Bibliothèqne Wallonne a LEIDE.  LEERREDENEN over ' DEN BRIEF van den H: PAÜLUS aan de EFËZEREN, Behelzende eene verklaaring der voornaam/Ie Stoffen, welke in de drie eerfte Hoofdjiukken . van dien Brief vervat zyn. door PIER RE DU BOSC* Laatjl zeer beroemt Leeraar der Wdlfche Kerk, binnen Rotterdam. EERSTE DEEL, Eerfte Stuk. Uit de FranfcbeTaalin bet Nedadaitfcb overgebragti door IZAK GERARD THIN van KEULEN; Te UTRECHT, By ABRAHAM VAN PADDENBURG j Akademie Drukker, i775i  É  VOORREDEN Van den Uitgeever des Franfcben ÏVerks. "^Jadien de geenen, welke eenigeh van 1 ^1 dceze Leer-redenen hebben"hooren üitfpreeken, het uitgeeven daar van, al voor v lang begeert hebben, zoo is 'er alle reden om te gelooven, dat ze van de Godvruchtigen met genoegen zullen ontvangen worden. En zeker, zy zullen daar in ook de voornaamfte Leerftukken van den Chriftelyken Godsdienft, zoo krachtig, zoo klaar, en zoo bondig verklaart vinden, r's men van eenen wyzen,fchranderen, en verftandigen Leeraar, gelyk als wylen den Iir.Du Bosc was, verwachten moet. Daar zyn 'er geen, die eenigzins ter zaligheid noodig zyn, of4 de HeiHge Apoftel Paiv lus heeft ze in deezen Goddelyken Brief# welke hy aan de Efezeren fchreef, aangeroerd Hy heeft zelve alles wat de verborgenheden betreft, in de drie eerfte Hoofdftukken begrecpen: befteedende de overige, om aan zyne Leerlingen lenen vo'ortefchryven, en hen door vermaaningen, en vertoogen op..tewekken. Endeeze drie Hoofdrukken zyn het, waar op onzen Prediker zynen aandacht geveftigt hield. Men wenfehte wel in ftaat te zyn, om dezelven geheel uittegeeven, doch zulks is niet mogelyk geweeft. Daar is niets anders dan het tweede Hoofdftuk volkomen afgemaakt, * ft Wel  iv VOORREDEN &c. Wel is waar, dat het geen aan het eerfte ontbreekt , zeer gering is, en in geenderlei wyze deftoffen benadeelt, welke daar in behandelt worden. Ja, men kan byna niets verlangen in het derde, dat niet in den ganfchen loop van het Werk overwoogen is, zoo dat men zulks lichtelyk ontbeeren kan. Dit alles is in drie Boek-deelen verdeelt; welke men bykans van gelyke grootte heeft gemaakt. Indien ze komen in de handen van die treurige fchaapen, welke door het geweld der vervolging, van het hemelfche voedzel zyn beroofd geworden, zoo zullen zy daarin de ftem van hunnen getrouwen Herder .her" kennen, en de waarheid van het Euangelie ^ dat hy met zoo veel yver, en met zoo veel genegenheid, geduurende zyn leven gepredikt heeft,en waar van hy noch tot hun fpreekt, na dat hy geftorven is. Deeze Verzameling, is in het byzonder ten behoeven van deeze ongelukkige bedrukten faamgeftelt, om ze te verlichten in de duifterniffe, waar in zy gedompelt zyn; om ze te vertrooften, en te verfterken in hunne bezoekingen,.en om ze door dat middel, over de dwaaling, over de* ondeugd, en over de weereldte doen zegenpraaien. De liefde van alle de geenen die het welzyn van de Kerk ter harte gaat, vordert, dat zy hunne poogingen aanwenden, om deeze Leerredenen in die plaatzen overtebrengen, daar men ze mogte noodig hebben* VOOR-  7 , VOORBERICHT VAN DEN VERTAALDER. TTet groot getal van voortreffelykeKerkredenen, welke in onzeNederduitfchefpraak gefchreeven , of uit andere Taaien overgezet zyn; heefc my niet afgefchrikt, om eene vertaahng van eenige der zoo beroemde werken van PlfcRRE nu BOSCmhethchttegeeven. De lufl.tot de Franfche Taal, en de beoeffening van dezelve, deeden my eenige jaaren geleden, de nagelaatene Werken van deezen grooten Godgeleerden in handen komen, en gaven my tevens aanleiding, om daar uit nu en dan eene Leerreden in onze Nederduitfche fpraak overtezetten Trouwens , de uitmuntendheid derftoffe, de zuiverheid der leerilellingen, de kracht van zeggen , en de verhevene ftyl bekoorden my dermaate, dat ik myne weinige ledige uuren aan het leezen en vertaaien van dezeiven gaarne opofferde. Doch het duurde met lang, of veele myner vrienden hier van kennis krygende, noopten my fterk aan, met * 3 het  vr VOORBERICHT van den het vertaaien voorttegaan, en de vertaalde Kerkredenen, ten nutte onzer Vaderlanderen , ter drukpers overtegeeven. Ik heb wegens de fchoonheid van het Werk, fchoon het anders eene moeielyke taak ware, aan hun dit genoegen niet willen weigeren , maar voldoe daar aan heden, als ik den Geëerden Leezer reeds een gedeelte daar van, in dit Stuk aanbiede. PIERRE du BOSC is de Schryver van dit werk; een Man, die voor weinig minder dan ééneEeuw, in ons Nederland zoo bekent, zoo beroemt, en zoo geacht was, dat men alleen zynen naam maar behoefde te noemen , om aan elk een denkbeeld van zynen perfoon te geeven;doch dewyl de ervaarenheid ons leert, dat ?ulk een ruim tydbeftek, waar in onze aarde met een geheel nieuw en ander geflacht bevolkt word , vaak de oude dingen uit het geheugen wifcht, zoo verpnderftel ik, dat deezen naam, thans aanveelemynerLeezeren zoo bekent niet /Zal zyn; en derhalvcn zal het niet ondienftig weezen, den Leezer een kort bericht van den Schryver medetedeelen. Hy ontving het eerfte levenslicht te Baieux , in Normandien, op den ziften van Sprokkelmaand in het jaar 1623. en was de eenige Zoon van Mr. GUILLAUME nu BOSC, Advocaat voor het Parlement vanRouën. Reeds vanzyne vroe-  VERTAALDE R. Vri vroege jeugd af, gafhy alle blyken van een ongemeen vernuft, en van eene byzondere naarftigheid, in het voortzetten van zyne Letter-oeffeningen, op de vermaarde Hooge Schooien van Montaban en Saumur; waar in hy zulke goede vorderingen maakte, dat hy al voor zyn 23ftejaar, en wel op den i7denvan Wintermaand van het Jaar 1645. als Herder enLeeraar in de Gemeinte van Caan, eene toenmaals bloeiende Kerk inVrankryk, beveiligt wierd. Daar heeft hy den tyd van ruim 40 jaaren, zich met alle yver en getrouwheid in het werk zyner bediening gekweeten, en als een ftar van de eerfte grootte aan dien Kerkhemel zeer luifterryk gefcheenen; ja, daar heeft hy niet alleen de gemeinte met zyne rechtzinnige leer en met zynen godvruchtigen wandel voorgelicht, maar ook altoos de waarheid tegen haare vyanden manmoedig verdeedigt; tot zoo lang, dat hy in het Jaar 1685. door de Herroeping van het Edicl van Nantes (die toenmaals zoo veel vernieling en omkeering in de Kerken van datRyk veroorzaakte; van zynen Dienft afgezet, zyne Kerk - verwoeft, en hyzelve nevens de andere Leeraaren verbannen wierd. Doch niet tegenftaande dit zyn ongeluk, wierd zyn groote naam hier door niet verdonkert, integendeel gaf dit gelegenheid, dat dezelven meer bekend, en wyd A 4 en  yiM VOORBERICHT van den en zyd met roem verbreid wierd; daar hy wee», gens zyne uitmuntende bekwaamheden, van elk even fterk, en als om ftryd wierd aangezogt, om de vruchten van zynen Kuangeliedienft te mogen plukken ; en onder andere van de Regeering der Stad Rotterdam, welk laatfte verzoek en beroep hy aannam , en daar den tyd van ruim 6 Jaaren als Leeraar in de Walfche Gemeente met veel lof en nut zyn werk verrichtte, tot dat hy daar eindelyk, op den aden van Louwmaand in het Jaar 169a, zynen dienft en levensloop eindigde. JNiet alleen heeft hy zyn ganfche leven hefteed, om zyne Gemeintens te leeren en te ftichten; maar zelve na zyn verfcheiden, bleef zyn naam en zyne gedachtenis onder hun noch levendig, door zyne Schriften; ten getuige daar van {trekken.zyne nagelaatene Werken, welke 8 Deelen in groot 8vo uitmaaken: vier van dezelven , behelzen Leerredenen over verfcheiden Plaatzen uit de H. Schrift; waar van de twee eerfte door hem zelfs zyn uitgegeeven, welke door Mr. Laurens de Haan in het Nederdukfch vertaalt, en te Leiden in het Jaar 1745. in 4to. uitgekomen zyn, verrykt met eene Voorreden van den Hoogleeraar Joan van den Honert T. H. Zoon ; eene Voorreden , waar in niet weinig tot lof van deezen onzen Schryver gezegt word; hef der-  VER T AALDER. IX derde en vierde Deel zyn na zyne dood uitgegeeven, en noch onvertaalt. Voor het overige zyn 'er drie Boekdeelen, handelende over de 3 eerfte Hoofdftukken van Paulus Brief aan de Efezeren , in 47 Leerredenen ; waar in de voornaamfte ftoffen , in die 3 Hoofdftukken voorkomende, behandelc zyn. Eindelyk is 'er één Boekdeel, dat men (ten minften gedeeltelyk) onder zyne nagelaaten Schriften tellen mag; het geen behelft: voor eerft, de befchryving van zyn Leven; vervolgens, verfcheiden merkwaardige Hukken, betreffende de zaaken van de Hervormde Kerken in Vrankryk,met welke hy, wegens zyne uitfteekende bekwaamheden, ter» dienfte van dezelven, te Parys belaft was; en tenlaatften word dat Boekdeel beflooten, met veele Griekfche, Latynfche, en Franfche Vaarfen, zoo door den Schryver by verfcheiden gelegenheden gemaakt, als door anderen tot zynen lof gedicht. Van deeze Werken , welke alle zeer voortreffelyk zyn, heb ik thans de 3 Deelen over den Brief aan de. Efezeren verkoozen, om dat die op zich zelfs een volledig Werk uitmaaken. Ik heb flechts met een woord het leven en de omHandigheden van den Schryver aangeroert, om dat ik ook voorneemens ben, eene vertaaling van zyn Leven,en mogelyk ook van diegedenk* 5 waar-  x VOORBERICHT van den waardige Stukken, welke daarby gevoegt zyn, mede in het licht te geeven. Ziehier dan zeer Geëerden Leezer! het eerfte Stuk van dit Werk over den Efezen, het welk in 5 Stukken, zoo fpoedig de Drukpers zulks toelaat, zal uitgegeeven worden : ik zoude elk Deel wel in zyn geheel gelaaten hebben, doch vermits ieder derzelve meer als 600 bladzyden beflaat, zoo zoude het, voor een Boekdeel in dit formaat, al te groot geweeft zyn. Ik meen aan de Nederlandfche Leezers, die in dergelyke Boeken fmaak vinden , geenen ondienft gedaan te hebben, met de hand aan deeze Vertaaling te leggen;te meer,daar het Franfche Werk bykans geheel fchynt uitverkogt te zyn, en niet gemakkelyk te bekomen is, waar door zelve de zoodanigen die tevens de Franfche Taal magtig zyn, 'er van verfteeken waren. Doch behalvendit, zoo is de waardy van het Werk onvergelykelyk groot; trouwens ,als men het oog maar veftigt op de weêrgalooze ftoffen, in deeze 3 Hoofdftukken van des Apoftels Brief aan de Geloovige Efezeren vervat, dan kan het niet anders zyn, of men moet van den grooten du BOSC een alleruitmuntendft Werk verwachten. Daarin doch komen meeft alle de grondwaarheden van onzen Hervormden Godsdienft voor; het Goddelyk Befluit, zoo van Ver-  VERTAALDE R. xr Verkiezing als Verwerping, de genadige aanneeming tot kinderen, de genoegdoende verloffing door Chriftus bloed, de krachtdaadige roeping en bewerking tot hetgcloove, de onfeilbaare .bewa'aring en verzegeling door den Heil igen Geeft, worden 'er onder anderen breedvoerig in behandelt. Alle deeze gewigti» ge ftukken voert onze fchrandere Schryver met de uiterfte naauwkeurigheid, diepzinnigfte geleerdheid , en tevens grootfte klaarheid en bondigheid uit;fteeds bouwende op het onwrikbaar fondament der7\poftelen en der Profeeten ,waar van Chriftus de uiterfte hoekfteen is. Hy is'er telkens op uit, om deeze en alle andere waarheden van onzen Chriftelyken Godsdienft, tegen de dwaalende buiten ons, krachtig, mannelyk en onbefchroomt te verdeedigen, en dit niet alleen, maar hy taft zelve hunne allerfterkfte bewysredenen aan , ftelt die eerft zoo edelmoedig als getrouw, in derzelver allervoordeeligft licht, en werpt ze als dan met gezonde redenkavelingen en bewyzen dermaaten om verre, dat er voor dezelve niets meer overig blyft; trachtende zoo aan den eenen kant, de tegenfpreekeren op de allerovertuigende wyze den mond te floppen, en aan de andere zyde , alle valfche begrippen en dwaalingen uit het hartzyner Toehoorderen met wortel en tak uitteroeien. Hoe  'xii VOORBERICHT van den Hoe onwederfpreekelyk beweert hy niet in meeffc alle zyne Leerredenen, de diepe verdorvenheid van den menfch in zynen natuurftaat, en zyne doodelyke onmagt tot het goede?Hoe ontegenzeggelyk ftaaft hy niet de vrye en onwêerftaanbaare genade ? Hoe mannelyk flaat hy niet die gewaande krachten van den vryen wil tot den grond terneder? met één woord, hoe zuiver, hoe rechtzinnig is hy niet! Doch deeze geleerde Schryver is niet alleen een verftandig Godgeleerde , hy is tevens ook een godvruchtig Zedenmeefter, die op den gronflag van eene zuivere weetenfchap, eene gezonde en Schriftuurlyke zedenkunde bouwt;en daar hy aan den eenen kant, alle natuurkrachten in den menfch flerk beftryd, en hem, in dat oogpunt befchouwt, volftrekt als dood aanmerkt; zoo flaat hy aan de andere zyde evenwel niet over tot een lydelyk en werkeloos Chriftendom, om de menfchen te befchouwen als onbezielde fteenen of blokken, die men maar voortrolt gelyk men wil, zonder datze van hunnen kant iets doen; twee uiterftens, die beide zeer gevaarlyk zyn! neen maarhy toont den menfch weldegelyk zyne verpligting, en fpoort hem tot de betrachting derzelve op eene treffende en overtuigende wyze aan; houdende dus hierin zoo gelukkig dien fchoonen middelweg, welke meeft altoos, en vooral  VERTAALDE II. xtli ai in dit fr.uk, zoo veilig, zoo wenfchelyk is ï Voor het overige, is dit Werk in eenen zeef fchoonen en verhevenen ftyl gefchreeven, welke door eene al te groote en onverftaanbaare hoogdraavendheid niet verduiftert word, maar in allen opzichte aan het onderwerp beantwoord. Wanneer men zich hierby nu eens verbeeld, dat onze Schryver daarenboven zoo veele uitterlyke bekwaamheden bezat, zulk eene lieffelyke en aangenaame ftem, zulk eene welbefpraakte tong had, dat hy een VOLMAAKT REDENAAR genoemt is , dat hy de verwondering van zyne allergrootfte vyanden wegdroeg, ja dat hy zelve, door den Groo'en Franfchen Koning Lodewyk den XIV. als de welfpreekendfte man in zyn ganfche' Ryk, geroemt wierd; moet men dan niet toeft aan , dat zy die het geluk genooten, dat ze hem deze Leerredenen hebben hooren uitfpreeken, als verrukt en opgetoogen met hunne ooren aan zyne woorden zullen hebben blyven hangen; ja wie kan daar aan noch een oogenblik twyffelen, als men in zyneLevensbefchryving leeft, dat zelfs de Roomfchgezinden indien tyd, yverig en om ftryd zyne Leerredenen kwamen aanhooren, en dat zy, hoe fterk dat hy ook daar in hunne d waalingen opentlyk te keer ging, zich evenwel niet weerhouden kon-  xiv VOORBERICHT van den konden > omze met verrukking te bewonderen? Een Werk van deezen aard verlieft reeds veel, als 'er die welfpreekende tong aan ontbreekt, maar het verlieft noch veel meerder, wanneer het in een ander gewaad gekleed , wanneer het in eene andere Taal vertolkt word; Alle vertaalingen doch, hoe fchoon anders, miiïen altoos iets van dat fraaye en natuurlyke, dan men in het oorfpronglyke aantreft. Ik heb my zoo veel rnogelyk, toegelegt, om aan den eenen kant, dat natuurlyke, ten minften eenigzins, te bewaaren , zoo dat niet ik, maar de fchrandere du BOSC, de Schryver van dit werk blyve; maar om ook aan de andere zyde, geene.letterlyke, en onverftaanbaare , of ten minften gedrongene vertaaling te maaken, zoo heb ik hier en daar die vryheid gebruikt, welke ik in zoortgelyke vertaalingen geoor-. looft rekene. In hoe verre ik in mynen toeleg geflaagt ben, en aan myn oogmerk heb beantwoord, laat ik geheel over aan het oordeel van zulke onder myne Leezeren, die de beide Taaien volkomen magtig , zich de moeite willen geeven , om het oor-fpronglyke met onze Vertaaling famen te vergelyken. Om  VERTAALDE R. xv Om de leezing des te gemakkelyker te maaken, heb ik meeft alle de voorkomende Schriftuurplaatzen, en meer andere woorden, (welke in het Franfche Werk byna alle met een en dezelve letter ftaan uitgedrukt) met eene loopende letter doen drukken; ook heb ik alle die bewysplaatzen onder aangeplaatft, dat in het Werk zeer weinig is gefchied, en my dus veel werks verfchaft heeft; echter oordeelde ik het in een Godgeleerd Werk als dit, zeer dienftig te zyn. Zoo veel mogelyk was, heb ik overal de Schriftuurplaatzen (zoo wel de geene die in deeze Leerredenen opzettelyk verklaart, als die welke hier en daar ten bewyze aangevoert worden) woordelyk uitgedrukt, zoo als ze in onze Nederduitfche Overzetting van den Bybel ftaan, behalven in fommige gevallen; naamentlyk, als de Franfche Vertaaling van denzelven, beter tot het oogmerk van onzen Schryver diende, om uit zulk eene Plaats iets te bewyzen; in welk laatfte geval, ik dezelve woordelyk vertaalt, en zulks in eene aantekening onder aangeweezen heb; op dat de Leezer zulks weeten, en hem de ongewoone uitdrukkingen, die hy fomtyds daarin vinden mogt, niet vreemd zouden voorkomen. Door myne afwezenheid van de Drukpers, zyn 'er voornaamentlyk in de eerfte vyf bladen, eeni-  xvi VOORBERICHT van den &c. eenige groove drukfeilen ingelloopen, welkè ik achter dit Voorbericht opgegeeven en verbetert heb, doch zulks zal voortaan geen plaats meer hebben, vermits ik my de moeite geeve de laatfte proefbladen zelfs natezien; deeze en geringer druk- taal- én- fpel feilen verwacht ik dat den Befcheiden Leezer wel zal willen verfchoonen. Ziedaar, Geëerde Leezer! het geen ik noódig oordeelde, u by wyze van Voorbericht onder het oog te brengen. Als ik by de uitgaave van dit Stuk verneeme, dat dit Werk by u met graagte ontvangen, en met nut geleezen worde, zoo zal ik myne moeite rykelyk beloont rekenen , en het aan myn oogmerk beantwoord hebben^ LYST  L YST DER LEERREDENEN. In dit Eerjle Stuk over den Brief aan de Efezen vervat. 1 LEERREDEN. Des Geloovigen Dank-erkentenis. Over Hoofdfiuklvs. 3. Gezegent zy God, die de Vader is van onzen W Jefts Ctófti fe ons gezegent beeft met alle geeflelyke zegeningen, in den Hemel in Chrifto. J Bk r II. LEERREDEN. De eeuwige Verkiezing in Jefus Chriftus. Vers 4a. Gelyk by ons uitverkooren heeft in hem van voor de grondlegging der wee/eld. ' 43 III. LEERREDEN. De Volmaaktheid des Geloovigen Vers 4b. Op dat wy heilig zouden zyn, en onbenspelyk voor hem in de liefde. 7 Q2 IV. LEERREDEN. De Aanneeming der Voorverordineerden. 'fL5a' Die?mte vooren verordineert beeft tot aanneeming tot kinderen, door Tefu Chr/s' tus m hem zeiven. jwusunns- V. LEERREDEN. De Heerlykheid der Genade. Vers Sb. en 6. Na het welbehaa^n zms nïl lens, t,t prys der heerl^e.d I^W^. door  LYST der LEERREDENEN. door welke hy ons aangenaam gemaakt heeft 'in den Geliefden. *7Ï VI. LEERREDEN. DeVerlofling in Jefus Chriftus. Vers 7 In welken wy hebben de verlojfinge door ■ zyn bloed, naamentlyk de vergeevinge der misdaaden, na den rykdom zyner genade. 215 VIL LEERREDEN. De Prys van onze Zaligheid. Over dezelfde woorden. 25$ . VUL LEERREDEN. De Overvloed der Genade. Vers 8. Met welke hy rykelyk overvloedig is ge■ geweefi over ons, in alk wysheid , ende wrfiand. 3 IX. LEERREDEN. De Verborgenheid van God, geopenbaart. Vers o. Ons bekent gemaakt hebbende de Ver' borgenheid zyns willens, na zyn welbehaagen, hetwelk hy voorgenomen hadde in hem zeiven. 340, X. LEERREDEN. De eerfte Geeftelykheid. Vers iienll. In hem, in welken wy ook eert. erfdeel geworden zyn, wy, die te vooren verordineert waren, na het voomeemen des geenen,die alle dingen werkt, na den raad zyns willens. Op dat w.y zouden zyn tot prys zyner heerlykheid, die wy eerjï m Chnito gehoopt hebben. 3 9 r DES  DES GELOOVIGEN DANKERKENTENIS» O F LEERREDEN Over deeze zooorden van den H. Paulus. in zynen Brief aan de EFEZEREN Hoofdst. t 3. Gezegen! zy God, die de Vader is van onzen Heer en JESUS CHRISTUS, die ons gezegent heeft met alle geeftelyke zegeningen in den Hemel in CHRISTUS (f). Uitgefproken te Rotterdam, den 21 April 1686. Myne Broeders! lHflIil^l y zouden kwaalyk doen, zoo wy thans va\mËL eene andere inleiding voor onze Leer- fS&SWfitt re<^en namen ^an die geene, welke de ajyiP°llf Heilige Paulus voor zynen Zendbrief plaatft, in de woorden die wy u heden hebben voorgeleezen. Want welk eenen grooteren Meefter, welk een uitmuntender voorbeeld konnen wy verlangen, dan deezen grooten Apoftel, die zelfs in de fchoole der Engelen onderweezen was, en welken de Oudvaders met recht (t) Dut luid de Franfche text. A  % % EER-REDEN recht genoemt hebben, de Bazuine van het Euan* geUum,het gebrul van de Leeuzv'uit Jüdds Stam, de flroom der Chriftelyke zvelfpreekentheid, de Leer mee ft er van het Heelal, aan zvien God, gelyk Chryfoftomus zegt, alle de uitdeèlingen zyner verborgenheden had toebetrouzvt. (f) Wy konnen dus onze Redenvoering in dit uur niet beter beginnen, als met de woorden van deezen grooten Êuangelle Prediker, die zynen Brief aan de Efezeren in deezer voegen aanvangt: Gezegent zy God die de Vader is van onzen Heer en JESUS CHRISTUS! die ons gezegent heeft met allegccftelyke zegeningen in den Hemel in CHRISTUS. Want dit is eigentlyk de inleiding tot dit fchoon en goddelyk tafereel. Dan, behalven het voorbeeld van deezen wondefbaaren Leeraar , in wiens navolging alle de anderen hunne eer moeten ftellen, gebied ons ook den aard van deezen dag van zelve, om dus te beginnen. Immers op deezen dag heeft God ons waarIyk gezegent met alle geeftelyke zegeningen ïh JESUS CHRISTUS. ïn deezen Göddelyken CHRISTUS denwelken hy ons heden morgen in zyn Bondzegel gegeeven heeft, heeft God ons alle zyne dierbaarfte zegeningen, alle de verdienften van zynen Zoon, alle de vertrooftingen van zynen Geeft , alle de Iieflykhedcn van de vrede met hem, alle de rykdommcn zyner genade, en alle de verzekeringen zyner heerlykheid aangebooden ; en zoo wy daar geweeft zyn met welbereide harten, dan is 'er nu niets meer in de fchatten zyner verdraagzaamheid, niets in deweldaaden der ver- (t) Bpifi, 61. ad Pammaeh.  over E F È 2 E N I. 3. 1 vertoning, niets in het geluk der heiligmaakihg, niets^ in de welluften der goddelyke verzoening, ja niets in alle de bronnen van het leven en de hemelfche gelukzaligheid , waar van wy geen ' deelgenooten geworden zyn. Gezegent, noch eens gezegent zy dan God die de Vader is van onzen Heere JESUS CHRISTUS, die ons, op deezen gelukkigen dag gezegent heeft, met alle geeftelyke zegeningen in CHRISTUS. Dit is de erkentenis, dit is de dankzegging,dit is de hulde en de fehatting, die wy hem, voor zyne goedheid jegens ons verfchuldigt zyn. Hy heeft ons gezegent van zynen hemel, billyk dan, dat wy hem wederom zegenen op aarde. Billyk dat wy hem genade bewyzen, voor genade: genade van lof, voor genade van zegeningen, Gy zyt myn God, zeide David , daarom zal ik u looven, q myn God, ik zal u verhoogen. Looft den Heere, want hy is goed, want zyne goedertierenheid is in der eeuzvigheid. («) Eere zy God in de boogfte hemelen , (b) zongen de Engelen , by de ge-* boorte van CHRISTUS; en om wat reden meent gy, dat zy die taal voeren? Het is, om dat zy eene item hoorden, die genade in de weereld uit* riep. Genade genade zy dezelve (c) riep God toen in zyne Kerk. En daarop antwoorden deeze ge* lukzahge Geeften: Eere, eere in de boogfte hemelen. Om hem hunne dankerkentenis "te betuigen voor deeze onuitfpreekelyke gunft. Laatenwy het zelfde doen, Waarde Broeders, en van ganfcher harte Hem eere toebrengen, die ons na zyne groote barmhartigheid begenadigt heeft. Gezegent 60 Pf. 118 vs. 28 en 29. 09 Lm. a vj. 14, CHRISTUS wil gy ons nu ook zegenen van „ den Hemel de plaats van uwe wooning, en ons „ door uwe geeftelyke en krachtige zegeningen „ bekwaam maaken, om van die zegeningen te fpreeken die gy uwen kinderen bereid hebt in JESUS CHRISTUS uwen geliefden „ Zoon!" . Gy ziet in den eerften opflag in onzen text, dat de H. Paulus zegeningen geeft voor zegeningen : Gezegent zy God, die ons gezegent heeft. Ziet daar dan tweederlei zegeningen: de eene van God en de andere vanmenfchen; en die der menfchen in dankerkentenis voor die van God. Want, Myne Broeders, men kan zeggen van de genade even als van de natuur, dat alles daar in gefchied door eenen onophoudelyken omloop , en dat de dingen daar de eene op de andere volgen, even als in eenen cirkel, welker omtrek ajtoos in hem zeiven vervolgt. Men ziet dtt  over EFE2EN I.3; g dit in de natuur. De hemel fchenkt aan de aarde zyne regendroppelen; en de aarde geeft denzelven -haare dampen en uitwaazemineen weder die wederom de ftoife tot dien zeiven regen des hemels uitmaaken. De zee zend door verborge er» onbekende wegen haare wateren in de bronnenwelke die zelve wateren aan haar terug zenden X T? Cn nvifen' die zich in dezeeontlaïten. De boomen brengen de vruchten voort; en die vruchten bevatten wederom in zich dezaa! den van andere boomen, ten einde dus, om zoo te fpreeken het zoort en geflacht van de'geenen d e hen hebben voortgebragt, te vermeerderen Het haite deelt geftadig aan de herfenen haare beften mede , en het brem zend dezelve wederom eeduung de zyne toe. En door deeze onde hnfe mededeehng word het leven en het gevod onlr IlCh™ onderhouden. De beemdln afvelden meften de heeften door haare kruiden enTyS oogft; en de beeften meften die wederom zelve onder het inzamelen en ftellen deze ve in ftaat om nieuwe grasfcheuten vooittebrengen De na:uurlyke warmte verteert het voedzel -en meylTv^f^ h? ,VOedzel die aangenaame vlam van de natuurlyke warmte, die daar door gevoed word even als de v am van eene giet. Emdelyk, mdien men alle de deden der IS^t^0^*overaI ™ r7n VeftJgt vinden' en me» zoude moe¬ ten bekennen, dat gelyk 'er een omloop van bloed door het menfchelyk lichaam plaats heeft het ook met minder zeker is, dat Fer zulk eer»' cuui, het welk met anders dan door deezen SA 3 fluu-  6 LEER-REDEN duurigen handel beftaat. Maar dit is niet minder klaarblykelyk in de genade, als in de natuur; en men kan zeggen, dat de geheele Godsdienft niet anders is dan een cirkel, waar in de dingen zonder ophouden van God tot den menfch, en van den menfch wederom tot God gaan. Gaf God aan Abraham op eene wonderdaadige wyze eenen zoon , hy eifcht ook , dat Abraham hem dien zoon wederom aanbiede, en gereed zy om hem daar van met eige handen een flagtofTer toetebrengen. (a) Verlofte hy Israël uit Egypte door het bloed van een Lam, dat hen van denflaanden Engel bevrydde , hy wil ook , dat Israël hem iaarlyks een Lam bereide,ter gedachtenis van dat seene, het welke hen ter verlosfing verftrekt had. (£) Zend hy van den hemel het manna aan zyn volk tot voedzel in de woeftyne; hy begeert ook, dat zyn volk hem een bomer van dit manna zal toeweien, en daar van eene goude kruik gevult zal zetten in de Arke, ten einde daar als m den fchoot der Godheid zelve te zyn. (c) Gat hy den Israëliërs koorn en vee, hy wilde ook, dat zy hem daar van afzonderden en de eerfte* lingen des oogftes, en de eerft gehoor ene der kudden, en dat zy noch daarenboven geduurig van het een en ander aan hem opofferen zouden. (d) EmdeIvk ftraalt deeze orde zeer klaar door m het werk der zaligheid. God heiligt ons, en wy heiligen hem ook. De Heer der heirfcbaaren zult gyheden heiligen zeide Jefaia ; (*) en de Heilige Petrus vermaant, Heiligt God den Heere W uwe bar- ' O) Gen. 21 tn 22. O) Exod. 12, ïe) Exod. 16 vs. 14. IS' er> 32, 33- 00 ftw* 22 m 23. (?) w-8 w- n>  / over E F E Z E N I. 3; y ten. (a) God rechtvaardigt ons en wy rechtvaardigen hem ook. De Qpperfte Wysheid is door haar- kinderen gerechtvaardigt geworden. (f) En de Tollenaars zegt de H. Lucas, die met den doop van Johannes gedoopt -waren rechtvaardigden God. (c) God verheeriykt ons, en wy verheerlyken hem ook. Verheeriykt clan God in uw lichaam en in uiuen geeft, welke Godes zyn. Cd) Desgeiyks zegent God ons, en wy zegenen hem ook. En het is in deezen heiligen omloop, dat zoo wel het geluk als de pligt van den menfch gelegen is. Ja daarin kunnen geene verhinderingen komen, of wy verliezen onfeilbaar zoo wefhet eene als het andere. Indien God zynen zegen jnhoud, verliezen wy ons geluk, de menfch is ellendig. Indien de menfch ook van zyne zyde zynen zegen inhoud , zoo verzaakt hy zynen jpligt, en hy is ftrafwaardig. Het is noodzaake* Jyk om ons rechtvaardig en gelukkig te maaken, dat deezen cirkel van zegeningen altoos omloopt, van God tot den menfch en van den menfch tot God, om met den H. Paulus te zeggen Gezegent zy God die ons gezegent heeft, HetiswaariJ//)y/(? Broeders, dat deeze twee zoorten van zegeningen zeer onderfcheiden zyn. Want als God ons zegent, is het eene wezenlyke zegening, die beftaat in zaaken, in wezenlyke dingen, in waarachtige en beftendige goederen. Maar wanneer wy God zegenen,zoo is het niet anders dan eene mondelyfce zegening, die alleen in woorden, in dankzeggingen en loffpraaken beftaat. Onze goedheid doch 00 }Petr. 3 w. 15. (V) Matth. 11 «. 10.' 00 Luc. 7 vs. 20. (j) 1 Cor. 6 vs. 20. . A4  g LEER-REDEN doch raakt tot hem niet. (a) En wat zouden wy hem kunnen aanbieden, dat hem niet meerder dan ons zelve toekomt? Wyl wy niets hebben, dat wy niet van zyne hand ontvangen hebben, (£) niets dat geen gefchenk zyner miidaadigheid, of een uitwerkzel zyner onverdiende gunft is. Alles dat wy kunnen doen is dan, zyne weldaaden te erkennen, hem daar voor te looven, hem daar Voor te verheerlyken door de erkentenis van onze harten, en door de belydenis van onze monden. En dit toont ons, hoe fchuldig wy ons zouden maaken,wanneer wy omtrent deezen pligt in gebreken bleeven. Trouwens welk eene ondankbaarheid, welk een gr ouwel zoude het zyn, indien wy voor wezenlyke zaaken, geene woorden wilden geeven,en indien wy weigerden om goed te fpreeken van hem, die ons zoo veel goed doet, en dat met zulk eene wonderbaaremiidaadigheid? Niet dat God onzen lof noodig heeft; als of zyne heerlykheid door onze loffpraaken vermeerderde. Neen, integendeel is het zeker dat, welke poogingen wy ook mogten doen , om den Heere te verheerlyken, wy hem altoos door onze redenen verkleinen, dewelke nimmer kunnen toereiken aan de oneindige grootheid zyner deugden. God bezit zyne heerlykheid volmaaktelyk in zich zeiven, en behoeft de hulp zyner fchepfelen niet. Dezelve vermindert niet door de lalte ringen zyner vyanden. Zy vermeerdert ook niet door den lof van zyne kinderen. En gelyk het reukwerk, welkers rook men na den hemel doet opgaan, wel verre van de helderheid daar van te vermeerderen, integendeel niet anders doet, 00 Pfi 16 vs. a. (*) 1 Oor. 4 w. 7.  over E F E Z E N ï. 3. 5 doet, dan deszelfs klaarheid te verdooven en te benevelen ; alzo doen ook alle de zegeningen, die wy tot God kunnen opzenden, in plaats van hem glansryker te maaken, niet anders dan in zommige opzichten den luifter zyner onbegrypelyke Majefteit te verduifteren. En waarlyk, wat zouden alle onze lofzangen, zelfs de beft'bedachfte kunnen toebrengen tot deeze eeuwige heerlykheid, die de aanbiddelyke Perfoonen der Drieeenheid malkanderen onderling toebrengen ? Want de Vader verheeriykt den Zoon, de Zoon verheeriykt den Vader ; en de Vader en de Zoon verheerlyken onophoudelyk den Heiligen Geeft. Ja heeft God niet duizenden van Engelen, 'die hem op eene geheel andere wyze verheerlyken, dan wy immermeer zouden kunnen doen? Hoe ruw, hoe onaangenaam zyn onze ftemmen niet in vergelyking der hunne?En welke bevalligheid kunnen onze zwakke klanken hebben , by het zoetluidende muzyk van deeze verwonderingswaardige Hemel-Zangers , die geftadig rondom zynen troon elkander toeroepen Heilig, Heilig, Heilig, is de Heer der heirfchaaren, de ganfche aarde is zyner heerlykheid vol. (a) Wanneer wy dan God zegenen, wanneer wy hem looven dan gefchied het niet, om dat hy het noodig heeft: maar om dat zulks billyk is , en dat het onze phgt is dit blyk onzer dankbaarheid aan hem te geeven. Dan ! zoude het redelyk zyn, dat hy ons geduurig wel deed en dat wy hem nimmer daar voor erkentenis betuigden? Dat zyne handen zich over ons in weldaaden openden, en dat onze monden zich voor hem niet zouden openen 00 lefaia 6 vs. 3. A5  {o LEER-REDEN in zegeningen ? Dat hy ons altoos gaf, en wy hem nimmer iets vergolden ? En wyl het geene dat wy hem kunnen vergelden, zoo gering is, niets als woorden, wenichen of lofredenen, hoe godloos en ysfelyk zoude dan onze ondankbaarheid niet weezen, indien wy weigerden of indien wy verzuimden ons daar van te kwyten? Gezegent dan zy God, die ons zegent. God te zegenen is de rechte bezigheid van den menfch. Want het is zeker, dat God den menfch gefchapen heeft om hem te boven en te verheerlyken, alzo hy hem gefchapen heeft met een zintuig , dat zichtbaarlyk tot dit gebruik dient. Naamentlyk de fpraak en de woorden,een voorrecht, waar van hy alle andere fchepzelen verfteeken heeft gelaaten, als wilde hy den menfch daarmede leeren, dat hy hem voor al het andere gefchapene moet zegenen, dat hy eigentlyk de tong der weereld, en het woord van het Geheelal is; zoo dat hy in lofzangen en zegeningen boven alle de andere moet uitmunten. Hier omtrent kan niets beter en opmerkelyker gevonden worden, dan het gevoelen en de taal van Epiciemt; Deeze arme Heiden erkende in de duifternis zelve van zyne onweetendheid, indier voegen de billykheid van deezen pligt, dat hy daar van op deeze , waarlyk verwonderingswaardige wyze, fprak: „ Indien ik een nachtegaal was, ik zoude „ dag en nacht zingen ; dewyl ik een menfch „ ben, zal ik God looven:" willende daarmede -zeggen , dat het deezen lieflyken woudzanger niet natuurlyker is om te zingen, dan het den menfch is om zynen Schepper te zegenen : dat svy, om volgens onze natuur te werk te gaan, God moeten looven, even als die vogel, om het  over E F E Z E N I. -3. M het inftincl van zyn natuur tc volgen, zyne ftem gebruikt om onderfchcide toonen te liaan: ja dat even als het een wonderwerk zoude zyn een nachtegaal te zien, die ftom was, in het aangenaam lente faizoen, het ook een wonder moet zyn een menfch te zien zonder zegeningen omtrent zynen God , geduurende den loop zynes levens. Want, voegt deeze Wysgeer daar by, „ overal fchittert Gods grootheid' uit; en het zy, „ wy in het land treeden, het zy wy in de fte„ den komen, het zy wy de zonne des daags „ befchouwen, het zy wy letten op de ftarren „ des nachts; overal moet men zeggen, God is groot, hy moet gezegent zvorden" O Heiden! wat befchaamt gy de Chriftenen, en hoe veele zult gy ten geenen daage veroordeelen, die in een licht, ongelyk grooter, dan het uwe, wel verre van God te zegenen, hem vloeken; hem vervloekingen in plaatje van zegeningen vergeldende , en de weldaaden die hy over hen uitftort, niet dan met ondankbaarheid en fmaad bcloonende? Ziet daar dan Epictetus en de H. Paulus, die ons eene zelfde ieere verkondigen: de eene is als de Apoflel van de natuur, en de andere is de Wysgeer der genade. Beide vermaanen zy ons om God te zegenen. Maar de H. Paulus gaat veel verder dan Epictetus; want die beril: uit in de werken der natuur, daar deeze hem zegent om zyne barmhartigheid en onukfpreekelyke goedheid, die in de wonderen der genade doorbraak. Gezegent zy God; ziet daar, tot zoo verre gaat Epi&etus. Maai" de Heilige Paulus blyft op deezen fchoonen weg niet feil ftaan, hy gaat veel verder onder het geleide van den Geeft, die hem verlichtte en na dat .hy gezegt had, gc~ ze*  U LEER-REDEN zegent zy God, voegt hy 'er by, die de Vader it van onzen Heere JESUS CHRISTUS. Deeze is waarlyk de ftemme van het Euangelium, en deeze taal is die van het Chriftendom. Zeker de H. Paulus heeft 'er zich met nadruk van bedient om God als een Chriften te zegenen. Voor de komft van onzen Zaligmaaker zegenden •de menfehen God wel in hunnen Godsdienft en eerbewyzingen; voor, en onder de Wet, zeide men , gezegent zy God; maar dat was op eene geheele onderfcheidene wyze, als onze Apoftel hier doet. Gezegent zy de HEERE de GodSems, zeide Noach. (a) Gelooft zy de HEERE de God mynes Heer en Abraham, zeide Eliëzer. (F) Gelooft zy de HEER.E de God Israëls , zeide David. (c) Gelooft zy de HEERE de God van onze Vaderen, zeide Esdra. (d) Dit was het al, dat de Aardsvaderen de Profeeten en de Israëliërs konden zeggen voor de komft van den Heiligen en Rechtvaardigen., Dit was het al, dat Adam, Abraham en Mofes hunne nakomelingen, hunne kinderen en leerlingen konden leeraaren. Maar het Euangeli bragt eene nieuwe taal met zich ter weereld, en leerde de menfehen zeggen; gezt* gent zy God, die niet alleen de God van Sem, van Abraham, of van Israël is; maar God, die de Vader is, van onzen Heere JESUS CHRISTUS. En hier door wil Paulus de Apoftel van JESUS CHRISTUS zich onderfcheiden van Saul de Apoftel en uitgezondene der Joodfche Synagoge: Paulus de bekeerde, engedooopte Jood, wil zich onderfcheiden van den ongeloovige en al-* 60 Gen. *> vs. 26. (F) 11. 00 ^fiber 3 en 7,  over E P E 2 E N I. 3. £3 feilbaar voort uit deeze heilige bron der GoddeJyke liefde. Dit zyn dan de rechte zegeningen, en het zal eigentiyk op het einde der eeuwen zyn, dat God het - allergrootfte bewys zyner liefde, aan zyne kinderen zal geeven. En dan zal de Heer hen noemen de gezegende zynes Vaders (a). De Heilige Paulus vergenoegt zich niet met ons den aart der waare zegeningen te toonen,die noemende met den naam van geeftelyke ; hy o-aat verder , en wyft ons haare uitgebreidheid aan, als hy zich bedient van het woord alle. Dit doet hy al wederom in tegenoverftelling van den tyd der Wet. Want wel is waar dat onder de oude huishouding de geeftelyke zegeningen niet geheel onbekend waren. God onthield dezelve niet ten eenemaal aan zyne kinderen. Ply deelde zyne geloovige daarvan mede ter vertroofting, en ter heiliging van hunne ziele. En van toen af aan was zyn Geeft der wedergeboorte en der oenade werkzaam in de harten der menfehen, afzo 'er buiten deeze noch geloove noch heiligheid zoude geweeft zyn. Maar hoewel God als toen zyne geeftelyke zegeningen verleende, zoo gefchiede zulks in eene zeer kleine maate : hy ontvouwde alles niet, hy vertoonde daarvan maar een gedeelte , hy gaf hun daar van, maar een ftaal, om zoo te fpreeken. Doch onder het Verbond van JESUS CHRISTUS heeft hy de menfehen alles geopent, alles ontdekt, alles mede gedeelt: alles, zonder uitzondering, zonder achterhouding. Hy heeft ons gezegent met alk geeftelyke zegeningen,» alle zoor ten, en in allen overvloed, Ik zeg vooreerft in alle zoorten; want r \ ji/f 1 daar 00 Maitb. 25, B 4  A4 LEER- REDEN daar zyn tweederlei zoorten van geeftelyke zegeningen. De eene zyn buitegewoone en wonderbaare, maar niet zaligmaakende en heiligende. De andere zyn gewoone: maar heiligmaakende > welke onfeilbaar ter zaligheid leiden. De eerfte zyn het licht der profeefyen, de gaave der taaie, de kracht der geneezingen en de bekwaamheid der wonderwerken. De tweede beftaan in het geloove, de hoop, en de liefde; de deugden en eigenfchappen van de waare geloovigen. Van de eene en andere van deeze twee zoorten heeft God onder het Euangeli eene ruime bedeeling zyner genade betoont, en gevolgelyk konde de Heilige Paulus met recht zeggen, dat God de Chriftenen gezegent had met alle geeftelyke zegeningen: nadien hy hen niet alleen overlaaden heeft met de gewoone gaven van zynen Geeft: maar zelve met de aller buiten gewoonelykfte en met de aller wonderbaarfte. Immers in het begin van het Chriftendom, waren de wonderbaare gaaven van Gods Geeft gewoon in de Kerk. Het grootfte deel der geloovige waren Profeeten, ongemeene mannen, bezielt door Goddefyke ingeeving, waar van de een zonder moeite de toekomende en verborgene dingen voorzeide; andere verfcheide taaien fpraken die zy nooit geleert noch overdacht hadden; andere de ongeneezelykfte ziektens genazen zonder ingeeving van eenig hulpmiddel; andere wonderwerken deeden, welke de geheele weereld in verwondering verrukten (a). En in plaatze, dat men oulings onder Ifraël maar weinig profeeten te gelyk ver» 'nam, meermaale niet meer dan een in een land en  over EFEZEN 25 en in eenen tyd: zoo zag men 'er by de geboorte der Chriften Kerk eensklaps duizenden,in zulk eene groote menigte, dat zelfs de Heilige Paulus, vreezende dat hun aantal verwarring en oneenigheid mogte veroorzaaken , hun deeze waarfchouwing deed, dat de geeft en der profeefyen aan de profeejy onderworpen moeten zyn (a). Trouwens het is zeker, dat de Apoftel hier thans eigentlyk het oog niet heeft op deeze buitengewoone en wonderiyke gaaven. Want dezelve zyn maar voor eenen tyd geweeft, zy hebben opgehouden, toen de grondflag van het Euangeliutn gelegt was; daar de Heilige Paulus hier fpreekt van zegeningen die de ecuwen moeten verduuren. Ook waren deeze ongemeene zegeningen byzonderaan eenige; daar de Apoftel zegeningen wil aanduiden, die aan alle de geloovige gemeen zyn, ja men ziet in het vervolg van deezen Brief dat hy niet gewaagt als van zaligende heiligende gaven. Deeze zyn het dan, die hy de geeftelyke zegevingen noemt, namentlyk de krachtdaadige roeping , de genadige rechtvaardigmaaking, de barmhartige aanneeming tot kinderen der verlichting des Geeftes, de wederbaaring der ziele, de vrede van het geweeten en alle de deugden van eenen Chriften. In dit opzicht ziet het woord alle in onzen text op den overvloed der genadegaven, waarmede God ons onder het Nieuwe Teftament begunftigt heeft; Wantte vooren onder de Wet ftrekte God alle zyne zegeningen over alle zyne kinderen niet uit, Hy deelde hun daar van zoo weinig mede, dat zelve de Heilige 00 l Cor. 14 vs. 32. B 5  «6 X EER-REDEN Johannes niet fchroomt te zeggen, dat den Hei* ligen Geeft noch niet was (a), om dat hy toen maar zeer gering en flaauw was in vergelyking der volgende tyden. Weinig licht, weinig kennifie, weinig vertroofting, weinig gaaven waren 'er in dien tyd; En de Kerk geleek toen zeerwel na die Arabifche vvoeftyne , waar in zy veertig jaaren geweeft is onder het geleide van Mofes. Dit was een dorre onvruchtbaare, en zandige plaats, welke niet bevogtigt wierd dan door eene enkele beek voortkomende uit de rots van Horeb; want dus was de Kerk voor de komft van JESUS CHRISTUS in de droogte van hemelfche zegeningen : Alzo God daar Hechts eene kleine ftraal van het zinnebeeldige water van zynen Geeft deed vloeien, om haar niet ten eenemaal te verfriffchen en om hunnen dorft na de gerechtigheid maar een weinig te maatigen. Integendeel heeft hy onder het Nieuwe Teftament alle de bronnen zyner genade geopent, om die met eene wonderbaare kracht uit te Horten, zoo dat de Kerk thans gelykt aan het aardfche Paradys, dat bevochtigt wierd door veele groote rivieren, die het goud en de paerlenmet zich voerden: nadien zy inderdaad onder het Euangeh van CHRISTUS een Eden, een behoorlyk Lufthof is waarin de hemelfche genade gaaven van alle zyde ftroomenals rivieren, die met zich uitgeleezener goederen dan goud en paerlen zelve heenen voeren. God heeft ons dan waarlyk gezegent met alle geestelyke zegeningen. Maar waar zyn die Zegeningen van God over ons gefchied, in wel- (#) Jeb. 7 vs. 3$.  over E F E Z E N I. 3. ke />/,m de Zf™ heerlykheid die hy daar thans geniet; om dat hy daar hcenen gegaan is, als onze voorlooper, om ons daar plamfe te berel Z 2wvi ften Y m, °°k ins3elykS vaftitellen dat dewyl hy m den hemel alle de zegeningen zyns Vaders ontvangen heeft, om defelve^ Hn2VSafT °Vervl0ed te bezitte« * het fn fvffi * ^«W/indee- Vr^ ,la€lyien •Veri0ffer- Want wa™eer een. Vorft een erfbezit aan eenen zyner onderdanen fthenkt zoo word al deszelfs Lkomelingfcïp met hem in het bezit daar van geftelt: het recht daartoe is verkreegen voor al zyn nageflacnt, op het oogenbhk, dat hy daar in geütlt is. Wel mwe^Jll 7 ^ VM nietS ^enieten *■ > naar maate dat zy ter weereld koomen. Maar het is vooSen1 VZ°dig>i dat Zy me£ cen «5 vooizien werden als zy gebooren worden - om dat Cc} Ffry n W CoU- 3 vs. I.  0 LEER-RËDEN dat zy geacht worden dit recht te bezitten van het tydftip cler bezitgeeving van hunne vaders en voorvaders af : in voegen dat men zeggen kan dat zy alle dit leengoed in hem ontvangen hebban. Op dezelve wyze , wanneer God de oroote Koning der weereld , alle zyne fchatten Seftelt heeft, in handen van zynen Zoon by zyne verhooging en intreede in den hemel; zoo zyn alle de geeftelyke nakomelingen van ClllviSTUS ter zeiver tyd in de bezitting daar van geilek, wel is waar dat een ieder daar van Hechts het genot heeft, naar maate dat hy ter weereld komt en in de Kerk intreed, door eene Zang» maakende. roeping. Maar niettemin is het recht daar toe, voor alle de geloovigen verworven van dien dao- der bezitgeeving van hunnen Zaligmaaker af - die geweeft is by zyne glorieryke hemelvaart- zoo dat men waarlyk mooge vaft ftellen, dat wy toen gezegent zyn, ^*g^# zc' geningen in den hemel in CHRIS 1US. Fier uit kunt gy opmaaken, Myne Broeders 1 dat'de Goddeiyke genade goederen en zegeningen ons niet waarlyk verkreegen, noch daargeftelt zvn, dan met Üen ingang van onzen Heere in den* hemel : om dat wy niet anders dan in hem ia in hem in de hemelen gezegent zyn. lot dien' tvd toe wierden de Goddeiyke gaaven met on het menfehdom uitgeftort; dat is te zeggen, dat ze hen niet wierden toegedeelt in hunnen, overvloed, en volheid. Tot dien tyd toe, kende men alle de geeftelyke zegeningen met En dit is het dat de Heilige Joannes getuigt: dat de H. Geeft noch niet was, .dat is te zeggen, noch niet o-egeven , met die wonderbaare miidaadigheid, die men toen vernam; Overmits voegd hy er  over EFE2EN l gi 33 ky» JESUS noch niet verheeriykt was (a)t De reden hier van is klaar, namentlyk om dat het noodig was dat JESUS zynKoninglyk ampt aan^ vaarde , voor dat God , hem zyne fchatten en rykdommen uitdeelde. Dan het was eigentlyk door zyne verheerlyking in den hemel, dat hy zyn Ryk in bezit nam, alzo hy toen den troon Van het Heelal beklom, om te heerfchen over de ftrydende en zegenpraalende Kerk; en alle dingen zyne voeten te onderwerpen. Hier van daan was het, dat de bekeerde Moordenaar aangedreeven door den Hemel,aan het kruis tot hem riep, Heer gedenk myner , als gy in uzv Koningryk zult gekomen zyn (b) : verwachtende dit wonderbaare Ryk, daar hy, door zyne verhooging ten hemel moeft intreeden. Hier om, fpreekt de Heilige Paulus van CHRISTUS hemelvaart, als van eerte zaak, die de uitgieting der hemelfche genade gaaven moeft voorgaan: Als hy opgevaaren is in de hoogte, heeft hy den menfche gaaven ge~ geeven (c). Wy zyn dan waarlyk in hem gezegent met alle geeftelyke zegeningen in de hemelen; nadien het in die hooge plaatze was, daar God hem de fcepter der weereld in handen gaf; dat hy hem te gelyk alle zyne genade gaaven toebetrouwde, om dezelve aan zyne Kerk, na zyne wysheid uit te deelen; en daar van, aan ieder zulk eene maate te fchenken, als hy dienftlg oordeelde, tot zyn byzonder voordeel, en tot het nut en de opbouwing van het algemeen. Dit was het dat de Heilige Paulus verrukte; Dit was, het dat zyn mond van zegeningen,van M„, lof W Job. 7 vs. 39. O) Luc. 23 vs, 42, (e) Efiz- 4 vs. 8, c  34 LEER-RE DEN lof en dankzeggingen, deed overvloeien. Dit is het ook dat den onzen moet aanzetten, zoo wy treeden willen in den geeft van Paulus, welke Gods Geeft was. Het geen de ftoffe van zyne blydfchap en dankzeggingen Uitmaakte , waren de geeftelyke zegeningen ; het waren de hemelfche gaaven , en zalige genade giften , die de menfehen ftellen in de gemeenfehap van JESUS CHRISTUS. Ziet daar dan, het geen wy tot het onderwerp van onze achting ftellen moeten , zullen wy waare Chriftenen zyn. Maar o Heilige Apoftel,wat vind gy hier weinige navolgers! wat word uwe party in deezen verlaaten! wat zyn de menfehen in eene ftrydige gefteldheid met de uwe! Zy achten niets, dan de lichaamelyke en aardfche zegeningen. Zy zoeken , zy begeeren, zy overweegen niets, dan deeze. Zy zyn niet gevoelig als over tydelyke goederen: en gebeurt het hun al eens, dat zy zeggen, gezegent zy God, hst is dan alleen, wanneer zy groove en weereldlyke voordeden erlangen, die bekwaam zyn om hunne zinnen te vermaaken, en hunne vleefchelyke begeerlykheden te voldoen. Inderdaad men ziet vaak dat de menfehen God zegenen voor diergelyke ftoffelyke, en zienlyke dingen. Een Landman , ftaande aan het einde van zynen akker, van waar hy zyn koorn dat volmaaktelyk fchoou flaat, eenen ryken en overvloedigen oogft ziet belooven;zal zich met weerhouden konnen om te zeggen , gezegent zy God, die my zulke gelukkige vooruitzichten geett, en die my deeze vruchtbaarheid voor het welzyn van myn huis toezend. Een Koopman, die zyne fcheepen met eene ryke laading in de haven ziet binnen zeilen, zal oogen en handen hemel-  over EFE2EN I3. g«. waards heffen en ongetwyfêlt zeggen, gezegen* zy God, die deeze fcheepen beveiligt heeft voor het geweld der ftormen en der baaren, en voor de ontmoeting der Zeeroovers , om dezelve in eene veilige plaats te geleiden, en my daar van het genoegen en liet voordeel te fchenken Een vader, die zynen zoon gelukkig uit het leger te rug ziet komen, of voordeelig in een ampt ziet treeden of met kaffer in eene omftandigheid van eer verfchynen , of tot een gewenfcht huwelyk net genaken , zal gaarne zeggen, gezegent zy God, die my deezen trooft geeft, en die my deeze gunft bewyff. Een Hoveling zelve welk een Hoveling het ook weezen mag, ik wil zeggen, hoe min godvruchtig en godsdienftig hyook zyn mooge, indien hy tot eenige aanzienlyke en gewigtige verheffing komt, welke zyn ftaatzucht voldoet, en zyn geluk bevordert, zal hy veel moeite hebben om niet in de vergenoegtheid van zyn hart uitteroepen gezegent zy God. Maar wie is er Myne Broeders, die God zegent, voor geeftelyKe zegeningen? Wie is 'er, die zeer gevoelig getroffen word over de eer van zyn Verbond ? Wie is 'er, die zich verheugt in het licht zyner Waarheid, en die zyn vermaak ftelt in her gehoor zvnes wnnHs 2 w;a ,v j; j j .»av.m cx,uic vaiivreug- de huppelt voor zyne arke , gelyk David (af; feilende zyn groot en voornaam genoegen in de voorfpoed van zyne Kerk? Wie is 'er, die hem niet met een oprechter harte zegent, om dat hy van eene ziekte geneezen, dan om dat hy van eene ondeugd yerloft is ? Wie is 'er, die niet meer verneugt ts over een fchoon kleed, als over eene „ c ^ fchoo? \*J a Som. 6, C 2  3 *) Jtf- 54 «. !3r*0 Wen., 2 Sï. i°*  over EFEZEN li.,■3; 4Jt alle onze daaden zyn, als zoo veele gaave, welgefielde, wel toebereide vruchten geheel vervult met de fappen zyner genade, en hier door zullen wy den Heere op de hem aller aangenaamfte wyze zegenen. Hier door zullen wy alle de andere noodigen, om hem met ons te zegenen: want bet licht van onze goede voorbeelden, laatendet fchynen voor de menfehen, zoo zullen wy hen verpligten, om met ons te verheerlyken onzen Vader die in de hemelen is (a), Hier door zullen wy op de rechte wyze deelen in dat groot eenftemmig geluid der fchepzelen , die alle haaren Schepper looven en pryzen, ieder op haare wyze en volgens haare bekwaamheid. Hier door zullen wy die onfterfelyke menigtens der Engelen en der gelukzalige Geellen nabootzen , die in de zegenpraalende Kerk zyn , daar zy den Heere onophoudelyk looven ; ja , wy zullen als zoo veele heilige echo's zyn, die op hunne ftemmen en lofzangen weergalmen. Hier door, zullen wy eindelyk eens komen in haare goddeiyke vergaderingen , om in dat hooge Heiligdom, dat zy bewoonen, onze lofzangen met die van hen te paaren. En daar zal de rechte plaats zyn, Myne Broeders, dat wy, overlaaden met alle Gods weldaaden, beftraalt met al zynen glans, bekroont met al zyne heerlykheid, verzadigt met alle de welluften van zyn huis, hem in eene onuitfpreekelyke vreugde zullen toegalmen. Gezegent eeuwig gezegent zy God, die de Vader is van onzen Heere JESUS, CHRISTUS die ons gezegent beeft, met alle geeftelyke zeia) Matth. 5 w. 16. vergel. Job. 6 vu 45. C 5  42 LEER-REDEN over EFEZEN I. 3. zegeningen in den hemel in CHRISTUS. God verleene ons die genade, en hem, den Vader, den Zoon en den Heiligen Geeft,zy eer, en heerlykheid, tot in de eeuwigheid AMEN. DE  DE EEUWIGE VERKIEZING i n JESUS CHRISTUS, O P LEER-REDEN Over deeze woorden van den H. Paulus in zynen Brief aan de EFEZEREN Hoofdst. L 4. Gelyk hy ons uitverkooren heeft in hem, van voor de grondlegging der weereld. Uitgefproken te Rotterdam, in Maart van den Jaare 1691. Myne Broeders! Niet ons, 6 Heere niet ons, maar uwen naam geeft eere, om uwer goedertierenheid, om uwer waarheid wille. Dit Myne Broeders, was het gebed dei- Ifraëlitifche Kerk, in het begin van den n5den haarer Pfalmen (a). Doch het geen hier ter pkatfe als een gebed voorkomt, moeten wy uittoepen by wyze van eene geloofs' belydenis- erkennende dat niet aan ons, naar aan ^od, al de eere onzer zaligheid toekomt, dat rUezelve met dan uit zyne genade en barrnharrig-.  44 LEER-REDEN tigheid voortvloeit. Wy zyn daar van niets aan ons zeiven verfchuldigt; alles komt van boven van dien Vader der lichten (a), die den oorfprong van alle goed is. Het verderf is uit u o Ifraël maar in my alleen is uwe hulpe (f) zeide hy tot zynen Profeet (f), om ons allen te verpligten, van in den perfoon van Ifraël te leeren zien, dat ons geluk ten eenemaal van hem afkomt. Van ons, zyn de duifternilfen, en van God is het licht; van ons is de ondeugd, en van God is de heiligheid; van ons de zwakheid, en van God de kracht; van ons de dood, en van God het leven; van ons den vloek en de eeuwige verdoemenis, en van God de zegen en de zaligheid. Men moet derhalven al den lof daar van aan God, en niets aan de menfehen toeëigenen. Mofes nam defpiegelkens der godvruchtige vrouwen, die in den ingang van den Tabernakel waren, om daar van een heilig en den Heere toegewyd wafchvat te maaken. Hy verbrak alle deeze fpiegelkens, die aan heure eigenaareffen alleen (c) maar diendén ter befchouwing van zich zeiven; om die aan Gode op te draagen. Men kan daar uit gelegenheid neemen om deeze aanmerking te maaken, dat wy in het ftuk der godvrucht geenen fpiegel hebben moeten om ons zeiven daar in te befchouwen en ons in onze goede werken te fpiegelen; wy moeten ons beeld niet herkennen in het geene wy goeds bezitten of doen: maar wy moeten integendeel de liefde, en de verbeelding van ons zeiven aan Gode opofferen, om niet anders dan hem (*) Jacebi i vs. 17. (f) Dus luid de Franfcbe text. (f) Hofea 13 vs. $. (0 Exod- 38 vs. 8*  over EFEZEN I. 4. 45 hem alleen, in alle onze deugden eri in alle onze voortreffelykheden te ontdekken. Het is waar, dat wy in het Euangeli eenen fpiegel hebben, doch men ziet daar in niets anders, dan de heiligheid des Heeren. Wy aanfchouwen, zegt de Heilige Paulus de heerlykheid des Heeren als in eenen fpiegel (a); men ziet daar geene menfchelyke eer, om zich daar in over zyne bekwaamheden te verwonderen , neen maar alleen die van God en van JESUS zynen Zoon, die het affchynzel Zyner heerlykheid is (f) , om daar in hunne goedheid en hunne liefde te pryzen. De Chriftelyke Leer geeft ons geen ander gezicht dan dit, en zoo zy ons al eenig goed in onze peribonen doet ontdekken, in plaats van ons daar mede te verkeren en daar over toetejuichen, zoo doet zy ons ter zeiver tyd, in eene nederige dankerkentenilfe uitroepen j dit zyn wy niet maar de genade Gods die in ons is (c). Hier van daan is het, dat de Heilige Paulus, (Paulus, die van eenen Farifeè'r ,&zï is te zeggen, van eenen voorftander der verdienften een Tegen Farifeër was geworden, om voortaan niets anders dan de genade te preediken;) dat deezen Heiligen Apoftel, in het even voorgaande vers, gezegt hebbende, dat God ons met alle geeftelyke zegeningen in den hemel in CHRISTUS gezegent heeft, hier uit vreeze, dat men deezen overvloed van zegeningen onder de Euangeli dagen, aan zommige goede hoedanigheden der Chriftenen mogte toefchryven , aanftonds byvoegt, dat het een enkel gewrocht is van de genade van Gods verkiezing, waar- 00 aCor. 3 vs. 18. (È) Htb. i vs. 3. CO 1 Oir. 15 vs. 10.  46 LEER-REDËN waarmede hy ons vereerd had,zelve voor dat wy ter weereld kwamen, ja voor dat de weereld zelfs uit het niet getoogen waS. Gezegent zy God, zegt deeze groote Leeraar der Heidenen, gezegent zy God de Vader van onzen Heere JESUS CHRISTUS, die ons gezegent heeft met alle geeftelyke zegeningen in den hemel in CHRISTUS : waarom? is het na onze verdienften, na het goede gebruik van ons licht, en van onze natuurlyke krachten, of om dat wy zyne eerfte gaaven heiliglyk hefteed hebben ? Niets minder als dat: maar, zegt hy, Gelyk hy ons uitverkooren heeft in hem voor de grondlegginge der weereld. Hy wil de goddeiyke verkiezing tegen over de werken der menfehen ftellen; even als in die uitmuntende plaats daar hy zegt, dat het voorneemen Gods dat na de verkiezing is, vaft blyve, niet uit de werken, maar uit den roependen («). Ziet daar dan den Engel der genade die opklimt tot de bron van alle genade, tot de goddeiyke verkiezing, welke de grondflag en den oorIprong is, van alle de hemelfche zegeningen, de oorzaak der oorzaaken van onze zaligheid; nadien men toch noodzaakelyk tot zoo verre gaan moet om dezelve wel te kennen. Want het is eigendyk met onze zaligheid even eens als met de ladder Jacobs. Zy had verfcheide trappen, verfcheide fporten, de een boven de andere, door welke de Engelen opklommen: maar deeze fporten eindigden eerlij in den hemel (V), en was men daar op laager gebleeven tuflehen den hemel en de aarde , dan konde men al de uitgeftrektheid van deeze wonderbaare ladder nooit ontdekt hebben. Dus 00 Rttii. 9 vs. 11. CO Gen. 28 vs. 12.  over E F E Z E N I. 4. 4Jr Dus heeft ook onze zaligheid verfcheide trappen, de heiligmaaking is 'er een van, de rechtvaardigmaaking is eene andere, de roeping is wederom eene andere. Deeze trappen eindigen niet dan in den hemel, of liever zy gaan de hemelen te boven uit hoofde van deeze hoogfte iport van de goddeiyke verkiezing, die tot in de eeuwigheid doordringt; en als men laager blyft beneden deeze eeuwige verkiezing zoo zal men nimmer de ganfche huishouding der zaligheid recht kennen. Hier om, dewyl deeze groote verborgenheid zoo gewigtig en noodzaakelyk is in den Godsdienft, moet het u niet vreemd dunken, als de Heilige Paulus zich daar heenen verheft, gelyk hy doet; en als wy mede zullen trachten, om ons op zyn voetfpoor daar heenen te verheffen. Dan, ik weet dat deeze verborgenheid groot is, dat zy haare voorhangzelen , dat zy haare nevelen heeft, en dat God daar, in de donkerheid woont. Maar wy onderneemen niet om daar, uit ons zeiven in te treeden, en ons daar door ons eigen licht heenen te leiden, neen, wy zullen den Heiligen Paulus Hechts nagaan wy zullen maar akeenlyk zyne voetftappen volgen. Hy was opgenomen geworden in den derden hemel'(0); hy was van daar gelukkig weder gekeert en had den weg daar van volmaaktelyk in gedachtenis gehouden. Telkens als hy van deeze wonderbaare verkiezing van God fpreekt, word hy niet alleen in deezen hoogen hemel opgetrokken, maar hy vervoert alle de andere daar met zich heenen; en men kan daar veilig in zyn gezelfchap heenen gaan. Men behoeft niet te vreezen van te zullen verdwaalen met zulk ee, N nen V*J zCor. U.  -4B L EER-REDEN nen goeden leidsman; en men zal daar van daan niets dan eene kennis wegdraagen bekwaam om ons, geduurende ons geheele leven nuttig te weezen. Laaten wy dan op het geleiden van deezen Heiligen Apoftel, die wonderbaare verkiezing belchouwen. Laaten wy daarvan eerftelyk den aard, vervolgens den grondflag, en eindelyk dén tyd overweegen. De Heilige Paulus ftelt ons deeze drie dingen' voor in onzen text, Hy wyft ons haaren aard aan, zeggende dat God ons uitverkooren heeft; haaren grond/lag, daar by voegende, dat hv ons uitverkooren heeft in hem, dat is te zeggen in CHRISTUS; en eindelyk haaren tyd, (zoo men dat geene tyd kan noemen het welke alle de tyden is voorafgegaan) ons leerende dat hy ons uitverkooren heeft van voor de grondlegging der weereld. God, de werkende oorzaak der verkiezing, „ de Vader van JESUS CHRISTUS , en de grondlegger der weereld, geleide ons m de „ overweeging van deeze dingen, om tot u daar „ van te fpreeken overeenkomftig zyne heerlyk„ heid, en onze ftichting, achtervolgens de waar„ heid van zyn Heilig Woord." Daar zyn van allen tyden menfehen geweeft, die zich verbeeld hebben, dat het ftuk der pradeftinatie, of der eeuwige verkiezing, niet voor de gemeinte moeft verhandelt worden: dat deeze groote en ondoorgrondelyke verborgenheid niet in de Kerkredenen der Leeraarenmoeftengevoegt worden : dat dezelve moeft worden aangemerkt als een afgrond die men niet peilen kan, op wiens, oever men zich vergenoegen moeft om in eene heilige eerbiedige verwondering met Paulus uit te ° roe-  over EFE ZEN I. 4.' 49 JrOcpen, O diepte! 0 diepte des-rykdoms beide der tvysbejd en de?' kennijje Gods boe ondoorzoekelyk zyn Zyne oordeelen en pnnafpeurelyk Zyne wè* gen (a). Twee der vermaardfte Bijfcboppen van de eerfle Kerk, Profper van Jquitanien en Hilarius van Arles, betuigen, dat ciceze gedachten in hunne tyden plaats had, voornaamcntlyk onder onze Gaulen: en men vind noch de brieven, die zy over dit Huk den Oadvader Augufi'mus fchreeven, om daar omtrent zyn gevoclente weeten , en van hem te vernecmen, of waarlyk, dit hooge en gewigtige Leerftuk, in het geheim der ftilzwygenheid moeft bewaait; worden , zonder den volken daar van een denkbeeld te geeven j dewyl veele het in hunne tyden preedikten, in deeze zelve landen, die wy bcwooncn (i> Mogelyk heerfcht de eigen aart dier . oude Gaulen, noch heden onder hunne aframmelingen; mogelyk houden veele onder ons zich verzekert, dat het beter zoude zyn, uit eene nederige zedigheid Van dit groot geheim der pradefiinatiettzwygtn^ dan zich te onderwinden, om daar van te fpreeken; dat bet onderzoek daarvan. gcvaarlyk , dac de opheldering daarvan onmogelyk is, dat het de reden verftomt, dat het 't geloove in verwarring brengt, dat eene onvcrmydelyke nacht daar duiftermflé overfpreid , die men niet doorgronden kan , en dat deeze ftöffe ten minften de Hooge Schooien moeft te rug gezonden worden, om daar tuffchen de Godgeleerden betwift te worden, en met gebragt op de preedikfióelen , om daar aan,. C«) Rom. 11 vs. 33. (O Prafixa fuut Hbris de pradeftinatitne Sanclorm apud Augnfl. T», j, -  .LËER'REDEN aan de eenvoudige geloovigen te worden voorge* draagen. Maar ziet hier de Heilige Paulus welke deeze gedachten door zyn voorbeeld , en zyne leerwyze uitdrukkelyk veroordeelt. Want, hy maakt geene zwaarigheid om van de verkiezing en van de prcedeftinatie tot de Chriften en te fpreeken. Hy vangt zelfs zynen Brief aan de Efezeren, met deeze redenvoering aan, hy begint daar mede, zonder omwegen en bewimpelingen óver dit leerftuk te zoeken. Hy blyft daar zelve zeer lang by ftil ftaan; hy hefteed daar toe verfcheide Verfen: want hy vergenoegt zich niet van in onzen text te zeggen, dat God ons uitverkooren heeft voor de grondlegginge der weereld, maar in het volgende vers voegt hy 'er by, dat hy ons te voorat' verordineert heeft tct aanneeminge tot kinderen door JESUS CHRISI^US in hem zeiven, na het welbehaagen zyns willens, lot prys der heerlykheid zyner genade. Hy keert daar zelfs wederom heenen in het vervolg , zeggende dat wy te vooren verordineert waren na het voornoemen des '•■■eenen, die alle dingen werkt na den raad zyns willens. Hier van daan is het, dat de Oudvader ïluguftinus die twee Bifchoppen antwoordende, die\vy u zoo even genoemt hebben (i); hun met het voorbeeld van den Heilige Paulus bewyft, dat men deeze leer openbaar en onbewimpelt moet bewaaren. „ De Apoftel,1' zegt hy „ de Lceraar der Heidenen, heeft die het- niet veelmaalen " aanbevolen ? En waarom zouden wy vreezen. om in navolging van zulk eenen meefter te faa" len2 * Inderdaad, zyn wy wyzer dan God, dia (f) De hno perfever. Cap. 14,  ©ver. E FE2ÈN I. 4. -si file de Heilige Paulus beffiert heeft, in de onderwyzen, die hy aan de menfehen gaf ? Bezitten \jy meerder geeft dan de Heilige Geeft zelve die door de Apoftelen fprafc? Weeten wy beter'wat men zwygen en wat men verkondigen moet? En ge yk het eene misdaad weezen zoude van te ontdekken, het geene dat hy verborgen heeft, zoude het ook met een opendyke ontrouw zyn, van te verzwygen het geene hy geópenbaart heeft? De verborgene dm gen zyn voor den HEERE on~en God (a), het is waar; men moet die in zyn^n idioot laaten, zonder door eene ftrafwaardigè vermeetelheid te onderneemen,'van daar na,hetlicht onzer oogen, of de enge fchranderheid van onzen geeft heenen te wenden. Maar de zelve Molcs, die ons leert, dat de verborgene dingen, voor den HEERE zyn, verzekert ons te gelyk, dat de geopenbaarde voor ons, en voor onze kind* ■ ren zyn, tot m eeuwigheid wy mocten die dan voor ons neemen, wy moeten die leeren d;e overwecgen , en daar van fpreeken ; uit vreeze van anders m die ongelukkige ondankbaarheid te vallen, we ke de Oudvader Ambrofms eertyds opmerkte, als hy zeide (i), „ dat te willen peilen i5 net geene God verborgen heeft; is onredelvk „ nieuwsgierig weezen: maar ook, te loochenen " ?Jr V,Cr2w^en j1" g^ne hy geópenbaart ,, heat, dat is verdoemefyk ondankbaar zyn." En waarom, bid ik u, zal men de leere der Ldeftmatte ftnooren, of in de ftilzwygenheid begaaven? Eene leer, die zoo zichtbaar ftrekt tot eer 00 'Dctitr. ig vs. 29. a (£) Deutr. 20 vS. mj. & CO De watione Cent. Lib. ï. Cap. 7, D 2  ■$a L E ER ' REITE N - eer van God; eene leer, die hem al de eer, en al den lof van onze zaligheid toebrengt; eene leer^ die ons in de nederigheid houd, die ons tot da dankbaarheid aanipoort, die ons in liefde en in erkentenis ontfteekt jegens den oorzaak van onsgoed, die ons verpligt, om in eene heilige eerbied onze kroonen voor den voetbank van zynen troon neer te zverpen Qa), en die ons, eindelyk tot de betrachting der goede werken aanzet, als zynde de noodzaakelyke middelen, om tot het' einde te geraaken, waartoe de pmdeftinaiie ons" heenen leid. Laaten wy dan zonder vreeze, van deeze groote , doch tevens heilige en gelukzalige verborgenheid fpreeken , waar over God zich verklaart heeft: maar laaten wy daar van fpreeken met eerbied , met matigheid ,- met ingetoogenheid, ons Vaft houdende aan het woord, van God, dat ons alleen op deezen weg veijigïyk geleiden kan; de nieuwsgierigheid doende wyken voor het geloove,' de reden voor de openbaaring, en de ydelheid der tegenwerpingen, voor het gezag der Schrift, Ik belet niet, dat de reden in dit onderzoek inxlringe, om dat God, die zoo wel de oorzaakvarf de reden als van het geloove is $ nimmer het geloove op de puinhoopen der reden bouwen wil: maar ik wil, dat zy daar met zedigheid in treede, om haar meerder nederig, hulde te doen,toe te ftemmen in de uitfpraakén van Gods Woord, waar aan zy eene volkomene gehoorzaamheid yerfchuldigt is, en niet waanen zvys te zyn boven, bet geene dat gefchreeven is (b). , Dus is het, Myag (a) Openb. 4 vs. io6 Q) Kom. 12 vs. 3.  öVèr EFEZEN i,'4; 'ft Myne Broeders, in deeze juifte maatiging der reden met het geloove dat men zich een gezond begrip kan vormen van de verborgenhekTder eeuwige verkiezing, waarvan onze Apoftel hierfpreekt. En zoo wy de moeite necmen om haar op deeze wyze te befehouwen, dan zullen wy'er ons ongctwyffelt eene waare verbeelding van maaken. .Trouwens, Myne Broeders, God, een eeuwig, en oneindig verftandig Wezen zynde, dat van alle eeuwigheid in zich zeiven alles bellooten heeft, •dat in den loop der tyden en in de opvolging der .eeuwen gebeuren moeft, zoo is het ontwyffelbaar, dat hy ten opzicht van den menfch, in-zyn eeuwig Raadsbciluit, een van deeze drie dingen beflooten heeft; of, om hen alle te verdoemen, of, .om hen alle te zaligen, of, om van hen cenige .uit te kiezen, en af te fcheiden, om die boven .4e andere te doen uitmunten. Dat hy hen alle leeft willen verdoemen is iets, dat noch de natuur, noch de reden, noch de Schrift} ons toe.laaten om te gelooven. Want de natuur boezemt ons allen dit gevoelen in; dat God barmhartig en gaarne vergeevend is. En de gebeden, waar toe zy ons aanzet om van hem vergiffenis te fmeeken als wy hem beleedigt hebben, zyn een bewys, dat wy van natuure hem aanmerken, als genegen tot mededoogen, en goedertierenheid. Ook leert ons de reden dat daar God de weereld zulk eene geruimen tyd bewaart heeft,niettegenftaande onze misdaaden , en zondej ophouden zoo veele uitwerkzelen zyner goedheid daar o ver uitftort, zulks . een ontwyfielbaar bewys is dat hy alle haare in( woonderen niet verdelgen wil, en dat deeze liefderyke verdraagzaamheid, .die hy omtrent de zondaaren oefent, kla'arblykefyk ftrekt om eenige uit ü 3 liuil  $4 LEER-REDEN hun te zaligen. Eindelyk de Schrift, die ons eenen Zaligmaaker, eenen Verloifer, eenen Middelaar, eenen JESUS voorftelt, die voorbedachïelyk van zynen "Vader gezonden is, om zalig te maken dat verkoren zvas (ci), duld niet, dat wy de gedachten zouden voeden van eene algemeene verdoemenis van het menfchelyk geflacht. Het welke ons al aanftonds de goddeiyke genade met verwondering moet doen befehouwen; want hy heeft ons hier in veel gunftiger gehandelt dan de Engelen. Alle de geene van deeze hcerlykè geeilen die zondigden, wierden in den afgrond geworpen : van het oogenblik af van hunnen val, doemde God hen alle zonder onderfcheid ter helle (/;)• In plaats dat daar alle menfehen zich aan hunne ongehoorzaamheid medepligtig hadden gemaakt , God echter zoo goed en liefderyk geweeft is, om daar van een gedeelte te willen behouden.- Ondertuiïchen waren de Engelen zeer veel edelder en voortreffelyker fchepfelen dan wy; Het waren de fchoonfte en uitmuntendfte fpiegels der Godheid. Het waren de eerfte Geeften •na God. Wy integendeel, waren niets anders dan zyn maakzel van aarde en van leem: aardwormen kruipende in het ftof, en niettemin heeft God ons verkoozen boven deeze verhevene en heerlykë verftanden. Hen, heeft hy alle geworpen uit den hemel in de helle, van ons heeft hy 'er veele willen opneemen van de helle in den hemel, en daar hy ons alle in den afgrond konde werpen met de duivelen welkers misdaaden wy nagevolgt hadden, zoo heeft hy 'er veele verköo- rena (a) Mattb. \6 vs. II. (F) Jude vs. 6.  èVER EFEZEN I. 4; -5S •ren , om de medgezellen te worden van die goede Engelen welke de zuiverheid van hun beginzei bewaart hebben, Hy heeft dus alle menfehen niet willen verdoemen. Maar men kan ook niet zeggen, dat hy hen alle heeft willen zaligen. Want doch de groote en vreeslyke voorbeelden van zyne wraak die hy ons getoont heeft; die vervaarlyke zondvloet welke op acht menfehen na de weereld deed verdrinken Qi); die yflèfyfce omkeering van Scdoma en Gomorra, waar van alle de invvoonders behalven Lotb en zyn huisgezin door het vuur van den hemel verteert wierden (ff), die fchrikkelyke ftraffe van Dathan, en Abiram, welke levendig in de ingewanden der aarde ingezvyolgen en begraaven wierden (V); de zoo opmerkelyke gebeurtenis van den ryken Man, die na zynen dood in de plaatfe der pyniginge geworpen wierd (d): het treurige einde vm Judas, die na dat by midden opgeborften zvas heenen gong na zyne eigene plaatfe (e); het oordeel van den valfchen Profeet, die geworpen moet worden in den poel des vuurs die metfidfer brand(f); en eindelyk dat vreeslyke vonnis het geen ten jongften dage over de ongeloovige en godloozen zal worden uirgefprooken, Gaat weg van my gy vervloekte in het eeuwige vuur dat den duivel en zyne Engelen bereid is Qg): dit alles toont klaar, dat God geen voorneemen heeft om zyne zaligheid aan allen zonder onderfcheid, gemeen te maaken, He.6 00 Gen. 7. (£) Gen. 10. (e) Num. 16. (d) Luc. \6 vs. 23. • v\BaPd; 1 m' 18 en 25. CO Opènb. lp vs. se, • Kê) Mattb. 25 vs. 41. D 4  fS L EER-REDEN* 'Het. is waar , dat eertyds Ongenes zich verbeeld de, dat allé de godloozen na een zeker getal eeuwen in de helle geweeft te hebben, daar uit ver* loft zouden worden, om de zaligheid, cn de eeuwige heerlykheid te genieten. Maar zonder thans in de wederlegging van deeze dwaakng te treeden , die van 'zelve genoeg vervalt, zoo volgt daar uit evenwel, dat God onderfchèid tuflehen de menfehen gemaakt heeft, deeze voor den he^ me?, en geene voor eenigen tyd tot de helle verordineert hebbende: en het is juift dit onderfchèid daar wy hier onderzoek na doeri; waarom ook Origenes eene verkiezing erkende. Want hy ftelde dat de zielen der menfehen alle te {amen van den beginne af aaif, in den hemel .gefchapen war ren; dat daar de eene gezondigt hadde, en de andere niet, gelyk als cle Engelen; en dat God hen na de verfcheidenheid hunner daadeft, voor dat hy hen met de lichaamen vereenigden ; de eene tot het leven, en de andere tot den dood Voorbefchiktë. Het geene na zyn gevoelen het onderfchèid der uitverkoorencn en verworpene uitmaakte. Dit waren mymeringen : maar hoe het ook weezen mag, men kan daar uit befluiten dat niemant ooit gedacht heeft, dat God allcenlyk en volftrektelyk alle menfehen heeft willen zaligen. Nadien dan zyn oogmerk niet geweeft is om hen alle te verdoemen, noch ook om hen alle te behouden, zoo volgt noodzaakelyk, dat hy voorneemens geweeft is , om onderfchèid in hen te ftellen, en eenige van hen te verkiezen, met uitzondering en uitfluiting van anderen. En deeze keuze van zommigen , die God gedaan heelt in zynen eeuwigen Raad, is het geene, 'dat pen dc goddeiyke verkiezing noemt. Dit is het, .. . £ Cl dat  öVer e f e z e n i. £ £p Hat de li. Schrift ons leert, zeggende dat er veele geroepen maar weinige uitverkooren zyn (a) dat God van eenen zelfden klomp tweederlei vaten maakt, de eene ter eere, en de andere ter oneere; de eene tot vaten der barmhartigheid, de .andere tot vaten des toorns • de eene 'bereid top heerlykheid en de andere tot het verderf (b). Deeze goddelyk ingegeevene Schrift 'fielt ons JacoVs voor die hy bemint en Ezaiis die hy haat, ■Vóór dat zy noch goed noch kwaad gedaan hadden (c). Zy fpreekt ons van een Boek des levens, waar in de eene zyn opgefchreeve'n en de andere ■niet (d). En deeze handehyys van God is gegrond op het belang van zyne heerlykheid, welke het waare doelwit is, dat hy zich voordek en dat hem in alle zyne voorneemèns doet werkzaam zyn : volgens het zeggen van Salomo in zyn Spreukboek, dat de Heere alles gewrocht heeft cm zyn zelfs wille (e): het geen ten uiterften billyk is om dat God van alle de mogelyke cn bcdenkclyke wezens, hetedeifte, het voortrcffelykile, het volmaaklle zynde, het zeer betamelyk* is, dat alle de andere zich aan hem gedraagen, en dat hy zyn eigen einde in zich'zeiven heeft; nadien er buiten hem niets is, dat beter is dan hy, en waar in zyn einde zoude kunnen uitloopen. Gods Heerlykheid welke befiaat in de oefening en betooning zyner deugden vorderde dan, dat hy met de menfehen handelde op die wyze als wy thans aangemerkt hebben, den eenen verkiezende, cn den anderen verlaatende. Trouwens Ca) Mat tb. 20 vs. 16. 00 Rom. 9 Vs. 21-33. (O Rom. 9 vs 11-13. 00 Coll. 4 ei\ 3. 00 Sprenke i<5 vs. 4. 05  £8 £ EER-REDEN wens zonder dat konde hy zyne tweevoomaamé deugden niet geoefeht hebben, te weeten zyne barmhartigheid, en zyne rechtvaardigheid, waar van de eene hem niet minder wezehlyk eigen is dan de andere. Had hy alle menfehen verdoemt, zoo konde hy zyne barmhartigheid niet betoont hebben; had hy hen alle gezaligt, zoo had hy zyne rechtvaardigheid niet in 't werk gefield, en doen uitblinken. Maar door de verkiezing van den eenen en door de verwerping van den anderen heeft hy te gelyk voldaan aan deeze twee groote en wonderbaare deugden die de twee luiiterrykfte kentekenen zyner Godheid, en de twee Jevendigfte ftraalen zyner heerlykheid zyn, ja de twee aspunten, waar op het ganfche gedrag van den Opperheer jegens zyne fchepzelen draait. De Heilige Paulus 'leert ons uitdrukkelyk in het 9de Hoofdft. van zynen Brief aan de Romeinen, dat dit het oogmerk van God in deeze verborgenheid o-eweeft is, als hy zegt van de vaten tot het verderf toebereid, dat God die gemaakt heeft om m hun zynen toorn, dat is te zeggen zyne rechtvaardigheid te bewyzen ; en van de vaten der barmhartigheid bereid tot zyne heerlykheid, dat hy die gemaakt heeft om in hun de rykdommen zyner genade bekent te maken (d). Waarvandaan de Oudvader Auguftimis by de overweeging van deeze heilige ftoffe uitriep : „ Ziet daar de barn> hartigheid en het oordeel; de barmhartigheid " in de verkiezing, en het oordeel en de rechtZ vaardigheid , in de geene die verblind " Maa* (a) Rorn, 9 w. 22. 23. CO Depradeft. Satift. Cap. €.  óver E F E Z E N I. 3. S9 Maar dit vereifcht noch een weinig meerder opheldering. Want het is nie: genoeg te weeten, dat er eene verkiezing van zommigen is, het voornaameis, om te weeten, waarom God deeze zommige verkooren heeft; om welke reden, uit welke beweegreden , om welke oorzaak hy dezelve boven anderen verkoozen heeft. Dit is het, dat de' vernuften zoodanig heeft beezio- gehouden; dit is het, dat zoo veele twiften°over dit Huk heeft doen gebooren worden , alzo de eene de oorzaak of de beweegreden van de verkiezing zochten in den menfch; en de andere alleen in God.. Want, de eene geloofden dat de uityerkoorenen boven de andere verkoozen zyn, om dat God in hun, genegenheden, en bekwaamheden voorzien heeft, die de andere niet ■ hadden , dat hy hunne goede werken voorzien heeft, gelyk Pelagius wilde , of hun geloove, gelyk Arminius Helde, en dat het vooruitzicht van goed, dat in hun zoude zyn, de reden is van het onderfchèid, dat 'er tulTchen hunneperfoonen geilek is. Dusdanig heelt het menfchelyk verHand en vernuft hierover geoordeelt. Én men moet toeflaan dat deeze weg zeer overeenftemt met de natuurlyke hovaardy van den menfch, dia genegen is ,om voordeelig van zich zeiven te denken , en die gaarne de oorzaak van zyn geluk aan - zyne verdienflen en aan zyne bekwaamheid geichryft. Maar dezelve kan niet overeenkoomen met de Schrift, en hier moeten wy onze inbeeldingen aan het Geloove onderwcroen. Want de tl. Schrift leert ons met uitgedrukte woorden, dat bet met is des geenen die wil noch des geenen die fooj>t, maar des ontfermenden Gods (a), Waar O?) Rem. 9 vs, 16,  *• En zeker, zoo de verkiezing gefehiedde door het voomitgezieht van onze deugden, dan zoude daar uit volgen, dat wy uitverkooren waren na onze werken , tegen het geen de Heilige Paulus leert, dat God ons heeft zalig gemaakt en de geroepen met eene heilige roeping, niet na onze werken, maar 71a zyn eigen voorneemen der genade, die ons gegeevenisin CHRISTUS JESUS voor de tyden der eeuwen {d); daar uit zoude volgen dat God de menfehen beminnen zouden , om dat zy hem eerft bemint hadden, ten minften in den Raad van zyne voorziening; tegen het geene de Heilige J0annes zegt, dat zvy hem lief hebben, om dat hy ons eerjt liefgehad heeft \b~). Daar uit zoude volgen, dat wy door het goed; gebruik van onzen vryen wil, ons zeiven van de verworpene onderfcheiden zouden ; tegen deeze zoo nadi-ukkelyke woorden van den Apoftel, wis onderfchèid u (c), wie fielt onderfchèid tuflehen u en een ander? Daar m'r v.nnAe> ™l™r, u*». voorbeeld van Jacob en Ezau kwalyk bygebra^ was, als een voorbeeld van de eeuwige verkiezing- Als- de kinderen noch niet geboren zvaren ftaat 'er, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, op dat het voorneemen Gods let hier op My- (a) 2 Tbim. 1 i/s. 9. -(b) ïjoh. 4 vs. ig, (0 1 Cer. 4 vs,  62 LEER-REDEN ne Broeders, op dat hel voorneemen Gods dat nét de verkiezing is, vaft bleeve, niet uit de zverken maar uit de roepende zoo wierd tot haar gezegt de meerder zal den minderen dienen (a). Waarom wierd dit na de meening des Apoftels gezegt voor dat de kinderen goed noch kwaad gedaan gedaan hadden? het is zegt hy,om ons te kennen te geeven, dat de goddeiyke verkiezing niet is na de werken; en by gevolg, kunnen de goede werken de oorzaak van deeze eeuwige verkiezing niet zyn. Zegt niet, dat is wel waar, de kinderen noch goed noch kwaad gedaan: maar dat God voorzag dat zy het zouden doen ^ en dat in het vooruitgezicht van de veifcheklenheid hunner zeden, hy hen ook zeerverfcheidenlyk behandelde; WTant het is met den Heilige Paulus den fpot dryven van te denken, dat hy deeze Voorweetenheid niet voorzien zoude hebben. Ply moet zeker wel een gering inzicht gehad hebben, zoo deeze gedachte hem niet in den zin gefchooten ware. Waar van daan de Oudvader Auguflmus deeze inbeelding eertyds met befpotting verwerpende, zeide „ Wie zal het nut pryzen dat een liftige en zulk ,, eene fpitsvindige zin aan den Heilige Apoftel „ ontbrooken heeft ?'-' Als hy dan Zegd voor dat zy goed noch kivaad gedaan hadden, zoo wil hy niet alleen de werken maar zelve het vooruitgezicht der werken uit fluiten , het geene in God een en dezelve zaak is. Waarlyk men moet of de leere der genade verzaaken, zoodanig als de Schrift ons die onderwyft, of men moet noodxaakclyk het vooruitgezicht der werken in het Befluit der goddeiyke verkiezing verbannen. Want . ' zo» (V) Rom, 9 vs. 11. ia.  over E F E 2 E N I. 4. tfg gco het waar is, dat wy van ons zeiven niet bekwaam zyn iets te doen, iets goeds te denken als uit ons zeiven; en dat alle onze bekwaamheid uit G d is (V); zoo is het volftrekt onmogelyk, dat ons geloove en onze heiligheid voorgezien zyn geweeft, voor onze verkiezing. Want waarom gelooven wy in JESUS CHRISTUS? waarom doen wy het goede ? Het is, om dat God ons daar toe bekwaam maakt; om dat hy ons gelooven en heilig leeven doet door de kracht van zynen Geeft , nadien by het is die in ons werkt beide het willen en bet werken na zyne welbehaagen (70- Hy kan dan in ons niets anders voorzien als het goede, dat hy in ons wil leggen, en bygévolge verkieft hy ons niet om dat hy ons geloove en onze godvrucht voorziet, nadien wy noch het eene noch het andere bezitten dan alleen door de gifte, die hy ons daar van doet; en dusmoet hy ons uitverkooren hebben, voor dat hy voorzag dat wy geloovig en rechtvaardig weezen zouden. ; Eindelyk Myne Broeders, de goddeiyke verkiezing te doen afhangen van het vooruitgezicht, der goede hoedanigheden in den menfch; dat is onkundig zyn aangaande de natuur der verkiezing. Want wat is na onze gedachten de verkiezing van God? Hier is het eigentlyk , dat wy deeze verborgenheid moeten ontvouwen, of daar van beter onderrichten die geene welke dezelve niet begrypen, zoo als het behoort; het geen maar al te gewoon en al te gemeen is. Want vraagt aan de meeften, wat zy door de verkiezing verftaan, zy zul- (o) 2 Cor. 3 vs. 5. GÓ Filip. 2 vs. 1,3,  6-4 LEÉR-RËDEN Zullen u antwoorden, dat het een Befluit van GtoA is, waar door hy bellooten heeft om 'er eenige te zaligen, om hen de eeuwige heerlykheid en gelukzaligheid te fchenken. Nu ftaa ik wel toe dat dit daar een gedeelte uitmaakt. Maar dat is het noch niet ah Het is zelfs daarvan noch het voornaame niet. Het is daar van maar het laatfte deel. Daar is een ander dat voorafgaat, het geen het eerft moet worden aangemerkt, en van het welke de geheete opheldering van het andere afhangt. Dans het befluit, waar door God bellooten heeft om aan eenige het geloove en de heiligheid te fchenken i Want daar is eene verkiezing tot de heerlykheid, en eene verkiezing tot de genade. Maar deeze laatfte gaat voor de andere. Alzo God dë menfehen niet verkiert tot de heerlykheid dan in gevolge van hunne verkiezing tot de genade van geloove en van heiligmaaking. Want het is zeker j dat God de dingen in zynen eeuwigen Raad niet anders bellooten heeft dan op die zelve wyze als zy uitgevoert worden in den tyd? nadien de uitvoering het uitwerkzel is van zyne Raad en van zyne Befluiten. Terwyl nu de menfehen niet verheeriykt worden dan na dat zy gelooft hebben, en na dat zy een heilig leven hebben geleid; zoo fchikt God hen ook niet tot heerlykheid, dan door hen eerft te verkiezen, tot het geloove, en de heiligmaaking. Dit is het, gelyk ik reeds gezegt heb, dat het geheim dttpmdeftinatie in haar licht ftelt, Want daar is veel onder-, fcheid tuffchen deeze twecderlci Goddeiyke verkiezingen, de eene tot de heerlykheid, en de an-, dere tot de genade en tot het geloove. Want wat die tot heerlykheid belangt het is waar, dat zy het vooruitgezicht der goede werken vooronder-  over EFËZEN I. 4. è| ftelt: alzo God de menfehen niet Verkoös tot dé gelukzaligheid van zyn Paradys, als voor zoo verre, dat hy hunne heiligheid voorzag, gelyk eene voorafgaande voorwaarde die waarlyk in hun wierd voorrgebragt niet door hunne krachten maar door de zyne, en door de krachtige werking van zynen Geeft. Maar, aangaande de verkiezing tot de genade * die kan nergens op gegrond zyn dan enkel op Gods welbehaagen, die daar mede fommige heeft willen begunftigen dooreen louter uitwerkzel van zyne vrye en barmhartige goedheid. Want het zoude eene dwaasheid zyn, te zeggen , dat God de menfehen tot het geloove en de heiligmaaking verkieft om dat hy voorzag, dat zy gelooven, en heilig leeven zouden; nadien zy integendeel noch gelooven noch wel leeven dan alleen> om dat hy hen daartoe uitverkooren en befchikt heeft: alzo hy van alle eeuwigheid in hem zeiven voorgenomen heeft, hen door eene byzondere genade daartoe bekwaam te maaken. Dit is Myne Broeders, eigentlyk de verkiezing^ waar van de Heilige Schrift fpreekt; ik meen de Verkiezing tot de genade, en eigentlyk niet die tot de heerlykheid, welke maar in gevolge van de eerfte voorkomt. Gy kunt, zulks lichtelyk opmaaken , daaruit dat de Schrift de verkiezing met betrekkelyk maakt tot de heerlykmaaking en tot de hemelfche gelukzaligheid, maar tot de heiligmaaking, tot het geloove, tot de godzaligheid^ als zynde haar voornaamfte doelwit. Ik heb u. uitverkooren op dat gy vruchten zoudt draagen (a): met op dat gy zalig zoudt worden; maar op dat gy («0 Job, 15 vs. 16. &  66 LËËR'REDÊN gy vruchten der gerechtigheid zoudt draagen, en dat gy daar door alleen tot de zaligheid geraaken zoudt. Hy heeft ons uitverkooren zegt hier ter plaatze de Heilige Paulus, op dat wy heilig zouden zyn: niet op dat wy verheeriykt zouden worden; maar op dat wy geloovig zouden zyn, en dat wy daar door vervolgens zouden geraaken tot de heerlykheid. Gy kunt zulks daarenboven , befluiten om dat de Schrift geene andere reden geeft van de verkiezing dan het enkele en eenige welbehaagen Gods. Ja Vader , zeide JESUS CHRISTUS , want alzo is gezueeft het zuelbehaagen voor u (a) : het geen maar alleen toepasfelyk is op de verkiezing tot het geloove. Want wat de verkiezing tot de zaligheid, en tot de eeuwige gelukzaligheid belangt men kan daarvan een andere reden geeven, genomen van den ftaat der menfehen zelve. ' Want zoo gy my vraagt waarom zulk eenen gezaligt is ? zal ik u met reden antwoorden, dat het is, om dat hy gelooft heeft in JESUS CHRISTUS, en dat hy een goed leven geleid heeft. Maar zoo gy my vervolgens vraagt waarom dat hy gelooft en wel geleeft heeft? zoo zoude ik u daarvan geene andere reden meer konnen geeven , als alleen, om dat het God behaagt heeft, hem het geloove en den Geeft der heiligmaaking te fchenken. Ik dank u Vader Heere des hemels en der aarde dat gy deeze dingen den zvyzen en verftandigen verborgen hebt ., en hebt dezelve den kinderkens geópenbaart, ja Vader, want alzo is geweeft het welbehaagen voor u (b). Waar in gy moet aanmerken; dat dit (V) Mattb. ii vs. 26. Qi) Mattb. xi vs. 25. 26.  óver EFE2EN I. 4, ■ 6? dit welbehagen, waar van den Zaïiginaaker preekt, hier in nietbeftaat, dat het God behaagt heeft om deeze te zaligen en de andere te verdoemen , daar over word in die plaats niet gëhandelt • maar daar m dat hem behaagt heeft om de eenen met zyne kennis te begunffigen en de andere met. Deeze ondêrierlêïdiög Myne.ÊrbedWh van eene verkiezing tot de genade, en tot de heerlykheid* is noodzaake yk; om dat geene, het welke wreed en aanftootelyk fchynt in de prcedcflinatie te verzachten. Want indien men eens fteit, dat God recht uit bellooten heeft, om den eenen te zaligen , zoo zal men van gelyken zeggen, dat hy bellooten heeft, om de andere te verdoemen; En dit is het dat zoo vreemd en wonderlyk fchynt. Dit is het dat aan het verftand zoo ergerlyk en afkeerlyk voorkomt, En zeker niet zonder reden. Want welke fchynbaarheid is 'er* dat God met voordacht , en zonder reden , Zyne fchepzelen zoude hebben willen verderven : dat hy dezelve aan zyn welgevallen zoude hebben opgeoffert, en dat hy dezelve zonder andere reden dan zynen heiligen wil, van alle eeuwigheid zoude veroordeelt hebben tot een onuitbluflchelyk vuur? David eertyds de ellende van zyn volk, en van zynen Staat ziende, riep uit, O God waarom zoudt gy aller menfehen kinderen te Urgëefs gefchapen hebben! en Heer waar zyn Uwe goedertierenheden (a)? Maar 200 God de menfehen verdoemde, zonder eenige overweeging van hün- L .T'ii06 Ved meerder reden> *>ude men dan met hebben om tot hem te zeggen; O God! 00 Pf. 89 «. 4s m éöi E i  6", LEER-REDEN waarom zoudt gy de menfehen niet alleen te vergeefs, maar zelfs ten kwaade gefchapen hebben, om vermaak te fcheppen in hunne eeuwige kwellingen ? En waar zouden uwe barmhartigheden, ja waar zoude uw rechtvaardigheid zyn, indien gy dus handelde ? Wat heb ik u gedaan, konde een menfch zeggen, die dus verdoemt was, zonder zyne fchuld; „ Wat heb ik u gedaan, „ om voor eeuwig het voorwerp van uwe ver„ ontwaardiging en van uwe wraak te weezen ? „ Ik ben uit het niet voortgekomen, is dit eene „ misdaad ? en byaldien het zoo was, dan is „ zulks aan my niet te wyten. Gy hebt my daar „ zonder myn hulp uitgetoogen, en gy kond my „ daar in gelaaten hebben. Hebt gy het dan maar „ alleen gedaan, om u in myne ellende te ver„ maaken, en om my in de helle te zien bran.., den?" Om nu deeze ergernis buiten te Huiten, welke ongetwyffeltaan het verftand en aan de .reden eene rechtmaatige oorzaak tot aanftoot zoude geeven, moet men deeze Godgeleerdheid vaft ftellen: dat God zich niet voorgellek heeft, noch om de menfehen te zaligen, noch om de menfehen te verdoemen zonder oorzaak; dat hy niet voorgenomen heeft om hen te zaligen, dan uit aanmerking van hun geloove, en van hunne deugden: dat hy geen voorneemen gehad heeft, om hen te verdoemen,dan uit inzicht van hunne misdaaden, en hunne zonden van hunne ongeloovigheid, van hunne onboetvaardigheid, van hunne . hardnekkigheid en van hunne volharding in het kwaade. Tot dus verre kan het menfchelyk ver' nuft hier op niets te berispen weeten. Men moet hier vervolgens byvoegen, dat God bellooten heeft, om aan zommige het geloove en de heilig-  over E F E 2 E N I. 4/ $9 ligheid te fchenken, het geen eigentlyk de verkiezing, en de onderfcheiding der menfehen uitmaakt; dat hy integendeel heeft bellooten, om de andere iri hunne natuurlyke verdorvenheid te laaten blyven, het geen eigentlyk de verwerping is. En hier m kan men redelyker wyze niets vinden dat te wraaken is, noch waarover men zich beklaagen kan. Want wat is 'er in deeze handelwys van God, dat gy laaken kunt? Is het, dat hy aan zomimge zynen Geeft der tvedergeboorte gefchonken heeft, óm hen te heiligen? Neen dit geeft geene oorzaak tot klagte: maar veeleer tot erkentenis en dankzeggingen. Is het dat het ( hem behaagt heeft, om die aan andere te weigeren.? Maar laaten wy de zaaken eens opvatten, gelyk het behoort, en laaten wy maar van God oordeelen, gelyk wy, het dagelyks, van de menfehen doen : is er in deeze' weigering van eene byzondere gunft iets, waar uit men de minfte be, fchuldiging tegen God zoude kunnen inbrengen $ i Kan een ieder met het zyne niet doen gelyk als het hem behaagt volgens de ftelregel Van den ; Heere des huizes in het Euangeli (V)2 Zyn de onverdiende gunften niet volftrektelyk vry ? Kan men die met toeftaan, of die weigeren/zonder dat lemant zich daar over kan belgen? En zoo de menfehen dit recht en deeze magt hebben, welk eene onrechtmaatigheid, welk eene vermeetelheid, Welk eene verblindheid zoude het zyn zulks aan God te betwillen, wiens gezag dat, der grootfte 1 Vorften zelfs oneindig overtreft? Indien men zei) de, dat God de menfehen verdoemt en tot de eeuwige ftraffe befchikt, alleenjyk om dat het 00 Mattb. 