waarlijk, 'er behoordt eene meer dan gewoone ftandvastigheid toe, om hier niet te bezwijken, noch mismoedig tg worden: want geduurige frnirten van geleden on-  i n tegenspoèö. Hij onrechtvaardigheid, merkt de Domheer van Roeïiow te recht aan, ontzenuwen van langzaamerhand beiden ziel en Iigchaam ; en daar deze bij Ferdinand, door verdriet en arbeid, reeds te vooren, aanmerklijk verzwakt wareni zo is het niet te verwonderen, dat zijne ftandvastigheid eenigzins wankelde, en zijne gezondheid van tijd tot tijd afnam; Dan, nadat hij ruim tien jaaren onder het beftuür van zijnen willekeurigen en liefdeloozen Opziener gezugt, en ontelbaare mishandelingen van hem geleden had , verloste de weldaadige Voorzienigheid den braaven Ferdinand van zijnen aanwezigen Beftuurer, en vervulde diens plaats met eenen man, die een veel menschlievender hart bezat." „Eenigen tijd daarna gaf Ferdinand eené andere Verhandeling uit en befloot tevens, om dezelve aan zijeen wijzen Vorst te overhandigen ; hem zijne geringe bezolding ; het geduurig verminderen van het geld zijner Ècfitgenoote ; zijne Kinderen ; zijne zwakke gezondheid en zijnen geheelen , verderen bedroefden toefland nederig voor oogen te ftelleh^ en hem om een beter vooruitzicht te fmeeken, De grootmoedige Prins ontving dezelve zeef P a gun- ■ /  228 grootmoedigheid gtmftig, en zond het daar nevensgaande verzoek aan de plaatslijke Overheid, om daarop te berichten. De oppeffte derzelve kwam met zeer veel deelneming bij Ferdinand , en fprak van eenen voordeeliger post, naardien men reeds, naar waarheid, een zeer goed getuigenis van hem aan zijne * * * ^Doorluchtigheid gegeven had. Verfcheiden anderen wenschten hem reeds met zijne nieuwe bediening geluk; doch hij verklaarde, deze gelukwenfching eerst na den afloop der zaake te kunnen aannemer. Nu zond de Vorst het verzoek van Ferdinand, neffenshet ingewonnen getuigenis aan de hooger Opzieners in de Hoofdftad; doch dezen, waarfchijnlijk gebelgd, dat hij zich regtflreeks bij den Vorst vervoegd en hen daarin niet gekend hadde, zonden aan den Prins een ander bericht, met bijvoeging, dat men hem tot dit of dat ambt beftemd had. Hoe ongunftig en eenzijdig dit bericht ook was, fchoot 'er voor den grootmoedigen Vorst, niets over, dan in deszelfs inhoud te berusten; wordende hetzelve door de hooger Opzieners aan den plaatfelijken Beftuurer in de volgende bewoordingen toegezonden: „ Ferdinand „ heeft wel regtftreeks aanzoek bij ons gedaan » tot  in tegenspoed. 220 „ tot bevordering; doch wij hebben zijn ver„ zoek afgewezen , en hem integendeel geraa„ den , dat hij in het vervolg aan zijne be„ ftemming tot * * * beter zonde beandwoor„ den , dan tot hiertoe gefchied is ; dat hij , „ overeenkomftig deze zijne beftemming, alle „ getrouwheid en ijver in zijn Ambt zoude be„ toonen; verdraagzaam omtrend zijne Ambt„ genooten en gehoorzaam jegens zijne Opzie„ ners zijn , ten einde niet zelf, door een te„ gengefteld gedrag , de oorzaak te wezen , „ dat hij tot geene beter bediening bevorderd „ worde enz" „ Reeds agt dagen waren 'er verlopen, zonder, dat de plaatfelijke Beftuurer aan Feudina nd iets aangaande dit bericht, en het daarop genomen befluit, gezegd hadde; en toen hij 'er eindelijk naar vroeg , ontving hij met een deelnemend gelaat ten andwoord, dat hij, daar een en ander zeer ongunftig was, zulks tot dusverre voor hem had verborgen gehouden, naardien het hem te zeer zoude bedroeven. „ Het befluit „ moge zoo ongunftig wezen, als het wil," andwoordde Ferdinand, „ zo bezit ik echter „ moeds genoeg, om hetzelve te lezen : ge„ noeg is het , wanneer ik het niet verdiene. P 3 » Ik  23° grootmoedigheid „ Ik heb reeds zoo veele onrechtvaardigheid „ moeten lijden, dat ik geloove, ook deze als „ een Man te zullen kunnen dragen." —. Er verliepen wederom agt dagen, en nog ontving hij het befluit niet, toen hij zich eindelijk naar zijnen Opziener begaf, en 'er dezen, die hem hetzelve met een goed oogmerk zolang onthouden had, op het dringendst om verzogt. Hij nam het mede naar huis; las het in zijne eenzaamheid ; maakte 'er vervolgends een afschrift van , ('t geen hij fteeds bewaart, gelijk C 0lumbus zijne ketenen deed) en legde 'er een briefje bij, waarop de naamen, den tijd, de plaats en de volgende Jatijnfche fpreuk gefchre,ven ftaan: Bic raurus atheneus efto, Nil confcite fibi, rniüa pallesceie cuipa! (*). „ Intusfchen was de inhoud van het befluit bekend geworden, en had onder het pur bliek verfchjllende aandoeningen verwekt. Som- mi- (*) Dat is : Het h een [laaie muur, wanneer, men, zich zeiven niets bewust is en voor geene fcbuld bt8* boefd. te bloozen.  in tegenspoed. 23I migen verheugden 'er zich over, en zeiden, dat Ferdinand thands door zijne Opzieners zeiven, voor eenen geruimen tijd, van al zijn aanzien en achting beroofd was, en nu van zelve daarin aan anderen zoude gelijk worden, om met minder lusten ijver voor het algemeen te arbeiden, „ terwijl eenigen geloofden, dat zij hem nu met meer verachting behandelen en nog fterker onderdrukken konden. Dan, 'er waren ook tevens nog eenige weinige, braave en edeldenkende mannen , die hem hartlijk beklaagden, dat hij een martelaar der deugd ware geworden. ..." Thands bevond hij zich derhalven, mzonderheid uithoofde van zijne verzwakte gezondheid, in eenen nog beklaaglijker toeftand, dan te vooren 'Er deed zich nergends eemg gunftig vooruitzicht voor hem op: op zijne dringende verzoeken en voordellen ontving hij flechts een weigerend andwoord, zodat 'er niets anders voor hem overbleef, dan om zijn rampzalig lot met geduld te dragen. Alhoewel veelen onder zulk eenen drukkender» last van tegenfpoed voor altijd zouden bezweken hebben, hief Ferdinand echter weldra het hoofd weer naar boven, en bediende zich hiertoe, burP 4 iea  S3S grootmoedigheid ten de reeds opgegeven, inzonderheid, van de volgende gronden, waarvan ik 'er eenigen uit zijne brieven zal aanvoeren. „ De groote voordeden," fchreef hij mij eens op zekeren tijd, „ door mijne rampen aan mij„ ne zedenlijke verbetering toegebragt, hebben „ dezelven voor mij zoo draaglijk gemaakt, „ dat ik hunnen last flechts, half gevoele en „ God dikwijls daarvoor gedankt hebbe, dat „ Hij 'er mij deugdzaamer, verflandiger, voor„ zichtiger en nuttiger door gemaakt heefr. „ Meer dan eens heb ik den uitmuntenden Heer « Fest in mijn hart voor de moeite gezee„ gend, met welke hij het nut der tegenfpoe9, den zo bondig als voortreflijk heeft aange„ toond. Waarlijk, mijn Vriend! men koopt „ de zedenlijke volmaaktheid, het grootfte goed >' van den me"sch , nooit te duur ; en wie „ zoude 'er zich over bedroeven, wanneer men „ gelegenheid heeft, om dezelve vroeger dan „ anderen te verwerven ?" In eenen anderen brief zegt hij: „ Inzonderheid troost ik mij daarmede, dat 9, ieder onpartijdig en kundig man ter dezer ,, plaatfe mij voor onfchuldig houdt, en dat ik », bij mij zeiven wel van veele gebreken, maar » «iet  IN TEGENSPOED. 333 ;, niet van die misflagen overtuigd ben, waarM van men mij befchuldigt. Mogt ik nu ook „ nog zoo gelukkig zijn, om mijne hooger Op„ zieners insgelijks hiervan te overreeden; maar „ dezen worden door verkeerde berichten dikwijls zoo geblinddoekt, dat zij moeilijk, of „ wel in het geheel niet, agter de waarheid „ kunnen komen. Mogt men toch verfcheiden „ berichten uit dien hoofde naauwkeurig toet„ fen, en geen befluit nemen, voor dat men van „ derzelver waarheid ten vollen overtuigd zij ! , Mogt men toch insgelijks den beklaagden eerst „ hooren, voor dat men zijn vonnis uitfpreekt! „ Immers, wanneer men befpeurt, dat men zoo „ flegt beloond wordt, dan zoude de ijver voor „ het goede en het algemeene welzijn weldra „ bij veelen gevaar loopen, om te verkoelen," Op eene andere keer fchreef hij mij: „ Een brief van mijne braave Vorftin „ waarin zij mij onder anderen meldt, mij tot „ mijnen troost te kunnen zeggen, dat zelfs de j, geftrengfte wetten eene verftandige uitzonde- s, ring gedoogen heeft eenen verkwikken- „ den balfem in mijne wonden geftort. Zij „ denkt derhal ven zoo vetftandig, zoo liefde?, rijk en menschlievend, als Titüs, wiens P 5 » gron^"  334 grootmoedigheid „ grondregel het was, om niemand hooploos „ heentezenden , en zoo verheven als Fre„ de rik, die eenen armen, verfchoven Jon. U geling , welke om een ambt verzogt, voor „ 'stKonings bloedverwant verklaarde, en hem „ daardoor ipoedig voordholp. Haare edele „ ziel dringt misfchien reeds thands door den ,, ne'vel van valfche berichten heenen, en ademt „ daar enkel onfchuld, waar van niets, dan van „ befchuldigingen gefproken wordt." In eenen anderen brief drukt hij zich in de/ zer voege uit s „ De herdenking mijner lotgevallen, gepaard ,, met de overweging van de onverwachtte hulp „ der Voorzienigheid , juist, toen het alles „ rondom mij duister was en ik volftrekt gee„ nen weg van uitkomst voor mij open zag, „ maakt mijn geduld en mijne ftandvastigheid „ fteeds vaster en onbeweeglijker. Toen ik in „ den jaare 1765. met mijnen jongeren Broeder „ in het veld arbeidde, dacht ik niet aan de „ mooglijkheid, van mij immer op de ftudie te „ zullen , of te kunnen toeleggen ; inzonder„ heid , daar mij toen ten tijde de wetten „ en weldaadige inrichtingen van mijn Vader„ land onbekend waren: en wie zal ook een „ arm  SN TEGENSPOED* 235 „ arm Weeskind, ver van de Hoofdftad ver-. „ wijderd, daarvan onderrichten? —- In den ,, jaare 1775. begaf ik mij met 50 guldens naar „ de Hooge School; konde alleen in het voU ,, gende jaar op eene gelijke fom üaat maaken j} _ en bleef echter zonder fchulden , . , m Vijf jaaren daarna bevond ik mij op den rand „ des grafs en werd weder gezond. Sedert was „ ik verfcheiden maaien om geld verlegen, doch 3, werd altijd geholpen, wanneer de nood op „ op het dringendst was. Eens was mijn lee3, ven in gevaar, en juist in het beilisfend oogen-. blik kwam mij iemand ter hulp. Dus zal dan „ ook het ftaag verminderend geld mijner Echt- genoote , noch mijne afnemende gezonde ,, heid, mij angstvallig of twijffelmoedig naaa3, ken, naardien dezelfde Voorzienigheid, wel-. „ ke mij tot hiertoe geholpen heeft, nog voor ,, mij zorgt, en mij. of een beter en minder las,, tig beroep zal bezorgen, of mij in het graf 3, rust fchenken , en den mijnen vrienden en 3, weldoeners doen erlangen. In deze hoop 3, werd ik menigmaal verfterkt, wanneer ik mes; 3, mijne Echtgenoote een heilig lied, vol van „ dankbaarheid en vertrouwen, bij het Klavier,. v aanhief. Dan , ja dan , gevoelde mijn ziel 5%. eejasj  236 GROOTMOEDIGHEID >, eene zagte en aangenaame kalmte, en de ver„ heven gedachten , welken in mij oprezen , « verwekten in mijn binnenfte zulk eene lieflij. „ ke overeenftemming, welke mij verre boven „ mijn Jijden, eft mijnen rampfpoedigentoeftand „ verhefte." Op eenen anderen tijd, verzeekerde hij mij, dat hij alle zijne rampen bij eenen fchoonen Waterval geheel vergeten had, waarna hij van denzelven, alsmede van de omliggende landftreek, de volgende befchrijving geeft. „ Tusfchen twee hooge bergen ligt een fchoon „ veld. De eene vertoont zich aan de rechter„ hand een weinig zijdwaards; en nu aan„ fchouwt men eens aan deszelfs voet een fnel „ hert, en dan eens eenen vluggen haas; ter„ wijl men des avonds de zon met grooten Juis„ ter zich agter denzelven ziet verbergen. Op „ den agtergrond ftond eertijds een eenzaam „ Klooster, waarvan men nog heden verfchei„ den overblijfzels ontdekt, en de ftille, aange„ naame ligging beneffenshet bekoorlijk gezicht „ bewondert, welk men, inzonderheid in vroe„ ger dagen, van hetzelve moet gehad hebben. „ Niet ver van daar wordt onze oplettendheid „, gaande gemaakt door een konftig Waterwerk, waar-  IN TEOÊNSfOEBi waardoor het water langs eenen hoogen berg „ opwaards gevoerd wordt; terwijl hetzelve al„ les verfteent, en zich aan den voet des bergs „ eene fteene bedding gevormd heeft. In het „ midden ligt eenen ronden heuvel, die digt met boomen bezet is, welken zo volkomen aan elkander gelijk zijn, als of zij zoo gefne„ den waren. Ter linkerzijde vertoont zich „ een zwaar bosch, 't geen langs eenen fteilen „ berg opwaards loopt en zich tot'de puinhoo„ pen eener eertijds fchoone Vesting uitftrekt. „ Op deze zat onder anderen eens een vriend „ der waarheid gevangen, die, om zich in vrij„ heid te Hellen, zijne beddelakens aan riemen l fneedt; aan één knoopte, en zich langs dezelven van de rotfen wilde laten afzakken: dan, * door het maanlicht misleidt, verkoos hij juist den fteilften hoek; zijn gemaakt touw brak, en de braave man lag den volgenden morgen aan den voet der rots jammerlijk verpletterd. Boven op de Vesting heeft men hetheerlijkfte " uitgebreidfte gezicht over de groote Schepping. Hier wordt de ziel met verheven ge" dachten vervuld, en boven alle het aardfche \\ tot in den Hemel opgevoerd. Hier gevoelt „ zij haare grootheid, en ontwaart, dat zij van „ eene  *S8 GkOOTMOÈDlGHÈlfi * eene verhevener natuur, dat zij van Hemel„ fche hej komst is." ,, Tusfchen dezen en den ronden berg, Jigt ,, een nie| zeer breed dal , langs welk, van beide kanten, twee kronkelende beeken » ftroomen, die zoo helder als chrijffal zijn, „ en een allerfchoonst gezicht opleeverem » Thands ziet men niets, dan drie hooge bergen, en nu en dan een fchichtig hert; vin,, dende men in deze ftilte, welke alleen door w het ™gt gemurmel der beekjes geftoord ,, wordt, de beste gelegenheid, om de voordeelen der eenzaamheid te genieten. De al,, gemeene ftilte dezer landftreek brengt ook de » zieI van den mensch in eene aangenaame ,, kalmte, en vervult hem met een zoo zagt en ,, rein genoegen, dat hij zijnen geheelen uiterj, lijken toeftand vergeet en alleen het tegens, woordige geniet. Het bloed ftroomt bedaarder en zagter door de aderen; alle leevensgeesten werken naar één punt, k geen het evenwicht tusfchen drift en traage werkeloos,» heid uitmaakt, en men bevindt zich j ten aani, zien van ziel en Iigchaam, in dien behaaglijken toeftand , welke den mensch, volgends M mfo natuur, het meest fchijnt eigen te we- ü zen.  ïn tegenspoed. Q39 zen. Deez' geruste en weltevreden toeftand „ is het beeldtenis, 't geen de zichtbaare Schep* „ ping, welker ftilte wij zoo blijkbaar en lee^ „• vendig ontwaaren, in ons afdrukt.,. Onze ge* „ dachten verheffen zich in denzelven gaarne en ongedwongen van de aarde Hemelwaards, „ en onderhouden zich met God, den veroor„ zaaker en verzorger der Natuure. Wij fchij„ nen door zijne Almacht, als het ware, om* „ ringd, ons hart opent zich voor ftille zugten, „ welke, fchoon zij met heimh'jke traanen ver„ mengd zijn , van eene inwendige, hartlijke „ vreugde verzeld gaan ; onze ziel is geheel „ aandacht en oplettendheid , en wij houden li „ hier eenen Godsdienst, die zoveel te plechti* „ ger en wezenlijker is, omdat dezelve hier in „ eene onbelemmerde befchouwing van die wer- II „ ken verricht wordt, waardoor zich het Wee* „ zen aller weezens geopenbaard heeft, en ge„ dachten en gewaarwordingen in ons doet rij„ zen, welke uitvloeizels van den indruk zijn, ,, dien God door de Natuur zelve op ons hars „ gemaakt heeft." „ Hoe nader men bij den berg komt, dien „ men vlak voor zich ziet , zoveel te fterker ,, hoort men het water ruisichen, en zoveel te 3» gr°Q-  »4° _ 6R00TM0EDIGHEIB ,» grooter wordt het verlangen, om te weten* „ waar het zijnen oirfprong heeft, Thands * moet men den fteilen berg opklimmen , en „ met moeite door een digt bosch heenenwor„ ftelen, tot dat men eindelijk eenen driedub„ beien, prachdgen Waterval aanfchouwt, die », 50 a 60 voeten naar beneden ftort. Het „ buitenfïe . van de rots is zwart en leevert „ een donker, ftaatig fchouwfpel op : men ,, wordt met water befproeid, wanneer men de„ zelve van nabij wil zien; maar ontwaart ook „ juist daardoor een grooter genoegen. Aan „ beide zijden ziet men nog eenen kleener Wa„ terval; zijnde die aan de rechterhand, mijns „ oordeels, nog de fchoonfte. Ik zag dien voor „ de eerftemaal, toen de luisterrijke zon juist ,, van agter den berg ten voorfchijn kwam en „ door het water heenenfcheen; en nu aanfchouw,, de ik niet flechts verfcheiden regen boogen, „ maar ook veele duizend paarlen want „ ieder droppel water vormde een' paarl „ welker helderheid en luister mij hartlijk ver„ heugden. Ik ftond eenen geruimen tijd opge. „ togen; zag den heerlijken ftofregen; luisterde „ naar het gemurmel van het afrollend water, „ en verblijdde mij over dit fchoone fchouwfpel ,, derNauure.» ^ Na  IN TEGENSPOED» 341 „ Nu gevoelde ik ook een heimlijk verlangen, „ om de bron van het water optefpooren. Ik „ klom derhalven, met veel moeite, nog hoo- ger den berg op» en kwam op eene groene „ vlakte, waar twee beeken, aan welker oevers „ juist twee Dasfen zaten , uit eenen hoogen „ berg, dien zich weder agter deze vlakte ver„ hief, voordruiften, en over de vlakte heen „ naar beneden huppelden. Ook hier heeft ,, men een zeer fchoon gezicht; ziende men „ op eenen hoogen berg den oirfprong , den „ val en het voordrollen van het water, 't ,, geen in verfcheiden bogten door het taamlijk lange dal heenenfiroomt , tot dat men het „ eindelijk uit het oog verliest." „ Terwijl ik mij met befchouwingen over de» „ ze prachtige tooneelen der Natuure bezig „ hield, betrok de lugt met zwarte onweers„ wolken, uit welken ik het reeds van verre „ zag blixemen: ook de donder deed zich kort „ daarop hooren, en ik had naauwlijks zoveel „ tijd, om door een verfchriklijk bruisfend „ bosch den berg afteklimmen, en in eene fleg* „ te hut, aan deszelfs voet gelegen, te wijken. „ Thans berstte 'er een onweder los, zoals ik U nog nimmer een beleefd heb \ want ik meen» Q »*  242 grootmoedigheid „ de niet anders , of de fchielijk opkomende „ ftorm zoude boomen, rotfen en bergen heb„ ben omvergerukr. Dit vreeslijk fchouwfpel bragt mij ook mijn aanftaande lot we* „ der in gedachten, en fcheen met mijne ftand* „ vastigheid te (potten. Dan, niettegenftaande „ ik in deze eenzaame landftreek geheel alleen „ was, en niet een e'énig fterveling, noch dier, „ zag of hoorde, vreesde ik echter niet. Het „ gevaar deed mijnen moed rijzen , en de woor„ den van den Koninglijken Dichter: de Heer „ is mijn' toevlucht en fterkte, beneffens het „ denkbeeld, dat de Almacht mij daadlijk onder„ fteunde, maakten mij zoo onverfchrokken, „ dat ik eenen grooten Eijk, die tegen over mij „ ftond, en misfchien eene eeuw telde, met op„ merkzaamheid befchouwen, en daardoor op „ eene geheel zinlijke wijze ftandvastigheid in „ mijnen rampfpoed konde leeren. „Hoe vast," „ zeide ik bij mij zei ven , „ ftaat deez' Eijk „ onder de verfchriklijkfte ftormen en de drei„ gendfte onweders ! Dan , hij is diep gewor„ teld, en heeft moogüjk verfcheiden duizend „ ftormen doorgeftaan , eer hij tot eenen zoo „ fterken boom, die dezelven kan trotfeeren, is ,, opgegroeid! Nog onbeweeglijker echter ftaat „ gind-    in tegenspoed. 243 „ gindfche rots, die zelfs met de felfte orkaa- „ nen fchijnt te fpotten. En zou ik dan < ■ „ een fchepzel, 't geen van God verftand en „ vrijheid, moed, deugd en kracht ontvangen „ heeft , en wien Hij zelfs met zijne Almacht „ nabij is zou ik dan, onder deze en der- „ gelijke ftormen, beeven of kleinmoedig wor„ den? INeen: — veeleer wil ik, in vertrou„ wen op Hem, den grooten en machtigen Al„ beftuurer, onder alle de tegenheden, vast lee„ ren ftaan gelijk een' rots, en mij eerder on„ der de puinhoopen van het inflortend Geheel„ al laten begraven, dan door fchrik te wan„ kelen." *' Grootmoedig gedrag onder eene onrechtvaardige behandeling en vervolging. Wanneer men datgeen recht moet noemen, welk met de wetten der Natuure, met de onveranderlijke inrichtingen en betrekkingen der dingen volkomen, of het meest, overeenftemt, en juist hierom met den Godlijken wil moet overeenkomen , dan volgt hieruit,: dat Q 2 het  844 grootm0êdighe id het recht en billijk is, wanneer iemand zijne eigen welvaard behartigt, en zoo weltevreden en gelukkig , en dus ook zoo volmaakt tracht te worden , als hem mooglijk is. Hiertoe fpoort hem zijne natuur onophoudlijk aan, en het moet dus Gods wil zijn. Daarenboven; wanneer God, als het volmaaklle en goedertierenfte Weezen, de volmaaktheid en gelukzaligheid van het geheel wil, dan moet Hij immers ook de volmaaktheid en gelukzaligheid van ieder afzonderlijk mensch in zoover willen , als naar zijne natuur en betrekkingen mooglijk is. Ondertusfchen zoude het onrechtvaardig zijn, wanneer een mensch hierbij omtrend de welvaard, weltevredenheid en volmaaktheid van anderen onverfchillig zijn of dezelven wel geheel wilde verhinderen. Wanneer hij dus handelde; wanneer hij , overtuigd , dat zijne medemenfchen dezelfde natuur , dezelfde behoeften en neigingen bezitten , welken hij in zijn binnenfte ontwaart, en die hij als de grondflagen van Zijne rechten en plichten aanmerkt, niet dezelfde rechten en plichten ook aan anderen wilde toekennen, noch zijn gedrag daarnaar regelen, dan zoude hij de zoo natuurlijke gewaarwordingen en neigingen van medelijden en goed-  IN TEGENSPOED. 045 willigheid moeten onderdrukken; tegen de al* gemeene wetten zijner Rede en zijn bezefvan waarheid en welvoeglijkheid moeten handelen, en zich zei ven van een verkeerd , halftarrig en ondoorgrondlijk gedrag moeten befchuldigen. Het geen bij den eenen recht is, moet zulks ook, om gelijke redenen, bij den anderen wezen , ten minften is dit de algemeene leer van het onbevooroordeeld, gezond men* fchenverfland. Daar men echter zoo zelden, öf wel in het geheel niet, aan deze grondregels denkt, maar zich meestal door de driften laat beftuuren, zo moet men het hieraan toefchrijven, dat 'er zooveel fchreeuwende onrechtvaardigheid in de waereld plaats heeft; dat men de rechten zijner medemenfchen fchendt, of hun dezelven geheel ontrooft; dat men met wetten als met kaarten fpeelt, en willekeur en belang tot een richtfnoer van zijne daaden fielt ; dat men nu eens eene oude, dan weer eene nieuwer wet doet gelden; dat men den vleier, die laag genoeg is, om in het fbf te kruipen, recht laat wedervaaren , en eenen ander, die hiertoe te edel denkt, onverhoord veroordeelt ; dat men eenen braaven man de deugd tot eene misdaad q 3 aan-  246 6i00t mo edighe1d aanreekent; zijne goede oogmerken dwarsboomt; zijnen goeden naam , zonder eenigen grond, belastert, en hem alle gelegenheden afsnijdt, om zich te rechtvaardigen, dat men de waarheid niet kan hooren, eene blinde gehoorzaamheid eischt; niet eenen ieder het zijne geeft, den geringen niet befchermt, maar alleen den aanzienlijken recht doet; dat men naauwgezetheid voor oproerigheid uitkrijt; den voorftander van 's menfchen natuurlijke en burgerlijke vrijheid en van de rechten van zijn Vaderland vervolgt, en niet zelden de menfchen om hunne braafheid onderdrukt. Twijfelt gij aan de waarheid van dit alles, mijne Lezers! let dan Hechts op de dagelijkfche ondervinding en raadpleegt de Gefchiedenis. Het behoort, zegt een groot menfchenkenner, tot de dagelijkfche voorvallen van dit leeven, dat de ïierke den zwakken, de boosheid de onfchuld onderdrukt, en dat heb- en rooszucht plunderen, waar zij kunnen. Wij leeven in eene waereld, waar men reden heeft, de menfchen te danken , wanneer zij ons flechts geen kwaad doen ; terwijl het goed , 't geen zij ons zouden willen doen, zeer weinig beteekent. Deze waarheid flaaft de gefchiedenis van alle tijden. Phocion en S'p- cra-  in.tegïksïoïd. 247 crates dronken den giftbeker, Epaminondas en Scipio werden ter dood toe befchuldigd; de oude Cato moest zich veertigmaal als beklaagde verdeedigen; Columbus werd in boeien geflagen en van zijne rechten beroofd; Koning Stanislaus, uit zijn rijk gebannen ; Colignij vermoord, en Zatjps e r ongehoord veroordeeld en het fchrijven van boeken verboden. Dan , hoe gedraagt zich nu de edeldenkende man onder zoveele, verfchillende onrechtvaardigheden 9 Niet laag en kleinmoedig, gelijk bekrompen zielen : integendeel treedt hij met ftandvastigheid en grootmoedigheid zelf zijne vervolgers onder het oog; verdeedigt zich met befcheidenheid en vrijmoedigheid, en tracht het onrecht aan den dag te brengen en van zich aftewenden. Hij wederlegt den laster zonder bitterheid ; poogt zijne befchuldigers te doen bloozen, en de tegenftrijdigheid en ongerijmdheid hunner aantijgingen aantetoonen. Voor het overige wil hij zijne rechters door eene beklaaglijke houding, of door de klagten en traanen der zijnen niet tot medelijden bewegen, noch eene rechtvaardige behandeling op eene laage wijze afbedelen; maar liever het fchreeuQ 4 wend-  348 GROOTMOEDIGHEID wendfte onrecht en de zwaarfte vervolgingen ge» duldig lijden. Hierom verdraagt hij de onrechtvaardigheid, wanneer hij dezelve door geene edeJe middelen kan afwenden, met ftandvastigheid, en bedient zich bovendien, ter zijner verfterking en opbeuring, hierbij van de volgende gronden: i. Van de gedachte, dat juist de edelfie en beste menfchen vervolgd worden. Juist omdat zij boven anderen in deugd en braafheid uitmunten , houdt men het in hen voor onverfchoonlijk, dat zij niet zijn, zo als andere menfchen, en ziet daar de reden, waarom zij van het grootfte aantal noch toegeeflijkheid, noch rechtvaardigheid, te wachten hebben, waarom aller oogen op hen gevestigd zijn alleen , om fouten in hen te ontdekken; waarom men hunne daaden in een valsch licht ftelt, en door geweld en overmacht hunnen val tracht te berokkenen. • Indedaad, deze gedachte is buiten twijfel zeer gefchikt, om ons te verfterken en te veredelen. Men ontwaart eene zekere vreugde, wanneer men andere braave mannen gelijkvormig wordt; volgt gerust hun voorbeeld, en waapent zijne ziel tegen alle aanvallen van ongeduld en lafhirtigheid. Men is niet jaloers op hecgunftiger lot, welk ondeugende zielen, door laa-  in tegenspoed. 