ADELAIDE, O F D E TWEE 'KONINGINNEN* T R E U R S P E L. IN V IJ F B E D R IJ V E N. NAEI HET FRANSCHE VAN DEN HEEK D O R A T. TE ROTTERDAM, Bij C. VAN DEN DRIES, Boekverkoper op de Noordblaek, her tweede Huis van de Keizerftraet, 17S9.   E M JU X Ü JET T. 0»2f genegenheid om het ome bijtedragen tot ds bevordering van het nut en vermaek onzer Landgenooten, en Je fmaek, dien wij voor de Tooneeloefening bezitten , hebben ons op de gedachten gfbragt, om, op bet /pooi van den Spectatorialen -Schouwburg, eene vertolkte verzameling van de beste uitbeemfcbe Tooneeljpelen te malen , en dezelven , benevens eenige oorfprongelijken ,' die ■wij reeds vervaerdigd hebben, of verder vervoer digen zullen, van tijd tot tijd, aen het licht te brengen, onder den Tijtel van Zedelijk Sc hou wtooneel. Ons voornemen is ieder der deeltjes waervan wij 'er alle jaren ten hopen te leveren, uit drie ftukken te doen beft aen, doch echter ieder ft uk op zich zelve uitte'geven, ten einde de ver hijging daervan gemakkelijker en minkostbaer te maken; bij de afgifte van het derde ftuk, zullen wij telkens eenen algemeenen tytel voegen, dien wij, zoobet vertier maer eenigzins gunftig zij, zullen doen verjuren met een Fignet, waerin de voomaemfte trek uit de drie /lukken zal gegraveerd worden. Om met dit ons plan een begin te maken, de'elen ■wij tbans bet volgende Treurfpel (*) van den beroemden Heer Don at mede, hopende hetzelve, ia a LesnDeux fy'W.t Drame Hiroique, noemt h»t cs Heer Dor at; de benaming van Treurfpel, kwam 0113 voor meer overeenkomftig het ftuk te wezen. ' 2  nr B E R t C" :H T; in onze tael, eenig bijval zal ontmoeten Pfu) hebben ons verpligt geacht, in dit ftuk, hier en daer, eenige veranderingen te maken; doch die, è£n uit gezonder d, van geen belanggenoeg zijn, om aengetoond te worden. Men denke niet, dat wij zoo 'vermeetel zoude zijn van den Heer Dokat te ivillen verbeteren, dit zij verre: wij eerbiedigen zijne hunden; doch men kan verfcbillende over één zaek denken , en den grootflen kunftenaer mtflipt wel eens iets, dat een' minkundigen onder het oog valt; misfehien is een dezer beide voor onderzettingen 'hier bet geval, vooral omtrent de volgende en eenige gewigtige verandering, die wij ons veroorloofd 'hebben. Zie bier welke zij is, en wat 'er ons toe ■bewoog: • ' In het oorfprongelijke ftuk wordt, wed niet met uitdrukkelijke woorden ,' maer èèbtef ingewikkeld', "te kennen gegeven, dat Alife, tusfehen het vierde en vijfde Ifedrijf', vergift heeft ingenomen, en dat 'dit de oorzaek van haren dood is; allerduidelijkst ''blijkt dit uit de volgende redewisfeling, die wij hier in bet fransch nederftellen, zie bet cjde Tooneel. van Het ~,de Bedrijf. A d e l a i d 3.. Chere Alife-! que vois je! la paleur du tréspas est fox tes lévresL qu'as tu tait? .. ... A l i s e. Le Ciel m'a refufé la mort, Je n'aurois pu 1'obtenir de vqus.. . . < Adé-  B E R l C li T. v A D E L A I D E. ' Tu te 1'es donnée! Ciel! voila ce que j'ai crainü. Welk vermoeden door Alife niet beandwoord, eh dus bevestigd, wordt• Behalven dat bet niet waerfcbijnlijk zij, dat Alife het gebeele bedrijf door, met bet ingenomen vergift .blijft keven, kivamen de twee volgende'bedenkin* gen tegen deze daed, in ons op. Vooreerst , óf men den zelfmoord, niet zoo veel mogelijk, vooral 'in een chrlstenfluk , moet vermijden , te meer\ daer 'er in dit ftuk reeds een, die van Margista, gevonden wordt ? en ten andet en , of het in hét karakter van Alife, die, agt jaren lang, een onwillig misdrijf, met beete tranen, beweend, die zich .alle de genoegens der grootheid; ja, van bet leven ontzegd had, en door kwelling, onrust en berouw verteerd was, wel natuurlijk vallen kon, om, aeft de eindpael van baer leven, tot dit aller afzïgtiglijk'fte misdrijf te komen, van hare dagen te verkorten, en dat daer bare kwellingen een einde namen, eft zij zich door baer , tegen wie zij z'icb het meeste 'fchuldig keurde, bemoedigd zag — een'e daed, die, daerenboven, al bet denkbeeld, alle de verdienftett van baer onfcbuld'tg hart benam, en baer zelfs $e helangneming — het medelijden — des lezers en aenfehouwers, voor een groot gedeelte,' moet ontrooven. Eet dacht ons dus beter baer eenen natuurlijken dood te doen fterven; waer toe wij meefa den , in bare verzwakte levenskragten, gefchokt * 3 dtor \  $i B E R. I C H T. ADELAïD E of b é ' fchande; het is of de ziel van eene geheele Natie in hem is overgebragt en in een enkel mensch- herleeft. Hij was de leidsman mijner jeugd; uit zijne lesfen heb ik onthouden, dat de Troon ons alle pligteu oplegt en van geen een eenigen verfchoont. Na in den dienst van Martel en den mijnen geijverd te hebben , is hij het erfgoed zijner vaderen gaen bebouwen, — overladen met eer, met wonden en den haet der hovelingen — Hij leerde mij dien verachten. Dat zij fpreken ; dat zij inijne daden wikken; dat. zij mij veröordeelen; door wel te doen, moet ik hen beantwoorden, en hij, die hun gezigt niet vreest, heeft niets te, vreezeu van het geen zij zeggen. DERDE TOONEEL. De voorigen. E E n Officier. De Officier. Vorst, de Grootcn, op uw bevel, bijeengekomen, naderen. De Afgezant van Copronimus vergezelt hen. Pepin. Dat zij intreden. QMarghta vertrekt.) V I; E R-  TWEE KONINGINNEN. <,p VIERDE T O O N E E L.' Pepin, Ricomer, De Afgezant van *> Copronimus, De Hoofden der Natie , Soldaten., {De drie deuren der galerij worden ont/loten. De Graven, de Hertogen, en de Afgezant plaetfen zich ter wederzijden vaq Pepin. De Soldaten, dragende trof een aen de punten hunner Lanfen, maken eene krivg , waerdoor zij het achtereinde en de beide zijden van het Tooncel vullen.'). Pepin. Franfcheri, dit is voor het eerst, dat ik,-in vrede, rnij, voor het oog van de Hoofden der Natie, kan toejuichen, over het geluk van u te mogen befturen. — Hebben wij, in de negen jaren, dat ik regeer, de wapenen nedergelegd? — Dit ftael, geverwd met het bloed der Saxen, heeft mede in dat der Lombarden gebaed. Romen acht zich door uw' onderftand vereerd ; haer vermogen wordt, in de fchaduw van uwe fchilden, bevestigd en uitgebreid. Ziet daer, wat wij verricht hebben ! Welk een vooruitzigt voor het geen ons nog te doen ftaetl In de ziel van Pepin zal de liefde voor den. naem der Franfchen niet, dan met zijn leven, uitgedoofd worden; en eer moge eenen afgrond zich onder den Troon, dien ik bekleed, openen, voor ik u uwe pude Vorften zie betreuren!. Herinnert u een' oogenblik de onheilen, waerin udiet verbasterde geflaclu van CloA 5 Vis»  (to ADELAïDE o r de vis gedompeld heeft. Herfchouwt Vrankrijk , overgegeven aen de onbefcheidenheid der Opperambtlieden — aen de grilligheden der Grooten — aen de zorgeloosheid der Koningen ; zij werden ontrooud , in de kloosters geworpen en andermael op den Troon geplaetst. De rampzalige fpeelballen der omftandigheden , driften en verfchillende belangens geworden zijnde, zijn zij, bij afwisfeling, te voorfchijn getreden en verdwenen ; leefden zij in verachting en werden zij moorddadig omgebragt. Midden in deze fchokken, in deze uitterften van verleiding en kragteioosheid , was het , dat een mijner Voorvaderen van een uitgefirekt ontwerp zwanger ging, en het ter uitvoer wist te brengen. Het meesterftuk zijner ftaetkunde was de Natie, zelfs op de puinhoopen van het Koningrijk gezag, te vestigen. Het volk begon ademtehalen, hij liet het, in fchijn, een Monarch behouden , ten einde de oude achting voor het bloed hunner Meesteren te vergenoegen. Te vreden met de magt in handen te hebben , bekreunde hij zich niet over een' ijdelen tijtel, die hem toen in een hatelijk licht geplaetst zoude hebben , zonder hem onafhangelijker te maken. Zijn dood bragt dezelfde tegenfpoeden terug, en opende de pas geheelde woriden; het rijk was ver- • fcheurd , verzwakt, en dit groot lichaem zieltoogde:. Mattel fchoot toe, en beurde het weder op. Sedert, zestig jaren heeft de Hemel u uit mijn gedacht wrekers i verkoren. Mijn Vader volgde de grondbeginzelen van i den zijnen niet, gedwarsboomd door alle de ongere-• geldheden van eene zwakke regeering, en door eenekommerlijke minderjarigheid, van alle zijden door ver-- mo- ■  TWEE KONINGINNEN. ir mogende vijanden aengevallen , hield hij zich niet bezig met de hervorming eener Natie , die hij ten oorlog moest aenvoeren; hij verlevendigde in haer de krijgsgeest, die haer vestigde. Dappere Grijsaerds, die onder zijne banieren vocht, toont de lidteekens der wonden, die gij aen zijne zijde ontvingt, en brengt u de heldendaden van dien grooten Man te binnen. Dat ons onze gedachten overvoeren in dat roemrijk ftrijdperk, waer het bloed der ongelovigen, met ganfche beeken, vloeide. Zonder de zege van dien dag, zou Vrankrijt niet meer zijn: de Halvemaen vernielde de Lelijen, de. dromerijen van een' vaifchen Profeet vervulden de piaets der leerftellingen van den waren God; de uitoeffening dezer leerftellingen van een' God des vredes zijt gij aen de kling van eenen Held verfchuldigd. Ik doe u de deugden mijner voorvaderen niet herdenken , dam om mij, in uw bijzijn, te verbinden tot de verpligting van hun te evenaren. Ik wil dat uw geluk mijne regten wettige. Martel was een overwinnaer; hij wist te ftrijden en te zegepralen. Ik ben Koning , ik moet meer dan hij verrichten. Dat het Bisdom in deszelfs voorrechten , de Adel in zijne waerdigheden heriteld i worde; dat de regtbanken hare kragt en nadruk hernemen en uitoefFenen; eindelijk begeer ik, dat vernieuwd zullen worden, die volksvergaderingen , die den Monarch en zijne onderdanen nader tot eikanderen brengen; waerin elk de wetten kan te hulp roepen; waerin de Vorst aen hun rekenfehap doet van het gezag, dat hem , ter hunner befcherming, is opgedragen, en zich inlaet met zijn volk , dat hij met zoo veel genoegen aen zijne, zijde ziet, wanneer hij 'er van beiniud wordt. , R i?  ï.2' . A D E L A ï D E e f " d e Ricomer. - Pepin, zie hier uw heerlijkfte zegeprael. Ik dank do God van dit rijk, dat hij Ricomer vergund heeft om 'er ooggetuigen van te zijn. Aenfchouw hoe tranen van bewondering en teederheid de aengezigten dezer oude krijgslieden befproeijen ! Dit is het eigenlijke oogenblik van uwe verheffing. Uwe magt is niet langer onzeker; zij is onder.de beveiliging van alle de harten der Franfchen: thans heerscht gij. Ik werp mij voor uwe voeten; duld dat ik het eerfte voorbeeld van eerbied , gehoorzaemheid en getrouwheid geve i Pep in, bent opheffende. Grootmoedig krijgsman van Martel, raagten alle mijne onderdanen u gelijken! Sta op, Pepin zal altoos uw vriend wezen. Gij, Afgezant van Copronimus, wat begeert üw Vorst van mij? en tot wat oogmerk zijt gij Van den Bosphorus herwaerts gekomen ? De Afgezant. ' Het gerucht uwer heldendaden en deugden is tot m het Hof des Keizers doorgedrongen. Hij vereerd in u den Overwinnaer, den Staetkundigen en den uitmunten, den Vorst. Hier mede toont hij hoe zeer hij verlangt uw bondgenoot te worden; maer hij verlangt tevens, dat gij de bede, die hij u doet, en die ik aen u over-j breng, niet verwerpen zult. Aftolfus , dat dappere Opperhoofd van een ftrijdbaer volk, is tweemael voor uwe wapenen bezweken. Door u alleen ongelukkig, heeft  TWEE - KOUINGINNF.N. 13 ■heeft hij zich onder de befcherming van Coproniinus begeven. Mijn Meester vraegt, voordien overwonnen jKoning , de teruggave van het aenzienlijkjje gedeelte van zijn' erfgrond, waervan gij hem beroofd hebt. ten behoeven van een Hof, te zeer aen zulke onderdrukkingen gewoon. Copronimtis, bied u, indien gij.zijn verzoek toelbet, zijne vriendfchap aen èn wenscht de xiwe te mogen genieten. P e p i rJ, Alles wat ik aen Copronimus beloven kan is, dat ik ide Lombarden niet zal ontrusten; dewijl hij zich hunne zaek aentrekt. Aftolfus, ongetrouw aen een eerst verbond, heeft Zich zelve alle zijne onheilen op den hals gehaeld : geen Koningen behooren bedrog te piegeri. ïk wenschte in alles aen het Verlangen van uwen Vorst te kunnen voldoen; ik zou mij vereerd vinden door een verbond tusfchen onze beide Kroonen ; maer, hoe hoog ik deze verbindtenis waerdeeré, wil ik die niet door :eene laegheid kopen. Het geen uw Hof mij terug jeischt, heb ik aen dat van Romen gefchonken; het is de loon mijner overwinningen; het is een goed, waerkwer ik heb mogen befchikken, en dit heb ik gedaen. ;Pepin is niet in ftaet om zijne gefchenken terug te nemen* jBreng dit antwoord aen uwen Meester. Dat men zich rawijdere. Gij, Ricomer, blijf. V IJ E«  14 : A D E L AID E of de VIJFDE TOONEEL» 4P e p i n , Ricomer, Pepin. ' Ricomer, hebt gij, toen gij mij verliet, na in mijne ■krijgsbedrijven gedeeld te hebben, toen ik nog alleen Opperambtman van Neustria was , hebt gij toen mijn plan ontwikkeld ? Voorzaegt gij op dien tijd mijne verheffing ? Ricomer. Ik ontdekte in u de verdienden van een' Koning, maer ik dacht niet dat gij 'er ooit den tijtel van zoudt aennemen. Pepin. Alles eischte dit, de omftandigheden, mijn roem, het welzijn van den Staet, de eerzucht, die mij altoos i den luister van den Troon in de oogen deed fchitteren., Mijne Voorouderen, zoo wel als mijn Vader, hadden • waerfchijnlijk een voorgevoelen, dat een hunner afftam- • melingen hun ontwerp zoude voltooijen: in hunne han- ■ den