B IJ B E L DER NATUUR.   B IJ B E L DER NATUUR; ontworpen door den beroemden J. J. SCHEUCHZER, In leven Hoogleeraar der Genees- en Wiskunde te Zurich, Lid der Keizerlijke en Koninglijke Engelfche en Pruisfifche Maatfchappijen der Geleerden. In 't Nederduitsch overgezet, en met bijgevoegde Aanmerkingen, uit de beste Uitleggeren, nieuwfte Natuur- en Oudheidkundige, HistorifcheSchriften, Reisbefchrijvingen en Toegiften vermeerderd, door LAURENTIUS MEIJER, 5. Tim!. Doctor en Prsfcsfir Ordinarius, aan 's Lands Hoogt School te FiiANEKER) Lid van de Hollandfcbe Maatfcbitppij der Wetenfcbappen te Haarlem^ in Correspondeerend Lid van iet Haagfche Genootfcbap tet verdeediging van den Krist, Gods-dienst. TIENDE DEEL. Te AMSTERDAM bij MARTINUS de BRUIjNj MDCCXC1, rottere -   JNHOÜD der HOOFD-STUKKEN van dit Tiende Deel. ■HoOFDST. JF.R.EM. VS. bi. I. Aanmerkingen over Jerem. T. Salpeter en Zeep ontzondigen niet. II. 22. *• De drift der kemelin. — 23, 24. ?• tl. Snelle paarden der Babi.iloniërs. IV. 13- 11' UI. Aanmerkingen over Jerem. V. Wilde dieren , de Steden benaau- wende. V. 6. 14- Vroege en fpade ïegen. — 24. J7- iv. Metaal zuivering. VI. 28-30. 20. •v. Aanmerkingen over Jerem. VIII. Trek-vogels ter leering voorgemeld. VIII. 3- Ballem van Gilead. 2a. Si. VI. Alsfem en gul-water. IX. 15- 54- VII. Bijgeloof der Heidenen. X. 2. 57, VIII. Verwoestende wilde dieren. XII. 8, 9, 66. ÏX. Onveranderlijke mooren-huid en luipaards-vlekkcn. XIII. 23. 72. Treurige uitwerkfels van gebrek aan regen. XIV. 4-6. 88. XI. Aanmerkingen over Jerem. XVII. Onuitwisfelijk zonden-fchrift. XVII. i. 93. De heide in de wildernis. ' 6. 94. Een wei-bewaterde boom. 8. 100. XII. Hooge prachtige gebouwen. XXII. 14. 104. XIII. Tijd-rekening der Babijlonifche ge¬ vangenis. XXV. 1. 10S. XXIX. 10. XIV. Verbleekte aangezichten. XXX. 6. iia. XV. Een ongewend kalf. XXXI. 18. nö. Stompe tanden door onrijpe druiven. 29, 30. 117. Natuur-wetten door God vast bepaald. — 35,36. np. Hemel-hoogte en diepte der Aarde, onmeetelijk. 37. 136. XVI. Egipte, eene fchoone veers. XLVI. 20. 140. XVII. Aanmerkingen over Jer, XLVIII. Heide in de woeftijn. XLVIII. 6. 144. Moab , een wijn op zijne heffen. — 11,12. 145. XVIII. Aanmerkingen over Jerem. XLIX. Arcnds hooge wooning en nest. XLIX. 16. 150. Vreeze en bcnaauwdheid. -— 12. 24, ijr> XIX. Aanmerkingen over Jerem. LI. Kevers en fpring-haanen. LI. 14. 27. 154. De Schepper van hemel en aarde. — 15, 16. 159. Nebukadnezar, een draak. — 34-37. 160. Brullen der leeuwen. — 38. 164. Klaagl. ■XX. Aanmerkingen over Klaagl, III. Gal  JÏ90FDÏT. KtAACL. VS. Til. Gal en alsfem. III. 5. 19. j6$. Loere beer en leeuw, — 10, jjr9, XXI. Aanmerkingen over Klaagt.. IV. Wreedheid der ftruisfen omtrent hunne jongen. IV. 3, • 173, Treurige verandering der blanke Nazireërs. — 7, g. 174, ezech. XXII. De kleur van Chasmal. I. 4. i8r, XXIII. Doornen en fkorpioenen een beeld van tegenftrevers. II. 6. I8j» XXIV. Aanmerkingen over Ezech. IV. Ontwerp van Jerufalems belegering. IV. 1-5. 193. Ezechiëls kost dagelijks bepaald 10, it. 199. Brood bij mest te bakken, 12. 15. 201. XXV. Losfe kalk. XIII. ij. 107. XXVI. Aanmerkingen over Ezech. XVI. Behandeling van een eerst-gebo- ren kind. XVI. 4-9. ' 213; Schoen van feems-Ieder. 10. 217. XXVII. Leeuwen-jagd. XIX. 2, 3. 8. 221. XXVIII. Tijrifche Scheeps-timmeraadje. XXVII. 5. 228. Handel in allerlei waaren te Tijrus. 7-19. 254. .XXIX. Aanmerkingen over Ezech. XXIX. Farao, een zee-draak. XXIX. 3,4. 270. Farao, een brooze riet-Haf. 6, 7. 271. XXX. Asfur, een ceder. XXXI. 3*9. 274. XXXI. Over den tempel van Ezechiël. XL.-XLV. 276. Toegift v»n den Vertaaler daarover. $6t. Daniël. XXXII. Nebukadnezars gouden beeld. Hl. i'. 391. XXXIII. Daniels metgezellen in den gloci- jenden oven bewaard. III. 27. 401. XXXIV. Nebukadnezars ongeval. IV. 33. 409'. XXXV. Daniël in den leeuwen-kuil be¬ waard. VI. 23, 24. 424. XXXVI. De zeventig jaar-wecken. IX. 24. 41*. Toegift van den Vertaaler over Dan. IX. 24-27. 433. XXXVII. Gepolijst koper in een gezicht. X. 6. 47?? De Kleine Profeets n. Hos. XXXVÏIÏ. Zaroenhang der dingen in de Natuur door God. 1T. 21, 2*. 481. XXXIX. Israël als eene onhandige koci. IV. :6. 487. XL. Beelden van Gods oordeelen. v. 12. 14. 494. XLI. Godlijkc zegeningen, en's volks ongeftadighcid. VI. 3, 4. 499. XLII. De duif een beeld van harteloosheid. VII. ii. S°2. XL1II. Asfur bij een woud-ezel vergeleken. VIII. 9- 504. XLI?.;  HOOFDST. Hos_ vs_ bU XLIV. Beelden van den akker-bouw ont- Ieend- X. ii. S07 XLV. Vreesachtige duiven , een beeld der wederkerende Jooden. XI. u. Slli XLVI. Gods oordeelen onder het beeld van wilde dieren voorgefteld. XIII. 7, 8. sis. Joel. XLVII. Spring-haanen plaag. t. 4. SI8_ Spring-haanen plaag onder het beeld van een vijandelijk hcir. — ó. S28, Spring-haanen nadeeligvoor wijn- ftok en vijge-boom. 7. $^2. — ■ voor andere boomen. .. j2t 533. ■— voor andere vruchten des velds. .. 17, 53$, XLVIII. Spring-haanen nader uitgebeeld als een geducht vijandelijk heir. II. 1-9. 540. Spring-haanen in hunne verwoestende uitwerkfeien vertoond. — 10. 551. r ■ de ontheffing daar- Van- , , - *°- 55S. ' wederkerende zegeningen na. dezelve. „ ï5. 5S7. .„ T„ ~ , Aivios. X^IX. Een brullende leeuw het beeld van Gods oordeelen. m, 4.3, gg^ L. Godlijke bedeeling van den regen. Iv' 7 ' 5ói LI. , Onvermijdelijke rampen. v i« 5óó" LU. Verkeerde handelingen. yj" 12 sóV LUI. Spring-haanen Gods ftraffende werk-tuigèn. yjj t S7I Het pas-lood in 's Heeren hand. 7.' s79\ .„, „ TONA. LIV. Storm op zee. j. sgo> LV, Jonas door eeri visch verzwolgen. H 1' Hg7' LVI. Jonas wederom aan land geworpen. —' 10. 6or.' LVJ1. Jonas wonder-boom. jy. g-a. 6os> LVIII. De kaale kop van een gier een MlCHA' beeld van droefheid. j, ,<;. ö,7> t tv . 'a . , Nahum. lix. SpKng-haanen en kevers. ni. 17. 620. t Y si,- HABAS, j ~ schielijke aankomst van vijanden. I. 8. 6ï6. JLiU. Geduchte omkeeringen. s fft. 6-10. 6iO. fYlr 1,-1 Zephanja. j-aii. Blijken van verwoestingen. II. jS. $o. Bijvoegfel over Hoofdft. LIV LVII. ' aangaande Jona. 6„6 Toegift van den Vertaaler, Egipte een land zonder regen, Zach. XIV. 18. 64.7. " — 1— Over bet loog-zout, Mal. III. a, 6?$ .  Uitrekening van den Prijs des Tienden Deels, voor de Heeren Intekenaar en op dit Werk. 43a Bladen in groot Oftavo, a i£ St. 2—14—6 D E  D E PROFEET JEREMIA. HET EERSTE HOOFD-STUK. Aanmerkingen over Jerem. IL SALP ETER EN ZEEP ONTZONDIGEN NIMT. Jerem. ii. 22.' Al wiesch gij u met fa!j>eter9 ende nam u veel zeep; zoo is, enz. Uittreksel uit het Werk van scheuchzer. s-1. ^^"^H^et is eene bekende zaak, en voornaa- ^* W "f" meliik bij de vrouwen en bleekers» é> n . hier den baard-gier (yultur barbatus}, dien hij meent voor het naaste door dat woord aangewezen te zijn: gelijk wij ook elders reeds hebben aangemerkt. En hier zouden de paarden fneller dan nefcher, gelijk ze ook Klaagl. V. 19. en Habak. I. 18. voorkomen, een roof-vogel betekenen, die op zijne prooi nederfchiet: 't geene nopens deezen gier van Natuur-kundigen getuigd word. HET  14 Wilde DIEREN, de Jerem.V.S. HET DERDE HOOFü-ST UK. Aanmerkingen over Jerem. V.. WILDE' DIEREN, DE STEDEN' BEN A AU WEN DE. . Jerem, V. 6. Een leeuw uit liet woud heeft ze verflagen, een wolf uit de wildernis zal ze verwoesten, een luipaard waakt tegen hunne fteden, al wie uit dezelve uitgaat, zal verfcheurd worden. §. VII. "Van de keuwen, die eertijds talrijker ia Palestina waren, dan thans, hebben wij meermalen gehandeld. Op de bergen niet alleen, maar ook in de wouden houden ze zich op. Zie Jerem. XII. 8. Amos III. 4. Mich. V. 8. en van de woud- ofte bosch-leeuwen gewagen ook de ongewijde Schrijvers, Theocrit. Idyl. 1. Seneca in Thyeste, en Ovidius — Zij komen echter ook vaak uit de wouden en van de bergen in de vlakten, en zelf op bewoonde plaatfen, hoedanig wij hier het geval moeten begrijpen : en dus vinden wij ook een leeuw op de ftraaten, Spreuk. XXII. i 3. XXVI. 13. Zij wagen zich derwaarts, ten deele uit een natuurlijke drift, wanneer de honger hen kwelt, om hunne  STEDEN benaauwende. HoOFDST.III. 1§ hunne prooi te zoeken: waarom in 't bijzonder de oude leeuwen, die, hunne tanden verloren hebbende, op den buiten niet meer kunnen uitgaan , bij bewoonde plaatfen zich begeven, om op menfchen hunne kans te wagen: gelijk Aristot. Hist. L. IX. c. 44. bericht, Plinius L. VIII. c. 16. en ^lianüs L. IV. c. 34. Uit welke getuigenisfen ook blijkt, dat ze dan bij de herders-hutten en Hallen zich wel ophouden. Men zou dus kunnen vermoeden, dat de Profeet hier op een ouden leeuw uit het woud gedoeld hebbe. Ten deele is het ook wel eens uit een godlijke beftuuring, wanneer ze als werk-tuigen zijner oordeelen moeten dienen, dat ze na bewoonde oorden zich begeven (6). (6). Dergelijken geval is ons hierboven, in de gefchiedenis van Èlifa, 2 Kon. II. 24. ook xeeds voorgekomen. §. VIII. De wolf, bekend van zijnen grimmigen en bloed-dorltigen aart, en voorheen reeds van ons befchouwd, komt ons ook zoodanig voor Ezech. XXII. 27. Hand. XX. 29. Desgelijks bij Ovidius Me tam. L. I. Fab. 6. en Statius Thebaid. L. IV. — Hier merk ik nog aan, dat de wolven gemeenlijk des avonds op den buit gaan, en daarom avond-wolven, Habak, % 8. Zephan. III. 3. Gen. XLIX. 27. genaamd worden.  16 Wilde DIEREN, de Jerem. V. 6. S 8. den. Die bevestigen ook ongewijde Schrijvers, Virgilius b. v. Mneid. L. IX. Georg, L. III. IV. Hierom noemen de Arabiërs den wolf ook alafafo d. i. een nacht-partijganger. En wanneer hij over dag honger lijdt, is zijne grimmige woede des avonds zoo veel te grooter; dog wanneer hij zich verzadigd heeft, is hij tam genoeg, en doet niemand kwaad: gelijk ^Elianus L. IV. c. 15. heeft aangemerkt — De Griekfche Overzetters nemen het Hebreeuwsch woord er eb voor arab, en geven hier Ar abtfche wolven, gelijk men ze in dat land ook rijkelijk vindt, en van Agatharchides L. V.c. 45. bericht word, dat men ze, nevens de leeuwen en panther-dieren, in het landfehap Theman in groote menigte vond: 't geene ook Strabo L. XVI. en Diodorus L. III. melden — Ik zou echter de avond-wolven hier eerder aannemen, dan de Arabifche. De luipaard eindelijk, een zeer listig, grimmig en wreed dier, bij de voorigen hier gevoegd, en Hos. XIII. 7. ook voorkomende, zou het gevaar, hier als zeer geducht befchreven, nog des te grooter maken. Dog over dit dier hebben wij nader Hoogl. IV. 8. gehandeld C7> (7). Hierop heeft de Hr. Hezel deeze fraaije aanmerking. De leeuw is wel vreeslijk en bloeddorftig, maar tevens ock edel en groot-moedig: hij  STEDEN benaauwende. HoOFDST.IIL 17 hij zal geen dieren meer ombrengen, dan zoo veel zijne nooddruft vereischt, en tot zijne verzadiging. Dus laat de Profeet het bij den leeuw niet. Hij vergelijkt Nebukadnezar ook met een wolf en een luipaard, die beiden ook nog bloed-dorftig en wreed blijven, hoe zeer ze ook Verzadigd zijn. Dus word ook bij trappen en eene opklimming ver* toond, hoedanig Nebukadnezar omtrent de Jooden handelen zou: als een leeuw verdaan én doo* den: als een wolf verwoesten: als een luipaard elk , die ter ftads-poort uitgaat, verfcheuren De listen en lagen van een luipaard, en de wreedheid van den wolf worden hier gevoegd bij de fterkte van den leeuw, om in dit vertoog het beeld van de vijanden der Jooden alzins geducht en vreeslijk te maken. Venema brengt dit op de trappen der vijandelijke ondernemingen van Nebukadnezar en deszelfs verfcheidene heir-tochten tegen de Jooden, die eerst onder Jojakim en Jojachin regen hun optrok als een leeuw , dog niet alles verwoestte, maar vervolgens onder Zedekia als een wolf en luipaard de lieden en ten laatlten Jerufalem belegerde, innam, en verwoestte, zonder hun ontkoming over te laaten Voorts heeft Dëlkio Adag. Sacr. T. 1. p. 431. fqq. wijdtoopig hierover gehandeld, om te beweeren, dat hier avondwolven, omtrent welken hij uit de Oude Natuurkundigen veel verzameld heeft, en niet de hijaena, bedoeld wierden.. Vroege en Spade Regen. vs. 04. Laat ons tog den lleere, onzen God, vreezen, die den regen geeft, den vroegen en den fpaaden regen, die ons de weekei;, de gezette tijden des oogsts bewaart. S- IX. Is het een overtuigend bewijs voor de godX. Deel. B lijke  18 Vroege en Spade REGEN. Jerem. V. 24. S 9' lijke Wijsheid en Goedheid, dat de geheele natuur haare bepaalde en vastgeflelde orde heeft, (aSv pn), vs. 22. wetten, naar welken alles in 'c gemeen, en elk der gefchapene dingen in 't bijzonder, zich beweegt en werkt: in den regen zien wij zulke bewijzen niet minder. Want deeze daalt niet neder uit den hemel bij geval, maar naar eene godlijke in de natuur bepaalde hertelling. Hier niet, daar al: hier minder, daar rijklijker: hier op gezette tijden, daar zonder tijds-bepaalingen, en alle maanden. Dus heeft men in het Oosten den vroegen regen, die na den oogst-tijd, in den herfst, in wijnmaand valt, het aard-rijk bevochtigt, ter bearbeiding, bezaaijing en vruchtbaarheid bekwaam maakt: en den [paden regen, die voor den oogst, in 't begin van lentc-maand valt, die de graanen doet zwellen, en tot volle rijpheid komen, om in de oogst-weeken, de gezette oogsttijden, ingezameld te kunnen worden (8). Dog hiervan hebben wij ook elders meer gezegd. Jerem. VI. 20. zie Exod. XXX. 20. (8). Die gezette iveeken des oogsts zijn die zeven weeken van den dag na het Paasch-feest tot den P'mkfter-dag. In deeze weekeij viel de oogst in Palefhna, Num. XXIII, 10—17. En begon, naar onze maanden gerekend, na genoeg met den ióden van bloei-maand, duurende tot in de eerfte week van zomer-maanu. In dien tijd had men in Paleftina een helderen hemel, droog weder, eu geen vreeze voor eenen oogst verftoorenden regen, die  Vroege en Spade REGEN. Hoofdst. III. 19 die als dan voor een zeer buitengewoon verfchijn- S 9. fel gehouden wierd, 1 Sam. XII. 17. gelijk nu van den vroegen en fpaden regen des lands vruchtbaarheid afhing, zoo was het ook een zegen der godlijke weldaadigheid, wanneer men in de oogst, weeken het bekwaame weder had, om het koorn af te ffiaaijen en te dorfchen onder den blooten hemel, en in de onderaardfche koorn-fchuuren opteleggen. Michaelis aanmerk, op deeze plaats. Zie ook Paulsen Akker-bouw der Qosteri. §. 10. 38. B a HST  «o METAAL ZUIVERING. Jerem. VI. sS-jó. HET VIERDE HOOFD-STUL METAAL ZUIVERING. Jerem. VI. 28—30. " ' " Zij zijn koper en ijzer, geheel bedorven. De blaas-balg is verbrand, het lood is van het vuur verteerd: te vergeefs heeft de fmelter zoo vlijtiglijk gefmolten, dewijl de kwaade /lof niet is afgefcheiden. Men noemt ze een verworpen zilver, enz. §. X. Uier word ons eene geesclijke fmelt- en proef-winkel geopend, Het volk is hier het onderwerp der behandeling, een verworpen zilver, bedorven koper en ijzer genaamd, (t'tt Uübté / wfffctf / §«'fjP de zee eene §roote menigte van ooiie- S 14; vaais heeft waargenomen, die hunnen tocht elders heeneii namen: Hij antwoordt, dat uit zulk een vergaderen niet voige, dat ze wegtrekken willen, ik neb vaak midden in den zomer meer dan ioo ooijevaars op één Huk land geteld, alhoewel 'er in ai e de omliggende dorpen over 't geheel naauw' a} ^ ?01Jevaars nesten mogten gevonden worden. Ook vergaderen de meeste vogelen zich tegen den herfst en zwieren met een hooge vlugt ia de lucht om, dewijl ze fterke wieken hebben: zoo komen ze ook dikwijls over de zee, het geene de lchippers doet gelooven, dat ze op een aftocht na andere landen zich begeven hebben. De tegenwerping uit de woorden van onzen Profeet doet, zijns oordeels, ook weinig af, dewijl het waarnemen van den tijd hunner aankomst volgens die onderftelling, betekenen zou, dat ze als uit hunnen dood, uit hunnen flaap, verkleuming en onbeweegbaaren Haat, wederom, als met een nieuw leven voorzien, voor den dag komen. Deeze mening vond ook een voorftander aan den Hr. Klein , die m zijnen Prodromus Histor anum beween,- dat het zeer waarfchiinlijk is dat bijna geen vogels uit het land, waarin ze aeboren zijn, verhuizen, en dat de zwaluwen, zoo min als de ooijevaars, tegen den winter na andere gewesten trekken; Hellende in tegendeel vast dat ze of in de aarde, of in het llijk van poelen en moerasfen kru.pen, en daar den winter doorbrengen^ zonder voedfel en als levenloos, tot dat de voorjaars warmte hén koestert, wederom in beweging helpt en doet herleven. In zijne Verhande!"VT dï, f'P" e\J»k-vogeh, in de Uitgezogte Verhandelingen, V D. bl. 18. vindt men dit gevoelen opgegeven, en volgens eene ruime First van allerlei vogel-foorten, welken men gewoonlijk onder de ftrijk-en trek-vogelen betrekt,1nagegaan, wat er van de zaake zij. En over de vraag, waa? de zwaluwen overwinteren, vindt men dèszelfs onderzoek in die gemelde Verhandelingen, II D. bl.  32 TREK-VOGELS ter. Jerem.VIII.3* $ 14. bl. 185. en waar de ooijevaaren overwinteren verklaart hij, aldaar bl. 260. Tien jaaren na het gemelde werk van Klein gaf de Hr. Hallen zijne CÖo^l^fcfilC^/ 1760. uit, en ontkende daarin ook dat gewaande wegtrekken der vogelen na andere weereld-deelen; dewijl ze Hechts andere gewesten en plaatfen zouden zoeken, daar ze hunne kost vinden konden, en de koude gemaatigder is: waarom ook die verwijdering Hechts allengskens gefchiedde: gelijk men uit den Reis-almanak der vogelen, in Zorns Pe- iinotheologie medegedeeld, kan opmaken En dit ontkennen van het wegtrekken der vogelen zegt ook de Hr, Pfennig, Phyfical. Geografie, p. 556. met recht te geleideden. Veele Natuur-kundige beweeren echter een verhuizen en vertrekken der vogelen. Onder deezen is J. Raij, Gods Wijsheid in de Werken der Schepping, I D. bl. 168. En de Schrijver van het Vervolg daarop, bl. i4. richt Oxaus Magnus Bist. feptentr. L. XIX. c. 29. In de wateren van het noorden haaien de visfchers zomtijds zwaluwen bij geheele klompen op, die in 't begin van den herfst tusfchen het riet nederdaalen, en zich aan elkander koppelen. Word nu zulk een klomp van onervaaren jong volk opgetrokken en in warme plaatfen gebragt, dan raken de zwaluwen ook in beweging, en aan het vlodderen, dog kunnen het niet lang goed maken. Dergelijke: Haaltjes verhaalt ook Derham Godleerende Na>' tuur-kunde VII B. K. 3. $. XVI. Om te leven en te vliegen word eene gepaste lucht vereischt, die te dik noch te dun, van buiten ook en van binnen in een evenwigt is.. Men  LEER.ING voorgesteld. Hoofdst.V. 37 ,Men ziet dit san de zwaluwen zelf in den zo- § 16. mer, dat ze bij verandering van het weder, als levendige en vliegende Barometers, laag aan den grond omftrijken, en over het water vaak «mvlodderen. Zoo dra nu de winter zich voelen iaat, word door de dichtere lucht het bloed in de vogelen, op zich zelve zeer dun en fijn zijnde, verdikt en taaijer, en dus tot foelie bewegingen en vliegen onbekwaam: dit doet hen in eene flaap-zueht vallen, die den geheeien winter door duurt •— Maar wanneer de aangenaame lente-warmte zich wederom voelen laat, begint zich alles in de natuur van nieuws te reppen, te bewegen, te herleven, en voordeelig te veranderen. Het bloed in de aderen, en de zenuw-vochten krijgen eene nieuwe doorftraaling, de lucht zet zich uit in alle adertjes en buisjes: kik-vorfchen en infekten komen wederom ten voorfchijn: zwaluwen en ooijevaars, deeze niéuwe wederkerende gasten vinden hun voedfel — Overzulks worden deeze vogelen in warme landen, welker grond des 'winters nooit dicht of gefloten is, daar ze dus ook altijd hunne kost vinden kunnen, ook het geheele jaar door gevonden. In koude noordelijke gewesten daarentegen, daar geen kikvorfchen zijn, ziet men ook geen ooijevaars - Op de gemelde gronden laaten zich ook veele C 3 andere  38 TREK-VOGELS ter Jerem.vïïi.3; andere verfchijnfelen nopens de vogelen, b. v,! ten aanziene van hun gezang, verklaaren. §. xvii. 'c Geen ik tot hiertoe van de ooijevaaren en, zwaluwen gezegd heb, is ook toepasfelijk op de planten, vliegende en kruipende infekten, kik-vórfchen , flangen , aal, zeelt, marmeldieren, beeren , enz. Zelf ten aanziene van, menfchen vindt men voorbeelden, die geheele weeken, maanden en jaaren zonder fpijze leefden. Wij kunnen, zonder de beruchte zevenflaapers, of de Lucomorifche volken in hec uiterfte van Rusland, die in flacht-maand in den flaap raken, en in bloei-maand wederom ontwaaken zouden, nu aantehaalen, genoeg vinden, het geene den vertoonden winter-flaap der vogelen kan ophelderen. Het leven van een kind bij zijne moeder in de negen maanden, die het zonder adem-haaling doorbrengt: het leven der duikers en parel-visfchers onder water: voorbeelden van menfchen, die onder water geraakt en lang gebleven zijn, dog hun leven daarbij niet verloren hebben: en eindelijk zeker Amerikaansch vogeltje, huitzitzil geraamd, van bloemen levende, leeft niet langer dan de boomen en andere gewasfen bloeijen. Dog dit gedaan zijode, hecht het zich met zijn bekje vast aan de boom-ftammen, en blijft zes maan-  LEE RING voorgesteld. Hoqfdst.V. 39 maanden lang onbeweeglijk hangen, Piso Hist. Med. Ind. L. I. c. 22. bericht dit uit Ximenes. Dit was dan juist het tegenllelde van de ooijevaaren en zwaluwen , die de koude niet verdragen kunnen: terwijl dit vogeltje de zomerwarmte niet kan doorftaan. $. XVIII. Meest echter moeten wij hieromtrent verwonderd ftaan, en tot den lof van God ons opgewekt vinden, wanneer wij op die inwendige drift en het inftinkt .letten, waardoor zulke trek-vogelen (indien wij het eerstgemelde gevoelen eens aannemen) juist daarheen gevoerd worden, waar ze hunne kost vinden, en leven kunnen. Zij zoeken den weg, zij vinden hem ook, en echter weeten ze hem niet. „ Wie kan, fchreefLüD. de Beaufort Cosmop.Divin. Secl. k. c. 1. zeer wel, zonder verwondering de orde en het beleid der trekkende vogelen befchouwen, die op hunne tochten bij fchoolen vliegen, door afgelegene landen, over wijde zeen, zonder kompas? Wie wees hun den veiligen weg in het veranderlijk lucht-gewest ? Wie gaf hun kenmerken aan de hand, om het voörledene te onderfcheiden, en het toekomende te ontdekken ? Wie voert en voedert ze ? Wie verzorgt ze van leef-tocht? Wie wees hun de eilanden en herbergen, daar ze voeder C 4 kunnen  4© TREK-VOGELS ter Jerem. VIH.3; Jiunnen krijgen? , En de lireeken, die ze houden moeten, om zulke plaatfen aan te doen? Die, in de daad, gaat boven het menichelijk begrip en vlijt, naardemaal deeze niet anders dan door lange ondervinding, veele herhaalde reizen, door hulp van kompas, van land- ea gee-kaarten, zulke, tochten ondernemen dyrvea." $. XIX, Terwijl nu God tegen de moedwillige dwaalingen en hardnekkige afwijkingen van een zondig volk de handelingen van redelooze, dog aan zijnen wil en bepaalde wetten onderworpene fchepfelen overftelt, noemt Hij hier vier vogel-foorten» De eerfte is de ooijevaar, die zich volgens Aristoteles Hist. L,. VIII. c. 16. des winters verbergt, en volgens Petromus des, winters in ballingfchap, maa,r een voorbode van eene mildere lucht is. ^E,lianüs L. III. c. 23. fchrijfr. hun een dadelijk vertrekken toe, en leert ons daardoor de rede, waarom de oude Pelasgiërs, gewoon van het éqne land na het andere om te zwerven, wfanffv, d, i. aoijevaars genoemd wierden — Nopens den eigenlijken tijd van hui) aftrekken en aankomen, laat zich met zekerJieid niets bepaalen, alleenlijk ziet men, datzè niet'  .LEERING voorgesteld, Höopdst.V; 4* niet naar den Almanak, maar naar de luqhts § 19, verandering, de warmte en koude zich fchikken, en daardoor hunne gezette tijden weeten, en den tijd hunner aankomst waarnemen; zoo naauwkeurig, als of ze in deezen bedagtzaam en met veel overleg handelden (_i 1). De tweede is de tortel-duif, Hoogl. II, 11, 12. nader befchreven (12). (11). Omtrent de verhuizing der ooijevaaren, daar de Ouden zoo veel gewag van maakten, heeft de Hr. Houttujjn 1. c. V St. bl. 193. dit aangetekend. „ Belloniüs verzekert als een oog-ge» tuige, dat de ooijevaars tegen den winter in Afrika overgaan: aangezien men 'er eene groote menigte van in Egipte vindt in herfst- en wijn-maand. In *t laatst van oogst-maand zag hij 'er eenige duizenden van over Konftantinopolen vliegen, die uit Rusland of Tartarije fcheenen te komen. Ook heeft de Hr. Shaw omtrent het midden van bloeimaand onder den berg Karmel ten anker liggende, groote vluchten van deeze vogels noord-oostwaarts zien trekken. Andere Hellen 'de plaats van hun winter-verblijf in zekere land-ftreek van Afië ; LiNNiEus verzekert, dat ze , over de Middenlandfche zee, na Egipte en Ethiopië vertrekken, en bij den zomer huishouden in de middenfte dee- len van Europa" (En wanneer men aan* merkt, dat Egiptes grond, na het wederkeren der overgeftroomd hebbende Nijl-wateren binnen zijne bedden, als overdekt is met flangen, baagdisfen, kik-vorfchen , padden en dergelijken , waaraan de ooijevaardus rijkelijk zijne kos: kan hebben, zal men te gereeder dit kunnen aannemen: 't geene ook juist met den tijd van het weggaan en wederkomen der ooijevaaren, en de gemelde omftandigheden van den grond en de Nijl-wateren in Egipte, overeenkomt, en als op elkander betreklijk mag aangemerkt worden.) c j *, Alle  42 TREK-VOGELS ter Jerem.VIII.3. 5 19. 5Ï Alle deeeze getuigenisfen komen den Hr. Klein onvoldoende voor. Hij meent , dat het onze ooijevaars niet kunnen geweest zijn, welken Shaw, Reizen door Barbarije, II D. bl. 163. zag, om dat wij dezelve gewoonlijk reeds voor het end van lente-maand, als voorbooden der lente, vernemen , en dat ze zelden voor herfst-maand vertrekken. Hij ftelt de verdwijning der ooijevaaren buiten gefchil; dog hij acht het waarfchijnlijk , dat ze niet uit het land hunner geboorte verhuizen , en zou veel eer gelooven, dat ze tegen den winter in poelen en moerasfen onder water kroopen, om in 't voorjaar daaruit wederom levendig voor den dag te komen. Een gevoelen, waarvan ik de ongerijmdheid reeds aangetoond heb ("In het IV St. bl. 12. gelijk wij in de voorgaande Aanmerking ook reeds gezien hebben.) ZornI.c. p. 432. bepaalt derzelver aankomst tegen S.Pieter, ofte het end van fprokkel-maand Bij Pfen» mg 1. c. p. 543. is aangemerkt, dat wanneer een ooijevaar van zijn nest na een poel recht-ftreeks voorvliegt, hij dan binnen 4 minuten eenen weg van 1250 fchreden kan afdoen: en overzulks 16 minuten tot eenen tocht van ééue Duitfche mijl noodig heeft: of in 4 uuren eene reis van 15 mijlen, d. i. éénen graad, kan afdoen. Dus zou een ooijevaar uit onze gewesten den overtocht na Kairo in Egipte in 22 of 23 uuren kunnen voltooijen. (12). Ook de tortel duiven worden bij Bellonirs met zekerheid voor trék-vogelen aangegeven; dewijl hij even dezelfden in Egipte had gezien, als men in Frankrijk vindt. Ook worden ze in dat opzicht met de ooijevaaren, kraan-vogelen en zwaluwen gelijk gefield , Jerem. Vlll. 7. Zij vliegen troeps-wijze bij haar aankomen en vertrekken, Houttuijn, I. c, bl. 453. Dog Bomare op dit artikel zegt flechts; men wil, dat ze een trek-vogel zijn: en Pfknmg j. c. telt ze mede onder de geene , die voor trek-vogelen gehouden worden. Dus zegt ook Hasselquist, Reize n,a Palestina , II D. bl. 95. dat de tortel-duif een trek-  LEERING VOORGESTELD. HoOFDST.V. 43 trek-vogel te Kairo is, én van den tijd af, dat de vloed van Trajanus gevuld word, tot op deszelfs tiitdrooging, in de fpelonken der huizen woonr, en voorts niet té'zien is. Derzelver aankomst fielt Zorn 1. c. gelijk-tijdig met die der ooijevaaren, of ook met het begin der lente-maand. $. xx. De derde, fis (cd), £tAi£«» bij de LXX., de zwaluw, Jesaj. XXXVIII. 4. vertoond, alwaar wij ook hebben aangemerkt, dat deéze naam gevoeglijker op dien vogel, dan op de kraane, gelijk zommige willen, gebragt kan worden Dat nu deeze vogel zich des winters onzichtbaar make, is bekend, van Homerus, ook bij Herodotus in Eirefion. en Anacreon Od. 33. aangetekend. Zij verdwijnen in den herfst, maar komen in de lente wederom ten voorfchijn , en worden hiervan lente voorboden genaamd. Maand en dag kunnen wij zoo weinig van hun affcheid, als van hunne aankomst bepaalen: een vroegere of laatere zomer maakt hieromtrent een onderfcheid. In Italië en andere warme landen komen ze reeds in fprokkel-maand, en dus eerder voor den dag dan bij ons, die in lente- en bloei-maand ze eerst wederom te zien krijgen. Ondertusfchen is hun reizen of wegfchuiling van de allerhoogIte Rede bepaald, die haar tot lange tochten ook met lange vleugelen uitrustte (13). De  44 TREK-VOGELS ter Jérém. VIII. g, De vierde eindelijk is de agur (nuj>), de kraan-vogel, op Jesaj. XXXVIII. 4. ook reeds pefchouwd, Aristoteles Hist. L. VIII. c. 12. zegt, dat die van het ééne einde der weereld tot het andere reize, uit Scijthië tot de oorfprongen van den Nijl, om daar zijn winterverblijf te nemen; 't geene Herodotus en ./Elianus ook bevestigen. Nopens hunnen tochten vlucht liet zich wel veel zeggen, dat echter zoo zeer op onzen tekst geen betrekking heeft, en dus van ons voorbij gegaan kan wor* den, (13). Omtrent de zwaluwen, zegt de Hr. Pfennig, 1. c. is 'er wel in dit opzicht de meeste zwaarigheid bij de Natuur-kundigen. Dewijl men ze, geduurende den winter, in Europa niet weet te vinden. Zommige willen , dat ze over de At- lantifche zee na Amerika trekken ■ Andere menen mét Klein (van welken men een uitvoerig onderzoek daaromtrent heeft in de Uitgezogte Verhand. II D. bl. 185.) Wallerius en Pantoppi- »an, matmU S)iét. »on fJrüWcacnv II pt 187. dat ze in holen onder de aarde , aan de oeveren der rivieren , en vaak ook onder het water overwinteren : terwijl de verkleuming de oorzaak zou zijn, dat ze onder water in *t Teven bleven. Deeze mening word van Pluche 1. c. nader aldus voorgefteld : ,, De Reis-befchrijvingen van Engeland en Zweden zeggen, dat veele, ten minden die der noordelijklTe landen, in Europa blijven, en zich in holen onder de aarde verbergen, zich tegen elkander haakende, poot 33n poot en. neb aan neb. Zij begeven zich bij hoopen in plaatfen verre van de wegen af, waar het water haar dikwijls bijkomt. De voorzorg-, die ze van te vooren genomen hebben, van haare veerea  /LEERING VOORGESTELD. HoOFDST.V. 4$ veeren wel te glansfen met haare olie, en van zich S ao. tot een kluwen te maken, het hoofd inwaarts, en de rug uitwaarts, beveiligt haar onder water, en zelf onder het ijs. Zij worden 'er fbjf van koude, en brengen den winter door zonder beweging. Het hart blijft echter lleeds kloppen, en de weder* kerende lente verdrijft, door haare warmte, der» zeiver verkleuming. Dan vliegt elk weder na zijne gewoone woonplaats: elk vindt zijn land, zijne ltad of dorp en nest weder." Uk een verflag aan de Koningl. Maatfchappij van Londen gedaan den ia Febr. 1713. word dit bericht medegedeeld» In de Hedendaagfche Vadert. Letter-oef. I D. No. 2. Mengelw. bl. 69. vindt men een Brief van den Hr. Ol. Trijxel, Probst te Wdsharad, in de Zweedfche Provincie Wermeland, van den 17 Jun. 1771. meldende van eene zeer groote menigte zwaluwen, die uit het Bottwiks meir, op den 21 Meij, na dat het ijs den voorigen dag 'er uit weggeraakt was, zouden zijn voortgekomen: 't geene door veele oog-getuigen beweerd was, en van zommige lieden ook reeds in vroegere jaaren waargenomen wierd De Hr. C. Bonnet fchijnt ook dit gevoelen voor het naaste toegedaan te zijn, (waarheen ook de Hr. Spallanzani in zijne aanmerking , volgens genomen proeven van Musschenbroek, fchijnt over te hellen,) SSctracfi* tUm uM;ofc^dtUlV XI <£f). S). 13. Deeze mening fchijnt ook de Hr. Linn/eus, ten aanziene van verfcheiden zwaluw-foorten, te begunlïigeu. 1. c. p. 593. en T. II. p. 45. Dan tegen dergelijke verberging onder water, zoo wel als tegen het verhuizen na andere landen , heeft de Hr. Hallen, bij Pfennig aangehaald, zoo veele zwaarigheden ingebragt, dat men het een en ander wel voor onwaarfchijnlijk mag houden En Hoüttuijn, 1. c. bl. 603. houdt dat denk-beeld van eene verberging onder het water voor ftrijdig met de gezonde rede, en tegen de H. Schrift, die de zwaluwen onder de trék-vogelen telt. Hij ftelt daartegen eene proef-neming en onder-  46 TREK-VOGELS ter Jerem.VIII.3. J aó. ondervinding van den Hr. Frisch , die eenige levendige zwaluwen, kort voor hun vertrek, een ring of teken van een rooden , met water-verf gekleurden, draad had aangedaan, met welken ze in 't volgende voorjaar wederkwamen, die dus in het water , waardoor de draad zijne kleur moest verloren hebben, zoo lang niet konden geweest zijn Indien ook deeze vogelen , zegt dezelfde Schrijver, zoo veele maanden onder water bleven, hoe zouden ze dan kunnen adem haaien ; want men weet, dat ze kieuwen, noch dergelijke tongen , als de visfchen, hebben Men kan ook niet zeggen, dat ze in 't water leven, gelijk de kinderen in 's moeders lighaam. Want het ovaale gat, daar het bloed, zonder de longen te pasfeeren, kan doorgaan, hebben ze niet • Ze moeten dus van eene plaats komen, daar ze allerlei leef-tocht gehad en gevlogen hebben; want haare vederen zijn zoo netjes gefchikt, wanneer zij' wederom verfchijnen , zij zijn door honger niet vermagerd, aanftonds paaren ze en maaken haar nest. De Hr, De Reaumur was ook zoo vreemd van dit denk-beeld. De Groot-Marfchalk van Polen , die hem zwaluwen, van onder het ijs gehaald, heloofd had te zullen bezorgen, kwam, zoo min als andere, zijne belofte na —— En de berichten zelve, aangaande het vinden van klompen van zwaluwen onder water, 't geene, volgens Pantoppidan, in Noorwegen eene zeer bekende zaak zou zijn, vallen zeer ongerijmd; dewijl immers natuurlijk het grootfte gedeelte van zwaluwen, in het fchraale faifoen , door visfchen van allerlei foort, en water-(langen zou verflonden worden : en het ook tegenftrijdig is, dat de zwaluwen uit het water opgevischt, en in een warm vertrek tot de beweging en het vliegen gebragt, niet langer dan ééne uur leven, en anderzins, zo ze 'er tot aan het voorjaar ingelaten worden, gezond en fris te voorfchijn komen zouden Misfchien zijn nu of dan eens eenige zwaluwen van den winter overvallen, en, in hei riet zich verfcholen heb. bende ,  tEERING voorgesteld. Hoofdst.V. 4? bende, bij toeval in de visfchers netten geraakt, % a0, die zich verbeeldden, dat ze uit het water waren opgehaald. De verkleuming van dieren door de koude is niet zonder voorbeeld: en het korte leven van zulke zwaluwen, na de koeftering door de warmte, (trekt tot een bewijs van haare verzwakking , en van de onbekwaamheid van zulk eene winter-wooning. Zorn 1. c. p. 435. is ook van mening, dat dergelijke wel eens opgevischte zwaluwen, na hunne vroege aankomst, terwijl 'er nog fneeuw en koud en guur weder inviel, bij gebrek aan voedfel en wegens de koude zich in het riet , daarin ze des •zomers ook gaarne overnachten, zouden verfteken, krachteloos, verkleumd, ja geflorven waren. Hij bepaalt derzelver aankomst tot het begin der lente-maand, hoewel ook laater, naar maate het weder milder en warmer, of kouder en ongun(tiger is Forskal heeft, onder de veelvul¬ dige (trijk- en trek-vogels , welken hij op zijne Reize na Arabië waarnam, onder de lente trek-vogels ook de zwaltiwe gevonden, en op derzelver lijst aangetekend, dat ze in bloei-maaad te Kon(tantinopolen aankomt, om haar nest te maken Defcript. dnimal, p. 7. Het geitel en ge! heele beloop van het maakfel deezer vogelen, haare lange wieken, korte (taart en kleine, lichte pooten kunnen ons doen bezeffen, dat ze wel in ltaat zijn, om zulke tochten te doen, en na andere gewesten ter overwintering te vertrekken. En over'tgeheel zou men voor die mening, aangaande de trek-voge)en,zich ook beroepen kunnen op een gelijk-foortig verfchijnfel in verfcheiden visch-foorten, van welken in 't bijzonder bekend is, dat de haring bij geheele groote (choolen op zijn gezette tijden verhuist, na andere verblijfplaatfen zich begeeft, en na" de voorige verlaatene zich eindelijk ook op zijnen tijd wederom begeeft. Pfennio, om 'er dit nog bijtevoegen , zegt 1. c. dat men door veelerlei proeven en waarnemingen dit met zekerheid weet, dat de oever-zwaluwen den  %% TRE K-VOGELS ter Jerem.VIII.3. den geheelen winter door zich ophouden in de gaten aan fteile oeveren, in welken zij des zomers hunne nesten gehad hadden, na dat ze derzelver ingang met zand en aarde toegeftopt hadden: de muur-zwaluwen kruipen weg in de reeten en fpleeten van oude gebouven, en muuren, onder de dak-fparren en pannen, ook in de holten van oude boomen : veele zwaluwen begeven zich in den herfst in riet en bies-gewasfen, alwaar 'er veele verkleumen, in 't water raken, van welken de meesten ook omkomen: veele zwaluwen trekken ook geheel weg ,> wanneer land en gelegenheid haar daarin 'begunfligen. §. XXI. Dit echter, dewijl deeze vogelen hier tot befchaming van een zondig volk, het geene des Heer en recht niet weet, worden voorgefteld, verdient hier nog eene plaats, dat Aristoteles L. IX. c. 10. getuigt, dat de kraanen met veel verftand en beleid in hun doen te werk gaan. iEuANUs bericht zelf L. III. c. 14. dat de menfchen de kunst om te regeeren van deeze vogelen geleerd hadden. Bij hun zouden Mercurius en Palamedes ter fchool gegaan hebben, volgens het zeggen van anderen. Hierom was, volgens Horus, bij de Egiptenaaren een wakende kraan een zinbeeld van een voorzichtig mensch, en een vliegende van een zeer ervaaren en geleerd man (14). Bij de opgenoemde vogelen mogen wij dé kwakkelen ook nog wel voegen, die op zekere tijden bij zeer groote fchoolen over de Middenland-  LEERING VOORGESTELD» HOOFDST. V. 4$ landfche zee heen en weder ftrijken. Wil- | as* lougheij Ornitholog. p. 170. (.15). Jerem. VIII. 16. zie Job XXXVIII. 19, 20» — I7. Psalm LVIII. 5, 6. Pred. X. 11. Spreuk. XXIII. 3s. (14). De kraanvogelen zijn bij de Oudert in % algemeen onder de trek-vogelen gerekend; dewirj men derzelver Verhuizing uit Afia in Afrika, en uit Afrika 111 Europa, voor eene der aanmerklijkfts bijzonderheden in deezen vogel houdt, gelijk As Hr. Hoüttuijn in zijne befchrijving, t. a. p. bl. 184* heeft aangemerkt. De berichten van Aristotk* les en andere Grieken, dat ze naamelijk uit Scii* thie na de oorfprongen van den Nijl zouden ver* trekken, om aldaar tegen dc Pijgmeën te vechten * worden hedendaags wel voor een verdichtfei eet houden; ze kunnen echter in zeker opzicht rok op waarheid fteuncn. Want dewijl de hederrdaae* iche Waarnemingen bevestigen, dat in de midden* Me of bmnenfte deelen van Afrika, alwaar de bronnen van den Nijl fchijnen te moeten zijn, eenvolk van kleine ftatuur woont, en die nrenschies misrchien hunne velden tegen de beroovinp vare dergelijke vogelen moeten befchutten ; zoo kort dit wel licht de aanleiding tot zulke berichten üm> geleverd hebben —>— Daarenboven heeft ook dg Hr. Hasselquist met eigen oogen gezien 4 dae de kraan-vogelen, in wijn-maand, in msnigte ,uit lurkije 111 Egipte aankwamen. Niet minder zeker is de Verhuizing der kraa» nen, tegen den winter, over Europa na het noor* den. Bellonius heeft reeds opgemerkt, dalt ze* recht tegenftrijdig met de ooijevaaren, in 't kouds faifoen Frankrijk komen bezoeken: en Raij aftuigt , dat men 'er des winters groote vlucï'uerê van ziet in de broekige landen van Lincoln m Kambridge, aan de oost-zijde van Engeland, 'tig blijkbaar, dat zulks door eene ingeving der nsttnuy gefchiede, om op de akkers de ovefgebtóvs» en A. Deel, 0  5o TREK-VOGELS ter Jerem.VIII.3. S ai. gevallen airen, of het pas gezaaide winter-graan op te zoeken tot hunne fpijze, want hunne maag is tot het verteeren van koorn gefchikt. Veelen ondertusfchen hebben gemeend, dat deeze vogelen tegen den winter ook na het zuiden vertrekken, als of ze geen voedfel in de noordelijke landen vinden, en aldaar tegen de koude niet zouden beftaan kunnen. Dit verkeerde denkbeeld vervalt thans ten eenemaal, nu men verzekerd is, dat de meeste water-vogels noordwaarts aantrekken , om open water te zoeken, wanneer alles omftreeks de oost-zee is toegevroozen. Men weet ook, dat ze al vroeg in 't voorjaar in Zweedeti zijn, en, daar voortgeteeld hebbende, zich hier en daar verfpreiden. Zij weeten zelf de plaatfen weder te vinden, daar ze veele jaaren achter een genesteld hebben, 't Blijkt uit hun nestelen en verblijf in de noordelijke landen, dat ze geen vogelen zijn van de heete lucht-flxeek; vindt men ze echter ook aan de Kaap de goede Hoop, dan moet men ze voor trek-vogelen billijk houden, die door hunne hooge vlucht in Haat zijn, om tochten van groote uitgellrektheid te doen, op welken ze niet opgehouden worden door gebouwen en geboomte. Hasselquist brengt de kraan ook onder de trek-vogelen, welken hij 1750 in Egipte had waargenomen, die aldaar, in het laatfle van herfst- en het begin van wijn-maand, uit Griekenland en Turkije aankwamen, II D. bl. ioi. dergelijken is 'er ook uit hem bij Linn/eus Amoenit. /Icad. T. IV. p. 580. bericht, en in 't Vervolg op Raij bl. 153. medegedeeld Hoewel Klein op¬ gaf, dat ze het geheele jaar door aan de poelen van Lithauwen, enPodolië, bij den Borijsthenes en Hellefpont zich ophouden, bij Linn^eus 1. c, p. 573. (15). 't Is bekend, fchrijft Raij t. a. p. dat de kwakkels uit Italië na Afrika alle jaaren overvliegen, en zich dikwijls op de fchepen, midden in de zee, nederzetten, om te rusten, wanneer ze vermoeid es  LEERING voorgesteld* iioofdst.V. 5£ en afgemat zijn door het vliegen. Hij vergelijkt, bl. 170. het vertrekken van deeze en andere vogelen met het verhuizen van verfcheiden foorten van visfchen: als b. v. de zalm, die uit zee alle jaaren opzwemt na eene rivier, zomtiids 4 of 500 engeliche mijlen daarvan daan, eeniglijk om hun kuit te fchieten, en ze in zee-banken veilig en zeker te plaatfen, alwaar ze blijven, tot dat de jongen uitgebroeid of uitgekomen zijn, en dan weder na de zee te rug keeren Forskal brengt ze insgelijks onder de trek-vogelen, 1. c. p. 7. Houttuijn haalt als getuigen voor het vertrekken der kwartelen ook aan Bellonius, Godeheu en Hasselquist, en vindt mede deeze eigenfchap bevestigd door de Historie der Israëlieten, welken , kort na hun vertrek uit Egipte, in de woeftijne Sin een geheel heir-leger van kwakkelen door den wind van over de zee wierd toegevoerd, Exoo. XVI i^. Nüm. XI. 31. 1, c. bl. 425. Op deeze aan* gehaalde plaatfen is 'er ook reeds nader over deeze vogelen gehandeld. Balsem van Gilead, vs. 22. Is 'er geen balfem in Gilead? Is gein Heelmeester aldaar? enz. §. xxir. Gilead was niet flechts een kostelijk bergbouw- en vee-land, maar ook zeer vermaard wegens zijnen kostelijken balfem. En doorgaans heeft men, daar hooge en veele bergen zijn, ook edele en fpecerijachtige planten. Ten minften ons Gilead leverde dergelijken aan de Israëlietifche koop-lieden, Gen. XXXVII. 25. D s En  5a BALSEM van GILEAD. Jsrem, VIILa-e § 22. En de Egiptenaars moesten van daar balfem weg krijgen, Jerem. XLVI. n. -— Van onzen Hebreeuwfehen naam tsri, tsari (*"«), mag nu wel de Griekfche 'pjjtinj, en de Latijnfche reftna, ó. i. hars, gekomen zijn; dog wij twijfelen, of deeze wel de echte edele, Oosterfche balfem „ opobalfamum, geweest zij, dewijl wij op Gen. XXXVII. reeds uit veele getuigenisfen zagen, dat die in het overjordaanfche bij Engedi en Jericho, en niet aan deezen kant van den Jordaan in Gilead, gevonden wiérd , en onder de regering van Salomo uit het gelukkig Arabië eerst in Palestina overgebragt zij. Wij befluiten dus, dat deeze balfem van Gilead waarfchijnlijk een harsfig fap uit edele gewasfen in Gilead geweest: zij, door de kunst bereid, treflijk van uitwerking, en daardoor vermaard, en vervoerd in andere landen, dog zijnen naam van het land behoudende, daar hij vervaardigd wierd: gelijk hedendaags nog wel kostelijke en vermaarde genees-middelen van de plaatfen , daar ze . vallen of gemaakt worden , den naam dragen (16). (16). Men heeft hier aan den natuurlijken of eigenlijken balfem te denken, dien de balfem-heester uitzweet, balfem van Mekka doorgaans genaamd, die niet Hechts bij Mekka, maar ook in het gelukkig Arabië viel: ook in die gewesten van het woeste Arabië , die tot het land Gilead behoorden. Hier wast die heester wild, ook iir Pales*  BALSEM van GILEAD. Hoofdst.V. 53 Palestina had men hem wel eer; dog thans word s 22, die Hechts in een kleinen omtrek in bet fteenachtig Arabië gevonden. Bij de Oosterlingen was en is deeze balfem het algemeene genees-middel voor wonden en uitwendige-, ongemakken. Dus hebben Michaelis en Hezkl over onze woorden gefchreven, terwijl Clericus in h. L beweert, dat men hier het balfenrfiafs, geènzins de;theriaak, die bij Castellus en anderen hier heen gebragt wierd, Verftaan moest; dewijl dat van ouds, en niet de theriaak, tot pleifiers en zalven veel gebruikt wierd , gelijk hij met getuigenisfen van Dioscorides en Plinius bewijst —r*£ Dog op de aangehaalde plaats is over deezen balfem ook reeds gehandeld^ HET  54. ALSSEM en Jerem. IX. 15. HET ZESDE HOOFD - STUK. ALSSEM EN G AL-WAT E R. Jerem. IX. 15. Ik zal dit volk fpijzen met alsfem, en Ik zal ze drenken met gal-water. $. XXIII. D bzelfde bedreiging vjnden wij ook K. XXIII. 15. en het laatfte gedeelte van deeze vinden wij K. VIII. 14. in eene klagre: God heeft ons met gal-water gedrenkt. Het eerfte woord rw1?, alsfem, vertaalden de LXX. door dva.yx.xs: Ik zal ze met nood ofte angst Jpij* zen: en het laatfte mt 'd, gal-water, is bij Tremellius en anderen aqua cicutts, d. i. fap van dulle-kervel. Dit is zeker, dat door het woord roosch een kruid, en wel een onnut en fchadelijk kruid gemeend zij: dit blijkt uit Hos. X. 4. daar het oordeel, jie ftraf, gezegd word te groeijen, als een vergiftig kruid (roosch) op de vooren der velden. Word hier nu -onder deeze zin-beelden van alsfem, van gal-water of fap van dulle-kervel eene bedreiging van Gods geduchtfte oordeelen uitgebragt tegen een grond-bedorven volk, dan past het laatfte, het fap van dulle-kervel met dit oogmerk beter dan de  GAL-WATER. Hoofdst.VI. 55 At alsfem; want dit kruid, gelijk mede deszelfs $ 23* aftrekfel, is voor onze gezondheid zeer dienftig, en veelen hterom zelf aangenaam. Ook plooit zich hier het gal-water niet best, dewijl dat niemand fchadelijk, ik laat ftaan doodelijk zijn zal. Maar het fap en aftrekfel der Hinkende dulle-kervel is zeer fchadelijk, en een doodelijk vergif. Hierom wierd het bij de Ouden toe een drank gebruikt, dien men aan ten dood veroordeelde misdadigers gaf, om 'er van te fterven: gelijk men 'er een {taaltje van had met Socrates, en Pliniüs L. XXV. c. 13. 'er van zeide: De dulle-kervel (cicuta) is bij de Atheners eene openbaare doods-ftraf. En die ftraf zou ook te Marfeille in gebruik geweest zijn, volgens een getuigenis van Valerius Max. L. XXI. c. 9. Dit fap nu der dulle-kervel behelst fcherpe, zwavelachtige en zoutachtige deeltjes, die de vezelen der ingewanden aantasten, en doorvreeten, en overzulks den omloop van het bloed liremmen, en het geheele lighaam verftooren. Men heeft hier over Wepfer de Historia ac noxis cicutce, daarin dit ftuk uitvoerig en bondig behandeld is (17). (17). Hoe de alsfem hier als een beeld van Gods oordeelen en {haffen voorkome, is door Scheuchzer niet opgehelderd. Mogelijk is de bittere en verveelende ftiaak van dit kruid, zonder dat men D 4 op  # ALSSEM en GAL-WATER. Jerem.IX.ij.' | sj. op andere eigenfchappen van het zelve hier heeft HZ? ' n 1 gk°rd Yanr,verSeliJ"king en overeenkomst. Ook heeft de Hr. Michaelis op deeze woorden niet te onrecht aangemerkt, dat de alsfem Bi zuidelijker gewesten veel fterker en bitterer is dan bn ons: dat wanneer menfchen, die wormen bij zich hebben, dezelve gebruiken , ze daarvan pijn en krimpingen in het lijf, met ftuipachtige trekken verzeld, ondervinden: dat het hun en anu ? d.U8JJvoorkomen kon, als of ze vergif ge- en Arabie veele ftilftaande wateren en poelen heeft, uit welken de menfchen, bij gebrek aan betere moeten drinken, de wormen aldaar eene veel eewoonere kwaal, dan bij ons zijn. Voorts heeft hi] in de 48 en 49fte zijner Jrabïfihe Praagen over deeze onderwerpen nader gehandeld, gelijk Wij ook reeds elders gedaan hebben. 8 J HET  57 f «f*#f> HET ZEVENDE HOOFD - STUK, BIJGELOOF DER HEIDENEN. J e r e m. X. 2. Leert den weg der Heidenen niet, en ontzet u niet voor de tekenen des hemels, dewijl zich de Hei" deneyi voor dezelve ontzetten. Vu" w.-Hi. !H::::3703drj obrr; r, I S. xxiv. V an de verwondering'kan een mensen lichtelijk voortgaan tot de hoogachting, en van deeze tot vereering: Hij moet dus op zijne hoede zijn, van door zulke afwegen tot de fchandelijkiie afgoderij verleid te worden. Deeze dwaal-ladder beklommen de Heidenen en jooden, de Kristenen, zelf in onze dagen, willen .'er ook niet afblijven — Elk lighaam in de natuur, de kleinfte zoo wel als de grootfte hemel-klooten, verdienen als werken van God onze billijke verwondering: met opzicht op hunnen en onzen Schepper moeten wij ze ook rechtmaatig hoogachten; dog derzelver nuttigheid, fchadelijke invloeden, of betekenisfen niet verder uitftrekken, dan Gods woord en de gezonde rede ons aanleiding geven en toelaaten. i De planeeten en kommeeten hebben hunne D 5 gere^  58 BIJGELOOF der. Jerem. X. 2. § 24. geregelde en vastbepaalde beweging en omloop in hunne baanen, 't zij die ons bekend, of onbekend zijn; maar wij mogen derzelver ftandplaatfen, onderlinge zamenkomften en afflanden, hunne bewegingen en verfchijnfelen geenzins als voorfchriften aanmerken, die ons lesfen gaven, nopens ons doen en laaten: en nog veel minder daaruit voorfpellingen opmaken van aanftaande gebeurenisfen in de weereld: van geboorte-of fterf-gevallen van Koningen of Vorften, van vreede of oorlog, van voor- of tegenfpoed over deeze of geene landen, of zelf van bijzondere enkele perfoonen — Van zulke voorfpellingen geeft ons Bijbel noch rede den minlten grond of aanleiding — Tusfchen teken en betekende zaak moet altoos een natuurlijk verband zijn ; gelijk 'er b. v/tusfchen het roode van den dageraat, en eenen op denzelfden dag volgenden regen is; dog dat laat zich tusfchen de verfchijnfelen van de Harren, van kommeten, van vuutige of andere lucht-verhevelingen, en tusfchen zulke uitk'omften, als men daaruit poogt optemaken, oorlog, b. v. of andere algemeene rampen, geenzins en nergens vinden — En bij aldien het menschdom in zijnen eerften ftaat van onfchuld gebleven ware, dan zouden wij geen oorlogen, geen pest, geen algemeene rampen en ellendeni maar niet minder, en even zoo  HEIDENEN. Hoofdst.VII. 59 zoowel als thans, de gevvoooe zons- en maanverduifteringen en andere lucht-verfchijnfelen gehad hebben. $. XXV. Gods woord en Gezandten Ieeren en prediken ons, dat op de verregaande boosheid, godloosheid en zonden der menfchen rechtvaardige bezoekingen, oordeelen en ftraffen volgen; maar nergens vinden wij grond, om ons bevoegd te achten, van zulke buitengewoone bevestigende tekenen daarvoor te houden, of als voorboden daarvan aantezien — Die zouden in de daad ook overtollig en onnut tot zulke oog-merken zijn. Indien ze, verzekert de Heiland, Luk. XVI. 31. Mofes en de Profeeten, welken zij hebben, niet hooren, zoo zullen ze ook niet gelooven, al ware het ook, dat "er iemand van den doodenopflond. Nog minder, bij gevolg, zullen ftervelingen op het verfchijnen van een kommeet, of het zien van andere buitengewoone lucht-verfchijnfelen zich bekeren —- In tegendeel worden ons dergelijke dingen, in het woord, als een fnood en ftrafbaar bijgeloof der Heidenen uitgebeeld, daartegen God zijn volk ernflig liet waarfchouwen, om zich daardoor niet den Heidenen gelijk te ftellen. Dit behelzen onze woorden: Freest niet voor de tekenen des hemels, voor welken de Heidenen  6o B IJ GELOOF, der Jerem. X. 2. nen zich vreezen. En onder de gruwelen van Koning Manasfe worden ook dergelijke bedrijven tot zijnen last gelegd, 2 Kon. XXI. 2. 6. Met zulkeverbodene kunstjes, overblijffelen van het Heidensch bijgeloof, die 'er ook nog zoo menigvuldig in onze Almanakken zich opdoen, of de vreeze voor de hemel-tekenen, zal nu wel niemand met grond vergelijken kunnen die drie-daagfche Egiptifche. duifternis , of die drie-uurige zons-verduiftering ten tijde van 's Heilands lijden; want in beide gevallen was iets bovennatuurlijks, het geene billijk, en naar Gods oogmerk, den Egiptenaaren en Jooden eene rechtmaatige vreeze moest aanjagen. Dat bad echter niets gemeen met het geene ons hier als verboden word voorgefteld — En, bij aldien wij de zaaken wel wikken en wegen, dan zouden wij veel meer reden hebben, wanneer eene, op goede gronden wel uitgerekende, zons ef maan-verduiftering op den bepaalden tijd niet gebeurde, zeer te vreezen, dan wanneer dergelijke verfchijnfelen, het zij met of buiten onze voorkennis, natuurlijk zich toedragen. %. XXVI. Is hier nu de ijdele ftarre-wichelaarij, ofte astrologie verboden, men trekke het verbod dan geenzins te verre, en op de flarre-kunde, de  HEIDENEN. Höofdst. VII. öi de Astronomie, in 'c gemeen. Want niet de tekenen des hemels te leeren kennen, maar de ijdele, de Heidenfche vreeze daarvoor word hier verboden. De Starre-kunde, die edele wetenfchap, een voornaam gedeelte der Wiskunde, was oudtijds en bij de Jooden zeer begunftigd: zij moesten ook hunne feesten naar den loop der zon en maan uitrekenen. De Aarts-vaderen voor den zond-vloed zouden, naar een bericht van Josepbus Ant. L. Ij c. 3. de ftarre-kunde zeer beoeffend, en hunne waarnemingen op twee gedenk-zuilen gegraveerd nagelaaten hebben. Abraham word van Berosus een ervaaren Harre-kundige genaamd, en zou die wetenfchap in Kanaan en Egipte mede gebragt hebben, Joseph. h c. c. 8. $. XXVII. Dan gelijk zich met de waarheid en zekere beginfelen doorgaans tevens ook leugenen, dwaalingen en onzekere Hellingen indringen, zoo is het ook reeds vroegtijdig in het Oosten omtrent deeze edele wetenfchap gegaan.. Bij de nuttige en noodige ftarre-kunde voegde men ook wel haast de ijdele astrologie, die allengs het geheele Oosten overftroomde, de grondige wetenfchap verbande, en Hechts eene flaauwe fchaduw overliet, op eene bijgeloovige wijze den meester fpeelende. Dus is het nog gefield onder  61 B IJ GELOOF der Jerem. X. ff. onder de Indianen, Perfianen, Arabiërs, Turken en andere naatfiën in het Oosten. Onkundig omtrent die edeie wetenfchap, zal zulk een volk, en dat is geenzins te verwonderen , op het zien van eene zons- of maan-verduiftering, of bij andere dagelijks niet voorvallende lucht-verfchijnfelen, wel met fchrik en yreeze overflelpt worden. Dit had van vroege tijden reeds plaats onder Heidenfche volken, en is ook nog eigen aan veelen. Deeze is de wijze, de weg, de gewoonte en het heerfchend bijgeloovig beftaan der Heidenen, waartegen hier de Profeet, in Gods naam, zijn volk waarfchouwt; waarvan wij niet voorbij kunnen, uit de Historie eenige Haaltjes hier op te geven. $. XXVIII. Men vindt in het Heidendom hier en daar de voorbeelden, dat zulke verduiiteringen vaak groote ondernemingen deeden geftaakt worden, den foldaaten allen moed om te ftrijden benaamen, deezen op de vlucht deeden loopen, geenen de onverdiende overwinning deeden bekaaien. Cyaxares, anders Astybarus en Artabanus genaamd, die om het jaar 3311. over de Mediërs heerschte, was in zijne oorlogen tegen de Scijthen zoo gelukkig geweest, dat hij ae veellicht geheel zou verflagen hebben, bij aldien  H E I D E N E N. Hoofdst. VIL 63 aldien niet eene invallende duifternis hem afge- § 28. fchrikt, en den verderen voortgang zijner zegepraaien geftaakt had, Chevreau des Rots des Medes, T. I. L. I. c. 10. p. 78. — Nicias > een dapper Veld-heer der Atheners, liet zich van een veld-tocht tegen den dwingeland van Sicilië, Dionyjïus, zoodanigaffchrikken, door eene maan-verduiflering, dat hij zijn volk overreedde, van, eer de maan haaren geheelen omloop voleindigd had, niets met vrucht te kunnen ondernemen: en gaf daardoor hem kans, om binnen die maand alle verlorene vestingen, deden en haven te herwinnen, en zelf den Atheneren het hoofd te kunnen bieden, Plutarchus in Vita Nicice — Toen de Perlianen 1668. eene vloot tegen de Kofakken op de Kaspifche zee uitrusteden , wierd dit van de Astrologen afgeraden, ter oorzaake dat de zon in den fkorpioen, en die maand zeer ongelukkig was. Het arme volk moest zich dus van zijne vijanden, zonder hulp te krijgen, laaten kwellen, Chardin Voyage de Perfe9 T.V. p. 148. Aan den anderen kant vindt men ook Haaltjes van Veld-overflen, die, in de Starre-kunde ervaaren, daarmede hun voordeel deeden. Bendes, een dapperAtheenschVeld-heer, deed zijn volk begrijpen, dat eene omftaane duifiernis niets  04 BIJGELOOF der Jerem, X. a % 28. niets behelsde, daarvoor ze behoefden te vreezen : zoo min als of hij zijn aangezicht met zijnen raaneel bedekte — Alexander de Groote onderwecs.ook zijn volk nopens de oorzaak en den aart eener maan-verduiftering, en bragt daardoor zijn leger tot bedaaren, Plutarch. en Curtius in Vita Alex. — Dus deed ook de Roomfche Burgermeester Sulpicius Gallus t Livius L. XLIV. c. 47. — Columbus dreigde de onkundige inwooners van Jamaica, die hem den toegang en leef-tocht weigerden, met eenef duifiernis in den volgenden nacht, die ook gebeurde, en van die uitwerking was, dat z© hem zelf voor eenen God hielden* Zoo zeer dient de gezonde Starre- en Wis* kunde tegen alle de bedriegerijen der Astrologie. Dé oude Kerk-lecraars veroordeelden deeze ijdelheden, Augostinus adv. Pelagg. Epist. L. II. c. 6. Confcsf. L. IV. e. 3. L. VIL c. 6. De Heidenen zelve wisten , dat die kunstjes op geen gronden fteunden, A. Gellius L. XIV. c. 1. Ze wierden overzulks ook in Burger- en Kerkelijke wetten verboden, Pand. Cod. IX, Tit. 18. & in Deer et is Canonicis adv. Mathe» •mat. & Astrologos.iG. Oucest. 5—7. (18). Over Jerem. X. 12, 13. zie het geene wij op Gen. I. Psalm CIV. 23. Jesaj. XL. 22* en elders hebben aangemerkt. 08).  HEIDENEN. Hoofdst. VII. 6g (18). Hoe gemeen deeze ijdelheid in het Oosten « aan de hoven der Vorften en onder het volk ge- * weest zij, en ook nog zij , is uitvoerig en met veele getuigenisfen uit Reis-befchrijvingen getoond van Paulsen, Regeering der Oosterl. %. 66.- Ook nebben wij elders reeds daarover gehandeld «ier merken wij Hechts aan, dat de wijze of weg der Heidenen, naar een Hebreeuwfchen fpreekitijl, bunnen bijgeloovigen en afgodifchen Godsdienst betekene, die ook door het ontzetten word Uitgedrukt; dewijl de Hebreen de eer-dienften, die men der Godheid fchuldig is, door vreezen, ontzetten, beven en dergelijke zinnelijke woorden vaak aanwijzen. ■X.-Deeh 35 HET  66 VERWOESTENDE Jerem. XII.8,9. HET ACHTSTE HOOFD-STUK. VERWOESTENDE WILDE DIEREN. Jerem. XII. 8, 9. Mijne erfenis is mij geworden als een leeuw in het woud: zij heeft haare ftem tegen mij verheven - - - Mijne erfenis is een gefprenkelde vogel f de vogelen zijn rondom tegen haar, enz. §. XXIX. D*: leeuwen, in bet Oosten zeer bekende dieren, geven aanleiding tot veelerlei beelden, die in een goeden, en ook in een kwaaden zin gebruikt worden. God zelve word daarbij vergeleken, Job X. 16. en Kristus, Openb. V. 5. de Cherubim, ofte Engelen, Ezech. I. 10. Openb. IV. 7. De vroomen, Spreuk. XXVIII. 1. Saul en Jonathan, 2 Sam. I. 23. Koningen, Spreuk. XIX. 12. Israëls volk, Deut. XXIII. 24. in 't bijzonder de ftam Juda, Gen. XLIV. 9. Gad en Dan, Deut. XXXIII. 20. 22. de ftad Jerufalem, Jesaj. XXIX. 1. Ook de duivel, 1 Petr. V. 8. de vijanden van God en zijn volk, Job IV. 10, ir. wreede en onrechtvaardige overheden, Spreuk. XXVIII. 15. Zephanj. III. 3. gelijk ook trouwlooze en van hun ambt misbruik  WILDE DIETIEN. Haotost. VUl êf bruik makende leeraars, Ezech. XXII. 25, Hier word nu ook hetgodlooze Joodfche volk, dewijl het door fnoode laster-tongen regen den Heere zich aangekant, en als tegen Hem gebruld had, onder het beeld van een leeuw voorgemeld. $. XXX. Het woord, zabuapm, word van de Uitleggers op eene verfchillende wijze verklaard, Fuller Mifi. L. VI. c. 19. neemt het voor een rooden en asch-graauwen wolf: of voor allerlei vleeschvreetende dieren, die van het bloed van anderen vaak geverfd worden; dewijl verwen de betekenis van het werk-woord jra* is — Do.c Bochart , Hieroz, P. ï. L, III. c. n. héél6 getoond, dat onze naam eigenlijk de hljX0OREN-HUID, enz. Hoofdst.IX. 73 alhoewel deeze laatHen onder hun Hechts baza- § 31, nés, ofte olijf-kleurige zijn. Alle de Europeanen worden gcreénlijk onder de blanken, alle Afrikaanen daarentegen onder de zwarten gerekend; alhoewel veele Europeanen zwarter dan z'ommige Afrikanen zijn: en in Sicilië een grootere graad van zwart ontdekt word, dan mén in' Afië onder dénzelfden graad van noorder-breedte befpeurt. De inwobners van Lijbië en Mauritanië zijn, in vergelijking met de Europeanen, zwarten; dog met de zoogenaamde Mooren vergeleken, zijn ze blanken, dewijl ze bruinachtig zijn. Ook de Arabiërs zijn Hechts uit den geelen. zwart, 'en worden echter zwarten genoemd, Hoogl. f. 5. Ik ben zwart, gelijk Se tenten van Kedar: alwaar de Chaldeeuwfche üTtbrëider heeft, 'gelijk de zoonen van Chus. En in onze plaats isCusch, «iSveY, de Moor, een Arabier. In die tijdén hadden de Israëliërs met de eigenlijke 'ófte git-zwarte Mooren nog niet te 'doen, maar wel met de Afiatifche of Egiptifche Mooren; want de Egiptenaaren worden bij IIerodotus jwïAa^paef en Wrptggf, zwart-kleurige en krul-hairige genaamd: en bij Hesijchius is 'aiyvirTiatfcttt cegyptizare, zoo veel als [tiXantp, zwart worden. Hierheen behoort ook, dat Plaotus in Poenulo zijne Morula bij eene zwarte Egiptifche vergelijkt. * J ï 4 l'** 'i' r >*ri:. ..,...;.*... E 5 $. XXXII.  U ONVERANDERLIJKE jEREM.XIir.23. §. xxxir. Het echte Mooren-zwart is glansfig, op'het oog bevallig, en kaatst veele daarop vallende Hcht-ltraalen wederom te rug: en bij gevolg niet donker, of van eene treurige, fombere nacht-kleur; want daarvan verfchiTt ze zoo zeer, als de fchoone, glansöge, blanke kleur van een gezond vrouws-perfoon verfchilt van dë witte kleur eener bleeke, ongezonde,taan de groene ziekte (chlorofis), of gelijk men zegt, in eene kwaade huid ftekende en kwijnende perfoon — In de Mooren befpeurt men eene bijzondere zagte of fijne huid, als fluweel in het aanraken: even als aan die fijne Guineefche, of S. Thomas en Maltheefche fchoot-hondjes; dewijl het bovenfte huidje van hun vel door het daar onder liggend netachtig huidje om hoog gelicht word —- In deeze Mooren, zoo wel als in die hondjes, is de huid nooit droog, maar altoos vochtig en leenig, door de gefta» dige fterke uitwaasfeming, onder de heete luchtflreek in die gewesten. Hoe meer nu het bloed' en de zenuw-vochten in de uiterfte huid-vezeltjes doordringt, en hoe meer die buitenfte buisjes met een olieachtig vocht vervuld zijn, zoo veel te meer glans ontvangt daarvan ook de huid. Dus weet men, dat een levendig en gezond mensen meer glans op zijne huid heeft, dan  MOOREN-HUID, euz. Höopdst.IX. m dan het lijk, ofte een dervende, dood-ziekeen kwijnende lijder. $. xxxiir. b Ox\itrent de huid der Mooren is ook dit nog aantemerken, dat hun opperhuidje met de onderhuid wit is, in hun zoo wel als fn de Europeanen i al het zwarte van hunne huid ontftaae dus uit het netachtig, of net-formig vlies (membrana vel plexus reticularis'), het geene tusfchen de opperhuid en de huid ligt, en onder een vergroot-glas als een dun, aan fpin-rag evenaarend, en met roet zwart gemaakt net-werk voorkomt, en zeer veel overeenkomst hèefc mee het git-zwarte druif-vlies Quvea) in onze oogen —■ Dit roetachtig zwart, uit eene vetofte olieachtige ftof ontftaande, heeft dus zijne zic-plaats tusfchen de opperhuid en de onderfte huid, zijnde tusfchen beiden ingefloten en wel bewaard, zoo vast aangehecht aan, en naauw vereenigd met de onderfte huid, dat het zich daarvan niet afwasfehen, niet affcheiden laat, en aan geen verandering onderhevig is. Hiervan daan is het Griekfche fpreek-woord tlAu»n fewxwuv, een Moor wit maken ofce wasfehen, d. i. vergeefiche moeite doen. En hierop doelt ook de leen-fpreukige uitdrukking van onzen Profeeet: Kan ook een Moor zijne huid veranderen? $. XXXIV.  f6 ONVERANDERLIJKE Jerem.XIII.23. §. XXXIV. Van waar nu die zwarte, roet- ofte olieachtige ftof kome: of ze door de gemeene zweetgaatjes uitdringe: of uit de huid-kliertjes ukfijpele : of door de uiterfte pols-adertjes, even als de blaaren, die door de kunst getrokken worden, kome:, of door. nog fijnere buisjes, van welken de huid vol is? dat. kan zoo-licht niet bepaald worden Maar, .het. fchijnt, dat dit olieachtig vocht zijne zwartheid eerst krijge, na dat het. afgefcheiden, en:jn het net-vlies afgelegd is: even als één en het zelfde vocht uit de aarde in het tedere; weeffel-der bloemen en vruchten gebragt zijnde, eerst zijne roode, geele, blaauwe., groene of zwarte kleur krijgt. Pechlinus , in zijne geleerde Boek de colors. Mihiopum, meerit, daPer ih' de Mooren-huid eene zekere gistende ftof zou fchuilen, die de derwaarts gëbragte vochten zou zwart maken: even als het koper-rood een helder aftrekfel van gal-riooten zwart doet worden. Dan zulke gewaande gistingen in ons lighaam vinden weinig toeftemining meer bij kundige Artfenv .«r.Grij.rxv; ^;io ?.t;.v;.t Umt *«.öa\u i*--.';> (H»éwiwus.\ : Veele Geleerden zoeken de oorzaak van het Mooren-zwart in Noachs vloek over Chams nakomelingen uitgefproken. Dog deeze moest dan in Kanaans nazaaten, die zich in Afië en op  MOOREN-HUID, enz. Hoofdst.IX. 77 de grenfen van Egipte gehuisvest hebben, wel § 34; voornaamelijkst zich geopenbaard hebben ; en niet in de Afrikanen, ofte eigenlijk zoo genaara-; de Mooren, die in de jongfte eeuwen eerst onder het juk der flavernij gebragt, gevangen, verkogr, en door de geheele weereld vervoerd worden. Veel eerder moeiten de Babijloniërs en Peruanen, als echte afftammelingen van Kanaan, dit zwarte vloek-teken dragen; nopens welken echter het tegendeel bekend is. En het is van Bochart met veele bewijzen getoond, dat de Mooren niet van Chus of Kanaan, maar van Lud, een zoon van Mizraïm, gefproten zijn. Dog dit onderzoek, aangaande de oorfprongen der volken en naatfiën, ligt nog zeer in het donkere: De lucht, fpijzen, zon, en vooral de gefteldheid der landen kunnen, ten aanziene der kleur van de inwooneren, veel medewerken. En men ziet dikwijls binnen een kleinen omtrek de kleuren en de achting voor dezelve zeer verfchillende. De Mooren achten zekeN lijk hun zwart zoo zeer, als wij Europeanen ons blank. Zijn wij gewoon den duivel als zwart uittebeeldén, zij fchilderen hem als wit: beiden misfchien zonder grond. §. XXXV.  99 ONVERANDERLIJKE JEREJT.XIII.23,' S- XXXV, Wij moeten dus andere, en meer natuurlijke porzaaken van de zwarte kleur der Mooren opzoeken. Veele fchrijven dezelve toe aan eene overmaatige hitte der zon; dog zonder grond, Want die van de heete zon bruin worden, die hebben al te fterken afgang aan vochten uit de huid, die daardoor droog en fronfelig word, maar de Mooren zijn overal wel gevuld. Men vergelijke Hechts de bewooners ven de kusten der Middenlandfche zee, van Fez, Marokko, Algiers en Spanje, met die van Angola en Guinee: Geene zijn verder af van de loodrecht vallende zonne-ftraalen dan deeze, en echter drooger van huid. Zelf op het onder de linie liggend eiland S. Thomas zijn menfchen en dieren zeer fappig en wel uitgevuld, het geene men aan den fterken daauw toefchrijft, die aldaar en op de kusten van Guinée dagelijks als een regen nederdaalt. Zelf zijn aldaar de volken bij uitftek vruchtbaar; naardemaal uit het koningrijk Angola alleen jaarlijks 15000 llaaven na Amerika .worden overgefcheept. Dit is zeker, dat tot de vetheid, de fterkre, de vruchtbaarheid van dieren en menfchen, en het zwart van deezen, de groote rivieren in die gewesten, de Zaïre, Niger en Nijl veel zullen  MOOREN-HUID, enz. Hoofdst.IX. 7§ len medewerken; die groote landen doorftroo* men, veele dampen opgeven, en daardoor de hitte der zon en lucht zeer temperen. Hiervan daan is het, dat de Egiptenaars volflagener van lighaam zijn dan de Spanjaarden, en deeze bruiner, dan andere naatfiën, die onder het zelfde klimaat woonen, dog zoo veel water niet hebben. En onze Zwitferfche naatiië van beide kunnen valt grooter, fterker, en volmaakter van lighaam; niet alleen van den fterken arbeid, aan welken wij ons gewennen, maar ook dewijl, volgens zekere waarnemingen, onze lucht meer met water-deeltjes bezwangerd is, dan wel andere, met ons op dezelfde ftreek lig. gende, landen. Hierdoor worden onze huidvezelen flapper, dies kunnen de vochten door de warmte gemaklijker derwaars gevoerd , en door deezen, zoo wel als van de lucht, de uiterfte adertjes zoo veel te beter uitgezet worden. Men weet ook, dat de heete zon fteenen, muuren, wasch, linnen en andere dingen niet zwart, maar wit maakt. §. XXXVI. Uit dit alles blijkt, dat de zwarten Moorenkleur niet aan de zon alleen, maar nader aan eene bijzondere gefteldheid van hunne lighaamen , of aan veele zamenwerkende oorzaakea moete toegefchreven worden — En te meer, dewijl  8o ONVERANDERLIJKE JaRBM.XIH.a3. dewijl de Amerikanen en Ethiopiërs, die met de Afrikaan-fche Mooren het zelfde klimaat bewoonen, niet zwart,, maar wit zijn: en de Mooren, na Europa of Amerika overgebragt, hunne Mooren-huid niet veranderen, maar zelf op hunne kinderen voortplanten — En indien de zon alleen van het Mooren-zwart de oorzaak Ware, hoe zal men het dan verklaaren, dat de ■uiterfte bewooners van Noorwegen, de Groenen Laplanders en Samojeden bruin en zwartachtig van vel zijn; alhoewel ze Hechts drie maanden zomer en negen maanden winter hebben: 't geene men ook weet nopens de NoordAmerikanen plaats te hebben. En nopens de Scijthifche naatfiën getuigde reeds Hipprocrates Lib. de aere, locis & aquïs, %. 48. dat ze van de koude vuur-rood of geelachtig 'er uit zagen; dewijl 'er geen heete zon tot hun komt, en de koude het wit uitbrandt, en geel maakt. §. XXXVII. Willen wij eindelijk zonder omwegen, nopens de gedaante der Mooren, hunne dikke opgewipte lippen, ingedrukte,neuzen en zwarte kleur, nader onderzoek doeti, dan moeten wij in het geheim-vertrek der voortteeling, hoewel dit nog zeer donker is, ons begeven. Want van Mooren komen zekerlijk Mooren voort. Dog hier laat zich kwaab'jk bepaalen, of Lud, de  Mooren-huid, enz. EbómrM. êt de zoon van Mizraïm, de eerfte Moor geweest? en hoe hij een Moor geworden? dan of zijn wijf eene zwarte geweest? of ze voor de zwarte) kleur verfchrikt geworden, en deeze Meur op haare nakomelingen gebleven zij? Gelijk wij aan de fehaapen van Jakob een ftaaltje zien, ffl ik in mijn kabinet eene jonge duif van .eenë gig Zwarte Mooren-huid bezit ~ Maar dari heeft het hier wederom zijne zwaarigheid, hoe de verbeeldings-kracht op het wijf van Lud zod veel en fterk werken kon, dat ze óp eenë ontelbaare nakomelingfchap zoo onveranderd Voortgeplant is? $. XXXVIII Wanneer ik alle beletfelen, zoo veel m'ogë-s lijk, uit den weg ruime, dan kan ik niet veic'ef dan tot hiertoe komen, dat God, naaf zijns oneindige Goedheid jegens liet menschlijk gëflacht , de'kiemen, fpruiten * ofte oneindig kleine-beginfelen der menfchen zoodanig verdeeld hebbe, dat de geeney die in dit of dag land zouden ontwikkeld worden, ook hühnö gedaante overeenkomftig met de gefteldheid Hü dat land ontvangen zouden: dat Övériulks dê Mooren eerst ontwikkeld zouden wórden $ hi dat hunne ouders'in Afrika aangekóméri WslrênS dat bijgevolg de eitjes ofte zaadjes der menfëheü ook in de lendenen van Adam van vérféMiètfdê X.'Deel* F ' jfowt  8a ONVERANDERLIJKE jEaEH.XIII.25. S 38« foorc en gedaante geweest zijn — Dus erken ik God als den onmiddelijken Schepper van Mooren en Scijthen zoo wel als van de Europeanen: Dus beweer ik ook, dat de verdeeling der volken over de geheele aarde niet bij geval, maar door Gods oneindig wijze leiding en het beduur zijner Voorzienigheid gefchied zij: Ik zie dus tevens, hoe de, na Europa of Amerika overgevoerde, Mooren ook Mooren blijven, en de, in Afrika overkomende, blanken ook zoodanige blijven, en de hun aangeborene gedaante en kleur behouden (20}. (20). Dat de Cuscheërs (e>ö) in onzen tekst, door Mooren in de Overzettingen doorgaans vertaald, niet die Mooren ofte Negers zijn; welken wij gewoon zijn dien naam in eenen uitfluitenden zin te geven, dewijl die toen den Jooden nog niet of weinig bekend zullen geweest zijn ; maar eene naatfie uit het oostelijk gedeelte van Arabië, aan de kusten der roode zee woonende, Sacraceentn anders ook genaamd, betekenen, is van 80c ha ut , Phaleg. L. IV. c. ^. met veele bewijzen geftaafd, van Clericus Comment. in h. I. Vitringa, in notitiaCuschceorum, Comment.in Jefaj. c. 20. prajmisfa, Venema in h. /. en anderen aangenomen Dog Alt ing Com. in h. I. Wil hier de bij ons zoo genaamde, de eigenlijke Afrikaanfche Mooren verdaan hebben ; hij brengt echter geen bewijs voor zijne mening bij. Over de zwarte kleur der huid van Mooren en Negers is in ons ID I St. Hoofdft. 7. $. 68. bl, 230. in de 74de Aanmerking, - - - en nader in eene Toegift, in ons VI D. bl. 613. die dus ook ter opheldering van deeze plaats dienen kan, gehandeld: En van den luipaard is 'er op ïIoögl. iv. 8,  MOOREN-HÜID, enz. Hoofdst.IX. 83 IV. 8. ook reeds het een en ander gezegd ■ Wij zuilen Hechts een bericht van eene zonderlinge kieur-verandering in eene Negerin op het einde vaH dit Hoofd-ftuk 'er bij voegen. §. XXXIX. Dus is het ook gelegen met de kleuren en geheele gedaante der dieren, en in \ bijzonder met den luipaard en zijne vlekken. Ook deeze zijn in de huid, met het dier gefchapen, en laaten zich afwasfchen noch veranderen. Op dezelfde wijze moet men ook denken nopens de verfcheiden en fierlijke kleuren van zoo veelerlei mosfel- en andere fchulpen en flekken-huisjes. God is hier de Schepper, de Onderhouder, de Natuur heeft 'er geen aanfpraak op — Onze Profeet noemt ze hier chabarburoth (nna-isn), het geene eigenlijk de blaauwe of blonde vlekken of ftriemen van builen en Hagen betekent, livor, oïvibex, de Grieken hebben hier jro;xiApaT«, de Vulgata varietates — Deeze bont gevlekte en veel-kleurige huid der luipaarden word van ongewijde Schrijvers vaak vertoond : bij Homerus Wad. K. word van Menelaus gezegd, dat hij een bonte luipaards vacht had omgehangen: hoedanige gewoonte de Hongaaren, Turken, Tartaaren en andere Oosterfche volken ook nog hebben. Ook getuigt Punius L. VIII. c. 17. dat de luipaarden en tijgers onder de wilde dieren genoegzaam alleen geF 2 vlekt  84 ONVERANDERLIJKE Jerem.XIII.33, § 39. vlekt zijn, en met kleine, ronde, geelachtige flippen oogs-wijze op hunne blaauwachcige of witte vacht getekend. In Hijrcanië vindt men ze veel. Dus getuigt 'er ook Martialis L. I. Epigr. 