DRUKFEILEN, Pae. 2 reg. 10 v. b. ffaat verkrijging, l^cs verkrijgen, 4 3 v. 0. diepketidetide" diepdenkenden. ——. i —r— 7 v. O. — ten beteekening — ter beteekeniiig. — 15 8 v. O. —— niet Jlegts —— en niet flegts — 20 3 v. •. — onbejlendig —— «nyollcdig 26 2 v. 0. zijn bekend zijn 46 4,5 v. o. in Hemel in den Hemel . 57 — in de noot reg 2 v. o. ftaat fgter minder lees minder Drukfeilen van minder aanbelang gelieve de gaedgunftige Lezer zelve te verbeteren.   OVER DE GODHEID VAN JESUS CHRISTUS, BEIDE VOOR GELOOVIGEN en TWYFELAAREN, DOOR GEORG FREDERIK SEILER, jHOOG VORSTE LIJK BRANDENBURG- anspac^ BAYREUTHSE GEHEIME KEK JC EN conSISTORIAAL-RAAD, GEWOON HOOQLEERAAR AAN DE FREDERIK.ALEXANDERS UNIVERSITEIT, enz, enz. Uh het Hoogduitsch vertaald. TE UTRECHTs Wij W. van YZERWOR|T? * 7 9 9> ÜMONSTR.-GEEEF. GïWÏTJi •OTTfc*OAM. %   ö e a HOOG WELGEBORENEN RYKSVRYHEEUE KAREL FREDERIK REIN HARD VAN G E MM ING E N. HÖOGVORSTELIJKE BRANDENBURG - ANSPACHBAYREUTHSE WERKELIJKE STAATSMINISTER, GEHEIMRAAD, PRESIDENT VAN HET HOFREGEERINGS- EN GERECHTS-COLLEGIfi ENZ., ENZ., ENZ.   T7wE EXCELLENTIE is, bij de veele, en gewigtige bezigheden, welken denselven omringen* zoo ver van, omtrent het lot van den Christelijken Godsdienst, onverfchillig te zijn, dat dezelve veeleer, onder de verhevenjle Staatsdienaarcn der Duitfche Hoven, welken den Christelijken Godsdienst tot eer verflrekken, eene voornaame plaats bekleedt. Vergun gij mij dus, dat ik, bij gelegenheid der yitgaaye van dit boek, het gene een der gewigtigfle fiukken van den Christelijken Godsdienst, ten onderwerpe heeft, te gelijk, eenigzins de gevoelens dier leevendige dankerkentenisfe uil drukke, met welken mijn hart jegends u vervuld is. Uwe Excellentie heeft mij, zedertveele jaar en, zoo veele, mij treffende, blijken van gunst, van vertrouwen, en, ik durf het zeggen! der warmjle liefde gegeeven, dat ik mij, onder anderen, ook daarom gelukkig fchat, en der Vwrzienigheid, daar voor, dankbaar ben. Voorzeker.' er zou mij niet ligt iets aangenaamers kunnen te beurte vallen, dan deze, mij onfchatbaare, nadere verbindtenis met eencn zoo verhevenen begunstiger, in wien, niet Jlegts ik, maar elk, die het geluk heeft, denzelven te kennen, den volkoomenen en re* 3 den.  -C 6 > éknüjkjlen Staatsdienaar, den waar en Geleerden, den beminnenswaardigen Menfchcnvrie?id vereert. O! mogt GIJ, WELDAADIGE BEGUNSTIGER! tpch lang, zeer lang, tot genoegen van den Besten vorst, tot troost van zoo veele Onderdaanen, en tot mijne onuitfpreekelijke blijdfehap, in eens geheel «nge/loorde tevredenheid, voor dieeven l! Dit wensch en bidt van God UWE HOOG VRIJHEER's EXCELLENTIe's Onderdaanige Dienaar GEORG FREDERIK SEILER. erlangen den 13 Maart SÏDCCLXXV. VOOR-  VOORREDE VAN DEÏI S C H i IJ V E H, ar om wordt de leer van jesus Godheid hier wederom op nieuws voorgefteld en verdedigd, daar 'er, over dit onderwerp, reeds zoo' veele fchriften voor handen zijn? Deze bedenking zal, alleen bij hem, kunnen opkoomen, die, met het gene 'er, in' onze dagen, hier en daar, geleeraard en gefchreeven wordt,' geheel onbekend is. Er zijn zeker beroemde mannen, welken meenen, dat de zaak van het Christendom er weinig, of niets bij verliest, hoe ook de twist, over dit leerftuk, uitvalle, of beflist worde, en het, voor den Godsdienst, altijd genoeg is, wanneer men flegts ge. looft: 'er is één God, en je sus Christus is die gene, door wicn de menfchen zalig worden, wanneer zij zijne leere gehoorzaamen. Ik ben. geenszins die, die zich zou willen verftouten, om, * 4 over  VOORRED Ë. over de toekoomftige zaligheid van hun, die duë denken, wanneer zij flegts, met een oprecht hart* de pligten eenes Christens vervullen, eenige uit fpraak te doen. Noch mijne Schriften, noch mijn 'gedrag zullen mij, vertrouw ik, den naam, een onverdraagzaam Godgeleerde te zijn % vefoorzaakeh. Ik weet, wat ik anderen menfchen, mijnen Broederen, zij mogen Chmune,n, Jooden, Mahamedaanen, of ongeloovigen zijn, fchuldig ben. Dan ik ben ook leevendig overtuigd, en ik geloof, bij het einde van dit Werk, voldoende tè zullen beweezen hebben, dat het, den Christelijken Godsdienst, en deszelfs waaren verè'ereren , niet onverfchillig zijn kan, of onze Verlosfer, voor een bloot Schepzel gehouden, dan of hij, als een tot de hoogfte Godheid behoorend Perzoon-, (een Godiijk Perzoon, zoo als men zegt) erkend wordt. Immers deze yraagen blijven toch altijd hoogst belangrijk: „ is „ de Christelijke Godsdienst redenlijk, of behelst s, dezelve zulke keringen., welken, met de eerde » grondwaarbeden van allen waaren' Godsdienst .„ ftrijdig zijn ? wprdt^ door den Christelijken ^, Godsdienst, de Afgoderij van de Aarde verban^, nen, of wordt deze, daar door, bevoorderd en „ uitgebreid ? " Deze vraagen, -zeg ik, zijn hoogstgewigtig , en men moet hier het een of ander aanneemen. Men kan de zaak niet tusfchen beide, ■noch de vraag onbeandwoord, r-aamen Mesfla, en^Zoon van God, als gelijkbeteekenende woorden, p. 31. Dan, de Apostelen tragtten, na chmstos dood, deze dwaaling te verbeteren p. 34. vooral joannes p. 3k Het Sèciniawssmus is voiürekt onbeftaanbaar met den Bijbel. p. f£ Zoon  3 N H O U D. Zoon van God beteekent dikwijls den geheelen Per-! foon van Christus, p. 39. III. De Zoon van God is geene van den Vader geborens of uitgevloeide Geest, maar de tweede in de eenige, eeuwige Godheid, die de oneindige kracht, te gelijk met den Vader bezit. p. 40. Hij is niet een, van den hoogften God, onderfcheiden Geest, p- 40. De eenige God is alleen, en uitfuitender wijze de Schepper der waereld. p. 41. Nu wordt de onmiddellijke Schepping aan denZoone tcegefchreeven. p. 43. Deshalven moet Hij God zijn. p. 48. Gevo'gelijk alwetende; p. 48. almagtig en overaltegenwoordig. p. 50. Hij is ook de Regeerer en Rechter van alle Geesten, en daartoe worden, zoo als de Bijbel verklaart, Godlijke Eigenfchappen gevorderd, p. 51. Niemand, dan de eenige God, mag worden aangebeden, p. 53. Dit brengt zelfs de aart der zaake mede. p. 55. De Zoon moet daadelijk aangebeden, en, i» het hart, godsdienftig vereerd worden, p. 56. Ook ligchaamelijke eerbewijzïng koomt alleen God toe. pag. 60. Met deze wordt Christus vereerd, deshalven is Hij God. p. 61. Wat zegt het des, Christus naam aanroepen ? p. 62. Het doopsformulier bewijst jesus Godheid, p. 63. Daarom wordt ook christus, in het nieuwe Testament, God genoemd, p. 65. Hij is de jehova, p. 66. Korte herhaaling der dus ver voorgeftelde waarheden, p. 66. Gevolg met betrekking tot den Perfoon des H. Geestes. p. 68. Korte verklaaring van de leer der DrieëenheM uit het voorgaande, p. 69. DER-  *n IN H O U Eb DERDE HOOFDDEEL. Verdediging van deze Leer tegens de tegenwer* pingen uit de Reden, i. Behelst deze leer geene tegenftrijdigheid ? p. 72, Waarom, en in hoe ver fchijnt zij, den natuurlijken mensch, eene dwaasheid? p. 74? Deze leer ftrijdt met geene eene beweezene grqndftelling der Wijsgeerte. p. 76, Wij leeraaren niet, drie Zelfftandigheden zijn ééne Zelf, Handigheid, p. 77. Ia de geheele Natuur vindt men zop iets niet dat drie onderwerpen ééne Zelfflandigheid uitmaaken: alsmede eenige andere bedenkingen vaa dezen aart, bijzonder die van toiner. p. 82. 2, Tegenwerping uit de inwendige betrekking der Godlijke Perfoonen. p. 90. Algemeene befchouwing, ter oplosfing van deze bedenking, p. 90. Bedenking, ont* leend uit de Geboorte des Zoons, beandwoord. p. 91 enz, D'Alembert's hiertoe behoorende bedenking opgelost, p. 101. 3. Bedenkingen, uit de vereeniging der Godlijke en Menfchelijke Natuur van jesus christus ontleend, beand woord. p. 105. b. v. waren 'er in christus niet twee Perfoonen? Is de Vader ook niet Mensch ge■worden , daar Vader en Zoon tot eene Zelfilandigheid behopren ? Heeft niet de Zoon, indien Hij God is, zich zei ven verzoend? Tegenwerpingen uit de menschmrding in het algemeen, p. 113 enz. 4. Tegenwerpingen uit de leere van den flaat der Vernedering. Heeft de Zoon zijne Godlijke magt en hoog-.  INHOUD. xvh hoogheid afgelegd ? In hoe ver? Hoe ftrookt dit met eene Godlijke Natuur? p. 116. Wegneming van eenige vooroordeelen in dit ftuk. p. 118. 5. Bedenkingen uit de leer van den flaat der Ffrheogmge wederlegd. p. 123. VIERDE HOOFDDEEL. He t Leerflelzel der Socinidanen is ftrijdig met dea Bijbel, en dêrzelver tegenwerpingen tegens de eeuwige Godheid van Christus, zijn ongegrond, pag. 129. 1. De Bewijsplaatzen voorde Godheid van christus worden, tegens de verdraaiingen der Socinidanen, verdedigd. Joh. VIII: 58. XVII:.5, I. p. 129. 2. Het bewijs voor de Godheid van jesus, uit de Schepping der waereld , wordt gehandhaafd, p. 138. heb. T. verklaard, p. 141. kqloss.'I: 16: 17. verklaarden ver^ dedigd. p. 152 ,enz. even zoo 1 kor. VIII: 6. p. 171. 3. De Leer der Socinidanen aangaande de aanbidding van jesus, is, of ftrijdig met den Bijbel, of Afgoderij.. De onderfcheidene gevoelens der Socinidanen over de aanbidding welke jesus toekoomt. p. 174. 4. Geene plaats des Bijbels wederfpreekt de leer der Godheid van jesus. p. 182. Waarom veele plaatzen in den Bijbel noodzaakelijk der leere van jesus Godheid moeten fchijnea tegentefpreeken. p. 184. Dan, men zegt, wie uitdrukkelijk van God onderfcheiden wordt, die kan geen God zijn. p. 188. ■ Wie tot God bidt, kan geen God zijn. p. 189. Die zich van den eenigen goeden God zelve onderfcheidt, p. 190, die ** tos-  "svrn INHOUD. toeltaat , dit Hij geringer is, dan de Vader, geringer? dan de hoogde God, p. ior, die den jougften dag nier weet, p. 192, die niets van zich zeiven doen kan, p. 194, dien alles van den Vader gefchonken is, p. 195, die is geen God. Waarom verklaart jesus zelve niet duidelijk, dat Hij tot de Godheid behoort, p. 196. Alle deze bedenkingen worden elk op zich zelve befchouwd en beand woord. V Y F D E HOOFDDEEL. 'Vergelijking van het Arianfamus met de leer der Drie^ ëenhejd. pag. 200 enz. ' Het ftelzel des verfynden Arianismus, in het bijzonder, volgends'dB bekende fchriften van Clarke voorgefteld." p. 201. Dit 'Lcerflefzel is valsch.' Immers, door het zelve, ontkent men, iildedaad, de waare Godheid des Zoons', p. 203. DitLoerftelzel leidt ons tot eene zekere zoort 'van Veelgoderij, en dus tot Afgodery." p. 205. Het eigent de 'Schepping der waereld aan eene eindige Zelfftandigheid. p. 206.' Het ftrijdt met de lèèr des Bijbels aangaande de vernedering van jesus. p. 207. In de wijze,'op welke' de Ariiidiwn de aanbidding van en risTus willen, ligt eéne voornaame zwarigheid, p. 210. Daarentegen ftemt onze leer' aangaande de aanbidding van jesus volkomen overeen met de Reden en den Bijbel, pl 214. De tegenwerpingen der Aridtmew uit de teelhig des Zoons. p. 216. Of de Vader noodzaakelijk eeiiè geheel andere Zelfftandigheid zijn moet, dan de Zoon ? Of de. Zoon , • door des Vaders vrijen v, il, aan>' we-  i N H O U IX m wezig is? p. 216. Bedenking uit de ondergefchiktheïd'$ in welke de Zoon tot den Vader flaan zoü. p. 218. Of alleen de Vader; en nooit de Zóón? in den Bijbel, de hüugfieGod, genoemd wordt. p. 220. Of de naam God, in den Bijbel.» nooit meer, dan éénen Perfoon bétëekent. p. 22 j. ZESDE HOOFDDEEL; Waarfchijnelijke bewijzen voor de Godheid vdti SFefus in de Schrijten van eenigen der oudfle Kerkleeraaren. .Algemeenc befchouwing van de denk- en leerwijze1 üer oudfïe Kerkleeraaren over dit ftuk. p. 226". De leer -van justinus den Martelaar, aangaande de Godheid van jesus. p. 228. Die van tatiaan, p. 236. vari athenagoras, p.236. Van th e o p h 1 L u s (*) £.239$ vaa tertullianus, p. 242. van irenaeus en ^lemens van JÉlexandrhn. p. 247. (*) De plaats van t h b o p h i l u s , w«(fce p. 241. voortóomt 5 ttcrdt wel door^enigèn beftreeden ; dan, ik vertrouw, deiefvè ] iüt verfcheidene redenen „• te kunnen verdedigen. Dan, wilnnBef men dezelve al eens moest laatea vaaren, zouden echter de ove„iige getuigen isfen genoeg zijn.-  XS I N H ö U Ü. ZEVENDE HOOFDDEEL. Redenen van w•aarfchijnelijkheid voor de Godheid van Ghristus, ontkend uit de poogingen der Rechtzinnigen tegens de zoogenoemde Ketters. XJit de twistfehriften tegens de Gnostiken. p. 254 tegens praxeas, artemon enz. ib., tegens Noëtiüs en sabel li us, p. 255. tegens paulus van Samofaten, ibi tegens de ^iridanen. p. 256. Befluis Bit dit alles, ten -roorde'ele van onze leer. p. 257. AGTSTE HOOFDDEEL. Korte lefchoumng van eenige draaiingen der esrftg Kerkvaderen , aangaande de leer van jesus Godheid. Eenigen fchijnen den Unitarisfen nader bijgekoomen te zijn. p. 259. Anderen, en wel de.meesten bedienden zich van zulke uitdrukkingen, welken zeer gelijk waren aan die der laater opgekoomene Aridanen. p. 261. Zij wilden de verborgenheid dezer leere door kwalijkgepaste gelijkenisfen ophelderen, p. 261. Zij noemden ten deele den Vader alleen den hoogften God. p. 262. Zij Helden den Zoon zoo voor, als of Hij zijn aanzijn van God entvangen had. p. 318. N E-  INHOUD. m NEGENDE HOOFDDEEL.' In hoe ver is de ieer van jesus Godheid den menfchen tot Zaligheid noodig en nuttig? Alsmede over de verdraagzaamheid omtrent diegenen, welken deze leer niet gelooven. Deze Afdeeling behelst de volgende vraagen en Hellingen: ï. Kan niemand zalig worden, zonder de. leer van jesus Godheid, reeds in dit leven, te erkennen? p. 266. 2. In hoe ver kan men zeggen, dat het hoogstnoodig en nuttig zij, de Godheid van jesus te erkennen? p. 269. 3. Is het dan niet evenveel, welke leer aangaande jésus, de Aridanfche of de rechtzinnige, uitgabreid en verklaard wordt ? p. 274. 4. Van de verdraagzaamheid jegens Aridanen, Socinidanen en Vrijdenkers, p. 276". TIENDE HOOFDDEEL. Eenige regelen van voorzichtigheid in het voorftellen van deze Leer, n 1. V^f het raadzaam is, dat men flegts leeraare: er is één God, en christus is de Verlosfer der menfchen? p. 342. 2. Of men van de leer der Drieëenheid in het Volks- ** 3 on-  ï N H Ö O & onderwijs zwijgen zal; wijl dezelve tot het Tritheïsmus leidt? p. 288. 3. Is het hiët raadzaam, dat men Vrydenkefs en Twijfelaars, dan, wanneer men dezen tracht te winnen , geenszins, mét de moeielijke leer der Drieëenheid, bezwaare? p. 290. 4. Hoe moet dan de leer der Drieëenheid worden voorgeteld , op dat ongeletterde Christenen niet tol het Tritheïsmus vervallen? p. 294, EERSTE  "EERSTE HOOFDDEEL. VOORLOOPENDE BESCHOUWING van de w y Z e OP WELKE WY MENSCHEN GOD KENNEN NAAMELYK DOOR VERGELYKING. j X>er ik de gewigtige Leer zelve, welker waarheid ik heb voorgenomen te bctoogen, voordel, acht ik het zeer aoodig, vooraf over de wijze op, en den weg, langs welken wij menfchen God kennen leeren, het een, en ander in het algemeen te zeggen. Dit zal over de geheele verhandeling eenig licht vérfpreiden, en ons zoramige bedenkingen, en twijfelingen te gemakkelijker doen beandwoorden, en uit den weg ruimen. Immers veele menfchen vinden in die Leer, dat 'er in de eeuwige Godheid een is, die een Vader, en een ander, die een Zoon kan genoemd worden, onder anderen ook daarom zulke gewigtige zwaarigheden, wijl zij zich zeiven inbeelden , dat zij, juist even zoo, en op die zelfden wijze, God kennen, en kennen" moeten, als zij zich zeiven, en andere gefchapene dingen kennen. Hoe is het hier mede gelegen ? op welke wijze kennen wij God ? A Een-  1 OVER DE GODHEID Eenvouwig en kort zou ik hier op andwoorden; alleen door vergelijking met die vermogens, volkoomenheden, en eigenfchappen, welke wij in ons zeiven en in andere menfchen ontdekken : dan bij zommigen mijner Leezeren zou d't misfchien niet voldoende zijn, om mij de gevolgen , welken ik d?.ar uit zoude afleiden, toeteflaan , ik moet dus, om anderen , deze gedagte wat meer nauwkeurig bcfchouwen. Alle kennis, welke wij menfchen van God, en van deszelfs volmaaktheden verkrijging, verkrijgen wij uit twee beginzelen: of uit bijzondere openbaaringen, door welken God zicb zei ven , in vroegere tijden, op eene buitengewoone wijze, aan het menschdom bekend maakte; of uit en door ons eigen'nadenken, In beide gevallen was de vergelijking het middel, waar door de menfchen God leerden kennen. De taal der menfchen in de eerde tijden der waereld had natuurlijke flegts zeer weinige woorden, en deeze woorden drukten geene onzigtbaare dinges uit, maar meest al zulken onderwerpen, die, of de zinnen aandeeden, of in den mensch zei ven gevonden wierden. Wanneer nu God aan deze menfchen eenig noodig onderwijs, het zij in verfchijningen , gezigten , of openbaaringea, geeven wilde, dan vorderde zeker zijne wijsheid, dat Hij zich van deze zinnelijken uitdrukkingen bediende, om daar door onzigtbaare zaaken voorteftellen; en, daar de mensch buiten zich zei ven, en die dingen, die hem omringden, geheel niets kende, daar kon hem ook van de verhevene Natuur der Godheid, op geene andere wijzte, eenig denkbeeld gegeeven, noch bijgebragt worden, dan dat God juist zoo van ziek zeiven [prak, als ware Hij een mensch, als dagt Hij, ge-  van j e s u sf g gevoelde Hij, handelde Hij op eene menfchelijke wijze. Door deze wijze toegevendheid, en nederbuigende goedheid van God, door welken Hij zijne Eigenfchappen en Raadsbefluiten in eene geduurige vergelijking fielde ma jnenfchelijken eigenfchappen «n overleggingen, konden egter ftervelingen , tot de noodige, olfchoon nog zeer zwakke kennis van den onzigtbaaren en eeuwigen Schepper geraaken. — Het gene ik zoo even gezegd heb is de oorzaak van de Beeldfpraak, welke wij, zoo in den geheelen Bijbel, als bijzonder in de oudfte Openbaaringen f die ons in de boeken van m oses fchriftelijk zijn nagelaaten, aantreffen. Ver verwijderd van de boven natuurkundige taal, en de denkwijze van onz»n tijd, w&s de eerfte kindfche Eeuw der waereld aan geene andere dan zinnelijke voorwerpen en woorden gewoon. Hoe konden nu deze zinnelijke fchepzelen zich God anders, dan als eenen mensch, voorftellen? Van hier fchijnc het mij niet alleen eene eigen fchap, en een kenmerk der eudfte Dichtkunde, maar ook eene noodzaakelijke onvolmaaktheid in de eerfte wijze van denken en fpreekén omtrent God, wanneer wij, in alle de denkbeelden en voorftellen der menfchen in dien tijd aangaande het Opperwezen, een geöxmng^tnthropomorphismus aantreffen. Zoo toch is het, wanneer God niet flegts wil, maar ook, even gelijk een mensch, beveelt, er zij licht ■ wanneer Hij met zich zei ven beraadflaagt, om den mensch , het pronkftuk der Schepping , voordtebrengen; wanneer Hij, na de voleindiging-van zijnen arbeid, alle zijne werken in aanfehouw neemt, zieh in derzei ver fchoonheid verlustigt, en daarna, even gelijk een mensch, van zijne bezigheden rust; wanneer Hij over de hardnekkige wederfpaonigheid der eerfte Waereld verdriet heeft, en A 2 hst  A OVER DE GODHEID het Hem bitter berouwt, dat Hij dit geflagt gemaakt heeft, wanneer Hij met abraham, en deszelfs Nakomelmgfchap een Verbond aangaat; en, in deze, en andere plaatfen van moses fchriften, volkoomen juist zoo gelijk een mensch wordt voorgefteld. Zulke voorHellingen van God waren in die tijden onvermijdelijk i men moest zoo, of men konde geheel niet van Hem fpreeken. Had het Opperwezen zich bediend van andere woorden dan dezulken , die in de menfchelijke taal van die tijden reeds in gebruik en bekend waren, geen een redelijk lierveling zou Hem verftaan hebben. Juist even zoo als geen Europeer eenen Americaan, wiens taal hij niet magtig is, en niet kent, verftaan zal, al vertelt deze nog zoo veel van Amerikaanfche gewasfen en dieren : maar dan verftaat hij hem, wanneer hij onze taal gebruikt, en zijne Americaanfche gewasfen en dieren met de zülken vergelijkt, welken wij kennen. Uit het gene ik tot hier toe gezegd heb, blijkt het Bit, dat de kennis, welke de eerfte menfchen van God hadden , van eenen geheel anderen aart was dan die, welke zij van zich zei ven of van zulke dingen hadden, die hen ftecds omringden. Hoe zwak intusfchen deze, alleen op bloote vergelijkingen rustende, kennis van God ook ware, zij behelsde egter genoeg waarheid om eene toereikendeen zekere grond te zijn van vertrouwen op, en liefde tot God , en dus van den Godsdienst over het geheel. Dan hier van zullen wij in het vervolg nog iets zeggen. Dan welligt is het heden ten dage mogelijk, dat een diepkendenden Geest, door eene ingefpannene en fcherpe navorfching, tot zulk eene wijze om God te kennen geraake, welke niet, op enkele duistere vergelijkingen der  VANJESÜS. y der Eigenfchappen des Hoogden Wezens-met de onzen, gegrond is ? — Ook dit niet. Wij zijn in de kennis van het' wezen des onzigtbaaren Scheppers nauvdijks eenige jchreden verder dan de eerde Waereld. Alles berust ook bij den Wijsgeer op vergelijking. Ik zal eerst van die Wijsgeeren fpreekeu, en welken zich allermeest van alles, wat ligchaamelijk is, hebben losgemaakt, en met .hun nadenken en hunne nafpooringen als 't ware, in zich zeiven verzonken zijn. Zij neemen aan: alles, wat buiten ons is, is verfchijning; wij zien de dingen, niet zoo, zoo als dezen in zich zeiven zijn, maar zoo, zoo als dezelve, naar het bijzonder geitel onzer zinnen, op ons werken. Wij weeten dus van de dingen, die buiten ons zijn, niets met volkoomene zekerheid; zelfs nauwlijks dit, dat zij y/aarlijk zijn. Een ding weeten wij : ik denk , deshalven ik ben. Maar weet ik alles, wat ik wensch te weeten? Kan ik alles doen, wat ik begeer? Ben ik niet zeer veranderlijk? Heeft mijn denken niet een begin genomen? Ik ben dus niet van mij zei ven: ik ben een wezen, dat van eenen Hoogeren zijn aanzijn heeft. Eu welk een wezen Is dit? Welke volmaaktheden bezit hetzelve? Ik denk; deshalven hij, die mij het vermogen om te denken gegeeven heeft, hij moet ook denken. Ik heb het vermogen, naar willekeur en met vrijheid, mij te bepaalen; deshalven hij, door wien ik bedaa, moet pok deze kracht, zulk eentn vrijen wil bezitten. Ik bemin het geene billiijk is , verblijd mij in het gene goed is, zoek dit, door gepaste middelen, te behouden, haat en vlied het kwaad; daar op rusten in mij die eigenfchappen, welken men wijsheid, goedheid , gerechtigheid, waarheid en trouw noemt; zulke volkoomenheA 3 de»  6 OVER DE GODHEID den moeten dan deshalven ook in hem zijn, aan wien ik mijn aanzijn te danken heb. Hier is eene geduurige vergelijking, door welke de mensch aan God gelijke Eigenfchappen tocfchrijft, als hij in zich zeiven ontwaart. Maar weet hij nu , hoedanig Gods wezen in zich zelf is? Daar van heeft hij zelfs nauwlijks eenig fchemerend denkbeeld. Hij heeft van zich zeiven tot hef noodzaakelijke Wezen een befluit gemaakt, en gelooft nu, dat, dat gene, het welk hij in zich zei ven eindig en beperkt aantreft, in God oneindig en onbepaald gevonden wordt. Deze wijze van denken en redenkavelen heeft ja wel haaren goeden grond; dan wij worden egter, daar door, niet in Haat gefield, om de Eigenfchappen van God waarlijk zoo te kennen, zoo als die in zich zeiven zijn. Wij zien in ons zei ven, in ons die wij zelfs zoo weinig kennen, flegts flauwe fchaduwbeelden der oneindige volmaaktheden. ' Niet veel meer weeten die geenen van God, welken, met het grootfte deel der Wijsgeeren, toegeeven, dat wij met eenegroote meenigte van fchepzelèn daadelijk in verband ftaan, en dat, door de werking van dezen ep onze zinnen , die denkbeelden ziel) in onze ziel ontwikkelen, van welken wij ons van tijd tot tijd bewust zijn |mmers alle deze fchepzelèn toonen ons niet, hoedanig God in zich zeiven is; zij geeven ons niets meer dan flegts, ten deele eenige aanleiding, ten deele eenen genoegzaamen grond, om. God met ons zei ven te vergelijken, en die naamen, welken wij menfchen draagen, aan God toeteëigenen. Den man, die groote ligchaamen, met weinig moeite opheft, of in beweeging brengt, jsoemt men flerk en magtig; hoe fterk, hoe magtig siqet dan God zijn, die zulke groote ligchaamen, zoa  VAN JESUS. veele ontelbaare waerelden, door zijne kracht, onderhoudt, en aan dezelven de beweeging geeft?! Waar een mensch iets doet, daar is hij; God moet dus overal zijn; want Hij werkt overal. Hem die z^ch verheugt over het welzijn van anderen, en hnn goed doet dezen is men gewoon de eigenfchappen van liefde , en goedheid toetekennen; God moet dan wel de volmaaktfte liefde, en'goedheid bezitten. Zoo rust de geheele natuurlijke Godsdienst op vergelijking. Zij zegt ons niets meer, dan dit, dat in God zoodanig iets zijn moet, het gene gelijk is aan dat, wat wij bij menfchen kracht, goedheid, liefde, wijsheid, en gerechtigheid noemen: maar hoe deze volmaaktheden in zich zeiven, hoe zij naar derzelver aart in God zijn, dit zegt zij ons niet, dat blijft een ondoordringbaar geheim. Wij willen deze waarheid nog van eene andere zijde befchouwen. Voor alle, althands voor de meeste menfchelijke zaaken, eigenfchappen en krachten heelt men, in de befchaafde taaien, eigene naamen, welken daartoe zijn uitgedagt, om de voorwerpen van elkauderen te ouderfcheiden : dan voor dat gene , wat in God is, hebben wij geene bijzondere benaaming. Men geeft aan de wezenlijkheden, die in God zijn, en die oneindig ver . van de menfchelijke onderfcheiden , en van eenen geheel anderen aart zijn , juist even diezelfde naamen, welken men ten bcteekening van menfchelijke zaaken en volkoomenheden heeft uitgedagt en bepaald: men zegt: Hij haat het kwaad; Hij bemint het goede, enz. even als of God eene menfchelijke ziel ware. Deze wijze van fbreeken is ook een noodzaakelijk gevolg van de menfclielijke zwakheid , en de hoogheid van God. God bewoont een l}cht, waar in niemand kan inzien: Of om decze woorA 4 den  ? OVER DE GODHEID den van paulus op onze wijze uittedrukken: wij hebben geheel en al geene aanfchomvende kennis van God; en wij. kunnen dus ook geene nieuwe naamen uitdenken, om dat gene, wat in God is, daar door uittedrukken. Intusfchen leeren wij toch den Schepper, nu zijne werken , in ons, en in andere gefchapene dingen, kennen. Wij ontdekken, dat zijne Natunr zich juist in even zulke daaden, kenbaar maakt en uitlaat, Ris die zijn, welke magtige , wijze, goede en rechtvaardige msnfchen uitüeffenen; en om deze gelijkheid, welke er tusfchen de daaden van zijne oneindige kracht, en die der menfchen plaats heeft, en tevens wijl onze taal te bekrompen is, dan dat zij voor de Godlijke Eigenfchappen onmiddelijke naamen hebben zou, erkennen wij in God juist diezelfde Eigenfchappen, welken wij in ons, en in andere menfchen befpeuren. En dit is juist jioodzaakelijk: immers geen eindig wezen heeft van den pneindigen eene aanfchomvende kennis. Ook de Engelen zelfs moeten zich God zóó vooiHellen, gelijk zij zich zeiven befchouwen, en aan God diezelfde Eigenfchappen toekennen, welken zij in zich zeiven ontwaaren. Immers zouden zij de Godlijke volmaaktheden zóó kennen, zoo als dezen, naar derzelver innige gefteldheid, waarlijk in God gevonden worden, zij zouden daar toe buiten twijfel, aan de oneindige natuur onmiddelijk zeiven moeten deel hebben. Niemand kent den Zoon, dan alleen den Vader; niemand kent den Vader, dan alleen de Zoon. Zeker heeft God veel van zich zei ven geopenbaard, maar hoe? op welke wijze? Deels door groote daaden; deels door die genade, en wijze neerbuigende toegeevendheid, met welken Hij van zieh zeiven, in menfchelijke uitdrukkingen en woorden, even zoo, fpreekt.  VAN J I S U S. 9 fpreekt, als waareHij een Wezen, dat den mensch gelijk is. Toen paulus in den Hemel wierd opgenomen, hoorde en gevoelde hij onuitfpreekelijke dingen; maar nog veel meer is Gods wezen, zoo als dat in zich zelf is onuitfprcekelijk! — Slegts door donkere beelden, door zwakke vergelijkingen, met menfchelijke volmaaktbeden, kunnen wij zijne, boven het denkbeeld van alle gefchapene wezens, oneindig verhevene, natuur eenig-zins kennen. Dan hoe zwak deze kennis van de Godlijke natuur ook zij," wij kunnen egter tot die gerustftcllende overtuiging koomen , dat deze kennis juist, en eene zekere grond/lag van eenen redenlijken Godsdienst is. Immers daar het hoogde Wezen alle zuivere volmaaktheden . op eene oneindige wijze, bezit, daar moeten'er ouder dezelven zeker ook de zoodanigen zijn , weikeu aan de volkoomenheden van onzen Geest gelijk zijn.' Daar God de oorzaak is van ons verftand, daar moet 'er in Hem zulk eene volmaakheid zijn, welkegelijk is is aan die , die men bij menfchen verftand noemt. Daar God ons tot vrije wezens gemaakt, en ons het vermogen verleend heeft, om naar bedoelingen en verkiezing te handelen , daar kan Hij zelve zeker niet naar eene blinde en gevoellooze noedzaakelijkheid handelen. Die het oog gemaakt heeft, zou die niet zien?! Die het oor geformeerd heeft, zou die niethooren?! ja wij zijn door de heilige Schrift van deze, reeds door de natuur bekende waarheden, nog veel meer overtuigd geworden. Immers deze verzekert ons, dat de mensch naar het Beeld van God gefchapen is; dat 'er tusfehen hem en zijnen Scheppsr eene zekere Analogie of gelijkheid plaats heeft, zoo dat hij, die den mensch kent, te gelijk een afdrufcA 5 zal  to OVER DE GODHEID zei van het onzigtbaar beeld der Godheid, en van derzelver oneindige volmaaktheden gezien heeft. Deze verze" kert ons, -dat God het affchijnfcl zijner oneindige volkoomenheden in den Zoon, in Christus , in zijn evenbeeld , der waereld op het duidelijkst heeft doen kenbaar worden, zoo dat zij, die de verhevene, en beminnenswaardige Eigenfchappen van den grooten Godsgezant overweegcn , in deezen de volmaaktheden van Hem opmerken, die zijn Vader is: Filippus ! wie,mij ziet, dia ziet den Vader. De Bijbel gebruikt even daarom ook, wanneer dezelve van God fpreekt, alle die naamen, welken wij aan een menfchelijken Geest geeven; en doet ons met volkoomen vertrouwen, dit befluit opmaaken, dat wij niet dwaalen, wanneer wij in het hoogfle, en onbegrijpelijken wezen iets zoeken, het gene gelijk is aan dat, wat wij veritand, vrijë verkiezing, wijsheid en liefde noemen. Uit deze, hier flegts in het voorbijgaan, bijgebragte redenen (dan eene omflagtigere wijsgeerige befchouwing van de kennis van God gedoogt thands mijn oogmerk niet) is het nu genoegzaam te bewijzen , dat op grond van deze, nog zoo onvolkoomene, begrippen van het Opperwezen, egter eene redcnlijke Godsdienst kan gevestigd worden. Immers offchoon wij volftrekt gèene aanfchouwende kennis van God hebben, zoo weeten wij egter dit: er is een God; — wij zijn Hem ons aanzijn fchuldig, ons lot hangt van Hem af; — Hij bcvoordert, door het beftuur der gefchapene dingen, ons geluk; — Hij heeft met deugdzaame daaden goede , maar met flegte kwaade gevolgen verbonden ; — Hij behoeft mijner niet; — Hij beweldaadigt mij met zijne zegeningen uit vrije genade: ik moet Inij dus naar die wetten lchikken wel-  VAN JESUS. welken Hij inde natuur bekendgemaakt, en ter welker erkentenis Hij mij verftand gegeeven heeft; en ik kan ook hoopen, dat het mij in het vervolg zal welgaan, wanneer ik aan deze wetten en voorfchriften getrouw blijve; want toch God, betoont zich reeds in de grooto werken der natuur, als den wijsten, den goedertierenHen, den weldaadigden , en Hij heeft zich, in de nadere opeubaaring in zijn woord, nog veel duidelijker van deze zijde aan mif bekend gemaakt, op Hem wil ik hoopen, Hem gehoorzaamen, en Hem liefhebben, en Hem danken. Hoe weinig ik van God weet, dat weinige is egter genoeg tot Godsdienst! De tegenwerping der Deïsten tegens den Christelijken Godsdienst, dat deze onrcdenlijk en onverdandig is, wijl hij God in eenen Mensch verandert, is in de daad onftaan uit gebrek aan die waare wijsgeerte, welke tot den eerden oorfprong der menfchelijke kennis te rug denkt en opklimt. Zij meei;en: men kan van het Opperweezen niets met zekerheid zeggen, dan alleen dit, dat Hij is, en onbegrijpelijk is. Zij lochenen op dezen grond, dat men God, naar de gewoonte derChristenen, aanbidden, en met reden menfchelijk van Hem fpreeken moge; dan zij vergeeten de verhevene grondHelling, dat ieder ondeelbaar dofje een fpiegei is der Godheid; — dat er tusfchen de oorzaak en de gewrog- ten eene noodzaakelijke zaamendemming plaats heeft, dat ik van de laatfton tot de eerden met zekerheid befluiten, en, wanneer ik in de waereld daaden en gevolgen van wijsheid en goedheid ontdek, deze Eigenfchappen den Schepper billijk toekennen mag. Zij befpotten den Bijbel, dat deze, op zoo veele plaatfen, zoo geheel zinnelijk van God fpreekt, en Hem niet flegts de  72 OVER DE GODHEID de zuivere hoedanigheden van eenen Geest, maar zelfs menfchelijke gewaarwordingen en leden toekent: maar zij verdaan de wijsgeerte der gewijde fchriften niet, welken , door zulke beelden, den gemeenen Man niet flegts tot eene welgegronde , maar ook tot eene leevendige en werkdaadige kennis van God opleidt. Immers of fchoon ik gaarne tostem, dat de zuivere, ' van alle beelden verwijderde taal des wijsgeers, in welke hij zijne afgetrokkene denkbeelden van het wezen aller wezens voortelt, zeer verheven en edelis, zoo is en blijft zij egter onverftaanbaar voor het grootte deel des menfchelijken geflagts, en heeft geenzins die kracht, welke zinnelijke voortellingen hebben , om onzigtbaare zaaken in beelden in te kleeden en dezelven aan het oog des ver. Hands zigtbaar voortetellen. Het mag meer wijsgeerig klinken, wanneer men eenigzins dus fpreekt, het zelfflandige wezen heeft de duidelijkte voortelling van alle daadelijk zijnde en mogelijke dingen; — heeft in deszelfs werken de beste oogmerken, en de beste middelen ; - is geneigd , om aan elk fchepzel die volmaakt* heden mede te deelen, voor welken het vatbaar is, maar ook de gewoonte, om met booze daaden kwaade gevoK gen te doen vergezeld gaan, dit alles mag zeer wijsgeer rig van God gefproken, en geredenkaveld zijn: maar zullen deze voortellingen ook aan het verftand van den gemeenen man duidelijk zijn? Zullen zij krachtig genoeg zijn, om het menfchelijk hart te treffen en te roeren? Wanneer integendeel de Bjjbel dus fpreokt: Heer! gij doorgrondt en kent mij; gij omringt mijn gaarn en mijn liggen; er is geen woord op mijne tong, dat gij niet weet; — gij hebt de Aarde met wijsheid gegrond, en den Hemel voor u, tot eene woonhig uitge,- fpan.  VAN JESUS. J3 fpannen; — maar gij zijt ook rondom mij; — gij hoort het gebed der Ellendigen; — hoort het gcfchreij der jonge Raavens; doet uwe hand open, en verzaadigt alles met welgevallen! — gij zijt mijn Vader, — mijn Vriend, — mijn goedertieren weldoener, die mij lief heeft, die voor mij zorgt, did mij door uwen geweldigen arm uit elke ellende verlosfen kunt! —■ Gij fpreekt, en het is er; Gij gebiedt, en het Iraat'er! welke derker beweegredenen vervullen nu de ziel! ? ! Hoe wordt nu het hart tot 'vereëring van God, tot liefde jegens, tot gehoorzaamheid aan Hem ten fterkfte opgewekt en aangevuurd?! De becldfpiaak des Bijbels is het voortreffelijk de middel tér verbetering van het menfchelijk Gellagt; zij behelst niets onbillijks of onreehts; zij is geheel op de gelijkheid, de overeenkoomst, {Analogie) welke tusfehen den Schepper en het Schepzel moet gevonden worden , gevestigd ; zij is, in derzelver inhoud, geheel het zelfde met de verhevenfte Wijsgeerte; alleen zij fpreekt nadrukkelijker, geeft den Geest meer beweeging, meer leven, en is veel algemeen nuttiger voor het grootde deel des Menschdoms. Gelijk ik dus dan nu kort getoond heb, dat die kennis, welke wij, door middel van vergelijking van God hebben, niet flegts juist, maar ook een genoegzaams grond van redenlijke Godsdienst is, even zoo moet ik nu ook, overeenkoomende „mijne bedoeling, nog iels van derzelver zwakheid voordellen. Zij is naamelijk, zeer onvolmaakt. Immers de Eigenfchappen Gods zijn van eenen geheel anderen aart, als de volmaaktheden van onzen Geest, en evenwel zijn wij gewoon, ons dezen, volgends het beeld der onzen, yoortedellen. Onze ziel bezit de gaave des verftands. Hoe  14 OVER DE GODHEID. Hoe ontdekt zich bij ons dit vermogen? Terlïond na onze geboorte vallen ons eene meenigte b:elden in het oogde ons omringende ligchaamen, fpijs, drank, het geluit, de ftraalen van het licht, dit alles doet onze zinnen , aan. Door deze aandoening wordt de ziel, als 't ware, uit haaren flaap opgewekt; zij begint zich zeiven bewust te worden; zij leert de beelden, en uitwendige dingen, die haar voorkoomen, van tijd tot tijd onderfcheiden ; leert de taal, in welke deze beelden worden uitgedrukt; zet de beelden, op verfchillende wijzen, zaamen, vergelijkt die met eikanderen, oordeelt, en beiluit. Dit geheelc werk verrigt zij door behulp der beelden, welken zij, door taaie zinnen verkrijgt. Zonder beelden, teekenen, en woorden kan zij niet denken Het verftand is dus bij den Mensch een voordbrengzel dat uit de gemeenfchappelijke zaamenwerking des ligchaams, en der ziele voordkoomt; dat duizenden veranderingen in zich behelst; dat op verfchijningen berustj dat het wezen der dingen zelf niet ziet; dat noch van eenig ligchaam, noch van eenen Geest eene volkoomene kennis heeft. Dit is bij Menfchen het vermogen des verftands (*). Wanneer wij nu aan God een oneindig, verftand toefchrijyen, hoe zwak is van deze vergelijking! Hoe weinig weeten wij nu van de inwendige natuur des hoogften wezens! Hoe oneindig veel is deszelfe kennis van de menfchelijke onderfcheiden | Daar is geen beeld, geene verfchijning; Hij dringt door m het wezen der dingen. Diir is geene vergelijking der denkbeelden, geen oordeel, geen beflnit, geene verandering. En evenwel wij fpreeken nog altijd zeer men. fchep- C) lk neem dit woord in den uirgebreidften tón,  VAN JESUS. tg fchelijk va» God, wanneer wij Zeggen: Hij kent alle daadelijke, en mogelijke dingen op éénmaal. Wij eigenen het Opperweezen vrijheid toe, en dit met recht: dan hoe oneindig moet deze vrijheid Gods onderfcheiden zijn van de onze ?! Alles is in God noodzakelijk;, ook zijne Raadsbefluïten gronden zich op die noodzaakelijkheid, dat Hij niets anders, dan het beste, bed ui ten kan. Eigenlijk gezegd is er in God geen zoodanig befluir, als wij Menfchen maaken; want deze daad van den menfchelijken Geest is fleeds met verandering verbonden. In God is een euwig onveranderlijk oordeel;, naar het welke Hij zonder dwang gewillig dat alles werkt, en gebeuren laat, het gene, in ieder tijdvak, veor het geheele zaamenftel der waereld, en voor het rijk der Geesten het beste is. Dit is eene flauwe fchaduwtrek der Godlijke Vrijheid, ook flegts in zwakke beelden ontworpen. Even zoo is het .gelegen met alle andere menfchelijke volkoomenheden, welken wij Gode, wegens de Gelijkheid der natuur, en der werkingen, toekennen. Ieder van onze Eigenfchappen is het voordbrengzel van eene Natuur, welke niet geheel Geest, welke uit' flof en eene denkende zelfftandigheid te zaameu gefield is. God is een zuiveren Geest; gevolgclijk zijn zijne volmaaktheden van eenen geheel anderen aart, niet flegts in grooteen trap, maar ook in natuur zeer onderfcheiden. Het gene, wat ik hier gezegd heb, zal door een voorbeeld in het helderst licht gefield worden. Tusfchen de zielen der dieren en den menfchelijken Geest is 'er eene Analogie, of eene zekere, dan eens nadere, dan eens meer verwijderde gelijkheid, en overeenkoomst. Zij hebben het vermogen niet, om te denken, te befluiten , ea  16 OVER DE GODHEID en het toekoomende of tegenwoordige uit het gene, dat voorbij is, te beoordeelcn; dan zij hebben egter iets in zich, dat aan deze krachten van den menfchelijken Geest gelijk is. Het Paard loopt in zijne oude herberg, even als hadsie het geheugen', en overleggingskracht. De Oyevaar leeraart zijne jongen vliegen, eyen als of hij derzelver toekoomftige behoeften reeds voor uit zag. Zekere daaden der Dieren zijn dus gelijk aan die daaden , welken het verftand bij Menfchen voordbrengt. Hier uit befluiten wij met reden: er moeten in de Dieren ook krachten , vermogens gevonden worden, welken aan die genen gelijk zijn , die wij bij Menfchen het verftand noemen. Intusfchen is het toch zeker, en dit heeft de fcherpzinnige (*j reimarus allerduidelijkst getoond, dat de vermogens, en de volkoomenheden der Dieren van de vermogens en volmaaktheden der Ziele, niet flegts in trap, maar ook in aart onderfcheiden zijn; dat tusfehen beiden wel eene Analogie en overeenkoomst plaats heeft, maar dat egter de ziel eenes Diers, zoo lange zij eene dierlijke Ziel is, nimmer juist dien aart van volkoomenhedeii verkrijgt, welken de menfchelijke Geest bezit. Juist even zoo is het gelegen met God en de menfchen. Eene menfchelijke Ziel moge in haare vermogens en volmaaktheden nog zoo verheven worden, zij blijft toch beperkt en veranderlijk; 'zij denkt toch van tijd tot tijd, en ziet niet al het daadelijk aanwezende en mogelijke op eenmaal: met een woord, zij is geen God, zij blijft in haare natuur, als een eindig wezen, van den Oneindigen onderfcheiden: Zij gelijkent aan God, maar gelijk kan zij Hem nimmer worden. Dit (.*) Reimarus uber die triebe der Thicrcn C. 2. §. ij en iS.  VAN JESUS. s7 Dit is, hoop ik, genoeg, om te doen zien dat wij niets van God zoo kennen, gelijk het waarlijk in God is; dat alles, wat wij van dit, in zich zeiven onbegrijpelijk, Wezen weeten en verliaan, op zwakke vergelijkingen rust;, dat deshalven God, wanneer Hij zich nader, dan dit door de Natuur reeds gei'chied is, aaiv ons wil bekend maaken, Hij zich even eens van zstike vergelijkingen met menfchelijke dingen bedienen moer, wijl 'er voor de Godlijke Eigenfchappen geene bijzondere naamen in de menfchelijke taaien voor handen zijn. Alles, wat ik hier voorgedragen heb, is nu niet alleen uit den aart der zaaken zeiven klaar en duidelijk-, maar het is ook de leer des Bijbels. Wanneer moses den eigenlijken Naam van den hoogen God weetcn , en deszelfs Natuur meer nauwkeurig kennen wil, krijst hij dit andwoord: Ik zal zijn, die ik zijn zal, (*) dans mijn naam. Als m o s es met deze verklaaring nog niet vergenoegd, maar na dien tijd.nog begeeriger was, een dieper inzien te hebben in de Natuur van dien God, d\zich tot hier toe, door verfchijningen en woorden, aan hem had bekend'gemaakt, zoo bnderrigt God hem met deze woorden: gij zoude mijn mingezrgt niet kunnen zien; want mij zal geen Mensch zien en keven, (t) Ik weet wel dat zommigc Uitleggers dit verdaan van de heerlijkheid Gods, welke de Zaligen in den Hamel aanfchouwen, en die geen Sterveling in dit leven te zioa krijgt; dan wanneer dit ook al eens aangenomen wordt, dan nog egter is het zelve een genoegzaam bewijs voor het te vooren door mij gedelde. Evenwel mij dunkt, het was nog iets meer het gene müses begeerde. Hij had (*; Exod. IJl. vs. 14. C|; Eïod. XXXKI. ys.. 3o. B  i& OVER DE GODHEID had reeds, te gelijk met de Oudften , de Heerlijkheid Gods, op den berg, in eenen buitengewoonen en hemelfchen glans (*) gezien, nu wil hij nog verder koomen; hij wil de Eigenfchappen, de Volkoomenheden Gods nader, door aanfehouwing leeren kennen: dan dit was eene onmogelijke begeerte. God kan zich wel, in eene nog aangenaamere gedaante, aan de verbeeldings kracht van eenen mensch openbaaren, alleen dan nog is dit niet het wezen van God zelf; dit geeft dan nog flegts eene donkere en onuitfpr eekelij ke gen-aarwording: zal ons een duidelijk denkbeeld van het Opperwezen gegeeven worden , dat moet gefchieden door menfchelijke uitdrukkingen , of door Vergelijking met menfchelijke volmaaktheden. Het is daarom niet genoeg, dat moses, flegts in eene verrukking, den glans der Godlijke Heerlijkheid aanfehouwt; God onderrigt hem ten gelijken tijde aangaande zijne Natuur, die vooral beflaat in de geneigdheid em goed te doen; met deze woorden : jehova is barmhartig, is genadig, is vol van liefdeen waaaheid. (§) Dit is, onder anderen, eene der voornaamfte redenen, om welken de Israëlleren God volftrekt onder geene beelden mogten voor (lellen, wijl 'er, noch in den Hemel, noch op de Aarde iets gevonden wordt, het gene het onverklaarbaare Godswezen nauwkeurig en naar waarheid afboekten kan. Paulüs beweerde daarom, dat God volftrekt onzigtbaar is, (t) en dat geen eindig wezen immer eene aanfehouwende kennis van denzelven verkrijgen zal. Niet zonder reden , en opzettelijk heb ik de dus ver voor- (•) Exoo. XXIV: vs. 10. C§)Exod. XXX1Y: vs. 6. CtJ i Tm. i! vs. 17. cn VI: vs. 16*  VAN J E S Ü S. 19 voorgeftelde waarheid van ondetfcheidene zijden [befchouwd, en er mij op toe; gelegd, om deze, en door de reden > en door den Bijbel te bevestigen. 1 roüwends even zoo gewoon zij te vooren veelen onzer oudere Godgeleerden geweest is, even zoo zeer fchijnt zij thauds, in onze tijden, van meenig eenen verwaarloosd te worden ; en egter is dezelve van veelvuldige, van eenen uitgebreide nuttigheid. Immers, op dat ik flegts een voorbeeld van het gebruik dezer waarheid opgeeve, wanneer nu de vijanden van de zuivere Christelijke Leer' der Drieëenheid, te gelijk met de Natuuralisten beweeren, dat het onredenlijk en belagchelijk is, eene leer* of gelijk men het noemt, eene Verborgenheid te gelooven, welke men niet volkoomën verfbat, dan is het andwoord zeer gemakkelijk : wj hebben zelf s van geen ééné Eigenfchap van God een volkoomën dénkbeeld; deze allen zijn ons zoo veele verborgenheden : wij weeten dat God is, maar niet hoe; —' wij zijn verzekerd dat God van alle daadelijke en mogelijke zaaken een denkbeeld heeft, maar niet hoe; — dat God de vrije handelingen en daaden der menfchen van eeuwigheid te vooren wist, maar niet op welke wijze het toegaat, dat Hij dezen weet; — Wij zijn overtuigd, dat de Schepper, die alles gemaakt heeft, ook overal onmiddellijk werkt, maar wie kan begrijpen, hoe dit alles gefchiedt? De Naturalist moet deshalven in de leer van God zeer veele verborgenheden gelooven. En even hierom is het eene grove dwaasheid ; dat men de leer der Drieëenheid verwerpt, daaröm wijl de natuur, de wijze, op welke Vader, Zoon en Geest de oneindige kracht gemeenfchappelijk bezitten, niet duidelijk kan verklaard worden. Hoe! indien iemand eens volftrekt lochenen wilde, dat er een God, dat er ® 2 eene  23 OVER DE GODHEID eene Zon, dat er eene werkiii g der Zouneftraalen heimat, door welke 'er eene verandering in de menfchelijke ziel wordt te wege gebragt, hoe, indien iemand, zeg ik, dit alles lochenen wilde, wijl daar in zoo veelen dingen voorkoomen, welken hij niet verklaaren kan ? Alleen men zegt; van deze dingen is het dnidelijk bewijs in de natuur aanwezende. En ik andwoord: daar van, dat de Vader, Zoon, en Geest de euwige zelfsfiandigheid uitmaaken, daar van is het duidelijk bewijs in den Bijbel voorhanden. Alles koomt deshalven daar op aan , of deze onze leer in den Bijbel gegrond is. Op welk eenen zwakken grond is het geheele gebouw des Socinianismus gevestigd! Immers juist deze nu wederlegde Helling, wij kunnen niet gelooven, het gene wij niet geheel begrijpen, deze Helling is de gronddag der genoemde dwaalleer. Hoe! niets gelooven, het gene wij niet begrijpen ! Gelooven wij niet, dat de elecrrike vonk uit het ligchaam ultfpringt ? dat de Magneet het ijzer naar zich trekt, dat de beelden van zigtbaare dingen in de ziel eene voorftelling, eenegedagtc, een beiluit voordbrengenP'Maar begrijpen wij nu hoe dit alles gefchicdt? Berust egter des niettegenfiaande ons geloof, dat dit alles zoo is niet met volle zekerheid op het getuigenis der zinnen? En nu, dat 'er in de euwige Godheid , Vader , Zoon en Geest is, dit berust op het getuigenis van God. Waar is waare Wijsbegeerte? Bij ons, of bij de oudere en nieuwere Socinikauen. Nu koom ik tot het tweede gezegde, dat ik nog overweegen moet, naamelijk, dat de menfchelijke kennis van God zeer onbeftendig is. De zin, in welken ik dit woord hier neem, is dezen in het oneindige wezen zijn, behalven die Eigenfchappen, welken wij aan het  VAN JESUS. 