B E W IJ S VAN DE WAARHEID DES CHRIS TL IJ KEN GOBSBIENSTS9 VOOR ONGELEERDE N. DOOS, JAN FREDERIK JACOBL " U T R £ G r, BlJ J. ALTHEER, 1 7 9 o.   iii VOORBERIGT. De Heer Jan Frederik Jacobi werd geboren te wouershausen, of WoL- lersen (V), een dorp, in het Vorftendom Grubenhagen, in het Hertogdom van Brunswijk-Lunenburg, in den Neder-Saxifchen Kreits, in het jaar 1712,; hield zig te Göttingen op, als privaatleraar, in de Mathematifche en Filozofifche vvetenfchappen, van St. Michielsdag, des jaars i734., totPafchen, 1738.; werd, in 1735.,Magifler , of Meester der vrije kunften en Do&or Philofopbia; in 1738., Predikant te Oiïerode; daar na, Confiftorie-Raad te Hanover; en, eindlijk, Generaal en Speciaal - Superintendent in heü Vorilendom Lunenburg, te Zelle. Hij woon- W Zo° öoemt het Büschinc, Nieuwe Ceogr. ïll. d. W. St. 2653.  iv VOORBERIGT. woonde, als 'Doctor, de plegtige inwijing der Göttingfche Hooge School , bij, den I7den September, 1737., en vond zig opgewekt, om, bij gelegenheid van het Jubelfeest dier Academie, 't tegenwoordig Ge« fchrift, te teeken zijner dankbaarheid aan de Godlijke Voorzienigheid, welke hem zoo lang in het leven fpaarde; en zijner deelneming aan den bloei dier Hooge School, in het licht te geven. Dit wordt ook op den Hoog-Duitfchen Titel vermeld, welke dus luidt: „ Ligt en overtuigend Bewijs van „ God, en van de waarheid der Christlijke „ Religie, voor perfooncn, welke zig aan „ de geleerde wetenfchappen niet toegewijd „ hebben. Bij de vijftigjarige Jubelviering der „ Georg- Augustus - Univerfiteit te Göttin„ gen, uitgegeven, en aan derzelver aan„ denken gewijd, door JohanFrederikJa-' „ cobi; " te Zelle, 1787., 261. bladz., in klein O&avo. Men zal ons, hooplijk, niet kwalijk nemen, dat wij dien verkortten. De Schrijver, toen vijfenzeventig jaar oud,  V O O R B E,R I G T, v oud , had het genoegen , dat Jubelfeest, perfoonüjk, bij .te woonen; en, bij die gelegenheid, Doctor in de Godgeleerdheid te worden (F). Naderhand, den 4. Mai, 1788., mogt het hem gebeuren, zijn.eigen vijftigjarig ambtsjubelfeesr te vieren • welke plegtigheid , in een bijzonder boekdeekjen , % OBavo , met bijvoeging van Leerreden \ aanfpraken, Gedigtcn, levensbefchrijving, en fchaduwbeeld des waardigen Grijzaarts, door den Heer Gottlieb Frans Munter, Advokaaten Procureur bij 't Oppergerigt te Hanovcr, in het vorig jaar, befchreven fsfc% De vernuftige", zelfdenkende, en God* vrugtige Schrijver is onzen Landgenoten al in het jaar 1755., bekend ge worden, door O) Zie den Geheimen Juftitie-Raad Putter , Ferfucb «•«ff sicaéetmfchcn Gelebrten-Gefebhhte , von der Gc-orgAügüüus-Umverfiiai , zit Göttingen , I. Theil, C uo ' en U. Th., f. 110. . '' CO Annalen der Neuefien Tbeologifchcn Litterdtur . 178?., f.783. 784. *3  vi V.OORBERIGT. de overzetting eener fraje Verhandeling-, over de Vraag, „ Zoude God wel waardig „ zijn, dat een mensch hoogagting en eer„ bied voor hem had, en dezelve openlijk „ bewees? " welke in 1750. in 'tHoogduitsch eerst uitgegeven , en, in 1757., en 1763., herdrukt is. Dezelve is ook, in 1751., te Hanover, en, in 1752., in 'sHage, bij J. van Duren, in het Fransch> Uitgegeven , onder den titel van Hiftoire de 'Monfieur T., fervant d? éclair cijfement h la 'queftion: fi Fhomme doitoffrir a Dieu un bomage public de rejpeiï? publiè par Mr. Jean Frederic Jacobi, et traduit de lAlletnand^ par une Wejlpbalienne (Y). ' 'Naderhand is zijne Verdediging van de Onfchuld van Aartsvader Jofeph, in het Hoogduitsch, te Hanover, in i747-> uitgegeven , in het Neerduitsch overgezet in de Akademie der Geleerden, III. D. III. St. bi. 301. en volgg, (V) De overzetfter was Mevrouw Möser, te Osnabrug.  V O O R B E R I G T. vn Zijne nieuwe Verklaring van Salomons Hooglied, ook in onze taal overgezet, heeft minder bijval, en tegenfchrijvers ontmoet. Zijne Regelen voor aankomende Geestelijken zijn ook bekend, en door den Franekerfchen Hoogleeraar Meyer aangeprezen: gelijk zijne Verhandelingen over gewigtige Waarheden van den Godsdienst, door den Heer Van Voorst, Predikant te Hien en Dodenweerd, overgezet, algemeene goedkeuring vinden. Nog veel meer heeft de arbeidzame man in het Hoogduitsch; yils ook, nog jong, drie Latijnfche Verhandelingen, uitgegeven ; van welke werken de titels elders kunnen gelezen worden QT). Zijn oogmerk, in dit Gefchrifti was, gelijk hij, in de Voorrede, bl. 9., zegt, „ die „ genen, op eene nuttige wijs, te onder- „ hou- (<0 Bij Str'odtmann , des Neuen GeJehi'-ten Europa VI. Th. f. 332-361.; bij Pütter t. a. p. ; bij Haiicerger, Gelehrtes Teutfchland (1772.), f. 323., en Meusel, Er fier Nachtrag zit dem Gel. Teutfchland, (1774), f. 128. *4  vrii VOORBERIGT. % houden, welke zig wel eigenlijk den ge„ leerden wetenfchappen niet toegewijd „ hebben; doch veei, en ook zulke boe„ ken, lezén, in welke men den geopenbaarden Godsdienst niet met die hoogag„ ting behandelt, welke hij verdient; maar „ het geloof der Christenen tragt te doen „ wankelen. Onder dezen (zegt hij) zijn „ er, welke wel inzien, dat men nergens „ zoo vele en aangename zielsrust vindt, „ dan in God, en in die bérigten c n ftelii lingen, welke vervat zijn in die Schrif„ ten, die wij als:-Godlijke Openbaringen „ veiëeren; en wdken het, daarom, aan„ genaam is, ook iets te lezen, dat hen, „ in de overtuiging aangaande God, en de,' „ door Hem, geopenbaarde' hoogst gewig„ tige waarheden , bevestigt.' Mijn oog„' merk en mijn wensen "'(dus.befluit Hij, en de Vertaler, met hem) „ zijn bereikt, „ als zulke perfoonen iets in.deze Verhande„ ling vinden, dat hen in de hoop op Gód, 9, en het eeuwig leven, verfterkt," IN-  IX. INHOUD. EE1RSTE HOOFDSTUK. Grrond van zekerheid der menschlijke kennis. n. , Bladz. i TWEEDE HOOFDSTUK. Men weet niets met zekerheid, zonder eenig geloof aan het getuigenis van anderen. 5 DERDE HOOFDSTUK. Me volken des aardbodems, welke wij genoeg kennen, hebben eene erkentenis van . eenige Godheid, en van een leven na den dood, en dus ook eenen Godsdienst; en zij hbben dien, volgens de gefchiedenis, van 5 de  x INHOUD. de oudjle, aan ons bekende, tijden af, gehad: en, gevolglijk, is er een natuurlijke Godsdienst,waar in alle'volken met elkanderen overëenjiemmen. Bladz. ïi VIERDE HOOFDSTUK. Middelen, door welke deze algemeene na. tuur-begrippen van Godsdienst voortgeplant en onderhouden worden. 15 VIJFDE HOOFDSTUK. Deze algemeene Godsdienst is eene onontbeerlijke behoefte der menschlijke Maatschappij. 24 ZESDE HOOFDSTUK. De Wijsgeeren zijn liet nog nimmer eens geworden over eene eenige Godsdienflige Jïclling: en derzelver onderzoekingen zijn te donker voor den gemeenen man. 31 ZE-  INHOUD. XI ZEVENDE HOOFDSTUK. Er is eene verzameling van fchrifien, welke de Bijbel genoemd wordt, welker oogmerk is, eenen van bijgeloof gezuiverden Godsdienst te leer en. Bladz. 38 AGTSTE HOOFDSTUK. De Bijbelleer Jlemt overeen met groote en merkwaardige gebeurtenisfen der wereld. 39 NEGENDE HOOFDSTUK. Oudheid der Bijbelboeken. 49 TIENDE HOOFDSTUK. Groote uitwerking des Bijbels op de aarde. 53 ELFPE HOOFDSTUK.' De Schrijvers der Bijbelboeken beroepen zig op Godlijke openbaringen, eny daar bij, op verrigte wonderwerken , en vervulde Voorzeggingen. « 5^ TWAALF-  xii INHOUD. TWAALFDE HOOFDSTUK. Er is-Jn „den-Bijbel eene merkwaardige , en dikwijls herhaalde Voorzegging, of belofte, dat alle volken der aarde door eenen nakomeling van Abraham.^ Davidgelukkig gemaakt, en het menschdom verbeterd zal worden; en wel door de..verëering van Jehova, den eenigen waren God. Bladz. 66 DERTIENDE HOOFDSTUK. Geen bloot wijsgeerig vernuft heeft geheele Volken tot dit voortref ijk geluk gebragt. Bladz. 75 VEERTIENDE HOOFDSTUK. Voorbereiding tot een' redelijker Godsdienst, en grooter geluk der Volken. 80 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Bepaalde Voorzeggingen-aangaande den perfoon, die de volken verlichten; door den godsdienst veredelen; en, dus, het aardrijk verfrajen , en het menschdom gelukkiger maken zou, 87 ZES-  INHOUD. XIII ZESTIENDE HOOFDSTUK. Deze Voorzeggingen zijn niet vervuld geworden in de naaste eeuw na de Babelfche gevangenis der Joden. Bladz. 91 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Voorzegging in het Nieuwe Testament, van ' de verwoesting van Jeruzalem, en de verJlrojing der Joden onder alle volken. 97 AGTTIENDE HOOFDSTUK,, Begin en langzame voordgang van de verbetering der aarde, , en verddeüng der menfchen. T NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Jezus heeft de verbetering des aardbodems ., en de vercidelir.g der menfchen, op eene nortfèflijke wijs, bevorderd. ■ t' 109 TWIN.  xiv INHOUD. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Hoe Jezus leerlingen van de hooge waardigheid zijns perfoons, en van de waarheid zijner leer, overtuigd wierden. Bladz. 113 EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Schriften van Jezus leerlingen hebben den godsdienst uitgebreid en voordgep lant. Merkwaardige gebeurdtenisjen in de natuur , en onder de volken, zijn hun behulpzaam geweest: de aarde is daar door beter , en het menschdom gelukkiger geworden. ■ 114 TWEEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK. De van ouds voorzegde, en nog fleeds voordgaande verddeling der menfchen , en verfiering der aarde, bewijzen y dat er één allervolmaaktst Opperwezen is: en dat de Schriften, welker aanzien op deze Voorzeggingen gegrond is, en welke zoo groote verbetering der aarde bewerken 3 een' Godlijken oorfprong hebben. 124 DRIE-  INHOUD. Xv DRIEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Oplosfing eener zwarigheid, tegen de Godlijkheid des Bijbels. Bladz. 141 VIERENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Groote gebreken van andere fchriften, welke, buiten den Bijbel, voor Godlijk uitgegeven worden. j^j VIJFENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. In hoe ver onze Godlijke Schriften hunnen opjielleren door God ingegeven zijn. i^g ZESENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Hoe men dezelve aannemen en verklaren moet. 1?5 ZEVENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Kort herhaal van het verhandelde. 193 AGT-  xvi I N H O U D AGTENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Eenige aanmerkingen over de gefchiedenis ' des aardbodems en des menfchen. Bladz. 198 NEGENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Korte' ophelderingen van eenige moeilijke hertellingen der Openbaring. 233 WAAR-  Èladz. i Waarheid van Den CHRISTL1JKEN GODSDIENST. EERSTE HOOFDSTUK. Grond van zekerheid der mmschlijke kennis. Het ondervindend en denkend wezen des menfchen, 't welk wij de Ziel heten, wordt door zijn' innerlijken aard onwederftaanbaar gedrongen tot ondervinden en tot denken, zoo lang wij niet in eenen zoo diepen flaap vallen, waar in wij' van ons zeiven niets weten. Ook zijn er zekere regelen, tegen welke geene Ziel kan denken, en naar welke zij zig altijd in 't denken rigt. Wanneer wij eenen geliefden A vriend  2 Waarheid van den vriend eenige reizen onder eenen zekeren Lindeboom ontmoet hebben, dan denkt de Ziel aan dezen Vriend, ook dan, wanneer hij afwezend is, als wij flegts den Lindeboom aanfchouwen. Wanneer een kind, bij 't zien van brood , eenige reizen dat woord brood wordt voorgezegd, zo kan dat kind niet anders, dan zig brood herinneren, zoo dikwils als het dit geluid hoort. In het binnenfte der ziel ontftaan gewaarwordingen , welke der ziele zekere oordeelvellingen afpersfen, welke grondftellingen opgeven voor haar vernuftig denken, die door niets anders kunnen bewezen worden, dan door onze eigene gewaarwordingen. Zoodanige oordeelen en grondftellingen zijn: Een ding kan niet te gelijk zijn en niet zijn; de helft is kleiner dan het geheel: het geen van alle zaken van hetzelfde foort vvaaragtigis, in het algemeen, dat is ook van elk derzelver in het bijzonder waar. Bij voorbeeld: Alle magten der aarde nemen toe en af; bij gevolg ook deze en gene magt. Er zijn nog veel meer dergelijke grondftellingen, die door niets anders, dan door innerlijke ondervinding hare zekerheid hebben. Alle gevolgtrekkingen, welke zoo wel de geleer-  Christlijken Godsdienst, i. Hoofdjl. 3 leerde, als de ongeleerde maakt, komen ten laatften op zulke grondftellingen uit. Maar de gewaarwordingen van den mensch kunnen ook wel niet naar waarheid zijn. Iemand, die fterk de geelzugt heeft, ziet alles geel, ook dat geen, 't welk niet geel is. Men kan beelden van zijne inbeeldingskragt voor ware voorwerpen houden, die buiten ons aanwezig zijn. In eene heete koorts , meenen fommigen, dat er iemand voor hen ftaat, die hen met eenen degen dooden wil. Een krankzinnige meent vele dingen te zien en te hooren, welke niet voor handen zijn. Even zoo is 't met de droomenden , en fomtijds bij de verfchrikten en vreesagtigen, voornamelijk des nagts. Wat kan ons dan zekerheid geven, dat onze gewaarwordingen , en de grondftellingen, welke uit dezelven onmiddelijk ontftaam, regt zijn, en waarheid bevatten ? De mensch wordt door deninwendigen aard zijner ziele onweerftaanbaar genoodzaakt , zijne eigene gewaarwordingen zoo lang voor waar en regelmatig aan te nemen, als niet andere eigene bevindingen, of die van anderen , welke hem daar van getuigenis geven , hem tot een ander geloof bewegen. Wanneer wij uit eenen droom ontwaken, zo noodzaken A 2 ons  4 Waarheid vau den ons levendiger gewaarwordingen, de voorftellingen des drooms voor zoodanige te houden, die met de betrekkingen, waar in wij ons wakende bevinden, niét overëenftemmen, en een innerlijke dwang perst ons het oordeel af, dat het een droom, en geen waarheid is geweest. Wanneer eenen geelzugtigen door goede vrienden verzekerd wordt, dat alles niet geel is, het welk zig aan hem geel vertoont; zo wordt het hem moogelijk, te geloven, dat zijne tegenwoordige bevindingen onregt zijn, en als hij voornemens is , een wel gebleekt linnen te koopen, zo wil hij door het getuigenis zijner vrienden gelooven, dat het linnen niet geel, maar wit is. Maar eenen krankzinnigen en razenden mensch kan men , zoo lang hij zig in dezen treurigen toeftand bevindt, niet overreden van de verkeerdheid zijner gewaarwordingen. TWEE-  Christlijken Godsdienst. 2. Hoofdjl. $ TWEEDE HOOFDSTUK. Men weet niets met zekerheid ,. zonder eenig geloof aan het .getuigenis van anderen. öb fis t riiigrifhTov;m 3 :. "^Wanneer hebben wij dus, bij een verder overleg, reden, met vertrouwen vast te Hellen, dat onze gewaarwordingen ,''en dat zulke onmiddelbare oordeelen en grondftellingen , welke uit dezelven onwederftaanbaar in de Ziel ontftaan , ware gewaarwordingen en grondftellingen zijn? Dan eerst,: als meerandere gezonde menfchen betuigen, dat zij even gelijke gewaarwordingen hebben, en dat hun verftand'; hen even zeer dringt, gelijke oordeelen te vellen, en gelijke grondftellingen-aan te nemen , en wanneer geen gezond mensch gevonden wordt, die in zijne Zielniet even dezelfde gewaarwordingen ondervindt. Dus ziet men hier uit, hoe alle onze overtuigingen ten laatften mede op het getuigenis van anderen, en hunne ondervindingen, en de daar uit onmidA 3 de-  6 Waarheid van dm delijk onwederftaanbaar volgende oordeelvellingen, berust. En daarom is er voor hetmenfchelijk vernuft in 't geheel geen bewijs eeniger zake mogelijk, als men daar toe in 't geheel geen getuigenis van anderen gebruiken wil. Buiten het getuigenis van anderen aangaande hunne ervarenisfen, kan men niet weten , of men niet onzinnig zij, en of men zig op zijne eigene gewaarwordingen, en de eerfte grondftellingen van zijn verftand, verlaten kunne, of niet, Er zijn geleerden, welken bij de bewijzen voor het aanwezen van eenen God, dien men moet dienen, niet anders willen toelaten, dan hunne eigene ervaringen, en het geen hun; eigen vernuft daar uit kan befluiten. Zij zeggen, dat alle getuigenisfen van anderen aangaande hunne gewaarwordingen en ondervindingen veel te onzeker zijn, en men daar op niets bouwen kan, waarop men zig genoegzaam kan .verlaten. Er zijn, zeggen zij, zoo vele geestdrijvers, die zig inbeelden, iets te ondervinden, te zien , te hooren, en te voelen , dat egter niet aanwezig is. Men treft Bedriegers aan, welken, met opzet, geheel valfche. zaken voorgeven, om zig zekere voordeden te verfchaffen. Ook worden zelfs waar ge-  Christlijken Godsdienst. 2. Hoofdfi. f gebeurde gefchiedenisfen zoo zeer vervalscht, als zij van den eenen mond in den anderen overgaan, en uit de eene pen in de andere meer malen overgedragen worden. Op gefchiedenisfen kan men daarom geen volkomen zekeren ftaat maken , vooral niet in zaken van Godsdienst. — Het is waar, er zijn vele valfche gefchiedenisfen. Maar is er dan geen merkbaar onderfcheid tusfchen ware en valfche narigten ? Zijn er dan gansch geen zekere berigten van voormaals gebeurde en nog aanwezende zaken ? Zijn, er nog geene merkteekenen waargenomen, waar aan men eene ware gebeurtenis erkennen kan ? en zijn er geheel geene berigten voormaals verhaald, befchreven, en bewaard geworden, welken men, met volkomene berustinge, kan gelooven ? Waren er zulke niet voor handen, van waar ontftond dan die algemeene toeftemming, met welke geleerden en ongeleerden zoo groot een aantal gefchiedenisfen als zeer geloofwaardig aannemen ? Waarom zoude men dien mensch voor dwaas, ja krankzinnig verklaren , die in goeden ernst wilde loochenen, dat voor ongeveer een duizend agt honderd jaar de Keizer Augustus te Rome leefde ? — Maar vindt men ook wel zulk A 4 eene  Waarheid van den" eene algemeene overè'enftemming der Geleerden , in de bewijzen, welke men voor het aanwezen en de eigenfchappen Gods, en voor de betrekkingen , die er tusfen Hem en de wereld plaats hebben, als ook voor de onfterflijkheid der giel, poogt bij te brengen, uit zulke gronden, welke geenszins op eenig getuigenis van gefchieoenisfen, maar alleen op eigene gewaarwordingen, gevestigd zijn? O hoe ver vindt men, hier omtrend, de grootfte Geesten, van ruim drie, duizend jaar herwaard, tot op onzen tijd, van elkander onderfcheiden, en zig onderling tegenfprekende ? Spreken zij zig dan even zeer tegen in zulke gefchiedenisfen, welken de be-, Jcende kenmerken van geloofwaardigheid het, hen-?- Geheel niet. Hier treft men de grootfte ©enftemmigheid aan, ook onder de voornaam-, Ue geleerden, welken anders zoo ligt van eLr kander verfthillen ,„ en ejkanderen heftig en driftig tegen-fpreken, . Uit deze ondervindingen, welke- ik tot hiertoe bijgebragt heb, trek ik deze gewigtige en onwedcrfpreeklijke grondftellingen. i AH, wat vele gezonde menfchen,.die wakker; en oplettend zijn, ondervinden, en wat «iemand Qp. eene.-andere, wijs. ondervindt; dat hou,-*  Christlijkeh Godsdienst: z.'Hoofdfl. ^ hóuden .wij voor volkomen zeker: en het ftrijdt tegen onze natuur, zulke zaken voor onwaarden voor eene bedwelming, of-herfenfchim, tehouden. - Uitfpraken en grondftellingen, welke door; zulke algemeene bevindingen, bij geleerden en ongeleerden, onwederftaanlijk in de ziel worden voordgebragr, zijn volkomen zékere ftellingen. ■ Zaken, \velke gemaklijk en regelmaatig, en door meer dan één zintuig, onderbonden, en nauwkeurig onderzogt kunnen worden, en van, onderfcheidene menfchen met opmerkzaamheid, waargenomen worden, en van dezelven, zonder de geringde en flegts in het minst ivaarfchijnlijke verdenking, dat zij anderen zogten te misleiden , mondelijk of fchriftelijk verhaald worden,Akan men met volkomene zekerheid gelooven. • ■ ; Wil iemand geene zaken voor zeker en gewis aannemen, welke van meer andere verftandige en opmerkzame menfchen , door verfcheidene zintuigen, eenen geruimen tijd, betragt zijn, en met alle kenteekenen van redelijkheid verhaald worden; zo blijft er voor den mensch geene zekerheid over. Want, het is, A 5 bo-  tt Waarheid van den boven, onwedetfpreekbaar uitgemaakt, dat de mensch van niets een volkomen zeker bewijs kan aanvoeren, zonder de ondervindingen van andere menfchen, en derzelver getuigenis dien aangaande, te hulp te nemen. Niemand kan met volkomene gerustftelling weten , of hij niet een geestdrijver zij, en of zijne eerfte gewaarwordingen , en daar uit volgende afgeleide grondftellinge, regelmatig zijn, zonder het getuigenis van anderen, dat zij even gelijke gewaarwordingen , en eerfte grondftellingen hebben, en dat er geen gezond mensch worde gevonden, die niet een overëenftemmend getuigenis van die waarheid gegeven hebbe. Ik heb mij verpligt gevouden, deze aanmerkingen ftraks bij den aanvang dezer verhandeling te maken: om dat ik de bewijzen voor het aanwezen Gods, en de waarheid» van den Christlijken Godsdienst, op geloofwaardige gefchiedenisfen gronde, welker loop nog fteeds zigtbaar voortgaat. DER-  Christlijken Godsdienst. 3. Hoofdfi. 11 DERDE HOOFDSTUK. Alle volken des aardbodems, welke wij genoeg kennen, hebben eene erkentenis van eenige Godheid , en van een leven na den dood, en dus ook eenen Godsdienst; en zij hebben die, volgens degefchiedenis, van de oudjle aan ons bekende tijden af, gehad: En, gevolgelijk, is er een natuurlijke Godsdienst, waar in alle volken met eikanderen overëenjlemmen. Alle volken des aardbodems, welke men in de oudfte en nieuwfte tijden nader heeft leeren kennen, zoo dat men met hunne taal genoeg is bekend geworden, en meerdere jaren omgang met hun gehad hebbe, hebben betuigd, dat zij de volgende grondftellingen eenftemmig aannamen, vastelijk geloofden, en dat die waarheden eenen grooten invloed op hunne gemoedsgezindheid en handelwijze hadden. Die fte! lingen zijn de volgende. Er is ergens eene Godheid, die de wereld; beheerscht en regeert. Eenigen Hellen éenen God;  12 -Waarheid van den God; anderen fpreken van meer Goden. Doch daar in zijn alle volken van ouds her overeengekomen : de wereld is niet zonder God en eene Goddelijke regeering. Er is onderfcheid tusfen het lighaam en de ziel. Deze laatfte is onfterflijk, leeft, ondervindt , en ' denkt ook nog na den dood: ér is een leven na den dood. Er is onderfcheid tusfchen goed en kwaad. De Godheid bemint en beloont het goed, haat en ftraft het kwaad. Beide gefchiedt niet flegts in dit, maar ook voornaamlijk in het toekomftig leven. • Gevolglijk, is er een tweeërlei leven na den.dood; een gelukkig, en een ongelukkig: en een tweeërlei verblijf voor de zielen; een aangenaam voor de goede , en een ongenaam voor de boze zielen. All wie dan verlangt gelukkig te zijn, moet de Godheid eeren, het kwaad vermijden, enhet goede doen, en beftendig de gunst vanGod zoeken te behouden.; Deze grondftellingen heeft men van de oudfte tijden af bij de volken gevonden, alvorens zij door geleerdheid opgeklaard wierden; en dezelve worden nog -bij- de--wildfte volken' ge-  ChristUjken Godsdienst. 3. Hoofdfi. 13 gevonden : ja zelfs bij volken , welker geflagten zeer verftrooid woonen, en aan geene overigheid onderworpen zijn , die hen door Godsdienst onder bedwang zoekt te houden. Er is door meer dan éénen geleerden voorgewend , dat er volken worden gevonden, welke in 't geheel geen begrip van een God hebben;ja zelfs geen woord hebben, om zulk een begrip uit te drukken. Dan hier omtrent zal ik dit ééne flegts opmerken, dat, in die gevallen , zoodanige getuigen worden voordgebragt, welken de taal dier volken of gansch niet, of niet genoegzaam, verftonden. De volgende gefchiedenis kan ons leeren, hoe veel er toe behoore, om de taal van een volk, met welk men nog geen'aanhoudenden omgang heeft, zoo ver te leeren kennen, dat men de beduidenis dier woorden genoegzaam begrijpe en bevatte, met welke zij zulke zaken beteekenen, die niet onder de uiterlijke zintuigen vallen, en welke men,bij de uitfpraak van zoodanige woorden, niet kan toonen. Hans Egede, een geestelijke in het Koningrijk Noorwegen, ging in het jaar 172.1, naar Groenland , met dat uitzigt, om den Groenlanderen den Christelijken Godsdienst bekend te maken. Hij bleef er bijna vijftien jaar, en keerde in het jaar  14 Waarheid van den jaar 1736". eerst te rug. Hij had alles gedaan om hunne taal te leeren, en hunne denkenswijs en meeningen na te vorfchen. Hij vernam, dat zij de onfterflijkheid der ziel, en een gelukkig of ongelukkig leven na den dood geloofden: maar hem wierd niet bekend, dat zij eenig begrip van eenige Godheid hadden, of woorden , om dat begrip uittedrukken. Hij verhaalde dit in een gedrukt gefchrift, en nu geloofde de geleerde wereld, dat het onweerfpreekbaar was uitgemaakt, dat er een volk wierd gevonden, dat niet het geringde denkbeeld eener godheid had. Dan vermits men, federt dien tijd, met de Groenlanderen meer bekend is geworden, en van hunne fpraak meerder kennis heeft gekregen, weet men met zekerheid, dat zij niet ééne, maar vele Godheden aannemen, en woorden genoeg hebben, om die te benoemen. Derhalven is het onwederlegbaar, dat, in de oudfte en nieuwer tijden, nog geene volken gevonden zijn, bij welke men niet, zoo haast als men langer verkeering met hun gehad heeft \ en met derzelver fpraak enmeeningen regt bekend is geworden, de bovengemelde Godsdienst-Hellingen heeft aangetroffen. (*) VIER- (*) De inhoud van dit hoofdftuk is, uitvoeriger, door den  Christlijken Godsdienst. 4. Hoofdji. 15 VIERDE HOOFDSTUK. Middelen, door welke deze algemeene natuurbegrippen van Godsdienst voortgeplant en onderhouden worden. Op welke wijs deze erkentenis en algemeene aanneming der gezegde leerftellingen onder de menfchen eerst ontftaan zij, wil ik thans niet onderzoeken; dewijl zij eer heeft plaats gehad, dan er Gefchiedenisfchrijvers geweest zijn, en de wereldfche gefchiedenisfen. ons daar niets zekers van kunnen zeggen; en ik van de gefchiedenisfen onzer gewijde boeken niet eerder wil gebruik maken, voor dat ik bewezen heb, dat deze boeken onder hoogeren invloed zijn gefchreven, en, derhalven, boven alle andere, volkomen geloofwaardig zijn. Maar dit kan ik uit de ongewijde gebeurtenisfen onwederfpreeklijk aantoonen, hoe de voorgemelde grondftellingen onder de volken onderhouden, en tot de nakomelingen voortgeplant zijn. Eerst den Heer Jacobi,voorgeteld, en, uit Cranzens Gefchiede«i van Groenland, bewezen, in de Verhandelingen over eenige gewigtige ftukken van den Godsdienst, door den Heer D. C. van Voorst uitgegeven, te Leiden, 1788., 2vo, I. D. bi. 90 -p8. - Fert.  ;x6 Waarheid 'van den Eerst en voornamelijk, gefchiedt dit door het onderwijs, of liever door verhalen, welke de kinderen van hunne ouders hooren: doch deze zouden eindelijk, zoo wel als ontelbare andere dingen, vergeten worden, gelijk de namen der voorouderen veelal den nakomelingen in 't vierde lid onbekend zijn, en de namen van de uitvinders der nuttigfte kunften niet tot de nawereld overgebragt zijn. Maar bij die verhalen komen gebruiken te pas, of wel feestelijke vierdagen, welke de volken ter eere der Godheid, van onnadenklijke tijden, ingefteld hebben. Maar nog meer worden Godsdienftige gedagten in den mensch verwekt en onderhouden, door niet zeer gewoone, en bijzonder ,hevige omftandigheden des aardbodems, welke de zinnen fterk roeren, en voor de meeste volken fchrikbaar zijn : namelijk onweders, ftormen, watervloeden , aardbevingen, pest, en andere aanftekende ziekten. Zelfs de ruwe mensch, welke bij koornakkers, vrugtdragende boomen, ja bij zijne eigene kunfiige ledematen, bij gezondheid en genoegens ; God , de onfterflijkheid der ziel, de toekomftige wereld, en zijne pligten vergeet; herinnert zig dit alles bij zulke fterk werkende, en den meesten  Christhjken Godsdienst. 4. Ho fdft. ten menfchen vrees verwekkende omftandigheden. Maar een, in denken meer geoefend en tot fijner gevoel gefchikt, verftand herinnert zig ook de Godheid, bij het aanfchouwen van den Hemel, bij bloemen, welke de lente voortbrengt , bij de vrugten van den herfst, en bij hét genot van zoo menigerlei aangename dingen, welke ons genoegen geven. In het binnenst van des menfchen ziel, iaat zig nog iets waarnemen, ( het welk tot haar natuur behoort $ en mede daartoe werkt, om onder de volken de gedagten der Godheid * der onfterflijkheid der ziel, en van de,beloonii3g van het goed en de ftraf van het kwaad., ook nog na den dood, en van het gevoel der.pligten, welke daar op gegrond zijn, te onderhouden i maar eer ik hetzelve aaiïvoere i raöeï ik alvorens opmerken > wat tot de natuur eener zaak behoore. Eerstlijk, behoort daar toe all datgene, zonder het welk een ding niet het zelfde is en blijft; maar dan ook dat gene 3 wat$ door de werking zijner kragten * in en aan het zelve, en wel bij alle dingen van dezelfde foorf ^ zeer zeker wordt voortgebragt t wanneer dé kragt in hare werking niet geftoord, en door B ge*  |Dp Waarheid van den geweld of kunst gehinderd wordt. Het behoort tot de natuur van een' levend mensch, dat zijn hart klopt, en zijne borst adem haalt; want zonder deze bewegingen kan hij geen levend mensch blijven. Het behoort ontwijfelbaar ook. wel tot de natuur des menfchen, dat hij zijn geflagt voortplante : maar dit egter niet zoo , dat hij ophoudeeen mensch te zijn, wanneer hij door redenen , welke hem daar van te rug houden , of door krankheden , armoede, of geweld, hier in gehinderd wordt. Ook kan de kunst des menfchen dikwijls veranderen , het geen in de natuur gegrond is. De boom verheft zijne takken uit kragt zijner natuur in dè hoogte, en breidtdezelven aan alle zijden uit. Maar de kunst des hoveniers kan dezelve geheel anders leiden. Een lam fchuwt en vliedt den hond, uit hoofde zijner natuur , en egter kan men het zelve gewennen, uit ée'ne fchale, melk met den hond te eten , en vriendlijk met denzelven te fpelen. Een hert fchuwt en vliedt het vuur , en een' ftërken knal, zoo zeer, dat hetzelve daar voor op het heftigfte verfchrikt, en met de grootfte fnelheid wegloopt: maar de menfchelijke kunst kan 'zijne natuurlijke fchuwheid zoo zeer be- mees--  Christlijken Godsdienst. 4. Hoofdfi. 19 meesteren, dat het met zijnen bek een, ftok vast houde, op welks einde twee vuurraderen af. loopen, en met den poot piftoolen affchiete : doch laat men het zelve weder een paar jaar in de wildernis vrij heen loopen, zo zal deze door konst verwekte moed het zelve wederom verlaten, en de natuurlijke blooheid het wederom bemeefteren. Nu zal ik die zeer merkwaardige verfchijning bijbrengen, die in den mensch waar te nemen is, en iets in zijne ziel ontdekt, het welk onlochenbaar onder de werkzaamfte middelen te tellen is, welke den indruk eener Godheid, van een leven, en van beloningen en ftraffen na den dood, en van de daar uit volgende pligten, onder de volken onvergeetlijk maken. Zoo ras de mensch het begrip hier van eens door overlevering van zijne ouders, of van anderen , ontvangen heeft, maakt het zelve zulk eenen vreesverwekkenden indruk op zijne ziel, dat hij hetzelve niet ligt volkomen, of beftendig, uitwisfehen kan. Inzonderheid wordt het bij de meesten zeer levendig bij heftige onwee» ren, ftormen, watervloeden, aardbevingen, aanftekende en doodlijke krankheden ; en dan overvalt hem niet flegts de vrees voor den B ft dood.  