249 laage vleierij, hebben weten te verkrijgen ; maar verheugt zich, hun niet gelijkvormig te zijn , en wil liever met Socrates en anderen onrecht lijden , dan hun verachtlijk voorbeeld volgen; want onfchuldig leedftreelt groote zielen. 2. De vervolger maakt ons volmaakter, en wordt dus, zijnes ondanks , onze grootfte weldoener. Wij vertrouwen te veel op onze zwakheid , wanneer wij, zonder tegenheden, vijanden en vervolgers , tot eene gelijke verheven deugd meenen in ftaat te zijn. Waar vindt men de grootfte voorzichtigheid, fchranderheid en ftandvasftigheid; waar de verhevenfte grootmoedigheid, of het tederfte gevoel van vriendfchap, medelijden en roenfchenmin ? Onder de vertederde lievelingen van het geluk zekerlijk het weinigfte. De waare grootheid en voortreflijkheid van ziel wordt door kruis en lijden verkregen; en de Graaf S trafford , een der grootfte mannen , die immer in Engeland leefde , had zijne ftandvastigheid , vrolijkheid en gelatenheid voor zijne rechters en in den dood, ongetwijfeld , hieraan te danken. Men had reeds vier maanden lang aan zijne befchuldiging gearbeid, en echter ontbrak haar alle Q 5 ken*  356 GROOTMOEDIGHEID kenmerken en bewijzen van waarheid. Hij was niet alleen vrij van de misdaad van Hoog Verraad, welke men hem te last legde, maar had zich ook fteeds op eene waardige wijze gedragen, en moogüjk beftond zijn geheele misdrijf in eenige onbetaamlijke uitdrukkingen , welke hem ongelukkig ontvallen waren. Hij poogde het- medelijden alleen op eene gepaste en rechtvaardige wijze te verwekken, en behield, terwijl hij op zijne moederlooze Kinderen wees, aan welken hij nu ook zoude ontrukt worden en wier ongeluk hij betreurde, zulk een edel gelaat, 't geen zelfs de traanen, die langs zijne wangen rolden, nog meerder luister bijzettede; terwijl hij, in het bijzijn zijner rechters, God dankte, dat Hij hem voor de iedelheid der ondermaanfche dingen bewaard had, en te gelijk verklaarde, dat hij zich met alle moogüjke bedaardheid aan hun vonnis onderwierp. Het viel hem wel fmartlijk, dat de Koning, zijn Vriend, door het woest gefchreeuw van 't volk gedrongen, zijn doodvonnis bekrachtigd hadde,doch, boven zijn rampzalig lot verheven , trad hij met eene onverfchrokken ziel en met de grootfte bevalligheid het moordfcbavot op. Schoon hij door het geweld der onrechtvaardigheid omkwam,  in tegenspoed. 25I kwam , mangelde hem echter den troost, dien het medelijden der aanfchouwers hem had kunnen verfchaffen. Dan , zijne groote ziel vond in haar zelve middelen genoeg, om de zegepraal zijner vijanden en zijn ongeluk te dragen , en zijne laatfte aanfpraak, in welke hij zich zeiven vergat, en alleen de gefteldheid van den Staat beklaagde, droeg alle kenmerken van grootmoedigheid en onverfchrokkenheid. Welk hart pleeg niet bij de aannadering van het laatfte verfchriklijk oogenblik te fidderen ? Hoe ligtlijk wordt niet de menschlijke natuur bij eene geweiddaadige te rechtftelling door fchrik] bemachtigd? Maar deez' groote man, zich ontkleedende, om den doodlijken flag te ontvangen,fprak nog deze woorden: „ ik dank God, dat „ ik den dood niet vreeze, dat geen fchrik mij„ ne ziel bevangt, maar dat ik thands mijn „ hoofd even gewillig nederlegge, als toen ito „ mij te vooren ter ruste begaf." Inzonderheid leert ons het onrecht, in veelt gevallen juister te oordeelen , dan onze onderdrukkers en vervolgers. Hoe dikwijls doet men denzodanigen recht, die zich het laaghartigfte aanftelt; terwijl men een ander, die zich zulke laagheden fchaamt , onverhoord veroordeelt? Hoe gen, en zijne Jaatite aanipraaK, in weiKe inj  352 GR OOTMOEDIGHEID Hoe menigwerf houdt men dien man voor goed en braaf, die zich kromt en in het ftof kruipt? Hoe vaak wordt naauwgezetheid voor oproerigheid uitgekreten, en de taal der onfchuld voor trotsheid en ongehoorzaamheid gehouden? Hoe dikwijls oordeelt men naar den uiterlijken fchijn, naar goeddunken, naar driften, en dus eenzijdig, onbillijk en valsch! Wanneer wij bedroefd zijn , en onze droefheid flechts eenigermaate verbergen, dan houdt men ons niet zelden voor vrolijk en weltevreden, daar men ons integendeel, wanneer wij met de daad vergenoegd zijn, en maar niet altijd lagchen , als te onvreden befchouwt. Wanneer wij op eene redelijke wijze onze plichten vervullen , befchuldigt men ons dikwijls van nalatigheid, en houdt daarentegen dien man voor vlijtig, die veel wind maakt en weinig uitvoert. Hoe veelen ontvangen daarom jaaren agtereen de beste getuigenisfen, niettegenftaande zij zulks niet verdienen, daar men van anderen integendeel, die, wanneer men hen flechts onpartijdig wilde leeren kennen , allen lof waardig zijn, niet dan onverfchillige of flegte getuigfchriften geeft. Wanneer wij nu dit alles zien en zelf ondervinden , dan weten wij niet alleen zeker, dat dezulken ver-  IN tegenspoed. 953 verkeerd oordeelen; maar leeren ook hunne fou> ten vermijden, en in alle onze oordeelvellingen, inzonderheid wanneer zij het geluk of ongeluk der menfchen betreffen, zorgvuldiger, voorzichtiger en naauwgezetter te worden, én ons noch door uiterlijken fchijn, noch door een eenzijdig getuigenis, noch door onze gaande gemaakte driften tot valfche oordeelvellingen te laten' vervoeren. 3. Eene andere troostrijke gedachte, onder het Jijden van onrecht en vervolging, is deze; dat de vervolger flechts zoover gaan kan, als het G 0 d e behaagt; en wanneer dit zo is, dan kan hij nooit te ver gaan. Dus wordt 'er ontelbaar veel kwaad door God gefluit of verhoed , fchoon wij zulks dikwijls niet ontwaaren. Veele braave mannen worden met het ergfte gedreigd, maar God zegt: tot hiertoe en niet verder. Voor het bed van R ons se au viel eens eenen fteen neder, die waarfchijnlijk geworpen was, om hem te treffen. Lodewvk XIV. wilde met zijne vloot in Texel binnenloopen , en den handel der geheele waereld aan zich trekken; terwijl Bolland noch Oostenrijk hem op dien tijd wederftaan konden : maar één uur befliste alles. De eb duurde ia uuren en de  2«4 GROOTMOEDIGHEID de vloed kwam niet. Ondertusfchen maakten zich de Hol/anders tot tegenftand gereed , en de Franfche vloot moest afdeinzen. Hoe dikwijls bereidde niet de boosheid aan anderen een onheil , waartoe het plan ter uitvoering reeds gereed was, wanneer 'er eensflags de eene of andere omflandigheid of gebeurdtenis tusfchen beiden kwam , welke het geheel heilloos ontwerp in rook deed verdwijnen. Zelfs de grootften en machtigden der aarde kunnen niet zooveel kwaad doen, als zij willen. Wie herinnert zich niet hier de zogenoemde onoverwinlijke vloot van Philip II., Koning van Spanje , die den ondergang van Engeland gezworen had, doch weldra zijn oogmerk zag veriedelen. Wie denkt niet aan dien oorlog, waarin verfcheiden Mogenheden zich vereenigden, om eenen kleener Staat te onderdrukken, doch toen ten laatften veelerleie omftandigheden zaamenliepen, om het geheele plan, federt jaaren ontworpen , zoo geheel in duigen te werpen, dat niet één dorp van den zei ven werd afgefcheurd. Daar nu aan den vijand en - vervolger, door eene hooger Macht, zulke paaien gezet zijn, welke zij niet kunnen overfchreiden, zo moeten wij nimmer den moed geheel opgeven, maar veel-  in tegenspoed^ 355 veeleer, met eene onwrikbaareftandvastigheid, dat tijdftip afwachten , waarop eene hooger Macht onzen vervolger zal toeroepen, tot hiertoe en niet verder! En dit oogenblik zal gewisfelijk komen, zoals reeds bij veelen onzer Medebroederen gefchied is, zowij flechts volkomen op God vertrouwen , en hetzelve met eene onbeweeglijke ftandvastigheid, onder eene naauwkeurige betrachting van onzen plicht, verbeiden ; want op de waereld heeft nog nimmer iets eeuwig geduurd, en zal noch kan ook immer iets van eene eeuwige duurzaamheid wezen. 4. Wijders kan een goed geweten ons eenen krachtigen troost verfchaffen, wanneer wij onrecht lijden. O ! wanneer dit ons het getuigenis geeft, dat wij het goede, naar ons beste inzien, met ernst gewild en naar ons vermogen betracht hebben; wanneer ons hetzelve bij valfche beoordeelingen en kwaataartigen laster vrijfpreekt; wanneer het ons bij onrechtvaardige vonnisfen onfchuldig verklaart; wanneer wij met Job kunnen zeggen : mijne getuige is in den Hemel, en die mij kent in de hoogte dan gevoelen wij ons bij het grootfte onrecht bedaard en weltevreden; dan verheft het hart- lijkst  3L$6 GROOTMOEDIGHEID lijkst genoegen over ons zeiven ons verre boven de ons vervolgende waereld, en wij verheugen ons met eene onuitfpreeklijke vreugde over het oordeel van Hem, die een rechtvaardig rechter is, en zonder aanzien van perfoon eenen ieder vergeldt naar zijne werken. O! hoe dikwijls ondervond ik reeds deze weltevredenheid, wanneer men mij flechts naar den uiterlijken fchijn en eenzijdig beoordeelde,- mijne handelingen in een verkeerd daglicht ftelde; daaruit de onxechtmaatigfte en haatlijkfte gevolgen afleide, en mij eindelijk onverhoord en onrechtvaardig veroordeelde! En, waarlijk, deze weltevredenheid met zich zeiven, onder het fchreeuwendst onrecht en de zwaarfte vervolging, is de flerkfte fteun der .ftandvastigheid. Hierdoor verfterkte zich de Engelfche Zee - kaptein, Raleigh, onder de valfche befchuldigingen , welke hem door zijne vijanden werden te last gelegd en door het vonnis des doods gevolgd werden. Dan, zijne onfchuld zegevierde ditmaal zoover, dat kundige Rechtsgeleerden ronduit verklaarden, dat het onderzoek tegen hem volftrekt'onregelmaatig was, en de befchuldigingen, met welken men hem overlaadde, op geene met de wetten overeenftemmende wijze waren bewezen ge» wor«  in tegenspoed. &S7 worden. Het doodvonnis werd dan ook uit dien hoofde aan hem niet voltrokken; doch hij moest 12 jaaren óp den Tour van Londen gevangen zitten. JNaa zijn ontflag uit dezen kerker, waarin hij zich met het beoefenen der fraaije Letteren bezig hield en eene algemeene Gefchiedenis der waereld fchreef, ontving hij van het Hof nieuwe blijken van toegenegenheid. Hij trachtte zijn voorig ontwerp, om het land Guiana in bezit te nemen, met vaderlandfchen ie ver ter uitvoer te brengen; doch ontmoette hierin niet weinige zwaarigheden, niettegenftaande hij alles deed, 't geen een braaf, verftandig en dapper bevelhebber verrichten kan. Dit haalde hem de ongenade van Koning Ja co bus op den halze, terwijl zijne vijanden, bizonderlijk aan het Hof van Spanje, nu ook niet ftil zaten. Zijn dood werd thands befloten; doch het viel moeilijk, om voor zijne terechtftelling genoegzaame redenen voortewenden, daar zijn gedrag, bij de laatfte onderneming, wanneer men rechtmaatig Wilde handelen, met den dood niet konde geftraft worden. Dan, men zogt andere gewichtige redenen daartoe op, en hierdoor heeft zich het Hof aan de verachting van alle volgende tijden en aan de grootfte verandwoordlijkheid R voos  458 grootmoedigheid voor God blootgefteld. Met den bedaarden moed en de ftandvastigheid eens veroordeelden, wiens geweten onbeftnet is, beriep hij zich bij zijne partijdige rechters op zijne onfchuld. „ Ik „ roep God tot getuige," zeide hij, „ dat ik ,, nimmer ontrouw aan den Koning geweest „ ben, en dit zal nog daar blijken, waar ik het „ aangezicht van geenen aardfchen Vorst zal „ behoeven te vreezen!" Even bedaard was hij op den morgen van den dag, die tot zijne terechtftelling beftemd was. Toen hij naar de ftrafplaats geleid werd, groette hij een ieder met een blijmoedig gelaat, en deed ten laatften nog eene aanfpraak , in welke hij zijne liefde en dankbaarheid jegens God, de bewustheid zijner onfchuld en braafheid , onder alle de aantijgingen zijner vijanden, en zijne vergevende geneigdheid jegens dezelven, op eene overtuigende wijze, met eene gepaste vrijmoedigheid, en onder de blijkbaare aandoeningen van zijn hart aan den dag legde. „ Wat heb ik," zeide hij onder anderen, „ met Koningen en Vorften te „ ftellen ? Ik heb niets met hen uitftaan en be„ hoef hen niet te vreezen. Thands heb ik al„ leen met God te doen, in wiens tegenwoor» digheid ik mij bevinde; en het zoude dus te „ ver-  t N tegenspoed* 259 £ vergeefsch zijn, eene onwaarheid te zeggen , „ fchoon ik al daardoor de gunst des Konings „ mogt kunnen winnen. Ik vergeef mijnen „ aanklaageren en den Heer L. Stewkely, „ van ganfcher harte , alles, wat zij aan mij „ gedaan hebben , maar de Christlijke liefde „ verplicht mij, te zeggen, dat zij rnèinêedi* „ gers zijn, ten einde zich alle menfchen voor „ hun kunnen wachten." Onder de toebereidzeis tot zijne terechtftelling was hij mede zeer bedaard, doch verzogt den omftanderen, God te bidden, dat Hij hem mogt onderfteunen, terwijl hij, toen men hem vroeg, hoe hij zich op het blok wilde leggen , ten andwoord gaf: „ Wanneer het hart flechts onwankelbaar blijft, „ dan is het om 't even , hoe het hoofd ook „ moge leggen," en dus ontving hij, zonder zich in het minfte te verroeren , den doodlijken flag. 5. Eindelijk kan de zekere hoop, dat onze onfchuld eens hier, of gezuisfelijk in de andere •waereld, aan het licht zal komen, onze ftandvastigheid niet flechts aanmerklijk verfterken , maar ook verheffen. ■ De Voorzienigheid heeft duizend wegen, om dit te bewerken, doch bedient zich , inzonderheid, daartoe van het R a on«  l6<5 GROOTMOEDIGHEID onpartijdig en edel gedeelte der menfchen. Werd niet, bij voorbeeeld , de onfchuld van Colümbüs op deze wijze in het helderde daglicht gefield? Hebben niet Robertson en Campe onwederfpreeklijk aangetoond, hoe onrechtvaardig men hem behandelde, door iederen fnooden lasteraar te gelooven ? Hebben zij niet op het treffendst bewezen, hoe onrechtvaardig Aguado over hem vonniste; hoe fchandelijk Bovadilla hem behandelde, toen hij aan alle valfche aantijgingen het oor leende; hem onverhoord veroordeelde; in ketenen floeg, en naar Spanje liet vervoeren, om hem te rechtteflellen ; hoe onbillijk Koning Ferdinand hem het toegezegde Stadhouderfchap weigerde, en hoe men hem, zelfs op het einde van zijn zoo roemrijk als moeilijk keven , niet eens recht verfchafte ? Hebben zij niet alle deze perföonen ten duidlijkften gebrandmerkt en aan de nakomelingfchap ten affchrik voorgefleld ? En welk een oordeel zullen deze werkers der boosheid zich des wegens bij God, den alwetenden en rechtvaardigen Rechter, hebben op den halze gehaald? Beeft en keert terug, gij onrechtvaardigen ! zo gij anders nog in eenen God en eene eeuwigheid ge-  in tegenspoed» 2ÖI looft; want uwe ongerechtigheid, hoe heimlijk zij ook moge gepleegd worden , zal of hier, of hiernaa, openbaar worden, U met fchande en verachting bedekken , en U de geduchte ftraf van een rechtvaardig Opperweezen doen ondervinden. Op gelijke wijze werd de onfchuld van Socrates, Phocion, Strafford, Raleigh, Sidneij, Morus, Bernstorf, Cal as en veele anderen, door onpartijdige mannen aan het licht gebragt, en even zoo moet en zal ook onze onfchuld, vroeg of laat, in het helderst daglicht gefteld worden; terwijl wij dit met zoveel te meer zekerheid mogen verwachten , naardien 'er nog altijd braave, edeldenkende mannen zijn, die 'er hun werk van maaken, om voor de zaak der onfchuld openlijk in de bres te fpringen. En, indedaad, niets is edeler, dan eenen onfchuldigen, fchoon hij zijn leed al mogt te boven, ja zelfs geltorven zijn , bij de ontdekking zijner onfchuld, allen recht te verfchaffen. Heeft hij het tooneel dezer waereld reeds verlaten, en kan hij ons dus voor de verdediging zijner zaak hier niet danken , zo zal hij ons echter zeer zeker eenmaal onder de volzalige geesten 'er nog voor zegeR 3 nen,  16a sroo tmoedigheib nen, dat wij zijne nagedachtenis hier op aarde van de fchande bevrijdden , met welke zijne vervolgers dezelve bedekt hadden ; en mooglijk ontvangt hij reeds in de oogenblikken , waarop wij zulks verrichten , daarvan kennis en bemint ons voor dezen dienst met eene onuitfpreeklijke liefde. Daarenboven worden de naamen dier edelen , welke veroordeelde braaven, nog na hunnen dood, herftelling van eer verfchaffen, in de gefchiedenis met eene hoogachting vermeld, welke geene weergaa heeft. Ligt ons nu de verwerving van waaren verhevenen roem naa aan het hart, dan opent zich hier voor ons een veld, 't geen nog eenen rijken oogst opleevert; terwijl wij tevens der jeugd een buitengewoon fteunzel aanbieden , wanneer zij ziet, dat de zaak der onfchuld , welke hier verborgen was, ook reeds hier, vroeg of laat, aan het licht gebragt wordt. Laten wij derhalven, mijne vervolgde Broeders! ons nimmer, zelfs niet onder de fchreeuwenfte onrechtvaardigheid, als lieden gedragen, die al den moed laten zinken; maar laat onze ftandvastigheid van onze onfchuld getuigen ! Wij moeten ons door niets de uiterlijke kenmerken  in tegenspoed. 2dj ken van braafheid laten ontrooven, welken God en de Natuur der onfchuld verleend heeft, en waaraan de menfchenkenner haar zoo fpoedig ontdekt; integendeel moeten wij ons als mannen gedragen, die vastlijk vertrouwen, dat onze rampen een goed einde zullen nemen, en de Voorzienigheid ons zeer zeker eenmaal uitkomst zal fchenken. Ja , fchoon het lijden ons zelfs tot op den rand des grafs mogt verzeilen , dan moeten wij evenwel niet wanhoopen ; maar juist dit als een nieuw bewijs aanmerken voor de zekerheid van eenen toekomenden ftaat, waar de traanen van de oogen der rechtvaardigen zullen worden afgewist, en zij eene nimmerêindende zaligheid zullen genieten. 8. Grootmoedig gedrag bij uw verlies van Echtgenooten , Ouders, Kinderen, Nabefiaanden en Vrienden. 'Er wordt eene meer dan gewoone wijsheid en ftandvastigheid toe vereischt, om den dood van Echtgenooten , Ouders of Kinderen , inzonderheid kort na hun verfcheiden, met gelaR 4 ten-  SÖ4 GROOTMOEDIGHEID tenheid te dragen. Dit kunnen flechts weinigen doen, naardien de meesten voorheen zoo zelden, of wel in het geheel niet, over de toe» vallen, waaraan het menschlijk leeven is blootgefield, met ernst hebben nagedacht. Ondertusfchen heeft men deze ftandvastigheid zoo dikwijlks en zoo zeer noodig; want wie is 'er, die niet menigmaal op het onverwachts een. Kind, een' getrouwen Echtgenoot.of tedere Ouders, die de vreugd, fteun en troost onzes dikwerf zoo moeilijken leevens zijn, in den fchoonften bloei der jaaren, van zijne zijde ziet wegrukken : en, fchoon zij al eenen hoogeren ouderdom, ja den boogften trap van menschlijken, leeftijd, bereiken, dan toch is 'erniets zekerers, dan dat wij eenmaal van hun, of zij van ons, door den dood zullen gefcheiden worden. Laten wij derhalven, mijne Lezers! bij voorraad de gronden opfpooren, waarmede zich verftandige lijders, in dergelijke treurige gevallen, tot eene grootmoedige gelatenheid kunnen op. wekken , opdat wij 'er ons , wanneer wij dezelven noodig hebben, met vrucht van kunnen bedienen. Ziet hier dezelven. i. Wij kunnen niet eeuwig bij onze Geliefden op deze waereld blijven, maar moeten gewislijk  I» TEGENSPOED. 20$ lijk eenmaal van hun fcheiden. Klagten, zugten of traanen kunnen dit niet verhoeden , en mooglijk ziet de Vader nog deze maand, misfchien nog dezen dag, zijne Kinderen, de Echtgenoot zijne Gade en de Vriend zijnen Vriend van zijne zijde wegrukken. a. Onze Geliefden zijn, even als wij, fterflijk. Onze zwakke ligchaamen , de veelerleie ziekten en toevallen van dit leeven, en de dagelijkfche ondervinding leeraaren ons deze waarheid zoo nadruklijk, dat het bijna onbegrijpelijk, is, hoe veele menfchen zoo kunnen leeven, als. of zij aan dezelve niet geloofden: iets, 't geen. ongetwijfeld daaraan is toetefchrijven, dat zij. deze waarheid niet op zich zeiven toepasfejl maar hun eigen dood en die van hunne bloedverwanten , fchoon zij alle oogenblikken 'er aan. zijn blootgefteld, nog jaaren verfchuiven. Terwijl dus de dagelijkfche mensch naauwlijks een oogenblik voor het graf fchrikt, houdt, zich de groote ziel zoveel te meer met de ge-, dachten bezig, dat haar verblijf hier niet eeuwig, zal duuren, dat haare Geliefden fterflijk zijn en mooglijk eerlang den laatften adem zullen uitblazen. Met deze gedachten beurt zich ook, de verftandige op, die zijne Gade reeds vroeg-. R 5 "i'  l6(S grootmoedigheid tijdig ten grave ziet daalen. ,, Mijne Echtge„ noote," zegt hij bij zich zeiven , „ was „ fterflijk geboren, en ik huuwde haar in die „ bewustheid. Haar dood , dien ik konde „ voorzien , en ook met de daad voorzag, „ is gevolgd. Is nu hierin iets, 't geen mijne „ klagten kan rechtvaerdigen ? • . God „ fchonk mij haar voor eenen tijd, zonder „ dien tijd te bepaalen. Dezelve is thands „ voorbij; en welk onrecht doet Hij mij nu, „ met haar weder tot zich te nemen ? Ik had „ wel niet gedacht, haar zoo fpoedig te zul„ len verliezen , maar waarom niet ? God „ had mij immers niet beloofd, dat ik haar „ lang zoude behouden ; en zou ik dan over „ Hemklaagen, omdat ik mij zonder rede vlei„ de? Het was even waarfchijnlijk, dat haar „ dood mijn fterfuur zoude voorgaan, als dat „ zij mij zoude overleeven; en hoe kan ik het „ dan als iets zonderlings aanmerken, dat zij „ het eerst geftorven zij ? Wanneer nu de dood „ mij het eerst had opgeéischt, zou ik dan ook „ niet een voorwendzel tot klaagen gevonden, „ en zoude haare droefheid over mijn aanftaan„ de verfcheiden mij niet gevoelig gegriefd heb„ ben? Ondertusfchen moest één, van beiden s> de  IN TEGENSPOED. 267 . de eerfte zijn; of zou ik wenfchen, dat wij „ beiden in ée'n oogenblik geftorven waren, en, „ wanneer ik dit al deede, recht hebben, om „ zulks te vorderen ?" 3. Even zoo onbeftendig en verganglijk is al het ondermaanfche. In de geheele uitgebreide Natuur is niets te vinden, 't geen niet aan eene geduurige afwisfeling en verandering is onderworpen. Alles is een fpel der onbeftendigheid : en verganglijkheid. Steden verbranden; verzinken in den afgrond der zee, of worden verwoest. Rome, Atbeenen, Palmijra, Babiion, Jeruzalem, Lisfabon, Mesfina en veele anderen, werden deels door het vuur, deels door aardbevin1 gen en deels door het gefchut der vijanden ia |j de afsche gelegd, of in puinhoopen veranderd. Groote Koningrijken, gelijk Egijpte, Asfirie en I Terfien , werden vernietigd en verwoest, en \ men vindt naauwlijks in de gefchiedenis van | hunne naamen gewag gemaakt. Zelfs zagen opmerkzaame befchouwers eenige fterren aan het uicI fpanzel verdwijnen, terwijl ook de zon haare vlek| ken heeft, die aan verandering onderworpen zijn, en zelfs het geheele waereldftelzel, naar het ge; tuigenis der Heilige Schrift, eenmaal zal inftorten, —__. En zouden wij zwakke en brooze fter- ■  368 GROOTMOEDIGHEID flervelingen nu van deze onveranderlijke wet der Natuure willen uitgefloten zijn? Zouden wij al* leen eeuwig willen duuren en ons der verganglijkheid onttrekken? Neen, mijne Vrienden! wij zijn ftof en moeten ook tot ftof wederkeeren. 4. Onze Geliefden waren niet ons eigendom; maar flechts panden, welken ons voor een' zekeren tijd werden toevertrouwd , en het is dus billijk, dat wij dezelven vrijwillig afstaan, wanneer de oorfpronglijke eigenaar zulks van ons vordert. Dit denkbeeld kan , bij het ver* lies der onzen, niet weinig ter onzer gerustftelling bijdragen; gelijk de Rabbi Meir , toen zijne beide zoonen geftorven waren, ons daarvan een treffend bewijs opleevert. Terwijl hij op eenen Sabbath in de kerk zat en het volk onderwees, ftierven deze lievelingen van zijn harr, welke door zijne Huisvrouw naar huis gebragt, op haar bed gelegd en met een wit laken overdekt werden. Toen nu de Rabbi des avonds te huis kwam, vroeg hij; „ waar zijn mijne beide Zoo„ nen, op dat ik hen zeegene ?" — „ Zij zijn naar „ de leerfchool gegaan," gaf zij ten andwoord. „ Ik heb nog naa hengezien," hernam hij; maar „ hen niet ontdekt." Hierop gaf zij hem eenen be-  in tegenspoed. H6$ beker, waarop hij God dankte bij het einde van den Sabbath, uit denzelven dronk en anderwerf naar zijne Zoonen vroeg, op dat hij ook hun den gezeegenden wijn mogt toedienen. „ Zij zullen „ niet ver van hier zijn," zeide zijne Huisvrouw, terwijl zij het eten op tafel bragt en hem naa de maaltijd deze vraag deed : „ Voor weinige da„ gen gaf mij iemand kleinoodien in bewaaring, „ en nu vordert hij dezelven terug. Wilt gij, „ dat ik ze hem zal weérgeven ?" ., Dit „ moest gij mij niet vraagen," andwoordde de Rabbi: „ of zoudt gij aarzelen, om eenen is„ der het zijne terug te geven?"— „ O neen!" hernam zij, „ maar ik wilde dit niet buiten uwe „ voorkennis doen." Kort hierop geleid¬ de zij haar man naar het bed, en nam het la« ken van de lijken af. „ Ach! mijne Zoonen," riep de Vader, vol weemoed: „ mijne Zoonen, „ mijne leermeesters! Ik heb ü wel opgevoed, „ maar gij hebt mijn verftand ten aanzien van „ de wet verlicht." Zijne Huisvrouw Wendde het gezicht van dit aandoenlijk fchouwfpel af en weende, doch eindelijk nam zij hem met veel tederheid bij de hand , en zeide : „ Rabbi.' hebt gij mij niet geleerd, dat wij „ niet mogen weigeren, terug te geven, 't geen „ ons  a7o grootmoedigheid"1 „ ons ter bewaaring was toevertrouwd? Aan-5 „ fchouw onze Zoonen: dezen had de H e e r „ ons gegeven, thands heeft Hij ze terug ge„ nomen : zijn naam zij geprezen!" Waarop de Rabbi de laatfte woorden herhaalde. 