THEOPHILUS OF HET CHRISTENDOM. La nature est muette, on 1'interroge en vain, On a befoin d'un Dieu qui parle au genre humain, II n'appartient, qu'a lui d'expliquer fon ouvrage, De confoler le foible, et d'éclairer le fage. te AMSTELDAM, by FREDRIK DRAYER, Boekverkoper 'in de Kalverliraat. M D C C C.   T HE O P II I L U S OF HET CHRISTENDOM. theophilus. Zyt gegroet, wyze en deugdzame Philetas! philetas. Beminnenswaarde Theophilus, zyt gegroet! Ik zag u, zo my dacht, in eenig gepeins, en dit deed my beducht zyn,om u te ftoren. theoph. Ik kom zo daadlyk uit het huis van eene der waardigfte vrouwen. Gy kent , immers by naam, de gryze Eunice , die nu, zints zulk een langdiuïgen tyd, op haar krankbedde ligt, en de zwaarfte pynen uitftaat; ö myn vriend, hoe moest myn harte niet ontroert zyn', ziende haar bedde omringd van kinderen, en kindskinderen, die alle hunne ftille zuchten ten Hemel opzenden, om verligting der finerten, waarmede zy deze eerwaardige lydersfche zien worftelen. Zy alle eerbiedigen haar wegens hare ongemeene godsvrucht, en beminnen haar als eene vrouwe, door wier liefderyk en zachtmoedig karakter, hun aller hart fteeds met de tedcrite banden aan het hare verbonden wierd. Geen klacht, geen de minfte twist ontA flipt  2 THEOPHILUS OF flipt haar immer, in 't midden harer tegenwoordige benaauwtheden. Welk een nut doet zulk een gedrag niet aan allen, die haar aanfchouwen? De welIprekendfte Redenaar kan zo fterk op onze plichten niet aandringen. philet. En gy , myn waarde Theophilus, gingt voorzeker derwaards, om haar uwe troostredenen te doen horen. Hoe hoog fchat ik uw edelmoedig beftaan! theoph. Laat ons, niyn vriend, indien gy anderzints geen voornemen hebt dat zulks verhindert, al wandelend, de hitte der middagzonne onder deze overwelfde Gaandery ontduiken. Het zal ons geen gering vermaak geven, de gefchiedenisfen te befchouwen, welke eene bekwame beeldhouwkonst aldaar, ter vereeuwiging van dezelven, geplaatst heeft. philet. Deze gewoonte is loflyk. En, gclyk het eertyds de beroemde fluijer van onzeAtheenfche Minerva was, op welke de weefftcrs jaarlyksch de namen of daden vereeuwigden, die inzonderheid onze landgenoten betroffen, zo ontmoet men alhier ook de fchoonfte trekken die het menfchelyk hart, in andere landen, eere aandeden. — Maar, eer wy t'faam deze wandeling verrichten, fta toe dat ik u eene bekommering meêdeele. th e-  HET CHRISTENDOM. 3 tiieoph. En welke? philet. Deze: Ik ben voor u bezorgt dat uwe Mede-Christenen u mooglyk haten zullen, wanneer zy u dus opentlyk met my? die tot de uwen niet behoort, zien fpreken. theoph. Hier aan kenne ik uwe gewone befcheidenheid. Maar vergun my, ö myn vriend, u te zeggen, dat gy de Christenen ongelyk aandoet , indien gy dit van hun vermoed. Neen, wy volgen de voetftappen van een Meester, die nooit het byzyn of gefprek heeft gefchuwt van de zodanigen, welke met hem in denkwyze verfchilden. — Geen volk was in zyn tyd, noch by zyn volk zodanig gehaat, als de Samaritanen, en deze zyn het die dikwerf in zyne Gefchiedenis in het gunffigst licht geplaatst worden, ja zelf te gelyker tyd, als de Joden, tot dewelke hy behoorde, geheel ongunftig voorkomen ; en, wanneer eens zyn Discipelen een wraakzuchtig verzoek aan hem deden, om vuur over Samaria te brengen, beftrafte hy hun deswegens met allen ernst. Zo weinig wierd hy door vooroordeelen beheerscht, zo liefderyk was zyn gedrag. Ook deed hy meermalen zelf de Heidenen in zyne Gefprekken en Gunstbewyzen deelen. Zyn oogmerk, zeide hy, was om de memchen te behouden, maar niet om A 2 hun  4 THEOPHILUS OF hun te verderven. Een van zyn Apostelen, liet ook niet na, om, by gelegenheid dat hy met een Heidensch Hooftman in kennisfe was geraakt, te belyden, dat hy zag, hoe by God geen aanneminge des perzoons is, maar dat in allen volke, die geen, die hem vreest, en die rechtveerdigheid doet, hem welbehaaglyk is. philet. Zo zoude hy dan ook de daad geprezen hebben, die wy hier afgebeeld zien, te weten het eerlyk gedrag van dien Alexandrynfchen koopman te Rhodcs, die, in een tyd van dierte, zyn fchip met koorn in de haven zag binnen komen; wel verre van alstoen gebruik te maken van de gelegenheid die hy had om zyn graanen aan de inwoners, die zich met alle drift tot hem vervoegden, ten duurtTen te verkopen,, zo riep hy hun in tegendeel toe, dat zy zulks niet behoefden te doen, maar Hechts noch een weinig tyd geduld moesten nemen, alzo 'er noch veel andere fehcpcn met graanen in zee waren, die eerlang zouden aankomen. theoph. Zulk een edelmoedigheid zoude gewis zyn goedkeuring weggedragen hebben. En, indien wy Christenen onder ons zulk een daad door een afbeelding hadden te vereeuwigen, zouden wy 'er de fpreuk onder voegen, die wy inderdaad in ons Godlyk Wetboek, omtrent iets zodanigs, ont-  HET CHRISTENDOM. $ ontmoeten, en welke dus luid: p Die het koorn inhoud vloekt het volk, maar zegening zal zyn op het hoofd des Verkopers." philet. Hoe komt dan, dat een uwer latere Schryvers goed vond om de deugden der Heidenen „ blinkende zonden" te noemen. Dit Hemt niet overeen met het geen gy nu zegt. tïieoph. Eer ik de zaak zelf befchouw, kan ik niet naariaten deze uitdrukking te berispen. Zodanige cicrlyke Antithefen ftaan mooglyk een Dichter vry, maar men verwacht van een Wysgcer, van een Leeraar een andere taal. De zaken, die hy behandelt, vereisfehen meerder ernst, en ftatigheid van ftyl. philet. Gewis: Maar hoorde ik u niet zo daadlykte kennen geven, dat gy de zaak zelf zoud befchouwen. Ik ben begeerig uw manier van denken deswegens te vernemen. tneopil Indien ik my daarover in eenig Gefchrift had uit te drukken, zoude ik zeggen dat niet alleen de deugden der Heidenen, maar ook die van alle menfehen, de naam van deugd niet waardig zyn, als men dit woord in zyn engften zin neemt, dat is, als men 'er eene zuivere en ongefchondene zedelykheid door verftaat. A 3 philet.  