SCHETSEN OVER DE VIII. en XX. AFDEELING VAN DEN HEIJDELBERGSCHEN CATECHISMUS, DOOR DEN HOOG GELEERDEN HEER J. HERINGA, Eliza's Zoon, Profr. in de Uitlegkunde van het N. Telt. te UTRECHT. Dienende tot nadere opheldering, wegens de gehoudens Briefmsfeüng over de Godheid van den Heiligen Geest, tusfchen gemelde Hoogleer aar, en den Wel Eerw. Heere C. van HERWERDEN, Euangeliedienaar ia. de Gemeente te amerongen. Word uitgegeven, te Amfterdam bij V. D. Kroc, Van Vliet, W. Brave, Laf dé, 's Hage Thierrij en Mehfingh, Leijden Van Thoir, Du Saar\ Utrecht Van Schoonhoven, Delft De Groot, ■Rotterdam Hofhout, Haarlem Bohn, Gouda Verblauw, Dordrecht Bhnfé, Groningen Gro&T"™ nemlt, en verder alomme,   AAN DEN WAARHEIDMINNENDEN LEEZER! | 3e Bricfwisfcling over de Godheid van de Derde Persoon, in het aanbidlijk PrikcumO Godlijk Wezen ,£ in den voorleeden Jaare gehouden, tusfchen den Hoogleeraar Heringa, en den Predikant van Herwerden, door den Druk gemeen gemaakt, en thans in elks handen zijnde, opent een ruim veld van Gelprekken onder allerleije ftanden, die zich dat (luksken gretig aanfchaffen, ten einde met den waaren ftaat des gefchils nader bekend te worden. De Uitgever dezes, met aflegging van alle eenzijdigheid, dat Zeftal brieven gelezen hebbende, vond zich in zijne verwagting niet weinig te leur gefteld, en vertrouwd dat dit het geval van veelen zijner Medechriftenen zijn zal, die het om waarheid in dezen te doen is. Hij ziet, dat de befchuldiging des Heeren van Herwerden, ten lafte van zijnen gewezen Leermeefter, in die brieven bij herhaling opgenoemt, hunnen voornaamften grond vinden, in een Gefprek, dat (zoo als men in het algemeen zegt) onder vier oogen, tusfchen vrienden gehouden is, over * 2 het  rv VOORBERICHT. het al of niet gebruik maaken, van de Schets des laatstgenoemden, over de VUL Afdeeling van den Heidelbergfchen Catechismus, waar in den eerst genoemden, een gemoedelyk bezwaar vond. Even zoo als het onder twiftenden gewoonlijk gaat, is het ook met dat Gefprek gelegen: het geen de eene beweert, ontkent de ander ten fterkften, waar door een onzijdig Lezer, die het om waarheid te doen is, niet weinig in twijffel raakt, de Briefwisfeling gemelijk ter zijde legt, en vraagen doet: wie kan, wie moet ik hier geloven ? Om zulken eenigermaate in ftaat te ftelien, dat zij iets meerder van den waaren ftaat des gefchifc weeten kunnen, oordeelde men niets gefchikter, dan de Uitgave van des Hoogleeraars Schets over de VUL Afdeeling van den Catechismus, waarin opzettelijk van het Leerftuk der Goddelijke Drie-eewheid gehandeld word; en men voegde 'er ook die, over de XXfte Afdeeling, handelende over,de Godheid van den H. Geest bij, ten einde elk Waarheidsvriend in ftaat te ftelien,' om des Profesfors denkwijze, over deeze belangrijke en gewichtige Grondwaarheden van onzen Hervormden Godsdienst, uit zijne eigene ftellingen en gezegden te kunnen beoordeelen. Onderzoekt alle dingen en behoud het goede! Hebt niet alleen de Vrede, maar ook de Waarheid lief! en laat uwe befcheidenheid, aan alleia "openbaar worden. SCHETS  S C II ETS OVER DE VIII. AFDEELING VAN DEN HEIJDELBERGSCHEN CATECHISMUS. jfnleiding, of Vooraffpraak, kan ontleend worden, uit de befchouwing van Gods heerlijke Eigenfcbappen, en de bekrompenheid van ons ver« ftand, om dezelve te vatten. Trouwens, daar wij , ons zeiven niet kennen, hoe zouden wij, (daar wij zelfs de volkomenheden van God niet nauwkeurig begrijpen kunnen, fchoon ze in zijne werken, welken wij aanfchouwen, doordraaien; en die uic den aart van