20 vs. 15. • hc11? E3  fa LEERLEDEN hem hehaagt, dit zoude oorzaak tot klagten geeven* Maar dat God zommige der menfehen heeft willen verfteeken van eene gunft dien hy hen niet fchuldig was, en welke zy zelve onwaardig waren j is iets, waar over men ongetwyffelt niet morren kan, zonder de Godheid hoonende te behandelen, zonder te waanen,om die te onderwerpen, aan onze zinlykheden, om die te verflaaven aan onze belangens, en om op een geweldaadige wyze meer van haar te vorderen, dan wy zouden durven doen van den geringften Vorft, ja van het geringfte menfch op aarde; nadien 'er geene zyn, aan welke men de vryheid hunner gunften niet overlaat. Zkt daar Myne Broeders , hoe, als de zaaken wel begreepen en wel overwoogen zyn, de verborgenheid der prcedeftinatie te gelyk en aan het geloove en aan de reden kan voldoen. En zoo de reden daarin zomtyds tegen het'geloove opftaat, het is, om dat men haar deeze Leer niet op de rechte wyze voorllelt, en dat men haar ftelzels wil doen aanneemen die zy niet verduwen kan, om dat zy inderdaad niet redelyk zyn. Laa-. ten wy dan dit ftuk in 't geheugen bewaaren het welk de grond van alles is : dat de Goddeiyke verkiezing een befluit is, niet om onmiddelyk en ten eerften de heerlykheid,en het hemelfche leven te fchenken, maar om aan zommige zyne genade te geeven, beftaande in het geloove en in de deugden om hen vervolgens tot de zaligheid te verordineeren, Pit blykt zeer klaar in onzen text, in de uitdrukking, Waar yan de Apoftel zich bedient, door het woord gelyk dat hy ter deezer plaatze bezigt gelyk hy ons uitverkooren beeft; zegt hy. Want waarop ziet dit woord  over E F E Z E N I. 4> n gelyk? Het is op de geeftelyke zegeningen waarvan hyinhet voorgaande vers fprak Gezegent zeide hy zy God, die ons gezegent beeft met alle geeftelyke zegeningen in den hemel in CHRISTUS, gelyk hy ons uitverkooren heeft, het welke u' ten klaarften toont, dat de Goddeiyke verkiezing eerftelyk en voor alle dingen ziet op de geeftelyke zegeningen, welke beftaan in de zaligende en heiligende genadegaven, in het geloove, de godzaligheid , en de goede werken. De Apoftel wil hier dan zeggen dat deeze geeftelyke en chriftelyke zegeningen het eigen uitwerkzel zyn van Gods verkiezing; dat het de ftroomen zyn van deeze wonderbaare bron, die in de eeuwigheid verborgen is; dat het de vruchten zyn van deezen geheimen wortel, die men niet ziet, om dat hy aan o-eene zyde der hemelen en der eeuwen in ° den fchoot van God zelve is. Ja, Myne Broeders, het is deeze goddeiyke verkiezing die het grondbeginsel en de oorzaak is van al het goed, dat in ons kan gevonden worden. Hebben wy licht,hebben wy kenniiïè , hebben wy wysheid, hebben wy godsdienftighcid, hebben wy yver, hebben wy ftandvaftigheid , hebben wy deugd , het is van daar, dat het alles voorkomt. Wy moeten alles toeëigenen aan deeze gunftryke keuze, dien het Gode behaagt heeft uit ons te doen, door een byzonder uitwerkzel zyner liefde. En wy moeten altoos zeggen dat xvy gezegent zyn, gelyk hy ons uitverkooren had. Hier van daan word deeze verkiezing het fondament Gods genaamt Ca\ om dat het inderdaad de grondfteen is, op denwelke hy het geheele gebouw onzer zaligheid grond* (aj 2 Tbim. 2 vs. 19. E 4.  fa LEER-REDEN. grond. Ook doet de Heilige Paulus, daarvan alles afhangen, in die vermaarde plaats van zynen Brief aan de Romeinen, alwaar gy hem hoort zeggen, die God te voor en gekent heeft, die heeft hy ook te voor en verordineert en die hy te vooren verordineert heeft, die heeft hy ook geroepen, en die hy geroepen heeft, die heeft hy ook gerechtvaardigt en die hy gerechtvaardigt heeft, deeze heeft hy ook verheeriykt (d); ftellendedus.de voorkennis van de goddeiyke verkiezing tot het eerfte grondheginzel van alle Gods genade goederen, tot de eerfte fchakel van deeze wonderbaare keten , die van den hemel op de aarde hangt om de menfehen van de aarde na den hemel te trekken. Hierom ook wanneer men eens tot aan deeze goddeiyke verkiezing gekomen is, zoo moet men daar by noodwendig blyven ftil ftaan; om dat dit de oorzaak der oorzaaken is, boven welke men "er geene andere zoeken moet. Even eens als in het onderzoek, dat men doet na eenen ftroom al opklimmende tot zyne bron; men bevind, dat deezen ftroom uit eene rivier voort komt, die zich daar in onflaft, en deeze rivier van eene beek, die zich daar in uitftort, en deeze beek van eene bron, waar uit zy vloeit: maar wanneer men eens, tot deeze bron gekomen is, zoo moet men zich daar by bepaalen, om dat dan vorder de diepte der aarde ons belet dieper in te zien en doortedringen. Alzo ook in het onderzoek onzer zaligheid, vind men wel, dat het eene deel uit het andere vloeit; want een menfch word zalig, om dat hy gelooft heeft; hy heeft gelooft, omdat hy geroepen is; en hy is krachtdaadig geroepen, om (d) Rom. 8 vs. op. 30,  over E F E Z E N L 4; n om dat hy uitverkooren is: maar dat hy uitverkooren is , dat is alleenlyk om dat God het gewilt heeft, en dat dus zyn welbehaagen geweeft is. Zoo dat, wanneer men eens tot deeze eerfte bron gekoomen is, men noodzaakelyk daar by moet blyven ftaan,om dat voortaan, niet de diepte der aarde, maar de ondoordringelyke hoogte des hemels, ons belette om ons gezicht wyder uitteftrekken. Niet dat in eenen zekeren zin, Gods verkiezing geene reden noch grondflagheeft, die is in JESUS CHRISTUS onze Zaligmaaker te vinden ; want wel is waar dat als men den eenen byzonderen menfch by den anderen vergelykt; als men overweegt, waarom deeze uitverkooren is boven die, 'er dan geene andere reden zyn kan dan Gods welbehaagen. Maar wanneer men de uitverkoorenen volftrektelyk aanmerkt en zonder hen te vergelykcn met de verworpenen, en dan vraagt, waarom Cod hun zyne genade heeft willen bewyzen, en tot de zaligheid geleiden, zoo is het zeker, dat zulks gefchied ïs uit aanmerking van JESUS CHRISTUS, in wien God befioot de weereld te yerzoencn Dus is JESUS CHRISTUS den grondllagvan Gods grondllag, de grondoorzaak van de eeuwige verkiezing. En dit is het dat onzen Apoftel ons wil leeraaren in onzen text, als hy zegt, dat God ons uitverkooren heeft in hem, dat is te zeggen m deezen CHRISTUS, waarvan hy in l et even voorgaande versfprak; God zeide hy heeft ons gezegent met alk geeftelyke zegeningen in den hemel in CHRISTUS, gelyk hy ons uitverkooren heeft in hem te weeten in JESUS CHRISTUS Want buiten JESUS zoude God ons nooit uitverkooren hebben, hy zoude voor zeker hetganE 5 iche  74 LEER-REDEN fche menfchelyk géflacht verworpen hebben, hy zoude alle het nakomelingfchap van Adam verlaaten hebben, hy zoude nimmer ommegang noch gemeenfchap met het zelve gehad hebben. Buiten JESUS CHRISTUS zoude hy gezworen hebben in zynen toorn dat wy nimmer in zyne rufte zouden ingaan (a). Hy zoude alle menfehen toegeroepen hebben, gaat weg van my gy vervloekte in het eeuwige vuur, het welk den duyvel en zyne Engelen bereid is Qb). Hy zoude voor eeuwig van ons gezegt hebben in eene onyerzoenlyker gramfchap, als die van David omtrent Abfalom, dat zy nooit myn aangezicht zien (c). Buiten JESUS CHRISTUS is God een verteer end 'vuur, wiens eeuwige gloed ons ontwyffelbaar verüonden zoude hebben (d). Buiten JESUS CHRISTUS zoude hy ons altoos deeze taal te gemoet o-evoert hebben „ Wat is 'er tuiTchen my en tus& fchen u elendige Adams kinderen? Welk eene ommegang kan 'er zyn tulfchen myn licht en * uwe duifternille, tulfchen myne heiligheid en * uwe fmetten, tuflehen myne rechtvaardigheid 2 en uwe ongerechtigheid ? Gaat weg van my " gy werk en zverkers der ongerechtigheid, ik "heb u nooit gekent (e)." Nimmer zoude hy dan iemant uitverkooren hebben, indien hy niet eerft bellooten had om eenen Middelaar te zenden, die aan zyne gerechtigheid genoeg deed, en die door de verdienften van zyne verloffing de hinderpaalen weg nam, die zich tegen zyne barmhartigheid en tegen zyne genade ftelden. Want ge- fa) Pfalm 95 vs. n. (*) Mattb. 25 <* 4^ (cUsam. 14 w- 23. 09 33 VS. 14. O) Mattb. 7 vs. 23.  over E F E Z E N I. 3. 75 gelyk God ons in der tyd niet aanneemt, niet roept, niet heiligt, niet verheeriykt, dan ter oorzaake van JESUS CHRISTUS; alzo heeft hy ook in de eeuwigheid niet beflooten om ons aan te neemen, om ons te roepen, om ons te rechtvaardigen, te heiligen en te verheerlyken als om JESUS CHRISTUS wille. Hier om zegt de Heilige Paulus , hy heeft ons zalig gemaakt en geroepen na zyne genade, die ons gegeeven is in JESUS CHRISTUS voor de tyden der eeuwen (a): alwaar gy ziet, dat de genade in JESUS CHRISTUS, in God de beweegreden geweeft is van het geheele voorneemen van onze zaligheid. Hierom zegt de Heilige Paulus, wiens woorden alle in alle zaaken en byzonder in dit fiuk, van een buitengewoon gewigt zyn zeer uitdrukkelyk; Dat de geene die God te vooren gekent heeft, hy die ook te vooren verordineert heeft(b) • alwaar gy ziet, dat hy eene voorkennis Helt voor" de pradeftwatie, en welke is deeze voorkennis die, ten minften na de order der natuur, de eeuwige verkiezing Gods kan voorgaan? Het is die Myne Broeders, door welke hy ons gekent heeft in JESUS CHRISTUS, om dat hy ons buiten hem met gekent, niet erkent zoude hebben, nimmer voor zyne kinderen en zyne erfgenaamen nebben konnen aanneemen ; het was derhalven Sr^W'™ tSX,r^0" alIe din§en ons kende in JEöuo UrtKtólUS, en ons in hem aanzag, om ons vervolgens te verordineeren en ons in hem te verkiezen tot het deelgenootfchap van zyne genade. Hy heeft ons uitverkooren in hem, zegt onze Hei- (a) iTim. 1 vs. 2. (é) Rom. 8 vs. 23.  76 LEER-REDEN Heilige Apoftel. God heeft ook zekerlyk , de goede Engelen uitverkooren, hen beveiligende in .genade, om hen voor eeuwig genieters en bezitters van zyne heerlykheid te maaken; waarom zy ook genoemt worden de uitverkoorene Engelen (a) : maar hy heeft hen niet verkooren in CHRISTUS; om dat zy niet gezondigt hebbende , ook geenen Middelaar en Verlollër noodig gehad hebben: daar was niets anders noodig dan hen te beveiligen in de volmaaktheid hunner natuur. Maar de menfch, van zyne rechtheid vervallen zynde, konde niet anders herftelt worden, dan door middel van tulfchenkomft van eenen borg. Daarom konden wy niet uitverkooren worden als in de befchouwinge zyner verdienden; God heeft ons dan uitverkooren in CHRISTUS. En zeker nadien God, gelyk hier voor gezegt is, om gezegent heeft met alle geeftelyke zegeningen in CHRISTUS, zoo is het ten hoogften noodzaakelyk dat hy ons in hem uitverkooren heeft. Want zyne verkiezing behoort tot het getal van die geeftelyke zegeningen, ja zelve is zy daarvan de eerfte en de voornaame; waarom ook de Oudvader Chryfoftomus over onze text uitdrukkelyk zegt, dat „ den geenen door welken „ God ons gezegent heeft, dezelve is, doorwel„ ken hy ons uitverkooren heeft." Buiten CHRISTUS geene zegeningen; want hy is het beloofde zaad, in het welke alle geftachten der aarde moeten gezegent worden Buiten CHRISTUS, is 'er ook insgelyks geene verkiezing; Want hy is het hoofd der uitverkoorenen. En (ji) i Tim. 4 vs. 21. v (£) Hand. 3 vs. 25.  over E PEZEN I.4. 77 En hier kunnen wy met het zelve recht zeggen als omtrent de leer der zaligheid ; nietnant kart ■ een ander fondament leggen, een ander fondament der gelukzalige Voorverordineering, dan het geene gelegt is (af. gelegt door God, in zyn eeuwig llaadsbeiluit. ó Wonderbaar fondament, dat de grondlegger der weereld is voorgegaan ! En daarom is de verkiezing, die daar opgegrond is, veel ouder, dan de geboorte der fchepzelen zelve , gelyk de Heilige Paulus hier getuigt : Hy heeft ons uitverkooren in hem voor de grondleg? ging der weereld ï dat is te zeggen voor alle de tyden, Van alle eeuwigheid. Want voor de weereld was 'er noch geen tyd; daar waren noch geene dagen, geene jaaren, geene eeuwen, geene duurmg , gelyk aan die geene welke zedert verloopen is; dewyl 'er toen noch geene zon, noch maan, noch Harren waren noch eenige bedenkelyke beweeging, die ftrekken konde om den tyd af te meeten: invoegen dat het geene, dat voor de weereld is, waarlyk eeuwig is. En gelyk aan geene zyde der weereld met betrekking op de uitgeftrektheid geene plaats is, maar groote ruimtens, die niet ingebeeld zyn; gelyk men gemeenlyk zeer kwaalyk zegt; nadien deeze ruimtens God zelve zyn, wiens onbepaalt wezen zich tot m het oneindige uitftrekt, zelve buiten de uiterfte grenzen van het Heelal; alzo was ook voor de weereld ten opzichte van de duuring, geen tyd, maar eene onbepaalde eeuwigheid, die geen begin heeft, en die ook niet anders is dan God zelve. Hier van daan is het, dat de Heilige Paulus fpreekende van zyn welbehaagen jegens de w «.» uit"  7% LEER-REDEN uitverkoorenen , hierna zeggen zal dat hy het voorgenoumen had in hem zeiven eene uitdrukking , die ten hoogften aanmerkens waardig is , en die veel meer bevat *, dan men denkt. Want zy is niet overeenkomftig met die geene, waardoor men altoos zegt, dat wy eene zaak in ons zeiven voorneemen. Waarom niet ? om dat, wanneer wy de zaaken in ons zelve voorneemen, het zoo geleegen is, dat wy die niet te min, ook elders buiten ons, kunnen befluiten; befluiten op onze papieren, en in onze regifters; voorneemen in de Griffie in de Rekenkamer, daar de Befluiten weggelegt en bewaart worden, Maar toen God ons uitverkooren heeft, konde hy dit Befluit niet buiten zich zeiven neemen: want daar was toen noch aarde, noch hemel, noch paradys, noch tyd, noch duuring. Hy konde dierhalven het Befluit niet neemen dan in hem zeiven, en by gevolg in de eeuwigheid; zoo dat God ons uitverkooren hebbende voor de grondlegging der weer eld, zulks zeggen wil, dat onze verkiezingeeuwig is. Het geene de dwaaling verydelt van die geenen, welke hebben durven ftellen, dat de volkomene verkiezing der menfehen niet begint, dan wanneer zy fterven, om dat het dan is, dat God den geenen verkieft dien hy wil zaligen; fcheidende de zulke, die gelooft hebben en volhardende zyn gebleeven tot den einde toe in het geloove en de godvruchtj van die geene, welke hunne dagen gefleeten hebben in het kwaade en in de onboetvaardigheid, hen dan fcheidende, om de eene ten hemel op te voeren, en de andere in de helle te werpen. Dit zeggen zy is de verkiezing ; (*) I CV. 3 vs. li.  over EPEZEN I.4. 79 zing en de keuze over de menfehen. Voorwaar eene groove en ongerymde dwaaling; want wei is waar, dat met het vertrek uit dit leven, eene fcheiding tulfchen de menfehen gemaakt word, maar eene fcheiding, die niet anders is, dan de uitvoering van die geene, welke in Gods eeuwigen Raad bepaalt is; nadien 'er niets in den tyd gefchiet, dat met door God-in de eeuwigheid is befchikt. Hierom wanneer den Opper-Richter de laatfte uitfpraak over de menfehen zai doen, zal hy de rechtvaardige wel roepen om het Koningryk te beërven, maar het Koningryk, dat hun bereid is van voor de grondlegging der weereld Ca\ En wanneer de verkiezing niet gefchiedde als by den dood, dan zoude men moeten zeggen dat zy met den grondflag der zaligheid, maar dehoogfte trap; met het beginzel, maar het einde en de kroon van het werk is, en het geene dat daar aan de laatere hand legt. Men zoude de geheele order van de Heilige Paulus om verre moeten ftooten, welke met de voorverordineering begint en van daar vervolgens komt tot de roeping en de rechtvaardigmaaking (b). Men zoude geheel het tegendeel van deezen Apoftel moeten doen, en eindigen waar mede hy begint, zeggende, met.gelyk als hy, die hy te vooren verordineert heeft die roept die rechtvaardigt hy. maar geheel tegen geftelt, die geene die hy geroepen en gerechtvaardigt heeft, die verkiert hy eindelyk om hen te verheerlyken. Men zoude onzen text moeten veranderen , en zeggen, niet dat God ons gezegent heeft met alle geeftelyke zegeningen O) Mattb. 25 vs. 34, (b) Rem. 8 vs. 3».  8o LEÈR-RËDEN gen in JESUS CHRISTUS gelyk by ons uitverkooren beeft: maar wel dat hy ons verkiert gelyk hy ons gezegent heeft met zyne zalige zegeningen in JESUS CHRISTUS, Eindelyk dan zoude de verkiezing s het geloove en de goede werken inoetcn volgert , als haar uitwerkzel; in plaats dat zy die voorgaat, als haare oorzaak, j. God, zegt de Oudvader AüguftiriUs verkiert ons niet om dat wy geldoft hebben; maar hy ver' kiert ons, op dat wy gelooven zouden, vol- gens die zoo krachtige plaats uit het Boek der H Handelingen , alwaar aangetekent ftaat dat 'er zoo Veele geloofden als 'er geordineert waren tot j, bet eeuwigeleven («)," Zy geloofden om dat zy geordineert waren; in plaats, dat deeze menfehen wilden -, dat zy verordineert zouden worden, om dat zy gelooft hebben. En het is ook eene zeer voornaame zaak dat de Schrift in dit Huk van menfehen > die noch niet geroepen zyn tot de kenniffe , noch zelve tot het Verbond van God, en echter {preekt zy daarvan als van uitverkoorenen. Ik hebbè noch andere fchaapen, zeide de Zaligmaaker, Johannes iö, ik hebbe noch andere fchaapen, die van deezen ft al niet zyn i deeze moet ik ook toebrengen en zy zullen myne ftemme booren (h). Zie daar dan menfehen die noch niét van de fchaapskooi van JESUS CHRISTUS waren , die noch niet tot hem gekomen waren* die zélfs zyne ftemme noch niet gehoort hadden, en echter noemt hy hen zyne fchaapen. Hoe waren zy dan zyne fchaapen ? Was het door hun geloove ? Neen, zy hadden noch in JESUS CHRI- (a) Hoofd/I. 13 vs. 48» (b) Job. 10 vs. 16.  oVer EFEZEN I.4. Bi CHRISTUS niet gelooft. Zy hadden zelve niet van zyne leere hooren fpreeken. Was het door zyn Verbond ? Neen, zy waren noch niet in zynen ftal. Door wat middel waren zy dan de fchaapen van JESUS CHRISTUS? Het was, Myne Broeders, door de verkiezing van God, die hen in zynen eeuwigen Raad vcrkooren hadom hen aan zynen Zoon te geeven, en te zyner tyd in zyne kudde in te leiden: het geen klaar toont, dat de verkiezing op verre na het levert der menfehen niet volgt, maar dat Zy dat voor gaat: dat zy by God bellooten is , voor dat de menfehen in de weereld waren, ja zelve voor dat de weereld gemaakt wierd. Hy heeft ons dan uitverkooren voor de grondlegging der weereld. Dit is, Myne Broeders, eene wonderbaare vertroofling voor ons; want indien onze verkiezing eeuwig is, zoo volgt daat uit, dat zy onbeweeglyk is , nadien het geene dat eeuwig is , ook ftandvaftig is ; en niet verandert: oök is dit ontegenfpreekelyk de Leer Van de Heilige Schrift* die ons de verkiezing voorftelt als onfeilbaar eii onherroepelyk. Zy noefnt haar het voorneemen Gods (a), het vafte fondament (F); zy voert den. Heere fpreekende in, zeggende, Myn'Raad zal beft aan, en ik zal al myn welbehaagen doen (jc^jl Zy verzekert ons, dat zyne genade giften en zyne roeping onberouwlyk zyn (d). En dit is het, dat zy ons wil doen verftaan als zy zegt, dat de naa* men der uitverkoorenen gefchreeven zyn in de he-> me- (a) Rom. 9 vs. 11. (£) 2 Thim. 2 vs. 19. (O Je fata 46 vs. 10. (ld) Rem. u vs. 29.  8a LEER-REDEN melen (a). Want indien zy in de aarde gefchreeven waren, die niet anders als zand enftof is, zoo konden zy nitgewifcht worden ; indien zy op wafch gezet _ waren , zoo konden zy verbrooken worden, indien zy op papier gefchreeven waren , konden zy doorgehaak worden, en men had maar de kreek van eene pen noodig om dezelve te doen verdwynen , indien zy zelve op marmer en op kooper gegraveert waren, zoo zoude de kracht des tyds ende der eeuwen , waar voor. niets beftand is , eindelyk ook dat overwinnen. Maar gefchreeven zynde in den hemel, boven alle de krachten der tyden , en der eeuwen, in dat hoog en onvergangelyk verblyf, alwaar de winden haaren adem niet konnen haaien, noch de reegens haare vochtigheden brengen, noch de onweersvlagen haar geweld oefenen; daar de menfehen hunne handen niet kunnen uitftrekken, noch de Duivelen hunne woede, zoo moet men toeftaan, dat deeze naamen niet konnen uitgewifcht worden in zulk eene ontoegangelyke en zekere plaats. Want zoo de naamen , die men fchryft op de kruin van het Alpifche en Pyreneefche gebergte , daar bewaart blyven, om dat de top deezer hooge bergen boven de Juchtftreek der winden, der ftormen, en der onweeren is; moeten dan de naamen, die in den hemel gefchreeven. zyn, boven alle de ondermaanfche dingen, niet geheel en al onuitwifchbaar zyn ? Dit maakt dat de geloovige nooit van de genade vervallen kan , en dat noch dood, noch leven, noch Engelen,noch Overheden, nochMagten9 noch hoogte, noch diepte, (d) Luc. 10 vs, 20.  over è F E Z E N L 4. 85 ff* «ocö tegenwoordige, jtocö toekomende dingen hem zoude kunnen fcheiden van de liefde van zynen God (a). Dit maakt dat JESUS CHRISTUS niet alleen van zyne Kerk in het gemeen Zegt, dat de poorten der helle dezelve nimmer zullen overweldigen (b); maar zelfs van een ieder van zyne uitvefkoorenen in het byzonder , dat zy nooit verleid kunnen worden, door eene geheele en vólkomene verleiding. Valfche CHRISTI en valfche Profeeten ,zegthy, zullen opftaan9 en zullen groote tekenen en wonderheden doen ^ alzo dat zy {indien het mogelyk zvare) ook de uitverkoorenen zouden verleiden (c) betuigende dus door deeze byvoeging indien het mogelyk ware , dat het inderdaad onmogelyk is, dat zy immer de zaligheid kunnen verhezen, door eenige pooging der weereld ofte der helle , die te* gens haar zoude moogen gebruikt worden. Leeft dan in zekerheid, o gy alle die het geluk hebt om onder het getal van Gods uitverkoorenen te weezen. Uwe zaligheid is zeker* i niets kan u dezelve ontweldigen , niets kan u daarvan berooven : God die u bemint heeft van den beginne aan, ja zelve voor het begin der' weereld, zal u beminnen tot het einde, ja na het einde zelve van het ganfche Heelal. Zyne ver* kiezing is van eeuwigheid tot eeuwigheid, van I Af vnnrftf» fsoinirirrlTAirl Aia Aa fioknnrio Aar oónj, Wen is voorgegaan , en van de volgende eeuwigheid die na de voleindiging der eeuwen volgen Ca) Rortt. 8 vs, 38. 394 (£) Mattb. 16 vs. 18. (t) Mattb. 24 vs. 24.  % LEE R - REDEN gen zal. Daar en is by hem geene vera?tdering noch fchaduwe van omkeèring (a). Hy is God en hy verandert niet. Hy is gifteren en heden dezelve en in der eeuwigheid (b) , zoo dat zyne genegenheid t'uwaards ftandvaftig en onbeweeglyk zal weezen. _ En waarom zoude zy zulks niet zyn 9 Hy bemint u, om dat hy u heeft willen beminnen; hy heeft u uitverkooren, om dat hy u wilde verkiezen. De reden zyner liefde is zyn eigen liefde, en de beweegende oorzaak is nergens anders in te vinden, dan in zyn enkel welbehaagen: invoegen dat, zyn wil zoo wel als zyn Wezen onveranderlyk zynde, zyne genegenheid niet nalaaten kan om zulks ook te zyn. Houd u dan van uw geluk verzekert, o uitverkoorenen Gods; hy die u verkooren heeft voor de grondlegging der weereld, zal u onderfieunen tegen alle de aanvechtingen der weereld. Hvzal u verfterken in al uw ftrvden : lw val n h^aacn in aue uwe noocien : ny zal u opbeuren in alle uwe firuikelingen: hy zal u niet laaten verzocht worden boven het geene gy vermengt (c) .• hy zal U verlos/en van alle boos werk en bewaaren tot zyn hemelfch Koningryk (d). En gelyk hy, niet tegenftaande de afgronden der roode zee , niet tegenftaande de vuurige Hangen, niet tegenftaande de naare woeftynen , de tallooze legers en de fchrikkelyke ftryden, Ifraël in het gelukkige land inleide, waar na het rykhalsde, omdat het zyn uit- (a~) Jacob. i vs. 17. (b) Heb. 13 vs. 8. (c) i Cor. 10 vs. 13. C/3 aTbim. 4 vs. 18.  over E F E Z E N I. 4. 8$ uitverkooren volk was,alzo ook,niet tegenftaande de onftuimige baaren van de zee der weereld, niet tegenftaande al het venyn der fchaadelykfte Hangen , niet tegenftaande alle de aanvallen van de óntzaglykfte vyanden, zoo voert hy zyne uitverkoorenen in het hemelfch Canaan in, om dat zy de geene zyn, die. hy verkooren en die hy daar toe in den Raad zyner genade verordineert heeft. Maar, zult gy zeggen, hoe kan ik weeten of ik tot het getal zyner uitverkoorencn behoor? Welke kennis, welke verzekering kan ik daar van hebben; nadien het eene zaak is, die in de eeuwigheid verborgen is ? Kan ik Gods Raad doorgronden? Kan ik tot de geheimen des hemels doordringen ? Kan ik het boek des levens gaan doorbladeren? Welke trooft kan ik dan trekken van deeze leer, dewyl het een onbekende zaak is voor alle ftervelingen? Maar deeze taal te voeren, zulks is die van den Heilige Paulus regelrecht tegen te fpreeken. Die Heilige Apoftel zegt ïn ionzen text, dat God om gezegent heeft met alle I geeftelyke zegeningen, gelyk hy ons uitverkooren I heeft. Hy vooronderftek dan dat wy onze ver■ikiezing kunnen weeten, dat wy die kunnen ontwaar worden, dat iwy daar van eenige zekerheid 1 kunnen hebben. En waarlyk hoe zouden wy \ zulks niet hebben, nadien God zelve ons daarvan t| verzekert in het binnenfte van onze geweetens I door de ftemme van zynen Geeft? Want zegt de I Apoftel, dezelve Geeft getuigt met onzen geeft, I dat zvy kinderen Gods zyn, en indien zvy kinderen 1 zyn zoo zyn zvy erfgenaamen, erfgenaamen Gods en mede erfgenaamen CHRISTi (a). Ik bid 11, de- 00 Rom. 8 vs. 16. 17. F3  $6 LEER- REDEN dewyl de verkiezing een befluit is, om het ge-* Joove en de heiligheid te fchenken, kan hy die oprechtelyk gelooft in JESLJS CHRISTUS, hy die in zyn hart eene waare zucht tot de heilig' maaking gevoelt, kan die daar niet uit opmaajken, dat hy behoort tot de eeuwige verkiezing j nadien dit de uitwerkzels van deeze oorzaak, en de ltroomen van deeze bron zyn. INeen, Neen, geloovigen, om zich van zyne verkiezing verzekert te houden, heeft men geene buitengewoone middelen noodig, men behoeft de geheimen der eeuwigheid niet te peilen , men behoeft niet in den byzonderen Raad van den Koning der Koningen te treeden: men behoeft noch optrekking m net raraays, noen eene itemme van den nemel, noch verfchjming van eenen Engel, noch tvonderbaare openbaaring. Zegt hier niet, wi& zal in den hemel opklimmen, of wie zal in den afgrond nederdaalen (a) ? Gy behoeft zoo verre ïiiet te gaan. Treed maar in uw eige hart, daalt af in uw gewisfe, en gy zult daar wel haal! vinden, het geene gy zoekt. Want indien uw hart rein, indien uw geweeten zuiver , indien uw leven ehriftelyk en godsdienftig is, zoo kunt gy onfeik baar opmaaken, dat gy tot Gods uitverkoorenen behoort, nadien er geene andere zyn dan zy in welke deeze goede gefleltheden famenloopen. God heeft ons uitverkooren, op dat zvy heilig zouden zyn en onberispelyk voor hem in de liefde. Indien wy ons dan item op de heiligheid toeleggen , en indien -wy zorgvuldig trachten om ons, Qode beproeft voor te jlellen (b), ei] onberispelyk .» (js) Rom. io w, „ en 7. Q) zThity, 2 vs, 1$.  over E F E Z E N L 4. ! te zyn voor de menfehen, ■ dan kunnen wy van ! onze verkiezing verzekert weezen , omdat wy I daar van dan de tekenen, de kenmerken en be| wyzen in ons zeiven hebben. Hier aan moeten wy dan met alle onze krach1 ten arbeiden, om in onze zielen dat gelukzalige J 'gevoelen te beveiligen, waarvan al de ruft en al : de lieflykheid van ons leven afhangt. Want men i moet hier geen gehoor geven aan die geene, welke zeggen, ik ben van God uitverkooren, ik ben voorverordincert, wat ik ook doen mooge, ik ] kan niet verboren gaan; op welke eene wyze ik 1 ook leeve, welken gang ik ook gaa, welke vryi heden dat ik my ook toelaate, daar is niets aan : gelegen, het goddelyk Befluit zal zyn uitwerking toch hebben, en niets zoude my kunnen verhinderen om zalig te worden. Hit was de taal van die oude Ketters, welke men in de Vde eeuw van de Kerk, de Gcpradeftineerde noemde, om ' • dat zy in de leer der pradeftinatie dwaalende, daar uit gelegenheid namen om de betrachtingen ; de oelfening der deugden te verachten. Deeze ■ dwaaling fproot uit de valfche verbeelding die zy i zich van de pradeftinatie vormden. En hier door komt het dat 'er noch veejen, hedendaags, in hunne vooroordeelen geraaken. Want zy , verbeelden zich de voorverordincering als een I Belluit enkel om de menfehen te zaligen, waar i uit zy opmaaken , dat zy dan niet misfen kunnen , welk een leven zy ook leiden moogen om zalig te worden. Maar dus begrypt men de zaaken niet recht. Want de verkiezing, gelyk wy dat betoogt hebben , ftrekt zich niet regelrecht uit tot de zaligheid en de hemelfche heerlykheid. ! Zy ftrekt zich eerft uit tot het geloove en tot de F 4 hei-  «8 LEER.REDEN heiligmaaking. Prent dan dit grondbeginsel diep in uw verftand, en gy zult nimmer oorzaak geven tot de valfche redeneeringenvan die menfehen daar wy van fpreeken. Want waar is zulk een ongerymt en belachlyk menfch, die zoude willen zeggen , God heeft my tot het geloove uitverkooren; derhalven za{ ik in JESUS CHRISTUS met gelooven, God heeft my verkooren tot goede werken, derhalven zal ik niet leeven als een vroom menfch. God heeft my uitverkooren om heilig en onberispelyk voor hein te zyn , derhalven zal ik my noch over deugd noch over heiligheid bekommeren. Moeft men geene verkeerde, hersfenen hebben om zulk eene vreemde en taftelyke buitenfpoorigheid te begaan. Integendeel, nadien het geloove en het heilige leven het eerfte oogmerk is van de verkiezing ; en dat de zaligheid Hechts het tweede is, dat daar op volgt; zoo is het klaar, dat wy op dien voet moeten zeggen: God heeft my uitverkooren tot de heiligmaaking, ik zal my dan van ganlcher harte daar op toeleggen ; op dat ik door dat middel mooge beantwoorden aan Gods voorneemen, zyne meening, volgen, en den rug niet keeren na het einde, Waar toe hy my geleiden wil. Dit is zonder twyffel, i^/z^ro^m, dit is het rechte gevoelen dat deeze zaligmaakendg leer der eeuwige verkiezing moet voortbrengen.. Zy moet ons vervullen met eene vuurige genegenheid tot de godzaligheid , die het gewrocht is, waar toe deeze wonderbaare oorzaak ftrekt. En zeker hoe zoude het toch mogelyk zyn om de onuitfprcekelyke liefde te begrypen,' die God ons betuigt heeft; zonder ons door eene brandende liefde tot hem, jiopr eenen geweldigen yver tot zynen dienft,. ■ ■ ont*  over EFE2EN l/4. s9 n i ontftooken te vinden. God konde ons voor altoos in onze ellende en in onze eeuwige verdoemenis laaten. Hy konde ons doen verboren gaan met de booze geeften 5 hy konde ons ftellen in den rang der Duivelen. En hy heeft ons verkoorcn om ons aan de Engelen gelykvormio- te maaken. O genade ! o onwaardeerlyke goedheid , wat vordert gy van ons niet al erkentenis, en dankbaarheid! Hoe, Myne Broeders.' God heeft met ons te verkiezen ons van alle eeuwigheid bemint, en zouden wy hem niet beminnen in den tyd, die zoo ras verftreeken is, in den tyd van ons verblyf hier op aarde. Hy heeft ons lief gehad van voor de grondlegging der weereld, cn zouden wy hem niet beminnen, terwyl wy hier beneden op deeze weereld leven op welke hy ons geftelt heeft ? Hy heeft ons bemint zonder eenige andere beweegreden dan zyn welbehaagen en zouden wy hem niet beminnen, hem die ons door duizend en duizend redenen verpligt om hem hartelyker lief te hebben dan ons zeiven Hy heeft ons bemint, in eenen ftaat waar in wy niets dan affchuwlykheid engrouwlykheidbezatvn en zouden wy hem niet beminnen, hem die ter hoogften beminnelyk is ? Hy heeft ons bemint zonder eenig belang , zonder daar mede eenig nut of eenig voordeel te beoogen, en zouden wy hem met beminnen die ons voor eeuwig gelukkig maaken kan? Zouden wy zyne liefde niet met wederliefde beantwoorden? Zouden wy in eene yskoude en koele onverfchiiligheid blyven, voor hem die zich geheel blaakende van 'liefde jegens ons betoont heeft? Als een Vorft iemand verkiert om een der aanzienlyklle ampten van zyn Hof waar •te neemen, zulks is eene gunrt, die hem voor F 5 al-  90 LEER-REDEN altoos aan zyn perfoon verbind, en die hem duizend levens, indien hy die bezat, voor zynen dienft zoude doen verliezen; en wat zoude het dan wel zyn, wanneer hy hem verkoos tot de erfgenaam van zyne Kroon? En, Myne Broeders, God heeft ons uitverkooren, niet alleen tot zyne Amptenaaren,maar zelve tot zyne kinderen en tot zyne erfgenaamen; om ons te doen zitten op zynen troon, en ons met alle zyne heerlykheid te bekroonen. Moeten wy dan ons ganfche leven en wezen niet aan hem opofferen, om hem te betuigen hoe gevoelig wy voor zulk eene aanzienlyke gunft zyn ? Ja, ohgetwyffelt wy moeten zulks doen: en deeze onvergelykelyke genade der verkiezing verpligt ons daar toe. God heeft ons uitverkooren tot zyn volk; het betaamt ons daarentegen om hem tot onzen God te kiezen. Hy heeft ons uitverkooren tot de heiligheid; het betaamt ook ons om de heiligheid te verkiezen tot onze bezigheid en tot onze oefening, Hy heeft ons afgezondert en afgefcheiden van voor de grondlegging der weereld, het betaamt ons ook om ons'van de weereld af te fcheiden, door een leven afgezondert van haare ydelheden , ftrydig met haare gewoontens en met haare grondregels, vyandig tegen haare ongebondenheden, verfchdïende van haare zeden; om dus ook te doenblyken dat wy de uitverkoorene van God zyn, dat wy de lieden van zynen Raad zyn, die hy gefcheiden en afgezondert heeft, om hem te zyn een eigen volk, een heilig, volk, een uitverkooren ge(lacht en een Koninglyk Priefterdom ,om te verkondigen de deugden des geenen die ons uit de ■duifternisfe geroepen heeft tot zyn xvonderbaar  over E F E 2 E N I. 4p 9Ï licht f». Door dit middel zullen wy onze roepingen verkiezing door onze goede werken va/l maaken (b); Wy zullen daar van eene groote en flerke verzekering ontvangen, die ons vervullen zal met eene onuitfpreekelyke vreugde; wy zullen daar van alle de vruchten plukken inden heiligen en dierbaaren ftaat der genade; en eindelyk züllen wy daar van al de gelukzaligheid erangen m het onbegryplyke Koningryk der heerlykheid, alwaar hy, die ons heeft uitverkooren in het geheim eencr verborgene eeuwigheid die de weereld voorgegaan is; ons ten vollen** zyn beeld tn gedaante veranderen zal(c), in het licht van eene glansryke eeuwigheid, die eindeloos duuren zal na de yerwoefting der weereld, en die ons omlerffyk en heerlyk zal maaken, gelyk God zelve is, tot m de eeuwigheden. God gunne ons deeze genade, en hem Vader, Zoon enHciAMEN £" beer,3«d in eeuwigheid 00 I Petri 2 vs. 9. (b) 3 Petri 1 vs. 10. (j) 2Cor. 3 vs. 18. DE  DE VOLMAAKTHEID des GELOOVIGEN, o f 1 LEERREDEN Over deeze woorden van den H. Paulus in zynen Brief aan de EFEZEREN Hoofdst. 1.4b. Op dat wy heilig zouden zyn, en onbe- rispelyk voor hem in de liefde. Myne Broeders! 111 die verhevene Lofzang, welke de Serafynen zingen tot eer van God, rondom zynen troon, pryzen en roemen zy hem byzonderlyk om zyn heiligheid: heilig, heilig, heilig, roepen zy uit, is de Heer der Heirfchaaren (a). Deeze groote God is almagtig, hy is oneindig, hy is onfterflyk, hy is de meefter en de Koning van het ganfche Heel-al. Ondertusfchen als de Engelen hem ver- (a) Jefaia 6 vs. 3.  LEER-REDEN over EFEZEN I. 4£. n verheerlyken fpreeken zy noch van zyne mast noch van zyne oneindigheid, noch van zyne onlterflykheid , noch van zyn Koningryk. Maar zyne heiligheid is het geene, dat de ftoffe van hunne zielverrukkende opgetoogenheid en van hunne lofzangen uitmaakt. Üok kan men fchoon dat alle Gods deugden hem eigen zyn, evenwel zeggen, dat de heiligheid hem op eene byzonderder wyze toebehoort, en dat zy, onaffcheidenlyker van zyn wezen fchynt; het geen uit deeze twee frakken zeer klaar blykt. Vooreerft om dat Gods Zoon hier beneden op aarde neder daalende, de andere eigenfchappen der Godheid fcheen afteleggen. Hy fcheen zyne grootheid afteftaan, door eene zwakke en gebrekkige natuur aan te neemen: zyn Koningryk, met zich te vernederen tot de dienffbaarheid; zyne eeuwigheid, met zich te onderwerpen aan den tyd, en met een lichaam aan te neemen dat een beginsel der dagen en een einde des levens bad: zvne onfterflykheid, toet zich bloot te ftellen, ja over te geeven in den dood; zyne Majeftek en zyne heerlykheid , met zich te ftorten in de fchande en m de laagheid. Maar wat zyn heiligheid belangt, hy wilde niet, dat men van hem vermoeden zoude,dat hy dezelve had afgelegt; als zvnde zoodanig eigen aan eene Godheid dat zy zich met met haar tegendeel kan vereenigen, gelyk zyne andere deugden geduurende de dagen lynes v eefches gedaan hebben. Het andere bewys7 is! dat fchoon God verfcheidene volmaaktheden hl zit, het echter niet anders dan in de vertooninzyner heiligheid is dat hy zyn beeld uitdruk t De dwingelanden bezitten de grootheid der «ragt 5 de weereldlingen den glans der heerlykheid:  94 LEER-REDEN heid : de kwaade ryken het voorrecht van den overvloed : de zondige geleerden het licht der wysheid: de Duivelen zeiven de uitgeftrektheid der eeuwigheid. Dit zyn zoo veele flaauwe trekken en fchaduwen der goddeiyke eigenfchappem Maar om dat zy de heiligheid niet bezitten, zoo kan men niet zeggen dat zy Gods beeld hebben. Hier van daan is het, dat wanneer dit gelukzalige Opperwezen voorgenomen heeft om de itten* fchen deelgenooten zyner goddeiyke natuur tó maaken, en om hen na zyn beeld in gedaante te Veranderen; hy geeil ander oogmerk gehad heeft als om hen met zyne heiligheid te verlieren. Hy heeft zyne andere deugden elders uitgeftort. Hy hy heeft aan de Koningen zyne Majefteit mede-' gedccitjzyn gezag aan de Overheden, zynen over-1 vloed aan de ryken , zyne wysheid aan de Geleerden , zyne voorzichtigheid of voorzienigheid aan de Staatkundigen, zyne fterkte aan de overwinnaars : maar hy heeft zyne heiligheid bewaart voor zyne kinderen ; voor de geene, die hy in zynen genade en liefde Raad had uitverkooren j om hen erfgenaamen van zyn Paradys te maaken. Dit is de leer die de Heilige Paulus ons hier voorltelt in onzen text. God, zegt hy, heeft ons uitverkooren in CHRISTUS voor de grondlegging der weereld, op dat zvy zouden Joeilig en onberispelyk zyn voor hem in de liefde. Wy hebben ul de helft van deeze woorden alreeds verklaart, wy hebben u onderhouden over deeze groote verborgenheid der eeuwige verkiezing,welke Patdus eertyds in verrukking en verwondering opgewogen hield, toen hy als op den oever van eenen> afgrond uitriep; o diepte, o diepte des rykdoms beide der wysheid en der kennisfe Gods, boe on- door*  over EFE2EN l4i. 93 doorzoekelyk zyn zyne oordeelen, en hoe mhak>w> relyk zyn zyne wegen (a)l Wy hebben u doen zien, welke den aart is van deeze wonderbaare verkiezing; naamentlyk de keuze en de uitleezing van zommige onder de menfehen , om die tot vaten zyner barmhartigheid en genade re ftellen • !™ T/ als heilig befchryft, kan men daar niet uit befluiten , dat hy geene misflagen begaat, of dat hy nooit in ondeugden geraakt; want dit is zeer gewoon, dat de zaaken haare benaaming hebben van de heerfchende hoedanigheid, die in dezelve plaats heeft* Wanneer dan de heiligheid in een menfch uitmunt , dat zy de overhand heeft in zyne ziel, dat zy de zonden daar gevangen en ontwapent houd, dat zy die paaien"fielt, gelyk Salomon aan Simei deed (V), dat zy haar ketent met de banden van CHRISTUS Geeft, om haar te beletten van haare kwaade voorneemens ter uitvoer te brengen en haare driften te ver uitteftrekken ; met één woord, als zy haar dood, en ftelt onder het jok der godvrucht en der reden , zoo kan men zeer wel zeggen , dat zulk een menfch heilig is , zonder dat hy echter in dien trap van volmaaktheid zy, welke alle de gebreken en ongeregeltheden des levens uitfluit. Maar de Heilige Paulus is niet te vreden met te zeggen, dat God ons uitverkooren heeft, op dat wy heilig zouden zyn , hy voegt daar noch by het woord onberispelyk , en dit is het, dat aan den geloovigen eene volkomene en geheele volmaaktheid der gerechtigheid fchynt toe te fchryven. Want onberifpelyk te zyn, dat is over niets te kunnen berifpt worden; en moet men niet t>m in deezen ftaat te weezen, eene heiligmaaking bezitten, waarop niets te zeggen valt? Daarenboven indien de Apoftel flechts gefproken had van onberispelyk te zyn, zoo zoude men dat kunnen verklaaren gelyk Augufiinus zulks gedaan heeft van 00 iKon. s vs. 36. 37. G  98. LEER-REDE N van het woord onbefproken, dat hy toepaft, niet op Gods oordeel maar op dat der menfehen. Want deeze Oudvader onderfchèid zeer rechtmaatig , zonder zonde te weezen, het geene hy aanmerkt dat nooit anders als alleen van JESUS CHRISTUS gezegt is, en zonder verzvyt te weezen, het geen van veele Heiligen getuigt is gelyk als van Zacharias en Èlizabeth (ei): om dat zonder zonden te weeZen, zyn opzicht heeft op het goddelyk oordeel, maar dat zonder verzvyt te zyn , behoort tot het menfchelyk oordeel. De vroomen kunnen zonder verzvyt zyn voor de menfehen , om dat de weereld hen niets te verwyten heeft dat haar kan doen bloozen, dat haare belydenis tegenfpreekt, dat ftrydig is met de eer, of met de vroomheid van een goed geweeten. Maar echter zyn zy niet zonder zonden, omdat God, die oneindig klaarder ziet dan de menfehen, en wiens doordringende oogen als vuurvlammen zyn, die het licht in de dikfte duifternislë, ja zelve in de donkerfte fchuilhoeken des harten brengen, in hun gebreken ondekt, die op aarde onbekent en onzichtbaar zyn. Ja AuguftinUs brengt daar toe een zeer gepaft voorbeeld by; namentlyk dat van den Heiligen Paulus, die van zich zeiven getuigt , dat hy geduurende den tyd van zynen Joodfchén Godsdienft onberispelyk was , na de rechtvaardigheid die in de Wet is (b~). Hoe !. . Paulus, de vervolger, de Godslafteraar, de ontmenfehte moordenaar der Chfiftenen , de voornaamfte en de grootfte der zondaaren was die on- (a) Luc. i vs. 6. • (p) Filip. 3 vs. 6.  over E F E Z E N I. 4i. 99 onbefproken, in de rechtvaardigheid, die door Gods Wet gevordert wierd? Hieruit volgt dan noodzaaklyk dat zonder verzvyt te zyn, en zonder zonden te wezen, twee zaaken zyn, die oneindig veel van malkander verichillen; en dat bygevolge de hoedanigheid van onbefproken te zyn maar alleen betrekking heeft op de menfehen , voor welken men zonder verwyt is, wanneer men niets te duchten heeft van hunne befchuldigingen of beflraffingen, hoewel men echter bloot fiaat voor die van God. Even zoo wanneer nu het woord onberispelyk hier alleen ftont , zoo zoude men konnen zeggen dat de Apoftel fpreeken wil van onberispelyk te zyn voor de menfehen en niet voor God , in wiens oogen wy nimmer ohfchuldig zyn. Maar onze text duld deeze gedachten niet, alzo die uitdrukkelyk zegt, dat God ons uitverkooren heeft op dat wy zouden heilig zytt en onberispelyk voor hem , en niet alleen voor de menfehen. Wat dan, Myne Broeders, zullen" wy vervallen in het gevoelen der Pelagiaanen, die ftaande houden dat den menfch door zyne natuurlyke krachten eene zuiverheid zonder vlek en eene heiligheid zonder gebrek in dit leven verkrygen kan? Of in het gevoelen van de geenen, die de | verdorvenheid van onze natuur erkennende niet te min beweeren dat wy door de hulp en byftand der genade de geheele Wet Gods kunnen houden, alle haare geboden volbrengen, alle haare pligten waarneemen, en zoo volmaaktelyk nakomen konnen , dat wy daaromtrent niet in ée'n eenig ftuk ftruikelen; ja zelve dat wy ons kunnen verheffen boven de volmaaktheid der Wet door overtollige werken, dingen doende die niet geboden zyn , en vrywillig de Euangelifche raadG at gee*  roo LEER-REDEN geevingen betrachtende; waardoor zy zeggen dat de menfehen God toegeeven , en in het Paradys voor zich ryen, aanzienelyke troonen, en eeren trappen boven de meefte Heiligen verkrygen ? God verhoede Myne Broeders, dat wy zulk eene vreemde Godgeleerdheid zouden aanneemen. Het is een opblaazing van hovaardy, waar door de Satan de menfehen doet opzwellen om hen te doen berften. Het is een tinne van laatdunkenheid, waar op hy hen vöorbedachtelyk brengt, om hen van daar neder te werpen. Het is eene gefteltheid, die niet overeenkomftig is met de genade van hem die betuigt, dat hy de hovaardigen zvederjlaat maar alleen aan de nederigen zyne genade geeft (a). Met een woord, het is een dwaaling onbeftaanbaar met de Schrift, dewelke ons geheel tegenftrydige gevoelens inboezemt, en die ons op het nadrukkelykfte verzekert dat 'er geen menfch op aarde is zonder gebrek en zonder zonde. Dit is de ftemme der Profeeten en der Apofteien. Dit is de taal van het Oude en Nieuwe Teftament. En indien gy de mond des Heeren raad vraagt, die zich verklaart in zyn Woord, zoo zult gy alle, daarvan deeze Godfpraak ontvangen; Daar is geen menfch op aarde die niet en zondigt (7>), daar is niemant rechtvaardig: dat is te zeggen volmaakt en volkomen rechtvaardig, ook niet tot een toe (c~). Is dat zoo, zult gy zeggen, hoe kan de Heilige Paulus dan beweeren in onzen text dat God tns uitverkooren heeft, op dat zvy zouden heilig m (a) Jacobi 4 vs. 6. 1 Pet. 5 vs, 5. (J>) Pred. 7 vs. 20. (je) Pfalm 14 vs. 3. 53 vs. 4. Rom. 3 vs. te.  over EFEZEN I. 4*. IOi en onberispelyk zyn voor hem P Hoe kan hy deeze hoedanigheden aan de geloovigen toefchryven, en hen behandelen als zulke op wien zelve voor God niets, te zeggen valt? Dit is eigentlyk, het puncl: der zwaarigheid; en om het te behandelen volgens het gewigt der ftoffe, welke ontwyffelbaar verdient onderzocht te worden; zoo zullen wy u eerft het gevoelen van andere opgeeven, endaarna zullen wy u het onze voorftellen. Men heeft dan twee verfchillende middelen in het werk geftek, om deeze vraag op te loffen, welke alle de Godgeleerden zoo oude, als hedendaagfche heeft bezig gehouden. Het eerfte is van die geene, welke antwoorden, dat waarlyk God ons uitverkooren heeft, op dat wy voor f hem heilig en onberispelyk zonden zyn , dat dit het oogmerk en het einde zyner verkiezing is: maar dat dit oogmerk niet bereikt, dat dit einde i niet verkregen word in dit leven, dat het maar I alleen in het toekomende leven gefchied, welke de | eeuw der volmaaktheid is. Dat het wel waar 1 is, dat, uitverkooren zynde om onberispelyk te : zyn, wy het noodzaakelyk moeten zyn, nadien '\ de goddeiyke verkiezing onfeilbaar is, en dat zy i nimmer in haare uitwerking misfen kan. Maar i dat wy het niet zullen weezen dan in het toekof mende leven, en dat als dan de goddeiyke ver| kiezing ons eerft in den hoogften graad der heiI ligmaaking ftellen zal, waartoe zy ons voorge;: fchikt heeft van voor de grondlegging der wee; reld. Hier beneden hebben wy daarvan maar de beginzelen en de eerftelingen : maar daar boven zullen wy 'er de volmaaking en den vollen oogfi 'i van erlangen. Hier beneden zyn wy maar ten deelen wedergebooren en geheiligt: maar daar G 3 bo«  102 LEER-REDEN boven zal het geene dat ten deelen is , te niett gedaan worden en daar zal het volmaakte gekomen zyn ([a), volgens Paulus taal. Want God heeft in de genade dezelve orde willen houden die hy in de natuur waarneemt, waar in hy de dingen niet eensklaps in de volmaaktheid ftelt, maar dezelve daartoe doet voortgaan en opleid door verfcheide aanwasfingen en verdiepingen ; gy ziet het in de boomen. Het is in het begin maar eene kleine, tedere , laage en kruipende plant; de tyd vormt én befchaaft haar allengskens, dagelyks haaren ftam doende uitloopen en vorderen, haaren tronk dik maakende, haare takken uitbreidende, haare fchors verhardende, tot dat zy haar tot de volkomene grootheid gebragt hebbende , al de fchoonheid en fterkte fchenkt, die aan haaren aard voegt. Gy ziet het ook in de. dieren en in den menfch zelve, de meefter en de Koning van alle de dieren, en het proefftuk van Gods handen. Want hy doorloopt eerft de zwakheden en de ftaameringen der kindsheid, vervolgens de dwaalingen en vervoertheden der jeugt, voor dat hy de wysheid, de voorzichtigheid en de krachten bekomt vatn eenen volkomenen man van rype jaaren. Ja het was zelve op deeze wyze, dat God wilde handelen in de fchepping der weereld. Hy konde in een oogenblik dit ganfche Heel-al gefchapen hebben, en ondertusfchen heeft hy daar aan willen arbeiden met hervattinge, en zes dagen belteeden tot den opbouw van dit gevaarte, maakende den eenen dag een gedeelte, en des anderendaags een ander, en (a) ïCtr. 13 w. 10.  over E F E Z E N I. 4/;. 103 en dus zyn. werk ieder dag der week voortzetten-, de, tot dat hy daar aan de laatfte hand leidde, en dat hy het deed verfchynen in dien hoogen trap van pracht en heerlykheid, waar in wy het heden zien. Op deeze wyze, Myne Broeders, gaat God ook te werk in de heiligmaaking van den menfch ; hy volbrengt die niet eensklaps, maar hy doet die allengskens voortgaan, en geleid haar by trappen tot de volmaaktheid, die hy aan haar niet dan in den hemel fchenkt. Hy doet eerft deeze geeftelyke plant in den hof der Kerke uitloopen , hy doet die opwasfen door den tyd, hy doet haar eenige bloeizels voortbrengen, hy doet haar eenige vruchten der gerechtigheid en der heiligmaaking draagen, maar hy ftelt haar niet in ftaat om vruchten voorttebrengen, die volmaaktelyk goed en geheel na zynen fmaak zyn, dan wanneer hy deeze goddeiyke plante uitgetrokken hebbende uit deezen laagen grond der weereld , welke eene groove en onzuivere aarde is , dezelve zal verplanten in zyn Paradys en in zynen hemelfchcn boomgaart met den boom des levens, welke haar als dan alle zyne fappen en vochten mededeelt. Hy doet eerft deezen nieuwen menfch gebooren worden door eene zaligende wedergeboorte, hy ontdoet hem allengskens van de zwakheden der kindsheid, hy oefent zyne zinnen tot onderfcheiding beide des goeds en des kwaads (a~), hy fterkt hem de handen, hy maakt zyne voeten vaft, hy vermeerdert zyn licht, zyne kenmsfe, en zyne goede hebbelykheden: maar hy brengt hem niet tot de maate der grootte der vol- ' heid 00 Heb. 5 vs. 14. G 4  104 LEER-REDEN heid van CHRISTUS, om een volmaakt en geheel volkomen man te zyn(ö), daln daar boven in den hemel. Hy begint van hier af aan de fchepping deezer kleine weereld, hy ontwart eerft den Chaos van haare natuurlyke duifternisfe, hy doet daar in vervolgens het fchoone en levendige licht Zyner waarheid op gaan, hy verfierd en verrykt haar alle dagen met eenige nieuwe deelen; maar hy legt daar de laatfte hand niet aan, om te doen zien, dat alles daar' zeer goed is (b), in eene volmaakte en onberispelyke goedheid, dan op het einde van deeze levens week, wanneer die zevende dag , die groote en wonderbaare rulle, die eeuwige Sabbath begint, die al onzen arbeid doet ophouden , en ons verzaamelt in Gods fchoot, met zyne heilige Engelen. En zeker men moet zich niet verwonderen, dat God op deeze wyze handelt, en dat hy de volmaaktheid bewaart voor eene andere eeuw; want het gefchied om overeenkomftig den aard en de gefteltheid der genade te handelen. Het is maar een middelftaat tusfchen de natuur, die geheel verdorven, en de heerlykheid, die geheel heilig en volmaakt is. Want de genade is eigentlyk niet anders dan eene hervormde natuur, en eene begonne heerlykheid. Derhalven moet zy het midden houden tusfchen deeze twee dingen, zoo dat zy ons niet laat blyven in de verdorvenheid der natuur, en dat zy ons ook niet brengt tot de volmaakte heerlykheid; maar dat zy ons trekkende uit de ondeugden van de eene, en ons opleidende tot de heiligheid der andere, ons tusfchen beiden ftelt: in eenen flaat, die (4) Efez. 4 vs. 13. (&) Genef. 1 vs. 3r,  over E F E Z E N I. 4*. 105 die noch vermengt is met goed en kwaad, die noch gebreken der natuur bezit, en die ondertusfchen in ons eene ruwe fchets der heerlykheid begint te trekken. Het gefchied daarenboven om te handelen na den ftaat der Kerke hier beneden op deeze weereld. Zy is daar ftrydende en niet zegenpraalende. Zy ftryd daar Hechts, en de zegenpraal is uitgeltelt tot een ander leven. Zy ftryd daar tegen de zonden, en by gevolg is zy bloot geilek om daarvan noch aanvallen, kwetzuuren, ja zelve vaak groote en diepe wonden te ontvangen. Zy ftryd daar tegen de ellende, hetlyden, en de dood en by gevolg kan zy daar niet volmaakt heilig weezen: want toch eene volkomene heiligheid, en een ellendige en fterfelyke ftaat zyn twee tegenftrydige zaaken. Zoo men die vereenigt gezien heeft in den perfoon van JESUS CHRISTUS, het was maar voor eenen kleinen tyd, en daar beneven noch om eene buitengewoone reden, om het werk onzer verlosfing daar te ftellen, het geene te weege bragt, dat hy de natuurlyke order der zaaken veranderde; nadien zy den Almagtigen zwak en krachteloos , den Heer tot een kind , en den onfterfelyken onderhevig aan de dood deed worden. Behalven dit geval, dat noodig was voor de zaligheid van het menfchelyk geflacht, moet de volmaakte heiligheid en de heerlykheid, waar van het eene een zedelyk goed en het andere een natuurlyk goed is, malkanderen by de hand houden en verzeilen. Invoegen, dat zoo de menfehen op aarde volkomen heilig wierden , het ook volgen zoude, dat zy daar ter zeiver tyd heerlyk, onilerfelyk, en volmaakt gelukzalig zouden worden. Zy zouden niet meer onC 5 he-  io6 LEER-REDEN hevig zyn aan de fmerte, niet meer cynsbaar aan het graf, en God zoude hun eerder eene vuurige wagen zenden,gelyk als aan zynen ProfeetElias, om hen ten hemel op te voeren, dan dat hy hen zoude laaten blyven in deeze ellendige weereld, daar hunne heiligheid, zookwaalyk gehuisveft en zoo kwaalyk gepaart zoude zyn, en daar zy eene behandeling zoude ondergaan, die haarer zoo onwaardig was. De volmaaktheid is dan het voorrecht des hemels. Zy werd in het land der levendigen niet gevonden; en zoo God ons Verkooren heeft om heilig te zyn in eene onberispelyke heiligheid, dit voordeel werd ons op de aarde niet medegedeelt, welke de verblyfplaats der verdorvenheid, de wooning der zonde, het toneel der ondeugd, en het land der dood is: maar alleen in dien hoogen hemel, welke het paleis der heiligheid , der onfterfelykheid en der gelukzaligheid is. DuS kan men uit onzen text niets afleiden ten voordeele van de ydele voorgeeving der volmaakte , en ingebeelde regtvaardigen. Want gelyk het recht gezegt is, dat een boom geplant word op dat hy vruchten zoude draagen: zoo zoude het kwaalyk en zeer onredelyk geredenkavelt zyn, als men daar uit wilde befluiten dat hy dan vruchten moeft draagen in den winter, of in de lente; dit gevolg zoude belachlyk weezen. Hy is waarlyk geplant geworden, öp dat hy vruchten zoude voortbrengen; maar op zyn tyd en in zyn faizoen. Hy kan wel groenen en bloeien in de lente. Hy zal zelve zyne vruchten beginnen te fpeenen en te zetten in het begin der zomer, maar hy zal niet rypen als in den herfft, op den bepaalden tyd der natuur. Aldus heeft God ons wel uit-  over E F E Z E N I. 4*. 10? uitverkooren, op dat wy onberispelyk zouden weezen , maar niet in dit leven; dat is niet anders dan de winter; of op zyn koogft dan de lente voor deeze zinnebeeldige boomen Gods; zy geeven daar in maar alleen hoop: doch in het andere leven, dat de herfft der genade is, zullen deeze goddeiyke boomen, hunne vruchten in eene volle rypheid zien, welke hen voor God volmaakt ftellen zal. Dit antwoord behclft ongetwyffelt eene goede en zuivere Leer in zich zelve: maar zy kan de zwaarigheid niet oplosfen, die het woord onberispelyk medebrengt, om dat men ziet, dat de Schrift deeze benaaming zelve aan de geloovigen geeft, als zy die aanmerkt, zoo als zy hier beneden op de weereld zyn ; gelyk als wanneer de Heilige Paulus in het tweede Hoofdft. van zynen Brief aan de Filipperen wil, dat de chriilenen onberispelyk zullen zyn in het midden van een krom en verdraait geflachte, als oprechte kinderen Gods (ei); het geene klaar toont, dat zy het al moeten weezen in dit leven , en dat deeze hoedanigheid hun zelve al in den tegenwoordigen ftaat der genade toekomt, zonder te wachten, tot dat zy in het licht der heerlykheid zyn. Daar is dan eene tweede reden, die men gebruikt heeft om deeze loffpraak van onberispelyk te verklaaren, namentlyk die van den Oudvader Auguftinus in zyne Verhandeling over de volmaaktheid der gerechtigheid tegen den Pelagiaan Celeflius: Hy maakt onderfchèid tusfchen misdaad en zonde. Hy zegt, dat nimmer eenig menfch zonder zonde geweeft is , dan die geene welke menfch en God in een perfoon was: maar dat de O) Ft. 15.  108 L EER-REDEN de rechtvaardigen wel zonder misdaad kunnen zyn, dat is te zeggen zonder de zwaare ondeugden, die de groote misdaadigers bedryven, gelyk den moort, dediefflal, hetoverfpel, dehoe'rery, het bedrog, de onrechtvaardigheid, en die andere ongeregeltheden, die als fchandelykheden by God en de menfehen te boek ftaan, en die de Heilige Paulus hier byzonder met den naam van vlek benoemt, om dat zy eene fchandelyke vlek zyn in het menfehelyke leven. Dus zyn dan volgens zyn gevoelen die geene onberispelyk, niet, die zonder zonden zyn; want zoo is er niemant in de weereld, en ieder heeft zyne gebreken: maar die zonder misdaad zyn, en die niet kunnen berispt worden over eene van deeze godlooze en fchandelyke daaden,die onbeftaanbaar fchynen met de hoedanigheid van deugdzaame lieden. Zeker, Myne Broeders, het is waar, dat alle zonden niet gelyk zyn. Daar zyn er waarvan de eene veel meer te wraaken en veel ftrafwaardiger is dan de andere. Daar zyn 'er uit onwetenheid, die mededoogen verwekken; daar zyn 'er uit zwakheid, welke in zommigen opzichten, haare verfchooning fchynen mede te brengen; daar zyn 'er uit boosheid, die veel meer te beftraffen zyn; en onder die uit boosheid zyn 'er eenige enkel uit gelegenheid, welke minder gevaarlyk, en andere uit hebbelykheid en gewoonte, die ongelyk veel verderflyker zyn, en onder die uit gewoonte,zyn 'er roepende, welkers ysfelykheid hemel en aarde treffen, door de verfoejelykheid, die zy overal in de weereld verfpreiden: en andere die minder geruchts verwekken, om dat zy ftilzwygende begaan worden in de ftilte van eene doove en geheime  over E F E Z E N I. ifi. 109 heime donkerheid; en onder de roepende zonden, zyn 'er tegen de eerfte tafel der Wet, gelyk de afgodery, die de uiterfte fmaad is welke men Gode kan aandoen; en andere tegen de tweede, die zoo godloos niet getekent ftaan. Maar hoe het ook zyn mooge , alle zonden zyn zonden, alle zyn het overtreedingen van Gods Wet, zy alle verbreeken zynen wil; zy alle fchenden zyne beveelen; zy alle zyn verbooden in zyn Woord; en zy alle zullen in rekening gebragt worden in zyn oordeel, nadien de Zaligmaaker der weereld ons verzeekert dat men zelve van elk ydel en onnut woord rekenfchap zal moeten geeven (a). By gevolg maaken zy ons alle berispelyk voor God. En daar en is geene zonde, hoe gering ook, die hem geen rechtmaatige reden geeft om tot de menfehen te zeggen, gelyk als tot die Kerk Engelen in de Openbaaringe Ik hebbe iets tegen u (b). Maar daarenboven indien 'er geen andere onberis-, pelyk waren, als die, welke geene misdaad bedryven, waar zoude men dezelve dan noch op aarde vinden , nadien men de grootfte Heiligen in ysfelyke zonden heeft zien vallen, gelyk de vervloekingen van Job, de doodfiag, en het overfpel van David, en de verfoeielyke verloochening van den Heiligen Petrus daar van getuigen zyn. Men moet dan tot eene derde reden toevlugt neemen, om de hoedanigheid van onberispelyk, die aan Gods kinderen gegeeven word, te rechtvaardigen. Het is deeze, die wy u hebben voor te ftellen , en die gegrond is op twee onderfchei- de 00 Mattb. 12 vs. 36. (*) Hoofdft. 2 vs. 4.  iio LEER-REDEN de betrekkingen, die de Schrift ons in God doet aanmerken. Want zy vertoont hem aan ons als Rechter, of als Vader; als Rechter is hy gezeten op den Rechterftoel van zyne gerechtigheid , om alle dingen naar geftrengheidteonderzoeken,en dezelve te weegen in de naauwkeurige weegfchaal van zyn Heiligdom. Als Vader is hy gezeten op den troon zyner genade, om barmhartigheid te bewyzen en weldaadigheid, verdraagzaamheid en goedertierenheid te oefenen. Als Rechter fchryft hy de Wet voor, die eene flipte gehoorzaamheid aan alle haare gebooden vordert, en die eenen eeuwigen vloek aankondigt tegen den geenen, die in het minfte gedeelte in gébreeken blyft: Vervloekt is, zegt zy, een iegelyk, die niet en blyft in al dat gefthreven is in het boek der Wet om dat te doen {ei). Als Vader geeft hy het Euangelium, dat de vergeeving der zonden belooft aan alle geloovigen, dat is te zeggen aan alle de geenen, die geraakt door berouw, met een oprecht geloove de verdienften van Zynen Zoon omhelzen. Naar deeze twee verfchillende betrekkingen , zyn "er ook twee onderfcheide oordeelen van God; het eene is een oordeel der geftrengheid, dat hy oefent als Rechter op den Rechterftoel zyner rechtvaardigheid, en volgens de regelmaat van zyne Wet; het andere is eene goedertierene bepaaling, die hy oefent als Vader op den troon der genade, en achtervolgens de voorwaarde van zyn Euangelium. Met opzicht tot het eerfte oordeel, is 'er geen menfch op aarde onberispelyk, dewyl 'er geene zyn, die het onderzoek van God als Rechter (a) Deut. 27 vs. 26. Qalate 3 -vs. 10.  over E F E Z E N I. 4$. m ter naar het geftrenge der Wet, en hetftraffe zyner rechtvaardigheid kunnen doorftaan. Hier van daan riep David in dit gezicht geheel verlegen uit. Zoo gy HEERE de ongerechtigheid gade flaat, Heere wie zal beft aan (a) P En de rechtvaardige Job, Hoe zoude de menfch rechtvaardig zyn by GodP zoo hy luft heeft om met hem te twiften niet een tut duizende zal hy hem beantwoorden (b). Maar met betrekking tot het oordeel van goedertierenheid, tot het Vaderlyk en Euangelielch oordeel,het welke gaat naar het gevoel en de genegenheden der genade, kunnen de menfehen onberispelyk weezen , alhoewel zy niet volmaakt zyn; om dat God in het lieflyk en gunftryk oogmerk van eenen Vader, hen niet handelt naar zyne geftrengheidjhen niet berispt over alle hunne gebreken , hen alle hunne ongerechtigheden niet toe en rekent, maar in tegendeel de 'genoegdoeningen gerechtigheid zyns Zoons op hunne rekening ftelt, onder welke hy hen waarlyk onberispelyk vind, om dat die hunne zonden bedekt; die ver¬ bergt dezelve van voor zyne oogen, en doet die zoodanig verdwynen, dat God in hun geen oor¬ zaak tot verdoemenis meer ziet. Want ''daar en is dan geene verdoemenisfe meer- voor de geenen die m CHRISTUS JESUS zyn (c): maar eene volmaakte waardy,welke hen onlchuldig verklaart in zyn gerichte, ja die zelve hun zyne belooningen en zyne heerlykheid waardig maakt: volgens het zeggen van den Heere zy zullen met my wandelen in witte kleederen, overmits zy het waardig (<0 P/alm 130 vs. 3. (b) Job 9 vs. 2. 3 CO Rom. 8 vs. 1.  na LEER-REDEN dig zyn (d): waardig niet uit hoofde van hun zeiven, en van hunne werken : maar uit hoofde van de gerechtigheid van CHRISTUS, die hen bekleed met eene wonderbaare waardigheid. Dit is eigentlyk het geene, dat de Heilige Paulus zeggen wil, gelyk hy zelve toont met de uitdrukking, dien hy gebruikt in onzen text, waar in gy ziet, dat hy niet alleen fpreekt van onberispelyk te zyn voor God: maar in de liefde. Want welke is deeze liefde ? Men verftaat het gemeenlyk van die liefde, welke in ons is, van deeze voortreffelyke deugd, waar door wy God en den naaften beminnen: deeze deugd die de allergrootfte, en de alleruitmuntendfte is van alle de deugden , de band der volmaaktheid (7>), ja zelve de vervulling der Wet (d). In voegen dat zoo gy de Uitleggeren daar omtrent raadpleegt, zoo is onberispelyk te zyn voor God in de liefde, onbefproken te weezen in de plichten en in de waarneemingen van deeze Chriftelyke liefde, die ons bekleed met yver omtrent God, en met genegenheid jeegens den naaften; maar wy gelooven niet, dat dit de zin en meening des Apoftels is. De liefde hier ter plaatze is niet die van den menfch; het is die van God, die, waar mede hy ons bemint, de genegenheid , die hy ons toedraagt uit een grondbeginzel van liefde, uit een beweeging van mededoogen en uit een gevoel van barmhartigheid. Dus wil de Heilige Paulus dan zeggen, dat wy onberispelyk zyn voor God, niet in zyne rechtvaardigheid maar in zyne liefde. 2yn (<«) vs. 4, (\&) Colt. 3 vs. 14. (c) Rom. 13 vs. lo.  ©ver Ë F È Z E N I. 4*. lïg Zyrie rechtvaardigheid zoude ons befchaamen, maar zyne liefde verfchoont ons. Zyne rechtvaardigheid ftelt onze zonde in het licht van zyn aanfchyn (a) , maar zyne liefde werpt die achter zynen rug, na de taal der H. Schrift (b); zy bedekt daar van al de menigte met het kleed van CHRISTUS voldoening. Zyne rechtvaardigheid zoude ons vonnis van verdoemenis fchryven, gelyk als die vreeslyke hand, welke aan den godloozen Belfazar verfcheen (c);. maar Zyne liefde fchryft onze vergiffenis, gelyk als den gunftryken hand van den Zaligmaaker die van de vrouwe in överfpel (d). Wy zyn dan onberispelyk voor God, maar in zyne liefde, cn in zyne barmhartigheid. Gy weet ^ dat een goed kind; dat zich wys en eerbiedig gedraagt omtrent zynen vader, geene vinnige bestraffingen van zynent wegen ontvangt; in tegendeel, het ontvangt van hem liefkoozingen, loffpraaken, aanmoedigingen, en weldaaden. Doordien het liefde en gehoorzaamheid aan zynen vader betoont, zoo is het onberispelyk voor hem, hoewel het zülks mogelyk niet weezen zoude voor eenen geftrengen Wetgeêver, of voor eenen ftraffen Wysgeer, die het onderzocht, volgens alle de regelen Van eene Volmaakte zedekunde. Het is juifl zoo gelegen met Gods kinderen. Zy zyn onberispelyk in de oogen van den hemelfchen Vader, omdat hy hun Vader i«, en dat zy voor hem eene gulhartige genegenheid, en eene eerbiedige gehoorzaamheid hebben. Indien hy hen als Reeh- (a) Pfaltn 90 vs. Bi O) Jef. 38 w. 17. Ce) Dan. 5 vs. 00 Jtb. 8 vs.  214 LEER-REDEN Rechter onderzocht, volgens de zedeleer van zyne Wet, zoo zoude hy over hen niet te vreden zyn; om dat hy een oneindig getal gebreken in hun leven zoude ontdekken. Maar als Vader is hy over hun voldaan, om dat hy in hunne harten eene waare tederheid voor hem verneemt, en is het dat zy gebreken hebben, zoo maakt de gehoorzaamheid van zynen Zoon, welken zy door ■hun geloove omhelzen, dat ze verborgen blyven, en belet ze zelve te verl'chynen. ; Ziet hier dan, Myne Broeders, het middel om zich onberispelyk te ftellen voor God. Het is niet gelegen in volmaakt en zonder zonden te zyn; want dat is eene volftrekt onmogelyke zaak, eene ydele en ongegronde voorgeeving: maar hierin, dat men in die gelleltheid zy welke noodzaaklyk is om deel te hebben aan de goedertierenheid, aan de liefde en aan de genade van deezen Vader der barmhartigheden. Want zoo men maar in deezezalige gelleltheid is, heeft men niets van zyne berisping te vreezen , welke gebreken men ook daar beneven hebbe mag; om dat de verdienften van zynen Zoon, ons toegereekent zynde, die gebreken aan hem liefderyk zal doen verdraagen. Wy zullen onberispelyk zyn om zynent wil, mits dat wy de gefteltheid hebben die vereifcht word om deel te hebben aan de goedertierenheid van zynen Vader. Maar welke is deeze noodzaakelyke gefteltheid ? zult gy zeggen , dit is het voornaamfte ftuk. Ziet daar de fleutel van deeze geheele verborgenheid; en daar is mogelyk geen gewigtiger gedeelte in de ganfche Chriftelyke Zedekunde, nadien het te doen is om te weten, hoe men zich pnierispelyk kan ftellen in het oordeel van de barm-  over E F É Z E N 1.4*. xig barmhartigheid en van de genade. Laaten 'wydan trachten om u daar omtrent eenig licht by te zetten , en u te toonen , wat ons leven kan doen goedkeuren voör God ^ zonder dat hy acht flaat op onze onvolmaaktheden en gebreken. Als men dit wel overweegt, meen ik, dat daar toe drie dingen vereifcht worden, het eerfte is de oprecht? heid van onze deugden, het tweede is hunne uit* geftrektheid, en eindelyk het derde is hunne ftandvaftigheid en volharding. Ziet daar drie voorwaarden onder welke men verhoopen kan om onberispelyk te zyn voor God. Ik meen voor God j wen hy ons aanziet met een liefderyk en vaderlyk oog in JESUS CHRISTUS. Waarom ook, in de Schrift , een ieder van deeze drie hocdaI nigheden vooreen zoort van volmaaktheid word gehouden gelyk gy zulks in het vervolg zien zult. Vooreerft möeten onze deugden oprecht zyn, 0 zonder geveinftheid, zonder vermomming en zon-der bewimpeling. Want zonder deeze grond- 1 eigenfehap , die gelyk als den grond van eene goede ziel is, kan men niet hoopen om immer Gode te kunnen behaagen. En waarlyk de huichelaary is eene ganfeh verfbeielyke zonde. Want, of de huichelaar gelooft, dat God hem ziet, en i in dit geval is hy eene buitengemeene onbefchaamde, die de ftoutheid heeft om hem in zyn aangezicht te beledigen; of liever hy gelooft dat iGod hem niet en ziet , en dan is hy een. Ongodift , welke bedektelyk de Godheid loo- l chent ; nadien hy zich eenen God verheelt die ;blind en zonder oogen is, zoo dat op welke wyze men het neemt, men moet toeftaan, dat hy /een grouwelyk zondaar is ; en gelyk 'er onH 2  Iï6 LËER-REDEN der de menfehen niets fchandelyker is dan een bedrieger, zoo is er niets verfoeilyker voor God dan een geveinsde. In tegendeel de oprechtheid is hem ten hoogften aangenaam. Dit maakte Nathanaël beminnelyk by onzen Zaligmaaker. Ziet zeide hy van hem ,• toen hy hem tot zich zag komen, ziet waarlyk een Israëliet in welken geen ledrog en is Qa). Ja Zeive befchoüwt God haar in dier voegen dat zy by hem voor volmaaktheid doorgaat. Hy reekent ons volmaakt, mits dat wy oprecht zyn in onze godvrucht, en in onze deugdzaamheid. Want, dus is het dat er in het tweede Boek der Chronyken (b~) van David getuigt word dat hy volmaakt en volkomen geweeft was, om dat hy oprechtelyk godsdienliig en deugdzaam was geweeft, hoewel hy aan den aff* deren kant in zwaare zonden gevallen was. En even zoo zeide de Koning Hiskias tot den Heere, gedenk doch dat ik voor uw aangezichte in waarheid en met een volkomen harte gewande!t heb (V), dat is te zeggen in oprechtigheid; want voor het overige had deeze Vorft zyne buitenfpoorigheden en zyne ondeugden gehad. . Dit is dan de eerfte hoedanigheid, die God vordert om onberispelyk te zyn voor de oogen van zyne liefde en van zyne barmhartigheid: en een van de fchoonfte geheimen om daar in wel te flaagen, is ontwyffelbaar, oprecht en welmeenende te zyn. Maar deeze eerfte hoedanigheid moet verzelt gaan van eene tweede, dewelke de uitgeftrektheid on- O) Job. i vs. 48. (i) 2 Cbron. 7 vs. 17. (.0 zKers. 20 vs. 3.  over E F E Z E n i. 4*. ïl? onzer godvrucht is. Want zy moet zich uittrekken tot alle deugden, tot alle de deelen van de heiligmaaking in het algemeen , zonder daar van één te verzuimen, zonder een eenige over te Haan , nadien volgens Jacobus zeggen, hy die in een ftruikelt, zich fc huldig maakt aan de geheele Wet (a) ; en eenige deugden te oefenen terwyl men de zorg^ van de andere veracht en verlaat, dat is met God een verdrag te willen maaken, en aan hem n et dan ten halven of ten deelen toe te behooren. Dit is in zyne ziel CHRISTUS en Belial te willen famen paaren, God cn den Duivel, het licht en de duiftemisfe, de gerechtigheid : i met de ongerechtigheid, tusfchen welke geene geil -metnfchap noch famenftemming is (U). Dit 'is I eene vergunning vraagen om dwaas en ondeugende te zyn in zekere dingen. Dit is toeftemmen I tot de verdeeling van het kind, om daar van een I deel te fchenken aan de valfche moeder, die daar geen recht op heeft; aan het onreine en zondige ; vleefch,dat daar op geene weezenlyke betrekking : heeft, in plaats dat een wyze, gelyk Salomo (v) :i het geheel toewyft aan de waare moeder, aan de ; genade, dewelke het alleen kan benaderen, als haar met recht toekomende, nadien zy het is, : die den menfch in het geeftelyke en hemelfche j: leven voortbrengt. , Het is dan niet genoeg maatig .te zyn, zoo men niet kuifch is; noch kuifch te ' zyn, zoo men niet nederig is; noch nederig te pyn, zoo men niet rechtvaardig is; noch recht:, vaardig te zyn, zoo men niet liefdaadig is; nog liefV («) Jacobi 2 vs. 10. (è) iCor. 6 vs. 14. 15. ■■ (() 1 Kou. 3. U3l  tï8 L EE RIEDEN liefdaadig te zyn, zoo men niet godsdienftig |s; en die een eenige zonde in zyn harte aankweekt, ik meen eene heerfchende zonde, kan God nimmer behaagen, even weinig als dat die geene welke een enkele verftandhouding met een der vyanden van den Staat aanhoud, voor getrouw aan zynen Koning zoude kunnen doorgaan. Men moet ter zeiver tyd.alle de ondeugden vlieden, om zich op het onderzoek en de betrachting van alle de deugden toeteleggen, zoo men onberispelyk voor God wü zyn, nadien eene zonde, waar aan men zich gewillig overgeeft niet nalaat om de berisping en den toorn op ons te haaien, van hem, die ze alle verbied. Niet, dat men zich weerhouden kan om zomtyds in de zonde te vallen, het geen vaak maar al te veel , aan de grootfte geloovigen gebeurt. Maar zoo men daar in valt , moet het niet uit gewoonte, ót uit verharding, of door eenen geeft van godloosheid of van verzuim zyn, maar alleen uit zwakheid en by verrasfing, ten einde Zich daadelyk door berouw wederom optebeu-. ren, en gelegenheid te neemen uit zynen val en Hit zyne zwakheid om zich met meerder voor? ^zorg en oplettenheid van het kwaade te myden \ en een iegelyk die zich bevlytigt om dus zyn godvrucht tot alle de pligten van een waar Chriften uittebreiden, om waarachtig te weezen in zyne woorden, nederig in zyn gevoelen, maatig in zyne maaltyden , kuifch in zyne begeer-» tens, liefderyk in zyne almoezen en byftand, billyk en rechtvaardig in zyne handelingen, godsdienftig en naauwgezet in zyne openbaare en byzondere oefeningen; zal onfeilbaar voor God on^rispelyk weezen, fchoon dat hy zich van dee-  over E F E ZEN I. 4*. 119 ze pligten niet kwyt, met al de volmaaktheid, en waaromen zoude moeten vergaan, even ais dat hy die vervallen zynde op een woeft en verlaaten eiland,zich op zee begaf, m eene kift van eene doode,we ke men daar kort te vooren begraaven had I in tee ellendige fchuit, van drie dunne p'lanken df on TPeKgekJ°nken5zich 200 Nukkig waag" de op de baaren van den Oceaan, dat hy daaï- tnJa fchlPbreuk on^ek, en zich van eene l^'eef vaMuig maakte, dat hem zyn leven deed behouden: in deeze wonderbaare en vreem- te loepen, men moet het toeftemmen, men „ moet noodzaakelyk eene Voorverordineerde * ê'elo°ven» om dat de kracht van Gods Befluit „ m deeze zonderlinge en opmerkelyke gebeur„ temsfen al te zichtbaar doorftraaltJ Ondertusfchen, Myne Broeders, dit is het eigentlyk met, dat men de Voorverordineerde: noemt, en als men het in zulk eenen algemeenen zin neemt, vermengt men het met Gods Voorzienigheid, waaraan de fchikking,en het gebied der weereldfche dingen, het bellier der gebeurtenisfen, het_ bewmt der zaaken, de uitflag der onderneemingen het goede of het kwaade lot der fchepzelen toebehoort. Het is waar, dat de Voorverordmeering een tak en deel der Voorzienigheid uitmaakt, maar niettemin met dit onderfchèid, dat de Voorzienigheid alle de fchepzelen, alle de deelen der weereld, alle de dingen van het Geheelal ten voorwerpe heeft, welke aan haare fchiklangen en aan haare befluiten onderWorpen zyn. In plaats dat de Voorverordmeering maar  overEFEZEN 137 maar alleen de redelyke fchepzelen betreft, en zelve noch maar in dat geene, dat hunne zaligheid raakt. Om dan naauwkeurig de Voorverordmeering te befchiyven, en u daar van ftiptelyk den aard te doen kennen, zoo zeggen wy: dat het een befluit van God is, waar door hy, voor alle de eeuwen, in zich zeiven bellooten heeft, zommigen van de menfehen te verkiezen, om hen deelgenooten van zyne genade en heerlykheid te maaken, en hen ter zaligheid te leiden, en om de anderen in hun verderf en in hunne ellende te laaten blyven; zoo dat de Voorverordmeering twee deelen heeft , de verkiezing der eenen, en de verwerping der anderen. Het is met opzicht tot de eerflen , dat de H. Paulus dezelve thans overweegt in onzen text, God heeft ons te vooren verordineert, zegt hy, tot aanneeminge tot kinderen, door JESÜS CHRISTUS, in hem zeiven, alwaar gy ziet, dat hy door deeze Voorverordineerden geene anderen verftaat dan de Uitverkoorencn, de geenen die God verkoozen heeft uit eene volftrekt vrywillige liefde, de geenen die hy met de oogen zyner genegenheid en zyner gunft heeft aangezien. Zoo zulks waar is, zult gy zeggen, dan zoude de Voorverordmeering en de Verkiezing niets als een en dezelve zaak weezen; en ziet hier ondertusfehen de II. Paulus, die daar van fpreekt als of zy verfchillende zyn; Want hy had in het voorgaande vers gezegt, dat God ons uitverkooren heeft voor de grondlegging der weereld, en thans in onzen text voegt hy daarby, die ons te vooren verordineert heeft, Hy heeft ons uitverkooren , die ons te voren verordineert heeft; of, de Verkiezing en de Voorverordmeering zyn maar een en de zelve zaak, en in dat geval zoude I 5 de  13O LEER-REDEN de EL Paulus eene vergeeffche herhaaling doen, zyne wonderbaare wysheid onwaardig, als of hy zeide, God heeft ons uitverkooren, die ons uitverkooren heeft; of, het zyn tweeonderfcheidene dingen, en in dat geval vraagt men welk haar onderfchèid is. Veelen hebben getracht het te vinden, en hebben meer dan eenderlei onderfchèid by gebragt: maar om de waarheid te zeggen, zy hebben eerder hunne verbeelding en hunne gedachte gevolgt, dan het voorbeeld der gezonde woorden (d) , het welk de LIeilige Schrift is. Want de eenen hebben gezegt, dat :de Voorverordmeering veel algemeener is dan de Verkiezing, om dat deeze maar alleen het Befluit om te zaligen behelft, in plaats dat de andere volgens hun zeggen, in haare uitgeftrektheid zoo wel in zich bevat het Befluit om te verdoemen, als dat om te zaligen, dus, het Befluit om den eenen te zaligen en den anderen te verdoemen; om vaten der barmhartigheid te maaken tot heerlykheid, en vaten des toorhs ten verderve toebereid (b). Waarom men eene Voorverordmeering ten leven,en eene Voorverordineer in g tot den dood ftelt. Ik ftem toe dat de hedendaagfche Godgeleerde dus fpreeken,, ja zelve ook zomtyds de Ouden, fchoon dat het veel zeldzaamer gefchied. Maar nooit zal men in de H. Schrift van eene Voorverordmeering tot den dood gewaagt vinden. Liet woord Voorver- . ordineer en word altoos ten goede opgevat, voor, uitkiezen en voorbefchikken tot zaligheid: Die God te vooren gekent heeft, die heeft hy ook te vooren verordineert, zegt Paulus aan den Romeinen ï (d) iThim i vs. 13. (é) Rom. 9 vs. 22. 23.  over E F E Z E N I. 5. i59 nen , den heelde zynes Zoons gelykvormig te zyn (a). En fpreekende tot onze Éfezeren, zal hy in het vervolg zeggen, in hem , in welken wy ook een erfdeel geworden zyn, zvy die te vooren verordineert zvaren, na het voorneemen des geenen, die alle dingen zverkt na den ruad zynes zvillens (f); en in onzen text, die ons te vooren verordineert heeft tot aanneeminge tot kinderen, door JESUS CHRISTUS, in hem zeiven. Dit zyn de drie eenigfte plaatzen alwaar het woord Voorverordineeren gevonden word: en in deeze drie onderfcheidene plaatzen ziet gy, dat het niet gebezigt word als ten goeden, om te betekenen die gelukzalige keuze, welke God omtrent de Uitverkoorenen, in zynen eeuwigen Raad gedaan heeft. Anderen willen daarom, dat 'er onderfchèid zy tusfchen de Verkiezing en de Voorverordmeering, daarin bellaande: dat de eerile haare betrekking heeft op het einde, dat is te zeggen, op het leven en de eeuwige gelukzaligheid, welke in den hemel genooten word ; in plaats dat de laatfte haar opzicht heeft op de middelen, om daartoe te geraaken, welke zyn het geloove , de goede werken, en de volharding in de godvrucht : invoegen dat volgens hunne meening, de Verkiezing het Befluit is om de heerlykheid te fchenken, en de voorverordineering het befluit om de genade te fchenken, welke den weg en het pad is tot de heerlykheid. Doch dit word ook gezegt en voorgeftelt uit eene loutere inbeelding zonder grond: want de Schrift paft de Verkiezing niet minder toe op de genade, dan op de heerlykheid; ja zelfs is het zeker dat zy volgens de Gewyde Schry- (ji) Rom. 8 vs. 23. (*) Fs. u.  140 LEER-REDEN Schryveren eigentlyk betrokken word tot de genade, als tot haar voornaamfte einde. Ik hcbba u uitverkooren, zeide de Zaligmaaker tot zyne Leerlingen, op dat gy vrucht zoudt draagen (a). Hy zegt niet, op dat gy zalig zoudt worden, maar op dat gy vruchten der gerechtigheid zoudt voortbrengen, en dat gy door deeze goede vruchten tot de zaligheid zoudt geraaken. Hy heeft ons uitverkooren, zeide Paulus hier vooren, op dat 'zvy heilig en onberispelyk zouden zyn (b~); niet, op dat wy verheeriykt zouden worden,maar op dat wy geloovigen zouden zyn , en dat wy daar door vervolgens tot de heerlykheid zouden geraaken. Het is dan zyn tyd, en zyne krachten verfpillen om onderfcheidingen tusfchen de Verkiezingen de Voorverordmeering te zoeken. Het is maar eene eenige en eene zelfde gnnft. Het is Hechts een eenig en een zelfde befluit, waar door God in zynen liefden Raad de geenen verkooren heeft, die hy tot zyne gelukzalige gemeenfchap wil geleiden. Waarom dan, zult gy zeggen, bedient zich Apoftel Paulus daar tweemaal van ? Waarom zegt hy , dat God ons uitverkooren heeft, 'die ons te vooren verordineert heeft, even als of het twee onderfcheidene genadegaaven waren ? Het is, Myne Broeders,om dat Godsverkiezing, die in haar zelve eenvoudig is,moet befchouwt worden in twee verfchillende betrekkingen, welke zeer zorgvuldig moeten onderfcheiden worden. Want zy is, of eene verkiezing in CHRISTUS , of eene verkiezing ^CHRISTUS. En dit is geen inbeelding, gelyk het voorige, daar wy daadelyk van gefproken hebben. De Schriftuur 00 Job. 15 vs. 16.  over E F E Z E N I. 5. 141 tuur zelve,geeft ons deeze onderfcheidingaan de hand. De Engel der genade , de Leeraar der Heidenen leert ons dezelve, en dat wel in deeze plaats zelve van zynen Brief aan de Efezeren: want in de onmiddelyk voorgaande woorden had hy gezegt, dat God ons uitverkooren had in CHRISTUS; ziet daar de verkiezing in CHRISTUS , met uitgedrukte woorden: en in onzen text voegt hy daar by, dat hy ons te vooren verordineert heeft tot aanneeminge tot kinderen, door JESUS CHRISTUS in hem zeiven: alwaar hy ons verpligt, om vervolgens eene verkiezing tot CHRISTUS op te merken en te erkennen. Want het is, Myne Broeders, om dat JESUS CHRISTUS moet befchouwt worden, of als den grondflag, of als het einde der verkiezing, als den grondflag, om dat zy op hem ruft; als het einde, om dat zy ftrekt om ons tot hem te leiden : nadien de eene cn de andere van deeze twee dingen volflrektelyk noodzaakelyk waren tot onze zaligheid. Aan den eenen kant was het noodig, dat God ons verkoos in CHRISTUS, om dat buiten deezen Goddelyken JESUS, zyne gerechtigheid, die hem wezenlyk eigen is, en waar van hy nimmer de rechten en de belangens konde uit het oog verliezen, zonder zich zeiven te verloochenen, hem nooit zoude toegelaaten hebben om ons tot deelgenooten zyner zaligheid te verkiezen. Zonder deezen Verlosfer, zoude hy ons gelaaten hebben in den modderpoel, waar in wy gevallen waren; wy zouden eeuwiglyk bloot geftelt geweeft zyn voor alle de pylen van zynen toorn en van zyne wraak; het was derhalven noodig, dat hy ons verkoos in CHRISTUS. Doch het was niet minder noodig, dat hy ons ver-  142 LEER-REDEN verkoos tot CHRISTUS, om ons met hem te vereenigen, door het geloove , dat hy zelve in ons voortbragt; om dat anderszins de liefde, die hy ons beweezen had in CHRISTUS, voor ons van geene vrucht zoude geweeft zyn,zoo hy ons vervolgens niet door eene byzondere kracht van zynen Geeft, in degemeenfchap zynes Zoons geftelt had, ©ns krachtiglyk tot deezen gelukzaligen Heiland trekkende, om ons zyne verdienften toetepasfen, en ons met zyne gerechtigheid te bekleeden. Want van ons zeiven konden wy immers nooit tot hem gaan, gelyk hy ons daarvan zo nadrukkelyk verzekert, door deeze uitdrukkelyke Helling, Niemant kan tot my komen, 't en zy de Vader , die my gezonden heeft, hem trekke (a). Want geftek, dat God zich vergenoegde met ons te verkiezen in CHRISTUS, en om CHRISTUS wil, zonder meerder te doen, is het dan niet waarachtig dat deeze genade ons nergens nut toe zoude geweeft zyn ? nadien wy ons nimmer van en uit ons zeiven tot deezen Gezalfden van God zouden konnen begeeven hebben, om ons in bezit van zyne weldaaden te ftellen, zoo hy ons niet in gevolge van deeze eerfte daad zyner liefde ook tot hem verkooren had, om ons door de onwederftaanbaare kracht van zyne genade, tot deezen geliefden Zoon te trekken ; zonder wiens gemeenfchap wy geene deelgenooten der zaligheid konden gemaakt worden. Want toch buiten hem is 'er niets dan dood en eeuwige verdoemenis. De beftryders van de krachtigwerkende genade erkennen wel de verkiezing in CHRISTUS, om dat zy toefiaan, dat God niet voorgenomen heeft om ons te zaligen, dan uit hoofde van JESUS verdienllen, welke hem gelegenheid gaven om  over E F E Z E N 1. 5. I43 om zich met ons te verzoenen. Doch zy ontkennen de verkiezing tot CHRISTUS, om dat zyniet willen, dat God byzondere kracht gebruikt, om de menfehen tot deezen Zoon zyner liefde te leidenjdewyl een ieder,na hun gevoelen,zich uit zich zeiven daar heenen begeeft, indien hy wil, uit eigene krachten, zonder eene byzondere bewerking van de genade, die onze natuurlyke onbekwaamheid te hulpe komt. Doch om in deeze gewigtige ftoffe rechtzinnig te weezen, zoo moet men tevens het eene en andere van deeze twee dingen vaft ftellen. Eene verkiezing in CHRISTUS, om te erkennen dat God ons niet anders bemint heeft, dan uit aanmerking van zynen Zoon, inden welken hy alleen zyn welbehaagen heeft (a)en eene verkiezing tot CHRISTUS, om toe te ftemmen,dat wy geen deel aan deezen Zoon hebben, dan door eene byzondere genade van zynen Vader, die ons tot hem geleid, ons aan hem verbind, en ons één met hem doet worden. Dit is het, dat de zoo opmerkelyke woorden van den Zaligmaaker der weereld getuigen, in het zeventiende Hoofddeel van Joannes , daar hy van ' zyne Discipelen fpreekende , tot zynen Vader zegt, Zy waren uwe, en gy hebt my dezelve gegeeven (li). Let wel op deeze woorden, ziet eens hoe JESUS CHRISTUS daar in twee dingen onderfchèid. Zy waren uwe, dit is een byzonder deel, en gy hebt mv dezelve ge geeven dat js wederom een ander deel. Zy waren eerft de uwe, en vervolgens hebt gy my dezelve gegeeven om de myne te zyn. Eh hoe behoorden zy aan O) Mattb. 2 vs. n i})Vs, 6. 1  i44 LEER-REDEN aan God ? Was het niet door de Verkiezing tri CHRISTUS ? waar door de hemelfchen Vader hen had uitgekipt, en verkooren, om hem wezenlyk op eene ganfch byzondere wyze toe te behooren. En hoe had hy dezelve aan zynen Zoongegeeven ? Was het niet door de Verkiezing tot CHRISTUS ? volgens welke hy hen te zyner tyd krachtdaadig roept, om hen met zynen eeniggeboorenen Zoon te vereenigen, en hen leden van zyn heilig lichaam te maaken. Want daar is een tyd, waar in de menfehen aan God,en noch niet aan JESUS CHRISTUS toebehooren, gelyk men zulks klaar ziet in het voorbeeld van den Heiligen Paulus. Geduurende dat hy de Kerk verwoefte en vernielde,behoorde hy Gode; want van toen af aan, was hy gefchreeven in zyn boek des levens , hy behoorde tot zyne eeuwige verkiezing; hywas van het getal der geenen, die verkooren waren, tot vaten der barmhartigheid en der genade. Maar hy behoorde noch niet aan CHRISTUS ; want integendeel lafterde hy den naam van deezen heiligen en aanbiddelyken JESUS, hy vervolgde hem wreedelyk in zyne leden; hy was degrootfte en de verwoedfte vyand vanzynEuangelium. Nadien dan, aan God te behooren, en aan JESUS CHRISTUS te behooren, twee onderfcheide dingen zyn, zoo moet men ook twee deelen in de verkiezing onderfcheiden , waar van de eene maakt, dat de menfehen aan God behooren : zy zvaren uwe; en de andere hen aan CHRISTUS fchenkt, om ze hem , een elk ter zyner tyd, door eene zalige roeping, in te lyven; gy hebt my dezelve gegeeven. Het zyn deeze twee betrekkingen, die de Apoftel in deeze plaats van zynen Brief, ons voor oogen heeft wil-  over EFEZEN I. 5. 145 Ien ftellen en leeren, zeggende eerftelyk, dat God ons uitverkooren heeft in CHRISTUS, en vervolgens, dat hy ons te vooren Verordineert heeft tot aanneeminge tot kinderen3 door JESUS CHRISTUS in hem zeiven naamentlyk om ons aan deezen grooten Zaligmaaker te fchenken, en ons een elk op zynen tyd, in de gemeenfehap van zyne genade en van zynen Geeft, en in de daadelyke bezitting van deeze voorrechten te Hellen. Daar en boven, het is met veel wysheid dat de Heilige Paülus by het woord verkiezen, waarvan hy zich reeds in deeze ftof'fe bedient had, dat van Voorverordineeren heeft willen voegen , om dat het zelve veel nadmkkelykcr is, en dat het ons ■veel beter den aard van deeze groote genade van God voorftelt. Want dit woord, gelyk wy het alreeds aangemerkt hebben, betekent te vooren ( befchikken , voorbelchikken : en waar voor ? is uj het enkel voor de weereld, voor den oorfprong f der eeüwen, voor alle de tyden , van alle eeuI wigheid? Dit had de Apoftel reeds gezegt, dat . God ons uitverkooren heeft voor de grondlegging der vjeereld (ri). Hy wil dan iets anders bete■ kenen door dit woord Voor, voorverordineeren, ) door dit te vooren, dat hy hier bezigt. Naamentlyk , Myne Broeders, dat God voor eenige de I ininlte aanmerking, dien hy konde hebben opon3 ze werken, op onze geloove, op onze hoedanig; heden , voor eenige beweegreden, eenige voor| waarde, eenig inzicht op onze goede en pryzensi waardige gefteltheden, ons uitverkooren heeft uit \ kracht van zyne barmhartigheid en van zyne liefde, 00 «• 4. &  346" LEER-REDEN de. Dit is het dat de Heilige Paulus zoo zicht^ baar toont, in het zoo luifterrykc voorbeeld van Jacob en Ezau, (a) dat men zich vryvvillig blind moet houden, om niet geheel van deeze waarheden overtuigt te ftaan. Dit is het dat daar en boven noch zoo klaarblyklyk is, uit het voorbeeld der kleine kinderen, welke fterven in de eerfte jaaren, of in de eerfte dagen van hun leven, voor het gebruik der reden. Want in deezen Haat van-' zwakheid, waar in de menfch noch maar eene proeve en eene ruwe fchets van den menfch is, zyn de kinderen niet vatbaar noch voor het geloove , noch voor de goede werken. Zy worden gebooren, zy leeven,zy fterven zonder eenig. licht, zonder eenigeftraal, ja zonder eenige vonk van godvrucht, waar toe de jaaren en de natuur hen geheel onbekwaam maaken. Ook bidde ik n, wat zoude 'er-worden van die verheevene,, ' die fierke, die krachtige uitroep van den Apoftel, indien de aanmerking of het vooruitgezicht van ' onze werken in het Befluit van de Goddeiyke . Verkiezing pkats had? O diepte des rykdoms beide der wysheid en der kennisje Gods! hoe ondoor•zoekelyk zyn zyne oor deelen, en onnafpeurelyk zyne wegen (b)! Want is dit niet de gewoone handelwyze der menfehen? Is het niet op deeze wyze, dat de menfehen dagelyks te werk gaan in hunne verkiezingen? Immers zy verkiezen altoos de dingen, om dat zy dezelve goed oordeelen, of dat zy voorzien, dat ze het kunnen worden. En wanneer men eenen bediende of eenen Amptenaar noor (a) Rem. 9 vs. II—14. ) Rem. 11 vs, 33.  