THEOPHILUS OF philet. Als ik u hier van alle menfchen hoor fpreken, dan denk ik echter dat gy uwe Christenen uitzondert. I the op h. Neen zeker: ook de uitmuntendfte onder hun heeft nooit een daad verricht, noch kan die immer verrichten, welke dien graad van zede3yke volmaaktheid bezat, dat men 'er van kon zeggen; zy is viy van alle inmengzel van zonden. philet. Maar is zulks ook nodig? kan het oog der Godheid geen welgevallen in onze menfchelyke daden nemen, ten zy die, in den flerkften zin, eene zedelyke volmaaktheid behelzen? Hoe ftemt dit met het geen gy zo daadlyk hebt gezegt, ten aanzien van dien Heidenfchen Hoofdman, die aan God aangenaam was? theoph. Deze man had reeds, toen dit van hem getuigt wierd, dien God leren aanbidden welke in het Jodendom wierd aangebeden, en die dezelve God is, dien wy Christenen, als den Schepper van het Geheel-al, als den eenigen waren God, eeren. Men leest van hem dat zyn Gebeden en Aalmoesfen by God gedacht waren geworden ; gy vraagt my, hoe God op dezelve met welgevallen het oog kon vestigen: myn antwoord is, om dat God deze deugden zelf eerst in hem gelegd had, en dierhalven zyn eigen werk bekroon- - de:  HET CHRISTENDOM. 7 de: wat 'er dan goeds was in dezen man, was van God alleen afkomftig. En, of zulks dan in een Heiden of in een Jood plaats had, was in Gods oog het zelve. Deze laatfte byzonderhcid moet hier wel in het oog gehouden worden: Het hoofdoogmerk der gantfche Gefehiedenis was , om te doen zien, dat ook de Heidenen eens tot het Christendom zouden toegebragt worden. De uitfluitende voordeden van den Joodfchen Godsdienst hadden opgehouden. philet. Indien het God is, die zodanig op 'smenfehen hart werkt, hoe komt het dan, dat hun zedelyk beftaan niet volmaakt is? Het geen van een' God afdaalt, en wel van zodanig God als die der Christenen, fchynt dat niet de kenmerken van een zedelyk fchoon, het welk geheel zuiver is, te moeten behelzen. the oph. Zyne wysheid wil de gedaante van deze wereld niet veranderen. Dit ons aardsch leven moet een ftaat van ftryd en van beproeving wezen; maar hoe zoude dit plaats kunnen hebben, indien een gedeelte van deszelfs bewoners geheel onzondig was? Zeker, voor de zodanige zoude deze wereld als een verblyf van moeitens, wisfelvallighcdcn en fterflykheid, ten uiterften ongepast zyn. Het denkbeeld, 't welk wy van Gods rechtvcerdigheid hebben, brengt mede, dat hy de onA 4 fchul-  ö THEOPHILUS OF fchuldigen, van het eerite oogenblik af dat zy zulks begonnen te worden, tot zich in de Hemelfche ruste en gelukzaligheid zoude nemen; of zo hy hun op aarde liet verblyven, zouden zy voor het minst, door zyne byzondere befcherming en hoede, voor alle leed, en voor den dood moeten beveiligd worden; want wat is ftrydiger met elkander, dan fchuldeloos en teffenselendigtezynS — Nu zult gy my gaarne toeftaan, dat hier uit' de grootfte verwarringen in de menfchelyke maatfchappy, zo als die nu is, ontflaan zouden, naardien men dus doende altoos de onlochenbaarfte bewyzen voor zich had, wie in de Godlyke gunst deelden, en wie niet, philet. Gy fielt aan den eenen kant, dat geen zedelyk fchoon God behagen kan of het moet geheel zuiver wezen; en aan den'anderen kant beweert gy, dat de onvolkomene deugden die door God in den mensch gelegt worden, zyn goedkeuring wegdragen; dus weclerfpreekt L u zelf. hy theoph. Geenszins: Maar om dit te kunnen beantwoorden , eischt gy van my dat ik ü de Hoofdwaarheid van onzen Godsdienst melde Wy hebben eenen Meester, naar wien wy genaamt worden; in hem erkennen wy die vlekkeloze onfchuld: en het is om zynentwil dat wy door God kun-  I HET CHRISTENDOM. £ / kunnen aanfchouwt worden, als of wy zelf geheel onfchuldig waren. — Dit denkbeeld der Christenen omtrent de Godheid is zo verheven als eenig denkbeeld wezen kan. Zy ftellen, dat niets voor zyn zuiver oog kan beftaan, dan 't geen ook geheel ongefchouden is: Hy is te rein, dan dat hy het kwade in zyne tegenwoordigheid zoude dulden. .— Wy aanfehouwen hier de afbeelding van de daad dien eerlyken Alexandryner, waarvan wy reeds gefproken hebben : maar dunkt het u niet, myn Philetas , dat de konflenaar eenig gebrek in zyn werk heeft? dunkt het u niet dat hy onder anderen beter had gedaan , de vrolykheid op het gelaat van dien deugdzamen man te verfpreiden, in plaats van die fomberheid, welke nu op het zelve heerscht?. het is toch aan de bewustheid van welgedaan te hebben, eigen, dat zy eene aangename kalmte, en zeker bly genoegen aan het gelaat byzet; van God zelf word getuigt, dat hy een blymoedigen gever lief heeft. Staat gy my dit toe? philet. Voorzeker; en, indien ik niet beducht was om uw kieschheid, ten aanzien der Antithefen te beledigen , zoude ik my hier van het zeggen bedienen van een onzer Wysgeeren, die ook, in 't midden van zyne zedelesfen, (prekende van de weldaden, een weldaad die met een ftuursch A 5 ge-  IO THEO. PHILUS OF gelaat word, bewezen, een „ fteenachtig brood" noemt. theoph. Staat gy my verder niet toe, dat uw kundigheid, ten aanzien dezer konst s hoe veel achting ik dezelve ook toedraag, echter noch grotelyks door die van anderen kan overtroffen worden ? philet. Ik weet niet dan maar al te wel hoe gering' ik in dit opzicht ben. theoph. Kunnen de gebreken of onvolmaaktheden zulle een hinder geven aan konstwerken die van een verganklyken aart zyn, hoe veel te ondraaglyker moet het gebrek of de onvolmaaktheid in het zedelyk beftaan zyn van wezens, die teronfterf• ïykheid befchikt waren ? want watfehoonheid 'er ook in ftoflyke gewrochten kan gevonden worden, de belangrykfte en uitnemendfte fchoonheid heerscht, buiten alle twyfel, in de zedekundige wereld. Kunnen ook wy menfèhen zodanige gebreken of onvolmaaktheden in die konstwerken befpeuren, dat is, wy, die noch altoos door anderen in onze kennis te boven kunnen gegaan worden; wat heeft men dam niet te denken van de kwaadkeuring, die omtrent ons verdorven zedelyk beftaan moet getoont worden door Hem, wiens oogen altyd naar waarheid zien, en wiens wysheid door de wysheid van geen ander kan overtroffen worden? philet.  