een al Ier volmaaksr. Wezen noodwendig moeten worden afgeleid; dan Hem kennen? Het is dan te verwachten, dat, als God ons eene Openbaaring geeft, waar in ons iets van Hem, en van onze betrekking op Hem , word geleerd; wij dan daar in vinden zullen, 'c geen wij, niet bevatten kunnen; dat wij dan zulk een bericht vindende, in een boek, 'c welk wij op goeden grond, voor A " eene  C * ) eene Godlijke Openbaaring houden, hetzelve met dankzegging aanneemen, 'er in beruften, en het gebruiken, tot het oogmerk waar toe het ons gegeven is* Nadere Inleiding met drie woorden, van het verband der VIII Afdeeling, met de VII. gefproken : de Chriuen geloofd dan alle die verklaringen en toezeggingen, welke hem in het Euangelie gedaan worden: hij kan zich dezelve best herinneren, naar aanleiding van eene, algemeen in het Chfiftendöm aangenomene Geloofsbelijdenis, gemeenlijk in XII. Artijkelen, fchoon ïnet niet weinig oordeel verdeeld. Hierbij nu I. vraagt de Leeraar (in de 24 Vraage) Hoe worden die Artijkelen, verdeeld? Deels, ordenshalve: deels, om eene gefchifcie aanleiding te hebben, tot de behandeling van het Leerftuk des Vaders, des Zoons en des H. Geejïes, II. Het antwoord is: in driedeelen; zoo, dat dan bij het derde deel, alles getrokken word, wat na her. Artijkel van den H. G. voorkomt. A. Eene Verdeeling, en gefchikt naa het even gezegde oogmerk der Catechismus Schrijvers: en overeenkomende met de eerfte beginfelen der eenvoudige Chriftelijke Geloofs-belijdenis, bij den Doop, in den Naam des Vaders, Zoons en H. G. afgenomen. B. Daar-  C 3 ) B. Daarbij verdiend nog opmerkiag; dat de Leerling, bij de melding van Vader, Zoon en Heilige Geest, voegt: onze Schepping, Verlos» ling en Heiligmaking. A, Het welk gefchied, volgens het getuigenis der Schrift, welke ons de Vader voorfteld, als de eerfte Oorzaak van alles; die de waereld gefchapen , en door de Zoon gemaakt heeft: de Zoon, als den werkelijk van God aangefte'den Verlosfer der Menfchen: en de H. Gefst, als door God den Vader en zijnen verheerlijkten Zoon gezonden, om in plaatfe des Zaligmakers te werken, tot heiliging en verbetering der Verloften. B. En hier door word ons dan tevens een wenk gegeven, waarom wij het Leerftuk van den Vader, den Zoon en den H. Geest, behoren te kennen, te geloven en te belijden: om, namelijk, daar uit zoo veel meer ligt te krijgen, in de betrekking die wij op God hebben, en de wijze onzer verlosfing: trouwens, naar maate de hoogfte Wijsheid, van tijd tot tijd, aan het menschdom duidlijker bericht, aangaande onze verloïfing gegeven heeft, heeft zij ook meer geopenbaard , aangaande de betrekking tusfchen Vader, Zoon en H. Geest. C. Zoo word ons dan ook tevens herinnert, dat wij de openbaaring dezer Verborgendheden, A 2 moeten  ( 4 ) moeten befchouwen, als eene genadige bekendmaaking van bet Euangelie, volg. ns Vr. 22. I. Wat en op welken grond de Cbiillen belijd, van Vader, Zoon en H. Geesi? A. Omtrent dit ftuk krijgt men ondenicht door de inrichting van de 25 Vraage en het Antwoord. A. De Vraag is: Aangezien enz. De omfchrijving, zoo als ze uit het 24 Antwoord is afgeleid. Ze vooronderfteld twee waarheden, welken in de Catechismus, jaa in de Openbaaring bijna cnderüeld worden ; en dus , bij de behandeling van deeze ftoffe, fiechts met een woord genoemd moeten worden. 1. 'Er is een God. 2. 