ï6o III. Hoofdst. De zedeleer; blijken. Zonder dan hierop langer ftilte-* ftaan twijfel ik geen oogenblik, of gij zult de gehoorzaamheid onder de leeringen, die tot het wezen van het kristendom behooren, gereedlijk plaats vergunnen. AFDEELING II. Plichten omtrent God en Jezus. Na de vrage: is er een God? is deze zeker de eerfte en voornaamfte; wat eischt Hij van mij? Jezus is gezonden om dezelve, in den naam zijnes hemelfchen Vaders, te beandwoorden. Zie hier zijne en zijner Leerlingen voorfchriften desaangaande , waarbij wij ook die zullen voegen, welken onze plichten omtrent Jezus zei ven vervatten. Liefde. Jezus. Mattheus Evang. XXII. 37. „ Gij zult lief hebben den Heere uwen God, met geheel uw hart, met geheel uwe ziel, en met geheel uw verftand." De  ió4 III. Hoofdst. De zedeleer, De Apostels. P a u l u s. Br. aan de Phil. IV. 6. „ Laat uw begeerten in alles, door bidden en fmeeken met dankzegging, bekend worden bij God." Br. aan de Koll. III. 17. „ Dankende God en den Vader door hem (Jezus)." Eer/Ie Br. aan Tim. II. h 3. „ Ik vermaan dan voor alle dingen , dat gedaan worden fmeekingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen voor alle menfchen wat dat is goed , en aangenaam voor God." j a c o b u s. Br. IV. 3. „ Gij bidt en gij ontfangt niet, om dat gij kwalijk bidt. Op dat gij het in uwe wellusten zoud doorbrengen." Joannes. Eerjle Br. V. 14, 15. ,, En dit is de vrijmoedigheid, die wij tot hem hebben, dat, zo wij iets bidden naar zijn wil, hij ons verhoort. En indien wij weten, dat hij ons verhoort, wat * De verzoch- wij ook bidden; zo weten wij, dag wij * de %ttenken beden verkrijgm> die wij van hem gebeden hebben." (Zie  III. Hoofdst. De zedeleer. 165 (Zie Matth. VI. 5. env. Luc. XI. 5. Rom. XII. 12. Phil. II. 10. 1 r/n?B. V. 17, 18. 1 Joan. III. ai, 22. ^oan. XVI. 23.) Misbruik van Gods naam. Jezus. Mattheus Evang. V. 34. „ Zweert gantschlijk niet, noch bij den hemel, om dat hij is de troon van God." (En volgende.) J a c o b u s. Br. V. 12. ,, Zweert niet niet noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch eenigen anderen eed; maar uw ja zij, ja, en het, neen, neen: op dat gij in geen oordeel valt." (Zie Matth. XXIII. 16.) Vertrouwen op God. Jezus. Mattheus Evang. VI. 31, 32. „ Daarom zijt niet bezorgd,zeggende wat zullen wijeeten, wat zullen wij drinken, of waar mede zullen wij ons kleéden. ■ Uw hemelfche Vader weet, dat gij alle deze dingen behoeft." L 3 Pb-  i66 III. Hoofdst. De zedeleer. Petrus. Eerjle Br. V. 7. „ Werpt alle uwe bekommernis op hem, want hij zorgt voor u." (Zie ook Joan. XIV. 1. 1 Petr. V. 8. Het bevel, om God lief te hebben, zou men geenzins tot het wezen van het kristendom kunnen brengen, in gevalle het alleen, als een andwoord op de vrage des wetgeleerden; „ wat „ het eerfte en grootfte gebod, in de wet van „ Mozes was;" ware voorgefteld geworden. Dan, daar Jezus niet alleen uitdruklijk verklaart, dat hetzelve het wezen van den Mozaifchen Godsdienst uitmaakte; maar zelfs bij Lucas, ftellig verzekert; „ doet dat en gij zult „ leven," zo kunnen wij geen oogenblik twijfelen, of hij heeft dit gebod geheelenal, als een wezenlijke leering van zijn Godsdienst overgenoomen; maar ook tevens veel uitgebreider betekenis aan die woorden gehecht, dan zij bij Mozes hebben. Onze liefde regelt zich naar het voorwerp. Naar maate wij God in een beminnelijker licht befchouwen, naar maate wij van zijne volmaaktheden verhevener en juister begrippen koesteren, naar maate word onze liefde zuiverer en uitgeftrekter. Voor zo veel wij nu uit de bijgebragte verklaringen mogen opmaaken, vinden wij in dezelven, deze denkkeelden, wegens onze liefde tot God, vervat;  III. Hoofdst. De zedeleer. 167 • vat; dat die liefde (naauwkeuriger wederliefde en dankbaarheid, uit hoofde van onze betrekkingen tot God) gelegen is in de oprechtfte begeerte , om God, door het volbrengen van zijn wil, aangenaam te worden, en hier door hem de fchuld onzer verplichting te betaalen. Hij die God bemint, uit hoofde van zijne beminnelijke deugden en onuitputlijke weldadigheid, gehoorzaamt hem ook, om dat hij verdiend gehoorzaamt te worden. In 't bijzonder be- fchouwt de leer van Jezus alle menfchenhaat en ongeregelde waereldsliefde, als met de liefde tot God onbellaanbaar: om dat het natuurlijk is voor hem, die God waarlijk lief heeft, hen te beminnen, welken God zelf met zijne liefde verwaardigt; en, om dat verdeelde liefde tus- fchen God en de waereld geen liefde is. Die God oprecht bemint, kan, in zijn hart, eene gelijke liefde tot een geheel ftrijdig voorwerp onmooglijk koesteren. Tijdlijk en eeuwig geluk is, volgens de uitfpraak der leer van Jezus, het deel van hem die God bemint. — De plicht, om God te gehoorzaamen, bij welken wij de plichten van vertrouwen op en onderwerping aan de fchikkingen zijner voorzienigheid voegen, zijn zo gemakkelijk afteleiden uit de betrekkingen, waarin wij tot God ftaan, dat het ons geenzins moet bevreemden, zo Jezus of zijne Apostels op derzelver betrachting niet meenigvuldiger aangedrongen hebben. Die L 4 God  i68 III. Hoofdst. De zedeleer. God kent, als zijn Schepper, Opperheer, Verzorger en Vader, als de hoogde magt, wijsheid en liefde, kan zeer licht hieruit afleiden, dat hij gehouden is, om den wil van dat Wezen te gehoorzamen, zich aan deszelfs welbehagen te onderwerpen , en met deszelfs fchikkingen te vreden in alles op dien God te vertrouwen. —— Echter beveelen Jezus en de Apostels ons die plichten, met allen mooglijken aandrang; die God gehoorzaamt, blijft in eeuwigheid; die op God vertrouwt en alle onmaatige waereldfche bekommernisfen verbant zal beftendig meer en meer ondervinden, hoe liefderijk God voor zijne behoefte zorgt. Meer kenmerkt de leer van Jezus zich, door haare nieuwheid, juistheid en duidelijkheid ten aanzien dier plichten, welken den zogenaamden Godsdienst, of de aanbidding en vereering van God in het bijzonder betreffen. Voor de komst van Jezus was de Godsdienst eene verrichting, waarin het hart weinig deelde, en van deugdsbeöeffening geheel onderfcheiden. De eerfte was aan tijd en gelegenheden verbonden, en bepaalde zich tot uitwendigheden; Jezus heeft het eerst den mensch geleerd, dat Godsdienst geene plaats of tijd, geene kwelling des ligchaams, maar alleen het hart, en dit ook geheel, vordert; Jezus heeft het eerst geleerd, dat de aanbidding en verheerlijking van God, in eene plechtige erkentenis van zijne grootheid en  III. Hoofdst. De zedeleer. 169 en volmaaktheden, en van onze gezindheid en afhangelijkheid grootlijks geleegen is; maar nog meer, in de aanhoudende verbetering van ons zeiven, en een gedrag overeenkomftig met.onze natuur en verordening beftaat; dewijl God zich in niets meer verheugt, dan in de volmaaktheid zijner fchepzelen, en hij door dezelve het meest verheerlijkt wordt. Godsdienst en deugd zijn, volgens de leer van Jezus, onaffcheidelijke zaken, die onze daden, ook de on- verfchilligften, dagelijks moeten regelen. En wie erkent dan haare meerderheid en voortreffelijkheid niet, als hij de zedenlooze afgoderij van het Heidendom en de omflagtige Godsvereering der Mozaifche wet met dezelve vergelijkt ! Bij de aanbidding voeg ik het gebed, dat, zekerlijk wel een gedeelte van-den Godsdienst uitmaakt; maar, waardoor wij meer ons zeiVen , dan God, bedoelen. De aanbidding is , als het ware, de hulde van gelukkige onderdaanen aan hun weldadigen Opperheer. Het gebed bevat de fmeekfchriften en dankërkentenisfen , die zij voor zijn troon nederleggen. Deze laatflen begrijpen wij ook onder het gebed. Volgens de leer van Jezus, moet ons gebed, in weinige en nadrukkelijke woorden beftaan, in het verborgen gefchieden, uit een hart, vol liefde tot God en de menfchen, en vrij van wraaklust, voortvloeijen, en moet L 5 zich  170 III. Hoofdst. De zedeleer. zich niet alleen tot onze aangelegenheden, maar ook tot die van anderen uitftrekken. Allernadrukkelijkst, verzekert zij ons van deszelfs verhooring: ja, de gelijkenisfen, gebezigd, om ons hier van te overtuigen, zijn zoo fterkfprekende, als het Godlijk verftand van Jezus kon uitdenken; maar tevens wordt zij aan voorwaarden verbonden, die de vereischten van een Godeaangenaam gebed influiten. -— Ongeacht dit alles, is de verhooring der gebeden bij velen een onbegrijpelijke, ja onmogelijke zaak. De oorzaak hiervan fchuilt alleen in het verkeerd begrip der verhooring. Moest God ieder mensch geven, wat hij letterlijk wenscht; ja dan zou de verhooring der gebeden onmogelijk en onbegrijpelijk zijn. Maar wanneer die wijze Vader, aan ieder zijner kinderen, op hun gebed, dat geen fchenkt, wat hij inderdaad behoeft, en hem waarlijk gelukkig kan maaken: wanneer hij aan dwaze kinderen, op hunne gebeden om fteenen en fcorpioenen, brood en visfchen geeft, verhoort hij dan hunne gebeden niet, in den waaren zin? Herlees, vriend deiwaarheid ! de bijgebragte plaatzen, met alle oplettendheid, en gij zult zien, dat de leer van Jezus de verhooring in dit licht voorftelt, en altijd de regte gefteltenis des gebeds vooronderftelt. Even kenmerkend is alles, wat Jezus leert wegens het misbruik van Gods heiligen naam, of  III. Hoofdst. De zedeleer. 171 of het ligtvaardig en nutloos zweren zo ftrijdig met den eerbied, dien wij den Allerhoogften zijn verfchuldigd. 't Is zo; het derde der tien geboden verboodt reeds het valsch en ligtvaardig zweren; dan de Jooden hadden allerleie uitvlugten op dit bevel uitgedacht, en dus heeft Jezus hierin de zedeleer der gezonde reden herfteld. Dat Jezus bepaaldelijk fpreekt van de eeden, die op beloften of toezeggingen gedaan en waarmede deze bekragtigd worden; en geenzins van geregtlijke eeden ter bevestiging van de waarheid van getuigenis, leert de zamenhang waarin het verbod voorkomt, zeer duidelijk. Nader moet men in dit gevoelen bevestigd worden, wanneer men zig herinnert, dat Jezus geen bevel of verbod gegeven heeft, welk, met de burgerlijke verordeningen van den Joodfchen ftaat, eenigzins ftrijdig is; als ook, dat hij zelve op de geregtlijke bezweering des Hoogenpriesters geiindwoord heeft, dat, volgens de Joodfche regtspleeging, van dezelfde betekenis was, als, ten dezen dage, de bekentenis der waarheid onder eeden. Met dit alles, verdenke mij nie¬ mand , als of ik hiermede de gefchillen der kristenheid over dit onderwerp wilde beflisfchen; hoe zeer ik meene, dat het geregtlijk zweeren met de leer van Jezus, geenzins ftrijdt, is echter de vrage, of het ook met de gezonde reden üvereenftemme, bij mij nog niet beandwoord. De-  i72 HL Hoofdst. De zedeleer. Dezelfde plichten, die wij omtrent God betrachten moeten, zijn wij ook aan Jezus verfchuldigd, met die bepaaling, dat wij altijd de betrekkingen in het oog houden, waarin hij tot ons ftaat. Wij moeten ook hem lief hebben, om dat hij de bewerker, het middel is van ons tijdlijk en geestrijk heil; ook hem gehoorzamen, om dat hij de afgezant en Zoon van God, en onze Koning is; ook hem vereeren, als den vertegenwoordiger'van God; en, daar hij den post van Middelaar tusfchen God en ons bekleedt, alle onze gebeden, in zijn naam tot God opzenden. Deze plichten zijn zo natuurlijk gegrond op al het geen /wat Jezus voor ons geweest is, nog is en eens zal wezen, dat wij dezelve gemaklijk hieruit zouden kunnen afleiden, al ware het, dat zij ons zo uitdrukhjk niet geboden waren. Ter deze plaatze zou ook het geloof in Jezus, moeten gerangIchikt worden, zo wij dit niet reeds boven befchouwd hadden. Alleen voegen wij hier nog bij het vertrouwen op de magt en liefde van Jezus, welk mede het geloof influit, en dat gegrond moet zijn op zijne waardigheid als onze Middelaar, Voorfpraak en Koning, aan welke alles onderworpen is. Niemand denk'ik zal twijfelen, of deze plichten ten aanzien der voordragt, tot het wezen van het kristendom behooren. En, wat den inhoud betreft weinig zal er noodig zijn, om  III. Hoofdst. De zedeleer. 173 om van de wezenlijkheid dezer keringen overtuigd te worden; om nu van haare algemeenheid te fpreken; zullen wij ons alleen bij derzelver overeenftemming en naauwe zamenhang met eikanderen en met de geheele leer van Jezus een weinig ophouden. Als een keten, zijn zij aan eikanderen verbonden. Die God opregt bemint, kan niet- nalaaten te doen wat hem welbehaaglijk is; dit beide fpoort hem aan, om Gode de verfchuldigde hulde te bewijzen, hem met ligchaam en geest te vrheerlijken, en geeft hem grond, om in alles op God te vertrouwen: en dit vertrouwen is de moeder van tevredenheid met de Godlijke fchikkingen, en de Iterkfle drangreden, om hem, die alles regeert, alle zaken in den gebede, ootmoedig aantebeveelen, en dien oorfprong van alle goed, vooral het goede dat hij geniet, hartgrondig te danken. Even zo naauw hangen de leeringen met de geheele leer van Jezus zamen. Een God die alle mogelijke volmaaktheden bezit, en dezelven in onze fchepping en herfchepping zo glansrijk, zo aanbiddelijk vertoond heeft, en dezelven nog dagelijks in zijne voorzienigheid over en de werking in ons op het duidelijkst aan den dag fielt, verdient onbetwistbaar juist zodanig eene liefde • en gehoorzaamheid, zodanig een vertrouwen en onderwerping als wij reeds gefchetst hebben; hij alleen is waardig de lof, eer en dankzegging van redelijke fchep-  174 ÏÏI. Hoofdst. De zedeleer* fchepzelen; hij alleen moet gebeden worden; daar hij alleen helpen kan en wil. En zo juist ook zijn alle plichten omtrent Jezus op de betrekkingen, waarin hij tot ons ftaat, gegrond. Befchouwen wij de groote bedoeling en den aart van het kristendom, en wij zullen voor beiden niets bevorderlijker vinden, dan de getrouwe betrachting van even diezelfde plichten. In het voorgaande hebben wij reeds betoogd den heilzamen invloed van ons geloof in God en in Kristus op onze deugd en ons waar geluk: dan, hoe zeer moet die invloed toenemen wanneer ons geloof, tot werkzaamheid gebragt is en zodanige gezindheden verwekt, als wijheden gefchetst hebben. God te beminnen is, de edelfte neigingen, die ons door hem zijn ingefchapen, te volmaaken, erkentenis voor genoten weldaden, en liefde tot het fchoone en goede. Die met God, in den ge- bede, geftadig verkeert, verfmoort alle waereldliefde, dooft alle ongeregelde driften en reinigt zijn hart van alle onzuiverheden der zonde. Met één woord; die God dient volmaakt zig zeiven. En kunnen er zuiverer, edeler en verhevener genoegens, dan die van God te dienen, gevonden worden? Hoe fchielijk moeten zorg, vrees en alle kwellingen des geestes verdwijnen , zodra wij onze bekommernis op den Heere werpen! Wie kent nog onrust of vrees, nadat hij, in den gebede, zijn hart voor God ont-  III. Hoofdst. Df> zedeleer. 175 ontlast, en bij hem troost, verlichting en bijftand gezogt heeft, „ die gezegd heeft, ik zal „ u niet begeven." Wat maakt de voorfpoed tot een waar goed, dan de geduurige herinnering, bij onze dankzeggingen, dat dezelve een gefchenk van God is? Ja, nimmer kunnen v/ij ons van eenigen plicht door God geboden, behoorlijk kwijten, of die oeffening moet voor ons een bron van het levendigst vermaak worden, om dat God uit liefde wil gehoorzaamd zijn. En ieder, die immer bemind heeft, kent het zoet, dat het denkbeeld, van iets voor het beminde voorwerp te verrichten, dat aan hetzelve zal behaagen en een uitflekend genoegen verfchaffen, in zich vervat. De Godsdienst die Jezus ons predikt, veredelt ons wezen, en maakt ons in allen opzichten waarlijk gelukkig. AFDEEL ING III. Plichten omtrent onze medemenschen. De men^cli, tot gezelligheid verordend zijnde , heeft noodwendig eenige plichten, omtrent zijne gelijken, in acht te nemen. De reden leert ons dezelve eenigermaate; dan de kristelijke Godsdienst fchrijft ons zodanige voor, die de bevelen der reden zeer ver overtreffen, en welken zij ons nimmer zou hebben kunnen keren;  176 III. Hoofdst. De zedeleer. ren; hij bekragtigt dezelven door drangredenen, die geheel op deszelfs natuur gegrond zijn en den kragtdadigften invloed op onze zielen moeten hebben. Ja, in dit opzigt, is hij ver boven de wet van Mozes verheven. Hooren wij dan de bevelen van Jezus en zijne Apostelen. Algemeens liefde. Jezus. Mattheus Evang. XXII. 39. „ Gij zult uwen naasten lief hebben als u zeiven." —' 1 VII. 12. „ Alle dingen, die gij wilt dat u de menfchen zouden doen, doet gij hen ook alzo." De Apsteh. P a u l u s. Br. aan de Rom. XIII. 10. „ De liefde doet den naasten geen kwaad, zo is dan liefde de vervulling der wet." J a c o b u s. Br. II. 18. „ Indien gij dan de koninglijke wet volbrengt naar de fchriften, gij zult uwen naas-  Hl. Hoofdst. De zedeleer. 177 Baasten lief hebben als u zeiven, zo doet gij wel." (Zie ook Luc. X. 27—37. Gal V. 14. en inzonderheid 1 Kor. XIII.) Liefde tot de Vijanden. Jezus. Mattheus Evang. V. 44. „ Maar ik zegge u, hebt uwe vijanden lief; zegent hen die u vervloeken , doet Wel den geenen, die u haaten; en bidt voor de geenen, die u geweld aandoen en u vervolgen." P a u l u s. Er. aan de Rom. XII. 14, 17, 19—21. „ Zegent hen die u vervolgen, zegent en vervloekt niet. — Vergeld niemand kwaad voor kwaad. — Wreekt u zeiven niet, beminden. — Indien dan uwe vijand hongert, fpijzigt hem: indien hem dorst, zo geeft hem te drinken. — Wordt van het kwaad niet overwonnen, maar overwint het kwaad door het goed." (Zie Matth. V. 5, 45-48. 1 Petr. III. 9.) M Lief.  178 UI. Hoofdst. De zedeleer. Liefde tot de Broederen. Jezus. Joannes Evang. XV. 12. ,, Dit is mijn gebod, dat gij eikanderen lief hebt, gelijk ik u lief gehad heb." De Apostels. Joannes. Eerjle Br. III. 11. „ Dit is de verkondiging, die gij van den beginne gehoort hebt, dat wij eikanderen zouden lief hebben." — 16. „ Hier aan hebben wij de liefde gekend, dat hij zijn leven voor ons gefield heeft: wij zijn fchuldig voor de Broederen het leven te flellen." P a u l u s. Br. aan de Eph. V. 1, 2. „ Zijt navolgers van God, als geliefde kinderen, en wandelt in de liefde, gelijk Kristus ons lief gehad heeft." (Zie Rom. XII. 10. en Joan. doorgaans.) Wel-  III. Hoofdst. De zedeleer. 175 Weldadigheid. Jezus. Mattheus Evang. VI. 3, 4. ,, Maar als gij aalmoesfen doet, zo laat uwe (linkerhand niet weten, wat uwe regter doet, op dat uwe aalmoes in het verborgen zij: en uw Vader die in 't verborgen ziet, zal u in 't openbaar vergelden." Lucas Evang. XIV. 13, 14. „ Maar wanneer gij een maaltijd houdt, nodigd armen — en gij zult zalig zijn, want het zal u vergolden worden in de opftanding der regtvaardigen." P a u l u s. Br. aan de Gal. VI. 9, 10. „ Laat ons goeddoende niet vertraagen: want, ten zijnen tijde, zullen wij maaijen, zo wij niet verflappen. Zo dan, terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenooten des geloofs." (Zie ook Luc. VI. 38. XVI. 1-9. 2 Kor. IX. 6. Hand. XX. 35.) M a Dienst'  i8o III. Hoofdst. De zedeleer. Dienstvaardigheid. Jezus. Mattheus Evang. VI. 42. „ Geeft den geenen, die iets van u bidt, en keert u niet af van den geenen, die van u leenen wil." Joannes Evang. XIII. 14, 15. ,, Indien ik, de Heer en Meester uwe voeten gewasfchen heb, zijt gij ook fchuldig elkanders voeten te wasfchen. Want ik heb u een exempel gegeven, op dat, gelijk ik u gedaan heb, gij ook doet." Marcus XX. 44. ,, En zo wie van u de eerfte zal willen worden, die zal aller dienstknegt zijn." Deelneming in het lot van anderen. De Apostels. P a u l u s. Br. aan de Gal. VI. 2. „ Draagt elkanders lasten en vervult alzo de wet van Kristus." Br. aan de Rom. XII. 15. „ Verblijdt u met den blijden en weent met den weenenden." (Zie Jac. II. 13. Matth.V.7. 1 Kor.XII.26.) Toe-  III. Hoofdst. De zedeleer. i8i Toegevenheid. Jezus. Mattheus Evang. V. 39-41. „ Maar ik zegge u, dat gij den boozen niet wederftaat: maar zo wie u op de regter wang flaat, keert hem ook de andere toe. En zo iemand met u regten wil, en uwen rok nemen, laat hem ook den mantel. En zo wie u zal dwingen eene mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen." (Zie Matth. V. 9.) Vergeeflijkheid. Jezus. Mattheus Evang. VI. 14. „ Indien gij den menfchen hunne misdaaden vergeeft, zo zal uw hemelfche Vader ook u vergeven." P a u l u s. Br. aan de Eph. IV. 32. „ Zijt tegen eikanderen goedertieren, barmhartig, vergevende elkanderen gelijk ook God in Kristus u vergeven heeft." (Zie Matth. V. 23,24. XVIII. 15-17,21-35.) M 3 Zorg  ïSü III. Hoofdst. De zedeleer. Zorg voor het zedelijk heil. Jezus. Mattheus Evang. XVIII. 6. „ Zo wie een van deze kleinen die in mij gelooven, ergert, het ware hem nutter, dat hem een molenlteen aan zijn hals gehangen, en dat hij verzonken Ware in de diepte der zee." ' VII. 3—5. „ En wat ziet gij den fplinter, die in de oogen uwes broeders is, maar den balk, die in uwe oog is merkt gij niet ? of, hoe zult gij tot uwen broeder zeggen : laat toe, dat ik den fplinter uit uwe oogen uitdoe? en ziet, daar is een balk in uwe oogen. Gij geveinsde! werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien om den fplinter uit uwes broeders oog uit te doen." De AposteU. P a u l u s. Br. aan de Rom. XV. 1, „ Maar wij, die Merk zijn, zijn fchuldig de zwakheden der onderken te dragen dat dan een iegelijk van ons zijn naasten behaage ten goede tot {lichting." Ja-  III. Hoofdst; De zedeleer. 183 J a c o e u s. Br. V. 19, 20. „ Broeders, indien iemand onder ü van de waarheid is afgedwaald en hem iemand bekeert; die wete, dat de geen, die een zondaar van de dwaaling zijnes wegs bekeert, zal een ziele van den dood behouden." (Zie Rom. XIV. 1 Kor. VIII. 8-13. Gal. VI. 1. 1 Thesf. V. 11, 14. Hebr. X. 24. III. 12, i3.) Het Huwelijk. 1 Jezus. Mattheus Evang. V. 32. „ Maar ik zegge u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt, dat zij overfpel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overfpel." (Zie ook Matth.XIX. 3-9. 1 Kor.Vil. 2-10. Hebr. XIII. 4.; Zie daar, mijn vriend! voorfchriften, welker getrouwe en algemeene betrachting deze aarde tot eene zeer gelukkige verblijfplaats voor het menschdom zou maaken. De zegeningen, die de Algoede overal zo mildlijk heeft verfpreid, zijn ontelbaar; van welken alleen gebrek aan menfchenliefde zo veelen berooft : daartegen M 4 zijn  i84 Hl. Hoofdst. De zedeleer. zijn de waare rampen dezes levens, zo men er die genen aftrekt, welken wij eikanderen brouwen, niet noemenswaardig. En, hoe veel zou van derzelver bitterheid, door zodanig eene menfchenliefde, als Jezus ons predikt, verzoet kunnen worden! Befchouwen wij intus- fchen, wat de leer van Jezus ons beveelt. De algemeene menfchenliefde, die Jezus ons voorftelt, kan ik niet anders omfchrijven, dan eene, uit het hart voortkpmende, en onveranderlijke geneigdheid, om alle menfchen zonder uitzondering, niet alleen al het goede te willen , maar ook al het goede te doen, welk ieder hunner, in zijn bijzonderen kring, behoeft, 't welk in onze magt ftaat, en welk wij in gelijke omftandigheden, ons zeiven zouden toewenfchen. Geene vijanden zijn hiervan uitgefloten. Lees de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan , en gij zult u het juiste denkbeeld van deze liefde kunnen vormen. Daar uit zult gij zien, dat die algemeene liefde niet genomen wordt in die bijzondere betekenis, welke wij aan het woord liefde hechten, wanneer zij flegts weinige perfoonen kan omvatten , maar dat zij voorgefteld wordt, als een uitgeftrekte en hartlijke welwillendheid en dienstvaardigheid omtrent alle menfchen, (van wat kleur, landaart, godsdienst of gezindheid jegens ons,) die uit het denkbeeld, dat ieder mensch een kind van God, onze broeder, onze gelijke in  III. Hoofdst. De zedeleer. 185 in waarde, behoefte en aandoeningen is, wordt geboren : en daar zelfs de naam van vijand hier op geene uitzondering kan maaken, moet even diezelfde hartlijke welwillendheid zich ook tot hem uitllrekken. Met één woord, even gelijk God alle menfchen, boozen en goeden, aan zekere goederen een gelijk deel fchenkt, om dat zij zijne redelijke fchepzels zijn: even zo ook moeten wij allen, goeden en kwaden, het beste willen, om dat zij menfchen en onze gelijken zijn. Geeft de naam van mensch iemand regt op onze algemeene welwillendheid; de , naam van kristen maakt hem deelgenoot eener bijzondere toegeneegenheid, kristen, zeg ik: ten tijden der Apostelen wist men nog niet van onderfcheiden godsdienffige genootfchappen; in weerwil van eenige toen reeds opkomende fcheuringen, waren de huisgenooten des geloofs, nog alle kristenen. Heb uwen naasten lief als u zeiven; en fiel uw leven voor de broederen; uit dit voorbeeld kunt gij eenigzins opmaaken, hoedanig een onderfcheid gij tusfchen menfchen en broederen moogt en moet ftellen, en op welk eene wijze de broederlijke de algemeene menfchenliefde moet te bovengaan, fchoon beiden even zeer ons hart moeten verwarmen. — Dan, wie ook de voorwerpen zijn onzer liefde, de leer van Jezus verklaart uitdrukkelijk, dat de hoedanigheid dier liefde alleen de zedelijke waarde van dezelve M 5 moet  ï86 III. Hoofdst. De zedeleer. moet bepaalen. Zonder ons bij alle die hoedanigheden en derzelver verklaaring op te houden (welke Paulus inzonderheid i Kof. XIII. naauwkeurig optelt) merken wij aan, dat alle onze verrichtingen, ten besten van anderen, alleen uit zulk een hartlijke, en van alle zijdelingfchc bedoelingen gezuiverde geneigdheid moeten voortvloeijen, als wij in het voorgaande reeds befchreven hebben, en dat zij anders volftrekt geen waarde hebben. Inzonderheid geldt dit op de weldadigheid; van welke Jezus uitdrukkelijk verklaart, dat zij uit eigenbelang, hoogmoed of roemzucht werkzaam zijnde, alle aanfpraak op beloouing van Gods zijde volftrekt verliest. Hierom fielt hij tot eene hoofdvereischte van dezen plicht, dat wij onze weldaaden zo geheim en onbekend uitdeelen, dat wij, als het ware, zeiven geene bewustheid hiervan hebben. Ter vergoeding ndgthans van deze verzaking van eerzucht, belooft Jezus zulk eene belooning na dit leeven, even als of wij door onze weldaaden' God ten fchuldenaar gemaakt hadden, die de uitgezette hoofdzom oneindig zal overtreffen. God en Kristus willen al het goede , een behoeftigen bewezen, aanmerken, als hun zeiven gefchied, en als zodanig vergelden. En hoe groot moet dan de vergelding zijn! Maar dan ook moet onze weldaadigheid van alle uitzicht op tijdelijk loon, als voordeel, of toejuiching, geheel  III. Hoofdst. De zedeleer. 187 heel vrij zijn. Die dezen bedoelt, heeft bier reeds zijn loon weg. Bij zodanig eene weldaadigheid voegt Jezus de ijverigfte en nederigfte dienstvaardigheid , waardoor wij, met verbanning van allen hoogmoed en trotschheid, den hulpbehoevenden dien bijftand verleenen, welke in ons vermogen is, en zijn ftaat kan verbeteren of veraangenaamen. Om te toonen ,dat niets hoe laag geacht, hiervan uitgezonderd is, waschte Jezus de voeten zijner leerlingen, anders het gewoone werk van (haven. Door dit bevel is ieder mensch, van wat ftaat of vermogen, in de gelegenheid gefteld, om voor anderen nuttig te worden: terwijl de weldaadigheid toch voornaamlijk tot den rang der gegoeden behoort. Zijt gij in geene gelegenheid om de vreugd van anderen te vergrooten of hunr ; rampen te verligten , de leer van Jezus predikt u nogthans het medegevoel, waardoor wij in de aandoeningen van anderen deelen, ons met den blijden verblijden, en met den weenenden weenen; dewijl alle kristenen leden zijn van een groot ligchaam, en geen lid van ons ligchaam kan lijden, zonder dat wij het gevoelen. Dit medegevoel is noodzaaklijk, en als de krachtdaadigfte aanfpooring, om voör anderen ons nuttig te maaken; en, als het onontbeerlijk vereischte, om aan alle onze weldaadige pogingen de gewenschte uitwerking te geven. Vertroost, b.  i88 III. Hoofdst. De zedeleer. b. v. iemand zonder eenig medegevoel in zijne fmarten, en zie, wat gij te weege zult brengen. Wij kunnen niet verwagten, altijd van anderen behandeld te zullen worden, als wij wel wenfchen. Ieder mensch ftaat bloot voor beledigingen , 't zij dan ook in welk een trap. — Ten aanzien van geringe onregtvaardigheden, en kwellingen, predikt Jezus toegevendheid en verdraagzaamheid; met betrekking tot allerleie groote geweldenarijen en vijandlijkheden, afkeerigheid van alle zucht, om dezelven immer aan derzelver bewerkers betaald te zetten. Ja, welke beleedigingen, grooten of kleinen , ons ook aangedaan worden, Jezus beveelt ons, dezelven, van gantfcher harten, te vergeven, dat is, de fchuld, waarop wij, hierdoor, naar ons oordeel, regt verkrijgen, geheel kwijttefchelden; in onze hartlijke welwillendheid omtrent onze beleedigers niet te verkoelen, maar integendeel, door weldoen het vuur der twist en vijandfchap te dooven. Dit beveelt Jezus ons, en, of zijn gezag nog niet genoeg waare, verbindt hij aan deze plichten de vergeeving bij God: zo dat hij, die anderen niet vergeeft ook geen vergeving bij God zal verkrijgen, waardoor hij tevens van de eeuwige zaligheid blijft uitgefloten. Gij begrijpt intusfchen wel, dat, door deze plichten, het regt tot eene behoorelijke zelfsverdediging niet vernietigd is. Dit  III. Hoofdst. De zedeleer. 189 Dit ftrekt zich uit alleen tot de voorkoming en af'weering van dreigende beleedigingen, die ons gewigtige rampen zullen brouwen. De plichten door Jezus gepredikt, bepaalen ons gedrag, na het ontvangen der beleediging. Koesteren wij zodanig eene menfchenliefde als die des Evangeliums, dan is de zorg voor het zedelijke welzijn van anderen, als het gewigtigst, een natuurlijk gevolg van dezelve. Jezus heeft ons dezelve minder aangeprezen, dan wel ons den flerkflen fchrik ingeboezemd, om, door ons gedrag, anderen zedelijk rampzalig te maaken. Hun, die zich hier aan fchuldig maaken, bedreigt hij het ijsfelijkst lot. Het kristendom fielt ieder kristen voor, hoe arm ook in goederen of verfland, als hierin met alle kristenen van gelijke waarde, dat Jezus ook voor hem geftorven is, en dus, als te dierbaar, om verlooren te gaan. Door kleine, geringe, dat zijn, zwakgeloovige kristenen te ergeren, wordt men oorzaak, dat zij verlooren gaan: wanneer, namelijk, iemand, vrijer denkende, in hun bijzijn iets verricht, dat, naar hun bekrompen oordeel, en uit gebrek aan inzicht in de wet der vrijheid, ongeoorloofd, zondig, en met de leer van Jezus ftrijdig is; ja, hen verleidt, om zijn voorbeeld te volgen. Immers, op die wijze, zondigt de zwakke inderdaad, om dat hij, volgens zijne overtuiging, zondigt: hij leert zondigen en de wroeging des ' ge-  ioo III. Hoofdst. De zedeleer. gewetens fmooren : zijne eenvoudigheid doet hem de gewaande kristelijke vrijheid ook tot losbandigheid uitftrekken; en, in weinig tijds, wordt hij van een naauwgezet kristen een gewetenloos booswigt. De plicht der. kristelijke liefde vordert, hem voorzigtig en befcheiden van zijne doolïng te overtuigen, of, is' dit niet wel doenlijk, in zijn bijzijn, zich van geoorloofde dingen, die hem zouden kunnen ergeren, te. onthouden, fchoon zulks ons eenige zelfsverloochening mogt kosten. Onder den dekmantel van zorg voor het zedelijk heil der naasten, verfchuilen niet zelden vit-, en bedilzucht, huichelarij en geestlijke hoogmoed. Hoe zeer de leer van Jezus dan ook de zorg voor het zedelijk heil van anderen aanprijze, kent zij aan zodanige bemoeijingen geene waarde toe, indien zij niet aan oprechte menfchenliefde haar oorfprong eeniglijk verfchuldigt zijn integendeel, zij veroordeelt dezelven, als zondig, indien zij uit liefdeloos en ligtvaardig oordeelen voortkomen, kleinigheden tot haar voorwerp (lellen, en van zodanigen aangewend worden, die, in het zedelijke nog kranker zijn, dan zij, welken zij willen genezen. Uit de algemeene' voorfchriften voor ons gedrag jegens alle menfchen, kunnen de bijzondere plichten van ieder mensch, in zijne bijzondere betrekkingen, gemaklijk afgeleid worden. Wij achten het derhalven onnoodig de be-  III. Hoofdst. De zedeleer. 