105. en Juvenalis Sat. 15. van. Van hier worden bonte paarden en andere bont gevlekte en gefpikkelde dingen met een naam, van de luipaarden ontleend, omfchreven, Oppianüs Cyneg. L. I. en III. BERICHT Van eene Zonderlinge Verandering van Kleur in eene Negerin. Dit bericht, tot het geene in deeze woorden voorkomt, ook betreklijk, vindt men in de Uitgezogte Verhandelingen, VI D. bl. 119. en is getrokken uit de Philof. Transact. Vol. LI. for 1759, p. 175. Het geval was van den Eerw. Heef Alexander Williamfon , in Marij-land , aan den Hr. Alexander Rus fel, Genees-heer te Londen en lid der Koningl. Sociëteit medegedeeld, en op verzoek van deezen in een volgenden Brief, van den ondertekenden nader befchreven. Frank, eene Negerin uit Virgnië geboortig, en keuken-meid van den kolonel Barnes, omtrent 40 jaaren oud, zeer gezond, van een kloek en fterk lighaams geitel, had voorheen de huid zoo zwart, als de allerzwanfte Moor. Maar omtrent 15  MOOREN-HUID, enz. Hoopdst.IX. 85 15 jaaren geleden nam zij waar, dat baar vel in § 39, de deelen , naast aan de vinger-nagelen , wit wierd. Haar mond onderging kort daarna dezelfde verandering , en het verfchijnfel heeft zedert aangehouden zich traps-wijze uittebreiden over 'c geheele lighaam; zoo dat ieder deel van deszelfs oppervlakte die verbazende verandering, in meer of minderen graad ondergaan heeft. In haaren tegenwoordigen ftaat zijn vier vijfde deelen van de huid blank, glad en doorfchijnende, gelijk in eene fchoone Europeaan, zoo dat de verfpreiding der bloed-vaatjes zeer duidelijk daardoor heenen gezien kan worden. De overgeblevene bruine deelen verliezen dagelijks van hunne zwartheid, en nemen in zekere maat deel aan de overheerfchende kleur: zoo dat de geheele verandering naar alle waarfchijnlijkheid in eenige weinige jaa» ren tot volkomenheid zal gebragt zijn. De hals en rug, langs den loop der wervelbeenderen, hebben het meeste van hunne voorige kleur behouden , en vertoonen , in zekere plekken, hunnen oorfprongelijken ftaat. Het hoofd, aangezicht en boezem, de buik, beenen, armen en billen, zijn .bijna geheel blank: de fchaam-deelen en oklëlen van beiderlei kleur, zijnde de huid aldaar, zoo ver de blankheid zich uitftrekt, met wit, daar ze bruin is, met zwart hair bezet. Haar aangezicht en boezem heeft men waargenomen, dat, zoo dikwijls de harts-tochten van toorn , fchaamte, enz. in haar opgewekt worden, aanftonds van bloozing gloeiden: gelijk ook, wanF 3 neer  86 ONVERANDERLIJKE Jerem.XIII.23. § 39. neer ze, uit hoofde van haar werk, deeze deelen een lange poos aan 't vuur heeft bloot gefield ^gehad, zich eenige fproeten daarop vertoonden. - - Deeze verandering, een moeijelijk punt in de Natuurlijke Historie, kan men niet als het gevolg van een voorafgaanden ziekelijken ftaat befchouwen. Want zij verklaart, behalven omtrent 17 jaaren geleden , toen ze van een kind bevallen was, nooit eenig ongemak gehad te hebben, 't welk haar een etmaal bijbleef, en het heugde haar niet, dat haare ftonden, uitgenomen in den tijd haarer zwangerheid ooit ongeregeld, of verftopt waren. Zij- is nooit aan eenige huid-kwaaien onderhevig geweest, en heeft nooit eenige uitwendige middelen, 't zij met oplegging, aanvoeging of ftrijking gebruikt, door welken dit verfchijnfel zou kunnen veroorzaakt zijn. Ook kan het, zoo veel ik uit alle om Handigheden kon nagaan, niet aan eeniga uitwerking van de gal op de huid toegefchreven worden; dewijl mij niet het minfte is voorgekomen , dat eenige de minfte ontaarting in de galblaas of lever kon doen vermoeden. Men weet, dat door het branden het vel der Negers wit word, en dewijl zij dagelijks in het keuken-werk bezig is, zou iemand veellicht onderftellen kunnen, dat de hitte daarvan de oorzaak ware; dog dit kan geenzins het geval zijn. Want «e is altijd behoorlijk gekleed geweest: en de ver* Siidering openbaart zich even zoo wel in die lig. baams-deelerr , die voor het vuur .befehut, als in - fchiet, blad noch vrucht geeft, en in de woefte» nijen eenzaam ftaande van geen menfchen eenige hand-reiking geniet. Dus had ook Juniejs door vudatis/imam arborem ons woord vertaald 'En hierdoor word een mensch uitgebeeld, die heü! noch fchuil heeft; die nergens hulp vindt, hoedanig een 'er Psalm C1I. 18. ook word voorgefteld. Van zulk een mensch, die niet op God, maar op menfchen vertrouwt j meent ook Venema, dat deeze uitdrukking , die nooit van een boom gebruikt wierd, verklaard moest worden. Geh?.pl wat anders vond eindelijk de Hr Michaelis in dit woord, die mensch noch boom, maar een paarel-hoen in de woeftijn'e in zijne venaaling hier uitdrukt, en in de Aanmerking zich beroept op het geene hij daaromtrent over Psalm Cli. .jefchreven had, over welke plaats wij ook deszelfs gedagten hebben medegedeeld ■ Dan dewijl ih het tegen^ellelde vertoog, vs. 7, 8. het geluk der geenen, die op God vertrouwen, onder het beeld van een vyelbewaterden en voorfpoedig wasienden bjom word voorgefteld, zoo word, onzes oordeels, hier een vogel zeer te onrecht aangebragt, en zelf ook een mensch, met voorbijgaan van een boom, hier aangenomen. §. XLIV. Zulk een onvruchtbaar aard-rijk is ook p» ïimSo, terra [aljuginofa, een ziltig land, der? gelijken men in Armenië, Arabië en andere landen in het Oosten meer vindt: vooral aan de doode ofte zout-zee, daar de vervloekte fteden geweest zijn. Dies heeft de Chaldeeuwfche Uitlegger zoo wel deeze plaats als Psalm CVII. 34. Hij maakf^het vruchtbaar land tot een zouten,  WILDERNIS. Hodmkt. XI» 99 kouten, d. i. onvruchtbaaren grond, dus ver- $ 44» klaard , dac Israëls land in een onvruchtbaar Sodom Zou veranderd worden. Dergelijken loc bedreigt ook God, Deut. XXIX. 23. en Zeph. II. 9. Plinius verklaart L. XXXI. c. 7. dat alle plaatfen, daar men zout vindt, onvruchtbaar zijn, en niets voortbrengen. En Virgilius Georg. L. II. dat een ziltige grond, die met bitterheid vervuld is, niet deugt, om vruchten te geven, het riet heeft 'er zelf geen aart, de wijn-ftok kan 'er niet tieren, en de ooft-boomen verliezen 'er. Wanneer daarenboven zulk een land door de- hitte der zon ook nog fterk word ukgedroogd, of, gelijk hier gezegd word, uit dot» re plaatfen (a'Tin) beftaat, dan is de onvruchtbaarheid van ziltige gronden nog zoo veel greo* ter — Dog wanneer het zout op den bovenkorst van het. aard-rijk uitflaat, en *er eene goe»' de zwarte aarde onder ligt, dan laat het zich nog wel bedwingen, en tot vruchtbaarheid brengen, bij aldien het maar diep omgeploegd, en de goede aarde genoegzaam boven gebrage word. En dus zou men op veele plaatfen ta het Oosten daar mede handelen, gelijk ook Tournefort, Voyage du Levant, T. II. 'er van verhaalt (25). (95)* Men vergelijke hier mede de Toegift over G » de  loo Een WEL-BE WA- Jerém. XVII. 8. de onvruchtbre ziltige gronden, in ons VIII D. bl. 063. EëN w el-be waterde boom. vs. 8i Hij zal zijn als een boom , die aan hei water geJ plant is, en zijne wortelen uitfchiet aan eene! rivier, en het niet^gevoelt, wanneer ''er eene hitte komt; maar zijn loof blijft groen, ende in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vruchten te dragen. ï. XLV. Hét geluk van deri genen, die op' den Heere vertrouwt, vs. 7. word hier bij tegenfteliing, onder een duidelijk en bij de Oosterlingen begunitigd beeld, voorgefteld: even als Psalm I. 1, 2. Verre van aan een tamarisch-ftruik te everaaren, is hij een boom, een groe-pe olijfboom, Psalm LIL 10. een palm-boom, en een ceder-boom op den Libanon, XCII. i". niet wild, of van zelve gewasfen, gelijk doornen, distelen, nereien en dergelijke; maar opzetlijk, met veel vlijt en kunst geplant in een goed aard-rijk : een boom der gerechtigheid, eene plant des Heeren, Jesaj. LXI. 3. geplant aan het water: eene in die heete landen gepaste plaats, terwijl anders de hitte der zon aldaar het aard-rijk en deszelfs fappen zeer tferk uitdroogt.  TERDE BOOM. Hoofdst. XI. 101 droogt. Gelijk nu zulk een wel voorzien en $ 45» verzorgd wordende boom, door 's Hemels zegen en de vlijtig oppasfende hand, voorfpoedig tiert en wast, Jesaj. XL1. 8, 9. Zoo heeft de Godr vertrouwende, de rechtvaardige, zijn zedelijk lot en voorfpoed van Gods genadige hand, en aan dezelve zijn begeerlijk lot eeniglijk te danken. Hij fchiet zijne wortelen uit aan eene rivier. Ook deeze wonderlijke en kunstrijke verdeeling en uitfpreiding der wortelen en van derzelver fijne vezelen, is een werk van God, die den boom zoodanig maakte. En in het redelijke zijn alle onze goede, heiizaameen heil-werkende gedagten, neigingen, woorden en werken niet de onze, maar Gods gaven, werkingen sijner genade, Jesaj. LVIII. 1 i. XLIV. 3. Zulk een evenaart aan een boom, die wan* neer de hitte komt, waardoor in Oosterfche landen de bladen, bloemen en vruchten vaak zeer benadeeld worden, opdroogen kunnen, en de verwachting te leur nellen, het niet gevoelt, niet vreest, niet tot zijn nadeel en verderf ontwaar word; dewijl zijn maakfel der zonnen hitte wederftaan kan; ten deele wegens de taaiheid, dikteen dichtheid van zijn geftel, hoedanig men het aan den palm-boom, en doorG 3 gaans  las Een wel-bewater.de BOOM. Jer.XVII.8. § 45' gaans aan alle Indiaanfche planten kan waarnemen :•■ ten deele wegens hun olie- en harsachtig fap, het welk voor de opdrooging zoo licht niet vatbaar' is, gelijk men aan de cederen en dennen-boomen befpeurt. En dit past wederom aeer wel op den geloovigen, zie Job XIII. 15. Hij zorgt ook niet in een jaar van droogte, hoedanige in die gewesten 'er vaak invallen, voornaamelijk wanneer het in de winter-maanden weinig regent, het geene voor die landen 200 nadeelig is, als bij ons de koude jaaren en ibrenge winters. Want gelijk ze hier vervriezen , loopen ze daar gevaar van te verdorren en verbrand te worden — Onze geloovige houdt «chter niet op zijne vruchten te dragen. Jerem. XVII. ii. zie 1 Sam. XXVI. 20. HET  ïo3 HET TWAALFDE HOOFD-STUK. HOOGE PRACHTIGE GEBOUWEN. Jerem, XXII. 14. Ik zal m'j een zeer hog huis bouwen, en doorluchtige opper-zaalen, en hij houwt zich ven/leren uit, en het is bedekt mei cederen, en aange* flreken met menie. $. XLVI. H Ier word den Koning Jehojakim de ijdele verwaandheid in het bouwen en optrekken van groote en kostbaare paleizen tot zonde toegerekend. Hij deed dit zeer ontijdig, dewijl hij den troon niet als een onafhangelijk Heer, gelijk David en Salomo, maar bij de gunst var» Farao, beklommen had: en indien hij rijkelijk geld had, moest hij dat bedeed hebben, om zijne jaarlijkfche fchatting en belasting te betaalen. Maar hij bouwde zijn paleis met ongerechtigheid, zijne opper zaaien met onrecht, zijns naasten dienst gebruikte hij om niet, en gaf denzelven zijn werk-loon nier, vs. 13. Het volk, boven dat gedrukt én ramp-fpoedig, moest zweet en arbeid in de wilkeurige dienden van den dwingeland belleden: gelijk hunne voorïaacen, onder een anderen Farao in Egipte, tot G 4 het  ïo4 HOOGE PR.ACH- Jerem. XXII. 14. S hot bouwen der piramieden doen moesten. HU dagt: ik zal mij een groot, ruim, hoog en prachtig paleis bouwen, met luchtige koele cpperzaalen en zomer-vertrekken : hij houwt zich ven fiers uit, welken zommige menen, dat hij uit den tempel genomen, en tot zijn paleis gebruikt, en dus tevens eene fnoode heiügfehennis en kerken-roof gepleegd had. Hoedan5ge nu die venfters geweest zijn, of ze uit glas, of zoo genaamd vrouwen-ijs, een witten, gngten doorfchijnenden fteen, of uit tralie-werk beftaan hebben, zal ik thans niet onderzoeken «— Hij maakt het met verwulffels van cederen, tot meer fieraad en luchtigheid, en ftreek het aan met menie. Van zulk een fchilderen met menie vinden wij ook Ezech. XXIII. 14. (26). fj:6). Dat de Oosterlingen , bij het bouwen van aanzienelijke huizen, voornaamelijk op de ruimte tn grootte gezien hebben, is van Marmer, Waarftetningen over het Oosten, I D. bl. 195. uit verfcheiden Reis-befchrijvingen aangemerkt; 'gelijk ook van Faber Archaologie der Hebreen, p. 408. alwaar men ook andere Schrijvers , die over de Bouw kunde en derzelver Wijze in het Oosten gehandeld hebben , vindr aangehaald. En zoodan g rapeten wij het koninglijk paleis, dat hier befchrevejr word, ons ook voorftellen , dewijl het als een huis van maaten, d. i. een groot, ruim en hoog gebouw, orafchreven js. De opperrzaalen zijn of de kamerèn en vertrekken der boyenfte verdiepingen, of de zoogenaamde aftaaren en kiosfen, die boven de galderiien, m op pilaaren gebouwd wierden: die hier als (uch-  TIGE GEBOUWEN. Hoofdst.XII. 105 tig (a'nno), d. i. verfrisfchende en afkoelende lucht rijkelijk doorlaatende, befchreven ziju. In zulken was men van het gewoel des huis-gezins en het geraas der weereld afgezonderd: men kon daar ftilte en een ongeftoord genoegen genieten: lieden van Gods-dienst oefFenden daar hunne aandacht: boezem-vrienden onderhielden 'er zich met. geheime zamen-fpraaken: men bewaarde daar de kleederen, fpijzen, huis-raad: men herbergde daar vrienden en vreemdelingen: hier ook hielden de zoonen van het huis hunne maitresfen, enz. Fa- BER, 1. C p. 438. 441. Om licht en lucht in te laaten, waren 'er venfters noodig, die men zich niet naar onze gewoone wijze, maar als zoo genaamde jaloufiën moet voornellen, die voor zulke heete landen en gewesten ook best vlijden, van welken wij elders gehandeld hebben Dat nu zommige begrijpen, dat deeze venfters, door eene heilig-fchennis, van den tempel zouden geroofd zijn , is uit de lezing Van het woord 'J^n ontftaan , en een gevoelen , het welk, volgens Gataker t niet veel waarfchijnlijkheid heeft, §. XLVIÏ. De vraag is hier, of uro het natuurlijk ofte berg-finober , vermilioen zeggen wij, of hec door kunst gemaakte, of meniebetekene ? En of 'er eene andere roode, uit zekere aarde bereide, verf, of in het gemeen allerlei kleuren, die tot verwen en fchilderen gebruikt worden, en waarmede Jojakim de wanden en zaaien van zijn paleis opgefierd hebbe, gemeend zij? — Dit is zeker, dat het finober'bij de Ouden eene hoog geachte en kostbaare verf-ftof geweest zij, G 5 'J 'die  lo6 HOOGE PRACH- Jerem. XXIL 14; § 47. die van Heidenen zelf tot heilige gebruiken, en om hunne afgoden daarmede te fchilderen, hefteed wierd. Daarmede wierd hun Pan en Bacchus beftreken, Pausanias in Achaic. en het beeld van Jupiter, volgens Punius L, XXXIII. c. 7. die ook getuigt, dat de geene, die in zege-praal optrokken, hun lighaam 'er mede opfchilderden, dat Camillus dus zege-praaiend zijnen tocht gedaan had: tevens, dat het finober in het jaar 249 na de bouwing der ftad Rome zou uitgevonden zijn. Onze Latijnfche Overzetting vertaalt het door fmopis, en dit was bij de Ouden eene foort van roode aarde, ofte rood krijt, van de ftad Sinope dus genaamd, anders ook Miltos geheeten, het geene de LXX. hier uitgedrukt hebben. Deeze Sinopifche aarde befchrijft Dioscorides L. V. c. Mi. aldus: De Sinopifche miltos, die voor da beste gehouden word, is wanneer ze zwaar, dik en lever-kleurig valt, zonder fteentjes, en in een mengfel of ontbinding dezelfde kleur behoudt. Ze word in eenige holen van Cappadocië gegraven, en gezuiverd na de ftad Sinope gevoerd, van waar ze verkogt en vervoerd word, ook den naam heeft. Dus fchreef'er ook Theophrastüs van en Plinius uit hera L. XXXV. c. 6. (27). Jerem. XXIII. 15. zie K. IX. 15. (*7>  *TIGE GEBOUWEN. Hoofdst.XII. iof (27). De menie, door de LXX. hier aangeno- § 47, men, om het woord "WW uittedrukken, behoudt, met de meeste Uftlegge.s, ook de Hr. Vknéma, zeggende, dat men daarin, tot'er nader licht zal gekomen zijn, zal dienen te berusten Fabiïr 1. c. p. 423. verltaat 'er de finober door, dewijl in de Arabifche taal woorden van denzelfden dam de roodheid of een rood zijn betekenen , en dus veellicht die kostelijke verf-dof daarvan ook haaren naam zal gekregen hebben Gataker heeft aangetekend, dat zeker geleerd Uitlegger door dit woord de indigo verftond, die eene blaauwe kleur' geeft, waarvan Plimus L. XXXV. c. 6. gewag maakt, lin hij onderdek, dat deeze verf-dof bij de Hebreen, even als bij de Grieken en Romeinen benoemd was van het land, waaruit ze in Palestina kwam, te weeten, van de Safari, een volk in Indië, bijPuNios L. VL c. 19. voorkomende. Schoon het gros der Uitleggeren voor het andere gevoelen is s is dit, zegt Gataker , misfchien niet onwaarfchijnlijk. Maar geheel wat anders heeft de Hr. Michael.is van ons woord 1t9» gemaakt , wanneer hij deeze vertaaling hier opgeeft: Ik zal alles naauui* keurig naar het meet-fnoer afpasfen. Hij geeft echter geen reden van deeze betekenis, en heeft over dit gedeelte van ons vs. ook niets aangemerkt.  to8 TIJD-REKENING der Jerem. XXV, ti HET DERTIENDE HüOFD-STUK. TIJD-REKENING DER BA BIJ. LONISCHE GEVANGENIS. Jerem. XXV. i. en XXIX. 10. Bet woord, dat tot Jeremia gefchied is over het ganfche volk van Juda, in het vierde jaar van Jojakim , zoon van Jojta , Koning van Juda, zijnde het eer ft e jaar van Nebucadnezar, Kaning van Babel. Zoo zegt de Heere: zekerlijk wanneer zeventig jaaren te Babel zullen vervuld zijn, zal ik u bezoeken , tnde mijn goede woord over u verwekt ken, u wederbrengende tot deeze plaats. $. XLVIII. D e godlijke waarheid der H. Schrift fteunt onder anderen ook op eene juifte tijd-rekening. Dies moeten de zwaarigheden, die 'er van dien kant in voorkomen, op de gronden, welken deeze, op de beweging der hemel-lichten gebouwde, wetenfchap uitlevert, opheldering, en uit eene vergelijking met deeze haare behoorlijke verklaaring ontvangen. Jeremia had zijne, aan het volk medegedeelde , openbaring, aangaande de gevangelijke wegvoering na Babel, ontvangen in het vierde jaar  Éaéijlonische Gevangenis. Hoopd.XIII. 109 jaar van Koning Jojakim, in het eerfte van Koning Nebucadnezar. Nu blijkt uit Dan. I. 1. dat Nebucadnezar in het derde jaar van den genoemden Joodfchen Koning tegen Jerufalem gekomen zij, en die ftad belegerd hebbe. Om dien knoop optelosfen, dient men aantemerken, dat Jojakim in het geheel elf jaaren, op de aanftelling en naar het goedvinden van Farao Necho, geregeerd hebbe: dat Nebucadnezar, volgens de aantekening van Daniël, tegen het einde van het derde, of, volgens deeze woorden van Jeremia , in het lopende vierde jaar tegen Jojakim, als een leen-man en cijnsbaaren Koning van den Egiptifchen, geoorloogd en hem overwonnen hebbe. Hierna bleef Jojakim deezen zijnen nieuwen Heer drie jaaren lang getrouw; maar in het zevende of achtfte jaar van zijn rijk wierd hij afvallig. Dit deed Nebucadnezar, in het elfde jaar van Jojakim, wederom opkomen tegen Jerufalem, en ze belegeren, met dac gevolg, dat hij den afvalligen Koning mee ketenen geboeid weggevoerd, en op den weg na Babel gedood heeft, en eene ezels begravenis deed wedervaaren. Drie maanden laater wierd ook Jechonia, Jojakims zoon en opvolger na Babel weggevoerd, in het zevende jaar der regering van Nebucadnezar: gelijk eindelijk ook Zedekia, na eene elfjaarige regering, in het achciende jaar van Nebucadnezar. $. XLIX,  tio TIJD-REKENING der Jerem. XXV>i. $> XLIX. Uit deeze verklaaring ontvangen deeze volgende plaatfen haar licht, Jerem. LIL 28, alwaar de eerfte wegvoering des volks van 3023 Jooden in het zevende jaar van Nebucadnezar gefteld word, toen naamelijk Jechonia wierd weggevoerd. Bij gevolg moet die eerfte wegvoering; van welke Daniël gewaagt, van geen groot belang geweest zijn, en Hechts eenige voornaamfte van des Konings Amhtenaaren getroffen hebben. De tweede wegvoering, Jerem. LIL 29. van 832 zielen, viel in het achtiende jaar van Nebucadnezar, en in het negentiende wierd de tempel, het koninglijk paleis, en alle gebouwen te Jerufalem verbrand, vs. 13. De derde, vs. 30. van 735 Jooden viel in het 23fte jaar van Nebucadnezar — Het blijkt uit dit alles , dat deeze reden-voering van Jeremia gedaan zij voor de eerfte belegering van Jerufalem , bij den aanvang der regering van Nebucadnezar. §. L. Onder de merkwaardigfte gefcbiedenisfen van het O. T. behoort vooral ook mede de ge* vangelijke wegvoering van Gods volk na Babel in eene ballingfchap van 70 jaaren, die Jeremia hier niet alleen in een brief aan de gevangene Jooden  Baeitlonische Gevangenis. Hoofd.XIII. m Jooden in-Babel, maar ook K. XXV. 12. in § eene openbaare reden-voering aan het geheele volk te Jerufalem met ronde woorden in Gods naam voorfpelde. De vervulling kan uit de volgende tijd-reke^ ning blijken. Van het begin van het vierde jaar van Jojakim, in het 2ifte jaar van Nabopolasfar, den vader, ofte,in het eerfte jaar van Nebucadnezar, deszelfs zoon, zijn volgens Jerem. XXV. 1. Dan. 1. r, 2. tot op de verftooring van ftad en tempel, verloopen omtrent - - - 19 jaaren; Van daar tot op den dood van Nebucadnezar, die in het 43fte jaar van deszells regering voorviel; dog zoo dat de regering van deszelfs zoonEvilmerodach en deszelfs gemaalin Nitocris mede daaronder begrepen worden, in welken tijd de vader van zijn verftand beroofd was. - - 24«— —3 De zoon van Nebucadnezar, Evilmerodach, die Jechonia wederom begunftigde, en uit de gevangenis in hoogheid herftelde, regeerde - 1 Da  lïa TtJD-REKENING der Jiïrem. XXV. I. % 50. De jaaren der regering van Neriglisfoar, die eene dochter van Nebu* cadnez.ar ter vrouwe had, en een zwager was van Evilmerodach, met de regering van deszelfs zoon LaborAsfarchadum ihgefloten,, waren - 5 jaaren. Voor de regering vanNabonnadus, Evilmerodachs zoön, en klein-zoott van Nebucadnezar , dien Josephus , HlERONIJMUS , TORNIELLUS , UsSERI- us en andere voor Belfazar houden, Jerem. XXVII. 7. Dan. V. 2. 30. Dog Scaliger en Petavius met anderen voorDarius den Meder, Dan. *V. 31. voor den veld-tocht van Cïjrus, telt men - . 17—.— Van daar tot de verovering van Babel door Cijrus, die Nabonnadus ofte Belfazar overwon, Jerem. LI. Dan. V. 32. Of na de inneming van Babel, tot op den dood van Darius ^fedus, anders genaamd Cijaxares, een zoon van Astijages, Cijrus fchoon-vader en oom, aan welken Cijrus, met andere krijgs-tochten bezig, de beftuuring van het Babij, tonisch rijk had overgegeven; bij gevolg  Babijlonischê Gëvangenis. HóoFö.XIIL iï& gevolg toe het eerde jaar der inga- § 50. voerde Perfiaanfche Monarchie , 7» jaaren voor Cijrus dood, wanneer de Jooden met het bevel van vrijlaating begundigd wierden, Ezra I. i. 2. Chron. XXXVI. 22. had men - 2 — —* Alle de jaaren der gevangen 69 Doet men het eerde jaar van Cijrus regering 'er bij - 1 -■»■ -m Zoo krijgt men het volle gecal iet • - - &T{$& (28)» Onze Schrijver heeft hier , naar zijns mening, zulke data aangegeven, naar welken zien de 70 jaaren der Joodfche dienstbaarheid onder ia Babijloniër9 en van hunne batlingfchap getflaklijfe en eenvouwig uitrekenen en vinden laaten. Us verfchillen in de Tijd-rekenkunde hieromtrent- ofl£-« daan voornaamelijk uit de verfchillende bepaaling van het jaar ofte den tijd van het begin dei" regering van Nebukadnezar. Dart daaromtrent bègè* ven wij ons thans niet in een uitvoerig onderzotdi * het geene men, onder anderen, vinden kan bij den Hr. Van Alphen over Dan. IX* U Dy bl. 143. X. Deel. H MET  114 VERBLEEKTE Jerem. XXX. 6. HET VEERTIENDE HOOFD-STUK. VERBLEEKTE AANGEZICHTEN. Jerem. XXX.. 6. - - « Ende alle aangezichten zie ik veranderd in bleekheid. §. LI. |7XET woord jerakon (ppv) betekent anders eene ziekte van planten en menfchen, i Kon. VIII. 37. was het de brand, eene verdorring van het koorn op het veld; maar hier de bleekofte geel-zucht. 't Geene aan het hardnekkig Israël gedreigd was, Deut. XXVIII. 22. De Heere zal u Jlaan met teering, koorts, vuurigheid, hitte, droogte en met brand-koorn (bleekheid), dat vinden wij hier letterlijk vervuld. Het godloos volk is, naar Gods recht, vaardig oordeel, uit zijn erf~land verdreven, en leeft te Babel, in een heet land; met de veranderde lucht veranderde zich ook deszelfs gezondheid, tot zvvaaren, flaaffchen arbeid moet het zich daar vlijen, vernederenden hoon en befpotting moet het ondergaan: de uitwaasfe* ming en uitdamping word fterker, de water- / achcige vochten gaan te overvloedig weg, de ■ - ver-.  AANGEZICHTEN. HöoPosf.XlV. ii§ Verdikte gal word in de lever niét we! gefchei § 5!* den, ja uit de lever in het geheele lighaam uicgeftort: terwijl eene langzaame beweging varl het bloed door de poort-ader deeze omftandigheden verzclt — Niet te verwonderen is heü overaiiks, dat de zoodanige bleek öf geelzuchtig , cn in groote menigte van zulk eene" heerfchende kwaal overvallen worden: van eehj kwaal, die buiten dat in Arabië, Perfië en andere Oosterfche heete landen gerrieen is, gcüjM Avicenna 4. ColL 43. f. 74. getuigt; dog zeldzaamer in onze meer getemperde landen is, tefï zij de zomer in het laatfte en tegen den herfstzeer heet is: waaromtrent men de aanmefkitï/ gen van Kanold SSltéUüi ÊMMti^/ Vl p. 1940. vindc opgegeven (29)* (2-)). Over dit woord is reeds op DrüfY XXV1U, 2a. iets gemeld. De befchrijving vari fiëi ontdaan der geel-zucht fchijnt hief zoo zeer' dg bedoelde zaak niet aftedoen 5 dewijl hier pp dê. verbleekte kleur der baareude vrouwen geziétt' word, en dit beeld op mans-perfoonen is overgébragt, om de uiterfte nooden en wanhooplge Vëf* legenheden uittebeeldgn. fl i MËT  n6 Een ongewend KALF. Jerem. XXXI. 18 HET VIJFTIENDE HOOFD-STUK. EEN ONGEWEND KALF. Jerem. XXXI. 18. i » - Ik ben getuchtigd als een ongewend kalf, %. LIL J£)sn kalf, ofte jong rund, dat nog niet gewend, geleerd en afgerecht is onder het juk te gaan, en met veele flagen en moeite daartoe moet gebragt worden , is hier een beeld van hetjoodfche volk, dat door veele bezoekingen en oordeelen van God, vooral door de Babijlonifche gevangen- en ballingfchap, te recht gebragt moest worden — De wijze, hoe de Ouden hunne kalveren of jonge runderen tot en onder het juk gewenden, befchrijft Colümella, L. VII. c. 2. Zij namen en koppelden drie jonge osfen naast eikanderen, twee, die gewend en afgerecht waren, aan de beide kanten , en tusfchen beiden het derde, dat men nog leeren moest. Bij aldien zich deeze niet fchikken, of voorwaarts uitfpringen wilde, wierd hij door de beide anderen te rug gehouden : wilde hij liaan blijven, dan trokken de beide anderen hem voort, dat hij volgen moest. Traage en ftugge wierden niet met ftok of sweep  Een ongewend KALF. Hoofdst.XV. 117 zweep en flagen gedwongen; maar men bond hun de voeten te zamen, dat ze (taan noch gaan of weiden konden. Zulken wierden dan door honger en dorst te lijden getemd en gedwee gemaakt — Maar in de tijden van onzen Profeet fchijnt het, dat men deeze kunst-greepen der Romeinen nog niet geweeten, en met roeden, nokken met pinnen beflagen, en flagen de onhandige dieren temde, en tot den arbeid ge-wende. Zulk een osfen-ftok was het, waar-, mede Samgar 600 Filiitijnen verfloeg, Recht. III. 31. en wierd van de Hebreën malmad, d. i. een werk-tuig om te leeren, van het woord lamad, genoemd. Stompe Tanden dooi. 0 nr ij p e Druiven. vs. 29, 30. In die dagen zal men niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn flomp geworden - - Een iegelijk die onrijpe druiven eet, diens tanden zullen ftomp worden. §. LUI. De bovenftaande woorden fchijnen een fpreekwoord te behelzen, het geene den Jooden in die tijden zeer gemeen geweest moet zijn: waarom wij het ook Ezech. XVI1I. 2. nog eens hun H 3 ver-  ii8 Stompe TANDEN door jer.XXXI.29,30, | §3. yerweecen yiqden. Wanneer ze van God mee zwaare oordeelen en plaagen bezogt wierden, m daarbij zich verbeeldden onfchuldig te zijn, en enkel de rhisdaaden hunner voorvaderen te moeten ontgelden, bedienden ze zich van dit fpreek-woord, het geene ons aanleiding geeft, pm van den fmaak, en de werkingen van zuure en wrange dingen op de tanden iets te zeggen, Alle fmaak ontftaat uit zoodanige dingen , welker deeltjes op de tong, als deszelfs voorr paamfte werk-tuig indrukfelen of aandoeningen maken, waardoor in het gemoed een daarmede pvgreenkomend denkbeeld van zoet, zuur, bitter en zout verwekt word. Maar waarin de eigenlijke gedaante van zulke deeltjes bertaa, Iaat gich zoq lichtelijk niet bepaalen. Men kan echter redelijker wijze omtrent dingen, die wel pnder ons gezicht niet vallen, dog op andere gin- tuigen eenige indrukken veroorzaaken, eenige gisfjngen maken. Willis was van mening, dat zuure dingen uit Veele kromme haakjes beftonden, waarmede ze zjch in de tong inhaakten, en derzelver vezeltjes ofte tepeltjes te zamen «ekken: even als of •men eene hekel of wevers kam over de handeri tr.ekt «m De wrange dingen, daaronder de onrijpe vruchten te rekenen zijn, beftaan insge-r jijks uit zulke haaltjes, die echter ftomper zijn, :-; en  ONRIJPE DRUIVEN. Hoofdst.XV. 119 en de kleine openingen in het overkleed der tong beter uitvullen, en .daarom zich ook zoo licht niet uitwrijven laaten, wanneer ze zich eens aan de tong hebben aangehecht: even als de klisfe-knoppen zich aan de kleederen vast aankleven — Door dergelijke dingen worden bij gevolg de tanden, gelijk wij zeggen, lang, of ftomp, wanneer ze in het tedere tand-vlies indringen , en deszelfs vezelen zamen trekken , de tanden zelve aantasten, als of ze hen uit derzelver kasjes uitdringen of uitftooten wilden C3°.)« (30). Over den fmaak en de gefteldheid der fmaakverwekkende deeltjes hebben wij op Recht. XIV. *4—18. reeds gehandeld. Natuur-wetten door God vast Bepaald. vs. 35, 3<5. Zoo zegt de Heere, die de zon ten licht geeft, de ordening der maan en der flarren ten licht des nachts: die de zee klooft, dat haare golven bruizen , Heere der heir-fchaaren is zijn naam. Indien deeze ordeningen van mij zul' len wijken, enz. %. LIV. De groote en oneindig verhevene God, die de eeuwigheid, eeuwige volmaaktheden bezit, noemt zich dan eens Abrahams , Ifaaks en Jakobs God, dan eens een Heer der heirfchaaH 4 ren%  tao NATUUR-WETTEN door Jer.XXXI.3S. | 54. ren, of, gelijk hier, van zijne werken in de natuur: daar als een verbonds God, die lust heeft in de oeffeningen zijner genade, hier als den Schepper, Onderhouder, Beftuurer en Heer van .rede-looze en redelijke fcbepfelen: van deezen in 't bijzonder en in 't gemeen, ofte naar hunne zamenlevingen, ftaaten, maatfehap- pijen en gemeene-besten befchouwd Het één en ander kon het geloof, de hoop en het vertrouwen, oudtijds der Israëlleren, en thans ook nog in ons, bijzonderlijk aanmoedigen, uitlokken en verfterken, nopens de goede Voorzienigheid van deezen Almachtïgen en Albeituurenden Heer, den Monarch van het Heel-al, oil] op hoop én tegen hoop ons Hem aantebeveJen, en van Hem het goede te zoeken. Tot nadere overtuiging nopens deeze gewigtige waarheid, en ten einde ze op ons gemoed te meer invloed hebbe, brengt Hij ons hier de ftandvastigheid van zijne, bij eene genadige verandering, onveranderlijke werken, en derzelver vastbepaalde orde onder het oog. Bij de zon, de maan en flarren bepaalt Hij ons hier, die In het begin der fchepping door zijn machtig Woord beval: Baar zij licht: en, dat 'er Uchlen zijn aan het uitfpanfels des hemels, Êt)zt en ze daardoor ook een beftaan deed krijgen, Qm> l. 14—16. bet geene ter ophelde* ring  GOD VAST BEPAALD. HoofdstXV. ui ring van onze woorden dient: gelijk ook wanneer de Dichter, tot herhaalden en nooit volprezen roem der godlijke Goedertierenheid, dat groote werk bezong, Psalm CXXXVI. 7—9. — Om nu niet te herhaalen het geen ik voor» heen, naar mijn vermogen over dit onderwerp reeds gefchreven heb, zal ik hier Hechts uit de hedendaagfche Starre-kunde, tot den lof van God, het een en ander aanmerken aangaande die ordeningen des hemels, die van Hem vast bepaalde wetten, naar welken de groote hemel-; lichten, zon, maan en Harren zich bewegen, en in dit opzicht onveranderlijk zijn, of, gelijk Hij zelve hier verklaart, niet wijken, niet opgeheven of afgefchaft zullen worden. f S. LV. Onder die bepaalde ordeningen des hemelt brengen wij billijk, dat de zes hoofd-planeeten — [van nog eenen zevenden, Uramis, door Hersciiell ontdekt, hebben wij elders reeds gemeld,] met hunne omloopers zich rondom de zon bewegen, en op ongelijke afltanden van dezelve, als van hunnen Koning verwijderd Haan. Dit bevestigen ons, ten aanziene van Venus en Mereurius, derzelver veranderingen, die aan de maan-verfchijnfelen evenaaren ; naardemaal ze van ons dan eens nieuw en ledig, dan eens vol, dan eens in een toenemend, dan eens in een af- H 5 nemend  m2 NATUUR-WETTEN door jer.XXXI.35: nemend licht op de aarde gezien worden, dan eens voor of onder de zon, in de gedaante van donkere vlekken ons verfchijnen, dan eens ach- *> ter de zon zich verbergen, en van ons niet ge» zien kunnen worden. De hoogere Planeeten, Saturnus, Jupiter en Mars, verfchijnen ons bijkans geduurig als vol, uitgenomen Mars, die ons voller toefchijnt, wanneer hij nader bij de zon (in conjuntlione), dan wanneer hij verder af, in zijn vieren-deels fchijnfel (in quadraturis~) is. En ten aanziene der aarde is dit uit veele waarnemingen, en vooral uit hetjaarlijkfcbe plaats-verfchil (parallaxis), buiten twijfel. §. LVI. Nog een ander bewijs van deeze ordeningen Gods vinden wij in den tijd van den omjfföp ofte de bewegingen der zes hoofd-planeeten om de zon, die anderhalf maal zoo groot zijn als derzelver afftanden van de zon. De vierkantige wortels (radices cubicce) van de afilanden der Planeeten geven zich uit de vierkanten van hunnen omloop — Deeze ordeningen en regels heeft de vermaarde Kepler ontdekt, en ze zijn vervolgens door de waarnemingen van alle Starre-kundigen bevestigd, zoo dat ze thans in het algemeen onder de wis-kundige waarheden gerekend worden. Uit de tafelen, die ik hier bij zal voegen, kan men ze nader leeren kennen. Ma>  GOD VAST BEPAALD. Hgofdst.XV. 123 4 4j w § 5Ö« ^ O co o S £: ^ 5 co in K Ss^J Koocooo p> a t)-V)c»ko ^} co co co j»i g n in h e -t- co co ^ ü. .... w fc*. Is. K. w 15 in * k co o * H ^ " *° ft ^ . . . £ cl 2 >-j o o o <. e, *^ o o o ^ O O O J Q O O O -. «^!222fc|§ 0 . . . H H § «CO ,• O O Os 5 S o C in c\ Ö_gg H £ co co co « * fS VO uo ir> e< & . Hl - "H .w1 w O § " u .5 w co « d p) OT • * • "-^ êi &< v! o o ^ e i. i.i, <.| I I i | i I 2 js in in V) § n\o vo có « vs w A V» « -< CJ -i H S O ft O J I I I 1 l < g „ „j- co z ^ * ft 0\ ft CO cl VD CO CO >i"l S ^ *SS c» CO VD m K •Min "2 S £ I I 11 I li o Mercunus 87. 23. 15. 4£j. %. LVII. Eene andere orde en regel is, dat de Planeeten bij hunne beweging altoos zulke ruimten befejurijveri ofte houden, die evenredig aan den tijd zijn. (Radiïs ad folem duclis areas defcri' lunt temporibu\ proportionales, aqualibusfemper aquales.) Dit wil zeggen, dat de Planeet ten altoos in hunne baanen voortloopen; alhoewel: ze ons nu eens fchijnen voorttegaan, dan eens  GOD VAST BEPAALD. Hoofdst.XV. tójj eens achterwaarts zich te keeren, of dan ook § 577 eens fchijnen it.il te ftaan. Ondertusfchen is hunne beweging fneller wanneer ze nabij de zon (in perihelio), dog langzamer, wanneer ze verder van dezelve af zijn (in apkelio) «• Deeze waarheid word voornaamelijk bevestigd door de verduifleringen der maanen van Jupiter, waaromtrent de waarnemingen naauwkeurig mee de rekening overeenkomen —• Ook onze maan geeft ons hier voor bewijzen, wanneer men naamelijk haare fchijnbaare midden-lijn vergelijkt met haare fchijnbaare beweging om, en haaren aftland van de aarde. Naar dezelve regelen en orde bewegen zich nu ook de omloopers van Jupiter, en wel, zoo als hier boven gezegd is, naar anderhalf aflhnden (in rations [esquialtera dist anti ar urn): gelijk uit de vol-: gende tafelen te zien is: afftand-  iaö NATUUR-WETTEN door jer.XXXL3& * I £ 2 •* ^ § ü > J1 & E 3 o & ' ? p ? S „ _ & > <$ a a _ Ir ui oi a ~~r? -3 I j I | I I I I M g ~ §. o J* ^ y f c£ o ■ a 1 I I I I l * J « . I 03 C>3 to 00 >S < *.•,■•■■-*» M _ _ w . > ? 01 t " ^ f Oo B 2 on vo 4- 'r' ' ' ^ ^ CO VO CO n g .... ^ 1 M M ï » stS -3 S> s- t t t t " 01 < o o »o "vr 00 w U> p -Halve diameters van Jupiter (32). Of  GOD VAST BEPAALD. Hoofdst.XV. ia7 Op dezelfde wijze is het met de omloopers 5 57* van Saturnus. \ Tijd der Omloopen. t i. — au> -— 18. II. 2. — 17. — 4I. III. 4. _ 13. _ 47. IV. 15. — 22. — 41. . v- 79- — — 53- Afstanden van het Midden-punt van Saturnus. 1 — *° ï II. — i| « g m - '* IV. - 4. ||s« V- - 12 C33). J«J| (32) . De tijden der omloopen van Jupiters maauen* bepaalt de Hr. Struik bl. 27, aldus: dag. uur, min, fee. I. 1. 18. 27. 34. II. 3- -3- -3- 42- III. 7. 3« 42. 36. IV. 16. 16. 32. 9. De afftanden van het midden-punt van Jupiter:; halve Diatuet, van Jup. I. 5,667. II. • 9,017. III. 14,384» IV. 25,299. (33) . De tijden der omloopen van Saturnus; maanen bepaalt de genoemde Schrijver bl. 30. aldus: I.  ïa8 NATUUR-WETTEN door jér.XXXI.3& L i. 21. 18. 26$. II. a. 17- 4i- »°f» III. 4. 12- 25- IV. IJ. 22. 4*« 28' V. 79. 7- 46- °- De afftanden van het midden-punt van Saturnus „ op halve midden-lijnen van de aarde gerekend; I. • 45,99- II. 58,93» III. 82>a8. IV. 190,76. V- 555>94- $. LVIII. Onder die vastgeftelde ordeningen des hemels behoort mede, dat de krachten, waardoor zich de Planeeten en derzelver omloopers bewegen, altoos belet worden om recht-lijnig hunnen loop voorttezetten; maar altoos bepaald worden , om bij hunnen loop in eij-ronde kringen te blijven. Zoo fterk de midden-punt vliedende kracht werkt, om hen rechtlijnig te doen voortloopen, zoo fterk werkt daartegen ook de na het midden-punt hellende kracht, om hunnen loop altoos boogs-wijze, en in zulke gemelde kringen bepaald te doen blijven. Dus loopen de zes hoofd-planeeten om de zon, en derzelver omloopers elk om zijnen hoofd-planeet. Deeze midden-punt zoekende krachten zijn nu altoos evenredig aan de vierkanten der afftanden van het midden-punt (vires centripeta funt reciproce ut quadrata dhtanüarum a centro.y Deere  GOD VAST BEPAALD. HöofdstiXV, 1*9 Deeze grond-ftelling word bevestigd uit de ge*§ gg4 lijk- ofte eenzelvigheid der ruimten, die 'er tus* fchen de hoofd-plaöeeten en de zon, en tüs* fchen de omloopers en derzelver hoofd-phmee* ten, ten aanziene van elks bijzonderen afftand * plaats heeft — Zij fteunt insgelijks op de bovengemelde tijden van hunne omloopende beweging, die tegen de afftanden geregeld als aflderhall uitkomen. Het is uit kracht van deeze grond-ftelÜngj' ofte geregelde hemel-wet en orde, dat de hoofdplaneeten altoos eene helling na de zon als huri midden-punt, en de omloopers altoos na hunne hoofd-planeeten hebben: dat de maan b. v. haa* re baan om onzen aard-kloot houds, en dg fflaanen van Jupiter en Saturnus, elks om haaf en Planeet, zich geregeld omwentelen «m Deeze na het midden-punt hellende kracht is Piet anders in de daad, dan de zwaarte. Indien té daarvan verfchilde, dan moesten zwaarè lighaa* men binnen den tijd van ééne feconde niefc Hechts, gelijk de ondervinding leert, 16, maar wel 32 voeten nedervallen — Deeze zWaartê». of onderlinge hellende kracht werkt nu weder* kerig, van de Planeetert op en na de zon, en van deeze insgelijks op en na geene! en wel naar evenredigheid van de hoeveelheid der ftof, uit welke die lighaamen beftaan, het zij ië grooX.DeeL I ter  13© NATUUR-WETTEN door jer.XXXI.35, ter of kleiner, vaste of vloeibaare, dichtere of ijler is — Insgelijks dienen hiervoor de flingers tot een bewijs, naardemaal al het geene men daaraan hangt, gelijktijdig in het rijzénen daalen dezelfde ruimte beflaat •— Het is op deezen grond, dat de Newtonianen niet alleen de onderfcheidene zwaarten, ofte drukkende krachten, maar ook de bijzondere dikten van eiken Planeet, en derzelver onderlinge betrekking, midsgaders hunne betrekking tot de zon berekenen. J. LIX. Tot die vastgeftelde hemel-ordeningen behoort het mede, dat de Planeeten en Kommeeten, dewijl ze in eene zeer ijle, en nabij het ledige komende, vloei-ftof zich bewegen, daarin ze geen tegenftand, geen ftremming vinden, hunne bewegingen geftadig, en zonder de minfte verandering, of vermindering kunnen voortzetten: 't geene zij van de vroegfte tot op deeze tijden toe, en zoo lang dus, als men daarom-» trent waarnemingen gedaan heeft, bevonden zijn veiligst voortgezet te hebben. §. LX. Tevens moeten wij tot die hemel-ordê brengen, dat alles in eene beftendige, fierlijke en geregeldfte beweging is: de zon, als het midden-  GOD VAST BEPAALD. Hoöföst.XV. 131 den-punt van den Planeeten-hemel * om haare § 09* as: alle Planeeten om de zon: alle maanen om haare Planeeten ——* En even zoo zal het mei de vaste darren, als zoo veele zonnen, en met de om haar rond-loopende Planeeten en Kom* meeten ook wel gelegen zijn. In de zon, bij aldien ergens in den ruimen Planeeten-hemel, moet noodzaaklijk het zwaar-» te midden-punt gefteld worden; dewijl alle Pla* neeten derwaarts hunne drukkende helling heb* ben. Maar het eigenlijke midden-punt zelve iri de zon beftaat in een Mathematisch ftip Hieruit volgt, dat nergens in de geheele weereld eene volmaakte rust te vinden, maar alles altoos in eene zekere beweging zij. En hoswel nu de zon zelve nooit rust, zo wijkt ze echter nooit af van het algemeene middgn-puns der zwaarte van alle Planeeten. Bij aldien nu, naar de hedendaagfdhe berekeningen, de hoeveelheid der ftof in de zon, te" gen die van Jupiter gerekend, is als i ioo tot en tevens Jupiters afftand van de zon, tot de halve midden-lijn van deeze gerekend, is als iioo tot t, dan moet het algemeene zwaartepunt van beiden op het oppervlak der Zon val* len —— Dus ook, indien de zonn^ftof tégen die van Saturnus was als 2360 tot i, zoü tfefcie I a van  I3ft NA TUUR-WETTEN door jer.XXXI.35>- van geene na genoeg 2360 halve zons middenlijnen afftaan: en beider algemeene zwaartemidden-punt moest een weinig dieper- dan in het oppervlak der zon vallen Zoo dat, wanneer aan den eenen kant Jupiter en Saturnus met alle de overige Planeeten in eene weegfchaal, en de zon in de andere lagen, het algemeene zwaarte-punt niet verder dan ééne zons midden-lijn van de zon zelve af zou kunnen vallen ——— Dit algemeene zwaarte- en middenpunt van den Planeet-hemel is overzulks eenigermaate, gelijk de zon zelve, in geduurige beweging; dog nimmer kan zich het zonne-lighaam zelve verre van het midden-punt der zwaarte verwijderen. 1 LXI. Naar de vastgeftelde ordeningen des hemels ïs het ook, dat de vaste Harren geduurig in dezelfde orde en Hand-plaats onder eikanderen Haan en rusten. Van deeze rust nu verzekeren ons de altoos in hunne beweging voortgaande Planeeten: gelijk wij in tegendeel de beweging der Planeeten befluiten, bepaalen en afmeeten uit de rust en den eenzelvigen Hand der vaste Harren. §. LXII. Naardemaal ook de jaarlijkfche afwijking Qarak  GOD VAST BEPAALD. Hoofdst.XV. 133 (parallaxis) der vaste darren of naauwlijks of zelf geheel niet van ons kan waargenomen worden ; zoo befluit men daaruit billijk, dat de vaste narren op onzen Planeet-hemel geen in-, vloed of uitwerking hebben. Ook de Planeeten zelve van dit ons Hel fel, de zon als eene vaste Har uitgezonderd, en de maan, eene tweede foort van Planeeten , en de ornlooper van onzen aard-kloot, uitgezonderd , werken niet op onzen aard-kloot en deszelfs damp-kring: gelijk wij zoo wel uk derzelver kleinheid als uit hunnen al te verren afftand befluiten moeten. En hierdoor zelf moet de geheele flarre-wichelaarij in duigen vallen, tegen welke de H. Schrift zoo vaak en nadruklijk ook waarfchouwt, §. LXIII. Bij aldien ik nu verder gaan en alle overige van God bepaalde en in de weereld en den zonnen-hemel ingevoerde ordeningen en wetten bij de Hukken ophaalen wilde, dan zoud' ik te verre op die ruime zee der Harre-kundige Wetenfchap mij wagen, en van mijn beftek ook te verre mij verwijderen. Maar uit het gezegde zal elk, met een weinig nadenken, lichtelijk kunnen opmaken, dat het zoo verre is, van als fchadelijk of ongeoorloofd te mogen uitgekreeten worden, dat wij in tegendeel deeze groote wonderen van de Wijsheid en het Alvermogen I 3 van  «34 NATUUR-WETTBN door Jer.XXX!.3$. | 63 van God, met eene diepe eerbiedigheid en naapwkeurige oplettenheid te befchouwen verplicht zijn, om daardoor de eer van den grooten God, het welvaaren der menschlijke maatfchappij, en ons eigen geluk, zoo veel in ons is, te mogen bevorderen. Wie tog zou gel00ven, dat de Allerhoogde zulke fraaije, wijslijk bepaalde ordeningen zoude hebben ingevoerd in de weereld, van welke wij mede de bewooners gijn , en wij zouden dezelve niet eens onze opJettenheid, onze verwondering waardig mogen keuren? Wie zou zich verbeelden kunnen, dat geleerde lieden, dat zelf Leeraars van den Godsdienst, zich ondernemen durfden, om de zulken met eene zwarte kool te tekenen, „ die de ge„ heimgn.des hemels, den loop der Harren, de p beweging en vlakken der zon, de bewooners #s en inwendige gefieldheid der Planeeten, even „ als of zij derzelver Werkmeester met hunne hulp ter hand gedaan hadden, met de be#, krompen en brosfe maat der menschlijke en M wufte rede afmeeten en bepaalen." H. Qrat. $ectilar. 1^19. &- Waatlijk een Redenaar, zoo gfkeerig van de Wiskunde, is zeer verre van den, door God zelve verlichten, Geest en de gevoelens van Profeet Jesaja, die ons vermaande , om de oogen opwaarts te verheffen en te %ien i wie deeze dingen gefchapen heeft, die hun  GOD VAST BEPAALD. Hoofdst.XV. 135 hun talrijk hcir uitvoert, die ze alle bij naa- $ 63. me roept, die fterk van vermogen is, zoo dat 'er niet een gemist word, K. XL. 26. Zekerlijk indien iets, dan zijn het deeze befchouwingen, die ons tot eerbiedige erkentenis van God kunnen opleiden, van zijne Grootheid en Majefteit ons overtuigen, en ftof opleveren tot mond-ftopping en befchaaming van Godverzakeren en vijanden van den Gods-dienst. En hoe zouden de Israëliërs tot hunnen troost, tot eene levendige hoop, en met een vast vertrouwen op de godüjke beloften hebben kunnen werkzaam zijn, wen zij, onverfchillig eu onoplettende op het geene hun God tot onderpanden en verzekerende waarborgen nopens zijne onfaalbre beloften, aan de hand gaf, heenen geleefd, en die niet eens hunner opmerkzaams befchouwing waardig gekeurd hadden? Het geene hier wijders nopens het klooven van de zee, en het bruizen van haare golven gezegd word, en inftemt met andere getuigenisfen der II. Schrift, b. v. Jesaj. LI. 15. Job IX. 8. XXXVIII. 8. 10, 11. Psalm LXV. 8. Jerem. V. 22. hebben wij voorheen reeds als een doorluchtig Gods werk befchouwd. I 4 He-  j3ó He.mel-hóögte en Diepte Jer.XXXÏ. 37; hemel-hoogte en dlepte der Aarde, Qn meetel ijk. vs. 37. Indien de hemelen daar hoven gemeeten, en de fondamenten der aarde 'heneden doorgrond kunnen worden: zoo zal ik, enz, $. LXIV. Vermetel, inde daad, zou het zijn, indien wij de hoogte der hemelen, de tusfchen-ruimten tusfchen de vaste Harren onder eikanderen, en tusfchen deeze en de dwaal-ftarren bepaalen, of isejf omtrent de aarde en alle haare bijzondere hoedanigheden meesterachtig, hoe het daarmede gelegen ware, verklaaren wilden. Naardemaal Wij van de hoogte, lengte en breedte des hemels, van de inwendige gefteldheid der aarde goo weinig weeten te zeggen, en in deeze op weinige oorden flechts boven eene*halve, of op %]jn bes? boven eene uur niet ingedrongen of nedergedaald zijn. Wij willen zelf wel onbewimpeld belijden, dat wij geen eigenlijke, en aan de saak.en zelve voldoende kennis van ergens één lighaam, van eenige plant, van eenig dier, of van ons eigen lighaam en deszelfs deelen hebben (34). Maar zal men, om deeze reden, de geheele Natuurkunde, sis ongegrond, ijdel en onnut, ver-  der Aarde, Onmeetelijk. Hoofdst.XV. 137 . verwerpen en verfvnaaden? — Die gevolg zou § fys zekerlijk ongerijmd, en dit befluit te voorbaarig en ontijdig zijn. De reden, waarom wij hier niet verder, niet tot de volmaaktheid in kennis komen kunnen, zijn openbaar. Alle Gods werken zijn voortbrengfelen van een oneindig wijs en machtig Wezen, werken van eene oneindige kunst, die met een eindig verftand niec volledig kunnen nagefpeurd worden. Dit blijft echter ontegenzeggelijk onze plicht, om, zoo veel mogelijk, te onderzoeken, opteletten, in de natuur intedringen, en alle onze vermogens jntefpannen. En niet Hechts uit enkele weetlust of ijdele nieuws-gierigheid, maar met een zucht, om Godseere, en ons eigen, ook onzer medemenfehen geluk en heil te bevorderen — Vinden wij nu wel ras hierbij onze zwakheid en onmacht, en hoe naauw omgrensd de vermogens van onzen geest zijn, dat make ons nederig en omzichtig: dat fpoore tevens ons aan tot derzelver naarftig gebruik, tot befteding van de rede, om aan de einden, die God, door ons dezelve tefchenken, bedoelde, getrouwelijk te beantwoorden. (34). Naardemaal de hoogte des hemels eigenlijk den afftand van het uiterfte oppervlak des [ hemels van ons gezicht betekent, en die hemelvloei-ftof, die ons overal omringt, zoodanig fijn ea ijl is, dat ze onder het bereik van ons gezicht niet eens vallen kan 5 zoo- volgt vau zelve , dat de I 5 hoogte  138 Hemel-höogte en Diepte Jer. XXXI. 37. $ 6*4. hoogte der hemelen op eenen voor ons volftrekt onmeetelijken afftand van ons verwijderd zij —— Of Hellen wij daar, om eene zinnelijke bepaaling te maken, het hoogfte der hemelen, daar die vaste ftar te zien is, die op den verften afftand van ons verwijderd is ; ook dan kunnen wij, wegens het onzekere van deezen afftand, de hoogte der hemelen geenzins meeten. Omtrent eenige vaste darren , die de naaste zijn aan onzen aard-kloot ,' kunnen wij, door het waarnemen van derzelver parallaxis, Hechts met eenige waarfchijnlijkheid den afftand bepaalen. En wat zullen wij dan nopens de verder afiftaande zeggen? En hoe veelen heeft de ftarren-bernel niet nog wel verborgen , die nooit aan het oog van ftervelingen, «koe zeer ook van tijd tot tijd door de kunst geholpen, en tot de verfte gezichten opgevoerd , verfcheenen zijn? Onmeetbaar moeten wij dus , naar Gods uitfpraak bij den Profeet, de hoogte der hemelen voor ons aanmerken, en alle hoop daaromtrent opgeven Het verliaat zich nu van zelve, dat hier van het meeten door menfchen in 't werk gefield, gefproken zij; dewijl Gode die oneindige hoogte allerduidelijkst bekend is, en Hij van de hemelen met een [pan de maat genomen heeft, Je-? SAJA XL. 12. Even zoo weinig is ook de diepte der aarde, of haar midden-punt voor menfchen meetbaar : niemand der ftervelingen had ooit den toegang daartoe: en 't geene wij daaromtrent ten aanziene van haaren diameter gisfen, dat fteunt op eene berekening van den omtrek van haaren kloot; dan ook hieromtrent zijn de nieuvvfte Natuur-kundige, Wis- en Aard-rijkskundige nog in het onzekere, en kunnen overzulks de diepte ofte fondamenten der aarde ook met geen zekerheid bepaalen. Zie Wideburg Mat hef. Eibl. Spec. VI. Qu. 19. en Nieuwkntijd Weereld-befchouwingen, bl. 687-689. Deeze beroept zich voor dit ftuk op eene rondborftige belijdenis van den grooter waarnemer der hemelen , den Hr. Huigens, Cosmotheor. p. 135. „ Die voor ons getracht hebben zoo overgroot eene  pbr Aarde, Onmeetelijk. Hoofdst.XV. 139 eene ruimte te bepaalen, hebben niets zekers kun- § q^nen begrijpen, om de akegroote fijnheid van de npodzaaküjke vereischte waarnemingen , die alle vlijt en naarltigheid te boven ging - - - De ftarren van de eerfte grootte en zelf door een verre-kijker van ons befchouwd zijnde, vertoonen zich zoo klein, dat ze alle gelijk lichtende flipjes, zonder eenige breedte, tonijnen; 't geene de oorzaak is, dat door deeze foort van waarnemingen, geen maat van haare grootheid kan uitgevonden worden." Dat ook bij de pogingen en waarnemingen van anderen, zoo als Flamstedius, Hooke , Gkegokij , Whiston en Cassini, zedert men alle bedenklijke en hedendaags bekende hulp-middelen heeft te baat genomen, de zaak ook nog in het' ojizekere laaten: en dewijl de waare afftand der vaste ftarren van de zon, of van de aarde onmeetelijk blijft, na zoo veel aangewendden ijver, vlijt en moeite, en zoo veele daarop befteedde kosten, ook van machtige Koningen en Vorften, ook de grootte en hoogte der hemelen, volgens deeze Gods-fpraak, onmeetelijk gebleven is, en blijven zal', word ter aangehaalde plaats ook aangetoond. Wat nu de zaak aangaat, die hiermede vergeleken is, dat Israël onverwerpelijk een vulk blijven zal op de aarde, daarover heeft de Hr. Mxci-iAELis bondige gedagten en zeer duidelijk voorgefteld in zijne Aanmerking op deeze plaats. HET  Ï4<3 EGIPTE, EENE jEREM.XLVI.20,2i; &&&& & & HET ZESTIENDE HOOFD-STUK. EGIPTE, EENE SCHOONE FEEKS. Jerem. XLVI. 20, ai. Egipte is eene zeer fchoone veerze - - - Zelf haare gehuurde in het midden van haar zijn als ge» meste kalveren , enz. J. LXV. 3E?.n rund, wanneer het zijne volmaakte gedaante en grootte heeft, en in alle zijne deelen wel gevuld is, is een fchoon^dier, en als zoodanig ook bij ongewijde Schrij veren geprezen. ViRGiLius Gfcrg. L.III. fprak van eene fchoone jonge koei. Ovidius de Arte L. L van fraaije koeijen: en Metam, L. XV. befchreef hij eenen oiTer-os als van gebreken vrij, en van eene allertreflijkfte gedaante. Hier word nu Egipte als eene zeer fchoone veerze vertoond. De runderen waren bij dit volk onder de zeer begunitigde dieren: de fchoonheid van den os moet hun zeer bekoorend in het oog gevallen zijn, dat zelfde Egiptifche Koning Mnevis een plechtigen osfen-dienst ingevoerd heeft, dewijl hij dit dier voor het fraailTe van allen hield, gelijk ^lianus Ilist. L. XI. c. 10. getuigt, en HoBiERUS Wad. B. 'er ook den voorrang aan geeft. En  ëchoone VEERZE. Höofdst.XVI. 14,1 En Cotta, hoewel van eigenliefde niet ontdaan, durfde echter niet beweeren, dat hij fchooner zou zijn, dan die os, op welken Europa gereden had (35). - (35)» Over. den runder-dienst der otide Egiptenaaren hebben wij voorheen reeds gehandeld — Hoewel nu een vet, jong rund en de flachter (pp) hier zeer wel te zamen vlijen, word dit woord echter van veelen anders opgevat: bij zommigen word het door verderf \excidium}, gelijk de meeste Woorden-boeken medebrengen, vertaald: Zommige menen, dat een drijven en hevige beweging door het woord berekend worde, en hierom vertaalt het Mïchaelis door een drijver: Coccejus, die deeze betekenis ook aannam , bepaalde ze echter nader tot een infekt, dat voor de runderen zoo verveelend, fchadelijk en verderflijk is, dat ze aan het loopen en vluchten brengt, en onbetembaar woedend en driftig maakt, de ros-brems naamelijk. En dus heeft ook Venema , in navolging van Scholteks, ons woord hier verklaard, 'r geene , dewijl 'er terftond van het fchandelijk vluchten der gehuurde Egiptifche Soldaaten ge- fproken word, ook hier wel ifrookt Over dit infekt nu hebben wij, bij de befchouwing der Egiptifche piaagen, UD.I St. bl. 146. 149. reeds gehandeld. $. LXVI. Worden hier de gehuurde Soldaaten ook bij mest-kalveren vergeleken, dan moeten wij deeze paio "hiy voor dezelfde met de dorfchendt kalveren houden, die K. L. 11. en Hos. X. 11. vertoond worden. In zulk een tijd waren de jonge runderen op het vetfte, want zij mogten, naar de wet, Deut. XXV. 4. niet gemuilband worden ;  14* EGIPTE, EENE jEP.EM.XLVI.2Ó,aï. 5 66. worden; zij konden dus, zoo veel hun luste, van de graanen onder het dorfchen, of het uittreden ,^ eeten. Wij vinden deeze uitdrukking ook i Sam. XXVIII. 24. Amos VI. 4. en Mal. IV. 2. uit welke plaatfen zoo veel blijkt, dat 'er edele, beste, vette jonge runderen door die uitdrukking bedoeld zijn: en deGriekfche Overzetting, fchoon van verfchillende vertaalingen zich op de genoemde plaatfen bedienende, heeft telkens echter keurige kalveren, vette gemeste runderen aangewezen. De Chaldeeuwfche Vertaaler heeft voor marbek het woord ribka gebruikt, en dit betekent bij Kimchi de plaats, daar het vee gemest word: en de Arabiërs gebruiken rabaka voor een touw ofte zeel aan den hals van het rund, waarmede het aan een paal gebonden was, om het ondergelegde koorn, door zijn omloopen, uit het ftroo te treden — Voorts hebben wij van het dorfchen der Oosterlingen elders reeds gehandeld (363. (36). Aangaande de gehuurde Soldaaten der Egipttnaaren mag men wel aanmerken , dat de Koningen van Egipte, wanneer ze oorlogen voeren moesten, zich gereedelijk daarvan bedienden, dewijl ze van de inboorlingen, als weeklingen, en naauwlijks bekwaam tot den oorlog, weinig dienst hebben konden. Dog die vreemde huurlingen ontaartten in dat land ook met den tijd, en worden hier ten minften als vadfig, traag en onbekwaam tot krijgs-dienften verbeeldt : lucht en grond , kost en leet-wijze konden tot zulk eene verbastering het hunne wel haast toebrengen , dat ook deeze  schoone VEERS. HooFDSTèXVL 143 deeze tiitlanderen als gemeste runderen, verwijfde § 66, vluchtelingen , lafhartige Soldaaten worden befchreven. Eene gepaste aanmerking heeft hier de Hr. Hezel. „ Pfammetichus, de Koning van Egipte, had reeds veele uitlanderen tot krijgs-dienften ia foldij genomen: en dewijl hij geloofde, dat hij op deezen hoofdzaakelijk vertrouwen kon, zo gaf hij hun zeer ruime befoldingen, en tevens veele landerijen omftreeks Pelufium. Van hier voerde ze Koning Amnfis na Memphis, en gaf hun aldaar hunne wooningen. Aprijes , onder welken de Jooden, tegen den raad en betuigingen van Profeet Jeremia, na Egipte trokken, nam 30000 Jo* fiiërs en Cariërs in foldij. Alle kregen zij , dewijl men zich op de inboorlingen van Egipte in den oorlog niet verlaaten kon, overmaatig ruime befoldingen. Hierdoor konden ze als gemeste runderen worden , dog tevens ook weeklingen , en even zoo flechte helden, als de geboorene Egipte» naaren waren." Ook heeft Clericus hier aangemerkt, dat de Egiptenaars van deeze vreemde huurlingen weinig dapperen bijftand tegen de Chaldeën verwachten konden; dewijl niemand eens anderen bezittingen zoo getrouw en ernftig, als zijne eigene, befcaermen zal. Het  *44 HEIDE in de Jerem.XLVIII.6. Het ZEVENTIENDE HOOFD-STUK. Aanmerkingen over Jerem. XLVIII. HEIDE IN DE WOESTIJN. Jerem. XLVIII. 6. Vluchtet, redt u leven, en wordt als heide in da woeftijn. §. LXVIL EX Hebreeuwfche woorden Tnoa wiya ver* taak onze Zurichfche Overzetting ut myrica in ieferto, d. i. als Tamarisk-heesters in de woeflijne. Maar of dit aroër juist dit gewas betekene, kan ik niet bepaalen. Het wortel-woord ar ah, zegt zoo veel als bloot zijn, en hiervan ar ar iets, dat overal ontbloot is. Dus zou 'er wel een gewas zonder bladen, of dat zijne bladen lichtelijk vallen laat, kunnen gemeend zijn, en de zin hiervan hierop nederkomen, dat ze met haast en allen fpoed vluchten moesten, zonder bezorgd te zijn, of tijd te belleden, om iets medetenemen, blijde, dat zé hunne huid bergen, en hun leven als een buit'er af dragen konden. Dus worden ons de hals over kop vluchtende Sijriërs van voor Samaria, z Kon. VIL 7. befchreven: en tot zulk een fpuedig Vluchten zonder tijd-verzuim vermaande de Zalig-  WOESTIJN. Hoofmt.XVÏL m ligmaker de Jooden, Matth. XXIV. 17, fSa (37). Hebben nu de LXX. deeze woorderï dus vertaald, als een ■woud-ezel in de Woefïijnéi, dan zullen ze het woord inj?, arod, in de plaats van Timp, aroe'r, in hunnen tekst gelezen hebben. (37). BehAlvfN die fpoédigé eri tot beveiliging van het leven noodige vlucht, verftaan veele UiÉ* leggers hier ook een vluchten na afgelegenfte, een* zaame eri woeste plaatfen , daar niets dan eene" iehraale heide wast, daar geen vijand de viuchre* lingen zoeken of vervolgen zou, daar ook geen krijgs-volk eenig onderhoud vinden kan, en'zicfi dus niet lichtelijk zoo diep in zulke woeftenijen wagen zou. Mo ad, een Wijn op zijne Heffen^ vs. ii, 12. Moab is van jongs af gerust geweest, en heeft opzijne hefftil gelegen: hij is van hst éëne vat in het andere niet overgelaaten ± en is r.ooit in' gevangenis geweest; daarom is zijn fmaak hem bijgebleven, ende zijn reuk niet veranderd - - - Ik zal hem vreemde gasten toezenden , die hem na vreemde plaatfen zullen voeren , ende zijne vaten ledigen, én zijne vle.fi fchen in plukken Jlaati. $* LXVHL Dé most is een troebel v'öcht, uit allerfel geestige, flijmige, grove, aardachtige en zoutX. Deel. K achtigé  I4 Deeze kever, molenaar ook bij ons genaamd, word van Linn^eus onder het ruime ge» flacht der torren gebragt , en is bij Houttuijn daarin de 43fte foort, Natuurl. Hhi. I D. IX St. bi. 210. alwaar ook de bijzonderheden , door Scheuchzer hier opgegeven, gevonden worden. Nopens de paaring van deeze kevers word daar gezegd, dat ze lang aan elkander zitten, en het wijfje , bevrucht zijnde, zijne eijeren in een gat, daartoe in den grond geboord, en daarin het kruipt, nevens elkanderen heenen legt. Uit deezen ontftaan, gelijk Roesel heeft waargenomen, de zoo genaamde kruid-ofte kwat-wormen, koornwormen elders geheeten, die wit van kleur zijn, en de wortelen van de tarw en andere graanen afknagen : gelijk ze in de moes-tuinen de erweten en falade niet minder befchadigen. Ook bevond hij, dat ze wel tot in het vierde jaar leven onder de gedaante van wormen Zij zouden ten minfteu eens in 't jaar van huid verwisfelen, des winters  Spring-haanen. Hoöfpst.xix. i$? Winters diep in de aarde kruipen, alwaar ze zonder voediel tot aan het voorjaar zich ophouden ln den ftaat van kevers vliegen ze des nachts bij groote troepen, zeer onbeftuurzaara, overal tegen aanfluitende, en kunnen niet alleen de vruchtboomen , maar zelf geheele bosfchen van zwaare eiken geheel kaal van bladen maken De grootere vermenigvuldiging van dit infekt om het derde, daarvan ook zoo genaamde, kever-jaar heeft Mouffei us ook waargenomen , en het jaar 1574. als zoodanig in 't bijzonder aangegeven Wij zouden echter deeze kever-foort met Scheuchzer, niet voor het hier bedoelde infekt kunnen houden; dewijl ons niet is voorgekomen, dat het in het Oosten ook t'huis behoore , maar deszelfs woon-plaats bij Houttujjn 1. c. en Sulzer , MtttitUtytn Ut ^$tt* f(tt(tt/ in de bijgevoegde tafelen , en derzelver verklaaring, p. a. word tot Europa bepaald. §. LXXV. Veiligst blijven wij hier echter, mijns oordeels, bij de fpring-haanen, welken de beste oude Uitleggers door dit woord hier ook verkonden; dewijl de kevers doorgaans glad en niet rm'g-hairig zijn — En 't fchijnt te verre gezogt te zijn, wannéér Fuller Mifc. Sacr. L. V. c. 9. om het woord famar hier te plooijen, den kever in zijn vliegen met zijne vier vleugelen vergelijkt met een ruigen en flekeligen egel. Want dewijl de fpring-haanen ook vier vleugelen hebben, kunnen ze, opdien grond ten minnen, hier niet uitgemonfterd, maarzoo veel te beter aangenomen worden — Hierbij komt ook, dat niet alle fpring-haanen glad zijn, maar  158 KEVERS en Jerem. LI. 14. af. § 75. maar eenige van derzelver fborten ook ruig en hairig, voornaamelijk aan hunnen kop bevonden worden: Horret apex capitis, zegt Claudianus 'er van, d. i. op zijnen top is hij ruig, ftekelig. Veellicht word op zul ken ook gezien Openb. IX. 8. die hairen hadden, als vrouwen hair. Zulke hairige fpring-haanen noemen de Arabiërs orphan en alcantapho. En onder het vergroot-glas befchouwd vindt men de meeste infekten onder aan den buik hairig, en, als egels, ijslijk en ftekelig — En dit was eindelijk juist de mening van Bochart, die ons woord famar niet van ruig oprijzende hairen, maar van het ijslijke, d. i. vrees en fchrik verwekkende verklaart. En daarheen brengt hij Joel II. 1. dat alle s lands inwooners beroerd zijn. Dus vindt men bij Hesijchiüs /%rr*v* 0oj3«p«, een ijslijken, afgrijzen baarenden fpring-haan. En onze Latijnfche Overzetting heeft hier locuflarum examen horridum, een ijslijken zwarm fpring-haanen. De Griekfche Vertaaling heeft hier Hechts eene menigte van fpring-haanen —De Chaldeeuwfche Tolk moet hier in den Hebreeuwfchen tekst gelezen hebben fagur (nuo) voor famar (mo) , dewijl hij een geelen goudhleurigen fpring-haan geeft, wam fagur betekent het goud, JobXXVIII. 15. EnyËLiANUs Hist. L. X.c. 13. befchriift de Arabifche fpringhaanen als goud-geel van kleur (42). (40.  SPRING-HAANEN. Hoofdst.XIX. 159 (4a). Van de fpring-haanen is voorheen reeds gehandeld, gelijk ook nog in 't vervolg ftaat te gefchieden. De Schepper van Hemel en Aarde. vs. 15, 16. Die den hemel gemaakt heeft door zijne kracht, die de weereld bereid heeft door zijne wijsheid, en den hemel uitgebreid door z>jn verftand: wanneer Hij zijne flem doet hoor en, enz. §. LXXVI. De bijnaamen en omfchrijvingen van God,' hier voorkomende, zijn van Gods werken in de Natuur ontleend, welken wij voorheen reeds befchouwd hebben. Dikwijls worden die in de H. Schriften vertoond, om Gods hoog gezag en recht, het welk op de fchepping fteunc, voorteftellen, en tevens ons te doen bezeflèn, de geduurige en onlosmaaklijke verplichting, om onze eer-dienften Hem alleen toetewijen. En dit kan ons, die hieromtrent zoo onoplettend en ongevoelig zijn, die meer op het fchepfel doorgaans, dan op den Schepper zien, en onze verplichtingen omtrent Hem zoo zeer ter zijde ftellen, nimmer genoeg ingeprent worden «** Dog voornaamelijk bedient zich het heilig Woord  i6o NEBUCADNEZAR, Jerem.LI. 54.37* Woord van dergelijke vertoogen, wanneer de eer van den Schepper tegen de afgoden def blinde Heidenen, en derzelver dienaaren moet gehandhaafd worden: gelijk wij hier het geval dus vinden, terwijl in het volgende 17de vs. de ijdelheid en de bedriegerijen van de afgoderij zoo klaar ten toon gefteld worden — In de bijzondere nukken, die hier voorkomen, en van ons elders opgehelderd zijn, treden wij nu niet» Nebucadnezar, Ren Draak. vs. 34. 37- Nebucadnezar - - - heeft mij ver/Jonden als eeii draak , hij heeft zijnen balg gevuld met mijne lekkernijen - - - Babel zal tot fieen-hoo* pen, eene wooning der draaken worden, enz. $. LXXVII. . Draaken ofte groote Hangen befchrijven ons zommigen, als met een kleinen bek en naauwe kaaken voorzien, gelijk Solinus en Isidorus 'er dus van melden. Daarentegen geven Aetius en Avicenna aan deeze dieren een grooten bete en wijde kaaken. En die draak, van welken Posidonius meldt, dat die, indien het waar is, eenen ruiter met het paard verbonden had, moet wel eene zeer ruime keel gehad hebben. Dog Plinius fchrijft, L. VIII. c. 14. uit Megasths-, NESy  is e n DRAAK. Hoofdst. XÏ'X< »6x Bes, dat de Hangen in Indië zoo groot worden,- § fjfi dat ze geheele herten en osfen kunnen Opflok* ken — Zulke berichten zou men nu wel onder? de fabelen rekenen , bij aldien ze niét van laa^ tere Reizigers en Schrijvers over de natuurlijke Historie bevestigd wierdeh. Piso meldt vari eene 20 en meer voeten lange lïang, Jiboija bij hem, Boiguacu in Brafilië, én Cobte de VcadS bij de Portugeezen genaamd, die geheele herten zou verflinden. Cleijer inEphem. Gettrtdih An. XII. Obf. 7. gewaagt van een Oostindifche' flang, van 25 voèten, die een geheelen aver'-ös (wilden ftier) zou verflonden hebben •*» Ik zoti echter eerder denken, dat dit door allengs te' zuigen, en juist niet door eenen ilok, of een-* maal te happen, gefchied ware (43)=" Zulk eene flangen-foort bedoelde zekerlijk de Profeet in deeze vergelijking, die het laatstgemelde gevoelen aangaande den wijden bek tü keel der (langen meer begunftigt, dan het eerlied Èn Nebucadnezar, als een veel-vraat, die' zoef veele landen, volken eri rijken verflonden had^ kon hier zeer gevoegelijk vergeleken worden met deeze dieren, welker wreedheidj fchade» lijkheid en gevaarlijke ontmoetingen hierbij oofc dienen onder het oog gehouden te worden.' ' (43). Onder het bij den Hr. Houttuijn t ij yi Sc floofdft. 8. zoo genaamde genacht der far-' X, Dtih h penteri  16*2 NEBUCADNEZAR, Jbb.hm.LI.34.37. § 77.penten worden die monftreufe (langen betrokken, door welken men wil, dat w 1de runderen ot buffels worden ingeflokt. Onder dit gedacht verfchijnt ook de föort der boom-ihnsen , welker grootte en dikte, gelijk mede de wijdte van bek en de fcherpe haakige tanden, die ze in de beide kaaken hebben, benevens de groote oogen en dikke lippen haar een fchroomelijk aaazien geven , bl. 318. ■ Ook word daar bl. 320 die foort, de knijper bijgenaamd, gezegd haar werk 'er van te maken , om door zekere list de viervoetige dieren te omftrengelen, ze dan dood 'te knijpen, en verdikt zijnde , in te zwelgen. Dat ze dit met bokken en geiten, ja zelf met gehoornde harte-bokken doen, is geloofbaarer, dan dat ze zelf wilde (beren, op die wijze, overweldigen en afmaken zouden. Evenwel indien 'er van deeze Hangen, die 20 voeten lang zijn , gevonden worden , gelijk Piso verbaalt, dan is het niet ongelooflijk. Waarfchijnlijk zijn het zoodanige, van welken Adanson bijna het zelfde meldt, en daar hij een vel van had, 22 voeten lang: wordende deeze, of nog grootere, te Senegal de reus-flang genoemd . Dergelijke getuigenis word daar ook bl. 323. nopens de konings-flang gegeven , die de grootfte van alle (langen zouden zijn. In het Vervolg op Raij word, bl. 351. gezegd, dat de grootfte (langen ook op vier-voetige dieren en menfchen aanvallen: en een bericht aangehaald, dat de Hr. Kleijer in eene flang, die hij opende, een herte-beest vond van middelbaaren ouderdom, nog geheel met huid en leden: in eene andere een geheel wilden bok, waaraan niets dan het leven ontbrak : in eene derde een (lekei-varken , dat met alle zijne prikkels gewapend was • Nopens dergelijke berichten zal men zich zoo zeer niet verwonderen, wanneer men indenkt, dat de keel der (langen, fchoon naauw zijnde, zich zeer uitrekken en verwijden kan, en dat ze het vermogen hebben van fterk te kunnen zuigen, gelijk 'er jn 't gemeen van getuigd word.  een DRAAK. Hoofdst.XIX. 163: Ondertusschen verftaat Hezel door het woord, hier door draak vertaald, een krokodil, een dier, het geene zijne prooi geheel, of in éénd of twee beeten verflindt, en, 't zij mensch of dier, door middel van zijne fcherpe gal, verteert. Wij zouden dit ook, dewijl dit woord dikwijls als de naam van dat verfchriklijk verflindend dier voorkomt, kunnen toeftemmen, indien hier van Egipte , het vaderland der krokodillen , of van deszelfs koning, die door dit beeld vaak getekend word, gefproken wierd. §. LXXVIII. De draaken nu, ofte groote flangen fooften beminnen, tot hunne wooning en verblijf, eenzaame, woeste plaatfen. Zij zijn liever, fchreef iËLiANUs L. VI. c. 63. in de woeftenijen, dan bewoonde en nabij Heden gelegene plaatfen. Dit deed ook Plutarchus Lib. de oracul. defici. die mening tegenfpreken, dat de Had Delphis zou zijn verlaaten geworden, dewijl zich daar een draak zou opgehouden hebben. Hij dage in tegendeel, dat de draak derwaarts zou gekomen zijn, na dat die plaats verlaaten was, en niet langer bewoond wierd — Deeze omftandigheid, aangaande het verblijf der vervaarlijkfte flangen-foorten, geeft aan verfcheiden fchriftuur-plaatfen eene opheldering, wanneer de lieden en landen, welken God met ontvolking en verwoesting dreigde, voorgefteld worden, als beftemd tot eene wooning en verblijf der draaken, Jesaj. XXXIV. 13. Jerem. IX. 11. X, 22. Mal. I. 3. (44> L a C44>  l Jerem. LIL 21—23. zie 1 Kon. VII. 15—20. —• 28-^30. — Jerem. XXV. 1. (45). Dathe meent, dat dit brullen en britfchen verftaan kon worden van het trotfe pochen en fnoevend grobt-fpreken der Babijloniërs tegen Darius , waarvan de treurige gevolgen vs. 39. worden aangewezen: naardemaal deeze 3000 edele Babijloniërs aan 't hout liet ophangen , volgens een bericht van Herodotus, L. III. c. 159. h 3 DE   D E KLAAGLIEDEREN VAN JEREMIA.   d e &LAAG-LIEDEREN van JEREMIA, HET TWINTIGSTE HOOFD-STUK. Klaagl. li 6. zie Jerem. XIV. 5. Aanmerkingen over Klaagl. III. GAL EN A L S S E M. Klaagl. III. 5. 19. Bij heeft tegen wij gebouwd, Bij heeft mij met gal ende moeite omgeven Bij heeft mij met ' bitterheden verzadigd, Bij heeft mij met ah* fem dronken gemaakt. §. LXXX. De LXX. vertaaien het woord roosch (pk*ï), in de eerfte plaats hier voorkomende, door gal, en dit is in veele Overzettingen gevolgd t- Maar Helwig meende, dat dit woord de cicuta, dulle-kervel, eene fenijnige plant, betekende: als of de Profeet hier niet Hechts bitterheden, maar doodelijke apgften uitdrukken wilde, hoedanige men na ingenomen vergif ondervond, wanneer de lijder geen hoop/op een langer leven voor oogen ziet — Hiertegen echter brengt Hiller Hierophyt. P. II. p. 54. in, dat de dulle-kervel niet bitter is, en ons L 5 roosch  ïjo GAL en ALSSEM. Klaagl.III.5.19. roosch hier en elders vaak mee alsfem in een verband ftaat, b. v. Deut.XXIX. 18. AmosVI. 12. en dat het zekerlijk de gal betekene, Deut. XXXII. 32, 33. Job XX. 16. Psalm LXIX. 22. vergeleken'met Matth. XXVII. 34. Hij meent overzulks dat roosch het Centaarïum minus, duizend-gulden-kruid, betekenen .zou, het geene bekend is zeer bitter te zijn, en hierom ook van de Spanjaarden Hiel de terra, van de Franfchen Fiel de terre, gelijk eertijds bij de Romeinen fel terra genoemd wierd, Plinujs L. XXV. c. 6. Dog hiervan hebben wij ook elders reeds-gehandeld. $. LXXXI. Het woord ladnah (niyS) vertaaien de Uitleggers doorgaans door alsfem, eene voor de gezondheid zeer nuttige plant, die echter doorhaare bitterheid veeltijds gebruikt word als een zin-beeid van groote rampen en tegenfpoeden — Ook dit is ons voorheen reeds voorgekomen. Loerende Beer en Leeuw. vs. 10. Hij is mij een loerende beer, een leeuw ia verborgene plaatfen. $. LXXXII.  Loerende BEER en LEEUW. Hoofd.XX. 171 §. LXXXII. Deeze dieren zijn niet alieen wreed en verfcheurend, maar ook van een zeer listigen aart. "Nopens den leeuw hebben wij dit gezien Job X. 16. En aangaande den beer getuigt Ambrosius Hexaemer. L. VL c. 4. dat hij een zeer listig dier zij en vol van bedrog: en Basilius, dat hij wel log en loom, meest eenzaam levende, tevens echter zeer arglistig zij. En in deezen doet hij niet onder bij andere dieren, volgens Plinius L. VIII. c. 36. Dus noemde ook Oppianus het beeren-geflacht doortrapt en listig, welken men, indien ze al vleijen en lief' koozen, of hand en vingers likken, echter niet mag betrouwen , naar de uitfpraak van Mar- flALIS. HET  17* Wreedheid der Struissen Klaagl.IV.jv HET EEN-en-TWINTIGSTE HOOFD-STUK. Aanmerkingen over Klaagl. IV. WREEDHEID DER STRUISSEN OMTRENT DE JONGEN Klaagl. IV. 3. De zee-kalveren laaten zelf hunne horflen neder, zij zoogen hunne welpen ; maar de dochter mijns volks is als eene wreede geworden, gelijk d$ flruisfen in de woeflijne. §. LXXXIII. D raaken, door de LXX. en anderen voor hec grond-woord thannim hier gegeven, vlijen hier nier.: ook de lamia, een zee-hond, van de Vulgata laat zich hier niet plooijen. Want beiden hebben geen borllen, en zoogen hunne jongen niet. Bochart zoekt billijk deeze dieren in het gedacht der wal-visfchen, die met borften en tepels voorzien zijn; alhoewel men deeze niet ziet, ten zij ze van de zuigende jongen worden uitgehaald: gelijk Aristoteles Hist. L. II. c. 13. L. III. c. 20. VI. c. 12. iELiANus Hist. L. V. c. 4. X. c. 8. Plinius L. IX. c. 8. 13. getuigt; en Scaliger Exerc, 104, Se&. 110. Men weet ook, dat deeze dieren geen eijeren leggen, maar levendige jongen baaren,  omtrent de JONGEN. Hoofdst.XXI. 173 baaren, welken ze uit hunne borften en met $ 83, hunne melk zoogen Hierheen behooren, buiten de eigenlijk zoo genaamde wal-visfchen, ook de dolfijn, en de phocuena, het zee-kalf. Van deezen fchrijvende, getuigt Oppianüs Ha' lieut.'L. I. dat ze met borften voorzien, hunne jongen getrouw en tederhartig met hunne melk zoogen: en nopens den dolfijn meldt Phile c. 65. dat ze, even als eene min ofte voedfter haaren zuigeling, met hunne melk de jongen zoogen. En Has^us Leviath. p. 104. getuigt, geheele vaten met melk van wal-visfchen met zijne oogen gezien te hebben. En dit kan ons ter verklaaring van deeze plaats genoeg zijn, wij kunnen dus de fpooken en gewaande nachtvrouwen der oude Dichteren, hunne lamiën en dergelijken hier zeer wel vaaren laaten: insgelijks bekommeren wij ons niet over die, aan menfchen en vrouwen in't bijzonder, in gedaante evenaarende dieren en derzelver borften, van welken Dion bij Photius gewaagde (46). f46). Het zeekalf, Phoca, word bij Hourtuijn tot het gellacht der robben gebragt, h c. ïl St. bl. 15. en de bruin-visck, Phocana, onder het geflacht der Dolfijnen, III St. bl. 540. Aan alle deeze en meer andere geflachten is het eigen, dat ze levende jongen baaren, die doorgaans aan de prammen van de moer hangen , of van dezelve met de vinnen vast gehouden worden. En dewijl men deezen bijkans in alle zeën vindt, kan men gereedelijk zulk een visch hier aannemeH. Althans Forskal vond den wal-visch en den dolfijn  Ï74 Treurige VERANDERING KlaaglJV.?, fijn in de Arabifche wateren, Defcript. /Inimal. p. IV. en de orca, den bots-kop, in de wateren van Maltha, p. XVIII. gelijk ook Shaw, Reize, I D. bl. 301. onder de muuren der ftad Algiers. Om nu van anderen niet te gewagen. $. LXXXIV. De nooden en ellenden van het belegerde Jerufalem, en van de weggevoerden in ballingfchap worden hier zeer levendig vertoond, waardoor zelf tederhartige en meedogende moeders, uit gebrek aan leef-middelen en nijpenden honger, niet in ftaat waren, om hunnen kinderen, het noodige onderhoud toetedienen , ofte laaten genieten, het geene de genoemde woeste dieren aan hunne jongen mededeelen. Men zie hiervan ook K. II. 11. 20. IV. 4. En hierom worden de zoogende vrouwen, in zeker opzicht, als wrecde befchreven, en met de, omtrent hunne jongen onbermhartige, ftruisfen vergeleken, van welken wij Job XXX. 17. gehandeld hebben. Treurige Verandering der. Blanke Nazireers. vs. 7, 8. , Hunne Nazireers waren zuiverer dan fneeuw, blanker dan melk, rooder van lighaam dan robijnen, gladder dan een fafier. Maar nu is hunne gedaante verdonkerd van zwartheid, mets  dkr blanke NAZ1REEIIS. Hoofdst.XXI. 175 men kent ze niet op de jlraaten: hunne huid kleeft aan hunne beenderen, ze is verdord, en geworden als een hout. §. LXXXV. Is 'er iets in ftaat, om de gedaante en hec uiterlijk gelaat der menfchen te veranderen en te verergeren, dan is het zekerlijk de honger en het gebrek, bekrompen, ongewoon en onvoldoend of onbekwaam voedfel, waardoor hec geene van ons lighaam afflijt en afgaat, niet wederom vervuld en vergoedt kan worden. Het bloed moet dan wel dik, taaij, flijmig en tevens traag-vloeijend, en al te fcherp worden. Komt hier nu nog bij ellende, vreeze, fchrik, angst en benaauwdheid, dan moet ook het hart wel mat en flaauw worden, buiten ftaat raken, om het traage bloed behoorlijk uittefpuiten, en na de buitenfte deelen te vervoeren. Geen wonder dan, dat de gedaante van een mensch bij > zulk een toeftand zeer verandere: dat bij eene zoo harde belegering en naauwe influiting, als Jerufalem moest uitftaan, de Nazireërs, die van wijn zich wel onthielden, dog eene zeer geregelde leef-wijze waarnamen, eene door zwartheid verdonkerde gedaante kregen, en zoo zeer nadeelig veranderden, of mismaakt wierden. %. LXXXVL  176 Treurige VERANDERING Kdaagl.IV,?.' $. LXXXVI. Aangaande hunne voorigé gedaante word 'er' gezegd, zij waren ronder van lighaam dan' robijnen: peninhn (d\)'jb), zijn hier in den grond-tekst, welken wij Job XXVIIl. 18. als paarelen befchouwd hebben, en de mening van Bochart, die hiervoor ook is, zagen. Schijnt nu hier de roodheid van lighaam met paarelen niet wel te ftrooken, dan behoeven wij, met zommigen, niet na roodachtige of goud-kleurige paarelen, die nog rijper, kostbaarer en edeler, dan de blanke en witte zijn zouden, onzen toevlucht niet te nemen; naardemaal de zoodanigen onder de grootfte zeldzaamheden gerekend worden, en in het algemeen het blanke, witte en glansfige als de begeerde en hooggeachte kleur der paarelen gehouden word. En de zwaarigheid verdwijnt hier terftond, wanneer men aanmerkt, dat het woord adam, (a-ix), rood zijn, zomtijds ook blinken, fchitteren, glansfig zijn betekene: even eens als ongewijde Dichters de purper-kleur ook van den fneeuw en van een zwaan gebruiken, die immers niet rood, maar wit zijn, dog wegens hunnen glans dus omfchreven wierden. Horatius ad. Ven. L. IV. Od. I. en Alrinovanus in Mecanatis obitum. Dus zou hier de zin zijn: Zij waren blanker van lighaam dan paarelen. In den-] zelfde»  DifR blanks NA2IREERS. HWöst.XXL r?r zelfden zin Word 'er van de blaareh der meiaat- § 8& fen, Levit.VIH. ip. tot een ken-merk bepaald, dat ze wit, dog roodachtig (noiDix) d. i. blinkend, of een weer-fchijn van zicb gevend waren. De koraaleh, welken Boot, Animadv.Sact\ L. IV. c. 3. voornaamelijk uit deeze plaats, van de peninhn poogt te maken, kunnen wij niet aannemen; naardemaal hier geen roode lippen of wangen, maar het geheele lighaam vergeleken word met die peninim. De vergelijking eindelijk van de gedaante met den fafier, ziet zoo zeer niet op de kleur, dan wel op den glans van deezen fteen, wanneer dezelve gepolijst is, en daarmede word hier het blanke vel der Nazireërs gezegd te evenaaren; hoewel wij het blaauwe der aderen, door het blanke doorfpelende, en dus het tedere, fijne en gladde der huid nog meer verhoogende, hier ook niet verwerpen kunnen (47). Klaagl. IV. 19. zie Jerem. XLVIII. 