'Er is flech;s één God, één hoogfte Opperheer. Joh. xvii: 3 1 Cor. vin: 5 en 6, en 1 Timoth. tt: 5. B. Het Antwoord is zeer wijslijk ingericht: men vind 'er geene onnodige omflag, hec zoekt niets te verklaren, of uit de Rede te bewijzen, dat riet verklaard, niet bewezen kan worden: maar het vergenoegd zich, met eene korte opgave, en met eene herinnering op den grond, waar op men dit gelooid. B. In het Antwoord zien wij: A. Wat  (5) d Wat de Chn'ften belijd: het is: dat deeze drie onder-fcbeidene Pe> foumn enz. i. Hij 6eloofd dan. om het met Bijbelfche woorden uic te drukken, dat behalven de Vader, ook de Zoon en de H. Geest, op zich zeiven beflaan en werkzaam zijn, ais deelgenooten der Goddelijke Heerlijkheid: doch , dat de Godheid fleclns één is. 2 Dit drukt hij uit met de woorden Perfeon, Wezen a Die ilnts verfcheidene Eeuwen in gebruik zijn geweest, maar van welken het mogelijk beter was geweest, dat men zich onthouden had. b Woorden, door welken de Belijders van onze gewoone Kerkleer, -zich hebben onderfcheiden, van die geenen, die, of geen onderfcheid tusfchen den Vader, en den Zoon, en den H. Geest, (lelden, of die 'er drie onderfcheidene Goden van maakten, (eene waarachtige en eeuwige God) c. Woorden , van welken zich onze Hervormers wijslijk niet onthouden hebben, omdat ze den zin derzelver verftonden, en ligtelijk ergernis veroorzaakt , en zich den Jatter der Roomscbgezinden berokkend zouden hebben, van weiken nu reeds Calvijn niet heeft ktiunén A 3 vri>  co vrijgaan: terwijl ze toch zich van andere woorden, Schoolfche termen, en fpitsvondige verklaringen, voor en naa hem, ongelukkig door de Volks en Kinder-Onderwijzers gebruikt, onthouden. B. Op welken grond de Chriften dit belijd, toond hij door te zeggen: Omdat God zicb alzoo enz. i. Hij erkent dan wederom, het geene overal in den Catechismus onderfteld word. a. Dat God zich nader geopenbaard heeft, dan door de Natuur. b. Dat het Woord van God, de Bijbel, de echte, volledige en onvervalschte Openbaaring van God, aan ons behelst. c, Dat wij dien, als den eenigen en volmaakten regel van geloof en gedragingen, moeten eerbiedigen. t. Daar het vooral op aankoomt: Dit Leerftuk (zegt hij) eene der in den Bijbel geopenbaarde waarheden te zijn. a. Ziet men op den gantfchen doorgaanden inhoud der Openbaaring: men ontdekt, da', daaiin, niet alleen van God den Vader, als Schepper der Waereld, maar ook van den Zaligmaker, ais den grootften Verloifer gefproken /word, die, met de mensen jefus veréénigd, door zijn Lijden, onnoemlijk veele menfehen verlost heeft,  C7) beeft; en in den Hemel, thans hunne belangens behartigd; en van den H. Geest, als den geenen, door wien het hart der zondige menfchen verbeterd en alle de kennis, deugd, enz. in dwaaze en onheilige menfchen gewerkt wordi Die zoo zijnde, behoren wij den Zoon en den H. Geest, nevens den Vader te eerbiedigen, wijl 'er evenwel maar Een Eenig God zijn kan, en deeze drie, toch waarlijk van eikanderen, niet in naam, maar in de daad, verfcheiden zijn; moet 'er eene betrekking tusfchen hen zijn, volgens welke, de Godheid Eén is. En wij, in den Verlosfer en zijne Verloting, de ééne Godheid; en in den H Geest en zijne Heiligmaking, de eenige Godheid eerbiedigen. b. Dit zelfde kan ook blijken uit zoo veele andere Leeringen der Heilige Schrift, in welken zulke andere Werken, zulke Eigenfchappen , zulke Eerbewijzingen, zulke Naamen aan den Zoon en den H. Geest worden toegekend, uit welken men te recht afleid, dat zij, nevens den Vader, door ons moeten geëerbiedigd worden; doch van deeze kan men nader handelen bij de XiiL en XX, Afdeelingen. c. Verlangt men enkelde plaatfen, in welken melding voorkoomt, van Vader, Zoon en H. Geest; ook hier omttent zijn A 4 i. Eeni-  ( « ) j 1. Eenigen uit her Nieuwe Teita■ment zeer dtsidelijk, welke wat natuurlijk, welke wat naauwkeuriger, vooral uit het verband toegelicht, en tegen de bedenkingen van andeïs gevoelenden , dienen gehandhaafd te worden. N. Hoe Vader, Zoon en H. Geest, werkzaam zijn, in de bewerking van ons heil. De Vader», als eerfte Oorzaak: de Zoon, als des Vaders Gezant: en de H. Geest, als gezonden. Van beiden word geleert Joh. xiv: 16 en 06. en xvi: 14 en 15. 