heeft de fortuin mijn noodlot doen rijpen. Het: dacht mij beter, den flam van Clovis uitteroeijen, dan i zijne rampzalige en onteerde telgen te folteren. Thierri i zelf, gedrukt door het gewigt vari eene Kroon, die ik; hem op het hoofd gezet had , verlangde naer deftilheidl Van het kloosterleven, en behield niet dan met moeite: den fchijn van een vermogen, 't welk ik wezenlijk bezat.. Die i  TWEE KON IN GINNE-N. 15 Die fchim verdween , Vrankrijk reikhalsde naer een'. Meester, ijders oogen waren op mij gevestigd, de Troon ftond ledig en ik — beklom dien. R i c o si e 8, De Natie regtvaerdigt u. Eene enkele zaek, zal ik het durven zeggen, fchijnt mij toe, de heldendeugd, die alle uwe overige daden kenmerkt, te verlochenen. ij Pepin. Dat is? Ricomer. De onderftand, dien gij aen het Hof van Romen verleend hebt, ten kosten van een'ongelukkiger), maer dapperen, Vorst, dien gij van zijne ftaten berooft, tot vergrooting van een' fchat, die ligt, ten eenigen tijd, zal dienen ter betaling van Soldaten, om u te bevechten. Pepin. Ik verfchoon den ijver, die u bezielt, doch die u doet dolen. Gij fpreekt als krijgsman — ik was verpligt als ftaetsman te handelen. ... Ik hoor iemand. Ricomer; Het is Eumelia. P e p i n* Ondervraeg haer op nieuw. De Koningin wil omtrent' haer onderricht wezen, en het zal mij aengenaem zijn j dae  W iDELAiDE o f dé dat zij gehoorzaemd worde. Zij komt — ik laet ii alleen — lk heb bevel gegeven, dat niemand dit onderhoud mag komen Horen. {Hij vertrekt.) ZESDE TOONEEL. Adel aïde, onder den naem van E u m e l i a , Ricomer. {Eumelia, bedekt met eencn fluijer, gaet dwars over het Tooneel.) Ricomer, naer haer toegacnde* Mevrouw, blijfw E u m e l i A. ïk ging naer de Koningin. Ricomer. Blijf, bid ik u. ïk heb haer niet dan gisteren gezien, ên ik meende, dat mijne oogen mij misleidden. Het komt mij Voor, dat uw noodlot van dag tot dagduifterer en belangrijker wordt. Ligt toch dien fluijer op, vrees niets; deze deur wordt bewaekt: vertrouw u aen mijn' ijver en mijne voorzigtigheid. E u m e 'l i a. Ik beef van vrees, dat ik herkend zal worden. Ri-  TWEE KONINGINNE & ifl R' i co m e r; I Stel u gerust. Eumelia, 'baer'' fluijer opf.aende. I Welaen. Ricomer, verwonderde 1 Ik bedroog mij niet ! De Koningin. . . . Het zijn (dezelfde trekken ! Welke eene verbazende overeenkomst! Uw geheim is u gedeeltelijk ontflipt; ik hab Iregt op het overige. Het is geen tijd meer om te zwijjgen; wij hebben beiden belang bij dit vertrouwen. Gij jverlangde het Hof te zien, ik heb 'er u gebragt. Gij jhebt mij beloofd*, dat gij u daer aen mij zoude ontdekken. Volbreng uwe belofte, en beloon, door uw verjtrouwen, de teedere vriendfchap, die ik u vijfjaren ibetoonde. Eumelia. I Mijn Vader! . . . R i c o m e Ri Dierbare Dochter .... ja, gij zijt dit; ik heb u daervoor aengenomen; ik was dit verpligt. o Spreek, verlicht mij, ter liefde van zulk een' ftreelenden naem. Eumelia. Wat vergt gij van mij? Ricomer. De waerheid! S £ »-  ABELAïDE, of d s t Eumelia, Zij .is verfchrikkelijk. Ricomer. Zij is noodzakelijk. Eumelia. ; , Gij zult beven. Ricomer-, Uw ftilzwijgen doet mij reeds beven. Eumelia. Mijn hart wordt toegefloten — ik gril — mijne item zal in mijne fnikken' imooren, voor ik dit afgrijsfelijk \erhael zal kunnen voleinden. Ricomer. Gij kunt het niet uitltellen.; men mort aen het Hof; de Koning ondervraegt mij: Adelaïde maekt zich ongerust. Eumelia. Adelaïde! Ricomer. Hoe nu! gij ontftelt. op het hoorea van dien naem! — Ga voort» < Eu-  ÏW E E KONINGINNEN, i$ Eumelia. Dewijl liet dan wezen moet, weet alles, en ken einrleiijk het allerorigehoordfte gruwelltuk. De Koningin — is de Gemalin van Pepin niet. R i c o m e k. Wat hoor ik ? Eumelia. Zij is niet de Dochter van Ladiflaus en Blanche, dié aen da oevers van den Donau regeeren. Ricomer. Wie is zij dan ? Eumelia, Msrgista is hare Moeder. Ricomer; ö Hemel! ieder woord openbaert eene inisdaedl Eumelia; Ik ben het — ik — die, door mijn' rang en de keuze van uwen Koning, beftemd was om te regeeren. Ik zal u nog meer zeggen — hij heeft mij aen den voet des altaers geleid; hij heeft daer mijne gelofte, en ik de zijne, ontvangen. Deze Eumelia — deze rampzalige Eumelia die , zonder u , geen. fchuilplaets zoude B 2 ge-  a« 'ADELAÏDE, 'op d ê '* gehad hebben, zij — zij alleen — is de ware Echtgenoote van Pepin; zij alleen is Koningin van Vrankiijk. Ricomer. Ik flort aen uwe voeten — ik omarmze — ik befproeize met mijne tranen! — o Mijne Vorfiiii! Eumelia. Rijs op. Noem mij uwe Dochter. Maer ik zal u, indien het mij mogelijk zij, alle de lagen van dezen aenllag ontdekken; ik zelve, fchoon ik 'er het ilagtoffer van geweest heb, kanze bezvvaerlijk geloven. Ricomer. Mijne ziel opent zich, om uwe woorden intezamelen. Eumelia. Ik leefde, aen het Hof van mijnen Vader, in de kalmte der ppfchuld en de ltreelingen der grootheid. Margista, die Margista, die gij zult Ieeren kennen, had mij, in mijne kindsheid , opgevoed; ik was zoo gehoorzaem aen hare raedgevingen, als aen de bevelen van mijne Moeder. Hare behendigheid had mijne rede zoo wel verleid, dat ik dacht te zullen dwalen, indien ik eerf flap zonder haer deed. Die trouwlooze ! hoe verregaende misbruikte zij mijne ligtgelovigheid ! Zij had eene Dochter, Alife genaemd; deze is het die thans, •.ouder den uaera van Adelaïde, die de mijne is, hier •■% ■■ - den  TWEE- KONINGINNEN. m den Troon bekleedt. De gelijkenis van onze gelaetstrekken, bedroog zelfs bet gezigt van mijne Moeder; zij onderfcheidde ons alleen aen een teelten , dat voor alle anderen onmerkbaer was. Deze gelijkenis maekte het eerfte begin aen onze veree'niglng, die door de overeenflemming van onze karakters fpoedig voltooid werd. Het fcheen, dat de natuur, door deze overeenkomst, twee Vriendinnen nog nader tot een wilde brengen. Ik gaf haer deel in mijne vermaken; ik ontfloot haer mijn hart. Mijne geringe aentrekkeüjkheden, cn de luister van een nuttig verbond, deden de oogen van verfchei, dene Vorsten op mij vestigen. Pepin bood zich aen en vroeg mijne hand, die hem toegeftaen werd — gij weet alle de hoedanigheden , die hij bezat, omze te verwerven. Ik moest mijne Ouders, mijn Vaderland en een Hof, waervan ik de afgodin was, verlaten, en, kon mij iets vertroosten, het was alleen, dat Alife mij zoude vergezellen. Margista koos dien ftond uit, om haer aen ieders gezigt te onttrekken, en het gerucht van haren dood te verfpreidden. Ricomer. Dit was, waerfchijnlijk, haer eerde kunstgreep. Eumelia. Voorzeker. Ik leerde de droefheid kennen, en mijne eerfte tranen vloeiden voor de vriendfehap. De dag van mijn vertrek fcheen mij toe, de laetfte mijnes levens tq zijn. Moe ledig was het rondom mij, toen ik den oord, waerin ik geboren en zoo lang gelukkig geweest was, D 3 van  aar 'ADELAÏDE, of d b van mij zag verwijderen! Ik riep Alife —Alife, belaes! kón mij niet meer antwoorden! Ik naderde en ontdekte cte torens uwer hoofdftad. Pepin ontmoette en ver» wellekoomde mij, nabij de plaets; waer de Franfche Koningen hunne graflieden verkozen hebben — hij leidde mij tempelwaèrts — de huwüjksëeden vefeenigden ons — ik was de zijne. De dag liep ten einde — wij begaven ons naer Parijs — wij deden 'er onze intrede, en ; kwamen in het Paleis. Ik zal u geene befchrijving doen.jl van de feesten , die op dien luisterrijken en wreedeu I avond gegeven werden. Ricomer, Gij kunt die moeite fparen; zij zijn mij bekend. Eumelia. Toen de tijd ter afzondering gekomen was, verzocht: Margista, mij alleen te mogen vergezellen in het vertrek, dat voor mij beflemd was. Dit was de misdadige, oogenblik; — de herinnering doet mij noch ijzen. De ontmenschte! — Zij had alles, tot haer gruwelijk oogmerk bereid. Naeuwlijks beviqd ik mij met haer alleen, of zij zucht , fchreit, fnikt , en veinst de allerakeligfte wanhoop. Ik werp mij. in hare armen — ik ondervraeg haer, met de teederfle ongerustheid; hare fmart ver-, dubbelt; mijne nieuwsgierigheid groeit; de ontzetting Overmeestert mij. Ik eiscb, dat zij zich zal uitten, zij volhardt, ik dring aen , eindelijk roept zij, onder het florten van een' tranenvloed, uit: „ Deerniswaerdïge Vo.r-"  TWEE K ON INGINNEK. fij Vormll! om tl JS net, oat m ivccu, nac uatui is ui; laetfte voor Adelaïde! Pepin . . . indien gij wist! . . . hij is de fnoodfte, de wreedfte van alle ftervéiingen ... Ach! Hemel! . . . gij zult omkomen!" .... Ricomer. Regtvaerdige God! is het mogelijk, dat gij zulk een gedrocht op aerde duldt! Gij geloofde haer, Mevrouw? E d m e l i a. ■ Ik weet niet, wat'er, op iiethooreii van deze woorden, in mij omging ! Onnozel , zonder ondervinding , vol Van een blind vertrouwen op deze Vrouw, die mij nimmer misleid had, geloofde ik alles. Mijne ftandvastigheid begaf mij, ik beefde, ik wilde vlugten, en viel •kragteloos voor de voeten van deze Furie neder. Op dien oogënblik werd mij een dolk onder het hoofdkusfeil van Pepin aengewezen ; men vertoonde mij fpooken, mijne verbeeldingkragt werd in beweging gebragt; de verfchrikking vereenigde zich met het bedrog, „Dat men mij van hier rukke, fchreeuwde ik, dat men mij wegVoere, het is mij onverfchillig in wat plaets!" „Welaen, zeide de godloózc Margista , mijn hart is overmeesterd, mijn pligt vordert, dat ik mij opoffcre; mijn ijver, mijne eeden, de liefde voor mijne oude Meesters, alles eischt, dat ik, voorn, de Hem der natuur verdoove: Alife leeft nog*, haer leven was mij noodzakelijk, om het uwe ;te redden; ik zal mij bevoordeelen met de gelijkenis, die het den Hemel behaegd heeft, dat 'er tusfehen u B-4- «P*  54 ADELAÏDE, of nu beulen is; ik zal haer het bed van Pepin doen betre* liQn — en — zij zal daer haren dood vinden." Ricomer. Verwekte zulk een onnatuurlijke daed. in u geen achterdocht ? E u M e l i A, Met een énkel woord had ik haer kunnen verbijsteren; maer zij had niet dan al te wel op mijn' fchrik en mijne verwarring gereekend. Mijne hairen rezen te berge; de afgrijsfelijkheid van het geen mij voorgemeld werd verhinderde mij de vreugde te gevoelen, die de bewustheid, dat Alife nog leefde, mij zeker anders verwekt zoude hebben. Zoo veele verdubbelde (lagen (hemden alle de werkzaemheden mijner ziele; ik bleef bewegingloos, en buiten kennis — in dezen oogenblik werd alles ter uitvoer gebragt. Alife, waerfchijnlijk, even als ik, meer dood dan levende, werd in het bed van Pepin gefleept; en ik —. overgeleverd aen twee bloedverwan, ten van Margista, die mij vervoerden in een bosch, waer zij mij van het leven moesten berooven, om de fpooren van het misdrijf uittewisfchen: maer de twee moordenaers werden daer met mijn lot bewogen. Mijne tranen, mijne fchoonheid, mijne jeugd, het aendoenlijk fchouwfpel van eene jonge Koningin, die hun de armen toereikte, deed den dolk uit hunne handen vallen. Ik fcheen hen zoo ongelukkig toe, dat zij mij Iiiet durfde ombrengen — zij lieten mij alleen. — Ilc doolde, zonder hij (land te vinden. Verbeeld u den toeftan d  TiV.EB KONINGINNEN. 25 ■and van de teedere en fcbroomvallige Adelaïde; vermoeidheid, gebrek, de duisternis, de eenzaemheid, en de akelige gedachten van het geen ten Hove omging, .alles folterde mij beurtelings. Meenigwerven keerde ik mijn gelaet naer de aerde, befproeideze met mijne tranen, en fcheen ik haer een grafpiaets aftefmeeken. ■Gij verfcheent mij eindelijk, als eene godheid, die de dvfchuld befchermt; gij bragt mij weder tot mij zelve , en nimmer zal ik vergeten, dat ut, na ik alles verloren had, alles wedergevönden heb, in de vaderlijke zorg en feederhêid van Ricomer. Ricomer. Ik da roereloos f . . . Ik ben overdelpt! . . . Aen de eens zijde, welk een monfter! en aen de andere, welk een wonder van dandvastigheid en deugd! o Vrouw, dubbel waerdig te regeeren! Gruwelijke Margista! de verontwaerdisins wederhoudt de tranen . die reeds in mijne oogen zwollen; mijn bloed verhit, en ik ga terftond . . . mijn leven behoort u toe! Groote God! gïj 1 gedoogde , dat mijne Koningin ? .... Ik bied u een wreker aen: mijn ouderdom wordt verderkt, om u te dienen. Ja, ik wil dat mijne dervende oogen, u op d.en Troon, die u toebehoort, zullen aenfchouwen: gij zijt een' fchat, dien de Hemel mij toevertrouwd heeft., en waervan ik aen Vrankrijk rekenfchap verfchuldigd ben. Befdiouw mij als den teederften vader, den getrouwden onderdaen, en den onverfchrokkenden vriend., die liever duizend dooden wil derven, dan u verlaten. B 5 E o-  S.S ADELAïDE, o f d e Eumelia. Koe treft en roert mij die ijver ! maer ik bid vt fmoor dien in uw hart. Gij kent mijne ontwerpen. Ik vrees voor verrasfching; eene al te lange afwezendheid zou vermoeden kunnen baren. Ik ga hier door yoor onderdacn, en ik moet 'er de pligten van volbrengen. Ik verlaet u. Bewaer, vooral, het geheim; hier aen hangt mijn rust en geluk. R i c q m e r. Hoe! wat vergt gij? E u m e l i A. . Eene weldaed — kunt gij -mij die weigeren ? Ricomer. Margista zegèpraeit — Alife heerscht — gij zijtdienstbacr, en gij wilt, dat ik zal zwijgen! gij wilt dat ik u, zal verraden ! dat ik Pepin ten prooi Zal laten aen ondieren ,. die hem bedriegen!.... Ik betoom de hevigheid van mijne drift ; maer bedenk u , pleeg met u zelve raed, en dring mij niet tot ongehoorzaemheid, dooï Tiet bevelen van iets , dat ik niet ter uitvoer zoude kunnen brengen , zonder misdadig te worden. Einde van bet Eerfie Bedrijf. T WE E-  TWEE KONINGINNE N. if TWEEDE BEDRIJF. A'delaïde , onder den naem van Eumelia. {Haer fluijer is gedeeltelijk opgeflagen.