19 j. beveelen van Jezus, of zijne Apostelen, dezen betreffende, aantevoeren; zij behooren wel tot het wezen van het kristendom, maar alleen in zo verr' zij in de algemeene voorfchriften liggen opgefloten, of regtftreeksch uit dezelven voortvloeijen. Nog minder is dit nodig, daar ons plan geenzins is, eene volleedige zedekunde voortedraagen. Wij zouden ten dezen aanzien, deze afdeeling kunnen befluiten, zo niet nog een onderwerp, welk de zedeleer van Jezus, bijzonder kenmerkt, zich onzer befchouvving aanboodt, naamlijk; haare verordeningen en bepaalingeu omtrent het huwelijk, welken hetzelve zijne, van God verordende, beftemming volkomen doen bereiken, alle onkuischheid verbannen, en deweldaadige drift der natuur tot ,de verhevenfte einden beftuuren en geleiden. Deze ver¬ ordeningen bepaalen de echtelijke vereeniging flegts tusfchen twee perfoonen van beiderleie kunne (de trappen van bloedverwandfchap waren reeds door de wet van Mozes bepaald), welke band niet mag verbroken worden, dan ter zake van overfpel de eigenlijke fchen- ding der voorwaarden , waarop het verdrag wordt aangegaan. ■ De zedeleer van Jezus, ftaat dan regtftreeksch tegen over de Joodfche echtfcheidingen en de Heidenfche veelwijverij; herftelt de natuur In haare regten; en voorkomt de onregtvaardigheden, waaraan men,. door  192 III. Hoofdst. De zedeleer. door beide omtrent de eene of andere kunne, altijd zich fchuldig maakt. Om van de wezenlijkheid dezer leeringen overtuigd te x worden, hebbe men alleen zijne opmerkzaamheid op de kenmerken, die in derzelver inhoud te vinden zijn, te vestigen. • Die der voordragt vallen van zeiven in het oog. Wat derzelver algemeenheid betreft, niemand heeft immer, getwijfeld of zij wel voor, en tot alle menfchen gefchikt zijn. Men heeft ten dezen aanzien, wel eens bedenkingen geopperd tegens de beveelen, de vijandenliefde betreffende, en de verordeningen omtrent het huwelijk, en dezen befchouwd als niet gefchikt voor menfchen , van allerlei temperamenten. Dan, de zodanigen fchijnen niet opgemerkt te hebben, dat het oosten het kristendom heeft zien geboren worden en den hoogden top van bloei en luister bereiken. En wien is het wraakgierig en wellustig karakter van den heetbloedigen oosterling onbekend? Allernauwst is de zamenhang en overeenftemming dezer leeringen met eikanderen, met de plichten jegens God, en zij vloeijen regtftreeksch voort uit de voorgeftelde geloofsleer. Koester zodanig eene menfchenliefde, als Jezus predikt, in uw hart, en alle de volgende plichten, zelfs de liefde tot vijanden, zullen u zo gemaklijk, zo natuurlijk worden, dat gij, zonder aanwijzing, dezelven  III. Hoofdst. De zedeleer. 193 ven zoudt volbrengen. Ook, zo u de laatften bijna onmogelijk; zijn, is het een bewijs, dat uwe menfchenliefde kwalijk gefteld is. Ja iedere fchending der verordening omtrent het huwelijk, is eene fchending van de regtvaardigheid omtrent anderen: men verongelijkt of een man, of eene vrouw: en hoe zou dit met menfchenliefde beftaanbaar zijn ! Menfchenliefde is zo naauw met de liefde tot God verbonden (welke plicht alle de overige plichten der Godzaligheid influit) dat geen van beiden op haar zeiven beftaan kan; „ die zegt „ God lief te hebben en zijn broeder haat is „ een logenaar: ieder, die liefheeft den ge„ nen, die geboren heeft, heeft ook lief den „ genen, die uit hem geboren is. Hier aan „ weten wij dan, dat wij de kinderen Gods lief „ hebben, wanneer wij God lief hebben." Menfchenliefde is dan eene natuurlijke vrucht en een echt kenmerk der liefde tot God. Befchouwen wij de geloofsleer, zij ftelt.ons niets anders voor, dan de liefde van God en Kristus tot alle menfchen, en geeft ons hierin een voorbeeld, hoe wij eikanderen moeten beminnen. Alle de Goddelijke volmaaktheden en werken bedoelen alleen den mensch gelukkig te maken; Gods voorzienigheid bezigt werktuigen, om di't geluk te voltcoijen; en wie zijn dezen, dan wij menfchen? God werkt middelijk, of door de middelen, op onze ziel; en wie verfchaffen N deze  194 UI. Hoofdst. De zedeleer. deze middelen, dan wij, menfchen? Met één woord, zonder menfchenliefde, zonder wederkeerige pogingen tot bevordering van elkanders ligchaamlijk en geestlijk welzijn , zou de geloofsleer wegens God een raadzel worden. Verder; wij weten dat Jezus, zich niet gefchaamd heeft, om den geringften mensch broeder te noemenja, voor hem te fterven; dat God zich verwaardigt, om hem ten Vader te verftrekken; dat de, door Jezus verworven vergeving bij God niet verkregen kan worden, zonder menfchenliefde; en dat Jezus de weldaaden, aan den geringften zijner broederen, als hem zeiven gefchied, wil aanmerken en beloonen. Voeg dit alles bijeen; en kan er dan op zodanig een geloofsleer wel eene andere zedeleer gebouwd worden ? De gefchiktheid dezer plichten, om den mensch te volmaaken en het verhevenst geluk te doen ondervinden behoeft nauwlijks betoog. Wij menfchen, zo als wij zijn, zijn geheel en al aangelegd tot zodanig een liefde. Onze medemenfchen te beminnen is, onze natuur te volmaaken. Wie gevoelt niet de drift der perfoonlijke liefde, de zucht des medelijdens, den trek tot gezelligheid de neiging om te helpen en zijne kundigheden medetedeelen? Dat men menfchen eikanderen ziet haaten en vermoorden, bewijst niets meer, dan c'c verkeerde regeling van deze en andere driften. Een volftrekt menfchenhaater is, onder  III. Hoofdst. De zedeleer. 1$5 der verftandige wezens een misgeboorte, een zeer zeldzaam wanfchepzel. Heb dan alle uwe ■medemenfchen lief, en gij zult uwe natuur volmaaken volmaak uwe natuur, en zij zal u leeren, allen te beminnen. Maar boven alles is menfchenliefde en haare beöeffening ^ weg tot waar geluk. Haat, gierigheid, gevoelloosheid, gemelijkheid, wraaklust — alle deze en dergelijke ongezellige driften zijn dwingelanden, die nimmer moede zijn ons te pijnigen, ons als flaaven voortzweepen, die ons doen zwoegen, en nacht noch dag rust vergunnen. Te beminnen is de ftreelendfte aandoening, weltedoen de aangenaamfte bezigheid, voor, den gevoeligen mensch. Menfchenliefde laat geen dienst onvergolden, maar beloont hare aanleveren, met de zoetfte genoegens. De verordeningen der kristelijke zedeleer, omtrent het huwelijk, zijn éven eigenaartig gefchikt, om deugd en waar geluk onder de menfchen te verfpreiden. Waar heerfchen vuuriger liefde, onkreukbaarer trouw, onveranderlijker eensgezmdheid, behendiger vrede, dan in een echt volgens de wetten van het kristendom, aangegaan? Waar worden de kinderen tot nutte leden der maatfchappij, tot burgers des hemel, opgevoed, dan bij de belijderen der leer van Jezus? De veelwijverij fchenkt geene dan dierlijke genoegens, en ftraft hare voorftanders met walgmg en fmarten. Zij bevolkt den ftaat mer N 2 ^ - . nut-  196 III. Hoofdst. De zedeleer. nutlooze, dikwijls fchadelijke, leden. De zaligheden der echtlijke liefde zijn alleen voor hem bewaard, die dezelven onverdeeld op een voorwerp plaatst; zij groeijen bij het klimmen zijner jaaren, zij vermeenigvuldigen door de befchouwing harer dierbaare panden, die de deugden der ouderen voortplanten; zij zullen zelfs in de eeuwigheid niet verwelken, wanneer haar oorfprong tot de hoogde zuiverheid gebragt zal worden. Behoef ik na dit alles nog wel aantemerken, dat alle de leeringen dezer Afd. tot het wezen van het kristendom behooren? AFDEELING IV. plichtfn omtrent ons zelve n. De natuur van het kristendom (trekt, om den mensch te volmaaken: even hetzelfde is de groote bedoeling van alle pogingen van Jezus en van zijne Apostelen. Dit, weet gij reeds uit het voorgaande, is de Helling, die ik, volgens de uitfpraaken van Jezus en zijne Apostelen, door dit gantfche gefchrift , tot een voornaamen grondflag gelegd heb. Van deze Afd. zal het inzonderheid afhangen, van hare waarheid overtuigd te worden. De plichten der zedeleer van 1 Jezus, omtrent ons zeiven, moeten vooral beilisfchen, of zij gefchikt zijn, om den mensch te  III. Hoofdst. De zedeleer. 197 te volmaaken. Ik onderfcheide dezelven in zodanigen, die onze ziel, ons ligchaam, en onze bezittingen betreffen. §. 1. De Ziel.'. Zelfsverbetering. Jezus. Mattheus Evang. XXV. 30. „ En den * onnutten dienstknegt werpt uit in de buiten- * Onwaardige, duisternisfe." 8en> luiên' VI. 20, 22. „ Vergadert u fchatten in den hemel f de kaars des f De kaars ligckaams is het oog: indien uw oog ** een- der ziel ishet voudig is, zal uw geheel ligchaam verlicht we- Zt"maate zen-" dit opklaard • Lucas Evang. XW. 24. „ Strijdt om inte- gaan m de enge poort." . uwedaaden Joannes Evang. VI. 27. „ Werkt niet, om VJ"ó„Èed . de fpijze, die vergaat, maar die blijft in het ecu- lijk"0lfeil.g' wige leven." baar. N 3 De  ioS III. Hoofdst. De zedeleer. De Apostels. P a u l u s. Br. aan de Phil. III. 12, 17. ,, Niet dat ik het reeds gekregen heb, of reeds volmaakt ben; maar ik jaag er na, of ik het ook grijpen mogt, waartoe ik van Kristus Jezus ook gegrepen ben zijt mijne navolgers broeders." (Matth. V. 6. Rom. XII. 2. Hand. XXVI. 18, 20. Luc. XI. 35O Zelfbeftuuring. Jezus. Mattheus Evang. V. 8. „ Zalig zijn de reinen van hart: want zij zullen God zien." • - V. 29. ,, Indien uw reg- ter oog u ergert, trekt het uit: want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw geheel ligchaam in de helle worde geworpen." ■ XV. 19, 20. „ Uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodflagen, overfpelen, hoererijen, dieverijen, valfche getugenisfen, lasteringen: deze dingen zijn het, die den mensch verontreinigen." XVI. 24. ,, Zo iemand agter mij wil komen, die verloochene zich zeiven." Ds  III. Hoofdst. 'De zedeleer. 199 De Apostels. p a u l u s. Br. aan de Gal. V. 16. „ Wandelt door den * geest, en volbrengt de begeerlijkheden * De verklaades f vleesch niet." ring van geest vind men vs. 22. petrus. t Wat vleesch zij 3 zie vs. 19. Eerfte Br. II. n. „ Geliefden! ik vermaane u, dat gij u onthoudt van de vleeschlijke begeerlijkheden, welken krijg voeren tegen de ziel." (Mare. X. 21. Luc. IX. 62. Eph. IV. 26. Matth. V. 28. 1 Joan. III. 15. üfo//. III. 5. ^tfc 1. doorg.) Nederigheid. 1 Jezus. Mattheus .Evawg. XVIII. 4. „Zo wie zig zeiven zal vernederen, gelijk dit kind; deze is de meeste in 't koningrijk der hemelen." V- 3- „ Zalig zijn ** de ** Neder/gen. armen van geest; want hunner is het koningrijk der hemelen." Lucas Evang. XVIII. 14. „ Ik zegge u, deze (de Tollenaar) ging af meer geregtvaarN4 digd,  aoo III. Hoofdst. ' De zedeleer. digd, dan gene (de Pharizeeuw) want een ieder, die zich zeiven verhoogt, zal vernederd worden, en die zich zeiven vernedert zal verhoogd worden." De Apostels. P a u l u s. Br. aan de Rom. XII. 3. „ Dat hij niet Wijs zij boven het geen men behoort wijs te Nederigheid, zijn, maar dat hij wijs zij, tot * maatigheid, Gelijk als God een ieder de maate des geloofs gedeeld heeft." Br. aan de Phil. JL 3. „ Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender, dan zich zei ven. J a c o b u s. Br. IV. 6. „ God wederftaat den hovaardigen, maar den nederigen geeft hij genade." (Zie Rom. XII. 16. Eph. IV. 1. Jac. IV. 10.)  III. Hoofdst. Df, zedeleer. aoi i k Het ligchaam. KuischheHd en Maatigheid. P a u l u s. Br. aan de Rom. XIII. 13, 14. J5 Laat ons als in den dag, eerlijk wandelen: niet in brasferijen en dronkenfchappen, niet in flaapkame- ren en ontuchtigheden; maar doet aan den Heere Jezus Kristus, en'verzorgt het vleesch niet door begeerlijkheden." Eerjle Br. aan de Thesf. IV. 3. „ Want dit is de wil van God, uwe heiligmaking, dat gij u onthoudt van de hoererij." (1 Kor. VI. 13. env. 1 Tim. IV. 4,5. 1 Thesf. IV. 4, 7, 8. Eph. V. 5. Luc. XXI. 34.) • $• 3- De uitterlijke omstandigheden. Regte waardeering van de aardfche goederen. Jezus. Lucas Evang. XII. 15. „ Wacht u van de gierigheid, want het is niet in den overvloed N 5 ge-  co2 III. Hoofdst. De zedeleer. gelegen, dat iemand leeft uit zijne goederen." Mattheus Evang. VI. 34. „ Zijt niet bezorgt tegen den morgen: de morgen zal voor het zijne zorgen." . VI. 19. „ Vergadert u geen fchatten op de aarde, die de mot en roest verderven, en daar de dieven doorgraven en ftelen." XVI. 26. „ Wat baat het een mensch, dat hij de geheele waereld wint, en lijdt fchade zijner ziele!" De 'Apostels. P a u l u s. Eerfte Br. aan . Tim. VI 10. „ De gierigheid is een wortel van alle kwaad." (1 Tim. VI. 16-19- 1 Joan. II. 15. Jac. VI. 4.) Vergenoegdheid. P a u l u s. Br. aan de Hebr. XIII. 5. „ Zijt vergenoegd met het tegenwoordige." Eerfte Br. aan Tim. VI. 8. „ Als wij voed- zel  III. Hoofdst. De zedeleer. 203 zei en dekzel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn." (Luc. XII. 15.) Werkzaame zorg voor het noodige. P a u l u s. Tweede Br. aan de Thesf. III. 12. „ Wij bevelen en vermaanen, door onzen Heer Jezus Kristus, dat zij met ffilheid werkende hun eigen brood eten." Eerjle Br. aan Tim. V. 8. „ Doch zo iemand de zijnen en voornaamlijk zijne huisgenooten niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een ongeloovige." (Zie Eph. IV. 28. Matth. VI. n.) De zelfverbetering moet men als een hoofdplicht van het kristendom befchouwen, zelfs voor hen, die in allen opzichten den naam van kristenen verdienen. Allen, de besten niet uitgezonderd, ftruikelen toch'in veelen. Dat zij inzonderheid de plicht is van hen, die zich in grove buitenfporigheden hebben toegegeven, blijkt van zelve. Uit de verfchillende wijzen waarop zij wordt voorgedragen, kan men gemaklijk opmaaken, dat hierin haare natuur is begreepen; naamlijk, dat wij onze uitterfte pogingen aanwenden, om die vermogens, welken God  ao4 III. Hoofdst. De zedeleer.. God ons heeft gefchonken, en die neigingen, welken hij in onze natuur gelegd heeft, door oefening, vlijtigen arbeid, en een aanhoudend plichtmaatig gebruik, te befchaaven, te vermeerdereu, te verfterken en uittebreiden. Die vermogens en goede gezindheden zijn de talenten , die wij op woeker moeten uitzetten: de fchatten, die wij zelfs na den dood nog behouden. Om die te verkrijgen, moeten wij geftadig ftrijden; om die fpijs moeten wij boven alles werken, het uitterfte doel onzer pogingin moet de hoogstmogelijke volmaking onzer natuur zijn, zo lang wij dit nog niet bereikt hebben, mogen wij noch rusten noch verflappen. Met één woord; hierom moeten vrij arbeiden, zo lang wij ademhalen. Die de hoop wil behouden van eenmaal Jezus te zien, gelijk hij is, reinige zich zeiven, gelijk hij rein is. Eene zuster der zelfverbetering is de zelfbeJluuring; beoogt de eerfte de verbetering van het goede, de laatfte bedoelt de uitroeijing van het kwade. Om dit einde te bereiken, moet gij, mijn vriend! uw driften regeeren. De leer van Jezus fielt het hart, de zetel van alle drifi ten, voor, als de rijke bron van alle heillooze befluiten en daaden; ja, zij gaat verder; zij verklaart het koesteren der zondige drift even zondig, als het verrichten der zondige daad: „ die eene vrouw aanziet, om haar te begee„ ren is een overfpeeler: die zijn broeder haat „ is  III. Hoofdst. De zedeleer. 205 „ is een doodflager." En ten aanzien der zedelijkheid , of het ftrafverdienende, is het voornemen even ftrafbaar als de volvoering. Het hart te zuiveren is dan de grootfte zaak. Gij ■moet alle de wanordenlijke driften en begeerten beltrijden, beteugelen, onderdrukken, en tot deugdrijke drijfveeren zuiveren. Zelfs onzondige en onverfchillige genietingen of verrichtingen, hoe fterk gij ook aan dezelve verkleefd moogt zijn, moet gij geheel verzaaken, zo rasch gij voorziet, dat zij middelen zouden kunnen worden, om, eene halfgefmoorde zondige drift weder in vollen gloed te ontfteeken; dit is de geestlijke flrijd tegen het vleesch: wel hem, die de verzoekingen verdraagt en volhardt: hij zal de kroon der overwinning wegdraagen, die God bereid heeft den genen die hem lief hebben! Die Jezus leerling wil worden , moet zich zeiven verloochenen, het dierbaarfte niet te groot achten, om het geheel te verzaaken, en nimmer achter zich omzien, naar het geen hij verlaaten heeft. Na het koesteren van zondige driften en hebbelijkheden , is eigenwaan de grootlle hinderpaal om in geloof en deugd eenige vorderingen te maaken. Zij vormt de hardnekkigfte ongeloovigen en de onverbeterlijkfte dwaazen. Hierom dringt de leer van Jezus zo fterk op nederigheid aan, en vat deze eigenfchap in hare grootfte uitgeftrektheid. Hare grondflagcn zijn eene reg-  2o6 III. Hoofdst. De zedeleer. regte kennis en juiste waardeering van zich zeiven. Zij leert den mensch, in de wijsheid en goedheid van zijn Maaker berusten, en zig aan zijne fchikkingen onderwerpen, zijne openbaaringen geloovig aanneemen en tot de bedoelde einden bezigen; hoe veel onbegrijplijks in dit alles hem moge voorkomen. Zij leert hem de meerderheid van waare verdienften erkennen, en, vrij van wangunst, zich over derzelver vergelding verheugen; al waren het ook de verdienflen van een vijand. Zij leert hem wel het goede in zich zeiven kennen, maar, ver van zich hierop te verheffen, God, den oorfprong van allen goed, te danken; maar boven alles leert zij hem, bij al het goede, ook tevens het gebrekige optemerken, en fpoort hem onophoudelijk aan, om het te verbeteren. Zij maakt hem den kinderen gelijk, in welke nederigheid de natuurlijkfte deugd is. De nederigheid, die Jezus ons predikt, is het grootfte fieraad der deugd, dewijl zij dezelve van alle bedoelingen om toejuiching te verwerven, zuivert, en haar uit de-edelfte beginzelen doet voortfpruiten, en tevens vernietigt zij alles, wat haar groei en waschdom zou kunnen verhinderen. Zeer kenmerkend en niet minder krachtdaadig zijn de drangredenen, waardoor de leer van Jezus ons van alles, wat ons ligchaam zou kunnen bezoedelen, poogt aftefchrikken; en onder dezen, telt zij voornaamlijk de onkuisch- heid;  III. Hoofdst. De zedeleer. 207 heid; zij behoefde ook zulke werkzame middelen , om haar verordening omtrent het huwelijk te onderfteunen, voor menfchen, die aan de veelwijverij gewoon waren. Zij ftelt.dan de onkuischheid voor, als eene zonde tegen het ligchaam, en eene verontheiliging van hetzelve En, om het ftrafbaare hiervan Je doen gevoelen, vertoont zij het menschlijke ligchaam als een tempel van Gods geest, dien hij zich ter vroonplaats heeft verkoren, en als een lid van het geestlijke ligchaam, waarvan Kristus het hoofd is. Door hoererij fchandvlekken en verontreinigen wij dien tempel; wij nemen een lid van Kristus en maaken het een lid der hoere. Hierbij voegt zij nog, dat ieder deelgenoot der voorregten van den dood van Jezus een eigendom is geworden van hem, die hem met zijn bloed gekogt heeft: en dus geen macht meer over zich zeiven , of zijn ligchaam heeft. — En of dit alles nog niet genoeg ware , verklaart zij uitdrukkelijk, dat geen onkuifche of onmaatige deel heeft in 't koningrijk der hemelen. Ten aanzien' der aardfche goederen , overtreft de leer van Jezus alle voorfchriften der verlichtfte wijsbegeerte. Zij vertoont dezelven als verganglijk, onbeftendig, als niet gefchikt, om ons gelukkig te maaken. Zij verbiedt ons alle angftige zorgen, die dezelven ten voorwerp hebben; om dat zij zo veel aandacht niet verdie-  2o8 III. Hoofdst. De zedeleer. dienen; om dat wij door zorgen en bekommeringen onzen ftaat niet kunnen verbeteren, om dat God, die onze waare behoefte kent, van zelve gereed is, om in dezelve te voorzien: en inzonderheid, om dat de zorgen ons hart van God aftrekken, en onzen voortgang in het goede aanmerkelijk verhinderen. Zij verklaart rondüit, dat die de waereld dient en lief heeft (zodanigen zijn gierigaarts, wellustige en geheel zinnelijke menfchen) God niet kan dienen en lief hebben : en dat de zorgvuldigheid der waereld en de verleiding des rijkdoms, de zaaden, die zij in het hart ftrooit, verflikken. Na ons de regte waarde van het aardfche, en het overtreffende der zorg voor gewigtiger belangen getoond te hebben, prijst zij ons de vergenoegdheid ten fterkflen aan, waardoor wij dankbaar en te vreden met den ftaat, waarin God ons gefield heeft, onze begeerten alleen tot het nodige bepaalen, en noch de gevaren van aardfche hoogheid, noch de verleidingen van rijkdom en weelde najaagen. Men waane nochthans niet, dat de leer van Jezus werkloosheid predike. Integendeel, zij gebiedt ons wel uitdruklijk onze krachten en vermogens intefpannen, om voor ons en de onzen het nodig onderhoud te -verkrijgen , ja is het mooglijk, ons in ftaat te Hellen, om tot de vervulling der nooden van behoeftigen medetedee- len. Jezus zelf leert ons bidden; ,, ons „ da-  in. Hoofdst. De zedelèerj n dagelijks brood geef ons heden." Zo ver is zij af, om luiheid, verkwisting, of on* achtzaamheid te begunftigen. Ten betoogej dat de voorgeftelde plichten, tot het wezen van het kristendom behooren, acht ik het genoeg, derzelver overeenftemming, met eikanderen en de geheele leer van Jezus, en tevens met de groote bedoeling der laatfte kortlijk aantewijzen: alzo de overige kenmerken van zeiven in het oog vallen. Alle de plichten omtrent ons zeiven loopen op dit eene punt uit, de volmaaking onzer natuur. Allen zijn zij juist gefchikt; allen behoeven wij tot dit einde. Verwaarloos een van dezelve, en dit zal u min of meer regtftreeksch van uw groot doel doen verwijderen. ■ Verwaarloos een van dezelve en zie ook of gij aan uwe plichten omtrent God en uwe medemenfchen volkomen kunt beiindwoorden; betracht dezelve naauwkeurig, en zij zullen u opleiden, in ftaat ftellen, ja dringen om u van de laatften te kwijten: hij wiens hart de zetel van alle deugdlievende neigingen is, die zijne hartstochten regelt en beftuurt 4 zijne eigen waarde en die van alles, wat hem omringt, naauwkeurig kent; hij alleen kan God, met zijn geheel hart, en zijne naasten als zig zeiven lief hebben. , Daar wij bij iedere geloofsleering, haar invloed op onze zedelijke volmaaking betoogd hebben > 9 er»  2.io III. Hoofdst. De zedeleer. en de voorgeftelde plichten in even denzelfden kring zamenloopen, zou het eene noodelooze herhaling zijn, de overeenftemming van dezen met genen aantewijzen. En dit geldt nog fterker op een der hoofdbedoelingen van het kristendom , die van 's menfchen zedelijke volmaaktheid te bevorderen. Meer bedenking zal het ontmoeten, als ik verzeker , dat 'deze plichten ook de andere hoofdbedoeling, ons waar geluk bevorderen, althans bij hen, die. in de voldoening van ongetemde driften al hun heil zoeken. 'Wij verfchillen echter alleen in de denkbeelden van geluk ; het lust mij thans niet, in een onderzoek te treeden, wie van ons het naast bij de waarheid komt. Genoeg, gij zult niet ontkennen, dat de zelfsvolmaaking de eenige weg is tot dat geluk, welk ik verkies, en reeds in het voorgaande als het waar geluk van den mensch heb voorgefteld. Zij bewaart en vermeerdert onze gezondheid; zij vervult ons met eene beftendige blijmoedigheid; zij ftaat ons het genot van het zinnelijke toe, maar in die maate, dat wij al het zoet hiervan trekkende, voor walging of naberouw beveiligd blijven; zij verbant alle vrees, angst, kommer en verdriet uit ons hart, en vervult het met de vrolijkfte vooruitzichten, met de ftreelendfte gewaarwordingen. Waar wij gaan, in eenzaamheid of in gezelfchap, in het  III. Hoofdst. De zedeleer. zit het afgezonderde of huislijk leeven; in ledigheid, of in de waarneeming onzer beroepsbezigheden , vrede en vergenoegen vergezellen onze gangen. Boven alles maakt zij ons vatbaar en gefchikt voor zedelijk geluk, hoedanig wij na den dood, zekerlijk eeuwig en in de grootfte volkomenheid zullen fmaaken. Hoe verder wij in zelfsverbetering vorderen, hoe meer wij hierin ons goorst genoegen vinden. Dus vormen wij hier reeds onzen ftnaak voor dat goed, waarvan wij eens eindeloos bezitters zullen blijven. De voorfchriften van ons gedrag omtrent ons zeiven verdienen in gevolge van dit alles tot het wezen van het kristendom gebragt te worden.- AFDEELING V. De Plegtig heden. De Doop en het H. Avondmaal. Niemand zal betwisten, dat een Godlijk afgezant de magt heeft, om, op last van hem, die hem gezonden heeft, of uit hoofde van het ö^g, waanneae ixoa hem hek ppH wr> ™- kere ftellige geboden te geven, zekere uitwendige iigchaamlijke verrichtingen voortefchrijven,  ais IH. Hoofdst. De zedeleer. die afgezonderd en op zich .zelven befchöuwctj noch eenig nut aanbrengen, noch eenige zedelijke waarde in zich zelven bevatten. Zodanige godsdienftige verrichtingen noemt men plegtigheden. Niettemin mag men van de wijsheid van een waar Godsgezant verwagten, dat hij die plegtigheden tot zulke gewigtige bedoelingen zal doen (bekken, waardoor zij, hoe nutloos en onwaardig in zich zelven, een zedelijk nut kunnen (lichten, en eene zedelijke waarde verkrijgen. . Van deze macht heeft Jezus gebruik gemaakt; twee zeer eenvoudige plegtigheden ingefteld, den Doop en het H. Avondmaal. Plegtigheden , die in zich zelven nut, noch waarde hebben; (wat nut kan de befprenging met eenige druppen waters, of het gebruik van eene beete broods, of een dronk wijns het ligchaam aanbrengen; of welke verdiende is in de enkele handeling gelegen?) maar, door hare aangeweezene bedoelingen, eigenaartig gefchikt zijn, om derzelver waardige betrachters het gewigtigst heil te verfchalfen. Onderzoeken wij de natuur en de bedoelingen dezer plegtigheden. De  in. Hoofdst. De zedeleer. 213 De Doop. Jezus. Mattheus Evang. XXVIII. 19. „ Gaat dan henen, onderwijst alle de volken, dezelve doopende * in den naam des Vaders, des Zoons * Of op. en des Heiligen Geestes." De Apostels. P a u l u s. Br. aan de Rom. VI. 4. „ Wij zijn met hem begraven door den doop in den dood, op dat gelijkerwijs Kristus is opgewekt tot heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden." Petrus. Eerfte Br. III. 21. „ Waar van het tegenbeeld , de doop, ons nu Dok behoudt; niet die een aflegging is der vuiligheid des ligchaams, maar die eene * vrage is eener goede confcien- * Belofte. tie f tot God." t Aan% (Zie Hand. XXII. 16. Ephez. V. 46. Tit. III. 5. 1 Kor. VI. 11. Gal. III. 27. Koll. II, 12.) O 3 Het  ai4 ïH. Hoofdst. De zedeleer. Het Avondmaal. Jezus, Eerfte Br. aan de Kor. XI. 13. „ Want ik heb van deft Heere ontvangen het geen ik u lieden ook overgegeven heb dat de Heer Jezus in den nacht, in welken hij verraden werdt het brood nam; en als hij gedankt had, brak hij het en zeide; „ neemt, eet, dat is mijn lig5, chaam dat voor u gebroken wordt: doet dat „ tot mijner gedagtenisfe." Desgelijks nam hij ook den' drinkbeker, na 't eeten des Avondmaals en zeide; „ deze drinkbeker is het nieu„ we Testament in mijn bloed: doet dat zo ,, dikwijls als gij dien zult drinken, tot mijner „ gedachtenis." (Vergel. 'Matth. XXVI. 26-28. Mare. XIV. 22—24. Luc. XXII. 19, 20. Zie verder 1 Kor. XI. 26—29. X. iö, 17.) De Doop, ziet gij, is een teeken der aanneming tot'e-ninwijing in het kristendom. Waarom Jezus juist dit, en geen ander teeken verkozen heeft, vordert geene-' diepe nafporingen, fchoon Jezus zich hier over niet verklaard hebbe. Reeds voor 'de komst -van -Jezus, was de doop bij Heidenen en Jooden in gebruik, als een teeken van het verlaten van de eene, en het overgaan tot, en  III. Hoofdst. De zedeleer. 215 .en de aanneeming van eene andere godsdienftige partij: werd een Heiden een Profelijt; hij ging van het Heidendom tot het Joodendom over; van dien overgang was de doop een teeken. De betekende zaak, of de zaak door dit teeken aangeduid, was een geestlijke zuivering; en deze ftemde zeer wel overeen met het denkbeeld van den overgang, en der inwijing. Die van de Heidenfche afgoderij en zedenloosheid afftand deed, en den Mozaifchen godsdienst omhelsde, erkende zijne onreinheid, eri de zuiverheid van den laatfien: van den eenen ftaat tot den anderen overtegaan, kon niet anders, dan als eene geestlijke reiniging befchouwd worden. De Apostels, zien wij, verklaaren den doop in de leer van Jezus, in even denzelfden zin. Zij befchouwen denzelven ais een afbeeldzel eener geestlijke reiniging. —— Van den kant des gedoopten,. als eene verplichting, die hij op zich laadde, om zich zelven van alle befmettingen der vorige zondige gewoonten te reinigen. Van den kant van Jezus , op wiens leer hij gedoopt werd, als eene toezegging dat hij, op zijn geloof en bekeering, van de fchuld zijner zonden was afgewasfchen, en door Gods Geest van de magt der zonde verlost, of van hare fmerten volkomen geheiligd en gezuiverd zou worden. Niets belet ons dus, om mede den doop aantemerken, als een af0 4 beeld-  aifj III. Hoofdst. De zedeleer. beeldzel van de reiniging der zondenfmet en fchuld, aan- de leer van Jezus verfchuldigd, en van de voorwaarde, de reiniging des harte, waarOp wij dit geluk deelachtig worden. Deze zaaken verbeeldt de doop, en herinnert dezelve ons op 't levendigst. Ook dan wanneer kinderen dezelven ontvangen. Men maake alleen dit onderfcheid, dat, in dit geval, de ouders voor de gedoopte kinderen veründwoordelijk zijn, dewijl zij in derzelver naam de verplichting op zich neemen. Het H. Avondmaal, als een Godsdienflige maaltijd befchouwd, is mede een plegtigheid, niet ongewoon bij hen, die het eerst de leer van Jezus omhelsden. Echter heeft het met de Joodfche of Heidenfche offermaaltijden niets gemeen , dan het gezelfchaplijk eten en drinken, en de flilzwijgende bekentenis, dat alle de deelgenooten van don maaltijd ook leeden van eene huishouding zijn. Deze plegtigheid bedoelt dan niets anders, dan den dood van Jezus Kristus, ten beste van het menschdom, levendig te herdenken. Volgens de eigen verklaaring van Jezus, is het brood, dat gebroken en geëten wordt, een af beeldzel van het ligchaam van Kristus, dat voor het menschdom is gebroken; en de wijn die ingefchon-? ken en gedronken wordt, een zinnebeeld van het bloed van Jezus, dat ter vergeving der zon- d@ /  III. Hoofdst. De zedeleer. ai7 de geftort is. Door het eten en drinken verklaaren wij, dat wij deelgenooten zijn van de voorregten van den dood van Jezus, en gevolglijk ons ook aan de voorwaarden, waarop zij toegezegd worden, geloof en gehoorzaamheid, onderwerpen. Het fpreekt van zelve, dat deze plegtigheid moet gefchieden, met zodanig eene zielsgefteltenis die de herinnering dezer gewigtige waarheid, en van de betrekkingen, waarin wij, door dezelve, tot Jezus ftaan, in ieder regtgeaart gemoed natuurlijk moet verwekken. Kan men den verzoendood van Jezus voor ons, bij zulke zinnelijke teekenen herdenken, en nog geene dankbaarheid jegens hem en onzen hemelfchen Vader gevoelen ? Dit ware de tegenftrijdigheid zelve!