'Er heeft dus waare verfcheidenheid, maar ook Eenheid en Eenftemmigheid plaats. 3. Hoe wij op gelijke wijze van Vader, Zoon en H. Geest, al het goede, dat wij nu en eeuwig nodig hebben, moogen en moeten wagten, word geleerd 1 Cor. xn: 3 ~6 en 2 Cor. xiii: 13. J. Hoe wij niet alleen de Vader , maar ook de Zoon en den H. Geest moeten eerbiedigen, word geleerd Matth. xxvm: 10. Joh. v: 23. 2, Ook kan men uit het Oude Tefrarrenr en andere plaatfen hier toe betreklijk aanhaakn (bij voorbeeld) Jcfaia lxi: 1. 11. Hoe das Chriiïens geloof, omtrent deeze waarheid werkzaam is. A. Het  (9) A. Het is ook hier volgens Vraage stt. Een zeker weeten of kennis, waar door hij het al voor waarachtig houd, wat hem God, aangaande dit Leerftuk, in zijn Woord geopenbaard heeft. A. Aan de eene kant, is hij niet roekeloos in iets te gisfen, op menfchelijk gezag aan te neemen, of, zonder genoegzaame grond, uit den Bijbel af te leiden, wat hem niet als zekere waarheid, op goede gronden bekend word, door Rede, of Openbaaring: niets vastftellen aangaande Gods Natuur, en genadige gezindheid 't Hemwaards. B. Doch, aan den anderen kant, is hij ook niet huiverig, om het geene God hem openbaard aan te neemen. ' i: Hij eerbiedigd de Leer van Chriftus en zijne Apoftelen, gelijk ook van Mofes en de Propheetën, als eene waare Godlijke Leer. 2. Hij vind in die Leer duidelijke getuigenisfen van de waarheid, aangaande de Vader, Zoon, en H. Geest. 3. Hij vind in dat getuigenis niets tegenftrijdigs, of tegen zich zelve, of tegen andere ontwijffelbaare waarheden; maar veeleer overeenkomst en zamenhang, met andere gewichtige deelen van de natuurlijke en nader geopenbaarde Godsdienst-leere. A 5 4. Hij  ( io } 4. Hij neemt dus dit getuigenis als waarachtig aan: en is 'er zoo gerust mede, als of het hem door een wonderwerk van God, aan zijne zinnen geopenbaard was: als of hij het. volkomen doorzien kan. 5. Hij pijnigd zich verder niet, om de wijze hoe te weeten: of om een zamenhang te maaken , die de H. S. niet opgeeft: of om te verklaren het geen verborgen is: of om in eene menfchelijke taal uit te drukken, 't geene geen menfchelijk brein vatten kan. B. Doch des Chriftens geloof aan dit Leerftuk is ook volgens Vraage si. Een zeker vertrouwen enz. A. Hij merkt de openbaaring van de onderlinge betrekkingen tusfchen Vader, Zoon, en H.G. aan,als eene hoogstgunftige openbaaring, en Euangelifche beloftenis, aangaande de Verlosfing door Chriftus, den van den Vader gezondene, en door den H Geest werkende. B. Die verklaaring en belofte gelooft hij dat ook hem raaken. Vergel. Zond. I, IX en XX. C. Hij berust 'er in, met ootmoedig vertrouwen en met dankbaare blijdfchap. D. Zoo word hij Chriftus ingelijfd en alle zijne weldaaden deelachtig Vr. 20, en dus behouden en zalig Vr. 59 verg, Vr. 20. E. Zoo  E. Zoo geniet hij de» troost in Ieeven en fterven, welken hun te beurt valt, die Chriftjis hunnen Verlosfer eigen zijn, door den Hemelfchen Vader bewaard, en door den H.Geest bereidwillig gemaakt worden, om voor Chriftus te leevan Vr. i. TOEPASSING. Het gezegde geeft aanleiding tot