over EPEZEN lij. 147 Noodig heeft, dan verkiert men akyd, zoo het mogelyk is, den geenen, welke men oordeelt dat" de befte bekwaamheden heeft, en die men het gefchikfte acht om ons te vergenoegen ; doch hier in zyn Gods wegen niet ais onze wegen; en dit is het, dat de verwondering van den Apoftel gaande maakt, overweegende dat God menfehen verkiert, in welke hy niets verneemt, dat den eenen voorrecht geeft boven den anderen: niets, dat hen zynen tegenzin en zyn afgryzen niet waardig maakt. Neen zeeker ! Hy verkiert de menfehen niet, om dat zy goed zyn, maar om dat hy een voorneemen heeft om hen' tot zoodanige te maaken, en hy voorziet in hun geen goed , dan dat geene , het welk hy in dezelve door zyne genade leggen wil. God heeft ons uitverkooren , zeide de H. Paulus hier voorens, op dat zvy heilig zouden zyn (0) niet om dat wy heilig waren, of om dat hy voor zag, dat wy het weezen zouden, maar op dat zvy het zouden zyn : zoo dat onze heiligheid niet is de oorzaak, noch de voorwaarden der verkiezing, maar het is integendeel het gewrocht, de vrucht, en het ge- , volg daar van. Het is dan niet des geenen die wil , noch des geenen die loopt, maar enkel des ontfermenden Gods (F), En hier over moeten wy met den Zaligmaaker uitroepen : lk dank u Vader, Heere des hemels en der aarde, dat gy deeze dingen den zvy zen en verft andigen verborgen hebt, en hebt die den kinderkens geópenbaart, het is zoo (f) Vader (c), waarom? is het om dat hy voor- 00 4- (z>) Rom. 9 vs. 16. (iÓ Dus luid deeze Frafifcbe text, {e) Lue. 10 vs. 21, Kg  i4& LEER-REDEN voorzien heeft, dat zy gelooven zouden, of dat zy heilig zouden leeven, of dat zy de krachten van hunnen vryen wil wel gebruiken zouden, of om dat zy zyne gaaven en genaden» zorgvuldig zouden aanleggen ? Neen ; maar het is zoo Vader, om dat alzo is geweeft het zvelbehaagen voor u. Ziet daar de éehige oorzaak, welke men daar j in zoeken moet; het welbehaagen, den goeden \ wil, van den hemelfchen Vader, die het dus ge- | wilt heeft, uit eene loutere beweeging zyner vrye i en onafhangefyke genegenheid jegens eenigen. 5 En [preekt niet in uw harte ,ftelde Mofes oulings [ aan de Ifraëllers voor, fpreekende van de Canaa- j niten ; zvanneerze nu de HEERE uwe God voor I uw aangezichte zal hebben uitgeftooten , zoo en \ [preekt niet in uzv harte zeggende: de HEERE 1 heeft my om myne gerechtigheid ingebragt om dit I land te erven: want om de godloosheid deezer vol- I ken, verdryftze de HEERE voor uw aangezichte | uit de bezittinge. Niet om uwe gerechtigheid noch om de oprechtigheid uwes harten komt gy hee-* I nen in, om haar land te erven: maar om de godloosheid deezer volken verdryft ze de HEERE uwe God voor uw aangezichte uit de bezittinge; en om het woord te beveftigen dat de HEERE uwe God uzven vaderen Abraham I[aac ende Jacob gezworen heeft. Weet dan dat u de HEERE uzve God niet om uwe gerechtigheid dit goede land geeft, om dat te erven : Want gy zyt een hardnekkig volk (a). De HEERE en heeft geenen lufi tot u gehad noch u verkooren, om uwe veelheid boven alle andere volken, zegt hy noch in het zelva Boek, Qaj Deutr, p vs. 4. tot 6,  over EFEZEN E5. 149 Boek, want gy waart het weinigfte van alle volken. Maar om dat de HEERE ulieden lief hadde, en op dat hy hielde den eed dien hy uwen vaderen gezworen hadde, heeft u de HEERE met flerker hand uitgevoert ; en heeft u verlof uit den dien ft'huize, uit de hand. van Farao Koning van Egypten (a). Dit voorbeeld, genomen van het oude Israël,is des te gepaller,naar maate het ons ongevoelig leid tot deeze wonderbaare aanneeminge tot kinderen, welke de Heilige Paulus ons in het tweede deel van onzen text, als het doelwit van de eeuwige Voorverordineering voorHelt , die ons , zegt hy , te vooren verordineert heeft , tot aanneeminge tot kinderen , door JESUS CHRISTUS, in hem zeiven. Want dit was eigentlyk het voordeel, dat de Israëllcren verkreegen 'door de verpligtende keuze , welke God omtrent hunne natie deed, naamentlyk dat hy dezelve aannam tot zyne kinderen, en om een heilig en heerlyk huisgezin uit te maaken, waar van hy zich Vader verklaarde. Daarom noemde hy gemeenlyk dit volk zynen Zoon, en gaf hun zulk eenen voordeeligen, en zulk eenen doorluchtigen eernaam. Alzo zeit de HEERE, Myn Zoon myn eerftgebooren is Israël (h) ; en gy lieden, zegt Mozes, Gy lieden zyt kinderen des HEEREN uwes Gods (c). Hier van daan zegt onzen Apoftel in het 9de Hoofdll. van den Brief aan de Romeinen, dat hunner is de aanneeminge tot kinderen, en de verbondeden de beloftenifte (d). Even (a) Hoofd/ï. 7 vs. 7. 8, (£) Exod. 4 vs. 22. (V) Deut. 14 vs. 1. (jt) Rom. 9 vs. 4.  LEER.- REDEN Even zoo heeft God ons te wvrep verordineert^ op dat wy waarlyk zyne kinderen zouden zyn! Maar dit is eene Aanneeminge tot kinderen welke zeer verfchillende is met die der Israëliërs , zeer veel dierbaarder, en zeer veel uitmuntender. Want die was maar voor eenen. tyd.: maar deeze is eeuwig. Van die zyn zy ichandelyk vervallen, en die ellendige kinderen des Koningryks zyn eindelyk buiten geworpen i maar van deeze vervalt men nimmer, en die eens'in het nieuw Genade Verbond een kind Gods is, verlieft nooit dit voorrecht, en is niet onderhevig om zich onterft te zien. Die , bezorgde aan de Israëliërs ■niet anders dan eene erffenis van ftof en aarde, of op zyn hoogft van melk en honig in het land Canaan. Maar deeze fchenkt. den hemel, daar men kan zeggen , dat geheele ftroomen en eeuwigduurende rivieren van melk en honig vloeien, nadien men zich daar zonder ophouden in oneindige en onbegrypelyke zoetigheden en welluften haad. Eindelyk, door de Wettifche Aanneeming tot kinderen, waren de Israëliërs Hechts kinderen naar den vleefche,voorzoo veel als zy gefprooten waren uit de lendenen van Abraham, zoo als de kinderen die deezen Aardsvader by Ketura had; maar door de Euangelifche Aanneeming, zynwy kinderen naar den Geeft,naar de beloftenis, gelyk Ifaac, aan wien bygevolg de waare vaderlyke zegeningen en de hemelfche erffenifïè toebehoort. Vaak hooit gy fpreeken over dit groote voorrecht van kinderen Gods te zyn , en daarom zullen wy hier over niet breed uitweiden. Doch de Apoftel toont ons hier byzonder het middel aan , waardoor wy kinderen Gods worden, en in deezen gelukzaligen ftaat treeden: te weeten de jannee. mingi  over E F E Z E N I. 5. 151 tning; en het is by dat middel, dat wy ons hier hepaalen zullen j om ons by de meening van den Heiligen Paulus te houden , en niet aftewyken van de ftoffe, dien hy in het oog heeft. Hy ftelt ons,ons geluk voor,onder de gelykenis van dat geene, het wette in zynen tyd onder alle de volken der aarde in gebruik was. Want toen waren 'er tweederlei kinderen; de natuurlyke, en de aangenomene welke men in zyn huis nam en in zynen ftam inentte, wanneer men geene kinderen had, om dat gebrek te vergoeden: invoegen dat zy daar de zelve plaats hadden als of m voortgebragt waren van de eigene zelfftandigheid van de geenen , welke hen deeze gunft foeweezen, treedende in alle de rechten en voordeden die de natuur en de geboorte ons geeven. Doch daar is veel onderfchèid .tulfchen de bes weegredenen onzer aanneeming, en de redenen die gy ziet dat een menfch gelegenheid gaven om I de kinderen van anderen tot zyne opvolging te roepen. Want den hemelfchen Vader was niet ; zonder kinderen, nadien hy van alle eeuwigheid. I eenen Zoon, had dienhy heeft voortgebragt in het I beginzel zyns wegs voor zyne werken, ja, al eer dat i her gen ingevefted en de heuvelen gegrond waren (a). I Daar en boven,hec geene byzonder moet worden | opgemerkt; is, dat deezen eeuwigen Zoon noch il te verachten, noch te haaten was. Want dit was | eene der redenen, waarom het oulings geoorlooft ' was, zelve aan de geenen die kinderen hadden, ! maar ondeugende en onvolmaakte, om anderen ,. daarby aanteneemen , ten einde hun ongeluk door deeze (a) Spreuke 3 w. 22 en 25, K 4  l& LEER-REDEN deeze zooit van ruiling eenigermaate te herftellen; En het was op deeze wyze, dat de groote Scijpio onder de Romeinen,een zoon'hebbende, die gebooren was met ongemakken, welke hem van denzelven niets daeden hoopen , dien van. den vermaarden en doorluchtigen Paulus Aimilius aannam , welke inderdaad in zyn Huis eene eer bragt, het zelve en zyner grootheid waardig. Doch het is hier geheel het tegendeel; want Gods Zoon was eenen wonderbaaren Zoon , het uitgedrukte beeld zyns Vaders , het affchynzel zyner heerlykheid (V), zyn Woord, en zyne Wysheid. Hy bezat alle bedenkelyke deugden en volmaaktheden; wy in tegendeel, wy waren mismaakte en gedrochtelyke voorwerpen , ellendige zondaaren, belaaden met misdaadcn, en vervult met allerlei ondeugden. En ondertuflchen heeft God, door eene genade, die men nimmer genoeg met verwondering kan befchouwen , niet nagelaaten öm ons tot kinderen te willen aanneemen , ten einde ons erfgenaamen van alle zyne goederen te maaken. Indien zvy kinderen zyn, zegt onze Apoftel in zynen Brief aan de Romeinen , zoo zyn zvy ook erfgenaamen Gods (b). Oordeel uit de hoedanigheid van den Vader over de waardy der erffems, en over de uitmuntenheid der goederen, die zy ons toebrengt. Het zyn niet aardfche , verderflyke en verganglyke goederen, gelyk die geene, welke men in de weereld bezit; maar geeftelyke, hemelfche, en eeuwigduurende : rykdommen, niet gelyk deeze, welke men hier belt» Hebr. i vs. 3. Rem. 8 vs. 17,  over EFEZEN I. £ 153 beneden ziet, die wegvliegen , en die dagelyks ten prooi der onrechtvaardigheid en des gewelds verftrekken ; maar de zulke, die boven alle de veranderingen , en alle de verwarringen die op de aarde gebeuren verheven zyn, die men bezit zonder lloornis , zonder kommer, zonder bloot geftek te weezen van dezelve verliezen. Ja om het alles met e'e'n woord te zeggen , het is dat onfterilyk en heerlyk leven, overlaaden met gelukzaligheid, het welke den Heere in den hemel geniet; het is die onverderflyke onbcvlcklykc en onverwelklyke er ff nis, waar van de Heilige Petrus fpreekt (a) , die JESUS CHRISTUS ons bereid heeft voor de grondlegginge det weereld , en waarvan hy reeds in onzen naam bezit genomen heeft. Doch daar is ook veel onderfchèid tulfchen de menfehelyke en Goddeiyke Aanneeming. Want aan een menfch , zynen naam en goederen geevende, zoo kan men deszelfs genegenheden en gevoelens niet veranderen, en vaak, welverre van trooft in zyne keuze te vinden,ontmoet men daar in niets dan ftoffe tot droefheid en verdriet. Hy huisveft meermaalen eene adder in zynen boezem, die hem knaagt, en eindelyk de dood aandoet. Auguflus, de goedertierenfte en de befte Vorft die ooit het R)>k beheerfchte, nam tot zynen zoon, Tiberius, eenen der wreedftc en ylïëlykfte gedrochten , die immer den troon beklommen hebben. Maar wanneer God ons tot zyne kinderen aanneemt, doet hy ons van aard veranderen ; want ter zeiver tyd wederbaart hy ons, en fchenkt ons eene nieuwe geboorte. Hy doet. (*) a Petri 1 vs. 4. K5  154 LEER-REDEN doet ons herbooren worden door de heiligende kracht van zynen Geeft, die ons in nieuwe menfehen verandert, die ons een nieuw hart geeft, nieuwe gevoelens, nieuwe genegenheden,en die elk een van ons doet zeggen, Ik leeve doch niet weer ik, maar CHRISTUS leeft in my (a). Van eenen Tollenaar, maakt hy eenen Apoftel, inden perfoon van Mattheus (b); van eene ontuchtige, eene boetvaardige , in de zondaar ejfe (c); van eenen vervolger, eenen Euangelift en eenen Martelaar, in den perfoon van Saulus (d); van eenen kwaaddoender , eenen Belyder , in den perfoon van den Moordenaar Ce); van eenen zondaar, een rechtvaardigen en heiligen, in ieder der geenen die hy in zyn geflacht inlyft. Want wanneer hy ons tot kinderen aanneemt, zoo doet hy ons, ons zeiven afleggen, en maakt ons zyner Goddeiyke natuur deelachtig, door eene wonderbaare wedergeboorte, die ons geheele nieuwe fchepfeIen doet worden. O gelukzalige, o verwonderlyke aanneeming! Het is eene gunft, Myne Broeders , die ons in verrukking moet opgetoogen houden, en die wy nimmer genoeg kunnen achten, dat een God, ons tot zyne kinderen, en tot zyne erfgenaamen heeft willen maaken. Ja de Heilige Joannes konde daaraan niet denken, zonder eene buitengewoone verrukking, en zonder eene heilige vervoering ontwaar te worden, welke hem deed uitroepen , Ziet hoe groote liefde ons de Vader ge* (a) Gat. 2 vs. 26. (*) Mattb. 9. (f) Lucas 7. (d) Hand. 9. (ejJLtic, 23.  over E F E Z E N I. 5. 155 gegeeven heeft, naamentlyk dat wy kinderen Gods genaamt zouden zvorden (a) ! Wanneer een groot Koning u aannam, u tot zyne kindereu nam, en u ' tot mede heerfchers in het Ryk ftelde, zoudt gy ongetwyffelt uitroepen, wie ben ik en wat is het huis mynes vaders , dat gy my zoo veel eer beweezen hebt (b)? Ik ben niet anders dan eenen dooden hond (c): wel verre van uwe aanneeming en uwe kroon waardig te zyn, zoo verdien ik zelve niet om nevens uwe geringde dienaaren geplaatft te worden. En daar de Koning der Koningen , de Alleenheerfcher des hemels en der aarde, voor wien de grootfte weereld Vorken niets dan Hof en affche zyn, u tot hem verheven heeft, zoudt gy dan Zyne genade niet met verwondering befchouwen 9 en zoudt gy niet met David zeggen, wat is den menfch dat gy zyner gedenkt? en den Zoon des menfche, dat gy hem bezoekt? gy hebt hem geftek boven de Engelen met eer en heerlykheid hebt gy hem gekroont (d) ? hy is geringer dan alle deeze weldaadigheden (e). Trouwens, Myne Broeders, wy moeten zulk een groot goed aan ons zelve niet toefchryven ; het gaat onzen flaat te veel te boven,en is te ver boven ons verheven , om daarvan de reden en oorzaak is onze perfoonen te zoeken; dit onwaardeerbaar voorrecht moet eene andere beweegreden hebben; en de Heilige Paulus bericht ons uitdrukkelyk daar omtrent; in onzen text, wanneer hy zegt, 00 1 Joan. 3 vs. 1. O) 1 Sant. 18 vs. 18. CO 2 Sam. 9 vs. 8. 00 Pfalm 8 vs. 5. 6. (0 32 vs. lo.  ï£6 LEER-REDEN • zegt, dat God ons te vooren verordineert heeft % tot aanneeminge tot kinderen , door JESUS CHRISTUS. Het is dus aan hem, Myne Broeders , dat wy deeze onvergelykelyke gunft verfchuldigt zyn. Het zyn dan niet onze deugden, niet onze volmaaktheden noch onze verdienften, welke wy daarvan deneer moeten geeven; in JESUS alleen, heeft God ons met een gunftryk oog willen aanzien. Deeze, zeide hy, by zynen doop, en vervolgens by zyne verandering van gedaante, deeze is myn geliefde Zoon, in den welken ik myn welbehaagen heb (d). Hoe! fchept hy zyn welbehaagen maar alleen in JESUS CHRISTUS? neemt hy zulks ook niet in zyne Uitverkoorenen en in zyne geloovigen , en noemt hy de Kerk niet myn luft is aan haar (b) ? Ja, Myne Broeders, God fchept bchaagen in zyne heiligen,welke hem ongemeen dierbaar zyn; hy bemint hen oneindig, hy waardeert hun zelfs als zynen oogappel , hy overlaad hen met zyne genade gaaven in dit, en bekroont hen met alle zyne heerlykheden in het andere leven; maar hy fchept geen behaagen in hen, dan om zyns Zoons wil, in wien hy hen aanziet ; en zonder deezen eeuwigen Zoon, die voor ons aan zyne beledigde gerechtigheid moeft genoeg doen, zoude hy ons nimmer beweldaadigt hebben, met de minlie lonk van zyne vaderlyke en gmrftryke oogen. Hy heeft ons dan tot kinderen aangenomen door JESUS CHRISTUS; niet door Adam ,niet doorMofes- maar door JESUS CHRISTUS. De (a) Mattb. 3 en 17. W JeJ~' 62 vs' 4»  over EFÊZEN tig. 15?, De menfehen waren wel Gods kinderen in Adam, om dat hy hen, door Adam het wezen en het leven gefchonken had. De Israëliërs waren wel kinderen van God in Mozes, om dat God hen, door Mozes deeze Wet gegeeven had , welke hen tot kinderen aannam, en hen in zyn verbond ftelde. Maar de aanneeming, waarvan onze Apoftel hier fpreekt, konde noch door Adam, noch door Mozes komen; dat is te zeggen, noch door de natuur, noch door de Wet. Want de natuur was geheel verdorven zedert Adams zonde^ en bygevolge onbekwaam om ons kinderen Gods, en erfgenaamen van zyn hemelfch Koningryk te maaken. De wet had niet dan vloeken tegen de overtreeders, en gevolglyk wel ver van ons den hemel te openen, floot zy dezelve voor ons toe, door fluitboomen die veel fterker en onoverkomelykcr waren , dan die geene , waar mede den berg rondsom bepaalt was op welke zy afgekondigt wierd ; hierom zegt de Apoftel tot de Galateren , dat de erffeniff'c niet uit de Wet is(7z).Wy konden dan niet tot kinderen aangenomen worden,met deeze wonderbaare^ö/^eew/V?g,die ons recht geeft tot de erffeniffe der Heiligen, en tot de goederen van de eeuwige heerlykheid, als door eenen anderen Adam, en dooreenen anderen Mozes : door deezen tweeden Adam , die de natuur kwam herftellen, welke de eerfte bedorven had; door deezen zinnebeeldigen Mozes , die niet de Wet, maar de genade kwam aanbrengen , en den vloek der Wet affchaffen, om ons alle de weldaaden der genade te verwerven. Hieron^ t\a) Galaten 3 vs. 18, .j  1$8 LEER-RËDEN Hierom heeft God in zyne eeuwige Voorverordmeering, niet voorgenomen om ons anders tot kinderen aan te neemen, dan door JESUS CHRISTUS, in JESUS CHRISTUS, en om JESUS CHRISTUS wik Door JESUS CHRISTUS, dat is te zeggen, door zyne bemiddelingen tuflchenfpraak. In JESUS CHRISTUS, dat is te zeggen , uit kracht van onze vereeniging met hem. En om JESUS CHRISTUS wil, dat is te zeggen , uit aanmerking van zyhe verdienften, en van zyne voldoening aan het kruis. Voeg hier noch by, dat den Apoftel kan geoogt hebben op het gebruik en de gewoonte der aanneemingen. Want oudtyds , wanneer een menfch , die eenen zoon had, eenen kleinzoon wilde aanneemen, om hem erfgenaam zyner goederen te maaken , zoo was het noodzaakelyk, dat den zoon daar in bewilligde; als belang hebbende in deeze aanneeming, die hem eenen mede erfgenaam gaf, en hem met eenen vreemde verbond, om de erffenis te deelen, en die na hem te bezitten. De wet daarvan is uitdrukkelyk in Juftinianus, onder den tytel van de Aanneemingen. God den hemelfchen Vader dan eenen eeuwigen Zoon hebbende,zoo is het klaar, dat om ons aanteneemen, en ons tot zyne kinderen te ftellen, de toeftemming van zynen Zoon daar - toe vereifcht wierd. En daarom draagt de Schrift zoo veele zorg om het ons te doen opmerken , als zy ons dien Goddelyken Zoon invoert, fpreekende tot zynen Vader by zyne komft in de weereld, Ziet ik koome o myn God om uw welbehaagen te doen (a). God heeft ons dan tot Ka) Pfalm 40 vs. 8. 9,  over EFEZEN Lj. t& tot zyne kinderen aangenomen door JESUS CHRISTUS, door de toeftemming van zynen eeniggeboorenen Zoon, die zeive gewenfcht heeft om ons tot zyne mede erfgenaamen te ftellen, en ons zyn geluk en zyne heerlykheid deelachtig te maaken. Doch hierin blinkt het wonderbaare van deeze toeftemming van CHRISTUS uit, dat hy het zelve met zyn eigen bloed ondertekent heeft; en dat hy ons behalven zyne bewilliging, ook zyn leven heeft willen fchenken, en zyne ziele geeven tot een rantzoen voor ons. Want in dit geval, konden hier geene aangenomene kinderen weezen dan door den dood van Gods eigenen Zoon, die zich zeiven vrywillig overgegeeven heeft, om ons dit groote voorrecht te verkrygen.. En hieruit blykt de onuitfpreekelyke liefde Gods, van zynen eigenen Zoon niet gefpaart te hebben, om ons tot zyne kinderen aanteneemen ; van hem ovcrgelevert te hebben , om ons te verkrygen; van hem eenigermaate verlaaten te hebben, om ons te vergaaderen; van hem uitgefchud te hebben, om ons te bekleeden ; van hem met fchande bedekt te hebben, om ons met heerlykheid te bekroonen; van hem aan eene wreede dood te hebben bloot geftelt, om ons het leven en de onfterilykheid te fchenken. Want dus heeft God ons tot kinderen aangenomen door CHRISTUS: het geen ons toont van welken aard dat onze aanneeming eigentlyk is, en in welk eenen trap wy Gods kinderen zyn • niet in de eerfte, maar in •de tweede : niet onmiddelyk : maar middelyk door JESUS CHRISTUS. Want het is even gelyk wanneer iemant eenen kleinzoon aannam, door de toeftemming van zynen eigenen zoon, JE-  mb LEER-RËDEN JE.SUS is de onmiddelyke Zoon in den eerfleïi graad. Wat ons betreft, wy zyn het maai' in den tweeden, als kleinkinderen van deezen eeuwigenVader , uit kracht der gemeenfchap welke ons met den wezenlyken Zoon gefchonken is, die met God voor alle de tyden was: en gelyk, wanneer een kleinzoon aangenomen wierd, hy eenigermaate de broeder en de zoon van den natuuflyken zoon wierd, nadien hy gefchikt was om hem optevolgen, en om de erffenis na hem te bezitten. Zoo worden wy ook door onze geeftelyke aanneeming en de broeders, en de kinderen van j den Heere JESUS, Gods eigen Zoon, die tulfchen ( hem en ons in is. Hierom vertoont de H. Schrift hem aan ons en als de broeder en als de vader der geloovigen; als de broeder, in die woorden uit het Boek derPfalmen, welke de Apoftel in zy- j nen Brief aan de Hebreen op hem toepaft, daar hy tot God fpreekende word ingevoert: Ik zal uwen naam mynen broederen vertellen (a): als de vader, in die zoo opmerkelyke taal welke hy voert: Ziet ik en de kinderen die my de HEERE gegeeven heeft (b). Waar in hy volmaaktelyk wel afgebeeld wierd door Adam: want die was te famen en de vader, en de broeder van zyn wyf Eva; haar broeder, omdat zy een en den zeiven i God tot hunnen vader en tot de oorzaak van hun wezen hadden ; haar vader, omdat zy uit hem was voortgefprooten, en om dat zy uit zyn eigen lichaam genomen was. Dus is ook de tweeden Adam de broeder en de vader van de Kerk, zyne Qa) Halm 22 vs. 23. vergel. met Bebr. 2. vs. 12. (b) Jefaia % vs. 18. vergel. met Hebr. a. vs. 13.  b vér E F EZ EN I> 5. i6i rie Bruid, nadien zy wezenlyk uit zyne aan het kruis doorftokene zyde is gefprooten; gebooren door de kracht van zyn bloed, en voortgebragt door de levendigmaakende werking van zynen Geeft. Wanneer dan de Apoftel zegt dat God ons tot kinderen heeft aangenomen door JESUS - CHRISTUS , het wil zeggen, niet alleen door zyne toeftemming , .niet alleen door zyne tusfchenfpraak , maar daarenboven door den Geeft van CHRISTUS, welke eigentlyk die geene is welke ons voor God gewint, om waarlyk zyne kuderen te zyn. Uit den aard en de hoedanigheid van deezen Goddelyken Gezalfden, door -wien onze aanneeming tot kinderen gefchied is, kunt gy oordeelen, welke de grootheidder weldaad is , die zy ons aanbied: want ons tot broeders van JESÜS CHRISTUS maakende, moet zy ons tevens tot zyne mede erfgenaamen ftellen, om in alle zyne rechten te treeden, en om.de zelve goederen en de zelve voorrechten te genieten. Indien wy Hechts tot kinderen waren aangenomen in Adam, zoo zouden wy niet anders -ten erfdeel krygen dan dat aardfche Paradys, het welke hem gegeeven wierd, om in het zelve een aangenaam en vermaaklyk leven hier beneden te leiden. Indien wy Hechts in Molès tot kinderen waren aangenomen, zoo zouden wy nergens anders na hebben kunnen ftaan als na die erffenis van het land Canaan, het welk hy aan de betrachters zyner wetten beloofde: maar tot kinderen aangenomen zynde in JESUS CHRISTUS, om zyne mede erfgenaamen en zyne broeders te zyn, zoo moeten wy dat zelfde ten erffenisfe hebben het welke die geliefde Zoon bezit: de hoogen hemel, daar hy is heenen gegaan om te leeh ven.  ite LEER-REDEN ven en te regeeren in eene onfierflyke heerlykheid f m het midden der Engelen. Dus zeide hy ook uitdrukkelyk tot zynen Vader, als te zien is in het 17de Hoofdfl. van Joannes Euangelium Vader ik wil dat'daar ik ben, ook die bymy zyn die gy my gegeeven hebt, op dat zy myne heerlykheid aanfchouzven (a), en gereed ftaande om ten hemel op te ftygen, zeide hy tot zyne Discipelen, Ik vaare op tot mynen Vader, en uwen Vader, en tot mynen God en uwen God (b), om te toonen dat den hemel een erfgoed was, dat de geloovigen met hem gemeen zullen hebben en waar van zy te famen alle de gelukzaligheden •deelen zullen. Hier vandaan ook de Verzekering, die hy hun daarvan gaf, in deeze woorden Ik ga heenen om u plaatfe te bereiden Cc\ Ja het zal dit wonderbaare erfdeel zyn, dat hy ten geenen dage eens aan hun allen zal ontlluiten 'Wanneer de tyd hunner laatfte verheeriykino- gekomen zynde, hy hun opentlyk in het gezicht van het ganfche Heelal zal toeroepen, Komt gy gezegende myns Vaders, beërft dat Koningryk het ■welk u bereid is van de grondlegging der wee'reld (d). Laaten wy dan deeze gelukzalige aanneemin« tot kinderen door JESUS CHRISTUS, waartoe" God ons uitverkooren en verordineert had voor alle de eeuwen; altoos bewonderen en roemen Laaten wy nimmer aan de woorden van den Heiligen Paulus denken, welke ons verzekeren dat God (JÓ Joan. 20 vs, 17. (c) Joan. 14 vs. 2. C<0 'Mattb. 25 vs. 34.  over. E F E Z E N li g: zó> Gód ons te vooren verordineert heeft tot üannee* tu in ge tot kinderen, door JESUS CHRISTUS in hem zeiven,zonder in dankzeggingen uitteberften voor deeze twee onuitfpreekelykegenadegaaven, welke ons daarin voorgellelt worden, naamentlyk die van onze Voorverordineering, en . die van onze Aanneemihg tot kinderen: laat de eerfte ons verpligten om" Gods goedheid eeuwiglyk te erkennen en te verbreiden, die ons veel guniliger gehandelt heeft dan de Engelen; Want toch alle deeze heeriyke Geeilen, die zondigden, wierden zonder vergiffenis veroordeelt. God iloot voor hen van het oogenblik aan dat zy gevallen zyn , Voor altoos de deure zyner barmhartigheid en gej nade. O onuitfpreekelyke genade, wat zyt gy ; niet onze dankzegginge en onze loffpraaken waar: dig! Gy konde ons doen verlooren gaan,ö God! i ! en gy hebt. ons gezaligt; gy konde ons verlaaten in onze ellende, en gy hebt ons daar uit getoogcn. Gy zoudt ons veel gunft beweezen hebben van ons te laaten kruipen op de aarde met de gangen, en gy wik ons opvoeren tot den hoogften hemel met uwen eigen Zoon; Wat vordert i zulk eene verrukkende goedheid van ons anders dan eene gelyke liefde en genegenheid. God heeft ons bemint, fchoon dat wy niets dan ysfelykhcids en haatelykheids bezaten, en zouden wy hem niet beminnen die ten hoogfien beminnelyk ? en waardig is om eeuwiglyk aangebeden te worden ? Hy "heeft ons bemint zonder daar toe doof iets anders bewoogen te zyn , dan alleen door •zyne loutere goedheid; en zouden wy hem niet beminnen ? hem va* wien duizend redenen óns f verpligten om hem hoog te achten en vieriglyk l hef te hebben? Nadien de oneindige voortreffeL a lyk-  i64 L EER-REDEN lykheid van zyne natuur, het onbegrypelyke wonder zyner deugden, de onafmeetelyke groot- j heid zyner weldaaden, en de onuitfpreekelyke heerlykheden en voorrechten zyner beloften, alle de vermogens onzer zielen tot zynen dienft verbinden moeten. Maar boven al, welke moet onze erkentenis weezen , wanneer wy beginnen te denken waartoe hy ons verordineert heeft, naamentlyk om zyne kinderen te zyn door JESUS CHRISTUS ; O Myne Broeders f welk eene eer, welk een geluk, welk een voorrecht, om den Koning der Koningen , den Vorft der menfehen en der Engelen, den meefter en den Opperheerfcher van het Heelal tot eenen Vader te hebben ? Oordeel daar uit, bid ik u, van de hoedanigheid, van de waardigheid en van den ftaat der waare geloovigen, nadien zy Gods kinderen zyn. Weereldlingen, beroemt u zoo veel als het u behaagen zal, op de edelheid van uw bloed, op de eer van uwe ver- j raaagdfehappen en op den luifler van uwe Geflachten. Stel uwe eernaamen en uwe waapens ten toom Telt zelve, zoo het mogelyk is, Koningen en Keizeren in uwen ftam. De geloovigen, bezaten meer dan dit alles, nadien zy God tot Vader, JESUS CHRISTUS tot Broeder, de Engelen tot dienaaren, en den Hemel tot een erfdeel hebben. Want dit brengt hun deeze aanneeming tot Milderen Gods toe. Daarom wilde ook de Heilige Apoftel Jacobus, dat de broeder die nederig was zoude 7~oemen in zyne hoogheid (ö) , zich befchouwende als den Zoon van hem, voor wien de grootfte Koningen zich ne- • 00 Jwb' i w..p.  'over EFE2EN I. 5; 16$ nederbuigen , en wien de Engelen des hemels aanbidden. Dit is buiten tegenfpraak het waare adeldom, veel luifterryker en duizendmaal heerlyker dan dat der weereld. Laat deeze ydele en hovaardige weereld daar over oordeelen zoo als het haar behaagt, laatzy Gods kinderen verachten , laat zy die met de voeten vertreeden als het flyk , laat zy hen maar aanzien als geringe cn ellendige fiaaven, die zelve niet verdienen om te leeven, en die reeds tot de ftrengfte ftraf veroordeelt zyn; het is nochtans zeker, dat zy onvergelykelyk aanzienlyker zyn dan dat geene het welke zy het allermeefte acht, en dat God hun verordineert heeft om eeuwiglyk met hem te leeven en te regeeren. Maar, Waarde Broeders, zoo de Goddeiyke 'Aanneeming ons zeer veel verheft, zoo verpligt die ons ook grootelyks. Gelyk zy ons tot kinderen van God maakt, zoo verbind zy ons ook om als waare kinderen van God te leeven. Indien wy dan beantwoorden willen aan de hoedanigheid, die zy ons geeft, indien wy ons die willen waardig maaken, zoo moeten wy een voorneemen hebben om een leven te leiden, dat daar mede overeenkomt, om dus aan den Heere geene reden te geeven, om tegen ons deeze bittere klagtcn te doen, welke hy eertyds deed tegen de Israëliërs , Ik hebbe kinderen groot gemaakt en verhoogt, maar zy hebben tegen my over treeden'(_a). 'Een zoon zal den Vader eer en en een knecht zy, nen heer, ben ik dan een Vader, waar is myne eer,en ben ik een Heer, waar is myne vreeze(¥)9 Doch Jefaia i vs. 2. Q) Maleacb. 1 vu 6. L3  %66 LEER-REDEN Doch de eerbied , het ontzag, de liefde , de dankbaarheid , en de gehoorzaamheid, die wy aan den hemelfchen Vader verfchuldigt zyn, moet zich ook ontegenzeggelyk tot Gods Zoon uitltrekken , nadien het door middel vanhem , in aanmerking van hem, en ingevolge van de gemeenfchap djewy met hem hebben,is, dat hy ons alle zyne goederen mededeelt, dat hy ons zyne erffenis en zyn Koningryk fchenkt. Men moet den Zoon eer en gelyk men den Vader eert (a). Eene vervloekinge Maranatha zy hy die den Heere JESUS niet lief en heeft (b), en hem niet dezelve dienft, dezelve aanbidding., dezelve onderwerpinge, dezelve hulde bewyft, als aan zynen Vader, en die zich niet onverbreekelyk aan zynen dienft verbind. Welke poogingen dat men ook in het werk ftelt om zulke noodzaakelyke pligten te volbrengen, men blyft altoos zeer veel beneden de verpligtingen, die wy aan deezen groo. ten Zaligmaaker hebben: want zy zyn oneindig. Maar laaten wy ten minften zorge draagen om ons leven na zyn gedrag te richten; want hy is ons, Hoofd en ons voorbeeld: het patroon dat God ons gegeeven heeft, op dat wy deszelfs trekken zouden nabootzen. Want zoo hy ons voorverordineert en uitverkooren heeft in JESUS CHRISTUS, het is gefchied om den heelde zyns Zoons gelykvormig te zyn , op dat hy de eerftgeboorene zy onder veele broederen (c). Die in JESUS CHRISTUS tot een kind is aangenomen, moet aioodzaakelyk een nieuw Ichepfel zyn. Van naam \: -v::;\ ■ ..% ' ." (#) Joan. 5 vs. 23. G>; 1 Cor. 16 vs. 22. Q) Rom. 8 vs. 2oe  over E F E Z E N I. 5. 16? en van livrei veranderende, zoo moet hy ter zeiver tyd van genegenheden en gevoelens veranderen. In het gedacht van den hcmelfchen Vader treedende, zoo kan hy zich niet ontdaan , de gerechtigheid, de heiligheid, de liefde, en alle die andere deugden, dewelke men in onzen Zaligmaaker heeft zien uitblinken, als een kleed aan te doen. Hier in beftaat eigentlyk zyn beeld * het is gefchapen, gelyk onze Apoftel zegt, m waare gerechtigheid en heiligheid (pi). Dit is de juifte hoedanigheid van eenen Chriften, dit is de waare gedaante van Gods kinderen , dit is het gewrocht van den Heiligen Geeft, en zoo iemanü den Geeft Gods niet en heeft die en komt hem niet. toe (b). Gy moet de goddeloosheid en de zonde verzaaken en uw leven geheel hervormen, zoq gy wilt dat God u voor zyne kinderen zal eri kennen, en dat den Heer u voor zyne broeders zal aanncemen. Deeze hoedanigheid verphgt u, tot allerlei deugden. Zy vordert eerltelyk van 1* eenenbereidwiïligen geelt,om in eene volmaakte vereeniging en in eene oprechte liefde met alle uwe Broederen te leeven : nadien JESUS CHRISTUS ons verklaart heeft, dat zy zalig zyn, die de vreede beminnen, dat zy kinderen Gods zullen genaamt worden (c). Zy zet ons aan, om onze vyanden lief te hebben,en zelve wel te doen den geenen die ons het meelte haaten : Zegent ze die u vervloeken, zegt de Zaligmaakcr, bid voor de geene die u gevoeld doen, op dat gy moogt km-. defa) Efez. 4 vs. 24. (£) Rom. 8 vs. 9. (e) Mattb. 5 vs. 9, • L 4  16*8 LEER-REDEN deren zyn uzves Vaders die in de hemelen is (V). Zy maakt u zachtmoedig en nederig van harte, want den Heer noemt Gods kinderen de gezegende zyns Vaders (b). Zy doet u leidzaam de droe-? fenisfe draagen ; want de Schrift leert ons dat God ieder kind dat hy lief heeft , kaftyd (c ). Eindelyk, zy brengt de vreede in uwe zielen. Want wat zoude u kunnen overkomen dat bekwaam zy om uwe ruft te ftooren, indien gy God als uwen Vader aanmerkt, en zoo gy een volkomen en vol vertrouwen hebt op zyne Vaderlyke goedheid. Gy die door het gevoel uwer zonden verfchrikt word, en die beeft op het gezicht uwer misdaaden, denkt dat gy kinderen van God zyt, en gy zult in deeze overweeging ftoffe tot vertrooliing en blydfchap vinden; want gy zult u die taal van God erinneren, welke hy fpreekt door den mond van zynen Profeet: Ik zalze verfchoonen gelyk als een man zynen \ zoon verfchoont (d); en die van David, gelyk hem een vader ontfermt over de kinderen: ontfermt hem de HEERE over de geene die hem vreezen (è). Gy die u gebragt ziet in armoede, en die een ellendig leven leid, in ongemakken en gebrek ; gedenkt dat gy kinderen van God zyt, en gy zult nimmer hoopeloos wor-, den. Want gy zult denken, dat indien de menfehen die boos zyn hunne kinderen weetcn goede gaaven te geeven, hoe veel te meer uzv vader, die in de Hemelen is (ƒ), en die zelve voor de raa_ vens £a) Mattb. 5 vs. 44. 45. (b) Mattb. 25 vs. 34. ' (d) Heb. 12 vs. 6. (d) Maleacb. 3 vs. 17. £0 Pfalm 103 vs. 13. ' (f) Mattb. 7 vs. II.  over E F E ZEN I. 5. 169 vens zorge draagt, (d) u nooit geheel verlaaten zal. Gy die uwe ouderen beweent, welke de dood uit uwe armen heeft gerukt, en die rouwklaagt op de graflieden van uwe vaderen, weezen , en zonder hulp in de weereld; ö verlies den moed niet; gy hebt eenen anderen Vader in de hemelen, die onvergelykelyk heter is dan die geene welkers verlies gy betreurt: hy kent uwe nooden en hy is rnagtig om dezelve te vervullen, hy bemint u teedcrlyk als zynen oogappel ; en hy is het, die betuigt, dat fchoon een vader zynen zoon mogte vergeeten, of eene moeder de vrucht haar es buiks, hy doch uwer nooit vergeeten zoude (b). „ Wat my ook overkome, zegt „ een Chriften , nadien ik een kind van God „ ben, heb ik niets te vreezen. Want zoo God „ voor my is, wie zal dan tegen my zyn: hy die „ zyn eigenen Zoon niet gefpaart en heeft, maar „ heeft hem voor my ter dood over ge geeven, hoe „ en zal hy my ook met hem niet alle dingen „ fchenken (c) ? Laaten de menfehen op my 'ko„ men aanvallen, de Engelen zullen zich waape„ nen om my te befchermen: Laaten de ftormen „ zich verheffen om my in den afgrond te dol„ ven, God zal de zee cn de winden beftraffen : „ Laat men my in den ooven werpen, God zal „ daar in met my gaan om de geweldige hitte „ der vlammen te weerhouden: Laat de weereld „ my myne goederenen myne vafte bezittingen „ ontrooven, zy kan nimmer myn erfdeel inden hemel wegvoeren; en hoe het ook gaan mag, ?? ik (a) Job 39 vs. 3. CO Jef. 49 vs. 15. (V) Kom. 8 vs. 31. 32. L 5  i;o LEER-REDEN over EFEZEN I. $. „ ik zal ten geenen dage gelukkig weezen' on-, „ danks myne vyanden , en al de verwoedheid „ der duivelen : en na een weinig geleeden te „ hebben jn gemeenfchap van onzen oudfteir -, Broeder, welke veel zwaarder beproevingen „ heeft uitgeftaan, en die aan de uiterfte kwel„ Hngen is opgeoffert geweeft,zal ik eeuwig met „ hem heerfchen en zegenpraalen in zyn Para» dys." God doe ons die genade. Aan hem Vader, Zoon en Heiligen Geeft, een eenig God die te pryzen is in der eeuwigheid, zy eer en heerlykheid tot in de eeuwigheden, A M E- N, DE  ?7| DE HEERLYKHEID der GENADE, o f LEER-REDEN Cver deeze woorden van den H. Paulus, in zynen Brief aan de EFEZEREN Hoofdst. I. 5, 6, Na het zuelbehaagen zyns willens , tot prys der heerlykheid zyner genade, door welke hy ons aangenaam gemaakt heeft (f) in den Geliefden: Myne Broeders! Daar is den menfch niets gewooner, dan zich te verhovaardigen over zyne voordeelen. JJit is een gedeelte der nalaatenfchap, of liever het is de vooruitbedonge gift van het ongelukkig erfdeel, dat wy hebben van onzen eerften vader, welke ons daartoe de genegenheid met zyn voorbeeld heeft achter gelaaten. Want hy konde niet ge- (t) Dus luid de Franfche Text, veaar op in de verkleuring gedoelt word.  f7z LEER-REDEN gelukkig zyn zonder daar door vermeetel te worden. Zyne oorfprongelyke rechtheid belette niet, dat zyne heerlykheid hem niet hovaardig maakte ; en midden in al de onfchuld van zynen Lufthof, wierd hy eerzuchtig om dat hy met allerlei goederen omringt was. Zyne kinderen die met zyn bloed , ook zyne verdorvenheid ontvangen hebben, gelyken hem in dit ftuk maar al te-veel. En men ziet, dat zy hunne nederigheid verliezen, zoo dra zy maar verheven zyn tot eenige eer , of geveftigt in eenigen voordeeligen ftaat* Nabal kan niet ryk weezen zonder onverdraagelyk hoogmoedig en trotfeh te zyn (a). Herodes kan niet welfpreekende zyn , zonder daar door eene opgeblaazenheid te verkrygen, die zoo verre gaat, dat hy duld, dat men hem goddeiyke eere bewyft, en dat men hem in eene volle vergadering als God behandelt (b). Nebucadnezar kan geen Koning van een groot en gelukkig Ryk weezen, zonder te vergeeten dat hy een menfch was; en zoo hy niet verftooten ware geweeft to t de heeften in de wildernisfe, hy zoude gemeent hebben, dat hy behoorde geplaatft te zyn in den rei der Goden die men in den hemel aanbad (c). Hiskia zelve, die goede en godvruchtige Vorft der Jooden,kan zich geen meefter zien van veele fchatten, zonder zyn harte te verheffen en opteblaazen op zulk eene wyze, die de Goddeiyke gramfchap over zyn ganfche Koningryk haalde (d). Zyt niet hooggevoelende, zeide de Heilige (a) Sam. 25. (F) Hand. 12. (c) Dan. 4. (jf) 2 Ken. 20.  ovér E F E Z E N I. 5, 6. 173 lige Paulus tot de Romeinen (a) • en waarom meent gy, dat hy deeze vermaaning eerder aan haar als aan andere voordraagt? Met is om dat zy Romeinen waren : lieden die in eene buitengewopne grootheid cn heerlykheid leefden, welke waanden, dat de roemwaardige hoedanigheid van Romeinfche burgeren hen zoo wel alle de gunften des hemels, als alle de eerbewyzingen der aarde waardig maakten: invoegen dat zy meerder noodig hadden om tegen de verwaandheid gewaapent te worden dan andere menfehen. De Heilige Paulus zelve, die hun deeze les van nederigheid gaf, had zoo veel moeite om dezelve te betrachten, in die hooge verheffing waar in hy zich bevond, door de wonderbaare uitmuntenheid zyner openbaaringen, en zyner bekwaamheden, dat hy zelve eenen Engel des Satans noodig had om hem tegen de hovaardy te behoeden, en dat 'er na dat hy was opgetrokken geweeft tot in den derden hemel, een vyand uit het diepfte der helle moeft opgeroepen worden , die fterk genoeg was om zyne eerzucht in te toornen (l>). Het is de kennis, die deeze Heilige Apoftel had van die natuurlyke en geweldige 'neiging tot de hovaardy , die wy alle hebben, welke hem verpligte om tot den Efezeren die taal te voeren, welke gy zoo even gehoort hebt in onzen text. Hy had in de voorgaande woorden gezegt, dat God ons uitverkooren beeft voor de grondlegginge der weereld, en dat hy ons te vooren verordineert heeft tot aanneeminge tot kinderen, door JESUS CHRISTUS in hem zeiven. Deeze Verkiezing, deeze (a) Hoofdjl. n vs. 20, Qf) zCor. 11.  m LEER-REDEN deeze Voorverordmeering, deeze cbriftelyke aanmaning 'tot kinderen, zyn groote en heerlyke voorrechten, die de menfehen reden konden geeven óm eenige goede gevoelens van hun zelve te krygen, en zich te verbeelden dat God hen verkooren en voorverordineert had om hen tot Milderen aanteneemen, uit oorzaak van eenige pryslyke hoedanigheden, die hy in hun voorgezien hadj gelyk inen te dier tyd tot kinderen aannanl de geene in welke men iets beminnelyks en goeds befpeurde. Om nu deeze verwaande en heerfchzuchtige gedachte voortekomen , welke alle de gunftcn des Hemels in den geeft der Chriftenen zoude vergiftigt hebben, zoo verklaart hy hun \ dat zoo God ons te vooren verordineert heeft tot aanneeminge tot kinderen door JESUS CHRISTUS in hem zeiven, het geweeft is na het welbehagen zyns willens, tot prys der heerlykheid zyner genade; door welke hy ons Begenadigt heeft in den Geliefden. - Woorden die waarlyk wonderbaar zyn, waar in elke fpreekwyze een beweegreden is, om den menfch te vernederen, en hem te verpligten van Gode alleen al den roem van zyn geluk te geeven. Want hy zegt, dat hy ons te vooren verordineert heeft na het welbehaagen zyns willens; dus niet na het vooruitgezicht van onze verdienften. Lly zegt, dat hy ons uitverkoren heeft tot prys der heerlykheid'zyner genade; dus niet tot roem van zyne rechtvaardigheid, uit hoofde van eenige de minfte betaaling , of aanmerking van onze werken. Hy zegt, dat deeze genade ons begenadigt heeft; zy heeft ons dan niet begenadigt gevonden, noch vooronderftelt; maar zy heeft Óns zoodanig gemaakt. Hy zegt eindelyk, dat fey ons  over E F E Z E N l. 5,6. ïf$ ons begenadigt heeft in den Geliefden, en dus niet in ons zeiven, die niets hebben waarop God met eenigerlei genoegen de minde opflag zyner oogen zoude kunnen veftigen. Ziet hier dan de leere der genade gegrond en ontvouwt in de grootfte verborgenheid der Voorverordmeering. De Heilige Paulus noemde haar in het 11 de Hoofdftuk van zynen Brief aan de Romeinen, de verkiezing der genade (a), om dat zy geheel en volftrekt om niet is. Doch zoo gy daarvan de redenen begeert te weetcn, gy vind dezelve hier ter neer geftelt en wydloopig voorgedraagen in onzen text; naamentlyk dat zy gefchied is na het welbehaagen Gods, tot prys der heerlykheid zyner genade, door welke hy ons begenadigt heeft in den Geliefden. In deeze woorden ziet gy twee deelen, die even gewigtig zyn; het eerfte is het grondbeginzel der Voorverordineering , naamentlyk het welbehaagen van Gods wil, hy heeft ons te vooren verordineert na het welbehaagen zyns willens. Het tweede is het einde dat God zich daarin heeft voorgeftelt, te weeten de prys der heerlykheid zyner genade. Laaten wy dan de eene en de andere van deeze twee zoo gewigtige zaaken ovenveegen , en laaten wy trachten om dezelve wel te begrypen, tot prys en heerlykheid van deeze eeuwige genade, welkers hulp en byftand wy thans nederig van God afbidden, om 'er van te kunnen fpreeken op eene wyze, welke ftrekt om ons daar van de waarheid te doen kennen, en de zalige kracht in onze zielen te doen gevoelen. De 00 «. 5-  i?6 LEER- REDEN De Voorverordmeering is de bronader van alle de zalige genade gaaven des hemels. Maar meri kan zeggen, dat Gods welbehaagen de oörfprong van deeze bronader is , nadien het eigenlyk uit dezelve is, dat deeze groote en eeuwige weldaad afvloeit. Hy heeft ons te vooren verordineert, zegt hier de Heilige Paulus, na het welbehaagen zyns willens; alwaar gy ziet, dat hy niet anders dan van ivil en zvelbehaagcn fpreekt; Hy {preekt niet van verftand, noch van voorzienigheid, noch van voorkennis. Hy zegt niet, dat God ons uitverkooren heeft na de voorziening van zyn goddelyk verftand: maar louter en enkel na het welbehaagen zyns willens^ op dat men geene andere oorzaak noch andere beweegreden van deeze gunft zoeken zoude, dan alleen den goeden wil van den hemelfchen Vader. Inderdaad, Gods verftand heeft geen deel in deeze verborgenheid; Het is eene loutere daad van zynen wil, welke door geene het minfte gezicht zyner eeuwige kennis is voorgegaan. God heeft ons uitverkooren j niet om dat hy in ons iets voorzien heeft; dat hem daar toe verpligte: maar om dat hy ons heeft willen zaligen. Want wat konde hy doch in ons voorzien hebben voor het Befluit zyner verkiezing ? Zeker het moeiten geweeft zyn, of de werken der natuur, of de werken der genar de; daar is niet anders dan de eene of de andere van deeze twee dingen, welke tot beweegreden konde gedient hebben in de keuze, die hy gedaan heeft van onze perfoonen. Maar zich het eerfte te verbeelden, dat zoude Pelagiaanfch ger zint weezen ; Want doch, nademaal onze natuur verdorven is, nademaal zy ontvangen word in  over E FÉZEN ï. 5,6. fyf zonde, en gehoor en word in ongerechtigheid (a) ± nadien de kwaade hoorn geene goede vruchten kati voortbrengen (b~) , en 'er uit deeze vergiftigde bron niets dan venynige beeken kunnen voortvloeien • wat is 'er dan dat God, uit onze natuur voortkomende, konde voorzien, het welke niet bekwaam was om hem tegenzin en afkeer të geeven ? Zullen het dan de Werken der genadé zyn ; die God in ons zal voorzien hebben om ons boven anderen te verkiezen ? Maar hoe kan men dit ftellen zonder zich belachenswaardig te maaken j en zonder zich in eene openbaare lirydigheid te wikkelen ? Want de werken der gena-^ de voorönderftellen immers de genade als alreedd gegeeveiï eïi toegeltaan. Derhalven moet God iri zich zeiven bellooten hebben om ons de genade mede te deelen, voor dat hy voorzag,- dat wy' daar van de werken zouden doen. Dus was het Beiluit om ons genade te bewyzen, by God reeds gemaakt en bepaalt, Voor alle gezicht der goede werken; het welk niet anders komen kan dan ingevolge van deeze hemelfche genade : zoo dat het vooruitgezicht der werken, de oorzaak van de gifte der genade niet zyn kan, nadien integendeel de gifte, en het voorneemen van de gifte der gertade, de oorzaak is van het gezicht onzer goede werken. Ja maar, zegt men, God heeft iri Zynett verborgen Raad bellooten om ons zyne genade deelachtig te maaken, om dat hy voorzien heeft, dat wy deeze goddeiyke genade wel zouden gebruiken , wanneer hy ons dezelve eens zoude medege- deeit (a) Pfalm 51 vs. j'. Q>) Mattb. 7 vs. 18. M  17% LEER-REDEN deelt hebben, dat wy die wel zouden aanleggen,; dat wy daar aan zouden beantwoorden gelyk het behoort, en dat wy daar volliandig tot den einde toe in zouden volharden, invoegen dat waarlyk het vooruitgezicht van het geloove, van de godvrucht, en van de ftandvaftigheid van eenige^ de oorzaak is, welke God heeft aangezet om hen te verkiezen boven de anderen, en om hen tot zaligheid te verordineeren. Dit is het liffigfte dat de menfchelyke hovaardy heeft kunnen uitdenken , om ten minften met God de eer van ons geluk _ te deelen. Zy heeft wel begreepen dat de dwaaling der Pelagiaanen al te vermeetel en te onbefchaamt is, om te ftellen, dat God ons uitverkooren had uit oorzaak van de goede werken onzer natuur. Maar om een weinig nederiger te fchynen, of liever, om zyne hoogmoed beter te bedekken, heeft men bedacht, om te beweeren* dat hy ons Voorverordineert heeft, uit hoofde van de goede gebruikmaaking en de heilige aanlegging zyner genade, welke hy in ons voorzien heeft. Het eene was het oude Pelagiaanendom, het andere is het nieuwe; het eene is een trotfche en onbedekte hovaardy,gelyk die der ftoute onverftanden. Het andere is eene doortrapte en behendige hoogmoed, gelyk die der liftige en fchrandere verwaanden, maar het een en het ander is even ftrydig met Gods Woord. Want hoe zoude God ons uitverkooren nebben in het vooruitgezicht van het goede gebruik, dat wy van zyne genade maaken zouden, zoo dit goede gebruik zelve een gaave Gods is ? Want denk niet, Myne Broeders, dat God in het begin zyne genade in ons legt, om het vervolgens aan ons zelve over te laaten, om deeze heilige en dierbaaregunft aan-  over E F E Z E N I; 5, 6. 179 aanteleggen zoo als wy kunnen. Neen, neen, dezelve God die ons de eerfte beweegingen zyner genade fchenkt, geeft ons ook de tweede, fen de derde, en alle de volgende, door eenen geduurigen invloed , welke duurt tot den einde toe, en aan welke wy zoo wel onze vorderingen en onze volftandigheid, als onze beginzelen verfchuldigt zyn. Want, zegt de Heilige Paulus, het is God die in ons werkt beide het willen en het werken, na zyn welbehaagen (a): het willen, ziet daar de eerfte beweegingen van onzen wil: het werken j ziet daar de laatften, die hen in volmaaktheid ftellen. Ook zeide deeze Heilige Apoftel tot de Filipperen- hy die in a een goed werk begonnen heeft zal het voleindigen, het Voltooieni zegt onze overzetting, tot op den dag van CHRISTUS (b): om te toonen dat de Volmaaking der heiligheid, niet minder Gods werk is, dan de eerfte trekken van zyn beeld in onze zielen. De oude en hedendaagfche Geleerden hebben acht geflaagen op twee plaatfen van DaVid, in eene van welke hy zegt de God myner goedertierenheid zal my voorkomen (c), en in de andere, u-we tueldaadigheid zal my volgen (d); waar uit zy bellooten hebben, dat niet alleen de genade ons voorkomt, om ons tot onzen pligt aan te zetten; maar dat zy ons ook altoos volgt ien vergezelt, om ons in dezelve te beveiligen, en ons daarvan alle de deelen te doen volbrengen. In- (a) Filip. 1 vs. 13. (>) Hoofd/i. 1 vs. 6. (V) Ffalm 59 vs. in (jt) Pfalm 23 vj. 6. M 3,  j8o leer-reden Inderdaad, Myne Broeders, zoo de voortgang onzer godvrucht niet van God kwam, hoe konde dan de Apoftel zoo vrymoedig uitroepen als hy doet. Wat hebt gy dat gy niet ontvangen hebt {cd) ? Want, zoude het niet gemakkelyk vallen om te antwoorden; „ het is waar, dat ik eertl van Gods „ goedheid, de genade van myne verandering, „ van myn berouw, en van myne bekeering ont„ vangen heb ; maar zedert heb ik my zelve in „ dien goeden ftaat bewaart. Zoo ik voortge„ gaan ben in de gevoelens der deugd, en in de „ beoefening der goede werken, zoo ik zedert „ myne roeping tot JESUS CHRISTUS gebe„ den , gevalt, almoefen gedaan, myne heilig„ maaking bevordert, en myne hoop, en myne „ liefde vermeerdert heb , dat heb ik niet van „ God ontvangen, het is een werk van myne „ eige krachten." En zoo God de menfehen voorverordineerde, door het vooruitgezicht van het goede gebruik, dat zy van zyne genade moeiten maaken, hoe konde dan deeze Heilige Apoftel zeggen, wie onderfchèid u (b) ? Want zoude den geloovigen daarop niet kunnen antwoorden? „ Ik ben het, die my onderfchèid van anderen, „ door het goede gebruik, dat ik maak van de „ genade van mynen God. Ik ben het, die my ,, onderfchèid van de geenen die verboren gaan, „ met beter de gunften des Hemels aanteleggen dan „ zy doen. Het is God niet, die dit onderfchèid „ maakt, nadien hy my in zynen liefden Raad „ niet uitverkooren heeft, dan om dat hy voor- zag dat ik my zelve zoude onderfcheiden, door „ het (a) i Cor. 4 vs. jb. fV) I Cor. 4 vs. ja.  over. E F E Z E N I. 5, 6. 181 ,, het rechte en wettige gebruik zyner gaaven". Verre van ons, Myne Broeders, dèeze hoogmoedige en eerzuchtige gedachte, welke dus de eer van onze zaligheid, tulfchen God en den menfch verdeelen wil. Uw verderf is uit u, d Ifraël, maar in my is uw hulpe (d) \, Van den menfch komt niets dan kwaad, al het goede dat 'er in is, in welken tyd het ook zy, komt van God; van den menfch zin de duifterniflèn, en van God het licht; van den\menfch de ondeugd, van God de heiligheid; van den menfch de zwakheid, en van God de kracht, van den menfch de dood, en van God het leven. God heeft dus niets kunnen voorzien in den menfch, dat hem verpligtte om denzclven tot de zaligheid te yerÖrdineeren, nadien hy geen goed in zich zelve bezit, dan het geene dat God zelve in hem legt, en dat hy in hem voortbrengt, door de kracht van zyne genade; waar uit men moet opmaaken, dat hy ons niet anders konde uitverkooren hebben als na het welbehaagen zyns ■willens. Dat is de eenige beweegreden, dat is dryfveer van deeze wonderbaare weldaad. Daar is geene andere, en daar kan geene andere zyn. Zoo en is het clan niet des geenen die wil, noch des geenen die loopt, maar des ontfermenden Gods, die zich ontfermt diens hy wil, en verhard dien hy wil (V). Is dit niet volfirektelyk alles uitfluiten, dat men zich in den menfch verbeelden kan, om zich te houden by den enkelen wil van Qa) Hofea 13. vs. 9. (i} Deeze plaats luid dus in de Franfche text. (b) Rom. 9 vs. 18 en 19. . M 3  ï8a LEER-REDEN van God. Want welke, zoude dan na deeze woorden van den Heiligen Apoftel., nóch het vooruitgezicht wèezên,dat men zich in de Goddeiyke verkiezing zoude konhen verbeelden ? Zoude het dat Van de eerfte beweegingen van onzen wil zyn? Pelagiaan, verwerp deeze inbeelding, dé Heilige Paulus roept u toe, het is niet des geeneii die zvil. Zoude het dat van onzen voortgang in het geloove, en van de volharding in onze godvrucht zyn ? Arminiaan, verban deeze gedachten , de Heilige Paulus verklaart u dat het niet is dei geenen die loopt. Waar blyven dan, ne^ Augufiinus hier over uit, „ waar blyven dan dé wer„ ken, of vóorledene, of toekomende, of vol„ bragte, of die noch te volbrengen zyn; waar „ blyven de krachten van den vryen wil, het zy „ om te gelooven, het zy om te werken?" En hoe konnen' onze goede werken de oórza'ak vart ónze verkiezing zyn, nadien zy integendeel daar van het uitwerkzel en het gevolg zyn, volgens het geene JESUS CHRISTUS tot zyne Leerlingen , zeide, ik hebbe u uitverkooren op dat gy zoUdt vruchten draagen (a). Hy zegt niet, dat hy hen uitverkooren had, om dat hy voorzag dat zy vrucht zouden draagen, maar op dat zy die droegen: en onzen Apoftel heeft ons hier voorens gezegt, dat God ons uitverkooren' heeft voor de grondlegginge der zveereld, op dat zvy zouden heilig, en onberispelyk zyn, voor hem in de liefde (V). Uitverkooren derhalven, niet om dat wy heilig' waren, of dat wy het moeiten weezen, of om dat hy (d) Jom. 15 vs. 16. O) vs. 4.  over E F E Z E N 1. g, 6. 183 ; hy voorzien had, dat wy het zyn zouden, maar op dat wy het wierden • zoo dat de heiligheid niet is de oorzaak, noch de voorwaarde, noch de beweegreden, die in God het Befluit der verkiezing voorgaat; maar geheel in tegendeel het uitwerkzel, dat haar in de befchouwing van zyn eeuwig Verfland volgt. Laaten wy dan erkennen, met den heiligen Leeraar der genade in onzen text, dat God ons te vooren verordineert heeft na, niet na onze zverken, dat is een na dat de Heilige Paulus geheel onbekent was; maar na het zoelbehaagen zyns willens ; om nimmer anders dan 1 alleen in Gods goeden wil, de reden te zoeken i van eene keuze, die geenen grond in onzeperfoo>: nen kan hebben. Ik dank u Vader, Heere des hemels en der aarde , zeide den Zaligmaaker, : en dit moeten wy hem geduurig nazeggen: dat gy deeze dingen den wyzen en verftandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geópenbaart: het is zoo Vader, (f) waarom ? is het om dat gy Voorzien hebt dat zy gelooven zouden, of heilig zouden leven, of dat zy de krachten van hunnen vryen wil wel zouden gebruiken, of dat zy uwe genadegaaven zorgvuldig «,zouden aanleggen, of dat zy volflandig volharden zouden in uw ver" bond en in uwen dienfl? Geenszins, maar het is . zoo Vader, om dat alzo is geweeft het welbehaagen voor u (d). Ziet daar, waarby men zich hou1 den moet,by dit welbehaagen , by deezen goeden wil van den eeuwigen Vader, die het dus gewilt heeft, uit eene enkele beweeging van zyne vrye (f) Dus luid de Franfche overzetting, (a) Mattb. n vs. 25. M4  f84 LEER-REDEN en onaf hanglyke genegenheid jegens eenige.. Het |s dan niet in de menfehen, dat men de reden van het onderfchèid dat God in hen gemaakt heeft, zoeken moet, het is in God alleen, in zyn welbehaagen, welke daar over befchikt heeft gelyk het hem goed dacht. Wanneer gy dan den een ziet gelooven, en den anderen ongeloovig blyven, de eene de waarheid aanneemen, en de anderen gedompek blyven in de dwaaling; de eene onbeweeglyk volharden in de gemeenfehap van JESUS CHRISTUS , en getrouw blyven tot den einde toe, de andere geraaken in den afval, en fchipbreuk lyden aan het geloove; zoekt geene andere oorzaak van dat groote onderfchèid, dan dit welbehaagen des Heeren, die het dus ge wilt heeft in den Raad Zyner wonderbaare wysheid, Het is zoo Vader, want alzoo is geweeft bet welbehaagen voor u(a). Ik weet wel, dat het menfchelyk vernuft hier du veele zwaarigheden vind; dat deeze verborgenheid der Voorverordmeering, aldus gegrond op den volftrekten wil van God, het zelve verwondert en ontzet, aan het zelve vreemd fchynt, ja zelve ergerlyk en aanftootelyk is. Hoe ! zegt men, zoude God 'er eenige verkooren hebben, om zoo veele anderen verloeren te laaten gaan, die niet minder waardig zyn dan zy, die van het zelve deeg, en van het zelve leem zyn ? Welken fchyli, dat hy zoo veele menfehen gemaakt heeft om hen te verdoemen ? Dat hy, die de goedheid zelve is, en die geen luft heeft in de dood des, godloozen (b), een oneindi^ getal zielen gefchikt heeft om in de eeuwige vlammen (a) Mattb. li vs. 25. Q) Ezecbiel 33. vs. 11»  overEFEZEN 1.^,6. 185 men te branden, en daarentegen maar een klein getal wil zaligen. Maar, wel verre dat deeze zwaarigheden, en deeze ergerniffe my een tegenzin doen krygen in de Leere der Voorverordinee-> ring, gegrond op een volftrekt Beiluit van God ; zoo is dit het dat my daar in tegendeel in beveiligt , dit is het dat my verzekert, dat het de waare leer van den Heiligen Paulus is. Want deeze groote Apoftel vind zoo veele zwaarigheden, zoo veele duifternilïèn, zoo veele ondoorgrondelyke dingen in deeze diepe verborgenheid, dat hy die aanmerkt als eenen afgrond, dat hy als geheel verbaaft op den oever van deezen afgrond roept, en dat hy daar van fpreekt als van eenondoorzoekelyk befluit, en als van eenen onnappeureI lykcn weg, O diepte /zegt hy in dit gevoel, ó diepte des rykdoms, beide der wysheid en der kenniffè \ Gods! boe ondoorzoekelyk zyn zyne oor deelen , en \ hoe onnappcurelyk zyn zyne wegen (ti). Het fchynt dat hy zich zeiven in deeze overweeging verheft, als in eene grondelooze kolk, welke alj le zyne gedachten yerflind. Kan 'er iets fterker zyn als dit, om te bewyzen dat Gods verkiezing l zoodanig is, als wy die voorftellen- dat zy niet vloeit dan uit het enkele welbehaagen van zynen goddelyken wil. Want, ik bid u, indien God zommige van de menfehen verkoor, in het vooruitgezicht van hunne goede werken en van hunne deugden , waar toe zoo veel verrukking, zoo veef verwondering, zoo veel verbaaftheid"? Waar toe zich te verliezen in deeze gedachten ? Waartoe deeze verborgenheid aan te merken als eenen afgrond? Waar toe die onnafpeurelyk en onver- klaar- (a) Rem. 11 vs. 33. M5  i85 LEER-REDEN klaarbaar te vinden ? Zoude het anders niet de gewoone handehvys weezen f Gaan dus de menfehen met dagelyks te werk in hunne verkiezingen? want toch, zy verkiezen de zaaken of de perfoonen, om dat zy die goed oordeelen, of om dat zy voorzien dat zy het zullen worden. Wanneer een Vorft eenen Amptenaar, of wanneer een meefter eenen knecht wil verkiezen, zoo tracht hy zyne oogen te veftigen op dien geenen denwelken hy oordeelt de befte bekwaamheden te hebben , en die hy het gepaft vind om hem te voldoen. Doch hier in zyn Gods voegen niet als onze wegen, noch zyne gedachten als onze gedacht ten (a)-, en dit is het dat de verwondering van den Apoftel veroorzaakte, befchouwende dat God menfehen verkiert, in welke hy niets vind, dat den eenen boven den anderen ftelt, niets, dan het geene zyne haat en eeuwigen vloek waardig is. Neen voor zeker, hy verkieft de menfehen niet omdat zy goed zyn, maar om dat hy voorneemens is hen zoodanig te maaken • en hy voorziet in hun geen het mintte goed, dan dat geene, waar mede hy hen begunftigen wil, na het zvelbehaagen zyns willens. Waar in hy nochtans niets doet, waar óp men te berispen kan vinden. Want zoo Farao, van twee dienaaren die hem gelykelyk beledigt hadden, en die gevangen waren om hunne misdaaden, den eenen wel konde verlolfen, eii den anderen veroordeelen; de Bakker ten galge zenden, en de Schenker in zyne bediening herftellen (b); Zoude dan God, wiens zuivere en aanbiddelyke Majefteit, al de magt en al het gezag OO J«A 55 «. 8. (F) Gen. 40.  over É F Ë Z Ë N I. 5,6. i%? zag der troon-Monarchen oneindig overtreft, niet van twee menfehen, beide zondaaren, en aangemerkt in eene zelfde verdorvenheid, den eenen kunnen verkiezen tot het Paradys, en de andere verwerpen, om hem te laaten vallen in de helle, welke hy verdient heeft ? Zoo David, na het verflaan der Moabitcn, hen op aarde voor zyne voeten hebbende doen leggen, met een fnoer mat, de eenen om in het leven te laaten, cn den (tnderen om te döoden (a); heeft dan God niet, aan wien van alle eeuwigheid de dingen tegenwoordig zyn, het menfehdom befchouwende, als gevallen in de misdaad, en voor hem neergeboogen leggende, om den flag des doods te ontvangen, daar van een gedeelte kunnen uitkiezen, tot de eeuwige gelukzaligheid , en de overige ter rechtvaardige ftraffe overgeeven, welke zy verdiénden? O menfche! zeide hier van de Engel der genade. O menfche, wie zyt gy die tegen God antwoord? zal ook het maakzel tot dén geenen die het gemaakt heeft zeggen, waarom hebt gy my alzoo gemaakt? of en heeft depot-bakker geen magt over het leem, om uit den zeiven klomp te maaken, het eene, een vat ter eere, en het andere ter oneere ? (b) Dit is het dat ons den mond moet fluiten, en dat ons aan Gods Befluit moet onderwerpen. Wy zyn het leeem van deezen grooten en wonderbaaren Werkmeefter. Wy behooren zelve veel meerder aan Hem, dan het leem behoort aan den Pottebakker. Want deeze maakt het leem niet, waar uit hy zyne vaten famenftelt, hy geeft aan het zelve het wezen niet, hy Qa) 2 Sant. 8 vs. 2. (p) Rem. 9 vs, 20, 21.  Ï88 LEER-REDEN hy vind het geheel gemaakt, en hy doet niet anders dan het tot zyn maakzel te vormen. Maar God heeft ons gemaakt en gefchapen, hy is de voortbrenger van ons wezen, en wy zyn geheel het werk zyner handen. Hy konde dan met ons handelen na zyn welgevallen, en wy zouden onverfchoonelyk verwaant weezen,zoo wy,daar de klomp, waar uit wy genoomen zyn, zich verdorven bevind door de zonde, morren zouden, om dat hy gewilt heeft, dat daar uit vaten der gramfchap en des toorns ten verderve bereid, zonden voortkomen; terwyl hy noch aan den'anderen kant zoo goed is, om daar uit te maaken vaten der barmhartigheid bereid tot heerlykheid. Zeker, indien zy alle geen deel hebben aan deeze gunft, dat geeft ons ftoffe om nederig en eerbiedig zyne magt en vryheid te aanbidden : maar, . dat hy gewilt heeft dat zommige daar van deelgenooten zouden worden, geeft ons oorzaak om eeuwiglyk zyne barmhartigheid te roemen; want hy konde ze alle doen verboren gaan zonder uitzondering, en ondertuffchen heeft hy 'er eenige van willen zaligen, om in hun de wonderbaare rykdommen zyner genade ten toon te fpreiden; want dat is het doelwit dat hy zich zeiven heeft voorgelfeld, in de barmhartige keuze, die hy gedaan heeft van zyne Uitverkoorene, die ons te vooren verordineert heeft, zegt de Heilige Paulus, na het welbehaagen zvns zuillens, TOT PRYS \ DER HEERLYKHEID ZYNER GENADE. Laaten wy hier dan van het grondbeglnzel der Voorverordmeering, overgaan tot het einde; van het welbehaagen van dengoddelyken wil, die daar van de beweegreden is, tot de prys der heerlykheid zyner genade, welke daar van het doelwit is. Dit  over E F E Z E N I. 5;6. 189 Dit tweede deel van onzen text, behelft twee ftukken, welke men onderfcheiden moet, het eene is de ■genade zelve, waar van den Apoftel fpreekt; het andere is de prys van deeze genade, welke God zich heeft voorgeftelt in de Voorverordmeering van zyne kinderen. De genade in het gemeen, is eene vrywillige gunft, niet verdient, niet gegrond op de waardigheid van den perfoon, aan wien dezelve gefchied-, maar alleen op de genegenheid van den geenen die dezelve verleent, volgens de onfeilbaare Helling van den Oudvader Auguftinus, dat de genade in geenderlei wyze genade is, zoo zy niet geheel en al vrywillig is. Doch, om de genade waar van de Heilige Paulus ter deezer plaatze fpreekt, meer in het byzonder te begrypen, zoo moet men de twee zaaken befchouwen, welke hy daar van getuigt, de eene dat zy ons aangenaam heeft gemaakt, de andere dat het is in den Geliefden, tot prys, zegt hy, der genade met welken hy ons aangenaam heeft gemaakt in den geliefden. Wanneer hy zegt, dat God ons door dezelve aangenaam heeft gemaakt,zoo toont hy,dat hy hier van de zaligmaakende genade fpreekt. Want daar zyn genadens, die alleen vrywillig zyn, maar die de geene die dezelve bezitten niet aangenaam voor God ftellen, en daar zyn andere, welke by de hoedanigheid van vrywillig, ook noch het voordeel hebben, om die geene dewelke daar mede vereert worden, voor den Heere aangenaam, te maaken. De eerften zyn de gaaven, welke ftrekken tot de opbouwing en het nut van andere: maar die niet dienen tot de zaligheid van hunnebezitteren,zoo als de geleerdheid, de welfpreekendheid, de voorzichtigheid, de Profeetfie, de verfcheidenheid der  196 LEER.REDEN der taaien, de kracht der geneezingen, en het doen der wonderen. Veelen hebben deeze geradens , welke nochtans niet aangenaam zyn voor God. Want men trof de Profeetliën aan in eenen Bileam, en in eenen Cajafas; die verworpene waren: de welfpreekendheid in eenen Herodes, welke een yfïèlyke dwingeland was - de voorzichtigheid in eenen Achitofel, die een werktuig des Satans, en een raadsman der helle was. Ja, de wonderwerken wierden gevonden in eenen fis* das, een gedrocht van verraad en trouwloosheid. De tweede zyn die, welke ftrekken ter verkryging der zaligheid, en deeze ftellen de menfehen aangenaam voor God, om dat zy hen heiligen; dat zy in hen zyn beeld op nieuw fchetzen, en dat zy hen trekkende uit hunne natuurlyke verdorvenheid, een leven doen leiden, dat aangenaam is in de oogen van den Heiligen der Heiligen. O hoe veel beter zyn deeze genadens dan de anderen, fchoon dat de anderen veel meerder Ichynen, en met veel meerder glans in de oogen der menfehen fchitteren! O hoe veel beter is het om het licht des geloofs te hebben, waar mede men door de hemelen heen dringt, en daar JESUS ziet, gezeten op den troon zyns Vaders,om ons eens in de gemeenfehap zyner heerlykheid te ontvangen ; dan het licht der Voorzeggingen te hebben, waar door men indringt in de toekomende eeuwen, en de toekomftige gebeurtenilïèn ontdekt! Hoe veel beter is het de inwendige taal van Gods Geeft te hooren, die in ons roept Abba Vader $ en die getuigt met onzen Geeft, dat wy Kinderen Gods zyn, (a) dan alle de taaien der weereld tè fpree- (d) Rom. 8 vs. i&  over EFEZEN I. 5,6. t& fpreeken,en het Grickfch,het Hebreeuws,en het Syriefch te kennen! Hoe veel voordeeliger is het om uit zyne ziele de kwaade begeerlykheden te kunnen verbannen, dan uit de lichaamen van anderen boozen geeften te dry ven• cn hoe veel minder reden zoude 'er weezen om den ftaat van een menfch te benyden, die de bergen verzettede, of die den loop der zonne deed ftil liaan, dan van den geenen, die overgezet is uit het Ryk der duifter niffe tot Gods wonderbaar licht, (a) die de groote Zonne der gerechtigheid in zyn harte valt en onbeweeglyk gevoelt, om daar door ten allen tyden verlicht en levendig gemaakt te worden! De genade der Voorverordmeering is één van die geene welke de menfehen aangenaam maakt voor God, nadien God hen verordineerende, zich heeft voorgeftelt om hen den beelde zyns Zoons gelyk' vormig te maaken, gelykvormig aan het beeld van zyne heiligheid hier op aarde, om zoo eens gelyk te worden aan het beeld zyner heerlykheid in den hemel. En hierom zegt de Heilige "Paulus ter deezer plaatze, dat God ons te vooren verordineert heeft tot prys der heerlykheid zyner genade, zvaar mede hy ons aangenaam heeft gemaakt .-met onze namurlyke mismaaktheid te verbeteren, en ons te bedekken met de gerechtigheid van zynen Zoon, wiens volmaakte gehoorzaamheid, gelyk is aan een kleed van eene hemelfche verwe , dat alle onze affchuwlykheid bedekt, en ons bevallig ftelt voor de oogen van zynen Vader, Ook voegt de Apoftel daarby, dat deeze genade van God, ras aangenaam heeft gemaakt, IN DEN' (a~) i Pet. i vs. 9. (b) Rom. 8 vs. 28.  1$2 LEER-REDEN DEN GELIEFDEN, dat is te zeggen, IN JESUS CHRISTUS, in Gods eeniggeboorenen Zoon, zyne liefde en zyne vermaakingen,■ zyn Gehefck by uitneemenheid, om dat hy het eerfte en grootfte voorwerp is van zyne liefde, alszynde het levendige en wezenlyke beeld van zyn Wezen, waar in hy alle zyne aanbiddelyke deugden en volmaaktheden ziet uitblinken. Hy alleen, in deeze hoedanigheid, is bekwaam om 's Vaders hart te Vervullen en hem eene ftoffe zyner genegenheid aantebiedën,welke,zyn oneindigengeeft ten vollen kan goedkeuren. Maar hy is daarenboven de Geliefden van God, om dat alle de andere het niet zyn, dan alleen om zynent wille; Want zoo de menfehen deel hebben aan de liefde en aan de gunft van zynen Vader, het is alleen in aanmerking van hem: het is om geene andere reden dan om dat God hen in hem aanziet, en dat hy hen befchouwende als leden van zyn lichaam, hen in dit gezicht bemint, als een deel van zynen Zoon. Hier om geeft hy den eernaam van Geliefden aan JESUS CHRISTUS, in twee gevallen, welke beiden geheimzinnig zyn; by zynen doop, en by zyne verandering van gedaante• roepende by de eene en andere gelegenheid over hem uit, deeze is myn Geliefde Zoon, in den welken ik myn welbehaagen hebbe (a). Waar toe verkieft hy die twee gelegenheden , om hem deeze hoedanig-' heid toe te kennen? Het is, om dat hy hem by zynen doop in de weereld invoerde, om opentlyk de zaligheid te boodfehappen, zoo dat hy in deeze plegtige intreede van zynen Zoon , aan de menfehen wilde bekent maaken,dat zy geen deel aan Qaj Mattb. 3 en if.  over E F E Z E N l. 5,6. 193 aan zyne liefde konden verhoopen dan in hem, en om zynent wille : „ Deeze , .zegt hy tot hen,, is „ myn Geliefde, en alle de andere kunnen niet „ na myne genegenheid en na myne gunft ftaan, „ dan door zyne tusfehenfpraak, en in eene hei„ ïige vereeniging met hem." En wat zyne verandering van gedaante belangt, dat was een uitmuntend afbèeldzel en tafereel van de heerlykheid des Hemels j. zoo dat God ook daar, den eernaam van Geliefden aan zynen Zoon wilde geeven, om de menfehen te berichten, dat zy niet geraaken konden tot de heerlykheden des hemels, dan door deezen Zoon zyner liefde, die de weg en de deure is, en welke alleen het eeuwig leven aan zyne fchaapen geeven kan (a). Zonder JESUS CHRISTUS , wel verre van God te behaagen , en hem aangenaam te zyn, zouden wy eeuwig het voorwerp van zyne afkeer en verfoeing geweeft hebben ; hy zoude ons voor eeuwig uil zyne tegenwoordigheid verbannen hebben, hy zoude ons in al den yver van zynen toorn hebben toegeroepen, Gaat zveg van my gy vervloekte in het eeuwige vyer, dat den duivel en zyne Engelen bereid is. (b~) Zonder JESUS .CHRISTUS was hy een verteerent vyer geweeft, welkers eeuwige vlammen ons ongetvvylfelt zouden verteert hebben : zonder JESUS CHRISTUS zoude hy een Rechter geweeft zyn, zonder barmhartigheid, een Koning zonder genade, een vyand zonder verzoening , een tegenparty zon- (a) Jean. io vs. 28. Mattb. 25 vs. 41. N  194 LEER-REDEN • zonder Middelaar, en gevplglyk zouden wy niniv" mer tot hem hebben kunnen naderen , om wederom in zyne gunft te geraaken, en zyne genade weder te winnen. Wy zyn dan begenadigt m deezen Geliefden, nadien hy het is , die ons verzoent heeft met zynen Vader, die onze vreede gemaakt heeft, die ons heeft doen naderen tot den geenen,-van wien onze zonden ons ongelukkig afgefcheiden hadden , die ons van vyanden tot vrienden heeft gemaakt, van flaaven der helle tot kinderen en erfgenaamen van het-vaderlyke huis, en die ons door zyn bloed, dien Geeft der heiligmaaking verworven heeft, welke ons verandert , en ons in ftaat ftelt om behaagiyk te zyn in de liefderyke oogen van deezen Vader deibarmhartigheden. O menfehen! waant niet dat gy ooit voor God aangenaam kunt weezen, anders als in deezen Geliefden, Gy kunt het immers niet zyn in u zeiven. Want daar is m u niets dan IMfe tot veroordeehng. Gy kunt het ook niét'zyn in eenen der fchepzelen. Want noch de menfehen, noch de Engelen zouden u in genade met God hebben kunnen herltellen, door voldoening aan zyne beJeedigde gerechtigheid. JESUS alleen, veelmagtigcr dan de menfehen' en de Engelen, was tot dit groote werk bekwaam. Een God alleen, konde ons met God verzoenen. De Zoon alleen, konde ons bevreedigen met den Vader. Het eeuwige Woord was alleen in ftaat om by hem het» woord van verzoening en van vreede te weeg te brengen. De zaligheid en is en geenen anderen j want daar is ook onder den- hemel geen andere wam9 door welke wy, kunnen zalig worden, dan Sie  over EFE2EN I. 5>6- die van deezen grooten Zaligmaaker (d). Dit is het eeuwig leven dat zvy kennen den eenigen zvaarachtigen God, en JESUS CHRISTUS, dien hy gezonden heeft (b), omf dat er zonder deezen JESUS , hier beneden op de weereld gezonden, ter verloslinge van het menfchelyk geilacht, geen eeuwig leven zoude kunnen zyn. Het is dan waarlyk in deezen Geliefden, dat wy begenadigt zyn, om in zyn perfoon de Geliefden van zynen hemeliehen Vader te weezen, zyne boezemvrienden, de kinderen van zyne genade, én de erfgenaamen van zyne heerlykheid; volgens die nadrukkelyke taal, welke hy voerde joannes i 7. Ik in haar, en gy in my, op dat gy haar lief hebt, gelyk gy my lief gehad hebt; en ik hebbe haar uwen naam bekent gemaakt, op dat de liefde daar mede gy my lief gehad hebt in haar zy, en ik in haar (f). Gy ziet dan, Myne Broeders, welke de genade is, waar van de Apoftel, over de ftoflè der eeuwige verkiezing heelt willen fpreeken. Het is de genade, welke ontvouwt is in JESUS CHRISTUS. Want daar is eene genade van Adam, en eene genade van JESUS CHRISTUS , dié zeer verfchillcnde zyn ; de eene betrof het 011fchuidige fchepzel, en de andere betreft het zon-1 dige en ftrafwaardige fchepzel. De eene is eeil genade der gezondheid, gelyk de Godgeleerden fpreeken, om dat zy voor den gezonden en volkomenen menfch wa s de andere is eene geneezench genade, om dat zy voor den zieken ïfienfch is, (lift (v) Hand. 4 vs. 12. lb) Joan. 17 vs. 3. Vs. 23 en 26. N 2  \$$ L-EER-REDEN die met duizende flagen door den vyand der Za* lighcid gewond is : de eene was eene genade, beweezen aan een pnderwerp dat dezelve niet; verdient had , maar dat ook zich dezelve niet onwaardig had gemaakt • de andere is eene genade , beweezen aan onwaardige onderwerpen, die geheel het tegendeel verdient hebben • en by gevolge is het eene genadiger genade dan de andere. O wat overtreft zy de eerfte niet, die wy in Adam ontvangen hebben! wat is zy niet veel ijitneemender , veel wonderbaarder ! Want die had ons maar op de aarde geftelt, om dezelve te. bouwen; maar deeze opent ons de poorten des Hemels , om daar eeuwig te leeven en te regee^ ren. Die had ons maar gemaakt tot eene levende ziele, gelyk de overige dieren , welke hunnen adem en geblaas in hunne neusgaten hebben •, maar deeze vernieuwt ons in eenen levendlgmaa*. kenden geeft, gelyk God zelve, om eens een eeuwig en onverderllyk leven te bezitten, gelyk het zyne. Die had ons Hechts de magt en de hcerfchappy over de heeften gegeeven • maar deeze yerheft ons tot den ftaat en de maatfchappy der Engelen , zy onderwerpt zelve deeze heerlyke Geeften en deeze wonderbaare Verftanden aan ons, door hun tot onze dienaar en te maaken. Die had ons maar alleen krachten gefchonken om onzondig, en onfterflyk te kunnen zyn, maar deeze zal ons eens in de gelukkige onmogelykheid ftellen van te zondigen en te fterven. Die had ons niet dan een ongeftadig geluk medegedeelt, onderhevig aan veranderingen, gelyk het in het' ■ vervolg wel gebleeken is. Maar deeze moet ons ftellen in bezit van eene onvëraridérlyke en o,nyerganglyke gelukzaligheid, die de Slange met -: • ' 8 ' alle  övfeR Ë F E Z E N 1. 5,6. 19? felle haare liften , die den Duivel met alle zyne konftenaaryen en behendigheden, die de weereld met alle haare verzoekingen, die de helle met alle haare poogingen, ons nimmer kunnen doen verliezen. Met één woord, zoo veel als de hemel boven de aarde, de eeuwigheid boven den tyd* de ftarren des uitfpanzels boven de bloemen van Eden, het Paradys der Engelen boven het verblyf der dieren, en God boven de menfehen verheven is, zoo veel munt de genade van JESUS CHRISTUS .uit boven die van Adam. Gelukkige misllag ! moeten wy dan in deeze gedachte zeggen, gelukkige misdag van onzen eerften vader! hadien zy ons zulk eenen Verlosfer heeft doen vefkrygen. Want ons verlies is zichtbaarlyk tot ons geluk gekeertj, nadien het ons in JESUS CHRISTUS oneindig meer heeft doen vinden, danwy in Adam verloeren hadden. En gelyk Jofcpb gelukkig was van verkocht en gevangen te weezen, doordien deeze voordeelige ongeneugtens j hem in het vervolg eene onvergelykelyke heerlykheid deeden erlangen - even zoo zyn wy gelukkig gevallen te zyn , in het aardfche paradys, nadien deezen val ons in het hemelfche verheft i en ons in JESUS CHRISTUS, den tweeden. Adam, eene genade, duizent maal meer achting waardig dan die van den eerften menfch , aanbrengt. Hierom geeft de Heilige Paulus haar niet alleen de naam van genade, maar hy noemt haaf de heerlykheid der genade ; groote en heerlyke genade van JESUS CHRISTUS , welke God heeft voorgenomen om ten toon te Ipreiden in de eeuwige verkiezing der geenen, die hy deelgenooten der zaligheid heeft willen maaken. Die ms te vooren verordineert heeft, zegt hier Paulus, N 3 tot.  19» L EER-REDEN tot prys der heerlykheid zyner genade. Ziet daar het doelwit der Voorverordineering, de openbaaring, de prys, de heerlykheid naamentlyk, van deeze wonderbaare genade, die ons beweezen is in JESUS CHRISTUS. Want inderdaad, God heeft met ons te verkiezen in CHRISTUS, aan ons alle de wonderen zyner genade betoont. Hierom fpreekt 'er den Apoftel in deeze plaats van, als van de heerlykheid der genade. Want ik kan met veelen niet gelooven, dat dit hier maar alleen eene navolging der Hebreeuwfche taal en fpreekwyzen zy, om daar mede te willen zeggen, tot de heerlyke prys zyner genade : deeze uitdrukking fchynt my toe meerder kracht, en een ander doelwit te hebben. Naamentlyk , dat de Heilige Paulus ons heeft willen te verftaan geeven, dat de verkiezing der menfehen « CHRISTUS, niet alleen genade is, maar dat het de heerlykheid der genade is , dat het daar van het hoogfte toppunt, en den heerlykften luider is. Trouwens, daarin vertoont zich de genade in alle haare grootheid, en in alle haare uitgeftrektbeid. Daar was eene verkiezing voor de Engelen : alzoo God eenigen van hen by de zuiverheid van hunnen oorlprong bewaard had, geduurende de we4èrfpannigheid, en den val der anderen. Waarom zy ook de uitverkoorene Engelen genoemt worden (d). En deeze verkiezing was een genade , een uitwerkzel van Gods goedheid , die hen met eene byzondere hulp wilde byitaan,waar mede hy de anderen niet begunftigde. Doch die was de heerlykheid en de hoogfte volmaaktheid èm (d) l Tim. 5 vs, ai.  over EFEZEN i.5,6. r99 der genade niet, om dat zy niet uitverkooren waren in JESUS CHRISTUS. Want dewyl zy niet gezondigt hadden , zoo hadden zy geenen Middelaar of Verioslèr noodig. Zy moeiten maar onderfteunt en beveiligt worden, in den ongefchonden ftaat hunner natuur. Maar de meniën afgevallen zynde van zyne rechtheid, konde niet herftelt worden dan door den weg der bemiddeling van eénen Borg en van eenen Zaligmaaker, en daarom konden zy niet uitverkooren worden dan in JESUS CHRISTUS, en in de befchouwing van zyne verdienften. Deeze verkiezing in CHRISTUS, dien geliefden des hcmelfchen Vaders, is de heerlykheid der genade,om dat het in haar is, dat men de heerlykheid zyner genade en zyner wonderbaarfte goedheid ziet uitfehitteren. Want wat konde hy ons ooit geeven, dat by zynen Zoon in waarde haaien konde, en aan wien konde hy deeze wonderbaare gifte geeven die dezelve minder waardig was dan den zondigen menfch. God had ons in den beginne zyne genade beweezen, met ons deeze fchoone weereld te fchenken, dien hy ten onzen dienfte gefchapen heeft ; met de zoo flonkerende en lichtende Harren te maaken, om ons te verlichten; eene aarde zoo vruchtbaar, en zoo aangenaam gefchakeert* om ons vruchten voort te brengen ; planten van zoo veele zoorten, om ons te voeden; beeften in zulk eene groote menigte, om ons ten dienft te ftaan; alle de fchepzelen, om tot onze gemakken; lot onze vergenoegingen , en tot onze vermaaken mede te werken. Dit was genade; maar het was de heerlykheid der genade niet, om dat Gods genade een veel grooter heerlykheid konden ontN 4 vanj  LEER-REDEN vangen , door ons iets dat oneindig waardiger dan de weereld was, te fchenken. Dat was zyn Zoon, God met hem te pryzen in der eeuwigheid; zyn Zoon, die alleen beter is dan duizent werelden, nadien duizent en hondert duizent weerelden altoos eindig en bepaalt zouden weezen, in plaats dat hy volftrekt oneindig, en zonder paaien is , bezittende al de onafmeeteiykheid der goddeiyke natuur. Trouwens de ganfche weereld is niet anders dan een geblaas van zyn mond, en een gewrocht van zyn woord. De zee is niet anders dan een druppel zyner weetenfchap, de aarde Hechts een ftofken in vergelyking zyner grootheid, en de hemel maar het voorhangzel en het gordyn van zyne heerlykheid. Aan ons, deezen aanbiddelyken Zoon te hebben gegeeven, is geene genade meer, het is heerlykheid der genade. Dit is het heerlykfte, dat 'er in alle de fchatten der genade is. Had God ons noch zyn eeuwigen 'Zoon gegeeven in de rechtheid, en in den ongefchonden ftaat van onze natuur, om ons hoofd en onzen Koning te weezen, het ware ontwyffelbaar eene groote en zeer zonderlinge gunft geweeft. Maar hem aan ons gegeeven te hebben, aan ons , zondige menfehen , ondankbaare en ftrafwaardige fchepzelen, verwoede vyanden, grouwelyke wangedrochten , de afkeer des hemels, en de verfoeing der aarde, dat is niet alleen genade, het is heerlykheid der genade. Dit is de heerlykfte genade zoo verre brengen als zy ooit gaan konde. Hier in, zegt de Heilige Paulus, pryft God ons met allen, met allen zegt hy, en die allen zegt fluit niets uit, als zynde'er niets boven deeze onuitfpreekelyke liefde van God, hier  over E F E Z E N I. 5,6. hier in pryfl hy ons met allen zyne liefde jegens ons aan (f), dat CHRISTUS voor ons geftorven ts als zvy noch zondaars zvaren (a). Daarom fpreekt 'er deeze Heilige Apoftel van, niet alleen als van eere genade, maar als van rykdommen der genade en niet alleen als van rykdommen, maar ais vari rykdommen die by uitneemendheid uitmuntende zyn, kunnende geene woorden genoeg vinden om zich daarover uittedrukken (ld). God , heeft dan met ons te verkiezen ra CHRISTUS, waarlyk alle de heerlykheid der genade in het oog gehad; nadien 'er mets in deeze genade der verkiezing is, dat met oneindige heerlykheid zy. Eene genade, heerlyk in haaren grondflaf welke is JESUS CHRISTUS, de Koning der eere, de God der heerlykheid, de groote 'God van het Geheelal; eene genade, heerlyn m haar voorwerp, het welk den zondaar is; want hoe fchandelyker en hoe verfoeielyker dat de zondaar zy, hoe meerder heerlykheid dat 'er in legt van hem genegen te zyn : ja het is de uiterfte pooging der liefde, zyne vyanden te beminnen: eene genade, heerlyk in haare vrucht en m haare uitwerking , welke eene eeuwige heerlykheid is in den hemel, een leven , niet van eenige jaaren in Canaan, gelyk de Israëliërs; niet overlaaden met eenige goederen, in een hof van vermaak, zoo als dat van Adam, in het aardfche Paradys; maar een leven, zonder einde in deszelfs duurintr zonder maate in deszelfs gelukzaligheid, en (f) Dus Md de Franfche overzetting. O) Rom. 5 vs. 8. (j>) Efez. 2 vs. 7. N 5  302 LEER-REDEN zonder paaien in deszelfs heerlykheid, in het midden van de oneindige goederen van een hemelfch Paradys, daar het andere Hechts eene flaamye en duiltere fchaduwe van was. Welke heerlykheid _der genade! kan ooit het verftand der menfehen of der Engelen zich eene grootere verbeelden ? Het betaamt, ons clan om eeuwiglyk deeze onvergelykelyke genade te roemen en te pryzen, ten einde aan Gods mcening te beantwoorden, die ons met dezelve heeft willen begunitigen, om daar over van zyne fchepzelen eeuwiglyk gepree•zen te worden. Gelyk hy ons te vooren verordineert heeft, zegt hier den Apoftel, na het welbehaagen zyns willens, tot prys der heerlykheid zyner genade. Niet , Myne Broeders, dat men zich moet inbeelden , dat het voornaame einde van God, in de zaligheid der menfehen, noch ook in het overige zyner werken, zy, om daar over gepreezen te worden; want men zoude de Godheid geene eer aandoen , met te gelooven dat zy niets anders tot beweegreden in haare befluiten en in haare voörneemens gehad hebbe, dan de begeerte tot lof, dan de genegenheid tot toejuiching , welkers verachting een deugd is in de menfehen. Men moet zich een veel grooter denkbeeld van God vormen , en een gevoelen van hem hebben, dat aan zyne oneindige wysheid beter paft: zyn waarachtig doelwit in alle zyne daaden, is de oefening zelve van zyne deugden; en dit is een einde dat inderdaad zyner waardig is. Want gelyk 'er niets grooter en edelder is dan de goddeiyke deugden, zoo is 'er ook niets dat hy zich waardiger ten doelwit konde voorftellen, dan de oefening van die aanbiddelyke deugden, waar van het bedryf, de werking, en den aanleg ,  cverEFEZEN I. 5, 6. 203 i -leg, de uiterfte trap van volmaaktheid is, die in een oneindig Wezen vallen kan. En gelyk de uitmuntende mannen, de menfehen van eene verhevene deugd, zich voorftellen om wel te doen, ; en niet om gepreezen te worden; zoo moet men ook niet twyffelen of God, die de deugd zelve is, heeft de fchoonheid en de voortrcffelykheid zelve van zyne daaden, eerder ten beweegreden, i dan den lof dien hy daar van ontvangen kan* Edoch, om dat den/lof natuurlyk de deugd volgt, even als de fchaduw het lichaam, zoo kan het | niet anders zyn of God, zich de oefening zyner goddeiyke deugden voorftellende, moet vervolgens , en ingevolge daar van, mede in het oog hebben, den lof die daaruit noodzaakelyk voortfpruit : dus moet men, om de zaaken wel te begrypen, en daar van net te fpreeken, zeggen: dat het eerfte en het voornaame einde van God, de daaden van zyne heerlyke deugden zelve zyn, en dat het tweede den lof is dien hy daar van 1 verdient. Dit is waarlyk het geene dat deeze 1 groote God aanzet, en werkzaam doet zyn in alle dingen. Want hy gelykt de menfehen niet, die in hunne daaden, deeze op voordeel, geene op vermaak, anderen, verftandigeren grootmoediger, op de eer doelen. Daar is niets dan het laatfte van deeze dingen het welke God acht, en dat hem ten beweegreden dient. Hy ziet niet op het voordeel : nadien hy in hem zeiven alle ber denkelyke fchatten bezit, en dat ons goed tot hem niet en raakt (Y/), ja, dat hy nimmer iets zoude .kunnen verkrygen, dat hem grooter en gelukki¬ ge* (d) P/alm 16 vs. 2.  Éo4 LEËR-REDEN ger konde maaken; Hem,die zulks in den hoogIten trap van volmaaktheid voor alle de eeuwen 'was. Hy ftelt zich ook het vermaak niet voor, nadien zyne vreugde van alle eeuwigheid volmaakt en volkomen is, zynde niet gelyk die van een Schilder , welke zyne fchilderyen befchou■ wende , en de uitmuntende trekken van zyne 'hand, daar door eene geheime vreugde ontvangr, welke hem kittelt en verrukt; of gelyk die van een deugdzaam menfch , die van 'zyne goede daaden eene inwendige vergenoeging erlangt, welke hem uitneemend zoet en aangenaam is. 'Want het geene in hun deeze beweegingen veroorzaakt, is, dat aan den eenen, zyne fchilder.konft hem zyn behendigheid en vernuft beter leert kennen, en dat aan den anderen, zyne goede daaden hem meerder gevoel van de voortreffelykheid én verheevenheid zyner ziel geevem Maar God kent voor alle de tyden, zoo wel de oneindige volmaaktheid zyner natuur, als de onbegrypelyke kracht van zyne eigenfchappen; invoegen , dat al wat hy doet, hem niets nieuws leert , en hem geen kennis, noch gevoel geeft van hem zelve, dat hy niet altoos gehad heeft; Het eenige einde dan, dat hem kan doen werkzaam zyn, is zyn eer, en zyne heerlykheid, wel- j ke eerlïelyk beftaat, in de oefening zelve van zy■hè deugden, en vervolgens, in de erkentenisfe, 'en in de loffpraaken zyner fchepfelen. Tot dit \ zelve heb ik u verwekt, zegt God zelve tot Farao, op dat ik in u myne kracht bewyzen zoude, ende op dat myn naam verkondigt worde op de 'j ganfche aarde (d): alwaar gy deeze twee dingen klaar* (d) Rm. p vs. 17.  «ver E F E Z E N I. s;6. zog Jdaarlyk ziet, het voorneemen, om zyne deug ten te vertoonen , en dat, om de heerlykheid zyner magt en zyner wraakoefenende gerechtigheid te doen uitblinken, tot aan het einde van het Heelal. Even zoo is het om deeze heerlykheid, dat hy ons uitverkoren heeft tot zaligheid, voor de o-rondlegginge der weereld, Die ons te vooren "verordineert heeft, tot prys der heerlykheid zyner genade. Want, gelyk hy 'er eenige verworpen heeft, om zyne rechtvaardigheid te doen blyken; zoo heeft hy de andere uitverkooren, om zyne barmhartigheid en zyne genade te doen uitblinken. Had hy alle menfehen verdoemt, zoo zoude hy zyne barmhartigheid niet ontvouwt hebben, had hy hun alle behouden, zoo zoude hy zyne gerechtigheid niet geoefent hebben, maar door de verkiezing van den eenen, en door de verwerping van den anderen, heeft hy gelykelyk . voldaan aan deeze twee groote en wonderbaare deugden, die de twee luifterrykfte merktekenen zyner Godheid, en de twee fchitterendfte ftraalen zyner heerlykheid zyn; dit is eigentlyk zyn oogmerk geweeft in dit gedrag. Want het is zeker, Myne Broeders, dat God in alle zyne werken, geen ander einde heeft, ten minften , geen laatfte einde , dan zich zeiven, volgens deeze onfeilbaare ftelling van Salomo, dat God alles gewrocht- heeft om zyns zelfs zuil (#) ; omdat 'er, zoo hy eenig ander einde had, in de weereld eenig ander wezen zoude moeten zyn dat beter was dan hy, nadien hy zich naar dat zelve zoude heene ftrekken, om daar in te beruften, en daar van zyne volmaaktheid te haaien, W~ (a) Spreuke 16. vs. 4. . .  