HET CHRISTENDOM. II philet. Indien gy zulke afgetrokkene begrippen hebt van het zuiver fchoon dat in de zedelyke wezens moet gevonden worden, zullen zy Gode behagen, wat denkbeeld koestert gy dan van die wezens, die, hoewel van een verhevener aart dan wy, echter noch altoos fchepzelen zyn, en als zodanig ook vatbaar voor gemis van zekere volmaaktheden. Gy ziet welke ik bedoel. Onze Platonifche fchool fpreckt van zekere zuivere Verftandlykheden, die in het hoogfte licht wonen, en die, zelf Licht zynde, den Throon des Allerhoogilen Gods omringen. — Zommige van uwe Christenen hebben dit overgenomen, en fpreken ook van hunne /eones aan den weken zy het zuiverst licht toefchryven. theoph. Het is my bekend hoe zy die, onder de Christenen, de begrippen van den groten p la to, mooglyk te veel, met die van onzen Godlyken Meester vereenigt hebben, zulle een taal voeren. Ja, zommige, hiermede niet vergenoegd, zyn verder gegaan, dan het my toefchynt, dat de wyze plato zelf ooit gedaan heeft. Wy verwerpen hunne gevoelens, wanneer wy hun horen fpreken van Mede-eeuwigen met God: van Zelfftandigheden die eeuwiglyk uit de Godlyke Natuur zouden ■ voortgevloeid zyn. — Zy willen dat Gods Wysheid en Gods Macht, als eeuwig zynde, ook ver-  ÏÖ THEOPHILUS O F vereisfchen dat 'er van eeuwigheid af voorwerpen waren, omtrent welken die volmaaktheden werkzaam konden zyn; wy oordeelen dat het denkbeeld, het . welk wy van Gods Algènoegzaamheid moeten hebben , medebrengt, dat hy zich zelf genoeg zy; • zonder dat Hem, door eenig wezen, dat buiten Hem is, iets ter meerdere volmaaktheid kan toegebragt worden. Het denkbeeld van het oneindige fluit in zich, dat God, zo wel als Hy de grondflag van zyn Beftaan alleen in zich zelf heeft, Hy ook zo de grondflag van zyne Heerlykheid of Gelukzaligheid alleen in zich zei ven vind; zonder dat Hy, tot vermeerdering daarvan, eenig Ryk, of Gebied, van Wezens buiten Hem, benodigd heeft. — Noch de Cabaliftifchc Sephiroths der Joden, noch de aoNES der Gnofliken, kunnen ons bekoren. Een onzer grootfte Schryvers, noemt dit Oneindelyke Geflachtrekeningen, die hy wil dat wy verwerpen zullen. — Maar als wy hier onze afkeer van betuigen, zo ontkennen wy echter niet dat 'er wezens zyn, die verhevener in natuur dan wy, in den. onzkhtbaren Hemel, Gods Throon omringen. Doch het is 'er zo verre van af, dat wy hun als Medegenoten van de Godlyke Natuur zouden befchouwen, dat wy, in tegendeel'de taal van een der aloudfte Arabifche Wysgeeren gehoor gceven, die dit volgende getuigenis van hun geeft.; » ZfStl op zyne Heiligen zoude Hy niet vertrouwen ,  HET CHRISTENDOM. 13 wen, hoewel Hy fa zyne Engelen klaarheid geflelt fceff' _ „Ziet de Hemelen, dat is, de Inwonen der Hemelen, zyn niet zuiver in zyne ogen." philet. Gy zegt, zy wonen in Gods nabj'heid; en ter zeiver tyd weigert gy hun dien hogen graad van zedelyke fchoonheid, die gy wilt dat daartoe vereischt word. theoph. Om u hier op te antwoorden, moet ik u vergen het oog te vestigen op die verhevene Zelfftandigheid, die in uwe Platonif:he ichole niet ten eenerimaalen onbekend is, te weten op Hem, die by uitncmenheid het Woord genaamt word, Gyliedcn befchouwt hem als een twede Godheid, maar onderfcheiden van den Allerhoogften God. Wy befchouwcn hem als den ongefchapenen, den eeuwigen Medegenoot Gods, als een die met God, het zelve oneindig beftaan heeft, en die nooit van God afgefchciden is geweest, noch ook immer van hem afgefcheiden kan worden. Hy is het beeld des onzicnlyken Gods: Wie hem ziet, heeft God gezien. In hem is het, dat God zyn fchepfelen met Welgevallen kan aanfchouwen. — Geen Engel, geen Aarts-Engel bezit in zich zelf waarde genoeg, om aan zynen oneindigen Maker te behagen. Maar het heeft Gode behaagt, door dit eeuwig Woord, door dit Affchynzel zyncr Heerlykheid, tot zich te  14 THEOPHILUS OF te verzoenen, beide wat in de Hemelen, en op Aarde' is. philet. Maar waartoe behoefden zy,die nooit Zondigden, eene verzoeninge? theoph. Vooreerst waren zy, als Schepzelen, in de mooglykheid van eenen zedelyken afval; en het is alleen ter liefde van Hem, van wien wy zo dadefyk gefproken hebben, dat zy in hun fland betvaart zyn gebleven, zo dat zy zich, om zynentwil, in hun vrede met God bevestigt zien , en nooit voor eenigen val te duchten hebben. Ten tweden, om dat zy, gelyk reeds gezegt is, die zuivere volmaaktheid misfen, die nodig is, om tot God te kunnen naderen, en te leven. In beide deze opzichten, treed hy, die de waarachtige mithra (*) is,' tusfchen het Oneindige en het Schepzel in. philet. (*) Mithra is een Perfisch woord, het welk de Zonne betekend ; of liever, volgens het gebruik het welk zoroaster, 'er van in den Godsdienst maakte,. Hem die de Zonne als zyne Tente bewoond. Die Wysgeer befchouwde het vuur als de ware Schekinah of het Zinnebeeld der Godlyke Tegenwoordigheid te zyn. Volgens fmnmige was het echter geenszins de Opperfte God aan wien by die inwoning in de Zonne toefchreef; maar hy bedoelde 'er dat Allereerst, Allerzuiverst Verfïandelyk Wezen door, het welk hy, als uit God voortgekomen, en het naast aan God, be-  het christendom. ï$ philet. Maar wat word 'ex dan van de zedelykheid van onze Natuur: wat word van deszelfs vryheid? Deze gaat geheel verloren; en, zo men haar mist, hebben wy geen wil; gevolgelyk worden wy konst-werktuigen, die door een van buiten komende oorzaak in beweging moeten gebragt worden. — Neen, de Mensch, door zyn enkele reden geleid , is in ftaat om zynen God te kennen; en hy word in den grond van zyn eigene natuur, de regelen tot