22—24. — — V. 18. —-IIooGL. II. 16. (47), Michaelis vertaalt dit, zij hadden eene ftieede ais Jafier, en merkt daarop aan, dat de fchoonheid van gedaante en maakfel, die over 't geheel fraai en fijn was, 'er door word aangewezen. Hierop kwam ook de mening uit van Duusius, die, Proverb Cl. II. L. lil. No. 199. in deeze woorden iets leenfpreukigs vond , en bet X. Deel. M tegen-  •178 Treurige VERANDERING, enz. kl.IV.3; 5 8ö. tegengeflelde van zulk eenen, dien men wel noemen zoude uit een eike gehouwen, om een lomp en plomp mensch te betekenen —— Dezelfde verklaart de voorgaande fpreek-wijze, verdonkerd door zwartheid, ook door eene leen-fpreuk, waarvan hij ook dergelijken Haaltje uit Martialis aanhaalt. Onder ons is ook bekend een zwart zijn van magerheid , en een honger lijden , dat men zwart word. Dus word 'er K..V. 10. ook gezegd: onze huid is zwart geworden (öï berookt), als een oven, door den geweldigen jlorm des hongers. En zulk eene uitwerking word 'er ook Joel II. 6. toegefchreven aan den fchrïk, die de aangezichten doet betrekken als een pot. D E  D E PROFEET EZECHIEL M s   D E PROFEET EZECHIEL. Het TWEE-en-TVVINTIGSTE Hoofd-stük. BE KLEUR VAN CHASMAL. Ezech. I. 4. .y-' Ik zag - - - midden uit het vuur de kleur als van chasmal. §. LXXXVII. "^jJ^at men door hec chasmal f>»n) verftaan moete, is onder de Geleerden nog niet beflisc. De Grieken vertaaien het door electrum, maar ook dan is de zaak nog niet bepaald. Want men heeft een tweederlei elec* trum: het ééne is de barn-fteen , fuccinum, die voor best gekeurd word, wanneer hij goudgeel van kleur is, x^K™ hierom bij Hesijchii's, en ^fwo^wTpov bij Callistratus in Plinio genaamd. Hiervan is het ook , dat het goud, en voornaamelijk het geene zilver bij zich heeft, den bijnaam eleclrum gekregen heeft. Strabo L. III. Pausanias in Eliac. prior. Zulk elec. trum was, ten aanziene van den naam en het gebruik, zeer oud. De beker, dien Helena in den tempel vanMinerva vereerde, en het fchild M 3 van  llt De KLEUR. Ezech. I. 4, van Herkules waren van die metaal, bij Hesijchiüs: het paleis van Menelaus blonk van plaaten van goud, zilver, ijvoor en elecirum. HofviERus Odysf. 4 — Ook het kriftal wierd bij de Ouden electrum genoemd, Dion. Perie^et. w. 317- §. LXXXVIIL Vraagt men nu van welke foort dit ons fhasmalgeweest zij? Dan vinden wij de Uitleggers hieromtrent verdeeld. Dé Arabifche Overzetter is hieromtrent ongefladig, hier en VS. 27. heefc hij al-karabe, d. i. barn-fteen, en Kt VIII. 2. het kriftal De LXX. recht ingezien zijnde, verftonden hier geen van beiden; want zij vertaaien onze woorden dus: 'ê|«sfjzmov w 'ft 7» pst» 'avjis "uS sfsutu \Mkt^ V, ^iC(lt W 75-ufOfj d. i. een helder vlammend vuur, en in deszelfs midden eene gedaante van eleclrum midden uit het vuur. Nu word hec barn-fteen jn het vuur mee rook betrokken, donker, en brandt als hars: en het kriftal word daardoor met roet betrokken •* Bij de Joodfche Meesters vinden wij hieromtrent geen licht, de oudfte Rabbijnen maakten 'er een Engel van, en de nieuwere, b. v. Kimchi, Jarchi en Pomarius verdaan het van eene vuur-kleur, die ook tij jüKius is aangenomen. §. LXXXIX.  van CHASMAL, Hoofdst.XXII. 183 $. LXXXIX. Veiligst kunnen wij dus ons chasmal onder de metaalen zoeken; dewijl deeze, wanneer ze in 'c vuur daan, en gefmolten zijn, helderer dan anders blinken. En dan zou de derde bovengemelde foort van eleftrum, een mengfel van goud en zilver zijnde, hier kunnen in aanmerking komen. Zoo verflonden het Theodoretus, Gregorius, Dionijsius Areop. , Ori- genes en HlERONIJMUS ——- Dog BOCHART, Hieroz. P. ÏI. L. VI. c. 6. verkiest liever een metaal, dat uit goud en koper beftond. Wanc chasmal zou, zijns inziens, een Chaldeeuwsch woord zijn, uit nachasch en melal, en dus nechasch'-meldl of nachasmal, d. i. goud en koper vermengd (48). (48). Suidas befchrijft onder den naam van eletïrum zulk een gemengd metaal, het welk uit goud , glas en fteen was zamengefteld. En uit zulk een mengfel, fchrijft hij, beftond de groote tafel in de kerk van S. Sophia te Konltantinopolen. Dog andere befchrijven het ele&rum als een mengfel uit vier deelen gouds en één vijfde van zilver beftaande: gelijk Martialis, bij Bochart, het vertoont. En dit is wel zoo waarfchijnlijk, als het eerstgemelde. Saurin Discours T. IV. p. 145. Een mengfel van fijn geel koper en goud verdaan, met Bochart , hier ook Polus en het Godgel. Ge* motfchap in het Engelsch Bijbel-werk, gelijk ook andere. De Hr. Venema, Lei}, ad Ezech. T. I. p, 9. laat dit onbepaald Dit is zeker, dat, wat men ook van dit chasmal maken moge, hier dit verfchijnfel bij opklimming vertoond zij. Want de Profeet zag eene met een glansfigen zoom omM 4 ringde  ?»♦ De KLEUR Ezech. I. 4. 3dee.„Tn\'mf^ T Va" binnen Gefloten iiaa, en n t raidden van dat vuur iets her WPilr aan de k eur van chasmal evenaarde 'een eebeel doorg oeiJend metaal, dat echter nog niet geS SdSSdr d°0r/ij!;1 he,der" oftegwitheid zich oïertro/ rv, " Va" het overiSe vuur S- xc. I. Het Indiaansen ofte P*ryfatf waarvan AhJ.totm.es fc. meldt, dat het zoo fraai en blinkend is als goud. Hiervan zou Danus Z!Jne drink-vaten gehad hebben, die men enkel door den reuk van goudene onderfcheiden kon. Dit zouden wij, bij aldien het in Ezechièls tijden in Babel ware bekend geweest wel voor ons chasmal kunnen houden. Veel' licht Zijn ook die twee vaten van blinkend fraai kofer, kostbaar ajs goud, Ezr. VJU. J6Ï en1.?.x°D- XXX- ?' reeds gehandeld. Zulk kostelijk koper, 't geene voor het fraaifte, dat men zien kan, gehouden word, vindt men ook te Chili , in Zuid-Amerika, volgens D'Ulloa, Bister. Rets-befchrijv. van Zuid-Amerika, 11 D. bl. 228. 1 Voort ftaat 'er over dit onderwerp, waarop het ^*Axe^,f Openb. I. 15. ongetwiflem ziet, in de Aanmerking op die plaats nog iets gemeld te worden Michaelis en Hezel vertaaien ons woord door gloeijend metaal, mjsichien al te onbepaald. Dit echter word van hun te recht aangemerkt, dat hier eene dichterlijke onwede?!ng 15 ^ ontza8UJk en majeltuéus Het  ï8? Het DRIE-en-TWINTIGSTE HOOFD-STUK. DOORNEN EN S KOR PIOEN EN EEN BEELD FAN TEGENSTREVERS. Ezech. II. 6. • - - Frees niet voor hen, ook niet voor hunne woorden, alhoewel weder-willigè en doornen bij u zijn, en gij bij Jkorpioenen woont, enz. §. XCII. \^s.fkorpioen, gelijk bekendis, is een fchadelijk en vergiftig dier, dat zich gaarne, gelijk bij ons de weeg-luizen, in de bedfteden ophoudt, en zijne weldoeners moorddaadig aantast. Deszelfs fteek is, voornaamelijk in heete landen, gevaarlijk, en, wanneer men niet bij tijds daartegen voorziet, doodelijk. Hierom is dit een verveelend en haatelijk dier voor menfchen. De Arabiërs gebruiken leen-fpreukig den naam van zulk een, die bij elk gehaac is, die allen tot zijne vijanden heeft: Meer gehaat dan een fkorpioen — Zoo was nu Ezechiël bij het Joodfche volk , en dit bij hem. Hun kwaad-fpreeken, hunne fnoode laster-tongen, en verderflijke aanflagen zag hij aan als zoo veele fkorpioen-fteeken: en God zelve gaf hun  190 Doornen en Skorptoenen een Ezech.II.& 3 92. hun den naam van fkorpioenen, tegen welken hij zijnen Profeet verfterkt en moed infpreekc — Ongewijde Schrijvers ontleenen daarvan ook een beeld, om ondeugenden en fchadelijke lieden voorteftellen. Dus word bij Lijcophron in Casfandra, vs. 476. Herkules een fkorpioen genaamd, wegens den veelvuldigen roof en moord door hem gepleegd. Ammianus Antholog. L. II. c. 43. duwt zulk een deugeniet dit verwijt toe: „ De kever zal eerder honig, „ en de vloo melk geven, dan gij, o fkorpi„ oen! iets goeds zult doen." Apulejus L. IX„ fpreekt ook van zulk eenen, dien zijne burgers, om deszelfs wreedheden, een fkorpioen noemen. Dergelijke verklaaringen en omfchrijvingen van dit woord vindt men ook bij Suidas, Pollux, enz. En Sirach XXVI. 10. word een boos wijf daardoor omfchreven — Met deeze fkorpioenen van Ezechiël mogen die fpring-haanen wel vergeleken worden, die jiarten met angels, gelijk de fkorpioenen, hadden, Opens. IX. 3. 10. (50). De LXX. vertaaien het Hebreeuwsch woord caiD nadruklijk door n^on^t^ tanquam oestroperciti infanient: Zij, de Jooden, zullen van achteren en van voor uitllaan, opfpringen, en zich tieren als een paard, 't geene van bremzen is aangetast. Dan op Hos. IV. 6. zal die nader voorkomen. Ezech.  BeëLd van Tegenstrevers. Hoofd.XXIII. 191 Ezech. III. 9. zie Jerem. XVII. i. § gi; (50). Het eerfte woord hier, eraiD, het welk alleenlijk op deeze plaats voorkomt, word bij zommige Rabbijnen zelf ook van eene foort van doornen verklaard, gelijk R. Salomo over deeze plaats heeft aangemerkt: en Castellus meent, dat 'er de brandnetelen door verftaan wierden; dewijl eea gelijk-hiidend woord, 'pD, in de Sijrifche taal een ontfteken en branden betekent, 't geene ook Venema waarfchijnlijk voorkwam. Dog wij oordeelen , zegt Celsius , dat men eene, bij zoo veele Geleerden goedgekeurde, verklaaring door wederwillige, wederftrevige, hals-ftarrige, niet behoeve te verlaaten , Hierobotan. T. II. p. 22a. Maar het tweede, OM&D, het welk ook nog flechts K. XXVIII. 24. dog daar enkei-vouwïg , gevonden word, verklaaren de Rabbijnen van eene doorn-foort. Zij laaten het echter onbepaald , welk ééns in 't bijzonder daardoor betekend werde ; dewijl 'er wel 20 foorten (of naamen) in de HL S. voorkomen. De Sijrifche Overzetting vertaalde het, K. XXVIII. 24. door alsfem; dog de overigen alle, elk in zijne taal, geven het door doornen: en dit fchijnt ook grond te hebben, dewijl het in de laatstgenoemde plaats bij het woord Pp gevoegd word, 't geen ongetwijfeld doorn of distel betekent Ondertusfchen meent Cel¬ sius 1. c. p. 221. wegens het gebruik en de betekenisfen van het woord hbo, in de Chaldeeuwfche en Arabifche taal, dat men voor het naaste de fcherpe ftekels der doornen hier door had te verftaan. Dog een doorn-heester met zijne puntige ftekels, in zijn geheel genomen, fchijnt hier beter te vlijen, dan enkel de ftekels in het afgetrokkene Dathe vertaalt hier dus: Sunt homines contumaces, qui te pungent, immo habitas inter fcorpiones. Bij eene verandering van het naamwoord in een werk-woord, is hier dus het Jieken in de plaats van doornen uitgedrukt. Voorts  ioa Doornen en Skorpioenen, enz. EzECH.ILtf. $ 02. Voorts is 'er van de [kot-pioenen het noodige reeds gemeld III D. bl. u88. Men vindt ook daarvan ontleende fpreekwijzen bij Erasmus Adag. p. 358. 390 & 74e. En ÜRüsius Proverb. Cl. I. L. I. No. 42, & Cl. II. L. IV. No. 1, 2. heeft deeze woorden ook leen-fpreukig verklaard Men ziet hier ook eene blijkbaare opklimming in het voordel: weder-willige — doornen — en [kot-pioenen. Want iemand kan, gelijk door Moldenuawkr op deeze plaats is aangemerkt, weder-willig of tegenftrevig zijn, zonder juist den geenen, tegen welken hij zich verzet, te benadeelen: en bij aldien hij zich ook bewees bij zijne tegenkantingen als een (tekende of kwetiende doom-ftruik , "hij kan het echter zoo erg nog niet maken, dan een [korpioen met de deken van zijnen vergiftigen en doodelijken angel. Dit is het uiterde en ergde kwaad. Het  Het VIER-en-TWINTIGSTE HOOFD-STUKj Aanmerkingen over Ezech. IV. ONTWERP VAN J E RUS A L E MS BELEGERING* Ezech. IV. i—3. Gij mcnfcheh-kind! neem ü een tichel-fteën, / fterkten tégen haar, en werp tegen haar een wal óp, én ftél legers tegen haar, en zet tegen haar ftorm-rammen rondom. Neem. u vervolgens een ijzeren pan, en ft el ze tot eeri ijzeren muur tusfchen u en tusfchen die ftad^ enz* §. XCIÏL J~Jier moet onze Profeet als ëen ingenieur ^ ofte krijgs-bouwkundige handelen, in een be» ftek de belegering van Jerufalem ontwerpen , erf wel op gebranden of tichel-fteen: Hij moet ze influiten, en wal en bolwerken, fchansfen eri borstweringen opwerpen; en al hec noodige cot; eene belegering voordellen (5 I}. Ik heb voorheen getoond $ dat de Wijze va'ri oorlogen tevooren, in het belegeren eh v'efdéedigen van fteeden in oude tijden, veel verfchilde - X Deel. N var*  ïj)4 Ontwerp van JERUSA- Ezech. IV. 1-3. 5 93. van de hedendaagfche, zedert men hec buskruid, mortieren, kanonnen, bomben, fnaphaanen uitgevonden heeft, en van deezen zich meest bedient: nu men meest onder den grond, door ondermijningen , loop-graven , bedekte wegen, enz. werkt — Maar in de voorige tijden omringde men de ftad, men beklom ze met ladderen, of men trok een wal op tegen de ftad, die ter hoogte of boven derzelver muuren, en tot aan de muuren zelve voortgezet wierd. Hierdoor wierd niet alleen den belegerden alle toevoer, maar ook alle uitkomst afgefneden, en de ftad allengs genoodzaakt, om «ich overtegeven. (5i> Hst verdient onze opmerking, fchriift Lowth in het Engehch Bijbel-werk, hier niet ongepast, dat God veeltijds de profeetifche affchaduwingen en figuuren naar den inborst en de' opvoeding der Profeeten zelve fchikt. Zoo zijn de figuuren, die Amos gebruikt, gemeenlijk ontleend van zoodanige zaaken, die tot het werk van een fchaap-herder of een akker-man behaoren. Eze» chiel was bijzonder ervaaren in de Bouw-kunst derhalven zijn verfcheide zijner vertooningen gefchikt en gepast naar die wetenfchap. En wat hen betreft , die achten , dat het zin-beeld hier gebruikt, beneden de waardigheid van het profeei tisch ambt zij, deeze mogen met even veel rede sirchimedes van krankzinnigheid befcbufdigen om. dat hij lijnen trok in het ftof Deeze behoort bij uitnemenheid onder de Sijmbolifche handelingen, van. welken de Profeeten zich vaak bedienden, om hunnen redenen . door eenige uitbeelding der zaaken, zinnelijke duidelifk'u-d. leven en nadruk bijtezetten, en tevens de waarheid der voorzegd  1ÈMS BELEGERING. Hoo'fdSt. XXIV. ïjtj zegd wordende zaaken op eene iri 't oog loopen* § gp de wijze te bevestigen. Waartoe wen zich^irj allerlei gevallen van het gemeehe leven, ook'nog gewoon is van dergelijke handelingen te bedienen. De aftekening ofte af beelding van eene belege« ring, die bij Scheuchzer , als hier bedoeld., word aangegeven, verftonden ook Staree , Uit chaelis, Hezel en meer andere Van dee¬ zen is echter ook aangemerkt, dat men hiér juist" geen gebrande, ofte gebakken tichel-fteenen moete ln aanmerking nemen; dewijl ze in bet Oosten s zonder bakken, doorgaans Hechts aan de zon gedroogd wierden, gelijk 'er ook in ons II D. bl. 49» reeds is aangemerkt. En van zulke aan de zoit gedroogde, fteenen bedient men zich, orn de huizen te bouwen, te Piura in Zmd-Amerika, volgens D'Ulloa Histor. Reis-befck'tj'ving van Zuidjmerika, I D. bl. li. En op zulke ftee¬ nen, wanneer zé uit fijn gemaakte klei of leem bereid waren, liet zich zeer gemaklijk en fraai iets tekenen. Dog Wideburg; Mathef. Bib!. Spec. VI. si., is van andere gedagten. Dewijl naamelijk dergelijken, als hier den Profeet belast wierd, klaars: en duidelijkst vertoond kon' worden door formen of' modellen van hout, dik papier * Klli, gips ói<:. wasch gemaakt, die in eene zekere evenredigheid in het kleine de zaaken, die men vertoonen wil v naar alle har.re deelen, en in, haaren juiften zaraen- hang uitdrukken is hij van oordeel, dat de' Profeet , in de Bottw-kunst over 't geheel, en ia het boetfeeren ook zeer wel bedreven, door formen, modellen en. gedaanten, de aanftaande belfcj gering van Jerufalem had moeten vertoonen. H» moest dus de ftof van:tichel-fteen, d.i, klei, nemen, daarvan eerst de ftad met haare numren en torèns maken, vèrvolgens de belegering, de wallen , bol-werken , verfchansfingen ; borst-weeringen, enz. waarvan zich de belegeraars bedienend cm zoo veel te klaarer en' nadrukhjker de aarrfnnTjïde belegering van Jerufalem uittebeeldsn, en doof N a dii  io6 Ontwerp van JERUSA- Ezech. IV. x-j. die vertooning in een voorbeeld het volk te overtuigen , dat het geene zij hier zagen, eens werklijk zou gebeuren. Dit is op zich zelve wel niet ongerijmd; dos wij vreezen, dat, indien de Profeet het geene hem vs. 2. belast word, legers tegen de ftad,. en ftormrammett te /lellen , ook op die wijze nabootfert moest, het werk dan veellicht te wijdloopjg en te omllagtig, ook kwaalijk om uittevoeren , worden zou. En het geene vs. 3. gezegd word nopens het gebruik der ijzere pan fchijnt ook zoo goed met die opvatting niet te ftrooken. Eenvouwigst en gemakhjkst zou men dus veellicht hier aan eene aftekening en uitbeelding van het geene den Profeet in last gegeven was, deuken mogen , het geene bij de meeste Uitleggers ook zoo begrepen word. Over de wijze nu van de belegeringen der Ouden, hebben wij voorheen reeds gehandeld. S. xcrv. Zoodanig was de belegering van Jerufalem, die Ezechiël ontwerpen moest: en eene laarerer door de Romeinen, die deeze ftad geheel vernietigde , Luk. XIX. 43. voorfpeld. In de aftekening, die Ezechiël 'er van maken moest, worden de volgende werken genoemd, ot, bij de LXX. sppxxtn, propugnaoulum, een bolwerk, bij Arias Mont. een houten tooren, ofte ftellaadje, om dicht aan de muuren door fteenen, fpiesfen, en pijlen de belegerden te kunnen benadeelen — nVi», een wal, die toe meer verfterking op zekere ruimten met andere werken wel zal voorzien geweest zijn, daartoe' men'  LEMS BELEGERING. Hoofdst. XXIV. 197 men hedendaags redoüten op de hoeken van de liniën en fiancqs aanlegt — nuno, legers, en — eindelijk ons, florm-rammen. Nopens het ondergraven of ondermijnen vindt men niet veel bij de Ouden, Vegetius meldt 'er echter van L. IV. c. 24. dat men daardoor de ftad naderde, de muuren door het ont> fteken en verbranden van veel hout poogde te verzwakken en te doen inftorten: of door uitgeholde gangen onder, en eindelijk zelf in de ftad te komen. S. xcv. ■ Van de florm-rammen word ook Ezech.' XXL 29. en XXVI. 9. gemeld. En met dergelijke werk-cuigen meent Josephus, en Vata-; blus, dat de muuren van Jerufalem zouden doorgebroken zijn, Jerem. XXXIX. 2. Zulk een ftorm-ram nu was eene zwaare, ijzere machine, die aan ketenen opgehangen , of anderzins aangevoerd wierd, om met een groot geweld tegen de muuren'aan te loopen en ze te breken. Van vooren waren zé fpits, of met een zwaaren knop, in de gedaante van een rams-kop voorzien, van waar de naam van (ïorm-rammen 'er ongetwijfeld aan zal gegeven zijn. De Karthaginenfers zouden, naar men meent, dit eerst hebben uitgevonden, gelijk N 5 ook  .198 Ontwerp van JERUSA- Ezech. IV. 1-..3; § f?5- ook Vitruvius fchreef, en derzelver uitvoerige befchrijving y.indt men bij Stevvechius ad Veget, L. IV. c. 14, en Lipsius Poliorcet. L. III, JDial. 1. <— Men had een enkelen ftorm-ram, d: fn fterke mannen op hunne armen droegen, 'èh'-'er mede op de muuren aanliepen: en een dubbelen, die van eene keten aan een balk hing, ên mee minderen arbeid , dog geweldiger uitwerking, op de muuren aangeltooten wierd. Insgelijks gebruikte men een fiorm-dak, onder hec welk een ftorm-ram ofte muur-breker verborgen was, die dan eens zijnen kop uitfehoot, dan eens wederom introk: en hier door aan eene fchild pad evenaarde. Die werk-tuig ging nu wel langzaamer voort, maar het beveiligde de aanvoerende manfehap meer dan de vcorigen. De ij zere pan .eindelijk, of'rooster, diende Profeet tusfchen zich en de ftad Rellen moest, behoorc niet mede tot de werk-tuigen des oorJogs, of der belegering, maar moest hem dienen, om daardoor, als door een tralie-werk, de belegering te befchouwen (52). : (52), Over het oogmerk en gebruik van deeze ijze,re pan, daarover Scheuchzer hier eene bijzondere'gedagte opaeeft, vallen de meningen der Uitleggers zeer verfcnillend: Of ze de veiligheid der belegeraars, ip, het fchuilen van den Profeet achter deeze pan, zal uitbeelden; dan of ze de befchertning der belegerden zou aanwijzen; en of ze 013 de vs. 3, gemelde werk-tuigen en middelen ter belegering gie, om door een nader vertoog derzelver  LEMS BELEGERING. Hoofdst. XXIV. 199 zeiver fterkte en veiligheid, als omringd zijnd» door een ijzeren muur, kunnen wij kwaalijk bepaalen. Misfchien is de mening van onzen Schrifver, gepaard met het eerstgemelde gevoelen, d* meest plooijende verklaaring,' die zich hiervan geven laat. Ezech iels Kost dagel ij & S bepaald. vs. 10, 11. Uwe fpijze nu, die gij eeten zult, zal van twintig fikkelen aan gewigt \s, daags zijn: van tijd tot tijd zult gij die eeten. Gij zult ook het water tiaar de maat drinken, het zesde deel van een Hin : van tijd tot tijd zult gij, het drinken. §. XCVI. Hier kunnen wij een heilig treur-fpel zien^ het geene Ezechiël nog voor de uitkomst van zaaken, op een godiijk bevel moest voordellen. Hij moest naamelijk, dog eerder dan Jerufalem belegerd wierd, die bepaalde hoeveelheid van brood dagelijks gebruiken, en die bepaalde maat van water drinken, die geduurende het beleg den inwooneren Hechts te beurt zou vallen. In de plaats dat anders dergelijke treur-fpeelen de naabootfingen zijn van de reeds gebeurdi zaaken — Tevens was hierin eene zeer zonder» linge wijze van een profeetisch vasten. Hes Nf 4 brooi  aoo EZËGH1ELS KOST EzECH.ÏV.io.ir, § 9$! brood beliep 9 oneen, 4drachmen en 18 grein? en bet drinken ongeveer § van eene halve kan Zuricher_land-maar, pf £| kwartjes ftads-maat (52)? ,-Si&' DfiEZE bepaalde hoeveelheid van de dageïi.lkfcfee kost, die'den Profeet word toelegd/is mede eene omftandigbejd, die plaats heeft in belegerde fteden, die naauw ingefloten zijn, en van buiten geen toevoer kunnen ^rijgen. Waardoor trien genoodzaakt is* 'om met den voorraad, die er-bjunen, en vaak gerjngis, zich zuinjg te behelpen: wordende elk Hechts eene geringe portie dagelijks toegedeeld Deeze, op ao fikkeleu mi bepaalde, hoeveelheid word ongelijk gerakend, *).W nigat'e men zich de gewigten der oude He- b.reën verfchillend voorllelt Starre rekent, gelijk ook andere, omtrent zoo als Scheuchzer, wat hoog, en ongeveer drie vieren-dee] pond, indien hjer de heilige fikkei gemeend ware, die één ipod jioudt, Dog indien men den gemeenen fikkei , die flechts een half' lood houdt, hier verftaau moest, dan was het maar tien lood geweest! Deeze geringe hoeveelheid van fpijze kon den Profeet, natuurlijker wijze, weinig krachten geveu, en zou snaauwlijks toereikend geweest zijn, om'het leven pt onderhouden. Dog God zal hem zoodanig ge?egepd. hebben, dat deszelfs gezondheid 'er niet door benadeeld wierd Lilieni hal Oordeel- fahdige Bijbel-verklaar. V D. II K. %. '133. rekent Öee?? «9 fikkelen pp naauwhjks een half pond. Naar de rekening van Michaelis zouden deeze ao fikkekn ongeveer 6 lood uitmaken-, en een bewijs, zijn yan, uiterfte hongersnopd, waarbij ie, pjand.fiaauwlijks het leven onderhouden kan . £i1 H98. fninder rekent Hezel,. Want, zegt hij' iïlêlm ?P?n dep fitj O a eri  flia LOSSE KALK. Ezech. XIII. ir. $ loc en ftorm-buijen op zulke muuren en zulke huizen veroorzaaken Voorts heeft ook de Hr Fa- ber, Archeologie der Hebr. p. 393. onze plaats op dezelfde wijze verklaard, en met de bovengaande berichten uit Reis-befchrijvingen opgehelderd; dog ten aanziene van de bereiding van het cement heeft hij ook nog aangemerkt, dat de oude Hebreen ook gewoon waren, om gehakt ftroo en ftoppelen onder den kalk, of het gijps te vermengen. HET  413 HET ZES-en-TWINTIGSTE HOUFD-STUK. Aanmerkingen over Ezech. XVI. BEHANDELING FAN EEN EERST-GE BOREN KIND. E z e c 11. XVI. 4—9. » - - Bij uwe geboorte wierd uw navel niet afgefneden, en gij met water niet gewasfchen - - Gij waart ook met zout niet gewreven, of in zwag- telen ingekleed Ik wiesck u met water, en fpoelde uw bloed van u af, en zalfde u met olie. $. CL E/en kind ligt negen maanden in eene duiftere gevangenis belle-ten, zonder zelfde lucht te kunnen inademen: het zwemt binnen zekere vliezen in het water, of in een drabbig, flijmig vocht. Zijn voedfel ontvangt het uit de moeder, eerst door de zoo genaamde nageboorte, door middel van de navel-ftreng en derzelver bloed-aderen, midsgaders door andere vaten die een voedend vocht aanvoeren , het geen 'er tot de voeding van dat kleine tedere lighaamtje, als overtollig, niet hefteed word, dat keert door de polk-aderen der navel-ftreng wederom O 3 te  pi4 BEHANDELING van een EzECH.XVI.4-9; te rug tot de nageboorte —. Wanneer het kind geboren word, dan breken de vliezen, in welken bet beflooten lag, het water vloeit weg, de gemeenfchap tusfchen de moeder en het kind '.word afgefneden,. dit krijgt een beftaan op zich zeiven, 'en moet voortaan zijn voedfel door den tnond ontvangen. S. CIL Het eerfte, dat''er omtrent het geboren kind . gedaan moet worden, is het afbinden en afmijnen der navel-ftreng, dog op eenen behoorlijken, afftand van de navel, terwijl dan ook de nageboorte, voortaan onnut zijnde, word weggedaan. Indien ruï de navel-ftreng niet afgebonden wierd, zou hetNkind zijn bloed verliezen en fterven moeten — Hier zien wij dus een arm , ellendig fchepfel, dat zich zeiven volftrekt niet helpen kan, en de bewaaring van jtijn leven aan de geene te danken beeft, die bij de geboorte de behulpzaame hand bieden: ellendiger, dan alle dieren, die zich zeiven, zo© dra ze gebooren zijn, weeten te redden. Tevens is dit geboren kind met een taaijea "{lijm overdekt, vaak ook met' bloed bemorst, ' en moet overzulks zonder uitflel in een warm bad met water, of water en melk, gewasfehen en gereinigd worden: waarbij men tevens, ge- m  EERST-GEBOREN KIND.. HoOFDST. XXVI ai$ lijk hier gezegd Wórd, ook wat zout doen kan,§ om de taaije, flijmige vochten, dies te beter te ontbinden, en weg te nemen (56). En om de huid teder, zagt en glansflg te doen worden, bedient men zich ook van olie of boter. Dus gezuiverd moet het kind ingezwagteld worden, ten einde de tedere leden in orde blijven, en hunne behoorlijke gedaante behouden, en van de buiten-lucht ook niet benadeeld worden- C<6). Bij de Ouden was het wrijven der niéuwsgeboren kinderen in gebruik, dat thans op veele plaatfen in onbruik geraakt is. Hunne Artfen gaven 'er die rede van, dat de huid daardoor dienter en Heviger worden zou. Dog vermoedelijk, heeft de Hr. Michaelis hierop aangemerkt, dwaalden ze hierin, en geeft, als natuurlijker, die rede daarvan op , die Scheuchzer hier ook geert. Thans gebruikt men daartoe de zeep , die eene foort van loog-zout is, en ook dezelfde dienlten doet. ' De mening van dit vs. heeft Hezel dus uitgedrukt, dat Jerufalem bij haare eerde opkomst, zeifin de oogen van haare Stichteren, de Kanaanieten, geen Had van eenig belang, maar zeer sering geacht geweest was. Men belteedde er naauwlijks. gemeene moeite aan, om ze tot eene gemeene, geringe ftad te maken r Het beeld is ontleend van een kind, dat van geringe ouderen rarme in de diepfte woeftenijen levende Bedouiiien , óf eene geringfte flaavin ,) geboren, tot een vondeling en om weggeworpen te worden beitemd is, welks ouderen de minfte vreugde over deszelfs geboorte niet hebben, en zelf de allernoodigfte en tVemeen gewoone behandeling van het zelve ichu- wen en verwaarloozen Dus word de eerfte ftaat van Jerufalem uitgedrukt, in welken die ftad gedeeltelijk tot op de tijden van David ook nog  ai6 BEHANDELING van een EzECH.XVl.4-a; was. De (leden worden bij de Hebreeuwfche Dichters onder eene perfoons-verbeelding, en als vrouws-perfoonen voorgefteld. De uitdrukkingen in het 9de vs., die men gewoonlijk tot de behandelingen brengt , die een eerst-gebooren kind ondergaat, brengtMichaelis, en, volgens het beloop van dit Profeetisch vertoog, niet zonder grond, niet daarop t'huis, maar merkt ze aan als toepasfelijk op den gevorderden ouderdom, en de jaaren met welken zich de^huwbaarheid begint te openbaaren. Het beeld vertoont hier niet langer een kind in zijn geboortebloed ; maar een meisje, dat de tekenen heeft van eene vrijfter, en van de maandelijkfche onreinigbeid gezuiverd is. En dus begreep het ook Gro- tius. De zalving met olie zal, op dien voet, dan ook in de letter een middel tot verfterking, tot leniging en verzagting der leden uitbeelden : tevens kan daardoor ook verkwikking en weelde bedoeld zijn , voor zoo veel tot die zalvingen geurigfte en welriekende oliën ook gebruikt wierden, die tot oppronking en fieraad van het vrouwelijk fchoone bij de Ouden, en in het Oosten ook nog gebruikt worden, R.uth III. 3. $. cm. Hebben nu de Griekfche Overzetters de woorden , uwe navel wierd niet afgefneden, dus vertaald: Gij hebt uwe borften niet verbonden, dan fchijnt deeze omftandigheid voornaamelijk op de moeder te zien, en wel zulk eene, die haar kind niet zoogt. Dan dewijl de overige gezegden alle cp het kind betreklijk zijn, kun-, nen wij hieraan onze toeftemming niet geven. Wij  ÉERST-GEBOREN KIND. HoOFDST. XXVI. HIJ Wij willen echter deeze geleerde Taais-mannen niet berispen, dewijl het zijn kon, dat ter plaatfe, daar deeze Overzetting vervaardigd is, den nieuws-geboren kinderen niet alleen de navel, maar ook de borften verbonden wierden , die, gelijk men weet, in evenredigheid met het overige van het lighaam, niet alleen groot, maar ook wel eens met melk aangevuld zijn, en " daarom uitgedrukt of uitgezogen, of ook met een opdrogend verband voorzien moeten worden. Dog ik zal deeze gedagte aan haare plaats laaten. Schoen van Seems-leder. vs. 10. ... Ik fchoeide u met Seems-leder, enz. §. CIV. Dat het woord tachasch niet den das, maar eene fraaije purper-roode kleur betekene, heb ik over Exod. XXV. 5. getoond. Basfe-veU len, die hier in verfcheiden vertaalingen voorkomen, vlijen niet met den overigen opfchik en de fierlijke uitrusting van eene aanzienlijke bruid, degeftikte kleederen, het fijne linnen, en een zijden fluijer. Zulke fchoen zouden voor den grofften boer zelf te zwaar, te plomp en te fterk, maar geenzins een fieraad voor eene jonO 5 ge  si8 SCHOEN van Ezech.XVI.ïe; ge fchoone zijn. Beter komt de zin van deeze tvoorden dus neder, indien wij met Lüther hier aan fchoenen van fijn feems-leder denken, of kostelijke purper-roode fchoenen onder de bruids fieraadjen aannemen. S- cv. Van dergelijke kostelijke purper-roode laarsjes, die over de kuiten tot bijna aan de knieën gingen, die onder de uitftekende fieraadjen van aanzienlijke fchoonen geteld wierden, melden ook de ongewijde Schrijvers. Livius Andron. verfierde 'er, in een lof-dicht, zijne Diana mede: Virgilius zijne Vernis, die aan iEneas bij Karthago verfcheen, purper-roode fchoenen verftond ook de Chaldeeuwfche Uitlegger, Hoogl. I. 7. — In oude tijden was de echte purper-kleur enkel een dragt van Keïzeren en Komnglijke perfoonen, gelijk Procopius de Mdific. Juftiniani, L. III. getuigde. Ook berichten de Historiën, dat nevens een gouden kroon, een hoed van bysfus, fijn linnen, de roode fchoen onder de onderfcheidende verfierfelen der Bulgarifche Koningen waren : dat zeker Patriarch te Conuantinopolen van den Keizer Ifaacius Gomnenus was afgezet, om dat hij purper-roode fchoenen gedragen had — Onder de Romeinen was echter ook een tijd, dat ambtelooze lieden zulken droegen: gelijk Martia-  gEEMS-LEDER. Hoofdst.XXVI. 219 Lis nopens zekeren knecht die tot Raads-heerJ io|, aangefteld wierd, getuigt. .Hedendaags zijn zulke purper-kleurige, of van fraai rood fafiaanleder gemaakte, fchoenen en pantoffels zeer ge» meen (57). — Van de bysfus, het fijn linnen 4er Ouden, heb ik elders gehandeld. Ezech. XV1Ï. 3. 7. zie Jerem. XXXI. 29. — _ xvni. 2. (57> Harmer 1. c. VI D. hl. 154- heeft op dit onderwerp eene ruime aanmerking, en Dericht uit Rauwolf, dat de Arabiërs der woeftijnen, wanneer ze niet in ftaat zijn, om zich fchoenen te kopen, den hals van onbereide huiden daartoe cebruiken, welken zij met de hairen buitenwaarts aan de voeten binden. En dergelijke fchoenen, zegt ook Chardin dragen de arme lieden in het Oosten. En deeze mag men wel voor de eenvouwigtteen oudfte wijze, om de voeten te fchoenen, bonden. Dog vermogende lieden dragen *er fokken of pantoffels van rood of geel turksch leder. De roode wierden voor de prachtigfte gehouden, zulken had Pococke onder de gefchenken, welken hii aan de aanzienlijkfte lieden deed —- Het geverfd leer fchijnt reeds in Moses tijd bekend geweest te zijn: en dewijl het geen in de Engellche overzetting, Exoi). XXV. 5. door das/e-vellen vertaald is, Ezechiël XVI. 10. als een zeer prachtig voet-fchoeifel voorkomt, en , naar t fchijnt, thans het rood turksch leder daardoor moet verftaan worden , zo geloof ik, dat de Profeet hier vm fchooit food leder fpreekt, 't zij dat het van dasfen, of van andere vier-voetige dieren geweest zij • Dasfen, zegt hij wiiders bl. 156. zou men u Egipte en andere nabuurige landen vinden. Althans in Engeland bedient men zich daarvan tot overleder der fchoenen; dewijl die huiden, aan vocht en lïi hitte  aao Schoen van Seems-leder. Ezech. XVI. ic»; $ 105. hitte bloot gefield, zoo licht in de nerf niet hard worden, en ook zoo licht niet fcheuren dan andere foorten van leder: ook gelijkt de nerf dier huiden geLi£.turksch leder' 'c welk men t0t de b°*S Met dit alles fchijnt het ons echter niet, dat de mening der geenen word opgewogen die hier fchoenjan het leder van een Je%n7ZhJ* Van dit leder, zegt Hezel, worden hedendaags ook nog hier en daar fchoenen gemaakt. De Ouden bij welken dezelve ook reeds in gebruik waren' gebruikten ze niet alleen om de fterkte en dè 1 uur! zaamhe.d, maar ook om zekere generende kracht die men zich verbeeldde daarin te fteken. Het was echter zeer zeldzaam, en hierom ook zeer kostbaar en van groote waarde. Dus zijn de t>aare tcnoen Dit leder heeft Michaelis ook aangenomen, en den naam van dit dier door Z. 7t^TJUfer> meerrmin> in zii"e venaahng uitgedrukt, en aangemerkt, dat men de huid daarvan tot fchoenen gebruikte. Dan hierover is 'er nader 111 ons II D. bl. 863 - - . gehandeld _! Voorts heeft men van de fchoenen der Oosterfche volken, van derzelver maakfel en gedaante d> afbeeldingen bij Pocockb, I D bl A ll\ meer bijNiEBuua, l^r^^fe^ Het  aai Het ZEVEN-en-TVVINTIGSTE Hoofd-stuk, LËEUWEN-JAGD. Ezech. XIX. 2. j. 8. Waarom lag uwe moeder, eene leeuwin, onder de leeuwen neder? en voedde haare welpen op onder de jonge leeuwen? Zij trok nu één van haare welpen op, het wierd een jonge leeuw, die leerde roof te rooven, hij vrat menfchen op Toen begaven zich de-volken rondom uit de landfchappen tegen hem, en fpreidden hun net over hem uit , in hunne groeve wierd hij gevangen» §. CVI. ^ I ^er Historifche verklaaring van dit zinrijke verbloemde voorftel zeg ik met één woord Hechts, dat de moeder, de leeuwin, het Joodfche volk was, of naar den ftijl van den Chaldeeuwfchen Tolk, deSijnagoge: Deleeuwen, tusfchen welken de leeuwin zich legerde, waren de nabuurige heidenfche Koningen: de welpen, die onder de jonge leeuwen wierden opgeyoedt, waren de zoonen van Koning Jofia: de eerfte Joahas, die deed, het geene den Heere mishaagde, en volkomen naar het voorbeeld zijner vaderen, 2 Kon. XXIII. 32,33. of naar de woorden van onzen Profeet, die leerde roof te rooven,  Ma. LEEÜWËN-jAGD. Ezech. rooven, mênfchén op te vreeten; dog wtet'd van Farao Necho gevangen, in boeijen geflagen te Riblath, in het land Hamath, om niet langer te regeren te Jerufalem, vs. 33. Of gelijk onze Profeet, vervolgens zege, Hij wierd in hun net* in hunne groeve gevangen, en geboeid inketenen na Egipte gevoerd, alwaar hij ook geftorven is — De andere jonge leeuw was Jebojakim, die insgelijks onder jonge leeuwen verkeerde, Vriendfchap en verbonden met de Egiptifche en Babijlonifche Koningen maakte, dog ook leerde roof te rooven, en menfchen te vreeten, d. i. gelijk 'er vs. 7. gezegd word, die haare weduwen bekende, haare fleden verwoestte, zoo dat het land en alle deszelfs inwoeners onfield wierden van zijn brullend geluid: die overzulks niet minder godloos van gedrag was, dan zijn broeder en voorzaat. Deeze kreeg ook, tot een loon zijner ongerechtigheid, de Chaldeën, Sijriërs, Moabieten en Ammonieten tegen zich, én wierd in hun net en groeVe gevangen, in eene geflotene bewaaring en boeijen, of binnen een tralie-werk, na den Koning van Babel overgevoerd, vs. 9. $. cvu Wij zien hier uit vs. 2. en 3. dat n'iN mj» een leeuwen welp, en *wt>t een jonge leeuw yan elkander onderfcheiüen worden , als eene > veerze  LEEÜWEN-JAGD. Hoofdst.XXVII. 223 veerze van een kalf. De leeuwen teelt, zoo§ 107^ ras ze van de moeder-melk afgewend is, zelf op den roof uitgaat, en haare kost zoekt, en de moeder niet langer noodig heeft, word nieé langer gur (iU), maar kephir (-ym) genoemd. Eene bijzondere gunftige voorzorg der Voorzienigheid ten goede van het menschlijk gedacht mogen wij hier ook daarin opmerken, dat de wilde, wreede, vleeschvreetende en menfchen ook wel verfcheurende dieren, zoo fterk zich niet vermenigvuldigen dan de tamme en nuttige — Men wil wel zeggen, dat de leeuwin flechts. eenmaal van haar leven, en maar één enkel jong zou voortbrengen. Herodotus L. III. c. 108. Antigonus Hist. 26. Horus Hieroglyph. L. II. c. 77. en andere fchreven dit: men geeft, voor rede, ook aan, dat de leeuwin bij het baaren haare vrucht niet alleen, maar ook de lijf-moeder afzette, dewijl ze door de klaauwen van het jonge leeuwtje verfcheurd, en daardoor, om in in het vervolg te ontvangen en te baaren, onbekwaam zou worden — Dog deeze fabel word van anderen omftrijd wederlegd. Aristoteles Hist. L. VI. c. 31. Plinius L. VIII. c. 16. iELIANÜ* L. IV. c. 34. en meer andere, getuigen het tegendeel: terwijl in den Bijbel het zelfde ook' beweerd, en hier een twee-tal jonge leeuwen* yan ééne leeuwin vertoond word: gelijk wij ook  224 LEEUWEN-JAGD. Ezech.XIX.2.3.S." 107.ook Nah. II. 13. eenen leeuw vinden, die zoo veel roofde, dat zijne jongen 'er genoeg aan hadden; alhoewel wij eigenlijk niet nader bepaalen kunnen, hoe dikwijls eene leeuwin in haar leven dragtig zij, of hoe veel jongen ze op ééne keer werpe. Eustathius meldt, dat ze twee jongen brenge, dewijl ze twee mammen heeft. Philostratus verhaalt, dat ze eerst drie, daarna twee, en eindelijk maar één brenge. Andere, dat ze vijfmaal jongen brenge en van vijf tot één zich telkens vermindere: gelijk Aristoteles, Plinius, Solinus en Gesner melden. Dog van dergelijken traps-wijze vermindering weeten de hedendaagfche Natuurkundige niet. Eenige Oude meldden reeds, dat de leeuwin, dan 2, dan 1, dog op zijn hoogfte niet boven 6 of 8 zoude voortbrengen: Van 8 jongen in den buik van eene opgefneden leeuwin gewaagt Philostratus. Dit althans blijkt hieruit, dat de vergelijking tusfchen de eenmaal Hechts baarende leeuwin, en de gezegende moeder-maagd Maria, die door Epiphanius bedagt is, op zeer losfe gronden deunde (58). (58"). Volgens een bericht van den Hr. Shaw 1. c. I D. bl. 274. heeft de leeuwin twee rijen tepels , gelijk de teeven , waarmede zij dikwijls drie, en zomtijds vier of vijf jongen tevens zoogen zou. De Hr. Raij is zekerlijk verkeerd onder, cecht , wanneer hij Hechts twee tepels aan de leeuwin toefchrijft. Wanneer de jongen deezer dieren tanden krijgen, worden ze gemeenlijk overvallen  LEEUWEN-JAGD. Hoofdst.XXVIL asS vallen door geweldige koorden , die doorgaans drie van de vier wegfleepen: en dit is de rede, gelijk de Arabiërs ons verzekeren, dat hun getal tegenwoordig zoo gering is — (Dog om die rede kan hun tegenwoordig getal wel niet geringer zijn, dan het in voorige tijden was. Aan de vermenigvuldiging der menfchen, of hunne meerdere verftrooijing in die gewesten, en vooral aan de uitvinding van het bus-kruid en fchiet-geweer zou men, gelijk die Schrijver zelve 'er ook bij voegt, de vermindering van deeze vreeslijke dieren, met anderen, op meer grond beter kunnen toefchrijven.) Bij Bomare , Woorden-boek der Natuur!, Historie , 1 D. bl. 654. word echter gezegd, d:;t de leeuwin , die eenmaal 's jaars, en in de lente haare jongen werpt, maar twee mammen heeft; hoewel ze vier en zelf zes jongen op eenmaal voortbrengt Dat ze vier of vijf jongen t'eener dragt zou voortbrengen , word ook van Houttuijn Natuurl. Hist. I D. II St* bl. 105. opgegeven „—— En in het Vervolg op Raij, bl. 35. word uit Willougbu getuigd, dat eene leeuwin te Napels, met een leeuw in een hok opgeflooten, vijf jongen te ééner dragt wierp Dewijl on- dertusfchen de leeuw, volgens eene aanmerking van den Hr. De Buffon , ten minften drie of vier jaaren noodig heeft, om tot zijnen volkomen groei te geraken, en dus zeven maal drie of vier, d. f. omtrent, vijf en twintig jaaren leven moet, zo laat zich met meer waarichijnüjkheid denken, dat de leeuwin wel meer dan eens in haar leven jongen zal voortbrengen. §. CVIII. Tot de leeuwen-jagd nöodigt ons het 8fie vs. Hier verdient het onze opmerking, dat 'er van wtgefpreide nettenen een kuil, om de leeuwen te vangen, gefproken word. Dus vinden wij X. Deel. P ook  aa<5 LEEUWEN-JAGD. Ezech. XIX.2.3.S. S io8.ook K. XXXII. 3. van het uitfpreiden van een net gemeld, naamelijk over Farao, die vs. 2. een jonge leeuw genaamd was. ö*ndertusfcben komt het zoo vreemd en wonder-fpreukig voor, dat zulk een fterk en wreed dier, als de leeuw, in garen en netten zich zou laaten vangen. En bij Pollux vindt men ook, dat een volwasfen leeuw niet lichtelijk met netten en garen, maar met voet-angels en andere werk-tuigen op eene listige wijze wel gevangen wierd Dog Oppianus getuigt Cyneget. L. III. vs. 119. fqq. ook, dat men aan de oeveren van den Eufrat de leeuwen door brandende lichten, door het kloppen op fchilden, door ruime bendeq volks vérfchrikke, en jage, dat ze van zelve zich in de daartoe uïtgeipande netten werpen, en gevangen worden. En dit getuigenis past hier juist, dewijl Ezechiël, dit fchrijvende, aan de oevers van den Eufrat zich ophield. Dus zou het net (nisn) hier zoo veel zeggen, als bij Oppianus de irXimoihnuv Kxyms*. de gevlochten garen-netten, de '«(kv;. de boog, van welken ook Suidas , als van een net, om leeuwen te vangen, gewaagde: en als het xtoyp» van Pollux. De Etymologus fchrijft over het woord '#fws ook op dezelfde wijze, als van eene foort van netten, om de leeuwen, de beeren, en herten te vangen (59). Ezech.]  LEEUWEN-JAGD. Hoofdst.XXVII. 227 Ezech. XXI. 22. zie K. IV. 2. § 108. — — XXII. 18-20. — Jerem. VI. 28-30. — — — 27. — Gen. XLIX. 27. — — XXIII. 14. — Jerem, XXII. 14. XXVI. 8.9. — K. IV. 2. (59). Aangaande de leeuwen-jagd melden de Schrijvers, in onze voorgaande Aanmerking aangehaald , gelijk ook Sparman , Relze na de Kaap , II D. bl. 462. - - - dat men met honden 'er opat^aat, om ze te vangen , die echter rijkelijk van Mannen te paard verzeld , en beiden daarop afgerecht zijn moeten; dewijl bijna alle dieren beeven en vluchten op den reuk van een leeuw: dat zijne huid, fchoon dicht en fterk, tegen geen kogel of werpfpies wederftaan kan: dat echter de leeuw zeldzaam in eens afgemaakt word: en men dus meer met list dan met geweld hem vangt: dat de Mooren in Afrika gaten graven , ofte groeven, als wolfs kuilen, die ze met ruigte overdekken, boven op een levend beest tot een lok-aas vast bindende, wanneer ze den leeuw, daarin gevallen zijnde, met houwers, of werp-fpiesfen afmaken Dog van het vangen der leeuwen in netten gewagen zij niet, misfchien is dit, indien het in voorige tijden eene gewoonte geweest ware, thans in onbruik geraakt. 't Geen 'er vs. 6. gezegd word, HU bekende hunne weduwen, daarover heeft de Hr. Michaelis (hoewel hij naar eene andere lezing de woorden dus vertaalt, Hij maakte bedroefde weduwen,') tet verklaaring aangemerkt, dat de leeuwen zomtijds liefde tot vrouws-perfoonen voelen, en pogingen ' gedaan hadden, om dezelve meester te worden, waarvan men in den Tower te London een bijzonder voorbeeld befpeurd had. Maar de zaak' is tenuiterften zeldzaam: en ik zou ook niet weeten, waarom juist, bij aldien 'ervan die vrouwen-l^fde der leeuwen hier gemeld ware, weduwen , en niet liever jonge dochters genoemd zouden zijn ? P a HET  sa8 TIJRISCHE SCHEEPS- Ezech. XXVII. g; HET ACHT-en-TWINT1GST~ Hoofd-stuk. Aanmerkingen over Ezech. XXVII. TIJRISCHE SCHBEPS-TIM- M ÉRA ALIjk Ezech. XX VII. 5. Zij hebben atle uwe vlag-jlangen uit dennen-boomen van Senir gebouwd: zij hebben cederen van den Libanon gehaald, om masten vosr u te maken. Uit eiken van Bafan hebben ze uwe riemen gemaakt, uwe berderen hebben ze gemaakt uit wel betreden elpen-been, uit de eilanden der Chittieten. §. CIX. I ijrus was in vroegere tijden eene aan de zee gelegene zeer vermaarde koop-Had, als een Amfterdam of London van deezen tijd, die met alle toen bekende landen handel dreef, groote rijkdommen verkreeg, en haare paleizen en fchepen zeer prachtig opbouwde en verfierde. Hier zien wij haar tafel-werk (nmb), d. i. het bekleedfel van gebouwen en fchepen, (6o_). uit denne-boomen van Senir, d. i. van den berg Hermon, die bij de Sidoniërs Sirion, maar van de Amorieten Senir genaamd wierd, Deut. III. 9. Over de berofchim, en of het denne-boomen geweest zijn, heb ik elders gehandeld. Dennen-hout, dewijl het licht is, was  TIMMER A AD JE; Hoofdst. XXVIII. 229 was bekwamer, toe den fcheeps-bouw, dan tot§ 109; hec ftichten van prachtige paleizen. Dog toe masten was voor de Tijriërs dit hout niet kostbaar genoeg 9 het moesten cederen van den Libanon zijn. (60). Da betekenis van het woord aW?, heeft hier ook haare z waarigheicL, en word niet op dedelfde wijze bepaild. De LXX. vertaaien het door éwttiè) pimksrt'i dan dewijl ze de voorgaande woorden hs voor één woord fchijnen gelezen te hebben, en dit ^n, gelijk Grotids heeft aangemerkt , 'carbafus , tij» binnen , of een fche .-os-zeil beteken;, zoo fcinjat het, dat ze hier aan de vlaggen der fcheeps-masten gedagt hebben. Door vlaggen, die op de voor- en achter-fteven van het fcoip zijn (hptufiria), vertaalt Dathè het ook; dewijl hier van de fc'ieeps-fieraadjen gefproken word, en men overzulks niet aan planken in 't gemeen'denken kon. Deeze meent hij ook de rede te zijn, dat het woord in de form, die het twee-tal uitdrukt, hier gebruikt zou'zijn. De Vulaata vertaalt het door tabülata maris9 en fchijnt das twee woorden uit één gemaakt, en O' mh gelezen te hebben, naar die opvatting nu zouden hier bruggen bedoeld zijn, welken ook de Chaldecuwfche Tolk door zijn *WJ heeft uitgedrukt. Maar bruggen op de zee laaten zich kwaalijk denkent'en zij men aan hoofden in de zee uitftekende, die ook tot bruggen eerigzins dienen konden, hier dagtj die echter ook in dit vertoog van de'fcheeps-fieraadjen der Tijriërs met wel ftrooken — Het is om die rede ook, dat de vertaaling van Mjchaeus door paneel-werk, onzes oordeels , zich hier ook niet gemaklijk laat vlijen, Deeze is mede de zwaangfieid, die ons bij deszelfs vertaling van het volgende woord nn , het geene doorgaans een masi-bosm betekent, dog waarvan hij een lantaarn, of lichtenden toren 0 p 3 maakt  *3° TIJRISCHE SCHEEPS- Ezech.XXVII.5. maakt om tot eene baak in zee te dienen, in den weg is. Hezel heeft het woord D'flir? door planken vertaald, en van deszelfs form in het twee-tal deeze rede gegeven, dat die planken altijd dubbel over elkander gelegd wierden: zoo dat de zamenvoegfelen der eerfte altoos door het tweede bekleedfel bedekt wierden, om bet fchip dies te beter met pik dicht te kunnen maken, en tegen het indringen van het water te beveiligen : op hoedanige wijze men de fteenen der muuren ook verbindt, doende den tweeden half over den eerften fchieten. Deeze was ook voor het naaste de mening van_ Scheuchzer , en veellicht de meest waarschijnlijke — t'en ware men liefst het verdek der fchepen, met Lowth, hier verdaan wilde I)us word hier de pracht die van de Tijriërs aan hunnen fcheeps-bouw bedeed wierd, vertoond. §. CX. Een ander daaltje van Tijrifche pracht was, dat ze hunne riemen uit eiken van Bafan maakten, enz. De eilanden Chittim zijn die eilanden, die ten westen van Afië in de Middenlandfche zee lagen, tegen over Grieken-land of Italië — De woorden bath asfchurim (tzrwa na) zijn in de gedrukte Hebreeuwfche Bijbels, doorgaans gefcheiden, en dan moest 'er uit komen pZlia gres/hum, d. i. de dochter der treden. en daaruit maakt men het elpen-been, daar men op treedt of gaat, en dit zou dan het ebur fosftle zijn, het gegraven elpen-been; dewijl de olie* fanten, wanneer hun, wegens, ouderdom of om andere reden, de tanden uitvallen, dezelve in den  TIM ME RAADJE. Hoofdst. XXVIII. 231 den grond begraven zouden, Plinius L. VIII.§ noi c, 3. Dog deeze verklaaring fchijnt te verre gezogt te zijn. Ook is het ijvoor, dat men uit den grond heeft opgedolven, zeer bros, niet bekwaam tot het opleggen, of tot fchrijners-werk, en behoort onder de overblijffelen van den zond-vloed. De mening van Bochart behaagt mij overzulks beter, dat men naamelijk de twee woorden als één moest lezen, batafchurim, in buxo: tms\ zou dan den bus-boom betekenen, die op het eiland Corfika viel, die Jesaj. LX. 13. ook onder dien naam voorkwam. De zin zou dus hier zijn, dat de riemen, roei-banken, en andere Hukken uit hout van bus-boom gemaakt, en dit met elpen-been ingelegd was geweest (61). Ezech. XXVII. 7. zie Exod. XXV. 4. (61). Van dit vs. geeft de Hr. Michaelis deeze vertaaling: Uit eiken van Bafan maakte men uwe roei-banken, uwe zuilen van ijvoor, van dentand der woud-bewoonfter, uit het landfchap Kataja. En in de aanmerking zegt hij: Ik verftaa hier zulke zuilen, over welken men tapijten ophangt, om eene ibort van tenten te maken. Het zelfde woord heb ik, bij de befchrijving van den Tabernakel-bouw, Exod. XXVI. 15—30. door berderen vertaald; maar die pasten hier niet, alwaar de opgerechte wand, die de tapijten houden zal, van ijvoor is. Ik moest overzulks een ander woord verkiezen Staan nu deeze ijvooren zuil-wanden, benevens de tapijten, in een verband met p 4 de  tijrische SCHEEPS- Ezech. XxVïI.^, § no.de fchepen, ik denk dan , dat ze op jagd-fchepen en gondelen zijn opgerecht geweest. Hedendaags flaat men op dezelve een vertrek op van hout; maar de Tuners hadden in de plaats daarvan eene tent (van dien aart omtrent, als de Tabernakel was,) cue uit tapijten beftond, de welke aan een ijvooren wand hingen ik ben, voegt hij 'er bij, hier van de joodfche klank-nippen afgeweken; want naar deeze zou het heeten , ijvoor der aocater der Aspjriè'rs. En nopens Kataja merkt hij aan, dat deeze de naam is, met welken de oude Schrijvers China betekenden, het landfchap, dat met oliefanten en ijvoor voorzien was: waaromtrent hij zich beroept op 't geene hij breeder hier over in Spicilegio Geographiz, T. I p. r**_113. heeft opgegeven. x Schijnt dus, dat de Tijriërs in de tijden van Ezechiël reeds handel op China gedreven hebben De oudfte, eenigzins toeverlaatige, naricht nopens den handel der Jooden op China valt in het jaar S43 voor Kristus geboorte. Dan in overeenftemming met de verklaaring van Bochart valt ook de mening van Ül. Celsius, die, hierobot. i. II. p. 154. diezelfde lezimr aanneemt, en de roei-banken, roei-riemen, van busbomen hout gemaakt, en met ijvoor ingelegd, hier verftono ■ - Voor deeze mening verklaart zich ook Lowth in het Engelse k Bijbel-werk' gelijk ook Dat he in Verf. h. I. & Grammat. Sacr. V^-/kp' }OAm die ze voor de eenvouwigfte en duidehikfte keurt: terwijl ook de Chaldeeuwfche lolk, en R. Salomo, midsgaders Schindlerus tn Lexico Pentagl. deeze verklaaring omhelsd hadden. Verlcheiden andere verklaaringen , welke wij nu met aannaaien, vindt men aldaar mede öd. gegeven. v Volgens deeze verklaaring betekent het woord teasfur (*wbw,) den bus-boom, die een hard en duurzaam , en aan bederf door gewormte niet ondernevig hout uitlevert, het welk zich zeer glad laat  TIMMER AA Dj E. Hoofdst. XXVIII. 233 laat bearbeiden, en door het wrijven eenen fraai-§ ne. jen glans krijgt, dewijl het zeer fijn van draad is. Hierom wierd het oudtijds, gelijk ook nog, tot draaijers, fnij- en beeld-houwers werk, tot fluiten en andere mufiek-werk-tuigen zeergezogt, en tot het bouwen van huizen, deuren, tot het maken van banken , enz. veel gebruikt De ftam fcbiet tot eene aanmerklijke hoogte op, en is zomrijds wel een halven voet dik, vallende in de zuidelijke deelen van Europa, gelijk Houituijn, Natuurl, Hist. 11 D. VI St. bl. as.6. bericht. Niet minder ook is hij in Afia, alwaar hem ForsKal bij Konftantinopolen , en in Arabië bij Kurma en Barah vond, Flor. Mgypt. Arab. p, XXXIII. CXXl. 159. En dat de boom onder de voortreflijkftefl van Palestina mede gerekend werde, blijkt uit Jesaj. LX. 13. Hezel, die deeze woorden op dezelfde wijze verklaart, merkt nog aan, dat Chittim, waarvoor hij Kataja, met Michaelis, houdt, hier als het vaderland, niet van den bus-boom, maar van het ijvoor voorkome: dat men hier een ander Chittim verdaan moet, dan het geene in de oudere fchriften der Hebreen voorkomt, China naamelijk, en wel deszelfs noordelijke kust, bij de oude Schrijvers onder den naam Kataja bekend: bekend ook als het vaderland der oliefanten, welker voorfte proote dag-tanden het iivoor uitleveren De fpreek-wijze o*"«iMi tO \v> ontvouwt hij dus , ijvoor, ofte elpen been, ae dochter des bitS'bootns ; dewijl de ftof, waarmede iets ingelegd word , als de dochter van 't geene men inlegt en vertiert, naar den Hebreeuwfchen fpreek-ftijl, word aangemerkt Zulk een inleggen met ijvoor nu zon Fenicifche fmaak en pracht zijn ; dewijl het ijvoor in oude tijden naast, ja boven het goud gewaardeerd wierd. En dus zouden de fchepen, insgelijks de huizen en paleizen der Tijriërs verfierd geweest zijn; dewijl deeze naatfie, eeniglijk door haare fchetp-vaart haar vermogen en haaren rijkdom verkregen hebbende , niets zou hebben jiagelaaten, om pracht en luider aan haare fchepen P 5 te  234 HANDEL in allerlei EzECH.XXVILia; te vertoonen, en door dezelve anderen inteboeze- men Eindelijk merkt hij over de benaaming van kusten (want dus vertaalt hij het woord O**) van Kataja ook dit nog aan: dat, dewijl de Tijriërs hunnen handel in zee dreven, zij de kusten der afgelegene landen ilechts aandeeden, en deeze tot hunne handel-plaatfen en kantooren maakten, daar ze de waaren, die hun uit het binnenfte van die landen wierden aangebragt, opftapelden. De kusten waren voor hun, bij gevolg, even zoo goed, als die geheele landen zelve. Eu hierom vond men zoo vaak van kusten gemeld, wanneer 'er van Tijrus gefproken word. Handel in allerlei Waaren te T ij r u s. vs. ia. Tharfis dreef koop-handel met u, ivegens de menigte van allerlei goed, met zilver, ijzer, tin en loot handelden ze op uwe markten. §. CXI. Tharsis, dat men inde oude weereld, dan hier, dan daar zogt, is waarfchijnlijk Spanje geweest, gelijk wij elders ook reeds getoond hebben. Dit land was in oude tijden vermaard en rijk aan zulke voortbrengfelen, als hier onder de koop-waarcn der Tijrifche markten zijn opgegeven, waarvan wij ook elders gehandeld hebben — Alleenlijk, wat het tin aangaat, is 'er eenige zwaarigheid, om dat in Spanje te vinden. Plinius L. IV. c. S2. gewaagt wel van eihn-  WA AREN te TIJ RUS. Hoofdst.XXVIII. 235 eilanden op het uiterfte van Spanje, die Casfite-% in, rides, d. i. tin-eilanden genoemd wierden, en dien naam droegen van den overvloed van tin, die daar gevonden wierd. Maar deeze zijn thands onbekend. Hij meldt echter ook van tin in Portugal en Gallicië, L. XXXIV. c. 16. en bij de bronnen van de rivier Guadalquivir van lood, het geene veel zilver bij zich had, en dit kon wel het tin, plumbum candidum bij de Ouden genaamd, geweest zijn. Men kon ook vermoeden, darde Spanjaarden, en in'tbijzonder de handel-drijvende inwooners van Tharfis, hun tin uit de vermaarde tin-berg-werken in Brittannië gehaald, en na Tijrus overgevoerd hebben (6a). (6a). Tharsis heeft Michaelis in zijne vertaaling hier door Spanje uitgedrukt. En in zijne aanmerking zegt hij, dat dit land van de natuur zeer rijkelijk met zilver en ijzer begunftigd was: en wel in eene verbazende menigte met het eerfte, alhoewel de berg-werken zedert de tijden der Mooren in verval geraakt zijn, thans echter we- . derom bruikbaar beginnen te worden, t Geene sommige oude Schrijvers van derzelver rijkdommen hebben opgegeven, is bijna onmeetehjk; dog gedeelteliik ook zeer geloofwaardig en bewezen. Naardemaal nu het zilver in verfcheiden gewesten eene verfchillende waarde tegen het goud had, zo wierd het niet Hechts als geld uitgegeven, maar men dreef 'er ook een eigenlijken handel in: gelijk b. v. de Hollanders het zilver na Japan brengen , om 'er het goud voor te verruilen Maar of Spanje ook rijk aaii tin geweest zij, ïfi mij onbekend. Men wil, dat de Feniciers het Uit Engeland zouden gekregen hebben; dog dit Eu-  ffi3£ HANDEL in allerlei Ezech.XXVII. 13; Engelsch tin moest dan eerst ever Spanje eekomen z,jn In het Engelsch Bijbel-werk neemt men 1 nar fis ook voor Spanje, dewijl het rijkelijk voorzien was met de waaren, die hier gemeld zijn. vs. 13. Javan, Thuhal en Mefech die waren uwe kooplieden., in flaaven en koper e vaten dreven zij kandel met u. $. CXII. Javan is buiten kijf Grieken-land — Thubal en Mefech worden in de H. Schriften dikwijls zamengevoegd, en zullen dus waarfchijnlijk nabuuren geweest zijn, hoewel juist niet van de Grieken; dewijl men kan nagaan, dat de Mos■chi en Tibareni der ongewijde Schrijveren, welken ook Herodotus L. III. c. 9. zamenvoegt, daardoor gevoeglijkst kunnen verftaan worden: en deeze woonden aan den berg Caucafus, tusfchen de Caspifche en de Zwarte zee. JcssPHus neemt 'er de Iberos voor, juist niet dia in Spanje, maar bij Colchis woonden, met de Cappadociërs. %. CXÏII. Deeze naatfien, de Georgianen en MingreIiërs, dus noemt men hedendaags Tubal en Mefech, handelden met menfchen zielen, d. i. lijfeigene en flaaven, en kopere vaten. Koper was 'er  WAAREN te TIJRUS. Roofdst.XXVÏÈ. s*7 ■ 'erinjavan, d. i. Grieken-land, rijkelijk, voor-§ t?.> naamelijk bij de ftad Ckalcis, en hier van heefe Chalcos, de Griekfche naam van het koper, zijnen oorfprong; t'en ware die ftad haaren naam van dit metaal gekregen had. Strabo L. X. getuigt onder anderen, dat men in dat landfchap allervoortreflijkst ertz gevonden hebbe: gelijk ook Wheeler, Voyag. d'Jthenes, L. III. p. 547. dat bij de SumTche kaap v/el-eer rijke berg-werken geweest waren. De Mosjinolci, van welken veellicht het Duitfche Mesfing, Müsch, zijne afkomst heeft, hadden ook een zeer fraai, helder blinkend ertz, gelijk Aristoteles Mirab. L. II. getuigt. Daaromftreeks woonden ook de Chalybes, van welken hetchalybs, /laai, zijnen naam heeft: en deeze naatfie heeft bij Ammian. Marcel. L. XXII. de eer, van aller eerst het ijzer bedwongen te hebben, door het tot ftaal te harden, om daarmede dan het ijzer te behandelen. Aangaande dé flaaven vinden wij bij Herodotüs, L. IEL c. 134. dat de Griekfche voortijds in groote waarde geweest zijn: waarom Atosfa, de gemaalin van Bar lus, hem zou aangeraden hebben, om de Grieken liever, dan de Scijthen te beoorlogen, ten einde zij flaavinnen genoeg uit Sparta, Athene, Corinthus en Argos bekomen kon — En aangaande Thubal  «38 HANDEL in allerlei EzECH.XXVII.13. $ 112-en Mefech laat zich aanmerken, dat de volken, die om de Zwarte zee woonden, van zeer oude tijden af den flaaven-handel gedreven hebben. m Hierop doelde Horatius L.I. Ep. 6. zeggende, dat de Koning van Cappadocië wel rijk aan koper was, dog aan flaaven (mancipia) gebrek had. Polijbius. Hist. L. IV. getuigt, dat de Pontifche landen eene groote meenigce van flaaven leverden (63). (63). Nopens deezen Tijrifchen flavenrhandel met Grieken-land heeft de Hr. Michaelis, Geogr. Hebr. ext. P. I. p. 42. eene bedenking: Of Grieken-land ïti die. tijden wel (laven verkogt hebbe * üochart -—- (wiens gevoelen veele aanhangers r^fVr^^ alh0£VVeI Iliet •* behoorlijk overleg, heeft dit gepoogd te beweeren Dcg in de voonge eeuw verbeeldde men zich, alles doortezien ; maar bij de hedendaagfche weereld-kunde weet men , dat een en het zelfde land niet altoos dezelfde menigte van menfchen en flaven heeft om. er aan uitlanderen van te kunnen verkoopen! Zulke waaren kunnen ook niet lang uitgevoerd worden. Want een land, dat, nu eens rlik aan mwooners, vólks-plantingen elders heen enl ndt vi?n,entander£n tijd' d00r Sebrek aa" dezelve, Zeit'Z Tuf ter.aa"vuI,ing van elders noodig hebben. Zulk een is het lot van die gewesten tusfchen de Caspifche en de Zwarte ?eT gele! gen van welken Êzechiel hier meldt: eertnds naatfien na elders afleverende, ontvangen ze thans haare volks plantingen uit Duitschland , welken Cathanna opzoeken en aanmoedigen laat p„ HnePV°ilen'^ die,flaven aa" uitlanderen verkoopen, doen dit dewijl ze van den roof en buit leven, of lang-duurencie oorlogen met nabuurige volken voeren, welker gevangenen de overwinaars uk I e f^Jen ' ff ^7" M™ 15 o*  WAAREN te TIJRUS. Hoofdst.XXVIII. 33*) Bochart heeft nu hierover wel gefchreven:§ n§ï Dat de Griekfche flaven zeer in waarde waren; maar de getuigen, met welken hij dit bevestigt, zijn zeer jong, uit de zesde eeuw na Kristus geboorte, en na de letter-oefleningen meer dan 1000 jaaren onder de Grieken hadden plaats gehad , wanneer de Griekfche flaven om hunne fraaiheid en geleerdheid duurder in prijs waren Maar wat kan dit ten aanziene van Ezechiels tijden, afdoen? Of zouden de oude Tijriërs ook Griekfche flaaven, om derzelver geleerdheid, gekogt hebben , alvoorens nog Pythagoras de Wijsgeerte uit Egipte na Griekenland mede gevoerd had? Wij belijden dus liever onbewimpeld onze onkunde omtrent den ftaat der Grieken en derzelver handelingen in die oude tijden, dan dat wij uit Griekfche en Romeinfche Schrijvers zouden bepaalen , welke landen voor de tijden van Nebukadnezar flaaven hadden uitgeleverd. En mogelijk hebben de oude Tijriërs wel niet in Griekfche flaaven uit Griekenland, maar in Barbaarfche , in oorlogen gevangene , flaaven kunnen handel gedreven. Want die zoodauigen handel drijven , verkopen geen burgers, maar vijanden. Nopens de andere Griekfche waar dienen wij wel in het oog te houden, dat de Profeet niet van ruw of onbewerkt koper, maar van kopere vaten fpreekt, En dit maakt in het ftuk van den handel een groot onderfcheid. Want dikwijls heeft eenig land overvloed aan ftof, zoo als hier het erts: maar bij gebrek aan kundige werk-lieden moet het dezelve ruw en onverwerkt uitvoeren: terwijl in een ander land vernuftige arbeiders en kunftenaars gevonden worden, die de ruwe aangevoerde ftof verwerken, de gedaante 'er aan geven, vaten tot allerlei gebruik en fieraadjen 'er van maken Uit deeze plaats van Ezechiël blijkt nu , dat Grieken-land , het welk naderhand in kunftige ftand-beelden en andere fraaije ftukken van metaal te vervaardigen, vermaard was, daarin ook alle andere volken overtrof, reeds voor de tijden van Nebukadnezar, aan de Tijriërs kostelijke metaalen vaten  sao HANDEL in allerlei Ezech. XXVII. 13; « 113. vaten en hu's-raad, en deezen dus handel-zaaken uitgeleverd nebbe. Over Thubal en Mefech, die , volgens Bochart , de Moschi en Tibareni zijn, heeft Mtchaelis 1. c. p. 44—55- ook in eenige aanmerkingen zich uitgelaaten. In de zaak is hij bet eens met dien Geleerden; dog hij meent, dat men niet bewijzen kan, dat die volken overvloed aan ijzer gehad hebben, en dat die Schrijver dus dit Hechts ter opheldering van deeze plaats uitgevonden heeft. Dan dewijl hier uitdruklijk gezegd word, dat'er uit Thubal en Mefech koper e vaten waren uitgevoerd, en bijgevolg geen ruw, maar verwerkt koper: dewijl het woord rtl«U beftendig, om het koter , in onderfcheiding van andere metaalen,,te betekenen, gebruikt word, gelijk men uit Ezech. XXII. 18. duidelijk zien kan, zoo oordeelt hij, dat Bochart hier zonder grond het koper in ijzer veranderd heeft: dat deeze betekenis des woords ook niet uit Recht. XVI. ai. en Klaagl. HL 7* bewezen kan worden; dewijl men daar geen ftaalen, of licht breekbaare , ketenen verdaan kan, maar koperen behouden moet: en dat het geene men nopens de Chalybers, hoewel ze de nabuuren ■waren van de Moschi en Tibareni, gemeld vindt, zonder grond ook op deezen word overgebragt. Liever wil ik, zegt hij, in eene zaak van die oudheid, Ezechü-l gelooven, eu aan de laatstgenoemde volken de kunst van koper te polijsten, te gieten, en 'er vaten van te bereiden, toefchrijven, bij aldien ik zelf van het koper, in hunne landen te vinden, geen andere naricht had. Dog aan deeze ontbreekt het ock niet. Want de berg Caucafus , dien deeze volken bewoonen, heeft, tot op deezen dag, zijne koper groeven : men /heeft aldaar het vlek Kubefcha, dat vermaard is van fierlijke kopere vaten, welken her ui-levert,, volgens de •Sattttlu'Uttfl StUtfftfcjjtt ©fft&tcjjtf / II P» En sirzerun, eene hoofd-dad 111 Armenië heeft, volgens Busching, Nieuwe Geographie, VD.I St. bl. 1Ó7. wel 400 Griekfche, in- wooners ,  WA AREN te TIJRUS. Hoofdst.XXVIII. 241 ) wooners, die meest alle koper-flagers zijn, en het koper verwerken, dat uit eene Iand-ftreek, die 3 of 4 dag-reizen van daar ligt, hier na toe gebragt word. De vaten, die zij 'er van maken, worden wijd en zijd verzonden, en maken mede de voornaamfte waaren uit, in welken hier handel gedreven word. vs. 14. Die van Thogarma leverden paarden , rulleren ende muil-ezelen op uwe markten. §. CXIV. Thogarma was de zoon van Gomer, en de klein-zoon van Jafet, Gen. X. 3. Deszelfs nakomelingen floegen hunne wooning op ten noorden van het Joodfche land. Dit vinden wij Ezech. XXVIII. 6. aangewezen: Gomer. ende alle zijne benden, het huis van Thogarma aan den noord-kant, ende alle zijne benden. Wij kunnen echter tot de Scijthen en Tartaaren niet optrekken, om de Thogarmieten aldaar te zoeken, want zij handelden in muil-ezelen op Tijrus, welken wij in Moskau en de Tartarij niet vinden. In Duitschland kunnen wij, mee den Chaldeeuwfchen Tolk, ze even zoo weinig zoeken; dewijl men daar zoo weinig muil-ezelen aanfokte, als met de oude Tijriërs handel dreef. Nader zal ons dus Josephüs te recht wijzen, en na Phrijgië leiden; hoewel Bochart L. III. c ii. denaalte aan de waarheid komt, X. Deel. Q en  24* HANDEL in allerlei Ezech.XXVII.14. 5 114. en met bondige bewijzen getoond heeft, dat men in Cappadocië de nazaten van Thogarma moet zoeken. De paarden uit dit land waren van ouds ook zeer vermaard: gelijk Nemesianus in eene uitvoerige lof-fpraak 'er van getuigt, en Oppianus Cyneg. L. I. Dionijsius Perieg. vs. 973. en andere Strabo verhaalt ook L. XI. dat de Perliaanen uit Cappadocië jaarlijks 1500 paarden aan fchatting ontvingen. En onder de Griekfche Keizeren wierden deeze voor eene Keizerlijke ltoeterij, voor uitmuntenfte dieren gehouden, volgens eene wet Cod. Theodof. L. VII. Tit. de Grege Domin. deeze ftonden ook alleen den Keizer ten dienfte. Zekeren gewezen Burgemeefter, Eutropius, kostte het den hals, dat hij zonder keizerlijk verlof zich van die paarden bediend had, bij Philostorg. L. XI. c. 6. —*— Aan die van Cappadocië kwamen de paarden der Henétiërs ofte Paphlagoniërs, die insgelijks bij de Ouden in zeer hooge achting waren, zoo als blijkt uit den wensch van Phcedra bij Euripid. Hippolyt. vs. 230. Juist deeze Thogarmieters, Galatiërs, Cappadociërs en Phrijgiërs hadden ook de treflijkfte ezels en muil-ezels, welken Homerus Iliad. B. vs. 852. reeds prees, en Plutarchus Lïb. «/« 1) tuslchen beide woorden is. Anders zou er ftaat) rnpimnp, hoornen en elpen-been, en ebben-hout Maar, dewijl fv 0p zich ze|Ve reeds het elpen-been betekent, \vLt zijn m deelt tand-hoornen? ]k antwoord: dat het eerfte e men! been is, ruw of verwerkt, in groote of Heinê ftukken; maar het laatfte de'geheele ,nog onv rwerkte, flag-tanden ofte houwers der ohXten aanwyze, die krom gebogen, en in de gedaante van hoornen uitwasfen: tanden van hoorn , of a , hoornen, zoo als ze uit Indië uitgevoerd worden» — Cd.e wel eens 180 tot 2oo pond vvegen ) I„ de Voorreden voor het Vide D. zijner Biibei-ver klaaring, p. XIV. Het zelfde zegt hif J hiernn z,ch beroepende i„ de aanmerking ver 0 woorden Voorts herinneren -wij, "at Sf over het elpen-been op 1 Kon. X. ao. ook reSJ gehandeld hebben. 0K reeds S- cxvii. De tweede waar, hobenim (cjan), denken wij, met de meeste Uitleggers, het ebben-hout geweest te zijn, een fraai, dicht en zwaar hout, het geene in het water na den grond Zinkt — Deeze hoornen wasfen ook in Ethiopië en Indië. Herodotus L. III. c. 97. bericht, dat de Mooren alle 3 jaaren 200 ftokken Qhalangas)ym. ebben-hout, benevens elpenbeen en goud aan de Perfiaanen tot fchatting le. veren moesten. En nopens Indië getuigt Plinius L. XII. c. 4. gelijk ook Virgiliüs in het bekende vers: India  WAAREN te TIJRUS. Hoofdst.XXVIII. 249 India fert ebenum, molles fua thura SabteL dat het dit hout uitlevere Dat de Chal» deeuwfche Tolk uit dit woord paauwen make, welken ook Pagninus 'er door verftond, hebben wij elders als onwaarfchijnlijk van de hand gewezen. §. CXVIII. Beiderlei waaren pasien zeer wel bij malkander: beide nemen een fierlijkften glans aan door het wrijven en polijsfen: het ééne de witte , het andere de bevallig zwarte kleur. Beiden komen ook in den prachtigen optocht van Ptolomams Philadelphus, wanneer de Mooren hunne gefchenken dragen moesten, beftaande in 600 oliefants tanden, en 2000 blokken ebben-hout, benevens 60 goudene en zilvere drink-vaten. Dat nu het woord hobenim in het raeervouwig getal voorkomt, kan geen wezenlijke zwaarigheid tegen ons ebben-hout uitleveren; want men zou op eene tweederlei foort van dit hout zich kunnen beroepen, die men bij Theophras-; tus L. IV. c. 5. en Plinius L. XI. c. 4. vindt: of de bovengenoemde phalanges, rondgehouwene blokken of Hangen, die ook nog onder andere naamen bij de Schrijvers uitgedrukt worden , om de gedaante van zulk vreemd hout^ Q 5 gelijk  2$0 HANDEL in allerlei EZECH. XXVII. 15. 5 118.gelijk het ook tot ons nog overgevoerd word, uittedrukken, in aanmerking kunnen nemen : of, het geene hier de zaak volkomen afdoet, andere naamen van vreemd en kostbaar hout, dat van verre landen wierd aangebragt, kunnen in vergelijking brengen, b. v. het fittim hout, wel 20 maal in Moses tweede Boek, het algummim of almugim hout, i Kon. X. n, 12, 2 Chron. IX. 10, 11. voorkomende. En zou niet ook veellicht van den Hebreeuwfchen naam hobenim de Griekfche *i/3»off, en de Europeaanfche naamen van het ebben-hout afïlammen ' (67). Men onderfcheidt drie foorten van Indiaansen ebben-hout, het zwarte, roode en groene: het zwarte word het hoogfte gefchat, om dat het git-zwart is, geen fpint heeft, en zeer zwaar is. De boom, van welken het komt, groeit op Madagaskar, word zeer dik en groot: de fchor.s is zwart, en de bladen gelijken vrij wel naar die van onze mijrtus. Eenige Reizigers willen, dat de ffam, zoo dra' hij omgekapt is, in den grond bedolven word, om zijne fclioone zwarte kleur te vermeerderen. Het komt ook van S.Mauritius, een der Antillifcbe eilanden, en vooral van het eiland Tabago. Bomare I. c. bl. 283. Deeze Schrijver getuigt ook in zijn Aanhangfel, bl. 116. dat dit hout mogelijk het panacoco der AntilhTche eilanden is, waarvan men ftampers vervaardigt, die zoo hard zijn, dat ze het ij^er afknotten. En P'Ulloa , Befchrijving van Zuid-Amerika, I D* bl.49. bericht, dat bet ebben-hout, in den omtrek van Karthageha vallende, zoo zwaar als ijzer jf HoutTuijn zegt 'er Hechts van, dat di boom, die het eigenlijke zwarte ebben-hout uitlevert , gezegd word tot de palm-boomen te behoo- ren,  WAAREN te TIJRUS. Hoofdst.XXVIII. 251 ren, Natuurl. Hist. II D. VSt. bl.478. alwaar hijJ 118. ook het groene West-indisch ebben-hout Hechts befchrïjft. Dog wanneer hij van de palm-boomen handelde , I St. K. 1—12. gaf hij 'er mets van. Foller Miscel. Sacr. L. VI. c 14. en nog uitvoeriger Bochart IJieroz. P. II. L. I. c. 20. pletten voor dit ebben-hout: en fteunen op de overeenkomst van de naam-klanken, daar zich Kimchi ook op beroept, en om dat dit hout onder de Indiaanfcbe en Ethiopifche voortbrengfels en waaren bij de Ouden reeds bekend was Dit hout nam ook Hiller Hierophyt. P. I. p. 437« Celsius Hierobot. T. I. p. 3*7- Dat»J en He~ zel aan met meer anderen Dan Michaelis Spie. Geogr. T. I. p. 207. denkt, dat de gronden voor deeze mening niet zeker genoeg zijn ; dewijl de Griekfche, in alle Oosterfche taaien onbekende, naam '«/3«v#j niet dienen kan ter opheldering van een Hebreeuwsch woord. t'En zij , men ook beweeren wilde, dat de Hebreën, en dus ook de Tiiriërs, hunne eerfte kennis van dit hout, en met het zelve ook den naam, van de Grieken bekomen hadden. Maar dit zou met onze plaats, indien men 'er het ebben-hout verftaat, met ftrooken, maar vlak daar tegen zijn. Dat men op Indië als het vader-land van den ebben-boom, ziclr beroept, doet ook weinig ter zaake; vraat Daden Hert niet in Indië, maar in de golf van Perfië, en kon ook andere waaren, behalven de Indiaanfche, aan de Tijriërs overzenden: terwijl ook Indie zelve met ebben-hout voorzien, mede rijk is aan andere natuur-gefchenken , die dit crawi geweest konden zijn. Ik zou echter, zegt hij, deeze verklaaring nog eerder kunnen aannemen, dan die van den Chaldeeuwfehen Tolk, die 'er, zonder den minften grond, paauwen van maakt, en daarin van Jarchi en anderen gevolgd word Aanneemehjker zou dan nog zijn het geene de Sijrifche Overzetting hier heeft, die , naar eene andere lezing, er wierook van maakt, het geene van Daden, eene haven-  flSft HANDEL in allerlei Ezech.XXVIJ.i5. haven-plaats in Arabië, van waar alleen bet wierook komt, zekerlijk ook wel' mede zal vervoerd zijn, dog in dit geheele Hoofd-fl.uk anders niet voorkomt Eindelijk nog eene andere gijfing opgegeven hebbende, of niet mogelijk O'Smv. de naam van het elpen-been, dien wij i Kon. a. 20. vinden, ook de echte lezing in onze plaats geweest ware, dan of men, in tegendeel, die gindfe plaats uit deeze moest herftellen? bcfluit hij, dat het niet blijke. Zijne onzekerheid hieromtrent belijdt hij ook in de aanmerking op deeze plaats. vs. 16. Sijriê dreef koop-handel met «, wegens de veelheid uwer fabrieken , met fmaragden 3 purper , en geflikt werk en zijde, en ramoth en kadkod handelden zij op uwe markten. §. CXIX. Aram zijn ongetwijfeld de Sijriërs, van Sëms 'zoon, Aram, gefproten, Gen. X. 22. en wel die Sijriërs, die aan deezen kant van den Eufrat, omftreeks Antiochië, Comagene en de hoofd-ftad Damaskus woonden, bij Strabo L. XIII. ook Arami en Arameei genaamd: een volk altijd zeer veel werks makende van de koopmanfchap, en daarom overal omreizende, gelijk Hieronijmus in h. I. heeft aangemerkt De waaren nu, die hier opgefomd worden, en van welken kadkod voor een naam van den kriftal gehouden word, hebben wij op Exod. XXVIII. en elders reeds befchouwd. Alleenlijk verdient het Arga-  WAAREN te TIJRUS. Hoofdst.XXVIII. 253 Argaman ofcepurper, om 'er een oogenblik§ 119; bij itil te ftaan, voor zoo veel dit anders eene Tijrifche waar is, en daaruit eene bedenking kon oprijzen, hoe de Sijriërs hier kunnen gezegd worden het purper, om te verhandelen, na Tijrus gebragt te hebben? — Hieromtrent nu heeft men aantemerken, dat 'er een tweederlei purper bij de Ouden bekend en in gebruik was." Buiten het Tijrifche was 'er naamelijk ook een Sijrisch ofte Babylonisch purper, waarmede die Babijlonifche mantel, die Achan bekoorde*' geverfd was, Jos. VII. 21-. /3<*/3uAovwf xckxoj/» Epp. Philostrati genaamd. Ook dient men in het oog te houden, dat Babijlonië een ge-, declte van het Mefopotamisch Sijrië was. En argaman heet eigenlijk aram-gavan, of bij verkorting *argavan* eene Sijrifche verf. Dus zou deeze fchoone, roode verf en kleur haaren naam van de plaats, daar ze viel^ of gemaakt wierd, gehad hebben: gelijk dus oudtijds de Sinopifche aarde, rood-krijt of finober van de Had Sinope, het krijt creta van dat eiland, en nog hedendaags het florentijnsch lak, keulsch rood, berlijnsch blaauw, enz. (68). (68). De vertaaling van dit 16de vs. die Michaelis gaf, is geheel anders uitgevallen^ en dus: Gok Edom dreef uwen handel, dewijl gi) zoo uitgebreide bezigheden had: karbonkel, purper, gepikte tuigen, katoen, bezoar, edel-gefteente ga%en zij voor de waaren , welken gij hun overliet. En  054 HANDEL in allerlei Ezech. XXVII. 16. $ 119.En volgde hier, gelijk hij in de aanmerking verklaart, eene andere 2000 jaaren oude lezing '1-——. (De LXX. hebben hier naamelijk 'avB-fcoTm;, de menfchen, en dus voor het woord t3"iK, Sijrië, Adam gelezen; dog dan moeten ook nog de klank-flippen veranderd worden, om 'er Edom uit te krijgen.) De Sijrifche handel komt naderhand onder den naam damaskus (vs. 18.) voor. Ook ftaan hier eenige waaren, die zich voor Sijrië niet vlijen : Purper konden de Sijriërs van Tijrus koopen, maar niet aan de Tijriërs verkoopen. Hij 'oordeelt dus, dat de handel op Indië, die over den oostelijken uithoek der roode zee, daar Aila en Ezion-geberlagen, gedreven wierd, hier zou •bedoeld zijn; want deeze beide fteden behoorden tot Edom, 2 Kon. XVI. 6. 