( Ten aanzien der voordragt zullen wij niet onderzoeken, of deze voorfchriften kenmerken van wezenlijkheid bezitten: zij vallen van zelven in 't oog. Nog minder behoeven wij ons optehouden, met het betoog. Dat deze inftellingen, of ftellige geboden, volgens derzelver inhoud tot het wezen van het kristendom behooren, zij herinneren heiden ons, door zin-> nelijke teekenen, die groote leeringen van het kristendom, waarop het gantfche gebouw der kristelijke geloofs- en zedeleer gegrond is, —ralleen zou men tegen de algemeenheid deze bedenking kunnen inbrengen; betreft de onderO 5 hou.  si 8 DL Hoofdst. De zedeleer. houding van den doop en de viering van het Avondmaal wel de tegenwoordige kristenen? In 't algemeen kan men aanmerken dat er geen tijdperk nog geweest is, van de eerfte kristeneeuw tot de tegenwoordige, waarin eenige gemeente deze inftellingen heeft nagelaaten, in het gevoelen, dat derzelver geboden haar niet betroffen. Maar was de kerk dan onfeilbaar? Kon zij hierin niet dooien? Dit is mogelijk; dan, met de Apostels is dit echter zoo niet geleegen. In deze zaak, boven alles, konden en moesten zij de waare meening van Jezus weten. En nu, in hunne gefchriften of gefprekken vinden wij geen fchijn van bewijs, dat zij den Doop of het Avondmaal aan eenig tijdperk bepaalen; maar integendeel de duidelijkfte verklaaringen , dat deze inftellingen door alle kristenen moeten waargenomen worden. Wegens het Avondmaal beveelt Paulus, dat wij den dood van Kristus moeten verkondigen, tot dat hij komt: en wegens den Doop; zij erkennen niemand voor een kristen, zo lang hij denzel- ven nog niet ontvangen hebbe. Verder; indien wij ongehouden waren, om deze plegtigheden waartenemen, zouden wij tevens, door zulks te beweeren, moeten erkennen, dat de voorregten van den dood van Jezus voor ons niet gefchikt zijn. Dan, genomen, dat iemand zulks eens beleed; hij zou toch niet kunnen loo-  III. Hoofdst* De zedeleer. 219 loochenen , dat de dood van Jezus , en de groote waarheid van het kristendom ■ de vergeving der zonde, verdienen geftadig: herdacht te worden; dat Jezus dé eerfte geweest is, die ons God als een. vergevend Vader heeft leeren kennen, en wiens- dood deze waarheid, in een zékeren zin bevestigd heeft; dat wij, die deze kennis en zekerheid aan Jezus en deszelfs dood te danken hebben , eenigermate verplicht zijn ons dien gröotmoedigen en wèldaadigen'menfchenvriend, dikwijls te herinneren: en waarom zouden wij dan aarzelen hiertoe - zinnelijke teckenen -te bezigen, die onze zwakheid zo krachtdadig te gemoet komen? -— Denk dit alles' eens regt door, mijn vriend! en gij zult niet langer -twijfelen, of deze plegtige inftellingen ook door alle kristenen van alle tijden en plaatzen moeten waargenoomen worden. Gij zult erkennen, dat ook dezen tot het wezen :van het kristendom -behooren. B , E S L U I T. " Aleer "ik affcheid van u neeme, vrierid der waarheid! kan ik niet nalaaten u nog op eene zaak opmerkzaam te maaken. De voor¬ treffelijkheid van den Godsdienst van Jezus. — Hoe volkomen is hij aangelegd, om den mensch zedelijk volmaakter, in alle lotsverwisfelingen ver-  &*o HL Hoofdst. De zedeleèr. vergenoegd , en voor het verhevenst geluk, welk hij ons in de toekomende eeuw toezegt, vatbaar te maaken! Deze voordeden fchenkthij den geringen zo wel als den grooten, den flaaf zo wel als den koning, den onkundigen zo wel als den fchrandcren. Verheug u dan in het bezit van dit dierbaarst gefchenk, en dank uwen hemelfchen Vader, die u nooit duidelijker bewijs, en getrouwer pand zijner liefde had kunnen geven. Maak u zijner goedheid en ontferming waardig, door een regt en getrouw gebruik dezer gave; d. i. beöeffen den Godsdienst van Jezus ter vermeerdering uwer kundigheden , ter verbetering: van uw hart, ter bevordering van uw waar geluk. Bezig dit gefchrift als een handleiding , om u dien arbeid gemaklijker te maaken. Hiertoe is het ingericht. Bouw op de gelegde gronden verder voort; verbeter het gebrekige dezer proeve; en vul aan, waar gij gapingen aantreft. Wacht u nogthans van uwe eigen bijzondere verklaaringen , met de gevolgen, die gij hieruit afleidt, mede tot het wezen van het kristendom te brengen; maar toets alles, wat gij hiertoe wilt betrekken, aan de opgegeven kenmerken. Denk bij dit alles, gefladig aan het waarachtig gezegde van den H. Paulus, waarmede ik, deze mijne verhandeling zal befluiten: „ Het  Hl. Hoofdst. De zedeleer. 221 9, Het koningrijk van God, is niet fpijs en 2, drank, maar regtvaardigheid en vrede en „ blijdfchap door den Heiligen Geest." Rom. XIV. 17.   DRUKFOUTEN. SI. 11. Reg. i. v. o. ft. i Kor. VIII. /. i Kor. VIL - 44. - 9. ft. die zullen /. die niet zullen - 53- - 7.J?. leefwijze niet mede /.leefwijze mede _ 55.. - 16. ft. eerftcn vol /. eerften. Vol - 60. - 7- ft- -o- f' -°- - 9 en 10.7?. 1, 7. /. 17. - 64. - i.ft- 15. /• 5- - 74. - 1. v. ©. ft. denzei ven /. dezelve - 6, v. o. ft. moeiten /. moeiten zij ook - 75- " 1-fi- h'J L zi5 - 78. - 3. v. o.y?. „mand." Overzien/. „ mand'? Overzien - 85. - 3. ft. toeleggen /. toeteleggert - 92. - 3-fi- 8- I. 5. 1. d. - 126. - 6. ft. Lucas /. Mattheus - 144.. - 12. ft. iS. /. 58. - 161. - 4. v. o.y?. Joan. I. 1 Joan. -165. - i.ft. 1 Thim. V. 17,18. /. 1 Tim.11.1, 2» - 169. - 1. v. o.y?. gezindheid /. geringheid - 173. - 3. ft. heid te /. heid niet te _ 19. ft. de /. deze - 180. - 11. ft. XX. /. x. v - 202. - 18, ft. VI. /. IV. - 213. - 3. v. o. ft. 46. /. 26» - 214. - 3./?. 13. /. 23»      HET WA ARE WEZEN van het KRIS TENDOM, VOLGENS de UITSPRAAKEN VAN JEZUS en zijne APOSTELEN, door CORNELIUS ROGGE, Leeraar der Remonstanten , .Te B E R K . E L. Te ROTTERDAM, Bij J. M E IJ E R, 17-9 4. «fïïONSTH-G£REF.GEMEE«TF s0turoam.   INLEIDING. W^as immer een onderwerp , voor ieder Kristen, van welk eene Godsdienffige huishouding , in deze eeuw gewigtig; het is dit: „ waar„ in eigenlijk het waare wezen van het kris„ tendom gelegen zij," eene eeuw, waarin de zon der verlichting zo veele edele waarheidsvrienden beftraalt, welke onvermoeide pogingen aanwenden, om de leere van Jezus van alle bijvoegzelen en toevalligheden te zuiveren ■ eene eeuw, waarin ligtzinnige en vermetele hervormers, weinig acht gevende op de vatbaarheid en behoeften van het gros des menschdoms, niet ichroomen, om zelfs het wezen dier leere aantetasten; om, langs dien weg, haar tot den willekeurigen peil hunner wijsbegeerte te vernederen; eene eeuw, waarin het helaas! ook geenzins ontbreekt aan zoodanigen, die, met een welmeenenden ijver, doch zonder verftand of oordeel, de oogmerken en A' 2 werk-  4 INLEIDING. werkzaamheden der beide zoorten van hervornïeren, die hemelsbreed van eikanderen verfchillen, onderling verwarren, en iederen aanval op het fchadelijkst bijvoegzel, als eene regtftreekfche ondermijning van het ganfche wezen van het kristendom, befchouwen en uitkrijten. In welk een moeilijken en verdrietigen toeftand moeten deze onderfcheiden begrippen u brengen, die met lust tot onderzoek bezield zijt, en wien de waarheid, boven alles, dierbaar is; van de eene zijde, toont men de ongegrondheid eu verderflijkheid van zekere leertakken; men betuigt, op het plegtigfte, geene de minfte bedoeling te hebben, om het wezen van den Godsdienst van Jezus aantetasten, en verzekert u, dat het geen beftreeden wordt, hiertoe niet behoort. Dan, van een anderen kant, ziet gij die zelfde pogingen, als eene omkeering van den gantfchen kristelijken godsdienst, met de zwartfte kleuren , brandmerken. Gij word verlegen ; uw gezond verftand ftemt voor het eer- fte; maar een zekere bijgelovige eerbied ■ voor het laatfte; en de uitkomst is, maar al te dikwijls, of, dat gij, wezen met toevalligheden verwarrende, de geheele leer verwerpt; of, van allen onderzoek der waarheid geheel en al word afgefchrikt. Intusfchen, wordt, meer dan eens, de vuurigfte wensch in ü verlevendigd; dat, om eens vooral uit dien doolhof te geraaken, het wezen van den Godsdienst van  INLEIDING. 5 van Jezus nauwkeurig bepaald worde, ten einde zommige ieerftukken, met een gerust en bedaard gemoed, een vrij en, onbeneveld oog, van alle zijden te mogen befchouwen, en dezelven, volgens de uitfpraaken van uw hart en verftand, aantenemen, in twijfel te trekken, te verwerpen,'of, als uwer zorg en aandacht geheel onwaardig, onverfchillig ter zijde te ftellen. — Dan zó nuttig de oplosfing van dit gefchil, ten dezen aanzien, moge wezen: niet minder echter is dezelve, in andere opzigten, onontbeerlijk. Kent gij eens het waare wezen van het kristendom, dan zult gij u, met verwerping van alle onvrugtbaar en fchadelijk bijwerk, van alle ongodlijke en oudwijffche fabelen, alleen met de gezonde leer, met de waarheid, die naar de godzaligheid is, bezighouden: dan zult gij, hier van houd ik mij verzekerd, velen uwer mede-kristenen, die van u in Godsdienftige begrippen verfchillen, uit een ander oogpunt befchouwen , en, met grooter hartlijkheid, Broeders noemen , daar gij, in veele opzigten , bemerkt, dat de fcheidsmuur, die u van elkandéren fcheidt, zeer gemaklijk kan weggebroken worden, zonder eens de grondflagen van het gebouw, de leer van Jezus, te roeren of te doen fchudden; dat veele gefchillen woorden, maar geene zaaken bijvoegfelen, maar geen wezen betreffen: dan, eindelijk, zal de Godsdienst van Jezus allengskens dierbaarer aan uw A 3 hart,  6 INLEIDING. hart, onontbeerlijker voor uw genoegen, en de vordering in kennis van denzelven eene behoefte voor uw verftand worden; naar maate gij, langs dezen weg, van deszelfs verhevene fchoonheid en onbereekenbaare weldaadigheid meer en meer overtuigd word. Ik heb dan, in deze verhandeling getracht, om mijne denkbeelden, wegens het ware wezen van het kiïstendom in eene geregelde orde te brengen; — iets, dat voor mij zeiven het uitftekendfte nut gebaard heeft; — ten einde mijne Landgenooten, wier zedelijke welvaart mij boven alles dierbaar is, omtrend deze allerbelangrijkfte zaak, eenig licht te verfchalfen. Zekerlijk, ik heb op mijn pad verfcheiden hinderpaalen, moeilijk ter wegruiming, aangetrolfen. Het N. T. te lezen, als of men het voor de eerftemaal las; bij iedere, zoogenaamde , bewijsplaats, voor dat oogenblik te vergeten, waartoe zij gebezigd wordt, om derzelver eigenaartige bewijskracht, onbevooroordeeld, te onderzoeken en te bepaalen; ja, zelfs alle godsdienftige kundigheden, die ons, dikwijls eer wij de gewijde fchriften kunnen lezen, reeds ingcfcherpt worden, uit zijne gedachten te wisfchen, om uit de eenige waare bron, als het ware, geheel nieuwe kundigheden te fcheppen: dat zulks een allermoeilijkfte taak is, zal niemand ontkennen, die immer zodanig een, onderzoek beproefd heeft, En nogthans vreesde ik,  INLEIDING. 7 ik, op eene andere wijze te werkgaande, de waarheid nimmer te zullen vinden, nimmer iets anders in de gewijde fchriften aantetreffen, dan mijne eigene, reeds aangenomene, gevoelens. Van een anderen kant, wordt zodanig een onderzoek niet weinig verzwaard, door de vermenging van bijzonderheden, die fommige perfoonen, tijden en plaatzen, —met waarheden, die alle perfoonen, tijden en plaatzen betreffen. De leerlingen van den Heiland, weet men, hebben geen geregeld zamenftel van de leer hunnes meesters nagelaten. Zij fchreeven, en lieten hem fpreken, naar aanleiding van zaaken en omftandigheden. Zij fchreeven en lieten hem fpreeken (konden en moesten zij wel anders?) op die wijze, als voor hunne hooreren en lezeren het verfraanbaarst was. Dan, juist dit maakt het voor ons, die, na omtrend achtien eeuwen, hunne fchriften lezen; die van veele gebruiken en vooroordeelen dier tijden geheel onkundig zijn, ten uiterften bezwaarlijk, alle die, overal verfpreide, (lukken bijeen te zamelen, van alle plaatslijke bijzonderheden aftefcheiden, ieder derzelven op zijne regte ftede te plaatzen, en dus een gebouw , de leer van Jezus, optetrekken, 't. welk voor alle eeuwen en menfchen gepast is. Vindt dan een nadenkend lezer, bij het doorbladeren van dit gefchrift, nu eens, iets ter onregter plaatze; dan eens, iets gebrekkig voorA 4 gc-  $ INLEIDING. gefield; of vindt hij niet, het geen hij wenschte, en, misfchien, behoorde aantetreffen; ik durf van zijne edelmoedigheid en regtvaardigheid vertrouwen, dat de opgenoemde bezwaaren, voor zoo ver hij, bij eigen ondervinding, over derzelver gewigt, naauwkeurig weet te oordeelen, mij, bij hem, voor veele misdagen en gebreken , toegevendheid en verfchooning zullen doen vinden. EER-  EERSTE HOOFDSTUK. Bepaaling van het waare wezen van het kristendom. AFDEELING I. Waarin bejlaat het waare wezen van het Kristendom ? Om aan deze vrage juist te beandwoorden, is het volftrekt nodig, vooraf een duidelijk be"grip van haare beteekenis te geven. Met dit alles vrees ik, dat, in het denken ongeöeffen Opvoeding van menfchen behoeft; en zöu hij dan, om den hoogften top te beklimmen, niet eene Godlijke opvoeding, eene openbaaring behoeven ? Neem nu dit alles eens bij B * el-  üo I. Hoofdst. Bepaaling van het eikanderen; van de eene zijde, Gods onveranderlijke gezindheid, om den mensch te helpen, in het bereiken der oogmerken zijner fchepping; van een .anderen kant, 's menfchen behoeften van. zodanig eene aanleiding en onderfteuning: overtuigt,dit u niet, dat, wanneer eene openbaaring van God, „ den Vader der lichten, de bron , van alle volmakende zegeningen," komt,, die de bekendmaaking van eenige beveelen aan, en van eenige fchikkingen omtrent het menschdom , van alle tijden en landen, behelst; dat deze openbaaring, in haare natuur en hoofdbedoeling , moet (trekken, om den mensch gelukkiger en deugdzaamer te maaken ? . .' , 2. ■ De natuur en het hoofdoogmerk der kristelijke openbaaring. Maar nu, is dit ook de natuur en het hoofdoogmerk van den Godsdienst van Jezus? Verheug u, mijn broeder, over uw geluk, van kristen te heeten. Ja, dit is de natuur en het hoofdoogmerk van het kristendom. Laaten wij nu eerst hooren, wat J. en zijne Apostels zeiven, wegens de natuur en het doel hunner leer en zending getuigen. Het volgende van dit gefchrift moet u doen zien , of zij hierin aan hunne beloften hebben beandwoord en de waarheid gefprooken. De  waare wezen van het kristendom. 21 De Natuur der leer van Jezus. Jezus. Mattheus Evang. XI. 2S—30. „ Komt herwaarts tot mij, gij allen die vermoeid, en belast zijt, en ik zal u rust geven, neemt mijn jok op u en leert van mij, * dat ik zachtmoedig * Beter, om ben en nedrig van hart, en gij zult rust vin- da{> den voor uw ziel, want mijn jok is zacht, en mijn last is licht." Johannes Evang. IV. 13. env. „ Zo wie gedronken zal hebben van het water, dat ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dor- ften; maar dit water, zal in hem worden eene fontein van water, fpringendc tot in het eeuwige leven." 'De Apostels. P a u l u s. f Een om- fchrijving van Br. aan de Rom. VIII. 2. f „ De wet des gees- de leer van Je" tes des levens in Kristus Jezus heeft mij vrij ge- ** be gezindmaakt van de wet der zonde en des doods." keden, die de 6- h d- ** 55 Het bedenken des ^rweTtfwer- Geestes is het leven en de vrede." ken genoegen : XIV- * '«mnhmng. \nf£L*en rijk van God is met fpijs en drank, maar § y*n de leer regtvaardigheid vrede en blijdfchap door den latL '^z"s„ ... • _ „ 1 § Deiivd en Heiligen Geest." geest lijk ge- B 3 Eer-luk' '  «2 I. Hoofdst. Bepaaling van het Eerfle Br. aan de Kor. I, 30. 1. d. —- „ Kristus Jezus, die öns geworden is wijsheid van God, regtvaardigheid, heiligmaking en verlosfing." Br. aan de Eph. IV. 20—24. ■>•> Doch gij hebt * Maar indien Kristus alzo niet geleerd, * indien gij maar foord "'"heft', ^m êe^°ort tobt en door hem geleerd zijt. (Gedan zijt gij lijk de waarheid in Jezus is) te weten dat gij fifvif^fom ZOnd afleS§etl t aangaande de vorige wandegeleerd. ling) den ouden mensch die verdorven wordt, t eigens de door de begeerlijkheid der verleiding, en dat vorige wande- .. ' , liug. §U zoudt vernieuwd worden in den Geest uwes gemoed?. En den nieuweja mensch aandoen, die naar God gefchapen is, in waare regtvaardigheid en heiligheid." P e t r u s. Tweede Br. I. 3, 4. —— Zijne Godlijke kracht heeft ons alles gefchonken, wat tot het leven en de godzaligheid behoort , door de s* De kennis ** kennis des geenen, die ons geroepen heeft, van Jezus'.** tot heerl'jkneid en deugd, door welken (God en Kristus) ons de grootfte en dierbare beloften zijn gefchonken, op dat gij door dezelven, ff Evenveel- ff der Godlijke natuur deelachtig zoudt worden, %Hd% ze°dê- na dat gij' ontv,oden zij'1 het verderf, dat in de lijke volko- waereld is, door de begeerlijkheid." menhcid. Men zie verder Rom. I. 16. VIII. 1. XII. 1. 1 Kor. VIII. 19. Gal. V. 6. VI. 15,16. Eph. V. 9. 2 Tim. II. 19. Tit. II. 11,12,15. e. d.) Het  WAARE WEZfiN VAN HET KRISTENDOM. 23 Het hoofdoogmerk van de komst en leer van Jezus. Jezus. Mattheus Evang. V. 17. „ Meent niet dat ik gekomen ben, om * de wet en de Prophe- * Het zetoiij. ten te ontbinden ik ben niet gekomen om die meen^ve'pfïg. te ontbinden, maar f te vervullen." tendèvan den Lucas Evang. IX. 56. „ De Zoon des men- ?"f'*« c , Godsdienst te lenen is niet gekomen, om der menfehen ziel vernietigen. te verderven, maar om te behouden." t Aanvullen, Joannes III. 16. „ Zo lief heeft God yolmaaktn^ de waereld gehad, dat hij zijn eeniggebooren Zoon heeft gezonden, op dat ieder, die in hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe." (Zie Matth. XVIII. n. Luc. IV. 17, 18, 21. Joan. XII. 47.) Be Apostels. Petrus. Lucas Hand.IU.z6. „God, opgewekt hebbende zijn kind Jezus, heeft denzelven eerst tot u gezonden, op dat hij u lieden ** zegenen ** Gelukkig zoude, daarin, dat hij een iegelijk (van u) af- maaien. keere van uwe boosheden." E 4 Pau-  »4 I» Hoojdst. Bepaaling van het B a u l u s. Eerjle Br. aan de Thesf. V. 9. „ God heeft pns niet gefield tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid door onzen Heer Jezus Kristus."■ Eer He Br. aan Tim. I. 15. „ Dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Jezus Kristus in de waereld gekomen is om zondaars zalig te maken." — ]j, ^ 5j (God) wil, dat fDci-kervat! alle menfchen zalig worden, en tot kennisfe * yezus. (igj. waürheid komen." J o a n n e s, Eerjle Br. III. 8. 1. d. „ Hiertoe is de Zoon t De 9011de van God geopenbaard, op dat hij f de werken wegnemen ^gs duivels verbreken zoude." ver gek j'S, 5. IV. o. „ Hierin is de liefde, van God tegen ons geopenbaart, dat God zijn eenigr gebooren Zoon heeft gezonden in de waereld, ** Gelukkig op dat wij zouden ** leven door hem." leven. (Zie RmL XxyL ^ Weinig zal ik bij deze plaatzen behoeven te voegen: zij zijn alle duidelijk, en voor het geringst verfland bevatlijk.' Eenflemmig komen zij alle hierop neer, dat de natuur en het groot oogmerk van den Godsdienst van Jezus alleen hierin beflaan, alleen hierop uitloopen,; den  WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. 25 den mensch zalig te maken, het eeuwig leven te fchenken, zijn vrede en genoegen, te bevorderen, hem tot een gelijkvormigheid met den Allerheiligften opteleiden. En dus met andere woorden, hem zedelijk gelukkig te maken, en in zedelijke volkomenheid onafgebroken te doen toenemen» AFDEELING III. Bepaaling van de kenmerken dier leeringen, welken tot het wezen van het Kristendom behoor en. Thans weten wij, waarin het wezen eener Godlijke, en, voor alle menfchen gefchikte, openbaaring beftaan moet: Jezus en zijne Apostels verklaaren hunne leer als zodanig, en verzekeren, dat juist hierin haar wezen is gelegen. Zullen wij, niet alleen van de waarheid dier verzekering overtuigd worden, maar ook — en dit is voor ons het gewigtigst het wezen van hun Godsdienst volkomen leeren kennen, dan moeten wij dien Godsdienst zei ven nauwkeurig onderzoeken. Intusfchen, wordt zodanig een onderzoek niet •weinig verzwaard, wanneer wij de gewijde fchriften doorlezende, zo veel in dezelven aantreffen , welk tot het wezen der leer van Jezus volftrekt niet behoort, en dat die waarheden, B 5 wek  aó I. Hooedst. Bepaaling van het welken hetzelve aangaan, met vele toevalligheden vermengd zijn. Sla het N. T. open; gij vind leerftukken , gefchiedenisfen, wonderen, raadgevingen en Goddelijke bevelen, onder elkanderen. En hoe kunt gij iets anders in gefchiedverhaalen en gelegenheidsbrieven verwachten? behalven dat nog, vind gij veel, dat niet ons, maar alleen de menfchen van die eeuw betreft , en op hunne denkwijze, hunne vooroordeelen en bijzondere plaatslijke omltandigheden gegrond is. Hoe veele ongerijmde leeringen, gefchillen en verwarringen heeft het niet onderfcheiden van dit plaatslijke van het algemeene; dit toevallige van het wezenlijke; de leerwijze van de geloofsleer zelve, in de kristenheid gebaard? Zonder een zekeren en getrouwen gids, zullen wij, bij zoo veele kronkel- en bijpaden, nimmer den regten weg vinden. En dien gids ontmoeten wij in onze be» paaling van het wezen van den kristelijken Godsdienst, dezelve leert ons de onbedrieglijkfle kenmerken, waardoor wij alles, wat tot het wezen gebragt moet worden, kunnen onderfcheiden en van het toevallige afzonderen. De leeringen van Jezus en van zijne Apostelen zijn dan, of geloofs-, of zedeleeringen. — Zekerlijk, men kan en moet de wonderen en wonderbaare lotgevallen van den Heilland, zo wel na als voor zijn dood, als geloofswaarheden befchouwen; maar zij zijn eigenlijk de gron- . den,  WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. 2? den, waarop de Godlijkheid der zending en leer van Jezus rust, de bewijzen voor de zekerheid zijner beloften en, in zekere opzigten, de gefchiedenis der openbaaring; dan leeringen zeiven zijn zij niet. Daar wij ons voorgefteld hebben, alleen het wezen der leer van Jezus natefpooren, en niet hare Godlijkheid te bewijzen, kunnen zij geenzins in ons plan treden. Herinneren wij ons hier nu'de be- paaling van het wezen van het kristendom, en tevens alles, wat wij wegens de natuur en het groot oogmerk der leer van Jezus zoo even ter nedergefteld hebben. Volgens die bepaalingen dan moeten wij de kenmerken der geloofs- en zedeleer opmaken, zullen dezen zodanig zijn, dat zij het wezen van het kristendom uitleveren. Zeer natuurlijk bepaalen zich deze kenmerken eerst tot de wijze van voordragt, en daar na tot den inhoud. Zeer veel ligt ons aan de wijze van voordragt gelegen. Hieruit moeten wij gedeeltelijk opmaken, of eene zekere kering wel voor ons gefchikt zij, en tot het wezen van het kristendom behoore. De kenmerken die zulks beflisfchen, moeten op onze bepaaling gegrond zijn. — Eene openbaaring dan, voor alle menfchen gefchikt, moet vooreerst, duidelijk en verftaanbaar fpreken, in haare wezenlijke leeringen; en Wel zoo, dat ongeoelfenden en onkundigen haar kun-  s8 I. Hoofdst. BeI'AALING van het kunnen begrijpen. Wij beöogen hier bepaald de voordragt, en geenzins den inhoud der leering; de bevatlijkfte waarheid kan in zodanige duistere bewoordingen omkleed worden , dat het fchranderst vernuft moeite heeft, om iets van dezelve te verdaan. Daar tegen is het mogelijk, waarheden, die boven het gemeene begrip gaan, in zulke klaare uitdrukkingen voorteftellen, dat ieder ongeöeffende, flegts eene geringe maate van gezond verdand bezittende, althans zoo veel van dezelven begrijpt, als hij tot zijn troost, zijne opbeuring en aanfpooring behoeft. Dat God een geest is, wordt ons in de duidelijkfte voordragt geleerd: maar hoe veelen hebben een klaar denkbeeld, wat een geest zij? Hoe veelen kunnen zich God als zodanig voordellen? Zeer weinigen. Nogthans gelooven wij deeze waarheid, die zoo veele andere Godlijke eigenfchappen influit, en zij is de grondflag van een eerdienst, welke alleen den Schepper van hemel en aarde waardig is. — Na deze verklaaring, wegens de natuur der duidelijkheid, die wij, ten aanzien der voordragt, vorderen, behoef ik niets meer hier bij te voegen, om haare noodzaaklijkheid te betoogen. Niemand toch zal betwisten, dat de opperde wijsheid, tot den mensch fprekende, om hem de gewigtigde zaken te leeren kennen, ook zodanige taal zal bezigen, als hij kan verdaan. Zonder duidelijkheid in de voordragt der lee*- rin»  WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. 29 ringen, kan er noch verftandig geloof, noch waare gehoorzaamheid plaats hebben. Een Godlijk afgezant moet ook bejlisfchend fpreeken. Dit voegt juist aan zijn karacter. Niets twijfelachtigs, niets onzekers moet men in zijne voordragt eener wezenlijke leering aantreffen. Zijne voordragt moet den hoorer of lezer in ftaat ftellen, om te befluiten, dat het geen hij bevestigt, geloofd het geen hij beveelt, betracht moet worden. Betoogt hij, dan geeft hij dikwijls plaats aan bedenkingen,' tegenwerpingen en vitterijen; en de uitkomst is meestal onzekerheid en twijfeling. En wat behoeft hij betoog? Zijne leer is de uitfpraak van God zeiven — de uitfpraak der volmaaktde wijsheid. Ieder fchepzel moet zich aan de uitfpraak van God onbepaald onderwerpen: ieder mensch, van gezond verfland, moet het Gode waardige dier uitfpraak, ook zonder betoog, kunnen ontdekken. Wanneer derhalvcn een Godlijk afgezant zegt: „ dit is waarheid, „ die dit gelooft, zal zalig worden; doet dit, „ en gij zult leven;" is het geen hij- verkondigt , ten aanzien der voordragt, tot het wezen zijner leer volflrekt behoorende: het is iets, tot welkers openbaaring hij van God is gezonden, Eindelijk; het kenmerk eener wezenlijke leering is eenflemmigheid in de voordragt. Het N. T. ziet gij, is door meer,, dan een leerling van Jezus, befchreven; maar alle de fchrijvers heb-  30 I. Hoofdst. Bepaaling van het hebben toch zijne leer zuiver en onvervalscht van hem ontvangen: niemand hunner heeft zich kunnen vergisfen in dat geen, wat leer van Jezus is'. Wat meer is, zij zijn door hem Verordend, om zijne leer aan de nakomelingfchap overteleveren. Hoe zeer dan ook ieder hunner in ftijl, uitdrukking en betoogwijze van den anderen verfchille; ftrijdigheid in de voordragt eener wezenlijke leering van den Godsdienst van Jezus kan tusfchen hen geen plaats hebben. Vindt men echter dezelve, dan behoort de betwiste zaak geenzins tot het wezen vart het kristendom, maar tot bijvoegzelen, omtrent welken zij oordeelden, vrijlijk te mogen gevoelen, wat zij best keurden. Dan, in dit ftuk kunnen wij niet genoeg alle mogelijke behoedzaamheid en hefcheidenheid aanprijzen: u niet genoeg vermaanen, om bij iedere ftrijdigheid, die gij meent te vinden, liever te twijfelen, uw' oordeel optefchorten en de betwiste zaak naauwkeurig en onzijdig te onderzoeken; dan dezelve terftond op de lijst der bijvoegzelen te zetten. '• Schoon dan iedere wezenlijke leering Van het kristendom juist niet, door iederefl fchrijver Van het N. T. behoeft bevestigd te worden, dit is nogthans een volftrekt vereischte van dezelve, dat allen, ondanks het onderfcheid van fchrijfftijl, in hunne verklaaringert wegens dezelve zaaklijk oVereenftemmen. De kenmerken, die den inhoud eener wezen- lij-  WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. 3! ïijke leering van het kristendom betreffen, zijn mede even zeer op onze bovengemaakte bepaalingen gegrond. Zal het kristendom voor alle menfchen van alle tijden en plaatfen gefchikt zijn; dan is het eerjle kenmerk eener leering, wat den inhoud aanga, Algemeenheid. De waarheid, of het bevel, dat zij vervat, moet op alle tijden en landen, en voor alle menfchen, van wat taal of volk, toepasfelijk zijn. Het tegendeel hiervan is iedere waarheid, ieder voorfchrift, dat maar, voor zekere tijden, en onder zekere bijkomende omftandigheden, nuttig is. Dus kan het gebod van de onthouding van het verflikte en afgoden offer, fchoon Apostolisch en op gezag van den H. Geest gegeven, ons geenzins betreffen; dewijl het alleen iïrekte, op dat de Heidenen de Jooden, van dien tijd, door eene te groote vrijheid van zeden, niet zouden ergeren. Beflaat het wezen van het kristendom in zodanige leeringen, die onaffcheidelijk met eikanderen verbonden zijn, en op eikanderen werken, dan moeten de geloofs- en zedeleer, ten naauwflen, aan eikanderen verknogt zijn, en een regtflreekfchen wederkeerigen invloed op eikanderen hebben. Dien famenhang flel ik tot het tweede kenmerk der leeringen, die tot het wezen behooren. Alle gelooofswaarheden moeten derhalven, als een keten, aan eikanderen hangen, en uit eikanderen voortvloeijen: 'zo ook  $a L Hoofdst; Bepaaling van het ook onderling de voorfchriften: en beiden moe-s ten met eikanderen zo naauw verbonden zijn, dat zij flegts een groot geheel uitmaaken. De eerflen moeten dan ten grondflage verftrekken, waarop: de laatften gebouwd worden; en tot beginzelen, waaruit dezen voorrvloeijen. Eene geloofswaarheid 4 geen regtftreekfcben invloed op de betrachting hebbende, zou alleen een voorwerp van ijdele nieuwsgierigheid, van onvruchtbare ■ befpiegelingen, en haare openbaaring der opperfte wijsheid onwaardig zijn. —^- Zal de voorflelling, dat .God, met zijn wezen, overal tegenwoordig is, wel de deugd krachtdadiger bevorderen, dan het denkbeeld van Gods nabijheid , alleen ten aanzien zijner kennis, magt, wijsheid en liefde? Een zedelijk voor- fchrift, door geene geloofswaarheid aangedrongen , noch op dezelve gegrond, , wordt een willekeurig bevel. Zodanig zou voor ons, die andere gewesten bewoonen, onder andere omftandigheden leeven, dan de eerfle belijders van het kristendom, het gebod zijn, om ons van het verflikte te onthouden. Die redelijke en verftandige wezens wetten voorfchrijft, moet ook gronden verfchaffen, waarop zij hunne gehoorzaamheid kunnen bouwen. Zeer natuurlijk vloeit hieruit voort, en is met het gezegde onaffcheidelijk verbonden de overeen/lemming van ieder deel der leer met het geheel. Dit zou men als een derde kenmerk kuni ' hen  WAAR.E WEZEN VAN HET KRISTENDOM* gj ïien befchouwen. Vertoont ons het geheele zamenftel God, als de volmaak tfte liefde, darl kan geen bijzonder Ieerftuk van hetzelve ons eene wreede en wraakgierige Godheid prediken. Zodanig eene ftrijdigheid zou allen wederkeert gen invloed der leeringen op eikanderen ver-' ftooren, en de banden, waarmede zij zamen verknocht zijn, verbreeken. Zodanig eene ftrijdigheid zou ons verwarren en onzeker maken, wat te gelooven J wat te gehoorzamen. Zodanig eene ftrijdigheid zou ons in twijfel brengen , of de leer van Jezus van de hoogfte wijsheid wel afkomftig zij. Bevat dan de leer Van Jezus eene Goddelijke en, voor alle menfchen, gefchikte openbaaring, alle welkers deeIcn met eikanderen onaffcheidelijk aan een hangen ; dan mogen wij alle leeringen, die met het geheel lijnregt en duidelijk ftrijden, op de lijst der wezenlijke vrijlijk doorhalen, en in den rang der bijvoegzelen plaatzen. Intusfchen behoort men, ook hier, zeer naauwkeurig en opmerkzaam te letten, om geene valfche met eene waare ftrijdigheid te verwarren, en niets te verwerpen , als de leer van Jezus tegenfprekende dan na het bedachtzaamst en onzijdigst onderzoek. Moeten alle de leeringen van het kristendom ftrekken, om deszelfs natuur en hoofdoogmerk te bevorderen, en beftaan die natuur en dat hoofdoogmerk, in dert mensch tot waar geluk ■C en  34 !