Qbho Waarheid van den 'dood, maar ook de vrees voor eene ftraffende Godheid. Deze zelfde vrees pleegt zig in 't gemeen bij hem te verheffen , als hij den dood ziet naderen. Het begrip van de onflerfiijkheid der ziel wordt-ook onderhouden, door eene niet volkomen te bedwingen vrees, welke menheeft voor de verfchijning van afgefcheidene zielen; deze tog vindt men bij alle volken, en heeft de menigvuldige fprookjes van fpooken voortgebragt. Hier bijverdient te worden opgemerkt, dat geen indruk van vreesverwekkende zaken, welke van moeders en voedfters in de gemoederen van jonge kinderen gebragt wordt, zulk een plaats in de zielen grijpt, als de indruk van ftraffen en belooningen in het toekomftig Ie, ven, en van de daar uit afgeleide pligten. Hoe véle kinderen worden , door voedstervrouwen, bevreesd gemaakt voor den fchoorfteenveger. voor het geweer van een foldaat, en door vertellingen van tooverhekfen ? welke vrees egter, bij rijper jaren, ligtlijk overwonnen wordt. Hoe zeer wierden onze voorvaderen doorliet vagevuur verfchrikt? en vele millioenen verloren egter ras alle vrees voor hetzelve, toen Luther j en andere geleerden , hen, door den Bijbel, tot beter inzien bragten. Maar de vrees voor God, voor  Christlijken Godsdienst. 4. Hoofdjl. 21 voor afgefcheiden zielen, en voor toekomftige ftraffen, heeft nog nimmer aan eenig volk beftendig kunnen benomen worden. Vele Geleerden hebben zig, door hunne geleerdheid^ hier van gezogt te bevrijden, en er zijn ook, in onderfcheiden tijden, door derzelver fpotterij met deze. vrees, geheele fcharen, bijzonder vanligtzinnige jonge lieden, daartoe gebragt, dat zij van deze vrees weinig of niets meer overig hielden : maar, wat de allermeesten ondervinden , als zij het verfcheiden van de wereld naderen, kunnen de volgende voorbeelden bewijzen. De wijzen van het aloude Griekenland en Rome, gelijk ook de Sadduceè'rs onder de Jooden, beweeren, dat geene Godheid naden doodftraft. Ja de Griekfche en Roomfche Geleerden loochenden alle ftraffen der Godheid, Maar hoe ver zij den indruk daar van uit hunne zielen hebben verdreven, bewijzen de volgende getuigenisfen. Plato een der grootfte wijzen van het Heidensch Griekenland, heeft zamenfpraken over de inrigting van eenen Burgerftaat gefchreven. In de Eerfte derzelve, laat hij een oud man, eenen anderen Geleerden, naamlijk Socrates, die ook een geleerde Griek was, dus aanfpreken : „ weet gij B 3 wel^  aa Waarheid van den „ wel, Socrates, dat, wanneer iemand zoo ver „ gekomen is, dat hij gelooft, nabij den dood te „ zijn,hem alsdan vrees en bekommernis we„ gens dat geen overvalt, wat hij te voren niet „ agtte? want de hem bevorens verhaalde beel„ denisfen van de Hel, als of zij, die voormaals „ onregt deden, daar geftraft worden, die hij ,, dus ver belagte, folteren dan zijn gemoed, of ,, zij veelligt waar mogten zijn, en hij zelf ziet, en betragt dezelve meer, dan te vo„ ren: of uit zwakheid des ouderdoms, of „ wijl hij de dingen, die daar zijn, nader bij„ komt. Derhalve wordt hij alsdan met angst,, volle gedagten en vrees vervuld, en overlegt „ bij zig zeiven, en onderzoekt, of hij ook „ iemand onregt gedaan heeft. Wanneer hij nu bevindt, dat hij in zijn leren veel onregt „ uitgeoefend heeft; zo rijst hij, gelijk als M de' kinderen, uit den flaap op, en is vol „ van vrees, en leeft met eene onzalige hoop." Hoe zeer verfchrikte Felix, de Romeinfche landvoogd, toen hij Paulus hoorde fpreken van Geregtigheid, kuischheid, en van het toekoomend oordeel ? wij lezen dit in de Handelingen der Apostelen,in 'ta4.hoofdftuk,het25.vers. Hoe  Ckristlijken Godsdienst. 4. Hoofd/l. 23 Hoe weinigen van de kloekfie mannen, ook zelfs van de grootfte geleerden , welke de eene of de andere dezer grondftellingen in twijfel trekken , zig beftendig tegen deze vrees gerust kunnen ftellen, heeft men, nog in deze eeuw, in dan meer één merkwaardig voorbeeld gezien. De beroemde Deenfche Bisfchop Pontoppidam heeft een gansch aantal van zulke perfoonen bij een gezameld, welke deze vrees eenen tijd lang getrotfeerd hadden, maar bij welken zig dezelve, met eene werkzame fterkte, weder indrong, niet flegts bij hun aannaderend einde, maar ook, bij eenigen, lang te voren, en menig een is, van eenen Godverlochenaar, nog een ijverig Christen geworden. Het Boek, door den Bisfchop Pontoppidan, hier over, uitgegeven , draagt dezen tijtel: Kragt der Waarheid , om het ongeloof van atheïsten en Naturalisten te overwinnen (V). Egter wordt hier door gansch niet ontkend, dat niet ook eenige, fchoon zeer weinige, menfchen aangetroffen worden, welke zig van deze vrees geheel en al hebben ontdaan, en zonder dezelve hun leven eindigden. Dan fchoon («) In het Nederduitsch overgebragt door C. W. R. Scholten, Med. Dr., te Kleef en Utregt, 1767. gvo. B 4  14 Waarheid van den fchoon dit zoo zij, en er hier endaar eens zulk een enkel mensch gevonden worde, die alle vrees voor God en voor ftraffen na dit leven uitwischt; zo bewijst zulks toch niet, dat deze niet van natuur, en door het verband van meer andere zaken, in de ziel des menfchen is, Niemand zal ontkennen, dat de liefde tot liet leven en de vrees voor den dood allen menfchen van natuur ingedrukt zij. Egter Vindt men enkele menfchen, welken het le* ven verdrietig valt, die zig zeiven te kort doen. Bewijzen nu zoodanige voorbeelden, dat de liefde tot het leven en de vrees voor den dood geene natuurdriften des menfchen zijn ? Ik kan niet vermoeden, dat iemand dit gelooven, en in ernst ftellen zal. VIJFDE HOOFDSTUK. ' P?ze algemeene Godsdienst is eene onontbeerlijke behoefte der menschlijke Maatfchappij, J3e navolgende ervaring is in den hoogften graad merkwaardig, dewijl zij topnt, in welk vrees VQ.or God eq voor de ftrafv  Christlijken Godsdienst. 5. Hoqfdjt. 25 fen van een Opperwezen in het toekomftige leven , met andere dingen des aardbodems ftaat; en hoe allernaauwst de welvaart en zelfs voortplanting van het menfchelijk geflagt met die vrees verknogt is. Het is meer dan eens gebeurd, dat er Geleerde lieden opgeftaan zijn, .welke geheel en al ontkenden, dat er een God is; of zij hebben hem voor veel te verheven gehouden, dan dat hij zig met de regeering der wereld zoude bemoeijen; of, zoo zij al eene Goddelijke voorzorg erkenden, dan nog beweerden zij, dat God de zonden van denkende wezens met geene andere kwaaden , of ftraffen , bezogt, dan met zulke, die onmiddelijk uit de natuur der zonde zelve volgen, en door de zonden alleen bewerkt worden. Inzonderheid hebben zij alle ftraffen na den dood en eene hel geloochend. Wanneer deze begrippen onder een volk zijn verfpreid geworden, heeft zulks de vreeslijkfte gevolgen gehad. Het is waar, zulk een geloof, of liever ongeloof, heeft wel niet altijd de uitvinders en verdedigers deszelfs tot de groffle ondeugden verleid, vermits dezen in eenigen Godsdienst waren opgevoed, en indrukken van denzelven overig hielden, of anders, een bij uitftekgoed temperament bezaten i B 5 maar  2.6 Wlarheid van den maar hunne leerlingen, welke van de jeugd af, zulke leerftellingen hoorden, zijn des te meer verwilderd, en hebben dal fijner gevoel der deugd verloren, en zig aan de fchandelijkfte afwijkingen overgegeven. Epicurus, welke het te zeer vernederend en te vermoejend voor de Godheid hield, voor eene wereld te zorgen, onthield zig van grove ondeugden. Maar hoe zeer verwilderden zijne meeste leerlingen en navolgers? zoo zeer, dat bij de Heidenen de naam van een' Epicurist, een' in de fchandelijkfte wellusten levenden mensch beteekende. Toen eerst bij de aloude Grieken, en, door dezen, ook bij de Romeinen, het begrip gemeener wierd, dat men van geene Godheid ftraffen te vreezen had, verloor de eed zijne kragt; trouw en geloof (crediet) verdween; ongeregtigheden, bedrog, geweld, gruwelijkheden , en eene zoo ongebondene levenswijs namen de overhand , dat men den band des huwelijks, als lastig,ontvlood, de opvoeding der kinderen fchuwde, en zulke zeden invoerde, welke Christenen zig zelfs ontzien te noemen. Te Rome wierd men verpligt, op de opvoeding van drie kinderen openbare belooningen te zetten. Hoedanigeondeugden, en voor  Christlijken Godsdienst. 5. Hoofdji. 27 voor den ftaat hoogstnadeelige zeden heeft niet het ongeloof, 't welk een nauwkeurig opzigt van God over de wereld, en ftraffen na den dood befpot, ook in latere tijden, en nog in onze dagen, aan zulke oorden, voortgebragt, alwaar het, door gefchriften, of door gefprekken , bijzonder aan voorname tafels, verbreid is, en de vrees voor God, en voor zijne ftraffen, voor eene bijgeloovige en dwaze blooheid verklaard, en befpot is geworden? Dienvolgens kan men met waarheid zeggen, dat het geloof aan eene Godheid, en eene voorzienigheid , ook over de geringfte deelen der wereld; en aan een leven,en belooningen,en ftraffen na den dood, tot de behoeften der volken behoore, en dat derzelver welvaart zonder deze erkentenisfen even weinig beftaan kunne , als zonder voedfel en dekfel. De mensch wordt een woedend ondier, en de aardbodem eene fpelonk van moordenaaren, als de vrees voor God de gemoederen gansch verlaat. Dan vervalt de laatfte en fterkfte beweeggrond, welke de menfchen van heimlijke misdaden kan afhouden; en wij moeten beftendig in de vrees leven , van te zullen vergeven worden. Zonder vrees vot*r eenen God, die ook de verborgenfte. wan-  *8 Waarheid van dm wanbedrijven weet, en gewis flraft, zouden veelligtde minften befluiten, om eene ordenlijke egtverbintenis aan te gaan. En wie zijns levens moede was, had niets, dat hem kon afhouden ,. van , voor zijne eigene ontlijving , eerst anderen te dooden. Velen zelfs, welken het geloof aan eenen, het goed beloonenden, én het kwaad flraffenden, God, vooreen-dwalend begrip van zwakke, en min opgeklaarde verflandenhouden, geven toe , dat, fchoon het 'een dwalende'meening zij, dezelve egter zeer nuttig is, bijzonder bij de onkundige menigte. Een der grootfte Koningen, die zig, door zijne wijsgeërte, zoowel van de hoop opeen toekomftig leven, als van de vrees voor eenen alles rigtenden God, geheel ontdaan had, en deze wereld zonder vrees en zonder hoop verliet, heeft het egter niet gewaagd, zijne gevoelens om trend deze Hukken, die hij ook in gedrukte fchriften beweerd heeft , aan zijne onderdanen te laten onderwijzen, en zijne krijgsheiren heeft hij nog fteeds door eenen eed, bij eenen, den meineed flraffenden, God, in eene ftandvaste trouw gezogt te Herken. Het is derhalven een genoegzaam bewezene zaak, I. dat het geloof aan eenige, de wereld be-  Christlijken Godsdienst. 5..,HoofdJï. 29 beheerfchende, Godheid, aaii een leven naden dood , en aan toekomftige belooningen des goeds, en ftraffen des kwaads, beftendig onder alle .volken gevonden , en van ouders tot kind voordgeplant is. II. Dat Schrikbarende werkingen der Natuur er veel toe doen, dat dit geloof onder geen volk gansch verdonkerd en uitgeroeid worde. III.. Dat maar zeer weinige menfchen, of door ligtzinnigheid en ongevoeligheid, of door fomruige zandgronden van oppervlakkige geleerdheid, het zoo ver brengen, dat zij van alle Godsvrees voor altijd bevrijd worden. Eindelijk, IV. is het onlochenbaar , dat de welvaart der Staten, en zelfs de meerder bevolking derzelve, met de bovengemelde' gevoelens in zulk een naauw verband ftaat, dat een iegelijk volk, waar dezelve verminderen en hunne kragt verliezen , in de grootfte woestheid, verwarring, en rampfpoeden verzinke... Inzonderheid, verliest elk mensch, welke eenig gevoel en nadenken heeft, zeer veel van zijn genoegen en te vredenheïd, welke twijfelt,,.of wel zijne lotgevallen door een' wijzen en goeden God geregeld worden, en die geene hoop heeft op een toekomend en beter leven. Derhal ven is het één der waar- digfte  3° Waarheid van den n digfte en gewigtigfte vragen , of dit geloof gegrond en zeker zij jj dan of eene algemeene dwaling en ijdele bedwelming, welke door de Natuur zelve bevorderd wordt, in dit ftuk, de zielen van alle- volken bemeestere, en, dus doende , de grond van dit geloof alleen eene waanwijze verbeelding zij. Zoo zeer, als alle volken des aardbodems het daar in eens zijn, dat er eene Godheid is, en een leven na den dood; zoo zeer verfchijlen 'zij in de wijze, waar op zij zig de goedheid ten opzigt van hare natuur en eigenfchappen, en het toekomend leven, ten opzigt van deszelfs gèfteldheid, voorftellen. De meeningen van geheele volken, en van bijzondere geleerden , zijn, hier over , zoo onderfcheiden en menigvuldig , dat het zeer moeilijk, ja, veelligt, onmooglijk zijn zou, het getal derzelve te bepalen. Ook verfchillen zij geweldig, ten opzigt der wijs, op welke God geëerd, en zijne gunst, en de zekerheid van een gelukkig leven na den dood, verkregen moet worden. Het is, derhalve, voor een nadenkend, en naar meer en zekere rust zoekend, gemoed, eene hoogstaangelegene vraag: welke gevoe-' lens  Christlijken Godsdienst. 6. Hoofdjl. 31 lens aangaande God, zijnen dienst, en het leven na den dood, zijn de besten, en zekerften? Waar vinden wij beflisiende gronden, welken ons gemoed, bij de menigvuldige beantwoordingen dezer vraag, overtuigen en bevredigen ? ZESDE HOOFDSTUK. DexiWijsgeeren zijn het nog nimmer eens geworden over eene eenige Godsdienjiige Jlelling: en derzelver onderzoekingen zijn te donker voor den gemeenen man. Roeken wij onderrigting bij hen, welken zig bij uitftek in het denken geoefend, zig geleerde inzigten verkregen, en den roem behaald hebben, dat zij tot het diepfte der Natuur, ja tot het .verborgenfte der mogelijk- en onmogelijkheden , zijn doorgedrongen: 1 eenigen van dezen zeggen ons, dat men van God, zijne eigenfchappen , befluiten , werken, en dienst, als ook van het leven na den dood,  „3 a Waarheid van den dood , niets voor waaragtig aannemen moet; j dan het gene men, naar de ingefchapene wet' ten van redekaveling, door kunftige Sluitredenen i uit in- en uitwendige bevindingen kan afleiden. Verzoeken wij dan deze geleerden,, dat zij ons hunne leerstellingen, met derzei ver overtuigende gronden , willen mededeelen ; dan eifchert zij een zeer Voortreflijk denkvermogen , en eene veeljarige oefening deszelfs : en, met dat alles, blijft hun mondhjk én fchiïftlijk onderwijs voor de allermeesten zoo donker en onverstaanbaar, dat men, na vele jaren arbeids, om hen te verftaan, onder honderd öngeleerden nog dikwijls niet eenen aantreffe , welke gelukkig genoeg is ,■ om hen met overtuigende duidlijkheid te bevatten. Deze zoo diep denkende Wijzen hebben ook nimmer de gekunftelde bewijzen hunner leerftellingen > aangaande God en het toekomftig leven , tot zulk eène volkomene zekerheid gebragt, dat zij 't over eene eenige Stelling in dit vak onder zig zeiven eens geworden zijn* Nog heden ten dage, vindt de één dezer, zoo hellediep en hemelhoog denkende, koppen, den grond van het beltaan der wereld ;in eene redenlooze noodwendigheid i  Christ lijken Godsdienst. 6.Hoofdfi. 33 hefd: de ander, in een blind toeval van , zig fleeds en van eeuwigheid bewegende, Hofjes , of ondeeltjes (ato?ni): de derde, in een eeuwig denkend Wezen. Dan , aangaande dit eeuwig denkend wezen, beweert de één , dat het alle, zelfs de geringfte deeltjes der wereld kent en verzorgt: daar de ander leert, dat hetflegts zijne kragten aanwendt tot de groote werelddeelen, en zig om de kleinen niet bekommert. De één geeft ons hoop, dat de ziel eeuwig'leven zal; de ander zegt, wij zijn een floopbare machine. ■ i ü#s fasovag < 'e  Waarheid van den De Bijbelfchriften geven zig niet uit voor werken van menschlijke vinding en diepzinnige geleerdheid. Men vindt in dezelven ook geene geleerde bewijzen, uit de eerfte gronden der menschlijke wijsheid opgedolven. Derzei-, ver Opftellers beroemen zig op Godlijkc openbaringen, en zeggen : zoo /preekt de Heer : Jehova. — Maar hoe hebben zij dit voorgeven doen gelooven ? en kan ons ook nu nog iets daar van, met genoegzame zekerheid, overtuigen ? Zij, die zeiden, dat de eenige onëindige God hun zijne gedagten ontdekte , en door hen fprak , beriepen zig op twee bewijzen: naamlijk, voor eerst, op zigtbare groote werken , welke alle menfchenkragten ver te boven gingen, en nogtans op hun woord gefchiedden, en die zij als teekenen opgaven, dat de Almagtige, de Heer der Natuur, door hun fprak. Ten tweede, beriepen zij zig op voorzeggingen; dat is, op duidlijke en bepaalde vooraf gefchiede aankondigingen van zulke gebeurdenisfen , die geen mensch voorüit zien of weten kon, en die, ten deele, wel duizenden van jaren vooraf werden verkondigd. Mozes, Jezus, en zijne Apostelen, bewezen hunat  Christlijken Godsdienst, n. Hoofdfl. 59 ne Godlijke zending door wonderen en voorzeggingen, die hare vervulling kregen. Op zulke voorzeggingen beriepen zig ook de Profeten des ouden Verbonds, in hunne profetifche fchriften. Ik zal ilegts eenige weinige aanmerkingen maken -, en dan mij bij twee zeer gewigtige voorzeggingen breeder ophouden , welken nog fteeds meer en meer vervuld worden , en welker vervulling dus voor ons ook zigtbaar is. Mozes deed wonderen voor den Koning van Egipten, en voor de Israëlleren , en voorzeide ongewone veranderingen in de natuur, op welke niemands aandagt, zelfs bij gisfing niet, vallen kon (a). Elders (£) geeft God een teeken op, waar aan men een' valfchen profeet, door wien hij niet fpreekt, onderkennen kan, en leert, daar door, tevens, waar door men zeker zijn kan, dat een ander, welke zig voor een' profeet uitgeeft, van hem gezonden zij, en even dat verkondige, wat God hem bevolen heeft. Na dat God beloofd had, dat hij den Israëlleren eenen even voortreflijken profeet fa) Exod. 7. 8. 9. io. (£) Deut. 18. vs. 21. 25S.  Óo Waarheid van den feet zenden zou , als Mozes % voegt hij er bij •. ,, Zoo gij dan in uw hart zoudt mogen zeg,, gen : " hoe zullen wij 't woord kennen,dat m „ de Heer niet gefproken heeft?" Wanneer „ die profeet in den naam des Heeren zal »> hebben gefproken, en dat woord gefchiedt niet, noch komt niet; dat is het woord, „ dat de Heer niet gefproken heeft: door „ trotsheid " (als een bedrieger, of zwermer [geestdrijver]) „ heeft die profeet dat gefpro„ ken : gij zult voor hem niet vreezen." Bij Jezaïas (f) geeft God het volgend teeken op, waar aan men weten kan, dat hij de eenige waaragtige is, die door zijne profeten fpreekt: daar hij zegt: „ Ik ben de eerfte, en „ ik ben de laatfte; en behalve mij is er geen „ God. En wie zal, gelijk als ik, roepen, „ en het verkondigen; en het ordenlijk voor „ mij ftellen, federt dat ik een eeuwig volk „.gefteld heb? En laatze de toekomftige dingen, en die komen zullen, hun verkondi„ gen. Verfchrikt niet, en vreest niet. Heb „ ik het u van toen af niet doen hooren, en verkondigd ? Want gijlieden zijt mijne ge- tui- (f) Hoofdft. 44. vs. 6. 7. 8.  Christlijken Godsdienst. ii. Hoofdfi. 61 „ tuigen. Is er ook een God behalve mij ? „ Immers is er geen (ander) Rotfteen. Ik ken „ er geenen." Dergelijke aanfpraken Gods vindt men ook elders bij Jezaïas Qd). Ik zal hier flegts nog ééne plaats bijvoegen (: „ Zoekt in het boek des Heeren, en leest: niet één derzelve zal er feilen." Insgelijks heeft zig Jezus door wonderen en voorzeggingen onderfcheiden , en wijst er op, als op gronden, welke ;t geloofwaardig en zetter maken $ dat hij die perfoon- zij, voor welken hij zig uitgaf, naamlijk, Gods zoon; de beloofde heiland der menfchen. Hij zegt (h) : „ de werken, die ik doe in den naam mijns „ vaders, die getuigen van mij." Wanneer Tohannes, de Dooper, in de gevangenis , vërfterking in het geloof bij Jezus zogt voor zig en zijne leerlingen; liet Jezus hem deze boodfehap doen door de afgezondené leerlingen: ,, De blinden worden ziende * (g) Jezaï. 34. vs, 16. (£) Joh. ie. vs. 25.  ChristHjken Godsdienst, in Hoofdjl. 63 „ en de kreupelen wandelen 5 de melaatfchen „ worden gereinigd, en de dooven hooren; „ de dooden worden opgewekt, en den armen „ wordt het Euangelie verkondigd (f)." Maar inzonderheid gaf hij nog een ander teeken van zijn' hoogen perfoon, en van de Godlijkheid zijner leer: daar hij vooraf zeide : „ dat hij „ den heidenen overgeleverd, befpot, fmaad,, lijk gehandeld, befpogen, gegeesfeld, gedood zoude worden: doch ten derden dag „ weder opftaan (*>" En op dit, door Jezus zoo duidlijk en omftandig voorzegd en vervuld, teeken beroepen zig de Apostelen, als op het voornaamfte bewijs van den Christlijken Godsdienst. „ Indien Christus niet op„ gewekt is; zo is uw geloof te vergeefs: zegt Paulus (/). En Petrus Qri): „ God heeft ,, Jezus opgewekt uit de dooden, op dat uw „ geloof en hoop op God zijn zoude." Eindlijk, heeft ook God zelf, of de Heer Jezus, de prediking van de eerfte leeraren des Christendoms, met teekenen, wonderen, en meni- ger- (;) Matth. 11. vs. 5. (*) Luc. 18. vs. 32. 33. Matth. 12. vs. 40. (O 1. Cor. 15. vs. 17. (tn) 1. Brief, Hoofdft. 1. vs. 21.  64 Waarheid van-den gerlei kjagten, en gaven des Heiligen Geests^ waar onder ook de gaaf van voorzegging was, bekragtigd (n). En, in de Openbaring van Johannes (c), wordt verklaard,.dat de geest der profetie, een getuigenis van Jezus is. Alle -de geleerdheid van Grieken en Romeinen, welke nog heden, en met zoo veel regt, zoo zeer bewonderd en geroemd wordt; all .het aanzien en geweld der afgodspriesteren ; alle de wetten en vervolgingen der magtigfte Roomfche Keizeren, rigtten niets uit tegen dézq bewijzen voor den Godsdienst van Jezus. In deze verlichtfte en beroemdfte landen en tijden , werd het Christendom, in de volkrijkfte fteden, en zelfs in het groot en pragtig Romende, zetelplaats des Keizers, uitgebreid, en zegevierde er boven den afgodsdienst en de ondeugden der heidenen. Daar wij thans geene zulke wonderen meer zien, als toen gefchiedden; en daar er geene profeten meer zijn, welken, door voorzegging .van kort aanftaande gebeurdenisfen, wier ver- vul- 00 [Iebr. 2. vs. 4. Hand. der Aposr. tV. vs. 27. 28. eö 21. vs. 10. 1 it (») Hoofdft. 19. vs. 10.  Christlijken Godsdienst. 11. Hoofdfi. 6$ vulling lïraks volgt, hunne godlijke zending, en de zekerheid hunner godsdienftige leerftellingen bewijzen kunnen; zo zullen wij op twee oude zeer duidlijke voorzeggingen te rug zien, welker alleszins wonderbare vervulling nog heden zoo zigtbaar in de oogen ftraalt, dat het gezond verftand niet alleen van ongeleerden, maar ook van vele duizend geleerden , waar onder velen der grootfte en fchranderfte geesten , daar door genoopt en genoodzaakt zij, er iets godlijks in te erkennen. Het zijn voorzeggingen, en wel zeer duidlijke en naauwkeurig bepaalde voorzeggingen, Welke duizenden van*1-japen voor uit gefchied zijn, en wier vervulling zig door en langs zoo veelvuldige omftandigheden, met derzelver z;> menhang , ontwikkelt , dat geen menschlijk verftand dezelve , met eenige mooglijkheid , kon voorzien. En , wil men deze voorzeggingen , en derzelver vervulling, uit een blind geval afleiden; dan toont men, dat men den Christen te onregt tegenwerpt, dat hij een geloof afëischt, waar voor geen verlicht vernuft vatbaar is. Want, als iemand de vervulling van voorzeggingen, welke zoo ver voor uit gefchiedeii; welke zoo. naauwkeurig bepaald E zijn;  •6o > ■'■ Waarheid van den zijn; en welke vervulling langs zulk een langen keten van omftandigheden afloopt;aan het blind geval kan toefchrijven : dan kan hij ook wel gelooven', dat er een boek kan te voorfchijn komen, als men een menigte met inkt beftrekene drukletteren in het honderd daar heen werpt. ■ De beide Voorzeggingen, welke wij nader -betragten willen, zijn die van het geluk aller volken der aarde, door iemand uit Abrahams nakomelingen: en die van de verftrojing der Israëlleren onder alle volken. •' ' T •• ^70,,..;.,. -/• ,/ v. ., - , , :rix TWAALFDE HOOFDSTUK. Er is in den Bijbel eene merkwaardige-, en dik• wijls herhaalde Voorzegging, of Mof te, dat alle volken der aarde door eenen-nêWmMtng van Abraham en David gelukkig gemaakt, en het 'menschdom verbeterd zal worden'; en wel door de verëering vair Jehova , den- eenigen waren God. Steeds aan Abraham Werd beloofd, dat door zijn zaad alle volken der aarde gezegenddat fel, gelukkig worden zouden. Wij vinden deze -be-  Christlijken Godsdienst. 12. Hoofdjl. 67 belofte viermaal herhaald in Mozes Eerfte Boek (V). De volkomene gelukzaligheid , tot welke een eindige geest komen kan, beftaat in een onafgebroken genot der beste genoegens en vreugden, waar voor hij, uit kragt zijner natuur, vatbaar is; en in het volkomen gemis van alles, wat fmert en ongenoegen veroorzaakt* Tot zulk een hoogen trap van geluk {tijgt geen eenig mensch, en, gevolglijk, ook geen één volk, op deze aarde. Immers, elk bijzonder mensch, en, dus ook, ganfche volken , hebben wel hunne genoegens en vreugd: maar ftaan ook bloot voor zulke driften, omftandigheden, en ondervindingen , welke hunne genoegens ftorens en afbreken; en welke hun zorgen , fmerten , en ongenoegen veroorzaken. Dus kan men niet vragen, welk volk der aarde volkomen gelukkig, maar flegts, welk volk bij uitftek gelukkig; gelukkiger, dan de overigen, zij? Dus zal dat volk bij uitftek gelukkig te noe» men (*) Gen. 12. vs. 3. 18. vs. 18. 22. vs. 18.26. vs, 4* E 2  63 Waarheid van den men zijn,dat meer genoegens en vreugd, over het geheel befchouwd, geniet; en minder vrees, zorgen, fmerten, en ongenoegens ondervindt, dan andere volken. Laat ons nu eens bedenken, waar door eenig volk tot meer genoegens en vreugd geraakt; en meer fmerten ontgaat, of vermindert. De Natuur omgeeft overal de menfchen met alles, wat tot hun onderhoud dient, en tot hun genoegen ftrekt. Evenwel een fchrander en geoefend verftand kan de middelen van onderhoud, en de fchoonheid en genoegens der aarde, zeer vermenigvuldigen, door akker- en tuin-bouw; door vee-teelt; door kunften en wetenfchappen. Menig lijden en ongemak kan men voorkomen of lenigen. Tegen koude en regen, kan men zig,door huizen en kleeding, befchutten. Tegen roofdieren en booze menfchen, kan men zig, door geilotene deuren, groote dorpen , en bemuurde fteden, beveiligen. Door voorraadfehuren , kan men hongersnood voorkomen. De wetenfehap van deri arts, en de handigheid van den wondheeler, kan ziekten genezen; fmerten lenigen; en gebrokene ledematen berftellen. Dan tot dit alles worden groote maatfehappijen van menfchen ver-  Christlijten Godsdienst. 12. Hoofdfl. 69 verëischt, welke zig met elkanderen verbinden, om als vrienden met elkander te leven, en elkander te helpen. Hoe getrouwer , Standvastiger, uitgebreider , welmeenender deze vriendlijke gemeenfchap is; des te meer genoegens zal zij aanbrengen; en des te minder en ligter zullen de verdrietlijkheden dezes levens zijn. De allgemeene ondervinding leert, dat de menfchen , over het geheel befchouwd , de verlichting des verftands, en het aanleerenvan nuttige kundigheden, ligtlijk verwaarloozen ; dat zij zig van de zotfte en fchadelijkfte vooröordeelen laten innemen en beheerfchen; en dat, hier bij, hunne natuurlijke driften zoo zeer kunnen verwilderen, dat zij niet anders, dan met moeite, en maar zeldfaam , vriendlijk , aangenaam, en zagt, fpreken, en werkzaam aandeel nemen kunnen in den welftand van anderen. In tegendeel geven zij zig ligtlijk over aan hoogmoed, baatzugt, nijd, eigenzinnigheid, gramfchap, wraaklust, onbefchoftheid, dierlijken wellust. Zij handelen onöpregt, twisten, fchelden, vloeken, dreigen, vegten, bedriegen, ftelen, rooven, moorden ; kwellen en plagen eikanderen; zelfs egtgenooten, ouderen, broederen en zusteren. E 3 De  fo Waarheid van den De allgemeene ondervinding der,ganfche aar-, de , en van alle tijden, heeft onwederfpreekbaar bewezen, dat nimmer ergens eenig volk; naamlijk, een volk zonder eenigen godsdienst; befchaafd, en tot eene flegts draaglijke en beftaanbare onderdanigheid gebragt, of er in gebleven, zij. Het geloof aan een' God, van wien 'smenfchen geluk afhangt; aan een leven na den dood; en aan tegenwoordige en toekomende belooningen en ftraffen , heeft, overal en altijd, van het kwaad moeten affchrikken, en tot het goed opwekken: en, overal en altijd, waar en wanneer dit geloof verzwakte, en van zijne kragt en uitwerking verloor, daar en dan verdween ook trouw, eerlijkheid, deugd, opregtheid; en de fchadelijkfle en fchandelijkfle ondeugden namen de overhand (a). In tegendeel, hoe volmaakter men zig de Gpdheid voorftelde; hoe fterker men overreed was, Naamlijk: „ wanneer de vrees voor God aan een „ zijde gefteld werd; waren de dwangmiddelen, welken „ her belang der burgerlijke maatfchappij aan de hand geeft, v altoos veel te zwak , om de afgrijslijkfte boosheden voor „ te koman." Newton ,,Grondlegg, der Cbrht. Kerk, fel, <5. 7. tr Vert.  Christlijken Gods-dienst. 12. Hoofdji. ?i was, van haar allgemeen op-en toe-zigt op elk, ook het geringfte, deel der wereld; vaneen leven na den dood; en van tegenwoordige, en , voornaamlijk ook , van nog aanftaande ftraffen en belooningcn ; des te meer is de mensch, overal en altijd, geneigd geweest tot vriendlijken omgang en befchaafde zeden. Verder: alle menfchen ondergaan; de één min, de ander meer; eenige fmert en lijden: bij voorbeeld : verlies van goederen , door roof, bedrog, brand, overftrooming, fchipbreuk: menigvuldige ziekten, ongefteldheden, vallen, verwondingen : fcheiding van zijne lieffte vrienden, kinderen, egtgenopten: eindlijk; hij moet zelf eens fterven. Niets is natuurlijker , dan dat hij regt hartlijk wenscht, en angstvallig omziet naar eenigen troost, welke den lijdenden en neergedrukten geest oprigten, zijne fmert lenigen, en hem kan doen berusten in alle voorvallen. Hier toe vindt hij niets gefchikter, dan de overtuiging, dat een hoogstwijs en goed God alle zijne lotgevallen beftuurt tot het beste einde; en dat er nog een leven na den dood te wagten is, waar in den goeden mensch all het .lijden dezes tijds met veel E 4 gï°°-  Waarheid van den grooter en oneindige vreugd en genoegen zal vergoed en verzoet worden. Men vindt, daarboven, bij de volken der aarde nog eene zekere zeer prangende vrees , van welke zij zig, door allerhande, zelfs fommige zeer harde en gruwzame middelen, hebben gezogt te ontdoen. Naamlijk, alle menlchen hebben een geweten (confcientie): dat is, een zeker, hoewel donker, gevoel van goede en kwade neigingen en daden. Daar zij nu tevens gelooven, dat God het kwaadftraft; zo hebben zij, op allerlei wijzen , geZ0gt, God te verzoenen, en zig van zijne gunst te verzekeren. Zi\ hebben zig zeiven allerhande P'jn en kwelling aangedaan, om voor hunne zonden te boeten. Velen hebben zelfs menfchen, ja, hunne eigene kinderen, en dat in menigte, geofferd, om Gods gunst tog niet te verhezen, of weder te krijgen. Uit dit alles blijkt, hoe mênigvuldigen en Herken invloed de Godsdienst hebbe op het geluk der menfchen. . Laat ons nu vrij alle gefchiedboeken der aarde;laat ons alle reizigers onzes tijds, welke Yele volken en zeden gezien hebben, onder. , Vïfc  Chrlstlijken Godsdienst. ïz. Hoofdji. 