gewichtig beftuur. I. Aangaande de wijze op welke Chriftenert dit gewichtig Leerftuk overdenken moeten. A. Met een waarheidlievend gemoed; mee aflegging van vooroordeel; met voorzichtige ernst; met gebruik van gepafte hulpmiddelen, onderzoeken wat de Schrift van het zelve leert. B. In het geen men als waarachtig vind, berusten ; en zich wapenen tegen de bedenkingen van het ongeloof. C. Zich wachten voor de fpitsvindigheden van het menfchelijk vernuft, dat zich vermeet wijs te zijn, boven het geene men wijs kan zijn. D. Zich deeze waarheid , niqr, als een ftuk van befpiegeling voordellen, maar als eene Leer, ten naauwften verbonden met onze Gelukzaligheid. Hier  Hier uit moeten voortvloeijen betrachtingen der Godzaligheid. A Dankbaare erkentenis van de weldaad der Godlijke Openbaaring;, die ons bewaard voor die onkunde, door welke de Heidenen dienen, die geen God zijn; onkundig blijvende van de wijze op welke zij gezaligd kunnen worden. B. Diepen eerbied voor den heerlijken en onbegrijpelijken God. C. Geftadige bepëinzing van het uitgebreide heil, dat de Vader, Zoon, en H. Geest, voor ellendige zondaren bezorgen. D Vertrouwend gebruik maaken, van de weldaaden die deeze drie onderfcheidene, in onderlinge overeenftemming, den gelovigen aanbrengen : dit toch, dat zij Een zijn, en dus ééne gezindheid, macht enz. hebben Joh. x: 30 is gefchikt, om veel misverftand en twijfeling uit den weg te ruimen, als of welde Zoon, maarniet de Vader ons genegen zij: of men wel recht omtrent eene der drie Godlijke Perfoonen verkeere enz. E. Getrouwheid aan onzen Doop , in welken wij aan Vader, Zoon en H. Geest, zijn opgedragen. F. Vertrouwend Gebed tot den Vader en den Zoon, door den Geest: hunne bejofcen zijn ons  (»3) ons reeds bij den Doop gedaan. Men denke ook hier aan den Apoftolifchen Zegenwtmch en deszelfs gewoon gebruik bij het eindigen van dtn Godsdienst. G. Gode en Chriftus gelijk zoeken te zijn door den Geest, Joh. xvn: ai. Gelijkerwijs gij Vader in mij en ik in u, dat otk zij in öbseen zijn. Vs. 23. Ik in u en gij in mij 1 Joh 1: 13. H. Onderlinge vereeniging der Chriftenen Joh. xvn: 22. Op dat zij alle een zijn, gelijk als wij een zijn. I. Blijde hoop van eens beter God te zullen kennen, en Jefus Chriftus, als het beeld des on« zienlijken Gods, met eigen oogen te zien. SCHETS  SCHETS OVER DE XX, AFDEELING VAN DEN HEIJDELBERGSC HEN CATECHISMUS. JF3Ts£ eerfte Deel van de Geloofsbelijdenis handelde van God de Vader, en onze Schepping. Zond. IX en X. Het tweede van den Zoon, en onze Verlosfing Zondag XI—XIX. Nu volgt het derde van den H. Geest, en onze Heiligmaaking. I. Vooraf merke men het volgende op : A. Als den Chriften zegt: ik geloof in den H. Geest, dan doet hij daar door belijdenis van dien H. Geest, tot welks erkentenis hij gedoopt is, op bevel van Chriftus. Hij belijd dus dat geene van den Geest, en deszelfs werking, wat God in zijn Woord aan hem, nopends den H. Geest heeft geopenbaard, bijzonder nopends de heilzame werking van den Geest, ten nutte van Hem, en zijne Medechriftenen. B. Zoo hebben ook de Catechismus-Schrijvers de Geloofsbelijdenis opgevat. A Wijl het nu uit de VIII ZondagsAfdeeling reeds blijkt, hoe zij denken over de Ver-  ( 15) Verborgenheid des Zoons, en des H. Geeftes, kan men hier niet anders dan eene daar mede overeenkomftige Verklaring van de natuur des H. Geeftes wagten. Doch deeze Verklaring is kort, zonder omflag, en met weglating van bijzonderheden en uitbreidingen, welken in andere en latere Onderwijsboekjes zijn bijgevoegd. Doch van welken men zich, althans in het Onderwijs van eenyoudigen en kinderen, behoorde te onthouden. B. Nog breder handelen de Catechismusfchrijvers van het werk der Heiligmaking, de vrucht des H. Geeftes. Hier in volgen zij de Leerwijze van den Bijbel, bijzonder van het N. T. 