• Hoofdst. Bepaaling van het en zedelijke volkomenheid opteleiden , dan ftellen wij tot een vierde kenmeik van iedere leering, die tot het wezen van het kristendom behoort: dat zij eigenaartig en rechtftreeks gefckikt is, om onze rust en den vrede onzer ziele, hier op aarde te verzekeren; ons in alle lotsverwisfelingen een Jloorloos genoegen te fchenken, en ons voor het genot van het verhevenst zedelijk geluk vatbaar te maken: en tevens ons opteleiden en aantefpooren tot zulk een gebruik onzer natuurlijke krachten en vermogem, driften en neigingen, als dezelven meer en meer kan verbeteren, veredelen volmaaktn en aan het oogmerk, waarmede God ons dezelven gefchonken heeft-, doen beandwoorden. ■ Dit toch is het begrip van ware menschlijke deugd, waardoor wij juist zodanig eene volkomenheid verkrijgen, hoedanig alle de gewrochten van den opperden maaker kenmerkt. En zodanig eene volkomenheid moeten die leeringen dan ook bedoelen. Zie daar, vriend der waarheid! de kenmerken, die iedere leering, tot het waare wezen van het kristendom behoorende, moeten onderfcheiden — kenmerken, die allen op onze bepaaling van dat wezen gegrond zijn duidelijkheid, be¬ paaldheid of Heiligheid, en overeenftemming in de voordragt algemeenheid, zamenhang en gefchiktheid ter bevordering van waar geluk en echte deugd in den inhoud iedere kering die  • WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. g5 die dezelve allen draagt, is ontwijfelbaar eem wezenlijke leering van het. kristendom. Maar nu, die een of meer van dezelve mist, of fchijnt te misfchen? Hierover behoef ik mij, vol- gens mijn plan niet te verklaaren. Alleen kan ik u niet genoeg aanprijzen, wanneer gij eene leering aantreft, die wel eenigen, echter niet alle kenmerken van wezenlijkheid voert, om alle mogelijke pogingen aantewenden, om het ontbreekend kenmerk zorgvuldig natevorfchen; dewijl alle de gezegde kenmerken, niet altijd, ons van zeiven en terftond in het oog vallen. C a TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK. Vruchtloze moeite zoudt gij, mijn vriend! aanwenden, indien gij in dit gefchrift, of een volledig zamenfrel van Godgeleerdheid en zedekunde, of eene volkomen opgave van alles, wat Jezus of zijne Apostels geleerd hebben, poogde te vinden. Zelfs niet alles, wat een, in den Godsdienst wel onderwezen, kristen behoort te weten, zult gij hier aantreffen. Immers dit alles hebt gij in het voorgaande gezien, is het waare wezen van het kristendom niet. Ieder Godgeleerd zamenflel , hoe Evangelisch, hoe zeer in den geest der leer van Jezus, bevat altijd veel dat zekerlijk het wezen van het kristendom niet betreft. Eene naauwkeurige opgave van alles, wat Jezus of zijne Apostels geleerd hebben, zou ons wel de bouwflof tot, maar niet, het wezen zelfs van den Godsdienst van Jezus verfchaffen. Hoe veel toch zou hier in zij», voor ons van weinig nut, en niet zeer toepaslijk. Ja, niemand befchouwe het, als een gebrekkigheid, in onze opgave van het ware wezen van het kristendom, zo hij van veele leeringen, welken.ieder kristen behoort te gelooven of te betrachten, in dit gefchrift, geen gewag gemaakt vindt. — Je- De geloofsleer.  II. hoofdst. Dê geloofsleer. 37 Jezus en zijne Apostels fpraken immers geenzins tot onbefchaafde wilden, welken naauwlijks weten, dat zij menfchen zijn; maar tot menfchen, bij welken zij eenige voorafgaande Godsdienftige kundigheden veronderftelden; bij de Jooden nogthans meer, dan bij de Heidenen. Deze lieden, het geen zij reeds wisten, of, als door God nieuwlings geopenbaard, of als eene, nimmer te voren ontdekte, verborgenheid te verkondigen, zou niet alleen noodlooze moeite geweest zijn, maar zelfs de achting der Predikers merkelijk hebben doen daalen. Spraken zij dan tot Jooden, zij waren altijd der Mozaifche openbaaring indachtig, of tot Heidenen, zij merkten op de wet der natuur. Die veronderftelde kennis verbeterden en zuiverden zij wel, of bouwden op dezelve nieuwe waarheden; dan het geen reeds bekend was, predikten zij niet, als nooit te voren bekend; of zwegen van hetzelve geheel en al. ■ Ieder kristen dan, die eene volledige kennis van den Godsdienst, van het zedelijke, zo wel, als het leerftellige deel van denzelven, wil verkrijgen, zoeke dezelve geenszins in dit gefchrift; maar hij voorzie eerst zijn verlïand met de kennis van alle die waarheden van den natuurlij-, ken Godsdienst, welken in de leer van Jezus, als bekend, veronderfteld, en dus niet opzetlijk geleerd worden: en daar na onderzoeke hij het waare wezen van het kristendom. C 3 Her-  g8 II. Hoofdst. De geloofsleer. Herinner u dan weder onze bovengemaakte bepaalingen. Dezen zijn de eenige leidslieden , die wij op onzen weg volgen moeten, Zij wijzen ons tot geene andere leeringen, het geloof of de zeden betreffende, en tot het wezen van het kristendom behoorende , dan zodanigen, die de opgegevene kenmerken van echtheid dragen. Ons plan getrouw, zullen wij in dit gefchrift, iedere wezenlijke leering van het kristendom, volgens de uitfpraaken van Jezus en zijne Apostelen zeiven, eerst voordragen: — fchoon de ruimte ons verbiede, alle die uitfpraaken natefchrijven, zullen wij echter dezelven aanwijzen; (in de veronderftelling dat men, in dit belangrijk onderwerp, de moeite zal nemen, om dezelven natelezen;) en flegts denoodzaaklijkften woordlijk opgeven. — Vervolgens zullen wij die kenmerken in dezelven aanwijzen , welke haar tot eene wezenlijke leering van den Godsdienst van Jezus maken: echter om noodlooze wijdloopigheid voortekomen , zullen wij ons ten aanzien van ieder onderwerp, alleen tot die kenmerken bepaalen, die eene nader opmerking verdienen en een naauwkeuriger betoog behoeven: terwijl wij van zodanigen flegts zullen zwijgen, die wij veronderflellen kunnen, dat een opmerkzaamen leezer van zeiven in het oog vallen. / AF-  II. Hoofdst. De geloofsleer. 3^ AFDEELING I. Het Geloof. Waarfchijnlijk verwondert gij u, vriend der waarheid! van het geloof de eerfte plaats in den rang der leerftukken te zien bekleeden. Volgens deszeis natuur behoort het tot het zedekundig gedeelte der leer van Jezus. Het vordert arbeid en oeffening. Het is niet alleen een werk des verftands, maar ook van den wil. En wat anders bedoelen de voorfchriften van Jezus, 'dan den wil te regelen. Dan, de reden, waarom wij verkoozen, het onder de leerftukken te plaatzen, is deze; daar alle de vruchten , die de leeringen van den Godsdienst van Jezus voortbrengen, afhangen van de wijze, waarop zij"" geloofd worden; daar zij volgens derzelver natuur, voorwerpen des geloofs zijn, achte ik het nodig, het geloof zelve te befchouwen , alvorens de leeringen voortedragen. Hooren wij nu eerst Jezus en zijne Apostelen , de eenige leermeesters, die ons tot de kennis van deszelfs natuur en waarde kunnen leiden. C 4 De  %o ff. Hoofdst. De geloofsleer. De Natuur van het Geloof. Jezus. Marcus Evang. I. 14, 15. „ En Jezus kwam *D? blijde tij- U> Galilea predikende * het Evangelie des ko- dins, der op- • ••, i richting eener mnëTtJ™ van God en zeggende, de tijd is verniemve huis- vuld, en het koningrijk van God is nabij gekoc°"f"g door men, bekeert u en gelooft het Evangelie." Joannes Evang. XVII. 3. „ Dit is het eeuwif Erkennen ge leeven dat zij u f kennen, den eenigen, waar- 0%M den achti§en God en Jezus S Kristus, dien Gij gezonden hebt." Mattheus Evang. XIII. 23. „ Die nu in de goede aarde bezaaid is, deze is de geen die het woord hoort en verfteat, die ook vrucht draagt en voortbrengt." Marcus Evang. X. 15. ,, Zoo wie het koningrijk van God niet ontfangt als een kindeken, zal in hetzelve geenzins ingaan." Joannes Evang. VII. 17. „Zo iemand des*zelfs (Gods) wil doen wil, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God zij, dan of ik uit mij zeiven fpreke." XVIII. 37. 1. d, „ Een iegelijk die uit de waarheid is, hoort mijne ftem," De  II. Hoofdst. De geloofsleer. 4ï De Apostels. P a u l u s. Lucas Hand. XX. 21. * „ Betuigende *■ Predikende. beide Jooden en Grieken de bekeering tot God en het geloof in onzen Heer Jezus Kristus." Br. aan de Hebr. XI. 1. „ Het geloof nu is f eene vaste grond der dingen die men hoopt, f Een zeer ze- en een $ bewijs der zaaien, die men niet ker vertrou' , wen. Ziet. § £en vaste overtuiging De invloed des Geloofs op de gehoorzaamheid, fi" nü^nder het bereik de,r T zinnen vallen. Jezus. Mattheus Evang. VII. 21, 22, 23. „ Niet een iegelijk die tot mij zegt, Heere, Heere, zal ingaan in het koningrijk der hemelen; maar, die doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is; veelen zullen ten dien daage tot mij zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet in uw naam gepropheteerd, en in uw naam duivelen uitgeworpen, en in uw naam veele krachten gedaan? En dan zal ik hen openlijk aanzeggen: ik heb u nooit gekend; gaat weg van mij, gij, die de ongeregtigheid werkt." 8 C 5' Ds  4a II. Hoofdst. De geloofsleer. De Apostels. P a u l u s. * Leden van Br. aan de Gal. V. 24. „ Maar die * Kristi van %üt«7, Zijn> hebben t het vleesch gekruist met de be- and. die hem weegingen en de begeerlijkheden." gelooven. f IVat door vleesch ver- j a c o b VS. ftaan word, zie vs. 19-21. p Tr -,,T . , van dit hoofd. Br' LL *4» *?• » Wat nuttigheid is het, mijne broeders, indien iemand zegt, dat hij het geloof heeft, en heeft de-werken niet, kan dat geloof hem zalig maaken? Het ge¬ loof, indien het de werken niet heeft, is bij zich zeiven dood." Petrus. S Dewijl. Tweede Br. I. 3, 5-8. § „ Gelijk ons zijne Godlijke kracht alles gefchonken heeft, wat tot ZjkeZondZ' het keven en de Godzaligheid (behoort,) door ren. de kennis des geenen, die ons geroepen heeft 1§ fantas. ** t0t heerliikheid en de^d- tt *» gij tot hettigheid. zelve alle naarftigheid toebrengende voegt bij ***' Nedrig- uw geloof §§ deugd bij de deugd kennis, bij hetd, zoo ook , , . ±. . , J wijs te zijn de kennis * maatigheid, en bij de maatig- iot maatig- heid, lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid Go d- Xl'l.3. iTim. zali&'heid? en biJ de Godzaligheid broederlijke II. 9, 15. liefde, en bij de broederlijke liefde, ltefde jegens  II. Hoofdst. De geloofsleer. 43 gens allen; want zo deze dingen bij u zijn en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet ledig, m of onvruchtbaar laten in * de kennis van onzen * Het geloof. Heer Jezus Kristus." Joannes. Eerjle Br. II. 6. „ Die zegt, dat hij f in hem | Tn hcm ge blijft die moet ook zelve alzo wandelen, gelijk looft. hij gewandelt heeft." (Zie verder Hand, XXIV. 24725. Jac. I. 27. II. 18. 1 Joan. III. 3, 6, 24. zPetr. I. o.J Het gewigt van het Geloof. Jezus. Lucas Evang. X. 16. 1. d. „ Wie mij verwerpt, verwerpt den genen, die mij gezonden heeft." Mattheus Evang. X. 32, 33, 37, 38. „ Een ieder die mij belijden zal voor de menfchen, dien zal ik ook belijden voor mijn Vader die in de hemelen is. Maar zo wie mij verlochend zal hebben, voor de menfchen, dien zal ik ook verlochenen voor mijn Vader die in de hemelen is. Die Vader of Moeder lief heeft boven mij, is mijnes niet waardig. En die zijn kruis niet opneemt en mij navolgt, is mijnes niet waardig." (Men zie Joan. XII. 48.) Het  44 II. Hoofdst. De geloofsleer. Het vermogen van het Geloof. Jezus. * Indien gij Joannes Evang.VUI. 31, 32. * „ Indien gij fiend'ig^'aan ^eden *n m^n woord blijft zijt gij waarlijk mijkleeft. ne Difcipelen en zult f de waarheid verfiaan i £>e !eer van en de waarheid % zal u vrij maken." Jezus volko- „„ „ , . .. men verjlaan. XX- s9- » Om dat gij mij § Naamlijk gezien hebt Thomas, zo hebt gij gelooft ** za- van de flaver- , i^»**,, . , „ij der zonde. liS zlJn ZIJ' die zullcn Sezien en nogthans zul- Zie vs. 34. len gelooft hebben." ** Gelukkig of wel hun. Be Apostels. P a u l u s. Br. aan de Rom. I. 16. ,, Het (Evangelie) is eene kracht Gods tot zaligheid een ieder die gelooft." Joannes. Eerjle Br. V. 4, 5. „ En deze is de overwinning, die de waereld overwint, (naamlijk) ons geloof. Wie is het, die de waereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God?" De  IL Hoofdst. De geloofsleer. 45 De belooning van het Geloof. Jezus. Marcus Evang. XVI. 16. „ Die gelooft zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal gelooft hebben, zal verdoemd worden." (Men zie Joan. VI. 40.) De Apostels. Joannes. Evang. I. 12. „ Zo veelen hem aangenomen hebben heeft hij magt gegeven, kinderen Gods te worden, die naamlijk, die in zijn naam gelooven." Petrus. Lucas Hand. X. 43. „ Dezen geven getuigenis alle de Propheten, dat een ieder die in hem gelooft, vergeving der zonden ontfangen zal door zijn naam." P a u l u s." XVI. 31. „ Gelooft in den Heere Jezus Kristus, en gij zult zalig worden." (Men zie Joan. III. 36. 1 Petr. I. 9.) Zie  46 11. Hoofdst. De geloofsleer. Zie daar, vriend der waarheid! de uitfpraaken van Jezus en zijne Apostelen, wegens den aart en de waardij van het geloof, welk zij vorderen. Volgens de orde, waarin dezelven geplaatst zijn, zullen wij de onderwerpen, die zij vervatten, kortlijk overwegen. De natuur van het geloof. Dat iemand, die zig voor een Godsgezant uitgeeft, geloof vordert , is zeer natuurlijki Hier van hangen zijn gezag, zijn invloed en zijn opgang af. Geen valsch Propheet zelfs werd immer gevonden, die geen geloof afeischt. Het kan ons dan niet bevreemden, dat Jezus en zijne Apostels ook zoo fterk op geloof aandrongen. Intusfchen hebt gij uit het bovenftaande kunnen zien, dat het geloof, welk Jezus afvordert, eenigzins verfchillende zij van het geen de Apostels prediken. Het eerfte behelst eenvoudig die waarheden, welken de Jooden, om dat alles nog niet gefchied was, wat gebeuren moest, konden dragen; ,, als, dat Jezus van God is ge,j zonden, dat hij van God zijne magt tot won,, deren heeft verkregen, en dat het tijdftip „ der oprigting eener nieuwe huishouding, het ,, tijdftip eener nieuwe fchikking en bedeeling ,, zeer nabij was." Het laatlte bevatte den gantfchen omtrek der leer van Jezus, benevens alle zijne daaden en lotgevallen. Bij de Apostelen betekent: gelooft in den Heere J. K. Omhelst de gantfche leer (zeer dikwijls is ■Kris-  II. Hoocdst. De geloofsleer. 47 Kristus de leer van Kristus) die Jezus op ge„ zag van God heeft verkondigd en door zijn „ dood, zijne opftanding, zijne'hemelvaart en „ de zending van zijn geest bevestigd heeft: „ erkent hem, als uwen eenigen Koning, wet„ gever en den eenigen bewerker van uw heil." Naamlijk, het geheele plan van de zending van Jezus was nu geheel voltooid en afgeloopen. (Zie Mare. I. 14, 15. Joan. VI. 29. Hand. XX. ai.) Het verdient ook onze opmerking , en het (trekt, óm ons een juister begrip van den aart des kristelijken geloofs te geven, dat Jezus en zijne Apostelen alleen zekere hier toe voorbereide gemoedsgefteltenis als gefchikt befchouwen, om de waarheid hunner verzekeringen van gantfeher harte te erkennen: eene gemoedsgefteltenis, waarin opregte liefde tot deugd en waarheid heerscht, en die met ootmoed, met leerzucht en eerbied geheel vervuld is • eene gemoedsgefteltenis, reeds bezield met gezindheden, om Gods wil te doen — gelijk aan dat van een edelaartig kind, onder het opzicht van een verftandigen opvoeder; gelijk aan eene wel toebereide aarde. Zulk eene zielsgefteltenis verbant alle onredelijke vitlust, hoogmoed en verwaandheid, en leert ons, de vaderlijke onderrigtingen van God, met kinderlijken eerbied, zonder twijfelingen aannemen; en zijne beveelen en waarfchuwingen, als middelen tot ons waar geluk, zonder uitzonderingen  48 H. Hoofdst. De geloofsleer. gen gehoorzamen. Zulk een zielsgefleltenis leert ons den Godsdienst, niet als eene onver- fchillige wetenfchap behandelen maar, als de bron van opperfte gelukzaligheid, onze geheele ziel inprenten. Men leide echter hier uit niet af, dat de leer van.Jezus, alleen voor ligtgeloovigen, gefchikt is, (gelijk Spookhistories voor bloodaarts) en den toets van een fcherp onderzoek geenzins kan doorflaan. Het tegendeel is op de proef waar bevonden ; met dit alles, blijft het niet minder waar, dat hij die volftrekt geen gefchiktheid heeft, om te gelooven, en alles wil ontkennen of in twijfel trekken , altijd wiskundige bewijzen kan vorderen, waar alleen zedelijken mogelijk zijn, en op de laatflen altijd uitvluchten kan maken, en dat men, om eene waarheid, op zedelijke gronden te gelooven, en wel zoo, dat dit geloof ten grondflage onzer zekerde verwachtingen en ten drijfveer onzer werkzaamheden verflrekke, veel deugd — en waarheidliefde, veel eerbied, vertrouwen en onderwerping jegens den Allerhoogflen behoeft. (Zie Matth. XIII. 23. Mare. X. 15. Joan. VIL 17. XVIII. 37. 1. d.) Na deze aanmerkingen, zijn wij in ftaat gefield, om de natuur van het geloof, voor zo veel het ons betreft, naauwkeurig te bepaalen. Het beflaat dan in eene vaste, op bondige bewijzen rustende, en werkzaame overtuiging van de waarheid en zekerheid der leeringen, die Jezus en 1 • zij-  il Hoofdst. Dé geloofsleer. 49 zijne Apostelsj op gezag van God, aan liet menschdom geopenbaard hebben; en die keringen bevatten afwezende voorwerpen, welken niet onder het bereik onzer zinnen vallen, maar die wij hoopen en verwachten. (Zie Hebr. XI. 1.) Wij noemen die overtuiging vast, omdat het gewigt der onderwerpen geene wankelmoedigheid gedoogt: op bondige bewijzen rustende, dewijl zonder dezelve, geen verflandig of redelijk geloof kan plaats hebben: wij toch misfen het gezicht der wonderen, én moeten eeerst door bewijzen van derzelver waarheid overreed worden, alvorens zij ons tot gronden kunnen verftrekken, waarop ons geloof der leer fust: werkzaam, d. i. eene overtuiging, die een rechtftreekfchen invloed op onze befluiten en verrigtingen heeft; want de voorwerpen dier overtuigingen zijn van dien aart, dat zij juist, gefchikt zijn, om befluiten en daaden voorttebrengen. Zulk eene overtuiging kan en moet alleen plaats hebben in een hart, dat God kinderlijk eerbiedigt; zig aan zijn wijs welbehagen ootmoedig onderwerpt en in de befchikkingen en verordeningen van dien besten Vader , ook dan, wanneer het alle de redenen en oogmerken niet ten vollen beva,t, geheellijk berust. De invloed van het gelóóf op de gehoorzaamheid. Dat Jezus en zijne Apostelen, onder het geloof, niet mede begreepen de gehoorzaamD heid$  5o II. Hoofdst. De geloofsleer. heid, zal niemand Hellen, die met de gewijde fchriften eenigzins bekend is. Beiden verklaaren het eerfte als nietig, geheel onwaardig en dood, indien het van het laatfte afgezonderd is. Men ziet de Apostels dikwijls enkel op de bekeering aandringen bij ongeloovigen, die zeker het geloof en de gehoorzaamheid moet influiten. ([Hand. III. 19.) Paulus handelt bij Fes* tus niet alleen van de Geloofs — maar ook van de Zedeleer. (Hand. XXIV. 24, 25.) Hun grondregel was, dat elk die Jezus voor zijn Heiland , Koning en wetgever van gantfcher harte erkende, niet kon nalaaten deszelfs beve> len te volbrengen, en ook, op geene andere wij¬ ze , het levendige en werkzame van zijn geloof bewijzen, dewijl iedere daad met onze overtuiging moet overeenftemmen, zullen wij ons aan * Men zie geene onbegaanbaarheid fchuldig maaken *. Die Matth. VN.^ regel, dat elke daad met zijn beginzel moet V. 14.'en ' overeenkomen, en zoo ook integendeel, geldt 2 l'etr. i. 3, ze]fs in het dagelijkfche leven. Een zieke zal ii. 6. ' de geneesmiddelen gebruiken van den Arts, ia 6, 24. wien hij een onbepaald vertrouwen fielt; dan, mist dit vertrouwen, hij zal dezelven verwer* pen. Maar geen verflandig zieke zal, alleen van het onbepaald vertrouwen op den Arts, zonder eenig gebruik van zijn raad of middelen, eene volkomen herflelling verwachten? Hier .ziet gij de betrachting eene eigenlijke vrucht, eene onaffcheidelijke gezellin des geloofs. Het  Ui Hoofdst. De geloofsleer. Het gewigt van het geloof. Het is geenzins eene onverfchillige zaak, al of niet te gelooven; voor zijn gevoelen uit te komen, of hetzelve te bedekken. -— Was Jezus een gezant van God, dan fprak God door hem. Die zijne leer verwerpt, verwerpt de raadgevingen en onderrigtingen van God; die volgens zijne voor» fchriften niet wil leeven, zal uit' dezelven, ten eenigen dage, veroordeeld worden. Moedwillige en opzetlijke ongeloovigen en ongehoorzamen zullen geen verfchooning vinden. (Luc. X. 16. Joan. XII. 48.) Maar niet minder zwaar zal de verandwoordingzijn van alle hukhelaaren en mondbelijderen, die in Turkijen even onverfchillig den Koran, als, onder de kristenen , de leer van Jezus zouden aannemen, waar zij flegts het meeste voordeel bij vonden. Zekerlijk, het geen Jezus (Matth. X. 32.) zegt, is, in den bepaalden zin, alleen op de eerfte tijden van het kristendom betrekkelijk. Maar zou hetzelve vonnis ook niet geftreeken kunnen worden over alle die onverfchillige kristenen, welke zich niet fchaamen, om, of uit laage baatzucht, of uit te verregaande infchikkelijkheid, hunne ware gevoelens te verbergen, en, met den mond, te belijden, 't geen zij in hun hart afkeuren; ja, van het eene Godsdienftige genootfehap tot het andere overtegaan, gelijk men van kleed verwisfeit? op het hart tog komt het alleen aan. En zou het verfchil in hartsD a se.-  $2. II. Hoofdst. De geloofsleer. gefleltenis wel zoo groot zijn, tusfchen de afvalligen der eerfte eeuwen, en de huichlaaren van deze tijden? Het vermogen van het geloof. Nader worden wij van het gewigt des geloofs overtuigd, wanneer wij deszelfs eigenaartig vermogen befchouwen. Jezus en zijne Apostels verzekeren ons, dat het -de kracht heeft, om ons van de flavernij der zonde te verlosfen, en ons in ftaat te ftcllen, om de waereld, d. i. alle waereidfche begeerten, de begeerlijkheden der oogen, en des vleefches, en de grootschheid des levens, te overwinnen: en tevens om ons, niet alleen in de toekomende, maar zelfs in de tegenwoordige eeuw volkomen gelukkig te maken. ([Joan. VIII. 31, 32. XX. .29. 1 Br. V. 4, 5. Hom. I. 16.) In het volgende zullen wij dit breeder betoogen; Het loon des geloofs is niet minder, dan de vergeving der zonden, de aanneming tot kinderen van God, en eene eindelooze gelukzaligheid in het toekomend leven. (Hand. XVI. 31. X. 43. Joan. I. 12. III. 36. Mare. XVI. 16.) Gij begrijpt intusfehen wel, dat het geloof, als een plicht, als een werk des harten en van den wil befchouwd, ook hierin met alle zedelijke plichten gelijk is, dat men nimmer de gefielde belooningen op hetzelve kan toepasfen, dan in zijne gantfche uitgeflrektheid aangemerkt. Zal het geloof ons zalig maken, dan moet het de  II. Hoofdst. De geloofsleer. 53 de ziel van ons geestrijk leven zijn, en ons tot den einde toe bijblijven. • Wanneer een Arts zeide: vertrouw op mij, en gij zult hertellen; zou de lijder zinneloos moeten zijn, die niet begreep, dat hij een gehoorzaam gebruik der geneesmiddelen, en eene flipte in acht neming der voorgefehreven leefwijze niet mede hier onder verflondt. Wanneer de Apostels zeggen, gelooft in den Heere Jezus Kristus en gij zult zalig worden, zou. men even zinneloos moeten zijn, indien men dit loon op eene bloote en onvruchtbare toeflemming, dat Jezus de Heiland en Koning der waereld is, toepaste, en, hier onder, niet zodanig een geloof, als wij boven gefchetst hebben, en tevens de voorwaarden, indien wij in hetzelve, tot den einde toe, volharden, mede begreep. Na dit alles, ftaat ons thans te onderzoeken, of zodanig een geloof tot het wezen van het kristendom behoore. Wij zullen niet ftil- ftaan op de wijze waarop hetzelve in de H. S. wordt voorgedragen. Wie ziet niet, dat het, uit dien hoofde, in den rang der wezenlijke leeringen verdient geplaatst te worden: de getuigenisfen zijn duidelijk, beflisfchend, juist ingericht om dat geen te bewijzen, dat zij bewijzen moeten, en tevens eenftemmig; volgens den inhoud, zal niemand het zijne plaats onder de wezenlijke leeringen weigeren, daar de kenmerken hier van ons genoegzaam van D 3 zei-  54 II. Hoofdst. De geloofsleer, zeiven in het oog vallen. En als leerftuk en als bevel, betreft het alle menfchen. 't Is zoo, voor ons is het geloof geenzins een overgang van het Jooden- of Heidendom tot den kristelijken Godsdienst. Maar hier uit kan niet anders volgen, dan (en dit is ook nog onzeker) dat het geloof bij ons minder verdienftelijk is, dan bij de eerfte kristenen. Evenwel zal toch niemand ontkennen, dat wij ook verplicht zijn de leer van Jezus te gelooven, en dat, voor zo veel wij gelooven, de toegezegde belooningen ons bok behooren. Alleen verwarre men het geloof, met de belijdenis niet. Het eerfte en niet het laatfte geeft ons regt op die heilgoederen. Het geloof is dan eene leering, voor alle menfchen ge fc hikt. Deszelfs zanten- hang en overeenflemming met de gantfche leer van Jezus is zeer naauw; zonder geloof beteekenen derzelver waarheden en voorfchriften voor ons niets. Zonder geloof, kunnen wij, noch de eerften aanneemen noch de laatften volbrengen. Alleen hem, die gelooft, is ,, het Evan- „ gelie eene kracht Gods tot zaligheid." Boven alles, heeft het geloof een eigenaartig vermogen, om onze-rust en zielevrede te bevorderen, en ons de betrachting van vele plichten , die ons wezen kunnen volmaaken, te verligten. En uit dien hoofde, is het juist ge. fchikt om het groot oogmerk van het kristendom te bevorderen. Ik fpreek van een eigenaartig of  II. Hoofdst. De geloofsleer. 55 of onmiddelijk vermogen , in onderfcheiding van de kracht, welke het, middelijk, door de geloofswaarheden, oeffent. Dan, zal het geloof zodanigen weldadigen invloed hebben, dan moet het ook zodanig gefteld zijn en in zodanig een hart woonen, als wij boven voorgefteld hebben. Een voorbeeld zal deze zaak in het helderst licht plaatzen , en u van hare waarheid overtuigen, zonder breedvoerig betoog te behoeven. Wie zijn de gehoorzaamfte, de vrolijkfte, en voor zig zeiven, de gelukkigfte kinderen? Zij die hunne ouderen in alles gelooven; of die niets gelooven, dan 't geen zij, naar hun kinderlijk begrip, genoegzaam zeker weten? de ondervinding zegt, de eerften vol achting en eerbied voor de meerderheid hunner ouderen, vol vertrouwen op hunne wijsheid, volbrengen zij wilvaardig, het geen hun geboden wordt, zij zijn leergierig en blijven, als het ware, aan den raadgevenden en waarfchuwenden mond hunner ouderen hangen; geen hoogmoed, geene waanwijsheid, eigenzinnigheid, gemelijkheid, bedilzucht of hardnekkigheid word in hen gevonden. En deze goede hoedanigheden leggen den grondflag tot zulk een volmaking hunner krachten en gezindheden , waardoor zij, in hun volgenden leeftijd, in alle-hunne verrigtingen uitmunten en beminnelijke leden des menschlijken gezelfchaps worden. Deze goede hoedanigheden maken hen D 4 ten  56 II. Hoofdst. De geloofsleer. ten allen tijden gerust, onbekommerd en blfj-< moedig, —-jf Dan, ftel u een kind voor, dat altijd twijfelt, bedilt, mort, en tegenfpreekt; zijn verfland is nog niet genoeg gevormd, om de waare reden van der ouderen bevel, of den grond hunner waarfchuwingen altijd te kunnen bevatten; en echter wil het noch gelooven, noch gehoorzamen, voor dat het die reden en dien grond volkomen begrijpt en zeker weet. Kan zulk een kind immer in wijsheid of zedelijke deugd groote vorderingen maaken, en voor zig zeiven gelukkig worden? Zijne waanwijsheid is altoos voor hem een hinderpaal, om iets te leeren, en zijne twijfelzucht doet hem gefladig naar vreugde en genoegen angst- en kommervol zoeken, terwijl beiden vlak voor hem liggen. Eveneens is het met volwasfen menfchen. Ongeloof, tot eene hebbelijkheid ingeworteld, belet grootelijks de zedelijke volmaaking van den mensch, en ftoort gefladig het genoegen en de rust zijner ziele. Geloof daartegen, is, de regte weg tot deugd en gelukzaligheid, voor zwakke, kortzigtige en, in ftaat van beproeving leeyende ,, fchepzelen. „ Maar op dienzelfden grondflag kan men ook voor de ligtgeloovigheid pleiten! " "Wij willen dit, voor een oogenblik, eens toegeven; dan, wie zal dan nog ontkennen, dat ligtgeloovigheid , omtrent deugd — en gelukzaligheid bevorderende waarheden, voor het gros des rne,1?ch- doms,  II. Hoofdst. De geloofsleer. 57 doms, veel voordeeliger zij, dan een hebbelijke ongeloovigheid ? AFDEELING ifl. God. Het wezen van de gantfche leer van Jezus kan ten aanzien der geloofsleer tot twee hoofdvoorwerpen gebragt worden , Gon, en Jezus Kristus (Joan. XVII. 3.) dezen zjjn de eenigen, die de kristelijke openbaaring ons in een bijzonder en kenmerkend licht voordek. Zij zijn de Bronnen, waaruit alle de Geloofsleeringen voortvloeijen; de hoofdpunten, waarin alles zamenloopt. Op dezen zal dan ook alleen mijne aandagt gevestigd zijn. ■ Bepaalen wij pns nu vooreerst tot God , en befchouwen wij hem in zijn beft aan, zijn eigenfchappen en werken, volgens de uitdrukkelijke uitfpraaken van Jezus en van zijne Apostelen. D 5 §. 1.  53 II. Hoofdst. De geloofsleer.' S- i. Het bestaan en de eigenschappen van God. Het be/iaan van God. Jezus. Joannes Evang. XVII. 3. — „ En dit is het eeuwige leeven, dat zij u kennen, den eenigen waarachtigen God." P a u l u s. Lucas Hand. XIV. 15. 1. d. „ Wij ver* Beter goden, kondigen, dat gij u van deze ijdele (* dingen) Aeetonverml" zoudt bekeeren tot den levendigen God." gende leven- (Zie Hand. XVII. 23. 1. d. Rom. I. 20. looze afgoden. x Rou vnL ^ De natuurlijke eigenfchappen van God. Eenheid. Jezus. Joannes Evang. XVII. 3. „ Den eenigen, waren God." Mattheus Evang. XIX. 17, „ Niemand t Volmaakt, is f goed dan één, God." Pau»  II. Hoofdst. De geloofsleer. P a u l u s. Eerfte Br. aan de Kor. VIII. 5, 6. „ Want hoewel er ook zijn die Goden genaamd wor- den Nogthans hebben wij maar een God den Vader." (Zie Eph. IV. 6. 1 Tim. II. 5.) Geestlijkheid. Jezus. Joannes Evang. IV. 24. „ God is een geest." -4/ïBögt. Lucas Evang. XVIII. 27. „ De dingen, die onmogelijk zijn bij de menfchen, zijn mogelijk bij God." (Zie ook Mare. XIV 36. Rom. I. 20.) Alwetendheid. Jezus. Lucas Evang. XVI. 15. „ God kent uwe harten." Pau-  6o II. Hoofdst. De geloofsleer. P a u l u s. Br. aan de Hebr. IV. 13. „ Daar is geen fchepzel onzichtbaar voor hem; maar alle dingen zijn naakt en geopenbaard voor de oogen des genen met welken wij te doen hebben." Joannes... Eerfte Br. IlL 23. „ God kent alle dingen."1 (Zie Hand. XV. 18.) (Wegens Gods Eeuwigheid, zie 1 Tim. I.. 1, 7. VI. 16. 2 Petr. III. 8. Onveranderlijkheid, fac. I. 17. Alomtegenwoordigheid, Hand. XVII. 27, 28. e. d. Algenoegzaamheid, Hand. XVII. 23.) De zedelijke eigenfchappen van God. Algemeene goedheid en weldaadigheid. Jezus. Mattheus Evang. V. 45. „ Hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over regtvaardigen en onregtvaardigen," Lucas Evang. VI. 36. „ Zijt dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is." Mattheus Evang. VII. n. „ Hoe veel te meer  II. Hoofdst. De geloofsleer. 