21 het zelve toekennen, nog ongemeen vee'e volkoomenheden , (Realiteiten) van welken wij voljïrekt geheel en, al, geen begrip hebben. Wij weeten genoeg van God, om, door de kennis van Hem, tot het genot een er onvergangelijke gelukzaligheid te geraaken: -dan wij weeten ook flegts zoo veel van Hem als hier toe noodig was, en als aan ons, overeenkoomende onze natuur, kon geopenbaard worden. Altijd blijft 'er nog tusfchen de Godheid en ons een onmeetbaar groote affiand; wij zijn een zoört van fchepzelèn, welken, in hunnen tegenwoordigen toefiand, niet al te veel volmaaktheden des Geestes bezitten. Wij woonen in eenen kleinen hoek der Waereld, cn zijn flegts met een gering gedeelte der Godlijke werken bekend. Nu eigenen wij in tusfchen, (gelijk te vooren beweezen is; Gode alle die volmaaktheden, welken wij in ons zeiven ontwaaren , of die wij, uit de werking van zijne kracht 'inde Natuur, kennen en erkennen. Maar zijn dit nu alle mogelijke Realiteiten , of' volkoomenheden te zaameji en in het geheel ? Hoe veele duizenden zoorten van Menfchen mogen er nog wel zijn, die eikanderen trapswijze in volmaaktheden overtreffen, eer dat die groote ladder die van de Aarde tot aan den Hemel reikt vol is? Welk een afftaud Hoe veele millioenen Geesten tusfchen de ziel van den Mensch en den voornaamlten Geest, die naast God is Nu heeft God aan alle deze, in krachten en eigenfchappen zoo zeer onderfcheidenene , wezens derzelver natuur gegeeven; dus m; eten immers in Hem noodzaakelijk even zulke volkoomenheden gevonden worden. Dan daar wij nu van de eigenfchappen der overige redeniijke Schepzelen inde waereld, en inden Hemel (de Engelen Uitgezonderd; geheel geen denkbeeld hebben, daar zijn ^ 3 er  52 OVER DE GODHEID er zeker in God volmaaktheden, welken voor ons ge-, heel verborgen zijn. Het is eene zwakheid van den Geest, een gebrek aan verftand, wanneer men zich inbeeldt, met zijn gering begrip, God geheel te kunnen omvatten, en alle deszelfs Eigenfchappen volkoomen doorgedagt te hebben. Wanneer men dat alles wel geleerd heeft, het gene in de Leerboeken der wijsgeeren, en der Godgeleerden daar van gezegd wordt, dan heeft men weiligt nog nauwlijks.het duizendfte gedeelte leeren kennen van dat, het gene in Hem gevonden wordt; dan heeft men Hem flegts uit dat gezigtpunt befchouwd, waar uit Menfchen in ftaat zijn, Hem te befchouwen. Zal niet een Engel meer van God weeten dan wij? niet de oneindige volmaaktheden in een helderer licht aanfchour wen? En nu, hoe veele gedagten van Geesten zijn 'er in het onmeetbaar gebouw der waereld?! Zij allen Hellen zich God zoo yoof, gelijk zij zich zeiven kennen; zij befchouwen Hem uit hun ftandpunt; zij leeren Hem uit die werken kennen, welken zij in zich zeiyen, en in anderen ontwaaren: en hoe nader zij aan het verhevene beeld der Godheid zijn en koomen, hoe zij meer volkoomenheden in Hem ontdekken. Geen van alle deze Geesten vindt den Almagtigen tot den einde toe; voor alle wezens blijven er nog fteeds oneindige dieptens der Godheid verborgen ; veele volmaaktheden van welken de Mensch zich, in den tegenwoordigen toeftand, geT heel geen denkbeeld vormen kan. Uit deze nu beweezene waarheid volgt, dat men de volmaaktheden, (Realiteiten) die in God zijn, gevoegelijk in twee zoorten kan onderfcheiden. Zommigen £Ün. 200 geleld, dat wij iets zeer gelijkvormigs in den menfchelijken Geest ontwaaren: God heeft yerfland,  V A N J E S U S. 23 wil* en vrijheid; God is wijs, goed, en barmhartig. Zommigen zijn van dien aart, dat niets daar aan gelijk in de menfchelijke ziel,,gevonden wordt. Die dan nu dit gevolg maaken, wilde; wijl men deze Eigenfohap, deze Realiteit, deze wijze van beltaan niet in den menfchelijken Geest ontdekt, daar. kan deze ook in God geen plaats hebben; zou die niet zijne onkunde verraadeu? En nu, juist dit is het geval, waar in de vijanden van de leer der Drie eenheid zich bevinden. Zij befluiten dus: die wijze van beflaan, welke in eene menfchelijke ziel niet gevonden wordt, die is ook in God niet. Dan hoe kortzigtig en ongegrond! wij «kennen in den en gen kring, welken wij overzien, geene zelfiïandigheid, in welke meerdere onderwerpen zoodanig verbonden zijn, en met dezelfde kracht zoodanig werken, dat zij flegts eene zelfliandigheid uitmaaken, maar is het nu verftandig te zeggen ; wijl wij deze wijze van beftaau bij ons zeiven niet ontdekken, daarom kan deze ook in den onëindigen geen plaats hebben? Hoe! indien ik dit befluit wilde opmaaken : wijl geen een Mensch één zonneftofie uit niets • voordbrengen, noch fcheppeu kan , zoo kan ook God dit niet; wijl geen Mensch in Haat is, om te gelijk in den Hemel en op Aarde onmiddelijk werkzaam te zijn, zoo is God ook niet bekwaam, niet genoegzaam, om dit te kunnen doen? Is het niet veel eer een noodzaakelijk gevolg, dat, daar God een wezen is van ,eene oneindig verhevenere natuur dan de Mensch, er zoo ook zeer veel in' Hem moet plaats hebben , het gene bij menfchen niet gevonden wordt? Wanneer nu God zelve getuigt, dat Hij zoodanig is, als wij gelooven dat Hij is, is er dan iets meer noodig, om dit te bewijzen? Alles zal bij gevolg daar op aanköomen, dat B 4 wij  H OVER DE GODHEID wij aantoonen, dat die plaatfen in den Bijbel, op welken wijn onze leer, en ons geloof aangaande de God-v heid van Christus vestigen , zoo moeten verftaan worden, als wij dezelven verklaaren. Ik zal daarom, zonder eene Sijstematifche verklaaring van den perzoon onze Verlosfers te doen voorafgaan, terltond een begin maaken, om onbevooroordeeld te onderzoeken, wat wij, naar aanleiding der heilige Schriften, van Hem te denken, wear voor wij Hem te houden hebhcn. ' TWEE-  TWEEDE HOOFDDEEL. BEWIJS VOOR DE GODHEID VAN JESUS. I. De Zoon is, volgends de Leer des Bijbels, een va* »*. dep Vader onderfcheiden Perzoon. o o wel in vroegere als laatere tijden, waren 'er veelen , welke het onbegrijpelijke in de leere, die wij thands befchouwen, daar door tragten wegteneemen , dat zij deze Helling aannamen : 'er is in de Godheid niet meer daft één Perzoon aan wie de eeuwige kracht eigen is. Intusfchen in de verklaaring van dit denkbeeld liepen hunne voorflellen zeer uit eikanderen. Na dat men begonnen had de Platonifche en andere Filofofifche begrippen , met de grondftellingen van den Christelijken Godsdienst te vergelijken of wel zelfs zaamtevoegen, kwamen veelen op deze'gedagte: de Zoon van God, die joaNNEs den Logos noemt, is niets anders dan B 5 *  i6 BEWIJS VOOR DE de Logos van plato, (*) te weeten, een uitvloeizei van het oneindig verftand, - het hoogftejdea al van alle volmaaktheden, — de uit God geborene Wijsheid: gevolgelijk eene perzoon gemaakte (geperfaonaüzeerde) eigenfchap van God. Deze Wijsheid zou zich met den mensch jesus verëenigd hebben, en op dezen grond zou christus de Zoon van God zijn. Zoo omtrent leeraarde pa-ulus van samosaten. Anderen meenden : eene van God, even gelijk eene Zonneftraal, uitfchietende; Godlijke kracht had zich met den Mensch jesus vereenigd, dezen zoo doordrongen, en met zulke volmaaktheden vervuld, dat Hij, even daar door, den voortreffelijken naam , Zoon van God, waardig geworden was. (fj Onder de Nieuweren moeten wij hier bijzonder die genen tellen, welken onder den naam modalisten zijn. f§; Het gevoelen van dezen is dit: In God is flegts één perfoon, één onderwerp; in dit onderwerp heh- (*) Het is hoosstwaarfcliijnelijk.dat het geveelen van een uit den afgrond des Godlijken Veithnds , .geboren denkbeeld dn Volmanktflen, het gene bij de Heidenen plaats had, oorfprongelijk een Pijcagorisch leerftelzel is. Fimaeus ucidswjs, gelijk bekend is, een eiverij; aanhanger der Pijtagorifchett Wijsgeerre. Wanneer men nu die Verhandeling inziet, in welke plato, naar het voorbeeld van dtz,-n Wijsgeer, en onder deszelfs, naam, van de Ziele der Vv:iercld, en derzelver oorfprong fpreekt, dan zal men genoegzaam, van *t gene ik hier gezegd beb, overtuigd worden. De genoemde Verhandeling vindt mea bij plato; volgen.ls de Ficinifche Uitgaaf, pag. 553. (t) Dit was, het gevoelen .van sóutius. (§) B. v. Clericus in de Spi[loJU Tlieologhut, onder den Mam Liberii de S., Aniore.  GlCtfEHlEjI DiYANJJESUS. 2f hebben drie bijzondere wijzen van voorftelling en ontdekking plaats, op welken eene drieërleië wijze des Godlijken Aanzijns, of van het beflaan der Godlijke Natuur gegrond is. Eefchouwt men dezen Perfoon, die God is, volgends de eerfte wijze. Dan wordt Hij de Vader, naar de tweede, de Zoon,. en naar de derde, de Geest genoemd. Er is altijd flegts één Perzoon, in welken drie hoedanigheden , of ook drie onderfcheidene Grondwezenheden gevonden worden. Van alle deze, en andere zoortgelijke begrippen is de Leer van den Bijbel, zoo als wij deze kennen, zeer onderfcheiden. Immers, in de gefprekken van Jezus zeiven en der Apostelen , worden Vader en Zoon in de Godheid zoodanig onderfcheiden , dat deze benaamingen onmogelijk één, en hetzelfde onderwerp beteekenen kunnen. Voor eerst is dit uit den aart dezer benaamingen zelf duidelijk. Immers, even gelijk Magt en Wijsheid twee zeer vcrfchillende menfchelijke eigenfchappen zijn, en wij dus met recht befluiten, dat, wanneer deze beide benaamingen van het oneindige Wezen gebruikt worden , dezen dan ook twee onderfcheidene Eigenfchappen in God moeten aanduiden , even zoo kan men, met genoegzaame zekerheid, befluiten: Vader en Zoon zijn, bij menfchen, twee verfchillende Perfoonen, niet twee naamen van één en hetzelfde Onderwerp} deshalven moeten deze Namen, wanneer zij omtrent God gebezigd worden, ook twee onderfcheidene Perzoonm, of Onderwerpen aanwijzen. Wil men nu, om deze waarheid om ver te werpen, verder gaan , eu beweeren, dat uit onze leer volgen zoude, dat Vader en Zoon twee buiten en nevens eikanderen beftaande Perzoonen, en bij gevolg twee zelfflandigheden, deshalven twee Goden J zijn j  SS . BEWIJS VOOR DE zijn, dan beroepen wij ons daarop, dat de Bijbel deze ongegronde gevolgtrekkingen duidelijk te keer gaat. Immers in den Bijbel vinden wij zoodanige gezegden, uit welken van zelf volgt, dat 'er in God Perzoonen zijn, welken, niet gelijk eindige onderwerpen, buiten en nevens eikanderen, (*.) maar op eene geheel andere wijze beftaan. De Vader en de Zoon werken, met eene, in hun, op het nauwst, verëenigde oneindige kracht, maar in eene verfchillende betrekking. De Vader heeft alles gefchapen, door den Zoon; (t beide bezitten de eeuwige kracht en Godheid, door welke de waereld beftaat, Het is bij gevolg, zelfs reeds uit de benaaming Vader en Zoon, duidelijk, dat de Zoon niet eene Eigenfchap des euwigen Vaders aller dingen is, maar een Perzoon, welken zekere eigenfchappen toebehoren. Even ditzelfde blijkt ook uit de befchrijvingen , welken, aangaande deze beide Perzoonen, in de Schriften der Apostelen gevonden worden. Niemand kent den Zoon, dan alleen den Vader; niemand kent den Vader, dan alleen. Zoon. (§) De naam Zoon kan hier zoo min eene Eigenfchap der Godheid, als de menfchelijke" Natuur van jesus aanduiden immers m a r r a' , de Apostelen , de Engelen, veele Israëliërs, deze allen kenden den Mensch je sus'. Hier uit volgt dus, dat Zoon. hier een Onderwerp van eene verhevenere Natuur, een Perzoon, die met den Vader beltaat beteekenen moet. De Logos naamelijk, of de Zoon was, reeds voor de fcheppiugder waereld, bij den Vader, was als een geliefde Zoon in den fchoot des Vaders. (§§ > Van hier wist Hij wat in. <•»! • • ^Od C ) Dit zal, in het vervolg, verder beweezen worden. Ct) Joh. I: 3. (§) Matth. XI: ij. Joh. VI: 46. (§§) Joh. I: 18.  GODHEID van JESUS. 2q God is , ('t gene, buiten God, niemand weet i Kor. II: ii.) en kon dit het menschdom bekend maaken. Deze Logos, de Zoon, die lang te vooren, eer de Mensch jesus leefde, bij den Vader was, wierd vleesch; (*) — verëenigde zich met de menfchelijke natuur; wierd, even gelijk de kinderen des vleefches en des bloeds deelachtig; (t) was, eer Hij vleesch en bloed aannam, reeds aanwezig, en wierd van Zijnen Vader, uit den Hemel, op deze Aarde afgezonden, (§) op dat H>j, in de vereeniging met eene menfchelijke natuur, onder de menfchen zou kunnen omwandelen, (§§) ter uitvoeringe van een Godlijk werk, dit naamelijk, den Vader aan het Menschdom nader bekend te maaken, — dezen te verheerlijken. (§§§) Hem met zondaaren (menfchelijk gefproken) te verzoenen, — de Geloovigen tot den Vader opteleiden, en hén aan eene euwige Zaligheid deelachtig te maaken. Die genen, welken over dit onderwerp anders denken , en den Vader en Zoon flegts als één onderwerp bcfchouwen, mogen zich, ja eenigzins, beroepen op de woorden van jesus: pilippus! die mijn ziet, die ziet den Vader, enz. dan dit korte en duistere andwoord moet zeker, uit die veele en duidelijke plaatfen verklaard worden, welken bewijzen , dat beide, Vader en Zoon , onderfcheiden zijn. De Zoon is , naamelijk, het evenbeeld des Vaders, en het affchijnzel van deszelfs heerlijkheid; hij die de Ei- C*;jon. I: ï*. t (f) Hsbr. II: 14. (§) Joh. lil: 13. 16. 31. 1 Joh. IV: 9. 14. ($%) 1 Joh. IV. g. 1 Tm. III: 16. (§§&") Joh. XVII: t-w+j?. (§§§§) Joh. XIV. 9. lo. C§i§§§§ > Hebb. I. t.  3o BEWIJS VOOR DE Eigenfchappen des Zoons kent, kent ook dg volmaakt» heden des Vaders. Immers beide hebben dezelfde Natuur , behooren tot even dezelfde oneindige zelfltandigheid, en zijn allernauwst met eikanderen vercenigd: gelooft gij niet, dat de Vader in mij is, en ik in den Vader ben? waar de Vader is, daar is ook den Zoon. Evenwel is de Zoon niet de Vader zelve; maar de Logos of de Zoon, was bij God, in de fchoot des Vaders, wierd van den Vader gezonden , openbaarde der waereld des Vaders welbehaagen, — en ging (naar de uitwendige vertooning) weder tot den Vader. Wat zouden alle deze uitdrukkingen beteekenen, indien Vader en Zoon flegts één en dezelfde Perzoon waren ? Deze en andere zoortgelijke plaatzen uit den Bijbel ftellen het nu onwederfpreekelijk zeker, dat de Zoon geene kracht, of anders geene Eigenfchap van den eeuwigen Vader aller dingen; maar een van den Vader onderfcheiden Perzoon, een ander is; zoo een, die als een Perzoon bijzondere eigenfchappen heeft. Indien niet het gevoelen der Roomschgezinden, Evangelifchea, en Gereformeerden, aangaande dit Leerftelzel, maar een ander, het echte, en waarachtige ware, dan zou zeker dat der Arriaanen nader bij den Bijbel koomen, dan dat gene, waar van wij nu, flegts kort, gefproken hebben. I I. De Zoon wordt tok , ik veele plaatfen van den Bijbel, van den Menfche jesus onderfcheiden. Het is niet flegts Socyn, op dat ik de oudere Noëtianers, met ftilzwijgen, voorbijgaa, welke beweerd heeft, dat  GODHEID VAN JESUS. $j dat christus alleen een bloot Mensch geweest istnaar ook thands koomen veelen, welken gedeeltelijk: zeer bekend geworden zijn, weder op dit denkbeeld. Het gevoelen, waar van ik hier fpreek, moet ik, om zeker zoort mijner Leezeren , kortelijk verklaaren. Jesus, zegt men, was een Mensch, die op eene buitengewoone wijze, zonder toedoen van eenen ligchaamelijken Vader, geboren , — tot de uitvoering van zijn gewigtig Leera'arambt, met eene ongemeen groote wijsheid, en andere gaaven^des geestes, toegerust,' — en, na dat Hij zich eene Gemeente verzameld, en zijne Godlijke zending, deels door wonderen, deels door eenen bloedigen dood, bevestigd had, als Heer, Koning en Regeerer zijner Kerke verhoogd, en als de- Hoogftea onder alle de Vorften, (die anders; Gods zoonen genoemd worden) als de eeniggeborene, de eigenlijke Zoon van God plegtig verklaard geworden is: gij zip mijn Zoon, heden heb ik u tot Koning gefield, tot eenen God gemaakt. Zoon van God is deshalven een naam van den Menfche jesus een naam, welken Hij draagt wegens zijn ambt. Hoe minder onbegrijpelijks 'er in deze gedag te ligt opgewonden, hoe genegener men is, om dezelve greetig aanteneemen. Indien zij nu ook- maar met de leer des Bijbels overeenftemde 1 Dan, om aantetoonen, dat, en de oude aanhangers, en de nieuwere verdedigers ysa. dit gevoelen waarlijk het regte fpoor der waarheid bijster zijn, zal het noodig zijn, dat wij kort onderzoeken, wat de benaaming Zoon van God, in de Schriften vam het nieuwe Testament,-met betrekking tot christus te kennen geeft. Zoon van God was zeker allereerst «sn naam met weï-  3% BEWIJS VOOR DE' ken de Jouden, in de laatfte tijden van hun Gemecnebest, gewoon waren, hunnen beloofden Mesfia te benoemen. Van daar, dat wij veele plaatzen, in het nieuwe Testamen t, aantreffen , in welken Zoon van God en. c h r i s t u s of Mesfia, volgends het Joodfche taalgebruik volftrekt eenerleie beteekening hebben. Wanneer natanaci. zegt: Rabbi! gij zijt de Zoon van God! Verklaart hij zelve de beteekening van deze woorden, daar hij er bijvoegt: gij zijt de Koning Tsraëls , dat is, de Gezelfde,*of de Mesfia. (*j Wanneer de genen , die jesus op het water zagen wandelen, deze belijdenis aflegden: waarlijk gij zijt de Zoon .Gods, (§) namen zij , hoogst waarfchijnelijk, deze woorden in even den zelfden joodfchen zin. Dit bewijzen, onder anderen , de geringe uitwerkzelen des geloofs, welken deze bekentenis vergezelden , en agtervolgden. De Jooden, in christus tijden, verbonden met de uitdrukking Zoon van God, met welken naam zij den Mesfia benoemden, volftrekt niet dat verheven denkbeeld, het gene thands de Christenen , naar aanleiding der Apoftolifche Schriften, daar mede verbinden; offchoon ik egter niet ontken, dat de oudere Profseten , en veelen , die naast aan hun , derzelver fchriften verftonden, veel verhevener inzien hadden, in de voorzeggingen aangaande den perzoon des Mesfias, dan de meestal blinde en onverftandige Jooden der volgende tijden. Zoo veel men uit de weinige overblijfzelen der oudere Joodfche Schrijvers kan opmaaken, is men, op de volgende wijze, daar toe gekomen, dat men den beloofden Mesfia, in de Godgeleerde, en in ae gewoone taal, Zoon van God noemde. De tweede Pfalm ■ ■ wierd (*j Joh. I; 49. (§) Mats. XïV: 34.  G O D H ÉID VAN JESUS. 33 wierd door veele oude Joodfche Schriftonderzoekers van den Mesfias verftaan, en met toepasfing op dezen verklaard. De woorden bij jezaiS, Cap. IX: 6. een Zoon is ons gegeeven, wierden , zelfs in den Targum (*j van den Mesfia 'verftaan. In beide deze plaatzen nu wierd de beloofde christus voorgefïeld, als de grootfte Koning op Aarde: van hier verbeeldden zich de ffioden, in den Mesfia, eenen verhevenen Perzoon, welke vari God daar toe zou gezonden worden, op dat Hij het volk van Israël van alle deszelfs vijanden bevrijden , en, door middel van dit Volk, over alle anderen Natiën heerfchcn , en zoo een God op de waereld , het zigtbaare beeld der hoogfle Godheid op Aarde; cf de Zoon vari God zijn zoude. Iri gevolge hier van verklaarden zij veele plaatzen van het oude Testament, in welken de naam Zoon Voorkoomt, naar dit denkbeeld , deels zeef juist, maar deels ook zeer verkeerd. Van hier noemden zij de Schechiua, of de wolk en vuurkolom, dat zigtbaar teeken der Godheid, 't gene hun in de woesternij ten gidfe was, den Zoon van God. fg) Vanhier vonden zij in de woorden, h oz. XI: i. ik heb mijnen Zoon uit Egypten geroepen , deze Schechina , en vervolgends den Mesfia. Van hier verftonden, zij de woorden, Spreuk. XXX: 4. hoe is zijn naam ? en hoe is de naam zijns Zoons? insgelijks van den beloofden christus. (§§\In dit denkbeeld was dus waarheid en dwaaling zoo zeer onder een vermengd, dat hier zeker eene groote verbetering en naauwkeurige herfrelling daar van aHeziHsnoö- dig 1*5 In de Chaldceuwfctie Overzetting. («p Zie het gefchrift Solutr G:nes. fel. 8?. Col, : E (S§5 Zie Sohar Oen. fol. 29 Col. 154, e  BEWIJS VOOR DE dig was. Daar in hadden zij recht, en de waarheid aan hunne zijde, dat zij in christus veel meer, dan eenen gewoonen Mensch te gemoet zagen; dan hier in dwaalden zij; voor eerst, dat zij de geheele godlijke hoogheid van den "perzoon des Mesfias niet kenden, noch erkenden, ten anderen , dat zij, voor een gedeelte zich inbeeldden, ghristus zou met eene zoortgelijke glans, gelijk eertijds de Schechina in de woestenij , of althands in aanzien, kracht, en heerlijkheid op Aarde verfchijnen. De Apostelen tragten even daarom, na den'dood van Christus, hen van hunne dwaalingen, ook in dit Huk', te overtuigen, en te rechtte brengen. Jo Sn nes toonde , terftond in den aanvang van zijn Euaugelium, dat jesus christus, in de daad, die gene is, welke, of in eene, wel niet voor het oog van alle Menfchen zigtbaare, egter zijnen vrienden en Geloovigen genoegzaam bekende heerlijkheid, even zoo onder de Menfchen gewoond heeft, als eertijds de Schechina, onder het Volk van Israël, in de woestenij, woonde : het woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond; wij heèlen zijne heerlijkheid, de bewijzen zijner verhevene godlijke eigenfchappen, aanjchouwd; wij erkenden, dat Hij het afichijnzcl is des eeuwigen, onzigtbaaren Vaders, deszelfs evenbeeld , de eeuiggeborene Zoon van God. (*) Even dat zelfde bedoelt petrus, wanneer hij verzekert,' dat hij, en die twee jongeren , die met hem waren, de heerlijkheid van Christus, op den berg, gezien hebben §). Paulus fielt de redenen voor , om welken christus niet in Godlijken luister onder Israël ver. (#) ]on. I: 14. (§) -Pet. i-. 18.  GODHEID VAN JESUS. 35 verfcheenen is: hij verzekert, dat deszelfs vernedering allernoodigst was, ter uitvoeringe van het groote werk der verzoening van zondaaren (*); dat Hij egter, na deze zijne vernedering in kracht en heerlijkheid aan de regtehand van God verhoogd, en als een Heer aller Heren in den Hemel en op Aarde openlijk is erkend geworden ; en dat dus de Jooden zich aan zijne vernedering niet behoorden te ergeren, daar Hij, ter regtehand der Majesteit Gods verhoogd, grooter, verhevener is, dan moses, dan aSron dan abraham. Heb. I. tot VIII. Op deze wijze toonen de gewijde Schrijvers, opmeer, plaatzen , dat onze Heer die buitengewoone hemelfche Afgezant is, welken dé Israëliërs tot hier toe verwagt hadden. Dan zij gaan te gelijk veel verder, en bewij. zen, dat christus, in eenen nog veel voortreffelijkeren zin, de Zoon van God moet genoemd worden, dan de Jooden zich, tot hier toe, meestal hadden voorgefield; dat Hij, niet, gelijk veelen van dezen zich inbeeldden, onder die Hemelgeesten te tellen ware, welken men Engelen {f noemt; maar dat Hij die is, die in dien naam, Zoon van God, eenen naam (eigenfchappen en heerlijkheid) bezit, die boven allen naamen is ; die eeniggeborene Zoon des Vaders, de Logos , die van eeuwigheid bij den Vader geweest, die zelve God is, (§; die, als de Schepper der Waereld, en de onderhouder van alle dingen, niet flegts door alle andere redenlij ke Schepzelen, maar ook zelfs door de verhevenfte Geesten , gevolgelijk door de geheele rédènlijke Schepping , als (*) Fit. H; 6. (t) Wijl Hij de Engel des verbonds genoemd word:. Mal. Mi i. (§) Joh. I. J0H. I. Hsb. I. C 2  36 BEWIJS VOOR DE als een tof de Godheid behoorend perzoon, moet aangebeden worden (*) Dit oogmerk, de Godlijke natuur van christus te verklaaren, en te verdedigen, heeft zich, in het bijzonder, joïnnes, in zijn Euangelie, voorgemeld. Tot dit einde onderfcheidt hij ook allerduidelijkst de verhevenere natuur, aie in christus is, van die, welke deze, op deze waereld, heeft aangenomen. Hij meldt het, dat christus eens beweerde , dat Hij reeds lang voor j o!a jm n e s (t), ja reeds lang voor abraham geweest was (j). Hij bedient zich zeer dikwils van de uitdrukking, dat de Zoon Gods van den Vader in de Waereld gezonden, van God ('t gene menfchelijk gezegd word; uitgegaan, en in deze waereld gekoomen (§§) is; en toont dus aan, dat deze geenszins als een bloot Memch, maar als de, reeds voor de Schepping der Waereld, , bij den Vader begaande Logos ($§§) of Zoon moet worden aangemerkt. (*) Hfb I. Joh, V: 23. Ik zal de hier bijgcbragte plaatzen, in het vervolg, gelijk ik hoop genoegzaam bewijzen, en verdedigen. (t) Joh. Ii is, 30. f§; Joh. VIII: ƒ3. {§§) Joh. XUI: 5. XVI; s8. (§§§") Hij, die niet de denkbeelden, welken de Joodfche ors* lerfche Wijseecrse, inet den naam Logos verhonden had,, bekend is, zal, ook daarin, een bewijs vinden voor de waarheid, dateamsTUs, niet naar deszelfs mensciiheid , maar om deszelfs verhevenere natuur, Logos genoemd wordt.. Eenigen, naameiijlt weiken deze oosterfche Filofofifc'he Secle toegedaan waren, geloofden, dat de Logos het voorbeeld zij der door demiurgös gefchanene Eenede waereld: alles in deze Waereld was na dat •verhevene Ideaal gemankt: Dan eene andere Secte onder de Joodfche Geleerden, welke deze ongerijmde denkbeelden nie: zoo menig-  GODHEID VAN JESUS. 3? merkt. (*) Deze reeds lang voorden Mensch jesus aanwezende Logos wierd. vleesch, — nam, even gelijk de kinderen vleesch en bloed aan, — verfcheen CD onder de Menfchen , in de geftalte des zondigen vleefches; (r o m. VIII: 2 > dan was egter volftrekt geen gewoon, geen bloot Mensch, maar daalde, naar zijne verhevenere natuur, uit den Hemel, neder, en bezat, bij den Vader, in den Hemel, eene onuitfpreekelijke heerlijkheid, reeds eer de Waereld was. Uit deze bijgebragte, en veele andere zoortgelijke bijbelplaatzen, is het, naar mijn inzien, onwederzeglijk zeker , dat de benaaming Zoon van God, Cven daarom, aan jesus bijzonder gegee ven is, wijl hij eener verhevenere natuur, dan de menfchelijke deelachtig was; en, dat dus ook het Socinianismus volftrekt met den Bijbel niet overéénflemtj maar zich alleen op eene geweldaadige verwringing van de duidelijkfte leerftellingen der Apostelen .tragt te vestigen. Terwijl ik de betekening des naams, Zoon van God, on- nigvuldig en zoo grof met de leerbegrippen der gcwijJe Schrift vermengden, oordeelde, dat in ve»le plaitzen van het oude Testament, in welken, in de.griekfche overzetting Ai'yo? gevonden wordt, eene zekere yerhèventre natuur beoogd wordt, een wezen, dat nog meer, dan een Engel is. Niemand fpreekt meer van dezen Legos dan pi-ulo Dan eens noemt hij hem t» ayyetor, if Sn A«yo5 ; dan eens J^sW rot? i," daa eens zegt bij, dat de Logos her ifpy»», geweest is, door bi t welke God de waereld gemaakt beeft , enz. Zie de Cherub. dllegor. Lib. II, op meer , dan eene plaats. C*; Joh. I: i. De tegenwerpingen der Soctnieanen, tegens deze verklaaring der door ons bijgcbragte Bijb^lplaatzen, zal ik , in ecu bijzonder Hoofdfr.uk, Wederleggen. ($) Haa. ïli 14. 1 Jo:i, 111: 8. i Tim. 111: r*. C 3  JS BEWIJS VOOR DE onderzoek, zon ik te gelijk reeds daar uit een bewijs ontleenen kunnen , om te betoogen dat {deze alleen der eeniger eeuwiger Godheid toebehoort. Dan ik wil mij geenszins, op het gewoone bewijs, 't gene men uit dezen aan jesus gegeevenen naam bijbrengt, vestigen ; integendeel wil ik, eer wij verder ter zaake voordgaan, ter voorkoominge van eenige bedenkingen, nog aanmerken , dat deze tot hier toe befchouwde benaaming niet zelden , in de Schriften der Apostelen , aan den geheelen perzoon van christus gegeeven wordt, zoo dat, daar door, niet flegts de Logos , de verhevenere Natuur in den Mesfia, maar ook te»gelijk de Mensch jesus wordt aangeweezen. Zoo wordt, naar mijne gedagten , deze uitdrukkidg in het V* Hoofdd. van joïnnes Euangciium, in alle verzen, voor den geheelen perzoon Christus, genomen. Wanneer 'er in het 22 vers gezegd wordt: de Vader heeft al het oordeel den Zoone gegeeven, dan wordt zeker de Mensch jesus hier ook mede ingeflooten. Het oordeel, het gerecht houden is een werk, dat den Zoone bijzonder wordt toegefchreeven, en dat, door zijne met Hem verëenigde Mensohheid, openlijk zal wordeh uitgevoerd. De Vader heeft ook even daarom den Zoone in' zoo verre het Rechterambt overgegeeven, in zoo ver Hij des Menfchen Zoon (de tweede adam) is. v. 27. De woorden van den Engel, lu c. I: 35. Hij zal Gods Zoon genoemd worden, zijn niet anders dan dus te verftaan: Hij zal daadelijk Gods Zoon zijn, en ook, naar zijnen geheelen perzoon, openlijk daar voor erkend, en als de Mesfia aangenomen worden. Wanneer wij nu, overeenkoomende het gezegde, ten flptte, met een paar woorden, herhaalen » wat de benaa- m'ïn§  GODHEID VAN JESUS. 39 ming Zoon van God, in het nieuwe Testament beteekent, dan vinden wij het volgende: 1. Dikwils wordt dezelve door de Jooden, naar hun eigen fpraakgebruik, gebezigd, en dan zegt het even zoo veel, als Mesfias. Zoo moeten wij het gezegde van NATANAëx. verftaan: gij zijt de Zoon van GodI Gij zijt de Koning Israëls! — en even zoo ook de woorden van den bezetenen, Luc. IV: 41. 2. Zomwijlen verbeteren de gewijde Schrijvers de meening hunner tijdgenootcn, en toonen dat christus waarlijk in eenen veel verhevener zin, dan zij zich dit vourftellen, de Zoon nsn God is. Van dezen aart is de taal van paulus, heb. I: 2. door den Zoon heeft Hij de waereld gemaakt, en in het 5de vers, tot wien van de Engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt mijn Zoon ? 3. Menigmaal wordt de geheele Perzoon van christus daar door aangeduid; zoo dat ook de Menschheid, wijl deze eenen geheel buitengewoonen, en wonderbaaren oorfprong heeft, en met de Godheid perzoonelijk verëenigd is, ook aan dezen heerlijken naam aandeel heeft. Immers even gelijk adam, luc. III: 38, een Zoon van God genoemd wordt, om dat hij geenen ligchaamelijken Vader had, van wien hij afdamde, even zoo kan ook, om dezelfde reden, de Mensch jesus een Zoon van God genoemd worden. En daar nu, daar te boven , de menfchelijke natuur, met den eeniggeborenen Zoon van God één perzoon is, daar heeft deze aan dezen verhevenen naam een nog des te grooter aandeel. De plaats luc. I: 35. fchijnt mij, volgends deze laatfte aanmerking, te moeten verklaard worden. Ik hoop, deze korte befchouwing zal, deels ter hèC 4 üis-  40 BEWIJS V.OOR DE flisfingeeenes reeds zedert langen tijd, gevoerden ftrïids, over dezen meergenoemde,! naam, eenige nuttigheid hebben; en deels ook de vijanden overtuigen, dat de ipmggeborene Zoon Gods een ander is, dan de Mensch jesus. Het gene ik hier gezegd heb, zal ik, in het vervolg tegens de bedenkingen, die daar tegens worden ingebragt, verdedigen. I I I. De Zoon van God is geene van den Vader geborene, ef uitgevloeide Geest , maar de tweede in de eenige, eeuwige Godheid, die de oneindige kracht, te gelijk met den Vader, bezit. Daar het, uit duidelijke plaatzen der gewijde Schrift, pnwederfpreekelljk kan beweezen worden, dat christus eene natuur bezit, welke, reeds lang voor de geboorte zijner Menschheid, aanwezig was, daar zijn zeer veelen, zoo wel in vroegere, als laatere tijden, op dat denkbeeld gekopmen, dat Hij, naar deze zijne verhevenere natuur, een, van den Vader, of van den hoog/ten God, onderfcheidene Geest is. Eenige, hebben zich Hem voorgefteld als eenen nevens den Vader van eeuwigheid aanwezenden Geest. (*) Anderen geloofden: Hij was voor de Schepping der waereld door den Vader yoordgebragt, en door Hem waren verder alle dingen • . ge~ (*) B. v. Cudwohth, gsjjjk ook cl ark de Leer des Bijbels, aangaande de Drieëenheid.  GODHEID VAN JESUs. 4'? gefchapen. (§) Nog anderen, in de eerfte tijden van het Christendom, hielden Hem voor eene verhevene Natuur, die met andere foortgelijke Natuuren, uit God was uitgevloeid. (_§§) Niet een dezer denkbeelden ftrookt intusfchen met de geopenbaarde leer des Bijbels. Immers het is onbetwistbaar zeker, dat de Bijbel de Schepping der waereld, als zulk een werk, voorftelt, het gene alleen aan het hoogfte Wezen, en aan niemand anders kan worden toegekend. Dit leeraart niet flegts moses in den aanvang zijner gefchiedenisfe, en vervolgends in zeer veele plaatzen, maar ook de Profeeten, david, salomo, en alle de fchrijvers van het nieuwe Testament Hemmen daar in overeen, dat er maar een God is, en dat deze God de Schepper der waereld is; de Schepper der waereld met uitfluiting van alle anderen. Geüjk 'erbuiten Hem geene God is, zoo is 'er ook buiten Hem geene Schepper der waereld: Hoor Israël! de Jehova onze God ,, is een eenig Jehova!" „ Ik ben de eerfte en ik ben de laatste en behalven mij ,, is 'er geene God". „ Mijne hand heeft de Aarde „ gegrond,'en mijne regterhand heeft de Hemelen met „ den palm afgemeeten: wanneer ik hen roep, ftaan zij „ daar te zamen." (*) Hier vinden wij geenen van het hoogfte Wezen, onderfcheidenen Geest, door wiens tnsfchenkoomst, de Waereld zou gefchapen zijn.- neen! God zelve bragt ommiddelijk , door de oneindige kracht van zijnen wil, de eindige dingen voord. ,, Door het „ geloof, verftaan wij, dat de waereld, door het woord „ Gods (§) De oude a r r i S n e n. C§§5 De g n o s t i k e n. (*J DïtJT. VI: 4, Jez. XL1V: 6 en XLVII1:  BEWIJS VOOR DE „ Gods, is toebereid. (§) Hij fprak en het was 'er„ Hij gebood en het ftond 'er. Door het woord des „ Heeren zijn de Hemelen gemaakt, en door den geest „ (den adem; zijnes monds, door het bevel, dat (om „ menfchelijk te fpreeken) uit zijnen mond ging, (§n ;, met een woord, door Gods wil en oneindige kracht „ al hun heir» (555). Wat is nu gemakkelijker, maar ook te gelijk zekerer, dan dit befluit: Hij, die de ieheppr is der Waereld, is God, of behoort tot de eenige eeuwige Godheid? Laat ons nu zien, wat de Bijbel van den Zoon Gods beweert. Eenige Dwaalleeraren der eerfte christentijd hielden het (gelijk ik reeds heb aangemerkt; daar voorChristus is een dier verhevene wezens, welken uit het oneindige wezen, als uit den onzigtbaaren, en onuitputtelijken bron des lichts zijn uitgevloeid; dan evenwel met Hij, maar een ander aiöon is de Schepper dezer zoo onvolmaakte beneden-waereld. Deze, ten deele joodfche, ten deele Oostersch-Platonifche Chris tenen (*j waren, in hunne denkbeelden aangaande deze aioonen, of uit God uitgevloeide hoogere wezens wel zeer verfchillende, dan egter daar in kwamen ve°' len van hun overeen, dat zij den eeniggeborenen, DEN logos, het phoos of Licht; de aletheia of Waarheid, den nous of het Verftand en de zo ë of liet C$) Hsbr. XI: 3. ps. XXXIII: 9. ' (§§) Als Hij zeide: het worde ! f§§§) p,. XXXIII- 0 O De naam gnostikbn is wel eerst'na de tijden der Apostelen opgekoon.cn, dan het verderf van derzelver leW begon reeds in hunnen tijd. 1 Tim. IV. i,  GODHEID VAN JESUS. 43 het Leven ($) van eikanderen ouderfcheidden; en aan de gemeenfchappelijke kracht en zaamenwerkiug dezer Aiöonen, of aan éénen derzelver, welken zij ook demiur-Gos, den waereldfchepper noemden, de verdere voordbrenging der dingen in de waereld toefchreeven. JoaNNES wederlegt daarom, terftond in het begin van zijnEuangelie, deze dwaaling. Hij toont aan, dat deze Wijsgeeren zich van den Eeniggeborenen een veel te gering denkbeeld vormden, dat zij de fchepping, ten onrechte, aan eenen anderen toefchreeven, — dat alle de hoogfte Godlijke Volmaaktheden (de geheele Volheid, Pleroma; te zamen in den Eeniggeborenen gevonden worden. Hij is de Logos, de Nous, de Zóë, de Aletheia de zelfftandige Wijsheid, de Waarheid, het Leven, het Licht, de Schepper der geheele waereld; Hij alleen kent dén Vader volkoomen; Hij bezit de heerlijkheid en de volmaaktheid des Vaders, en is, met dezen, de oorfprongvan alle welvaarten zaligheid. Joh. I: 1—18. Ik zal de zonderlinge, deels eenigen fchijnhebbende tegenbedenkingen tegens deze verklaaring van joünnes woorden, gelijk ik reeds herinnerd heb, in het vervolg bijbrengen en beandwoorden. Voor het tegenwoordige wilde ik alleen, overeenkoomende mijne bedoeling, dit bewijs in het kort, aan mijnen onbevooröordeelden Lezer voorftellen, ten einde hij het, des te gemakkelijker zou kunnen overzien. Het genejoaNNES aangaande jesus beweert, dat zelfde leeraart ook paolus even zoo duidelijk in veele plaatzen van zijne brieven. Eenigen der eerfte Christenen, (§) Dit deeden ten miniton in volgende tijden, cbrinthus valent1nianus als ©ok prasilidbs.  44 BEWIJS VOOR DE Hen, welken te vooren Jooden waren, hadden, gelijk reële anderen, zoo ook in het bijzonder deze voornaame bedenking: of de van God zelf, door moses gevestigde Godsdienst, of eene wet, die op den berg sin ai, in het bijzijn, en door den dienst der heilige Engelen, gegeeven was, door christus kon vernietigd worden? Om deze bedenking tegen te gaan, leeraart pauxus hun, in den brief aan de Hebreërs, dat de Stiehter van den Godsdienst des nieuwen Testaments, ja zeker, het recht en de magt heeft, om de geheele inrigting van den Godsdienst der oude huishouding te doen ophouden; daarom, wijl Hij grooter is dan moses, dan aaron, dan abraham, grooter dan de Engelen, en de verhevenfle Geesten : Hij is de Schepper der waereld, en van Hem kan even zoo, gelijk van den Vader, of m het algemeen van de eenige eauwige Godheid, met recht gezegd worden, het gene in den en psalm gefchreeven Haat: „Gij, o Jehova! hebt voormaals (*) de „ Aarde gegrond, en de Hemelen zijn het werk uwer „ handen". Heer. L io. (D Immers Hij, de Zoon is het affchijnzel der Godlijke heerlijkheid, en het even' beeld zijnes Vaders; Hij bezit even dezelfde eigenfchap. pen, O!) Even zoo gelijk ,,oaNNEs: fa de„ hesr;me ^woord; door dit woord wierd in den beginnen als gemaakt (§) Wanneer ik de Verklaaring, en toepasfing van' "pa u\ rj s woorden hier flegts ter nederfchnjf, zonder te bewijzen dat dit de waare zin derzelver zij, dan verönderflel ik dat -ene als waarheid, waar over nog getwist wordt. Dan ife beb reeds doen opmerken , dat het hier mrjn oogmerk is , den Leezer de zaak kort en duidelijk voor.eftellen; en dat ik in de volgende Hoofdd de bier gegeevene Verklaaringen dezer Bijbelplaatzen, tegens de bedenkingen der genen, die anders gevoelen, za' verdeden  GODHEID VANJESUS. 4; pen, gelijk de Vader; door Hem, als door het Woord, heeft de Vader de waereld gefchapen, (Heb. I; 2.) en niet alleen de zigtbaare waereld, maar ook de onzigtbaare, de Engelen en alle Geesten. En dit is nu de reden, om welke de Zoon van God van alle fchepzelèn onderfcheiden , en als de zigtbaare God, ook zelfs van alle Engelen aangebeden moet worden. (Heb. I: 6.) Het is tegen -alle de regels eener gezonde uitlegkunde, wanneer zommige beweeien willen, dat paüiüs met deze woorden niets meer zeggen wil, dan dit: christus heeft op aarde eenen nieuwen Godsdienst ingevoerd, en is daarna, door God, boven alle fchepzelèn verhoogd. Dit zal in het vervolg blijken. Den brief aan de Hebreen fcbreef paueus in het bijzonder voor- dje Christenen, welken nog zeer verflaafd waren aan de wetten van moses, en die zeer gereedelijk wederom tot afval konden bewoogen worden' (*); dan in Klein Afiën had deze zelfde Apostel geheel andere dwaalleerharen te beftrijden. Dit waren de zoodanigen, die de, te vooren genoemde Oosterfche Wijsgeerte, de denkbeelden der Esféëren, en de verborgene wijsheid (de zoo genaamde Cabbala) der Jooden in het Christendom zogten intedringen, en met hetzelve te verëenigen; het waren ten dsele juist dezelfden tegens welken J 0 a nn e.s naderhand zijn Euangelie fchreef. Deze menfchen plaatften, gelijk ik boven zeide, jesus naar zijne verhevenere natuur, onder de yliöonen, dat is onder die , uitmuntende natuuren of wezens, welken uit God zouden zijn uitgevloeid. Zij beweerden, dat jesus of geheel niet, of althands niet alleen de Schepper is "dezer be- C*J Zie Heer. VI: i £.  •*<* BEWIJS VOOR DE beneden waereld, noch derzelver Beftuurer, maar dat aan beide de Engelen, of zekere andere verhevenere wezens deel hebben: en dat het dus geoorloofd, ja zelfs zeer nuttig is de Engelen te aanbidden, fjï en als Middelaars te verëeren, daarom, wijl hier door zoute wegegebragt worden , dat alle volkeren over welken verfcheidene Engelen het opzigt hadden, eindelijk tot eenen Godsdienst vereenigd, en uit het Rijk der Duisternis, in dat des Lichts overgebragt zouden worden. Deze en meer andere, daar mede verbondene denkbeelden, in het bijzonder dat van de volkoomene onderhouding der Mofaïfclie bevelen (die ik thands niet zal opnoemen) wederlegt paulus in zijne Zendbrieven aan de Kolosfers, smdeEfezers, en aan ti mot heus, welke, ten tijde dat paulus zijnen eerlten brief aan hem fchreef, zich te Efezen bevond. Hij toont daarom, (Kol. I: 15, 16) dat de Verlosfer, die ons uit hetRijk derDuisternis bevrijdde, geen bloot Mensch , ook geene eindige Geest, maar het evenbeeld ($$) des Vaders, als des onzigtbaaren Gods (dieniet, gelijk de Zoon; der Waereld verfcheenen is) zelve is; - dat Hij even deshalven diezelfde eigenfchappen bezit, die in den Vader zijn; — dat Hij geen Schepzel, maar de Schepper der Walreld is , immers door Hem is alles gefchapen , wat boven in Hemel, en onder op de Aarde is; zoo wel gene, de onzigtbaare, (Engelen en Geesten) als deze de zigtbaare en ligchaamelijke Waereld: (§§§) alles, zoowel de verhevene Troonen en Heerfchappijen, (onder de Engelen i pet. (§) Kol. II: 18. (§§) Kol. I: 15. CM) Welke, volgends het denkbeeld van zommige Oosterfcbe Wijsgeeren , door een of meer Aiooncn zou gemaakt zijn,  GODHEID VAN JESUS. 47 i pet. III: 22.) a!s de overheden en magten; (d.e voornaamften onder de Menfchen, ook Mo/es, en de geheele Joodfche Kerkregeering) alles is door den Zoon van God, en ter zijner verheer lijkinge gefchapen; Hij is het eenige hoofd,, onder wien alle fchepzelèn verzameld -worden; bij gevolg ook dat eenige hoofd} waar aan de Geloovigen zich houden moeten, en geenszins aan de Engelen: want christus is de Heer, de Schepper, en God der Engelen, die over alles heerscht, niet flegts in deze; (zigtbaare) maar ook in de toekoomende (onzigtbaare, boven) waereld. (*) Deze grondwaarheid vooronderdelt de Apostel bij andere Christenen, aan welken hij, in zijne óverige brieven fchrijft, reeds als zeker en aangenomen, zoodanig dat hij, zonder eenig verdsr bewijs, den Zoon, even gelijk den Vader, den valfchen Goden tegenftelt, en aan Hem de Schepping der ■waereld, in volkoomen gelijke bewoordingen toeeigent. Immers even gelijk hij rom. XI: 30", van God, in het algemeen , zegt: uit Hem, en door Hem zijn alle dingen , even zoo fchrijft bij 1 kor. VIII: 5, 6. Want hoewel er ook zijn , die Goden gen oemd worden, nog- thands hebben wij maar eenen God de Vader, uit welken alle dingen zijn, . . . . ende maar éénen Heer, jesus chris- (*) Er zijn wel eenige aanzienlijke Godgeleerden, welkende woorden van paulus kol. I: 16., 17. van de Schepping der nieuwe waereld, of van de Opregüng der Christelijke Kerk op Aarde verftaan; dan het is zoo wel uit de bedoeling, met welke de Apostel dezen briet fchrcef, als uit hïb. I, genoegzaam duidelijk, dat de zin derzelver juist die is, die ik heb voorgefteld, lk zal in 't vervolg, bij het wederleggen der tegenwerpingen ge. Jegenheid hebben, om dit r.og duidelijker te tooiun.  4* BEWIJS VOOR ÖE christus,' door welken alle dingen zijn. Het is zonder grond, wanneer men wil, dat paulus woorden anders van den Zoon, en anders van den Vader moeten verftaan worden. Immers de Zoon wordt , even'gelijk; de Vader, tegengefteld aan die valfehe Goden, die geenszins de waereld gefchapen hebben, die onze Heeren niet zijn. Hier wordt juist even dat zelfde bedoeld en uitgedrukt, 't gene de Apostel, heb. I: 2, 3. van den Zoone zegt: door welken God de waerelden gemaakt heeft; en het gene joannes van Hem fchrijft: alle dingen zijn door hetzelve woord gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt of gefchapen, dat gemaakt is. En wanneer de Zoon hier de eenige Heer genoemd wordt, dan is dit naar den ftijl des Bijbels, juist even dat, 't gcue anders van God gezegd wordt: b. v. de Godloozen verlochenen den eenigen Heer; d&s-xaTii») jud. vs. 4. of ook, ben ik een Vader, waar is mijne eer? ben ik een Heer, waar is mijne vrees ? Wanneer 'er nu geheel geene andere plaatzen in den Bijbel gevonden wierden, uit welken de Godheid van christus kon betoogd worden, dan zou deze gewigtige Leer, reeds hier door, genoegzaam bewezen zijn, dat de Zoon, de eigenlijke,, en onmidde'ijke Schepper der waereld is. Immers, wat wordt 'er gevorderd tot de Schepping van alle dingen? Buiten twijfel dit: dat die gene, die dit groote werk verrigten zal, alle dingen, welken door hem hun* aanzijn ontvangen, volkoomen overzie; — dat hij niet alleen deze, maar ook alle andeie mogelijke dingen kcnne, om, uit alle mogelijken, die genen te verkiezen, welken, bij hunne zamenvoeging, den grond tor het volkoomenst werk opleveren ; — dat hij alle mogelijke betrekkingen dezer gefchapene dingen  ÖODHËID VAN JESÜS. $ gen zich Voorftelle, om dezen in de beste té plaatZen; — dat hij, niet flegts met alle de krachten der enkele wezens nauwkeurig bekend zij, maar ook weete, welke gevolgen door hunne verëeniging ontftaan kunnen, en doör alle tijden ontltaan zullen; — dat hij de waereld der Geesten met die der Ligchaamen zodanig zaménbmde, dat de Hoffelijke dingen met dert toelland der Geesten volmaakt overeenftemmen; — dat hij bijgevolg alle gedagten, befluiten, begeerten> en innige beweegingen van alle Geesten en Zielen kennen; — dat hij weete j waar toe dezelven gefchikt zijn, hoe veel goeds zij, in elke bijzondere omftandigheid, doen kunnen, hoe veel goeds zij werkelijk Verrigten, en hoe veel zij, in het toekoomende, nalaaten zullen; opdat zoo, ter Hond bij de eerfte vorming der waereld, de grond tot alle de lotgevallen van alle Geesten gelegd worden. Eij gevolg hij, die de Schepper der waereld is, moet, niet flegts, datj Wat daadelijk beftaat, maar ook dat gene, wat alken mogelijk is , dat is alles , volkoomen kennen. Immers j hoe zou hij, zonder dit, uit al het mogelijke dat gene kiezen kunnen, wat het beste is, en worden kan? Van hier dan ook> dat deze Alweetendheid, vooral het vermogen, om de vrijë daaden der Geesten, en de lot* gevallen van geheele Volkeren vOoruittezien, en te weeten, als een onderfcheidingsteeken van den eenigen eri waaren God, alleen aan dien jehova word toegeëigend) die den Hemel en de Aarde gemaakt heeft: ,, Ik (jeho„ va) heb (wat toekoomende was) verkondigd, ik het? s, het laaten aanzeggen, en geen vreemd QGod) was 'er' „ onde'r ulieden, (die dit doen kan* (*) TVie is mij h 8*-- M  5? BEWIJS VOOR DE „ gelijk, dat hij de toekoomende dingen verkondigen? „ Heb ik het u van toen af niet doen hooren, en ver„ kondigd? Is 'er ook een1 God behahen mij? (*j £>e „ Heer (jehova)* eenige God, die de Aarde gefcha- » tm heeJ*> en * verftand omafpoorelijk (oneindig-) „ is." Even zoo, gelijk hij, die de. Zelffchepper der waereld zijn zal, alles weeten moet, even zoo moet hij ook, met almagtige kracht, overdltegemvoordig werken kunnen. Immers hij is het, die aan alle dingen, in alle plaatzen, het aanzijn geeft; die gevolgelijk, niet flegts aan eene plaats, maar aan alle pldatzen te gelijk, zich onmiddelijk werkzaam toont: hij is het, door wien de gefchapene dingen de voordduuring van hun aanzijn, alle levendige fchepzelèn hun leven genieten; en die dus thands, en in het toekoomende, in alle tijden, met zijne magt overal onmiddelijk werkt en werken zal. Dan deze overaltegenwoordige Almagt is, op eene uitfluitende wijze, eene volmaaktheid van den hoogen God. Dit zegt de Reden; (J) dit bevestigd de Bijbel. „ Jehova „ heeft den Hemel uitgefpannen, en de Aarde aan het » niet g^angen; Hij is die God, die (menfchelijk ge„ gefproken) den Hemel en de Aarde vervult;" (§<$) die niet flegts nabij, maar die ook verre is; — in wien alle fchepzelèn leeven, zich beweegen, en zijn. Het is dus hier uit zeker, dat de Zoon van God, die de waereld ge- (") Jez. XL!V. 7, S. (§) Kortheids hnlve beroep ' ik mij hier flegts alleen op reimarus. Zie de voornaamfte waarliedeB van den natumV Godsd. de IV Verhand. (§§)Jsr. XXHL *3,a>  GODHEID VAN JESUS. $ gefchapen heeft, en nog onderhoudt, waarlijk de eeuwige God is, wijl Hij, door zijne onbeperkte magt, overal werkzaam is. Door Hem beft aan alle dingen. Paulus fchrijft daarom: Hij draagt, of Hij onderhoudt alle dingen door het woord zijner kracht, door zijne ,, almagt, door dat woord: het worde, en het wierd." Heb. h 3. Dan de Zoon is niet maar de Schepper en Onderhouder der waereld, maar ook de Regeerer en Rechter i hetgene uit het eerde voordvloeit, dat volgt niet minder uit het laatfle. Ik heb hier niet noodig, te onderzoeken , in welken zin die woorden te verftaan zijn j luet welken de Bijbel ons, op verfcheidene plaatzen, voorftelt, dat Christus alle magt heeft in den Hemel en öp Aarde, dat alle dingen aan zijne voeten onderworpen zijn, zoo dat geen fchepzel zij uitgeflooten, — dat alles, God alleen uitgezonden, aan Hem daartoe gegeeven is, opdat Hij, als Koning het geheelal beheerfche. De Menschheid van christus moge in dit algemeen beltuur der waereld eenig aandeel hebben, hoe of op welke wijze dit ook zou kunnen zijn, fj) dit egter is en blijft toch, uit de bijgebragte getuigenisfen van den Bijbel, klaar en duidelijk, dat christus de Regeerer der ■waereld, en even zoo zeker, dat Hij de Rechtér van alle Geesten is: immers de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoone overgegeeven. (§§■) Maar wie is nu wel gefchikt, om dit groote werk uitte voeren? Zeker alleen hij, die alle daadelijke en mogelijke dingen, alle de krachten der enkele wezen, alle de (§) Hier van zal ik, in het vervolg meerder zegfren. (§§) Joh. V.- 22. i Thess. V 10. UI: 13. Fji-ipp. III: 30. D 2  £2 EEWIJS VOOR DE de krachten der uit deezen voordkoomende ligchaamen kent; — die alle de mogelijke zamenvoegingen, in welken de oneindige meenigte' Atomen, ondeelbaare Stofiens, uit welken de Waereld is zamengefteld, kunnea geplaatst worden, overziet: — die de magt heeft, om telkens alle dingen, in zulk een verband, te Hellen, als op dat oogenblik, onder alle mogelijken , voor ieder deel van van het geheel de beste, en voor het geheel de gefchiktfte is; die even daarom ook van alle mogelijke en daadelijke gedagten, begeerten, aandoeningen, en krachten van alle Geesten, in de geheele waereld, de nauwkeurigfle kennis heeft, om deze Geesten en Zielen, (hoe veele duizenden milioenen mogen 'er wel zijn?!) op de beste wijze, tot welzijn van het geheel tö gebruiken, hen tot hunne gelukzaligheid opteleiden, hunne buitengewoone omlrandigbeden of lotgevallen, naar hun zedelijk gedrag, interigten , en eindelijk eene» iegelijken van hun, juist naar de ftrengfte gerechtigheid, ■dat gene te vergelden, wat zijne werken , woorden, gedagten, en begeerten, wat zijne vlijt, of nalaatigheid verdiend hebben. Maar zegt dit nu wel iets anders, dan dit: de Regeerer, de Rechter der waereld kan geen ander zijn, dan de ahveetende, en almagtige God? Nergends in het geheele oude Testament, wordt even daarom ooit het ambt van algemeenen Regeerer en Rechter der waereld aan iemand anders, dan alleen aan God toegefchreeven. „ Het zij verre van u, zulk een ding ,, te doen, te dooden den rechtvBardigen, met den „ godloozen : verre zij het van u, zou de Rechter der „ gantfcher Aarde geen recht doen ? (*; Gij Rechter » der C) Genes. XVIII: 35,  GODHEID VAN JESUS. 53 3, der Aarde verhef u; breng vergelding weder over de ,, hoovaardigen. Psalm XCIV: 2. Wie heeft dit gewrocht en gedaan, (wie laat gefchieden , wat gefchiedt) ,, roepende de geflagten van den beginne? Ik de Heer, „ die de eerde ben, en met den laatften ben ik dezelf,, de. (*) Alzoo zegt de Heer, die de Hemelen gefcha„ pen heeft, die de Aarde geformeerd, en die dezelve „ gemaakt heeft:" lk ben de Jehova; vde waare God) en niemand meer. Niets is duidelijker, dan dat deze uitdrukkingen des Bijbels overtuigende aanwijzen, dat er flegts ééne eeuwige oneindige kracht en Godheid is, en dat hij, die de Regeerer en Rechter der waereld is, deze eeuwige kracht en Godheid daadelijk bezit, of deze ■als zijne kracht gebruiken, en alóm met dezelve werkeiï kan. Dit nu eigent Christus aan, zichzelveu ; deze Godlijken werken fchrijven zijne Apostelen aan Hem toe. „ Niets wordt 'er uitgezonderd dat aan Christus „ niet onderworpen is; niets dan alleen de Vader. (§) „ Wij moeten allen geopenbaard worden voor den Rech„ terftoet van Christus. De Vader oordeelt niemand „ maar heeft al het oordeel aan den Zoon overgegeven." Dit' is de fteeds eenftemmende leer van alle de gewijde Schrijveren. Met dit voorregt, de beheerfching der geheele waereld, is de Eer van Godsdienftige aanbidding onaffcheidelijk verbonden. Het is de eerfte en voornaamfte waarheid, welke de geheele geopenbaarde Godsdienst ons leeraart, dat niemand, dan alleen het hoogfte, en opperfte Wezen, door aanbidding, en Godsdienftige hulden mag vereerd worden. Om deze hoofdwaarheid van den Godsdienst ongefchonden te bewaaren, zonderde God abraham eu, {*) Jer. XLl: 4. (§) 1 Kor XV: 1?. D 3  S4 BEWIJS VOORDE en zijn Nakoomelingfchap af 'van alle andere volkeren dezer Aarde. Deze waarheid bevestigde Hij, door de aanmerkelijkfte teekenen en wonderen, in Egypten , in de woeftenijen van Arabiën, en in Kanadn: ja deze flelde Hij, als 't rare , tot eene grondwet van den Israëlitifchen flaat. „ U is het getoond, (alle deze wonde„ ren en teekenen ■ op dat gij weetet, dat de Jehova die s, God zij, en daar is niemand meer, dan Hij. (*) „ Daarom zult gij geene andere Goden voor mijn aangezigt hebben. Daarom zult gij behalven mij, de 3, waare God, geene anderen aanbidden, noch die, tals Goden) dienen." (§. Dit bevel wierd meenigmaal, door moses, en nog meermaalen, door alle de op hem volgende Profeeten herhaald. Jezaiü heeft> onder anderen, van het XL tot aan het XLVIII Hoofdd. zijner Godfpraaken, in het bijzonder, de gewigtige bedoeling, deze voornaame waarheid te bevestigen, dat, behalven God, niets mag worden aangebeden. Met eene heilige verrukking van blijdfchap ziet hij die tijden te gemoet, in welken de verhevene Godsgezant deze belangrijke waarheid der waereld bekend maaken, en alle volkeren tot de aanbidding van den eenigen waarachtigen God verëenigen zoude' En geen wonder; Gode alleen mag en moet men deze eer bewijzen: ,, Ik ben Jehova, „ dat is mijn naam, mijne eer zal ik geenen andere. „ geeveti, noch mijnen lof den gefneedene. beelden? Jez. XLII: 8. en XLVIII: n. Bij alle de Profeeten is dit in het algemeen , het gewigtigfle denkbeeld, dat de tijden van den Mesfia worden voorgefteld als dezulken, In welken de vereering van den eenigen waaren God- hij {%> DppT. Vh 11. C§) Deüt. Vs 7-rr.P' en andere plaatzen.  GODHEID VAN JESUS. 