~) .^löJcoirier acht zich verpligt alles., wat ik hem geopenbaerd heb, te ontdekken. Zoo hij dit doet, is. Alife verloren, en ik ben de oorzaek van haren val! Wat zeg ik! Van welke bewijzen zal hij zich bedienen, om Pepin van zijne dwaling terugtebreugen ? Wie zal mijne regten bevestigen ? Ik moest mijn geheim niet ontdekt hebben; of had 'ik mij liever voor altoos van, dezen hateiijkeh oord verwijderd. Alles ontroert — alles ontrust mij : naeuwlijks ben ik den Troon genaderd, of alle de zorgen, die hem omringen, wellen in mijn Kart op. TWEEDE TÖONEEL. Eumelia, Ricomer. liet Tooneel verbeeldt ee:i der Vertrekken van het Palcis. EERSTE TOONEEL. •Eumelia tegen Ricomer, die binnen treedt. Stel mij gerust. R i-  sS ADELAïDE, of d ë Ricomer. , Ik heb u gehoorzaemd — ik zweeg. — Maer ik bid u mij te wille» verklaren, wat uw oogmerk is. Eumelia. U te volgen , terngtekeeren naer die afzondering, waer mij de rust verwacht, en die ijdele droom van grootheid, waertoe ik verordend was, voor altoos uit mijne gedachten te verbannen. Mijn Vader, gij weet het,ik zegende mijn lot, en zoo mijne tranen nu en dan vloeiden, het waren tranen van erkentenis, wanneer ik aen uwe weldaden dacht. Helaes ! eene onbedachte begeerte , waeraen gij te veel gehoor gegeven hebt, bragt mij in deze plaets. De roem van Pepin, die het geen Margista mij van hem gezegd had, zoo fterk wederfprak, het vertrouwen dat ik in mijnen geleiderfielde , alles deed mijne tegenwerpingen zwijgen. Kon ik denken, Alife te zullen wedervinden — die Alife, die ik zoo lang befchreid had— en dat op den Troon, dienikwaende, dat met haer bloed befproeid ware! Zij wordt door Wroeging verfcheurd — door hartzeer verteerd — eene eindelooze fmart misvormt haer gelaet. Ik beu te geftreng gewroken — fpoedeu wij ons van hier. Ricomer. , Wat hoor ik? . . . Hemel! Al te edelmoedige Eumelia! Hoe, gij beklaegt haer, die gij moest itraffen! E u-  TWEE KONINGINNEN. E u m e l i a. Straffen! — Alife! — Ach! ten haren behoeven vari. alles beroofc, moet ik haer echter verdedigen. Zij is niet fehuldig; zij is het nimmer geweest; zij is bezweken voor den fehrik — voor het geweld; ik ben het eenig voorwerp van de diepe droefheid, die haer verflindt: ik heb hare gillen gehoord; ik verraschte haer ! met oogen vol tranen, die zij niet kon wederhouden j : ik beu het, zonder twijfFel, die haer die tranen deed ftorten. Ricomer. , Zij fchreit; maer zwijgt; die ftilzwijgenheid is misdadig. Eumelia. ' Kan zij die verbreken ? Margista is, ondanks alle derzelver wanbedrijven, hare Moeder. Begeert gij, dat zij haer 'leven in gevaer zal Hellen, ja, zelve haer naer het fchavot fleepen? Ricomer. Ja: Margista is eene Razernij, die miskent — veriaten behoort te worden: dat zij, door folteringen, fterve, dat zij hare Dochter de armen toereike en hare Dochter haer terugftote! moeten aen gedrochten, gelijk zij is, de kinderlijke teederheid uitgeoeffend worden? moeten zij de beste van alle genoegens fmakeu? E u m li l i a. De natuur fpreekt, hare ftem wordt gehoord. Doorzoek u eigen hart, Ricomer, en gij zult daer de ver. om>  jo ,- A D E L A ï B E, of de' ontfchuldiging van Alife vinden. Hoe ongelukkig moet zij wezen, en ik zou deze gruwzame geheimen aen den dag "brengen ! ik zoude haer, die "ik zoo teeder bemind 'heb, opofferen! ik zoude mijn hoofd verileren met eene kroon, druipende van het bloed van Margista, en doorweekt van de tranen mijner Vricndinne! Dat liever alle mijne re.nen verloren gaen, danz'e door zoo veele ijsfelijkheden te herwinnen! Gij hebt mij in deze plaets gebragt, gij moet mij ook in ftaet Hellen om uit dezelve te vertrekken; mogelijk, dat het mij, een weinig later, aeukragten zoude mangelen omze te verlaten. Ik beken, en deze bekendtenis moet u niet verwonderen, ik heb Pepiu niet z.onder aendoening herzien; ik bejammerde het Hart van een' Held, dat ik regt heb van gelukkig te maken. Men zegt aen het Hof, dat hij zich over de koelheid van Alife'beklaegt; mij dunkt, dat hij mij befchuldigd. Dikwils ziet hij mij aen, met oogen, waerin de menschlievendheid te lezen is: wat fta ik dan niet al Uit; en hoe bloos ik, dat ik geloof geflagen heb aen vertellingen, die zijn' roem verdoofden, en hem zijne deugden ontrukten. Ricomer. Ach! Mevrouw, geef u over aen dit zoo edel als ivettig gevoelen; denk dat gij het aen den voet van 't altaer bezworen hebt. Dat het u beziele — u geleide. Bemin — en alle hinderpalen zijn uit den weg geruimd. Wat fpreekt gij van in mijne afzondering terugtekeeren? Dat daer een nutteloos grijsaerd verga; maer wacht u km 'er «we heerlijke beftemming te begraven. Gij her-  TWEE KONINGINNEN. ft herzaegt Pepin —. gij herzaegc den Troon, dien gij,; ben de zijde van uwen Gemael moet bekleeden. Deze ifcbïttereiide beelden zullen u , onder het eeuzaem dak, 't welk ik bewoon, voigen; gij zult daer met uw bren--jgen een hart, brandende van liefde en hartzeer; de af-, jlcheiding , die gij tusfehen ü en een' Held opgericht, lliebt, zal u doen fidderen; ik zal de vertrouweling van uwe geheime kwellingen zijn; en de fmart, van ü niette hebben kunnen vertroosten , zal mij -in het graf lieepen. Alles ketent u hier — alles wil dat ik 'er u wederhoude. Eumelia. i Neen, hoop dit niet; nooit zult gij mij overhalen om hier te blijven. Wie? ik! zou ik. hier gekomen, zijn , om beulen te wapenen! . . . Mijn hart is zoo (kloekmoedig als gevoelig: ik heb het aen groote op. jblferingen gewoon gemaekt; ik zal deze nieuwe zwakjheden te onderbrengen; en indien ik al eenige tranen jftort, zal ik mij ten minden niet kunnen verwijten, dat Sikze aen anderen heb doen ftorten. Ricomer. U gehoor te geven, is u verraden, en ik ga. ...... Eumelia. Wat wilt gij doen? Ricomer. Mijn' pligt. E o--  ss Adel Aïde, óf de Eumelia. Mij ongelukkig maken! o Hemel! Ik beef! . . . tk hoor gerucht (Zij laet baer* fluijer vallen.) Dierbare Ricomer, ik bezweer u, bij uwe weldaden, laet mij' bij u leven en derven. Beloof mij. . . . R i c o k e 8, tk beloof — u te zullen dienen — u tot aen het graf te beminnen. Verg van mij geene andre gelofte, DERDE TOONEEL, Ricomer, Eumelia, Een Officier. De Officier tegen Ricomer> De Koningin verfchijnt. Ricomer tegen den Officiert *i Is wél (tegen Eumelia) Ik ga. Eumelia. Ricomer. ... gij hebt mij verftaen. . . . Hij ontvliedt mij! Ach! . ... Rampzalige! VIER-  TWEE KONINGINNEN. «■ VIERDE TOONEEL. Alise, onder den naem van Adelaïde, Eumelia, Fany, St aetj uffers. Ullife komt in . leunende op bare Staetfufers, onder welken Eumelia zich vermengt. Zij gaet zitten.') Alise tegen haer gevolg. Laet mij alleen. (Eumelia , Fany en de overige Staetjufers vertrekken. VIJFDE TOONEEL. Alise. Hoe zwaer weegt mij het leven! Welk eene aeneenfchakeling van ijsfelijke dagen en van nog ijsfelijker nachten! Koningin — Echtgenoote — Moeder — ieder dezer eernamen verfcheurt mij het hart — niet een vertroost m'j: ik ben geketend aen eene fchanddaed, waeraen mijne ziel geen deel heeft, aen gruwelen, die ik niet bedreven heb; ik werp mij in de armen eener Moeder, en ik fidder, dat ik 'er mij in bevind! Omringd van aenzienlijke pligten en verbindtenisfen , ben ik alleen in het heelal; een ontflipt woord kan mij onteeren, en ik blijf in het leven. C ZES-  3$ ADELAÏDE, of d s - ZESDE TOONEEL. Alise, Eumelia. (Eumelia vertoont zich in het achtereinde van het ToO' ntel' haer aerigezigt blijft door haer' fluijer bedekt.") Alise, Eumelia niet gewaerj wordende, vervolgt.' Keerterug — kan liet mogelijk zijn — vergroot mijne fmart, herinnering van mijne vroegfte jeugd! Hoe ge* lükkig was ik toen! hoe bekorelijk was onze vriend] fchap, deerniswaardige Prinfes! o Gij, wier treurige en bleeke fchim mij nimmer verlast! Welke tecdere gefprek* ken i Welk eene zachte neiging van onze beide! zielen, die niets voor elkander te verbergen hadden!... Is het wel waer, dat ik uwe plaets bekleede? (Eumelia, bewogen wordende, toont, door hare ge', baer den, de trek, die zij gevoelt, om te naderen, en dé vrees, die haer wederhoudt.) Hoe, dat hart, dat mij zoo opregt beminde, is door het ilael van een' moorde^ naer verfcheurd! die Troon, waerop men mij geworpec heeft, is gekoft voor uw bloed! . . . o Bloed van mijrj vriendin , welop uit den fchoot der aerde ; dat alW vborwerpen mij u te binnen brengen; vervolg mij, me» een weeklagend geruisch! o Dat mij eindelijk de wanj hoop deed fterven! Eumelia, met eene fiem, dié. door [nikken wordi afgebroken. Alife I (Zij gaet fcbielijk heen, zonder door Alify bemerkt te worden.") Z ES  TWEE KONINGINNEN. ZEVENDE TOONEEL, Alise. j Wat heb ik gehoord ? Wierd mijn naem niet, me: jhevige friikken, uitgegild? Is het de fchiin van Ade* BÉBe", die fteenende, rondom mij doolt? ... Ik bejzwijk! Een vloed van tranen fmoort mijne ftem. ACHTSTE TOONEEL. Margista, Alise. Alise, uit bare. verflagenbeia bekomende , en bare Moeder ziende. Ach! mijne Moeder! . . . Zijt gij hier. . . Margista. Welk eene vertlagenheid! Uwe oogen zwemmen in tranen! . . . Hoe! is niets in ftaet om u den moed en de kalmte terug te geven! Alise. Hergeef mij mijne onfchuld.... Nog op dezen oogen•blik, klonk jn mijne ooren eene nare rouwkreet, Margista. Gij veranderd in een wezenlijk lijden, de ijdele uitfporigheden van uwe verbecldingkragt. Gij hebt niets i te vreezeu; immers zijt gij onfchuldig? Ca Au-  3£ ADELAÏDE» of de' Alise. Ik ben de ongelukkigfte van alle Vrouwen; ik bert het door u, en gij — gij durf: mij troost aenbieden! 'Ik deins van fchrik, wanneer ik de uitgeftrektheid mijner plagen uaerga! Ik, die mij onder de aerde moest verbergen, zie mij, door mijn'raag, aen ieders befchouwing blootgefteld. Ik fchrei niet dan berende, men befpiedt mijne zuchten; ik moest in eene woestijn leeven, en ik zie mij op een' Troon geplaetst. Alle mijne daden worden in haren oorfprong vergiftigd. Wanneer Pepin, overladen van arbeid , bezwaerd met rijkszorgen , in| mijne armen komt ademhalen, ftoot hem een onwillige affchrik uit dezelven terug. Daer, waer hij ge4 noegen en vertrouwen zoekt, vindt hij dubbelhartigheid en wanhoep. Ik baerde hem Kinderen, die hij, tea eenigen tijd, niet zal willen erkennen, en wier eenige crffenis zal beftaen, in de fchande van mij tot Moeder te hebben gehad. Het is te veel — ik weet niet waer ik ben — donkere nevels, omringen mij (Zij werpt zicb in de armen barer Moeder^ Mijne Moeder! gij ziet uw bedrijf! Margista. Ga voort, Wreede! Werp de fchuld op mij, ik h«b> het verdient; maer wat begeert gij ? Alise. j Wat begeert gij zelf, dat 'er van mij zal worden? Wat toevlugtis ?er voor mij? de oneer vergezelt mij overal— rond--  TWEE KONINGINNEN. 37 rondom mij is alles duister. Wanneer ik mijne oogen, zwellende van tranen, ten hemel fla, drukt eene onzigtbare hand mijn gelaet ter aerde: ik lees, dunkt mij, mijne fchande op de muuren, die mij omringen, en de gewelven, die mij dekken. Mijne dagen — mijne nurcn — mijne oogenblikken, zijn eigendommen van het misdrijf en van den angst, die 'er het gevolg van is; ja, het berouw zelve, voor mij alleen zonder vrucht, kan mij aen de deugd niet wedergeven. Ik doe afltand van alles, van het heelal, van u—ofliever—voermijaen een' woesten oever, op dat ik daer eenzaem fchreije — mij metmijnefmartvoede— eene onbetreden rots bewoone, en, door hare inftorting, omkome, onder het geftadjg uitgillen van den naem mijner dierbare Adelaïde. Margista. Waer doolt gij heen? Ik fmeek u, in den naem van mijne liefde — van mijne verfchrikkelijke weldaden, heb deernis met uwe Moeder. Zoo zij fchuldigis, is zij het allen voor u: de heerschzucht heeft het ontwerp gefmeed — de kinderliefde bragt het teruitvoer. Moet gij u beklagen van uw lijden, daer ik het mijne onderdruk? Wie van ons beiden is de rampzaiigfte? Ik word, zelfs door het gelukken van mijn misdrijf, gefixaft. Of mijne angften mij niet genoeg waren, ben ik verplig: de uwen te (lillen. Ik tel de zuchten die u ontflippen; zjj worden door mijn hart herhaeld. Ik verga in eenen eindeloozen dwang, wanneer mijne ziel het fterklle geroerd wordt , moet ik een gerust gelaet vertoonen. Eindelijk , gij heerscht, en ik, die u Moeder ben, C 3 fch*j,u  38 A D EL AÏDE, of, b v, fchijn hier uwe onderdane. Ste! u wat geruster. Or,3 geheim is in zekerheid; de Moeder van Adelaïde alleen zou het kunnen aen den dag brengen, en de onlusten, de geiladige oorlogen, die den Keizer uit zijne daten, verwijderen , beletten zijne Gemalin die te verlaten. Adelaïde is niet meer; zij, die haer omgebragt hebben, zijn haer fpoedig gevolgd. Wat vreest gij? Alise. God en mijn geweten — Laetaf met mij alle die. moorden, door u en mij bedreven , te herinneren. Ves-I tig mijne oogen niet op de bebloede trappen van deii; Troon, waerop ik gezeten ben: al dat bloed zal eens i weder op onze hoofden vloeijeu. Beef! Margista. Dat ik beeve ! Ik vrees niets dan uwe tranen, ge-ï liefde Dochter (vergun mij u dien naem1 nog te geven! ) Pluk ten minden de vruchten van mijne gruwelen, eiil laet 'er de plagen van voor mij over. Haet gij mij? Alise. Ik leef! — en gij vraegt of ik uhaet! Hemel! — Pepin komt— Kwellende dwang! De afgrond, waerin' ik mij bevind, verdiept op iederen dap, dien ik doe. N E-  TWEE KONINGINNEN. 