2o6 LEER- R£D ËN nademaal het einde altoos edeider en vooftrefFélyker is dan de zaaken die dat beoogen. Dewyl 'er dan in het Geheelal, geen volmaakter wezen dan God is, noch ook niet kan zyn, zoo is het noodzaakelyk dat hy zyn eigen einde in zich zeiven vmde, en dat hy altoos ten uiterften tot zyn eigen belang werkzaam zy. Dit zoo zynde, wat is het dan, dat hy zich kan voorftellen, voor hem zeiven werkzaam zynde ? Zeker , het kan niet zyn van zich te vergrooten, nadien hy niet grooter kan worden, noch van zich te verryken, nadien hy met ryker kan worden- noch van zich te volmaaken , nadien hy niet volmaakter kan worden; noch van zich te vermaaken , nadien zyn eeuwig genoegen geenen aanwas noch vernieuwing ontvangen kan. Derhalven moet hy voor hem zeiven werkende , zich niet anders vóórhellen dan om zyn eigene deugden te oefenen, en om daar voor vervolgens in de weereld gepreezen, geroemt, en aangebeden te worden: ' dit is alles dat hy doen kan voor zich zeiven, zyne wonderbaare volmaaktheden opende leggen, de daaden daar van voorttebrengen, de rykdommen daarvan ten toon te fpreiden,en de Joffpraaken dien hem daar voor toekomen, te ontvangen^ Ziet daar, waar uit men de waare reden moet afleiden, waarom God van zyne fchepzelen wil geprezen zyn: want men kan het vreemd vinden dat hy deeze eer vordert; welk gebrek heeft hy aan onze toejuichingen, en aan onze lofïpraaken? Word hy daardoor heerlyker, gelyk de menfehen, welkers eer toeneemt door de lofredenen die men van hen doet, en door de goedkeuring die men hun geeft? Neen, Myne-Mroafen^ God bezit  ©ver E F E 2 E N l. 5,6. zo? bezit zyne heerlykheid volmaakt in hem zeiven, welke noch de hulp, noch de achting der fchepzelen noodig heeft. Zy vermindert niet door de lafteringen zyner vyanden : zy neemt ook niet toe door den lof zyner kinderen ; en gelyk de zonne altoos even glansryk is, het zy datdcPcrfen haar aanbidden,en haar wierook toezwaai]en, het zy dat de £,tmopiaanen naar laiteren, en pylen op haar affchieten: zoo is ook God altoos even heerlyk, het zy dat de goeden hem roemen, of dat de kwaaden hem lalteren. Waarom wil hy dan gepreezen zyn ? Het is, om dat hy noodzaakelyk voor zich zeiven werkzaam zynde, zich geen ander doelwit kan voorftellen dan zyne heerlykheid , noch de fchepzelen kan ontdaan, van daar door hun looven en door hun pryzen toe te ïtrekken. Dit einde niet in het oog te houden , dat is buiten Gods meening te gaan , en aftewyken van het rechte middelpunt, waarheenen aile dingen met hem Ïtrekken moeten. Hier van daan is het, dat hoe meerder gefykvormigheid de fchepzelen met hunnen Schepper hebben, hoe meerder zy zich bezig houden met hem te pryzen. De Engelen, welke hem volmaaktelyk gelyken, door de befchouwing van zyn aangezicht, en door de bezitting zyner heiligheid, hebben geene andere bezigheid in den hemel; zingende geduurig rondom zynen troon , Heilig , Heilig, Heilig is de HEER der Heirfchaaren, de ganfche aarde is zyner heerlykheid vol (a). De deelen der weereld en der natuur, die niet gelyk als wy, bezoedelt zyn door deonreinigheid der zon-. de, (V) Jefaia 6 vs. 3.  so8 LEER-REDEN de, werken ook onophoudelyk om zynen roem te verbreiden , elk in haar zoort, en in haaren aard. De Hemel, zegt David , vertelt zyne eer (jf), met zoo veel tongen als 'er ftarren in het uitfpanzel zyn: de lucht looft en zegent hem , door de lieffelyke ftem van haare vogelen; en deeze natuurlyke zangers, roemen in eene algemeene vreugde de oorzaak van hun leven , met eene zangkonft die niemant hen geleert heeft. De zee bruifcht zynen naam uit in haare kolken en in haare afgronden. Ieder golf die zy voortrolt, is eenen toon , welke zy flaat tot zyne eer, en de winden die daar regeeren, zyn ademhaalingen, welke dienen onTzynen lof te melden en te verfpreiden. De aarde verkondigt overal zyne wonderbaare deugden; haare dieren zyn als zoo veel levendige orgels , aangeraakt door zyne hand, welke Gods goedheden opheffen; de vruchten en planten zyn zoo veele getuigen,-die daarvan getuigenis geeven ; ja de "echo's zelve, die zich vormen tusfchen de rotfen, zyn minder herhaalingen van onze laatfte woorden, als van de ftemme der natuur, die onophoudelyk van haaren Schepper fpreekt, Daar is niets dan den menfch, een ondeugend en weerfpannig fchepzel, die zich van dit einde verwydert, die van dit doelwit afwykt, en die, in plaats van zynen God te looven en te pryzen, derft ondemeemen om hem te lafteren en te vloeken. Laaten wy deeze ysfelyke dooling erkennen, Myne Broeders, die ons het algemeene gevoelen der natuur doet vermaaken, en treedende in Gods Raadsbefluit, welke zich den. prys (*) Pfalm ip vs. 2,  over EFEZEN 1.5,6. 209 1WVS en de bekendmaaking zyner heerlykheid I heeft voorgeftelt, zoo laaten wy voortaan toeJlea-o-en,om ons in dit ftuk te voegen naar de meejning van onzen Meefter, van onzen Vader, en 1 van onzen Weldoender. ■ , I Dit is de vrucht die wy heden moeten plukken van de leere van den Heiligen Paulus Hy I ftelt'ons voor, dat God ons te vooren verordineert heeft tot prys der heerlykheid zyner genade. Laaten wv dan de weldaad der eeuwige verkiezing tot dit waare einde brengen. Het is het wonder >t der genade, het is het groote werk der genade, v laaten wy dan daar in de goddeiyke genade eeui; wig roemen. Laaten wy daar in de genade eriï kennen. Laaten wy alles toefchryven aan de geI nade, niets aan de verdienften van den menlcn, ■ niets aan zyne deugden, niets aan zyne werken, • niets aan zyne goede gefteltheden. Alles aan Gods • o-enade, welke daarvan alleen de oorzaak, en de t beweegreden is. Niet ons, 6 HEERE, niet ons! I maar uiven naam alleen zy de eer, om uwer geI nade, en om uwer oneindige goedheid wille (a). I Wie ben ik! riep eertyds David, in de belchou- ■ wing van den rang waar toe hy verheven was, l mie ben ik , en wat is myns vaders huisgezin! I dat gy my tot hier toe gebragt hebt ? Cb) Maar, • wanneer wy denken aan de onuitfpreekejyke eer I die God ons beweezen heeft, met ons in zynen I Raad te verkiezen,^? aanneeminge tot kinderen, I door JESUS CHRISTUS in hem zeiven , hoe ! veel meerder reden hebben wy dan om m eene diepe O) Pfalm 115 vs. 1. (ZO iSam. 7 vs. 18.  aio LEER-REDEN diepe verwondering uitteroepen, „ Ach Heere! „ wie zyn wy, welke is de waardigheid van on„ ze perfoonen , welke is de verdienden van on„ ze werken, welke is de voortreffelykheid, of „ de deugd van onze vaderen, dat gy ons uitver„ kooren en voorverordineert hebt, gy,den Ko„ ning der Koningen, en den opperden Alleen„ heerfcher der weereld, om uwe kinderen te ,, weezen, om de erfgenaamen, de bezitters van „ uw eeuwig Koningryk, en van uwe onverder„ felyke kroonen te zyn ? Gy kondt ons doen „ verlooren gaan, en gy behoud ons; Gy kondt „ ons laaten by de Duivelen, en gy ftelt ons by „ de Engelen; Gy kondt ons opfchryven met de „ verworpenen , en gy tekent ons aan met de „ Uitverkoorenen. Het zyn , Heere , het zyn „ uwe mededoogenheden, en uwe ganfch loutere „ goedertierenheden, die ons dit geluk verkree„ gen hebben, en wy kunnen daar van geene „ andere reden by brengen. Niet ons, niet ons! „ noch eens , maar uwen naam zy cle eer, om „ uwer genade , en om uwer onuitfpreekelyke „ barmhartigheid wille." (a) Dus moeten wy de genade pryzen en roemen , als wy aan de Voorverordineering denken, om daar in niets te erkennen dan Gods genade, zonder eenige de minfte vermenging met de menfehelyke hoedanigheden ; en dewyl deeze groote Voorver ordineer in g de bron is, van alle de deelen der zaligheid, zoo moeten wy even het zelfde toeftemmen van de ganfche zaligheid ; belydende met den Heiligen Paulus, dat wy uit genade zyn zalig gezvorden, en (a) Pfalm 115 vs. 1.  over E F E Z E N L 5, 6» ut en niet uit de zverken , op dat. niemant en roe* me (a), maar op dat God alleen in ons verheeriykt worde. Maar , Waarde Broeders , het is niet alleen door deeze oprechte en ongeveiade erkentenis, dat wy aan Gods voorneemen moeten beantwoorden , die ons te vooren verordineert beeft, tot prys der heet lykheid zyner genade, het is voornaamentlyk, door ons leven in te richten tot de heerlyk* held, en tot den van deeze goddeiyke genade. Ziet daar , Chrlftenen, op welk eene wyze dat gy de verpligting moet erkennen , die gy aan uwen God verfchuldigt zyt; leef tot prys der heerlykheid zyner genade, nadien hy u daartoe voorverordineert heeft. Gy , die uw overgeeft aan de ongeregeltheden der zonde, aan de buitenfpoorigheid der overdaad, aan de onreinigheid der ontucht, aan de woede der wraak, aan de godloosheid der lafferingen, of der ongodsdienstigheid; gy leeft niet tot de prys, noch tot de heerlykheid van Gods genade. Gy leeft tot zyne fchande, en tot zyn fmaad; gy onteert deeze genade Gods ;gy verandert die in ontuchtigheid Qd); gy zyt oorzaak dat zy gehoont en gelaftert word onder de menfehen; gy haalt een fchandvlek over haar , en gy bedekt haar zoo veel in u is, met fmaadheid. Dus floot gy uitdrukkelyk Gods voorneemen omverre, en gy verkeert in verachting en in oneer zyner genade, dat geene, het welke hy gefchikt had tot haare heerlykheid, en tot haaren prys. O groote misdaad ! O duiveh fche Qa) Efez. 2 vs. 8. p, ^£"3 Jude vs. 4, >\ O 3  aifl LEER-REDEN fche fnoodheid! die den Heer zulk eenen gevoeligen hoon aandoet, dan, het is noch te weinig gezegt, haar Duivelfch te noemen , nadien zy de boosheid der Duivelen zelve overtreft, want deeze , alzoo zy geen deel aan de genade hebben, kunnen dezelve ook niet misbruiken; zoo dar, wanneer de menfehen deeze barmhartige genade , welke haar aangebooden word in JESUS CHRISTUS, ontëeren, zoo vervoeren zy zich zeiven tot eenen trap van boosheid, welke dien der Duivelen zelve te boven gaat. Myne Broeders , laaten wy onze voordeden zoo kwaalyk niet gebruiken, en laaten wy dit ysfelyke oordeel niet op onze hoofden haaien. Nadien God ons verordineert heeft tot prys der heerlykheid zyner genade, zoo laaten wy ons in diervoegen gedraagen, dat deeze genade in ons gepreezen en verheeriykt worde. Deeze genade onderwyfi ons, dat wy de godloosheid en weereldfche begeerlykheid verzaakende , maatiglyk, en rechtvaardiglyk , en godzaliglyk leeven zouden, in deeze tegenwoordige weereld (d); indien wy dan daaraan willen beantwoorden , zoo laat ons maatig zyn omtrent ons zeiven, rechtvaardig jegens onze naaften, godzalig ten aanzien van God. Deeze genade is ons voorgekomen, uit een volftrekt vrywillige liefde; laaten wy haar dan ten minften volgen, met eene liefde van verpligting, die onze harten ontfteekt in yver jegens hem, die zoo veel liefderyke toegenegenheid omtrent ons betoont heeft. Deeze genade heeft ons verkooren, om ons aan te neemen in JESUS CHRISTUS, (a*) Titum 2 vs. II en 12.  over EFEZEN l g;6. 213 STUS , en ons kinderen van zynen Vader te maaken : laaten wy hem dan eene gehoorzaamheid en een genegenheid bewyzen die recht kinderlyk is. Deeze genade heeft ons uitverkooren tot de heiligheid : laaten wy dan van de heiligheid ons dagelyks werk, onze bezigheid, en onze oefening maaken. Deeze genade heeft ons van de weereld afgefcheiden , in het eeuwig Raadsbelluit : laaten wy ons dan ook in den loop van onzen tyd en van onze jaaren, van de weereld afzonderen, ons verwyderende van de ydelheden, van de gebreken, err van de verdorvenheden der weereld ; om een byzonder volk te zyn, aan Gode toegeweid; een heilig volk, een idtvcrkooren gejlacht , een Koninglyk Prlefterdom , dat de deugden verkondigt des geenen die ons geroepen heeft uit de duiftemisfe tot zyn wonderbaar licht. (d) Dus zullen wy op de rechte wyze heerlykheid geeven aan de genade van onzen Heer. Dus zullen wy van de aarde af aan, waarlyk tot zynen prys weezen, door dien hy gepreezen zal worden in onze zeden, waarin men zoo veele fchoone ftraalen zyner genade zal zien uitfehitteren. En eindelyk, zullen wy hem eens veel volmaakter pryzen in zynen hemel, wanneer onze heiligheid volkomen zynde, wy hem met denzelven toon, en met dezelve klanken zullen looven als de Engelen. Daar zal het opentlyk blyken, dat deeze goede God ons te vooren verordineert heeft, tot prys der heerlykheid zyner genade, dewyl als dan, al onze bezigheid beflaan zal in hem te looven en te prvzen, en in hem eeu- («) 1 Petri 2 vs. p. O 3  3i4 LEER-REDEN eeuwige dankzeggingen toetebrengen , voor die genade, welke hy ons dan zal beweezen hebben in den Geliefden. Eere zy God in de hoogfie hemelen ! zullen wy hem dan , met duizenden van Engelen, en Serafynen toegalmen; Eere zy de God van alle genade: eere zy deezen geever van alle goede gaaven. Eer , heerlykheid , en prys, zy hem toegebragt, in alle eeuwigheden; AMEN. D E  ai5 d e verlossing i n JESUS CHRISTUS, o f LEER-REDEN Over deeze woorden van den Heiligen Paulus , in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. I. 7. In welken wy hebben de verlosfinge door zyn bloed, naamentlyk de vergeevinge der., misdaaden, na den rykdom zyner genade. Myne Broeders! In de ftroomen en in de rivieren , kan men twee dingen opmerken , welke daarin volÜrekt noodzaakelyk zyn : eene bron , en eene waterleiding. De beeken hebben noch het een, noch het andere. Zy hebben geene bron , en daarom droogen zy zoo fchielyk uit, om dat hunO 4 ne  ai6 LEER-REDEN ne wateren, die niet (helheid voortvloeien, niet wederom vervult worden door andere, die uit eene levendige en vruchtbaare welle voortkoomen. Zy hebben ook geene waterleiding, en daarom ziet men ze dooien en omzwerven in haaren loop welken geenen regel houd: en zich dan eens naar den eenen, en dan weder naar den anderen kant werpen, naar maate dat deftortregens, welke haar doen opzwellen, haare golven op eene oproerige wyze voorftuwen. Doch de rivieren hebben het eene en het andere van deeze dingen, immers vlieten zy altoos in eene geduurige opvolging, en men ziet ze ten allen tyden eenen zelfden weg houden, brengende altoos op dezelfde bedding, de fchatting, die zy aan den Oceaan verfchuldigt zyn. De zaligheid, Myne Broeders, word ons in de Heilige Schrift voorgedragen, gelyk een vloed, en Profeet Ezechiel maalt ons dezelve af, in het 47. Hoofdft. van zyn Boek,onder het zinnebeeld van een groote en breede rivier , dewelke van onder het Heiligdom des Heeren voortvloeide (a). De goederen der weereld, zyn maar beeken van weinig duur, om dat zy geen rechte bron hebben, en zwervende beeken, die vaak van plaats veranderen, om dat'zy geene vafte waterleiding hebben. Maar de eeuwige zaligheid is eene vloed die nimmer uitdroogt, en die altoos op dezelfde bedding vloeit; om dat zy eene onuitputtelyke bron heeft, die haar altoos nieuwe wateren verfchaft, en eene vafte waterleiding, waar van zy nooit afwykt, en die haar van eeuw tot eeuw , door eenen eenigen en denzelfden weg doet voort- 00 n. 1. ■  over E F E Z E N I. 7. 217 voortgaan. Deeze bron is de eeuwige Verkiezing , of het welbehaagen van God den Vader, in de Voorverordmeering zyner kinderen. Dit is eene onuitdroogbaare bron, en die nimmer feilen kan van de geenen die God in den Raad zyner liefde verkooren heeft, ter zaligheid te leiden. Deeze waterleiding is JESUS CHRISTUS, zyn Zoon, door wien alleen de hemelfche zegeningen op ons komen, buiten wien geene zaligheid is, alzoo God nooit eenige andere bedding voor deeze levendigmaakende wateren zyner genade gemaakt heeft, dan deezen Goddelyken Verlosfer, door wien zy alleen hunnen loop in de Kerk moeten erlangen. Hierom heeft de Heilige Paulus, in deezen Brief aan de Efezeren, welke waarlyk een kort vertoog is, van de Chriftelyke Godgeleerdheid, waarin hy de zaligheid in alle haare uitgebreidheid befchouwt, ons daar van de bron en de waterleiding willen vertoonen. En hy is begonnen met de bron, overweegende in drie achtereenvolgende verfen, de groote en diepe verborgenheid der Verkiezing en eeuwige Prcedeflinatie (a). Vervolgens komt hy tot de waterleiding, waar door deeze wonderbaare bron zich over oma litftOK, ne gedachte en zyn reden gaan over JESUS CHRISTUS onzen He 1. En zeker, de handelwyzc die hy houd, in de eene en in de andere van < '• tt komt zeer overeen met degel', genomen hebben van dc ftroomen. Want men houd zich weinig op met de bron der rivieren, weinige menfehen bezoeken dezelven, om dat zy gc- (d) Vi. 4. 5 en 6. O 5  ai8 LEER-REDEN gemeenlyk zeer verre afgelegen zyn: dikwils zelve, zyn zy ontoegangelyk. En daar zyn 'er die men noch nooit heeft kunnen ontdekken, zedert den aanvang der weereld, gelyk die der Nyl; of zoo men al zomtyds" opklimt tot eene bron, dan houd men zich daar niet lang by feil, om dat 'erinderdaad weinig dingen te zien;,men ontdekt daar niets dan het oppervlakkige van het water, alzoo het overige verborgen is door de diepte der aarde, welke belet om verder door te dringen. Hierom is het, dat men zonder zich te bekommeren om de bron en oorfprong der ftroomen te zien, zich vergenoegt met te weeten dat zy 'er eene hebben,en dat die in zulk of zulk eene plaats gelegen is. Maar het gaat dus niet met de waterleiding, en met de bedding van eene rivier; men wandelt daar om, men vaart daar door, men doet daarin lange tochten en groote reizen, men ontdekt daarin duizend en duizend dingen, die zich daar voor de oogen vertoonen. Dit zelve onderfchèid kan men opmerken in het gedrag van onzen Apoftel. Want hy is niet lang blyven ftaan op de Voorverordmeering der Uitverkoorenen , omdat het eene bedekte verborgenheid is, eenen onbegrypelyken afgrond, eene bron, ver afgelegen in de eeuwigheid, en waar van niet de diepte der aarde, maar de ondoordringbaare hoogte des hemels , ons belet om onze oogen en ons verftand derwaards te kunnen heenen voeren. Het moet ons genoeg zyn te weeten dat 'er eene is, en dat zy zich bevind in het welbehaagen en in den eenigen goeden wil van den hemelfchen Vader. Maar aangaande JESUS CHRISTUS, de buis van onze zaligheid, houd de Heilige Paulus zich op een geheel andere wyze bezig. Hy breid zich daar  over E F E Z E N ï. y- 2I9 daar over wydloopig uit, hy befchouwt alle de deelen der huishouding van deezen grooten Zaligmaaker: alle de weldaaden zyner genade, alle de wonderen van zyne Middelaars bediening, alle de voordeden, die voor ons daar uit voortkomen , en hy befteed het overige van deezen Brief, om daar van te fpreeken. Thans, Myne Broeders, begint hy met de verlojftng, die hy ons verworven heeft, in welken, zegt hy, dat is te zeggen, in dien Geliefden, waarvan iri het voorige vers gehandelt was, zvy hebben de verlojftng door zyn bloed, naamentlyk de vergeevlng der misdaaden, na den rykdom zyner genade. Deeze ftoffe komt ons zeer wel te ftade by de plegtigheid van deezen dag, nadien dit heilig en hoogwaardig Bondzegel, waartoe wy p-enoodigt zyn, uitdrukkelyk ingeftelt is om deeze verloftng van CHRISTUS te verzegelen, en om ons deeze vergeevlng der misdaaden, verkreegen door zyn dierbaar bloed, dat hy voor ons aan het kruis heeft uitgeftort, aantebieden. Dus zal onze text, en de Tafel des Heeren, tot ons van dezelve verborgenheid fpreeken , en de eene, en de andere roepen ons toe, dat wy in hem, in JESUS CHRISTUS,1 de verlojfmge hebben door zyn bloed, naamentlyk de vergeevlng der misdaaden , na den rykdom zyner genade. Om deeze woorden wel te verftaan, word het onderzoek van drie wezenlyke ftukken vereifcht. Het eerfte is, de verlojftng zelve; die de Heilige Paulus hier zegt te beftaan, in de vergeevlng der misdaaden. Het tweede is, hy, in wien zvy dat hebben, te weeten Gods geliefden Zoon. En het derde is, het middel, waar door hy ons dit verkrygt, dat is zyn eigen bloed: drie ftukken,  sso LEER-REDEN alle drie groot, gewigtig, en die met veel oplettenheid moeten behandelt worden, als hebbende aanmerkelyke zwaarigheden in: doch de langduurigheid van het Avondmeal, het welke de redenvoering deezer preedikftoel moet volgen, laat ons niet toe om ze alle drie in dit uur te befchouwen; wy zullen ons dan thans met het eerfte ftuk vergenoegen , ten einde den tyd te hebben, om deeze wonderbaare verlojftng, waarvan de Heilige Paulus fpreekt, wel te overweegen, en daar van den aard en de hoedanigheid recht te begrypen. Laaten wy trachten, Myne Broeders, laaten wy trachten om daarvan in deeze leerreden de verborgenheid wel te bevatten, ten einde wy ook daarvan in het Bondzegel alle de vruchten fmaaken mogen; En weeft hier godsdienftige toehoorderen , om ook ftraks geloovige difchgenooten te zyn, die uw zelve verzekeren kunt deel te hebben aan de verloftingva.il uwen Zaligmaaker, en aan de gelukzalige vergeevlng der zonden, welke zy eenen waaren Chriften aanbrengt. Daar is niemant uwer, die niet weet, dat het woord verlojftng zeggen wil vrykooping; en het is op het woord vrykooping, en vrykoopen, dat het ganfche verftand van deeze verborgenheid moet uitloopen.Ik zal beginnen met de aanmerking vanOudvader Epifanius, welke zich, in zyne Verhandeling tegen de kettery der Marcioniten, op eene voordeelige wyze van dit woord vrykoopen bedient, om de godlooze inbeelding van deeze verfoeielyke fecle te verydelen. Ja ik zal met voordacht door deeze aanmerking beginnen, om dat zy zeer gepaft is om ons den aard van onze verlofting door JESUS CHRISTUS , te doen begrypen. De Marcioniten dan , beweerden, dat 'er twee op-  over E F E Z E N I. 7. 221 opperfte Grondbeginzels waren; twee Goden, waarvan alle dingen afhingen ; de een, die de weereld gefchapen had, de andere, die de Vader was van onzen Heere JESUS CHRISTUS ; de een, die de infteller der Wet, en de andere die de infteller van het Euangelium was; de een, die de Profeeten, en de andere die de Apoftelen gezonden en ingegeeven had; de een, die dezienelyke dingen, dat is te zeggen, alle de deelen der natuur gemaakt had, onder welken 'er veele kwaad en fchadelyk zyn ; de andere , die alle de onzienlyke dingen, dat is te zeggen, alle de zalige genade gaaven,en alle deheerlykheden des hemels gemaakt had, waar onder geene andere dan goede en voordeelige zyn. Volgens deeze leer hielden zy ftaande, dat de menfch, een gedeelte der weereld zynde , aan deezen eerften God toebehoorde , die daar van de oorzaak en de Schepper was; dat de menfch , zyn werk zynde , het aan hem ftond, om met denzelven na zvn welgevallen te handelen; en dat de Vader van onzen Heere JESUS CHRISTUS, hier op niets konde eisfchen, dan uit kracht van eenige koopmg, die hy daar van gedaan mogte hebben van dien anderen , van wien hy het recht mogte ontvangen hebben, om in ftaat te zyn,aan den menfch zyne genade en zyne heerlykheid medetedeelen, welke de fchepping hun niet toegelegt had. Om het te bewyzen, bedienden deeze Ketters zich van het woord hopen, waar uit zy waande eene onfeilbaare bewysreden te haaien. Want, zeiden zy, men koopt niets anders dan het geen dat ons niet toebehoort. Nadien dat God ons dan gekocht heeft door CHRISTUS, zoo is het noodzaakelyk, dat de menfch voor dee-  322 LEER-REDEN deeze Verloffing niet aan den Vader van onzen Heer behoorde: maar dat hy toekwam aan eenen anderen God, aan den geene, die hem in den beginne gemaakt had met het overige der weereld, en uit wiens handen de Vader van CHRISTUS hem gekocht heeft in de volheid des tyds, om hem In eenen anderen ftaat te herfèheppen, en met zich in zyn Paradys op te voeren. Dit was de redekaveling, of liever, de buitenfpoorigheid en de dwaasheid van deeze lieden. Wat werpt de Oudvader Epifanlus hen nu tegen, om hen den mond te floppen ? Dit naamentlyk, hy zegt dat de Schrift niet enkel fpreekt van koopen: maar van vry koopen. Zy noemt onze Verloffing eene loffing, en eene vrykooping. Doch men koopt niet vry dan het geene dat men eerft in eigendom had, en dat vervreemt geworden is door eenig ongeluk of door eenig toeval, ontftaan zedert de eerfte bezitting van de zaak: derhalven dewyl God ons vry gekocht heeft door JESUS CHRISTUS, zoo is het klaar, dat de menfch aan den Vader van onzen Heere toebehoorde, voor deeze verloffing van zynen Zoon; om dat inderdaad dien Vader van CHRISTUS , dezelve God was , die de weereld gefchapen, die den menfch gemaakt, en die het wezen aan alle dingen gefchonken had, aan wien by gevolge, de menfch en de weereld van alle tyden toekwam, uit kracht van het recht der Schepping, als zynde daarvan de oorzaak en de aanbiddelyke Werkmeefter. Dit is het, Myne Broeders, dat ons tot het waare begrip van deeze leere heenen leid. De menfch behoorde waarlyk aan God in den beginne, als zyn werk, met één woord, als zyn fchepzel, dat hy gefchapen had na zyn beeld, en dat hy geftelt had over alle de zver«  over E F E Z E N I. 7. 223 werken zyner handen (d), om als zyn Stedehouder in het Geheelal, en als een kleine zichtbaare God op aarde te zyn. In deezen ftaat behoorde de menfch aan zynen God, en erkende hem als zoodanig, door zyne aanbiddingen, en door zyne eerbewyzingcn. Maar verleid door zyne begeerlykhcid, en door zyne hovaardy, zoo vervreemde hy zich van. God, hy ontrok zich aan zynen wettigen meefter, om zich ellendig te verkoopen aan de zonde , en daar door wierd hy een Haaf des Duivels, en onderwierp zich aan de dood. Ziet daar dan deezen menfch, die in den beginne aan God behoorde : ziet hem thans aan den Satan toebehooren, om in de ketenen der zonde, onder het jok des Duivels, en onder het ryk en de heerfehappy der helle en des grafs te zyn. Het is een gevangene, het is een flaaf, dien de zonde overheerfcht, diende Satan onderdrukt, dien de dood met zich voert, en dien de Helle aanziet als gefchikt voor haare eeuwige banden. Want de menfch maakte zich dienflbaar aan alle deeze kwaade meefters, en Helde zich in hunne flaverny. Hy onderwierp zich aan de zonde, volgens het geen de Heere zegt in het Euangeli um van Joannes , een. iegelyk die de zonde doet, is een dienflknecht der zonde (£). Hy onderwierp zich aan de dood, volgens het zeggen van den H. Paulus, die de zvet der zonde en der dood (c) famen paart, als zynde onaffcheidelyk, en als hebbende den menfch ter zeiver tyd in haare rampzalige dienftbaarheid geftelt. Hy onderwierp zich aan (a) Pfalm 8 vu 7. (£) Joan. 8 vu 34. (/) Rom. 8 vu 2.  224 LEER-REDEN aan den Duivel , volgens deeze plaats van den Apoftel, daar hy zegt, dat van wegen de vreeze der dood, de menfehen door al haar leven der dienflbaarheid onderworpen waren, der dienftbaarheid van hem, die het geweld der dood had, dat is den Duivel (a). Het is deeze vreeslyke dienflbaarheid, deeze ysfelyke flaverny, welk gelegenheid gegeeven heeft tot de Verlojfmg, waarvan onze Apoftel hier fpreekt ; om dat vrykoopen ten opzicht van menfehen en van perfoonen, niet anders is dan hen te trekken uit de dienflbaarheid, om ze in vryheid te ftellen. Waarom men heden ten dage noch in de taal der weereld, verloffrnge der gevangenen noemt, de vrymaaking van die ellendigen, welke in de ketenen der Ongeloovigen zyn. Van daar is het, dat als Gods Zoon by den Profeet Jefaia, deeze wonderbaare verloffing, welke zyn werk is,wil voorftellen,hy uitdrukkelyk zegt, De Heere heeft my gezalft, om den gevangene vryheid uit te roepen, en den gebondene opening der gevangenisfe (b). Want, Myne Broeders, deeze vrymaaking van onze dienflbaarheid, is eene waarachtige verloffing geweeft, nadien zy gefchied is door vrykooping ' met on s losgelt te betaalen. Daar zyn vier verfchillende middelen, om eenen flaaf of eenen gevangenen te verloflèn; het eerfte is vrywillig; het tweede is geweldig; het derde is door ultzviffellng ; en eindelyk het vierde is door losgelt. Het vrywillige middel is, wanneer men eenen gevangene gewillig los laat, zonder iets te eiffchen voor zyn ontflag, zoo . als wanneer een mee- (a) Heb. 2 vs. 14. 15. (b) Jefaia 61 vs. 1.  over E F E Z E N I 7. &z§ - meefter de vryheid fchenkt aan zynen flaaf, door j eene loutere uitwerking van zyne genegenheid en 3 van zyne goedheid. Het geweldige middel is, j wanneer men door geweld eenen gevangenen van tusfchen de handen van zynen verdeediger rukt, r zoo als toen Abraham, alle zyne huisgenooten ge|. waapent hebbende, zynen neeve Loth verloftte, 1 welke de vier Canaanitifche Koningen in zegenI praal gevangen wegleidde; hen verllaande en ganj fchelyk ter neer maakende (a); ja ook hernam 1,. Damd op deeze wyze de inwoonders van Ziklag, I welke de Amalekiten gevangen genomen hadden, f- met eenen flag op deeze vyanden aanvallende, i en hen alle verdelgende (b). Het middel door ' uitvdsfeling is, wanneer men eenen gevangenen '1 tegen eenen anderen verruilt, gelyk Zulks dage• lyks in dén oorlog gefchied. Eindelyk, het middel ; I van losgeldt is, wanneer men den prys der vry■! heid betaalt. Van deeze vier middelen, Myne I Broeders, was 'er geene dan het laatfte, hetwelk !i deeze verlosfing volvoeren konde, die wy noodig hadden tot onze zaligheid. Want wy konij -den niet vryivillig verloft worden, nadien Gods lichtvaardigheid, die tot zyn Wezen behoort, en welkers rechten volftrekt niet kunnen ver1 vreemd worden, niet toeliet, dat de zondeonge'A ftraft bleef, en vergeeven wierd, zonder eene '•\ voorafgaande voldoening, welke haare rechten en •; haare belangens beveiligde. Zy konden niet door I kracht noch door geweld verloft worden ; want : wie zoude bekwaam geweeft zyn om aan den almagtigen God die geenen te ontrukken, welke zyne O) Gen. 14. \b) i Sam. 30.  2ü6 leer- reden zyne beleedigde gerechtigheid tot de dienflbaarheid veroordeelt had ? Hunne verlosfing konde ook niet door uitwisfeling gefchieden; nadien alle menfehen in het gemeen en zonder uitzondering in eene zelfde ellende zynde, het eene gedeelte met voor het andere konde gegeeven worden : en welke voldoening zoude het geweeft zyn aan de goddeiyke gerechtigheid , van voor fchuldigen andere misdaadigers te ontvangen, eyen fchuldig en even ftrafbaar dan zy ? Daar bleef dan met anders over dan het vierde, welke het Losgeld is, betaalende de noodige prys om onze vryheid te verkrygen. En dit is het eigentKt'tc 1 verlosfi"g uitmaakt: dewyl CHRISTUS ons wezenlyk vry gekocht heeft met voor ons te betaalen. Het is echter waar, dat de drie andere middelen die wyzoo even genoemt hebben, ook eenigzins in onze verlosfing voorkomen. Want zy is waarlyk vrywillig, met betrekking op ons , nadien wy daarin niets van het onze toegebragt hebben, en dat wy aan God niets gegeeven,niets uitgefcnooten niets verfchaft, niets aangebooden 5?^'D°m/haau teverkrvge«; waar Jan daan Apoftel Paulus beweert, dat wy uit genade zyn zalig geworden (a). Deeze verlosfing is ook geweldig en met kracht gefchied, ten opzichte van den Duivel, uit wienswreede hand, CHRIS1US, onze Goddeiyke Verlosfer, ons heerlyk ontrukt heeft by wyze van zegenpraal en overwinning, de lendenen verbreekende van deezen vyand onzer zaligheid, hem den kop vermorfeiende, hem dwingende van tegen wil en dank die 00 Efe*. 2 vs. 5 en 8,  óver E F E 2 E N 12 f. 22? geenen los te laaten, en te laaten gaan, welke hy Wilde vafthouden: de helfche Overheden en Mag* ten uitgetoogen hebbende, en over hen heerlyk aan het kruis triumfeerende (V). Daar is ook noch Eichtbaarlyk eene uitzvisfeling in deeze gelukzalige verlosfing geweeft, nadien dat JESUS CHRISTUS in onze plaats geftelt is, dat hy gefchonken is voor Adanis kinderen, dat hy zonde gemaakt is, hy, die geen zonde gekent heeft voor de geenen die zondaars waren; en dat hy, gelyk de Apoftel zegt, een vloek voor ons geworden is (c), op dat wy de zegeningen van den hemelfchen Vader ontvangen zouden. Dus kan men met recht zeggen, dat onze verlosfing met betrekking op ons* vrywillig; met betrekking op den duivel , geweldig 1 en met betrekking op CHRISTUS; door uitwisfeling is; doch, met betrekking op God, moet men erkennen, dat zy door Losgeld en door vrykooping is, voor zoo veel als den prys van onze vryheid hem waarlyk tot den laatflen penning betaalt is (d). Hier om zegt de Schrift, dat wy diere gekocht zyn (ƒ;,■ dat JESUS CHRISTUS hem zeiven gegeeven heeft tot een rantzoen voor ons (/), en dat hy zyne ziele gegeeven heeft tot een rantzoen veor veele (g). Dit, Myne Broeders, baant ons den weg tot de oplosling van eene zwaarigheid, welke men over (a) Colt. 2 vs. 15. (£■) 2 Cor. 5 vs, 2t. (V) Gal. 3 «. 13, ld) Mattb. 5 vs. 25. (j) 1 Cor. 6 vs. 20. (ƒ) 1 Tim. 2 vs. 6. (g*) Mattb. 20 vs. 28.  'm LEER-REDEN over deeze fioffe maaken kan : want, zal men zeggen, hoe heeft JESUS CHRISTUS ons vrygekocht met voor ons te betaalen, nadien het losgeld van eenen gevangenen betaalt word aan den geenen, die hem gevangen houd; en de geene, die ons in zyne dienflbaarheid hield , was de Duivel? Zal men dan zeggen, dat Gods Zoon zich zeiven tot een rantzoen gegeeven heeft aan den Satan; dat hy hem zyne ziel, zyn leven,en zyn bloed gegeeven heeft; en dat hy zich zeiven aan deezen vreeslyken vyand van Gods werken heeft opgeoffert? Zoo hy het niet gedaan heeft, hoe heeft hy ons dan vrygekocht, nadien hy niets .betaalt heeft aan den geenen, die ons in handen had , en die ons onder zyne llaaven rekende ? Deeze tegenwerping word opgeloft, door de onderfcheiding van twee betrekkingen in onze geeftelyke verlosfing. Want zy word befchouwt, of, met opzicht op God, of, met opzicht op den Duivel; op God, de rechtvaardige Rechter, die -ons veroordeelt had tot de dienflbaarheid des Satans en der dood; op den Duivel, die in de hoedanigheid van uitvoerder der doodvonnisfen van deezen grooten God, ons in zyne ketenen en in zyne banden hield. Houd deeze twee gevoelens in uwe gedachten, begrypt God als Rechter, e-n den Duivel als den Cipier en den Scherprechter , aan wien de opperfte Rechter der weereld .de fchuldige overlevert, om hen te pynigen, ten ftraffe hunner euveldaaden. Wanneer men eenen gevangenen wil verlosfen , zoo moet men hem rukken uit de handen van den Rechter, en van den Cipier, anderszins zoude zyne vryheid niet volkomen en volmaakt weezen. Het zoude nietsbaaten dat de Rechter zyne toeftemming gaf, zoo do  óver E F E Z E N l. f. zz£ 'de Cipier den gevangenen niet los liet, en hem de deuren opende; hy zoude altoos in hechtenis en gevangen blyven. Het zoude ook niets baaten dat de Cipier de gevangene los liet, zoo de Rechter daar niet in bewilligde, en daartoe zyne ftem niet gaf. Want men konde hem overal wederom vatten, en hem wederom in de boeiens leggen. Het is derhalven noodig, om eene verlosfing volkomen te maken, dat een menfch gered worde van tusfchen de handen van den eenen en van den anderen. Maar hoe gered ? Is het op dezelve wyze ? Moet men omtrent den Cipier even eens handelen als omtrent den Rechter, om hem te verlosfen, die in de gevangenisfe gezet is ? Ze* kerlyk neen; want omtrent den Rechter is het middel van voldoening noodig, aan de gerechtigheid genoegdoende, waar van hy de belangens handhaaft. Maar omtrent den Cipier is niet anders dan het middel van gezag en van geweld noodig, om hem te dwingen van den uitfpraak des Rechters uittevoeren, ingevallen hy daar omtrent tcgenftand wilde bieden. Dit is het eigentlyk, dat in onze geeftelyke verlosfing gefchied is: want God, de Rechter en opperfte Wetgeever zynde, wiens Wet wy overtreeden hadden, zoo was het noodig dat JESUS CHRISTUS, om ons vry te koopen, voldeed aan zyne eeuwige gerechtigheid , hem betaalende de ftraffe die wy fchuldig waren , volgens dat zoo opmerkelyke zeggen,van den vyfden Euangelifte,van Jefaia■De ftraffe die ons de vreede aanbrengt, was op hem (a). Maar den Duivel, niet anders zynde dan de Cipier, die ons in zyne ketenen hield, zoa O) Jefaia 53 vs. 5. P3  |S  over EFE2EN l. j. 233 kele verlosfing, hy kofte de Ifraëllers niets. In tegendeel, zy pionderden en beroofden hunne vyanden, en voerden hunne goudenen en zilver e vaten weg f». Maar ten aanzien van God, flaande door de vreeslyke hand van zynen Engel, was het eene verlosfing van vrykooping. Want zy wierden daar vry gekocht door het bloed van een Lam, dat geflagt wierd in ieder huis, en zonder het welk hunne eerflgeboorenen zouden gedood ge vorden zyn, gelyk de anderen. Ook wilde God van dien tyd af aan, dat alle de eerflgeboorenen der Ifraëllers, zoo dra als zy ter weereld kwamen, voor eene zomme geks zouden gelolï worden, te weeten vyf fikkelen , welke befteld wierden ten dienfle des Heiligdoms (/;). Dat was de prys dien zy aan God betaalden voor de behoudenis van hun leven. Van daar is het, dat in het 7de Hoofdft. van het Boek der Handelingen , Mofes genoemt word met den naam van Losfer; want dit is het eigentlyk dat het woord betekent, het welke in het oorfprongelyke van deeze plaats gebruikt is, alwaar de Heilige Stefanus aan de'-Jooden vertoont, dat God Mofes f aan hunne Vaderen zond ten Verlosfer (c). Het Griekfche woord wil zeggen Losfer, om dat het de zinnebeeldige Losfer was, die de eerflgeboorenen van Ifraël lofte , door het bloed van een ftoffelyk lam, voor hun geflagt, om den waaren en eeuwigen Losfer onzer zielen aftehcelden, die ons vrygekocht heeft van Gods toorn, door zyn eigen bloed, als door het bloed eens onbeftraf- w (a) Exod. 12 w. 35. 36. (F) Exod. 13 vs. 13. en Num. 18 vs. 16, CO 35. 25  ë34 LEER-R E D E N felyken en onbevlekt en Lams, volgens de taal van Apoftel Petrus (a). De Verlosfing dan, om daar van thans eene rechte befchryving te geeven, is „ de vrymaa„ king, die JESUS CHRISTUS ons heeft ver„ worven, door de losfing van onze perfoonen, „ welke in de dienflbaarheid der zonde waren." Dit is het dat de H. Paulus in het vervolg van onzen text aanzet, om deeze Verlosfing te ftellen, in de vergeevlng der misdaaden, verklaarende het eene door het andere, als zynde niet anders dan een en dezelfde zaak. Inderdaad dit woord vergeeving beteekent ontflaging of loslaating. En wat is doch ook de verlosfing anders als een waar ontflag uit de dienflbaarheid? Wel is waar, dat de verlosfing ten aanzien van den geenen die vrykoopt,, de betaaling is, die hy doet van het losgelt der gevangene: maar ten aanzien van de geenen , die vrygekocht zyn, is de verlosfing niet anders dan het ontflag van hunne perfoonen, wanneer zy losgelaaten worden , om de vryheid te genieten , welke zy verlooren hadden, Daar is dan eene daadelyke Verlosfing, dat is de gehoorzaamheid die JESUS CHRISTUS voor ons aan God zynen Vader beweezen heeft : en eene lydelyke Verlosfing,en deeze is niet anders dan de vergeeving der misdaaden. Maar hoe! zult gy zeggen, waren 'er geene andere vyanden, wiens gevangene wy waren dan de zonde ? Immers wy waren in de dienflbaarheid des Duivels, in die der weereld, en in die der dood, drie vyanden,elk vervaarlyk in zyn zoort. Waarom maakt de Apoftel dan (d) iPetr. i vs. i$.  over EFEZEN Lr?. a33 dan geen gewag anders dan jan de zonde, brengende de geheele Verlosfing , tot de vergeevlng der misdaaden , of der zonden ? Het is Myne Broeders, om dat het de zonde is, welke gelegenheid gegeeven heeft, tot alle de andere vyan? den van onze zaligheid; zy is het, die hunne dienflbaarheid ingevoert;. zy is het, die ons onder hun jok geftelt heeft, en ons daar noch dagelyks onder houd. Want het is door de zonde , dat wy. flaaven des Duivels geworden zyn, welke anderszins geene heerfchappy over ons zoude gehad hebben. Het is de door de zonde, dat de dood in de weereld ingekomen is, om het lichaam te dooden van die geenen, welker zielen de ondeugd befmet had. Het is door de zonde, dat de toorn en de vloek van God over ons gekomen is, om ons de wraak te doen gevoelen van hem, wiens goedheid wy onbefchaamt en fmaadelyk veracht hebben, Het is door de zonde, dat alle deeze vyanden noch in ons regeeren. Want zon- ' der de zonde, zoude de Duivel geene magt meer hebben over onze perfoonen, noch de dood ons meer haare rampzalige flagen kunnen toebrengen, noch Gods toorn zyn vloek op onze hoofden uitftorten; zoo dat de zonden te vergeeven, dat is ons ter zeiver tyd van alle onze geeftelyke vyanden te verlosfen. Ten minften het is met eenen flag den geheelen grondvell van hunne heerfchappy te ondermynen. Want het is ons vrymaakcrl van de dwingelandy des Duivels, van de magt der dood, en van den vloek der Wet. Ook Helde David, volgens de aanmerking van den Heili, gen Paulus, de gelukzaligheid van den menfch, in de vergeeving der misdaaden ,, uitroepende; Welgelukzalig is hy3 wiens overtreedinge vergee*  230' LEERLEDEN ven, wiens zonde bedekt is! welgelukzalig is da menfch dien de Heere de ongerechtigheid niet toe en rekent (a)l Want zulk een menfch heeft niets meer te vreezen, noch van den Satan, die hem niet kan fchaaden; noch van de weereld,die hem niet kan ontruften; noch van de dood, die hem niet kan verderven; noch van de Wet, die hem niet kan verdoemen. Zyn geluk is van alle kanten verzekert: zyne vreede is met God gemaakt: zyne verdoemenis is opgeheven en vernietigt: de hemel is voor hem verkreegen; het Paradys is voor hem geopent; de onfterfelykheid is voor hem on-r feilbaar. Hy heeft niet anders te doen dan zynen Verlosfer te looven, dan in vertroofting en in vreugde van zyne ziel te zeggen: Gode zy dank, door JESUS CHRISTUS onzen- Heere (b)! Hoewel dat de Verlosfing ons dan van veel meer andere dingen.als alleen van de zonde bevryd, zoo fpreekt de Apoftel hier niet anders dan van de vergeevlng der misdaaden, om dat deeze gelukzalige vergeevlng, de bevryding van 'alle de andere vyanden van ons geluk met zich brengt. Aan den anderen kant geloove ik, dat men de reden van deeze Apoflolifche uitdrukking hier in moet zoeken, dat hier gezegt word, WY HEBBEN verlosfing. Want het is waar, dat wy, eigentlyk gefproken, tegenwoordig in dit leven de verlosfing niet HEBBEN, dan ten aanzien van de vergeevlng der misdaaden. Wat alle de overige bevrydingen betreffen , welke zy ons aanbrengt, die hebben wy noch niet, maar wy ver- wach- (jï) Pfalm 32 vs, 12. vergel. met Rom, 4 vs, 6—8. (b) Rom. 1 vs. 25.  over E F E Z E N I. f. 'zs2 Wachten dezelve door geloove, en door hoope* Wy zyn noch niet daadelyk bevryd van de magt des Duivels, om dat hy ons noch zonder ophouden door duizende middelen kwelt, ons vervolginges droefenisfe, kwellingen, ellende, enverdrietlykheden veroorzaakende, die ons geduurig doen klaagen in dit traanendal, en die zelve vaak in onze zielen het vertrooftende genade kchtdoen verduilleren. Wy zyn ook noch niet wezenlyk bevryd van de dood, nadien deeze haare moordaadige hand ons, zoo wel als andere menfehen doet gevoelen, en dat zy de heiligen en de godloozen in het zelfde Hof ter neder flaat, om daar gelykelyk tot voedzel voor de wormen te Ïtrekken. Wy hebben dan de Verlosfing noch niet ten aanzien van den Duivel, noch van de dood;' wy gevoelen maar al te veel het fmertelyk vermogen , dat zy in deeze weereld oeffenen, door de mishandelingen en de onvermydelyke wonden, die wy 'er op aarde van ontvangen. Zoo wy daarvan vrygekocht zyn, het is maar alleen, omdat wy verzekert zyn, daarvan eens bevryd te zullen worden; in voegen, dat wy wel het recht tot deeze Verlosfing hebben, maar wy bezitten daar van de uitzverking noch niet, wy verwachten en wy hoopen die op zynen tyd, volgens het geene de H. Paulus zegt tot de Romeinen, dat zvy die de eerflelingendes geeftes ontvangen hebben, in ons zeiven zuchten, verzvachtende de verlos firn* ge onzes lichaames (V). En daarom is het dat de Schrift deeze Verlosfing verfehuift, tot den grootenen jonglten dag, van het einde der weereld, die daarom de dag der Verlosfing genoemt word. En- ' (d) Rem. 2 vs. 23.  ) Exod. 20 vs. 2.  ö44 LEER-REDEN ingeftelt, om hun daarvan tot een eeuwig gedenkteken en getuigenis te ftrekken. God wilde , dat alle jaaren een lam geflagt wierd, met buitengewoone toebereidingen, om daarvan de gedachtenis 3e vernieuwen. Hy wilde dat een plegtig Feeft zoude geviert worden , om hem daar voor met gejuich te danken. Hy wilde, dat de kinderen daar omtrent vroeg onderweezen wierden, en dat, wanneer zy vraagen mochten, ziende deeze plegtigheden van het Pafcha, Wat hebt gy daar voor eenen dienji f men hun antwoorden zoude, dit is den HEERE een Paafchoff'er, die ons in Egypten, verlofte (a). Hoe wonderbaar nochtans ook deeze verlosiinge uit' Egypten was, zy is niets, in vergelyking van de geene, die ons verworven is door JESUS CHRISTUS , nadien zy ons getrokken heeft uit eene dienflbaarheid, die duizendmaal erger was. Ons Esypten was veel onverdragelyker , nadien het de geheele weereld was, eene vervloekte en vyandige weereld, waarin alle de fchepzelen ons den kryg zouden aangedaan hebben, en waarin wy overal zouden uitgeroepen hebben, gelyk Cain, in de wanhoop onzer zielen, Onze ftraffe is grooter , dan dat wy ze zouden kunnen dragen (ft) fOnze Farao was veel verwoeder, nadien het de Duivel was, deeze moorddaadige Geeft, die niets verlangde dan onze dood, en ons eeuwig verderf. Onzen ooven was veel vervaarlyker, nadien het de Helle was , waarin wy eeuwig ten prooi der onuitblusfchelyke vlammen zouden gedient (a) Exod. ia. (£) Gen. 4 vs. 13- f Velgens de Franfche Overzetting.  over E F E Z E N I. 7. 24o ■ dient hebben. Onze Nyl was Veel fchrikkelyker , nadien het de Poel was van vyer en fuif er, waarin de Duivelen en de Hangen des afgronds, de Krokodillen zyn , die ons wredelyk vcrilonden zouden hebben zonder ons te verteeren. O welke verlosling! welk geluk van uit zulk eenen beklaagelykendaat vrygekocht te zyn,om geilek te worden in de vryheid van JESUS CHRISTUS! Hierom wil God ook, dat wy ons de gedachten daar van altoos in den geeft vertegenwoordigen; dat wy daar aan gedenken met alle de gevoelens van eene volmaakte dankbaarheid, dat wy hem danken met alle de vermogens onzer zielen, die ons getrokken heeft uit de magt der dulfteruisfe, om ons over te zetten In het Koningryk van zyn wonderbaar licht (d). Ja, hy heeft een nadrukkelyk Verbondsteken ingeftelt, om ons daar van in de Chriitclyke Kerk eene eeuwige gedachtenis te zyn. Dit is dat geene, het welke gy thans voor -uwe oogen ziet, zoo dat wanneer gy ons heden vraagt, wat wil dit zeggen? wat bed'iid deeze Tafel, aangerecht in dit Godshuis? wat beduid dit brood, dat daar omgedeelt, en die wyn, welke in de beekers gefchonken wordt ? Zoo zullen wy u antwoorden, dit is het Nachtmaals offer der Verlosfinge van JESUS CHRISTUS, die ons verloft heeft, uit het geeftelyk Egypten der zonde , van de rampzalige magt des Duivels , van den vervaarlyken vloek der dood, cn van de eeuwige verdoemenis, die ons bereid was in de Helle. Hier is het dan eigentlyk, Myne Broeders , op het gezicht van dit Bondzegel, op het gezicht («) CV//. 1 vs. 13. en iPetr. 2 vs. 9. Q 3  54ö -L EER-REDEN zicht van deeze geheimzinnige tekenen, dat'wy geheel vervult, geheel bezig moeten zyn, methet denkbeeld der Verlosfing -van CHRISTUS, om dezelve .te overvveegen, om haar met verwondering te befchouwcn, om daar van de ge' nade te proeven, en te fmaaken.- Hier moeten - wy uitroepen, in eene ontroering, gelyk aan die van Zacharlas , gelooft! gelooft zy de Heere, want hy heeft bezocht, en verlos fin ge te weeg ge' bragt zynen volke (V). Doch het ïs niet genoeg, om enkel met den monde te zeggen, Gelooft zy dé Heere, als men aan de Verlosling van CHRISTUS denkt, het moet vooral uit het harte, voornaamentlyk uit den grond en het binnenlle van uwe gemoederen voortkomen , niet alleen met den ivoor den, noch met de ton ge, maar met de daad en de tvaarheld (b~), hem daaden, ge.voelens , en genegenheden opofferende , onzer Verlosfiuge waardig. Want, Myne Waarde ■ Broeders, waartoe verpligt ons deeze onwaardeerbaare weldaad niet? CHRISTUS heeft ons vrygekocht, wy behooren dan niet meer aan ons zei ven, maar aan hem, die ons "zoo wettelyk verkreegen heeft, en verkreegen, door zulk eenen dieren prys.' Wy moeten dan niet meer ons zeiven leeven, maar hem (c) ; niet meer onze begecrtcns opvolgen, maar clc zyne; niet meer onze driften, maar zyne bevee]en gehoorzaamen; niet meer met ons zelve handelen na den zin van onze begeerlykheden, maar volgens zyne geboden. Dit is de redekaveling van (a~) Luce i vs. 68. (£) i Joan. 3 vs. i8. (V) 2 Cor. $ vs. is.  ©ver E F E 2 E N I. 7. 247 van den H. Paulus : Gy zyt diere gekocht; zoo .verheeriykt dan God, in uzv lichaam, en In uwen ■geeft, welke Godes zyn (a), Wy waren de zyne alreeds door het recht der fchepplng , en wy moeiten hem ons beltaan en ons leven toeweien, nadien wy.:het zelve geheel aan zyne magt verfchuldigt waren- Maar wy behooren hem noch veel krachtiger door het recht der vrykooping, en wy kunnen ons voortaan van zynen dienft niet onttrekken , zonder hem zyne koop te ontlteelen, £n zonder, dat geene wederom in de llaayerny des Duivels te brengen , het welk hy daar uit verloft heeft. O gy, die leeft -in de dienitbaarr heid der zonden, llaaven der gierigheid, die den Mammon met zoo veel genegenheid en lafhartigheid dient, llaaven der overdaadighcid! die van uwen buik uwen God maakt; llaaven der ontucht! die in de banden van uwe fchandelyke ■weiluiten zyt; llaaven der eerzucht! die leeft onder het jok der hovaardy, en die uwe ziele gehecht hebt aan het rad'van de fortuyn, gelyk men, zegt, om alle haare beweeginge te volgen, opent hier.uwe oogen, en erkent uwe misdaad-, 'gy beoorloogt uwen Verlosfer, om uwen vyand te dienen! Dan, het is niet genoeg gezegt uw vyand: want de Duivel is niet alleen uw vyand, het is uw' beul, invoegen dat wanneer gy u in zyne flaaverny begeeft, zoo maakt gy uw zei ven tot knechten van eenen beul, en wel van eenen beul, die zulks niet alleen voor anderen , maar ook zelve voor u zyn wil, om u levendig te rabraaken met den koevoet der eeuwige vloek, van wel- 00 1 Cor. 6 vs, 20. Q4  S4" LEER-REDEN welke hy de uitvoerder is. Dus maakt gy u niét alleen tot llaaven van den fchandelykfte van alle defchandelyken, maar gy ftelt uw zelve tot werktuigen van uwe dood, tot gereedfchappen van uw bederf, en tot uitvoerders van uwe" vernieling. Welke verblinding! welke dolheid! zynen Verlosfer te hoonen , is eene groote misdaad, maar hem te hoonen, is eene groote misdaad; maar hem te hoonen; om zich zelve te verderven, en zich ellendig te maaken; dat is niet alleen een misdaad, het is eene raazerny, het is eene zinneloosheid, het is eene vervaarlyke krankzin- mguciu. i\iets was "er dat men oulmgs zoo veel verfoeide, dan de ondankbaarheid der vrygemaakte llaaven omtrent hunne meefters, wanneer zy in gebreken bleeven om hun hunne dienften te bewyzen, en dat zy daartoe kwamen om hun eenige trouwloosheid te doen. Men beroofde ze van net voorrecht, dat hun gegeeven was, men itelde ze weder in de boeiens, men verklaarde hunne goederen verbeurt,ten voordeele van hunnen Heer, wiens gunft zy zoo kwaalyk erkent hadden ; men merkte hen met een heet yzer op het voorhoofd, om hun fchand-gedrag zichtbaar te maaken voor het oog der ganfche weereld; ja, meenigwerf veroordeelde men hen ter dood om deeze oorzaak. Myne Broeders, wy zyn de vrygemaakte des Heeren, hy heeft ons vrygekocht, van de ongelukkigfte dienflbaarheid die er immer was : laaten wy dan niet ondankbaar zyn, jegens zulk eenen goeden meefter, zoo wy niet de grootfte verdoemenis op ons willen haaien, die 'er te bedenken is,en ons verfoeielyk maaken voor God en voor de Engelen. Ver-  over E F E Z E N I. ?. G49 Verbeeld u , bid ik u , eenen Vorft , die door eene buitengewoone beweeging van liefde, de reize naar Africa aanneemt, om de gevangene te gaan vrykoopen, welke op de kuft v an Bar* baryeii, in de handen der ongeloovige zyn, alwaar zy ongelooflyke rampen en wreedheden lyden. Verbeeld u, dat hy, na den losprys voor hun betaalt, en hen uit de boeiens verloft te hebben, voor hun allen een gaflmaal aanrecht, waar aan hy hen bezweert, om in erkentenis van het goede, dat hy hun beweezen heeft, zyner te gedenken, hem lief te hebben, en hunne medgezellen te beminnen, die, daar ze alle zyne vrygekochten zyn, in hunne perfoonen niet konden beleedigt v/orden, zonder dat hy daar in mishaagen fchepte. Verbeeld u, dat op het einde der maaltyd, één deezer gevangenen, dus verloft zynde, van tafel opftaat, een pook neemt, en die in de borit van deezen goeden Vorft ttoot, die hem heeft vrygekocht, hem met veele fteekén doorftcekt, zich vervolgens werpt op zyne medgezellen, hem flaat, hen kwetft, hen verfcheurt, en de aarde verwt met hun bloed. Ach! hoor ik u zeggen', ach ! welke veronderfteiling maakt gy daar ?■ Het is niet mogelyk dat 'er ooit zulk een menfch op de weereld geweeft zy. Het zoude geen menfch weezen, het zoude een fchrikdier, het zoude een Duivel zyn, en de Helle heeft niets boosaardiger noch grouwelyker Zondaar! gy, die ondertusfehen heden noch geene liefde gevoelt voor JESUS CHRISTUS, noch tederheid voor uwe broederen , gy, gy zyt die man ! gy zyt dat fchrikdier! gy zyt die Duivel! De Oppervorft der weereld heeft de groote reize van den hemel naar de aarde gedaan, om de gevangene Q5 te  &5° L E ER.REDEN te komen vrykoopen, die de Satan in zyne ketenen hield. Hy heeft het losgelt voor hun betaalt aan de Goddeiyke gerechtigheid, en daarenboven zoo is dit losgelt niet geweeft het sèlt uit zyne beurze, maar het bloed zelve uit zvne aderen, dat hy heeft uitgeftort, om onze vryheid te verkrygen: hy heeft een gaftmaal toegerecht aan de Tafel des Nachtmaals 6 waar aan hy alle de vrygekochten onthaalt, hen bid van hem hef te hebben, en van malkanderen te beminnen om zynent wil,als zynde alle vrygekocht door zyn eigen bloed. En ondertusfchen , onboetvaardige zondaar! gy gaat door uwe ondeugden, door uwe ontuchtigheden , door uwe wederfpanmgheden, den pook in de borftvan deezen hefdenryken Vorft drukken ; gy gaat hem fteeken, door uwe lafteringen; hem in het aangezicht fpouwen, door uwe godloosheden.; hem doodelyk wonden, door de ongeregekheden van uw leven. Gy gaat u werpen op uwe medgezefleiij om hen aantetaften door uwe verongelykingen, hen te vervolgen door uwe wraak, hen te verfcheuren door uwe haat, en vaak de aarde te verwen met hun bloed, door uwe twiften; zonder te gedenken, dat zy vrygekochte van uwen God, en van uwen Zaligmaaker zyn. O Myne Broeders ! laaten wy ons dan wel wachten van op deeze wyze te handelen, die ons voor eeuwig onverfchoonlyk zoude maaken. JESUS CHRISTUS heeft ons vrygekocht en verloft van dienftbaarheid, laaten wy dan niet meer leeven als flaaven der zonden, laaten wy ons niet meerverflaaven aan haare begeerlykheden. Anderszins zouden wy geen deel hebben aan de Verlosfing yan Gods Zoon, wy zouden die ten onzen aanzien  over EFE2EN S 7< zien onnut maaken, om ons zeiven daar van te verfteeken; wy zouden ons zeiven wederom ftellen in de ketenen, die hy losgebroken heeft, wy zouden wederom het jok op onze fehouders laaden , dat hy verbryzelt heeft, wy zouden het bloed des eeuwigen Verbonds .onder de voeten vertreeden, dat ons tot losprys gedient heeft;wy zouden den Heer die ons gekocht heeft verloochenen, gelyk deH. Petrus zegt (o), . Kieft dan p ■ menfehen! of, om de hoedanigheid van Chrifte,nen te verzaaken, of om de dienflbaarheid der -zonden te verlaaten! want wie een Chriften noemt, die noemt eenen vrygekochten en eenen vrygemaakten des Heere. By gevolge zyt gy deezen fehoonen eernaam onwaardig, zoo gy de zonde dient. Gy verloochent uwe hoedanigheid gy fchend die, en gy maakt u daardoor oneindig ftrafbaar. Eertyds deed een Keizer eenen man fterven, welke aan een zyner llaaven den naam van Hcmnibal -geseeven had , voorgeevende dat het eene ftrafwaardige daad was , zulk een luifterryken naam te onteeren, met die aan eenen ellendigcn, aan een verachtelyk menfch te geeven: maar het is veel erger van een flaaf des Duivels gedaan, dat hy den heiligen en hoogwaardigen naam van Chriften aanneemt. Dit is waarlyk eene fchennis, die de dood verdient. Laaten wy dan de flaaverny des Satans ontvlieden, door de handelingen der ongerechtigheid te ontwyken, waarmede hy zich bezig houd, en waar aan hy de geene , die hem dienen , onderwerpt. Laaten wy handelen als vrygekochten, die vry zyn van hunne oude dienflbaarheid. Laaten wy onzen Ver- | dos- (a) 2 Petri 2 vs. 1.  2^2 LEER-REDEN losfer , onzen vrykooper vierig lief hebben. Laaten wy hem dienen met onze krachten, laaten wy ons doen geleiden door zynen Geeft, laaten wy vermaak fcheppen in hem onze dankerkcntenisfe tebetoonen, door een leven, aan zynen wil gelykvormig. Laaten wy waarlyk beantwoorden aan zyne meening', en aan zyn voorneemen, welke is, naar het zeggen van den vader van Joannes den Dooper, dat wy verkjï zynde uit de hand onzer vyanden, hem dienen zouden zonder vreeze , in heiligheid en gerechtigheid, alle de dagen cnzes levens (a). Als wy zoodanig leeven, Geliefde Broeders, dan zai de Verlosfing, die zvy hebben in JESUS CHRISTUS, ons tot eeneonintputtelyke bron van vertroofting ftrekken, nadien wy daarin de vergeeving van alle onze misdaaden vinden. Indien de zwakheit van het vleefch, ende aanvallen der verzoekingen,ons in eenige zonden doen vallen, zoo zal de Verlosfing van CHRISTUS ons daar van de vergeeving voorftellen, en ons van onze genade verzekeren. Wie is het, zullen wy zeggen, die ons verdoemt, CHRISTUS is het die geftorven Is (b\ en die door zyne dood ons eene eeuwige Verlosfingte weeg gebragt heeft. Ik heb geg \ndig^ het is waar, ik kan zulks giet ootRgDneitj ik ben fchuldig, zulks kan ik niette;.;.• (preeken; ik heb de Wet van mynen God ÖraaöMCB op oneindig veele wyzen, zulks kan ik niet loochenen. Maar f ESUS is myn Verlosfer, enhy heeft vor lïiy voh daan. Myne zonden zyn vergcevene mjsda • \_ het zyn uitgewifchte misllagln , het zynfehuk den (a) Lue. i vs. 74. 75, (b) Rom. 8 vs. 34.  óver E F E ZEN I. 7. *S$ flen die door de betaaling van mynen borg vol^ daan zyn. O Satan ! waar is dan uwe overwinning 2 'O zonde! waar is uwe prikkel? O geweeten' waar zyn uwe verwytingen? O Wet! waar zvn uwe vloeken en uwe blixemen ? Gode zy dank ! die my ten vollen vrygekocht heeft door, TESUS CHRISTUS mynen Zaligmaker (a). Dit is de verzekering, die God ons op eene byzondere wyze geeft, in dit heilig en zalig Verbondsteken, waar toe hy ons nodigt. Want ny verzegelt ons deeze gelukzalige Verlosfing die zvn Zoon ons heeft verkreegen; hy ftelt ons daar, op eene zichtbaare wyze, deeze dierbaare dood voor, welke haar verworven heeft, dat GoddeIvke bloed,dat daar van den prys geweeft is, ja het is eene waare fchat van aflaaten , geopent voor alle berouw hebbende zondaaren, om 'er deeze vergeeving te vinden, welke daar van de vrucht is. Komt daar dan , Chriften zielen! met de gevoelens van een oprecht geloove, van een waarachtig berouw, en van eene heilige bekeering. En "dit zelve bloed, dat aan het kruis vergooien wierd, ter verlosfing der weereld, zal u ontwyffelbaar' toegepaft worden, tot de byzondere zaligheid van een elk uwer. De vergeeving uwer zonden zal u daar vergunt worden. De vreede Gods zal daar in uwe geweetens worden uitgeftort. De Geeft der vertroofting en der genade zal u rykelyk mededeelt worden, en de verzekering van uwe verzoening met God, zal daar zulk eene zoete overloop van vreugde in uwe harten baaren dat gy, van deeze heilige Tafel vertrek' ö ken fa) i Cor. 15 «. 55- 5&  2^4 LEER-REDËN over EFEZEN I. f. kende, by u zeiven, in eene heilige verrukking zeggen zult : Myne ziele, keert weder tot uwe rufte, want de HEERE heeft aan u wel gedaan. God gunne ons die genade, en aan hem, Vader, Zoon, en Heiligen Geell,een eenig God, in drie gezegende Perzoonen , zy eer en heerlykheid, tot in de eeuwigheden. AMEN. DE  25a d e J? R Y S van onze ZALIGHEID, o f LEER-REDEN Over deeze wóórden van den Heiligen Paü* lus, in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. I. 7. In welken wy hebben de verlosfnge door zyn bloed, naamentlyk de vergeevinge der misdaaden, na den rykdoin zyner genade. Myne Broeders! Daar is een God, daar is ook een Middelaar Gods en der menfehen () iTbun. 2 vs. 6.  &7ö LEER-REDEN onboetvaardigheid , en onze beklagenswaardige verdorvenheid, ons beletten zouden^ om van dit Voordeel nut te trekken. Hy moet dan in ons komen, hy moet dan tot ons inkomen, hy moet dan in ons zyn door zynen Geeft, om ons te vervullen met zyne genade, en ons wezenlykdie zaligheid mede te deelen, welke de menfchwording bereid , en de verlosfing verworven had; maar die niet daadelyk bezeten word, dan door de inwooning van zynen Geeft in onze zielen. Even zoo, moet men ook drie dingen in de menfehen onderfcheiden, met CHRISTUS te zyn, aan CHRISTUS te behooren , en in CHRISTUS te zyn. Men was met CHRISTUS^ toen men zyne perfoon vergezelde hier beneden op de weereld. Men behoort aan CHRISTUS, door de belydenisfe van zyne waarheid en van zynen dienft. Men is in CHRISTUS , door een levendig en werkzaam geloove, het welk ons in zyne heüige gemeenfchap ftelt, om in hem te zyn en hy in ons, volgens het zeggen van den H. Paulus, indien iemant in CHRISTUS is, die is een nieuw fchepzel (a); en dat 'er geen verdoemenis is, voor de geenen die in CHRISTUS zyn, dat is te zeggen, die niet tia den vleefche en Wandelen, maar na den Geep (b)i En die in my My ft,zegt de Heer zelve, draagt veele vrucht (c). De Jooden , vyanden i van onzen Heer, waren met CHRISTUS, toen zy zich geduurig in zyn gezelfchap bevonden. Judas, de verraaderlyke eil (<0 2 Cor. 5 vs. 17. (i>) Rom. 8 vs. 1. CO Pan' '5 vs' $°  over EFÈ2EN 1 f: 27? en trouvvlooze Judas, behoorde aan CHRISTUS, nadien hy belydenis deed van zyne leer, en van zynen dienft. Maar de Héilige Apoftelen waren in CHRISTUS, nadien zy oprechtelyk in hem geloofden, en dat zy hunne zielen minder in hun zeiven hadden j dan in deezen goddelyken Zaligmaaker, dien zy vyeriglyk en getrouwelyk beminden. Daar is dan niet anders dan deeze laatfte trap, die ons tot de genieting der zaligheid van CHRISTUS brengt. Te vergeefs, ö menfehen! zoudt gy met CHRISTUS geweeft zyn, geduurende zyn verblyf hier beneden op aarde, en zoudt het voorrecht gehad hebben om met deeze eeuwige Wysheid om te gaan, indien gy u vernoegt had van hem te befchouwen met uwe oogen, en van hem aan te hooren met uwe 00ren ; uw ftaat zoude daar door niet gelukkiger weezen, en gy zoudt niets bezitten boven deeze ellendige Schriftgeleerden en Parizeen * die tot hem niet naderden, dan om uit zynen mond deeze vervloekingen en donderdagen te hooren uitgaan , wee u, wee u (a) ! Te vergeefs ook zoudt gy aan CHRISTUS behooren, door de belydenis van zyn Euangelium, door het ontvangen zyner Bondzegelen , door de kennis zyner verborgenheden , door het veelvuldig bezoeken van zyne heilige Vergaderingen; door alle de uitwendige pligten van den Godsdienft, zoo gy in deezen ftaat blyft; dan zal dit u ook geen deelgenooten van CHRISTUS weldaaden maaken, en gy zult niets boven deeze ongelukkigen hebben, die ten geenen dage tot hem zeggen zul* (a) Mattb, 23,  5,73 LEER-REDEN zlillen , Heere ! Heere ! maar die ondertusfcheti niet in het Koningryk . der Hemelen zullen ingaan (a). Men moet dan zoo verre komen van in CHRISTUS te zyn, om, zyn hart en zyne ziel in hem te hebben, om zyne fchat en zyne rykdommen in hem te zoeken, om zyne vermaaken en zyne geneugtens in hem te vinden, om zyne eer en zyne heerlykheid in hem te ftellen; Met ée'n woord, om zyn leven in hem te hebben , om niet meer in ons zeiven te leeven, maar in deezen goddelyken Zaligmaaker, en ons zoodanig door zynen Geeft te gedraagen, dat het geene wy in den vleefche leeven, wy dat leeven door het geloove des Zoons Gods, die ons lief gehad heeft en die hem zeiven voor ons ovcrgegeeven heeft (V). Ziet daar het middel, om deel te hebben aan de verdienden, aan de genade, en aan de zaligheid van den Heere JESUS. Hierom zegt de H. Paulus, dat wy in hem verlosfing hebben, om dat men waarlyk, om de verlosfing te genieten, die hy ons verworven heeft, in hem moet zyn, door een oprecht geloove. Hy zegt niet blootelyk , dat wy de verlosfing DOOR HEM hebben. Want dat is het waare voorrecht, der geloovigen niet. Veele zyn vrygekocht door JESUS ; CHRISTUS , die echter van de weldaad hunner verlosfing geen genot hebben, om dat zy zich zeiven daarvan verfteeken, door hun flecht leven, het bloed des eeuwigen Verbonds onder de voeten vertreedende (c), waardoor zy zyn vry- ' O) Mattb. 7 vs. 2f. (£) Gat. 2 vs. 20. (V) Hebr. lo vs, sp.  'over E F E Z E N I. fzfs gekocht. Maar, zegt de Apoftel, wy hebben verlosfing IN HEM, om dat men alleen in eene wezenlyke gemeenfchap met hem , de vruchten van deeze wonderbaare verlosfing iïnaakt, welke hy ons verkreegen heeft. INIaar hoe heeft hy ons die verworven ? welk middel heeft hy gebruikt om dit werk te volvoeren ? Dit is, Myne Broeders , het geen de H. Paulus ons leert, in het vervolg van onzen text ; zeggende, dat wy in hem verlosfing hebben , DOOR ZYN BLOED; en dit is ons. tweede deel. Wy hebben u doen opmerken, dat de verlosfing eene bevryding is, welke gefchied door middel van het losgelt, betaalende den prys der vryheid van eenen. gevangenen : volgens het geene gezegt word, datwy door prys vrygekocht zyn f (a). Laaten wy dan den Apoftel befchouwen, die ons leert , wat ons losgelt geweeft is , welke de prys is geweeft, die JESUS betaalt heeft, om ons te bevryden , naamentlyk zyn bloed. Dit was de leer, die deeze H. Apoftel alreeds mondeling aan de Ouderlingen van Efezcns Kerk verkondigt had, hen vermaanende, om de gemeente Gods zorgvuldig te weiden, welke zegt hy, hy verkreegen heeft door zyn eigen, bloed (b). Dit was het zelve dat Petrus de Geloovigen leerde, zeggende, dat. wy zyn vrygekocht, niet door vergangelyke dingen , zilver ofte goud, maar door het dierbaar, bloed van CHRISTUS, als eens onbe■flraffelyken & onbevlekten Lams (V). Dit i Dus luid ée Franfche text. O) i Cor. 7 vs. 23. (£) Hand. 20 vs. 17 en 28. CO tPetr. 1 vs. 18. i9. s  2^4 LEER-REDEN Dit blotd is niet anders dan de dood van den -Heere JESUS. Want gelyk het bloed de zetel van hec leven is; zoo is het ook eene gewoone zaak , dat men door de gifte of het verlies des bloeds, de gifte of het verlies van het leven zelve verflaat. Ja vooral is deeze manier van fpreeken gemeen, in tweederlei gelegenheden; Vooreerft, in eene geweldige dood, om dat het bloed daar gemeenelyk vergooten word, het zy door het geweld der waapenen, of door de hand van dé Scherprechters; ten anderen, in de offer bande, om dat het bloed der flagtofferen daarin word nitgegooten aan den voet der altaaren. De dood van onzen Heer behelft de eene en de andere van deeze twee redenen. Want het is eene gezveldige •dood, waarin zyn bloed wreedelyk vergooten is, door het ftaal der verwoedde Beulen. Het is ook eene offer bande, waarin dit onfchuldige flagtoffer geflagt wierd aan het kruis ; zoo dat het bloed van JESUS CHRISTUS in deeze twee betrekkingen zyne dood verbeeld, deeze bloedige , fmertelyke , en genoegdoenende dood, die hy voor het menfchelyk gedacht heeft willen ondergaan. Als gy dan hier hoort fpreeken van zyn bloed, zoo verbeeld u niet, noch dat van zyne Befnydenis, toen het mes der Wet hem daarvan eenige druppelen deed verliezen, acht dagen na zyne geboorte (a); noch dat van zyne zielsangiten, toen de overmaat van droefheid, die hy in zynen geeft gevoelde, hem groote druppelen bloeds deed zweeten, in den hof der Olyfboomen (£); noch dat van zyne geesfeling, toen de roede dér Krygs- (a) Luc. 2 vs. 21. (F) Luc. 22 vs 24,  over EFEZÈN l. f. zy$ ■ Krygsknechtën hem daarvan in het Rechthuis : geheele ftroomen aftapten (a). Het is dat van i zyne dood zelve, toen hy daarvan garfthe bee| ken, door alle de wonden van zyn lichaam, als door zoo veele wyde Canaalen, uitftortte. Hier van daan is het, dat wanneer Paulus ons naauwkeurig toonen wil, welk dit bloed is, waar door CHRISTUS ons vrygekocht heeft, hy hetzelve nadrukkelyk het bloed des knusjes noemt: 'My heeft de vreede gewaakt, zegt hy, door het 'bloed zyns kruisjes (b). Het is dan eene dwaaling, zich te verbeelden,' gelyk veeten doen , dat de minfte druppel van CHRISTUS bloed, genoegzaam was om de weejxeld vry te koopen, en dat al het geene dat hy ! daar en boven vergooten heeft, maar alleen voort 1 gekomen is, van de grootheid en van den overi vloed zyner liefde. Ja, daaruit ftelt men ten deelen , dien zoogenaamden fchat der Aflaaten i famen, waar van men wil dat de Paus opperfte I uitdeelder is. Want men fchenkt dezelve in de èerfte plaats uit kracht van deeze overtollige verdienden , die JESUS aan God zynen Vader betaalt heeft, door meerder te lyden dan hy behoefde, en meerder bloed te vergieten als'er noodzaakelyk was tot onze verlosling. Zeker, het is welgedaan, dat men de oneindige verdienden van onzen Zaligmaakcr tracht te vergrooten, waarvan noch menfehen, noch Engelen ooit de gadelooze I waardy na haaren prys kunnen fchatten. Maar, fnen moet echter de verdienden des Zoons niet verheffen, ten nadeele van de rech.vaaid^heid des (d) Mattb. 27 vs. 16. (V) Col. 1 vs. 20, S a  %fi LËER-REDEN des Vaders, we]ke de dood, ten ftraffe op de i zonden geftelt hebbende, ook niet anders dan de j dood ontvangen konde, tot voldoening, en tot { herfielling van onze misdaaden. Want het was 1 de dood, welke God van het begin af aan, den | menfch ten ftraffe van zynen afval aankondigde, j Gy zult de dood fterven ! zeide hy tot hem; en al ! was het dat hy hun het vonnis daar van zoo na- ] drukkelyk en zoo opentlyk niet bekent gemaakt ] had, zoo zoude de zaak evenwel gebeurt zyn, j nadien 'er een noodzaakelyk verband is tusfchen 1 de zonde en de dood, Want de zonde, de ver- 1 dorvenheid der ,ziel zynde, kan niet nalaaten de ontlediging en de verdorvenheid des lichaams I te veroorzaaken, alzoo hetonmogelyk is, dat het ] vleefch onfterfelyk zy, zonder de volmaakte en onbevlekte reinheid van den geelt. En aan den 1 anderen kant, daar God de bron des levens is, | zoo kan men zich van hem niet verwyderen, of 1 zich van hem afkeeren door de zonde, zonder ] ontwylfelbaar in de dood te vallen. Nadien dan de dood ons, en zoo ftreng bedreigt, en zoo 1 volftrekt onvermydelyk was, zoo ware het nood- I zaakelyk dat wy die ondergingen, of in onze f perfoonen, of in die van onzen Borg, om te ge- 1 lyk,en aan de waarheid van Gods bedreiging,en | aan de onveranderlyke Wet van zyne rechtvaar- I digheid, te voldoen. Dus waren eenige druppe- J len bloeds niet genoegzaam, tot onze verlosfing. J Zyn dood wierd daar toe noodzaakelyk vereitcht. I En inderdaad, welke fchynbaarheid j dat de eeu- I wige Vader, die zynen Zoon tederlyk beminde, \ die in hem zyne vermaakingen fchepte voor alle 1 de eeuwen, hem zonder noodzaake zoude hebben willen bloot ftellen aan zoo veele fmerten, en aan 1 zul- i  over EFEZEN l.y. «7? zulke vervaariyke wreedheden ? Dat hy vermaak zoude gehad hebben, om al het bloed uit zyne aderen te putten , indien eenige druppelen genoegzaam waren geweeft, om aan zyne gerechtigheid te voldoen ? Dat hy in zyne dood zoude hebben in geftemt, indien dezelve niet noodzaakelyk ware geweeft voor onze zaligheid? En hoe kan men hier aan redelyker wyze twyffelen, na dit zoo krachtige en zoo vyerige gebed, dat JESUS in het hevigfte van zyne'zielsangften liet hooren , wanneer hy, zich tot drie maaien met het aangezicht op'de aarde nedcrwerpende, uitriep , met eenen toon die zoo bekwaam was om 's Vaders ingewanden te beweegen en te raaken: Vader ! indien het mogelyk is, laat deeze drinkbeker van my voorby gaan (et): Een ontwyfïèlbaar bewys, dat het niet mogelyk was, dat onze verlosfing volbragt wierd, zonder de dood en het laatfte lyden van den Heere der heerlykheid. Want de Vader, gelyk hy zelve zegt, verhoorde hem altyd (b). Ondertusfchen hoorde hy hem in deeze gewigtige gelegenheid niet; het geene nergens anders van daan konde komen dan van eene onverzettelyke onmogelykheid , die zich oen tegen zyne begeerte aankantte, en die hem (het Belluit onzer zaligheid voorondtfrftelt zynde) onvermydelyk verpligtte, om voor ons te fterven. Het is dan het bloed des lydens van Gods Zoon, dat Apoftel Paulus hier begrypt, als het geene dat de prys van onze verlosfing geweeft ^is, als het losgelt, dat aan God betaak is, om onze ver- (a) Mattb. 16 vs. 39. (J>) Joan. 11 vs. 42. S 3  m LEER-REDEM verlosfing te verwerven. Ten getuige hier van ftrekte allé de zoen-offerhanden der Wet. Want zy waren aile bloedig, en zonder bloedftoriing, gelyk de Apoftel in zynen Brief aan de Hebreën aanmerkt; gefchled.de 'er geen vergeeving der zonden (ii), om de Kerk van dien tyd te 'berichten, dat het V bloed van een eeuwig "llagtofïer zoude zyn, dat de voldoening voor de zonden der weereld , en de verzoening van het ganfche Heelal zoude aanbrengen. Ja zelve had God gewilt dat de natuur, door haare domme lesfen, en door haare geheime ingeevingen, de menfehen van deeze waarheid, onderrichten zoude. Want men'heeft de Heidenen, in alle de eeuwen, aan alle plaatzen van den aardbodem , het bloed van hunne offeren zien plengen ; en om dat een overfchot van natuurlyk kcht, hen deed befpeuren, dat redenlooze dieren niet bekwaam waren om de Godheid te bevrecdigen, en dat de misdagen der menfehen , door menfchelyk bloed moeiten verzoent worden, zoo heeft men alle de volkeren in het gemeen, tot deeze wreede godsdienftigheid zien ' overflaan, om menfehen ten offer te Aagten, en daarvan het bloed in hunne tempelen en°op hunne altaaren uit te gieten ; zoo fterk en diep is deeze waarheid in ons hart geprent, dat 'er bloed, en vyel een bloed veel edeler dan dat der beeften, vereifcht wierd, om de reiniging der zonden te weeg te brengen! H;er in, Myne Broeders, moet men eigentlyk de] reden zoeken, van dit zoo'nadrukkelyk en zoo ftreng verbod van bloed ie ceten, hetwelk God (V) Hebr, 9 vs. 22  over EFEZEN I.7. 2^9 God gedaan had onder de Wet (a). Want waarom meent gy , dat hy dit zoo ftrengiyk verboden had? Zult gy zeggen,dat het gefchied zy , om dat het bloed in zich zeiven eene onreine zaak is, bekwaam om den menfch te bezoedelen? Verre daar van daan, want het was met bloed, dat alle de Wettifche reiniging n gefchiedde. En de Apoftel merkt duideiyk aan, dat alle dingen byna door bloe i gereinigt worden na de Wet (b). Zult gy zeggen, dat het gefchiedde, om dat God d or de ftrengheid van dit verbod, de menfehen van de wreedheid wilde aftrekken, en hen eenen afkeer wilde doen hebben van moord endoodllag? Dit is de gewoone gedachte. Doch zoo deeze reden doorging, dan moert God zoo wel het bloed vergieten verboden hebben, als van het zelve te eeten, om dat eigentlyk in de vero-ieting daarvan, de moord cn den doodllag bcftaat^daar zyn niet ar e" om a]Ie * voorhoven van Israël met bloed te begieten. HV had alle de fef? en konV hen nood' zaaken om voor hem op het akaar bezig te zyn • doei wel weetende dat'er een ander Moedll- dat bloed te reinigen, waarmede hy zich onge- nu te SSS Ct bTg' met d!t verkeerde en onnutte middel maar hy wend zich door het geloove tot het bloed'van ImLamGods, dat SflfS is, van de grondlegging der weereld aan, efwel kers wonderbaare kracht zoo wel gedient heef voor de geenen, die gekeft hebben voor deszelfs mtftorting aan het kruis, als het thans dient, voot de geenen die daar na leeven: want door het zelve is de verlosfing der weereld volbragt I hem zegt de Heilige Paulus, hebben wy verlos* fing door zyn bloed. J ' De geene, in welken de Heilige Paulus zegt dat wy te verlosfing hebben, dat is die, welke hy m het voorgaande vers genoemt had Gods ge, tfrnn^ 1S t£ ZCggen' Zynen ^SenZoon, zyn Woord, en zyne eeuwige Wysheid. Hv alken en niemant anders, kon de verlosfing van de Kerk daar ftellen: wy konden dezelve nergens elders vinden. Niet/» de offerhanden derWet« f£t P°MÏ t* Ü onmo&lyk, dat het bloed van ftteren en bokken de zonden wegneeme Ca) Niet tn de menfehen, zonder daarvan zelve de rechtvaardigde en de grootfte Heiligen uit te zonderen; want alle menfehen van natuure zondaa- ren (a) Hebr. 10 vs. 4.  övèrEFEZEN I.?: s85 ren zynde, zoo had een ieder hunner een Verlosfer voor zich zeiven noodig, en konde derhalven daartoe niet dienen voor eenen anderen. De menfehen,zegt Auguftimis hier omtrent zeer wel, • de menfehen hebben zich wel kunnen verkoo■ pen : maar zy hebben zich niet kunnen vrykoopen." (i) Eindelyk, niet in de Engelen zelve ; want hoe heerlyk, hoe voortreffelyk en wonderbaar, dat deeze hemelfche Geeilen ook zyn mogen, zy zyn evenwel bepaalt en eindig, en by gevolg onbekwaam om aan de goddeiyke gerechtigheid , welke oneindig is , te voldoen. De Engelen hebben wel gedienftige Geeften kunnen weezen om te dienen; maar geene verlosfende Geeften, om de geene te verlosfen, die de zaligheid beërven zullen (a). Gy alleen , ó Heere JESUS ! Zoon van God, en zoon des menfche te gelyk , waart bekwaam tot dit groote werk, dat nooit volbragt konde worden door andere handen dan de uwe ! Die zelve eeuwige en almagtige handen, die de aarde gegrond hebben , konden alleen dezelve vrykoopen. Die zelve goddeiyke handen , die den menfch gevormeert, en hem uit het itof getoogen hebben, konden alleen hem hervormen, en hem weder uit de zonden trekken. Daarenboven zoo is het noch meeder, hen vrygekocht, dan hen gefchapen te hebben, nadien het niet zyn en het zyn, nader by elkander zyn , dan het verderf by de zaligheid. Ook koftte hem het eene Hechts één woord: maar het andere heeft hem al zyn bloed gekoft. Het is waar dat Mofes, in het VIL Hoofdftuk van het Boek CO I» pf. 97(a) Hebr. i vs. 14.  ö86 LEER-REDEN Bock der Handelingen, vereert word met deii eernaam van Verlosfer (a)i maar dat beneemt niets van de heerlykheid van onzen Heere, noch geeft hem geenen medgezel. Want Mofes was met meerder dan eenen voorbeeldigen en fchaduwachtigen Verlosfer, die zyn volk Hechts verlofte van eene tydelyke dienflbaarheid, van her jok van eenen aardfchen Koning, van de ellende van een Koningryk deezer weereld; ja op zyn hoogft, van het zwaard van eenen Engel, die de lichaamen doodde. Ook bediende hy zich niet anders dan van het bloed van een ftoifelyk lam^ om daar door de Israèlleren te behouden. Maar JESUS is een waarachtige Verlosfer, die gekomen is om ons te bevryden van eene eeuwige dienflbaarheid, van de hand des Duivels, van het vyer der Helle, van den goddelyken vloek en wraak, daar het zwaard van den Verderf-Engel maar eene flaauwe beeldtenis van was. Ziet daar, Myne Broeders, ziet daar, de waare vrucht, de waare verdienfte van CHRISTUS bloed. Ziet daar de oorzaak, die hem het zelve heeft doen vergieten en Gode aanbieden , naamendyk om de prys van onze vrykooping en van onze verlosfing te weezen. Dat dan de nieuwe Ketteren , die de onbefchaamtheid hebben, om de voldoening van onzen Heere te loochenen, hier hunne dwaaiing erkennen. Zy zeggen, dat JESUS CHRISTUS maar alleen geftorven is om de waarheid van zyne leer te verzegelen, om die met zyn bloed te ondertekenen, op dat niemant aan dezelve redelyfcerwyze zoude kunnen twyf- 00 35.  over E F E 2 E N t f. o%f i twyffelen, en om ons ten voorbeeld van lydzaamI heid, van nederigheid, en van liefde te ftrekken. t Maar de Schrift fpreekt hier van op eene geheele I andere wyze. Want zy zegt, dat CHRISTUS geftorven is om ons vry te koopen door prys, en dat deeze prys zyn bloed is (ei). Men moet dan noodzaakelyk zyne dood en zyn bloed aanmerken, niet alleen als een zegel van zyne leer, o£ niet alleen- als een voorbeeld van lydzaamheid : maar als de waare prys van onze verlosfing, die ! aan de goddeiyke gerechtigheid betaalt is, om ons uit de ellendige dienflbaarheid te trekken, waar in wy, onder het jok van den Duivel en van de zonden, waren. Ook bidde ik u, indien de dooi van CHRISTUS niet anders dan deeze beweeg1 redenen en deeze eindens gehad hadde, waarvan; de Ketteren fpreeken, wat zoude dan de dood van CHRISTUS byzonders hebben, boven die der andere Martelnaren 9 Zyn zy niet alle geftor' ven om de waarheid van hunne leer te verzegelen? Hebben zy niet alle dervende, wonderbaare voorbeelden van lydzaamheid gegeeven ? Waar: om word JESUS CHRISTUS dan maar alleen i aan ons ten Verlosfer voorgeftelt ? Waarom word 'er van hem alleen gezegt, dat hy gejlorven is \ voor onze misdaaden (b) en dat hy ons van onze zonden gezvasfehen heeft in zynen bloede (c)f ; Waarom roept de Apoftel met zoo veele ontroe: ring en hevigheid uit, Is Paulus voor u gej kruift (d) ? Want zoo JESUS kiderdaad nieÉ an- Ca) i Cor. 6 vs. 20. 1 Petri 1 vs. 18. 19. (b) \Cor. 15 vs. 3. Efeze 1 vs. 7. (V) Openb. 1 vs. 5. (jf) 1 Cor, i vs, 13.  c88 LEER-REDEN anders geleeden heeft, als om ons ten voorbeeld te ftrekken, en om de waarheid van zyn Euangellum te beveiligen, dan hebben en Paulus, en Petrus, en Jacobus, en Stefanus, en alle de getrouwe getuigen van God , waarachtiglyk voor ons geleeden : ja dan kunnen zy worden aangemerkt , als onze Zaligmaakers en onze Verlosfers. En ondertusfchen bewaart de Schrift deeze heerlykheid alleen voor JESUS CHRISTUS. Wie is het die verdoemt? CHRISTUS is het die geftorven is (a) ; zy zegt niet, wie is het die verdoemt? de Heilige Jacobus, de Heilige Stefanus zyn geftorven : maar CHRISTUS is het_ die geftorven is; als zynde 'er niet anders dan deeze dood alleen, die ons bevryd van de verdoemenis, en die ons dekt tegen de uitfpraaken des Hemels. Daar moet dan voorzeker iets ongemeens in deeze dood van Gods eeuwigen Zoon weczen, iets byzonders, dat niet overeenkomt met de dood van een eenig menfch op aarde. Ja zeker, Myne Broeders, het is hierin gelegen, dat deeze dood alleen, de prys is van onze verlosling, het rantzoen, van. onze bevryding, de betaaling van onze fchuld, de genoegdoenende zoenofFerhande onzer zonden, de verdienende oorzaak onzer zaligheid , het middel van onze verzoening met God, en de volkomene voldoening aan zyne gerechtigheid. Men zegge hier dan niet, dat 'er geene waarfchynclykheid is, dat het bloed van één eenig menfch, eene genoegzaamé prys zoude geweeft zyn ter vrykooping van zoo veele duizendmaal dmzende menfehen , die zedert Adam^ tot op ons (a) Rem. 8 ijs, 34.  over EFEZEN I. >. a8£ bhs geweeft zyn, en die noch na ons zullen weezen , tot aan het einde der eeuwen. Want JESUS is niet alleen een. menfch, het is een God: God geópenbaart in het vleefch (a) , de groote God (£), die niet zynen Vader te pryzen is in der eeuwigheid (p) : God uit God , Licht uit Licht (d), God met ons (e~). Het V/oord is vleefch geworden (f) en dit is het, dat aan het bloed van JESUS CHRISTUS eene prys en eene waarde bygezet heeft, welke bekwaam was om ons vry te koopen. Want men zal my moeten toeftaan, dat één oneindige alleen, beter is, dan hündert duizende millioenen van eindigen te famen, nadien alle mogelyke en bedenkelyke ein* digen, nimmer éénen oneindlgen kunnen uitmaaken, noch tot zyne pnafmeetelykheid geraaken , welke geene paaien heeft. De perfoon derhalven van JESUS CHRISTUS, oneindig zynde, was niet alleen meerder waard als de geheele weereld , maar zelve als duizent weerelden, indien 'er zoo veele waren ; en zyn bloed\ het welk deszelfs prys uit de waardigheid van zynen perfoon trok $ konde niet misfen om genoegzaam te zyn tot onze verlosfing. Want het lyden van één God, van één God-menfch is onvergelykelyk gewigtiger, dan dat van alle de andere Ichepfelen te famen : en by gevolg heeft de ééne wel voor de anderen kunnen betaalen. Men Cd) i Thim. 3 vs. ï6. (£) Titum 2 vs. 13. Xj) Rom. 9 vs. 5. (rf) Belyd. van Niceen. \e) Mattb. 1 vs. 23. (f ) Joan. 1 vs. 14. T  290 LËER-REDEN Men kan niet loochenen, dat de voldoening toeneemt, na maate van den perfoon, die dezel' ve geeft. En men ziet dagelyks in de uitwislèJing der krygs-gevangenen, dat men te werk gaat 'na den ftaat en de hoedanigheid der menfehen. Eén eenig Kapitein heeft de waarde van veele Solclaaten, en één Koning zoude genoegzaam zyn om een geheel leger vry te koopen. CHRISTUS dan, de groote Koning der Koningen (ci), er de Opper-Gebieder der weereld zynde, zoo volgt, dat zyn bloed voldoende was voor alle de zondaaren, en dat de verdienden daar van groot genoeg was, om alles zalig te maaken dat verloor en was ( b ). Laaten wy dan erkennen, dat wy in hem waarlyk verlosfing hebben , door zyn bloed. O koftelyk en wonderbaar bloed! wy zyn verpligt om u te looven ; gy hebt de weereld vrygekocht, gy hebt de voorwaarden van de algenieene vreede tusfchen den hemel en de aarde ondertekent. Gy hebt de verflindende vlammen van Gods toorn uitgeblufcht, welke onze zonden aangeftooken hadden, Gy hebt het Vonnis van onzen eeuwigen vloek, dat óp de tafelen der Wet gefchreven was, uitgewifcht. Gy zyt dan de waare bron van onze hoop > het zaad en ■de eerfte fcheute van onze onfterfelykheid, het geneesmiddel en den balzem voor alle onze kwaaien. Gy zyt onze ziel en ons leven, ja aan u hebben wy al óns geluk te danken. O wat al reden heeft den Apoftel niet, om dit goddelyk bloed van JESUS onder de voorrechten van het Nieuw Qa) Openh. 19 vs. 16. '{F) Mattb. i8 vs. li.  óver E F È Z E N ïdf'. aoi Nieuw Verbond te ftellen ! Wy zyn gekomen, zegt hy, tot het bloed der befprenginge, dat beter dingen fpreekt dan Abel (V). Want het bloed van Abel riep wraak: maar dat van CHRISTUS roept genade en barmhartigheid. Dat van Abel 'eifehte de dood , en de verdoemenis van deri fchuldigen: maar dat van CHRISTUS eifcht het leven, en de vrytpraak van de zondaaren. Dat van Abel was oorzaak dat de aarde, die het zelve ontvangen had, cn daar mede gedrenkt was,uitdrukkelyk van God vervloekt wierd: doch het is hier geheel anders, want de aarde, befproeid zynde met het gelukzalige bloed van JESUS ClillISTUS, is van God gezegent, het is even als eenen zaligen doop geweeft, die haat gewasfchen heeft van haare lmetten; ja niet alleen de aarde, maar den hemel, maar de geheele weereld , cn de ganfehe natuur is door dit Goddeiyke bloed gcheiügt geworden. Dc rook die daaruit voortkwam, was gelyk eene aangenaame geur, die tot den hemel opklom, om denzelven voor ónzen Zaligmaaker, en in zyn perfoon voor alle zyne Geloovigen te openen. Laaten wy het zelve dan eeuwig pryzen , Myne Broeders, en de verpligting die wy daar aan hebben, na behooren erkennen. In de eerfte plaats, laaten wv hier de oneindige en de onuitfpreekelyke liefde van Gods Zoon met verwondering befchouwen, die ons meerder -bemint hééft dan zyn bloed en zyn leven zelve, en die, om ons uit onze flaaverny en uit onze ellende te verlosten, den laatften druppel van een bloeik (d) Hebr. 12 vs. 24. T 2  S9& LEER-REDEN Moed heeft willen vergieten, dat liooger te fehat* ten was, dan alie de menfehen der aarde, en dan alle de Engelen des hemels. Wat konde hy meerder doen om ons zyne liefde te betoonen? Wat had hy dierbaarder of hartelyker dan zyn eigen Moed? Hy had ons de darren in den hemel gegeeven, het licht in de darren, de vernevelingen in de lucht, de vruchten en de dieren op de aarde, de visfchen in de wateren, ja de geheele weereld , door de fchepping. Hy had ons alle haare deelen gefchonken, alle haare fchatten geopent, alle haare wonderen ten befte gegeeven, hy had ons alles in handen geftelt, alles onder onze voeten onderworpen , of tot ons gebruik gefchikt, om ons tot gemak of tot vermaak te ftrekken. Hy had niets gefpaart van dit groote Heelal, om ons zyne liefde te betuigen, daar was niet meer dan eene zaak waar van hy de magt aan zich zeiven fcheen gehouden te hebben, naamentlyk zyn eigen leven. En ziet daar, zoo draa het zelve noodzaakelyk word tot onze verlosling , zoo ftaat hy daar over niet in bedenking, hy laat zyne genegenheid tot deezen overmaat gaan; en om d it zyn leven in zich zelve onfterfelyk en onverderfelyk was, zoo neemt hy een fterfelyk vleefch, een menfchelyk Moed am; hy vereenigt zich met dezelven in eenheid des perfoons, om ze aan ons te fchenken, en ons dushet fterkfte bewys van zyne liefde te verfchaffen, met zyn leven voor ons op te offeren ! O waarlyk onukfpreekelyke liefde, die alleloffpraaken, ja zelve alle de bevattingen van menfehen, en van Engelen overtreft! Ziet hoe lief'hy hem hadde (V), zei- 00 Joan. ii vs. 36.  over EFEZEN II7: 293 zeiden de Jooden, toen hy op het graf van La; zarus weende: maar hoe veel meer reden hebben j wy niet om te zeggen, ziet hoe lief hy zyne Gemeinte hadde , als wy hem niet alleen traanen , I maar zelve al zyn bloed voor haar zien ftorten op een kruis. Niemant en heeft meerder lief de als 1 deeze, zeide hy zelve, dat iemant zyn leven zette voor zyne vrienden (V): doch deeze liefdery- want hy heeft zyn leven geftelt voor zyne vyanden , voor gedrochten, die hem doodelyk belee- ;; digt hadden, die nergens meerder na trachtte dan om zyne heerlykheid te verdooven, en die wenfchten dat zy hem van zynen troon konden ftooten. t Wat is de Menfch, moeten wy in deeze gedachte zeggen , dat een God hem zoodanig bemint heeft ? Davicl zeide zulks eertyds om een veel geringer oorzaak: want hy geraakte dus in verwondering opgetoogen , toen hy den menfch fleehts by de darren vergeleek. Als ik , zeide 1 hy , de maan en de fl'arren aan zie, zeg ik, wat is de menfch dat gy zyner gedenkt P en de zoone , des menfehen, dat gy hem bezoekt Qd) ? Maar i hoe veel meerder moeten wy in deeze verrukkinge geraaken , wanneer wy de groote Zonne der gerechtigheid, het eeuwige licht der weereld gaan befchouwen, en dat wy dezelve om onzent wille in de dikfte duifternisfe der dood begraaven zien ? De zonne , zegt de Schrift, fpreekende van het einde der weereld, de zonne zal verandert worden in duifternisfe , en de maane in bloed Ca) Joan. 15 vs. 13. l*j Ff. 8 vs. 4. s- T3  ae>4 • LEER-REDEN Moed (d) : doch men zag aan her kruis noch meerder gefchieden j nademaal de eerde en eeuwige Zonne, waarvan de andere Hechts de fchaduwe en de flaauwe fchetfc is, geheel omhangen wierd met duifternisiè , en geheel bedekt met bloed. Wat is dan de menfch, ö God, dat gyzoo veel voor hem gedaan hebt? — Doch men moet de reden van dit vyonder niet zueken in den menfch; het is alleen in God, cn in zyne loutere liefde te vinden', die , hoe onwaardiger het onderwerp was , hoe meerder hy de oneindige grootheid zyner liefde heeft doen uitblinken, met dezelve over eene doffe uit te ftrekken, die van zoo weinig waarde was. ,-, Neen Heere ! de „ menfch is niets , de menfch is niets; wy er„ kennen het nederig ; hy is niets anders dan. ,, ftof en asfche, hy is niets anders dan Hyk en verdorvenheid; daarom, niet ons, niet ons, * maar u alleen zy de eer van deeze groote Jief„ de, die u heeft aangezet, om óns te verlos fin „ door uw eigen bloed." (b) Hem, die ons heeft 'lief, gehad, en ons van onze zonden gewasfèhen heeft in zynen bloede, zyy heerlykheid en kracht in alle eeuwigheid (c). Waarin gy ziet, dat de liefde van Gods Zoon, geilek word voor de wasfehing van onze zonden, door de' vergieting van zyn Moed, om dat dit daarvan inderdaad de waare en eenige oorzaak is. Maar dit moet ons ook dejsfelykheid der zonden doen erkennen. Moet dezelve niet een zeer vreemde vlek weezen, Myne waarde Broeders, na- 00 Joêl 2 vs. 31. O) Pf. m5 vs r. (O Openb. i vs. 5. 