58 bij alle volkeren haaren aanvang neemen zonden: „ Hij „ de Jehova zal alle de Goden der Aarde doen uitteeren, ., en een iegelijk uit zijns ptaatzc, zal Hem aanbidden, „ alle de eilanden der Heidenen." Zef. II: 11. Mich. IV. Het is 'er dus zoo ver van af, dat deze hoofdwaarheid des geöpenbaarden Godsdienftes, de aanbidding van den eenigen God, veranderd, en nu, onder de nieuwere huishouding de vrijheid verleend Zoude zijn, om, behalven God, ook jesus christus, offchoon flegts een bloot fchepzel zijnde, te aanbidden , dat integendeel deze verëering van den waaren Jehova: het hoofdkenmerk der Geloovigen van dezen tijd zoude zijn, en. Hierom was het, dat deze verhevene wet zeer dik wils, door christus en deszelTs Apostelen, dan eens met de woorden van moses, dan eens in andere uitdrukkingen herhaald wierd. Onze Verlosfer beriep zich hisrop, niet alleen in zijne verzoekingen Matth. IV: 10, maar ook in zijn onderwijs aan anderen. Marc. XII: 29. Matth. XXII: 37. Even dit was de leer der Apostelen. Er is een God, zegt r a u i. u s (Rom. Mi 30.) die Jooden en Heidenen zalig maakt. Er is geen ander God, dan één., (1 Kor. VIII: 4.) Er is een eenig Wetgeever, die behouden, en verderven kan. (Jak. IV: 12.) Hij, die de Schriften der Apostelen nauwkeurig onderzoekt, zal terftond gewaar worden, dat dit eene, hunner voornaamfte bedoelingen was, alle volkeren te overtuigen,, dat er maar één God is, de Schepper des Hemels en der Aarde, en dat deze God alleen moet gediend worden.. Dit blijft dus zoo wel na, als voor de tijden van christus, des oude onveranderlijke wet: Ik zal mijne eer aan geenen anderen geeven. Jez. XLII: 8. De aart dei zaaks brengt dit ook zelve mede. Immers,, wanneer Q 4 , zien  0 BEWIJS V«QR DE Menfchen een van hun verwijderd, en in den Hemel ?ich bevindend fchepzel aanbidden, van hetzelve hulp bsgceren, of derzelver gedagten aan hetzelve voorftellen, dan immers erkennen zij, dat dat fchepzel het vermogen heeft, om, ook in de meest verwijde-rdlte plaatzen, alles te zien; om de verborgene gedagten des harten te weeten, en de lotgevallen der Menfchen, naar willekeur, te bepaalen: en wat ware dit anders, dan een fchepzel tot eenen God te ftellen? Het blijft dus waarachtig en onwederfpreekelijk zeker, dat hij, die, door gebeden en fmeekingen, Go.dsdienftig moet Vereerd worden, ook zeker God, of om nauwkeuriger volgends het Christelijk Leerflelzel te fpreeken, een Perzoon tot de eenige eeuwige Godheid behoorende zijn moet. Maar nu, heeft christus wel ooit van zijne Leerlingen gevorderd, dat zij Hem deze godlijke eer bewijzen zouden ? — Buiten twijfel. Immers Hij eischte van het Menschdom, dat zij Hem die zelfde eer bewee*zen, met welke zij den Vader verheerlijkten. Zij moesteu allen, den. Zoon eeren, gelijk zij den Vader eerden ; ■§ dezelfde oodmoedige hoogachting, die zij voor den Vader gevoelden, ook voor den Zoon , in hun binneufte koesteren; even dezelfde uitwendige eerbewijzen omtrent den Zoon als omtrent den Vader gebruiken: beidde, den eenen, gelijkden anderen aanbidden. Tot op de tijden van christus aanbaden de Jooden God als den eenigen (§§ dan nu ontdekte deze zijnen jongeren de inaige gefleldheid des oneindigen wezeus meer duidelijk, es, pp Joh. V. s3, (§§) Weinige Geloovigen uitgezonderd-, welken, zoo, als hoogst wwrfchijnelijk is, den Engel des Heeren als God vereerden.  GODHEID VAN JESUS. 5? en leeraarde hun, dat in de eeuwige Godheid meer dan een Perzoon beflaat, en zij ook dezen Godsdienftig verëeren moesten. En gelijk moses de hoofdwet des, door hem gefïigten/Godsdienftes dus uitdrukt: Hoor, Israël! de Heer onze God is een éénig God! Zoo voegde nu Christus eene duidelijkere verklaaring van dit gebod hier bij, en Helde deze waarheid tot den grond van den beteren Godsdienst de eenige, eeuwige God, dien gijlieden verëeren zult, is Vader, Zoon en Geest: gaat heen in de geheele 'waereld , leeraart hun dit, en doopt hen ter vereeringe van Hem, die is Vader, Zoon en Geest. (§) Dit is geene valfche verklaaring van het door Jefus bepaalde voorfchrift des doops: neen, dit wordt door zijne eigene, op andere plaatzen gebruikte gezegden, gelijk ook door het gedrag, en de fchriften van die genen: op wier gezag en getuigenis ons geloof gegrond is, bevestigd. Immers wanneer christus Joh. XIV: 13, 14. zijnen jongeren deze belofte doet: zoo wat gij begeeren zult in mijnen (§) Deze, en de vooiïge volzin fchijnca eenigzins te kennen te geeven, dat, volgends liet begrip van onzen geleerden Schrijver, de leer der godlijke Drieëenheid den Jooden. voor Christus tijden niot bekend geweest is, maar eerst do,or dezen en door deszelfs Apostelen der waereld is bekend gemaakt. Dat dit egter 'sMans bedoeling niet is, noch zijn kan, blijkt uit anderen zijner Schriften , gelijk ook uit dit werk zelf. Hij ziet «les hier niet op de bekendmaaking dezer gewigtige waarheid, maar op de daadelijke kennis en erkentenis derzelver bij het gros der Jooden. Hoezeer de groffte onkunde bijzonder ook aangaande dit Huk bij de Jooden , vooral in jesus tijd, plaats had ; hoe zeer de bekendmaaking van hetzelve egter minder duidelijk was , was h.tzelve egter onder de oude Huishouding niet geheel onbekend. DE V E R T A A L E R.  si BEWIJS VOORDE nen naam, dat zal ik doen, dan toch vordert Hij tegelyk daar mede allerduidelijkst eene volmaakt godlijke vereering, en doet hun eene toezegging, welke eene onbeperkte almagt, en eene volmaakte wijsheid in Hem -vooronderftelt. Immers Hij geeft daar mede te kennen, dat Hij hunne gebeden hoort, en de gedagten en begeerten van hun hart nauwkeurig kent; dat Hij de magt heeft, om den toeftand der waereld, naar hunne begeerten' jnterïgten; dat Hij bij hen is, en doen kan, wat zij van Hem verlangen: met een woord, Hij eigent zich dat gene toe, hetwelk aan niemand, dan alleen aan God kan worden toegefchreeven, en 't gene ook Hij zelve, op eene andere plaats, uitdrukkelijk, met deze woorden, den Vader toekent: „ al wat gij den Vader bidden „ zult in mijnen naam, dat zal Hij u geeven. (t) Zoo even zeiden wij, dat hij, die den biddenden aan alle plaatzen alles, geeft, ook overal waar dezen zijn, zijn en werken moet; en ook deze godlijke volmaaktheid eigent christus zichzelven toe. „ Waar twee of „ drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar ben ik in „ het midden van hun. {%) Ziet ik ben bij uliedeu alle. „ de dagen tot aan de voleindinge der waereld." (-55) Juist dezelfde uitdrukkingen, welken anders van God gebezigd worden: „ Ben ik een God van ven;een niet „ van.nabij? Vervul ik niet den Hemel en de Aarde?"Jerem. XXIII: 23, 24. „ Vreest niet; want ik ben „ met ulieden." ' Jez. XLI: 10. Ps. XXIII: 4. Deze beloften verftonden de Leerlingen van jesus ook zoodanig, dat zij zich ook daadeiijk met hunne gebeden, zoo. Ct) Joh. XVI: 23. C§; Matth. XVIII: 19, 20. (§§) Matth. XXVIII: 29.  GODHEID VAN JESUS. 59 zoo wel tot den Zoon van God, als tot den Vader, zeiven wendden. Op deze wijze rigtte de llervende stetanus zijn gebed .tot christus: Heer Jefus! ontfang mijnen geest! (*j Zoo bad paulus den christus, dat Hij hem van dat bezwaarende lijden, waar onder hij zoo zeer zugttc, genadig verlosfen zoude, (t) Op dezen grond zegende deze Apostel de Christenen, in. den aanvang , en in het Hot zijner brieven, zoo wel in den naam des Zoons als in dien des Vaders. Immers deze zegenwenfehen zijn niets anders dan zoo veele gebeden in de gedaante eener groetenisfe. En mag ik niet •met volle zekerheid, met allen grond, dit befluit opmaken; daar men van niemand, dan alleen van Hem, die waarlijk God is, den welvaart eenes even Menfchen, veel weinigen de Zaligheid van deszelfs redenlijken en onfterflijken geest mag afbidden, daar moet zeker jesus christus tot de eeuwige zelfflandigheid der Godheid behooren ; want van dezen , zoo wel als van den Vader,,, bidt en verwagt paulus iii zijne Zegenwenfehen, de zaligheid der eerfte Christenen? Even dit wordt ook bevestigd door dat bevel, het gene God den Israëlleren gegeeven had. (§) Immers uitdrukkelijk verbood Hij hun, den priesterlijken zegen . op eene andere wijze, dan in den naam Jehova, uittedeelen. En of fchoon ik geenzins beweeren wil, dat de driemaa'ige herhaaling, van den naam jehova, in de woorden van dezen zegen, en duidelijk bewijs voor de Drieëenheid zoude opleveren, verdient het echter zeker onzen aandacht, dat deze naam niet twee, niet vier, maar juist (*) Hanb. VII: St, (f) 2 Ko r. XII: ü, 8. ■ Num. VI: 2<.  wanneer dezelve zonder bijvoegzel gebruikt, est aan de fchepzelèn tegenovergefteld wordt, heeft fteeds dien zin , dat daar door het hoogfte wezen, of (naar den ftijl des nieuwen Testaments) een Perzobn in het hoogfte wezen wordt aangeduid. Zoo wordt deze naam aan jesus gegeeven joh. I: 4. In den beginne was het woord , en het woord was bij God; ja het was niet flegts bij God; maar het behoorde tot de natuur, tot het innigfte beftasu der Godheid: het woord was God, of het gene hetzelfde is, Hij, die het woord (Aoy«0 genoemd wordt, is zelve God; Hij is geen fchepzel; want alle fchepzelèn zijn door Hem gemaakt; maar Hij is de Schepper zelve, en dus God. Dit woord vereenigde zich met het vleesch en bloed des menfchen , — wierd Mensch; dan Voor dezeii Mensch wiërd een bloot Mensch vooruf gezonden, naamelijk joünnes. Deze joïnnes nu was de vöorlooper van, — ging voor Hem heenen, die mal. III: \: de Heer des Tempels te Jeruzalem, ja jez. XL: 3. de jehova genoemd wordt. Snellijk zal tot zijnen tempel koomen die Heer, dien gijlieden zoekt: Maar' wie is nu die Heer, die in den Tempel te Jeruzalëtii wierd aangebeden? Wiens Huis en Tempel was dit Gebouw? Zeker dat van den hoog en god,- den jehova, die Hémel en Aarde gemaakt heeft; Wanneer deshalven christus waarlijk tot zijnen éigenen Teriipel gekoomen is, dan zeker is Hij ook die jehova,* die in dezen Tempel gediend wierd.- Het is ook geheel iiet ongewoon dat deze naam des hoogden Wezens-  66 BEWIJS VOORDE jehova, aari jesus gegeeven wordt. Jezaia zag ia eene verrukking van zinnen, de heerlijkheid van jehova, jez. VI: i—n. en joënnes beweert dat die, welken jezaia zag, waarlijk christus was. Joh. XII: 41. Dit laatfte is ook geheel overeenkomende het leerftelzel van den geheelen Bijbel. Immers het is niet de Vader die zich aan Menfchen onmiddelijk openbaart, Deze is de onzigtbaare God; maar Christus is het evenbeeld des onzigtbaaren Vaders; koloss. i: 15. en Deze was het dus ook, welken jezaië zag. Deze» nu, dien jezaië zag, noemt hij zelve jehova; deshalven christus wordt met den naam jehova genoemd. ■ Maar wat zegt nu God zelve van dezen Naam? Mag dezen ook aan een eindig Schepzel gegeeven worden ? Volftrekt niet. jehova! dat is mijn naam! ik zal mijn eer aan geenen anderen geeven, noch mijnen lof den gefneedenen beelden, jez. XLII: 8. De jehova is God, daar is niemand meer, dan Hij! de ut. IV. 35. Zoo zegt jehova de Koning van Israël: de Verlosfer Israëls, de jehova zegt, ik ben de eerfte, en ik ben de laatfte, buiten mij, is er geen God. Deze jehova dat is de Zoon , dat is Christus, de Koning van Israël! Ogijalmagtige! u aanbid ik! met alle de Engelen, met alle de Liitverkoorenen, werp ik mij, voor uwen Troon , in het ftof neder! Gy zyt de eerfte, en de laatfte! gij zijt die is, die was, en die koomenzal! dejehova !! Nu zullen wij het geheele beloop der dus ver voorgeftelde denkbeelden kort te zaamen trekken, en zien , wat daar uit ter verklaaringe, en ten betooge van Jefus Godheid voordvloeit. 1  GODHEID VAN JESüS. 6f I. 1. Ér is maar êêaè oneindige zelfftandigheid, maar één God. Dit is de grondflag des, door de reden erkenden, en door eene hoogere openbaaring aan het menfchelijk geflagt bekend gemaakten Godsdiennes. Deze waarheid kan dus ook> door het Christendom, niet omgeilooten , maar moet veel meer door hetzelve bevestigd worden. 2. De befchrijvingen, welken de heilige Schrift jan dezen eenigen God geeft, zijn deze volgende. a. Hij is de o n middel ij ke Schepper der Waereld, die alles, niet door eenig werktuig, maar door zijn woord , of almagtigen wil voordgebragt heeft. b. Hij is de Onderhouder en Regeerer van al het gefchapene; de Rechter van alle Geesten. c. Hij alleen is almagtig, alweetende, en overaltegenwoordig. d. Hem alleen mag mendoor Godsdienftige aanbidding, vereeren, en met Godsdienftige plegtiglieden ais God erkennen. 3. Maar nu zien wij, dat, in de VoOrftellen der Apostelen, en van jesus zeiven, alle deze eigenfchappen en werkzaamheden, behalven aan den Vader, ook den Zoon worden toegefchreeven. 4. Indien de Zoon een van den. Vader onderfcheidene en nevends Hem beftaande zelfftandigheid ware, zoo gelijk een Engel, of de ziel des Menfchen, dan waien 'er twee eeuwige zclfftandighedeii, en bij gevolg twee Goden. 5. Hier uit volgt, dat Vader en Zoon geene twee onderfcheidene zelfftandigheden zijn kunnen. E 2 6,  68 BEWIJS VOOR DE 6. Evenwel zyn zy zeer zeker twee verfchillende Perzoonen. 7. Deshalven zijn er in de eeuwige zelfftandigheid twee onderwerpen , twee Perzoonen, welken te zamen met oneindige kracht werkzaam zyn. GEVOLG MET BETREKKING TOT den PERZOON DES HEILIGEN GEESTES !. DE HEILIGE GEEST. a. Wordt in het Doopformulier nevends den Vfcder en den Zoon gefteld. b. Hij wordt joh. XIV tot XVI, en in veele andere plaatzen, fteeds als een Perzoon voorgefteld, die den Leerlingen vancHR 1 sTusde gaaven des geestes zou mededeelen. c. Er wordt van Hem 1 k o r. XII: 11 gezegd , dat Hij eenen iegelijken Christen, in alle de oorden der Waereld, gaaven uitdeelt, zoo, zoo als Hij wil. Wanneer er ook anders geene bewijzen voor handen waren, dan volgt, naar de hoogfte uitlegkundig zedelijke zekerheid, reeds hier uit, dat de heilige Geest de derde Perzoon in de Godheid is. i l  GODHEID VAN JESUS. 69 I I. KORTE VERKLAARING Uit dit voorafgegaane (deze Prjcmisfa,) aangaande de Leer der DRIEÖENHEID. 1. Er is maar ééne eeuwige zelfftandigheid. 2. In deze eeuwige zelfftandigheid zijn drie Perzoonen: Vader, Zoon, en Geest. 3. Deze drie Perzoonen beftaan niet buiten, en nevends eikanderen, zoo, gelyk drie eindige Geesten , drie Engelen, of menfchelijke zielen; maar zij zijn zoo nauw met eikanderen verëenigd , dat zij flegts ééne oneindige onveranderlijke zelfftandigheid uitmaaken. 4. Immers geene werkt in de Waereld alleen, maar de Vader werkt alles door den Zoon , en door den heiligen Geest. Dan zulk een zoort van Aanwezen , van Beftaanlijkheid vinden wij in de geheele Natuur niet! Hoe kunnen drie Perzoonen flegts ééne zelfftandigheid uitmaaken? Hoe kan, indien zij flegts ééne zelfftandigheid zijn, niet van den Vader, maar alleen van den Zoon gezegd worden, dat Hij Mensch geworden is ? Hoe kan de Zoon van den Vader gezonden, en als Middelaar tusfchen God, en de Menfchen gebruikt worden? Hoe veele vraagen ontftaan hier, wanneer wij dit ftuk verder indenken ?! E 3 Laat  ÏO BEWIJSVOORDE enz, Laat ons deshalven zien, of deze vraagen zoodanig kunnen bea'ndwoord worden, dat een onbevooroordeeld Wijsgeer daar in berusten kan. De waareGodsdienstleer kan nimmer inloopen tegens, noch iTrijden met de algemeen erkende waarheden , der gezuiverde Reden,. PER-  DERDE HOOFDDEEL. verdediging van deze leer, Tegens de tegenwerpingen uit de Reden D aar de inwendige natuur des Opperweezens, voor eindige Geesten, meestal onbegrijpelijk is, en blijven eal, daar zou het zeker allezins redenlijk, en betaamelijk zijn, de Godheid van jesus christus te gelooven, wanneer flegts deze beide Hellingen beweezen waren: „ voor eerst, in de fchriften van het nieuwe „ Testament is de Leer van christus, en van deszelfs „ Apostelen geheel vervat;" ten anderen: „ christus „ en zijne Apostelen beweezen de waarheid van hunne „ leer, door wonderen, en andere overtuigende midde„ leu." Immers daar de Godheid, buiten twijfel, zich zeiven zeker het best kent, daar is het ook; wanneer deze, door buitengewoone Gezanten, aan ons laat beleend maaken, dat in haar drie zijn en beftaan , die door eene gemeenfchappelijke kracht werkzaam zijn, en voor de Reden, en voor die befcheidenheid, met welke Menfchen van de zwakheid, en het eng beperkte van hun vernuft oordeelen, en denken moeten, alierbetaarneÜjkst, dat gene te gelooven, wat God, aangaande tic E 4 ia-  F3 VERDEDIGING DER inwendige gefïeldheid zijner verborgene natuur, aan ons heeft bekend gemaakt. Dan hoe gegrond dit ook zij s wij willen egter ons daar op niet beroepen, noch ons daar mede, ter afmijdirige der tegenwerpingen, behelpen ; maar dezen hooien en beandwoorden. Dit is ook des te noodiger, daar juist even deze bedenkingen, gepaard met anderen , eene voqrnaame oorzaak zijn van het Ongeloof'. De eerfte vraag, die ons nu hier bij voorkoomt, is deze: behelst de Leer van eenen Vader, Zoon, en Geest in de eenige eeuwige Godheid geene tegenflrijdigheid? Is ikze Leer met de Reden beftaanbaar P Eenigen der oude Leeraaren hebben dezen knoop niet losgemaakt, maar flegts doorgehouwen, daar zij dit tot eenen grondregel aannamen: „ Offchoon de verborgenheden 3, van den Godsdienst, met de hoofdwaarheden der Res, den , ftrijdig zijn, zijn wij egter fchuldig dezen te 3, gelooven. Immers de Bijbel zelve zegt, dat de wij s3? heid Gods den Griekea (*) eene dwaasheid is (i k or. ,, i: 23.) De geheele Wijsgeerte is haaren oorfprong 3, fchuldig aan de befchouwing van eindige dingen, ge3, volgelijk kunnen de Godlijke, daar naar niet beëorV, ^?el(? worden; gevolgelijk kan men ook niet zeggen, „ dat (*) Men zie scherzeri Galleg. Anti • Socmiünum van pag. i£-—22. ÜMt. ten. quenst in Theol. BidaS. Polem. Cap. XVIII. SeS. I. Thef. I. Contra tudkium fideï non dciet urgeri iudiciutn ratiouis. Zelfs abbadik beeft zich in zijn werk, over de Radheid van Christus, gedeeltelijk van zuikc onbepaalde (tellingen bediend, om de zwaarigheden, die in deze leer voorkoken, wegteiieemen. Zie pag. 378. der Rotterd. franfche Uit. |aave.  GODHEID VAN JESUS. T3 „ dat de geopenbaarde Godsdienst, met de grondflellin„ gen der Reden, Jlrooken moet." In dit voorlid is waarheid en dwaaling onderéén vermengd: eenige Hellingen zijn onbepaald; anderen zijn verkeerd. Het is zoo, paulus zegt, dat het woord des kruifes den Grieken, eene dwaasheid is: maar welken Grieken? Den zoodanigen naamelijk, die, ingenomen door eene valfche, en gedeeltelijk zonderlinge wijsgeerte, de waarheden van den Christelijken Godsdienst, met hunne vooroordeelen , niet konden verëenigen. Uit de woorden van paulus volgt dus alleen dit, dat het Euangelium ftrijdig is met het, door veelerlele dwaalingen, verdorven en verbasterd-verftand der Menfchen; maar geenszins, dat het dit zijn zoude, met de zuivere, op het algemeen begrip, (fenfus communis') en het gezond menfehenverftand, rustende grondftellingen der Reden. Het is waar, de geheele wijsgeerte is een zaamenftelzel van zulke hoofdwaarheden, welken men, uit de befchouwing der Natuur, uit de inwendige gewaarwoiv ding, uit de ondervinding, en uit de vergelijking van zaaken opzaamelt, en het zou dus, buiten tegenfpraak, zeer ongegrond zijn, wanneer men wilde ftaande hour den, dat datgene, 't welke bij eindige dingen niet gevonden wordt, ook in God geen plaats heeft, of hebben kan ; (*) dan het is egter zeker dat geene waarheid eene andere waarheid, zij moge dan uit de Reden ontleend, of (*) Dit febijnt mij het waarc denkbeeld der oude Godgeleerden geweest te zijn, wanneer zij beweerden, dat men God geenszins naar die waarheden, die de Reden leeriiart, bcöordeelen kan. Zie qusnst /. c.  74 VERDEDIGING DER of uit de openbaaring zelve geleerd zijn, wederfpreeken kan. Immers, indien iets waarheid zijn koude, offchoon het hjnregt met eene algemeen erkende waarheid ftrijdig ware, welk algemeen kenmerk, welke onbedrieglijke kcurfteen van waarheid en dwaaling zou 'er dan voor ons overblijven? • Dan ik verwijdere mij, in het onderzoek van dit denkbeeld, te ver van mijn eigenlijk oogmerk. Ik bedoel geenszins, de oude, in hunne betrekking, en in hunne tijden, voortreffelijke verdedigers van den Christelijken Godsdienst te wederleggen, maar alleen, de leer van jesus Godheid, zoo als ik die, in het voorgaande beweezen heb, te verdedigen. De meesten dier Ouden fc'nijnen mij ook, meer onnauwkeurig gefproken, dan wel gedagt te hebben. In tusfchen eer ik de bedenkingen tegens de, dus ver voorgeflelde, waarheden, ter toetze breng, vergunne men mij nog, vooraf eenige korte aanmerkingen te maaken. Voor eerst wil ik gaarne toeflaan dat de leer, God heeft eenen Zoon, deze Zoon beeft het zelfde wezen met den Vader, en, 'er zijn egter niet twee Goden, maar 'er is flegts één God, zeker die genen zonderling moet voorkoomen, die, of in eenen anderen, dan den Christelijken Godsdienst zijn opgevoed, of die in hunne jeugd flegt onderweezen zijn, ver volgends, door twijfelingen geflingerd worden, en nu, zonder eenen gefchikten leidsman, over dit gewigtig en moeiëlijk onderwerp nadenken. Voor de zulkeu moet de Leer van eenen drieéénigen God zeker allezins eene dwaasheid zijn. Immers zoo wel de Reden als de Bijbel zegt, dat God een Geest is: eiken geest intusfchen fielt men zich even  GODHEID VAN JESUS. 7g even zoo, gelijk eene menfchelijke ziel, voor; en daar uit volgt nu natuurlijk, dat men zich ook God even zoo, als eeno menfchelijke ziel, dan begaafd met oneindige volmaaktheden, voorftelt. Daar wij nu in onze ziel flegts één eenig onderwerp, of perzoon kennen, (*) daar verbeeldt men zich, dat dit in Gód dan ook niet anders is, noch zijn kan; terwijl men intusfchen nalaat, zijn oordeel voorzigtig optefchorten , of zich te herinneren, dat 'er tusfchen God en eene menfchelijke ziel een oneindig onderfcheid plaats heeft, en dat wij , flegts voor eene zeer onvolmaakte, en alleen, door zwakke vergelijkingen, verkreegeiie, kennis van Hem, vatbaar zijn. In het algemeen is men zeer ongeneegen, zoo iets te gelooven, het gene men nooit gehooid, of ondervonden heeft. Nog moeiëlijker is het, zoo iets te gelooven, van hetwelke in de geheele Natuur, zoover deze aan ons Menfchen bekend is, geen voorbeeld gevonden wordt. En kan het ons dan nu wel bevreemden, dat het veelen onwaarfchijnlijk voorkomt, dat 'er, in de (*) Offchoon het egter nog geheel niet uitgemaakt is, of niet misfchien de ziel van den Mensch zoodanig gefield is, dat eene monas, (eenheid.) die met verfcheidene anderen in de naauwfbc betrekking ftaat, derzelver wezen uitmaakt; egter zoo, dat eene van deze allen 4e laatfte is, in welke alle gewaarwordingen zich als in een middenpunt, vereenigen, en uit welke alle beweenngen haaren ecrften oorfprong hebben. Dit zouden dan, waar drie zulke Monaden niet eikanderen veréénigd waren, geene drie zielen, maar het zou flegts déne ziel zijn, in welke de eerfte Monas door de anderen middelijk werkzaam ware. Dit zou dan misfchien ook wel het gevoegbjklte beeld, de beste gelijkenis zijn, Welke men van de Brieëenlicid zou kunnen maaken.  . 76 VERDEDIGING DER de eenige Godheid, een zij„ zou, die Vader, en ee« ander, die Zoon is. Dan, offchoon deze leer den natuurlijken Menfche eene dwaasheid fchijnt te zijn, kan dezelve egter evenwel, zal zij waarlijk van redenlijke fchepzelèn geleofd worden, met geene vastgeftelde algemeene hoofdwaarheid der Reden waarlijk ftrijden. De ftelling dat hetzelfde iets, niet te gelijk dit, en iets anders'zijn kan, - dat een Mensch geen God, en God geen Mensch kan zijn, _ dat een Vierhoek niet rond, en een Cirkel geen Vierhoek is, is eene waarheid die te grondftag.is van het menfchelijk verftand. Eene Godsdienst, welke deze eeuwige waarheid zou.willen omftooten, zouden Mensch van zijne reden berooven, en deszelfs eigene Godlijkheid niet bewijzen kunnen. Immers op welken grond bouwden de eerfte Leeraars van het Christendom het getuigenis der waarheid? Was het niet op deze ftel, ling: het gene wij met onze co gen gezien hebben, het gene onze handen getast hebben, dat weeten wij, dat getuigen wij, daar op keven, en fterven wij: (*) Christus is opgeftaan, deshalven is Hij die gene, voor welken Hij zich uitgaf, de Zoon vaii God? Godsdienst en Wijsgeerte, de geheele Reden, rusten op dezen regel: Wat dit is, is niet tegelijk het tegendeel. Maar nu! indien iemand bewijzen konde, dat de Leer van eenen drieéénigen God, tegens deze eeuwige waarheid inloopt, of dat deze tegens zich zelve ftrijdt! Zou deze Vijand van jesus Godheid dan niet genoeg gewonnen hebben? Zou dan niet, daar uit, volgen, dat alle die %  GODHEID VAN JËSÜS. 77 Bijbel plaatzen, op welken wij dit ons leerftelzel vestigen, geheel anders moeten verklaard worden P Laat ons des inzien, of zij dit bewijzen knnnen. Dan hier moet ik mijnen Leezer vooraf herinneren, dat ik alleen die voornaame tegenwerpingen zal voordellen en oplosfen, welken men tegens de leer van jesus Godheid, zeo als ik die in het voorige verklaard heb, zou kunnen inbrengen. Immers men kan volftrekt niet ontkennen, dat veelen zieh, omtrent de Leer der Drieéénheid, zoo hebben uitgedrukt, dat zij zeer bezwaarlijk van de befchuldiging van tegenftrijdigheid kunnen werden vrijgefproken. Ten einde wij ons dan nu de ftraks door ons gegeevene beknopte verklaaring van deze. Leer, bij elke tegenwerping, zouden kunnen voorftellen, wil ik dezelve hier nog, met een paar woorden, herhaalen. Er is flegts ééne eeuwige kracht, en Godheid; ééne oneindige Zelfftandigheid. In deze Godheid zijn drie Perzoonen, de Vader, de Zoon, en de Geest, welken de oneindige kracht bezitten, en, door deze, alles, wat in de waereld is, gemeenfchappelijk voordbrengen, onderhouden en regeeren. De eerfte tegenbedenking, welke hieromtrent, bij eenen nadenkenden Leezer dezer verklaaring, zou kunnen opkoomen, zal denkelijk deze zijn: „ In de Godheid „ zouden drie Perzoonen, zijn; — drie Perzoonen, „ die denken en willen; — dan waren er dus drie zelf „ ftandigheden, en niet ééne zelfftandigheid; dan waren „ er gevolgelijk drie Goden!" Over bloote woorden te twisten doet zeker geen nut. Ik zoude het dus kunnen toegeeven, dat men zeide: in de Godheid zijn drie zelfftandigheden. Dit woord wierd dan flegts in eenen ruimeren zin voor een onderwerp , een  ?8 VERDEDIGING DER eeu Perzoon genomen. (*•) Dan inde Wijsgeerte, verHaat men, door het woord zelfjlandigheid, zulk een onderwerp, het gene, voor eerst, zijn eigene Jcraeht bezit, en, ten anderen, als zoodanig, buiten en nevends alle andere zelf/tandigheden, beftaat. Zoo is een Zonneftofje, een ondeelbaar deeltje eene zelfftandigheid, wijl het deszelfs bijzondere eigene kracht bezit, en, buiten en nevends alle andere dingen in de Waereld, ziju be liaan heeft. Zoo is de menfchelijke ziel eene zelfftandigheid; wijl zij haar eigen vermogen heeft, om te kunnen werken, en, buiten en nevends alle andere zielen en geesten in de Waereld, zoodanig beftaat, dat zij overeenkoomende haaren vrijën wil, voor zich zei ven alleen werken kan. Dan dit laatfte heeft bij de Perzoonen der Godheid volftrekt geene plaats. Hier zijn wel drie onderwerpen, dan dezen beftaan niet zoo nevends eikanderen, als drie menfchelijke zielen*nevends den anderen beftaan; maar op eene geheel andere wijze. Ik kan van de zielen van petrus en van joïnnes niet zeggen: daar, waarde zie] van petrus is, daar is ook die van joannes. Neen! elke dezer beide zielen beftaat geheel onderfcheiden van de andere. Maar wil ik van de Perzoonen der Godheid fchriftuurlijk fpreeken, dan moet ik zeggen: daar, waar de Vader is, daar is ook de Zoon; waar de Zoon is, daar is ook de Vader. F i lip pus! die mij ziet, die ziet den Vader. Gelooft gij niet dat de Vader in mij is, en ik in Hem ben? (§; Alles C*3 Zoo (temmen zommige Godgeleerden toe, dat er in God drie onmededeeibaare ouvolkoomeiie zelfftandigheden zijn. Schubart von der Dreijf. p. 3,5, CS) Joh. XIV: o. i».  GODHEID VAN JESÜS. rg AUes wat de Vader, in het geheele rijk der Natuur, doet, en werkt, dat doet en werkt ook de Zoon; (dit hebben wij, in het voorige, zeker genoegzaam beweezen ;) deshalven moet de Zoon ook daar zijn, daar de Vader is. Dat de Vader en de Zoon geene twee zelfftandigheden zijn, blijkt dus reeds daar uit, wijl dezen niet, gelijk twee eindige Geesten, plaat slijk nevends eikanderen, maar, op eene hiervan geheel verfchillende wijze, hun beftaan hebben. Dit zelfde wordt ook door vcrfcheidene andere redenen bevestigd, welke ik ftraks zal bijbrengen. Dan het gene men tegens deze oplosfing der voorgeftelde bedenking, meteenigen fchijn van waarheid, zou kunnen inbrengen, zou misfchien dit zijn : ,, God is .,, het alleréénvouwigfte Wezen: maar indien 'er in de ,, Godheid drie verfcheidene Perzoonen gevonden wor„ den , dan wordt dezelve uit deze Perzoonen zamenge„ fteld, en dus aan een ligchaam gelijk gemaakt." Wat is een ligchaam ? Wat is een zamengefteld Wezen ? vraag ik. Zeker immers, iets, 't gene uit zekere deelcn beftaat, die, buiten en nevends eikanderen, aanwezig, en , in eene zekere betrekking en vereeniging, geplaatst zijn. Maar leeraaren, beweeren wij dan nu ook eenigszins, dat de drie Perzoonen in de Godheid, buiten en nevends eikanderen, gelijk drie deelen van één geheel, beftaan ? Zeker dit is onze leer niet. De Vader beftaat geenzins buiten den Zoon : wij denken geheel niet aan eene zamenvoeging van onderfcheidene deelen. Onderfcheidene zaaken (reSli t ei ten) zijn 'er in Godj maar niet verfcheidene zaaken die buiten eikanderen beftaan. Of is het ooit eenigzins beweezen, dat in eene eenvoudige Natuur geene onderfcheidene Realiteiten kun-  8o VERDEDIGING DER. kunnen plaats hebben? Erkent niet een ieder, dat iètl weeten, iets willen, iets werken, waarlijk onderfcheidene vermogens en krachten zijn? Maar is nu God daarom een zamengefteld wezen , om dat deze drie onderfcheidene krachten in Hem gevonden worden? Even zoo zijn, in de eenige Godheid, drie zelfftandige Grondkrachten, zonder dat egter daarom, uit derzelver vereeniging, een zamengefteld Wezen, of een ligchaam ontftaat. Dan ik moet dit ftuk nog wat dieper indenken. De eenvouwige eindige dingen zijn hoogst waar-^ fchijnlijk van tweederleiëu aart. Eene foort is begaafd met bewustheid van zich zeiven en met vrijwilligheid, of ook wel met eene redenlijke vrijheid. Dat zijn dé Geesten en Zielen. De andere foort mist alle deze volmaaktheden-. Dezen worden niet door zich zeiven, door vrijwilligheid, verkiezing en vrijheid, maar alleen doer uitwendige omftandigheden (als levenlooze dingen), bepaald. Wanneer veelen van deze laatfte foort met eikanderen verëem'gd worden , dan ontftaat daar uit dat gene, wat wij ligchaam noemen. Dan zoo is het niet met de eerften. Offchoon veele Geesten , of Zielen > met'eikanderen, in de nauwfte vereeniging, gefield worden, zoo wordt egter, daardoor, geen eigenlijk ligchaam daargefteld: 'er ontftaat- daar uit alleen eene vereeniging van krachten tot ééne en dezelfde werking; Immers elk dezer vereenigde Subjecten behoudt deszelfs vrijheid, of althands vrijwilligheid; (Spontaneïteit ■ bepaalt dus ten deele zichzelf, en is geen dood ligchaam 1 geen ondeelbaar ftofje, dat alleen, door iets van buiten, bepaald wordt. Gefield des eens; drie Geesten vereenigden zich allernauwst met eikanderen , zoo, dat de eerfte door den tweeden, en de eerfte en tweede door dei) def-  GODHEID VAN JESUS. 8t derden één gemeenfchappelijk werk ten uitvoer bragten; dan waren hier wel meer Geesten, dan één aanwezig, dan men kon hen egter geea ligchaam noemen; integendeel , zij konden veeleer, uit hoofde van derzelver nauwe vereeniging, en gemeenfehappelijke werking, worden aangemerkt als ééne zelfftandigheid, in welke drie onderwerpen, of ook wel zelfftandigheden gevonden worden, en ééne uitmaaken. Intusfchen blijven drie vereenigde eindige Geesten, toch altijd drie Geesten. Immers zij beftonden, buiten en nevens, eikanderen; zij waren niet noodzaakelijk, maar alleen toevallig met eikanderen vereenigd, en konden zich dus ook wederom van den anderen fcheiden, eh ieder voor zich zei ven werkzaam zijn. Daar te boven, de reeks van denkbeelden in den eenen, is hier niet volkoomen gelijk aan de reeks van denkbeelden in den anderen; zij konden dus verfchillende gedagten hebben, geheel verfchillende befluiten ne'emen, en hun voorneemen, tot geheel verfchillende, ja tegens eikanderen ftrijdende werken, bepaalen. Dan dit alles heeft nu bij de drie Perfoonen in de oneindige Zelfftandigheid, geen plaats. Dezen zijn niet toevallig, niet uit vrije verkiezing, maar noodzaakelijk allernauwst, van eeuwigheid tot eeuwigheid, zoo vereenigd, dat zij één Wezen uitmaaken Dezen beftaan niet zoo, dat ieder van hun, in eene bijzondere plaats, is ingeflooten. In dezen zijn alle denkbeelden (alleen eene zekere onderfcheidene betrekking, van welke hier na, uitgezonderd,) volkoomen gelijk; en hier opgrondt ach flegts één en herzelfde eeuwige raadsbefluit ; dat uittevoeren, wat het beste is. Dezen werken dan ook zoo te zamen, dat de Vader door den Zoon ert den Geest, flegts ééne en dezelfde uitwendige daad uitoefent, F 00.  82 VERDEDIGING DER Gevolgelijk dezen moeten niet als drie Zelfftandighede» nevens elkandereii, maar als drie Perfoonen in ééne Zelfftandigheid worden aangemerkt. Dit is de grond, op welken de Zodn zeggen kan: die mij ziet, ziet den Vader, — wat de Vader heeft, dat is het mijne, — alles, wat de Vader doet, doet ook de Zoon , ■— de werken , die ik doe, doe ik niet, maar (oorfprongelijk) de Vader, die mij gezonden heeft: immers de Vader werkt alles in de waereld door den Zoon. ,, Dan, zal men mogelijk zeggen, zulk eene wijze ,, van beftaan, in welke drie onderwerpen ééne Zelf,, Handigheid uitmaaken, vindt men toch nergends in de ,, geheele Natuur." üok hier moet ik die genen, welken zoo denken mogten, met een enkel woord, aan den zeer beperkten kring der menfchelijke kundigheden herinneren. Wij vinden niets dergelijks in de geheele Natuur. In de geheele Natuur! Hoe groot is de ruimte, welke wij bewoonen, wanneer wij deze , met de ganfche waereld, vergelijken?! Hoe veel weeten wij van den aart der dingen? Hoe beftaat een eenvouwig Wezen? Hoe beftaat uit veele eenvoudige dingen een Ligchaam ? Hee werkt een Geest op een ligchaam? Hoe de eene Geest op den anderen? Waar zal ik beginnen, waar zal ik eindigen te vraagen, om toch recht duidelijk te doen opmerken , dat wij van de Natuur eenes eenvouwigen Wezens bijna geheel niets weeten ? En wij zouden ons dan verftouten te zeggen: ia de geheele Natuur is geen voorbeeld , dat een eenvouwig onderwerp, met een ander, zoodanig verbonden is, dat zij beide'flegts met ééne kracht werken?! Dan ik wil het toegeeven, dat zulk eene zaamenftelling van verfcheidene onderwerpen tot ééne  GODHEID VAN JESUS. ?3 ééne Zelfftandigheid, in de geheele Natuur, niet gevonden wordt ,* wat moge dan nu wel de oorzaak zijn, dat dit bij eindige dingen zoo niet is? Buiten twijfel deze: wijl elk gefchapen iets eene zekere plaats heeft, en beperkt, buiten en nevends alle andere dingen , op zi'ch zelf beftaat. Dit, dat eindige onderwerpen /leeds, buiten in nevends eikanderen, zijn moeten, volgt deshalven juist daar uit, wijl zij eindig zijn. Dan alles wat bij gëfofïapene dingen, uit derzelver eindigheid, of daaruit, dat zij in eenen bepaalden tijd, aan eene zekere plaats, zoo groot, of zoo klein zijn, voordvloeit, dit alles kan op God geenzins worden, toegepast; ja dit kan volftrekt in God geene plaats hebben, wijl dit alleen uit de zwakheid , de eindigheid, de bepaaldheid van het Schepzel voordkoomt. Hier uit volgt dus, dat het befluit: eindige denkende onderwerpen kunnen niet volkoomen tot ééne Zelfftandigheid vereenigd worden ; deshalven kan dit ook in de oneindige Zelfftandigheid niet zijn; volftrekt ongegrond en valsch is. Immers men past, hierbij, zeer ten onrechte, op het oneindige Wezen, dat gene toe, wat alleen uit de bepaaldheid, en zwakheid van het fchepzel voordkoomt. Hoe! wanneer ik eens dus redenkavelen, en befluiten wilde; geen fchepzel kan op meer, dan eene plaats onmiddelijk werken, deshalven kan ook God dit niet doen! zou men mij niet billijk andwoorden : dit koomt daar van, dat alle fchepzelèn eindig, en bepaald zijn? Even dat zelfde nu andwoord ik, op de te vooren genoemde bedenking. Het koomt, bij gevolg, alleen daar op aan, of de Bijbel ons genoegzaame bewijzen oplevert voor deze leer, dat 'er in de Godheid drie Perzoonen zijn, die de oneindige kracht bezitten, en daar dit waarlijk zoo is, daar deze leer op het getuigenis Fa des -  S4 VERDEDIGING DER des Bijbels gevestigd is, daar is het allerredelijkst, allerbetaamelijkst, dat getuigenis, 't gene God van zich zei ven geeft, te gelooven. Het is toch immers redenlijk en verftandig, in zulka dingen, welken men niet zeiven bij befchouwing, kennen kan, eenen wijzen en eerlijken Man te gelooven. Dan, dit dan al eens toegegeeven zijnde, dat 'er in de Godheid drie Perzoonen, zoodaanig aanweezig zijn, dat dezelven gemeenfcbappelijk werken , dan nog ontftaat 'er eene nieuwe bedenking; of er niet, op deze wijze, drie Geesten in God zijn ? „ Immers, men zou kunnen zeg„ gen: de Vader is een Perzoon, die verftand bezit, ,, de Zoon ook, en het gene van beide waarheid is, dat ,, moeten wij ook van den Heiligen Geest gelooven; „ deshalven zijn 'er drie denkende Perzoonen; gevolge„ lijk drie oneindige Geesten; gevolgelijk moet de Al,, weetendheid driemaal, in drie verfchillende onderwer,, ren, gevonden worden; of, het gene*het zelfde is, „ het oneindig verftand beftaat meer dan éénmaal; en „ dit is toeh wel eene tegenftrijdigheid." Eerst en vooral moet ik mijne Leezeren herinneren aan het gene ik, reeds terftond in het begin, aangaande de Analogifche kennis van God gezegd heb. De wijze, op welke het verftand in den Menfche is en werkt, is oneindig verfchillende van die, op welke het verftand in God is. Door de gewaarwording verzamelen wij onze denkbeelden; deze denkbeelden voegen wij te zamen; wij vergelijken , verkiezen en willen; 'er is dus in onze ziel ééne eenige keten van gewaarwordingen, denkbeelden , befluiteu en gedagten, welke van tijd tot tijd haar beftaan gekreegen heeft, en het kenmerk der ziele uitmaakt , door het welke zich de eene ziel van de andere en-  GODHEID VAN JESUS. $g enderfcheidt. Zou het nu wel gevoeglijk zijn, dus te redeneeren s wijl in de eindige menfchelijke ziel de eene gewaarwording uit de andere voordkoomt, het eene denkbeeld uit het andere zich ontwikkelt, daarom moet dit ook in God zoo zijn, want God is een Geest? Zou dit juist van God gedagt zijn? Zou men niet andwoorden: „ neen, zoo is het in God niet. Dat de menfehe„ lijke ziel haare kennis door beelden, die de zinne-n „ aandoen, verkrijgt, dit is een gevolg van haare „ eng beperkte natuur, dat niet alle in haar mogelijke „ denkbeelden en gedagten op eenmaal in haar aanwezig „ zijn, dat volgt uit haare eindigheid; dan zoo mogen, „ zoo kunnen wij van God niet denken ; God heeft alle Sv zijne denkbeelden op eenmaal, en te gelijk?" En even zoo andwoord ik op de nu voorgeftelde bedenking. Dat in eene menfchelijke ziele niet meer dan ééne reeks van denkbeelden plaats heeft, dit koomt daar van daan wijl zij flegts één onderwerp is; in God zijn drie onderwerpen , dus ook drie reien van denkbeelden; deae drie reiën van denkbeelden maaken te zaamen dat gene uit, wat wij het oneindig verftand noemen. Het oneindig verftand beftaat dus flegts eens in de eeuwige Zelfftandigheid of Godheid. Alle daadelijke en mogelijke dingen kan men zich op drie onderfcheidene wijzen voorfeilen. De Vader overziet alies op de eerfte wijze • de Zoon alles op eene zekere wijze, die door de eerfte bepaald wordt; de heilige Geest alles op eene wijze, die door de beide eerften beftemd wordt. Deze drie reiën van voorftellingen zijn op het nauwst verbonden; uit dezen ontftaat dat eenige eeuwige raadsbesluit, op het welke alle eindige dingen gegrond zijn ■ &zen ontdekken zich door eene en dezelfde werkende F 3 krachts  is VERDEDIGING DER kracht, en maaken dus het flegts éénmaal beftaande verftand der eeuwige Godheid uit. Er zijn dus geene drie Geesten, want 'er is geen drievouwig verftand, in drie-,, buiten en nevends eikanderen, beftaande denkende Zelfftandigheden aanwezende. (§) Dit denkbeeld van God kunnen wij zeker wel uit dé Natuur niet opmaaken, wijl 'erin de Natuur, voor zoo veel deze aan ons bekend is, geene zoortgelijke wijze van beftaan- gevonden wordt; dan het kan ook niet door dezelve wederlegd worden, wijl het geene tegenftrijdigheid in zich behelst. Dit denkbeeld van God grondt zich zelf niet flegts op het te vooren bijgebragte bewijs, dat de Zoon van God, even gelijk de Vader , alles wat daadelijk beftaat, en mogelijk is, overziet, maar het is ook f$) Hit. is allerveiligst, de leer der Drieéénbeid, zonder eenige gelijkenis, en alleen aan het verftand, en niet aan de inbeelding der menfchen voortedraagen. Intusfchen wil ik egter beproeven., het boven voorgeftelde denkbeeld, door een voorbeeld, eenigzins optehelderen Hoe! wanneeer drie volmaakt Wiskundige., op den helderen middag, eene groote glazen driehoekige piramide regt onder de Zon Hellen, en, van de drie zijden dezer piramide, de ftraalen der Zonne en de koleuren uit dit drieè'rleie gezigtpunt feefchouwen : elke dezer Wiskunftenaars doorziet de geheele piramide; maar elk derzelver van eene onderscheidene 3ij de. De hoofdzom dezer voorftellingen maakt de geheele kennis, het ganfche denkbeeld uit, het gene zij dus op eene zeer volkoomeno wijze ontfangen. Even zoo de drie Perzoonen ia God. De Vader befchouwt alles; de Zoon, en de Geest befcliouwc alles; de hoofdzom dezer befchouwingen is het oneindig ver. ftand, en dit bepaalt de éénmaal aanwezig zijnde oneindig^ kracht. Dan zeker zijn de drie Perzoonen in de eeuwige Zelf-, fondigheid, oneindig nauwer met eikanderen verbonden, da,n dri.9 sielen 5 gelijk ik dit reeds te vooren heb aangemerkt.  GODHEID VAN J E S^U S. 8j ook volkoomen overeenkoomende met de overige plaatzen des Bijbels, in welken van den Vader en den Zoon gefproken wordt: b. v. daar gezegd wordt: niemand weet, wat des Vaders is, dan de Zoon; niemand wat des Zoons is, dan de Vader, — de Vader fpreekt door don Zoon, werkt door den Zoon, regeert door den Zoon de waereld : immers dit alles heeft eerst, en voornaamelijk zijne betrekking, op het inwendig beftaan van den Vader, en van den Zoon. Dan deze wijze des inwendigen beftaans der Godlijke Perzoonen brengt mij van zelf tot eene andere zoort van bedenkingen, welken, tegens de leer van eenen drieééni • gen God, pleegen gemaakt te worden, of kunnen gemaakt worden. Dezen zal ik zoo aanfto.nds voordraagen. Alleen moet ik eerst eenige, andere tegenwerpingen beaudwoorden; dan flegts met een enkel woord. Immers het zou geheel onuoodig zijn, ons daar mede lang bezig te houden, en ik zou, daar door, flegts, gebrek aan genoegzaam vertrouwen op de kunde mijner Leezeren, verraaden. Het zal toch wel niet mceiëlijk zijn, de volgende drogrede te wederleggen: „ de Vader is de hoogfte God, „ de Zoon is de hoogfte God, de heilige Geest is de „ hoogfte God; deshalven zijn 'er drie Goden." De Vader, andwoord ik, is, op zich zeiven, en in het afgetrokken befchouwd, geenzins de hoogfte Godheid,, noch de oneindige Zelfftandigheid; maar een onderwerp, een Perzoon inde oneindige Zelfftandigheid, welke Zelfftandigheid de hoogfte God is. De Zoon , op zich zei ven aangemerkt, is geenszins de oneindige Zelfftandigheid; maar een Perzoon, die, met den Vader, E 4 ea  n VERDEDIGING DEI en den Heiligen Geest, de oneindige Godheid, of de hoogfte God is. Dit is dus geene tegenftrijdigheid. Even zoo weinig beteekenende is de, aan veelen zeker zeer bekende, tegenwerping: „ de waare God isVa,, der, Zoon, en Geest: maar nu Leeraaren wij, dat „ de Zoon de waare God is; deshalven beftaat de Zoon 3, uit Vader, Zoon, en Geest. Neen; dit volgt op geenerleie wijze. De Zoon is, geenszins op zich zeiven , maar met den Vader, en den Geest, de waare God. De Zoon is een Perzoon in de eeuwige Godheid, die, met den Vader, en den Geest\ het oi eindige Wezen moet genoemd worden. Even zoo onbeduidende zijn alle andere tegenwerpingen, welken, meer uit de bijzondere, en gewoone Scholastike wijze van voorftel dezer Jeere, dan wel uit derzelver eigenen inhoud voordkomen. Eene eenige, welke, dooreenen aanzienlijken, en bij mij zeer waardigen Godgeleerden, onlangs is voorgefteld ge worden, (*) wil ik nog opgeeven. „ De voornaamfte tegenwerping, zegt de nn zalige Man, ( welke tegens de Leer der „ Drieéénheid kan worden uitgedagt) beftaat daar in, dat de Vader, de Zoon , en de Heilige Geest, ieder V. °P zich zeI.ve>, eene bijzondere godlijke Perzoon, en v dus eene bijzondere, met verftand begaafde zelfftan„ digheid is; en, offchoon wel niet een iegelijk' derzel„ ver zijn bijzonder wezen, zijn bijzonder verftand, 3, zijn bijzonder willen, zijne bijzondere daadelijkheid 13 heeft ,t maar deze drie te zamen één wezen , één yers> ftand, één willen, en ééne daadelijkheid hebben, er. «. eg- • W *s 2SÏ- *>*• TotNBRs IJBtcrQjchnngen I d. p. 39'. "  GODHEID VAN JESUS. s9 „ egter, naar het fchijnt, drie waarachtig onderfcheide,, ne dingen zijn, en dus bij gevolg, ieder van dezelven zijne eigene daadelijkheid hebben, en niet hebben; en drie onderfcheidene Perzoonen, en ook we„ derom geene drie onderfcheidene Perzoonen zijn zouden." Hier is zeker wel, in het kort, alles bij elkander gebragt, wat eenigzins in ftaat fchijnt, om den Leezer op het denkbeeld te brengen , dat de Leer der Drieéénheid waarlijk ftrijdig is, met de eerfte en voornaamfte grondftellingen van het gezond verftand. Het is ook waar, dat deze bedenking, uit de wijze op welke zommige Leeraars deze waarheid voorftellen, fchijnt voordtevloeiën. Alleen, is dit dan ook de leer des Bijbels? Zal men ook dergelijke zwaarigheden, in die verklaaring dezer waarheid, welke wij, in het voorige, hebben voorgefteld, en aangenomen, aantreffen? Laat ons des, uit deze vastgeftelde, en tot hier toe, ter ©plosfinge der tegenwerpingen, aangewende (tellingen, ook op deze bedenking andwoorden, en het Tolnerifche voorftel korte,lijk nagaan. Vooreerst is hetvalsch, dat wij Leeraaren: iedere Perzoon zij eene bijzondere Zelfftandigheid. Zij is een onderwerp in de onëindige Zelfftandigheid. Ter\ anderen is het valsch, dat 'er in de Godheid een . En dit is de geboorte, de teeling. Alles deshalven wat wij van dit gewigtig onderwerp, met weinige woorden, zeggen kunnen, is dit volgende : In God zijn Vader en Zoon twee onderwerpen; beide van eeuwigheid; beide zoo, dat zij de oorzaak van hunne wezenlijkheid in zich zeiven hebben, dan zij ftaan met eikanderen in zulk eene betrekkinge, dat in het eerfte onderwerp de reden ligt, om welke het tweede, de Zoon, de eeuwige kracht, juist op deze en op geene andere wijze, bezit. Dit volgt uit de beide denkbeelden Vader en Zoon; en wanneer ook zelfs het woord geboorte in den Bijbel geheel niet gevonden, noch van de Perzoonen der Godheid ooit gebruikt wierd, zou toch egter dit alles, uit de beide, doov God zeiven bepaalde, naamen, Vader en Zoon, met recht kunnen worden opgemaakt. Daar nu nog, boven dit alles, christus de eeniggeborene Zoon des Vaders genoemd wordt, die als het evenbeeld des Vaders, als het affchijnfel van deszelfs heerlijkheid, voor de Schepping der Waereld, reeds bij den Vader was, daar is het nog zoo veel te waarfchijnelijker, dat het woord, ge- boor- (*3 Do wijze op welke een Perzoon aanwezig is, roemt men deszelfs Suk/ïffentia. De Vader heeft dus in zich de reden, om Welke de Zoon juist deze Suifijlenti» heeft.  GODHEID VAN JESUS* g? èoorte, juist zulk eene betrekking des Vaders tof derit Zoon te kennen geeft, als wij zoo even hebben voorge^ field. Hoe verheven, — hoe bew'onderingwaardig is de Wijs* heid Góds, in het verkiezen d.zer beide benaamingen j om , even daar door dé twee eerfte Perzoonen In het oneindig Wezen den Menfchen duidelijker kenbaar te maaken! Otn wijze redenen had God bepaald , dat hetEuangelium allereerst bijzonder den uitwendig geringeren des Volks zou worden aangekondigd : zoo wilde Hij de wijsheid der Waereld befchaamen; zoo wilde Hij te gelijk, alle bedenking , of niet misfchien de Christelijke Gods1dienst een gewrogt, eene vinding van het meufchelijk verftand ware, wegneemen , en te keer gaan. Maar hoe zouden nu zulke verhevene denkbeelden , als 'er in de leere van eenen drieëenigen God liggen opgewonden, de'r minkundige volkmeenigte ontdekt en verftaanbaar gemaakt worden ? Woorden, welken alleen den Wijsgeeren duidelijk waren, kwamen hier niet te pas, konden hier niet gebezigd worden; Lange omfehrijvingeri eener zoo donkere zaake Zou het Volk zeker niet begreepen hebben. De woorden j Vaderen Zoon, waren allen Menfchen duidelijk en verftaanbaar; en teekenderi juist volkoomen die betrekking , in welke de beide Perzoonen der Godheid tot eikanderen ftaan; Behalven dit, waren juist deze woorden allergepasr) om de oneindige! liefde Gods jegens het Menschdom voorteftellen, en bet grootfte van dat denkbeeld nauwkeurig üittëdrukkén: alzoo lief heeft Gcd de Waereld gehad. dat Hi j zijnen EENiG géborenen zoon gegeven hëefti vVarlijfe het dwaaze Gods is altijd wijzer; dan Wij Merilchen! Maar wat kan nu de reden tegens deze Leer inbreng  9« VERDEDIGING DER gen? is deze nu nog fteeds eene ergernis? worden niet alie bedenkingen, in dit voorftel dezer waarheid, geheel weggenomen? Ik vertrouw, dat de tegenwerpingen, weiken dezen en genen als zeer gewigtig befchouwden , nu, bij den onbevooröordeeiden, derzelver kracht reeds aanmerkelijk zullen verlooren hebben. Immers men kan nu niet zeggen: de Zoon moet den grond van zijn aanzijn in den Vader hebben, en kan dus geene God zijn. Deze voornaame bedenking, welke, bij elke andere, tot hier toe gewoone , verklaaring der geboorte des Zoons, geheel onvermijdelijk was, valt hier van zelve weg. Even zoo kan men ook niet zeggen: de Zoon moet van deni Vader afhangelijk beftaan, en kan bij gevolg de hoogfte God niet zijn. Immers de Zoon bezit de oneindige kracht en Godheid, even gelijk de Vader, cn heeft de reden van zijn beftaan in zich ze] ven t Hij is dus, wat betaanzijn betreft,de zelfwezige God, «.«fl-ws, (*) een 'Perzoon in het zelftandige Wezen. Er is en bliift llëgts eene zekere betrekking, door welke de Zoon van den Vader onderfcheiden is. Bewijze van befaanées Zoons wordt door den Vader wel bepaald, dan daar Uit volgt niet, dat de Zoon, als een van eenen anderen afhangelijk Wezen, kan, of moet worden aangemerkt. Nu kan men ons ook volftrekt, met geenede geringfte waarfchijnelijkheid, meer tegenwerpen, dat de eeuwige geboorte des Zoons eene tegenftrijdigheid zoude zijn, wijl dat gene, dat eenmaal geboren is, niet verder behoeft .Onit beweerden ook wel de oude Godgeleerden, dan zij zeid:n te gelijk, «Heen de Vader is fafc ipfo) van zich zeiven. Dier int drifftonè eene zeer fchijnbasr» tegenirrijdigbeid. Zic scHERzBRi Go//, anti-fuc. d. 144.  GODHEID VAN JESUS. 