zyn gedrag ontwaar. Zonder boven-natuurlyke tusfchenkomst, is 'hy inftaat om zyn befchouwingen te formeeren,het zy dat die waarheden God zelf, of dat zy andere zaken bedoelen. De Mensch bezit een Natuurkundig vermogen om de geheele Natuurwet te houden. — Indien hy, eene buitengewone Openbaring <» tot het befchouwde te zyn; daarom leest men, aangaande het. zelve, in de Orakelen, die op zynen naam gaan. „ Hy is het Einde van de Diepte des Kaders, m de Bron, het Begin, der Terfiandelyke W»zensP Scaliger wil dat dit woord afkomt van Mithor, het welk den Allergrootften betekend. Hïde ontleend het. van Myhr, het welk Liefde wil zeggen: maar plutarchus zegt reeds dat de ware betekenis van dat woord, Middelaar is, in den zin van een die tusfcheo God en de Schepzelen intreed. ZO is OOk mithra, VolgOlS psellus, die VWhC- vene Verftandlykheid , welke, volgens de Godfpraken, aan 't hoofd der onfterfljke Geesten, hun aller Vorst is.  16 THEOPHILUS OF liet kamen van Gods Wil, en deszelfs bewerking tot het betrachten van zyn beveelen nodig' heeft, wat nut geeft dan de Reden, of de vryheid aan den mensch? Als hem iets door God geopenbaard word, is hy geheel onderworpen; en, als hy door God tot het betrachten van zyn plichten word ingaat gefield, heeft hy zelf.geen lof daarvan. theoph. Maar wie kan van zaken, die geheel Godlyk van aart zyn, fpreken, dan God alleen? Echter is de Reden niet nodeloos voor den mensch, veel min word zy in zodanige onderhandelingen verkracht: God kan nooit flrydig handelen met een gefchenk, dat allereerst uit zyn eigen hand den mensch verleend is geworden : Hy overreed het oordeel der genen die hy met buitengewone Openbaringen vereerd, zo ontegenzeggelyk van de waarheid der zaken die hy hun openbaart, dat zy 'er ftraks hun toeflemming aan hegten, en 'dus, als uit zich zelf, hun keuze daartoe neigen. — Gelyk het, in dit geval, met de reden of het verfland des menfehen gelegen is, zo is het gelegen met zynen wil ten aanzien van de Godlyke bewerkingen in dezelven, om voortaan Gods geboden te gehoorzamen: God doet dien wil blymoedig lui fleren naar 't geen hem bevolen word: Hy wederflreeft Hem niet meerder , immers niet opzetjyk, ..naar hy is blyde wanneer hy doet het geen Hem aan-  HET CHRISTENDOM. 1/ -aangenaam is: en dus word het nu als uit eigene beweging, dat hy Gode gehoorzaam is. — Onza Godsdienst is en blyft dan een redelyke Godsdienst: zy beftryd niets van alles, wat door het Natuur-licht den mensch wierd bekend gemaakt,maar zy volmaakt, en zuivert het zelve: nooit geeft de Reden groter bewys dat zy inderdaad Reden is, dan wanneer zy belydenisfe doet, dat het aan de Godheid mooglyk is, om zaken te openbaren die boven haar begrip gaan. — Hoe veele getuigenisfeil zoude ik dienaangaande kunnen bybrengen, en wel uit de fchriften van zodanige mannen, als het minst in verdenking kunnen zyn? By voorbeeld, justyn de Martelaar, athenagoras, theodoretus, lactantius, en andere, die uit den fchoot des Heidendoms tot den boezem van het Christendom overgingen. Deze alle beweerden $ dat het niet mooglyk was eenig begrip van Godlyke zaken te hebben, ten zy het onderwys allereerst van God afkomftig was. In dit Athenen wierd eertyds een Altaar gc* vonden, met dit opfchrift: den onbekenden god. Dit was eene edelmoedige hulde , die de ongeholpene Reden aan de waarheid deed: zy was alzints waardig aan die grote mannen, die alhier geleeft hebben. Gy weet hoe de Apostel paolus dien Onbekenden God aan de Atheners predikB te  l?> THEOPHILUS OF te. — Dit denkbeeld, aangaande de onbegrypelykheid van het Godlyk wezen, heeft van alle ty* den af, in de uitmüntendtte verftanden geheerscht. Het zinnebeeld van pherecydes, de vermaarde Leermeester van thales en pythagoras, omtrent God, was een eikenboom, bedekt met een rykgeftikte en veelkleurige mantel: De eikenboom fchetfte God af, en de mantel het gantsch gefchapene Heelal, als 't .welk, gelyk een gewaad, ter bedekkinge der Godheid, voor onze fterflyke oogen is. — Ik zal hier niet melden hoe zommige DwaalChristenen fpreken van siGEof De Stilzwy genheid, door dewelke zy Gods aanbidlyke Onkenbaarheid, als 't ware,perfonifieeren,ten einde te kennen te geven, hoe Gods Natuur boven het begrip, en boven de Uiidrukking van alle redelyke Schepzelen is. Genoeg is 't my u te binnen te brengen, hoe ook uw plato, als hy van Godfprak, deszelfs Eeuwigheid en Onkenbaarheid, die zo heerlyk in onze Schriften door God zelf, met het majestueus ik ben, word aangeduid, door deze Benaming de•zelfde te kennen pleeg te geeven. — Ook weet gy hoe die Wysgeer fprak vvaiN ovs, Het P"erfiand, het welk hy als een Godlyk Perfoon befehouwde, waardoor, gelyk door.de mithra van zoroasTer, cle kennisfe van God enGodlykezaakenaande fnenfchen was medegedeeld. — Zo ziet gy,hoe uwe Grickfche Geleerden, die dit weder van de Oosterfche Wys-  EET CHRISTENDOM. 19 Wysgeëren ontleend hadden, God befchouwt hebben als- een Wezen, het welk in zyn oneindige Volmaaktheden, door ons verftand geenszins is te kennen. Zy vernederden dus de enkele menfchelyke: Reden, zo fterk als ik tegenwoordig kan doen, én zy befpeurden al vroeg de noodzakelykheid van Hem, die machtig was om ons den Allerhoogften God te doen . kennen. Dien vinden wy in jesus christus, die, naar zyn v.. : vene en oneindige Natuur, van eeuwigheid af, in den boezem des Vaders was: en die, als zodanig, God heeft gezien, en van hem getuigen kon. — Is 'er nu zulk een affland tusfehen de Natuur van God en ons verftand, dat de tusfehenkomst van zulk een Leeraar benodigd was, om Hem aan ons bekend te maken; wat vloeid meerder daaruit voort, dan dat ook dezelve oneindige affland tusfehen onze deugden, en de vlekkeloze heiligheid die dat aanbidlyk Wezen bezit, gevonden word? Gevolgelyk dat ook, ten dien aanzien, de tusfehenkomst van den zeiven jesus christus