6.  q ver E F E Z E N; l 7 . W nadien zy niet heeft kunnen uitgewifcht worden ; dan door het bloed van een God ? Moe^ de fnoodheid daarvan niet fchrikkelyk zyn, nadien 'er niets minder dan het leven van een God noo-. dig was, om ons daarvan vry 'te koopen ? Daar was niets in alle de goederen der aarde, noch in alle de fchatten des hemels, niets onder de menfehen, noch onder de Engelen, dat ten prys van onze verlosfing konde dienen: de dood van een God was' voldrekt noodzaakelyk. Welke moet niet de verfoeielykheid der zonde weezen, nadien zy niet heeft kunnen voldaan worden, dan door zulk eene offerhande ? Hoe haatelyk en onverdraagclyk moet dezelve niet weezen aan de goddeiyke Majefteit, hoe fchadelyk voor de geheele natuur, nadien zy den meefter en de oorzaak der natuur heeft doen fterven? Indien 'er eenig ander middel geweeft was, zoo zoude dit ' middel zonder twyffél daar toe niet in het werk geftelt zyn. Moeten wy dan de zonde noch aanzien als eene geringe zaak ? Zullen wy met vreezen dezelve te begaan ? Zullen wy voor haar niet meer dan eenen middelmaatigen afkeer hebben? Zouden wy zulk eene verfoeielyke zaak kunnen beminnen ? Zouden wy de moordenaar van onzen God by ons willen huisveften ? Zouden wy niet zidderen by de ontmoeting van eenen man, die eenen onzer naafte bloedverwanten gedood had, en wiens degen noch geheel rood was en noch rookte van zyn bloed ? Welke fchiïk, welke heilige verontwaardiging moeten wy dan niet hebben, tegen de zonden, die onzen oudften broeder, onzen"'bruidegom, onzen Verlosfer, zoo wreedelyk vermoort heeft ? Wyk van ons gy T 4 Schrik-  295 LEER-REDEN Schrikdier! en nader nimmer onze harten , blvf eeuwig gedompelt in de Helle met de Duivelen en laaten er geene menfehen op. aarde meer weczen,_ die blind genoeg zyn, om vermaak tefcheppen m uw gezeifchap. ^ Dan, zoo het Moed van JESUS ons. dus gaande maakt tegen de zonde, het vertrooft ons niet minder tegen de befchuldigingen en tegen de fmertclyke angften, welke zy in onze geweetens kan verwekken. Chriften zielen! laaten wy niets meer vreezen, nadien onze verlos/in? gefchied is door het Moed van CHRISTUS, en dat deeze verlosfing gdyk de Apoftel zegt, ons .de vergeeving van alle onze misdaaden aanbrengt. De Jood had. reden zich te ontruften in het gevoel zyner misdaaden, om dat hy niet anders zag ftroomen in zyne voorhoven, om dat hy niet anders zag rooken op zyne altaaren, om dat hy niet anders zag te voorfchyn komen onder de handen van zyne Pnefteren, dan een geringen dierlyk Moed onbekwaam om Gods gramfchap te ftillen, onbekwaam om de confclentie te reinigen, demisdaad te boeten, en de befmetting der zonden uittewislchen. Indien ik u een Moed van deezen aard vertoonde, indien ik u het Moed vm eenen bok of van een lam voorftelde , zoo zoudt gy reden hebben om te vreezen, en uw mistrouwen zoude wettig zyn. Maar. het Moed, waar van ik Ipreek, is van een geheel ander zoort, het is het Moed van eenen God, datby gevolg, van eene oneindige waarde zynde, de allerzwartfte vlekken der ziele kan afwisfehen, ende allerhevigfté vlam-' men van Gods toorn kan uithlusfchen. Dit Moed ' zegt de Heilige Joannes, reinigt ons van alle onze  "over EFEZEN I. 29? ze zonden (d), welke zy ook zyn mogen; dit bloed is dat van waare Lam Gods, dat de zonde der zv-eereld wegneemt (b); van het waare Paafch-Lam, met het welke wy, geeftelyker wyze belprengt zynde, niets te vreezen hebben,van den Engel , die de uitvoerder der goddeiyke wraak is. Dit bloed is het waare fcharlaken fnoer, van de geloovige Rachab (c): als wy dat maar voor ons merk en ons teken hebben, al waren wy dan ook in een Jerlcho, dat door de fchrikkelykfte vlammen ganfchelyk verbrande , zoo zouden wy niet vergaan, onze zaligheid ïs veilig. Laaten wy maar zorge draagen, Myne Broeders, om ons dit dierbaar bloed toe te eigenen, om daar van de kracht en de zalige uitwerkingen te gevoelen. Dat het ons nooit gebeure, het zelve te verachten noch te ontceren ; want dat is, buiten tegenfpraak, de grootde van alle de misdaaden. Hierom zeide de Apoftel, in zynen Brief aan de Hebreen : Hoe veel te zwaarder ftraffe meent gy, zal hy. waardig geacht worden, die den Zoone Gods ver treeden heeft, en het bloed des Tcflaments onrein geacht heeft , daar door hy gehelllgt was (d)9 God verhoede, dat wy ooit zulk een grouwel zouden pleegen , die zelve dien der Duivelen overtreft. Want deeze Geeften der duifternisfen beleedigen God wel, en hoonen zoo veel zy kunnen zynen aanbiddelyken naam, maar hoe het ook zy, zy beoorlogen hunnen (d) 1 Joan. 1 vs. 7. Qb~) Joan. 1 vs. 29. / ej Jofua 2 vs. 18. (d) Hebr. 10 vs. 29.  298 LEER-REDEN nen Zaligmaaker, noch onteeren den prys hunner verlosfing niet, nadien 'er nimmer eenen voor hun geweeft is ; zoo dat de geene die tot deeze godloosheid vervoert worden, erger handelen dan de Duivelen zelve , en hunne boosheid boven de haare doen ftygen. Myne Broeders, laaten wy de genade van onzen Verlosfer en Vrymaaker , zoo kwaalyk niet gebruiken. Laaten wy geen vergift van ons geneesmiddel maaken; en laaten wy niet door ons kwaad gedrag, de bron des levens, in een bron der dood veranderen , gelyk die ellendige Jooden, wien het bloed van i^tiKLb l US oorzaak van hunne vervloekingen van hunne eeuwige verwoefting was. Laaten wy het oog altoos op dit bloed gtveüigt houden, Waarde Broeders,^ dit goddeiyke bloed, dat voortgekomen is van een heerlyk perfoon, dat gcfprooten is uit zulk eene onuitfpreekelyke liefd-, en dat zoo veel goeds aan de weereld gedaan heeft • laaten wy het befchouwen met eenèn diepen eerbied , laaten wy het godsdienffiglyk vergaderen m heilige en deugdzaame harten , als m zoo veele zuivere en reine vaten; dat het deezen hm den Heen, dien wy van natuure in ons binnenüe draagen, vernietige, deezen fteen van onge* loovigheid en van onboetvaardigheid , die ons ongevoelig maakt voor het goede ; dat het die m ons week maake, gelyk men zegt, dat het bloed van den bok, het diamant week maakt. Lhriften ! iaat het bloed van uwen Zaligmaaker, het bloed, dit hy ter uwer verlosfing vergooten heeft, u ten allen tyden een bron van godvrucht en van heiligheid zyn. JESUS heeft u zyn eigen bloed gegeeven, wat is 'er, dat tv hem nu met m erkentenisfe geeven moet? Moet gy  over E F E 2 E N I. 7, 299 gy eenen druppel bloed in uwe aderen hebben, dien gy niet voelt zieden voor zyne heerlykheid, en voor zynen dienft? Hy heeft u zyn bloed gefchonken , en zoudt gy hem een klein gedeelte van uwen wyn, of een weinig van uw brood, of van uwe goederen, tot voedzel van zyne arme leden kunnen weigeren ? Hy heeft u zyn Moed gefchonken, midden onder de wreedftc en geweldigfte fmerten; en zoudt gy hem uw harte ontze'ggen, onder voorwendzel, dat men om hem te behooren, befluiten moet tot eenige dpodigingen des vleefches, door boetvaardigheid? Hy heeft u zyn bloed gefchonken aan een kruis; en zoudt gy hem uwe liefde weigeren willen , in het huisgezin, waar in gy gcruftelyk en op uw gemak leeft ? Hy heeft niets ontzien voor uwe verlosfing, en zoude 'er iets weezen, dat u lastig of moeilyk zoude vallen voor zynen dienft ? Hy heeft zyn eigen, leven voor u niet gefpaart, hy, die het zelve niet aan u verfchuldigt was, maar die het alleen van zichzelve bezat, en zoudt gy hem het uwe niet toeweien, gy, die zulks ten eenemaal aan hem fchuldig zyt , en die het geheel aan zyne miidaadigheid, aan zyne goedheid, cn aan zyne magt te danken hebt ?. En wanneer hy al uw Moed eifchte, ter verdeediging. Van zyne zaak „en ter getuigenis zyner waarheid, zoudt gy u dan moeten bekommeren en afkeerig weezen, om dat geene te doen tot zyne heerlykheid, dat hy het "eerft heeft willen doen voor uwe zaligheid? Neen, neen, Myne Broeders, het bloed van JESUS zal ons niet koud en onverfchillig laaten , het zal ons verwarmen door deszelfs genegenheid, het zal ons doen blaaken door deszelfs liefde, het zal ons vervullen met des-  3PQ LEER-REDEN over EFEZEN I. f. deszelfs leven; en daar men de overgieting van het bloed, in de natuur vruchteloos heeft willen •beproeven, zoo zal dezelve evenwel gelukkig en wezenlyk gefchieden in de genade, met niet in onze aderen, maar in onze harten, het bloed van JESUS over te brengen, dat ons geheel in hem zal doen leeven. Zyn bloed kome over ons, en over onze kinderen (a), tot in eeuwigheid, zeiden de verwoedde Jooden , in de vervoeringe van hunne blinde razemy. Laaten wy deezen wenfch heiligen , Myne Broeders, en laaten wy dien doen, met de gevoelens van een oprecht geloove; laaten wy hartelvk wenfchen,dat het bloed van JESUS CHRISTUS over ons, en over ons zaad na ons kome, op dat wy, daar mede zaligmaakend befproeit zynde, aangenaam voor onzen God kunnen weezen; op ons zyne zegeningen en zyne genadegaaven zien nederdaalen; zyne vreede bezitten op aarde, en eens zyne heerlykheid in den hemel, om daar eeuwiglyk de Oorzaak onzer verlosfing te looven, en hem dit nieuwe lied van de zegepraalende Kerk toetezingen : Het Lam dat geflagt is, is waardig te ontvangen de eer , heerlykheid, en dankzegginge. Want hy. heeft ons Gode gekocht met zyn bloed uit allen gefiachte en taaien, en volken, en natten (b). Hem dan, zy de heerlykheid, in alle eeuwigheden. A M E N. (a) Mattb. 27 vs. 25. (d) Openb. 5 vs. 9 m, 12. HET  3öi d e overvloed DER GENADE, o f LEER-REDEN Over deeze woorden van den Heiligen Paulus, in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. L 8, Met tvelke hy rykelyk overvloedig is gewee.fi over ons, in alle wysheid, ende ver/land (f). Myne Broeders! Toen de zonde ons in het verderf geftort had, met ons tot flaaven van den Satan en van de dood te maaken, zoo waren 'er twee hin» derpaalen voor onze zaligheid , de eene buiten ons, en de andere in ons. De eerfte was Gods gerechtigheid, en de andere onze eigene verdorvenheid: de goddeiyke gerechtigheid, beleedigt zyn- (t) luid de Franfche text.  'm LEE RV-REDEN zynde , veroordeelde ons onvermydeiyk tot dë ftraffe; zy riep in de hitte van haaren rechtmaatigen toofn. uit, Gaat weg vervloekte, in het eeuwige vyer, het welk den Duivel en zyne Engelen bereid is (a). Zy.konde in onze verzoening niet bewilligen | Zonder eene genoegzaame voldoening ,: die haar buiten fchade ftelde , en deeze voldoening konde in het ganfche Heel-al niet gevonden worden: niet in de menfehen; want zy wareir alle ftrafbnar: niet in de Engelen; want zy zyn alle van eene eindige natuur, en by gevolg ongelykvormig aan de onafmeetelyke Majefteit, die wy beleedigt hadden: niet in de dieren, en de andere fchepzelen; want zy zyn alle beneden den menfch, en gevolglyk onbekwaam om voor hem borg te blyven, en te voldoen. De andere hinderpaal , was onze verdorvenheid, die, om . dat zy orts met de duifternisfen en de onreinigheden der zonden vervulde, onze hereemging metGod onmogelyk maakte , en eenen eeuwigen fcheidmuur tusfchen hem en ons ftelde ; om dat 'er eene ongemeene ftrydigheid is tusfchen zyn licht en onze duifternisfe, tusfchen zyne zuiverheid en onze fmettefl, tusfchen zyne heiligheid, die hem wêzenlyk eigen is, en onze ongerechtigheden , die zich nimmer vereenigen kunnen met de volmaaktheid van zyn Wezen. Dit waren twee even onverwinnelyke hinderpaalcn. Gods gerechtigheid vervolgde ons van buiten, en hing om hoog als een vreeslyk zwaait boven ons hoofd : onze verdorvenheid bezwaarde ons van binnen, als een gewigt en eenen ondraagiyken laft, in onze eigene harten. Gods ge- OO Mattb. as vs, 41.  over E F E Z E N' I. 8. 303 gerechtigheid eifchte vergoeding, en het was ons onmogelyk om eene zoodanige te geeven, welke aan haare rechten konden voldoen. Onze verdórvenheid verpligtte ons tot de bckeering, en wy waren daar toe van ons zeiven onbekwaam. W y hadden alle onze krachten tot het goede verlooren, en wy konde daarvan niets weder vinden; noch in de natuur, die geheel zondig was, noch in de Wet, die. door het vleefch krachteloos was («j, en die wel de kennis der zonden gaf (£), maar die de kracht niet had om hulp daar tegen te verfchaffen. Daar was geene andere dan God, die alleen algoed en almagtig is, welke deeze twee groote hinderpaalen konde wegruimen •, en dit heeft hy gedaan, als hy zich van twee middelen bedient heeft. Want aangaande zyne gerechtigheid, die heeft hy bevreedigt door middel van de verlosfing, wanneer hy ons zynen eeuwigen Zoon gaf, die voor ons borg gebleeven is, onze fchuld betaalt, onze ftraf gedraagen en voor onze misdaad en onze zonde geboet heelt, en door dit middel den vreeslyken afgrond gedempt, die ons van God affcheidde, cn die hem weerhield van tot ons te naderen. Wat onze natuurlyke verdorvenheid betreft, hy heeft daar in voorzien door middel van de wedergeboorte, ons hervormende, ons geheel veranderende, ons eene twee-de geboorte geevende, welke ons in nieuwe menfehen en in nieuwe fchepzelen verandert. Hierom, gelyk van de twee hinderpaalen onzer zaligheid, de eene buiten, en de andere binnen ons was, zoo heeft God ook twee genadegaaven van den O) Rom. 8 vs. 3. (Jj) Rom. 3 vs. 20,  ,§ó4 LEER-REDEN 'den zei ven aard tegen de zeiven övergeftélt, dé eene uitwendig, en de andere inwendig. De "eerfte is de verlosfing, die gefchied is buiten ons, in den perfoon van JESUS CHRISTUS, onze borg, en onzen goddelyken Verlosfer. De tweede is de wedergeboorte, die in ons gefchied , door de krachtige werking van den Ht Geeft, en de mededeehng der deugden welke hy in ons gemoed voortbrengt. Het zyn, Myne Broeders, deeze twee genadegaaven, welke de H. Paulus, die zich in zynen Brief aan de Efezeren voordek, om een bedek Van de huishouding onzer zaligheid te maaken, ons volmaaktclyk wel vertoont. Want hy befchouwt daarin,. vooreerft de genade van buiten , in de verlosfing van onzen Zaligmaaker, en dit heeft hy gedaan in het voorgaande vers, alwaar hy zeide, In zvelken wy hebben de verlosjinge door zyn bloed, naamentlyk de vergeeving der misdaaden, na den rykdom zyner genade. Vervolgens komt hy tot de genade van binnen, die in ons de deugden voortbrengt welke vercifcht worden om onze zondige verdorvenheid te herftellen; en dit doet hy in onzen text, zeggende, met welke, dat is te zeggen ; met welke genade van God, hy rykelyk overvloedig is geweeft over ons in alle zvysheid ende verf and. Laaten wy dan deezen grooten Apoftel in de orde dien hy by de befchouwing van de goddeiyke genade houd, volgen, en na dat wy dezelve met hem gezien hebben zoo als zy zich uiterlyk ondekt, in de verlosfing van JESUS CHRISTUS, zoo laaten wy die thans met hem befchouwen zoo als zy inwendig in ons word uitgeftort, door de hemelfche gaaven, die zy in onze harten uitgiet. Het  övér ÉFEZEN I. 8. 305 Het geen hy daarvan zegt, verpligt ons tot de befchouwing van twee ftukken, het eerfte is deezen overvloed dien hy aan de genade toefchryft, met welke, zegt hy, God rykelyk overvloedig is geweeft over ons: het tweede is dat geene, waarin deeze genade zoo zeer overvloedig geweeft is, naamentlyk, in alle wysheid en verftand. „ God ver- leerte ons deeze hemelfche wysheid, om daarvan " tot zyn volk te kunnen fpreeken» God fchenke : dezelve ook aan zyn volk, om die wel te kun" nen begrypen. God vervulle ons allen met zyne genade, en doe dezelve over ons rykelyk " overvloedig zyn, in alle wysheid en verftand', *, om veel nut te trekken uit de leere van zynen " Heiligen Apoftel, en daar door wys gemaakt „ te worden tot zaligheld." (a) De Heilige Joannes, en de Heilige Paulus hebben dit byzonders , dat de eene de Leeraar der liefde, en de andere de Leeraar der genade is. En het is eene zelfde reden welke hun deeze twee hoedanigheden verfchaft. Want de Heilige Joannes was zyn geluk verfchuldigt aan de liefde^ aan de liefde van Gods Zoon, het was de discis pel welken JESUS lief hadde (b). Hierom, zy~ ne ziel geheel vervult zynde van het gevoel deezer liefde , welke hem had doen ruften in den fchoot van de eeuwige wysheid (c), zoo fprak hy nergens anders van dan van beminnen, zoo ademde hy niets dan liefde, ja zoo waren zyne Zendbrieven, zyne Leerredenen, zyne redevoeringen, niet anders dan aanpryzingen van de liefde Gods omtrent de menfehen, en van de liefde der (a) aTbtm. 3 vs. 16. O) Joatt. 13 *»• S3« (c) Joan. 13 vs. 33. ^ ^  30Ö LEER- REDE N der menfehen jegens den naaften. En de Kerkelyke Gefchiedenis tekent aan, dat hy, zoo oud geworden zynde dat hy niet meerder prediken konde, uit hoofde van de zwakheid zyner jaaren, zich nochtans deed brengen in de Chriftelyke Vergaderingen, en voor eiken Leerreden tot zyne toehoorderen zeide, Myne kinderkens bemint malkanderen. Desgelyks was de Heilige Paulus al zyn geluk verfchuldigt aan de getiade, aan deeze groote genade van God, die van den hemel tot hem geroepen had (a), toen hy zoo geweldig op den weg der Helle liep; en die hem van eenen vervolger, van eenen lafteraar, van eenen moordenaar der geloovigen , tot eenen wonderbaaren voorftander van CHRISTUS Ryk maakte , ja van eenen verwoeden en verflindenden wolf, tot een onnoozel fchaap; en niet alleen tot een fchaap,maar tot eenen Herder;en niet alleen tot eenen Herder , maar tot eenen Apoftel; en niet alleen tot eenen Apoftel, maar tot eenen Engel , die opgetrokken was geworden, tot in den derden hemel , en die geruft had in den fchoot van Gods Zoon, iri zyne heerlykheid. Hierom, deeze groote genade van God zonder ophouden in het harte en voor oogen hebbende, aan welke hy zyne roeping verfchuldigt was, zoo fpreekt hy geduurig van de genade, zoo predikt, zoo verkondigt hy die, zoo wenlcht hy die toe, zoo maakt hy daarvan het begin, het midden, en het einde van alle zynefchriften; ja, men hoort daarin overal het woord genade weergalmen. Alles vloeit daar van dien melk en dien honig van het waa- («) Hand. 9 vs, 4, Qè) 2 Cor. 12,  over EFEZEN 18* 307 Waare Canaan , welkers wonderbaare zoetheid i alle de vermogens van zyne ziel zoo fterk door>{drongen had: ja hy fchepte niet alleen behaagen è om van deeze genade te fpreeken, maar zelve lom haar loffpraaken te geeven , en om haar te 1 verheffen, door eernaamen, die daarvan devoorItreffelykheid te kennen gaven. Gy hebt hem te f Vooren haar hooren noemen, de heerlykheid der ; genade (a), om dat inderdaad de goedheid welike God ons betoont heeft in JESUS CHRÏ[jSTUS, niet enkel genade is, het is de eer en de I heerlykheid der genade^ Het is daar van het hoogsfte toppunt, en den uitmuntendftcn glans. Het is 1 het heerlykfte en luifterrykfte dat 'er in de wonI deren der genade was. Zedert heeft hy haar geDj noemt den rykdom der genade (b*), om dat God ij ons daarin alle de fchatten zyner miidaadigheid, I en al de volheid zyner goederen geopent heeft. Thans ziet gy, dat hy haar noemt overvloedige genade, en niet alleen overvloed/ge, maar rykelyk overvloedige b ja zoo men de Latynfche overzetting wil volgen , meer als overvloedige genade; met welke , zegt hy , God rykelyk overvloedig, of, meer als overvloedig over ons geweeft is, in alle wysheid cn verftand. Zekev , Myne Broeders > men kan geen billyker hoedanigheid aan de genade van JESUS CHRISTUS toefchryven, dan die van overvloedige , of meer als overvloedige. Want men moet de genade van JESUS CHRISTUS onderfcheiden met die van Adam, dat is te zeggen, met die goedheid, welke God aan den eerften menfch betoont heeft voor zynen val: die was enkel gena- O) Vs. 6. O) Vs. 7. V a  3°8 LEER - RED EN dige fchepzel ten voorwerp had, dat, wel is waar, Gods gunden niet verdient had, maar dat zich dezelven ook met onwaardig had gemaakt. Doch deeze is niet enkel genade, het is daar en boven barmhartigheid, om dat zy het zondige, ftraffchuldige en ellendige fchepzel ten voorwerp heelt, dat Gods weldaaden onwaardig, en in tegendeel zynen vloek en zyne wraak waardig is. Bygevolgc is het eene overvloedige genade, nadien zy boven onze misdaaden, boven onze onwaardigheid, boven onze ellende en ons verderf overgevloeit heeft. Daar is het zelve onderfchèid tusfchen deeze tweederlei genade, als ?er is tusfchen eene groote rivier, die op haare bedding vloeit zonder dezelve te buiten te gaan, om datzy geenen hinderpaal aantreft, welke haare golven doet opzwellen, en deeze zelve rivier,die eenen dyk ontmoetende, zwelt, opryft, haare boorden te buiten gaat, zich wyd en zyd verfpreid, de beemden en de velden overflroomt, en gelyk als m eene zee verandert, door de overvloeing van haare wateren. De genade van Adam was deeze dille rivier, welke zonder verhindering liep en die zich binnen de natuurlyke paaien van' de goedheid des Scheppers wederhield. Maar in haaren weg de zonde en de ellende der menfehen aangetroffen hebbende, welke zich als eenen «erken dyk tegen haaren Joop aankantte, zoo is die rivier tegen deeze hinderpaal opgezwollen , zy heeft gelukkig overgevloeit, om eene zalige overftroommg m de weereld te veroorzaaken, en de wateren haarer barmhartigheid op de aarde uitteltorten. God is dan rykelyk overvloedig neweeli met zyne genade in JESVS CHRISTUS. En  over E F E Z E N I. 8. 309 En om deezen gelukkigen overvloed der genade van onzen Heer wel te begrypen, zoo moet men dezelve op tweederlei wyze befchouwen; of in tegenftelling van de zonde; of in tegenfteflihg van de voorige genadens , welke in de Kerk plaats hadden voor JESUS CHRISTUS. Ten aanzien van de zonde, zoo heeft de zaligmaakende genade van God waarlyk overvloedig geweeft; want na maate dat de zonde toe nam, na maate heeft ook deeze goddeiyke genade haaren overvloed verdubbelt. In Adam was de zonde ysfelyk groot, nadien deezen eerften menfch , in plaats van de oorzaak van zyn beftaan en van zyne gelukzaligheid te looven en te dienen, gelyk hy fchuldig was , hem geweldig beledigde, hem eene fchrikkelyke ondankbaarheid , eene ftoute wederfpannigheid, eene ondraagelyke hovaardy, een vervaarlyk ongeloof betoonde, willende liever geloof Haan aan den Duivel, de vader der leugenen (a), dan aan den God der waarheid. Wat konde de gerechtigheid niet doen om zulk een fnood beftaan te ftraffen ? Maar de barmhartigheid behield de overhand, en God deed zyne genade boven de misdaad en de wederfpannigheid van Adam, overvloedig zyn. Inplaatze van het rampzalig vonnis uittevoeren , dat hy hem gedreigt had , Gy zult de dood fterven (b~); liet hy hem leeven, hy voorzag zelve ïn zyne behoudenis, hy had de goedheid van hem kleederen te maaken,om hem te beveiligen voor de guurheid van de jaargetyden; hy vervloekte de ftange die hem verleid had, en om zyne neerflagtige hoop ten eene» (d) Joan. 8 vs. 44. (*) Gen. 2 vs. 17. V B  3*° L E E R - R E D E N eeqemaal wederom op te beuren i i «* gezegent zaad, da Si ff & hen» Wen vyand zoude ZJ J/£ la^§^; door die derfe,?^ 2* fooien was de zonde knctk Zf £fö^#*W** gerektheideriri? ?an> d?°r de fchrdckelyke onder eerfte weereld Van de ónderen berouwJeZ li LT dat het God en dat #^oS^n^W^ ««p in dit ppwiI tZ 3 ; De eene af grond Aci 'Z § val fe) • de afgrond der aigemeene zondvloed, tot di n JP , meene vergiffenis rif* i j n van de a]ge' aarde droog Se eÖ TÏf de gunft & i, £/VeJde \- d/S ft Van het Geheels! P„ j lJ de lc«oonheid aan wedel ïaf nn?,? vruch^aarheid aan de natuur v?lgfnb Ld r f"' VOortbre»^len te achter- watfren' St^^rff^ «K* eerft wr had h ddeö)%nTWde het nu dat hy hen verdelgt ff e';in,.drae«. ?orS voor hunne Sf Maar ziet hier 0/> Wet  over EFEZEN 1.8. 3" Wet bekomen zynde na den zondvloed, zoo wierd dc zonde ter zeiver tyd, ongelyk grooter en geweldiger; volgens het zeggen van den Heiligen Paulus, dat de Wet boven dien ingekomen isop dat de misdaad te meerder zoude worden (a),d*t de zonde boven maate zvierd zondigende door het vebod (F): of gelyk het oorfprongiyke heeft^zondigende by vergrooting, en in de uiterfte overmaat; om dat inderdaad de begeerlykheul, zielx aankantende tegen den breidel van het gebod, welke de zelve in toom wilde houden, metnieeider yver en kracht gaande wierd. Hoe uitdruKkclvker dat het verbod is, zoo veel te meerder drift word 'er vereifcht om het zelve te overtreeden; en zoo veel grooter misdaad is het ook, dat te fchenden en met voeten te treeden; en gelyk eene beek, welke eenigen tyd door eenen dyk weerhouden is, wanneer zy denzelven eens te boven komt, met meerder onftuimigheid voortloopt en nedervalt dan te vooren: aldus ook de begeerlykheid , tegen gehouden geweeft zynde door de Wet , wanneer zy dezelve eens overtrad, zoo overftroomde zy veel meerder , en maakte vee grooter verwoefting in het hart der menfehen. Ja daarenboven, nadien door de Wet de kennisje der zonde was (O, zoo maakte zy hun veel draf waardiger , nadien hy die dezelve bedreef zich niet meer over zyne onweetenheid konde verfchoonen. Dit was de aanmerking welke Auguftmus maakte, wanneer hy eertyds zeide, „ dat den menfch door de Wet niet alleen een zondaar wiercl, Z maar daar en boven een overtreeder. Hy was 55 te O) Rom. 5 «• 20. O) Rm' 7 vs' 9' en '3' (c) Rom. 3 vs, 20. V 4  |t» L EER-REDEN „ te vooren wel een zondaar (zegt hy) maar de „ Wet niet gehoort hebbende, zoo wift hy niet „ dat hy een zondaar was; in plaats dat op het „ gehoor van deeze Wet, hy, die voor eenen „ onweetenden zondaar doorging, een verlichte „ overtreeder wierd, en by gevolg dubbelt ftraf„ baar was." (i) Het is waar, Myne Broeders, wy hebben reden gehad om te deezer plaatze uitteroepen, misdaad op misdaad, en zonde op zonde; maar men moet daar ook byvoegen genade op genade 9 en barmhartigheid op barmhartigheid; Want de Heilige Paulus zegt juift in deeze zelve plaats, dat waar de zonde meerder geworden is, \daar\ ook de genade veel meer overvloedig is geweeft (0). Het is by gelegenheid van de Wet, dat hy deeze ftelling gemaakt heeft. De zonde, welke reeds overftroomt had in den ftaat der natuur, zwol noch ongemeen onder de Wet. Zy konde niet hooger ryzen, het fcheen als of de ganlèhe weereld daar in moeft vergaan. Maar den overvloed der genade heeft dien der zonde noch overtroffen. Want na de natuur en na de Wet, heeft God zynen Zoon gezonden, om de natuur te verbeteren , en om den vloek der Wet te vernietigen, om te nerftellen het geene de natuur verdorven had, om vry te fpreeken het geene de Wet veroordeelt had, ja om die geenen vry te maaken welke door de eene en door de andere in de dienflbaarheid van Duivel en dood geftelt waren. Dus is de genade altoos rykelyk overvloedig geweeft boven de zonde, in allerlei ftaaten; hoe meerder die aan- O) Serm. 4. de ver Jpeft. Caf. 5, (*) Rom. 5 vs. as.  over E F E Z E N I. 8. 313 aanwiefch, hoe hooger zy ging, even als de Arke, welke oprees na maate dat de wateren der zondvloed vermeerderde, in voegen dat zy altoos boven dreef; zoo heeft ook de genade altoos verheven geweeft boven de godloosheid der menfehen. Zy heeft overgevloeit, even als de oly (welke het zinnebeeld is der barmhartigheid, in zoo verre dat zy dien naam draagt by de Grieken) altoos boven de andere vochten dryft. Maar, zoo den overvloed der genade van JESUS CHRISTUS, in tegenftellingmet de zonde uitblinkt, ze laat zich niet minder zien,integenftelling met de voorige gaaven. Want voor de komft van onzen Heere JESUS CHRISTUS, wierden de gaaven des Hemels niet aan de menfehen medegedeelt dan in eene zeer kleine maate. God maakte hun daarvan onder het Eerfte Teftament zoo weinig deelachtig, dat zelve de Heilige Jeannes geen zwaarigheid maakt om te zeggen, dat de Heiligen Geeft noch niet was (a), om dat hy zoo gering was, dat het als niets was, in vergelyking van de dagen des Nieuwen Verbonds. Weinig licht, weinig kennisfe, weinig vertroosting , weinig genade gaaven in dien tyd. Nadien de Kerk noch maar in haare kindsheid was, zoo gaf God haar flechts een klein gedeelte van zynen Geeft, overeenkomftig met de zwakheid van haare jaaren; nadien zy noch in de duifterheid was, zoo deed hy ook al het licht van zyne genade niet fchynen, maar flechts eenige flaauwe ftraalen, om haar in de duifternisfe te geleiden; eenige flikkeringen , om door de donkerheid der voorhangzelen welke haar bedekten, heen te dringen. Met één 00 JSan. 7 vs. 30  LEER-REDEN één woord, God gaf toen noch niet anders dan de eerftelingen, dan de voorbooden, en de proeven van zyne genade, om dat hy daarvan den overvloed en de volheid bewaarde tot den tyd . der veri'chyning van zynen Zoon, in den welken hy dezelve met eene wonclerbaare miidaadigheid moeft uitftortcn. In die dagen, zeide hy door den mond van zynen Profeet Joel, zal ik mynen Geeft int gieten over allen vleefch (d) ; en by Jefaia , Ik zal zvater gieten op den dorftigen, en ftroomen op het drooge: ik zal mynen Geeft op uw zaad gieten (of Het was om aan te duiden, dat daar God onder de Wet, zynen Geeft niet dan by druppelen uitgoot, hy daarvan onder hetEuangelium geheele ftroomen zouden uitftorten: of liever, dat hy daar van een gelukkige en heilzaame overftrooming in de weereld zouden maaken, om haar te befproeien, haar te reinigen,en daarin op alle plaatzen duizende fchoone planten te doen uitfpruiten , vruchtbaar in vruchten der gerechtigheid en der heihgheid. Op deeze wyze zegt de H. Paulus eigentlyk, dat God met zyne genade over ons rykelyk overvloedig is geweeft. Want dat hy deezen overvloed in de wysheid en het verftand ftelt, getuigt genoeg, dat hy deeze uitgieting der geeftelyke en hemelfche gaaven in het oog heeft, waar mede God de Chriftelyke Kerke begunftigt heeft boven de Joodfche, en dat hy deeze tegenftelling van het Nieuwe Folk tegen het Oude maakt. _ God is met zyne genade noch rykelyk overvloedig geweeft in een ander opzicht, hier in naamentlyk, (a) Joël 2 vs. 28. (d) Jef. 44 vs. 3,  over EFEZEN I. 8. 315 lyk, dat hy dezelve tot veel meerder menfehen heeft uitgeltrekt dan te vooren. Want onder de Wet hadGod zyne genade bepaalt en verbonden aan één enkel volk, aan één enkel land: JacoVs nakrooft alleen wierd daarvan deelgenooten gemaakt. De genade fcheen toen den loop der Jordaan te volgen , om niet anders dan de beemden en de velden van Canaan te befproeien. Het fcheen dat zy maar alleen met dien daauw neder viel, welke op de kruinen van Hermon en Sion afdroop, om de landen, die aan den voet deezer gezegende bergen waren , vet en vruchtbaar te maaken. In plaats dat zy onder het Euangeïium overal uitgeftort is. En de genade, even als eene rivier lange tyd beflooten in eene al te naauwe doortocht, tusfchen het gebergte van Palejlina, zich daar boven verheven hebbende , heeft de ganfche weereld overftroomt. Het is eene zalige regen, welke thans op de geheele aarde valt, en noch de woeftynen van Ardblën, noch de brandende zantpaden van Africa, noch de ysbergen van Noorwegen , noch de allerafgelegenfte Indidahfche geweiten, noch zelve de landen der Nieuwe Weereld, die te vooren onbekent waren, zyn daarvan niet verftooken ; elk geweft kan daar door verkwikt, bevochtigt, en vruchtbaar gemaakt worden. Ja men kan zeggen dat het daar mede gelegen is even als met die zvolk welke Profeet EH'a zag: want zy was in het begin niet grooter dan een hand palm; maar zy ff rekte zich eindelyk zoodanig uit, dat zy den ganfehen hemel bedekte en het geheele land overftroomde (<0 : even zoo is Gods genade, welke on- Ungs (d) 1 Kon. 18 «, 44.  3*5 LEER-REDEN lings maar als eene kleine wolk overIfraël'slmdftreek was, zoodanig toegenoomen dat men haar heeft zien uitbreiden over alle de volkeren die onder den hemel zyn (a). God heeft dan met zyne genade rykelyk overvloedig geweeft, nadien hy onder het Chriftendom zyne gaaven in overvloed, ja zyne gaaven aan geheel de weereld heeft medegedeelt. Onder de Wet weinig genadegaaven, en aan weinig menfehen; onder het Euangelium alle genadegaaven , en aan allerlei menfehen; zonder onderfchèid van land, van taal, van ftam en van gedacht. Dit is het geen dat de Heilige Apoftel Paulus hier verftaat door het woord ons, als hy zegt, dat hy daar mede overvloedig, is geweeft OVER ONS. . Ik weet wel dat zommige willen, dat hy hier byzonder de Apoftelen beoogt, uit hoofde van deezen grooten en ruimen overvloed van genade, daar hy van fpreekt. En zeker, ik ftaa toe dat de goddeiyke genade overvloediger geweeft is in de Apoftelen dan in alle de overige Chrlftenen. Het is waarlyk in hun dat dezelve heeft overgevloeit, nadien nimmer iemant heeft kunnen opnaaien by de voortreffelykheid noch by de verhevenheid hunner gaaven. Het waren de groote en de eerfte Dienaaren van CHRISTUS. De eerflgeboorenen van zyn hemelfch huisgezin, die bygevolg de dubbele maate van zynen Geeft hadden : de Grondleggers van de Chriftelyke 7^^/è,deAardsvaderen, en de Vaders van het nieuwe volk, van het Ifraël na den geeft. Het waren de opvolgers van Gods Zoon in het bellier van zyn Ryk, om daar alle dingen met dezelve kracht, het zeh (d) Hand. 2 vs. 5.  over E F E Z E N I. 8. 317 zelve gezag, dezelve onfeilbaarheid , dezelve wonderwerken uittevoeren dan hy, volgens dit nadrukkelyk zeggen van den Heere JESUS: Ik verordineere u het Koningryk , gelykenvys myn Vader my dat verordineert heeft; op dat gy zittet op twaalf iroonen, oordeelende de twaalf geflachten Ifraëls : dat hun met eene goddeiyke raagt bekleedde, om als de Gezag-hebberen en de Regeerders van het Chriftendom te zyn. En inderdaad, zedert datzy den Heiligen Geeft, op den plegtigen dag des Plnxter-Feefis, op eene wonderdaadige wyze hadden ontvangen , zoo was hun woord den regel des geloofs, hunne mond het Gerechts-hof der waarheid, en hun gezagjde beflisfing der gefchillen. Het heeft den Heiligen Geeft en ons goed gedacht (b), zeggen zy in de eerfte van alle de Kerkvergaderingen, als zynde waarlyk de werktuigen, de tongen, en de pennen van den Heiligen Geeft, welke door hun zyne godfpraaken aan de geheele Kerk verklaarde, als zynde de levendige beeldtenisfe van den opperftèn Leeraar en Öpziender onzer zielen, die door hun het ganfche Heel-al onderwees. Ja, daar JESUS CHRISTUS het affchynzel van \s Vaders heerlykheid genoemt word (c~), zoo kan men in eenen zeer goeden zin zeggen, dat de Apoftelen het affchynzel van de heerlykheid des Zoons waren, nadien men in hunne perfoonen, den glans van zyne leer, van zyne werken, van zvne deugden, en in het wonder hunner bediening (vol van eene geleerdheid, en van eene magt die waarlyk verwonderingswaardig was) de heer- (a) Luc. 22 vs. 29. 30. (£) Hand. 15 vs. 2?. (f) Hebr. 1 w. 3.  3iS LEER-REDEN heerlyke kentekenen van zyne Godheid zag uitblinken. Men moet dan niet tvvyffelen of zy hadden eene buitengewoone maate en overvloed van genade, overeenkomftig met de grootheid hunner roeping , en met het oogmerk van hun ampt en van hunne bediening. Doch evenwel is 'er geenen fchyn om te denken, dat de Heilige Paulus hier zyne redeneering alleen tot deeze heilige mannen bepaalt. Het geen dat vooraf gaat, en het geen dat volgt, toont klaarlyk het tegendeel : want in de voorgaande verfen heeft hy altoos het woord ons gebruikt, en ondertusfchen heeft hy genadegaaven voorgeftelt die aan alle de Chriftenen gemeen zyn. God, zeide hy, heeft ONS uitverkooren in JESUS CHRISTUS, voor de grondlegging der zveereld, en heeft ONS te vooren verordineert tot aanneeming tot kinderen , door JESUS CHRISTUS in hem zeiven. In welken, voegt hy 'er by, WY verlosfing hebben, naamentlyk de vergeevlng der misdaaden (a). Zyn dit geen weldaaden die aan alle geloovigen gemeen zyn? De eeuwige verkiezing, en voorverordmeering, de genadige aanneeming tot kinderen, de gelukzalige vergeeving der zonde door JESUS bloed, pasfen dezelven niet aan alle de ledemnaaten van het heilige lichaam van onzen Heere? Waarom zoude men dan willen, dat het woord ons, dat tot hier toe altoos de rechtvaardigen en de heiligen in het gemeen betekent heeft, eensklaps in onzen text van betekenis veranderen, en niet langer op anderen dan alleen op de Apoftelen haare betrekking hebben zoude « Hoe! Myne Broeders, als de H. Paulus in de onmiddelyk voor- O) Fs. 4. 5 ett f C  over E F E Z E N I. 8. 319 voorgaande woorden van onzen text zegt : dat WY verlosfing hebben in JESUS CHRISTUS, na den rykdom zyner genade, dan zal deeze genade behooren tot alle de uitverkoorenen; en als hy iri het vervolg zegt, met welke genade God rykely léovervloedig is geweeft over ONS, zoude dan deeze genade maar alleen voor de Apoftelen weezen ; en zoude dar dit woord ons geene anderen dan alleen hunne perfoonen betreffen ? Gy ziet wel dat dit niet redelyk is. Het geene dat volgt toont zulks niet minder. Want onzen heiligen en goddelyken Schryver, gezegt hebbende, dat God met zyne genade rykelyk overvloedig is ge weeft over ons , in alle wysheid ende verftand, zoo geeft hy ter zeiver tyd reden van deeze wysheid, ons bekent gemaakt hebbende, zegt hy» de verborgenheid zyns willens (a). Is dit een zaak die aan de Apoftelen byzonder eigen is ? Zyn 'er geen anderen dan zy, aan welke God bekent gemaakt heeft, de verborgenheid zyns willens, welke in zyn woord geópenbaart is? Is dit niet het voorrecht van alle de geloovigen? Deeze zelve Paulus, in het eerfte Hoofdftuk van zynen Brief aan de Collojfer en, fpreeken de van de verborgenheid van Gods wil, zegt die niet, dat dezelve geópenbaart is aan de heiligen ? Aan wien God, zegt hy , heeft willen bekent maaken , welke daar zy de rykdom der heerlykheid deezer verborgenheid, onder de Heidenen (b). Indien hy had willen fpreeken van eene wysheid, die aan de Apoftelen byzonder eigen geweeft ware , zoude hy dan dezelve niet geftelt hebben in eenig 00 h 9. (b) Coll. I vs. 26. 27.  32ö LEER-REDEN eenig voorrecht dat hun alleen toekwam; in dee= ze wonderbaare openbaaring, waarmede zy boven de overige menfehen bevoorrecht waren, in deeze buitengewoone verlichtingen van den Heiligen Geeft, in deeze zoo klaare en zoo uitgeftrekte weetenfehap; in die onfeilbaare kennis der waarheid ; in die gaave der taaien, en in de andere voordeden, die hun zoo fterk boven andere verheften ? Maar hy fpreekt van eene wysheid en van een verftand, dat alleen beftaat in het kennen van de verborgenheid van Gods wil. En by gevolge , verftaat hy eene wysheid, die gemeen is aan alle de Chriftenen. Het is dan in deeze hoedanigheid dat wy dezelve thans, in het tweede ftuk van onze Leerreden, befchouwen moeten, in het welke wy van deeze wysheid en van dit verftand te fpreeken hebben, waar in de Apostel den overvloed van Gods genade over ons, ftelt. Met welke, zegt hy, hy overvloedig is geweeft over ons, in alle wysheid en verftand. Indien wy de Wysgeeren gehoor verleenen wilden , wy zouden hun van de wysheid en van het verftand hooren gewagen. Want het zyn twee van die deugden welke zy verftandelyke noemen, en die zy tot een getal van vyf brengen , te weeten: de wysheid, het verftand, de weetenlchap, de voorzichtigheid , en de konft. Zy zeggen dat de wysheid de kennis is van de zeer algemeene dingen , zoo als van het wezen in het gemeen, van de eigenfehappen van het wezen, en van de zoorten die voortreffelyk, of die van eenen zeer eenvoudigen aard zyn, gelyk als de enkele geeften, die niet aan de ftoffe verbonden zyn : dat het verftand de kennis is van de eerfte grondbeginzeien , die geen bewys noodig heb-  óver EFEZEN I. 8. g^f hebben, om dat zy van zich zeiven zoo klaar zyn dat zy zonder moeite begreepen worden, en dat zy vooronderftelt moeten worden zo nder beweezen te zyn, zoo als by voorbeeld , dat het geheet grooter is dan deszelfs deel, dat het onmogelyk is te zyn en niet te zyn, op één en dezelfde tyd, dat van twee tegendrydige ftellingen, noodzaakelyk de éénè waar, en de andere valfch is; en andere dergelyke meer; Dus fpreeken de IVysgeeren, maar dus fpreeken de Apoftelen niet, die de Wysgeerén van God, en de leermeefters van de hemelfche zvysheld zyn. Ik geloof, wel is waar, dat wat de woorden van wysheid en verftand betreffen , dezelve van de Wysgeerén afkomflig zyn, en dat de Apoftelen zelve, die uit hun genomen en ontleent hebben, want Ariftoteles, die lang voor JESUS CHRISTUS leefde , dezelven in zyne Zedelesfen gebruikt hebbende j (van waar zy vervolgens door geheel de weereld verfpreid, en vermaart geworden waren in alle de Schooien der aarde, ja zelve gemeen in de taal van alle menfehen) zoo hebben de Apoftelen ook geen zwaarigheid gemaakt om zich van deeze woorden te bedienen j welke zy doof Jiet gebruik ingevoert en bekrachtigt vonden, Maar zy hebben daar aan eene geheel andere betekenis gegeeven, dan zy te vooren hadden; zy hebben deeze woorden geheiligt, en . dezelve overbrengende uit de Schooie van Arlftoteles in die van JESUS CHRISTUS, uit de weereld iri de Kerke, zoo hebben zy die aan een ander gebruik toegeweid, en zy hebben die eenen anderen zin gegeeven. Doch , men moet hier aanmerken, dat het woord in onzen text doof verftand vertaalt, niet het zelve is daar de Wysgee* & red  322 LEER-REDEN ren zich van bedienden, om deeze deugd van het begrip aan te duiden, en men moet ook ter goeder trouwe toeftaan, dat het eene andere vertaaling lyden kan, welke veel rechtmaatiger en veel voegzaamer is. Want dit woord is eigendyk dat geene het welke de Grieken gebruikten om de V rzicbtigheid vrittedrukken. Ook is het in de Latynfcbe Bybel hier ter plaatze dus overgezet. En wy achten dat men dezelve in dit ftuk kan volgen,gelyk ook inderdaad onze veimaaiTteLeeraaren het oorfpronglyke op deeze wyze vertaaien en uitleggen. Ziet daar dan het geene de H. Paulus zeggen wil,naamendyk:dat God met zyr.e genade rykelyk overvloedig is geweeft over ons,' in alle wysheid en voorzichtigheid. Het geen een zeer fchoonen zin oplevert, en wel waardig aan den Apoftel : om dat de waare volmaaktheid van eenen Chriften beftaat in twee dingen , die even noodzaakelyk zyn, in te kennen,tri in werkzaam te cv.v;inde waarheid te verftaan, en in het goede te doen. En het zyn deeze twee deekn, aan de zaligheid wezenlyk eigen , welke de H. Paulus in deeze twee woorden van wysheid en voorzichtigheid bevat : want de -wysheid houd zich bezig met kennen , en de voorzichtigheid met zuerkzaam te zvn. De wysheid regelt de gevoelens van onzen geeft, en de voorzichtigheid de daaden van ons leven. De wysheid verlicht ons, en bevryd ons van dwaalingen. De voorzichtigheidmaakt ons deugdzaam , en beveiligt ons tegen de zonde. Het zyn dan deeze twee deugden, de eene verft'andelyk, en de andere zedelyk, beiden noodzaakelyk voor den geloovigen, welke de Apoftel ons hier voor oogen ftelt. En hy begint met de zvysheid, om dat in de orde der natuur ea der genade, dekennis  oVèr efezën i. 8. 32$ •nis voor de daad gaat, alzoo men niet werkzaam ■is, dan ingevolge van eene kennis, en van eene ; gedachte , die ons daartoe bepaalt. Dus is de ! wysheid eigentlyk, de kennis van den Chriften. Maar weeft omzichtig dat gy deeze wysheid of deeze kennis , waar van de Heilige Paulus fpreekt, niet kwaalyk begrypt. Want daar zyn 'er tweederlei, de wysheid der weereld, en de wysheid Gods , wysheden die oneindig verfchillen, cn geheel ftrydig zyn, nadien de eene dwaas* heid is by de andere. Want de wysheid Gods is ; dwaasheid by de menfehen, en de wysheid der tnenfcheü is dwaasheid by God, doch met dit onI derfcheid, dat de Wysheid van God maar alleen 1 dwaasheid is by de menfehen, om dat zy zeiven dwaas, buitenfpoorig, en onweetende zyn, dat I zy de geeftelyke dingen niet begrypen, maar al1 leen de vleelchelyke en de aardlche: in plaatze, i dat de wysheid der menfehen dwaasheid is by God, : om dat hy wezcnlyk en oneindig wys is,ja alleen ■ wys, en dat alle waare wysheid van hem voort: komt. Befchouw eens die wyze volkeren, welke zoo vermaart en beroemt geweeft zyn in de wee» :< ïeld : wat waren zy , als men het wel beziet, I anders-dan rechte dwaazen ? Gaa tot de EgypteI naarerr, die voorde eerfte meefters en de eerfte 1 vaderen der wysheid doorgegaan hebben: gy zult / hunne IPyzen, rotten zien aanbidden, tempelen en outaaren ftichten voor de muizen , en zich nederbuigen voor ajuin. Kan men immer grooter redenloosheid, en uitzinniger btiitenfpoorigheid verzinnen? Begeef u tot de Indiaanen, ên gy zult hunne Gymnofofiften zien , die zoo veel geruchts over den geheelen aardbodem gemaakt hebben; gy zult hun ganfeh naakt vinden gelyk X a 4a  324 LEER-REDEN de beeften, zonder zich met iets te dekken; gy zult hun geduurende den geheelen dag, van den morgen tot den avond, zien liaan op hunne voeten, om de zon llyf en fterk aan te zien, zonder te fpreeken, zonder zich te beweegen, ja zelve, zonder hunne oogleden op en toe te doen: indien gy een menfch in dien flaat op uwe ttraaten en op uwe kruiswegen vond, zoudt gy hem niet voor eenen rechten dwaas houden, en zoudt gy hem niet in de handen der Geneesheeren ftellen om hem herslènkruid te geeven ? Kom van daar tot de Grieken, en tot de Romeinen: befchouw hunne Wysgeerén , hunne Godgeleerden, hunne Wetgecvtrs, hunne Dicht er en, hunne Redenaars, hunne ftchrandere geeften, en gy zult daar overal dwaasheid vinden; nadien gy de eene uitzinnige mymeringen,belachlykegedaantverwisfelingeu,liefdensgevallen,konftenaaryen en oorlogen vanGoden zult hooreh vernaaien, die veel ongerymder zyn dan' men zich verbeelden kan ; nadien de anderen zulke onredelyke gevoelens zullen uitftrooien dat men zich daar over fchaamt, als by voorbeeld: dat de weereld toevallig gemaakt is, dat de zon een roode keiflecn is, dat de ftarren gaten zyn in het uitfpanzel, dat het Heelal een groot dier is, dat door de zon ziet als door deszelfs oog, dac door de aspunten hoort als door deszelfs ooren, dat door de winden ademt, dat door den reegen weent, dat zich beweegt door de onweersbuien , en dat zich voed met de dampen en uitwaasfemingen ; nadien gy hen allen in het gemeen Hellingen zult zien hebben, flrydig met het gezond verftand : alzoo zy de zelfsmoord, welke klaarlyk I een krankzinnigheid, of een ongeduldigheid, en een lafhartigheid is, en ook de zonden tegen de na  over EFE2EN 18. 325 natuur, waarvan de beeften zelve de ontucht en de gruwelykheid veroordeelen, goedkeuren. Ja, als men hedendaags de IVyzen der weereld befchouwt, zoo kan men zich niet weerhouden om hun voor dwaazen aan te zien , nadien alle hunne wysheid niet anders is dan eene ydele kennis, welke zich met nietige dingen bezig houd : om te onderzoeken, hoe men een woord moet fchryven, hoe men zulk een lettergreep moet uitfbreéken, van welke lengte de voet van Hercules was, in welken tyd dat Dido leefde, van welk maakzel de fchoenen der Grieken en de mutzen der Per/en waren, en een oneindig getal andere dingen van die natuur, welke klaarlyk toonen dat de weereldfche weetenfehap niet anders is dan ecu louter tydverdryf, en dat wys te zyn na de eeuwe, is het hoofd vol te hebben met beuzelachtige geleerdheid, en met ongewoone ydelheden, die nergens toe dienen dan om veel kwelling en weinig nuttigheid te veroorzaaken, even als iemant die zyn leven doorbragt om oude fpelden te zoeken die verroert waren in eene beek. Het is dan de wysheid der weereld niet die men hier verftaan moet, omdat dezelve valfch, ydel en onnut is, maar het is de wysheid Gods. Daarenboven moet men aanmerken , dat deeze wysheid tweederlei is. Want daar is 'er eene welke alleen beltaat in de natuur, en dat is deeze waar van de H. Paulus fpreekt in die plaats van zynen eerften Brief aan de Corintheren, alwaar hy zegt, dat in de wysheid Gods, de weereld God niet en heeft gekent door de wysheid (af Om dat inderdaad de wysheid van den Schepper klaar- (d) 1 Cor. 1 vs. 21. X 3  -3*6 LEER-REDEN • klaarlyk uitblinkt in de natuur, in de wonderbare orde van haare deelen, in de verrukkende evenredigheid die men daar in ondekt, in de onpavolgbaare fchikking die men daarin befpeurt, m de ontelbaare verfcheidenheid van voortbrengzelen welke daarin gevonden worden, in de onbegrypelyke wonderen die daarin van alle kanten «toarftraa en Het is deeze wysheid van God n et, welke de H. Paulus ons hier wil aantoonen. Want het is zeker dat de zaligmakende genade, niet ten doelwit heeft om ons geleerd te maaken !LÏ,4Tger mtUur: als God rechtvaardigen maakt, heeft hy geen voorneemen om Wysgeerén, noch Starrekundige, noch Wiskonftenaaren te maaken En de Heilige Paulus zeide uitdrukKelyk tot die van Cor lm hen. Gy ziet uwe roeping Broeders dat gy niet veele wyzen en zyt na ^ fefehe (a). Want inderdaad, men ziet S GodJonsJ ft zyne H. Schrift iets onder, Wyft aangaande de verborgenheden der natuur, ot de doffe der wysheid : dat hy ons eenige het nunfte onderwys geeft over den aard van den hemel, noch over de beweeging der darren, noch over de vorming der vernevelingen, noch over de voortteehng der dieren, noch over de kracht der planten, noch over de ebb' en vloed der zee' noch over alle de gefchillen der Natuurkunde, welke de fchrandere vernuften zedert het begin der weereld hebben beziggehouden. Zy Lt ■ alle deeze dingen ftilzwygende voorby, of, als zy daarvan zomtyds al eens fpreekt, dan vergenoegt zy zich met daarvan te fpreeken even als 4m gemeenen man doet, na dat het fchynt, na dat  ovërEFEZEN 1.8. 32? dat de zinnen daar over oordeelen, zonder het te doorgronden noch op te heideren. Zy noemt de maan en de zon de twee groote lichten (a): hoe wel zekerlyk de maan veel kleinder is dan de geringfte der darren, doch het oog geeft haar den voorrang der grootheid. Zy zegt, dat de hemelen va ft zyn als gegooten fpiegels (b), om dat men dezelve altoos in eenen zeiven ftaat ziet, fchoon dat deeze ondoordringbaare hardigheid en vaftigheid , welke men haar langen tyd heeft tocgefchreeven, geenszins waarfchynelyk zy. Zy zegt, dat de Harren die men ziet niet getelt kunnen worden (c) , omdat men zulks zoude zeggen wanneer men de oogen daar op veftigt, hoewel ondertusfehen hun getal niet meer dan duizent twee en twintig beloopt. Zy zegt, dat deblixem uitgaat van het Ooften tot het Wtft'en Cd), om dat het fchynt dat hy zich van het eene uiterfte des weerelds tot het andere uitftrekt, hoewelhy inderdaad niet meerder dan eene zeer kleine ruimte der lucht doorloopt; en als zy van den wind fpreekt, zoo zegt zy,dat men niet weet vanwaar In komt of waar hy heenen gaat (e), zonder ons daarvan meerder te leeren, om dat het waarlyk niets doet aan onze zaligheid, dat wy,of van de oorzaaken , of van de uitwerkzelen, of van de bvzonderheden der natuur onkundig zyn, Laat .de zon om de aarde draaien, of de aarde om de zon: laat 'er een hoofdftoffelyk vyer m het hoogfte geweft der lucht zyn, of dat 'er geen zy;laat het licht een lichaam weezen, of eene hoedanigheid, fa) Gen. I vu ï6i (*) Job 37 •* '8- (A Gen- ** vs- 5- W Matth' 2+ W' *7' \f) Joan. 3 vs. 8. a 4  $*9 LEER-REDEN .heid , of iets anders; laat de beweegingen der zee veroorzaakt worden door de invloeden der maan , of door de persfing der lucht, of door eenige andere oorzaak aan my onbekent; laat ik niet weeten waaraan ik my bcpaalen zal in alle deeze ftoffen die de weetgierigen bezig houden, laat ik daarin blind weezen, ja laat ik'zelve niet eens wecten wat daar in de zwaarigheid uitmaakt, ik zal daarom niet minder aangenaam zvn by mynen God. Hy zal my hier niet minder om achten, ik zal daarom niet minder rechtvaardig waezen in dit leven, niet minder gelukkig in het toekomende: ik zal daarom geen minder deel hebben aan de heerlykheid en aan de gelukzaligheid van het Paradys. 1 ®e vysbeid derhalven van den Chriften, dat is de wysheid Gods, en zelfs niet die wysheid, welke God ons getoont heeft in de natuur: maar die, welke by ons geópenbaart heeft in zyn Woord Want deeze is het die ons wys maaki tot zaligheid (V), zoo als de H. Paulus zegt: wys tot zaligheid: ziet daar de waare wysheid, naamentlyk die,welke ons kan zaligen, welke ons eeuwi°- gelukkig maaken kan,welke ons tot de onfterfelykheid kan geleiden , voor welke wy gefchapen en tot welke wy natuurlyk gefchikt zym Hierom zal de Heilige Paulus hierna zeggen dat deeze wysheid die geene is , welke ons bekent maakt de verborgenheid van Gods zuil (b) Van Zynen wil begreepen in de Heilige Schrift. En elders wil hy, dat het woord Gods rykelyk in. ons 'woone in alle wysheid (c). Het is dan deeze WW' Q) Coll. 3 vs. 16. ' 1  ©ver E F E Z E N I. 8. 329 wysheid, die ors leert, wat God is in zich zeiyen : één in wezen, onderfcheiden in drie Pep foonen, eeuwig in zyn beftaan, onafmcetelyk in zyne uitgeftrektheid, onveranderlyk in zyne befluiten, onfeilbaar in zyne voorneemens, oneindig in zyne aanbiddelyke volmaaktheden; wat hy is jegens ons: rechtvaardig cn barmhartig, doch veel°meerder barmhartig dan rechtvaardig , en zulk een beminnaar der menfehen, dat hy hun ■zynen eigenen Zoon gegeeven heeft, op dat een ïe gelyk die in hem gelooft niet en verderve, maar het ecuwig leven hebbe (a). Deeze wysheid, die ons leert, wat den menfch van natuur is : een kind des toorns (b) en des vloeks, m zonde ontvangen , en in ongerechtigheid geboren (c), een overtreeder van den buik zyns moeders af (d), dood in zonden en in misdaaden (e); wat hy door de genade word: een kind van God, een broeder en mede erfgenaam van JESUS CHRISTUS (ƒ), een uitverkooren vat (g), een tempel des 'Heiligen Geeft (h)} wat hy door de heerlykheid worden zal: een burger des hemels, een medgezel der Engelen, en een genieter der eeuwigheid. Deeze wysheid, die ons leert, wat een God voor ons gedaan heeft; ons vleefch aanneemende, gebooren wordende uit eene maagd, dervende aan een kruis, zegcpraalend verryzende uit het graf, heerlyk opvaarende ten hemel, alwaar hy onze voorjpraak is (/'), en van waar hy (d) Joan. 3 vs. 16. O) Efeze 2 W. 3. (O PMm 51 vs. 7. (d).jef. 48 vs. 8. (e) F.fl/ze 2 vs. 1. (f) Rom. 8 vs. 27. (?) Hand. 9 vs. 15. (b) iCor. 6 «ft 19. O') 1 Joan. 2 vs. 2. X 5  §30 LEER-REDEN hy eens moet komen om een iegelyk te vergelden via zyne werken (V). Deeze wysheid, die ons leert, wat wy gelooven moeten: JESUS geftorven om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaar digmaaking (d); wat wy doen moeten: God vreezen , en zyne geboden houden, want dit \betaamt] alle menfehen (c) ; wien wy beminnen moeten, God met geheel ons harte, en onze naaften (tls ons zeiven (d); wat wy zoeken moeten, eerft het Roningryke Gods en zyne gerechtigheid, op dat de andere dingen ons toegeworpen worden (d) : met ée'n woord , deeze wysheid, die ons leert wel te leeven, en wel te fterven, om vervolgens een leven te genieten waarin men nooit meer fterven zal. Dit is de wysheid waarvan de Heilige Paulus fpreekt, en welke hy zegt dat het Euangelium over ons heeft doen overvloedig zyn', om dat het Euangelie ons die ten vollen geópenbaart heeft. Eertydswas deeze wysheid verborgen in Gode (f), of bedekt met de voorhangzelen en de Ichaduwen der Wet. Het was, na het zeggen van den Apoftel, eene wysheid bedekt in verborgenheid: een geheim, bedekt van voor alle de eeuwen en alle de tyden, maar nu geópenbaart, en in volle klaarheid geftelt (g). Hier van daan zegt de H, Paulus, dat Gods genade dezelve ALLE over ons heeft doen overvloedig zyn, dat is geheel en al, wel is waar , niet ten aanzien van de trappen, maar ten aanzien van de deelen. Want aangaande de (d) Rom. z vs. 6. (£) Rom. 4 vj/25. (e) Pred. 12 vs. 13. 00 Mattb. 22 vs 37 etiZ9. 0?) Mattb. 6 vs. 33. 00 C11' 3 vs' 3- (g) 1 Cor. 2 vs. 7 en 10.  over E F E Z E N I. 8. 351 de trappen van deeze wysheid, van deeze goddeiyke kennis, wy zullen die niet bezitten, dan in den hemel, wanneer wy alle zullen komen tot de■ eenigheld des geloofs , en der kennlsfe des Zoons Gods, tot eenen volkomenen man, tot de maate der grootte der volheid CHRISTI (a). Hier beneden kennen wy maar ten deele, wy zien nu maar door eenen fpiegel in eene duif ere reden, en wy zullen de hoogde trappen des lichts niet bereiken, dan wanneer zvy zullen zien van aangezicht tot aangezicht (b~). Maar aangaande de deelen van deeze wysheid, God heeft ons die alle geópenbaart , onder het Euangellum : voor ons niets bedekt hebbende van alle de verborgenheden zyner genade. Het geen men kan aanmerken zoo ten aanzien van het voorledene, als ten aanzien van het toekomende. Want aangaande het voorledene , dat is te zeggen, aangaande den tyd die de huishouding des Euangellums heeft voorgegaan , zoo is het zeker, dat God daar alle zyne goddeiyke wysheid niet had bekent gemaakt', hy had daar van maar een zeer klein gedeelte ondekt, of liever, ten halven laaten zien. De menfch* wording van het eeuwige Woord was noch niet bekent. De geboorte van den Vader der eeuwigheid wierd noch niet begreepen: de dood van den Vorft deslevenswas noch niet geópenbaart: de opftanding yan de eerfteltngen der geener die ontftaapen waren, wierd noch niet vernomen, hetgrootfte deel van onze verborgenheden waren boeken met zeven zegelen verzegelt, waar in noch niemant da oogen geflagen had, en waar in Israël's zienders zelve blind waren. Hier om zegt de ü. Paulus ,kv Ca) Efeze 4 vs. 13. Q) iCor. 13 vs. 9 en 12.  33 s LEER-REDEN in navolging van den Profeet, fpreekende van de leere des Euangeliums, dat het dingen zyn, die de oogê niet en heeft gezien, ende de oore niet en heeft geboort, en in het harte des menfehen niet en is opgeklommen (d). Maar thans is alle de vjysbetd Gods, alles dat toen onbekent was , alles dat wy weeten moeiten van de goddeiyke wysheid, ons onder het oog gebragt, en wy kennen geheel en al de groote verborgenheid der Godzaligheid , God geópenbaart in den vleefche gerechtvaardigt in den Geef , gezien van de Engelen , gepredikt onder de Pleidenen, gelooft in de weereld, en opgenomen in heerlykheid (ld). Dit is alle de wysheid Gods, al dat God beraamt had in zyne wonderbaare wysheid, ter volmaaking -van zyne Kerk ; zoo dat, deeze Euangelifche waarheden te kennen en te gelooven, dat is waarlyk alle de wysheid der genade bezitten. : Ten aanzien van het toekomende is het ook niet min zeker, dat wy alle de wysheid Gods hebben, om dat in de eeuwen die volgen zullen , tot aan het einde der weereld, en de laatfte voleindiging van alle dingen, zich niets nieuws meer aan de menfehen zal openbaaren om hen ter zaligheid te leiden. Alles is volvoert, alles is geópenbaart, alles is ons ondenveezen door JESUS CHRIS TUS en door zyne Apoftelen. Hierom worden hunne tyden in de Schrift genaamt, de laatfte dagen (c), de laatfte tyden (d), de volheid des tyds (e), om dat 'er na de komft van Gods Zoon, en de verkondiging zyner Apoftelen, (a) i Cor. 2 vs. 9. vergel. Jef. 64. vs. 4. (b) 1 Tim. 3 vs. 16. (c) Hand. 2 vs. 17. (d) 1 Tbim. 4 vs. 1. (e) Cal, 4 vs, 4.  over EFEZEN IJ. 333 i Jen , aangaande de dingen der zaligheid, geene ! nieuwe dagen in de weereld meer te hoopen zym 1 Men moet geene nieuwe leer , geene nieuwe i openbaaring, geen nieuw Verbond, geene nieuI we Bondzegelen , geene veranderingen meer in i geloof, noeh in godsdienft verwachten. Getuigen hier van die woorden, waar mede de Brief aan de Hér een begint; God voortyds veelmaal en op veelerlei wyze tot de Vaderen gefproken heb-> \ bende door de Profeeten, heeft in deeze laatfe da* I gen tot ons gefproken, door zynen Zoon (a), alwaar gy ziet, dat hy tweederlei tyd onderfchèid , de tyd der Profeeten, en de tyd van den Zoon. En aangaande de eerfte, zegt hy, dat God daar in veelmaal en op veelerlei wyze gefproken heeft,'dan eens door gezichten, dan weder door droomen , dan weder door godfpraaken, openbaaring by openbaaring voegende, en gelyk Je* faia zegt, regel op regel, gebod op gebod, hier een weinig daar een Weinig (£), zoo als men omtrenr de kinderen doet, met welke men van les verandert naar maate dat zy in kennis en in vermogen toeneemen. Doch belangende de tweede tyd, welke dien van den Zoon is, de Apoftel maakt daar in geen melding meer van veelmaal en veelerlei zvy ze \ hy zegt enkel, dnt God daar in tot ons gefproken heeft door zynen Zoon, om dat deezen eeuwigen Zoon daar zyne leer geheel en al, op éénmaal, en in alle haare volmaaktheid en volkomenheid verkondigt heeft, als zynde de tyd der vervulling, waar in de wysheid onder de volmaakte moeft gefproken worden (c). Plet is dan (a) Hebr. i vs. i, (f) Jefaia 28 vs. 10. \e) 1 Car. 2 vs. 6.  334 LEER-REDEN dan waarachtig, dat Gods genade over ons over* vloedig is gezvee/l in alle wysheid: alzoo God daar van niets voor eenen anderen tyd heeft achter gehouden. Maar, Waarde Broeders, het zoude onnut weezen , dat wy de wysheid hadden zonder de voorzichtigheid, dat is te zeggen, dat wy de verborgenheden en de waarheden der zaligheid zoude kennen, zonder de deugden te beoefenen die daar van de gevolge zyn. Dit is te weinig gezegt, het zoude tot onze groote en eeuwige befchaamdheid weezen; het zoude tot verzwaaring van onze draf en verdoemenis voor God ftrekken ; ja hier over vergrootte David eertyds zyn misdaad, zeggende in den 5ifte Pfalm, dat God hem in het verborgene wysheid had bekent gemaakt (a), en dat hy zich evenwel tot de zonde begeeven had. Want het goede te kennen en het zelve niet te doen, dat is dubbelt ftrafbaar zyn, en zich waardig maaken om ftrenger geftraft te worden , gelyk den kwaaden dlenftknecht, die den wil van zynen heer weet, en dezelve niet en doet , ook met veele flagen zal ge/lagen worden (b). Dit is wys te zyn in de befpiegeling, maar dwaas en uitzinnig in de beoefening: rechtzinnig in het geloof, maar ketters in het leven : het geen buiten tegenfpraak noch veel verfoeily- lifnS rin deS Heeren °°gen- Hierom voegt de H. Paulus hier,4)y de wysheid, die ons de goddeiyke en hemelfche zaaken doet kennen, ook de voorzichtigheid, die ons beftiert in het bedryf .van onze daaden, om dezelve goed, betaamelyk, en (a) Pfalm 51 vs. 8. Q) lus. 12 vs. 47. '  over EFÈZEN L 8. 335 en rechtmaatig te maaken. Want dit is de waare voorzichtigheid, waar van hy fpreeken wil, en niet die geene welke men gemeenlyk onder de menfehen in waarde houd. Gelyk wy gezegt hebben dat 'er tweederleï tegengeftelde wysheid is, die van de weereld, en die van God, zoo is 'er ook tweederlei voorzieh~ tigheid, geheel drydig, die van het vleefch en die van den geeft : doch daar is geene dan de laatfte, welke, als men het wel beziet, den naam van voorzichtigheid verdient: de andere is niet anders dan eene rechte onvoorzichtigheid, een dwaaling , en een redenloosheid. Wilt gy daar van een zeer nadrukkelyk bewys ? Befchouw eens dien vermaarden Achitofel, waar van in de Gewyde Gefchiedenislè gefproken word, die groote Staatkundige was zoo befaamt weegens ■voorzichtigheid, dat zyne woorden aangehoort wierden als godfpraaken, en dat zynen raad, na de taal der H. Schrift, wierd nagefpeurt als den raad van God zelve (a). Maar ziet eens, welk eenen raad hy den ongelukkigen Abjdlom gaf; gaat in zegt hy, tot de byzvyven uzves vaders,zoo "zal ganfeh Israël hooren dat gy by uzven vader fiinkende zyt geworden, ende de handen van alle die met u zyn zullen gefierkt worden (F), als oordeelende dat daar na nooit meer verzoening te maaken, noch vergiffenis te hoopen was. O waarlyk helfche en duivelfche voorzichtigheid ! een zoon te raaden om het bed van zynen eigenen vader te bezoedelen, om de natuur zoo fchrikkelyk te beledigen, om zulk eene verfoeielyke bloeden 2 Sant. 16 vs. 23. (4) zSam. 16 vs, ai.  335 LËER-REDEN bloëdfchande te begaan, om de bronader van zyri eigen bloed zoo onbeichaamdelyk te onteeren; om op den vollen dag en in het gezicht der zonne, een grouwel te bedryven, bekwaam om zehve dezwartfte duidernisfc des nachts van fchaamte te doen bloozen ! Ziet gy hier uit niet, dat de voorzichtigheid des vleeiches niet anders is dan eene voorzichtigheid der flangen; dan eene loos*heid der vosfen ^ dan eene dimheid der aapen, dan eene liftigheid der Duivelen, welke zich nergens over bekommeren, mits dat zy hunne oogmerken maar bereiken, welke beftaan in het Voldoen van hunne driften of van hunne belangens ? : Dit is de voorzichtigheid der genade niet, zy verfchilt daar van oneindig veel. Zy is daar mede geheel en al ftrydig: want gelyk het vleefch en den geeft uitdrukkelyke vyanden zyn, alzoo is ook de voorzichtigheid van het eene, en die van den anderen, lynrecht tegen malkanderen ftrydig. De voorzichtigheid des vleefches heeft geenen anderen God dan haar belang: maar die'des geeftes heeft geen ander belang elan haaren God. De eene ftelt alle haare zorg, alle haaie vlyt in het werk om fchatten te vergaderen, en de andere om die uittedeelen. De eene hecht zich geheel aan dit leven; de andere werkt om zich daar van lostemaaken. De eene fchikt zich na de wee-* reld, en ftelt zich voor om te leeven zoo als zy leeft; de andere maakt zich niet gelykvormig aan deeze tegenwoordige eeuwe, eh volgt de menigte niet tot booze zaaken (0), niet aanmerkende hoe men leeft, maar hoe men behoort te leeven. De eens (d) Exod. 23 vs. it  o Ver EFEZEN I. 8. 337 eene houd ftaande , dat hy die niet kan veinzen s niet regeeren kan; de andere fpreekt altoos in oprechtheid, belyd de waarheid zoo als die in haar harte is, en tracht in diervoegen te handelen, dut 'er, in navolging van dén Heiland der weereld, geen bedrog in haaren mond gevonden word (d). Het is deeze voorzichtigheid, welke de Schrift noemt de voorzichtigheid der rechtvaardigen om dat zy ons de rechtvaardigheid infeherpt. Het is deeze voorzichtigheid, welke de heilige Paulus doet bcdaan in de rechte kennis van Gods wil» om dat, in plaatze dat de voorzichtigheid des vleefches, de gewoontens der eeuWe en de Hellingen der weereld voor haaren regel heeft, die van den geeft, de wetten van God en de leeringen van zijn woord voor den haaren kieft. Zyt niet zonder voorzichtigheid (j-), zegt hier over deeze IL Apoftel ■, maar ver ftaat welke de zuille des Heeren zy (c). Voorzichtigheid, die ons wys maakt zonder lift , bekwaam zonder loosheid, fchrander zonder bedrog cn fchelmery. Voorzicht heid-, die ons goede eindens doet kiezen, en ons daar heenen altoos doet ftrekken door goede middelen. Voorzichtigheid, die ons geftadig acht doet geeven op de ftrikken des Satans, om dezelve te ontwyken, op de verzoekingen der weereld 4 orri dezelve te keer te gaan; op de aanlokzelen der zonde, om ons daarvoor tè behoeden. Voor* zichtigheid, die nimmer kwaad doet, op dat het goede daar uit zoude voortkomen (d): maar die zich altoos voorftck om goed te doen, al moeft (a) 1 Peir. 2 w/22. (ft) Luc. 1 vs. if, ff) dus luid de franfche text. (e) Efez. 5 vs. 17. (d) Rsnti yvt. 8.  333 LEER-REDEfl 'er zelve kwaad van komen. Voorzichtigheid'j die altoos het oog geveiiigt heeft op onze gangen* op dat wy nooit flingfe wegen inflaan, maar ttiptelyk blyven op den rechten weg der deugd ender waare eer. Voorzichtigheid, die ons gcmaa-* tigt maakt in onze driften, ingetoogen in onze begeertens, omzichtig en befcheiden in onzen wandel, geduldig in tegenfpoed, nederig en zedig in voorïpoed, miftrouwende omtrent ons zelvea en onze eigene gevoelens, traag om te fpreeken , rafch om te hoor en, traag tot toorn {et), ten zy het tegen onze gebreken is. Voorzichtigheid met één woord, die ons leert het leven der rechtvaardigen te leiden, om eens de dood der oprechten te fterven, ten einde zoo tot den gelukftaat der gelukzaligen te geraaken. Dit is de waare voorzichtigheid $ en niet die der menfehen van vleefch en bloed. Want ik bid u, zult gy voorzichtigheid noemen, eenen gouden hoek, ter waarde van twee of drie Piftoolen, te waagen om eenen kleinen vifch te vangen, die geen penning waardig is ? En ondertusfehen doen dit de weereldlingen, door de blindde van alle de onvoorzichtigheden. Zy waagen hunne zaligheid, het grootfte en het dierbaarde van alle de goederen, om eenig verachtelyk voordeel der aarde te vangen, dat niets- is, en tot minder dan niets vergaat: kan 'er iets onredelyker zyn ? Zult gy voorzichtigheid noemen, zyn hoofd te verliezen om eenen hoed te winnen ? zoude dit niet openbaare uitzinnigheid weezen? En ondertusfehen doen dit de zondaaren, zy verliezen hunne ziel, om hun lichaam te voldoen of te behaagen, het welks. 00 Jacobi i vs. ip.  over ËFÊ2EN I. 8. 339 welke niet anders is dan den koker van hunne ziel, dan de zwakke en brooze omflag van dit binnenfte deel, dat eeuwig en onfterfelyk is. Zult fgy voorzichtigheid noemen , één uur geneuglyk té willen doorbrengen , in een vermaakelyk I bed, of aan eene prachtige tafel ^ onder beding i van-het overige van den dag, op een rad uitgei ftrekt te weezen, in het midden van öndraag'lyke fmerten en wreedheden ? En ondertusfchen ; doen dit de ontuchtigen, voor eenige uuren of : oogenblikken van vermaak ftellen zy zich bloot •aan eene eeuwigheid van rampen en kwellinigen, in de pynigingen der Helle, duizendmaal I verfchrikkelyker dan die der raderen en der vlamI men. De waare voorzichtigheid beftaat in zorge té draagen voor zyne zaligheid, in het voornaame ■ te verkiezen boven het toegift, het eeuwige bo::ven het tydelykc,de ziel boven het lichaam,God boven den menfch,-de hemel boven de aarde,dé geeft boven het vleefch, het eeuwige leven boven het vergangelyke. Bygevolg, is de waare voorzichtigheid > deugdzaam te leeven, de reinheid van ge: weeten te bewaaren, voorraad van goede werken iöp te doen, God te neemen tot Leidsman, zyn '•Wet tot raadgeeffter, zyn Wil ten regel, en zyne ; heerlykheid ten doelwit. Het is deeze voorzichtigheid, van welke de H: Paulus zegt, dat de genade van JESUS CHRISTUS die over ons heeft doen overvloedig zyn: om dat daar het Eu' angelium ons klaarder en volmaakter dan ooit Gods wil geópenbaart heeft, welke den regel van deeze heilige voorzichtigheid is, zoo verfchaft zy ons die zonder twyffel in eene veel grootere maate, ja zoo vervult en overlaad zy daar mede die Y a geenèri  34© LEER- REDEN geenen, welke na de verlichtingen van deeze fre* melfche genade leeven willen. Ziet daar het geene wy doen moeten, Chriften zielen! om aan Gods voorneemen te beantwoor- , l den. Onder dit Nieuwe verbond, met het welke hy ons vereert heeft, is hy met zyne genade over ons overvloedig geweeft, in alle wysheid en voorzichtigheid. Laaten wv dan blyken geeven dat j hy zyne genade niet te vergeefs heeft uitgeftort, en dat wy zyn oogmerk niet verydelt hebben.' Laat het ons nimmer gebeuren om met die godloozen te zeggen, laaten wy zondigen op dat de genade te meet der worde Qa). Ongelukkigen! welk eene taal is dit ? Hoe ysièlyk en verfoeielyk is deeze gedachte ? God te haaten, om dat hy onsmet eene oneindige genegenheid bemint heeft; hem' in het aangezicht te fpouwen, hem den deegen in de borft te ftooten, om dat hy ons de armen zyner barmhartigheid en zyner vaderlyke goedheid geopent heeft! O wonderbaare ondankbaarheid ! zyn 'er vlammen genoeg in de Helle „ om zulk eenen grooten grouwel te ftraffen ? O God, riep eertyds David, by u is vergeeving op dat gy gevreeft zvord (b). Ja Broeders, daar is niets dat ons zoo zeer verpligt om God te vreezen dan zyne genade, om dat als zyne genade eens beledigt en verongelykt is, er dan niets meer te hoopen is. Laat men zyne werken fchenden, daar is vergeeving ; laat men zyne gaaven misbruiken, daar is vergeeving ; laat men zyne Wet o vertreeden, daar is vergeeving;. laat men zynEaangelium onteëren, daar is vergeeving:' maar zoo men zyne vergiffenis zelve veracht, en zyne barm- hai- (d) Ram. 6 vs. u (ft) Pfalm 130. vi. 4,  'over E F E Z E N I. 8. 34* hartigheid en genade met voeten treed, dan blyft 'er niet anders over dan eene fchrikkelyke veri wachtinge des oordeels, ende hitte des vuurs, dat li de tegenftanders zal ver/linden (af ^ zal dan : myn God zoo veel te meerder vreezen, als hy zich 1 vol van genade en goedheid jegens my betoont heeft. Wel verre van te zeggen, laat ons zondigen op dat de genade overvloedig worde (b); zoo zal ik geheel liet tegendeel zeggen, laat ons niet meer zondigen, nadien de genade overvloedig is ; en laaten wy onze misdaaden verliezen, uit vreeze dat onze misdaaden ons niet doen verlooren gaan, na alles dat God gedaan heeft om ons te zaligen. Eere zy God in de boogfte hemelen, zon■ gen eertyds de Engelen, vreede op aarde, in den menfehen een welbehaagen (c). Ziet eens het verband van deeze dingen, om dat Cod de vreede aan de aarde fchonk, om dat hy zyn welbehaagen aan de menfehen betoonde, zoo moet hy daar voor eere ontvangen in de hemelen ; zyne genade verpligt ons dan om hem te verheerlyken; i en zyt verzekert dat men nimmer de vreede noch het welbehaagen Gods genieten zal,zoo men niet tracht om hem de eere te geeven. Eere, vreede en welbehaagen, zyn drie dingen die malkander by de hand houden,op dat wy van het welbehaagen, en van den vreede, zouden opklimmen tot de eere, of anders, zoo wy niet willen ftrekken tot de eere, dat wy dan ook niet zouden bevoegt weezen tot het welbehaagen en den vreede. Inderdaad, de genade vordert dankbaarheid; nadien God dan met zyne genade over ons over- vloe- (a) Hebr. io «. 27. Q) Rom. 6 vs. I. (c) bqQas 2 vs. 14. Y 3  |$| ? L E E R-REDEN vloedig is geweeft, door het zenden van zynen Zooi} in de weereld,zoo moeten wy ook onze dankbaarheid en onze erkentenis jegens hem, overvloedig doen zyn, hem eene rechtvaardigheid en eene heiligheid toeweiende, welke ;die van alle voorledene tyden overtreft. De zaligmaakende genade Gods , zegt de II: Paulus, is verfcheenen allen menfehen: en onderwyft ons, dat wy de godloosheid ende de weereldfche èegeerlykheden verzaakende, maatiglyk, rechtvaardiglyk, en Godzallglyk leeven zouden , in deeze tegenwoordige weereld (d). Ziet daar haar doelwit, ziet daar haar oogmerk, ziet daar de oorzaak waarom zy verfcheenen is. Indien wy <ïan deel willen hebben aan deeze hemelfche genade , indien wy daar van de vertrooftingen en de zalige uitwerkzelen willen gevoelen, zoo laaten wy daar van de werken doen, en de 'ingeevingen volgen; laaten.wy maatlg weezen omtrent ons zeiven, rechtvaardig omtrent onze naaften, Godzalig omtrent God, rein en heilig in al onzen wandel. Dit zal het waare middel zyn om eene wysheid en voorzichtigheid te verkrygen, waardig aan het Euangelium, waardig aan de genade van JESUS CHRISTUS. Laat het ons niet verwonderen , dat wy de gewaande Wyzen van het Heidendom , aan veele ondeugden onderworpen zien. Vind het niet vreemd, Socrates te hooren befchul- digen van onkuisheid, Plato van hovaardy, Ardfiotdes van gulzigheid, Cato van dronkenfehap, en Seneca van gierigheid. Het waren Wyzen die niet onderweezen waren in de rechte fchoole, en die geene Goden hadden, bekwaam om hun beter geneigtheden in te boezemen, nadien de Godheden (d) fitum a vs. n. 12.  over EFEZEN I. 8. 343 heden zelve,die zy aanbaden,hun ten voorbedde van onreinigheid en van ontucht ftrekten. Maar , wat ons betreft, als wy geen waare onberispelyke I Wyzen zyn, dan zal 'er reden weezen om zich :- daar over te verwonderen, al de fchuld daar van ! zal op ons vallen , en niets zal ons kunnen verI fchoonen. Waiit thans onder het Euangehum, ftrekken alle dingen om onze wysheid volkomen te maaken. Onze meefter en onze God is den Heiligen der Heiligen: onze leer is de heiligheid zelve: onze verborgenheden zyn zoo veele var* < 'horgenheden der Godzaligheid (a): onze Open? baaring laat ons in geene de minfte onkunde meer, aangaande de pligten en de fchoonheden van de waare deugd. Alles is ons ondekt, alles is volkomen aan het licht gebragt, door het Euangelium (b). Hier dan Myne Broeders, wysheid voor wysheid, zvysheid der zeden, voor wysheid der leer; wysheid des levens, voor zvysheid van Godsdienft. Welk een fchande zoude het weezen, om een dwaas leven te leiden, en dat in den fchoot der wysheid zelve? Laaten wy gedenken, dat wy Chriftenen zynde, ook zoo veele Wyzen moeten zyn,van een voorbeeldig en onberispelyk gedrag, ; zoo veele waare kinderen der wysheid, volgens , .deeze woorden, De Wysheid is gerechtvaardigd ■geworden van haare kinderen (c), om in ons alle de trekken en de liniamenten, van deeze Goddeiyke Wysheid te vertoonen, die ons Gode geefteIvker wyze geteelt heeft. O welk eene fchoone en gelukkige Wysheid 1 die een memen geiynvuiö mig O) iTbim. 3 vs. 16. (*) iThim. i w 10. (c) Mattb. li vs. ip. Y 4  344 LEER-REDEN' mig maakt aan JESUS CHRISTUS, die hen»" meefter maakt van zich zeiven, meefter van zyn hart, meefter van zyne driften, die hem leert om niet van de weereld, noch van de uitwendige! dingen aftehangen; om zyn vreugde, zyne rykdommen, en zyn vermaak in zich zeiven te vinden; om altoos vreedzaam, cn altoos vergenoegt te zyn; om te leeven zonder vreeze, zonder om> ruiling, zonder eerzucht, zonder gierigheid,om zyne ziel in eene heilige ruft te bezitten: om alzoo zyne dagen te tellen dat men een zvys harte bekomt (a), ten einde nooit verraft te worden door een einde, dat de natuur onvermydelyk, de zonde noodzaakelyk, ende genade voor Gods kin» deren wenfchelyk maakt: ja die hem, zonder in Gods recht te treeden, door eene heilige gelykvormigheid met hem, kan doen zeggen : Ik. ben dat ik ben. Want de anderen zyn waarlyk niet dat zy zyn. Zy zyn menfehen, en zy handelen niet als menfehen, maar als beeften; zy zyn redciyk, en zy laaten zich niet door de reden geleiden, maar door de buitenlpoorigheid, en,door de dwaasheid. Zyzyn geeftelyk,en zy laaten zig niet bellieren door den geeft, maar door het vleefch. Zy hebben eene onfterfeiyke ziel, en zy leggen zich niet toe op de eeuwige dingen maar op de vergangelyke. Zy zyn derhalven niet dat zy zyn. Zy verzaaken, of liever, zy bedriegen zich zelve, door eene openbaare ftrydigheid van hunne gevoelens en daaden, met den aard van hun wezen. Maar den zvyzen Chriften is waarlyk dat hy is, zich hier in Gode gelykvormig maakende, ja zelve zyner Goddeiyke natuur deel- qcb% {dfJPfalm po vs. xa.  over EFEZEN I. 8. Uit achtig zynde in zoo verre als het fchepzel daar toe in ftaat is. Dit is de waare wysheid, die wy achten, waar in wy ons oeffenen, en waar na wy wenfchen moeten, zeggende geduurig met den Schryver van het Boek der wysheid: zend haar af uit de heilige hemelen, op dat zy by my tegenwoordig zy, en met my zy in alle handelingen (af Schenk'my, o God! deeze wysheid der heiligen, deeze voorzichtigheid der rechtvaardigen, dat zy my beftiere en geleide óp alle myne wegen, op dat uwe genade over my overvloedig zy in deeze weereld, en dat ik door den overvloed uwer genade , eens geraake tot de volheid uwer heerlykheid, in den hemel. God bewyze ons deeze genade. En aan hem, Vader, Zoon, en Heiligen Geeft, zy eere en heerlykheid, in eeuwigheden, (d) Hoofdft.$vs, io, ii. A M E N, y s m  d E VERBORGENHEID van god GEÓPENBAART, \ o f LEER-REDEN Over deeze woorden van den Heiligen Paulus , in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. I. 9, Ons bekent gemaakt hebbende de verborgenheid zyns willens, na zyn welbehaagen, het welk hy ^voorgenomen hadde in hem zeiven. Myne Bruüüers! In het leven van dien grooten en vermaarden Socrates, die zoo veel geruchts in de weereld gemaakt heeft, vind men twee zaaken, welke malkander fchynen om verre te ftooten: de eene is, dat een Orakel, met voordacht geraadpleegt zynde, om te weeten welke de wyfte was onder de menfehen; uitdrukkelyk antwoordde, dat het Socrates was. De andere is, dat Socrates zelve, .van zyn eigen perfoon fpreekende, gemeenlyk & * zei*  overEFEZEN I.9. 34? zeide, dat hy flechts één ding wift, dat was, dat hy niets wift: hoe kan men twee Hellingen van dien aard overéénbrengen ? Socrates is de wyde van alle de menfehen, volgens het Orakel; en ondertusfehen weet Socrates niets, volgens zyn eisen zeggen: volgt hier uit niet dat den een of den ander zich vergift: dat het Orakel valfch is, of dat Socrates een leugenaar zy? nadien de wysheid zoo onbeftaanbaar is met de onweetenheid, dat men haar zelve befchryft als de kennis der Goddeiyke en der menfchelyke zaaken. Het is echter zeker, dat deeze ftrydigheid niet meer dan fchynbaaris, en dat, als men de zaaken wel befchouwt, hier in niets is dat niet zeer redelyk zy. Want >Socrates konde niets weeten omtrent de gewoone zeldzaamheden der Wysgeerén, omtrent de befchouwingen der ftarrekunde, omtrent de geheimen der Natuurkunde,omtrent de gefchillen der Wiskonft, noch omtrent de onderzoeken der natuur, welke toen al de bezigheid der Geleerden uitmaakte. Hy verwaarloosde alle deeze dingen , welke de heide en de verwondering der fchrandere geeften van zynen tyd waren. Hy belydde in het openbaar zyne onweetenheid, in deeze louter befpiegelende ftoffen, om zich geheel aan de Zedekunde overtegeeven: ten einde de menfehen tot het goede op te leiden, en hun de liefde en de gevoelens der deugd in te boezemen. Dit was het, dat hem voor den wyften van alle de wyzen deed verklaaren: om dat hy de ydelheid der weetenfehappen achterlaatende, zich toeleidde op het wezenlyke van de waare Wysbegeerte, welke ten doelwit hebben moet om de zeden te regelen, en de menfehen aan hunnen oorfprong waardig te maaken , door de deugdzaamheid hunner daaden, door /  34* LEER-REDEN door een leven overeenkomftig met het licht van' hunne reden , en met de voortreffelykheid van hunne natuur. Dit is inderdaad de waare wysheid , nadien het deeze is, die ons leert om ons zeiven te ken«en, om ons zeiven te bellieren, om onze reden aantekweeken,om ons harte te bezitten, om meefter te worden over onze driften, om de ruft in onze zielen te veftigen, om te leeven, niet zoo als de beeften, welke alken werkzaam zyn uit het redenlooze en blinde grondbeginzel van het vleefch maar zoo als de menfehen, welke handelen moeten na de verlichte en verftandige gevoelens van den geeft. Socrates had oordeel genoeg om zulks te erkennen, in het zwakke en duiftere fchemerlicht der natuur. Men meet zich dan niet verwonderen dat de H. Paulus, de waare Socrates der Uiriltenen, de wyfte van alle wedergeboorene menfehen, het erkent heeft in het wonderbaare hcht der genade. Deeze groote Apoftel achtte geene wysheid, dan die welke de menfehen rechtvaardig en deugdzaam konde maaken. Alle andere wysheid was dwaasheid by hem, alle de weetenfehappen der weereld waren hem een voorwerp van verachting. Hy wift niets, zoo gy wilt, van alle de leeringen der eeuwe: ten minfte hy ftelde zich met voor om daar van iets te weeten, ten einde alleen hezlS%zyn in de overweeging van eenen gekruisten JESUS, door ïvelken de weereld'hem gekrulde was, en hy der weereld (a). Hy liet de Welfpreekertheid en deRedenryk-konft over voorde Redenaa■ren, de Natuurkunde voor de Wysgeerén, de Meetkunde voor de Wiskonftenaaren, de befchouwing , N der (d) Cal. 6 vs. 14.  over E F E Z E N tcj. 34? der flarren en der planeetcn voor de Star-rekundigen: niets anders voor wysheid in eenen Chriiten aanncemende dan de beoellening der Godzaligheid , en de kennis die tot de waare heiligmaaking kan heenen leiden. Hier van daan is het dat hy, inliet vers dat onzen text voorgaat, gefproken hebbende van de wysheid, en van de voorzichtigheid 9 welke de genade van JESUS CHRISTUS over ons heeft doen overvloedig zyn; uit vreeze dat men deeze Chriftelyke Wysheid kwaalyk begrypen mogt, en dat men zich daar van eene valfche verbeelding mogte vormen; dat men die ging zoeken in de weetenfchappen der weereld , in de ftaatkunde der eeuwe, of in de mcnfchelyke konden en leeïingen, dezelve vervolgens geheel en al doet beftaan in de kennis van Gods wil, van dien wily die den regel van alles goeds zynde, ons leert, een oprecht en zuiver leven te leiden, bekwaam om ons hier op aarde heilig, en in den hemel eeuwiglyk volmaakt te maaken. God, zeide hy, heeft met zyne genade over ons overvloedig geweeft , in alle wysheid en voorzichtigheid. Waar by hy vervolgens voegt: Ons bekent gemaakt hebbende de verborgenheid zyns willens, na zyn welbehaagen Joet welk hy voorgenomen hadde tn hem %cleÜ6TI» Laaten wy dan hier komen leeren, Myne Broeders, welke de waare wysheid is, die wy achten moeten om den eernaam van wyzen te verkrygen, en daar van het getuigenis en de loftpraak te ontvangen , niet door de ftem van een ydel Orakel, maar uit de mond van den waaren God, die ons eens daar van den lof zal geeven, in het gezicht van menfehen *n van Engelen, indien wy deeze kennis  35o LEER-REDEN , nis wel beoefenen, waar van hier onzen Apoftel fpreekt. Het geen hy in onzen text daar van zegt heeft drie deelen: want eerftelyk ftelt hy ons het onderwerp of de ftoffe der wysheid van eenen Christen voor, dat is de verborgenheid van Gods wik Vervolgens toont hy ons daar van de kennis , zeggende , dat God ons die bekent gemaakt heeft; en eindelyk wyft hy het grondbeginzel van deeze zaligmaakende kennis aan, welke is Gods zuelbehaagen het welke hy voorgenomen hadde in hem zeiven : doch wat dit laatfte ftuk betreft* wy hebben het zelve by de voorgaande verfen genoegzaam behandelt, alwaar wy wydloopig* in verfcheide Leerredenen, den aard van dit welbehaagen Gods* en van het voorneemen of het befluit, dat hy daar omtrent van alle eeuwigheid in hem zeiven gemaakt had, verklaart hebben, in voegen , dat wy dit thans niet weder zullen opvatten, maar wy zullen niet anders doen dan daar in, by het einde, volgens de meening van den Heiligen Paulus, de loutere genade van God, in het ganfche werk der zaligheid van den menfch j opmerken. Hier zullen wy dan alleen deeze twee dingen befchouwen, de verborgenheid van Gods wil, en de kennis die hy daar van dan de menfehen gegeeven heeft. „ God fchenke ons thans deeze geluk- zalige kennis * om u in te leiden in de verbor„ genheid zyns willens * en u te doen treeden in het verftand der dingen,die ukunnen zvysmaa^ ken tot zaligheid (a), en tot alle goed werk 9, volmaaktelyk toegerufi (bf O) zTbim. 3 vs. i$. Q) Vs. IJ*  over EPEZÊN I. 9: ggf 1ESUS CHRISTUS zeide in het fesde hoofd-' ftuk van Johannes Euangelium, dit is de wille des geenen die my. gezonden heeft, dat een iege-+ lyk die in den Zoon gelooft, het eeuwige leven hebbe (af Ziet daar, Myne Broeders, het geen dat ter uitlegging en verkiaaring van onzen texc ftrekken kan, om te weeten welke deezen wil van. God is, daar hier van gehandelt word. Want het is waarlyk dien wil, om de weereld te zaligen door het geloove in JESUS CHRISTUS: dien wil, vervat in het ÏVleuwe Teftament. Ja misfchien is het in opzicht van dit Teftament, dat de H. Paulus zich hier van het woord wil bedient heeft. Want gy weet dat men de Teftamenten der menfehen, hunnen laatften wil noemt. Het Euangelium * Myne Broeders, is het waare Tefta* ment van God, waar in hy de laatfte fchikkingea van zynen Goddelyken wil bepaalt en valt geitelt heeft: hy had te vooren wel een ander Teftament gemaakt, onder de Wet, onder de huishouding van Mofes: maar dat oude en eerfte l\ftamen& vervatte niet recht de verborgenheid zyns willens*, om dat het eens door een ander en laater moed: ingetrokken worden, welke daar van de bedingen zoude veranderen ; gelyk gy by de menfehea ziet dat een Teftament vernietigt word, als 'ex een tweede word gevonden, dat daar van verfchilt: en nimmer kan een Teftament voor vali en voor zeker doorgaan, dan na de dood des teftamentmaakers, zoo als den Apoftel zulks in zynen Brief aan de Hebreen duidelyk aanmerktWant, zegt hy, waar een teftament is, daar is i>et noodzaake dat de dood des teftamentmaakers \tus~ , 00 4* * ' ■ '  g£& LEER-REDEN ■ [tusfchen'] kome: dèwyl het noch geene kracht en" heeft wanneer de tcftamentmaaker leeft (af Ori'der de Wet, had God, de groote en liefdenry'ke teftamentmaaker, de dood noch niet ondergaan. Hy was enkel en alleen de levendige God, en by gevolge konde het Teftament, dat hy onder dit oude verbond gemaakt had, niet aangemerkt worden als eenen valt geltelden en bellooten wil. Doch onder het Euangelium is den teftamentmaakcr dood. God geópenbaart in het vleefch (b), heeft den geeft gegeeven, en is in het graf gelegt: zoo dat het geen dat in dit laatfte Teftament is vervat, de waare, volkomene, en onherroepelyke wil des Heeren is. Dit is de grond en de waare verborgenheid van zynen m/$ dat is te zeggen, van deezen Goddelyken wil,éis betrekkelyk is tot den Godsdienft, tot de zaligheid, en tot het middel om daar toe te geraaken: van deezen wil, die menEuangelifchnoemen kan, om dat zy het Euangelium met deszelfs verborgenheden , deszelfs weldaaden, en deszelfs genadegaaven ten voorwerpe heeft. Daar en boven moet men aanmerken, dat ds verborgenheid van deezen Euangelifchen wil, op tweederlei wyzen kan worden opgevat; of in het byzonder, voor eenige der leeringen van JESUS CHRISTUS en van zyne Apoftelen; of in het gemeen, voor den ganfehen Chriftelyken Godsdienft. In de eerfte betrekking word gefproken van verfcheiden e gewigtige en aanmerkelyke verborgenheden. Dus word de roeping der Heidenen een verborgenheid geheeten. Gy kond bemerken myne weetenfehaft in deeze verborgenheid CHRIS- 0») Heb. 9 os. 17. iTim. 3 vu 16.  o vér ËFËZÉN I.9, 353 CHRISTI, naamentlyk dat de Heidenen zyn mede erfgenaamen, ende van het zelve lichaam, ende mededeelgenoot-en zyner belofte in CHRISTO, door het Euangelium (af Dus word de herllel* ling der Jooden, en hunne here'éniging met de Chriftelyke Kerk, ons voorgeftelt als eene ver* hor genheld. Wantik en wil niet, Broeders, zeide de H. Paulus tot de Romeinen, dat uw deeze verborgenheid onbekent zy, dat de verhardingvoor een deel over Ifraël gekomen is, tot dat de volheid der Heidenen zal ingegaan zyn, cn alzoo zal geheel Ifraël zalig worden (bf Dus word de haaftige en fchielyke verandering van de geenen die zich, in dien grootenen laatteen oordeels dag,levendig bevinden zullen, eene verborgenheid genaamt. Ziet, zeide den Apoftel tot de Corintheren, ik zegge u eene verborgenheid, Wy en zullen wel niet alle ontflaapen, maar zvy zullen alle verandert worden: In eenpuncl des\tyds], in eenen oogenblik, met de laatfte bazuine (cf Ja dus draagt ook de verééniging van JESUS CHRIS* TUS met zyne Kerk, den naam van verbot geilheid. Deeze verborgenheid is groot, zeide de H. Leeraar der Heidenen, doch ik zegge [dit ziende'] op CHRISTUS, ende op de gemeinte (d). Dit Zyn verborgenheden, die zoo veele deelen van deezen goddelyken wil uitmaaken, welken hy ons irt zyn Euangelium geópenbaart heeft. Doch den Apodel fpreekt hier van eene algemeene verborgenheid, die deezen wil geheel volkomen , en in alle zyne uitgeltrektheid vervat: zoo dat hy daar door verftaat de ganfche leer van JESUS CHRISTUS, Qd) Efeze 3 vs. 4. 