5. Onze afgeftorven Vrienden zijn gelukkig: zij zijn van alle rampen en verleidingen, met welken wij nog moeten worftelen , geheelenal bevrijd, behoeven nu niet meer tegen den nijd , den haat en de vervolging van anderen te ftrijden, en zijn thands voor eeuwig gelukkig; terwijl zij in het gezelfchap van andere , deugdzaame afgeftorvenen eene ongeftoorde rust en zaligheid genieten. Zullen wij hun nu dezen heilftaat misgunnen? Zullen wij ons beklaagen, dat zij dit altijdduurend geluk vroeger zijn deelachtig geworden , of treurig zijn , dat zij zich verheugen met eene onuitfpreeklijke, eeuwige vreugde? O Neen: rechtfchapen Heidenen zelfs, gelijk Servius, Plutarchus en Socra tes, vonden dezen troost zoo gewichtig, dat zij hunne treurige Vrienden daarmede opbeurden, en zouden wij Christenen dan, die hiervan nog duidlijker en zekerer overtuigd zijn, of ten minften behooren te wezen , deze onze overtuiging niet door  in tegenspoed» »7* door eene grooter gelatenheid , en ftandvastiger grootmoedigheid aan den dag leggen? Maar, ——— zal men vraagen > „wanneer wij eenen Vader, of Echtgenoot, en met hem ons eenigst fteunzel verliezen , wanneer ée'n van dezen fterft, en veele Kinderen en geen vermogen nalaat , moet dan dit niet het hart van Moeder en Kinderen verfcheuren ?" Zekerlijk ja, wanneer zij niet van Gods gunst en zijne Voorzienigheid overtuigd zijn, en deze, of dergelijke , laatfte woorden van den ftervenden Echtgenoot en Vader niet gelooven: „ Ik fterve, maar God zal met U zijn! Aan „ zijne befcherming en vaderlijke liefde heb ik „ U aanbevolen , en ook nog in deze mijne „ laatfte leevens - oogenblikken beveel ik U, „ door mijne vuurigfte verzugtingen, aan zijne „ zorge! Hij zal U als een Vader leiden , en „ U niet laten hongeren noch dorften. Bemint „ en gehoorzaamt hem en Hij zal U nooit ver„ laten." Alwie hiervan overtuigd is, zal nimmer troostloos weenen , noch vol vertwijfeling klaagen, maar zich zeiven en de zijnen tot gelatenheid , tot vertrouwen op God en eene ftandvastiger en beter deugdsbetrachting opwekken. Menig één werd een braaf , aanzienlijk man,  973 GROOTMOEDIGHEID man, enkel, omdat hij zijnen Vader of zijne Moeder vroeg verloor , en zoude zulks, buiten dit toeval, niet geworden zijn. Kinderen, welken het in hunne jeugd zeer wel gaat, wor* den zelden braaf; terwijl verfcheiden behoeftige Weezen zich tot een grooter geluk verhieven, dan een rijk troetelkind immer bereikte, naardien de doornachtige wegen , welken de eerden in hunne jeugd moeiten bewandelen, hen braaf, kloekmoedig en ftandvastig deden worden, daar de laatfte op de roozen - paden, welken hij in dien leeftijd betrad, verwijfd, ondeugend en een nutteloos lid der maatfchappije werd. 6. Het betaamt den verftandigen niet, om zoolang te treuren, tot dat de tijd zijne droefheid maatigt. Zich door droefheid en andere aandoeningen te laten wegfleepen en beftuuren , is Hechts de eigenfchap van bekrompen zielen : de groote man, daarentegen, tracht door wijsheid en nadenken fpoedig datgeen uittewerken , 't geen de tijd , mooglijk eerst laat, te weegbrengt, en beftuurt met eene ongewoone fterkte zijne aandoeningen en hartstochten, ten einde bij ieder fterfgeval zich ftandvastig en kloekmoedig te kunnen gedragen. 7-  ÏN ï É G E ft S f O È Ö, g?3 Wij zijn niet de eenigen , welken zulk een droevig lot ten deel valt» Niet e'én mensch leefde 'er vóór ons, die niet door fterfgevallen bedroefd werd , en niet één zal 'er naa ons komen , die niet den dood van één of meer zijner Geliefden zal bekeven- Is dit nu zoo, waarom zouden wij dan over datgeen klaagen en weenen, 't geen alle menfchen treft ? -Het is ten uiterften onbillijk , in eene waereld, waar alles lijdt, niet mede te willen lijden. — Van dezen troostgrond bediende zich de Wijsgeer Democritus , om Koning Dariüs bij het verlies zijner, zowel fchoone als deugdzaame, Echtgenoote optebeuren. De Vorst was over het afsterven dezer zijne dierbaare wederhelft troostloos, toen Democri* tus hem een middel aan de hand gaf, om haar ten leeven te herftellen, 't geen hierin be* ftond , dat de Koning flechts 3 naamen van -perfoonen zoude opgeven, welken in hun geheele leeven nimmer eenig leed was wedervaa* ren: dezen moest hij op den grafzerk der geftorven Koningin fchrijven , en zij zoude on* feilbaar weder leevendig worden. D a r i tj s , wijd en zijd door zijn geheele rijk naar zulke perfoonen latende vernemen , konde niemand S vin»  674 G,R OOTMOEDIGHEID vinden , die zijn leeven tot dus Verre zonder eenig leed, en inzonderheid zonder eenig fmartlijk fterfgeval, had doorgebragt. Toen hij nu den Wijsgeer zulks verhaalde, en zich hierover beklaagde, fprak deez' hem aldus aan: ;, Vorder gij dus ook niet, dat U een gunftiger ,, lot, dan alle andere menfchen, ten deel val„ le! Uwe klagten, als of U alleen een onbe,, zeflijk leed getroffen hadde, zijn zeer onrede„ lijk, daar gij mij niet één enkel mensch kunt „ opnoemen, die niet het een of ander leed „ moest ondervinden. Gij bedriegt U, wan„ neer gij meent, dat gij in dezen iets vooruit „ hebt, omdat gij een Koning zijt. Gij zijt een ,, mensch, even als ik en mijns gelijken. In het „ rijk des geluks zijt gij wel boven veelen ver„ heven; maar in het rijk der natuure hebt gij „ geen meerder recht, dan uw geringde onder„ daan, en zelfs de Vorften en hunne Paleizen „ zijn aan de ongelukkige toevallen des tijds „ onderworpen." Deze korte aanfpraak ftelde den Koning gerust, die nu onder zijn geleden, fraartlijk verlies zich veel gelatener gedroeg, dan hij gedaan had. 8. Het verlies onzer Geliefden leert ons doorgaands den dood van nabij en met betrekking tot  ÜEÏ TEÖEHSÏOSD* &f§ tot ons zeiven befchouwenover onzen tóeftaftd en ons toekomftig lot nadenken, eh langs dierl weg meer overeenkoöiflig onze waare beftemd ining leeven. Hoe menig onbedachtzaam en losbandig mensch werd niet reeds , döor deri dood van een' zijner liefste panden, Van zijnen doolweg terug gebragt, èn hoe veele deugd* lievenden werden , door een fterfgeval, nog meer van de waereld losgemaakt en nader aan Gotf verbonden! Deze gewichtige voordeden zullen ons ftandvastig en gelaten doen blijven $ en onze droefheid zoveel te meer verzagten$ hoe grooter de vorderingen zijn, Welken wij in deze ernftige befchouwingen der waare wijsheid maaken; terwijl wij 'er zelfs een zeker Welge* vallen in zullen vinden, om de graven der on* zen dikwerf te bezoeken, en daarbij onzen geest naar die oorden verheffen, waar zij in éene on* geftoorde rust leeven , en eene onafgebroken $ eeuwige zaligheid genieten. 9. Ook kan het tot onzen troost en onze ge* rustftelling dienen, wanneer onze Geliefden eene roemrijke nagedachtenis agteflatên; wanneer wij hun charakter prijzen en hunne deugden aan anderen ter naarvolging kunnen voordellen,. Zulk een aandenken, zekerlijk, is zoo aangeS a naam  a7<5 G OTMOEDIGHEID naam en gerustftellend, dat men daarbij ligtlijk zijn' fmart en kommer vergeet; want wij verkeeren , om zo te fpreken, nog met hen naa hunnen dood , en verblijden ons in hunne goede eigenfchappen en verheven deugden, als of zij nog in leeven waren. Wanneer hun geest ons nu op deze wijze altijd omringt en hun beeld ons fteeds voor de oogen zweeft, dan moet dit onze treurigheid aanmerklijk verminderen , en eene ftille gelatenheid in ons voordbren•gen. 10. Onze afgeftorven Geliefden willen zekerlijk niet, dat wij over hun verlies onmaatig zullen treuren. Dit denkbeeld hield reeds een Heiden voor niet onwaarfchijnlijk ; terwijl de Christen nog meer reden heeft, om dit te gelooven, hoe volkomener hij van den zaligen toeftand zijner geftorven, deugdzaame Vrienden verzeekerd is. Zij zijn gelukkig, en waarom zouden wij hen dan beklaagen? Het duister denkbeeld, of ook wel eens een droom, dien men weldra in eene verfchijning veranderde — waarbij een geftorven Kind, bijvoorbeeld, op eenen klaagenden toon, zijne nog leevende Ouderen zoude gebeden hebben, om toch nimmer te weenen en te tre-uren, naardien het anders geene rust konde ge-  in tegenspoed. $77 genieten — heeft verfcheiden, mij bekende, perfoonen zoover gebragt, dat zij zich van dat oo» genbJik af niet één' traan noch klachte. meer veroorlofden. Wanneer nu een duister gevoel, een droom, of eene vooronderftelde verfchijning zoo krachtig op 's menfchen gelatenheid kan werken, waarom zou dan de invloed der rede in dezen nog niet grooter wezen ? 11. Eindelijk : eerlang , naar Verloop van weinige jaaren, misfchien binnen weinige weeken, zien wij onze Geliefden weder, om nimmer weêr van hun te fcheiden. In eene andere en betere waereld zullen wij onze Ouders, Echtgenooten, Kinderen en Vrienden wedervinden, ons over dit gelukkig tijdftip met eikanderen verheugen ; onze onderlinge betrekkingen en vriendfchap vernieuwen, en dezelven, onder het vol genot van onuitfpreeklijke zaligheden, tot in eeuwigheid zien voordduuren. Met deze gedachten troostte zich reeds de oude Cato bij het verlies van zijnen waardigen Zoon. „ O heerlijke, zalige dag!"riep hij uit, „waar„ op ik naar die Godlijke verzamelplaats der „ Geesten reizen, en dit woelig tooneel en de „ vergadering der boozen zal verlaten; want „ ik reize niet flechts naar die mannen, welken S 3 „ik  &78 GROOTMOEDIGHEID ik kende, en van welken ik gehoord, gele3, zen en gefchreven heb; maar ook naar mij„ nen Cato, (zijn Zpon) den besten , den ?, braafsten man!" En met deze gedachte kan de Christen zich zoveel te meer troosten, hoe pyertuigender hij zich van deze waarheid uit de Godlijke openbaaring kan verzeekeren. Door deze en dergelijke gronden , welken de verftandige man zich dikwerf en leevendig yoor den geest brengt, verheft hij zich tot die gelatenheid en grootheid van ziel, door welke hij zich, onder het verlies der dierbaarfte panden, op eene verftandige, betaamlijke en ftandvastige wijze gedraagt, en zich noch door Jpmmer, noch door fmart laat nederdrukken. 9' Grootmoedigheid in den kerker en onder de vervolging. Men zoude haast denken , dat gevangenis, kfuisters, fmaad, mishandeling, eene flegte oppasfing in ziekten, eene bedorven en ongezonde lugt, gebrek aan beweging, eene geftaadi* ge? ^Wïjge eenzaamheid % en dergelijke vreeslij-  IN TEGENSPOED, ü'jf Jijke omftandigheden meer, den ftandvastigften moesten doen wankelen, en den grootmoedigften doen beeven: en echter vinden wij in de Gefchiedenis van mannen gewag gemaakt, wier groote ziele, onder het torsfen der knellendfte kluisters en in den donkerften kerker, niet in het minfte wankelde, maar zich veeleer, onder de zwaarfte verdrukking, tot eene meerder grootheid verhefte. Het waren zekerlijk geheel, of ten grooten deele, onfchuldige mannen, die eene gevangenis als eene verblijfplaats van eer konden aanmerken, en wier geweten hun het troostrijke getuigenis gaf, dat zij zulk een lot niet verdienden; dan, 'er zijn, buiten dit getuigenis, 't geen hunnen moed reeds aanmerkelijk moest verheffen, en den ijzelijken kerker voor hun draaglijk maaken , nog verfcheiden gronden , waarmede zich grootmoedige mannen in hunne gevangenis opbeurden, en tot ftandvastigheid opwekten, Ziet hier eenigen derzelven: i. Door ftandvastigheid geeft een gevangene blijken van grooter deugd. Hij gedraagt zich als een edel, voortreflijk man , waardoor hij de achting en goedkeuring van anderen verwerft ; en dit verfterkt en beurt hem op in zijnen verfchriklijken kerker. Welk eene moeite •eggen niet veelen aan de wetenfchappen , of S 4 aan  »Sq grootmoedigheid aan deze of gene kunst, te koste, ten einde daardoor boven anderen uittemunten! En zouden wij dan aan de deugd, de beste fchat der menfchen, minder zorg, minder moeite befteeden ? Zouden wij de hindernisfen en zwaarigheden vlieden , welken wij daarbij moeten overwinnen ? O neen; wij willen veeleer ook anderen daarin overtreffen, dat wij grootmoediger, verhevener en edeler, dan zij, denken en handelen; terwijl wij ons, inzonderheid in tegenfpoed, door eene grooter ftandvastigheid en grootmoedigheid boven hen poogeq te verheffen. Dezen verheven en voortreflijken roem verwierf de Keurvorst Johann Frederik, die zich als eenen Vorst gedroeg, welke niet flechts door zijn' ftand en macht, maar ook door wijsheid en deugd, boven zijne Onderdaanen verheven was. Toen Keizer Ka rel V. den gelukkigen Saxifchen Hertog Maüri ts, in de plaats van Johann Frederik, dien hij in den fiag bij Muhlberg had gevangen genomen , te Augsburg met veel plechtigheid tot de Keurvorstlijke waardigheid verhief, werd de nieuwsgierigheid des laatften, die derwaards gevoerd was, door het geraas en gefchreeuw, bij die plechtigheid plaats hebbende , zoozeer gaande gemaakt, dat hij zich naar het vengfter begafs 00],  in tegenspoed. 28f om te zien, wat 'er te doen was; terwijl hij, op het aanfchouwen der plechtigheid , zeide: „ welk een gejuigch! Ziet, hoe zij zich over „ eene waardigheid verheugen , welke zij mij „ tegen alle recht en billijkheid ontnomen heb„ ben. God geve, dat de Kinderen van Maü. „ rjts dezelve in het toekomende zoo gerust „ mogen genieten, dat zij den bijfland van mij „ of de mijnen nimmer zullen behoeven!" begevende zich vervolgends , zonder door dit fchouwfpel fterker getroffen te worden, aan zijnen gewoonen arbeid , naamlijk het lezen der Heilige Schrift. 2. En hoe draaglijk kan een verftandig man zijne gevangenis voor zich maaken , wanneerhij zijnen geest, die door de floten en muuren van den kerker heenendringt, met edele bezigheden onledig houdt ? Hij kan zijne ziel tot den Hemel verheffen; zich met God onderhouden; het groote rijk der wetenfchappen doorwandelen; met zijne Vrienden, gelijk Socrates, over de onflerflijkheid en een beter leeven fpreken, en zich met de befchouwing van het ganfche Geheelal bezighouden, gelijk SeJJeca deed, die dus aan zijne Moeder fchreef; P mijn toeftand is. deze. Ik leef zoo vergenoegd en S £ „ vro-  Ei 382 GROO TMOEDIBHEID „ vrolijk, als of ik mij in de gelukkigste om„ ftandigheden bevond; en die ftaat is zeker„ lijk de beste , waarin de ziel, vrij van alle „ andere gedachten, zich geheel aan haare ei„ genaartige werkzaamheid kan toewijden, en ,, zich nu eens in mindere wetenfchappen ver, lustigt, en zich dan weêr, vol van waarheids* „ liefde , tot de befchouwing haarer eigen na„ tuur en van het ganfche Geheelal verheft, „ Eerst onderzoekt zij de Aarde en haare lig* ging ; vervolgends de gefteldheid der haar „ omringende Zeeën, beneffens derzelver eb en „ vloed, en dan tracht zij al het verfchriklijke „ te kennen, 't geen zich tusfchen Hemel en „ Aarde bevindt, en dus ook die tusfchen„ ruimte, in welke donder en blixem , flor„ men, ftortregens, fneeuw en hagel derzelver „ woede vertoonen. Wanneer zij dus deze laa„ ger oorden heeft doorwandeld, verheft zij „ zich tot die hooger gewesten, en wijdt zich ^ aan de befchouwing van Godlijke voorwer„ pen; terwijl haar onderzoekend oog, bij de „ herinnering haarer duurzaamheid , tot alles „ doordringt, 't geen voorheenen was en door „ alle eeuwen zijn zal." 3. Wordt de gevangene ongeduldig — ge* lijk  | n tegenspoed. S83 lijk dit zelfs min of meer, ten laatften, het geval van S e n e c a moet geweest zijn — dan wekt hij zich tot eene ftandvastige volharding op door het denkbeeld, dat zijne gevangenis niet eeuwig zal duuren. De Vrijheer van Te enk werd naar verloop van iq , S ene ca naar verloop van 8 jaaren, en veele anderen vroeger uit hunnen kerker bevrijd, dan zij konden hoopen. — Zij, die dit denkbeeld altijd bij zich zeiven leeven dig houden, zullen hunne ftandvastigheid nooit geheel verliezen , want veelen worden flechts dan wanhoopend, wanneer zij zich voorftellen, dat hun lijden hun geheele leeven, voor altijd, ?al duuren; terwijl dezulken echter, die gelooven en hoopen, dat hun leed eenmaal, en mooglijk eerder, een einde zal nemen, dan zij verwachten , altijd gelaten zullen blijven, en nooit den moed geheel laten zinken. ——- Dan , fchoon men al mogt kunnen vooronderftellen, dat de dood eerst de kluisters van eenen gevangenen zal verbreken, dan beurt hij zich zeiven . Op door de verwachting eener gelukkige eeuwigheid , waar allen, die hier onverdiend leden, eene altijdduurende, zalige rust zal ten deel vallen: en hoe fpoedig kan de dqod, de beste Vriend van eenen qnfchuldigen gevangenen;.  284 grootmoedigheid nen , hem naar die zalige gewesten overvoeren , en aan zijn leed een einde maaken. De volgende Gefchiedenis van den Prins Menzikof kevert de bevestiging der beide bijgebragte ftelregels en tevens een treffend voorbeeld op, hoe men zich zelfs een niet geheel onverdiend ongeluk, door een verftandig berouw, door vertrouwen op God en eene daaruit voordvloeiende ftandvastigheid, draaglijk maaken en dus den zijnen tot een voorbeeld kan verftrekken. „ Menzikof, die zich uit een' der laag* fte ftanden tot den hoogften trap van menschlijke grootheid en macht verheven had, was de lieveling van den Rusfifchen Keizer, Peter L; het voornaame werktuig zijner nieuwe inrichtingen, en de vertrouwling, of ten minften de vriend der Czarin geworden , toen zij de erfgenaame en opvolgfter haars beroemden Gemaals was. Thands was Prins Menzikof de voogd en onbepaalde beheerfcher van Peter II.; zag ééne zijner Dochters aan zijnen Heer verloofd; regeerde over een onafmeetlijk" Rijk , en leefde in eene pracht en weelde, welke alle befchrijving overtrof. Dan , eensflags ontftönd 'er aan het Hof eene kabaal: de jon-  in tegenspoed, 285 jonge Keizer liet zich voorinnemen , en de man, die om zo te fpreken meer dan een mede-regent geweest was, zonk in eenen afgrond van ellende en vervolging, en moest de fmartlijkfte vernederingen verduuren. Hij werd eerst naar zijn landgoed, 50 mijlen van de Hoofdftad, verwezen, en naderhand naar het hart van Siberiën gevoerd; terwijl men, voor dat hij derwaards gebragt werd , alle zijne gewoone kleederen met het gemeene gewaad van eenen Rusfifcben boer verwisfelde. Zijne Echtgenoote en Dochters wedervoer hetzelfde: haare kleederen waren van leder met bont overtrokken , en heur hoofddekzel beftond mede uit een fchapenvel; doch de Vorftin Menzikof, in den fchoot des overvloeds opgevoed, bezweek weldra onder het verdriet en de ongewoone moeilijkheden. Zij ftierf onder weg in de landftreek van Kafan* in de armen van haaren Gemaal, die fterkte van ziel genoeg bezat , om haar te vermaanen , den dood met gelatenheid te gemoet te zien." „ Deez' flag trof Menzikofs geheele hart. Het gezelfchap zijner Echtgenoote was voor hem de beste troost in zijn ongeluk; en nu moest hij de laatfte plichten aan haar vervul-  ft8ö" GilOOT MOEDIG HEI» vullen, en begroef haar daar, waar zij geftorven was» Men vergunde hem hiertoe naauwJijks den noodigen tijd, en zettede met hem den weg naar Tobolsk, de hoofdftad van Siberien, ten ipoedigften voord." „ Ondertusfchen had het gerucht van zijn ongeval zich weldra wijd en zijd veffpreid , en men konde naauwlijks gelooven, dat de man * voor wien het geheele Rusfifibe rijk eertijds beefde, de verachtlijke kluisters torsite. Het eerfte^ 't geen hij in Tobohk ontmoette, waren twee Heeren van het Hof, die geduurende zijn fiaatsbeftuur derWaards in ballingfchap gezon* den waren. - Dezen ijlden hem te gemoet, overlaadden hem met verwijten, en geleidden hem op deze wijze door de ftad naar zijnen kerken Dan, hij andwoordde, zonder het minfte ongeduld te laten blijken, op eenen grootmoedigen toon , aan den eenen ; „ uwe verwijten zija „ billijk f ik heb dezelven verdient. Spaar mij „ derhal ven ook nu niet, daar gij U op geene „ andere wijze kunt wreeken. Jk offerde U aan „ mijne ftaatzucht op, naardien uwe naauwge„ zette deugd en uw onbuigzaam charakter mij „ in den weg ftondert:" terwijl hij tegen den anderen zeide; „ ik heb volflrekt niet geweten, *> dat  tN tegenspoed. 287 j, dat gij hier zijt, en dus moet gij mij uw on« „ geluk niet wijten. Waarfchijnlijk hebt gij „ vijanden gehad , die uwe ballingfchap be„ werkt hebben. Meermaalen heb ik naar Ü j ,, gevraagd ; doch ik ontving altijd een onbeI „ paald andwoord. Wanneer gij echter ge! „ looft, dat gij uw verdriet, door fmaad, kunt j „ verzagten, volg dan vrij uwe drift, en fpaar „ mij niet." Een derde , insgelijks een balling, den jongen Menzikof en de Dochter van den ongelukkigen Staatsdienaar met drek in het aangezicht werpende , ten einde daardoor zijne wraak te koelen, werd door den van fmart neergedrukten Vader toegeroepen: „ werp mij | ,, vrij met drek in het gezicht, maar niet deze } „ ongelukkige Kinderen, die U niet beleedigd 1 „ hebben." I. w De Gouverneur van Siberi'én zond hem, li op bevel des Keizers, 500 Roebels, ten einde in de dringende behoeften voor zich zeiven en de zijnen te voorzien; terwijl hem tevens vergund werd , van dit geld alles te koopen, 1 wat hij in zijne ballingfchap zoude noodig hebj ben, en zich dus eenigermaate tegen de ver\ fchriklijke ellende te befchermen, welke op hem I wachtte. Zich zeiven geheel aan den Godlijken wil  S88 GROOTMOEDIGHEID wil hebbende overgegeven, dacht hij alleen op zijne Kinderen 5 doch konde niet dan met fchrik aan het gruuwlijk lot denken, waaraan de beklaaglijke offers zijner misflagen waren blootgefteld. Hij liet fpaaden en allerhande werktuig voor den akkerbouw koopen, en voorzag zich van allerleie foorten van zaaden, ingemaakte fpijzen, vischnetten met e'e'n woord van alles , wat tot leevens-onderhoud behoort, en verzogt, toen hij dit alles gekogt had, dat het overige geld onder de armen mogt verdeeld worden." „ Toen de tijd verlopen was, dien men tot zijn verblijf te Tobolsk beftemd had, werd hij met de zijnen op eenen open wagen gezet, die van e'én paard, of ook wel van honden getrokken werd. Zijne reis van Tobolsk naar Thakuska duurde 5 maanden , geduurende welke hij aan alle de ongemakken dezer guure Iuchtftreek was blootgefteld ; fchoon zijne gezondheid en die van zijne Kinderen daarbij niet het minfte leedt." „ Op zekeren dag, toen zijne bewaakershem en zijne Kinderen in eene boeren-hut hadden laten aftreden , om te rusten en te eten, trad een officier met hetzelfde oogmerk binnen. Deez'  in tegenspoed. 2g£ Deez' Officier had eertijds als Adjudant onder Menzikof gediend, doch kende hem in zijn tegenwoordig gewaat niet. Menzikof echter zag aanftonds, wie de man was, en noemde hem bij zijn' naam, waarover zich de Qffr. cier niet weinig verwonderde. „ Wie zijt gij?' vroeg hij. ,, Niet Jang geleden," was het and* woord , „ was ik Prins Menzikof, en nu „ ben ik Alexander." De Officier, die Menzikof in zijne voorige luisterrijke omftandigheden van nabij gekend had, konde niet gelooven, dat hij thands dezelfde man in zulk eenen vernederenden toeftand vóór zich zag, en fchreef het ontvangen andwoord aan een uitwerkzel eener verbijfterde verbeelding toe; maar Menzikof, dit befpeurende, geleidde hem naar het vengfter, zeggende: „ ziet mij naauw„ keurig in het gezicht!" waarop de Officier, vol verbazing, uitriep ; „ O mijn Prins! welk „ ongeval heeft ü in dezen beklaaglijken toe„ ftand gebragt ? " —— „ Wij zullen dezen „ weidfchen titel maar weglaten," andwoordde Menzikof, ,, ik heb U reeds gezegd, dat „ ik Alexander heete. De Hemel heeft „ mij weder tot mijnen eerften ftand terug ge« », bragt" De Officier, nog niet kunnende ge' T loo»  ïOO GROOTMOEDIGHEID looven, 't geen hij hoorde en zag, vroeg aan een' der jonge boeren, die in eenen hoek van de hut zat, wie toch de man was, met wien hij zo aanftonds gefproken had: „ het is mijn „ Vader;" zeide de jonge Menzikof (want deez' was het) „ ons ongeluk veroorzaakt, dat , diegeenen, die aan ons de grootfte verplich„ ting hebben , ons niet kennen." Menzikof berispte zijnen Zoon wegens dit trots andwoord , en zeide tegen den Officier: „ vergeef „ het dezen Jongeling , wiens charakter door „ den rampfpoed is verbitterd. Hij is het, „ dien gij zoo dikwijls op uwen arm gedragen „ hebt, en dezen zijn mijne Dochters." Zij waren als Boerinnen gekleed, en zaten op den grond bij eene kom met melk, waarin zij gemeen brood brokten. „ Deze," vervolgde Menzikof, op één der Dochters wijzende, „ heeft de eer gehad , aan den Keizer, P e„ ter II., verloofd te zijn geweest, en zij „ ftond binnen weinig tijds, door den band des „ Huwlijks, aan zijne Majefteit verbonden te ,, worden." Toen de Officier den naam des Keizers hoorde noemen, ftortd hij als roerloos. Sedert 4 jaaren op eenen verren afstand van het Hof geleefd hebbende, wist hij niets van'tgeen 'er  in tegenspoed. 