geheel benodigd is, als een die, wegens zyn vlekkeloze onfchuld, alleen het voorwerp van s'Vaders welbehagen kan wezen. Gy ziet dat, noch de merdchelyke wysheid in ftaat is om uit zich zelf tot de kennisfe van God se geraaken ; noch dat zyn zedelyk beftaan de B a ver-  20 THEOPHILUS OF vereischte zuiverheid bezit, om Gode te kunnen' behagen. Dierhalven dat ons verftand, gelyk gezegt is, verduisterd, en onze wil geheel bezoedeld is. Maar als ik dit zeg, heb ik geenszins voor den wil zyne vrye werking te beneemen; zonder deze, fla ik u toe, dat de mensch ophield een reedlyk wezen te zyn. Hy oeffent zynen wil, hy oeffent hem vry, maar, zints dat zyn zedelyke ftand verdorven wierd, verkiest hy door denzelven alleen dat geen het welk kwaad is: Hoe zal zulk een geftorveneh zich zelf opwekken? — Zo daadlyk fprak ik van de ongenoegzaamheid der Hemellingeu om God te behagen , hoe veel te min zal dan de mensch, wiens deugden zelf zyn als zeker wegwerpelyk kleed, Gode aangenaam kunnen zyn? Een onzer Heilige Dichters zegt: De Heere heeft van den Hemel neder gezien, om te zien of iemand verftandig ware, die Gód zogte, maar zy zyn te samen afgeweken, — daar is niemand dit goed doet, ook niet een. philet. Zyt gy niet wat eenzydig, myn Theophilus ? Gy beroept u gedurig op die Schriften welker Godlykheid gy veronderftelt , maar die door anderen word betwist. Gy hebt het gevoelen der beroemdfte Mannen tegen u. Dichters, Redenaars, Wysgeeren, alle fpreken zy eene andere taal. Laat ons alleen hun, die in de laatfte tyden geleeft  HET CHRISTENDOM. 21 leeft hebben, deswegens horen. Horatius zegt tot een van zyn vrienden' „Wat meent gy dat ik & van de Goden vraag? Ik vraag hun dat zy my het vermogen, het welk ik bezit, in vrede laten l genieten — wat de welgeftelde geest aangaat, deze zal ik my zelf befchikken" (*). - Cicero zegt: „Het is het algemeen gevoelen dat wy de „ geluksgoederen van God moeten bidden, maar „ dat wy de wysheid en het deugdzaam leven uit ons zelf moeten ontlenen" (t> Te voren had hy reeds gezegt: „ Nooit is iemand in het begrip ge„^weest, dat hy aan God zyn deugd verplicht was: |, zy komt van ons, en het is om die reden dat „ anderen ons pryzen, en dat wy ons in ons zelf „ beroemen. Deze lof en eere zouden niet te pasfe „ komen, zo onze deugd van God kwam, en „ niet van ons zelf." Seneka getuigt: „ Het „ gelukkig leven hangt van een enkel goed af; dat is , dat men zyn vertrouwen in zich zelf '„ weet te ftellen (§). — Het ftaat niet aan my om langen tyd te leven, maar het is in myn vermo, gen, om, zo lang als ik zal leven, een eerlyk man te zyn. — Laat uwe fmeekingen daar, en » werkt om u zelf het geluk te geven: zo gy het „ be- (*) Horatius, Epilt. Lib. i. Ep. 18. Ct) De Nat. Deor. Lib. 3. Cap. 88. (§) Epift. 31. B 3  22 THEOPHILUS OF „ bezit zult gy een medegenoot der Goden, en „ geenzrcs hun fmekeling zyn." Ja wat is meerder bekend dan dat zeggen van hem: „ Eene zaak is „ 'er, waarin de wyze zelf God te boven gaat: Te „ weten, dat God zyn wysheid aan zyn Natuur „ verfehuldigt is, maar dat de mensch dezelve aan „ zynen wil heeft te danken" (*). theoph. Deze taal heeft veel overeenkomst met die, welke wy eenen trotlchen Monarch in den mond vinden gelegt: Ik zal den Allerhoogflen gelyk zyn: ik zal als God wezen. Ja die is noch te flaauw hierby. — Moet gy my niet toeftaan dat zodanige ^hoogmoed iets ongemeen hatelyks heeft, en dat de nedrigheid daarentegen een beminlykheid bezit, die gefchikt is om ieders hart in te neemen. Wie van deze twee koningen dunkt u de lofwaardigfle geweest te zyn; hy die met de grootfle verwatenheid zeide : „ Is dit niet het trotfche Babel dat ik gebomut hebbeP" — of hy, die met eene levendige dankbaarheid zeide:' „Wie ben ik Heere, dat gy my tot hiertoe gebragt hebtP"— Ook wierd de cerfte vernederd, maar de heerlykheid van den anderen is (leeds toegenomen. Doch opdat gy niet zoud denken dat ik my alleen C*) Epift. 53.  HET CHRISTENDOM. 33 leen ia dit ons tegenwoordig gefchil, van onze Schryvcrs wil bedienen, zo zal ik nu ook de Dichters, Redenaars, en Wysgeeren doen fpreken, en wel inzonderheid meest die, welke gy hebt bygebïagt. Ja , myn vriend ! het zyn die Schryvers, die my hier wapenen zullen aanbieden, om u te beftryden: en, dewyl de voorbeelden, waarvan ik flcchts weinige zal aanhalen, in een groter getal, en breedvoeriger bewerkt zyn, dan die, welke gy bedoelt, komt het my allerwaarfchynlykst voor r dat zy eene intrekking behelzen van die hoogmoedige dwaling,waaraan dieSchryvers tevoren gehoor gaven. Juvenalis zegt: „Als ikeencerlyk „ en een onberispelyk man zie, dat is een monftcr * der natuur: het is een kind met twee hoofden: ik ben 'er alzo verwondert over, als of een Land- * man, de aarde omploegende, 'er visfchen kwam te vinden, of dat een Muilezel een jong veulen " wierp, ja eindelyk, als of een ftroom, in plaats " van hare wateren, beekcn van melk in de zee " deed vloeijen"(*> Jk fta toe dat deze uitdrukkingen de verbeeldingskracht des Dichters, en de levendigheid van zyn penceel teekenen, maar men moet ten zeiven tyde opmerken, dat, het geen hem dus fterk aandoet, hierin gelegen is, dat hy, aan den eenen kant, de menigte der godlozen, en, aan O Sat. 13. B 4  H THEOPHÏLÜS OF aan den anderen kant, de zeldzaamheid der eerlyke lieden befchouwde. „ Helaas," zegt hy, „ ik weet „ niet of 'er in de wereld zo veel deugdzame Hess. den gevonden worden als 'er poorten aan The„ ben, en monden aan den Nyl zyn"(*> Te voren had reeds lucretius gezegt: „ Het is waar, „ en wy ondervinden het niet dan al te veel, dat „ de mensch zich geftadig ontroerd en kweld,zon„ der eenig waar oogmerk te hebben: het is waar, „ dat alle de bezigheden van zyn leven niet dan „ nodeloze bekommemisfen zyn, om dat de woe„ lingen van zyn geest hem beletten te weten, op „ welke wyze hy zyn driften beteugelen zal: On„ bekwaam zynde om zich te matigen, laat hy „ zich ongemerkt,door den ftroom der hartstochten „ die hem vervoeren, geheel en al wegliepen" (f). En elders: „ Tittus is geenszins op den bever „ van eenèn ftroom de prooi der vogelen : dit is „ eene inbeelding die zonder grond is. — Maar „ hy, die wy als den waren titius, die door „ de roofvogels verfionden word, hebben te bc„ fchouwen, is de Mensch, wien de verleidende „ bekoorlykheden der wellust hebben overwonnen; „ het is die ongelukkige die door zyn zorgen word „ verteerd, en wien de driften en begeerlykheden ss (*) Sat. 13. (f) Lib. 5. v. 1430.  