6. O) Rom. it vs. 25. (c) iCor, 15 vs. $1,52- (d) Eftae 5 vs. 3>  354 LËER-RÉDEN TUS, die dan eens genoemt word de verborgenheid Gods des Vaders (cï): dan eens de verborgenheid CHRISTI (h) : dan weder de verborgenheid des Euangeliums (e): en hier de verborgenheid van Gods wil, om dat zy ons dien wil openbaart, welke God gehad heeft om ons te zaligen, en het middel, dat hy daar toe heeft willen gebruiken, naamentlyk, het geloove in zynen Zoon, de Verloflcr der weereld, en de Middelaar der Kerke. Het is dan deeze verborgenheid, die wy thans moeten overweegen , en om dezelve wel te begrypen, moet men vooraf aanmerken, dat het woord 'geheimenis\m het oorfpronglyke, het zelve is met dat van verborgenheid; en dat dit woord verborgenheid afkomt van een woord dat verbergen betekent; invoegen dat eene verborgenheid, eigentlyk eene verborgene leer is. Ja dit is een Woord dat ontleent is van den Godsdienft deiHeidenen, welke plegtigheden hadden die ongemeen heilig en achtbaar by hun waren, welke zy zeer zorgvuldig verborgen, en die zy om deeze reden met den naam van verborgenheid benoemden. Want zy oeffenden dezelve niet anders dan des nachts, in de duiflernifle, om ze dus voorde oogen der menfehen, onder het dekkleed der donkerheid, te verbergen. Zy lieten daar niet toe dan uitgekoozene perfoonen, die tot de kennis daar van waren ingeleid by verfcheidene trappen, door veele moeielyke voorbereidingen, en geduurende veele jaaren. Ook was het voor an- de* (a) Coll. 2 vs. 2. (J>) Efeze 3 vs. 4. (c) Efeze 6 vs. 19. f in 4e franfche text flaat bet morel GEHEIMENIS.  over E F E ZEN I. 9. 355 ; «eren eene misdaad die de dood verdiende, als zy felleenlyk maar in de tempelen traden daar dezel'i Ve verricht wierden; ja als zy maar hunne oogen I derwaards wendde; in zoo verre zelve, dat de 1 Heidenlche fchriften ons eenen Pantheus vertooI nen, door zyne eigene moeder en zyne zufters verfcheurt, om dat hy zich had durven ondervvin: den de verborgenheden van Bacchus te befchouf wen. Eindelyk, het was ftrengelyk verbooden I daar van te fpreeken, en het was één der fchrikI kelykfte zonden deeze verborgenheden te open1 baaren. Hierom zag men op de deure van de I tempelen, die aan deeze valfche Godheden van I het Heidendom waren toegeweid, eenen HarpoI crates, dat is te zeggen , het beeld van eenen I man welke de vinger op zynen mond hield; om 1 alle menfehen te waarfchouwen, dat zy ftiptelyk ; de ftilzwygenheid moeften bewaaren. Zoodanige " waren , de verborgenheden van Jfs iri Egypten ; van Cybele in Samothraces; van Ceres in Atheenen , of van Eleufiua en van Mithra in Perfien. i De Apoftelen dan, die door eene heilige en 0111 fchuldige loosheid, vaak de uitdrukkingen en de 1 woorden van het Heidendom overnamen, om de' zelve op den Godsdienft van hunnen Meefter toeI tepafiën; even als Mofes het goud en zilver der I Egyptenaaren nam, om daar mede den Taberna: kei des Heeren te verderen : de Apoftelen, zegge ik , hebben zich op deeze plaats gelukkig van deeze handelwyze bedient. Want zy hebben den naam van verborgenheid geheiligt, en die aan de ■Heidenfche bygeloovigheid ontrukkende, hebben zy dezelve aan de Chriftelyke leere toegeweid, ■ om daar door haare hemelfche en goddeiyke waarheden aan te duiden, z % En  35 LEER-REDEN hoe zeer het Euangelie den naam van verborgen* heid, of van geheimenis, dat is te zeggen, Van verborgene leere verdient. Want ik zeg, dat zy eene verborgenheid is, en voor,en na haare Openbaanng. Voor, want tot op de komft van onzen Heere JESUS CHRISTUS kende men deEuan. gehefche leer niet, volgens het geen dat de H. Paulus, zegt, dat deeze verborgenheid van de tyden der eeuwen verzweegen en bedektt« ge%veeft(a\ dat dezelve verborgen is geweeft van alle eeuwen en van alle geftachten. (b). De, Heidenen hadden daarvan niets gelecrt in het boek der natuur. Zy hadden daarin wel een wys' God, een heilig God, een harmhartig God vernomen. Maar wat een God-menfch betreft, die de weereld vrykoopt door de offerhande en door het bloed zynes kruilfes, dit is een wonder dat het menfchelyk verftand nimmer begreepen heeft; en waartoe het gezicht van den hemel om hoog, noch van de aarde beneden, noch van de hoofdftoffen en van de fchepzelen van rondfomme, nooit aan den geleerdften zelve der Wyze Heidenen, één eenig denkbeeld daarvan zoude verfchaft hebben. En dat men aan hunne Sybillen de voorzegging van dit wonder aller wonderen toefchryft, zulks js eene loutere veronderftelling, het is een god- viut-uug ucurog, en eene vona, voorgel telt door lieden van eenen onbezonnen yver, die eer aan de waarheid hebben willen bewyzen door eene bedriegery, en door een leugen, doende de Sybillen redenen voeren waaraan zy nimmer dachten. Het is waar, het fchynt dat het Euangelium , voor (d) Rem. 16 vs. 25. O) OU. 1 vs. 26.  OVER E F E Z E N I. 9. 361 voor de komft van JESUS CHRISTUS, voor de looden niet verborgen was, nadien God hun daar van de waarheden in een menigte van nadrukkelyke Godfpraaken had geópenbaart. Want, byvoorbeeld, als Jefaia zeide: Een kind is ons geboor en, een Zoon is ons gegeeven, en men noemt zynen naam Wonderlyk (a), ziet men dan met klaarlyk de geboorte van CHRISTUS in deeze wonderbaare woorden? Wanneer hy daar by voegde, ais een lam werd by ter flagtinge geleid, en alseenfchaap datflom is, alzoo en deede hy zynen mond niet op, hy is om onze overtreedingen verwondet, om onze ongerechtigheden is hy verbryzelt; de ftraffe die ons den vreede aanbrengt, was op hem (T), herkent men dan niet klaarlyk zyn dood in deeze fchoone plaats. Ja, Myne Broeders , men herkent zulks daar thans iri, in het licht van het Euangelium, dat ons deeze oude raadzelen verklaart, en dat ons dezelve heelt doen verftaan, door de gebeurtenis en de vervulling der dingen zelve. Doch onder de Wee was het zoo niet gelegen, Deeze raadzelen die ons thans, na de ontvouwing, welke dezelve aan ons heeft uitgelegt, zoo klaar fchynen, waren te vooren onverftaanbaar. Gy weet dat dien Kamerling van deKoninginne Candace, welke zonder twyffel eengeleert man was, en een fchrander oordeel had, niets verftondvan deeze taal van Jefaia. Hy las zyne woorden, maar hy begreep daarvan den zin niet; hy konde in zyn verftand niet onderfcheiden, af de Profeet dat van hem zeiven zet.de, of van iemant anders (cf Neen, neen, de GodJ fpraa- W^9w. 5- CO X- 53 «• 5. 7(dj Hand. 8 vs. 34. Z 5  3^2 LEER-REDEN fpraaken noch de Voorzeggingen van het Oude lejtament, ontdekten de waarheden van het Nieuwe niet: zy verbergden die in tegendeel, als met dikke voorhangzelen, welke daar over uitgeftrekt waren om ze te bedekken; en men heeft zeer wel gezegt, dat de waarheid daar flechts als in zaaden en korrelen vervat was, invoegen dat even als ïeinant die nooit boomen of planten gezien had, zich nimmer zoude kunnen verbeelden dat m ééne zaadkorrel of in éénen fteen, een flam was,takken, bladeren, en vruchten waren, eelvk men zulks met zoo veel verfcheidenheid en wonderbaarheid ziet, in die hooge boomen, die de aarde naar den hemel doet opfchieten: alzoo konde ook de geenen die eertyds, voor de verfchyning van den Mesfias, de plaatzen van Mofes en van de Profeeten lazen, in deeze kleine zaaden al die groote verborgenheden, van eene goddeiyke menfchwording, van eene levendigmaakende dood, van eene heerlyke opftanding, van eene ze^ gepraalende hemelvaart, en van eene zaligende voorbidding in den hemel, niet ontdekken. Het waren raadzelen voor de Jöoden. Het waren boeken met zeven zegelen verzegelt, waarin zy nooit hunne oogen geflagen hadden, en waarin de Ziender s van Ifraël zelve blind waren. Ja, hoe zouden deeze wonderbaare waarheden niet aan de Israëlleren op aarde verborgen geweeft zyn, nadien zy voor de Engelen in den hemel verborgen waren ? Want de H. Paulus verzekert ons in deezen zeiven Zend-brief, dat door de gemeinte bekent gemaakt is aan de Overheden ende de Magt en in den hemel, de veelvuldige wysheid Gods (a). De leer van (f?) Efez, 3 vs. ic.  over EFEZEN I. 9. 363 van het Euangelium was dan voor de openbaaring, welke gefchied is in de volheid des tyds> voor alle de hemelfche en aardfche fchepzelen verborgen. Ik gaa noch verder: ik zeg dat zy zelve na deeze openbaaring noch verborgen is; en dar zy in dit opzicht, noch den naam van verborgenheid of van geheimenis verdient. Want ten aanzien der verworpenen is zy waarlyk verborgen; nadien deeze daarvan niets begrypen; en datzyin hetgrootfte licht van Gods Woord, niet meer zien dan blinden, voor welke op den vollen middag, en in het hclderfte fchynzel der zonne alles verborgen is, uit hoofde van hunne inwendige duilterniife. Want de natuurlyke menfch en begrypt niet de dingen die des Geefts Gods zyn, ja zelve hy en kanze niet ver ft aan, om datze geeftelyk onder fchelden woraen (a). Hierom maakt de H. Paulus geen zwaarighéid om te erkennen, dat het Euangelium bedekt is, voor dit flag van menfehen die aan hun zeiven zyn overgeïaaten. Indien ons Euangelium bedekt is, zoo is het bedekt in de'geenen dien de God deezer eeuw e de zinnen verblind heeft, op dat haar niet en beftraale de verlichtinge des Euangeliums (b). En JESUS zelve fpreekt van deeze hemelfche waarheden, als van dingen die voor hun verborgen zyn. Ik danke u, zegt hy daar over, ik dankc u Vader, Heere des hemels en der aarden dat gy deeze dingen voor den wyzen en verftandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geópenbaart (pf Men (*) 1 Cor. 2 vs. 14. (ft) 2 Cor. 4 vs. 4. (ft) Mattb. ii vs. 25.  364 LEER-REDEN Men kan zelve noch verder gaan, en onbefchroomt zeggen, dat het Euangelium ten aanzien der Uitverkoorenen en Geloovigen altoos eene verborgenheid, een geheimenis, eene verborgene leere is, om dat zy in den ftaat der genade, het zelve nooit zoo volmaaktelyk kennen, of de zwakheid van hunne kennis, en de beneveling van hun verftand, verbergt hun daar van altoos zeer veel: de volmaakte en volkomene ontdekking van het zelve zal niet gefchieden dan daar boven, in het eeuwige licht der heerlykheid. Want wy kennen hier beneden, maar ten deele, en wy pro fêteer en maar ten deele, wy zien maar door eenen fpiegel in eene duifiere reden (af En, hierom word ons de hemelfche Bruid, in het Hoogelied vertoont, haaren Bruidegom aanziende door de traliën (b), om ons te leeren, dat die zielen zelve welke pp het naauwfte met JESUS CHRISTUS vereenigt zyn , en de ruimfte bedeeling zyner genade genieten , hem in dit leven nooit meerder dan ten halven kennen, in het welke onze vleefchelyke zinnen even als traliën zyn, waar door flechts geringe en flaauwe ftraalen van het licht fchynen, en door welke wy niets konnen zien als in een zeer bepaalt en zeer onvolmaakt gezicht: onze wetenfchap is altoos vermengt met onweetenheid: ons geloove met twyffelingen en met onzekerheden. De verlichtfte van alle Geloovige moet noch gedunrig met dien man in het Euangelium zeggen, Ik geloove Heere, komt myne ongelaovigheid te hulpe (V) : zoo veel zaaken zyn O) Cor. 13 vs. .9 en 12. (J>) Hoogt, s vs. 9. (c) Mare. 9 vs. 24.  over E F E Z E N I 9- 3^5 «yn 'er in het ftukvan het geloove, die het bereik van zyn oordeel en de bevatting van zyn verftand te boven gaan. . Ziet hierdan, Myne Broeders, eene geheimenis die waarlyk onvergelykelyk is, en zeer verfchilt met die der weereld. Want de geheimenijjen der menfehen, wanneer zy eens ontdekt worden, zyn geen geheimenlfen meer, zy hebben geen kracht meer, zy zyn niets meer. Maar de verborgenheden van hetKoningryke der hemelen zyn altoos geheimenifen, welke openbaaring, welke bekendmaaking dat daar van ook gefchied, daar is altoos iets te ontdekken, altoos iets te leeren , altoos nieuwe kennis te verkrygen. '• Het zyn afgronden , waar van het onmogelyk is den grond te peilen, en op welkers oever men genoodzaakt is geduurig, in eene heilige verwondering uitteroepen: O diepte des ryhdoms, beide der wysheid ende der kennijfe Gods! hoe ondoorzoekelyk zyn zyne oor deelen, ende onnafpeurelykzyne wegen (ei)! De Engelen zelve, die uitmuntende en verhevene Verftanden, die het aangezicht van den hemel fchen Vader zien (b), vinden daar in zonder ophouden nieuwe ftoffe van verwondering. En hierom vertoont de H. Petrus ons dezelve, als voorovergebukt en geboogen, om ze aandachtiglyk te befchouwen, en alle poogingen aantewenden om daar tot op den grond in te zien (c). 01 hoe veel reden heeft de H. Paulus niet, om deegoddelyke geheimenis, niet alleen eene verborgenheid te. noemen, maar eene groote Verborgenheid? Buiten alle twyffel, de verborgenheid der godzalig' ■ (a) Rom il vs. 33- (O Mattb. 18 vs io. (e) x Petri. i vs. is. _  %U LEÈR-REDEN ligheid is grootf». Dit is met toefpeeling op dé taal en op de gewoonte der Heidenen , onder welke groote verborgenheden waren * die voor hunne voornaamfte Goden bewaart wierden, en vanzeldzaame en zonderlinge plegtigheden 'verzeld gingen; en kleine verborgenheden, die aan de mindere Godheden waren 'toegeweid, en ter voorbereiding cn inleiding van de anderen ftrekten. Myne Broeders, alle de geheimen der waereld zyn niet anders dan kleine verborgenheden in vergelyking van die van het Euangelium. De natuur heeft haare geheimen, de Wet had de haare : maar dat zyn niet anders dan de kleine verborgenheden-, die tot eene andere meer verhevene - j- GS, welke de groote verborgenheid is, die menfehen en Engelen verrukt; die de natuur oneindig overtreft, die zich zeer verre verheft boven de Wet, die den hemel op de aarde doet nederdaalen , die de aarde in den hemel brengt, cue God met dên menfch vereenigt, die de menfehen in Goden herfchept, die wonderen doet zien, onbegrypelyk voor de reden, en onuitlpreekelyk voor het geloove. Dit is het geheim der geheimen ■, de verborgenheid der verborgenheden, en het is in de kennis van dit gewiotige geheim, dat het geluk van den menfch t>eltaat. Want dit is het eeuzvige leven, dat zy u kennen, den eenigen waarachttgen God, endeJEo£AS CHRISTÜS, dien gy gezonden hebt (b\ Het is menigmaal gevaarlyk het geheim van anderen te weeten; en vooral het geheim der Groo.ten en der Vorften, welke zomtyds die geenen zoe- 00 iTim. 3 vs. ié. .Qè) Joan. i? vs. 3.  over E F E Z E N I. o. 367 zoeken van kant te helpen die te veel van hunne voorneemens en van hunne zaaken weeten. En hiervan daan is het, dat een Koning, één van zyne onderdaanen in vriendfchap aangenomen hebbende , en hem gevraagt hebbende, wat hy wilde dat hy hem geeven zoude, deeze hem wyze* lyk antwoordde „ al het geen dat uwe Majefteit „ behaagt, mits dat het hm geheim niet is;" men tracht te meermaal zich te ontdoen van een perfoon die Meefter is van het geheim van ons harte. Maar het geheim van God is eene geheimenis, welkers kennis altoos nuttig, altoos voordeelig, altoos zalig is, en hoe meerder men daarvan weet hoe gelukkiger men is. Hierom wil God dat de menfehen zich daarin met al hun vermogen oeffenen zullen. Hier is de nieuwsgierigheid gcoorlooft, hier is zy pryzelyk, ja zelve hier is zy nuttig, mits dat zy maatig, nederig, en zedig zy. Hier kan men ieverig zyn om te hooren, om te zien, om te ontdekken, ten einde daar na te ftaan om het geheim van CHRISTUS te doorgronden, nademaal God ook van zynen kant zyn geheim vryeiyk mededeelt; en allerlei middelen in het werk Helt om ons het zelve bekent te maken. Dit is ook noch een der verfchillen die de geheimen Gods van die der menfehen onderfcheiden: want die, verbergen hunne geheimen, ja verbergen die met eene ongeloofelyke zorgvuldigheid, om dat inderdaad de ontdekking van dezelve, hunne ontwerpen menigwerf zoude om verre ftooten, en alle hunne maatregelen zoude verydelen. Maar God heeft niets te vreezen van de bekendmaaking zyner geheimenijjen. Alle de poogingen der fchepzelen kunnen de uitvoering zyner voorneemens  368 LËER-R.EDEN mens niet verhinderen : alle de liften der Helle ofte der aarde vermogen niets tegen zyne meening en zynen wil: zoo dat hy zyne goddeiyke verborgenheden zonder gevaar kan openbaaren : en wel Verre dat de kennis fchadelyk zoude zyn aan zyne belangens en aan zyne heerlykheid, zoo is dit integendeel het middel waar door hy dezelve beveiligt en bevordert; ja hier door maakt hy zich getrouwe aanbidders en dienaars. De menfehen worden yverig in zynen dienft, naar maate van de kennis die zy van de geheimenijjen van zyn Woord hebben. Het is met de verborgenheden van JESUS CHRISTUS zoo niet gelegen als met die van het Heidendom, daar wy van gefproken hebben. Want men verborg die met ongemeene voorzorg, de nacht llrekte hun ten voorhangzel, de ftilte ten dekkleed, en de geftrenge ftraffe, welke men die geenen opleide, die, of de onbefchaamtheid, of de vermeetelheid hadden, om daar van te fpreeken, was een vreeslyk hangflotaan de lippen van de ganfche weereld, in zoo verre zelve, dat veelen gelooft hebben dat het woord verborgenheid van twee woorden afkwam welke betekenden de mond [luiten. En zeker, men moet zich niet verwonderen dat de valfche Godsdienften zoo zorgvuldig waren, om hunne verborgenheden te verbergen , nadien zy inderdaad waardig waren om in de eeuwige duifternisfe begraaven te worden; en dat het gezicht en de kennilfe, alleen maar zoude gedient hebben om de haatelykheid en de godloosheid daarvan te ontdekken. Maar de Godsdienft van den Heere JESUS, geheel rein , geheel goddelyk, heeft niets dat dezelve belet van zich opentlyk bloot te ftellen aan de oogen van de ganfche aarde; hy behoeft  ovèrEFEZEN 369 hoeft zich Hechts te vertoonen, omdat hoe meer men hem kent, hoe meer men hem acht; hoe meer men hem met verwondering befchouwt; hoe meer men hem bemint 1 en gelyk Tertullianus zeide. ,, De waarheid fchaamt zich niet gezien te „ worden, zy vreeft niets, dan alleen verborgen M te blyven." Hierom ontdekt God zyne verborgenheden. En JESUS, wel verre van de ftilzwygenheid aan de uitdeelders zyner geheimen te gebieden, wilde in tegendeel, dat het geene dathy tot hun zeide in de duifterniffe, zy dat zouden zeggen in het licht; en het geene zy hoorden in de ooren , zy dat zouden prediken op de daken (a). Ook ziet gy, dat de H. Paulus hier verzekert $ dat God dezelve bekent gemaakt heeft aan de geheele weereld, toen de tyd haarer openbaaring gekomen is : God , zegt hy in onzen text, heeft ons bekent gemaakt de verborgenheid zyns willens. Om recht te weeten hoe dat God te werk is gegaan om ons deeze uitmuntende en gelukzalige kennis te fchenken, zoo behoeft men het oog maar te flaan op de Apoftelen, welke de eerften waren aan wien God de verborgenheid zyns willens openbaarde j om dezelve door hunnen dienft aan het overige der weereld bekent te maaken. Beichouw dan eens hoe dat Gods eeuwigen Zoon, hen aangaande den wil van zynen Vader onderwees ; en hier uit zult gy kunnen opmaaken i op welk eene wyze dat hy dezelven aan anderen deed bekend maaken. Hy gebruikte daartoe voor« eerft zyn woord, hun onderwyzende, geduurenrende den tyd dat hy met hun hier beneden op de weereld was, in de verborgenheden van zyn Koning-; (d) Mattb. 10 w. 27,  B?o LEËR-RËDËN mngryk. Hy verhaalde en verklaarde hun alle de ftukken van zynen Godsdienft; hy maakte hun de hoedanigheden van zyn perfoon , de waarheid van zyne natuuren, de oogmerken van zyne ampten en bedieningen , het doelwit van zyne zendingen van zyne komft op aarde ^ bekent. Hy onderhield hun over de groote en eeuwige weldaad van zyn dood, over de wonderbaare overwinningzyner opftanding, over de onvergelyklyke zegenpraal zyner opvaaring ten hemel, over de heerlykheid en het opperfte gezag van zyne zitting aan zyns Vaders rechtehand, ja, over zyne laatfte wederkomft, om de ganfche weereld te oordeelen in gerechtigheid. Hy ftelde hun voor oogen alle zyne fmaadheden, en alle zyne heerlykheid; alle de vruchten van zyn kruis, alle de verborgenheden van zyne leer, alle de voordeden van zyne gemeenfchap, ja met één woord, alle de geheimenijfen van zyn Euangelium, hun toonende uit Mofes en uit de Profeeten, en hun uitleggende in alle de Schriften, het geene Van hem £gefchreeven] was. (af ' Ondertulïchen, welke moeite hy ook aanwendde om hun in deezer voegen te onderwyzen,zoo waren alle zyne leeringen niet genoegzaam om hun de verborgenheid van den goddelyken wil bekent te maken; zy begreepen dezelve niet, zoo lang als JESUS omtrent hun niet anders in het werk ftelde als zyn woord, zyne leerredenen, zyne lelfen, en zyne gefprekken. Zy bleeven daar omtrent tot aan het einde van zyn leven, ja zelve tot op het laatft van zyn verblyf op aarde, in eene erbarmelyke onweetenheid. Zyn dood, die de zuil (*) Luc. 24 vs. 27.  over E F Ê Z E N I. 9. l?i zuil van onze zaligheid, en den gronddag van al j Onze hoop is, was hun een ergernis, en de Heilige Petrus zelve, op het punt dat zy de verlos- f/aj het menfchelyke geöacl" ging voltooien, Wilde den Zahgmaaker dezelve afbaden, door 1 eene misdag zoo groot, dat zv dit Lam Gods, | zoo zaehtzinning en zoo goedaardig ais het was vu toornae, en oorzaak gaf om zyn Apoflel voor feen Satan en vyand uittemaaken (af Zyne opftanding, die de zekerheid van ons geloove, en I de bronader van onze vreugde is, was voor hun een wonderfpreuk; en Thomas > na dat de zaak zelve gebeurt was, zeide hardnekkiglyk, Indien ik hem met en zie, en fteeke myne hand in zyne zyde , ik en zal geenszins gelooven (F) Zvn i geeftelyk en hèfnelfch Koningryk was voor hun i een onbegrypelyk raadZel, ja toen hy zoo gereed >: ftond om ten hemel op te vaaren, waren zy noch i betiroogen met de gedachte van een weerelds en " aardfch Koningryk; Heere, zeiden zy tot hem* i zult gy in deezen tyd aan Ifraël het Koningryk f; weder oprechten (c). Eindelyk , hunne onwee- ii tenheid was zoo groot tot den laatften dag van ■yn verblyf by hun, dat hy daar over zelve na izyne opftanding gebelgt was; toen hy de zwakheid van twee zyner Dlfclpclen in Emmaus, zien::de, uitriep; O onver ft andige en traage van har' te, om te gelooven al het geene dat de Profeeten gefproken hebben (d)! JESUS maakte dan eigentlyk aan zyne Apoftelen de verborgenheden van zyn Koningryk niet bekent, dan toen hy op de onderivyzen van zyne woorden, de nederdaaling van zynen 00 Mattb. 16 vs. 23. 23. Joan. 20 vs. 25. CO Band, 1 vs. 6. (r. 3 vs. 14. Hmit. 16. vs. 14. Aa 3  LEER-REDEN van den Heiligen Geeft te famen vermengt zyn "9 om ons wezenlyk de kenniife van God te fchenken. En men kan niet twyffelen of de H. Paulus, heeft in onzen text het een en het ander verftaan; nadien hy de kenniife waar van hy fpreekt, betrekkelyk maakt tot het welbehaagen van den hemelfchen Vader, dat is te zeggen, tot het Befluit der eeuwige Verkiezing: want het is zeker, dat de uitwendige openhaaring van het Woord, niet uit dit grondbeginzel voortkomt, en niet kan toegefchreeven worden aan deeze gelukzalige Verkiezing , welke maar alleen de vaten der barmhartigheid en der genade betreft; nadien deeze uitwendige openbaaring gemeen is aan de goeden en aan de kwaaden, aan de geenen die verboren gaan, zoo wel als aan de geenen die behouden worden; alzoo God, met de prediking van zyn Euangelium, een menigte van menfehen vereert en begunftigt, die nimmer deel aan zyne heerlykheid hebben zullen, gelyk als zy zulks nimmer gehad hebben aan de krachtige werking zyner genade. Maar wat de inwendige openbaaring van denHeiligen Geeft betreft, deeze fpruit onfeilbaar uit Gods Verkiezing, die daar mede in zyne Vaderlyke liefde die geenen begunftigt, welke hy verr kooren heeft, om hun deelgenooten der zaligheid te maaken, volgens het geene dat 'er ftaat in het Boek der Handelingen, dat, er zoo veele geloofden als 'er geordineert waren tot het eeuwige leven (af Let wel, Myne Broeders, op deeze beroemde en gewigtige plaats, Paulus en Barnabas prediken in d: Stad Antiochiën ; een gedeelte van hunne toehoorders verwerpt hunne prediking met on- be; (*) Eoofdfi. ij m. 48,  over E F E 2 E N 1,9." 3*5 befchaamtheid; een ander gedeelte ontvangt het met onderwerping en met eerbied; waar komt het nu van daan dat de eene het aanneemen boven de andere? Het is, zegt de H. Lucas, om dat zy geordineert zvaren tot het eeuzuige leven; invoegen dat het geloove der geloovigen afhangt van deeze verborgene ordineering, die gefchied is in den Raad der eeuwigheid: hier van daan komt het voort: hier toe moet men het brengen, als tot deszelfs waare oorzaak. Ook klom JESUS CHRISTUS tot hiertoe op, wanneer hy reden wilde geeven waarom dat God zich op eene zaligmaakende wyze bekent maakte aan de eenen en niet aan anderen. Het is, zeide hy tot zyne Dlfcipelen, Om dat het u gegeeven is, de verlor genheden des Koningryks der hemelen te weeten, maar dien en is het niet gegeeven (d): even eens als de H, Paulus hier ter plaatze zegt, dat God ons bekent gemaakt heeft de verborgenheid zyns willens, na zyn zuelbehaagen. Waar uit men noodzaakelyk moet befluiten, dat hy door het woord ons , hier verftaat, niet de Chriftenen in het gemeen, niet die geenen onder de Jooden en de Heidenen welke hy tot zyne kennis geroepen had: maar de Uitverkoorenen in het byzonder, die geenen onder de Chriftenen, welke hy met het krachtdaadige Jicht zyner kennisfe verlicht had. Want daar zyn eigentlyk geene andere dan die, aan welke hy zich bekent maakt na zyn welbehaagen. Aan de anderen maakt hy Zich flechts bekent na zyne wysheid, om hen onverfchoonelyk te maaken, en om voor de oogen der geheele weereld de rechtmaatigheid hunner ver- O) Mattb. 13 vs. ii. Aa 4  37Ö LEER-REDEN verdoemenis te rechtvaardigen, nadien zydan het licht van zyne hemelfche openbaaring misbruikt hebben: doch aan de eerften maakt hy zich bekent na zyne liefde, na zyn welbehaagen en zynen goeden wil, om hun tot het genot zyner eeuwige gelukzaligheid opteleiden. Dit is, Myne Broeders, de waare reden van dit groote voorrecht der kennhTe Gods, waar mede de eenen begunftigt zyn boven de anderen. Men moet de reden daar van niet zoeken in hun zeiven, in hunne verdienfte, in hunne waardigheid , in hunne natuurlyke kennis, in hunne loffelyke gefteltheden, m het vooruitgezicht van het goede gebruik dat zy van de genade des hemels , of van de krachten van hunnen vryen wil maaken zullen. iNiets van dit alles is hier van de oorzaak, noch moet daar voor in rekening komen. Het is niet des geenen die wil, noch des geenen die loopt (a); het is met van de beginzelen, noch van den voortgang, of van de vorderingen onzer deugd, dat deeze wonderbaare weldaad voortvloeit: maar het is alleen van God,die zich ontfermt diens hy wil, ende verhard diens hy wil (bf Wie onderfchèid u (O, nep daar over onzen Heiligen Apoftel uit, wie ftelt onderfchèid tulfchen u en een ander' om dus m het gemeen alles uit te fluiten dat men zich in den menfch verbeelden konde, om de reden van dit gelukkige verfchil te ontdekken dat den geloovigen van den ongeloovigen onderfchèid, en om daarvan de heerlykheid aan Gode alleen over te laaten. God, zegt dan hier. de groote Leeraar. der ge- na- 00 Rom. p vs. 16. (£) Rem. o. vs. 18. (0 XCer 4 vs. 7. ■  over E F E Z E N I. 9. 37? pade, heeft ons bekent gemaakt de verborgenheid zyns willens NA — waar NA, Myne Broeders ; is het NA onze werken, en onze goede hoedanigheden? Neen,dat is een NA dat aan denH.Paulus onbekent was; maar NA zyn welbehaagen, het welke hy voorgenomen hadde in hem xelven, om ons te verpligten van nimmer anders dan in den enkejen goeden wil van God, de beweegreden te zoeken van eene keuze, die geenen grondflag in onze perfoonen hebben konde. De H. Paulus volgt hier in zeer naauwkeurig de leere van zynen Meefter, de eeuwige Zoon van God; en hy konde in dit ftuk zeggen, zoo wel als in dat van het Nachtmaal, Ik hebbe van den Heere ontvangen het geene ik u over gegeeven hebbe (a). Want deeze goddeiyke Zaligmaaker, het onderfchèid overweegende dat 'er tulfchen de menfehen gevonden word, hier in beftaande, dat de eene de verborgenheden des hemels kennén, en dat de andere daar van onkundig zyn , bragt hiervan geene andere reden by dan het welbehaagen van zynen Vader, Ik danke u Vader, zeide hy, Heere des hemels ende der aarde, dat gy deeze dingen voor den wyzen ende verftandigen verborgen hebt, ende hebt dezelve den kinderkens geópenbaart, het is zoo Vader f, waarom? Is het om dat zy zulks waardig waren, of dat zy het waardig moeften worden, door het wel aanleggen van de gefchenken der natuur, of van de gaaven Gods, en door te beantwoorden aan de roeping die van boven is : Geenszins: maar, zegt hy, het is zoo, om dat alzoo is geweeft het welbehaagen voor u (b). Ziet daar, (a) iCö/-. U « 23- (t) dus luid de franfebe text. (b) Mattb. 11 'vs. 25. 26. Aa 5  S78 LEER-REDEN daar, waar by men zich bepaalen moet; by dis welbehaagen van den eeuwigen Vader, die het zoo gewilt heeft, uit eene loutere beweeging van zyne vrye en onafhangelyke genegenheid jegens zommigen. Wanneer gy dan ziet dat de eenen gelooven, en de anderen in het ongeloove blyven, dat de eenen de waarheid kennen, en dat de anr deren in de dwaaling blyven fteeken, zoo verzin geen andere oorzaak van dat groote onderfchèid, dan dit welbehaagen des Heeren, die het dus bellooten heeft in zynen Raad;zeg niet,waar komt het van daan dat deeze den waaren Godsdienft niet kent en niet na volgt, nadien hy veel verftand en een goed oordeel heeft, of dat hy veel kennis en geleertheid bezit, of dat zyne verkeering deugdelyk en aangenaam, en zyn gedrag wys en verftandig is; waar komt het dan van daan dat een menfch in welken zoo veele fchoone en uitmuntende zaaken uitblinken, de verborgenheid •van CHRISTUS niet kent, dat hy met al zyn licht, niets ziet in de dingen der zaligheid, dat hy met al zyne weetenfchap, van de verborgenheid der godzaligheid onkundig is; in plaats dat dien anderen, die onvergelykelyk minder verftand, minder kennis, minder natuurlyke en aangenomene bevalligheden heeft, verlicht is met de waare kenniife yan God, en eene plaats bekleed in het Koningryk der hemelen ? Verwonder u, zeg ik, niet over dit onderfchèid; want het komt voort uit dit welbehaagen van God, die van voor alle eeuwen by zich zeiven eene fcheiding tulfchen de menfehen gemaakt heeft, om de eenen overtegeeven aan hunne natuurlyke blindheid, en om de anderen te verlichten met het licht zyner gepadej Hy heeft om hekent gemaakt de verborgen* (jeid  over E F E Z E N I. 9. 579 beid zyns zvillens, na zyn welbehaagen, bet welke hy voorgenomen hadde in hem zelve, pus, Myne Broeders, wil de li. Paulus God altoos verheerlyken, aan hem alleen geduurig de oorzaak van onze voordeden toefchryvende, en hem daar van al de eer geevende, op dat wy zoude zyn tot prys der heerlykheid zyner genade; op dat hy in ons gepreezen, geëert, en verheeriykt worde; en dat wy als getrouwe fpiegels, de ilxaalen zyner goedheid ontvangende, tot hem een gelyk licht te rug kaatzen , een licht van heiligheid, van erkentenis, en van dankzeggingen, dat ter geuwige verheerlyking van zynen naam en van zyne deugden ftrekt. — Dit is het doelwit van den H.Paulus; dit moet ook het onze zyn, Myne Waarde Broeders; en zoo wy in het gevoelen van deezen H. Apoftel zyn overgegaan, dan zullen wy uit de kenniffe , welke God ons van de verborgenheid zyns willens onder het Euangelium heeft gefchonken, gelegenheid neemen, om ons op eene geheel byzondere wyze, aan zyne heerlykheid en aan zynen dienft toeteweien. Zeker wy zyn daar toe op het hoogfte verpligt. Want welk eenen grouwel zoude het weezen, indien wy ons niet bevlytigden om God recht te dienen, in eenen tyd waar in hy ons zoo veele kenniffe van zynen wil, van zyne geheimen en zyne verborgenheden gegeeven heeft? Men laakt, en met reden, de Heidenen, die de oogen geflooten hebben voor zoo veele fchoone lellen, welke hun in de natuur gegeeven wierden, en die hun op eene voortreöelyke wyze van hunnen pligt onderrechtte. Men veroordeelt noch meerder de fnoode Ifraëllers, die zich wederlpannig getoont hebben tegen het licht van zoo veele goddeiyke orakelen, welke hun wierden voorgeftelt. Maar hoe  38° LEER-REDEN hoe veel te meer zyn de kwaade Chriftenen te wraaken, die zich, in deeze groote en wonderhwxtkenmsfe, welke zy onder de bedeehng van het Euangelium hebben, aan de ongeregekheden der zonden overgeeven? Want de Heiden konde zich noch verfchoonen over de duiftermne van zyne onweetenheid , den Jood konde zyne zwakheid en de de donkerheid van zyne kenniffe bybrengen. Maar voor u, ó Chriften * welke verfchooning hebt gy voor uwe misdaaden, voor uwe godloosheden, voor uwe ongeregeltheden ? Waar zyn voorwendzelen te vinden, waar vygenbladeren te bekomen, om de affchuwelykheid daar van te bedekken, nadien God voor u niets verzegelt heeft, van al hetgeen dat ftrekken konde om u de kenniffe van, en bv gevolgook de liefde tot het goede,in te boezemen? God! welke zal met de befchaamtheid weezen van eenen zondaar, die kwaalyk geleeft heeft onder het Euangelium, wanneer den Opper-Rechter komen zal, om zyn geding tegen hem te beginnen, en om hem te daagen voor zynen Rechter-Stoel? Verbeeld u dien eliendigen, aan den voet der gerechts-zetel van deezen vreeslyken Wetgeeyer, die hem ondervraagt, en die hem zyn godloos leven verwyt. „ Ongelukkige! zal „ hy tot hem zeggen, wat was 'er te doen om „ u tot de godzaligheid op te leiden, dat ik niet „ gedaan heb,met alle bedenkelyke genegenheid-a „ Ik heb u niet gehandelt zoo als de Heidenen, „ die met onderweezen waren, dan in de don„ kere en gebrekkige fchoole der natuur. Ik heb w u met gehandelt zoo als de Israëliërs, die niet M geleeft hehben, als onder de zwakke en onvol„ maakte tucht der Wet. Maar ik heb u myn „ Euangelium in al den Iuifter van deszelfs won- v> der-  over EFEZER I. 9- 33* H derbaar licht geópenbaart. Ik heb u al het ge„ heimfte ontdekt dat 'er in myne verborgenheden „ en in mynen Raad was. Ik heb u myn eigen „ Zoon gezonden * die u zyne Leer-redenen heef ë „ doen hooren. Ik heb u Apoftelen gegeeven, „ die u myne ganfche Leere verkondig: hebben. „ lk heb u verfcheide Schriften van eene gudde„ lyke ingeeving aangebooden, die u alle myne „ meeningen verklaart hebben, en die u in geen j, ding onkundig geiaaten hebben, van al het gee„ ne dat u geleert en wys konde maaken tot za„ ligheid. Ellendige misdaadiger! welke ftraffe „ kan dan uwe boosheid evenaaren , nadien gy „ zoo veel lichts misbruikt hebt: en dat gy, er„ ger dan de Toveraaren, die hunne Byéénkomft „ niet anders houden dan in de donkerheid van „ de nacht, uwe duivelfche werken gepleegthebt ^ op den helderden dag der weereld, en in al den „ glans van een licht zonder wederga." Dit is zonder twyffel het geen dat de verdoemenis verzwaart van die geenen welke kwaalyk leeven, onder het Euangelium van JESUS CHRISTUS. Dit is het dat hun veel onverfchoonelyker maakt; dit is het dat hun kooien vyers op het hoofd hoopt, om hunne ftraffen onvergelykelyk ftnertelyker te maaken. Want de dieujiknecht die den wil van zynen Heer weet en dezelve niet doet, zal met veele flagen ge/lagen worden (af volgens de onfeilbaare ftelling van den Heiland der weereld. Nadien God ons dan bekent gemaakt heeft de verborgenheid zyns willens, in de Chriftelyke Kerk, zoo moeten wy een veel zwaarder oordeel verwachten, als wy daar van geen gebruik maaken ter be- ftie- (a) Lucas 12 vit 47.  38a LEER-REDEN ftiering van ons leven, enter heiliging van onze zeden. Ellendigen, die gezondigt hebben zontier Wet, nadien zy de onderwyzen en de waarfcnouwingen der natuur niet gevolgt hebben: veel ellendiger noch de geenen die onder de Wet gezondst hebben, nadien zy de ftemme derProreeren veracht hebben, die hun zulke fterke en zulke uitmuntende leden gaven. Maar ó drie en vierwerf ellendigen! die onder het Euangelium zondigen, nadien zy den Zoon van God zelve beledigen, de Profeet van alle de Profeeten de Leeraar van alle de Leeraaren, de Meefter van de naruur, van de Wet, en van de genade, die alle de geheimen zyner goddeiyke vwsheid voor hun m eene volkomene klaarheid geftelt heeft Wan- gen van zonde (a). Hoe van zonde? Is het, om dat tot dien tyd toe de menfehen niet gezondigt hadden? Neen zeker; dit is het niet dat hy wil zeggen.' de overtredingen der goddeiyke Wet, en der natuurlyke rechtheid, waren altoos misdaaden, den vloek des hemels, en de pvnen der Helle waardig; Doch echter, zedert dat den Heiligen Geeft de klaarheid van zyne verlichting in de weereld had uitgeftort, is het zeker, dat&de zonden der menfehen veel yffelyker wierden, om dat zy zich wederfpannig toonde tegen waarheden die zoo klaarlyk voorgedraagen, en in zulk een heider Jicht geftelt waren. Want, gelyk de Heere tegen de Jooden zeide > Indien gy blind waart, zoudgy geen zonde hebben (b~); even eens kan men zeggen, dat zoo de menfehen in de dui- fter- 00 Jean. 16 vs. 8. Jmts. 9 vs. 41.  over EFEZEN I. 9. 383 fterniffe der onweetenheid gebleeven waren, zy veel minder zondig en minder ftraf baar zyn zouden. Dus, Myne Broeders, nadien God ons onder het Nieuwe Teftament de verborgenheid zyns wil* \ lens heeft bekent gemaakt, zoo moeten wy ons 1 met veel meer zorgvuldigheid dan ooit, op de betrachtingen van zynen wil, en op de uitvoering van zyne geboden toeleggen. Dit gevolg is zoo veel te rechtmaatiger en te fterkcr, om dat God • onder het Nieuwe Verbond, ons niet alleen zynen wil geópenbaart heeft, ten aanzien der verborgenheden, en der waarheden van den Godsdienft: maar ook ten aanzien der deugden. Want hy heeft ons daarvan den aard, en de pligten veel beter dan te vooren bekent gemaakt. Hy heeft ons daar van een veel grooter en veel volmaakter denkbeeld gegeeven. By voorbeeld, daar was van alle tyden gezegt, Gy zult niet dood ftaan. Dit was genoeg om van den doodflag en den moord een afkeer in te boezemen. Maar nadien 1 de Ouden, voor JESUS CHRISTUS, zich ftiptelyk aan dit gezegde hielden, zoo meenden zy ook in dit ftuk genoegzaam aan hunnen pligt te voldoen, wanneer zy niemant doodde, en zich onthielden van hunne handen met bloed te bezoedelen , door het geweld van den mandag. Doch dit is thans niet genoeg voor eenen Chriften. JESUS, de waare uitlegger der Wet, nadien hy, als God te pryzen in der eeuwigheid, daar van de Infteller is, leert ons, dat dit verbod zich veel verder uitftrekt dan tot den doodflag. Want ziet hier zyne Euangeliefche les; Gy hebt gehoortdat \tot] den Ouden gezegt is, Gy en zult niet dooden; maar zoo wie doodet [die] zal ftraf baar zyn door  384 LEER -Pv EDEN door het gerichte. Doch ik ; de Meefter en dé Leeraar der Wet, die daar van de waare meening weet: ik, de Ouden der Ouden, de ouden van dagen en de vader der eeuwigheid: ik zegge u, zoo wie te onrechte op zynen broeder toornig is; die zal ftraf baar zyn door het goddeiyke gerichte. Ende wie tot zynen broeder zegt Raka j dat is te zeggen; die hem voor een Hecht menfch uitmaakt, die zal ftrafbaar zyn door den Raad des Hemels: en wie zegt, Gy dwaas, die zal ftrafbaar zyn door het helftche vyer (af Ziet daar de verborgenheid van Gods zuil in dit Huk, invoegen , dat wanneer men thans als eenen Chriften vroom wil leeven, het niet genoeg is den moord te myden $ men moet zelve de toorn jegens zyne naaften verbannen, ja, men moet zich van verachtelyke en fmaadelyke woorden onthouden. De gevoelens van onze harten, moeten altoos goedaardig weezen, zonder gal, en zonder bitterheid ; de redenen van onze tongen, moeten altoos hef* denryk zyn, zonder lafteringj zonder fchimp,en zonder hoon. Anderszins zullen wy geene waare Difcipelen van JESUS CRISÏÜS zyn. Daar was, voorden tyd van onzen Heer gezegt, Gy en zult geen overfpel doen. Dit was genoeg voor eenen Jood, om te gelooven dat hy kuifch ware wanneer hy zich daar by hield. Als hy maar zyn lichaam niet befmette door eenige ongeoorloofde famenpaaring, zoo verbeeldde hy zich een goed en geloovig Israëlliet te weezen. Maar dat is thans te weinig voor eenen nieuwen Israëliër Gods, zoodanig als het Euangelium die vordert Want ik zegge u, zegt onzen grooten Wetgee- ver,< (d) Mattb. 5 vs. ai< «2.  övér É Ë Ë Z É N I. cj. 38j ver ■, dat zoo wie een vrouwe aanziet om dezelve te begeereni, die heeft aireede overfpel met haar gedaan (af Ziet daar de verborgenheid van Godswil, in deeze ftoffe: zoo dat het om kuifch te weezen als eenen waaren Chriften, niet genoeg is dac men niet tot de misdaad van hoerery overgaat, daar word zelve vereifcht dat onze aanzieningen onfchuldigj dat onze begeertens rein j dat onze genegenheden eerbaar zyn , en dat onze oogen eendrachtig met onze harten, overeenkoomen, om zich nimmer te wenden naar eenig onbetaamelyk voorwerp; Daar was gezegt > door de geenen die onzen Verlolfer waren voorgegaan , Gy zult uwen naaftien liefhebben, cn uwen vyand zult gy haaten.' zoo dat de menfehen j opgevoed in deeze leere, dachten dat zy* wanneer ze maar getrouw waren voor hunne vrienden , verkleeft aan hunne bloedverwanten, gedienftig jegens hunne nabuuren, zich ongeflraft konden wreeken ovet hunne vyanden , en middelen niogten zoeken om hun de uitwerkzelen van hunne verbitrertheid,en van hunnen haat te doen gevoelen. Maar dit is de zedekunde niet van het Chriftendom. Want ik zegge u6 Zegt onzen Opperden Meefter, Hebt uwe vyanden lief, zegentze die U vervloeken ■, doet wel den geenen die u haaten ± ende bid voor de geenen die u vervolgen, zoo gy kinderen wilt zyn uwes Vaders die in de hemelen is (bf Ziet daar de verborgenheid\ de groote verborgenheid van Gods wil, over dit onderwerp; de verborgenheid der Chriftelyke liefde, die ons uitdrukkelyk verpligt óm onze vyanden te beminnen j zoo dat het een misdaad is, voor eenen Difciftel van JESUS,om de (/) Mattb. 5 vs. 37.28. (?) Mattb. 5 ft. 43-45* Bb  $M LF ER-REDEN . de wraak te denken. Daar is geen vyand voo? hem.. Daar zyn 'er wel, en zelfs veelen, tegen hem: maar geene voor hem, nadien hy de geheele weereld moet beminnen, ja die geene zelve^ welke hem het meefte haaten, en van ganfcher harte vergeeven de geenen die hem beledigen, gelyk als God hem door CHRISTUS vergeeven heeft. Op deeze wyze is het dat het Euangelium ,' ons bekent gemaakt hebbende de verborgenheid der goddelyken zuil, ten aanzien van alle de deugden, ons verpligt tot een veel reinder en veel heiliger leven dan ooit. En wy zullen niet beantwoorden aan onze roeping; wy zullen onzen pligt niet volbrengen, indien onze geregtigheid met overvloediger is, niet alleen dan die, der. , Schriftgeleerden en der Parizeen (cd), welkers verftand door kwaade grondregels bedorven was, maar zelve,dan die der allerheijigfte mannen onder de Wet, nadien God ons de kracht en de uitgeftrektheid der godzaligheid, zeer veel klaarder voor oogen geftelt heeft, dan hy gedaan hadin de voorgaande eenwen. • Laaten wy dan erkennen, Myne Broeders, laaten wy dan erkennen, onze verpligting om godvruchtige lieden te weezen, en om dat te weezen in eenen aanzienelyken trap, welke ons leven gelykvormig maakt aan ons onderwys. Waarom meent gy dat de Schrift de Chriftenen als Profeeten benoemt, en zegt, dat zy, onder hef Nieuwe Testament, profeteer en (bf Is het, na uw gedachte,, omdat zy in het toekomftige leezen, en dat zyde volgende dingen weeten te voorzeggen, zoo als de Zienders. van Ifraël 9 Voorzeker neen. Maar daar (V) Matth. 5 vs. zq. (è) JqU z vs. a8.  over EFEZEN I. 9. 387 tiaar de Profeeten oulings de geenen waren aan wien God zich veelmaal openbaarde, aan wienhy ) veel gemeenzaamer Zyne verborgenheden mede 1 deelde, aan wien hy büitengewoone verlichtin: gen fchonk, zoo worden de Geloovigen onder het ! Nieuwe Verbond, aangemerkt als Profeeten, om j dat zy eene groote kenniffe hebben van de verbor* i genheden en den zuil van God, en dat zy de Israëliërs zoo veel in verftand te boven gaan, dan ■ de Profeeten den gemeenen hoop des volks overI 'troffen. Moeten wy daar uit dan niet opmaaken^ > dat gelyk de Profeeten ongemeene heilige menfehen waren, geheel aan Gode toegeweid, afgezondert van den aard en de levens wyze der andere menfehen: wy ook alle thans zoo veele mannen : j Gods moeten weezen, vervult met zynen Geefhj i beftiert door de beweegingen zyner genade, afI gefcheiden van de handelingen 'der ongerechtigi heid, afgezondert van de zeden en de gewoonitens der weereldfche menfehen, om geheel voor hem te leeven, die ons met zulk eene uitmuntende roeping verëert heeft? Ik en heete u niet meer i dienftknechten, zeide onzen Zaügmaaker by Joan\ nesi, want de dienfiknecht en zveet niet wat zyn il heere doet: maar ik hebbe u vrienden genoemt, | zvant al zvat ik van mynen Vader gehoort hebbe, ') \dat\ hebbe ik u bekent gemaakt (af Ziet daar dan,wy zyn && vrienden van God envanCHRISt TUS, door de volmaakte kenniffe, die hy ons van zyne verborgenheden gegeeven heeft; en by gevolge moeten wy leeven als vrienden van God; niet enkel als zyne dienaaren, om hem als flaaven te gehoorzaamen, uit vreeze voor zyne oordeel («) Joan. 15 vs. 15. Bb a  3§8 LEER-REDEN deelen, en uit fchrik voor zynen vloek en voet zyne wraak: maar als zyne waare vrienden, uit eene vyerige genegenheid, uit eene hevige liefde, uit eenen grooten yver voor zyne heerlykheid, door eene onverbreekelyke verbintenis aan zynen wil, door een byzonder vermaak te fcheppen in kern te behaagen, in hem te voldoen, en in hem te dienen. Laaten wy dus beantwoorden, Myne Broeder laaten wy dus beantwoorden aan Gods voorneemen , die ons bekent gemaakt heeft de verborgenheid van zynen wil, op dat wy aan denzelven alle de beweegingen,en alle de genegenheden van den onzen opofferen zouden. Laaten wy voortaan van zynen wil den regel van ons gedrag maaken. Laaten wy met afkeer vlieden het geene hy ons verbied. Laaten wy met zorgvuldigheid omhelzen en betrachten het geene hy ons beveelt, en dat, na het voorbeeld van onzen Zaligmaaker, onze fpyze zy, te doen den wille onzes Vaders, die in de hemelen is (a). Laaten wy ons op deeze wyze bereiden om te deelen in dat groote en hoogwaardige Bondszegel, waaraan wy op den aanftaanden Zotidag verfchynen moeten; en laaten wy ons daar omtrent te binnen brengen , de klagten, welke JDavid eertyds in twee plaatzen zynerPfalmen deed; wanneer hy,om de trouwloosheid en de boosheid zyner vyanden aan te toonen, in de eene plaats zeide, dat de geene die zyn bekende was, aan wien hy zyne geheimen mede deelde (F) f: en. in de andere, dat hy die .zyn broot at aan zynen tafel,- de verzenen tegen hem. Ca) Joan. 4-vs. 34. (£) Pfalm $5 vs. 14. 15. T dus luidde Franfeie text.  • ver EFEZEN I.9 389 li tem verheven hadden (af Myne Broeders, wy zouden in ons deeze twee misdaaden van Davids vyanden faam vereenigen: wy zouden den Hee1 re reden geeven om ons deeze twee fchrikkelyke i verwyten te doen, indien wy onwaardiglyk en i! met onbereide harten tot zyn II. Nachtmaal kwamen. Want hy heeft ons alle zyne geheimen me1 degedeelt, als aan zyn gemeenzaamfte vrienden, door de kenniffe van zyne heilige verborgenheden: en hy zal ons over acht dagen ontvangen, om brood te eeten aan zynen heiligen Tafel. God verhoede! dat wy zoo ongelukkig zouden wee< zen, om opteftaan tegen zulk eenen goeden i' Meefter, die ons met zoo veele gulhartigheid en i liefde behandelt heeft, en noch zonder ophouden 1 behandelt. Wel verre, van onbefchaamdelyk onze verfenen tegen hem te verheffen, door eene ! ftrafwaardige wederfpannigheid, of door eene oni verwinnelyke onboetvaardigheid, zoo laaten wy 1 hem onderworpene en eerbiedige harten toedraagen, i vervult met zyne goedheid , ontvonkt door zyne i liefde, gefchikt tot zyne gehoorzaamheid, en gei reed, om hem ten allen tyden, en in alle dingen, r bewyzen te geeven yan eene onberispelyke ge■ trouwigheid. „ O God! die ons bekent gemaakt hebt de ver* borgenheden van uwen wil, in de openbaaring 9, vWiinwEuangelium,geeï datwy dien op denaan„ ftaanden Zondag volbrengen mogen aan uwen, „ Tafel, door eene waarlyk godvruchtige Nacht„ maalhoudlng, die alle de deelen van een onge„ veinft berouw, en van eene oprechte godsdien„ ftigheid heeft; op dat wy van de genieting van 5> uw© O) Pfalm 41 «. 10. Bb £  3po LEER-REDEN over EFEZEN ,, uwe genade, eens mogen overgaan tot die van, uwe heerlykheid; alwaar gy ons ten vollen zult ,, bekent maaken de grootfte verborgenheden van „ uwen wil, nadien wy u alsdan zullen zien van „ aangezicht tot aangezicht, en u zullen zien ge„ lyk gy zyt, zonder voorhangzel, zonder nevel, zonder donkerheid, in het eeuwige licht „ van uw Paradys." God fchenke ons die genade, en hem, Vader, Zoon, en H. Geeft, zy eer en heerlykheid, tot in de eeuwigheden. AMEN. DE  32* B E EERSTE GEESTELYKHEID, o F LEER-REDEN Over deeze woorden van den Heiligen Paulus , in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. LvC ii en 12. In hem, in welken wy ook een erfdeel geworden zyn, wy, die te vooren verordineert waren , na het voorneemen des geenen, die alle dingen werkt, na den raad zyns zvillens. Of dat wy zouden zyn tot prys zyner heerlykheid, die wy eerft in CHRJSTO gehoopt hebben. Myne Broeders! In de algemeene overftrooming, die de menfehen van Noachs tyd deed verdrinken, bevonden zich duizende en duizende afgronden, om de menfehen in te zwelgen: maar daar wierd niet meer dan e'éne Arke aangetroffen, om deze]ven Bb 4 xe  35>a LE ER-REDEN te behouden, In Egypte zag men onderdrukkers en beulen in groote menigte, om de Israëliërs te kwellen: maar daar verhiel' zich niet meer dan éénen Mofes om hun te verloiïen. In de woeftynewas een zeer groot getal vmvyerige fiangen, om hun te byten en doodelyk te wonden: maar daar was niet meer dan eene koopere S/ang, om hun te geneezen. Dit wyft aan dat 'er veele middelen ten verderve zyn: maar dat 'er flechts één eenige ter zaligheid |jL Want de eenen gaan verJooren dpor de dwaaiing, de anderen door de ondeugd: de eenen door de bygeloovigheid, en de anderen door de godloosheid; de eenen door- de onweetenheid, en de anderen door de verwaant-, heid of de vermeetelheid van hunne kennis. De «enen vergaan door middel van de afgodery, zoo Hls de Heidenen: de anderen door dat van het ongeloove, zoo als de Jooden en de Turken; en de anderen door dat van eene blinde lichtgelooVigheid, zoo als de misleide en kwaalyk onderweezene Chriftenen: maar om gezaligt te worden is 'er maar één eenige weg, welke'is JESUS CHRISTUS, de eeuwige Zoon des levendigen Gods. Want hy alleen, is de weg, de xvmrheid i>n het leven, dat is te zeggen, de weg, die door de waarheid ten leven leid. Niemqnt komt tot den Vader, dan door hem (af Te vergeefs vertrouwt de Jood op zynen Mofes; die hun ver* klaagt is Mofes, op welken zy gehoopt hebben (bf Te vergeefs beruft de Heiden in zyne offerhanden; de ftem van zyne ftervende flagtofferen befchuldigt zyn onverftand, en verwyt hem de ongerymtheid van te gelooven, dat het bloed van een re- id) Jea», 14 vs* 16. (i) Joon. 5 vs. 45,  over E F E Z E N I. ii i* 393 redenloos dier den prys zyner verloffing zoude kunnen betaalen. Te vergeefs fteunt de Mahometaan op zynen valfchen Profeet. De dwaasheid van deezen bedrieger moed hem over zyne eigene dwaasheid doen bloozen, en van fehaamte doen wegzinken, om dat hy zyne zaligheid zoeken wil, in deleer van eenen buitenfpoorigen, die noch meerder onderhevig was aan de aanvallen der openbaare zinneloosheid, dan aan die der vallende ziekte. Daar is niemant dan JESUS alleen, in wien het waare geluk kan gevonden worden, en het zekere middel om daar toe te geraaken. Dit is de eenige Ladder, die op de aarde geplant is, langs welke men naar den hemej kan opklimmen : en zoo wie waant om zich daar heenen door eenen anderen weg te begeeven, kan niet miflèn van neder te ftorten in den afgrond der eeuwige verdoemenis. Dit is de eenige boom des levens, waar aan men de vrucht der onfterfelykheid vind: en al die zulks elders zoekt, zal het onfeilbaar gaan als onzen eerften Vader, die niet anders dan de dood plukte van dien boom, naar welke hy zich gewend had, meenende daar aan iets te vinden, om zyn leven en zynen ftaat op het hoogfte gelukkig te maaken. Dit is het eenige Zoen-altaar, waar van devrye fchuilplaats onfchendbaar is, en al wie een ander aangrypt, zal daar by ongelukkig omkomen, zoo als Joab, die gedood wierd aan den voet van dat Altaar der Israëliërs, waar heenen hy den toevlugt genomen had O). Met één woord, daar is onder den hemel geenen anderen naam, door welke men kan zalig worden, dan die van deezen goddely* ken 00 iKo»' *» Bb 5  394 LEER-REDEN ken Verlofier (d), in wien God de weereld met hem zeiven verzoent heeft (bf * 5et is deeze §ewigdS'e en fondamenteele waarheid, welke de H. Paulus krachtig in het verftand der Efezeren prent. Hunne Stad was faamgeftelt int Heidenen, welkers Godsdienft te dier tyd de voornaame en de heerfchende was. En onder de Heidenen waren veele Jooden, die daar hunne woonplaats hadden. De eenen zochten zich te zaligen door de voorfchriften van hunne Wysgeerén, en door de wysheid van hunne Zedekunde, welke zy waanden den regel der waare deugd te weezen. De anderen door de plegtigheden hunner Wet, en door de inzettingen van hunnen Mojfes, aan wien zy een volkomen geloove gaven En de eenen zoo wel als de anderen, trachtte' om de noch zwakke Chriftenen in hunne gevoelens over te haaien. Om deeze nu te fterken tegen hunne dwaalingen, welke toen een groot aanzien in de weereld hadden, verzekert dè ll.Pau- SUS PHm^nfei!? ZSê5eM is-' dan b JE* CHRISTUS: dat God ons m hem alleen deel aan zyne genade fchenkt, dat hy ons 'in hem gezegent heeft, met alle geeftelyke zegeningen in den hemel: dat hy ons in hem heeft uitverkooren voor de grondlegging der weereld: dat hy ons in hem heeft verordineert tot aanneeminge tot kinderen, door JESUS CHRISTUS in hem zeiven > dat wy m hem verloftinge hebben door zyn Moed, naamentlyk de vergeevinge der misdaaden: dat God m hem wederom alles tot een vergadert heeft heide dat in den hemel is en dat op de aarde is ' dat fete zeggen, zoo wel de Jooden, die te vooren 00 Mand. 4 vt. ia, (g) &c*u s w. 19.  over E FE ZEN I. ii. 12. 395 geftorven zyn onder het Oude Verbond, dan de Heidenen, die toen in de weereld leefden. Na dat hy dus deeze waarheid in het gemeen had vaftgeftelt, ten aanzien van alle menfehen, zoo -befchouwt hy die vervolgens omftandig, ten aanzien der twee volkeren in het byzonder. En beginnende met de Jooden , zoo toont hy, dat het niet is in Ifraëls Wetgeever; maar in JESUS CHRISTUS, te Middelaar des Nieuwen Teftaments, dat God hun met zyn Verbond vereert heeft. Dit doet hy in onzen text, zeggende, In hem, dat is te zeggen, in JESUS CHRISTUS, in hem, in welken zvy ook een erfdeel geworden zyn, zvy die te vooren verordineert waren, na het voorneemen des geenen, die alle dingen werkt na den raad zyns willens, op dat zvy zouden zyn tot prys zyner heerlykheid, die zvy eerft m CIIRISTO gehoopt hebben. Deeze woorden, gelyk gy ziet, bevatten groote verborgenheden: en om u dezelve in zulk eene orde voor teftellen, die u de bevatting daar van gemakkelyk kan maaken, zoo moeten wy daar in deeze vier deelen over weegen. Eerftelyk , de perfoonen waar van den Apoftel fpreekt: het zyn de geenen die het eerft in CHRISTO gehoopt heb* ben. Ten tweeden, het voorrecht dat hy hun toefchryft, naamentlyk dat zy het erfdeel des Heeren geworden zyn. Ten derden, het grondbeginsel van dit voorrecht en van deeze genade, dat is, de voorverordmeering des geenen, die alle dingen werkt na den raad zyns willens. En het vierde en laatfte, dat is het einde en het doelwit, dat God zich zeiven in deezen handel heeft voorgeflelt, op dat, zegt den Apoftel, de geenen waar van  39 die het eerft in CBRISTO gehoopt hebben, zoo heeft hy willen zeggen, wv die het eerft in CHRISTUS gelooft hebben; Jelyk al dat blykt uit het onroiddeh/k volgende Vers, daar hy tot de Efezeren zegt, in -welken gy ook, na dat gy het Euangelium gelooft hebt; alwaar gy ziet dat hy het woord gelooven gebruikt, om het zelve-te zeggen dat hy had uitgedrukt door het woord hoopen. JVy zegt hy, die het eerft in CHRIS10 gehoopt hebben: en gy, die het Euangelium gelooft hebt. to Wie zyn de geenen die hy hier veribat door deeze eerften, die in JESÜS CHRISTUS (relooft , of gehoopt hebben? Het zyn, Myne Broeders, de Apoftelen en de Jooden in het gemeen. En hierom fpreekt 'er de H. Paulus van door het woord WY: PFy, die het eerft in CHRISTO gehoopt hebben: zvy, de Apoftelen van Gods Zoonwy, de Jooden, kinderen van Abraham. Want gy weet dat de Apoftelen genomen waren uit de Jooden; zy waren alle Israëliërs, van het bloed en van de nakomelingfchap van Jacob P om welke  over E F E Z E N I. ii. is. 390 ke reden ook de H< Paulus hun zyne broederen en zyn maagftchap na den vleefche (a) noemde. Dit zyn de eerften die in CHRISTO gehoopt hebben. Want wat de Apoftelen betreft, nademaal JESUS CHRISTUS zich van hen bedienen wilde om de weereld te bekeeren, en om het overige der menfehen te onderwyzen, zoo was het volftrekt noodzaakelyk, dat zy het eerft met zyne roeping vereert , en met zyne kenniife verlicht wierden : Gaat heenen, zeide hunnen grooten en goddelyken Meefter tot hen, gaat heenen, en onderzvyft. alle volkeren (Z>). En hoe zouden zy die onderwyzen,zoo zy niet Zelve te vooren,van zyne hemelfche Leere onderricht en overtuygt waaren geweeft? Het was noodzaakelyk dat deeze groote en buiten gewoone Afgezanten van CHRISTUS Ryk , hunne onderrichtingen ontvingen , voor dat de volkeren uit hunnen mond het zvoord der verzoening, en het Euangelium, dat is te zeggen , de blyde boodfehap van genade en van vreede , konden hooren. Het was noodzaakelyk dat deeze zinnebeeldige bouwkonftenaaren, de aftekeningen van God, in de opbouwing van zyne Kerk, kenden, voor dat zy de hand aan dit heilig werk, aan dit geeftelyk gebouw lloegen, ten ten einde het zelve opterechten na het beftek dat hy daar van in zynen eeuwigen Raad gemaakt had.Het was noodzaakelyk dat deeze twaalf Patriarchen, deeze vaderen van Gods nieuwe volk, geteelt wierden door den H. Geeft, voor dat zy de Chriftelyke ftammen deeden gebooren worden, die uit hun door de geheele weereld moeften voortkoomen. Met één woord, het was nood- zaa- 00 9 vs, 3. Mattb. 28 vs 19.  Vfóö LËËR-REDËN Zaakelyk, dat deeze openbaare bronnen vervüli \vierden met de wateren der genade, voor dat zy dezelve over de aarde konden doen vloeien, om daar mede het menfchelyke gedacht te bevochtigen. En gelyk God in de fchepping der weereld, met de algemeene oorzaaken begon, zoo als de hemelen, de darren en de hoofdftoffen, voor dat hy tot de byzondere wezens overging, zoo als de planten, de vijfchen, en de dierenb om dat deeze hunne Voortbrenging of hunne famenftellirig van de anderen erlangen; dus ook in de nieuwe fchepping, die gefchieden moed onder het Euan* gelium, heeft God begonnen met de Apoftelen * die in de orde der tweede oorzaaken, wezendlyk algemeene oorzaaken zyn, Harren, ontftooken om de weereld aan alle plaatzen te verlichten en levendig te maaken, voor dat hy tot de byzondere kwam, om dat deeze hunne geeftelyke vorming , en hunne zalige bekeering van hun moeiten ontvangen. Hierom was het noodig dat zy het eerft in den Heere JESUS geloofden en hoopten : om dus aan anderen het geloove en de hoop in zynen naam te geeven. Belangende de Jooden in het gemeen, zoo is het ook zeker, dat zy het eerft in JESUS CHRISTUS gelooft hebben. Het geen men toonen kan op tweederlei wyzen, voor eerft, dat zy in hem gelooft hébben voor zyne komft en zyne openbaaring in het vleefch. En het grond-woord kan dus zeer wel vertaalt worden, om dat het eigentlyk betekent de geenen die te vooren gehoopt hebben. Want zy verwachtte den Mejfias, dat is te zeggen, de gezalfde Gods, voor dat hy op de weereld verfcheen. Zy hoopten op hem, zy wenfchten na hem, zy fielden zicfa den zeiven voor, als het  over EFEZEN L iii ia. 401 het voorwerp van hunne gebeden en van hunne begeertens, als de bronader van hun geluk, als de oorzaak van hunne vryheid, als de Vorft van hunne zaligheid, en als de groote Alleenheerfcher, die eeuwiglyk regeeren moeft op Davids troon» Zy geloofden dan in hem, toen het overige der weereld noch van hem niet had hooren fpreeken: zy geloofden, wel is waar, niet met een onderfcheide geloove, dat hun leerde wie in perfoon deezen CHRISTUS zoude zyn, dien zyn verwachtte: maar met een verwart geloove, waar door zy zoodanig na hem wenfchten als hy aan hun geópenbaart was, als het zaad der vrouwe, belooft van het begin der weereld, om den Slang de kop te vermorzelen (a): als de erfgenaam van Abraham, in wien alle volken der aarde moeft en gezegent worden (ld): als de Schllo, in wien af* le de volkeren zich moeft en vergaderen (c): als de Profeet, gelyk als Mofes, die zich zoude doen hooren door het ganfche Heel-al (d): als de eeuwige Hoogenpriefter na de ordeninge Melchizedeks (e): en voor al, als de groote Koning, op wiens fchouderen de heerfchappye zoude gelegt worden, om eene regeering te oeffenen zonder einde en zonder paaien (ƒ). De Ifraëllers hadde eene algemeene verbeelding van den Meftias, voor dat hy verfcheen, en in deeze verbeelding, welke hun eene wonderbaare gelukzaligheid onder zyn gebied voorftelde, hoopten zy op hem met eenen buiten gewoonen yver. Hierom word hy genaamt de hoope van Israël. Want dus moe£ mert (li) Gen. 3 VS. iK. (t>) Gen. 22 vs. i8s (c) Gen. 49 ra. 10. (d) Deut. 18 vs. 18* CO pf- "o vs. 4. (ƒ) Jefaia 9 «. S. Cc  4°* LEER-REDEN men het verftaan in die plaats van het Boek der Handelingen, daar de li. Paulus, tegen de Too- HOOPE ISRAELS ben ik met deeze keten omvangen (cdi alsoi'hy gezegt had, het is van wegen JESUS CHRISTUS, op welke Israël reeds zoo lang gehoopt en gewacht had. En op gelyke wyze zeide deezen Heiligen Apollel tot Koning Agrippa, Ende nu ftcia ik ende worde ^oordeelt over de hoope der belofte, die van God tot de Vaderen gefchied is (bf Want welke was deeze belofte? Het was den Mejfias, alreeds van het paradys at belooft aan Adam : belooft aan de Aards vaderen, belooft aan de .Profeeten, belooft aan de Geloovigen der Wet, afgemaait in de voorbeelden, uitgebeeld in de godfpraaken, vertoont in de offerhanden, befchreeven in alle de Boeken van het Oude Teftament, verwacht door aile de goede en waare Israëliërs, zoo als te zien is m het voorbeeld van Simeon, van welke gezegt word, dat hy de vertrooftinge Israèls verwachte (cf Hy hoopte dan inCHRISTUS, voor dat die gebooren wierd ; en zoo deeden alle de vroome inwoonders van Judea, in eenen tyd, waarin den naam van Meftias, elders overal onbekent was. Dus hebben dan de Jooden het eerft tn CHRISTUS gehoopt, om dat zy gebeobt hebben, voor dat men zelve in de weereld wilt dat'er eenen CHRISTUS noodig was. Maar aan den anderen kant, na dat deCHRISJ-US gekomen en geópenbaart was, zoo geloofden de Jooden noch het eerft in hem, met een on- 00 Hand. 28 vs. 20. (£) Hand. 26 vs.6. {c) Luc. 2 vs. 25.  over epezen I. ii. ï2. 403 enderfcheide geloove, om dat zy JESUS, de Zoone Gods, kenden voor de Heidenen. Want, nadien hy onder hun gebooren, gevoed, en opgebragt was in hun land: zoo wilde hy ook dat zyn Euangelium aan hun het eerft gepredikt zou- ' den worden; en wat hem betreft, zoo lang als hy leefde verkondigde hy het niet aan anderen, hy ging niet buiten Judea, hy verbood zyne Diftcipelen zelve verder te gaan , geduurende zyn leven. Het waren de Jooden, dien hy aanfchouwers van zyne wonderwerken, aanhoorders van zyne leere, ooggetuigèn van zyn leven maakte. Waarom hy ook genaamt word een dienaar der befnydenijfe (a), om dat hy zyne bediening niet oeffende, dan onder dit befneedene volk , dat de beveelen van Mofes opvolgde. Ja hy zelve zeide , dat hy niet gezonden was dan tot de verloore- :] ne fchaapen des huls Israëls (bf; en toen hy de weereld verlaaten had, om in den hemel te woonen, wilde hy, dat zyne Apoftelen de verkondiging van zyn Euangelium zouden beginnen met de Jooden. Waarom ook de H. Paulus, fpreekende van dit Euangelium, zegt, dat het een kracht Gods is aan een ie gelyk die gelooft, eerft den Jooden, en ook den Griek (d): alwaar gy ziet dat hy aan den Jood de eer van den voorrang geeft. En toen deezen Apoftel, de hardnekkige ongeloovigheid der Jooden van Antiochien ziende, zich gedrongen vond hun te verlaaten, om zich tot de Heidenen te wenden, zoo deed hy zulks nietj dan na dat hy het voorrecht van deeze ongelukkige Jooden had erkent, die zulks misbruikten» Het ra) Rom. 15 vs. 8. (b) Matth. 15 w. 24. (e) Rom. 1 vs. 16. Cc a  4°4 LEER-REDEN Het was noodig, zeide hy tot hun, dat eerft tot u het woord Gods gefproken zoude worden: doch nademaal gy het zelve verftoot, ende u zeiven des eeuwigen levens niet waardig en oordeelt, zier zvy keer en ons tot de Heidenen (af Nadien het Euangelium dan het eerfte aan de Jooden verkondigt wierd, zoo zag men ook onder hun de eerfte Geloovigen. Uit hun begon CHRISTUS zyne ter weereld komende Kerk op aarde famen te ftellen. Zy zyn het dan die de H. Paulus aanwyft, als hy zegt, Wy, die het eerft in CHRISTO gehoopt hebben. ■yVat is deeze taal aanmerkelyk, Myne Broeders, tegen de geenen die, om hunnen Godsdienft gezag by te zetten, hunne oudheid aannaaien,en de nieuwheid aan hunne partyen verwyten, hen handelende als nieuwelings gekomene, en hen gemeenelyk toevoegende, Waar waart gy voor zulk eenen tyd ? Waar zvaart gy voor Luther en Calvin, vraagen ons de Roomsgezinden ? Hoe \ Myne Broeders, ziet hier de li.Paulus, die, fpreekende van zich zeiven, van de Apoftelen zyne Amptgenooten, en van de geloovige Jooden, die gelooft hadden door hunnen dienft, zegt, dat zy het eerft in CHRISTO gehoopt hebben. Wel verre dan van te gelooven dan men zich benadeelt door de nieuwheid, en van zich daar van te willen verfchoonen, zoo erkent hy die zelve, hy belyd die, hy maakt die openbaar. Hy ftelt zich in den rang der geenen die het eerft gelooft hebben. Hy is 'er zoo verre van daan om zich hier over te fchaamen, dat hy 'er in tegendeel roem opdraagt. De reden hier van is , Myne Broe- (a) Hand. 13 vs. 46,  over E F E Z E N Lu. 12. 405 Broeders, dat men tweederlei zoorten van nieuwheid moet onderfcheiden, die zeer veriehillende zyn; de eene is die der perfoonen, der vergaderingen, der tempelen, en der beiydeniiTe, de andere is die der leere. Wat de eerfte betreft, zy doet geen nadeel aan de goede zaak. Want zoo dat de waare Kerk was, die het eerft perfoonen, tempelen, en vergaderingen heeft gehad, welkers leerftukken het eerft beleeden, en welkers Godsdienft het eerft gevolgt was: hoe zouden dan de Apoftelen en de Chriftenen van hunnen tyd, zich hebben kennen verweeren tegen de Jooden? De Apoftelen die de eerften van hunne maatfehappy waren, die zedert twintig of dertig jaaren in de weereld begonden te verfchynen, die niet één eenige tempel op aarde hadden, die naauwelyks gevolgt wierden van een hand vol volks, dat kortelings dienft genomen had onder hunne vaandelen : in plaatze, dat de Jooden de oudheid hadden van hunnen tempel, van hunne altaarcn,van hunne plegtighedcn, van hunne Priefteren, van hunne Hoogcnprieftcrs, van hunne belydenifle, die haaren oorfprong van Mofes had, en die van eeuw tot eeuw, van Vader tot kind, van gedachte tot gedachte op hun was overgegaan. De belydenilïè van het Chriftendom was geheel nieuw. Die van het Joodendom was in tegendeel van het begin der Wet. Wat zouden de Chriftenen dan ook tegen de Heidenen gedaan hebben, die overal de gedenktekenen hunner gryze oudheid aantoonden , die de eeuwen ten waarborge van de aanbidding hunner Goden hadden, en welkers beelden, byna zoo oud als de weereld zelve, eene oudheid vertoonden die alleen door de langheid des tyds achtbaar fcheen ? Wat konde het ChrisCc 3 ten-  4o6 LEER-REDEN tendom daar tegen inbrengen? Was het niet nieuw ten aanzien der perfoonen ? Ja, nadien men maar onlangs eerft Chriftenen zag; in plaatze dat de Jooden en de Heidenen van ongeheuglyke tyden waren. Was het niet nieuw ten aanzien der tempelen? Ja, nadien het 'er noch geen gefticht hadden, en dat de holen, de fpelonken, de bosfchen,_de wilderniifen, en de byzondere huizen, deszelfs eenigfte fchuilplaatzen waren. In plaatze dat de Jooden hunnen tempel hadden,gegrond door Salomo: en dat de Heidenen 'er overal prachtige en koftelyke hadden, waar van men veel moeite had om de grondlegging te giffen, zoo groot was hunne oudheid! Was het niet nieuw ten aanzien van de belydeniffe? Ja, nadien het maar beleeden wierd zedert eenige jaaren, in plaatze dat de belydeniffe van het joodendom en Heidendom opklom tot de eerfte eeuwen. Indien dan deeze nieuwheid verwerpelyk was, zoo moeiten de Jooden en de Heidenen de overhand gehad hebben boven de Apoftelen; zy zouden dan grond genoeg gehad hebben om hen te verwerpen, als nieuw gekomene, en om het Euangelium te verfcheuren, als een boek der leugenen, nadien het een nieuw boek was, en dat het zelve het Nieuwe Teftament genaamt word. Neen, neen, Myne Broeders, de oudheid is in dat opzicht geen goed bewys, noch geen getrouw kenteken van de waarheid. Ismaël, om dat hy ouder was als Iftaac, was daarom den erfgenaam der beloften niet: nochJZaïn, om dat hy ouder was als Abel, offerde daarom geene betere en aangenaamere offerhanden. Dus ook eene Kerk, om dat zy ouder is, is daarom niet zuiverder. Het gaat 'er met mede als met den adeldom, die hoe ouder hoe  over E F E Z E N I. ii. 12. 407 hoe waardiger is, en aan welken de tyd alleen tot geloofwaardige eertytels verftrekt. De leugen mag zich vry oud maaken, zy zal echter nooit waarheid zyn. En gelyk den Duivel, fchoon dat hy oud en zoo bejaard is als de weereld zelve, daarom niet minder fchadelyk, noch niet minder verfoeielyk is: maar in tegendeel hoe ouder hoe gevaarlyker word , om dat hy meerder ondervinding hebbende, ook meerder boosheid en lid heeft: zoo is ook de dwaaling, welke eene van de voortbrengzelen des Satans, en van de fchrikdieren uit de Helle is, veel meerder te vreezen wanneer zy eene lange reeks van jaaren is doorgegaan, en dat zy door de eeuwen bekrachtigt is. Hoe dan, zult gy zeggen, was de Chriftelyke Godsdienft nieuw, ten tyden der Apoftelen ? Stond hy de eer en het voorrecht der oudheid aan het Joodendom en aan het Heidendom af? Maak hier onderfchèid, Myne Broeders: ten aanzien der Perfoonen, der tempelen, en der belydeniffe, waar van wy Itraks gefproken hebben, was hy nieuw; de Apoftelen zouden zich niet gebelgt hebben van in dit opzicht als nieuw gekomene behandelt te worden. Indien men aan de Chriftenen van hunne eeuw gevraagt had, waar waart gy voor uwen CHRISTUS, voor uwen Paulus, en voor uwen Petrus? ze zouden geene zwaarigheid gemaakt hebben om te antwoorden. ,, .Wy waren, o Joo„ den! in uwe Syuagoogen, wy waren, o Heide„ ncn ! in uwe gemeenfchap , aangaande onze ,, perfoonen, en onze tempelen, om dat wy gee„ ne andere Vergaderingen hadden dan de uwe." Maar wat de leere betreft, was de Chriftelyke Godsdienft niet nieuw. Hy was veel ouder dan de Joodfche en de Heidenfche: hy was van het Cc 4 be-  408 LEER-REDEN begin der weereld, en van de geboorte van het Geheel-al, nadien de CHRISTUS,terftond na de zonde, aan de menfehen belooft, en van tyd tot tyd verkondigt, voorzegt, afgefchadnwt, en aan de Kerk vertoont is, in de God gewyde orakelen. Waarom ook de H. Paulus betuigde, niets gezegt te hebben , buiten hi t geene de Profeeten en Mofes gefproken hebben dat gefchieden zoude (af Zoo dat wanneer men aan 'de eerfte Chriftenen gevraagt had, waar was uw Godsdienft voor uwen JESUS, en uwe Apoftelen ? het hun licht zoude gevallen hebben, om hier op antwoord te geeven; „ Hy was, zouden zy gezegt hebben, in Mofes „ en in de Profeeten , Hy was in de Heilige „ Schriften, die hem in het kort bevatte. Hy „ was in de beloften, die Mofes zelve waren voor„ gegaan, en die daar van de hoop aan de wee„ reld gegeeven hadden, zoo haalt als 'er men„ fchen op aarde waren. Onze perfoonen zyn „ nieuw, maar onze leere is oud: onze tempelen „ zyn nieuw, maar ons geloof is van eenen ou„ den datum: wy zyn de eerften die belydeniffe „ gedaan hebben van in JESUS CHRISTUS ,, te hoopen, maar deeze hoop was gegrond in „ Gods Woord, van alle tyden." Want, Myne Broeders, men moet wel onderfchèid maaken tusfchen de belydeniffe van eene leere, en de leere zelve. De belydeniffe kan nieuw zyn, niet tegenftaande de leere oud is. Daar is het zelve onderfchèid in, dat 'er is tulfchen de ontdekking van eene zaak, en deeze zaak ïn haar zelve aangemerkt. By \ootüeeld,America is onlangs ontdekt, in deeze laatfte tyden; maar het was reeds van het begin der wee-, (d) Hand. 26 vs. 22,  over E F E Z E N I. ii. 12. 409 Weereld, nadien het met het overige der aarde, in de algemeene fchepping gefchapen is. Wanneer men dan, fpreekende van America, het de Nieuwe Weereld noemt, dat gefchied niet met betrekking op het gewelf, zelve; want het is even oud als Europa, Afia, en Africa, welke alle in een zelfde oogenblik uit het niet voortkwamen : maar het gefchied ten aanzien van de ontdekking, welke daarvan in deeze laatfte eeuwen gedaan is, door de Scheepvaart van de geenen die moed cn geluk genoeg gehad hebben om deeze wyduitgeftrekte ruimtens van den Oceaan over te zeilen, ten einde landen te vinden die te vooren onbekent waren. Het is juift zoo gelegen met den Chriftelyken Godsdienft. Men befchouwde hem als eenen nieuwen Godsdienft, ten tyde der Apostelen : niet, om dat hy zulks in zich zeiven was, nadien hy van alle tyden in Gods orakelen geweeft had; maar alleen nieuw, door de ontdekking,die daar van gefchiedde, toen JESUS CHRISTUS en zyne Apoftelen hem door hunne Predikingen in het gezicht ftelden. Gelyk dan de Nleuzve Weereld van America, voor den tyd onzer voorvaders aanwezig was, maar dat men daar niet heenen ging : zoo was 'er de Chriftelyke Godsdienft ook voor den tyd onzer Apoftelen, maar men beleed hem niet, om dat hy noch niet aan het licht gebragt, noch in den ommegang der menfehen geveftigt was. Paft dit toe, Myne Broeders, op onzen Godsdienft in tegenftelling met den Rpomfchen. Men zegt dat onzen Godsdienft nieuw is, en men waant om hem hier door haatelyk te maaken. Wy antwoorden , even als de H. Paulus zoude gedaan hebben; hy is nieuw ten aanzien van onze perfoonen, van onze tempelen, van onze belydeCc 5 niffe:  41 o LEER-REDEN niiïè: om dat wy, of onze Vaders, de eerften zyn, die hem in deeze laatfte tyden beleeden hebben, in de Euangeiudcbe. zuiverheid, welke men onder ons verneemt, even als de Apoftelen de eerften waren die in CHRISTO gehoopt hadden. En als men ons laftig valt met de vraag, Waar waart gy voor Luther en Calvin? zoo antwoorden wy, gelyk als de Difcipelen van onzen Heer zouden gedaan hebben, dat aangaande onze perfoonen, of die van onze Leeraaren, dezelve in de Roomftche Kerk waren,even als de eerfte Christenen in de Synagoogen der Jooden, of dat ze in de gemeenfchap der Heidenen waren: maar zoo onze belydeniffe nieuw is ten aanzien van onze perfoonen en van onze Vergaderingen, onze leere is zulks evenwel niet, om dat zy van de tyden van JESUS CHRISTUS en van zyne Apoftelen is, die haar geleerd, en in de boeken van het Nieuwe Teftament in verzekering geftelt hebben. In dit opzicht is onzen Godsdienft oud! En als men ons vraagt, Waar was uw Godsdienft voor uwe Hervorming? zoo antwoorden wy, dat hy was in Gods Woord, in de Euangellën, in de Brieven van den H. Paulus, in die van den H. Petrus, in die van de H. Joannes: in hunne heilige en goddeiyke Schriften, daar God hem in bewaaring geftelt had. En gelyk het eene ongereimtheid weezen zoude, te zeggen, dat America niet was voor de vyftiende eeuw, om dat men daar niet heenen reisde, nadien het zelve waarlyk in den aard der zaaken was; dus is het ook eene onredelykheid, te zeggen, dat onzen Godsdienft niet was voor de feftiende eeuw, onder voorwendzel, dat men daar van geene belydeniffe deed, in de plaatzen daar wy leeven: nadien hy in der daad . in  over EFEZE N I. ii.12. 411 in de H. Schriften aanwezig was. De waare oudheid die men achten moetin den Godsdienft,dat is die der leere, wanneer men bevind dat zy van JESUS CHRISTUS en van zyne Apoftelen afkomftig is, volgens deeze zoo vermaarde ftelling van TertuHaan; „ Het geene het eerfte is, dat is ,, waarachtig, en dit is het eerfte, dat van de A„ poftelen is." Wat kan het fcheelen van welken tyd onze Leeraaren zyn, mits dat onze leere maar van de Apoftelen is. Wat kan het fcheelen van welke eeuw onze predikftoelen en onze gebouwen zyn, mits dat de leeringen die men daarin predikt, maar van de Apoflolifche eeuw zyn. Laat Roomen haare oudheid doen blyken, opklimmende tot deeze gelukzalige eeuw der Apoftelen, die de bronader van het Chriftendom is, en wy zullen het gelooven. Laat het ons toonen dat de Apoftelen de onthouding van den drinkbeker, en het avondmaal onder één enkel teken, de offerhande der Mifle, het leerftuk der tranfnbftantiatie,de beeldendienft, de aanroeping der heiligen, de verdienftelykheid der werken, het vyer des Vagevyers, het gebruik van eene onverftaanbaare taal in de Kerk, het verbod van fpyzen op zekere tyden, en van het houvvelyk aan zekere perfoonen, geleert hebben, en wy zulleTi ons daaraan onderwerpen. Zeker, zoo men de zaak op deeze wyze befchouwt, dan zal Roomen zich geheel nieuw bevinden, en onze Kerken zullen zich met alle de heerlykheid van de eerfte oudheid vertoonen. Want wy belyden niets te gelooven} dan het geene dat de Apoftelen ons door hunne Schriften hebben nagelaaten, dan het geene dat onzen Heer ons door hunnen dienft onderweezen heeft, jj Dit is het eerfte dat van de Apoftelen is." Dit zyn  4i2 LEER -REDEN zyn de eerften die in CHR1ST0 gehoopt hebben. Ziet daar de waare Vaders die men in den Godsdienft hooren moet. Men roept gemeenelyk de Vaders ! de Vaders! voorgeevende, dat men door hun de verfchillen moet bedillen. Maar alle de Vaders zyn flechts kinderen, in vergelyking van de Apoftelen, die hun in JESUS CHRISTUS geteelt hebben. Dat zyn de vaders van de Vaderen. Laat men de H. Cyrillus, de li. Ambrofius, en de H. Auguftinus aanhaalen: het is wel, ik zal ze aanhooren, mits dat ze ipreeken zoo als de Heilige Petrus, en de Heilige Paulus. Zoo niet, dan zal ik zeggen, dat al ware het ook, dat een Engel uit den hemel my een Euangelium verkondigde buiten het geene dat my, door de eerfte Dienaaren van CHRISTUS , verkondigt is, hy my eene vervloeking en een grouwel zoude zyn O). Maar laat ons zien wat de Leeraar der Heidenen hier getuigt van deeze eerfte menfehen die in CHRISTO gehoopt hebben; het is, dat zy het erfdeel van God geworden zyn: men had het kunnen vertaaien, dat zy deelgenooten van zyn erfdeel geworden, of tot de bezitting van zyn erfdeel geroepen zyn. In hem, in welken wy ook, zegt hy, zyn erfdeel geworden zyn: Het woord erfdeel in het oorfprongelyke, is dat van Geeftelykheid. En hieruit hebben zommigen gelegenheid genomen om te gelooven, dat de H. Paulus hier byzonder de Apoftelen in het oog had, die het edelfte en het luifterrykfte gedeelte van de Geeftelykheid, onder het Euangelium, uitmaaken. Doch dat is een dwaaling. Want in de Heilige Schrift (a) Gal, i vs, §.  over EFEZEN I. ir. 12. 413 Schrift word het nooit in het byzonder aan de dienaaren der Kerke gegeeven, maar in het gemeen aan alle de Geloovigen, aan alle de Christenen , die inderdaad het erfdeel des Heeren zyn, zoo als de H. Petrus zegt, in die fchoone plaats van zynen eerften Brief, alwaar hy de Herders vermaant om de Kudde van CHRISTUS te weiden, niet als heerfchappye voerende over het erfdeel of over de Geeft elykheid, want dit is het Woord dat in het Griekfch gevonden word, maar als voorbeelden der Kudde geworden zynde (a): alwaar gy ziet, dat hy Kudde noemt, die geenen welke hy te vooren Geeft elykheid, of erfdeel, genoemt had, om te toonen, dat hy daar door het ganfche Chriftenvolk verftaat, en niet alleen hun,die den dienft waarneemen. Het is waar, dat het gebruik deeze naam tot de Kerkelyke perfoonen, gelyk men zegt, heeft bepaalt; maar dat gebruik is niet Schriftuurlyk, het is zedert ingekomen, en het zyn de menfehen die het hebben ingevoert, met een zeer groot getal andere woorden, van welke men geene andere reden kan geeven dan het gebruik. Dan, zoo het volk deeze naam aan hunne Voorgangeren uit eerbied geeven wil, als hun erkennende voor het voornaame deel van het heilige erfdeel, dat is een zaak die men dulden kan, als zynde een bewys van de achting der Leeken jegens hunne Herders. Maar als de Herders deezen eernaam uit gezag willen aanneemen, als hun, ten nadeele, en met uitfluiting van het volk, toekomende, dat is eene hovaardy , dat is eene onrechtmaatige bezitting: dat is handelen als de Farifeen, die zich noemden met den naam ra) 1 Petri. 5 vs. 2. 3.  4H LEER- RE DEN naam van Farifeen, dat wil zeggen, af gefilmde* ne, om dat zy voorgaven dat ze door'het uitmuntende hunner heiligheid, van eene byzondere orde, en van het gemeen der Jooden onderfcheiden waren. En het is in die betrekking dat de Uud vader Heronymus, over Matth. X. de FariJem de Geeftelykheid der Jooden noemde, even als hy elders de Roomfihe Geeftelykheid den Raad der Farifeen^heette (i). Deeze uitdrukking van Geeftelykheid, dan aan alle Geloovigen gemeen zynde, zoo kan het niet in betrekking tot de Apoftelen weezen dat de H. Paulus hier zegt wy zyn Gods erfdeel geworden. Nadien wy u inderdaad hebben doen zien,dat hy in het gemeen van de Jooden fpreekt, die in den beginne hetEuan* gclium gelooft hadden. Men moet dan aanmerken dat hSt woord, in het oorfprongelyke van onzen text gebruikt, vooreerft betekent het lot, dat is te zeggen,het briefje, het merkteken, of dat geene daar men mede loot om te weeten wat men hebben moet, na dat-het lot zulks zal beUilïèn, het zy voor of>gem En dus word 'er gezegt dat het lot op Matthiam viel.(a), toen hy tot Apoftel verkooren wierd, om dat het briefje of de verkiezings Item, die men tot dit einde in de bus geworpen had hein te beurt viel, en hier door den wil des Heeren in zyne roeping tot het Apoltelfchap te kennen gaf. Ingevolge van deeze eerfte betekenis, lieert dit woord lot noch twee andere betekenisien gehad , die daarvan afkomdig zyn. Want om dat, wanneer men loot, elk zyn deel neemt, na dat het geval hem zulks geeft, zoo word hier- (.O Prafat, in Lib. Didym. (V) Hand. i vs. 26.  overEFEZEN I. ii. 12. 415 om het deel en de portie zelve, met den naam van lot benoemt. Dus is het lot van een elk, dat deel, het welke hem te beurt valt. In deezen zin was het dat de H. Petrus van Judas zeide, dat hy zyn lot in deeze bediening der Apoftelen, verkreegen had (a), dat is te zeggen, zyn deel; en dat deezen heiligen man, Simon de Tovenaar afwyzende, die de gave Gods door geit meende te verkrygen, tot hem zeide, Gy en hebt geen deel in dit woord (F), Want het is het woord lot dat te dier plaatze gevonden word. Aan den anderen kant, om dat oulings de erf deelen door het lot tulfchen de mede erfgenaamen verdeelt wierden; en vooral, om dat het Land Canaan, dat het erf deel van Abrahams nakomelingen was, op deeze wyze tulfchen de Stammen gedcelt wierd: zoo word het lot dikwerf voor erfdeel genomen. Hierom kan de uitdrukking van den Apoftel in onzen text, zeer wel op de eene en op de andere van deeze tweederlei wyze overgezet worden, dat is te zeggen, of door het woord deel, of door dat van erfdeel:, indiervoegen als of de H. Paulus van hem, en van de andere geloovige Jooden gezegt had, Wy zyn het DEEL, of het ERFDEEL van God geworden. Want dit is eene zinipeeling op het geene dat van de Israëliërs gezegt word, die dan eens genoemt worden des Heeren deel, zyn lot (c), zyn eigendom (d); en dan wederom zyn erfdeel (ef Zyn deel, om dat hy hun voor zich uit alle de menlchen verkooren had, om hem toe te behooren, terwyl dat hy de ove- 00 Hand. 1. vs. 17. (£) Hand. 8 vs. iiV. (c) Deutr. 32 vs. 9. Qd) Pf. 135. vs. 4. CO Pf- 94 vs. 5.  4i6 LEER-REDËN overige volkeren aan den Satan overliet. Zyri' erfdeel, om dat hy het Land Canaan voor zyn erf bezit, voor zyn eigen en byzonder grondgoed genomen had, terwyl dat hy al het overige der weereld onbebouwt liet leggen, als woefte en dor^ re landen, die hy niet benaderde, en waar in de wilde beeften, dat is te zeggen, de Duivelen, hunne verwoeftingen ongeftraft konden aanrechten. Even zoo zyn ook de Geloovigen onder het Euangelium, het deel, en het erfdeel van God, om dat hy hun boven alle de anderen verkiert, om hem op eene byzondere wyze toe te behooren: de andere menfehen' zyn niet anders dan zyne fchepzelen ; maar deeze zyn zyne kinderen. De anderen zyn niet anders dan zyne llaaven, zyne leenmannen , en zyne onderdaanen; maar deeze zyn zyne erfgenaamen. Hy geeft aan de anderen maar alleen de goederen der aarde, die zelve aan de beeften gemeen zyn; maar deeze geeft hy de goederen des hemels, die hun eens zullen verheffen tot den ftaat en tot de maatfehappye der Engelen. Hy verlicht de anderen Hechts door de natuurlyke zon, die maar fchynt voor de oogen des lichaams, en die niet belet dat de dood hun niet eindelyk in eeuwige duifterniflè dompelt. Maar deeze verlicht hy met het geeftelyk licht van zyne genade, dat de oogen van de ziel verlicht, en dat, wel verre van in het graf uitteblusfen, daar verandert in eenen eeuwigen glans van heerlykheid en van eindelooze gelukzaligheid, en de rechtvaardigen doet blinken als de fiarren eeuiviglyk (af Hy voed de anderen flechts met de kruimelen zyner tafel, zoo als de hondekens, of met (a) Daniël 12 vs. 3.  over E F E 2 E N I. u. 12. 417 met fmaakelóoze en vuile fchillen, zoo als de zwynen, dat is te zeggen , met de vergangelyke fpyze die tót dit dierlyke leven behoort; maar deeze deelt hy het brood van zyne tafel mede, als zyne waarde en geliefde kinderen, hun verzadigende met het hemelfche en levendigmaakende brood van zyn Woord, dat hun eeuwiglyk zal doen leeven. Eindelyk, Godt kent de anderen niet,hy verloochent hun, hy verfteekt hun van zynen Geeft, hy verwerpt hun uit de gemeenfchap zyner genade : ja hy zal hun eens in het openbaar verdry ven uit het getal zyner Uitverkoorenen; hy zal hun voor eeuwig van de erfcnife zyner heerlykheid uitfluiten, en in tegenwoordigheid van alle de fchepzelen betuigen , dat hy hun nooit gekent heeft. Maar deeze erkent hy, hy ontvangt ze door zyne aanneeming tot kinderen, hy plaatft ze iri zyn huisgezin, hy verée'nigt hun met zynen Zoon, en lyft ze hem in, om hun eindelyk te doen woonen in zyn eeuwig huis, in zyn Paradys. En iri plaatze dat hy tot de anderen zeggen zal Gaat weg, als tot vreemdelingen, dienhy buiten zal zetten;zoo zal hy tot deeze zeggen, Komt, als tot zyne erfgenaamen, dien hy zal inleiden in hunne hemelfche erfenis. De Geloovigen zyn dan waarlyk Gods deel, en zyn erfdeel: even als God van zynen kant, ook het deel en het erfdeel der Geloovigen is, om dat zy hem als hun waarachtig goed aanmerken : om dat zy in hem hunne rykdommen, hunne bezittingen , hunne inkomften, hunne voordeden, ja hun wezenlyk geluk vinden; volgens het geene David, uit naam' van alle de Heiligen, in den XVI. Pfalm zeide; De Heere is het deel myner erve, dat is, myn let: de Snoeren zyn my in lieffelyke D d plaat- I!  4i8 LEER-REDEN plaat zen gevallen (af En ik twyffel niet , of den Apoftel heeft hier eene ftilzwygende tegenftelling willen maaken, tullchen de oude Israëliërs, en die van zynen tyd, welke God tot de kennisfe zyns Zoons geroepen had: als of hy gezegthad „ JNeen ,, het is het oude Israël niet, dat eigentlyk gefpro,, ken, het deel en het erfdeel van God was. Deeze ,, naam, wel is waar, was hun gegeeven uit hoof„ de van dat Verbond, waar mede God hun bo„ ven alle de andere volkeren van denaardbodem „. vereert had. Maar in Ifraël was een tweederlei ,, Israël, zeer verfchiilende; het Israël na den vlee~ ,, fche, en het Israël na den Geeft: het eerfte dat „ niet dan het bloed van Abraham had, het twee„ de,dat zyne zielen zyn geloove bezat: het eene „ dat niets anders kende dan het Jeruzalem van „ beneden, het andere dat opgetekent was onder „ de inwoonders van het Jerujalem dat boven is (bf „ onder de veele duizende der Engelen, en de eerft„ geboorenen die, in de hemelen op gefchreeven zyn(ef ,, Het eene dat flechts befneeden was in hun lic„ haam : het andere dat in hun harte bejheeden was, ,, met eene befiydenlft'e die zonder handen gefchied, „ in de uittrekkinge der zonden des vleefchs (df Het eene dat met hunne voeten de voorhoven' des „ tempels betrad, het andere dat zelve den tempel „ van Gods Geeft, en het heiligdom zyner genade „ was. Het eene, dat alleen befchikt was om de „ melk en de honig van het aardfche Canaan te „ fmaaken: het andere, dat verordineert was om „ onder de eeuwige welluften van het hemelfche „ Canaan te leeven. Het was dit Ifraël na den „ Geeft, (a) Pfalm 16 vs. 5. 6. (l>) Gal. 4 vs. 26, (e) Hebr, 12 vs, 22. 23. \d) Coll. a vs, 11.  over E FE ZE N I. 11.12. 419 i, Geeft, het welke het waare deel, en het waare •„ -erfdeel des Heeren was." Want wat het Ifraèlna den Vleefche betreft, God had het niet anders van de andere menfehen onderfcheiden, dan door een tydelyk Verbond, dat eindigen moeft, en dat hun niet belette van verlooren te gaan, dat hun niet onderfcheidde van de verworpene , en dat hun niet ftelde in den rang zyner kinderen; dat hun niet verzekerde van de bezitting van zynen hemel, en dat hun by de dood liet vallen in den afgrond der Helle, om daar eeuwiglyk vermengt te weezen met alle de verdoemde zielen. Het waare «fee/dan, het Waare erfdeel des Heeren, dat is het Israël na den Geeft, om dat het zelve alle Gods Uitverkoorenen bevat: dat verkooren volk, het welk de Heere uitgekoozen en afgefcheiden heeft in zynen eeuwigen Raad, om hem tot een eigen volk te zyn, yverig in goede werken (d), ja erfgenaamen van zyne genade en van zyne heerlykheid. Hierom is het dat den Apoftel deeze eernaam alleen aan die geenen'onder de Jooden toepaffende, die even als hy, in JESUS CHRISTUS gelooft hadden,zegt, F/y zyn Gods erfdeel.„ Het komt de Israëliërs in het gemeen niet toe „ na deeze eer te dingen; want zy zullen zich „ wel haaft van God verftooten, van zyn Ko,, ningryk verlteeken, en van zyn Verbond beI rooft zien: Ja dit ellendige volk, dat waant het „ ■uitverkoorengeflacht te weezen,zal binnen kor„ ten tyd, door deszelfs vreeslyke verwerping, het „ verworpene volk Worden." Daar zyn derhalve onder de Israëliërs geene andere dan die-eene waare gemeenfchap met JESUS CHRISTUS hebben, 00 Tittim 2 vs. 14. Dd 2  42o LEER-REDEN ben, welke het erfdeel des Heeren zyn. Dit iS het volk datj ró de verkiezing der. genade is (af Ook ziet gy dat de H. Paulus, na dat hy gezegt had, Wy zyn Gods erfdeel, om zich nader te verklaaren daar by voegt, Wy, die te vooren ver ordineert waren, na het voorneemen des geenen, die alle dingen werkt na den raad zyns willens : om daar mede te toonen, dat hy door dit erfdeel verftaat Gods Uitverkooren en , de geenen die hy voor alle de eeuwen verordineert heeft tot de zaligheid en tot het eeuwige leven. En hier door wil hy ons geleiden tot de bron van alle de voorrechten , die zy boven de anderen hebben, ons te verdaan geevende dat het. de genade der vuorverordineering is. Wy hebben, over de voorgaande verfen, wydloopig van deeze verborgenheid der goddeiyke voorverordineering gefproken, en wy zyn thans niet voorneemens, ons op nieuw in deezen grooten en diepen afgrond te begeeven, waar in alle de gedachten der menfehen zich verhezen, en waarby den Apoftel zelve, die daar in dieper doorgedrongen had dan iemant,.zich genoodzaakt vond in eene buitengewoone verwondering uitteroepen, O diepte! O diepte des rykdoms, beide der wysheid en der kenniffe Gods , hoe ondoorzoekelyk zyn zyne oordeelen en onnafpeurelyk zyne zvegen (bf Wy zullen dat ftuk dan voor tegenwoordig.niet aanroeren, als alleen om u te toonen wat de H. Paulus verpligte, om daar van te deezer plaatze te fpreeken. Twee dingen, Myne Broeders, hebben hem daar toe de gelegenheid verfchaft: het eerfte is het woord erfdeel, dat hy in het begin van dit vers (*) Rem. ii vs, g. (F) Rem. 11 vs, 33.  