73 vragen, onder welke volken eertijds het grootst allgemeen geluk geheerscht hebbe , of nog heerfche? en welke Godsdienst, boven alle andere, 't allermeest tot het welzijn der volken toebrenge? Dan , men merke vooral wél op, dat de vraag niet is, waar, hier of daar, eenige bijzondere perfoonen te vinden waren, welken éen uitmuntend aanzien en genoegen genoten: maar, waar tog aanzienlijken en geringen, rijken en armen , vrijen en flaven, verwinnaars en overwonnenen, over het geheel en in het allgemeen befchouwd, of in 'de draaglijkfte, of in de aangenaamfte , omftandigheden , met zekerheid, leefden? Men onderzoeke dan, bij welke volken men de hartlijkfte en ongefchondenfte liefde tusfen egtgenooten, ouderen en kinderen, broederen en zusteren; bij welken men den meesten vriendlijken omgang; de meeste fcholen en inrigtingen tot onderwijs van den gemeenen man, zelfs van knegten, meiden, en lijfeigenen; eindlijk, de meeste zorg voor weezen, en voor oude en kranke lieden, aantrof? Men onderzoeke, onder welke volken men de beste leerftellingen aangaande de Godheid; E 5 het  74 Waarheid van den het leven na den dood; het Godlijkgerigtover de menfchen; de gronden van berusting in lijden; en de middelen, om zig van Gods gunst te verzekeren; niet alleen bij de geleerden, maar ook voornaamlijk bij den gemeenenman, en zelfs bij kinderen, hebbe opgemerkt ? Niemand zal tog met eenigen fchijn van reden durven beweeren, dat alle deze groote voorregten, te zamen genomen, ergens, bij eenig volk op een' uitmuntender wijs te vinden zijn, dan bij die Volken, welken dat geloof, en die zeden hebben aangenomen, welke in den Bijbel geleerd worden. En deze voorregten hebben zig in voordgang van tijd nog grooter vertoond, dan in het begin; en daar wel het allermeest , waar men zig naauwkeurigst aan deze fchriften hield. Heeft iemand, door Gods zegen, een goed Capitaal overgewonnen, en is hij voornemens, daar voor, ergens een uitgeftrekt landgoed te koopen; en kan hij dit, met gelijk voordeel, in meer dan één land doen ; zo zal hij tog liever een Christen, dan een heidensch, of Mahometaansch land; en, onder de Christen landen, allerliefst zulk een kiezen, waar men zig allermeest aan de Schriften des Nieuwen Testaments verbindt. DER-  Christlijken Godsdienst. 13, Hoofdfi. 75 DERTIENDE HOOFDSTUK. Geen bloot wijsgeerig vernuft heeft geheele Volken tot dit voortref ijk geluk gebragt. IVIaar heeft dan dé geleerde en vernuftige Reden, bijzonder de hedendaags zoo zeer verlichte Reden, welke veel verder ziet, dan de Bijbelleer, en zig beroemt, de zuiverfte leer aangaande de Godheid uitgedagt te hebben; of welke zelfs wel eens zoo hoog vliegt, dat zij Gods aanzijn lochene ; en welke geene deugd voor verheven en edel houdt, die op eenigen Godsdienst gegrond is: heeft deze geleerde en geroemde Reden nergens eenig Volk grooter voorregten en meerder geluk aangebragt, dan de Bijbel gedaan heeft ? Neen! — Men toone mij flegts een eenig vólk, ja maar eene eenige kleine ftad, aan welke de geleerde Reden zulke voorregten verfchaft heeft, als de Bijbel gedaan heeft. Maar  7 6 Waarheid van den Maar ik herinner nogmaals, dat men alle de gemelde voorregten te zamen nemen moet. De geleerde Reden heeft nog nimmer ondernomen, den gemeenen man tot eene zuiverder kennis van God te brengen, door enkele redeneering: maar deze Geleerde Vernuftelingen hebben het altijd voor eene noodige Staatkunde gehouden, dat men het gemeen bij zijn bijgeloof moest laten blijven. Ja, nog in onze dagen hebben zij beweerd, dat men den grooten hoop , in den Godsdienst, wel wat mogt, en zelfs moest blinddoeken. Wie van hun waagde ooit, als een Apostel, de fterkte van zijnen enkel redelijken Godsdienst, onder de heidenen te beproeven, en daar eene gemeente op te rigten ? — Zoo veel opwekking tot liefde Gods, en tot liefde jegens dwalende en, daar door, min gelukkige broederen, geeft hun tog de enkele redelijke Godsdienst nog niet: zoo veel kragt heeft hij niet. Bij den Godsdienst, en de oefening der deugd, werken de voorbeelden zeer kragtig. Dan, hoe gering de ijver dezer geleerden zij, om anderen , door een goed voorbeeld op te wekken tot godzaligheid, door een' openbaren Godsdienst ;  Christlijken Godsdienst. 13. Hoofdjl. 77 dienst; kan de volgende gebeurtenis van onzen tijd bewijzen. In Engelland , was , voor weinige jaren, zeker Geestlijke, Williams, welke, eertijds, belijdenis gedaan had van den Christlijken godsdienst , maar naderhand een beftrijder deszelven geworden was, en nu de leer zijner enkele Reden onderwees. Hij hoopte zijnen godsdsdienst nittebreiden, door het aanrigten cvan eene openlijke Godsdienstoefening. Hier toe verbond hij zig met eenige anderen, die 't met hem eens waren: zij kogten een huis te Londen 5 fchikten het tot een huis van godsdienftige bijeenkomst g en begonnen, in het jaar 1775., daar in, hunnen openlijken Godsdienst te oefenen. In het begin was de bijeenkomst talrijk. Maar het duurde niet lang, of er kwam niemand meer te kerk, en de Capél werd weder afgeftaan aan eene Christlijke Vergadering. De geleerden, welke in den Godsdienst niets toelaten willen, dan het geen men alleen uit de eerfte gronden, en onlochenbare Hellingen der menschlijke reden kan afleiden; hebben, federd tweeduizend jaar, ten nut des Godsdiensts, nog niets uitgevoerd, dan dat zij eenige  •?8 Waarheid van den ge bijgeloovigheden, en volftrekt ongerijmde, leerftukken eener geestdrijvende verbeeldingskragt beftreden en belaglijk gemaakt hebben 2 maar nimmer ondernamen zij nog , om een' verbeterden en vernuftiger' godsdienst onder de Volken, en bij den gemeenen man, te prediken. De meesten onder hun willen zei ven wel erkennen , dat hun Godsdienst van enkele en zuivere Reden flegts voor fchrandere en verlichte geesten, maar niet voor het allgemeen, gefchikt is. Het volk, -zeggen zij, mag en moet men blinddoeken, en bij zijn bijgeloof laten blijven, 'om door de kragt des bijgeloofs onder het juk gehouden te worden. Doch de trotfe verbeelding van hunne groote verlichtheid is veel te werkzaam, 'om verborgen te blijven; en komt telkens, met fpottende aartigheid, voorden dag fpringen. Dus doende, ontdekken zij hunne groote wijsheid niet alleen onder de geleerden , maar ook aan tafel , in CofKj: en Wijn-huizen, in bijzijn van vlugge jonge lieden van allerlei ftaat; en van vele knegts en jongens: en, daar dit:al fpottende enlagchende gefchiedt,:zo verliezen dezen al ras alle agting voor den Godsdienst in het gemeen; deelen deze veragting aan anderen mede; en er ont-,'■ ftaat  Christlijken Godsdienst. 13. Hoofdjl. 79 ftaat een groot bederf in de zeden. Het, eertijds bloéjend Griekenland en Rome hebben dit ondervonden ; én nog heden kan men het zien in de vermaardfte groote fteden, waar zulke vernuften meest woonen , die zig op hunne verlichte Reden, en redenlijken Godsdienst, boven anderen beroemen. Deze Reden, welke zig boven de allgemeene godsdienftige ftellingen, die de fteun aller volken, en boven van ons opgenoemd zijn, voornaamlijk, boven de Bijbelleer, verheft; deze Reden kan llegts afbreken ; maar geen ftevig en wel gegrond gebouw oprigten. Zoo lang als de natuurlijke , of wijsgeerige, godsdienstleer niet eens ergens eene gemeente verzamelt van ten minften omb trent duizend huisgezinnen; deze ten minften eens vijftig jaar in ftand houdt; en door de daadlijke ondervinding bevestigt , dat in dezelve meer deugd;'meer vriendfehap; gelukkiger huwlijken; meer vlijt, orde, fpaarzaamheid en kuischheid; en weiniger uitfpatting , lediggang, verkwisting, en bedrog, plaats heeft, dan in de Christen gemeenten, welken zig aan het Euangelie houden , zoo lang kan men nog weinig verwagting hebbenvan de heilzame uit-' werkfelen dier natuurleer. Altoos, het is zeker,  Waarheid van den ker, dat zij federd tweeduizend jaar nog am geenig volk een uitftekend geluk aangebragt beeft: en dat, in tegendeel, tot hier toe, nog .geen godsdienst meer toegebragt heeft tot het geluk der volken, dan die, welke zig allernauwst aan de voorfchriften des Bijbels hield. ' ' ltsvoc ::o t najfiov .Toite n; &fb«b oib VEERTIENDE HOOFDSTUK. Foorbereiding tot een' redelijker Godsdienst, en groot er geluk der Volken. Ni fftur/ nol nfiv ••bfr'A---/ sJnaeteèg enaa u zullen wij tot de Voorzegging en belofte te rug keeren, welke aan Abraham gefchiedis, dat in of door zijn zaad alle de volken der aarde gelukkig zouden worden : ,en onderzoeken , of, ^kmc» ..eni-Jioeoiver , dezelve ver^ vuld) zij;?,(j •io-gitiie-v/ -nr> ; hh[hh-hy.' au blad Daar door•■dejjbChristlijken Godsdienst vele volken der aarde, tpt een grooter geluk en welvaart gekomen zijn, dan.afctfc.vorenbezatejtis en. dan alle andere, onchristen Volken als nog bezit?en:; &b2 Waarheid van den drog hebben aangemerkt. Anderen, die denzelven hooger agten, willen volftrekt, dat hij dezelfde ftellingen leeren moet, welken zij door hun geleerd vernuft uitgedagt hebben. Daar nu het geleerd vernuft even menigvuldig is, als het aantal der denkende koppen, of der genen, welken zig daar voor houden; zo draait en plooit elk van hun zoo lang aan de woorden des Bijbels,tot dat zij er eindlijkdatzelfde uitgehaald hebben, wat met hun naarvorfchend vernuft overeenkomt. Eenigen van dezen komt het vreemd voor, dat de Profeeten eenige zaken zouden voorfpeld hebben , wier vervulling eerst na eenige eeuwen , of zelfs duizenden van jaren, te wagten w'are. Daarom zoeken zij de vervulling der Voorzeggingen in de naastvolgende tijden. Bij voorbeeld: op dat mijne. Lezers, als zij mogdijk eens iets dergelijks hooren, of lezen, weten mogen, wat zij van zulke verklaringen oordeelen móeten: zoo ftelt men, dat die voortrefiijke perfoon, welke, bij Jefaïas, in het 49fte hoofdftuk, vers 6~., befchreven wordt, niet alleen als de oprigter der Joden, maar ook als een licht der Heidenen, en als een Godlijke heiland voor alle volken; - dat die Jefaïas zelf  Christlijken Godsdienst. 16. Hoofdfi. 93 zelf zijn zal. Om dit mogelijk te maken, fchuift men een woord in den tekst, dat er niet ftaat, en maakt daarbij eene zeergedwongene verklaring. Men zet de laatfte woorden dus over: „ Ik wil u maken tot een licht der „ volken, op dat mijn heil zig verbreide tot ,, het eind der aarde." 't Ingefchoven wooord verbreide , ftaat noch in den tekst, noch in eenige oude overzetting: maar dit zijnde woorden: „ op dat gij mijn heil zijt tot aan het „ eind der aarde." Ja zelfs, na 't infchuiven van het woord verbreide, kan nog Jefaïas zelf niet gemeend worden: deze tog heeft niets toegebragt tot de daadlijke uitbreiding van Godlijk heil onder de afgelegenfte volken. De woorden moeten dan alleen dit beteekenen : „ Gij zult aan de afgelegenfte volken verkon„ digen, dat zij deelgenooten zijn zullen van „ het rijk van den Mesfias." Als men dus omfpringt met de duidelijkfte en bepaaldfte fpreuken van eenig boek; dan kan men er alles indwingen en uitfmijten, wat men wil. Men ftelt, dat de verlichting der heidenen, en derzelver bekeering tot Jehova, welke in vele Profetiën voorfpeld wordt, vervuld zij in de eerfte eeuwen na de Babelfche gevangenis, door  94 Waarheid van den door eene groote menigte van heidenen, welken toen Jodengenooten geworden zijn. Maar de reeds bijgebragte, en nog meer andere, voorzeggingen duiden aan, dat geheele en vele volken tot de kennis en dienst des eenigen Gods overgebragt zullen worden. Waar is dit ooit gebeurd, voor het begin des Christendoms? Waar vericheen, in de eerfte eeuwen na de Babelfche gevangenis, die groote en tref. lijke Koning uit het geflagt van Ifaï en David, onder wiens banier de heidenen zig begaven ? Om het aantal der Jodengenooten heel groot te maken, rekent men er ook die Vorften bij, welken eenige gefchenken gaven, om in den Joodfchen Tempel te offeren;, hoe zeer zij ook hunnen afgoden getrouw bleven, en die met offeranden vereerden. Maar worden dan ooit ergens, in het Oude Testament, dezulken, welken, tevens aan Jehova en de afgoden offerden, onder de egte leden van Gods volk geteld? Daar tog de dienst van Jehova, als den eenigen gebieder der ganfche natuur, allen afgodsdienst, als onredelijk, uitfluit. Ik ben verwonderd, dat men ook het oude Roomfehe volk niet onder de verëerers van Jehova, en de leden van zijn volk telle, daar zij tog' eenen  Christlijken Godsdienst. 16. Hoifdjl. 95 eenen Tempel hadden (ff), welken aan alle goden der aarde gewijd was, om ze allen te vriend te hebben. Verders, ftelt men, dat de groote vrede en gelukftaat, welke aan Gods volk beloofd wordt, reeds genooten zij in die twee eeuwen , gedurende welken de Joden onder het oppergebied der Perzen Honden, en door hunne eigene hoogepriesteren beftuurd wierden: en dat deze vrede en voorfpoed omtrend alle gelukkige tijden overtroffen hebben , welken ooit eenigen volken in eene reeks van jaren te beurt vielen.— Evenwel, ook in dien tijd vindt men ook dien grooten koning niet, uit den ftam van Ifaï, welke tog nergens befchreven wordt als een vafal der Perzen, en als onderdanig aan de bevelen eenes trotfen Perzifchen onderkonings. — Ook was het er ver af, dat de Israëliërs toen den gelukftaat eener goudene eeuw beleefden. De Perzifche koning Cijrus gaf hun wel vrijheid, om naar hun land te keeren, en den verwoesten Tempel op te bouwen. Maar de Samaritanen, en andere vijanden der Joden, (e) Het Pantbeum.  9$ Waarheid van den den, welken in het vierde hoofddeel van Esras en van Nehemias, genoemd worden, verhinderden , gedurende vele jaren, zoo wel de opbouwing des Tempels, als voornaamlijk die van de ftad Jeruzalem. Van de tweehonderd jaar, welken de Joden, onder de heerfchappij der Perzen, in hun eigen land doorbragten, verftreken, eerst, twintig, en meer, jaar, in welken zij door vijanden belet wierden, den Tempel op te bouwen. Vervolgens, verliepen er nog zestig jaar, eer zij, onder aanvoering van Nehemias, de ftad met muuren en poorten tegen hunne vijanden konden beveiligen; en deze bevestiging der ftad moesten zij met de wapenen in de hand ten uitvoer brengen, gelijk men in het vierde hoofdftuk van het boek van Nehemias breeder lezen kan. Dus dorften, voorzeker, de Joden als toen hunne wapenen niet tot fikkelen fmeden. Na dat de muren opgebouwd waren; werden zij geftadig met gewapende wagten bezet, en de poorten eerst na zonnenöpgang geopend. Een Perfisch ftadhouder (Bagofe) perfte hun ganfche zeven jaar eene fterke fchatting af; en de gewelddadige Koning Ochus voerde eene menigte  .CJiristlijkin Godsdienst. 16. Hoofdjl. 97 te Joden naar Egipten. Een Engel, bij Daniël (ƒ), befchrijft den tijd, in wélken de ftad weder opgebouwd zou worden, als een' tijd van benaauwdheid. Verder fpreek ik liever niet van deze merkwaardige voorzegging, om dat ik mij dan in meer geleerdheid zou moeten verdiepen, dan het oogmerk van dit werkje meebrengt (g). Doch het blijkt genoeg, uit het bijgebragte, dat die tweehonderd jaar, welken de Joden onder de heerfchappij der Perzen doorgebragt hebben, op ver na tot dien top van geluk niet geftegen zijn, welke hun door de Profeten, onder een' van Davids nakomelingen, beloofd is. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Voorzegging in het Nieuwe Testament, van de verwoesting van Jeruzalem, en de verftrojing der Joden onder alle volken. Ik voeg hier nog eene voorzegging bij uit het Nieuwe Testament, gelijk die door Jezus zeiven uitgefproken is: doch verkort, zoo ver zij (f) Hoofdft. 9. vs. 25. Qj-) Wie ovar Daniël IX. vs. 23—27. geleerde verhan* G d*  98 Waarheid van den zij tot mijn oogmerk dient. Dus luidt ze : „ Het Euangelie des koningrijks, " dat is : mijne leer aangaande 't rijk Gods, „ zal in de „ geheele wereld gepredikt worden, tot een „ getuigenis, " dat is, onderrigting, „ allen „ volken. — Over u, o Jeruzalem, zullen „ dagen komen, dat uwe vijanden eene be„ graviug rondom u zullen opwerpen, enzul„ len u omïingelen, en van alle zijden benaau„ wen: en zullen u tot den grond nederwer„ pen, en zij zullen in u den eenen fteen op ,, den anderen fteen niet laten. Van den Tem„ pel zeiven zal niet één fteen op den anderen „ gelaten worden , die niet afgebroken zal „ worden. Dan zal te Jeruzalem zoo groote „ verdrukking zijn, hoedanige niet geweest is „ van het begin der wereld tot nu toe, noch „ ook niet zijn zal. De Joden zullen vallen „ door de fcherpte des zwaards, en gevange„ lijk weggevoerd worden onder alle volken : „ en Jeruzalem zal van de heidenen vertre„ den worden (V)." Over delingen lezen wil, kan te regt komen in de bekende werken van de Heeren A. Kluit, en R. Schutte. - Vert. O) Men leest dit alles Mattn. 24. vs. 2. 14. L«c. 19. vs. 43. 44. en 2i. vs. 24.  Christlijken Godsdienst. 17. Hocfdjï. 99 Over de, tot hier toe, bijgebragte verkondigingen, over aanftaande gebeurdtenisfen op den aardbodem, maak ik deze aanmerkingen: De zamenhang der zaken dezer wereld-, de gevolgen der gebeurdtenisfen, en derzelver ontwikkeling , zijn niet op die wijs gefchikt, als een kortziend menfehenverftand die gefchikt zou hebben. De mensch vindt ontelbare dingen , welken hem ergeren, en waar van hij denkt, dat zij veel beter konden ingerigt zijn. Hier toe behoort, dat vele gewigtige zaken; bijzonder, de verbetering der menfchen, de verlichting des verftands , de verfijning van het zedelijk gevoel en der zeden, zig zoo langzaam ontwikkelen en verbreiden. Er gefchieden menigerlei voorbereidingen tot dit alles ; en veelvuldige werkingen der natuur, en afwisfelende gebeurdtenisfen onder de volken zijn nodig, eer er iets gewigtigs voor den dag komt. Eene menigte hindernisfen verfperren den voordgang, en telkens gebeurt het, dat men van eene verbetering tot eene verergering te rug treedt. Volgens geloofwaardige berigten van gefchied- en Reisbefchrijveren, is het grootfte deel des aardbodems eertijds met wouden ; woeste heiden, en moerasfen bedekt geG 2 weest,  ioo Waarheid van den weest, en, voor drie eeuwen, was dat deel der aarde, 't welk nu met bouwlanden, weiden, hoven, dorpen, en fteden heilagen is, op ver na nog niet half zoo bewoond; en, mogelijk, kan men nog naauwlijks de helft der aarde als bebouwd aanmerken. Hoe groote landftreken in het noorden van Azië, 't zuide van Afrika, 't uitgeftrekt Amerika, en van die Zuidlanden, welke , in onzen tijd, door den Engelfchen reiziger Cook wat meer bekend zijn geworden, liggen als nog, woest en ledig? Slegts weinig menfchen kunnen in alle die landen veriïrooid leven, daar zij zig grootftendeels door de jagt en visfcherij geneeren. Kunften en wetenfchappen , welken hunne levenswijs niet verëischt noch medebrengt, zijn bij hun onbekend. De oudfte fteden, in de gefchiedenisfen bekend, zijn allen gebouwd in de zamenhangende oostlijke landftreek van Chaldeë, Perzië, Syrië, Paleftine, of Canaan, Egipten, en klein Aziën, en hebben zig van daar fteeds wijder, doch zeer langzaam, uitgebreid. Ook de fijne, aard- en boom-vrugten, rijs, tarw, gerst, rog, wijn, olie, vijgen, zijn uit deze landen in andere ftreken overgebragt. Nog niet heel lang geleden , vond men alleen ia Ara-  Christlijken Godsdienst. 17. Hoofdji. ioi Arabië de koffij, welke nu ook elders, en zeer druk, verbouwd wordt. Met msnige foorten van tam vee zijn niet alle landen tevens voorzien geweest. Toen het uitgeftrekt Amerika eerst ontdekt wierd, vonden de Europers daar geenerlei tam gedierte van de overige drie groote werelddeelen. Slegts in het middenst gedeelte des lands waren twee foorten van tam wolvee. De grootfte foort had twee derde deelen van de grootte des kemels, en eenige overéénkomst met denzelven, doch geenen bult op den rug. Men bedient er zig van om lasten te dragen v en gebruikt zijne grove wol tot kleeding. De tweede foort is kleiner, heeft fijner wol, en eetbaar vleesch. Beide foortem heten Llamas. AGTTIENDE HOOFDSTUK. Begin en langzame voordgang van de verbetering der aarde, en verddeling der menfchen. men deze gefteldheid der aarde nagaat, geve men vooral agt op de volgende verfchijnfelen. Hier en daar vindt men eenen aanleg, G 3 eene  ió.i Waarheid van den eene gefchiktheid, en werkkragten tot verfrajing des aardbodems, tot vrugtbare beemden en akkeren, tot fchone hoven, die menigerlei voedzame en fmaaklijke planten , en aangenaam ooft, opleveren; tot wijnbergen, en olijfgaarden i tot groote kudden van nuttig tam vee; tot dorpen; pragtige landhuizen; en aanzienlijke fteden. Dan, dé onwikkeling van dit alles gaat langzaam voord; en duizenden van jaren loopen voorbij, eer een aanmerklijk deel des aardbodems tot groote volkomenheid, fchoonheid, en pragt, gerake. Mogelijk moeten er nog eens duizenden van jaren verloopen, eer alle de woestenijen , welke nog onder zagte hemels-ftreken liggen, hare mooglijke volkomenheid , fchoonheid, en nuttigheid bereiken. Evenwel deze verbetering gaat nog fteeds voord, en breidt zig al verder en verder uit. Nu is het zeer merkwaardig, dat het middenpunt, waarvan de vaornaamlïé verbetering des aardbodems begonnen is, in die lanftreken valt, in welke de allercxudfte aanbidders van Jehova Zig ophielden. De vermelde verbeteringen der aarde geven haar nog de meest mogelijke volkomenheid niet, en makenze nog niet tot eene aangenaams  Christlijken Godsdienst. 12. Hoofdjl. 103 me woonftede voor denkende wezens. Heeft de mensch, de voornaamfte bewooner der aarde, geen nuttige kennis, geen edel zedelijk gevoel, geene befchaafde zeden; dan bezaait hij de vrugtbaarfte velden met de lijken zijner verflagene broederen: dan maakt hij de pragtigfte fteden tot moordkuilen, ja zelfs tot enkele puinhoopen. Derhalve moet de mensch zelf veradeld worden, zal de aarde tot grooter volkomenheid geraken. Dus vinden wij ook, dat er, tot deze veriideling, hier en daar, een aanleg, werkkragten , en beginfelen, voor handen zijn, op dat de aardbodem van lieverlee die verhevene volkomenheid bereike, welke denzelven tot eene aangename woonplaats van vergenoegde en vriendhoudende gezelfchappen maken kan. Dan, met deze voorname verbetering des menschlijken geflagts is het even eens gefteld, als met de reeds vermelde verbetering des aardbodems. Zij gaat tog uit een klein ftip der aarde voord 5 ontmoet menigerlei tegenftand ; komt langzaam tot eenige merkbare hoogte; en heeft duizenden van jaren nodig tot verdere uitbreiding over de aarde. Wetenfchappen en redelijken Godsdienst vond men allereerst ook in die G 4 ftre-  l©4 Waarheid van den, ftreken , waar de oudfte verëerers van Jehova zig ophielden. Eeuwen vervloten , eer een éénig volk , de nakomelingen Abrahams uit Jacob, van het onvernuftig en lastig bijgeloof en den afgodsdienst gereinigd, en inde kennis en den eerdienst des eenigen Gods bevestigd kon worden. Dus moet het ons niet vreemd dunken , dat het geluk der volken door een' grooten leeraar en koning uit Abrahams en Davids geflagt, namelijk Jezus, en deszelfs godsdienst , zoo langzaam voordga. Tot onze gerustftelling dient, dat wij met onze oogen deszelfs .voordgang en merklijke uitbreiding aanfchouwen. Wanneer wij 't dus ver behandelde kortelijk zamentrekken, en in zijn' zamenhang opmerkzaam gadeflaan; dan lichten ons de volgende verfchijnzels, zo klaar als de zon, in de oogen. Wij zien , op de aarde , menfchen, denkende en werkzame wezens , begaafd met verftand en oogmerken ; magtig om vrijwillige daden te verrigten; en vatbaar voor vele genoegens, en voor zekeren gelukftaat. Een noodwendig verè'ischte tot dezen geMftaat, is, naar uitwijzen der ondervinding, hit  Christlijken Godsdienst. i3. Hoofdjl. 105 het geloof aan eene Godheid, die de wereld regeert; de menschlijke daden gadeflaat; en de goeden, in dit en in een volgend leven, beloont, en de bozen ftraft. Oude en nieuwe gefchiedenisfen geven berigt, dat dit geloof onder alle volken van kind tot kind voordgeplant is, en dat in den mensch zekere merkwaardige aanleg is, en dat in de natuur klare en zeer werkzame omftandigheden zijn, welke dit geloof bevorderen en verfterken. Dan, dit geloof is, onder alle volken, op één na, met zeer ongerijmde en lastige bijgeloovigheden bevlekt: men heeft zig eene menigte wonderlijke godheden verzonnen, en, op velerlei wijs, vereerd: en geene geleerden hebben ooit ergens, door gronden van geleerdheid, eenig volk tot dekennis en aanbidding van het eenig allervolmaaktst Wezen gebragt. Evenwel is, volgens de oudfte geloofwaardige berigten, welke er zijn, waar onder die van Mozes de alleröudften zijn , in het oosten altijd één en ander geflagt geweest, het welk zig door deze kennis en aanbidding onderfcheidde, en , door dezelve, tot edeler beginfelen, en befchaafder zeden, opgeleid wierd. Abraham, G 5 Mei-  io6 Waarheid van den Melchizedek, en AbimeJeeh, mét de hunnen bewijzen dit. Maar men vindt niet, dat immer eenig groot en magtig volk den eenigen volmaaktHen God, als den eenigen en algemeenen wereldbeftuurder, aanhoudend erkend en gediend hebbe.eer Abrahams nageilagt uit Jacob,door een onderwijs van vele eeuwen, en door velerlei afwisfelende, zeer merkmaardige, vooren tegenfpoedige, lotgevallen, daar in bevestigd wierd. De Babelfche gevangenis, en de Hakmg uit dezelve, door Cyrus, niaakte dit volk eerst vast in dit geloof. Dit volk breidde zig, naderhand, onder andere volken, uit, en bewoog ook, hier en daar, eenige heidenen, om Jehova, als den eenigen waren God aan te nemen, en Jodengenooten te worden. De leeraars, welken, van tijd tot tijd, de Israëlleren zogten te bevestigen in de kennis en den eerdienst des eenigenonëindigenGods, en welken zig uitgaven, als door God zeiven onderrigt,in zekere verrukkingen, door gezigten en droomen, verkondigden tevens, dat de kennis en aanbidding des eenigen en onëindigen Gods, van de Israëlleren , eens tot de ove-  Christlijken Godsdienst. 18. Hoofdjï. ioj overige volken der aarde zoude overgaan, en dat de algemeene uitbreiding dier kennis zoude bewerkt worden door eenen voortreflijken leeraar, die tevens als Koning en Rigter, niet alleen der Israëlleren , maar ook der overige volken, zoude verëerd worden. Deze zou van David afftammen; te Bethlehem, in een' nederigen ftaat, geboren; veragt, ja, gedood; en hem zijn graf bij boosdoenders aangewezen worden; doch evenwel zou hij nog door een' rijk' man begraven worden. Daar na zou hij, door zijne kennis, die hij den volken zoude meedeelen, velen regtvaardig, dat is, tot heilige verëerers des eenigen waren Gods, maken. Hij zoude geen' oorlog voeren, noch geweldig overheerfcher van volken zijn: maar hij zou vrede, vïiéndfehap, en algemeene hartlijke liefde leeren; en, evenwel, zonder dwingend geweld, de menigte der volken ten buit hebben, en koningen zouden zig aan hem, als koning, onderwerpen. De ftad zijner moordenaren zoude verftoord; en de nakomelingen des Joodfchen volks , zoo ver zij in hunne veragting en haat tegen hem volhardden, zou> den onder alle volken verftrooid; de tempel te Jeruzalem , ten gronde toe , geiloopt ; en , daar  IQ8 Waarheid van den daar door, de offeranden en andere plegtigheden, welken aan dien Tempel verbonden waren, opgeheven; maar het Euangelie, dat is, de leer van dien grooten Koning, in de geheele wereld gepredikt; de afgodsdienst verlaten; en Jehova, als de eenige Qod, vereerd worden. Deze nieuwe en groote gemeente zou, door deze verlichte kennis, en befchaafde zeden , de aanzienlijkfte en gelukkigfte maatfchappij der ganfche aarde worden; en de poorten der hel, dat is, de magt en tegenftand der boosaartigfte vijanden, zou dezelve nimmer overweldigen. Deze groote verbetering der aarde, en veradeling des menschdoms is, met zoo vele, ja nog meer, omflandigheden, voorzegd in zulke fchriften, wier hooge oudheid door menigvuldige overzettingen, en zelfs door de eigene getuigenisfen der bitterfte vijanden van dien nieuwen godsdienst, bevestigd is. . Nu zullen wij eens op den aardbodem rond zien; wij zullen oude en nieuwe geloofwaardige gefchied- en reisbefchrijvers vragen, waar tog zulke volken; ik zeg, volken, ganfche Natiën, buiten de Joodfche; zijn, of geweest zijn, welke, met verwerping van den afgodsdienst,  Christlijken Godsdienst. 18. Hoofdjl. 109 dienst, alleen den eenigen hoogstvolkomenen God erkend , en denzelven met hunne kinderen en huisgenooten, als den eenigen Schepper en Regeerder der wereld vereerd hebben ? Wij zullen onderzoeken, van waar deze kennis bij hun eerst ontftaan, en door welke middelen dezelve tot hier toe onderhouden en uitgebreid is? Oude en nieuwe Ge- fchiedverhalen weten en noemen, buiten het Israëlfche, geen één volk, welk den afgodsdienst en het grove bijgeloof heeft nagelaten , en onder welk de eenige ware God, van aanzienlijken en geringen, ouden en jongen, erkend en gediend zij, dan alleen die volken, welke zig Christenen noemen, en die, welke aan Mahomet gelooven. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Jezus heeft de verbetering des aardbodems, en de ver'ddeling der menfchen, op eene voortreflijke wijs, bevordS)-d. W ie heeft dan tog wel den eerllen aanleg gemaakt tot deze groote verlichting der heidenfche volken, en ter verbetering der menschlijke  Ho Waarheid van den lijke maatfchappij; en daar door de aarde zelve ten fchoonften opgeluisterd ? Deze eer kan zig geen geleerd wijsgeer, geen kunftig Redenaar, geen fchone geest , geen vernuftig dichter , geen voornaam Geestlijke, ja ook geen heldhaftig krijgsöverfte, aanmatigen. Joden, heidenen , Christenen, en alle gefchiedfchrijvers onder dezelven, Hemmen, daar in, met eikanderen over een, dat Jezus, de zoon van Maria, een afftammeling van Abraham en David, te Bethlehem geboren, welke in het Joodfche land geleefd en geleerd heeft, die man is , welke die groote verandering op de aarde te weeg gebragt heeft, waardoor zoo vele volken redelijker godsdienst, en betere zeden bekomen hebben. Zelfs Mahomet, en zijne volgelingen , hebben de kennis des eenigen Gods van Mozes en Christus geleerd. Mahomet tog laat -God, in het tweede hoofdftuk des Korans, dus fpreken: „ zegt: wij gelooven, wat aan „ Mozes, Jezus, en de Profeeten, doorhun„ nen Heer is verkondigd." Hoe heeft nu Jezus deze groote en gelukkige verbetering der aarde, en van zulk een groot deel des menschdoms, te weeg gebragt, en veroorzaakt, dat dezelve zig fteeds verder uit-  Christlijken Godsdienst. 19. Hoofdjl. m uitbreide ? Niet langs dien weg, welken Staatkundigen en Geleerden zouden betreden hebben. Hij zond geene geleerde predikers de wereld door, leerde zelf met geene verhevene en kunftige welfprekendheid; bewees zijne Hellingen niet met gefchakelde , en uit de diepte des geleerden vernufts afgeleide redekavelingen. Hij fprak de taal van een' verftandig' burger; beriep zig op wonderen, die zijne leer moesten bevestigen; en zeide, dat aan en door hem vervuld wierd, wat de Profeeten, eeuwen te voren , aangaande hem verkondigd hadden ; ja, 't geen duizenden jaren te voren, aan Abraham beloofd was (a). Hij verkoos eenige leerlingen uit den geringen burgerfland, die tot geene geleerdheid, maar tot zulke bezigheden opgevoed waren, waar in zij zig door den arbeid hunner handen het noodig onderhoud verzorgen moesten. Hij zelf maakte hen ook tot geene geleerden, of wijsgeeren, noch oefende hen in de kunst der welfprekendheid : maar lietze in hunne kunftelooze eenvoudigheid, en bij 't gemeen menfehenverftand verblijven. Alleen onderrigtte hij hen, wat Jehova de eenige («O Luc. 24. vs. 46. 47. Joh. 8. vs. 55.  na Waarheid van den ge God, tot tijdlijk en eeuwig heil, niet flegts der Joden , maar van alle volken , befloten had: en zeide, dat hij de man was, door wien God dit raadilot wilde uitvoeren. Hij zeide, dat hij 't beloofde zaad Abrahams was, door wien alle volken zouden gelukkig worden; de beloofde Mesfias , de gezalfde, de Koning, die de heidenen tot den dienst van Jehova, en tot betere zeden, brengen zoude; en dat niet, gelijk de Joden hoopten, door geweldige overheerfching, maar door onderwijs. Na' dit onderrigt , ontdekte hij hun , dat hij hen tot leeraren der wereld beftemd had, en gaf hun bevel, dat zij, na zijn verfcheiden van deze aarde, de ganfche wereld doorgaan, en het Euangelie, dat is, zijne leer, niet flegts den Joden, maar ook den heidenen, verkondigen zouden. Bij deze zendelingen, kwam, daar na, nog Paulus, die wel eenige Joodfche geleerdheid bezat; doch egter met zijn handweik den kost won. TWIN-  Christlijken Godsdienst, iö. Hocfdji. 113 TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Hoe Jezus leerlingen van de hooge waardigheid zyns perfoons , en van de waarheid zijner leer , overtuigd wierden. Jrloe werden nu deze leerlingen van Jezus, welken allen Joden waren , overtuigd aangaande 't hoog gezag van Jezus, en van zijne leer, welke beide den aanzienlijkften en geleerdften Joden tot ergernis waren ? Zij zeggen, in hunne fchriften, dat dit door Jezus wonderen, opftanding en hemelvaart, en door de mededeeling eener bovenmenschlijke hulp, van den godlijken Geest, gefchied is: en hoe Paulus, van een' bitteren vijand en vervolger van Jezus leer en leerlingen, naar zijn eigen verhaal, en naar het berigt der Apostelgefchiedenis, een voortreflijk, ijverig, en flandvastig prediker dier leer is geworden, weet elk, die 't Nieuwe Teftament leest. — Dan, hoe tog konden deze lieden zulk eene groote meH nig-  ïi4 Waarheid van den nigte menfchen, onder de verlichtfte volken, welken er toen waren, Joden, Grieken, en Romeren, en in de aanzienlijkfte fteden, overtuigen ? Waar door is hunne leer zoo fpoedig uitgebreid ? Waar door heeft zij gezegepraald over de tegenfpraak en fpotterij van Joodfche en heidenfche geleerden; en de gruwzame vervolgingen van priesters en overheden ? Geleerde Joden en heidenen betuigen in hunne fchriften , welken nog voorhanden zijn, dat het alleen is toetefchrijven aan de Wonderwerken dezer predikers; en aan de groote deugdzaamheid en ftandvastigheid der Christenen. EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Schriften van Jezus leerlingen hebben den godsdienst uitgebreid en voordgeplant. Merkwaardige gebeurdtenisfen in de natuur en onder de volken zijn Kun behulpzaam geweest: de aar■ de is daar door beter, en het menschdom gelukkiger geworden. Jöoor welke middelen is nu wel de leer van Jezus, dat is, de leer van den eenigen God, en deszelfs raadsbelluiten over de menfchen, on-  Christlijken Godsdienst. 2.1. Hoof dfi. 115 onderhouden*, en, tot op dezen tijd, fteeds' verder over den aardbodem uitgebreid? daar tog deze leer zoo velen, menigvuldigen, magtigen en gruwzamen wederftand gevonden heeft; en nog heden, door vele geleerden, beftreden en befpot wordt ? — Na dat de eerfte Predikers, door Jezus zeiven verkoren, hunne loopbaan volbragt hadden; zijn derzelver nagelatene fchriften het voorna?;mfte middel geweest, waar door de zuivere godsdienst onderhouden en uitgebreid is. De volgende leeraars hebben deze fchriften ten grond van hun onderwijs gelegd; dezelven als Godlijke bronnen van zuivere Godsdienstbegrippen aangezien ,* en hunne leerftellingen uit dezelve bewezen. Ja, nog heden blijven zij 't groote middel , waar door de kennis en dienst des eenigen Gods, en zijner befluiten, en wetten, onderhouden en uitgebreid wordt; hoewel zij van alle geleerdheid , wijsgeerige bewijzen, fchoonen fchrijftrant, en kunftige welfprekendheid , en van alle die fchitterende aanlokfelen ontbloot zijn , waar door menschlijke fchriften aanzien en goedkeuring verwerven. En welken grooten aanleg tot verdere uitbreiding van dezen Godsdienst zien wij niet nog H 2 voor  \„ Waarheid van den voor onze oogen ? Hoe vele en groote landen heeft niet het Christendom reeds ingenomen in Amerika, en aldaar akkeren, weiden, hoven, dorpen, en fteden aangebouwd; alwaar, in de meeste ftreken niets was, dan woestenijen , waar in weinige menfchen heröm zwierven, welken, grootften deels, van de jagt en visfcherij leefden, en, in onmeetbare ruimten, nog leven. Het Rusfisch rijk, welk zijne heerfchappij tot de uiterfte noordlijke ftreken van Aziën uitbreidt, verwandelt woestenijen in bouwlanden : en , naar openlijke berigten , heeft de tegenwoordige keizerin, reeds tweehonderdëndrieëntwintig fteden nieuw aangelegd, welke meest door Christenen bewoond worden. Engeland weet thans het groot aantal flegte misdadigers niet zeker genoeg op te fluiten; en zendt een groot getal derzelven, begeleid door foldaten, officieren, leeraren, artfen , noodige werktuigen en zaden, naar een groot Zuidland (a), waar nog geen dorp noch ftad is; geene akkers noch hoven zijn; om zig daar te vestigen. En waar zal eindlijk ééne plek of hoek der aarde zijn, waar geene Chris- (a) Botany-Baai.  Christlijken Godsdienst, ai. Hoofdjl. 117 Christenen woonen, en hunnen godsdienst uitbreiden zullen ? Eer wij ons verder in deze betragting inlaten, zal het tot ons oogmerk dienftig zijn, nog een weinig ftil te ftaan bij een zeker verfchijnfel, waar van, boven, reeds gefproken is. Naamlijk, de verbetering des aardbodems, en de verlichting en veradeling des menschlijken gellagts, gaat, naar ons denkbeeld, zeer langzaam voord, en moet zeer vele en groote hinderpalen, met moeite, uit den weg ruimen. Van Abraham tot de Babelfche gevangenis verliepen vijftien eeuwen, eer de nakomelingen van dezen verftandigen, vroomen, en befchaafden Aartsvader regt vast en ftevig wierden in de verzaking van het heidensch bijgeloof, en in den dienst van Jehova. Hoe dikwerf keerden zij niet te rug tot de afgoden, waarzeggeren, wigchelaren ? of dienden tevens God en de afgoden ? Uit ftaatkundige inzigten verbond men zig ook dikwerf met heidenfche Vorften en Vorftinnen: en verviel daar door tot ftaatlijken afgodsdienst. Evengelij. ke lotgevallen heeft het Christendom ondergaan. In de eerfte drie eeuwen werd het fchielijk en wijd uitgebreid; en de meeste belijders H 3 hiel-  n8 Waarheid van den hielden zig vast aan de fchriften van Jezus Apostelen. De deugden der Christenen waren zoo blinkend, dat zelfs de heidenen hen hoogagtten. Evenwel vermengden zig, reeds ten tijd der Apostelen, -zulke dwalingen met het zuiver Christendom, hoedanigen al te voren, deels bij de Joodfche, deels bij de heidenfche , wijsgeeren gevonden waren. Men onthield zig van aangename en voedzame fpijzen, hield geftrenge vallens, vlood het huwelijk, leefde in eenzame plaatfen , en meende zig daar door bij God te veraangenamen. Paulus zelf waarfchuwt al tegen dergelijke geestdrijverijen (V). De diepe indruk, welken de mensch heeft van God en van de onfterflijkheid der zielen, doet hem ligtelijk overllaan, om niet alleen vele Goden aan te nemen, maar ook om afgeftorvene zielen ais befchermgoden van gellagten en volken te verê'crén. Van deze neiging, om zielen van gefrorvenen te vergoden , hebben, nog in onze dagen, dezulken getuigd, welken zig op meerdere verlichting beroemen, dan de wereld voor hen immer gehad heeft, Heeft men niet ergens eenen ver- 2TObmsc.^833ra sb na ; biatdsgjhr^ëft m inl (a) Colosf. 2. vs. 23. en 1, Tim, 4. vs. 1. 2. 3. "  Christlijken Godsdienst. ni.Hoofdjï. 119 ftorven' grooten Regent afgebeeld, met een' altaaar voor hem, en daarbij een' knielenden perfoon, welke zijn land verbeelden zal, die hem, als 's Lands befchermgod, offert en aanbidt ! De Christenheid zelve neigde zig, langzamerhand , tot dit bijgeloof, en verëeerde een ontelbaar aantal martelaren en heiligen , als voorbidders bij God, en als voorftanders (patronen) ; en bad dezelven naarftiger aan, dan God zeiven. Heerschzugtige vorften hebben zig, federd de oudfte tijden, van den godsdienst, en menigerlei bijgeloof, bediend, om den grooten hoop onder het juk te houden, en denzelven , naar welgevallen , te leiden , werwaard zij wilden. Conftantijn de Groote zag, dat-de Christenen, te zijnen tijd, redelijker , ftandvastiger , en getrouwer waren , dan de heidenen. Daarom vleide hij hun, en hunnen Bisfchoppen; namze in zijne befcherming, en onder zijne benden; en verkreeg, door hunnen bijfland , den troon. Nu bemeesterde de hoogmoed en heerschzugt de harten der Bisfchoppen. Die ten hove wel ftonden, of in groote fteden woonden, eigenden zig den voorrang boven de overigen. Eindlijk fteeg de trots zoo hoog, dat men begon H 4 te  iao Waarheid van den te vragen, wie tog wel de eerfte boven allen zijn zou ? 't gelukte den Roomfchen Bisfchop door zekeren keizer voor den eerften en algemeenen Bisfchop der ganfche Christenheid verklaard te worden. Herhaalde invallen van vreemde volken, en krijg op krijg, vestigden onkunde en onbefchaafdheid van zeden. Het hoog ontzag voor den Roomfchen Bisfchop veroorzaakte, dat de Koningen zijne gunst zogten, en , door hem , landen en wingewesten aan elkander lieten geven en ontnemen. Dit maakte zig dees Bisfchop ten nut, en verklaarde zig zeiven eindlijk tot opperften Stadhouder Gods over den ganfchen aardbodem , welke zelfs over keizeren en koningen gebieden, en hunne kroonen geven en nemen kon. Dit geweld , welk op de leer van Jezus gegrond wierd, kon onmogelijk beftaan, als men den Bijbel in de handen des volks liet, Men ont rukte den Bijbel den ongeleerden , door te" verbieden, die in eene overzetting in de moe, dertaai te lezen: en vele geleerden zelfs zagen nimmer een' Bijbel, om dat die zeldzaam te krijgen was. De grootfte onwetendheid in den Godsdienst van Jezus werd bijna algeBKW, 'en de zeden zeer verdorven, zelfs on- de?  Christlijken Godsdienst. 11. Hoofdfl. 121 der de geestlijken. Oorlogen, in het groot en klein, roof, moord, ontugt, en zwelgerij bragten de landen in verwarring en ellend. Is de mensch eens tot zedenbederf verzonken; dan komt hij niet ligt te regt, eer hij de rampen , daar uit ontftaande, in den hoogften trap ondervonden hebbe. Eene groote menigte omftandigheden, welke niet door voorzigtig overleg , noch door edele uitzigten van groote ftaatslieden; maar, zonder eenig dergelijk overleg , of uitzigten, uit den grooten zamenhang der dingen voordkwamen , bragten , langzamerhand , den zuiveren godsdienst, welken Jezus geleerd, had, weder te voorfchijn : en een zwak, onmagtig werktuig, de zoon eenes armen bergmans, een veragte munnik, Marten Luther, was de man, door wien de Bijbel in de handen van vele duizenden geleverd ; en die groote verandering in den godsdienst te weeg gebragt wierd, welke hare werking nog fteeds voordzet; nog fteeds eene grooter verlichting verbreidt; en invloed heeft op de verbetering der zeden. Om te toonen, hoe veel zulke omftandigheden tot deze groote verandering bijgebragt hebben, welke geenszins in 's menfchen magt H 5 Haan;  123 Waarheid van den ftaan; zal ik .flegts verhalen, hoe de Bijbel in de handen van geleerden en ongeleerden gekomen,'en, daar door, eene nieuwe verlichting in den godsdienst , en verbetering in de 3eden, ingevoerd zij. Luther had zig, op aanraden zijner ouderen, niet tot den geestlijken fland $ waar toe hij anders wel geneigd was, maar tot deRegtsgeleerdheid, begeven, waar in hij te Erfurt ftudeerde. Daar zijnde, en de openbare boekerij bezoekende, nam hij eens een' Bijbel in de hand- las er wat in; en voelde zijn gemoed, zoo aangedaan, dat hij hartlijk wenschte, dat hij tog ook nog eens een' Bijbel in eigendom mogt .hebben. Hij ondernam eene reis, met een' goed' vriend. Een geweldig onweder overviel hen. Zijn vriend werd door den ■blikfem gedood. Luther viel ter aarde, en deed , in zijn' fchrik, de gelofte, dat, als -God hem in het leven fpaarde, hij in een klooster gaan zou: waar na hij 't Auguftijnen Klooster te Erfurt verkoos. Nu had hij gelegenheid, en was verpligt, den Bijbel te lezen; ■en dit deed hij zoo vlijtig, dat hij, daardoor, die kundigheid verkreeg, welke zig daar na in zoo vele landen uitgebreid heeft. Hij zette den  Christlijken Godsdienst. 21. Hoofdjï. 123 den Bijbel in het Hoogduitsch over, en, door behulp der drukkunst , in de vorige eeuw uitgevonden , leverde hij dien aan vele duizenden'in handen, welken denzelven lazen, en, daar door, tot zuivere en klare bevatting van den Godsdienst kwamen. De Roomfche Paus, wiens driedubbele kroon begon te wankelen , bewoog de magtigfte Vorften, om de verëerers des Euangelies te vuur en te zwaard te vervolgen; en verfcheidene honderdduizenden zijn de flagtöffers dezer wreedheid geworden. Evenwel'heefthct Euangelie gezegepraald,' en zet zijne overwinning nog fteeds voord: ja zelfs, waar men de Evangeliepredikers eertijds vervolgde, begint men hen nu te dulden, en hun kerken en fcholen toe te ftaan. ' Zulk een kragt heeft de leer van Jezus, en de fchriften, in welken zijne leerlingen dieopgeteekend hebben ; zoo dat zelfs de natuur, en de groote zamenloop der gebeurdtenisfen die leer weder wonderbaar te voorfchijn brengc , wanneer geestdrijverij, bijgeloof, en heerschzugt haar, een' tijd lang, onder het ftof begraven hebben. En welken grooten aanleg zien wij niet, in. onzen tijd, in Oost, West, Zuid, en Noord, tót de verlichting en veradeling van groote rijken  ï£4 Waarheid van den ken en volken, door de leer van Jezus? Het behoeft ons dus niet te bevreemden, als wij zien, dat de voorzegde veradeling en grooter gelukftaat der menfchen, zoo langzaam voordga. Laat het ons genoeg zijn, dat wij 't geluk hebben, van te zien, dat deze voorzegging al immer verder vervuld worde. Ook de natuurlijke verbetering der aarde breidt zig langzaam uit. Zij gaat egter nog fteeds voord: en er worden, nog van tijd tot tijd, al meer akkers, hoven, dorpen, en fteden aangebouwd; en de oppervlakte des aardbodems erlangt al meer en meer fchoonheid en bevalligheid. TWEEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK. De van ouds voorzegde, en nogjleeds voordgaande veradeling der menfchen, en verfiering der aarde , bewyzcn, dat er één allervolmaaktst Opperwezen is: en dat de Schriften, welker aanzien op deze Voorzeggingen gegrond is, en welke zoo groote verbetering der aarde bewerken , een' godlijken oorfprong hebben. Laat ons nu eens overdenken, wat uit de verfchijnfelen, welke wij tot hier toe befchouwd heb-  Christlijken Godsdienst. 22. Hoofdfl. 125 hebben, redelijker wijs, volgens het algemeen gezond menfehenverftand, zonder geleerd onderzoek , en zonder moeilijke en duistere fluitredenen, natuurlijk volge. De meeste geleerden, die tot hier toe, met hun vernuft den oorfprong aller dingen getragt hebben te bereiken, vestigden hunne gedagten alleen op de ligchaamlijke wereld; in zoo ver wij, door de uiterlijke zinnen, er ondervinding van hebben; en befloten daar uit tot God. In onzen tijd, heeft men zig de moeite gegeven, het aanzijn Gods enkel uit de inwendige bewustheid van ons zeiven , met groote en donkere diepzinnigheid te befluiten. Dan, hoe zeer verfchillen nog de grootfte wijsgeeren onzes tijds van eikanderen, als zij beilisfen zullen , welk bewijs het zekerfte zij ? en nog meer verfchillen zij, als zij bepalen zullen, wat God is ? of hij van de wereld onderfcheiden, dan of hij het wezen der wereld zelve zij ? of hij, een denkend wezen zij, of niet ? of hij de eerfte ftofjes der wereld gefchapen, of flegts in orde gefchikt hebbe? of hij de wereld nog fteeds befture, of niet ? Wij zullen den Wijsgeeren hunne duistere diepzinnigheid, onderzoek, en moeilijke fpraak la-  l&6 Waarheid van den laten behouden; en zien, of wij, door het gemeen menfehenverftand, redelijk en genoegzaam kunnen overtuigd worden, dat er een God zij, een eenig hoogst volmaakt, en van de wereld onderfcheiden Wezen ; en wat Hij zij; in zoo ver ons verftand hem kennen; en deze kennis de rust en hoop onzer ziel bevorderen kan. Wij zullen niet blootelijk bij ons zeiven en onze bevindingen; noch bij de zon , maan' en ftarren; noch bij de dieren en planten der aarde, blijven ftaan. Immers , die Schriften, welke ons duidlijk zeggen, dat de voornaamfte veradeling en gelukftaat aller volken des aardbodems door eenen nakomeling van Abraham en David zal uitgewerkt worden, zijn tog ook iets daadlijks, en een waaragtig verfchijnfel, dat zig voor onze oogen vertoont, en waar van wij dezelfde bevindelijke zekerheid hebben, dat zij er zijn, als van ons zeiven, en van andere dingen in de ruime wereld. De vervulling dier voorzeggingen, welke zig fteeds al verder .en verder uitbreidt, wordt ook al immer meer merk- en zigtbaar. De duidlijke en bepaalde verkondiging, dat Jeruzalem en -haar Tempel, geiloopt, en de Joden onder alle vol-  Christlijken Godsdienst, na. Hoofdjl. \ij volken verftraoid zullen worden, en de won. derbare vervulling dier voorzegging , welke met de eerfte groote voorzegging zoo naauw zamenhangt, ligt insgelijks voor elks oogen. Laat ons nu onze gedagten verzamelen, en overdenken ? van waar deze voorzeggingen zijn voordgekomen ? Niemand kan in twijfel trekken, dat zij vaft een denkend Wezen, eenen werklijk beftaanden Geest, oorfpronglijk zijn ; dewijl deze Voorzeggingen uit gedagten beftaan, en met verftaanbare woorden voorgefteldzijn. Gedagten nu zijn het werk van een' Geest, of denkend Wezen. Zijn dan deze voorzeggingen het werk van een' mesnch ? van een' God ? of van eenen anderen Geest, die noch God noch mensch is? Men vindt, ja wel, in de gefchiedenisfen , eenige voorzeggingen , welken den ftempel van menschlijke vinding vertoonen; en, evenwel , hare vervulling fchijnen bekomen te hebben : welken men, daarom, ook als tegenwerpingen tegen de Bijbelfche voorzeggingen pleegt aan te voeren. De merkwaardigfte van die foort is deze. Toen Romulus, de ftigter en eerfte Koning van Rome , groot aanzien ver-  "8 Waarheid van den verkregen had door zijn beftuur en overwinningen; en een goed krijgsheir, dat hem lief had, en het nodig geld, tot bezolding des. zelfs , verzameld had ;_.werd hij verdagt en gehaat bij de aanzienlijkfte burgeren, welken tot hier toe mededeel aan de regeering hadden gehad. Hij monfterde zijne foldaten buiten de ftad. Er ontftond een zeer zwaar onweder Dit veroorzaakte, dat Romulus, en deRaadsheeren, zig van de krijgsknegten verwijderden. Toen de Raadsheeren den Koning alleen in hunnen kring hadden, bragten zij hem om en verborgen zijn lijk. De foldaten, na 't bedaren des onweders, hunnen geliefden koning misfende, werden onrustig, en begonnen te vermoeden, dat de Raadsheeren hem omo-ebragt hadden. Dezen zeiden, dat hij, gedurende 't onweder, in den hemel opgenomen was. Er bleef egter ergwaan tegen den Raad, in de harten der foldaten en des volks. Hierom kwam één der Raadsheeren voor den dag, en verzekerde, met een' eed, dat Romulus p'lotfehjk uit den hemel nedergedaald, en aan hem verfchenen was , en gezegd had: „ dat de „ Goden wilden, dat Rome 't hoofd der aar„ de worden zou." Zij moesten zig des in de krijgs.  'Christlijken Godsdienst. 22. Hoojdfi. 129 •5, krijgskunst oefenen; en konden verzekerd j, zijn, en hunnen nakomelingen overleveren, dat geene menschlijke magt den Roomfchen wapenen zou kunnen wederftaan." Zoo wordt het door Livius , den voortreflijkften ouden Roomfchen gefchiedfchrijver, verhaald.; Maar is deze voorzegging ooit vervuld ? Is Romen ooit het hoofd der ganfche aarde geworden ? Zijn de Roomfche legers nooit verflagen ? Hebben zij de Parthers en Duitfchers niet vergeefs beoorloogd ? Hebben zij niet de zwaarfte nederlagen, van deze volken, geleden ? Hebben zij de Perzen kunnen bedwingen ? Ja, zelfs, de Schotten niet. En, toen Rome tot den hoogften top van magt geftegen was, hoe lang bleef het in dien luister ? Straks verzwakte 't zig zelf, door de gruwlijkfte burgerkrijgen. Eindelijk kwamen gansch onbekende volken, Hunnen, Gothen, Wandalen, en Longobarden , te voorfchijn; veroverden en plunderden de ftad; onderwierpen zig een groot deel der Roomfche wingewesten en Italië zelve. Dus is dan de gemelde voorzegging geenszins vervuld. En, het gene, waar toe zij aanmaande, was zeer menschlijk; daar zij de Romers tot onregtvaardige oorlogen, moorden, plundeI ren,  130 Waarheid van den ren , en overheeifchén van andere volken, verpligtte. 1 Daartegen , beloóven de oude Profeeten eenen Koning, die tevens een leeraar zijn; die de volken niet overheerfchén , noch onder het dwangjuk van een éénig volk brengen ; maar alle vólken gelukkig maken; die geen' krijg,"maar vred en broederlijke liefde, leeren en bevelen zou: en, onder wiens rijk, akkers, hoven, en wijnbergen geplant; dorpen en lieden gebouwd; en de aarde verfraaid zoude worden. Diezelfde Voorzeggingen beloóven eenen Koning, die de menfchen veradelen , tot de hoogfte waardigheid van een denkend wezen verheffen, hun verftand verlichten ', en" hunne zeden verbeteren en befchaven zou. Hij zou de heidenfche onkunde en bijgeloovigheid onder de volken tragten uit te roejen, en eenen redelijken dienst van Jehova, den eenigen God, invoeren. Hij zou niet alleen rijken en aanzienlijken, maar ook de armften en geringften des volks, zelfs ook kinderen, en veriigte Haven, verftandig en wijs tragten te maken. Hij zoude hen allen tragten te vormen en te verheffen tot kinderen Gods. Hoe verheven is dit oogmerk! Wie onder de ge-  Christlijken Godsdienst. 22; Hoafdjl. 131 geleerde Wijsgeeren had immer zulk eene bedoeling ? wie waagde 't ooit, dezelve uit te voeren ? en dat, door de kennis van eenen hoogstvolmaakten God , die zelfs. op het kleinfte ftofje der wereld agt geeft, en voor alles eene genadige zorg draagt? Geen éénen Wijsgeer, die zijne verlichting niet door Mozes of Jezus verkregen had, is ooit iets dergelijks in den zin gekomen: en zij, die dit voorgeven, moeten eerst die Wijsgeeren noemen; derzelver gronden opgeven; en, uit de gefchiedenis, duidelijk, bewijzen, dat ooit eenig volk, door zulke wijsgeeren, zoo ver gebragt is, dat het van het heïdensch bijgeloof gereinigd , en overreed wierd, om eenen eenigen hoogstvolmaakten God, openlijk te verëeren, als den Schepper en regeerder der ganfche wereld, no . résfl iil k iW I * Hoe zijn nu die merkwaardige Voorzeggingen in de wereld gekomen ? Zijn zij door eene levendige, geestdiïjverfche, verbeeldingskragt voordgebragt ? en heeft een blind redenloos geval de vervulling bewerkt, die nog voordgaat ? Is het redelijk; is het overëenkomftig met de regelen van denken, welke onzer ziel zoo diep ingedrukt zijn, iets.diergelijks te ftelI 2 len?  ï$s, Waarheid'van den len? Is er één voorbeeld ergens te vinden, dat ooit iemand toekomende, groote, zamenhangende , gebeurdtenisfen , welke zig duizenden van jaren ver uitftrekken £ aan welke alle volken deel hebben zullen;met vele grooteen kleine bijzonderheden, te voren verkondigd, duidlijk befchreven, en openlijk voorgefteld •hêeft? waar mede de bevinding van vele eeuwen overè'enftemt, en tot welker volkbmene vervulling zig de grootfte en zekerfte Uitzigten opdoen ? Nimmer zal iemand een dergelijk voorbeeld toonen : noch eenig redelijk gemeen menfehenverftand zal ooit iets dergelijks verwagten: even weinig, als men hopen mag, dat, door het onvoorzigtig omftooten van een' inktpot, een verftandig ,boek voor den dag zal komen. Niemand, dan een hoogvliegend en diepgravend Wijsgeer is in ftaat, om zulke ondingen te denken. Een gewoon en gezond menfehenverftand, dat naar de ingefchapene innerlijke bevindingen en regelen denkt, zal in zulke, door zoo vele omftandigheden, duidlijk bepaalde , Voorzeggingen, eenen Geesj ontdekken, welke zig den grooten zamenhang der dingen, en de daar uit, gedurende duizenden van jaren, zig ontwikkelende gebeurdte- nis-  Christlijken Godsdienst. 22. Hoofdjl. 133 nisfen , naauwkeurig voorftelt. Maar wie , en wat, is die Geest? Hij noemt zig zeiven jehova, den eenigen waren God, Schepper en Regeerder der wereld, en geeft de Voorzeggingen , en derzelver ftipte vervulling, als een duidlijk en overtuigend bewijs op, dat Hij is, en even dat is, wat Hij zegt, dat Hij is. Maar kunnen deze Voorzeggingen het werk niet zijn van een' middengeest, tusfen God en den mensch, die de toekomende zaken des aardbodems voor uit ziet, en evenwel de hoogfte God niet is, maar er zig voor uitgeeft, en er genoegen in fchept, om de menfchen te bedriegen ? Dan moet het een goede , of een kwade Geest zijn. Van eenen goeden Geest kan men niet verwagten, dat hij zig verftouten zal, om zig voor den eefTigen hoogften God uittegeven. Van eenen boozen geest kunnen deze voorzeggingen, van den gelukftaat aller voiken, welke door eenen geringen, veragten, gedooden, in het graf van een' rijken man begravenen nakomeling van David, zoude daargefteld worden, ook niet voordkomen; om dat met deze Voorzeggingen tevens deze Helling verI 3 bon-  134 Waarheid van den banden is, en geftaafd wordt, dat alle booze middengeesten door God vervloekt, en verdoemde bewoners der hel zijn. Zoude nu wel ergens een booze geest dit van zig zeiven getuigen; en dus zijne eigene fchande opfchuimen ? Dus kan men, redelijker wijs, niet anders oordeelen, dan dat de voorgemelde Voorzeggingen waarlijk voordgekomen zijn van dien, die zig als derzelver oorfprong opgeeft, naamlijk, den eeuwigen en onè'indigen Jehova. En wat moeten wij nu van de geloofsleer, en van de voorfchriften van deugd en zeden oordeelen, welke met deze Voorzeggingen verbonden zijn ? daar de zigtbare vervulling, dezer voorzeggingen tevens ter bevestiging dier leer en voorfchriften dienen moet? Wat moeten wij, inzonderheid, oordeelen aangaande Jezus en zijne leer ? en aangaande de leer van hun, welken hij bereid heeft, om leeraars der wereld te worden; en van welken hij gezegd heeft: „ wie u hoort, die hoort mij; en „ wie u veriigt, die veragt mij,* (a) ? " Kan men, redelijker wijs, denken, dat de voorge- mel- (#) Luc, iQ. vs. {6,  Christlijken Godsdienst. 22. Hoofdjl. 135 melde Voorzeggingen, op welker vervulling, en op de wonderen, door hem verrigt, Jezus het gansch gezag van zijn' perfoon en leerftellingen bouwt, aan onzinnige geesdrijveren of boosaartige bedriegeren toevertrouwd zijn? Maken de voorgemelde vervulde Voorzeggingen het niet veel meer hoogst waarfchijnlijk, dat derzelver fchrijvers in de daad geweest zijn, het gene zij zeiden te zijn ? naamlijk dienaars en gezanten van God, aan welken Hij zijne raadsbefluiten, welke nimmer in de gedagten van eenig mensch gekomen waren, of komen konden , heeft bekend gemaakt , om dezelve der wereld mede te deelen ? Wat moeten wij, eindelijk, oordeelen aangaande die fchriften, die door Jezus Apostelen gefchreven zijn; en die voornaamlijk bewerkt hebben, en nog bewerken, dat de belofte, aan Abraham gefchied: „ door uw zaad „ zullen alle volken gezegend worden: " nog fteeds nader bij hare vervulling komt? De ganfche fchiïjfwijs en uitdrukking getuigt ten klaarde , dat de opftellers dezer fchriften geene diep'denkende geleerden, en vooral geene wijsgeeren, redenaars, of digters, geweest zijn. Paulus alleen bezat eenige geleerdheid. EvenI 4 wel  Waarheid van den wel behelzen hunne fchriften de verhevenfte begnppen van God; van zijne raadsbefluiten; van een leven der menfchen na den dood; en, het geen vooral opmerklijk is, van eene deugdzaamheid, welke noch uitfpatting, of eenige ondeugd veroorlooft; noch ook te ftrengis, of den mensch onnodige lasten oplegt. Is het ook wel mogelijk, deze ongeleerde fchrijveren voor de eerfte uitvinderen hunner verhevene gedagten te houden? Of is het niet veel geloofwaardiger, dat zij waarheid fpreken, als aj zeggen, dat Gods Geest hen in alle deze waarheden ingeleid heeft, door welke zulke groote dingen uitgevoerd zijn, en de fchepping zelve verfraaid is ? Zouden dan wel, mogelijk, die leerftellingen eene uitvinding van eene verhitte verbeelding, en van eenige eenvoudige lieden zijn welke zamengefpannen hebben, om de wereld te bedriegen? - Is het te denken, dat zulk eene oorzaak de verlichting en verbetering van vele volken; en de bebouwing en bevolking van vele landen, zoude uitgewerkt hebben? 2s er ergens eenig voorbeeld, dat ooit de grondige wijsheid eenes geleerden, of de droomen van éénen, of meer, geestdrijveren iets der, ge-  Christlijken Godsdienst. 22. Hoof Aft,. 