20ï 'er in dien tijd was voorgevallen. Menzikof gaf hem dus een getrouw verhaal van alle degebeurtenisfen; terwijl de Officier door gebaarden zijne verbaasdheid te kennen gaf, en fteeds zijn oog op Menzikofs bewaakers gevestigd hield, om te zien, of dezen het verhaal van den ongelukkigen Prins bevestigen zouden. „ Vriend !" zeide eindelijk Menzikof, „ wat zal ik U verder zeggen ? Ik was een on„ bepaald alleenheerfcher over alles, die meer „ gevreesd werd , dan Peter I. Ik meende „ boven allen ongeval verheven te zijn, en te „ vast te ftaan , om te kunnen vallen ; doch ,, toen ik de vruchten van mijnen arbeid dacht „ inteoogften, ftortten Dolgorürki ende „ vreemdeling Os ter man mij in deze ellen„ de. Het verlies mijner eer, mijner goederen, „ en zelfs mijner vrijheid, heeft mij niet ée'ne „ zugt gekost, maar" hier Hortte hij traa- nen en wees op zijne Kinderen „ dezen , „ dezen zijn mijne eigenlijke ellende; en dezel„ ve zal tot aan mijnen dood toe duuren. Gij „ gaat naar het hof: verhaalt daar aan de nieu„ we gunftelingen des Keizers, in welken toe„ ftand gij mij gevonden hebt. Zeg hun, dat „ ik wenfche, dat zij in ftaat mogen zijn, om Ta „ Rus-  grootmoedigheid „ Rusland gelukkig en bloeijend te maaken, en „ dat mijn geest zoo gerust en mijne ziel zoo „ helder is, als zij nimmer in mijnen voorfpoed „ was." „ De Officier konde zijne traanen niet verbergen, en daar hij Menzikof weder op den wagen zag flappen, nam hij van hem een teder en aandoenlijk afscheid; oogde hem langen tijd naa, en herinnerde zich naderhand nog dikwijls met de leevendigfle aandoening , dat hij dezen man nog grooter in zijne ellende, dan op het toppunt zijner aardfche grootheid, gevonden had." „ Zodra Menzikof aan het rampzalig oord zijner beftemming kwam, hield hij zich met alle die inrichtingen bezig, welken hij noodig oordeelde, om den jammerlijken toeftand te verzagten, waarin zijne geliefde Kinderen thands hun leeven zouden moeten eindigen. Hij maakte, vooreerst, eene groote ftreek lands bruikbaar , waartoe 8 Bedienden, die hem niet hadden willen verlaten, hem behulpzaam waren, en zaaide daarop allerhande peulvruchten; vervolgens vergrootte hij zijne hut, welke hem ter wooning was aangewezen, en hakte daartoe het noodige hout. Zijn voorbeeld wekte de zijnen ter  IN TEGENSPOED. 393 ter naarvolging op, en het leed niet lang, of hij had voor zich, zijne Kinderen en Bedienden eene vrij goede wooning in gereedheid, welke uit 4 kamers en ée'n flaapvertrek beflond. Zijne oudHe Dochter, die aan den Keizer was verloofd geweest , nam de keuken waar , en de andere naaide het linnengoed en verftelde de kleederen , terwijl de Bedienden het grofste en zwaarfte gedeelte van het huiswerk verrichtten. Kort nadat hij hier aangekomen was, werd hem een' ftier, vier dragende koeijen, een' ram en verfcheiden ichaapen , beneffens eene menigte pluim-vee gebragt, zonder dat hij naderhand ooit vernam, aan wien hij dit blijk van mededogen verfchuldigd was ; zijnde hij in zijnen voorfpoed 'er niet op bedacht geweest, om zich eenen vriend te bezorgen tegen dat de zon van zijn geluk begon te daalen." „ Menzikof volgde in zijn huis de inrichting van een klooster. Des morgens kwamen alle zijne huisgenooten in het flaapvertrek, om te bidden; gelijk ook des avonds en middernacht. De rampfpoed had hem godsdienfïig gemaakt, en hij verkreeg van langzaamerhand die kalmte van ziel, welke zijn toeftand gelukkig zoude hebben doen zijn , indien dezelve T 3 niet  S94 GROOTMOEDIGHEID niet fomtijds door berouw, en door het fmarthjk denkbeeld ware ontrust geworden, dat hij zijne onfchuldige Kinderen in ellende gedompeld had." Toen hij nu omtrent 6 maanden in deze woestijn had doorgebragt, werd zijne oudfte Dochter door de kinderziekte aangetast. Hij verligtte haaren toeftand zoveel hij konde, en was haar geneesheer en verzorger, doch alles was te vergeefsch , daar zij van dag tot dag zwakker werd. Zodra hij haar dood als onvermijdelijk befchouwde, hield hij op, haar arts te zijn en werd haar biegtvader. Zij ftierf: bij boog zijn aangezicht over het haare , en befproeide hét met zijne traanen. Daar hij echter ook nog plichten omtrend zijne andere Kinderen had te vervullen , befloot hij, zijne fmart te onderdrukken,-, riep hén bij eikanderen en fprak tegen zijnen Zoon en zijne Dochter : „ leert van uwe Zuster , hoe men fterven moet." Hierop zong hij met zijne, huisgenooten de gewoone lijkliederen, en begroef haar vervolgens in het flaapvertrek; terwijl hij te gelijk zijnen Kinderen de plaats aanwees, waar zij hem leggen moesten. Hij overleefde haar ook niet lang en werd niet ver van haar begraven." „ Hoe  i n te genspoed. Op5 Hoe buitengewoon ook deze gebeurdtenisfen zijn, zijn echter die, van welken zij gevolgd werden , nog zonderlinger. Menzikofs vervolger evenaarde hem in zijn geluk, enftortte in denzelfden poel van ellende neder. Hij wilde zijne oudfte Dochter insgelijks aan den Keizer verlooven; doch hij werd, neffens haar, in een gelijk gewaad van fchapenvellen , naar Siberiën gezonden. De jonge Prinfes , welke voor den verhevenften troon meende beftemd te zijn, moest insgelijks op een ellendig ftroobed flaapen, en hard, gemeen brood tot haar voedzel gebruiken." „ Ondertusfchen was Dolgorukki ongelukkiger, dan zijn mededinger; want hij vond in zijn hart die troostgronden niet, welken Menzikofs ellende verzachtten. Hij gaf zich geheel aan de wanhoop over, en bezat den moed niet, om zijn leed door arbeid te verzetten; terwijl hij nog bovendien de fmart, zoo verfchriklijk voor bekrompen zielen, moest ontwaaren , dat de Familie van zijnen vijand naar Petersburg werd terug geroepen. Hij bleef dus met de zij- > nen alleen in deze woeste landftreek, en werd verteerd door de bitterheid van zijn verdriet en de herdenking zijner voorige gelukkige dagen." T 4 ic.  Sp6 GRQOTMOÈDÏGHEIB lo. Grootmoedig gedrag bij eene onrechtvaardige Terechtstelling. In welke gevallen heeft men eene ruimer inaate van grootmoedige ftandvastigheid noodig, dan bij eene fchandelijke en onrechtvaardige terechtftelling ? Hoe veele driften moet men hier niet beteugelen, en hoe veele zwakheden overwinnen! Men moet eene meer dan gewoone ftandvastigheid, ja den hoogden graad Van heldenmoed bezitten, om het ftnartlijk gevoel van onrecht , de vrees voor fchande èn dood, en de tedere zorg voor de zijnen te overwinnen. Dan , ook ten dezen aanziehe vindt men verheven zielen , die door de Wapenen van wijsheid en Godsdienst dit verfchriklijkfte aller tooneelen met eene voorbeeldige ftandvastigheid verduurden; die wel voor het uiterlijk oog overwonnen werden, doch eigenlijk onoverwinlijk bleven , en 'er hunnen laatften roem in ftelden , om hunne uiterlijke Overwinning met eenen onbeweegiijken heldenmoed te dragen. . KaRel I., Koning van Engeland , werd niet  IN TEGENSPOED. fiQj niet flechts door zijn eigen volk van den troon en alle de rechten der heerfchappij beroofd , maar ook voor eene rechtbank , welke zich eene toomlooze vrijheid aanmaatigde, gevoerd en veroordeeld: en hoe ftandvastig was hij in zijne diepe vernedering en den verfchriklijken toeftand, waarin het buitenfpoorig geweld zijner vijanden hem gebragt had. Zijn geheele gedrag in deze noodlottige oogenblikken was eenen Koning waardig! Niettegenftaande hij voor de overmacht moest bukken , toen zijne Onderdaanen met hem op eene wijze handelden, van welke in de gefchiedenis geen voorbeeld is, bleef hij echter eene ftandvastigheid en zulke gevoelens behouden, als hem den troon, hem reeds ontrukt, nog waardiger moesten maaken. Hoe onverfchrokken gedroeg hij zich in den kerker, waarin hij het opflaan van het moordfchavot moest hooren, en den laatften nacht van het geraas naauwlijks flapen konde! En welk eene ftandvastigheid liet hij op. den plechtigen dag zijner terechtftelling blijken, toen hij rustig den dood te gemoet trad , en nog in de laatfte oogenblikken zijns leevens zijn volk vermaande, om tot rust en eensgezindheid weder te keeren , en zich met t 5 m  sq8 grootmoedigheid zijn onfchuldig bloed te vergenoegen. Koning Eduard VI. van Engeland had Johanna Graij wel tot erfgenaame van den troon benoemd; doch kort na zijnen dood werd Zijne Zuster Maria reeds overal als Koningin erkend. Zij veroordeelde derhalven de beklaaglijke JohannaGraij, met haaren Vader en Echtgenoot ter dood. De gelatenheid en ftandvastigheid, met welke zij dien te gemoet ging, trof een ieder; en toen haar Gemaal, Lord Guilford, zijn verlangen te kennen gaf, om haar, vóór zijne terechtfteliing, nog voor het laatst vaarwel te zeggen, ontraadde zij hem zulks, door te verzekeren, dat zulk eene bijeenkomst eerder hunne fmarten , dan de bedaardheid zoude vergrooten, met welke hunne zielen getracht hadden , zich tegen den naderenden dood te wapenen , 'er bijvoegende: „' dat hij wél zoude doen, dezelve tot eene andere waereld uitteftellen, waar de banden van vriendfchap buiten twijfel gelukkig en de onderlinge verëenigingen onverbreeklijk waren." Het eenige, welk zij voor hem doen konde , was, dat zij uit een vengfter van hem afscheid nam, toen hij naar de ftrafplaats werd voorbijgeleid; terwijl zij zelve weinige uuren daarna, in  I IN TEGENSPOED.' 299 in eenen ouderdom van omrrend 17. jaaren, onder de duidlijkfte kenmerken van moed en ftandvastigheid en eene waare verhevenheid van ziel onthoofd werd. Wij zouden nog meer voorbeelden van zulk eene ftandvastigheid, der rnenschlijke natuur zoozeer tot eer verftrekkende, kunnen bijbrengen ; doch wij oordeelen deze beiden genoegzaam, om te bewijzen, welk eenen hoogen trap van deugd de mensch bereiken kan, wanneer hij aan de Jeffen van wijsheid en Godsdienst gehoor geeft, en zich dezelven klaar enduidlijk voor oogen ftelt. Laten wij nu de voornaame fteunzels dezer buitengewoone ftandvas* tigheid opfpooren. 1. De wijze, zegt Epictettjs, is vrij en laat zich door niets dwingen. Hij houdt alleen datgeen , wat recht en prijslijk is, voor goed, en 't geen onrechtvaardig en fchaadelijk is, voor kwaad. Wil men hem nu tot het laatfte dwingen , dan kiest hij liever foltering en dood, otri vrij te blijven. —— Het Iigchaam ftaat wef in de macht van een ander, die het kan dooden; maar de vrije wil heeft God in onze macht gefteld. Wanneer men ons dus wil dwingen tot iets, 'tgeen onrecht is, dan moet men het  3C« grootmoedigheid het Iigchaam laten varen en ons aan den wil van God overgeven. Is het nu zijn wil, dat wij gemarteld zullen worden, dan moeten wij ons daaraan bereidwillig onderwerpen, en liever als deugdzaame mannen fterven, dans als godloozen leeven. Schoon de dood zelf wel niet in onze macht ftaat, kunnen wij dien echter verachten, en allen, die voor denzelven niet vervaard zijn, vreezen ook geene tirannen, maar zijn waarlijk vrij. De waare wijze gedraagt zich nimmer laag en verachtlijk, om zijn leeven te redden, maar verkiest liever den dood. 2. De dood is niet zoo fmartlijk, als men doorgaans gelooft, noch een zoo groot kwaad, als men gewoonlijk denkt. Naauwlijks zien wij denzelven naderen , of hij is voorbij. De mensch, die zich de ontzettendfte denkbeelden van zijn fterfuur vormt , ontvangt, maar gevoelt niet, den gevreesden flag des doods, die flechts eene fcheiding der ziel van het Iigchaam en in verre na niet zoo verfchriklijk is, als men zich doorgaands inbeeldt; zijnde'er veele voorbeelden van ftervenden , wier fmarten minder werden, hoe nader zij aan den dood kwamen. —- De geweldige dood, inzonderheid, is in e'e'n oogenblik voorbij,en voor dezulken, die hunne ver-  IN TEGENSPOED. 30I beeldingskracht weten te befluuren, minder verfchriklijk, dan voor anderen , welke voor ieder hersfenfchim terug deinzen en van fchrik in onmacht vallen. 3. Men laat in de waereld duizenderleie zorgen en kommer agter, en wordt door den dood bevrijd van alle rampen en fmarten. Men verlaat eene waereld , waar zooveel leed en verdriet, zooveele ziekten, onrechtvaardigheden en vervolgingen ; zooveel haat , nijd , baat - en heerschzucht met één woord, waar zoo¬ veele ondeugden en zoo weinig deugden te vinden zijn. Men zegt eene waereld vaarwel, in welke het goede zoo weinig geacht, en het kwaad niet zelden zoozeer bevorderd word; in welke aanzien en rijkdom zoo hoog gefchat, doch armoede en onfchuld zoo laag gewaardeerd wordt. Men verlaat menfchen, die iemand duizenderleie onrechtvaardigheden aandoen enallerleie verdrietlijkheden veroorzaaken, naardien men niet zoo flegt kan denken en handelen, als zij; die geen verftand bezitten, noch hetzelve trachten te verkrijgen; die niet naar deregels van recht en billijkheid , maar volgends hun belang en hunne driften handelen; die de menfchen naar den uiterlijken fchijn, en niet naar hunne inwen- di-  502 grootmoedigheid dige waarde beoordeelen ; die eenen laagen, kruipenden vleier dulden, en een braaf man liefdeloos behandelen , en het eindelijk niet voor mooglijk houden, dat men uit liefde jegens God en de deugd het goede bemint en het kwaade veracht. Ach! hoe gewillig dronk Socrates den giftbeker, ten einde fpoedig van eene waereld te fcheiden , in welke hij zeidè, dat het 's menfchen lot was, om in nood en fmart te leeven ! Door den dood wordt men van dit alles bevrijdt, daar dezelve de kluisters van alle gevangenen verbreekt; de traanen van alle vervolgden afdroogt; alle klagten der beleedigde onfchuld ftilt; de onderdrukten tegens den dwingeland befchermt, en allen leed, alle onrecht* vaardigheid en vervolging, alle fmarteu en ziekten een wenschlijk einde doet nemen. 4. De befte en zekerfte fteun der ftandvastigheid bij het fterven in het algemeen, en bij eene onrechtvaardige terechtftelling in het bizonder, is, eindelijk, gelegen in de overtuiging van de onfterflijkheid der ziel, en de hoop op een beter en eeuwig, gelukkig leeven. Hiermede beurde zich Socrates inzonderheid op, „gij „ weet wel," zegt hij elders tegen zijne vrienden, „ dat ik daar, waar ik zal komen, braa- » ve  in tegenspoed» 3O3 „ ve en deugdzaame menfchen hoop aantetref„ fen, fchoon ik hier voor met geene zekerheid ,, wil inftaan; maar, dat ik aldaar Goden, vol„ maakt goede en rechtvaardige wezens zal ont„ moeten — dit, weet gij, heb ik met zooveel „ zekerheid en vertrouwen beweerd, als ik im„ mer een wijsgeerig leerftelzel gedaan heb. Doet „ mij derhalven niet treuren , omdat ik moet „ fterven, want ik bezit de zekere hoop, dat „ met den dood niet alles voor mij uit is, en „ dat het leeven naa denzelven voor de goeden „ veel gelukkiger zal zijn, dan het tegenwoor„ dige." T geen nu voor Socrates eenigzins twijfelachtig en duister was, is voor den Christen volkomen zeker en duidelijk. De dood is voor hem niet flechts het einde van alle rampen en verdrietlijkheden, maar ook een overgang tot het eeuwig, zalig leeven, tot de gewesten van ongeftoorde rust en nimmer eindende vreugde, waar hij, in de nabijheid van God en Jezus, met alle de heilige Engelen en afgeftorven vroomen tot in eeuwigheid zal verkeeren. Zelfs is de onfchuldige dood van den martelaar der deugd, wanneer wij dien met de Godlijke rechtvaardigheid vergelijken, niet flechts een bewijs  $04 grootmoedigheid wijs voor een beter leeven aan geene zijde des grafs, maar zelfs ook eene reden voor eene nederige verwachting van eene des te'grooter zaligheid in hetzelve; want God is rechtvaardig en zal een ieder vergelden naar zijne werken. Deze overtuiging van de onfterflijkheid en een beter leeven, verheft ons verre boven alle de verfchrikkingen des doods; verfierkt en veredelt de ziel onder alle de rampen en wederwaardigheden dezes leevens; maakt ons ftandvastig en gelaaten; doet ons alle het aardfche vergeten; vervult het hart met een' voorfmaak van hemelfche vreugde, en maakt ons helden in den dood. Dit bewijzen de voorbeelden van een' Husz, hieronimus , morus , JoHANNA Graij, en Jean Calas. Delaatfle, het fchuldeloos flachtoffer der dweepzucht, beurde zich inzonderheid, in 2ijn lijden, op door de hoop van een beter leeven, en trad zijnen gruuwzaamen dood zoo getroost tegemoet, als of hij naar een vrolijk feest ging. , ik „ heb den Hemel geopend gezien," zeide' bij tegen zijne Echtgenoote op den dag zijner terechtftelJing; „ de vreugde der toekomende „ wae-  in tegenspoed» 305 waereld gefmaakt, en de Engelen en Heili* „ gen aanfchouwt, die gereed ftaan , om mij „ in hun zalig gezelfchap te ontvangen; ter„ wijl eene ftraal der eeuwige heerlijkheid mij* „ ne ziel befchenen en verfterkt heeft. Gij „ weet, dat ik gister avond doodlijk zwak „ was: mijne tong ftamelde mijne oogen wa„ ren gebroken; mijne knieën en mijn Iigchaam „ bezweken onder den last van het hoofd, 't „ geen van zwakheid van de eene zijde naar „ de andere viel. En, ach! ik konde niet eens ,, den braaven Caseing danken, noch hem „ voor het laatst vaarwel zeggen. Thands ech„ ter — thans gevoel ik mij gefterkt naar ziel ,, en Iigchaam, en geene vrees voor den dood „ doet mij beeven. Rad en brandftapeï zijn in „ mijn oog een ladder ten Hemel! Triumph, „ triumph! want eerlang, mijne Waarde! heb „ ik overwonnen, en heeft zich mijne ziel bo« „ ven al het verganglijke tot Gor>, de bron-. „ wel van eindelooze zaligheid, verheven!" Zulke uitmuntende gedachten en gevoelens, welken wij inzonderheid aan den Christlijken Godsdienst te danken hebben, doen alle vrees voor den dood verdwijnen ; verheffen de ziel boven tijd en graf, en voeren den geest, in V ftil?  306 GR00TM0ED1GHE ID ftille verrukking, naar het Heraelfche paradijs hier boven. Dus hebben wij de gronden opgegeven, welken ons tot een Grootmoedig gedrag in Tegenfpoed kunnen opwekken; en fchoon wij bij elke foort van lijden de bizondere troostgronden hebben aangevoerd , willen wij echter niet beweeren , dat dezen alleen moeten aangewend en de overigen verwaarloosd worden : integendeel kunnen de algemeene gronden van troost, welken ons een waardig bezef van het beftuur der Godlijke Voorzienigheid; het nut en de onvermijdelijkheid der tegenfpoeden; de voordeelen van het geduld en de nadeelen van het ongeduld aan de hand geven, bij iederen bizonde» ren rampfpoed met vrucht gebeezigd worden, fchoon wij het noodeloos oordeelden, dezelven geduurig te herhaalen. Zooveel echter achten wij noodig, den Lezer nog eens te moeten herinneren, dat men deze gronden dikwerf behoort te overwegen ; zich leevendig 'er van te overtuigen ; dezelven aan de ondervinding te toetfen, en ze diep in onze har-  IN TEGENSPOED. 307 harten te prenten. Op deze wijze zullen wij 'er ons bij iederen rampfpoed van kunnen bedienen, en door middel van dezelven aan zulk een geduld en ftandvastigheid gewoon worden , welke zelfs eene inftortende waereld niet zal kunnen doen wankelen. En o! hoe noodzaakhjk is dit, daar zoo weinig menfchen van tegenheden bevrijd blijven; daar een geduldig gedrag onder dezelven hun tot zulk eene groote eer verftrekt, en hunne waarde door ongeduld en twijfelmoedigheid zoozeer ontluisterd wordt. Ook de wijsheid in tegenfpoed is eene vaardigheid , welke door eene aanhoudende, trapswijze oefening verkregen, en, even als de deugd, door den tijd eene gewoonte wordt; en dezulken , die bij elke onaangenaame gebeurtenis den moed laten zinken, bezitten zekerlijk weiniger moed en kragt, om zich bij fterke aanvallen van tegenfpoed ftaande te houden, en den vijand het hoofd te bieden. V 1 I V.  I V. GROOTMOEDIGHEID OMTREND VIJANDEN en BELEEDIGERS. i. De oirzaak en noodzaaklijkheid der vijandfcbap in de tegenwoordige waereld. In eene waereld, gelijk de tegenwoordige, in welke men zoo weinig op zedenlijke voortreflijkheid aandringt, en de geheele opvoeding inricht, om liever geleerde, dan braave menfchen te vormen, is het volftrekt onmooglijk, geene vijanden te hebben. Eerst maakt men anderen, die ons in den weg liaan, door het vuur der jeugd en de hitte der driften van ons afkeerig; terwijl men  Grootmoedigheid omtrend vijanden &c. 309 men deels uit gebrek aan waereld • kennis zijne zaak met te veel ijver flaande houdt, en deels uit onvoorzichtigheid veelerleie dingen verricht, welken anderen krenken en beleedigen. Vervolgens verkrijgt men een Ambt: men wil uit een prijslijk oogmerk goed doen ; poogt , in de overtuiging zijner braave bedoelingen, zijn voornemen met moed en onverfchrokkenheid doortezetten ; floot dezen of geenen weetniet voor het hoofd, en maakt hem tot zijnen vijand. Wijders ontdekt men hier ongeregeldheden, en daar onrechtvaardigheden, welken men niet kan noch mag billijken, maar integendeel berispt en afkeurt; en ziet daar wederom eene reden van haat en vijandfchap tegen ons. Heeft men eindelijk al de heerfchappij over zijne driften verkregen, dan moet men nogthans het gemeene welzijn trachten te bevorderen; en in dezen ontmoet men wederom zoo veelen, die of uit gebrek aan doorzicht, of uithoofde van gemaklijkheid, of wel uit een beginzel van fnood eigenbelang, het niet kunnen dulden, dat men hun uit naauwgezetheid tegenfpreken , berispen en beftraffen, en tegen hunne oogmerken moet handelen. Ontftaat nu hieruit weder geene vijandfchap? ■■ Hij, die alles laat gaan, V 3 zo  3*° GROOTMOEDIGHEID zo als het wil; zich over niets bekommert, en zich, uithoofde van zijn belang, geene vijanden wil maaken, is in mijn oog geen goed burger noch braaf man, en veel minder een waar Christen. Dat hem anderen, die weten, wat recht en goed is, maar het niet betrachten, vrij prijzen, en hem verftandig noemen , omdaf hij zijn waar belang niet behartigt ; ik zal nimmer zijn gedrag goedkeuren. Wanneer een braaf man alles zal doen , wat waarachtig , billijk en goed is, dan moet hij de ondeugd te keer gaan ; wanorde berispen; boosheden misprijzen, en zich laage zielen langs dien weg noodzaaklijk tot vijanden maaken. Befchouwt men verder de menfchen, dan befpeurt men , dat nijd, baatzucht en lompheid niet zelden onder dezulken, die éenerteie beroep hebben , de grootfte en bitterfte vijandfchap te weeg brengen, en dat dikwijls Overheden en Rechters uit gemak , partijzucht, gebrek aan doorzicht, of uit beginzels van eigenbelang , niet alleen de vijandfchap niet wegnemen , maar zelfs vermeerderen en vergrooten. O! hoe veele vijandfchap kan eene verftandige en billijke Overheid niet in de geboorte fmooren, en  OMTREND VIJANDEN EN BELEEDIGERS. 311 en hoe veel verdriet en oneenigheden verhinde» ren, wanneer zij verftandig, onpartijdig en naar de regels van recht en billijkheid te werk gaat. Heerschzucht en geweld , gepaard met onderdrukking en verachting van anderen , zijn verdere oorzaaken van eene bittere en hevige vijandfchap, welke zoveel langer duurt en gevaarlijker wordt, hoe minder men 'er zich in den beginne tegen kan verdeedigen want eindelijk barst zij, gelijk een zwaar onweder, in volle woede los, en Haat en rukt alles ter neder, wat zich tegen haar verzet. Welk een onverzoenlijke haat en vijandfchap fpruit 'er niet zelden uit voord , wanneer verfcheiden naar éénen eerepost dingen , of naar een geluk trachten, 't geen één van hun flechts kan verkrijgen! Zij zijn 'er dag en nacht op uit, om dengeenen onrust en verdriet te berokkenen, aan wien men zulk een' aanzienlijke bediening of uitftekend geluk heeft gefchonken, en hunne zwarte ziel maakt gaarne zich zeiven en alle hunne aanhoorigen ongelukkig, wanneer zij aan anderen hun geluk, of geheel of ten deele, kan ontrooven. Hoe wangunftig , listig, fnood en vijandig maaken trotsheid, gierigheid en fchraapzucht, V 4 wan-  312 GROOTMOEDIGHEID wanneer deze ondeugden niet bevreedigd kunnen worden, doorgaans laage zielen! — Men behoeft dikwerf flechts een béter kleed, meerder vermoogen, bekwaamheid , verfiand en braafheid , dan anderen, te bezitten, en men wordt een voorwerp van hunnen haat. Hoe veele vijandfchap verwekt niet de laster, inzonderheid, wanneer men denzelven niet geftreng en onpartijdig toetst; maar dien goedsmoeds voor goede munt aanneemt en gelooft! Want , daar de laster toereikende is, om het zaad van tweedracht en vijandfchap onder de menfchen te zaaien —- en hiervan vinden wij in het dagelijkfche leeven menigvuldige voorbeelden — wie kan dan zeker zijn ? Een onvoorzichtig woord, eene verzuimde betuiging van beleefdheid , edele trotsheid enz. hebben reeds bittere en on berm hartige vijanden aan veelen toegevoegd. Met één woord, weinig menfchen zullen, zonder vijanden, hunne aardfche loopbaan voleinden , en dit geluk of ongeluk zal den braafsten het weinigfte ten deel vallen. Ondertusfchen is het goed en noodzaaklijk. dat 5er vijandfchap en oneenigheid in de tegenwoordige waereld plaats heeft, in eene bétere wae->  OMTREND VIJANDEN EN BELEEDIGERS. 3t$ waereld, in welke de menfchen meer zedenlijke volmaaktheid bezaten en alleen de waarheid en deugd beminden, zoude zekerlijk enkel liefde en vriendfchap, vrede en eensgezindheid woonen: maar hier, waar nog zooveele ondeugden heerfchen, en de driften nog zoo dikwijls over de Rede gebieden hier kan het niet an¬ ders, of 'er moet vijandfchap en tweedracht onrftaan. Ook is het goed, volgends de gegronde aanmerking van een groot menfchen-kenner, wanneer 'er in eenen Staat twee tegenftrijdigg partijen zijn, want de een houdt als dan over den ander het opzicht; en dit hebhen de menfchen noodig. Hoe dikwijls hoort men , bijvoorbeeld , van Heeren of Vrouwen , dat zij niet gaarne zien , dat hunne Dienstboden het .onderling eens zijn, naardien zij anders niet zelden bedrogen, misleid of beflolen worden, daar integendeel, wanneer een der Bedienden het met de overigen niet eens is, eenen ieder zich in acht neemt, vlijtiger arbeidt, en op eikanderen het oog houdt. Even zoo is het in andere flanden, .tusfchen ambtgenooten, mede-arbeiders en dergelijken, gefield. Wanneer zij het allen eens zijn — zeldzaajme uitzonderingen, wil ik hier gaarne toeflaan — V 5 wordt  3T4 GROOTMOEDIGHEID wordt 'er dikwijls liegt gearbeid ; het gemeerie welzijn menigwerf verwaarloosd , en de handhaving van recht en gerechtigheid verzuimd. Het fchijnt dus, als of de Voorzienigheid zelve in de tegenwoordige waereld de vijanden noodig acht, om de menfchen te verbeeteren, het kwaad te verhinderen en het goede daartegen te bevorderen, zodat dezulken onverftandig denken en handelen , die alle vijandfchap uit deze waereld willen verbannen. 