over E F E Z Ë N I. ii 12. 421 , vers gebezigt heeft. Want dit woord, gelyk wy hebben aangemerkt, komt af van het woord lot: en : het geene dat door het lot gefchied, word geacht : by geval te gefchieden, blindelings, zonder over■ leg, zonder beraad; het word gehouden voor ce1 ne twyffelachtige en onzekere gebeurtenis, die ; kan zyn, en niet kan zyn: en die gebeuren kan I op de eene wyze, of op de andere, na dat het ; lot of de kans verkeert. Op dat men zich nu deeze ' verbeelding van onze zaligheid niet zoude maaken, : op dat men dezelve niet zoude aanzien voor het 1 uitwerkzel van een blind fortuin, of van een on. zeker lot, als eene toevallige zaak, en als eene daad van het geval, zoo voegt de H. Paulus, na dat hy gezegt had, dat wy het lot en het erfdeel zyn, daar by, te vooren verordineert zynde na . Gods Raad; om ons te leeren, dat onze roeping tot de zaligheid, voortkomt uit eene zekere keu1 ze, cn uit de verkiezing van een Oorzaak die : een oneindiglyk doordringent verftand bezit, en : die alle dingen doet door het licht van eene on: eindige wysheid. Dit is de gedachte van Chryi fostomus over deeze plaats. '„ Om dat het lot, j „ zegt hy, een gevallige zaak is , zoo is het , „ dat de Apoftel, te vooren geftelt hebbende, I „ dat wy by het lot tot Gods erfdeel geroepen (: „ zyn, vervolgens verzekert, dat wy voorveror. „ dineert zyn, om te toonen, dat wy niet by ge„ val en onbezonne verkooren zyn, maar uitver,, kooren met een vry voorneemen, en met eene „ wonderbaare voorkennis." Want inderdaad, de vuorverorumeermg is eigenuyK net voorneemen van een allerhoogft en oneindigft wys God, die, door de wetten van zyne gerechtigheid, alle men¬ tenen kunnende verdoemen, niettemin eenige Dd 3 va»  4^ 'LEE'R-REDEN van hun heeft willen afzonderen, om ze te zali- I gen, en hen uit den verdorvenen hoop van het menfchelyke gedacht, als uit een vuil en ftinkent leem I te trekken, om 'er vaten der barmhartigheid van j te maaken. Dus is het de daad van een opperfte 1 Verftand, welkers wil zich ten yoordeele van een zeker getal bepaalt heeft, door eene keuze die het in deszelfs eeuwigen Raad beraamt en bellooten heeft. Maar de andere reden, welke noch veelgewigtiger is, die de H. Paulus verpligt heeft om hiervan de voorverordmeering te fpreeken: is, om aan God al dc eer van 's menfehen zaligheid te geeven. Hy zeide van de Apoftelen en van de Jooden , dat zy in CHRISTQ het eerft gehoopt had•den: hier op konde men zich verbeelden, dat deeze voorkeur door welke zy het eerft tot de ger meenfehap van den Zaligmaaker der weereld geroepen waren, een uitwerkzel was van hunne verdiende. Om dat de Jooden het heilige gedacht waren, en het volk gelieft van den Hemel, om dat zy het bloed van Abraham waren, en de nakomelingfchap der Aardsvaderen, om dat zy gebooren waren in het goddeiyke Verbond, om dat zy zelve de eere hadde bloedverwanten van den Meftias te weezen, en zyne broederen na den vleefche, en dat dit de redenen waren, die hun hadde doen verkiezen, boven andere volkeren, om het eerft met het geloove in JESUS CHRISTUS begunftigt te worden. Neen, I neen, zegt de H. Paulus, men moet daar van op deeze wyze niet oordeelen, hebben de Jooden het eerft gelooft, men moet daar van niets aan hun zelve, noch aan hun eigene uitmuntenheid toefchryven, niets aan hunne perfooneele hoedanig* he-  over E F E Z E N Vuilst. 433 i Het is een louter uitwerkzel van Gods goedheid 1 jegens hun: hun te vooren verordineert hebbende, I NA, waar Is het/z# hunne deugden, of na hunne goede gefteltheden ? Is het na de waardigheid van hunne vaderen en van hunne voorzaa; ten? Geenszins, zegt den Apoftel, maar het is na Gods voorneemen : op dat men daar van geen» andere oorzaak zoude zoeken, dan den wil en het I welbehaagen van den hemelfchen Vader. -De I Heilige Pat/las had alreeds het gevoelen der verI dienften verbannen door het woord erfdeel, waar• van hy zich bedient had; want dit woord afkomende van het woord kt, fluit klaarlyk en in het i geheel de verdienften uit. Trouwens, het geene 1 ons door het lot geword, is geen uitwerkzel van ï onze deugd, noch van ons vernuft, noch van ! onze bekwaamheid, noch van één eenige hoeda,. nighcid die in ons is. Het is een louter geluk, dat men aan niemant anders kan toefchryven dan i aan God, die het lot beftiert, gelyk als hem be¬ naagt, en die het doet keeren, zoo als hem goed , dunkt: zoo dat, nadien onze roeping tot de zaligheid een kt is, volgens het zeggen van de H. Paulus , zoo kan men daar van niets aan den menfch toefchryven, maar al de eer daar van moet Gode alleen toekomen. En het is om deeze reden dat God gewilt heeft, dat het land Canaan door het lot verdeelt zoude worden, en dat een elk zyn deel daar van zoude toegelegt worden, niet na zyne heldendaaden, of zyne overwinningen, niet na zyne gerechtigheden en zyne goede werken, niet na zynen arbeid en zyne dienften; maar na dat het God behaagde hem daar mede door het lot te begunftigen: om ons te leeren,dat Dd 4 200  4^4 LEER- REDEN zoo wy verordineert zyp om deel te hebben aan bet hemellehe Canaan, zulks enkel en alleen uit Gods genade, en niet uit eenige de minfte aanmerking van onze daaden, of van onze perfoonen voortkomt. Maar fchoon dat dit woord lot genoeg is, om alle verbeelding van verdienftèn uit den weg te neemen, zoo heeft de H.Paulus,die eene buitengewoone genegenheid en yver voor de genade had, de H. Paulus, die, den Engel der genade, de groote Leeraar der genade zynde, zich niet konde vergenoegen met daar van te fpreeken, en nooit eene gelegenheid om haar te verbreiden liet verlooren gaan; dezelve noch veel krachtiger te deezer plaatze willen ter nederftellen, waartoe men ziet dat hy zich hier van drie middelen bedient, alle ,even krachtig om haar te doen gelden : de eerfle genomen van den grondilag der voorverordmeering: Hy beeft ons te vooren verordineert, zegt hy, na zyn voorneemen ;de tweede gehaaït uit Gods magt, die, zegt hy, alle dingen xverkt; de derde uit Zyne wysheid, na den raad zyns willens. Ziet daar, Myne Broeders, ziet daar drie middelen, die de genade onfeilbaar bewyzen, en die haar al de eer van onze zaligheid geeven. Want indien God ons voorverordlneert na zyn voorneemen; dan is het niet na onze werken, of na ons voorgezien geloove: maar alleen na zyn welbehaagen, na zyn Befluit, gegrond op zyne enkele genegenheid. Het is zoo, Vader f, zeide hierover de eeuwige Waarheid: bet is zoo VaderWaarom? Is het om dat gy voorzien hebt dat de eenen de krachten van hunnen vryen wil wel zouden gebruiken, en de anderen kwaalyk? dat de eenen volharden zouden in hunne gerechtigheid, . " en f aus hiddeFranfcbe overzetting*  over EFEZE N Lu; 12. \%$ en dat de anderen zich eindelyk daar van zouden afwenden? Neen, niets van dit alles is de reden. Maar het is zoo, Vader, om dat alzoo is geweeft het welbehaagen voor u (a) t zoo dat men in de menfehen de reden van het onderfchèid, dat men in hun bekeurt,niet zoeken moet: het is in God alleen, in zynen wil, in zyn welbehaagen, die daar over befchikt heeft gelyk het hem behaagde, uit eene loutere beweeging van zyne vrye en onafhangelyke genegenheid jegens eenige. En nadien hier gehandelt word van de Jooden die het eerft in JESUS CHRISTUS gelooft hadden,zoo moet men niet nalaaten van zich te herinneren , het geen Mofes tot hunne vaderen zeide, in het negende Hoofdftuk van Deuteronomium: En fpreekt niet in u harte, o Ifraël! zeggende: de HEERE heeft my om myne gerechtigheid ingebragt, om dit land te erven; Weet dan, dat het niet is om uwe gerechtigheid, noch om de oprech* tigheid üwes harten : want gy zyt een hardnekkig volk (bf Zoo God deeze taal voerde tegen de Israëliërs, toen het maar te doeifwas om een land , dat, hoe aangenaam en hoe overvloedig ook, evenwel nergens anders voor konde gehouden worden dan vooreen deel van deeze laage,groove en vergangelyke aarde: hoe veel meerder reden was 'er niet om dezelve tot de nieuwe Israël* liten van Paulus tyd te voeren, in betrekking tot dien hoogen hemel, waar in God hun verheffen wilde, om daar in eene eeuwige gelukzaligheid te leeven? En zoo God aan hun verweet, toen zy zich noch in de zuiverheid hunner eerde onnozelheid bevonden, dat zy evenwel een hard. (a) Mattb. 11 vs. 26. (ft) Deuter. 9 vs. 4. 5- 6« Dd 5  4*6 LEER-REDEN nekkig volk waren: hoe veel te meer konde men zulks tot deeze zeggen die men in de uiterfte bedorvenheid van de Joodfche Kerk aantrof? Het was dan voor zeker niet- om hunne gerechtigheid dat God hun verkooren had, om de eerfte Leerlingen van zynen Zoon te weezen: maar het was door een louter uitwerkzel van zyn welbehaagen, hun te vooren verordineert hebbende na zyn voormanen , en niet na hunne verdienden. Het tweede middel dat de genade klaarder als den dag bewyft, is, dat God in ons alle dingen zverkt; dat is te zeggen, al het goede dat 'er ia ons is. Want wat de kwaade dingen betreft, die komen niet van God, welke nimmer de oorzaak van het kwaade zyn kan: maar van ons, die van natuure bedorven zyn. Uzv verderf is uit u f, o Israël: maar in my is uwe hulpe (af Bewysreden, die geheel en al onwederfpreekelyk is. Want indien het God is, die door zyne kracht in ons al het goede werkt dat wy doen, zoo volgt daar noodzaakelyk uit, dat hy ons niet verkieft, dat hy ons niet onderfchèid, dat hy ons niet voorverordineert,om het goede dathy in ons voorziet; nadien 'er geen goed in onze perfoonen is, dan het geene dat hy daar in legt en dat hy daar zelve in voortbrengt: zoo dat hy voorgenomen moet hebben om goed in de menfehen te leggen, voor dat hy voorzag dat het'er in weezen zoude: en du-s moet zyn befluit voor zyne voorziening gegaan hebben, en niet zyne voorziening voor zyn befluit. IVant het is God, zegt Paulus, die in ons werkt beide het willen ende hei f Dus beeft de Franfcbe text, (d) Befiif ja, ^j, n.  over E F E Z E N j. ii. 12. 427 het werken [na] zyn welbehaagen (a): het willen , ziet daar de eerfte beweegingen van onzen wil tot het goede: het werken, ziet daar de laatfte, die datvoltooien : om te toonen, dat de beginzelen, het vervolg, de vorderingen, de volharding, en het einde van onze heiligheid van God komen, aan wien wy daar voor een volkomene verpligting hebben. Wat hebt gy dat gy niet en hebt "ontvangen ? en zoo gy het ook ontvangen hebt, wat roemt gy als of gy het niet ontvangen en had (ld)? Zoo wy geloove hebben, het is God die ons verlicht met dit hemelfche licht: zoo wy liefde hebben, het is God die ons ontvonkt met dit goddeiyke vyer: zoo wy berouw hebben, het is God die in ons deeze zalige droefheid, verwekt: zoo wy ons toeleggen op het gebed, het is de Geelt Gods, een Geeft der genade en der gebeden (c), die in ons bid, met onuitfpreekelyke zuchtingen (d): zoo wy goede gedachten krygen,hetisGod die ons dezelve in het harte geeft: zoo wy goede woorden uitten, het is God die ons dezelve in den mond legt: zoo wy goede daaden verrichten, het is God die dezelve uit onze handen doet voortkomen, en die ons daar toe bekwaam maakt. Met dén woord, wat wy ook goeds en deugdelyks denken, zeggen, of doen, het is niet van ons, maar van de genade Gods dia in ons is (e). Want hy is het die in den menfch alle dingen werkt. By gevolg, wanneer God eenige van hun verkieft, en hun voortrekt boven de anderen, zoo en is het dan niet des geenen die wil, 00 Bil. 2 vs. 13. O) 1 Cor. 4 M. 7. (e) Zach. 12 vs 10. 00 Rom. 8 vs. 26. (e) 1 Cor 15 VI. io.  423 LHR-REDEN Wil, noch des geenen die loopt, dat is te zeggen, na de verklaaring van Auguftinus (i), het is niet van de voorledene of toekomende, volbragte of noch te volbrengene werken, dat deeze verkiezing voortkomt: maar van den ontfermenden God, die zich ontfermt diens hy wil, en verhard diens by wil (af Dit was genoeg, zoo het fchynt, om de rechten der genade in veiligheid te ftellen, en om te beletten dat men haar niets van de eer onzer zaligheid ontnam. Ondertulfchen heeft den Apostel hier noch willen byvoegen, dat wanneer God m ons alle dingen, al het goede dac in ons gevonden word, werkt, zulks alleen gefchied net den raad zyns willens: dus niet na de goede gefteltheden dien hy in ons befpeurt, maar alleen na zyne wysheid: niet in betrekking op de hoedanigheden, dien hy in onze perfoonen vind; maar alleen op de voorneemens dien hy zich voorftelt. Want het is waar, Myne Broeders, dat fchoon God de oorzaak is van al het goede dat in den menfch is, het is waar zeg ik, dat hy echter zulks uitdeelt en verfcheidentlyk plaatft op eene wonderbaare wyze, die aan allen niet gemeen is. Hierom fpreekt den Apoftel hier van zynen raad, om dat, wanneer hy zyn welbehaagen in de roeping der menfehen uitvoert, hy daarin eene grooteen wonderbaare wysheid doetdoorftraalen. Hy roept de eene op den eenen tyd, en de andere op eenen anderen tyd. Hy heiligt de eenen van hunnes moeders lyve aan, gelyk Jeremias, en Joannes den Dooper-, de anderen in de CO Epifi. 105. (a) Rom. 5 vs. i&. ig.  over EFEZEN I.1112. 429 de kindfche jaar-en, zoo als Sarmtel en Timotheus; anderen in de jongelingfchap, zoo als Salomo en Joannes de geliefde Difcipel van onzen Heer; anderen in eenen meergevorderden ouderdom, zoo als de H. Paulus, die een groot gedeelte van zyn leven doorgebragt had in de bygeloovigheden van het Farifè'endom, voor dat hy het licht des geloofs gewaar wierd; anderen zyn 'er waar van hy de roeping tot in den ouderdom uidtelt, zoo als Nicodemus: ja daar zyn 'er zelve dien hy niet bekeert, dan aan de poorten des doods, en in het ktatlle oogenblik van hun leven,zoo als de Moordenaar aan het kruis. Aan den een geeft hy dit talent, en aan den ander wederom een ander. De H. Joannes munt uit in nederigheid, in liefde , en iri zagtmoedigheid. De II. Petrus in yver, in drift en in vierigheid. De H. Paulus in kenniife en verhevenheid van openbaaringen ; in ftandvaltigheid in de heftigfte aanvallen. Aan elk een is de genade gegeeven 11a de maate act gave CHRIS TI (d): dewyl God daar door, den Raad zyns willens, met verwondering wilde befchouwt hebben, welke de uitdeeling zyner genade op deeze wyze weet aantelcggen en verfcheidentlyk te plaatzen, tot eindens zyne eeuwige wysheid waardig. Om welke reden zy ook ge,naamt word de menigerlei genade Gods (¥). Het was door eenen Raad vart deezen aard, dat hy wilde, dat de Jooden het eerft zouden onderweezen worden van de waarheid des Euangcliums, en dat zy die kenden voor de Heidenen, liet betaamt ons niet, te willen indringen in de redenen van deezen aanbiddelyken Raad, waarvan (a) Efes. 4 vs. 7. (b) 1 petri 4 vs. x»  43» LEER-REDEN van dé befchouwing voor God alleen bewaart Vvord, en waarvan het onbegrypelyke geheim bedekt is met de afgronden der eeuwigheid. PVant wie beeft den zin des Heeren gekent P of we is zyn raadsman geweeft (a) ? Dit zyn verborgene dingen, die men voor den HEERE laaten moet (b), en die men niet kan onderwinden te peilen,zoneene ftrafwaardige vermeetelheid. Alles wat wy van den Raad van God , in de roeping van deeze Jooden tot de kenniflè van JESUS CHRISTUS, zeggen kunnen, is, dat God daarin op deeze wyze handelt tot zyne heerlykheid: want dit is. het doehvit dat ons Paulus zelve ontdekt,, in dit groote voorneemen ,,In hem, zegt hy, in zuelken wy ook een erfdeel geworden zyn, wy, die te vooren verordineert waren, na, het voorneemen des geenen die alle dingen werkt na den raad zyns willens • OP DAT WY ZOUDEN ZIN TOT PRTS ZIN ER HEEREïKHftlD. De H. Paulus had bevoorens reeds gezegt, dat God ons te vooren verordineert heeft tol prys der heerlykheid zyner genade (c)• zoo dat het niet noodig is om ons thans by dit einde, naamentlyk de prys van Gods heerlykheid, in het gemeen optehouden: maar alleen om iets te zeggen van het geene dat de Jooden in het byzonder betreft, volgens de meening van onzen Apoftel. Het is zeker, Myne Broeders, dat de roeping van deeze Jooden, door welke God beginnen wilde om het geloove aan de menfehen te fchenken, een zaak is die ten hooglten uitloopt tot prys zy* ner heerlykheid. Want men zag daar in eene goedheid, eene magt, en eene wysheid doordraaien Cd) Rom. 8 vs. 34. (ft) Deutr. 20 vs.. 29. CO Efea. ivs.5.6.  over E F E Z E.N I. ifïia. 431 Jen, die waarlyk verwonderingswaardig is. Welke goedheid, welke barmhartigheid is het niet, dat deeze groote God,na de menigvuldige beledigingen dien hy van het Joodfche volk ontvangen had, hun noch tot de eerstelingen zyner genade onder het Euangelium , tot de cerltgeboorene zyner kinderen, in het huisgezin van zynen Zoon, wilde maaken, welke kwam om een nieuw gedacht op de aarde te voorfchyn te brengen? De Jooden hadden toen hunne verdorvenheid tot aan de uiterfte overmaat gebragt: zy hadden het allertaaift gedult van God moede gemaakt, door grouwelen die de maate hunner misdaaden vol gemaakt hadden : zy fcheenen alle de verdraagzaamheden des Hemels te hebben uitgeput. Zy hadden het erger gemaakt als Sodom, als Bahel, en als Egypten. Want, niet te vreede zynde van de Profeeten gedood te hebben, van gefleenigt en vermoord te hebben de geenen die tot hun ter hunner zaligheid gezonden waren (cd); zoo hadden zy hunne godloosheid en hunne woede tot zulk eene hoogte doen ftygen, dat zy zelve hunne bloeddorftige handen aan God lloegen, en hem zelve ombragten. Zy hadden de PIcere der heerlykheid gekrui fl (7'),door eenen aanflag zoo verfoeilyk,dat hy de geheele natuur deed zidderen. En na dit alles is God noch zoo goed, dat hy, veele kinderen tot de heerlykheid van zyn eeuwig Koningryk willende leiden (r), daar toe de eerflen verkieft onder dit grouwelyke volk, het welke verdiende, dat niet alleen de aarde, maar de Helle zelve, zich openfperde, om het geheelin haare afgronden in (d) Mattb. 23 vs. 37. (b) l CV. 2 vs. 8. GÓ Hebr. 2 vs. 10,  43a LEER-REDEN in te zwelgen. Het is daar dat hy een Mat t heus tot zich neemt, in het fterkfte van zyne die veryen en van zyne knevelaaryen (a). Het is daar dat hy een Maria Magdalena tot een kind aanneemt, zelve in eenen tyd dat zy van [even Duivelen bezeten was, dat haar lichaam een fchuilplaats was van onreine geeften, en dat haare ziel een levendige Helle was , die ten woonplaats verftrekte voor de Duivelen (b~). Het is daar, dat hy een Saulus roept, een ylièlyke lafteraar, een verwoede vervolger, die van eenen onverzoenlyken haat tegen den naam van zyn en Zoon brandde (r). Het is daar dat hy zich Apoftelen maakt, dat is te zeggen, dat hy door het aller wonderbaarfte wonder des weerel'ds, van onder de eigen beulen zynes Zoons, de geenen uitkieft, dien hy tot de eerfte Afgezanten van zyn Koningryk wil maaken. Konde hy ooit een luifterrykcr bewys geeven van zyne barmhartigheid, die daar waar de zonde meerder geworden is, de genade veel meer overvloedig doet zyn (d) ? Konde hy immer beter toonen dat de roeping tot de zaligheid uit zyne loutere genade voortkomt, dan met daar lieden toe te roepen, die het zoo fchrikkelyk onwaardig waren ? Deeze Jooden dan dus van den Heer begunftigt , zyn zichtbaarlyk 'tot prys zyner heerlykheid, nadien zy tot de eeuwige heerlykheid van zyne genade, en van zyneonuitfpreekelyke barmhartigheid ftrekken. Maar zy ftrekken niet minder ten bewyze van zyne magt. Want ik bid u, Myne Broeders,, welke kracht wierd 'er niet vereifcht tot de be- kee- («) Mattb 9 vs. p. O) Luc. 8 vs. 2. (e) Hand. $. (d) Rom. 5 vs. 20.  over E F E Z E N L! ii. 12. 438 keering van deeze Jooden, nadien zy tegen de Chriftelyke leere met de grootfte en vreefelykfte vooroordeelen ingenomen waren die men zich verbeelden kan ? Zy Verwachtte een prachtige-, heerlyke, en zegepraalende Meftias, zoo als de aardfche Koningen en Keizeren, en zy zagen in JESUS niet anders dan een arme en ongelukkige, aan vervolgingen bloot geftelt, die zyn leven had doorgebragt in de ellende, en geeindigt aan een kruis. Zy hadden een groote verbeelding van hunne offerhanden, waar in zyde verzoening hunner zonden zochten 5 en JESUS predikte daar van de vruchteloosheid en de iedelheid, als flagtbfferen die ten eenemaal nietig waren. Zy waren vooringenomen met de verdienden van hunne werken, in welke zy hunne rechtvaardigmaaking voor God meenden te zullen vinden; en JESUS verpligte hun om die te verloochenen, hunverklaarende, dat hy niet gekomen was voor de ingebeelde rechtvaardigen der Wet, maar alleen voor de berouwhebbende zondaaren (a). Zy vertrouwden op hunnen tempel, welkers grondflagen zy zoo vaft en zoo zeker meenden te weezen, als die van het Heel-al zelve; en JESUS kondigde hun aan, dat,daar niet eenen /leen op, den anderen ft een zoude gelaaten worden, en dat dit geftachte geenszins voorby zoude gaan voor dat men hem tot den grond toe verwoed; zag (£). Zy beloofden zich weereldfche voorfpoed , rykdommen, eerampten, en overwinningen, in het gevolg van den Mefias, na den aard der Wet, die aan haare opvolgers aardfche zegeningen voorftelde; en JE- ■ SUS O) Mattb. 9 vs. 13. O) Mattb. 24 vs. 2 h 34- Ee  434 LEER-REDEN SUS deed hun niet hoopen dan op vervolgingen, hoon,rampen, en ongemakken in deeze weereld. Met één woord, de Godsdienft van JESUS ftootte alle de gevoelens, alle de ftellingen, alle de verwachtingen omverre, waar in zy waren opgevoed door hunne Vaders , aangemoedigt door hunne Meefters en door hunne Leeraaren, gefterkt door de gewoonte, beveiligt door de voorbeelden , en verhard door den tyd. Welke magt wierd 'er dan niet vereifcht om zulke fterke vooroordeelen te overwinnen, om zulk eene diep o-ewortelde vooringenomenheid te verbannen ? Want buiten allen tegenfpraak, daar is niets in de weereld moeielyker dan een verftand dat vooringenomen is te overwinnen, en vooral in het ftuk van den Godsdienft, alwaar de vooringenomenheid voor yver en voor godvrucht doorgaat: een geloof uit te roeien, ingezoogen met de melk, ingeprent van de kindsheid aan, gefterkt door eene langduunge gewoonte, begunftigt door de fc'hynbaarheden, onderfteunt door de menigte, en gegrond op oude overleveringen; dat is waarlyk een werk waar toe Gods almagt noodzaakelyk is: en geene andere dan deeze alleen, die in den beginne het licht uit de duifterniflè deed voortkomen, is in ftaat -om het licht der waarheid door de dikke wolken van deeze fterke vooroordeelen, ovér welke de Satan noch zyne duifterniffe fpreid, te doen doordringen. Laaten wy dan erkennen dat de bekeering jan deeze Jooden, welke, toen JESUS CHRISTUS in de weereld kwam, zyne leere omhelsden, oneindig ftrekte tot prys van Gods heerlykheid; nadien zy af het wonder van zyne oneindige magt aan den dag leidde, welke niet-  óver EFEZEN I. ii. 12. 435 niettegenftaande zulke geweldige vooroordeelen, zich meeflcr wift te maaken van hunnen wil en van hun verftand. Eindelyk het gaf ook eer aan zyne zvysheid. Want, Myne Broeders, het was ten uiterften noodzaakelyk voor de zekerheid van ons geloove, dat de Jooden bet eerft geloofden. Indien het Heidenen waren geweeft, die aanftonds begonnen hadden om de leere van JESUS CHRISTUS voor te ftaan, indien de Chriftelyke Kerk uit hunne handen de Heilige Boeken ontvangen had, wat zoude men thans zeggen, ziende by de Profeeten zoo veele plaatzen, zoo tiitdrukkelyk cn zoo geloofwaardig, ten voordeelc van onzen Meftiast Zoude men niet zeggen, dat men deeze eerfte ■Diftcipelen van JESUS CHRISTUS wat had wys gemaakt,die opgevoed zynde inde onweetenheid van het Heidendom, voor godlpraaken der Profeeten zouden aangenomen hebben, valfche woorden , welke men daar bëhendiglyk had bygevoegt en ingeftopt, om hen te misleiden, zoo dat men reden zoude hebben om te vreezen, of 'er ook bedrog in ons geloof was ? Maar men ziet dat de eerfte van allé de Chriftenen, Jooden geweeft zyn; Jooden, die eene ongemeene vcrkleeftheid hadden aan hunne Heilige Schriften; Jooden, die dezelve met eene ongeloofelyke zorgvuldigheid leerden, cn die ze zelve reeds van kindsbeen af verftonden; Jooden, die daar in zelve de lettergreepen, de letteren, ja de flippen telden. Wanneer men dan ziet, dat het deeze Jooden zyn, die anderen de Schrift dusdanig overleveren als wy die thans hebben; dan is 'er niets meer te wantrouwen, alle argwaan moet ophouden, de Kerk moet in zekerheid zyn, de goede trouw van het Ee 2 Chris-  43^ LEËR-REDEN Cfciftendom moet met luider doordraaien, ende geheele weereld moet bclyden, dat onze JESUS de waare CHRISTUS is, voorzegt en belooft in de Ingelyfte Bybelboeken. Dus ftrekten deeze Jooden, waar Van God zich de eerfte Geloovigen maakte, op allerlei wyze, tot prys zyner heerlykheul. ■ ' Laaten wy hier evenwel noch byvoegen, dat de Apoftel niet alleen zeggen wil, dat God hen verkiert om m hun verheeriykt, maar ook om door hun verheeriykt te worden. Want de rechte fchatting, die zyne fchepzelen hem fchuldig zyn, voor het goede, dat zy van hem ontvangen, is hem te looven, te pryzen en te roemen. Ja het einde, dat God zich voorhek in de genadegaaven die hy hun mededeelt, is om daar voor tekenen hunner dankbaarheid te ontvangen, door hunne hulde, door hunnen lof en door hunne dienftvaardigheid. Eere zy God in de boogfte hemelen (a), roepen de Engelen geduürig in dien hemel daar zy woonen, in erkentenilïe der wonderbaare gunften die zy aan zyne miidaadigheid te danken hebben : Eere zy God in de beneden ft e plaatzen, moeten ook de menfehen, en byzonder de Geloovigen, op aarde onophoudelyk zeggen, in het gevoel van zyne goedheid jegens hen, zich bevlytirende om hem te verheerlyken, door alle de middelen, waar toe zy bekwaam zyn. En zeker , men moet bekennen dat deeze bekeerde Jooden, waar van de H. Paulus fpreekt, en onder deeze Jooden voornaamentlyk de Apoftelen, zich op eene treffelyke wyze bezig hielden tot heerlykheid van hem die hun met zyne hemelfche roeping vereert had. Want 00 Luc. 2 vs. 14.  over E F E Z E N I. ii. is. 437 Want zy verheeriykt en hem door hunne wonderbaare predikingen , door hunne buitengewoone deugden, door hunne ongehoorde wonderwerken, door hun leven, dat der Engelen gelyk, door de roemruchtige zege, die zy behaalden op de bygeloovigheden van het Joodendom, en op de ongodsdienftigheid der Heidenen. Zy droegen Gods naam (V)over den geheelen aardbodem, zy maakten zyne waarheid aan aile volkeren bekent, en deeden zyn Euangelium op alle plaatzcn zegepraalen. Zy flooten de mond van de orakelen der valfche Goden. Met één woord, zy veranderden de weereld.. En van eene afgodiefche weereld , maakten zy eene Chriftelyke weereld. Dus beantwoorden zy volmaaktelyk, aan het voorneemen van hem, die hen verkooren en tot zich geroepen had, op dat zy zouden zyn tot prys zyner heerlykheid. Dewyl dit een algemeen doehvit is, dat God zich voorftelt in de roeping van alle de Geloovigen , welke zy ook zyn, Jooden, of Heidenen, eerpen, of laat ft en, van de eeuwe der Apoftelen, of van de volgende, tot aan het einde der weereld; dewyl zyn oogmerk is om van alle zyne kinderen verheeriykt te worden, van welk gedacht, van welk land, van welken tyd dat zy ook zyn mogen , zoo moeten wy ook, Myne Broeders, deeze verpligting op ons neemen, die de eerfte Geloovigen hadden, om de oorzaak van hunne roeping te verheerlyken; en hier mede zullen wy eindigen. — Ja, Myne Broeders, nadien dat wy deelen in het geluk, en in het voorrecht van deeze eerfte Chriftenen, dat God ons gelyk als hun, voor (a) Hand. 9 vs. 15. Ee 3  438 L EER-REDEN voor zyn deel en voor zyn erfdeel neemt, dat Godons te vooren verordineert heeft gelyk ais hen,na zyn voornoemen, dat God in ons alle dim'en werkt naden raad zyns willens, nadien wy alle deeze weldaaden met hun gemeen hebben, zoomoeten wy ons zelve ook befchouwen, als niet minder Verphgt dan zy,om te ftrekken tot frys der heerlykheid van hem, die hunne cn onze God is. Laaten wy dan voorneemen om hem heerlykheid te geeven met alle onze krachten. Het geen ons tot twee even noodzaakclyke pligten aanzet. ' De eerfte is om God al de eer onzer zaligheid te geeven, erkennende dat wy dezelve geheel en al aan zyne goedheid, aan zyne barmhartigheid en aan zyne .genade te danken hebben. Ziet daar waar aan men dezelve alleen moet toefchryven alles aan de genade toeeigenende en niets aan de verdienften : zoo moeten wy haar opëritlyk belyden zoo als zy is, dat is te zeggen, volftrekt uit gunft, en haar mets ontrooven, om het aan ons zelve toe te fchryven. Dit is zonder twyffel , Myne Broeders, dit is ontwyffelbaar dén der grootfte voordeden van onzen Godsdienft, boven die van onze partyen; dit is den der klaarfte tekenen van zyne zuiverheid, en van de rechtvaardigheid van zyne zaak, dat wy aan God alleen ,en - aan zyne genade de eer van alle deelen onzer zaligheid, van onze verkiezing, van onze aanneeming tot kinderen, van onze gerechtigheid, van onze wysheid, van onze heiligheid, en van de eeuwige verloffinge onzer Jichaamen en onzer zielen geeven: in plaatze dat de anderen willen dat de voorziening van ons geloove en van onze deugden, ten minfte aangemerkt worde als een gcdeeltelyke oorzaak van ons geluk, Gy zegt, o te-  over E F E Z E N I, ii, 12. 439 tegcnparty! dat God ons voorvcrordincert heeft ten leven, om dat hy voorzien heeft, dat wy in zynen Zoon zouden gelooven, en dat wy onzen vryen wil wel gebruiken zouden; waar toe ftrekt dit anders dan om den menfch te verheerlyken ? Wy zeggen in tegendeel, dat onze verkiezing eeniglyk afhangt van zyn welbehaagen, dat wy daar van niets verfchuldigt zyn dan aan zyne barmhartigheid en aan zyne genade; waar toe ftrekt, dit anders dan om God te verheerlyken? O hoe veel beter is het Gode de eer te geeven, dan de hovaardy en de verwaantheid der menfehen te ftreelen! Ik ftel eens dat wy ons bedriegen in dit gevoelen, en dat' het een dwaaling zy aan Gode de eer van onze zaligheid toetefchryven; maar wat is deeze dwaaling fchuldcloos, wat is zy heilig, wat is zy pryslyk ! Myn misdaad dan, o tegenparty ! is dat ik te veel aan God gceve, dat ik zyne genade te veel vereer, dat ik te veel vermoede van zyne barmhartigheid: gelukkige misdag! waar over ik nimmer berouw zal hebben, waarover ik geene ftraf te vreezen heb; nadien ik daar in niet gevallen ben dan op het voetfpoor van den H. Paulus, en om my onvcrbreekelyk aan zyne leere vaft te houden! lioe veel liever wil ik my met hem vernederen door eene heilige ootmoedigheid , dan my met de oude en hedendaagfche Farifeen te verheffen, door eene ondraagelyke hovaardy ! Hoe veel zekerder is het zyn eigen eer te verzaaken, waar van de verachting onfeilbaar fchuldcloos is, clan die van God te benadcelen, waar van de minfte aanflag ftrafwaardig is. Al was ik zelve uit den hemel op zulk een» buitengewoone cn uitmuntende wyze geroepen als deH. Paulus j al was ik verkooren om een Apoftel te Ee 4 wee-  I40 LEER-REDEN ' weezen; al was ik opgetrokken geweeft tot in het Paradys, dooreen onvergelykelyk voorrecht: ik zoude my zelve nochtans liever met hem voor de voomaamfte aller zondaaren achten, en bekennen dat my barmhartigheid gefchied is (a), dan my te beroemen met den Farizeus, van niet te zyn gelyk de andere menfehen (f), en van eenige byzondere hoedanigheid te hebben, welke God verpligt heeft om my boven anderen te kiezen. Laten wy hier in onzen Godsdienft zegenen, Myne Broeders, die ons zulk een heilig en zulk een zalig gevoelen inboezemt. Laaten wy erkennen dat hy nergens anders dan van God komen kan, nadien hy geheel tot God heenen leid, en dat hy nergens toe ftrekt dan tot de opluiftering zyner heerlykheid. Laaten wy belyden, dat onze leere het werk der genade is, nadien zy niets anders leeraart dan de genade, dat zy niets anders ademt dan de genade; en dat zy dén menfch alle ftoffevan verwaantheid beneemende, ons tot eene verootmoediging aanzet, onvergelykelyk grooter dan die van David, die verwondert over den hoogen rang waar toe Saais gunft hem wilde verheffen, in eene fterke verrukking uitriep; ÏVie ben ik ! en wat is mynes vaders huls gezin ! dat ik des Ronings Schoon-Zoon zoude worden (c).? Want zoo verre als God verheven is boven Saul: zoo veel als het Koningryk van deezen grooten Albeheerfcher der weereld boven dat van Ifraël uitmunt: zoo veel als het Paradys te verkiezen is boven Canaan: zoo veel te meerder reden hebben wy om in eenen diepen ootmoed uitteroepen. „ Hoe 00 iffia. i vs. 13 e». 15. (f) Luc. 18 vs. 11. CO i Sam. 18 vs. 18.  óver ÉFE2EN I. ii. 12» 44i 5, Hoe Heere! wie zyn wy, welke is de waar5, digheid van onze perfoonen, welke zyn de „ werken onzer handen, welke is de verdienfte i,, van onze vaderen, dat gy ons verkooren hebt, „ Gy, de Rotting der Koningen, om uwe kin„ deren, uwe erfgenaamen, en de bezitters van „ uw Koningryk en van uwe kroonen te weezen? „ Gy kond ons verlaaten in onze ellende: gy ,, kond ons wegzenden tot het eeuwige vyer, dat „ den Duivel en zyne Engelen bereid is (a\ Het „ zyn dan uwe oneindige goedertierenheden en ,, barmhartigheden; dat zvy niet vernielt zyn (bf i., Niet ons, niet-ons! maar u alleen zy daarvan „ al de eer (c)" Doch dit is de eenigfèe pligt niet, die deeze wonderbaare genade van ons vordert. God, Myne Broeders, heeft ons uitverkooren om zyn erfdeel te zyn, zonder daar toe door eenige andere reden verpligt te weezen, dan die van zyne liefdie, die ons op allerlei wyze is voorgekomen. Hoe zouden wy beter aan zulk eene buitengewoone goedheid beantwoorden kunnen , dan door hem te beminnen, met ons ganfche hart ? God heeft ons bemint, in eenen ftaat, -waarin wy niet anders dan zynen haat en zynen afkeer verdienden : en zouden wy hem niet beminnen, die ten hoogften beminnelyk, eri eene eeuwige liefde en aanbidding waardig is? Hy heeft ons bemint, zonder dat 'er iets in ons was, dat hem daar toe konde beweegen; en zouden wy hem niet beminnen, daar duizent en duizent redenen ons verpligten om hem te achten en tederlyk te lieven ? Nadien (a) Matth. 25. vs. 41. (f) Klaagt. 3. vs. 22. (V) Pfalm 115 vs. 1. Ee 5  442 L/EER-REDEN dien de voortreffelykheid van zyne natuur, het wonderbaare van zyne deugden,de grootheid van zyne weldaaden, de heerlykheid en het voordeelige van zyne beloften, als zoo veele heilige en onverbreekelyke banden zyn, die ons voor eeuwig aan hem moeten verbinden. Stelt u zei ven onophoudelyk voor oogen, Waards Broeders, de onvergelykelyke genade die hy u beweezen heeft. Hy konde ons by de helfche geeften laaten , in hunne eeuwige afgronden; hy konde ons onder de Heidenen laaten, die da Duivelen aanbidden ; hy konde ons onder de Turken laaten, die den verfoeielyken Mabomet aanroepen ; hy konde ons onder de Afgodendienaars laaten, die hout en fteen aanbidden, en die aan het fchepzel de eere geeven, die alleen den Schepper toekomt. Maar ons door zyne oneindige barmhartigheid, van alle deeze ellendige menigte afgefcheiden hebbende, zoo heeft hy ons tot menfehen, zoo heeft hy ons Chriftenen, zoo heeft hy ons tot Hervormden gemaakt, zoo heeft hy ons verkooren, onder zoo veele volkeren die na de dood loopen, om ons zyne genade mede te deelen, en om ons tot de bezitting van alle de rykdommen zynes erfdeels te roepen. Myne Broeders ! zulk een groot goed moet eenen levendigen en eenen diepen indruk maaken in onze. zielen, en ons verpligten om ons geheel en al tot zynen dienft toeteweien. Zegt niet, maar ik weet niet of ik tot het getal van die geenen behoor, welke God heeft uitverkooren. Gaat in u zelve, pleegt uw hart raad, ondervraagt uw geweeten, beziet of gy den Heere uwen God beminty of gy hem dient, of gy hem vieriglyk aanroept, of gy eenen waaren yver hebt voor zyne heerlykheid, eenen hei- k«  over Ë F Ë Z E N Lu. 12. 443 ïigen eerbied voor zyne Wet, eene oprechte gehoorzaamheid aan zyne gebooden, een fmartelyk berouw over uwe misdaaden, en een vaft voorneemen om de heiligmaaking te betrachten, Want zoo gy deeze goede gefteltheden in uwe ziel bcvind, kunt gy vrymoediglyk befluiten, dat gy onder het getal van Gods kinderen behoort: nademaal deeze hoedanigheden zekere en onfeilbaare kentekenen van zyne verkiezing zyn; nademaal het ftroomen zyn, die ons gewifielyk tot deeze eeuwige bron heenen leiden. Laaten wy dan beantwoorden , Veel geliefde Broeders, aan de zorg, die God voor onze zaligheid gedragen heeft: laaten wy toonen dat wy van die geenen zyn, welke God heeft uitverkooren , en die hy in zyne Raad afgefcheiden heeft van de overige menfehen, ons affcheidende van de kinderen der eeuwe, door de fchuldeloosheid en de heiligheid van onze zeden: laaten wy ons met hun niet vermengen, laaten wy hunne ydelheden niet volgen, laaten wy hunne ongeregeltheden niet nadoen, laaten wy in hunne zonden niet deelen, laaten wy ons niet gelykvormig maaken aan deeze tegenwoordige kwaade eeuw: maar overweegende, dat God ons uit de weereld verkooren heeft, zoo laaten wy ons afzonderen van de ondeugden, van de ftellingcn en gewoontens der weereld, en laaten wy trachten om te leeven als de eerfte Chriftenen: laaten wy hun geloove, hunne godvrucht, hunnen yver, hunne liefde, hunne ftandvaftigheid, en hunne hoop navolgen. Met een woord,laaten wy leeven als'menfehen, die God afgefcheiden en die hy afgezondert heeft, om hem een eigen volk, een heilig volk, en een Koninglyk Priejlerdom te zyn, om zyn deel en zyn  444 LEER-REDENoverEFEZEN Eii.is; zyn erfdeel te weezen: op dat wy al ons leven 'verkondigen zouden de deugden des geenen, die ons uit de duifterniffe geroepen heeft tot zyn wonderbaat. licht (a). Want door dit middel zullen wy onze roeping en verkiezing, door allerlei goede werken, vaft maaken (bf En die groote God, die ons te vooren verordineert heeft tot aanneeminge tot kinderen in hem zeiven (c), voor alle de eeuwen, zal ons ten jongden dage voor zyne kinderen erkennen, en ons getekent ziende met het zegel van zynen heiligenden Geeft, zoo zal hy in de tegenwoordigheid van menfehen en van Engelen tot ons zeggen: Komt gy gezegende en geliefde, om bezit te neemen van het erfdeel, dat ik u bereid heb voor de grondlegginge der weereld. God bewyze ons deeze genade, en aan hem, Vader, Zoon, en Heiligen Geeft: één eenig God in drie Perfoonen, zy eer en heerlykheid toegebragt, tot in de eeuwigheden. AMEN. (a) i Petri. 2 vs. 9. (F) 2 Petr. I vs, 10; (c) Efez. 1 vs. 5.  LEERREDENEN over DEN BRIEF van den IL PAULUS aan de EFEZEREN. Behelzende eene verklaaring der voornaam ft» Stoffen, welke ih de drie eerfte Hooftdftukkefl van dien Brieft vervat zyn. door PIERRE DU BOSC, Laat ft zeer beroemt Leeraar der Walftche Kerk, binnen Rotterdam, EERSTE DEEL. Tweede Stuk. Vit de Franfche Taal in bet Nidetduitfcb evergebragt f door ÏZAK GERARD THIN van KEULEN, Te UTRECHT, By ABRAHAM VAN PADDENBURG, Akademie Drukker, 1776,   L Y S T DER LEERREDENEN. In dit Tweede Stuk over den Brief aan dt Efezeren vervat. I. LEERREDE-X- Het Zegel des Euangeliums. Over Hoofdftuk I. vs. 13. In welken ook gy zyt, na dat gy het woord der waarheid, (naamentlyk) het Euangelium uwer zaligheid gehoort hebt: in welken gy ook,na dat gy gelooft hebt, zyt verzegelt geivorden me$ den Heiligen Geeft der belofte. Bladz. I II. L E E R R E D E N. Het Onderpand der Erffenis, Vers 14. Die bet onderpand is van onze erffenis , tot op de verlosfing der verkreegene 'bezittinge, tot prys zyner heerlykheid. 48 * 3 nL  III. LEERREDEN, De geduurzaamheid van het Hemelfche Onderpand. Vers 14A Tot op de verlosfing der verkreegene bezitting, tot prys zyner heerlykheid. 80 IV. LEERREDEN. De Geeft der Wysheid van God gebeeden. Vers 17. Op dat de God onzes Heeren JESUS CHRISTUS , de Vader der heerlykheid, u geeve den Geeft der wysheid, ende der openbaaringe door zyne erkentenis, 121 V. LEERREDEN. De Verlichting des Verftands. Vers i8<2. Naamentlyk, verlichtte oogen ttW&S verftands. 161 VI. LEERREDEN. De Hoop der Goddeiyke Roeping. Vers 1 Sb. Op dat gy moogt weeten welke zy de hoope van zyne roeping, en welke de rykdom zy der heerlykheid van zyne erffenis in de heiligen, 206 VIL  VII. LEERREDEN. De Kracht Gods in de Geloovigen vertoont. Vers 19. Ende welke de uitneemende grootheid zyner kracht zy, aan ons die gelooven , na de werkinge der fterkte zyner magt. 244 VIII. LEERREDEN. Gods Kracht gewrocht in Jefus Chriftus. Vers 20. Die hy gezvrocht heeft in CHRISTUS, als hy hem uit de dooden heeft opgczvekt; ende heeft hem gezet tot zyne rechtehand in den hemel. 303 IX. LEERREDEN. De Grootheid van Jefus Chriftus. Vers 20b. Ende heeft hem gezet tot zyne rechte hand in den hemel. 358 X. LEERREDEN. De Opperheerfchappy van Jefus Chriftus. Vers 21, 22a. Verre boven alle Overheid, ende Magt, ende Kracht, ende heerfchappye, ende alle naam die genaamt zvord, niet  niet alken, in deeze eeazve, maar ook in de toekomende: Ende heeft alle dingen zynen voeten onderworpen. 398 XI. LEERREDEN. Het Hoofd der Gemeinte. Fers'zdb, 23. Ende heeft hem der gemeinte gegeeven tot een Hoofd boven alk dingen : Welke zyn lichaam is, ende de vervullmge des geenen, die alles in allen vervilt. " 432  Bladz, r ii e ï zegel DES EUANGELIUMS, o p LEERREDEN Over deeze woorden van den 'Heiligen Pau* lus, in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. L vl 13» In welken ook gy [zyt dj na dat gy het woord der waarheid, (naamentlyk) het Euangelium uwer zaligheid gehoort hebt: in welken gy ook, na dat gy gelooft hebt, zyt verze* geit geworden met den Heiligen Geef der belofte. Myne Broeders! De oude herftelder der weereld i Noach, deed allerlei zoorten van dieren in zyne Arke ingaan ,om die te behouden van den Zondvloed'(a), de onreine huisveitten daar met dereias; en de wil« (a) Gen. 7. JI. Deeh a,  3 LËER-REDEN wilde met de tamme: de tygers en de leeuwen met de fchaapen: de gieren en de raaven met de duiven en de tortelduiven. Die vreemde famenpaarfng, welke dat geene onder malkander mengde, het welke de natuur van één had geilheiden, door wetten, die onverbreekelyk fcheenen, was zonder twyffel wonderbaar in haar zelve: maar zy was zulks noch veel meerder in haare verborgenheid, om dat die veel verder zag. Want deeze Noach was een voorbeeld van JESUS CHRISTUS, de waare Noach, de God der ruste, die het menfchdom van den vreeslyken zondvloed der goddeiyke vloek behouden heeft, die de weereld wederom bevolkt, en die een nieuw gedacht op de aarde heeft doen gebooren worden. Zyne Arke verbeeldde de Kerk, deeze zinnebeeldige Arke, buiten welke geen zaligheid is, maar eene algemeene overftrooming van dwaalingen en ondeugden, die de menfehen in een eeuwig verderf fleepen. Gelyk Noach nu in deeze Arke, allerlei zoorten van dieren deed ingaan, even zoo heeft JESUS CHRISTUS ook in zyne Kerk, alle zoorten van volkeren doen ingaan: zoo wel de geenen die vuil en 'onrein waren, als de geenen' die zuiver en rein waren; zoo wel de tygers van Hyrcanie, de leeuwen van Indien, en de giervogels van Egypten, ais de fchaapen van Palefiina, en de tortelduiven van Canaan: ik wil zeggen, zoo wel de ongeloovige volkeren uit het Heidendom, als de Israëliërs, die in Gods Verbond leefden. / Doch men moet hier by voegen , dat dit noch veel uitmunt boven het wonderwerk van Noach. Want toen die de dieren in zyne Arke inleidde, Ontnam hy nun heureh inborft niet: hy fchortte wel voor  over E F E Z E N ï. i3; § voor eenen tyd hunnen afkeer en hunne haat op, maar als men het wel in ziet, liet hy ze alle hunne hoedanigheden behouden. Het zwyn kwam daar in als een zwyn, en ging daar op gelyke wyze wederom uit, de tyger en de gier traden daar wreed en bloeddorftig in, en zy droegen daar uit dezelve neigingen weder mede, ja, deeze dieren die zich eenigen tyd vreedzaam gedraagen hadden, waren zoo draa niet uit dit dryvende huis uitgegaan, dat hen voor den fchipbreuk behoed had, of zy begonden wederom hunne oorlogen en hunnen ftryd. Maar JESUS CHRISTUS; de hemelfche en de tweede Noach, de volkeren in zyne Kerk inleidende, heeft in hun eene wonderbaare verandering en hervorming te weeg gebragt; hy heeft hunne eerfte natuur uitgefchud, om hen in geheel verfchillende, en geheel nieuwe fchepzelen te veranderen. Hy heeft de leeuwen in fchaapen, en de roofvogels in oprechte en onnozele duiven verkeert. Hy heeft voor altoos , de vyandfehap, die tulTchen de menfehen heerfchte uitgeblulcht. En van deeze volkeren, te vooren in woedende famenfpanningen verdeelt * heeft hy niet meer dan den eenig lichaam gemaakt, om voortaan niet anders dan een zelfde Hoofd te hebben, welke is JESUS CHRISTUS, en eene zelfde ziel, welke is de Heilige Geeft; dezelve gevoelens en dezelve beweegingen, welke zyn de Chriftelyke deugden en gefteltheden. Dit is het, dat de H. Paulus ons thans wil leeraaren in onzen text. In de voorgaande verfen had hy getoont,dat de Jooden, Abrahams kinderen, in JESUS CHRISTUS van God verkooren waren, om het eerft met de kénnis van zyn Euangelium vereert te worden, in den perfoon der A ^ Apofte-  LEER-RËDEN Apoftelen en der andere Geloovigen van hun ge^ flacht en van hunnen tyd; In welken, zeide hy, dat is te zeggen, in JESUS CHRISTUS, zvy zyn erfdeel ge-worden zyn j zvy die het eerft in CHRISTO gehoopt hebben: vervolgens komt hy tot de Heidenen, onder welkers getal de Efezeren behoorden, en hy doet zien, dat zy dezelve weldaaden, en dezelve genade gaaven ontvangen hebben, als de Jooden; dat zy geilek zyn in de gemeenfchap van denzelven Zal'igmaaker, beftraalt met het licht van het zelve Euangelium, en vervult met de kracht van den zeiven Geeft, om alle, te famen deelgenooten gemaakt te worden van een zelfde erfdeel. In welken , zegt hy, dat is te zeggen, indeezen zeiven JESUS, ook gyzyt, o Efezeren! . na dat gy het zvoord'der waarheid [naamentlyk] het Euangelium uzver zaligheid gehoort hebt: in wel' Ken gy ook , na dat gy gelooft hebt, zyt verzegelt geworden met den Heiligen Geeft der belofte. Gy ziet, dat hy hun twee groote en aanmerkelyke voordeden toefchryft. I. Het eerfte is, dat zy het woord der zvaarheid, en het Euangelium hunner zaligheid gehoort hadden i II. Het tweede is, dat zy, na dat zy gelooft hadden , verzegelt geworden waren met den H. Geeft der belofte. Het zyn dan deeze twee oneindige gunften, die* Wy in deeze leerreden moeten overweegen, „ die „ zelve God, welke de Efezeren verzegelt had met ,, zynen Heiligen Geeft, biddende, dat het hem bej, haage om ons daar van thans den byftand te doen „ gewaarworden, en om alle deszelfs heiligende „ kracht over ons uitteftorten, door het . zvoord s, zyner waarheid, en door het Euangelium uwer „ zaligheld, dat wy u van deezen predikftoel » gaan verkondigen." I. Het  over EFEZEN I. t$. 5 I. Het is zeker dat de roeping der Heidenen, tot de kenniflè van den waaren God, eene verwonderingswaardige zaak is , en men behoeft zich niet te ontzetten, dat de H. Paulus haar onder dedingen ftelt, welke de grootheid van de verborgenheid des Euangeliums bewyzen; Bulten alle tipy fel, zegt hy, de verborgenheid der godzaligheld is groot; God geópenbaart in den vleefche, gerechtvaardigt in den geeft, gezien van de Engelen, gepredikt onder de Heidenen, en gelooft in de weereld (af Want wanneer lieden, die gebooren in de onweetenheid, opgevoed in de afgodery, vooringenomen met de liefde en met de aanbidding hunner Goden, begochelt door hunne prachtige en na de vleefchelyke zinnen gefchikte plegtigheden , ingenomen en overreed door de oudheid van hunnen Godsdienft, verblind door de heerlykheid van hunnen temnel en van hnnnp altaaren,wederhouden door de Hellingen der weereld, en de belangens der eeuwe, betovert door eene aangename zedekunde, die hunne driften ftreelde en alle hunne vermaaken begunftigde; als deeze lieden , zeg ik, eensklaps zoo verre komen, datze hunne Goden, hunne tempelen,hunne altaaren, hunne vooroordeelen, hunne belangens , en hunne vermaakelykheden verzaaken , om eenen nieuwen Godsdienft te omhelzen, die alle hunne gevoelens, alle hunne gewoontens,alle hunne welluften, hunnen ganlchen aard, om zoo te fpreeken, om verre ftootte, die hun daarenboven tot het kruis, tot de armoede, tot de verVolging, en tot de ellende riep; dit is voorzeker een wonderdaad die oneindige verwondering verdient a 00 1 Thim. s vs. t5, A 3  6 L E E R *RE DEN dient, en die de ohuitfpreekelyke grootheid vaxm Gods magt, in de bekeering der menfehen 4 met luider doet doordraaien. Maar, zoo deeze roeping in het gemeen, won-. I . derbaar is,men moet echter bekennen dat die der | Efezeren in het byzonder, zulks noch des tef meerder is: om dat deeze zonder twyiïel, het j , meefte van alle de Heidenen aan- het Heidendom -] vaftgehecht waren. Ja ik meen dat men daar opl het woord En moet toepaflèu, dat mén in onzen! text vind, als de Apoftel tot den Efezeren zegt .1 Volgens het oorfprongelyke,zveiken gy zyt EN% gy. Want te meermaalen koppelt dit woord nicti . alleen de dingen famen: maar vergroot die met i -een zoortvan verwondering'eri verbaaftheid: zoo.'j als, wanneer JESUS CHRISTUS met traanen in j de oogen, Jcrufalem toe riep, Och of en gy (af J Want daar legt nadruk in dit EN, en gy, als o£' j hy gezegt had,.,, Gy, die wyzer en•voorzichti-,| ger had behooren te weezen als de andere ftee- .■: „ den ;gy, welke God beftraalt had met zoo veel I s, kennilïë, overlaaden met zoo veele gunftbewy-f „ zen, vereert met zoo veele wonderwerken, on-l derweezen door zoo veele Profeeten; gy, dien i „ ik zoo zorgvuldig bezocht en geleert heb, hoe . „ hebt gy tot hier toe den dag uwer bezoeking j noch niet bekent ? Ach of gy ten minften het: „ verftand had gehad om uwe verwoefting door: „ uwe bekeering en uw berouw voortekomen!" Het was op dezelve wyze, dat de eerfte der Kei-. ■ zeren, in den Raad aangevallen zynde, en zynen ; ■waardenBrutus onder het getal zyner moordeiiaa-;■ ren ziende, tot hem geheel verbaaft zeide „ Em » gym t O) Luc. 19 vs. 42.  over EFEZEN I. 13. 7 „ gy,en gy ook myn Zoon! gy! dien ik zoo vuu„ rig bemint heb, gy! dien ik op voedde in myn „ huis en in mynen ichoot,gy wilt ook een hart „ doorfteeken, dat zoo veel tederheid voor u had. tiet is een en van deezen aard, dat de H. Paulus hier,omtrent die van Efezen gebruikt,als hy tot hun zegt: In -welken, ook gy zyt, EN GT. Want het geeft eene verwondering te kennen, als ot hy zeide: „ Gy/de bitterde aller heidenen: gy.' „" de grootfte van alle de Afgodendienaaren, en „ de blindde van alle de bygeloovigcn, gy zyt „ evenwel thans in CHRISTUS, door eene by„ zondere genade; gy behoort tot het getal der „ Chriftenen, en gy ! die daarvan zoo Ichnkkelyk „ afgezondert waart." Want, Myne Broeders, Efezen was eigentlyk den zetel der Heidenfche afgodery, ter oorzaake van dien vermaarden tempel van Diana, welke voor een van de feven wonderen der weereld gehouden wierd, waarheenen men zich in menigte, van alle oorden van het Geheel-al, begaf, en daar dagelyks, door de magt en door de konftenaary des Satans, wonderwerken gedaan wierden, die de geheele weereld verbaasden. En niet alleen de atgodery, maar de tovery zelve, was daar in aanzien. Oordeel dan, welk een wonder dat 'er vereifcht wierd, om eene Chriftelyke Kerk te veftigen, iri eene plaats, die zoo bovenmaate bedorven was. Dus behaagt het God, om de oneindige kracht zyner genade te doen uitblinken, haar doende zegenpraaien in die plaatzen zelve, welke met haar het ftrydigfte zyn. Deeze groote God, die toegelaaten had, dat zyne Arke gevoert wierd in den tempel van Dagon, om over dien fchandclyken A 4 Af:  * LEER-REDEN Afgod te zegenpraalen f», die zelve God,wilde eeneiverK mEfezen, dat is, in.de fterkfte veiling van de afgodeiyen van de tovery hebben, om de wonderen zyner genade des te aanmerkelyker en ■lui lerrykerte maaken. En zonder twyifel, de geeftelyke tempel, die daar ter eere van JESUS CHRIö 1 US, door de verkondiging van het Euangelium wierd opgerecht, verdiept veel beter onder de won■ deren der weereld geplaatft te worden, dan den prachtigen en trotzen tempel vm Diana. Ook bediende God zich, om hem te grondveften en optebouwen, van de twee grootlte en wonderbaarfte bouwkonftenaaren die hy immer gebruikt heeft, de ff. Paulus, en de H. Joannes; de H.Paulul de Leeraar der Heidenen; en de Heilige Joannes, de geliefde Discipel onzen Heer. Want het was door den dienft van deeze twee groote mannen en van deeze twee luifterryke Apoftelen, frtEfezens,Kerk het eerfte Jicht des geloofs ontvong. En zy zyn het voornaamentlyk, die in Onzen text verftaan worden, als 'er gezegt word, dat de Efezeren het woord der zvacÏÏ.held, en het Euangelium hunner zaligheid gehoort hadden • nademaal zy de eerfte waren, die hun deeze uitmuntende leere verkondigde, welke hier met twee even opmerkolyke eernaamen benoemt word als ze geheeten word, het zvoord der 'waarheid, en het Euangelium der zaligheid. Want wat de eerfte van deéze twee hoedanigheden betreft, zy'paft haar volmaaktelyk op ailerlei wyzp. De waarheid kan aangemerkt worden m drie betrekkingen; pf door tegenftelling  over EFEZEN I. 13. § met de / waar uit het SfA w Juar °P te haalen- D«s kon de Heidenfche Wysbegeerte het woord der IVAAR- nW £ £iet Zyn V°m dat ^ zelve bel^d haar vi?1^' Zy ZOcht haar> maar ^nder XlZT, ?ihaarteontmoeten: erkennende dus dat haaien arbeid vergeefs was, en dat zy de wind najoeg waarvan zy niets konde wegdraagen dan • IZ J- f °PSfbJaazenheid,dan eene wetenfchap van wind, die haar met ledigheid vervulde, even S™*, Daar is mets anders dan het Woord van God, dat ons deeze waarheid^ die vruchteloos gezocht wierd door de Heidenen! Dit is het dat ons dezelve voor oogen ftelt: dit is het dat haar uit deezen diepen put en uit deezen onpeilbaaren afgrond ophaalt, waar in zv zonder deszelfs byftand eeuwiglyk zoude g bleeVen hebben. Dit is het dat ons daar van de zl Jere regelen verfchaft. Dit is het dat ten onfdltaaren grondregel ftrekt van alle onderwys Dit is  over EFEZEN I. 13. 13 is het dat door één woord doet, het geen 288 gevoelens niet hebben kunnen doen in het Heidendom , ons leerende, welke het Hoogfte goed is, en het zekere middel om daar toe te geraaken, door deeze ééne Helling i Dit is het eeuwige leven dat zy u kennen, den eenigen tvaarachtigett God, en JESUS CHRISTUS dien gy gezonden hebt (a). Dit is het dat ons leeraart wat men gelooven moet, van God, van de Engelen, van de menlchen , van de weereld, van het leven, en van de dood, van de eeuwigheid en van den tyd , ja van het geene dat ons deugdzaam kan maaken in deeze eeuw, en gelukkig in de andere. Dit is dan het woord der waarheid. Met tegenllelling van de fchaduwen en ven de voorbeelden , verdient het Euangelium ook met recht deezen eernaam , omdat men onder het Euangelium de waarheid verneemt van dat geene, waar van men flechts de voorbeelden en de beeldteriiffen onder de Wet had. Hier ziet men de waare Arke, in welke alle de volheid der Godheid lichaamelyk Woont (ld): het waare verzoen" dekzel, dat onze zonden voor God bedekt, om.hem genadig en gunftryk jegens ons te maaken, nadien JESUS CHRISTUS van alle tyden voorge/lelt is tot een verzoendeksel f door het geloove (c): Het waare Paafch-Lam, waar van het bloed op onze geweetens uitgeftort, ons van den verdelg Engel van de goddeiyke wraak bevryd : Ons Pafcha is voor ons geflagt , naamentlyk CHRISTUS (d). Hier bevind zich het waare altaar9 daar (a) Jtan. \7 vs. 3. (b) Colt. a vs. 9. ■f Du; luid de Franfebe text. (e) Rom. 3 vs 35. 00 1 Cor. 5 *j. ?,  &4 LEER-REDEN 1 daar een elk die de gewyde hporenen daar van aangrypt eene onfchendbaare fchuilplaats in vind, tegen de vervolgingen van de goddeiyke gerechtigheid. Hier is de waare of et-bande-, niet van fchaapen of van runderen ■, onbekwaam om de zonde te verzoenen; maar van het Lam Gods, dat de zonde der weereld waarlyk wegneemt (a); van dit eeuwige flagt of er, dat hem zeiven voor ons gegeeven heeft tot eenen zvelriekendeu reuk (b), .om weezenlyk de confcientlën te reinigen en' hun met den levendigen God te verzoenen (cf Hier is de waare 'befnydenis b niet des vleefches, maar des harte, die zonder handen gefchied, in de uittrekkinge der zonden des vleefch (df Hier zyn de waare reinigingen, die niet gefchieden door het bloed der beeften', maar met dat van CHRISTUS , het welk ons reinigt van alle tonde (e); noch met het water der fonteinen, maar door dat van den H. Geeft: het harte, na het zeggen van den Apoftel, gereinigt zynde van de kzvaade confeientie, en het lichaam gezvafchen zynde met het reine water van de heiligende genade (ff Hier verneemt men de waare tabernakel, en de waare tempel, in den perfoon der Geloovigen, die den tabernakel'en den tempel Gods in den Geeft zyn (gf Eindelyk, hier word God gedienten aangebeden, niet in fchaduwen en voorbeelden, maar in geeft en waarheid (h): niet door grove en aardfche plegtigheden , maar door hemelfche deugden: niet OO Joan. I vs. 29. Efeze 5 2* CO Héb. 9 vs- H» (d) Rom. 2 vs.29. Col. 2. vs. 11. CO \Joan. 1 vs. 7. C/) Heb. 10 vs. 224 (g) Éfez. 2 w. 21. OÖ Jaan 4 vs. 23.  over EFEZEN 1. 13. 15 niet door reukwerk van wierook of van myrrhe, maar door gebeden, lofzangen, en dankzeggingen die veel aangenaamer by God zyn dan al den wierook van Arabien: niet door offerhanden van lammeren, van duiven, en van tortelduiven, maar door een leven dat verzelt is van de zachtmoedigheid der lammeren,-en van de oprechtheid der duiven: met één woord, door deeze fchoone offerhande van onze lichaamen, deeze levende, heilige, en Gode wefbèhaagelyke offerhande welke is onzen redenlyken Godsdienft (a). ' Eindelyk is het Euangelium noch het woord dér waarheid, in tcgenftelling van dc beloften. Want de Wet had eigentlyk met anders dan de beloften : maar het Eudngclium heeft de vervulling. Hierom word van de oude geloovigen geze*n, dat zy de beloften niet verkreegen, maar dezelve flechts van verre gezien hebben (bf; en de H Paulus, fpreekende'tot de Jooden, in het Boek der Plandelingen, van de belofte die tot den vaderen gefchied is, zegt, wy verkondigen u, dat God dezelve vervult heeft aan ons haare kinderen Cd). En ik weet niet, of daar van daan de naam van Euangelium niet gekomen is, die de leere van onzen lieer aanduid. Want gy weet, dat in het Griekfch,het woord belofte en dat van Euangelium, malkander zeer gelykende zyn; de belofte word genaamt Epangelion, en miflchien is het de ontmoeting van dit woord, weke gelegenheid gegeeven heeft tot dat van Euangehon,, waar van men zich bedient heeft omdenChriftelvken Godsdienft te benoemen. Het eerfte VerJ bond O) Rom. 12 vs. 1. (J>) Heb. 11 «. !3* (V) Hand, 13 vs. 3».  ï& LEER.REDËN bond was £ptmgelion-9het tweede is Euangelion: en het geen deeze gedachte kan llaaven, dat is het begin van den Brief aan de Romeinen, daar den Apoftel , gezegt hebbende, dat God hem afgezonden had om het Euangelium te verkondigen, daar by voegt, het welk hy te vooren GE* ElUANGEL1SEERT, dat is te zeggen, belooft had (a), alwaar het zeker is, dat hy de famenloop en de overeen komft van deeze twee woorden , Epangellon en Euangelion, heeft willen doen opmerken. Hoe het ook zy, de Wet had de beloften, en het Euangelium de waarheid, om dat rneii daarin de waarheid ziet van die belofteniflèn, welke in de voorige eeuwen gedaan zyn. Haar was belooft, dat het zaad der vrouwe den kop der /lange vermorzelen zoude (F): en dit is het dat onzen JESUS, de zoon van de Maagd, gedaan heeft: deeze menfche van eene vrouwe gebooren, die waarlyk de oude flang, de Duivel, verplettert heeft, van wien hy in de verfen geftoken , dat is , gekwetft was in het nederfte deel van hem zelve, naamentlyk zyn lichaam, in het welke hy zoo gevoelig gewond wierd aan het kruis. Daar was belooft, dat den Mefifas zoude weezen van het zaad van Abraham (J)9 van de nakomelingfchap van Jacob (d), uit de ftam van Juda (e), van het gedacht van DaVid Cf), en uit het vlek van Bethlehem (g); en hier omtrent is de zuaarheid naauwkeurig gezien in onzen Zaligmaaker, in wien alle dqeze om- ftan- O) Rom. i vs. i. 2. (b) Gen. 3 vs. 15. (c) Gen. 22 vs. 18, (d) Gen. 38 vs. 14. (O Gen. 49. ' tfj Jeft u vs, Q) Micba 5 vs. u  övér EFEZEN I. 13. t? Handigheden ftiptelyk zyn famen geloopen. Daar was belooft, dat de Heidenen zouden geroepen worden tot Gods Verbond, en dat een licht zoude fchynen over de geenen die in de dulfterniffe en in de fchaduwe der dood waren (a), en dit is ook een zaak waar van de waarheid gelukkig verfcheenen is onder het Euangelium. Daar was belooft, dat God in de laatfte dagen van zynen Geeft- zoude uitgieten over allen vleefche (/>), enmen zag daar van de waarheid op een uitmuntende wyze op den dag des Pinxterfeefts, zoo als de H. Petrus de Jooden deed opmerken (c> Met één woord, zoo. veele beloften Gods als 'er zyn, die zyn in JESUS CHRISTUS Ja, en zyn in hem Amen, om dat zy allen in hem hunne geheele en volkomene vervuiling gevonden hebben (d). Laaten wy hier vervolgens by voegen, dat het Euangelium het woerd der waarheid \s, om dat haare leere, de waarheid by uitneemenheid, de hoogfte, de verhevenfte, de voortrede!}kile van alle de waarheden is. . Daar is eigentlyk geene andere dan deeze, welke van gewigt is, nadien 'er geene andere is dan zy, welke de zaligheid en het eeuwige geluk betreft. In het grootlte deel, der andere waarheden kan men onkundig zyn, zonder veel nadeel, omdat, op welk een wyze men die begrypt, de zaaken daar door niet min goed in de weereld gaan zullen. Of de zon om de aarde draait, of de aarde om de zon, zulks is zeer onverfchillig voor het welzyo van het Heelal , nadien de getvden , de voortteelingen , de krui- O) >/• 9 «"* t> C*) Joêl 2 vs. 28. (O Harid. 2. (d) 2 Cor. x vs. 20. /. Deel II. Stuk B  18 LEER - RED EN kruiden , de vruchten , de dieren , ja alle de voortbrengzelen der natuur altoos even eens zyn, het zy dat men de eene of de andere van deeze twee grondftellingen volgt. Of de ftoffe deelbaar zy tot in het oneindige., of dat zy zekere kleine ondeelbaare deeltjes heeft, waarby men noodzaakelyk moet ftil ftaan; daar aan is weinig gelegen, nadien dat de konden, de ambachten, en alle de werken zoo volmaaktelyk geoefent en uitgevoert worden in de eene van deeze gevoelens, als in de andere. Doch het is zoo niet gelegen met het Euangelium van onzen Heer: de waarheid is daar in zoo gewigtig en zoo noodzaakelyk, dat daar van alles afhangt. Onbekent zynde, verdoemt zy voor altoos: gekent en omhelft zynde, zaligt zy eeuwiglyk. Van haar hangt de heiliging van de ziel, de vertroofting van het geweeten , de beftiering van het leven, en de eeuwige gelukzaligheid af: Vader, zeide JESUS CHRISTUS, hsillgtze in uwe waarheid, uw woord is de waarheid Ook-ziet gy, d.it dit zvoord der waarheid,hier gehoemt word het Euangelium der zaligheid, om dat het 't werktuig is, waar van God zich bedient, om de menfehen tot dj zaligheid te geleiden. Het is een kracht Gods tot zaligheid, een iegelyk die, gelooft (b): het is het Woord, zegt de H. Jacobus , dat de zielen kan zalig maaken {f), om het te onderfcheiden van de natuur, en van d; 'Wet; want de natuur kan niet zaligen , door haare onderwyzen en door haare voorfchriften. Zy vertoont ons God wel als Schepper, (a) Jnnn 17 vs. i<5. Q) Rom. I vs. 16. CO Jucvbi 1 vs. 21.  ovêr EFEZEN I. 13. 19 per, maar niet als Verlofier. Zy fpreekt wel van zyne magt, van zyne wysheid, van zyne rechtvaardigheid en van zyne goedheid: maar niet van zyne barmhartigheid, en van zyne verzoening met ons in zynen Zoon. Zy toont ons wel een God; maar niet een God geópenbaart in denvleej'che Ca\ En ondermflchen, zonder deezen God-menfch, gejlorven om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaaking (b), kan'er geen zaligheid zyn. Wmt daar is onder den hemel geenen anderen naam, die onder de menfehen gegeeven is, door welken zvy moeten zalig worden, dan dien van JESUS (c). De Wet konde ook niet zaligen. Want dat was niet de bediening der rechtvaardigheid en des levens : maar in tegendeel, der verdoemenis en der dood (d), nadien zy aile de geenen vervloekte die het allerminfte misdeeden, en die in een eenig ftuk zondigden (ef Daar is met anders dan de leere van JESUS CHRISTUS, welke het middel en het werktuig van de zaligheid zy. Zy verheft de natuur, en zy ontwapent de Wet i zy ontneemt aan de natuur haare duiderniflè, en aan de Wet haare blixemen en haare vloeken. Zy ontdekt het geene de natuur verborg, te weeten, de barmhartigheid van God in JESÖS CHRISTUS; en zy verbergt het geene de /Fétf ontdekte, te weeten, de zonde van den menfch, welke de dood verdiende. Zy bied de genade aan, zy rykt de verzoening en den vreede toe. Zy opent den hemel, en zy deelt den Geeft mede , welk ons daar heenen leiden kan. (a) 1 Tbim. 3 w. 16. (K) Rom. 4 vs. 25. (ƒ) Hand. 4 vs. ia. Cdj 2 CV..3 vs. 7-9. (r) Deut. 27. B 2  ao LEER- REDEN kan. Zy is dan het Euangelium der zaligheid. O wat fteffimen deez^ twee woorden het Euangelium en de zaligheid, volmaaktelyk w i met malkander overéén! en wat is 'er eene zoete overéénkomft tuilchen de eene en de andere! Want het Euangelium wil zeggen eene goede tyding, en welk eene betere tyding dan die der zaligheid, welke al het geluk van dit en van het toekomende leven in zich bevat?'Hoe aangenaam, hoe bekoorlyk is niet de boodfchap,die aan eenen gevangene zyne verloffing, aan eene Haaf zyne vryheid, aan eenen misdaadige zyne vergiffenis en zyne kwytfchelding, aan eene zieke, op het punt om te fterven, zyne geneezing, en aan eene doode, gelyk Lazarus, zyne opftanding en zyn leven aankondigt ! Kan 'er dan ooit een blyde boodfehap gevonden worden, die te vergelyken is met die van het Euangelium, welke alle deeze voorrechten bekent maakt, en alle deeze weldaaden aanbrengt ; de vryheid aan de gevangenen de genade aan de misdaadigers, de geneezing aan de zieken, het leven en de onfterfelykheid aan de dooden, de gelukzaligheid aan de ellendigen, en de heerlykheden des hemels aan de flaaven der helle. Dit is de waare blyde tyding, het Euangelium der zaligheid! De H. Paulus fchryft het geluk der Efezeren aan dit Euangelium toe, zeggende, dat zy daar door in de gemeenfchap van JESUS CHRISTUS geftelt waren; & hem, in welken, zegt hy, ook gy zyt, na dat gy het woord der waarheid, naamentlyk het Euangelium der zaligheid, gehojrt hebt. „ Het is niet , wil hy zeggen, „ door de leere der Wysgeerén, dat gy deeze „ wek  over EFEZEN I. 13. si n weldaad verkreegen hebt: zoo gy nooit anders' M dan deeze gehoort had, zoudt gy nooit anders 5J dan in Socrates, of in Pythagoras , of in . Plato , of in Arifloteles, of in Zeno en in „ Chryfippus geweeft zyn; gy zoudt geene gew meenfchap gehad hebben dan met deeze ydele ' en blinde menfehen, die zich bemoeiende om - andere blinden te leiden, hen met zich in het w eeuwige verderf nederftortte. Het is ook niet, wil hy zeggen, door het woord der Wet dat 55 gy deeze gunften ontvangen hebt. Indien gy w noch niet anders gehoort had dan dit, zoo m zoudt gy nooit anders dan in Mofes geweeft „ zyn , en Mofes, op welken gy zoudt gehoopt hebben, zoude u eens verklaagt hebben (et)'. 3, want nadien hy zelve niet in dat Canaan kon5, de komen waar na hy reikhalsde, zoo was hy „ 'er verre van daan om de anderen in het he„ melfche Canaan te kunnen inleiden. Maar „ het is het zvoord des Euangellums, dat, u ver„ kondigt zynde, u in de gemeenfchap van JE„ SUS CHRISTUS geftelt heeft, en u daar „ door eene wysheid gefchonken heeft, welke w men niet vond in de Wysgeerén, en eene za„ ligheid , welke men niet aantrof in Mofes.', Het is waar, dat het geluk der Efezeren niet alleen daar in beftond , dat zy dit Euangelifche woord der waarheid GEHOORT hadden; Want zegt JESUS CHRISTUS , zalig zynze , niet alleen die myn zvoord hooren; dit is gemeen aan een zeer groot getal geveinsden, godloozen , en verworpenen : maar zalig zynze die myn 'woord O) Joan. 5 vs. 45. B3  22 LEER-REDEN zvoord hooren, en het zelve bewaar en (ei). En die was het voorrecht der Efezeren. Want zy hadden niet alleen het Euangelium der zaligheid gehoort, maar zy hadden ook daar in gelooft. Want als onzen Apoftel zegt, in welken gy ook, na dat gy GELOOFT hebt, zoo kan dit woord toegepaft worden, of op het Euangelium, het welke onmiddelyk voorging, of op JESUS CHRISTUS , waar van in het begin van het Vers gehandelt was: daar is weinig aan gelegen welke van die twee men begrype, het is onverfchillig, en maakt eenen zei ven zin uit: of liever, men kan die beiden famen voegen, zeggende, dat de Efezeren in JESUS CHRISTUS en in zyn Euangelium gelooft hadden. En dit geloove had hun eene onwaardeerbaare weldaad aangebragt. Naamentlyk, dat zy na dat zy gelooft hadden, verzegelt zvaren met den li. Geeft der belofte, zoo als wy dat thans, in het tweede deel van onzen text, befchouwen moeten. II. Schoon dat men verfcheiden redenen kan geeven van de hoedanigheid , die hier aan den H. Geeft tocgefchreeven word , als hy genaamt word , de Heilige Geeft der belofte, en dat men zeggen kan , dat hy dus geheeten word, het zy, om dat hy in ons de belofte der zaligheid en des eeuwigen levens verzegelt; het zy, om dat hy eene uitmuntende belofte met zich brengt, naamentlyk, die van een kind Gods; volgens het ZQggen van den Apoftel , dat zoo veele als 'er door den Geeft Gods geleid worden,kinderen Gods zyn (b): het zy, om dat zonder hem de goddeiyke (d) Luce ii vs. 28. (b) Rom. 8 vs. 14. \  over EFEZEN ï. 13. 23 lyke beloften ons onnuttelyk en te vergeefs zouden voorgedekt worden: het zy, om dat hy zelve ons eene volmaakte gelukzaligheid belooft, na de eerftelingen dien hy ons daar van in dit leven fchenkt. Want dit zyn zoo veele gedachten die men over dit ftuk gehad heeft. Zoo is het ondertuflehen zeker, dat de waare en natuurlyke verklaaring van deeze woorden is , te zeggen, dat hy de Geeft de)- belofte geheeten word, om dat hy op eene plegtige wyze aan dc menlchen was belooft. Want dus is de Schrift gewoon te fpreeken, zoo als, wanneer zy zegt, cenmenfche der zonde (d) , om te betekenen , een zondig menfch; een man des bloeds (b), voor een bloeddorftig menfch : een lichaam der heerlykheidf (c), voor een heerlyk lichaam : weegfchaalen des rechts f (d), voor rechte en gelyke weegfchaalen : geboomte der vrucht f (e), voor vruchtbaar geboomte , en een zoon der liefde (f) , voor eenen buitengemeen waarden en geliefden zoon. Dus is ook de H. Geeft der belofte, den beloofden H. Geeft, even eens als het land Canaan genaamt word het land der belofte (g), om dat het zelve op eene geloofwaardige wyze aan de Israëliërs, in den perfoon van hunne vaderen, belooft was. Hierom ziet men dat den H. Geeft genaamt word de belofte des Vaders; zoo als in het Ifte Hoofdft. van het Boek der Handelingen , daar JESUS CHRISTUS na zyne Opftanding, aan zyne («) zTbef. 2 vs. 3. (b) Pfalm 5. vs. 7. t In deeze plaatzen word gedoelt op den grondtext. (V) til .1 vs. 21. (d) Spr. 16. vs. 11. («) Gen. 1 W. 11. (ƒ) Col. 1 vs. 13. (j) Heb. 11 vs. p. B4  ?4 LEERrREDEN zyne Apoftelen beveelt, in Jerufakm te blyven, om daar te verwachten de beloften des Vaders, die gij (zeide hf). van my gehoort hebt: het geene hij aanftonds op den H. Geeft toepaft, daar byvoegende, Want Joannes doopte zvel met zvater, maar gy zult met den II. Geeft gedoopt zvorr den, niet lange na.deeze dagen (a). Inderdaad, de Vader had hem zeer nadrukkelijk belooft by de Profeeten. Gij hebt Hem reeds hooren zeggen, door den mond van Joel: Het zal zyn in de laatfte dagen, dat ik zal uitftorten van mynen Geeft op alle vleefch} en uwe zoonen en uwe dochters zullen profeteeren, en uzve jongelingen, zul-. len gezichten zien, en uzve ouden zullen droomen droomen (b). Hy had hem. noch belooft by Jefaia , onder het Zinnebeeld van het water, dat de gewoone vergelyking is, waar van zich de Schrift bedient, om hem uittebeelden: Ik zal, zeide hy, zvater gieten op den dorftigen , en ftroomen op. het drooge: ik zal mynen Geeft op uzv zaat gieten, en uwe kinderen zullen uitfpruiten tusfchen in het gras, als de wilgen aan de waterbeeken (c). Hy had hem ook belooft by Ezechiel, in deeze woorden, Ik zal mynen Geeft geeven in het binnenfte van u, en ik zal maaken dat gy in myne inzettingen zult wandelen , en myne rechten zult bezvaaren. (df Maar zoo deezen Geeft, deezen Heiligen Geeft, de belofte des Vaders was , zeker Hy was ook dien des Zoons. Want JESUS, de eeuwige Zoon van God, had hem zeer vaak aan zyne O") Hand. I vs. 4, 5. O) Joel 2 vs. 28. vergeL Hand. 1 vs. 17. (e) Jefaia 44. vs. 3, 4. {£)_ Ezecb. 36. vs. 27.  - over EFEZEN Jf i|j 25 zyne Leerlingen belooft, gedüurende dat hy met hun op de weereld was. Ik zal den Vader bidden, was zyne taal, en hy zal u eenen anderen Troofter geeven, op dat hy by u blyve in der eenwigheid, naamentlyk den Geeft der waarheid, wel\ ken de weereld niet en kan ontvangen, want zy en ziet hem niet, noch en kent hem niet (cd): Indien ik niet wech en gaa, voegde hy daar by, zoo en zal de Troofter tot u niet komen: maar indien ik heenen gaa, zoo zal ik hem tot u zeilden ; en wanneer die zal gekomen zyn, naamentlyk de Geeft der-waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van my getuigen, hy zal u in alle waarheid lelden , en hy zal my verheerlyken (b). Deeze Geeft dan was de belofte des Vaders en des ; Zoons, als zynde het geblaas, de liefde, en de r gifte van den een en van den ander. God, Myne Broeders, die aan de menfehen veele beloften gedaan heeft, had 'er hen twee , groote, en boven alle anderen uitmuntende ge| daan, te weeten, zyn Zoon, en zynen Geeft: zyn Zoon, om ons vry te koopen, en zynen | Geeft, om ons te wederbaaren; zyn Zoon, om | ons uit de Helle te trekken, en zynen Geeft, om ons in den hemel inteleiden en opteneemen ; zyn Zoon, om in ons door zyn bloed het beeld des Duivels uit te wisfehen, het welk de zonde daar had in gedrukt; zyn Geeft, om daar in door zyne heiligende kracht het beeld van God, in gerechtigheid en in waare heiligheid, wederom af te tekenen: zyn Zoon, om onze Borg te weezen, zyn Geeft, om onzen Troofter te zyn; ja den een en (a) Joan. 14 vs. 16, 17. (b) Joan. 16 vs. 7—13. en 15 vs. 26,. B5  36 LEER-REDEN en den ander om het groote werk onzer zaligheid, dat hun beide vereifchtte, te volbrengen. Ook dek de Schrift ons dezelven voor, als de twee groote beloften Gods: want toen de H.Paulus tot Koning Agrippa zeide; ik worde gcoor deelt over de hoope der belofte , die van God tot de Vaderen gefchied is (#), zoo verftond hy door die belofte de Zoon, de Mefftas, belooft in de aloude god» fpraaken; en wanneer Petrus de Jooden voordelde, dat JESUS, na dat hy verhoogt, was in den hemel, en na dat hy de belofte des Heiligen Geeftes ontvangen had, zyne gaaven op aarde had uitgeftort, zoo ziet gy dat hy van den H. Geeft fpreekt als van eene belofte (b) ; en het zyn ongetwyffelt deeze twee wonderbaare gefchenken van Gods miidaadigheid, zyn Zoon en zynen Geeft, welke deezen Apoftel de groote en dierbaare bt* loften Gods noemde, wanneer hy in zynen tweeden Brief zeide, dat ons onder het Euangelium de grootfte en dierbaare beloften Gods gefchonken zyn, op dat wy door dezelve der Goddeiyke natuur zouden deelachtig worden (cf Het is dan de beloofde Heilige Geeft, die men in onzen text verftaan moet. En dit denkbeeld van beloofde, dient ons om te begrypen hoe dat men hier den & Geeft moet aanmerken. Want hy Ytzstelooft op tweeder lei wyze, of, ten aanzien van de buitengewoone en wonderbaare gaaven, zoo als de gaave van de taaien, van de Propheetfie, van de'geneezingen, van de wonderwerken, en van de onderfcheiding der geeften. En het was op deeze wyze dat de Apoftelen, den H. Geeft ont- 00 Hand. ad vs. 6. Q) Hand, 2 vs. 33» (c) 2 Petri 1 vs. 4.  over EFEZEN I. 13. 27 ontvingen op den Pinxterdag, achtervolgens de belofte van hunnen Meefter; of, ten aanzien van dezaligende gaaven, en van de heiligende genade-giften, zoo als het geloove, de hoop, de Hefde, en de andere deugden, die in de zielen der waare Chriftenen geteelt worden. En dus ontvangen alle de geloovigen in het gemeen , den Heiligen Geeft onder het Nieuwe Verbond. Wanneer nu de Apoftel tot de Efezeren zegt, dat zy verzegelt zvaaren met den Heiligen Gcefl der belofte, op. welke van deeze tweederlei gaaven heeft hy dan het oog? Op beiden, Myne Broeders, zoo wel op de wonderbaare, die toen gemeen waren, in deeze eerfte tyden van het Euangelium ; als op de zaligende en op de heiligende, die men in de godvruchtigen ten alientyde vind. Uw Aandacht zal zulks moeten erkennen, als zy den zin en de kracht van het woord verzegelen zal hebben opgemerkt, waar van onzen Apoftel zich hier bedient. Het rechte gebruik der zegelen is, om de dingen te bekrachtigen en te verftendigen. Hierom hecht men die aan de brieven van de Vorften, aan de befluiten van de Oppergerichtshoven, en van de mindere rechtbanken, aan de onderlinge verbintenisfen, en in het gemeen aan alle de andere fchriften, die men geloofwaardig en onwederfpreekelyk maaken wil; om dat het zegel een zeker kenmerk is, dat het geloof daar van buiten allen twyffel ftelt. Het Euangelium, Myne Broeders, is de waare pardon brief van den opperden Koning, der Koningen ; het plegtige verdrag van God met de menfehen; het onherroepelyk Teftament van den hemelfchen Vader, waarin men de bepaalingen en alle de fchikkingen van zynen laadlen wil vind. En fchoon dat dit  £8 LEER-REDEN dit wonderbaare Euangelium geloofwaardig genoeg is in zich zelve, nadien alle deszelfs woorden zoo veele orakelen eener eeuwige waarheid zyn: zoo heeft God nochtans, om het zelve ten vollen te bekragtigen en te bevedigen, daar zegelen aan willen hangen, die ons daar van eene vatte,volkomene, en onwrikbaare zekerheid zouden geeven. En deeze zegelen zyn tweederlei, na de twee onderfcheidene omftandigheden van het Euangelium. Want, of het Euangelium word gepredikt en verkondigt van buiten; het geen de goede en kwaade menfehen zonder onderfchèid betreft; of, het word ontvangen van binnen , door het geloove, dat het zelve in onze harten huisveft: het welke aan zommigen, te weeten, aan de rechtvaardigen en de geloovigen byzonder eigen is. Achtervolgens deeze twee onderfcheidene betrekkingen, heeft God zich van tweederlei zegelen bedient, welke daar aan beantwoorden. De eene uitwendig, die de prediking des Euangeliums verzeilen, en die gegeeven worden aan alle de geenen die daar van belydenisfe doen. Dat zyn de Sacramenten, die ons van buiten door zichtbaare en taftelyke tekenen, de waarheden en de beloften die in Gods woord vervat zyn, verzegelen. Want het geene dat de H. Paulus gezegt" heeft van de Bsfnydenis, dat zy- het zegel der rechtvaardigheid des geloofs is {[d) , moet men even eens, ja in noch voller nadruk zeggen van de Sacramenten des Nieuwen Verbonds. Het Zyn de zegelen van de Euangelifche rechtvaar-, digheid. En hieroimis het dat een der Ouden, ipree" Qi) Rom. 4 vs. n„  ovfcR Ë F E Z E M I. 13. 319 fpreekende van den Doop, hem noemde' een zegel en een borjfbrief (af Want dit woord borfthrief in het Griekfch, betekent een bewaaring, om dat inderdaad de Doop en bet Nachtmaal als zegelen zyn, die ons geloove bewaaren en voorZien , ten einde ons te beletten om aan de waarheid van God te twyfïelen. Maar voor zoo veel als het Euangelium van binnen ontvangen word, zoo hangt God daar een ander zegel aan, een inwendig zegel, dat ons inwendig in onze geweetens veriierkt en verzekert. Dat is den H. Geeft, die, na dat wy gelooft hebben, ons geloove bekrachtigt, ons fterkende en ons beveiligende in ons geloove; onze zekerheid vermeerderende, en haar dagelyks in ons doende aanwasfchen, door nieuwe verzekeringen, dien hy in onze harten voortbrengt. En dit is het dat hier de H. Paulus tot de Efezeren zegt, dat zy, na dat zy gelooft hadden, verzegelt waren met den II. Geeft der belofte; dat is te zeggen, beveiligt in hun geloove, door de alvermogende kracht van deezen goeden en goddelyken Geeft. Inderdaad, zoo gy deezen Geeft befchouwt van den kant der wonderbaare genade gaaven, waar mcede hy de Chriftenen by de geboorte der Kerk verfcheidemlyk verryktc ; hoe krachtiglyk beveiligde hy hen toen? Hoe zoude een menfch hebben konnen twyffelen aan de waarheid van het Euangelium, wanneer hy , na het te hebben omhelft, eensklaps taaien fprak, dien hy nimmer geleert noch overdacht had; de allerongcneeslykfte ziektens genas, zonder ingeeving van één eenig O) Damafcene lih. 4. Qrtb. Fid. e. X. vide Votjium de tapt p. 63.  3o LEER-REDEN eenig hulpmiddel; alleen maar door de klank van zyne ftem, of door de oplegging^zyner handen; de allerhardnekkigfte Duivelen, ja zelve de legioenen der Duivelen, die gehuisveft waren in de lichaamen der bezetenen, door het fpreeken van één woord uitdreef; de toekomftige dingen voorzeide, en zoo klaar zag in de duifternisfe van het toekomende, als in het licht van den tegenwoordigen dag? Was dat niet de fterkfte, de grootfte, de allerovertuigende bekrachtiging des weerelds ? Welken twyffel konde overblyven by eenen Chriften, die iri zich zelve deeze groote en wonderbaare uitwerkingen gewaar wierd? Hoe! een eenvoudig menfch, die zich in één oogenblik verandert vind in eenen Profeet, aan welken de geheimen van het toekomftige ondekt waren; in eenen Leeraar, aan wien alle de taaien der weereld bekent en gemeenzaam waren; in eenen wonderbaaren uithelper, dien byna niets onmogelyk was; het zy,dat hy de blinden het gezicht moeft geeven , of het gehoor aan de dooven moeft fchenken, of de dooden moeft opwekken, of de hoofdftoffen moeft gebieden; zoude deezen menfch hebben kunnen vreezen dat hy bedroogen was, als hy eene leere aannam, die hem in ftaat ftelde om dingen te doen die zoo verwonderlyk waren, en die de krachten der natuur zoo verre te boven gingen? Zoude hy hebben kunnen gelooven,dat God hem zyne magt zoude geleent hebben om alle deeze wonderwerken voorrtebrengen, zoo hy in de dwaaling ware geweeft, en zoo zynen Godsdienft kwaad was ? Dit was dan eene wonderbaare bekrachtiging van het Euangeliumdit maakte deszelfs aanhangers zoo ftandvaftig, in de belydenisfe die zy daar van deeden. Dit deed hun  ovër EFEZEN I. 13. 31 hen alle de bedrygingen der menfehen, en alle de woede der Duivelen verachten. Dit is het dat hunne vyanden befchaamde, dat de ongcloovigen vaak verrukte, en hen zoodanig in de oogen fcheen, dat zy zich niet weerhouden konden daar in de vinger Gods te erkennen. Dit trof Slmon den Toveraar zelve zoo fterk, dien ver! maarden Toveraar, achter wien al het volk, betovert door zyne konftgreepen, uitriep, Deeze i is de groote kracht Gods! dat hy een Chriften ] wilde worden, dat hy zich waarlyk liet doopen, > en dat hy, ziende de tekenen en de groote krachi ten die door de Difcipelen van CHRISTUS go I Jchiedde, zoo als de text zegt, hem ontzette : l, nadien alle zyne toveryen hem nimmer iets dierf gelyks hadde kunnen leeren (a~). De Geloovigen I wierden dan zichtbaarlyk verzegelt met den H. ' Geeft, toen zy zoo krachtiglyk beveiligt wierden ; in het geloove van het Euangelium. Maar zoo gy den H. Geeft van den kant der I z aligende en heiligende genade gaaven befchouwt, ; zult gy ook bevinden dat hy de menfehen waar1 ]yk verzegelt: want door de krachten, waar me: de hy hen vervult, beveiligt hy hen in het geil loove dat zy éénmaal omhelft hebben, dat is > te zeggen , in het vertrouwen op den vreede \ met God, in de verwachting van zyne belof| ten, in het gevoel van zyne aanneeming tot kin: deren, en in de hoop zyner heerlykheid; nasi dien de H. Geeft ons ten aanzien van alle deeze dingen verzegelt, dat is te zeggen, ons in het geloove beveiligt, door de vaüe verzekering , die hy ons daar van geeft.. Wanneer men gelooft (aj Hani. 8 vs. 10 en 13.  S2 L-EER-REDEN looft heeft, zoo is men noch onderhevig om twijfelingen te gevoelen, en de ondervinding over*tuigt ons daar van alle dagen; maar deeze tvvyffelingen verdwynen allengskens, door het licht en door de kracht van den fL Geeft: door de kennisfe dien hy in ons vermeerdért, door de wyze en heilzaame overdenkingen die hy in ons voortbrengt, door de aandacht die hy in ons verwekt, als wy ons met goede en heilige zaaken hezig houden, door de krachten dien hy ons mededeelt , door de overwinningen, dien hy ons doet behaalen op de weereld en op het vleefch, door de dooding van onze begeerlykheden, welke hy van dage tot dage verzwakt, door de oefening der godzaligheid en der goede werken, waar toe hy ons fchikt en gewent. Want door den indruk van alle deeze dingen, verfterkt den H. Geeft ons zoodanig in ons geloove, en in onze koop, dat niets meer bekwaam is om ze te doen wankelen. Ziet 'er het bewys van in den H. Petrus : in het eerft geloofde hy in JESUS CHRISTUS, maar met een zwak en wankelbaar geloove , met een onzeker geloove, nadien de ftem alleen van eene dienftmaagd, bekwaam was om het zelve te vellen en nederwerpen. Maar toen hy ééns verzegelt was met den li. Geeft, op den Pmxterdag, wierd hy zoo ftandvaftig, dat hy noch gevaaren, noch ftraffen meer vreesde; hy vond zich gereed, om in het gezicht van het Geheel-al, hem te belyden, dien hy verloochent had in de zaale van Cajaphas (pi). Ja, zyn geloove was toen een recht geloove van eenen Petrus, van eenen rotsfteen. Dit zwakke riet veranderde in (a) Mattb. 26.  over ë FÈ ZE N ï. 13. 33 tn \ eene onwankelbaare rots, die alle de winden der weereld niet zouden hebben konnen doen I buigen noch beeven. Dus verzegelt ons den Hl !j Geeft, met ons een vafte verzekering te geeven; Men moet dan twee verfchillende daaden in de Geloovigen onderfcheiden, de eene is de daad van het geloove, waar door zy eerft het Euangelium gelooven; de andere is een daad van beveiliging, | waar door zy, na dat zy gelooft hebben, zoo als hier den Apoftel zegt, in hun geloove beveiligt en verfterkt worden. Het geen volftrekt noodI zaakelyk moet worden opgemerkt, om eene zwaa| righeid optelosfen , die anderszins moejelyk in I deeze ftoffe weezen zoude. Want de H. Paulus | zegt, dat de Efezeren, na dat zy gelooft hadI den, verzegelt waren met den H. Geeft. Hoe! I zoud gy zeggen, is 'er geene tegenftrydigheid f in deeze woorden? Want, om te gelooven moet I men den H. Geeft hebben, nadien het geloove I van zyne kracht en werking voortkomt. Hoe I kan hy dan zeggen dat zy, NA DAT zy gelooft I hadden, den H. Geeft ontvangen hadden, nadien. I zy hem van te vooren reeds, moeften ontvangen f hebben ? Het is, Myne Broeders , om dat het geloove wat anders, en de beveiliging die haar f volgt, wat anders is. Het eene is de voorwaarde die God van ons vordert, het andere is eene I belofte die hy ons doet, ingevolge van ons gef loove, als een bewys van het genoegen dat hy fchept , wanneer hy ons oprechtelyk aan zyn Euangelium ziet gelooven. De Heilige. Geeft brengt wel de eene en de andere van deeze twee zaligende genade gaaven voort. Hy is de werkmeefter van het geloove, zoo wel als van de beveiliging: maar het is door twee verfchillende E Deel. II Stuk G daadert  34 LEER-REDEN daaden, waar van de eene ons het harte opent, om te gelooven, even als Lydia, en de andere dit harte verfterkt, om ftandvafüg te blyven, even als de H. Petrus. En menigmaal verloopt 'er eenen geruimen tyd tusfchen deeze twee daaden: nadien zulk een het Euangelium gelooft, die vervolgens noch lang twyifelingen en beklaaglyke zwakheden ondervind. Dus is het eenen zeiven Geeft, maar het zyn twee zeer verfchillende werkingen: en ziet hier waaruit men de waare reden moet afleiden, waarom de H. Paulus nkt enkel gezegt heeft, dat wy verzegelt zyn met den Hf Geeft; maar juift., met den Geeft DER BELOFTE. Waarom dat? Het is om den Geeft der beveiliging, met dien des geloofs te onderfcheiden. Want het geloove word nooit voorgeftelt als een belofte, maar als een voorwaarde , die God van ons vordert: in plaatze, dat de beveiliging in het goede, een belofte is, die ons uitdrukkelyk gedaan word in deeze woorden van onzen Heer, by Joannes: Die in my gelooft, ftroomen des levenden zouters zullen uit zynen buik vloeien , dat is te zeggen, uit zyn hart. (Want het hart heeft deszelfs holligheden). En dit zeide hy, vervolgt den Euangelift, van den Geeft, den welken ontvangen zouden die in hem gelooven (a); alwaar gy ziet, dat hy den H. Geeft duidelyk belooft aan de geenen die gelooven zouden. Daar is dan een Geeft door welke men gelooft, en een Geeft door welke men beveiligt word na dat men gelooft heeft; de eene is de Geeft der voorwaarde , de andere is de Geeft det\ belofte; en dit geeven deeze woorden van JESUS CHRIS: 00 7 vs. 38, 39.  