HET CHRISTENDOM. 2£ £ in een gedurige flavernye houden" (*). — Zelf een mebea, kleindochter van de Zonne, en dierhaïven, als 't ware, boven het gewone menschdom verheven, voert by de Dichters deze taal: ,, Ik heb „ de woede der Hangen, en die der ftieren weten „ te beteugelen; door myn Toverkracht heb ik „ menige fchadelyke gloed uirgedooft; maar ik „ heb geenszins het vermogen om dien gloed, die „ my verteerd, te blusfen"(t). — Doch dit zyn alle Dichters, en deze bewyzen niets. Laat ons daarom zien of ook de Redenaars en Wysgeeren niet een noch veel fterker taal voeren. Cicero, den hoogmoed der Wysgeeren , en hun ongelykheid met zich zelf, berispt hebbende, zegt: „ Is 'er een . „ enkele,'die weet over zyn driften te gebieden, en „ wiens gedrag overeenkomt met zyne Leere." Het is door fommigen aangemerkt, dat dit af beeldzei ook op dezen doorluchtigen Redenaar zelf niet weinig toepasfelyk is. — „ Gy zult 'er vinden die zo wuft „ van geest zyn, en die met zo weinig ingetogen„ heid, van hunne eigene genoegzaamheid, en van „"hun kundigheid fpreken, dat het hun voordceli„ ger Zoude geweest zyn, nooit iets geweten te „ hebben. Alle zyn zy ftrydig met zich zelf, doen„ de het tegendeel van het geen zy anderen leren, „ 't geen my ondertusfehen de verachtelykfte zaak „ des (*) Lib. 3. looi, 1010. Ct; Ovidjus Her. Ep. 12. B 5  26 THEOPHILUS OF „ des werelds fchynt te wezen" (*). Het is aanmerkelyk, dat dit dezelve taal is, die men by een van onze Schryvers vind, als welke aan de Joodfche Wetgeleerden toevoegt: Gy die anderen leert, onderwyst gy u zelf'niet; gy die zegt dat men geen overfpel moet doen , bedryft gy zelf over/pel? Ja, onzen Godlyken Meester had reeds te voren van de Wetgeleerden van zynen tyd gezegt: Boort na hurine redenen, maar doet hunne werken niet. —Dezelve s ene ka, op welke gy u beroemd hebt, zegt duidelyk: „Ik ben geenszins wys, en ik zal ,, u meerder zeggen: ik zal het nimmer worden. —„ Neen, wel verre van een volmaakte gezondheid „ bekomen te hebben, wanhoop ik om 'er ooit toe „ te geraken. — Wel verre van deugdzaam te zyn, „ ben ik in alle foorten van ondeugden gedom„ pelt" (f). — Ja hy, die te voren zo breed van de deugd opgaf, zegt: „ Maar als ik van de deugd „ fprak, zo was het niet van my dat ik fprak; en „ als ik tegen de ondeugden uitvoer, zo waren „ het myne eigene ondeugden, die ik dus beje„ gende ; — Ik heb als plato en zeno ge„ daan, die gefproken hebben, niet zo als zy lecf„ den, maar zo als men behoort te leven" (§). Ja ein- (*) Tuscul. Qusft. Lib. 2. Cap. n. CO De vita beata, Cap. 17. ö; Cap. 18.  het christendom. 2? eindelyk, wat'is fterker dan dit zyn volgend zeggen? „ Ik zal niet leven, zo als men moet leven, „ eer dat ik daartoe inftaat zal worden." Predikt dit laatfte cum potuero, de onmacht van den mensch, en de bedorvenheid van zynen wil, niet zo fterk als iemand onzer zoude kunnen doen, en bevestigt hy dus niet het geen wy Hellen; te weten, dat men, zonder God, niets kan doen? philet. Niet een van hun allen ging echter zo ver, dat hy ftellen dorst, gelyk gy, dat onze wil zo boos is, dat zy alleen kiest het geen kwaad is, en dat wy niets goeds uit ons zelf kunnen doen. theoph. Uw plato maald ons wel degelyk zyn socratês af, als, in het midden der Twistredenaren gezeten zynde, zulks te leren. Zy gaven voor, dat niemand beter dan zy, de deugd leerden. Dat doet socrates uitroepen: „Wat fchone „ zaak is het, die gylieden belooft. Maar, zegt my, „ door welk geluk is die fchat in uwe handen ge„ raakt? want, zo gy inderdaad deze kennisfe be9 zit, zytmy, bidde ik u, toch gunflig. Ik roepe „ u inderdaad als Goden aan. — Vergeeft my „ echter die uitdrukking". En, tegen protagoras, de voornaamite van hun allen: „Wat „ hebt gy eene fchone zaak gevonden, te weten „ die om een deugdzaam mensch te worden! Het „ heer-  aS theophilus o ff „ heerlyk geheim, indien gy het anderszints maar „ waarlyk gevonden hebt: voor my, ik zal uvryw moedig myn gedachten zeggen: Ik heb tot hier„ toe gelooft, dat deze wetenfchap geenszins door „ menfchen kan onderwezen worden" (*). Waarop hy eindelyk tot een befluit komt, dat niemand, dan God alleen, de kostbare fchat des deugds, teruitdeelinge bezit. Wederom zegt hy: „Zo de deugd „ alleen van de opvoeding afkomftig was, dan „ zouden de deugdzamen, reeds van dit leven af, „ overvloedig beloont zyn, want zy zouden geene „ andere dan deugdzame kinderen hebben, die aan „ hun gelyken zouden — maar het is nooit gehoord „ dat het enkel ondenvys genoeg is geweest om „ een godlozen de deugd te doen beminnen". In gefprek zynde met de dartele, en met zich zelf ingenomene alcibiades, vroeg deze hem,op welk eene wyze hy uit zulk een beklaaglyken ftand konde gered worden. Ik zal dien verlaten, zegt de Jongeling, zo het u behaagt dat gy 'er my van doet afzien. — Gy fpreekt kwalyk. — Hoe moet ik dan fpreken? — Gy moet u dus uitdrukken: „ Zo „ het aan God behaagt; indien God het wil." Het zelfde antwoordde hy aan eenen anderen Jongeling, die zich ook onder zyn opzicht had begeven, in hoop van grote vorderingen in de deugd te maken. „ Gy zult 'er inderdaad veele en fpoedige vorde„ ringen in doen, zo zulks aangenaam is aan God, v „ want  HET CH RISTEND