2 Chron. VUI. 17. r~, Deeze lezing word echter bij Grotius ad h. I. 1 afgekeurd, gelijk ze ook reeds van Hieronjjmus verworpen was, die hierop heeft aangetekend, dat de Sijriërs, tot op zijnen tijd zulk een aangeboren zucht en drift tot den handel hadden, dat ze, om winst te doen, de geheele weereld doorkruisten, en nu ook, terwijl de Romeinen zich overal meesters van maakten , te midden der oorlogen en bloedftortingen, rijkdommen zogten, enz. Het volgende, -jcja, is bij de LXX. 'w 'a^j* of naar eene andere lezing, % N«$e^, of gelijk men in hunnen tekst thans leeft , (UMtpr, d. i. mijrrhe, in de Vulgata gutta, die insgelijks de mijrrhe aanwijst. Sijmmachus vertaalt het door sroAvjwiT«, een weef fel. van verfchillend inflag. Luther vertaalt het door robijn: Pagninus, onze Nederlanders, Datiie, Hezel en andere verltaan 'er den karbonkel door, over welken naam en fteen wij op Exod. XXVIII. 15—20. in ons II D. bl. 1036. gehandeld hebben Bij Mi¬ chaelis is echter de vertaaling door karbonkel nog onzeker, en Hechts gekozen, om iets te nemen, het welk niet geheel onwaarlchijnlijk was. Ook een tweederlei purper onderfcheidt Michaelis,  WAAREN te TiJRUS. Hoofdst.XXVIII. agS elis, het eene, dat in de violet-kleur viel, en met het bloed der purper Hek geverfd wierd: en dit was de inlandfche fabriek der Tijriërs. Het andere, ofte Indiaansch purper zou van eene veel fchoonere kleur geweest zijn ; dog daaromtrent belijden de Ouden, dat ze zelve met zekerheid niet wisten , waarvan deeze kleur gemaakt wierd. En dit laatfte moest hier verftaan worden Ook hierover hebben wij in ons 11 D. bl. 821. nader gehandeld. Ramoth en kadkod, bij zommigen voor kor aaien en agaat gehouden, vertaalt Hezel door blinkende , fchitterende edcl-gefteenten, hij belijdt echter volkomen onzeker te zijn, welken in 't bijzonder daardoor wierden aangewezen; dog dit meende hij zeker te weeten, dat ramoth niet de naam der kbraalen was, dewijl deeze in het boek van Job , daarin de naam ramoth insgelijks voorkomt, een geheel anderen naam droegen. vs. 17' Juda en het land Israëls waren uwe koop-lieden met tarwe van Minnith en Pannag, en honig en olie en balfem dreven zij onderlingen handel met «. §. cxx. In den handel op Tijrus deeden dus ook de Israëliërs, en die van het rijk van Juda, welker koop-waaren hier worden opgenoemd. Het was tarwe van Minnith, ongetwijfeld eene beste foort, van de plaats, daar ze viel, hier benoemd. Minnith was eene overjordaanfche ftad, op de grenfen der Ammonieten gelegen. Wij  256 HANDEL in allerlei Ezech. XXVIL 17. § 120.Wij weeten wel van dit koorn niet te zeggen, maar het geene de Joodfche Meesters 'er van zeggen, houden wij, met meer van hunne gezegden, voor buitenfpoorig, dat deeze tarwekorrels zoo groot zouden geweest zijn, dat men ze niet gemeeten, maar geteld had. Maar zulk koorn kan ons niemand toonen. Veellicht hebben zij dit uitgepluisd uit den naam Minnith, en deszelfs afleiding van het woord mana (dj»), het welk tellen betekent — De LXX. maken 'er eene kostelijke zalve van (69). (69). Ook over deeze tarwe van Minnith zijn verfcheiden gedagten gevallen. De vertaaling der LXX. geeft hier '«» tieten tt-cn y.tu pijan, in hei verkoopen van koorn es. zalven: üe Sijrifche overzetting heeft ami «»n, tarwe ende rijst. De Chaldeeuw heeft de woorden door beste tarwe uitgedrukt: en dus ook de Vulgata frumentum pri- mum De meeste Uitleggers houden Minnith voor den naam eener plaats, van waar de tarwe na Tijrus vervoerd wierd. Dus dagt Vatabj.us, Grotius en Dathe met anderen. Minnith was , gelijk Uezel hierover fchreef, eene plaats op de grenlen der Ammonieten, die ook Recht. XI, 33. voorkomt, daar over 't geheel veel en kostelijk graan moet gebouwd geweest zijn: gelijk men uit die zwaare fchatting van 10000 cor tarwe, en even zoo veel gerst, die de Ammonieten aanjotham, den Koning van juda, drie achter-een volgende jaaren telkens leveren moesten , 2 Chron. XXVII. 5. kan opmaken. En nog hedendaags befchrijven de Reizigers het gewest van het land der oude Ammonieten, als een zeer goed bouw- en koom-land. Michaelis fchrijft in zijne Aanmerking, dat hij ver-  WAAREN te TIJRUS. Hööfdst.XXVlU ztf •vertaald had, zoo als trien gewoonlijk doet * «on« | ias» der te weeten, waar dit Minnith lag. Warit die plaats op de grenfen van het land der Ammonieten, Recht. XL 33. kaft het wel naauwlijks geweest zijn (Maar zou men dit Minnith niet gevoeglijk aannemen kunnen, zoo lang men van geen andere plaats in Palestina, die deezen naam droeg, geen naricht heeft? Te meer, dewijl de boven gemelde omftandigheden 'er wel grond voor geven. Reland Palen, lllustr. T. II. p. 899. heeft ten minften dat Minnith in de historie van Jephtha met dit Minnith bij Ezechiël voor ééne plaats gehouden. Ook heeft hij aangemerkt, dat die plaats , volgens EüseDiüs , eene mijle van Hesbon lag, en dat zommige ze tot het rijk van Juda brengen, 't geene ook van J. J. Schmidt, Bijbel. Geograph. 111 B. K. a. §. 3. is overgenomen— Wrls in zijne ^téterfftfje &<6#ap1)k bi$ 2t. tUïb $1. I ^f)- p. 485. twijfelt ook wel , of men van beiden ééne plaats maken kan, dewijl dat Minnith in de gefchiedenis van jephtha, met meer waarfchijnlijkheid, tot het land der Ammonieten gebragt word. Dog dit neemt niet Weg, dat •ons Minnith bij EZechiel dezelfde plaats kon geweest zijn.) Ooit zegt Michaelis, dat veellicht zcsmmi'gè Lezers zich verwonderen zullen, dat dé Tijriërs de tarwe niet Uit Egipte, maar uit Palestina aangehaald hebben. Dog hij antwoordt daarop, dat het onzeker zij, of Egipte toen reeds, walmeer het nog zoo fterk bevolkt was , tarwe zoü hebben kunnen uitvoeren 5 naardcmaal deszelfs akkers Hechts in eene fmalle land-ftreek beftondeh , en dfe plaatfen, die aan beide kanten van den Nijl te hoog jagen, dan dat ze daardoor konden overftroomd worde'n, loutere zand-woeftijnen waren; dat de Ëgiptenaars zelve veel tarwe gebruikten j dewijl ze, uit gebrek aan wijn in hun land, 'er bier Van bereidden: èri eindelijk dat dé Egiptifche tarWe zo rijk aan meel en zoo 'goed van fmaak niet is, ais die in Palestina Valt. Want 15 1'chepels Van deexs geven ongeveer zoo veel meel, als co van geene, X Deel. R Nog  «5* HANDEL m allerlei Ezech. XXVII. 177 Noo een duk is hier, daar zich de Hr. Michaelis over verwondert, dat onder de dingen, welken de Tijriërs uit Palestina kregen , de hoofdwaar, die Palestina van alle tijden af uitvoerde, en nog uitvoert, de pot-asch niet mede gevonden word, en had dus wel de gisfing gemaakt, dat derzelver naam veellicht hier mogte gedaan hebben. Dan dewijl deeze eene loutere gisfing ware , die door geen eenen getuige onderdeund word , zo had hij in de vertaaling 'er geen gebruik van durven maken (Dan zou 'er, indien wij die gisfing raden kunnen , Borith gedaan hebben, daar wij nu Minnith lezen; dog die letter-verwisfeling zou al wat derk vallen, en men mag met even zoo veel vrijheid eene andere gisfing maken , dat naamelijk niet alle uit Palestina uitgevoerde waaren hier opgetornd, maar de opgenoemde , tot een daaltje van den handel tusfchen Palestina en Tijrus, aangegeven zijn, Of zou men anders ook niet kunnen eisfchen, dat onder het artikel van den handel op Damaskus, vs. 18. de beroemde Damascener klingen mede opgenoemd moesten geweest zijn ? Ondertusfchen is de Rabbijnfche Schrijver van het boek Aruch ook op die gedagte gevallen, dat de pot-asch op deeze lijst van waaren, die uit Palestina na Tijrus uitgevoerd wierden , mede gevonden wierd; dog die vond hij niet in het woord Minnith, maar in het volgende Pantiag. Want dit vertaalt Jonathan door k^lp, kolit dit kolia nu verklaart Kimchi voor een veiomoes, dat tot fpijze gebruikt word ; dog hij voegt 'er bij, dat de Schrijver van het boek Aruch zegt, dat het een kruid is, het welk verbrand, en waarvan de asch tot potasch (ofte feep, Borith) gebruikt word. Bij Celsius Eierobotan. T. II. P- 730 S. cxxi. Pannag is bij de Griekfche Tolken xacta, kafïa; maar het is waarfchijnlijker, dat dit de naam geweest zal zijn insgelijks van eene plaats, die  WAAREN te TIJRÜS. Hoofdst.XXVIIL 25? die kostelijke en vermaarde tarwe leverde, en$ is*' die meende Junius Fenicië, geweest te zijn —» De Vulgata en Luther verdaan 'er balfem door —— Bij anderen is het een zoet gebak, ofte koek, hoedanig wij uit honig en fpecerijen bereiden ; maar dergelijken konden de Tijriërs te huis ook maken, zonder daartoe den honig uit het Joodfche land te ontbieden, of de koeken van daar te laaten komen. Hoewel ook thans de Nurnbergfche koeken elders en verre heenen vervoerd worden — [gelijk onder ons de De» venter koeken.] Hiller Hiefophyt. P. II. p. 51.verlr.ond 'er het zoo genaamdepanax kruid door, het gee« ne, benevens zijn gom opoponax, als een algemeen genees-middel voor allerlei kwaaien, ook van ouds reeds, geprezen wierd: 'aut, omnibus remedio. En dan zou men kunnen denken aan het Sijrifche of Herkulifche panaskruid, Panax pastinacefolio Syriacum Theophrastiy Pfeudocostus floreluteo, I. B. Panax Heracleum, feu Hsrculeum. Eene plant, welker bladen bijkans i| ellen lang, ééne el breed zijn, ruig, harig, donker-groen, blinkend, gekorven, als of ze in kleinere blaadjes gefneden ware, en getand, gelijk onze pinkfter-nakels. De lleelen fchieten eenige ellen hoog op, en verdeelen zich in takjes: De R % bloe-  aóo HANDEL m allerlei Ezech. XXVII. 17. § lai. bloemen die eene waaijerachtige gedaante hebben, zijn geel van kleur: Het zaad is redelijk groot, breed, plat zamen gedrukt, met een witten rand, en in het midden zwartachtig, van een fcherpen fmaak. Uit de wortel vloeit een fap, daarvan men het zoo genaamde Gummi Opoponax heeft, of een gom, het geene daaraan evenaart (70). (70). De Sijrifche overzetting vertaalt dit Panmg door duchno , d. i. gierst, waarover op K. IV. 9. in onze 53fte Aanm. gehandeld is. Pannag-brood is iri het Rabbijnfche boek Sohar, een koek, ofte banket-werk, en dus verklaart ook Hesijchiüs het woord xoXitt, hetgeene Jonathan voor ons Paniiag gebruikt, heeft. De meest waarfchijnlijke mening , zegt Celsius 1. c. is, dat mén, metzommige Rabbijnen, 'er den naam van eene piaats doorverltaa, die, even als Minnith, overvloed van beste tarwe had. Hij haalt ondertusfchen ook nog andere meningen aan De boek-weit verftond 'er Ditel- mair door, volgens de aanhaaling van Starkeï en Dathe vertaalt het door balfem. Michaelis fchrijft hier in de Aanmerking: Dit Woord fannag heb ik (in mijne vertaaling) behouden; dewijl ik volftrekr niet weet, wat het betekene, en Hechts zoo veel geloof te kunnen zien, dat alle verklaaringen, die men tot hiertoe 'er van gegeven heeft, onvoldoende zijn. Het zou immers te verwonderen zijn, dat de naam eener ftapelwaar van Palestina nergens anders in Palestina voorkwam in den Bijbel , dan Hechts op deeze plaats. En dat brengt mij op de gedagte, dat ook dit woord kwaalijk afgefchreven tot ons gekomen zij, en dan kan ik het geenzins verftaan of vertaaien. Hezel voegt zich bij hun , die dit Pannag, zoo wel  WAAREN tb TIJRUS. Hoopdst.XXVIII. 261 wel als Minnith, voor den naam eener land-ftreek§ iaiw houden , in welke voortreflijke tarwe en rijkelijk viel, die echter nergens voorkomt, en ons volftrekt onbekend is. Dog om 'er eene waar, een tak van handel, een voortbrengfel van 't Joodfche en Israëls land door te verftaan, en wel zoo iets, dat de Jooden zoo overvloedig bezaten, dat ze het na buiten verzenden, en 'er handel mede drijven konden , daarin belet ons het onbekende van dit onderwerp, 't geene anders wel een of ander maal, in de dikwijls voorkomende aantekeningen der voortbrengfelen van het vruchtbaare Palestina, zou zijn gemeld geworden. Maar de naam van eene anders niet vermaarde plaats , alwaar echter kostelijke tarwe viel, kon eerder en natuurlijk met Uil-zwijgen voorbijgegaan zijn. Dus zou ook Minnith ons even zoo onbekend gebleven zijn, bij aldien niet eene toevallige omftandigheid aanleiding gegeven had, om 'er in 't voorbij gaan, in 't Boek der Rechteren , van te melden. En zou dat Minnith dan ook, buiten die melding, niet wel het lot gehad hebben, van bij dé, Uitleggeren als een voortbrengfel van KanaSn , 'en eene waare voor den handel op Tijrus, hier opgevat te zijn, bij aldien niet, des noods, hier eene taai-eigene omftandigheid (de Grammatiek noemt dit den flatus regiminis) ons een weftk gaf, om 'er eene plaats door te verftaan. In deeze rede, die duidelijk en beflisfend is, kunnen wij volkomen berusten, en te meer, dewijl de Israëliërs in vroegere tijden zich minder op den handel na buiten gelegd hebben, dan wel naderhand : en dus kon ook^eene plaats, die anders in hunne Historie geen naam had, te eerder met ftil-zwijgen voorbij gegaan zijn. vs. 18. Damaskus dreef handel met u, om de veelheid uwer fabrieken, wegens de menigte van allerlei waaren, in wijn yan Chelbon ende blanke ml. R? f ^  a£a HANDEL ih allerlei Ezech. XXVII. if. §. CXXIL Damaskus , de hoofd-ftad van Sijrië, was voor de Tijriërs gelijk een Leipzig hedendaags voor veele andere plaatfen. Van daar had men de blanke wol, w»3f, het geene bij de Uitleggers voor de fijnfte, beste en kostbaare wol gehouden word, en onder verfchillende, 'dog in de zaak op het zelfde nederkomende, vertaalingen is uitgedrukt. De LXX. geven V« «Aft», blanke, glansfige wol: de Vulgata, wol van de beste kleur; de Arabier wolvanMiletus, enz. —— Hierbij mogen wij aanmerken, dat ons Hebreeuwfche woord zahar, bij de Arabiërs ashar, eene hoog witte in het roode fpeelende kleur, van fneeuw, eene zwaan, een kameel, een ezel, enz. uitdrukt. Eh dus word de blanke kleur zelf als purperachtig omfchreven: Albinovanus ad Liviam fpreekt van purper-fneeuw, Koratius L. IV. Od. i. van purper-kleurige vogelen. Deeze kleur wierd bij de Grieken bij de Latijnen ruti- lus, d. i. uit het roode glinfterende, genaamd. . Dus zegt Plinius L. VIII. c 48. nopens de kleur en wol der fchaapen. „ Alia ruüli velieris, quas Erythraas voCant, prjgcipuas habet."9 d. i. In Aflë houdt men die fchaapen voor de- treflijkfte, welker wol fchitterend blank is, en in het roode fpeelt Qn^ (70-  WAAREN te TIJRUS. Hoofdst.XXVIII. 263 (71). Michaelis vertaalt onze woorden door wol uit de woeflijne, en merkt hierop aan, dat zulke wol de fijnfte is, en aan zijde evenaart; dewijl de fchaapen, die in de woeftijnen weiden, altijd onder den blooten hemel blijven: gelijk hij in zijne Verhandeling over de Schaaps-fekkerij der Oosterlingen, §. 6. getoond had, en wij daaruit elders ook reeds gezien hebben. Zulke wol kan ondertusfchen ook wit en blank geweest zijn. Hoewel men anders in het Oosten meer zwarte, bruine en bonte fchaapen vindt, dan bij ons —— Busching 1. c. bl. 244. heeft aangetekend, dat de meeste fchaapen , die omftreeks Haleb vallen , ongemeen groote (taarten hebben , die bijna één derde der zwaarte van het geheele dier uitmaken, en bij grootere en gemeste fchaapen wel eens 50 pond wegen. En nopens het verwerken der fijne wol tot de fraaifte (tofFen mag men hier wel in aanmerking nemen, dat het bekend Damast van de hoofd-ftad in Sijrië , Damaskus, zijnen naam voert. S. cxxni. Ook handelde Damaskus met de Tijriërs ia den edelften wijn, wijn van Chelbon hier genaamd, of van Chalybon bij Strabo L. XV. die hem als een tafel-wijn der Perfiaanfche Koningen befchreef. Zooverre, zegt hij, bragc de rijkdom en weelde de Koningen in het verkwisten, dat ze hunne tarwe van Asfo uit Aeolië, en hunnen wijn van Chalybon uit SijriS lieten komen. Hesijchius noemt den Chalybofiius eene foort van wijn van zekere plaats uit Sijrië. Deeze kostelijke wijn viel ook omftreeks Damaskus, werwaarts de Peiliaanen de wijn-ftokken hadden laaten verplanten. Athe- R 4 N.KUS  «04 HANDEL IN ALLERLK EzECH.XXVH. l8. | m^Mvs L. I. e. a2. _ Voorts moet Damaskus ook nog in de tijden van Hieronijmus vermaard geweest zijn van wijn en wol, welken ze allertrefhjkst na de markten van Tijrus te koop bragten, gelijk wij het hedendaags, zegt bij, ook nog zien. En Villalpandus fchrijft v»n het land om Damaskus, dat het op zich zeiven wel dor en onvruchtbaar, dog door de rivieren Abana, en Pharphar en andere bewaterd, allervruchtbaarst is in kostelijk graan t «delen wijn, en uitnemendst vee (72). (72). OirCie/ie» ofte Chalybon zou, volgens Michaelis en Hezel het van ouds zooverS teHaleb ofte Jkppo in Armenië zijn, of het?n aog vroegere t„den zoo genaamde B roei, of " ferrhp gehjk Cusching bl. M6. als een waar! fch.jnlykst en gemeenst gevoelen het aangeeft De ™'??;hTÏ 18 daar> zelf thans onder de MÓham! jnedaanfche regering, nog bekend. De witte wijn. die daar valt is Woi rm„ni j rte fterk', en blijft i^i^^i.^ n* roode fa zwaar en maak! flaape ig" ^.«Sfa druiven vindt men in het dr,™ ik; " , I,n" graphilbhê mijlen van^HaleT ^n'^tnl !T wijn omtrent Damaskus meldt diezelfde w * VS. IQ. dek-heden; verwerkt ijzer. Kafla en Kal, ms was m men onderlingen hop-bandel.  WAAREN te TIJRUS. Hoopdst.XXVIII. 065 §. CXXIV. De Danieten waren nabuuren van Tijrus i voornaamelijk die aan den ftam Afer paalden: en hadden of zelve ijzer-groeven, of zij konden het ijzer gemaklijk van de Aferieten bekomen, en na Tijrus toevoeren. Afer ten minften was wel met ijzer voorzien, Deut. XXXIIL 25. —— Door Javan verftaat men doorgaans de Grieken, nopens welken wij op vs. 13. gezien hebben, dat ze in metaal handel drijven konden »~— De ka/ia en kaneel-pijpen moeten van Muzal gekomen zijn. Maar nopens deezen naam verfchilt men. Bochart Phaleg. L. II. c. 21. houdt, in navolging van Aquila en Hieronijmus de eerfte letter, de s niet voor eene, die tot het woord behoorde, maar voor een bijgevoegde Qitera fervilis~), en zoekt dus Ufal, eene ftad in het gelukkig Arabië, thans Sana genaamd. Dus zou deeze de zin zijn: De Javaners zouden de gemeldde uitlandfche waaren uit Ufal na Tijrus overgebragt hebben. Deeze mening is te waarfchijnlijker, dewijl de koppel-, letter vav (>) 'er voor ftaan moest, indien Ufal een eigene naam eener plaats ware. En Javan fs bij hem Jeman, de naam eener ftad in het gelukkig Arabië —— De waaren nu zelve, hiddah en kaneh hebben wij voorheen reeds befchouwd (73)* Ezech. XXVIII. 13. zie Exod. XXVIII. 17.-R 5 (73>  *66 HANDEL in allerlei Ezech. XXVII. iy. $ Ifl4« (73)- Dit zwaare vs. vertaalde de Hr. Michaelis aldus: Wadan ende Javan bragten u uit Sana degen-klingen, kafia eh kaneel, tot aanruiling van uwe waaren. In zijn Spicileg. Geogr. T. II. p. 164—175. heeft hij de gronden zijner vertaaling en eene verklaaring over deeze woorden gegeven • dog het noodige daaromtrent ook in de aanmerking op zijne vertaaling medegedeeld, p. 73, 74. „ Waoan (niet naar de Joodfche klank-flippen en dan te lezen) is, naar mijne mening, de Had Gebla, of ten minften het daar om ilreeks gelegen land in het gelukkig Arabië, 't geene men op d« kaart van Jemen, door Niebuhr vervaardigd onder den naam Dsjöbla, en den i4den graad der breedte vindt. Hier zijn naamelijk twee kleine ftroomen of beeken , Wadi Meidam , en Wadi Surady, van welken ook de ftad Gobla de ftad der beide beeken genaamd word. Wadan nu Ze°t 200 veel als de beide beeken, en die naam fchijnt aan het landfchap, dat tot den handel zoo wel gelegen was, of aan de ftad zelve, indien ze maar zoo oud is, gegeven te zijn. In dit, door deeze beide riviertjes begrensde, landfchap ligt de vermaarde zee-haven Moccha." . Javan is hier, gelijk ook door Bochart reeds is opgemerkt , niet Grieken-land, maar eene landfchap of ftad in Jemen, in het gelukkig Arabië. die wij tot hiertoe uit Arabiiche woord-boekeiï naar den naam flechts kennen; dog weinig weeten wij als nog van derzelver gelegenheid en omftandighedea. Sanaa is ook thans nog de hoofd-ftad van remen ofte het gelukkig Arabië, die oudtijds, gelijk hier in onzen tekst, en thans ook nog. ülal genaamd wierd (De Jooden in Jemen noe¬ men ze hedendaags nog üzal, ze word voor eene der grootfte fteden van dat land aangegeven, en ten aanziene van den overvloed van water en èe menigte der boomen , met üamask vergeleken Buschino 1. c. bl. 594O Ik heb echter den heden-  WAAREN te TIJRUS. Hoopdst.XXVIII. 267 den-daagfchen, meest bekenden naam hier liefst § 154^ willen uitdrukken. Men vindt ze op de kaart van Niebuhr. onder den isden graad en 21 mm. breedte , en kan aldaar haare ligging duidelijk zien Hier word Sanaa niet zoo zeer als eene ftad, maar als een landfchap ofte koning-rijk voorgefteld; dewijl Wadan en Javan, althans in de tijden van Ezechiël, daartoe behoorden, en deezen als uit Uzal ziïnde worden opgegeven. Nog in de éde eeuw na Kristus geboorte ging 'er een groote handel over Sanaa. De waaren, die van bier, of hierover vervoerd wierden , waren degen-klingen. En van deezen was Jemen oudtijds, en zelf reeds voor de tijden van Mohammed, zeer vermaard, zelf zoo, dat in de taal der Arabiërs een van Jemen leen-lpreukig gebruikt wierd voor een degen of zwaard, daar men zich op verlaaten kon. Met ijzer was Jemen ook voorzien. Want Niebuhr vond er berg-werken, die dit metaal, wat ook de Grieken van vroegere tijden nopens het gebrek daaraan in dit land mogen gefchreven hebben , ook tegenwoordig nog uitleveren. Befchrijving van Arahte , bl 134. in 't gebergte van Sahan vond hij net insgelijks, bl. 275. (En Eorskal meende, dat de bergen in Tehamah veel ijzer-erts hadden, bl. •128.) Dog in deeze tijden, fchrijft hij ook, hebben de klingen-fabrieken aldaar zeer afgenomen. Sabels maakt men heden-daags in Jemen niet , maar wel breede, kromme, en van vooren fpitie mesfen, welken zij jambea noemen, en^de Arabiërs altoos in hunnen gordel voor aan t lijf bij zich dragen, bl. 206. en 58. Dog dit Javan van Ezechiël oordeelt hij het landfchap Jaja in Hadramaut, een gedeelte van het gelukkig Arabië, te zijn, Cafia en Calmus heeft men hier, en ijzerwerk is in Jemen zoo zeldzaam niet. 't Heeft wel nooit overvloed daarvan gehad, dog kunnen de inwooners van jafa in,oude tijden veellicht eene bijzondere bekwaamheid tot het bearbeiden van ijzer gehad hebben. Zoo bewerken de Engelfchen ook veel vreemd ijzer, bl. 280. Deeze  t«8 HANDEL in allerlei Ezech. XXVII. 19. S "*\üaEZE YerkIaan'»S van Michaeus, waarin hem, wat hec wezenlijke aangaat, Bochart ia? voorgegaan, heeft wel zoo veelgrond /dan wanneer men Dan hier voor het Kanton? of heL„d £ Palestina, aan den ftam van dien naam behoor ide KzeTl^TiinK ,d°°r de62ea Uit Af"s Ö net ijzer na lijrus laat overvoeren n«in!i >Q„ van de voortbrengfelen , die d?™j5frifi?ïït hec land van Juda en Israël genoten , Kvs redVe°n?RDorde7^aring/Ieii 0ok H^ *" der vnnr In^.T^h^ "'«««e, en dus het een en an- eene bijzondere, en onderzoek verdienende eeda * te heeft hij over het, zoo veel veSbif d?™? leggers baarende, woord muzal"tw ell J ^ens .een gebruik in de Arabifche pn rhtff V0JSens taal, zoo veel zegg^iu !]. °,S?dee?wlfc',e bundels van zulke waaren zoo 2™ Snoerde markt bragt: gelijk menrnVt zooLt. Senook nog gewoon is te doen. De bew ,V„ , » mening heeft hij i„ de aanaehS irvoorv21Jtie XV. uitvoeriger\oor?efteld§ rSde.^ö^f Pwoorden zou! zijnTSK, & zijn Voor Wij  WAAREN te TIJRUS. Hoofdst.XXVIII. %ty wij hier, uit een breed-voeriger vertoog van den$ 194; Br Michaelis, in deszelfs aanmerkingen over dit Hoofd-ftuk, p- 67—70. dit beknopte bericht rog bii. Dat de Tijriërs, gelijk uit ons Hoofd, van Ezechiël fchijnt te blijken, hunnen Oostindifchen handel lan^s drieërlei wegen gevoerd hebben. 1) Over dep Perfiaanfchen zee-boezem , waarop vs. 15. gezien word, 't zij dat men fiechts tot Basfora,of hooger den Eufrat op, tot Babel, of zelf tot Sipphara voer, van waar de waaren op kameelen, door de Arabifche en Sijrifche woeftijnen tot eene handel-plaats aan de Midden-landfche zee , destijds Tijrus, overgevoerd wierden. Langs deezen weg isPalmijra, 111 de woeltijnen van Sijrië, in de derde eeuw zoo rijk en machtig geworden. Langs deezen weg, over Konftantinopolen na Basfora, krijgen de Engelfchen zeer fchielijk naricht uit en na Oost-indië. 2.) Over den Arabifchen zee-boezem, en wel deszelfs noord-oostelijk punt, waarop vs. 16. gedoeld is. Deeze is.de natuurlijkfte en veihgfte, ook de kortfte en minst kostbaare weg , langs welken de fchepen van Salomo de reis namen , en hem de grootfte rijkdommen aanbragten. Langs deezen zou ook van Europeaanen de handel op Oost-indië veel korter en beter koop, dan langs dien langen en gevaarlijken omweg om het punt van Afrika , kunnen gevoerd worden. Langs deezen weg , die geheel in vergetelheid geraakt was, heeft zich het Deenfche Reis-gezelfchap wederom derwaarts gewaagd. 3 ) Over het gelukkig Arabië , waarvan hier vs. 19. aa. 23. gemeld word. Jemen ligt aan deft Indifchen Oceaan , over deezen ontvangen de Arabiërs uit Oost-indië en China hunne waaren, welken zij door hunne groote woestenijen op kameelen, met geringe kosten, na eene handel-plaatg aan de Midden-landfche zee vervoeren kunnen.  «7° FARAO, «bh Ezech. XXIX. 3.4. Het NEGEN-en-TWINTIGSTE Hoofd-stuk. Aanmerkingen over Ezech. XXIX. FARAO, EEN ZEE-DRAAK. Ezech. XXIX. 3, 4. *• - - Ik wil aan u, 0 Farao, Koning van Egipte, groote zee-draak! die midden in zijne rivieren ligt, die zegt: de rivier is de mijne, en ik heb ze voor mij gemaakt. Maar Ik zal baaien in uwe kaaken werpen, en den visch der rivier aan uwe fchubben doen kleeven, en Ik zal ii uit het midden uwer rivieren optrekken , enz, §. CXXV. JL/raak noch wal-visch, bij zommige Overzetters hier uitgedrukt, kunnen hier in aanmerking komen, maar de leviathan, indien men daardoor het krokodil verftaan mag. De omHandigheden, die hier, en K. XXXII. 2, 3. voorkomen, gedogen hier geen wal-visch,'die geen fchubben heeft, in de Egiptifche wateren niet gevonden word, op de aarde niet gaat, de wateren niet beroert of troebel maakt met zijne voeten, en ook met haaken in de kaaken niet gevangen of opgetrokken word; 't geene echter nopens onzen thannin gezegd word, en eenpaarig ons leidt tot het krokodil. En hieronder kon  ZEE-DRAAK. Hoofdst. XXIX. tyr kon de Koning van Egipte, als Heer van het land, daar deeze gedrogten meest gevonden worden, dies te gevoeglijker worden uitgebeeld, dewijl het woord Farao in de Arabifche taal zelf het krokodil betekent De geleerde J. M. Glaesener, Biblioth. Brem. Cl. VIL p. 976. verkoos den draak, dewijl de Egiptifche en Chineefche Koningen dit dier in hun wapen voerden. Dan deeze mening kan met die van Bochart wel overeengebragt worden. En Th. Has^eus, hoewel voor den walvisch elders pleitende, kon niet voorbij, van hier het krokodil te verftaan. Bibl. Brem. 1. c. p. 988 (74). (74). Ebnpaarig genoeg worden deeze woorden aldus bij de Uitleggers verklaard , over welken ook Raphelius Annctat. Philol. in- h. 1. T. I. p. 8a. fqq. uitHfiaoooTUseen fraai licht verfpreidt heeft* Farao, een brooze Riet-staf. vs. 6, 7. r - - - Etn rist-ftaf - - - wanneer ze bij uwe hand u grepen, zo wierd gij gebroken, en plak hen aan alle kanten: en wanneer men op tt leunde, zo brak gij, en liet alle lende* nen cp hun zelve jlaan» %. CXXVI. Onder het beeld van een krokodil, als een inlandsch dier, en de Koning van alle Egiptifche  &7* URAOjïïif Ezech. XXÏX.tf,^; S iatf.fche dieren, was de Koning, van. Egipte aan»1 ftonds voorgefteld: hier word hij met een riet vergeleken, dewijl Egipte aan zijne oeveren jzeer rijkelijk met dergelijke gewas voorzien was. Moeten wij hier nu een ftekelig en bros licht brekend riet in het oog houden, dan zou vooral de arando graminca aculeataAlpinis in Egipte ongetwijfeld zoo wel als op Creta wasfende, hier wel vlijen. Dit gewas fchiet wel ter hoogte van 5 ellen op, heeft harde ftekclige bladen in de gedaante van gras, en is, wegens zijne veele ftekels, als een egel, naauwelijks aantetasten. Men vergelijke hiermede 2 Kon* XVIII. ai. en Jesaj. XXXVI. 6 (75). < .(75)' Celsius Hierobotan. T. II. p 319. heaft hierop aangemerkt, dat de fpreek-wijze, een riet(lok in de hand nemen, van zulken gebruikt word, die fteunen en vertrouwen op menfchen, die voor het oog en in den fchijn liefde en vriendfchap vertoonen en beloven; dog in hun hart haat en vijandfchap koesteren ën verbergen, die dus, wanneer het 'er toe komt, niet alleen geen hulp bewij. zen , maar in tegendeel zeer nadeelig en verderf] jk zijn voor den geenen, die zich op hunne vriendfchap verliet: even als een harde, drooge en lichtelijk fcheurende of fplijtende riet-ftok , -wanna r hij .breekt, den geenen, die 'er op leunt, kwetfen, verwonden, en de handen doorbooren kan. Van zulk riet maakte men fpitfe en fcherpe ftekels punten van pijlen, fpiesfen, enz. die als elsferi ftaken en doorboorden. Dus word Daphnis bij Theocritus Idyll. VIII. vs. 24. befchreven, met een,door hetgefpleetenriet verwondden,pijnlijken Vinger. En in de kerkelijke Historie vindt men, dat de martelaaren , onder andere pijnigende werktuigen , ook met zulk gefpleeten riet, om her lig- naam  «RftozB RIET-STAF. Hoofdst. XXfX. 273 haam gebonden en aangeftrengeld, deerlükst ge-§ 1&6, teisterd wierden. Dus deed ook Isdigerdes, de Koning van Peifië, en wreede vervolger der Kristenen , hun zulke riet-ftekels onder de nagels van handen en voeten en in de fchamelheid, bij herhaaling indringen en wederom uittrekken, om hun de ijslijkfte pijnen aan te doen. THEonoaErua Hist. Èccl. L. V. c. 39. En zulk eene foort van ftraf wierd bij de Egiptenaars den Vader-moorderen aangedaan, volgens bericht van Diodorus Sicul. L. I. c. 77. Bij dit fchadelijke van het riet moet men hier tevens het zwakke en brooze van dit lichtelijk Iplijtend en brekend gewas in het oog houden, , waardoor het niet deugt, om 'er op te leunen en ' te (teunen, lichtelijk ook van een windje bewogen word, Matth. XI. 7. De overvloed van waterachtige deelen, welken dit gewas uit den vochtigen grond, oevers der rivieren, moerasfen en poelen, door zijne wortelen rijkelijk na zich neemt, deszelfs holle en fponsachtige inwendige zelfftandigheid, midsgaders de veele leden daaruit het beftaat, geven 'er die zwak- en brosheid aan. In Egipte, langs de oevers van den Nijl was hec overvloedig: De kusten der roode zee zijn 'er rijkelijk van voorzien, en derzelver water levert ook eene groote menigte van dergelijke pijp- en holle gewasfen uit, die haar den naam van fchelf- en riet-zee doen dragen: Arabië, Palestina, veele andere landen in het Oosten, ook ons Europa, hebben 'er geen gebrek aan. Onder de veele foorten van riet, die bij Houttuijn Natuurl. Historie, II D. XIII St. bl. 361. tot een zes-tal gebragt worden, het welk ook van Forskal in het Oosten waargenomen is, Flor. ALgypt. Arab. p. LXL is mogelijk de van Scheuchzer hier opgegevene en befchrevene foort ter zaak wel eh best voldoende. X. Deel. S HET  074 A S SUR, e e n- Ezech. XXXI. 3-0, HET D ERTIGS TE H00FD-STUK. A S S U R EEN CEDER. Ezech. XXXI. 3—9. Asfur was een ceder op den Libanon, fchoon van takken, enz. S. CXXVIL J)it fraaije beeld van den machtigen Koning van Aslijrië zou mij bekwaame aanleiding geven, om uitvoerig over den ceder-boom te handelen, bij aldien ik niet elders dit reeds gedaan had. Na genoeg op deeze befchrijving komt die van Raij Hist. plant. p. 1404. die als eene woordelijke navolging van het vertoog van onzen Profeet is. „ De groote, kegel-dragende (conifera) ceder van den Libanon is fraai van takken, maakt veel fehaduw in bet woud, heeft een hoogen fhm, wiens toppen onder het dicht geboomte uïtfteken. De takken rijzen om hoog, zijn lang, en zoo fraai in orde geregeld, als of ze door eene kundige hand befnoeid, en geplaatst waren, en fchijnen van verre, als of ze naar een pasfer afgerond Waren ■ Zijn 'hout is hard, fraai, glad, en word niet lichtelijk van gewormte aangetast. Hierom kon bet zeer bekwaam tot het bouwen van  . C E D E" R. Hoofdst. XXX. "275 van den tempel gebruikt worden. En hiervan § 127, heeft men bij de Ouden de leen-fpreukige uitdrukking, Cedro digna, enz. Bij aldien deeze niet van zekeren inkt of verwe, met zoo genaamde, zeer duurzaame, ceder-olie bereid, haaren oorfprong mogte gehad hebben. Doö hier zijn ook diagen in dit vertoog, die zich wel zoo gevoegelijk op den on« eigenlijken ceder-boom, den Asfijrifchen Koning, dan pp dien natuurlijken boom laaten toepasfen. Gelijk b. v. hetgeen 'er vs. 9. van deszelfs takken gelegd word. Voorts hebben wij voorheen van deezen boom reeds ;het een en ander gemeld, dat wij nu 'er niet langer bij zullen liaan blijven (76). (76). Darmeeste: Uitleggers vinden in dit beeld den Koning.van het rijk vanAsfijtië vertoond; dog Michaelis meent, volgens het iade vs. dat Egiote door deezen ceder boom zij voorg-.-lteld. Maar in het 3 ie vs. wijkt !»U van de joodfebe klankstippen af, 'waarvan hij echter geen veröag of seden gegeven heeft. S % HET  «7S Ovr.b de pi TEMPEL Ezbck.XL.i. HET EEN-en-DERTIGSTE HOOFD-STUK. Aanmerkingen over Ezech. XL OVER DEN TEMPEL FAN EZECHIEL. Ezech. XL. i. In het vijf en twintigpe jaar na onze gevangelijke wegvoering, in 't begin des jaars, op den tien. den der maand, in >t veertiende jaar na dat de ftad was ingenomen, juist 0p dien dag, raakte ik in eene godlijke verrukking, die mij derwaarts vervoerde. S. CXXVIII. JL*t volheerlijk gezicht, waarin niet zoo zeer de tweede, door Zerubabel gebouwde, dan wel de geestlijke Tempel der kerk desN,l' voorgebeeld wierd, verdient vooraf wel ten onderzoek nopens den tijd, die in het 14de jaar na de verwoesting van Jerufalem en den eerften Tempel, op den roden dag der eerfte maand, Tisri, die naar de kerkelijke rekening de zevende was, inviel. Op- deezen dag moesten juist de Jooden, naar de godlijke wet Levit. XXIII. 24, 25. een bijzonder en hoog feest vieren. Op dien dag moesten 'er twee bokken voor het heiligdom daargefteld worden, en het bloed  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXL 977 bloed van den éénen in het binnenfte heiligdom achter het voorhangfel tot verzoening voor de naatfie gebragt, en de andere na de woeftijne weggevoerd, en een Azazei, vrij gelaatene worden.; vs. 3. Toen Hij mij daarheen gebragt had, ziet zo was ''er een man, als koper van gedaante, hebbende in zijne hand een linnen /hoer, end» een meet-riet, ende hij ftond in de poort* %. CXXIX. Om te meeten bedient men zich van zekere maaten. De Land-meters gebruiken houten roeden, of fnoeren en ketenen, die allen in voeten en duimen verdeeld zijn moeten ——• Onze heilige Tempel-meter, de leids-man van den Profeet, dien hij het groote en heerlijke Gods-huis toonen zou, was ook met zijne maaten voorzien, en had in zijne hand (dwi Vno) een linnen of vlasfen fnoer, en (man nip) eene meet-roede, welker lengte vs. 6. nader vertoond word Wanneer die meet-fnoeren uit vlas of hennip gemaakt worden, is hetnoodig, datmea ze, voor het gebruik, van olie laate doortrekken; ten einde ze geen waterachtige dampen aan zich trekken, of bij vochtig weder zich «iet inkrimpen, en korter worden; maar bij allerlei weder dezelfde lengte behouden, Zulke S 3 fnoer  S7§ Over den TEMPEL EzËCH.XL.g; ft.oeren of flag-lijnen worden ook tot lange hjnen te tekenen, gelijk dé roeden tot kortere, gebruikt — — Men hangt 'er ook een lood aan, om daardoor te beproeven, of de muuren recht op ftaan, en dan noemt men ze het pas- ofte fchiet-loody bekwaamer ook dan roeden, om de hoogte te meeten, $i cxxx. Dit linnen fnoer nu is in de vertaaling der LXX. rrcfTiw, 't geene, gelijk ook mpw en rfccjw, niet alleen een fnoer, maar ook zeker gras-gewas betekent, gramen fparteum priTiv.m panlcula comofa C. B. Theatr. 62. uit welk gewas de Ouden fnoeren, zeelen, netten, "kerven, en dergelijke dingen bereidden. Dit gewas vindt men overvloedig 'in Spanje, era voornaamelijk in Granada en Valenza, omftrecks Carthageöa: waarom cok die geheele land-ftrcek fpartarius campus, bij Strabo L'. VI. genoemd word, insgelijks ',m«(s0ll ook g^mw en «a-^iiot. Het gewas zelve word juncus lberius five Hïspaniciis, Spaanfche bieze, ook wel fpaansck riet genaamd. Men vervoerde het oudtijds, zoo wel als allerlei daaruit gemaakt gereedfehap, uit Spanje na Italië, Afri*» en Afië —— En 'hieruit zal veellicht hec üfeët fnoer, dat de Profeet zag,' éérder dan uïc öenrrïp of vlas-gemaakt geweest zijn.- • t, S. CXXXL  va» EZECHIEL. Hoofdbt.XXXL ft79> S. CXXXL Van deeze plant geeft Baühinus deeze. befchrijving. De wortelen beftaan uit veele fterke en geweldig door elkander gevlochten vezelen*, hieruit komen veele naast elkander bundelswijze opfchietende bladen , die een omtrek van ruim twee voet uitmaken, dun, glad, en omtrent ééne el lang zijn, die zich met den tijd te zamen wikkelen, en de gedaante van biezen aannemen, taai cn buigzaam zijn: de fteelen , die bovendo bladen uitfehieten, zijn van ijel, en dragen in den top een rietachtig en wollig kwastje: de zaaden zijn langwerpig en ruw. Het meet-riet, ofte meet-roede word hier "kanen genaamd, waarvan de Italiaanen en Spanjaarden hun gelijk beduidend canna, en de Franfchen la canne hebben, waardoor ook het Spaansch riet betekend word. De Grieken noemen het jwtTwjpf, een riet: mogelijk, om dat eene meec-roede, dewijl ze in duimen en voeten verdeeld is, aan een riet, dat zijne verfcheiden leden heeft, evenaart, en haare rechtuitloopende lengte met een riet ook volmaakt overeenkomt. Dat nu die hemelfche Bouw-meester, die deri Profeet verfcheen, een meet-fnoer en een meet-riet in de hand had, gaf- te kennen, d'at S 4 Hy  c8o Over den TEMPEL Ezech.XL^; Hij zijn gebouw, naar alle deszelfs deelen, in de hoogte, lengte, breedte en wijdte volkomen ïjad afgemeeten: en dus de volmaaktheid en evenredigheid der deelen van dit gebouw — Dus had ook die Engel, die aan Joannes verfcheen, Openb. XXL 15. een gouden meet-riet ïn de hand, om de ftad, haare muuren en poorten te meeten, midsgaders den altaar, Opfnr. XI. 1. « Ook moeten de Jooden hunne akkers, wijn-gaardens en andere goederen met het fnoer gemeeten, en onder de erfgenaamen verdeeld hebben, dewijl daarop gezinfpeeld word Deut. XXXII. p. en Psalm XVI. 7, vs. $. Vaar was een muur huiten aan V huis rondom heenen. En de man had een meet-riet in de hand van zes ellen, elke el van éêne el ende 4*X fytetréefc en hij mat de breedte van •t gebouw, één riet, en de hoogte één riet. §. CXXXll. Hier word ons de maat en het gebouw zelve vertoond — De maat, (kanen), meet-ftok, meet-roede, of riet was van 6 ellen en ééne hand-breed. Die hand-breedte nu nemen zommige met Vjllalpandus boven de 6 ellen, en cius eene maat van 6j ellen; dog andere nemer* se op iedere el, en begrijpen dus de maat van 6 ellen  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXL 281 ellen en 6 hand-breedten, d. i. van 7 ellen ■ § 132*" Eisenschmidt rekent op ééne el i,$f$ Parijfche voet: op deeze meet-roede dus 1 toife, ofte Franfche roede, 3 voet en 13444 deeltjes, of in 't geheel 14304 Parijfche deeltjes: of naar eenen in 1000 deeltjes verdeelden Rhijnlandfchen voet 10284 zulke deeltjes. De rekening van Sturm verfchilt nog iets van deeze. Dan dewijl wij over de Hebreeuwfche el voorheen reeds gehandeld hebben, melden wij hier Hechts, dat Goldman, om eene gemaklijke verdeeling en korte rekening te krijgen, de maat in 360 deelen verdeelt, op iedere heilige el 36 vingerbreedten rekent, en dus Hechts ééne o tot deeze hoeveelheid heeft te doen, om de 360 deelen te krijgen. En dit getal laat zich door alle enkele getallen geregeld verdeelen; uitgezonderd de 7, die tot de evenredigheden ofte proportiën in de bouw-kunst ook geheel niet bruikbaar is. Om nu deeze meet-roede van Ezechiël ons duidelijk te kunnen voorftellen, behouden wij, met Stürm, het onderfcheid tusfchen de heilige en gemeene el, het geen bij anderen ook aangenomen word: tevens bedienen wij ons van de evenredigheden bij Eisenschmidt bepaald. Dus krijgen wij in deeze meet-roede van 7 ellen 16088 Parijfche deelen, makende u5if§> en dus bijna 10, voeten, ofte s toifes. S 5 §. CXXXIIL,  «8 a Over den TEMPEL 'Ezech.XL,$. §. CXXXIII. Het gebouw nu zelve, «an, «^S.*,,, de muur genaamd, omringde hec voorhof der Heidenen, en had in hoogte en dikte ééne meet-roede Hieromtrent nu dage Storm, Sciagr. Templi, p. 53, 56. wegens het welvoegelijke in de Bouw-kunst, dat de muur niet rondom en overal die zelfde dikte gehad hebbe, maar op zekere afftanden vier-kantige pielaaren ofte zuilen Qilas cübicasy, die ééne roede hoog, lang en dik waren, gehad hebbe: dat het overige van den muur meer ingetrokken geweest zij: hoedanig men de oude ring-muuren van veele fteden nog wel vindt, uit welken zulke vierkantige torentjes, van buiten en van binnen, als vleugels ofte flancquen, uiefteken. Deeze muur, ook p3> %,»uXieH*, ante* murale, d. i. een voormuur, genaamd, paste niet alleen voor het geheele tempel-gebouw; maar was zelf ook zeer noodzaaklijk, dewijl de Tempel op een berg gebouwd was. En Josephus Antiq. L. VIII. c. t bericht ons, dat, tot meerdere vastigheid van het geheele gebouw, een kostbaar en prachtig werk was opgetrokken, Millo genaamd, van 400 ellen hoog: zoo dat men van die hoogte na beneden zonder duizeligheid en ijzing niet afzien kon. Dus volgt van zelve, dat het voorhof der Heidenen  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXI. a8s denen met een muur omringd moest worden, om gevaarlijke vallen van die fteilte in een afgrond te beletten. Moesten de daken-der huizen, om ongelukkige vallen voortekomen, met leuningen voorzien zijn, Deut. XXII. 8. hoe veel te meer deeze tempel-berg, tot weiken zoo groot een toevloei van 'c volk was, dien de diep (Ie valeijen aan alle kanten omringden, en van welken een val onvermijdelijk doodelijk moest geweest zijn. Zulk een voor-muur noe* men de Spanjaarden Jntepecho, de Italiaanen Parapetto. Men bedient 'er zich ook van in het krijgs-bouw-wezen, wanneer het lorica, eene borst-weering genaamd word. vs. 6. Teen hij aan de ooster-poorte gekomen, en derzelver trappen opgeklommen was, mat hij de breedte van derzelver onder- en boven-dorpel, zijnde telkens één meet-riet. §. CXXXIV. Van den buitenften voor-muur, die vs. 5. befchreven was, komen wij hier tot de oosterpoort. Het voorhof der Heidenen bleef dus ongemeten. En hiermede ftrookt zeer wel het geene wij Openb. XI. 1, 2. nopens dat niet gerekend wordende voorhof der Heidenen vinden *——. Deeze poorji nu was de voornaamlre, en word  aS4 Over den TEMPEL Ezech.XL.6*. word daarom des Konings-poort, i Chron. IX. 18. genaamd, dewijl de Koning daardoor plagt integaan: Hierdoor trok ook de heerlijkheid des Heeren, en dies moest ze geflooten blijven Ezech. XLIII. 2. XLIV. 2. Van den oost-kant viel ook het Gods-huis meest in het oog, dewijl deszelfs voorfte deel ten oosten lag, K. XL VIL i. Hierom word van hier de meeting begonnen En ten aanziene der geestlijke betekenis vinden wij ook de uitbreiding van het Koning rijk van Kristus van het oosten begonnen, en westwaarts voortgezet: gelijk de geheele Kerken-gefchiedenis leert. $. CXXXV. De meeter klom de trappen op. De hoogte van een gebouw geeft 'er niet weinig aanzien en luister aan. Het geheele tempel-gebouw was op zich zeiven hooger dan de ftad, want het lag op een zeer hoogeu berg, vs. 2. Het voorhof der Israëlieten lag hooger dan dat der Heidenen, en het voorhof der Priesteren hooger dan dat der Israëlieten Zulk eene Bouw-orde namen de Heidenen in hunne Tempelen ook waar, dewijl men langs verfcheiden trappen in dezelve opging: gelijk Vitruvius daaromtrent verklaart, L. III. c. 23 Ook eischt de natuur van zulk een gebouw zulk eene orde in het bouwen; want groote, zwaare, fterke  van EZECHIEL. Hoojtdst.XXXT. aSg fterke gebouwen, gelijk de Tempels zijn, zinken allengs nederwaarts: gelijk men daarvan een bewijs vindt in het zeer vermaarde Pantheon te Rome, in het welke men thans langs zoo veele trappen wel moet afklimmen, als men voorheen tot het zelve moest opklimmen. §. CXXXVL Het gecal der trappen is in den tekst niet uitgedrukt. Kimchi meent met R, Salomo, da: men 12, had te Hellen; dog de LXX. denken mee meer grond, volgens het 22lre vs. dac men 7 moest aannemen, dewijl de poort aan den noord-kant ook met 7 trappen voorzien was. Gelijk nu alle poorten naar dezelfde maat, en op dezelfde wijze gebouwd Waren, zo vereifchen ook de regels der Bouw-kunde, dat alle de. drie voorhoven, als zoo veel grond-bodems en vloeren des Tempels geregeld afgepast, en, in elk deel op de behoorlijke hoogte in het water-pas lagen. Deeze grond-regel geeft ook Vitruvius L. III. c. 3. Wanneer men den bodem gereed heeft, moeten de ftijl-gronden (ofte voet-ftukken der zuilen) in het water-pas gelegd worden 1 En dit moet zekerlijk niet weinig tot fieraad, tot verfraaijing, en tot de volmaakt tm :so^ -ifc*-*.;:. .: .fa ïöïde  .van EZECHIEL. Hoqfdst.XXXL a8y roede was, 8 trappen waren. Beftond nu eene meet-roede uit 7 ellen, dan had elke trap juisc de breedte van ééne gemeene el, of 0384 Pari]* fche deelen, §. CXXXVII. Ook, is hier nog de uitdrukking njwn-p, bij de LXX. « W 60. f: cxlviii. Deeze rekening moet naauwkeurig gezogt;' en het geene niet woordelijk uitgedrukt is, vol-; o-ens de regelen der Bouw-kunst en gegronde befluiten aangevuld worden — De muur der* poort was 6 ellen dik, vs. 6. Aan deezen muur ftonden de wand-zuilen, die óéne el vooruit-, fprongen: wijders eene geheele zuile van 2 ellen dik, volgens vs. 9. Hieruit blijkt, dat de beide muuren, de buitenfte en binnenfte, met de wand-zuilen twee maal 7, d. i. 14 ellen uitmaakten — De poort-ftraat, van 'c begin des buiten-muurs tot het einde van den binnenmuur, liep, volgens vs. 15- op 50. ellen: van deeze nu die 14 afgetrokken zijnde, behoudt men 36 ellen voor de poort-ftraat, naar welker lengte de drie kameren op eiken kant verdeeld ftonden, 12 ellen krijgt men dus voor || of de ruimte, die 'er tusfchen de midden-lijnen der zuilen was. G?ven wij nu aan elke zuil aan beide kanten 1 el, dus aan eiken kant 3, en aan  3«o Over den TEMPEL Ezech.XL.ia. aan beide kanten te zamen 6* ellen, dan blijven 'er voor de geheele ruimte der poort-ftraat nog 30 ellen, die wij vs. 11. vonden. En het overige laat zich uit de hallen en zuilen vervolgens vinden: nopens deezen merken wij flechts nog aan, dat ze niet minder dan 6 ellen, van derzelver midden-punten afgerekend, van elkander hebben kunnen ftaan, hoedanige ruimte wij daarvoor ook vs. 7. vonden. S- CXLIX. De volgende woorden in dit vs. worden wel zeer verfchillend vertaald, maar niet duidelijk verklaard. Voorhoven, hallen, ofopene,met muuren omringde, plaatfen kunnen hier niet. in aanmerking komen. Gevoeglijkst veröaat men, mijns oordeels, daardoor aanzienlijke boogen, die over de kamers en derzelver deuren, als een verwulffel, van de ééne zuil tot de andere voortgetrokken waren, die aan het geheele gebouw een fraai en fierlijk aanzien gaven. vs. 15. Bn van het veorjïe gedeelte der poort, door welke men (van buiten) ingaat, tot voor aan het voorhuis der binnen-poort, waren vijftig ellen. %. CL. Wij hadden aaaftonds de lengte van het geheele  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXI. 301 heele poort-gebouw van 60 ellen, wanneer wij § 150. nu daarvan aftrekken voor de voorde hal 6* en voor de binnenfte 3*, dan behouden wij de hier gemelde 50 ellen. Deeze meting word begonnen van den bovenften trap, die met het midden-punt der wand-zuilen gelijk-lijnig lag: en het einde deezer meting was tot aan het begin, of tot voor aan de binnenfte hal. Deeze duidelijke en eenvouwige mening word ook toegeftemd van Villalpandus, die over deeze maat aldus de berekening gaf: Voor de dikte des buiten- en des 1 • binaen-muurs - • aroeden. Voor drie kamers - - 3 —— Voor twee muuren tusfchen de kameren * ft — Voor de half-zuilen in den achteren voor-muur 1 ———— 8 roeden, zijnde dus 48 ellen. Nog rekent hij op elke roede J el, en dus r " 2 ——— 50 ellen. Voorts moeten wij hier nog aanmerken, dat, naar de befchrijving, die hier vs. 6. - - - van de ooster-poorcen gegeven word, ook in't vervolg  Soa Over. ben TEMPEL Ezech.XL.ij. volg de noorder-poorten, vs. 20—23. en de zuider-poorten, vs. 24—3!. vertoond worden, vs. 16. Aan de kamertjes nu en aan derzelver zullen waren gejlotene venfters van binnen de poort rtndom heenen - - - en aan de zuilen waren palm-boomen. $. CLL Openingen in de muuren, ofvenfteren, zijn noodzaaklijk, om het licht in te laaten. Zulken vinden wij ook Hoogl. II. 8, 9. alwaar tevens van traliën gemeld word. Over deéze venfters nu en derzelver gedaante is bij de befchouwing van den tempel van Salomo .gehandeld. Hier nu waren ze aan den binnen-kant der kameren rondom. In de zuilen moet men echter niet begrijpen, .dat 'er venfters geweest zijn, maar naast en tusfchen dezelve, en tusfchen de deuren der kameren, waren ze aangebragt: gelijk mede inwendig aan de hallen, ofte voorhuizen, om het licht op de trappen , die in dikke muuren verborgen waren, te laaten vallen — Het verfierfeJ met het loof en bladen van palm-boomen heeft men in de kapiteelen der zuilen te zoeken: gelijk wij voorheen ook reeds getoond hebben. In de plaats van de palm-bladen hebben  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXL s«>3 ben de Korinthiërs, die deezen ongetwijfeld eerst van de Feniciërs zullen gehad hebben, zekere distel-bladen gebruikt: 'e zij dat deeze hun meer behaagden, of dat ze door het uitvinden van eene nieuwe zuil-orde zich roem te verwerven, en hunnen naam, in het ftuk der Bouwkunst, te vereeuwigen gezogt hebben. vs. 17. Daarna bragt hij mij in bet buitenfte voorhof9 het geen rondom geplaveid, en met dertig hameren voorzien was. S- CLII. Thans word de Profeet door zijnen leidsman , uit het eerfle of oostersch poort-gebouw, in een groot voorhof gebragt, zijnde eene ruime, aanzienlijke, onder den blooten hemel liggende, rondom met fraaije gebouwen van drie verdiepingen voorziene plaats, chatzer (■ntn) bij de Hebreën, en W»? bij de Grieken, gelijk aula bij de Latijnen genaamd —— De laatst-genoemde naamen brengen mede eene opene.voorde lucht en doorftrijkende winden bloot ftaande plaats Dit word hier nader omfchreven als het buitenfte voorhof, dewijl het tusfchen het voorhof der Heidenen en dat der Priesteren in't midden lag: anders heet hec ook het voorhof der Israëliër en, dewijl hier geen  J04 Over. den TEMPEL Ezech.XL.i?. geen Heidenen ingaan mogten —— Dit was echter niet eene enkele vierkante ruimte, maar het getal der voorhoven beliep zich wel op zeven, die allen éénea naam droegen, en te zamen onder het groote hof, 2 Chron. IV. 9. begrepen wierden. Men kon ook door galderijen, die op zuilen fteunden,en door verwulffel overdekt waren, van het eene tot het andere komen.- S. CLIIL Aan dit groote hof waren rondom dertig kameren, op de eerfte verdieping of beneden aan den grond, tot Priester-of Levieten-wooningen; hoewel Sturm begreep, dat ze als kelder-kameren, nog laager geweest zijn zouden, en dat boven deeze nog drie verdiepingen zouden geweest zijn De verdeeling van deeze 30 kameren laat zich gevoeglijk dus vinden, dat men 8 aan iedere zijde, ten zuiden en noorden, en 7 aan den oost- en west-kant begrijpe, men heeft dus 16 aan de eerst- en 14 aan de laatst-genoemde zijde. Dog aan den oost- en west-kant word ééne kamor gerekend voor de poort. Tevens was dit voorhof rondom met plaveifel voorzien. Dit meent Sturm , dat laager dan het overige van den vloer of bodem des voorhofs  van EZECHIEL. HooPDST.XXXL s«5 voorhofs zou geweest zijn —• Wij vinden die woord nsxi ook Esth. I. 6. alwaar we den vloer, ofce geplaveiden grond in 't paleis van Koning Ahafuerus zagen met porfier-fteen, marmer, alabaster en andere kostelijke fteenen belegd. En dergelijken kunnen wij hier ons ook voordellen. Zulk een plaveifel zou met het geheel marmeren gebouw van den tempel best overeenkomen: dergelijken had ook David in menigte bij voorraad reeds verzameld tot het Gods-huis, dat hij gedagt had te ftichten , i Chron. XXXIX. 2. — Ook kon dit plaveifel wel een Mofaïk werk, van allerlei kunftig ingelegde en fraaije figuuren vertoonende fteenen, geweest zijn: terwijl men ook denken mag, dat dit plaveifel onder het verwulffel tusfchen de zuilen veilig zal gelegen hebben. vs. 18. Dit plaveifel nu liep aan den kant langs de poorten , dog in de lengte tegen over de poorten was het plaveifel laager. §. CLIV. Ter opheldering van deeze donkere plaats dient men met kundige Bouw-meesters raad te pleegen. De gedagten van Villalpandus ea Storm zullen wij hierover vernemen D* eerfle meent, dat hier de lengte van het plavei- X. Deel. V fel  3oö Over den TEMPEL Ezech.XL.i8. S 154*fel wierd aangewezen, van de poorten af, op beide zijden; dat ze dezelve maat met de poort gehad hebben, te weeten van 50 ellen: te beginnen van het midden der poort, tot aan den zuidelijken hoek aan den éénen kant, en den .noordelijken hoek van het buitenfte ofte Israëis voórhof, aan den anderen kant: dat overzuiks de geheele lengte van het voorhof geweest ware van 100 ellen. Naardemaal nu uit het volgende vs. blijkt, dat dit voorhof een vierkant geweest is, zoo moet ook deszelfs breedte van 100 ellen geweest zijn. Diezelfde grootte geeft bij ook, in dit welgeregeld gebouw des tempels, aan de overige voorhoven der Israëlieten. Tusfchen deeze voorhoven brengt hij ook verdekte gangen, ofte galderijen van 50 ellen, die met zuilen onderfchraagd waren: die,als kruis-gangen waren, en dienden, om van het ééne voorhof in het andere te komen, en om bij regenachtig weder daaronder te kunnen fchuilen — Wanneer wij nu van het midden der binnen-poort aan den oostkant in eene recht voortloopende lijn voortmeten, dan krijgen wij tot aan den eerften hoek van het buitenfte voorhof 50 ellen voor de breedte van de galderij aan den zuidkant, even zoo veel ook voor de breedte daarvan aan den noord-kant: gelijk mede zoo veel voor de gebouwen tot in het voorhof der Hei- / denen.  van EZECHIEL; Hoofdst.XXXI. 30? denen. Deeze maken te zamen 250, de geheele lengte en breedte van het tempel-gebouw was overzulks van 500 ellen. Sturm gaat echter nog anders hier te werk, en zoekt die 50 ellen in de, met de lengte der poort overeenkomende, hoogte van 't gebouw: en dus brengt hij uit voor de hoogte der kameren, voor derzelver lengte en breedte 6 ellen, dewijl ze vierkantig waren. vs, 19. ■ Ende hij mat de breedte der benèdenjie poort van vooren af tot buiten het binnenfte voorhof, honderd ellen: zoo was het oost- en noord' waarts. $. CLV. Dit vs. heeft weinig, of wel geen zwaarigheid. Want het is buiten twijfel, en de regels der Bouw-kunde vereifchen het, dat het voorhof vierkantig geweest zij. Indien wij nu Je hier vertoonde breedte van de binnen-poort tot de tegen dezelve overlhande gebouweri heb' ben, dan weeten wij ook de lengte, naamelijk van 100 ellen. Het geheele voorhof, of die geheele opene plaats maakte dus een bunder lands en 15686 voeten uit, de bunder tot 36000 voeten Zurichfche maat gerekend — De poort, V 2 van  308 Over den TEMPEL Ezech.XL.ij. van welke hier de meting begonnen wierd, word de benedenjie of laagere genoemd, dewijl ze lager lag dan de binnenfte, die uit het voorhof Israëls toe der Priesceren voorhof leidde. vs. ao. Ook mat hij de noorder-poort aan het buitenfte voorhof, naar de lengte en breedte? %. CLVI. Tot hiertoe zag de Profeet de afmeting der poorten aan den oost-kant, met het aldaar gelegen voorhof der Israëlieten. Thans word hij te rug, en uit dezelfde poorc wederom uitgeleid, en door het voorhof der Heidenen voor de noorder tempel-poort gefield. 'Er waren naamelijk drie poorten ofte toegangen tot den tempel, ééne ten oosten, ééne ten noorden, en de derde ten zuiden, enz. Gelijk nu van de noorder-poort hier tot aan vs. 24. gehandeld word, zoo word de zuider-poort vs. 24-31. befchreven! vs. 21. zie daarover vs. 13, 1^ vs. 22. — vs. 7. 9. 16. vs. 23. — vs. 6. 15. enz. vs. 24. vs vs. 25. — vs. 13. i5, I0v vs. 26. vs. 5. t5m ^ ys. 27. —. —. _ VSi vs.  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXI. 3°9 vs. 28- Daarna bragt bij mij deor de zuider-poort tot het binnen/Ie voorhof, en mat het naar dezelfde maat. %. CLVII. Tot hiertoe hebben wij de drie buitenfte poorten ten oosten, noorden en zuiden gezien. Aan alle die kanten nu ftonden insgelijks, en vlak tegen dezelve over, zoo veele poorten, die na het voorhof der Priesteren leidden. Maar aan den west-kant, alwaar het allerheiligfte niet boven de 20 ellen van den muur af was, kon geen opening of poort plaats hebben; alhoewel Villalpandus 'er ftelt, en 1 Chron. XXVII. 14—18. daarvoor grond meende te vinden. In die gedagten zijn ook. zommige Jooden — Dit voorhof nu, het binnenfte genaamd, is het voorhof der Priesteren, hooger dan dat der Israëlieten, ofte het buitenfte voorhof, rondom met gebouwen insgelijks omringd, gelijk deszelfs volgende befchrijving vertoont. vs. 29. Deszelfs kamertjes, zuilen en voorhuizen waren naar deeze maaten, en zij hadden ven/Iers rondom: de lengte was van vijftig, en de breedte van vijf-en-twintig ellen. v 3 S- CLVIII,  Si° Over DEN TEMPEL EZech.XL.29. S. CLVIIL Waren de buiten-poorten in die orde gemeeen, dat 'er van de ooster-poort een begin gemaakt was, en van daar tot de noorder, en eindelijk de zuider-poort gemeten wierd: thans word 'er van de binnen-poorten eerst de zuidelijke befchreven, vervolgens de ooster-en ein dehjk de noorder-poort. Deeze poorten waren om zoo te fpreken, de grenspaalen, van wel' ken de heilige dienst begonnen wierd. De Priesters, die'er binnen traden, moesten met hnnen kleederen bekleed zijn, en geen wol aan zich hebben, wanneer ze binnen de poorten van het binnenfte voorhof hunnen dienst waarna- men, K.XLIV.I7. En het is aanmerkelijk, dat, gelijkerwijs de breedte van het poort-sebouw 25, en de lengte 5c-ellen Weid, zoo ook naar deeze maat de ouderdom der dienaaren van het hdhgdom bepaald was, die hun beroep niet voor hun 25fte jaar aanvaarden, en niet langer SSiaar ~Q mo§cen> vs. 30. Ende daar waren voorhuizen rondom heenen, de iengte was vijjhn^im^ en de breedte vijf $• CL1X.  van EZECHIEL. Hoófdst.XXXI. 3"' §. CLIX. H?t Hebreeuwfche woord elamoth (todSk) vertaalde Hieronijmus door vesiibula, voorhuizen, dog die ftrijdt tegen alle befchrijvingen, naardemaal de voorhuizen gezegd worden 50 ellen lang, en 25 ellen breed geweest te zijn. , Beter verftaat men dus hier galderijcn, welker lengte en breedte hier word aangegeven: naamelijk van den wand der buiten-muur tot aan den binnen-muur van dit voorhof te rekenen. vs. 31. Zij ftrekten tot aan het buitenfte voorhof, en waren met pahn-boomen aan de\zuilen verftérd , met acht trappen ging men 'er op. $. CLX. Of die zeven trappen, langs welken men uit het voorhof der Heidenen opklom tot het voorhof der lsraëlleren, die in de openbaaring van Joannes voorkomen, de zeven tijd-vakken de,s N.T. zeven kerken, zeven zegelen, enz. voorgebeeld hebben? En of deeze acht trappen een acht-tal van kristelijke deugden hebben afge-; fchetst, van welken wij 2 Pëtr. L vinden? laaten wij ter beoordeeling van de lief-, hebberen der geheim-zinnige en profeetifche God-geleerdheid: gelijk mede aan de Jooden, ■ V 4 of  3" Over den TEMPEL jEzECH.xl.31. of men op deeze 7 en 8 trappen die 15 zoogewamde trap-Jiederen, van den 120 Psalm af en vervolgensafgezongen hebbe? En welk een van &e liederen op elke trap gezongen zij ? En of dit voornaamelijk zedert de Babijlonifehe gevangenis zij ingevoerd? vs. 32. zie hierover op vs. 29. VS. M. ' „ 0-5 '— VS. 20. vs. 04. vs. r>s, 0 03 ' — VS. "32. vs. 36. — , ö •— vs. 29. vs. 97. _-_ ö' — VS. 31. vs. 38—41. Hcare kameren »u en haaye ^ ^ ^ f "e" tr f°mett: ald« U voor de Paters, die de wacht van het huis waarnemen. Maar de kamer, ai, ten noorden ziet, is voor de Priesteren, d>c een dienst van den altaar waarnemen: naa. * ™a ^ Zad°h ^ht, die uit da Rammelingen van Levi tot den Heere naderen, om Hem te dieeen. S> CLXV. In den voorgevel van het binnenfte voorhof aan den oost-kant heeft Villalpandus deeze kameren der wacht-houdende Priesteren geplaatst, de ééne in den noorder- de andere in den zuider-hoek. Deeze pl,atfing vindt men ook in hec leger van Israëls volk in de woeftijne het geene als een model van den tempel van Salomo, en van deezen van Ezechiël, in zekere opzichten, wasaantemerfcen, Num. VII.a9-38. - Van deeze kameren word de beftemmiW der ééne vs. 46. nader vertoond, dog den dienst en  VAN EZECHIEL. Hoofdst.XXXI. 3*7 en het werk van hun, voor welken deeze kamer was', vinden wij Levit. VI. 12, 13. nader aan- . gewezen. vs. 47- Ende hij 'mat het voorhof, welks lengte en Breedte van honderd ellen, en dus vierkant was: en d$ altaar was voor aan het huis. §. CLXVL Thans word de Profeet in het binnenfte voorhof geleid,, zijnde eene vierkantige plaats, en binnen zijne drie poorten onder den vrijen hemel eene ruimte beilaande van 100 ellen in de lengte en breedte. Aan zijne drie zijden, naamelijk ten oosten, noorden en zuiden, was dit voorhof met fraaije gebouwen en vertrekken omringd; dog ten westen van den altaar en de koperen zee door een midden-fchot, een ftaket-werk afgefcheiden: zoo dat men overal in dit voorhof der Priesteren den altaar en het binnenfte tempel-buis zien kon. Dit deed ook den Profeet zeggen, de altaar was voor aait het huis — Dog Villalpandus ftelt den grooten brand-offer altaar raidden in dit voorhof der Priesteren: zoo, dat een iegelijk, die door ééne van deszelfs poorten binnen kwam, dien recht voor zijn gezicht had. Zelf konden de Heidenen uit hun voorhof bij iedere buitenpoort  3ïS Over de* TEMPEL Ezech.XL.47. poort deezen altaar, en het geene daarop verricht wierd, van verre zien. vs. 48. Daarna bragt hij mij tot het voorhof van dit huis, en mat het zelve, vijf ellen op deeze, en vijf ellen op geene zijde: sn de breedte der poort was aan beide zijden van drie ellen. %. CLXVIL Eindelijk komt de Profeet aan den eigenlijk 200 genaamden tempel, het heilige en allerheiligfte. Het binnenfte ofte voorhof der Priesteren was, gelijk wij nu gezien hebben, door een ftaket-werk onderfcheiden van eene andere Plaats, op welke, naar de mening van Storm, die wij ook als de onze aannemen, de groote a taar en de kopere zee ftonden. Hoewel deeze plaats ook daartoe diende, dat de Priesters in gewigtige tijdsomftandigheden, bij algemeene en gedugte rampen, gezamentlijk daar hunne ootmoedige gebeden uicftorten. De Priesters des Heer en dienaars moesten dan weenen tusfchen het voorhuis en den altaar, en fmeeken, fpaar 0 Heer! Uw volk! Joel II. ï?. En van eene fchandelijke ontheilig van deeze ]aatg vinden wij ook, Ezech. VIII. l6, dit aangete. kend: Hij bragt mij tot het binnenfte voorhof van het huis des Heeren, tusfchen het voorhuis en  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXI. 3i& en tusfchen den altaar waren omtrent vijf-entwintig mannen, die hunnen rug na den tempel des Heeren, en hun aangezicht na het oosten gekeerd hadden, werwaarts ze zich ook nederbogen voor de zon —•— Van deeze plaats klom men langs ééne trap na den ingang van het huis des Heeren. S. CLXVIIÏ, ' De maat nu van dit voorhuis, word bij de Bouw-kundigen, welken Wij hier als onze Uitleggers moeten aanmerken, niet op dezelfde wijze begrepen. Villalpandus neemt die 5 ellen voor de dikte der muur binnenwaarts: gelijk het bij zommige Uitleggers ook begrepen word. En de 3 ellen zoekt hij van den uiterften hoek der poorten rechts ende flinks, ofce noorden zuid-waarcs tot aan de wand-zuil, en dus van den binnenften hoek (daar de muur 5 ellen dik was) tot aan'de lijn.ftreep, langs welke de wanden van hec heilige waren opgetrokken. Dit was de breedte (humerus portas), ofte de fchouder der poort, daar het poort-gebouw op fteunde. Bij de LXX. 'jj 'sjrejKJj tij? &yp«j vt*iK»p.: daar en boven drukken ze ook nog de breedte der opening ofte van de deur uit van 14 ellen, die ook bij Villalpandus is aangenomen. Sturm plaatst aan den ingang van hec voorhuis  3*o Over. den TEMPEL EzECH.XL.48. huis twee los ftaande pilaaren, gelijk de twee ia den tempel van Salomo, jachin en boaz genaamd, waren. Hij meet van den wand der poort tot aan het einde van eiken pilaar 5 ellen. Was nu elke pilaar 2 ellen dik, dan krijgt men van zelve 3 ellen voor de ruimte tusfchen den muur en de pilaaren. Dus behooren die 14 ellen der LXX. tot de breedte der poort, de pilaaren mede daaronder gerekend wordende: en de geheele opening der poort van den eenen muur, of den eenen pilaar tot den anderen tegen overgeftelden, kwam dus op 20 ellen, die wij ook in het volgende vs. vinden uitgedrukt. vs. 49. De lengte van het voorhuis twintig ellen, en de breedte elf ellen, en langs trappen ging men daarheen op; ook waren 'erpilaaren aan de hal, aan elke zijde één. 5- CLXIX. De lengte of liever de breedte van het voorhuis zoekt Villalpandus van binnen van den éénen muur tot een anderen: en deszelfs breedte van ic* of 11 ellen van den binnen-hoek des buiten-muurs tot den binnen-hoek buiten den ingang in het heilige, alwaar de pilaaren jachin en boas ftonden. Wij vinden de maat van die gedeelte  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXL 325 gedeelte ook 1 Kon. VI. 3. dog de breedtë, of? liever de lengte van het oosten ten westen, op 10 ellen bepaald, en 2 Chron. III. 4. word ze geheel niet uitgedrukt; maar in derzelver plaats de hoogte* die van 120 ellen was, bepaald» Nu verfchillen ginder en in deeze onze plaats de ellen, die hier 11 zijn. En zommige Griek*, fche Boeken der LXX. hebben zelf 12 ellen * welk een verfehil van 10, 11 en 12 ellen de genoemde Schrijver zoekt weg te nemen, doof de uitfpringende muur-hoeken hierbij te baai te nemen. Sturm daarentegen heeft een kjktéïen wc* ingeflagen. De 12 ellen vindt hij v*an het mid* den-punt der ééne Zuil tot het midden-punt des andere: dus had hij van de ééne tot de andere zuil 10 éllen: die, wanneer men de zuilen $ of derzelver .voet-nukken mede rekent, ie ellen uitmaken. Tusfchen deeze üitftekken der ént* len, of derzelver voet-ftdkken lagen na dok de trappen: *czij nü, dat men gëehe tot deeteh ■ rekent,- wanneer men 11 ellen krijgt, of dat tnen zc tot het voorhuis brengt, Wanneer 'er ellen blijven, men ziet het gefchil vereffend, §; CLXX. Nopens de trappen verfchillen de Övefzëfcer,? en Uitleggers ook in het bepaalen van dërzdver . X Deei. X getal»  gaa ©ver see? TEMPEL' EzKca.XL.49j S i7o,getal. Bij de Rabbijnen, en zelf bij Josephus, is hier alles zoo donker, dat men 'er zich niet »ït ontwarren kan: gelijk b. v. dit in 't bijzonder, dat 'er 14 trappen, te zamen 15 ellen hoog makende, zouden geweest zijn; en bij gevolg elke trap van i,| el moest geweest zijn; dat echter zoo ongerijmd en met de gezonde regels der Bouw-kunde onbelïaanbaar is. De pilaaren'eindelijk, die hier voorkomen, zouden, naar de mening van Villalpandus, •geen wand- ofte halve zuilen, maar losfe ofte vrij ilaande, en van alle de andere tempel-zuilen onderfcheiden geweekt zijn; dewijl ze met nadruk O'Vkh bx OHOy, juAoi 'tri to columnce ad para/lades, columna in frontibus, d. i, zuilen aan de neven-wanden , pilaaren aan de posten, genoemd worden.' En hij vergelijkt ze met de vuur- en wolk-zuil, Exod. XIII. 21. insgelijks met die beide vermaarde zuilen in den tempel van Salomo, 1 Kon. VIL-21. 2Chron. III. 15—17. Maar Sturm houdt ze voor postementen, die onder aan de groote wandzuilen van het huis gemaakt waren, om de «rappen in te vatten en te ftevigen, Ezech. XLI. i. Daarna bragt hij mij in den tempel, en mat dt posten aan de wanden, die, aan beide kan* ten van het huis, zet ellen breed waren. S- CLXXI.  van EZECHIËL. HoorosT.XXXL 323 §. CLXXL In dit Hoofd-duk zien wij den Profeet, onder het geleide van den Engel, uit het voorhof in den eigenlijk zoo genaamden tempel, ofte deszelfs binnenfte deel gebragt. De zes ellen, die hier voorkomen, zoekt Villalpandus in de dikte van den muur naast den ingang van hec voorhuis na het heilige — Sturm daarentegen is van mening, dat de wand-zuilen ofte pilaaren rondom aan de wanden zes ellen ver, van hec ééne midden-punt tot het andere gerekend, van elkander zouden geftaan hebben. vs* 2. En de breedte der deur tien ellen, en derzelver zijden van beide kanten vijf ellen. Hij mat vervolgens de lengte van het heilige veertig % en deszelfs breedte twintig ellen. $. CLXXIL Dit laat zich gemaklijk begrijpen. De opening ofte wijdte der deur na het heilige van den noord- tot den zuider-ftijl ofte post, was 10 ellen: de muur zoo wei van binnen als van buiien, van den deur-ftijl af tot aan den hoek van 5c heilige, was aan eiken kant 5 ellen, en dus itf zamen gerekend ook 10 ellen. Hieruit komt nu van zelve de geheele breedte van 't heilige, X 2 naame-  314 Over 'den TEMPEL Ezech.XLI.2.' S i7«'naamelijk 20 ellen, èn deeze was de helft der lengte, die 40 ellen was. Op die maat. was * ook de tempel van Salomo, 1 Kon. VI. 2. 17. Verwonder u hier, mijn^Lezer! over de fraaije evenredigheid der deur met de zij-wanden, en der lengte van't heilige met deszelfs breedte, die hier telkens als 2 tot 1 is. Hier Iaac zich nu uit de regels der Bouw-kunde befluiten, dat de niet uitgedrukte hoogte der deur 20, en de hoogte van 't heilige, of van deszelfs wand 30 ellen geweest zij: gelijk wij ze ook bepaald vinden, 1 Kon. VI. 2. wannner wij nu, 'met Sturm, het heilige ons als verwulfd verbeelden, dan komt 'deszelfs geheele hoogte, van den bodem tot aan het bovenfte van 't verwulffel 40 ellen. Overzulks waren de evenredigheden der deur, van derzelver hoogte, van de breedte van 't heilige, van de hoogte der wand in 't heilige, en van de lengte en geheele hoogte van'c zelve als 1, 2, 3, 4, zoo dat he? verwuffel een fraai half-rond vertoonde. De zij-wanden der deur worden hier man39 '««pufa, latera, kumeri genaamd, dewijl ze bij fchouderen van het menschlijk lighaam, aan welken de armen afhangen, zich laaten verge^ lijken.  VAN EZECHIEL. Hoofdst.XXXI. 355 vs. 3. Vervolgens ging hij na binnen, en mat den post der deur, twee ellen, de deur zelve zes eh len, en de breedte der deur was zeven ellen. S. CLXXIII. Uit deeze woorden leeren wij, dat de fcheide-wand tusfchen het heilige en allerheiligfte 3 ellen dik was. Deeze muur had zoo veel niet te dragen, dan de andere tempel-muuren, die meest 6 ellen dik waren. Was nu de gegeele tempel-lengte van 60 ellen, van welken 'er, buiten twijfel 20 tot het allerheiligfte behooren, dan volgt, dat deeze fcheide-muur tot het heilige moete gerekend worden. Van die 6 en 7 ellen nu, die hier der deur worden toegekend, zal men gevoegelijkst 6 voor de opening zelve, en de zevende voor de deur-ftijlen en fieraadjen rekenen mogen. vs. 4. Ook mat hij de lengte en breedte van dit voorvertrek, zijnde telkens twintig ellen. En hij verklaarde mij', dit is het allerheilig/te. $. CLXXIV. Zoo komen wij eindelijk in het binnenfte van den tempel, welks geheimfte vertrek, het heiüge der heiligen hier genaamd, 20 ellen lang X 3 en  5*6 Over ben TEMPEL Ezech.XLï.a; en breed, en buiten twijfel ook zoo hoog was. Dan bij de befchouwing van dit gedeelte van den tempel van Salomo, i Kon. VL 20. hebben wij dit ook reeds gezien: gelijk mede, dac die 2 ellen, van het midden-fcbot, dat de fcheiding maakte tusfchen het allerheiligfte en hec heilige, tot dit laatfte moeten gerekend, en van de 40 ellen afgetrokken worden, om niet voor de geheele lengte van den tempel 62 in de plaats van de bepaalde 60 elleh te krijgen. En dit laat zich te eerder ook begrijpen, wanneer men aannam, dat dit midden-fchot, gelijk de Jooden willen, van hout zou geweest zijn. vs. 5. Hij mat sok den wand van het huis, die van zes ellen was , en de kameren , die het zelve rondom omringden, waren iedere vier ellen Ireed, ' $. CLXXV. De wand is hier de muur van den geheelen blnnen-terapel, wiens lengte en hoogte nu niet behoefden gemeten te worden, zoo dat de ellen, die hier worden opgegeven, de dikte van den muur bepaalen Hierop volgen in de befchrijving de zelaoth (nip1?*) z^fM. Eigen» lijk betekent dit woord de ribben in een menschóf dierelijk lighaam, dog zornwijlen ook de zijden  *an EZECHIEL. Hoofdst.XXXI. &ï den van allerlei zaaken. Dus worden de zijden § i?5' van den tabernakel 'er door uitgedrukt, Exod. XXVI. 26. De balken en ribben, die dwars over een huis liggen, even als de ribben in ons lighaam, en, gelijk deezen ook, de deelen van een gebouw te zamen voegen en verbinden, i Kon. VII. 3. In die betekemsfen word het Griekfche woord ook genomen — Hier moeten wij dus zoo iets-verftaan, het geen aan de zijden van den tempel, even als ribben uitftak. In de daad had ook zulk een zwaar gebouw, als de tempel was, wiens voor-toorn ofte hal 120 ellen hoog, en het tempel-gebouw zelve 90 ellen hoog was, tot fteun en fterkte wel vrij watnoodig. Ondertusfchen kon de muur, om het fraaije en evenredige in het beloop van alle de deelen niet te fchenden, niet dikker dan van 6 ellen zijn. Hier gaf nu de Bouw-kunst de bulp-middelen aan de hand door zoo genaamde ftut-pilaaren, anierides, die als ribben voor den muur uitfteken, en recht tegen over de binnenfte wand-zuilen moeten geplaatst worden Tje breedte deezer ftut-pilaaren rondom den tempel was, volgens de opgave, van 4 ellen. Dog dit was nog niet genoeg. Buiten deezen, door zijne ftut-pilaaren onderfchraagden, muur ftond nog een andere, en tusfchen deeze beide muuren waren rondom den tempel verX 4 Erekken  9*8 Over den TEMPEL Ezech,XH,5." trekken of kamers van 5 ellen wijd, hoedanig ook de maat was van den buitenften muur vs. 9. — Hierdoor wierd een tweederlei oogmerk bereikt: de vastigheid en fterkte van het gebouw won hierbij zeer, en het gerief wierd ook yuimer, dewijl deeze kamers tusfchen de muuren tot allerlei gebruik dienen konden, en tevens de onderaardfche vochtigheid te beter dus uitdampen kon. Hierom worden van Vitruvius ïv. II. c. 4. dergelijke dubbele muuren, vooral tegen het ongemak van vochtige gronden, als een treflïjke raad aangeprezen, vs. 6\ Be zij-kamer en tiu waren in drie verdiepingen , er, rondom heen telkens dertig: zij kwamen wel ia den muur, die, om dezelve vast te houden, rondom heen was opgetrokken; maar den (binnen') muur van hel tempel-huis raak" ten ze niet. $. CLXXVL Deeze plaats hééft Villalpandus veel te doen gemaakt, die na veele pogingen, om ze te verklaaren, dit eindelijk 'er op meent gevonden te hebben, dat de tegen elkander over tbance ihu-piJaaren van beide muuren 33 voeten ylntoken zouden. Dan om deeze rekening mee Iwm optenemen, is zoo veel te minder noodig, dewijl  Van EZECHIEL." Hoopdst.XXXL $29 dewijl de lichtere en natuurlijke zin van deeze 5 176. woorden ongetwijfeld daarop nederkomt, dat hier vertrekken of kameren worden aangewezen, die tusfchen den binnen- en buiten-muur, binnen die Itut-pilaaren dus ook mede, rondom langs den tempel, op drie verdiepingen, 33 in 't getal telkens, opgetrokken geweest zijn. En dus hebben de Rabbijnen het ook in 't gemeen begrepen, alhoewel ze in het bijzondere aanleg van deeze kameren verfchillen ■ Sturm , die deeze verklaaring over onze woorden gaf, fchikt 14 zulke kamers van 't oosten ten westen op elke zijde, en aan den west-kant van't noorden ten zuiden 5. De volgende woorden kunnen hun licht ontvangen uit het geene wij over 1 Kon. VI. 5, 6. hebben aangemerkt. Dit is kortelijk de mening, dat het muur-werk bij elke verdieping ééne el ingekort wierd, zoo dat de balken en ribben, op welken de kamer-zolderingen gelegd moesten worden, niet door de muuren doorgeJaaten wierden, maar op den muur zelve, daar die ééne el ingekort wierd, te liggen kwamen: waardoor dus de kameren der tweede verdie» ping ééne, en der derde verdieping twee ellen wijder wierden. X < vs. 7-  gjo Over den TEMPEL EzECH.JgLL?; vs. 7. Die zij-kameren nu wierden hoe hooger hse wijder; dewijl het huis tot boven toe daarmede, rondom omringd was: van de beneden-kamer, ging men door de middenjie na de bovenfte. %. CLXXVil. Hier vindt de Bouw-meester het geene tot zijne weetenfchap' behoort: drie verdiepingen boven elkander: de bovenfte ruimer dan de benedenfte: en eene wentel-trap van onder tot boven doorloopende. Van deeze word wel uitdruklijk niet gemeld; dog om die mede hier aantenemen, en ze hieronder te verftaan, is zoo natuurlijk en billijk, als het anders ondoenlijk zou zijn, om buiten dezelve van de ééne verdieping op de andere te komen. Ook worden wij in deeze gedagte bevestigd door de vergelijking met de befchrijving van den tempel, nopens welken ons zulk een wentel-trap ook gemeld is, 1 Kon. VI. 8. Zulke wentel-trappen nu waren 'er twee, ééne ten noorden, en de andere ten zuiden: zij wierden in den muur aangelegd, daar die op 'c dikfte was, om de fterkte van 't gebouw niet te verminderen — Dat nu boven meer ruimte dan beneden was, heeft men niet van den tempel, maar van deeze buiten-kameren te verftaan, terwijl de rede daarvan lichtelijk te begrijpen is, zoo dra men van die inkorting  *an EZECHIEL. Hoopdst.XXXL 33* ting der muur op de oncerfcheiden verdiepingen zich een bezef weet te maken. vs. 8. Mn ik zag de hoogte van 't huis rondom heenettt de fondamenten der zij-kameren waren een vol riet van zes ellen , de el tot den okfel toe genomen. %. CLXXVIII. Men ziet uit het beloop van deeze befchrijving lichtelijk, dat hier niet de hoogte van den geheelen tempel bedoeld zij, alhoewel eenige Rabbijnen, en met hun Isiodorus, Vatablus en anderen in die mening waren; maar dat dit van de hoogte der kameren, die tusfchen de muuren en de ftut-pilaaren waren aangelegd, moete verftaan worden. Deeze hadden de hoogte van 6 ellen, en deeze hoogte omringde het tempel-gebouw rondom heenen, niet alleen, dewijl alle kameren van dezelfde hoogte waren, maar ook de doorgang van de ééne in de andere op ééne hoogte en doorloopende was; zoo datmen van de eerfte in alle de volgende op diezelfde verdieping zien kon De LXX. noemen deeze hoogte twv jrAsup»», dijlantiam laterum, en zeer billijk, wanneer ze daardoor den afftand van den éénen zolder tot de» anderen, of die tusfchen wijdte, en door het woord  S3a Over. den TEMPEL Ezech.XLI.8. | i?8. woord whwf»s de planken der zoldering verHaan. Indien wij biermede vergelijken hec geene "er ï Kon. vi. 10. gezegd word: Hij bouwde ook kameren aan het ganjche huis van vijf ellen in haare hoogte, dan is 'er het'verfchil van ééne el in de hoogte; maar dit zal zich dus gevoegelijk laaten overeenbrengen, dat men de 6 ellen bij onzen Profeet aangegeven van de hoogte der kameren met derzelver zoldering, balken en ribben en planken, daar ze op liggen, te zamen genomen, verftaa; en die 5 ellen aan den tempel van Salomo alleenlijk van de inwendige holte der kameren opvatte: zoo dat de balken en planken der zoldering mede ééne el uitmaakten, die dus voor de zesde is aangegeven, en het volle riet van Geilen uitmaakte. Deeze kameren nu waren met goud overtrok' ken, 2 Chron. III. 9. en tot bewaaring van kostbaare dingen, gouden en zilvere vaten, beftemd, en dus fchat-kameren van het Godshuis, voor de fchatten van de geheiligde dingen, 1 Chron. XXVIII. 