6i meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede gaven geven." De Apostels. P a u l u s. Lucas Hand. XIV. 17. „ Hoewel hij nogthans zich niet onbetuigd gelaten heeft, goeddoende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze harten met fpijs en vrolijkheid." j a c o b u s. Br. I. 17. „ Alle goede gaven en alle volmaakte giften is van boven, van den Vader der lichten afkomende." * (Zie ook 1 Kor. IV. 7. 1 Tim. VI. 17.) God is de liefdevolle Vader van het gantfche menschdom, en, in een bijzonderen zin, van de kristgelqovigen. Jezus. f Mattheus Evang. XXIII. 0. „ Een is uw Vader, naamlijk die in de hemelen is." Ja-  6z II. Hooedst. De geloofsleer^ Joannes. Eerfte Br. IV. 8. „ God is liefde," P a u l u s. ,Br. aan de Rom. II. u. „ Daar is geen aanneming des perfoons bij God." X. 12. „ Daar is geen onderfcbeid van Jood of Griek, maar een zelfde is Heer van allen, rijk zijnde over allen, die hem aanroepen." Br. aan de Gal. III. 26. „ Gij zijt alle kinders van God, door 't geloof in Kristus." (Zie verder Rom. VIII. 15. I. d. Gal. IV. 4—7- Joan. L 12. 1 Joan. III. 1, 2. 1 Petr. I. 17. Hand. X. 34. Rom. VIII. 38, 390 * Gods lankmoedigheid en vergeeflijkheid. Petrus. Tweede Br. III. 9. „ Maar is langmoedig over ons, niet willende, dat eenige verlooren ga, maar dat ze alle tot bekeering komen." (Zie ook Rom. II. 4.) Je-  H. Hoofdst. De geloofsleer. 6$ Je zus. Mattheus Evang. XII. 31. „ Alle zonden en lastering zal den mensch vergeven worden." Joannes. Eerfte Br. I. 9. „ Hij (God) is getrouw en regtvaardig, dat hij ons de zonde vergeve." (Zie verder Matth. VI. 12, 14. XVIII. 32. Luc. XV. 20. Jac. V. 15, 20.) Gods zedelijke volmaaktheid. Jezus. Mattheus Evang. XIX. 17. „ Niemand is * goed, dan een, naamlijk God." * Volmaakt. Joannes Evang. VII. 28. - „ Maar hij is waarachtig, die mij gezonden heeft." P a u l u s. Eerfte Br. aan de Kor. X. 13. „ God is getrouw." Tweede Br. aan de Kor. I. 20. „ Zo veele beloften Gods, als er zijn, die zijn in hem ja, en zijn in hem amen." Jo-  64 IL; HoOFDST. DE GELOOFSLEER* ] Joannes. Eerjle Br. I. 15* „ En dit is de verkondiging , die wij van hem gehoord hebben, en u * Heilig is. verkondigen; dat God een * licht is en gantsch geene duisternis in hem is." (Zie verder 1 Petr. I. 16. Rom. III. 3-6. Jac. I. 13. 1 Thesf. V. 24. Wegens Gods wijsheid, zie Rom, XI. 33. 1 Tim. I. 17.) Het geloof in het beftaan van een God, is een wezenlijk leerfluk van het kristendom. En echter word hetzelve noch door Jezus, noch zijne Apostelen opzetlijk geleerd. Om deze fchijnbaar duistere zaak optehelderen, behoeft gij u, mijn vriend! alleen te herinneren, het geen wij boven reeds aangemerkt hebben, dat Jezus of zijne Apostels geene, reeds, erkende, waarheden predikten. Voeg hier bij, dat de eerfte prediking der leer van Jezus tot Jooden gefchied-< de, bij welken het geloof in een God den fchepper der waereld, het wezen van hun Godsdienst uitmaakte; en dat de eerde kristengemeenten meest uit Jooden, met Heidenen vermengd , beftonden , welke laatflen, door hunne gemeenfchap met de eerften, de Godheid nu ook nader leerden kennen. Geen wonder dan, dat Jezus en zijne Apostels zich vergenoegden , met dit leerftuk, als het ware, in hunne leer overtenemen, zonder hetzelve als een geloofswaar-  II. Hoofdst. De geloofsleer. 65 waarheid, bij hunne hooreren onbekend of nog niet erkend, opzetlijk te prediken. . Met dit alles kunt gij toch zien, dat het geloof in Gods beftaan een wezenlijk leerftuk is, dewijl Jezus zelve verklaart, dat God als den eenen waaren te kennen of te erkennen het eeuwige leven is, en de Apostels het Evangelie aan Heidenen verkondigende, die den eenen waaren God nog niet kenden, juist van deze waarheid hun onderwijs begonnen. (Zie Hand. XIV. 15. XVII. 23.) Even dezelfde aanmerking geldt ook op veelen van de Godlijke eigenfchappen, zedelijken en natuurlijken. Eene juiste en volkomen kennis van alle dezelve moet gij niet in de leer van Jezus zoeken. Deze behelst niets als wezenlijk 't geen den Jooden uit hunne gewijde fchriften reeds bekend was; of 't geen, door behulp van het gezond verftand, uit gronden die zij legt, gemaklijk kan afgeleid worden. Wel fpreekt zij zomtijds hiervan; maar ftelt het niet voor, als iets, dat haar kenmerkt. Men kan dus alles, wat zij hier omtrent öpzetlijk leert, als nadere ophelderingen, als bijvoegzelen tot de Mozaifche openbaaring, aanmerken ; en, zonder de verklaaringen der laatfte over dit onderwerp volkomen te kennen, zal men ook geen volledig begrip van de leer' van Jezus, wegens de Goddelijke volmaaktheden kunnen vormen. Dit alles zal ddör eene E bij-  66 II. Hoofdst. De geloofsleer. bijzonderer befchouwing en toetzing der bijgebragte bewijzen veel duidelijker worden. De eenheid van God. Dit leerftuk is wel uit de Mozaifche openbaaring overgenomen, echter heeft de kristelijke het zo nadrukkelijk bevestigd, dat het een wezenlijk leerftuk van dezelve is. Waar de Apostels onder de Heidenen kwamen, was hunne eerfte bemoeijing, de veelgoderij te vernietigen, en, op hare puinhoopen, den dienst van den eenen waaren God te ftichten. Paulus aan bekeerde Heidenen fchrijvende dringt allerfterkst op dit leerftuk aan , en tracht hen van alle gemeenfchap met de afgoderij zorgvuldig aftetrekken. De last der Apostelen was eigenlijk juist, de kennis en 't geloof dezer waarheid, die zich tot hiertoe alleen bij de Jooden bepaald hadden , over den gantfchen aardbodem uittebreiden. De geestlijkheid van God. Deze erkenden de Jooden; dan, hun ontbrak het waar inzicht in dit leerftuk, om hieruit afteleiden, dat God overal kon en moest en niet alleen op ééne plaats en op eene ligchaamlijke wijze gedient worden. Slegts met weinige woorden , vertoont Jezus ons deze waarheid, uit het regte gezigts- punt. God is een Geest, en kan dus niet in tempelen, met handen gemaakt, woonen ; maar is niet ver van een iegelijk onzer God is een Geest, en kan dus overal gedient wor-  II. Hoofdst. De helo0fsleer. 67 worden. God is een Geest, en kan gevolglijk niet door uitwendige plegtigheden en lig, chaamlijke verrigtingen, maar moet alleen in geest en waarheid, door hartlijke gehoorzaamheid, volkomen onderwerping, vuurige dankbaarheid , en een onbepaald vertrouwen op zijne liefde en magt gediend en aangebeden worden. God is een Geest, en deze waarheid is, wel niet de eenige , echter de voornaame , grondflag van dien , geheel geestlijken , eerdienst aan God, welke de leer van Jezus bijzonder kenmerkt. Het geen Jezus en zijne Apostels wegens Gods overige eigenfchappen als eeuwigheid, onveranderlijkheid, alomtegenwoordigheid, algenoegzaamheid, almagt en aU wetenheid leeren , is, of op deze waarheid gebouwd en uit dezelve afgeleid, of uit de vroegere Mozaifche-openbaaring ontleend; althans zij draagen het niet voor als leeringen, tot welker openbaaring zij van God gezonden zijn, en die zij , als voorheen geheel onbekende, waarheden opzetlijk prediken; maar zij bevestigen het geen reeds bekend was, zetten het hier door een nieuw gewigt bij , of maken van hetzelve een gepast en nuttig gebruik bij volken, die hierin nog onwetend waren. Met dit alles, behoort het tot het wezen van het kristendom, om dat het met de hoofdwaarheid: God is een Geest, ten naauwften is verbonden, ja in dezelve reeds legt opgefloten. E 2 Meer  68 II. Hoofbst. De geloofsleer. Meer kenmerkende is alles , wat Jezus aangaande Gods zedelijke eigenfchappen, en zijne gezindheden omtrent het menschdom geopenbaard heeft. Zijne leer van Gods algemee- ne liefde over alle menfchen en ontferming over zondaaren moet men aanmerken als zodanig, tot welker openbaring hij van God is gezonden, dewijl de kennis dezer waarheid, indien zij voor 'zijne komst al eenigzins beftaan hebbe, nogthans zeer bepaald en bekrompen was. In dit opzicht boven alles, geldt het gezeg* Matth. XI. de van Jezus: * „ niemand kent den Vader 27. ?) dan de Zoon en dien het de Zoon wil open- „ baaren;" en de verzekering van zijn iJoan. 1.18. meest beminde leerling: f niemand heeft ooit „ God gezien: de eeniggeboren Zoon, die in „ den fchoot des Vaders is, heeft hem ons „ verklaard." Men weet hoedanig de Jooden , in 't algemeen, zig het Opperwezen voorftelden: Jehovah was hun bijzondere lands- en befcherm-God; zij waren, uitfluitender wijze, zijn volk, en voorwerpen zijner tedere zorg; alle overige volken konden op geene der voorregten, die zij zig aanmaatigden, aanfpraak maken. Geene vergeving der zonden kon zonder bloed gefchieden; en deze vergeving bepaalde zich flegts tot het verzuim of de agteloosheid, in de waarneming der plegtigheden. Zonden tegens de zedelijke wet werden, zonder ver- fchooning, geltraft. Vergelijk nu hier tegen eens  II. Hoofdst. De geloofsleer. 69 eens het beeld, dat Jezus ons van zijn hemelfchen Vader afmaalt. God is niet alleen een God der Jooden, maar ook der Heidenen; God is de Vader van alle menfchen; allen hebben een gelijk deel in zijn algemeen toevoorzicht en zijne alles omvattende weldaadigheid; geene aanneeming des perfoons, geene uitzondering, ten aanzien van toevalligheden heeft bij hem plaats; hij is liefde, ook voor alle menfchen, in den bijzonderften zin, en uit hoofde van bijzondere betrekkingen, is hij de Vader der kristgeloovigen, van wien alle volmaakte giften tot hen afdaalen; zonder de regelen eener ftrikte onzijdigheid, ten aanzien der nietgeloovigen, in eenigerlei opzicht, te fchenden; langmoedig draagt en fpaart hij den wederfpannigen, of hij nog ten eenigen tijden mogt bekennen, wat tot zijn vrede dient; zonder bloed van ftieren en bokken , uit enkele genade, vergeeft hij alle zonden van hem, die, met een hart, zuiver van menfchenhaat en wraakzucht, vol opregt berouw en heilige voornemens ter verbetering, vol vertrouwen op zijne ontferming, tot hem terugkeert. Zie daar de echte leer van Jezus. Wie kan dezelve bij de algemeene gevoelens dier tijden vergelijkende, haar den naam eener Goddelijke openbaaring van geheel onbekende waarheden weigeren? Het geen de kris- 'telijke leer, voor 't overige, wegens Gods zedelijke volmaaktheid, of heiligheid,,en zijne E 3 vijs-  70 II. Hoofdst. De geloofsleer. wijsheid vervat, is alleen eene nadere bevestiging van de leer der oude Dichteren en Propheeten, of is gegrond op de genaêrijke bedeeling en de verordeningen des N. V. waarin de Godheid haare zedelijke eigenfchappen op het luisterrijkst geopenbaard heeft. Niettemin, behoort het even zeer tot het wezen van het kristendom. Wij zouden hier reeds kunnen flilftaan, om de aandacht te kunnen vestigen op de kenmerken van wezenlijkheid, welken in de voorgedragen leer gevonden worden; dan, wij oordeelen zulks veel nuttiger, na dat wij alles wat het kristendom wegens God leert, befchouwd zullen hebben, dewijl wij dan in Maat gefield zijn, om de geheele leer over dit onderwerp te kunnen overzien. S- 2. De werken van God. Dezen kan men in twee verdeden, zodanigen naamlijk, die God eens gewerkt heeft, en zodanigen die hij onophoudelijk, en bij voort' duuring werkt. Onder de eerfte tel ik de fchepping der natuurlijke waereld, en de herschepping der zedelijke; onder de laatften de Voorzienigheid, die de onderhouding en regeering van het heelal ia  II. Hoofdst. De geloofsleer. 71 in zich vervat, en de zedelijke werking in den mensch. Over alle deze (uitgezondert het werk der herfchepping, van welke wij in de volg. Afd. §. 1. zullen handelen) zullen wij thans de uitfpraaken van Jezus en zijne leerlingen voordraagen. De Schepping. P a u l u s. Lucas Hand. XIV. 15. „ Wij verkondigen ulieden dat gij u zoudt bekeeren tot den levendigen God, die gemaakt heeft den hemel, en de aarde, de zee en al het geen in dezelve is." Br. aan de Hebr. XI. 3. „ Door het geloof verftaan wij dat de waereld door het woord van God is toebereid, alzo, dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden." (Zie ook Hand. XVII. 24. Rom. XI. 34. IV. 17. 1. d.) De Voorzienigheid. Jezus. 'Mattheus Evang. VI. 26, 28, 29, 30, 32, 33. „ Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaijen, noch maaijen, noch verzamelen in E 4 de  72 II. Hoofdst. De geloofsleer. de fchuuren, en uw hemelfche Vader voedt nogthans dezelven; gaat gij dezelven niet zeer veel te boven? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wasfen, zij arbeiden of fpinnen niet, en ik zegge u, dat ook Salomo in alle zijne heerlijkheid niet is bekleed geweest, gelijk een van dezen; indien nu God het gras, dat heden is en morgen in den oven wordt geworpen , alzo bekleedt, zal hij u niet veel meer kleeden, gij kleingeloovigen ? Uw hemelfche Vader weet, dat gij alle deze dingen behoeft en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden." De Apostels. P a u l u s. Br. aan de Rom. VIII. 28. „ Wij weten, dat den geenen, die God lief hebben, alle dingen medewerken ten goede." Tweede Br. aan de Kor. IX. 6. „ Die fpaar- zaam zaait, zal ook fpaarzaam maaijen, en die in zegeningen zaait , zal ook in zegeningen maaijen. 17, 18. God is magtig alle genade te * 9^,.dat doen overvloedig zijn in u: * op dat gij in algeftadig rui- .... men overvloed les a''e tijd alle genoegzaamheid hebbende, tot hebbende, al- allen goede werk overvloedig moogt zijn." tijd in flaat moogt zijn om weldaaden te zaaijey. v  II. Hoofdst. De geloofsleer. 73 Petrus. Eerjle Br. V. 7. „ Werpt alle uwe bekommernis op hem, want hij zorgt voor u." (Zie ook Joan. V. 17. Luc. XII. 6, 7. Rom. VIII. 31. a Thesf. III. 3. Hebr. XIII. 5, 6.) Go^x geestlijke werking in den mensch. Jezus. Mattheus Evang. VI. 13. „ Leid ons niet in verzoekingen, maar verlos ons van den boozen." ; Joannes Evang. XV. 2. „ Alle rank, die in mij geen vrucht draagt, neemt hij weg, en ieder die vrucht draagt, reinigt hij, op dat zij meer vrucht dragen." P a u l u s. Br. aan de Eph. III. 14, 16. „ Om deze oorzaak buig ik mijne knieën tot den Vader onzes Heeren. Op dat hij u geve met kracht verfterkt te worden, door zijn geest naar den inwendigen mensch." Br. aan de Pkil. II. 13. „ Want het is God, die in u werkt, beiden het willen en het werken, naar zijn * welbehaagen." .* Coedertie. E 5 Ja- reflheid.  74 n. Hoofdst. De geloofsleer. j a c o b u s. Alg. Br. I. 5. „ Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere — en zij zal hem gegeven worden." (Zie verder Matth. XIII. 12. Rom. VIII. n. 1. d. Eph. I. 16-18. Phil.Lc). KolVl. 9, 10. 1 Thesf. V. 23. Hebr. XIII. 21.) Dat God fchepper is van het heelal, is eene waarheid, die ons reeds door Mozes geleerd wordt; het kristendom bevestigd dezelve en verklaart haar nog iets nader, door de bepaaling, dat alles uit niet is voortgekomen; zeer natuurlijk was zij een hoofddeel der prediking der Apostelen, en hierdoor ook is zij een wezenlijk leerftuk van het kristendom. Het was ter vernietiging der -afgoderij, niet genoeg, het beftaan van een God, Heer en Regeerer van alles te verkondigen; maar om het ongerijmde gevoelen tegen te gaan, als of die God, in het voortbrengen der waereld, zig van mindere Godheden bediend htdde, en dezen over zijn werk gefteld, waardoor zij mede een zekeren eerdienst waardig zouden zijn, moesten ook dien eenen God, als den eenigen Schepper der waereld, voordellen dan, daar deze waarheid mede een hoofdleering van denjoodfchen Godsdienst was, vinden wij weinig melding van denzelven gemaakt. De  II. Hoofmt. De geloofsleer. 75 De onderhouding van het heelal, in zijn oorfprongïïjken ftaat, de zorg voor de inftandhouding en*" bewaring van ieder fchepzel, wordt door Jezus allertreffendst geleerd. Hij maakt ons opmerkzaam op die onderhouding, ook in de geringstgeachte fchepzelen , en leidt ons zelfs op, om hieruit optemaken, dat hij, zo veel te meer voor het grooter en gewigtiger zorgt. Zekerlijk indien wij in de fchriften desN.V. geene ftellige verzekeringen aantroffen, van Gods vaderlijke zorg voor, en bettuuring van den mensch, ten einde in zijne onontbeerlijke behoeften te voorzien, hem al dat goede te fchenken, voor welker genot hij vatbaar is, en doof allerleie lotsverwisfelingen en zedelijke middelen, tot zijne verordening opteleiden; de gefchiedenisfen der Joodfche en Kristelijke openbaaring zouden ons deze waarheid voldoende en overtuigend prediken. Ik zwijg van de wonderdaadige gebeurtenisfen, in dezelven vervat; zij zijn meer bewijzen van Gods almagt, dan van zijne voortduurende en beftendige zorg voor het menschdom. Dan, men leze de oude gefchiedenis, van Jofephs droom af, tot de opneming van Mozes uit het water. Men zal zien geene wonderwerken maar vrijwillige daaden van menfchen allen za- menloopende, om Gods groot ontwerp te voltooijen. Men befchouwe, uit dit zelfde oog- s punt,  76 II. Hoofdst. De geloofsleer. punt, de gefchiedenis van Jezus men zal zien, beiden Herodes en Pilatus tegen h«m vergaderd en zamengefpannen, om te doerf, 't geen Gods raad bepaalt hadt, dat gefcbieden zou. Kunt gij mijn vriend! zonder eene Voorzienigheid , dit verfchijnzel verklaaren ? Maar Jezus verzekert ons ook van het beftaan eener Voorzienigheid, die zig niet alleen over geheele volken, maar zelfs over jeder bijzonder mensch uitftrekt. Eerst bevestigt en toont hij, dat de Algoedheid zelfs voor de geringst fchijnende fchepzelen, eene tedere zorg draagt; hij herinnert tevens, dat God de fchepper is des menfchelijken ligchaams, en des levens; uit het eerfte leidt hij af, dat God, die voor het mindere zorgt, de voortreffelijkften zijner fchepzelen althans niet zal vergeeten; uit het laatfte, dat hij, die het leeven en het ligchaam fchonk, ook wel voor het nodige , ter onderhouding van beide, zal zorgen. 't Is waar: vJezus en zijne Apostels bepaalen die zorg van God voornaamlijk tot het noodig ligchaamsonder- houd de eerfte fpreekt misfchien alleen tot zodanigen , welken vreesden , ter zaake van hem, hunne beroepen verlaatende, aan het nor dige gebrek te zullen lijden: maar bevat echtter zijne verzekering niet dezen regel, die in alle eeuwen geldt, dat Gods voorzienigheid ons voor veele onheilen bewaart, die eene getrouwe en ftandvastige betrachting onzer plichten ons  II. Hoofdst. De geloofsleer. 77 ons zou kunnen berokkenen ? Kan men uit zijne verzekering niet mede dien regel afleiden; zorgt God voor het mindere, kleeding en voedzel, hoe veel meer voor onze gewigtiger belangen. Schoon wij den Jooden niet alle kennis van dit leerftuk kunnen weigeren, befchouwden zij echter de Voorzienigheid, als alleen en bijzonder werkzaam omtrent zijn uitverkoren volk, en deszelfs bijzondere belangen een denkbeeld, zeer natuurlijk uit hunne bekrompen begrippen wegens de Godheid voortvloeijende. De gefchiedenis van den Godsdienst van bijna alle volken, vertoont ons in alle eeuwen, het leerftuk eener zekere geestlijke werking van God in den mensch, als een algemeen aangenomen gevoelen. En zeer natuurlijk; iedere natie, het beftaan van eene Godheid geloovende, en in de kindsheid haarer reden zijnde, fchreef alles, welkers oorzaak niet terftond in 't oog viel, aan eene onmiddelijke werking haarer Godheid toe: hoe veel meer dan zekere befluiten en voornemens, die de allergewigtigfte bedrijven ten gevolge hadden. De Jooden, wier Godsdienst een zekeren, gemeenzamen omgang tusfchen Jehovah en zijn volk voorftelde, hadden , van de vroegfte tijden der Mozaifche openbaaring af, zodanig eene Godlijke werking in den mensch, als eene onlochenbare waarheid aangenomen en erkend. En dit was bij hen geen  78 II. Hoofdst. De geloofsleer. geen los opgeraapt denkbeeld; zij hadden zeker bewijzen en voorbeelden genoeg, om het, als eene waarheid, vast te flellen: zelfs, vooral in hunne eerfte tijden, ftrekten zij deze werking zoo ver uit, dat zij ook zondige voornee- *2&?ra.XIV. mens aan dezelve toefchreeven. * „ Dus „ porde Jehovah David, om zijn volk te tel- „ len," in 't kort Jehovah was het, die het kwaad zoo wel fchiep als den vreede maakte. Van hier dan ook, dat wij dit leerftuk in de leer van Jezus, niet als eene onbekende waarheid, maar als een aangenomen gevoelen, welk zij flegts nader bevestigt en van verkeerdheden zuivert, voorgedraagen vinden. De leer^van Jezus dan, fielt ons God voor, als, door eene onmiddelijke, maar tevens zedelijke werking, de oorzaak van onze toeneming in kennis, wijsheid, en waare deugd, bijaldien wij, van onzen kant, als het ware, met God hiertoe medewerken, (zie vooral Phil. II. 12, 13.) hen, die alle kwade raadflagen aan de werking van een boozen geest toefchreven, leert zij, dat God magtig en gezind is, om ons van denzelven te verlosfen hun, die God zeiven als" den verzoeker befchouw- t Matth. VI. den, zegt zij': f „ God kan niet verzogt wor- Jac I 1 " ^en met ^et kwaad en "ij zelf verzoekt nie„ mand." Overzien wij kortlijk, mijn vriend! het geen de leer van Jezus wegens God, zijne eigenfchappen en werken vervat, zodanig een over-  II. Hoogdst. De geloofsleer. 79 overzicht zal ons des te beter in ftaat ftellen, om de kenmerken, van wezenlijkheid in dit leer- ftuk optefpooren. God is een Geest, die alle volmaaktheden bezit, welken met zijne geestlijke natuur overeenftemmen; hij is liefde zelve, en alleen heilig: hij is de Schepper, Onderhouder en Regeerer van het heelal: hij is de Vader van het gantfche menschdom en, in den verhevenften zin, van alle echte geloovigen: die voor zijne kinderen beftendig waakt en zorgt, den hardnekkigen langmoedig draagt, den berouw hebbende, zonder offers, genadig vergeeft; zonder wiens toelating of befchikking niets gebeurt, die de uitkomften onzer daaden beftuurt, ter bereiking van zijne oogmerken, en door eene zedelijke werking, den wel willenden geduurig verfterkt, aanfpoort en bemoedigt , in de bewandeling van den weg der deugd. Op deze weinige punten zal de leer van Jezus, aangaande deze waarheid uitkomen. De wijze van voordragt, zult gij gezien hebben, is zodanig, dat gij dit leerftuk eene voornaame plaats, in den reij der leeringen, niet kunt weigeren. De getuigenisfen, die ik aangevoerd heb, zijn duidelijk en voor ieder verftaanbaar. Zekerlijk, zij laten nog zeer veele vragen onbeandwoord over. Vergenoeg u intusfchen, met de denkbeelden die Jezus en zijne Apostels u van deze waarheden geven; en poog  8p H. Hoofdst. De geloofsleer. poog op die grondflagen voorttebouwen. God is een geest. Zonder hetzelve laat zich geen God denken. God is liefde; hiervan overtuigt u iedere ademhaaling. God heeft uit niet de waereld gefchapen, op eene andere wijze kon zij' niet worden. God onderhoudt en regeert alles; zonder dit, zou alles weder in het niet vervallen God befchermt, en verzorgt en beftuurt den mensch; zonder eene Voorzienigheid, is het voortduurend beftaan van een fchepzel, gelijk de mensch, voor mij een raadzel. God werkt in den mensch; ; zonder dit zal hij nimmer het doel van zijne verordening bereiken. ■ Maar wat is een geest, wat is liefde in God, wat fcheppen uit niet, wat is Gods voorzienigheid, waarin beftaat die • zedelijke werking? Ziet gij niet, dat gij op alle deze vraagen uwe onkunde kunt belijden; en, met dit alles, de leer van Jezus, over dit onderwerp, als duidelijk aannemen? —r- Misfchien zult gij, ten aanzien van het tweede kenmerk: ftelligheid, bepaaldheid in de uitdrukking , aanmerken, dat gij dezelve in veele getuigenisfen gemist hebt. Dit erken.ik mede, vooral ten aanzien van waarheden die bij de Jooden bekend waren; maar tevens, heb ik, meer dan eens, aangemerkt, dat echter die waarheden tot het wezen van het kristendom behooren, om dat zij met anderen onaffcheidelijk verbonden,  Ih Hoofdst. De geloofsleer. 81 den, en in dezelven opgeflooten zijn, welken met allen mogelijken nadruk en op den meest beflisfchenden toon voorgedragen worden, en . uit dien hoofde onbetwistbaar wezenlijke leeringen bevatten. Dat God een Geest is, leert Jezus ftelligen beflisfchend, als eene waarheid, tot welkers openbaaring hij gezonden is; minder beflisfchend, en als eene bekende zaak, fpreekt hij over de Almacht en Alwetendheid; het laatfte is nogthans zo wezenlijk als het eerfte, om dat beiden met elkander onverbreeklijk verknocht zijn. Ten aanzien van den inhoud, zal ik uwe aandacht alleen vestigen op den ouderlingen zamenhang, en het verband van alle deze waarheden; en tevens op derzelver gefchiktheid, om het groote doel van het kristendom te bevorderen. Want, dat zij algemeen zijn, zonder eenige betrekking tot tijd, plaats en gelegenheid, blijkt genoegzaam uit derzelver natuur. Reeds meermaalen heb ik aangemerkt, dat de eigenfchappen van God op het naauwst aan eikanderen verknocht zijn. Is God een Geest, een volmaakte Geest; dan ftemmen onzichtbaarheid, eeuwigheid , almacht , alomtegenwoordigheid, alwetenheid en onveranderlijkheid volkomen met die eigenfchappen overeen. Zo rasch ik mij iets ftoflijks in de Godheid voorftel, legt die band verbroken. Is God een Geest; hoe juist hangt hier mede zijne liefde, en heiF lig-  82 II. Hoofdst. De geloofsleer. ligheid zamen ? Driften, of hartstogten, eene hieruit voortfpruitende eenzijdigheid, fchending der beloften, verzoeking van den mensch tot het kwaad, wreedheid of onbarmhartigheid — niets van dit alles kan in een zuiveren en volmaakten Geest plaats hebben. Uit Gods liefde en heiligheid kan ik ook de andere deugden , als wijsheid, barmhartigheid en regtvaardigheid afleiden: of liever zij liggen in dezelven opgeflooten. Een wezen, dat zodanige volmaaaktheden bezit, is het, ten hoogften, overeenkomftig, eene waereld te fcheppen, en in derzelver vorming alle zijne aanbiddelijke eigenfchappen, op het glansrijkfte ten toon' te fpreiden. ■ De waereld gefchaapen hebbende, behoort hij, op welk eene wijze ook, te zorgen, dat zijn werk in denzelfden ftaat blijft voortduuren, tot het. oogenblik van deszelfs flooping. Dus behoort hij nog meer voor den mensch te zorgen, die, volgens zijne natuur , boven alle andere redenlooze fchepzelen, Gods vaderlijke zorg behoeft; uit hoofde van zijne voortreffelijkheid boven dezelven , die zorg het meest verdient, en die, een vrijwerkend wezen zijnde, zonder verlies dier vrijheid, door geene algemeene wetten geheel geregeerd kan worden. Zonder eene zedelijke werking in den mensch, kan ik mij, van den eenen kant, geene Voorzienigheid voorftellen; van de andere zijde, van den mensch, geene  II. Hoofdst. De geloofsleer. 83 ne toeneming in zedelijke volkomenheid verwachten. Men moge uit het eerfte afleiden, dat de mensch in veele gevallen niet vrij werkt* Wij willen dit voor een oogenblik eens toegeven (fchoon wij voor ons eene zedelijke vrijheid met Gods zedelijke werking wel beftaanbaar oordeelen) Wat volgt dan hieruit? Zo de daad goed is, mist de mensch zijn regt op vergelding. Maar dit regt is behalven dat, een onmoogeüjk wezen. Zo de daad kwaad is ?...» God verzoekt niemand ten kwade. En wat het laatfte betreft; de zedenlijke werking is, voor den mensch, ten aanzien zijner deugd, hetzelfde, als de opvoeding voor een kind, met opzich op alle, volftrekt onontbeerelijke kundigheden. Vergelijken wij eindelijk alle Gods werken met alle zijne eigenfchappen. Wij vinden zulk een-onverbreekbaar verband tusfchen beiden, dat wij genoodzaakt zijn te erkennen, dat zodanige werken alleen zodanig een God waardig zijn; dat wij in dezelven alle zijne volmaaktheden kunnen doorzien en verftaan, en dat wij, zonder die volmaaktheden, ons geen fchepper, onderhouder en beftuurer van alles, wat beftaat, kunnen voordellen. — Is het groote doel van den kristelijken Godsdienst, den mensch geluk 'en volkomenheid te bezorgen, en bevat deszelfs natuur alles, wat hiertoe nodig zij, dan moet ook de voorgedraagen leer eigenaartig hiertoe medewerken , F 2 zal  §4 II. Hoofdst. De geloofsleer. zal zij tot het wezen van het kristendom be- hooren. Ja, mijn vriend! dank God voor de nadere bevestiging en ophelderingen, welken hij u, ten aanzien dezer allergewigtigfte waarheden, heeft gegeven: zonder welken geen geluk of deugd voor u moogelijk zouden zijn. Zonder het geloof aan één God, als den Schepper der waereld, aan eene Voorzienigheid , aan zijne zedelijke werkingen, is het met beiden gedaan. Verbeeld u eene waereld aan het blind geval overgelaaten, of het uitwerkzel van eene toevallige zamenvoeging en vermenging van ftofdeelen ——- verbeeld u een God zonder menfchenliefde en zedelijke volmaaktheid verbeeld u u zeiven aan de laagen en bedriegerijen van booswigten, aan het geweld van onderdrukkeren , aan de mishandelingen van dwingelanden, aan alle rampen, die de natuur kan voortbrengen, hulploos overgegeven verbeeld u, ten prooi aan de kracht der verzoekingen, aan den voortfleependen ftroom van woedende driften, en onvermogend om dezelven het hoofd te bieden kunt gij bij deze beelden u eenige zielevrede, eenige vordering in zedelijke volkomenheid als mogelijk voorftellen ? Eene Stoicijnfche gevoelloosheid moge den Godlochenaar in ftaat {tellen, om de rampen dezes levens kloekmoedig te ondergaan, hem wapenen en verharden tegen de pijlen des onge- vals. Eene gezuiverde zelfsliefde moge hem  II. Hoofdst. De geloofsleer. §5 hem leeren, zig te hoeden voor zodanige buitenfporigheden,die hem veragting en fmart kunnen berokkenen, en zig toeleggen op de betrachting dier pligten, die hem de achting en genegenheid zijner tijdgenooten verzekeren ; maar is ftompe gevoelloosheid waar genoegen, zielftreelend geluk ? Even weinig als, geen kwaad te doen, deugd, zedelijke volkomenheid in den mensch zou kunnen wezen. _ Stel u daartegen een Wezen voor, wel voor uwe zinnen onbereikbaar, maar dat echter geen oogenblik u uit het oog verliest, dat de hoogfte magt met de uitgebreidfte liefde, eene onbegrensde wetenfchap met de aanbiddelijkfte wijsheid, eene paallooze vergeeflijkheid met eene onveranderlijke liefde tot orde en heiligheid vereenigt. » Denk, na dit alles, dat juist dit wezen uw Schepper Onderhouder, uw Vader is een Vader die ieder oogenblik voor uw zorgt, u geleidt en befluurt; zonder wiens toelaating en befchikking u niets gebeurt. Zoudt gij, bij zodanige voorflellingen, geene rust, geen troost, geen waar genoegen vinden? Nog eens, dank God, voor het geloof dezer waarheden? Dit herinnert u, in voorfpoed, dat aardsch geluk ook een gefchenk van God is; en hoe zeer veraangenaamt dit denkbeeld des', zelfs genot!. Hoe gerust en veilig bezit en fmaakt.gij dien zegen l een alziend oog bewaakt eene onweêrflaanbare magt. bevei- F 3 list  86 II. Hoofdst. Djj geloofsleer. ligt eene volmaakte wijsheid en onveranderlijke liefde zorgen voor u en uwe waare belangen. Zoudt gij vrees of onrust kennen, daar gij onder de hoede zijt van, en overfchaduwd wordt door hem, die waerelden uit het niet ten voorfchijn bragt, en dingen die niet zijn, roept, als of zij waren; ,, die harten van menfchen, „ van koningen leidt als waterbeeken." ■ En nu, rampen beftormen u; is wel een onder dezen, door God niet toegelaaten, of wel toegezonden? Maar, het zij toelaaten, ofbefchikking; is wel een onder dezen, met welken God de bevordering van ons waar geluk niet bedoelt? Neen kristen! geloof in God, als een allervolmaaktst Wezen — als uw Schepper, verzorger en beftuurer, en „ al veranderde „ dan de aarde haare plaats, en al werden de „ bergen verzet in 't hart der zee " Uw hart zal niet ontroerd worden. Het geloof in één God, gelijk de leer van Jezus ons hem voorfielt, wekt tevens alle edele en natuurlijke driften in den mensch op, die eenigen invloed op zijne verrigtingen hebben, en hem tot drijfveeren zijner zedelijke volmaaking verflrekken. Hier noopt hem dankbaarheid (dit, den nog onbedorven mensch zo eigen, gevoel) om de menigvuldige en onwaardeerbare weldaaden van God, tot dat oogmerk, waartoe dezelven hem gefchonken zijn, ter veredeling en verbetering zijner geest- en ligchaamsvermo- gens,  IL Hoofdst. De geloofsleer. 