39 NEGENDE TOONEEL. Pepin, Alise, Margista. Pepin. Eindelijk, -Mevrouw, heb ik het eenige middel ge< :vonden, om 11 wedertebrengen tot die kalmte, en dat :geluk, dien gij aen mijne liefde niet wilde verfchuldigd . wezen. Het hart, dar ik heb uitgekozen om het uwe te ; vertroosten, heeft heilige regten op uwe vertrouwen|heid; gij kunt 'er u verdriet in ujtjjorten, zonder dat het mijne teederheid tot minnenijd zal kunnen verwekken; en onze vereenigde poogingen zullen, misfchicn, die heimelijke kwijning,'die uwe aengenaemfte dagen treurig maekt, doen verdwijnen. Ik heb u van mijn ontwerp niet' gefproken; ik wilde u liever den uitilag mededeelen: teleurftelling ware eene nieuwe kwelling. Ik behoef niet bevreesd te zijn, dat ik u zal misleiden; ; de zekerheid van het geen ik u aenkondig, is in dezen brief vervat: uwe Moeder komt heden hier. Al 1 s f., verbleekertde. Wat hoor ik? Margista, terzijde. Mijne Dochter is verloren. Pepin tegen Alife. Mevrouw. . . Alise. Mijn Heer! ■ C 4 P EL-  $b" ADELAïDE, of bh P é p i k, Margista is ontfteld 1 Alise, Hoe! de Keizerin! (Tegen MargUta') Onderfteun mij, Pepin, Hemel! wat zie ik! Margista. De indruk eener te levendige en al te onverwachte vreugde, P e p i n , op ecncn ftraffèn toor,*, Ga, breng haer in haer vertrek. TIENDE TOONEEL. Pepin. Neen , neen , dit is niet het gevolg eener te fterk werkende vr/eugde; de wanorde, die deze veroorzaekt, heeft andere kenteekenen. Zij was getroffen van ontfteltenis! o Hemel! ik kom — ik vlieg, verheugd over de' blijde tijding, die ik waen te brengen; en mijne tegenwoordigheid verplettert! Ik kondig de komst eener Moeder aen, en men fiddert in mij aentehooren! Welke verborgenheid heerscht hier? Het is mij onbewust; maer deze oogenblik fchijnt mij een lichtftrael, die  TWEE KONINGINNEN. 4.t die mij onverhoeds in het hart van Margista doet zienj ik waende in hare oogen de verwarring eener misdadige te kunnen ontdekken. — Maer, waerin zoude dnn hare fchuid beftaen? Waerom zoude Adelaïde de komst van eene Moeder, die zij bemint, duchten? Vruchteloos onfchuldig ik beiden . . . van waer de verbazing waer van ik zoo even getuigen geweest ben! . . . Adelaïde! Margista! . . . zoudt gij ligt zamenfpanuen, om mij te bedriegen? Pepin! gij wilde regeeren; onderga uw lot, en wantrouw de harten, die gij dacht, dat aen V het (lerkfte gehecht waren. ELFDE TOONEEL. Pepin, R i c o. m e r. Pepin. Ricomer ! uw Vorst wordt verraden — uw Vriend Wordt gehoond! Ricomer, m(t drift,. Kent gij de misdadigen? Pepin. Ik durf die zelfs niet gisfen; maer niets evenaert.het verdriet, dat ik lijde; mijne ziel is geheel verflagen. Alles wat mij omringt komt mij vermomd voor; het rustigfïe gelaet verbergt, misfehien, het fnoodfte hart. o Wantrouwen! akelige, maer noodzakelijke Deugd! terwijl gij ons tegen een onheil wapent , berooft gij ons van alle onze genoegens. C s R  42 AÜËLAïDE, of de Ricomer. De Vorften moeten zich niet verbeelden een onvervalscbt geluk te zullen {haken. De Hemel fchonk hen grootheid, rijkdommen, met een woord, alle de voorregten, die den mensen boven zich zelf verheffen; maer, opdat zij gecne godheden op aerde zonden zijn, verbergt hij voor hun de waerheid. Pepin, mét levendigheid. Hij geeft hen nu en dan vrienden , die haer aen hun durven vertoonen. Weet gij niets? hebt gij niets ontdekt ? R i c o .m e r. Ik zal het Hof niet verlaten voor gij onderricht zijt. •! Pepin. Zou die Vrouw, die haer lot zoo volffrekt verbergen wil, niet wel, misfehien, bezitlter van het een of ander geheim zijn ? Hoe meer ik haer zie , hoe fterker ik verlang haer te kennen. Ricomer. Zoo rasch gij haer zult kennen, zullen uwe kwellingen een einde nemen. Zij wil mij naer mijne afzonde, ring volgen ; fta dit nimmer toe ; de fterkue banden, .moeten haer hier kluisteren. Pepin. Wie is zij? — fpreek —• voleind!: R i-  T WEE KONINGINNEN, 4$" Ricomer. De deugdzaemfte — eertijds- was zij de ortgef.ukfeigften van alle Vrouwen — en in uw Hof fchuilen gedrochten. . . . TWAELFDE TOONEEL, Pepin, Ricomer, Een Officier. De O f f 1 c 1 e^r. Sire, de Keizerin bevindt zich aen den ingang van het Paleis. Ricomer. De Moeder van Adelaïde! Pepin. De zelfde. . Ricomer, ter zijde. Welk een nieuws voor Eumelia! Pepin. Ik ga haer ontvangen. Dierbare Ricomer, zoo ras rit ik mij van dezen plïgt gekweten heb, verzoek ik u mij te komen onderrichten , en voorttegacn met het ontvouwen van een geheim, waervan de rust mijnes levens afhangt. Einde van bet Tweede Bedrijf. \ " \ D E R-  4f, -ADELAÏDE, of de DERDE B £ D R IJ F. Het Toon set blVft onveranderd. EERSTE TOONEEL. Adelaïde, onder den naem van Eumelia, Ricomer, R i c o mer. ""TT\Ye Keizerrin en Pepin zijn in het vertrek van de JxJJ Koningin : hunne zamenkomst verleent ons de vrijheid om met elkander te fprekerj. Eumelia. Wat zoude 'er , zonder u, van mij worden? Hoe noodig is het mij, mijn hart in den boezem van eenen vriend te ontlasten? Van hoe veele denkbeelden, die, als het ware , elkander verdringen , wordt het vervuld ! Welke bijzondere gebeurtenisfen fchokken mijn noodlot! naeuwlijks ontfluit zich mijne ziel voor de blijdfchap, of zij wordt door angst toegefthroefd en gefolterd. Mijne Moeder is hier! — ik adem met haer dezelfde lucht in — en ik kan niet in hare armen vliegen mij niet aen hare voeten werpen — het moederlijke hart niet aen het hart van de teederfte dochter drukken! Ik zag mij van den Troon verjagen — mijn hart  TW E E KONINGINNEN. 4$ itm zwoegde onder den dolk eenes moordenaers: da rampen hebben mij mijne ftandvastigheid niet ontroofd. Ik eerbiedigde de hand , die mij trof; maer mij ontbreekt de kragt om de Hem der natuur te verdooven. Door het gerucht van Alifes dood bedrogen — door mijne gelijkenis met haer misleid, zal mijne Moeder, 'wier omhelzingen haer zullen doen verftijven , mij, waerfchijnlük , van koelheid befchuldigen ; misfchien noemt zij mij, op dezen eigen oogenblik, bij zich zelve, eene ondankbare en onnatuurlijke Dochter. . . . Deze gedachte moordt mij — Ach ! — Dierbare Ricomer! R i c o m ê r. Wel nu , Mevrouw ! van dit tijdftip behoort gij gebruik te maken , om u te ontdekken , en te doen -gelden. Eumelia. o Hemel! zoudt gij? ... . Ricomer. De Koning is nog niet onderricht. . . . E u M E L I A. Ik fchep lucht. Ricomer. Maer ik heb 'er hem toe voorbereid, en ik kan niet langer zwijgen , zonder uw medepligtige te wordeü. De  £6 ADELAÏDE, of de De Hemel zelve voert hier de Keizerin, om u tot de 1 verbreking uwer achterhoudenheid te noodzaken. Vor- | ftin , die ik , ondauks dezen eernaem , gaerne altijd mijne Dochrer wil noemen, wapen u met moed —. II beklim weder een' Troon , die u toebehoort — heel j eenen heiligen knoop, in de tegenwoordigheid van .God j zelf', gelegd. Het geluk van een' Held, dat van eene i Moeder — van Ricomer, uw' cenigen Vriend in tegen- I fpoed, hangt van u alleen af — eu gij aerzelt! Eumelia, Bedenkt gij de onheilen, die ik veroorzaken zal — j de tranen, de bloedftroomen, die vloeijen zullen I Het is mij onmogelijk in het eene hart troost te bren- j| gen, zonder een ander te verfcheuren! Ach! Waerom | bleef ik niet in de vreedzame afzondering, waer ik gelukkig — onbekend leefde? . . . Ricomer. Deze vergeten ftaet is voor u niet gefchikt: de Hemel : lieeft u tot een veel hooger beftemming gefpaerd. Eumelia. Beveelt hij mij, ontmenscht te wezen? Ricomer. Hij beveelt, dat gij een' Koning, eene Moeder, die: "beiden u beminneu, dat gij het Franfche rijk, dat tn ver-«  T-YV E E K O-N I N G I N N E N. 47 eerwacht, van de dooling terug zult brengen. Ik werp inij aen uwe voeten. . . . Eumelia, hem opheffende. Wat doet — wat wilt gij? Ricomer. U tot uw' pligt terugbrengen. Eumelia. ' Hij is al te wreed. Ik heb mij fterk genoeg gevoelt, om miiue eigen rampen te dragen; maer ik ben het niet, om anderen ongelukkig te maken. Ricomer. Wel nu, Mevrouw, wel nu, volhard in uw befluit; maer overweeg zelve, wat u, voor uwe Moeder, te vreezen ftaet! zij alleen kan den nacht, waerin Margista hare gruwelen verborgen 'heeft, licht bijzetten; en gelooft gij, dat deze heerschzuchtige cn wreede Vrouw, zich van de vruchten harer listen zal laten berooven? Het leven van de Keizerin is in groot gevaer; aen het ftael ontkomen, kan zij door vergift ftervén. — Ja, het vergift — Margista is tot alles inftaet. Eumelia. Gij doet mij fidderen! Het leven van mijne Moeder in gevaer! ... Dit woord alleen overreedt mij; jkzal op  4"g ADELAÏDE, o i> o b " , óp alle hare fchreden letten — haer volgen — met mijne liefde befchutten. ... Gij , vvaekt gij , vari uwe zijde, voor die doorluchtige Vrouw; Ricomer, ik verlaet mij op ü. Alle mijne gevoelens hebben haer ten voorwerp ; mijne Moeder is alles voor mij. Ik beef! — o God! . . . Ricomer. Zijt gerust. Zij komt. Verwijderen wij ons, en laet mij begaen, voor gij iets onderneemt. Eumelia,/» het heengaen, bare Moeder aenziende. Hoe veel kost mij dit verwijl, en hoe moeijelijk zal Ihet mij vallen u te gehoorzamen! TWEEDE TOONEEL. Elanche, Eumelia, in bet achtereinde van bet Tooneel. Eumelia, terzijde. Ik kan deze plaets niet verlaten. B l a n c ii é. Eindelijk ben ik vrij. Ik behoefde, dezen oogenblik, de eenzaemheid. Welk een onthael! Ik vlieg naer mijne ■Dochter, opgetoogen door de vreugde van haer te ssien, ik werp mij iu hare armen; en zij — zij ontrukt zich,  TWEE KONINGINNEN.' 49 Zich, bevende, aen mijne omhelzing. — Zij befproek mijn' boezem met hare tranen, en — God! — welke tranen, — die der wanhoop! Ik weet niet door welk éen' druk zij beftredeh wordt. Omringd doorfchaduwen, ontvlugt zij het daglicht — ontvlugt zij zelfs het gezigt harer Moeder. Rampzalige! VVaerin beftaet de fmart, die gij mij niet durft vertrouwen? Margista zelve was niet inftaet mij hare achterhoudendheid eii verlegenheid te verbergen — Ik heb haer ontboden...ik wil... Welk eene herinnering vertoont zich, op het onverwachtfte, voor mijne gedachten! Ik moet die verbannen... zij komt terug — zij blijft mij bij . . . Margista ... zij had eene Dochter, wier gelijkenis met de mijne . . » zoude zij ... ó God! . . . maer neen; Alife leefde (niet meer , toen Adelaïde mij verliet. . , . Ik moet deze afgrijsfelijke gedachten van mij verwijderen;, dit jmisdrijf is ongeloofbaer .... het denkbeeld alleen jdoet mij ijzen. Eenig Kind , dat de Hemel mij gejfchonken heeft , dierbare Dochter! waerom zijt gij [dezelfde niet meer? Ik werd zoo teeder van u bemind! iLaetaf het gevoelige hart eener Moeder te bedroeven ; londek mij uw lijden — zelfs uwe Zwakheden; het is mij [niet mogelijk geftreng tegen u te wezen: kom in mijne lajmen — zij zijn voor u geopend — ftort daer — jftort in mijn hart uwe tranen — uwe geheimen — uwe jwederwaerdigheden : de vertroosting wacht u in het jbinnenfte mijner ziel, en zal in de uwe overgaen. IAdelaïde! geliefde Adelaïde! .... (Eumelia nadert langzamerhand de Keizerin, valt, \fchreijende, aen bare voeten, drukt bare band, en D ftatt t  go. ADELAÏDE, of d ë fiaet, gerucht boorende, op, Je Keizerin oplettend en teeder aenziende.) EumBlia, terzijde , in het heengaen. Iemand komt. . . . Het is waerfchijnelijk Margista. Ik ga; maer zal naeuvvkeurig op alle hare bewegingen achc geven. (Margista treedt binnen, zonder Eumelia te zien.) DERDE TOONEEL. Blanche, Margista. B l a n c h e. Mijne geheele ziel is ontroerd! wat wilde die Vrouw? Hoe teeder drukte zij mij de hand ? Eene vreemde overlaedt mij met liefkoozingen, die mij door mijne eigen Dochter geweigerd worden! Ik zie Margista. Wat is het toch dat ik gewaer worde? hare tegenwoordigheid ■qntfMt mij ; haer ziende , wordt mijne achterdocht, ondanks mij zelve, herboren. (Tegen Margista) Treed nader. Ik heb mijne Dochter, van hare vroegfte jeugd, aen uwe zorg toevertrouwd, en hier door gaf ik u het Herkfte bewijs van mijne achting. Ik was over uw toevoorzigt te vrede , zoo lang Adelaïde zich aen mijn Hof onthieldt. Hare genegenheid te uwaerds, deed mij altoos denken, dat ik'mij in mijne keuze niet bedrogen had. Na zij zich in Vrankrijk bevindt, verkwijnt zij a?U eene kwael, die zij ontveinst: alles is haer hatelijk ge-  TWEE KONINGINNEN. ji geworden; zij fchroomt zelfs mij aentezien. De gewoonte van met liaer omregaen , de vricndfchap die pen behoudt voor haer, door wie wij in onze kindsibeid opgekweekt zijn, hebben u ongetwijfeld hetregp' (verworven, van ia hare geheimen te deelen: ik vorder van u, dat gijze mij allen zult openbaren; bij mijne [pochter kan niets huisvesten, dat ik niet weten magj Spreek, ontdek de waerhèid — of het is met u gedaeu. Margista. Wat vergt gij mij, Mevrouw ? De gunden waermede de Koningin mij vereert, gaen niet zoo ver, dat zij mij in haer vertrouwen toelaet. Haer toeftand maekt mij wanhoopend; mijn ijver zucht 'er om; ik heb nu en dan mijne vrijmoedigheid zoo ver doen gaen, van naer de oorzaek harer droefheid, waerin ik deel, te vragen ; ;en koel (lilzwijgen toonde mij, dat ik lastig ware, en niju pligt floot mij den mond. B l a n c h e; Gij bedriegt mij. Margista* Wie^ ik, Mevrouw! B l a n c h e. Gij; Mijne Dochter raedpleegt met u — gij verlaet haer niet! gij zijt de eenige aen dit Hof, voor wie zij haer hart ontfluit. Da M a nir  $b ADELAÏDE, or »E Margista. Ik heb 'er niets in ontdekt, Mevrouw, dan het geen u zelve bekend is. Gij zultu, misfchien, de teederei vriendfchap, die Adelaïde en de ongelukkige Alife vereenigcen, nog wel kunnen te binnen brengen: de dood mijner Dochter is het tiidflip van het begin der vveê' moedigheid, waerin de Koningin gedompeld is; zij befchreic haer nog — haer naem is 'dikvvils in baer' mond; zij vindt genoegen in met mij over haer te fpreken; deze aendoenlijke gefp'rekken dienen alleen om hare fmart te voeden; zij treedt 'er diep in, vindt in dezelve een foor: van fomber vermaek, waer aen zij gehecht is; en dat haer alles, wat 'er haer van kan aftrekken, doec haten. Blanche, Margista flerk in de oogen ziende. Zoo dit de eenige oorzaek van haer hartzeer is, kam ik haer, door één woord, vertroosten. Margista. Hoe! ' Blanche. Alife leeft. Margista. Mijne Dochter! Blanche. Gij verbleekt. Mar.  