2. Wie is met de daad een Vijand ? Het woord vijand hebben wij tot dus verre in den gewoonen en algemeenen zin gebeezigd, en dus zullen wij nu bepaalen en onderzoeken , wie met de daad onze vijand kan genoemd worden. Veelen worden in het dagelijkfche leeven voor vijanden gehouden, die het waarlijk niet zijn, maar die enkel de plichten van een braaf man trachten te vervullen. Dus noemt men , bij voorbeeld, diegeene een vijand, die zich te- gens  0MTREND VIJANDEN EN BELEEDIGERS. $15 gens ondeugden en ongeregeldheden verzet, en zich verplicht reekent , dezelven te berispen; terwijl men voorwendt, dat hij zulks enkel uic vijandfchap doet, en dit ook niet zelden bij dezulken geloofd wordt, die zich weinig aan het gemeene welzijn bekreunen , en te bekrompen van verftand en te gemaklijk zijn, om de zaak recht doortezien en te onderzoeken. Ondertusfchen is zodanig iemand of geen vijand, en behandelt men hem onrechtvaardig, wanneer men hem 'er voor houdt, en vordert, dat hij eenen minderen plicht aan eenen grooteren zal opofferen; of dergelijke vijandlijkheden zijn voor[het gemeene welzijn nuttig, noodig en heilzaam, en verdienen diegeenen den naam van onrechtvaardige en ondeugende menfchen, die zoo verkeerd en onbillijk over zijne gedragingen oordeelen. Ook die man is geen vijand van een' anderj, tegen wien hij zijn eigendom , recht en eer •, welk een en ander hem deez' wederrechtlijk wil ontrukken, verdeedigd en ftaande houdt. Ondertusfchen zijn 'er veele dergelijke onverftandige, onrechtvaardige en trotfche menfchen, die zich alle voordeden en voorrechten van anderen willen aanmaatigen, ten einde hunne trotsheid. te  3i6 Grootmoedigheid te bevreedigen; en met deze weetnieten wordt men dan gedwongen , te ftrijden , omdat men niet verplicht is, zich het zijne te laten ontrukken , en aan eenen verdiensteloozen ten deel te doen vallen. Wijders is ook diegeene niet uw vijand, gij Trotfchen! die zich niet naar uw welgevallen wil keeren en wenden, noch op uwen wenk voor uwe voeten verkiest te kruipen, of door U te laten trappen. Gij moogt hem trotsch heeten ; doch dan bezit hij zekerlijk eene edele, deugdzaame trotsheid, door welke hij het beneden zich acht, ja voor onbetaamlijk houdt, zich zeiven zoover wegtewerpen, dat hij zijne menschlijke rechten, bij dergelijke mishandelingen, door wien hem dezelven *ook mogen aangedaan worden, zoude vergeten, of zich laten ontrooven. Verders verdient ook die man den naam niet van een vijand, die geen lust heeft, om de eigenbaat en gierigheid van eenen fchraapzuchtigeu te bevreedigen, zijne fchatten te vermeerderen, en zijn doopflepen charakter te begunliigen, terwijl het, eindelijk, van zelve duidelijk genoeg is., dat onvoorzichtige en niet vooraf bedachte beleedigingen, in geenen deelè, onder de  0MTREND VIJANDEN EN BELEEDlGERS. S1? de wezenlijke vijandelijkheden kunnen geteld worden. Geen van dezen derhalven verdienen onze vijanden genoemd te worden; maar wel dezulken, die ons, uit nijd, wangunst, gierigheid en trotsheid, ons eigendom, onze eer en goeden naam trachten te ontrooven, en allen, die ons willen befchermen, wanneer wij ons niet naat hen voegen, door laagheden, laster en het verdraaijen van onze oogmerken en handelingen, zoozeer tegen ons in het harnas jaagen, dat men ons, onverhoord, datgeen weigert of ontneemt, 't welk ons naar de wetten uitdruklijk toekomt; die ons uit een beginzel van de verregaandfle boosheid uit onze welvaart trachten te ftooten, en gaarne willen ongelukkig worden, wanneer zij het ons ook flechts gemaakt hebben; die ons lasteren en vervolgen, en onze rust en weltevredenheid trachten te ondermijnen, omdat wij hun te veel de zuivere waarheid gezegd hebben; die om één onfchuldig woord, of ééne onbedachtzaame handeling, in volle woede tegen ons worden ontdoken , onze eer en goeden naam bezwalken , en meenen, dat zij nog te grootmoedig handelen, omdat zij niet onzen geheelen ondergang bewerkt hebben; die ons overal bij aanzien-  318 grootmoedigheid zienlijken en geringen, Bij ouden en jongen, in een haatlijk daglicht (lellen, omdat wij hunne fchurkerij niet begunftigd, het goed niet kwaad, noch het kwaad goed genoemd hebben ; die ons vervolgen, omdat wij God meer dan hun vreezen , naauwgezetter dan zij handelen , en het gemeene welzijn meer , dan zij, beharti¬ gen, en aie, einaenjK, uit laage beginzels, ons geluk verhinderen en ons ongeluk bevorderen. Zijn nu alle dezodanigen onze vijanden, dan is de vraag, hoe wij ons jegens dezelven te gedragen hebben P Welk gedrag moeten wij jègens zoo veele openlijke, heimlijke, voorbedachte en onopzetlijke vijanden, zowel in den krijg, als in het dagelijkfche leeven , houden? Het andwoord is kortlijk dit : wij moeten ons jegens dezulken minzaam , edel en grootmoedig gedragen, en wat dit zeggen wil en uit welke beginzels zulks gefchieden moet, zal in het vervolg nader blijken,- terwijl ik wenfche, dat die foort van Lezers, voor welken ik in dezen bizonderlijk fchrijve , mij hunne geheele oplettenheid zullen fchenken, en zich tot een dergelijk gedrag laten aanmoedigen. Dit valt hun, wel is waar , in den beginne zeer moeilijk; doch zij verzeekeren zich daardoor in het vervolg  omtrend vijanden en beleedigers. 319 volg van een godlij'k genoegen, en verkrijgen, wanneer zij uit zulke beginzels handelen, eenen zeer aanzienlijken rang in het rijk der geesten. 3- Grootmoedig gedrag jegens v ij a n d e n in den oorlog. De Grootmoedige Vorst trekt ongaarne zijn zwaard, naardien hij de gevolgen van den krijg kent, en vooraf alle mooglijke, vriendlijke middelen beproeft, eer hij het befluit neemt, om den oorlog te voeren. Hierom verdraagt hij veeierleie beleedigingen , in de vaste overtuiging, dat diegeene flerker is, die zich zeiven, dan een ander, die verfterkte fteden overwint; en zijn roem in dezen rijst, naar het oordeel van alle verftandigen, zoveel hooger, hoe meer macht hij bezit, om zich zeiven voldoening en lecht te verfchaffen. Voortreflijk, indedaad,is het gedrag van eenen Vorst , die , hoe zeer men hem ook ten krijge zoekt aantevuuren, van zijne vredelievende beginzels niet afwijkt, en liever met woorden, vertoogen en drangredenen, dan met kruid loot en zwaard, overwinnen wil. M°et  $20 grootmoedigheid Moet echter een edeldenkend Vorst voor de zaak der vrijheid, voor de algemeene veiligheid en rust, ftrijden, gelijk de groote Güstavus Adolfhus (*), dan doet hij dit uit een beginzel van rechtvaardigheid, welke door wijsheid en goedheid beftuurd wordt. Zijne traanen ftroomen op het flagveld te gelijk met het bloed zijner vijanden, en, zodra hij de zege behaald heeft, is hij weder dezelfde liefderijke en grootmoedige menfchen - vriend, die hij te vooren was. Wanneer hij zich moet verdeedigen, 't geen, naar de aanmerking van Frederik II., de rechtvaardigde wijze van oorlogen is, dan doet hij dit met eene verfchoonende Grootmoedigheid:. hij aarzelt verftandig, gelijk Fabius, en geeft bevelen tot een menschlijk gedrag, gelijk Frederik. Hij overwint zijne wraakzucht, door zich de ontelbaare onfchuldigen voor oogen te ftellen, die hem niet beleedigden, en wordt daardoor bewogen, om zich, zoveel mooglijk, van het (♦) Ik weet wel, dat men dit gedrag van dezen grooten Vorst aan trotsheid toefchrijft; doch de brieven , in de Moferifche Archiven bekend gemaakt, be» wijzen het tegendeel ten duidliikiteu.  OMTREND VIJANDEN EN BELEEDIOERS. g2ï het bloedvergieten en van geweldige middelen te onthouden. Moet hij oproerige onderdaanen Weder tot gehoorzaamheid brengen s dan begint hij niet met wreedheden, ontzetting van ambten, en te rechtftellingen, voor welken de menschlijke natuur beeft; ( gelijk de Hertog van Al va , die bloed als water vergoot; geene mensch* lijke rechten ontzag, en het volk bij duizenden liet vermoorden) maar hij volgt het voorbeeld van eenen Titüs en Hendrik IV., die grooter roem in het behouden , dan in het ombrengen , der menfchen ftelden , en liever grootmoedig handelden , dan der heerschzugt botvierden. Zeer aandoenlijk en edelmoedig gedroeg zich Titus jegens Jeruzalem, welke ftad toen oproerig en wederfpannig was. De Romeinen hielden het voor den hoogden roem zulk eene bijna onbedwingbaare ftad, door eenen dapperen moed en verftandige fchikkingen, in korten tijd te veroveren en te verwoesten, en daardoor eenen zoo gevaarlijken krijg zegerijk te eindigen; maar Titus kende en gevoelde nog eenen edeler roem, naamlijk dien, om het leeven van hardnekkige vijanden, zelfs tegen hunnen wil» X tg  j23 grootmoedigheid' te redden, en eene oproerige ftad tot een fieraad des rijks te behouden. Meer dan eens bood hij aan de muitende Jooden vergeving aan, wanneer zij zich wilden overgeven. Toen nu deze gevoellooze menfchen de lijken der inwooneren, die dagelijks in eene ontelbaare menigte ftierven, in de ftad niet meer konden begraven , en dus over de muuren lieten werpen, zugtte Titus bij het fchouwfpel van zo veele rottende lijken, en riep, terwijl hij zijne handen naar den Hemel hief, God tot getuige, dat hij aan zulk eene verfchriklijke ellende onfchuldig was. Deez' naauwgezette Heiden verklaarde zelfs tegen zijne vijanden, dat hij het offeren in den tempel, 't geen was opgehouden, naar hun welgevallen weder wilde bevorderen ; maar alle zijne vermaaningen en vertoogen waren vruchtloos. Titus veroverde dus van langzaamerhand het grootfte deel van Jeruzalem door het vuur en zwaard. Reeds waren de deuren des Tempels met alle bedekte gangen verbrand, toen het hoofdgebouw 'er nog ftond, en alle zijne Veldheeren hem aanraadden, om hetzelve insgelijks door vuur 'te verwoesten. Dan, hij weigerde zulks, en befloot , om den Tempel ftormenderhand intene- men:  OMTBEND VIJANDEN EN BELEEDIGERS. 323 men. Toen echter de Jooden uit denzelven op de Romeinen eenen uitval deden , wierp een Romeinsch Soldaat, midden in het gevecht, door een vengfter een klomp brandend vuur in eene der vertrekken, welken naast den Tempel gebouwd waren , en aanftonds geraakte een gedeelte der zijdgebouwen des Tempels in brand. Titus wilde dien onmiddelijk blusfchen, en gaf daartoe door woorden en teekenen last; doch men konde hem door het gerumoer niet hooren. Hij ging derhalven met zijne Onderbevelhebberen naar het Heilige en het Heilige der Heiligen; reddede nog den gouden Kandelaar , de tafel der Toonbrooden, en andere kostbaarheden, welke zich aldaar bevonden; doch konde wijders niet beletten , dat de geheele Tempel door het vuur verteerd werd. Hendrik IV. had Parijs belégert, en aan deze groote ftad allen toevoer afgefneden , 't geen ten gevolge had, dat 'erin dezelve eenen verfchriklijken hongersnood ontftond ; doch de groote en menschlievende Hendrik liet toe, dat, met zijn weten, midden door zijn leger, leevensmiddelen derwaards werden gevoerd. Dezen waren menfchen - vrienden , die een even zoo uitgebreid hart als verftand bezaten, X s waar-  324 grootmoedigheid waardoor zij fteeds tot grootmoedigheid werden aangefpoord; en niemand zal het verhaal van hun uitmuntend gedrag lezen, zonder daardoor getroffen, en, gave God! ook ter naarvolging opgewekt te worden. Naardien de grootmoedige Veldheer de overwinning met zo weinig bloed als mooglijk is wenscht te koopen, zo fpant hij alle zijne denkvermogens in, om of door een voorzichtig draalen, gelijk Fabius, of door eene geoorlofde list, gelijk Eumenes, of door het influiten der vijanden, gelijk Frederik, de zege te behaalen; en misfchien zoude het niet onmooglijk, en aan verflandige menfchen-vrienden welgevallig zijn, om den krijg meer door fchranderheid en verrasfing, dan door vuur en zwaard, te voeren. Hij wil de zege door geene verraaderij, noch door andere ongeoorlofde middelen, maar door dapperheid , fchrander beleid , en langs andere rechtmaatige wegen verwerven. Hierom zendt hij den laagzieligen Staatsdienaar, die hem door geld wil omkoopen , met eene edele verontwaardiging heenen , en waarfchuuwt zelfs zijne vijanden tegens zodanige trouwloozen. Zulk een gedrag is edel en groot, en boezemt ze-  0MTREND VIJANDEN EN BELEEDIGERS. 3^5 zekerlijk ook den vijand , fchoon al een minder uitgebreid hart bezittende , zodanig eene edelmoedigheid in, dat hij het zich eene fchande reekent, om zich van ongeóorlofde middelen te bedienen , en den krijg op eene onmenschlijke wijze te voeren. De grootmoedige overwinnaar behandelt overwonnen Vorften en Legerhoofden met geene trotsheid of verachting , maar met befcheidenheid en mededogen en het denkbeeld, dat hij een mensch voor zich heeft, gepaard met de inwendige neiging voor zijne natuurgenooten en andere edele aandoeningen, pleiten bij hem zoo fterk ten behoeve der ongelukkigen, dat hij allen misnoegen , toorn en wraakzucht onderdrukt. Hij acht de overwonnenen ongelukkig genoeg, en wil dus hun lot door kwelling en verachting niet verzwaaren; maar toont, dat hij hen ook in wijsheid en deugd overtreft, en maakt dus hunnen toeftand voor hun draaglijker. Ook vermijdt hij, gelijk Frederik II. ten aanzien van den ongelukkigen Augustus, Koning van Polen , deed , zorgvuldig alles , wat eenige onaangenaame gewaarwordingen in den rampfpoedigen Vorst kan doen geboren worden , en laat hem altijd met die achting en X 3 dien  32 vontlijke floten en huisgesanen, en beteugelt de onmenschlijke wreedheid en woede zijner Soldaaten, opdat zijniet zouden rooven, moorden en branden,en overal icbrjk en verwoesting aanrechten. Hij vermijdt alle dergphjke onrzertei.de wreedheden , en gelast fijnen Skaten op ftraflè des doods, om zich m W &erken, Schooien, geeftlijfe en andeFS K^fopen te vergrijpen ? niemand met hais,  OMTREND VIJANDEN EN BELEEDIGER5. g2? vesting of brandfchatting te bezwaaren; niet ééa mensch te mishandelen; vorstlijke paleizen te ontzien, en de landlieden in hunnen akkerbouw niet te verhinderen, Waarlijk, zulk een bevél mag met recht den naam van uitmuntend en edel dragen, en is waardig, dat het in iederen oorlog vernieuwd en naauwkeurig opgevolgd worde. Wanneer dit gefchiedt, dan zal men geene wraak meer roepen over den bewerker van zulke ontzettende gruuwelen, noch reden hebben, om te wenfchen, dat zodanige monfters in den afgrond van jammer en ellende gedom» peld mogen worden. Daar, waar de ruuwe , barbaarfche krijger deugdzaame Meisjes ontëert, en daarna nog van het leeven beroofd, gelijk de Rus/en in den zevenjaarigen oorlog, en, de Soldaaten van Til* lij in Magdeburg deden, fpaart en befchermt de grootmoedige held heure eer en kuisheid; en hoe meer moeite hem dit kost; hoe fterker hij zijne driften moet onderdrukken , zoveel te fchooner en uitmuntender is zijn gedrag, zoveel £e aangenaamer de goedkeuring van zijn geweten. Scipio, de beminlijke Scipio, leevert ons hier wederom een bewonderingswaardig voorbeeld op, waaruit blijkt, hoe een braaf en edel X 5 krijgs-  33° grootmoedigheid krijgsheld kan en behoort te handelen. Naa de verovering van Nieuw-Carthago, de hoofdftad van het Carthageniè'nsch gebied in Spanje, bragten eenige bevelhebbers , onder Scipio (taande, aan dezen Veldheer een jong Meisje van eene uitftekende fcboonheid , die zij, onder anderen, gevangen genomen hadden , om hem ten gefchenke aantebieden. Scipio, een man van 27 jaaren , (lond verbaasd over haare zeldzaame fchoonheid, zodra hij haar zag. Hij liet haar vraagen , „ wie zij was?" en ontving ten andwoord, „ dat zij eene Burger-dochter uit de Stad en aan eenen jon. gen Spaanjchen edelman, die haar zijne liefde had waardig gekeurd, verloofd was; doch die, weinige dagen vóór de belegering in de ftad gekomen , om het huuwlijk met haar te voltrekken, door de onverwachte verovering derzelve ongelukkig was gevangen genomen." • w En hoe is de naam van uwen aanftaanden Echtgenoot ?" vroeg Scipio. „ Hij heet A lLucius," zeide de onthutfte fchoone, „ en is „ Heer van het landfchap Celtiberiën." Op dit andwoord gaf de voortreflijke Romein onmiddellijk bevel, om den jongen Edelman te zoeken en bij hem te brengen; terwijl hij tevens de  OMTREND VIJANDEN EN BELEEDIGERS. 331 de ouders van het Meisje bij zich liet komen, die zeer verheugd over deze boodfchap waren, en , daar zij niet anders dachten, of Sc ie 10 zoude voor de vrijheid haarer Dochter van hun eene zekere fomme gelds vorderen , een' aanmerklijke hoeveelheid goudgeld, welk zij tot hiertoe verholen en voor plundering bewaard hadden, mede namen. Hiermede begaven zij zich naar hunnen overwinnaar; werwaards Allucius ook reeds was gebragt geworden. Toen zij nu gezaamentlijk voor^S cipio ftonden, keerde zich deez' held in de eerlïe plaats tot den Minnaar der fchoone flaavin, eu fprak hem in dezer voege aan : „ met U, Alltj„ cius , zal ik het eerst fpreken ; want een „ jongeling fpreekt het liefst met lieden van zij„ ne jaaren. Hoe zoude men het aangemerkt „ hebben, wanneer ik eens, toen uwe Minnaa„ res bij mij gebragt werd, eenen inwendigen „ trek gevoeld hadde, om mij van het aanlok„ lijke haarer fchoonheid, in gevolge het hevig „ vuur mijner driften, alsmede van mijne macht „ te bedienen, welke ik op haar perfoon heb? „ Zoude men zulk een gedrag, uithoofde van „ mijne jeugd, niet hebben moeten verontfchul„ digen, en mij ten goede houden? Dan, de- „ ze  332 GROOTMOEDIGHEID „ ze jonge fchoone is van goeden huize, en ge„ fproten uit braave Ouders; en gij, Allu,, c i u s , zijt naar ik hoor van aanzienlijken „ adel. De tedere liefde, welke gij eikanderen toedraagt, is mij bekend, en ik zou mij der„ halven aan duizend verwijten van mijn eigen „ hart blootftellen, wanneer ik uwe Minnaares, „ welke U naar allen recht alléén toebehoort, „ in andere armen, dan in de uwen, liet ge„ raaken. Ik ontflaa U beiden thands uit uwe „ gevangenis. Neem gij, Allucius, uwe „ aanftaande Echtgenoote uit mijne hand terug , en zijt voor niets bevreesd; want gij », ontvangt dezen uitmuntenden fchat ongefchon„ den, en ik kan U verzeekeren , dat haare „ eer en deugd ook door niemand is aangerand „ of beleedigd." De blijdfchap van Allucius was thands boven alle befchrijving. Vol van de leevendigfle aandoening van dankbaarheid , wierp hij zich voor de voeten van zijnen overwinnaar ; en zoo groot was de overmaat zijner verrukking en vreugde, dat het hem aan woorden mangelde, om zijne erkendtenis ge,« noegzaam uittedrukken, en hij niet dan ftaamelende konde uitroepen : „ groote onfterflijke p Goden ! help mij mijne dankbaarheid voor ?, de-*  OMTREND VIJANDEN EN BELEEDIGERS. 333 „ deze uitftekende gunst uitboezemen, en deze „ edelmoedige goedheid naar waarde vergel„ den 1" Nu traden ook de Ouders der jonge Schoone voorwaards. Vergenoegd over zulk eene aangenaame teleurflelling hunner verwachting, wilden zij toonen, de gunst van den Romeinfchen Veldheer niet geheel onwaardig te zijn, en befloten derhalven , uit een edel beginzel van dankbaarheid, om hem het goud ten gefchenke aantebieden, 't geen zij ter loskooping haarer gevangen Dochter hadden medegebragt. Zij legden het aan zijne voeten, met verzoek, om dit overfchot van hun geheele vermogen, als een bewijs van hunne erkendtenis voor zijne onverdiende goedheid', te willen aannemen; doch Scipio weigerde dit aanbod. Dan, toen de goede luiden , met toeftemming van hunnen aanftaanden Schoonzoon, Allucius, niet aflieten , den jongen held op het dringenst te verzoeken, om toch dit gering blijk hunner dankerkentenis niet te willen verachten, gaf Scipio eindelijk dit andwoord: „ welaan dan: ik aanvaard „ dit gefchenk met dankbaarheid; maar, daar „ het nu mijn eigendom is, nu moet gij mij ver„ oorloven, om 'er naar mijn welgevallen ge- „ bruik  334 grootmoedigheid „ bruik van te maaken:" en onmiddellijk overhandigde deez' groote man de geheele geldfom aan de jonge Schoone , als een bruilofs-gefchenk voor haar en haaren toekomftigen Egtgenoot. Dit grootmoedig gedrag werd door alle aanwezenden bewonderd, en men gaf S cip 10 de verhevenfte lofspraak, welke hij zoo bij uitftek door zijne handelwijze verdiende; terwijl Alluciu s hierop, met zijne Bruid en haare Ouderen, van den weldaadigen overwinnaar afscheid nam, en met hen, ten hoogften te vrede over den gelukkigen keer van zijn lot, naar zijne woonplaats vertrok. Na de voltrekking des huuwlijks maakte Allucius door de geheele Provintie bekend, dat het Romeinfcbe leger door een opperhoofd werd aangevoerd, welk, wegens zijne jeugd , fchoonheid , groote ziel en verheven deugd, meer naar eenen weldoenden God, dan naar een bloot mensch geleek; welk door zijnen moed en zijne goedheid alle menfchen wist te overwinnen, en nog onlangs de fterke ftad Nieuzv - Carthago op éénen dag beleegerd en veroverd hadde. Ook liet Allucius overal verfpreiden, dat hij ten oogmerk had, om naar dit grootmoedig legerhoofd der  OMTREND VIJANDEN EN BELEEMGERS. 335 Romeinen te reizen, en zich in zijnen dienst te begeven: welk een en ander dit gevolg had, dat daardoor verfcheiden Edellieden bewogen werden , om het voorbeeld van Allucius te volgen, en met hem onder den beminlijken Romeinfcben veldheer te ftrijden. De dankbaare Allucius begaf zich dan ook, binnen korten tijd, met 1400 uitgelezen Ruiters naar het Romeinfche leger, en geheel Spanje onderwierp zich van langzamerhand Romeinen. Zooveel vermag een grootmoedig Legerhoofd! En het voorbeeld van Scipio leevert het overtuigendfte bewijs op, dat men kan oorlogen, en echter billijk, rechtvaardig en grootmoedig daarbij handelen. Waarlijk, zulk een Held, die zijne vijanden en zich zeiven overwint, en der deugd onder alle verzoekingen en aanloklijkheden onveranderlijk getrouw blijft, is de grootfte liefde, eer en hoogachting waardig; daar integendeel de eerroovers, die enkel hunne zinhj, ke lusten volgen , niet dan haat, fchande en verachting verdienen. Een edel krijgsheld gevoelt met het hartlykst mededogen den nood der ongelukkigen ; verzagt hun lot, zoveel mooglijk, en vindt zijn hoogfte vermaak in weltedoen, wanneer an° de-  33°" GROOTMOEDIGHEID deren, integendeel, in branden, plunderen en moorden hun hoogfte genoegen ftellen. Hij fteit zich den nood van anderen leevendig voor oogen, en vraagt dan aan zijn eigen hart, wat hij in dergelijke omftandigheden van hun zoude verwachten? Hij bewijst hun dan ook die dienten , waarop hij in een gelijk geval recht zoude hebben; verleent hun hulp, waar hij kan; verfchaft hun troost, waar het mooglijk is, en droogt hunne traanen, waar hij ze ziet vloeien, En waarom toch zoude hij dit niet doen, daar hem immers de ongelukkige landman niet in het minfte beleedigd heeft , en deez' buiten dien genoeg gedrukt wordt? Tot eer dermenschlijkheidvindt men, zelfs onder woeste volken, hiervan voorbeelden. Een Kofacq, doch mooglijk een min of meer befchaafd, of door rampfpoed verbéterd man, kwam in den zevenjaarigen oorlog in een Pommersch dorp, waar hij eene vervallen hut zag, welke door eenen man en zijne vrouw, die weinige oogenblikken geleden in de kraam bevallen was, bewoond werd. Al hun vee was door andere Kofacquen verdreven, en de nood fteeg op het hoogfte. De Moeder was zwak; de Vader had gebrek aan voedzel, en de zuigeling lag zonder verkwikking. De toeftand van  OMTREND VIJANDEN EN BÉLEÉDIGERS. 