12. Eindelijk verdient hier nog opgemerkt te worden, dat het woord rrVïx hier juist niet duidelijk door okfel, en tot aan den okfel, vertaald is. De mening van den Profeet is, dac de  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXI. 333 de hoogte der kameren van 6 ellen geweest zij tot onder of aan de balken, of tot aan dat uitftek van den muur, daar die inkorting begon, op welke, als op een okfel, de balken en zolder; rustte; vs» 9. De breedte van den wand, die M de zij-t&me* ren was na buiten, was vijf ellen, en ktt geene ledig gelaaten was, was de plaats der zij-kameren, die aan het kuis waren. §. CLXXIX. De zin van het 9de vs. fchijnt hierop uktekoraen, dat de buitenfte tempel-muur, ofte het buken-fchildseüen dik geweest zij en de breedte der kameren, die tusfchen de beide muuren lagen , ook van 5 ellen geweest zij. Deeze worden genoemd mttnach, reliclum, de-, reliclum domus, t» 'enrohouroi, de plaats, die Jer tusfchen de beide muuren en de ftut-pilaaren van zelve overig bleef, die zoo wel oök tot nut kon dienen, als andere deelen van het gebouw, dat men ze tot fchat- of voorraads-kameren kon 'gebruiken. vs. 10. g£n tinfchen de kameren was eene breedte van twin» tig ellen rondom het huis heenen, $. CLXXX,  S34 Over den TEMPEL Ëzech.XL2.i#s $. CLXXX. Men verftaa hier die breède ftraat 4 20 ellera wijd tusfchen de hier vertoonde fchat-kameren, die van buiten aan den tempel waren aangebragt, en tusfchen de tegen overftaande gebouwen. Deeze breedte nu van 20 ellen zoekt Villalpandus niet alleen aan den noord- westen zuid-kant, maar ook ten oosten, om dus dat rondom in den tekst in alle zijne kracht te behouden — Maar Sturm meet deeze 20 ellen van den binnen-muur des tempels tot na buiten, noord-west-en zuid-waarts uit: hij befluit du$ daaronder, de gemelde kameren met derzelver' buiten-muur eh eene fraaije galderij. vs. u. De deuren vu van de zij-kamer en -waren »* hef ledig gelaat ene toe, de ééne ten noorden, de andere ten zuiden: en de breedte van de ka dig gelaatene plaats was vijf ellen rondom heenen. $. CLXXXL Over den zin van deeze woorden valt 'er verfchil. Eenige affchriften der Griekfche vertaaling, en de Vulgata, naar welken Villalpandus zijne verklaaring gefchoeid heeft, verftaan hier «ara» tjjï jr?9«v&ijf $ lecum orationis? eene  van EZECHIEL. HoorpsT.XXXÏ. 335 «ene plaats, daar men bidden kon, met de deuren toe dezelve, ééne ten noorden, en de andere ten zuiden van den tempel , midsgaders de deuren, door welken men van de ééne in de andere kamer kon komen. Ook was hij van mening, dat men op de onderfte verdieping door alle derzelver kamertjes eerst rondom den tempel doorgaan moest, eer (men aan de wen» tel-trap komen, en door dezelve tot de kameren der tweede verdieping opklimmen kon Sturm daarentegen verftaat hier flechts twee dcüren tot de wentel-trap, en wel twee tot elke trap, de ééne ten noorden, de andere ten zuiden, in het voor-portaal des tempels: en die trappen meent hij, dat 5 ellen wijd ofte breed zouden geweest zijn. , . .vs. 12. Voorts van het gebouw, dat voor aan dg afgefnedene plaats was in den hoek na het westen, was de breedte zeventig ellen: ende van den wand des gebeuws was de breedte vijf ellen rondom hienen, en de lengte negentig ellen» §. CLXXXII. Oondeezé plaats'is niet zonder zwaürighedenv Villalpandus verftaat hier de plaats, daar de Israëliërs en de Priesters hunne gebeden deeden. «nu betekent bij hem een zeer hoog gebouw: bij  33Q* Over. den TEMPEL Ezech.XLI.ï&i % ï8a.bij Jonathan rwno, .loens mumtus, eene bevestigde en wel bewaarde plaats, en p», eefi laag gebouw, het welk aan den noord- en zuidkant van den tempel was, en na het westen liep, 70 ellen lang zijnde. En deeze meet hij aldus: De lengte van den tempel - 60 ellen. De dikte van den muur ten westen 6 -* De kamer ten westen tusfchen de muuren en ftut-pilaaren - 4 - i, 70 ellen. DoG hij verwart dit gebouw met het voorgaande, en is in deeze verklaaring duifter en onverftaanbaan Sturm zoekt deeze 70 ellen in den muur, die tegen over de wester-ftraat des tempels ftond, en van het noorden ten zuiden op dis bepaalde maat liep, die hij aldus berekent: In het midden voor de breedte des tempels, - - 20 ellen. Aanbeide kanten voorden muur4, 8 > Het portaal der kameren, - 40 - De wand-pilaaren 4, - * g „ , , Derzelver voet-Hukken 1, - 2 . Hun grond-vest 1, . s 80 ellen. Wijders  vaw EZECHIEL. Hoorns*. XXXI, 33? Wijders voor de dikte van den muur tusfchen de pilaaren s Voor den buitenften pilaar ' i ■ Voor het grond-vest a s - Dus komen op eiken kant * 5 ' Öp beide kanten te zamen - 10 < > En deeze 10 afgetrokken van de boven» Ihande * * - 8° — blijven 'er - * 70 —» De 90 ellen zoekt hij eindelijk in de hoogte* en niet in de lengte van het gebouw. vs. 13. Voorts friat bij het kuis, de /engte hónderd ellen $ ook de afgefnedene plaatsen het gebouw, en de wanden van dien, de lengte honderd ellen» §. CLXXXIII, Villalpandus zoekt deeze maat aan den tempel , en yindt van het westen ten oosten deezë 100 ellen aldus: De dikte van den buitenften muur ten westen § De breedte der kamer tusfchen béide muuren - - 5 De tempel-muur 1 meet-roede C| De lengte des tempels - 60 De ooster-muur des tempels £| X.DeeL Y Mee  33* Over den TEMPEL EzECH.XLI.13. Het portaal met zijne pilaaren 2 me'et-roeden - 12§ Deszelfs buitenfte muur - 5 100 ellen. Sturm blijft hier ook bij zijnen muur van 90 ellen hoog, die in zekeren afftand van den tempel was, en meet van 'c westen ten oosten, en verbeeldt zich dien muur als een bemuurden omtrek van een klooster. En die 100 ellen berekent hij bijkans als Villalpandus. vs. 14—16. En de breedte van V voorfte deel des huizes, tn der afgefnedene plaats tegen het oosten, honderd ellen. Ook mat hij de lengte van het gebouw, voor aan de afgefnedene plaats, die achter dezelve was, en derzelver galderijen van deeze en van geene zijde, honderd ellen: met den binnenften tempel, en de voorhuizen des voorhof. De dorpelen en de gejlotene venfters, en de galderijen rondom die drie, tegen over den dorpel, waren befchoten met hout rondom heenen: en van de aarde tot aan de venfteren: en de ren fleren waren bedekt. §. CLXXXIV. In het 14de vs. is deeze eenvouwig de mening, dat de ooster-voorgevel aan den tempel van'c noorden tem zuiden genieten, 100 ellen was  vAn ë ZE C Hl EL. Hoöfdst.XXXL 33^ was —- En in hec 15de vs. fchijnt de lengte vart den geheelen tempel, het allerheiligfte, hei heilige en het voorportaal mede gerekend, aan-> gewezen te zijn. Het Woord in den grondtekst wrpTix word op eene zeer verfchillende wijze vertaald en opgevat — Over vs. 16. laai Villalpandus deeze mening uit, dat 'er ëeri muur tot de hoogte van 25 ellen aan den noorden zuid-kant was opgetrokken, boven welkeii eerst de tempel-venfteren kwamen j die dus wegens deezen muur van onderen niet konden ge* Zien worden. vs. 17—20. zie ï Kon. VI. 23—28. * vs. 21. De tempel-pesten waren vierkantig i en d- £$* daan te des keiligdoms was zich zeh&n gelijk* t §. CLXXXV; Dus vinden wij ook aan den tempel van Sa-ïomo, 1 Kon. VI. 33. vierkantige djur-posteti van olieachtig hout: en dat het daar algemeen zóó geweest zij, word K. VII. 5. bericht, üïïi de deuren en posten waren vierkantig. Ronds en boogs-wijze gedaante, of verwulffels wof* den dus hier uitgeflooten. En in die gedaante waren oudtijds deuren en venfters in 't algemeen, gelijk Philander not. ad Vitruv. L. IV. Y s t. 6  34» Over den TEMPEL Ezech.XLLuï. § 185.c.6.getuigt. Al wat van de vierkantige afweek, is, volgens hem, blijk van verval der Bouwkunst in laatere tijden, en vsn den flordigen fmaak der Duicfchen in 'c bouwen Het fraaije en nuttige van een gebouw eischt ook die vierkantige gedaante; naardemaal al wat 'er van binnen van het vierkant afgefneden en aan de boogs-gedaante gegeven word, licht en fieraad van het gebouw beneemt. En alhoewel de boogs gedaante of een verwulffel geen verzwakking, maar gencegzaame vastigheid a'anbrengt, zoo word deeze echter nog grooter, wanneer men op de plat, of in 'c water-pas liggende posten van deur- of venfter-kozijnen een boog-werk maakt, waardoor die bove-n-posien minder drukking en zwaarte te lijden hebben. De laatfte woorden, nnna nsnnn, komen in eene letterlijke vertaaling, b. v. adfpecius ficus adfpeblus, de gedaante als de gedaante, donker en onduitsch ten voorfchijn. Luther heeft derzelver zin dus uitgedrukt: Alles was fraai in elkander gevoegd. En ongetwijfeld is dit de mening, dat de deur van het allerheiligfte in gedaante, orde, form en fieraadjen, en over't geheel volmaakt evenaarde aan die van het heilige. En dit ftrookt ook met de regelen der Bouw-kunde. vs. 22.  yan EZECHIEL. Hoofdst.XXXI. 341 vs. as. De houten altaar was drie ellen hoog, en twee " ellen lang, en zijne hoehen en zijne wanden in het lange waren van hout. Ende hij zeide tot mij: dit is de tafel, die voor den Heere ftaan zal. . §. CLXXXVI. Hier word de reuk-altaar verftaan, die in het heilige recht voor de deur van het allerhel ligfte ftond. Wij hebbèn bij de befchouwing van den Mofaïfchen, die in den tabernakel was, op Exod XXX. 1. daarover nader gehandeld — Houten word hij hier genaamd, dewijl deszelfs grond-ftof van hout was, hoewel men juist geen onverbrandbaar en uit het Paradijs herkomftig hout met Hieronijmus en zommige Ouden, zich hier behoeft te verbeelden. Hij was ondertusfchen met gouden plaaten overal beflagen, en kon hierom door het vuur nies verteerd worden. In den tempel van Salomo was ook deeze altaar van cederen-hout, mee goud overtrokken, 1 Kon. VI. 20. VIL 48. Bij eene vergelijking van deezen met den Mofaïfchen vinden wij de evenredigheid der zijden dubbel, der vlakten viervouwig, en van den lighaamelijken inhoud zesvouwig. Aldus naa-. «lelijk y 3 ve  $4* Over. den TEMPEL Ezech.XLL2*.' De zijden van den altaar van {^ecïiëi —* \' De vlakte f ^ofeus..., - »' t Ezechiël — 4. De lighaamelijke inhoud {l^echiël Z Voorts zijn de hier zoo genaamde hoeken het welfde met de ginder en elders voorkomende doornen des altaars, vs, 23, 24, $e tempel nu en het heiligdom hadden heide twee deuren. Aan iedere deur waren aan elke Zijde twee bladen , die men omdraaijen kon» S, CLXXxvir. Deeze aan weers-kanten open gaande flag. deuren, door welken men in het heilige en het allerheiligfte ging, waren 10 ellen breed, en «Q ellen lang. Dan dewijl eene zoo groote, dikke en zwaare deur, hoewel ze in het midden open ging, echter niet zonder veele moeite alle morgen en avonden open en toe gedaan kon Worden, en ook meer dan écnen Priester zou vereischt hebben; zoo meent Villalpandus, dat iedere halve deur nog met een bijzonder kleiner deurtje zou voorzien geweest zijn, waardoor de Priester gaan kon. Even als aan groote ftadj-pooiïen dergelijke kleinen deurtjes ter inlaating  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXI. 343 haring van enkele perfoonen doorgaans ook gevonden worden. vs. 25. Aan de deuren zoo wel ah aan de wanden waren cherubim en palm'boomen gemaakt, en een houten balk was van buiten aan het voorhuis* %. CLXXXVIII. De evenredigheid vereischce hier aan de deuren dezelfde fieraadjen, van graveerfel en fnijwerk, als 'er aan de wanden waren. Van zulke deur-verlierfelen berichten ook andere oude Schrijvers. Virgilius b. v. vertoont dergelijken tot de gedagtenis eener zege-praal in een tempel te Mantua —— De houten balk van buiten aan het voorhuis kon wel in de deur zelve gezogt worden, voor zoo veel naamelijk een balk of grendel-boom, 10 ellen lang, dwars in het midden door de deur heenen fchoot, die het geflooten blijvend bovenfte gedeelte te zamen hield, hoedanig men het ook wel aan ftadspoorten vindt De veele balken, die Villalpandus hier heeft, laaten wij voor hem, en de Vulgata, uit welke hij ze overnam. vs. 26. De venfters waren naauw: cherubim en palm-boomen waren 'er aan beide kanten van 't voorhuis, en op de wanden "van het huis. Y 4 S. CLXXXIX*  Over den TEMPEL Ezech. XLI.26V §. CLXXXIX. Overal waren 'er venfters, om hec licht in de kameren van alle verdiepingen en de onderaardfche kelders in te laaten. En palm-booraen • °P de zuilen, welker kapiteelen met derzelver takken en bladen ook verfierd waren. Tevens maakten de cherubim de fieraadjen uit van dit gebouw, aan de zijden van hec voorhuis voor het heilige, aan de wanden in welken de kameren waren, aan de venfteren, en de balken, en aan de iiicftekfels der balken, die de zuilen bedekten. Dus begreep Villalpandus den zin van deeze woorden. Ezech. XL1I. 1. Daarna bragt hij mij tot het buiten/te voorhof ten morden, en leidde mij tot de kameren tegen over de afgefneden plaats, en tegen over het gebouw ten noorden. §. cxc. Tot hiertoe had de Profeet met zijnen leidsman in het binnenfte van den tempel zich opgehouden, thans komt hij onder het zelfde geleide door de noorder-poojt in het buitenfte noordelijk voorhof, en in het zelve ter flinker hand, ofte west-waans afgeleid wordende door de galdérij, vindt hij een gebouw, het geene ver- volgens  vah EZECHIEL. Hoofdst. XXXI. 345 volgens nader gemeten en befchreven word.Hier word gedeeltelijk flechts de plaats, daar hetftond, gemeld: aan den eenen kant naamelijk was het mun im, tegen over de afgefneden plaats, % 5. En voor de kameren was eene wandel-plaats, tien ellen breed, binnenwaarts een weg van ééne el: ende haare deuren waren tegen het noorden •— En de bovenfte kamers waren laager dan de onderfte en middenfte van het gebouw; dewijl de galderij-pilaaren telkens korter wierdem §. CXCII. De kruis-gangén tusfchen de kameren zagen wij  *van EZECHIEL. Hoofdst. XXXI. 347 wij op vs. 3. Den weg van ééne el verftaat men§ 192* gevoeglijkst van de dikte der kamer-muuren zelve - Wegens de verdunning of inkorting der muuren na boven zijn in alle gebouwen de bovenfte vertrekken ruimer dan de benedenfte. En dus moet dit 5de vs. niet van de vernaauwing der ruimte, maar van de vermindering der hoogte verftaan worden, voor zoo veel de boven-vertrekken laager dan de benedenfte waren. Dit geeft hier het Hebreeuwsch woord nwp te kennen, 't geene de Vulgata door humiliora, en dus ook Luther door laagere zeer wel vertaald heeft. Deeze algemeene grond-regel , naar welke de bovenfte vertrekken en zuilenorden laager dan de benedenfte worden, fteunt op de rede, en de welvoeglijkheid. Of de benedenfte verdiepingen zouden anders door te grooten last te zeer bezwaard worden. En aan de boomen wil Vitruvius L. V. c. 1. dat wij een model ter inrichting van onze gebouwen nemen; dewijl derzelver ftammen en takken naar maate ze hooger oprijzen, ook zoo veel té dunner worden, vs. 6. Want ze waren hij drie verdiepingen, en hadden geen pilaaren gelijk de voorhoven: ze waren hierom ook naauwer (pf korter) dan de ö«derjle en de midden/Ie* §. CXCIIL  34» Over den TEMPEL Ezech. XHï.ö.* §. CXCIII. Gelijk het voorgaande vs. op de allengs verminderde dikte der zuilen fchijnt te doelen, zoo zal men dit op de inkorting der hoogte mogen brengen. Het een en ander ftrookt met de regelen der Bouwkunde. Waren hier nu drie verdiepingen, dan moesten de zuilen der tweede dunner en korter dan die van"oe eerfte zijn , dog ook dikker en hooger tevens dan die van d* derde ofte bovenfte. vs. 7—9. De buiten-muur langs de kameren na het buitenfte voorhof was vijftig ellen lang Dezelfde lengte befloegen ook de kameren van het buitenfte voorhof, zoo dat de geheele ruimte was van honderd ellen Deeze kameren hadden ten oosten eenen toegang van onder, zoo dat men uit het buitenfte voorhof in dezelve kon inkomen. $. CXCIV. De muur van 50 ellen, vs. 7." is waarfchijnlijk die geene, die aan het buitenfte voorhof Hond, en van de binnenfte poort westwaarts uitliep tot aan den hoek van het voorhof De volgende 50 ellen vs. 8. verftaat Sturm van de hoogte van het hier befchreven gebouw, welks  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXI. 349 welks voorgevel (face) naar het binnenfte voorhof was van 100 ellen. Het belfond dus uic twee vierkanten, elk 50 ellen lang, breed en hoog zijnde * De trappen van dit gebouw zijn van buiten aan het zelve geweest: dus wierd de ruimte der kameren niet benadeeld. En zulk een zonderling maakfel van trappen mogen wij ons hier wel voorltellen, dat men langs dezelve uit de drie buitenfte voorhoven in dit gebouw, en door zoo genaamde gebrokene trappen op alle deszelfs verdiepingnn kon komen. vs. 10—12. Naast den muur van het voorhof aan den oostkant , voor aan de afgefneden plaats, en voor aan V gebouw waren kameren Voor dezelve was ook eene ruimte, hoedanig "er voor de kameren aan den noord kant was: ook hadden ze even zulke uitgangen en poorten , terwijl het geheele beloop daarvan aan geenen evenaarde Ook zulke poorten, ten zuiden naamelijk, aan den weg langs welken men door den muur van den oost-kant inkomt. S. cxcv. De regelmaatigheid en algemeene gelijkformigheid van zulk een groot, uitgeftrekt en prachtig  35o Over den TEMPEL Ezech.XLÏI.ióS 195-prachtig gebouw, als de tempel was, vereischten, dat aan de zijden van de poorten juist gelijke kamers tegen over elkander wierden aangelegd ■ Die volmaakte gelijkheid en over- eenftemming in alle de deelen en het geheele beloop van deeze gebouwen aan den oost- eö zuid-kant, zoo als ze voorheen reeds ten aan* ziene van het noorder-gedeelte vertoond was^ word hier vs. n. ook aangewezen. Evenre. dighéid in haare werken doet ons de godlijke Wijsheid overal ontmoeten: zelf in onze ge, moederen heeft ze de denkbeelden daarvan * dié voor ons zoo in het oog vallend en treffend zijn, zoo diep ingeprent -—- Het geene 'er vs. 12^ gezegd word> ziet op de zuidelijke kameren # gebouwen, trappen en toegangen. Vs. 13, 14. Toen zeide hij mij, de kameren ten noorden, gelijk ook die ten zuiden, die voor aan de afgefneden plaatfen zijn, zijn heilige kameren ,■ in welken de Priesters,, die tot den Heere naderen , de allerheiligfte dingen ccten en heen leggen zullen, het fpijs-ofer naamelijk, en het zond- en fchuld-ofer; want de plaats is heilig Wanneer de Priesters 'er zullen ingegaan zijn, mogen zij uit het heiligdom niet wederom uitgaan in het buitenfte voorhof, maar aldaar hunne kleederen, in welken zij gediend hekken, heen leggen, want ze  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXI. 35Z ze zijn heilig. Zij zullen andere kleederen aantrekken, wanneer ze tot andere dingen es het volk zich begeven. §. CXCVI. Deeze fpijs-kameren der Priesteren hadden haar uitzicht en binnén-deuren op het binnenst ofte Priester-voorhof — Hoe nader men binnen in den tempel tot het allerheiligfte doordrong, zoo veel heiliger wierd ook bi] den voortgang de plaats gerekend. Josephüs adv. Apion. L. II. toont, dat in den tempel in zijnen tijd wel viererlei voorhoven waren, die in trappen van heiligheid van elkander verfchillen. Het eerfte was het voorhof der Heidenen, het welk voor allerlei vreemdelingen, de vrouwen, die aan haare reiniging onderhevig waren, uitgezonderd, open ftond. Hec tweede was het voorhof Israêls, daarin alle Jooden met hunne vrouwen, bij aldien ze rein waren, komen mogten. Hec derde was het voorhof der Priesteren, waarin alle reine Jooden, dog mans-perfoonen Hechts, mogten komen. Het vierde was de hal des tempels, alleenlijk voor de Priesteren, die met hun heilig gewaad bekleed waren, open ftaande. En wanneer ze dus gekleed in het derde voorhof verkeerden, moestén zelf de Joodea zich daarvan verwijderen. vs. 15-10*  35a Over ben TEMPEE EzscH.XLHrff-* vs. 15—20, Toen nu de meting van het binnen-huis afgedaan Was, bragt hij mij buiten de ooster-poort, en mat den geheelen omtrek Te weeten het ooster-plein met het meet-riet, het welk van vijfhonderd rieten was. &eeze was ook de maat van de noorder- en zuider- en west' zijde. Hij mat bijgevolg aan de vier zijdctt. De lengte was, gelijk ook de breedte van vijfhonderd rieten, om onderfcheid te makeH tusfchen het heilige en het onheilige. §. CXCVIt In den eerften opflag ontdekt de zin deeze-f woorden zich gereedelijk, dat naamelijk iedere zijde van deezen geheel vierkanten tempel op 500 roeden, ofte 3000 ellen kwam: dat bij gevolg de geheele omtrek 2000 roeden of 1200a ellen zich beliep Naar de Parijfche maat beliep zich eene zijde op 5102,11 voeten, en dus meer dan eene mijl, die op 5000 zulke voeten gerekend word —- De geheele plaats zou dus aan bunderen lands, op 36000 vierkante voeten gerekend, op 13360 komen ■- Men ziet hieruit in 't voorbijgaan, dat zulk een tempel-gebouw nooit een beftaan gehad hebbe , en, buiten den geestlijken zin, ook nimmer hebben zal. 5. CXCVIIL  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXI. 353 S. CXCVIII. Hierom verkiezen zommige liever 500 ellen, ïn de plaats van zoo veele roeden, te nemen,, en fteunen in deezen op de LXX., die hier vertaaien jrsrwwcocw'sv tw TOfMTps. en vs. 17. hebben ze uitdruklijk mjxjcis mnoMtixs *». ia xahxpu re |w£Tp», d. i. 500, met de roede gemetene, ellen.— Maar de tekst zegt woordelijk o'jp ntto won, 500 roeden. Deeze maat word ook van Villalpandus en Sturm behouden, en laat zich dus vinden: Voor de breedte van het binnenfte voorhof 100 ellen. 1— — — — noordelijke voorhof 100 —1 _ ——. — — zuidelijke voorhof 100 — —— —1 —— — de vier poorten met derzelver ftraaten - aoo —«— 500 ellen. Om echter die 500 roeden rondom te krijgen, is'er geen geringe zwaarigheid, die ook zommigen bewoog, om den omtrek der geheele ftad Jerufalem hier te verftaan — Dog Villalpandus zoekt zich uit deeze zwaarigheid dus te ontwikkelen, dat hij door den buitenften muur X Deek Z eene  gft Over. ben TEMPEL Ezech.XLIlij-. S 198. eene roede in de hoogte en breedte aanneemt,1 maar die 500 voor den geheelen omtrek, houdende dus op iedere zijde 125 roeden: op deeze wijze: Voor den tempel-muur 500 ellen (50 ellen op 8 roeden gerekend,) 80 roeden,. Voor het voorhof der Heidenen, op eiken kant 8, - - 16——■ Voor het portaal van het voorhof der Heidenen, op elke zijde 7, 14 —— Voor den weg, ofte de ftraat buiten deeze poorten, aan weerskanten 6, - - 12 ——* Voor de dikte ofte breedte van den buitenften muur, aan elke zijde 1, - - 2 — » Voor den buitenften rand aan beide kanten - - 1 —— 125 roeden. Dog, wat 'er ook van zijn moge, wij kunnen ten minften vs. 20. 500 ellen verftaan, zonder den grond-tekst eenig geweld aan te doen, die eenvouwig 500 uitdrukt. Ezech. XLIIL 13. Deeze is de maat van den altaar naar ellen gemeten , die ééne hand-breed langer waren» De boezem (deszelfs ouderfte deel) was va» ééne el  van EZECHIEL. Hoofdst.XXXL 355 el in de lengte en ook in de breedte: en de ■ lijst rondom aan zijnen rand was ééne fpan breed, Deeze nu is de hoogte des altaars, %. CXCIX. Mén zou lichtelijk op die gedagten kunnen komen, als of de geheele tempel van Ezechiël juist die tweede tempel geweest ware, dien de Jooden, naar de verkregene vrijheid, gebouwd hadden. Dog wijlen mijn waardige vriend, de Hr. J. J. Cramer, heeft, in zijn geleerde Boek de Ara templi fecundi, getoond, dat deeze altaar van den tweeden tempel met den onzen van Ezechiël niet overeenkome. En uit de Rabbijnen, bij hem aangehaald, blijkt het, dat de Jooden het zoo naauw niet genomen hebben, om hunnen Profeet in alles ftiptelijk te volgen; naardemaal zij in deszelfs voorlchriften dingen „vonden, die zij met hunne wetten en overleveringen niet konden overeenbrengen. Om over dit onderwerp eenig licht te verfpreiden, merken wij aan, dat de altaar uit vier hoofd-deelen beftond: 1. Het fondament, of de grond-flag, daar dezelve op ftond. 2. Den rand ofte den omgang. 3. De haard-ftede boven op den altaar, daarop de offeranden verbrand wierden. 4. Deszelfs hoornen — Hier word ons het,fondament, pn, wKtup.», hec Z 2 ven-  356 Over den TEMPEL Ezech.XLIII.ïs. voet-ftuk, of de midden-bodem vertoond. Dit was ééne el hoog en breed. Dus was ook het fondament van den altaar in den tweeden tempel eene el hoog en breed, breeder naamelijk dan de omgording, of de rand. Ook vertoont de Profeet hier de bepaalde maat der hierbij gebruikte el, die ééne handbreed langer dan de andere was. Het fchijnt dus, dat de Profeet de Hebreeuwfche el onderfcheidt van de Babijlonifche, en deeze ééne hand-breed kleiner dan geene bepaalt. En die grootere Hebreeuwfche el is het waarfchijnlijk ook, die 'er door de ellen van de eerfte maat, 2 Chron. III. 3. word aangewezen. Dan hoe groot deeze el eigenlijk geweest zij, laat zich niet lichtelijk bepaalen. Wij hebben ook elders reeds daarover gehandeld. vs. 14. Van den boezem nu op den grond tot aan het eerfie afzet/el (was de hoogte van) twee ellen, en de breedte ééne el: dog van het kleiner afzetfel tot aan het grootere (was de hoogte van) vier ellen, en de breedte ééne el» §. CC. In de eerfte woorden van dit vs. word de eerfte ofte onderfte bodem van den altaar, en inde volgende het tweede hoofd-ftuk, het af- zetfel  van EZECHIEL. Hoopdst. XXXI. 35?, zetfel of de rand vertoond. Het eerfte was twee ellen hoog, en ééne el breed: het tweede vier ellen hoog, en ééne el breed. Deeze breedte diende als een uitftek, daar de Priesteren op ftaan konden, om ter verzoening de hoornen van den altaar met het bloed der zond-offeren te befprengen, en om de vogelen toe een brandoffer te nachten, vs. 15, 16. Ende de har-él (de haard-jlede) was van vier tU len: van deeze nu rezen de hoornen 'des altaars op — De ari-'él was ia ellen lang en ook zoo breed, bij gevolg van eene vier-kantige gedaante. §. CCI. Hier volgen nu de twee laatfte, tevens de voornaamfte ftukken van den altaar. Zommige Geleerden nemen den har-ê'l ende den ari-'él voor één en het zelfde, en verftaan daardoor het bovenfte deel van den altaar, daar de offeranden op verbrand wierden. Maar andere verftaan, met meer grond, in navolging van Abarbanel, door har-el den Gods-berg, de plaats van den altaar, ofte de ruimte, die dezelve op den grond befloeg, en dus het lighaam, ofte den inhoud van den altaar zelve, zijnde 4 ellen hoog en breed; door ari-'él daarentegen de boZ g yenfte  353 Over. öen TEMPEL Ezech.XLIII.i5-: venlle haard-ftede, 'hec oppervlak daar het vuur op gellookc wierd, hec geene vs. 16. befchreven word 12 ellen lang, en ook zoo breed geweest te zijn. Dit ohderfcheid tusfchen beiden behaagde ook onzen Dr. Cramer en Sturm. vs. 17. Ende het afzetfel was veertien ellen lang en breeds \ aan zijne vier zijden: en de rand rondom heen was van een halve el, dog de boezem daaraan rondom van ééne el: zijne trappen W waren aan den oost-kant. %. CCTL De duidelijklte verklaaring over deeze zwaare plaats geeft ons Sturm, die hier een omloopenden gang van 14 ellen in de lengte en breedte verbond, op welken de Priesters rondom den ari-ël om het vuur te ftoöken, en de offeranden '-er op te verbranden gaan konden. Hij had dezelfde vlakte met den vuur-haard; dog was door den ari-el daarvan onderfcheiden. Dan dewijl deeze 12 ellen lang en breed was, die gang daarentegen van 14 ellen, zo vond Sturm het noodig, om eene omgebogene gedaante voor dien gang uittedenken: dus kon hij ook den rand en boezem 'er aan brengen. Ezech.  van EZECHIEL. HooróSf.XXXI. Ezech. XLV. 10—14. Eene rechte waag, een rechte epha , en een recht baih zult gij lieden gebruiken Het epha en het bath zullen yan eenerlei maat zijn: een bath zal, gelijk ook een epha, het tiende van een homer zijn, naar een homer zult gij derzelver maat bepaalen • Ende de jlkkel zal zijn van twintig gera: twintig jikkelen, vijf-en-twintig fikkelen ende vijftien fikkelen zult gij op een pond rekenen • Dit is het hef-ofer, dat gij-lieden of eren zult, het zesde deel van een epha van een homer tarwe, en ook zoo veel gerst De bepaaling van de olie is het tiende van een bath, tien bath op een kor gerekend, het welk aan een homer evenaart, zult gij offeren. §. CCIII. -Gelijk de groote en hooge God alles in de geheele weereld naar een bepaald getal, maac en gewigt gefchapen heeft en nog onderhoudt: van de grootfte weereld-klooten, de zon, de andere vaste ftarren en de planeeten af, tot de kleinfte ftof-deelijes van goud of zilver, en de ondeelbaarfte lucht- en water-bolletjes toe, aan wélken Hij in het algemeen de bepaalde grootte en'zwaarte gaf i Zoo wil ook deeze groote Heerfcher der weereld, dat op deezen aardkloot de menschlijke maatfchappij door bepaalZ 4 de  $óo Over den TEMPEL Ezech.XLV.io.; n de maaren en gewigt geregeld behouden en onderhouden werde. Dit is ook genoegzaam het eenige middel, waardoor de menfchen bellaan, met elkander handel en wandel drijven kunnen, waardoor alle bedrog kan voorgekomen wor- den» Dit is ondertusfchen een groot ongerief, dat elk land, elk volk, ja bijna elke ftad haare bijzondere maaten, gewigten , ellen en munten heeft. En dit verfchil baart voor de menschlijke maatfchappij niet weinig ongemak. Dit brengt haar in de moeite-volle noodzaaklijkheid, om eene vergelijking te maken, aan welke men, bij aldien 'er in de weereld overal eene gelijkheid in de gemelde opzichten plaats had, niet behoefde onderhevig te zijn . Men mag echter met grond vermoeden, dat in dit onderfcheid ook wijze en heilige, hoewel voor ons vaak niet bekende , door zijne Voorzienigheid beftuurd wordende oorzaaken, fchuilen zullen: gelijk hec eertijds bij de taai-verwarring was. J. CCIV. t>b 00 ,vx 'i.»s. jo ' ... v. ï-3jji33i.-loit.sfJr^ii'J De maaten en het gewigt van het Joodfche ' volk zouden ons. bijna geheel onbekend 'zijn, bij aldien ons niet de Joodfche Historie-fchrijver Josephus, een geleerd en aanzienlijk Priester, hieromtrent naricht had nagelaaten. Deeze, die  Van EZECH IE Lr. Hoofdst. XXXI. 361 die de gelegenheid had, befteedde ook de vlijt, om geene met de in zijnen tijd bekende en zeet gangbaare Griekfche en Romeinfche, en ons uit veele bronnen kennelijke maaten, ge wigten, ellen en munten te vergelijken: waaromtrent hem de Griekfche kerk-leeraar Theodoretus ia Exod. XXIX. een loflijk getuigenis gaf. Onze Profeet geeft hier ook in deeze anderzins donkere zaak niet weinig licht-, naardemaal hij eenige maaten en gewigten naauwkeurig bepaalt. Het epha, eene maat voor drooge waaren, en het bath, eene maat voor vloeibaare waaren, zullen van eenerlei vatbaarheid zijn: beiden zullen een tiende van een homer zijn, en naar deeze maat moesten ze bepaald worden. Weet men nu, van welk eene vatbaarheid het ééne is, dan laat zich het andere, naar de evenredigheid van 10 tot 1, lichtelijk vinden. Dog hiervan hebben wij elders reeds gehandeld. §. ccv. Drie-erlei gewigt word ons vs. 12. vertoond, defikkel, die zogera houdt, en de mina, ofte een pond, houdende 60 fikkels. Dan hiervan hebben wij ook voorheen reeds gehandeld Gelijk wij ook het kor, tien bath houdende, reeds befchouwd hebben. Z 5 XOBfe  S6a Over EZECHIELS TEMPEL'; Toe- <-><«>^><'>*C>^>^.>i>^.>gift. TOEGIFT. Van den VEPvTAALER, OF ER EZECHIELS TEMPEL* S- L O ver dit onderwerp, uitvoerig bij onzen Pro» fèet van Kap. XL. tot XLVIII. befchreven, en van Scheuchzer hier op die wijze, als hij over den tempel van Salomo i Kon. VUL gehandeld had, bij de Hukken naar den draad en het beloop van den tekst verklaard, kon ik op die wijze, als daar gefchied is, en ik doorgaans in dit Werk gehandeld had, geen Aanmerkingen fchrijven: waarvan ik oordeel, hier rekenfchap te moeten geven , waaruit het mijnen Lez'eren blijke , waarom ik hier den tekst van Scheuchzer , of deszelfs woorden alleenlijk, en zonder Aanmerkingen, buiten éêne(§. 141.), heb opgegeven. §. II. Men heeft, en met reden, van alle tijden af dit gedeelte van Ezechiels Boek voor een der zwaarften in den Bijbel voor den Uitlegger gehouden. De Jooden ftonden hierom deszelfs lezing, gelijk mede die van het Heogeüed van Salomo, en Moses gefchied-verhaal aangaande de fchepping, niet toe aan jonge lieden, men moest eerstzijn dertigfte jaar, den mannelijken ouderdom, bereikt hebben: dien ouderdom, dien de bediening van het Priester-ambt vereisehte in dat geflacht, die  Over EZECHIELS TEMPEL. 36$ die de rijpe geests vermogens van kennis en oor- Töfi«leel, die de bekwaamheid, om den geheimen zin gift. dier boek-deelen door te zien, medebragt. De Schrijvers van den Talmud berichten, dat veele • Joodfche Meesters, wegens eene gewaande ftrij.digheid (die in dit gedeelte, en wel K. XLV. 31. zou voorkomen) met Moses , aan het gezag van onzen Profeet getwijfeld hadden, en dat zekere Rabbi Chanania, zoon van Hiskia, en klein-zoon van Gorion, door eene gelukkige oplosfing der fchijn-ftrijdige plaatfen , hem nog zou gered hebben , dat hij niet geheel uit den Kanon verworpen is: gelijk Origenes en Hieronijmus en gedeeltelijk ook de Hr. Eichhorn, Algemeene Inleiding in het O. T. III D. bl. 248. melden. §. III. Dat de oude Kristen Leeraars over de zwaarigheden in de uitlegging van dit gedeelte van Ezech iels God-fpraaken zich ook wel uitgeïaaten hebben, kan men gedeeltelijkuit de aangehaalde getuigenisfen van Origenes in Prooemio homil IV. in Cant. en Hieronijmus ad Paulinum opmaken Dan wij willen hier geen Historie fchrij- ven van de lot-gevallen van dit Boek onder de handen der Uitleggeren: zoo weinig als eene verklaaring van dit gedeelte, waarop wij deeze Toegift volgen laaten. Wij melden hier flechts, dat men in onze tijden de IX laatfte Hoofd-ftukken van dit Boek voor onecht, en aan Ezechiël ondergedoken, heeft willen verklaaren. Men heeft naamelijk alle, daarin  3Ö4 Over EZECHIELS TEMPEL; -Toe-in verzamelde, gezichten, verhaalen en GodsïWT' fpraaken in twee deelen ofte Boeken willen verdeelêm Deeze verdeeling heeft aan verfcheiden nieuwere Schrijvers behaagd, die het eerfte gedeelte laaten afloopen tot het einde van het 39fte Hoofd ftuk, en de iaatfte IX Hoofdft, van het XLfte ai '1 tot een afzonderlijk of tweede Boek beftemu^eu, J. IV. Alhoewel nu deeze verdeeling op zich zelve geen ongerijmdheid behelst; dewijl hier een geheel nieuw toneel van andere zaaken geopend word, waardoor zich deszelfs inhoud blijkbaar onderfcheidt van het geene in de voorige Hoofd-ftukken voorkwam —-—. Moest men echter, dewijl het eene daad-zaak is, 'er grond, ofte historifche bewijzen voor hebben, om deeze verdeeling van Ezechiël in twee Boeken te mogen aanneemen — Men brengt nu hiervoor Josephus Antiq. L. X. c 5. wel in als getuige, dat de oude Jooden hem reeds in twee Boeken zouden verdeeld hebben. Dog deeze fchrijft daar niet aan Ezechiël, maar aan Jeremia twee Boeken toe; naardemaal die beide Boeken, van welken hij fpreekt, van de verftooring van'den Hebreeuwfchen ftaat door Nebukadnezar, en van den geheelen Joodfchen ftaat door de Romeinen handelen zullen: terwijl Ezechiël in zijn gewaande tweede Boek, (van het XLfte Hoofd-ftuk af) dit onderwerp ook zelf van verre niet eens aanroert. Dat men ook nog andere bewijzen hier voor hebbe, is mij niet voorgekomen ; maar wel, dat zommige Geleerden nog een ander  Over EZECHIELS TEMPEL. 36*$ * ander Boek bij de Ouden meenen gevonden te heb- Toe^ ben, het geene, onderfcheiden van dit, wel opG1FT»'. Ezechiels naam zoude gegaan hebben, maar in de daad van hem niet geweest zijn. Zie Ernestt mmp^m^têêmt^t/ trlfyp. 297. §. v. Zoo weinig grond 'er nu is, voor zulk eene. verdeeling van Ezechiël in twee Boeken, even zoo weinig en nog minder laat zich de andere, bij veelen hiermede verknogte, mening bewijzen, dat dit zoo genaamde tweede Boek van onzen Profeet, ofte deszelfs laatfte negen Hoofd-ftukken, onecht en een ondergefchoven werk zouden zijn Dit heeft in 't bijzonder de geleerde Oeder. in fchriften, die na deszelfs dood zijn uitgekomen, zoeken doortedringen. Na dat 'er reeds 1769. eene €t)if(ïKc$< fretje Wntcrfuc^mta «ver Me fb genmitt' te£>jfenlntt'Mt(j %s$ L In  366 Over EZECHIELS TEMPEL. Tob> In dit laatstgemelde werk krijgen de laatfte IX ©ift. Hoofdfl. van onzen Profeet ook hunne beurt. De Onderzoeker (Oeder) en de Uitgever (Vogel) zijn het daarin eenig, om ze te verwerpen: Beiden pogen ze dit gedeelte tot een Apokriefisch Boek te maken, ende laatstgenoemde wil, in eene Toegift tot de verhandeling van zijnen Schrijver, zelf beweeren, dat het van Ezechiël niet zijn zou. S- VI. Hierbij dienen wij, dewijl dit fluk voornaamlijk ter zaake dient, die wij bedoelen, nog wat (lil te jftaan. De voornaame grond, op welken dit gevoelen zal fteunen, is, dat men deeze Boofd-ftukhen tot hiertoe nog niet hehbe kunnen verklaaren — De Uitgever is nu nog wel zoo befcheiden, van toeteftaan, dat het onverftaanbaare van eenig Bijbel-gedeelte nog geen rechtftreeks bewijs tegen deszelfs Godlijkheid uitlevere; ondertusfchen gelooft hij, dat zulk eene ondoordringbaare donkerheid ons echter achterdocht moest verwekken En de Onderzoeker neemt op dien grond zich de vrijheid, om Ezechjel, op een twijfelachtig en betwist wordend bericht van Josephüs (zie §. 4.) i» twee Boeken te fplitfen: en omtrent het laatfte veroorlooft hij zich de gisfing, dat het onecht en ondergefchoven ware — Waarbij de Onderzoeker nog deeze tweede gisfing voegt: dat de Samaritaanen, die aan den tempel-bouw deel nemen wil. den, het veellicht verdicht hadden, om de Jooden te bewegen, dat ze, of hunnen, niet naar dit voorfchrift gebouwdsn , tempel wederom afbraken:  Over EZECHIELS TEMPEL. 367 ken: of hun dezelfde rechten met den 'ftam Juda Toeen Benjamin toe ftaan zouden , gelijk de overige gift. • X ftammenze ook, bij Ezechiël, hebben. §. VIL Deeze zijn de gronden, die 'er van beiden tegen de echtheid van Ezechiels tempel-befchrijving worden opgegeven: of op welken de Hr. Oeder. en Vogel pogen te bewijzen, dat dit ftuk van Ezechiël niet herkomftig zij. Maar men ziet en voelt derzelver zwakheid wel haast, en zou op diezelfde gronden, ik weet niet wat al, verwerpen kunnen. „ Wij moeten zeggen, dus verklaart zich de Hr. Ernesti 1. c. II 298. hierover, dat wij bij beiden bijna niets gevonden hebben , 't geen ons waarfchijnlijk Voorkwam. De zwaarigheid, die zich bij het verklaaren van deeze Hoofd-ftukken opdoet, ontftaat geheellijk daaruit, dat men de beeld-fpraak der Profeeten niet verftaat, en alles enkel op zich zelve, en naar de woorden poogt te verklaaren, zonder op het geheele te zien" -~ En na eene Aanmerking over het XLVIIIfte Hoofdftuk, daarbij men niet noodig heeft aan mijstieke verklaaringen, die daar zeer kwaalijk aangebragt „ worden, te denkenj dewijl de Jooden, die aan dergelijke taal gewend waren, dit wel zullen verftaan hebben, vervolgt hij dus — ,, 'Er zijn immers meer dergelijke beelden, en zelf bij Ezechiël. De Schrijver der Openbaaring heeft dit gedeelte zekerlijk ook in het oog gehad, K. XXL io. te  368 Over EZECHIELS TEMPEL; Toe-is de geheele uitdrukking uit Ezech. XL. i, a. .*ïft. ontleend: ook is het aldaar gebruikte beeld over het geheel zeer overeenkomftig met het geene wij hier vinden: en op beide plaatfen kan men geen eigenlijken zin aanpasfen." §. VIII. Vervolgens ontvouwt de Hr. Ernesti de tegenwerpingen ofte zwaarigheden , die men inbrengt. „ Men zegt, hoe had de Profeet dat alles kunnen waarneemen? Dan natuurlijk viel hierop het antwoord : De Profeet , toen hij dit fchreef, genoot daarbij de godlijke ingeving ■—— Daarop vergt men, dat de geheele onder/telling nopens eene godlijke ingeving eerst moete bewezen worden. Dog dit is, zegt E. te veel gevergd" (En dit is het kunst-greepje, waardoor men het geheele gefchil uit het oog raaken, en op geheel iets anders vallen zou.) „ Waartoe, zegt men wijders, zal het geheele dienen? Maar waartoe zou het gediend hebben , bij aldien een ander, dan Ezechiël, het gefchreven had? En het laat zich geheel niet ontcijferen, welk een oogmerk die voorgewendde Apokriefe Schrijver daarbij kon gehad hebben Waartoe zou die wijdloopige befchrijving van den tempel dienen? Zou de tempel naar dat voorfchrift gebouwd worden? Dit is immers niet gefchied, en ftaat ook in het toekomende nimmer te gebeuren. Maar op onze beurt vragen wij wederom: waartoe maakte die gewaande bedrieger zulk eene  ©ver EZECHIELS TEMPEL. 56-9 eene befchrijving? En die van Ezechiël kon als ToÊeene Profeetifche en Sijmbolifche befchrijving die-GIi?T' nen: zij zou naamelijk eene belofte zijn aangaande eenen nieuwen tempel, die, door het naauw« keurige der befchrijving, eene foort van zekerheid verkrijgen zou." $. IX. De Hr. Michaelis verklaart dit gevoelen van O. en V. voor eene loutere gisfing, welker ongegrondheid hij in een vijf-tal van Aanmerkingen aanwijst, 1. c. p. 52—58. die wij vervolgens nader zullen zien. Hier geven wij nu flechts de laatfte „ Is het, vraagt hij, ook zeker, dat de woorden van Josephus : 'er srp«rej arep. tst voelen wel degelijk tot een bewijs kan dienen, en wij nog kortelijk dé gedagten van eenige nieuwere Uitleggers en Geleerden zullen opgeven, die door haare verfchillende verklaaringen de zaak voldingen kunnen. De Hr. J. H. D. Molbenhawer , in zijne XlSafctitttts-ttró (Brlautming fceë (p.opfjeten tem. unb <^5ecr). Hamburg 1784. gr. 4. heeft zijne gedagten hieromtrent dus uitgedrukt, p. 540. „ God heeft met deeze openbaaring te kennen gegeven, dat 'er na de wederkomst uit Babel een tempel zoude gebouwd worden , die aan den voorigen van Salomo zou evenaaren: en juist hierom Was die uitvoerige befchrijving van deezen tempel noodig geweest. Want de berichten, die men aangaande den tempel van Salomo in de Boeken der Koningen en der Chronieken vindt, zijn veel té gebrekkig, om deszelfs eigenlijke gefteldheid, en de maat van alle deszelfs deelen te kennen. En die'gêene van de Priesteren, die de wederkomst uit Babel overleefden , zijn zoo jong uit Jerufalem weggevoerd geworden, dat ze geen volledige kennis van den geheelen tempel gehad , ik laate ftaan omtrent de maat van alle deszelfs deelen zich zouden bekommerd hebben. En allerminst kon dit bij de gemeene Jooden bekend zijn, den welken het. niet eens geoorloofd was, in het binnenfte voorhof der Priesteren te komen " En hier¬ om zou God door Ezechiël dit naauwkeurigst -voorfchrift nopens den tweeden tempel, die ook °P  Over EZECHIELS TEMPEL. 377 op de fondamenten van den eerden gebouwd wierd , Toeen ten aanziene der voorhoven, van het heilige en gift. allerheiligfte, aan den voorigen gelijk was, door Ezechiël gegeven hebben: ten einde men niet bij deszelfs herbouwing wilkeurig, maar naar zijn gegeven voorfchrift, zoude te werk gaan: gelijk hij nopens den tabernakel door Mofes, en nopens den eerften tempel door David ook zijne bepaalende voorfchriften gegeven had. Voorts vindt hij voor eene geheim-zinnige ofte geestlijke verklaaring het minfte licht en den minften grond niet. S. xvii. Deeze gedagte had ook , wat de hoofd-zaak aangaat, de Hr. Niemeijsr in zijne tyavattttié* tit ï>el' SBtfcV V Halle 1782. reeds uitgedrukt, dog ten aanziene van omftandigheden zich veel vrijer uitgelaaten. Hij neemt de denk-wijze en den ftijl van Ezechiël te baat, midsgaders deszelfs gewoonte, om, het geene andere Pro» feeten reeds beknopter gezegd hadden, uitvoeriger, en bij de ftukken naauwkeuriger, uittebeelden: en hiernaar moest men onzen Schrijver beoordeelen. „ Jesajas, zegt hij, beloofde reeds een nieuwen tempel, en gaf daarvan een algemeene fchets. Bij Ezechiël word deeze fchets een volledig uitgewerkt plan en beftek. Hij ftelt een tempel met alle deszelfs deelen volledig voor het oog van Israëls volk Dit is, gelijk profeetifche gezegden, niet woordelijk ofte letterlijk, niet naar de beeldelijke inkleeding, maar ten aanziene Aa $ ^  378 Over EZECHIELS TEMPEL. Toe-der zaaken en bedoelde mening vervuld geworden gift, - - - Eigenlijk gebod of voorzegging is 'er in den ftriktften zin des woords niet - - - Hier moest men niet vraagen, waarom juist deeze maat, deeze proportie der deelen gekozen zijn? 'Er moest iets genomen worden, en de Profeet verkoos het geene hem op 't fraaifte voorkwam. £n waarom het hem dus voorkwam, dat verftonden zijne tijdgenooten, welken God deezen troost beftemd had, ongetwijfeld beter, dan wij." Het blijkt, dat men bij deeze verklaaring zich op de ruimte houde, en, het zij men deezen tempel aan den voorigen gelijk, of daarvan zeer verfchillend Helle, op dtn ftijl en de zegs-wijze van Ezechiël kan veel doorgaan , en op die wijze zou men, ik weet niet welk eene verklaaring, ook kunnen bemantelen Dan hierop mogen wij wel toepasfen, 't geene de Hr. Dathe , in de Aanmerkingen op zijne .Latijnfche vertaaling, p. 569. zegt: „ Dat, alhoewel men den woord-rijken en uitvoerigen ftijl van onzen Profeet niet ontkennen kan, men echter in alle zulke plaatfen wel zien kan, dat hij op .zijne bedoelde hoofd-zaak het oog houde: en dat het niet veilig zij, zoo veel op rekening van een uitvoerigen ftijl en de hemden der iukleediug te brengen." S. xviii. De mening nu van den laatstgenoemden Geleerden komt hierop uit: Dat dit gedeelte van Ezechiël geen voorzegging behelze van iets, dat ge% k beuren  Over. EZECHIELS TEMPEL. 370 beuren zou; maar een bevel van het geene ge- ToEdaan moest worden, indien het geheele volk naarGlFT' alle zijne Hammen in zijn vaderland zoude zijn wedergekeerd. Allen wierd daartoe, de vrijheid vergund, alle konden ze wederkeren. Hier nu geeft God een voorfchrift, hoedanig alsdan zijn dienst behoorde ingericht te worden, hoedanig men bet land onder alle de Hammen verdeelen moest. In de geheele befchrijving is niets, of het kon ter uitvoering gebragt worden, bij aldien ze flechts alle wedergekeerd waren, en het land, van God hun wederom vergund, in bezit genomen hadden. Dus had ook GnoTius de zaak begrepen, en in zijne aantekening op K. XL VIL 13. kortelijk verklaard. Brengt men nu hiertegen in, dat 'er niets van dit alles ter uitvoering gebragt zij, daarvan lag de fchuld bij het volk, het geene, voor een grootst gedeelte, zijne woon-plaatfen en het gemak, dat ze daar genoten, uit eene vadzige traagheid, niet verlaaten, of met nieuwe en onzekere uitkomften verwisfelen wilde. Zelf bij de eerfte inneming en verdeeling van het land onder Jofua had de ïiaatfie zich niet, in eene gehoorzaame uitvoering, naar Gods wil gefchikt, waardoor ze zich in het vervolg van tijd veele ellenden en rampen op den hals haalde. Dus wilde ook in deezen tijd de grootfte menigte des volks liever in een vreemd land en onder Heidenfche volken leven en blijven, dan wederkeren na het vaderland, 't geene of verwoest lag, of van anderen was ingenomen. Hiervan die treurende  380 Over EZECHIELS TEMPEL. - Toe-treurende klagte over de geringe beginfelen van 0Jf"r« den tempel-bouw, Ezr. /II. ia. Eindelijk belijdt de Hr. Dathe de zwaarighedcn, die bij dit gedeelte hem waren voorgekomen, waardoor hij, bij deszelfs vertaaling, zich zeiven weinig had kunnen voldoen. Met deeze verklaaring komt het ook overeen, het geene de Hr. Hezel over deeze God-fpraaken heeft aangetekend. Dat naamelijk hier niet eene voorzegging, maar een bevel zij te erkennen: en dat deszelfs verzuimde uitvoering zoo weinig inbreuk doet op de eer van onzen Profeet, als die van Mofes 'er onder leed, wanneer zijn volk zijne voorfchriften en wetten zoo dikwijls, of geheel niet, of niet behoorlijk waarnam. Voorts, dat hij zich ook in zijne verklaaring, wegens zwaarigheden nopens de Bouw-kunde der Ouden, niet voldaan, maar het voornemen had, om 'er eens opzetlijk eene nadere vlijt aan te beneden. In zijnen S&M/ VI CSvWbep. XVIII. En dus heeft de Hr. Eichhokn t. a. p. bl. 136. zich daarover ook verklaard. S. xix. ' Dan uitvoerigst heeft de Hr. Michaelis de zwaarigheden ontwikkeld, die hij gevonden had bij de Overzetting van deeze voorzegging, die van meer dan éénen kant, zwaar was: waarom hij ook in dezelve luiken en gapingen, of opene plaatfen en flipjes voor onvertaalde woorden gelaaten, hier en daar ook uit de Overzetting van Lüther aan- gevuld  Over EZECHIELS TEMPEL. 381 gevuld heeft, 'tgeene hij zelve beleed niet te kun- Toenen vertaaien. gift. En in zijne Aanmerkingen fchrijft hij, p. 109. „ Aan eene verklaaring van zaaken kan ik volftrekt '-liet denken. De tempel, dien Zerubabel gebouwd heeft, is zekerlijk deeze nietB zoo weinig als de verdeeling des lands ook niet de tempel, dien Herodes de Groote, in het 18de jaar van zijne regering, begon te bouwen - - - Ik ben dus voiftrekt buiteu ftaat, om eene historifche verklaaring te geven van deeze Hoofd-ftukken - - Of eene geestlijke, die ik lezens waardig zou oordeelen. De vervulling (die hij nog eerst aanftaande oordeelt) laat ik aan haare plaats Vervolgens zegt hij: „ De kunst-woorden in de Bouw-kunde zijn over het geheel in alle taaien zwaar, maar in de Hebreeuwfche nog te zwaarer, dewijl wij zoo weinig van de bouw-zaaken der Hebreen weeten. (Want het geene de Geleerden nopens den tempel van Salomo gefchreven, zelf de aftekeningen, die ze daarvan gegeven hebben, zijn doorgaans flechts vifioenen van deeze Geleerden die geen bistorifchen grond hebben.) En dewijl wij de meesten deezerBouw-kunst-woorden in die beide Oosterfche taaien, uit welken de Hebreeuwfche genoegzaam al haar licht en zekerheid ontvangt, de Arabifche en Sijrifche, niet hebben." „ Hier komt nog bij, dat de oude Overzettingen ons hier dikwijls hulpeloos ftaan laaten, woorden  3§a Over EZECHIELS TEMPEL. Toe-den uitlaaten, welken zij niet verflonden, of de gift. Hebreeuwfche onvertaald overnamen, en over 't geheel , vaak zoo verward fchijnen , dat men ze naauwlijks met dei; grond-tekst kan vergelijken, of zelf gisfen moet, dat ze daarin geheel wat anders, dan wij 'ar in vinden, gelezen hebben." „ Maar nog dit ongeluk komt hierbij, dat de nieuwere Geleerden hieromtrent ons minder, dan wel omtrent andere Bijbel-plaatfen, in de hand gewerkt hebben. Over 't geheel hebben wij geene zoo goede verklaaring over Ezechiël, dan 'er doorgaans over de andere Boeken voorhanden zijn: in de daad geen ééne, in welke men de, zoo zeer • onontbeerlijke Oosterfche taai-kennis befpeuren kan. Grotius heeft wel de beste van allen gegeven ; maar hij moest wel zeer onkundig zijn, die deezen, hoewel anders grooten en geleerden man voor een kenner der Oosterfche taaien houdt. Dit gebrek is juist het nadeeligfte bij deeze Hoofdftukken, die eene verklaaring der Bouw-kunstwoorden eisfchen: en deeze kunnen wij van de Rabbijnen niet met een blind geloof aannemen: en even zoo weinig bij gisfingen uitvinden; maar moeten ze twijfelachtig, en door Philologifche hulp-middelen onderzoeken, daartoe wij geen kans weeten." „ Nog een nieuw ongeluk! De Philoloog, die aaar de toenmaalige wijze het Hebreeuwsch, uit de Rabbijnen en oude Overzettingen, nog al wat verftond, wist echter te weinig van de Wis-kun3e, of «elf van de Reken-konst, om, het geen __i> hij  Over EZECHIELS TEMPEL. 383 hij las, te verftaan, of zelf de getallen behoorlijk Toebij één te brengen. Groote Wis-kunftenaars, b. v. wr» Sturm — (waarbij wij ook Villalpandus voegen mogen,) hebben zich wel bij den tempel bezig gehouden, maar verftonden, ongelukkig! geen Hebreeuwsch. En hoe kon dan, bij mogelijkheid, zelf de beste Wis-kunftenaar eene waare aftekening geven van een gebouw, het geen hem Hechts uit eene, dikwijls gebrekkige, Overzetting bekend was?" ,, Zelf de grond-tekst is hier meer onzeker, en met meer verfchillende, den zin veranderende, lezingen overladen, tot ons gekomen, dan wel eenige andere Bijbel-plaats: en nopens de hoofdwoorden in de befchrijving van het gebouw, voelt men nog de fungerende onzekerheid en twijfelingen." ,, En zou het, zegt hij in zijne Oriënt. Biblioth* t. a. p. p. 55. (alwaar deeze zaaken, ge¬ noegzaam allen , ook reeds waren opgegeven,) geen eigenlijk wonder-werk zijn, bij aldien men , de zaaken dus gefteld zijnde, zelf ook flechts den waaren zin der woorden in deeze Hoofd-ftukken zoude gevonden hebben? En hoe was het, buiten deezen, dan mogelijk, om eene zaaklijke verklaaring , ofte eene verklaaring van deeze voorzegging te leveren 1" $. XX. Om nu ook eindelijk nog iets van zijne gedagten hieromtrent te zeggen: Hij verwerpt die verklaaring»  384 Over EZECHIELS TEMPEL; .Toe-ring, die deeze voorzegging op den tempel van" «Ift. . Zerubabel toepasfelijk maakt, ofte daarin derzelver vervulling zoekt Ruim zoo fterk keurt hij de geestljke ofte mijfiieke verklaaringen ook af, die hierop wel gegeven zijn, en kwaalijk zamen- hangen , ook geen geloof verdienen Veel gemaatigder laat hij zich uit over eene derde manier van verklaaring, naar welke de Jooden deeze geheele befchrijving op eeneu nog toekomenden tempel brengen. , Deeze onderftelhng verdiende, volgens de uitfpraak van Vogel, geen wederlegging. ,, Maar dus word ze, gelijk M. t. a. p. daarop aanmerkt, korter van de hand geweezen, dan het zich voor eenen Onderzoeker betaamde. Dit was omtrent de taal van eenen beflisfenden Recht-zinnigen, maar niet van een Ouderzoeker, die aan het Kanonisch gezag van, tot hiertoe voor godlijk erkende, Boeken twijfelt." „ De Kristen kon immers hierop antwoorden: Moses belooft zeer plechtig in Gods naam, dat, wanneer de Israëliërs zich ten eenigen tijde bekeren zouden van die zonden, om welken zij uit Palestina verdreven zouden zijn, God hen wederom brengen zoude in dat land, het welke hij aan Abraham, Ifaak en Jakob tot in het duizendfte genacht , bij eede, had toegezegd, Deut. XXX. En Paulus verzekert, dat gansch Israël zich eens bekeren zou, Rom. XI. Ik geloof overzulks, dat de Israëliërs eens wederom in hun land komen zullen, en dan kon veellicht dat alles vervuld worden,  Over. EZECHIELS TEMPEL. 385 den, 't geen 'er in deeze Hoofd-ftukken voorkomt ToE- Zoude nu zulk een geen onderzoek verdte-#!*Ti ' nen? Zoude hij zich enkel met die leer-ftelling; de Jooden zullen nimmer wederom komen in hun land; of met die, nog minder betoogbaare, Helling, dat een derde tempel, in welken offeranden gebragt wierden, niet ftrookte met de huis-houding des N. T. of zelf met dit korte befcheid: dat 'er geen profeet/ten verder gaan, dan tot het begin der Kerk des N. T. Zou hij zich daarmede wel moeten laaten afwijzen?" Deeze oplosfing van die tegenwerping tegen een toekomenden tempel legt de Ridder hier wel een Kristen in den mond; dog het fchijnt mij: dat hij, hoe onmogelijk hem ook eene verklaaring hierover voorkwam, voor zich zelve, ze ook omhelze. Want in zijne aanmerkingen op K. XLVIL 1-12. daar de wateren vertoond worden, die uit den tempel-berg eens uitffroomen zouden, herroept hij zijn voorgaande oordeel aangaande de onmogelijkheid der zaak, of om.die voorzegging in eenen ^ eigenlijken zin te verftaan. Naardemaal op den tegenwoordigen dorren tempel-berg, met verloop van tijd, door een aard-beving, die allerlei groote veranderingen in de natuur veroorzaaken kon, ook dit verfchijnfel, eene aanzienlijke fontein , kou uitgewerkt worden. „ Dog de toekomende tijd zal dit eens beter doen verftaan worden" Voor deeze mening fchijnt d*e Hr. Hamelsvelo, Bijhei verdedigd, III D. bl. 105. ook genegen te zijn. X Deth Bb, *ïJ  $%6 OvÊfc EZECHIELS TEMPEL. Toe- Bij het aannaaien van deeze mening kunnen wij eiFT. echter ook niet verbergen, dar het ons vreemd voorkome, dat de Ridder in zijne Inleiding in het N. T. II D. p. 1648. (de 4de Uitgave) de oude Chiliasten berispt, dat ze de laatfte vertoogen in de Openbaring van Joannes , die veel overeenkomst hebben met de voorzeggingen in deeze laatfte Hoofd-ftukken van Ezechirl, in een letterlijken en eigenlijken zin verftonden, en dus offeranden en een Joodfchen tempel daar ook verftonden. $. XXL „Maar veellicht, zegt hij, Oriënt. Sibl. t. a. p. is 'er nog eene vierde, geheel niet mijftieke, maar zedelijke verklaring mogelijk: volgens welke zekere afgoderijen, of misbruiken, die in den tempel ingeflopen waren, door de uitbeelding van een tempel hoedanig hij behoorde te zijn , beftrafd wierden: en welke berispingen men in Ezechiels tijd verftond; dewijl men die misbruiken kende, van welken men in 't achtfte Hoofd-ftuk eenige Haaltjes leest. Aan deeze foort van verklaaring heeft men tot hiertoe in 't geheel nog niet gedagt" Maar dewijl de Ridder die wijze van verklaaring ook niet nader ontvouwd heeft, zullen veele Lezers, misfchien, dezelve voor eene onrijpe gedagte opnemen, die niet lichtelijk veele toeftemmers vinden zal Ondertusfchen fchijnt de Hr. J. C. Doeoerlein in dezelve overgegaan te zijn, gelijk hij in zijne %Uètïitfm%fyt>\ï>$^ &iHÏ9$* I pt 496, te kenneo geeft. „ Dee- ss  Ovér. EZECHIELS TEMPEL. 3^7 ze mijflieke wilkeurige verklaaringen, zegt hij, (van Toéwelken men ook zoude mogen zeggen, tegenU01*** fuut, non rationis,) behoeft men flechts bij zulke Uitleggeren na te lezen, otn met weer-zin ttgeii zulke allegorifche en geheimzinnige verklaaringeri en derzelver autheuren en verdedigers vervuld te. worden - - - Wij zijn omtrent deeze plaats eenen wenk van den Ridder Michaelis gevolgd," enz. Dog zouden , bij een nader ondefzoek, een© allegorifche ofte mijflieke, en eene zedelijke (moraIifche) verklaaring wel zoo verre uit elkander loopen, dat, wanneer men de ééne geheel en al verwerpt , men de andere als voldoende omhelzen1 kon? Dewijl immers in beiden de letterlijke zin der woorden verlaaten word En of hét ook wel doorgaa, dat men van eenige in dén voorigeit tempel ingeflopene misbruiken op eenen geheel anderen tempel, ter hcrfrelling van bedorvene zeden fcefluiten moge, hoewel deeze op zicil zeiven zoO weinig die verbetering aaubrengen, als geene die misbruiken weereu kon, laaten wij aan het oordeeï Van anderen. De verklaaring eindelijk van den grooten Vrtrinca, ineen opzetlijk daarover gefchreven B'oekvoorgefteld, waarin de letterlijke en geestlijke zin te zamen genomes worden, die onder ónze Ke^ derlanderen bekend , van den Hr. Venem'a , Veele andeien, en onlangs van den Hr. Klinsenberö 5Bijbel XV D. bl. 435. aangenomen is, béhófevesf wij hier niet nader te vertoonen,; • 1 tb-s iWm  388 Ovsa EZECHIELS TEMPEL. Toe- 5. XXIL Uit het geene wij tot hiertoe gezegd hebben, zal men nu genoegzaam zien kunnen, hoe veele en groote zwaarigheden , naar het oordeel van zelf groote en geleerde Mannen, zich omtrent dit onderwerp opdoen. En dit zal, vertrouwen wij, genoeg zijn, om ons te verontfchuldigen, dat ' wij, gelijk hier boven §. L gemeld is, bij het geene Scheuchzer. 'er over gefchreven heeft, geen nadere aanmerkingen maakten. Indien wij nu ook onze mening hierover moesten zeggen, zouden wij bij die, welke wij hier boven §. XVIII. opgaven, als ons de meest eenvouwige en waarl'chijnlijkst voorkomende , ons Voegen. DE  D E PROFEET DANIËL.   D E PROFEET DANIËL. peacErtrsTgaj^n-^r-:- E3SSS3£ïËï3S2?3H§35lf 5555Ë55HBI Het TWEE-en-DERTIGSTE HOOFD-STUK. NEBUKADNEZARS GOUDEN BEELD, Dak. III. i. De Koning Nebukadnezar maakte een beeld va» goud , welks hoogte was zestig ellen, en de breedte zes ellen : hij rechtte het op in het dal Lurci in het landje hap van Babel. $. ccvr. Jn de burgerlijke Bouw-kunst handelt men ook van de 'kolosfus, dat is , groote beelden, onder welken ook dit van Nebukadnezar moet gerekend worden. Deezen noemt Plinius L. XXXIV. c. 8. Colosfea figna, en Vitruviu» L.X. c. 6. Colosfica figna, gelijk ook Statuas Colosfi, L. II. c. 8. Dergelijken wierden eertijds tot eer der Goden opgerecht, en in buitengewoone grootte uitgewerkt, om in de gemoederen van het vólk dies te meer indrukken te verwekken. En dit beeld van Nebukadnezar, gemaakt naar een, het welk hem in «en dreom was voorgekomen, zal ongetwijfeld Eb 4 ook  39* NEBUKADNEZARS Dan.III.i» ook met het oogmerk, om daaraan gods-dienftige, eer te bewijzen, opgerecht zijn: hierom wierd het ook in eene zoo verbazende grootte vervaardigd. §. CCVII. De hoogte nu van dit beeld was 60 ellen, en de breedte ofte dikte 6 ellen. Juist deeze is ook de evenredigheid in de betreklijke maat van een welgemaakt menschlijk lighaam, welks dikte van de hart-kuil tot aan den rug ^ van de lengte uitmaakt. Deeze maat geeft ook Aucustinus op, deCivit. Bei, L. XV. c. 26. De lengte, fchreef hij, van's menfchen lighaam, van den fchedel tot de voet-zooien, is zes maal 200 groot als de breedte, die men van de eene zijde tot de andere meet: en tien maal zoo groot als de dikte, die mén meet van de zijde van den rug'tot den buik -— Nu heefc Daniël door •het woord nvna, 'svpo?, niet de eigenlijke breedte •bedoeld, want dan zou hij niet 6 maar 10 ellen uitgedrukt hebben: het moet overzulks de dikte zijn, die op 6 ellen, d. i. ,§ van de hoogte, word bepaald. §. CCVIII. De ellen, hier van den Profeet aangegeven, zullen ongetwijfeld Babijlonifche ellen geweest zijn, die, volgens Herodotus, i gemeene el 1 en  ooudsn BEELD. Hoofdst. XXXII. 393 en 3 duimen ofte § el hielden. Bij aldien nu§ aoS^ deeze mee de Griekfche ellen gelijk ftonden, dan had eene Babijlonifche el 2328* deeltjes van een Parijfchen voet, in 1440 verdeeld, uitgemaakt. Dus zou de geheele hoogte van dit kolosfus beeld 97 Parijfche voeten en ,f|s deeltjes, de dikte o*&§ gehouden hebben —— Het vermaarde koloslus-beeld te Rhodus was van 70 gemeene ellen, dies wanneer men elke in 2070 verdeelt, ioojfgg Parijfche voeten uitmaakten. Dus zou dit beeld van Nebukadnezar omtrent 3' voet kleiner, dan het Rhodifche geweest zijn, het geene Chares Lindius, een leerling van Lyfippus, in den tijd van 12 jaaren uit de fchatten van Demetrius vervaardigd had, en 200 talenten kostte. Nopens deszelfs val fchrijft Plinius L. XXXIV. c. 7. „ Dit beeld is na „ verloop van 57 jaaren door eene aard-beving „ neder gevallen, maar zelf liggende nog als „ een wonder befchouwd. Weinige lieden kon„ den deszelfs duim omvatten. De vingers wa„ ren grooter, dan de meeste ftand-beelden. „ Daar de leden waren afgebroken zag men „ groote gapende fpelonken, en van binnen „ fteenen van een groot gevaarte" Zo- naras in Conftante bericht, dat de Saracenen 000 kameelen met de gebrokene ftukken beladen, en ze aan een Jood te Emifa verkoft hadr Bb 5 den,  394 NEBUKADNEZARS Dan. HL r. §'ao8,den. En hieruit heeft Vossius Scieni. Math. c. 7. §. 8. eene rekening nopens de zwaarte opgemaakt van 1080000 ponden ■ Nog grooter moet het kolosfus beeld van Nero geweest zijn, het geene Zenodorus, een Galliër, vervaardigd had, en 100 voeten hoog was, dog van Vespafianus naderhand aan de zon gewijd is,, gelijk Plinius L c. meldt, en Suetonius in Neron. c. 8. in Fespaf. c. 18. —Dog alle deeze kolosfus beelden zouden hebben moeten Onderdoen bij het geene Dinocrates, een Macedoniër, aan Alexander beloofde, om naamelijk den berg Athos te veranderen in een beeld van hem: zullende in zijne flinker hand eene ftad houden, en in de rechter eene kom, in welke alle het water zou zamenvlo&ijen, het geene 'er op deeaen berg ontfprong (r8> (78). Meer dan ééne zwaarigheid doet 'er zich op nopens dit onderwerp. Wanneer wij den tijd deezer gebeurenis onderzoeken, vinden wij de Geleerden daaromtrent niet overeenïïemmende ; dewijl die in den tekst niet bepaald word. Zompige menen , dat ze na de dertien jaarige belegering en verevering van Tijrus ware voorgevallen, en dit ftand-beeld uit den .aldaar gemaakten ruimen buit zou gemaakt zijn. Dan dewijl uit Ezech. XXIX. 18. blijkt, dat die buit daar juist zoo groot niet geweest zij , mag men deeze gebeurenis, met meer waarfchijnlijkheid, tot na den door Nebukadnezar uitgevoerden veldtocht in Egipte, en den van daar weggefleepten grooten buit wel uitftellen% Men mag ten minften wel onderftellen, dat het geeue hier verhaald word, na de dingen, ■«ue in het voorgaande fioofd-ftuk gemeld zijn, zij veer-  «ouden BEELD. Hoofdst. XXXII. $9$ voorgevallen. En dewijl wij in dit Hoofd-ftnk§ 2o8r vs. ia. de drie met-gezellen van Daniël toe hooge eer-ambten verheden vinden , en alle de hooge ambtenaaren uit het geheele rijk van Nebukadnezar bij de iuwijing van dit beeld vergaderd en tegeuwoordig zijn moeten , vs. 2. zo mag men aan zulke laatere tijden, en een tijd van algemeene rust in zijn rijk, en vreede met zijne nabuuren wel denken: gelijk het Buddeus, Hist. Eccl. V. T. T. II. p. 626. Lilienthal K c. XV D. K. 26. %. 30. Starre in h. 1. Venema Hist. Eccl. T. II. p. 289. en andere begrijpen. En I. f. Schmidt Bijbel. Histor. V ó. in de Univerfaal Historie, bepaalt het zelf tot het jaar der weereld 3425. Geeft nu de Griekfche overzetting van Theopotion, en die der LXX. hier het acht-tiende jaar in den tekst op, dan laat zich niet wel gisfen, of daarmede het zoo-veelfte jaar der regering van Nebukadnezar, of na de verovering van Jerufalem gemeend zij. En over het geheel is dit bijvoegfel buiten den grond-tekst van weinig gezag; of fchoon Wels in het Engelsch Bijbel-werk veel rnet die overlevering opheeft , en het 18de jaar der regering van Nebukadnezar bepaalt en bepleit. Nog eene andere zwaarigheid doet zich hier op uit de aangegevene maat, ofte de evenredigheid tusfchen de hoogte en de breedte of dikte van dit beeld. Hierover heeft de Hr. Michaelis deeze Aanmerking: ,, De lengte van het menschlijk lighaam rekent men tot deszelfs breedte als 6 tegen 1; maat Lier zou die onnatuurlijk zijn aangegeven, als 10 tegen 1. Dog deeze zwaarigheid, zegt hij, is van weinig belang. De beeld-houw-kunst was in die tijden°nog wel zeer onvolmaakt, en Nebukadnezars beeld-zuilen mogen veellicht veel goud, maar weinig evenredigheid gehad hebben. Daarenboven plagt wijlen de Hr. Segner over onze plaats wel aantemerken." „Dat een beeld, naar de gewoons „ evenredigheid gegoten, van verre niet grooter in de eogen valt, maar te zeer öienschlijk fchijnt. „ Maar  396 NEBUKADNEZARS Dan. in. x. | 208. s> Maar wanneer men de evenredigheid van 10 tot 1 „ 'er aan geeft , dan krjigt het eene meer dan menschlijke, eene godlijk fchijnende gedaante." Dan dewijl ik nooit in die landen geweest ben, daar men veele beeld-zuilen van Goden vindt, zo heb ik dit laatfte , en of men die evenredigheid ' van 10 tot 1, om 'er eene godlijke gedaante aan te geven, zomtijds gebruikt hebbe, niet kunnen onderzoeken." Deeze opiosfing, en vooral de laatfte, meent de Hr. Hezel, dat hier zoude voldoende kunnen gerekend worden. Maar hier op valt natuurlijk deeze bedenking, dat, dewijl in de eerfte de beeld-houw-kunst der Ouden niet weinig vernederd, en in de laatfte vrij wat verhoogd word , om juist door die veranderde evenredigheid eene godlijk fchijnende gedaante aan een beeld te geven, beide dus veellicht niet voldoen zullen Hierom zoeken andere die zwaarigheid te ontwijken, door de gedaante eener piramiede hier aantenemen: hoedanige opiosfing Lange bij Star kb 'er op gaf; die echter, dewijl het woord d'iï doorgaans een beeld betekent, en hier in 't bijzonder een beeld betekent, dat ter aanbidding wierd voorgefteld, ook weinig toeftemming vinden kan.- Gevofglijker zou men dan nog in de mening, die Scheuchzer hier opgaf, kunnen berusten. Dan nog eene andere mening heeft Lilienthal K c. hierover voorgefteld. Dat men de kunftenaars van die oude tijden, alhoewel ze niet bekwaam genoeg mogten geweest zijn, bm de behoorlijke evenredigheid te treffen, echter van zulk een groven misflag met grond niet befchuldigen kon. Dat men reden had, om die hoogte van 60 ellen niet alleen van de beeld-zuil zelve, maar tevens ook van haar pedeltal te verftaan. Dat dit te meer noodig was, dewijl ze in eene vlakte opgerecht wierd, alwaar ze, zonder opeen verheven voetftuk geplaatst te zijn,'van die groote bij één vergaderde menigte van volk niet kon gezien worden Men kon dus ftellen, dat het- beeld eisen drek, fchoon men hem de beste ?:$n Z£i^ GeU\é weeken lang vervulde Ket Shk gefchreeuw nachten dag zonder £j n,et,! huurt — Bij Forestüs kan men der- SE g vallen zien. ^ Wff * genjKe gcv^ . h verijeeldde in 5ft5£ Seenï'te'Sjn, en wat hem tegen een wun vernielde. Gevangen zijnde, ï™hH£ verzekeren, dat hij waarlijk een wolf was en Hechts van andere wolyen verfchilde, om dï het buitenfte van zijne huid binnen was. Nebukadnezar was in deeze melancholieke doVhefd vervallen, en beeldde zich in waarlijk een  ONGEVAL.' Hoofdst. XXXIV. 417 dier te zijn. Indien ramp-zaligen ftaat bragt bi] ze-§ 215. ven jaaren door: hij had geen gevoel van zich zeiven, verwaarloosde zijn lighaam, liet zijne nagels en hairen groeijen, en mogelijk is die Koning zoo verre gekomen , dat hij ook op het veld gebleven is, en, in die verbeelding, dat hij een beest was, gras zal gegeten hebben. Hij zal waarfcfiijnlijk die dolheid gehad hebben, welke de Grieken Lycanthropos en Kynanthropos noemden, d. i. wanneer de menfchen zich verbeelden in wolven, honden , of andere dieren verkeerd te zijn. Aetios zegt van deezen, dat ze in alles de dieren navolgden, de graven der dooden openden, de fcheenen open gefloten en vol zweeren hadden, om dat zij, gelijk de honden, na zich zeiven beeten. De dochters van Proteüs verbeeldden zich, dat ze in koeiien veranderd waren, liepen langs het veld , loeiden, en vreesden den ploeg: gelijk 'er Virgjlius Eclog. VI. van meldt, welken Melampus genas, volgens een gezegde van Ovidius, Meta*. morph. L. XV. Meer hierover vindt men bij Hofstede 1. c. en uitvoerig is dit onderwerp, ook behandetd door C. T. E. Reinhardt, &m%tï)tit(iX/ IV 03. p. 306—355. alwaar men veeiedei gevoelens der Geleerden over deeze kwaal van Nebukadnezar, ook veele ftaaltjes en narichten van dergelijken lijders vindt opgegeven. Uit het hier gemeldde was/en der hairen als arends-vederen^ heeft Oedman, <$rtlrtmfu»' Bij een opftand of oproer onttroond, gevangen genomen, in ballingfchap onder woeste volken verzonden : Kortom , op die wijze bijkans, als hedendaags groote Staatsmannen, die in ongenade vervallen zijn, na Siberië verzonden worden (Dog dar gaat niet gepaard met het aannemen van zulke wopste zeden, en zulke verfchijnfelen, als hier van Nebukadnezar worden opgegeven, die zich veel natuurlijker verklaaren laaten, wanneer men hem, als vervallen in razernij en dulzinnigheid, aanmerkt, dan op die wijze, gelijk de Hr. M. over deszelfs ftaat en wedervaaren denkt.) Tot hij wederom bij verftand (Dit moest, bij gevolg, hem dan benomen zijn,) gekomen was, en van zijne Grooten en Raaden opgezogt en herfteld wierd: terwijl ondertusfchen zijne fchrandere gemaalin Nitocris bet rijks-bewind gevoerd had. Dergelijke verklaaring, fchrijft hij, had ook F. W, Beck Profesfor te Erfurt, hier over ge- geven En van dien aart genoegzaam is ook eene Verhandeling over dit onderwerp , waarvan men een uittrekfel vindt in het Merg der Akadem. Verhandelingen voor Sept. 1736. bl. 276—285. door M. ]". L. Reckenberger en ]. A. F. Bielke verdeedigd, Jen. 1733. Daarin worden groote eisfchen, hepaalingen, en onderftellingen opgegeven van en aan de geenen, die bij de eigenlijke woorden willen bhjven; waarbij wij ons echter, na het boven-gemelde, niet behoeven optehouden. Dat eindelijk Voltaire fur la Tolerance, p. 84. 2i;n vermaak ftelt in hiermede te fpotten, en de natuur vertoont, als in de tijden der Profeeten herfcheppingen van een mensch in een os gewerkt hebbende: -daarop is in de Brieven van eenige Por- tugeefche  ONGEVAL. Hoofdst. XXXIV. 445 tugeefche en Hoogduhfche Jooden, I D. bl. 343.§ si$; geantwoorde, dat de Schriftuur van zulke herfcheppingen niets meldt, en ze derhalven flechts de gewrogten zijn in de Poëtifche verbeelding van. den Dichter De V. die ongetwijfeld alleen voorhad , zich wat te vermaken. Maar zou hij geen welvoegelijker voorwerpen hebben kunnen kiezen ? En kan hij niet boenen , zonder eer-waardige Tchriften te vetskleeden? Dat hij hieruit eene kluchtige historietje verfiêrd heeft, Le taureau. blanc betiteld, ter befpotting van dit gefchied-verhsal (trekkende, is door Mosche, t. a.p. bl. 2.01. aangemerkt Dog zijn algemeene haat te- jen de Jooden ,'welken hij bij alle gelegenheden zoo fchamper doorftrijkt, had Daniël vooral mede ten voorwerp, midsgaders het geene door deezen gefchreven is. Zie den Hr. Hoestede t. a. p., 1 D. bl. 320. Dd4 HET  424 DANIËL in ben LEEU- Dan. VI. a3,24; HET VIJF-en-DERTIGSTE HOOFD-STUK. DANIËL IN DEN LEEUWENKUIL BEWAARD. Dan. VI. 23, 24. Toen Daniël uit den kuil was opgetrokken, word ,er geen fchade aan hem bevonden; dewijl hij op zijnen God vertrouwd had. Toen beval de Koning , dat men die mannen zoude voor den dag brengen, die Daniël zoo hard befchuldigd hadden, en ze met hunne vrouwen en kinderen in den leeuwen kuil werpen. Deeze nu kwamen niet eens op den gr oud van dèn kuil, of de Itemven overmeesterden ze, en verbrijzelden zelf hunne beenderen. $. CCXVI. D aniel, die getrouwe aanklever aan den dienst van zijnen God, word van zijne benijders en vijanden befchuldigd van gekwetfïe Majefieit, dewijl hij driemaal daags zijnen God aanbad. Zij hadden een listig en kwaadaartig bevel bij den Koning door overijling weeten uittewerken, op welks handhaving en gezag zij aandringen, eisfcbende, dat de overtreder de gedreigde ftraf onderging, en in den leeuwenkuil geworpen wierd, ten einde die wreede en grim-  WEN-RUIL bewaard. Hoofdst. XXXV 425 grimmige dieren hem Vernielen, en zijne vijan-§ zi6.' den over hem zegepraalen zouden Maar God deed hier, ter openhaaring van zijne heerlijkheid, een doorluchtig wonder, volgens Daniels belijdenis, zond Hij zijnen engel, die den muil der leeuwen toe flopte, dat ze hem geen fchade deeden, vs. 22. gelijk het ook getuigd word Hebr. XI. 34. Zoo onnatuurlijk nu deeze verfchoning van de leeuwen was, zoo natuurlijk was het in tegendeel, wanneer ze op Daniels vijanden en befchuldigers, zoo dra ze, op het bevel van den misleiden en vergramden Koning, het lot, dat ze Daniël toegedagt hadden, zelve ondergaan moesten, en in den kuil geworpen wierden, aanvielen, en hen den grond niet eens deeden raken, of ze pakten met verfcheurende klaauwen, met opgefpaakte kaaken en onder een ijslijk gebrul, hen aan, verfcheurden en verteerden ze tot het gebeente toe Hier te zeggen, dat het vleesch van Daniël zoo fmaaklijk niet, dan dat der Perfiaanen ware, en wat Joodfche en Arabifche Schrijvers van zulk een ftempel ook nog meer beuzelen mogen, is zoo veel als niets te zeggen. Daniël zelve in zijne belijdenis, en de Koning zelve in zijn bevel, aan alle de volken van zijn rijk afgevaardigd, erkennen hier een wonder, vs, 22.26. 