137 gelijks hebben voordgebragt ? Zijn n•> Hig  138 Waarheid van den ,, kig zouden worden: " bewezen, en de belofte zelve fteeds nader bij hare vervulling gekomen. En dus is het de ongerijmdfte geestdrijverij , welke er zijn kan, dat men deze Voorzegging , welke zoo dikwijls herhaald , en , gedurig, met nieuwe omftandigheden, vooral van de verwoesting van de Stad Jeruzalem , en den Tempel, en van de verftrojing der Joden onder alle volken , omkleed is; tot eene gisfing van doorzigtige ftaatkundigen , of tot een' droom van verhitte verbeeldingskragt, maken; en derzelver vervulling , welke reeds duizenden van jaren voordduurt, uit een blind geval zoude willen afleiden. Is er iemand geleerd en vernuftig genoeg, om zulke gedagten te kunnen verduwen , die kan ook nimmer zulke wijsgeeren weerleggen , welken Gods aanzijn logenen , en beweeren , dat de ganfche wereld door een' gelukkigen gooi van de kleinfte, of eeuwige hoofdftofjes, of door een eeuwig noodzaaklijk redenloos drajen en dwarlen dier ondeeltjes, ontftaan is. Het is tog veel redelijker , te gdooven, en te befluiten, dat zulke Voorzeggingen, als, tot hier toe, door eene lange reeks van zaamgefchakelde ontwikkelingen  Christlijken Godsdienst. 22. Hoofdft. 139 gen van vele eeuwen, hare vervulling bekomen hebben, het- werk zijn van een denkend wezen, dat den grooten zamenhang der dingen , en deszelfs gansch gevolg, overziet, en grondig weet, all, wat, gedurende duizenden jaren, op elke plaats, en op elk oogenblik, gebeuren zal. Het is gelooflijk, dat hij, die deze Voorzeggingen doet, en derzelver vervulling als een bewijs opgeeft, dat hij de eenige Schepper en heer der natuur is, ook werklijk die is; vooral, daar deze voorzeggingen op de verfrajing der natuur, en de veradeling van redelijke wezens, uitloopen. Een nadenkend gemoed, door dit goedertieren en gewenscht oogmerk getroffen en ingenomen , zal zig ligtelijk overtuigen, dat die fchriften , welke bovengemelde Voorzeggingen bevatten;, en de leerftellingen, die met dezelve verbonden zijn, bevestigen, en welke voornaamlijk deze Voorzeggingen tot hare vervulling gebragt hebben, en nog brengen, en welke de grootfte veradeling der volken, en verbetering des aardbodems te weeg brengen , eenen hoogeren, eenen Godlijken oorfprong hebben. Om dezen hoogeren oofprong des te duidlij- ker  14° Waarheid van den ker in te zien, herinner ik nogmaal, dat die Geleerden, welken, in den Godsdienst, niets aannemen willen, dan 't geen zij gansch alleen door diep doorgedagte fluitredenen bewijzen kunnen, nog aan geen ééne godsdienftige leerftelling zulk eene baarblijklijke zekerheid hebben gegeven , dat zij 't alle te zamen daar over eens geworden zijn. Immers, al federd tweeduizenden vierhonderd jaar, hebben de grootfte wijsgeeren en vernuftige denkers, het nog niet kunnen eens praten, of de oorzaak der wereld een denkend en wijs wezen zij, dan niet? of de ziel onfterflijk; dan of zij een floopbaar werktuig zij ? of eene algemeene deugd voorof nadeelig zij voor de menschlijke maatfchappij ? en of de menfchen, zonder ondeugd, niet eene armoedige en treurige maatfchappij zouden uitmaken ? Over alle deze godsdienftige grondftellingen, en over nog vele andere, ftrijden nog heden de geleerdfte wijsgeeren. En evenwel zijn alle volken eenftemmig in fommige leerftukken; in die, naamlijk, zonder walke, volgens de ondervinding van alle tijden, nergens eenige maatfchappij in eenen draaglijken toeftand duren kan. Nu heeft de godsdienst des Bijbels dit, boven alle anderen,  Christlijken Godsdienst. 22. Hoofdjl. 14.1 ren, voor uit, dat, daarin, deze hoogst noodige leerftellingen' veel volkomener, en zonder eenig inmengfel van lastig bijgeloof, voorgedragen , en, niet op vergezogte, en, voor den grooten hoop, onverftaanbare, bewijzen, maar op zigtbare daden, gegrond worden. DRIEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Oplosjïng eener zwarigheid, tegen de Godlijkheid des Bijbels. T^en opzigt der, tot hier toe , bijgebragte Voorzeggingen, moet ik eene gewigtige twijfeling tragten uit den weg te ruimen. Er is, naamlijk, met dezelven nog eene andere voorzegging verbonden, van welke nog niets fchijnt vervuld te zijn; en van welke men niet zeggen zou, dat zij immer, op dezen aardbodem, zoude vervuld worden. Zij is deze (a): dat de volken, ten tijd der groote verlichting, door eenen nederigen afftammeling van David, gee- nen Of) J«f. 2. vs. 4. en 11, vs, 6. 7. 8. Micha 4. v. 3.  142 Waarheid van den nen krijg meer voeren, en zelfs hunne wapenen in werktuigen tot den akker- en wijn-bouw zouden omfmeden. Zelfs de wilde dieren zouden tam worden, en niet meer van den roof leven; de leeuw zou gras eten, gelijk de os: ja Hangen en draken zouden niemand meer dooden noch wonden: kinderen zouden er, fchadeloos, mee fpelen. Zeer ligt ziet men, dat dit laatfte een profetisch beeld is; en dat, door de opgenoemde dieren, ruwe, onbefchaafde, en wreede volken , te verftaan zijn. Het is tog zeer gebruiklijk , dat volken en perfoonen , als dieren, voorgefteld en afgebeeld worden. Dus worden, elders (b), magtige en wreede vijanden , als fterke en woedende ftieren, verbeeld. Magtige koningen worden, in Danielsagtftehoofdftuk, onder de beelden van dieren, gefchüderd; en de verklaring er van gegeven, in het 2ofte en 2ifte vers. Dat insgelijks Jefaias, in het elfde hoofdftuk, vers 6. 7. en 8., door de, daar opgenoemde dieren, volken verfta, blijkt uit het 9de vers, waar in het middel aangewezen wordt, waar door die genoemde wilde roof- 00 Pfahn 22. vs. 13.  Christlijken Godsdienst. 23. Hoofdjl. 143 roofdieren tam en mak zouden worden: dat, naamlijk, de aarde vol kennis des Heeren, des allbeheerfchenden Jehovaas, zijn zou. Deze kennis zoude eens de ruwfte, wildfte, roofen bloeddorftigfte, volken temmen, befchaven, en vreedzaam maken. Laat ons nu de gefchiedenis ondervragen, of ook reeds eene merklijke voorbereiding, en eenig begin, tot de vervulling dezer Voorzeggingen , te befpeuren is ? Ik weet wel , dat vele fchriftverklaarders zig daar mede vergenoegen, dat zij de gemelde Voorzeggingen vergelijken met de goudene eeuw , welke , ook volgens de heidenfche Digteren, nog eens op deze aarde te wagten is'; en het daar voor houden, dat de beelden van dien tijd , zoo wel bij de heidenfche digteren, als bij de Joodfche Profeten, niet anders zijn, dan eene zeer hoog verhevene digterlijke voorlielling van eenen tijd, in welken de volken eenen langdurigen vrede, en eene lange reeks van vrugtbare jaren hebben zullen. Dan', voor eerst, die gelukkige tijd, welken de Profeten fchilderen , overtreft, aan den eenen kant, zeer ver de goudene eeuw der heidenfche digteren ; en heeft, aan de andere  144 Waarheid van den dere zijde, dat overdrevene niet, waar medé die digters hunne goudene eeuw afmalen. Immers, in dien gouden' tijd, zal men geen ploegijzer meer gebruiken, noch wijnftokken planten of fnoejen: maar beide zal plaats hebben in dien gelukkigen tijd,, welken de Profeten voorfpellen. Ten tweede: de goudene eeuw der heidenfche digteren zal , door zekeren weerömkomenden ftand der fterren ten opzigt der aarde, ontftaan: maar de gelukkige tijd, welken de Profeten verkondigen \ zal door eenen nakomeling van David aangebragt worden , welke de volken verlichten; hun de kennis des eenigen waaragtigen Gods aanbrengen; hunne zeden , door eenen redelijken Godsdienst , befchaven ; en hen tot algemeene mensch- en vrede-Iievendheid bekwaam maken zal. Hoe zeer overtreft nu niet de befehrijving van den gelukkigen tijd der Profeten, de verbeelding der goudene eeuw, welke bij de heidenfche digreren voorkomt ? Wanneer wij dan de oude gefchiedenisfen opmerkzaam lezen; en, tevens, de verhalen der latere reizigers , aangaande onbefchaafde volken; dan vinden wij veel licht, ter verklaring der voorgemelde Voorzeggingen. De  Christlijken Godsdienst. 33. Hoofdfl. 145 De oude gefchiedenis teekent ons den aardbodem, zoo als dezelve nog is in vele groote landftreken; naamlyk, in vele kleine volken, Hammen, en ftaten afgedeeld. Elk weerbaar mansperfoon moeft gewapend zyn; zig in den wapenhandel oefenen; en, als tyd en nood het vorderden, te veld trekken , en vegten. Zoo waren Abrahams flaven gewapend en geoefend ; en hun heer floeg , met hun, eene krygsmagt van verfcheidene kleine Koningjes, welken Loth , en zyne medeburgeren, met vrouwen en huisraad, weggevoerd hadden. In vele landftreken was altyd oorlog. De Tempel van Janus, te Rome, ftond, in oorlogstyd, altyd open, en werd alleen gefloten, ten tyde van vrede. Deze Tempel nu, is, van de ftigting der ftad af, tot op den tijd van Keizer Auguftus, dat is, in zevenhonderdenvijftig jaar, maar driemaal, en dat flegts voor eene korte wijl, gefloten geweest. Zoo menigvuldig , zoo aanhoudend, waren de oorlogen te Rome. Treden wij flegts weinige eeuwen te rug in de Duitfche gefchiedenis; dan vindt men alle burgers, ja zelfs de landlieden , gewapend, en gedurige oorlogen tusfen Voröen, Steden, en Edellieden, in welke oorloK gen  14-6 ■ Waarheid van eten gen ook gruwzame wreedheden- gepleegd wierden. Oiider de wilde volken is nog elk mansperfoon gewapend, ter jagt, en ten krijg. Toen de Joden, na de Babelfche gevangenis, Jeruzalems muren opbouwden-, had elk zijn bouwgereedfehap in de ééneen zijne wape. nen in de andere hand.' Stellen we ons eens in die tijden, en zien wij als vooruit op de tegenwoordige, in, welke de Bijbel befchaafder zeden, en meerder gehoorzaamheid jegens de overheden heeft voordgebragt, en de meefle menfchen zonder wapenen of wapenoefening leven: Kan men dan niet zeggen, dat vele millioenen, in wier handen men eertijds zwaarden enfpiesfen zag, dezelven met,zulke werktuigen verwuTeld hebben , die niet tot moord 5 maar tot levensonderhoud, gefchikt zijn ? Daar bij, waren ook de oorlogen zelve tusfen die volken, wier zeden door geene zuivere en verhevene godsdienstleer gelenigd waren, veel wreeder, dan zij, thans, onder die volken zijn, bij welke 't Chriftendom, en,bijzonder, het onvervalfcht Euangelie , 't gevoel van' menfchlievendheid meer opgewekt heeft. Toen het heidenfeh Rome ten hoogften top van verlichting , door voortreflijke Redenaren en dig-  Christlijken Godsdienst. 23. Hoof'djl. 147 teren, opgeklommen was, volgde nog Julius Gesar , die geleerde held, de gruwzame ge-, woonte zijns volks, dat hij de overwonnene koningen, met ketenen beladen, in openlijke zegepraal, te Romen, omvoerde, en,, na de zegepraal, liet dooden. Binnen veertien jaar, had hij vijftigmaal flag geleverd, en, in die veldflagen, meer dan twaalfmaalhonderdduizend menfchen gedood. Niet lang te voren, had Sylla, in den burgerkrijg, dien hij verwekt had, uit enkele wraakzugt, in zijne eigene vaderftad Romen, op eenmaal, meer dan honderdduizend menfchen doen ombrengen. In de vijfde eeuw der Christen jaartelling, komt Attila, koning der woefte Hunnen, met andere even ruwe volken verbonden, uit Hungarije , met een heir van vijf-, of, volgens anderen , zevenhonderdduizend man; trekt, door Duitfchland, in Vrankrijk; levert den Romeinen, en Weft- Gothen, flag, in de ftreek van Chalons; waar in, naar eenige fchrijveren, tweehonderdëntweeënvijftig, — of, naar anderen, wel driehonderd-duizend man op de plaats doodblijven , en een, door.het flagVeld vlietende, beek, door het bloed der verflagenen, rood gevcrwd wordt. Want, eer het K a bus-  148 Waarheid van den buspoeder uitgevonden was, vogt men met zwaarden, pieken, bijlen: en men vogt man tegen man: van hier kwamen die goote flagtingen. Een gekwetst liggend vijand werd niet gefpaard; veel min door den overwinnenden vijand opgebeurd, verbonden, genezen. In tegendeel , Attila plunderde alles fchoon uit, verbrandde de verwonnen fteden, Hoopte de huizen. Dat nu een nadenkend engevoelig hart, uit die ruwe tijden, op de tegenwoordigen zie; en bemerke, hoe thans de oorlog gevoerd worde; hoe weinigen, in vergelijking van die tijden, den krijg leeren; hoe de verwinnende vijand zig tegen den verwonnenen gedrage; hoe men den verwonnenen opneme, verzorge; geneeze; hoe men, zelfs met eigen levensgevaar, de vijanden van een brandend „"en zinkend fchip tragt te redden ;Jhoe men onbevestigde fteden en dorpen verfchoont; en hoe lig de vijanden, in dezelve, jegens eikanderen, gedragen: — dit alles bedenkende , zal men tog zeggen kunnen: „ Daar woont wolf en „ lam te zamen : leeuw en rund weidt naaft „ elkander : het kind fpeelt met den adder." Ik heb arme en verlatene kinderen bij vijanden zien bedelen, en brood en geld ontvangen. Moet  Christlijken Godsdienst. 23. Hoofdfi. 149 Moet men dan niet, met verrukking en vreugd, opmerken en erkennen, dat de voormelde voorzeggingen grootendeels vervuld zijn! En wie kan nu reeds bepalen, wat het Euangelie, en de groote gebeurdnisfen, welke daar mede gepaard gaan, in vervolg van tijden , op de aarde nog uitwerken zullen ? Men vergete maar niet, dat Gods ontwerpen in de wereld, en de uitvoering derzelve, geene dingen van weinige, maar van duizenden van jaren zijn (0). Dit tog is oogenfchijnlijk, dat de aarde fteeds meer en meer, door den landbouw en beplanting, verfraaid; de menfch, door de leer van Jezus, veradeld; oorlog en overheerfching verminderd; en de oude woeftheid beteugeld wordt; en wel meest in die landen, waar men zig digtst bij 't Euangelie houdt. Evenwel, kon men vragen, is deze zoo merklijke verbetering der aarde, en zijn de zagter zeden , onder de Christen volken , niet veel meer toe te fcluïjven aan de zamenfraelting van vele kleine Staten tot grooten; aan (<*) Dit deed eertijds de Apoftel Petrus opmerken, II. Brief, 3. hoofdft., vs. 8. „ Eéne zaak zij u niet on„ bekend, geliefden, dat écn dag bij den Heer is als dui. „ zend jaar; en duizend jaar als één dag." Ja, Mozes al, in den jollen Pfalm, vs. 4. — Pertaler. K 3  ï 5° Waarheid van dm aan-deopgejigte ftaande armeen, welke beftendig in fcherpe tugt en beweging gehouden worden; én aan de groote vorderingen der Rede, welke nu van zelve tot den hoogften trap van verlichting geftegen is? — De gefchiedenis zal het uitwijzen. — Nimmer is tog een mag-t-iger en aanzienlijker rijk op aarde geweeft, dan het Roomfche. Dit had, onder de keizeren, groote ftaande e-ii geoefende heiren: geleerde wetenfchappe'n, Welfprekendheid, en digtkunst 'warén in bloei: en'nog verwilderde 't volk zoo, dat de Roomfche keurbenden, in de derde eeuw onzer jaartelling, tegen de veertig keizeren afzetten, en aanftelden , en velen derzelven ombragten. Wat deed, daarom, -Constanti jN'dö Groote, wanneer hij zig in het verzekerd bezit des troons wilde vestigen ? Hij ■wendde zig töt de Chrifienen, om-dat hij bij hun meer trouw en eerlijkheid vond. — ' Wat deed de eerfïe keizer, Karel de Groote, wanneer hij de •verwonnen dappere'Saxen, en 'andere ruwe volken, onder zijn gebied be! houden wilde? Hij betrouwde zig niet , dit alleen door geweld te kunnen-gedaan krijgen. Hij gaf hun Chriften"predikers, welke hen, .langzamerhand, tot:betere zeden, cn tot ge- - ■ ;■• w , m) . | hoor-  Christlijken Godsdienst. 24. Hoofdji. 151 hoorzaamhcidbragten. Waardoor houden nog heden de vorfteu onder de Chriftenen, al geloove, zij zeiven niet, dat het Christendom waaragtig is, hunne'onderdanen, en, voornaamlijk, hunne groote armeen in orde en onderdanigheid ? Betrouwen zij 't zig wel, denioldaat alleen door ftokflagen, fpitsroeden, arquebuzeeretfï s en. hangen , tot gehoorzaamheid -te houden? en dan weder, door de foldaten, de onderdanen tot liefde en trouw te dwingen ? Nemen zij niet nog den Bijbel, en de Chriftene leeraren, te hulp ? Is niet federd lang, door de ondervinding bewezen , dat overal, waar men het gezag der Openbaring heeft weggenomen , en flegts' wijsgeerte in de plaats gefteld, de zeden verwilderd, en verderflijke uitfpattingen vermeerderd zijn ? VIERENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Groote gebreken van andere Schriften, welken buiten den Bijbel, voor Godlyk uitgegeven worden. M aar, daar er meer fchriften in de wereld zijn, welke voor Godlijke Openbaringen, en K 4 voor  I5s Waarheid van den voor werken van zulke perfoonen uitgegeven worden, die door God gedreven wierden; ontftaat de gewigtige vraag: waaraan tog wel een ongeletterd menfch die fchriften van elanderen onderkennen kan , welke waarlijk van Godlijken oorfprong, of welke, werken eens bedriegers, of van de verhitte verbeelding eenes waanwijzen Geestdrijvers zijn ? Een ongeleerde vervoege zig, hier, bij de geleerden : ja zelfs, bij die wijsgeeren, welke 't Christendom ongunflig zijn, en den Bijbel voor geene Godhjke openbaring houden ; en vrage hen: welke fchriften tog wel den allerëerften grond geëgd hebben, om alle bijgeloof in den Godsdienfi- • hetgeloofaan vele Goden; den redenloozenen iaftigen dienft derzelve ; verblindende voorfpelhngenuitdehemelsteekenen en de vogdvlu»de raadpleging met de dooden, en met zulke be' dnegeren , welken zig voor toovenaars en waarzeggers uitgeven, - te beftrijden; en reeds, bij vele volken overwonnen; en, daartegen, eenen eenigen hoogftvolmaakten God met alleen aan de geleerden, maar zelfs aan' de genngften des volks, bekendgemaakt; een redelijken dienft deszelfs, en de verhevenfte deugd; zonder beve] van mno^ ^ gf an*  Christlijken Godsdienst. 21; Hoofdfl. 155 andere kaftijdingen , geleerd; op algemeene liefde en vrede aangedrongen; en, daardoor, het menschlijk geflagt meest veradeld; en de aarde verbeterd hebben ? —«Alle geleerden zullen eenparig moeten betuigen, dat de Bijbelboeken de eerfte en eenigfte fchriften zijn, welke deze gelukkige verandering onder de volken hebben voordgebragt. Alle andere Schriften, welke iets toegebragt hebben tot de groote verlichting en veradeling der volken, en tot Godsdienftig onderrigt van den gemeenen man, hebben uit deze bron gefchept, en er zig op beroepen : zelfs ook de Koran van Mahomet. Hier bij moet ik opmerken, dat, in den eerften aanvang des Christendoms , alleen de volgende Schriften algemeen gewerkt hebben tot de groote veradeling der volken : naamlijk : de boeken des Ouden Testaments: de vier Euangeliën : de brieven van Paulus: de eerfte brief van Johannes: de eerfte brief van Petrus: en de Handelingen der Apostelen. De overige brieven des Nieuwen Testaments, en de Openbaring van Johannes, zijn niet ftraks in alle gemeenten bekend geworden: maar hebben alleen in kleiner omtrek de verlichting in den Godsdienft bevorderd: tot dat zij van tijd tot K 5 tijd  J54 Waarheid van den tijd bekender geworden, en, door alle Chriftenen,voor Godlijk aangenomen zijn. Mogelijk zijn zij niet ftraks zoo veelvuldig afgefchreven : noch, door derzelver opftelleren , op die wijs aanbevolen, als wij in ibmmige brieven van Paulus vinden, dat men, naamlijk, zorgen moeit, dat die brieven ook fchielijk in andere gemeenten gelezen wierden (V). ■ In andere Schriften,- welke, door derzelver opftelleren, voor Godlijke ingevingen.uitgevent worden, mift men dat verheven, zuiver, en geheel belangloos oogmerk , om, door eenen Godsdienft, vrij van -alle bijgeloof en onnoodige laften, de volken te verlichten, deugdzaam te maken, algemenee menschiievendheid en vrede te bevorderen , en , in het algemeen, meer gelukzaligheid over den ganfchen aardbodem te verbeiden. Men mift ook, in die fchriften, die edele, en van alle lift en geweld afkeerige eenvoudigheid des harten, 3tytwo sCI . •'. •. / tfj .;iwe!>- O) Wie begeerig is, aangaande elk boek des Nieuwen Teframents, een naauwkeurig, omftandig, en volkomen onpartijdig berigt te hebben, leze de inleiding van den Ridder Michaclis tot de Godlijke Schriften des Nieuwen Verbonds; en de Waarheid van den Christlijken Godsdienfl, van dén Heer Kerkenraad Less.  Christlijken Godsdienst. 24. Hoof'dji. 155 wdke in de fchriften des Nieuwen Teftaments overal fpreekt. Wie den Koran van Mahomet opmerkzaam leeft, vindt, daar in, eene fterk verhitte en geeftdrijvcnde verbeeldingskragt, aangedreven door vlecfchlijken welluft en eergierigheid ; en, na dat hij eenmaal een gelukkigen krijg gevoerd heeft,een gewelddadiger! overheerfcher. Ook legt hij zijnen volgeren onnoodige laften op. Vijfmaal 's daags moeten zij, op beftemde uren, bidden, en, daarbij, hunne aangezigtën naar de Stad Mekka wenden. Jaarlijks moeten zij eene ganfche maand vaften. Zij moeten, eene moeilijke en gevaarlijke reis naar Mekka doen, of anderen voor zig laten doen. Een ftaaltje van de beelden zijns vernuft, zij deze .befchrijving van het Paradijs , in het 55fte hoofddeel- des Korans : „, Voor hem , die de tegenwoordigheid en „ den Rigterftoel zijns Heeren eerbiedigt, „ zijn tweeërlei lufthoven bereid. En nu, „ welke weldaad uwes Heeren zoudt gij ou„ dankbaar lögenen.?. En nu, die zullen met „ fchaduwrijke boomen beplant zijn. Welke ,vnu van de weldaden uwes Heeren wilt gij „ verlogenen ? In elk dier lufthoven zullen ,, ook fteeds .vlietende brbnwielfen zijn. Wcl- „ ke  156 Waarheid van den „ ke van uwes Heeren weldaden zoudt gij dan ,, nog ondankbaar verlogenen ? In beide zul„ len ook tweeërlei foort van allerlei vrugten „ en ooft zijn. Welke nu van de weldaden „ uwes Heeren zoudt gij ondankbaar verlo„ genen? Gij zult daar ruften opkusfens,met „ dikke zijde, en met goud geflikt, en de ,, vrugten uit de beide hoven züllen nabij u „ zijn tot gebruik. Welke nu van de welda„ den uwes Heeren zoudt gij ondankbaar ver„ logenen. Daar zullen ook reine maagden „ zijn, die hare oogen niet opflaan, en wel„ ke , vóór hem , dien ze gegeven zullen „ worden, noch mensch noch Geest aange„ raakt of beflapen heeft. Welke weldaden nu uwes Heeren zult gij verlogenen ? De „ kleur harer aangezigten zal zijn als robijnen „ en paarlen. Welke van de weldaden uwes „ Heeren zult gij nu ondankbaar verlogenen? „ Kan de belooning van goede werken anders „ dan zeer goed zijn ? Welke weldaden uwes „ Heeren zoudt gij dan ondankbaar verloge„ nen ? Behalve die vorige twee hoven, zullen er nog twee andere zijn. Welke wel* „ daad uwes Heeren zoudt gij nu ondankbaar .„ verlogenen? Die hoven zullen donker van groen-  Christlijken Godsdienst. 04. Hoofdjï. 157 „ groente zijn. Nu , welke weldaad uwes ,, Heeren zult gij ondankbaar verlogenen ? In „ elk derzelve zullen twee bronwellen zijn, „ uit welke fteeds ftroomen waters ontfpringen „ zullen. Welke nu van deze weldaden uwes „ Heeren zoudt gij ondankbaar verlogenen? „ In elk derzelve zullen ook ooft-palm- en „ granaat-boomen zijn. Welke nu van de wel„ daden uwes Heeren zult gij ondankbaar ver„ logenen ? In dezelve zullen ook de beste en „ fchoonfte vrouwen zijn. Welke van dewel„ daden uwes Heeren zoudt gij nu ondank„ baar verlogenen ? Meisjes, met groote zwar„ te oogen, en witte oogappelen, en die in ,, hare tenten voor de oogen der menfchen be„ waard worden. Welke van deze weldaden „ uwes Heeren zult gij ondankbaar verloge- , nen? Zulke maagden zijn, vöór hem, wien ,, ze toekomen, nimmer, door eenigen man ,, of Geest, aangeraakt of ontëerd. Welke ,, van de weldaden uwes Heeren zult gij nu „ verlogenen ? Hare mannen zullen op groene „ kusfens, en op de fchoonfte tapijten liggen. „ Welke weldaad uwes Heeren zoudt gij nu „ ondankbaar verlogenen ? Geloofd zij de -? naam  I5"3 Waarheid van den „ naam des Heeren, die alle eer en heerlijk,', heid bezit! " Hoe verbazend groot is het onderfcheid tusfen de voorftelling in de Schriften des Bijbels, bijzonder des Nieuwen Testaments, en die in den Koran ? daar tog Mahomet die Schriften voor zig had, en veel gebruikte. VIJFENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. In hoe ver onze Godlijke Schriftm hunnen opjlelleren door God ingegeven zijn. 3Er is nog ééne gewigtige vraag te beantwoorden : naamlijk : In hoe ver zijn de boeken des Bijbels, aan derzelver opftelleren, van God ingegeven ? Wij zullen hier over, in de eerfte'plaats , Jefus zeiven ; dan, zijne Apostelen, hooren fpreken; en, eindelijk, uit de zaak zelve gronden opzoeken ter beantwoording dezer vraag. Jezus zegt (0), van de Schriften des Ouden O) joh. 5. vs. 59.  Christlijken Godsdienst. 25. Hoofdfi. 159- deri Testaments5, ,, dat die van hem getui„ gen, " of voorzeggen. Hij verklaart dezelve, daardoor, voor boeken, in welke Godlijke openbaringen vervat zijn. Paulus betuigt, Qi), „ dat all de Schrift, " dat is, all de boeken des Guden Testaments, „ van God ingegeven is": en Petrus fcnrijft (V) : „ dat de heilige mannen Gods ", dat is, de Profeeten des Ouden Testaments, „ gefproken hebben, " niet alleen mondlijk, maar ook in hunne fchriften, „ gedreven door „ den Heiligen Geest." Dienzelfden Geest der waarheid,en deszelfs beftendigenbijftand, belooft ook Jezus zijnen leerlingen, welken de ganfche wereld onderwijzen zouden (i). Deze Geest zoude hen in alle waarheid leiden , en hun alles herinneren, wat Jezus hun gezegd had (). Neemt God ons, zondaren, tot begenadigde kinderen aan; dan moeten wij ons ook als zoodanigen gedragen. Wij moeten Hem liefhebben, daar Hij ons eerst lief gehad heeft. Daar Hij ons, door Christus, duur gekogt heeft; moeten wij Hem, met ligchaam en geest, verheerlijken en prijzen. Daar Christus ons zoo lief gehad heeft, daar Hij zijn leven in onze plaats gelaten heeft; moeten wij niet voor ons zeiven leven; maar voor Hem, die voor ons geftorven is. Wij zijn erfwagters des O?) Joh. 3. v«. 16. Qè) Matth. 5. vs. 48. Hebr. is. vs. 14. 1. Petr. 1. vs. 16. L 4  lf5S Waarheid, van den des hemels, en van Godlijke zaligheden: dus moeten wij den ouden zondigen mensch afleggen , die ons, door dwaling en begeerlijkheden, verderft en rampzalig maakt. Hebben wij , door het geloof, Jezus tot onzen vriend aangenomen ; dan moeten wij ook doen, wat Hij gebiedt. Zijn eerfte gebod is : „ Hebt God, „ uwen Heer, lief, van ganfchen harte, gan„ fche ziel, gansch gemoed!" en het tweede t „ Hebt uwen medemenfch zoo lief , als u „ zeiven! ook dan, als hij uw vijand is 1" Zie hem aan als uwen broeder, als uwe zuster: die met u denzelfden vader hebben. Laat u, bij den Godsdienst, geene onnodige lasten opleggen; maar zoëkt uwe zaligheid, uit genade , door een geloof, dat werkzaam is in liefde (_b). Elk man hebbe zijn eigene vrouw, en elke vrouw , haar eigenen man : en fcheidt den egt niet, wegens onregtvaardige, min gewigtige, of zulke oorzaken, welke eene" goedéopvoeding verhinderen. In wiens hart is immer een zoo, verheven Godsdienftig leerftelfel,zoo vrij van bijgeloof, en onnodige lasten; zoo zeer opleidend tot tl de (e) Col. 2. vs. 16. 20-2,3. Gal. 5. vs. 6.  Christlijken Godsdienst. 25. Hoofdfi. 169 de edelfte deugd en fchoonfte zeden; en zoo fterk aangedrongen door de kragtigfte beweeggronden , door het bloot vernuft, opgekomen ? Wie zag ergens eenigen kans, om zulke gronden op te geven, door welke ganfche volken; zoo wel koningen, als flaven; zoo wel geleerden , als ongeleerden; overtuigd en bewogen wierden, om zulk eenen Godsdienst aan te nemen? Welk Filofoof; welk geleerd Gendotfchap, heeft immer eenen bundel van fchriften uitgegeven; welke zulk eone verlichting in den Godsdienst, en zulke goede zeden heeft voordgebragt, als de Schriften des Nieuwen Testaments ? Men toone ons iets dergelijks in de gefchiedenis! Men noeme eens de Filofofen, welke zig met den gemcenen man onder de volken opgehouden; hem in den Godsdienst onderwezen; en zijne zeden verbeterd ; zoo verbeterd hebben, als Jezus, en zijne Apoftelen gedaan hebben ! — Men toone ons den filofofifchen Godsdienst, welke zig, eeuwen lang, ftaande gehouden; fteeds verder uitgebreid ; en zulk eene overtuigende kragt gehad heeft, dat hij 't tegen zulke fterke vervolgingen uithield, als die, door welke men nog in de laatft verloopene twee eeuwen, in de NeL 5 der-  i?o Waarheid' van den derlanden, Engelland, Duitfcland, en Vrankrijk, den Euangeliefchen Godsdienst heeft getragt uit te roejen ! Niemand zal iets dergelijks uit de gefchiedenis kunnen bijbrengen. Is het nu gelooflijk, dat het vernuft,of,volgens anderen,de geestdrijverij van eenvoudige visfchers en handwerksgezellen, wier fchriften nog in den fmaak van eenen burger man gefchreven zijn, welke met zijne handenden kost' wint; of dat de Joodfche geleerdheid, welke een tapijtwever, of tentenfnijder, in zijne eerfte jeugd, bij eenen geleerden Rabbi, had opgedaan ; zonder eenigen hoogeren bijftand, zulke fchriften hebben voordgebragt, door welke eene zoo groote verandering- en verbetering van landen en lieden, die eertijds ruw en onkundig waren, is uitgewerkt ? Jezus zelf heeft zig, -nimmer, als een.' geleerden, of als een'filofoof, vertoond, die zijneleerftellingen uit gronden van menschlijke kundigheden afleidde; of zijne leerlingen en hoorderen, door diepzinnige bewijzen, zogt te overtuigen. Jezus zegt, dat hij uit den hemel gekomen is, en fpreekt, wat hij daar gezien heeft (a): m göu ami ailsv; ïcdb ,.ojfi hm (/) Joh. 3. vs. ïj. en 13,  Christlijken Godsdienst. 25. Hoofdfi. 171 dat zijne leer de zijne niet is, maar des Vaders (a) : en, als hij dit bewijzen wil, dan beroept hij zig op zijne wonderwerken, en op de voorzeggingen, welke in en door hem vervuld wierden (b). Van de wonderwerken, zegt hij, dat zijn Vader die doet: en, op een' anderen tijd, zegt hij, dat hijze door zijne eigene kragt doe; zelfs het grootfte, de opwekking der dooden : en dit verklaart hij daar door, dat de Vader in hem, en hij in den Vader is; en dat hij en de Vader één zijn (c). Zullen nu deze gezegden van Jezus , en het voorgeven zijner Apostelen, dat zij door den Geest van God, en niet uit eigene vinding, gefproken en gefchreven hebben, onwaar zijn; zoo bedenke men eens, wat men al zal moeten aannemen: dingen, naamlijk, welke veel ongelooflijker zijn, dan dat God zig zeiven aan menfchen openbare. Dan moet het waar zijn, dat een ganfch ongeleerd, onfilofofisch, geeftdrijvig, en bijgeloovig vernuft, veel meer nut gedaan heeft in het onderwijs der leer van God, en zijnen dienst, en de phg- O) Joh. 7. vs. iS. en H. 14. vs. 24. CO L«c- 18. vs. 14. Joh. 10. vs. 37. 38. en H 15. vs. 24. <). Ook bij dag, hai Daniël een gezigt in eene verrukking: want zijn gezelfchap zag niet , wat hij 23g Cf )• Ook was het, ongetwijfeld, een gezigt in eene verrukking, 't welk Jefaïas befchrijft , in zijn zesde Hoofdftuk. Aan Salomo verfcheen God in een' droom (g ). Aan Jozef, den man van Maria, verfcheen ook een Engel, in den droom (b). Naar alle waarfchijnlijkheid, was het ook een gezigt in eene verrukking, toen Zacharias een' Enge!zag, die met hem fprak, en hem , in zijn'hoogen ouderdom , een' zoon beloofde (f), Gods Geest verleent ook den zulken, welken iets uitvoeren moeten , 't geen boven hxxn- (0 Hand. 9, vs. 3-7. en 22. vs. 6-10. (J~) Hand. 12. vs. 17-21. (V) Dan. 7. vs. 1. 