TWEE KONINGINNEN. 53 Margtsta, « Ach! hoe zoude ik mijne vervoering kunnen bedwineigen! o Behaegde liet den Hemel, dat zrj leefde, dat t Kina', dat mij zoo veele tranen gekost heeft! Bij het J denkbeeld van haer verlies, voegt zich de ijsfelijkheid n van mij verdacht te zien. Mevrouw, het bloed, waeri uit ik fproot, is aen diergelijke beledigingen niet geit woon. \F00r ie Keizerin knielende') Ter liefde van i uwe Dochter, ter liefde van de zorgen, die ik voor tl hare kindsheid gedragen heb, hergeef mij uwe achting, i mijne eer, het geen gij aen twintig jaren ijver en gei trouwheid verfchuldigd zijt. B L a n c h e, haer geknield lateni de , en eer.en rxoe- den len biik op baer werpende. Ik weet wat ik aen u verfchuldigd ben. VIERDE TOONEEL. Margista. En ik weet hoe uwe (lagen afgekeerd moeten worden. Gij hebt mij verdacht — gij zult (ierven — gij zult ftervcn, voor gij bewijzen van mijn misdrijf kunt achterlaten. Hoe! wat (laet mij te vreezen? — den dood? — Ik tart hem. — De fchande? zij beftaet niet voor aenzienlijke booswichten. — Ik vrees niets dan mijne Dochter. Tegen haer moet ik veinzen. ... Ik hoor D 3 ie-  Ï4r ff A DEL AïDE, ai dk iemand — Het za| Ricomer zijn ; ik heb hem , van wegens de Koningin , hier ontboden. Hij haet mij, dserom moet ik hem (preken, en — zoo het wezen kan — zijn hart doorgronden. Hij is het. Welk eeu ftreng gelaet ï Welk een ongtmftïg voorkomen! VIJFDE TOONEEL. Ricomer, Margista. Ricomer, Wat begeert de Koningin van mijï Margista, Zij beveelt u, door mijn' mond, haer eindelijk opening te geven van den (laet, de wederwaerdigheden en de oogmerken van die Onbekende, die gij bij haer hebt doen plaetfen. Waertoe dient de fluijer, die haer bedekt ?■ Ricomer, met een zeer donker gelaet. Hij zal welhaest opgeligt worden, Margista, terzijde. Zou alles ontdekt wezen ! (Overluid') Die ingewikkelde uitdrukking beandwoordt mijne vlaeg nier. Nog? eens, wie is die Vrouw? R H  TWEE KONINGINNEN. Ricomer. SS Zij is — Koningin: hare wederwaardigheden — ziju ii békend: hare oogmerken — zult gij weten. Margista, terzijde. Ieder woord, dat hij fpreekt, is een' donderflag, die mij verplet. Ik moet mij bedwingen (Overluid") Soldaet van Martel, door welk een regt, uit gij u tegen mij op zulk een' hoogen toon? Ricomer. Door welk een regt durft gij mij ondervragen ? Met welk een onbefchaemd gelaet, kunt gij het gezigt van een' eerlijk' man aenfehouwen? Sla uwe oogen neder, bloos — dit zij uwe eerfte ftraf. De wraek des hemels is dikwils langzaem; maer — zij is niet min zeker; zij heeft u achterhaeld — Beef! Margista. Beef zelf: ik weet middel om uwe vermetelheid teftralfen — ik vlieg .... R ï c o m e r. In uw verderf. D f ZES-  '$6 ADELAÏDE, of be ZESDE TOONEEL. De Kapitein der, Wacht, Soldaten, Margista, Ricomer. De Kapitein tegen Margista). Mevrouw, volg mij. Margista. Ik verfia u. . . Ach! — God! (Terzijde) Dierbar© Dochter, wat zal 'er van u worden? De Kapitein. Men grijp haer aen. Margista. Laetaf. (Zij haelt een' verborgen pook uit haren gordel) Zielen, gelijk de mijne is, hangen alleen van zich zelve af. Ik zal vrijwillig fterven (Zij doorfleekt zich) fleept mij naer Pepin. ZEVENDE TOONEEL. De voorigen. Pepin, Pepin, binnentredende. Wat hebt gij mij te zeggen? Mar-  TWEE KONINGINNEN. 57 Margista. Ik wil u verlichten. Pepin. Gedrocht! Margista. Hoor mij. Ik voorkwam mijne ftraf; ik was misdadig; maer mijne Dochter is onfchuldig — zijt op uwe hoede: indien gij haer ftraft, firafc gij de deugd. Pepin. Ga voort . . . Adelaïde ... is het waer? Margista, Ricomer aenziende* Adelaïde! . . . Pepin, met drift. , Wel nu! Margista. E* Hemel wreekt haer — Ut derf. Pepin. Bevrijdt mij van haer gezigt; maer tracht haer te doen bekomen: haer leven kan mij van nut wezen. Hemel! geef, dat zij niet omflippe aen de foltering , die zij verdient. D s AGT-  $S ADELAÏDE, of d r A G T S T E TOONEEL. v Pepin, Ricomer. Pepin. Verfchrikkelijke oogenblik! met moeite kon ik u ijsfelijk verhael gelooven; ik kon mij van zulk eene overinaet van verraderij geen denkbeeld maken: de vermoedens van de Keizerin volmaektcn mijne overtuiging; Margista bevestigt die , dervende. . . Zoo wel mijne dwaling, als het fchrikbarende licht, dat mij aen dezelve onttrokken heeft, doet mij fidderen. Ricomer. Hoe! De Keizerin heeft alleen vermoedens l hebben hare oogen haer dan niet verzekerd . . . . ? Pepin. Zij vreest voor deze akelige zekerheid. — Zij ontwijkt elks gezigt. — Ik voel hare fmart en de mijne teverif. — Schim van Clovis, verlaat het rijk der dooden ! — Kom — hereisch dezen Troon, die u toebehoorde — gij zijt gewroken — Pepin is ongelukkig! Ricomer. Pepin heeft eene ziel, die boven die ongelukken verheven is. Hij zal aen het lot, de roem vanze te overmeesteren, niet overlaten. P e-  TWEE KONINGINNEN. <9 Pepin. Wat vermag de moed, tegen flagen, gelijk mij treffen. Hoe fterker de ziel is, hoe dieper zich de plagetr in dezelve gronden. — Het beeld van de Ecbrgenoote, die mij toegefehikt is — die ik naer het-altaer leidde,-, zal mij altoos voor de gedachten zvveeven — iedereti oogenblik zal ik ia het diepfte van dat bosch dringen, waer haer bloed door het ftael van twee moordenaren ftroomde — ik hoor haer gekerm, dat door het mijne beandvvoord wordt. Vriend — zij geloofde mij de ont-«" menschtte aller ftcrvelingen te wezen! — Zie daer het dénkbeeld dat zij van mij voedde en — met zich in het graf voerde. Dit — dit is eene wonde in mijn hart, die niet geheeld kan worden. Adelaïde ! — Rampzalige! — bij mijne laetlte ademhaling zult gij tegenwoordig zijn -— mijne brekende oogen zullen u nog aenfchouwen — mijne lippen, reeds verftijft door den dood,.zullen zich nog bewegen, om uw' naem uitteitameren! — Maer — fpreek — zoo zij eens omkomen ware — indien die beulen, bewogen door hare aenvalligheden .... ik ga — ja ik ga terftond haer zoeken, van ftrand tot ftrand — van woestijn tot woestijn, o God! ontdek mij de fpelonk, die zij bewoont — al bevindt zij zich aen het einde der aerde, ik vlieg derwaerds, om 'er mij met haer te begraven. Ricomer. Waer doolt gij heen? Wat doet gij? P e»  ADELAÏDE, of de Pepin. Ach! ik weet liet zelve niet! — Ik wil Eumelia zien. — Welk een geheim onthoudt haer nog aen mijn gezigt? Ik wil, van haer zelf, de omfiandigheden van dit geval hooren. Wie is zij toch? Hoe komt zij aen die afgrijsfelijke waerheid ,• die mij verlicht? Mijne ontroering , zeide gij , zoude een einde nemen als ik haer kende! Word ik dus door haer vertroost? Ricomer. Gij fpreekt niet van Margistaes Dochter, welk eert oogmerk hebt gij omtrent haer? Pepin. Heb medelijde met de wanorde, waerin ik mij bevind, duizend ontrusrende gedachten beftormen mij — verwarren zich onder elkander, en — laten mij aen de onzekerheid ten prooi — maer, indien ik mijn hart raedpleeg, ben ik zelf getroffen over deszelfs zwakheid. Ricomer, terzij Je. Het is de tijd nog niet om Adelaïde bekend te maken. Pepin. Ik ben het gezegde van Margista nog niet vergeten: Mijne Dochter is pnfchuldig". Ik vind genoegen in . dit te gelooven:. de diepe droefheid, die ik haer, voor ik  TWEE KONINGINNEN. 6t ik verlicht was, verweet, regtvaerdigt haer tegenwoor» dig, en h?t zoude gruwelijk zijn te moeten llralfen het 'geen ik zoo teeder beminde. R 1 c o m e iu Bemint gij haer nog? Pepin. Ik beklaeg haer, ten minfte, en mijne hand zal geen iiraf oefFenen aen eene Ongelukkige, die agt jaren lang de misdaed eener Moeder beweend heeft , en liever hare medepligtige dan beulin wilde wezen. Ricomer. Geef de zachtmoedigheid gehoor; dit is eene deugd uwer waerdig ; wee de gedrochten, die hare ftem ia het hart der Vorflen fraoren! Straf niet als een onverbidlijk Regter; maer handel als een Koning, die zich zelve meester is. Gij moet Alife vergeten, gij moet haer van den Troon verbannen. Kunt gij, indien gij Adelaïde beweent, indien gij hare fchim , die wraek begeert, wilt bevredigen , haer deze opoffering weigeren. Zij eischt en verwacht die. Pepin. Zij heeft regt om die van mij te vorderen. Ik zal aen hare nagedacluenls getrouw zijn — ik wil — ik moet. — Het is gedaen — die veriateu hart wordt door niew  6è adelaïde, of b ë niets meer wederhouden — alles laet het aen zich zelvë OS7er ik behoud niets dan een' Troon, waerop ik eenzaem zal verkwijnen. Geheiligde Huwlijksbanden 1 Vertroostende ftreelingen der kinderliefde! Ik zal u dan, voor eeuwig, verliezen! — Wat zal de leedige •luimte rondom mij vullen ? Op welk een' boezem zal ik,uitrusten ? Wie zal mijn' ouderdom onderfchragen ? De nacht begint reeds deze plaets te verduifteren — kom — verlaet mij niet. Uw moed heeft mij van dienst, geweest — uwe vriendfchap kan het nog meer zijn. Voor zijne Meesters, in hef gevecht, zijn leven te wagen, en hun, in tegenfpoed, tot troost te ftrekken — zie daer het lot van Ricomer. Einde van het Derde Bedrijf. vier-  TWEE KONINGINNEN. «3 VIERDE BEDRIJF. Het Toonecl blijft onveranderd. EERSTE TOONEEL. Het is nacht. Pepin. "^j/^^elke normen heb ik doorgeftaen! Welk een akelige ftnjd! Onfcluildige Offers, die men wil, dat ik zal Aagten, gij , in wien ik reeds, bij vooruitzigt, mijn' naem, mijn' roem, mijne werkzaemheid zag herleven , dierbare Kinderen ! ik heb u niet kunnen omhelzen, zonder te fidderen van aendoening, liefde en droefheid. Mijne geheele ziel verloor zich in uwe teedere liefkoozingen. — Het fcheen — hclaes! of gijze verdubbelde , om mij het denkbeeld van onze fcheiding bitterer te maken. — Maer, hoe — moet gij , die ik voor den Troon opvoedde, in de vergctenheid verkwijnen! gij zijt niet geboren om te regeeren — maer zijt gjj geboren om ongelukkig te zijn? . . . Neen — de pligc van Vader is mij nader dan die van Koning: ik zag u, gij hebt mij tranen uit de oogen geperscht — alle uwe regten zullen u hergeven worden. Neem uw toevlugt in het binnenfte van mijn hart, het deelt in uw lijden — het wordt voor n ontflotcn — het zal u ten fchuilplaets verflrekken. Uwe Moeder — uwe deerniswaerdige Moe-  é4 "A D Ë L A T D. É, of b é- Moeder —- is nog niet uit dat hart gevvischt, vereenigt u — vermeng uw klaeggefchrei mee het hare; ik wil, dat het zich verzette tegen de ftrenge raedgevingen , die ik, misfehien, de zwakheid zal hebben van gehoor te geven . . . . Wat zegt gij, Pepin! in dezen oogenblik zijt gij zwak — de vruchten eener dwaling, die, agt jaren lang, dén Troon onteerden, eigent gij — verdeedigt gij tegen het welzijn van den flaet, die derzelver opoffering beveelt! Is dit, het geen gij aen de gedachtenis van Adelaïde , aen u zelve, verfchuldigd zijt ? Is dit, het geen gij aen Ricomer beloofde? — Welaen, wreede Staetkunde, geduchte kunst der Koningen, terfteen mijn hart — ontruk mij mijne Kinderen — ïnaer — vooral — verwijderze van mijn gezigt; indien zij weder verfchijnen, word ik op nieuw Vader, en volg niets dan de natuur. / TWEEDE TOONEEL. , Pepin, Ricomer. Pepin. Waerom hebt gij mij verlaten? Ik heb bijftand noodig. Kom, kom mij helpen overwinnen. Ricomer, Wat is 'er nog voor u te beflrijden? Pepin. - Alles. R  TWEE' KONINGINNEN. 6*) Ricomer. Wat lioor ik? .... Ik kan u bijna niet geloven — iteze zwakheid duurt te lang voor de ziel van mijn' Koning. In heldendeugd opgekweekt , gewoon aen iljLle de poogiugen , die zij vordert, zal zij zich nimmer verlochenen ; ja, deze gewoonheid aen roem en groot-. heid is eene heilige verbindtenis, die in alle uwe daden moet doorftralen — gij, gij zelve, hebt u de verpligting tot moed opgelegd. Pepin. .Scheur dan dit vaderlijke hart uit mijnen boezem — dit hart, 't welk mij toeroept: „Wat zal 'er van aw& Kinderen worden?" Ricomer. Zij zijn vruchten eener misdadige — eener verfoeijefijke vereehiging, die door alle wetten wordt afgekeurd;- Pepin. Zijn zij daerom minder van mij voortgefproten ? Ricomer. Vrankrijk heeft op hen geene de minde betrekking meer; zij is het die tot u fpreekt — die u zegt, dat ;p.lj niergefchikt zijn om over haer te gebieden. De fchahde van den Troon, moet zich niet tot de Natie* uicftrekken.. Misbruikt gezag, de onvoorzigtige trotschE heid  6$ ADELAÏDE, of dï ; heid der Opperambtlieden, en uwe behendigheid, om van de omftandigheden gebruik te maken, hebben u de Kroon doen verdienen; maer de ftilzwijgende overeenkomst met het volk was , dat gij op den Troon de. zelfde deugden, die u nem deed üeiuimmen , zoudt behouden. Indien het u vergeven worde, dat gij den ftam van Clovis uitgeroeid hebt, het is in het vertrouwen , dat gij eenen nieuwen zoudt oprichten, die het Rijk tot eer kan ftrekken — maer wat zouden uwe onderdanen zeggen , indien zij u oorfprongelijk zagen onderhouden, en\ van eeuw tot eeuw, uitbieiden, de vlek van een bloed, dat door beuls handen behoorde te flroomen, in plaets van hunne Vorften voorttebrengen. 