27. (83). Dd 5 (83>  426 DANIËL in den LEEU- Dan. VI. 23.24, $ 216. (83)- Men verhaalt wel van menfchen, die onbefchroomd met leeuwen omgingen, zonder van dezelve befchadigd te worden. Dus zou de flaaf Androc/us, van zijnen Heer weggeloopen, en in eene fpelonk gevlucht, van een leeuw, dien hij voorheen een doorn uit den voet gehaald had, drie jaaren onderhouden zijn. Toeii vervolgens die leeuw gevangen, en die flaaf ook wederom achterhaald was, en tot ftraf den leeuwen voorgeworpen wierd, zou die leeuw hem geen kwaad gedaan, maar met hem gefpeeld hebben, ^lianus Hist. Animal. L. Vil. c. 48. en Aulus Gellius iVofó. /itt. L. V. c. 14. verhaalen dit, en mis- fchien ook Seneca de Benèficiis, L. II. c. 19. Maar wie zou zeggen durven, dat Daniël met allo die leeuwen in den kuil zoo bekend zou geweest zijn: en derzelver getal zal zekerlijk ook niet gering geweest zijn; dewijl ze eene menigte van üaniëls vijanden met vrouwen en kinderen zoo fchielijk verteerden. Verhaalt men ook, dat in zekeren tempel te Elimaïs in Perfië eenige leeuwen onderhouden wierden , die met de genen, welke dien tempel bezogten. fpeelden, en zich van hen lieten voederen, iËLiAN-is 1. c. L. XII. c. 23. dat Keizer Domitianus een tam gemaakten leeuw had, hoedanigen hedendaags ook nog wel voor geld vertoond worden Men zal echter van de leeuwen in Babel, van deezen, die in eene groeve, ofte keider opgefloten waren, en rot ftraf' van kwaad-doeners gebruikt wierden, niet minder mogen denken, dan dat ze wel wreed en grimmig, om al wat hun voorkwam te verfcheuren in ftaat waren, en dus tot hun oogmerk gefchikt: 't geen ook, na dat Daniël uit die gevangenis uitgeraakt was, wel terftond aan zijne vijanden gebleken is. Heeft eens Alexander de Groote Lijfimachus in een kuil laaten werpen, daarin zich een leeuw ophield, dien deeze, zijne hand met zijn kleed bewonden hebbende, bij de tong greep en dus verworgde: gelijk Pausanias in Atticis, p. 8. en andere  WEN-KUIL BEWAARD. HoOFDST.XXXV. AS7 andere Schrijvers melden. Dit kunst-greepje kon § aitt. omtrent éénen wel in 't werk gefield worden; dog omtrent veelen was zulk een, en zelf allerlei ander behoed-middel, ondoenlijk. Josephus 1. c. zegt wel, dat de aanklagers van Daniël, toen men hem den volgenden (norgen onbefchadigd vond, hadden ingebragt, dat de leeuwen vooraf zoo fterk gevoederd waren, dat ze geen nieuwe prooi begeerd hadden : dat de Koning daarover zoo vergramd geworden ware, dat hij den leeuwen eerst eene groote menigte vleesch bad laaten- voorwerpen , eer de vijanden van Daniël in den kuil nedergeworpen wierden, welken zij echter terftond, en eer ze nog den grond raakten, Vernield hebben: waardoor het openbaar geworden was, dat de Profeet in de daad door de hulp van God behouden was Maar deeze bijvoeg- felen hebben wij, tot bewijzen voor het wonderwerk , niet eens noodig. Want dewijl ze, toen Daniël 'er was uitgetrokken, nog zoo hongerig waren, dat ze zoo veel menfchen opvreeten konden, dan kan het zekerlijk aan hunne verzadiging niet toegefchreven worden, dat ze Daniël verfchoond hebben. En dat ze , toen Daniël hun voorgeworpen was , geen ander voeder kregen , daarvoor zorgden die vijanden zoo zeer als de Koning , door de verzegeling van den mond des kuils, wel zeer naauwkeurig Eene natuurlijke ver¬ klaaring valt hier dus niet op: Gods wonder-daadig werkende tusfchen-komst is men hier genoodzaakt te erkennen. De uitdrukking, dat God door zijnen Engel den muil der leeuwen had toegefloten, vs.. 23. behoeft men zoq naar de letter niet te verftaan- Want Daniël wierd ook voor der leeuwen fcherpe klaauwen bewaard. Die fpreek-wijs zal dus Hechts te kennen geven , dat de Kngel de leeuweu wederhouden, olte belet hebbe, van den Profeet te befchadigen: 't zij, dat -.hij hem voor hunne oogen verborgen hebbe, dat ze hem niet zagen, 't zij ook op eenige andere wijze.. Zie Lilienthal L c. IX D. c. 18. s. 204. Hamelsv. 1. c VD. bl. 227. HET  45» De ZEVENTIG Dan.LX. 94. ^«S>>4> <£> HET ZES-en-DERTIGSTE HOOFD-STUK. DE ZEVENTIG JAA R - WE EKEN. Dan. IX. 24. Zeventig weeken zijn bejlemd over uw volk, en over uwe heilige ftad, om de overtreding te fluiten s enz. §. CCXVII. JL/eeze heerlijke voorzegging, die de komsc van Mesiias zoo duidelijk voorfpeld, zal ik, voor zoo veel de tijd-rekening betreft, en dus tot de Wis-kunde behoort, kortelijk ophelderen, maar voor het overige ze den Uitleggeren overlaaten. Dat eene week, ru», 'ï/3 ge_ plaatst. In welke Verhandeling men bijna alles zou vinden, wat 'er ooit over dit onderwerp geschreven is, tevens eene naauwkeurige beoordee. ling daarover: gelijk 'er I D. p. 153. de fchriften in eene tijd-orde, en p. 180. de verfchillende gevoelens zijn aangehaald. Ze zouden echter, gelijk Michaelis, Onematiftft SSMitfy. X ^f). p, 2. 'er van zegt, niets nieuws behelzen j moetende iXM Ee dit  434 Ovn de ZEVENTIG ' Toe-dit nieuwe echter, naar de mening en onderftellirigift. gen van dien Geleerden, die wij vervolgens ook zien zullen, beoordeeld worden. En hoe veele Schriften zullen 'er na dien tijd niet ook nog over dit ftuk uitgekomen zijn ? S- II. Eenige van die gevoelens van laatere Schrijvers zullen wij in eene beknopte nalezing kortelijk opgeven. Men heeft hierover in de Nederlandfcke Letterverlust. I. D. bl. i. eene fchets eener zoo genaamde nieuwe verklaaring, door Th. Hare, Rector te Chedington te Dorfet, die meent, dat het bevel, ter herbouwing van Jerufalem en den tempel, gegeven zij door Cijrus den Grooten in het jaar der Juliaanfche Periode 4183, en van dien tijd af tót aan het 13de jaar van des Zaligmakers ouderdom, het 4723110 jaar dier Periode, telt men 539 jaaren, welke juist beantwoorden aan 77 weeken. Tot op dit jaar van Kristus denkt de Schrijver, dat die 77 weeken zich uitftrekken; naardien de Zaligmaker toen eerst zijne bekwaamheid, uitmuntenheid en gezag in den tempel deed blijken, en als een tjï, een Meester, Opziener ofte Beftuu- rer van den tempel kon aangemerkt worden . In het Aofté jaar van Artaxerxes Lorgimanus meent bij, dat de wederopbouwing van Jerufalem zou voltooid zijn. Van hier nu telt hij 70 weeken, ófte 490 jaaren, welke tijd valt in het 66fte jaar van Kristus, het iade der regering van Keizer Nero:  JAAR - WEEKEN. 435 Nero: en van toen af begon der Jooden onheil, Togdie oorlog, die met de verwoesting van ftad *"ï. tempel ten einde liep. $. III. H. J. Offer haus in Disfert. Chronol. Bhton Theol. Gron. 1756. heeft ook eene verklaaring van deeze plaats gegeven, en begint te rekenen van het aofte jaar van Artaxerxes Longimanus, waarin het laatfle voor de Jooden zoo gunfiig bevel zou uitgegaan zijn, Nehem. II. I5-i8. Dit valt in het 4263(te jaar der Juliaanfche Periode. Hierbij nu gevoegd 483 jaaren, ofte 69 jaar-weeken, die vs. 25. gemeld worden, dan krijgt men het jaar 4746 dier Periode, het fterf-jaar van Kristus, 7 jaaren daarna vindt men het begin van de verwerping der Jooden; dewijl op de helft van die 7, d. i. in het 4de jaar na den dood van Kristus, de vernietiging der wettifche offeranden reeds inviel, gelijk uit de Handelingen der Apostelen nader word aangetoond. Men vindt mede een uittrekfel van die Verhandeling in de aangehaalde Neder/. Letter* verlust. $. IV. A. Kluit Vaticinium de Mesfia duceprmarfum , f. explicatie LXX heb dom. Damelis. cmn.Mantif. 3. Mediob. 1774. Item Addenda ad vaiiein. Dan, de LXX hebdom. i?75, opgegeven en beoordeeld bij Michaelis 1. c. p. r-26, Deeze Schrjjver neemt den Maforethifchen tekst aan, zoo als dis gedrukt is, gelijk de vroegere Schrijvers over Mé  436 Over. de ZEVENTIG ToE-onderwerp doorgaans deden, zonder crietieke on« «ift. Verzoekingen. Dog dit is, naar het oordeel vaa Michaelis , de weg niet, op welken men de waarheid vinden kan Hij denkt, dat nog niemand deeze voorzegging op eene voldoende wijze verklaard hebbe Dat het begin deezer jaar-weeken moete gerekend worden van het jaar, wanneer Daniël deeze openbaring kreeg, en Cijrus den Jooden vrijheid gaf, om in hun vaderland weder te keeren (En deeze was ook de mening van Th. Hare, zie §. 2.) Dat de perioden, ofte tijd-vakken niet flechts zoo of zoo veele jaaren zijn, maar ook door zekere merkwaardige gebeurenisfen getekend zijn, en zich onderfcheiden moesten Dat derzelver einde, ofte de laatfte week moete bepaald worden in den Jopdfchen oorlog, en met naame, toen Cestius Gallus Jerufalem vruchteloos belegerde Ten aanziene van deeze ftellingen komt hij voor het naaste overeen met Michaelis, gelijk deeze 1. c. p. 5, getuigt. Dan dewijl hij deeze voorzegging als eene foort vaR een profeetisch en reken-kundig raadfel befchouwt, het geene alleenlijk door de vervulling kon opgelost worden, die ons moest toonen, hoedanige weeken men telkens voor ieder bijzonder tijd-vak had te bepaalen, zo rekent hij zommige weeken langer, en zommigen korter: zoo dat de getallen 7, 62 en 1, die te zamen 70 uitmaken, niet eenerlei, maar weeken van verfchillende grootte zouden aanwijzen Dus rekent hij, voor 4e eerfte 7 wiken* elke week op 14 jaaren, makeode  J A A R - W E E K E N.' 437 kende 98 jaaren, die ten einde liepen met het 3afte Toejaar van Artaxerxes Longïmanus, Nehem. XIIT, gift. 6, 7. toen ftad en tempel en Gods-dienst volkomen wederom herfteld, de ingekropene misbruiken door Nehemia afgefchaft waren, en de Kanon van het O. T. zijn volle beflag gekregen had. In dit tijd-vak brengt hij o6k het herbouwen der ftraaten en gragten, Dan. IX. 25. De tweede Periode van 62 weeken zijn telkens weeken van 7 jaaren, te zamen dus 434 jaaren, en loopen uit tot op de geboorte van Kristus. De lot-gevallen van dit lange en treurig tijd-vak worden in de drie laatfte Hoofd-ftukken van Daniël afzonderlijk voorfpeld en behandeld. De derde periode, ofte laatfte week maakt bij hem voor eiken dag 10 jaaren, dus 70 jaaren uit; dewijl alle de gebeurenisfen, de geboorte, de dood van Kristus, enz. zich in ééne enkele week niet te zamen dringen laaten. Het midden, ofte de helft deezer week is merkwaardig door den dood van Kristus, die 35 jaaren oud zou geworden zijn, waardoor de offeranden afgefchaft wierden. Het einde van deeze laatfte week valt in 't begin der belegering van Jerufalem , niet door Titus Vespafianus , maar door Cestius Gallus te vergeefs ondernomen Dus rekent hij 7 weeken, elke van 14 jaaren - 98 jaaren* 62 weeken, elke van 7 jaaren - 434 1 week van 70 jaaren - 70 te zamen makende - 602 jaaren. Ee 3 Maar  43§ Over de ZEVENTIG Toe- Maar deeze, tot drie reizen telkens verfchillenojft. de , weeken fcliijnen Michaelis zoo wilkeurig en ongelooflijk aangenomen, en door de betoogen en > berekenende bewijzen zoo weinig goed gemaakt te zijn, dat hij ze als loutere uitvluchten aanmerkt, die enkel op deezen grond lteunen, dat men zoo Tekenen moet, of anders zal de voorzegging met de historie niet kunnen overeengebragt worden. Ik zou, zegt hij, een Daniël zelf niet gelooven, bij aldien hij mij zulk eene verklaaring gaf, en dus 602 uit 490 maakte. Even zoo weinig als ik een koopman voldoen zou , die mij dergelijke rekening toezond: gl. den 4 jan. 8 den 9 Apr. - np den 1 Jun. 5 fumma 185 gl. terwijl hij mij beduiden wilde, dat de eerfte post van.8 gl. voor dubbele guldens, en de laatfte van 5 gl. voor 10 maal zoo veel moest gerekend worden —— Ik zou de verklaaring van deeze voorzegging eerder wanhoopig opgeven, dan dat ik ze langs zulke wegen zoeken zou. Om nu geen andere aanmerkingen daaromtrent optegeven. §. V. Lilienthal heeft t. a. p. 180-217. ook breedvoerig hierover gehandeld, en getoond, dat men door. deeze weeken jaar-weeken, d. i. een tijd van 7 jaaren verftaan moete: gelijk ze bij de Jooden niet  JAAR-WEEKEN. 43* niet onbekend waren, en Levit. XXV. 8. voor- Toekomen, en van weeken der dagen , Dan. X. 3. gift. onderfcbeiden worden: terwijl men zelf bij ongewijde Schrijvers 'er eenig blijk van vindt. Dewijl nu Daniël het getal van 70 jaaren, met welken de Babijlonifche gevangenis haast ten einde zou loopen , zich levendig voortelde, bepaalde hem God bij zeven-maal zoo veele jaaren, in welken de Mesfias verfchijnen, ep Jerufalem andermaal een einde nemen zou —, Deeze 490 jaaren nu moeten voor gewoone zonne-jaaren genomen worden. En op deezen grond verwerpt hij de verklaaringen der geenen, die andere jaaren hierbij te baat nemen En dewijl deeze voorzegging bijzonder betreklijk is op het Joodfche volk , keurt hij de meningen af van hun, die, dit niet het oog houdende, geheel andere dingen, b. v. de lot-gevailen van Kristus kerk of der weereld hier zoeken. Hij merkt daarop aan, dat de vervulling van decs ze voorzegging niet kan gefield worden in de verovering van Jerufalem door Pompejus, of in het ombrengen van Hijrcanus door Herodes, of in dat dooden van den laatften Joodfchen Koning Agrippa als een gewaanden Mesfias , door Vespafianus Dat Ant. Collins in zijne verklaaring hierover zeer verbijfterd was, die bij verkorting49 jaaren, in de plaats van 490 aannam, na welken de hertelling van den joodfchen Kerk- en Burger-Haat zou plaats hebben: en dotrf Mesfias den Vorst eerst Cijrus, vervolgens Judas Maccabams , en laatftelijk den Hoogepriester Onias verfiond, en door den Vorst V Ee4 #1  440 Over de ZEVENTIG Toe-öÏ* komen zou met een verwoestend heir, Antio°!F1, chus Epiphanes meent bedoeld te zijn: terwijl hij over 't geheel aan veele woorden en uitdrukkingen in deeze voorzegging wil-keurige betekenisfen hecht (Dus had ook Marsham door Mes¬ fias den Forst vs. 25. den Koning Cijrus, en doo', Mesfias vs. 26. de joodfche Hoogepriesters, welker orde en opvolging door Antiochus Epiphanes > zou verfioord worden, verftaan: waarin hem Vitringa Obferv. Sacr. T. II. L. VI. c. 3. tegenspreekt.) Vervolgens toont hij, dat onze voorzegging op Kristus en de laatfte verftooring van Jerufalem doele; dewijl de inhoud van het 24fte vs., volgens dé overeenftemrnende fchriftuur-getuigenisfen tot Kristus ons leidt eu de tijd-rekening van 70 jaar-weeken, die, ten aanziene van haar begin, tót een zeker koninglijk bevel bepaald word, ^us ook zeer wel uitkomt: moetende niet van Cijrus, of Darius, of hec 2ofte jaar van Artaxerxes Longim. maar van het in 't 7de jaar van deezen Koning uitgegaane be'vel af gerekend worden: ge. lijk hij, door eene rekening van achteren op beginnende, van het 19de jaar af van Keizer Tiberius tot op het 7de van Koning Artaxerxes, poogt goed te maken ter verkrijging der fom van 490 jaaren , en mede uit den aart en inhoud van het be- vel, Eza. VII. ii—26. zoekt te bewijzen . 'Insgelijks dewijl Forst Mesfias, die uitgeroeid zou worden, ce Heere Kristus is, op wiens verzoenenden dood de geheele verwoesting van Jerufalem » . ook  JAAR-WEEKEN. 441 ook gevolgd is; dewijl de Jooden, door en na de Toe-} verfmading der godlijke verbonds genade, vs. 27.gift. zich dat geduchtfte oordeel rechtvaardig op den hals haalden. Deeze zijne verklaaring daarop tegen, de twijfelingen en tegenwerpingen van Collins verdeedigd hebbende, laat hij eene zeldzaame mening van Thom. Morcan volgen, die Daniels leef-tijd en het uitgaan van het Koninglijk bevel tot den tijd van Artaxerxes Mnemon bepaalt, in wiens 7de regerings jaar de Profeet buiten 's lands de openbaring zou ontvangen hebben gelijktijdig riet het uitgaan van het bevel. En het einde van zijne rekening zoekt hij in het 140de jaar na Kristus, toen onder Keizer Hadrianus de geheele ondergang der Joodfche naatfie zou hebben plaats gehad, en het haar zelf verboden wierd, daar ter plaats haare woning optellaan. Dan dit gevoelen is vlak tegen den inhoud en het geheele beloop van onze voorzegging, en verdient dus geen nadere weder^ legging. Ook heeft Lilienthal in zijn XV D. K. 26. §. 38—42. over deeze voorzegging gehandeld, en eenige andere laater gegevene verklaaringén onderzogt, die van Michaelis, Hassenkamp, en Velthusen naamelijk, van welken wij vervolgens op zijne plaats nader melden zullen. §. VI. Venema Hist. Ecckf. T. II. p. 388. fqq. heeft 'er dit over. Na dat 'er vs. 24. gezegd was, dat E e 5 het  44* Over de ZEVENTIG ToE-het volk van God met uitmuntende genade-goede» gift. ren, door Mesfias aantebrengen, zou begunftigd worden, worden die bepaalde 70 weeken, ten aanziene van derzelver tijd, van waar, en tot hoe verre die te rekenen ware, en ten aanziene der zaaken, die zi?h zouden toedragen, nader bij de (tukken vertoond De tijd van waar word bepaald tot het uitgaan van het bevel nopens de berbouwing van Jerufalem. De weeken worden in twee tijd-vakken onderfcheiden, één van 60 weeken, en één van ééne, die de 7ofte is, terwijl het geene daarin Hond te gebeuren, word opgegeven De 69 weeken worden wederom in twee deelen onderfcheiden, één van 7, en één van 61 weeken Geduurende die 7 weeken zou Jerufalem met ftraaten en gragten voorzien, met huizen verfierd, en haar burger-ftaat geregeld worden; dog onder veele bekommeringen, angften en gevaaren, in benaauwde tijden 1 Hij denkt naamelijk, dat de woorden zeven weeken of uit het voorgaande herhaald moesten worden , of van hunne echte plaats, ofte weg geraakt waren: Zoo dat dan de woorden van het asfte vs. dus moesten gelezen worden: Fan den uitgang van het bevel, om Jerufalem te herbouwen, zijn zeven weeken, in welken ftraat en gragt zal herbouwd worden , dog in benaauwdkeid der tijden: En twee en zestig weeken. tot op Mesfias den Forst, enz. Daarop volgt, wat 'er na die 62 weeken, die op de 7 voorgemelde volgen zouden, ftond te gebeuren, t. w. Mesfias zou uitgeroeid worden, zender eenige fchuld  JAAR-WEE KEN. 44S fchuld in Hem , (want h p« was 'er voor pt ToËps )"?, vergel. Jmaj. LIIL 9.) en zélf van ^GIFT* heilige ftad, d. i. haare hoofden en inwooners, gelijk uit het volgende blijkt, dat wanneer 'er bijl gëyöegd word, dat ze daarom geheel verwoest zou. worden van het krijgs-volk des Forsten, het zij Mesfias zelve, die £00 even een Vorst genoemd was, en zijnen dood door dat heir-volk zou wree'ken: 't zij een uitlandfchen Vorst, die vijandelijk komen zou: waarvan het gevolg en de uitkomst word vertoond vs. 27. zullende eene geheele overftrooming zijn, een verwoestende oorlog tot het einde toe , Ondertusfchen zou in die laatfte week, d. i. die 7 jaaren, die de voorgemelde 69 weeken vervangen zou, door Mesfias leer en dood, en Apostelen, het verbond der genade veelen bevestigd worden: in het midden der week zou het Jlachten fpijs-offer, door Kristus dood, afgefchaft worden. Kolos. II. I4, ,5. Daarop ftond eindelijk de ftad en wettifche huis-houding geheel vernietigd te worden door den grouwelijken vleugel, het leger der Romeinen, het welk als eene overftroo. mmg zal opkomen, en eene volmaakte, vast beftootene verwoesting brengen over den verbaasden inwooner, het volk der heilige ftad. Is nu, naar deeze verklaaring, de Vorst Mespas onze Heere Jefus Kristus, die op het einde der 69fle jaar-week, 30 jaareuoud, verfcheenen, en in het midden der 7ofte week gedood is, hoe komt dit nu overeen met de Historie? —. Wanneer men 490 zonne-jaaren aanneemt, kan derzelver  444 Over de ZEVENTIG Tc-e.ver begin niet gerekend worden van het 7de der gift. regering van Artaxerxes Longim. maar van het softe, het welk met de aankomst niet van Ezra, maar van Nehemia te Jerufalem overeenkomt Van hier af nu moeten 'er tot op het derde jaar na den dood van Kristus 490 jaaren verftreken zijn : en bij gevolg 483 tot op deszelfs openbaring als Mesfias en Vorst, met deszelfs 3ofte jaar. Maar hier doet zich, uit vergelijking met de ongewijde Historie, geen geringe zwaarigheid op; dewijl dat 2ofte jaar van Artaxerxes Long. in de Juliaanfche Periode voor het 4a69fte gerekend word, en het 3ofte van Kristus voor het 4742* Dus heeft men tusfchen beiden flechts 473 of 474, in de plaats van 483. Dit gebrek van 9 jasreii zoeken nu geleerde Tijd-rekenaars op verfcheiden wijzen aangevuld te krijgen. Onder deezen zijn 'er, om dit flechts optegeven, die wel 490 zonnejaaren, dog elk flechts op 360 dagen gerekend, aannemen: hoedanige jaaren bij de Ouden wel meer voorkomen, en elders bewezen is. Dan kreeg men een tusfchen-tijd van 483 gewoone zonne-jaaren. En deeze is veellicht de meest waarfchijnlijke mening. Liefst zou ik echter niets bepaalen; alhoewel ©ok een te kortfchieten van zoo weinige jaaren niet veel ter zaak doet, en lichtelijk hier of daar in de berekening der jaaren een misflag kon plaats gehad hebben. S. vn. De zwaarigheid, die de Hr. Venema nopens de gewoone zonne-jaaren voelde, is nevens anderen  JAAR - WEEK EN. 4.45 ren ook aangemerkt, bi] den Ridder Michaelis Toedie zich ter verklaaring van deeze plaats veel werkGn?t»' gegeven, dog daartoe een anderen weg, dan alle zijne Voorgangers, ingeflagen heeft. Zijn plan, en de wet, die hij daaromtrent zich heeft voorgefchreven, vindt men in zijn CQtVfucfy ÜUt iU fïcbmjtS mcfyen S)antclté/ (Bottmgeii 1771. en daaruit in »t korte opgegeven in zijne Otimtalifc^C 93tvftötf). X ^fi. p, a. dat naamelijk alle de verklaaringen, die men tot hiertoe had, vooral de uitleggingen naar de mode, valsch waren: dat men , om de waarheid te vinden , het geheel anders beginnen, en den tekst, die zo veele verfchillende lezingen heeft, eerst crietiek onderzoeken, met befchroomdheid letterkundig philologisch verklaaren , en dan met de historie vergelijken moest. Om nu zijne verklaaring optegeven, zullen wij eerst de vertaaling, die in zijne £)eutfcfjc Q3tM* ü&Ct'fc:jtm3y X ©otttttgm 1781. voorkomt, laaten voorafgaan. Ze is aldus: vs. 24. Zeventig weeken (zeventig maal zeven) voer uw volk, en voor uwe heilige ftad worden u van den hemel aangekondigd, in welken de afval geweerd, zond-offer gebragt, de fchuld verzoend, de oude gerechtigheid wederom herfteld, de voorzeggingen van den Profeet verzegeld, en het allerheiligfte gezalfd worden zal. VS. 25. Weet dan, en let 'er op, van den uitgang van het bevel, om Jerufalem te her-  446 Over de ZEVENTIG Toe- herbouwen tot op oenen Gezalfden, en •iet. . eenen Veld-heer Zeventig maal zeven, ende zeventig ende twee en zestig, Jerufalem zal herbouwd worden , als een open markt-vlek, en met vest ings werken. vs. a6. En in bedrukte tijden, naamelijk na de zeventig ende twee en zestig , zal de Gezalfde verfiooren , en gerecht houden , ende hij nevens den Veld-heer, die komen zal, zal ftad en heiligdom verfiooren, haar einde zal fchielijk aanhaasten, en tot aan het einde van een verkorten oorlog loutere verwoestingen l vs. s7. Eéne enkele week zal het verbond der rebellen overweldigen , en het midden der week zal allen offeranden een einde maken, en over den affckuwlijken vogel is een verwoester, en tot aan den ondergang, die fchielijk aanfpoedt, druipt het over het verwoestte. %. vin. Hierop zullen wij de aanmerkingen ter verklaaring, zoo verre die ons noodigzijn, laaten volgen, met bijvoeging van het geene de Ridder in zijne beoordeeling over het geene van anderen hieromtrent gefchreven is, opgaf. Op het ü4fte vs. is dit aangemerkt. „ Het blijkt,  J A A R - W E E K E N. 447 blijkt, dat ik afwijk van de gewoone verklaaring, Tordie hier eene voorzegging vindt aangaande deG»**komst en den dood van Kristus. - - - Het is eene voorzegging nopens de lot-gevallen van Israëls volk tot op de tweede verwoefting van Jerufalem: bijgevolg een antwoord, op Daniels gebed gepast, daarin hij geen woord van Mesfias liet invloeijen , maar om de, door Jeuemia beloofde, wederkering van het volk na Palestina bad. Tusfchen beiden komt de Mesfias ook wel voor, als die het geacht houden, en Jerufalem wederom verwoesten zou ; maar van deszelfs geboorte en dood handelt de voorzegging in 't geheel niet." „ Zeventig weeken, d. i. 70 jaar-weeken, of 490 jaaren. Maar hier fchijnen geen zonne-jaaren, want zulken hadden de Jooden niet, maar jnaanjaaren bedoeld te zijn. Het is waar, de Jooden plagten, wanneer het maan-jaar zoo ver achteruit kwam, dat men op den i6den van Nifan de garve der eerfielingen, volgens Levit. XXIH. 10. niet brengen kon, ééne geheele maand intelasrchen, waarvan in het Mofaïsch Recht %. 199. nader gehandeld is; dog deeze fchrikkel-maand word hier niet mede gerekend (en indien ze mede gerekend wierd, dan zou men de vervulling van deeze voorzegging niet aantooneri kunnen), maar louter, waare maan-jaaren van 354 dagen, 8 uuren, 48 min. en 36 fec. Wanneer men naar deeze rekent, ftemt de voorzegging en vervulling met eene zoo wonderbaarlijke naauwkeurigheid overeen, dar men het onmogelijk voor toevallig, óf als een onver»  448 Ovek de ZEVENTIG Toe-verdiend geluk eener onwaarachtige verklaaring GWT. houden kan; dat zelf de vijand der openbaring, die geen godlijke voorzeggingen erkennen wilde, zeggen moest, dat de voorzegging eerst zedert de verwoesting van Jerufalem verdicht was. Dan hier voor is de minfte fehijn van waarheid niet. Naardemaal dezelve niet alleen langen tijd voorheen in het Grieksch overgezet was, gelijk zelf een vijand van den kristelijken Gods-dienst, Porphijiuus, beleed (behalven dat hij deeze Griekfche Overzetting voor den grond-tekst aanzag) ; maar ook Kristus ze lang voor Jerufalems verwoesting uitdruklijk, en wel onder Daniels naam heeft aangehaald, Matth. XXIV. 15. Mark. XIII. 14. waarbij men zich herinneren moet, dat Matuleus en Markus beide voor de verwoesting van Jerufalem gefchreven hebben." „ Vier-honderd en negentig maan-jaaren maken 474 zonne-jaaren ,■ en 328 dagen. Wanneer men nu deeze tot het jaar rekent, waarin Daniël dit gezicht zag, d. i. naar Usserius, het jaar der weereid 3467, dan krijgt men het jaar 3941, en 3&8 dagen. En dit is juist het, in de Joodfche Historie voor altoos zoo merkwaardig en treurige, jaar, naar Usserius, 3941, in't welke Pompejus Jerufalem veroverde, en de Jooden allereerst onder de heerfchappij der Romeinen bragt, waarvan ze nimmer wederom bevrijdt, maar eindelijk, na eenige, hoe langs hoe laager vernederende, trappen van dienstbaarheid, en eene geheele verwoesting van hunnen ftaat, zonder een vaderland te hebben,  'JAAR. WEEKEN. 449 Ben, in de geheele weereld verftrooid worden zou- Toeden. " g1fï. „ Dit tijd-perk is zoodanig gekenmerkt, én in het oog vallend, als men het ergens van een keurigften Historie-fchrijver, die zijne Historie in zekere tijd-perken verdeelen wilde , verwachten kon. In die 474 of 475 jaaren ging het den Jooden geduurig voorfpoedig: van Cijrus tijden af genoten ze geluk op geluk, tot op de tijden derMaccabeën, wanneer ze eindelijk een volkomen vrij volk wierden, voïiïrekt onafhangelijk van vreemde heer-' fchappij, Koningen uit hun eigen volk aanfielden , die hunne overwinningen in de nahuurige lan'den. uitbreidden:" gelijk hier uitvoerig p. 70 en 71. bij de Hukken word aangewezen. ,, Maar. met het jaar der verovering van Jerufalem door Pompejus ging ook alles wederom achterwaarts , van vrijheid tot dienstbaarheid , van dienstbaarheid tot flavernij, onder welke men allerlei fpot en hoon, wrevel en uitmergelingen, en bloed-ftortingen dulden moest, en, toen ze eindelijk over deeze tooneelen van onrecht woedend wierden, uit de flavernij tot een geheelen ondergang raakten , gelijk vervolgens nader voorfpeld word Deeze gelukkige 70 jaar-weeken wor¬ den in ons vs. befchreven." „ De afval geweerd] Het volk viel in deezen tijd niet meer af van den waaren God tot afgoderij. Eenige weinige jaaren onder AntiochusEpiphanes, toen eenige Jooden uit het hooge-priesterlijk ge-! X> Deel» Ff flacht  45o Over de ZEVENTIG ToE«üacht - - - den Joodfchen Gods-dienst poogden cift. te vernielen, en den heidenfchen der Grieken intevoeren, maken hier geen uitzondering. Want het volk, als volk, aangemoedigd door de Maccabeën, Hortte zijn eigen, en nog rijkelijker der vijanden bloed voor de waarheid, die het zoo plechtig verzegelde, die Moses predikt, die de gezonde rede inprent: Daar is maar één God!" „ Zond-offer gebragt"] d. i. de van God gebodene Gods-dienst zou geoeffend, en zond offer ge. bragt worden.'* ,, De fchuld verzoend] d. i. God zal in deezen tijd de fchuld als verzoend befchouwen, en de zonden der voorvaderen niet langer aan de nakomelingen ftraffen." „ De oude gerechtigheid wederom herfield] d. i. De oude oiifehuld der voorige betere tijden, de goede zeden, en de gehoorzaamheid aan de wet, benevens den dienst aan den eenigen waaren God, e» het afgrijzen van de afgoderij, dat het volk wei-eer, ten tijde van Jofua, Samuël, David en andere vroome'Koningen, bezielde, zou wederom herleven." „ Van den Profeet] Jeremia, die de wederkering van het volk na 70 jaaren voorzegd had, welke voorzeggingen door de vervulling verzegeld, d, i. voor waarachtig en godlijk verklaard wierden." „ Het allerlveiligfte gezalfd worden] d. i. De tempel met alle zijn gereedfchap zou ingewijd en- d*  JAAR-WEEKEN. 451 de gezalfd worden. Zie Exod. XXX. 2(3—29. Toe« XL. 9, 10." gift. $. ix. Over vs. 25. word dit in 't gemeen vooraf aangetekend. ,, Van hieraf worden, buiten dat gewenschte tijd perk van beftendig toenemend geluk des volks, nog twee andere voprfpeld, die van de herbouwing van Jerufalem af tot haaren ondergang toe loopen zouden." „ Tot op eenen Gezalfden en eenen Veld-heer'} de eerfte is geen andere dan de lang beloofde Mesfias jefus Kristus ■ en de Veld-heer"] is Ti- tus Vespafianus, die Jerufalem innam en verwoeste Zoo lang zou dus Jerufalem ftaan, tot Kristus en Titus Vespafianus hetzelve zouden verwoesten." „ Zeventig weeken] deeze zijn de voorheen gemelde 490 maan- of 474 tot 475 zonne-jaaren , na verloop van welken Jerufalem door Pompejus ingenomen wierd , en de Jooden, bij het gemis hunner, vrijheid, onder den ijzeren fkepter der Romeinen fteeds dieper nederzonken." „ En de zeventig] Ik verftaa jaaren, niet jaarweeken gelijk voorheen de 70 weeken, d. i. 70 maal 7, ongetwijfeld 70 maal 7 jaaren zijn ——— Zeventig maan-jaaren zijn 67 zonne-jaaren en 308 dagen. Rekent men nu met UsSer tot het jaar der weereld,3941 en 328 dagen deeze 67 jaaren en 308 dagen, dan krijgt men 4009 jaaren en 271 Ff a dagen.  4S& Over de ZEVENTIG Toe- dagen. En dit jaar het 4009de der weereld, volgift. gens uSSËR> is het 6de naar onze kristelijke jaartelling, in het welke Archelaus, de zoon van Herodes den grooten, wegens de klagten der Jooden over hem, afgezet en verbannen wierd. Zedert kregen echter de Jooden geen nieuwen eigen Koning, maar Judaea wierd in een Romeinsch wingewest veranderd', en onder Quirinius de eerfte Romeinfche volks-telling en fchatting in 't werk gefteld. Thans zien wij de Jooden nog dieper gezonken, en volrtrekt Romeinfche onderdaanen." Ende twee-en-zestig] 6a maan-jaaren maken 60 zonne-jaaren en, 33 dagen. Deeze gerekend bij de voorgenoemde weereld-jaaren 4009 271 66 33 krijgt men 4066 > 304 naar de kristelijke jaar-telling 6 271 60 33 krijgt men 6ó 304. In dit 4o69fte jaar der weereld, zijnde na de geboorte van Kristus het 66fte, had Palestina in 't begin nog vreede, maar ook in dit jaar liep die ten einde; dewijl men nog in dit jaar binnen Jerufalem zelf tot de wapenen floeg, en de rebellen op den 15 en i6den van oogst-maand (met den eerften van wijn-maand begint het jaar der Jooden) van de burgt Antonia zich meester maakten, en de  JAAR-WEE-KEN. 4ft öe Romeinfche bezetting ombragten. In de volgen- Toe-de wijn-maand, na dat het loof-hutten feest ge-gift. eindigd was, viel 'er tweemaal eene veld-flag voor onder de muuren van Jerufalem: in de eerfte wierd Cestius Gallus van de Jooden te rug gedreven, maar bij de tweede drong hij, als overwinnaar, in Jerufalem, belegerde den tempel; hij. trok zich echter, zonder bekende reden, wederom te rug, en leed daarbij een zeer groot verlies. Dog deeze waren flechts de voorbereidfelen en beginfelen van den oorlog, die in gras-maand van het volgende jaar in volle vlammen uitbrak, toen Vespafianus in Galilfea indrong. Waren nu de beginfelen voor de Jooden gelukkig, het volgende 67fte jaar was daarentegen voor hun zoo veel te rampfpoediger." „ Als een open markt-vlek."] In 't begin had Jerufalem nog geen muuren, en de nabuurige volken zogten derzelver weder opbouwing, zoo lang zij konden, te beletten: 83 jaaren na de voorzegging van Daniël vond Nehemia Jerufalems muuren nog niet herfteld, maar de ftad open, en als een om den Gods-dienst aangebouwd vrij groot markt vlek." „ En met vestings-werken."] Jerufalem is van Nehemia eerst met muuren omringd, en van tijd tot tijd eene der grootfte vestingen der oude weereld geworden, welker verovering den Romeinen zeer veel moeite gekost heeft." S. x. . ts. s.6, In bedrukte tijden} zoodanig waren Ff 3 pl<3  454 Over de ZEVENTIG Toe- de laatfte jaaren voor den oorlog met de RomeiGffffe nen reeds op eene hooggaande wijze: in den oor-, log zelve klom de nood tot het uiterfte, en ging ver boven al het geene met andere oorlogen verzeld gaat." Zal de Gezalfde verfoor en en gerecht houden] Kristus zelve fchrijft zich de verwoesting van Jerufalem toe, en befchrijft ze als zijnen gerechts dag, Matth. XXIV. en elders. ,, Hij nevens den Veld-heer, die komen zal] door Titus Vespafianus verwoestte Kristus Jerufalem, den tempel en den Joodfchen ftaat." „ Haar einde zal fchielijk - - - verwoestingen!] Tegen den raad van zijne Veld-overften , die van ioordeel waren , dat eene zoo vaste ftad door honger moest gedwongen worden, wierd de.belegering van Jerufalem door Titus met een ongelooflijk geweld ondernomen, dewijl hij zich haastte, om na Italië te rug te keeren. En hij veroverde de füd nog fciüelijker, dan hij had durven hoopen. Dit was het geene Kristus Matth. XXIV. 22. en Mark. XIII. 2.2. voorzegd had: Indien de dagen niet verkort wierden, zoude niemand behouden worden (het geheele joodfche'volk omkomen); maar om der uitverkorenen wil (die in het toekomende uit het Joodfche volk nog te verwachten waren) 'zullen die dagen verkort worden " /■- •. v*.:;23d jsojIvs ajisora jasv 1 »s S- XI. ,, vs. ij. Eene enkele week] 7 jaaren duurde de Joodfche oorlog, in het öófte jaar van Kristus nam 'hij  JAAR-WEEKEN; 455 hij zijn begin, in het jaar 70 wierd Jerufalem in- Toe* genomen, dog hij duurde nog tot in* het jaar 73,G,FT* wanneer Mafada, een onverwinlijk fterk Kafteel, het welk, volgens Josephus, het begin en einde van den oorlog was, wederom in de macht der Romeinen kwam, op den i6den van bloei-maand: toen in dat zelfde jaar nog een oproer van Joodfche bandieten in Egipte en Cijrene, met derzelver geheele nederlage, gedampt wierd." ,, Het midden der week - - - een einde maken} Letterlijk den Moedigen en onbloedigen, d. i. gelijk ik het heb uitgedrukt, allen offeranden. In 't,jaar 70, met het begin vanherfst-maand, wierd Jerufalem; ingenomen, omtrent anderhalf of a jaaren vroeger hielden in de belegerde ftad, wegens het uiterfte gebrek, de, dagelijkfche offeranden op. En alhoewel Titus, die hiervan den i7den van hooi-maand in 't jaar 70 de naricht kreeg, zoo gunftig was , van zelf de noodige offer-dieren daartoe aantebieden, zoo verfmaadden echter de Jooden, uit verwoedheid, deeze aanbieding. Bij gevolg hebben alle de offeranden te midden van den 7 jaarigen oorlog een einde genomen." „ En over den affchuwlijken vogel is een verwoester"} Van hier af tot aan het einde van het vs. is mij alles zeer donker, -onzeker en de waare lezing zeer twijfelachtig. In de overzetting, dia juist daardoor donker wierd, ben ik den gedrukten tekst, en de Joodfche klank-ftippen gevolgd; alhoewel ik 'aan eene andere lezing en andere klankftippen meer echtheid toefchrijve. Nader kan men Ff 4 hier  456 Over de ZEVENTIG Toe-hier over zien in mijn CScrfucfj/ p. 235—250. *IFr' en de £>Xküt. H %fy p; 192—195- In de vertaaling, die ik geef, zou de affchuwlijke vogel de arenden der Romeinfche Legioenen zijn , die den Jooden als afgodisch voorkwamen: zoo, dat ze derzelver doortocht door hun land, wanneer ze nog in rust en als gehoorzaame onderdaajien der Romeinen leefden, zelf afbaden. Een verwoester, d, i. Titus Vespafianus, die Jerufalem [Verwoesten zou, voerde deeze arenden met derzelver Legioenen aan." ,, Dan dewijl de aanhaaling deezer woorden van Kristus met mijne Overzetting niet ftrookt, moet ïk nog aanmerken, dat 'er in een oud affchrift één woord meer, tempel, en nog eenige andere afwijkingen voorkomen, waaruit een twee- of drieërlei zin ontftaat. Naamelijk 1) en in den tempel zal de gruwel der verwoesting zijn Of a) indien men het ééne woord, vleugel, bij mij door vogel vertaald, 'uit de gedrukte lezing 'er mede bij neemt, en over den tempel zal de affchuwlijke vogel der verwoesting komen, en hem verwoesten, d. i. De Romeinfche Legionen , voor welken'de, bij de Jooden. zoo verfoeijelijke, arend nee 11 en .gedragen wierd, zullen den tempel verwoesten -— Op de ééne of andere wijze heeft Kristus deese plaats •verftaan, gelijk ik ze ook, dog liefst op deeze tweede wijze, verftaan zou 3}Deeze tweede lezing kan echter ook, met andere klank-fiippen, dus vertaald worden: En wie het vleugelgebouw van den tempel affnijdt, die verwoest. Aldus  ■JAAR-WEEKEN; idus verftonci ze Josephus , een oog-getuige der XoKverwoesting van den tempel. Aan den tempel,gift. | zijnde op zich zeiven een volmaakt vier-kant, was de burgtAntonia, eene Romeinfche Citadel, aangebouwd , om den tempel in bedwang te4 houden. Deeze verwoesteden de rebelleerende Jooden, en hierdoor zouden ze, gelijk die Schrijver meende, deeze voorzegging vervuld hebben, die juist dit als een voorfpel der verwoesting van ;den tempel zelve zoude behelzen; hoewel hij voor zich zeiven dagt, dat de Jooden ze kwaalijk zouden verftaan hebben." ,, En tot aan den ondergang - - - het verwoes* te~\ d. i. De oorlog word met een verbazendst geweld voortgezet, en daardoor, boven alle verwachting, fchielijkst geëindigd. Maar zoo lang hij duurde zou, als't ware, een ftort-regen van rampen op rampen over dien ter verwoesting be- ftemden oord nederdruipen Dan bij eene kleine afwijking van de Joodfche klank-ftippen zou men deeze, mij veel waarfchijnlijker voorkomende, vertaaling krijgen: En wederom ondergang! en hij fpoedt fchielijk aan, en druipt over het verwoeste. In dier voege zou het nieuwe verfchriklijk ongeluk, het geene den Jooden , toen ze wederom onder Keizer Hadrianus rebelleerden, overkwam, hier voorzegd zijn." Dus verre die verklaaring, die wij met weinige verkorting flechts opgaven, om ze in haar geheele beloop en behoorlijk licht voorteftellen. Dit moeten wij 'er nog van zeggen, dat de geleerde Schrij. Ff 5 vet  45» O ver de ZE VENT re TbE-ver diezelfde gedagten en verklaaring over dit öti* eiVT. derwerp in't Latijn vertaald, en briefs-wijze aan den Hr. Pringle in Engeland toegezonden heeft, zijnde te London 1773. uitgekomen onder den titel, J. D. Michaelis Epiftohe -de LXX hebdomaiibus Damelis ad Dnum J. Pringle. Welk Werk in de hoofd-zaak van denzelfden inhoud is met het meergemelde CScïfutf)/ gelijk hij zelve, Qtittttatl j&mitf%. VI %f> p. 72. belijdt. §. X1L . . Heeft nu de Hr. Michaelis wel het verdienst, yan allereerst de noodige Taai-kundige en de rechte gronden der Critiek te baat genomen te hebben , en eene geheel nieuwe verklaaring van deeze zoo donkere voorzegging te leveren ; 't is echter', juist hierom, ook niet te verwonderen, dat de uitkomst niet aan den wensch beantwoordde: gelijk ërnes- ti SïftKffc Zfjtöto&ftfe Sdittiotfy. II 0. p. 676. 'er over fchreef.—— Qf, gelijk Lilienthal 1. c. XV■%fy,r&.-2.6. §. 40» zich 'erover uitdrukt, dat die verklaaring zich voor alle anderen zou aanprijzen, bij aldien'er tegen de gronden, op welken ze gebouwd is, niet nog veei van belang ware mtebrengen -.- Ondertusfchen hebben eenige andere Geleerden 'er door aanleiding gekregen , om van nieuws hunne gedagten hierover te laaten gaan, en.hunne krachten te beproeven, of ze ter opheldering van deeze plaats iets konden toebrengen. De bedenkingen en aanmerkingen zedert hieromtrent uitgekomen, zullen wij, zoo veelen ze ons bekend zijn, naar de tijd-orde opgeven. S.XIIL  JAAR- W*E EKEN. 459. S- XIII. Toe- Hët was de Hr. J. M. Hastenkamp, Profr. te°IFT* Rituelen, die een CSeffuC^ filter netim (gttütütt$ Ut LXX wocfyttt %)) ontdaan ware, die, wanneer deeze beneden eemgzins verbleekt geworden zijn mogte zeer lichtelijk daarvoor aangezien kon zijn. Dus zou men lezen moeten * |,k, ( ,fjk de ^ Venema ook IaS;, en hier boven f. 6.gezien iO en deeze de zm2ijB: De Mesfias zaL^ want Hem ts de macht gegeven — Door het volgende woord verftaat hij niet Titus, maar den ,fias' die in het voorgaande vs. door dien naam ook was aangewezen, en dewijl het onnatuurlijk zijn zoude, om hieronder het zelfde woord een andere perfoon te verftaan Hij vertaalt, naar de gewoone lezing, onze woorden dus: Stad en heiligdom zal het toekomende volk van Mesfias de Romeinen of Heidenen in 't gemeen, die in' de plaats van de Jooden een volk van Mesfias worden ' zouden, verjlooren. §. XVI. De enkel hier, vs. »7. voorkomende fpreek-wijk," fr-O V^run, het verbond bevestigen, vergelijkt hij met de meer zekere nna O-pn, Ezech. XVI 60 62. Levit. XXVi. 9. £„ verklaart ze dus: Mesl fias zal het verbond, van God met Abraham en het Joodlche volk gemaakt, aan zeer veelen bevestigen, en het zelve doen vooxtduuren, en zijne. kracht  464 Over de ZEVENTIG .ToE-kracht doen bejhouden: gelijk door Kristus lijden,' giet. derven en opftanding gebleken is, toen de waardij van alle de voorige offeranden, in het midden der week, de lijdens-week van den Heiland, vernietigd is ; hoewel ze , dog krachteloos en zonder eenig nut te doen, nog eenigen tijd daarna voortduurden Nopens de laatfte, zoo zwaare en donkere, woorden van dit vs. geeft hij eenige gisfingen, die zijne Lezers in ftaat (tellen, om bij deeze woorden iets met eenige waarfchijnlijkheid te denken, het geene bij de vertaalingen van anderen zich niet wel doen laat. Hij vertaalt het woord «jaa, vleugel, door altaar, en geeft van onze woorden deeze omfchrijving: ,, Zelf op den al„ taar, en ter plaats, alwaar voorheen geofferd a, wierd, zal een gruwel der verwoesting ftaan." En deeze zin, zegt Ernesti, is hier zeer bekwaam , en gepast met het volgende, 't geene in deeze omfchrijving is ingekleedt: ,, Stad en tem„ pel zullen na derzelver verwoesting nimmer we„ derom herbouwd, en de Joodfche ftaat nimmer „ wederom herfteld worden , maar voor altoos „ woest blijven." Een Hot, dat de Lezers verwachten zullen, en met den zamenhang ftrookt. Aan dit kleine fchrift zullen alle, die het lezen, ■en niet reeds met andere meningen zijn ingenomen, hunne toeftemming, zoo'niet in alles, ten minften ten aanziene van het meeste, naauwlijks weigeren kunnen. Dus oordeelt 'er Ernesti over, 1. c. bl. 699. En als zoodanig prijst de Hr. Daihe in notis ad h. I. deeze verklaaring ook aan, p. 643. §. XVII.  5 A A R W É E ic E tt. 455 S. xvir. . fQttt Vit die beide verklaaringen over deeza plaats C"'T* heeft ook de fir. J. C. Velthusen aanleiding ge. nomen, om zijne gedagten of gisfmgen over deeze woorden ook in het licht te geven, in zijne Qbfervatiom en various fubjeEts, London 1773. die in 't Hoogduitsch vertaald en herdrukt zijn, Hannover 1774. aangekondigd en uitgetrokken bij Michaelis, £>ïxt\MU SèxWttl). pi?u en VII p. I37< geJi]k mede bjj LlLmNTHA& 1. c. XV D. K. 26. $. 43. Deeze rekent de 70 jaar-weeken van bet eerfte jaar van Darius den Meder, toen Daniël deeze openbaring kreeg, tot aan de komst van Mesfias, op 490 zonne-jaaren ' Cöienn wijkt hij dus af van de beide voor- gaande Uitleggers,) die, volgens LWtus, ia t jaar der weereld 3466 beginnen, en met het jaar 3956 ten einde loopen. Nu was wel Mesfias toen nog niet gekomen; maar 'er zou ook eerst flechts voorloopig door een rond getal een zekere tijd bepaald worden, voor welken Mesfias nog niet kon verwacht worden : om in den tusfchemijd van 44 jaaren de gemoederen tot «plettenbeid te brengen om het verlangen na hem meer gaande te maken* en ze tot deszelfs komst behoorlijk voortebereiden Dit echter was merk-waardig, dat in 't jaar 3956 Julias Cffifar den titel van een hejhndigm Jji&ator had aangenomen. Ondertusschen word 'er nog een andere tijdkring, van het dadelijk bevel van Cijrus af, offi Jerufalem te herbouwen, tot op de wgrklijks ver-  \(6 OvêR be ZEVENTIG Toe- fchijning van Mesfias zelve, van 77 jaar-weeken 4 GIFT. 0fte 559 zonne-jaaren bepaald, na welker verloop men niet langer op die groote gebeurenis zoude behoeven te wachten. Hiertoe neemt hij —— (de lezing van Michaelis, die enkel op het ééne hand-fchrift te Kasfel fteunt, afkeurende,) andere klank-füppen aan, en leest zeven en zeventig wee* ken Deeze tijd-kring zou, velgens Usserius, met het jaar 3468 beginnen, en 4007 eindigen t zoo dat juist de 7?fte jaar-week begon, toen Kristus in 't jaar 4000 geboren is. Behalven deeze 77 jaar-weeken worden 'er vs. 05. nog 62 enkele jaaren aangewezen, en dus van 't jaar 4007 tot 4069. en in dit jaar begon de Joodfche oorlog, als een voorlooper van Jerufalems verwoesting, die hun tevens tot waarfchouwing kon dienen Maar die ééne week vs. 27. hoewel men 'er de 7 jaaren van den Joodfchen oorlog door zou verftaan kunnen , liet zich gevoeglijkst van eene gewoone week verklaaren, die uit de 7 laatfte, en boven alle an« dere merk-waardige, dagen van onzen Verlosfer beftond. Het geheele beloop van die verklaaring zal ons uit deeze, van den Schrijver zelve p. 16. gegevene, omfchrijving nader blijken. ,, Zeventig was, met opzicht op de Babijlonifche gevangenis , het merk-waardig getal, na welks verloop Israël zijne lighaamelijke verlosfmg verwachtte. Zeven maal zeventig is insgelijks thans het van nieuws bepaalde getal voor uw volk en uwe heilige ftad, dat na verloop vau het zelve, de moedwillige overtre* ding  JAAR - WEEKEN. 46> ding geweerd, en zonden gedelgd, en voor de mis- td*< daad eene verzoening gefticht, en eene eeuwig-Ql*?* duurende gerechtigheid opgerecht, en gezichten en voorzeggingen vervuld, en de Allerheiligfte gezalfd werde. lijders verftaa, tot eene nog meer nauwkeurige bepaaling van den tijd, „ merk: Van de afkondiging van het bevel, om Jerufalem te herbouwen, tot op den zegepraalden MesGas zevert en zeventig zeven maal genomen: insgelijks ^ en zestig . De ftad zal wederom opgebouwd gorden naamelijk ftraaten en fnuurepi fnaafondef bedrukte omftandigheden , En na die zeven maal gerekende getallen Jet nog bijzonder op het getal van twee en zestig Mesfias zal uitgê» roei,l Worden en geen nakomelingen achterheen. De ftad en den tempel zal een zegepraalend volk, hei welk komen, en het Joodfche land overvallen zal, verwoesten: en ten laatften zal alles, als t ware overftroomd worden, of in eene geheele verwarring raken. L„ tot aan het einde van den oorlog, dl echter ftaat verkort te worden, zullen verwoestingen, van hoedanigen men „ooit gehoord heeft, plaats grijpen - Dan ééne, boven anderen merk* waardige , week zal het verhond voor veelen groot en heerlijk maken: en het midden van deeze week zat de ftacht- en andere offeranden wegruimen. fytUs* fchen ruiseht op de vleugelen der gruwelijkfté, geert heiligdom verfchonende, verwoestingen Jerufalemverwoester daar heenen l En tot de geheele verwoesting toe , alhoewel ze insgelijks zal verkort word*»* zal de verbolgenheid over de puinhoop™ van «* yervloekte plaats druipen,  468 Over de ZEVENTIG Toe» Alhoewel nu de Hr. Michaelis flechts weini. gift. ge bedenkingen tegen deeze Verhandeling heeft opgegeven, kon hij echter niet zeggen, in die mening overgehaald te zijn. $. XVIII. Nog eene derde Verhandeling tegen den Hr.' Michaelis vinden wij in deszelfs ,OrtftttaL 53t< fcltotfj. X Zfy. p, 27—51. aangekondigd en uitgetrokken. Benj. Blaijneij Disfert. on Dan. IX. 20 - - - Oxford 1775. Deeze had alle de verfchillende lezingen van Kennicots Bijbel, en de, uit het te Rome bewaarde hand-fchrift dog zedert uitgevene, vertaaling der LXX van Daniël, bij zijn fchrijven te baat, komt in veele (lukken met M. overeen, dog in zommigen wijkt hij ook van hem af Onder deezen behoort, dat hij vs. 24. het woerd "jnru van nu afleidt, en door rust vertaalt, of Sabbaths-jaaren 'er van maakt, in welken het land woest, ofte tot draf braak ligt Ook verftaat hij de woorden czyiw ta'ya» niet van 70 jaar-weeken; maar, volgens andere klank-ftippen in deezen zin: Zeventig, zeventig jaaren verwoes~ ting, ofte treurige Sabbath, zijn over uw volk en over uwe heilige fiad vervuld Hiertegen geeft nu M. wel zijne bedenkingen; dog hij erkent ook, dat, bij eene kleine verandering in de klank-ftip» pen, die verklaaring nog wel zoude kunnen doorgaan. Voor het overige komt B. met M. in de verklaaring van dit vs. overeen het welke dus bijkans niet langer eene voorzegging is, en met 70 jaar-weeken heeft hij niets te doea. Iw  J A A R - W E E K E N. 4£5 In het 25fte vs. neemt hij het eerfte jaar van ToeCijrus aan, toen het bekende bevel uitging; dog gift» de 1 die M. voor het woord tm las, verwerpt hij, dewijl Kristus en Titus te zeer verfchillen • ■ Ten aanziene van de getallen volgt hij de LXX. die hier tweemaal uitdrukken zeven en zeventig, en, 'twee en zestig, dog die 62 verftaat hij van enkele jaaren. Hij krijgt dus bij zijne rekening van 7 maal 77, 539, en de 62 'er bij, 601, jaaren di* juist tot het begin van den Joodfchen oorlog loopen, terwijl de eerfte Periode kort na het geboortejaar van Kristus ten einde liep. Dat B. naar zonne-jaaren rekent, erkent M. een voordeel te zijn boven zijne, naar maan-jaarert opgemaakte, rekening Ook hierin keurt B. zijne mening boven die van M. dat zijne de onderfcheidende tijd-kringen betreklijk maakt op den grooten perfoon van jfefus: en dat zijne getallen niet bij gisfing verzonnen, maar in de oudfie overzetting uitgedrukt zijn Het geene M. hier tegen heeft, beftaat in gistingen nopens de lezing fn den tekst der LXX. en den zin bij die Tolken door hunne woorden bedoeld, daarbij wij ons niet ophouden De bedrukte tijden brengt hij op den geheelen tijd van die 77 weeken, toen de Jooden onder de flaaffche verdrukkingen der Perfiaanen en andere volken zuchteden. Nopens het geene 'er vs. «6 en 27. voorkomt, flemt hij meest met M. overeen, en denkt, niet dat de zin is dat Mesfias uitgeroeid worden, maar Jerufalem verftooren zou, enz. ———. Dan ten Gg 3 aan-  47m Jerufalem te herbouwen, is afgekondigd, door Cijrus, Jesaj. XLV. 13. Jerem. XXV. n, 12. tot op Mesfias den Overwinnaar, die zich als zoodanig op het einde van deeze jaaren openbaren zou, zijn zeven maal zeventig, zeventig entwee en zestig jaaren, de eerfte Periode loopt tot de verovering van Jerufalem door Pompejus, de tweede tot de volflagen onderwerping der Jooden, toe» hun land in een Romeinsch win-gewest veranderd wierd, en de laatfte valt in het begin van den rampzaligen laatften Joodfchen oorlog: in welken het dus herbouwd zal worden , dat ook de gerechtshoven herfteld zullen worden; dog in zeer bedrukte tijden. vs. 26. Na de twee en zestig weeken zal de Mespas uitroeijen en het gerecht houden (volgens eene lezing h pl): ftad en heiligdom zal een volk, de Romeinen , dés Forsten, Mesfias, het welk komen zal, verwoesten: en dit hun einde zal fchielijk ais eene overftrooming der wateren inbreken , en na den voleindigden oorlog zal het de grootfte verwoesting zijn. vs. 27, />og Bij zal veelen het verbond bevestiG g 4 gen  A?a Over. de ZEVENTIG Toe-gen in zekere week; in het midden van'deeze week G*?T» zal hij het einde daar/lellen van de jlacht- en jpijsvjfcren -7 maar de heilige plaats (de tempel, dus word *)33 in navolging van het '«pa» der LXX. vertaald) zal op eene ijslijkfle wijze verwoest worden , zullende de verwoesting en verdelging van die plaatfen voor eeuwig zijn. De verklaaring van deeze woorden geeft hij zoodanig, als Hassenkamp ze izeefc opgemaakt, §. XX. Diezelfde verklaaring geeft ook de Hr. Hezel frj zijne gjfórf ma i>cljlfobi$ erftfocnbm Ztfm* fynwn/' VI Lemgo 1785. Deeze konden wij dus.nu voorbijgaan, dit weinige echter zullen wij d^rdt aanrekenen Den zin van het 24fte v$. geeft hij dus: Na dat de 70 jaaren der bal» lingfghap (die Daniël uit Jeremia bekend , en levendigs: in de gedagten waren,) zouden verloogen, de Jooden in^hun.land wedergekeerd zijn, 6 ASSUR. BIJ EEN WOUD-EZJEL , ENZ. HoS.VIII.J» ï 238.ftraft» hierdoor zeer levendig uitgebeeld wierd: om welke reden dat volk ook K. IV. 16. als eene onhandige driftige koei was voorgefteld. OeDMAN t. a. p. II H. p. ia. verklaart dit VO door afgedwaald van zijne kudde , van den troep, en den aanvoerer , daaronder hij behoorde , en meent, dat dit gezegde zijn licht ontvangen moest uit de jagd , die 'er op de woud-ezels gemaakt word, waarbij men voornaamelijk zijn werk 'er van maakt, om het mannetje, 't welk den troep aanvoert, te vangen, waardoor de overige dan vluchten, en verbijfterd omzwervende, lichtelijk kunnen gevangen worden. En deeze aanmerking fchijnt hier zeer gepast te zijn. Het  Het VIER-en-VEERTIGSTE HOOFD-STUK. BEELDEN FAN DEN AKKERBOUW ONTLEEND. H o s. X. ii. Dewijl Efraïm eene veers is, die gaarne bij haart gewoonte blijft van te dorsfchen, zal ik over haaren fchoonen hals heenen rijden; Ik zal Efraïm berijden, Juda zal ploegen, Jakob voor hem eggen. %. ccxxxix. boven K. IV. 16. was Israël als eene onhandige koei voorgefteld, en hier word Efraïm als eene gaarne dorsfchende en hec dorsfchen gewende veers uitgebeeld. Om die te verftaan, moet men uic de Historie zich herinneren, dat het rijk der tien ftammen toen zeer vooripoedig en in besten bloei was. Hun Koning Pekah , een zoon van Rsmalia, een bond-genoot van den Sijrifchen Koning Rezin, had Juda, het rijk der derdehalf ftammen, geflagen en verwoest, 120000 man op éénen dag verflagen, ook 200000 vrouws-perfoonen en kinderen gevangelijk weggevoerd, die echter op de waarfchouwing van een Profeet wederom waren vrijgelaaten, 2 Chron. XXVIIL 6. Op deezen ftaat van voorfpoed ziet onze Profeet in de  5o8 BEELDEN van den AKKER- Hos.X.n; S a39.de uitdrukking, 'dat Efraïm ajs eene veers\ ofte jonge koei, gewend was te dorsfchen, en zulks gaarne deed. Dit was een arbeid, ongelijk lichter dan het ploegen, waarbij de dieren onder het juk gebragt wierden, veel lijden, zwaar trekken moesten, waarbij hun hair aan en om den hals affleet, kaal wierd en uitviel. In tegendeel deeden ze het dorsfchen zonder een juk aan te hebben, ook mogten ze dan niet gemuilband worden, en konden dan, naar het hun lustte, van hec graan, dat ze uitdorschten, eeten, en dus onder dien arbeid vet worden. Hierom word hier de fchoone, fraaije hals onder het dorsfchen geroemd Moest 'er nu, voor men dorsfchen kon, een andere arbeid voorafgaan, en van de runderen gedaan worden, het ploegen naamelijk en eggen der akkeren: En was hier nu de vraag, wie dit zwaarer werk doen zou? De Profeet, of liever, God antwoordde: Ik zal Efraïm berijden, d. i. onder het juk brengen, Juda zal ploegen, enjakob zal eggen De LXX.., die hier geheel wat anders geven, kunnen wij thans aan hunne plaats laaten, en over de wijze van hec , dorsfchen in het Oosten hebben wij elders gehandeld (91). 1 (91). Bijkans op deeze wijze verklaart de Hr. Hezel deeze woorden ook. De dorfchende veers zal hier een beeld zijn van vrijheid , weelde en goede.  BOUW. ONTLEEND. Hoofdst. XLIV. 500 goede dagen. Eu deeze was de ftaat, dien Is-§ ff$.' ratels volk genoot onder Koning Jerobeam den tweeden, toen het zeer voorfpoedig was , en andere volken, door veele overwinningen te behaalen, als een dorfchend rund, onder de voeten trad — Maar nu zal het blad zich omkeren: Ik zal op zijnen fchoonen vetten hals rijden, of liever eenen be* rijder opzetten: Israël zal nu ook zwaaren arbeid doen, van zijne vrijheid beroofd, naar mijnen wil zich moeten beftuuren en leiden laaten , in dienstbaarheid na Asfijrië , welks Koningen, Phul, Tiglath Pdefar, en eindelijk Salmanasfer, daarover naar hun welgevallen heerfchen zullen Juda ploegt , cijnsbaar aan den Asfijriër onder Atias: en dit dienstbaar zijnde, zal het Israël niet beter gaan, maar ook onder het juk zich moeten bukken en eggen, toen naamelijk Tiglath Pilefar beide rijken tevens van derzelver vrijheid beroofde , a Kon. XV. 20. en Israël nog een zwaarer lot onder Hofea, door eene geheele ge- ' vangelijke wegvoering, ondergaan moest, 2 Kon. XVII. 3. - - - Het wezenlijke van deeze verklaaring gaf ook, dog beknopter, de Hr. Michaelis in zijne aanmerking. Dog eene andere verklaaring geeft de Hr. Manger. aan deeze verbloemde woorden , welker doel enkel zijn zoude, om den voorigen geluk-ftaat en voorfpoed van het volk, toen het uit Egipte gevoerd onder de godlijke beheerlching ftond, uittebeelden. Toen was het geheele volk niet gelijk thans Efraïm, eene onhandige veers, K. IV. 16. maar gewend, geleerd om te dorfchen, aan Gods wetten onderworpen, Exod. XXIV. 5. waarvan het zijn voordeel, waaraan het ook zijn genoegen had, beminnende het dorfchen. Ik voer over deszelfs hals, om het te beproeven, en een juk aanteleggen, door mijne wetten 'er aan te geven, en het naar mijne voorfchriften aan mijnen dienst en gehoorzaamheid te gewennen : Ik fpande Efraïmvoor den wagen, Juda ploegde , en Jakob egde yoor zich. Door de verwisfelde naamen Efraïm, jFuda en Jakob word het geheele volk, bedoeld, en  Sla BEELDEN van den, ünz. Hos.X.n.' S 23p.en door de fpreek-wijzen van het hnd- en boerenbedrijf ontleend de voorfpoedige akker-bouw, midsgaders de beoeffening en naarïtigheid in goede zeden onder de godlijke beftnuring aangewezen. En deeze zin , waarvan ook hieronijmus en Abarbanel eenig doorzicht hadden — (dien ook Kimchi, bij Munsterus aangehaald, fchijnt bedoeld te hebben,) ftrookt met de gewoonte van onzen.Profeet, die het volk tot zijnen ouden en voorigen gelukftaat dikwijls opleidt, om zijn tegenwoordig verval en rampen dies te levendiger, bij die tegenftelling, te kunnen bezeffen: gelijk men in 't begin van dit en het volgende Hoofdftuk en K. IX. 19. hef^ dus ook ziet. Hiermede vlijt zich ook zeer gevoeglijk de volgende vermaning , vs. 12. midsgaders de beftraffende en dreig, taal, vs. 13, 14. HET  ' 'jyiï HET VIJF-EN-VEERTIGSTE HOOFD-STUK. VREESACHTIGE DUIVEN, EEN BEELD DER. WEDERKERENDE JOODEN. Hos. XI. ii. Zij zullen bevende aankomen, ah een vogeltje uit Egipte, ende ah eene duive uit het land van Asfur, en ik zal ze doen woonen in haare huizen, enz. §. CCXL. JLJuivevi zijn bekend voor vreesachtige dieren, en hiervan daan in de H. Schriften en bij ongewijde Schrijvers een beeld onder anderen van deeze geaartheid. Dus vindt men de nijmf Arethuja over haare eigene blooheid en vreesachtigheid, en over de wreedheid en woede van haaren vervolger Alpheus klagen, bij Ovidius Metam. L. V. Fab. 10. „ Die wreede, zegczij bragt mij zoodanig in benaauwdheid, dat ik liep en vlood, als eene duif met trillende wieken, wanneer ze voor den havik vlucht, die haar najaagt. Wederom bedient hij zich van dat beeld, Trist. L. I. Eleg. I. Dus ook Valerl us Flac Argon. L. VIII. en andere, Homerus noemt bierom de duif zomtijds dewijl ze Uit zwakheid zeer bevreesd is — Dus vinden Wij  Sla Vreesachtige DUIVEN, Hos. XI. u. § 240. wij de ontkomene uit de Babijlonifche gevange» nis ook befchreven, Ezech. VII. 16. Zij zullen zijn gelijk duiven der dalen (92). (ga). In deezen laatften trek doet Scheuchzer ons zien, hoe hij deeze, dikwijls geheel anders verklaard wordende , woorden verftond Grotius omfchrijft hier het vogeltje uit Egipte door den ooijevaar, en de duif uit het land van Asfur zou dus omfchreven zijn, dewijl 'er in Asfijrië veele duiven gevonden wierden. Volgens deeze opvatting zou men die vogels , zoodanig omfchreven, als een beeld van het volk moeten aanmerken; dog de vergelijking fchijnt meer op derzelver aankomen uit die genoemde landen, en de wijze daarvan, zoo als ze door de werk-woorden is aangewezen, te doelen. En of wel het woord l'BX, hét geene meest van het klein gevogelte gebruikt word, den ooijevaar in 't bijzonder betekene, fchijnt ons twijfelachtig. Ook zou men mogen denken, dat in het aankomen van een ooijevaar en eene duif in Palestina zoo veel niet gelegen was, dat daarin het hoofdzaakelijk bedoelde van deeze vergelijking zou kunnen gefteld worden. HoewEl wij nu de vogel-foort, die door het eerfte woord is aangewezen, niet bepaalen kunnen, fchijnt hier echter op trek-vogelen gezien te zijn. Zulke zijn het, die zoo verre, en dikwijls no» verdere, reizen doe-n, welker aankomst ook meer, dan het aanvliegen van andere ofte inlandfche vogelen, opgemerkt, en vaak als een bijzonder ken-merk van tijd word waargenomen. Under het duiven geflacht althans heeft men foorten, die tot de trek-vogelen gerekend worden, gelijk bij Houttuijn , 1 D. V St. bl. 448. de ring-duif, palutnhus Linn. en de lang-ftaart, de karolinifche trek-duif van Catesbij, macroura Linn. p. 450. Dus brengt ook Forskal de blaauwe, ofte veldduif, (oenas^) onder de trek-vogelen te Konltanti-. nopolen bij hem waargenomen , Defcript. Animal. p. 7.  een BEELD, enz. Hoofdst.XLVi $x£ p. 7.: En de tortel-duiven worden Jerem. VIII. 7. % aio. ook onder de trek-vogelen opgenoemd. Men zoekt nu wel gemeenlijk, 00 het voet* fpoor van Bochart , Hieroz. P. II. L. I. c. s>. de vervulling van deeze voorzegging in de voorrechten der Evangelie-bediening onder de nieuwe huishouding. Dog dewijl de hier gemelde zaaken verknogt zijn met het brullen van een leeuw, vs. 10. waarvan de gevolgen hier worden opgegeven, en dit, door zijnen aart zoo vreeslijk eh fchrik aanjagende , niet gevoeglijk als een zin-beeld der lieflijke Kvangelie-prediking kan aangemerkt worden j maar veel eerder, gelijk dikwijls elders, de godlijke oordeelen uitbeeldt ■ zo fchijnt het meer grond te hebben, dat men de verlosfing der derdehalf ftammen uit de Babijlonifche, ea der overigen uit de Asfijrlfche gevangenis, en tevens het wederkeren der vluchtelingen uit Egipte en andere westelijke landen, om huil erf-land gezamentlijk wederom te bewoonen, hier als het bedoelde in deeze Gods-fpraak in het oog houde. Dus begreep Grotius, VlTRÏNGA, vbnema, M.ïchae- lis en Hezel den zin deezer woorden, dien de Hr. Manger uitvoerig en bondig betoogd heeft. Bij deeze verklaaring behoeft ons het beeld van een brullenden leeuw, tot welken men zich bevende na toe haasten zou, om hem te volgen, geen zwaarigheid temaken, of wan-voegelijk voortekomen: gelijk het den Hr. Michaelis voorkwam, die zich hierin niet wist te vinden, en enkel dit, dat hem echter ook nog niet voldged, ter opheldering zich kon herinneren: dat het beeld ontleend mogte zijn van eene fabel der Oosterlingen, die' den leeuw, ook wel wanneer hij brult, eene verborgene kracht (bijna als eene toverkracht,) toefchreven: hij zou naamelijk om een woud rondom gaan, en dan waren de dieren daarin befloten, en konden hem niet ontkomen. Heeft men nu, vraagt hij dan, mogelijk ook aan dat brullen die uitwerking toegefchreven, dat de dieren zich tót 3iem verzamelen, en, als't ware, van zelve tet • g.Aeel. Kk ptw|  514 Vreesachtige Duiven, enz. Hos.XI.ii; 5 240.prooi aanbieden? Deeze inval fchijnt ons verre gezogt , en hier ontijdig te zijn. Want, wat 'er ook zijn moge van zijne begunfiigde mening aangaande de toefpeelingen der Hebreeuwfche dichters op de fabelen der Ouden nopens de gouden eeuwen, hier ftrookt die fabel niet; naardemaal de leeuw hier niet als de leidsman der verzamelde en wederkerende menigte, maar de Heere als zoodanig voorgefteld word. En word 'er aan den Heere een brullen als een leeuw toegefchreven, men laare dat dan , zoo ver als het kan, in vergelijking gebragt worden , zonder den leeuw tot eenen aanvoerer te maken. HET  HET ZëS-en-VEERTIGSTE HOOFD-STUK. CO DS OORDEELEN^ ONDER HET BEELD V/1N WILDE DIEREN VO O RG ES T E L D. Hos. XIII. 7, 8. Ik wierd hun als een felle leeuw, ah een luipaard loerde ik op den weg. Ik ontmoette ze ah een beer, die van jongen beroofd is, en fcheurde het (lot van hun hart. §. CCXLI. LXX. hebben hier voor het eerfte woord fchachal (Hrw) een 7r«i£bjp, een panther-dier. en voor bet tweede, namer (tcj) isatSahi?, een luipaard; hoewel het eerfte beter door een leeuw dient vertolkt te' worden. Volgens de Grieken zou men nu kunnen denken, dat het panther-dier verfchilde van den luipaard, en dit is ook door Leo Allatius in Hexaemera beweerd; dog Bochart, hier tegen zich verzettende, Hieroz. P. I. L. III. c 7, 8. poogt met tien gronden te bewijzen, dat ze flechts ééné foort van dieren waren. Ook getuigt Kolbe \ Befchrijving van de Kaap de goede Hoop$ I D. p. 186. dat het panther-dier met den luipaard overeenkome, dog ten aanziene der Kk a grootte  jfï6 GODS OORDEELEN Hos.XIlï.7,& grootte misfchien flechts daarvan verfchille; hoedanig een onderfcheid men ook onder de paarden en runderen vindt. Maar dat de luipaard van den tijger verfchille; dewijl deeze veel grootere, fchoonere, meer ronde en geflotene plekken heeft, die donker-bruin van kleur zijn, en van binnen met geelachtig hair bezet: terwijl de vlekken van den luipaard in de gedaante van een hoef-ijzer, niet gefloten of zamen lopende maar aan eenen kant open verfchijnen —— [Hiervan is ook voorheen reeds gehandeld.] §. CCXLII. De laatfte woorden worden ook ongelijk vertaald. Onze Zurichfche Latijnfche heeft, ad vidm infidiabor, d. i. Ik loerde op den weg, te weeten als een lagen-legger, om door list te vangen, onverhoeds te overvallen. Dit vond Luther ook goed — [en onze Nederduitfche]; En hierbij beroept men zich op het woord aschur (w), het welk een befpiedend zien of loeren betekent. Dan hiervoor hebben de LXX. gelezen asfur, en vertaaien dus op den weg na Asfijrïè, dit gaf ook de Vulgata, en onze Duitfche. Maar dit gefchil is voor hun, die de godlijkheid der klank-ftippen bepleiten. §. CCXLIII. Dat een beer, en vooral de beerin, va/p haare  -ONDER HET BEELD, ENZ. HoOFDST.XLVI. 517 haare jongen beroofd, een zeer gu'mmig en§ 243.' wreed dier zij, is bekend, en van ons op sSam. XVII. 8. befchouwd, gelijk wij hec ook vinden Spreuk. XVII. 12, Het flot van het hart kan hier gevoeglijk het hart-zakje (pericardi» um) betekenen, dewijl het hart daarin befloten ligt, en daarmede omkleedt is; hoewel ook de geheele borst met haare fpieren en beenderen daaronder verftaan kon worden, welken beer of leeuw eerst opfeheuren moeten, om hun ont-j haal en graagte te voldoen op en aan het hart. Dus fchreef Homerus lliad. a vs. 115. dat d© leeuw het tedere hart uic het lijf fcheurde. Dergelijken heeft ook Apollinaris Paraphr. in Psalm. VIL 3. & LVI. 14. daar hij het hart voor de ziel neemt (93). Hos. XIV. 8. zie vervolgens 1 Kor. XV. 36. (93). Het geene in onze Staaten Bijbel het flat van het hart, en bij Luther het verftokte hart is, dat verftaan Calvinus , Livelejus en andere van het hart-zakje; dog de meeste, wel zoo gevoeglijk, van de borst, binnen welke het hart befloten en bewaard ligt Kn nopens den leeuw word 'er aangetekend, dat hij, op zijne prooi aanvallende, dezelve met zijne fterke voor-pooten zoo fterk aanvat en beklemt, dat hij haar de borst te zamen drukke, de ribben breke, en aan het hart, gelijk Bochart i. c. P„ L L. III. c. 2. volgens anderen zegt, zijne bijzondere lekkernij vinde. Sk 3 $ %  D E PROFEET JOEL. Het ZEVEN-en-VEERTIUSÏE Hoofd-stuk. SPRING-HAANEN PLAAG. Joel 1. 4. Wat de rups heeft overgelaten, heeft de fpring-haan afgegeten, en wat de fpring-haan heeft overgelaten , heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten., heeft de kruid-worm afgegeten. §. CCXL1V. *\^"ier dieren komen hier op het toneel, die meer in naam, dan eigenlijk in de natuur bekend zijn. De naamen zijn hier au, rmts, p> en Vpn, die K. II. 15. nog eens zamen voorkomen. Deeze naamen betekenen vier foorten van fpring-haanen, tn gevoeglijker zou men in de plaats van de Europeaanfche rupfen, kevers 'jen gr as-wormen, de Hebreeuwfche naamen onvertaald hebben kunnen behouden, wanneer men flechts herinnerd had, dat daardoor fpringhaanen betekend wierden: gelijkerwijs men ook Levjt» XI. zit de naamen arbeh, feladm, har- -: . gol  SPRING-HAANEN Plaag. Hoofd.XLVII; 519 gol en agab behouden heeft, die insgelijks vier foorten van eetbaare fpring-haanen betekenen. $. CCXLV. De eerfte naam gazam komt ook voor Amos IV. 9. De Jooden leiden deezen naam af van guz of gazaz (m, affcheeren, affnijden, afvreeten; dewijl de fpring-haanen,, met hunue fcherpe tanden, gras, bladen, bloemen, vruchten, zelf basten en jonge takjes afbijten, en afvreeten. Dus word'er bij Amos gezegd: Dat uwe hoven, en uwe wijn-gaardpns, en 'uwe vijge hoornen , en uwe olijf-hoornen rijkelijk voor tbr agten; at de gazam op Wegens dit fcherp-fnijdend werk-tuig, waarmede deeze dieren in hunnen mond voorzien zijn, fchreef Pisidas aan een fpring-haanen heir jwupiofa^o» |«j;of een zwaard van 1000 fneden toe Dit dier is nu bij de Jooden, bij den Chaldeeuwfchen en Sijrifchen Tolk, de fpring-haan. Maar de Grieken en Hieronijmus maken 'er jwf^wjv, erucam van, en dit volgden andere, makent de 'er eene rups van, voor welke ook Fuller Mifc. Sacr. L. V. c. 20. gepleit heeft (94). (94). Veele Uitleggers verftaan door dit woord een fpring-haan, dien Bochart 'er ook van maakte, llieroz. P. II. L. IV. c. 1. waarin hem veeien met Scheuchzer gevolgd zijn '4— Dog de rups heeft ook hier haare voorftanders, onder welken bok Michaelis is, die dit woord afleidt van fU, effcheeren, affnijden, 'c geene hij oordeelt meest Kk 4» - op  SPRING-HAANEN Joel I. £ op dit dier toepasfelijk te zijn, 't geene eenefcberpe zeis in zijnen bek heeft , om daarmede de groen* ten aftefnijden, Supplem. ad Lex. Hebr. p. 290. En in zijne Arabifche Vraagen bl. 55. geeft hij 'er ook deeze reden van, dat de rups veel vroeger befchadigt, dan de. fpring-haan , en dit zou op Amos IV. 9, beter pasfen, en dewijl dit dier voor de andere fpring-haam foorten vooraanftaac, en dus als het eerst befchadigende getekend word, zou men dat hier wegens den tijd voornaamelijk Ook dienen aantenemen Dus verflonden het Opk Dathe en Hezel, §. CCXLVT. Over den tweeden naam arbeh op Levit. XI. C95) gehandeld hebbende, gaan wij nu over tot den derden, jelek, die van het woord lakak (ppS) afïlamt, (van welk ons duïtfche Ukken .mogelijk ook gefproten is) dewijl de fpringhaanen het gras en gezaaide door likken afvreeten en verteren. En hieraan komt het Arabisch Jahafa, het geene gebruikt' word van het afvreeten der vruchten, gelijk de wol van de motten word afgeknaagd Dr. Joh. Adam Gensel, Ephem. Germ. Cent. VII. App. p. 8. is van mening, dat ons woord jelek wel het infekt kon zijn, het geene de tedere wijn-ranken • en bladen afvreet, en daardoor dikwijls veel fchade veroorzaakt: bij de Grieken 'ms, en 'ws genaamd, van 'ww loeder e, beschadigen: bij Plinws L. XVUI, c. 18. convolvulus en volvox, bij Columella volucra, bij Plautus Ciftell, m4fó, IV» fe, s, vs. 63. involvutus, dewijl het, zijne  PLAAG. Hoofbst. XLVII. 541 zijne eitjes op de bladen afgelegd hebbende, tot§ 046.:' derzelver veilige bewaring, deezen zamenrolt,. en krom doet worden: SÜBctniebtf / SSMtttfrti StcBjttCljfl in het Hoogduitsch genaamd, en bij de Italiaanen Tagliadizzo, welker verwoestende uitwerkingen Pradentius Hamartigen, vs. 266". befchreef, terwijl ook Vallisnieri Esperienz. & Osfervaz. p. 53. 'er over gehandeld heeft <96> De vierde naam chaftl komt van het ftamwoord chafal, verteeren, gelijk het Deut. XXVIII. 38. voorkomt.' De fpring-haanen zul-, len het verteeren, ofte afvreeten, en Nah. III. 16» word het van den Chaldeeuwfchen Tolk in die betekenis ook gebruikt voor achal (Sax) op-? vreeten (97). (95). Fouskal Defcript. Animal. p. 81. houdt dit voor den gryllus gregarius , den gemeenen fpringhaan , welken de Arabiërs thans djerad noemen , dog de Jooden in Jemen voor den Bijbelfchen arbeh houden. Hïj bericht 'er zulke dingen van, als wij ter aangehaalde plaats ook reeds gezien hebben: boedanige men ook uitvoerig vindt opgegeven bij HouTTUijN, Natuur/. Hist. I D. X St. bl. 198.. - - - alwaar van de bende deezer infekten wel 2® foorten zijn onderfcheiden: dewijl de krekel- en fabel-fpringhaanen daarenboven nog 39 foorten uitmaken Bij Pfennig Phyfieaf. Geographie, p. 734. zijn in het eerfte geflacht 36, en in het laast-genoemde 20 foorten gebragt. Deeze foort, arbeh, behoort onder de eetbaare fpring-haanen, en was, gelijk wrj boven vernomen hftbben, den Jooden ook geoorloofd - Kk § Micha-  jaa SPRING-HAANEN Joel I. 4. §■«46,Michaelis, die deezen wel voor een algemeenen naam der fpring-haaneh houdt, meent echter, dat men in, de Bijbel-plaatfen, in welken ook anderen• genoemd zijn,- op eene bijzondere foort het oog moest houden, en begeert van de Geleerde Reizigers na Arabië te weeten, of men daar ook de trek-fpringbaanen, of het eerfte broed, nog miar( eens verveld zijnde, zoo noemde? 1. c. p. 52. . Jelek is bij Michaelis een vleugel ver¬ krijgend en vooraf zich vervellend infekt, gelijk uit Nah. III. 15, 16. zóu blijken. Door een gevleUgelden, ofte wei-kever vertaald hij het, hoen danige, terwijl ze nog in den ftaat van wormen zijn, door het .afknagen-der wortelen-de grootfte fchade doen. Deeze recht zijne verwoestingen la'ater .aa»..dan de fpring-haan, en zou daarom op deezeu gevoegd, of in deeze orde geplaatst zijn. 1. c. p. 56. : (97)' ïï& mol-krekel, dusgenaamd, om dat hij pooien ais een mol heeft, en daarmede den grond, tot groot nadeel der gewasfen doorwoelt, verftaat Michaelis 1. c. door deezen vierden naam. Een infekt, dat in den winter groeit, en het gezaaide verwoest, daarop in het voorjaar, na zijne vijfde vervelling, de gevoeligfte fchade aanbrengt ■ ■ Dit getuigt ook Houttuijn 1. c. bl. 164. van dit infekt, dog ook, dat de mollen'er op aazen, en het land 'er van zuiveren, zoo wel als van de wormen. - Dat de LXX. deezen naam door \vci^}j vertaalden, zou juist geen bewijs zijn, dat ze 'er door .de ioorn-mijt verftaan hadden: gelijk Bochart Hieroz. P. L L. IV. c. 4. meende, die zelf oordeelt, dat dit woord geen dieren-uaam zijn, maar eene kwaal ofte ongemak van het koorn betekenen zou, 't geene ook Scheuchzer zoo voorkwam Maar Michaelis, 1. e ' p. 57. houdt het, volgens Suidas, voor zeker, dat door deezen naam bij de Grieken ook een worm, die het gezaaide befchadigt, zou betekend zijn, eri 1  P L A A Hoofdst. XLVII. 5*3 en veellicht ook dezelfde mol-krekel, dien men veellicht deezen naam gaf, dewijl hij, nog klein zijnde, en de wortels van de gewasfen befchadigende, dezelve van boven geel doet worden, waardoor zich deeze onderaardfche vijand ook verraadt Het blijkt dus, dat deeze Geleerde de verfcheiden naamen der fpring-haauen niet *tot zoo veele verfchillende foorien brengt; maar dat 'er fpring-haanen van - verfchillendeii -ouderdom , naar de vierderlei , in zoo veele tijd-perken afloopende, vervellingen doof wierden aangewezen; mids men bet eerfte uitbreken der fpring-haanen voor de eerfte vervelling niet mede rekent. Dan hierover, gelijk mede Over de andere bijzonderheden nopens deeze infekten aantemerken, is 'er reeds li D. bl. aao en UI D. bl. 339 - - - gehandeld, gelijk ook Scheuchzer' in dit vertoog *er nog het één en ander over heeft aangemerkt. §. CCXLVII. In de Oosterfche landen, en vooral in Afrika, heeft men veele foorten van fpring-haanen, gelijk 'er bij ons veele foorten van rupfen, kapellen en kevers gevonden worden. Damir, een Arabisch Schrijver noemt geele, witte, roode, zwarte, groote, kleine. En voldingend is hier een bericht van Marcellus VirgiLius in Dioscor. L. II, „ De natuur, zegt hij, „ heeft eene wonderbaarlijke kunst in het on„ derfebeid der fpring-haanen bewezen. Want „ daar zijn groene, zwarte, blaauwe, of die s, naar de ééne of de andere van die kleuren „ hellen. Daar zijn j die alleenlijk, terwijl ze vliegen eene zekere kleur vertoonen, die „ men voorheen zoo niet onderfcheiden kon. „ 'Er  $U SPRING-HAANEN Joel I. 4. ,9 'Er zijn, die mee enkele, ook die met meer „ vleugels vliegen: ook die zonder vleugels „ zijnde flechts huppelen: ook dis, geen van „ beiden doende, flechts kruipen. Daar zijn „ 'er die lange, en die korte fchenkelen heb„ ben: en onder deezen, die meer korte ea „ minder lange tusfchen-leden hebben. Zom„ mige zingen, andere zijn ftom: en onder „ geene, zommige, die over dag, andere, die „ flechts des nachts zich laaten hooren. En, „ om kort te gaan, daar zijn, die den mensch in den veld-arbeid het minfte kwaad niet „ doen, andere daarentegen die, als een ramp „ en pest voor alle veld-gewasfen en graanen, ^, geheele landen verwoesten, hongers-nood a, veroorzaaken, en vaak de inwooners genood„ zaakt hebben, om hunne landen te verlaa» ten." §. CCXLVIII. Ik zou te verre van mijn beftek moeten afgaan , bij aldien ik alle en dikwijls Barbaarfche naamen der fpring-haanen hier wilde opgeven, die zich beter in een Woorden-boek der dieren zouden pasfen, waaraan ik ook bezig ben —— Nopens de vier naamen, die wij hier vinden mag men wel denken, dat ze of vier onderfcheidene foorten, of in ééne en dezelfde foort vier pnderfcheidene trappen van den ouderdom bete-  PLAAG. Hoofdst.XLVIÏ. 525 betekenen. Dus zou ook in het Latijn bruchus % 248; een jonge fpring-haan zijn, die nog eerst uic den ciop komt, en nog geen vleugels heeft: attelabus een, die begint te vliegen, locusta een volwasfen fpring-haan: ten minften naar de -mening van zommige Latijnfche Uitleggers der H. Schrift. Dog de laatfte mening fchijnt zoo veel grond niet te hebben dan de eerfte, die 'er vier verfchillende foorten van maakt. De Jooden menen, dat deeze bedreiging van Joel mede zou brengen, dat de fpring-haanen vier aan elkander volgende jaaren in het land zouden komen, om alles aftevreeten: gazam in. het eerfte, arbeh in het tweede, jelek in het derde, en chafil in het vierde jaar . Dan dit is niet waarfchijnlijk, dewijl K. II. 25. ga* zant op het vierde, en hier op het eerfte zou ftaan, en'er ook uitdruklijk gezegd word, dat het geene de ééne overgelaaten had, van de anderen verteerd zou worden, 't geene niet anders, dan van één en het zelfde jaar verftaan kan worden: zoo dat op den eerften zwarm een tweede, op deezen de derde, enz. ingevallen zij: tot 'er ten laatften niets meer overig gebleven was, om voor vee of menfchen tot dienst , te kunnen zijn Eenige Jooden menen, dat in de Egiptifche plaag flechts ééne foort van Ipring-haanen geweest ware, naamelijk de ar* teh{  $26 S'V R':ï N G - H A A N E N Joel I. 4. dog Psalm LXXVIII. 