L IJ K 2 A N G O ]? HET ONVERWACHT en TREURIG AFSTERVEN VAN MIJN EENIG Z O O N T J E* in den ouderdom va n rüim ander» half jaar. Binnen Leyden den xxi. w fe^; " D c c t c i i.  Doe flond jPob op , en fcheurde zynen mantel, en fchoer zijn hoofd, en viel op de aarde, en boog zich neder. En hy Heide: de Heere heeft gegeeven, de Ileere heeft genomen: de naam des Heeren zy geloofd. " JöB^ Cap. L vers 20* en éi*  L IJ K Z A N G. Der vogelen gefchrei, 't gekras van raaven, gieren, En 't akelig gehuil van wilde of tamme dieren, Te houden voor het merk van rampen, die men ziét* Dit heilloos bygeloof past aan den Christen niet. Doch kan men even zoo als hersfenfchimmen achten j Wanneer 't benepen hart geltaag by dag en nachten Gefolterd wordt, en niets op aarde ons meer bekoort; Daar een benaauwde droom de zachte rust veritoort? Neen!... neen! 't is roekeloos geen acht hier op te geeven^ En onbedachtzaam Iteeds in vreugde voord te leeven; Of klopt de Godheid nooit door teeknen aan ons hart? De ervaaring leerde 't my reeds dikwerf tot mijn fmart. A a 'k Wa3  C 4 ) 'k Was vol bekommering iints ettelyke dagen, My werd op 't hart gedrukt, dat doodelyke Hagen My dreigden, als 't geweld van eenen water ftrc o.n : Dit akelig'tooneel befchomvde ik in een' droom, 'k Zag dra 't bedreigde lot, helaas! . .. my overkomen , Een eedle fchat op aard' werd me onverwacht ontnomen, Daar mijn aanvallig Kind door" ziekte werd bezocht, Die in zijn jeugdig hart een -doodgif heeft gewrocht; Êen fcherpe zinking-Hof belette d'aém te haaien, De luchtpijp werd geprangd, ó doodlijkfte aller kwaaien! Een kundige Arts fchiet toe, doch wordt terftond ontwaar, Dat mijn geliefde Telg zich vindt In doodsgevaar. Onmiddelijk beproeft hy \ edel kunstvermogen, Terwijl men zegen wacht Van 't godlijk Alvermogen: De heilzaamfte artfeny wordt vlytig toegediend, Door hulp van een' in nood getrouwen hartevriend. Ik zelf bepeins wat ooit mijn liefde kon bedenken, Om aan mijn lydend Kind verademing te fchenken; Doch, wat baat tederheid; wat toch vermag de kunst, Wen de Opperaïts die niet bekroont met rykê gunst " 'k Ben  C 5 ) *k Ben raadeloos ! waar nu om byftand hein gevlooden ? Tot God, den Redder uit den diepften angst en nooden. Ik werp my {"nikkend voor zijn yoctfchabcl ter neêr, En bid vol yvervuur: — ai fpaar! ai fpaar! ö Heer! „ 'k Pleit op des Heilands liefde en minlijk mededoogen; „ 6 God! 'tbehoud mijns Kinds zal uwen roem verhoogen!" 't Gebed des Heilgezants dringt ook door wolk en lucht, En fmeekt Gods redding af met hartelijk gezucht; Dan aeh! dc nood klimt hoog; jk voel mijn' boezem fcheuren! Ik fiddcr! ik bezwijk! — wat lot zal mij gebeuren! Ach! zie den doodangst van mijn fel gefolterd Kind! Ily reikt zijn handjes toe, en wijst wat Iiem verflindt. Het dervend mondje roept nog; — „ Vader! wil my laaven!" Dan ach! zijn eind fpoedt aan, 't is vruchtloos wat we ook gaven. „ Help, Hemel! help, daar treft de ontzagchelyke flag! " De lievling van mijn hart ontzinkt me in éCnén dag! Daar zijgt het hoofdje neir! nog zie 'k