33/ van die hulploos huisgezin trof den eerlijken Rus , en het gevoel bekleedde de plaats der fpraak. Zijne oogen zwommen in traanen: hij zag de ellende , en zijne groote ziel was aanftonds gereed , om weltedoen. Zich naar dé Kraamvrouw fpoedende, nam hij het Kind op zijnen arm; kuschte het hartlijk, en beloofde, door teekenen en gebaarden, der braave Moeder zijne befcherming. Hij hield ook zijn woord; en , grootmoedig genoeg , om ook den nood van zijnen vijand te gevoelen , paste hij verfcheiden dagen op het Kind met eene ongeloof» lijke zorge; terwijl hij zijne gage met de veel kleener inkomften dezes troostloozen huisgezins deelde. Nu kwamen zijne makkers, en wilden plunderen en rooven; doch hij bragt hun in zij* ne taal het afschuuwlijke van zulk een gedrag onder het oog. Met het Kind op den arm, vermurwde hij hunne harten, en zij gingen heen, waarna de braave man, vermits de Pruisfen naderden , met traanen in de oogen de Moeder en het Kind verliet. Ook onder krijgshelden, die tegen elkande* ren ftreden, vindt men voorbeelden van eene gelijke prijswaardige, edele menfchenliefde. In den laatften oorlog behaalden de Engelfcben in Y O  338 6 r00tm0ïdigheib Canada op de Franfcben aanmerklijke voordeeJen. De overfte Young, een zeer beroemd Officier onder de overwinnaars, liet zich door zijne dapperheid en heldenmoed te ver vervoeren: hij verwijderde zich geheel van de zijnen; werd door de Wilden gevangen genomen , en naar eene afgelegen plaats gefleept, met oogmerk, om hem van kant te helpen , toen een Framcb Grenadier, gelukkig, op hetzelfde tijdflïp ter zijner hulpe kwam toefchieten, en hem ook met de daad uit de handen dezer barbaaren reddede. De Brit, door dit edelmoedig gedrag getroffen, wilde zijnen redder het eenig blijk zijner erkendtenis geven, waartoe hij op dat oogenblik in ftaat was, en bood hem eene beurs met elf Guinies aan ; doch de grootmoedige Franschman wees dit aanbod van de hand; zeggende: „ hoe, mijn Heer! zou ik mij door ü laten be„ taaien , omdat ik eenen onioogchenbaaren „ plicht der menschlijkheid vervuld heb? In„ dien ik in uwe plaats ware geweest, en gij in „ de mijne, zoudt gij dan niet op gelijke wijze „ gehandeld, en alsdan wel een gefchenk van „ mij hebben aangenomen ? Al zijn onze beide „ Natiën thands vijanden, zo houden wij daarom echter njet op, menfchen te zijn ; en „ hier-  ömtrènd vijanden en beeeedicérs. §39 j, hierom zijn wij derhalven verplicht, om ook y, zelfs eenen vijand , zodra hij ongelukkig „ wordt, te helpen." Dan, de OverfteYoung wist het eindelijk bij den Ridder Levi, ondef wiens bevel de braave Grenadier ftond, zoover te brengen, dat deez' den Framchman gelastte* om de goudbeurs aantenemen, 'c geen dan ook door hem eeniglijk eh alleen gefchiedde , ont dezen fchoonen trek van menschlievenheid niet door ongehoorzaamheid aan het bevel zijns Opperhoofd te ontluisteren. Eindelijk bied de grootmoedige Vorst aart Zijnen vijand het eerst de hand van vrede; niet uit een beginzel van vreeze of kleinmoedigheid 9 maar uit goedheid en menfchenliefde. Dit met een oprecht hart te doen , is en blijft altijd groot, want hiertoe moet men de wraakzucht en trotsheid onderdrukken, 't geen alleen een waarlijk groote ziel doen kam Op deze wijze nu gedraagt zich de grootmoedige Veldheer, op wien het in den krijg altijd het meefte aankomt; en, ach! mogten deze waardige gevoelens algemeen, en de oorlogen mirt* der verfchriklijk en vreeslijk worden ! Y a 4*  34° grootmoedigheid 4- Grootmoedig gedrag Vorsten jegens hunne Onderdaanen. Terwijl Vorften van eene bekrompen ziel, gelijk een Tiberius, Calligula, Nero en anderen, hunne driften, en wel inzonderheid hunne wraakzucht, den ruimen teugel vieren; allen laster voor goede munt aannemen; zonder onpartijdig onderzoek iemand veroordeeJen, en moeders laten vermoorden, enkel, omdat zij over de terechtftelling haaren zoonen fchreijen, beteugelt de grootmoedige Vorst zijne hartstochten met eene buitengewoone kracht. Hij volgt de infpraak der opgeklaarde rede, en de wetten van rechtvaardigheid, billijkheid en menschlievenheid; overweegt alle de omftandigheden eener beleediging, en inzonderheid, of hij 'er zelf niet aanleiding toe heeft gegeven; denkt verheven genoeg, om zijne fouten weder te herftellen; weet onopzetlijke van moedwillige beleedigingen te onderfcheiden ,• heeft medelijden met de zwakheden en gebreken der menfchen , en gedraagt zich omtrend dezelven met zagtmoedigheid en infchiklijkheid; reekent zich ver-  omtrend vijanden en beleedigers. 341 verplicht tot een algemeen nuttig voorbeeld van grootmoedigheid ; verkiest zijne lasteraars en vijanden, omdat hij niets doet, 't geen berispingverdient, niet eens te kennen; vergeeft en vergeet ontvangen beleedigingen ; vergeit kwaad met goed; overwint zijne vijanden door wijsheid en goedheid; tracht hen door weldaaden te verbéteren, en toont door zulk een grootmoedig gedrag, dat hij het dubbel waardig is, om over anderen te heerfchen. Nouschirvan, de roemwaardigfle Vorst, die immer Perfiën beftuurde, zond onmiddellijk, bij den aanvang zijner regeering, alle die Hofbedienden weg, die zich zeiven, bij zijns Vaders leeven, door hun gedrag, 's volks haat hadden op den halze gehaald. Onder dezen was 'er één, wien hij verbood, immer weder onder zijn oog te verfchijnen, en die hierdoor in de uiterfte armoede geraakte. Ondertusfchen verfcheen op 's Konings geboortedag, toen zich de geheele Perfifche adel naar het Hof begaf, om den Vorst geluk te wenfchen, ook deez' Bediende, die, nadat hij aan den Koninglijken tafel gefpijzigd had, eene der gouden fchotelen ohder zijn' rok verborg, en daarmede heenging, 't geen door niemand, behalven door JNou- Y 3 SCHIR'  S4* grootmoedigheid schirvan, befpeurd werd. Toen nu deez" knaap den volgenden verjaardag wederom ten Hove en wel in een nieuw kleed verfcheen , trok hem de Koning ter zijde , en fluifterde hem in het oor: „ was mijn fchotel toereiken>, de, om daarvoor dit fraaije kleed te koot* pen .? —— 3> ja * andwoordde de gewezen Bediende, en wees, terwijl hij den rok opfloeg, op een3 verlieten broek en kousfen ; ,, maar, v g'j zJet, dat ik 'er ook niet meer voor heb, * kunnen Wjgen." Deze vrijmoedigheid nam Nouschjrvan dermaate in, dat hij den man w zijne voorige bediening, zowel als in zijne gunst, herllelde; terwijl de Perfiërs over deze grootmoedigheid van hunnen Vorst zoo tevreden waren, dat dit geval in alle hunne Ge, fchiedboeken als een gedenktéken zijner goedheid en liefde gefchetst wordt, Ken nog fierker voorbeeld van grootmoedigheid vinden wij in Titus, die zoover van alle wraakzucht verwijderd was, dat hij liever, volgends zijne eigen verklaaring, wilde fterven, dan anderen ongelukkig maaken. Twee aanzienlijke, jonge Romemfibe Edellieden, Se*. ? es en L e n T ut us, waarvan de een met hem öPTOosfó «» opgevoed was, en welken hij op, fee?  omtrend vijanden en beleedigers. 343 het tederfte beminde en dagelijks met nieuwe gunstbewijzen overlaadde , hadden zich onder eede verbonden , om den ondergang van Titus te bewerken , en wilden daartoe op zekeren tijd het Kapitool in brand fteken ; den Keizer in een oproer van kant helpen, en zich langs dien weg van de regeering meefter maaken: dan, het verraad werd ontdekt; de zaamenzweerers werden gevat; van hunne misdaad overtuigd, en door den raad voor doodfchuldig verklaard. Titus moest nu alleen nog maar het doodvonnis zijner trouwlooze vrienden onderteekenen; doch gelastte, in plaats hiervan, dat men hen bij hem zoude brengen. Hierop liet hij alle zijne Bedienden vertrekken, en nu fprak deez' grootmoedige Vorst hen minzaam aan ; vergaf hun en hunne aanhangers hunne misdaad; vermaande hun vriendlijk, om toch van hun gevaarlijk opzet te willen afzien, en zeide, onder anderen; „ wat nu de opper„ heerfchappij betreft; deze kunnen de Goden " alleen fchenken , aan wien zij goedvinden. „ Kan ik echter in het ééne of andere opzicht „ iets bijdragen, om uwe wenfchen te bevree„ digen , zo zal ik hierin mijn genoegen ftel„ len." Titus, nog niet te vreden, dat hij Y 4 de"  144 grootmoedigheid' deze trouwloozen hunne fchandelijke verraadt pj vergéven en het leeven gefchonken had , W»t ook bovendien het kwaad met goed aan bnn te vergelden. Hij zond in allerijl naar de Moeder v«,S«„ïs, die zich van verdriet m eenen afgelegen oord ver buiten Rome op. Il'eld, en liet dezer troostlooze vrouwe uitzij. m «aam verzeekeren, dat zij zich ten aan, *en van haaren Zoon volkomen gerust konde te len en voor zijn leeven niet in het minfte behoefde te vreezen: terwijl hij niet Hechts de beide fchujdigen bij zich aan tafel hield, en ?oo gemeenzaam met hen omging, aJs hij voor, heen gewoon was; maar hen ook den volgenden dag naar een openbaar fchouwfpel medenam; met opzet naast zich liet zitten, en hun vnendlijkheid,iph?t aanzien van allen, bewees, 1 s Onder de Vorften der aarde zal S t a n i s>, Koning van Pook,, in de gefchiede* PW, fteeds een aandoenlijk vporbeeld van grootmoedigheid jegens beleedigers blijven. H,j v6 . Hl * ^ichtpn, die zijne moordenaars wil*n worden , op de edelmoedigfte wijze hun' W Pisdaad; fchonk dengeenen, difzitn te,  omtrend vijanden en beleedigers. 34S te, het leeven, en gaf hun bovendien de doorflaanfte blijken van ruime weldaadigheid. Wij zouden nog meer voorbeelden van een grootmoedig gedrag van Vorften jegens hunne Onderdaanen bijbrengen, en zelfs eenigen uit de gefchiedenis van den grooten Frederik kunnen aanvoeren; doch wij achten de opgegevenen genoegzaam , en zullen derhalven nu de gronden van zulk een gedrag aanwijzen. 1. De voorzichtigheid doet mooglijk we! voornaamlijk een Vorst, in de eerfte plaats , grootmoedig jegens zijne vijanden en beleedigers handelen; want deze leert ons reeds, dat een ieder, hoe aanzienlijk ook, menschlievend 'i en billijk moet te werk gaan, wanneer hij anders zelf gerust en weltevreden wil leeven. Die 1 man derhalven, die in alles, wat hij doet, zijn I waarachtig belang poogt te bevorderen, en alle | nadeelen tracht te vermijden , zal veele beledigingen vergeven , en verfcheiden lasteringen niet tellen, ten einde zich geen' grooter nadeelen of verdriet op den hals te haaien, 2. Men wordt aan datgeen, waartoe men in den aanvang door de voorzichtigheid en denood- { zaaklijkheid gedrongen werd, van langzaamerhand gewoon, en doet het eindelijk uit verkie* Y 5 zing  346 grootmoedigheid zing en uit de beginzels van goedheid en toegenegenheid, inzonderheid wanneer zulk een grootmoedige daad algemeen wordt goedgekeurd : en deze beginzels, gepaard met de vrees voor God, zijn het alleen, welken eenen Vorst van onrechtvaardigheden , beleedigingen en wraakzucht kunnen terug houden. Gelukkig is zulk een Land, wiens Vorst of Beftuurers, met Jozeph, den eerften Staatsdienaar van Egijtea, in oprechtheid des harte kunnen uitroepen: Vreest gijlieden niet; want ook uw God is mijn God. In zulk een land zal geene onrechtvaardigheid noch wraakzucht woonen; maar zagtmoedigheid en liefde, gerechtigheid en vrede zullen , integendeel, eikanderen omhelzen,terwijl deszelfs gelukkige bewooners van zelve tot een dergelijk verheven gedrag gedreven zullen worden. 3. De gedachte, dat het een zeker kenmerk van zwakheid zij, wanneer men, om anderen te ftraffen, of te kunnen tegenftaan, eerst toornig en driftig moet zijn, is eene tweede reden, welke de edeldenkende Vorst beweegt, om zich voor toorn en wraak te wachten, en zich op de beoefening der tegengeftelde deugden toeteleggen$ want wie fchaarnt zich niet zijne zwakheid,  omtbend vijanden en beeeedigers. 347 heid, en wie verheugt zich niet daarintegen over zijne fterkte? Zelfs de fterkfte dieren zijn bij hunne dapperheid grootmoedig. De Leeuw, bij voorbeeld, is van natuure aandoenlijk, en in zijne gramfchap edel; en BuFFON verhaalt, dat men dit dier dikwijls kleene vijanden en hunBe beleedigingen heeft zien verachten, en ergerlijke vrijheden zien vergeven, 4. Een troon, door de liefde der onderdaanen onderfteund, rust op de onwrikbaarfte zuilen. Men verneederd zich voor zulk een grootmoedig Vorst gaarne; gehoorzaamt hem zonder dwang, en offert zelfs, wanneer de nood het vordert, goed en leeven blijmoedig aan hem op. Dit wist ook Keizer Titus , en even daarom noemde men hem de liefde en vreugde zijner Onderdaanen. Ai,phonzus,de Grootmoedige , Koning van Napels, flapte van het paard, om eene arme boeren Vrouw te hulp te komen, en de belegerde ftad Gata, tegen welke hij te vooren alle zijne Soldaaten en Kanonnen te vergeefsch gewend had, gaf zich aan hem over; en dus won hij, door flechts eenige oogenblikken bij de fmarten van één mensch zijnen verheven ftand te vergeten, de liefde van duizend harten, die te vooren eenen verregaanden haat tegen hera. koefterden, O '  348 GR 0 0 TM0BDIGHE1B O! welk een Hemel kan de aarde voor Grootmoedige Vorften worden, en welke zaligende aandoeningen moeten hunne zielen vervullen wanneer zij overal ontdekken, dat hunne Onderdaanen hen niet uit vrees, maar uit oprechte liefde, verëeren; wanneer zij hen als hunne Vaders aanmerken, en met een ongeveinsd hart den Albeftuurer bidden, om hunne dagen nog lange te willen rekken. Grootmoedig gedrag der Overheden jegens hunne Burgers, en zo ook omgekeerd. Niet allen, die het ambt der Overheid be. kleeden , zijn kundiger en zedenlijk volmaakter, dan de Burgers, waarover zij gefteld zijn. Dikwijls bezitten zij weinig of geene kennis van den gewichtigen post, dien men hun heeft toevertrouwd, en nog bovendien de zwakheid, om zulks niet te willen weten; en men moet het hier aan toefchrijven, dat zij geene voorflagen aannemen, welken hun door anderen gedaan worden; de waarheid niet hooren, en niet dul-  0MTRÉND VIJANDEN EN, BELÊEDIGERS. 349 dulden kunnen, dat men ook een greintje verftands bezit en aan den dag legt, en , om zoo te fpreken, op zijn eigen beenen ftaan kan. Zij maaken de eene verkeerde inrichting na de andere , en merken het als een blijk van ongehoorzaamheid aan, wanneer men zich niet alles laat welgevallen , maar over ongeregeldheden , inbreuken en misflagen zich vrijmoedig uitlaat, en aan hun vertoogen tot verbetering en herftel inleevert; terwijl zij alleen zulke Burgers goed en braaf noemen', die zich in hunne hand tot werktuigen laten gebruiken , enkel en alleen, om hunne eigen grootheid te bevorderen, en de zodanigen haaten, onderdrukken, vervolgen en voor altijd ongelukkig maaken, die verftand en moeds genoeg bezitten, om zich zeiven te beftuuren; hunnen plicht, de waarheid en braafheid boven alles waardeeren, en, in de overtuiging, dat men ook iets aan het gemeene welzijn moet opofferen, rondborftig overal vertellen , wat zij voor onrechtvaardig en hoogst fchaadelijk voor den Staat houden. Bij Overheden, die zulk een bekrompen verftand en hart bezitten , is eene blinde onderwerping de eenige deugd, en worden edele vrijmoedigheid, onafhanglijkheid en naauwgezetheid voor onver- fchoon-  35° GROOTMOEDIGHEID fchoonlijke misdaaden gehouden: ja, al moest, alles het onderfte boven, dan nog moet bij zulke kleene zielen eene flipte onderwerping in acht genomen, en moeten honderd goede ge» dachten of ontwerpen enkel en alleen onderdrukt of verworpen worden, omdat zij uit den kooker van hun zijn gekomen, waarover zij gefteld zijn. Geheel anders denkt en handelt eene grootmoedige Overheid ; tot welk gewichtig ambt men zekerlijk geene anderen behoorde te verkiezen , dan die zowel in verhevenheid van verftand als in braafheid van hart uitmuntten. Zulk eene Overheid is wars van heerschzucht, onrechtvaardigheid en geweld, en toont aan het volk door daaden, dat zij haar verheven post ten vollen waardig zij. Zij weet een' ieder naar zijne waarde te fchatten en te behandelen; handhaaft en verdeedigt 's volks rechten; ftoort zich aangeenen laster; veroordeelt niemand, zonder zijn gedrag naauwkeurig en onpartijdig te onderzoeken; laat zich door geen eigenbelang, maar alleen door recht en billijkheid beftuuren, en vermaant liever, dan zij beveelt. Is zij aangaande het een of ander onkundig, dan hoort zij de waarheid met bedaardheid aan, en acht zich  OMTREND VIJANDEN EN BELEEDIGERS. 35- zich nimmer te groot, om ook van den geringften der Burgeren, die kunde en ondervinding bezit, te leeren. Zij verdraagt hunne zwakheden en gebreken met zagtmoedigheid, en toont ook dan, wanneer zij met of zonder voordacht wordt beleedigd, dat zij edel en verhev*n denkt en handelt. Anderen ongelukkig te maaken , en haare grootheid op den welvaart haarer Burgeren te vestigen, zoude haar gevoelig grieven : voor dezen heeft zij alles, ja haar leeven over (*) terwijl zij, even ver bo- ven r*) Van zulk een uitmuntend gedrag vinden wij een naarvolgens-waardig voorbeeld in den eertijds Leijdfchen Burgemeefter, P.eter Adriaanszoon van der Werf Toen deez' waardige Burger - Vriend, geduurende het beleg van Leijden en toen de nood op het nijpendst was, uit dezen hoofde door eenige Burgers tot handeling met den vijand verzogt werd, gaf hij hun ten andwoord: „ Ik, üeve Medeburgers! heb eenen eed gedaan, en vertrouw, dat de gever van alle goe' de gaven mij zal onderdennen, om dien waardiglijk \ te houden. Ik weet, dat ik eens moet fterven, en, „ het is mij, als het zo wezen moet om het even, of „ ik door deze handen dan door die des vijands omko'„ me. Wanneer gij dus met mijnen dood geholpen zijt, flaat dan de handen aan dit Iigchaam; fnijdt het aan " flukken, en deelt ze rond, zover als zij ftrekken mo- » gen-  35a grootmoedigheid ven wraak - dan heerzucht verheven, wezenlijke beleedigingen met weldaaden weet te vergelden en daardoor kooien vuurs op het hoofd haarer vijanden te hoopen. Op deze wijze handelen Overheden, die eene groote ziel bezitten; maar hoe gedraagen zich nu Grootmoedige Burgers jegens hen? In het eerst verzetten zij zich, mooglijk uit liefde voor de waarheid en het gemeene welzijn, tegen alle fchaadelijke wanorders en verkeerde inrichtingen, en reekenen zich verplicht, dezaak zoover te moeten doorzetten, als mooglijk is,- want het is eene juiste aanmerking van den Heer Garve _ de voortreflijkfle menfchen zyn het minfte gefchikt voor eene blinde gehoorzaamheid, en wenfchen flechts Overheden, die verftandiger en volmaakter zijn, dan zij zeiven. Dan, wanneer de droevige ondervinding hun doet zien, dat hunne beste oogmerken in het haatjijkst licht gefield; hune oprechtfte dienstvaardigheid willekeurig beoordeeld, en dik* „ gen. Ik ben getroost." Dit andwoord, welk eene vaderlijke toegenegenheid ademt, had ten gevolge dat de Burgers befchaamd heengingen, en hunnen wankelenden moed hervatteden.  omtrend vijanden en beleedigers. 353 dikwijls aan oproerige beginzels worden toegefchreven ; wanneer zij tot hunne eigen fchade ontdekken , dat zij nergens eenige hulp vinden en doof de Overheid met derzelver ongenade gedreigd worden, dan flaan zij hunne fchreiëndeoogen ten Hemel, ftorten hunne klachten voor den troon van 's waerelds Opperb;üuurer uit; arbeiden met eenen onverfchrokken moed aan hunne inwendige volmaaktheid; beoefenen hunne vaderlandfche plichten, in weerwil van den laster, met eene nog grooter getrouwheid, en laten de verandwoording van 't geen algemeen lchaadelijk is aan hun over, welken zij de gevolgen daarvan hebben aangetoond* Zij vestigen hun vertrouwen op God; bewandelenhunnen weg, en verheugen zich, dat zij meer ten beste der maaifehappij verrichten, dan men wil erkennen* Worden zij met de daad door de Overheid beleedigd »of flegï behandeld, dan vergeven zij haar zulks, zonder zich te wreeken. Verheven boven alle laage driften, blijven zij de deugd beftendig aankleeven; gedraagen zich hier gelaten en vrolijk 5 daar minzaam, goedwillig en verzoenlijk jegens hun-» ne beleedigers en vijanden, en toonen dus, daf zij hunne ziel tot grootmoedigheid gevorm4 hebbem i &  w 354 9 R0OTM0IDIGHEJS 6. Grootmoedig gedrag der Medeburgers onder eikanderen. Daar het aan den eenen kant een onbedrieglijk kenmerk van een groot verftand is, wanneer men zijne driften in bedwang houdt, en inzonderheid zijn' misnoegen , toorn en wraakzucht kan beteugelen, en het aan den anderen eene groote zwakheid van ziel verraadt, wanneer men over elke beuzeling toornig wordt, en zich door zijne gramfchap zoover laat vervoeren, dat men de eene onbetaamlijkheid na de andere begaat; zo houdt de grootmoedige zoveel te zorgvuldiger de wacht over zijn hart en zijne driften ; maatigt en beteugelt dezen door de kracht der Rede; ftoort zich aan geene kleenigheden, en ziet verfcheiden beleedigingen van anderen over het hoofd , naardien hij te verftandig en te menschlievend denkt, om zich in eenen niets beduidenden ftrijd intelaten, en anderen nadeel toetebrengen. Moet hij echter anderen wederftaan, dan doet hij zulks zonder omwegen of boosheid; verwerpt alle onedele middelen, en tracht de ze-  ©mt1tend vijanden en beleedigers. 355 zege over hen, enkel door de rechtmaatigheid zijner zaake, wegtedragen: en fchoon zijn tegenpartij ook dan nog bij zijn beleedigend gedrag mogt blijven volharden, wijkt hij echter niet af van zijne braafheid, maar wil veeleer zijne goede zaak verliezen , dan dezelve door een laag gedrag winnen. Wordt de Grootmoedige op eene onverflandige , kwaadaartige en wraakgierige wijze uitgedaagd , dan gedraagt hij zich zoo bedachtzaam, kloekmoedig en bezaadigd, als de beroemde Marquis Renty deed, die, toen hij tot een tweegevecht werd uitgeëischt, den brief van uitdaaging aan zijn' tegenpartij met dit treffend andwoord terugzond: „ Mijn Heer! „ Ik ben nog jong, en heb nog geene gelegen„ heid gehad, om mijne dapperheid in dezen „ krijg (den dertig-jaarigen) te toonen, en een" „ naam te maaken. Ondertusfchen heb ik be« „ floten, dit te doen, en hierom wil ik mijne „ leden en krachten niet op zulk eene wijze „ verminken of verfpillen, maar dezelven toe „ beter verrichtingen fpaaren. Ik zend U dus „ den brief van uitdaging terug ; niet uit ge„ brek aan moed, maar uit gehoorzaamheid je„ gens God en den Koning, die de tweegeZ z »vech-  35* grootmoedigheid „ vechten zoo geftreng verboden heeft. Zo„ dra ik echter van mijnen Overften bevél ont„ vange , om mijn bloed en leeven in eenen „ flag voor het welzijn van het Vaderland te „ waagen, zal ik met blijdfcbap het gevaar of „ den dood te gemoet ijlen." Toen zijne partij hem echter, zijnes ondanks , aanviel, verdeedigde Rentij zich zoo gelukkig, dat hij hem eene wonde toebragt, waarop hij hem in zijne tent liet brengen en verbinden. Straalt nu niet in dit verftandig gedrag de waare grootmoedigheid eener ziel door, die , in het midden van de grootfte verbijftering en het gevaar, voorzichtigheid, moed en verheven deugd aan den dag legt; zich binnen haare juiste paaien houdt, en zich door niets laat verblinden, of buiten haare eigenaartige gefteldheid brengen? Vol medelijden en goedwilligheid fpringt hij zijne vijanden bij, wanneer zij in den nood zijne hulp behoeven tracht hen , zonder eene kwaadaartige blijdfchap of eenige verwijten, te redden , en naar zijn beste vermogen te dienen en bijteftaan. Dion had de Syraeufers de gewichtigfte dienften bewezen; doch zij beloonden hem met de onverfchoonlijkfte ondankbaarheid en dreven hem de ftad uit. Kort daarna werd' de-  0MTREND VIJANDEN EN BELEEDIGERS. 357 dezelve doorNiPsius ingenomen, en aan de plunderzucht der Soldaaten overgelaten , die moord, plundering en de verfchriklijkfte euveldaaden onder de Burgers aanrechtten. ïn dezen hoogen nood, geen ander middel van redding wetende, zonden zij aan Dion afgevaardigden , om hem terug te roepen en om hulp te fmeeken. In plaats van onverbidlijk te zijn, gelijk men misfchien vreesde, en aan die van Seracufa te andwoorden, dat zij hun tegenwoordig lijden verdienden, ontving hij de afgevaardigen bij uitftek vriendlijk; werd door den rampfpoed zijner Mede - burgeren getroffen, en begaf zich onmiddellijk naar Syracufa. Zodra geraakte zijne komst niet bekend, of Nipsius deed eenen tweeden inval in de ftad, die van gelijke gruweldaaden als de voorige verzeld ging; terwijl de Soldaaten nog bovendien de ftad aan verfcheiden hoeken in brand ftaken, waardoor een aanmerklijk getal huizen werd in de asfche gelegd. Den volgenden dag deden de vrienden van Dion alle moeite, om hem te bewegen, dat hij zich aan zijne vijanden, en inzonderheid aan Heraclides , zoude wreeken, die, door de laagfte boosheid aangevuurd, de voornaame oirzaak van den haat en Z3 de  358 grootmoedigheid * verbittering zijner Mede-burger. was. Dan, deez groote man, die verre boven alle wraakzucht was verheven, gaf hun ten andwoord: „ Jk heb mijne driften leeren beteugelen , en „ het zekerfte bewijs, dat men deze gewichtige " Zege behaa'd heeft, beftaat daarin, dat men „ z>jne beleedigers en vijanden zagtmoedig be. „ handele en vergeve." Eindelijk vergeit de grootmoedige zijnen vijanden goed voor kwaad, en tracht hen hierdoor te overwinnen. Hij behandelt hen nimmer lief. deloos; verdeedigt hen, wanneer zij hem lasteren, en bewijst hun allerleiegoede dienften: en fchoon zij al in hunne vijandelijkheden mogten voordgaan , blijft hij echter bij een V[iJ gedrag Jegens hen volharden, naardien hij zich verzeekerd houdt, dat dit het beste middel zijom hunne harten te winnen en hen van hunne dwaaling terug te brengen. Dan, we,%t 2a] men hfer ^ ^ gen. „ beftaat dan de grootmoedigheid jegens laLX "'"^^-dragen va^lle aagheden en beleedigingen r In geenen dee^ want ook demenfchen-vriendmagzichverdeedigen en tegen zijne vijanden verzetten; n de gefduktheid hiertoe behoort tot het charakte van  0mtrend vijanden en beleedigers. 359 van een volmaakt man. Deze verdeediging of tegenftand, echter, gaat van geen' haatverzeld; maar wordt beftuurd door zagtmoedigheid, en is in het maatigen van den toorn en de wraakzucht; in [het medelijden met de zwakheden en fmarten, aan welke alle menfchen onderworpen zijn, ja, metéén woord, in de algeraeene menschlievenheid gelegen. 7* Grootmoedig gedrag van Mededingers jegens eikanderen. De ondervinding en de gefchiedenis leeren ons, dat de mededinging eene voornaame bron van vijandfchap is. Men herinnere zich flechts aan Caracalla en Geta, Constantinus en Maxentius, Mauritius en Phok as, en aan verfcheiden andere voorbeelden uit het dagelijkfche leeven,en overwege dan, hoe veel kommer, nadeelen en rampen door haar niet werden veroorzaakt, en nog geduurig verwekt worden ; [en , dit doende, zal men de volgende fchets van een volmaakt en beter man duidlijker kunnen befchouwen , en zijn gedrag als grootmoedige^ aanmerken. Z 4 Da3!:  360 ««OOTMOEDIO,,,,,, Daar de man van een ge20„d veritaden eei eAfchapen har, zdne begeerten me, opzicht 'o die goederen maatigt, «iken hen, door eer, Meeo,s enden een laagziehg gedrag knnnenontW°"le"' 20 Wj nimmer „aar iets, .geen een ander toebehoort, „f maatigt 2ich „„ recht „f e(gendqra vm een ant)er ^ ^ hoedr daardoor van zijoen irant veeierleie vijandehjkheden £ gelijk Titus en Antoninus *• memand van het zijne beroofden rf ^' W"*h z,jne rechten ontrukten, - ' ewS Mekende hoedanigheden van verdand en hart recht r « ^oet hun aiieu Ó, 1 M" Zijne" meer *m,digea vorr.tWMen™ed£di"8W^^ voorrans, Haat van z,j„ rccht i,)ijraoedj f en „n,va„gt bevelen van denzodanigen f met' Zl * rde m™ »»* «4 gC hebben. Hij 1s zo„vct bora f "St *' mi dezulken, die meer, f ;-*™«en bezitten, en boven hem gefleld raakt f , ?