46. worden 'er twee genoemd, de chafil en de arbeh, en Psalm CV. 35'. de arbeh en de jelek. $. CCXLIX. De LXX. voldoen ons hier niet, wanneer ze deeze vier naamen vertaaien door jc#pnj, '««pis, en '«puïïj3ij: en even zoo weinig de Vulgata, en onze Latijnfche, die hen navolgen, en hier eruca, locujla, bruchus & rubigo geven: en van daar hebben onze meeste Duitfche de rups, den fprit?g-haam,een kever, en den gras-worm. Dan , gelijk wij reeds hebben aangemerkt, de eerfte en laatfte behooren niet eens onder de fpring-haanen: en rubigo, of *«fv«j3* is niet eens een dieren-naam, maar betekent eene kwaal van de graanen op het veld, de brand genaamd. S. CCL. Of men nu deeze dreig-taal van Joel letterlijk verklaaren, dan of men ze in een verbloemden zin verftaan, en op de vijanden van het Joodfche volk toepasfen moete, zal ik nu niet bepaalen. Hieronijmus was voor het laatfte gevoelen, en verftond door gazam de Asfijriërs, Babijloniërs en Chaldeën, door arbeh de Meders en Peruanen, door jelek de Macedoniërs en de opvolgers van Alexander, en met naame Antiochus Epiphanes, en door chafil eiis- delijk  SP L A A G. Hoofdst. XLVIÏ. 52? delijk de Romeinen Cijrillus was ook§ 250; niet vreemd van dergelijke verklaaring, en verftond door deeze vier plaagen Salmanasfar, Nebukadnezar, Antiochus en de Romeinen De £haldeeuwfche Uitlegger was echter in dien fmaak nog hooger geklommen, en nam volken, tongen, rijken én koning-rijken der wraak. Veiligst echter dunkt het ons, dat^ wij bij de letter blijven. Want wanneer menfchen mee fpring-haanen vergeleken worden', gefchiedt het of met opzicht op derzelver zeer tal-rijke menigte: gelijk de Amalekieten en Midianieten dus in menigte als fpring-haanen opkwamen, Recht. VI. 5. Of uit verachting en in eenen vernederenden zin, gelijk dus de volken en inwooners der aarde als fpring-haanen, bij God gerekend, zijn, Jesaj. XL. 22. Groote weereld-rij- ken , hoedanige de vier genoemde Monarchiën zijn, worden wel bij grimmige en verfcheurende dieren, leeuwen, luipaarden, beeren, enz. vergeleken, maar nergens, zoo veel -wij weeten, bij fpring-haanen. De Geleerde Jac. Has^us heeft Biblioth. Brem. Cl. VIL p.. 773. hier over ook gehandeld, de verdeediging van de vertaaling der LXX. op zich genomen, en gepoogd te bewijzen, dat deeze vier naamen, en vooral de laat*  ga8 SPRING-HAANEN PLAAG JoEL L (L . fte chafil, uredo, d. i. den brand ih het koorn, en meel-daatiw zou betekenen Nog iets over dit ftuk hebben wij op K. II. 25. aante* merken. Spring-haanen Plaag onder het Beeld van een Vijande» l ij k Heir. vs. 6» Want een volk is opgekomen over mijn land^ machtig en zonder getal, zijne tanden zijn als leeuwen tanden, en het heeft bak-tanden als van een ouden leeuw. %. CCLI. Pad de Profeet, na de voorgeftelde bedrei* ging met dé fpring-haanen plaag, eene ernftige vermaning aan zijn volk gedaan, om tog op Gods oordeelen met behoorlijke indrukken, en een bOet-vaardig bezef te letten, vs. 5, Hij laat daarop dit voorftel wederom volgen, en verftaat, mijns oordeels, door dit volk niet zoo zeer, gelijk zommige willen, de Asiijriërs, Babijloniërs, Meders, Peruanen, Grieken of Romeinen, maar de voorgenoemde fpring-haanen, uitgebeeld als een heir van God — Dus lieeten ook de mieren een zwak volkje, Spreuk. XXX. 25. en de konijnen een machteloos volk, Ts. 2t5. Zulke vergelijkingen vkidt men ook bi] onge-  order het BEELD, enz. Hoofd.XLVIL $29 ongewijde Schrijveren. Homerus Iliad. B. vs. § 35?* 871. noemde de bijen volken, •«§•«<*, gelijk ook de vogelen, vs. 458. de muggen, vs. 469. en de zwijnen, Odyf. Z, vs. 73. De muizen en fpring* haanen worden dus genoemd bij Orpheus de Lap. ïn Corallio: de fpring-haanen b»ij Pisidas in Hexcsmero heeten zen gevleugeld volk, enz. Niemand zal zich dus verwonderen, dat on* ze Profeet de fpring-haanen met den naam vari een volk betitelt, en ze een machtig en ontelbaar volk noemt. Dog zeldzaümer is het, dat dit volk tanden als een leeuw, bak-tanden als een oude leeuw zou hebben. Wij vinden echter ook aan die verbloemde fpring-haanen, Open», IX. 8. leeuwen tanden toegeëigend. En hee verdient in de daad onze verwondering, dat zulk een zwak dier, een zoo gering fchijnend heir in het afvreeten zoo zeer machtig is. Zij doorknagen door hunne beeten alles, zegt Pu* mus. En Hieronijmus vroeg daarom: Wat is 'er fterker, dan de fpring-haanen, welkeü geen menfchen fchranderheid wederflaan kan? En Cijrillus betuigt, dat hunne invallen geheel onverwinlijk en onbedwingbaar zijn: dat ze machtig genoeg zijn, om alle de voortbreng* felen des velds te verwoesten (99}. (98). Dus verflonden de meeste Uitleggerèfi f deeze woorden, gelijk ook Shaw Reize door de Bar* barij, I D. bl. 296. De groote en ijslijke vefWoês-* X. Deel. ' LI m.  «foo SfRING*HAANEN PLAAG Joel L 6» | 951.tingen, door de fpring-haanen in 't Oosten aangerecht wordende, befchreven hebbende, zegt hij: „ Met zoo veel recht zijn ze door den Profeet Joel, K. li. a. bij een groot en machtig volk vergeleken," Dan 't fchijnt, dat de Aanrekenaaren hier van verfchülen, die bl. 403. dit 'er op hebben aangemerkt. „ Maar het is ook niet ongewoon, dat groote en vcrwoeftende heiren, zoo wel bij de gewijde als andere Oosterfche Schrijvers, bij fpring-haanen vergeleken worden, en dat de kleuren , waarmede de verwoefting die ze aanrechten, gefchilderd worden, vande verwoefting der fpring-haanen ontleend worden: gelijk Schultens, Excerpt, ex hpahan, p. 10, 'er een voorbeeld van geeft. En dit fchijnt ook in de plaats van Joel zoo te gefchjeden -• Dog het beloop van dit vertoog zal veellicht, wanneer men niet te zeer alles verbloemen wil, zich eenvouwigst op de fpring-haanen laaten toepasfen, die door zoo veele duidelijke trekken zoo kennelijk zijn. En de wegneming van die oordeel, het herftellen vaa die rampen door heucheüjke zegeningen , K. II. vs. ai—26. beloofd, behelst nog wel zoo veele duidelijke trekken, die ons bepaalen, om eenvoudig bij den eigenlijken zin van dit profeetisch vertoog, d. i, bij de fpring-haanen, te blijven. Over deeze, onder vier verfchillende naamen hier voorkomende, infekten, of fpring-haanen foorten heeft de Hr. S Oedman, q&rmifcfjte ©«rttmföli 8, § .273.rampen op rampen, die u als dan zullen treffen. De ééne zal den anderen geduuiig vervangen: op een kwaad van buiten zal een ander en erger van binnen volgen. De fpreek-wijze is ontleend van de geenen, die in groote, eenzaame en gevaarlijke wildernisfen , daar zich veel wilde en verfcheurende dieren ongeftoord ophouden, eene reis doen: die,. wanneer ze voor een wreeden leeuw vluchten, dikwijls gevaar loopen van eenen woedenden beer in de klaauwen te vallen: en dit laatfte is dikwijls gevaarlijker dan het eerfte; want de leeuw zal zelden, buiten prangenden honger, op een mensch aanvallen, en door zijne grootmoedigheid, gelfk de reizigers wel berichten, den geenen, die zich voor hem nederwerpt, vaak verfchoonen; terwijl fh tegendeel de beer, naar zijnen grimmigen en woedenden aart, altijd onmeedogend verfcheurt en vernielt, en zelf, wanneer hij tam gemaakt ware, tot zijnen wreeden aart, ook omtrent zijnen meester en oppasfer, wanneer hij de kans heeft, wederkeert En allerminst kan men voor het onvoorziene kwaad, voor flangen-beeten , wanneer die in de hooien en fpleeten van muuren dikwijls fchuilen, zich wachten Zie Dru- sius Prov. Cl. I. L. II. No'. 36. & 44. die hier ook bijbrengt dat Latijnfche: Dumfugitpluviam , cecidit in lacunam. HET ■  #9 HET TWEE-en-VIJFTIGSTE H00FD-STUK. VERKEERDE HANDELINGEN. Amos VI. 12. Zullen ook paarden op eene fteen-rots rennen? Zat men daarop ook met runderen ploegen? Want gij-lieden hebt het recht in gal verkeerd, en. de vrucht der gerechtigheid in alsfem. %. CCLXXIV. Dat men op rotfen met paarden niet ka» jagen, of ze met runderen niet kan beploegen, fpreekt van zelve. In dit laatfte voorftel moet men uit het eerfte de rots wederom aannemen, want anders was het ploegen met runderen, dog op landen, die met genoegzaame aarde overdekt zijn, de gewoonte der Oosterlingen De Profeet wil zeggen: Bij u, o Israëliërs! gaat alles den verkeerden weg: zoo: weinig de rotfen kunnen beploegd worden, zoo weinig zijn uwe harten vatbaar voor onze vermaningen, ofte vermurven door onze prediking — De rede was, want gij hebt, enz. Over die gal, resch, liever dulle-kervel en den alsfem hebben wij op Klaagl. III. 15. gehandeld (io8> (108). In deeze woorden heerscht blijkbaar het leen-fpreukige, het geene bij Drusius, Pro». CL I. L. V. No 26. ook opgemerkt en kortelijk Nn s ver-  57© VERKEERDE Amos VI. 12. $ 274. verklaard is — Derzelver zin heeft Paulsen , ZcUvbciü b(rWltt$cntankv/ p.71. §. 28. niet onaai'tig dus gegeven. Gelijk het rennen (galoppeeren) zich best met paarden doen laat, zoo behoort het ploegen v'oor de os/en; maar het een pf ander te ondernemen op een rots, is de ongerijmdheid zelve. De rotfen zijn,ruw, oneffen, en zonder gebaande wegen. De voetganger dankt God, Indien hij-maar met langzaame. en voorzichtigile treden gelukkig 'cv overkomt. Welk eene dwaasheid is het ovefzulks niet, indien iemand over rotfen met paarden, die men immers rriet gewoon was tot het , reizen over het gebergte te gebruiken , fchielijk heenen jagen ofte rennen wilde i — (De ezels of muil-ezels, als daartoe ge- fchikt, gebruikte' men in het Oosten 'er toe , ge» lijk ook,nog, zelf in zommige landen van Europa* Zie het 'gezegde over 2 Sam. XIII. 29.) Even zoo dwaas zou het ook zijn op rotfen te ploegen, wanneer men dezelve zich, gelijk de Profeet bier deed, voorfielt zoo, als ze van natuur zijn, kaale en bloote fteenen, zonder door de kunst en arbeid-met aarde bedekt en vruchtbaar gemaakt te zijn. Zulk een ploegen nu , en dit voelt elk wel haast, is eene dwaaze en ongerijmde onderneming. Zoo:verkeerd nu-, wil de-Profeet zeggen, zoo dwaas handelt gij lieden:.. gij' verandert, het recht in gal, enz. Wanneer gij recht doen,, en den verdrukten helpen zülr, benadeelt en verdrukt gij hem nog meer: uwe recht-lpraaken roa-r Kenjiem 'het leven bitter. Juist dar geene fchüdert'deProfeet4üs hier; 't geene de wijze Kon'ing' ook onb,swjji)geld-geklaagd.liad, P&ed, lü. 16. ■ Ikdien men dus maar eenvouwig het woord' rots, in het eerfte lid uitgedrukt-, onder het tweede voordel herhaalt, (gelijk Dat.hr het in zijnet overzettingherhaald heeft,) of'medé verftaat, dan' geeft zich de zin der woorden zoo geredelijk, ais de meeste Uitleggers dien oofc-verklaard hebben y Vis overzulks- Vreemd, • dat Michaelis' hier &m beploegen der zee in zijne overzetting heeft» -. v j : H uit-  HANDELINGEN. Hoofdst.LÏI. 57*. uitgedrukt, en in de aanmerkingen zegt, dat dit $ 474. zoo veel zijn zou als het Latijnfche arare Hun, het oever ploegen, zoo verre naamelijk , als het bij de vloeden of bij ftorm-winden overftroomd wierd: en dat hij hier van de Joodfche klank flippen was afgegaan, naar welken 'er gezegd wierd,. met runderen ploegen, het geene zich naauwlijks liet begrijpen , dewijl het de gewoonte was, en voornaamelijk onder Israël, om met runderen te ploegen In deeze, zekerlijk onnoodige, afwijking , veitaaling en verklaaring zal fnj wel niet veele navolgers krijgen. En dewijl die zelfde zaak, ook in andere taaien, met geiijk-zoortige leenfpreuken word uitgedrukt, in welken men niet zoo zeer op de woorden, die daarin gebruikt worden, ' gewoon is te letten;, ma,ir op den zin en de mening, die bij elk bekend is: zoo mag men hier eene verandering in den tekst of deszelfs gewoone" lezing, als buiten noodzaak verzonnen, wel aanmerken Voorts„heeft. Erasmus eene menigte van fpreek-woorderi" verzameld, die iets, het geene ondoenlijk of vruchteloos is, uitdrukken, Adag. p, 320. fqq. HET  $7» SPRING-HAANEN GODS Amos VII. r. HET DRIE-en-VIJFTIGSTE HOOFD-STUK. SPRING-HAANEN GODS STRAFFENDE IVERK-TUIGEN. Amos VII. i. De Heere deed mij dit zien! Ziet! hij formeerde fpring-haanen, toen het nagras begon op te komen: en ziet het was het nagras na des Konings afmaaijingen. §. CCLXXV. W ij vinden hier en Nah. III. 17. den fpring-haanen naam au en 'au, gob en gobai, die ook onder de Arabiërs nog bekend zijn. Meninzk. Lex. p. 6017. Die naam geeft, vol* gens zijne afkomst, te kennen, dat ze uit de aarde voortkomen. Want dé ouden leggen hunne wormtjes, die de gedaante van eitjes hebben, in den herfst in de aarde neder, door middel van hunnen krom gebogen angel, en bedekken ze met een dun vliesje, waaruit dan in de lente de jonge fpring-haanen voorkomen, als kleine zwartachtige wormtjes, zonder fchenkels of vleugels, enkel kruipende. Dus fchreven Aristoteles Hist. L. V. c. 28. en Plinius L. XI. c. 29. Die eitjes of wormtjes liggen dus geduurende den winter flil in den grond, maar bij den naderenden zomer ondergaan ze die ver-  STRAFFENDE WERK-T. Hoofdst.LIH. 573 verandering, die hun beweging mededeelt,$ 27$; voedfel doet gebruiken, enz. (109). (109). Dus verftaat ook de Hr. Michaelis door deezen naam, volgens eene betekenis van het ftamwoord bij de Arabieren, een fpring-haan, die eerst uit den grond komt, wanneer hij in zijnen eerften ftaat is, en nog vier veranderingen ofte verveningen hem aanftaande zijn. En deeze betekenis oordeek hij best met onze plaats te ftrooken; dewijl de fpring-haan hier eerst na den fpaden regen, d. 1. in lente- of bloei-maand verfchijnt. Supplem. ad Lex Hebr. p. 248. en Arabifche Fraa* gen, bl. 54. Maar wat moeten wij hief bij het nagras OopS) na des Konings afmaaijingen denken ? Harmkr. IVaarnem. IV D. bl. 178. heeft hierop, uiteen bericht van Shaw, 't geene ook door andere Reizigers bevestigd word, aangemerkt, dat men in het Oosten zelden of nooit hooi maakt, en hierom het woord van afmaaijingen in deezen tekst niet te pas kwam, en men met Mercerus daardoor gevoeghjker de afleidingen door des Konings vee verftaan kon. En deezen tijd meent hij in lentemaand of daaromtrent te zijn; dewijl La Roque getuigt, mt de papieren van D'Arvieux, dat de Arabieren hunne paarden in dien tijd in het gras brengen, het geene dan reeds taamelfjk wel opgefcltoten is: terwijl ze in vervolg van tijd hun gras noch hooi, zelden wat ftfoo geven, maar gewoonlijk met gerst voederen. Deeze gedagte nu, zegt Harmer , word bevestigd door de fpringhaanen, van welken de Profeet gewaagt, die fn Palestina in bloei- en gras-maand te voorfchiir* komen: gelijk mede daaruit, dat de paarden der machtige Koningen van Israël zeer talrijk, en een voorwerp van hunne bijzondere zorge waren zoo als in Achabs bekommering, om gras voor zijne paarden , in een tijd van droogte, te vinden te zien is. Deeze paarden konden nu anders niet rn net gras, dan, om, den gerneldea tijd, gebragt wor-  374 SPRING-HAANEN GODS Amos VIL i. S £75. worden. En hiervan was het natuurlijk gevolg, dat den onderSaarïen verboden wierd, hunne kudden in die weiden te zenden, voor dat die tijd verftreken was De verklaaring van Vata- blus, die dit nagras zag uitfpruiten in den herfst, wanneer de regen valt, keurt hij af, dewijl liet ■ dan de tijd niet is, dat de fpring-haanen voor den dag komen —1 Amos heeft, naar mijn oordeel, het komen der fpring-haanen gezien , om het voeder op.te eeten, zoo draa 's Konings paarden weggehaald waren, en op eenen tijd, dat de ingezetenen hoopten, den overvloed der genoemde maanden te nuttigen voor hunne kudden, eer nog de verfchroeijende zomerfche hitte het gras op 't veld verbrandde. Mogelijk heeft die gedagte, dat men in het Oosten niet gewoon was te hooijen, Tarnovius in h. 1. bewogen, om door het woord ifp*? het weelig uitgefproten graan-gewas te verftaan, 't geene men zou hebben laaten afweiden, of afmaaijen, om van nieuws wederom uittefpruiten, en in halmen te 1'chieten. Dan dewijl dit nieuwe uitfpruitfel in het gezicht van den Profeet, door de fpring-haanen zou aangetast worden, zo wierd daardoor eene zeer dringende hongers-nood , door eene geheele te leur-ftelling van den oosst dies te levendiger uitgebeeld Dit is zekerlijk niet Öostersch genoeg gedagt, en den'ftaat der graanen op het veld- in die gewesten te zeer gelijk gefield met het geene in onze koudere noordelijke gewesten op dien tijd van het jaar plaats heeft. ""In het Oosten waren toen de graanen rijp, en de tijd van het oogften gekomen. De Hr. Michaelis, Mofaisch Recht, I D. bl. 298. vond in deeze woorden een zeker inkomst der Israëlietifche Koningen, die over de X ftammen heerschten, in die tijden gebruiklijk , 't welk hij echter niet recht verftond. De fpacle regen (dus moest het woord typ1? beter dan door Mtgras ofte et-groen vertaald worden,) word gezegd gevallen te zijn (maar kan het woord  STRAFFENDE WERK-T, Hoofdst.LHI. S7s n"w dat vallen- of nederdaalen van den reeën, an-K dersDT eenoemd, ook wel betekenen? En zou bet woord sjft hiervoor het tweedemaal eebruikr ook wederom den fpaden régen beSn* En dan kreeg men hier deeze wonderlijke vetta ine - endl M'l T 1St Valkn Van ®» reien, Zn^ra &P£ktfW f\ tóf afin al j in& } ffW*** w» 4* i&8«|. Men verftaat, zegt hij wijders, dit doorgaans van het affm den der wol, ofte fcheeren der fchaapen- dan laaten?^0611 dCn Jerobeam II. geduurende den dj'der" Si«ïïoo? heid een zwerm van kleine Vorsten etHeerfc gevolgd ware, die het landen den ftaat uftS? en verwoest hadden? — Hij eeeftS ÜT eene andere vertaaling van oSlSdt ^ gejtden Zff' » *« ™ *■ - het geheele^Cton de wffi^ thanss  576 SPRING-HAANEN GODS Amos VII. i. thans, om onbekende omftandisheden, het inzamelen van hooi voor des Konings paarden, op eene buitengewoone wijze, zou hebben plaats ge- i]a(j Spring-haanen, na het inzamelen van des Konings hooi, heeft hier ook Dathe in zijne overzetting, dog hij verftaat dezelve oneigenlijk, en verklaart ze, metGROTius, van de vijandelijke Invallen van Phul, den Aslijriër, in de landen van Israël. §. CCLXXVI. Dat nu God hier gezegd word fpring-haanen geformeerd te hebben, met het zelfde woord, het geene Gen. II. 7, 8. 19. gebruikt word van de fchepping der dieren en menfchen, wil juist niet zeggen, dat God thans nieuwe fpring-haaYien onmiddelijk zou gefchapen, of uit niet, of uit eenige gedaantelooze ftof voortgebragt(uo) hebben (hoedanig de Mohammedanen beuzelen, dat God de fpring-haanen uit eene voortreflijker ftof dan andere dieren, en wel uit die geene, die van Adams lighaam was overgebleven, zou geformeerd hebben) Maar God befchikt in zijne wijze Voorzienigheid, die tijden, die warmte, die zamen loopende en zamen werkende omftandigheden, die het leven , de fterke vermenigvuldiging, den groei, en het kwaade door deeze heir-benden te verrichten, kunnen en zouden bevorderen, wanneer Hij zich van dezelve tot ftraf over godloozen bedienen wil. Dies word 'er van dit oordeel zoo vaak  STRAFFENDE WERK-T. Hoofdst.LIII. 57? vaak gemeld, Deut. XXVIII. 38. 2 Chron. VII. 13. Psalm LXXVHI. 46. CV. 34. Hierom worden deeze dieren ook bij de Jooden en Arabiërs als een heir van God aangemerkt, Joel II. 25. Zoo redelijk dagten 'er Heidenen ook over, en Plinius beleed, dat die ftraf een bewijs der vertoornde Godheid was. Zij ftelden plechtige vast- en bid-dagen in, om de bevrijding van zulke oordeelen afteftneeken. En te Atheene diende men zekeren Apollo Pronopius, die gelopfd wierd, dit ongedierte te verdrijven, gelijk Pausanias in Attk. en Strabo L. XIII. berichten. (110). Zulk eene onmiddelijke voortbrenging, ofte fchepping fchijnt Jonathan hier verftaan te hebben, dewijl hij ons woord ('w) farmeeren vertaaide door (n'-o) fchepping , en hiervan fchijnr ook Tarnovius niet vreemd geweest te zijn. §. CCLXXVII. Hoe onwijsgeerig, hoe geringachtend denken dan zulken niet van deeze fchepfelen, die derzelver beftaan, gelijk mede den oorfprong van veele andere infekten uit vuilnis, uit bederf en . verrotting afleiden? Aanhangers van eenen Marcion, die den Schepper des hemels voor een anderen hielden, dan den geenen, die het ongedierte had voortgebragt, laaten zich nog eenigzins verontfchuldigen; maar dat een Kerk» «5T. Beek Oo leeraar  578 Het PAS-LOOD in AMosVn.7, leera&r Arnobius, Adv. Gentes L. II. ook zoo redekavel:, dac zoo veele laatere Geleerden en Wijsgeeren ook nog dergelijk een gevoelen omhelzen konden, is onverfchoonelijk. God formeerde, zege ende zag onze Profeet, de fpringhaanen. Het Pas-lood in 'sHeeren Hand. vs. 7. De Heere ftond op een muur, die tiaar het paslood gemaakt was, e»de een pas-lood was in zijne hand. §. CCLXXVIII, In dit en het volgende vs. vinden wij viermaal het woord anach (*Uk), het geene de LXX. telkens door diamant vertaalden. Nu is 'er wel bij oude Schrijvers een anablites onder de diamanten gerangfehikt, bij Orphsus tt^ ai3-w, gelijk ook Reinesius Var. Lecl. L. II. c. 7. onzen anach voor den diamant eTkent; dog het is niet waarfchijnlijk, dat in onze woorden een edel gefteente bedoeld zij — Kimchi leert ons, dat dit woord in de Arabifche taal lood of tin betekene, dit bevestigt ook Golius Lex. Arob. adh.v. uit Ibn Maruph. Mogelijk heeft Theo©otion hierom ons woord door TijxojusMy, iets dat gefmolten ofte gegoten is, vertaald, dewijl de  's HE EREN HAND. Hoofdst. LUI. 579 de genoemde metaalen zich lichtelijk haten $ 278. fmelten — De omftandigheden van dit gezicht geven het gereedelijk aan de hand, dat wij hier aan een metfelaars werk-tuig, een pas-lood moetendenken (m). Amos IX. 6. zie Psalm CIV. 3. Obadj. vs. 4. —Jerem. XLIX. 16. Cm). Michaelis heeft dit woord ook doof een pas-lood vertaald, en in zijne Supplem. ad Lex. Hebr. p. io|. gedeeltelijk ook dergelijke aanmerkingen, als de bovenftaande zijn, opgegeven. De muur, zegt hij in de Aanmerk, op zijne Overzetting, die flechts om het pas-lood gemeld word, heeft hier geen betekenis, maar het pas-lood is een beeld van Gods naauwkeurigst onderzoekende, ende niets meer overziende rechtvaardigheid — Dog andere zien in den muur een beeld van het Joodfche volk, het welke recht effen en hecht zijn moest, en daartoe diende, gelijk men om een muur dus optetrekken doen moet, het pas-lood gebruikt te worden Guotius vertaalde ons in navolging der Vulgata, door trulla cementarii, de troffel eens metfelaars, dog voor deeze betekenis is wlinig waarfchijnlijkheid. Oo e DE  D E PROFEET JONA. HET VIER-bn-VIJFTIGSTE HOOFCSTUK. STORM OP ZEE. Joel I. 4. * De Heere wierp eenen grooten wind op de zee, dat 'er een groote ftorm in zee ontftond, en het fchip gevaar liep van te breken. %. CCLXXIX. "^J"it deeze gebeurenis blijkt het allerduidelijkst, dat de Heere de winden uit zijne fchatkameren dóet voortkomen, en de 'winden afwege, Psalm CXXXV. 7. Job XXVIII. 5. Hier is geen zamenhang van natuurlijke oorzaaken met de gemelde verfchijnfelen te ontdekken Jona zou op Gods bevel zich na Ninive begeven, en de boet-prediker voor de godlooze inwooners van die groote ftad worden. Dan dit bevel ftrookte niet met zijne neigingen, dies begaf hij zich te Japho op een fchip, om uit zijn land te vluchten. Maar de Heere deed een grooten wind op zee ontftaan. Jona verhaalt ondertusfchen zijne omftandigheden aan het fcheeps-volk, en verergert hunne angst en vree- PÉ  STORM op ZEE. Hoofdst. LIV. 581 ze niet weinig, door zijne belijdenis, dat deeze § 279. ftorm om zijnen wil, en dewijl hij den God des hemels, die de zee en hec drooge gemaakt heeft, ongehoorzaam geweest was, ontftaan ware. 11ij geeft hun zelve den raad, dien ze werk-ftellig hadden te maken: werpt mij in de zee, dan zal ze (lil worden, enz. Zij wilden hem nog wel eerst fpaaren, en wendden allerlei andere gewoone middelen, dog geheel vruchteloos, aan. Tot ze eindelijk door nood, en, ware het mogelijk, tot hun eigen behoud, Jona in zee moesten werpen: waarop ook de uitkomst terftond beantwoordde aan het voorzegde; de zee wierd /lil van haare verbolgenheid, vs. 15. Welk eenen zamenhang zal men nu hier ontdekken kunnen tusfchen het over booid werpen van Jona, en de fchielijke bedaaring der woedende zee ? Wanneer de zee-baaren door heftigen ftorm opgezet, en in eene onftuimige beweging gebragt zijn, dan bedaart haare woede zoo oogenbliklijk niet, gelijk het hier gebeurde, maar allengskens, en bij gevolg niet langs de gewoone natuur-wegen, maar door' een wonder-werk van God, die , wind en water in zijne hand heeft, en naar zijn welgevallen, en tot bereiking van zijne oog-merken, daarover het onafhaagelijk bewind voert '>-—• Deezen ftorm zullen wij op : O O 3 Wijs-  $8s STORM oï ZEE. Jona ï. 4; wijsgeerige gronden wat meer van nabij befchouwen. §. CCLXXX. Deeze groote, fterke onftuimige wind, ofte ftorm, nhi) nn en Sm «typ hier genaamd, heet bij de Grieken tw$«v, Vvfjwoy vtv$wtm, een draaï-*rta'aïtden, en de zee-golven hemel-hoog opzetten  STORM op ZEE. Hoofdsï. LïV. 585 ten Van de zoogenaamde oliefanten ,§ 281^ zekere ftormen op de Bengaalfche kusten van de water-hoozen, fpouts bij de Engelfchen genaamd, het een en ander nog melden kunnen; dan dit zou mij van mijn beftek te zeer aftrekken. Ook was deeze ftorm geen van die, die uit natuurlijke oorzaaken in zekere jaar-getijen ontftaan, maar onder de wonderen te rekenen Cu*)- (112). Zulke winden worden bij de zee-lieden Lcvanters genoemd, dewijl ze uit alle hoeken waaijen, en zich omwenden van het noord-oosten door het noorden, na het zuid-oosten. Zulk een grooten wind , hevigen ftorm , of geweldigen oosten-wind meende Shaw ook hier bedoeld te zijn gelijk mede Hand. XXVII. 14. daar hij Eurokly■don genoemd word, bij de oude Griekfche zeelieden Euroaquilo, of ook Ctscias, en bij Plinius Hellefpontias geheeten. Hij geeft 'er' 1. o. 11 D, bl. 80. eene uitvoerige befchrijving van, die wij op de aangehaalde plaats zullen mededeelen. Hier zullen wij eene andere bijvoegen, die Eskuche uit Lacuet heeft opgegeven? De wind wierd fchielijk zeer hevig, dè zee fcluiimde, en verhief haare golven tot de hoogte van bergen, dat ze hooger fcheenen te zijn, dan onze masten. De lucht wierd vol van vuur, en de blikfemen beroofden ous het gezicht, dat wij alleenlijk de afgrijslijke golven en baaren zien konden, die alle oogen-blikken over het fchips-dek heenen tuimelden. Ons fchip wierd met eene ongelooflijke fnelheid voortgefcheurd: alles raakte in de grootfte verwarring, het fchips-tuig wierd verpletterd, alles in de grootfte en verfchriklijkfte wan-orde het onderfte boven gekeerd De hemel, die eerst vuurig fchcen, wierd in een oogen-blik met zwarte wolken bedekt, uit welken geheele ftroomen O 0 5 van,  i96 STORM op ZEE. Jona 1.4; $ a8r. van regen nederftorteden: op het bovenfte verdek ftond het water geduuri? meer dan éénen voet hoog, want het ftortte als uit emmers neder, en de zee ftortte nog meer na binnen, dan 'er uitloopen kon. De ééne wind, die dit tooneel begon te openen, woei hoe langer hoe heftiger, en wierd gevolgd door alle de anderen, die zich zoodanig onder malkander vermengden, dat ons arme fchipje, als een bal, dan eens hemelwaarts op rees, maar in een oogenblik ook wederom ten afgrond nedergeplofd wierd. Tien uuren lang duurde dit önweder, geduurende het welke het onmogelijk was, om het fchip te beftuuren : dies moesten wij het zelve aan het geweld der winden en de woedende golven volftrektelijk overlaateu. Eindelijk lag zich de ftorm, waarmede wij elkander hartelijk geluk wenschten, en eenpaarig God dankten, die ons in zoo groote nood bewaard had. C. G. Langen , ©rtmmltm<$ i>er kètin ©Cfjitff* j xtiAi» TSjujTisf, in den buik van den wal-visch. Dog een eigenlijk zoo genaamde wal-visch kan hier niet verdaan worden, dewijl zulke voornaamelijk in de noordfche zeen gevangen worden: en, hoewel vervaarlijk groote visfchen, zoo naauw echter van keel zijn, dat 'er naauwlijks eens menfchen arm,x ik laat ftaan een geheel mensch door kan, gelijkKolbe over de Kaap, p. 198—205. getuigt. Men moet overzulks veele dingen, die nopens deeze groote visfchen, en derzelver inflokken van, groote dingen, bij de Ouden voorkomen, en nog wel verhaald worden, niet hooger dan fabelen rekenen. §. CCLXXXIII. In onze woorden word Hechts onbepaald een groote  '588 JONAS door een VISCH JonaII.i. 5 383.groote visch genoemd, en de naam kijt»;, cetus word in 't gemeen aan allerlei groote visfchen gegeven. Wij mogen dus eenen visch opzoeken, wiens keel zoo groot en ruim is, dat hij Jona in de kleederen kon opflokken. Onder deezen nu geven de meeste aan den Canis carcharias, lamia Rondeletii, de voorkeur, de zee-hond anders genaamd, en in alle zeën bijkans te vinden, in de openbaare, ook in de midden-landfche, op welke onze Profeet zekerlijk geweest is, zelf in de roode zee — Rondelet meldt van zulk een, die van middenmaatige grootte was, en flechts 1000 pond woog, die echter zoo ruim van keel was, dat 'er een zwaarlijvig memch wel door kon Petrus Gillius meldt van eenigen, die bi] Nice en Marfeille gevangen, en 4000 pond zwaar waren, in welker maag geheele gehainaschte mannen gevonden waren. En deez.e visch zou na menfchen vleesch zeer begeerig zijn, en daarom ook van de Ouden reeds S-^pwv «>9-p»;r4>#}/ov, een menfchen vreetend dier genaamd zijn, welken de geene, die over boord raakten, of anders verongelukten, ter prooi wierden (113). (113). Deeze mening is van veelen aangenomen. En deeze visch, onder het geflacht der Haaijen gerekend wordende, het welk bij Houttuijn 1. c. I D. VI St. bl. 485 - - - in 14 foorten beftaat, is aldaar de twaalfde, en wegens het gemeene gevoelen, dat zulk een zee-monfter den Profeet Jonas zoude ingeflokt hebben, de Jonas- baai}  VERZWOLGEN. Hoofdst.LV. 589 haaij genaamd. De Ouden noemden hem den hond% 283» van Neptnnm Pfennig i. c. p. 587. be- ichrijtt hem als 10 vademen lang en 6 vademen breed, en verhaalt uit Muller Natuur-ftelfel van Linn. Iü D. p. 267. dat ?er bij het eiland St. Margareta eens een gevangen wierd van 15000 pond. En dat in 1758. in de Middenlandfche zee zulk een visch een matroos, die van een fregat was afgevallen, in zijne wijde keel opgefnapt had, dog hem, dewijl 'er juist eene kanon op hem wierd afgefchoten, terftond wederom vallen liet. De ongelukkige matroos was maar een weinig gekwetst, en wierd wel haast in eene floep geborgen, maar de visch met veele harpoenen afgemaakt, en aan boord van 't fregat gefleept. De Kapitein van 't fchip fchonk hem aan den matroos , die met den opgeftopten visch door geheel Europa ter_ befchouwing om trok. In 1762 reisde hij door Haile, 20 voet was de lengte, en 8 de breedte van den visch. Dit gaf den Prof. Lange aanleiding, om in de .'Qatlifcfy 2Ctt$tt'<}m 1762. No. 37. 38. van den Canis Carcharias en deszelfs verfteende tanden te fchrijven, en te beweeren, dat zulk een visch den Profeet Jonas had opgeflokt Onder de kazillot-foorte'n vindt men 'er, die een bek van wel 6 voet wijd hebben, hoedanig eea ook wel een mensch zou kunnen opflokken; dog deeze foort woont in de noordelijke zeën. S. Schultz, iütun$ Uê ,£ocrj|ïm/IV%fi. p. 199. verhaalt, dat toen hij met zijne réisgenooten de> ftad Scutari genaderd was, zij aan de Stambsier zijde een grooten balk, op het oog van 100 voet lang, zagen zwemmen: dat de fchipper ftraks daarop na den wal van de Afiatifche zijde hield , en, des gevraagd, die reden gaf, hij zal wel ftraks den kop opheffen: gelijk ook haast gebeurde , want men zag, dat het ééne uiterfte van dien gewaanden balk de kop, en het andere de ftaart van een visch was, die daarop te gronde ging. Dien visch noemen de fcheeps-lieden hauet, d. i. een llokker, een verflinder; dewijl hij met zijnen ftaart de booten omflaat, en dan de menfchen opflokt. De zee-lieden, die op het kanaal bij Konftantino- pet  59o JONAS door een VISCH JonaII. i. pel vaarai, getuigen, dat hij uit de Midden-Iandiche na de zwarte zee gaat, en derwaarts wederom keert. En mogelijk, dagt Schultz hierbij, kon dit dergelijken visch zijn, als die Jonas had opgeflokt Michaelis houdt het voor on- noodig , om na den visch te onderzoeken; dewijl zijn gevoelen omtrent dit ftuk, 't geene wij vervolgens zien zullen, het zoo mede bragt. S. CCLXXXIV. Veellicht is van dit aloude gevoelen die Heidenfche fabel der Diohteren gefproten, die medebrengt, dat Herkules van zelve in de kaa* ken van zulk een zee-hond was ingefprongen, drie nachten in deszelfs maag gebleven, en wederom, hoewel met een kaaien kop, 'er uitgeraakt. Mogelijk hebben de Grieken door de Pheniciërs iets gehoord van de historie van Jona, en deezen artikel met eene greetige dichtluim in de historie van hunnen vermaarden Herkules ingelijfd. En dit is zoo veel te meer waarfchijnlijk, dewijl Josephus zelf fchreef, dat Jonas in de zwarte zee, Poiitus Euxinus uitgeworpen ware —-— Om nu niet te melden van andere fabelen der Heidenfche Dichteren, die met deeze gebeurenis eenige verwandfchap, of daarvan veellicht haaren oorfprong gekregen hebben. Dit flechts moeten wij hieromtrent nog opmerken, dat het bericht van Josephus niet waarfchijnlijk voorkomt; ten deele, dewijl men zulke zee-honden zeer zelden ia de zwarte zee  VERZWOLGEN. Hoofdst.LV. 591 zee vindt, ten deele ook, om dat deeze zich niet lichtelijk door de zee-engte bij Konftantinopel wagen. Ook was die overvaart en om* reize in de zwarte zee niet noodig, om na Nineve re komen, derwaarts men eerder van de Sijrifche kusten komen kan. S. CCLXXXV. Deeze voorheen meest begunftigde mening, dat onze Jonas-visch een haai ofte zee-hond zou geweest zijn, heeft de geleerde Th. Has;eus twijfelachtig gezogt te maken, en 'ér deeze reden tegen ingebragt 1. Dat de visch, die Jonas verlTond, tojtoj pzya, een groote visch genaamd word. Ondertusfchen is de zee-hond van 4 tot 15 of 16 voeten niet groot, en deeze grootte is van geen belang bij die van den walvisch, die wel eens 150 voeten houd 2. Het woord scijtm komt ook den zee-hond niet toe, maar is eigen aan de walvisch-foorten, die daor hunne longen ademen, en levendige jongen baaren. En bij Homerus Odysf. M. vs. 96, 97. vindt men reeds het onderfcheid tusfchen dolfijnen, zee-honden en den cetus 3. Ook kan de klagte van Jona, K. II. 5. het wier was aan mijn hoofd gebonden, niet met den haai overeengebragt worden; dewijl die geen zeegewasfen of kruiden, maar vleesch vreet, het geene voor den wal visch geen voedfel is, naar- demaal  59a JONAS door een VISCH JonaII.i» demaal die van kruiden leeft 4. Men zou ook nog een nieuw wonder moeten aannemen, bij aldien de zee-hond een geheelen mensch verflonden, eenige dagen in zijne maag behouden, en onbefchadigd wederom uitgefpogen had. Want het is zijn aart, om het geene hij opfnapt, kop, arm en been met zijne fcherpe, en in zes rijen achter elkander ftaande tanden, als zoo veele zaagen, aftefnijden. §. CCLXXXVI. Deeze reden bewogen den Hr. Hase, om zich te vereenigen met de mening van den geleerden Pestalossi van Lyon, in de Memoires de Trevoux, A. 1719. p. 1466. medegedeeld: dat Jonas niet van een zee-hond verflonden, ook niet in de maag of den buik van een walvisch, maar in de binnen-holte van den bek zou geweest zijn. En hierover heeft hij, gelijk ook Heuman , deeze grondem Dat het Hebreeuwfche woord beten (;na) voor allerlei holten gebruikt word, en dus ook de holte van bek en keel betekenen kan: en deeze zou ook de betekenis van het woord meïm (o^a) zijn, den buik, het hart, de lijf-moeder, zomtijds ook het gemoed betekenende. Hieraan nu zou het Griekfche woord beantwoorden, en in 't gemeen al wat hol is uitdrukken Zegt nu Kristus, dat Jonas'» t>j geweest zij, dat zou  VERZWOLGEN. Hoofdst.LV. 593 zou dan niec anders te kennen geven, dan dat Jonas van binnen, '«» ru xoiAw, in het hol des beks, der keel ofte kaaken, van den grooten visch geweest zij. Even als het woord vifcera bij de Latijnen niet alleen de ingewanden, maar ook al wat onder de huid is, betekent, naar de verklaaring van Servius ad Virgil. Mneid. L. L vs. 214. Hieruit befluit nu Has^us met reden, "dat de bek of keel van den grooten, woedenden walvisch, orca genaamd, die bij hem ook de leviathan is, de verblijf-plaats van Jona geweest zij. En deeze zou zoodanig wijd en ruim zijn, dat daarin eenige menfchen zitten en ftaan konden. §. CCLXXXVII. Om nu de Joodfche beuzelingen, en voornaamelijk de fmaakelooze gedagten van R. Sal. Jarchi hierover aan haare plaats te laaten , merken wij dit nog aan, dat, wanneer wij deeze gebeurenis met aandacht overwegen, wij hier Gods bewaarende wonder-hand en kiacht niet minder in hebben te erkennen, dan in de bewaring van Daniels met-gezellen in den vuurigen oven, en van Daniël zelve in den leeuwen kuil Befchouwen wij hier een mensch, die, naar zijnen aart, in de vrije lucht leven moet, maar hier drie dagen en nachten in eene» of al te dunne, of al te dikke en zameo gepakte X Deel. Pp lucht,  594 JONAS door. .een VISCH JonaII. i: § 1187.lucht, in een naauwen kerker opgefloren is — Die in de keel van den walvisch alle oogenbiikken met groote water-ftroomen overgoten wierd ■* Zonder fpijs, zonder flaap, dan eens boven op het water, dan eens wederom op den diep- ften bodem der zee omzworf Op eene plaats, daar hij niet zitten niet liggen, noch ftaan , maar uit angst en doods gevaar wel zweeten kon — Ih eene gevangenis, daar hij niets, dan water, en de fchrik-baarende, de doodende tanden van den visch, zien kon — Daar hij met wier, zee-gras of Bibberige gewasfen, gelijk hij K. II. 5. klaagde, zich omringd vond Daaruit de wederkering of de .uitkomst, door die zes dubbele rij van fcherpe, achterwaarts gekeerde tanden, hem nog wel allerverfchriklijkst moest zijn voorgekomen —— Terwijl het grootfte gevaar, doods angften, en wroegingen over zijne ongehoorzaamheid aan het godlijk bevel zijnen geest omzet hield en vervulde: waaromtrent hij in zijn gebed zich zoo nadruklijk uitliet, K. II. 1—6. Dan kunnen wij niet anders denken, of Gods hand zij hier in dit geheele beloop wonderdaadig werkzaam geweest (114). Hieraan hebben veele Geleerden hun onderzoek befteed, en deeze befchrijving in opaetlijke fchriften opgehelderd: gelijk met naame Mart,  VERZWOLGEN. Hoofdst. LV. 595 Mart. Lipenius, Franc. Baring, Sig. Aug.§ 287. Pfeiffer, Joh. Brunsman, Christ. Gotth. Wiusch, Jo. Georg. Neuman , enz. (114) Maar op die wijze 'er over te denken , raakt bij veeien hedendaags uit de mode. Zommige, aie ons nog eene historie hier behouden laaten , opperen hunne veelerlei zwaarigheden tegen de eigenlijke verklaaring, en werpen den visch ten eeaemaal daaruit weg. Dus b. v. begreep net de Hr. Lesz @cfaiftm / I %% p. 178.alwaar hij in eene Verhandeling over den Hist or,fchen Stijl der. oude Weereld, ende Uitlegging van het O. T. 'er aldus zich over uitlaat. „ Alles komt hier daarop neder, of het wel bewezen zij , of de wetten eener gezonde uitlegging het e.skhen, om ta beweeren, dat 'er ooit zulk een wonder omtrent Jona gebeurd zij? £n hier aan twijfel ik. Want Jonas meldt in zifn dankgebed niets van een visch, die hem verflonden, of van een wonder, dat God aan hem gedaan had. "—T Uok vindt fflen in den tekst geen bewiis, dat Jonas geftorven, en van God wederom levendig gemaakt zij. Hij raakte in de zee in levensgevaar, K. II. 6, 7. was in den huik van den visch, of m den visch, K. IJ. 1, 2. en God gebood den vtsch, waarop deeze hem wederom op het drooee op het land, uitworp, uitzette, K. 11. n, £n dit is het alles, wat 'er van gezegd word "—■ Ook is dit een gefchied-verhaal niet uit de nieuwe maar uit de oude weereld: moetende overzulks naar den historifchen ftijl van het hoogere ouderdom verklaard worden." „ Op deeze gronden ftel ik mij de'zaak dus voor: Jonas wierd op die wijze, zoo als ze verhaald word, in de zee geworpen. Juist toen bi? met de golven en met den dood worfielde, en tot God om zijn leven fmeekte, kwam 'er door de beftelhng der alregerende Voorzienigheid, een fchip, de groote visch genaamd, op die plaats. Dit nam hem op, en zette hem bij Nineveaan land, alwaar Ppa hij  596 JONAS door een VISCH JonaII. i. § 287. hij toen, op Gods herhaalde beyel, die weldaadige predikaatfie deed." „ Dit alles drukt die oude taal naar haaren ftijl dus uit: God gelood eenen grooten visch, om Jonas te verflinden : in deszelfs lighaam was hij drie dagen: en daarop gebood God den visch, om hem wederom uittefpouwen op het land — Op die wijze noemden de tijd-genooten van Triptolemus deszelfs lange (chip de gevleugelde flang, 't zij, dat ze het in de daad daarvoor gehouden hebben, of dat het 'er eenigzins aan evenaarde. Euseb. Chronic- ed. Scalir. p. 102. Dus verftaat men ook de Dichters, wanneer ze Ceres, Medea en anderen op gevleugelde (langen laaten vaaren. Dus ftel ik mij de zaak voor; hoewel met die volmaakte'bewustheid, dat ik daarin even zoo licht dwaaien kan dan andere , die ze op eene andere wijze verklaaren. Dergelijke mening had ook reeds Clericus, Biblwth. anc, & modern. T. XX. P. 11. p. 459. aangehaald bij Lilienthal 1. c. T. IX. bl. 18. $. 210. (Alwaar ook gemeld word, dat J. P. Burggrafen zich verbeeldt had, dat een Engel de gedaante van een grooten visch aangenomen, Jonas drie dagen gedragen, en daarop we- derom aan land gezec had . Insgelijks, dat C. M. Rufus ep den inval gekomen was, dat Jonas m een bad gezeten had, de wal-visch genaamd , met een bad-hoedje van ftroo op zijn hoofd, het geene cucurbita genaamd word.) Het wonderbaarlijke en onwaarfchijnlijke, dat 'er bij deeze verklaaring nog genoeg overblijft, heeft de Hr. Mïchaelis in eene lange Note p. 99—108, voor zijne aanmerkingen over Jonas en zijne Overzetting, vooruit laaten gaan. Het komt hoofdzaakehjk hierop neder : dat de fchepen bif hevigen ftorm zich elkander zoo dicht niet naderen, dat een voorbij zeilend den geenen, die uit een ander overboord geworpen was, kon opnemen —«. pat de Grammatiek, en de Hebreeuw* fche,'  VERZWOLGEN. Hoofdst.LV. 59? fche, ook andere taaien met gedogen, om dus het§ 287. voorzetfel, K. li. i> optevatten. Wij zouden dus, b. v. wel zeggen kunnen: Ik ben op den wal-visch (een fchip van dien naam) gevaaren $ maar geenzins zoo onbepaald: Ik ben op een walvisch gevaaren Dat de Bijbelfche Historieboeken en de taal en ftijl der oude weereld ten uiterllen eenvouwig en geheel zoo kunftig niet ingekleed zijn; maar nog ongelijk minder van al het kunftige en beeldelijke hebben, dan onze hedendaagfche Historie-fchrijvers. Dan niet alleen tegen deeze, maar ook tegen de gewoone verklaaring over 't geheel, heeft zich de Ridder Michaelis zeer aangekant. Hij vindt in dit verhaal, letterlijk verklaard, zoo weinig bewijzen voor eene historifche waarheid, zoo veel uitlaatingen van het geene in het beloop deezer historie zoude behoord hebben, zoo veel opgeftapelde onwaarfchijnlijkheden, zoo veele blijken van het ongerijmde, dat een mensch, die zulke dingen bedreven had, en een Schrijver, die zulke dingen voor waarlijk gebeurde zaaken wilde aangeven , in een gekken-huis verdienden opgefloten en in bewaaring gezet te worden Nog minder dus dan een Van der Hardt in zijnen raad' felachtigen Jonas, die dit Boek als eene befchrijving van aloude Historiën, in een doorlopend allegorisch verhaal ingekleed, befchouwt en vertoont, zullen wij hier vinden In oprechtheid betuigt de Ridder, dat hij dit Boek geheel en al voor geen historie , maar voor eene, naar die tijden aartig verdichte, zedelijke fabel houdt, welker oog-merk zijn zou, om den haat der Jooden tegen andere volken te beftraffen, en als onbillijk en dwaas uittebeelden En de ftof tot deeze fabel zou van dergelijke Fenicifche fabelen aangaande hunnen Herkules ontleend zijn: inde plaats dat men naar het gewoone gevoelen, meent, dat die heidenfche fabelen uit ons Bijbel-boek zouden genomen en van hunne Dichteren in die gedaante omgelmolten zijn. Pp S Alle  598 JONAS door een VISCH JonaIL u § 287. Alle die gronden, op welken hij den historifchen zin van dit Boek beftrijdt, om 'er eene fabel van te maken, zouden hier, dewijl het een uitvoerig; vertoog is, waarin genoegzaam het geheele boek bij de Hukken word doorgeloopen, te wijdloopig vallen. Dit alleen melden wij nog, dat 'er, p. 107, gezegd word „ Bij "aldien niet die eenige omffandigheid 'er was, dat Jona zoo zeer kwaad-aartig gefchreven had, dan zou men zelf op die g^dagte kunnen vallen, dat het geheele ftuk enkel eene profeetifche fchilderij ware van Jefus den grooten Bekerer der Heidenen, die voor zijnen dood den Heidenen niet predikte, maar nadat hij drie dagen in het graf gelegen had, en opgewekt was, de Heidenen van het uiterfte westen tot het uiterfte oosten, van de Atlantifche zee tot aan den Tiger, aan welken Nineve lag, ja nog verder tot den waaren God bekeerde. En hierbij zou de toepasfmg, die 'er Matth. XII. 39—41. XVI, 4. winnen. Maar het karakter van Jonas en dat van jefus verfchillen te zeer - - - Jonas kan ondertusfchen een beeld zijn van het joodfche volk , voor zoo veel God bepaald had, om door dit volk de Heidenen te bekeren, en de gezindheid van dat volk te laaten fchilderen. Maar de sroote man uit dit volk, door welken de waare Gods-dienst onder de Jooden wierd uitgebreid , was flechts Een, Jefus van Nazareth, die drie dagen in het graf gelegen had, en daaruit is opgeftaan. Dog dit zeg ik flechts befchroomd." ., Ondertusschen kon Kristus Jonas, alhoewel hij nooit in het lighaam van den visch geweest ware, even zoo wel aannaaien, als wij gewoon zijn fabelachtige perfoonen tot beelden in de zeden-leer te gebruiken." Die met de Bijbelfche wonder-werken niet veel opheeft, zal zijn genoegen in dit gevoelen wel vinden kunnen; dewijl volgens het zelve geen waar gebeurd wonder hier plaats had, maar de fabel-dichter wonderen zoo groot, en zo veelen, als het hem maar lust, kan opfnijden, en zijne zede-lesfen kleuren en geuren geven. Dan  VERZWOLGEN. HooFDST.LV. 599 Dan ook nog op eene andere wijze heeft men § a»7V gezogt het wonder, en dea letterlijken zin van dit vertoog weg te verklaaren , door 'er een droom gezicht van te maken, 'c geene Jonas van God zoude medegedeeld zijn. ,, Om eene omftandigheid van Mesfias en deszelfs tijden daardoor op eene voorbeeldige wijze aftefchetfen, ten einde men door de eigene aanwijzing van Mesfias, na dat Hij in 't vleesch zoude verfcheenen zijn, erkennen zou, dat zoo wel zijne opftanding, als ook de tegenkantingen, die Hij van de hardnekkige Jooden ondergaan moest, van God voorzien, en door donkere beelden voorzegd geworden waren." Dus heelt de Hr. Blasche zich hierover uitgelaten , Syftematifcher Commentar. aangehaald bij J. w. Rau, fret'mutvt>' HrtfU %\)ptio&k ) Erlang. 1784. 8. Op dien zelfden leest genoegzaam heeft de Hr. H. A. Grimm. Theol. Prof. te Duisberg , zijne gedagten over dit onderwerp ook gefchoeid,'en in een vleijend licht zoeken te plaatfen: in zijnen Jonas aitftf tt€U< Ö&erf&jt ftttt tïUwnbtn IHtlMt"'' tlW^n/ Dusfeldorl, 1709. 8. houdende K. 1. 6. 3, 11, voor het verhaal van een droom , dien jonas gehad heeft, na dat hij volgens vs. 5, wederom was ingeflapen. De voorkomende gefprekken tusfchen God en Jonas verklaart de Schrijver als overleggingen van des Profeets eigen hart. In de ZnnaUn Ui StaUfïm tfjeofoBtfcfjm iitutc&ivc J 1790 P- 7^9» word het plan, naar het welke die Schrijver zijne verklaaring opmaakt, als zeer onwaarfchijnlijk, ook word het als hard beoordeeld, om K. I. 6—3. 11. als een droom te verklaaren, daartoe men dé minfte aanleiding niet heeft. In dit gevoelen, wat het wezenlijke aangaat, en voor zoo veel het waarlijk gebeurde achtergelaaten, in twijfel getrokken, of tegen gefproken, en een zedelijke zin alleenlijk in dit boek gezogt word, hebben zich ook Herder , Sj^jéfë Ui ©tuNuro ^$ Die hier eene waare gebeurenis, naar den eigenlijken zin, erkennen, vraggen, of jonas in den visch had kunnen in leven blijven? Lilienthal 1. c. §. au. meent', dat alhoewel, indien hij nog levende van dit dier verzwolgen geweest ware, God hem door zijne Almacht in het leven zou hebben kunnen behoiidèn. En dit liet zich te minder ongerijmd vinden; dewijl deeze visch, met zee-kruiden gewoonlijk zich voedende, eene koudere maag en kouder bloed 'hebbende, en onder' het  LAND GEWORPEN. Hoofdst.LVI. 603 het water levende , daardoor kon medegewerkt § 289. hebben, dat Jonas in deszelfs lighaam een langzaameren omloop van het bloed had. Ook zou God hem toen nebben kunnen onderhouden, op die wijze, als de kinderen in 's moeders lighaam levendig blijven: en blijven ook niet wel bij zommige volwasfen menfchen de, in des kinds lighaam tot deszelfs doorftraaling van het bloed noodige, gangen open, waardoor de zulken wel eens lang onder water leven kunnen? Men weet ook, dat duikers zich lang onder water houden kunnen: en dat verdronkene, die men voor dood uit het water haalde, het leven nog behouden hadden. Zulke bedenkingen zou men nu wel niet noodig hebben, bij aldien men een wonder-werk hier fielt; dewijl daardoor eensklaps al het gebrek aan middelen of tweede oorzaaken vervuld word. Zij kunnen ondertusfchen dienen, om te toonen, dat men geen ongerijmdheden, geen ongelooflijke dingen aanneemt, wanneer men dagt, dat God Jonas in het lighaam van den visch levendig zou bewaard hebben , dat hij bewustheid van zich zeiven gehad, en zijn hart in het gebed tot God verheven had. Meer waarfchijnlijk denkt echter de Hr. L. met anderen, dat Jonas in het water verdronken, en om niet van andere kleinere visfchen verteerd te worden, van een grooten visch was opgeflokt, tegen den bepaalden tijd van God in den buik van den visch wederom ten leven herfteld, en onmiddelijk daarop van den visch uitgefpogen, en aan land geworpen was Of, gelijk de Hr. Mos* cue , in zijnen Bijbel-vriend VI D. bl. 355. meent, dood van den visch op zulk eene plaats . (want groote visfchen komen zelden zoo na aan het land) daar hij door de golven op ftrand gedreven wierd, was uitgefpogen, en vervolgens van God wederom ten leven verwekt. En dit meent hij, dat de tekst aan de hand gaf Men ziet dan ook meer overeenkomst tusfchen hetf voorbeeld en het tegenbeeld, den Zalig-maker, dia niet levendig, maar dood in het graf geweest is. DüS  «Joi Jonas wederom aan Land, enz. Jon.II.i». Dus vervallen de zwaarigheden en tegenwerpingen van de vijanden der Openbaring, weiken b. v. een Parvisch , Itiquiry , enz. p. 32. daaruit trekt, dat Jonas drie dagen in den visch zou hebben kunnen in het leven blijven; naardemaal die in het onbegrijpelijke viel — En het geene van Voltaire ter befpotting der gefebiedenis van Jonas, La Bible enfin expliquèe. T. II. p. 25-27. is voor den dag gebragt: of nog onlangs door den Fragmentfchrijver uit de Wolfenbuttelfche Bibliotheek met zoo vee! vinnigheid is tegengeworpen, is of ongezoutene boerterij, of eene opzetlijke verdraaijing, en valfche reden-kaveling, gelijk ten aanziene van den laatstgenoemden door Mosche t, a.p. getoond is. §. cexc. Waar nu Jonas aan land geworpen zij, is kwaalijk te bepaalen. In 't gemeen flechts word ; dit het drooge genaamd, dog op verfchillende plaatfen gezogt. Josephus Ant. L. IX. c. ii. Iaat Jona in den visch eene groote en fnelle om- reize doen, en in de zwarte zee aan land komen — Een korteren weg namen Drusius, Opitius en andere, die de kusten van den zee-boezem bij isfim verkozen, eene ftad in Cilicië, bij welke Alexander de overwinning over Darius behaald had, waarvan ze Nicopolis genoemd word Andere verkiezen Seleucia, eebe ftad op de grenfen van Sijrië en Mefopotamië, van waar de Profeet door Sijrië en Mefopotamië na Nineve kon reizen —.— Gevoeglijkst mis- fchien laaten wij Jona bij Joppe, aan de kusten van Palestina aan land raaken, van daar kon hij eerst na Jerufalem trekken, om zijne in den buik van den visch gedaane belofte te betaalen. i©$ Het  6o$ Het ZëVEN-en-VIJFTIGSTE HOOFD-STUK. JONAS WON DER-BOOM. Jona IV. 6—8. God de Heer befchikte een wonder-boom, dien Hij deed opfchieten boven Jona, op dat 'er fchaduw zijn zou boven deszelfs hoofd, om van ver~ driet hem te bevrijden. En Jona verheugde zich zeer over den wonder-boom. Maar God befchikte een worm des anderen daags, toen de dageraat aanbrak, die ftak den wonder-boom, dat dezelfde verdorde. En toen de zon opging befchikte God een flillen oosten wind, en de zon plak op het hoofd van Jona, dat hij amechtig wierd, enz. §. CCXCI. H et fchijnt voor ons van weinig belang, hoedanig een gewas deeze wonder-boom van Jona geweest zij; en echter hebben twee geleerde en vroome Kerk-vaders, Hieronijmus en Augustinus, hierover een zeer hevigen twist gevoerd, waarin het bij woorden niet flechts bleef, maar ook tot daadelijkhederf kwam: zoo dat hier een geheele en hevige kaauwoerden-oorlog (bellum cucurbitarium') uit ontftond. Augustinus ftreed voor het oude gevoelen, voor eene foort van kaauwoerde, maar  6o6 JONAS WONDER-BOOM. JonaIV".6-8. maar Hieronijmus nam eene foort van klim-op aan. Het fiuk wierd zoo verre gedreven, dat deeze als onrechtzinnig in de leer te Rome wierd aangeklaagd — Een Haaltje van te verregaanden ijver en driften, die kundige en vroome God-geleerden, zelf omtrent onverfchillige dingen, vaak zoo verre vervoerd, dat ze den gemeenten groote ergernisfen geven, en zich onderling liefdeloos verketteren — En het zeldzaamfte hierbij was, dat veellicht de ééne noch de andere recht had. §. CCXCII. Augustinus beweerde zijne kaauwoerde, om dat de LXX. hier de kolekwint, eene foort der kaauwoerden hadden uitgedrukt, die in de Sijrifche, Arabifche en Ethiopifche vertaalingen ook was aangenomen Hieronijmus lleun- de insgelijks op zijne voorgangers, Aquila, Sijmmachus, Theodotion en de Vulgata, die hier een klim-op vonden, het geene vervolgens ook van C. aLapide, Oecolampadius en anderen wierd aangenomen Terwijl andere de komkommer, andere den platanus, ofte ahorn-boom, ook den vij'ge-boom, en de maiiz aannemen Ribera en Sanctius bepaalen geen gewas in 't bijzonder, en houden kikajon voor een gemeenen naam, die aan alle fchielijk opgroeijende en fchaduw gevende gewasfen zou eigen  JONAS WONDER-BOOM. Hoofd.LVII. 607 eigen zijn — Veele Europeaanfche, en onder § 275^ deezen ook onze Zurichfche, Overzettingen behouden den naam kikajon onvertaald. §. CCXCIII. Indien wij thans na den kikajon onderzoek doen, dan leiden ons veele gronden, gelijk ook veele geleerde Uitleggers tot den kruis- ofte •wonder-boom, ricinus, dien Kimchi met de meeste Rabbijnen, Arias, Mercerus, Junius, Tarnovius, Piscator, Coccejus, Grotius, Drusius , Amama , Buxtorf , Hottinger, Schindler, Ursinus, Pfeiffer, Hillebrand, Bochart, Guilandinüs en Hiller, Hieroph. P. I. p. 453. hier verflonden. Dit gewas, zeer gemeen in de Oosterfche landen, en ook niet zelden in onze tuinen te vinden, fchiet hoog op, en geeft door zijne breede bladen en takken veel fchaduw. Bij Raij Hist. Plant. p. 166. vinden wij 'er deeze befchrijving van. Door een uitnemenden groei fchiet ze fchielijk op, en heeft een dikken, geftreepten, groenachtigen, knobbeligen, hollen, boven getakten, uit het purper fchijnenden, gladden Heel. De bladen zijn breed, aan dien van den ahorn-en halder-boom gelijkende, gevingerd, in zeven, acht of negen zaags-wijge getande kerven uitlopende: donker-groen, glanslig,  608 JONAS WONDER-BOOM. Jona IV. 6-8. glansfig, en zomtijds uitgehold als een pan, aan de Heel, die vrij dik purper-kleurig, hol is: en hoe hooger de bladen zitten, zoo veel te breeder worden ze ook. De bloemen ftaan als een ftruisje in eene lange rij op een bijzonderen getakten fteel, uit bloed-roode, gekrulde vezelen beftaande, die in een drietal uit het vruchtknopje uitfpruiten : waarop eene driekantige, puntige vrucht volgt, die lang-werpige zaaden behelst, de gedaante van eene honds-luis hebbende, van buiten blaauw gevlekt, en van binnen met een wit pit voorzien, die, wanneer de vrucht-bolfter volkomen rijp is, met geweld 'er uitfpringen. Behalven de bloemen ziet men aan denzelfden fteel mosachtige, ronde, grasgroene nooten, die zich in drie deelen fplijten, hebbende ieder een dop, waarin een pit verborgen ligt. De wortel is enkelvouwig, lang, dik, hard, wit, en rondom met veele vezeltjes voorzien. S. CCXC1V. Herodotus L. I. c. #2. fchrijft van een gewas onder den Griekfchen naam van «AAnwfffiw», fillicyprium, bij de Egiptenaaren kiki genaamd, van het welke de inwooners van Neder- Egipte eene zalf bereiden Strabo meldt L. XVII. dat de vrucht kikt in de akkers gezaaid word, en eene olie uitlevert, bij de Grieken oleum  JONAS WONDER-BOOM. Hoofd.LVII. 609 oleum ficinum genaamd. Dioscorides L. IV. getuigt dit ook. En Plinius L. XV. c. 7. bericht, dat men in Egipte uit den boom kiki rijkelijk olie trekt -—— Deeze plant noemen de Arabiërs elcheroa, en Hieronijmus leert ons, dat der Hebreen, kikajon in de Sijrifche en Phenicifche taal elkeroa genoemd word —1 Ook in Amerika vindt men dit gewas, ricinus americanus, volgens de befchrijving van den Hr. Sloane Natural Hisiory of Jamaica, Vol. I. p. 129. en anderen. §. ccxcv. Hoe nu dit kiki, ofte kikajon in ééne nacht zoo ilerk en fchielijk door eene enkel natuurlijke drift kon opwasfen, kan ik niet begrijpen. Mij dunkt, de woorden, Godde Heere befchikte hem een kikajon, bij de LXX., •n^vtvt*^ KUfw - - - de Heere God gebood eene kaauwoerde, geven wat meer te kennen, naamelijk een bovennatuurlijk, wonderbaarlijk groeijen en opwasfen. Het behaagde God naamelijk, om een gewas, het welk van eenen fterk-drijvenden en fchielijk opfchietenden aart is, door zijne de Natuur overtreffende kracht en werking, zoo veel fchielijker te doen opfchieten, en de volmaaktheid, anders bij trappen komende, eens-klaps te geven aan dit verfchijnfel. Even als Hij de kwakkelen door een oosten wind na ■ XW Qo* bet  6io JONAS WONDER-BOOM Jona IV*. 6-8. | 495. het leger der Israëlleren dreef, en den vijwer Bethesda, op zich zei ven met genees-krachten voorzien, jaarlijks door een Engel eene buitengewoone kracht bij te zetten (116). (116). Dit gewas, van Schruchzbr uitvoerig befchreven, nog onder den naam Kerva, of gelijk Ïorskal Flor. Aïgypt. Arab, p. 164. liet fchree'f, Charua, in bet Oosten bekend, van hem, van Shaw, 1. c, 11 D. Lijst der planten, p. 25. en anderen waargenomen, heeft ook Celsius, Bic robotan. T. ü. p. 173. voor ons Kikajon gehouden. En hierover heeft de Hr. Michaelis op zijne Overzetting dit aangemerkt. „ Den naam van wonder-boom heeft men hem in onze taal waarfchijnlijk gegeven wegens het veele wonderbaarlijke, 't geene men aan deezen uitlandfchen boom waarnam, b. v. de fchielijke verandering der kleur van deszelfs bladen en bloemen , dat hij gelijktijdig bloemen en vruchten draagt, en nog andere bijzonderheden, die men 'er aan befpeurt Het is in de daad eene on¬ gemeen fraaije plant, die men bij ons echter flechts jn de tuinen heeft, alwaar ze-7 tot 8 voet hoog opfchiet. In het zuidelijk Afië, vooral umftreeks den Tiger, behoort ze t'huis, en is daar menigvuldig , krijgende de hoogte wel van een boom (waarvan hij uit Reignaults Botanique, No. 278. eene fraaije afbeelding heeft medegedeeld.) De bladen van deezen heester, of, in Afië, kleinen boom zijn ongemeen groot, zomtijds meer dan één voet, of wel twee lang en breed, en door hunnen zamenhang met den fteel zoo uitgefpannen , dat ze eene voortrefiijke fchaduw geven. Dit gewas leverde dus een zeer gewenscht geluk voor Jonas, die onder geen fraaijere luif had kunnen zitten. Indien echter dit verhaal eene fabel ware, dan kon de Dichter geen boom gelukkiger gekozen hebben, om Jonas fchaduw te geven." „ Mm  JONAS WONDER-BOOM. Hoofd. LVII. 611 „ Men heeft uit het 6de en 11de vs. opge-§ 195. maakt, dat die wonder-boom in ééne nacht gewasfen ware. Men moest zich dan de zaak aldus voorftellen: Jonas maakt zich eerst eene hut van loof-werk, en vindt ze den volgenden morgen overwasfen met een wonder-boom. Natuurlijk wast nu wel de wonder-boom zoo fchielijk niet: hij behoort niet tot de fchielijk groeijende en fchielijk verwelkende (ephemeridifche) planten. Niebuhr zag 'er een te Basra, dies maanden oud, en 8 voeten , en dus nog niet zeer hoog was. Héiter kreeg 'er in Duitschland, en nog wel bij guur weder, cn in weinige maanden, eenige heesters van, die 9 tot 10 voet hoog waren. En in zuidelijke landen leeft deeze boom gewoonlijk tot „w in het tweede jaar Maar in eene f^bel be¬ hoeft men de natuur zoo naauwkeurig niet te volgen. Daarin kon God, die Jonas eerst in het lijf van een zee-monfter bewaarde, ook in ééne nacht den wonder-boom laaten opwasfen (Men ziet wel, dat de Ridder hier fchertst met de gewoone verklaaring, die de Uitleggers over het Boek van Jona geven.) Dog men zou de woorden in het 6de vs. ook dus kunnen vertaaien: Jehova had (vóórheen reeds) een wonder-boom befchiit, dien Hij nu in zoo korten tijd tot die hoogte liet opfchietcn,» dat dezelve den Profeet volkomen overfchaduwde." Door deeze laatfte aanmerking moest het wonder, overtollig bij veelen hier aangenomen, gefnuikt worden In de Arabijche Fraagen, bl. 140. heeft de Ridder ook iets van dit gewas, dog ook uit Hieronijmus eene bedenking geopperd, of niet de alkeroa der Oosterlingen^misfchien ook nog onderfcheiden ware van onzen wonder-boom, ricinus, en beveelt daarom dat gewas aan de oplettenheid der reizende Geleerden « Hieromtrent nu antwoordt Niebubr, Befchrijving van Arabië ^ bl.XLI. uit de papieren van Forskal , dat kikajon de kalbasfen betekende, en 9 gelijk in eene onderftaande note gezegd word, waarfchijnlijk die groote kauwoerde, welke men droogt, en tot water- en melk-fksfen gebruikt. Qq 3 Ds  Sia JONAS WONDER-BOOM. Jona IV. 6-8. De Hr. Faber heeft, in zijne Archeologie der Hebreër, p. 20. dit gewas, kikajon, ook voor den woudeF-boorn, ricinus gehouden, en in zijne aanmerkingen op HakmbrsV/'aarnemingen, I D. bl. 170—172. de reden daarvan gegeven; dan hij getuigt ook, bl. 173—180. dat hij, bij een naauwkeurig opderzoek, bewogen was , om den wonder-boom daar te laaten, en de partij der kauwoerde te omhelzen: 11 Om dat de oudfte overzetter, de Alexandrijn , de Laüjnfche en Arabifclie tolk dezelve in hunne verraatingen hier hebben uitgegedrukt. 2) Om dat de wonder-boom 'niets dan zijne breede bladen heeft, die hier vlijen, welk verdienst hem echter de kauwoerde nog betwist , welker weeke en licht-verwelkende Hengel, van een worm gedoken, eerder, dan de houtachtige ftam van den wonder-boom, verderven zal. 3) Om dat men zonder grond den Egiptifchen naam kiki, die den wonder-boom betekent, met het Hebreeuwfche woord kikajon verwisfeit, en zonder grond ook yan dit woord die plant maakt, die bij de Arabiërs alkeroa genoemd word. En dit bewijs is door hem in 't breede uitgehaald En dee¬ ze gronden fcheenen Hezel, in zijne Aanmerking op deeze plaats, overtuigend te zijn, dewijl hij, bij eigen ondervinding, nopens de kauwoerde wist, dat ze, door haare veele ranken, veel beter tot het overfchaduwen van een luif dienen kon, dan de wonder-boom, dien hij in ook in zijnen tuin had. S. ccxcvi. De vreugde nu van Jona over dit fchoone; en door eene ruime fchaduw tegen de hitte der zon hem befchermend, gewas was billijk zeef groot, dog van een korten duur. Toen de volgende dageraat aanbrak, befchikte God een worm, die den kikajon fiak, dat hij verdorde, Schie-  JONAS WONDER-BOOM. Hoofd.LVII. 613 Schielijk op, fchielijk onder, mogt mén hierS 396"» wel zeggen. God had, gelijk in alle zijne werken, dus ook hier, in den fchielijken groei e» even zoo fchielijke verdorring van die gewas, zijne heilige en wijze reden, die de Profeet zelve te kennen geeft, welker onderzoek en zedelijke toepasfing ik nu niet behandelen zal. Welk een worm deeze tholaath geweest zij, is ons niet nader gemeld. Een nieuws gefchapen worm hierop de baan te brengen, fchijnt mij onnoodig, dewijl 'er dergelijken gewormte in de weereld genoeg voorhanden is, waardoor dit lot van den kikajon kon uitgevoerd worden. Elk gewas, elk blad, elke bloem, vrucht, wortel heeft zijne bijzondere infekten, die 'er zich van voeden en van leven, en vooral wanneer het bekwaam, heet en droog weder is, zeer tierig zijn en de overhand krijgen. En zulke moeder-moordende infekten verfchoonen zelf de fchadelijke en vergiftige planten niet. Meest veilig zijn echter de zulke, die ruwe, wollige, hairige of ftekelige bladen en fteelen hebben, hoedanig de kauwoerde van Aügustinus is. Hiervan het Griekfche fpreek-woord: gezonder dan eene kolekwint, en een ander; gezonder dan een kroton; hoewel in dit laatfte zoo zeer niet op onzen wonder-boom, dan wel ©p eene ftad, die zeer gezond van lucht en ligQq 3 SinS  6ja JONAS WONDER-BOOM. JonaIV. 6*-8. ging was, gezien word, die van Strabo L.VI. befchreven is. Dan, om deezen worm aan den kikajon nader te befchouwen, deszelfs werking was niet zoo zeer voor des booms bladen, bloemen of vruchten, op welken anders de infekten doorgaans eerst en meest aazen, nadeelig; want de bovenfte deelen van dit gewas, of wat 'er boven den grond was, moet in zijne gedaante, volgens het beloop van dit gefchied-verhaal, onbefchadigd van dien worm voor eerst gebleven zijn. Maar de ftam zelve aan den wortel, en eene hartader, tot welke de voedende buisjes en worteladertjes het voedend fap overbragten, en van waar het verder door het geheele gewas vervoerd wierd, moet doorknaagd en afgevreeten zijn; zoo dat de doorftraaling van het voedend fap eensklaps was afgefneden. §. CCXCVII. Dit echter was nog alleen het ongeluk van Jona niet, de opgaande zon, en , met den klimmenden dag, de overhand nemende hitte deed den boom verdorren, dat hij geen fchaduw, aan Jona geen verkwikking meer geven kón. Hij ondervond zijn verlies tot zijn verveelend ongemak. God deed een fcherpen (Lu. ther een dorren) oosten-wind opkomen, die de fchie-  JONAS WONDER-BOOM. Hoofd.LVII. 6ig fchielijke verdorring van Jonas zonne-fchermS 997.; bevorderde niet alleen, maar ook hem op het hoofd ftak, zijn lighaam verhitte, het bloed verdunde, fterker in beweging bragt, hoofdpijn , afgematheid en een koortfig geitel veroorzaakte , waardoor hij, verdriet aan het leven hebbende, zich zeiven den dood wenschte (117). (117). „ Dit fchijnt, gelijk de Hr. Michaelis hierop heeft aangemerkt, iets, dat ten uiterften zeldzaam is, en ook a!s zoodanig van den Schrijver verhaald te zijn. Het fap van den wonderboom is zeer bijtend, en zou voor de meeste wormen en infekten niet alleen pijn-verwekkend, maar ook doodelijk zijn. De natuur zal hen dus waarfchijnlijk een inftinkt gegeven hebben, om 'er zich voor te wachten. Zelf in Frankrijk plant men den wonder-boom in de tuinen, met oogmerk, om de moüen-plaag daardoor afteweeren: 't geene misfchien door deszelfs menigvuldige wortel-vezels meer, dan door het fap (dat aldaar zekerlijk ook zoo fcherp niet, dan in zuidelijke landen zijn zal,) zou veroorzaakt worden; alhoewel dat middel ook niet eens veilig is. Zoo veel echter blijkt, dat men zal waargenomen hebben, dat de dieren het fcherp en bijtend fap van dit gewas fchroomen en vlieden." Nopens het fcherpe, bijtende en gevaarlijke van des booms vrucht voor het gebruik vindt men bij Bomare op dit artikel, en bij Houttuijn 1. c. II D. VI St. bl. 284. ook iets gemeld, en bij deezen het voorbeeld aangehaald van een jongman, die door het gebruiken van een half boontje zulk een brand in de keel en ontfteking in de maag . kreeg, dat hij 'er den negenden dag aan ftierf. Het verwelken van deezen boom, wiens ftatn Qq 4 zoo  616 JONAS WONDERBOOM. Jona IV. 6-8; 5 a07»zoo week en ongemeen fappig is, laat zich lichtelijk begrijpen door deszelfs kwetfuur te kunnen gefchieden. Zelfheeft men bij ondervinding, dat bladen en bloemen, na dat men ze afgeplukt heeft, in eenige minuten verwelken: gelijk Michaelis volgens een bericht van Niebhur getuigt — Het verdorren van deezen nu reeds verwelkten en fap. peloozen boom, toen 'er een, in die gewesten zoo heete, oosten-wind, die alles wel haast verbrandt en verteert, bij flil weder opkwam, kon nok niet lans achterbliiven. DE  D E profeet micha. HET ACHT-en-VJJFTIGSTE HOOFD-STUK. DE KAALE KOP VAN EEN GIER EEN BEELD VAN DROEFHEID. M i c h. I. 16. Maak u kaal ende fineer u . maak uwe kaalheid ruimer ah een arêed, enz. §. CCXCVIII. j^_lle roof-vogelen, en de arenden vooral, hebben veele vederen, die tegen de lente, wan» neer de, geduurende den winter geflotene, huid-gaatjes zich wederom openen, uitvallen, en de vogelen kaal en onaanzienlijk doen worr den. En in zoo verre worden menfchen, wel-; ken het hair van ouderdom, of door andere oorzaaken uitvalt, of die zich fcheeren, kaal, en met zulk een arend vergeleken: waarbij, echter dit onderfcheid ook is, dat de vogelen over hun geheele lijf, de mensch alleenlijk op het hoofd; de vogelen jaarlijks, de menseh alleen in den ouderdom kaal word (i 18). (118). In navolging van Bochart Hjsrsz,]?* U. Qq5 L. II*  6iB De kaaleKOP van een gier Mich.I.ïö, § 298. L. II. c. r. heeft Scheuchzer, met anderen deeze plaats, van ljet ruijen der arenden verklaard; dan dewijl dit aan allerlei vogel-gedachten eigen, is, dat ze in de lente hunne vederen verliezen en wederom nieuwe krijgen, zoo kan men daarin geen rede vinden, waarom de arend juist boven andere vogelen hier, als een beeld der'bedoelde kaalheid, zou uitgedrukt zijn: behalven dat de vogels dan ook eigenlijk niet gezegd kunnen worden kaal te zijn, dewijl de nieuwe vederen in de beginfelen 'er dan reeds zijn, wanneer de oude uitvallen: ook firekt zich dat ruijen niet bepaaldelijk tot den kop alleen, maar wel degelijk over hun geheele lighaam uit. Hierom fchijnt mij de aanmerking van Shaw, L c. II D. bl. 176. niet ongepast, die hierover fchreef, dat het woord vesfer ("Wl), het welk altoos door arend vertaald word, van de Arabieren alleen aan den gier word toegeëigend, dewijl die een veel aanzienlijker en fchoonere vogel is. En in de daad, dewijl de nes/er Mich. I. 16. als kaal befchreven word, zouden wij liever den gier (die geen veeren, maar flechts een weinig pluim-veeren op den kop en aan den hals heeft,) daardoor verftaan, dan den arend, die in dee7e landen behoorlijk met vederen voorzien is. Want de kuizeri , die gewoonlijk de kaale arend genoemd word, is wezenlijk zoo niet, maar onderl'cheidt zich flechts van de andere foorten, door de witte veeren op x de kroon. Die naauwkeurige Schrijver befchouwt dus deeze kaalheid niet als eene toevallige, en vooreen zekeren en korten tijd flechts duurende, maar als eene belfendige en onderfcheidende eigenfchap van den genoemden vogel: en met recht ook, dewijl in den tekst óns niets bepaalt, om den vogel juist in zulk een* tijd en ftaat te befchouwen ■ Dus heeft ook Hezel hier den gier in zijne, ter verbetering van Luthers , vertaaling uitgedrukt; dewijl de Oosterlingen de gier- en arend-foorten Veeltijds niet onderfcheiden, en ons grond-woord gewoonlijk  een Beeld van DROEFH. Hoofd.LVIII. 619 woonlijk van den gier gebruiken: ook brengt de§ 298. nadere bepanling van eene kaalheid mede, dat hier de gier en niet de arend gemeend zij; want deeze is om den kop en hals wel gevederd, maar geene is op den kop geheel niet, en aan den hals met weinige veeren flechts voorzien Op diezelf¬ de wijze heeft ook Oedajan t. a. p. 1 H. p. 59. deeze woorden verklaard, en hier met den arend, maar den baard-gier van Linn. verftaan. En dit word bij de Vogel-kundigen als een kenmerk, wsardoor, de gieren van andere roof-vogelen, en de arenden voornaamelijk, onderfcheiden zijn, opgegeven, dat ze kaal op den kop zijn: gelijk Houttuijn, volgens Raij en Linn^eus bepaalt, 1. c. IV St. bl. 97, 98. Dus'word ook de arend-gier (perenopterus) aldaar bl. 115. en bij Hasselquisi l. c. II D. bl. 26. als kaal van kop befchreven. Terwijl de valk- arend- havik-foorten en andere roof-vogels, als dicht gedekt op den kop met veeren, bij Houttuijn bl. iaj. gekenmerkt worden. Dat nu hier gezien werde op die wijze der Ouden, die in droefheid en rouw, bij zwaare rampen , en het verlies van lieve vrienden en nabeitaanden zich het hoofd lieten affcheeren, of ook wel het hair uitfeheuren, en zich kaal maakten , is bij de Uitleggers al meest hier ook aangemerkt. D Br  D E PROFEET NAHUM. Het NEGEN-en-VIJFTIGSTE HOOFD-STUK. SPRING-HAANEN EN KEVERS. N a h. III.' 17. Uwe gekroonde zijn als de fpring-haanen, en uwe krijgs-overflen als de groete kevers, die zich in de heining-muuren legeren in koude dagen, wanneer de zon opgaat, vliegen ze weg, zoo dat hunne plaats onbekend is, daar ze geweest zijn, $. CCXCIX. N ahum bedoelt in, deeze voorzegging het lot van Nineve, die groote en aanzienlijke ftad, fterk bewoond, van koop-lieden rijkelijk voorzien, en niet minder ook van vorftelijke, vermogende en aanzienelijke perfoonen, die in menigte binnen haare muuren als in eene veilige vrij-ftad en fchuil-plaats hun verblijf zouden houden : als de fpring-haanen onder tuinen, wanden en heggen fchuilen tegen de koude. Hier valt onze aanmerking op dat verfchijnfel en die eigenfchap van alle kruipende en vliegende infekten, dat ze zich naauwkeurig naar het weder en de gefteldheid der lucht richten: bij k warm  Spring-haanen en Kevers. Hoofd. LIX. 621 warm weder zich tierig bewegen, en werkzaam § 299, bewijzen: terwijl ze bij eene koude guure en regenachtige lucht die drift verliezen, flaauw en als verkleumd zich vertoonen, onder heggen, in fpleeten en reeten der muuren, in de holten der boomen en rotfen zich fchuil houden, gelijk ze dus ook, en in zulke fchuil plaat-, fen, den geheelen winter flaapende en zonder beweging doorbrengen. Hiervan ontleent de Profeet zijne gelijkenis en vermaning, dat het volk op die menigte van machtige, rijke en aanzienlijke inwooners zich niet verlaaten zou; want zulken had men flechts in tijden van veiligheid, in dagen van overvloed; maar bij oorlogen, gevaaren en andere zwaarigheden , maken zulke vreemdelingen zich wel haast weg, als fpring-haanen en kevers, die men van achteren niet weet, waar ze gebleven zijn (119). (119). Bij deeze woorden doet zich voor den nadenkenden meer zwaarigheid op, dan men in den eerften opflag wel menen zou. Michaelis heeft ze dus vertaald; Uwe hovelingen (bij Hezel gekroonde , Tulband-dragende , Onder-koningen ,) waren als de fpring-haanen, en uwe Satrapen (Stadhouders, gelijk hij in de Aanmerking zegt, die ook dit flechts heeft, dewelke voor en na van Sardanapalus afvielen ,") als een broedfel van jonge fpring-haanen: (bij Dathe, als eene groote menigte van fpring-haanen): wanneer het koud is, legeren ze zich aan de muuren, wanneer de zon opgaat, dan zijn ze weg, en men weet niet, waar ze zijn. , Op  «a» SPRING-HAANEN Nah.III.i7. $ 299. Of men nu den zin deezer woorden, zoo als Scheuchzer dien hier geeft, hoedanig ook Hezel. dien uitdrukt, en de Uitleggers doorgaans denzelven verklaaren, wel getroffen hebbe, daaraan twijfelen wij. Want de tijd der koude wanneer die infekten zich wegfchuilen, ftil houden, en hier of daar zich legeren, .moest dan een beeld yan voorfpoed, veiligheid en overvloed zijn, en integendeel de opgaande zon, en de warmte, daardoor veroorzaakt, een tijd om zich weg te pakken en te vluchten zijn: immers naar de pvejbrengjng van de gezegden in onzen tekst op de j&'Soeldi perfoonen, volgens die verkiaaring. Maar dus word het geene uit de natuur van die dieren gezegd, en als een beeld gebruikt Werd, teg-n zijne natuur tot een zin-beeld gemaakt van iets, dat het niet betekenen kan; dewijl veeleer die fchuilende legeringen en dat verbergen der ipringhaanen bij de koude, eenen ftaat van onvolkomenheid en gebrek, gelijk bij legenftelling de warmte en hun zwermen en vliegen hunne tierigheid, hunnen voorfpoed bij den overvloed, dien ze dan genieten kunnen, uitdrukken. Haumer, in zijne Waarnemingen I D. bl. 2*7 - - - dié zwaarigheid voelende, heeft getracht eene andere verkiaaring te geven, en uit de natuurlijke Historie der fpring-haanen in Palestina deeze woorden te verklaaren. Volgens de berichten van Shaw en anderen meent hij naamelijk, dat men hier het oog moest houden op het vertrekken der fpringhaanen in gras-maand na de Mettijiah en andere nabuurige vlakten, alwaar ze hunne eijeren leggen die in zomer-maand uitgebroeid wierden. Deeze zwermen verlieten, in den tijd van omtrent ééne maand, hunnen ftaat van poppen, en wierden eerlang verftrooid. In de Mettijiah, een oord vol hoven, en dus met. heiningen en muuren sinds en weder bezet, konden ze zich fchuilen en legeren. Lowth, wiens verklaaring hij aanhaalt, meent, dat deeze wiekten, in zoo verre,ze wegvlogen* de  en KEVERS. Hoofdst. LIX. 623 de hitte der zon trachten te ontwijken, en dat de 5 aojr; ■gag der koude misfchien den nacht kon te kennen geven Maar de warmte der zon, zegt War¬ mer , is juist het geene hen bezielt', en in ftaat ftelt, om hunne vleugels vlug en vaardig te bewegen : ook ipreekt de Profeet van zulk een wegvliegen , 't geene derzelver geheelen aftocht te kennen geeft, dat men niet weet, waar ze gebleven zijn De dag der koude kon hier ook de nacht niet zijn, wegens het ongepaste dier fpreek-wijs voor die betekenis: en nog minder kon men daardoor den winter verftaan, dewijl in dat jaar-faifoen de fpring-haanen zich geheel niet opdoen in Palestina. Hij geeft daarop van onze woorden deeze verklaaring: dat de dag der koude de bloei- en grasmaanden betekenen kon, niet Volftrekt, en op zich zeiven juist, dewijl het op dien tijd in die gewesten ook reeds zeer warm zijn kan en is; maar in zulk een zin, als dezelfde fpreek-wijs van de aangenaame koele lucht gebezigd word, die Eglon zocht, Recht. III. 20. en om welke te genieten men in't Oosten die hoven bezoekt. Dan is het de tijd van de overkomst der fpring-haanen na Palestina, die dan door heete winden en bij de warmte derwaarts gebragt worden Het vol¬ gende, vanneer de zon opgaat, vliegen ze weg, komt, volgens de fpreek-wijs, overeen met Jakob. I. 11. en is dus te verftaan, als de zomer toeneemt, worden ze ten eenemaale Verftrooid. En wanneer ook al, naar het hedendaagfche gevoelen der Oosterlingen , de zee hun graf is, zo was dit tog , waarfchijnlijk, niet het gemeene gevoelen ten tijde van Nahum, dewijl hij zegt, men weet niet, waar ze blijven» Dog in deeze verklaaring ziet men , behalveti. het verre gezogte en ftijve, ook dit in 't bijzonder, dat het in den tekst uitgedrukte legeren in de heinipg-muuren, met het afwijken na de lust-hoven, of, gelijk wij het noemen zouden, het leven op de buiten-plaatfen, vergeleken, en niet op de fpring-  6a4 SPRING-HAANEN nah.III.17. 