87 gens , zorgvuldig aanteleggen. De gedachte alleen, dat zij gefchenken van God zijn, dooft ieder opwellende trek tot een ongeregeld misbruik, dat beide ziels- en ligchaamskragten verlamt en ontzenuwt. De echte dankbaarheid heiraat bij hem, in zijne goederen ter bewaaring zijzer gezondheid, en ter befchaaving van zijn geest te bebruiken. lederen mensch is eene zucht ter navolging ingefchaapen. Deze openbaart zich het tekst in de kindschheid, blijft echter ons geheel leven door werkzaam , bepaalt voornaamlijk ons karakter, en is de drijfveer van de meeste daaden. Hoe weinig nu ook de handelwijze van God, in het algemeen, ons ten voorbedde kan (trekken, dewijl hij in geheel andere betrekkingen tot ons ftaat, dan wij tot hem en tot eikanderen, echter is zijne zedelijke volmaaktheid en algemeene weldadigheid en liefde, zijne beftendige zorg voor ons tijdelijk en eeuwig welzijn, in een bepaalden zin, voor den mensch navolgbaar en navolgenswaardig. Eene leer dan, die ons de gezondfte denkbeelden geeft van Gods beminnelijke eigenfchappen , kan niet nalaten , met opregte harten geloofd wordende, ons, ter volmaking onzer natuur, en ter betragting van alles, wat liefde, weldadigheid, toegeeflijkheid en zorgvuldigheid, omtrent anderen en hunne belangen, van ons vorderen, opteleiden en aantefpooren. Wat toch was, van alle eeuwen, de F 4 hoofd-  8S II. Hoofdst. De geloofsleer. hoofdbron van onverdraagzaamheid en vervolgzucht? Bekrompen denkbeelden van de Godheid. En zouden dan gezuiverder en beminnelijker voorftellingen onze harten niet in een warmen gloed van menfchenliefde ontvonken? Nog eene drift beheerscht den mensch, die welgeleid en op waardige voorwerpen bepaald, dikwijls de verhevenfte deugd uitwerkt. Ik meen gevoel van zijne waarde. Zie dit gevoel werkzaam in hem, die uit een verachten ftaat, tot aanzienlijke posten wordt verheven! fchaamt hij zich nu niet dier geringe bezigheden, welken hij.voorheen met vermaak verrigtte? Dan, wat zijn alle koningrijken der aarde met derzelver heerlijkheid, bij den eernaam van kind van den grooten Schepper des Heelals, den Koning der Koningen! hoe zielverheffend, hoe grootsch is het denkbeeld; „ mijn ligchaam is een tempel van Gods Geest, eene woning der Godheid, die hemel en aarde vervult, die in geene tempelen, met handen gemaakt , hoe prachtig en heerlijk, wil woonen! bezef die waardigheid levendig en in hare gantfche uitgeftrektheid; hoe laag, verachtelijk en vernederend voor uwe waarde zal de zonde u voorkomen! hoe vuurig, zult gij de deugd aankleven , als het eenig middel, om uwen rang waardig te worden! Hij toch, die zijne waardigheid , door laagheden ontëert, maakt zijne fchande des. te zichtbaarer, naar mate hij hoger is ver-  II. Hoofdst. Df, geloofsleer. 89 verheven. Denk eindelijk, bij dit alles, dat de ftaat, waarin gij u bevindt, u door de Voorzienigheid is toegefchikt, met oogmerk, om 11 veelVuldige gelegenheden en aanleidingen , ter beö'effening van plichten, die uwe natuur kujmen volmaaken, te verfchaffen. Dat die Voorzienigheid u uit alle drukkende ongelegenheden , waarin eene getrouwe plichtsbetrachting u zou kunnen ftorten, kan, en ver- eischt haar oogmerk zulks, zal verlosfen dat zij u niet boven vermogen zal beproeven, en bij de verzoeking uitkomst geven ■ dat God niet alleen het werken, maar ook het beftendig willen in u zal werken, wanneer gij met eerbied en zorgvuldigheid uwe eigen zaligheid tracht uittewerken !l ftel u dit alles gemoedelijk voor, en zal dan de volmaaking uwer natuur u niet de aangenaamfie plicht worden? Zullen zodanige gedachten niet het vermogen der verzoekingen verzwakken, den invloed der verleidingen verflaauwen? Zal vrees voor onheilen u nu wel van uwen plicht kunnen aftrekken? Zal dit geloof in u niet een edelen moed ontvonken, en eene onverzettelijke ftandvastigheid, bij alle gevaaren en hinderpaalen, inboezemen? Zal het u niet in een blaakenden ijver doen ontbranden, om toch voor uw eigen zedelijk welzijn geen minder zorg te dragen, dan God? Een ligtzinnig fpotter moge dit al- fcs vrome dweperij noemen; gij, mijn vriend 1 F 5 zijt  qo II. Hoofdst. De geloofsleer. zijt gelukkig, indien gij u de Godheid en hare werken in dit licht even waarin de leer van Jezus u dezelven vertoont geftadig voorftellende, ook zodanige aandoeningen gewaarwordt, en hier mede overeenkomftige befluiten vormt. Op deze wijze kan dan het geloof aan de voorgeftelde waarheden den grootften invloed op ons geluk en onze deugd hebben , de groote oogmerken van het kristendom bevorderen, en hier door een voornaamen rang onder deszelfs wezenlijke leeringen bekleeden. AFDEELING III. Jezus Kristus. Wanneer gij, vriend der waarheid! mijne bovengemaakte, verklaaringen van de kenmerken, die een wezenlijk leerftuk van het kristendom onderfcheiden, wel in het oog hebt gehouden, zult gij, in deze afdeeling, geene beflisfching der gefchillen , die de kristenheid, ten aanzien van de onderwerpen, welken wij thans gaan befchouwen, zo jammerlijk verdeelen, van mij vorderen of verwachten. Gelukkig voor uwe rust en deugd; •—- de bijzonderheden , waaromtrent de meeste twisten plaats hebben, behooren tot het wezen van het kristendom geenzins. Zij behelzen , of, enkel mensch-  II. Hoofdst. De geloofsleer. 91 menschlijke verldaaringen, van alle Godlijk gezag verfteken, of, leerftelzelen, gegrond op uitfpraaken der H. S., die alle kenmerken van wezenlijkheid misfchen. Vergeet dan, voor die oogenblikken, welke gij aan de lezing van dit gefchrift toewijdt, alles, wat de kristenheid, tot hiertoe, zoo droevig vaneenfcheurt, alle bijvoegzelen en toevalligheden, om alleen het wezen der leer van Jezus natefpooren. Alles, wat Jezus wegens zijn perfoon en zijne waardigheid geleerd heeft, kan tot deze drie hoofdpunten gevoeglijk gebragt worden. Vooreetst; wat hij voor het menschdom geweest is: ten anderen; wat hij voor het menschdom nog is. Eindelijk; wat hij in een toekomende huis- houding voor het menschdom zal wezen. In deze drie betrekkingen, zullen wij den Heiland befchouwen, en zijne leer, betreffende dezelven, woordelijk voordragen. & ï. Wat y ezus Kristus voor het menschdom geweest zij. Zoon en afgezant van God. G O D. Mattheus Evang. III. 17. , „ Deze is mijn  ps. II. Hoofdst. De geloofsleer. mijn zoon, mijn geliefde, in welken ik mijn welbehagen heb." Mattheus 'Evang. XVII. 8. „ Deze is mijn geliefde Zoon, in den welken ik mijn . * Jezus Kris- welbehagen heb, hoort hem." tus heeft, op last van God, deszelfs welke- J e z u s hagen, dal genade en waarheid vervat, Joannes Evang. XII. aq, 50. „ Ik heb uit fvTalZt m? Zdven niet maar de Vader, die den wil van mij gezonden heeft, heeft mij een gebod ge- ^■1^'. * Z^en en Wat ik zal. geven,bekend En ik weet, dat zijn gebod, het eeuwige le- ëhTeftakt iS' gee" ik danfPreek' datfpreekik t Dezewoor- alzo' §eliJk miJ de Vader gezegd heeft." den fchijnen , Lucas Evang. XXII. 70. „ En zij zeiden SPS°r ge' alk: Zijt §ij dan de Zoon van God? En hiJ zei' fprooken; de tot hen: gij zegt dat ik het ben." uogthans komen zij mij voor, als eene De Apostels. aanmerking vnn den Evan- T geKst.-Ech- Joannes. ter wat men ï5£edoet Evmg' L I?- * " De wet is door M°zes tveinig ter za gegeven: de genade en waarheid is door Jezus |fe- Kristus geworden." ** Die gelooft, „ TrT dat J. K. de Evang. III. 34, 35, 36. f ,, Die God gezonZoon van God den heeft, fpreekt de woorden Gods. De Va- %lrfUalseGond^1 .heeft den Zoon lief' en heeft alle dingen gehoorzaamd in zijn hand gegeven. ** Die in den Zoon gemoet worden. . . looft  IL Hoofdst. De geloofsleer. 93 looft heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is zal het leven niet zien 5 maar de toorn Gods blijft op hem." P a u l u s. Br. aan de Hehr. I. 1. „ God heeft gefproken door den Zoon." Petrus. Tweede Br. I. 17, 18. „ Want hij (Jezus) heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen; als zodanig eene ftem van de hoogwaardige heerlijkheid, tot hem gebragt wierd: deze is mijn geliefde Zoon, in den welken ik mijn welbehagen heb. En deze ftem hebben wij gehoord." ■ (Zie verder Matth. XI. 27. Joan. VI. 29, 38. VIL 16, 29. 1 Joan. IV. 14, 15. Hebr. II. 3> 4-) God, Jezus en de Apostels fpreken hier allen hetzelfde getuigenis, dat onze Meester een Zoon en afgezant van God is. Ons wordt geboden, dit te gelooven, en aan dit geloof wordt de verkrijging der Evangelifche heilgoederen verbonden. (Joan. III. 36. Matth. XVII. 5.) Deze waarheid, dat Jezus de Zoon van God is, is het juist, voor welke hij als een Mar-  94 II. Hoofdst. De geloofsleer. Martelaar is geftorven. (Luc. XXII. 70.) Immers, alleen op derzelver belijdenis, werd hij ter dood veroordeeld. Maar wat is Zoon van God? Juist dit is de twistappel; dan, laat ik u ook vragen , wat is een geest, op God toegepast ? • Wij beiden moeten andwoorden; wij weien het niet. En nogthans zijn beiden wezenlijke leerftukken, ja, mijn vriend! datjezus de Zoon van God is, moeten wij gelooven, (fchoon wij wel de woorden, maar de zaak geenzins begrijpen) en dit, om aan de Godlijkheid zijner zending, en de waarachtigheid zijner leer den fterkften fteun te geven. —— Er zijn ook andere redenen voor de noodzaaklijkheid van dit geloof; maar zij kunnen in deze §. in geene * Joan. XII. aanmerking komen. * Hiertoe gebruikt Je- 4P> 5°. zus deze waarheid, en indien wij ook dezelve hiertoe bezigen, zal zij ons tot het grootfte nut verftrekken. Wat meer is, God zelve ftelt ons f Matth. deze leer van dien kant voor; hij zegt; f deze XVII. 5. js mijn ggiiejde Zoon hoort hem. De leer welke Jezus verkondigd heeft, is niet zijne eigene, niet door hem alleen uitgevonden. Zij is geheel en al de leer van God. Jezus heeft zich volftrekt niet kunnen bedriegen in zijn gevoelens, dat het geen hij gepredikt heeft, Gods welbehagen vervat: immers hij is Gods Zoon een Zoon, die alle de liefde en al het vertrouwen van zijn Vader bezit: Gij, mijn  II. Hoofdst. De geloofsleer. 95 mijn vriend! zoudt immers ook den Zoon eenes Menfchen, die de liefde en het vertrouwen zijnes Vaders had , oneindig zekerer gelooven, dan zijn dienstknegt. Op God en Jezus geldt dit nog veel fterker. Is Jezus de Zoon van God, hoe veel fterker wordt dan de verplichting om hem te gelooven en te gehoorzamen! Om deze reden, is de aanmerking van Jezus ten vollen gegrond: „ die mij verwerpt, verwerpt hem, die mij gezonden heeft." Als ook het zeggen van den H. Joannes : „ die den Zoon loochent, loochent ook den Vader." Tot een ander bewijs, geldt ook hier het geen Paulus voorftelt; * „ als iemand de wet van * Hebr.X. „ Mozes heeft te niet gedaan, deze fterft -\zon- lS,z^jf.v „ der barmhartigheid, hoe veel te zwaarer ftraf fchoTmng™' „ zal hij waardig geacht worden, die den Zoon „ van God vertreeden heeft." Deze laatfte woorden leeren ons, dat, was het ftrafwaardig bij God, de wet van Mozes, die flegts zijn dienstknecht was, te overtreden; het oneindig ftrafwaardiger ten eenigen dage zal geoordeeld worden, Jezus niet t=e willen gelooven en gehoorzamen, om dat hij de Zoon van God is. — Welke verfchillende begrippen men dan ook van deze benaaming: Zoon van God,moge vormen; ieder toch, die den naam van een kristen wil waardig worden, moet van deze hoedanigheid zulke verhevene denkbeelden koesteren, dat hij Jezus als een onfeilbaar afgezant van God aanmerkt ,  p6 II. Hoofdst. De geloofsleer.* merkt, gezonden, om ons den wil en het wel* behagen des Allerhooglten te verkondigen; dat hij alle de uitfpraaken van Jezus, dit punt betreffende , van even dezelfde waarde, van even hetzelfde gezag oordeelt, als of God tot hem zeiven onmiddelijk had gefprooken. Van dezen kant, is deze waarheid, voor ons, ten uitterften belangrijk; dan, wat men ook uitdenke, om dezelve en de wijze hoe? té verklaa- ren; niets van dit alles, hoe waarachtig en gegrond ook kan aan dezelve, uit dit oogpunt befchouwd, eenig meerder gewigt bijzetten. Verlosfer van het Menschdom door zijn lijden en fterven. Jezus. Mattheus Evang. XX. 28. „ De Zoon des menfchen is gekomen om zijne ziel te ge- * Ten nutte ven, tot een rantzoen * voor velen." Joannes Evang. X. 15. „ Ik ftel mijn leven voor de fchapen." f Beteekent Mattheus Evang. XXVI. 28- „ Dit f is § Verhonds miJn bloed' het bloed des Nieuwen § Testaments, welk voor velen vergoten wordt, ter vergeving der zonden." Joannes Evang. XIV. 31. „Op dat de waereld wete, dat ik den Vader lief heb, en alzo doe,  ÏI. HóÓFDST. Dê GELOOFSLEER, gf doe, gelijk mij de Vader geboden heeft, ftaat op * laat ons van hier gaan." * De echte (Zie verder Joan. VI. 5, XV. **- r30 . S^XS dezer woor» Joannes de dooier. den, is deze of r dergelijke uit¬ breiding: laai - Joannes Evang. I. 20. „ Ziet het lam Gods, onln,aar dat de zonden der'waereld wegneemt," : gaan (o^zoo deze woorden De Apostelu m te ,Ver[tlg vanheiPaasch- • feest zijn ge- Petrus. fproken, laat ons naar Get' femané verEer He Br. I. 18, 19. „ Wetende, dat gij *reMen)u>aar ^ , ,. .. „ het lijden en met door verganghjke dingen, zilver of goud, de dood,welke verlost zijt, van uwe vorige ijdele wandelin- de Vader mij gen Maar door het dierbaar bloed van tifSlt Kristus, als van een onbeflraffelijk en onbevlekt ten. lam." " Ir- 21? H- 5, Dewijl ook Kristus voor ons geleeden heeft, ons een exempel nalaatende die zelve onze zonden f gedra- f Weggedra¬ gen heeft in zijn ligchaam op het hout, op dat Se>l' wij de zonden afgeflorven zijnde der geregtigheid leven zouden." P a u l u s. 7? j t> ttt § Liever; vet- Br. aan de Rom. III. 25, 26. „ Welken zoening in (Kristus) God voor gefield heeft § tot eene ver-' zijn bloed doof r het geloof. Z0ê-  98 E. Hoofdst. De geloofsleer. zoening door het geloof in zijn bloed; tot eene \enheid.tie~ betooninS van ziJne * regtv aardigheid , door de vergeving der zonden, die te voren gefchied zijn, onder de verdraagzaamheid van God: tot eene betooning van zijne regtvaardigheid, in f Genadig. dezen tegenwoordigen tijd: op dat hij f regt- weende' ^' vaardi£ zij' en § regtv aar digend den geenen, die uit het geloof in Jezus is." Br. aan de Rom. V. 8. „ God bevestigt zijne liefde tegen ons, dat Kristus voor ons geftorven is, als wij nog zondaars waren." Tweede Br. aan de Kor. V. 15, 18, 19, 21.— „ En hij is voor alle geftorven, op dat de geene die leven, niet meer zich zeiven zouden leven , maar dien, die voor hen geftorven en opgewekt is. En alle deze dingen zijn uit God, die ons met zich zeiven verzoend heeft, door Jezus Kristus. Want God was is in Kristus, de waereld met zich zeiven verzoenende , haare zonden haar niet toerekenende. Dien die geene zonden gekend heeft, heeft hij zonde voor ons gemaakt, op dat wij zouden ** d. i. Eene worden ** regtvaardigheid Gods in hem." regtv aardig- D , „ ^T _ ,.„ , heid, die Gf>- Br' aan de Rom- V- :9' » gelljk do01" & de welbehaa- ongehoorzaamheid van eenen mensch velen tot gelijk is, zondaaren gefield zijn; alzo ook zullen door de gehoorzaamheid van eenen veelen tot regtvaar- digen gefield worden." Br. aan de Hebr. X. 8—10. „ Als hij te voren gezegd hadt, flagtoffer en offer voor de zon-  ü Hoofdst. De geloofsleer. 99 Sonde hebt gij niet gewild; toen fprak hij; zie, ik kom, om uwen wil te doen 6 God! * in * Door, of vol* welken wil wij f geheiligd zijn, door de offer- S'™- hande des ligchaams van Jezus Kristus." J^retnigT Br. aan de Eph. V. 2. „ Gelijk ook Kristus ons heeft lief gehad, en zich zeiven ons overgegeven tot eene offerhande en flagtoffer Gode." Br. aan Tit. II. 14. „ Die zich zelVen voor ons overgegeven heeft, op dat hij ons zou verlosfen van alle ongeregtigheid, en zich zeiven een eigen volk reinigen ijverig in goede werken." Br. aan de Hebr. V. 9. „ En geheiligd zijnde is hij allen die hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden*" J o a n n e Si Evang. III. 16. „ Alzo lief heeft God de Waereld gehad, dat hij zijn eeniggeboren Zoori heeft gegeven op dat een iegelijk, die in hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Eerjle Br. II. 1, 2. „ Indien iemand gezondigt heeft, wij hebben een voorfpraak bij den Vader, Jezus Kristus, ** den regtvaardigen: ** Qenbxrnï» en hij is een verzoening voor onze zonden." hartigm. III. 16. ,, Hier aan hebben wij de liefde gekend, dat hij zijn leven voor ons ge* fteld heeft»" G 2. Eer*  ioo II. Höoedst. De geloofsleer* ' Eerfte Br. IV. 9, 10. „ Hierin is de liefde van God tegen ons geopenbaard, dat God zijn eeniggebooren Zoon gezonden heeft in de wae, reld, op dat wij zouden leven door hem: hierin is de liefde, niet dat wij God lief gehad hebben , maar dat hij ons heeft lief gehad en zijn Zoon gezonden tot een verzoening voor onze zonden." J a c 0 b u s. Br. V. 15, 20. „ En het gebed des geloofs zal den zieken behouden. En zo hij zonden zal gedaan hebben, het' zal | hem vergeven * De zonde te worden> De geen ■> die een zondaar van bedekken is de'dwaaling zijnes wegs bekeerd, zal een ziele hetzeirde als, van jen dood behouden en zal * meniste der de zonde uit- ü tewisfen of te zonden bedekken." verzoenen (Zie verder Hand. IV, 12. XIII. 39. Rom. (zie Pfalm _TTTT „ , XXXII. 1. VID. 10, 33. V. 2, 6, 7. 1 Kor. XV. 3. vergel. met Eph. L 7. Phil. II. 8. Gal. II. 20. Eph. l}ZHiJ2 V- 2*> '*7. 1 Tim. II. 5, 6. Hebr. IX. 26, de woorden 28. Tit. III. 4. Gal. I. 4. Hebr. I. 3. VII. zijne pogingen ■ 1 3E°flB- I' 7 3 9-) verbete- ■ ringe zijnes TT. . .. . broeders, het "ier zlct g'J? vriend der waarheid! eene vermiddelzijn, zameling van uitfpraaken van Jezus en zijne waardoor een « .. , . . menigte van AP0Stelen5 mgerigt, om u een duidelijk denkzonden wordt beeld te geven , van de verlosfing van het ver*even' mensch-  II. Hoofdst. De geloofsleer, ioi menschdom door Kristus s en inzonderheid , door deszelfs dood. Zorgvuldig heb ik alle zodanigen bij een gebragt, die regtftreeksch ook op ons kunnen toegepast worden. Alleen zuiken heb ik achterweg gelaaten, die op plaatslijke omftandigheden betrekking hebben; als: b. v. de vernietiging van alle zoenofferhanden, zo wel van Heidenen als van Jooden en van den geheelen plegtigen Godsdienst van Mozes de inlijving der Heidenen in.de kerk van Gód, waardoor deze met de Jooden vereenigd en derzelfde voorregten deelachtig wierden, en dergel. , mede aan den dood van Kristus verfchuldigde heilgoederen, in welker nutte en gelukkige gevolgen, wij zeker dee.len, maar die, regtftreeksch, voor ons geeirgewigt hebben. — Welaan dan,, laten wij zo onzijdig, als of wij nimmer eenige menschlijke verklaring over deze leer gelezen hadden, de, waarhedenKspfpooren, die in deze uitfpraaken liggen opgeflooten. .. I. Eerfte waarheid; God is de uitvinder, de oorfprong, en .de beftuurer van het geheele ontwerp , om het menschdom , door den dood van Kristus, te begelukzaligen. (Joan.Jll, 16, XIV. 31. Rom. III. 25. V. 8. Kor. V. 18, 19, 21.). . II. Tweede waarheid; de drijfveer van God was, liefde tot'het menschdom -r— eene zucht, om- hetzelve,'te'bevrijden van die onheilen, jyaaraan he.t,. in de ondeugd voortgaande, onvermijdelijk blootflondt; en, om hetzelve voor G 3 het  toa II, Hoofdst. Dê geloofsleer. het uitgebreidfle geluk vatbaar te maken, en ook dit aan hetzelve te fchenken: en deze menfchenliefde is, in de geheele inrigting van het plan, ten duidelijkfte zichtbaar. (Joan. III. 16. i Joan. IV. 9, 10, Rom. V. 8.) III. Derde waarheid; aan dit, door God verordend, plan heeft Jezus, onverplicht en vrijwillig zich onderworpen; deels, uit gehoorzaamheid aan God; deels, uit belanglooze menfchenliefde. (Joan. XIV. 31. XV. 13. 1 Joan. III. 16. Eph., V. 2, 26, 27. Gal. II, 20. Phil, II. 8.) IV. Vierde waarheid; het Godlijk plan zelf komt eenvoudig hierop neder. Door de bloeddorftige woede der Jooden te gedoogen, wilde God zijn eenigen Zoon, die zich mede hier aan gehoorzaam j onderwierp , aan het fmartelijkst lijden en den fchandelijldlen dood overgeven — en, om de, alles te bovengaande, proef van gehoorzaamheid en onderwerping, in dien dood betoond, alle de flraffen der zonden den menfchen kwijtfchelden, hun alle mogelijke huh> middelen ter vordering in deugd e'n volmaaktheid fchenken, en, na den dood, eeuwig gelukkig maken; op voorwaarde van geloof en gehoorzaamheid aan de leer van Jezus van hunne zijde, en, voor zo velen, als die voorwaarden aannamen en getrouw, uit alle'hunne vermogens onderhielden. (Matth. XX. 28. XXVI. 28, Joan. I, 29. V, 51. X. 15. XV. 13. Hand. IV,  II. Hoofdst. De geloofsleer. 103 IV. 12. Rom. III. 25, 26. VIH. 33, 34. 2 Kor. V. 18, 19, 21. Rom. V. 19. iïe/;?-. X. 8—10. 1 Tim. III. 5, 6. iïêir. V. 9. IX. 26, 28. 1 Joan. I. 7, 9, 11, 12. IV. 9, 10.) V. Vijfde waarheid; de waarde van dien dood, ter verzoening der zonde, beftondt niet enkel in het ftorten van het bloed van Jezus; maar hierin; dat Jezus de hoogstgeliefde Zoon van God ■ volkomen onzondig en tot den dood des kruis zijn Vader gehoorzaam was. De eerfte hoedanigheid toonde in Jezus het uitftekende zijner menfchenliefde, en het vrijwillige zijner overgeving in God, hoe dierbaar hem de menfchen en de belangen der deugd waren. De tweede bevestigde de waarheid dat Jezus 'voor de zonden der menfchen, en geenzins, voor zijne eigene hadt geleeden; welk laatfte, zo hij een gewoon zondig mensch geweest ware, zeer ligt vermoed zou zijn door menfchen, die tijdlijke rampen als ftraffen van zonden befchouwden, en even die zelfde hoedanigheid verzekerde het menschdom van de daadelijkheid der vergeving, dewijl heiligheid en onzondigheid bij God de dierbaarfte offers zijn, die hem uit de gantfche fchepping kunnen opgedragen worden. De laatfte hoedanigheid, gehoorzaamheid aan God, bewees onlochen- baar, dat deze alleen en niet brand en flagtoffers • de weg is, om Gode aan- gemaam te worden. (1 Petr. I. 19. Rom. VIII. G 4 34-  104 II. Hoofdst. De geloofsleer. 34. V. 19. Phil. II. 8. Hebr, X. 8-10. en anderen.) VI. Zesde waarheid; het grootfte doel van dit ontwerp was . niet den mensch in-de zonde aantemoedigen; maar integendeel, de allerkrachtigfte drangredenen en beweegmiddelen tot levensverbetering, tot volharding en vordering in zedelijke volkomenheid te verfchaffen. (Joan. XV. 12, 13. I. 29. 1 Petr. I. 18. II. 21, 24. III. 18. Eph. V. 26, 27. Tit. II. 14. Hebr. V.: 9. IX. 26, 28. en anderen.) Zo veel mijn Broeder! kan uit de voorgeftelde plaatzen opgemaakt worden. Niemand betwist ik de vrijheid, om meer waarheden in dezelven te zoeken, en te vinden; maar, tot hiertoe, heb ik mij zeiven nog niet kunnen overreden, dat er meer, dan de aangewezenen in dezelven opgefloten liggen. En fchoon ik zulks- mooglijk achte, vergenoegen wij ons, voor het. tegenwoordige, met dezelven, : Ik vertrouw, dat gij thans een duidelijk denk, beeld hebt verkregen van al dat gene, welk Jezus hier op aarde voor het menschdom geweest is; van zijne waardigheid als Zoon en afgezant van God; en als verlosfer yan -Im menschdom. Het zal er . dan nu op aankomen, of die leeringen .welken wij, volgens de uitfpraaken van Jezus en van zijne leelingen, hebben voorgedragen, tot het wezen van het kristendom behopren. Hebt  II. Hoofdst. De geloofsleer. 105 Hebt gij de bijgebragte getuigenisfen met opmerkzaamheid gelezen, dan zult gij gereedlijk erkennen dat zij, ten aanzien der voordragt, alle kenmerken van duidelijkheid, ftelligheid; en overeen/temming bezitten, en dus de voorgedragen leer, in dit opzicht, wezenlijk tot den Godsdienst van Jezus behoort. Dan met betrekking tot den inhoud vereisfchen de ken.merken van wezenlijkheid eene nadere overweeg ging- eS ' ". Niemand heeft nog betwist, dat de leer wegens de Godlijke zending van Jezus en zijn Zoonfchap , ook de tegenswoordige kristenen betreft en. door hen nog geloofd moet worden. Zoo is het niet geleegen met de waarr heid, dat Jezus door zijn dood, het menschdom van de ftraf der zonde verlost heeft. Eenigen toch twijfelen, of dezelve op het tegenwoordig menschdom wel toegepast kunne worden: anderen gaan .verder, en twijfelen, of het geheele leerftuk.van de vergeeving der zonden, de tegenwoordige kristenen betreffe. Een bedachtzaam en onzijdig onderzoek kan alleen ons hier den regten weg wijzen. De H. S. geeft óns zeker geene voldoende en onbetwistbaare verklaaringen, om de vragen, in hoe ver de voordeelen van Jezus dood, cok tot de toekomende gedachten behooren, gerustftellend te beflisfchen. Dit erken ik. Dan, ook even dit fiilzwijgen kan ten voordeele dezer zaak uitgeG 5 legd  ioö II. Hoofdst. De geloofsleer. legd worden. Het geen ons nog fterker tot zulk eene gunftige verklaaring overhaalt, is, dat Jezus ons het karakter van zijn hemelfchen Vader afmaalt, als geheel liefde, barmhartig- en vergeeflijkheid, omtrent ieder, die opregt gezind is zijne zeden te verbeteren, en zijn broeder, van gantfcher harte, vergeeft. Bepaaling of uitzondering vinden wij hier niet gemaakt! Wat meer is; hij leert ons bidden; „ vergeef ons onze fchulden." Zo nu de vergeving zich niet door alle eeuwen uitftrekt, is dit alles voor mij onverklaarbaar. Maar dit is nog geene vergeving, om den dood van Kristus -— dit is zo. Komen wij dan een ftap verder. Jezus fielt ter gedachtenis van zijn dood een maaltijd in: de Woorden bij de inftelling gebezigd, doen ons zien, dat hij, bij zodanig een maaltijd , inzonderheid herdacht wil hebben, dat zijn ligchaam ten onzen besten verbroken en zijn bloed ter vergeving onzer zonden geftort is; de Apostels begrepen deze inftelling, niet alleen voor hen, maar voor alle kristen gemeenten, en wel in alle eeuwen, gefchikt te zijn. Hierom beveelt Paulus; „ verkondigt den dood des Heeren tot dat hij komt." Indien nu de vergeving, door den dood van Kristus, zich niet tot alle tijden uitftrekte; indien wij aan dien zegen van Jezus dood geen deel hadden; moesten dan de kristenen niet, reeds zedert lang, opgehouden hebben, om gemeen- fchap-  II. Hoofdst. De geloofsleer.' 107 fchaplijk wijn te drinken, ter gedachtenis van het bloed, ter vergeving der zonden geftort? — Maar verder; dat de vergeving der zonde, om den dood van Kristus, zich ook uitftrekt tót alle zodanigen, die, reeds kristenen zijnde, en van den weg der deugd afgedwaald zijnde, tot denzelven terugkeeren, leeren ons deze plaatzen: 1 Joan. I. 9. II. 1, 2. Jac. V. 16, 19,20. (behalven anderen) zeer duidelijk, indien wij dezelven onbevooroordeeld lezen. En nu, mogen dan dezelven, voor zo ver wij ons in dezelfde omftandigheden bevinden, ook niet op ons toegepast worden? Niemand toch zal beweeren, dat den eerften kristenen, om dat zij eenige eeuwen vroeger in het geloof waren * grooter voorregten [toekomen , dan hun , die thans gelooven. Maarevenwel, geloof en bekeering werden, als uitdrukkelijke voorwaarden, voorgefteld voor ieder, die een deelgenoot van de heilgoederen van Kristus dood wilde worden. Zijn dezen ook op ons toepaslijk? en, zo ja; in welken zin? in even denzelfden, in welken men die voorwaarden op de eerfte kinderen , die uit kristgeloovigen geboren wierdèn, -moest thuisbrengen. Hun kwamen de beloften, of liever het reh't óp de beloofde heilgoederen, even zo wel tóe als hunne ouderen. Zo ras zij in ftaat waren, om te gelooven, en voor reden vatbaar en voor zonden aanfpraaklijk •moesten gehouden worden: zo ras hadden zij door  log II. Hoofdst. De geloofsleer. door hun geloof en een geftadig toeleggen op de verbetering van zeden, deel .aan de vergeving door den dood van Kristus. Dat wij ons met die kinderen in een even gelijk geval mogen Hellen, en op dezelfde wijze, als zij, ons de voordeden van Jezus dood toeëigenen, zal geen verftandig mensch betwisten: en gevolglijk is de voorgedragen leer voor alle menfchen gefchikt. Een ander kenmerk, dat dezelve tot den rang van een wezenlijk leerftuk kan verheffen, is beide de. zanienhang en overeenjlemming met het geheel. Onderzoeken wij, of zij dit kenmerk dragen. De waarheden , dat Jezus de Zoon van God, en door zijn dood, de verlosfer van het menschdom is, kunnen niet van eikanderen gefcheiden worden. Men moetheiden , of geene gelooven. Herleest de derde en vijfde waarheid, die wij in. het leerftuk der menfchen verlosjïng hebben voorgelieid, en gij zult niet kunnen lochenen, dat Jezus de Zoon van God moest zijn om. door zijn dood de zonde te niet . te. doen. . Wij zullen hier bij nog deze aanmerking voegen , j dat,- indien Jezus voor een gewoon mensch .ware gehouden geworden, het leerftuk der vergeving door zijn dood, regtftreeksch aanleiding zou gegeven hebr ben, om den dood van alle Martelaaren voor het kristendom in hetzelfde licht te befchouwen. En welke heillooze en, voor de zeden, ai-  II. Hoogdst. De geloofsleer. ió<5 allerverderflijkfte gevolgen zou deze dooling gebaard hebben! Niet alleen dan, om den mensch den weg der zaligheid aantewijzen, maar ook , om de groote hinderpaal in deszelfs bewandeling , de zonde , wegtenemen, moest Jezus de Zoon van God zijn. Vergelijken wij deze leer met alles, wat Jezus ons, wegens 'de Godheid, geopenbaard heeft; wij vinden zulk een naauw verband, dat wij opgeleid worden, om, reeds van vooren, te befluiten: een God, van die natuur en eigenfchappen, en dus gezind omtrent het menschdom, zal, eene openbaaring, voor den mensch onbereekenbaar gewigtig, gevendé, en hem van de ftraf en macht der zonde verlosfende, ook zodanige middelen hiertoe uitkiezen, als aan beide zaaken beandwoorden: terwijl wij van achteren, in de leer, dat Jezus, als Zoon van ■God, op aarde is gezonden, en, door zijn dood, de verlosfer des menschdoms is geworden, de eenige middelen aantreffen, die hiertoe gepast, Gode waardig zijn, en waarin zijne volmaaktheden , op het luisterrijkfte, uitfchitteren. Van de eene zijde; zo wij God regt kennen, gelijk Jezus ons hem voorftelt, kunnen wij niet nalaten, dus te redenkavelen: een hoogst wijs en magtig Wezen, dat zich zo veel aan ons laat gelegen leggen, zou dit ons van den weg tot waar geluk onkundig laaten? En zou die God , ons dien weg aanwijzende, niet tevens zorgen, dat  ito II. Hoofdst. De geloofsleer. dat wij de hoogstmogelijke zekerheid hebben, dat deze de ware weg zij; niet tevens alles in het werk ftellen, om ons, ter bewandeling van dien weg, bekwaam te maken? En wat is geepaster tot dit doel, dan de zekerheid, die de leer, dat Jezus Gods Zoon en voor het menschdom geftorven is, ons geeft? Van een anderen kant, predikt niets de liefde van God tot den mensch nadrukkelijker, dan dat hij ons, toen wij nog zondaars waren, eerst heeft lief gehad, ons zijn Zoon gezonden, ja zelfs hem voor ons in den dood heeft overgegeven. Waar kunnen wij, in het gantfche rijk der fchepping, duidelijker blijk van Gods onnafpoorlijke wijsheid aantreffen, dan in deze waarheden, dat God zijn Zoon. gezonden en in den dood heeft overgegeven die ons de grootfte zekerheid geven van Gods wil en gezindheden ten onzen opzichte, die ons het verhevenfle geluk deelachtig maken , en tevens ons tot het groote doel onzer fchepping verheffen? De vergeving • anders zulk eene eigenaartige aanleiding tot zorglooze volharding in de zonde, is in' dit plan juist de fterkfte drangreden tot ftandvastige aankleving der deugd. Deze leer Verfchaft ons het volkotnenst denkbeeld van Gods zedelijke volmaaktheid. Zij vertoont ons God, als den onveran derlijken vriend van orde en heiligheid, alle pogingen, die op zedelijke wezens eenigen invloed kunnen hebben, aanwen-  II. Hoofdst. De geloofsleer, ut wendende, om zijn bemind menschdom naar zijn beeld te herfcheppen: maar tegelijk, als ten hoogden afkeerig, om het gezag zijner wetten, door geftrenge ftrafoeffeningen te handhaven. Nu bezeffen wij de overeenftemming der leer eener Voorzienigheid over en Godlijke werking in den mensch met alle de Godlijke eigenfchappen. Zijn wij bij God zo bemind, van zulk een hooge waarde, dat hij, ter liefde van ons, zijn eigen Zoonoot ons heeft gezonden, ja, ter onzer behoudenis hem in den wreedften dood overgegeven; dan kunnen wij ook bezeffen, dat de Allerhoogfte het geenzins voor zich te laag en te vernederend zal rekenen, aan onze daaden en lotgevallen zich ten hoogften te laaten gelegen leggen, en derzelver uitkornften te regelen en te beftuuren: of, door zijn geest, in onze harten te werken, en ons in zedelijke volkomenheid geftadig te doen toenemen, van de zonde aftetrekken en tot ware deugd opteleiden. Want even dit zelfde, is het groote doel van Jezus zending en dood. Dat de voorgedragen leer het laatfte kenmerk overeenftemming met de natuur en het groote doel van het kristendom, in den verhevenften trap bezit, is voor ieder denkend kristen zo duidelijk, dat het naauwlijks betoog behoeft. — De zekerheid dat Jezus de Zoon van God, en zijn dood eene vergeving der zonden is, moet deugd en gelukzaligheid onder het menschdom, ten  na II. Hoofdst. Dé geloofsleer* ten kragtigfte, bevorderen. Zij ftaat. ons? borg voor de waarheid, dat de leer van Jezus alleen Gods wil bevat borg voor de waarheid zijner dierbaarfte beloften. Geen kristen behoeft thans te vraagen; „ wat moet ik doen, ,, op dat ik het eeuwige leven beërve: en op „ welke gronden kan ik, een zwak en feilbaar „ fchepzel, gewis zijn dat ik, naar mijne uit„ terfte pogingen dit volbrengende, eindeloos „ gelukkig zal worden?" De Zoon van God andwoordt: „ wilt gij ten leven ingaan, on„ derhoud, wat ik u geboden heb; ik ftel mijn „ leven voor mijne fchapen en geef hun het „ eeuwige leven." Op deze verzekeringen, kunt gij uw hoofd gerust ter neder leggen. Hoe ftreelend moet het voor u zijn, geftadig uw hart tot een vergevend Vader te mogen verheffen, hem vrijmoedig te fmeeken, zonder dat angst of vrees, voor eene wreekende geregtigheid,. u in zijne ontzaglijke tegenwoordigheid doen 't zidderen! Welk een verzagtende balzem ftort de gedachten, dat aardfclie rampen geene ftraffen van zonden, maar kastijdingen, middelen tot verbetering der vorige misdagen, waarfchuwingen, voor toekomende gevaaren, en dus waare zegeningen en bronnen van een duurzaam geluk zijn, in de fmartelijkfte wonden, waarmede tegenfpoed ons treft. Deze gedachte , een echte vrugt van de zekerheid onzer vergeving, doet ieder geloovig kristen, zelfs in wan-  II. Hoofdst. De geloofsleer. 