59 hoeft geboren te -worden. (*) Immers, niemand zal ontkennen , dat 'er in de Godheid zekere eeuwige betrekkingen zijn kunnen. Wanneer het nu flegts beweezen is,' dat 'er waarlijk in dezelve verfcheidene onderwerpen., in eene zekere onveranderlijke betrekking tot elkandereh j beftaan, dan kan'immers deze betrekking geweest zijn, nog zijn, en voor het toekoomende eeuwig zoo blijven } zoo als dezelve van eeuwigheid was. Deze eeuwige betrekking des Zoons tot den Vader, in weike de wijze van deszelfs aanzijn, en zijner werkinge van den Vader bepaald wordt, wordt de eeuwige geboorte genoemd. De zwaarigheid, Welke anders, wanneer men aannam, dat de teeling van den Zoon, daar in, gelegen was, dat de Vader den Zoon h»t godlijke wezen mededeelde, onvermijdelijk hier uit voordvloeide, naamelijk, dat; óp deze wijze, het Godlijke Wezen volftrekt vermeefligvuldigd worden, en tweemaal aanwezig zijn móest j kan nn ook niet meer plaats grijpen, noch in aanmerking koomeu. Immers, of fchoon men op deze tegenwerping geen andwoord fchuldig bleef, (f) wordt egterj door (*3 Eene tegenwerping, op Welke in bet bijzonder wissowoTius zeer veel gewigt gelegd hctft, en die «loor Lejbnitz naar zijne gewoonte, zeer fcberpzinnig beandwoord is. Cf) De uitdrukking der oudere Godgeleerden, van Welke zich ook LElBNiTz, in zijn andwoord op de bedenkingen van wisSOWotius, bediend heeft: Deus Pater generat ex fua juh. fiantia Filium eiusdsm ftèflantfy ete bevat verfcheidene afcaarigi hede», en geeft den vijanden gelegenheid, om ons van tegenftrijdigheden te befchuldigen. Dit is de oorzaak t' dat ook" da meeste LeerSars eindelijk daar toe gekoomen zijn^ om te erken= nen, dat de Vader de reden niet van het aanzijn des bejlaant van den Zoon j maar alleen van de w.fze van dat beftaan, van cte G 2 fvhi  loo VERDEDIGING DER. door deze , door ons, gegeevene verklaaring, alle gelegenheid tot het maaken van deze bedenking veel meer en geheel afgefneden. Twee Perzoonen, de Vader en de Zoon, welken, op het allernauwst, met eikanderen vereenigd zijn, en niet, buiten noch nevends eikanderen, beftaan, bezitten de eeuwige kracht, en ftaan in zulk fubfijlenlid, in' zich heeft: t)it onderfcheid is , naar mijn inzien ( volkoomen recht, en grondt zich op de natuurlijke beteekening der beide nsamen Vader en Zoon, gelijk ik te vooren reeds getoond heb. Dan even zoo moet men ook de Geboorte des Zoons, volgens het rigtfnoer dezer gegronde aanmerkinge ver■klaaren, en geenzins zeggen : generatio ejl productio Filii ex fuift'antia Patfis. Immers wanneer men dit doet, in Welke bogten moet men zich dan niet wringen, om, bij voorbeeld, de volgende bedenkingen te beandwoerden ? Non eft abfurdum, Deurn altisfimum, aut potius eutn, qui eft Deus altisfimus, generari. Sempiternam Subftantiam in tempore generari, abfurdum eft, non vero eft abfurdum, euro esfe generatum ante datum quodlibet tempüs, id eft , ab anerno. Deo ahistïnio, aut potius ei, qui' eft Deus altisfimus. poteft quis prior esfe natura; non tempore, alius nempe qui etiam eft Deus altisfiiniis. Nam non datur alius & alius Deus, fed alius & alius , qui eft Deus. Quarfdo Dens Deum generat, generat euor, qui eft idem numero Deus eutn ipfo, etfi non (impticiter fit idem numero cum ipfo. Non generat eundem numero Deum , fed eum , qni eft idem numero Deus , 1/cet fit alia perfona. Si Filius Dei generabatur ex fubftantia Patris ab asternitate aut defiit generari, aut non defiit: Si non, adbuc ger/eratur, & ita nunquam eft, femper fit; fin defiit generari, finem temporis baber eius generatio- Adeoque & initium temporis, ergo non eftaeter«a. Refp. defiit generari, & tarnen illa generatio non habet -finem remporis, nam & incepit, & defiit generari ante quodlibet tempus. Simul enim generari iucepit & defiit. Zie carpzovis Rsyil. Snerof. Trilt, myfitrium &c, p. 225.  GODHEID VAN JESUS. 101 zulk eene betrekking tot eikanderen , dat de een, door den anderen, op eene zekere wijze, bepaald wordt. Dit is geene verdubbeling van het Godlijke Wezen, geene tegenftrijdigheid. Eindelijk kan men ook, op dezen grond, de tegenwerping, ,, dat indien de Zoon ,, van den Vader geteeld is; hij dan het volmaaktfte, „ het hoogfte Wezen niet zijn kon, en dus ook geen „ God is", zeer gemakkelijk oplosten, en beajidwoorden. Immers wij kunnen het geval, volkoomen omkeeren: Hij die de oorzaak van zijn aanwezen in zich zeiven heeft, die beftaat noodzaakelijk , en is dus God; bij gevolg is de Zoon, even zoo wel als de Vader, waarlijk God. De woorden hoogfte, opperfte Wezen moeten wel verftaan en verklaard worden. De Vader is wel de eerfte in de eeuwige Zelfftandigheid, dan, op zich zeiven, en in het afgetrokkene befchouwd, is Hij geenszins het hoogfte Wezen; maar Hj is, met den Zoon, en den Heiligen Geest, de eeuwige Zelfftandigheid. Gaarne geeven wij toe, dat er, tusfchen de Perzoonen der Godheid, eene zekere wijze van rang, of ook wel van ondergefchiktheid plaats heeft; dan wij zullen te gelijk, in het vervolg, aantoonen, dat deze met de Godheid van jesus geenszins ftrijdig, maar allezins beftaanbaar is. "Uit het gene, tot hier toe, gezegd Is,' kan onder anderen ook beandwoord, en verklaard worden, het gene de beroemde d'alemeert, den Geneeffchen Godgeleerden, als eene bedenking, ter nadere befiisfinge, voorftelde. Deze Wijsgeer, naamelijk, had het Geneeffche geestelijk Ministerie deze onaartige vleierei toegevoegd, dat zij allen, zonder onderfcheid, Sociniaanea G 3. wa-  VERDEpiGING DER waren. (*1 Het Minifterie zich -van dezen blaam trag* tende te zuiveren , en zich daar voor te beveiligen, gaf eene verklaaring zijns geloofs aan de Godheid van christus in het licht. Deze verklaaring fcheen den fcherpzinnigen d'alembert noch voldoende, noch genoegzaam duidelijk; en daar hij het, gelijk uit zijne woorden, en uit zijne overige bekende grondftellingen genoegzaam is optemaaken, als eene waare tegenftrijdigheid befchouvvde> dat men geloofde, 'er is flegts één God, en egter te gelijk aannam , dat de Zoon den Vader waarlijk in al les gelijk is, fteldehij, den zoo genoemden Godgeleerden, de volgende vraag ter beandwoordinge, en ter beflisfinge voor: of zij geloofden, dat jesus •christus God is, zijnen Vader in alles gelijk, en dat Hij met dezen niet meer, dan eenen en denzelfden Ged uitmaakt? Ct) Het is duidelijk, voegde hij er bij, dat (* In de Encyclopedie Tom. VII. Art. Geneve p. 578. ft) De eigene vvoordtn van d'alembert in de Melanges de iitteT&tune, d'Hifioir'e, & de ph'ilofephie Tom. V. pag. ^ig. ed. d'.-imjl 176S. zijn de volgende: S'ils croyent que J. C. eft Dieu, egal en lo.ut a fon Pere Sc ïie faifant avec lui qu'un feul oj même Dieu. ll eft clair, qu'on ne croit pas réellement la Divinitd de J. C. |r 1'Unité de Dieu. (deux points effentiels du Chriftianifme} fi on ne eroic pas > que J. C. eft Dieu, confubftantiel & egal ik fon Pere, & ne faifant avec lui qu'un feul & même Dieu. Car fi Ie Verbe n'eft pas egal en teut a Dieu le Pere, le Verbe n'eft pas Dieu, & le titre de Divinité qu'on lui demne, ne feroit en ce {as qu'un titre d'honneur Sc non de realité, & fi le Verbe n'eft pas confubftantiel au Pere, & qu'il lui foit egal, il y a plufieurs Djeux. Qn ne fauroit donc tr»P inyiter les Miniftres de Geneye \ s'expliquer fur eet article important de la Religion avec une grande clarté, & fa-ns le plus légere équivaqu^  GODHEID VAN JESUS. 103 dat men de Godheid van christus, en de éénheid van God (twee wezenlijke hoofdwaarheden van het Christendom,) in de daad niet gelooft, indien men niet aanneemt, dat Christus God is, en wel zijnen Vader zoo volkoomen gelijk, dat Hij met Dezen een Wezen hebbe, (cpnfubftsnlieljen alleen éénen God uitmaake. Im-. mers indien het Woord zijnen Vader niet in alles gelijk is, zoo is het Woord geen God, en de bcnaaming God , welke men aan hetzelve geeft, zou flegts eene bloote Eertitel zijn, en geenszins een Naam, welke Hem , naar zijne natuur, toebehoort: (de realité) en indien het Woord met zijnen Vader niet één en hetzelfde Wezen uitmaakt, en egter den Vader in alles gelijk is, dan is er meer dan één God. Men kan deshalven het geestelijk Minifterie van Geneve, niet te ernftig verzoeken, om zich over dit gewigtig onderwerp duidelijk en zonder de minlïe dubbelzinnigheid te verklaaren. De fchijnbaare tegenftrijdigheid, welke, naar het ons voorkoomt, in deze woorden, tegens de leer der drieéénheid, zeer fpitsvindig, wordt ingebragt, of althands de zwaarigheid, welke moet beandwoord worden, bo~ Haat hier in. 1. De Vader is de hoogfte God; 2. De Z0011 is de hoogfte God , zijnen Vader in alles gelijk; 3. Hoe zijn nu deze beide zoodanig één Wezen, ([confubftantiel) dat zij flegts éénen God uitmaaken, en er niet twee Goden aanwezig zijn ? Naar de grondftellingeii, welken wij, bij de oplosfing der zwaarigheden tegens dezen Artikel onzes Christelijken geloofs ) tot hier toe gevolgd hebben , zullen wij y G 4 - ver-  104 VERDEDIGING DER vertrouw ik, dit ftuk in een helderer licht Mlë»i en deze vraag, zonder dat wij eenige dubbelzinnigheid noodig hebben, beand woorden kunnen. Indien wij beweerden, dat de Vader, op zich zelve, en in het afgetrokkene befchouwd, de hoogfte God is\ dat de Zoon, in het afgetrokkene befchouwd, ook de hoogfte God, en zijnen Vader in alles gelijk is, zoo dat zij beide, buiten en nevends eikanderen , als twee Zelïftandigheden beftaan zouden, dan zeker zou het moeielijk zijn te betoogen, dat zij confubftantiel, of flegts ééne Zelfftandigheid zijn konden; dan zij leeraa.en, op dat ik dit in eenige korte ftellingen tegens de zoo even genoemde tegenoverftelle, flegts dit volgende: 1. Er is maar eeue oneindige Zelfftandigheid en Godheid. 2. De Vader alleen maakt deze Zelfftandigheid niet Uit; maar drie Perzoonen, Vader, Zoon, en Geest, Zijn zoo met eikanderen veréénigd, dat zij de eeuwige. Zelfftandigheid uitmaaken. 3. Vader en Zoon zijn deshalven confubftantiel, daaröm wijl zij beide, tot eene en dezelfde Zelfftandigheid behooren, en geenszins elk op zich zeiven eene bijzon,, dere Zelfftandigheid is. 4. Vader, en Zoon zijn, in zeker opzigt, eikanderen gelijk. a. De Zopn heeft den grond van zijn beftaan in zjch zei ven, en heeft een noodzaakelijk aanwezen, even gelijk de Vader. b. De Zoon werkt, even gelijk de Vader, met eene. an eindige kracht. c Hij is onveranderlijk, eeuwig, almagtig, &c.f even  GODHEID VAN JESUS. ics even zoo gelijk de Vader; want de Vader werkt alle9 door Hem. Even hierom kan, en moet Hij ook, even gelijk de Vader, God genoemd worden. 5. Alleen daar de drie Perzoonen in de Godheid daadelijk van eikanderen onderfcheiden zijn, ftaat de tweede Perzoon, de Zoon, in zulk eene betrekking tot den eerfren, den Vader, dat de wijze, op welke Hij beftaat en werkt, haaren grond heeft in den Vader, en deze}> de Vader, alles door Hem werkt. Deze betrekking is geene onvolmaaktheid, om welke wij den Zoon in den rang der gefcbapene dingen zouden moeten ltellen: neen! Hij is en blijft een Perzoon in de eeuwige onveranderlijke Zelfftandigheid, offchoon Hij in dezelve niet do eerfte, maar de tweede is. Er zijn deshalven niet twee Goden. De Zoon is, met den Vader, en met den Geest, flegts ééne Zelfftandigheid, ééne Godheid. De eenige zwaarigheid, welke zich hier opdoet, is deze, of er in de eeuwige Zelfftandigheid drie Perzoonen zijn kunnen? Maar wie heeft dan de onmogelijkheid hier van beweezen, of wie zal die immer bewijzen?! Alleen daarom, omdat men niet volkoomen verklaaren kan, hoe drie Perzoonen ééne Zelfftandigheid uitmaaken, te beweeren, dat dit ook niet zijn kan, en te loehenen dat dit waarlijk zoo is , zou zeker eene redeneering, en eene gevolgtrekking zijn, voor welke toch elk Wijsgeer zich fehaamen zoude. Even zoo gemakkelijk zijn de overige, nog minder beduidende, zwaarigheden, welken men , uit de inwendige betrekking des Vaders en des Zoons, ontleent, te beandwoorden. Ik gaa deshalven voord tot eene derde foort van tegenbedenkingen, welken, uit de vereeniging des Zoons Gods, met den Menfche jesus, tot één G 5 .P-t-  ïoö VERDEDIGING BEK Perzoon, of tot éénen christus, voordvloeiën • en **> Yoor een g^eelte, ajzfes gewigtig zijn. Dan op dat wij ook hier deels onnoodige bedenkingen verwijderen, deels de onvermijdelijke te gemakkelijker beand woorden, en oplosten zouden kunnen, zullen L vooraf, de zoogenoemde Menschwording van Gods Zoon kort verklaaren. De Zoon van God is, gelijk wij te vooren beweezen hebben, de Schepper, en Onderhouder der waereld: en ^er «it volgt, dat Hij, met alle dingen, op eene zekere w.jze, vereenigd is. Nader, meer bijzonder egter was Hij vereenigd, bij voorbeeld, met zijne jongeren, en met veelen der eerfte Christenen, in welken Hij, door den Heiligen Geest, veele denkbeelden onmiddelbaar verwekte, (•*) __ welken Hij het vermogen, om wonderen te doen, mededeelde, en die Hij niet zelden in dat alles, wat de voordplanting zijner kerke bedoelde, op eene buitengewone wijze, leidde, en beftierde. Dan deze bijzondere en nadere vereeniging had geenszins, in elk oogenbhk van het geheele leven der Apostelen, plaats, en was ook niet zoo nauw, dat men, bij voorbeeld, van petrus zou hebben kunnen zeggen: Ziet deze Mensch, die deze wonderen gedaan heeft, die is de Zoon van God. Neen, bij alle, de nauwfte, vereeniging van christus, b. v., met zijnen vriend joannes, bleef egter deze laatfte een bloot Mensch; en men kon, met grond, niet zeggen: deze Mensch Joannes is de Zoon ■van God. Dan ten opzigte van jesus was dit geheel anders gelegen. Deze wierd, met dat oogmerk, won- der- C) Joh. X,v: l6, r7. XVI: 23. x Coh. XII. gelijk ook H. ily. Hand. ii.  GODHEID VAN J E ,S U S. 107 derdaadig voordgebragt, op dat Hij het werktuig zijn zoude, door het welke de Zoon van God, op Aarde, fpreeken e» handelen wilde. Gelijk God eens, in het fteenachtig Arabiën , in de Wolk- en- Vuur-kolom aan Israël verfcheen, door en uit deze fprak, en in deze dit Volk, door de woestenij, geleidde, even zoo verfcheen Gods Zoon den Israëlleren, in en door den Menfche jesus; even zoo woonde (*) Hij ouder hen,en fprak en handelde, door dezen, zoo dat, wanneer men jesus zag, men zeggen konde: daar is de Zoon van God; daar gaat, daar fpreekt Gods Zoon. Even gelijk de Ziel des Menfchen met deszelfs ligchaam op het nauwst vereenigd is; even gelijk deze haare dankbeelden, befluiten, en vermogens, door het ligchaam, openbaart, door hetzelve fpreekt, en werkt; even zoo. de Zoon van God, door den Menfche jesus. God wordt dus geenszins in eenen Menfche, noch de Mensch. in eenen God veranderd : beide egter waren , en zijn nog, ter uitvoeringe van zeker voortreffelijk werk, op het allernauwst, en zoo vereenigd, dat zij flegts één, flegts éénen Christus uitmaaken. Wat is er in dit iTuk, 't gene der menfchelijke Reden eenigzins aanftootelijk zijn kan? Is het misfchien niet mogelijk, dat God, door eenen Menfche, zekere woorden , en daaden onmiddelbaar daarftelle? Of kon God uit eene Vuurkolom fpreeken, en zou Hij dit, door eenen Menfche, niet kunnen doen?! Wie denkt zoo onwaardig van den Almagtïgen, dat hij dezen dit vermogen zou durven betwisten?! Ja maar, en dit is de eerfte tegenwerping, „ dan wa- „ ren C) Joh. I: 14.  SOl VERDEDIGING DER ren er immers in christus twee Perzoonen. D* „ Zoon van God is buiten tegenfpraak een Perzoon: de „ Mensch jesus beftaat uit ziel en ligchaam, en is dus een volkoomen Mensch, een Perzoon." Het is zeker, de Mensch jesus had alle deelen, welken tot eenen menfchelijken Perzoon gevorderd worden; dan eene zekere hoedanigheid, welke tot eenen Perzoon behoort, ontbrak Hem. Zulk een Wezen noemt men één' Perzoon, betgene in het afgetrokkene befchouwd, de oorzaak van zulke vrijë daaden is, of in het vervolg worden kan, welken aan het zelve alleen worden toegerekend. Bij den Mensch jesus nu, had dit geenszins plaats: de Zoon van God, die, door Hem, zich zeiven der Waereld openbaarea wilde, beftierde deszelfs vrijë kandelingen, en woorden zoodanig, dat Hij, de Zoon van God, en niet de Mensch jesus, als de eerfte oorzaak dezer daaden moet worden aangemerkt, en dat aan dezen, den Zoon van God, wordt toegerekend, het gene de Mensch jesus gedaan heeft. Gelijk des Menfchen ligchaam het werktuig is , door het wélke de ziel werkzaam is, even zoo was de Mensch jesus ae heilige wooning, het met reden begaafde werktuig, door het welke de Zoon van God zijne daaden op Aarde verrigtte. Beide te zamen waren flegts één Perzooa, die fprak en werkzaam was; en deze Perzoon was de, door den Menfche jesus, werkende, eeuwige Zoon van God. Gevolgelijk kon de Mensch jesus, op zich zei ven befchouwd, nooit als een Perzoon worden aangemerkt; wijl Hij nooit, op zich zeken, als een bloot Mensch aanwezig was. En genomen, men wilde over woorden met ons twisten, dan konden wij, ja wel, toegeeven, dat de volmaakte Mensch jesus een Perzoon genoemd wierd  GODHEID VAN JESUS. 109 wierd, dan dit zou, noch met de waare wijsgeerte, noch met het gewoone taalgebruik der Menfchen overeenftemmen. Immers zoo min men het ligchaam, en de ziel van eenen Menfche, elk op zich zelf, maar beide te zamen, een Perzoon noemt; wijl zij flegts één ik, flegts éénen Mensch uitmaaken ; even zoo min kan men den Mensch jesus, met grond een Perzoon noemen, wijl Hij nonit, op zich zei ven , eene oorzaak van vrijë daaden geweest is ; maar fteeds met den Zoon van God één ik, éénen Christus uitmaakte. Men kan ook niet zeggen, dat de Mensch jesus, op deze wijze, minder geweest is, dan andere Menfchen. Immers Hij bezat alle die deelen en vermogens, welken de volmaaktheid der menfchelijke natuur uitmaakea: ja Hij geniet, daar te boven, door deze verëeniging, in welke Hij, met den Zoone Gods, flegts éên Perzoon is, de verhevenfte voorrechten. Daar door vooral is het, dat Hij, voor alle, ook zelfs het geringfte gevaar van zondigen, bevrijd "was, — dat Hij de onmiddelijke en zaligfte invloeden van den Zoon van God genoot, — dat Hij met vele en groote krachten was toegerust, — en eindelijk, ook naar zijne menfchelijke natuur, boven alle andere Schepzelen, verheven, en ten Heere en Beftuurer der geheele Waereld gefield konde worden, en wierd. Maar nu ontitaat er eene tweede bedenking. „ Va„ der, Zoon, en Geest zijn zoo vereenigd, dat zij, „ flegts als ééne zelfftandigheid , moeten worden aange„ merkt: deshalven, indien de Zoon van God, met den „ Menfche jesus, in één' Perzoon vereenigd is, dan ,; moet ook de Vader, en de Heilige Geest, met dezen, „ in één' Perzoon, vereenigd zijn. Zoo heeft dan de „ Vader, even gelijk de Zoon, zichzelveu, door je- „ sus,  tia VERD ED IGIN.G DER „ sus, der Waereld geopenbaard. Zoo heeft dan de „ Vader zich zeken, door Jefus , met de Waereld ver„ zoend. Wie der Godgeleerden zal nu deze gevolgen „ toeftemmen? Deshalven moet ook dat gene valsch .„ zijn, waar uit dezen voord vloeien. Allereerst andwoord ik, dat deze hief voorgeftelde gevolgen, welken, .uit onze Ieere, worden afgeHd met allen valsch-zijn. Buiten tegenfpraak was de Vader in den Zoon; want beide zijn flegts ééne Zelfftandigheid. Waar de Vader is, daar is ook de Zoon: wat de Vader werkt, dat werkt ook de Zoon; want de Vader doet alle dingen door den Zoon. Joh. V: ig. Hierom zeide jesus dan ook meermaalen: die mij ziet, die ziet Hem, die mij gezonden heeft, den Vader. Joh. XII: 4, 5- XIV: 9. Niet tegenftaande dit, blijft het egter waarheid, dat, niet de Vader, maar de Zoon mensch geworden is, of zich met den Menfche Jesus, & éénen Perzoon, onmiddelijk vereenigd heeft. De volgende overweeging zal ons aanleiding geeven, om dit hi te zien. Met is, uit veele plaatzen der gewijde openbaaring deels duidelijk te zien, deels met weinig moeite op te maaken,. dat de Perzoonen der Godheid, op eene-. eenigzins onderfcheidene wijze, overeenkoomende derzelver inwendige betrekking, naar buiten werkzaam zijn, en dat ook dit vooral, tot het kenmerk van derzelver onderfcheiding, moet gerekend worden. Dat de Zoon, even gelijk de Vader,-de waereld gefchapen heeft,hebben wij te vooren beweezen: dan nergends in den Bijbel wordt 'er gezegd, dat de Zoon de waereld door den Vader gefchapen heeft; altijd wordt dit dus voorgefteld; de Vader fchiep de waereld, door den Zoon, Eyen  GODHEID VAN JESUS. m Even zoo leezen wij nooit, dat de Zoon den Vader, ten Verlosfer der waereld, gezonden heeft; maar altijd omgekeerd, de Vader den Zoon. De Zoon daarentegen zendt den Geest op zijne Jongeren; maar niet de Geest den Zoon. Wat volgt hier uit ? Buiten twijfel dit; dat de Perzoonen der Godheid , in eéne zekere noodzaakelijke, ea onveranderlijke ierrekking, ftaan, — dat zij, evereenkoomende deze betrekking , werkzaam zijn , — en dat dus zommige -werkzaamheden aan dezen, of dien Perzoon meer onmiddelijk kunnen -worden toegefchreeven, ter-wijl dezelren aan eenen .anderen Perzoon middelijk eigen zijn. Dit is alles, wat wij faeweeren, wanneer wij leeraaren, dat, niet de Vader, maar de Zoon Meiiseh geworden is. Zoo gelijk de Vader, door den Zoon, de waereld fchiep, even zoo werkte ook de Vader, door Üen Zoone, in den Menfche jesus. Intusfchen worden deze werkingen, den Zoone toegeëigend, daarom, wijl deze zich daarin, op eene bijzondere wijze, openbaarde, — Wijl deze, de tweede Perzoon der Godheid,- onmiddelijk, maar de Vader middelijk, door den Zoone, met den Menfche Jefus, vereenigd was. Men bedenke toch flegts wel, dat 'er in de Godheid waarlijk onderfcheidene Perzoonen zijn, — dat uit de verfchillende reiën van denkbeelden in de Godlijke Perzoonen, ook eene, eenigzins verfchillende, wijze van werkingen moet voordvloeiën , — en dat, voor het overige, deze geheele waarheid, in menfchelijke uitdrukkingen , aan ons geopenbaard, en, flegts door vergelijking met menfchelijke zaaken, aan ons voorgelïeld moest worden, ten einde wij het Hoogfie Wezen , zoo veel mogelijk, overeenkoomende de waare inwendige gefteld- heid  na VERDEDIGING DER heid van deszelfs verhevener natuur, zouden kunne'H erkennen, aanbidden, en verheerlijken; Maar wanneer dit nu al eens wordt toegegeeven, dan nog egter blijft dit gevolg ftand houden: „ de Zoon van ,, God heeft zich zeiven verzoend;" en dit fchijnt eene tegenftrijdigheid te zijn. Eene tegenltrijdigheid! Hoe moest dan deze verzoening der menfchen, met den Zoon van God, en door Hem zeiven, gefchied zijn ? Hij, de Zoon van God, vereenigde zich, met den Menfche jesus; aan deze zijne menschheid deed Hij zién, welke ftraf de zonden der Menfchen verdienen, en wat de Godlijke gerechtigheid vordert; even door deze opoffering zijner menfchelijke natuur, ontdekte Hij, hoe zeer God den Mensch lief heeft, hoe zeer Hij bereid is, om aan die allen , die hunne geneigdheid veranderen, Hem als hunnen Verlosfer erkennen, en het er op toeleggen, om zijn voorbeeld na te volgeu, hunne zonden te vergeeven, en de ftraf kwijt te fchelden; door jesus legde Hij den grond, tot eenen volmaakteren Godsdienst, en ter verdere verbetering des Menschdoms; zoo maakte Hij, door deze met Hem vereenigde menfchelijke natuur, een begin, ter vernieuwinge dezer verdorvene waereld, en dit groote werk zal Hij ook, door haar, zoo uitvoeren, zoo ten einde brengen , dat zijner eigener wijsheid, zijner goedheid, en dus ook zijner Gerechtigheid genoeg gedaan wordt. Zoo verzoende Hij de waereld met zich zeiven. Waar is hier nu de voorgewende tegenftrijdigheid?! Kan een wijs, en goedertieren Vorst, ten openlijken betooge zijner gerechtigheid, de boete, welke zommigen zijner onderdaanea fchuldig zijn, niet opleggen, en ook zei-  SÖÖHÈID VAN JESÜS. n£ zelve betaalen? Kan bij niet, door dezë edele daad, bet duidelijkfte kenblijk geeven , dat hij zijne onderdaanen hartelijk liéf heeft, dat hij het welzijn van allen wenscht, dat hij bereid is, de terugkeerendé Rebellen tè verfchoónen, èn dat hij alleen die genen ftraffen wil* welken zijne genade moedwillig verachten? ZoD verzoent de goedé Koning de onderdaailen met zich zelvetfj en eveli zoo verzoent Christus de Menfchen. Geene tegenftrijdigheid, geene heilige onzin is er in den Godsdienst ! Dan men moét denzelven flegts wel verftaan y flegts niét, door geheimzinnige invallen, of ellendige verklaariugen, verdonkeren ; of ontfieren. De overige tegeiibedenkingen van dezen aart zijn van. nog veel weiniger gewigt; evenwel zal ik dezelven niet geheel, met ftilzwijgen, voorbijgaan; „ Mönftelt zich, bijvoorbeeld, voor; uit dé meiisch„ wording van Gods Zoon volgt, dat Hij aan veran;, dering onderworpen was; en daar dit, tegens dë „ natuur der' Godheid, ftrijdig is, daar ftrijdt onze it leef, met dë grondftelüngen der zuivere reden." Maar hoe dan , toen God den éerften Mensch fchiep? wierd toen deszelfs eigene en eeuwige natuur der veranderinge onderworpen? Töen God, doof mösës, de .wonderen in Egypten verrigtte, wierd Hij toen daarom veranderlijk, wijl zijne magt zich; door Mosës> op" eene bijzondere wijze, openbaarde? De Oneindige blijft 'fteeds, gelijk Hij is;'en Was. De verandering, wanneer Hij op eene bijzondere wijze werkt, heeft 'alleen, buiten Hem, in het fchepzel plaats. Zoo bleef de Zoon van God diezelfde, die Hij van eeuwigheid was, offchoon Hij zich zelvèn eené menfchelijke natuur' ter wooninge toebereidde, offchoon Hij door dezelve zekere' H • kla*;  ii4 VERDEDIGING DER klanken, woorden, en daaden voordbragt. Dit alles was niets anders, dan de ontdekking, dan gewrogten dier eeuwige kracht, die in zich zelve noodzaakelijk, .en dus zich zelve fteeds gelijk, en boven alle verandering verheven is. Dan daar 'er, ter herftellinge des menfchelijken. geflagts, zekere veranderingen, buiten God, noodzaakelijk waren; daar God zelve voor geene fmartelijke gewaarwordingen vatbaar is; daar Hij, als God, de ftraf zijner ongehoorzaame onderdaanen niet draagen, en egter zijne bedreigingen niet onvervuld lasten, maar zijner Wijsheid, Goedheid, en Gerechtigheid genoegdoening geeven wilde, daar fchiep Hij den Mensch jesus, vereenigde zich voor eeuwig met denzei ven, en volvoerde zoo, door hem, het groote werk der verzoening, en der verbetering der*Menfchen. Hij moest, door aanneeming der menfchelijke natuur, zijnen broederen in alies gelijk worden , op dat Hij een barmhartig, en getrouw Hoogepriester zijn zoude, om de zonden des Volks te verzoenen. Hebr. II: 17. Eindelijk zijn ook die .tegenbedenkingen, van alle kracht ontbloot, welken zommigeh bijbrengen-, „ als „ of het der Godheid onvoegzaam zijn zoude, met eenen „ Menfche, en wel zelfs met eenen geringen Menfche, met eenen Joode, zich perzoonelijk te .vereenigen. Tof „ zulk een werk zou God een geheel ander perzoon „ verkoozen hebben; Hij zou, onder een veel beroem„ der Volk, dan de ellendige jooden waren, dit wonder „ hebben uitgerigt, en, even daar door, den door Hem ,, intevoerenen Godsdienst eenen veel fpoedjgeren voord„ gang gegeeven hebben". . De Voomenigheid gaat dan nu juist altijd haarén eigenen weg, en de hooggevoelende en ingebeelde wijsheid  O O D hï E t D VAN ) 1 S Ü S. tig èeid der menfchen voelt zich , bij de nadere óvërweeging der Godlijke wegen, fteeds befchaamd, en Vernederd* Juist dit, thands zoo zeer verachte, volk der Jooden was het gefchiktfte onder de Zon , om daar het groote werk der verbetering des Menschdoms aan té vangen-. De kennis, en de vereering van den waaren God> de eerfte gronddag des redenlijken Godsdienft.es, was a'lfflh' bij dit Volk zuiver bewaard. Dit Volk was van ouds her\ door de Profceten , aangaande den toekoomftigen Verlos^ fer onderweezen > en met de grootfte verwagting vervuld. Dit Volk was, tot eene fpoedige uitbreiding van den Gh fistel ijken Godsdienst, over de geheele bewoonde Aarde, onder alle Natiën verfpreid, en uitgeftrooid, even geli k een zaadkorrel, 't gene flegts de koestering der opgaande zonne, en eenen weldaadigen regen noodig heeft, om fchielijk uittefpruiten» En waren de Jooden, in die tijden, in welken christus op deze A;,rde verfcheen, zonder krijgsmagt, zonder geweld, en zonder groot aanzien; wierd egter, niettegenftaande dit, door eenige Menfchen van eene geringe geboorte, onder hen, die verbaazendfte omwenteling, welke de waereld ooit beleefde, die van tijd tot tijd geheel Azië», en in laatere dagen Europa veranderd, en over het laatfte waerelddeel zoo veel licht en deugd verfpreid heeft, daadelijk aangevangen en daargèfteld, dan is het nu des te duidelijker, des te geloofwaardiger, dar deze ver'ievene gebeurenis, dit groote werk, niét aan de Wijsheid, aan de magt, aan de listen der Menfchen, maar aan de weldaadige Voorziende!.i van den V-ider Slier fchepzelèn moet wordeu toegekend. En die Mensch, met welken de Zoon van God zich perzoonelijk vereenigd heeft, waarlijk.' deze was geene zoo geH a ri„.  Ii6 VERDEDIGING DER ringe, zoo ver achtenswaardige Jood, als dit, ia dei! eerften opflag, wel fchijnen moge. Wat is verhevener onder de Menfchen, dan eene van zondige onvolmaaktheden geheel zuivere natuur, eene belanglooze, en onbevlekte deugd; — de zuiverfte en warmfte liefde jegens God en jegens alle Menfchen, — de edelfte ijver, om onkunde, dwaaling, en ondeugd, met alle vermogens, te befirijden , en wijsheid en deugd, onder alle de Volkeren der waereld, uittebreiden, —geen geweld van Menfchen, geen lijden, noch ongeluk te vreezen, in het ftandvastig naarjaagen der verhevenfte bedoeling, zich zeiven, onder het gemoedigst lijden van den fmartelijkften dood, voor het menfcbelijk geflagt grootmoedig opteoffefen? waar vond men ooit, onder eenig Volk, iets grooters, en edelers? En dit is flegts eene flauwe fchets van den Menfche jesus! En nu zou het Gode onbetaamelijk, onvoegzaam zijn, zich met zulk eenen waardigen man nader te vercenigen?! Dit zou het dien God zijn, dien niets te gering is, wat de volmaaktheid der waereld bevoorderen kan; die, door de werking zijner almagt, eenigzins met alle dingen , met den worm, met het ftof op de Aarde, verbonden is ?! Welke onwijsgeerige denkbeelden vormt men zich toch van de vereeniging der godlijke en menfchelijke Natuur in christus! Dan ten deele ontfraan ook deze dwaalende begrippen, uit eene eenigzins te onbepaalde voordragt der Waarheden , welke men in zijne jeugd, ja zelfs wel eens van den kanzei gehoord heeft; en hier toe breng ik veele van die tegenbedenkingen, welken men gewoon is, tegens den zoogenoemdsn /iaat van jesus vernedering te maaken. Immers men hoort , hier en daar, maar al te dikwils, meest-  GODHEID VAN JESUS. u7 meestal op het Kersfeest, van de heilige fpreek-ftoelen, welk een onbegrijpelijk en bewonderingwaardig iets „ het is, dat de Zoon van God zijne godlijke magt en „ majefleit heeft afgelegd, en een zwak menfchenkind „ geworden is", en wat dergelijke vroome Sophisteryën, en fchitterende bloemen eener valfche welfpreekendheid ook zijn mogen. Intusfchen, dit is de leer des Bijbels en onzer Kerke niet. De Opftellers der Euangelifche Geioofsbelijdenisfe (.*) waren geenzius zulke vreemdelingen in de waare Wijsgeerte, dat zij zouden geloofd hebben , dat de Zoon van God, door de vereeniging met jesus, eenige verandering zou ondergaan hebben. Neen! Hij bleef fteeds de almagtige, alweetende, en verhevene God. De vernedering, zeggen onze Godgeleerden, betreft allernaast de menfchelijke natuur; deze, zoo lang zij op Aarde zigtbaar was, bezigde niet altijd die magt en heerlijkheid, welke zij gebruiken koude. Dan uit dit denkbeeld ontleent men eene bedenking, welke zelfs eenen zeer aanzienelijken Godgeleerden, ik bedoel den zaligen, toiner, als ongemeen gewigtig, en zeer bezwaarlijk optelosfen, voorkwam. „ De men„ fchelijke Natuur zou zich vernederd hebben! en wan„ neer zou dit gefchied. zijn" ? Het gewoone andwoord in de Godgeleerde zamenflelzels is: zoo terftond bij het begin van haar aanzijn. „ Dit is moeielijk te ver„ klaaren, zegt de zoo even genoemde Leeraar. (t) „ Was christus menfchelijke ziel eene gewoone men- „ fche- (*) FormuL Concord. Epit. p. öi:. Rechenb. uitgaave gelijk ook p. 761 en 763. Cl) Theol. L'nters. Dag. 30, H 3  f{| VER. DE PISING DER „ fchelijke ziel, dan geraakte deze, zeker niet andera» 9 dm trapswijze, tat dc bewustheid haares toeftands, haarer betrekkinge, en haarer vaorrechteu. Gevolge„ lijk was zij, bij de vernederingen , welken zij onder„ ging, ten minft.e epien gsruimen tij4 , en tot zoo lang, , alteen lijdelijk." Dan dit fcheen nu geheel niet overeen tcitemmen met de leerboeken der Godgeleerdheid, Maar hoe! indien het nu overeenftemt met den Bijbel, zullen wij het dan niet gelooven ? zullen wij dan niet zoo leeraaren? Laat ons de zaak bedaard, en zonder yooropideelen , naar aanleiding der voornaamfie plaatzen, in welken van de vernedering van christus gefproken wordt, o.verweegen, en laat ons zien, of daar in iets gevonden wordt, 't gene met de reden ftrijd.;g is. Een iegelijk zij geneigd, gezind, gelijk jesus christus gezind was. Hier wordt van den geheelen Perzoon van Christus; niet van den Menfche jesus alleen, ge-, fproken. Het is in het algemeen een misdag in de verklaaring van die bijbelplaatzen, welken van christus fpreeken, dat men altijd flegts aan eene der beide Natunren van den Verlosfer denkt, en denken wil. De geheele christus.vernederde zich; maar zoo, zoo als dit, overeenkootnende de eigenfchappen van elk Natuur in het bijzonaer, gefchieden kon. Het is alleen een Godgeleerd vooroordeel, wannesr men gelooft, dat de Godlijke Natuur van Christus, daarom, wijl zij onveranderlijk is, op geenerleie wijze, aan de vernedering eenig aandeel heeft kunnen neemen. Had men toch, bij den Perzoon des Zoons Gods, twee dingen wel. onderfcheiden: die eeuwige volmaaktheden, welken Hij. als God bezit; en die uitwendige heerlijkheid, in "wel-  GODHEID VAN JESUS. 113 welken Hij, op deze waereld, verfcheen. De volmaaktheden zijn onveranderlijk:. Gelijk de Zoon van God niet kan ophouden, de tweede Perzoon in de Godheid te blijven, even zoo kan Hij ook niet ophouden almagtig, alweetende, en overaltegenwoordig te zijn. Geene dezer eigenfchappen heeft Hij aj'gelegd, toen Hij zich, met den Menfche jesus, vereenigde. Vau ouds her openbaarde zich dc Zoon van God, in den glans zijner Godlijke Majefteit, den Geesten jrj den Hemel: en het was immers niet eerst toen, toen Hij mensch wierd, dat Hij aan fchepzelèn zigtbaar begon te verfchijnen : Jezaia (*j zag, in eene profeetifche verrukking, de heerlijkheid van God; in deze Majefteit verfcheen Hij, ten tijde van moses, op Sinaï. In dezen luister of in eenen nog veel voorfrefFelijkeren had zeker de eeuwige Zoon, ook nu ten tijde van Keizer augustus, op den berg Siön, of op eene andere plaats, verfchijnen, of zich iii dien glans, in weikeu Hij eens, voor het oog zijner jongeren , met moses, en eliS fprak, (t) der waereld opeubaaren kunnen. Dan, offchoon Hij in de geftalte Gods was, en, reeds zedert den aanvang der waereld, door veele Geesten, als de Eeuwige en Almagtige, in Godlijke Majefteit, vereerd, en aangebeden wierd , evenwel ontblootte Hij zich nu van deze zijne heerlijkheid, — legde zijnen Godlijken luister, als 't ware, af, — vereenigde zich jnet eene menfchelijke natuur, — verfcheen als een gewoon mensch onder de Jooden — onderwierp dezezijne menfchelijke natuur aan de gewoone wetten , niet flegts der menschheid in het gemeen, maar ook zijns Volks (*) Kap, VI: i 6. ft) Matth. XVII: j. enz. H 4  !?o VERDEDIGING DER Volks in het bijzonder, — en keerde eindelijk, langs den treurigen weg des lijdens, in de voorige heerlijkheid weder. Dit is de vernedering, in zoo verre deze de uitwendige heerlijkheid der Godlijke natuure betreft. Van deze fpreekt niet flegts paulus, in de aangehaalde plaats van zijnen brief aan de Filippers, maar christus zelve beroept zich hier op, wanneer Hij joh. XVII: .5. zegt: „ Vader! verheerlijk mij met die heerlijkheid, „ verheerlijk mij, ook naar mijne menfchelijke natuur, „ met dien glans, en die majefteit, welke ik bij u had, „ eer de waereld was; in welke ik, reeds voor mijne „ verfchijning op deze Aarde, door andere Geesten yer„ eerd wierd." Wanneer wij deze, naar mijn inzien, fchriftuurlijke verklaaring van paulus woorden aanneemen, dan zullen wij verfcheidene uitdrukkingen, vooral bij joünnes, welken anders altijd aan eenige zwaarigheid onderworpen zijn, zeer gemakkelijk verklaaren kunnen. De Zoon van. God openbaarde zich; voor zijne menschwording, zigtbaar in den Hemel. Is dit waar, dan kan men ook met grond zeggen: God zond zijnen Zoon op Aarde, om van eene vrouwe gehoren te worden. Zoo konde ook christus zelve van zich zeiven, in eenen eigenlijken zin, zeggen , dat Hij van boven was nedergedaald, — dat Hij van God uitgegaan, en in de waereld gekoomen is, dat Hij de waereld wederom verlaat, en tot zijnen Vader gaat: dit alles toch heeft zijne betrekking, op de zigtfiaare verfchijning van Góds Zoon, het zij in den Hemel, het zij op Aarde; dan in de Godlijke natuur van den eeuwigen Zoon had. volftrekt geene verandering plaats. Evenwel vernederde Hij zich, daar Hij in de geftalte eenes geringen menfchen onder de. menichjfi, ja zeifs in de ge  GODHEID VAN JESUS. ïaï geftalte eenes kinds op Aarde verfcheen. Onze Verlosfer had zich eenen volkoomenen mensch, even gelijk adam, fcheppen; — denzelven een volmaakt verftand mededeelen, — dien, op eenmaal, met de heerlijkfte gaaven des geestes uitrusten, en hem, even gelijk eenen onfterfelijken, zonder fpijze, zonder flaap, zonder de andere noodige onderfteuningen onzer zwakheid, onderhouden kunnen; dan niets van dit alles deed Hij: Hij leefde, Hij at, Hij Hiep, Hij vermoeide zich, even gelijk een ander mensch ; ja Hij wilde zelfs, dat zijn verftand, even gelijk dat van een ander kind der Menfchen, zich van tijd tot tijd ontwikkelen zoude. Even zoo gelijk de kinderen des vleefches en des bloeds deelachtig worden, zoo is Hij ook des vleefches en des bloeds deelachtig geworden; Hij is in alle dingen zijnen Broederen gelijk geworden, de zonde alleen uitgenomen. Als andere kinderen, ontfing Hij het noodige onderwijs in de menfchelijke taal; als andere kinderen, nam Hij (flegts fpoediger) toe in kennis en in verftand , (.*) en had dus, in de eerfte oogenblikken van zijn leven, even zoo weinig, als anderen pas geborene kinderen, het gebruik zijner verftandsvermogens. Zoo zeer vernederde zich de Zoon van God, dat Hij, ook hier in , voor anderen niets wilde voor uit hebben. Dan daar zich nu egter de voortreffelijke gaaven van dezen Godlijken Mensch zeer vroeg ontwikkelden, en Hij zijne nauwe vereeniging met God, zijne gaaven, zijne voorrechten, zijne verhevene beftemming kennen leerde, daar achtte Hij het ook als mensch, geenen roof Gode even gelijk te zijn, Evenwel, Hij verlangde niet te zeer naar de openbaaring zij- (*) Lue. II: 52. H 5  nu VERDEDIGING DER zijner heerlijkheid; lang bleef Hij in het verborgen, flegts zelden gebruikte Hij de in Hem woonende Godlijke volmaaktheden, zelfs verbood Hij de te fpoedige bekendmaaking zijner wonderen ; van dl» heerlijke gedaante, in welken Hij zijnen Jongeren eens op den berg verfcheen , deed Hij voor zijnen dood niets verder rngtbaar worden (*); en zoo was Hij zijnen Vader gehoorzaam tot in den dood, zelfs in den dood des kruifes. Welke tegenfhijdigheid is er nu in deze geheele leere van jesus vernedering? en dit is de zuivere leer des Bijbels. Hier mede Hemmen de grondftellingen der opfiellers onzer geloofsbelijdenisfe volkoomen overeen. Immers deze kundige Mannen zagen wel, dat de menfchelijke natuur vau christus, zoo terftond bij het eerfte oogenblik van haar aanzijn, eene woonitede der Godlijke heerlijkheid geweest is, dan nooit geloofden zij»dat het kind jesus, of in het ligchaam zijner moeder, of zoo terftond na zijne geboorte, als in een oogenbliL, het vollen gebruik zijns verjiands gehad, het Godlijk raadsbefluit zijner vernedering' toegeftemd, en, met vrijen wil, tot bet afleggen der in Hem woonende Godlijke eigenfchappen, zich bepaald heeft. Dit alles ge. loofden zij niet, maar zij leeraaren veel eer, dat de menfchelijke Natuur van christus voiiTrekt haare natuurlijke eigenfchappen behouden heeft, en aan andere Menfchen volkoomen gelijk geweest is. (t) En zoo ftem- C*) Matth. XVI: 20. en XVIh g. (1) Credimus quoque, doqemus, nc confhernur, aflumtain. bumanam naturam in Clirifto ron tantum tfl'entiales & naturales fuas proprietates habere & retincre Form. Conc, Art. VIII. pag. 76^. der Hechenb. Ausgabe. Nee tarnen hac unione & coajr rflunicatione naturarura, vel haiuffl proprietates confuuduntur . fed,  60DHEID VAN ftemmen dan Bijbel, Reden, en onze Geloofsleer ook in dit ftuk, volkoomen overeen. Christus vernederde zich terftond bij het eerfte oogenblik van zijne geboorte; dan elke zijner Natuuren was, daar in, even gelijk in alle zijne daaden , werkzaam, overeenkoomsude haare $igeite natuurlijks gefïeldheid. Even zoo weinig ftrijdt, eindelijk, de Leer van jbsus Verhooging tegens de grondbeginzelen eener gezuiverde Wijsgeerte. Immers zoo min de Godlijke Natuur van Christus, door de vernedering, iets van haare onveranderlijke volmaaktheden verloor, even zoo weinig is zij, bij de verhooging der menfchelijke natuur, in inwendige volmaaktheden toegenomen. God blijft fteeds zich zelven gelijk. In egter kan men met allen gror.d van waarheid zeggen, dat de geheele christus is verhoogd geworden. Immers, de Zoon van God toch was het, die iets meer, dan drie en dertigjaaren, in den Menfche jesus, even gelijk een ander Mensch, op deze Aarde omwandelde; even zoo was het ook de Zoon van God, die, bij zijn opvaaren ten Hemel, op nieuws aanvong in majefteit, en in heerlijkheid to verfchijnen. Even diezelfde, die van den Vader was uitgegaan, die ging nu, wat de zigtbaare vertooning zij- fed ntraque natura efientiam & proprietates fuas minet. !. c. pag. 765. Cum autem indubitatum & extra controverfiam pofitum fit, quod propria non egrediantur fua fubjeA»; hec eft, quod qti.aiiibet natura fuas proprietates efiföntiales retincat: & illa; non ab una natura feparentur, atque in alteram, taiiquam. aqua de uno vale ia aüud transfundantur; nulla prorfus fieri ïut conftare poffel proprietatmn communicatio, ni(i illa, de qua diximus, perfonalis naturarura in Chrifto efl'et unio & communisatio. 1. e* pag. -êq.  184 VERDEDIGING DER Zijner tegenswoordigheid betrof, wederom terug, en omkleedde zich met die heerlijkheid, in welke Hij, van den aanvang der tijden, veelen Geesten verfcheenen was. Ja de verhooging raakt, ook nog op eene andere wijze, den Zoon van God. Voor de uitftorting van den heiligen Geest erkenden , welligt flegts zeer weinige, Menfchen op den Aardbodem, dat 'er in God meer dan één Perzoon is, aan welken de Godlijke volmaaktheden toekoomen; dan nu, nu christus, op den troon der Godlijke heerlijkheid gezeten, de gaaven des heiligen Geestes over zijne Jongeren uitgeftort, en zich zei ven der waereld nader bekend gemaakt had, nu begonnen veele gedagten der Aarde ook den Zoon, als eenen bijzonder en Perzoon, even gelijk den Vader, te verheerlijken; en tot op dit oogenblik zijn 'er duizenden, die, met ons, in den diepften eerbied, Hem als den Eeuwigen, den Almagtigen aanbidden. Wat deshalven de uitwendige verheerlijking aangaat; in dit opzigt, heeft ook de Zoon van God aan die Verhooging deel, welke paulus, in zijnen brief aan de Filipperen, voorftelt. Daar nu de overige zwaarigheden, welken tegens dit gedeelte der Christelijke geloofs leere kunnen worden ingebragt, meer de gefleldheid van christus menfchelijke Natuur, dan wei deszelfs Godheid betreffen, zal ik nu, voor het overige, zeer kort zijn. Het fchijnt, naamelijk, dat wij, niet minder dan de Socinidanen, de menfchelijke Natuur van christus in eene Godheid veranderen, en aan dezelve zoodanige eigenfchappen toekennen, welken, alleen in het oneindige Opperwezen kunnen plaats hebben. Dan het fchijnt ook flegts, maar is in de daad zoo niet. De on-  GODHEID VAN JESUS. 153 oneindige volmaaktheden zijn wezenlijke eigenfchappen der eeuwige Zelfftandigheid en Godheid. (*) Deze Godlijke volkoomenheden kunnen geen Schepzel, ook niet den Menfche jesus zoodanig worden medegedeeld, dat zij wezenlijke eigenfchappen zijner natuur worden, (t) Elke Natuur in christus behoudt haare natuurlijke eigenfchappen; alleen, daar de menfchelijke natuur op het allernauwst met de Godlijke vereenigd is, daar ontdekt , en openbaart (§) zich nu de Alweetendheid en de Almagt van Gods Zoon, door den Menfche jesus; daar neemt deze veradelde, maar niet in eenen God veranderde, mensch noodzaakelijk deel aan die volmaaktheden, welken aan zijne Godlijke Natuur eigen zijn. De Godlijke eigenfehappen zijn niet uit de Godheid in de menschheid als overgefiort, even of de Zoon van God almagtïg zoude zijn, en buiten of nevends Hem, ook de Mensch j e s 0 s deze almagt, afzonderlijk voor zich t ontfangen , en eenen gelijken rang met de Godheid verkreegen zoudeJiebben: (§§) neen, volftrekt niet! De ziel van Christus wierd geene oneindige Geest; zij blijft een fchepzel (§§§); — zij blijft veranderlijk; — zij bezeft en beoordeelt trapswijze, en niet, gelijk het onëindige verftand, op eenmaal; — zij is ook thands nog, even gelijk elk der gezaligden in den Hemel, voor zekere aandoeningen, en gemoedsbeweegingen vatbaar; met één woord, zij is eene menfchelijke ziel, en geen God. Dan de Zoon van God openbaart, door haar , zijne onëin- di- (*) Form. Conc. p. 769. en 779. ft) Propria non egrediuntur fua fubjecta. 1. c. (§) t. a, p. pag. 774. (§§) t. a. p. Lib. Sytn!». pag. 777. (S§§) t. a. p. pag. 781.  S2ê . y £ R ü E D_ I GING D E R" éige magt, zijne alweetendheid, en tegenwoordigheid, e,*) en, op deze wijze heeft de menfchelijke Natuur het nauwfte aandeel aan de Godlijke volmaaktheden, zoo dat jesus, met recht, zeggen kan: mij is mtle magt gegeeven in den Hemel, en op Aarde. Alles wat 'er, tegens deze tot hiertoe, voorgefteldeJ waarheden, nog eenigzins zou knnnea worden ingefaragt-, zou dit zijn, dat hier en daar nog veele donkerheden overblijven, — dat men niet duidelijk toonen kan, hoe dit alles plaats heeft; hoe het, b. v. toegaat i weeging, de voordteeling, de dierlijke bekwaamhe- „ den, (*) t. s. p. pag, 779,  G O D H E I D VAN ƒ E S U's. \^ „ den, ja onzè eigene daaden vetlochenen. En waarlijk „ hij, die de leer der-Natuur, met de leer aangaande „ God onpartijdig vergelijkt, die zal even zoo veei „ voor zijn verftand onbegrijpelijks in gene, als in deze „ ontwaaren". (*; Dit fehrijft reimarus, een man, die, in de kennis der Natuur, zoo veele duizenden onkundige Twijfelaars te boven ging. Waarlijk het gevolg is gewigtig: kennen wij, in zoo veele natuurlijke en ligchaamelijke dingen geenszins de reden en de wijze, om en op welke dezelve gebeuren, en gelooven wij dezen egter. op het getuigenis onzer zinnen, of op het gezag van geleerde en eerlijke Mannen, en'zouden wij dan het getuigenis Gods aangaande zijnen Zoon niet gelooven? En zeker, wil men geheel geenen Godsdienst aanueemen, welke zoodanige Leeringen behelst, die haaren, heur eigene duisterheden hebben, dan moet men in het algemeen, allen Godsdienst geheel verwerpen. De Arridan, de Socinidan , zelfs de Naturalist moet ongemeen veele Verborgenheden gelooven. Kan de eerfte wel aantoonen , hoe, en op -welke wijze, het fcheppingsvermogen aan een fchepzel kan worden medegedeeld? Kan de tweede verklaaren, hoe en op welke wijze, de menfchelijke ziel van jesus zoodanig heeft kunnen verhoogd worden, dat deze, s\s eene tweede Godheid, buiten en nevends den hoogften God, de geheele Geestenwaereld allervolmaaktst beheerscht en regeert? Kan de derde eene volkoomene verklaaring geeven van de wijze, op welke de almagtige God, of van eeuwigheid, of in den aanvang des tijds, de'ftof uit filets gefchapen heeft ? Of kan eer. Atheïst het ons dui:'" ■/-'':-f-: '■ ■"■ - "- ''•• ':vde- C3 Reimarus in der vorn. Waliriielten der Mturüclien Relfgiou. pag. 293.  328 VERDEDIGING DER delijk maaken, hoe de leevenlooze ftof, door haare eigene kracht, van eeuwigheid aanwezig is, zich zelve, in zoo veele duizenden fchoone gedaanten, tot eene waereld gevormd, en zelfs, zoo als zommige aanneemen, het verftand in den menfche voordgebragt heeft? Hoe veele duizenden Verborgenheden in de natuur van God blijven 'er, der zoo even eerst genoemde Partijen, te gelooveu over, zonder dat zij de wijze, op welke de eigenfchappen en krachten in de Godheid aanwezig zijn, verklaaren, en bewijzen kunnen ?! Er is een God; daar in ftemmen zij allen overeen: maar hoe. is Hij ? hier op kan geen ftervcliug volkoomen and woorden; Het koomt gevolgelijk alles daar op aan, dat wij, het Godlijk gezag dos Bijbels eenmaal beweezen zijnde, door eene nauwkeurige, en juiste verklaaringe der hier toe betrekking hebbende plaatzen, aantoonen, dat de voorgedraagene, en tot hier toe , tegens verfcheidene bedenkingen verdedigde , leer daar in gevonden wordt. Dit hebben wij in het tweede Hoofddeel getragt te doen; en nu zullen wij voordgaan, om de, daar voorgeftelde, bewijzca, tegens de bedenkingen onzer vijanden , te verdedigen. De tegenwerpingen , welken men gewoonlijk, zoo wel tegens de Godheid van christus, als tegens de vereeniging van deszelfs Godlijke en menfchelijke Natuur, uit de Reden ontleent en bijbrengt, zijn aan alle Clasfen onzer Tegenpartijen gemeen; maar, wanneer het aankoomt op ie verklaaring des B'ij'Seis, dan gaat elke der verfchillende Partijen, in het bijzonder de Socinidanen en Arridatlen, haaren eigenen weg. Wij moeten deshalven eenen iegel ij ken, op dit zijn eigen pad, nagaan. Eerst zullen wij daarom de gronden, en de tegenwerpingen der Sociuiaanen, en vervolgens die der Arriüanen overweegen. VIER-  vierde hoofddeel. Het Leerftelzel der Socinidanen is ftrijdig met den Bijbel, en derzelver tegenwerpingen tegens de eeuwige Godheid van Christus zijn ongegrond. ï~ï e t Leerftelzel der Socinidanen wordt th'ahds^ zeef luid, met veele plegtige bekendmaakingen, en met grooten ijver, in verfcheidene boeken, gepredikt Ife kon daarom hetzelve te minder, in dit mijn werk, voorbijgaan, daar wij nu, de te vooren bijgebragte bewij-* zen", tegens de tegenwerpingen, verdedigen zouden. Dan ik zal derzelver ongegrondheid alleen daar uit aan* wijzen, dat zij de eer van den eeuwigen Zoon van God benadeelen. i Het eerfte, het gene ons hier in het oog valt, is dö gewelddaadige verwringing van zoo veele Bijbelplaatzén, in welken elke onbevooroordeeld Leezer deze waarheden aantreft: de Logos, of de Zoon van God, is ondetftchéiden van den Menfche Jefus, en was reeds lange aatU I Ut I  ?30 VERDEDIGING DER tvezig , eer deze laatfte geboren wierd. De Socinidanen daar en tegen erkennen in christus niets meer dan eenen blooten Mensch, en, daar zij dit als waarheid hebben aangenomen , moeten zij ook, naar dit hun leerftelzel, den Bijbel uitleggen, of liever verdraaien. Dat in christus eene verhevenere Natuur, dan de menfchelijke plaats heeft, is, uit de woorden van onzen Verlosfer zeiven: eer abraham was, ben ik, (joh. VIII: 58,) genoegzaam duidelijk. Dah hoe ontzettend gedwongen is de verklaaring, door welke socijn, en zijne aanhangers dit duidêlijk gezegde misvormen en verdonkeren?! „ Eer abraham dat wordt, het gene „ hem te vooren, door God, beloofd was, dit, naa„ melijk, dat hij een Vader veeier geloovigen zijn zou„ de; eer abraham dat wordt, zeg ik hetu, dat ik „ het ben, de Mesfias, de Gezant van God." Hoe! wordt hier dan gefproken, van de vervulling dier beloften, welken God wijleer aan abraham gedaan had?! Was niet de vraag, o/chr istusw^ voor abraham geleefd had? Gij hebt nog geene vijftig jaaren, en hebt gij abraham gezien?! zeiden de Jooden; en daarop andwoordt onze Verlosfer : neen; gij oordeelt verkeerd , wanneer gij meent, dat ik aeraham toen, toen hij op Aarde leefde, niet gezien, niet gekend zoude hebben; want, waarlijk! voorwaar! eer abraham was, ben ik. Daar 'er deshalven dan, in deze woorden, geheel niet van die belofte, dat abraham een Vader aller geloovigen zijn zoude, maar wel van jesus ouderdom, dien men als eenen jongen man, die zeker nog gee- C*} Dit zijn de woorden van sccyn Tom. II. ad Parasnefia And. Volani. pag. 375.  