5 299.fpring-haanen , maar op de perfoonen gebragt word: en dat het opgaan der zon en weg vliegen wel van geenen verklaard, maar op deezen niet toegepast word. Om dit gebrekkige in die verklaaring zal ze zich niet zeer kunnen aanprijzen. Onze bedenking hier omtrent is, of niet, wanneer het eerfte woord Arbeh hier den algemeenen en ruimen geflachts-naam der fpring-haanen, en het tweede gobh, bij verdubbeling nog eens, ghobai, om de menigte aantewijzen, uitdrukt, eene foort aanwijze, die naaHselijk, gelijk Michaelis, Arab. Vraagen, bl. 54. 'er in de Supplem. ad Lex. Hebr. p. 249. oordeelt, die eerst na den ipaden regen , in lente- of bloei maand verfchijnt, de nog kleine fpring-haanen, in bunnen eerften leef-iijd, wanneer ze eerst uit de aarde voortkruipen, voor hunne eerfte vervelling? Dan is het natuur¬ lijk, dat deeze nog kleine en tedere diertjes in koude dagen, bij guure winden en ongunftig weder , fchuil zoeken, zich verbergen en legeren in heiningen, in reeten en fpleeten der muuren: ter* wijl ze , wanneer de zon opgaat, bij eene warme heldere, en zelf de heetfte lucht, tierig voor den dag komen, op hunne kost aazen, aanhoudend omzwerven en eindelijk wegvliegen. Hoewel zich nu dit ftuk, ten aanziene van het onderwerp uit de natuur, dat tot de ftof' van het beeld hier dient, dus gevoeglijk verklaaren laat, blijft 'er echter de zwaarigheid in de vergelijking en overbrenging van dit fpring-haanen gedrag, met en op de hier genoemde perfoonen: De zwaarigheid , die wij hierboven nopens de verklaaring yan Scheuchzer reeds hebben opgemerkt. Hierom is het, behoudens betere gedagten, ons voorgekomen, of niet die zoo zeer gewigtige, dog dikwijls niet genoeg gebruikte regel, ,, dat „ men in de verklaaring der enkele zin-beelden , en „ vooral der verbloemde voordellen {allegoriën), ,, met affnijding van alle andere overeenkomften, „ bepaaldelijk op één hoofdzaaklijk bedoelde ftuk „ moete  en KEVERS. Hoofdst. LIX. 6*5 9, moete letten," ons den draad ter verklaaring § «90. hier aan de hand moete geven? En of, uaar deeze hier toegepast wordende regel, de fpring-haanen niet verder flechts , dan om eene 'groote menigte der Hovelingen en Grooten in Ni" «eve te betekenen de muur-heiningen ook roarfr enkel om eene geruste, onbekommerde en zorgelooze leef-wijze uittebeelden — en het opgaan, der'zon als een trek, tot het Uit de natuur ontleen-» de beeld behorende, zonder ter nadere vergelijking te dienen, moesten aangemerkt worden Zoo dat eindelijk het legeren en geheele wegvliegen (want dit moet men, volgens de ophelderingen van ScHULTENS Comrnent. in Job. p, 455. bij het woord HU denken,) der fpring-haanen als het hoofdzaaklijk bedoelde, of wel het éénige hier overbleef? — Wanneer, bij gevolg, deeze eenvouwig de zin van dit voorftel zijn zou: „ Uwe ,, Hovelingen en Grooten, hoe tal-rijk ook, zu!« ,, len ten dage uwer bezoeking u geen nut doen, „ u niet helpen kunnen, gezet op hunne rusc en gemak, en verflaafd aan hun belang, fctmilen „ se weg, wanneer zich nood, gevaar en zwaa,, righeid opdoet, en onttrekken zich van het ,, gemeene belang, ja verdwijnen wel fchielijk ten „ eenemaal, zoo dat het dan is, als of ze 'er ge* „ heel niet eens geweest waren." En deeze opvatting fchijnt ons met den zamenhang, en vooral met den inhoud van het 15de vs* wel te ftrooken. ,X Deel, Rj PJt  D E PROFEET HABAKUK. HET ZESTIGSTE HOOFD-STUK. SCHIELIJKE AANKOMST DER VIJ A N D E N. H A B A K. I. 8. Zijne paarden zijn lichter dan luipaarden, en fcher» per dan de avond-wolven, en zijne ruiters verJpreiden zich: ja zijne ruiters zullen van verre komen, zij zullen vliegen als een arend, zich fpoedende om te eeten. %. ccc. D a vergelijking van de ruiterij der Chaldeën rnet de luipaarden ziet meer op de fprongen, dan op den loop van deeze dieren. Want deeze, gelijk ook de tijgers en panther-dieren zijn zeer vaardig op den fprong, dien zij zeer licht, en zeer wis ook doen. Een paard nu van een edelen inborst, en wel afgerecht, kan ook verbazende en kunst fprongen doen, evenaarende daarin dan aan de luipaarden. De LXX. hebben hierop het oog gehad, en onze woorden door 's£«AaiT«», zij zullen huppelen, fpringen, uitgedrukt. En dit fpringen der luipaarden is bekend en geprezen bij ongewijde Schrijvers. Lucanüs roemt een vluggen luipaard, en des- zelfs?  Schielijke Aankomst, enz. Hoofdst.LX. 627 zelfs wisfen fprong, waarbij hij zekeren dappe-§ 30a. ren krijgs-man, en deszelfs onftuimigen aanval op den vijand vergeleek, L. VI. /Elianus getuige Hist. L. VIII. c. 6. dat dezelve de meeste dieren, en voornaamelijk de aapen, met zijne fprongen bezetten kon. Dien fpringenden loop en fnelle vaart vergeleek Oppianus Cyneg. L. III. bij lucht en winden. En Cijrillus geefc "er die.reden van, dat de luipaard een licht-lenig en zeer buigzaam lighaam heeft, en daardoor tot het fpringen zoo bekwaam is: gelijk 'er ook Pollux over fchrijfr. Dus meldt ook Olearius in zijne Perfiaanfche Reis-befchrijving, L. IV. p. 398, van eenen tot de jagt afgerechten luir paard, dien geen wind-honden bijkomen, en geen haazen ontkomsn konden (iao). (120). Dat de luipaarden, gelijk het geheele katteu-geflacht, daar ze, nevens de leeuwen, tijgers, vosfen, enz. onder gebragt worden, ongemeen fnel van loop zijn, en ook vaardig de fchielijkfte, wisfe en ruime fprongen doen, om hunne- prooi te bezetten, is bekend ■ Een ftaaltje van dien aart, als de aangehaalde, verhaalt Harmer 1. c. IV D. bl. 128. uit De Bruijn , van een Basfa van Gaza, dat die dikwijls op jak-halzen jagd ging, en ze ving door middel van een luipaard, daartoe van jongs af opgebragt. De jager, zegt hij, is gewoon, den luipaard voor zich op zijn paard te houden, en wanneer hij een jak-hals ontdekt, fpringt de luipaard van het paard, kruipt: langs den grond, tot dat hij zich binnen het bereik van het dier acht, wanneer hij het, met eene ongelooflijke fuelheid op 't lijf fpringt, fprongen, doende van 17 of 18 voeten Indien deeze Rt 2 wijze  éa8 Schielijke AANKOMST Hab.I.3. wijze van jagen, zegt H. in de tijden van HabaKuk. iri gebruik ware geweest, dan was deeze eene treffende uitbeelding van de fneiheid der vijande* Jijke paaiden die echter ook, buiten zulk eene wijze van jagen, of de kennis van het volk daaromtrent, levendig genoeg uit de vergelijking der luipaarden met die paarden , ten aanziene van den fnellen loop, kon voorgefteld worden: die daar te boven ook uit de, tevens ter vergelijking gebruikte, fnelle vluge van een arend kon blijken. - Ten aanziene van die wijze van jagen met luipaarden, word 'er nader aangemerkt, dat daartoe een kleinere, en van aart meer betembaare foort Van luipaarden, de onca genaamd, gebruikt word, waaromtrent Bomarf. l. c. op het artikel Pantherdier uit De Buffon bericht geeft. §. CCCL Die paarden, zegt de Profeet wijders, zijn fcherper dan de avond-wolven, en dit kan zoo wel op den fnellen loop, als op het fcherp gezicht gebragt worden. In beide opzichten wor* den de wolven geprezen. Oppianus meldt van eene foort van wolven , io&tyi? , jaculator, d. i. de fchieter, of toefchietende, om zijne vlugheid, llanke en lichte leden dus genaamd: en eene andere foort noemt hij jupxoy, circus, d. i. de havik, die bij hem in fneiheid van loopen alle foorten van wolven overtreft En ^Elianus L. X. c. 3.6. getuigt, dat de wolf een zeer fcherp gezicht heeft, en des nachts ook bij eene donkere maan wel ziet. Plinius gaf daarvan rede, dat hem licht of vuur uit de oo* gei?  eer. VIJANDEN. Hoofdst.LX. ea$ gen flraalt, L. XI. c. 37. Hoewel die eerder § 301, aan hec veelkleurig druif-vlies in hunne oogen moet worden toegefchreven, gelijk ik elders heb aangemerkt. Wegens dit fcherp gezicht wierd de wolf eertijds aan Apollo toegewijd, en deeze afgod zelve onder eene wolfs gedaante vereerd, volgens Macrob. Saturnal. L. I. c. 17. — Bochart Hieroz. P. I. L. III. c. 7 en 10. is ook van oordeel, dat het fcherpe, aan den wolf hier toegefchreven, hunne vuurigen, driftiger! en alles vaardig verrichtenden inborst zou aanwijzen, waarin de paarden zeer gevoeglijk met de wolven konden vergeleken worden. Dus zegt Virgilius ergens, est gehus acre luporum, en van het paard van Ascanlus, Georg. L. III. acri gaudet equo. Dus fchrijven wij aan een mensch acre ïngenium, een vlug doordringend verftand toe Voorts kan men hiermede vergelijken het geene wij over Jerem. IV. 13» en V. 6. reeds gezegd hebben. 3 HET  6> GEDUCHTE Habak. III. 6.10. HET EEN-en-ZESTIGSTE HGOFD-STUK. GEDUCHTE OMKEERING EN. H a b a k. III. 6. 10. Hij ftond ende mat het land, Hij zag toe en maak" te de volken los, en de bergen der weereld zijn verjlrooid geworden, de eeuwige heuvelen heb' ben zich gebogen, toen Hij in de weereld voort- gi„g [)e Ier gen zagen u, en leden fmer- te , de water-flroom ging door, de afgrond gaf zijne ftem , hij hief zijne zijden op in de hoogte. %. CCCII. Dat zommige Uitleggers hier eene verhevene en zeer zinrijke uitbeelding vinden van den doorluchtigen en wondervolien uittocht der Israëlleren uit Egipte, derzelver-leiding door de woeflijn, en verovering van hun erf-iand, kan ik wel infchikken: insgelijks dat andere hier de verwoesting van Jerufalem en den tempel door de Chaldeën voor her onderwerp van dit profeetiseh gedicht houden 1 Ik neem mij echter de vrijheid, om met de gefchiedenis van, den zond-vloed, dat treür-toneel, het welk ten voorbeeld van anderen volgende zwaare oordeelen op de weereld diende, dit verheven vertoog te vergelijken. Daarvan en toen kon men zeggen, dat God fond, en de landen, de bergen 5 mat,  OMKEERINGEN. Hoofdst.LXI. 631 mat. Toen was de aard-kloot, de voet-bank § 302., des Allerhoogften, het doorluchtig tooneel zijner oordeelen. Hij mat, gelijk bij de eerfte fchepping, den aard-kloot, dèszelfs lengte, breedte, hoogte, diepte, lig-plaats, gedaante en beweging, toen het water de geheele aarde overftroomen, en ze verwoesten zou; dog eindelijk ook, toen'het zijne afgemetene hoogte beklommen had, en 15 ellen boven de bergen opgerezen was, zich zetten, en ftilftaan moest, zonder verder of hooger te kunnen komen —— Toen zag en maakte Hij de volken los, of verftrooide Hij ze. In geduchten toorn en grim-, migheid zag Hij, en, overftelpte de aard-bewooners met zulke vreeze, angften en benaauwdheid, dat ze, de ééne hier, de andere daar, vluchteden, ontkoming en redding zogten , dog nergens vonden, en het doodelijk gevaar niet ontvlieden konden. Zij fmolten weg van fchrik, zij-kwamen om en wierden verteerd in het water. Dit is bij de LXX. Sttt»wi '&ïit distabuerunt gentes, d. i. de volken zijn weggekwijnd. De bergen der weereld, de eeuwige bergea •wierden verbrijzeld, verpletterd, bukken moet' ten zich de eeuwige heuvelen. De LXX. geven dit nadruklijk: èircpfa t* 'op 'vttwmi 'tuumtj d. i. de bergen zijn door geweld Rr 4 yer3  6> GEDUCHTE Hasak.III.6-.io; | 302.verbrijzeld, de eeuwige heuvelen zijn weggefmolten. De Chaldeeuwfche Tolk zegt hier: „ Hij heefc 2ich geopenbaard, de aarde bewo„ gen, den zond-vloed aangebragt: De ber„ gen, die van ouds geftaaa hadden, wierden „ verbroken, en de heuvelen, die van het be. „ gin af geweest waren, wierden ter neder ge- „ drukt." En de Aróbifche Overzetter: ,, De bergen zijn vermorsfeld, of vergruisd, ,, en de heuvelen zijn gefmolten." Deeze fpreek-wijzen en verklaaringen zijn zeer gepast, " om die verfchriklijkfte lot-gevallen uittebeelden, welken de aard-kloot in dat geduchte jaar des oordeels onderging, toen de eerfte bergen verftoord, en de geheele boven-korst der aarde -met water doormengd, en als in een brij veranderd wierden. De zaak, die vs. iq. met andere fpreek-wijzen herhaald word: De bergen za> gen U, enz. 't geene de LXX. dus vertaalden; De volken zullen Uzien, en baarens fmerten hebben, terwijl Gij de wateren der reize Cdes wegs) verf rooit: de afgrond gaf zijne flem, hoogte zijner inbeelding (121}. OO- Dewijl de zaaken die hier voorkomen van ons elders reeds verhandeld zij„, inerken wij flechts aan, dat Michaelis hier vs. 3_i2 eerl dicnt-kundig vertoog vindt van Gods groote daaden, wei-eer tot verlosfing en heil van zijn Israël «ewrogt: de wetgeving op Sinaï naame ükde tochten door de Arabifcbe woeftijnen, en de ver! ovenng van Kanaan onder aanvoering van Joful; die  OM KBE RINGEN. Hoofdst.LXI. 633 die in 't bijzonder ten aanziene van den veld-flagg j024 Jos. X. beichreven, hier vs. ia—12. zoude befchreven zijn —:— Daarentegen zijn Dathe en Hezel, met anderen, van gedagten, dat hier Gods oordeelen.over de Chaldeën, als de geduchte vijanden van Israël, en de vervvoefiing van het Babijlonisch rijk zouden uitgebeeld zijn Nopens de uitdrukking D'D Dl?; de water-flroont ging door, melden wij ook nog, dat Michaelis in zijne Overzetting ze dus geeft, een hagel-weder 'kwam over van de zee: hier worden de gewoone klank-flippen in het woord tzrn veranderd, dewijl het anders heeten zou, eene vorftige overftrooming van water kwam over. De hagei-buijen komen, gelijk bij ons, dus ook in Palestina meest uit het westen, van de Midden-landfche zee over ■ Dan deeze betekenis van hagel en vorst vond hij naderhand niet langer in het woord cnr, belijden, de, Supplem, ad Lex. Hebr. p. 650» A 4786 dat die eene loutere gisfing was, en uit de Oosterfche taaien niet kon bewezen worden, waarom hij ze ook uit zijne voorige Overzettingen herriep, en de betekenis van een kouden ftort-regen 'er aan geeft Ën de volgende woorden in ons vs. vertaalt hij dus: de vloed deed zijne Jlem klinken , en hief zijne handen op. Het donder- en hagel-weder (of liever naar die verbetering, de donder-bui en ftort-regen) word van den Dichter verbeeldt, als of ze, van ftorm-winden gedragen, over de Midden-landfche zee aankwamen: de vloed hruischt, en de golven rijzen om hoog: dit verbeeldt de Dichter, als of de zee haare handen ophief ten hemel Fabek. , in zijne Aanmerk. op Haumer, III D. bh 219. vertaalt ons O'S ai» door eene wolk-breuk, en meent dat de handen des eeeaans de 2eg-trompetten verbeeldden. • Rr 5 DE  D E PROFEET ZEPHANJA. HET TWEE-en-ZESTIGSTE HOOFD-STUK. BLIJKEN VAN VERWOESTINGEN, Zephanj. II. 9. zie Job XXX. 9. Psalm CVII. 35. Z e p H A N J. II. 15. in het midden van haar zullen de kudden legeren, al het gedierte der volken: ook de roer-domp en bever zullen overnachten op hunne knoppen , eene fiern zal 'er in venfteren zingen, en de raaf tp den dorpel, enz. $. CCCIIL J3SHALVEN ^e geheele kudden worden hier ook verfcheiden dieren in'c bijzonder genoemd, die in het wel-eer zoo machtig en vermaard, dog nu verwoest en vernederd, Nineve hun verblijf zouden hebben.- Hier is de roer-domp, eene foort van reigers, of de pelekaan, ka'dt (nap), waarover wij Psalm C1I. 7. en Jesaj. XXXIV. 11. gehandeld hebben. Vervolgens de kippod (nap), de bever, of t egel,  Blijken van Verwoestingen. Hoofd.LXII. 635 egel, waarvan insgelijks op Jesaj. XXXIV. te§ 303. zien is. / Ook is choreb (ain) bij zommigen een dier, en de naam der raave. Dus begrepen het de LXX., en Hieronijmus, insgelijks Theodoretus, die hier de raaven-nesten brengt onder de tekenen der verwoesting. De nacht-raaven in 't bijzonder verftond hier Cijrillus, dewijl die van eene wildfte foort zijn, en zich flechts in zeer woeste en eenzaame plaatfen opdoen — Dog dit woord betekent ook de dorheid, droogte en verwoesting, zomtijds ook wel het zwaard, het welk de verwoestingen veroorzaakt, en al wat het zelve voorkomt, verwoest en vernielt (122}. Zephanj. III- 3- zie Ezech. XXII. 17. Zachar. VII. 12. —Jerem. XVII. 1. . _ IX. 9. — Matth. XXI. 3. 5. XII. 1. — Jesaj. XL. 22. Malach. III. 2. — Jerem. II. 22. IV. 2. — Psalm XXIX. 6. —. — Jerem. L. 11. XLVI. 30. (122}. Door de raaf heeft Luther dit woord ook vertaald; dan door puin-hoopen, de gevolgen en tekenen der verwoesting, vertaaien het Dathe, Michaelis en Hezel. De raaf is misfchien op taai-kundige gronden hier niet ingevoerd, maar uit de overzetting der LXX. overgenomen , indien die niet veellicht in het door hun gebruikte affchntt het woord 3"^ gelezen hebben. 0 BIJ-  Ó3s-volk nu, en de bevel-hebber, j'a zelf de ftuur-man baden tot God, en deden geloften, om behouden van de zee te mogen ontkomen. Dog Jonas had zich verborgen , en nedergelegd, zonder iets natevolgen van het geene hij' de anderen zag doen. Toen ondertusfehen de ftorm nog heviger wierd, en de baaien geweldiger opzettede, viel men op het vermoeden, dat 'er iemand aan boord mogte zijn, om wiens wil hen die geweldige ftorm beliep, en befloot dus door het lot te beproeven , wie die fchuldige man ware. Het lot nu op Jonas gevallen zij'nde, onderzogt men hem, van waar hij., en hoedanig zijn bedrijf was: Waarop hij beleed, dat hij van geflacht een Hebreër, en een Profeet van den Allerhoogften God was: dat hij hun, wanneer zij dit tegenwoordig gevaar afwenden wilden, dien raad gaf, dat ze hem in de zee zouden werpenj dewijl om zijnen wil, en door zijne fchuld hun dit onweder overkwam. Dan dit durfden zij in 't eerst niet wagen, dewijl zij het voor eene groote godloosheid hielden , eenen vreemdeling, die zijn leven aan hun toebetrouwd had, in zulk een oogen-fchijnlijk levensgevaar te werpen. Dewijl echter het gevaar zoo zeer de overhand kreeg, en het fchip op het punt was, om te vergaan, en zij door den Profeet zoo wel, als uit bezorgdheid voor hunne eigene be- hou-  638 BIJVOEGSEL over. het LIV—LVIIflre houdenis gedrongen wierden, 20 wierpen ze hem in zee, die daarop ook bedaard wierd. Jonas nu zou, naar men zegt, van een walvisch verzwolgen, en na drie dagen en zo veele nachten in de zwarte zee omgezworven te hebben , levendig, en zonder eenig letfel aan zijn lighaam geleden te hebben , wederom uitgebraakt zijn. Vervolgens God om vergeving van zijne mis-daa« den gefmeekt hebbende, ging hij na de ftad Nineve: en op eene plaats zich ftellende, daar hij van allen gehoord kon worden, predikte hij, dat zij eerlang de heerfchappij van Afia zouden verltezen: en dit openlijk verklaard hebbende, ging hij wederom heeneu. Dit verhaal nu nopens hem heb ik zoo medege. deeld, gelijk ik het (in de Hebreeuwfche Boeken) befchreven gevonden heb." S. III. Dus verre het bericht van Jofephus , waarbij wij niet nalaaten kunnen nog een weinig ftil te ftaan, en daaromtrent het één en ander korrelijk aantemerken. 't Is al bedenklijk, dat hij, zoo wel bij 't flot van dit verhaal als in deszelfs begin, zich beroept op de Hebreeuwfche Boeken, en daarin betuigt gevonden, en daaruit overgenomen te hebben, het geene hij in zijne historie den Lezeren had medegedeeld. Die fchriftelijke overlevering moet hem dus (trekken tot een waar-borg voor de echtheirï van zijn verhaal, 5. IV. y  H00FD-STUK, AANGAANDE JONA. 639 S. IV. Men ziet hier, dat Josephus vrij letterlijk, hoewel met eenige bekorting in de omfhtndigheden, opgeeft het geene de Hebreeuwfche Bijbel, tekst heeft: zonder echter de gevolgen van Jonas prediking, en hoe die bij den Koning en de inwooneren van Nineve opgenomen wierd, nog ook den inhoud van het vierde Hoofd-fhik aangaande den wonder-boom, en Jonas gedrag van achteren te melden: waarvan zich niet wel, dan flechts bij gisfing, de reden laaten aangeven. §. V. Ook ziet men dit hier uit, dat Josephus, die de woorden, gelijk hij getuigt, opgaf, zoo als hij ze in de Hebreeuwfche Boeken voor zich had, ze ook in dien zin , en naar de mening van zijne tijd-genoten zal aangehaald hebben, en dus letterlijk ofte historisch opgevat: 't geene men dus denken mag de volks-mening of het algemeen gevoelen in die tijden geweest te zijn. Indien men die woorden toen in een anderen zin verfhan, of daaraan een verbloemden zin gegeven had, dan had die Schrijver daarvan naar alle waarfchijnlijkheid, ook wel'iets gemeld, gelijk het hier de plaats ook geweest ware, om dat mede aan te haaien. Dan zoude ook de herhaalde melding, van dit ter goeder trouwe uit de Hebreeuwfche Boeken medegedeeld te hebben, zoo zeer geen plaats gehad hebben, of ook zoo noodig niet geweest zijn. $. VI.  640 BIJVOEGSEL over. het LIV—LVIIfte S- VI. Maar het fchijnt, dat deeze Joodfche historiefchrijver bij zich ze!ve hieromtrent iets gevoeld, of gedagt hebbe, het geene met den eigenlijken zin , of de letterlijke opvatting van dit verhaal niet ftrookte: waarom men dezelve in een anderen, en deezen of geenen verbloemden zin zou hebben moeten verftaan Ten minften mag men daaruit wel opmaken, dat hem die bedenking zal voorgekomen zijn, dat zommigen zijner leezeren, en vooral Grieken of Romeinen, die verhaalde zaaken niet geloof-waardig zouden kunnen voorkomen 2 hoedanige dan ook wel zouden oordeelen, dat een Historie-fchrijver, die bij herhaaling verzekert , alles ter goede trouwe te zullen befchrijven, zulke naar het fabelachtige zweemende dingen liever met ftil-zwijgen moest voorbijgegaan, dan ze in zijne historie ingelijfd hebben Tegen zulke nu en dergelijke bedenkingen bedekt hij zich, met die verzekering, dat zijne bronnen, uit welken hij gefchept had, hem deeze dingen haddea uitgeleverd. S. VIL Dan alhoewel ook Josephus voor zich zeiven, den historifchen zin van dit verhaal niet mogte omhelsd of begunftigd hebben, zo zal dit ons echter niet vreemd voorkomen; naardemaal het bekend is, dat die Schrijver wel eens meer, om zijne zaaken naar den fmaak van zijne Griekfche of Romeinfche Leezers op te disfchen, de doorluch- tigfte  HOOFD-STUK, AANGAANDE JONA. 64t tigfte wonder-werken in de gewijde Schriften zoodanig befchrijft, of met zulke dingen uit de ongewijde historie vergelijkt , dat ze daar door veel verliezen. Terwijl hij zich ook niet ontziet, om op eene vleijendfte wijze eene doorluchtigfte Godfpraak uit de heilige Boeken des O. T. op den Keizer Vespafianus toetepasfen: gelijk men het bij hem ziet Beli. Jud, L. VI. c. 5. 't geene echter Euseeius Histor. Eccl. L. III. c. 8. afkeurt, die niet Vespafianus, maar Kristus in die God-fpraalr toont bedoeld te zijn. En van het eerfte hebben wij voorheen in dit werk ook reeds (taaltjes gehad. S. vin. En aangaande dit volks-geloof ofte mening omtrent deezen zin der woorden in het Boek van Jonas, hebben wij ook nog een bewijs uit een vroegeren tijd, wanneer de Zaligmaker Matth. XII. 38-40. zich op dezelve beroept: alwaar wij vinden, dat zommige der Schrift-geleerden en Farife'èn, die zekerlijk van de eenvouwigften en licht-geloovigften niet zullen geweest zijn, Jefus toeduwden: Meefterl wij wilden van u wel een teken zien. En door dit teken verflonden zij niet minder dan een doorluchtigst wonder-werk: Hoedanig zij een teken uit den kemel noemden K. XVI. 1. 't geene zij van Jefus bepaaldelijk ook begeerden, Luk. XI. 16. en Joh. VI. 30,31. vergeleeken word met het Manna, het brood uit den hemel. Zij konden ook aan een teken van donder en onweder, hoedanig het Samuël in den oogst-tijd zoo buiten-gewoon gaf, 1 Sam.XH. iö.«gedagt: of ook dergelijken, als 'er door Jefaja JT. Dteh S s aaa  gia BIJVOEGSEL over het LIV—LVIIft» aan Hiskia omtrent de terug kerende fchaduW op Achas zonne-wijzer gegeven wierd , Jesaj. XXXVIII. 7 - - in het oog gehad hebben — Als een teken nu, dat even zoo veel vermogend en fterk bewijzend was , geeft bun Jefus dat van Jonas, Matth. XII. 40. en Luk. XI. 29, 30. §. IX. Hieruit blijkt nu, dat Jefus zelve het onderwerp , daarover wij handelen, in een historifchen zin befchouwd hebbe , en geen verbloemden, verfierden, of die geen waare gebeurenis ten onderwerp had, zijnen toehooreren en vraageren heeft willen aan de hand geven — En de vraagers zullen ongetwijfeld ook zoo daarover gedagt', en een zinlijk, zichtbaar en treffend teken, dat hun, meer dan woorden, meer dan alle uitlegging van woorden, tot een overtuigend en beflisfend bewijs kon dienen, gemeend hebben: en niet lichtelijk een zedelijk verdichtfel, het geene de ééne dus, en een ander wederom anders verftaan of toepasfen kon , daarvoor aangenomen hebben Zij zouden anders Jefus antwoord, in een zoo ernftigen en beftraffenden toon hun gegeven, niet onbeantwoord gelaaten, of zonder wederlegging niet gehoord en opgenomen hebben? En konden zij niet Jefus toegeduwd hebben: ,, Wat wilt gij ons eene verdichte gebeurenis, die geen daad-zaak ten onderwerp heeft, of maar een beeldelijk vertoog is, voor een beflisfend teken, dat wij van u begeeren, in de hand floppen ? " Zij moe¬ ten wel zekerlijk geen het minfte vermoeden of kennis  H00FD-STUK, AANGAANDE JONA. 643 ftennis gehad hebben, dat het Wofd-onderwerp van Jonas boek dus kon , ik laate ftaan , dus moest verklaard worden. Zij zouden anders ongetwijfeld zich daarvan bediend, en daardoor uitvlucht gezogt hebben, om Jefus voorftel van de hand te wijzen, en Hem befchaamd te maken. $. X. Om nu niet te zeggen, dat Jefus gemaakte vergelijking: Ziet! meer dan Jona is hier, Matth. XII. 41. Luk. XI. 32. in een zeer flaauwen zin moest nederkomen, en naauwlijks eenige kracht kon behouden, wanneer 'er eenige hersfen-fchimmige zaak in vergelijking gebragt wierd, die geen onderwerp uit de natuur, of geen waare gebeurde zaak ten onderwerp had, daar ze betrekking op had: wanneer die flechts zou of kon zeggen: Meer dan die Jonas in de fabel, ofte, meer dan dat onderwerp in dat gindfe zedelijke verdichtfel, is hier. S- XI. Men zegge hier niet, dat die vergelijking alleenlijk op de prediking van Jona en die van Jefus toepasfelijk zij. Want dewijl Jefus Jonas als een teken aanhaalt, dat Hij den Jooden gaf, en dat hun reeds gegeven was nopens zijn Mesfiasfchap, daarom het den vraagenden te doen was, zo zag Jefus zekerlijk niet alleen op het prediken; maar voornaamelijk op de zaaken en gebeurenisfen, waaria het gegeven teken blijken zou overeenteftemraen met de betekende zaak , dat drie daagfche verblijf van Jonas in den visch, en het aanftaande S s a van  644 BIJVOEGSEL over het LIV-LVIIfte van Jefus in de aarde. En dit blijkt nog te duidelijker en zekerer, wanneer wij Jefus uitfpraak Luk. XI. 30. hierbij in aanmerking nemen: Gelijk Jonas den Ninevieten tot een teken geweest is , alzoo zal ook de Zoon des menfchen voor dit geflacht tot een teken zijn. En het zou zekerlijk eene zeer gedrongene verklaaring moeten worden, wanneer men de daad-zaaken van Jonas, als onder de verhaalde omftandigheden den Ninevieten gepredikt hebbende, hier weg-nam, en'er enkel een zedelijk verdichtfel van overliet. 5. XII. Deeze aanmerkingen ontvangen nog meer licht en fterkte, wanneer men in het oog houdt, dat rq/as(0v3 het teken, hier in 't bijzonder te kennen geve een bewijs van een godlijk gezandtfchap ofte volmacht, hoedanig de Profeeten wel eens gaven, en wij hier boven ook gezien hebben. En het geheele beloop van dit voorftel Iaat ons hieraan in 't minfte niet twijfelen. Dat nu Jonas waarlijk een godlijk gezandt geweest zij , dat is uit deszelfs zeldzaamfte lot-gevallen en wonderbaarlijkfte be-houdenis gebleken. En dus, wil Jefus zegge», zal het ook uit het geene mij ftaat te wedervaaren , ontegenzeggelijk blijken, dat ik van God gezonden, en waarlijk die Perfoon ben, daarvoor ik mij uitgeef Deeze Aanmerking van den Hr. J. G. Rosenmuller Schol, in N. T. T. I. p. 186. dient hier ter zaak, en geeft ons grond, om eene waarlijk gebeurde zaak liever, dan een louter zedelijk verdichtfel, hier aantenemen.  HOOFD-STUK, AANGAANDE JONA. 645 $. xm. Tot een flot van dit bijvoegfel op de Verhandeling over Jonas, deelen wij nog mede de gedagte van den Hr. Saurin Discours Histor. &c Vol. IV. p. 340. fqq. alwaar hij uitvoerig over dit onderwerp, en de in dit verhaal voorkomende zaaken handelt, en aangaande den visch, die Jonas zou opgeflokt hebben, 't geene wij nu alleenlijk daaruit opmerken, na de gevoelens van andere Geleerden getoetst en afgekeurd te hebben, deeze mening meest aanneemlijk vond: dat Jonas niet inde maag of den buik, maar flechts in de holte van den mond of bek van een wal-visch zou geweest zijn, die hem tot eene gevangenis voor eenigen tijd zoude verftrekt hebben. Hij zoude anders aan de mening van de Hr. Hase de voorkeur gegeven hebben, maar dewijl het niet te denken is, dat God, die wonderen doen kan, dog buiten nood-zaak ze niet doet, den minst gefchiktenvisch, juist tot dit oogmerk zou gekozen hebben. Den wal-visch geeft hij hier den voorrang 1) dewijl die niet met tanden in zijnen bek gewapend is, en dus de Profeet bij het inkomen in, en de uitwerping uit zijne gevangenis, telkens niet zonder eenige geweldige beweging van de visch-kaken gebeurd, geen gevaar liep, van verfcheurd te worden. In zoo ver komt dit overeen met het geene 'er hierop (§. 2S6) reeds is aangemerkt. Ook zou 2) de wal-visch, volgens een getuige* nis van ^Elianüs Bist. Anim. L. IX. c, 50. even Ss 3 als  646 Bijvoegsel over het Liv-Lvnfte Hoofd. enz. els de bever en het zee-kalf, zomtijds uit de diepte verlaaten en zich na het oever begeven, om zich in de draaien der zon te koesteren en te verwarmen. Hij kon dus in dit geval aan een oever der midden-landfche zee zich begeven hebben , om het kostelijk pand, dat hem toebetrouwd was, afteleggen , 't geene van den Carcharias en de Orca niet kon gezegd worden. Eindelijk dewijl 3) de wal-visch zich niet voedt met vleesch of andere visfchen, gelijk de laatst-genoemden, maar naar de gefteldheid van zijne naauwe keel- en zwelg-pijp , met kleine zeejnfekten, wier ofte zee-gras, zo kon men letterlijk het wier, om zijn hoofd gebonden, gelijk Jonas in zijn gebed, K. II. 5. getuigt, verftaan en behouden Dit gevoelen aangaande den wal-visch had ook voorheen reeds Suarcsiüs en Petalossi omhelsd, het geene naderhand ook door Calmet bepleit was. De zwaarigheid , door Bartholinus hiertegen ingebragt, dat de wal-visfchen zich enkel in de noordelijke zeen zouden ophouden, zoekt hij met getuigenisfen van Plinius en Furetier , dat ze Ook in de midden-landfche zee gevonden wierden , wegtenemen Dog wij laaten het oordeel hieromtrent aan den Lezer. TOE-  647 •UT» TOEGIFT. Van den VERTAALER. EGIPTE EEN LAND ZONDER REGEN. Z a c h. XIV. 18. Ende indien de naatfie der Egiptenaaren niet optrekken of niet komen zal, zo zal over haar ook geen regen 'zijn: die zelfde firafzal over haar zijn , waarmede de Heere die volken flraffen zal, die niet optrekken zullen, om het loofhutten feest te vieren. §. I. X)a boven-ftaande vertaaling van de woorden hebben wij letterlijk naar den Hebreeuwfchen tekst uitgedrukt. Hoewel wij ook de overzetting van onze Nederlanderen zouden hebben kunnen behouden ; dewijl ze den zin van den grond-tekst ook getrouwelijk uitdrukt. 'Er zijn in deezen, naar het taalgebruik, eenige uitlaatingen in, die zich echter uit het verband der woorden gemaklijk vinden laaten , en dus geen zwaarigheid in de vertaaJing aanbrengen. In deeze woorden fchijnt, om geen andere verklaaringen aantehaalen, het vieren van het loofhutten feest eene zin-beeldige befchrijving te zijn van het aannemen en onderhouden van den Kristelijken Gods-dienst, waarvan de Profeeten wel eens Ss 4 meet,  648 EGIPTE EEN LAND Toe-meer, onder benaamingen en fpreek-wijzen van *iïT* Israëls feesten en heilige eer-dienften ontleend, in hunne reden-voeringen gewagen Het loof¬ hutten feest word hier als het voornaamfte van de drie jaarlijkfche groote feesten der Israëlleren genoemd : dewijl het zelve van de meesten der naat• (ie, in den tijd, die tusfchen den voleindigden oogst en den arbeid voor den land-bouw van het aanftaande jaar inviel, en dus de meeste en langstduurende ledigheid uitleverde: en dewijl dat feest met de grootfte plechtigheid en algemeene vreugde gevierd wierd. $. H. De zin van onze woorden fchijnt dus, gelijk 'et in 't algemeen vs. 17. gezegd was, en herhaald word vs. 19. dog hier ten aanziene der Egiptenaaren bepaald is, daarop neder te komen, dat die volken, die den Kristelijken Gods-dienst niet zouden aannemen, geen regen, dat is, geen voorfpoed , geen zegen, geen gewenscht lot zouden hebben: waarvan de regen, volgens eene dikwijls voorkomende, en op de gefteldheid van die landen gegronde tekening, een beeld is. Waarbij men dan verder aan die gewenschte gevolgen en zege. riingen van dien weldadigen Gods-dienst te denken heeft, die insgelijks onder eene beeldelijke inkleeding met opzicht op de geheele maatfchappij, vs. 30, ai*, worden voorgefteld En hoe veel¬ beduidend de regen in de Oosterfche en Bijbelfche beeld-fpraak zij, kunnen wij uit de natuur-kundige befchrijvingen van die gewesten, de getuigenis-. feq  ZONDER REGEN. 649 fen van Reizigers, het menigvuldig gebruik daar- Toevan in den Bijbel, en uit de tegengeftelde befchrij-gift.* ving van eenen oord, daar alle zegen en voorfpoed ontbreekt, en als eene plaats daar regen noch daauw op valt bij Hebreeuwfche en Arabifch» Dichters befchreven, opmaken. s- nr. Dan dewijl Egipte natuurlijk geen regen had, en daaraan dus niet gewend was, gelijk het volgens onzeStaaten-Bijbel in deeze plaats uitgedrukt, en elders ook getuigd word': zo kan het vreemd fchijnen, dat dit hier als eene ftraf gedreigd word, het geene aan dat land natuurlijk eigen was, en aan het zelve geen nadeel uitleverde; dewijl dat gemis van regen door de, jaarlijks op zijnen gezet•ten tijd gebeurende, overftrooming van den, Egipte in zijne lengte doorfnijdenden, Nijl-flroom rijkelijk vergoedt wierd. Hierin is echter geen zwaarigheid, alhoewel zommigedie hier in den tekst zoeken. Jonathan, de Chaldeeuwfche Tolk, heeft eene bekwaame en eenvouwige verklaaring hierover gegeven, en aan het bewateren van Egipte door de overftroomingen van-den Nijl hier gedagt, 't geene, wanneer het achterbleef, voor dat land diezelfde na» deelige gevolgen van onvruchtbaarheid en gebrek uitleverde , die andere landen door langduurig gebrek aan regen ondervonden. Hierin hebben hem R. Salomo en andere Joodfche en Kristen Uitleggers gevoigd , en die verklaaring gaf zich ook van zelve en zeer natuurlijk hier aan de hand. Ss 5 $. IV.  6$o EGIPTE EEN LAND Toe- §• IV. ?urT* Wij kunnen dus niet zien, hoe de Hr. Michaelis in deeze woorden zwaarigheid vinden kon. Hij geeft 'er deeze vertaaling van: Ende indien een Egipthch gejiacht niet opkomen zoude, zo zal hij niet op het zelve vallen: de ftraf, met welke Jehova de volken ftaan zal, die niet opkomen, om het loof' hutten feest te vieren In deeze vertaaling, zijn de beide woorden rityn en ntO door het ééne opkomen ofte opgaan uitgedrukt; dog dat geeft of neemt aan den zin niet: en de regen, die hier niet uitgedrukt is, vindt zich van zelve uit het voorgaande vs. en is ook billijk van andere Overzetters daaruit overgenomen. Maar ih zijne aanmerkingen fchrijft hij: „ Wie dit vs. leest, die zal daarin iets dat ruw en afgebroken is, vintien. Ik heb het met opzet naar het Hebreeuwsch vertaald en niet weggearbeidt; dewijl het mij ten minften den achterdogt verwekte , dat 'er veellicht in 't midden van het vs. iets rnogte ontbreken. Ook is die ftraf zonderling, dat het in Egipte niet regenen zou, indien de Egiptenaaren niet op het loof-hutten feest na Jerufalem zouden opkomen. Want Egipte heeft geen regen noodig; maar word door den overftroomenden Nijl gedrenkt. Ik denk, dat de Profeet veellicht zal gefchreven hebben: En indien het volk van Egipte niet opging, dan zal de flroom aldaar niet buiten zijne oevers treden: dit is de ftraf, enz. Het kwam hier flechts op twee woorden aan, die 'er in 't Hebreeuwsch meermoesun zijn." Nu  ZONDER REGEN. 651 Nu is het wel zeker, dat de Profeet dit gedagt Togen gemeend zal hebben, hetgeen ook elk bij-die gut. woorden , vergeleken met het voorgaande vs. denkt en meent. Maar dat men om die uitlaating van dat ééne woord regen den tekst ruw en hard zoude mogen noemen, dat komt ons zoo niet voor, dewijl dergelijken uitlaatingen , en zelf van wel meer woorden, zeer menigvuldig zijn in den Hebreeuwfchen tekst, en zich dikwijls ook gemaklijk laaten aanvullen. Op een tweede woord, dat hier zou uitgelaaten zijn, kunnen wij nietgisfen, en nog veel minder denken, dat 'er in de lezing van den tekst eenige verandering of bijvoeging zou mogen ondernomen worden. Dit vooraf aangemerkt hebbende, komen wij nu ter zaak. s. v. In ons III Deels CLXVfte Hoofd-ftuk $. 1303. is 'er, naar aanleiding van die plaats, Deut. X. 10—12. over de uitmuntende voortreflijkheid en vruchtbaarheid van het land Kanaan gehandeld. Dit land prees Moses zijn volk daardoor ook aan , dat het van den regen des hemels gedrenkt wierd , het welk in Egipte, daar Israël uitgetrokken was , geen plaats had: naarftigheid en kunst moest daar hefteed worden, om het land, als een moes-tuin, ofte kruid-hof, met den gang of voet te bewateren, Veele moeiten en groote onkosten moesten 'er hefteed worden, om door gragten, en grootere en kleinere kanaalen, en gooten het oyergeftroomde Nijl.  6$a EGIPTE EEN LAND Toe-Nijl water over de verder afgelegene landen, en *ift. dus overal ter noodige bevochtiging van den grond te brengen. En buiten die overftrooming van den Nijl en de kundige beftuuring van deszelfs wateren zou Egipte onvruchtbaar en naauwlijks bewoonbaar zijn; want Egipte heeft geen regen: gelijk uit de tegenftelling tusfchen Kanaan en Egipte in die plaats van Mofes getuigd, en ook hier van Zacharia word aangewezen. Over die rivier van Egipte en derzelver overftroomingen hebben wij, in de Bijzonderheden uit de Historie van Jofef, 1 D. II St. bl. U55- gehandeld. En van de bewatering der landen door kunst-werktuigen en arbeid is 'er ook in het eerstgemeldde Hoofd-ftuk, in de 1403de aanmerking op S- i3°ö« gehandeld. Thans zouden wij dat gebrek van regen wat nader onderzoeken. S- vi. Dan bij dat, aan Egipte gemeenlijk toegefchreven wordend, gebrek aan regen moeten wij vooraf nog een weinig ftilftaan; dewijl de berichten en meningen daaromtrent verfchillend vallen. Herodotus Histor. L. III. c. 10. getuigt, dat het in Opper-Egipte geheel niet regent, èn hij verhaalt het als een wonder-teken, dat het onder de regering van Koning Pfammenitus te Thebe geregend had, 't geene, gelijk de Thebaners zelve hem gezegd hadden, nooit voorheen, noch ook tot op zijnen leef-tijd naderhand gebeurd was Pom- tomus Mela, de Sim orbis L. I. c. 9. befchrijft Egipte  ZONDER REGEN. 655 Egipte als een land zonder regen; dergelijken word Toï* ook van Plinius, Heliodorus en andere oudere G/FT> Schrijveren getuigd: en Leo Africanus, Defcript. Africa. L. VIII. p. 669. bericht ons, dat het in Egipte zelden of nooit regende. In tegendeel wotd van anderen, en vooral van laatere Reis-befchrijveren verhaald , dat het in Egipte al, en zomtijds wel eens fterk regent: gelijk 'er ook hier boven Hoofdft. LXXIV. §. 460. in de 448fte Aanmerking getoond is. Om nu dit verfchil overeentebrengen, zegt de Hr. Bachiene , Heil. Geographie, III D. I St. bl. J93* s, Dat voorheen dit gebrek aan regen aan deeze land ftreek bijzonder eigen was. Dus moeten wij immers met bepaaling ftellen, om niet tegen te fpreken het getuigenis van laatere Reizigers, die zegge», dat zij het aldaar, meer dan eens, hebben zien regenen: inzonderheid in NederEgipte." ,, Zelf meenen zommige, dat het bericht van anderen, als of in Egipte nooit regen viel, daardoor veroorzaakt zij , dat zij in dit land zich bevonden hadden in den zomer-tijd, wanneer de regen daar zeldzaam is; dog dat het des winters daar dikwijls fterk kan regenen. Zeker, de dingen der natuur zijn, door verloop van tijd, veelerlei veranderingen onderworpen. En dus begrijpen wij die zaak mede in opzicht tot Egipte. Zonder dit zouden wij verlegen zijn met de verklaaring van zommige plaatfen der H. Schrift, die duidelijk aanwijzen, dat de regen aldaar, in vroegeren tijd ten minften, eene  654 EGIPTE EEN LAND Toe- eene zeer zeldzaams zaak geweest is, Deut. XI. ClïT. 18, ii. Zach. XIV. 18." S- VIL Op deeze wijze meenen wij ook, dat dit gefchit vereffend kan worden. En het is beker.d door de ondervinding,-dat de veranderingen, die met den. tijd nopens deeze en geene dingen , ten aanziene van de natuurlijke, ofte vroegere gefteldheid van een land, ondernomen worden en voorvallen , niet zelden ook haaren invloed hebben op den dampkring, op de luchts-gefteldheid, op het weder, en dit of meer droog of regenachtig, of warmer of kouder doen worden. Dus kan of de natuurlijke , of de door opzet en arbeid veroorzaakte verandering van den loop der rivieren , het omkappen en verdelgen van bosfchen , of het planten en aanleggen van dezelve, het toemaken en bouwen van moerasfige en onvruchtbaar liggende oordenen der» gelijken, hieromtrent billijk in aanmerking komen. En men weet, dat de laatstgemeldde ondernemingen in Amerika eene groote verandering, ten aanziene der luchts-gefteldheid ende van het weder, veroorzaakt hebben: waarvan zommige voordeelig uitgevallen, andere daarentegen, onvoorzichtig ondernomen , van nadeelige gevolgen geweest zijn. Ook moet bij die verfchillende berichten het onderfcheid tusfchen het opperst en benedenfte gedeelte van Egipte wel in het oog gehouden worden. Want in dit, aan de Midden-landfche zee grenfend, gewest, het welk eenige graaden noor-- delij-  ZONDER REGEN. 655 delijker ligt, en ten aanziene van zijne ruimte uit- Toegeftrektheid ofte breedte en geheele gefteldheid, gift. zeer verfchilt van Opper-Egipte, en door het zoo genaamde Delta zoo vaak doorgefneden word: in dit heeft zekerlijk en natuurlijk ook, veel regen plaats, die in Opper-Egipte zeer zelden befpeurd word: gelijk wij vervolgens, bij het nagaan van de natuurlijke gefteldheid deezer landen , nader zien zullen. $. VIII. Bij de getuigenisfen, hier boven reeds aangehaald, voegen wij nog het bericht van twee laatere Reizigers. .De Hr. Ludeke in zijne Befchrijving des Turhfchen Rijks, I D. bl. 517. zegt wel „ Het oude gevoelen, dat het in Egipte nooit regene, is voorlang reeds eene fabel bevonden." Dan bl. 75. fchreef hij echter. „ In Egipte is de regen zeldzaam , en nog zeldzaamer in Opper-, dan in NederEgipte." Na vooraf te hebben aangemerkt, dat het in Turkije dikwijls , met fterke ftortingen , drie en meer dagen regene. Dus getuigt ook de Hr. Ir win, Foyage trough the Defarts of Thebais, nopens Kofair, eene ftad in Opper-Egipte, eene plaats en gewest, voorheen, gelijk de Hr. Michaelis, QtUlltal t$t§t ^tMt'Otfj. XVI $0. p, 34. zegt, van Europeërs nooit bereisd: „ De regen is 'er wel niet ongehoord, maar echter heel zeldzaam, het had in drie jaaren niet geregend. Op het veld was geen eene boom, en rjiets groens te zien." bl. 28. Ea va»  656 EGIPTE EEN L A N D Toe-van den 29 September 1777. fchreef hij, dat men 'gift. te Alexandrië eene regen-bui had: het welk de Hr. Michaelis zegt, dat aangemerkt verdiende te worden, om dat het anders, volgens Hasselquist , in September niet lichtelijk aldaar regent. $. IX. Dit verfchijnfel, van geen, of zeer zeldzaamen regen , is aan meer plaatfen van den aard-kloot eigen. Nopens Amerika word het ook uit Peru bericht , dat het naamelijk in de hoofd-ftad Lima noch in de valleijen van dat land regene. De Hr. Schmidt, Bijbel. Phyfic. II D. Hoofdft. 5. %. 9. heeft dit, als een bijzonder wonder in de natuur, aangemerkt, dat aldaar van April tot Oclober de lucht dagelijks met wolken betrokken is, zonder dat men 'er regen of onweder befpeurt, behalven «enigen geringen ftof-regen, dien men voormiddaags in Junij, Julij en Augustus waarneemt, terWijl ondertusfchen de lucht op de bergachtige (treeken helder blijft. De Hr. Musschenbroek, Beginfelen der Natuurkunde , II D. bl. 784. voegt bij Peru ook nog Chili, en zegt, dat dit plaats heeft van den derden graad zuider-breedte tot den dertigften toe. De Hr. Richard, Natuurl. Historie van den Dawp-kring, bl. 28. meldt 'er ook van, en zegt bl. 30. ,, Eene bijzonderheid, welke ten opzichte van de algemeene gefteldheid der lucht in Peru moet waargenomen worden, is, dat het van de. baai van Guajaquil af, op twee graaden zuider- breed-  ZONDER. REGEN. G# breedte, tot boven Areca, ofte Arieca, naar de Toswoeftijnen van Atacama toe, nooit regent of don-G1,T» dert. De huizen van alle de fieden, die gebouwd zijn langs die lange ftreek, die zich meer dan 400 mijlen uitftrekt, van den Equator tot aan den keer-kring van den Steen-bok, zijn alleenlijk bedekt met eenige matten , daar men eene dunne asch op legt, om den daauw en de vochtigheid van den nacht, die door den volgenden dag wederom uitgetrokken word, in te drinken, en 'er de huizen dus voor te beveiligen. Deeze altoos eenpaarige maatiging der lucht ftrekt zich niet verder, dan op ïo mijlen breedte, ofte landwaartfe diepte, uit, wat meer of minder, naar den afftand, die 'er is van den berg tot aan de zee. Die geheele vlakte kan niet dan zandig en zeer dor zijn, naardemaal het 'er nooit regent, en men 'er geen bron vindt. Men heeft 'er geen ander water, zelf om te drinken, dan dat der beeken, die van 't gebergte nederdaalen, en die 8 of 10 mijlen, zom- • tijds meer, van elkander afliggen. Maar gelijk ze zeer overvloedig zijn, zoo verdeelt en verfpreidt men dezelve door kunst-kanaalen in de nabuurige landen, welken zij befproeijen en vruchtbaar ma- * ken. Gemeenlijk vindt men, op °ene mijl afftands van deeze beeken, aangenaame velden, die van alle foorten van vruchten en graanen overvloeijen " ' Ik fchreef dit te liever uit, dewijl dit zoo veel blijkbaare overeenkomst heeft met het geene nopens de gefteldheid in Egipte bericht word. Ook bericht dezelfde Schrijver, bl, $6. dat hei X Deth Ti op  658 EGIPTE EEN LAND ToE-op de kust'van Peru, en zelf op bijna 300 mijlen SIFT. in zee, op de gemeldde graaden zuider-breedte, nooit, of bijna nooit regent.. Dan uitvoerigst beeft de Hf, D'Ulloa, in zijne Historifche Reis-befchrijving van Zuid'Amerik* , II D. I B. Hoofdft. 6. zich hierover uitgelaaten. §. X. Nopens Maskat, eene ftad en land in het gelukkig Arabië, aan de Golf van Perfië bericht de Hr. Richard , bl. ieo. bijkans het zelfde. „ De lucht is daar heeter, dan in de landen nabij den Equator gelegen - - - de hitte is daar ten alleruiterften fterk - - - Dit land is natuurlijk dor, het regent 'er zeldzaam, en het zou geheel onvrucht» baar zijn, indien de fterke daauw, die des nachts valt, het aard-rijk niet merklijk verfrischte. Die onderhoudt den groei in de planten, en doet uit. muntend fruit voortkomen. Alle de nabuurige bergen van Maskat zijn vervaarlijk dor, men ziet 'er boomen noch ftruiken, en nooit zelf gras of bloemen; maar wanneer meni de kust naderende, de oogen op de valleijen werpt , ftaat men verbaasd van dezelve met eene geduurige groente verfierd, en met allerhande aangenaame en nuttige planten bedekt te zien: het geene men aan de kloekheid der inwooneren heeft toetefchrijven, om eene oneindige menigte kanaalen te graven, waardoor zij het regen- en wei-water allerwegen heen leiden, om 'er hunne landerijen tweemaal daags laede te befproeijen. Ds  ZONDER REGEN. 6$$ Dg Hr. Niebuhr heeft in zijne Befchrijving van /TaiSArabië, bl. 281. ook van Maskat gehandeld, dogGlFi* meer van de Staat-kundige, dan van de natuurlijke historie van het landfchap Oman, waaronder die plaats behoort, befchreven. Dan in zijne Reis na Arabië, II D. bl. 76 - - - heeft hij dit gebrek vervuld , de vruchtbaarheid en den grooten hand ei van die plaats befchreven: en bl. 82. zegt hij. „ Andere Reizigers hebben willen verzekeren, dat het te Maskat naauwlijks eens in een geheel jaar regent. Geduurende mijn verblijf in deeze ftad regende het van den i2den tot den 17 Januari dagelijks - - - Maar in de zomer-maanden is het hier zoo heet, als mogelijk op weinige plaatfen in de geheele weereld" De Schrijver, die dit verhaalde, word in eene Aanmerking gezegd D'Ovington te zijn. Men kan echter zoo veel uit de berichten opmaken, dat dit gewest onder de zeldzaam met regen beaogt wordende, wel mogs geteld worden. §. XI. Dewijl nu dit zelfde verfchijnfei op meef plaatfen befpeurd word, en wel op zulke plaatfen, die nabij de middag-lijn, of niet ver van de verzengde lucht-ftreek afliggen, en, volgens de bepaaling van den Hr. Mus^chenbroek van den derden tol den dertigften graad zuider-breedte voorkomen" (waarbij men ook, om dezelfde reden zommige landen, die aan deezen kant van de lijn op dezelf* de noorder-breedte liggen, mag aannemen ï Egiptö t© minften ligt genoegzaam op dezelfde noorder-»-  tffio EGIPTE EEN LAND Toe-breedte, als Peru zuidelijk ligt, naamelijk tus« filFT. fchen den a3ften en 3aften graad: en de Golf van Perfië, aan welken Maskat ligt, is ook na genoeg op die zelfde breedte); is het zeer waarfchijnlijk, dat het aan dezelfde oorzaaken zal moeten worden toegefchreven. $• XII. En hier mogen wij in de eerfte plaats de windes in aanmerking nemen, die, volgens eene, bij de Natuuivkundigen begunftigde en uitgemaakte, onderftelling, de voornaamfte oorzaak van den regen zijn. Dit nu, om van de oorzaaken, die de opgehevene en in de lucht drijvende dampen na de aarde doen wederkeeren, in het gemeen thans niet te melden, blijkt daaruit: I. Dat een nederwaarts, ofte paslootig waaijende wind, wanneer die eene wolk ontmoet, dezelve moet in een persfen, verdikken, nederwaarts drijven, derzelver deelen doen zamenloopen, ea dus in regen veranderen; II. Wanneer de wind eenige damp-wolken uit de zee voortgebragt, en van boven hangende, na het land voortdrijft, en dezelve dringt tegen henveis, bergen of bosfchen, en dus in één perst en verdikt, zoo dat ze tot druppelen zamen loopen, en in regen veranderen En het zelfde heeft ook plaats , wanneer door tegengeftelde winden de wolken tegen elkander geperst worden: waaruit niet alleen regen , maar ook water-hoozen3 wolk-breuken, enx. ontftaan, III. Wan*  ZONDER REGEN. 66t III. Wanneer de wind de dampen en wolken ToE» trecht-ftreekig, ofte naar het waterpas voortdrijft,gift. zonder dat 'er boven die wind-ftreek dampen in de lucht hangen, 'er nimmer regen zal of kan ontHaan. Men zie dit nader uitgevoerd, en met verfchijnfelen , die tot voorbeelden dienen, opgehelderd bij den Hr. Müsschenbroek, t. a. p. bl. 744 en 783. $. XIII, Het is echter de richting, of droom van den wind, de wind-ftreek genaamd, alleen niet, daar men, bij het nagaan van de oorzaaken des regens, op heeft te letten; maar de aanhoudenheid ofte duuring van éénen en denzelfden wind moet hierbij ook in aanmerking komen, 't Is bekend, dat 'er zekere algemeene en beftendige winden zijn die om onzen aard-kloot ftrijken, en pasfaad-winden genaamd worden , die tusfchen de beide keer-kringen het geheele jaar door waaijen, naar de zon zich richten, ofte ftreek houden, en meest oostelijk , dog ook van het zuid of noorden trekkende zijn. Deeze kunnen ook op zommige plaatfen veel, aanhoudend en fterken regen veroorzaaken. Men heeft ook zekere zoo genaamde jaarlijkfche winden, onder den naam van mousfons mede bekend , die op zekere gezette tijden waaijen, welker kennis voor de zee-vaarenden van belang is, om 'er met een goed gebruik op hunne reizen zich aaar te richten. Zij waaijen doorgaans den tijd Tt 3 van  663. EGIPTE EEN LAND Toe-van zes maanden, en komen in de volgende zes ïttf. maanden uit de tegengeftelde ftreek: en hebben aan veele plaatfen op regen of droog weder eenen merklijken invloed. Zij zijn al meest ook tusfchen de keer-kringen bepaald Eene nette kaart van deeze winden heeft de Hr. Musschenbroek, volgens de waarnemingen van den Hr. Halleij, medegedeeld, ,t. a. p. bl. 900. Plaat XXIX. alwaar men die algemeene ofte pasfaad-winden, en de jaarlijkfche, ofte mousfons, midsgaders de plaatfen op den geheelen aard-kloot , op welken ze waaijen, ziet afgetekend. §. XIV. Eindelijk moet, behalven de winden, ten aanziene van de oorzaaken des regens, ook de ligging der landen in aanmerking genomen worden: of ze naamelijk dichter aan, of verder van zee: of ze hooger, of laager liggen: of ze met veele, groote cn dichte bosfchen voorzien zijn, of niet: en of ze vlak, dan of ze bergachtig zijn Want deeze omfhndigheden doen ook veel af tot het meerder en aanhoudend, of het minder en zeldzaame regenen in deeze of geene landen. En de laatstgenoemde bijzonderheid vooral: wanneer naa* melijk een aan een gefchakeld, hoog en recht uit loopend gebergte eenig land , als het ware , in twee deelen onderfcheidt, en een groot onderfcheid in de luchts-gefteldheid, het weder en fais foen ieif veroorzaakt j. xv.  ZONDER REGEN. 663 $. XV. Tos- gift. Door deeze korte aanmerkingen hebben wij ons den weg willen baanen ter nadere verklaaring van het onderwep van dit onderzoek. Wanneer wii die afgetrokkene (tellingen, of bij de ondervinding bekende waarheden daarop toepasfen, zien wij de reden, waarom het in Egipte niet, of zoo zelden flechts regene. Want men heeft in Egipte die jaarlijkfche win» ^ , den, ofte zoo genaamde mousfons. Op da roode zee, die aan Egipte paalt, waaijen tusfchen Maij en Oélober zuide winden: in de maanden van September en Oerober draait de wind na het noorden , welke eindelijk noord-oost word met helder weder : deeze duurt tot April of Maij toe: dan word hij noord, daarna oost, en eindelijk zuid, welke befiendig blijft. Dus fchreef de Hr. Musscbeniroek t. a. p. bl. 877. En op de gemeldde kaart ziet men die wind-ftreeken met de bijgevoegde maanden aangetekend op het uiterfte van den Indifchen oceaan, daar de Arabifche en Perfifche Golf beginnen. De Hr. Niebuhr, Befchrijving van Arabië, bl,' 395. getuigt, dat de wind op den Arabifchen zeeboezem gemeenlijk zes maanden uit het noorden en zes maanden uit het zuiden waait. En houdt hierom dien ftorm, die ten tijde van den doortogt der Israëlleren door deeze zee derzelver grond ontblootte, toen de wind binnen de vier-en-twintig Uuren uit twee malkanderen tegengeftelde oorden T t 4 waaide 3  4564 EGIPTE EEN LANL Toe- waaide, voor een eigenlijkst wonder-werk 8ifx. En bl. 4oo. merkt hij deeze winden aan als heerfchende op deeze zee, en zegt, dat de lang aanhoudende noorde wind bij ebb en vloed het water laager, en de aanhoudende zuide-wind het zelve hooger doet worden: dat deeze bij gevolg, bij eene nieuwe of volle maan, en bij derzelver kwartieren , geen merklijk onderfcheid in de eigenlijke ebb en vloed maken. Hij kon zich hierom ook niet vinden in eene ebb boven ebb, die ook bij de Inwooneren te Suëz onbekend was, tot welke echter de Hr, Michaelis zijnen toevlucht nam, ora den doorgang door de zee, was het mogelijk, als een natuurlijk verfchijnfel, en zonder een wonderwerk te verklaaren. Hoewel wij nu van deeze op de roode zee heerfchende winden ook befluiten mogen tot de winden , die 'er op de kusten en het vaste land waaijen, hebben wij daaromtrent echter ook de nadere jiarichten van den Hr. Pococke , die in zijne Befchrijving van het Oosten, I D. II St. bl. 335. 'er bepaaldelijk bericht van gaf, en fchreef: Twee foorten van wind, te weeten, de zuiden, of een zuidelijke en de noorden wind waaijen meest al in Egipte: de zuiden wind, Berify genaamd, is zeer heet: zomtijds heeft hij eenige ftreeken van het oosten - - - zomtijds van het zuid-westen - - - Denoorden wind, Meilem gehee;eri, is dezelfde, dien de Ouden den Eteflfchen wind noemden. Dan ten aanziene der bepaaling, wanneer deeze winden beginnen en waaijên, kan ik niet anderg zien,  ZONDER REGEN. 66$ Sirn, of die Schrijver heeft eenen misflag begaan, ToE4 wen hij, bl. 336. het begin van den noorden wind «ft., ftelt in bloei-maand eenigen tijd voor het rijzen van den Nijl, en wijders zegt: Hij is zeer verfrisfend en maakt de onmaatige zomer-hitte dragelijk. Deeze wind voert het welzijn en geluk van Egipte aan: men houdt dien voor de oorzaak van de overftrooming des Nijls: hij waait tot in (jachtmaand, enz. Dergelijken meldt hij ook bl. 341. De noorden winden, in 't laatst van bloeimaand opflekende, drijven de wolken, uitde> dampen der Midden-landfche zee ontftaande, zuidwaarts tot de bergen van Ethiopië, daar ze in haare drift gefluit, verdikken, en in geweldigen regen nedervallen - - - Dezelfde wind is nog op eene andere wijze de oorzaak van de zwelling des Nijls; want het water der rivier tegen houdende, drijft hij 'er eene menigte zee-water in, zoo dat de ftroom zekerlijk moet overvloeijen. $. XVI. Hieromtrent komt het mij echter bedenkelijk Voor , dat volgens die onderftelling, de dampen Uit de Midden-landfche zee dan eenen verbaazend verren tocht moesten doen , wanneer ze na de Ethiopifche bergen vervoerd moesten worden: en deeze zullen tog, naar alle waarfchijnlijkheid, de zoo genaamde maan-bergen zijn, die in het Koningrijk Gojam, in het benedenfte gedeelte van Ethiopië , gelegen zijn , en ten naasten op den tienden graad noorder-breedte. Dat zou dan een tocht moeten zijn , die veel meer dan eens zoo ver Tt 5 als ■  666 EGIPTE EEN LAND ■ToE-a!s Egipte lang is, dat is, veel meer dan tweemaal ©iFT. 150 Duitfche mijlen zich bedroeg. Of liever, gelijk de Hr. De Buffon , Hist. Naturelle, T. II. ergens bepaalt, eene lengte van 570 mijlen uitmaakt. Hoewel echter die tocht nog lang zoo ver niet zijn zou, dan wanneer die damp-wolken, naar de mening van zouimigeGeleerden in Egipte, van den noord-pool af na de maan-bergen moesten zwieren: gelijk dè Hr. Hasselquist 1. c. I D, bl. 269. bericht Dan, om hier zoo zeer niet op te ftaan. Het is ook kwaalijk te begrijpen, hoe de Nijlftroom, die door Egipte genoegzaam zuid en noord loopt, en , volgens deeze onderftelling, den wind vaak tegen zijnen ftroom moest hebben, zoo hoog zou kunnen oprijzen , en tegen den ' wind-vloed tot die aanmerklijke hoogte overftroomen. Ook fchijnt mij het beloop der redeneering van den Hr. Pococke niet wel zamen te hangen; naardemaal hij, bl. 341. eene menigte zee-water uit de midden-landfche zee , door den noorden wind, in den Nijl laat indringen, dewijl die wind het water der rivier tegen houdt, en dus den ftroom moet doen overvloeijen. Daarentegen zegt hij, dat het geele Nijl-water in winter- en louw-maand in zee ftroomende het zee-water eenige mijlen ver verft, bl. 343. Ondertusfchen zal die noordenwind flechts tot in flacht-maand waaijen, bl. 33Ö. Het begin der zwelling van den Nijl word bepaald op den zestienden van zomer-maand , bl. 343- Maar  ZONDER REGEN. 667 Maar bij aldien die noorden-wind, door hec tegen- Tois. houden van den ftroom en het indringen van hetGIFTzee-water, de oorzaak der rijzing en overftrooming van den Nijl ware, dan zou dit veel eerder moeten gebeuren. Te meer ook, dewijl diezelfde wind de dampen uit de midden-landfche zee veel eerder na de Ethiopifche bergen overjagen kon, om ze van daar, in regen veranderd, de zwelling van den Nijl te doen veroorzaaken. De Hr. Shaw heeft zich tegen dat gevoelen ook verzet, en ÏI D. bl. 131. getoond, dat die Etefifche winden, die over de midden-landfche zee waaijen, de oorzaak van de overftrooming van den Nijl niet kunnen zijn; dewijl ze niet beftendig van het begin tot het einde der overftrooming waaijen, maar min of meer na het oosten of westen loopen, en dus van de Ethiopifche bergen afwijken, en met die dampen of na Lijbië of na Arabië zich wenden moesten: gelijk ook, bl. 132. dat die winden niet altoos dampen en wolken voortduwen; naardemaal, bij eene overvloedige overftrooming in het jaar 1721. geduurende dien ganfchen tijd, geen dampen of wolken , maar een klaare en heldere lucht van hem befpeurd was En hierom fchijnt ons deszelfs gevoelen nopens de beurtelingfche aanwasfing en overftrooming van den Nijl over het geheel aannemelijker, gelijk wij M ook I D. II St. bl. 1157. hebben opgegeven. §• XVII. Na deezen uitflap tot ons onderwerp wederkerende,  m EGIPTE EEN LAND Toe-rende, nemen wij dan nu aan, dat die mousjbnti «ift. Gfte jaarlijkfche winden ook in Egipte heerfchen, en wel een zuidelijke tusfchen April en October, en een noordelijke in de overige zes maanden. Pan hebben wij gedeeltelijk de reden van het niet regenen in Egipte. Want die beftendige, rechtftreekig koers zettende, winden aldaar beurteling afwisfelende, verdrijven de dampen fteeds voor zich heen: zij beletten dezelve van zich in wolken te vergaderen: zij onderhouden de geftadige veerkracht in het benedenfte van den damp-kring, en beletten dus het zwaarder woeden der dampen en wolken: zij bewaaren het evenwigt tusfchen het benedenfte en bovenfte van den damp-kring: eene heldere lucht, een onbewolkte hemel zonder regen zijn de uitwerkfelen van die aanhoudend rechrftreekig waaijende winden. De ondervinding en de theorie der winden bevestigen dit verfchijnfel bij tijden. $. XVIIL . Dan niet altijd. Op zich zeiven zou dit, en alleen niet genoeg zijn, om allen regen, en om dien geftadig te verhinderen. Want bij aldien die eenzelvigheid van winden hier voldoende ware , dan zou het op die oorden , daar de pasfaad-winden heerfchen, nooit regenen , waarvan echter het tegendeel bekend is. Maar de gefteldheid van een hnd moet hiertoe ook mede werken „ Indien de bergen, zegt Müsschenbroek, bl. 784. zoodanig liggen, dat de wind 'er wel langs heen, soaar niet tegen aan waait, zullen geen wolken tegen  Z ON DER REGEN. <56> fegen de bergen aanloopen, en hierom ook geen Tobregen veroorzaakt worden. Dit heeft plaats in Pe-owt. ru en Chili van den derden graad zuider-breedte tot den dertigften toe, want deeze landen liggen zuid en noord, als ook zuid-west, en langs hunnen oever loopt eene lange rij van "hooge bergen: alhier waaijen zuid-weste winden, die geiiik-wijdig aan de bergen loopen: het regent hier nooit, zelf niet in zee op eenen afftand van aoo of 300 mijlen van de kust af, waarom 'er ook bijna geen riviertjes uit Peru in de zuid-zee zich ontlasten." Hier zien wij dus de natuurlijke reden, waarom het in een land niet regent, en dus dit verfchijnfel in zijn geheele beloop ontwikkeld. §. XIX. Veellicht zijn dezelfde reden min of meer op Maskat ook toepasfelijk; dan bij gebrek van nadere en voldoende kennis aan de natuurlijke gefteldheid van dat geweest durv' ik dat niet bepaalen . Maar dat het in Egipte, het onderwerp van deeze Verhandeling, juist zoo gefield zij, is buiten twijfel. Opper-Egipte, en, indien men 's lands verdeeling in drie deelen verkiest, ook het MiddenEgipte is met zulke bergen voorzien. Alleenlijk is Neder-Egipte, van Memphis of Kairo af tot aan de midden-landfche zee, ofte het zoogenaamda Delta, in dit opzicht, onderfcheiden, als hebben* de zulke bergen niet. w Boven Memphis tot aan Ethiopië toe ,~ fchrijfö  deu zee-kant door middel van den zuid-westen,g'fT-^ westen, en zelf den noorden-wind; maar die regens komen zelden tot aan Kairo, en nog minder in Opper-Egipte, alwaar ze zeer zeldzaam, en van weinig belang zijn. Ook merkt men aan, dat het daar bijna nooit, dan bij het ondergaan der zon regent, om dat, de wind dan zwakker, en Aè warmte verminderd zijnde, de wolken niet gelijk voorheen onderlieund of verfpreid kunnen worden. Maar ze zijn 'er zoo raar en zeer gering , dat de meeste Reizigers ze niet eens bemerkt hebben, dat de kinderen dan langs de ftraaten loopen en van blijfchap uitroepen, dat zulk een zegen van den Profeet is , enz. En deeze waarnemingen van dien fchranderea Schrijver komen', in de zaak, overeen met het geene wij daaromtrent hier boven hebben opge» geven.  6?a OVER MAL AC H IE III. 2. ToEg^fi^^ wst* TOEGIFT. Van den VERTAALER. over Mal. III. 2. Blaar wie zal den dag zijner toekomst verdragen , ende wie zal beflaan , wanneer Hij ver fchijnt ? Want Hij zal zijn ah het vuur eens goudfmidts, ende als loog-zout. $. L H ier word de toekomst van Mesfias ofte zijne verfchijning voorfpeld, die voor het beste, hoewel kleinfte, gedeelte van Israëls volk heuchelijk, en een milde bron van zegeningen; dog geducht en vreeslijk voor de overigen, en vooral voor het godlooze priesterfchap, zijn zou; terwijl met dat jaar van Gods welbehagen tevens de dag der rechtvaardigde wraak van God zou aanlichten. En deeze word hier onder die verbloemde fpreek-wijzen uitgedrukt, die wij kortelijk zouden overwegen. s. IL Nopens het eerde lid, waarin de tijd deezer aandaande gebeurenisfen bepaald word, merken wij flechts aan, dat daarin, volgens een zeer gewoon gebruik in den ftijl der Hebreen, ééne en dezelfde zaak door tweederlei uitdrukkingen, word voorgedeld: zoo dat de dag zijner toekomst het zelfde betekene met zijne verfchijning; gelijk het verdragen van dien en het befiaan als dan mede op lier  r OVER MALACHIE III. s, 67 $ het zelfde nederkomt —— Die openbaring nu van Toga Mesfias, die 'er op dien tijd plaats zou hebben 9 gift, word, volgens-het beloop van dit vertoog, uitgeheeld als een tijd van eene allerftrengfte beproeving en onderzoek, tevens als verzeld met de geduchtfte oordeelen over de godloozen. En hierheen leidt ons het laatfte gedeelte van dit vs. Want Hij zal zijn als het vuur eens goud-fmidts , enz. gelijk de inhoud van het volgend vertoog dit ook duidelijk aanwijst. s. m. Het eerfte voorftel in onze woorden, Hij zal zijn als het vuur eens goud-fmidts, laat zich gereedelijk verftaan; mids men bij het woord ^nsi juist niet eenen goud-fmit (het geene in het volgende vs. van onze Nederlauderen door fmeltende vertaald is ,) in dien bepaalden of naauwen zin denke, in welken dat woord onder ons doorgaans gebruikt word, om zulken aantewijzen, die het goud verwerken, om 'er allerlei vaaten gereedfchappen, en fieraadjen van te maken. Want de zulken verarbeiden of werken in de ftof, die hun van onzen ^IXS word ter hand gefield. De betekenis van dit woord is daarentegen rol* mer, en leidt ons tot de metaal-fcheidingen en zuiveringen der metaalen, die in-de hutten Kr frrielt-ovens der berg-werken gefehieden, waar* door het goud en zilver uit zijn erts getrokken 9 van vreemde ftoffen en mindere metaalen gefchej. den en gelouterd word, zijne deugdelijkheid en Vvs waar»  676' OVER. MALACHIE III. a. Toe-waarde verkrijgt, om tot allerlei gebruik verwerkt 0IKT* te kunnen worden. En dit gefchiedt in bijzondere daartoe gemaakte aarden testen, fmelt-kroezen, of, gelijk het met een kunst-woord ook genoemd word, op de kapel. Die dit verricht, of het werk befiuurt, word thans een Esfaijeur genaamd, en dien in de munten het opzicht over dat werk is toebetrouwd, die de waarde van de kostbaare metaalen, goud of zilver onderzoeken , derzelver onvervalschtheid en deugd bevorderen eii bepaalen moet, dien noemt men den Waradijn; Beproever heeft Michaelis hier in zijne overzetting uitgedrukt. s. iv. Men begrijpt nu lichtelijk, dat hiertoe groote en fterke vuuren vereischt en onderhouden moeten worden , welker ruime brand-ftoffen door blaasbalgen en geduurig aanblaazen moeten aangezet worden, om het vuur en deszelfs hitte en gloed te vermeerderen en doordringend te maken, om tot de bedoelde uitwerking te dienen: waarom ook hier van het vuur des goud-fmidts gemeld word. tv,r. n.,jr Hit- nnderwero hebben wil voorheen na» der en uitvoeriger gehandeld. $. V. Word nu hier Mesfias vergeleken bij zulk eea vuur, Hij zal zijn als het vuur vaneen goud-fmidtt dan word 'er voornaamelijk op zijn werk gezien, en het geene men als een gevolg van zijne komst en verfchijning zou hebben aanternerken: het gee* wé  O V Ë R MALACHIE Hf. a. 677 jie door zijne leer, zijne daaden en gedrag, en Tosvoornaamelijk zijne oordeelen over het Joodfche G,FT« volk, plaats hebben en befpeurd worden zou: waardoor zijne echte leerlingen en aanhangers, de geloovige en godvruchtige onder die naatfie, gefcheiden en afgezonderd zouden worden van het gros des volks, de ongeloovigen en godloozen, die zich als verachters en verfmaaders van God en zijnen dienst en echte volk tekenden en onderfcheidden: die overzulks niet langer onder elkander vermengd blijven of leven zouden: terwijl hij geenen als zijn dierbaar eigendom in grootfte waarde houden, naauwkeurigst bewaaren, en tot zijne dienften en eere gebruiken zou s deezen daarente« '■ gen met zijne geduchtfte en zwaaifte oordeelen, tot hunne verdelging, bezoeken en treffen zou: gelijk het doel van dit zin-bee!dig voorftel medebrengt, en vs. 3. gezegd word, 't geene ook vervolgens in een verklaarend beloop vau deeze uitdrukking nader gezegd, eii ook bij de Uitleggers aangewezen is. s. VI. De volgende woorden (t_VD33D ma») laaten zich zoo gemaklijk en voldoende niet verklaaren; dewijl men omtrent de betekenis van het woord borith (n'ttt) verfchilt, waarvan zommige een kruid, andere de zeep , of dergelijke maken. De LXX. vertaaien het hier door wom jtAwovtoiv, een kruid der wasfchers, de Vulgata en de Arabifche overzetting door herba fullonum , vollers kruid , tnisfchien het herba faponaria, zeep-kruid, ofee» Vv 3 zeep-  67* OVER MAL ACH IE III. s; Toe'zeepachtig kruid, 't geene in Palestina op vochtige gronden voortgroeit en ter wasfching en reiniging diezelfde dienften zou doen als het nitrum, gelijk Hieronijmus op Jeeem, II. 22, heeft aangetekend . In de Sijrifche vertaaling is het door fulphur deaibans, wit-makende ofte zuiverende zwavel, gegeven ; "dewijl de zwavel, volgens een bericht van Plinius Hist. Nat. L. XXXV. c. 15. oudtijds gebruikt wierd, om de wol blank en zagt te maken, en de kleederen te reinigen, daartoe ook nog hedendaags de rook en damp van brandenden zwavel gebezigd word De zeep eindelijk, die een mengfel is uit vet of olie en asch of loog-zout bereid, die aan eene uitvinding der oude Galliërs toegefchreven word bij denzelfden , 1. c. L. XXVIII. c. ia. die echter zeer waarfchijnlijk ook reeds vroeger in het Oosten in gebruik zal geweest zijn, word hier van veelen ook aangenomen, en bij Olaus Celsius Hierobotan. T. I. p. 451- goedgekeurd , en met getuigenisfen van Rabbijnen geffcaafd. Dan over dit woord hebben wij ook reeds hierboven op Jerem. II. 22. gehandeld. $• VIL Om de betekenis en den zin van dit woord hier te bepaalen, dient men te onderzoeken, of de Profeet hier bij het zelfde .zin-beeld blijv?, en het nader uitvoere, 't geene hij van het vuur des goudfmidts gezegd had; dan of hij van eene andere zinfpeeling zich bediene , en van den gloed der me. taal-arbeideren tot de zeep der wasfeheren en vol» itxm9 OW de kleederen te zuiveren, overgaa? Bij 4e  OVER. MALACHIE III. 2. 679 de meeste Uitleggeren word het Inatfïe aangeno- Toemen, en eene tweederlei zin-fpeeling gefield, deG?FT« ééne van den metaal-ffnelter, en de andere van een wasfcher of voller ontleend. En de Hr. Ve« kema Comment. in h. I. p. 396. houdt het voor eene mis-vatting, wanneer men één en hetzelfde zin-beeld van den goijd-fmidt hier behoudt: voor zoo veel deeze de vaten, uit goud of zilver gegoten , naderhand in eene feherpe loog, uit asch of loogzout gemaakt, koken en zuiveren zou, om daaraan een bevalligen glans te geven: gelijk'er de Hr, Van Till Comment. in h. /. p. 395. over gefchreven had, die, uit aanmerking, dat dit borith met het nitrum gepaard gaat, Jerem. II. aa. de zinfpeeling op het wasfchen en reinigen der kleederen hier afkeurt, en meent, dat men bij het fmelten der metaalen, en het zuiveren der gegotene vaten, door een ioog-zout hier bepaald, moest blijven. §. VIII. Deeze laatfte gedagte komt ons voor den meesten grond te hebben, en wij zien geen reden om te denken, dat de Profeet van het eerst gebruikte zin-beeld, van het vuur eens goud-fmidts, hier zou afgegaan zijn, om de zeep, of reinigende middelen der wasfcheren hier te baat te nemen. Want bij die vertaaling en opvatting daalt en verflaauwt de kracht der vergelijking ongemeen fterk. En bij het vuur der metaal-fmelteren, om dat te louteren en van vreemde floffen of onreinigheden te fcheiden, komt de zeep der wasfcheren niet in aanmerking. En dewijl in het onmiddelijk volgende 3de V v 4 vs.  68o OVER MAL ACH IE III. *. Toe-vs. de zin-fpeeling op de metaal-fmelting en zuïGiFT. vering nog WOrd voortgezet, daar de Profeet zegt: Hij zal zitten louterende en bet zilver reinigende, en Hij zal de kinderen Levi reinigen en doorlouteren ah goud en zilver, daar de minfte gedagte aan het reinigen van kleederen zich niet bij opdoet, zoo kunnen wij dat vreemde beeld, of die tweede zinfpeeling hier niet aannemen; hoewel ook de verklaaring van den Hr. Van Till ons in alles niet -voldoet, en die wasfching van gegotene vaten en gereedfchappen in het beloop der zin-fpeeling niet volkomen ftrookt, §. IX. Hierom fchijnt ook de verklaaring van den Hr. Michaelis meest gepast en aanneemlijk. Hij ver. taalt de beide woorden 3» door /oog-zout, en zegt daarop in zijne Aanmerking: „ Dat hij ook de pot-asch hier kon uitgedrukt hebben, indien niet ' dat woord menigcn Lezer al te laag mogte gefchenen hebben. Men noemt het ook /ode, en alkali is deszelfs eigenlijke kunst-naam , die van de Arabieren tot ons overgekomen is. Dan hoe men het ook noemen moge, het word gemaakt uit de asch van verbrande kruiden en heesters, vooral zulken, die veel van dit zout bezitten, en bij de Arabieren kali genoemd worden. Op deeze asch giet men water , om ze uitteloogen , en uit deeze loog , doorgezijgd zijnde , krijgt men door eene fterke afzieding en uitdamping, het zout, ofte de potasch: en uit deeze, met olie of vet vermengd wordende, bereidt men door eene kunst-behandeling de  ÖVËR MALACHIE III. 3. 66 i 3e zeep De pot-asch nu gebruikt men tot Toe- het fmelten en zuiveren der metaalen, want zeG1FT» maakt ze eerder vloeibaar en bevordert de fmelting, gelijk tevens de verglazing en de affcheiding van het . fchuim ofte flakken, waarin ze de Hechtere metaalen, b. v. het lood, fchielijk doet overgaan." „ Wanneer men in Luthers Overzetting leest zeep der wasfcheren (en dat is in onze Neder- landfche de zeep der vollers") dan moet ik billijk zeggen, dat 'er in den Hebreeuwfchen tekst ook woordelijk zoo ftaat; hoewel hier geen wasfchen ■ (of vollers arbeid) bedoeld is. Want het woord borith heeft, even als het nitrum oudtijds bij de Latijnen, twee zeer verfchillende betekenisfen, naamelijk van /oog-zont en falpeter, om nu de eerfte hier te bepaalen, fpreekt de Profeet van borith der wasfcheren; want deeze gebruiken loogzout en geen falpeter. En dit moest ik aanmerken, om niet in de verdenking te komen, als of' • ik een gewigtig woord, der wasfcheren, uitgelaaten, en daardoor het beeld in zijn geheel veranderd had." $. x. In zijne Comment. Götting. Ann. 1758—1762." p. 151. fqq. de Nitro Hebrceorum heeft hij uitvoerig over dit onderwerp gehandeld: en laatftelijk, zoo veel wij weeten , in zijné Supplementa ad Lexic. Hebr. p. 230. heeft hij hierover zich ook witgelaaten, en aangemerkt, dat Palestina zeer V v 5 rijk  582 OVER MALACHIE III. 2; Toe-rijk was en nog is aan voortrefiijkst loog-zout, en gift. dat het met Fenicifche fchepen van daar reeds vervoerd wierd, eer nog Acco eene ftad was, terwijl het nog in deezen tijd onder de voornaamfte produkten is, die men uit dat land heeft. Ook toont hij, dat het voornaamelijk tot een tweederlei gebruik diende, waarvan het eerfte en meest bekende is, tot reiniging en wasfching der kleederen, om 'er de vlekken uit te maken: waarvan het Malach. III. 2. een loog-zout der vollers genoemd wierd, om het door dat bijvoegfel te onderfcheiden van het eigenlijk zoo genaamde falpeter ; hoewel het de blaauwe en zwartachtige vlekken , hoedanige b. v. door onzen inkt gemaakt worden, niet wog neemt, maar in eene geelachtige kleur doet overgaan: en dit kan ter opheldering van Jerem. II. 22. dienen. Het andere gebruik, dat bij de Uitleggers doorgaans verwaarloosd word, is tot het fmelten en zuiveren der metaalen; want het doet ze eerder fmelten, het verglaast de mindere metaalen, en doet ze in fchuim en {lakken veranderd worden, en laat de edeler metaalen onaangetast, die dan te meer uitblinken. En uit deeze aanmerking heldert hij op de uitdrukking, Jesaj. I. 25. Ik zal uwe Jlakken als door loog-zout fmelten, en al ket onechte wegnemen', en, behalven onze plaats, ook Jesaj. XLH, 6. XLIX. 8, hoewel hij daar de klank-nippen verandert, en voor herith leest borith, zoo dat Mesfias daar genoemd zou zijn een loog-zout des volks, waardoor de geloovige , het beste deel des  OVER MALACHIE til. 9; «58$ des volks zouden gefcheiden worden van de onge- Toe» loovige en godlooze menigte, het geene dus metGIF1> het gezegde in onze woorden op het zelfde zou aederkomen, Einde van het Tiende Deel»