7. 13. (f) Dan. 10. vs. 7. (g) 1 Kon. 3. vs. 5. 0&) Matt. 1. vs. 20. en H. 2. vs. 13. 19. (O L«c 1. vs. 11. M 5  i8f5 Waarheid van den hunne natuurlijke kragten is, eenen merklijken bijftand, door derzelver natuurlijke zielsvermogens in zulke omftandigheden te brengen , dat die fterker werken kunnen , dan anders gewoonlijk is. De Apostelen verkregen, door het opwinden van de vermogens van hun verftand en geheugen, de vaardigheid om talen te fpreken , die zij nooit geleerd hadden (k). Het zelfde gebeurde', in dien tijd ook aan eenige andere Christenen (/). Ook werkt de Heilige Geest door bijzondere aandrijving (m). En, wat deze beide laatfte werkingen van den Godlijken Geest aangaat, zo vindt men ook verfchijningen in de natuur, welke eenige , hoewel geringe, overeenkomst daar mede hebben ; doch egter genoegzaam zijn, om het bevreemdende van die bovennatuurlijke werkingen weg te nemen. Ik ken een' man, die nog leeft, welke, toen hij een kind was, hoorde, dat zijn leermeester zig, met een'vriend, in het Hebreeuwsch oefende, en deze eenige reizen den zelf- (£) Hand. 2. vs. 4. (/) Hand. 10. vs. 45. 46*. (tn) Luc. 2. vs. 27. 2 Petr. 1. vs-. 1.  Christlijken Godsdienst. 26. Hoof'dft. 187 zelfden Hebreeuwfchen Pfalm herlas, en in het Hoogduitfch overzette. Kort daar na, viel hij in eene heete koorts, en ijlde. Gedurende deze ijlhoofdigheid , zeide hij verfcheidene Hebreeuwfche verzen, uit dien Pfalm, op; 't geen hij noch voor, noch na dien tijd, doen kon. — Ik ken eene vrouw, die veel las, en met opftijgingen plag gekweld te zijn. In deze ongefteldheid, fneed zij groote ftukken op, van redevoeringen en gedigten, welke zij gelezen had, of uit het gelezene bij een lapte, opeen hoogdravenden toon, zonder dat zij, buiten die aanvallen, in ftaat was, dezelve uit haar geheugen op te zeggen. — De geneesheeren weten , dat fomtijds de zieken eene hevige inwendige drift naar iets hebben, 't welk hun, in hunne ziekte, heilzaam is. Dan, daar de meeste verfchijningen, in verrukkingen, en droomen, geene wezenlijke gebeurdtenisfen en voorftellen inhielden; ontftaat de vraag, hoe tog de genen, welken, op die wijs, iets Godlijks ontdekt wierd, weten konden, dat hunne gezigten geene bloote hersfenfchimmen eener verhitte verbeeldingskragt waren ? Ik antwoord: allerhande omftandigheden en ge-  188 . Waarheid van den gevolgen, welke bij geene verbeeldingen plaats hebben, overtuigden hen, dat hunne gezigten, de werkingen eener hooger en Godlijke magt waren. Aan Zacharias werd , in een gezigt, gezegd, dat zijne oude vrouw, die nooit gekraamd had, eéri' zoon baren; dat hij, Zacharias, ftraks verftommen; en ftom blijven zou , tot dat het kind geboren was: en dit gebeurde zoo, gelijk het hem gezegd was. Met het gezigt, waar door.Paulus bekeerd xvierd; en met dat, welk Petrus zag; Itemden, gelijktijdig, andere gezigten over een, welken aan Ananias, een' discipel van Christus , in Damascus; en den Hoofdman Cornelius , vertoond wierden. Paulus verkreeg ook de gaaf, om zijne leerredenen met wonderen te bevestigen. Ook gefchiedden er wonderen bij de redevoering, welke Petrus deed ten huize van Cörnélius. Uit deze gebeurde zaken, mogten zij veilig befluiten , dat die dingen, welke zij, in droomen en verrukkingen, gezien hadden , geene beelden van verhitte hersfenen,maar werkingen eener hooger,ja,Godlijke , kragt waren. Wy nu zien , tot onze overtuiging, nóg • meer,  Christlijken Godsdienst. 26. Hoof ijl. 189 meer, dan die eerfte leeraars des Christendoms. Wij tog zien, in die zelfde gebeurdtenisfen , den aanleg tot de uitvoering van een gewigtig werk, dat door duizenden van jaren voordloopt; vooraf verkondigd is ; en waar .aan nimmer eenig mensch, aan zig zeiven overgelaten, door enkele natuurdrift, zoude gedagt hebben: naamlijk, de verlichting, veradeling , en den gelukftaat van alle volken des aardbodems: niet alleen van de aanzienlijken, rijken, en geleerden; maar ook van de geringde ftanden; en dat alles, door de erkentenis en den redelijken dienft des eenigen en allervolmaaktften ,Gods ; en door eene , daar uit ontftaande, edeler deugd, welke goede daden, en befchaafde zeden voord bragt. Men leeft thans, in vele gefchriften, een gevoelen, dat ik,.in deze verhandeling, niet ganfch onaangeroerd kan laten. Men zegt: het menschlijk geilagt is gelijk aan een' menfch: die, eerft, kind is; daar na, jongeling; en, eindlijk, man wordt. In de. kinderjaren, heeft men veel onderrigt, en leiding van anderen, noodig. Als jongeling, behoeft men reeds minder de aanwijzing en ki-  190 Waarheid van den leiding van anderen: en, als man, wordt men zijn eigen Leeraar en leidsman. Even zoo heeft liet ganfche menfchdom, zoo wel in dé kunften en wetenfchappen, als in den Godsdienft, zijne kindsheid ; zijne jongelingsjaren ; en, eindlijk, den volkomen' manlijken ouderdom. In zijne, kindsheid had het flegts het gemeen 'menfehenverftand, en eenen Mozes, tot onderwijzer en leidsman : in de jongelingsjaren, had men eene nog onvolkomene wij-sgeerte, en de leere van Jezus. Maar, nu, in onze eeuw , heeft het menschlijk verftand 'zijnen manlijken ouderdom bereikt; en het vernuft is zoo verlicht, dat het geene vreemde leiding noch geopenbaarden Godsdienft, meer nodig heeft. Het hedendaags vernuft , dat enkel licht is, dringt door tot in de Godheid: ziet van verre 't toekomend lot des menfchen : kent den regten weg ten hemel : en is fterk genoeg, om zig zeiven, zonder geopenbaarde onderrigting, te leiden. Wij hebben de Schriften der eenvoudige Apostelen niet meer nodig: zij pasfen even liegt voor den manlijken ouderdom des menschdoms, als de kerklijke en burgerlijke wetten van Mozes. Evenwel willen deze fchrandere bollen, die dit  Christlijken Godsdienst. 26. Hoofdjl. 191 dit gevoelen voorftaan, hoewel zij niets dan enkele verlichting zien, nog wel toegeven, dat wij ongeleerden , gelijk ook de halfgeleerden, de gefchiktheid misfen, om voor ons zeiven eenen redelijken Godsdienst op te maken, uit de eerfte bevindingen en grondftellingen der diep en donker denkende filozofen. Zij willen wel toegeven , dat wij leeraren en leidslieden behoeven : hierom bieden zij ons hunnen dienft aan: en verlangen niets meer, dan dat wij hun verlicht en luisterrijk vernuft, dat niets dan enkel licht van zig afftraalt, hooren; en, als dat licht ons doet pinköogen, onze oogen maar toedoen; en hun, op hunwoord, gelooven. Wij zijn hunne gehoorzame dienaren ! en willen ons van ganfchen hart aan hun onderwerpen : als zij' maar eerst eens uitgemaakt hebben, aan wiens geleerd en filozofifch vernuft wij gelooven moeten ? Dit vernuft tog is nog te menigvuldig en ftrijdig : zoo, dat, wat de één groote wijsgeer voor zonnenklare waarheid opgeeft, een ander voor de domfte dwaling houdt. Inzonderheid fpreken zij eikanderen tegen in de gewigtigfte leerftellingen van den godsdienst. Welk filozofisch ver-  ï5>s ■ Waarheid van den vernuft zullen wij ongeleerden dan voor onzen onbédrieglijken leidsman aannemen ? Zoo lang als dit niet uitgemaakt is, op zulke gronden , welke wij vatten en begrijpen kunnen, zullen wij tog wel het vernuftigfte handelen , met de Schriften des Bijbels, vooral des Nieuwen Testaments, tot onze leidslieden te behouden : daar zij tog, tot hier toe, nog het meest geholpen hebben, om de menfchen te veredelen, en den aardbodem te verfrajen. Ja, al mogt men 'nog al eens op een ander Euangelie, dan dat van Jezus, hopen; zo zoude tog de tijd daar toe nog niet gekomen . zijn. Want Jezus heeft gewild , dat zijn Euangelie onder alle volken verkondigd; en, gevolglijk, dat zijne leer zoo lang gelden en duren zou, tot dat dit gefchied zij (a). Daar er nu nog vele volken op aarde zijn, die nog nimmer iets van Jezus leer gehoord hebben; zoo is immers de tijd nog niet daar , voor een ander Euangelie. Ja , zoo lang als Jezus zijne getuigenis aangaande Paulus (b) niet intrekt, ,, dat hij hem een uitver„ koren vat, " of werktuig, „ is, om zijnen „ naam O) Matth. 24. vs. 14. en H. 28. ys, 10. Qi) Hand. 9. vs. 15.  Christlijken Godsdienst. 2.6. Hoofdjl. 193 ,, naam te dragen voor, " dat is, zijne leer te verkondigen aan „ de heidenen, koningen, en ,, kinderen Israëls: " zoo lang behoeven wij geheel geen Euangelie, of geen Godsdienftig leerftelfel van het filozophisch vernuft, te verwagten , dat de leer van Jezus overtreffen zal. Want Paulus zegt (0): „ al ware 't ook, dat „ wij, of een Engel uit den hemel, een ander „ Euangelie verkondigden , buiten het geen ,, wij u verkondigd hebben , die zij ver„ vloekt !" En Petrus betuigt, dat het woord, of de leer, welke de Apostelen verkondigden , in eeuwigheid blijven zal (b~). O) Gal. r. vs. 8. 1 Petr. t. vs. 25. ZEVENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Kort herhaal van het verhandelde. ^v^ij zullen nu all wat wij tot hier toe wijdloopiger verhandeld hebben, ons nog eens in eene korte fchets voordellen. - De breeder uitgewerkte hoofdftellingen zijn deze. Wij vinden in de natuur een duidlijken aanN l»g  194 Waarheid van den leg tot de veradeling'des menfchen, en de verfrajing des aardbodems. Eén der allernoodigfte verëischten tot dit oogmerk, is, dat de mensch zig eene Godheid voorftelle en erkenne, als Regeerder der wereld. • Zonder dit geloof, vervalt de mensch tot de grootfte wild- en woestheid. Hierom vindt men , bij alle volken der aarde, de erkentenis eener Godheid; en menige voorvallen in de natuur , die diepen indruk maken op de gemoederen, geven nadruk, leven, en duurzaamheid aan dit denkbeeld. Maar het denkbeeld der Godheid is, bij de 1 meeste menfchen, zeer onvolkomen : en dweperij , heersch- en winzugt hebben het geweldigd misvormd. Egter vindt men, in de oudfte gefchiedenis, eenige menfchen , welke een allerverhevenst denkbeeld van God hadden. Onder dezen komt Abraham voor, als houdende den Jehova voor den eenigen Rigter der ganfche aarde, en, gevolglijk ,■ voor een'allwetenden, regtvaardigen, en allmagtigen God. Aan dezen Abraham gefchiedde eene Godlijke belofte, dat door zijn zaad alle volken gelukkig zenden worden. Dit  Christlijken Godsdienst. 27. Hoofdfl. io£ Dit geluk kon niet verkregen worden zon-t der verklaring des verftands, verbetering des wils, en een fijner gevoel van goede en flegte daden. Vele leeraars , welken ook het verheven denkbeeld van eenen onsitndigen en hoogst Volmaakten God hadden, arbeidden, gedurende eenige eeuwen, onder Abrahams nakomelingen, om eerst één volk ftandvastig temaken in deze leer: en allerlei merkwaardige gebeurdtenisfen bevestigden de leer dier leeraren. Van deze leeraren zijn nog befchrevene Voorzeggingen overig, waar in zij voorfpellen, dat alle ongerijmde en lastige voorftellen aangaande God en Godsdienst , eens., door eenen afftammeling van David, uit de zielen der menfchen uitgeroeid; en de kennis en dienst des eenigen Gods, en verhevene deugden; bijzonder, mensch- en vredelievendheid; op den ganfchen aardbodem, zouden verbreid, en dat de ganfche aarde, alsdan, de meest mogelijke verfrajing verkrijgen zou.-— Deaarde zou, meer dan te voren, met vrugthare akkeren, hoven, wijnbergen , dorpen, en fteden , heilagen worden : en deze fchoonheden zouden niet, gelijk te voren, door gedurige en verdervende N 2 oor-  ig6 Waarheid van den oorlogen, en rooverijen, verwoest worden; maar zij zouden zig al verder en verder over den aardbodem uitftrekken : ook daar, waar, federd duizenden van jaren, flegts woestenijen geweest waren. De vervulling dezer voorzeggingen heeft, ten beftemden tijd, door Jezus, haar begin genomen , en komt nog , van tijd tot tijd, door de fchriften zijner Apostelen, al meer tot hare uitvoering. Geene kennis van God en zijn' dienst, zoo ver die door het vernuft eeniger menfchen , zelfs der allergeleerdften, is uitgedagt, heeft ooit zulk eene veradeling des menschdoms , en eene zoo aanhoudende en uitgebreide verfrajing der aarde voordgebragt, als de leer van Jezus, door de prediking en fchriften zijner eerfte leerlingen. Bovengemelde Voorzeggingen 9 en derzelver vervulling, beflist dus den twist der wijsgeerige Rede : of er een God is; of geen ? of hij een denkend wezen is; dan eene redenlooze-noodzaaklijke oorzaak der dingen? of hij de lotgevallen der wereld voorzie en befture; dan of hij eene beftendige werklooze rust geniete ? of hij naar wijze oogmerken handele; dan  Christlijken Godsdienst. 27. Hoofdfi. 197 dan naar eene inwendige dwingende noodwendigheid ? of de geesten eeuwig denken, en leven ; dan of zij, gelijk de groejende ligchamen, gedoopt worden ? O, welk eenen heerlijken en goeden God vertoonen ons deze Voorzeggingen, en derzelver nog fteeds durende en voordgaande vervulling! Wij bemerken, daar in, eenen God, die niet flegts eene aarde fchept; maar die ook dezelve fteeds, meer en meer, opluistert, zoo ver het, door wijze middelen, volgens het bellek zijner bedoeling, gefchieden kan : en die de redelijke wezens aan Zig zeiven, in volmaaktheid en geluk, zoekt gelijk te maken. Nu vertoont zig ons een God, die alle zijne fchepfelen kent; derzelver lotgevallen weet en beftuurt; een God, die de liefderijkfte befluiten, over ons menfchen, genomen heeft, en dezelve, wonderbaar en heerlijk, uitvoert. O, welk eene zielenrust, welk eene hoop, welk eene zagte vreugd geeft de kennis van zulken God! Dat elke ernftige en wéldenkende ziel zig in hem verblijde, en hem eere! De ganfche aarde weergalme van zijnen lof I N 3 AGT-  1^8 Waarheid van den AGTËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Eenige aanmerkingen over de gefchiedenis des aardbodems en des menfchen. J3ie befchrijving, welke wij, in het begin van Mozes eerfte boèk, lezen, van den oorfprong der wereld, is de vernuftigfte van alle , welke rnen heeft. Deze kunftige wereld wordt afgeleid van den daadlijken en allmagtigen wil eenes hoogst wijzen Gods: en er wordt niet meer noch min van gezegd, dan wat het menschlijk verftand daar van bevatten kan. Niets weten wij van het inwendige eenes daadlijken wezens, en zijner werkingen. Wij weten niet, hoe onze ziel denke; hoe zij wil; en hoe, op haren wil, iets gefchiede ? Alleenlijk, weten wij door bevinding, dat onze ziel denkt en wil; en dat, op haren daadlijken wil, onze leden zig bewegen. Nog veel minder begrijpen wij iets van de werkingen Gods , en van eene Jchepping. Niets kan ons daar van gezegd wor-  Christlijken. Godsdienst. a8. Hoojdfi. 199 worden , dan dit: • „ de Allmagtige wil 5 en „ er ontftaat iets! " Mozes drukt dit uit onder de vertooning eener bevelende oppermagt, „ God zeide : er zij! en er werd." Wie meer van het fcheppen des Allmagtigen zeggen wil, vervalt tot dwaasheden. Verfcheidene Geleeerden meenen in de befchrijving , door Mozes te-boek gefteld, eene groote tegenfhijdigheid te ontdekken, en verklaren dezelve daarom voor eene onvolmaakte fchilderij, welke door de verrukte verbeelding eenes ouden digters ontworpen, en, door Mozes, zijner gefchiedenis ingelijfd zij. Men vindt het zeer tegenftrijdig, dat er al nagt en dag geweest zou zijn, en dat er gewasfen uit de aarde zouden ontfproten zijn, eer nog zon, maan, en ftarren den aardbodem befchenen. Men warmt deze twijfeling fteeds weder op , daar zij tog over lang beandwoord is. Immers de ftrijdigheid, welke men in dit verhaal meent te vinden, vervalt ftraks, als men het volgende in agt neemt. De allwijze God vond goed , alle groote ligchamen der wereld, door eene eenige magtfpreuk, op eens, voord te brengen. „ In het ,, begin, fchiep God hemel en aarde." Dan, N 4 de-  200' Waarheid, van den dezelve werden niet op eens tot hunne volkomenheid gebragt: maar van tijd tot tijd door den Allmagtigen bewerkt. Nu Helle men, dat de zon en ftarren, in de eerfte dagen, door eenen damp, gelijk de aarde met eenen nevel, zijn bedekt geweest; gelijk de zon ook nog* heden, van tijd tot tijd, zwarte vlakken krijgt; dan heeft er , ftraks na de eerfte fchepping van hemel en aarde, zeer wel, door een zwak licht, dat door damp en nevel fcheen, dag en nagt kunnen zijn, en zaad knnnenuitfpruiten: hoewel zon, maan, en ftarren eerst op den vierden dag voltooid, enzigtbaarwierden. Waar blijft nu die groote ftrijdigheid, welke men in Mozes verhaal meent te ontdekken? Mozes althans zelf hield dit verhaal voor geene fchilderij eenes verrukten digters, toen hij elders (a) fchreef, dat God zelf deze reden gaf van het gebod des Sabbats. „ Want in „ zes dagen heeft de Heer den hemel en de „ aarde gemaakt; de zee, en alles, wat daar in „ is: en hij rustte den zevenden dag." Hoe l kan tog iemand, die God voor den hoogften en wijsften wetgever houdt, Hem, bij zijne wet- 60 Exod. go. vj. ia„  Christlijken Godsdienst. 28. Hoofdfi. 201 wetgeving, het volgendgedagttoefchrijven? — „ om dat de verhitte verbeelding van zekeren digter, eens , hoewel niet volgens waarheid, de fchepping der wereld heeft voorgefteld , als een werk van zes dagen; en mij befchreven, als iemand, die, op den zevenden dag, uitrust, daarom zal mijn volk ook zes dagen arbeiden, en den zevenden dag rusten."^ De Bijbel befchrijft God in het gemeen, als God: dat is, een allwijs, allmagtig, allgoed wezen. Zoo befchrijft hij Hem ook, in de behandeling der eerfte menfchen. God gaf Adam niet ftraks eene vrouw. Eerst moest hij eenige kennis, en fpraak, hebben. Een gansch onmagtig en naakt kind kan niet maar zoo heen geworpen worden, als een jong dier. Tot deszelfs eerfte opvoeding, behoort meer verftand en beleid, dan bij de dieren. Bij deze doen de natuurdriften , wat bij de menfchen door overleg gefchieden moet. Dus was het Godlijke wijsheid en goedheid , dat Adam eerst eenige kennisfen kreeg, en fpreken leerde, eer hem eene vrouw toegevoegd wierd. Daarom liet God tam vee voorbij hem gaan, op dat de mensch zien , dat is, bedenken , zoude, hoe hij ze noemen zou. WaarfchijnN 5 lijk  202 Waarheid van den lijk, heeft het geluid der dieren de aanleiding gegeven tot derzelver eerfte benamingen. Na dat nu Adam eerst eenige woorden uitfpreken, en daar mede iets beteekenen kon, en dus eenig gebruik gemaakt had van zijn verftand, fchonk hem de Aïïgoede eene gade. De menfchen waren, door hunnen Schepper, beftemd tot een gezellig kVen, om daar door, gelukkiger te worden. Wat is nu daartoe 't allernodigst ? Immers , dit, dat de mensch daar toe worde opgevoed, en geneigd, om zig aan wijze wetten te onderwerpen, en die na te leven. De beste Vader der menfchen zorgt ook daar voor, dat zijne eerfte kinderen ftraks aan wetten, en aan eerbiedig aandenken aan den hoogften wetgever, gewend worden. God zette de eerfte menfchen in een' hof* welke hun de aangenaamfte vrugten tot levensonderhoud, aanbood. Hij gaf hun vrijheid, van alle boomen te eten, behalve van éénen ' wiens vrugten er zeer fchoon en aanloklijk uitzagen. Door dit verbod, konden en moes- ' ten zij zig herinneren , dat zij onder eenen hoogften wetgever, onder God, ftonden: hier door moesten zij onderdanigheid en gehoorzaamheid leeren; en, dat zij zig door geene ' zin-  Christlijken Godsdienst. 28. Hoofdjï. 203 zinlijke verlokfelen moesten laten verrasfen, en vervoeren , om heilzame wetten te overtreden : dat zij dan fmerten, ziekten, ja, den dood, te wagten hadden. Egter lieten de eerfte menfchen zig verleiden, en aten van de vrugt des verboden' booms: en dus fchijnt dit verbod Zijn oogmerk niet bereikt, ja zelfs, de eerfte ongehoorzaamheid der menfchen verhaast te hebben. Maar, ook, dit niet tegenftaande, is deze wet den eerften menfchen zeer nuttig en heilzaam geweest. In de eerfte plaats: zij verheerlijkt God: welke, door deze verordening , toont, dat hij niet alleen denkende en vrije wezens gefchapen heeft; maar ook zorg draagt, dat dezelve verftandig, gelukkig, en volmaakt worden. Ten tweede : dus leerden de eerfte menfchen bij ondervinding, 't geen zij op eene wijze voorftelling en waarfchuwing niet gelooven wilden. Zij ondervonden de gevolgen der ongehoorzaamheid jegens wijze wetten; en wat het in hebbe, wanneer men zig bloot door zinlijke driften laat leiden: en dit moet noodwendig een' grooten indruk op hunne gemoederen gemaakt, en hen fteeds herinnerd hebben, om tog  204 Waarheid van den tog vervolgens voorzigtiger te zijn, en op God en zijn gebod agt te flaan. De Alhvijze voorzag wel, dat, als de mensch altijd op dezelfde plaats bleef, alwaar alles tot zijn onderhoud en genoegen, zonder veel moeite te krijgen was; hij zig min gemaklijk tot onderdanigheid en gezelligheid fcbikken zou. Daarom dreef hij hem, mogelijk door een onweder, uit den hof, en deed hém elders woonen, waar hij meer moeite had, om den kost te vinden; waar de één des anderen hulp nodiger had; en waar zij, door den nood, verpligt wierden, zig, eeniger maat, aan de wetten der gezelligheid te onderwerpen. Hoe menigvuldig is dan niet de wijsheid en goedheid des grooten fcheppers, in de eerfte behandeling en opvoeding der menfchen! Naam lijk : Adam moest eerst eenige woorden leeren fpreken, en zijn verftand eenigzins oefenen, eer hij eene vrouw en kinderen kreeg. Hij werd in eenen hof geplaatst, daar hij, zonder groote moeite, den kost en genoegen vond; zoodanig, als hij, door eigenen arbeid en vlijt, niet had kunnen bekomeu. Er  Christlijken Godsdienst. a8. Hoofdjl. 205 Er werd gezorgd voor zijne opvoeding: om dat zijne ziel in eene onfchuldige, maar ook onwetende, kindsheid was. Op dat hij Gods oppermagt zou leeren erkennen, en zig aan wetten gewennen, om, dus doende, gefchikt te worden tot een gezellig en gelukkig leven; gaf God, om hem te oefenen , hem eene gemaklij ke wet , welke ook, naar de toenmalige omftandigheden des menfchen , de eenige mogelijke , en tevens meest gefchikt was, om hem te leeren, dat hij niet bloot zinlijke driften opvolgen moest. Evenwel laat zig de mensch , door zijne driften, verleiden, om Gods gebod te overtreden. Dan, even hier door leerde hij de gevolgen der zonde kennen; en werd Gods oneindige goedheid geregtvaardigd; daar. Hij den mensch fmerten, ziekten, en dood, laat overkomen; en hem, door gebrek, hitte, en koude, tot arbeid en gezelligheid noodzaakt; en hem , door allerlei fchrikbarende werkingen der natuur , aan den Allmagtigen herinnert. Gij, o Heer, zijt regtvaardig in alle uwe wegen; en heilig in alle uwe werken! Genadig en barmhartig zijt gij ; langmoedig ; en groot  SOfJ 'Waarheid van den groot van goedertierenheid! Gij zijt aan aller! goed; en ontfermt-u over alle uwe werken! God fchiep , naar getuigenis des Bijbels, maar twee menfchen: en wilde, dat de ganfche aarde zou bewoond worden door menfchen , uit één bloed ontfproten. Het is onnodig, de redenen, welke den All wijzen hier toe bewogen, nieuwsgierig na te fporen. Óns beperkt vernuft kan alle regelen niet begrijpen, naar welke de oneindige wijsheid éene groote wereld bouwt. Onze naarvorfchende geest pleegt te berusten, als hij wel, aan de ééne zijde , iets vindt, dat hem bevreemdt: maar tévens, van den anderen kant, ook iets, dat daar aan gelijk is. Nu zijn er ook nog andere verfchijnfelen op de aarde •, welke eenige overeenkomst hebben met de fchepping van flegts één paar menfchen. De 'theeplant, bij voorbeeld, is, tot heden % nog maar alleen in Sina. Nog niet zeer lang geleden, vond men den-koffij boom alleen in een gedeelte van Arabië.' De witte moerbesboom,' en de fijne zijde-worm, zijn, gedurende vele honderden, ja, "duizenden, van'jaren, in een gewest van het Ooste, verborgen geweest ;  Christlijken Godsdienst. 28. Hoofd/I. 207 weest; en zijn) na dat men die plaats ontdekt had, van daar verplant in die landen, waar men die thans, kweekt. De edelfte koorn- en boomvrugten,'en de beste wijnftokken, zijn afkomfiig uit die landen, waar de oude aanbidders van Jehova woonden. Aardappels en tabak waren eertijds alleen Amexikaanfche gewasfen. Het is nog maar eene kleine landftre-ek, waar de nagelen , kaneel, en muscaatnoten groejen. • Dus heeft dan God ook andere fchepfelen in klein aantal, en flegts in ééne landftreek , voordgebragt ; .en derzelver uitbreiding gefchiedt langzamer -hand. Verwondert men zig , dat zwarte en witte, fchrandere en domme, menfchen uit dezelfde eerfte ouderen o.ntiproten zijn: men lette op de volgende ondervindingen;- welke, duidelijk ] aantoonen , hoe: zeer eene enkele foort van gewesten of . dieren veraarten kan. — Ranken van denzelfden.'wijnltok brengen, in het één land, den eelften wijn; en, in het ander, dik-, wijls zeer nabij L>¥ ^éVffe;,1' krijriure druiven voord. Hoe onderscheiden zijn de Koflibonen, welke van eenen boom, in onderfcheidene ftreken, gekweekt worden ? Het witfte fchaap,.  ao8 Waarheid van den welk op het Deenfch eiland, Lille Dimen, of Klein Dimen, een der Faröes eilanden, in de Noordzee, gebragt wordt, krijgt, daar, in korten tijd eerft zwarte vlekken, onder aan de pooten, welke fteeds hooger op trekken, en, eindlijk, wordt de wol over het ganfche lijf, zwart (V). Hoe klein worden de grootfte paarden der zuidlijke landen , als zij in de Noordlijkfte landftreken övergebragt , en , daar, voordgeplant worden? Het zaad onzer digtft gefloten kool brengt , te Archangel.in Rusland, nooit fluitende kool, maar altijd losfe bladen, voord. Is het dan ongelooflijk, dat menfchen merklijk van hunne ftamöuderen ontaarten kunnen (b) ? Toen (_a) Zie Busching, Nieuwe Geographie, I. D. bl. 304. (£•) Zie des Schrijvers (Hoogduitfche) Betragtingen over Gods wijze oogmerken, IV. D. bl. 11—15. [Zimmer* man Naturlijke historie des Menfchelijkon gefagts. Van de honden, die naar Guiné worden övergebragt, fchrijft Bosman, Befchrijv. van de Guinefche Goudkust, II. D. bl. 200 „ De honden veranderen wonderlijk in hun voord teelen „ hier te land. Zij krijgen, met den tijd, lange ftijve ooren, even als de vosfen^ ook bijna zulk eene kleur: waar ,', door ze, binnen eèn jaar of vier, eene zeer lelijke, en „ bijna affchuwlijke gedaante krijgen. Na eene reis of vier „ voordteelens, verliezen ze ook ten eenen maal het blaf- „ fen,  Christlijken Godsdienst. 28* Hoofdfl. 209 Toen de menfchen eerst begonnen te vermenigvuldigen , werden zij, een' tijd lang, door de liefde tot de ouderen , ert tot eert' vriendlijken omgang , en door de behoeften des levens, bij één gehouden. Eenigen hadden uitmuntende fchranderheid: anderen, fterke ligchaamskragten ; nog anderen, voortreflijke fnelheid en behendigheid. Sommigen waren zeer dom: anderen , zieklijk. De z^akften van verftand en fterkte, moesten zig den fchranderen en fterken; de zieken, den gezonden , onderwerpen. Hier uit ontftonden huishoudingen , waar in niet alleen kinderen, maar ook knegten en meiden, waren. In die huishoudingen ontftonden onè'enigheden ; en er kwam eene affcheiding , gelijk tusfert Abraham en Lot. Toen de groote huishoudingen vermenigvuldigden , en de plaatfen , om te woonen, te eng wierden; vermeerderden de twisten, en men bouwde, tot zijne zekerheid, kleine fteden. Er ontftonden oorlogen , en de „ fen, of blaffen: want het blaffen, dat een hond, hier „ te land geworpen, doet, gelijke veel beter naar een ver. „ vaarlijk huilen of fchreeuvven." Fert.~] O  aio Waarheid van den de krijgsgevangenen werden {laven. Dezen hadden, gemeenlijk, weinig liefde voor hunne heeren. De heeren regeerden de flaven door vrees, en leiden hun zware lasten op. De flaven ontliepen, bij hoopen, en zogten hunnen kost in de bosfchen. Hier heen konden zij noch tam vee, noch zaden van akker-en boomvrugten, of moeskruiden, medenemen. Zij moesten zig des geneeren met wilde kruiden, en bopmvrugten, en, meest, met de jagt en visfcherij. Groote misdadigers redden zig ook met de vlugt, en geneerden zig op dezelfde wijs. Zonder akkerbouw en veeteelt kunnen flegts weinige huisgezinnen in ééne ftreek woonen en beftaan. Waar geen akker-bouw of veeteelt is, daar bouwt men ook geen dorpen en fteden; maar men zoekt holen, of bouwt hutten; en men trekt ligt van de ééne plaats naar de andere. Geene kunften en wetenfchappen vestigen zig onder zulke volken; maar er ontftaan dus woeste natiën, welke zig fchielijk wijd uitbreiden; om dat niet vele huisgezinnen in dezelfde landftreek beftaan kunnen. Het grootfte deel der aarde was eertijds dus heilagen. Dan, op dat deze volken, welke dus tot groote onkunde en ruwe zeden vervielen, niet  Christlijken Godsdienst. 28. Hoofdjt. 211 niet gansch verftoken mogten worden van één der grootfte behoeften eener draaglijke maatfchappij, naamlijk, de kennis van God; van een leven na den dood; en van toekomende belooningen en ftraffen , van goede en van kwade, gezindheden en daden; daarom onderhield de wijze Waereldbeftuurder deze kennis onder hen, door die middelen, welke wij te voren befchouwd en verhandeld hebben. Dan, daar zij zulke verfchijnfelen in de natuur zagen , welke met eikanderen fchenen te ftrijden: aan den éénen kant, wasfende planten en boomen : en, aan den anderen kant, hagel en ftorm, welke die verderven : insgelijks, koesterende zonneftralen, maar ook verpletterende blikfemen ; zo belloten zij , dat er meer dan ééne godheid , ten minften ééne goede, en ééne kwade, zijn moest. Verder, begonnen zij de magt der goden af te meten naar hunne eigene : zij dagten; één God ware te weinig voor de ganfche natuur: daarom gaven zij aan de onderfcheidene deelen derzelve ook onderfcheidene regeerderen , als aan de lugt, de aarde, de zee. De verlichtfte volken, en zelfs de grootfte geleerden, maakten het niet beter. Ook dezen belloten, uit de aangeO 2 name  212 Waarheid van den name en tegenfpoedige gebeurdtenisfen; dat er eene goede , en eene kwaadwillige Godheid was. Zij plaatften onderfcheidene Goden in de ftarren, op de aarde, in de zee; ja, zelfs in dieren en planten. Zoo ver vervielen de geleerde Egipters, in hunne verzieringen. De grootfte Geleerde onder de Grieken , Aristoteles, befloot, uit de verfcheidene bewegingen van verfcheidene ftarren, dat er verfcheidene Goden moesten bezig zijn, om ze te dragen. De hoogfte God was, bij hem, die, welke de gezaamlijke vaste ftarren omdraait. De geleerde kezier Juliaan befloot, uit de zoo zeer onderfcheidene zeden der volken , dat elk volk zijne bijzondere Goden hebben moest. De leer der onflerflijkheid, bij alle volken aangenomen , veroorzaakte , dat men eene menigte van ondergoden en godinnen aannam. Als eenig man of vrouw iets voortreflijks, in hun leven,had verrigt, geloofde men,dat zij, ook nog na den dood, den menfchen voordeel aanbrengen kon ; en men hield fommigen voor befchermgoden van ganfche volken; en anderen , voor huis- of familie-goden. De groote filozoof en redenaar Cicero , had gaarne zijne verftorvene dogter tot eene godin gepromo:. veerd,  Christlijken Godsdienst. 