113 wanfpoeden, den waaren vrede der ziel ongeftoord gemeten. En hoe veel grooter moet dan haar zalige invloed, ten dage des voorfpoeds zijn ? Zoo God voor ons zij, wie zal tegen ons zijn ? heeft hij ons zoo lief gehad, dat hij zijn Zoon gezonden, en voor zondaren in den dood heeft overgegeven, hoe zal hij ons met hem niet alle dingen fchenken? Boven alles wordt ons deze leer dierbaar, in die oogenblikken, wanneer de aannaderende dood ons de gewigtigfte waarheid, verandwoording van ons gehouden gedrag voor een alwetend en regtvaardig Regter, als tegenwoordig voorftelt. Ontzaglijke oogenblikken! hoe geducht en verfchrikkende zijt gij voor een gewond geweten, dat, door de wroegende herinnering van een geheel zondig leven, op het fmartlijkst verfcheuit wordt, terwijl geene ftraal van hoop eenig uitzigt op vergeving opent. Maar gij, mijn vriend! die gelooft, dat Jezus de Zoon van God en de Yerlosfer der menfchen is, gij bewandelt den, door Jezus aangewezen, weg onbekommerd, en zijt gij eindelijk ter plaatze uwer ruste aangeland , gij fluit in vrede uwe oogen, als of gij een verkwikkenden flaap te gemoet zaagt, die niet geftoord zal worden; dan om een eindeloos geluk te fmaaken. Door geene angften, over meenigvuldig begaane, maar ook verbeterde , misftappen geteisterd, zijn de oogenblikken van flerven de vrolijkfte van uw geheel leeII ven;  U4 H. Hoofdst. De geloofsleer, ven; bedaard en gerust ziet gij den dood te gcmoet; met een vrijmoedig en onbene veld oog ftaart gij op de aanltaande eeuwigheid, en kunt, de woorden van den Apostel u toeëigenende, bij het treffen van den allesbeflisfchenden flag nog zeggen; „ de dood is verflonden ter over„ winning. GfJde zij dank, die mij deze over„ winning geeft, door Jezus Kristus." — Indien gij ook het geloof, datjezus de Zoon van God en zijn dood het middel der vergeving uwer zonden is, ten rigtfnoer van uw gantfchen wandel Helt,zult gij hierin de allerflerkftedrangreden vinden, om u op uwe eigene volmaking geduurig toeteleggen. Wegens de eerfte waarheid is dit uitwerkzel geheel eigenaartig; maar het is ook even natuurlijk, ten aanzien der andere. Is het waar, dat het Gode niet behaagde, de zonde te vergeven, dan om den dood van zijn eeniggeliefden Zoon; dan is het niet minder waar, dat God een onverzoenlijk vijand van de ondeugd is, en, niet uit onverfchilligheid voor de zonde, maar, uit liefde tot der menfchen behoud, de zonde vergeeft. Is het waar, dat God de zonde der menfchen vergeeft , om de gehoorzaamheid, welke Kristus in het vrijwillig ondergaan van den kruisdood, betoonde, dan is het even zeker, dat zedelijke deugd bij God van de grootfte waarde is ; dat waare hartsverbetering en geloof ons niet alleen van de ftraf der zonde verlosfen, maar  II. Hoofdst. De geloofsleer. 115 maar zelfs ons eene ruime belooning zullen doen vinden. Is het eindelijk waar, datjezus uitermate verhoogd is, juist om dat hij zijn Vader gehoorzaam was tot den dood; en tevens, dat hij hier door een oorzaak der eeuwige zaligheid is geworden, voor allen, die hem gehoorzaam zijn; zie daar dan, kristen! de grondflagen van uwe verwagting en deugd; overpeins dit alles levendig en gemoedlijk; gevoelt gij niet uwe waarde, als mensch, als kristen, op de herdenking, hoe veel God en Kristus zig aan u hebben laaten gelegen leggen; ontvonkt uw hart niet in dankbaarheid, wanneer gij op de onbezeflijk groote liefdé van God en Kristus tot het menschdom ftaart: herleeft uwe oorfpronglijke zucht tot het zedelijk fchoone en goede, en uwe natuurlijke afkeer van alle zedelijke wanorde niet, in volle kracht, daar gij ziet, hoe veel de gehoorzaamheid van eenen bij God geldt: en boven alles, gevoelt gij niet indrukbaar, hoe zeer het thans uw' groot belang zij, om alleen voor hem te leeven, die voor u geftorven is ? En loopt dit alles niet op een punt uit onze zedelijke volmaaking?  n6 II. Hoofdst. De geloofsleer. §• 2. Wat Jezus Kristus voor het Menschdom nog zij. Koning. Jezus. * Binnenkort. Mattheus Evang. XXVI. 64. * „ Van nu aan zult gij den Zoon des Menfchen zien, zittende ter regterhand der kracht van God." XXVIII. 18, 20. „ Mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde. Ik ben met ulieden tot de voleindig der waereld." Joannes Evang. XVIII. 36, 37. „ Mijn koningrijk is niet van deze waereld." Pila- tus dan zeide tot hem, „ zijt gij dan een Koning?" Jezus andwoorde; „ gij zegt dat ik een Koning ben." De Apostels. P a u l u s. Br. aan de Phil. II. 9—n. „ Daarom heeft hem ook God uittermate verhoogd, en heeft hem een naam gegeven, die boven alle namen is, op dat in den naam van Jezus zich zou buigen alle knie der genen, die in den hemel, op  II. Hoofdst. De geloofsleer. 117 op de aarde en onder de aarde zijn, en alle tongen belijden dat Jezus Kristus de Heer is." (Zie verder Hand. II. 36. V. 31. Rom. VIII. 34- 1 Kor. XV. 25, 26. Eph. I. 20—22. Hebr. VIII. 1. XII. 2. 1 Petr. III. 22.) Voorfpraak, Middelaar, en Voorbidder. P a u l u s. Br. aan de Rom. VIII. 34. — „ Die, ook voor ons bidt." Eerfte Br. aan Tim. II. 5. „ Daar is ook een Middelaar Gods en der menfchen, de mensch Jezus Kristus." Br. aan de Hebr. VII. 25. „ Waarom hij ook volkomen kan zalig maaken , de genen, die door hem tot God gaan, alzo hij altijd leeft, om voor hen te bidden." Joannes. Eerfte Br. II. 1. „ Wij hebben een voorfpraak bij den Vader Jezus Kristus, den regtvaardigen." (Zie verder Joan. XVII. 20. Hebr. IV. 14-16.) Volgens deze uitfpraaken, ziet gij, datjezus, ter belooning van zijn ■ lijden en fterven, ten H 3 bes-  uS II. Hoofdst. De geloofsleer.. beste van het menschdom, door God, tot Koning is verheven; alles aan zijne heerfchappij is onderworpen, en, dat zijne regeering, althans tot het einde dezer huishouding , zal voortduuren. Inzonderheid, heeft Gbd hem tot een hoofd der gemeente gefield, zo dat alle kristenen hem alleen, in het zedelijke, voor hun Koning, en zijne wetten, als de eenige rigtfnoeren van hun gedrag moeten erkennen. Eene andere hoedanigheid met deze ten naauwfte verbonden, en welke mede aan Jezus wordt toegekend, is die. van voorfpraak, middelaar, en voorbidder. Honden wij zijne eerfte waardigheid van Opperkoning naast God, wel in het oog, dan kunnen wij het laatfte in geen anderen zin verfïaan, dan dat God Jezus tot een uitdeeler zijner weldaaden, tijdelijke en geestelijke gefteld heeft, zo dat wij thans alle dezelven om en door hem ontvangen. Door Jezus moeten wij onze begeerten tot God opzenden; en door Jezus fchenkt God ons ook, het geen. wij wenfchen. God blijft dus hierin, zo wel als in het werk der verlosfing, de opperoorzaak: en Jezus is wederom het middel, waardoor hij zijne liefde en weldadigheid aan ons openbaart. Intusfchen hoe gij ook 'over dit leerftuk moogt denken, wacht u, om uit hetzelve te befluiten, of, dat God zich geheel of gedeeltelijk aan het waereldbeftuur onttrokken heeft, of dat Jezus, liefderijker dan God, jegens  II. Hoofdst. De geloofsleer. 119 gens den mensch gezind, dezen, door fmeekihgen, ter onzer hulp moet bewecgen. Beide gevoelens ftrijden lijnregt met het denkbeeld van God, dat Jezus ons in zijne leer heeft gegeven. Daar deze leer een hoofdwaarheid bevat, tot welker verkondiging de Apostels gezonden en met de wondergaven des H. Geestes begenadigd wierden, moeten de getuigenisfen, haar betreffende, in de voordracht, alle kenmerken van wezenlijkheid bezitten. En deze zijn ook voor ieder, die dezelve opmerkzaam heeft geleezen, zo in het oog vallende, dat zij geene nadere aanwijzing behoeven. Wat den inhoud betreft, ftraalen de kenmerken van wezenlijkheid ook even zichtbaar door. Dat dit leerftuk algemeen is , fpreekt van zelve : Jezus heerscht als Koning, tot dat hij alle zijne vijanden, ook den dood, heeft te niet gedaan: en dus niet minder, dan tot het einde dezer huishouding. Even klaar kunnen wij ook deszelfs verband met de geheele leer van Jezus doorzien. Het is mede een fchakel in de keten des heils; neem hem weg en de keten is verbroken. God zendt zijn Zoon, om ons zijn genaêrijke fchik- kingen te openbaaren, de onfchatbaarfte heilgoederen,, op redelijke, zelfs noodzaaklijke, voorwaarden, aantebieden. God geeft dien Zoon aan een fchandelijken dood over, en verH 4 klaart  iao II. Hoofdst. De geloofsleer. klaart hierbij, dat, om de verdienften van dien dood, deze heilgoederen elk zullen geworden, die zig aan die voorwaarden wil onderwerpen — God wekt dien Zoon uit den dood, neemt hem ten hemel op, en beloont zijne verdienften door hem tot uitdeeler dier goederen aanteltellen en hem alle magt te geven, om geftadig meer deelgenoten van dezelven aantewinnen. Alles is hier een onverbreekbare zarflenhang. En even overeenkomftig is deze leer met alles wat Jezus ons wegens zijn hemelfchen Vader geleerd heeft. Niets bevat dezelve, of. het verfterkt ons in onze gevoelens wegens Gods liefde tot den mensch en tot de deugd. Zij leert ons, dat God thans alles middelijk door Kristus regeert, middelijk door Krhtus in onze harten werkt; dan de Voorzienigheid of de zedelijke werking ondergaat hierdoor geene verandering: zij blijft dezelve: en, wie zal God de vrijheid betwisten; wie het niet als een blijk van de hoogfte wijsheid en deugdliefde befchouwen , wanneer hij Kristus, ten loon zijner verdienften, even als andere middelen en tweede oorzaaken, als het werktuig zijner liefde en weldaadigheid bezigt? Eindelijk, wat kan ons beter gerustftellen, bij iedere twijfeling, ten aanzien der zekerheid van Jezus beloften, welke den zwakken mensch wel eens overvalt wat krachtdadiger den vrede der ziel bevorderen, dan de gedachte dat Jezus onze KOr  II. Hoofdst. De geloofsleer. 121 Koning en Middelaar is? Dit is de onfeilbaarfte waarborg voor de zekerheid zijner beloften, en het onloochenbaarst bewijs, dat God onveranderlijk gezind is, om dezelven te vervullen. Zo lang wij Jezus, als door God ter zijner regterhand verheven, en, in hem, de deugd op het heerlijkst beloond befchouwen, kunnen wij ons ook onwankelbaar verzekerd houden, dat ook onze arbeid niet ijdel zal zijn in den Heere. Van een anderen kant, kan eene geftadige verheffing der gedachten tot Jezus als onzen Koning en- Middelaar, onzer ziel, in allerlei fmartelijke wederwaardigheden, en boven alles, rn zodanigen, die wij om eene goede zaak lijden, den opbeurendflen troost uitleveren. Jezus was ook een man van fmarte en in veele krankheden verzocht; Jezus leed om zijne deugd, en hoe uittermaate heeft God hem verhoogd en vergolden , Jezus ziet, kent en gevoelt, als mensch, onze ellenden; hij heeft medelijden met onze zwakheden, en zal ons niet boven vermogen, laten beproeven; hij zal met de beproeving wel uitkomst geven. Zouden zodanige voorftellingen niet magtig zijn, om uwer ziel de ware rust en tevredenheid met uw lot te fchenken ? En even dezelfde gedachte moet u ook eene onverzetlijke flandvastigheid in de volvoering uwer pligten inboezemen. Jezus was in alles, gelijk wij, verzocht en bleef zonder zonde, bleef zijn Vader gehoorzaam H 5 tot  i22 II. Hoofdst. De geloofsleer. tot den dood Verdroeg het kruis en verachtte de fchande om de heerlijkheid des loons, waarmede God hem ook eindelijk beloond heeft. Jezus kan het best over de kracht der verzoekingen oordeelen; het best medelijden hebben; indien wij voor derzelver gewigt bezwijken; het best de waarde onzer zedelijke overwinning beöordeelen; den gepasten bijfhnd fchenken, dien wij behoeven; den waardigften naar ver-:" dienden beloonen: ja, hij is van God gefield, om onze deugd te vergelden en te onderfleu- nen. Befchouw uwen Heiland in dit licht, hetzelfde, waarin de voorgedragen leer u hem voorftelt, • en zou dan het geloof in die leer u niet mede alles fchenken, wat tot een Godzalig leven nodig is? Moet gij niet erkennen , dat dit geloof deze leer, met de natuur en het groote doel van het kristendom, juist doet overeenftemmen , door welk kenmerk , gevoegd bij de vorigen, het eene voorname plaats in de reij der wezenlijke leeringen verdient? , $• 3-  II. Hoofdst. De geloofsleer. 1S3 §• 3- Wat Jezus, in eene toekomende huishouding, voor het menschdom zal wezen. Opwekker ten leven. Jezus. Joannes Evang. V. 28, 29. „ De ure komt, waarin allen, die in de graven zijn, zijne (Jezus) Item zullen hooren, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opftanding des levens; en die het kwade gedaan hebben, tot de opftanding der verdoemenis." Mattheus Evang. XXII. 30. „ In de opftanding nemen zij niet ten huwelijk en worden niet ten huwelijk uitgegeven, maar zij zijn als Engelen Gods in den hemel." (Zie ook Joan. XI. 25. Luc. XX. 35, 36.) P a u l u s. Tweede Br. aan de Kor. IV. 14. „ Wetende , dat God -—- ook ons door Jezus zal opwekken." Eerfte Br. aan de Kor. XV. 50, 53. „ Doch, dit zeg ik, Broeders, dat vleesch en bloed het koningrijk van God niet beërven kunnen, nog dc verderflijkheid beërft de onverderflijkheid. Want  i=4 H. Hoofdst. De geloofsleer. Want dit verderflijke moet onverderflijkheid aandoen, en dit fterflijke moet onfterflijkheid aandoen." (Zie ook i Kor. VI. 14. Philipp. III. 21.) Regter. I Jezus. Mattheus £mm$ XVI. 27. „ De Zoon des menfchen zal komen, in de heerlijkheid zijnes Vaders, met. zijne Engelen, en als dan zal hij ieder vergelden naar zijn doen." Joannes Evang. V. 22, 27. „ De Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven en heeft hem magt gege¬ ven gerigt te houden." Mattheus Evang. XXV. 29. „ Eenieder, wd%tuiktn * dÜ hee^ Zal §egeven worden en hij zal over^EVweinig vloediglijk hebben: van dengenen, f die niet heeft en niet heeft, zal genomen worden ook dat hij heeft." gebruikt. LuCAS Eymg% XII< 4§_ ^ En dg diens(._ knegt, die geweten heeft den wil zijnes Heeren, en zig niet bereid, of naar zijn wil gedaan heeft, zal met vele flagen geflagen worden. Maar, die denzelven niet geweten heeft, en gedaan heeft (dingen) die flagen waardig zijn, zal met weinig flagen geflagen worden, en een ieder, dien veel gegeven is, van dien zal veel geëischt worden : en dien men veel ver-  II. Hoofdst. De geloofsleer. 125 vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger eisfchen." (Zie verder Matth. XIII. 30, 49. VIL 21. env. XII. 36. XXV. 31-33.) De Apostels. P a u l u s. Br. aan de Rom. II. n, 12, 16. „ Daar is geen aanneeming des perfoons bij God. Want zo velen, als er zonder wet gezondigd hebben, zullen zonder wet verlooren gaan; en zo veelen als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geöordeelt worden, -— in den dag wanneer God de verborgene dingen der menfchen zal oordeelen door Jezus Kristus." Tweede Br. aan de Kor. V. 10. „ Want wij allen moeten geopenbaart worden , voor den regterftoel van Kristus, op dat ieder wegdrage het geen door het ligchaam (gefchied) naar dat hij gedaan heeft, het zij goed, het zij kwaad." Petrus. * Die bij'zijne komst zullen Eerjle Br. IV. 5. ,, Dewelken zullen reken- leeven en ge- fchap geven den genen, die bereid ftaat, om ^A^Tnemen- te oordeelen * de levendigen en dooden." fchen, die im- (Zie verder Hand. XVII. 31. Rom. XIV. ufif'66^ v 0 nebben en dan 10, 12.) nogzullenlee- Be- ven'  i.26 II. Hoofdst. De geloofsleer. Belooner en ftraffer. Jezus. Mattheus Evang. XXV. 46. „ En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de regtvaardigen in het eeuwige leven." Lucas Evang. XIII. 41, 43. „ De Zoon des menfchen zal zijn Engelen uitzenden, en zij zullen uit zijn koningrijk vergaderen alle ergernisfen , en de genen die ongeregtigheid doen, en zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal weening zijn en knarfing dertanden : dan zullen de regtvaardigen blinken als de zon, in 't koningrijk .hunnes Vaders." (Zie verder Matth. XXV. 34-45. Lm. XVI. 19. env.J De Apostels. P a u l u s. Br. aan de Gal. VI. 7, 8. „ Dwaalt niet, God laat zig niet befpotten: wat de mensch zaait, zal hij ook maaijen, die in zijn zelfs vleesch zaait , zal uit het vleesch verderfnis maaijen: maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaijen." Ja-  II. Hoofdst. De geloofsleer. 127 J a c 0 b u s. Br. I. 12. ,, Zalig is de man , die verzoeking verdraagt, want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heer beloofd heeft den genen die hem lief hebben." (Zie verder 1 Kor. VI. 9, 10. 2 Tim. IV. 8.) Be ftaat der beloonden en geftraften. Jezus. Mattheus Evang. VIII. n. 12. „Veelen zullen komen van het oosten en het westen, en zullen met Abraham, Izaak en Jacob aanzitten in het koningrijk der hemelen." XXV. 21. ,, Wel gij goede en getrouwe dienstknegt, over weinige zijt gij getrouw geweest, over velen zal ik u zetten." Joannes Evan. XVII. 24. „ Vader, ik wil, dat, daar ik ben, ook die bij mij zijn, die gij mij gegeven hebt, op dat zij de heerlijkheid mogen aanfchouwen ,die'gij mij gegeven hebt." (Zie ook Matth. V. 8. Luc, XIX. 16—19. Joan. XIV. 2, 3.) De  i28 II. Hoofdst. De geloofsleer. De Apostels. V a u l u s. Br. aan de Rom. II. 9, 10. -— „ Verdrukking en benaauwdheid over alle ziel des menfchen, die het kwade werkt, eerst des Jooden en ook des Grieken. Maar heerlijkheid, eer * Gelukzalig- en * vrede eenen ieder die het goede werkt, heid. eerst den jood en ook den Griék>» Eerfte Br. aan de Kor. XIII. 12. ,, Wij zien "laf"'""' nU d°°r ** fpiegel 'm ^ eene duistere re' | Raadfelack- den' maar dan zullen wij zien van aangezicht tig. tot aangezicht." j o a'k, n e s. Eerfte Br. III. 2. „ Maar wij weten dat als tt Jezus. ff Hij zal geopenbaart zijn wij hem gelijk zul% En dat jen wezen, § want wij zullen hem zien gelijk hij is." Openb. VII. 15. „ Zij zijn voor den troon van God en dienen hem dag en nacht in zijn Tempel." XXI. 3, 4. „ De Tabernakel Gods is bij de menfchen en hij zal bij hen woonen, en zij zullen zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen, en hun God zijn. En God zal alle traanen van hunne oogen afwisfchen, en de dood zal niet  ÏI. Hoofdst. De geloofsleer. 129 hic-t meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn." (Zie ook Rom. II. 7, 8. 2 Thesf. I. 9.) Zie daar dan, die allergewigtigfïe waarheid, welke wij aan de leer van Jezus, die het leven en de onverderflijkheid heeft aan 't licht gebragt, verfchuldigd zijn, en die haar ver verheft boven de gisüngen van onzekere wijsgeeren, en de twijfelende hoop van vrome Israëliten. Intusfchen zullen zij, die gaarne de waarheid ongekleed befchouwen, in de voorgedragene berichten, wegens eene toekomende huishouding, weinig voedzel voor hunne weetgierigheid vinden. Hun nogthans, welken het om zekerheid, om rust, om troost te doen is, zullen dezelven alle voldoening verfchaffen, en tot zuivere bronnen van de verhevenfte en duurzaamfte genoegens verftrekken. Voor deze laatften, zullen wij dan ook de bijzonderheden , die in deze plaatzen duidelijk geleerd worden , kortlijk voordragen; terwijl wij de eerften aan hunne befpiegelingen, navorfchingen en gisfingen zullen overlaten. . De leer van Jezus, wegens een ander leven en zijne betrekkingen tot hetzelve , komt dan hier op neder: dat Jezus, ten eenigen dage, op aarde zal wederkeeren, in het karakter van een Godlijk regter, en vergezeld van zodanige uitwendige bewijzen van Majesteit en GodlijkI heid,  130 II. Hoofdst. De geloofsleer. heid, als aan zulk een rang voegt. (Matth. XVI. 27.) Dat hij, door het alvermogen zijnes Vaders, alle menfchen, die immer geleefd hebben, weder in het leven zal brengen, en wel, met hetzelfde ligchaam, dat zij hier omgedragen hebben, maar geheel veranderd van gedaante , verheerlijkt, en tot een eindelooze voortduuring gefchikt. (Joan. V. 28. 2 Kor. IV. 14.) Dat hij het gantfche herleevende menschdom zal oordeelen, de goede van de booze fcheiden , en ieder dat lot fchenken, welk hij, door zijn gedrag in dit leven, verdiend heeft, en hierdoor den goeden beloonen en den kwaaden ftraffen. (Matth. XVI. 27.) Dat, ten dien dage, geene louter toevalligheden van geboorte, landaart, rang of iets diergelijks ; maar alleen zedelijk goede of kwaade verdienden zullen gelden, terwijl ieders omftandigheden en bijzondere verpligtingen mede in aanmerking zullen genomen worden: De wet der natuur zal den Heiden die van Mozes den Jood, die des Evangeliums den Kristen vrijfpreken of veroordeelen. (Luc. XII. 47, 48. Rom. II. 11, 12, 16. Matth. XXV. 29.') Dat geluk en ongeluk, naar ieders verdienden, juist geregeld zal worden, waardoor een onderfcheid van trappen, van meer of minder zal ontdaan. Luc. XII. 47, 48. XIX. 16—19.) Dat geluk alleen voor hen gefchikt zal zijn, die in hun kring en volgens hunne vermogens, zich op  II. Hoofdst. De geloofsleer. ï-34 op de betrachting der voorfchriften van Jezus getrouwelijk toegelegd hebben; terwijl de rampen van dat leven het deel zullen zijn voor hen alleen, die zijne wetten moedwillig gefcbonden hebben: (dit geldt alleen de Kristenen, de Jooden en Heidenen zullen naar andere wetten geoordeeld worden) Matth. Xffl. 41. env. 1 Kor. VI. 9, 10. Matth. XXV. 46. Dat de gelukzaken, met eikanderen en met Jezus gezelfchaplijk vereenigd, eeuwig zullen leeven, deszelfs heerlijkheid aanfchouwen, en in dezelve groot- lijks deelen tot eene volkomener kennis van God, zijne volmaaktheden en werken zullen geraaken; in hem te vereeren, in het geduurig fireeven naar grootere volkomenheid, en tevens in den geftadigen aanwasch in zedelijke volmaaktheid hun grootst geluk zullen vinden: dat de rampzaligen, met eikanderen en nog andere bedorvene zedelijke wezens vereenigd, van de gelukkigen, en nog meer van Gods tel genwoordigheid en vriendfehap verwijderd, in het wroegend herdenken hunner euveldaden, in de Baart en fpijt over het verwaarloosde, in de onrust van geftadige twisten, vijandfehappen, verwijtingen en kwellingen, de ondraaghjkfte pijnlijke gewaarwordingen zullen gevoelen; en eindelijk, dat beider ftaat en toeftand eeuwig verfchiilende zai blijven. (Matth. VIII. -11, 12. XXV. 21, 46. Luc. XXX. 16-19. Joan. XIV. 2, 3. XVII. 24; 1 Kor. XIII. 12. 1 2 1 Thesf.  I3& II. Hoofdst. De geloofsleer. a Thesf. I. 9. 1 Joan. III. 2. Openb. VII. 15. XXI. 3, 40 Zonder iemand de vrijheid te betwisten, om uit deze plaatzen, meer, minder, of wel iets anders optemaken, komt het mij toch voor, dat de opgegeven bijzonderheden in dezelven, duidelijk, ftellig en eenflemmig geleerd worden. De verbloemde uitdrukkingen zijn van dien aart, dat zij zich gemaklijk laaten ontkleeden; en dan vertoonen zij juist de voorgeftelde waarheden. Jezus predikt dezelven, met dien verzekerenden nadruk, als ware hij tot derzelver verkondiging van God gezonden, ,en met uitdrukkelijke volmagt bekleed; ja bevestigt dezelven, door dooden optewekken, en zelf uit den dood te verrijzen. De Apostels volgen zijn fpoor, en prediken en leeren dezelven, mondlijk en fchriftlijk, als hoofdwaarheden van de leer van Jezus, zonder welker geloof niemand een Kristen genaamd kon worden. Dat geen hunner, op eenigerlei wijze, hetzelve tegenfpreekt, volgt hieruit eigenaartig. Met het hoogde regt, verdient dan dit leerftuk eene voorname plaats in den rang der wezenlijke waarheden. Nog meer verdient het die plaats, zo rasch wij deszelfs inhoud in overweging nemen. In zommige voorftellingen van, en verklaaringen over deze waarheid, van Jezus en zijne Apos- te-  II. Hoofdst. De geloofsleer. 133 telen, treft men wel iets aan, dat alleen in een gezonden zin en onder regte bepaalingen ook op ons kan toegepast worden; maar, zonder dezen , alleen tot de onmiddelijke hoorers betrekkelijk is. Men leze eens de gelijkenisfen van den onregtvaardigen Rentmeester, van den wellustigen rijken en den armen Lazarus, en, boven alles, de voortreffelijke fchilderij van den jong/len gerigtsdag. (Luc. XVI. 1-9. 19-25. Matth. XXV. 31-46.) Men befchouwe , in welk een voordeelig licht, de milddadigheid omtrent behoeftigen en de ftaat der armen wordt voorgefteld, als hadden zij in dit leven onregt geleeden; als hadden zij in eene toekomende eeuw alle aanfpraak op vergoeding; men lette, hoe Jezus van de milddadigheid of kaarigheid omtrent hen het lot der rijken in een ander leeven doet afhangen; en men zal van de gegrondheid mijner aanmerking overtuigd worden : armoede of milddadigheid alleen zijn toch geene genoegzaame aanbeveelingen tot het regt op een eindloos gelukkig leeven; alzoo dezelve met veele ftrafbaare ondeugden kunnen gepaard gaan. Ondanks deze bijzonderheden, welken echter door eene goede verklaaring op ieder mensch, in welk eene eeuw ook, toepasfelijk gemaakt kunnen worden, zal niemand dit leerftuk het kenmerk van algemeenheid betwisten. De zamenhang en overeenftemming van deze waarheid met de geheele geloofsleer van Jezus I 3 is  134 II- Hoofdst. De geloofsleer. is zo naauw, dat men haar de ontkuooping van alle raadzelen zou kunnen heeten. Zonder haar, zou de gantfche leer van Jezus eene onbegrijpelijke duisternis blijven: met haar wordt alles licht en klaarheid. Alle de volmaaktheden van God moeten zich in dit eene punt vereenigen , zal ik mij een zamenhangend begrip van dezelven vormen. Zonder een toekomenden ftaat van belooningen en ftraifen, kan ik het denkbeelM van een wijs, heilig, liefdérijk, almagtig en alwetend God, met de wanorden der zedelijke waereld, met den zegepraal en den voorfpoed der boozen, en de onderdrukkingen en rampen der goeden niet zamenpaaren. Zonder dezen, kan ik nimmer bezeffen, met welke oogmerken een wijs Schepper zulk een wezen, als de mensch, alleen voor dit leeven beftemd, en tevens met de verhevenfte vermogens (hoedanigen hij, om hier gerust en veilig te leeven en zijn gedacht voortteplanten, niet eens behoeft) befchonken zou hebben. Een Paulus en een Kaffer.1 Welk een onderfcheid! En echter heeft de laatfte, zo wel als de eerfte, al het nodige, om op deze aarde te leeven., en den gewoonen menfehenouderdom te bereiken. ■ Van eene toekomende huishouding verzekerd, kan ik het groot doeleinde*, waarop alle de onnafpoorbaare Wegen der Voorzienigheid uitlopen, ontdekken. Duizenderleie mengelingen van onderfcheiden lotgevallen, tot welken  Iï. Hoofdst. Df, geloofsleer. 135 ken de natuurlijke en zedelijke waereld aanleiding moeten verfchaffen, ftrekken alleen, om hem, die door een regt gebruik van dezelven, hiertoe ijverig medewerkt, in deugd geöeffender, zedelijk volmaakter, en, langs dien weg, voor het genot van zedelijk geluk vatbaarer en gefchikter te maaken — in 't kort hem voortebereiden voor de eeuwigheid. 