't welk daar vol van is: hier kaamt het ook bij ons vooral op aan; hier uit moet des Chriftens troost ontfpringen; hier roede moet men zich dan ook op den Predikftoel, en in het andere Onderwijs hej langst bezig houden. C. Voorts koomt het in de behandeling van deeze Zondags Afdeeling vooral daar op aan: l. Dat men het fchriftuurlijk doe. a. Dat men het Pracïicaal doe Vergel. de voorlopige aanmerkingen bij Zondag VIM. II. In de behandeling van deze ftof merke men dan weder op: A. Wat de Chriften volgens de opgave der Catechismus fchrij veren geloofd. A. Het  C *?) A. Het eerde is van de Natuur des H. Geeftes-. i. Alles wat wij hier van weeren zullen, moeten wij weeten uit de Goddelijke Openbaring in den Bijbel , vooral des N. T. Hier leezen wij veel van den H. G.; den Geest van God; den Geest des Heeren; de Geest van Chridus; de Adem van Gods mond; de aanblazingen des Almachtigen; ook enkel van den Geest. En het is, uit vergelijking van de plaatfingen in welken van den Geest gefproken word, dat men moet opmerken, 't geene volgens den Bijbel Goddelijke waarheid is. Buiten twijffel houd hij den rechten weg, die dit al, en ook niets meer dan dit, geloofd. 2. De hoofdfom nu hier van oordeelden de Catechismus fchrijveren het best te kunnen uitdrukken, met deeze woorden: dat Hij tezamen met den Vader, en den Zoon, waarachtig en eeuwig God zij: Quod fit verus et coaternus Deus cum teterno Patre et Fitio: Om de meening der Catechismus fchrijveren te vatten, moet men Urfïnus zelve leezen, die de H. Geëtst dus bedhrijft. Spiritus SanSius est tertia Perfena Verte et Unkce Deitatis, a Pat re et Filio procedensi en voorts tegen de Loochenaars van dit ftuk 4 deliingen beweerd. Es/s nimirum Sp. S. (jf) it aaa eenigen twijfel onderhevig te zijn. Men zoude kunnen denken, dat de Chriften wel gelooft wat in het EuangeÜe getuigd word, van Gods genegenheid om den H. G te fchenken, maar dat eigenlijk zijn geloof niet verkeerd omtrent het reeds gegeven zijn van den H. G., wijl het een ftuk is, niet van geloof, maar van bevinding, (verg. Oubotki) Maar hoe vatten de Catechismus-Schrijvers dit? Een Chriften bevind in zich de vrucht des H. G. geloof en liefde; nu gelooft hij, dat hem den H. G. gefchonken is, om dat in het Euargtlie verklaard word, dat geloof en liefde, enz. alleenlijk van den H. G. komen, en zoo behoeft men dan het woord geeven, niet in den zin van aanbieden te neemen, 't geen geheel tegen het oogmerk der Catechismus Schrijveren is. Vergel. Ursinus, quibus et quatenus detr. Spir. SanêL etalibi. B. Hoe het geloof omtrent deeze waarheidr werkzaam zij, is ligt op te maaken uit al het behandelde. A. Hij gelooft het gantfche getuigenis Gods , aangaande den H. Geest en zijne werking, fchoon hij het niet begrijpt, hoe de Geest beftaat, en hoe Hij  (t3) Hij werke: hij twijffeld daarom niet dat Hij beftaa, en dat Hij werke. Joh. m: 8. B. Hij vertrouwd ook op den Geest Godss zich zeiven erkent hij dus, als een zoo ellendig bedorven mensch, dat hij niet in hec Koningrijke Gods kan ingaan, zonder wedergeboren te zijn, door den Geest, en alzoo zwak, dat hij zonder de hulp van God en Chriftus niets doen kan. Maar dit doet hem niet hopeloos zijn: hij vind in het Euangelie dat de Geest beloofd word, aan allen die 'er om bidden; jaa! zoo