28. Hoofdji. 213 veerd , en haar met eenen Tempel en een' openlijken eerdienst verheerlijkt, als zijne groote fchulden het hem niet belet hadden. De nog zoo beroemde en geliefde Keizer , Marcus Aurelius Antoninus, liet zijne zeer liederlijke gemalin , Faustina , na haren dood, voor eene Godin des Roomfchen Rijks verklaren; en de voornaamfte Roomfche heeren en dames waren laag en kruipend genoeg, om haar godlijke eer te bewijzen, ''ja, deze Keizer zelf werd , nog bij zijn leven , God gemaakt. Men rigtte , voor beiden, afgodsbeelden op,en boog er, als voor Goden, de knie voor. Deze groote filozoofnamd voor plegtige dankzegging, aan; en geen ander filozoof noch geleerde fprak of fchreef tegen zulken onzin. Alleen de Christenen wilden zig voor die beelden niet buigen, en werden, ten dood toe, vervolgd. De oudfte gefchiedenisfen onderrigten ons, dat er fteeds een kiem eener betere kennis, aangaande eenen eenigen hoogst volmaakten God, en eenen redelijken Godsdienst, in de wereld geweest is. Naar Mozes verhaal, waren Adam, Henoch, Noach, Abraham, en anderen, aanbidders van dezen God. Maar, toen zig, naderhand, zoo veel O 3 bij-  314 Waarheid van den bijgeloof met dezen zuiveren godsdienst vermengde , dat het waarfchijnlijk wierd, dat zij door de menfchen gansch vergeten zou worden , kwam Mozes, en herftelde de reine leer onder Abrahams nakomelingen uit Jakob; en dat niet door grondige geleerdheid, of fchranderheid van vernuft : maar hij grondde zijn gezag op wonderwerken en voorzeggingen, Eeuwen verliepen, eer dit volk het geloof aan meer dan éénen God , en aan bijgeloovige godsdienften; ja, zelfs, de opoffering hunner kinderen aan den Moloch, gansch ontwennen kon. Na dat zij eindlijk vast Honden in de kennis en den dienst van Jehova; kroop een ander verderf in, onder de Joden, en onder de andere meest verlichte volken, waar door de gronden van allen godsdienst aan het wankelen raakten. Onder de Joden ontftonden de Farizeeuwen, welke de zedenleer gansch verbasterden ; zig zei ven in grove ondeugden verliepen ; en zig daar tegen, door vasten, aalmoezen, en offeranden, Gode zogten aangenaam te maken. De Saddufeeuwen logenden zelfs het leven na den dood, en alle, daar in plaats hebbende, ftraffen en belooningen. Onder Grieken en Romeinen hadden zig de Ge-, leer-'  Christlijken Godsdienst. 28. Hoöfdjï. 21 £ leerden, ver boven het gemeen menfehenverftand, in de hoogte verheven, en noemden zig Filozofen. Dezen hadden ook de noodwendige grondftellingen van den algemeenen godsdienst, welke de allwijze Regeerder der wereld nog fteeds onder het volk ftaande hield, aan het wankelen gebragt. Eenigen beftreden alle beftaan eeniger Godheid ; anderen, de Voorzienigheid; en, ten tijd van Keizer Augustus , kwamen alle filozofen daar in overeen, dat geen God immer ftrafte; en dat de ftraffen na den dood door de digteren verzierd zijn. Zulk eene leer» kon niet anders, dan eene groote menigte aanzienlijken en geringen, tot de fchandlijkfte ondeugden vervoeren. In dezen gansch verdorven ftand van een groot deel des menschdoms, verfcheen Jezus; zond zijne ongeleerde, en in de welfprekendheid ongeoefende, leerlingen uit, om de wereld te onderrigten, en voerde, door derzelver mondelijk onderrigt, en , bijzonder, door derzelver zeer kleine fchriften, den redelijkllen, en van alle lastig bijgeloof gezuiverden, godsdienst, in. Deze fchriften hebben over alle filozofen, die zig er tegen verzetten; en over alle vervolgingen, door eigenbatige priesteren O 4 ver-  21(5 Waarheid van den verwekt, gezegepraald; en die verlichting bewerkt, welke nog ftand houdt, en fteeds uitgebreider wordt. En deze groote en gelukkige verandering is, eertijds, niet door leerWellingen en grondregelen van eenig diepdenkend vernuft, waar voor flegts Weinige voortreflijke geleerden vatbaar zijn, te weeg gebragt: maar het bewijs der leerftellingen en voorfchriften werd alleen op wonderen , en vervulde Voorzeggingen, gegrond. All wie deze weinige omftandigheden des aardbodems en des menschdoms naauwkeurig overdenkt; zal bevinden, dat de, wijze en goede Schepper der wereld geen eenig volk der aarde zonder de noodigfte kennisfen van den Godsdienst gelaten; maar, dat hij die ook bijde onbefchaafdfte en onkundigfte volken, tot hier toe, door overlevering, en door groote en flerken indruk makende , gebeurdtenisfen l onderhouden heeft.. Daar, evenwel, deels door de onkunde , waar toe de afgelegenfte ■ftammen vervielen; deels, door de win- en heersch-zugt der priesteren; deels, eindlijk door de trotsheid en list van groote overheerfchers, de godsdienftige waarheden, door vele dwaze en fchandlijke bijhangfelen, verdonkerd wier-  Christlijken Godsdienst. 38. Hoofdfi. 217 wierden; zo is, des niet tegenftaande, altijd ergens eenig klein overblijffel van eenen redelijken ; van bijgeloof zuiveren; en tot de edelfte deugd opleidenden, godsdienst, gebleven. Nog waren er twee voorname tijdperken, in welken de zuivere godsdienst groot gevaar liep, van uitgeroeid te zullen worden. Eerst, door het bijgeloof. Dit gevaar werd door de wet van Mozes; door de Profeten; en door velerlei beftellingeu der Voorzienigheid, afgewend. Daarna, door de geleerde onderzoekingen , welke de Wijsgeeren, onder de verlichtfte volken-, ondernamen : zoo , dat de fchandlijkfte ondeugden bij die zelfde volken gepleegd wierden , bij welken zoo vele treflijke Filozofen , Redenaars , en digters gebloeid hebben, die nog bij ons eenen onfterfiijken naam hebben. Zelfs beroemde heidenfche fchrijvers , Polybius , Celsus , Plutarchus , en keizer Juliaan , erkenden, dat die grondftellingen weder aangenomen moesten worden. Maar hunne Filozofie vermogt zoo veel niet. De leer, en de eenvoudigfte fchriften , van arme en veriigte Christenen bragten te weeg , wat nimmer door Geleerdheid en Wijsgeere verrigt was. Door dezen zijn ganO 5 fche  ai3 Waarheid van den fche volken tot den redelijkften Godsdienst, en tot de beste zeden, welke ooit bij eenig volk gevonden zijn, övergebragt. Wat is nu geloofwaardiger ? Dat die arme menfchen zulks door hunne eigene kragten; of, dat zij 't door eenen hoogeren en buitengewonen bijftand, volvoerd hebben ? Dan , hier valt zeer natuurlijk de vraag , welke zoo vele gemoederen ontrust, waarom God niet meermaals, en ook nog in onzen tijd, buitengewone leeraren onder de volken uitzende, om die waarheden, welke voor ganfche volken, en bijzondere perfoonen, van het grootfte nut en gewigtzijn, te verkondigen; met wonderen en Voorzeggingen te bevestigen; en, daardoor , allen twijfel benemen ? Immers, elk opmerkende ondervindt, hoe moejelijk het zij, dingen te gelooven, waarmede men niets overeenkomftigs ondervindt. Deze zwarigheid is ook ééne der voornaamfte oorzaken, welke menigen te rug houdt, om aan onmidlijke openbaringen van God , aan wonderwerken, en aan de opftanding van Jezus uit den dood, te gelooven , hoewel zij door zoo vele getuigenisfen en gevolgen bevestigd zijn, als eenige andere gebeurdtenis. " Om  Christlijken Godsdienst. 28. Hoofdfi. 219 Om ons gemoed, hier omtrend, gerust te ftellen, bedenke men, dat er meer zaken zijn, welke, zoo veel wij weten, maar eens gebeurd zijn. Zoodanig zijn de fchepping dezer wereld : de eerfte rigting van de beweging der groote wereldligchamen ; van de geboorten van menfchen en dieren ; en van de voordplanting van boomen en planten door zaad en uitfpruitfelen. Er is, zoo veel wij weten, maar eens zulk eene groote verandering op den aardbodem voorgevallen; waarfchijnlijk, door eenen zwaai, die de aspunten verwrikte; waar door zoo vele zeedieren op- en in de bergen, die er thans zijn, gekomen zijn: deels, verfteend; deels , gelijk mosfelfchelpen , nog onveranderd : — waar door zoo menigvuldige Olifantstanden , in koude gewesten, uitgedolven worden ; vooral in Siberië; zoo, dat men er grooten handel mede drijve ; daar anders , geen olifant in Siberië leven kan: — waar door, verder , zoo vele en groote bosfen onder de aarde verzonken; en tot in het uiterfte Noorden, waar , anders, geene boomen wasfen, voordgeftuwd, en, ten deele, in zee geftort zijn. Nog jaarlijks wordt eene groote menigte derzelve , door de beweging der zee, los- en tegen de Noord-  . 220 Waarheid van den Noordlijke kust aan-gefpoeld; en door de bijwooners opgevischt en verbruikt. En het komt niet, gelijk fommigen meenen, doordien rivieren, uit houtrijke ftreken afvlietende,uitgerukte boomen, vooral in zulk een aantal, in zee voeren. Immers, boomen, welke de rivieren afkomen, ftranden gemeenlijk bij de eerfte groote bogt des ftrooms, en worden, daar, op de oevers gefchoven. Dus moeten voorgemelde boomen, door zulk eene verandering des aardbodems, onder den grond, of in de zee, geraakt zijn; hoedanige in latere tijden niet meer voorvalt. Dat nu eens zulk eene gansch ongewoone verandering des aardbodems voorviel, bewijzen de aangevoerde zaken onweerfpreeklijk. Ook kan men meer omftandigheden aanvoeren, die maar eens op de aarde plaats hadden. De vinding der druk-, en, waarfchijnlijk, ook der fchrijf-kunst, is maar eens op de aarde gefchied: zonder dat, onder zoo vele volken, meer menfchen tevens, of na elkander, dezen inval kregen. Het zelfde had plaats in de vinding der vergrootglazen , der lugtpomp , en van andere zaken. Archtmedes alleen heeft den roem, dut hij die voortreflijke wiskunftige ftelling uitvond, dat  Christlijken Godsdienst. 2,3. Hoofdfi. 221 dat een kogel net twee derde deelen van den cylinder , of van zulk een vat , uitmaakt, welk even hoog en wijd is , als de kogel. Geen van alle menfchen heeft met, of voor hem, deze ftelling voordgebragt. In Italiën is, in de (treek van Napels, een berg, de Nieuwe berg (il Monte nuovo) genoemd, welke op zulk eene wijs ontftaan is, dat, mijns wetens, geene gefchiedenis eenig dergelijk voorbeeld oplevert: mids men lette op [alle de omftandigheden ,welke daar bij plaatshadden. Naamlijk , 'snagts, tusfen den ioden en aoften September, des jaars 1538., werd, door een onderaardsch vuur, bij eene aardbeving, op het vaste land , een berg van fteen , harst, asch en zand, opgeworpen, van vierhonderd roeden hoog, en vier Italiaanfche mijlen in den omtrek, welke, eens vastgezet, tot hier toe geene verandering onderging. Dus is deze berg, eenig in zijn foort. Hoewel, anders, vuurfpuwende bergen , welke, hier en daar, . onder de zee liggen, fomwijlen, kleine eilanden , van allerlei grootte, boven de vlakte der zee deden uitfteken. Dan, dit gefchiedde niet in éénen nagt; of het eiland verdween weder; en  ü22 Waarheid van den en men kan de hoogte derzelven niet bepalen; dewijl een gedeelte onder water ligt (a~). Andere zaken vielen eertijds dikwerf voor, en nu niet meer. Oudtijds heeft men ontzaglijke groote fteenklompen bewogen; in de hoogte opgetild; ja, over zee gevoerd: en dat in een' tijd, toen men zulke werktuigen nog niet had, als wij thans hebben ; hoedanige fteenen thans niet meer bewogen, noch over zee gevoerd worden. Te Balbek, in Syrië, ligt,in een' muur, twintig voet van den grond, een fteen, van 63. voet lang, en 12. voet breed, en hoog. In eene fteengroeve, in dezelfde landftreek, ligt nog een reeds bearbeide fteen, van dezelfde grootte. Te Rome zijn obelisken (naaldzuilen) , uit één ftuk fteen, welke, uit Egipten , op groote vlotten , derwaard gebragt zijn, wier grootfte 112. voet hoog, en, aan den voet, aan twee zijden, p§, en, aan de twee andere zijden, 8. voet breed is. Er zijn landftreken, in welke eertijds planten en vrugten 00 Ik heb daar van berigten verzameld in het eerfte deel mijner gemengde Verhandelingen, in de IV. Verhand., §. 3. 4. bladz. np. en volg.  Christlijken Godsdienst. 28. Hoofd/i. 22% ten groeiden, die er thans niet meer zijn. De berg Gauri, omftreeks Napels, bragt eertijds, edelen, en zeer beroemden, en nu brengt hij alleen flegten wijn voord. Men vergist zig dan zeer, als men denkt, dat, wat men thans nergens op aarde meer vindt , ook eertijds nooit gebeurd zij. Doch hier mede is de vraag nog niet beantwoord , waarom God, ook in onzen tijd, geene buitengewone leeraren en profeten zendt, om den Christlijken Godsdienst met nieuwe wonderen en Voorzeggingen te bevestigen ? Immers , zonde men zeggen, dat, ook in onzen tijd, die zelfde redenen zijn, welke er eertijds waren: daar ook thans zoo vele Goliaths optreden , om den Christlijken Godsdienst te bcftrijden; welke zwetfen, dat, eer nog eene eeuw verloopen is, geen verftandig mensch meer een Christen zal zijn. Onderzoekt men dan naauwkeurig, wanneer God der wereld door buitengewone openbaringen te hulp kwam; men vindt, dat het flegts in drie omftandigheden gefchied is: naamlijk: eerst, in de volkomene onwetendheid der eerfte menfchen, in de kindsheid der wereld: verder : toen de kennis en dienst des eenigen waren  £24 Waarheid van den ren Gods door bijgeloof en afgodsdienst geheel ftond uitgeroeid te worden : en, eindlijk, toen de eerfte en allernoodigfte grondleeren van den algemeenen Godsdienst gevaar liepen, van, onder groote volken, door de Geleerden , uit de gemoederen gansch uitgedelgd te worden ; toen, daar door, de ondeugden ten hoogften top geftegen waren; en zelfs de voordplanting en opvoeding des menschdoms last leed. Geene van deze oorzaken is thans voor handen. Zij, welke de Openbaring of geheel beftrijden ; of den Bijbel voor eenen bundel van fchriften houden, waar in wel vele gegronde en nuttige leeringen; maar nog meer dwalingen, welke men eindlijk eens afleggen moet, voorkomen; hebben, over het geheel, nog zoo veel niet uitgerigt,dat de Christen Godsdienst in gevaar zij, van haar aanzien ten eenenmaaï te verliezen. Immers, de hoofden der genen, welke zig Verlichters der wereld noemeni en zij, welke dezen blindling volgen, om ook den naam van Verlicht te hebben, zijn, in de gewigtigfte waarheden, nog veel te verdeeld: en nog meer, als zij hunnen verlichten godsdienst zul-  Christlijken Godsdienst. 28. Hoofdft. 225 zullen gaan bewijzen. In hunne fchriften, vindt men zelden iets van eene eerbiedvolle verheffing des harten tot God; van eenige heilige aandagt ; en van eene zagte vreugd in God; geene befcheidene oodmoedigheid; geen menschlievend medelijden met dwalende broederen : maar of zij befpotten de anders denkenden , met eene lagchende, hoonende, en Hekende fcherts; of zij doen onftuimige uitvallen, met fchelden en tieren, als het gemeene volk. Hier door maken zij hunne blinde navolgers loshoofdig en ligtzinnig; ongefchikt tot eene regte liefde tot God, welke ijverig is in het naflreven van verhevene deugden:enbrengenze tot zulk eene levenswijs, welke flraks voor familiën , en, vervolgens, voor den Staat, hoogst nadeelig is. Dit kwaad wordt door den Christen Godsdienst Heeds weder verholpen; en de ondervinding leert, dat, zoo wel de burgerflaten, als de familiën zig daar bij altijd beter bevinden , dan bij den Godsdienst der Filozofïfche vernuftelingen, welke zoo onzeker, waggelend , kragtloos, en zoo menigvuldig is, als de Filozofen zelve zijn, welke niets in den Godsdienst toelaten willen, dan alleen de uitfpraken hunner reden. P Te-  3.2,6 Waarheid van den Tegen het gedurig bedrijf van wonderwerken, is ook dit: dat zij zeer ligt aanleiding geven tot groote verwarringen. Elk wil ze zien : elk dringt er met geweld op in : en hier door ontftaat velerlei onheil. Hierom moesten de vrienden vaneen' lammen, om dat de deur van het huis, waarin Jezus was, bezet en verflopt was, op het plat dak klimmen • dat opbreken ; en zoo den lijdër voor hem laten nederzakken («). Hierom verbood Jezus de verbreiding zijner wonderwerken, als hij zig ergens een -paar dagen wilde ophouden. In onbewoonde ftreken, liepen er hem zo velen na, dat er gevaar was van gebrek aan fpijs. Welk een' oploop, welk een hevig gedrang, zoude 't, in elke eenigszins groote ftad, veroorzaken, als er eens één waaragtig wonderwerk aangekondigd en verrigt zou worden ? En wie zou dat wonderwerk dan naauwkeurig kunnen gadeflaan, en beöordeelen ? Dus heeft men van den Allwijzen God geene wonderen te wagten, dan, wanneer de redelijke, of Ook alle godsdienst, en, daar door, het geluk des menschdoms in gevaar komt van eene geheele uit- 00 Luc. 5. v». 18. 19.  Christlijken Godsdienst. 28. Hoofdfl. zif tiitroejing. Eindlijk, velen onzer ongeloövigen verklaren rond uit, dat zij zig door geené wonderwerken, aangaande eene godlijke Openbaring zullen laten overtuigen : om dat, zoo dra zij gelooven zouden , dat zij een wonderwerk zagen, zij dan zig zeiven voor onzinnig zouden houden. Iemand , dien de zeer enge grenzen zijns vernufts bekend zijn; die, door ondervinding $ Weet, hoe zeer het vernuft van den ééneri grooten geleerden , dat des anderen wederfpreke; hoe de één even daar enkele verlichting en helderheid meent te zien, waar de ander niets ziet, dan donkerheid, dwaling, erl Onkunde; die, uit de gefchiedenis, weet, hoé de grootfte Filozofen, meer dan tweeduizend jaar, gekeven hebben over de noodigfte grondftellingen ; — of er een God zij ? welke eigerifchappen hij hebbe ? wat hij belloten hebbe ? of er een leven zij na den dood ? — zonder het nog over eene eenige derzelve te hebben ééns gepraat; — zulk een zal hartlijk Wenfchen, dat God zig ergens hier over moge verklaard hebben. En, als hem gezegd wordt4 dat er godlijke fchriften zijn, welke hier over nader onderrigt behelzen; dan zal hij dezefvé ï> s niet  228 Waarheid van den niet ftraks ligtgeloovig aannemen; maar ook niet ftraks ligtzinnig verwerpen. Een redelijk handelend mensch zal all de kragten zijns verftands infpanncn, om te ontdekken, of er genoegzame grond is, om te gelooven, dat de inhoud dezer boeken geene uitvinding van eenig geleerd vernuft ; maar een werk van Godlijken oorfprong zij. Leest hij nu de boeken des Nieuwen Testaments, dan ziet hij zeer ligt, dat daar in althans geene de minfte geleerdheid ; geene diepzinnige onderzoekingen; geene aanëengefchakelde fluitredenen ; geene verhevene welfprekendheid, voorkomen: maar de leerftellingen zelve, welke daar in vervat zijn, zijn gewigtig voor ons, verheven, en aannemenswaardig : en geene fchriften van eenige Filozofen zijn zoo nuttig geweest voor de wereld, als deze. Men werpe hier niet tegen, dat deze boeken de gruwlijkfte heerschzugt der Priesteren , en de fchriklijkfte religieoorlogen hebben voordgebragt. — Want, waar tog leert het Nieuwe Testament, dat de Bisfchoppen, Vorften ; en' dat één Bisfchop, Oppervorst overde ganfche aarde zijn moet ? Waar heeft immer Jezus , of zijne Apostelen, geleerd, dat men dwalenden te  Christlijken Godsdienst. 23. Hoofdji. 229 te vuur en te zwaard vervolgen moet ? Toen men het regt van éitien Bisfchop, om over de ganfche aarde te hccrfchcn, op den Christlijken Godsdienst grondveste, cn, door,ilrafwetten, voorfchreef, wat de menfchen gelooven zouden, moest men toen niet den leeken den Bijbel uit de handen rukken ? K11 waar door heeft die vreeslijke magt van den Paus den eerften ftoot gekregen ? En waar door heeft de Christen Godsdienst zijne nieuwe vrijheid , nieuwen luister, en uitgeftrekter broederliefde , gekregen ? Was het niet, doordien Luther den leeken den Bijbel weder in handen ftelde ? liet is tog onweerfpreeklijk, dat geene boeken zoo' veel goed gedaan hebben in de wereld, als de fchriften des Nieuwen Testaments. En onderzoekt men, waar door deze leérftellingen bewezen worden , en ingang vinden tot de gemoederen ? Het antwoord is: daar door, dat zij eene vrugt van Gods geest zijn, welke aan ongeleerden de verhevenfte waarheden geleerd heeft, en door den bijftand, welken God dezen menfchen bewees, door wonderen, op hun woord, te verrigten. Verder fteunt het Godlijk gezag dezer fchriften, op de Voorzeggingen , daar in vervat, welker vervulling P 3 wii  ö3Q Waarheid van den wij zien, en die nog'fteeds duidlijker wordt, en ons dos een zigtbaar teeken geeft van haren godlijken oorfprong. Voornaamlijk, die Voorzeggingen , welke, met vele omftandigheden, lang te voren, verkondigd, naauwkeurig bepalen, hoe 't menschdom, van tijd tot tijd, door de kennis des eenigen allervolmaaktften Gods, veradeld; de aarde zelve verfraaid; en tot eene, den onëindigen Schepper waardige, gedaante geraken zal. De aanleg hier toe vertoont zig aireede in de oudfte gefchiedenis van Mozes; werd voordgezet door de Wet; verder uitgebreid door Jezus Christus ; en dit groot gebouw komt fteeds nader tot zijne volt tooijing. De kennis des onëindigen Gods; de Verbetering der menfclaen, op die kennis gegrond; en de verfrajing der aarde, welke daar door ontftaat; breidt zig, door den Bijbel; voornaamlijk, door de Schriften des Nieuwen Testaments, fteeds verder uit. Wij zien den aanleg tot dit groot werk, die, voor bijna zesduizend jaar, is aangevangen; en, door eenen aanëengefchakelden keten van, vooraf verkondigde , gebeurdtenisfen, welke geens menfchen verftand, in eenig gedigt, zoo treffend had kunnen voorftellen, wordt voordgezet. Met dii>  Christlijken Godsdienst. 28. Hoqfdji. 231 dit groot plan, en deszelfs wonderlijke uitvoering, is eene verfchijning ^ verbonden, die de grootfte opmerking verdient. Naamlijk, in het Oud en Nieuw Testament, zijnde duidlijkfte Voorzeggingen, dat Jeruzalem, door een afgelegen volk, zal verftoord; en de Joden onder alle volken verftrooid worden ; doch egter een bijzonder en kenbaar volk blijven zullen. De vervulling dezer Voorzegging ligt voor onze oogen, en is het fprekendst bewijs, dat de fchriften , welke deze gebeurdtenis voorfpellen, geene uitvinding zijn van menschlijk vernuft; maar eene onderrigting van Hem, die de groote en kleine gebeurdtenisfen der wereld , duizenden van jaren, vooruit ziet. Is het dan wel billijk, en redelijk, nog meer teekenen en wonderen van God te vorderen, om ons te overtuigen, dat Hij 't is, die in die fchriften fpreekt, welke zulk een groot plan ontwerpen, om de wereld te verbeteren; en om denkende wezens verftandig, deugdzaam, en gelukkig te maken; en dat even zoo, als in deze Schriften gemeld ftaat, uitgevoerd wordt ? Kan de trotfe Filozoof, met reden, eifchen, dat, als de allgoede God iets aan de menfchen openbaren wil, Hij zig dan als een' Filozoof, P 4 als  £312 Waarheid van den als een' nadenkenden geleerden,aanftellen, en aan eiken geleerden zulke bewijzen van zijne woorden geven zal, als dezen goed dunkt? Is het redelijk en billijk, te eifchen , dat God niemand iets leeren, en als waar voorftellen zal, dan wat met elks bijzondere filozofie overeenkomt? Dan, voorzeker, kon er, met geene mogelijkheid ooit iets, aangaande de gewigtigfte waarheden, geopenbaard worden: daar de Filozofen, fints twee duizend jaar, het nog over niet ééne zijn eens geworden. God wil, door zijne openbaring, niet alleen geleerden, maar allerlei flag van menfchen, te hulp komen , en dezelve tot de kennis van eenen redelijken en heilzamen godsdienst brengen : daarom laat hij zijn onderwijs in zulke woorden voordragen; en met zulke bewijzen ftaven, welke 't gemeen menfehenverftand bevatten kan. NE*  Christlijken Godsdienst. 29. Hoofdfi. 233 NEGENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Korte ophelderingen van eenige moeilijke leerftellingén der Openbaring. Redelijker wijs, kan men , wegens de enge grenzen onzes verftands , niet anders wagten, dan dat, als God zig aan den mensch nader openbaart, Hij ook zulke ontdekkingen doen zal, welke zelfs door geleerde vernuften, met kunftige fluitredenen, niet bereikt, noch bevat zullen worden. Wij kennen en begrijpen tog het inwendig wezen van het geringfte ftofje niet, noch hoe 't werke , of tot werken bepaald worde: en zou dan 't Wezen des onëindigen Gods niets influiten, dat ons denkvermogen te boven gaat ? Evenwel heeft het onbegrijplijke, dat ons de Openbaring , aangaande God, leert, vele Geleerden, van het eerfte begin des Christendoms af, tot op onzen tijd, of tegen de Openbaring geheel ingenomen; of, dat nog meest gebeurd is, hen bewogen, om zoo lang aan de woorden der Openbaring te p 5 fchroe-  s34 Waarheid van den fchroeven en te drajen, tot dat zij met hunne Filozofifche denkbeelden overeenkwamen. Maar, daar de Filozofifche denkbeelden zeer menigvuldig en tegenftrijdig zijn; zo is hier uit eene zeer groote menigte onderfcheidene verklaringen der Schrift ontftaan. De Schrift, evenwel, is niet voor Geleerden alleen; maar ook, en voornaamlijk, voor den grooten hoop der menfchen opgefteld, om door dezen verftaan te worden, zo dra zij hen duidlijk voorgelezen wordt. Dus moeten wij aan de woorden der Schrift geenen anderen zin geven,dan dien elk verftandig burger, naar het gewoon en bekend fpraakgebruik, daar aan hegten zou. Zoude 't niet ongerijmd zijn, als men de woorden eener wet, of de bevelen eens konings aan zijne armée, kunftig verklaren wilde naar het gebruik der woorden bij Horatius , of bij Klopstok? Hierom, als ik onderneem, eenige moeilijke leerftellingen der Openbaring te verklaren, en dezelve aanneemlijker temaken; zal ik geene diepzinnige Geleerdheid, enge' dwongene uitlegging der woorden, gebruiken; maar flegts zulke zaken bijbrengen, welke 't gemeen menfehenverftand begrijpt. Het  Christlijken Godsdienst. 29. Hoofdfi. 235 Het geleerd vernuft ftoot zig meest aan de leerftukken der Schrift, aangaande de drie bnderfcheidenen in de eenige Godheid; de verëeniging van eenen dezer drie met een' waaragtig mensch; de verzoening der zondaren door den dood eens onfchuldigen; en Godlijke ftraffen , bijzonder, in de hel. Ik wil, door korte ophelderingen, toonen, dat deze leerftukken niet tegen het algemeen menfehenverftand (den fens commun) ftrijden. De eerfte en voornaamfte leer der Openbaring is: „ Er is maar één God, één Schepper, heer,en regeerder der wereld Qa). Deze moet door de menfchen geheel alleen, als heer en gebieder der natuur vereerd en aangebeden worden (£)." Maar tevens leert ons de Openbaring , dat er drie zijn, welke onëindige en godlijke volmaaktheden bezitten; over de natuur gebieden; de oorfprong zijn van ons tijdlijk en eeuwig geluk; en welken wij godlijke eer en aanbidding bewijzen moeten : en zij fpreekt van deze drie even eens , als men van drie bar (<») Deuter. 6. vs. 4., Jef. 44. vs. 6. en 24., 1! Cor. 8. \s. 4. (é) Jef, 42. vs. 8. Matth. 4. vs. ia.  2.36 Waarheid van den onderfcheidene perfoonen pleegt te fpreken. Zij noemt deze drie, Vader; het Woord, of ook den eeniggeborenen en eenigen Zoon van God; en den Heiligen Geest. Zij noemt den Vader, „ den eenigen waren God (V)." Zij zegt van het Woord , of den eeniggeborenen Zoon , ,, dat hij de God is, door wien alle dingen „ gefchapen zijn, en zonder wien niets ge,, maakt is (d)." Met de allerduidlijkfte woorden , wordt hem de allmagt, en eene werking toegefchreven, waar door-hij zig alle dingen onderwerpt (e). Hij wordt, in rang, voor den Heiligen Geest gefteld, en deze heet de Geest van Christus, welken Christus zendt (ƒ X De Heilige Geest wordt ons voorgefteld, als een, die uit God uitgaat en werkt, en, gevolglijk , in God is ; en heet, daarom, de Geest Gods, die alle dingen onderzoekt, ook zelfs de diepten der Godheid; en is, derhalven , allwetend (g). Dezelfde werken, welke den O) Joh. 17. vs. 3. (d) Joh. 1. vs. 1. 2. 3. iv Cor. S. vs. 6. Col. 1. vs. 16. (e) Phil. 3. vs. 21. (ƒ) 1. Petr. 1. vs. 11. Joh. 15. vs. 26. (jr) 1, Cor. 2. vs. 10, 11. 12.  Christlijken Godsdienst. 29. Hoofdfi. 237 den onëindigen God toegefchreven worden , fchrijft de Bijbel ook den Heiligen Geest toe (li). De Heilige Geest behoort dus, ongetwijfeld, tot de onëindige Godheid; en wel als zulk een, die een onëindig verftand, en vrijen wil bezit, naar de flraks aangehaalde gezegden van Paulus. Het alles - fcheppend Woord kan, gevolglijk, niet minder zijn, dan de Heilige Geest: maar behoort ook tot de onëindige Godheid. Daarom vindt men, dat, in de allerëerfte tijden des Christendoms, deze Zoon Gods, welke vleesch geworden, en in den mensch Jezus verfchenen is, als God aangebeden en gediend is. Hier van heeft men de duidlijkfte berigten, niet alleen in de fchriften des Nieuwen Testaments, en van de Christene oudvaderen, maar zelfs ook bij heidenfche fchrijveren. Paulus ziet alle drie, Vader, Zoon, en Heiligen Geest, aan, als den oorfprong van alle heil der menfchen , daar hij den Tweeden Brief aan de Corintheren, met dezen wensch, befluit: ,, De genade des Hee,, ren Jezus Christus, en de liefde Gods, en „ de (b~) i. Cor. 12. vs. 6. en tl. Hand. 28. vs. 25. vergel, met Jef. 6, vs. o.  2gÖ Waarheid van deü ,, de gemeenfchap des Heiligen Geests, zij met „ u allen! Amen.5' Om dezelfde reden, werden de Christenen in den naam, dat is, tot erkendtenis en verëeniging, dezer drie, gedoopt; Stephanus bidt, al ftervendj JeZus aan; en bidt hem, zijnen geest te ontvangen fj'). De Openbaring van Johannes, welke op het eind der eerfte eeuw gefchreven is, toont duidlijk, wat de Christenen van dien tijd, aangaande Christus godlijke natuur geloofden. Hij wordt j daar in, voorgefteld in de majefteit des onëindigen ; als de eerfte en de laatfte; de Allbeheerfcher; en op éénen troon zittende met den Allmagtigen, Het gebed der heiligen wordt tot hem gerigt; alle fchepfel, in den hemel, op de aarde, onder de aarde, en in de zee, zingt, ter eer van Jezus en God, hetzelfde loflied; naamlijk: „ Hem zij de heerlijkheid „ en kragt, in alle eeuwigheid! (k) " Hierom fchreef Plinius , Roomsch Stadhouder in Bithyniën , een geleerd heiden , welke in het laatst der eerfte, en het begin der tweede eeuw leefde, in eenen brief aan Keizer Trajanus , „ dat (0 Hand. 7. vs. 59. 00 Openb. 1. vs. 5. ea hoofdlh 5; vs. ts. i$s  Christlijken Godsdienst. a^HoofdJl. 