het driewerf buigen.' Ach! moet mijn Vaderhart yan zulk een' ramp getuigen By 't fterven van mijn Kind? ó God! welk oogenblik! paar blaast hij d' adem irjt I... zie daar zijn jongde fnik ! A 3 Ver-  ( 6 ) Verblinding! ydle waan! waar zijt gy heên gevloogen? Hoe heeft uw invloed my te jammerlijk bedroogen! Ik had geheel mijn hart en hoop op hem gefield; Maar nu, ó rampfpoed ! ligt by door den dood geveld! Hoe deed ik nog onlangs die blyde toonen hooren: „ My is door 's Hoogden gunst een lieve Zoon geboren 2 " Ik fmeekte de Almagt toen: „ Zy mogt' dat liefdepand „ Ter grijsheid fpaaren, en beveilgen door haar hand! " Helaas! moest ik, zoo dwaas, op aardfche fchijnbaarhcdcn Mijn hoop weêr vesten; daar bevinding en de reden My toonden, hoe 'k my zclv' te meermaal had misleid; Daar niets ftandvastig is dan de onbcftendigheid. ?k Had immers pas geleerd uit twee gcftorven panden , Hoe ligt de zoete hoop op klip of bank kan flranden; Die wonde bloedde nog; doch werd allengs geheeld, Door 't fchenken van dit lief, dit welgefchapen beeld. Hoe bitter treft die ramp fchier nimmer te overkomen! De wellust van ons hart is ons op eens ontnomen: ' Ach! treurende Echtvriendin! worde ik u hier gewaar? Kom, ween met my, en maak een fomber lijkgebaar. Daar.  C 7 ) Daar ligt de lieveling, 't genoegen van ons leven, Die in den lichtend van zijn aanzijn reeds moest fneeven: Daar ligt die jonge bloem van haaren deel geplukt, En van ons hart gefcheurd — voor eeuwig weggerukt! Moest. Gy, mijn Wederhelft! dan na het fmartlijkst baaren, Toen u de Godheid in den bangftcn nood wou fpaaren. Zoo rasch deez' eenigcn, decz' afgefmeekten Zoon Ter prooi' zien zinken in het rijk der kille doón! — 6 Streng, 6 fnerpend flaan van 's waerelds Opperkoning !,,. Trof ooit een wreeder ramp myne anders blyde wooning? Hoe doodsch, hoe fomber galmt de rouwkreet door het huis! Ons jammerend geween getuigt van 't bitterst kruis { Hoe zullen wy vergeefsch ons lievelingtje zoeken, Aan d' eertijds blyden disch , alom, in alle hoeken l Hier zat dat aartig Wicht naast my op 's Moeders fchootj Daar liep het met annet' zijn zusje en fpeelgenoot'. Nog klinkt zijn kinder taal my fteeds door hart en ooren. Die hy des morgens vroeg zoo vrolijk ons deed hooren: My dunkt, 'k zie hem ons nog begroeten met een' kus., Terwijl hy de armtjes reikt aan zijn gediefde zus. A 4 Ai  C 8 ) Ai my! . . . waar dwaalt mijn geest in zijn befpiegelingen? Ja! was de Heiland hiér, 'k zou door de fchaare dringen , Gelijk Jaïrus deed in zynen doodfchen rouw. ö Naïn! deelden wy in *t lot der weduwvrouw'! Hoe gaf Gods Wonderzoon, dien Vader en die Moeder, Door Zyne almogendheid, als 's waerelds Albehoeder, Elks afgeftorven pand uit enkle ontferming weêr; Doch zulk een wonder werkt Gods almagt nu niet meer l Neen , onbezonnen wensch ! neen, treurige gedachten ! Vlugt uit mijn bonzend hart, niets kan mijn fmart verzachten j Daar reeds de donkre kuil, dezelfde graffpelonk Dit Kind verbeidt, waar pas het ander tweetal zonk. Vermeng nu, deel van ons ! vermeng uw flof