'Pepin, Grootmoedig Vriend, ontvang, in deze omhelzing, den loon van uwe ftandvastigheid. Dus ook fpraekt gij tot mijn' Vader; hij gaf u gehoor, en werd een groot man.. R i c o m e h. Dus is eindelijk het hart van mijn'. Koning verfterkt in de pligten, die hem deze dag oplegt? Gij breekt dan, voor altoos, de banden, uwer onwaerdlg? Pepin. Ja, ik zweer het u. De eer doet mij dien eed» in de handen der vriendfchap, afleggen. Ik verftoot Ah'fé; ik ofièr mijne Kinderen op. . . . Dierbare Kinderen! het gc-  TWEE K ONINGÏWNEir. 0 't 'geluk is niet aen hoogen ftaet verbonden; ik ben uw s Vader — dit zal ik altoos blijven, ik zal, in uwe geringe omftandigheden, voor u zorgen. Het misdrijf — 'of liever het ongeluk — van uwe Moeder, beneemt u Ihet regt op de Kroon; maer het laet u al uwe aenfpraek op mijne liefde. Misfchien zult gij deugden bezitten; lis dit zoo, dan zal ik mij zelve toejuichen, 'dat ik helden heb voortgebragt, die. om groot tezijii, geene i Koningen behoefden te wezen. R 1 c o m e k. j Heldendaden vinden hare belooning in zich zelve; gij hebt die genoten. Ken eindelijk haer, die de Hemel ju toefchikte; uwe verliezen ontroerden u — zij zijn lallen vergoed — Adelaïde leeft. Pepin; ' Wat zegt gij? Bedrieg dit hart, 't welk naer troost fnakt, niet — zij leeft • Ricomer. Ja — God is haer befchermer — Hij heeft haer in ;ziine hoede genomen — hij heeft haer, langs alle de pappen van den tegenfpoed, tot aen de voeten van den (Troon geleid. - Pepin. Welk een naerijvrig lot, onthoudt haer nog aen mijn gezigt? welk eene wijkplaets verbergt haer? waer is zij? E 2 r t;  " A D E L~ A ï D E, b f d e Ricomer. Zij is hier, Pepin. | Aen mijn Hof? Ricomer. In dit Paleis. DERDE TOONEEL. Adelaïde, verfcbijnende zonder fluijer, Pepin, Ricomer, die zich in het achtereinde van het Tooneel verwijdert. Adelaïde. Aen uwe voeten! Pepin. . Adelaïde! — Dierbare Gade! — Droom ik niet? — Na zoo veele tegenhedeu — hoe! — Ik druk u dan ia mijne armen! Adelaïde, Pepin teeder aenziende. ü.& ADELAÏDE, of de Pepin. Maer waerom hebt gij u zoo lang verborgen? Waer* om vertoonde gij u niet? Adelaïde. Wat moest ik doen? De vrees, dat mij mijne onder» neming zoude mislukken — de verlegenheid van een' Koning de waerheid onder het oog te brengen — de onzekerheid of ik bemind wierd — hier door werd ik terug gehouden, en nog meer door de droefgeestigheid , wacrin ik, door eene meenigte van tegenheden, geworpen was. In de eenvoudige en geruste omgang met dien achtingwaerdigen Vriend, vergat ik den Troon J vergat ik alle grootheid, en ik vormde mijne ziel overeenkomftig mijne vernedering. Pepin. Hoe beklaeg ik mijne dagen, die ik ver van u door»] bragt! Welk eene verandering wordt mijn hartgewaèrl Ik voel in het zelve de kalmte herleeven. De helderheid;,; van uw gelaet klaert het mijne op — uwe tegenwoojÈl digheid, zou het rampzalig voorwerp, dat mij daervaazulk eenen geruimen tijd verftokeu heeft, indien bel mogelijk ware, hatelijk in mijne oogen maken. Her-, neem alle uwe regten. Nooit kende ik beter de be. koorlijkheden van het opperfte gezag dan in dezeny! oogenblik, waerin ik het aen u opdraeg. Gebied. A d &.j  TWEE KONINGINNEN. ?x Adelaïde. | Wel aen — dat dan bet lot van Alife in mijne handen gefield worde. Pepin, verlegen. Zoude gij haer' val begeeren? . . . Wilt gij hare bal. lingfehap ? Adelaïde. Het is hare vergiffenis, die ik eisch. Pepin, met blijdfchap. Wat hoor ik! Adelaïde. Alife was mijne vriendin. Pepin. Zij? Adelaïde. De teederfl'e, de waerdiglïe vriendin. Haer hart was zuiver, het is niet veranderd. Zij heeft liever misdadig willen fchijnen, dan de verraderes te worden van een gedrocht — dat — hare Moeder was — en die zij moest eerbiedigen. Ik aenvaerd alleen den tijtel van hare Koningin, om hare befcbermfler te worden. Door haer een' Troon te ontrooven, onthef ik haer van al haer lijden, en, in vergelding, wil ik haer de eer, de rust, mijne vriendfehap en de achting van haren Kpning hergeven. E 4 P e-  fi- 'ADELAiDÉ, of d k Pepin. Het is Alife, die gij dus verdeedigtf o! — Vree? niets; mijn verlangen deint met het uwe overeen. Zoo wel als gij, houd ik haer voor onfchuldig; maer zoude ik* fchoon zij fchuldig ware, moeds genoeg hebben om haer te (haffen ? 'Sedert agt jaren, dacht ik ti, in haer te beminnen; Gij waert het, die zij, in mijn hart, vertegenwoordigde, en, indien ik de onmededoogendfte aller menfchen ware, zoude alleen hare gelijkenis met Adelaïde genoeg zijn om mij te vermurwen, te overmeesteren en te ontwapenen. Adelaïde. Ik geef mij geheel over aen het genoegen van u aentehooren; maer nog iets ontbreekt 'er aen mijn geluk — mijne Moeder is 'er geen getuigen van. In dezen oogenblik, misfchien, ten prooi aen de hevigfte ongerustheid, roept zij luidkeels om hare Dochter. Reeds heb ik mij aen hare voeten geworpen; maer — ik durfde mij 'niet uiten. Ik wilde in haer vertrek dringen, zij 'had bevolen niemand toetelaten. Zij zucht, zij fchreit, en het (ïaet flechts aen mij om haer verdriet te doen eindigen ! Ik wil haer zoeken — haer zien. . . . Wat •hoor ik? Iemand komt — zij is het. Geliefde Pepin! Dierbare Ricomer! Gelukkige Adelaïde ! welk een 'oogenblik voor ons! VIER-  tm E E KON.INGINNEf 7S VIERDE TOONEEL. De Voori'gen , Blanche. Blanche keert zich , in het binnen treden , naer Pepin , zonder Adelaïde en Ricomer , die aen de , andere zijde van het '1 toneel Jlaen, te zien, Blanche. Ik weet niet waer ik ben — waer heen ik mij begeef. . . . Het is datrgedaen! Mijne twijffeling is bevestigd — de waerheid ontdekt — onze rampfpoed voltooid! Ongelukkige Gemael! Nog ongelukkiger Moeder! Margista heeft, dervende, deze gruwelijke verwisfeling ontdekt! Tè'ëdergeiiefde Dochter! beklagenswaerdig flagtofifer! ach! ongetvvijffeld leeft gij niet meer! .uw bloed ftroomde door heiligfchender.de handen! — Gij zijt niet meer — uw Moeder zal u niet lang over-, leeven; —de dood is mij reeds nabij — hij vereenigt mij met u! Adelaïde. Wat heb ik gehoord? — Mijne Moeder! . . .. Blanche. Wie roept mij? van waer die ftem, die door mijfl hart beandwoord wordt? E 5 F»-  ?4 ADELAfDE, op de Pepin. Het is de.Item van Adelaïde: ontvang haer wit de handen van haren Gemael. Blanche. Adelaïde! — Wie? — Mijne'Dochter! — Wat zegt gij mij? — Wat zie ik? Adelaïde. Uwe Dochter. Blanche, zich in hare ar-. men werpende. . God! Adelaïde. Zij is het, die de .Hemel, uit de handen harer beuJen , gered en herwnerts geleid heeft — die u aen haer Jiart drukt — die u aenbidt — die zich aen uwe voeten werpt, en die — in een oogenblik — alles, wat zij lief heeft, wedervindt. Blanche. Ja , gij zijt het — gij zijt het — Ik herken u — De oogen of het hart van eene Moeder zijn niet te bedriegen. Ik beweende u en — in het zelfde tijdftip .— druk ik u in mijne armen! — Maer, Wreedel ftraks omarmde gij mijne kniè'n — gij zaegt mijne droefheid .»— en gij hebt die kunnen verengen! .. . Dan, neen — pen-  TWEE KONINGINNEN. 75 mengen wij geene verwijtingen met de blijdfchap, die thans mijn hart vervult — zij is volmaekt. Ik kan mij niet van u fcheiden — het is of mijne ziel — of mijn leven — aen u gehecht ware. Welk een geluk —. welk een wonder hééft u hier gebragt? Adelaïde. Gij zult het weten. Ken, voor alles, mijn' befchermer, mijn' gids, mijn' toeverlaet — het is die edelmoedige (lerveling, de vriend van Pepin de vriend van het menschdpm. Dat ik leef, dat ik u aenfchouwa dat ik regeer, ben ik aen hem verfchuldigd. Blanche. Ik word overllelpt door alles wat ik gewaer wqrd —(Tegen Ricomer') Hoe zal ik uwe liefdadige zorg —, hoe uwen belaugeloozeu heldenijver vergelden? Ricomer. 0, Mevrouw! verblijd u in uw geluk, en laet mij hee mijn. Ik heb u hereenigd — ik zag uwe tranen zich met elkander vermengen — ik zal derven , met de verzekering , dat mij mijn Koning beweenen zal — heigenoegen, dat ik thans fmaek, overtreft alle uwe wel=. daden. Adelaïde. Welk eene ziel!. P  76. ADEL At D E, of dePepin. De mijne is doordrongen van aendoening en bewondering. Bloedige grootheid der verwinning.' — zege» prael der trotschheid! — "ontrustende en akelige verheugingen.' — wat zijt gij bij deze edele vervoering, die uit liefde geboren wordt; die de natuur inboezemt — en de deugd toejuicht? Blanche. ' Adelaïde! ... .Is het wel waer, dat gij mij hergeven zijt? Mijne oogen kunnen niet aflaten zich op de uwen ie vestigen; zij tintelen door zulk eene genoegelijke befchouwing — Laet het gretig gezigt van eene Moeder zich hechten aen alle die trekken, die geen' oogenblik uit mijne gedachten geweest zijn — Dierbaer Kind ! . . . . Adelaïde. Ach! mijne Moeder! — nooit beminde ïk u zoo teeder t VIJFDE TOONEEL. i De Feorigen, Een Staetjuffer van de Keizerin. De Staetjuffer tegen de Keizerin. Mevrouw , ik kom op last van de Koningin ; zij vraegt, voor een' oogenblik , gehoor» A d e.-  TWEE "KON ING INN EN. {7 Adelaïde, met vervoering. Alife! . . . ach! dat zij kome. Pepin. Ik wil liever hare tegenwoordigheid ontwijken — Ik ga, maer denk, dat ik alle de oogenblikken van uwe afwezigheid, met een teeder verlangen, tellen zal. Blanche tegen bare Staetjuffer. Gij kunt haer, die u zendt, binnen leiden. ZESDE TOONEEL. Blanche, Adelaïde. Blanche. Geliefde Dochter, vermijd dit onderhoud; het kan niet dan verfchrikkelijk zijn. Adelaïde. Neen; ik wil, zonder gezien te worden, het gefprefe" van die Rampzalige hooren. Hare geheimen zijn de. mijnen; en ik verraed haer niet, door hare kwelling te. vernemen, ,en mij van hare onfchuld te verzekeren. Adelaïde begeeft zich in een zijvertrek. Z E-  2% ADE.L AïDE, of de ZEVENDE TOONEEL. Blanche, Alise, befchreid, mei losfe bairen en in de grootfte wanorde. A l 1 s e. Ach! Mevrouw! Vergeef mijne ontfieltenis — mijné Verwarring — den ftaet waeriu gij mij senfchouwt. Mijne kniën beeven, mijne oogen zijn beneveld,— ik ftort aen uwe voeten neder. . . . Het is geen medelijden , dat ik u affmeek — neen — het is de dood — de vernietiging : isogt men mij , leevcnde , in een graf werpen — dit is mijne plaets. Blanche, terzijde. Hoe ontroert zij mij! (Overluid) Rijs op, zijt bedaerd; ik ben niet onverbiddelijk. Alise, met eene, door [nikken, afgebroken Hem. Gij moet liet wézen; ongetwijfelt zijt gij onderricht van de misdaed van Margista — van het lot uwer Dochter , uwer Dochter — die mij beminde — en wier bloed — voor mij — geftort werd. Mijn hart —■ fédert agt jaren — tot itikkens toe vol van dit ijsfelijk geheim, kan zich eindelijk ontlasten! Ja, ik ben Alife, die Alife, wier kindsheid gij befcherrnde; Ik ben op' den Troon van Adelaïde gefleept ; men heeft mij geclwongen haer' naem aentenemen — ik heb die beiden ont-  TWEE KONINGINNEN. ?£ Ontheiligd — wreekze. — Ik lever u uw flachtoffér — doe het door de hand van eene Moeder, van de allerteederfte Moeder, vallen! uw hart moet op mijn gezigt verftijven. Blanche. Ellendige ! Ik kan nog niet vergeten, dat ik u bemind! heb; en — zelfs in dezen oogenblik — kan ik u niet haten. Alise. Wat hoor ik? — Ach! — het geen voor eene andere een geluk zoude uitmaken , is voor mij eene nieuws ftraf! haet mij — tref eene misdadige, Blanche. Zeker zijt gij dit niet. Alise. c ., ïk ben het — ik ben het. Na het eerfte geweld „ *t welk eene lange bezwijming mij gedwongen heeft-te ondergaan; moest ik mij ontdekt hebben — moest ik..., Dan, ach! kon ik mijne Moeder befchuldigen? Zelfs» midden in de afgrijsfelijkheden van mijn lot, nam de natuur mij in haer geweld , en ik durfde haer niet wederftaen. Ik verbeelde mij, die altegeliefde Moeder, in de hevigfte ftraf, te zien omkomen. Dan fcheen het mij toe , of mijn bloed , in mij , voor haer zich ts vyeerftelde; dit denkbeeld, ftuitte op mijne lippen het ge- Dan, ach! kon ik mime Moeder befc hulHiVen ? JCplfis  ADELAïDE, o f de geheim, gereed om geopenbaerd te worden. Weggefieopt' door hare gebeden — hare tranen — hare raedgevin-' gen; — wierp ik mij op nieuw en dieper in het mis-' drijf, vergezeld van mijne wroegingen, die mij tot beulen verftrekten, en ik bleef alleen door de hevigheid mijner plagen in het leven. Blanche. Welk een toeftand ! hij doet mij fidderen. Maer, fpreek! onderricht mijne fmart. Werwaerds liet Margista Adelaïde voeren ? 'Welke gedrochten belasten zij dit offer te Aagten? Alise. Twee harer bloedverwanten, die zij door de hoop op belooning verleid had. Die wreedaerds! . . . Blanche. Wel nu? Alise. t Moet ik het moederlijke hart, door dit akelig verhael, doen beeven? P l a n c h e. Voleindig. Alise. TJe zelfde nacht van het gruwelituk, bragten zij haer in het dïepfte van een bosch — daer was het dat de üolk B l a n-  TWEE KONINGINNEN. 