239 „ dat de christenen Christus als eenen God „ eerden: " en de heiden Celsus, die in de tweede eeuw tegen de Christenen gefchreven heeft, maakt hun deze tegenwerping, dat zij, 200 wel als de Grieken en Romeinen, meer dan éénen God aanbaden en dienden. De Christenen daartegen erkenden wel, dat zij 't menschgeworden Woord als God aanbaden: maar zij beweerden tevens, dat het Woord zoodanig met den eenigen God verëenigd Vwas, dat zij maar éénen God eerden. Hier door vervielen verfcheidene leeraars der tweede eeuw, tot die dwaling, dat Vader, Zoon, en Geest, geheel niet van eikanderen onderfcheiden, maar alleen onderfcheidene namen des eenigen Gods waren, die op onderfcheidene werkingen Gods betrekking hadden. Zij, welke dezen tegenfpraken, verzetten zig niet tegen de naauwfte verbinding dezer drie in dezelfde eeuwige Godheid ; maar beweerden alleen eene grooter verfcheidenheid tusfen de drie, dan genen. Het ergfte, wat der Christlijke leer, ftraks in den aanvang, overkwam, was, dat geleerde Christenen deze wijs van beftaan, van drie in één, op eenen geleerden filozofifchen trant verklaren wilden: en, daar er, toen, zoo als nu , vele filo-  24.0 Waarheid van den filozofiën waren, dat elk het ftuk naar zijne eigene; ja zelfs, op meer dan ééne, wijs; en , door verfcheidene ongepaste gelijkenisfen, tragtte op te helderen. Hier door vindt men meer dan ééne wijs van voorftelling aangaande dit ftuk, bij dezelfde Leeraars, die dikwijls zig zeiven , dikwijls elkander tegenfpreken; en noch grooter is de ftrijdigheid tusfen zulke leeraren, welke gansch onderfcheidene filozofiën volgden. Elk derzelven hield zijne filozofie voor onfeilbaar: en, al hielden zij de boeken des Bijbels voor Godlijk; dan draaiden zij tog zoo lang aan de uitfpraken derzelve, tot zij met hunne filozofifche leerftellingen fchenen over een te komen. — Zie hier een merkwaardig voorbeeld van dit misbruik. — In den eerften tijd des Christendoms, waren er filozofen, welke fielden, dat de ftof der ligchamen, de oorfprong des kwaads in de wereld, was. Eenigen van dezen werden overtuigd van de leer des Christendoms : maar konden niet befluiten , hierom eene ftelling hunner filozofie op te geven. Zij namen aan, dat aan Jezus geen kwaad was: en belloten daar uit, dat hij geen menschlijk ligchaam kon gehad hebben: dat hij, dus, ook niet kon ge- ftor-  Chtïstlijken Godsdiénst. 29. Hoofdjl. 24.Ï ftorven en opgeftaan zijn : maar alleen in de gedaante van een ligchaam verfchenen was : zonder dat hij een waar menschlijk ligchaam had : en, dat hij, gevolglijk, ook niet waarlijk gekruist was. Op gelijke wijs, wilde mert de leer des Chris-' tendoms, van drie in de eenige Godheid, met geleerde Hellingen doen overëenftemmen. — Eenigen namen het perfoonlijk onderfcheid der drie , weg. Anderen verklaarden den Vader voor den eenigen hoogften God : het Woord, dat in Jezus was, voor een' ondergod : en den Heiligen Geest, voor eene Godlijke kragt en werking: de zwarigheid, welke hen tot zulke gedrongene verklaringen der duidlijkfte Bijbelplaatfen bragt , Was deze , dat zij aannamen , dat het denkbeeld van verfcheidene perfoonen , ook drie verfcheidene wezens , of zelfftandigheden , onderftelde. Maar dit is zoo niet. In een' eenig' mensch kunnen drie zeer verfcheidene perfoonen zijn; welker éénen iets toekomt, dat van den anderen niet kan gezegd worden. Dezelfde mensch kan , door uitwendige betrekkingen , Vader, zoon, en Egtgenoot zijn. Elke dezer perfoonlijkheden is van de andere merklijk onderfcheiden, Q ea  242 Waarheid van den en evenwel zijn het geen drie menfchen. De grond dezer drie perfoonen ligt in uiterlijke betrekkingen; naamlijk, in de betrekking tegen eenen, nog levenden, vader, kinderen, en vrouw. Maar de drie godlijke perfoonen kunnen den grond hunner perfoonlijkheid niet buiten God hebben; om dat zij, van alle eeuwigheid, geweest zijn. Maar kunnen zij daarom dezen grond niet in inwendige betrekkingen der Godheid jegens zig zelve hebben ? Gods volkomenheden ftaan immers in betrekking jegens elkander. De godlijke wijsheid tog beftuurt de fcheppende Allmagt. , Men maakt zoo veel ophef wegens het gezeg van Jezus (a) : „ Mijn vader is meerder, „ dan ik." Men zegt: hier leest men duidlijk, dat de zoon onder den vader ftaat, en, gevolglijk, eene mindere godheid zij, dan de Vader. — O ja! de zoon ftaat, in rang, onder , of na, den Vader; maar even zoo, als de allmagt onder de wijsheid. Dan, daar uit volgt niet, dat hij een, van den Vader afgefcheiden, ondergod zij. Behoort de allmagt niet even zoo tot het wezen des eenigen hoogften Gods, als de O) Joh. 14. vs. 28.  Chfisïïijk'èn Godsdienst 29; Hoofdjt; 24$ oe allwij'shéid? Het Woord, de zoon, ftaat in eene gelijke betrekking tot den Vader: maar de Godheid des zoons is geen mindere , en van het hoögfte godlijk wezen onderfcheidene $ Godheid. Het is een bijzonder en merkwaardig verfchijnfel onzer eeuw, dat, en, aan den éénen kant, eenige geleerden ftaande houden, dat de Reden, ook in den Godsdienst, thans zoo zeer verlicht isdat zij, Zelfs boven de Bijbelleër, met hare uitzigten in de hoogte ftijgt ï 'en, tevens, aan den anderen kant, mannen van de grootfte talenten en het grootfte door» zigt, opftaan, en toonen, hoe eng de grenzen der Reden zijn, en hoe ver zij er nog af is, dat zij 't inwendig wezen, de innerlijké kragt en werking, van een eenig ftofje zou kunnen uitvorfchen en inzien. Ëene tweede leerftelling , Welke fommigé filozofen zoo zeer efgert j is die, van de naauwfte verëeniging van een' Godlijken perfoon inet eene menschheid, om de menfchen voor eene hooger gelukzaligheid gefchikt, en derzelve deelagtig te maken. Q 3 Men  244 Waarheid van den Men meent dat het eene ondraaglijke trotsheid is, als de mensch jzig verbeeldt, dat God zig zoo diep vernederen, en zig met zulk een geflagt zoo ver inlaten zou. Ja; zoo trots ben ik, dat ik dit met eene onuitfpreeklijke blijdfchap mijner ziel geloof; daar ik zie, dat de oneindige Schepper zoo vele wijsheid, magt, en zorg aan nog geringere wormen, aan eene rups, aan eenen veragtlijken luis, heeft te kost gelegd. Mijn God is oneindig : zijne kragt en werking gaan alle onze gedagten ver te boven. Ook om des kleinften worms wil, fchijnt de zon. Waarom zou 't mij ongelooflijk voorkomen, dat die God , welke, door zijne onmidlijke werking, de aarde fchiep, en de zielen der menfchen voor verhevene uitzigten en neigingen vatbaar maakte; dat die God zijn werk voordzette, om de aarde te verfieren, en den mensch te veredelen ? Daar tog de gefchiedenis en ondervinding van alle eeuwen leert, dat de trotfe filozoof veel te onvermogend en te traag was, om dit uit te werken; en zig te verheven agtte, om den gemeenen man te verlichten , en tot verhevene deugd op te leiden: terwijl  Christlijken Godsdienst. 29. Hoofdjl. 2,45 wijl hij 't veel dienftiger vindt, hem altijd aan den leidband der donkerheid, des bijgeloofs, en van menigerlei bedrog, te laten hengelen. Ten. derde, ftrekt de leer der verzoening des zondaars met God, dezen en genen filozoof tot ondraaglijke ergernis. En geen wonder ! daar zij zig een gansch ander begrip van de zaak maken , dan 't geen in den Bijbel voorkomt. Zij leiden de verzoening af uit Gods begeerte om te ftraffen, welke door den dood eens Middelaars heeft moeten bevredigd worden. Maar, waar fpreekt tog de Schrift van Gods begeerte om te ftraffen ? In tegendeel; zij fielt de verzoening voor, als het groost bewijs der godlijke liefde, en geeft deze liefde op , als den oorfprong, der verzoening (a). God wilde, uit. groote ontferming, vele millioenen zondige, ondeugende, en, daar door, rampzalige menfchen begenadigen : en wel zoo, dat hij hen tot betere geneigdheden bragt, en verhoogde tot de wazigheid en het geluk van zijne welgezinde kinderen. Zulk eene genade kon O?) Joh. 3. vs. 16. 1. Joh. 4. \»s. 9. 10, Q 3  S4$ Waarheid v&n dm kon bij de menfchen, die de zinlijke driften maar al te zeer laten heerfchen, zeer ligt die uitwerking hebben, dat zij tot zorgloos zondigen misbruikt; en de wetgever, als onverfchillig omtrend de zonde, aangezien wierd; en dat, dus, ondeugd en onheil zeer fterk toenamen. Deze uadeelige gevolgen wilde de Allerhéiligfte voorkomen, Hij wilde zulk eene godlijke genade openbaren , welke de kragt der Godlijke wetten niet verzwakte, noch den zondaar zorgloos maakte; maar, in tegendeel, ?ulk eene genade, welke hem ten fterkften aandreef , om alle godloosheid en wereldfche begeerlijkheden te verzaken, en matig, regtvaardig, en godzalig te leven (li). Hij wilde eene goedertierenheid openbaren, die tot bekeering leidt (V). Daarom veroordeelde God, toen hij genade bewees, te gelijk de zonde, door een zondoffer, in het ligchaam van Christus (d)9 welke als hoofd des [uitverkoren] menschdoms, alle geloovigen tot zijn volk aangenomen heeft, en een vloek in onze plaats gef:.hW5V. iflaS .: iï bfl i .> " :'•., ' WP?- (b) fit. 2. vs. iï. (f) Rora. i. VS. rf. Rora. ?. vs. |,  Christlijken Godsdienst. 29. Hoofdji. 247 worden is, op dat hij ons van den vloek verlosfen zou (e). Het is zeer opmerklijk, dat God dit uitmuntend bewijs zijner genade, en tevens zijner heiligheid, en van de onverbreeklijkheid zijner wetten,juist op dien tijd gegeven heeft, toen de wijsgeeren en grootfte redenaars onder de verlichtftc volken leerden, dat God nooit ftraft; en dat de hel alleen een voordbrengfel van de verhitte verbeelding der digteren is : waar door de grootfte ondeugden bevorderd wierden : waar tegen God deze zoo diep gezonken volken weder tot beter kennis en zeden wilde te rug brengen. O ! hoe groot, hoe Luisterrijk, hoe heilzaam, maakt gij uwe genade, o God! daar gij dezelve met zulk een bewijs uwer heiligheid, en der onverbreeklijkheid uwer wetten, verzelt, op dat de zondaar dezelve nooit misbruike, om zig in de zonde toe te geven!— Nu zie ik uwe genade en heiligheid in dien zelfden onëindigen luister, iji welken mij de Natuur uwe wijsheid en allmagt toont! — O! hoe verëerenswaaidig wordt Gij mij in de verzoening, welke Gij 00 Gal. 3. v». 13. Q4  248 Waarheid van den Gij verordend hebt, en welke de Engelen met eerbied en blijdfchap befchouwen en bewonderen! — Men zegt: het ftrijdt tegen alle begrip van goedheid , dat God een' onfchuldi gen in de plaats van een' fchuldigen zou doen lijden en fterven; en men kan zulks van den Allgoeden God niet gelooven. — Maar, die zelfde redeneerders, welke zig op deze wijs laten bewegen , om de verzoening, of ontzondiging, van zondaren , tegen de duidlijkfte uitfpraken der Schrift, te logenen, die zelfde redeneerders houden ftaande, dat God den onfchuldigen Jezus aan de folteringen en den dood heeft overgegeven, op dat de menfchen des te eer zijne leer aannemen, en aan hem een voorbeeld van geduld hebben zouden. Is dit dan minder hard, dan wanneer de Schrift, van deze zelfde pijniging en dood, zegt: dat God dién dood be•ilemd heeft tot eenen dood van verzoening, of ontzondiging; en dien dood daar voor ook gehouden: op dat de zondaar zien zou, dat Zijne wetten en bedreigingen niet opgeheven waren; en op dat men, door zijne oneindige genade niet tot zonde, maar tot bekeering, gou gebragt worden ? Even'  Christlijken Godsdienst. 29. Hoofd/I. 249 Evenwel knnhen veler Wijzen oogen dezen tweevoudigcn glans, van onëindige genade en geregtigheid, niet uitftaan; öm dat het tegen hunne begrippen flrijdt, dat God, die loutere liefde is ,; den zondaar andere ftraffen zou laten ondervinden , dan welke alleen en onmidlijk uit de inwendige natuur der zonde volgen ; gelijk allerlei kiekten uit onmatigen wellust. — Egter zouden deze zelfde Wijzen het voor gene wijze en lofwaardige goedheid houden , als een wetgever de rooverijen met geene ftellige ftraffen bedwingen; maar den roover alleen aan die rampen overlaten wilde, welke uit den inwendigen aart zijns misdrijfs volgen. Als déze Wijzen , bij zulk eene nalatigheid des wetgevers , zagen, dat de róoverbenden vermenigvuldigden , en hunne eigene veiligheid in gevaar kwam; dan zouden zij tog zekerlijk over eene zeer flegte regeering en politie klagen. Waarom zal het dan tegen de Godlijke goedheid en wijsheid-ftrijden, dat God met de ondeugden , behalve de nadeelige gevolgen van hare eigen natuur , ook nog ftellige ftraffen verbinde? Men leest thans ingedrukte, en, wegens derzelver welfprekendheid, hooggeel 5 roem-  £5° Waarheid yan dm roemde boetpredikatiën, dat de zoogenaamde Godlijke ftrafgerigten , als misgewas , hongersnood , aanftekende ziekten, ftormen, aardbevingen ; geene ftrafgerigten zijn: en dat de Regeerder der wereld , in die gebeurdtenisfen, geheel geen agt ftaat op de zonden en ondeugden der volken: maar op andere, hoewel onbekende , voordeelen zijner wereld. Dit alleen, zegt men, blijkt er zeker uit, dat de deugzame, in zulke gelegenheden, even veel, en, fomtijds, meer lijdt, dan de ondeugende. — Maar , gaat deze ftelling door ? ,, Onaangename voorvallen, welke den overtreder alleen niet treffen , maar tevens voor goede menfchen fmertlijk zijn ; kunnen niet met dat oogmerk ingerigt zijn, om den overtreder te ftraffen, en de ondeugden te beteugelen ? " Of, ,, Iets, waar door zoo wel onfchuldigen,. als fchuldigen, lijden, kan niet voor een ftraf der fchuldigen gehouden worden? ". — Als dit befluit doorgaat; dan kan men nooit eenig kwaad, welk ter beteugeling van. ondeugden en gruwelftukken aangedaan wordt, ja, zelfs ook niet de treurige gevolgen , welke de ondeugd, uit haren aart over den zondaar brengt, Jlraf noemen. Immers, het  Christlijken Godsdienst. 29. Hoofdji. 251 het is niet ligt mogelijk, dat in alle die gevallen ook niet eenige onfchuldigen , en, dikwijls, de braaffte menfchen, mede in lijden komen. De menigvuldige en allerheilzaamfte betrekkingen, welke tusfen verfcheiden menfchen in de wereld plaats hebben, laten niet toe, dat de overtreders der wetten geftraft worden , en dat niet tevens eenige onfchuldigen lijden. Verteeren vermogende lieden hun vermogen , en Horten zij zig in armoede; dan lijden de onfchuldige kinderen dikwijls meer en langer, dan de ouderen zelve. Verderft een ontugtig en onmatig jongeling zijn ligchaam, en haalt hij zig menigerlei ziekten op den hals; dan lijdt hij alleen niet door deze kwalen , maar dikwer plant hij die, door verfcheidene geflagten, voord; ook op zulken, welke zig aan dergelijke zonden niet fchuldig gemaakt hebben. Tast iemand, dien eene publijke kas aanvertrouwd is, het geld derzelve aan; en wordt hij, deswegen, af- en zelfs wel gevangen gezet ; dan lijdt zijne ganfche familie. Lijdt iemand eene fchandlijke doodftraf; hier door worden zijne naaste bloedvrienden gefchandvlekt. Beleedigt de ééne koning den anderen; dan moeten ganfche volken, ja, mü\ lioe-  25s Waarheid van den lioenen onfchuldigen .de lasten des krijgs dragen. Zeker groot heer heeft een groot eigen bosch, en vergunt, uit enkele goedheid, zijnen onderdanen, om er dor hout op te lezen. Eenigen misbruiken deze goedheid, en ftelen ganfche boomen. Daarop verbiedt de eigenaar volftrekt, dat niemand meer in bet bosch komen mag. Kan men in alle deze, en in meer dergelijke, gevallen, zeggen, ;dat geen van die kwaden, waar door een onfchuldige lijdt, het oogmerk hebben kan, om overtredingen te ftraffen en voor te komen ? Waarom zoude 't dan ongerijmd zijn, naar aanleiding der Schrift, te beweeren, dat God de menigvuldige nadeeïige en verfchriklijke gebeurdtenisfen der aarde , in den grooten zamenhang der dingen mede ingevlogten heeft, om, behalven andere oogmerken, ook de ondeugd te weeren, of dezelve, ten minften, in te toornen , op dat zij niet ten hoogften top ftijge ? Is God allwetend; dan heeft hij, gewis, all dat goede bedoeld, wat uit zijné inrigtingen voordvloeit. Nu is het onlogenbaar, dat, door de fchrikbarende omftandigheden eener aardbeving, het aandenken aan, en de eerbied jegens den allmagtigen, bij millioenen van menfchen verwekt en  Christlijken Godsdienst. 29. Hoofdjl. 253- en onderhouden worde. De goede menfchen, welke hier bij lijden moeten, mogen denken; dat zij, mogelijk, zoo goed niet zijn zouden, als dergelijke rampen geen plaats hadden: en dat hunne fchade , in het ander leven , rijklijk zal vergoed worden. Houdt men het niet voor billijk, dat fomtijds ook goede menfchen een offer worden voor het allgemeene best ? Maar — eene hel, ja, eeuwige ftraffen , te denken; en te gelooven, dat een allgoed Wezen zulke ftraffe over menfchen , welke , buiten dat, ellendig genoeg zijn, brengen zal; dit is tog onmogelijk voor een edel en mede-, lijdig gemoed! Laat ons eerst onderzoeken, hoe ons de hel in de Schrift befchreven wordt? en dan nafpeuren, of eeuwige ftraffen niet zelfs uit oneindige liefde kunnen afgeleid worden ? Zaken, welke niet onder het bereik onzer zinnen zijn, kunnen ons niet anders, dan door beelden van bekende zaken, befchreven worden. Hierom worden ons Hemel en Hel, in den Bijbel, onder beelden voorgefteld. Dus moeten wij onderzoeken, waar van deze beelden ontleend zijn ; en dezelve met elkander vergelijken, op dat wij geen verkeerd begrip van  a£4 Waarheid van den van de Hel maken. Zij wordt vergelekeri bij eene donkere gevangenis; ook met eené plaats * waar eeh önuitblüslijk vuur brandt; waar een onfterflijke worm knaagt. — Ligtlijk ziet men, dat dit flegts beelden zijn, welke men niet in den eigenlijkften zin opvatten moet. — Hét fterkfte en fchriklijkfte beeld der hel is genomen uit die plaats van Jefaïas (d), waar de overheerfching van het eertijds bloejend rijk van Edom, en de verwoesting van deszelfs heerlijke fteden en paleizen aangekondigd, en, onder andere trekken> ook op dé Volgende wijs gefchilderd wordt. — Er is* naamlijk $ in die landftreek veel asfalt, of Jodenlijm , dat fterk brandt, en ook op het water drijvende gevonden wordt. Om nu de groote verwoesting des lands, en de verbranding der fteden, regt levendig voor te ftellen, moet de Profeet, op Gods bevel, deze fchildering maken : (vs; 9. 10.) ,;, Hunne beken zullen in pik verkeerd worden t en hun ftof in j, zwavel: ja hunne aarde zal tot brandend pik »,-, worden. Het zal des nagts noch des dags fi niet uitgeblust worden 1 tot in eeuwig- „ heid («) HcDfdft. 34.  Christlijken Godsdienst. 29. Hoojdjl. 255 „ heid zal hun rook opgaan: van geflagt tot 99 gedagt zal het woest zijn, tot in eeuwig„ heid der eeuwigheden zal niemand daar door 99 gaan." Er zullen dus geene Caravanen (reizende gezelfchappen van kooplieden) meer door trekken. — Wat is nu de meening dezer afbeelding ? — Die wordt in het vervolg opgegeven, en is, kortlijk, deze. Het Rijk van Edom zal geen bloejend rijk blijven; maar zal overheerscht worden: het zal geene eigene aanzienlijke koningen meer hebben 5 zijn pragtige fteden en paleizen zullen verbrand, en zijne rijkdommen geroofd worden: er zal geen koophandel meer zijn; en het land zal nooit weder in aanzien komen; nooit weder beroemde fteden en fterkten hebben; maar fteeds een arm en liegt land blijven. Een ander beeld der hel, ontleent Jezus uit eene andere plaats van Jefaïas (£): alwaar, van een geftraft wederfpannig geflagt, gezegd wordt: „ de worm van de doode ligchamen „ der lieden, die tegen mij overtreden heb„ ben, zal niet fterven, en hun vuur zal niet „ uitgeblust worden: en zij zullen allen vlee- fche (*) Hoofdft. 66. vs. 24.  £►5*5 Waarheid van den „ fche, " allen overigen volken, „ eene af„ grijzing wezen. " — Elk kan wederom ligt' lijk zien , dat dit beeld niet naar de.letter kan genomen worden. — Ook hier wordt van een volk gefproken, waaraan, door Godlijke ftraf, alle aanzien, roem, en bloejende welvaart zal benomen worden. — Hoe kan men zig- nu de hel naar deze beelden, en naar het getal harer bewooners, voorftellen? — Voorwaar, niet anders, dan als eene ruime woonplaats, een groot Rijk in deze wereld, het welk, in vergelijking met andere woonplaatfen en Rijken der fchepping , minder pragt en genoeglijke aangenaamheden; en, in tegendeel, fmertverwekkende ongeneugten oplevert. Laat ons nu zien, of wij zulk een' ftaat, of Rijk, met eene onëindige liefde overéénbrengen ; ja, zelfs , uit eene wijze goedheid afleiden, en begrijplijk maken kunnen? — Dit zal blijken uit voorbeelden van het gedrag der onëindige Goedheid'jegens menfchen. Wanneer de all wijze Schepper den eerften menfchen het leven gegeven had, en zij nog niet in ftaat waren, om zig zeiven voedfel te bezorgen; ftelde hij hen in een' fchonen hof, die hun, zonder moeite, alles verfchafte, wat hun  Christlijken.Godsdienst. 29. tioofdjl. 257 hun tot onderhoud en genoegen noodig was. Maar, als zij ' de aanleiding, door den allgoeden Vader hun gegeven, om zig in vernuftig denken, en in het gehoorzamen van wijze wetten , te oefenen, niet behoorlijk gebruikten ; maar valfche voorftellingen, en zinlijke driften involgden; noodzaakte hen de vader, die hen zoo lief had, die eerfte woonplaats te verlaten , en zig op eene moeilijker wijs den kost te verfchaffen, en eenen akker te bebouwen, die onder den vloek lag, dat hij geene goede vrugten kon voordbrengen, als hij niet door het zweet des bearbeiders befproeid wierd. Verder leide de allerheiligfte den mensch verfcheidene fmerten, ziekten, en den dood op; om dat hij zig, door enkele goedheid, naar nodige en wijze wetten niet wilde fcnikken. Was dit goedheid ? of was het, volgens fommiger aanftootlijke uitdrukking , begeerte om te ftraffen ? — Stel eens, dat als nog de ganfche oppervlakte der aarde een paradijs was, waar de mensch, zonder veel arbeid, alles vond, wat hij tot onderhoud en genoegen behoeft, zoude hij dan zijn eigen, en zijner kinderen verftand wel oefenen , om redelijk te denken ? R Zou-  »5" Waarheid van den Zoude, hij zig op wetenfchappen toeleggen? Zonde hij zig dan ook in befchaafde zeden, edele vriendfchap, toegeeflijkheid, een' goeden naam, en verhevene deugden, oefenen; en den fmaak verkrijgen voor fijne gevoeligheid, en geestlijke geneugten? — Men leze flegts de gefchiedenis van die volken, welke bijna geheel van de visfcherij en jagt, en weinige kruiden, leven; men zal bevinden, dat zij een' ongefïepen' geest, ruwe zeden , en onmenschlijke wreedheid bezitten: En zoude 't dan goedheid; of zoude 't wraakzugt zijn, wanneer de allwijze Vader den mensch, die zijnen raad en zijn bevel niet gehoorzaamt, tot veelvuldigen arbeid veroordeelt; de aarde onder den vloek legt ; hem zoo vele tegen fpoeden toefchikt; en hem, door vreeslijke gebeurdtenisfen , aan zijnen Schepper herinnert, daar hij, in Gods paradijs, denzelven niet genoeg voor oogen hield ? Indien eens der menfchen trotsheid, baatzugt, nijd, eigenzinnigheid, toorn, en wellustigheid, niet door tegenfpoeden beteugeld wierd; wat zoude er van het menschdom worden? —• Zelfs, als God ten zwaarfte ftraft, en zig tegen de ondeugd ver*  Christlijken Godsdienst. 29. Hoofdfl. 259 verzet; dan is het vaderlijke goedheid jegens ontaarde kinderen, welke Hij niet in het diepst verderf wil laten verzinken. — Ook in de hel vind ik Gods goedheid. — Zij is eene ruime woonplaats , een uitgebreid Rijk der fchepping, alwaar zulke denkende wezens verzameld worden, die nergens door te bewegen waren, om te leeren, redelijk te denken; zig aan wijze en nuttige wetten te onderwerpen; zig, door gefladige oefening, tot edele deugden te verheffen; regt vriendlijk te worden; en zig te gewennen tot edele, niet woeste, maar zagte en IHlle vreugd; die dus voor den hemel ongefchikt zijn, wiens orde en vreugd zij Horen zouden; en wiens vreugd hun even weinig aangenaam kan zijn, als zij hier hunne rust in verftandige, ernftige, en ftille gezelfchappen vinden kunnen. Hier reeds, in dit leven, heeft de goede Voorzienigheid hunne woeste driften, door rampen, moeten beteugelen, daar nog de gehoorzamen en wederfpannigen met elkander vermengd waren. Wat zal dan de allwijze goedheid, die zorg voor hen draagt, daar niet doen moeten, daar alleen onverbeterlijke Haven van ongeregelde beR 2 geer-  s6o Waarheid van den geerlijkheden bij elkander woonen; en allerlei ongeregeldheid, onrust, en moedwil aanrigten; als er onder hen nog eenige orde gehouden worden , en hunne ondeugd en rampzaligheid niet ten hoogften top ftijgen zal? De eeuwige Liefde zal hun nog altijd zoo veel goeds overlaten, als hunne flegt geftemde begeerlijkheden toelaten. De kwellingen, Avelke zij zig zeiven onderling veroorzaken, zouden nog grooter zijn, als zij geene hel, maar eenen hemel bewoonden. Inde tugt-en rasp-huizen , moet immers de goedaartigfte opzigter ook wel eens de bullepees gebruiken, om orde en rust onder de tugtlingen te houden : anders zouden zij dag noch nagt ophouden , met elkander te vegten O). Maar zullen de bewooners der hel nieteindlijk eens redelijk, deugdzaam, en befchaafd; en, dus, gefchikt voor den hemel worden ? — Ik antwoord: vindt de allwetende, onder de hel- lewig- (a) Wilde ik mijne verbeelding bot vieren ; ik zoude Cometen, voor hellen houden. Ik verbeeld mij tog, dat het onaangename woonplaatfen in de wereld zijn moeten, daar zij dan der zon zoo nabij zijn, dat zij, van hitte, fooken; en dan wederom zqo ver van de zon af zijn.  Christlijken Godsdienst. 29. Hoofdji. 261 wigten, eenige zulken, die nog vatbaar zijn voor bekeering 5 dan zal Hij dezelve, voor zeker, niet in de hel, maar in den hemel,. plaatfen : alwaar derzelver veredeling eer in gezelfchap van volmaakte regtvaardigen, dan onder eenen hoop booswigten , zou bewerkt worden. Doch , in zulk een gewigtig en teder ftuk, mag ik noch mij zeiven, noch anderen, met eene hoop vleijen, welke noch in de ondervinding, noch in de Heilige Schrift, eenigen zekeren grond heeft. God zegt (h) : dat men bij een' booswigt, die eene 'ingewortelde heblijkheid van boosheid gekregen heeft, even weinig eenige verandering wagten kan , als bij eenen M oor, de verandering van zijn' zwarten huid. Op deze aarde zijn al hellen genoeg. Overal, waar eigenzinnige, toornige, ruwe, losbandige menfchen bij eikanderen woonen; waar de één den anderen plaagt; daar is eene hel. Zijn er nu wel vele voorbeelden, dat zulke menfchen weldenkend, vreedzaam, toegevend, en vriendlijk worden; en dat zij erniïig bidden en ftrijden tegen die zonden en gebreken, waar door O) Jer. 13. vs. 2. 3. R 3  262 Waarheid van den door zij anderen overlast doen ? Wordt ooit een Alexander, een Attila, een vreedzaam Vorst; een waar menfchenvriend; een weldoener zijner naburen ? Worden Joab en Abner getrouwe hartvrienden ? Worden er velen verbeterd op de galeijen; in den kruiwagen ; in de tugt- en verbeterhuizen ? Er hoort te veel toe, om de zondige driften te overwinnen; ijverige en getrouwe aanbidders van God ; en opregte menfchenvrienden te worden; en alles af te leggen, waar door de een den anderen overlast doet, en het genoegen der zamenleving ftoort. Ik gevoel nog fteeds eene benaauwing in mijn gemoed, als ik mij zeiven onderzoek, hoe ver ik gefchikt ben tot eene volkomene, eene hemelfche vriendfchap: daar geene trotsheid, nijd, eigenzinnigheid , toornig opvliegen, knorrigheid, morren over kleinigheden, onvriendlijk tegenfpreken, en gezetheid om gelijk te hebben, en te berispen, het genoegen des omgangs verfloort: maar daar de vreugd van den eenen, die van den anderen fteeds vermeert; daar de één des anderen volmaaktheden erkent en hoog agt; daar de één den anderen met oodmoed, eerbied,  Christlijken Godsdienst, ag. Hoofd/I. 263 bied, ronde woorden en houding, voorkomt! O ! hoe zwaar valt het ook den besten mensch, nooit zijner egtgenoot, zijnen nabeftaanden, zijnen boezemvrienden, zijnen naburen, ambtgenooten, dienstboden, door zwakheid of haastigheid, lastig te vallen? Hoe veel hoort er toe, om altijd een volmaakt, getrouw, en aangenaam vriend te zijn? En dit is evenwel nodig tot een hemelsch leven. — Is nu de verbetering des gemoeds zoo moeilijk, eer men nog eene heblijkheid van boosheid verkregen heeft; hoe moeilijk zal zij dan niet zijn, als de ondeugd eerst diepe wortelen gefchoten heeft ? — Niemand geve zig toe in de ondeugd , op hoop, van zig te beteren, als het kwaad tot eene gewoonte geworden is! Maar, zoude 't niet beter zijn, als God die genen, welke door geene middelen, tot redelijke geneigdheden en edele deugden te brengen zijn , en geen genoegen hebben in den omgang met de heiligfte, redelijke, en befchaafde menfchen, gansch vernietigde ? Hadden zij dan geene vreugd; zij leden dan tog ook geen fmert. Deze vraag is zulken Geleerden in de gedag-  2 6 ^ Waarheid van den dagten gekomen, welke zig de hel voorftelden, als eene plaats, daar God alleen menfchen ftrafte, en pijnigde, zonder hun- eenige goedheid te bewijzen. — Maar , toen God den vloek over de aarde bragt ,. om dat de mensch zig aan ongeregelde begeerten fchuldig maakte, om deze begeerten te beteugelen , -en de menfchen tot goede gedagten te brengen; liet hij toen niets goeds meer op de aarde ? Ja, de ftraffende regeerder der wereld laat den geftraften nog zoo veel goeds overig, als de gemeene welvaart der maatfchappij, en de driften des zondaars, om die te ftoren, eenigszins . veroorloven. De eeuwige liefde ftraft nooit, om te plagen, maar om nog altijd de meest mogelijke orde en gefchiktheid te onderhouden. Hoe zeer aangenaam iemand, die zijn genoegen in de zonde vindt, en daar in verhard is, ook nog.zulk een leven vindt, waar over een ander, van edeler gevoelens, even zoo zoude oordeelen, als Jezus deed, over het leven zijns verraders; bewijst het volgend, en andere desgelijke , voorbeelden. \— Hier , in het tugthuis, zit een vrouwsperfoon, voor all haar leven , gevangen , die , door herhaalde mis-  Christlijken Godsdienst. 29. Hoofdfl. 26$ misdaden jj voor de derde reis er ih gezet is; Zij heeft nu al omtrend vijftig jaar agter dè traliën en treurige muren gezeten , en een' hoogen ouderdom bereikt. Evenwel verlangt zij nog fteeds , langer te leven ; en zij befchoüwt de verlenging haar levens hog altijd als eene weldaad; hoewelzij gelooft, dat zij bekeerd is, en met vertrouwen op den hemel hoopt; en hoewel zij hier opgefloten zit; Hegten kost krijgt; en onder gezelfchap is, dat haar, door gedurig kijven en vloeken, zeer lastig valt» Vermoei u dan niet, wie gij zijt, met eenig fpitsvindig onderzoek over de hel , en of wel eene hel in de fchepping eenes allgoeden Gods zijn kan ? Zoek, veel meer, de ongeregelde driften en boze begeerlijkheden te overwinnen, die zoo vele hellen op aarde maken. Streef naar de deugden, zonder welke geen hemel, geene duurzame zaligheid, mogelijk is. Zijt gij door God begenadigd, en tot eene zalige eeuwigheid beftemd; heb dan God lief, die u eerst lief gehad, en nog zoo zeer, en eeuwig, lief heeft. Eer den Middelaart die* § voor  % 66 W-aarheid, van den voor u, mensch geworden, en, tot uw heil, geftorven is. Laat den Heiligen Geest, dieu tot de volmaaktheid leidt, in u werken. Zijt dan een regfgeaard kind des Allerhoogften ; een fieraad zijner Schepping; een getrouw en aangenaam vriend uwer medemenfchen! —* Wel mij! ben ik zoodanig.