met de asfehen Van uwe zusjes, welke ons zilte traanenplasfen Peên plengen op deez' zerk; op 't zelfde grafgefteent!: Verëenig nu met hen uw dierbaar doodsgebeent'. Rust daar, in 't zwygend flof, tot Gods bazuin u wekke5 En aan de groeve der verteering weêr onttrekke; Rijs dan verheerlijkt op dit Goddelijk geluid: L Staat op, ó dooden ! komt en flapt ter graven uit! " —5 I ■ < Maar,  ( 9.) Maar, droeve Lotgenoot'! laat ons het kermen ftaaken; Een ongevoelge ziel mogt onze traanen laaken; Doch neen! wat flerveling wraakte ooit die billijkheid, Wen ?t lievend oudren hart hun dierbaar kroost befchreit ? Of zou het mooglijk zijn ontaarten aantetreffen, Die 't grievende van zulk een droefheid niet befefFen ? Wier harten, als verdeend, gevoelloos, naar het graf Hun kindren voeren, die des Hoogden gunst hun gaf? Leert, leert dan, dus vervreemd van edel mededoogen, Hoe zich de Heiland toont met fchreienden bewoogen; Of heeft niet Jefus zelf zijn Lazarus betreurt, Toen Hy hem door den dood zag van zijn hart gefcheurd?—• ó Troost! ik voel in 't diepd' der zwaare bitterheden, De kracht des Godsdients en der minnelyke Reden; 't Bcfef van de Oppermagt, 't onkreukbaar Godsgericht' Brengt mijn' ontroerden geest weêr tot zijn' Christen pligt. 'k Eerbiedig 'sHeerenweg, hoe duister die moog' weezen; Het diepst ontzag voor God is in mijn ziel herreezen: Ik, aardworm, leg de hand op mijn' verdomden mond; ?k Erken Gods vrymagt in het leed dat Hy my zond,| A 5 ' Ja!  ( 10 ) Ja! de Opperwijsheid wil door- 't Vaderlijk kastijden Zijn fchepflen keren, hoe hier kruis en fmartlijk lyden Ter heilbron ftrekken aan het wankelbaar gemoed; Daar zelfs een troost ontfpringt uit wrangen tegenfpoed. —> 'k Zal dan het Albefluur niet roekloos wederftreeven; Mijn teedre lievling was my Hechts ter leen gegeeven; Nu komt de Leenheer op, en eischt mijn dierbaarst pand: ?k Gehoorzaam; Vader! daar! . . . daar is myne olferand'! Dit heet, in God getroost, zich zeiven te overwinnen, Zijn' grooten Schepper meer dan 't nietig fchepfel minnen: Dit heet te bukken door genaè voor 's Hemels wil: In God gelaaten zijn, en Hem te zwygen flil. 6 Hemel - troost' ik voel, gij daalt in my van boven ; Gy leert me aanbidden, ja! Jehoyah zelfs te looven, Als ik bepeins, hoe toch het eeuwig wijs Beleid Al 't oadermaansch' beftuurt tot Zyne heerlijkheid. Ja, daarom is mijn Telg misfehien zoo vroeg gcflorven; De booze wacreld had welligt zijn hart bedorven; Daar vleiende ondeugd en haar üjoode aanloklijkheén, Het zielenvocdcnd zaad verflikken en vertreên, ilot  ( II ) Hoe goed was 't voor mijn Kind vrocgtydig dan te fterven; Wat heil kan 't fchepfel in dit traanendal verwerven ? Veel beter is 't zijn kroost in de onbefmette jeugd Te derven, dan te zien ontaarten van de deugd. De heiige Godsdienst, zoo vol rijkdom , zoo verheven , Leert, hoe gelukkig 't is voor kindren vroeg te fnecven. Of ftcunt die waarheid van het godlijk Zoenverbond Niet op een zuivren en gansch onverwrikbren grond? Ta ! Jefus , die zich toont de Hemelvriend der kindren, Getuigt