8ï Blanche. Houd op. (Terzi/Je) Ach ! fchoon ik haer aenïchouwde, ijs ik, op de enkele verbeelding van het gevaer, waerin zij zich bevonden heeft. Alise. Dit denkbeeld heeft nooit uit mijne gedachten géweest; het vervolgt mij des daegs, en verfchrikt mij des nachts. Mijne angften hebben een fpook voortgebragt, dat altoos aen mijne zijde treedt, of zit — zich in de duiflernis van den nacht aen mij vertoont, en mij toeroept: ,, Gij zult niet meer flapen" — Ach ! Mevrouw! begrijp., indien het u mogelijk zij, de overmaet vaii mijn lijden : verbeeld u de beklagenswaerdige Alife, verlegen met haren rang — niet het kroonfieraed op het hoofd — de fchande in het hart — omringd van' pligten, die 'door haer niet vervuld kunnen worden — van banden, die zij niet eerbiedigen, of verbreken kan — hare oogen niet durvende opflaen — gedwongen om zich. zelve te haten — gedoemd om niets te beminnen! Zie haer, ten overmaet van wanhoop, zich zelve beftrijdeii in de bloedige armen eener Moeder, die haer tot gruweldaden vervoert — die haer verteedert — verfchrikt — hare verontwaerdiging verwekt — en hare tranen doet vloeijen. Voeg bij alle deze plagen, de liefde van een' Vorst, dien ik bedrieg, dien ik ongelukkig maek, en die mij overlaedt' met den luister van zijn' roem, terwijl ik mij in de diepte des grafs wensch te verbergen. Yerfchijnt hij voor mijn gezigt, ftraks verheft F zich  %.2, ADELAÏDE, o f d a - zich de fchim van Adelaïde tusfclien ons beiden, en verwijdert mij van hem. Alles is voor mij vergiftigd, tot zelfs het vemaek van mijne Kinderen te omhelzen; ik befproeize met bittere tranen , die mijn hart knellen , in plaets van het te verligten; mijne droefheid doet hen fchreijen , en verdrijft de fchuldelooze glimlach van hunne lippen; ik floot hen fomwijlen van mij af, als de vruchten.van eene misdadige vereeniging, die te «eniger tijd verftooten zullen worden, Zie daer mijn leven, federt den dag, die mij op den Troon, en uwe Dochter in het graf, gevoerd heeft; uwe Dochter! Adelaïde! doorluchtige Beheerder van alle mijne gevoelens! Zij, die ik aenbad — die, om mij , vermoord is — die mij nog zoude beminnen — zij — die ik met bloedige tranen beweenen zal, zoo lang ik het minde aenwezen gevoel, van het ellendige leven,' dat men mij dwingt tig behouden. Blanche, terzijde. Het is mij onmogelijk haer langer aentehooren. (overluid') Bedaer, Alife! misfchien leeft mijne Dochter nog: De moordenaers hebben mogelijk, ontwapent door eene hand, die de onfchuld befchermt, haer leven gefpaerd. Alise* Ach! Mevrouw! welk eene fchaduw van hoop geeft gij mij'? — Maer neen, het misdrijf is voltooid, de monfters hebben , dervende, alle de bewijzen met zich in het graf gevoerd. — Adelaïde is omgekomen. — God! waerom heeft zij geene bewustheid van mijn ge- fcbrei  TWEE KONING IN N'E N. fchrei — mijne fnikken — den eeuwigen rouw, dien ik aen hare asch zweer? — Beminde Adelaïde, moge gij bij mijne laetfte zucht tegenwoordig zijn, en, voor, ik dien in uwen boezem ontlastte, uitroepen: „ Alife ik ïcherik u vergiffenis". ACHTSTE TOONEEL. De Voorigen , Adelaïde. Adelaïde, Ik kan mij niet langer bedwingen. Ja, ik fchenk li vergiffenis — ik bemin ti — zie Adelaïde weder. Alise, nedervallende en gillende. Ach! — ik ilerf! Adelaïde, haer opheffende. Herken de arm, die u opheft — de Item, die u troost; Alise. Bedrieg ik mij niet? — Ik ijs — Indien het waerheid ware! — Mijn verlangen — mijn hart — mijne ooreri — mijne ontroering — alles zegt mij, dat zij het is. Adelaïde; Kom aen mijn hart, ï a Ai!-  % ADELAÏDE, of b t Alise, zich in de armen vatt Adelaïde werpende. Adelaïde! —. Mijne Vorftin ! Adelaïde. Dierbare Vriendin! — De Hemel heeft mijn leven gefpaerd, om voor het uwe te kunnen zorgen; — ik ias in uwe ziel : zij is onfchuldig — de mijne is dezelfde gebleven. Wij waren eertijds zoo gelukkig — wij zullen het weder zijn. Open uwe oogen — zie mij aen — gij zult in mijn gelaet noch geftrengheid noch verwijt ontmoeten — aenfchouw in het zelve de J kenteekenen der blijdfchap, en alles, wat denbefchroomden tegenfpoed kan bemoedigen. Alise. Hoe! het is midden in de wroegingen, de wanorde, de teitteringen en kreeten der wanhoop, dat de Hemel '< den genoeglijkften ftond van mijn leven geplaetst heeft! Wie had mij voor weinige oogenblikken voorfpeld, dat Alife nog gelukkig zoude kunnen zijn? Gij leeft, gij duldt dat ik u aenfchouw! gij floot mij niet met verachting van u! — Gij leeft! Ach! mijne blijdfchap zal te weeg brengen het geen een eeuw van fmart niet magtig was te doen, zij zal het overfchot mijner kragten uitputten. —■ Ik heb u voor mijn' dood aenfchouwt, oordeel van mijn geluk! op dat het volkomen zij, iref, o Hemel! verhinder, dat ik dit geluk overleeve! - A d e-  TWEE KONINGINNEN. 85 Adelaïde. . Leef! waerde Alife! leef! mijne vriendfchap, fmeekt — zoo het wezen moet — gebiedt het u. Alise. Ontheilig dien naam niet meer; eertijds was hij mijn wellust, thans verfchrikt hij mij; hij herinnert mij alle de gruwelen, waeraen ik medepligtig geweest heb. Uw hart moet voortaen voor mij gefloten zijn. Duld mij zelf niet in uwe tegenwoordigheid : ik zou den loop van uwen voorfpoed verhinderen — verwijder — verban mij. Men voere mij in dat bosch, waerin men u meende te Aagten, waer u de dolk op het hart gezet werd! Daer wil ik leven, mij aen ieders gezigt' onttrekken en — fterveu. Gij, maek uwe onderdanen gelukkig, en bekommer u niet, hoe eene misdadige, in een' hoek der aerde, op eene ellendige wijze, het kwijnende overfchot harer dagen ten einde brenge. Adelaïde. Ongelukkige! Uwe grootfie misdaed is mijne aenbieding te verwerpen — u aen mijne hulp te onttrekken. Dierbare Alife! ter liefde van die dagen, die zoo fchielijk voorbij gevlogen zijn, die voor altoos wederkeeren, geef u niet aen de wanhoop over. Gij zijt het dan, die mij wilt begeven? gij zijt het dan, die het eerst de geloften, die ons aen elkander verbinden, verbreekt? Alise. Ik ben het, die mijn rampzalig leven voor 11 wilde opofferen; maer die nimmer zal toeftaen, dat de rust F 3 van  .'Ai) è L A ï D' ë, o ? sï ' van het uwe geftoord worde. De dood of ballingfchap? zie daer degefchenken, die uwe vriendfchap mij kan doen. Ik heb geen aenfpraek meer op het geluk! al uwvermogen kan mij de verloren onfchuid niet wedergeven, Ik' voel, dat ik in mijne tranen flik — zie wie gij bij u wilde houden — eti hoe verdroeg ik u gezigt? — dat van een Hof, wiens fchaudvlek ik ben ? — van Pepin ? ... die naem alleen vernieuwt al mijn lijden. Ach! Mevrouw! gij bedriegt u zelve — denk waer gij zijt —• wié ik ben. Verwaardig u mij te beklagen , en laet mij, verre van u, mijn 'rampzalig noodlot, voleinden. 'De eindpael is niet ver meer van mij af; ik voel dat ik hem nader, — Welk eene huivering verfpreidt zich door mijn geheel lichaem? Laet mij alleen — ik ben niet waerdig in uwe armen te flerven. Bezoedel uwe pogen niet door de akeligheid van mijne laetlle oogenblikken te aenfchouwen; ter liefde van alle mijne onheilen — laet mij flerven laet mij flerven! Blanche. Zij bezwijmt — zij fluit hare oogen. Hoe beklaeg ik haer! Adelaïde. Mijne Moeder, help mij haer onderfteunen en in haer? kamer geleiden. Laten wij trachten haer te doen bekomen, en hare ziel trapsgewijze voor de ftem der vriendfchap te ontfluiien. Einde van bet Vierde Bedrijf y ij f*  TrW-E E KONINGINNEN. 8jj V IJ F D E B E D R IJ F. Het Teoneel verbeeldt eene Zael, aen wier einde een nederbangend gordijn gezien wordt. EERSTE TOONEEL. De dag breekt aen. Aen een der zijden van bet Tooneel /laet eene tafel, waer op de Kroon en Koninglijke . Hakband liggen. Alise, Fan ij, Alise, zeer bedaerd. 3tk begeer geene andere hulp dan de xiwe — de overige verveelt mij; ik nader'een' oogenblik, waerin men vrijheid uoodig heeft. F a n ij. Ach! befchik over mijn leven; wie zuchtte meer dan ik om uw verdriet, waervan ik nimmer de oorzaek geweten heb. Alise. Gij 'zult die weten.... Ik zie voor het eerst, in eenen -geruimen tijd, eeu' heldren dag voor mij aenlichten. Hebt gij het geen ik aen uwe zorg heb aanbevolen, volvoerd? , * F 4 F a-  n ADELAÏDE, o r b e ■s F a n ij , bare tranen wilknde verbergen. Ja, Mevrouw, zie daer de Kroon ... de Hakband •ar- ik heb u gehoorzaemd. . . . Alise. Gij fchreit? F a n ij. Ik weet het niet — al die toeftel bedroeft —* ontftelt mij, Alise, baer de band toereikende. Zijt getroost -* ik ben niet meer te beklagen, De Hoofden der Natie lijn gedagvaerd? F a n ij. Zij vergaderen. Alise.. En de Troon? Fan ij. Is gereed. Alise. Het is genoeg QZich naer de zijde, waer de taf ei flaet, begevende) Ik zal op deze plaets blijven, zij is gunltig aen het geen ik voor heb. (Zy gaet zitten.) Fa n ij , Alife teeder aenzsen.de. Wat hebt gij dan voor? In den naam der vriendfchap, waermede gij mij vereert, bid ik u, mij te onderrichten., welke niéuwe rampen u dreigen. A t i-.  TWEE KONINGINNEN. 83 Alise. De mijnen zijn allen geëindigd. F A N IJ, Neen — gij misleidt mijn' ijver. Uit den doodflaep, waerin gij gedompeld fcheen, bekomen zijnde, hebt gij allen, die n omringden, verwijderd — uw gemoed was toen hevig bewogen — uwe vliegende , of Harende, oogen , vertoonden beurteling de beweging, of verflagenheid, uwer ziel — na een' oogenblik van diepe overdenking, hebt gij mij zelf, onder voorwendfel van mij eenige bevelen te geven, van u gezonden, en toen ik terug kwam, befpeurde ik, dat de kalmte de ontroering , met welke gij ontwaekte, had vervangen. . . . Die kalmte is ijsfelijk! — Wat is 'er in di: Palejs gebeurd ? Alles is 'er in beweging. — Margista heefc zich zelve om het leven gebragt — men fpreekt, me» ondervraegt elkander — fchoou altijd bij u, weet ik niet, wat 'er, omtrent u, is voorgevallen, Alise, met ie groot/Ie teedcrbeid. Dierbare Fanij, uwe bekommering is ongegrond — die verwijdering was geen voorwendfel — uwe tegenwoordigheid kon mij in niets hinderlijk wezen — de kalmte, die in mij zoo fpoedig de onrust opvolgde, is alleen veroorzaekt, door het gevoel, dat mijn verdriet weldra geëindigd zal zijn — nog één oog. F 5 bitf.  grj 'ADELAïDE, o 9 b »-' blik, en mijn noodlot•zal'niet meer duister wezen. Die Paleis, zoo dikwüs eenzaera — deze piaets, waer een diepe rouw heerschte", zal eerlang van vrolijke zangen wedergalmen — het gefchrei der droefheid zal 'er niet langer gehoord worden; — Maer, Fanij — herdenk — midden in die vreugdefeesten, dat zich in dit verblijf 'een Ongelukkige — die u lief had — onthield Wederhoud uwe tranen — Ca, hael mijne Kinderen — dit is mijne laetfle bede — dit is het laetfte bevel, waermede ik uwe vriendfchap belast. (Fanij werpt, zhb met de fterk/le teekenen van de levcndigfle droefheid, aen de voeten van Alife , küscbt hare hand, fiaet op en vertrekt , bitier fchreijende.) TWEEDE TOONEEL. Alise, op de tafel leunende. Hoe moeijelijk valt het ongeluiddgen om te derven! Wie zoude hebben kunnen denken, dat 'er zoo. 'vele vereenigde dagen noodig waren, om den brozen draed van een zwak en fmartvol leven te verbreken ? — Eindelijk kan ik ademhalen. — Hoe dreelende is de rust, die ik thans fmaek — ach! wat voel ik mij opgeruimd ! — Zie daer dat fieraed, 't welk ik zoo dikvvils met mijne tranen befproeide! Ik leg u dan eindelijk af, drukkende Kroon! treurig tooifel! onder welke ik zoo meenigwerven bloosde ! Gij zult niet langer om het hoofd cencr misdadige pronken, gij zult op het zelve niet i  T IV Ê E KONING! N N E N. pif filet langer het gewigt der fchande, dat mijne grootfie ftraf was, achterlaten — Maer waert gij voor mij eene. bron van rampen, wroeging en verdriet, o! fchitter op een ander hoofd, waerop gij het teeken des geluks en de bezoldiging der deugd zult uitmaken, (Zi; ziet Fanij, wet hare Kinderen.") Mijne Kinderen — Ach! God.1 — Mijne ziel wordfr ontroerd, op het gezigt van die ellendigen! — DERDE TOONEEL. Alise, Fanij, Twee Kinderen, in roittvgeivaed. Alise, tegen Fanij. Laet ons alleen. (FUtnij vertrekt. ./ïlife vervo'gt ter», zijde.) Zij vermoeden het lot, dat hen verwacht, niet. Die aengename gerustheid is het eenige goed, dar hun nog overig blijft, en — ik ga hun die ontrukken! (Tegen de Kinderen.) Dierbare en beklagenswaerdige voorwerpen, die in mij de teedertte. — maer tevens de wreedfte — gevoelens doet herleven; gij, wier zwakke handen, zoo nsch zij zich konden opheffen, de tranen uwer Moeder hebben afgewischt — nadert mij — zij zal u andermael met tranen bevochtigen. — Die rouw komt wel met uwen toeftand overeen ir- luistert, met aendacht, naer de lesfeu, die ik verpligt ben a te geven. Gekoesterd in de armen van een' Held, die u zijn Zoons noemde, kende gij den hoogmoed, voor dat uwe reden tijd gehad heeft van te ontluiken. De Kinderen van Ko*  92 ; :A DEL AI'DE, of de Koningen verlaten naeuwlijks de wieg, of zij worden door vleijers omringd; gij zult u vooriaen'alleen van Regters zien omringen. Alles is u ontrukt — gij (lort in de nietigheid — de ellende — en de verachting — de geboorte, waerop gij trots waere — zij zelve, wordt een fchande, die u moet doen bloozen. — Miskende vruchten van het misdrijf en de dooling, zult gij niets "Van de overige menfehen