OM. „ want anderszints zullen uwe pogingen vrucht». „ loos zyn." — En, zo die Jongeling hem gevraagt had, waarom de Godheid daartoe benodigd was, zoude hy hem geantwoord hebben, met het geen hy in een andere't Samenfpraak zegt: „ om dat „ alles wat goed is , ons uit Gods weldadigheid „ toekomt." Is dit niet het zelve, als of gy een van onze Schryvers hoort getuigen, dat wy niet infiaat zyn, om uit ons zelf iets goed te denken, of te willen,maar dat alle onze bekwaamheid uit God is? — Ik bidde u, hoor ook nochmaals seneka deswegens': „Zonder God kan niemand een deugd„ zaam mensch wezen; zonder zyn hulp kan nie„ mand zich voor het kwade wachten. Hy is het „ die de ftoute en moedige ontwerpen inblaast. , Ja, ik herhaal het , 'er is zekerlyk een God „ die in alle de deugdzamen-woont." Maar inzonderheid in deze woorden: „ Onder de elendens die „ aan de menfchelyke natuur eigen zyn, behoort „ die blindheid van den geest, door dewelke wy „ gedreven worden om te zondigen , en zulks „ om dat wy het kwade beminnen : zo dat men zich niet meerder te verwonderen heeft, de men„ fchen het kwade te zien doen, en het goede te „ zien nalaten, dan aan een doornbosch doornen te ontmoeten, en de doornen zonder goede „ vmchten te zien blyven. — Wy worden geensw zins wyzen of deugdzamen geboren; in tegen- ,, deel.  3° THEOPHILUS - OF » de?J' wy '2Yn natuurlyk boos,.en wy zyn alle „ zodanig" (*> Dunkt het. u niet een Christen Leeraar, onzen Apostel Paulus, te horen verklaren? Hier ontmoet men de gewigtigfte ftukken van ons gemk de verduistering van het verftand; de onmacht van den wil; de algemeenheid van dien elendigen ftaat, en deszelfs oorfprong van de geboorte. a£ Zonderling is ook de overeenkomst die zyn Gelykenis heeft met die van onzen groten Leeraar: „ Men plukt geen vygen van doornen, noch druiven van distelen". Indien gy, myn waaide Philetas, langs een koornveld, of in eenen aangenamen Hof wandelt, en gy ziet het graan bloeijen, en het jeugdig geboomt de finakelykfte vruchten opleveren, hoe pryst en dankt gy niet dien God, die de tedere halmen, en die de geboomtens zulk een zegenryk vermogen gegeven heeft; en zoud gy minder doen, wanneer gy een broos mensch de fchoonfte en lof' lyklle daden ziet verrichten? Zoud gy God ter zyden ftellcn, en in het zwak en verdorvene beftaan van den mensch eindigen? Neen, ik houde my verzekert, dat uw hart alsdan eeir edeler aandrift gevoelt, om hulde te doen aan Hem die de Vader der lichten is, van wien alle goede gaven, en. volmaakte giften, afdalen. CO Epift. 41, phi-  HET CHRISTENDOM. 3* philet. Maar beftryden uwe Schryvers malkanderen niet. Een hunner fluit alle kracht in den mensch uit; en een ander zegt, dat een mensch niet alleen door zyn geloof aangenaam word by God, maar ook door zyn werken; „Zonderde werken, zegt hy, ü het geloof dood, gelyk het lichaam, zonder geest, dood is. theoph. Dit moet u geen de minfte zwarigheid geven. Het Christendom heeft dwalingen van verfcheidene aait tegen te gaan. Zy die wanen door hunne zcdelyke waarde behouden te kunnen worden, zien zich door den eerstgemelden Schryver beftreden. Maar men. vindt ook anderen, die {tellen dat, al is het dat iemand onbefchroomd durft zondigen, hy echter ter zeiver tyd Hechts op de verdienften van onzen Propheet behoort te roemen, en dat hun alles zal vergeven worden: willende dat dit het werk van onzen Godlyken Meester het meest verheft. Die verfoeilyke dwaling wierd door -denSchryver, welke gy het laatst bedoelt, tegen gegaan- Hy wederlegt dien laster, als of hy zeide: , Zoudt gy wanen verlost te zyn om alle deze „ gruwelen te doen? neen, het zal u niet baten eenp crote kennis van dq waarheden van den „ Godsdienst gehad te hebben, indien gy de liefde „ tot Gods eere mist: uw ftaat is die der boze „ geesten gelyk. Deze kennen God ook, maar „ wat  Ja THEOPHILUS OF „ wat baat hun dit, wantzy 't zidderen. Ja die „ kennis zal uwe veroordeeling' te groter maken; » zonder de g°ede werken, als.een offer van we„ derliefde en dankbaarheid, te beminnen en te „ oeffenen, is het te vergeefsch op Geloof te roe„ men: men geeft integendeel, dusdoende, het „ Sprekendst bewys dat men noch nimmer een „ waar Discipel is geweest van een Meester, die „ de Heiligheid zelf was, en die niemand voor „ de zynen zal erkennen, dan welke zyn wandel » nagevolgt hebben , en die te gelyktydig daar„ toe, op de ootmoedigfte wyze, zyn hulp en in„ vloeden inriepen, als erkennende, zonder de„ zelve niets te vermogen." — Denk ook niet dat hy, die, onder onze Schryvers, zo fterk fchryft over de onmacht van den mensch, en welke gy eerst in 't oog had, van een ander begrip is: Sprekende van de Christenen, in opzicht tot de goede werken, zegt hy, dat God hun verordineert heeft, om in dezelve te wandelen: Dus ziet gy dat deze beide Schryvers, in plaatfe van malkander te beftryden, op de fchoonfte wyze 't faamftemmen. philet. Maar zy die langen tyd in de zonden hebben gekeft, en alleen op het laatst van hun leven berouw van dezelve hebben, kunnen die niet gezegt worden in een voordeeiiger ftaat te zyn geweest, dan de zodanigen die zich, uit liefde tot het  HET CHRISTENDOM. 