■ mededi"ecr in gevaar ge« It.ftek Injterzunerhnlpe, enwanne-rhij geiegenhetd heeft, on, hen, nadeel .oetebrengen" eq  0MTREND VIJANDEN EN BELEEDIGERS. .361 Èn hem van zijne eer en welvaart te berooven, dan doet hij zulks niet; maar verontfchuldigt hem en red zijne eer, zelfs met gevaar, van de zijne te zullen verliezen. Wijders tracht hij zijne mededingers door grootmoedigheid te overwinnen , en hun daardoor te toonen, dat zij hem te onrecht benijd en gehaat hebben; en wanneer hij met zwakke, onkundige, doch tevens listige, baatzuchtige en trotfche"mededingers te doen heeft, dan gedraagt hij zich zoveel te zagtmoediger, rechr. vaardiger en billijker, en lijdt het onrecht met een ftandvastig geduld. „ Maar, zegt men, „wanneer mijn mededinger eens een kundig man was, zoals dit meermaalen plaats heeft, en ik werd dan door mijne Overheden of Opzieners Hechts bij mijn recht bewaard en gehandhaafd, dan zoude het mij niet zo gevoelig treffen; map, ml dit niet het geval is, moet ik bekennen , dat het mij dubbel fmartlijk valt>» ,. ,,„— Dan, de grootmoedigheid, mijn braave vriend, verbiedt U in geenen deele, om U tegen uwen onbillijken en listigen vijand te verzetten, maar fpoort U daartoe veeleer aan; want hij, die anderen niet weerftaan kan, zal pooit iets groots ter uitvoer brengen, en noch Z liet  3*3 GROOTMOEDIGHEID het welzijn van het algemeen, noch ons eigen bizonder belang kan door ons bevorderd worden, wanneer het ons aan moed en ftandvastigheid ontbreekt, om ons regens hem te verzetten , die uit een verkeerd inzien van zaaken, of uit baatzucht, onze ontwerpen tracht te veriedelen. Biedt derhalven uwen vijand moedig het hoofd, zonder haat of wraakzucht, maar met zagtmoedigheid , billijkheid en voorzichtigheid; en op deze wijze zulcgij meer uitrechten, dan wanneer gij U door uwe gramfchap liet vervoeren. Uw bloed, wel is waar, mag fterker , dan gewoonlijk, door uwe aderen vloeien — want ik geloof niet, dat men in vollen koelen bloede eenen ander weerftand kan bieden — maar tracht flechts zoveel tegenwoordigheid van geest te behouden, dat gij geene overijlende, onbillijke of laage flappen doet. Beteugel flechts uwe gramfchap en wraakzucht, en flap liever iets van uwe rechten af, dan dat gij uwen vriend onrechtvaardig zoudt behandelen,- want ook dit draagt den naam van grootmoedigheid, wanneer men zich aan geene kleenigheden ftoort, en Jiever onrecht lijdt, dan het aan anderen te doen. 8.  OMTREND VIJANDEN EN BELEDIGERS. 3*3 8. Gronden voor dit gedrag. Welken zijn nu de gronden , waardoor de Grootmoedige zich tot deze verheven deugd kan verheffen? Hij moet zekerlijk langen tijd aan zijne eigen verbetering arbeiden, voor dat hij dit toppunt van zedenlijke volmaaktheid bereikt heeft; en dus komt eene zekere zwakheid, traagheid 'en werkeloosheid der ziel hier niet in aanmerking De Grootmoedigheid moet het uitwerkze'ï en de vrucht eener zuivere inwendige neiging tot rechtvaardigheid , billijkheid , menschlievenheid, en andere verftandige grondregels wezen , en dezen zijn voornaamlijk dc volgenden: i. Zagtmoedigheid en zelfsbeftuur zijn een onbedrieglijk kenmerk van het grootfte verftand, en wij handelen alleen dan verftandig en redelijk , wanneer wij niet , gelijk de dieren, aan de eerfte indrukken der zinlijke gewaarwordingen gehoor geven, noch de in ons oprijzende dierlijke driften volgen ; maar vooraf de Rede raadpleegen; op de gevolgen onzer daaden letten; de wezenlijke waarde der dingen onder- zoe-  36"4 GROOTMOEDIGHEID zoeken; aan het waare boven het valfche, het goede boven het kwaade, de duurzaame genoegens boven de verganglijke, en aan de waare eer boven de ingebeelde de voorkeur geven, en ten dezen einde onze hartstochten op zulk eene wijze beftuuren, dat zij ons tot geene onbetaamlijke, nadeelige, en befpotlijke handelingen vervoeren. Er is geene grooter heerfchappij, dan die men over zijne driften verkregen, noch uitmuntender zege , dan welke men over zijne hartstochten behaald heeft. Wanneer onze Rede meefter over onze driften blijft, dan heeft zij haaren grootften trap van volmaaktheid en fterkte bereikt. Daarentegen geeft men door toorn en wraakzucht blijken van eene groote zwakheid en onvolmaaktheid van verftand: men wordt tot duizend onbedachtzaamheden verleid, door welken men zich bij de waereld verachtlijk maakt,- terwijl men zich noch manlijk kan verdeedigen, noch zich voor de nadeelen van de beleedigingen onzer vijanden hoeden. Ook zijn toorn en wraakzucht in geenen deele de kenmerken van moed en fterkte, want om toornig te worden behoeft men flechts aan de natuurlijke drift den vrijen Joop te geven '9  OMTRÏSD VIJANDEN EN BEEEEDIOERS. $6$ ve„; maar om zagtmoedig te zijn moet men Te l nadenken, en niet weinig met z.ch zeiven ft den. Een toornig mensch is altijd eenzwak mlch, die volgen moet, waar zijne gramfchap ook heenen voert; maar een zagtmoe ,g 2, in-nderheid, wanneer zijn' toorn l^jk kan borden gaande gemaakt, is fterk, enklo kmoedig, en bezit het vermogen, om zijne dntTen aan banden te leggen, en zich manmoedig, ter zijner verdeediging, tegen zijne vijanden te VTDen'voorzichtigheid is eene andere rede tot een grootmoedig gedrag; want wanneer men met laage zielen te doen heeft, bereikt men met ab leen, door zich tegen hen te verzetten geeri zins zijn oogmerk, maar maakt het kwaad flechts nos erger. .. ... _ Door zagtmoedigheid vermijden wij wijders duizend verdrietlijkheden en onaangenaame uuren, die uit den haat jegens onzen vijand; de wraakzucht over zijne beleedigingen; onze ontXen^m ons te wreeken; de angft^e ver* wachting van derzelver uitflag; het dood k verdriet, wanneer zij mislukken, en uit de her haal e no* groover, beleedigingen onzer nog vijanden voordvloeien.  3<*ï °*°0TM0ED10HBID Ook verliezen wij minder dan anderen, die *ch door t0orn en wraakzucht laten wegvoe. ren; terwijl onze rechten en goederen zekerlijk veel beter door zagtmoedigheid, dan do , toorn, verdeedigd worden, en ieder zich feta. men moet aan een zoo billijk en zagtmoedig man het zijne te ontrukken. ^proeft men d* evenwel, dan komen wij, ook in dit geval, me de zagtmoedigheid veel verder: wij kennen Z beiang beter, en maaken onzen Jftand "ol -ner,dan anderen , die zich aan toornen "raak overgaven, en uit dien hoofde ook dar «een verloren, welk hun met recht toebehoor! Door grootmoedigheid befchaamen en over™nen w, onze vijanden, en verzeekeren ons tegen volgende beleedigingen; want die maa S/;erd---nfter zijn, die niet"' < dUnk door een liefderijk en zagtmoedig gedrag getroffen en tot beter gedachten ten onzen aan -"e gebragt, maar integendeel tot verdere £ Jeedigingen gedreven wordt. Door grootmoedigheid verwerven wij het vertrouwen, de liefde en achting van anderen* want wie reekent niet op de Lfd ^ r*t' dj£ 2eJfs Sterfte vijanden 1 mint,  OMTREND VIJANDEN EN BELEEDIGERS. 367 mint, en wie acht en waardeert niet zulk 'een mensch, van wien men zich niets dan goedheid en liefde belooft? Wie zal niet aan dien man alles toevertrouwen , van wien hij weet, dat hij ook zijnen vijanden geen nadeel zal toebrengen, en wie zal niet een' Vorst of Overheid dubbel verëeren, indien zij zich tot geen' toorn of wraakzucht laten vervoeren? j Door grootmoedigheid verfchaffen wij ons een grooter genoegen, en eene meerder kalmte en weltevredenheid van ziel. Immers', wat zijn toch alle de bekoorlijkheden der zinnen, alle de aanloklijkheden der waereld, in vergelijking van die zagte , inwendige vreugde, van eenen beleediger vergeven en eenen ongelukkigen genade gefchonken te hebben. Nog in het laatfte uur des doods, wanneer alle de genoegens der waereld voor ons als niets zijn , zal ons zulk een gedrag nog verheugen en ons eene zaligende blijdfchap doen ontwaaren. Eindelijk verbiedt ons ook de voorzichtigheid , om iets te haaten, waaruit wij een groot nut kunnen trekken. — Ook dit kunnen wij uit onze vijanden doen; want zij leeren ons, bedachtzaamer te wandelen ; onze oogmerken met voorzichtigheid te volgen, en ons verftand meei.  $68 CROOTMOEDIGnEtiS meer en meer uittebreiden : zij maaken onzé aandoeningen gaande , en oefenen ons in de zagtmoedigheid, lijdzaamheid, rechtvaardigheid en menschlievenheid: zij dienen ons ten ïpoorflage, om onze plichten met eenen des te groo* ter ijver te betrachten , en verheffen ons tot het toppunt van menschlijke deugden — ik meen de waare grootmoedigheid. Die deugdzaam wil worden, moet of zeer getrouwe vrienden, of bittere vijanden hebben ; want dezen zeggen ons, ongevraagd, onze gebreken, en ftellen ons dus in ftaat, om dezelven te kunnen kennen; te verbeeteren, en meer en meer in zedenlijke volmaaktheid te vorderen. 3. De rechtvaardigheid, dat is die oprechte neiging , om eenen ieder te bewijzen , 't geen hij naar eene uitdruklijke wet van ons kan vorderen , bevordert inzonderheid de grootmoedigheid on^?r Medeburgers en Medededingers. Ieder mensch, dus denkt de rechtvaardige, bezit met mij eenerleie aandoeningen, en wanneer ik mij nu flechts in zijne omftandigheden plaatfe , dan zegt mij deze overeenkomst, welke mijne plichten , derzelver paaien en trappen zijn. Ik gevoel, dat de bewaaring'van mijn eigendom en eene getrouwe vervulling mijner aan?  OMTREND VIJANDEN EN BELEEDIGERS. 369 aangegaane verbindcenisfen tot mijn behoud volftrekt onontbeerlijk zijn; dat mijne rust en welvaart onder rooverij, bedrog en verraad niet één oogenblik veilig zouden wezen , en dat mijne fmart mij altijd zoveel te gevoeliger grieft, hoe minder het nadeel is te verzetten> welk ik daaronder lijde. Hier vertoont zich derhalven mijne eigenliefde in haare volle kracht; Mijne natuur gevoelt, dat zij 'er recht toe heeft : ik tracht mijn eigendom , zo goed ik kan, te befchermen, en eigen mij hetzelve weder toe , waar ik het ook moge vinden roep de wetten ter hulp , en houde het voor geoorlofd, om daar, waar ik dezer bijftand niet kan erlangen, allen geweld te gebruiken, waartoe ik mij in ftaat gevoele. Mijn natuurgenoot bezit dezelfde aandoeningen, dezelfde zucht, en gevoelt zijne welvaarten rust in dezelfde maate ondermijnen , als ik. Ik moet hem dus hetzelfde recht toeftaan; en wanneer ik onnatuurlijk genoeg ware, zijne aandoeningen niet te willen erkennen, dan zou ik hem daardoor zelfs recht geven, om 'er mij met geweld toe te dwingen. Hier leert mij nu de Rede, om niet aan anderen te doen, 't geen ik riet wil, dat aan mij gefchiede; en allen, die Aa de-  37ö grootmoedigheid dezefi regel erkennen, en in alle zijne kracht bezeffen, zullen niemand met opzet beleedigen, Of in zijn recht krenken, en zich jegens hunne Mede - burgers en Mededingers zoo gedragen, als met de waarheid, orde en zedenlijke volmaaktheid overeenkomt. 4. De billijkheid, dat is die goedwillige ge. neigdheid, om niet alles op het naauwfte te nemen en naar het ftrikfle recht te vorderen, maar daarvan in enkele gevallen, ten beste van anderen, een weinig afreftaan, fpoort ons inzonderheid aan , om grootmoedig jegens onopzetlijke beleedigers te handelen , en leert ons de daaden onzer vijanden juister en onpartijdiger beoordeelen. De beleediging blijft, wel is waar, altijd beleediging; maar overijling, onkunde en onvoorzichtigheid verdienen toch altijd eene billijke toegeeflijkheid , Welke wij in dergelijke gevallen ook van anderen zouden verwachten. Wanneer wij verder in overweging nemen, dat onze vijanden het niet altijd zoo kwaad mee-, nen, als ons toefchijnt, dan zal ons misnoegen over hun beleedigend gedrag nog meer verminderen. Dikwijls gefchiedt eene beleediging of enkel uit misverftand, naardien de beleediger onze  OMTR.END VIJANDEN EN BELEEDIGERS. 371 ze woorden of daaden niet zelden kwaalijk be* grepen heeft , of is zijne boosheid het gevolg eener flegte opvoeding : en wat zal men nu met een mensch doen , die ongelukkig zodanig eene opvoeding ontvangen heeft, en een bekrompen verftand bezit? Men moet zulk een man beklaagen als een ongelukkige, maar niet haaten, noch den verdoolden verder van het pad der waarheid en orde terug voeren. Wanneer wij ons zeiven , eindelijk, ernftig afvraagen , of wij aan anderen geenerleie aanleiding tot een beleedigend gedrag gegeven, of ten minften alles gedaan hebben, waardoor wij hetzelve hadden kunnen verhinderen , dan zal ons misnoegen omtrend onze vijanden aanmerklijk verminderen, en wij zullen ons weldra met hen verzoenen. 5. Menschlievendheid , of mededoogen met de algemeene zwakheden en onvolmaaktheden der menfchen; deelneming in hun belang, en de hartlijke wensch, om het geluk van alle menfchen te bevorderen, en overal vreugd en genoegen te verfpreiden —> dit alles onderdrukt den toorn en de wraakzucht nog fterker; doet ons in eenen hoogen graad zagtmoedig worden, en geeft aan de grootmoedigheid een nieuw en Aas vas-  37a grootmoedigheid vaster fleunzel. Inzonderheid worden de grooten en aanzienlijken der aarde door het medelijden en een menschlievend gedrag van beleedi-, gingen terug gehouden, en tot waare grootmoedigheid aangefpoord; terwijl de hardfte harten vermurwd en de ongevoeligflen tot liefde worden aangevuurd, wanneer nog hierbij de gedachte komt, dat zij ook op den troon , of aan het hoofd van het leger, even zoozeer de hulp hunner medefchepzelen noodig hebben, dan dezelve voor hun in de wieg onontbeerlijk was; dat zij, zonder te beminnen, ook van anderen niet bemind worden; dat de ftem derNatuure, of liever die van haaren Veroorzaaker, ons tot goedheid en liefde noodigt, en dat zulk een Godlijk gedrag ons van de zaligfte genoegen verzeekert. Deze verheven deugd word nog meer bevorderd door de overweging, dat niet één mensch geheel kwaad kan zijn; maar dat zelfs de flegtfle nog zekere goede eigenfchappen bezit, en een Schepzel van God is, welk onzer liefde is aanbevolen. Wanneer wij deze goede hoedanigheden flechts onpartijdig wilden opfpooren en overweegen , en zijne verdere nuttigheid voor het geheel naauwkeurig befchouwen, dan  0mtrend vijanden en eeleedigers. 373 dan zouden 'wij weldra redenen vinden , om ook dien man te beminnen en weltedoen, die ons op de verregaande wijze beleedigd had; en wanneer wij flechts wilden erkennen, hoe billijk, en hoe nuttig het tevens voor ons zij, jegens dengeenen grootmoedig te zijn, die onze Schepper en Weldoener aan onze liefde heeft aanbevolen, dan zouden wij ons jegens onze vijanden nog zagtmoediger en menschlievender gedraagen. 6. De fchoonheid en voortreflijkheid van dit gedrag, alsmede de zucht, om Go de te behaagen, verheft den mensch, in de laatfte plaats, tot het toppunt van menschlijke deugd. Eerst volgt de mensch, gelijk wij gezegd hebben, dit gedrag uit voorzichtigheid, of uit een beginzel van eigen voordeel, doch van Jangzaamerhand doet hij dit uit liefde tot rechtvaardigheid en billijkheid. Hoe meer hij aan zijne zedenlijke volmaaktheid arbeidde, zoveel te meer vorderde hij in eene edelmoedige menschlievenheid. Het leevendig bezef van de wijsheid en goedheid, in de algemeene inrichtingen der Natuure doorflraa.lende, en van de voortreflijke orde, welke in het ganfche Geheelal plaats heeft; de overweging van de wijze oogmerken van het Opperde Aa 3 We-  374 GROOTMOEDIGHEID Wezen, die op de gelukzaligheid van alle menfchen uitlopen , en het daaruit voordvloeiend ernftig opzet, om deze oogmerken voor zich zeiven, zoveel mooglijk, te bevorderen, verheffen hem tot de hoogfte liefde jegens God; tot het vuurigfte verlangen naar menschlijke gelukzaligheid ; tot het toppunt van zedenlijke volmaaktheid - met e'e'n woord tot den hoogften trap van waare Grootmoedigheid. Welk eene heerlijke, welk eene verheven befchouwing van het ganfche Geheelal , van het geheele menschlijk geflacht! Hier verdwijnen alle laag* driften ; hier oefent men het goede, omdat het goed; het verhevene, omdat het groot en uitmuntend, omdat het algemeen nuttig en godlijk is! Van deze hoogte ziet men niet met toorn, maar met medelijden, op de zwakheden der menfchen neder: men ftoort zich aan geene kleenigheden, omdat men verftandig is; wreekt geene beleedigingen, omdat'men te edel denkt; verdraagt het onrecht, omdat zulk een gedrag grootsch, en bemint de vijanden, omdat zulks Godlijk is. Hoe meer moeite de ftrijd ons moge kosten , zoveel te heerlijker is de overwinning: eene overwinning, welke niet alleen heerlijk voor ons zei-  omtb end vijanden en beleedigers. 375 zeiven, maar ook voor anderen, ja voor het geheele menschdom, moet wezen. Laten wij dan deze fteilte beklimmen, mijne Lezers! Het kost wel veele moeite, maar het genoegen is onuitipreeklijk, en de blijdfchap Godlijk, wanneer men derzelver top bereikt, wanneer men zich boven de aarde verheven heeft, en ontwaar wordt, dat men Go de in deugd vormig is. Aa 4 V.  V. GROOTMOEDJGE BELANGLOOSHEID. De aart en gesteldheid derzelve. PJ beIanêl00^eid, of die deugd, welke bij alles wat zy doet, niet op haar eigen, onmiddelhjk voordeel, maar alleen op datgeen ziet we k waarachtig> recht £n , voornaam gedeelte van de grootheid van ziel Zij verliest, weliswaar, nimmer haar wezenlek belang uit betoog want dit ten 2T' R3ardien dS V£rVUlIing °nzer P]ich" *n altijd nuttig a, en 0js zeer zeJfer, over. een-  GROOTMOEDIGE BELANGLOOSHEID. 377 eenkomftig de Godlijke inrichting, eene 'waardige vergelding doet erlangen maar zij laat haar tegenwoordig voordeel, 't welke eigenlijk in fchijn beftaat, en 't geen zij konde verkrijgen , wanneer zij haare plichten of in het geheel niet, of niet volkomen vervulde, tegen eene afgelegen vergelding varen, welke haar dikwijls niet eens bekend is, doch die zij, in vertrouwen op de Godlijke goedheid en rechtvaardigheid , geduldig verbeidt. Daar nu de meefte menfchen, ten minften, belangloos willen fchijnen —— een bewijs, dat zij de belangloosheid voor eene even zo uitmuntende, als loflijke, deugd houden zo zullen wij de waare belangloosheid nader befchouwen, ten einde daarvan de valfche te kunnen onderfcheiden. De waare belanglooze tracht niet door menfchen rijk te worden, rnaar is onverfchillig omtrend den rijkdom , wanneer hij dien niet bezit, en grootmoedig, wanneer hem de goederen der waereld-ten deel vallen. Hij heeft eenen afkeer, ook dan, wanneer hij ten uiterften behoeftig is , om zich door laage middelen van geld te voorzien, en wil liever arm wezen, dan zijn geweten met voordacht te bezoedelen en Aa 5 eenen  378 GROOTMOEDIGE eenen ander nadeel toetebrengen. Moet hij eene openbaare geldkas beftuuren, dan gedraagt hij zich ten ftrikften eerlijk, en verkiest liever de armoede, dan zich éénen penning onrechtvaardig toeteëigenen. Is hij een Rechter, dan vonnist hij zonder aanneming van perfoonen, en zonder de minfte partijdigheid. Met gefchenken kan men bij hem niets uitrechten, daar hij het onrecht in geen recht wil verkeeren, en geen belang in aanmerking neemt; maar alleen de van alle kanten naauwkeurig onderzogte rechtvaardigheid eener zaake tot een onveranderlijk richtfnoer zijner vonnisfen fielt: een rigtfnoer, welk hij ook dan blijft volgen, wanneer bij daarvan verdriet en nadeelen heeft te wachten. Nog minder neemt de belanglooze de verdeediging eener onrechtvaardige zaak op zich, fchoon hij ook daardoor op de rijkfte vergelding, of de grootfte eer en voordeeJen mogt, kunnen hoopen. Zelfs laat hij zich niet door Vorften overreeden, en is even ver boven de vrees, dan boven de baatzucht, verheven. De Keizer Caracalla liet zijnen Broeder Geta in de armen zijner Moeder ombrengen, en wilde hierop Papinian, die een Rechtsgeleerde was, overhaalen en zelfs dwingen, om deze afschuuwlijke daad te veront- fchul-  BELANGLOOSHEID. 379 fchuldigen ; maar Papinian weigerde zulks ftandvastig, zeggende: „ik ben veeleer in ftaat, „ om een' Broedermoord te begaan , dan om 'l dien te verontfchuldigen: ik verkies liever den " dood, dan dat ik zou trachten, om mijn leeven door zulk eene'ftrafwaardige infchiklijk„ heid te behouden." Is de belanglooze een Vorst, dan wijst hij alle vooiflagen tot verbétering zijner geldmiddelen , met eene edele verontwaardiging, van de hand, zodra hij ziet, dat zijne Onderdaanen daardoor in het minfte zouden bezwaard worden. — Voor eenige jaaren deed men den verftandigen Markgraaf van Baden hetvoorftel, om, daar de wijn-oogst dat jaar zoo voordeelig was, zijnen aanzienlijken voorraad van wijn van het voorige jaar te verkoopen ; doch de goede landsvader andwoordde: „ ik weet, dat veelen mijner On„ derdaanen ook nog eenen goeden voorraad „ van wijn hebben liggen. Laat ik nu mijne „ kelders openen, dan bederf ik de markt, en „ ben oirzaak , dat hunnen wijn blijft liggen. „ Daar ik nu hierdoor onbillijk zou handelen, zo zullen mijne kelders zoolang gefloten blij" ven, tot dat die mijner Onderdaanen, door eenen voordeeligen verkoop, geleedigd zijn. „ 's Vor-  38o grootmoedige „ 's Vorften afzonderlijk belang moet voor dat „ van zijne Onderdaanen wijken." De belanglooze houdt het voor ten uiterften ftraf baar, zich door vreemden te laten omkoopen, om ontrouw jegens zijnen Vorst en zijn Va* derland te worden , en wijst alle voorflagen en gefchenken, welken hem daartoe mogten worden gedaan of aangeboden, ftandvastig van de hand, naardien hij veel te edel denkt, en zijn Vaderland en deszelfs welvaart te liefheeft, dan dat hij hetzelve niet met alle zijne vermogens zoude trachten te bevorderen. Voortreilijk was het andwoord, 't geen Epaminondas aan dengeenen gaf, die hem wilde omkoopen. „ Wanneer de Koning," zeide hij, „ datgeen „ wil, welk voor de Thebaners nuttig is, dan „ dien ik hem gaarne, zonder daarvoor betaald „ te worden; maar wil hij hun nadeel, dan heeft „ hij goud noch zilver genoeg, om mij overte„ haaien, om daaraan de hand teleenen, want „ ik mag de liefde tot mijn Vaderland voor de „ rijkdommen der geheele waereld niet verkoo„ pen." Zoo denkt en handelt de Patriot. Hij laat zich niet alleen niet omkoopen , om zijn Vaderland te verraaden; maar offert aan hetzelve, wan-  belangloosheid. ' 3^» wanneer de nood zulks vordert, ook zijn eigen vermogen op. Wijders neemt hij ook geene, zelfs geene verdiende, gefchenken aan , wanneer hij meent, dat anderen daarbij zouden lijden , en offert dus aan het algemeene welzijn eene neiging op, welke laage zielen door alle middelen trachten te bevreedigen. Wanneer anderen zich misgrijpen , of door overijling den een of anderen misftap begaan, dan bedient hij zich van deze gelegenheid zoo weinig ten zijnen voordeele, dat hij hun veeleer met de grootfte oprechtheid hunne dwaaling onder het oog brengt, en het hunne edelmoedig terug geeft. Ten einde anderen voor nadeelen te hoeden, lijdt hij liever zelf fchaade; terwijl hij in krijgsgevaaren en andere onheilen niet gedoogt, dat anderen voor hem zullen lijden, naardien hij te menschlievend denkt,, om aan hun lot niet een oprecht deel te nemen. De belanglooze tracht nimmer door laage vleierij, of langs andere ongeoorlofde wegen, erfenisfen van rijken te erlangen , maar geeft zelfs een rechtmaatig verkregen erfdeel, waarop een ander een meerder recht, dan hij, heeft, met eene bewonderenswaardige goedheid terug. Een zeker Heer, Lambert , in'sHaage, maakte aan  Sö2 grootmoedige aan den beroemden Sacrin20,000 Daalders; doch Saürin werd door eenen nabeftaanden van dezen man gerechtlijk aangeklaagd en van flinkfchen handel in dezen >befchuldigd. Saürin verdeedigde de rechtvaardigheid zijner zaake door de grondigfte bewijzen; won het pleitgeding , en verkreeg de geheele nalatenfchap van zijnen vriend. Dan, nu gaf de braave man blijken van zijn belangloos charakter en goed hart: hij behield van de geheele erfenis niets voor zich zeiven; maar keerde eerst de legaaten uit, en verdeelde hetoverfchot in tweededen; gevende de eene helfc aan zijne tegenpartij en de anders aan diens Zuster. Even zo belangloos handelde de beroemde Dichter Me tast as io, die zich in zijne jeugd niet in de gunftigfte omftandigheden bevond, en door iemand, met wien hij in de vertrouwdfte vriendfchap geleefd had, tot algemeen erfgenaam van zijne geheele nalatenfchap, welke ioo,oco Daalders beliep, gefield werd. Welk eene verzoeking voor den vriend der Dichtkunde en onafhanglijkheid, om zijn geheele leeven in den fchoot van het geluk te kunnen doorbrengen! Dan, Metastasio vernam, dat zijn geftorven vriend nog bloedverwanten in Bologne had,  belangloosheid. 