draa hij fiches met eenige belangneeming aan zijne eeuwige b&hoüdenis begon te denken, vond hij, dat ook hem de Geest gffchonken was, en hij maakt ftaat op meerdere gaaven. Hij vertrouwd zich dus aan het beftuur en den invloed van deezen Geest toe, roept dezelve zorrder ophouden in, en, door dezelve gefterkt, werkt hij aan zijne zaligheid met alle zorgvuldigheid, en zoekt de vrugten te draagen, aan welken de inwoonende Geest kenbaar moet zijn. III. Zeer vrugtbaar is dit ftuk tor eoepasfelijk gebruik. A. Voor zondaren die nog geheel zijn overgegeven aan de onweetenheid die in hun is, de verharding des harten, en de booze luften des vleefches. B 4 J. Ter  C H ) A. Ter hunner overtuiging dat zij nog de Geest niet hebben. 1. De werkingen des Geeftes zijn nog niet in hun. Gal. iv: 12. 2. Zij mogen gedoopt zijn, en wedergeboren uit water, zij zijn bet niet door den H. Geest. Joh. m. 3- Zij ftellen geen belang in Chriftus; geloven in Hem niet. 4, Sommigen lafteren zelfs het werk des H. G. uit onkunde of boosheid. B. Ter hunner befchaming, dat dit hun eigen fchuld is, want fchoon het waar zij, dat zij zien zelve den Geest niet geeven kitonen, zoo is het toch niet minder waar. 1. Dat zij voor zich jeiven geen belaag in dezelve ftellen, en met 'volle lust de werken des vleesch doen, hun natuurlijk bederf en onvermogen ten goede, daaglijksch vermeerderende, door het leeven in de zonde. 2. Dat zij 'er niet om bidden. 3. Dat zij menigmaalen overtuigingen in hun gemoed hebben gehad, welken zij door traagheid of ijdelheid verzet of verzondigd hebben,.en daardoor den Geest uitgeblust en bedroefd. 4. Dat nog dagelijksch de H. G. aan hun werkt, door hun geweeten, door het Euangelie dat  da: zij hooren, en leezen , door erinneringen; door bijzondere leidingen der Voorzienigheid. C. Ter hunner veroordeeling. Zij hebben dan nog geen deel aan Chriftus Rom. VIII. 9. ea hun einde is het verderf, zij zullen in het Koningrijke Gods niet ingaan. D. Ter hunner opwekking. Zij leeven nog onder de bediening des Geeftes: de Heere wil nog, ook hun, den Geest, op hun gebed geeven. B. Voor aanvanglijk verbeterde menfchen: A. Ter hunner vertroofting: 1. Twijfelen zij, of wel aan hnn de Geest gefchonketi zij; men bepaale hun bij de uitwerkfelen des Geeftes. Overtuiging van zonde, ootmoedige erkentenis van fchuld, eerbied voor God» hoogachting voor den Heere J. C., toevlugtnee^ ming tot Hem; afkeer van het kwaad*», lust tot het goede; en herinneren hun dat dit alles, niet van hun zelve,maar yan den Geest afkomen. 2. Zijn zij om andere redenen treurig en bedroefd, men bepaale hun bij de grootheid dezer gave des H. G. ean welken zij alles hebben, wat zij voor tijd en eeuwigheid behoeven, en al het andere misfen kunnen. 3. Treuren zij over de tegenwerkende kragt des vleesch: zij moeten bedenken dat het hier een Oeffenfchool en ftrijdperk van den Geest B 5 te-  C «O tegen het vleesch is. En dat de Geest eens zegepraalen zal. B. Ter hunner opwekking en verwakftering. r. Dat zij zich wagten om den Geest niet te bedroeven Eph. IV. 13. a. Door zijne opwekkingen en bevelen niet te volgen Jez. LX1II. lo. 1 Thesfal. V iy. b. Door nijdigheid en andere booze luften en driften. Jacob. IV. 5. c. Door geen gebruik van Hem te maa* ken, nog om Hem te bidden. 2. Dat zij veel eer de gave die in hun U opwekken, a Tim. I: 6. 3. Dat zij wandelen door den Geest. Gal. V: 25. zich zeiven kenbaar maakende in een fegt in cn uitwendig Geeftelijk lecven. 3. Dat zij blijde en wel te vreden zijn, wijl de H. G. een Troofter is.