33 het goede, van hun vroegen leeftyd af, fpeenden van de bekoorlykheden der zonden ? Zy finaken eerst al het begeerlyke, dat de wereld opgeeft; en, aan het einde huns loopbaans gewinnen zy toch Gods gunst, om dat zy zich als dan aan hem toevertrouwen. theoph. Het ware genoeg, hierop alleen de onzekerheid aantemerken, in dewelke de mensch omtrent zyn fterfuur is. Wat zondaar, dit bedenkende, zal noch vrymoedigheid behouden, om het op zulk een onzekerheid te durven laten aankomen ? Ook kunnen hem alsdan zyne denkvermogens door krankheden, als anderszints benomen worden. — Maar dit is het eenige antwoord niet, het welk ik u wil doen horen. — Zy die, van hun vroegeren leeftyd af, het goede betracht hebben, vorderen ook zo veel te meerder in hunne toekomftige heerlykheid, die hun, na den dood, te beurte zal vallen. Terwyl zyGod verheerlyken, beginnen zyzelf heerlyk te worden. Dit is eene onverbreekbarefchakel,en dus is het voordeel aan de zyde des deugdzamen ongemeen groot. — En, wat aangaat de godlozen,die hardnekkig al hun leven in boosheid doorbrengen, zo dezen, aan het eind huns levens gekomen zynde, hun oog ontfloten vinden, om hun zedelyk beftaan in al deszelfs affchuwlykheid te leren kennen, wat hoop of vertroosting kan hun gebeuren, indien de C Mensch  34 THEOPHILUS OF Mensch zich zelf genoeg is, indien zyn eige waarde hem behouden moet? Ach! hoe koud, hoe ongenoegzaam zyn dan alle uwe redenen? Hoekragtigen bemoedigend is daar en tegen de taal van het Christendom, namelyk, wanneer eene opregte boetvaardigheid het harte kloppen doet? Gy hoort my hier fpreken van eene deugd, die de Heidenen nooit gekend hebben. Befchouw dezelve echter niet als te laag, te gering voor den mensch; of zoud gy het als onedelmoedig aanmerken, wanneer men, aan den boezem des tederften Vriends en Weldoeners, van droefheid verfmeld, onder 't bezef dat men fteeds zyne liefde met de fnoodlte trouwloosheid beantwoord heeft? Neen gewis; Ook heeft het alsdan het heuchlyk gevolg, dat Hy de zodanigen omhelst, en dat zy door hem behouden worden. philet. Is het zo, dat deze in zyne liefde deelen, hoe veel te meer behooren dan by hem die geenen op hoogen prys gefteld te worden, die van de vroegfte jeugd af met hem vereenigd waren? Ondertusfchen, ziet eens, onder anderen, de eerwaarde Eunice , by welkers krankbed gy geweest zyt. Hoe worftelt zy niet met veel pynen en ongemakken? theoph. Ik heb u reeds doen zien, om welke redenen de deugdzamen hier op aarde niet altoos geluk-  HET CHRISTENDOM. 2)5 lukkig kunnen zyn, maar ook dit zelfde is gefchikt om nieuwe deugden in hun te doen uitblinken. Van dien aart is de lydzaamheid, de zachtmoedigheid, de kalmte dezer godvrugtige vrouwe; daaruit ontftaan de troostredenen die- zy haar kroost doet hooren, en de bewyzen der eerbied voor God die men in haar befpeurd. Zy rekent geene aanfpraak op eenig gunstbcwys des AUerhoogften ooit gehad te hebben, en overdenkt teffens dat zy ontelbare weldaden, gedurende den loop haar's levens, van Hem genoten heeft. Dit doet haar noch geltadig manen van dankbaarheid Horten; en, naderende vast ieder dag ■ met fpoedige fchreeden aan haar einde, bid zy onophoudelyk dat God met. haar geenszins in twistinge wil treeden, . betuigende op milHoenen eisfchen die Hy tegens haar heeft, niet in Haatte zyn om eene enkele te kunnen beantwoorden. philet. Gelooft gy, myn Theophilus, dat alle uwe Mede-Christenen in dezelfde begrippen zyn, als gy ? theoph. Ik weet niet wat anderen denken, maar het fchynt my toe, dat een Christen, wil hy zich zelf gelyk weezen, zodanig behoord te denken. — Een Christen erkend dat Gods Majesteit door de zonde gefchonden is; een Christen erkend Ca dat  36" THEOPHILUS OF dat die Majesteit Oneindig is. Hy eerbiedigt een Priester, die door zyn dood zich zelf tot een offer ter verzoeninge gefteld heeft; Hy befchouwd in dien Priester een Godlyk perfoon, dierhalven een die magtig was, om aan alles wat hy deed, de kenmerken, en de waardy van het Oneindige by te zetten. — Dunkt het u niet dat het verband tusfehen deze waarheden ongemeen fchoon is, en dat de 'eene uit de andere fchynt voort te vloeijen? De Allerhoogfte God is dan niet meer verzoenbaar; Hy is airede verzoend; en de uitroeping van onzen ftervenden Meester: Het is volbragt, wend alle denkbeeld af, als of hier noch een ledig, ter aanvulling voor den mensch, was overgelaten. — Indien 'er ook in den mensch noch zodanig een overblyffel van zedelyk fchoon gevonden wierd, zoude Gods Wysheid, die nimmer het overtollige Idest, wel immer een werk waaraan zo veel vast was, verricht hebben? De weg om in zyn gunst te deelen was alsdan veel gemaklyker te vinden geweest; het menfchelyk hart zoude dien weg als van zelf aanbieden; en het werk onzes Godlyken Meesters ware flechts ydelheid. Maar hoe zal men dit overeen brengen met de denkbeelden die wy van de Allerhoogfte Wysheid hebben , als welke nooit hare ontwerpen, noch krachten, nodeloos verfpilt? philet. Ik achte, dat eene Leere, die zodanige zelf-  HET CHRIJ TEITDOM,. 37 zelfvciiochening predikt, weinig door de Geleerden word aangenomen. theoph. Het tegendeel is waar. Wy hebben reeds gezegt dat de edelfte verftanden, uit Grieken en Romeinen, tot ons zyn overgekomen. En, om u te doen zien, hoe ootmoedig zy dachten, zal het genoeg zyn, u alleen het volgend antwoord van den beroemden augüstinus te melden: Gevraagd zynde welke de eerite deugd der Christenen was, antwoorde hy; Nederigheid; — welke de tweede? Nederigheid; — welke ar derde? Nederigheid. — En zodanige nederigheid Heten zy niet Hechts in hunnen zedelyken wandel, maar ook, als Geleerden , in hunne Godsdienftige Hellingen, blyken. Of is de nederigheid, is het mishagen aan zich zelf, een deugd die allerminst aan de Geleerden voegt? Moeten dan zy die veel ontfangen hebben, roemen als of zy het niet ontfangen hadden? Neen, de tyden zullen eens komen, waarinde uitmuntendfte mannen, onder alle volkeren, begeerig zullen zyn, om aan de voeten van onzen Godlyken Leeraar neergezeten te zyn, en uit zynen mond de Wet te ontfangen. — Ja, myn vriend, gy zelf, gy zult ook eens, neffens my, in onze vergaderingen dien Leeraar hulde doen; ö welk een aangenaam vooruitzicht voor my! Uwe verhevene Platonifche Hellingen zullen u als eene flaauwe fchetze voorkomen van het hcerlyk licht,  38 THEOPHILÜS OP HET CHRISTENDOM. licht, dat zich alsdan over uwen Geest zal verfpreiden. Indien nryne gebeden daartoe iets bevorderlyk kunnen zyn, zal dat heuglyk ogenblik gewis niet verre van ons weezen.