GODHEID VAN JESUS. igi geene vijftig jaareii bereikt bad* aanzag; gefprökeri wordt, daar volgt zeker, dat het and woord van deii Zaligmaaker noodzaakelijk ook zoo moet worden opgenomen , dat Hij, daar mede, den jooden niets anders wilde te kennen geeven, dan dit, dat Hij. óTchoon nog zoo jong, offchöon nog geene vijftig jaaren oud, evenwel, naar eene verhevenere'natuur, welke in Hem woonde, reeds lang voor abraham ware aanwezig geweest. Dat dit dë waare zin van jesüs woorden is, wordt allerduidelijkst bevestigd, door dat gene; het welke joa'NNEs de Dooper, bij herhaaling, van onzen Verlosfer betuigde. Deze Man wierd, gelijk bekend is, eenige maanden voor Jesus geboren, en kwam* eenigen tijd voor dezen , in Judea, als Leéraaf, openlijk te voorfchijn. Dan, ten einde de Jooden nu begrijpen zouden, dat 'er in jesus eene veel verheveneré natuur, dan de menfchelijke, plaats heeft, zegt hij' hun, dat christus in eenen zekeren zin, reeds lange Voor hem, joSnnes, aanwezig was. ,, Hij is het) „ zegt hij, die voor mij gemest is; want Hij was 'eer, „ dan ik." Niets is zonderlinger, dan de verklaaring, door welkë socijn, en zijne aanhangers deze woorden tragten te verdraaien. Volgends hen, is de zin derzelver deze: ,, Hij heeft boven mij den voorrang gekfeei, gen, Hij is mij voorgetrokken, Hij, die, in vol„ maaktheden, boven mij uitmunt." (*) Ik was nooit gewoon, in de wederlegging der vijanden, bitter, ërj ftherp te zijn; maar moet 'er egter nier eene billijkë afkeer 5 een rechtmaatig misnoegen in ons opkoomen, wan« r*j Socyh in zijne werken. D. h pag, i4y, Mibi pnelatiis evm Seüjk moses, bij God geweest is, zonder dat Hij, in den Hemel, is opgenomen geworden. Deels betreeden zij het voetfpoor van socyn, die de woorden, joh. I: 1. het woord was Mj God, dus verklaart: >, de Mensch jesus was, in het begin van het Nieuwe „ Testament, bij niemand, dan alleen bij God, bekend." Ik hoop egter dat het, ter wederlegginge genoeg zal Zijn, de?e verklaaring flegts optegeeven. Dan ik moet egter van deze gewigtige Bijbelplaats, welke wij bij joünnes, in het eerfte Hoofddeel, aantreffen, en van die beteekening, welke de Leerlingen van socyn daar aan gewoonehjk geeven, nu verder fpreeken, ten einde wij dus nader koomen aan die tegenbedenkingen, welken zij, tegens de, in het voorige bijgebragte bewijzen voor jesus Godheid, gewoon zijn te maaken, 'Wij C) De toekoomst ten laatften oordeele uitgezonderd; waar over geen verfchi.1 is.  SODHEID VAN JESUS. igf . Wij bewijzen, gelijk bekend is, de Godheid van jesus, onder anderen, daaruit, dat Hij de Schepper der waereld is. Dat Hij de Schepper der waereld is, meenen wij, in den aanvange van joSnnes Euangelium, duidelijk te ontdekken. (*) Deze plaats moet deshalven een geheel andere zin gegeeven worden, dan dezelve waarlijk heeft, ten einde zij dus ophoude, een duidelijk bewijs, voor ons gevoelen opteleveren. Socyn vond, daarin, deze beteekening: „ Het woord is de Mensch „ jesus. Hij wordt daarom het woord genoemd, om „ dat God Hem gezonden heeft, om tot de Menfchen te „ fpreeken, en de leer'der eeuwige zaligheid te verkon„ digen. Met het begin van zijn leeraarambt begon 'er „ dus een nieuw tijdperk voor het menfchelijk geflagt, „ welk tijdperk zeer wel, met eene nieuwe Schepping „ mag vergeleeken worden. En daar c h r i s t u s die ge„ zant van God was, welke den grond tot den nieu„ wen Godsdienst legde, die ook, na zijnen dood, op „ den troon van God zou geplaatst, en met die magt „ bekleed worden, om allen, die aan God gehoor„ zaam zijn, het eeuwige leven deelachtig te maaken, „ daar kon 'er zeer gevoeglijk gezegd worden, dat door „ Hem de waereld gemaakt, of van nieuws gefchapen is. „ Immers 'er wordt hier gefproken, van eene geestelijke „ waereld, welke, door het woord des Euangeliums, „ is toebereid geworden." (t.) Hoe loos dit alles is Uitgeef';) Ziet boven in het tweede Hoofddeel. Ct) De hoofdplaats in socyns werken, in welke hij deze leer heeft voorgefteld, is zijne verklaaring van het begin van joünmbs Euangelium; in het i d. der Bibüath. Frat. Polon. pag, 77-—H- I 5  *5S VERDEDIGING DER gedagt; hoe getchikt zulk een voordragt is, om Menfchen, welken reeds, door een duister of tegenftrijdig Mijnend voorftel van de leer der Drieëenheid, in twijfel gebragt zijn, verder te verwarren, is zeer gemakkelijk nategaan. Ik acht, even daarom, mijnen pligt, duidelijk aantetoonen, dat deze verklaaring onmoogelijk de zin van j o a' n n e s woorden zijn kan. Alles koomt daar op aan, dat wij bewijzen, dat joaNNES leeraart, dat door den logos, of het woord die fchepping gefchied is, welke moses ons, in het begin van zijn eerfte boek, verhaalt. Wij hebben reeds gezien , dat joünnes volftrekt eene • verhevenere natuur aan christus toekent; eene natuur, welke lang voor zijne menfchelijke aanwezig was. Juist in dit eerfte Hoofddeel verhaalt de Euangelist, f gelijk wij ftraks gezegd hebben) dat Joënnes de Doeper, tot drie herhaalde reizen, (en wie weet, hoe dikwils hij het zelfde bij andere gelegenheden zeide) verzekerde; christus, die na hem geboren was, was reeds voor hem geweest. Dit geeft toch immers, eiken onbevooroordeelden Leezer, reeds aanleiding, om te vermoeden, dat de uitdrukking; „ In den beginne was het woord", van een geheel ander begin, dan van dat der Euangelieprediking, moet verftaan worden. Immers joSnnes. zegt; lang voor dezen tijd was de logos aanwezig —, was bij God, — was zelve God. Vergelijken wij nu deze woorden , met die, welken moses bezigt, om den eerften oorfprong van alle dingen, daar door, aantewijzen; ,, in den beginne fchiep God Hemel en Aarde"} en iiellen wij daar tegen over de woorden van joünnïs; „ in den beginne was het woord bij God, en alles, de „ geheele waereld (vs, 3 en iq) is door den logos « ge-  GODHEID VAN JESUj. „gemaakt"; dan weet ik niet, hoe- iemand op het denkbeeld koomen kan, dat hier van eene andere, dan van de fchepping van alle dingen, gefproken worde. Dan het is den gewijden Schrijver niet genoeg, datgene, het welke hij van het woord, of van den Zoon van God, beweerd had, flegts eenmaal te bevestigen. Hij voegt er, in de tweede plaats, terftond en onmiddellijk, de duidelijke verklaaring van zijn gezegde bij: „ zonder het woord is geen ding gemaakt, dat gemaakt „is." En daar alle gefchapene dingen te zamen de waereld genoemd worden , daar bedient hij zich, ten derde, pok van deze uitdrukking: ,, de waereld is, door het „ zelve woord gemaakt." vs. 10. Te vergeefs beweeren de Socinidanen, dat, door de waereld, hier de nieuwe geestelijke waereld, de Kerk van christus moet verftaan worden. Immers ■joSnnes bedoelt die waereld, welker inwooners, voor het groot/ie gedeelte christus niet voor, dien erkenden, die Hij waarlijk was: de waereld, (die door Hem gefchapen was) kende Hem niet, nam Hem geenzins als haaren Verlosfer aan. Eij gevolg fpreekt joSnnes dan ook niet van hst geestelijk Rijk van christus, van die waereld, die éérst nieuw; door Hem, moest gefchapen worden; maar van die waereld, die reeds, door Hem, gefchapen was; van die waereld, die Vroomen en Onvroomen in zich bevat; van welke jesus, op andere plaatzen, tot zijne Jongeren zegt: in de waereld zult gij verdrukkingen hebben; joh. XVI: 33. en omtrent welke Hij zich tegen niicodemus dus uitlaat: God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de waereld, op dat Hij de waereld veröordeelen zoude, enz. joh. III: 17. Ik ben van den Vader uitgegaan , en ik ben in de waereld gekoomen. joh. XVI: 28. Dat de-  ï-fa VERDEDIGING DER deze waereld, welke, als de meenigte, de verzameling van alle fchepzelèn, Gode tegen overgefteld wordt, hier bedoeld wordt, is, ten vierde, daaruit blijkbaar, wijl j o a n n e's deze , als het eigendom van Gods Zoon , aanmerkt, in dewelke Hij kwam, en die dus reeds door Hem gefchapen was, eer Hij nu, als Mensch, zigtbaar in dezelve verfcheen; en die gevolgelijk niet eerst, door de prediking des Euangeliums, door Hem, zou worden toebereid. Hij kwam (als de Schepper) in zijn eigendom; vs. n. dan men nam Hem niet aan. Hij kwam zelfs tot zijn, Hem geheel eigen, volk, het gene Hij tot zijnen dienst afgezonderd, en tot dus ver met weldaaden bevoorrecht had-, dan de zijnen namen Hem piet aan: de zijnen, die te vooren reeds door Hem gefchapen waren, namen Hem niet aan. Ik vertrouw, dat het nu, al wierden 'er ook anders geene zoortgelijke Bijbelplaatzen gevonden , uit deze opgegeevene redenen, genoegzaam duidelijk zijn zal, dat joSnnes de Schepping der waereld aan den Zoone Gods toekent. En deze verklaaring der bijgebragte woorden ftemt nu ook in met die bedoeling, (*) welke de Euangelist, naar alle waarfchijnelijkh'eid, en gelijk de gefchiedenis getuigt, bij het fchrijven van zijn Euangelium zich voorftelde, en met andere, doorhem opgeteekende, gezegden van jesus, volkoomen overeen. Immers nu ziet men, waarom onder alle de Euangelisten, alleen joSnnes ons zoo zorgvuldig doet opmerken, dat christus eene natuur bezit, naar welke Hij reeds was, eer joSnnes, eer abraham was; waarom hij, in het bijzonder, die gezegden van jesus heeft aangeteekend, in wei- (*) Zie boven in bet z Hoofddeel.  GODHEID VAN JESUS. uff welken de duidelijkfte blijken van deszelfs magt en heerlijkheid gevonden worden, bij voorbeeld: gelijk de Vader fteeds werkt, alzoo werkt ook de Zoon; — gelijk de Vader de dooden opwekt, alzoo wekt ook de Zoon dooden op; — gelijk de Vader de Rechter is der waereld , alzoo is het ook de Zoon; — ja de Vader heeft zelfs de uitvoering van dit oordeel aan den Zoon overgelaaten, op dat, daar door, deszelfs verhevene Natuur, deszelfs Godheid tc duidelijker zou kenbaar worden, op dat allen den Zoon zouden eeren gelijk zij den Vader eeren; want zij hebben beide aan even dezelfde volmaaktheden deel, — zij beftaan niet buiten en nevends eikanderen , maar zoodanig, dat hij, die den Zoon ziet, ook den Vader ziet: de Zoon en de Vader zijn eikanderen gelijk in magt; — zij zijn één. (.*) Hij, die deze, en veele andere plaatzen , in het Euangelium van joünnes , met eene bedaarde aandacht, overweegt, die zal in den aanvang van dat boek, bezwaarlijk, onmogelijk eenen anderen zin aantreffen, dan dien, welken wij daar in gevonden hebben. Even zulk een duidelijk bewijs, voor de waarheid, dat de Zoon van God de Schepper der waereld is, geeft Apostel paulus , in het eerfte Hoofddeel van zijnen brief aan de Hebreen. Dan de Socinüianen geeven, ook aan deze Bijbelplaats, eene geheel andere beteekening. Daar wij, bijzonder in het derde, en, ten minfte hoogstwaarfchijnlijk, ook in het tiende vers van dit Hoofddeel, het bewijs aantreffen , (t) dat de Zoon van God de waereld gefchapen heeft, daar wil ik ook in het bijzonder ten opzigte van deze beide gezegden, de verklaaring der Par- tij- <*j Joh V. en X. Cf) Ziet boven het % Hoofdd.  H|l -V ERDE "Dl GING DER tijen voorftellen, en 'er mijn werk van maaken, om der-, zeiver ongegrondheid duidelijk aantetooneih " Bijna alle de aanhangers van socyn Hemmen, met den zei ven, daarin overeen, dat de woorden dés apostels dus moeten verklaard worden: „ God heeft té „ vooren dikwiis, door de Profeeten, gefprooken; „ dan, in deze laatfte dagen, heeft Hij tot ons gefproo■i, ken, door den Menfche jesus, welke in eenen ge„ heel voortreffelijken zin de Zoon van God is; door „ wien de onzigtbaare God den glans zijner heerlijkheid, 5, als 't ware, zigtbaar daargefteld, en in zijn heerlijk „ evenbeeld vertoond; — door wien Hij den ouden Gods„ dienst afgefchaft, en een nieuw tijdperk der waereld „ begonnen, — eenen nieuwen Godsdienst geftigt, en „ het geestenrijk, of de toekoomftige waereld ingerigt s, heeft. (r»5 Immers Hij, dé Mesfias, „ heeft zich niet flegts reeds op Aarde, door zijn woii„ dervermogen, als de magtige betoond, en kenbaar ge„ maakt; maar Hij beheer scht 0ok alle dingen, „ door zijn krachtig woord." Onder de redenen, 0fn welken de woorden van paulus dus zouden moeten verklaard worden, zijn wel de voornaamflen dezen: paulus zoude, reeds terftond in het eerfie vers, aantoonen. dat hij van eene verordening in het geestenrijk, en geenszins van de eerfte Schepping der waereld fpreekt; — hij zegt dat God christus tot eenen erfgenaam over" alle dingen gefteld heeft, en dit zou van geen Godlijk Perzoon kunnen gezegd worden; — het zou zeer gewoon zijn, dat de nieuwe inrigting van den Godsdienst, eene nieuwe Schepping genoemd worde; — het woord, 't gene luther vertaald heeft: Hij draagt alle dingen, zou ook zeer wel kunnen worden overgezet; Hij regeert al-  GODHEID VAN JE SUS. m alle dingen ; - en eindelijk, de volgende uitdrukking, Hij heeft de reinigmaaking onzer zonden te wegegekragt enz. zou zeer duidelijk te kennen geeven, dat hier Jan de nieuwe geestelijke Schepping, en niet van de eerfte voordbrenging der Schepzelen gefproken wordt ,*) Laat ons nu zien, wat 'er, tegens deze redenen, kan worden ingebragt. Eerst en vooral moeten wij het oogmerk van den Apostel m overweeginge neemen. Dit is geenszins gelijk onze vijanden willen, om jesus alleen als een groot Leerdsr, welke alle, de voor Hem leevende Profeeten verre overtroffen had, voortefiellen• neen' de Kruisgezant heeft iets veel voortreffelijkers in het oo-e Zijne bedoeling is, om de, van het Joodendom tot den' Christelijken Godsdienst bekeerde, Geloovigen, tegens afval en terugkeering tot hunne voorige belijdenis te waarfchuwen, door dit gewigtig voorfte], door deze be langrijke herinnering, dat zij eenen Middelaar, eenen Hoogenpnester hadden, oneindig verhevener, dan mosesmeerder, dan aïron; grooter, dan alle de Engelenhooger, dan de Hemelen; en onderfcheiden van' al het gefchapene. Dat dit waarlijk des Apostels doelwit is is, uit den geheelen inhoud van dezen brief, bijzonder' uit de agt eerfte hoofddeelen daar van, zoo duidelijk, dat niemand, die dezen geleezen heeft, dit eei, ;zius in twijfel trekken, veel weiniger lochenen zal, V kan Om nu dezen Perzoon, dezen-Middelaar des N euwen Testament*, den, ten deele in hun ge''-of wankelende Christenen, terftond in deszelfs geheele éhoonheid, en voorre Deze verklaaring is allermtvoerigst te vindd in bet II deel «er Werken van cuuns p. 72. enz.  *44 VERDEDIGING DER voortreffelijkheid voorteftellen, befchrijft paulus even gelijk joünnes, in het begin van zijn Euangelium* christus, en naar deszelfs beide Natuur en, en naar deszelfs verhevene verrigtingen, en groote daaden. Deze onze Mesfias, zegt hij, is een Mensch , en als zoodanig is Hij van God tot een erfgenaam van alles, gefield; dan Hij is ook der Godlijker Natuure deelachtig, en, naar deze Natuur, is Hij de Schepper der waereld, het evenbeeld des Vaders, die dezelfde volmaaktheden met den Vader bezit, en daarom ook, even gelijk de Vader, de Onderhouder en Regeerer van alle dingen is. Naar beide Natuuren, als God en Mensch, als de Erfgenaam en de eeuwige Zoon, heeft Hij de reinigmaaking onzer zonden te wege gebragt; en heeft Hij daar op zich zeiven in Godlijke heerlijkheid in den Hemel verheven, en, ook als Mensch, de heerfchappij over de geheele waereld aangenomen. En daar Hij dus niet maar een bloot Schepzel, maar waarlijk de waarachtige God is, daar koomt het Hem ook toe, als God, te worden aangebeden : alle Engelen Gods zullen en moeten Hem daarom aanbidden. (*) De* C*) Ten einde men des te duidelijker ontwaare hoe, en dat deze denkbeelden waarlijk in het begin van paulus brief aan do Hebreen, liggen opgeflooten, wil ik dezelven onderfcheiden voorftellen. ï. De Stichter van onzen Godsdienst is grooter, dan alles: Hi' is de Zoon. Vs. i. 2. Hij is een Schepzel, door God, tot een erfgenaam van alles bepaald. Vs. 2. 3. Dan, naar zijne verhevenere Natuur, is Hij de waare God; want a. door Hem is de waereld gefchapen. Vs. 3, h. Hij  GODHEID VAN JESUS. 14$ Deze verklaaring is, gelijk een iegelijk terftond voe* Jen kan, zoo gemakkelijk, zoo natuurlijk, zoo nauwkeurig met het oogmerk van den Apostel overeenftemmende, dat deze zich, reeds daar door, genoegzaam aanprijst. Dan nu koomt hier nog dit bij ,• dat de woorden: door welken Hij de waereld gemaakt heeft, volftrekt niet in dien zin kunnen verftaan worden, welken de Socinidanen daar aan geeven. Immers p auluS drukt zieh, in het Grieks zoo uit, dat men door de uitdrukking, tks ki&stq In'mnn , door welken Hij de waerelden gemaakt heeft, volftrekt alle dingen, en niet flegts de nieuwe inrigting van den Godsdienst, of het tijdperk der nieuwe Christelijke waereld , verftaan moet. Ik ftaa wel toe, dat, bij de Jooden, de tijd van den Mesfias, en het, door dezen , opteregtene Hemelrijk dé toekoomende waereld genoemd wordt; dan nooit wordt .dit nieuwe Mesfilianfche rijk de waerelden genoemd. De Jooden, naameljk, verdeelden den geheelen tijd, in twee groote afdeelingen. Den tijd, voor den Mesfias noemden zij de tegenwoordige waereld; die na de verfchijning van den Mesfias, zomwijle ook de eeuwigheid, waS b. Hij beeft juist dezelfde volmaaktheden, met den Vader $ in Hem zien wij het zigtbaare beeld des Vaders. Vs. 3.^ Het affchijnzel, enz. c. Hij is de ouderhoudsr en Regeerer der waereld. Vs. 3. Hi] draagt alle dingen, enz. 4. Naar beide Natuuren offerde Hij, als een Godlijk Hooge* priefter, zijne offerande. Vs. 3. de reinigmaaking. enz. 5. Naar beide zijne Natuuren regeert Hij de waereld. Vs. J* Hij is gezeten enz. 6. Daarom moet Hij, osk zelfs doof de Engelen, Godüffe Hst* ssrd worden. Vs, 6. K  146 VERDEDIGING DEI was bij hen, de toekoomende waereld. (*) Beide deze tijden te zamen wierden de waerelden genoemd, die alle gefchapene dingen in zich bevatten. Van hier dan ook dat ü-f» rm ii«W zoo veel zegt, als voor de Schepping van alle dingen. Het denkbeeld, 't gene pa ulo s, met deze woorden, voorlïelt, is dus juist hetzelfde, het gene wij bij joSnnes (t) aantreffen : door Hem is alles gemaakt , wat ooit gemaakt is; zonder den Zoon van God, buiten Hem, heeft geen Schepzel het aanzijn verkreegen. Dit is nog des te zekerer, daar paulus, in even dezen zelfden brief, welks begin wij thands overweegen, de Schepping van alle dingen, juist met die zelfde woorden, voorfMt, welken hij hier bezigt: door het geloef verftaan wij, dat de waerelden, (iudtss) door het woord van God, zijn toebereid, alzoo, dat alles, wat men ziet, (de geheele Schepping) niet geworden is, uit dingen, die gezien worden. Dit ons gevoelen wordt, ten derde, van nieuws en aanmerkelijk verfterkt, door de uitdrukking: Hij, de Zoon, draagt alle dingen, door het woord zijner kracht. Dat, door het woord, alle dingen, de geheele Schepping moet verftaan worden , erkennen zelfs die genen, onder de Socinidanen, welken aanneemen, dat jesus over beide, en over de geestelijke, en over de ftoffeiijke waereld het bewind voert. En dat dit denkbeeld juist en waarachtig is, bewijzen ons zoo veele andere plaatzen van den Bijbel. Immers, om flegts eene plaats bijiebrengen, (§) paulus fceraart i kor. XV: 27, 28, dat alles, God alleen uitgezonderd, zoodanig aan christus onderworpen is, dht C*; Luc. XVIII: 3». Heb. VI: j, (t) H,I. (§) Ziet hier van breeder, in hst tweede Hoofdd.  GODHEID VAN j E S U ». 14? lat Hij dat alles j als Opperheer, regeert en beftuurti Dan het is immers duidelijk, dat tot zulk een algemeen beftuur van alles, de hoogfte volkoomenheid, de kennis van dat alles j 't gene mogelijk en daadelijk is, her vermogen, om aan alle plaatzen te gelijk te kunnen werken, en wat iets meer is, noodzaakelijk is, en gevorderd wordt. Intusfchen indien christus alleen een Schepzel is, en niet, naar zijne verhevenere natuur, waarlijk tot de eeuwige Godheid zelve behoort) dan kan Hij deze volmaaktheden geenzins bezitten. Of kan mis? fchien de eeuwige God eenen anderen God fcheppen? Zoo. ver gaat de Wijsgeerte der Socinidanen t zij hebben twee Goden. (*) Nog eene andere overweeging moeten wij bier bij voegen. Het woord, f>«p») 't gene luther vertaald heeft, Hij draagt, wordt, ja wel, voor verfcheidene Hebreeuwfche uitdrukkingen gebezigd; dan evenwel j irt ongemeen veele Bijbelpïaatzen, beteekent het, iets houden, draagen, brengen; even gelijk men een offer, op de handen, neemt, en tot den altaar draagt; (t) gelijk men een gefchenk draagt, en tot iemand brengt; of gelijk de boom de, door hem voordgebragte, vrugten draagt. In eenen gelijken zin wordt dit woord, 1 bui* (*) De woorden van socyn zijn de volgende: Diies Deos fum,mos, quorum ne alter afe alteri minime pendeat, eive fit fubordinatus, plaoe abominauir S. S. Sed unum, ex quo.atert^, per quem, cum dependentia tiuiiis ab 1II0, ad eumque fubördïnStione, non modó non ab'uminatüx, fed rJariiin prffidicit, partiiri pradicat tota S. S. Vide in rsibl, Frat. Pol. Tom. „ pag; 285; (t) Exod. XXXIX: H. Levit. V: 7. n. ,8, mm VU: 3. *n op meer dan vijftig plaatzen van den Bijbel. K fi  148 V E R DE DIGING DER buiten twijfel, hier ook gebezigd. Het is de Schepper door wien alle dingen hunnen corfprong hebben, het js ook Deze, die dezelven, door zijne kracht, onderhoudt. Schepzelen moeten zich dikwils zeer vermoeien , wanneer zij iets onderhouden, en draagen willen; maar de Schepper werkt, door zijn almagtig woord. Alleen dooFzijnen • Wil,' verkrijgen fchepzelèn hun duurzaam en beftendig beftaan en aanwezen : Hij fpreekt, en het is 'er; Hij gebiedt, en het ftaat 'er: zoo draagt en onderhoudt de Zoon de door Hem gefchapens waereld ,door zijn woord. Dit zelfde denkbeeld woidt nog eens in dit zelfde Hoofddeel, in het tiende vers, voorgefteld. „ Van den Zoone (kan gezegd worden' gij, Heer' hebt in den beginne de Aarde gegrond, en de Hemelen zijn werken uwer handen; dezelven zullen vergaan, maar gij ,, blijft altijd, enz". Om de kracht van dit bewijs te ontzenuwen, wenden de Sociniaanen voor, dat paulus dit gedeelte van den CII psalm,"alleen met dat oogmerk, bijbrengt, om door de laatfte woorden daar van: maar gij olijjt altijd, dat gene te bevestigen, het welk hij zoo even van het rijk' van den Mesfias gezegd bad , naamelijk , dat dit eeuwig , en onvergange lijk is. Eenige onzer Godgeleerden, of fchoon [pene Socinidanen zijnde, Hemmen egter in dit gevoelen mede in. Anderen merken deze plaats zoo arm, dar dezelve alleen een bewijs zou opleveren, dat de Zoon grooter is dan de Engelen, wijl de Engelen mede onder die fchepzelèn gerekend worden, welken God in den beginne, re gelijk met den Hemel en de Aarde, heeft voordgebragt, maar de Zoon geen fchepzel is. Is dit laatfte waar, dan blijft de verklaaring van het tweede en dsrde vers, wel-  GODHEID VAN JESUS. 149 welken wij zoo even befchouwd hebben, in haar geheel: paulus herhaalt het nog eens, dat de Zoon geen fchepzel is, gelijk de ■ Engelen. Dan het is hier de plaats niet, om de onderfcheidene gedagten der Godgeleerden bijeentezamelen; ik zal veel liever deze plaats onbevoordeeld overweegen, De honderd en tweede psalm is, naar'alle waarfchij. nelijkheid, in dien tijd, in welken Jeruzalem,, üoot Babyloniers, verwoest, in de asfche lag, (*, door den eenen of anderen Profeet, opgefteld. De Dichter van dit heilig 'gezang fpreekt, in den perzoon van eenen Israëliër, die, getroffen door, en bedroefd over het lot van zijn Volk, allerijverigst wenscht, en bidt, om de vervulling dier beloften, welken God, door de Profeeten, jezaia, jeremia , en anderen gedaan had, dat Jeruzalem weder opgebouwd, Israël wederom derwaards vergaderd, de naam Gods onder de Heidenen verheerlijkt, en, bij de■ verfchijning van den Mesfias, de waare Godsdienst aan alle, Volkeren bekend'gemaakt mogt worden; op dat dus 'de Heidenen'dennnaam des Heeren vreezen, en alle Koningen der Aarde deszelfs ■heerlijkheid. Vers 16. Ach! mogt ik dit toch beleeven! roept de Profeet uit: mijn God.! neem mij -niet- weg in het midden mijner dagen! vs. 25. Gij. zijt- toch de eeuwige God! gij kunt mij behouden fegijikunt uw rijk weder herftellen! gij zijt de .almagtige Jehepper!'gij hebt voormaals de Aarde gegrond; de Hemelen i zijn het werk uwer handen! vs. 26. De zigtbaare-gedaante des Hemels,, en der Aarde^al wel vergaan; gij zult hen, in ..eene fehoonere geftalte wederom vernieuwd, eens daar— • ' ftel- C.) Ziet vers 14 en tf. - ' ' K 3  *5© .VERDEDIGING DER ftelien; maar gij blijft in eeuwigheid, en uw rijk is peumg.' gij blijft dezelfde, die gij zijt! Maar nu is de vraag: hoe kan p a u l u s de woorden van dit gewijde lied, die duidelijk in het algemeen op God zien, en God, deels als den Schepper, deels als den Regeerer, en Befchermer van zijn Volk voordellen, hoe kan paulus deze woorden op den Zoon toepasfen, en zeggen: .„ .maar van den Zoon kan, en mag men „ zeggen: gij, o Heer! hebt, in den beginne, de Aarde a, gegrond?" Ik andwoord op deze vraag: wie is dan de Schepper, des Hemels en der Aarde? Wien heeft JqSnnes, in het eerfte Hoofddeel van zijn Euangelium, wien heeft paulus, in het tweede en derde vers van het eerfte hoofddeel dezes briefs aan de Hebreërs, als den Schepper, en Onderhouder der waereld voorgemeld ? Is het niet de Zoon, door wien alles gefchapen is? Kan de heilige Geest, door wiens leiding de Profeei ten der oude huishoudinge fchreeven, wel flegts alleen den Wilder bedoeld hebben, wanneer Hij den Profeet zeggen en fchrijven doet: gij, Jehova! hebt de Aarde gegrpnd? Maar indien nu deze woorden des Dichters, zoo wel van den Zoon, als van den Vader, en in het algemeen van God moeten verftaan worden , waarom zou paulus dezen dan niet op den Zoon kunnen toepasfen ? waarom zou hij niet dus fchrijven kunnen: Q.' gij Christenen uit de. Hebreërs! zijt toch onbeweegïïjk in uw geloof aan den Verlosfer;. laat u niet doorde, zop, veelen, tot erger nisfe,frekkende, nederigheid van christus, — niet door de waardigheid van. moses, — niet daar den uitwendig fchitterenden glans van het Aaronifche Priefterfchap, niet door het ^enkbeeld: de wet is door tusfchenkêomst der Engelen  GODHEID VAN JESUS. 151 gegeeven; christus is maar een Mensch; Hij kan eenen van God verordenden, door den dienst der Engelen, tygeftelden Godsdienst niét vernietigen, noch affchaffen, — laat u, door deze bedenkingen niet verwarren , noch in twijfel brengen, want christus is geen bloot Mensch; Hij is de Zoon van God, — het zigtbaare evenbeeld der onzigtbaare heer tijkheid des Vaders; — Hij is het, door wien de Vader alles gefchapen heeft, — die niet flegts , even gelijk de Engelen , een gezant van God, maar deszelfs Zoon moet genoemd worden; (vs. 4 en 5) — wien alle de Engelen aanbidden moeten; — wiens Rijk en heerlijkheid gevolgelijk alle dingen in zich bevat, en eeuwig duurt: (vs. 8) — met één woord, van wien met volle recht kan gezegd worden, het gene de Pfalmist, in het algemeen, van God gezegd heeft: „ gij, Heer! hebt van den beginne do „ Aarde gegrond, en de Hemelen zijn het werk uwer .. handen," ?■ Dit is de waare bedoeling van den Apostel; en ik ben daar van zoo leevendig overtuigd, dat ik volkoomen vertrouw, dat deze verklaaring zich zeiven, door haare ■eenvouwigheid en duidelijkheid, genoegzaam zal aanprijzen, en gemakkelijk te verdedigen zijn. Immers hier uit ziet men, hoe r au lus deze woorden, met betrekking tot den Mesfias, gebruiken konde, offchoon de Pfalmist dit, in het algemeen , van God gezegd had. Zoo ziet men ook waarom hij deze geheele plaats, ter verklaaringe van zijne bedoeling, noodig had , en aanhaalt. Immers hij wilde deze beide jdenkbeelden, onder bijbelfche bewoordingen voorffellen ;< r. dat de Zoon van God de Schepper der Waereld is, en 2. dat deszelfs rük: (Riet gelijk de Jooden geloofden, aardsch, en dus verK 4 gau-  ■ IS* VERDEDIGING DER gangelijk, maar) onzigtbaar en eeuwig is, het gene Hij zoo lange beheerfchen zal, tot dat alle zijne vijanden tot eenen voetbank voor zijne voeten zullen gefield zijn; welk rijk Hij, ja wel, den Vader als dan zal overgeeven, (t) dan het gene egter in zich zeiven beftendig en eeuwig zijn, en blijven zal. Het is dus, ten minfïe naar mijn inzien, zeker, dat paulus den Zoon van God , in het eerfte Hoofddeel van deszelfs brief aan de Hebreërs, als den Schepper en den Regeerer der zigtbaare , en der toekoomftige, of onzigtbaare Waereld voorfielt. Onderzoeken wij nu verder, hoe de woorden van dezen zelfden Apostel, koioss. I. vs. 16. 17. moeten verftaan worden; of, ook daarin, een bewijs ligt opge•ilooten, dat Christus, naar deszelfs Godlijke Natuur, de Schepper en Onderhouder der geheele waereld is. rj) Onze tegenfpreekers meenen , in de woorden : chkistu s is het beeld des onzienelijken Gods, de eerstgeborene aller creatuur en; want door Hem zijn alle dingen gefchapen, die in den Hemel, en die op de -Aarde zijn, die zienlijk en die onzienelijk zijn, enz., den volgenden zin te vinden: „ de Mensch jesus is, naar zijne » ïn- (t) 1 Kor. XV: 24. (§.) Er zijn verfcheidene Godgeleerden van onzen tijd, welken deze plaats van de geestelijke fchepping, of de opregting van den Godsdienst des nieuwen Testament verftaan. Ik vertrouw-dat deze geleerde, en, voor een gedeelte n;ij zeer waardige Mannen, mij het recht doen zullen, om te gelooven, dat, offchoon ik hier tegens het gevoelen der Socbiiaanen mij verzet, en de genoemde verklaaring tragt te wederleggen, ik hen, egter daarom niet als SociniiUWen befchouwe, noch daar onder telle. Zij volgen hun'licht, en maaken gebruik van hunne Vrijheid, zoo als elk rechtfchapen Godgeleerde behoort te doen.  GODHEID VAN J E S TJ 5. |?£ -, innige geneigdheid, naar zijnen heiligen wil, niet „ naar zijne Natuur, het .evenbeeld van God. Hij is „ de eerstgeborene der nieuwe fcheppinge, en als de „ eerstgeborene de beheerfcher zijner broederen, de „ Christenen: door Hem zijn dezen bekeerd en tot „ nieuwe fchepzelèn gemaakt, dat is gefchapen ge„ worden. Dan niet alleen in het menfchelijk geflagt, „ maar ook in de onzigtbaare waereld der Geesten, heeft „ christus gewigtige nieuwe veranderingen daarge„ field. (%) Men kan dus zeggen, dat het onzigtbaare „ door Hem Js gefchapen geworden. Immers Hij heeft „ den Engelen nieuwe verordeningen , en nieuwe amb„ ten gegeeven. Zoo is Hij dan het Opperhoofd der „ geeheele .nieuwe fckepping, en Hij onderhoudt ook „ alles in deszelfs orde en inrigting; het beftaat alles „ door Hem." Het hoofd-, en voornaame bewijs, op welk deze verklaaring rust is dit: christus wordt hier immers niet God, maar het evenbeeld Gods, ja Hij wordt uitdrukkelijk een fchepzel, de eerstgeborene aller fchepzelèn genoemd: Hij wordt als de Verlosfer, dat is, de grootfte Leeraar der menfchen omfchreeven, door wien alles weder herfleld, Jooden en Heidenen tot eene Kerk vereenigd en een nieuw geestelijk rijk gevestigd is, het gene anders, in den Bijbel, ook wel eene nieuwe fchepping genoemd wordt. Het koomt hier, even gelijk bij de woorden van paulus Heer. I: vs. 2, 3., weder daar op aan, of 'er van de eerfte, door moses befchreevene, dan wel van de nieuwe Schepping, de voordbrenging van het geestelijk rijk van Christus, gefprooken wordt. Om (§) Zie c bell ins in zijne werken. Tom. I p, yty, enz. K 5  VERDEDIGING DER'' - Om dit te bepaalen, moeten wij het bedoelde, het gene de Apostel, bij het fchrijven van dezen brief, in het oog mag gehad hebben, met weinige woorden herhaaIen, en ons herinneren. De gewijde Schrijver had met twee foorten van ,vijanden te doen. Voor eerst, met dezulken, welken het daarop toelegden, om de wetten van moses, ook aan die Christenen, welken te vooren Heidenen waren, optedringen. Hier ep zindoelen de uitdrukkingen in de beide eerfte Hoofddeelen: dat ia christus beide Jooden en Heidenen met God verzoend zijn; dat de Mofaïfche plegtigheden flegts fchaduwen waren van die toekoomende goederen, welken beide Volken in christus, hun gemeenfchappelijk hoofd, zouden deelachtig worden. In de tweede plaats waarfchuwt hij de Kolosferen, tegens die dwaalleeraren, welkende onzuivere Oosterfche Wijsgeerte, fj) vermengd met Joodfche denkbeelden, in den Christelijken Godsdienst wilden inmengen. Deze Menfchen leeraarden onder anderen, dat ook de Engelen in den Hemel, eenigzins als Middelaars, moeten worden aangemerkt, en men dus ook dezen eene zeker foort van eerbewijzing fchuldig is, en betoonen moet. Tegens dezen is dat gene ingerigt, het welke wij in het 18 en io. vers van het tweede Hoofddeel leezen: laat niet toe dat iemand u beroove van uw voorrecht; want er zijn Menfchen, welken, in eenen overdreevenen ootmoed, en in de waarneeming van eenen dienst, welken zij gelooven den Engelen te betoonen, en vsn welken zij egter niet eens rechte begrippen hebben, zich inbeelden, dat zij iets zijn, terwijl zij te vergeefs opgeblaazen zijn, dooie het iü Ko.Le s s. 11*8.  GODHEID VAN JESUS. Ï53 het verftand des vleefches, en zich niet houden aan dat hoofd, uit het welke het geheele ligchaam der Christelijke Kerke, in deszelfs leden, zamenvoegzelen , en zamenbindingen, zijnen geestelijken wasdom ontfangt. De Apostel had dus, niets flegts tegens dén verkeerden ijver voor de Mofaïfehe wetten, maar ook tegens eenen al te grooten eerbied voor de Engelen, zich te verzetten , en de Kolosferen te waarfchtiwen, dat zij jesus christus geenszins als een dier jüöonen welr kei*, volgends de Joodfche Oosterfche wijsgeerte, uit God zouden zijn uitgevloeid, en in het rijk des lichts, of ook wel in het Pier oma zouden gevonden worden, moesten aanmerken. Deze beide bedoelingen verliest de Apostel (gelijk elk aandachtig leezer van dezen brief dit opmerkt) bijna nooit uit het ooge, Wij vinden denzelven even daar door ook, in die plaats, welke wij thands befchouwen, met eikanderen zaamgevoegd. De Apostel toont in dezelve; christus is meer dan de Engelen, en alle fchepzelèn; — Hij is de Schepperen Onderhouder der waereld; (door Hem zijn alle dingen gefchapen) — Hij is daar door bekwaam geweest, om eene genoegzaame, en eeuwigduurende verzoening daarteflellen; — Hij is ook het edelfte Schepzel, de eerstgeborene, de Opperheer over alle gefchapene, het zij zigtbaare, het zij onzigtbaare dingen; hoe heerlijk, hoe voortreffelijk dezen ook zijn, Hij vereenigt die allen onder zijnen Scepter; — en gelijk Hij op deze wijze alle dingen onder zich, als het Opperhoofd der fcheppinge zamenvoegt, even zoo heeft Hij ook, door zijnen dood, den grond gelegd, ter vereeniginge van Jooden en Heidenen, — den middenmuur der affcheidinge tusfchen dezen , de Mofaïfehe Wet, ter neder geworpen, —— deze beide tot  t$6 VERDEDIGING DER tot één ligchaam vereenigd, van het welke Hij het hoofd is. Dit is, zoo. veel ik zien kan, de waare zin van deze plaats. Op deze wijze gaat de Apostel beide genoemde aoorten van valfche Leeraaren te keer, — befchrijft, naar zijne, hem gewoone leerwijze, de hoogheid van christus in deszelfs beide Natuuren, — en waarfchuwt de Christenen, niet flegts tegens afval, maar ook tegens alle vermenging met het Joodendom, even gelijk in den brief aan de Hebreërs, door het voorftel, dat zij etnen boven alles verhevenen Godlijken Middelaar hebben, welke de Heer en de Regeerer der geheele waereld is. Offchoon deze verklaaring reeds, in zich zeiven, een duidelijk en fterk bewijs voor haare juistheid fchijnt te hebben, wil ik egter tragten dezelve nog nader te bevestigen. Het is allezins duidelijk dat christus, door paulus, terftond in het begin van dezen brief, als het zigtbaare beeid der Godheid, bij gevolg als de, in het vleesch verfchenen Zoon van God, als de Schepper en Heer der waereld omfchreeven en voorgefteld wordt. Dewelke is het beeld des onzienelijken Gods. Juist zoo gelijk hij Hem geteekend had, heb. I: 3. Hij is het af/chijnze!' van 's Vaders heerlijkheid, het evenbeeld van deszelfs wezen. En even gelijk hij Hem, in de zoo genoemde plaatfe van zijnen brief aan de Hebreërs, terftond na deze benaaming, als den Schepper en de Onderhouder der geheele waereld voorftelt, even zoo doet hij ook hier: door Hem zijn alle duigen gefchapen. Alleen, zegt men, wordt dan christus ook niet de eerstgeborene van alle fchepzelèn genoemd? en leidt het woord fchepzel  GODHEID VAN JESUS. igf zei O^'O °ns n'"er tot die nieuwe (§) fchepping, die door Hem is daargefteld ? Ik andwoorde: wanneer rer ftond: de eerstgeborene van alle nieuwe fchepzelèn, dan zeker zou er eene fterke grond zijn , om te vermoeden, dat men hier aan deze nieuwe fchepping moest denken; dan 'er wordt uitdrukkelijk gezegd: de eerstgeborene van olie fchepzelèn. Deze woorden kunnen op rweeërleie wijze verftaan , en verklaard worden. Vooreerst, kunuen dezelven dit beteekenen: jesus christus is, ook naar zijne menfchelijke Natuur, het voortreffelijk/Ie fchepzel, de voornaamfte onder zijne Broederen, die, even gelijk de Eerstgeborene, het bewind heeft over alle Medebroederen, over het geheele huisgezin van God. En dit is eene verklaaring, welke, in onze dagen de meeste goedkeuring, bij voornaame Godgeleerden heeft weggedraagen, en nog wegdraagt. Ook mij fchijnt het, dat dit denkbeeld in deze aangehaalde woorden, mede ligt opgeflooten. Immers het is, bij de Jooden, zeer gewoon, de zulken, die, boven andere menfchen, den voorrang hebben , en over dezelven het bewind voeren, eerstgeborenen te noemen. Zoo wordt 'er, in den LXXXIX psalm in het 28 vers, van den Mesfias, (of, gelijk zommigen denken, van salomo) gezegd: Ook zal ik Hem, ten eerstgeborenen Zoone ftellen, ten Hoogften over de Koningen der. Aarde. Dan paulus fchijnt hier ook, in de tweede plaats, te gelijk, op nog iets anders geoogd te hebben, het gene de Bijbel anders, wel niet uitdrukkelijk leeraart, maar evenwel te vermoeden geeft; en het gene zommigen der eer- (S) 1 Tim. IV: 4. Koloss I: 23. a Pet. III: 4.  ISè VERDEDIGING DER eerfte Kerkvaderen ook, op zekere wijze, beweerd heb* ben. Dit naamelijk: de Zoon van God was wel, alsZoon van eeuwigheid bij den Vader, en ftond tot dezert in die betrekkinge, welke wij, in het voorige, hebben voorgefteld; dan, toen God de waereld der Geesten icheppen wilde, was het noodig, dat Hij zich, door een uitwendig teeken zijner heerlijkheid ontdekte en te kennen gaf. Eer deshalven nog één Geest dagt, eer 'er nog één fchepzel gevormd en leevendig aanwezig was, bekleedde de Vader den Zoon, met dien heerlijken glans, in welken Hij daar na, aan rcdenlijke fchepzelèn , verfcheen. Zoo wierd de Zoon de eerfte onder al het gefchapene; die te vooren onzigtbaar in God eeuwig aai> wezig was , maar nu , omgeeven met eenige fijne deelen der 'nieuw gefchapene Natuur, als 't ware, geboren, en zigtbaar daargefteld wierd; dan die egter, ver boven alle fchepzelèn verheven, geen eigenlijk fchepzel, maar de Zoon was, door wien nu verder alle fchepzelèn hun aanzijn, hunnen vorm en hun leven ontfingen, die dezen, als de Eerstgeborene, beftuurt, en die, door alle Engelen en andere Geesten, welken Hem zouden leeren kennen, als het zigtbaare evenbeeld des onzigtbaaren Vaders, zou vereerd en aangebeden worden* Zoo was het Woord God, en was van eeuwigheid in God. Zoo wierd het Woord, ten einde zich den fchepzelèn zigtbaar voorteftellen, de eerstgeborene aller fchepzelèn, zoo was Hij ook daar na, als Mensch, de Eerstgeborene uit de dooden. Zoo had Hij, bij de eerfte fchepping, zoo had Hij bij de tweede en geestelijk» fchepping, zoo had Hij in alles den voorang. (§) Ik zal, in (§) Kol o ss. I: ij- tot t».  GODHEID VAN JESUS. iSg in het vervolg, gelegenheid hebben, om deze verklaarïng van paulus woorden, op de vernedering van christus, toetepasfen; eu te; doen zien, hoe gefchikt dit denkbeeld is, ter oplosfinge dier zwaarighedpn, welken men, zonder dit aanteneemen, in verfcheidene plaatzen van dea Bijbel aantreft. Voor het tegenwoordige zal ik flegts eenige gezegden der Ouden bijbrengen, welken, zo niet geheel, althands voor een gedeelte, met dat gene, wat ik gezegd heb, overeenftemmen. Tertulliaan, in zijn boek tegens praieas, (§) drukt zich omtrent den Vader en den Zoon , en derzelver aanzijn voor dè Schepping der waereld, dus uit: „ wanneer God dat gene, het welke Hij, door het ver„ ftand en den Logos der Sophia , (de Zelffiandige wijs„ heid) voordbrengt, zoo vormen wilde, dat het zelve „ zijn wezen en zijne gedaante verkreeg, zoo bragt „ Hij eerst den Logos, (Sermo) uit zich voord, die in „ zich zijn eigen verftand had, op datv, door den „ Logos, door welken alle dingen uitgedagt, en gere„ geld, ja, om zoo te fpreeken, in Gods gedagten „ reeds gemaakt waren, nu ook alle dingen gefchapen „ wierden. En toen ontfing de Logos ook zelve zijne „ uitwendige gedaante, en zijne toerusting, (fpecies & „ ornatus) zijnen toon, en zijne ftem, door dien God „ (door Hem) zeide: er zij licht. Dat is de eigenlijke „ (uitwendige) en volkoomene geboorte van den Logos; „ toen ging Bij, uit God, uit, en wierd door dezen „ gemaakt, gelijk Hij zelve, onder den naam der Wijs„ heid (bij salomo, spreuk. VIII) dit dus uitdrukt: S) de Heer heeft mij gemaakt, in het beginzel van zij- „ nen CS) Pag- 4*0. vaa de Baawl: uitgaaf van Ao. t jiS,  ifio VERBETERING DÉJ „ nen weg (§). Toen, naamelijk, wierd Hij geboren, „ op dat, door Hem, alle andere dingen zouden kunnen ,, gemaakt worden: (generatus ad effeclum gelijk hij er „ bijvoegt) toen Hij (God de Vader) den Hemel toebe„ reidde, was ik bij Hem. Zoo maakte God zich „ eenen, die Hem gelijk (par) was, den Zoon, die, „ door den uitgang van den Vader zigtbaar ontftond, „die, de eerstgeborene, voor alle andere din„ gen geboren, is, die daarom de Eerstgeborene ge- „ noemd wordt, • tot wien de Vader zegt: gij zijt „ mijn Zoon, heden heb ik u geteeld, nog voor de ,, morgenfrar heb ik u geteeld. Tertullianus vermengt zomwijle, in zijn voorflcl, veele denkbeelden en gevoelens, welken op valfche Bijbelverklaringen gegrond zijn; even voor deze plaats , daar hij van de geboorte des Zoons fpreekt, had hij zich ook zoo uitgedrukt, dat men wel zien kan, dat dit ftuk hem nog zeer duister was,1 en hij omtrent het eeuwig aanzijn van den Zoon, als een Perzoon, niet nauwkeurig oordeelde; dan dit verhindert niet,dat hij getuigen kan, hoe men, in zijnen tijd, over de geboorte des Zoons, voor de wording van alle fchepzelèn, gedagt heeft, en welk denkbeeld men daar aan hegtte, dat de Zoon, de eerstgeborene genoemd wordt. Immers het was tertullianus niet alleen, welke overdit onderwerp zoo dagt en zoo fchreef. Theöphilus, die bijna veertig Jaaren voor hem gefchreeven heeft, en die reeds, omftreeks de jaaren honderd en vijftig tot hondert ta- chen- (§) Deze Bijbelplaats moge al of niet zoo te verftaan zijn, genoeg is liet, dat het Leerftuk zelf het gevoelen is der eerfjc Ksrke.  GODHEID VAN JESUS. iói chentig na christus geboorte, als een geleerd Christen, fchijnt bekend geweest te zijn, drukt juist dit zelve denkbeeld, op dezelfde wijze uit. Deze beweerde dat die ftem, welke met Adam, in het Paradys , gefprooken heeft, de Loges, de Zoou van God, ge* weest is. Immers hij voegt 'er bij: , deze Logos is „ wel altijd, in het hart van God, tegenwoordig ge-* „ Weest; oh i ©£»5 rar Uor» Mym i,h^T<„ u „ roXi ,W«4 u-^y^on, zegt hij een weinig te vooren „ n. 22 Boek II.) wanneer God iets maakte, had Hij „ den Logos, tot eenen raadgeever, wijl hij de Logos) „ het verfiand en de wijsheid zelve is; dan toen'God „ dat gene daadelijk fcheppen wilde, het gene Hij, in „ zijnen raad, had uitgedagt, maakte Hij den Logos, „ welken Hij uit zich voordbragt, ^a,»^ „„;m„ „ *^r* 9*b*m> den eerstgeborenen aller fchepzelèn: „ dan Hij zelve ('ontblootte zich niet van den Logos') „ fcheidde zich van dezen niet zoo, dat Hij denzelven „ nu niet meer, bij, en in zich, zoude gehad hebben; „ maar Hij baarde hem uit zich zeiven, en ging altijd „ met hem om. Dit leeraart ons nu de Bijbel; dit „ leeraaren ons alle die genen, welken door den Heili„ gen Geest zijn gedreeven geworden : i, „ ) en onder dezen joSnnes, wanneer hij zegt: „ in den beginne was het woord, en het woord bij „ God. Hij toont daar mede aan, dat God eerst flegts „ alleen geweest is, en de Logos in hem was; (h i*^ „ en hij voegt er daar na bij: en het woord was God, „ alle dingen zijn door het zelve gemaakt, en zonder „ het zelve is geen ding gemaakt." ■ * Het C) Thböphilus ad Anröttcüm Lib. II. n. zv. Vag. 333. „„ de Uitga»» ex congreg. S. Mtüri. L  i62 VERDEDIGING DER Het is duidelijk dat theöphilus beweerde, dat de Logos zoo oud is als God, en bijgevolg eeuwig. En het koomt mij ook niet waarfehijnelijk voor, dat hij door den Logos in God (ËvJietS-sres) alleen die eigenfchap in God verftaat, welke wij het verfiand noemen. Immers het verftand van God kan niet geboren worden; God kan, met zijn verftand» niet als met een Perzoon omgaan. Deze Logos, zegt hij, begon zigtbaar te verfchijnen. Dit is nu de geboorte van den Logos; (Vp«(popart dezelfde uitgaaf pag. 187. C1) Bijzonder in de verhandeling: dc mtindi Opïflda* (§) B. v. in Dialogo n. 61. L 2  ió4 VERDEDIGING DER het gevoelen, het gene ik hier voordroeg, in weinige woorden zamentrekken. 1. De Logos was eeuwig in God. Joh. I: r. 2. Hij was zoo nauw met den Vader vereenigd, als het verftand eenes geestes met den geest. 3. Dan Hij ftond met den Vader, in die betrekkinge, dat in den Vader de grond en reden lag,„ om welken de Logos, juist op deze wijze, aan de Godlijke natuur deel had. Deze betrekking is de eeuwige geboorte. Deshalven kan de Logos reeds, om deze inwendige betrekking, in welke hij tot den Vader ftaat, Zoon genoemd worden: even zoo, gelijk een Zoon j nog eer hij, door de geboorte , op de waereld zigtbaar verichijnt, toch ook reeds Zoon is. 4. Alleen Hij draagt dezen naam nog, om eene tweede reden. Hij;wierd, door den Vader, voor de vorming van alle gefehapene dingen, met glans en heerlijkheid omkleed, en zigtbaar daargefteld; en zoo was Hij de eerstgeborene van alle fchepzelèn , de Heer over zijne Broederen. Hierom wordt Hij genoemd het evenbeeld des onzigtbaaren Gods. Koloss. I: 15. Hierom heet Hij het affchijnzel van'sVaders heerlijkheid. Heb. I: 2. 3. Daarom ftaat er joh. XVII: 5. Vader! verheerlijk mij weder, met die heerlijkheid, -welke ik bij u had, eer de -waereld -was. Dan in het vervolg meer 'over dit laatfte denkbeeld. Voor het tegenwoordige moet ik nu nog, uit andere gronden, aantoonen , dat paulus, koloss. I: 16. 17. niet van de nieuwe fchepping, óf de opregting van het rijk van christus op Aarde, alleen; maar ook, en  GODHEID VAN JESUS. en wel voornamelijk van de eerfte fchepping, van welke moses gewag maakt, fpreekt: en dit denkbeeld heeft eenen zeer Herken bewijsgrond in den zamenhang van paulus woorden zei ven. Het is den Hebreëren iets zeer gewoonlijks , de geheele fchepping te omfchrijven, door de woorden Hemel en Aarde. Zeker wil ik hier niet wijdloopig onderzoeken, of Hemel en Aarde niet, op veele plaatzen, iets anders beteekenes, en b. v. het Jooden- en Heidendom aanwijzen: welligt kon dit ook hier de bedoeling zrjn, wanneer hier, even gelijk in het volgende 20 vers, ■ onmiddelijk van de verzoening der menfchm met God gefproken wierd; dan in dit zestiende vers, in deze Plaatzing der denkbeelden, en verbinding der woorden, moet de uitdrukking der woorden , Hemel en Aard°' van de geheele meenigte der gefchapene dingen verftaan worden. Dit blijkt, niet flegts uit het boven bijgebragte oogmerk van paulus; maar, ook vooral, uit de beide naamen, met welken de Apostel christus, als het opperfte hoofd der geheele fcheppinge, omfchrijfr- bijzonder blijkt dit ook, uit de verdeelinge van alle fchepzelèn in zigtbaaren en onzigtbaaren. Immers men zal in den geheelen Bijbel, geene eene plaats kunnen aan' w.jzen, m welke >/«en Heidenen het zigtbaare, en onzigtbaare genoemd worden. Nog minder kan men door het zigtbaare, * thmds leevende, en, door het onz.gtbaare , de toekoomftigè geflagten der menfchen verftaan: dit toch ftrijcit lijnregt tegens alle taalgebruik. Maar- ztgtbaar wordt naar de wijze, op welke de Bijbel gewoon is te fpreeken, genomen voor dat gene, het welke in deze waereld is, onzigtbaar voor het gene ,n den Hemel is: even gelijk de Apostel , op eene andè, t 3 * ie  ÏÓ6 VERDEDIGING DER re plaats, zegt, dat wij ons oog , en ons hgft niet moe, ten gevestigd honden op het zienelijke, maar het onzienelijke. Aan christus, het evenbeeld van God, is, beide de zigtbaare en de onzigtbaare waereld onderwor, pen ; of gelijk deze waarheid anders wordt uitgedrukt: mij is gegeeven alle magt, in den Hemel en op Aarde ; in de zienelijke en enzienelijke waereld. In den naam yan jesus zullen zich buigen alle kniën der genen, die in den Hemel, en die op de Aarde, en die onder de Aarde zijn, (in de zigtbaare en onzigtbaare, de bovenon beneden waereld.) Alles is aan christus, den Eerstgeborenen, onderworpen, zoo dat alleen god moet worden uitgenomen; buiten dezen zijn ook de onzigtbaare fchepzelèn , naamelijk de Engelen, de Magt en en de A>-achten Hem onderdaanig. i Petr. III: 22. Dat is- nu ook het denkbeeld, het gene paulus, koloss. I: 16, en verder bijvoegt: o! gij Kolosferen! wat wilt gij u laaten overhaalen tot den dienst der Engelen?! onze Godlijke Middelaar is de Schepper en Regeerer der wagtigfte geesten, gelijk van alle andere verhevene fchepzelèn onder Engelen en Menfchen. Wanneer men aanneemt, • dat hier alleen van d£ vereeniging van Joot den en Heidenen, en geenszins van verhevenere geesten gefproken wordt, dan kan men aan deze woordeu geheel geenen draagelijken zin geeven. Immers wat zal dit dan beteekenen: door christus zijn de Troonen, de Heerfchappijen? en je Overheden gefchapen? Het kan niet te kennen geeven , dat de Heidenfche en Joodfche overheden door christus zijn ingefield. Immers er 'zal hier, naar de gedagten van Partijen, niet van eene ligchaamelijke verordening en inrigting, maar van eene geestelijke fchepping gefproken worden. Het kan odfc niet ,  GODHEID VAN JESUS. i5? niet beteekenen, dat de Koningen, de Vorften, Hoogepriesters en Geweldigen der Jooden en Heidenen, door christus zijn bekeerd geworden; want toeh van de Grooteu dezer waereld geloofde 'er, in dien tijd, nog bijna niemand in Hem. (i Kor. I: 26.) Het blijft dus nog fteeds het waarfcbijnelijkfte, dat door de Troonen, de Heerfchappijen, de Magten, en de Overheden, of de voortreffelijkfte fchepzelèn der onzigtbaare Geestenwaereld alleen, of de voorm-.amften onder de Menfchen te gelijk met dezen moeten verftaan worden, en dat de Apostel, daar mede, beweert, dat de eeniggeborene Zoon van God de Heer van aden is, wijl Hij die allen gefchapen heeft. Alles is door Hem gefchapen , en daarom is Hij ook voor alles, voor de verhevenfte geesten. Tot wien van de Engelen heeft Hij ooit gezegd ? gij zijt mijn Zoon ? voegt paulus , hebr. I, er bij, na dat hij den Zoon van God, even gelijk hier, als den Schepper, Heer en Onderhouder van alle dingen omfchreeven had. Juist dit is ook hier zijn denkbeeld. Het is, namelijk, bij de gewijde Schrijveren iets zeer gewoons, de verhevenfte Engelen, als magtige Vorften, voorteftellen. Dit bewijst eerst en voornaamelijk, de te vooren reeds bijgebragte uitdrukking van petrus: 1 pet. III: 22. Hij, naamelijk christus, is opgevaaren ten Hemel, de Engelen, en de Magten, en de krachten Hem 011derdaanig gemaakt zijnde. Dit is ook duidelijk uit de plaats van danjêl, daar michaöl een Vorst, onder de Engelen, genoemd wordt. Ja dit is genoegzaam bekend, uit het gewoone taalgebruik der Jooden. Immers dezen verdeelden de Engelen in verfcheidene ordeningen en Clasfen, en ftelden zich dezelven als een wel ingerigt Krijgsheir Gods voor. Dit is, onder anderen, eene L 4 voor-  m VERDEDIGING DER voornaame reden, om welke de Engelen Sompm gq, noemd worden. Dan ik moet, bij deze gelegenheid, bij eene, anders juist niet opgemerkte, hoogstwaarfchijneJijké reden dezer benaaming ftil flaan, en dit ft uk wat nader overweegen. God had, in het oude .Testament, den bijnaam' de Heere Zebaöt; de Heere der Heirfchaaren. Dit woord Zebaöt is, door de Griekfche O verzetters van het oude Testament, vertaald geworden, èvticpiic, ■ (§) wijl zij de gewoonte hadden , om een leger eene «Vw^s (krijgsmagO te noemen. Daar nu, b. v. psalm CUE; 21. (volgends het Hebreu.wsch CIV: 4) deze Krachten dus aangefproken worden: „ looft den „ Heer, gij zijne Engelen! gij krachtige Helden! looft ,, den Heer, alle zijne Heirfchaaren! gij zijne Dienaars! „ die zijn welbehaagen doet"! daar wierd het, van tijd tot tijd \ eene gewoonte, de Engelen als magtige Vorften, als Helden, als Heerfchers, en Geweldigen zich voorteftellen. (%%) Na dat de Jooden met de Griekfche, vooral met de Platonifche Wijsgeerte bekend wierden , begonnen zij over den toeftand der onzigtbaare geestenwaereld nog meer te redeneeren. . Eindelijk ontftond, uit de vermenging der- Oosterfche en Platonifche Wijsgeerte, met het Jcodendom, de leer: dat het geoorloofd is , ook eenen fterken Held, en Dienaar van den hooien God eene zoort van eerbied te bewijzen, en hem t$ ' ,.. . ver*: (§) B. v. ps. XLV: 7. 