dit zelf. Hy zegt: — ,i.ai, wilt hen niet verhindren ,, Tot my te komen " — ja! leert hy niet plcgtiglijk ? ,, Den kindren komt het toe", hun is het Koningrijk." ó Godlijk — heilrijk woord! hoe ftreelen die gedachten! Ik mag mijn dierbaar Kind dan hoogst gelukkig achten: Dat Kind, in zijnen doop aan den drieëenen God Reeds, opgedraagen, deelt in 't hemelsch heilgenot. —« Wat's dit? ik hoor een flcm :-r- „ Och Vaderlief! och Moeder ï ,, Treurt langer niet'om my; mijn gunstryke Albehoeder Heeft.my Hechts als ecu bloemtje in zijnen hof verplant! ?, 'k Bloei thans in 't Paradijs , dat is mijn Vaderland ! " — ó He-  C. iti) b Hepielftem! my dunkt, ik hoor u uit den hoogen . Ons nog toeroepen: — „ och !.. wilt uwe traanen droegen , „ Mijn treurepde Ouders! fchreit niet om uw' lieven zoon: ?, Ik leef! ik leef by God, voor zijn' genade troon ! „ Ik ken noch fmart, noch pijn; 'kben vry van fnoode zonden; „ 'k Zing hier Jehovah's lof, 'k help 'sHeilands roem verkonden : „ 'k Bewoon hier een paleis in 't ongenaakbaar licht; „ 'kAanfchouwmijn' Schepper—'k zie zijn glansrijk aangezicht: „ In zulk een lustrijk oord zweeve ik op Serafsvlerken; „ Het Cherubynenheir toont my Gods groote werken; „ Ik ftreef met d'Englen-floet, en 't zalig Geestendom, „ Door 't ruime Hemelrond, waar 't juichend wellekom „ Van myne zusjes reeds by d'intreê my kwam flreeïen: „ 6 Zaagt ge eens 't heil, waarin uw kindertjes thans deelen, | „ Wy wachten U ook hier, in deeze hemelzaal, „ Zcodra uw levenszon ter kimme nederdaal'." 6 Zielvcrrukking! zijn mijn teedrg huuwlijkslooten, Van zoo veel zaligheid dan eindloos dcclgenooten!. Blaakt dus mijn lieve Zoon in Goëls reine min; Verwerf hcjn Jefus zulk een heerlijk zielgcwiji { - 1  C 13 ) Ik mag 't verboren pand dan niet te rug begeefen; 'k Zou daar door 't Godsbellier en 't eeuwig plan onte'ereri: En wat is toch mijn min by 't allerhooglte goed ? 't Heelal zwicht voor den prijs van 't zielverzoenend blded. Mijn God! nu voel ik kracht, om zelfs uw' naam te looven s Dat Gy mijn telgje vroeg der waereld woudt ontrooven, Om, rijp voor de eeuwigheid, in 't vrolijk Hemelhof, Te juichen * met uw volk, ver boven 't laage flof. —1 Gedoog Algoedheid!'nu, gedoog mijn God en Vader! Dat ik, vol eerbied , met gebéden , töt U nader', Voor 't ééntal, dat uw gunst tot nögtoe heeft gefpaard ; Geef dat dit dierbaar pand voor rampen blyv' bewaard! Och! zie in liefde op haar; menschlievend Opperwezen! Zie op mijn Gade ook neêr; wil haare fmart geneezen! Leer ons, door deezen weg, te ftaan naar uw genaê; Uw Geest daale in óns hart en leide ons vroeg en fpaê! Doe ons zorgvuldig op ons nadrend einde letten! Boei ons door 't liefde fnoer van uwe reine wetteri! Ontfermer! maak ons voor 't onbindingsuur bereid, Èfi doe ons deelen in een zaalgé onlterflijkheid! Zoi  X H ) Zoo mogen wy ook. eens in uwe gloriechooren Ons kroost weêr vinden, 't welk wy hier zoo vroeg verboren\ Leen 't oor aan ons gebed! verhoor drieeenig God ! En fchenk ons, uit genaê, der vroomen heerlijk lot! J. van BEMMELEN,