1 En even dit zelfde bedoelen ook de werkingen van Gods Geest in onze harten. Dan, ontneem mij het leerftuk eener toekomende huishouding; en ik kan mij niet weêrhouden, van te zeggen; welk een omflagtige toeftel voor een fchepzel van gisteren, dat als een grasbloempje voorbijgaat. — Maar nog gegronder reden, tot zodanig een uitroep, zou ik vinden, zo rasch ik het gantfche plan van de zending van Jezus, van het leerftuk wegens een ander leeven afgezonderd, befchouwde. Hoe toch! moest de Zoon van God zelf op aarde nederkomen, om de menfchen den wil en de genaêrijke fchikkingen des Allerhoogften ten hunnen aanzien te openbaaren; moest hij den fchandelijken dood fterven,om onsdekragtdaadigfte zedelijke hulpmiddelen tot de beöeffening der verhevenfte deugd te verkenen; moest hij, naast God, tot beheerfcher der zedelijke waereld verheven worden,om het rijk der deugd te bevestigen en meer en meer uittebreiden: en waartoe dit alles? om een fchepzel, dat op zijn hoogfte, dertig jaaren, met gevoel en beI 4 wust-  135 II. Hoofdst. De geloofsleer. Wustbeid leeft, tot een gefchikt aardbewooner te maaken en hem vervolgens te vernie¬ tigen! die, bij zulke voorftellingen, of de wijsheid , of wel het geheele beftaan van den Schepper der waereld in twijfel trok; of, de gantfche leer van Jezus, als een ongerümde en, geheel niet zamenhangende, fabel befchouwde, zou ik deze dooling gaarne vergeven;' Maar gij -ziet tevens hieruit, van welk een gewigt voor, en invloed op de geheele leer van Jezus, vooral op die waarheden, welken zijn perfoon en zijne verrichtingen bijzonder betreffen, • dit leerftuk zij, en hoe naauw het met dezelve zamenhange. Ja, Kristen! ten jongden gerigtsdage, zal Kristus als Koning en Regter, de weldaad van vergeving der zonde met de, hierin begraepsne, eeuwige heilgoederen aan zijne getrouwen uitdeden. Zij zullen dan ondervinden, dat alle zonden, waarvan zij zich opregt bekeerd hebben, en ook zodanigen, waar aan de zwakheid der menfchelijke natuur hen onvermijdelijk blootftelde, hun kwijtgefcholden zijn en tot geen hinderpaal voor hun eeuwig geluk verftrekken. Het heil, dat zij erlangen, zal eene belooning zijn hunner getrouwe inachtneming der voorwaarden des genadeverbonds; en tevens eene genadegift om de verdienden van Kristus dood; waarop een geheel vlekloos, hoe veel minder, zondig leeven hen nimmer eenig regt had kunnen fchenken. Be-  II. Hoofdst. De geloofsleer. 137 Behoef ik eindelijk, voor Kristenen, den gezegenden invloed van dit leerftuk op gelukzaligheid en zedelijke volmaking te betoogen? Zekerlijk hebben mijne lezers denzelven ondervonden. Of zou ik mij vermeeten, het levendig gevoel te befchrijven, dat-deszelfs geloof in ieder welgefteld hart moet verwekken ? Hoe flaauw zou mijne afbeelding zijn: hoe fterk zou zij bij het oorfpronglijke affteken! met dit alles durf ik verzekeren, dat, zonder eene zekere verwachting van een eindeloos gelukkig leeven, geen waar duurzaam genoegen hier op aarde kan plaats vinden. Hoe zeer wij ons verftrooijen en vermaaken; oogenblikken van - eenzaamheid en zelfsverveeling, van nadenken en zwaarmoedigheid kunnen wij niet altijd ontwijken: hoe ver wij de gedagten van fterven dagelijks verwijderen; de kleenfte ramp, eene nietsbeduidende ongefteldheid, eene gevaarlijke ziekte van dierbaare panden, herinneren ons geftadig het ontzaglijk uur des doods. En nu, wat kan , in zodanige oogenblikken, onze ziele met blijmoedigheid en genoegen vervullen: wat ons over het gemis of verlies van tijdelijke goederen vertroosten: wat de fmarten van een zieklijk en kwijnend leeven verzagten: wat onze traanen droogen, bij het affterven van dierbare vrienden: wat ons den noodigen moed inboezemen, om den dood bedaard en onverfchrok- ken te gemoet te zien: wat ons in alle I 5 ftan-  138 II. Hoofdst. De geloofsleer. Handen en lotsverwïsfelingen de waare rust en zielevreede fchenken? alleen de levendige hoop op een eindeloos gelukkig leeven. - Hoe wenschlijk ware het ook, dat wij die verwachting, bij ieder onzer befluiten en verrichtingen, beftendig in 't oog hielden. Dan zou geene verzoeking ons doen bezwijken, geene verleiding ons doen afdwaalen, geen hinderpaal onzen 'voortgang op den weg der deugd vertraagen. „ Wat de mensch zaait, zal hij eens „ maaijen!" deze gedachten onzer zielon- .uitwischbaar ingeprent, en geduurig voor onzen geest zweevende, moet noodwendig den waaren kristen alle krachten doen infpannen, om immer hooger trap van volkomenheid te bereiken. Wat landman zal den zaaitijd verzuimen , wanneer alles hem een overvloedigen oogst van het gezaaide belooft? En welk verftandig wezen zal zijn kortftondig leeven hier op aarde , zijn zaaitijd , in onvruchtbare ijdelheden verbeuzelen, als hij weet en bedenkt, dat ieder gezaaid zaadje, iedere edele daad, iedere braave gezindheid, hem eens honderdvouwdige vruchten zal fchenken; dat ieder talent, welk hij hier op winst uitzet, hem eens een woeker, de hoofdfom oneindig overtreffende, zal aanbrengen? Onder alle de waarheden, die Jezus geopenbaard heeft, is dan geene, welke regtflreekfcher met de natuur en groote bedoeling der kristelijke leer overeenftemt, en die zo  II. Hoofdst. Df. geloofsleer. 739 « zo onaffcheidelijk tot liet Wïzen van bet kristendom behoort, dnn het leert] mende huishouding. Dan . dan < Iooze liefde van hem, die door zijn EvaiiöL-üeeen onverderflijk leeven heeft aan het licht gebragt; en bewonder tevens, met verrukking, het plan der leer van Jezus, dat, in zijne eenvouwdigheid, zamenhang, eenheid, en uitgeftrekte weldadigheid, de vulmaakte wijsheid en onuitdrukkelijke goedheid van den grooten uitvinder op het luisterrijkfte aan den dag brengt, DER-  DERDE HOOFDSTUK. De Zedeleer. D e heerfchappij der'zedeleer bepaalt zich tot ons hart, even gelijk de geloofsleer tot ons verftand fpreekt; echter, zo volftrekt niet, dat de eerfte met het verftand niets gemeens zou hebben, of de laatfte ons geheel koud en gevoelloos laaten. Maar, gelijk deze voornaamlijk onze denkwijze regelt, zo beftuurt gene, boven alles, onze gevoelens, voornemens, befluiten en alle hieruit voortvloeijende verrichtingen. De zedeleer dan heeft ten doel, den mensch zedelijk te volmaaken, daar de geloofsleer hem, ter beöeffening harer voorfchriften , gefchikt en bekwaam moet maaken. Beiden zijn derhalven voor den me'nsch van een even groot belang. Beiden behoeven elkanders onderfteuning. De zuivere en verhevenfte zedeleer, zonder den bijftand van eene even volkomen geloofsleer, brengt den mensch in denzelfden toeftand, welken de Apostel in zijn Br. aan de Rom. VII. 22, 23. met dichterlijke trekken zo meesterlijk afmaalt: ,, Hij heeft een vermaak in de wet „ Gods, naar den inwendigen mensch; maar hij „ ziet eene andere wet in zijne leden , die „ ftrijdt tegen de wet van zijn gemoed, en „ hem gevangen neemt onder de wet der zonde."  III. Hoofdst. De zedeleer. 141 M de." ■ De volkomenfte geloofsleer, van eene even volkomen zedeleer beroofd, verleidt hem tot een, meer befpiegelend, dan nuttig werkzaam leeven. Verhef dan njmmer, vriend der waarheid! de eene boven de andere. Ken beide dezelfde waarde toe; en dank de Algoedheid , die even volkomen voor de behoeften van uw hart , als van uw verftand gezorgd heeft. Intusfchen zult gij, in dit hoofdftuk, even weinig een volledig zamenftel van zedekunde, of eene juiste opgave van alle zedelijke voorfchriften van Jezus en zijne Apostelen aantreffen, als gij, in het voorgaande, zodanig een zamenftel der geloofsleer hebt gevonden. Alleen datgeen, wat tot de leer van Jezus eigendomlijk behoort, en op de voorgeftelde geloofsleere , als op een onwrikbaaren grondflag, rust kan in ons plan treden. En ten dezen aanzien, zal ik ook, volgens dezelfde orde en op dezelfde wijze, die ik in het vorig hoofdftuk betracht heb, te werk gaan. Voor het overige verwijs ik den lezer ter nadere opheldering naar het geen boven (Hoofdft. II. Inleid.) gezegd is. AF-  14a III. Hoofdst. De zedeleer. AFDEELING L De gehoorzaamheid. De gehoorzaamheid is, ten aanzien der zedeleer , van hetzelfde gewigt, en ftaat tot deze in dezelfde betrekking, als het geloof omtrent de geopenbaarde waarheden. Verfchilt het veel, op welk eene wijze, met welk eene zielsgefteltenis, men de laatften aanneemt; het baart ook een verbaazend onderfcheid, hoe men de voorfchriften der eerften betracht. Hierom dringen Jezus en zijne Apostels niet alleen, op de betrachting , ten fterkften aan; maar zijn ook ten uiterfte naauwkeurig in de bepaaling van hare wijze en bedoelingen. Billijk, moogt gij dan, mijn vriend, van mij vorderen, dat ik, alvorens de zedeleer van Jezus zelve voortedragen, u een juist en regtmatig denkbeeld geve van de kristelijke gehoorzaamheid. • De uit- fpraken van Jezus en zijne Apostelen moeten hier weder onze gevoelens, welken flegts derzelver tolken behooren te zijn, regelen. De natuur der gehoorzaamheid. Jezus. Mattheus Evang. V. 20. „ Want ik zegge u, ten zij uwe geregtigheid overvloediger zij 5  -III. Hoofdst. De zedeleer. 143 zij, dan die der Schriftgeleerden en Pharizeën, dat gij in 't koningrijk der hemelen geenzins zult ingaan." Mattheus Evang. VI. 24. „ Gij kunt God niet dienen en den Mammon." ' 1 VII- 21. „ Niet een ieder die tot mij zegt, Heer, Heer, zal ingaan in het koningrijk der hemelen, maar die doet den wil mijnes Vaders, die in de hemelen is." 1 XH. 35. „ De goede mensch brengt voort goede dingen uit den goeden fchat des harten." XVIII. 3. „ Indien gij u niet 'verandert en wordt, gelijk de kinderkens, zult gij in 't koningrijk der hemelen geenzins ingaan." Lucas Evang. IX. 62. „ Niemand, die zijne hand aan den ploeg Haat en ziet naar het geen achter zig is, is bekwaam tot het koningrijk van God." XI. 35. „ Zie dan toe, daft niet het licht, dat in u is, duisternis zij." (Zie verder Matth. V. 8. VII. 14, 17, 18, 24, 26. Mare. X. 20, 21. Matth. XX. 1-16) De  i44 Hl. Hoofdst. De zedeleers De Apostels. P a u l u s. Br. aan de Rom. XII. 1,2. „ Ik bid u dan Broeders dat gij uwe ligchamen fielt tot eene levende, heilige en Gode welbehaagende offerande (welke is) uwe redelijke Godsdienst. En wordt dezer waereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uwes gemoeds, op dat gij moogt beproeven welke de goede, welbehaagende en volmaakte wil van God zij." Eerjle Br. aan de Kor. XV. 18. „ Zijt flandvastig, oubeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in 't werk des Heeren, als die dit weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere." j a c o b u s. Br. IV. 17. „ Wie dan weet goed te doen, en niet doet, dien is het zonde." Petrus. Eerjle Br. I. 15. „ Maar gelijk hij die u geroepen heeft, heilig is, zo wordt ook gij zeiven heilig in al uwen wandel." Jo-  III. Hoofdst. De zedeleer. 145 Joannes. Eerfle Br. I. 7. „ Indien wij in het licht • wandelen, gelijk hij (God) in het licht is, zo hebben wij gemeenfchap met eikanderen." II. 6. „ Die zegt, 'dat hij in hem (Jezus) blijft, moet ook zelve alzo wandelen, < gelijk hij ge wandelt heeft." (Zie verder Hand. XXVI. 20. Eph. V. 1. Hebr. VI. 11. Jac. I. 25. II. 10. 2 Pctr. !• 5-7- 1 Joan. III. 3.) De gehoorzaamheid moet op het geloof gegrond wezen. Jezus. Joannes Evang. XV. 4, 5. „ Blijft in mij, * en ik in 11. Gelijk de rank geene vrucht "Gelijk. kan draagen van haar zelve zo zij niet in den wijnftok blijft: alzo ook gij niet, zo gij in mij niet blijft. Ik ben de wijnftok, (gij zijt) de ranken: die in mij blijft en ik in hem, die draagt veel vrucht." De Apostelt. P a u l u s. Br. aan de Rom. XIV. 22, 23. „ Zalig is K hij  146 III. Hoofdst. De zedeleer. hij die zich zeiyen niet oordeelt in 't geen, dat * Al wat met ]-,;: voor goed houdt * Al wat uit den ge- onze overtui- ■ ging wegens WOVe n^et "' "at 1S zonde. het geuorloof- Ry. aan de Hebr. XL 6. ,, Zonder geloof, geöorloofde°"' *s net onm°oglijk ff Gode te behagen: want, Jtrijdt. die fjf tot God komt, moet gelooven, dat hij tttjt fGod • ■, en eg belooner is der geenen f die hem te behaagen 0 1 tot hemieko- zoeken." men en hem te . T a c 0 e u s. zoeken zijn Ipreekwijzen, die allen het- Er. II. iS. „ Toon mij uw geloof, uit zelfde betee- , ...... , kenen naam- uwe werken? en ^ zal u uit mijne werken mijn lijk: God te geloof toonen." willen gehoorzamen. De gevolgen der gehoorzaamheid. Jezus. Mattheus Evang. XIII. 12, 23. „ Wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal over- vloediglijk hebben, die in de goede aarde bezaaid is, die is de geen, die het woord hoort en verftaat; die ook vrucht draagt, en voortbrengt, de een honderd, de ander zestig en de ander dertig voud." Joannes Evang. VIII. 32. „ En de waarheid zal u vrij maaken." . XV. 2. „ Alle (rank) die vrucht draagt, reinigt hij, op dat zij meer vrucht draage." Pau-  III. Hoofdst. De zedeleer. 147 P a u l u s. Br. aan de Rom. VI. 22. „ Maar nu, van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt, hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking." (Zie ook Matth. XIII. 19. XII. 45. 2 Petr. II. 20, 21.) De waardij der gehoorzaamheid. Jezus. Mattheus Evang. XII. 50. „ Die den wil mijnes Vaders doet, die in de hemelen is, is mijn broeder, zuster en moeder." XIX. 17. „ Wilt gij in het leeven ingaan, onderhoud de geboden." Lucas Evang. XVII. 10. „ Zo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al het geen u bevolen is, zo zegt; wij zijn * onnutte dienst- * Niets waarknegten: want wij hebben gedaan, het geen wij ^ge, n'et^ fchuldig waren te doen." verdienende. Joannes Evang. XIV. 21, 23, 24. „ Die mijne geboden heeft, en dezelve bewaart, die is het, die mij liefheeft, en die mij lief heeft, zal van mijn Vader geliefd worden: en ik zal hemijief hebben, en ik zal mij zeiven aan hem openbaaren. En wij zullen tot hem kómen en bij hem woning maaken ■ en het woord K 2 dat  148 III. Hoofdst. De zedeleer:. dat gij hoort, is het mijne niet, maar des Vaders, die mij gezonden heeft." De Apostels. P a u l u s. Br. aan de Rom. VI. 22, 23. „ En het einde (der heiligmaking) is het eeuwige leeven. .Want de bezolding der zonde is de dood; maar de genadegift van God is het eeuwige leeven, door Jezus Kristus onzen Heere." Br. aan de Hebr}- XII. 14. „ Jaagt de heiligmaking na, zonder welke, niemand den Heere zien zal." * Men leze; Eerfte Br. aan Tim. VI. 6. „ Doch * de tif/nZfe'r- godzalkheid is een groot gewin, met vergegenoeging, is noegen. een\ groot gewin. Petrus. Tweede Br. I. 8, 10, 11. „Zo deze dingen in u zijn, en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet ledig of onvruchtbaar laten in de kennis onzes Heeren Jezus Kristus, daarom, benaarftigt u te meer, om uwe roeping en verkiezingvast te maken: want dat doende, zult gij nimmer ftruikelen. Want alzo zal u rijklijk worden toegevoegd 'de ingang in het eeuwig koning-  III. Hoofdst. De zedeleer. 149 ningrijk onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Kristus." (Zie ook Luc. X. 28. XI. 28. Joan. XIII. 17. Rom. II. 13.) Alvorens u, vriend der waarheid! met de gehoorzaamheid, die Jezus en zijne Apostels afvorderen, bekend te maaken, oordeel ik mij verplicht, u eenige rekenfchap te. geven van de gronden, waarop ik het noodeloos geacht heb, een eenig bewijs voor de noodzaaklijkheid der bekeeiing, die gij, misfchien tot hiertoe, als den hoofdplicht van den kristelijken Godsdienst befchouwd hebt, onder alle de overige plaats te vergunnen. De hoofdgrond is , dat ik (hoe zeer van de noodzaaklijkheid der bekeering overtuigd, voor alle zodanigen, die van het pad der deugd en de voorfchriften van het Evangelie zijn afgeweken , om in de regten van waare geloovigen herfteld te worden) echter de bekeering, in dien zin, als de H. Schrift haar voorftelt, in die plaatzen, welken gewoonlijk aangevoerd worden, geenzins voor den eerften, den wezenlijkften plicht van kristenen aanzie. Vol gens den ftijl der H. Schrijveren zijn dezen reeds bekeerden; en zelden of nooit hebben zij van dien plicht aan hun gefchreven. De bekeering beteekent op de meeste bedoelde plaatzen niets meer, dan de overgang tot en de aanneming van den kristelijken Godsdienst, en is air K 3 leen  150 UI. Hoofdst. De zedeleer. leen voor Jooden, Heidenen en ongeloovigen. In den algemeenen zin zijn dan allen, voor welken dit gefchrift gefchikt is, zo wel zij, die nog geen belijdenis van hun geloof hebben"- afgelegd en echter de leer van Jezus kennen en aannemen, als zij, die zulks reeds plechtig beleden hebben, kristenen en dus bekeerden; en ten hunnen aanzien, moeten wij alleen die leeringen opzamelen, welken eigenlijk bedoelen, ons een juist tafreel van een echten belijder van de leer van. Jezus te geven: (zonder ons optehouden met zodanige voorfchriften, die de voorwaarden bevatten, waarop een ongeloovige — hoedanige ik onder de kristenen niet onderflel — een geloovige wordt.) Dit tafreel fchetften wij u reeds in de voordragt der uitfpraaken van Jezus en van zijne Apostelen. Befchouwen wij thans deszelfs bijzondere deelen wat nader. Door een naauwkeurig overzicht der bijgebragte plaatzen, zijn wij in ftaat gefreldj, om, in weinige woorden, het denkbeeld der gehoorzaamheid , die Jezus en zijne Apostels afeifchen, te kunnen omvatten. Zij beftaat dan in eene gevestigde, hartelijke, en op het geloof der voorgefielde leer, gegronde gezindheid, om alles wat wij bevinden, door Jezus of zijne Apostelen, ons als plichtmatig vooorgefchreven te zijn, getrouwlijk te volbrengen. Ontwikkelen wij deze bepaaling. Onze gehoorzaamheid moet eene gezindheid zijn; of een hoofdtrek in ons karakter uit-  III. Hoofdst. De zedeleer. 151 uitmaaken: even zo als b. v. de hebzucht in een gierigaart. Die gezindheid moet wel gevestigd of hebbelijk wezen. Even als zekere plooi in ons karakter, die, noch door tijden of omftandigheden geheel glad uitgeftreeken wordt, maar tot onzen dood in hetzelve blijft. Gij hebt immers .wel vrekken gekend, die, in jeugd en ouderdom, in rijkdom en armoede, in ziekte en gezondheid, in leven en fterven — vrekken bleven. Die gezindheid moet hartlijk zijn uit het hart, de zitplaats van alle driften en neigingen, voortkomen; anders ook, kan zij nimmer hebbelijk worden;. de mildadigheid b. v. niet uit het hart voortvloeijende zal altijd grillig en, onbeftendig zijn. 1 . Boven alles moet zij gegrond zijn, op het geloof der waarheden, die. de leer van Jezus predikt. Anders is zij nimmer kristelijke gehoorzaamheid; en de deugd waartoe zij ons verheft, kan nimmer kristeiijk heeten. Ieder mensch handelt volgens gronden, redenen, en beginzelen: de hoedanigheid en gefleltenis van dezen beflisfchen over de zedelijke waarde en het kenmerkende zijner daaden, en geven aan dezelven, als het ware, den regten naam: weldaadigheid, uit hoogmoed, is eigenbaat, uit het geloof — kristelijke deugd. (Men zie Matth. XII. 35. XX. 1-16. VII. ' 21. env. Mare. X. 20. env. Rom. XII. 2. K 4 Jac.  152 HL Hoofdst. De zedeleer. Jac. IV. 17. 2 Pet. I. 5-7. Rom. XIV. 22, 23. Joan. 4, 5. fleèr. XI. 16.) Verontrust u niet, mijn vriend! over de onzekerheid , of uwe gehoorzaamheid wel zodanig gefield zij, als ik haar befchreven heb. Om zulks onfeilbaar te kunnen weten, en tevens om nog nader van de gegrondheid en juistheid onzer bepaaling overtuigd te worden, hebt gij flegts eenige der aangehaalde plaatzen wat naauwkeuriger te befchouwen. Zij leeren u, op welk een wijze, in welk een trap of maate gij de voorfchriften van Jezus moet volbrengen.; met een woord, de hoedanigheden der gehoorzaamheid, die haare echtheid kenmerken, en u alle twijfeling ontnemen, of gij de zedeleer van Jezus wel op de regte wijze, beöeffent. Laat ik u met mijne aanwijzingen voorgaan. De regte gehoorzaamheid is overvloediger, dan de geregtigheid der Pharizeën; (Matth. V. 20.) ■ gij weet zeker waarin die beflond ! Jezus vordert iets meer dan vroome gebaarden,. of eene naauwgezette waarneming van plechtigheden , met welken geene werking des harten is verbonden: hij vordert daaden; men moet hem niet alleen hooren, maar het gehoorde tot daadlijkheid brengen. (Matth. VIL 21. env.) Zij gaat vergezeld van zodanig een leerzaamheid, volgzucht en ncdrige onderwerping, die ons aan wel-  UI. Hoofdst. De zedeleer. 153 welopgevoede, nog onbedorven kinderen gelijk maakt deugden, die ons, alleen in de leer van Jezus, de voorfchriften en voorbeelden ter vorming van ons hart doen nafpooren; en, bij alle onze vorderingen, ons voor zelfsverheffing bewaaren, door de eer van al het goede alleen aan God te geven. (Matth. XVIII. 3, 4.) Zij bepaalt zig niet flegts tot de letterlijke onderhouding der voorfchriften; maar verheft ons tot de navolging van God en Kristus zeiven, in die opzichten, waarin dezelve voor ons mogelijk en gepast is; die Jezus gehoorzaamt, volgt hem in zedelijke reinheid des harten en der zeden, in een ondoofbaare zucht tot orde en volmaaktheid, in algemeene welwillendheid en hartlijke liefde tot het gantfche menschdom , in toegevendheid omtrent beledigingen, in geduld, onderwerping en lijdzaamheid onder de fchikkingen der Voorzienigheid. Mare. X. ïk 1 Petr. I. 15. Eph. V. 1. 1 Joan. I. 7. II. 6. III- 3-) Zij leert ons niet alleen door daa- den, tot welker volvoering zo dikwijls geene gelegenheid is, maar ook door gezindheden de goedkeuring van Jezus te bejaagen. Te zorgen, dat het goede, welk in ons is, gekoesterd worde, op dat het veele vruchten voort- brenge; eene verbodene neiging, al waare zij weleer een troetelkind des harten, te ver- fmooren en te onderdrukken; geoorloofde begeerten te beteugelen en alle eisfehen te wek K 5 ge-  154 Hl. Hoofdst. De zedeleer. geren wanneer zij de beöeffening van belangrijke plichten belemmeren; zich zeiven te verloochenen , en zijn ligchaam en geest Gdde en zijn dienst geheel en al toetewijen: dit is ook gehoorzaamheid. (Mare. X. 20, 21, Lui. IX. 62. XI. 35. Rom. XII. 1.) Het groote zegel harer echtheid, is ftandvastigheid, en geduurige toeneming in volkomenheid. Zij gelijkt hierin juist haare moeder, het geloof. Zonder dit, is. haare waarde van geene de minfte betekenis. (Hebr. VI. n. 1 Kor.XV. 58. Matth.XX.) Zie daar, vriend der waarheid! een kort, en zo wij hoopen, volleedig denkbeeld van de Evangelifche gehoorzaamheid , die Jezus en zijne Apostels van reeds geloovigen afeifchen. Doch, niet te vreden, met dezelven voorteftellen , voegen zij hierbij zodanige beweeggronden ter betrachting, die op edele én verheven zielen den werkzaamften invloed hebben. Edele zielen zeg ik; voor laagdenkende zijn zij niet. gefchikt: dezen moeten door andere beweeg- middelen gefchokt worden. Het eerlïe voordeel uit deze gehoorzaamheid voortfpruitende, is de waare zedelijke vrijheid. Het vermogen , om zich zeiven te beheerfchen, deeze drift te 'fmooren, gene te leiden; de eene begeerte te onderdrukken, een andere tot eene drijfveer onzer werkzaamheid optewekken, is voorzeker een der mtmuntendften, welken een redelijk wezen kenmerken. Dit te bezitten en te  III. Hoofdst. De zedeleer. 155 te werkteftellen, is een onfchatbaar genoegen voor den verftandigen mensch, en ftreelt de eigenliefde niet weinig; en nimmer gevoelt hij zijne voortreffelijkheid fterker, dan in zodanige oogenblikken. Naar maate wij nu de geboden van Jezus gehoorzamen, naar maate worden wij verlost van de flavernij der zonden en zondige begeerten, (zie Joan. VIII. 31, 3a. Rom. VI. 22.) ■—- Een ander voordeel is de geduurige voortgang in zedelijke volkomenheid. Hoe getrouwer wij de zedeleer van Jezus aankleven, hoe gemakkelijker ons de beöeffening harer voorfchriften wordt, en hoe nader wij tot onze beftemming geraaken. Door de ouderhouding der voorfchriften alleen, kunnen wij dat geen worden, welk wij behooren te zijn, en, van deugd tot deugd opklimmende, het hoogfte toppunt bereiken. Behalven, dat zodanige aanhoudende vorderingen uit de natuur der gehoorzaamheid zelve voortfpruiten, verzekert de leer van Jezus ons ook, dat God, en door zijne beftüuring, en door zijne medewerking, den ijverigen weiwillenden aanleidingen, gelegenheden, en zedelijke krachten tot dien arbeid geduurig zal verkenen. (Matth. XIII. 12, 23. Joan. XV. 2. Rom. VI. 22. zPetr. I 8—10.) — Even uitdrukkelijk belooft de mond der waarheid aan allen die zijne geboden bewaaren , zijne bijzondere vriendfchap en die van zijn he- melfchen Vader: . verwar dezelve niet met ■ die  i5<5 Hf. Hoofdst. De zedeleer. die algemeene liefde van God, welke het gantfche menfchdom, booze en goede omvat. Als dan zou deze belofte niet voorwaardelijk gedaan zijn. De vriendfchap van God en Kristus, in den bijzonderen zin, verzekert ons dat alle dingen ten onzen goede medewerken zullen; dat wij zodanige voorwerpen hunner tedere zorg zijn , dat zelfs geen hair, zonder hunne toelaating, van ons hoofd afvalt; dat zij het ons aan niets zullen laaten ontbreeken, wat wij tot onze deugd en waare gelukzaligheid behoeven. (Matth. XII. 50. Joan. XIV. 21, 23.) Hierbij voegt de leer van Jezus de beloften van dit leven, (echter in een zekeren zin:) en tevens die van het toekomende. Verbeeldt u nogthans niet, dat de eerfte belofte een overvloed van aardfche goederen influit.' Integendeel, niets poogt Jezus ijveriger, dan de overdrevene liefde tot de waereld uit onze harten te roeijen. Hoe zou hij ook zulk een onedel loon, op den edelften arbeid kunnen toezeggen? Maar, gelijk Paulus aanmerkt, wanneer vergenoegdheid zich bij onze Godzaligheid voegt, dan zijn wij, door onze deugd, ook in dit leeven gelukkig. De gehoorzaamheid brengt ons hart in zodanig eene gefteltenis , dat wij in iederen levensfland waar genoegen aantreffen. Wat het toekomend leven betreft , wij weten reeds uit het voorgaande wie daar gelukkig zullen zijn. Met dit alles, verzekert ons  III. Hoofdst. De zedeleer. 157 ons Jezus uitdrukkelijk, dat onze volmaaktfte gehoorzaamheid volftrekt niets verdient, en hierom fielt Paulus ons het eeuwig leeven voor, als een genadegift door Kristus. Laat u dit mijn vriend! niet verontrusten. Beiden is zeker, en met eikanderen ten hoogften beflaanbaar. Onze gehoorzaamheid verdient niets, — kan een onafhanglijk God, die reeds onze Schepper en weldoener is, tot geene belooning verplichten. Dan, het is ook niet minder waar, dat zij in zich zelve, hoe gebrekkig ook , toch veel waardiger, en voor God, uit hoofde van zijne liefde tot orde en welvoegelijkheid, veel aangenamer is, dan hardnekkige ongehoorzaamheid : en, heeft God, onverplicht, uit enkele genade, een zeker loon op dezelve gefield, en wel om de Verdienden van Jezus gehoorzaamheid , dan kunnen wij, fchoon nietsverdienende, van zijne getrouwheid veilig verwachten , dat hij die belooning ook aan alle gehoorzamen, en aan hun alleen zal uitdeelen. (Luc. XI. 28. XVIII. 10. Joan. XIII. 17. Rom. VI. 22, 23. Hebr. XII. 14. 1 Tim. IV. 8. VI. 6. 2 Petr. I. 11.) Weinig zal er nodig zijn, om u, vriend der waarheid! de wezenlijkheid dezer gehoorzaamheid te betoogen; herlees alleen de voorgeflelde uitfpraaken, en gij zult de kenmerken dezer eigenfchap ten aanzien der voordracht, terftond en van zelve ontdekken. En zoo ook zal  158 III. Hoofdst. De zedeleer. zal de inhoud, bij een weinig nadenken u de kenmerken, waardoor deze leer tot het wezen van het kristendom moet gebragt worden, duidelijk vertoonen. Alleen wordt er eenige oplettendheid vereischt, om de zamenhang en overeenftemming van deze leering met dè geheele leer van Jezus, en tevens met haare natuur en hoofdbedoeling, in eens te overzien. Niettemin is dezelve zeker en baarblijkelijk. Vergelijk mijne befchrijving van de gehoorzaamheid met het geloof. Gij zult gereedlijk erkennen , dat juist zodanig eene gehoorzaamheid uit zulk een» geloof moet voortvloeijen; herinner u het geen wij aangaande God, zijne eigenfchappen en werken gezegd hebben, gij zult zien, dat God op geene andere wijze, door redelijke fchepzelen gehoorzaamd kan worden; en dat zodanig eene zielsgefteltenis , waarin die gehoorzaamheid heerscht, alleen voor zijne zedelijke werking gefchikt is. Alles, wat Jezus voor ons geweest is, nog is en eens zal wezen bedoelt alleen ons tot zodanig eene gehoorzaamheid opteleiden. —- Eene bedenking zou u nogthans kunnen invallen; waartoe zodanig eene gehoorzaamheid, als Jezus de verzoening is onzer zonden ? Om die heilgoederen, welken wij door Jezus dood genieten, immer waardiger en voor derzelver genot vatbaarer te worden om te tóonen, dat zij aan geene ondankbaaren zijn uitgedeeld om aan onze verplich¬ ting,  UI. Hoofdst. De zedeleer. 159 ting, die wij jegens hem hebben, voor zoo veel wij door zijn dood zijn eigendom zijn geworden, te beandwoorden boven alles, om in het bezit der verkregen voorrechten te blijven, en in gevolge hiervan, deelgenoten van het uitItekendfte voorrecht, de eeuwige zaligheid te worden. Houd dir toch voor een onwankelbaare grondregel, dat Kristus eene oorzaak der vergeving en der eeuwige zaligheid is gewprden voor hen, die hem gehoorzaam zijn. Den invloed dezer leer op ons geluk en onze zedelijke volmaaking te betoogen, zou overbodig zijn. Deels is dit reeds gefchied, toen wij de heilzame gevolgen der gehoorzaamheid aantoonden, welken juist gefchikt zijn om ons in tijd en eeuwigheid-waarlijk gelukkig te maken. Waarin anders toch beftaat het waar geluk dan in het genot van zedelijke vrijheid, in den geduurigen voortgang in volmaaktheid, in de bewustheid der vriendfchap van God en Kristus, in het bezit van den vrede der ziel, door geene lotsverwisfelingen verftoorbaar, en in de zekere verwachting eener eindelooze zaligheid? Deels merken wij aan,. dat die gehoorzaamheid, welke Jezus afvordert, zo geheel met de bevor, dering onzer zedelijke volmaaktheid overeenftemt, dat, Jezus te gehoorzamen en zig zeiven te volmaaken, dezelfde zaaken zijn. En dit. zal bij de ontvouwing dier bijzondere plichten, welken deze gehoorzaamheid omvat noch nader büj-  III. Hoofdst. De zedeleer. ' 161 De Apostels. P a u l u s. Br. aan de Rom. VIII. 28. „ Wij weten, dat den geenen, die God lief hebben, alle dingen medewerken ten goede." J a c 0 b u s. Br. II. 5. —- „ Erfgenaamen des koningrijks welke hij belooft heeft den geenen , die hem lief hebben." Joannes. Eerfte Br. II. 15. „ Zo iemand de waereld lief heeft, de liefde des Vaders is niet in hem." IV. 20. Indien iemand: zegt ik heb God lief, eh haat zijn Broeder, die is een logenaar." V. 3. „ Dit is de liefde Gods, dat wij zijne geboden bewaaren." (Zie verder 1 Kor. VIII. 3. Jac. I. 12. Joan. III. 17. Luc. X. 27. en over de liefde tot Jezus, Joan. VIII. 42. XIV. 15, 21, 23, 24, £8. 1 Kor. XVI. 22.) L Ge-  16a III. Hoofdst. De zedeleer. Gehoorzaamheid. Jezus. '• Mattheus Evang. XII. 50. „ Zo wie den wil mijnes Vaders doet die is mijn broeder, zuster en moeder." De Apostels. Petrus. Lucas Hand. V. 29. „ Men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan den menfchen." Joannes. Eerjle Br. II. 17. „ Die den wil van God doet, blijft in eeuwigheid." (Zie Matth. VII. 21. en over de gehoorzaamheid aan Jezus, Matth. XXVIII. 20. Joan. in. 36. xrv. si. Aanbidding. Jezus. Mattheus Evang. IV. 10. „ Den Heer uwen God zult gij aanbidden en hem alleen dienen," Jo-  Dl. Hoofdst. De zedeleer. i6j Joannes Evang. IV. 23, 24. - „ De waare aanbidders zullen den Vader aanbidden in geest en in waarheid: want de Vader zoekt ook al zulken, die hem alzo aanbidden. God is een Geest, en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in Geest en waarheid." j Mattheus Evang. V. 16. „ Laat uw licht alzo ichijnen voor de menfchen, dat zij uwe goede, werken zien, en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken." P a u l u s. Eerjle Br. aan de Kor. VI. 20. „ Verheerlijkt God in uw ligchaam en in uw geest, welken Godes zijn." (Zie Matth. V. 24. Joan. XV. 8. Rom. XII. t. 1 Kor. X. 31. En over de eer aan Jezus verfchuldigd, Joan. V. 23.) Gebed. Jezus. Mattheus Evang. VII. 7. „ Bidt, en u zal gegeven worden." Lucas Evang. XVHI. 1. „ En hij zeide ook een- gelijkenisfe daar toe fl-rekkende, dat men altijd moet bidden en niet vertraagen." L 2 Be