11. XLVli: 7, LXVIII: 8 LXXIX: s. 8. Pit denkbeeld is nog veel ouder, gen. XXXII: 1. De Engelen Gods ontmoetten j a k 0 b, en hij zeide : dit is een heirleger Gods. J3aar is reeds het heirleger des Heeren der heirfchaaren. (§§;• Dit taalgebruik wordt door alle de Kerkvaders der tweede ?euwe bevestigd.  GODHEID VAN JESUS. i69 verëeren, zoo in dien zin, als 't ware, als men den Minister van eenen Vorst vereert, wanneer men de gunst van deszelfs Heer wenscht te bezitten. Deze dwaaling nu begon den Christelijken Kolosferen te behaagen ; en tegens deze onder anderen fchreef paulus ook zijnen brief, gelijk wij reeds te vooren hebben aangemerkt, en toont den Christenen: hun Verlosfer is 1. het Opperhoofd der geheele Scheppinge, wijl Hij de Schepper is, en dus moeten niet de Engelen, maar- moet Hij alleen aangebeden worden, 2. Hij alleen is ook hun eenige Middelaar, hun eenig geestelijk Opperhoofd, die Heidenen en Jooden le. zamen, tot ééne Gemeente vereenigd heeft; en San dit hun hoofd en geenszins aan de Engelen moesten de Geloovigen zich houden, koloss. II: 18, 19. Dan ik moet nu in de verklaaringe van deze plaats verder voordgaan. Na dat dan nu de Apostel in het 16 vers de hoogheid van den Godlijken Middelaar, uit het groote werk der Scheppinge, getoond had, zoo voegt hij er hier, even gelijk hebr. I: 3 , ook dit bij, dat Hij de Regeerer en Onderhouder is van alle dingen. Hij is voor alles, heeft den voorrang boven alles, en het beftaat alles in Hem. Het woord, waar van de Apostel zich bedient, en het gene. lutiler door beftaan heeft uitgedrukt, toont eigenlijk de voordduuring eener zaake aan. Uw Rijk zal niet beftaan, zegt sAiwuëL tegen saul, wanneer deze de bekende ongehoorzaamheid tegens zijnen God bedreeven had (*). De Godlooze verlaat zich op zijn (*) 1 Sam. XIII: 14. Zoo ook 1 Sam. XX: 31. Job. VIII: aa. §i>RauK. XX: 28. L S  170 VERDEDIGING DER zijn huis en zal toch niet beftaan, geene gelukkige Toordduuring hebben. Wanneer dan deshalven de Apostel zegt: alles beftaat te zamen door Hem, dan is de zin duidelijk deze: alles wat de Zoon gefchapen heeft, ontfangt ook de voordduuring van deszelfs aanzijn van, en door Hem: Hij draagt, en onderhoudt alle dingen, door het woord zijner kracht. Dat dit de waare zin van paulus woorden is, is, onder anderen, ook daaruit duidelijk, dat de geleerde Jooden, indien tijd, door de woorden: door Gods woord beftaat alles, het denkbeeld : God heeft alles gefchapen en onderhoudt alles,gewoon waren uittedrukken. Dit is uit het XLIII en XLVIII hoofddeel van sirach zeer duidelijkoptemaaken. En even dit taalgebruik vinden wij reeds bij Ariftoteles: sV. t* X* B-scZ awimKa , uit God is alles gefchapen; alles beftaat door Hem, (in zijn boek van de waereld, H. VI.) Het eenige, het gene, meteenigen fchijn van recht, tegens deze verklaaring, zou kunnen worden ingebragt, is dit, dat paulus nu, in het volgende 18 vers, 'er bijvoegt: chr istus is het hoofd des ligchaams. Immers daar het ligchaam, buiten twijfel de Kerk is, daar fchijnt Hemel en Aarde, in het 16 vers, ook wel de Kerk van christus te betekenen. Dan ik zie niet, dat dit gevolg waarlijk doorgaat. Zou dan de Apostel niet ongevoelig van twee onderfcheidene, maar egter zeer nauw zamenhangende Waarheden fpreeken kunnen? Zou hij niet christus eerst als god en schepper der géheele waereld, en vervolgends als de verlosser van het menfchelijke geflagt kunnen voorftellen? Heeft hij niet Heb. I: vs. 2. 3. even op. dezelfde wijze, beide waarheden op het nauwfte zamengevoegd , en gezegd: de Zoon van God , die het evenbeeld  GODHEID VAN JESUS. i7i beeld des Vaders, dc Schepper, en Onderhouder, der waereld is, heeft de reinigmaaking onzer zonden, door zijn bloed, te wege gebragt, en is, daar na, gezeten aan de regterhand Gods, daar Hem alle dingen, ook de Engelen onderdannig zijn. Juist dit is het zamengevoegde denkbeeld, het gene de Apostel, ook hier, aan de Kolosferen voorteelt; en ik ben verzekerd, dat, hoe meer men beide plaatzen en brieven aan de Hebreen, en aan de Kolosfers, met eikanderen vergelijkt, en het oogmerk des Apostels, gelijk ook zijne gewoonte, om eene waarheid bij eene andere, in eene tusfehenrede, aantevoegen, daar bij, geduurig voor oogen houdt, men des te meer ontwaaren zal, dat, in het 16 en 17 vers van bet eerfte Hoofddeel aan de Kolosfers, christus, als de Schepper der geheele waereld , maar , in het voorgaande en volgende, als de Verlosfer van Jooden en Heidenen wordt voorgefteld. Beide deze Hellingen zijn op het nauwst verbonden; en beide voegt hij niet flegts, zoo als ik heb aangetoond, hebr. I. en koloss. I. maar ook hom. I: 3. 4. rom. IX: 5. 1 tim. III: 16, en op veele andere plaatzen, in één gezegde bij elkanderet». Nu moeten wij nog het bewijs, uit den eerften brief van paulus aan de Ksrinthers, het agtfte hoofddeel/ het zesde vers, tegens de tegenwerpingen der vijanden, verdedigen; dan hier zal ik zeer kort zijn. Wanneer de drie, tot hier toe befchouwde, bijbelplaatzen de waarheid bevestigen: christus is de Schepper der geheele waereld; bij gevolg behoort Hij, naar zijne verhevenere Natuur, tot de hoogfte Godheid, dan is de zaak, over welke wij twisten, zoo volkoomen uitgemaakt, als of wij legioenen bewijzen hadden bijgebragt. Dan  172 VERDEDIGING DER Dan deze bijbelplaats is, op zich zei ven, waardig, dat wij den te vooren opgegeeven (*) zin derzelver nader bevestigen. Immers onze tegenfpreekers meenen, in deze woorden van pa u lu s, veel eer een flerk bewijs tegens de leer der Drieëenheid, dan eenen bevestigenden grond voor dezelve te vinden. Zij zeggen: „ hier wordt duidelij„ ker, dan ergends elders, gezegd, dat God, de Vader van onzen Heere jesus christus, de eenige waar„ achtige God, en deze eenige waarachtige God de „ Schepper van alle dingen is; dan dat Hij jesus „christus gezonden, dezen tot eenen Heer en christus gemaakt, en, door Hem, het menfchellj„ kegeflagt vernieuwd, of, door Hem, alles nieuw ge. „ fchapcn heeft. Zoo hebben wij deshalven flegts éénen „God, den Vader, en flegts eenen Heer jesus, den gezalf» den Gods". Wat.hebben wij nu hier tegens intebrengen? Het is eene bekende waarheid, dat die gene, als de waare God, wordt voorgefteld, welken de heilige Schrijvers, den valfehen Goden, tegenöverftellen. Dit is de wijze van voordel, van welke zich alle de Profeeten, in het geheele oude Testament, bedienen, en die, in het bijzonder, jez ai 5, van het XLI •Hoofddeel zijner Godfpraaken, tot aan het XLVIII. ongemeen dikwils gebruikt, om, daar door, dit denkbeeld uittedrukken: Jehova is de hoogfte God. Waar van wierd dan nu, in deze plaats, welke wij befchouven, i kor. VIII: 4,5,6. gefprookèn? De Apostel fpreekt daar van, dat een Afgod niets is, — dat er geen ander God is, dan die eenige, die alle fpijzen ge* (*J Pag. 4? j en 48.  GODHEID VAN JESUS. i73 gefchapen heeft, en dat dus alle fpijzen goed zijn, wanneer dezelven, tot eer van den Schepper, genooten worden. Er wierd dus hier volftrekt niet van de Verlosjing, door den dood van christus, niet van de vernieuwing der waereld, maar van die Schepping gefproken , door welke God zich, als de oorzaak en Heer van | alle 'fchepzelèn , van de Afgoden onderfcheidt. Wie is nu deze oorfprong en Heer van alle dingen? De Apostel andwoordt: offchoon 'er veelen zijn die Goden genoemd worden, Goden , die men aan den Hemel vereert; Zon, Maan en Starren, — Goden die houten fteen, die Menfchen, ten deele, (*) kruipende en viervoetige Dieren zijn, van welken veelen als Badlim, als beheerfchers en regeerers des Aardbols, vereerd worden, nogthands hebben wij maareenen God, den Vader, door wien alle dingen zijn, en wij door Hem, — en eenen Heer, jesus christus, door men alle dingen, alle fchepzelèn zijn, en wij door Hem. Ik vraag eiken onbevooröordeelden Leezer; kan hier, in beide deze gezegden, aan iets anders, dan aan di» Schepping, die moses befchrijft, gedagt worden? Kunnen alle dingen eerst de fchepzelèn, en dan de wedergeborenen in het rijk van christus aanduiden? Is niet deze wijze van fpreeken, dat door den Zoon van God alle dingen zijn, reeds joh. I. koloss.1. en hebr.I. even zoo, gelijk hier, van den Zoone gebruikt geworden? Hoe kan 'er, wanneer er naar het ligchaamelijk gebruik der fchepzelèn gevraagd wordt, met de geestelijke fchepping geandwoord worden ? Er is geen ander God, dan de eenige; vs. 4. deze God is de Vader, van wien- (*} In Egypte*, enz.  i?4 VERBETERING DER ■wien alle dingen, en de Zoon, door wien alle dingen zijn; gebruikt deshalven de fchepzelèn, naar den wil des Scheppers, maar niet tot ergernis uwer Broederen: dit is paulus meening. Dan behalven de geweldige fchriftverdraaiïngen , door •welken, de Socinidanen de bewijzen, voor de Godheid van christus, tragten krachteloos te maaken, ftemt ook, ten tweede, hun leerftelzel, omtrent de aanbidding van christus, volftrekt niet overeen, met het woord van God. Wij befluiten, naamelijk, dus: Hij, die Godsdienftig zal vereerd worden, moet noodzaakelijk tot de eenige eeuwige Godheid behooren. Om dit gevolg deszelfs kracht te beneemen, hebben de Partijen, die zei ven in dit ftuk van eikanderen afwijken, onderfcheidene wegen ingeflaagen. Het ftelzel van socyn was dit volgende: christus is, ja wel, flegts een bloot mensch; dan God heeft Hem tot eenen Heer en Rechter der waereld gefteld, en, om. deze laatfte reden vooral, heeft Hij Hem de eer der Godsdienftige aanbidding toegeftaan. Zijne bewijzen ontleende hij, uit joh. V: 22 tot 27. en filipp. IIvs. 9. (*) Franciscus davidis, matthias glirius, joh. paleologus en anderen, die het in andere ftukken voor het overige met socyn eens waren , hadden egter hier omtrent een verfchillend gevoelen, enlochenden volftrekt, dat een fchepzel,door Godsdienftige aanbiddinge, mag vereerd worden: terwijl zij, het, als vooral met de Reden en den Bijbel ftrijdig, aanmerkten, van een fchepzel iets, door Godsdienftige aanbidding, c ; In tpm. I. BM. Fralrum Vohnorum. pag. j47j 38ï.  GODHEID VAN JESUS. i75 ding? te begeeren. (*) Socyn maakte daarom, deels om in het bijzonder den bovengenoemden Claufenburger Superintendent davidis, deels' om andere tegenfpreekers te beandwoorden, een onderfcheid tusfchen Godsdienftige vereering, (adoratid) en het gebed, fpreces.) Aangaande het eerfte beweerde hij,:dat men dezelve volftrekt aafl christus bewijzen moest; omtrent het laatfte dat men dit tot Hem rigten konde, indien men wilde, (t) Hier over ontftond, tusfchen socyn en eenen anderen zijner aanhangers, niemoieviüs, eene nieuwe briefwisfeling , wijl deze zich niet daar mede vereenigen kon, dat de aanbidding van christus wel geoorloofd, maar niet bevolen zijn zoude. (§) Socyn andwoordde hier op zoo onzeker en onbeftemd , dat men, zelfs tot op dezen dag, onder zijne navolgers, nog geduurig over de wijze der jesus toekoomende aanbidding met eikanderen twist. Wij moeten dus onze Partijen onderfcheiden, en na eikanderen beandwooraeu. Die genen, welken cchristus geene Godsdienftige aanbidding bewijzen, beroepen zich daar op, dat dit, in den Bijbel, nergends bevolen wordt. Wanneer wij hun (*) Ib. in Epift. Joh. Niemojbvii pag. 398. &c. Ik kan mijnen Leezeren hier, met genoegen, eenige gewigtige historifche berigten aanwijzen, welke de voortreffelijke iess'inc, aangaande den oorfprong van davidis gevoelen, in dem driften Beytragï zur Gefchickte und< Utteratur pag. rfi &c. gegeeven heeft. Ct) Servitutis & adorationis, qua: christo tribuuntur, alia ratio, quam invocationis eft, tta, nt christo fervire, eumque adorare omnino debeamus , invocare tantum modo poffimus. pag. 416. t. a. p. (S) t. a. p. pag. 4ij\ enz.  i76 VERDEDIGING DER hun de woorden van-je sus voorfiellen : allen moeten den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren, dan andwoorden zij, dat hier flegts bevolen wordt, Hem eene Joongelijke, maar geenszins dezelfde vereering te betoonen. Wanneer wij ons op de woorden van paulus beroepen, dat voor christus alle kniën moeten geboogen worden der genen, die in den Hemel, die op de Aarde, en die onder de Aarde zijn, dan behelpen zij zich daar mede, dat het kniebuigen eene eerbetooning is, door welke men zijne hoogachting oudtijds ook aan Menfchen bewees. Even zoo weeten zij ook, op de overige boven bijgebragte bewijzen, het een of ander, dat eenigen fchijn heeft, te andwoorden, evenwel niet zoo voldoende, dat dezelven , daar door,! geheel zouden worden omgeftooten. Het is te duidelijk, dat aan christus volkoomen die zelfde foort van Godsdienftige eer moet beweezen worden, welke den Vader beweezen wordt. Immers,zoo wel den inwendige» als den uitwendige» Godsdienst moeten wij, volgends den Bijbel, omtrent den Zoon van God beöeffenen. Wij moeten den Zoon, even gelijk den Vader, als den almagtigen Schepper des Hemels en der Aarde, als den hoogst wijzen en overaltegenwoordigen Onderhouder van alle dingen, in ons hart, ootmoedig vereeren; van den Zoon, even gelijk van den Vader, geloovig vertrouwen, dat Hij met zijne Kracht bij ons is, tot aan het einde der waereld; en dus omtrent beide, met dezelfde Godsdienftige gewaarwordingen, vervuld zijn. Wij moeten, wat den uitwendige» Godsdienst betreft, in den naam des Zoons gelijk in dien des Vaders gedoopt worden, voor beide niet flegts het ligchaam buigen, het gene eene Godsdienftige beteekening heeft, (v>;el-  GODHEID VA N JESUS. i77 C welke aan geen fchepzel gefchieden mag) maar, het gene het voornaamfle is, ook ons gebed tot christus ïigten, gelijk wij te vooren duidelijk genoeg beweezen hebben. (*) Daar dan nu alle de deelen van den ïnwendigert en Uitwendigen Godsdienst aan christus moeten beweezen worden, hoe is het dan mogelijk te beweeren , dat men' Hem flegts zulk eene foort van eerbewijzing betoonen moge, als aan fchepzelèn toekoomt? En hoe onbillijk is het, den Zoone Gods dat gene te weigeren, het gene wij Hem, als onzen Heer en Schepper, zoo gewillig bewijzen moeten? Dan zij, die zoo denken, erkennen geenszins die groote waarheid, op welke deze Hem toekoomend» Godsdienftige vereering gevestigd is, en uit welke dezelve voordvloeit. Socyn fchijnt daarom buiten tegenfpraak, de zaak beter overlegd te hebben, wanneer hij toeftemt, dat de Bijbel leeraart, dat wij onzen Heer jesus christus, als God, ook Godlijk vereeren moeten; — en leeraarde, dat, offchoon jesus, naar zijnen oorfprong, een Mensch was, Hij egter, in betrekking tot zijn ambt, en tot zijnen rang, boven alle fchepzelèn, verheven, en door den onzigibaaren God, tot eenen zigtbaaren, ett mdergefchikten God gemaakt is; — dat even daarom, offchoon er, in het oude Testament, bevolen wierd, dat de Israëliërs, behalven den hoogflen God', geene andere Godheid vereeren zouden, dit alleen zijne betrekking had op de Jooden, maar geenszins op de Christenen, — dat alleen die genen zich aan Afgoderij fchuldig maakten, welken valfche Godheden, als den waaren God , C ) Bladz. 56 eng. M  173 V ER DEDIGIN.G DER God, vereerden, maar geenszins die, die het zigtbaare beeld van den onzigtbaaren God aanbaden. Hoe fpitsvindig! welk een toegeevend vernuft!! Ik heb meermaalen socyn's fcberpzïnnigheid, in zijne fchriften bewonderd; dan overtuigd heeft hij mij niet. Hoe! het eerfte en gewigtigfte gebod, op het welke de geheele redenliike en fchriftuurlijke Godsdienst gevestigd is, dit zou flegts een gebod voor de, Jooden en niet voor de Christenen geweest zijn? De groote waarheid, dat buiten God, niemand Godsdienftig mag vereerd worden, welke, naar de voorzegging van jezaiS, (*) en andere Profeeten, door de prediking van het Euangelie, over de geheele waereld, eerst recht, aan en onder alle Vólkeren, zou bekend worden, zou dan, door christus zei ven zijn om ver geftooten?! — door dien Jesus, die deze waarheid zelve zoo dikwils herhaalde, er ftaat gefchreeven: den Heere uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen?! — door dien jesus, die dit gebod zelve als het eerfte en grootfte gebod erkende, en uitriep?! Hij, die dit gebod wegneemt, die neemt te gelijk den grondflag des eenigen waaren Godsdienstes weg, en voert, in plaats van de oude, eene nieuwe foort van Afgoderij in. Immers het is zonder grond, wanneer men zegt: dit gebod, dat geen fchepzel Godlijk mag vereerd worden, is alleen, voor den tijd der oude Huishoudinge, gegeeven; — God heeft omtrent dit bevel, ten aanzien van christus, eene uitzondering gemaakt; — en het is zeer wel mogelijk, dat God door m.oses iets bevolen , en vervolgends door christus wederom vernietigd heeft. l Zoo (*) Ziet boven het tweede Hoofddeel.  - GODHEID VAN JESUS. Jft Zoo was het gelegen met den Levitifchen Godsdienst, ™ en zoo was het met het bevel, omtrent de aanbidding van den onzigtbaaren God. Dit denkbeeld-, zeg ik, is zonder grond. Immers het is geheel anders gelegen met de plegtigheden des Adronifchen Priesterdoms, dan met het gebod van de aanbidding der Godheid. De Levitifche gebruiken waren toevallig, en wierden door God, uit bijzondere oogmerken, flegts voor eenen tijd bevolen; (*) maar het bevel, dat flegts God allee» Godsdienfiig mag vereerd worden, is eene wet, welke uit de Natuur van God en den mensch voordvloeit, — welke reeds van den aanvang der waereld, lang voor teMofaïfche inrigtingen, aanweezig was, — welke door den Mgfaïfchen Godsdienst bewaard, en vervolgends, door het Euangelium, onder alle volkeren voordgeplant worden moest: met één woord, eene wet, welke, volgens Gods eigene verkiaaring onveranderlijk is: Ik zal mijnè eer aan geenen anderen geeven, jez. XLII: 8. alle kniën zullen mij geboogen worden, jez. XLV: 23, Hier op is dus ook de onbeweegelijke Helling gevestigd: me gene, ate volgends den Bijbel Godlijk moet vereerd worden, éte moet tnt de 5r~ita j:~t-.j . . ' " •-««»'»66 foijjianutgneia, lot dien jehova behoor en, die zegt: ik zal mi ine eef geenen anderen geeven 1 voor mij zullen alle kniën zich buigen: — hij die gelooft, dat christus flegts een bloot mensch is, en egter, niettegenftaande dit, doof Godsdienftige plegtigheden en gebeden, mag vereerd, en, als een zigtbaar God, aangemerkt worden, dki leeraart toch eenmaal, hij moge zich tegens deze bcfchuldiging zoo veel hij vfil verdedigen, die leeraart toch eindelijk Afgoderij. tj Ke?g O) Heer. Vill, gav III- 19. M s I  i8o VERDEDIGING DER „ Neen, zeggen de laatere Socinidanen, wij voeren „ geene Afgoderij in; wij neemen aan, God is zoo „ nauw, met den Menfche j e sus verbonden, dat Hij, >, in dezen zigtbaar verfchijnt, en wij in Hem, God „ zeiven aanbidden kunnen en moeten. Leeraart ook „ niet de Euangelifche Kerk, dat de Mensch jesus, „ aan de eer van Godsdienftige aanbidding, deel heeft, „ welke den Zoone Gods beweezen wordt? Even zoo „ leeraaren wij: jesus is met God, die flegts een „ perzoon, flegts de Vader is, zoo nauw vereenigd, „ dat Hij met God, als 't ware, één perzoon uitmaakt, „ en daarom bidden wij christus als den zigtbaar en „ God aan." Dit is dan nu het allerfijnfïe ' Socinianismus, het gene immer kan worden uitgedagt. Zij, die zoo fpreeken, fchijnen Gede al de eer te geeven, die Hem toekoomt, en juist zoo omtrent den Mensch jesus te gevoelen, als een voornaam gedeelte der zoo genaamde rechtzinnige Kerke, omtrent Hem gevoelt. Wat is 'etdus, in deze leerwijze, aftekeuren? Alleen deze eenige omftandigheid; dat dit niet de leer des Bijbels is, dat zij, die dit aanneemen, ongemeen veele en gewigtige plaatzen , in de gezegden van jesus, en in de fchriften van deszelfs Gezanten, verdraaiën, en eenen anderen Godsdienst leeraaren moeten, dan christus en deszelfs Jongeren geleeraard hebben. In de Godheid is derhalven flegts een Perzoon, de Vader van alle dingen, en van onzen Heere. Jesus is een bloot Mensch, maar een met dezen eeuwigen Vader zoo vereenigd Mensch, dat deze Vader, door Hem, de waereld regeert, en, iii Hem aangebeden wordt. Iudien dit zoo is, hoe wil men dan de woorden  GODHEID VAN JESUS. iji den verklaaren, met welken christus den doop heeft ingefteld? Die, welken in dezelven, de Zoon genoemd wordt, is, volgends het ftelzel der Socinidanen, een waar Mensch; deze Mensch wordt, na den Vader, gefield, en er wordt gezegd: ik doop u, inden naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes: wat zal nu de Heilige Geest zijn, die, na den Mensch jesus, geplaatst wordt? Eene kracht, of eigenfchap Gods kan Hij niet zijn: immers welk eenen zin zouden dan deze woerden hebben: ik doop u, in den naam des Vaders, den Schepper van alle dingen; in den naam des menfchen jesus, en in den naam eener kracht van God?! De Geest zal deshalven wel iets minder, dan de Mensch jesus, en, bij gevolg, even gelijk deze, een Schepzel zijn moeten. Immers van eene andere en nieuwere, maar nog meer gedwongene verklaaring dezer woorden, wil ik zelfs niet eens fpreeken. Deshalven, hoe wil men dan die Bijbelplaat zen verklaaren, in welken zoo duidelijk verzekerd wordt, dat Ae Logos , het woord, (Joh. Ip-van den Mensch jesus onderfcheiden en lang voor dezen geweest is? —>. hoe wil men de, hier boven, beweezene waarheid wegredeneeren, dat, door den Zoon, de zigtbaare en onzigtbaare Waereld gefchapen is? dat deze Zoon, door wien God de, Waereld gemaakt heeft, zich op den bepaalden tijd met eene menfchelijke natuur vereenigd, en op Aan* Zigtbaar vertoond heeft? dat niet de Vader zei*, maar Hij, uit den Hemel, van den Vader gezond, en derwaards weder te rug gekeerd is? hoe wil me deze en veele zoortgelijke Bijbelplaatzen verklaaren wanneer men aanneemt, dat 'er in God maar een erzoon is? Ik vertrouw, dat het, in het vervolg. hij eene M 3 nauw-  m VERDEDIGING DER nauwkeurige overweeging meer en meer blijken zal, dat deleer der üwar ons inzien"zoo genoemde) rechtzinnige n , aangaande de Drieëenheid; geenszins met de Reden ftrijdig, eu in den Bijtel volkoomen gegrond is. „ Dan juist de Bijl el, fchijnt toch, in andere plaat3, zen» het gevoelen, dat de Zoon, zoo wel als de Va3, der, tot de hoogfte Godheid behoort, zeer duidelijk „ tegéntefpreeken." Deze laatfte zoort van bedenkingen der SociniSanen, tegens de, door ons, erkende waarheid, moeten wij ^an nu overweegen. Waar zijn dan deshalven die zoo duidelijke plaat'zcn, welken onze leer wederfpreeken ? Onze Partijen hebben op deze vraag niet weinig te end woorden. Immers christus wordt, in den Bijbel, dikwils duidelijk van God onderfcheiden: er wordt gezegd, dat er één God, en een Middelaar Gods, en der Menfchen is, — dat de Vader voortreffelijker is, dan de Zoon, — dat de Zoon van den Vader gezonden, niet de eerfte oorfprong zijner leere, niet, om zijne, maat om des Vaders eer te zoeken, gekoomen, en den Vader, tot in den dood zelfs, gehoorzaam geweest is, — dat Hij op Aarde geleefd heeft, en nog voor de Geloovigen bidt, — dat de Vader alles in zijne handen gefield, Hem op den Troon zijner heerlijkheid verheven , en ten Rechter der Waereld verordend heeft. Zijn «t nu wel, vraagt men, hoedanigheden, kan dit wel g°:egd worden van eenen Perzoon, die den Vader, in en eere gelijk is? Ziet men niet, uit zulke Bij- fc^atzen, allerduidelijkst, dat jesus christus, naar ;jne Natuur, een bloot fchepzel is? Ik atiwoord: indien in het wetboek eenes Staats, of m cie a-konden en privilegiën die aan een gefiagt eigen zijn 9  GODHEID VAN JESUS. 183 zijn, eenige donkere en twijfelachtige plaatzen gevonden worden, die met anderen fchijnen te ftrijden, zal men dan niet deze twijfelachtige plaatzen zoo verklaaren, als de duidelijke uitfpraaken, in de overige deelen des Weiboeks, en der Privilegiën dit vorderen? En zouden wij dan niet, omtrent de Godlijke fchriften, die zelfde voorzigtigheid, of liever regel van billijkheid in acht ïieemen ? Deze ons tegengeworpene plaatzen moeten deshalven, naar de overige duidelijke verklaaringen der door ons bijgebragte Bijbelplaatzen , verftaan en verklaard worden. „ Geenszins, zegt de Socinidan , maar deze, door 55 u 5 bijgebragte bewijzen , voor de gewaande eeuwige „ Godheid van christus, moeten worden uitgelegd, ,, oVereenkoomende die veel klaarerer gezegden des Bij„ bels, in welken gezegd wordt, dat christus, „ naar zijne Natuur, geen God is." Het andwoord, het gene ik hier op te geeven heb, is tweeledig. Voor eerst: er is geene eene plaats der gewijde Schriften, in welke, met uitdrukkelijke woorden, beweerd wordt, dat christus geen god is. Alles wat men, uit de, hier nu te befchouwene, plaatzen , bewijzen kan, is, deels dit, dat de Zoon van God nog eene andere, naamelijk , de menfchelijke Natuur bezit; deels dat Hij de Godlijke Natuur niet zoo op die wijze bezit, als de Vader. Ten tweeden: wij verzoeken de vijanden vau jesus Godheid, dat zij zich herinneren, dat wij, door een aan tal bewijzen , getoond hebben , dat hun ftelzel, en dus ook hunne wijze-van den Bijbel te verklaaren, het woord van God, duidelijk wederfpreekt, en, wat de aanbidding van jesus betreft, zelfs ftrijdig is, met de eerfte beginzelen en grondilelM 4 lio«  j&4 VERDEDIGING DER Üngen van den natuurlijken en reden lijken Godsdienst? Afgoderij ftrijdt immers met de réden! En dan zouden zij nog begeeren kunnen, dat men de overige duidelijke verkiaaringen des Bijbels, aangaande de Godheid van christus, naar hunne grondftellingen, verklaaren zoude!! Het blijft dus daar bij; de hier toe behoorende Bijbelplaatzen, welker zin dubbelzinnig is, moeten naar het richtfnoer der, buiten dit, genoegzaam duidelijk geopenbaarde leere, dat de Zoon , even gelijk de Vader, ■ tot de eenige eeuwige Godheid behoort, uitgelegd, en verftaan worden. Dan ik gaa nog verder en beweer, dat het volftrekt niet anders zijn kon, dan,'dat, in de fchriften der Godsgezanten , zoodanige plaatzen moesten voorkooliien, welken de leer van jesus Godheid fcheenen tewederfpreeken; en'dit wel, voornaameiijk, om drie redenen. > Voor eerst; christus is niet alleen de eeuwige Zoon van God, maar Hij is ook een waarachtig Mensch: ja Hij wordt ons, inde fchriften der Apostelen, veel meer van deze laatfte, dan wel van de eerfte zijde, voorgefteld, wijl Hij, als 't ware, naar zijne menfchelijke Natuur , ons nader bijkoomen, en zich meer duidelijk aan óns voorftehen, en bekend maaken konde. Is het dus dan wel te bewonderen, dat 'er, van Hem, dan eens als van den Schepper en Onderhouder van alles, maar dan ook wederom, als van eenen Godlijken Ge-' zant en Profeet gefproken wordt ? De Mensch beftaat uit ligchaam en ziel- Wij kunnen dus omtrent den Mensch, dan eens, beweeren, dat hij fterfelijk, dan wederom, dat hij onfterfelijk is; al naar dat wij ons deszelfs ligchaam, of deszelfs ziel voorftellcn. Hoe! wanneer iemand lochenen wilde t dat de Mensch onfter- fe-  GODHEID VAN JESUS. 1J5 fdijk zijn kan, wijl hij een fterfelijk ligchaam heeft: zou zulk een nog verdienen kunnen, dat men hem wederlegde? Wanneer nu onze Partijen, daar uit, dat christus, naar zijne menfchelijke Natuur, een Gezant Gods is, befluiten, dat Hij geenszins, tot de hoogfte Godheid, behooren kan, is dit niet juist dezelfde verwerpelijke drogrede ? Ten tweeden, c hri s tu s is, naar zijne gewigtige ambtsbetrekking , de Middelaar der Menfchen. , Dat dit zijHer eeuwige Godheid geen nadeel doet, hebben wij, ten deele, in het voorige beweezen. PI ij verzoende de Waereld ook met zich zeiven, gelijk met zijnen Vader. De verzoening der Menfchen, de wederherftellingeener, door de onvolmaaktheden en de zonden der Schepzelen, verdorvene Waereld, dit zijn Godlijke werken. Dan, offchoon dit nu zoo is, dan nog egter moest God, daar Hij dit verheven werk der herftellinge van alle dingen, aan ons, tot ons wezenlijk heil, deed bekend maaken , op eene menfchelijke wijze, tot ons fpreeken, — zich, naar onze denkbeelden, fchikken, — en de voor ons zoo belangrijke waarheid, het is alleen door tusfehenkoomstdes eeuwigen Zoons, dat ons de zonden vergeeven, en de eeuwige zaligheid gefchonken worden, zoo uitdrukken, dat onze gewisfens, daar door, bevredigd en gerust gefield , en onze harten met vertrouwen op, liefde tot, en gehoorzaamheid aan Hem vervuld worden. Hier was het dus ook noodig, dat de Zoon, als Middelaar tusfchen God en Menfchen, voorgefteld, geringer, dan de Vader, afgebeeld , en als die gene , door wien wij wederom met God vereenigd worden, omfchreeven wierd. Zoo moest deshalven de Zoon van God, zich, wat de M 5 uit-  VERDEDIGING DER uitwendige openbaaring van zijn perzoon aangaat, om onzer zwakheids wil, als de Middelaar tusfchen God en Menfchen, doen aanmerken, zonder dat dit zijne verhevene Natuur benadeelde, — zonder dut, daar uit, met eenigen grond, kan worden opgemaakt; dat Hij geenszins zoo wel God is, als de Vader. Immers,'even gelijk twee Broeders van het zelfde koninglijke geflagt, wat hunne geboorte aangaat, volkoomen dezelfde natuur, dezelfde verhevene afkoomst hebben, maar egter zich zeiven, in zuik eene betrekking, Hellen kunnen, dat de een, door den anderen, gezonden wordt, om de oproerige onderdaanen tot den anderen, bij voorbeeld, dèn Eerstgeborenen , terug te brengen , zonder dat egter daarom hij, die dit werk op zich neemt, ophoudt, naar zijne Natuur, een koninglijke Prins te zijn, even zoo' houdt ook de Zoon niet op, God te zijn, offchoon Hij een zeker werk, op eene geheel bijzondere wijze, op zich neemt, ten uitvoer te brengen, en de Middelaar tusfchen den Mensch en de Godheid wordt, tot welke 'laatfte Hij, als een Perzoon, behoort. Dan hier uit blijkt nu ook, hoe Christus, dan eens, als God, dan eens, als de Middelaar Gods en der Menfchen, — dan eens, als de Allerhoogfte, dan eens wederom, als geringer , dan de Vader, moet Worden voorgefteld. Maar volgt nu hier uit, dat Hij geenszins God kan zijn, waun.er Hij zich, uit hoofde zijner Middelaars bediening, in eene zeker» betrekkinge, tot den Vader gefield, en, naar de uitwendige ontdekking, vernederd heeft. Eindelijk koomt hier, ten derde, nog dit bij, dat in de Godheid zelve, de drie Perzoonen, Vader, Zoon, en Geest, in zulk eene noodzaakelijke 'én onveranderlijke ie-  GODHEID VAN JESUS. jfj letrckkïnge, ftaan , en zijn, dat de aart en wijze, hoedanig de Zoon aan de eeuwige kracht, en de hoogfte volmaaktheden deel heeft, zijnen grond heelt in den Vader. Hoe zou nu christus, of hoe zouden zijne Jongeren van deze verhevene zaak, tot den gemeenen hooo der Menfchen fpreeken ? Daar de benaaming Zoon , de betrekking, in welke de tweede Perzoon der Godheid, tot den Eerften ftaat, onder alle menfchelijke woorden, nog het beste uitdrukt, zou daar de Zoon anders, dan als Zoon , bij -gevolg anders, dan in iets geringer, dan de Vader , voorgefleld worden ? Er was ja eene zekere zoort van ondergefchiktheid, ' J; in de openbaaringe der Godlijke Perzoonen, onvermijdelijk; maar zou dan nu ook, uit deze ondergefchiktheid, uit deze betrekkinge van den Zoon, tot den Vader, met recht dit gevolg kunnen worden afgeleid, dat de Zoon niét tot de eenige eeuwige Zelfftandigheid, of Godheid behoort? Dat dit niet doorgaat, hebben wij, in het voorige, beweezen. I I. En hier hebben wij dan hu ook de noodigfte hulpmiddelen ter oplosfwge van die 'zwarigheden, welken men <§) Suberdhalio Sptpjlintïa, zeggen onze Godgeleerden. (SS} De Zoon verliest, daar door, dat Hij Zoon is, niets van zijne Godlijke volmaaktheden; want betrekkingen zijn geene wezenlijkheden. Men zie de fcherpzinnige verhandeling Van den Mbgen Da. Tollner, in den kurzen vtrmischun A«sf$tzcn dritt, tfmmtm yom II mi ///. Blgrift von ^ ^ » Wid Hiegamti, Betrekkingen zijh geen v?;„ bcHku  $88 VERDEDIGING DER men gewoon is, tegens onze bewijzei voorde Godheid van Jefus uit den Bijbel ontleend, intebrengen. Christus is niet alleen God, maar ook Mensch; niet alleen God, maar ook Middelaar der Menlchen; .eft óf fchoon Hij, naar zijne Natuur, tót de eeuwige Godheid behoort, ftaat Hij toch, tot zijnen Vader in zulk eene betrekkinge, welke , bij Menfchen, aan eene ondergefchiktheid gelijk is. Laat ons, met deze hulpmiddelen gefterkt, de verdraaiingen der Socinidanfche tegenwerpingen overweegen en oplosfen. t „ Wie van God, zeggen zij, uitdrukkelijk onder,/fcheiden wordt, die is geen God. Maar christus „ is de Middelaar tusfchen God en de Menfchen. Hoe „ kan Hij dan God zijn ? " Andwoord. Hij is een Godlijk Middelaar. Hij heeft de Waereld met den Vader, en met zich zeiven verzoend. Hij wordt daarom i tim. II: 4. voornaamelijk, als Mensch, befchouwd, wijl diegene, die zich, door jesus, met het menfchelijke geflagt verzoend heeft, de Drieëenige God is. Verlosfer van Zondaaren te zijn , e-n tot de Godhei'd te behooreu, die de Menfchen wederom , met zich zei ven, verzoend heeft, dit kan zeer wel te zamén gaan. „ Maar christus (telt zelfs zich zei ven den waa,, ren God tegen over. Hij zegt, dit is het eeuwige le„ ven, dat zij u kennen, den eenigen waarachtigen „ God, en jesus christus dien gij gezonden hebt? Wanneer de Zoon, als Middelaar, naar de uiterlijke openbaaring, tot den Vader bidt, kan Hij dan meer, dan één Perzoon in de Godheid boven zich zeiven erkennen ? Immers tot den Heiligen Geest bidt de Zoon nooit;  GODHEID VAN jESÜS. xtg nooit: dit volgt uit de bijzondere betrekkinge, in welke de Heilige Geest tot den Zoon ftaat: deshalven kan de Middelaar alleen tot den Vader bidden. En ingevolge hier van, kan Hij ook den Vader niet anders, dan als den alleen waarachtigen God aanmerken. Immers jupiter, osiris, neftunus, saturnus, geen van deze allen is de waare God. De Zoon van God kan deshalven tot den Vader niet anders bidden, dan dat Hij Hem den eenigen waaren God noemt. Maar voegt niet christus 'er ook terftond het kenmerk zijner eigene Godheid oamiddelijk bij ? Zegt Hij niet: dit is het eeuwige leven , dat zij u en mij erkennen? Door zich zeiven vcrflaat Hij hier duidelijk niet zijne leer, maar zijn Perzoon , even zoo, gelijk Hij den Perzoon des Vaders bedoelt. Kan men nu wel van één Schepzel zeggen, dat, in de kennis van hem, het eeuwige leven gelegen is ? Wie is de bron van alle zaligheid ? Wie is het hoogfte goed ? God, en buiten Hem niets! Hoe duidelijk zegt christus ook hier, dat Hij God, of het hoogfte goed is ? ! „ Dan, christus fpreekt deze woorden in een ge„ bed. Maar nu bidden, is dat een werk van denZoon „ van God? Is dit niet een bewijs dat christus een ,, bloot Schepzel is? Indien wij beweerden, dat christus alleen als de Zoon van God bidt, ■ dat deze zijne Godlijke Natuur ophoudt onveranderlijk, almagtig, en alwéetende te zijn, — dat deze in een Schepzel verandert, — en als zoodanig, door ootmoedige gebeden, begeert, dat de Vader deszelfs begeerten vervullen mogt, dan zeker leeraarden wij volkoomen onzin. Dan dit is. geenszins ons gevcclén. Maar zou het dan onmogelijk zijn , dat de  tgo VERDEDIGING DER de onveranderlijke, almagtige Zoon van God, in den -, met zig, voor eeuwig, en perzoonelijk vereenigden Menfche jesus, de denkbeelden van dit Cdoor joannes opgeteekende) gebed verwekt, en dezen, tot het voordbrengen van deze woorden, bepaald en geregeld had? Zou dit onmogelijk zijn , of zou het tegens de waardigheid van Gods Zoon inloopen ? Dit zie ik geenszins. God brengt zeer veel, door de Schepzelen, voord. Hij fprak van Sinaï, en uit de Wolkkolom; — de Vader bragt, bij den Doop van christus aan de Jordaan, en bij de verheerlijking onzes Heeren op den berg, menfchelijke woorden voord: evenwel bleef Hij God. Even zoo kon ook de Zoon, in de met Hem vereenigde Menschheid, zekere gedagten, en door haar, de woorden eenes gebeds voordbrengen, zonder dat Hij ophield God te zijn, en zonder dat dit eenigzins tegens zijne waardigheid inliep, want Hij ontdekte zich, in dit werk, als de Middelaar der Menfchen. „ Evenwel Matth. XIX: 17. maakt toch christus „ al te duidelijk eene tegenftelling tusfchen zich zeiven „ en den eenigen waarachtigen God, wanneer Hij tot eenen jongen Israëliër zegt: wat noemt gij mij goed, „ niemand is goed, dan alleen God,'de eenige God." Zou men, uit deze woorden , niet even zoo wel kunnen befluiten, dat chr istus kwaad, zondig geweest is? ,, Niemand is goed, dan alleen God, bij gevolg was „ christus niet goed; dus kwaad, zondig." De Partijen zullen zeggen: dit volgt niet; — en juist dit is ook mijn and woord. Onze Verlosfer had iemand voor zich, die Hem voor een bloot Mensch aanzag, dan die Hem, met zulk eene loffpraak, begroette, welke de Jooden gewoon waren , aan God te geeven; Waarom noemt  GODHEID VAN JESUS. Ij>t jjoemt gij mij den volmaaktjlen, daar gij mij flegts vooreenen Mensch houdt, en niet voordes Zoon van God erkent ? zoo weerfpreekt gij immers u zeiven. Dit andwoord was, deels eene befïraffing, deels eene opwekking tot opmerkzaamheid, op die werken, wélken jesus deed, en die getuigen waren, dat Hij geen gewoon Mensch, maar iets veel verheveners was. Dit duister en zinrijk and woord van jesus moet gevolgelijk, naar de duidelijkere uitfpraaken des Bijbels, verklaard , maar geenszins tot een middel gemaakt noch misbruikt worden, om, daar door, de veel duidelijkere verklaaringen des Bijbels te verdonkeren. ,, Maar? wanneer dan christus ook al verdient „ God genoemd te worden, dan is Hij toch een onder,, gefchikte God; want Hij zegt zelve: de Vader is „ meerder, dan ik ben. Joh. XIV 28." Ja meerder, grooter , op meer dan" eene wijze. Voor eerst; als Vader. Immers ieder Zoon ftaat in deze betrekkinge, tot zijnen Vader; en wij hebben reeds gezegd, dat eene zoortgelijke betrekking tusfchen de beide eerfie Perzoonen der Godheid plaats heeft. Grooter, ten tweede, wijl de Zoon zich, als den Middelaar tusfchen de Godheid en het menfchelijke geflagt, geopenbaard heeft, — wijl Hij hier, als de .Middelaar fpreekt, — cn gevolgelijk van den Vader niet anders fpreeken kan , dan van zulk eenen Perzoon, die Hem, tot eenen Middelaar der Menfchen, verordend had. Grooter, ten derde, wijl deze Middelaar ook een Mensch is; en als Mensch fielt j e s u s hier zich zei ven voornaamelijk, aan zijne Jongeren, voor. Immers Hij wil de droefheid, met welke hunne zielen, wegens zijnen vast naderenden dood , gefolterd wierden, verzag- ten,  ïQ2 VERDEDIGING DER. ten, en daaröm voert Hij hun te gemoet, dat zij zich toch volftrekt niet bedroeven, moesten, wanneer zij Hem anders waarlijk liefhadden; want, zegt Hij, die verandering, die ten .mijnen opzigte, (gevolgelijk ten opzigte van den Menfche Jesus) zal plaats hebben, zal tot mijne groote blïjdfchap uitloopen: ik ontgaa, daar door, zeer veel lijden; ik koorn, als Mensch, bij mijnen Vader, en dit is mij zeer verheugende, — mij zeer vereerende; want de Vader is meerder, dan ik ben. Wanneer men dus flegts die betrekking, in welke de Zoon tot den Vader ftaat, en de uitwendige openbaariug van Gods Zoon , van deszelfs onzigtbaare eeuwige onveranderlijke Natuur wel onderfcheidt, dan is alles licht, alles waarheid., dan ftemt alles, met de overige getuigenisfen des Bijbels, volkoomen overeen. Op deze wijze zijn de overige, uit den Bijbel ontleende , bedenkingen der Socinidanen meestal gemakkelijk te beandwoorden; en ik zou bijna te weinig vertrouwen op mijne Leezeren verraaden, indien ik dezelven wijdloopig beandwoorden wilde, flegts nog eenige der fchijnbaarfte zal ik bijbrengen. Zoo wil men onder anderen, dat het niet te begrijpen is, hoe christus God zijn kan, daar Hij ook zelfs den tijd des jongften dags niet geweeten heeft; en wel als Zoon zelfs niet geweeten heeft: ook de Zoon niet, maar alleen de Vader. Marc. XIII: 32. Het is toch bekend, en te vooren beweezen, dat christus twee Natuuren heeft, naar welke beide Hij, of fchoon uit onderfcheidene redenen, Zoon genoemd wordt. Hij is het evenbeeld des Vaders, de geteelde; Hij is de Eerstgeborene aller Schepzelen, en de geborene uit de Maagd mama. Wanneer 'er eene onvol- maakt-  GODHEID VAN j E S U S. 193 Naaktheid aan christus wordt toegekend, aan welke tier beide Natuuren zou die eigen zijn? aan de Godlijke, of aan'de Menfchelijke? Vordert niet' de billijkheid, dat wij eenen.Schrijver, naar zijne grondftellingen verklaaren? Indien christus God is, gelijk wij dit genoegzaam beweezen hebben, dan kan Hem, als God, geen raadsbefluit der Godheid onbekend zijn. En het ïs immers duidelijk, dat onze Verlosfer zich hier in dia vernedering voorftelt, in welke Hij beflooten had, het Middelaarsambt, tusfchen God en de Menfchen, op zich te neemen, — dat Hij de nieuwsgierigheid zijner Jongeren , die de glorierijke toekoomst zijnes heerlijken Rijks, met het vuurigst verlangen, te gemoet zagen, ftilzwijgende wilde te keer gaan. Hij geeft hun daarom te verftaan, dat, indien zelfs Hij, de Zoon, de Mesfias , naar zijne Menschheid, dezen grooten dag niet bepaaien kan, zij dan nog weiniger begeeren mogten denzeiven te weeten; maar fteeds waakende en biddende moesten zijn. Even Zoo is het gelegen met de verzoeking van Christus. „ Wie alweetende is, kan zeker niet verzogt wor„ den.". Dan onze Verlosfer had, nevends de Godlijke, ook eene andere Natuur, die, door veelerleië ervaaringen ,. tot het groote werk der verlosfinge des menfchelijken geflagts, moest worden toebereid. En gelijk de tegenbedenkingen tegens de Alweetendheid van Gods Zoon moeten beandwoord worden, even zoo moeten ook die, welken, tegens de san Hem, door ons toegekende Almagt, worden ingebragt, worden opgelost. Immers zeker vinden wij verfcheidene BijbelplaatZen , in weikeu de Zoon, ook ten aanziefte van zijne magt, van dien kant befchouwd wordt, zoo als Hij aan N den  (S4 VERDEDIGING DER, 5 den Vader ondergefchikt, zoo als Hij Middelaar i 200 als Hij Mensch is. Alleen, juist deze drie laatstgenoemde woorden zijn ook genoegzaam, om de vraagen en bedenkingen der Partijen optelofsen. Wanneer dezen dus zeggen: ,, Hij die van zichzelven » mets doen kan> IS die God?» (5) dan andwoord ik: deze Uitdrukking j de Zoon kan van zich zeiven nieti doen, enz., ziet, deels op de Godheid, deels op de Menschheid van onzen Verlosfer. (§§) In zoo verre deze op de eerfte ziet, heeft dezelve dezen zin : O, gij Jooden! hoe zeer dwaalt gij, wanneer gij meent, dat ik het gebod van den Sabbath gebroken heb, om dat ik, op zulk eenen dag, eenen zieken herfield heb. Ik deed hier door niets, het gene mijn Vader ook niet doen zoude. Immers Deze heeft geenen Sabbath; Hij werkt fteeds, en, gelijk Hij fteeds, door zijne oneindige kracht, werkt, en alles onderhoudt, even zoo doe ook ik. (vs. 170 Ik doe niets dan het gene, met den wil mijnes Vaders, overeen (temt: ja ik werk, in alles, zoo, gelijk mijn Vader werkt: (alles) xvat toch de Vader doet, doet ook de Zoon. Ik ben de Schepper; — ik geef het leven; — ik ben, even gelijk Hij, de Heer der dooden, en zal hen opwekken; — ik ben Rechter. Dit zijn allen Godlijke werken; en daarom zullen ook allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren. Immers de Zoon (§) Joh. V: 19. (§§) Men heeft hier niet noodig, den Perzoon van christus te verdeelen-, noch aanteneemen, dat Hij alleen van zijne menfchelijke Natuur fpreekt. Het is, tot juist verftand van joannes Euangelium, volftrekt noodig, wel optemerken, dat christus, wanneer Hij zich zeiven den Zoon noemt, bijna altijd van zijnen genetten Perzoon fpreekt.  GODHEID VAN J E S U s. i9S Zoon is, even gelijk de Vader, de bron van alle leven.; alleen met dit onderfcbeid, dat de wijze, op welke de Zoon werkt, haaren grond heeft in. den Vader, of gelijk jesus zelve dit denkbeeld, in de gewoone taal der Menfchen, uitdrukt; de Zoon doet niets, dan het gem Hij den Vader ziet doen. Deze woorden bij j o a h n É s zijn deshalven zoo weinig eene bedenking tfcgensde Godheid van christus, dat dezelven integendeel veel eer, wanneer zij wel verftaan, en in derzelver zamenhang ingezien worden, als een zeer goed bewijs voor dezelve kunnen worden aangemerkt. Dan in zoo verre deze uitdrukking christus, als eenen Gezant van God voorftelt, en op deszelfs Menschheid ziet, doet dezelven geheel niets tegens ons. Op deze wijze moeten ook alle de overige bedenkingen, welken, tegens de onbeperkte almagt van christus, worden ingebragt, beandwoord worden. „ Alles is Hem overgegeeven door den Vader." De wijze, op welke de Zoon werkt, heeft haaren grond in den Vader; want Hij is de Middelaar, Hij is Mensch. „ Hij is geenszins de eerfte oorfprong vari zijné ,, leer." (*) Geen wonder! De wijze op welke de Zoon, door zijne Menschheid, tot zijne Toehoorerera fprak, had haaren éerfien grond, in den Vader; - en, Hij is, als Middelaar, een Gezant des Vaders. \ Om even deze zelfde redenen zegt christus dan ookj dat Hij niet van zich zei ven gekoomen is, — dat Hij deze bevelen van zijnen Vader ontfangen heeft, — dat die, die in Hem gelooft, niet zoo zeer in Hem geleöfti mssr (*) Joh. VIII: 38. XII: 49, 50. N 2  tg6 VERDEDIGING DER maar veel meer in dien, die Hem gezonden heeft; enz. Immers de wijze, op welke christus, ook als Zoon van God befchouwd, werkte, had haaren grond, in den Vader. Behalven dit had Hij zich nu ook nog, als de Middelaar der Menfchen, naar de uitwendige openbaaring, onder den Vader vernederd. En eindelijk was Hij, als Mensch befchouwd, indedaad, een Gezant en Knegt van God. Hier ontmoeten wij dus geene eene .waare tegenftrijdigheid tegens de, te vooren door ons beweezene, Godheid van christus. Men vergeete flegts niet, dat onze Verlosfer goedrond, van zijne eeuwige en onveranderlijke Natuur, op eene menfchelijke wijze, te fpreeken; — men herinnere zich fteeds aan dat gene, wat wij, in het eerfte hoofd/luk van dit boek, over de wijze, op welke, de Menfchen God kennen, en van Hem fpreeken, gezegd hebben', en men zal dan in ftaat zijn, om, onder Gods genade, zich bij al de donkerheid in dat ftnk, tegens alle bedenkingen en twijfelingen, gerust te ftellen, en Op dat getuigenis, het gene God van zich zeiven heeft afgelegd, volkoomen te verlaaten. Dan juist dit getuigenis van christus, aangaande zijne eigene Godheid, ontbreekt ons, en het is eene der fchijnbaarfte ~"denen, welken de Partijen tegen ons hebben, dat wij zoo weinige, of wel zelfs geheel geene plaatzen aantreffen, in welken christus zieh zeiven, met zoo veele en uitdrukkelijke woorden, God genoemd heeft. Men zegt: indien dit eene zoo gewigtige en noodzaakelijke waarheid ware, zou dan onze Heer.niet beter voor ons gezorgd, en zich zeiven niet, als den Zoon van God, in duidelijkere woorden, bekend gemaakt hebben?! Voor  GODHEID VAN JESUS. i97 Voor eerst, het is toch billijk, dat wij onzen Verlosfer zeiven, over dit onderwerp, hooren. Indien ik van mij zeiven getuige, mijn getuigenis is niet waarachtig. Joh. V: 31. Ziet daar de eerfte reden, om welke christus niet vaaker, dan Hij gedaan heeft, met duidelijke woorden, zegt, wie Hij is. De Menfchen zouden het getuigenis, het gene Hij van zich zeiven gaf, niet voor waaraehtig gehouden, maar zich, in hun ongeloof, flegts te meer verhard hebben. Het ilrookte veel meer met de Godlijke wijsheid , den Jooden tijd te geeven, om de wonderen van christus te overweegen; en hen, door dezen, van de waarheid zijner Godlijke zendinge te doen overtuigd, en eindelijk tot de nadere kennis van deszelfs verhevene Natuur opgeleid te worden. „ Ik getuig niet van mij zeiven: de „ Vader, die mij gezonden heeft, die heeft (aan de „ Jordaan) van mij getuigd: — de werken, die mij „ de Vader gegeven heeft, om die te volbrengen, de„ zelve werken, die ik doe, getuigen van mij." (Jou. V: 3<5, 370 Dan het was, ten tweede, ook uit hoofde eener andere reden, niet raadzaam, dat jesus, zoo terftond in liet begin, veel van zijne Godlijke Natuur, tot de Jooden fprak. Immers zij zouden zelfs Hem den tijd niet gelaaten hebben, om zijne leer, onder hen, uittebreiden, en zijne Kerk, door het verzamelen eener groote meenigte van Navolgeren, te vestigen. Wat dep den zij, toen Hij hun eenige maaien ontdekte, dat fj God gelijk is? Zij noemden Hem eenen Godsla-eraar; — zij greepen naar ftecnen, om Hem te dorenZou deshalven de Raad Gods worden, uitgevoerd,-r-- . N 3 zoav  198 VERDEDIGING DER zou de grondflag tot den Godsdienst des Nieuwen Testaments, door onzen Verlosfer zeiven gelegd worden , dan moest de Godlijke hoogheid van christus, nog eenigen tijd, verborgen blijven. Van hier, dat jesus zeer dikwils verbood, dat'men zijne wonderen te vroegtijdig zou bekend maaken $ — van hier, det Hij volftrekt niet wilde , dat de belijdenis van petrus, „ Gij * zift de Zoon des levendigen Gods," voor zijnen dood zou worden rugtbaar gemaakt; — van hier, dat Hij den drie Jongeren, die met Hem, op den berg, geweest waren, en zijne heerlijkheid gezien hadden, beval , niets daar vaq te zeggen, tot dat Hij, uit den doode, zou zijn opgeftaan. (*) Trouwends, (en dit is het derde) de Menfchen waren eer niet gefchikt, om het licht dezer waarheid ts verdraagen. Zij zouden, daar door, of tot buitenfpoorige onderneemingen overgeflaagen, of om Hem voor eenen bedrieger te houden, bewoogen zijn. Dit laatfte volgde, zoo ras christus liet blijken, wie Hij waarlijk was. Jesus moest dus, ten aanziene der Israëliër en, dien zelfden regel van wijsheid volgen, welken Hij zich, met betrekkinge tot zijne Jongeren, in zijn gedrag had voorgefteld: ik heb u nog veele dingen te zeggen ; maar. gij kunt die nog niet draagen: wanneer Hij, de Geest der waarheid, koomen zal, die zal u alles leer= Haren: (t) —- wanneer gij den Zoon des Menfchen zult •■erhoogd hebben, dan zult gij verftaan, dat ik die ben. (§) Wanneer men deze bijgebragte redenen, met eenige opmerk. ') Matth XVI: 20. XVII: o, i.) Joh. 3CYI: i|, (§) Joh. Vlij: 5$.  