blijven bezitten, dan door het medelijden , dat nu en dan deongelukkigen verwekken... Helaes! gij verbergt u aen mijnen boezem — gij ontwijkt'er de fmaedheid, die ik u aenkondig. . . . Lieve Kinders — fchept 'er moed. Wordt gij door mij vernederd — verheft u zelve — de fchande is alleen voor lage zielen erffelijk. Verkrijgt deugden, zij zullen u alles, wat het lot u ontnomen heeft, wedergeven. — Weest zoo groot, dat uw Vader het zich eene eer kan reekenen, u te hebben doen geboren worden, en dat "hij het eenmael aen haer, die u onder het hart gedragen heeft, vergeve — Gij drukt mijne handen, gij doorweektze met uwe tranen — uw armen ftrengelen zich - om mij — het is of gij de fleun , die u ontglijdt, zocht re wederhouden. Ach! — gij verfcheurt mijn hart — nimmer deed de natuur zich in het zelve zoo beklagelijk — zoo teeder hooren. —. Ik kan u niet verlaten ; — ik kan mij aen uwe liefkoozingen niet onttrekken, — (Zij f'cbreit- — vereenigt bare beide Hinderen in bare armen, buigt zich over ben heen, en befpmeilze met bare tranen. Adelaïde treedt inmiddels binnen, er, houdt zicb eenige tijd, aen bet einde van het Tooneel, met ds befchouvoing van dit aendoeneJijke fchvuivfpel, bezig, VIER-  TWËE KONINGINNEN. VIERDE TOONEEL. Adelaïde, Alise, Twee Kinderen. Adelaïde, in het toetreden* Welk een rooneel! Alise, Adelaïde ziende, rijst op en gaet naer haer toe , bare Kinderen aen de band houdende. Acti! Mevrouw, zijt gij liet? (Tegen hare Kinderen) ziet daer uwe fchutsvrouw — de eenige fleur), die u overig blijft. Komt, offert haer uwe tranen op — fmeekt haer grootmoedig medelijden af! Wat wederhoudt u? — Wat doet gij? (De Kinderen, getroffen door de gelijkenis van Adelaïde en Alife, aerzelen, op den eerften oogenblik, reiken hunne banden de Koningin toe, maer \keeren weldra in de armen van derzeluer ware Moeder .terug.) Gij keert in mijne armen terug! Rampzaligen! •— Ik kan u van geen de minde nut zijn — Befchouwt mij niet langer als uwe Moeder. Mevrouw, gedoog dat ik hen in uwe handen delle. Gij beminde haer, die hen ter weereld bragt, haet hen niet — befchermze. iZonder u zouden zij de oogen niet durven opheffen — jzouden zij hunne geboorte vervloeken — haet hert inict! — A b e~  $4, .ADELAÏDE, o f b & Adelaïde. Ik! —■ hen haten! — Mijne fnikken (luiten mijne ftem!-Dierbare Alife! ik neemze voor mijne Kinderen aen; hun rampfpoed maekt hen nog heiliger in mijne oogen; bekommer u om hunnen wil niet. Alise, tegen de Kinderen. Omhelst de voeten uwer Koningin. Adelaïde. Indien zij u eens mogten derven — en behaegde het den Hemel, dat dees oogenblik nog ver af ware! — zoude mijne gelijkenis met Alife hun tot eene aengename dwaling verftrekken — hen met mijne moederlijke zorgen gemeenzamer maken, en hen te beter voorbereiden om mijne weldaden te ontvangen; zij zouden wanen a jn mij te zien , en mijne teederheid zoude zich bevlijtigen om hen altoos in dien waen te laten — maer gij zult blijven leeven — gij zult tot hun geluk — vöor liet mijne — blijven leeven — en gij zult eindelijk het jiart 'wer vriendin leeren vertrouwen. Alise. "Vergeef, vergeef dit aen den tegenfpoed, hij dooft liet vertrouwen en den moed uit — hij fchrikt om lastig te wezen ; maer uwe goedheid bemoedigt mij! Geniet liet goede, dat gij verricht — gij giet de blijdfchap in Sene ziel, die door de gewoonte aen droefheid ter• " A ne-  T" W E É . KONINGINNEN. $s nedergeflagen is. Lees in mijne oogen — op mijn gelaet de gevoelens, waerdoor mijn hart bewogen wordt — waervan. het doordrongen is, en die vruchteloos naer woorden zoeken om zich uittedrokken: de erkentenis is ftom, als zij bovenmatig is. (Tegen hare Kinderen) Onderdanen van Adelaïde — gij hebt niets verloren; ik laet u meer dan ik u ontroofd heb — door haer zal uwe beevende Hem, tot aen den voet des Troons doordringen (Tegen Adeltüde) Indien Pepin hen , wegens het misdrijf hunner Moeder, zoude willen ftraffen, wie zoude hem beter dan gij kunnen ontwapenen ? De overreding is een der gaven van de deugd — En welke wonderen zal de uwe niet kunnen verrichten, wanneer zij de verdediging des tegenfpoeds op zich neemt? Het is genoeg — alles wat ik bemin is in veiligheid — da dood verfchrikt mij niet meer — het graf zal voor mij nle'ts dan eene wijkplaets wezen. Adelaïde. Bemint gij mij ? Alise. Of ik u bemin! • Adelaïde. Wel nu, zweer dan dat gij mij niet zult verlaten —* dat gij een leven, dat mij dierbaer is, zul! fparen; —• zweert gij mij dit, Wreede! Alise. Ik kan niet, A D Ji  b£ ADELAïDE, of de Adelaïde. G?j kunt dan niets als mij wanhoopig maken? (Tegen Je Kinderen) Vereenigt u met mij — dewijl de vriendfchap niet kragtig genoeg is — voegt 'er de aenvalligheid der natuur bij (legen Alife) verwerp hen, zoo gij durft — wedertla hunne fmeeking — de mijne — weest doof voor hunne zuchten .... geef gehoor, onbarmhartige Vriendin! Wat vreest gij aen een Hof, waer ik regeer? Is het Pepin? Gij behoeft zelfs niet eens zijne zachtmoedigheid aftebidden; hij is het die mij herwaerds zendt, om uwe tranen aftewisfehen — om uwe wanhoop te (lillen — hij zelve volgt mij , om u van zijne teederheid te verzekeren — en u alle uwe regten op zijne goedheid weder te fchenken. Alise, met de uitterfte ontroering. Wie? Pepin! Hij, Mévrouw. — Ben ik inftaet om hem te aenfchouwen? — Daer zal een flond komen, waerin ik dit ontzaggelijk gezigt zal kunnen verdragen -— maer— ik bid u—vërwaerdig u hem in dezen oogenblik te verwijderen — bevrij mij van de aendoening en ontfteltenis, die mij op zijne befchoüwing zoude overmeesteren — welhaest zal ik u beiden verzoeken van bij mij te komen — welhaest, . . . Adelaïde. Wel nu — zijt vrij — beveel uwe Koningin , en Vrees niet, dat zij u iets zal weigeren. . Laec ik u dit al-  TWEE KONINGINNEN. 9? alleen zeggen : denk dat gij, dervende, het grootfte gedeelte van mijn geluk met u in het graf zoude fleepeu. (Alife vat de band van Adelaïde , drukt — kmcht die , en befproeitze met bare tranen.^ V IJ F D E TOONEEL. Alise, F a n ij. F a n ij. Mevrouw, de Hoofden der Natie vragen of zij toegang mogen hebben ? A 1, 1 i e. Doe hen intreden. Waer ben ik? Wat ga Ik doen? Fanij! Dierbare Fanij! breng mijne Kinderen weg— Ik moet alle mijne kragten verzamelen , om mij van hunne laeifle liefkoozingen te ontheffen ( Hen met de vagen velgendej zij verlaten mij — Ik zal hen niet weder aenfcbotiwen —• Vertoef — Laet ik hen nog eens omheizen. (Fanij verti>ekt met de Kinderen.) ZESDE TOONEEL. Alise. Ik ga dan mij zelve voor de Natie befehuldigen, en haer mijn misdrijf bekend maken! <— Alife! — dit is het eenige middel om het te herftellen. Dat u ziel zich in dezen oogenblik verheffe! De bekendteuis die zij zal G . -af-  pï ADELAÏDE, or de' afleggen , geeft haer aen de deugd terug. — God — I verfterk mijne ftemf Geef mij moeds genoeg om mijne fchande te openbaren , en vertraeg voor deze pooging, mijn' laetften oogenblik, die mijne afnemende kragten mij aenkondigen, dat nabij is. ■Z-E-V'E N DE TOONEEL. Alise, De Hoofden der Natie, Fanij, Stabtjuffers. Alise, emringi van Fanij \ en alle bare Staetjufers. Graven, Hertogen, Heeren, gij, die het ganfche i 'Volk, tot welk ik mij richt, vertegenwoordigt, voor j mijn' dood, acht ik mij verpligt u de waerheid te open- f baren. Ik ben uwe Koningin niet; ik was de Vriendin f van haer, wie den Troon toebehoort — de overeen- 1 komst van mijne gelaetstrekken met de haren , deed mijne Moeder het ontwerp vormen , om mij in hare 1 plaets te (tellen. Ik kon haer niet befchuldigen — ik zweeg — ziet daer mijja misdrijf, Beeft — maer beklaegt mij — Gij waert getuigen van mijne aenhouden- I de en diepe droefheid , zijt ook getuigen van mijn f berouw. Helaes! ik was zoo ongelukkig, dat ik zeifi ' het genoegeiijkfte regt der Oppermagt, dat van geluk- tltigen te maken, niet heb kunnen uitöeffenen. Een andere gaet regeeren — het is de deugd zelve, in eene •menfcheüjke gedaente. Ik ontfla u van uwe eeden; brengt afleggen , geeft haer aen de deugd terug. — God —• I verfterk mijne fteml Geef mij moeds genoeg om mijne I fchande te openbaren , en vertraeg voor deze pooging, mijn' laetften oogenblik, die mijne afnemende kntgten  TWEE KONINGINNEN. 99 i brengt uwe zegeningen — uwen eerbied — uwe liefde | op haer over, en laet de toeftel tot hare krooning, mijne , begraffenisprael uitmaken! Franfchen! weldadig en regti vaerdig Volk , verfoei mijne nagedachtenis niet. Ik j was het offer der natuur — ik fmeek om het medelijden li van gevoelige harten! Zegt, wanneer gij u Alife, want J dit is mijn ware naem, te binnen brengt: zij was meer J ongelukkig dan misdadig (Tegen de Staetjuffers) Onder|fïeun mij — ik bezwijk — het bloed begint langszamer I door mijne aderen te vloeijen; mijn afgepijnd lichaem verzwakt. ... Ga, Fanij; . . . verlies geen' oogen. blik. ... dat zij komen. AGTSTE TOONEEL. Alise, De Hoofden der Natie, Staetjuffers. Alise, in de armen iarer Staetjuffers. Het is gedaen. . . . mijn lijden is voleindigd. Ik zie aen. uwe bewogen aengezigten , dat uwe harten mij vergiffenis fchenken. G a n E-  ie$T ADELAÏDE, of r> e j i NEGENDE TOONEEL.. Pepin, Adelaïde, Bla nghe, Alise ,, Ricomer, De Hoofden der Na,tie, Fanij, Staetjuffers. Alise, Adelaïde ziende.. Ziet daer uwe Koningin. ... Na zoo veele wederwnerdigheden , geeft de Hamei haer eindelijk aen u weder. ( Adelaïde en Pepin /hellen naer Alife. ~) Adelaïde, tegen Alife, die op~ eene /loei wordt' nedergezet. Teedergeliefde Alife! — Wat zie ik| de bleekheid des doods op uwe lippen! — Wat hebt gij gedaen? Alise. De Hemel weigerde mij den dood — ik heb dien van uwe hand niet kunnen verwerven. ...... Adelaïde». Gij hebt hem u zelve .... God! (Zich op haer werpende} Dit was het dat ik vreesde! A l h  TWEE KONINGINNEN. #8» A h i. s e ,. met een flaeuwe fiem.. Ik heb mijn' dood vethaest — het is waer — doch niet op eene wijze, die mij meer, dan. al het geen ik misdreven heb, zoude wroegen — ik heb dien alleen verhaast door mijne verzwakte kragten te vee! te vergen ik heb die . . . zij zijn uitgeput Pepin. Deerniswaerdige Alife ! B l a n c h e.. Hoe ontroert zij mij! Alise tegen Pepin, alle bare kragten verzamelende.. Nader, Pepin —- ik heb nog maer een' oogenblik te leeven — vergiftig hem niet voor mij. Sla op mij eert oog van zachtmoedigheid. — Mijne brekende oogen durve'n zich naeuwlijks tot u opheffen1'. — Bemoedig mij. — Gij wordt bewogen V Mijn lot is al te heilrijk-. Doorluchtige Moeder van Adelaïde, het hart uwerDochter ftaet mij voor het uwe in. ... Ik veröaeuw! doet het geen ik bevolen heb. ( Het gordijn wordt weggetrokken; men ziet een*Troon, overdekt door een verhemelte , dien Alifeheeft doen vervaerdigen. Alife vervolgt, tegem Adelaïde.y " * G J B£v  102 ADELAÏDE, o » o e Beklim uwe plaets ! Laten mijne verdnifterde oogen, voor zij zich fluiten, u beiden hem zien bekleeden ! Beroof hen niet van zulk een ftreelend fchouwfpel ! (Pepin en Adelaïde plaetfen zich op den Troon") Ik mag dit dan nog, door den nevel, die mij begint te omringen , aenfchouwen ! (Zij begeeft , ónderjleund joor hare Staetjuffers, zich naer den voet des Troons) Ach! vvaero'm ontbreekt het mij aen krachten, om dit fieraed — deze Kroon op uw hoofd vasttehechten! Onderdanen van Adelaïde ! aenbidt uwe Koningin — werpt uw aen hare voeten, en vermengt uwen vreugdekreet met mijne Iaetfte zuchten. . . . Mijne ftem verzwakt. . . . (Zij wordt weder op den foei nedergezet) Alle voorwerpen verwarren zich rondom mij — Pepin! — Adelaïde! ( Pepin en Adelaïde komen van den Troon en vervoegen zich ter wederzijde van Alife) Dat mijne vérftljfde handen u vereenigen ! — Leeft — heerscht gelukkig. (Eene pooging doende om zieb op* tekeffen en aan de voeten van Adelaïde te werpen ; doch weder op haren foei nederzinkende.) o Mijne Vorftin! — zorg voor mijne Kinderen — gij hebt het mij beloofd — Ik fterf! (Ali/e wordt weggebragt; Adelaïde wil baer velgen; dicb wtrdt terug gehouden.) TIEN-  TWEE KONINGINNEN. 103 TIENDE TOONEEL. Pepin, Adelaïde, Blanche, Ricomer, . De Hoofden der Natie. Adelaïde, nog poogingen doende om Alife te volgen* Alife! . . . Dierbare Alife! Blanche, haer tegenhoudende* Waerheen? .-' Pepin. Wat gaet gij doen? (Tegen de Hoofden der Natie) Vertegenwoordigers der Franfche Natie, ik bevestig alles, wat Alife, dervende, aen u verklaerd heeft. Blanche. Ja, Volk! het is mijne Dochter — uwe Koningin r. die gij hier aenfehouwt. Adelaïde. Eerbiedigt de nagedachtenis van haer, die gij derft,, en beweent, met 'mij, baer lijden. P k-  ,o4 ADELAÏDE, of be TWEE KONINGINNEN. Pepin, tegen Adelaïde. Mevrouw, laten wij» alvorens bevel te geven tot de •plegtigheid uwer krooniug, den tijkplïgt afleggen aen ïdeae Vrouw, die ik zoo teeder beminde, en die uwe Vriendin was (Tegen Hieuw er.') Gij, het voorbeeld -der deugdzame Onderdanen ! de Weldoener van uwe Koningin'! en de Vriend van uwen Koning! denk niet dat g;': u aen onze erkentenis zult onttrekken. Ik wil dat uw gefiagt aen mijn Hof gcbragt worde en 'er zijn •vast verblijf monde — ik wil dat gij bij ons zult blijven. U van 'het aenfehomven onzes geluks te berooven , ware u zelve van de aengenaemfte belooniiig verfteken. Einde vm bet Vijfde en laet ft e Bedrijf.