3^3 had, en dezen, dacht hij, moeften hunnen overleden naabeftaande zeegenen, en geenzins hun beiden vloeken. Hij ging naar Bohgne op reis, en toen hij eenigen had opgefpoord , die hij meende, tot deze erfenis het meefte gerechtigd te zijn, zeide hij tegen hen: „ mijn vriend heeft „ mij wel zijne geheele nalatenfchap gemaakt, „ maar, naar het mij voorkomt, om geene an„ dere reden, dan om dezelve zoolang te be„ waaren, tot dat ik zijne wettige erfgenaamen „ zou ontdekt hebben, ten einde zijne nagela„ ten gelden alsdan naar billijkheid onder hen „ te verdeelen; en dit is ook het oogmerk mij„ ner reize:" overhandigende hierop aan hun de geheele nalatenfchap van zijnen geftorven vriend, zonder 'er het geringfte voor zich van te behouden. Ook voor wezenlijke dienften neemt de belanglooze geene belooningen aan, inzonderheid, wanneer hij weet, dat de gevers het geld noodiger hebben , dan hij , of wanneer hij vermoedt, dat men hem wil omkoopen, om hun eenen anderen dienst te bewijzen, welken tegen zijne plichten aanloopt. -— Philopömen, de laatfte held , dien Griekenland voordbragt, werd, zowel wegens zijn verftand en heldendaa- den,  3^4 grootmoedige den, als uithoofde van zijne grootmoedige belangloosheid , bij uitftek geacht en bemind. Toen hij op zekeren tijd aan de Lacedemonïërs eenen gewichtiger! dienst bewezen had, befloten dezen , om hem daarvoor een aanzienlijk gefchenk in geld aantebieden. Zij vaardigden hiertoe ook eenige mannen af; doch dezen hadden zoveel eerbied voor zijne belangloosheid, dat niet één van hun tegen hem van ditgefchenk durfde reppen. Eindelijk keerden zij zich tot zekeren Timolaus, een goede bekende van Philopömen, wien zij den last opdroegen, om het geld overtebrengen ; maar, ook deze werd tot tweemaalen door denzelfden eerbied van het volbrengen zijner boodfchap wederhouden, en waagde het eerst, bij zijne derde komst aan het huis van Philopömen, om hem het bewuste gefchenk aantebieden. De held ontving hem minzaam; doch ging vervolgens in eigen perfoon naar Lacedemonie, en gaf den Spartaa* nen dezen goeden raad: „ tracht nimmer, uwe „ oprechte vrienden omtekoopen, daar gij hun„ nen bijlTand om niet kunt verwerven; maar „ dcet veeleer uw best, om uwe vijanden door »> Se,d te winnen , opdat zij zich mogen ftil „ houden. Het is altijd beter, om vijlnden, ïs dan  belangloosheid: 385 ,, dan om vrienden te doen zwijgen." — Een treffend and woord zeker! Wenschlijk ware het intusfchen, dat dergelijke verheven gevoelens en handelingen , voordaan, meer algemeen in de waereld wierden, dan zij tot hiertoe waren!' 2. Gronden voor zulk een gedrag. De voornaame gronden voor een belangloos gedrag zijn hoofdzaakl jk de volgenden. 1. De geldzucht leevert een blijk op van een bekrompen hart, en is de moeder van veele onrechtvaardigheden. Nog nimmer heeft eene waarlijk groote ziel de rijkdommen bemind: naar dezen ftreeven alleen bekrompen verftanden, die noch de waarde der dingen kennen, noch over de gevolgen hunner daaden nadenken, en zich, om het even langs welke wegen, fchatten trachten te verwerven. Dezen bedriegen hier hunnen Vorst, en daar hunne medemenfchen; trachten nu eens vreemde goederen voor de helft der waarde te koopen, en dan weêr dezelven met eene onbetaamlijke winst aan den man te brengen: hier pleiten zij voor de godloozen, in hoop van Bb een  378 GROOTMOEDIGE een gefchenk te zullen erlangen, en daar keeren zij het recht tegen den rechtvaardigen; terwijl zij tot dat einde nu eens der ondeugd moe. ten toegeven, en dan eei;s bij het pleegen van de fchreeuwendfle onrechtvaardigheid zwijgen. 2. De geldzucht verflikt alle edele neigingen, en de man, van zulke laage beginzels, is 'er afkeerig van, om eenige pooging, ter bcvordcring van het welzijn van anderen, in herwerk te ftellen, wanneer 'er geen geld mede te verdienen is, omdat hij weet, dat daardoor zijn hoofddoel, naamlijk het verwerven van fèhatten, veriedeld wordt. Te vergeefsch verwacht men dus van een' geldgierige, dat hij den onderdrukten zal bijflaan $ den goeden naam van den gelasterden redden ; den vervolgden helpen; den armen onderfteunen, of den kranken in zijne fmarten verligten , naardien hij daardoor zijne baatzucht niet kan bevreedigen, noch daarbij eenig voordeel behaalen. . 3' Een baatz«chtig gedrag, en eene onmaatige naarjaaging der rijkdommen, is zeer nadeeh'g voor de bevordering van onze zedenlijke volmaaktheid en ons waarachtig geluk, naardien die kalmte der ziel en die bedaardheid der driften,  BE LANGL00SHE1J5. 379 ten , zoo noodig , om vergenoegd te leeven , met zulk een gedrag ten eenenmaale onbeftaanbaar is. . De driftige begeerte naar geld, eens de overhand verkregen hebbende, ontrust haare flaaven dag en nacht: zij fpoort hun aan, om hunne krachten boven maate intefpannen; veroirzaakt hun dikwerf flaaplooze nachten , en weigert hun niet zelden de aangenaamfte verkwikkingen. Wanneer de geldzuchtige zijne wenfchen veriedelt ziet, dan befchouwt hij zich als de ellendigfte van alle menfchen. Het verdriet van eenen buit verloren te hebben, waarop hij gereekend had, verbant alle vreugd uit zijn hart; en, fchoon zijn wensch al vervuld wordt, dan is zijne begeerte echter nog niet verzaadigd. Hij verlangt nu nog naar meer; en even min als alle rivieren, welke in zee lopen , dezelve kunnen doen overftroomen, even weinig kunnen de begeerten eens baatzuchtigen door de grootfte rijkdommen worden bevreedigd. 4. De onmaatige begeerte naar rijkdom berooft den mensch van zijne vrijheid , eer en achting. Een baatzuchtige is de (laaf van eenen ieder, van wien hij voordeden verwacht, en laat zich dikwijls tot de fchandlijkfte bedrijven Bbs ver^  388 GROOTMOEDIGE vervoeren: en wie zoude nu zulk een flaaf van 't geld eeren en hoogachten? Niet één braaf man zeker zal zich hiertoe zoo diep verneederen. Zelfs in openlijke aangelegenheden zal zijn aanzien zeer gering wezen, naardien men weet, dat hij niet het gemeene welzijn, maar alleen zijn bizonder belang, in het oog houdt. 5. De belanglooze daarentegen is vrij, en wordt geacht en bemind. Hij is onaf hanglijk van aanzienlijke booswichten en kan ongehinderd de regels van waarheid en billijkheid volgen ; den onfchuldig verdrukten befchermen en op het pad der deugd rustig voordwandelen. De godloozen achten hem, en door de deugdzaamen wordt hij bemind en ge-eerbiedigd. Zijn Vaderland moet zich gelukkig achten, zulk eenen Burger te bezitten, en de nakomelingfchap zal hem zekerlijk nog zeegenen. 6. Daar nu de baatzucht zoo verachtlijk isj daar zij tot zooveele onrechtvaardigheden aanleiding geeft,- alle edele neigingen verflikt; de bevordering onzer zedenlijke volmaaktheid in den weg ftaat, en ons van de aangenaamfte genoegens berooft : daar wijders de rijkdom zoo verganglijk en onbeftendig is, en ons trots, welluftig en ongelukkig maakt; daar ons de baatzucht  BELANGLOOSHEID. 389 zucht van onze vrijheid, eer en aanzien berooft; daar de belangloosheid , integendeel , fchoon, loflijk en edel is; ons fteeds den weg van waarheid en deugd doet bewandelen; onze zedenlijke volmaaktheid bevordert; ons onaf hanglijk maakt, en ons de liefde en achting van eenen ieder doet verwerven — wie zou dan niet deze deugd verre boven de laage baatzucht verkiezen , en haar tot eenen éénigen en beftendigen regel van alle zijne daaden (lellen. Bk 5 vt  VI. GROOTMOEDIGE MILDDAADIGHEID. De aart en natuur derzelve. c ^UTblijk de groote man, aan den eenen kant omtrend den rijkdom onverfchiliig is, wanneer' hy dien niet bezit, zo befteedt hij dien ook, aan den anderen , tot werken van liefdaadigheid en mededeelzaamheid, wanneer hem dezelve is ten deel gevallen; zonder echter daarbij op eenige aardfche vergelding te hoopen. De menschlijke ellende te verzagten, verfchaft hem de hoogfte blijdfchap, en de traanen der ongelukkigen te droogen , de zaiigfte wellust. Hij verwijt het aan niemand, wanneer hij hem heeft wel-  grootmoedige milddaadigheid. welgedaan, noch doet immer denzodanigen , dien hij heeft geholpen, het verdriet gevoelen, van zich over zijnen helper en diens bijftandte moeten fchaamen. Hij zoekt overal waare nooddruftigen op, en verzagt hunne nooden door eene daadelijke onderfteuning: gelijk wij daarvan in zeker vermogend Engelschman , Ilij geheten, een uitmuntend voorbeeld vinden. Deez' waare mensenvriend befpenrde weldra, dat het getal der ongelukkigen zich niet enkel tot diegeenen bepaalde, welken oP publieke ftraaten hunne hulp van de milddaadigheid der voorbijgangers verwachtten 5 maar dat hij, wanneer één van dezen zoo gevoelig voor zijne weldaaden ware, nog veel meer erkendlijkheid van eene groote menigte eerlijke luiden konde hoopen, die, bij gem behoeften, eene meer verheven ziel bezaten. Deze verwachting ftreelde zijn hart, en hij maakte 'er dagelijks zijn werk van, om dezulken optezoeken, die nog om andere redenen, dan uit een beginzel van enkel menschlievenheid, zijne opmerkzaamheid verdienden. Hij ontdekte ook een groot aantal derzelven, *a Want de waereld krielt van ongelukkigen , die een beter lot verdienen — en deed ziine weldaaden, welken hij hun bewees, Bb 4 van  392 GROOTMOEDIGE zekl e' e° grootmoedig gedrag ver- «IrhiHf h,je""e"Se ""«"voorde Lm WMrde' V8n '"""•"'moede*,, gemeen bekend, en Ze,ft hu„ne„ „„ ' bynand al re ooenl;;t i . ""'^Psen zien n J 1 de" da« «*8d 'e MP. Deze ,wee zaaken, om, mamlijk, zij„e weldaaden ,ebe„.,i2e„, en deze,™ „L m k baar ,e maaken, hielden de Heer IlIJOp z* <*ne aangenaame wijze bezig, dat hij, we, vÏ * van tedige „ogenblikken ,e hebben Jtte , voorbij f„e,d. Openavond' •O " h,j alleen naar hnis ging, „„„„, » geheelen dag me, zijne gewoone ^ ~d'g6eidtaddW^. "ooi •w e bmger, me, eikanderen ove, hnnne J. (preken; terwnl zij zici * borft,g derzeiver %,e„ ,„etoniJ e J„V° d" den, beklaagden, datz.jdenHeerlu„ -Idaaden over,, begjep, ££^ d o . P,et kenden „ Me, 5o ^ £ , b aaien" wï * "** *""'*" *»""» " „ , m,ke 91 W«ten, om mijn hand " da:nftCn* SW<<Ors overhandigde: ik ben zelden zoo rijk; maar voor het tegen- " woordige ben ik gelukkig in ftaat, omeenen rechtfchapen man te kunnen bijnaam Neem „ dit geld , want ik heb het niet van noo- " De' grootmoedige Milddaadige zorgt mede voor behoeftige en geting bezoldigde Leeraars, die nog bovendien met fchulden beladen zijn. Hiervan vinden wij een voorbeeld in Freder 1 k den Eenigen. Toen deez' Vorst in denjaa-. re 1784. naar Sileziên reisde , brak 'er, metver van Crosfea, iets aan zijn rijdtuig, en inmiddels hetzelve weêr gemaakt werd, wandelde de Koning naar het huis van den Predikant in het dorp. Deez' ftond juist aan het venfter, toen hij den Koning, verzeld van den Generaal JMoLLENDORFen twee Adjudanten, zag aankomen, weshalven hij aanftonds naar zijne ftudeerkamer ijlde , om zich te kleeden. Zijne beide Dochters ontvingen intusfchen den Koning , en fpeelden voor hem op het klavier , waarin hij zeer veel genoegen had. Inmiddels kwam de Predikant, deftig in het zwart gekleed en met eene pas opgemaakte paruik op het hoofd, in de kamer, toen de Koning hem dus aan-  398 grootmoedige aanfprak: „ Gij moet een braaf man zijn, om„ dat gij uwe Kinderen zulk een goede opvoe„ ding geeft. Hoe gaat het U? »£r fchijnt „ een jrek van verdriet in uw gelaat te we,, zen!" - „ Verfchoon mij, uwe Maje„ fteit," andwoordde de Predikant, „ ik ben „ zeker een zeer gelukkig Vader , omdat ik „ twee naarftige en gehoorzaame Dochters heb„ be; maar de langduurige ziekte mijner over„ leden vrouw, en andere ongelukkige omftanw digheden, hebben mij, helaas! in fchulden " doen vervalie" . die niet minder dan 4ao „ daalders belopen. Om nu dezen te betaalen,„ daartoe heb ik, bij mijne geringe jaarwed* de, veele jaaren noodig, en God weet het, „ of ik zoolang zal leeven." M Dan zijt 5, gij te beklaagen," vervolgde de Koning, „ want 'er ftaat op zekere plaats gefchreven: „ gij en zult daar geenzins uitkomen, tot dat „ gij den laatften penning zult betaald bebèen.n ' Hier°P SinS ^ Vorst weêr naar het kla- vier; luisterde nog een tijd lang, en liet, toen zijn rijdtuig gereed was , aan elk Meisje 2o Louis d'Ors toetellen, waarna zijne Majefteit zonder zich verder met den Predikant mek* ten , het huis verliet en zijne reis vervolgde. Dan,  milddaadigheid. 399 Dan, toen deez' Vorst aan de eerfte pleisterplaats kwam, fchreef hij aan den Predikant den volgenden, eigenhandigen brief: „ Hier nevens zend ik U een briefje van 400 \\ Daalders: betaal 'er uwe fchulden mede, ten " einde wegens uw volgend geluk geen angst, vallig geweten te hebben." ■ De grootmoedige Liefdaadige flaakt de kluisters der gevangenen , en plaatst hen en hun huisgezin in gunftiger omftandigheden , gelijk Montesquieu deed. Deez' ontmoette op zekeren avond aan de Rivier te Marfdlle eenen Jongeling, van wien hij vernam, dat zijn Vader ongelukkig in de handen der zeeroovers gevallen was, en dat hij, met zijne Moeder en Zuster, dag en nacht arbeidde, om zo veel geld bijeentebrengen, dat zij den Vaderen Echtgenoot konden los'koopen. Montesquieu hoorde hem met eene hartlijke deelneming ; vroeg hem zorgvuldig naar den naam zijns Vaders \ naar de plaats van zijn verv blijf ; naar den naam van zijnen Heer, en naar de fom, welke deez' voor zijne vrijheid eisente ; en nadat hij dit alles vernomen had , gaf hij den Jongeling al zijn bij zich hebbend geld, welk uit 20 Louis SQrs beftond, en ging haastig  GROOTMOEDIGE tig heenen , zonder zijne dankbetuiging afwachten. Ondertusièhen was Montesquie u met deze edele daad nog niet te vreden: hij kogt den Vader met de daad, in ftilte, voor 6o^ Ltvres )os, liet hem van kleederen voorzien en So Louis d'Ors toetellen; terwijl hij hem in ftaat telde, om naar zijne Vrouw en Kinderen te kunnen wederkeeren. Op zekeren tijd zat het verlaten Huisgezin treurig bn eikanderen: zich beklaagende over deszelfs verzorger, die men meende, dat no*r op dat oogenblik de ketenen torfte, toen dedeur eensflags geopend werd, en de man, over wiens beklaaglijk lot reeds zoveele traanen geftort waren, binnen kwam. Verwacht hier niet, mij. ne Lezers! dat ik dit tooneel zal befchrijven • maar gevoelt zei ven de alles overtreffende vreug.' de en bfajde verrukking van dit, op eenmaal,zo gelukkig geworden Huisgezin! Te vergeefsch deed men in het eerst alle moeite, om den man te leeren kennen, aan wien men deze uitftekende weldaad verfchuidigd was ; doch eindelijk ontmoette de meer genoemde Jongeling hem op ftraat. De vreugde ftroomde door alle zijne aderen._ Hy viel voor hem neder; omhelsde zijne kmeen; noemde hem zijnen redder, den verlos- fer  MILBDAA bl&HËli»* 4©* fer van zijn Vader, en verzogt, ja fmeekte herin onder eenen vloed van dankbaare traanen, oni met hem naar huis te gaan , ten einde Zelf een getuige te zijn van het uitftekend geluk, welk hij hun Huisgezin gefehonken had; doehMoN* te squie u rukte zich los en verbergde zich, en eerst naa zijnen dood werd deze grootmoedige daad ruchtbaar. Wijders vindt de grootmoedige Milddaadlge ook daarin zijn hoogfte welgevallen, wanneer hij mannen, die buiten hunne fchuldonderdrukt en ongelukkig gemaakt worden, een beter lot kan fchenken. Hiervan leevert ons de Hertog van Montagü een treffend voorbeeld op* Kort na den laatst gefloten vrede, te Men, ontdekte hij in het park te London een' man van een' middelmaatigen ouderdom en een edel voorkomen , die wel eene zindelijke, doch oude* monteering droeg,' altijd den eenzaamften Weg langs het water verkoos; fomtijds ftilftondj en zijne oogen treurig naar den Hemel floeg. De Hertog, weldra de gefchiedenis van dezert on* bekenden door iemand vernemende 3 hoorde, dat zijn naam Randali was( Hij was een braaf en dapper Officier, die in den laatften krijg yerfcheiden wonden bekomen, en veel roem be* G e baald  #02. grootmoedige haald had,- doch die zijne Compagnie, welkt hem zijn geheele vermogen kostte, door afdanking had verloren, en nu in London van de helft Zijner halve gagie leefde, om een beter geluk aftewachten; terwijl zijne Vrouw en Kinderen van de andere helft in Torks-hire beflaan moesten. Men zeide, dat hij zijne Vrouw bij uitftek beminde, en dat haare afwezigheid hem droefgeeftig maakte. „ Zijne Vrienden," vervolgde de perfoon, van wien de Hertog dit alles vernam, „ ontwijkt hij, en hij behandelt hen zelfs „ koel en agterhoudend; want hij noemt het „ eene gevaarlijke beproeving, iemand om hulp „ te vraagen , en wil, gelijk hij zich eens tegen .„ iemand uitliet, geenen ouden Vriend leeren „ verachten. Nu weet gij, Mijïord! dat men „ niemand zijne weldaaden opdringt, en dat het „ een blijk eener verkeerde denkwijze (hij had „ liever moeten zeggen eener bizondere groot„ heid van ziel) opleevert, wanneer het onge„ luk ons trots maakt." Het hart des Hertogs begon nu flerker te kloppen; terwijl hijaanflonds zijn befluit nam. Toen nu Randall, eeni» gen tijd daarna, geheel in gedachten verzonken, op eene bank van het park zat, naderde hem een Kamerdienaar van den Hertog, en noodigde hem,  milddaadigheid. hem, uit naam van zijnen Heer, den volgenden dag ter maaltijd. Randall ftond met eenige verbaasdheid op en andwoordde, dat hij zich in den perfoon moest vergisfen, naardien hij den Hertog niet kende. „ Wanneer gij," hernam de Kamerdienaar, „ Kapitein Randall van l het iBde Regiment zijt, dan geldt mijne bood" fchap U en niemand anders." „ Goed,"hernam Randall, „ ik begrijp de zaak niet; ik zal de eer hebben , om van de noodigingge" bruik te maaken." De Hertog ontving hem 'alleen, en zeide, terwijl hij hem minzaam bij de hand nam, zeer zagtjes en als in vertrouwen, tegen hem: „ gij zult zekerlijk de reden mijner „ uitnoodiging niet kunnen raaden j terwijl iK van mijnen kant onzeker ben, hoe gij mijne ' genomen vrijheid zult aanmerken. Toevalhg " heb ik vernomen, dat eene jonge Juffer van ■ mijne kennis geheel niet onverfchilüg omtiend U is, en dat haare rust 'er van afhangt, om IJ te fpreken. Daar dit nu niet in het huis der iLadijkon gefchieden, zo heb ik mij het on„fchuldig genoegen verfchaft, U heidenser , bij eikanderen te brengen : ik hoop echter , dat gij daarom niet ongunftiger over mij zult l denken " De eerlijke Kapitein zag den Het- CC 2 »x°%*  '4°4 grootmoedige tog, geduurende deze aanfpraak, ftrak in het gezicht, en zeide eindelijk met een ftaarend oog en beevende lippen: „ Mijlord! men tracht U, „ of mij, te misleiden, en evenwel zijn wij, ge>, hjk ik hoop, 'er de luiden niet na." De Hertog andwoordde: „ ik ben een man van eer, „ Kapitein! en 't geen ik U zeg js de zuivere „ waarheid." Hierop ging aanftonds de zijddeur open, en Randall aanfchouwde zijne Vrouw , welke haaren Man onmiddellijk om den hals viel, gelijk ook zijne Kinderen, die zijne knieën omhelsden en bitter fchreiden, naardien deze onfchuldigen de vreugde - traanen van hunnen Vader miskenden. Honderd vraagen doorkruiften nu eikanderen, en de Vrouw verhaalde haaren Echtgenoot, dat de Hertog het werktuig van hun geluk was; dat hij haar had gefchreven, om in allerijl naar Londen* komen, naardien haar Oom, die met het humvhjk niet te vreden was, hem op zijn doodbed een papier had overhandigd. Dit gefchrift welk een jaargeld van 100 P. St. inhield, gaf zij hierop aan Randall, die nu weldra bet geheim ontdekte. „ Ach Mijlord? riep hij uit. „ Laten wij over de zaak niet verder fpreken " zeide de Hertog, „ en neern gij deze nieuwe „ be-  milddaadigheid. 4»5 „ bezolding aan! Wij zullen nu eens op de na„ gedachtenis van uwen Oom drinken 1" Deez was in waarheid geftorven; maar de gemaakte jaarwedde was een louter verdichtzel. ■ Dit gedrag des Hertogs was, buiten twijfel, allervoortreflijkst; en, gave God! dat de voorbeelden van zulke gedragingen menigvuldiger mogten wezen! s. * Gronden voor dit gedrag. De verplichting tot deze deugd rust op de volgende gronden: . i. De Weldaadigheid, of Milddaadigheid, is voor onze natuur behaaglijk, en tevens fchoon en voortreflijk. Zij is voor onze natuur behaaglijk, naardien zij met deze, welke ons tot medelijden jegens anderen aanzet, overeenftemt, Wanneer wij nu deze edele neiging niet volgen, maar haar weder laten verkoelen, eer zij zich in daaden vertoont, dan handelen wij tegen onze natuur, en verdienen geenfins den naam van menfchen; want als zodanigen moeten wij ook menschlijk, dat is redelijk, billijk, medelijdend en grootmoedig te werk gaan. Dit is de infpraak Cc 3 det  4°6 grootmoedige der natuure, ja de ftern van haaren Veroirzaaker zeiven ; en zonder deze infpraak of fiern tehooren en te volgen , keven wij gelijk de dieren alleen voor ons zei ven, en verlaten de waereld, zonder cns in ons leeven flechts ééne dankbetui' ging waardig gemaakt te hebben. Zij is fchoon , omdat zij onze inwendige fchoonheid, dat is onze deugd, duidiijk ten toon fpreidt; anderen tot een uitmuntend voorbeeld verftrekt; eenen ieder behaagt, en vreugdeen genoegen onder de menfchen verforeidr. Aanfchouwt flechts de dankbaare vreugde -traanen, welken langs de wangen van hem rollen, wien gij èene gewichtige weldaad hebt bewezen! „ Ziet daar onzen redder!" zegt men : „God „ zeegene den grootmoedigen , den rechtfcha„ pen man, die ons van voedzel en dekzel voor„ zien; uit de handen onzer vervolgers gered, „ en ons gelukkig gemaakt heeft!" Op deze wij' ze fpreekt de Vader tegen zijne Kinderen van zijnen liefderijken Weldoener, en dus geeft het aandenken aan eene edele, medelijdende daad nog dikwerf aanleiding tot eene plegtige vreugde voor de Jaate nakomelingfchap. ■Zij is , eindelijk, voortrcflijk, omdat zij een bhjk van uitflekende, zedenlijke volmaaktheid op-  milddaadigheid. 4°7 opleevert, voor welke gewoone zielen niet vatbaar zijn, en zij ons boven alle dezodarugen verheft, die gevoelloosheid genoeg.bezitten,om het lijden hunner medemenfchen met drooge oogen aantezien, en met onverfchüligheid te laten voordduuren. Naardien nu de menfchen anders alles naarjaagen, wat behaaglijk, fchoon en voortreflijk is, waarom zouden zij zich dan met zoveel te meer op de zedenlijke fchoonheid toeleggen , daar het zeggen van zeker Dichter: ** uimuntendfle fchoon is eene fchoone ziel! eene waarheid is, welke doorniet éen verftandig mensch wordt in twijfel getrokken, fl De Milddaadigheid verzeekert ons van het zuiverfte en duurzaamfte genoegen. Wanneer de zinlijke vermaaken van korten duur en aan duizend toevallen onderworpen zijn, ja niet zeiden met fmart, verdriet en naberouw eindigen , dan blijft dit genoegen voordduuren : het ftaat altijd in onze macht, en de herdenking van hetzelve geeft ons, nog jaaren daarna , ftof tot vreugde. Met één woord: 'er is geen zinlijk vermaak op de waereld, 't welk in eenigerhande opzichten met dit genoegen kan worden gelijk gefield. Wanneer ons, bij de enkele lezing van de daaden van eenen Montesquieu, Cc 4 MoN'  4°8 «^ootmoedige Montagu en anderen, reeds vreugde-traanen ontvallen; welk een hemelsch genoegen moeten deze mannen zeiven dan niet gefmaakt hebben ? ? 3- Zij neemt anderen voor ons in, en maakt, dat zij aan ons onderdaanig worden. Door de algemeene Weldaadigheid is God zelf alleen een voorwerp van onze aanbidding, ons vertrouwen en onze liefde. En wat is de grootfte Vorst der aarde, zonder de liefde zijner Onderdaanen, of eene hooge Overheid, zonderde hefde haarer Burgers? Een Vorst of Overheid denke met, gelijk eertijds zeker Dwingeland; zij mogen mij vrijüjk haaien, wanneer zij mij maar vreezen; want maar al te dikwijls ondervinden, zij, tot hun verdrieten hunnefchaade, het verkeerde van dezen ftelregel : maar al te dikwerf ontwaaren zij, hoe weinig zij, zonder de hefde hunner Onderdaanen of Burgers, zijn en vermogen, en hoe vernederend hetzij, wanneer zij door niemand na hunnen dood beklaagd of betreurd worden l Het blijft derhalven zeter, dat niets goed is, dan goedheid, en mets eene wezenlijke hoogfehatting waardig dan hefde, welke de band is der volmaaktheid pn het einde der wet; 4- De betrachting dezer deugd is billijk. Wan-  milddaadigheid. 49 Wanneer ik droefgeestig ben , dan gevoel ik, hoe verkwikkend zelfs één medelijdende traan voor mij is, en wanneer ik twijfelmoedig worde, dan ontwaart mijne ziel, hoe zeer een vriendliik gelaat en een welmeenend woord haar weer kan opbeuren, en hoe zeer mijn welvaart, rust en vergenoegen , door vriendlijkheid , grootmoedigheid en menfchenliefde, zouden kunnen vergroot worden. Welk een onwaardig menscli zou ik derhalven zijn, wanneer ik mijnen naasten niet datgeen wilde bewijzen, 't welk ik in «reliike gevallen van hem zoude vorderen , en Le onbillijk zou ik handelen, wanneer ik voor zijne rampen ongevoelig wilde zijn! s Deze deugd doet ons, eindelijk, naarGoD gelijken. Daar het de hoofdbezigheid van den Schepper is, om weltedoen, zo moet de mensch ook in dezen, hier op aarde, Go de trachten gelijkvormig te worden. Hij moet alles tot het algemeene welzijn bijdraagen ; want hij bezit hiertoe in lederen toeftand de bekwaamheiden het vermogen. Dit is derhalven zijn hoogfte plicht; en wanneer hij dien naarbehooren vervult, en zijne poogingen aanwendt, om veele menfchen gelukkig te maaken , dan draagt hij het beeld van zijnen Schepper op eene waardige  4io grootmoedige milddaadigheid. ge wijze , en bekleedt zijne plaats onder de menfchen. Daar 'er dus niets verhevenere, niets voortreflijkers kan bedacht worden, dan eenenaauwkeunge vervulling van dezen gewichtigen plicht, zo laten wij goeddoen en niet vertraagen, opdat wij ook ter zijner tijd mogen oogden zonder ophouden, en van Hem, die ons de beoefening der Weldaadigheid zoozeer heeft aanbevolen, ten geenen dage deze verrukkende woorden mogen hooren: 't geen gij aan eenen der minfien van deze mijne Broederen gedaan hebt, hebt gij aan mij gedaan. Gaat in tot de vreugde van u-wen H e e r e ! EIND E.  ft* iWW*