GODHEID VAN JESUS. 199 merkzaamheid, overweegt, dan zal men in ftaat zijn, om op de vraag iet Socinidanen: waarom christus zelve niet duidelijker gezegd heeft, dat Hij de eeuwige Zoon van God is, voldoende te andwoorden, en zich zeiven gerust te ftellen. En is het niet vermetel, God van zijn doen rekenfchap te vraagen ? — het getuigenis der Apostelen van Jefus voor niets te achten? — en te vorderen, dat christus van zich zeiven getuige? Wanneer zullen die waanwijze Menfchen ophouden, God te willen onderrigtsn ? ? F IJ JU  VIJFDE HOOFDDEEL. Pirgtójkipg van het Aridnismus met de Leen. der Drieëenheid. D ' oor de verklaaring van, en de bewijzen voor de leer van de eeuwige Godheid des Zoons, welken wij, in het voorige, hebben voorgefteld, is nu wel te gelijk •elk zoort van Aridnismus wederlegd geworden; dan egter zal deze verhandeling, overeenkoomende mijn oogmerk, eenige volkoomenheid, verkrijgen , en opmerkzaame en onbevooroordeelde, Leezers, tegens alle gewigtige dwaalingen en bedenkingen over dit onderwerp, beveiligen , dan is het noodig, dat wij ook datgene in overweeging neemen, het welk zulk een Tegenpartij, tegens ohs voorfief, heeft intebrengen ; — of, het gene nog nuttiger zijn zal, dat wij onderzoeken, vat meest, met de Reden en den Bijbel overeenflemt, de leer van ons geloof, of het Arianismus. Dan het is geenszins mijn oogmerk lang verftorvene dwaalingen, met het ernftig voorkoomen van eenen Polemicus te beftrijden ; maar jilleen dat gene, het welke, in onze tijden, noodig en voordeelig fchijnt, zonder eenige partijdigheid kortelijk V0OÏ-!  GODHEID VAN JESUS. ïo« .yoorteftellen. Het Aridnismus is voornaamelijk van tweeërlei aart. Het grove, het welk bijzonder, in yroegere tijden, uitgebreid, en dikwils, zelfs met de wapenen in de vuist, verdedigd wierd. Vervolgends het meer verfijnde , het gene , nog in onze dagen, deszelfs vereerers vindt. Immers dit verfijnde Aridnismus heeft zich zelf, in de Engelfche Kerk ongemeen ver uitgebreid, ja heeft, oek hier en daar,* in andere plaatzen, meenigen, anders geleerden, en braaven man, mede ingenomen en weggefleept. Dan , op dat ik niet gelijk fchijne aan eenen kampvegter, die, zonder eenen bepaalden Vijand te hebben, alleen in de lugt fchermt, wil ik het leerftelzel van eenet^man, die, en in Brittanniën, zijn vaderland, en buiten het zelve, met recht, in groote achting ftaat, ten grondfiage leggen. Ik bedoel samuel clarke. En het is mij tot eene ongemeene blijdfchap, dat deszelfs werk: de leer des Bijbels aangaande de Drieëenheid, juist in dezen tijd, door eene bekwaame hand, in het Hoogduitsch, is overgezet gewordep. (*) Immers in hetzelve, wordt dat Leerftelzel, het gene ik hier wederleggen wilde, op de looste wijze, en in de fijnfte gedaante voorgefteld. Ik zal het kort, maar nauwkeurig voordellen. „ Er is flegts één hoogfte God, Schepperen Heer der Waereld. Deze God is Vader, en, zoo dikwils, „er, in den Bijbel, van den eenigen God gefproken 's, wordt, wordt, daardoor, fteeds de Vader bedoeld. f§) „ De r (*) DieSctiriftlehrevonderDreijeinijkeit, von samuelclabkk , aas dem Englifchen. Frankfort, und Leipzig beij J. M. We-* 116 1774- (§) Clarke psg. 343., N §  202 VERDEDIGING DER „ De Zoon heeft den grond van zijn beftaan niet In „ zich zeiven: Hij is, door den Vader, wel niet gelijk » een Schepzel, maar egter, op eene andere wüze „ voordgebragt geworden. (*; Dan het is valsoh u' „gene eertijds zommigen, beweerd hebben, dat de „ Zoon (M ,i* Snm,) uit niets is voordgebragt- - n het » valsch, dat er een tijd zou geweest zijn, in „ welken Bij niet aanwezig was; Hij was, voor de » Scheppmg der Waereld, bij den Vader; ff) maar het „ « ook even zoo valsch, het gene, heden ten dage, „ de Leeraars der Kerke beweeren, dat de Zoon, even * gelijk de Vader een noodzaaklek wezen is, dat den " S-° JT 2iJn bCfeian' in zich zel™ ^eft. Neen. » HU beftaat niet noodzaakelijk, maar door den ff) „ wd des Vaders. Hij is dus wel God; dan, niet naar » erf tut zijne Natuur, maar wijl de Vader Hem, door vrijwillige teeling, Godlijke magt, wijsheide x, eer heeft medegedeeld, „ De Zoon is deshalven eene, aan den Vader, onder- " fSff lfftandi^ HijiU die, door welken » God de Waereld fchiep, _ dien Hyv fa de Wae_ " 7 ' T dl'e aüeS Vem'gtte t0t eer de* Vader* » Den Zoone koomt dus de hoogfte eer der godsdienfti„ ge aanbiddmg volftrekt niet toe: deze is, bij uitflu .. tmg, alleen den Vader geheel eigen. De Zoonis" ook voor zijne menswording, niet aangebeden ge, worden: deze wijze van vereering is Hem eerst toen • L t T deCle gfW°rden' t0en HÜ ^t groo» to werk der verlosling Van Zondaaren had ten einde W 363: sö4. (Sy zk pag> Jï7>  GODHEID VAN JESUS, 203 ^ gebragt. (*) De Heilige Geest is een perzoon, die zijn beftaan ontfangen heeft van den Vader, door den Zoon. 'Deze Geest is geringer,, dan de Zoon, en wordt ook, in den Bijbel nooit God genoemd. Er „ worden hem wel Godlijke werken toegekend; dan de„ zen verrigt hij, in ondergefchiktheid onder den Va„ der, en den Zoon. Men vindt even daarom ook gee„ ne uitdrukkelijke Bijbelplaatzen, in welken bevolen ,, wordt, den Perzoon des heiligen Geestes, door gebe„ den en lofzeggingen, godsdienftig' te vereeren. Dit is het ftelzel van eenen man, wien men zeker de eer, van een zelfdenker te zijn, niet kan weigeren; die, behalven eene groote meenigte Bijbelplaatzen, een niet gering aantal van gezegden der oudfte Kerkleeraaren voor zich heeft, en die dus noodzaakelijk, bij veele Leezeren, eenen grooten indruk maaken-moest. Laat ons nu dit Leerftelzel ontwikkelen; 'er het onze tegenftellen, en beide, met den Bijbel, vergelijken. 1. Voor eerst, dunkt mij, is het duidelijk, dat, door dit leerftelzel, de waare Godheid van den Zoon verlochend wordt. Immers, volgends alle de denkbeelden eener zuivere wijsgeerte, is alleen die gene God, die den grond van zijn beftaan, in zich zeiven, heeft. Hoe veel moeite clarke zich dan ook geeft, omdeeervan jesus Godheid , tegens de *Socinidanen, te verdedigen, hij vervalt toch egter in eenen misflag , die gelijk is aan die, welken hij, in anderen veroordeelt. Gelijk dezen eene menfchelijke ziel in eene Godheid veranderen, terwijl zij beweeren, dat jesus met eene oneindige kennis , en met eene, onbepaalde magt uitgerust, en, tot eenen L (') Pag. 483. Zist ook ts vooren pag. 465-?—466.  204 VERDEDIGING DER eenen God en Heer van alle geesten, gemaakt is, zoo neemt clarke aan, dat God, van eeuwigheid, eene Natuur, een Wezen, met Godlijke volkoomenheden uitgerust, voordgebragt heeft, — dat deze in de plaats eener menfchelijke ziel ingetreeden, — en eindelijk wederom, tot een God en Heer der geheele Waereld verheven is. In beide ftelzels is de Zoon geen zelfftandig Wezen; maar een gemaakte God. Hoe weinig dit intusfchen, met de gezonde Reden, overeenftemt, zou genoegzaam uit dat gene, het welke wij tegens de Socinidanen gezegd hebben, zijn op te maaken; indien het niet reeds van zelf duidelijk ware. Welligt zal misfchien een aanhanger van het leerftelzel van cj.arke mij tegenwerpen, dat wij, bij het voorftellen der grondftellingen onzer Kerke, denzelfden misflag-begaan. Volgends hem , leeraaren wij, dat der menfchelijke Natuure van christus Godlijke magt, wijs-, heid en eer is medegedeeld, en maaken , bij gevolg, den Mensch tot eenen God. Dan dit is eene befchuidiging, welke niet kan beweezen worden. Wij beweeren volftrekt, dat de oneindige eigenfchappen flegts, in ééns zelfftandigheid, beftaan, <§) — dat dezen niet, buiten de oneindige zelfftandigheid, in'de Menschheid van christus zijn overgeftort; maar dat deze laatfte zoo, zoo als dit gefchieden kan, aan dezelven deel neemt, en dat dus de Mensch jesus, in geenen God veranderd is, maar alle de eigenfchappen van eenen zaligen Mensch behield; alleen dat hij, uithoofde zijner perfoneele vereeniging mat den Zoone Gods, op eene zekere wijze, aan de in hem woonende, en zich, doog. , hen, (§J Formult Concord: Pag. 76}, 769, der Recheub. ausg.  . ©..O DHEID VAN J E S U S. „cj fcem, ontdekkende godlijke volkoomenheden, deel heeft. Zoo blijft 'er een God; en de Menschheid van christus ontfangt die eer, welke haar, volgends de duidelijke verklaaringen des Bijbels, toekoomt. 2. Ten anderen , is het, naar mijn inzien, ook geene ijdele befchuldiging, wanneer wij zeggen, dat dit verfijnde Aridnismus tot Veelgoderij henen leidt. Immers, volgends dit leerftelzel, zal de Zoon, even gelijk de Vader, den naam God draagen. Het voord was God; dit zal, in den eigenlijkften zin, yan den Zoone gezegd worden; —- Hij zal, even gelijk de Vader, godlijke eigenfchappen bezitten, en, om deze reden, het evenbeeld des Vaders, een van den hoogften God geteelde , geborene Zoon genoemd worden: hier is deshalven duidelijk het Veelgodendom. Immers veele Heidenen erkenden ook éénen opperften God, één hoogst wezen: de misflag, welken zij begingen, beftond daarin, dat zij, behalven den hoogften God, nog andere wezens godlij k vereerden en aanbaden. 3. Dit Veelgodendom is te gelijk ook, wat de eer betreft, welke men den Zoone bewijst, eene Afgoderij. Immers deze afwijking van de gezonde Reden beftaat daar in, dat men dien, die, naar zijne Natuur, geen God is, voor eenen God houdt. Intusfchen beweert •clarke zeer duidelijk, dat de Zoon geenszins, naar zijne natuur , God is: Hij is het, alleen daar door, geworden , dat de Vader Hem godlijke magt en heerlijkheid heeft medegedeeld : . Hij beftaat niet door zichzel- ven, noch heeft de oorzaak van zijn beftaan in zich zeiven. Niet zelfftaudig zijn, en evenswei God zijn; — waar is de bovennatuurkunde?! Hoe veel beter ftrookt ons leerftelzel met de gezonde Reden?!  'lc>6 VERDEDIGING Dit den?!' Wij houden vast aan.de leer: hoor, Israël! Jehova, onze God, is één eenig God! Het. is flegts ééne oneindige zelfftandigheid, in welke onderfcheidene Perzoonen de oneindige volmaaktheden zoo bezitten , dat zij flegts ééne, ééne zelfftandigheid uitmaaken. De Zoon- heeft den grond , de reden van zijn aanzijn, even gelijk de Vader, in zich zei ven ; evenwel is Hij Zoon, een geborene, wijl de ^2*5 op welke Hij beftaat, en aan de Godlijke volmaaktheden deel heeft, haaren grond heeft in den Vader. Zoo is de Zoon wel van den Va, der onderfcheiden; maar geene buiten en nevends den Vader beftaande zelfftandigheid, — geen gemaakte God neijends den zelffiandigen God. ' .4. De Schepping wordt, in de boeken van het oude Testament, altijd, en, in het nieuwe, op de meeste pJnatzen, waar van dit onderwerp gefproken wordt, al.»! een onmiddelijk werk der eenige en hoogfte Godheid voorgefteld. Plet is alleen de Wil, of het magtige w-oord des Scheppers, door welken Hij alles voordbrerrgr. Dan de Aridanen merken den Zoon aan , als een midden perzoon, tusfchen God en het Schepzel, door wien alle dingen zouden gefchapen zijn. Hét fchijnt zeker als of dit hun denkbeeld, door het gene wij joh. L hebr. ï. kol0ss. 1. ëri op eenige andere Bijbelplaatzen aantreffen, eenigzins begunftigd wordt, en daaruit zou kunnen beweezen worden, wijl er, in dezelven uitdrukkelijk gezegd wordt, dat door den Zoon alle dingen gefchapen zijn; dan juist hier uit befluiten wij , dat de Zoon geene, van den Vader, onderfcheidene Zelfftandigheid, maar een Perzoon is, welke, tot de eenige hoogfte Zelfftandigheid, behoort; wijl,- in den geheelen Bijbel, de fchepping der waereld, als een on- mid-  GODHEID VAN JESUS. fc£ middelijk werk van God, en, als een kenmerk en ten mderfcheidingsteeken van den eenigen waaren God, wordt voorgefie/dj <*)—wijl men gevolgelijk , met grond, dit befiuit kan opmaaken ; Bij, die de onmiddeBjke Schepper der waereld is, die is Jehova ;"b\] gevolg geene, van den hoogften God, onderfcheidene, buiten en nevends den zei ven beftaande Zelfftandigheid. 5- Behalven dit, is de zwaarigheid, welke Do&or tollner, (10 in het ftelzel der Aridanen, heeft opgemerkt, niet gering, en moeten wij geenszins voorbijzien. De Zoon, zegt hij, zou flegts een eindige geest {geen Zelfftandig wezen) zijn, en egter zou Hij de geheele waereld gefchapen hebben. 6. Wanneer wij dit leerftelzel der Arianen aangaande de Godheid van christus aanneemen, en ten grondflage leggen, dan ontmoeten wij bij de befchouwing van deszelfs vernedering, nieuwe en gansch niet geringe zwaarigheden. De oude Aridanen geloofden meesal, dat de Zoon van God, in den Menfche jesus, de' plaats der redenlijke ziele vervulde; zoo dat de geheele perzoon van christus was zamengefteld, vooreerst, uit den Zoon van God; . ten tweede, uit eene zoort van ziel welke wel het vermogen bezat, om gewaarwordingen en driften, maar niet, om redenlijke denkbeelden te hebben; en eindelijk uit het ligchaam. Clarke geeft over dit ftuk geene duidelijke noch voldoende verklaaring: hij verbergt zich agter de woorden: „ offchoon Hij de Zoon van God, in de geftaltenisfe' „ Gods (•) Dit gcfdiiedt in bijna ontelbatire plaatzen des Biibela, (D Tollner. pag. jt.  «O» VERDEDIGING DER '„ Gods was, ontledigde Hij egter zich zei ven, en na'ra „ de menfchelijke gedaante aan. —— De geftalte Gods, „ zegt hij, (*) beftond daarin, dat Hij het evenbeeld „ des perzoons des Vaders, het beeld van den onzigtbaa- ren God, de eerstgeborene aller Schepzelen/ en die „ perzoon was, door wien God alle dingen gefchapen „ had. Na dat hij deze Godsgeftalte afgelegd, de men„ fchelijke gedaante aangenomen, en "den dood voor „ Zondaaren geleeden had, heeft God Hem wederom „ verhoogd, en eenen naam gegeeven, die boven allen 5, naam is. Dezen naam, of deze magt (§) heeft „ Hij geenszins zich zeiven gewelddaadig toegeëigend ;,, maar God zelve heeft Hem dezen gegeeven." Niet duidelijker, ja nog korter fpreekt clarke over dit onderwerp op pag. 483. van zijn boek. Uit deze woorden is het, zo ik niet dwaal, duidelijk, dat clarke, en zij, die even gelijk deze Schrijver, denken, van gevoelen zijn, dat christus geene menfchelijke ziel gehad heeft; — de Zoon van God heeft zich alleen met een menfchelijk lichaam omkleed, en is? in eene menfchelijke gedaante, op Aarde verfcheenen. Wanneer dit nu waarlijk hunne leer is, dan volgt, dat de hoogfte Geest naast God zijne oorfprongelijke magt afgelegd, dat hij zich in eenen ftaat van onwetendheid en donkere denkbeelden geplaatst, even als de ziel van een kind, te beftaan begonnen, en vervolgends wederom, als een kind, in kennis, in wijsheid, in krachten en volmaaktheden toegenomen is. Welk een denkbeeld! De Schepper der waereld, de Alweetende en Almagtige heeft zich in een kind veranderd! (*;> Pag. 2*7. (5) Prg. 2j6.  GODHEID VAN JESUS. 20$ #erd! Neen! waarlijk ! zoo moet men van eenen God* niet denken! Ik gaa andere zwaarigheden, welken, in éit leerftelzel, wanneer wij het van deze zijde befchouwen, voorkoomen, en die gedeeltelijk, door den bovengenoemde» Uo&or tolln er, zijn bijgebragt, met ftilzwijgen voorbij. Alleen merk ik nog aan, dat alle die zwaarigheden, welken Do&or tollner, in het ftelzel der euangelifche kerke, meent te ontdekken , bij die leerwijze, van welke ik mij, in het tweedoen derde hoofddeel, bediend heb, geheel wegvallen. Zekerlijk, wanneer men aanneemt, dat de menfchelijke ziel vari christus, toen dezelve Ia s'moeders ligchaam beflooten was, óf terftond na de geboorte van jesus, beflooten heeft, Zich zeiven te vernederen, dan volgen, daar uit> zonderlinge denkbeelden, van welken de Bijbel geheel niets weet; dan, indien men, wanneer er van de vernedering van christus gefproken wordt, den Perzoon van christus niet verdeelt; maar, volgends de leer van paulus, filipp. II, leeraart en gelooft, dat de geheele christus, offchoon, naar de verfcheidenheid zijner Natuuren, op eene onderfcheidene wijze, zich vernederd heeft, dan blijft er geene tegenftrijdigheid, zelfs, naar mijn inzien, geene 'zwaarigheid over: De Zoon van God bleef, in zijne onveranderlijke Natuur, zoo gelijk, en die Hij was. Voor zijne menschwording, had Hij zich, in eene heerlijke gedaante, iri den Hemel, en ook zoms op Aarde, geopenbaard: hu vernederde Hij zich , niet wat zijne inwendige volmaaktheden, maar wat de opénbaaring van zijne- heerlijkheid betrof; — vertoonde zich aan de Waereld, niet in den glans der majefteit; maar verfcheen in eene menfchelijW 0  aio VERDEDIGING DÉR. gedaante. Dit keurde de mensch jesus goed, dit ftettu de Hij in, zoo ras Hij zich zeiven, en de in Hem woonende Godheid, in zijne menfchelijke ziele, nader kennen leerde ; en, Hij achtte het ook geenenroof, Gode gelijk te zijn: Hij bleef arm, offchoon Hij had kunnen rijk zijn. Zoo ftemt, in deze leere, alles, met de Natuur van God en der Menfchen, volkoomen overeen. 7. Eindelijk ligt er in de wijze. op welke de Arrïdanen, van de aanbidding van christus, fpreeken, nog eene hoofdzwaarigheid. Zij leeraaren, dat de Zoon van God eene, van den Vader onderfcheidene, buiten en benevends denzelven beftaande, zelfftandigheid is. Gevolgelijk niet flegts een ander dan de Vader; maar ook iets anders, (*; dan het hoogfte Wezen. Nu heb ik, in het voorgaande, beweezen , dat het befluit en de uitfpraak van God : ik zal mijne eer aan geenen anderen geeven, onveranderlijk, en, zelfs op de Natuur van God , gegrond is, — dat God het gebod : gij zult den Heer', uwen God, aanbidden, en Hem alleen dienen, in het nieuwe Testament, niet opgeheven, maar yeel meer bevestigd, en, onder alle Volkeren uit te breiden, bevolen heeft. Hoe wil men nu, met deze duidelijke woorden der onveranderlijke wet, geenen anderen, dan dien God te aanbidden, die de oorzaak is van alles, hoe wil men, met deze wet, de godsdienftige aanbidding van christus doen ftrooken. Men zegt wel: „ wij bewijzen alleen den hoogften God, den Vader, de hoogfle vereeriug; maar den „ Zoo- (*) Of gelijk de Godgeleerden andeïs zeggen non mo&o kh>ïi>t.p fcd i/Ua-  .GÓD HEID VAN j È S Ü S. ait j, Zoone, eene andere, eene mindere zoort van gods„ dienftige aanbidding." Dan van dit onderfcheid weet de Bijbel niert. Dë Bijbel verbiedt volftrekt, een wezen, het gene, naar zijne natuur, geen God is, Godsdienftige eer'te bewijzen ; — hij befchrijft de Heidenen, als de zulken, die die genen dienden, die van natuure geene Goden z'j» > (*) — Men moet dus toeftaan, of, dat den Zoone' geene Godsdienftige eer toekoomt, of, dat Hij, naar iijné Natuur, tot die Zelfftandigheid behoort, die de eeuwige Godheid is. Is het laatfte waar, dan bewijzeri de Arridanen den Zoon veel te weinig eer; is het het eerfte, dan bedrijven zij Afgoderij. 8. Hier komt nog eene andere zwaarigbeid, in het leerbegrip van Clarke, bij. Men neemt aan, dat den Zoone Gods, voor den dood van den Mensch jesus, geène bijzondere aanbidding beweezen is. De eigene woorden van clarke zijn dezen: ,, de Zoon waSi „ voor zijne mensehwording, bij God , was in de ge„ ftalte Godsj en had heerlijkheid bij den Vader. Éven„ wel genoot Hij toen geene bijzondere aanbidding, „ Welke Hem, voor zijn eigen Perzoon, beweezen i, wierd; maar Hij verfcheen als de Schechina, of de U wooning der heerlijkheid des Vaders, in welke dé i, Naam des Vaders was. Immers het verdient onze „ aandacht, dat men, in de heilige Schrift, niets vindt van eene aanbidding, met welke christus déswegens is vereerd geworden , wijl God, door Hem, de' ii wöereld gefchapen had, of wegens eenig ander werk Mi (*) O A' Li IVi S.  ÏI3 VERDEDIGING DER „ 't gene, door Hem, voor zijne menschwording, vol„ bragt was." In dit leerbegrip ligt ten minfte eene groote moeieiijkheid opgewonden. Immers, vooreerst, fchijnt het, als of clarke beweerde, dat de Zoon van God ook geenszins, door de Engelen in den Hemel, als de Schepper der Waereld, is vereerd geworden, en waar uit wil men dit nu bewijzen? Ten andere, is de reden, uit welke clarke de aanbidding der Zoons afleidt, geheel ongegrond en valsch. „ Deze eer (dat zijn de eigene woorden van dezen genoemden geleerden) deze „ eer beveelt ons de Bijbel aan den Heere christus „ te bewijzen, niet zo zeer wegens deszelfs metaphy„ fisch wezen, (dat is wegens zijne Natuur, wijl Hij zelfflandig, en van natuure God zoude zijn) — „ wegens zijne Zelfftandigheid, en 'abflra&eeigènfchap„ pen; maar veel meer wegens zijne handelingen , en op „ ons betrekkelijke eigenfchappen, — wegens zijne „ nederbuigende toegeevendheid, dat Hij, de Zoon van „ God, Mensch gewerden was, — wegens zijne verlos„ fïng en voorfpraak; — wegen-s zijne kracht, magt „ en heerfchappij, daar Hij, opderi troon gods, zijns „ Vaders, als onze Wetgeever en Koning, als onze „ Rechter en God, gezeten is." Is dit nu iets anders, dan 't gene de, door cl ar ke, zoo dikwils beflreedene Socinidanen beweeren, dat christus geen God van natuure, maar alleen een gemaakte God is ? Heeft men nu, bij dit leerbegrip, de belchuldiging van Afgoderij meer van zich verwijderd en afgeweerd, dan de Sacinuianen in ftaat zijn , om dit te doen ? De uitvlugt, van welke beide Secïen zich bedienen, naa-  GODHEID VAN JESUS. 2rj naamelijk, dat zij in chKistus den Vader vereeren, geeft de zaake ook geene betere gedaante. Immers zoo kan men elk Schepzel vergooden, en het zelve de eer van Godsdienftige aanbidding, onder dat^ voorwend zei, dat men, in het Schepzel, den Schepper aanbidt, bewijzen. Men kan ons ook niet tegenwerpen, dat wij den Menfche jesus dezelfde foort van Godlijke aanbidding betoonen. Immers wij zouden CHRisTus_niet aanbidden, indien Hij niet, naar zijne verhevene natuur, tot de hoogfte Godheid behoorde; indien zijne menfchelijke Natuur niet met de Goddelijke per.wonelijk vereenigd ware. En, in de daad, hoe meer men dit ftuk dieper indenkt, hoe meer men ontwaaren zal, dat geen ander ftelzel, met den Bijbel, ftrookt, dan dat, 't gene wij, in het voorgaande, verklaard, en als fchrif* tuurlijk bevonden hebben. Hier blijft er eene Godheid, — hier wordt geen Schepzel Godlijke eer beweezen , ■ . hier is geen gemaakte God-, hier blijft de Natuur van Gods Zoon onveranderlijk, en ontfangt, om haare Godlijke volmaaktheden, ook Godlijke eer: en zoo blijft dat woord beftendig en ongefchonden: den Heer, uwen God zult'jgij aanbiddeni', en Hem alleen dienen; — J£ de jehova, vil mijne eer aan geenen anderen geeven. Dan nu is het tijd , om de bijzondere bedenkingen en twijfelingen te hooren, welke de fijnere -drridanm, tegens dit ons leerftelzel, inbrengen. Ik zeg de bijzondere twijfelingen: immers die genen, welken men, uit de Reden, of uit den aart der zaake zei ven, tragt te ontleenen en ons tegentewerpen, zijn den Naturalisten, Socinidanen en Arridanen, gemeen, en derzelver zwakheid hebben wij, in het voorgaande, iseds aange0 3 ' wee-*  »H' VERDEDIGING DES. wezen. Veelen van die, welke ik, bij de wederlegging der Socimüanen, reeds heb voorgedraagen, worden ook door de Arridansn tegens ons aangevoerd. Ook dezen m ik hier niet herhaalen. Er blijven gevolgelijk geene anderen over, dan alleen die, welken den Arriaanen alleen eigen zijn , of welken dezen althands gewoon zijn, eene nieuw vending, eene nieuwe gedaante te geeven. Gelijk ket, over het algemeen, zeer dikwils gebeurt, dat men, om de eene dwaaling te ontgaan, tot eene andere tegenovergeftelde vervalt, even zoo, meenen de Arrzuanen, dat het pok met ons gaat. Zij zeggen, dat wij, voor het Polytheïsmus vreezende , en de drie. Perzoonen, Vader, Zoon, en Geest, niet, als drie buiten eikanderen beftaande Zelfftandigheden willende aanzien, daardoor het Sabeilianismus zeer nabij gekoomen Zyn, en de Godlijke Perzoonen flegts voor hoedanigheden (modus) van dezelfde Godlijke Zelfftandigheid houden en erkennen. Immers, volgends hen, befchouwen wij hetzelfde Godlijke Wezen, dan eens als Vader, dan eens als Zoon, dan eens als Geest; — gevolgelijk leerbaren wij, het eenige Godlijke Wezen heeft drie vijzen van beflaan: eene wijze van beftaan is eene hoedanigheid; — en daar uit vloeit wederom, dat wij dq drie Perzoonen, in het einde, voor niets anders, dan voor hoedanigheden en eigenfchappen van het eenige Godlijke Wezen houden moeten. Ik kan niet ontkennen, dat veele Christelijke Leeraars, welken, tot de drie heerfchende hoofdgezindheden in Europa,. zeggen te behooren, op déze wijze, over de Natuir der Godheid gefproken en gefchreeven hebben ; en h behoefde mij, ten betooge daar van, flegts te terocpsn op een mijner eerfte Schriften, 't gene ik Yoor-  GODHEID VAN JESUS. 215 voorheen, over zekere wijze van voorflel aangaande de Drieëenheid , van welke een zeer vereeringswaardig Wijsgeer zich toenmaals bediende, heb in het licht gegeeven. Alleen, tegens het, te vooren, opgegeevene voordel der Godlijke Pej-zoonen, kan dit niet gezegd worden. Wij befchouwen den Vader, Zoon en Geest geenszins als drie wijzen van aanzijn, maar als drie Perzoonen, welken zekere eigenfchappen hebben, en, door de eeuwige kracht, op onderfcheidene wijzen, werken. Dat deze leer intusfchen geene tegenftrijdigheid in zich behelst, dit hebben wij boven duidelijk genoeg getoond. De tegenwerping, welke men anders voor zoo gewigtig houdt, dat wij drie Zelfftandigheden voor ééne Zelfftandigheid houden moeten, raakt ons daarom ook niet. Immers , Vader, Zoon , en Geest zijn wel drie Perzoonen, maar geenszins de zoodanigen, welken, even gelijk drie eindige Geesten, buiten en nevends eikanderen zouden aanwezig zijn. De bedenking, hoe er, naamelijk, in God drie denkende Perzoonen , en egter flegts één oneindig verjiand, zijn kunnen, welke bedenking den Heere tolner. zoo onoplosfelijk fcheen , heeft ook, tegens ons, geene zegevierende kracht. Wij hebhen getoond, dat deze zwaarigheid alleen daar uit ontftaat, wijl men zich het oneindige Wezen, als e«ne menfchelijke ziel, voor-fielt, en men vergeet, dat alle kennis, welke wij van God hebben, alleen analogisch is, en op vergelijking berust, — dat er in de Godheid eene geheel andere wijze van denken moet plaats hebben, dan er, in eenen eindigen Geest, welke nog daar te boven, in een Hoffelijk ligchaam, is ingeflooten, en, mag ik mij zoo uitdrukken, door den verrekijker der zinnen, zieii moet, plaats heeft, — O 4 en  2IÓ VERDEDIGING DER pn het dus geheel geene tegenftrijdighe:d in zich behelst,, wannéér men, volgends het getuigenis des Bijbels, gelooft, dat et drie denkende Perzoonen zijn, welker kennis dat gene uitmaakt, 't welke wij het oneindig verftand noemen. Dan wat behoef ik een andwaord te herhaalen, 't gene beter, hier voor, (*; in deszelfs zaamenhang en verband met andere gewigtige Hellingen kan geleezen worden. Dq andere zoort van zwaarigheden, welken de Arriaanen ons tegenwerpen, ontftaat uit een verkeerd denkbeeld aangaande de Veeling, de geboorte van Gods Zoon. Zij Hellen zich de zaak dus voor: Hij, die, door eenen anderen , geteeld is, is eene, van den eerHen geheel onderfcheidene, en buiten denzelven beHaande Zelfftandigheid; Hij, die, dopr eenen anderen, geteeld is, heeft van dezen zijn aanzijn ontlangen, en heeft zijn beftaan, door eene vrije daad van dezen, verkreegen. En hier uit leiden zij de drie volgende Hellingen af, welker wederlegging ik er te gelijk zal bijvoegen,, I. „ De Zoon moet noodzaakelijk eene geheel andere „ Zelfftandigheid, dan de Vader zijn." Neen! dit volgt alleen, de Zoon moet een ander. Perzoon, dan de Vader zijn. Niemand teelt zich zei ven: Vaderen Zoon zijn dus twee onderfcheidenen ; en, daar eindige dingen beperkt, en door andere dingen omgee^ yen, zijn, zoo beftaan ook Vader e.n Zoon, hij Men? fchen, buiten en nevends eikanderen, als twee Zelfftan, digheden. Alleen de Perzoonen in de Godheid zijn geene plaatzelijk beperkte, in verfchillende plaatzen ingefloc- te- Lp Pag. 84—  GODHEID VAN JESUS. 217 tene dingen: zij beftaan, op eejie geheel andere wijze, en wel zoo vereenigd, dat zij flegts, door ééne kracht, werken en gevolgelijk flegts ééne Zelfftandigheid uitmaaken. 2. ,, De Zoon, zegt men ten tweede, moet van „ den Vader zijn beftaan ontfangen hebben." Ook dit volgt niet. Ik andwoorde, zelfs met het gezegde van clarke: (*) onder menfchen fpruit het aanzijn van eenen Zoon, eigenlijk gefprooken, niet uit deszelfs Vader voord. In den Vader ligt flegts de grond, de reden, om welke de Natuur des Zoons, op deze, en op geene andere wijze , aanweezig is. De ziel des Zoons, die deelen, uit welken het ligchaam des Zoons gevormd is, hebben hun aanzijn niet van den Vader. Even zoo is het ook in God. De Vader heeft den Zoone het beftaan niet medegedeeld; maar, in den Vader ligt de reden, om welke de Zoon aan die eeuwige kracht, weike in den Vader, Zoon, en Geest is, juisr op deze, en niet op eene andere wijze, deel heeft. 3. ,, Hij, die geteeld wordt, is door den vrijen wil „ van eenen anderen aanweezig; of de Vader moest den „ Zoon gedwongen geteeld hebben.''' Geen van beide. Alles, wat in God is, is zoo noodzaakelijk, als God zelve. Tusfchen den Vader en den Zoon heeft die eeuwige, noodzaakelijke betrekking plaats, dat in den Vader de grond ligt, om welken de Zoon, op deze, en op geene andere wijze, het Godlijke Wezen, gemeenfchappelijk met denzelven bezit. „ Dus is dan de Vader gedwongen, den Zoon te ?, teelen". Dit C) Clarke pag. 399.  Si» VERDEDIGING DER Dit is eene zonderlinge gevolgtrekking! Het gene men gaarne doet, is daar toe ook dwang noodig?! God de Vader ftaat met den Zoon, in de aangenaamfte betrekking, — is met Hem, door de zaligfte banden, "vereenigd, — en geniet, in deszelfs gemeenfchap, het onuitfpreekelijk genoegen der zuiverfte blijdfchap ; » en daar zou men aan dwang denken?.' Ook met noodzaak'elijkheid gaat vrijheid vergezeld. Alles, wat noodzaakelijk is, is daarom juist met geenen dwang verbonden. Eene andere zoort van tegenwerpingen ontleent haaren oorfprong, uit het verkeerd begrip, 't gene men heeft, van de ondergefchiktheid, in welke de Zoon tot den Vader ftaat. „ Het wordt toch te dikwils, en te dui„ delijk, in de fchriften der Apostelen gezegd, dat de „ Zoon den Vader onderdaanig, - dat Hij, door dezen „ gezonden, dat Hij geringer, minder, dan de „ Vader, is, —— dat Hij alle magt, van dezen, ont„ fangen heeft, en alles, tot deszelfs eer, doet. Zou „ dit gevoegelijk van den Zoon kunnen gezegd worden, „ indien deze zijn beftaan niet van den Vader ontfangen „ had; maar even gelijk de Vader Zelfftandig is?!» Zeker kan men dit met allen grond van waarheid beweeren. Men moet flegts de wijze, op welke, de Bijbel van dit ftuk fpreekt, wel verftaan. Ik zou mij geifust beroepen kunnen, op de verklaaring, welke ik van dit ftuk reeds te vooren, pag. 69, 105. enz. gegeeven heb; dan daar het zelve moeielijk en gewigtig is, wil ik het hier, niet geheel, met ftilzwijgen, voorbijgaan. Vader en Zoon liaan zeker in zulk eene betrekkinge, dat, menfchelijk gefproken, de Eerfte grooter, dan de Twee -  GODHEID VAN JESUS. aig Tweede kan genoemd worden. Immers, in den Vader, ligt de grond, de reden, om welken, de Zoon, juist pp'deze wijze, de eeuwige kracht bezit, en door dezelve werkt. De Vader, heeft, door den Zoon , alles gefchapen ; — de Vader onderhoudt alles, door den Zoon; door den Zoon, verzoende Hij de Waereld, met zich zeiven. Dit wordt, in den Bijbel, nooit omgekeerd voorgefteld. Nooit leezen wij, dat de Zoon door den' Vader, de fchepzelèn gemaakt heeft, noch hun althands nog derzelver aanzijn, door dezen, verleent. Hier uit volgt dat er eene eeuwige betrekking in de Godheid is, welke zich, in de werkingen der eeuwige kracht, openbaart. Twee Perzoonen, Vader en Zoon, werken, op zulk eene wijze, dat de Vader alles doet door den Zoon. Maar volgt nu daar uit, dat de Zoon het beftaan, van den Vader, ontfangen heeft? — dat deze den Zoone de Almagt, naar en uit eene vrijwillige bepaaling, gegeeven heeft? Volftrekt niet! Dit alleen volgt daar uit, dat de wijze, op welke de Zoon-werkt, haaren grond, in deiiVader heeft. En dit, hier wijsgeerig uitgedrukt, denkbeeld drukt de Bijbel, in de taal van den gemeenen man, dus uit: de Vader doet alles , door den Zoon, — de Vader zendt den Zoon, — heeft den Zoone al het oordeel overgegeeven, — fchenkt, door Hem, den Geloovigen de Zaligheid. Wijl'nu dit alles niet omgekeerd gezegd , en den Zoone die eer niet kan gegeeven worden , dat Hij, door den Vader, werkt, daar kan men reeds, om deze inwendige noodzaakelijke betrekking, sjeggen: de Vader is meerder, dan de Zoon. Dan, toen christus deze laatfte woorden tot zijne Jongeren fprak, fprak Hij, als Middelaar, en als Mensch,  25© VERDEDIGING DE R Mensch, en hier in blijkt het nog veel duidelijker, dat de Vader grooter is, dan Hij, — dat Hij, door den Vader, is gezonden geworden, — en dat de Vader Hem, in den tijd, na zijnen Dood, alles in handen gegeeven, en Hem verhoogd heeft. „ Maar van waar koomt het, dat de Vader alleen, „ in den Bijbel, de hoogfte God genoemd wordt, ter„ wijl de Zoon integendeel nooit dezen naam draagt, „ ja, over het geheel, flegts zeer zelden God heet? „ Blijkt toch niet daar uit duidelijk, dat de Zoon eene, „ van den Vader, onderfcheidene en geringere Zelfftatu „ digheid, een minderwezen is? Neen 1 daar uit blijkt dit volftrekt niet! Immers het is buiten alle tegenfpraak, dat de Zoon, in verfcheidene, te vooren bijgebragte, plaatzen des Bijbels, niet flegts God; (?) maar jehova genoemd wordt. Dat intusfchen deze naam veel meermalen, omtrent den Vader, dan omtrent den Zoon, gebezigd wordt, dit koomt daar van daan, wijl de Zoon, als de Middelaar, tusfchen God en de Menfchen wordt voorgefteld, Hoe! indien ik eens dus redeneeren, en befluiten wilde: het woord ■ Heilland koomt meest van den .Zoone, en maar zeer zelden van den Vader voor; deshalven is geenszins de Vader, maar alleen de Zoon, onze Heil-' land, Verlosfer en Helper: zou . men mij niet andwoorden: de Vader is dit niet weiniger, dan de Zoon; -r de Perzoonen der Godheid worden, naar maate van hunne onderfcheidene betrekking tot de Menfchen, ook onderfcheiden voorgefteld; — het is de Zoon, die zich, in het werk der Verlosfinge, onmiddellijk heeft kenbaar  >' GODHEID VAN JESUS. 221 gemaakt, en bijzonder geopenbaard, en die ook even daarom, als de Heilland der Menfchen, voornaamelijk wordt aangemerkt? Even zoo and woord ik met betrekkinge tot den Vader: het is deze, die zich bijzonder, als de hoogfte God, in de fcheppinge der waereld, geopenbaard heeft, en daarom wordt Hij, die alles, door den Zoon, gefchapen heeft, als de hoogfte God allen vreemden goden, die geene fcheppers der waereld zijn, tegengefteld. Het zij dan zoo, dat de Zoon , in den Bijbel, zelden God genoemd wordt, het is genoeg, dat Hij meermaalen, met dezen naam, benoemd wordt, — en nog vaaker wordt voorgefteld, als zulk een Perzoon, die, even gelijk de Vader, de hoogfte volmaaktheden bezit; die ook, als God, moet vereerd en aangebeden worden; en die, gevolgelijk, volftrekt tot de eenige hoogfte Godheid behooren moet. Van hier fchijnt het mij ook zeer onzeker ja zelfs valsch te zijn, het gene clarke fchrijft: „ (*) de naam „god beteekent, in den Bijbel, nooit een zamengefteld „ iets, — nooit meer dan één Perzoon; ——. maar „ beteekent altijd, of alleen den Perzoon des Vaders, „ of alleen den Perzoon des Zoons". Het is veel meer hoogst waarfchijnelijk, dat, bij voorbeeld, Gen. f. Psalm GIL CIV. Jez. XL—XLVIII, en in alle de overige plaatzen van de fchriften des Ouden Testaments, in welken van de Schepping en Onderhouding der waereld gefproken wordt, God zoo bedoeld wordt, zoo als Hij, als de oneindige Zelfftandigheid, van alle valfche Goden, onderfcheiden is. Daar wij nu intusfchen be- wee-- C) In de Duitfche overzetting, pag. 399.  222 VERDEDIGING DER weezen hebben, dat, in deze oneindige Zelfftandigheid', drie Perzoohen zijn, daar volgt, dat, in de bijgcbragte en andere zoortgelijke plaatzen, door het woord jehova, of God, met een zamengefteld denkbeeld, Vader, Zoon en Geest worden aangeduid en bedoeld. Hier mede beweer' ik geenzins, dat de Israëliërs ótrt alles, 'tgene wij thands, in zoortgelijke befch rij vingen, van de Natuur des Godlijken wezens ontdekken, ook inzagen. Het menfchelijk verftand kon niet, dan trapswijze , tot de kennis der onderfcheidene Perzoonen in de Godheid, geraaken. Allereerst moest God zich zeiven, als een bekend maaken, teneinde, daar doorj de dwaaling van veelgoderij , tot welke het menfchelijke gemoed zoo zeer genegen is, zoo veel het kon , tegentegaan en te vethinderen. Na dat de Afgodendienst op aarde de overhand genomen had, was het nog minder raadzaam, van de drie Perzoonen in de Godheid geheel duidelijk te fpreeken, op dat niet, misfchién, het zwak verftand der Jooden zich in plaats van éénen God,- drie Goden voörftelde. Dit is de reden, dat moses, en dé andere Profeeten , de hoofdgrondftelling van allen Godsdienst zoo dikwils herhaalen: er is maar één God; Éindelijk kwam de tijd, dat de Menfchen nader, met de inwendige Natuur der Godheid moesten bekend gemaakt worden, ten einde zij in ftaat gefteld wierden, om het wetk der Verlosfinge, dat, door den Zoon, zou worden te wege gebragt, beter te bevatten. Niemand heeft te vooren zoo duidelijk erkend noch begreepen,wat in God is, als de Apostelen, na de uitftorting des heiligen Geestes. 'Niemand heeft ooit God gezien i de Zoon, die in den fchoot des Vaders, die met Hem flegts ééne Zelfftandigheid is, die heeft Hem ons geo- peum  GODHEID VAN JÈSÜS. a2| pefibaard. Dit denkbeeld konden ie Leerlingen van jesus, nog Zoo terftond, bij" den aanvang van deszelfs leeraars bediening, niet bevatten noch verdraagen. De Zaligmaaker leeraarde hen daarom, in den eerften tijd, niet anders God te aanbidden, dan de Jooden gewoon waren : Onze Vader, die in de Hemelen zijt! Hoe nader Hij aan zijn einde kwam, hoe Hij hun meer van zijne aanbiddelijke Godheid bekend maakte* Kort voor zijnen dood, ontdekte Hij hun, dat zij nu, op eene andere wijze, zouden moeten beginnen te bidden : tot dus verre hebt gij uwe gebeden niet zoo inge'rigt, dat gij mij, als een bijzonder Perzoon, daar bij genoemd , — in mijnen naame uwe kniën gèhoogen, — van mij, even zoo, als van God, hulp en bijftand verwagt hebt; maar nu wordt het voor u pligt, mijnen Naam , in uwe gebeden, nevends den Naam des Vaders, te ftellen, mij, wel van den Vader te onderfcheiden , maar egter ook van mij, even gelijk van den Vader, hulp en troost te verwagten: alles toch wat gij bidden zult, in mijnen Naam, dat zal ik doen. (*) Éindelijk daar christus nu voorneemens was zich op den Troon van God te verheffen , fpreekt Hij nog duidelijker, Helt Hij zijnen Naam, nevends dien des Vaders, en beveelt Hij, allen Volkeren te leeraaren, dat zij, tot vereering des Vaders, des Zoons, en des heiligen Geestes, moesten ingewijd, en gedoopt worden. Van dien tijd aan wierd nu, ja wel, bijna altijd, door den naam god, of de Vader, of de Zoon alleen en afzonderlijk bedoeld, en aangeweezen, dan het ontbreekt egter, in het nieuwe Testament, niet geheel aan zulke plaat- C») Joh. XIV: 13.  224 VERDEDIGING DER plaatzen in wclkèn, door het woord sod; de eeuwige' Zelfftandigheid, in haar geheel genomen , van de valfche Goden onderfcheiden wordt. Dan ik verwijder mij te ver van mijn oogmerk. Het was hier mijne bedoeling, te toonen , hoe ook het fijnere Arrianismus, noch met den Bijbel, noch met de Reden, volkoomen overeenftemt, terwijl het integendeel, uit het te vooren beredeneerde; duidelijk is, dat de leer van onze Kerk, aangaande dit onderwerp, met beide volmaakt ftrookt. Immers, bij deze onze leerwijze, blijft de eeuwige grondftelling van allen Godsdienst.- er is maar één God, ongefchonden: de Arridanen daar en tegen hebben twee Goden. Wij bewijzen den Zoone Gods die eer, welke Hem toekoomt; de Arridanen houden Hem voor een Schepzel, voor eenen gemaakten God. Wij hebben, in de leer van de Schepping der waereld, de Reden op onze zijde; de Arridanen daar en tegen gelooven , dat de fchepping der waereld, door zulk eenen, gefchied is, die niet van natuure God is. Wij leeraaren, naar de zuiverfte Wijsgeerte, dat de oneindige volmaaktheden, flegts in ééne Zelfftandigheid; kunnen plaats hebben: maar de Arriaan gelooft, dat er twee almagtige> twee overaltegenwoordige Zelfftandigheden kunnen aanweezig zijn. Volgends de leerwijze van Partijen, moet men aanneemen, dat de hoogfte Geest naast God, toen deze zich, in een menfchelijfc ligchaam, op Aarde zigtbaar openbaaren wilde, op eenmaal alles ve/geeten heeft, en van den hoogst Wijzen y die Hij te vooren was, de ziel van een onweetend kind, en van den Magtigften, een zwak fehepzel geworden is. Naar onze grondftellingen, heeft de Zoon van God volftrekt geene inwendige verandering onder- gasav  GODHEID VAN JESUS. 225 gaan Alle verandering was, buiten Hem, in de Waereld. Hij openbaarde zich, eenen korten tijd, in eene geringere gedaante, dan die der Éngeleri. Hij vereenigde zich, met eene menfchelijke ziel, en niet een menfchelijk ligchaam. In, en door deze menfchelijke Natuur , volvoerde Hij zijn werk op, deze Aarde, — ontdekt Hij zich ook thands, in den Hemel, — en is Hij de Beheerfcher der Waereld. Zoo Hemt Reden en Openbaaring volkoomen overeen. ZES-  S2G VERDEDIGING DER ZESDE HOOFDDEEL. waarschijnelijke bewijzen 'voor Dl godheid van jesus', in de schriften van eenigen der oudste kerkleeraaren. w W anneer wij de moeite neemen willen, om de Schriften der Kerkvaderen, welken, in de tweede en derde eeuwen na christus geboorte, geleefd hebben, met aandacht te leezen, dan zullen wij vinden, dat zij, in hunne uitdrukkingen, aangaande de Godheid van jesus, zeer onderfcheiden zijn. Deze verfcheidenheid in het leerftelzel was, naar de omflandigheden van die tijden, onvermijdelijk. Het voorliel, dat Vader , Zoon, en heilige Geest, met den naam God, moeten genoemd worden, voor Heidenen en Jooden, geheel iets nieuws en vreemds. De gemeene Christen was gewoon, over het fijne onderfcheid der drie in God, in welken hij gedoopt was, weinig natedenken. De geleerde Jooden en Heidenen dagten integendeel hier over, zoo verfchillende, als de Schooien, in welken zij zich te vooren gevormd, of, veel liever, hun hoofd, met de zeldzaame denkbeelden, der meenigerleie, des tijds heerfchende, Wijsgeerte, opgevuld hadden, onderfcheiden waren. In de uitlegging des Bijbels, vooral des ouden Testaments, hadden de weinigflen een nauwkeurig inzien. En bijna allen waren gewoon aan eene wijze van redetwisten, wel-  GODHEID VAN JESUS. aa? welke zich daar mede te vrede hield, dat men flegts zijn Partij fcheen te overwinnen , onverfchillig of de wapenen , met welken menftreed, waarheid, opgevatte vooroordeelen , of algemeen aangenomene gevoelens waren. Hij,, die zich van de waarheid en juistheid dezer hier gegevene korte fchets der Kerkvaderen, door eigen leezen, overtuigt, zal, op derzelver uitfpraaken , gewis! geen grooter gewigt ftellen, noch die hoóger keuren, dan derzelver inwendige waarde of onwaarde verdient en vordert. Dan, bij alle deze gebreken, en, bij, al het verfchil in uitdrukkingen, zal men toch zekere vastgeftelde waarheden , bij hen aantreffen, welken, daar dezelven, ook dan wanneer wij tot de oudfïe tijden opklimmen, bijna Overal gevonden worden, de grootfte gefchiedkundige waarfchijnelijkheid hebben, dat zij heuren oorfprong, aan het onderwijs der Apostelen zei ven, fchuldig zijn. Ja, juist deze verfcheidenheid, in de Wijsgeerte, en in de denkwijze der Kerkvaderen , is een voornaame grond van waarfchijnelijkheid, dat de Godheid van chr is rus eene -Apoftolifche leer is. Immers, daar deze oude Schrijvers, die anders zoozeer van eikanderen afwijken, evenwel, als met éénen mond, de Godheid van christus belijden, en tegens alle zeorten van Dwaalleeraaren, verdedigen , daar moet deze leer, niet, uit deze of gene menfchelijke leerfchool, in het Christendom ingebragt, maar, in en met het Christelijk onderwijs, aan allerleis zoorten van Heidenfche en Joodfche Wijsgeeren, die zich tot 'het Christendom bekeerden, door Christelijke Leeraaren , voorgefteld en bekend gemaakt zijn geworden. Op deze onderftelling kunnen wij billijk een tweeledig bewijs, voor de Godheid van jesus, bouwen. Het eerfte ontleenen wij, uit die plaatzen der oude * 2 Kerk-  228 VERDEDIGING DER Kerkleeraaren, in welken zij deze leer bewijzen; het tweede uit die plaatzen, in welken zij de, met dit hun gevoelen, en met hunne grondftellingen, ftrijdende dwaalingen wederleggen. Dan, op dat men ons geenszins het zoo vaak, zelfs tot verveelens toe, herhaalde, en zoo ongegronde verwijt zoude kunnen doen, dat wij eene leer verdedigen, welke eerst, op de Niceenfche Kerkvergadering, zou zijn uitgedagt, zullen wij flegts weinige, en alleen zulke Schrijvers raadpleegen, welken, voor de zoo even genoemde Kerkvergadering, geleefd 1 en gefchreeven hebben. De eerfte zij justinus de Martelaar , die vroegtijdig genoeg geleefd heeft, om de leer der Apostelen, over één der gewigtigfte Hukken des Christelijken Geloofs, te ontfangen en te bewaaren. Zoo wel in zijne verweerfchriften voor de Christenen, als in het bekende gefprek met trypho, heerscht volftrekt deze grondHelling: in jesus christus zijn twee Natuuren; de' menfchelijke, die Hij, door de ligchaamelijke geboorte, uit maria ontfangen heeft, en de Godlijke, in welke Hij, reeds voor de fchepping der waereld, aanweezig geweest, — in welken Hij eertijds, den Geloovigen des ouden Testaments, abraham, izaSk:, jakob, moses en anderen, verfcheenen is. Immers de Vader is de onzigtbaare God: deze heeft zich nooit onmiddelijk, aan eenen Mensch, te, zien gegeeven. De Zoon is de Engel, jehova, de Gezant des Vaders, door wien Hij de Waereld gefchaapen , de Menfchen onderweezen, en, wederom met zich te vereenigen, beflooten heeft. (*; Eu (*) Men zie in liet bijzonder, ia het gefprek met trypho no. 50 tot 80 pag. 14Ó &c. der uitgaave ex Congrtg. S. Mauri.  GODHEID VAN JESUS. 225 E11 nu laat ons zijn voorftel ftukswijzè, uit bijzondere plaatzen, overweegen. Ik heb te vooren beweezen, dat indien christus de onmiddelijke Schepper -der Waereld is, Hij dan ook zeker, tot die eenige eeuwige Zelfftandigheid behoort, aan welke de Schepping der Waereld, als. een onmidde. lijk werk, wordt toegekend. Nu laat ons justijn hooren.' „ Het woord, het welk bij den Vader was, dat geteeld is, dat is het, „ door het welke, God, in het begin, alles gefchapen, „ en. zoo fchoon toebereid heeft. {*) Immers van Hem „ is het te verftaan , het gene er. spreuk. VIII: 22. enz. „ geZegd wordt: eer de Heer de Aarde gemaakt had, ,. eer Hij den afgrond fchiep, eer de bergen waren, had „- de Heer mij geteeld; als Hij den Hemel „ maakte, was ik bij Hem, — — en bragt alles in „ orde." (*#*.'£«t„r*) (f) „ Deze Zoon, zoo „ wel als de heilige Geest, is het, tot wien de Vader, „ bij de fchepping der Waereld , zeide: laat o n s men„ fchen maaken, een beeld, dat ons gelijk is." fjj Uit dit alles blijkt het, hoe zeer de aanhangers van marciSnus dwaalen, wanneer zij de fchepping der beneden waereld, aan andere wezens, toefchrijven, en God den Vader, en deszelfs eeniggeborenen Zoon de eer ontrooven. Zelfs plato had reeds erkend, dat, door Gods woord, (Aóy»5 S-(8u) alles was gefchapen geworden. (§§; Uit deze woorden van justinus, blijkt het geloof aan (*) Apolog. ii. pag. 92 van dezelve uitgaave. ft) Pag. 158. n. 61. (§) rag. 159. ( raïs yp« roisrav yp«(p«» airiSïfóSi) ifAiïv 'u.\fï%omos 'ysnó/^ivos. Trypho had justinus deze bedenking voorgeworpen : gij leeraart ons eene geheel ongehoorde en ongelooflijke zaak: God zou Mensch geworden zijn! 'on Bios vTSipun V!BH)9t5»«j xcti iiiB-ooiTros yswSS-Kf. pag. 165. n. 67. (§§§§) Zie apol. I. n. 46. pag. 71.  236 VERDEDIGING DER -en, door de zoodanigen , onderweezen waren , welken de Christelijke leer, uit den mond van jesos Apostelen zei ven, ontfangen hadden. Dat dit de algemeene leer der eerfte Kerke geweest is kan gemakkelijk, uit gelijktijdige Schrijvers, beweezen worden. Ik wil hier flegts eenige getuigenisfen bijbrengen. Voor eerst koomt mij de plaats bij plinius, in den zeven- en negentigften brief van het tiende boek, bijzonder merkwaardig voor. Immers hjj zegt volkoomen duidelijk, dat de eerfte Christenen onzen Verlosfer even zoo, met Godsdienftige Lofzangen, vereerden, als de Heidenen gewoon waren hunne Goden te vereeren: ' ziJ zingen voor Hem liederen, als voor eenen God. (*) Om even dezen tijd, leefde tatiaan, die, als een Geleerde, tot de Christelijke Kerk, was overgegaan: — en ook deze noemt christus God. „ Wij zijn niet „ zoo onzinnig, o gij Grieken! wij fpreeken niet „ dwaas, wanneer wij zeggen, dat God, inde geftalte „ van eenen Mensch is geboren geworden. Cf)" Nog eenigen tijd voor dezen fom hét jaar een honderd -negen en zestig) fchreef at hen agoras, in zijn verweeringsfchrift, voor de Christenen: zoo heb ik dan genoegzaam beweezen, dat wij Christenen, offchoon wij den eenigen, ongeborenen, eeuwigen, onzigtbaaren God, die voor geen lijden vatbaar is, wiens natuur men noch (*) Affirmabant antem CChriftiani accufati) hanc fuisfe furamam vel culpae fuae, vel erroris, quod esfent foliti flato die ante lucem convenire, carrnenque christo, quafi obo, dicere fecum mvicem. ! (t) &u> h Krtfdxcv lAopQf ytyèfinth  GODHEID VAN JESUS. 237 noch begrijpen, noch met woorden uitdrukken kan, die ailes, door zijn woord, fchept, beftuurt, en onderhoudt , erkennen en aanneemen, egter geene Atheïsten zijn; want wij weeten, en neemen ook aan, dat er een Zoon van God is. En dit moet niemand befpottelijk voorkoomen, dat God eenen Zoon zoude-hebben; want wij denken geenszins zoo van den Vader en van den Zoon, zoo als de Dichters gewoon zijn, welker Goden niet beter zijn, dan Menfchen : neen! de Zoon van God is de Logos des Vaders, in verftand, en in werkingen , (dat is, Hij is de Wijsheid des Vaders, en is die, door wien, de Almagt des Vaders zich openbaart.) Immers van Hem, en door Hem zijn alle dingen gefchapen; ■want Vader en Zoon zijn één. (f) Daar dan de Vader , (*) To wit ebt cchci fh?i iltxi, 'sta tot iystttirot stal alo\ti xul ccopttrot xxi &7rotêy xul uxuruXti7rrot xut afcapirot, tU fjbótf xcJ Xoytf r-u.ra>.afij^a.to}hitot, tyur\ xul xu.X>m xul AitLijjii anxSitiyira) THvuyjo [invet, i

sVii(Ti>, i nuTs ri fitófaTxi, spa iïtee Ppa^iut, Xf£~o> yin-tipa ttrcti rS ttktc) , ï'jg 'as yitif/jitet (sg cepp^ks yup i hos tSf ètïhot at, h%it uvtos i> iitvfa rot xiyen uitlas A»-  *3* VERDEDIGING DEÈ der, in den Zoon, en de Zoon, in den Vader, is, M éénheid en kracht des geestes, daar is de Zoon de mjsheid, (het verftand) en de Logos (het alleswerkende woord) des Vaders. Wat de Zoon is, wil ik kort zeggen. Hij is dat, wat de Vader het eerst heeft voordgebragt fVP2™« y«'«^«). Niet als of Hij ontftaan of gemaakt zij; want daar God van eeuwigheid een verftandig Wezen was, daar had Hij ook, van eeuwigheid, den Logos (het verftand) in zich zeiven. En de Heilige Geest, welke, in de Profeeten, werkt, is een uitvloeizei uit God, het gene, als een Zonneftraal, uit God, en wederom tot God terug vloeit. Wie zou zich deshalven niet verwonderen, wanneer hij hoort, dat die genen Atheïsten genoemd worden, die leeraaren: dë Vader is God, de Zoon is God, en dit is ook de heilige Geest; — en die daar te boven toonen, hoe dezen, in kracht, op het nauwst vereenigd, maar, in orde , van eikanderen onderfcheiden zijn? ! Offchoon in dit voorftel der Drieëenheid, verfcheidene dwaalbegrippen zijn ingemengd, van welken ik, in het vervolg, nog kortelijk iets zal zeggen, wordt egter de hoofdzaak, daar in, zoo duidelijk voorgefteld, dat men wei- VÏS fef'»S »WSf^W to7c iKQmxn ^p0»« »» ^ ó Ao'ys »«.] Ik hoa n<.((>Ux.oii) en uit God geteeld, daar zendt de Vader Hem, werwaards Hij wil, enz. (t). Daas (») In het tweede boek n. 10. pag, 354» Ct) P»£. ,6f. n. sa»  GODHEID V A N JESUS, a# Daar theöphilus, in deze, en in zoortgelijke plaatzen, niets van den heiligen Geest in het bijzonder zegt, daar fchijnt het bijna, als of hij den heiligen Geest als het zelfde met den Logos aangemerkt, en daar voor gehouden heeft, te meer, daar hij, in het tweede boek no. 10. pag. 355, van den Logos dus fpreekt; daar nu dezelve de Geest Gods, de wijsheid , de kracht des Allerhoogften is, daar daalde Hij, in de Profeeten, neder ea fprak, door hen, van de fchepping der waereld, en andere dingen, enz. Dan er heeft, in dit hier aangehaalde gezegden, eene fchrijffout plaats, of theöphilus heeft zich flegts duister uitgedrukt. Immers kort hier op, bij de fcheppingsgefchiedenis van den derden dag» gewaagt hij van eene Drieëenheid in God, met de vol-, gende woorden; „ de drie dagen, welken, voor de fchepping der hemellichten, voorafgingen , zijn een beeldt der Drieëenheid Gods, zijns woords, en zijner wijs« Jieid. (*) Deze wijsheid is niet anders, dan de heilige Geest. Immers hét is, den Kerkleeraaren der tweede qeuwe, zeer gewoon, dat zij de plaats ge nes. I: %, de Geest Gods zweefde over de wateren, dus verklaaren} de heilige Geest bewerkte de vorming der fchepzelèn. Hierom verklaart dan ook theöphilus de woorden , (tewes. I: vs. 26. laat ons menfchen maaken- enz, zoo, dat hij van oordeel is, dat God dezen tot zijnen Logos, en tot zijne Sophia, (tot zijn woord, en tot zijne wijsheid) gefproken heeft, (§) Dat hier, door de Wijsheid, de Geest moet verftaan worden, is des re waar» TuVo» l«r rïs Tfiu^aq, ts êtS xét ra Ao'y* *ü/t$ *tti t?« dat niemand den Vader kent, dan alleen de Zoon, wijl Hij alleen, in den fchoot des Vaders, was. Wie toch weet, wat in God is > zonder deü Geest Gods, die in Hem is ? Het woörd was irt den Vader, zoo als Hij (Christus) zelve zegt: ik ben in den Vader: het was altijd in den Vader, zoo als ei- gezegd wordt: (joh. I. vs. 1.) het woord was bij Gvd. En wél zoo, dat het nooit van den Vader gefcheiden, nooit iets anders, dan de Vader wordt J (geene andere Zelfftandigheid, dié buiten Hewi aanwezig was) want Hij zegt: ik en de Vader zijn één. Hierom zeggen wij; de Zoon is van den Vader geteeld (prolatum); maar niet gefchapen, (non paratunf-. Beide Vader en Zoon blijven gevolgelijk ééne Zeljftandigheidi even gelijk de wortel en de boom twee onderfcheidene zaaken zijn; dan egter üégtsééne zaak, boom uitmaaken; — even gelijk de Zon,- en de van haar uitgaande ftraalen onderfcheiden zijn, en egter flegts één onderwerp uitmaaken. De Heilige Geest is de derde, even gelijk de vrugt aan den boom het derde is, (na den wortel en den ftam;. Merk dan wel, dat ik dezen geloofsregel heb, volgends welken, ik den Vader, Zooö en Geest, als onafgefcheiden, belijde. — — Evenwel blijven deze drie onderfcheiden. Immers, hij, die van eenen anderen fpreekt, is zeker van dien onderfcheiden, van wien hij fpreekt; maar nu zegt de Vader van den JZooU: gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u geteeld, - ~ ik heb u uitverkooren, — het is mij te gering dat gij mijn knegt zoudt zijn; deshalven moet de Vader van den Zoone onderfcheiden zijn. Juist op dezelfde wijze Q 2 fpreek*  244 VERDEDIGING DER fpreekt de Zoon ook van den Vader; gevolgelijk zijn beide onderfcheiden. Evenwel zijn zij tot ééne zelfjïandigheid vereenigd: daarom zegt God: laat ons menfchen maaken, een beeld, dat ons gelijk zij: — en kort daarop, adam is geworden, als onzer één. Immers God bedriegt ons 'niet, wanneer Hij, van zich zei ven, in het meerder getal, fpreekt. Het is ook valsch, hetgene de Jooden zeggen, dat God, naamelijk, deze woorden, tot de Engelen, zoude gezegd hebben. Immers, naar wiens beeld, fchiep Hij den mensch? Naar het beeld des Zoons, welke zich met de Menschheid vereenigen zoude; — naar het beeld des Geestes, die den Mensch heiligen zoude. Met dezen fprak God , in de drievouwige eenheid, even als met Staatsdienaaren en Raadslieden. Wanneer ik deshalve zeg: de Zoon is een ander, dan de Vader, dan heb ik reeds te kennen gegeeven, hoe ik dit verftaa: een ander in Perzoon, maar niet in IVezen, zoo dat zij wel onderfcheiden, maar niet afgefcheiden zijn. (*) Met één woord: ik erken fteeds ééne Zelfftandigheid, in drie vereenigden (fubje&en of Perzoonen. (t) Dit is eene getrouwe opgaaf der voornaamfte grondftellingen van tertullianus, aangaande deze leer; en offchoon hij ook, hier endaar, eenige zeldzaame gedagten, en dwaaiende bijbegrippen in dezelve inmengt, is egter de grondflag van het Christelijk geloof, ook bij hem, (•) Alium autem quomodo accipere debeas, iarn profesfus fum, perfonse non fabftantia;, nomine, ad diftinftionem, non ad divifionem. Ceterum ubiqiie teneo, unam fubitantiatn in tribus cohasrentibus. Pag. 427. Ct) Van pag 420 tot 427,  GODHEID VAN JESUS. 245 hem, dezelfde, welken wij, bij de overige Schrijvers der tweede eeuwe, aantreffen. Overal wordt de Zoon, door tertullianus , zoo voorgefteld, dat Hij wel een van den Vader onderfcheiden perzoon is; maar egter, te gelijk met den Geest, met den Vader ééne Zelfftandigheid uitmaakt; dat Hij, even gelijk de Vader, almagtig en alweetende is; dat Hij, niet in .toeHand (flatus) en eigenfchappen, maar in orde, {gradus'\ van den Vader onderfcheiden is, en, even zoo wel als de Vader, God genoemd moet worden, en de Schepper der waereld is. Zeer wel verdedigt tertullianus tdit zijn gevoelen, tegens de bedenking, dat de Christenen, wanneer zij gelooven, dat de Vader God, en de Zoon God is, op deze wijze, meer Goden, dan één anneemen, en erkennen. Hij betuigt,'dat, ook in het nieuwe Testament, deze regel doorgaat: ik ben God, en niemand meer; buiten mij is 'er geen God; en dat christus deze hoofdwaarheid van den Godsdienst zelv» bevestigd heeft, wanneer Hij tot filippus zeide: die mij ziet, die ziet den Vader; want de Vader is in mij, en ik ben in den Vader. Vader en Zoon zijn dus wel twee, zegt hij, maar niet zoo, dat wij twee Goden erkennen , (non ex feparatione fubftantiae,) niet (*) als' of zij twee onderfcheidene Zelfftandigheden uitmaakten; want beide werken aan alle plaatzen vereenigd met almagtige kracht, (ceterum fcimus, deum etiam int ra abysfos effe, &ubique conft fiere, fedvi & pot e fiat e Filium quoque, ut individuum (van den Vader onaffeheidbaar) cum ipfo ubique. j Eindelijk brengt hij nog, ten bewijze van zijne leer, het Doopsfirmulier (§) bij; en CO Pag. 435. (§: Pag. 443. Q 3  J4 'Uw aó»/«s) en een heilige Geest, en deze is overal", (xul « ui-re nunux*) (§§). De Godheid van christus is dies een zeker en algemeen gevoelen, tij de Schrijvers, der tweede eeuwe. Hoe verfchillende hunne woonplaats ook was, welke onderfcheidene wijsgeerige begrippen zij aankleefden, bf welke wijsgeerige fekte zij volgden-, ?in deze hoofdzaak, (temmen zij allen overeen; Christus is de Schepper der wae- (*D Patdag. B. HL Kap. n. pag. 310. (Dezelve, Libr. Strom. V. pag. 646. (§) P^g* 646. Too-Ïtos i hiyec. èrec. i ffut^ayayei;, ó t£ Stromat. Lib. V. p. 646 i yup tS 5r«Tpo; tui 'iXav \oyoc., 06% tsref sVi» ó xpetyepixic. e-otplu cü xul ^pijjórü? tyunperuTi) tb 6ig Jam/bis ts ai vuixpUTtti, xul rö 'ent S-ti«. C§§) I11 faedag. B. I. Kap. 6. pag. 123.  35» VERDEDIGING DER waereld, de almagtige, overaltegenwoordige, en alweetende God, even gelijk de Vader: wel een ander dan deze; dan egter zoo met denzelven vereenigd, dat zij flegts één uitmaaken. Deze leer plantte zién dan nu, in de volgende tijden, verder voord, en het zou niet moeielijk zijn, uit origines, eusebius, en andere Schrijvers, een aantal getuigenisfen en bewijzen optezamelen. Dan ik zou mijnen Leezeren nu fteeds het zelfde zeggen, en het, alleen met andere Woorden, herhaalen moeten.' Ik wil daarom alleen tragten, een ander, een tweede bewijs, voor dezelfde waarheid, bij te brengen. Z E-  ZEVENDE HOOFDDEEL. Redenen van ■waarfchijnelijkheid voor de Godheid vati christus, ontleend uit de poogingen der Rechtzinnigen , tegen de zoogenaamde ketters. dwaalbegrippen , door welken de leer van jesus Godheid in gevaar gebragt wierd, bedorven te worden, zijn, zoo als ik te vooren aanmerkte , bijzonder, de volgende. Eenigen hielden Hem voor eenen Geest, die, uit God, zijnen oorfprong genomen had. Anderen meenden , Hij was de Vader zelve: en een derde begreep, dat Hij eene kracht des Vaders was. De Leeraars der Kerke flreeden fteeds tegens deze gevoelens: zij lochenden, dat de Zoon van God een, uit God, uitgevloeide Aeöon zijn zoude, dat Hij de Vader zelve, of eene bloote kracht en Eigenfchap des Vaders is; en beweerden daar en tegen, dat Hij een ander is, dan de Vader; maar egter geenszins buiten den Vader beftaat. Daar zij deze wangevoelens verwierpen, bleef er ook niets anders, dan dit laatfte overig; de Zoon is een perzoon in dé Godheid, die de Godlijke volmaaktheden, in de nauwfte vereeniging met den Vader , tezit. Dit willen wij nu kor-  3£4 VE&DEDIÖIN.G DES. Jcortelijk, volgends de tijdorde der opgekoomene dwalingen, overweegen. De Christenen, welken de Oosterfche, Joodfche, en Platonifehe Wijsgeerte waren toegedaan, — de naderhand zoo genoemde Gnofiiken onderfcheidden den Zoon te veel van den Vader. Dezen waren het, welken den Logos, voor eenen Aeöon, eenen , -uit den onzigtbaafen God, uitgevloeiden Geest, hielden. De Leeraars der eerfte Christenkerke verzetteden zich, op het voetipoor van den Eua'ngelist j o a n n e s', eenftemmig tegens deze verklaaring van den Perzoon van christus. justinüs,tertuel ia'nus,clemens' doAléxan-. dryner, irenaeus, en verfcheidene andere Leeraars ,welker fchriften niet, tot onze tijden gekoómen zijn, waren derzelver tegenpartijen. Terwijl men, tegens de Gnoftiken , beweerde, dat de Zeon geenszins zoo van den Vader onderfcheiden is, als de eene Geest dit is van den anderen, verviel menjj tot geheel andere verklaaringen van dit, zoo donker en ongewoon, onderwerp. Men befchouwde, en erkende, in God, flegts één Perzoon, en deze Perzoon was de Vader: dan, in dit onderwerp, indezen Perzoon, erkende men den Logos, als de eeuwige wijsheid, welke ten tijde der fcheppinge, begonnen had, zich der Waereld te ontdekken, en, door zigtbaare daaden, kenbaar te maaken. Deze Leeraaren noemden zich zeiven Monarchidanen; wijl zij in God niet drie Perzoonen, maar flegts êénen Perzoon erkenden. Praxeës was een der genen ', die dit gevoelen waren toegedaan ; en tegens hem heefttertulliünus zijn boek gefchreeven. Daar nu dit denkbeeld van de Drieëenheid zeer in den fmaak was van het Platonismus, en met hetzelve bijzon-  60DHEID V AJS JESUS. $ss ronder overeenftemde, kreeg hetzelve meer aanhang. Artemon en theödotion fchijnen bijna even zoo, als prayeSsj gedagt en geleeraard te hebben. Dan zij vonden geene goedkeuring,, en men verdedigde, tegens hen., de waarheidsleer, dat christus een ander is, dan de Vader. Intusfchen trad NoëTus,en na dezen sabellius te voorfchijn, en tragtte het leerftelzel der voorige Dwaalenden eenigzins aanneemelijker voorteftellen. De eerfte fchijnt in het zelfde gevoelen met p r a x e a s geftaan, en dit geleeraard te hebben. De ander onderfcheidde wel den Zoon van den Vader, zoo als dit de algemeene leerwijze medebragt; dan hij onderfcheidde hem, als eene kracht, die van den Vader was uitgegaan, en zich, met den menfche jesus, vereenigd had: even zoo gelijk de zonneftraalen uit de Zon uitvloeien, en, aan alle Schepzelen op de Aarde, kracht en leven mededeelen. Dan ook dit leerftelzel wierd, door de Leeraars der Kerke , verworpen. De Zoon, zeiden zij, is de Logos, dien de Vader geteeld heeft; Hij is dus geene bloote kracht, maar een ander, dan de Vader, die van den Vader, door de teeling, kracht ontfangen heeft. Paulus van Samofaten bleef nog nader, bij de beteekening van het woord Logos. Deze befchouwde den Zoon van God, als de wijsheid Gods. Deze wijsheid was eeuwig in God'; want God was van eeuwigheid een verftandig wezen : dan deze Godlijke Wijsheid ontdekte zich, op eene bijzondere wijze, in jesus, zoo, dat men zeggen kon, dat deze, in Hem, gewoond, zich, met Hem, vereenigd heeft; en daarom wordt Hij God gencemd. Hoe waarfchijnelijker dit gevoelen voorkwam, W meer  ï£5 VERDEDIGING DER meer het, met het Platonifche denkbeeld , aangaande den Logos, (of het volkoomene begrip der te fcheppene Waereld, in God) overeenftemde, hoe grooter het getal wierd der genen, die hetzelve goedkeurden, en toeftemden : dan, met des te meerder ijver, beftreeden ook de Kerkleeraars van alle tijden, deze dwaaling. Men vergaderde, in het jaar twee honderd negen en zestig , een Synode te Antiöchiën, — men verwierp eenpaarig de leer van artemon, van paulus Samofatenus, en van die allen, welken met hun inftemden, — en men beweerde, tegen hen: christus is geen blootmensch, — Hij is de Zoon van God, niet de Vader zelve , maar die, dien de Vader gezonden heeft, om mensch te worden, en de menfchen te verlosfên. (*) Alle deze l/nitarisfèn, of althands de meesten, vervielen tot deze dwaaling; wijl zij vreesden, dat, wanneer de Zoon, even zoo wel als de Vader, God , en egter een, van den Vader onderfcheiden , Perzoon was, men dan twee (t) Godheden zou moeten aanneemen. Terwijl men nu, maar met even zulke goede oogmerken, '*) Zie harduins fammlung der Concrl. Schlusfe Tom, I, p. 198. (t) Deze reden brengt de billijke origines bij, daar hij zegt: uit dit (nu voorgeftelde) kan de bedenking worden opgelost, ■welke veele Godvreezende zielen maaken, welken, om de dwaa. ling, twee Goden te aanbidden, te vermijden, tot andere valfche en ongodlijke gevoelens en denkbeelden vervallen : zij lochenen , dat de Zoon een bijzonder Perzoon is, die van den Vader onderfcheiden i#as. Zie de Comment. over joünnbs pag. 46. der Huëtaanfche Uitgaave. Even deze zelfde bedenking trag; BUSEEius.voor zijne leezeren, optelosfen. Zie ie Ecchs.Tfitolog, Lik. II. cap. 7.  GODHEID VAN JESÜS. ïcën , tegens deze draaiingen , en dwaalleera'areri-, optrok, wierd allengskens de grond gelegd tot die leer, welke arius aanvong eenigzins vrijer voorfeftellen en nauwkeuriger te bepaalen. Deze , naamelijk, beweerde dat de Zoon niet flegts een ander Perzoon is, dan de Vader; maar zelfs zulk een Perzoon, welke van den.Vader, voor de Schepping der waereld, is voordgebragt, en, door wien de Vader alle dingen gefchapen heeft. Reeds ten Jaare drie honderd een en twintig, vergaderden de Leeraars te Alexdndrien, en verzetten zich, tegens dit gevoelen. Overal, waar het gerügt van de leer van Arius zich hooren liet, verwekte men een groot geroep, en men ijverde inzonderheid daartegen, dat de Zoon van God, toch niet, als een van den Vader geheel afgezonderd, en door dezen, uit niets, voordgebragfe Geest, zou worden aangemerkt. Eindelijk wierd de bekende Nieeenfche Kerkvergadering, door konstanttn den groeten, bijeengeroepen , en de leer van jesus Godheid nog meer, door openlijk gezag, bevestigd. Nu laat ons het hoofdzaakelijke uit dit alles te zamerj trekken. 1. Is er, in God , flegts ëe'n Perzoon, welke onderfcheidene naamen heeft ? Neen.' dit denkbeeld verwierp men in de leer van praxeüs, artemon, en anderen. 2. Is de Zoon welligt eene kracht, of eigenfchap des Vaders ? Neen! dit wederlegde men tegens de leer van sabelljus, en paulus van Samofaten, 3. Is de Zoon eene gemaakte Godheid, eene, van den Vader, voordgebragte Godlijke Zelfftandigheid? R Nee»!  *5? VERDEDIGING DEK 1' Neen! dit wederfprak men omtrent de leer van 4. Wat blijft nu overig? a. De Zoon is een Perzoon, die zijne eigenfchappen heeft. b. Een Perzoon, die van den Vader, niet zoo, gelijk de eene Zelffiandsgheid van de andere, maar veel minder onderfcheiden is. c. Een Perzoon, door welken de Vader de waereld gefchapen heeft, die, gevolgelijk, even gelijk de Vader Almagtig en Alweetende is, en even gelijk deze, moet aangebeden worden: een Perzoon in de eenige waare Godheid. En dat is onze leer. Zoo bewijst de befchouwing der wederlegde dwaalingen deze waarheid. A G T-  A GTS TE HOOFDDEEL. Korte befchouwing van eenige dwaalingen dér (erjli Kerkvaderen, aangaande de leer van jesus Godheid. Wanneer ik, tot dus ver, de Kerkleeraaren , al* getuigen, voor de Godheid van christus, heb bijge-» 'bragt, was het geenszins mijn oogmerk, te betoogen , dat zij volkoomen, en, tot in het geringde gedeelte vari het voorftel dezer waarheid, met dat gene overeenstemmen , het welk wij, aangaande de inwendige betrekking van den Vader, tot den Zoon, gezegd hebben. Het Woord, de Logos is God; dit is de leer des Bijbels* Daar in Hemmen de Kerkvaderen, met den Bijbel, en met ons allen, overéén; dan, hoe, en, op welk» wijze, de Zoon, te gelijk met den Vader, de Godlijke Natuur bezit, en , tot het hoogfte Wezen , behoort, daar over maaken zij, niet zelden, zeer onderfcheidene en verfchillende wijsgeerige befchouwingen. Daarim hunne Wijsgeerte, aangaande God, grootendeels nog zeer onvolkoomen was , daar konden, ook hunne wijsgeerige denkbeelden, aangaande de betrekking des Zoons tot den Vader, geenszins de züivcrfte pf volmaaktfte zijn. Intusfchen hadden zij egter met wijsgeerige Unit arisfen se doen, en moesten daarom, met gelijkzoortige wape* 8. 2 nan,  VERDEDIGING DER nen, tegens dezen te velde trekken, om zich, tegens de befchuldiging van Polytheïsmus, te verdedigen. Hier door nu vervielen zij tot verfcheidene zoorten van voortellingen en uitdrukkingen, welken jui.5) welke fteeds. in het binnenfté der Godheid was Immers zij zeiden , dat God, van eeuwigheid, het verftand bezat; dan dat, toen Hij de waereld fcheppên wilde, Hij het woord, den Logos, als de eerstgeborene aller fchepzelèn, teelde; zoo wierd de Logos God, uit God geboren, (t) Zij fchijnen dus, God, voor de teeling van óen Logos, flegts, als één Perzoon, aantemerken. Theöphilus zegt daarom: (§) niets is zoo oud als God; — — dan God had zijnen Logos, (MKftS-.*, h t-«5 fflm tot deze wijze van verklaaring, aanleiding gegeeven heeft. Dan ver de meeste, ja bijna alle de Kerkleeraaren der tweede en derde eeuwe hellen over, tot de zijde der genen, welken eene te groote ondergefchiktheid tusfchen de Perzoonen der Godheid erkenden en leeraarden. De hoofd-, en voornaame misdagen, welken de Leeraars van dit gevoelen begingen, fchijuen mij de volgende te zijn. Voor eerst leidden zij te veel af, uit de woorden zoon en teeling. Zij befchouwden den Zoon, als zulk eenen, die de oorzaak van zijn aanzijn, niet in zich zeiven, maar in den Vader heeft. Zij noemden daarom den Vader de bron, en den oorfprong der Godheid. (*) (nnyw) Zij hadden geen inzien, in het fijne onderfcheid, het gene er, tusfchen de ratio exiftendi, en de ratio fubpftendi, plaats heeft, en gemaakt moet worden, zal de Zoon een Perzoon zijn, die zelfftandig is, en de grond van zijn aanzijn, in zich zeiven, heeft. Deze misflag wierd, door eenen tweeden gevolgd en vergezeld. De donkerheden in deze leer- tragtte men; door verfcheidene gelljkenisfen , voor de inbeeldingskraeht der Leezers en Toehoorers, duidelijk te maaken, en meer optehelderen. Men zeide: de Zoon is van eeuwigheid zoo ontflaan als een licht, het gene, door een au ■ (*) Oricenfs in joan. pag. 47 der llust'ulanfcke uirgaave. Ja zelfs athanasius fprak zoo , wanneer hij, tegens de Sahlliaancn, redetwistte. R 3  26a VERDEDIGING DER ander, wordt aangeftoken, (*) — dè Vader is de bron fle Zoon.het water, het gene, uit deze voordvloeit, —■ de Vader 'gelijk ik reeds aanmerkte) de wortel, maar de Zoon de ftam. Door deze en dergelijke gelijkenisfen wierden er jiieuwe onnauwkeurigheden, en dwaalingen, in de leere, ingebragt. Men begon den Zoon, als de eerfte vrugt, het eerfte uitvloeizei des Vaders aantezien, en zoo ontftond het denkbeeld, dat de Zoon eene van den Vader onderfcheidene, en aan denzelven ondergefchikte zelfftandigheid ware. Hoe meer men, tegens de Patripasjidanen , en Moharchidanen of Unitarisfen redetwistte, hoe meer men, tot de tegengeftelde dwaaling, verviel. Ik wil geene getuigenisfen , ter ftaavinge hier van, bijbréngen: dit toch is zoo duidelijk en zeker, dat Clarke, in zijn boek over de leer der Drieëenheid, uit alle de Kerkvaderen bewijzen, ter bevestiginge van diï fijnere Aridnijmus, (overeenkoomende zijn oogmerk) kan bijbrengen, (t) Zelfs de voornaamfte Tegen ftanders' van arius, den Bisfchop alexander en athanasius, kan clarke, als getuigen, oproepen. Op deze wijze wierd al verder een derde misflag onvermijdelijk. Zij noemden'den Vader alleen den hoogften God, en geloofden geenszins, dat deze naam, ook aan den Zoon, kan gegeeven worden ; wijl zij vreesden , dat de Unitarisfen hem anders befchuldigcn zouden , als of zij in twee Goden geloofden. Hier door kwamen zij eindelijk tot dat ongegronde onderfcheid, dat zij zeiden; de Vader wordt, in den Bijbel, i S-uS, maar (*3 justinus heeft reeds deze gelijkenis. Zie pag. 322. 158. (fj Zie in de overzetting, pag. 141. 316. 411. 413.  GODHEID VAN JESUS. aöj maar de Zoon alleen, en zonder Articulus, S-t«s genoemd. Dit onderfcbeid fchijnt mij, reeds omfireeks de tijden van origenes, door veelen gemaakt te zijn. (.*) Om deze reden zeiden zij ook eindelijk: eigenlijk gefproken, kan men alleen den Vader God noemen, (t) ten minfte flegts alleen den (air^O zelfftandigen God, die zijn aanzijn aan geenen anderen, te danken heeft; maar de Zoon is, door, den ml des Vaders, aanweezig. Hier uit beflooten vervolgends veelen, dat de Zoon dus.ook, niet om zijnes zelfs, maar om zijnes Vaders ■uil moest worden aangebeden, en het is, reeds bij justinus, eene hem zeer gewoone zegswijze, wij eeren den Vader (ft* 72 " V e R d e'd' I G I N G d e R van' het Menschdom, fchijnen we], als 't ware, op MP zelfde nedertekoomen; allen gelooven toch,- dat ons heit, alleen door de tasfchenkoomst, en bemiddeling vanChristus, daargefleld, en ons, daar door, de Zaligheid gefchonken wordt; dan het kan egter volftrekt niet onverfchillig zijn, of men van dit gewïgtig werk Gods, en van den Perzoon des Middelaars, die zich voor ons heeft overgegeeven, zich zuivere en juiste, of wel valfche en flegte denkbeelden vormt. Is onze Heer en Zaligmaaker een bloot fchepzel, dan klimt de liefde Gods op verre na niet zoo hoog , dan valt deze niet zoo onder het gezigt, dan wanneer Hij een Godlijk Perzoon is. Het zou zeker reeds eene groote weldaad geweest zijn, wanneer God flegts eenen onfchuldigen mensch , of het edelfte Schepzel, voor ons, had opgeofferd; dan hoe oneindig meer moet het ons treffen, Wanneer wij de woorden, alzoo lief heeft God de waereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeborenen Zoon gegeeven heeft, in den letterlijken en eigenlijken zin, verftaan mogen, en verftaan?\ Welk een wonder van genade en barmhartigheid! Hoe moet dit het geheele hart van den begenadigden Zondaar, met wederliefde en dankbaarheid, vervullen! Hoe moet dit hem opwekken, om alle zijner krachten, om zijn geheel Wezen, aan den dienst, en tot eer van zulk een weldaadig en goed God opteofferen! Zoo kan ik nu ook eerst recht begrijpen, hoe de dood van eenen eenigen de fchuld van allen konde wegneemen 1 Immers nu ziet de waereld, in mijnen lijdenden Verlosfer, den geheelen ijver Gods tegens en afkeer van de zonden zoodanig, dat zij dezen ijver, deezén afkeer niet beter, niet leevendiger zou kunnen leeren kennen; ook dan niet, wanneer ook alle menfchen zeiven ge- ftraft  ■ GODHEID VAN JESUS. 273 •ftraft' wierden. Nu ten ik ook eerst volkoortien zeker van de -vergeeving mijner fchuld; daar ik, in het lijden van mijnen Godlijken Middelaar, de volkoomer.e bereidwilligheid Gods, om alle menfchen te redden, allen de zonden te vergeeven , allen zalig te maaken zoo duidelijk, zoo heerlijk ontdek! Heeft God mij zijnen Zoon gegeeven, hoe zal Hij mij ook, met Hem, niet alle dingen fchenken'( ! Deze leer moet daarom ook, ten vierde, oneindig meer kracht hebben, dan'ergends eenige andere leer*w het hart te reinigen, en den wandel te regelen} wijl zij meer liefde tot, meer dankbaarheid en gehoorzaamheid aan God, in ons voordbrengt. Vinden wij intusfchen, dat zoo veelen, die der rechtzinnige leere zijn toegedaan, van deze deugden zoo zeer verwijderd zijn, dit koomt daar van daan, of dat zij deze leer van de liefde Gods, in het verordenen van eenen Godlijken Verlosfer voor de Menfchen, geopenbaard, bij gebrek van een behoorlijk onderwijs in hunne jeugd, niet recht begreepen hebben , of wijl zij deze niet genoegzaam, niet behoorlijk overweegen, of wijl zij, door het geweld der h°erfchende begeerlijkheden, en de zondige gewoonten, onbekwaam geworden zijn, om de kracht van zulke waarheden te gevoelen. De vijfde reden, om welke de kennis van Jesus Godheid zoo zeer gewigtig en nuttig is, is deze, dat men zonder deze kennis, of christus niet zoo vereert , als de Vader wil, dat wij Hem vereeren zullen, of den Afgodsdienaaren ge/ijk wordt. Immers is Christus een Perzoon, die tot de hoogde Godheid behoort, dan is het niet genoeg, Hem, als het verhevenfte fchepzel te aanbidden en te vereeren. Is hij in tegendeel s een  574 VERDEDIGING DER een bloot fchepzel, dan zou het Afgoderij zijn, Hem, als eenen God, Godsdienftige eer te willen bewijzen. Deshalven één van beide , of men ontrooft den Zoone Gods de eer, welke Hem toekoomt, of men is een Afgodendienaar: dan hier van heb ik, reeds te vooren, op verfcheidene plaatzen gefprooken. Alleen wil ik er hier flegts dit nog bijvoegen, dat zij, welken jesus Godheid lochenen, of niet erkennen, ook geenszins in ftaat zijn, om den eigenlijken zin van eene groote meenigte der gewigtigfte Bijbelplaatzen, ja zelfs diar woorden , met welken zij gedoopt zijn, recht te verftaan. Intusfchen zijn het de waarheden van het Euangelium , door welken God de menfchen verlicht en heiïigtj gevolgelijk moeten noodzaakelijk de tegengeftélde dwaalingen, welken, op verkeerd begreepene bijbelplaatzen , gevestigd zijn, voor dwaaiende zielen, een gewigtig, een hoogst belangrijk nadeel ten gevolge hebben. Hier uit vloeit de derde vraag voord, welke wij hier kort zouden overweegen : is het dan deshalven niet evenveel, en onverfchillig, welke leer er, aangaande christus, uitgebreid, en aan anderen voor gefield, en geleerd wordt: de Aridanfche, Socinidanfche of rechtzinnige? Dit fchijnt zeker, in onze dagen, veelen volftrekt onverfchillig te zijn; dan derzelver gevoelen is duidelijk een gevolg van gebrek aan meerder doorzigt en beter overleg. Zij verwarren twee vraagen , welken egter hemelsbreed van eikanderen verfchillen. De eerfte is: kan God eenen Socinidan of Aridan, ook bij die Godsdienjies gevoelens, welken hij omhelst, tot bekeering brengen, en om christus wil zaligen ? Wie zal dit lochenen? Het koomt alleen daarop aan, ef de mensch niet, naar en in zijne omftandigheden, voer  GODHEID' VAN ƒ È 5 Ö 3. 27$ "/oor betere kennis vatbaar was, — of hij zich niety tegens de waarheid, uit trotschheid, moedwillig aankant , en verzet, — of hij zich niet, door andere neigingen' en begeerten, tot erkentenis van dezelve onbekwaam gemaakt heeft , — of anders, -door nalaatigheid, zich vrijwillig aan deze misdaad heeft fchuldig gemaakt. Dan de andere vraag is deze: is het niet eene duurs verpligting voor allen, welken gelegenheid hebben, ombet ere denkbeelden te verkrijgen, zich te bevlijtigen ,• zich alle moeite te geeven, om de Natuur en den Perzoon van christus zoo nauwkeurig tè leeren kennen f als mogelijk is, en de zuivere leer der waarheid, zod veel dit gefchieden kan, in hunne betrekkinge , te helpen mt breiden en bevestigen ? — Js niet <2 Ja men moest zich, in het voerftellen van de leer der Drieëenhid, liever Sabelliaan* uitdrukken, op dat de gemeene man niet tot het Tritheïsmus vervallen mogt. Wanneer de overleedene d. tollner niet, voor het overige, een zoo zuiver, waarheidlievend en godvruchtig man geweest ware, zouden wij dergelijke plaatzen, als duidelijke bewijzen van onverfehilligheid, in het fi.uk van den Godsdienst moeten aanmerken. Dan, zoo was het bij hem niet. Hij befchouwde en erkende de leer der Drieëenheid, als eene nuttige en hoogstnoodige leer, en wij hoopen, hij en anderen, welken, tot hier toe, even zoó dagten, hebben zich, alleen uit liefde tot de dwaalenden, en om dezen te recht te brengen, een weinig van het juiste fpoor verwijderd. En even hierom dunkt mij, zou het voor anderen nuttig kunnen zijn, wanneer wij nu nog eenige aanmerkingen , over de noodige voorzigtigheid iri het voordellen van de leer zoo wel van jesus Godheid in het bijzónder, als van de Drieëenheid in het algemeen, hier, ten befluite bijvoegden. ff) Tollnirs riieol. Unterf. i B. i ft. p. 39- TIEN»  284 VERDEDIGING D.EjR TIENDE HOOFDDEEL. fcENIGE' REGELEN van v O 0 r z I g Tl g h e I D , IN HET voorstellen van deze LEER. m •.. . •P8 z1ju> in onze tijden, ©ver de vraag: hoe veel tmet men den Christenen, die geene Godgeleerden zijn , m® de leer der Drieëenheid zeggen en worftellen ? zeer verfchillende andwoorden ten voorfehijne gekoomen. Aan den eenen kant heeft men deze leer flegts,' als een onverfchillig iets, als eene bijzaak , welke niet, tot het •wezen, van den Christelijken Godsdienst, kon gerekend worden te behooren, willen aanmerken. Aan de andere zijde heeft men mannen, welken men anders den lof van Godsvrugt en braafheid geenszins weigeren kan, verkeerde en booze oogmerken aantijgen en verketteren willen. Aan beide zijden is men, naar het ons voorkoomt, uit goede oogmerken, te.ver, gegaan. Zou men, ook hier, den rechten weg niet,' in het midden, vinden? Laat ons eenige onderfcheidene vraagen overweegen. i. Zou het, ter verkrijginge der Zaligheid, niet genoeg zijn , wanneer een Christen flegts oprecht geloofde: er is een God, — die God heeft mij gefchapen, — die heeft mij, door jesus christus, verlost, — die heiligt mij, _ van deszelfs genade en barmhartigheid entfmg ik al het goede, het gene ik, in tijd en eeuwigheid ,  GODHEID VAN J E S U è. agjf heid, deelachtig worde, — Hem wil ik vereeren, Hem wil ik leeven? — Zou deze kennis, en belijdenis wanneer do daar méde -verbondene goede voorneemens daadelijk worden, ten uitvoere, gebragt, niet toereikendezijn, dat iemand zalig worde? Ik twijfel zeer, of er wel iemand is, die dit, onder zekere voorwaarden, zou willen lochenen. Wanneer diezelfde Christen de betere volkoomenere kennis van; God flegts niet opzettelijk veracht, — wanneer hij de Godheid van christus niet, uit zondige oorzaaken, en met zondige bedoelingen verlochent, — wanneer hij, naar zijne inzigten, oprecht voor God eri menfchen wandelt, wie zou dan den zoodanigen willen of durven verdoemen?! Immers het koomt bij de vraag; of wij zalig kunnen worden ? niet daarop aan, hoe veel kennis wij hadden, maar hoe wij onze kennis gebruikt hébben. De allerweinigfte Geloovigen des ouden Testaments wisten meer , dan dit, er is een God, en de Mesfias zal óns tot dat geluk, het gene God ons heeft toegedagt, opleiden. De eerfte geloovigen des nieuwen Testaments hadden, van den Perzoon van christus, en van deszelfs betrekking tot den Vader, wel bezwaarlijk een juist denkbeeld. Zij geloofden aan God, en hoopten, door de bemiddeling van onzen Heer jesus christus, zalig te werden. In de drie eerfte eeuwen was, zoo als wij te vooren herinnerden, de nauwkeurige kennis van de inwendige betrekking der Perzoonen der Godheid nog zeer fpaarzaam. Niet de onkunde, maar de ongehoorzaamheid tegens de waarheid , het moedwillig ongeloof is de oorzaak van het oordeel, het gene, niet de zwakken in het geloof, maar de wederfpannigen treffen zal. Daar men dan nu met deze kennis van God, en chris-  sSó- VERDEDIGING DER christus, dat ik mij zoo uitdrükke, volfi'aanen zalig ■s/orden kan, moest men het dan niet, in het Godsdienftesonderwijs van ongeleerde Christenen, daar bij berusten laaten, dan men het leeraarde: er is een God, en jesus christus is de Middelaar, tusfchen Goden wenfchen ? Ik zal niet terftond faellisfen , maar de zaak bedaard overweegen. Men moet den ongeletterden Christenen toch zeggen, dat zij christus, hunnen Heer, aanbidden moeten, (filipp. II: 9. enz. joh. V: 23.) Wanneer hun nu, van de Godheid van hunnen Verlosfer , niets duidelijks gezegd wordt, of gezegd mag worden , zal men hen dan niet tot het verkeerd begrip brengen, de fchadelijke gedagte inboezemen, dat het geoorloofd is , een fchepzel Godsdienftige eer te bewijzen ? — Hoe wil men hun de reden, om wélke jesus moet worden aangebeden, kenbaar maaken, wanneer men hun niet zegt, dat Hij, naar eene verhevenere natuur, dan de menfchelijke, tot de hoogfte Godheid behoort? Of zullen, moeten wij alle ongeletterde Christenen tot Socinidanen vormen ? Men moet hen toch leeraaren, dat hun Verlosfer de Schepper en Regeerer der waereld is, om, daar door, in hun die rechte geneigdheden, te verwekken en aan tekweeken, met welken zij hunnen Heiland befchouwen, op Hem vertrouwen, en Hem in hunne harten vereeren moeten ; maar hoe zal men den gemeenen man beduiden, dat christus de Schepper, onderhouder en Regeerer der waereld is, zonder hem te gelijk te zeggen, dat in dezen, behalven de menfchelijke, nog eene verhevenere Natuur plaats heeft? Of zal men het grootfte deel 'der Christenen in gevaar laaten, om, vroeg of laat, tot eene dier dwaalingen te vervallen,  GODHEID VAN JESUS. 3«| ian, do«r welken, in de drie eerfte eeuwen , zoo veele feéïen , en zoo veele twisten, in de Christelijke Kerke ontftaan zijn? Is Tiet dan, zoo geheel onverfchillig, of men waarheid, dan of men dwaaling Mijdt en gelooft? Zeker moet men den ongeletterden Christenen de woorden, welken, naar het bevel van onzen Heilland, bij den doop gebruikt worden, en moeten worden, verklaaren. Wat is nu de Vader ? Kan ik zeggen: Hij is, alleen, op zich zei ven befchouwd, God, tot wiens aanbidding en vereering wij, in den doop, verpligt worden ? Dit zou toch geene waarheid, maar dwaaling zijn. Wie is de Zoon ? Zal ik zeggen. Hij is een bloot mensch? dit zou valsch zijn. Zal ik zeggen: Hij is God, even gelijk de Vader, wij moeten ook Hem, als onzen God aanbidden? dan moet men er de hoogstnoodige waarfchuwing bijvoegen: gij moet u niet verbeelden, dat de Vader en de Zoon twee Godenzon; neen! zij maaken flegts eene Godheid uit, want er is maar één oneindig Wezen. Even ditzelfde moeten wjj er bijvoegen, wanneer men verklaaren zal, wat de heilige Geest is. Gevolgelijk is het volftrekt, en geheel onvermijdelijk noodwendig , dat men den gemeenen man , en den ongeletterden Christen, ten minfte, een kort denkbeela van den drieëenigen God mededeele. Of zullen wij het Doopsformulier affchaffen, of een ander en nieuw in de plaats ftellen van dat gene, het welk jesus heeft voargefchreeven. Men moet de ongeleerde Christenen in ftaat ftellen, om , in het vervolg, den Bijbel zeiven te kunnen verftaan, om, met hunne eigene oogen, de waarheden te kunnen zien, — om niet langer, even gelijk kinderen, «. alleen den Leeraar natebidden, . om zich, in hun ge-  l8t VERDEDIGING D E'R geloof, meer te kunnen bevestigen, en tegens dwaalin-* gen te beveiligen ; dan hoe veele plaatzen zijn er ntï niet in den Bijbel, welken., de ongeletterde Christen, zoo lang hij de leer der Drieëenheidten minfte zoo veel , als noodig is, niet heeft leeren kennen, of geheel niet verftaan, of eenen geheel verkeerden zin geeven zal. Hoe zal hij zelfs flegts het Euangelium van joannes, een der leerrijkfte en troostvolfte boeken van den Bijbel, met nut leezen en recht verftaan? Eindelijk hoe kan hij de, tot hier toe, in de drie heerfchende Kerkgezindheden van Duitschland, gefchreevene leerredenen, gezangen, gebeden, en andere ftigtelijke boeken recht en nuttig gebruiken, wanneer hem de kennis van deze leer der Drieëenheid ontbreekt? Ik vergis mij zeer, of'men heeft zich, meteen goed oogmerk, door eene al te groote toegeevendheid omtrent Vrijdenkers, en heimelijke Socinidanen verleiden laaten, om een leerftuk, uit het gewoon onderwijs der Christenen wegteneemen, het gene, volgends denukortelijk bijgebragte, en 'andere redenen, hoogstnoodzaakelijk en nuttig is. Dan men zegt, „ deze leer Veroorzaakt toch, toevalf, Hg eene groote fchade. Zij is den Jooden eene erger„ nis, en den Vrijdenkeren eene dwaasheid. De Jeugd „ verftaat dezelve niet, de gemeene hoop wordt, door „ dezelve, tot het Tritheïsmus verleid, en er zijn, „ daar door, tot algemeene ergernis, zoo veelefcheui, ringen, in de Christenheid veroorzaakt geworden. „ Ware het niet beter, dat wij ons aan het algemeent „ in den Godsdienst hielden, en de bijzondere bepaalin„ gen, welken alleen twist verwekken, weglieten ?'9 De Apostelen predikten christus den gekruisten , den  GODHEID VAN JESUS. 289 den Jooden eene ergernis, en den geleerden Grieken eene dwaasheid: door de uitbreiding van deze leer over de waereld kwamen 'er zoo veele Sekten te voorlchijn, wierden er zoo veele twisten veroorzaakt; zou het niet beter geweest zijn, dat de Apostelen geheel van christus den gekruizigden gezweegen hadden. Mijn God! hoe ver gaat de voorzigtigheid in dingen, omtrent welken men niet vraagen moest; zal zich ook iemand aan onze voordragt ergeren? maar alleen: heeft God bevelen , dit te leeraaren? jesus christus is de. Zoon van God , — de Schepper en Ouderhouder der waereld, — de Middelaar en Verlosfer onzer onfterflijke zielen, — die, als Mensc^« aan net kruis, voor ons, geftorven is; laat ons dit luide, zeer luide prediken, al zouden dan ook alle .Vrijdenkers, met de tanden knersfen, al zou men ons ook voordwaazen uitkrijten, en, om christus wil, lasteren !! Wij prediken jesus christus, den Jooden wel eene ergernis, en den ongeloovigen eene dwaasheid; maar ook veelen duizenden zielen, die in Haat zijn, de waarheid te vatten, Godlijke kracht, en Godlijke wijsheid. Zij, die zich zoodanig aan dit woord onzer prediking ergeren, dat zij vallen en verlooren gaan, zouden ook, zander onze. prediking, langs hunnen eigenen weg, in het verderf, zijn neergeftort. Hen, die onze prediking niet gelooven kunnen , wijl zij,- door de vooroordeelen hunner, opvoeding, door een voorig onderwijs in eenen valfchen Godsdienst, door andere verhinderingen, bij welken zij niet vrijwillig fchuldig zijn, verhinderd worden, hen, moeten wij getroost aan de barmhartigheid van dien God pyerlaaten, die zijnen Zoon, allen menfchen, ten MidT de-  8§o VERDEDIGING -DE*. delaare verordend en befteld heefr. Hij is niet onrechtvaardig, en de Vader van alle fchepzelèn. Dit is, in het algemeen, mijn and woord, op de te vooren bijgcbragte tegenwerpingen. Dan nu willen wij de bijzondere deelen daar van nader befchouwen, en wei zoodanig, .dat-wij tegelijk de beloofde regelen van voor zigtigheirJ'vóorflelle'n, welken men, met vrugt zou kunnen, in acht neemen , wanneer men onderfcheidene gorten- van menfchen, in. de grond/tellingen van-d^n Christelijken Godsdienst, zal onderwijzen. i. Is het niet raadzaam, dat men Vrijdenkers en Twjfelaaren, dan, vanneer men dezen tragf te gewinnen, geenszins, met zulke moeielijke Leer/lelden hezwaare? 9 Ik andwoorde: zal men niet de voorzigtigheid der Apostelen navolgen? zal men niet, bij het onderwijs in den Godsdienst, het voorbeeld van Christus zich ten leidsdraade voortellen. Begon dan nu onze Verlosfer daar mede, dat Hij zijnen Jongeren de leer der Drieeenheid verklaarde, of zeide Hij, in het eerfte jaar van zijn Leeraarsambt, iets van den fmaadelijken dood melken Hij, aan het kruis, ondergaan zoude? Hij overtuigde hen eerst, door zijne wonderen, dat Hü die groote Godsgezant was, welken de Israëliërs verwagt ten. Hij ontdekte hun, van tijd tot tijd,'op eene nadere wijze, de gefteldheid van ziinen verbe venen Perzoon. Eerst toén, wanneer Hij hun geloof aan Hem, door genoegzaame gronden , bevestigd' had, zeide Hij hun, welk een fmartelijk einde Hem aanftaande was. En, daar zij, na een driejaarig onderwijs, nog niet volkoomen geftenid waren, om alle de verhevene lee-  GODHEID f AN J E S y S; apt keringen welken zij, der waereld zonden voorftellen zeiven te begrijpen, daar ftelde Hij, eerst kort voor zijn heengaan tot zijnen Vader, den Heiligen Doop in, niet die woorden, welken de grondflag van de leer de? Drieëenheid zijn zouden. Voor het overige verwees Hij hen op de ingeeving des heiligen Geestes y welke hun al het overige noodige, op zijnen tijd, verklaaren zoude: ik heb u, zeide Hij eenigen tijd voor zijnen doodpik heb u nog veele dingen te zeggen ; dan gij kunt, die nu nog niet draagem Even zoo gedroegen zich de Apostelen, bij hunne 'prediking. Wanneer paulus te Athenen predikt, zwijgt hij van de Drieëenheid. Er is één God, die de waereld gefchapen heeft; — christus is de Rechter der menfchen; — bekeert u van de Afgoden tot den u onbekenden God: — dit is het alles. Had paulus langer te Athenen kunnen blijven, en eene gemeente kunnen fligten, dan, zeker, zou hij niet verzuimd hebben, de grondleeringen van het Euangelium, in derzelver geheelen omvang, voorteftellen: dan nu was dit, vooreen begin, genoegzaam. Petrus koomt in het huis van cornelius: zijn voor/lel beftaat daar in, dat hij der verzamelde meenigte aantoont, jesus heeft zich, door zijne wonderen, als den Mesfias betoond; Hij is van den doode opgewekt, en, tot eenen Heer over alles, gefteld geworden. Hij had hun de Godheid van christus en des Heiligen Geestes nog niet volkoomen voorgefteld, wanneer reeds de gaaven des Heiligen Geestes, van God, aan hun, die geloof den, medegedeeld, en zij, even daar door, door God zei ven r voor goede Christenen, verklaard wierden. ..Buiten twijfel hebben de eerfte Predikers des Euangeliums, in alle ^ 3 aa<  ■2p2 Verdediging dér. andere zoortgelijke gevallen, zich, op dezelfde wijze, gedraagen. Zou het dan nu niet geoorloofd zijn, om overtuigisg in de zielen onzer hedendaagfe ongeloovigen te wege te brengen, deze vóorzigtigheid van chr istus en deszelfs Apostelen natevolgen? Wanneer zij dan nu eenmaal het bewijs, voor de waarheid van den Christelijken Godsdienst, wel gevat hebben, dan zal men de bijzondere deelen van het leerftelzel reeds zoo kunnen voorftellen, dat zij geene zwaarigheid hebben, van, door nieuwe twijfelingen, wederom, tot het ongeloof, te zullen terug gevoerd worden. En gefteld eens, een ander redenlijk man was, na alle aangewende poogingen, niet in ftaat, het voorftel van de Drieëenheid , met overtuiging aanteneemen , dan zal het geenszins fchadcn, wanneer hij den Bijbel, naar zijn inzien verklaart, indien hij flegts de waarheid van zijn geloof, door waare vrugten van berouw en bekeering, bevestigt. Laat ons éenes en anders knegt niet oordeeJen! Laat ons de geWisfens bevredigen en niet verwarren! 2. 'Lal men dan tok de kinderen, in de leer van de Drieëenheid, onderwijzen? Welke kinderen? Zulken, die de eerfte grondftellingen der menfchelijke weetenfchappen nog niet gevat, en nog nauwlijks recht begreepen hebben, dat 'er een opperfte Wezen isrhet gene de waereld gefchapen heeft? Dan andwoord ik: neen! Het is, buiten tegenlpraak, een gebrek in het onderwijs, wanneer men, met het moeielijkjle aanvangt. Dan, wanneer kinderen door natuurlijke kennis, eenigzins meer toebereid zijn, om over gewigtige leerftukken, natedenken — wanneer zij God, uit zijne werken , zich zeiven en hunne pligten nauwkeuriger kennen, wanneer men hun getoond heeft, dat  GODHEID VAN JESUS. 2$ dat zij hunne ganfche verpligting zelden vervuld, en dus ftraffen verdiend hebben; dan zie ik niet, waarom men hun den Perzoon hunnes Verlosfers niet, naar beide deszelfs Natuuren, voorftellen en verklaaren zoude, en daar toe wordt, ten minfte eene korte, verkfaaring van de leer der Drieëenheid gevorderd. Hoe meer zij vervolgends in jaaren toeneemen, en dien tijd bereiken, in welken zij der openlijke Christelijke Gemeente zullen worden toegevoegd, hoe meer het noodig is, dat men hun, aangaande dit moeielijk ftuk, zoodanige denkbeelden geeve, welken hen in ftaat ftellen, God zoo te aanbidden, als deze zich, bijzonder in de fchriften des nieuwen Verbonds, geopenbaard heeft, — het werk der Verlosfing van menfchen, door den Zoon van God, nauwkeurig te leeren kennen, hunnen Verlosfer de verfchuldigde eer te bewijzen, en zich, door de voorftelling van zijnen verheven Perzoon , tot dankbaarheid, liefde, en gehoorzaamheid jegens hem optewekken. Meteen woord, alle die gronden, welken ik zoo even heb bijgebragt, ten bewijze, dat men ongeletterde Christeuen , in de leer der Drieëenheid, onderwijzen moet,, toonen ook, dat men redenen heeft, om deze zelfde leer aan kinderen, die eenigzins in jaaren gevoorderd zijn, voorteftellen en te verklaaren. En dit te meer, naar maate Christenen, die de Jaaren der Jeugd reeds te boven zijn, gewoonelijk zeldzaamer het catechetisch onderwijs bijwoonesa, en het, aan den anderen kant, minder nuttig fchijnt, over dergelijke duistere onderwerpen , dikwils aaneengefchakelde voorftellen van den predikftoel te doen. Immers in een onderwijs, het gene, door vraagen en andwoorden, wordt medegedeeld, kunnen dergelijke ftukken, aan het gemoed der ToehooT 3 re-  m VERDEDIGING DER W-4 veel du5deIUker voorgefteld, e„ verftaanbaarer' gemaakt worden. Hier kan men nagaan, of elk denkbeeld recht verftaan, of de zaak zelve, en niet maar de Woorden, zonder begrip vto hem; d}e ^ onderwj. ontfangt, geleerd en begreepen is, en wordt; terwijl integendeel, wanneer drooge leerftellingen, welken veel nadenken vorderen, op den kanzei, in eene zamenbangende leerrede, worden voorgedraagen, bet grootfte deel der Toehooreren zijne aandacht, alleen met veel moeite kan leevendig houden, en de geheele zaak, in weinige Hellingen, niet zoo nauwkeurig, in het gemoed , wordt ingedrukt. Ik kan daarom, ook hier, niet voorbij, den wensch te uiten, dat men, in plaats van veele leerredenen, een onderwijs in vraagen en andwoorden, geeven, of het kanzelvoorftel nog eenvouwiger en gemakkelijker inrigten mogte, op dat men in ftaar ware, ook leerftellige waarheden, in zulk een algemeen verftaanbaare taal, van deze plaats voorteftellen, dat de groote hoop daar van meer nut hadde. En zoo koonv ik dan eindelijk tot de laatfte vraag: 4. Hoe moet dan de leer der Drieëenheid worden voor gefield, om te verhinderen, dat de kinderen, en in het algemeen, de groote hoop van ongeletterde Christenen niet, tot de dwaaling yan het tritheismus vervalle ? Ook hier zullen wij verftandig doen, wanneer wij het gedrag Gods, omtrent de menfchen, navolgen. God liet eerst den Jooden de groote grondwaarheid predikenhoor, Israël! de Jehova, onze God, is een eenig God) Van tijd tot tijd gaf Hij hun meerder inzien in de inwendige Natuur van zijn oneindig Wezen. Wanneer dus de eerfte grondllag van allen Godsdienst, bij de kinde-  GODHEID VAN JESUS. '* i§g deren, en den gemeenen man, flegts wel gelegd" eri bevestigd is, dan zal niemand in gevaar geraaken, om aan' drie Goden'te gelooven. Er is één'God, die de waereld, en alles, wat daar in' Is, gemaakt heeft. Dit Wezen, dat de waereld gemaakt heeft, moet \ voor de waereld, aanweezig geweest, moet almagtïg,' alweetende, en alomtegenwoordig zijn. '"» In dit onzïgtbaar eeuwig Wezen zijn 'er drie, welken de Almagt, de AlWeetendheid, de Alomtegenwoordig--' heid toekoomt. - Deze drie, Vader', Zoon en Geest mas-ken de Godheid uit, welke de waereld gefchapen '-heeft. ■'* Daarom wordt ook elk afzonderlijk zomwijlen God' genoemd. Deze drie zijn egter niet, even gelijk drie menfchen, nevends eikanderen in den Hemel. Het zijn niet drie Goden; maar zij zijn zoo vereenigd, dat zij flegts ééne eeuwigs Godheid uitmaaken. Er is en blijft in eeuwigheid flegts één 'God. Wanneer de leer der Drieëenheid , op deze, of op eene zoortgelijke wijze, voorgefteld, en elk verkeerd denkbeeld, door mondelijk bijgevoegd onderwijs, nog meer verwijderd wordt, dan kan men, met volkoomene zekerheid, hoopen, dat den kinderen en den ongeletterden Christenen geene fchadelijke denkbeelden van God, omtrent dit onderwerp, zullen worden ingeboezemd. En wat zou het eener ziele fchaden, wanneer zij van God, op eene menfchelijke en zinnelijke wijze, dagt? wanneer zij zich de beide eerfte Perzoonen der Godheid den Vader en Zoon, al eens iets te ligchaamelijk voorftelde? Hoe veelen zijn de Christelijke Wijsgeeren, welken, over hunne inbeeldingskracht,- zoodanig meester  S«5 VERDEDIGING DER GODHEID VAN JESUS. ter zijn, dat 'er, bij hen, nooit geene zinnelijke denkbeelden plaats hebben, wanraeer zij aan de onzigtbaare Godheid denken? Het koomt aan op de waarbeden, Welken, door beelden, worden uitgedrukt * niet Op de wijze, hoe men deze waarheden, het zij zinnelijk, het zij alleen met het verftand, omvat. Wanneer flegts deze waarheid vast ftaat: 'er is één God, en jesus christus, de Middelaar Gods en der menfchen, dan mag 'er, in de bijdenkbeelden, die niet tot het Wezen der zaake behooren, eenige verfcheidenheid plaats hebben. Een iegelijk Rechtvaardige zal, doer zijn eigen gelooj , leeven. EINDE.