bvER EFEZEN I,i3, 35 CHRISTUS te vevftaan, ftroomen zullen uit zy. . nen buik, of uit zyn hart, vloeien: hy zegt niet, daar zullen bronnen ontdaan; want zulks is het geloove zelve, dat de bron van het goede is: maar daar zullen ftroomen vloden; 01'n dat de ftroomen de gevolgen en de afwateringen der bronnen zyn; om te toonen, dat de gezetheid, den voortgang, en de volharding in de godzaligheid, belooft zy aan het geloove, dat het werk Gods in onze zielen begint. Volgens deeze aanmerking en deeze leere dan, heeft de H. Paulus gezegt, dat wy verzegelt zyn,niet met den Geeft der voorwaarde, want deeze werkt het geloove in ons; maar met den Geeft der belofte, die ons beveftigt en ons verfterkt als wy gelooft hebben. En zeker, Myne Broeders, het woord verzegelen is hier volmaaktelyk gepaft: want hoe gefchied het zegelen? het gefchied door de indrukking van het zegel, dat deszelfs beeld en merkteken in het wafch, of in het lood, of in* het koper, of in de andere onderwerpen prent, waar op men het drukt; invoegen, dat het zegel deszelfs eigen fchilder is, dat zich zelve, door de enkele drukking , in alle de onderwerpen vertoont, daar het opgelegt word. Even zoo verzegelt en beveftigt God ons. Want zynen Geeft is zyn eeuwig zegelen wanneer hy deezen Geeft met den onzen verée'nigt, wanneer hy dien in onze harten drukt en diep inprent, zoo etft hy daar in ter zeiver tyd zyn beeld en zyne gelykenis» I het beeld van zyne heiligheid, het beeld van zy) ne zuiverheid, het beeld van zyne liefde en van zyne genegenheid, ja het beeld van zyne deugden en van zyne volmaaktheden; invoegen, dat \ zyn kenmerk diep in onze zielen geprent ftaat. C 2 Eu  36 LEER-REDEN En een iegelyk die dit beeld van den H. Geeft in zich heeft, die is van zyne zaligheid verzekert; hy kan nimmer verlooren gaan, om dat het een ónüitwhchbaar beeld is, op het welke de helle noch de weereld geen vermogen hebben, als zynde gemaakt door een onfterfelyke hand, op een onverderfelyk onderwerp, naamentlyk de ziel, en tot een ouvergangelyk einde, te weeten de eeuwige zaligheid. Het is op deeze zelve wyze dat dien goddelyken Geeft ons getuigenis geeft, na de taal van de fchriftj Hy getuigt met onzen geep , < zegt de H. Paulus, dat zvy kinderen Gods zyn (ei). Want hoe gefchied dit getuigenis van den H. Geeft? Luiftert hy ons aan het oor, dat God ons j uitverkooren en tot kinderen aangenomen heeft ? ! Roept hy boven iemants hoofd uit, zoo als bo- | ven dat van onzen Heer, Deeze is myn geliefden i Zoon in den welken ik myn welbehaagen heb (b)? Zegt hy tot ons, even als tot Jeremia, dat hy I ons geheiUgt heeft, van den buik aan (cf; of j als den Engel tot de gezegende Maagd, dat wy j begenadigden zyn (d) ? Zeker geenszins, dit ge- / tuigenis beftaat in geen uitwendige ftem, in geen verftaanbaare woorden, in geen lichaamelyk teken dat de zinnen treft: maar in deeze inwendige werking van den H. Geeft, die ons zyn beeld indrukt, als hy in ons de godsvrucht jegens God, de genegenheid jegens den naaften , de \ liefde tot de gerechtigheid , de achting voor de maatigheid en voor de kuifchheid , ja de oefening en de betrachting der heiligmaaking krachtdaadig voortbrengt. Want nademaal deeze. za«' 00 Rom. 8 vs. 16. (f) Matt. 3. en ïf. (e) Jerem. 1 vs. 5. (d) Luc. 1 vs. 28.  over EFEZEN I. 13. S7 zalige deugden, van ons en van onze verdorvene natuur niet kunnen voortkomen, zoo volgt noodzaakelyk, dat wanneer den Heiligen Geeft die in onze zielen voortbrengt, hy ons daar door getuigenis geeft, dat wy kinderen Gods zyn, en dat wy deel aan zyne genade hebben. Hy verzegelt dan, op dezelve wyze als hy getuigt, ons inwendig verzekerende van ons geloove, van onze aanneming tot kinderen, en van onze zaligheid. Oordeel by gevolge, of men wel reden heeft om te beweeren, dat een Geloovige zig nimmer kan noch moet verzekeren van 'zyn geluk, dat hy geen zekerheid kan hebben van zyn eigen geloove, dat hy niet-weet of hy in de genaders, of niet, en dat hy verpligt is om daar aan al zyn leven • te twyffelen. Hoe verzegelt ons den Heiligen Geef dan, als hy ons altoos in de onzekerheid laat blyven ? Waar toe dient dan dit zegel, als het ons niets beveftigt? Hoe getuigt hy dan dat wy kinderen Gods zyn, als hy ons°daar van geen gevoel fchenkt, en wy altoos vreezen moeten dat wy de kinderen des Duivels zyn ? Is dat niet de waarheid van zyn getuigenis in twyffel trekken ? is dat niet de wettigheid van zyn zegel betwiften ? Hoe! deeze Geeft zoude in ons werkzaam zyn, en zoude daar zyne wonderbaare werking ontvouwen (deeze -werking, welke na de taal van den li. Paulus gelyk is aan die welke de dooden opwekt) (a) zonder dat wy daar van iets gewaar wierden? Hy zoude ons doen leeven het leven der Heiligen , zonder dat wy bemerkten dat wy niet dood waren ? Hy zoude ons doen gaan in Gods wegen', en in den weg der zaligheid , O) Efez. 1 vs. lp. C3  38 LEER - 11 EDEN heid, zonder dat wy konden zeggen of wy ona beweegen, dan of wy onbeweegïyk zyn? Neen, neen, Myne Broeders, dat kan niet zyn. Zoo wie den H. Geeft heeft, kan daar van tot den einde toe niet onkundig zyn. Zoo wie daar mede verzegelt is, dat is te zeggen, beveiligt in het gevoel van zyn geloove, en by gevolge van zyne aanneeming tot kinderen, kan daar aan niet altoos twyffelen. Dit inwendige zegel geeft hem daar van eene waare en onfeilbaare verzekering, tiet was dit zegel, vaft gemaakt aan het hart van den H. Paulus, dat hem deed zeggen, Ik -weet; niet,ik twyffel, ik vermoede,ik verbeelde my, maar ik weet wien ik gelooft hebbe, ende ik ben verzekert dat hy magtig is myn pand ,by hem weggelegt, te beiuaaren tot dien dag (af Het was dit zegel, dat gehecht aan de ziel van Job, hem deeze zoo ftoutmoedige en zoo onbevreesde taal deed voeren, Ik weet, myn Verlosfer leeft; ende als zy na mynen huid dit doorknaagt zullen hebben ; zal ik uit myn vleefch God aanfehouwen (bf Het is dit zegel, dat ge graveert in den geeft der Chriftenen, hun deeze woorden, zoo vol van vertrouwen,in den mond legt; Wy wee-; ten dat zoo ons aardfche huis deezes tabernakels gebroken word, wy een gebouw van God hebben, een huis eeuwig in de hemelen (c), om daar in by het fcheiden uit dit leven ontvangen te worden, Op deeze wyze waren de Efezeren verzegelt geworden met den Heiligen Geeft, om dat zy van hem alle deeze gelukzalige verzekeringen ontvangen hadden, welke hun met vreede, met vertroost O) zTbim. I vs. 12. (f) Job 19 %S_. 25, 26. Cf) ï&r. S «. i!  over EFEZEN I. 13. 3$ i troofting, en met hoope vervulde, welke hun i reeds van der aarde aan alle de lieflykheden des ! hemels deeden fmaaken, en welke hunne zielen i tot eene woonplaats maakten voor het Paradys, ji tot zoo lange dat wederom het Paradys ten woonI ftede voor hunne zielen zoude ftrekken. Dus hebben wy dan de twee uitmuntende l gunftbewyzen befchouwt, welke God aan de Geil loovigen van Efezen beweezen had; de eene is, I dat zy het zvoord der "waarheid', en het Eaange~ \ Hum der zaligheid gehoort hadden; de andere is, : dat zy, verzegelt waren geworden met den H. I Geeft der belofte. — Waarde Broeders, wy konnen deeze twee groote en uitneemende weldaaden I met recht op ons zeiven toepasfen , want wy ; hebben die beiden van den Heer ontvangen, zoo k wel als de Efezeren. Wat het Woord der waarI heid, het Euangelium der zaligheid betreft, wy j' hebben het gehoort, dat weet gy, wy hooren het | noch dagelyks, door de genade van onzen God, \ die zoo goed is om met de verkondiging daar > van onder ons aan te houden, niet tegendaande | alle onze ondankbaarheden, cn onze wederfpant nigheden, die ons zulks onwaardig maaken. Wy { hebben het gehoort, zoodanig als het uit den mond | van de Heilige Apoftelen gegaan is, zonder eenig I famenmengzel van menfchelyke overleveringen, \ zonder eenige mengeling met verdichtzelen en met vertellingen, zonder eenig blanket-zel van eigenzinnige godsdienftigheden, cn van kinderachtige plegtigheden. En wy konnen met recht zeggen, dat wy - noch in ons geloove, noch in onzen Godsdienft; niets hebben dat wy niet van den Heere, en van , zyne Apoftelen ontvangen hebben Ca). Eaaten wy 1 CVr. 11 vs. 23. C 4  4© LEER-RE.DEN wy dan van deeze groote genade van God, dis aan allen niet gemeen is, eenen indruk hebben Zoo als het behoort. Want men ziet een menig» te andere menfehen, die dit zvoord der waarheid, en dit Euangelium der zaligheid niet hebben, in eene zuiverheid gelyk aan die geene, welke in onze Kerken heerfcht. Laaten wy dit voorrecht wel erkennen. Laaten wy het behoorlyk achten, en daar van zorgvuldiglyk gebruik maaken. Aan den eenen kant, laaten wy dit woord der -waarheid getrouwelyk bewaaren, zonder daar immer iets vreemds, iets menfcheiyks, iets dat zonder deszelfs bevel ingevoert is, hoe aanneemelyk dat het ook zy, onder te mengen. Want dit woord der waarheid is den eenigen regel der waarheid. Al het geen dat daar mede niet overeenftemt in het ftuk van den Godsdienft, is valfch, en moet als eene dwaaling verworpen worden. Ja niet alleen het geen dat met dit wpprd ftryd, maar zelve het geen buiten dit zvoord is dat is onwaar en kan niet anders dan voor eene leugen gehouden worden, Want al waar het ook dat een Engel uit den hemel een Euangelium verkondigde, niet alleen te» gen,maar BUITEN het geene verkondigt is,zoo wil de H. Paulus dat hy een vervloeking en eenen grouwel zy (a). Laaten wy dan dit hemelfche woord vaft houden, zoodanig als het zich bevind in het Euangelium der zaligheid, zonder vervalfching, zonder byvoeging, zonder vermindering, hoegenaamt. Het is dit Woord dat ons wys kan maaken tot zaligheid (//); alle andere leere maakt de menfehen flechts wys ten verderve, en deelt hun niet anders mede dan deeze ongelukkige Wys? ■(*) Gah * w. 8. Qi) &Tbim. 3 vs. 15.  over EFEZEN I. 13. 41 wysheid, die dwaasheid \is voor God («). Het is dit Woord dat een Lampe is voor onzen voet, en een licht voor ons pad {bj, om ons veiliglyk op den goeden weg te leiden; de andere keringen zyn niet anders dan dwaallichten , die tot de afgronden heenen voeren. Doch, laaten wy niet alleen aan dit Woord vadhouden door de zuiverheid van ons geloove: maar laaten wy ons boven albevlytigen om het zelve recht te betrachten in de heiligheid van ons leven. Want'dit is eigentlyk de erkentenis die wy Gode fchuldig zyn,voor de onwaardeerbaare gunft , waar mede hy ons begiftigt, als hy ons dit woord der -waarheid, en dit Euangelium der zaligheid doet hooren. Laaten wy dan na dit goddelyk woord, en na dit heilig en zalig Euangelium leeven. Want zonder dat,zoude het maar alleen tot onze verdoemenis, tot onze befchaamtheid , en tot ons eeuwig ongeluk ftrekken. Ellendigen, die het voorrecht misfen van Gods Woord te hooren, zoo als de Heidenen; want hoe zullen zy in hem gelooven, van welken zy niet gehoort en hebben (c) ? Maar veel ellendiger noch, die dit Woord hooren, zonder het zelve te bewaaren, zoo als de kwaade Christenen. Dit verzwaart hunne zonde, dit maakt hen geheel en al onverfchoonelyk, nadien zy daar door betoon en kwaade dien/lknegten te zyn, welke . den wille hunnes heeren wecten, maar dezelve niet doen, en bygevolge waardig zyn om met veele /lagen geplagen te worden (d). Men moet dan niet alleen het Woord van God hooren, ja het met aandacht hooren, zoo als Samuè'l, welke zei- (a iCor. 3 vs. 19. (£) Pfatm 119 vs. 105. (f) Rom. 10 vs. 14. (d) Luc. 12 vs. 47.  43 LEER-REDEN zeide, Spreek Heere ! want uw' biecht hoort (af Men moet dat niet alleen ontvangen met geloove, even als de Theffalonicenfers, aan wien den Apoftel dit getuigenis geeft, dat zy zyne prediking ontvangen haddenniet als der menfehen zvoord, maar {[gelyk het waarlyk is) als het woord des levendigen Gods (bf Men moet niet alleen daar aan gedenken, gelyk als de Heilige Maagd, van welke Lukas aantekent, dat zy alles zorgvuldig bewaarde het geene van haaren Zoon gezegt wierd, het overleggende in haar harte: (c): maar dat de groote zaak is, het zelve te bewaaren en te beoefenen , zoo als David, welke zeide, Ik hebbe uwe reden in myn harte verborgen, op dat ik tegen u niet zondigen en zoude (d), Want daar zyn geene andere dan die welke zoo verre komen, die God goedkeurt, en die zich verzekeren kunnen datze hem welbehaagelyk zyn. Daar zyn ook geene andere dan die welke hy met zynen Geeft verzegelt, om ze met de inwendige verzekeringen van zyne genade te vervullen. Dit was het tweede voorrecht der Efezeren, het is ook het onze, Myne Broeders, als wij daarvan een goed gebruik weeten te maaken; want deezen zeiven Geeft dien God op de Geloovigen in het begin van het Chriftendom, uitftortte, is ook de geen die in deeze laatfte tyden noch aan de Geloovigen word medegedeelt, want gelyk er maar één Heere JESUS" CHRISTUS, één Geloove, één Doop, en één God en Vader van allen is (e), Zoo is 'er ook maar e'e'n en denzelven Geeft in alle O) iSatn. 3. vs. 10. (f) iTbef.a. vs. 13. CO Luc. 2 vs. 19. (<ƒ) Pfalm 119. vs. lu (e) Efez. 4 vs. 5. 6.  over EFEZEN I. 13. 43 lede tyden van de Kerk, Het is waar, dat deezen Geeft ons thans niet verzegelt door wonderbaare gaaven, zoo als de Efezeren van de eerfte eeuwen. Maar het is ook waar, dat hy altoos met de zali* gende en heiligende genadegaaven by ons aanhoud ; en zoo deeze minder luifterryk zyn; en minder uitfchitteren dan de andere, men kan echter niet loochenen dat zy niet veel dierbaarder,en veel uitmuntender zyn, nadien zy onfeilbaar tot de zaligheid heenen leiden. Zoo den H. Geeft thans het licht der Profeetfie in ons niet legt, om in de toekomende eeuwen in te zien, hy legt daarin evenwel het Hcht des geloofs, om door de hemelen door te dringen , om de toekomende dingen, in onze harten als tegenwoordige te doen zyn, en om als zichtbaar te befchouwen die dingen, welke men niet ziet. Zoo hy ons geene onbekende taaien doet fpreeken zonder die ge» Jeert te hebben, hy doet ons nochtans de taaie Canaans, de taal van Gods kinderen fpreeken, waar door wy Abba Vader roepen, en hem onze gebeden gemeenzaam voordraagen. Zoo hy ons niet voorziet met het vermogen om de zieken te geneezen, en om de Duivelen uittewerpen, hy geneed: daar en tegen de doodelyke wonden van onze zielen, en dryft die legioenen van kwaade begeeriykheden uit, die als zoo veele Duivelen in onzen fchoot huisvefte, en' daar van een kleine Hel maakte. De Heilige Geeft verzegelt dan noch tegenwoordig de Geloovigen, op eene wyze die ten hoogften voordeelig is. Wat zyn wy hem nu fchuldig in erkentenis van eene zoo aanmerkelyke gunft? Dit, Myne Broeders, dat wy dit Goddelyk zegel zeer zorgvuldig hewaaren,zulk een wonderbaare merkteken hoogacht  44 LEER-REDEN achten „cn zorge draagen om in ons het beeld van den Heiligen Geeft niet uit te wisfchen „ door de onreimgheid van een kwaad leven. .Gy weet dat de zegelen der Koningen onverbreekelyk en heilig zyn. Dit te verbreeken, is een misdaad van gekwetfte Majefteit, het is den Vorft zelve aantallen, het is zyne gerechtigheid en zyne wraak gevoelig raaken. Laaten wy ons dan wachten op onze zielen, het zegel van God, en het merkteken van zynen Geeft te ont-eeren : het is 't beeld van eenen Koning, van welke alle de andedere Koningen niet anders dan de leenhouders zyn; van eenen Koning, wiens wraak fchrikkelyk is: en daar eertyds een Keizer de knop van zynen degen tot zyn zegel gebruikte, om te toonen, dat hy in ftaat was het verachten van zyne wetten en van zyne beveelen te ftraffen, zoo kan men zeker met recht zeggen, dat het zegel van Gods Geeft, en het zwaard zyner gerechtigheid, onaffcheidelyk zyn, om door het eene te verderven de geenen die ongelukkig genoeg geweeft zyn om het andere te beledigen. Trouwens , daar is geen zonde die hem onverdraagelyker is' dan die welke begaan word tegen zynen Geeft; nadien hy die nimmer zal vergeeven, noch in deeze eeuive, noch in de toekomende (a). Dus een grooten eerbied hebbende voor dit zegel van God, zoo laaten wy vreezen het zelve te beledigen. Laaten wy vreezen het zelve te verduifteren, en daar van de trekken te fchenden, door daaden die deszelfs heiligheid onwaardig zyn; en nademaal de H. Geeft ons verzegelt met ons zyn beeld intedrukken, zoo laaten wy, indien wy ons wil- (a) Mattb. 12 vs. 32,  over EFEZEN I. 13. 43 willen verzekert houden, dat wy daar mede in onze geweetens verzegelt zyn, in ons het beeld zyner deugden ver toonen. Deeze Geeft is een Geeft van vreede , van eensgezindheid en van eendracht; laaten wy dan de vreede beminnen en die aankvveeken met alle menfehen; laaten wy in vreede leeven met geheel de weereld, zoo veel als het ons mogelyk is; en laaten wy alle haat, alle bitterheid, en alle twift uit onze harten verbannen ; laaten zvy de eenighcid des Geefts behouden door den band des vreedes (a). Deeze Geeft is een Geeft der fmeekingen en der gebeden, een Geeft die na God voor den heiligen bid, en die in hun bid met onultfpreekelyke zuchtingen (b) ; laaten wy dan bidden zonder ophouden (c), en laaten wy ons vermaaken in deeze oefening des gebeds, welke het geduurige offer van de geloovige ziel moet weezen. Deeze Heilige Geeft begeert tegens het vleefch (ft), en dood de bedryven van het lichaam; laaten zvy dan het vleefch kruiftigen met dczelfs beweegingen en begeerlykheden (e), laaten wy ze bedwingen, en laaten wy ze onder het jok brengen door de boetvaardigheid .Eindelyk, deeze Geeft is Heilig, ja de heiligheid zelve : laaten wy dan heilig zyn, gelyk hy heilig is, en ons reinigende van alle befmettinge des vleefchs en des geefts, zoo laaten wy onze heiligmaaking voortzetten en voleindigen in de vreeze Gods (ff , Ziet daar, Myne Broeders, het middel waar door wy zullen konnen weeten of wy inderdaad veria) Efez. 4. vs. 3. (£) Rom. 8 vs. 26, 27. (f) 1 Tbejf. 5 vs. ij. (d) Cal. 5 vs. \j. ie) Cal. 5 vs: 24. (ƒ) 2 Cor. 7 vs f.  46 L Ë'ER-• RÉDEN" verzegelt zyn met den Heiligen Geeft. Want ZÖÖ wy deeze deugden beoefenen, en zoo wy deeze' goede gefteltheden in ons gevoelen, dan hebben wy zeer zeker het zegel des Geeftes, dan draagen wy zyn beeld en zyn kenmerk, dan zyn wy getekent met zynen ftempeL En is dat zoo, wat zyt gy dan gelukkig, ó Chriftenen! wat is uwen ftaat benydenswaardig! Want verzegelt zynde met den Heiligen Geeft, zoo hebt gy niets te vreezem Dit zegel verzekert u van uwe verkiezing, van de vergeeving uwer misdaaden, van de eeuwige gelukzaligheid uwer zielen, en van de heerlyke opftanding uwer lichamen. Dit zegel is een veel gewisfer teken van de verzoening Gods met u, dan den regenboog zulks is van zyn verbond met de weereld, om haar te bevryden voor het gevaar eener tweede zondvloed. Dit zegel is eene onfeilbaar befchermingswaapen tegen den duivel en tegen de dood; want zy kunnen de geenen die het draagen niet fchaaden; en gelyk de Engelen, die de uitvoerders van de Goddeiyke wraak zyn , in de verwoefting van Jerufalem, die geenen niet aanraakten, welke de Letter THAÜ op hunne voorhoofden hadden, zoo kunnen ook alle de vyanden der zaligheid, die geenen niet vernielen^ welke het zegel van den Heiligen Geeft in hunne harten hebben. Eindelyk, dit zegel zal het merkteken zyn, dat eens de menfehen in den grooten dag van onzen Heer, zal onderfcheiden; want de geenen die" verzegelt geworden zyn met zynen Geeft, dat zyn de geenen dien hy zal verklaaren voor zyne kinderen, voor zyne erfgenaamen, en voor zyne geliefden. Aan dit kenteken zal hy hun eigentlyk herkennen, voor de Engelen. Deeze zyn het, dien hy opentlyk zal p'laatzen aan zyn rech-  over EFEZEN I. 13. 47 I rechte hand. Deeze zyn het, tot welken hy dee| ze zoo verrukkende taal zal voeren; Komt gy ge~ |.zegende myns Vaders, beërft dat Koningryk, het I welk u bereid is van de grondlegginge der wee* 1 reld. God geeve dat wy tot dit getal mogen behooI ren, en "hem, Vader, Zoon, en Heiligen Geeft, I zy eer en heerlykheid, tot in de eeuwigheid. AMEN. BET,  48 het ONDERPAND der ERFFENIS, o f LEER-REDEN Over deeze woorden van den Heiligen Paulus , in zynen 'Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. L vf. 14. Die het onderpand is van onze erffenis, tot op de verloffing der verkreegene btzittingc, tot prys zyner heerlykheid. \ Myne Broeders! Schoon dat de eerfte fchepping, ons in de Schrift word voorgeftelt ais een beeldtenis van de tweede, welke gefchied door de kracht der genade; fchoon dat Adam, ons vertoont word als het beeld van den nieuwen menfch, die in ons gevormt word door den Geeft van CHRISTUS; fchoon dat het aardfche Paradys, ons voor oogen ge* f Dus luid dt Franfche text.  öV£R E F E 2 E N ï. 14. 49 geftelt word, als het zinnebeeld en de fchildery van het hemelfche; zoo befpeurt men daar iri echter een groot en aanmerkeiyk onderfchèid. Naamentlyk, dat Adam zich zoo draa alshy gefchapen was, gehuisveft vond in Eden, in dat vermaakelyk vérblyf, het welk als een kleine hemel op aarde was. De zelve dag die hem in de weereld zag komen, zag hem treeden in het Paradys; hy was zoo draa geen menfch, of hy was gelukkig, en dezelve zon die zyne geboorte befchecn, deed ook zyne gelukzaligheid en zyne heerlykheid uitblinken: maar zoo is het niet gelegen in de tweede fchepping , en men geraakt daar dus niet tot het geluk. God.laat ons daar lang kwynen op dc aarde, voor dat hy ons inleid in zynen hemel. Hy wil dat veele jaaren van ellende den tyd onzer gelukzaligheid zullen voorgaan. Hy doet ons door eene lange en moeielyke door-reis gaan, om ons te brengen in het vaderland, en hy doet ons niet anders dan door den arbeid van een droevig en verdrietig léven , en door dc fmerten van eene wreede dood, ingaan in dc vreugde van zyn Paradys. De reden van dit onderfchèid bellaat daar in, dat Adam geheel heilig en recht gefchapen was, zoo dat niets belette dat hy ook zoo draa niet gelukkig was; en hy moeft zulks zelve weezen zonder uitftel, nadien de heiligheid cn de volmaakte gelukzaligheid in hunne natuur onaffcheidbaar zyn ^ en dat den hemel eerder op aarde zoude nederdaa•leu, of dc aarde eerder eenen hemel worden, als dat eenen volkomen rechtvaardigen zich daar bevinden zoude zonder Paradys. Maar wat ons betreft, in den flaat der genade zyn wy maar ten deelen wedergebooren, de zonde, die met ons gebooren word, fterft ook niet dan met ons, en I. Deel, ÏL SÏük D fcheid  5o LEER-REDEN . fcheid niet van onze zielen, dan wanneer onze zielen van onze lichaamen fcheiden: en zoo lang als ze in dit aarden vat zyn, het welke bedorven en bezoedek is geworden door de ondeugd, gevoelen zy altoos deszelfs ftrafwaardige on'reinig' heid, zoo dat dit ongelukkig vat moet verbroken, "het leem daar van herkneed, op nieuws behandelt, en met eene nieuwe eh betere gedaante voorzien wórden, voor dat wy gelukkig konnen weezen. Daarom, dewyl ons geluk tot eene andere eeuw is verfchoven , zoo hebben de menfehen moeite om zich daar van verzekert te houden; en ' daar is niets waar van men zich bezwaarlyker overreed, dan van de gelukzaligheid van een ander leven na dit. De godloozen fpotten daar me» de, de onkundigen weeten niet wat zy daar van gelooven zullen, de godvruchtigen zelve,twyffelen daar dikwerf aan, en gevoelen hier over bekommeringen die hun kwellen ; ja nimmer zouden Wy een waare ruft in onzen geeft over dit gewigtig ftuk gehad hebben; zoo niet dezelve God die ons wederbaart, zorge gedragen had, om onze zwakheid van dien kant te hulp -te komen, met ons daar van zulke fterke verzekeringen te geeven , dat zy die deel aan zyne genade hebben, niet misfen konnen om de twyffehngen welke ze hier over hebben, te boven te komen. Want hy geeft hun niet alleen zyn Woord tot zekerheid, niet alleen zyne beloften tot beveiliging , niet alleen Zyne Sacramenten tot zegelen en tot panden: maar hy geeft hun zynen Geeft tot een onderpand'van hun toekomend geluk, op dat zy dit wezenlyk in hun zeiven hebbende, ten eenemaal overtuigt zouden weezen, van een leven, waar van zy alreeds de beginzelen in hunne ziel £e-  ÖvÈR EFEZEN i. 14. gJ gevoelen , en waar van zy de onüitfpreekelyke Vermaaken by voorraat proeven. Dit is de gelukkige waarheid, welke de Heilige Paulus ons tegenwoordig leeraart, in onzen text. Hy had ons reeds" in het voorgaande vers, den Heiligen Geeft voorgedraagen als een zegel; dat ons van onze zaligheid verzekert. Maar niet te vreeden met deeze vergelyking, zoo heeft hy er eene andere willen by voegen, die noch veel fterker is, en die de eerfte verre overtreft, hem aan ons voorftellénde als een onderpand, het welk de eeuwige Erfenis aan ons verpand, en ons het bewys daar van, het recht daar toe , ja zelve eeri gedeelte van het goed, in handen ftelt; Die,zegt hy, dat is te zeggen, die Geeft, die het onderpand is van onze erfenis-, tot op de verlosfing der verkreegene bezitting , tot prys zyner heerlykheid: Zoo veele woorden als gy hief hoort, zoo veele groote en gewigtige zaaken leggen daar in opgeUooten;Eene eeuwige en onverderfelyke erfenis; Een onderpand van deeze wonderbaare erfenis; Eene verkreegenc bezitting j Eene -verlosfing Van deeze gelukzalige bezitting-Eene goddeiyke heerlykheid; en Eene prys van deeze bnlterfelyke heerlykheid: —- ziet daar zoo veele wonderbaare denkbeelden, die ons in deeze plaats vertegenwoordigt worden. Het ware niet mogelyk óm alle deeze dingen naauwkeurig in eene enkele Heer-reden te verklaaren, daarom zullen wy ons thans vergenoegen met de twee eerften; alleen maar fpreekende I. van de Erfenis, en iLvan het onderpand dat ons daar van gegeeven word: Dit zyn de twee ftukken, die wy niet den byftand van deezen zei ven Geeft gaan verhande.en, D z die  52 LEER-REDEN die het onderwerp vaft de text van den Heiligen Paulus, en van onze overweeging is. I. Niets is 'er gewooner in de Schrift, dan öns het eeuwige leven en de heerlykheid des hemels voor te ftellen', als een erffenis. En Zeker, het gefchied om zeer veele redenen. Want de erffenis is eigentlyk het goed, dat op de kinderen komt, of in hunne plaatze op de allernaafte bloedvrienden, alleen uit hoofde van de naverwantfchap die zy hebben met den geenen waar van zy erven. Het is juift op deeze wyze dat het eeuwige leven ons betreft en toebehoort, om dat wy kinderen zyn , om dat God onzen Vader is, om dat hy ons met zyne aanneeming tot kinderen vereert heeft, en dat hy ons erkent van zyn gedacht te weezen. De Heilige Paulus geeft het ons ook met uitdrukkelyke woorden te verdaan, j in het VUIfte Hoofdftuk van zynen Brief aan de Romeinen, alwaar hy, gezegt hebbende, dat wy door den Geeft der aanneeming tot kinderen, die ons onder het Euangelium is meede gedeek, kinderen Gods zyn, daar by voegt, ende indien zvy kinderen zyn, Zoo zyn zvy ook erfgenaamen: erfgenaamen Gods, en mede erfgenaamen van onzen Heere JESUS CHRISTUS (a): en even zoo iri het IVde Hoofdft. van den Brief aan de Galaten, zegthy: Indien gy een zoone zyt, zoo zyt gy ook een erfgenaam Gods, door CHRIS- ■ TUSQf). Ziet daar eigentlyk, Myne Broedersv I wat ons het recht tot het leven en tot de he- | melfche gelukzaligheid geeft, het is de enkele . hoedanigheid van kinderen. Want het is niet om dat' wy het verkrygen door onzen arbeid, dat wy •  ©ver EFEZEN I. 14. 53 het winnen door onze werken, dat wy het koopen door den prys van onze verdienden; geenszins , maar het is om dat wy het geluk hebben van kinderen te weezen, door de gunftryke en barmhartige aanneeming van onzen God, 'die ons tot kinderen aanneemende, ons daar door zyne eeuwige erffenis heeft willen mede deelen. Het i is dan niet in de hoedanigheid van koopers, dat wy na het leven der gelukzaligen kunnen ftaan. Het is enkel in de hoedanigheid van kinderen; en bygevolge is ons recht niet gegrond op onze verdienden, maar alleen op Gods aanneeming tot kinderen, welke uit zyne loutere genade voort- . komt. Dit was de nadrukkelyke aanmerking, welke eertyds Chryfofiomus maakte; ,, Hoe komt „ het (zeide hy) dat de Apoftel hier den hemel „ een erffenis noemt? Het is om ons te toonen, „ dat niemant het hemelfche Koningryk verkrygt :i „ door zyne werken. Want gelyk de erffenisaf„ hangt van bet geluk, en niet van de verdien- . „ ften, zoo is het even eens gelegen in dit ftuk; . „ niemant (voegde hy daar by) kan een levens „ en verkeerings wyze toonen die uitmuntend ge„ noeg is om het Koningryk waardig te zyn; al„ les komt voort van de gifte Gods." Dus fprak deezen Guldenmond, die zich nimmer fterker konde uitlaaten tegen de verdienften en ten voordeele van de genade, waar aan wy ten eenemaal onze zaligheid verfchuldigt zyn. Want in der daad, waarom erft een kind van deszelfs vader ? is het om dat het welgemaakt is? is het om dat het wys, geleerd, en verftandig, of dapper en edelmoedig is ? of is het ook om dat het fchoone daaden verricht, en groote dienften aan deszelfs vader beweezen heeft? Geenszins: maar het is D 3 al-  #4 LEER-REDEN alleenlyk om dat het zyn zoon is; nadien deeze enkele' hoedanigheid aan het zelve het recht tot de opvolging in het bezit van de erfenis geeft.' Dewyl dan de Geloovigen de erfgenaamen van God zyn, zoo volgt daar uit klaar, dat zy niet geraaken tot de bezitting des hemels, uit hoofde Van hunne goede werken: maar alleen om dat zy kinderen zyn, en dat God hun verwaardigt heeft tot kinderen aan te neemen 'in JESUS CHRISTUS. En hoe kan men daar aan twyffelen, wanneer men het oog veftigt op de geene die fterven in de jaaren van de onnozelheid, en voor het gebruik der reden? Want men'kan niet ontkennen , dat veele van hun in den hemel opgenomen worden;en een elk ftemt toe dat wanneer zy den Doop ontvangen hebben, den ingang in de hemelfche tabernakelen voor hun geopent is. Ik yraag dan, uit wat hoofde worden deeze kleine en onnozele fchepzelen deelgcnooten van het eeuwige leven gemaakt? Is het om hunne verdienden en om hunne werken? maar zy'hebben nooit goed noch kwaad gedaan, de jaaren en de natuur. Raakte, hen daar toe ten cenemaal onbekwaam. Het moet dan om de enkele waardigheid van de goddeiyke aanneeming tot kinderen weezen, ge* fyk gy ziet dat een kind in de luuren, en in de wieg, ja dan zelve wanneer het noch in de moederlyke. ingexvanden beflootenis, reeds voor erfgenaam word erkent, zonder eenig ander recht dan dat geene, het welke onaffcheidelyk aan deq naam van zoon verknocht,is. —— Dus komt pns cfe erffenis van Gods kinderen toe, Het is waar, Myne Broeders, men'moet zich hier geen erffenis verbeelden, geheel gelyk aan W. m Wnfchen. Want onder de menfehen, moet  ©ver EFEZEN I. 14. 55 moet de vader fterven, op dat de zoon zyne nalaaténfchap inzamele, en hy inj bezit van zyngoed treede. Maar hier derft de Vader nimmer, nadien het God is , die de JEHOVA en de eeuwig-leevende is. Integendeel zoo fterven de kinderen, om in de bezitting van hunnes Vaders .goed te treeden. Want door de dood worden de Geloovigen daadelyke genieters van het hemelfche erfgoed. Dit is dan eene erffenis zonder opvolging, i Men moet daarin dit onderfchèid opmerken met ;:,de menfchelyke erffenisfen , die van vader tot ikind, en van gedachte tot gedachte overgaan, door de onvermydelyke verandering die de dood onder de menfehen veroorzaakt. Maar voor het overige heeft zy dit met andere gemeen, dat gelyk de erffenis, het goed van den vader is, komende in handen van den zoon; even zoo de ■ erffenis, waar van onzen Apoftel hier fpreekt, eigentlyk het goed van God is, dat hy voor zyne kinderen gefchikt heeft. Het goed van God! oordeel hier uit hoedanig het weezen moet; laat de ; hoedanigheid van den Vader, u doen overweegen welke de waarde van het erfgoed, en de uitmuntendheid der erffenisfe is : God doch is de meefter, en onverwisfelbaare bezitter van alle de fchatten, van al de grootheid, van alle de kroonen, en van alle de heerlykheden des hemels. En mogelyk is het byzonder uit hoofde van deeze vafte en zekere bezitting, dat het leven des hemels den naam van erffenis draagt; want onder de Ifraëllers konde men de erffenisfen nimmer verliezen, zy hadden dit gemeen met de erfgoederen der Koningen, dat zy onvervreemdelyk waren. Men konde dezelve wel voor eenen tyd verpanden; maar den eigendom daar van bleef D 4 al-  5'6 LEER-REDEN altoos aan hunne eerfte mcefters, en de bezitting daar van kwam noodzaakelyk weder tot hen, tentyde van het jubeljaar, daf is te zeggen, op zyn I'angft ten einde van vyftig jaaren. Het gefchiedde om aanteduidcn, dat het geluk in het hemelfche Canaan waarlyk onvervreemdelyk zal zyn, dat het ons nimmer zal verlaaten, en dat niets ons daar van zal kunnen berooven: want het jubeljaar zal daar geduurig' en zonder tusfchenpoozing zyn, by gevolg zal daar eiken ftond een tyd van onverwisselbaar eigendom weezen : de bezitting van het goed zal daar vad en beftendig zyn.,zonder dat eenig toeval daarvan ooit de genieting kan ftooren. Hier 'beneden zyn de goederen in eene geduurige wisfelvalligheid, zy gaan en zy komen zonder ophouden, even als de baaren der zee. Zy doen niet anders dan van eigenaars veranderen; en men zoude eerder het geheim vinden, dat tot hier toe noch met uitgedacht is,om het kwikzilver vaft te maaken, dan om de goederen der weereld in een huis te houden; want al maakte men over de geheele aarde eene Wet, gelyk aan die der Hebreërs, welke het eigendom der erffenisfen verzekerde, en die wederom in eene halve eeuw aan hunne bezitters deed komen, nochtans vermengen, verkeeren, en vernietigen de oorlogen (welke onvermydelyke beweegingen in het menfchelyk gedacht zyn) alle dingen in het burgerlyk leven zoodanig, dat men niets meer herkent, in de piaatzen daar zy hunne groote en.,fchrikkelyke verwoeftingen hebben aangerecht; ja, men ziet zelve dat in Judcea de huizen veranderden even als elders, dat de rykfte, de grootfte, en de magtigfte daar met den tyd in de armoede, en in de geringheid vielen, na-  over EFEZEN I. 14. $7 nadien dat van David zelve, den van de grootfte der Koningen, die ooit den troon beklom, ten tyde van onzen Heer tot een Timmerman vermindert was. Daar is niet anders dan den hemel» waar men zich eene ftandvaftige bezitting moet belooven. Overal elders zyn de goederen niet anders dan verpandingen voor eenen tyd;zy kunnen ons begeeven in éénen oogenblik, en Salomo fchryft hun zelve vleugelen toe, gelyk als aan vogelen (0), om datvzy ée'nsklaps wegvliegen, en dan menigmaal, als wy daar het minft op denken. Maar in den hemel is niets te vreezen , het goed is daar zonder gevaar, om dat_ het daar zonder ongeftadigheid, zonder verandering, en zonder einde is. Daar, word derhalven maar alleen de waare erfenis gevonden. En het is met reden, dat de H. Paulus haar ONZE erfenis noemt, om dat wy 'er elders geen hebben, noch hebben konnen. Alle ander goed, buiten dat van den hemel, is geen erfenis; het is flechts een pachting, het is niet anders dan een huurgoed, het is maar een vruchtgebruik, het is niet meer dan een genot van eenige jaaren, waar van men kan verftooken en berooft weezen in dénen morgenftond. Maar den hemel is eigentlyk een erffenis, waar op wy ftaat kunnen maaken, en ons verzekeren van eene bezitting : ja niet alleen van eene bezitting, maar van eene nimmer eindigende gelukzaligheid; nadien men daar in ten allen tyde, eenen vollen en overvloedigen oogft van vreugde, van vermaaken, van heerlykheid, en van eeuwige rykdommen vind. O dierbaare en onwaardeerlyke erffenis ! Welgelukzalig zyn ze die u bezitten, en die de (a) Spreuk. 23 vs. 5. D 5  LEER.REDEN de ydele, brooze, en onruftige goederen deezer weereld vewisfelt hebben, met de wonderbaare gelukzaligheid, die gy doet fmaaken in de hemelen! Van deeze verwonderlyke erffenis, heeft God ons een onderpand willen geeven, om ons daar van ten vollen te verzekeren, ons zynen Geeft mede deelende, die, gelyk als onzen Apostel hier getuigt, het onderpand is van onze erffenis: en dit is het dat wy thans moeten overweegen. II. Het is u allen bekent wat men door een onderpand verftaat: het is een gedeelte van den prys, waar mede de kooper met den verkooper overeengekomen is, en dat hy hem ophand geeft, in verwachting dat hy de ganfche koop-zomme zal verfchaffen; zoo dat het een woord is, ontleent van de koopmanfchap en van den handel, gelyk als men ook inderdaad aanmerkt, dat dit woord Jfenetiaanfch is. En nadien de Venetiaanen de eerfte Kooplieden en de eerfte zeevaarders des weerelds geweeft zyn, zoo hebben zy dit woord tot de Grieken overgebragt, en van de Grieken is het overgegaan tot de andere volkeren. Het is waar, men moet hier de betekenis van dit woord niet te zeer dringen. Want hier word gehandelt van een onderpand dat God ons geeft. Nadien dan het onderpand dat geene is, dat den kooper tot verzekering geeft aan den verkooper,zoo zoude volgen dat God, ons de onderpanden geevende, de kooper was, en dat wy de verkoopers waren : het geen gelyk gy ziet, niet gezegt kan wor. den. Want God kan van de menfehen niets koopen, Wy ontvangen alles van hem, en hy niets van ons; wy kunnen hem niets verkoopen, noch geeven. Want hy bezit in het algemeen alle dingen, en wy hebben niets dan het geen zyne genade  over EFEZEN I, 14. 59 nade en zyne miidaadigheid ons vergunt: ons goed raakt tot hem niet (a) \. Van hem daalt integendeel alle goed op ons af. En zoo wy hem al iets aanbieden, zoo als ons geloove, onze liefde, ons berouw, onze gebeden, onze loffpraaken, onze dankzeggingen en onze goede werken; hy zelve is het die ons dit goede fchenkt; en wy zenden het hem niet weder, dan om dat hy dat eerft in ons gelegt heeft, even als de fpiegels, die niet anders dan de draaien weder om kaatzen die zy van de zon ontvangen hebben. Eene vergelyking, die des te gepafter is, om dat het eigentlyk de fpiegel niet is , die de draaien te rug kaatft, en dezelve wederom naar boven doet klimmen; maar het zyn de draaien die zich zelve wederom kaatzen, op de ontmoeting van het vaste lichaam dat hen ontvangt: dus zyn wy het zoo zeer niet, die tot God de draaien zyner genade weder zenden, als wel God zelve, die ze tot hem doet wederkeeren, door eene geduurige opvolging van deeze zelve zaligmaakende genade, die weder tot haar grond beginzel opklimt. Waarom heeft zich dan den Apoftel bedient van het woord onderpand, nadien God nimmer kooper kunnende weezen, ook eigentlyk geen onderpanden aan de menfehen geeven kanHet is, Myne Broeders, om dat, fchoon deeze eerde overeenkomft niet tudchen de onderpanden en den Geeft gevonden word , 'er twee anderen zyn, die ten grondflage van deeze vergelyking ftrekken: de eene is, dat het onderpand gegeeven word pm den koop te bekrachtigen, en om hem te ver- ze- O) Pfalm \G vs. 2. f dus tuid de Franfche Text.  6o LEER-REDEN zekeren: even zoo is den H. Geeft ons gegeeven om ons van de eeuwige en onverderfelyke erfenis te verzekeren : want nadien deeze erfenis afweezig, voor onze oogen verborgen, en voor een ander leven bewaart is, zoo zouden wy nooit zekerheid daar van gehad hebben als God daar in niet voorzien had , door iets tegenwoordigs en iets gevoeligs: hierom geeft hy ons zynen Geeft, wiens wonderbaare kracht zich in onze zielen ontvouwende, daarin eene vafte verzekering van dit toekomende geluk voortbrengt; en om deeze reden zeide ook de H, Paulus, in het voorgaande vers, dat wy verzegelt zyn niet den II. Geef. Want het gebruik der zegelen is om de dingen te verzekeren en te bekrachtigen. En-men kan zich hier niet genoeg verwonderen over de wysheid van deezen Heiligen Apoftel, in het gebruik dat hy maakt van deeze twee woorden, van zegel en onderpand: want het is om de zekerheid der Geloovigen op allerlei wyze volkomen te maaken, zoo wel ten aanzien van het voorledene, dat de reeds ontvangene of verleende genade gaaven bevat, als ten aanzien van het toekomende, dat de erfenis en het leven des hemels ten onderwerp heeft, om dat het zegel byzonderlyk het voorledene en het tegenwoordige betreft: in plaats dat het onderpand eigenüyk het toekomende aangaat. Want men verzegelt de gunften niet, dan wanneer ze toegedaan zyn : men verzegelt de befluiten niet, dan wanneer ze gemaakt en uitgefproken zyn: men verzegelt de onderhandelingen niet , dan wanneer alle de voorwaardens daar van getekent zyn. Maar wat do, onderpanden belangt, men geeft die wanneer de gekogte ware noch moet gelevert worden, en als men daarvan de bezitting noch  oVer EFÈZËN £14* 6t iioch verwacht. liet is dit onderfchcid, dat de Apostel te deezer plaatze heeft opgemerkt. Hy verbeeld ons den H. Geeft als een zegel, en nis een onderpand ; als een zegel, om dat hy ons van het yoorledene verzekert; zoo als van onze verkiezing , onze roeping , onze aanneeming tot kinderen, en onze rechtvaardigmaaking. Hy verzekert ons dat onze vreede met God gemaakt is, dat ons onze zonden vergeeven zyn, dat onze vergiffenis bekrachtigt is in den Raad der eeuwige barmhartigheid: dat 'er geene verdoemenijje meer voor ons is (a) : en hy geeft ons getuigenisIe dat wy kinderen Gods zyn (£). Als een onder'pand, verzekert hy ons van het toekomende, en geeft ons eene volkomene zekerheid van onzeverheerlyking in den hemel. Hoe kan men dan na dit alles , hardnekkig ftaande houden, dat de twyffeling en de onzekerhekl der zaligheid, eene pligt voor den Geloovigen zy, beweerende, dat hy altoos in het mistrouwen omtrent zynen ftaat en zyn geluk moet weezen ? Welk is dan dit zegel, welk is dan dit onderpand, waar van de H. Paulus hier fpreekt; zoo de Geloovige zich nimmer kan verzekert houden, dat hy tot een kind aangenomen, dat hy gerechtvaardigt, dat hy in genade ontvangen is, cn dat hy tot het getal der kinderen, en der geliefden des hemelfchen Vaders behoort ? Wat verzegelt hem den li. Geeft dan, nadien dit in* ' wend'ige zegel hem niets anders kan bekrachtigen dan de genade, en de vergiffenis van zynen God? Zoo ook, indien de Geloovige zich nooit verzekeren kan, deel te hebben aan het leven, en aan 0») Rem. 8 vi. 1. (J>) R»m. * vs. 16.  6a, LEÈR-RËDEN aari de gelukzaligheid der vefheerlykte heiligen; hoe is dan de H. Geeft het onderpand van onze erffenis? Hy is het onderpand van onze erffenis, derhalven verzekert hy ons onfeilbaar en ontwyfelbaar van den hemel: even als een gegeeven en ontvangen onderpand ons van de zaak verzekert waar voor het gegeeven is. Ja, daarenboven moet dit onderpand des Geeftes, veel zekerder weezen dan die welke iri den handel der weereld in zwang gaan ; om dat dit een onderpand is, dat van God komt, die eeuwig, getrouw, onbeweeglyk en onveranderlyk is , en die ftandVaftig houd het geen hy belooft heeft. Zoude God ons een onderpand geeven om ons te bedriegen? Zoo hy niet feilen kan in zyn woord, dat veel vafter is dan de hemelen en de aarde, hoé Veel minder in zyn pand, dat zyn woord noch Veel plegtiger en vee] geloofwaardiger maakt. Wat kunnen hier op de Leeraaren der twyffeling antwoorden ? „ Wy weeten niet (zeggen zy) of „ wy den H. Geeft in onze zielen hebben, en by ge„ volg, kunnen wy daar uit de zekerheid van onze „ zaligheid niet opmaaken"(i). O waarlyk vreemd antwoord, en dat niet kan voortkomen dan uit eene blindheid, of eene beklaaglyke vooringenomenheid ! Hoe! wy weeten niet of wy den H, Geeft hebben; en hoe kan hy dan het onderpand van onze erffenis zyn, als wy niet weeten of hy in ons is ? Kan men iemant onderpanden geeven zonder dat hy het iveet ? En waarom geeft God ons dit onderpand, zoo het niét is om ons van het eeuwige goed te verzekeren, waarvan hy voorneemens is ons eens in bezitting te ftellen ? En hoe £0 Ëftius, over deeze f laats.  over ËFEZEN I. 14. 63 hoe kan hy ons daar van door dit onderpand verzekeren, als wyniet vveeten dat wy het hebben? Zoude het niet op het zelve uitkomen , als God, in het voorneemen om ons van de hemelfche erffenis te verzekeren, ons niets in pand gaf, dan ons iets te geeven waar van wy nimmer kenniife s j noch gevoelen hebben kunnen ? Is het daarenboven'niet zeker, dat de H. Paulus met te zeggen , dat de H. Geeft het onderpand is van onze erfenis, aan de Geloovigen eene ftoffe van vertroofting en van vreugde heeft willen voorftellen? Maar welke vreugde, welke vertroofting, kunnen zy daar uit erlangen, zoo zy altoos in de onzekerheid zyn of ze den H. Geeft hebben, 'of : niet? Zoude het voor hun niet veel eerder eene : ftoffe van onruft,van bekommering, en van vreeI ze zyn? Eindelyk, is het niet eene openbaare dwaaling, te zeggen, dat wy niet weeten konj nen of wy den H. Geeft hebben ? Een menfch die \ leeft, weet volmaaktelyk dat hy in leven is; een : menfch die ziet, weet gewis en zeker dat hy de • weldaad van gezicht geniet; een menfch die gaat, 1 twyfièlt niet of hy werkzaam en in beweeging is. i En zoude de H. Geeft in ons het geeftelyke en I hemelfche leven voortbrengen,zonder dat wy het I willen ? Zoude hy ons het licht der. waarheid en | der genade doen" zien, zonder dat wy zulks geI waar wierden ? Zoude hy ons doen gaan op de I wegen Gods, en in het pad der zaligheid, zonI • der dat wy konden zeggen of wy ons beweegen , 1 . dan of wy onbeweegelyk zyn? Deeze wonderbaaI re Geeft, die de ziel is van onze zielen,de Geeft van onze geeften, het leven van ons leven, zou':. - de die in ons zyn, om ons met zyn licht te verI lichten, om ons door zyne vlammen te ontftee- kenj  «4 LEER -REDEN ken; ja zoude die ons vervullen met zyne heilig* maakende kracht, die de menfehen door eend Wonderbaare herfchepping verandert, zonder dat Wy hem kenden? Neen* neen, het is niet mogelyk dat hy in ons woone, en in ons werkzaam Zy, zonder ons een levendig gevoel te geeven van zyne zalig- en levendigmaakende werking. Ik zveetzvien ik gelooft heb {et), zeide deH. Paulus; en door wien had hy gelooft? het was zonder twyffel door den byftand en door de krachtdaadige werking van den H. Geeft, nadien zonder hem niemant kan gelooven, met een rechtvaardigmaakend geloove. Hy wift dan dat hy gelooft had door den H. Geeft: en by gevolge wift hy dat hy den H. Geeft had. En op dat men zich niet verbeelde dat dit een byzonder voorrechtwas van deezen grooten Apoftel, die tot in den derden hemel was opgetrokken geweeft; de H.Joaunes, fpreekende van alle de Geloovigen in het gemeen, zegt, Hier aan kennen zvy , dat zvy in hem blyven, ende hy in ons, om dat hy ons van zynen Geeft gegeeven heeft (b): wy kennen het, zegt deezen geliefden Difcipel; wy zyn 'er. dan niet onkundig van; wy ftaan dan daar over niet in twyffel: maar wy hebben daar van eene zekere kennis, die ons met hoop, met geruftheid en met vreede vervult. Hierom geeft God ons dit onderpand des Geeftes, op dat deszelfs bezitting ons met vertrouwen, de groote en eeuwige zaligheid doe verwachten, die ons belooft is; om zoo met Aardsvader Jacob, tot hem te zeggen: Op 'uzve zaligheidzvachte ik, HEERE (c)\ De O) i Thim.. i vu i2' (*) ijtan. 4 vu i& (c) Gen. 49 vs. 18.  oVér EFEZEN I. 14. 6$ De tweede overeenkomt, die tuflchen het on* ) Joan. 3. vs. 36.  over EFEZEN I. 14. 69 geeften die oneindig verfchilden, welke in deeze twee volkeren werkzaam waren. Want den geeft der Pleidenen was eenen geeft van dwaaling, van ongeloovigheid, en van afgodery: maar die der Jooden was den Geeft der waarheid en der kennislë des Heeren. De eenen wierden geleid door den Geeft van God, die hun ftierde in den weg der zaligheid, de anderen wierden gedreeven door den geeft des Satans, die hun deed dooien in de wegen der onweetenheid , en hun eindelyk in het eeuwige verderf nederftortte. En uit de verfcheidenheid, of liever, uit de ftrydigheid deezer geeften, wierd onder hun eenen verwoeden, en onverzoenlyken haat gebooren. Want de Jooden konden de Heidenen niet verdraagen ; zy befchouwden ze niet dan met afkeer, als afgefneedenen, en ais verdoemde zielen. Zy hielden het voor eenen misdaad met hun te eeten. Zy achtte zich ontheiligt en befmet als zy hun kleed op den weg maar aangeraakt, hadden en zywafchten zich als zy weder thuis kwamen. Zy meenden een menfch geen grooter fcheldnaam te kunnen geeven dan hem een Heiden te noemen. En den gewoonen naam die zy hun gaven, was die van honden: hen niet hooger achtende dan deeze onreine dieren, die van God op zulk eene byzondere wyze verworpen waren, en waar van hem den prys zelve tot een grouwcl was. Maar door de grondvefting van het Euangelium , dat het Geheel-al kwam omvangen, en niet meer dan één lichaam van alle de kinderen Adams maaken moeft , wierd deeze vyandlchap, deeze verdeeltheid vernietigt, om dat men niet meer dan éénen zelfden Geeft by den Jood en by den Heiden zag, om voortaan niet anders dan dezelfde geE 3 voe-  ?o LEER-REDEN voelens, hetzelve geloove, dezelve hoop, en dezelve roeping te hebben. Dezelve Geeft die de eenen verzegelde, tekende de anderen, om hun allen een zelfde kenmerk in te drukken , naamentlyk het beeld van eenen zeiven God, en van eenen zeiven Zaligmaaker. Dezelve Geeft die aan de eenen tot een onderpand gegeeven was, diende daartoe ook voor de anderen, om dat zy allen geroepen waren tot de bezitting van eene zelfde erfenis, te weeten de erfenis van God, hunnen gemeenen Vader. Want, zegt onzen Apostel , één lichaam is het, en éénen Geeft: één Heere , éénen Vader van alle Qd). Laaten wy God eeuwig looven, Myne Broeders! voor deeze groote gunft, welke ons deelgenooten van de eeuwige goederen gemaakt heeft, en ons in ftaat ftelt om dezelve eens ten vollen te bezitten. Laaten wy hem looven met alle de vermogens onzer zielen, als wy aan deeze erffenis, en aan dit onderpand denken, waar van wy den Apoftel hebben hooren fpreeken. Want het zyn de twee uitmuntendfte genade-gaaven van God, de eene voor het tegenwoordige, en de andere voor het toekomende leven.— Laat dan in de eerfte plaats,de overweeging van deeze erfenis, die aan ons is belooft; onze vertroofting,en onze vrezude zyn. Want ik bid u ziet eens, Geleovigen! gy, die u bevlytigt om u na de gevoelens van Gods Geeft te gedraagen, ziet eens, welke de uitneemenheid van uwen ftaat zy: ziet eens welke de grootheid van uw deel is. Is dat licht in u lieder oogen , des Konings fchoonzoon te worden P vroeg eertyds David (b): maar hoe veel («) Efes. 4 vs. 4-Ö*. (£) i Sam. iS vs. 23  over E F E Z E N I. 14. pt veel grooter is het niet, de erfgenaamen van den Koning der Koningen, en van den Oppervorft van alle de Monarchen te weezen ? Laat de weereld daar van denken wat haar behaagt; Laat zy de Geloovigen verachten zoo veel zy wil, het is zeker dat 'er niets is dat na hunne voorrechten en na hun geluk gelykt. Chriften - zielen ! die de heiligheid tot het voorwerp uwer liefde' en tot uwe bezigheid ftelt, wat zyt gy gelukkig, nadien gy tot uwe erffenis den hemel met aile zyne gelukzaligheden en alle zyne hceiiykheden hebt ! Ontbreeken u thans goederen , en rykdommen der aarde ? bekommer u daar niet fterk over,gy hebt eene eiffenls die oneindigmaal meerder waardig is, en waarin voor u rykdommen bewaart worden , die onvergelykelyk beter zyn; onverderfclyke fchatten, waarop de roeft, noch de dieven niets vermogen, cn die de geenen die ze bezitten in de bron zelve van alle de goederen ftellen. Onbreekt u weereldfehe eer en waardigheden ? ö Chriftenen / gy hebt ze die veel grooter, veel beftendiger, en veel duurzaamer zyn, in deeze hemelfche erffenis die u inwacht. Want zy maakt zoo veele Koningen van hun die aan haar deel hebben. Zy zet hun alle kroonen op het hoofd: zy verheft hun op den troon van God zelve, om over het ganfche Heel - al te gebieden , en alle de fchepzelen onder hunne voeten onderworpen te houden, Ontbreeken ü vermaaken en welluften deezer eeuwe? weeft daar over niet droevig, Geloovigen ! en word daar niet verdrietig om ; daar is eene erffenis voor u bereid, zoo vol vermaaken , dat daar van geheele ftroomen afvloeien. En is de weereld E 4 voor  7% LEER- R E DEN voor te ccn dal van traanen en van ellende: deeze erffenis is eene eeuwige verblyfplaats van ge* noegen en van vreugde, daar alle traanen gelukkig van uwe oogen zullen afgewifcht worden; en daar het leven meeranders zal zyn als een oneindig vermaak, zonder ftooring,en zonder inmengzel van eenige droefheid. —■ Trooft ü dan, armen! met de overweeging van deeze erffenis: gy kunt niet arm weezen met zulk een uitmuntend deel, dat beter is dan alle bezittingen der aarde. Verblyd u , ö bedroefden ! met de gedachte van deeze erffenis : gy kunt niet ongelukkig weezen , met zulk een onwaardeerbaar goed. Allen in het gemeen, laaten wy blyde weeze in deeze heerlyke hoop, (V) bedenkende, dat onzen loon groot is in den hemel (b) / Aiware het dat wy hierop aarde niets hadden, zoo wy maar erfgenaamen van God zyn, dat is genoeg om ons gelukkig te maaken; en met deeze ryke en kolielyke erffenis, fchoon dat wy dan ook zelve verfleeken waren van al het overige, konnen wy evenwel zeggen, dat wy het goede deel (c) hebben, dat de fnoeren. ons in liep'elyke plaatzen gevallen zyn $ en dat ons de fchoon ft e erffenis geworden is (df Waarde Broeders ! deeze edele en dierbaare erffenis , moet het voorwerp van onze zorgen, en van onze begeertens zyn j daarna moeten wy verlangen ; daar heenen moeten wy onze eerzucht verheden; daar aan moeten wy onze gierigheid hechten, ja daarvan moeten wy onze voornaame belangéns maaken. Laaten wy aan de menfehen der (d) Rom. 12 vs. 12, (f) Luc. 6 vs. 23. lf) Lm. \o vs. 42, (d) Pfalm 16 vs. 6,  over EFEZEN I. 14. 73 der weereld, welkers deel in dit leven is, de liefde tot hunne aardfche en vergangelyke erfenisJen overlaaten; wat ons belangt, die de kinderen Van God zyn, laat ons boven al denken op onze hemelfche erffenis. Laaten wy aan de Egyptenaaren, hunne knoplook, hunne ajuin, en hunne vleefchpotten (a) ( gelyk de Schrift fpreekt) overlaaten; wat ons betreft, die het Israël Gods zyn, laat ons boven alles naar de melk en den honig , naar de vermaaken en de gelukzaligheden van het Canaan daar boven, trachten. Verhovaardigt u, waereldlingen! over-uwe erffenisfen, bezit ryke, ruime en overvloedige landen; prachtige huizen , vermaakelyke hoven, en fchoono luftplaatzen: vergroot uwe fchuuren, en vervul uwe zolders; wandel trotfchelyk, als Nebucadnezar, in uwe paleizen, en tree in hovaardy het marmer en den jaspis uwer kodbaare gebouwen met uwe voeten. Wat ons aangaat, wy draagen roem op eene andere erffenis, in vergelyking van welke alle de uwen niet anders zyn dan llyk en ftof.— Vaders! dit is de erffenis die gy uwe kinderen moet trachten natelaaten, hen vroeg opleidende tot den hemel, hen aan Gode toevveiende, die u daartoe roept, hen ondervvyzende in zyne kennis, hen opvoedende in zyne vrecze en hen fchikkende tot zynen dienft; om hen zoo met u erfgenaamen van zyne genade,en van zyne heerlykheid tc maaken. Het is beter dat gy hun minder landgoederen nalaat, dat gy hun minder inkomften verfchaft, dat! gy voor hun minder geld verzamelt, en dat gy hen in ftaat ftelt om eens dit gelukzalige leven te beërven, zonder het welke (ei) Exod. 16 vs. 3. Num. 11 vs. 5, E 5  74 LEER-REDEN ke alle hunne andere goederen hen niet kunnen be«' j letten om eeuwig ongelukkig te weezen. Menfehen ! het is deeze dierbaare erffenis, die gy voornaamentlyk moet achten. Vertrouw zoo zeer niet óp de bebouwing van uwe landen, en van uwe boomgaarden, of op de vermeerdering van uwe inkomften, dat gy niet bovenal zoudt denken op deezen grond der eeuwigheid, die u voor één graan hondert korrels zal voortbrengen; nadien de minde van uwe goede werken, beloont zal worden met eenen wonderbaaren overvloed van gelukzaligheid en van vreugde. Eindelyk Myne Broeders, dit is eene.erffenis, die wy boven alle andere dingen moeten verkiezen , en waaromtrent wy ons onfehendbaar by de Helling van Naboih moeten houden, welke zeide, dat laate de Heere verre van my zyn, dat ik u de erve myner vaderen geeven zoude (a~). Ik bid u, daar dien man eene tydelyke bezitting zoo zeer achtte, dat hy zich liever aan de verontwaardiging van zynen Koning wilde blootftellen, ja zelve tot de dood befluiten, dan haar te verlaaten, of haar te ■ verruilen, alleen omdat ze van zyne Vaderen en van zyne voorzaaten afgekomen was-; welke genegenheid moet 'er dan by ons niet zyn voor j eene eeuwige erffenis, die wy van onzen hemelfchen Vader hebben ? Zouden wy zoo lafhartig j en zoo ongelukkig weezen om die vrywillig te verliezen door aardfche belangens, of om die te verruilen met de ydele goederen der weereld ? Moeten wy haar niet bewaaren, zelve ten kollen van ons leven, omdat, zoo het voorneemen om j haar niet los te laaten ons aan de dood bloot ftelde', (4) iKsn. 2j vs. 3,  over EFEZEN I. 14. 7$ de, deeze gelukkige dood niet anders zoude doen dan ons zoo veel eerder in de bezitting van deeze dierbaare erffenis ftellen, die wy verwachten? Ziet daar de gevoelens, ziet daar de gefteltheden, welke de" hoop van deeze goddeiyke erffenis in ons moet voortbrengen.— Wat nuttigheid moeten wy vervolgens haaien uit de overwecging van dit onderpand, dat ons daarvan reeds in dit leven gegeeven word? Dit, Myne Broeders, dat wy eene buitengewoone zorg voor de heiligheid moeten draagen, omdat eigentlyk door haar, den H. Geeft het onderpand is van onze erffenis. Want hy verzegelt ons het eeuwig leven niet, als een Geeft der wysheid, of als een Geeft der voorzichtigheid, of als een Geeft der profeetfie, of als een Geeft der geneezingen, en der wonderwerken: maar als een Geeft der heiligheid; omdat zonder de heiligmaaking, niemant den Heere zien kan (af O menfehen! erkent hoe dierbaar de heiligheid moet weezen; met hoe veel yver gy haar moet omhelzen. Gy ziet alle dagen in de weereld, dat men om de onzekere hoop van eenige goederen, allerlei moeite ondergaat, zich aan de grootfte gevaaren blootftelt, de allerzoetfte vermaaken des levens verzaakt, tot laftige bedieningen en tot moeielyke beroepen befluit, ja zelve zich in de fchrikkelykfle, in de moordaadigfte, en in de bloedigfte gelegenheden werpt. En ziet hier eene oeffening, waarin niet alleen de hoop zeker en onfeilbaar is: maar eene oeflening, die zelve een eerfte ftap tot, en een gedeelte van een eeuwig en oneindig goed uitmaakt. Reeds in dit leven is de heiligheid een gadeloos goed. Zy vol- 00 Hebr. 12 vs. 14.  r<$ LEER-REDEN volmaakt onze natuur, zy fiert onze zielen op, zy zuivert onze geeften, zy fchenkt ons uitmuntende verlichtingen en kennisfe, beftendige vreugde, wonderbaare vertrooftingen, eene onuitfpreekelyke ruft, en inwendige iieflykheden, die alle verbeelding te boven gaan. Zy bevryd ons van de wroegingen en verwyten van het geweeten, van de fchaamte der kwaade daaden, van de oproerigheid en van de belemmering der ftrafwaardige driften , van den fchrik voor het toekomende, van de benaauwtheid voor de dood, en van de vreeze voor de helle. Maar boven dat alles, verzekert zy ons van het Paradys, en zy maakt de bezitting daarvan voor ons zoo gewis, als of wy de kroonen daarvan reeds in handen hadden. Denk hier wel op, ö menfch! overweeg, dat de heiligheid het onderpand is van de onverderflyke erffenis der heerlykheid: dat zoo veele goede werken als gy doet, het zoo veele panden der minne zyn (indien het my geoorlooft is dus te fpreeken) van de gelukzalige eeuwigheid: dat in tegendeel, zoo veele misdaaden als gy bedryft, het zoo veele onderpanden der helle, en verzekeringen van de eeuwige verdoemenis zyn. Is 'er dan reden om te weifelen en om te wankelen, over de zyde die gy kiezen moet? Want befchouw eens wat gy door uwe misdaaden winnen zult; misfchien goederen, eere, vermaaken, ik ftaa het toe. Maar die goederen , die eere, die vermaaken, zyn onderpanden des Duivels, waar door hy u in deeze weereld met valfche munte betaalen zal, en die hy in weinigs tyds weder zal te rug neemen, om u dan ten vollen te betaalen met eeuwige kwellingen, die u voor altoos zullen doen vervloeken, en de onderpanden, en hem die ze u gegeeven heeft,  óver ËFËZÊN I. 14. 7f hêeft, en u zeiven, die zoo blind en zoo onredelyk zyt geweeft om ze aan te neemen. Maai* zoo gy door een goed en heilig leven, de beweegingen van Gods Geeft opvolgt, wat gebeurt daardoor? Dit, dat den hemel aan u verpand, de erffenis der Gelukzaligen op u vaftgemaaktword : gy krygt daarop een waarachtig recht; gy maakt zulks tot een onfeilbaar goed voor 11; gy hebt daarvan zelve reeds een gedeelte ten waarborg; gy fmaakt daarvan de lieflykheden al by voorraat, en gy zult daarvan ongetwyffelt na verloop van eenigen tyd,alle de rykdommen bezitten.— O waarlyk dom en uitzinnig! hy die zich in deeze keuze vergisten kan, en de ondeugd kiezen, met haar fchaduwen van ingebeelde goederen en welluften, die in weinige uuren verdwynen; liever dan de heiligheid, met het lichaam van het wezenlyk en eeuwig geluk, dat haar in deeze weereld vergezelt , en dat haar na zal volgen in een ander leven. Zoo wy dan, Myne Broeders, verftand en reden bezitten, zoo wy ons welzyn waarlyk beminnen , laaten wy nooit onderpanden van den Duivel neemen. Want dus noem ik de voordeelen, en de geneugtcns, die hy zyne flaaven in den dienft der ongerechtigheid doet vinden. Dit zyn bedrieglyke onderpanden, die op het einde de zondaaren zullen doen ondervinden dat de Satan eenen kwaaden meefter is, dat het niet voordeelig is met hem in onderhandeling te treeden; dat hy die geenen liftiglyk bedriegt, welke zich verbinden om hem te volgen, en dat hy ze eindelyk niet dan met fchaamte en met wanhoop loont. Maar laaten wy onderpanden van God neemen, zynen Geeft in onze harten ontvangende, hem zorgvuldig bewaarende in onze geweetens, hem vaft-  ?3 LEER-REDEN vafthoudende door onze gebeeden , gebruik van hem maakende door onze deugden, zyne gaaven aankweeKende door de beoeffeningen van onze godsvrucht, en aan zyne genadegiften beantwoordende door alle de bewyzen van eene waare erkentenis, die ons aanzet, om aan hem ons leven op eene godsdienftige wyze, toeteweien Dit zyn onderpanden die ons nooit bedriegen zullen, omdat hy die ze ons geeft even onbekwaam is om te bedriegeri als om bedroogen te worden: het is de JEHOVAH die niet verandert (V), en wiens genadegiften en roepénge onberouwelyk zyn CF) / Een te gelyk die beeft, zegt onzen Heer, dien zal gegeeven worden (V); want als God-ééns begonnen heeft te geeven, zoo houd hy aan, zoo vermeerdert hy dagelyks, en zyne eerfte genadegaaven zyn onfeïlbaare panden van de volgenden Laat de Duivel dan, laat de weereld, laaten de mentenen en de booze geeften alle hunne krachten inlpannen tegen de Geloovigen, zy kunnen hun nooit de onderpanden van den Geeft ontneemen, zy kunnen hun niet berooven van hunne erffenis., noch hun beletten tot het vol genot der heerlykheid te geraaken. . W'y zyn zwak, het is waar; de weereld is magtig, de Satan is vreeslyk, de verzoekingen zyn geweldig: maar evenwel zullen wy nooit de onderpanden van den Geeft verliezen, omdat God die dezelve in ons legt, ze daar onderhoud, door de onverwinnelyke kracht der genade. Hy zal zyn aanbetrouw: goed tot den einde toe, in onze geweetens bewaaren, ondanks alle de vyanden van onze (a) Makacb. 3 m. 6. (f) Rom. u vs. 29. CO Mattb, 25 vs. 29. y  over EFEZEN I. 14. 79 dnze zaligheid; en na de onderpanden, zal hy ons eindelyk de volle bezitting van de erffenis fchenken : na de eerftelingen der genade, den eeuwigen en oneindigen oogft der heerlykheid: na de beginzelen der heiligheid, de opperde volmaaktheid, die ons voor eeuwig na zyn beeld in gedaante zal veranderen, om heilig te zyn, gelyk hy heilig is, en volmaakt, gelyk hy volmaakt is, tot in de eeuwigheid. God bewyze ons deeze genade; en hem Vader, Zoon, en H. Geeft, zy eeuwig eer en heerlykheid toegebragt, AMEN.  £>Ë GEDUURZAAMHEID van het HEMELSCHE ONDERPAND 3 o f LEER-REDEN Over deeze woorden Van dén Heiligen Paulus , in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. I Tot cp de verloffing der verkreegene bezitting, tut prys zyner ueertytweia. j Mïne Broeders* Het zeggen, dat men aan den Prins der Wys* geeren, in de laatfte oogenblikken van zyn leven, toefchryft; „ ik heb in tvvyffeling geleeft, „ ik fterf in de onzekerheid: Wezen allervvezens „ hebt mededoogen met my ! " beeld ons den eigen aard van eenen wyzen Heiden uit. En die heeft ook zeker aanleiding gegeeven om deeze reden in den mond van dien grooten man te leggen, , j Dus luid de Franfche text.  övèr EFEZEN I. 14A 81 gen. Want toch een Heiden, met al den byftand zyner Wysbegeerte , konde niet anders dan in tvvyifeling leeven, nadien hy ten beginzel niets had dan dc reden, die duizent misdagen onderworpen is, en ten grondflag niets dan de natuur, die met zoo veele duifternisfen bedekt is, dat de allerfchranderften daar niets zien. Hy konde niet anders dan in de onzekerheid derven,omdat hy, geene kennis van het toekoomende leven hebbende, niet wift wat hy na de dood worden zoude; of zyne ziel vernietigt zoude worden, dan of zy van haar lichaam zoude gefcheiden blyven;of zy in de Gelukkige Eilanden, in de Elizeejche Velden, olm eenige andere onbekende plaatzen zoude aanianden; zoo dat deeze erbarmelyke onweetenheid, hem geen andere aandoeningen konde geeven, dan die van deezen Keizer (1) welke zich in doodsnood bevindende , tot zyne ziel zeide: „ Myne lieve ziel, waarde gczellinne en inwoonfter van myn „ lichaam, waar naar toe zult gy nu bleek, koud, „ omzwervende j en geheel naakt,heenen gaan?M Dit is de gefteltheid niet van eenen Chriften, Myne Broeders! de heilige Wysbegeerte die hy belyd, boezemt hem ganfeh andere gevoelens in. Zy ftelt hem in eenen geheel verichillenden ftaat, want zy doet hem leeven in zekerheid, zy doet hem fterven in de gewisheid van zyne zaligheid, en God aanmerken, niet alleen als het Wezen allerwezens, of als de Oorzaak der oorzaaken: maar als zynen Vader, en zynen Verlosfer, in . wien handen hy zynen geeft aanbeveelt, om daar een allerwenfchelykft leven te genieten. Het kan niet anders zyn of hy moet zich in die gelukkige ge-. (1) Hadrianus. L Deel. II. Stuk. %  22 LEER-REDEN gefteltheid bevinden, omdat hy een ander beginzei heeft dan de reden, naamentlyk de hemelfche Openbaaring, welkers licht zeker en onfeilbaar is. Hy heeft eenen anderen grondflag dan de natuur, naamentlyk de genade, die hem de onzienelyke en eeuwige dingen zelve middag klaar vertoont. Hy heeft eenen anderen geeft dan den menfchelyken geeft, naamentlyk de Geeft van God, die in hem komende woonen , hem door de hemelen doet doordringen, om daar eene onuitfpreekelyke heerlykheid te belchouwen ,-welke hem in het gezelfchap van de Engelen verbeid; ja die hem dooide eeuwen doet heenen breeken,om zelve inliet laatfte oogenblik van het Geheel-al, een wonderbaare onfterfelykheid te befchouwen , die voor hem bewaart word. Deeze goddeiyke Geeft brengt hem die toekomende goederen reeds by vooraad, hier beneden in dit leven mede; hy geeft hem daarvan geyoelige voorfmaaken, hy fchenkt hem daarvan uitmuntende eerftelingen, die in zyn harte onuitfpreekelyke zoetigheden uitftorten; indiervoegen dat hy niet dan in eene wonderbaare geruftheid kan leeven en fterven, nademaal deeze zalige Geeft hem van eene onfeilbaare gelukzaligheid verzekert, die voor zyne ziel, ja zelvé ten laatften voor zyn lichaam bereid is. Want hy is het onderpand van onze erffenis, tot op de verlosjing der verkreegene bezitting, tot prys zyner heerlykheid.— Dit is de redeneering, die deH. Paulus voor de tweede reize tot ons voert, en waar van wy thans de verklaaring moeten eindigen. Wy hebben reeds gezien welke deeze erffenis is, daar hy van fpreekt, naamentlyk de heerlykheid en de gelukzaligheid van het eeuwige leven; en op wat wyze dat den H. Geeft daarvan het onderpand  óver EFEZEN I. 14.*. 83 pand is, naamentlyk,. omdat hy ons daarvan inwendiglyk in onze gevveetens verzekert, en ons daarvan zelve een gedeelte doet fmaaken, door de vertrooftingen, en door de genade-gaaven, met welke hy ons vervult: doch nu doet hy ons zien, op wat wyze hy het onderpand is van onze erffenis, tot op de verlosfing der verkrèegene bezitting. — Dit ftaat ons nu noch te belchouwen. En wy moeten daarin deeze drie zaaken overweegen, L Vooreerft deeze verkrèegene bezitting, waarvan hier ter plaatze gehandelt word; II. Ten tweede deeze verlosfing, die daar aan toegefchreeven word; III. En eindelyk, dit tot. op dat hier uitgedrukt ftaat, u toonende hoe dat de H. Geeft ons ten onderpand ftrekken kan tot op deeze laatfte verlosfing, die niet gefchieden moet dan op het einde der weereld. — Want wat de woorden betreffen daar onzen text mede eindigt, tot prys zyner heerlykheid, die hebben wy genoeg verklaart in onze voorgaande Redevoeringen (1). Laaten wy ons dan bepaalen by deeze drie ftukken , welke wy hebben uitgedrukt. Wy begeeren daartoe van u, Myne Broeders, uwen aandacht; en van God, den byftand zyner genade , en de verlichtingen van deezen zclven Geeft die ons daarin word voorgeftelt. I. Het geen onze Overzetting (2) hier noemt de verkrèegene bezitting, ftaat met een enkel woord in het oorfpronglyke uitgedrukt; en dit woord betekent eigentlyk de verkryginge: maar het is klaar, dat men door de verkryginge moet verftaan, de verkrèegene zaak. Zelve het gemeene ge- (1) Zie Leerreden V en X over vs. 6. tn ia. (2) Te weeten de Franfche.  §4 LEER-REDEN gebruik, en de gewoone wyze van uitdrukken; getuigen liet klaarlyk. Want men zegt dagelyks, wyzende op een huis, of op een land, ziet daalde verkryginge van zoodanig eenen, om uittedrukken het goed dat hy verkreegen heeft. En daar zyn een menigte andere zoortgeiyke uitdrukkingen; want men zegt gewoonlyk de opvolging (fucceftc) voor het goed in welkers bezitting men opgevolgt (gefuccedeert) is; zoo als, wanneer men fpreekt van eene opvolging of erffenis (fucceffie) te deelen, dan verffaat men daardoor de verdeeling der dingen, die aan de erfgenaamen.en aan de opvolgers (fuccejfèuren) gekomen zyn; ja de Schrift is vol van dergelyke woorden (i). Want zy zegt de beftiydenisfe, voor de befheedenen dat de Jooden zyn (a); de verkiezinge (2) voor de Uitvcrkoorenen welke God tot de zaligheid voorbefchikt heeft (b) ; de wegvoering *, voor de weggevoerde, zoo als men keft in het Boek van Efther, dat Mordechai weggevoerd was naar Babel, met de wegvoering (c), dat is te zeggen, met de gevangenen, die daar heenen van Je'rufalem weggevoerd waren; de ontkoming *, voor de ontkomene, zoo als wanneer Jefaias, Koning Iliskias verfterkende tegen de vreeslyke magt van Sanherib, tot hem zeide: van Jerufalem zal eenige ontkominge uitgaan (d), dat is'te zeggen eenige ontkomenen,die zich redden zullen van de woede O) Rom. 4 vs. 12. (£,) Rom. n. vs. 7. CO Eflh. 1 vs. 6. (d) zKon, 19 vs. 3.W * Dus heeft de Hebr. Grondtcxt. (f) Alle deeze'fpreekwyzen zyn veel eigenaardiger in de tranjche, ah in de Nederduitfche taal. (2) Dus beeft de Franfche text.  over EFEZEN I. 14A 85 woede van deezen vreeslyken vyand, waarvan het fchynt dat geheel Jmka moet ingezwolgen worden.— Even zoo in deeze plaats is de verkryging, de verkrèegene bezitting, een verkreegen volk, zoo als de Heilige Petrus fpreekt, in die beroemde plaats, daar hy tot de Geloovigen zegt: Gy zyt een uitverkooren geplacht, een Koninglyk prieplerdonti een heilig volk, een verkreegen volk (d). Want hy bedient zich in het Griekfch van het zelve woord, dat hier onzen Apoftel gebruikt. Om wel te begrypen welke deeze verkrèegene bezitting , of dit verkreegen volk is, behoeft men zich maar voortcftellen de tweederlei zoorten van goed die men in de weereld ziet. Want van alle tyden zyn 'er twee verfchillende zoorten geweeft, het eigen, en het verkrèegene; het eene is' dat geen, het welke wy bezitten uit krachte van het bloed en van de geboorte, onder den naam van erfgoed, zoo als de nalaatenfchap van onze vaders, en van onze bloedverwanten; het andere is dat geen, het welk wy bekomen door ons geit, of door onzen arbeid, of door onze vlytigheid en onze zorge. Dit ziet men in de gemecne burgeren, die tweederlei goed hebben: het eene, dat de natuur hen geeft; het andere, dat zy door hunne fpaarzaamheid of hunne bekwaamheid verkrygen. Dit ziet men ook in de Vorftcn en in de Oppergebieders: want de landen die onder hunne gehoorzaamheid ftaan,zynfaamgcftelt, of, uit de erflanden, die hun met de kroon geworden zyn, en die het eigen erfgoed van hunne doorluchte voorzaaten uitmaaken; of, uit dc overwinningen, die zy op hunne vyanden behaalt het> 00 iPetr. 2 vs. 9. F3  S6* LEER-REDEN hebben. Eindelyk, dit onderfchèid van goederen befpeurt men ook in Israël, het oude volk, dat van den Hemel gelieft was. Want Jacob, i de voortbrenger en den onderftam van alle de ftammen, aan zyne kinderen het land Canaan verdeelende, dat hem in eigendom toebehoorde, nadien hy het recht daarop van zyne vaderen ontvangen had, gaf byzonder aan Jofeph een ge- ■ deelte lands, dat hy in eigen perlbon verovert had. Ik hebbe u, zeide hy, een pluk lands gegeeven boven uwe broederen ; het welk ik met my- ! nen zwaar de, en met mynen booge uit der Amori- ' ten hand genomen hebbe (a). God heeft ook deeze twee zoorten van goederen, Myne Broeders. Hy heeft eigene; naamentlyk de weereld, welke dit groote en wyduitgeftrekte Heel-al bevat: en hy heeft verkrèegene; naamentlyk de Kerk, welke in het lichaam zyner Uitverkoorenen, en in de gemeenfchap zyner Geloovigen beftaat. De weereld komt hem in eigendom toe, door het enkele recht van zyne natuur; zyn Goddelyk Wezen, en zyne hoedanigheid van Schepper, gee¬ ven Hum uc ucciiLiicippy uver ae weereld, en maaken hem tot meefter van alle de fchepzelen Maar de Kerk is zyne .verkryginge., het is zyne" verkrèegene bezitting; en dat noch wel uit hoofde van een dubbelt recht. Door het recht van overwinning; want hy heeft haar op eene heerlyke wyze uit de handen van haaren vyand, den Duivel, verloft, en haar door eenen wonderbaaren ftryd van onder het jok van deezen vreeslyken dwingeland genaak, die haar in zvne afgronden met zich zoude geüeept hebben. , En door het recht 00 Gen. 48 vs. 22.  over E F E 2 E N I. 14.*. ?>? recht van verlosfing, om dat hy haar heeft vrygekocht, ja vrygekocht door eenen onwaardeeriyken prys; niet door verganglyke dingen, als zilver ofte gout, na het zeggen van Apoftel Petras; (a) maar door het eigen bloed van zynen Zoon, die onzen losprys betaalt, en door dat middel onze verlosfing te weege gebragt heeft: God beeft de Gemeinte gekocht door zyn bloed (b). Dit wierd wonderbaariyk wel verbeeld door het Israellitifche volk. Want God verkreeg zich dat op tweederlei wyze, door overwinning, en door vrykooping ; door overwinning, met het te verlosfen uit de hand der Egyptenaaren, hunne onderdrukkers, door heldendaaden die eene eeuwige gedachtenis waardig zyn (c); door verkooping,met het tebevryden van den flaanden Engel, door het bloed van een Lam, dat geflagt en gcoffert wierd in elk huis (cl). Want zonder dit flagt-offcr, voor de Israëliërs opgeoffert, zoude dien Verderf-Engel, die het ganfche land doortrok,zoo wel hunne cerftgebobrenen gedood hebben, als die der Egyptenaaren. Hierom ook, dewyl God zich dit volk dus verkreegen had, zoo wilde hy dat eene geheele ftam, naamentlyk die van Levi, aan zynen dienft zoude verbonden blyven , om nimmer iets anders te doen, dan in zyn huis en op zyne altaaren bezig te zyn,in de plaats van deezeeerftgeboorenen, dien hy op eene wonderbaare wyze in Egypten behouden bad; en om dat het getal van die eerftgeboorenen , dat der Leviten 273 perfoonen overtrof, zoo wilde God dat 'er eene fornme geks voor deeze bedeed, en hoofd voorhoofd (a) .1 Petri I vs. 18. Cp) Hand. 20. vs. 28. 00 Exod. 7 tot 15. Cd) Exod. 12. F4  38 LEER-REDEN hoofd betaalt zoude worden, ten gebruike van ' zyn Heiligdom, op dat zy door dit middel vrygekocht wierden (a). Waarvan daan dir geit, het Losgelt geheeten word (b). Daarenboven beval hy, dat in het vervolg alle de eerftgeboorenen der Israëliërs, naar maate dat zy ter weereld kwamen, zouden geloft worden, elk voor vyffikelen , ten behoeve van zynen Tabernakel (c). Waarom dat? zoo het niet was, om deeze wonderbaare verlosfing aan te wyzen, welke moeft gefchieden in de volheid des tyds, door het bloed van het onbevlekte Lam, (d) en door de oneindige prys, welke CHRISTUS aan God zynen Vader heeft betaalt, voor de eerftgebootenen ,weU ■ ker naamen in de hemelen zyn opgefchreevcn (e) ? Ja deeze wonderbaare verkryginge der' Kerke , welke God, gelyk wy gezegt"hebben, op eene dubbelde wyze verkreegen heeft, wierd ook volmaaktelyk wel voorbeduid , door dat gedeelte lands, het welk Aardsvader Jacob, aan zynen zoon Jofeph vooruitgaf. Want hy zegt, dat hy het met zyn zwaard en met zyne booge uit der Amoriten hand genomen had; (f ) het geen vreemd kan fchynen, nademaal men in het IV. Hoofdft; van Joannes ziet, dat dit ftuk lands den grond van Sichem was. En hoe, zult gy zeggen", kan Jacob zich beroemen dit land geweldige rhand verovert, en door de kracht zyner waapenen overwonnen te hebben, nadien 'er in het XXXIII, Hoofdft. van Geucfts uitdrukkelyk aangetekent ftaat, dat hy het gekocht had van Hemor, den vader (a) Num. 3. (b~) Num, 3. vs. 49. (f) Num. 18 vs. 15. 16. (d) \ Petri 4 19, (e) Hebr. 12. vs. 23. (ƒ) Qen. 48, vs. 22.  over EFEZEN I. 14.*. &9 vader van Siehem, ja dat zelve de fomme tot deeze koop gebruikt, ftaat uitgedrukt, te weeten, handert ftukken -gelts f»? Het is, Myne Broeders, om dat in dit geval het een en het ander # pïaats had: want eerft kocht Jacob deezen grond, of dit land, van den Vorft der Sichemiten: maaide Amoriten, dat vervolgens ingenomen hebbende, na den aftocht van den Aardsvader, die zich eenigen tyd van die plaats verwyderde, uit hoofde van het geweld, dat Simeon cn Levi m de ftad van Sichcm gepleegt hadden, zoo kwam hy weder met de vvaapenen in de vuift om de Amoriten daaruit te dryven, welke zich daar meefter van gemaakt hadden (Z>). Dus behoorde hem dat land,en door kooping,en door overwinning;om de Kerk aftebeelden, welke God zich door deeze twee middelen verkreegen heeft. Dat is het deel, het welk de groote en hemelfche Jacob, de Vader van het nieuwe Israël na den geeft, JESUS CHRISTUS onzen Heer, zich eigen gemaakt heeft: zoo door zynen ftryd, welke onze Amoriten overwonnen heeft, toen hy over dc Duivelen zegenpraaldc; als door de buitengewoone betaalingj welke hy gedaan heeft, om ons vry te koopen. Hierom zegt de fchrandere Bernardus, abt van Clairvaux , fpreckende van de Kerk : , Het is het deel van CHRISTUS, dat hy uit de " hand van den Amoriter, naamentlyk den Dui" vel genomen heeft, met het zwaard van zyn " Woord, en met de booge zyner menfehwor" ding;" alwaar hy de menfehwording by eene booge vergelykt,achtervolgende de gewoone gedachte van de Oudvaders, om dat, gelyk de booge uit 00 Vers 19. O) Gen. 34 en 35. F 5  93 LEER-REDEN uit twee verfchillende deelen is faamgeftelt, de pees, en het hout; welke evenwel niet meer dan één zelve waapentuig uitmaaken, dus ook in het vleefch gewordene Woord, twee onderfcheidene natuuren zyn, in ééne perfoon; ja het geen deeze vergelyking bovenal van veelgewigtmaakt,is, dat gelyk de pees der booge door midden breekende, echter de twee ftukken van deeze gebrookene pees aan de booge blyven vaft zitten, waaraan zy met de twee einden gehecht zyn; zoo ook, wanneer de twee deelen van CHRISTUS menfehheid, zyne ziel en zyn lichaam, in zyne dood gefcheiden wierden, zy evenwel in deeze fcheiding , niet nalieten om altoos met het eeuwige Woord perfoonelyk vereenigt te blyven, „ het „ welk nooit verlaaten heeft dat het ééns aange„ nomen had, " gelyk de Ouden fpreeken. Dit deed dan de vermaarde Bernarclus zeggen, dat JESUS, de waare Jacob, de Vader van Gods nieuwe volk, de Kerk verkreegen heeft, met het zeeghaftig zwaard van zyn Euangelium, en met de wonderbaare booge van zyne menfehwording ; nadien hy inderdaad hiermede die heerlyke overwinning behaalt heeft, welke hem een nieuw recht j op een zeker deel van het menfeheiyk gedacht geeft, dat hy zich kwam verkrygen door zyne openbaaring in het vleefch. Dit is dan zyne verkrèegene bezitting, dit is zyn eigen volk, dit zyn zyne vrygekochten, dit is zyn deel cn zyne erffenis. De HEERE is myn deel, zeide eertyds Propheet Jeremia tot zyne ziel, verkiezende dus zynen God boven al het overige van de dingen der weereld f». Dus zegt God ook tot zich- (d) Klaagt. 3 vs. 24.  over EFEZEN L 14.». 91 zeiven, de Kerk is myn deel, het is myn dierbaarfte en waardde goed («). De weereld is niet anders dan zyn Ryk; maar de Kerk is zyn huis en zyn gedacht. De weereld is flechts zyn werk ; maar de Kerk is zyne verkryginge. De weereld heeft hem maar één woord gekoft; maar de Kerk, kofle hem al het bloed van zynen eigenen Zoon. De weereld is alleen maar het voorwerp van zyne voorzienigheid; en de Kerk is het voorwerp van zyne liefde, en van zyne tedere genegenheid. Ja het geen Canaan was ten aanzien van de geheele aarde, en Jerufqlem ten aanzien van Canaan, en den Tempel ten aanzien van Jerufalem, en het Heiligdom ten aanzien van den Tempel, en de Arke ten aanzien van het Heiligdom: dat zelve is de Kerk ten aanzien van het Geheelal. Schoon dat de ganfche aarde myne is, zeide de Heere tot de Israëliërs, zoo zyt gy nochtans myn eigendom, onder alle de volkeren (b). Maar dit kan hy veel eigentlyker zeggen van zyne Kerk, waarvan Israël maar alleen het beeld en de zinneprent was. Schoon dat de ganfche aarde zyne is, door het recht der fchepping, der onderhouding, der beftiering, en der algemeene heerfchappy , zoo komt de Kerk hem evenwel byzonderlyk toe, door het recht der verlosfing, en om dat hy haar door kooping verworven heeft. In deeze hoedanigheid is de Kerk waarlyk zyn dierbaarfte eigendom. Want men befpeurt, dat de verkrèegene goederen , gemeenlyk waardiger gehouden worden, dan die van erf bezitting, om dat het geen wy zelve verkreegen hebben, ons in voller nadruk toebehoort dan het andere. De erffenis, die onze Ca) Bent. 3a vs. 9. Q) Exod. 19. *s. $.  pa LEER-REDEN onze vaders ons hebben nagelaaten, is hun goed," dat in onze handen overgaat, even als een zoort van vertrouwt goed, waarvan het weggeeven ons niet vryftaat. Waarom 'er ook ten allen tyden wetten geweeft zyn, die het wegmaaken, zelve by uiterfte wille, het wegmaaken, zegpeik, van lemants eigen goed, verboden hebben, en zuiks «Heen maar toegeftaan omtrent het aangewonne goed. Ja daar zyn 'er zelve zulke ftrenge geweeft, die alle vervreemding van het eigen goed , onder zwaare ftralFen, ontzegt hebben. En gy weet dat Naboth zich liever aan de gramfchap van zynen koning wilde blootftellen, als de erve van zyne vaderen te verkoopen of te verruilen Ca) Maar het geen dat wy verkreegen hebben, is ten eenemaal in onze magt, en wy hebben de vryheid om daar over te befchikken zoo als het ons behaagt. Hierom houden wy de verkrèegene goederen veel waardiger dan de anderen: want het is een gevoele dat de natuur ons inboezemt, om die dingen het fterkfte te beminnen, die ons het meefte toebehooren. Nademaal dan de verkrèegene goederen ons in voller nadruk toekomen als de eigene, nademaal zy de vruchten van onze fchranderheid en van onzen arbeid zyn, en nademaal wy daarvan de volkoomene wegmaaking hebben • zoo beminnen wy die ook des te meerder Men behoeft dan niet te twyffelen, of God zyne Kerk niet onvergelykelyk meerder bemint en hoog ichat als de weereld, om dat deeze maar alleen zyn eigen goed is, dat hem uit krachte van een noodzaakelyk gevolg zyner natuur toebehoort. Maar de Kerk is zyn verkreegen goed, daar hy . ' na iKon. 21 vs. 3,  over EFEZEN I. i4> #j m getracht heeft door eene vrye keuze van zynen wil,en door eene beweeging van zyne liefde. Daarom noemt hy dezelve, Myn Lufi is aan haar (a); en men vind over dit onderwerp een zeer aanmerkelyke plaats, in den Brief aan Ti turn, daar Apoftel Paulus zegt, dat JESUS CHRISTUS hem zeken voor ons gegeeven heeft of dat hy ons zouden verlosfen en reinigen, om hem een EIGEN VOLK te zyn (bf Want wat betekent dat woord eigen. Het is een woord van onze Overzetting, doch dat geene waar aan het in het oorfpronglyke beantwoord, is betrekkelyk tot de dierbaarftc dingen van eene fchatkamer, of van een konft-vertrek, zoo als de peerlen, de gefteentens, het koftelyk huisfieraad, de zeldzaame ftukken, en de aanmerkenswaardige byzonderheden: invoegen dat men, om de waare meening van den Apoftel uittedrukken, in plaats van te zeggen een eigen volk, zeggen moet, een dierbaar volk : en dus fprak Mofes van het oude Israël: De HEERE uwe God, zeide hy tot hun, Deuteronomium VII. heeft u verkoor en, dat gy hem een dierbaar volk \ zoudet zyn; uit alle volken dis op den aardbodem zyn (pf Want daar hebben de Grieken het zelve woord gebruikt, waar van de H. Paulus zich, in deeze plaats van zynen Brief aan Uturn, bedient, en dat men door het woord eigen vertaalt heeft. Dus is de Kerk waarlyk Gods dierbaar volk, zyne waardfte bezitting, zyn ongemeende goed, zyn koftelyk kleinood, het uitmuntende en het aanzienelykfte van alle zyne goederen ; Ca) Jefaia 6% vs. 4. (t>~) Hoofdft. 2 vs. 14. (c) Fers 6. t Dus luid de Franfche Text.  94 LEER-REDEN deren; gelyk hy ook inderdaad die geenen welks tot deeze verkrèegene bezitting behooren, op eene geheel byzondere wyze behandelt. De andere menfehen zyn flechts zyne fchepzelen, maar deeze zyn zyne kinderen. De anderen zyn niet anders dan zyne llaaven, of op ,het hoogft genomen , zyne onderdaanen en zyne leenmannen , maar deeze zyn zyne erfgenaamen. Aan de anderen geert hy niet meer dan de goederen der aarde, die zelve de beeften met hun gemeen hebben; maar deeze geeft hy de goederen des hemels, die hun eens zullen verheffen tot den ftaat en tot de maatfehappy der Engelen. De anderen fpyzigt hy maar met de kruimelen van v neiï tafel, zoo als de hondekens, 0f met laffe cn fmaaklooze fchillen, even als de zy yner, i1 ■ : zeggen, met de verganglyke fpyas van dndierlyk leven; maar deeze deelt hy het brood van zvnen tafel toe, als aan zyne waarde cn geliefde kinderen, hen verzadigende aaet het hemelfche brood van zyn woord en van zyne genade, dat een onverderflyk leven aanbrengt. Ein anderen laaten verlooren gaan en ecuwia yk a prooi van de dood doen verflr. •■ • \t , c hy hun al ten geenen dage uit het ftof doet verryzen, zoo gefchied zulks om geene anderereden, dan om dat ze in een veel ylfelyker plaats zullen vallen dan het graf, en zich voor eeuwig m de hel e neergeftort zien. Maar deeze zal h? eens heerlyk uit de handen van de dood rukken om met hem een ten hoogfte gelukzalige onfterfelykheid te genieten. En dat is de froote weldaad, welke de H. Paulus hier aan Gods Kerk zyn verkreegen volk, belooft, door deeze verlosjmg, dien hy in onzen test voorftek, zeggende,  over EFEZEN I. 14.*. 95 gende, dat den H. Geeft het onderpand is van onze erffenis, tot op de VERLOSSING der verkrèegene bezitting. II. Gy zult het mogelyk vreemd vinden, dat den Apoftel hier van de verlosfing fpreekt als van een toekomende zaak, nadien het een werk is, dat door de offerhande van JESUS CHRISTUS , onzen Verlosfer , uitgevoert en daargeftelt is. Waar van de Schrift zich daar over gewoonlyk met woorden van den voorledenen tyd uitdrukt. GY ZYT dier-egekocht, zegt de H. Paulus (a) ; GY ZYT verloft uit uwe ydele wandelingen, zegt de H. Petrus (b). GY HEBT ons gekocht met uwen bloede, zongen de vier en twintig Ouderlingen het Lam toe , in de Openbaaringen (c). Waarom word dan de verlosfing ons hier voorgeftelt, als een goed en een voorrecht dat wy verwachten, en dat geduurende den loop van dit leven een voorwerp van onze hoop is; nadien den H. Geeft ons ten onderpand gegeeven word, tot op de verlosfing die wy ten geenen dage erlangen zullen? Hieromtrent Myne Broeders, moet men eerft onderfchèid maaken tusfchen den prys van onzen verlosfing, en haare uitwerking. Wat den prys betreft, het is waar, dat die volmaaktelyk betaalt is geworden, aan het kruis, toen CHRISTUS hem zeiven tot een rantzoen voor ons gegeeven heeft f//); en in die betrekking, is de verlosfing volkomen en ganfchelyk volbragt. Want de betaaling, welke vereifcht wierd om haar te verkrygen, is in allen deelen daar geftelt, zonder dat 'er iets in het allerminfte aan ontbrak, tot den (a) 1 Cor. 6. vs. 20. (£) I Petri 1 vs. 18. 00 Q$tnb. 5 vs. 9. («O 1 Tim. z vs. 6.  fcö LEER- REDEN den laatfteh cpadrantpenning toe, en zelve noch daar boven, nadien. de dood van den Zaligmaaker, genoegzaam zonde geweeft zyn om verfcheidene weerelden vry te koopen. Maar wat de uitwerking van de verlosfing belangt, daar mede is bet zoo niet gekgen, en men moet hier in wederom óndérfchéia maaken, want wy hebben reeds in dit leven wel eenige van de uitwerkingen der verlosfing, maar niet allen, om dat fommigen van deeze uitwerkingen de ziel, en anderen het lichaam ■betreffen. Belangende die geenen welke onze zielen betreffen wy genieten dezelve waarlyk reeds in deeze tegenwoordige eeuwe, zoo als de vergeeving der zonden, de heiligmaaking van ons harte en van onzen geeft, de vreede in ons geweeten, de bevryding van Gods toorn, van den vloek der Wet, van de dienflbaarheid des Duivels, en van het geweld en de heerfchappy der zonde. Dit zyn weldaaden die de verlosfing ons verkreegen heeft, en die wy reeds daadelyk in deeze weereld in den gelukzaligen ftaat der genade bezitten, tot trooft en tot geluk voor onze zielen, welke zoo van Honden aan, de vruchten van de gemeenfchap met JEvSUS CHRISTUS plukken. En hierom heeft den Apoftel hier voorens in het 7de vers van ons Text-Hoofddeel gezegt, dat wy tegenwoordig, in JESUS CHRISTUS de verlosfing hebben, naamentlyk de vergeeving onzer misdaaden. Maar wat onze lichaamen betreft, zy worden de uitwerkzelen der verlosfing noch niet gewaar. Want zy zyn onderhavig aan fmerten, aan zwakheden, aan ziektens,aan wonden, aan verval van levensgeeften, en eindelyk aan de dood zelve die hen Aoopt. Ten aanzien van dit gevoelig en ftoffelyk deel  óver EFEZEN I. 14.5- 9? deel van ons zeiven word de verlosfing aangemerkt als eene noch toekomende zaak: het geen ten klaarden blykt, om dat ze met uitgedrukte woorden de verlosfing onzer lichaamen geheeten word, in die plaats van Romeinen VIII. daar gezegt word dat zvy zuchten, verwachtende de verlosfing onzes lichaams (a). Het is waar, Myne Broeders, dat zelve de verlosfing ten aanzien van het lichaam, reeds in ons word uitgevoert, om dat onze lichaamen door middel van haar, bevryd zyn van den vloek die in de dood was; zoo dat wy in plaats van haar te ondergaan als eene draf, welke Gods wreekende gerechtigheid verordent heeft, haar ontvangen even als eene gunft,waarmede zyne wysheid en zyne goedheid ons tot onze zaligheid bedeelt. Dit maakt dat de Geloovigen met zoo veel geruftheid, met zoo veel kalmte, ja zelve vaak met zoo veel vreugde en blydfchap fterven; om dat zy zich zeiven bcfchouwen, niet als flaaven en gevangenen van de dood; maar als vrygemaakten, maar als vrygekochten, maar als lieden die van deezen laatften vyand niets rampzaligs meer te vreezen hebben; zy fterven, even als de anderen zegepfaaien, om dat de dood hen inderdaad tot de zegepraalende eeuwigheid verheft, Zy verlaaten de aarde op dezelve wyze als. JESUS CHRISTUS daarvan vertrok: want dat gefchiedde op eenen Olyfberg; ik 'er mede wd zeggen, dat zy van hier beneden verhuizen, onder de lieflykheden van eenen wonderbaaren vreede, om datzy weetcn dat hunne ziel ten hemel opvaart, met hunnen Zaligmaaker, öm daar eeuwiglyk in zynen fchoot te leeven, en daar de befchouwing van zyn O) Vs. 23. I. Deel. II. Stuk G  98 LEER-REDEN zyn heerlyk aanfchyn te genieten. Ondertusfcheii kan men niet zeggen, dat onze lichaamen volkomen bevryd zyn van de dood, om dat zy van haaren vloek ontflagen zyn ; zy ondervinden daarom niettemin haar vermogen. Want wanneer zy tot ons komt, velt zy ons neder,en werpt ons in het ftof der aarde, zy ftort ons met eene onverbiddelyke ftrengheid in het graf, waarin zy ons geduurendc veele eeuwen opgeflooten houd, als in eenen diepen en donkeren kerker. Daar, in die droevige en naare wooning, heerfcht de dood onmeedoogend over onze lichaamen. Daar fluit zy ze met yzere boomen en grendelen, welke met alle magt van menfehen noch van Engelen niet kunnen in ftukken breeken. Daar kluiftert zy dezelve aan vervaarlyke banden, die alle de krachten der natuur niet kunnen verbryzelen. Daar dompelt zy dezelve in eene yflèiyke nacht, waarin ze nooit de minfte ftraal van licht zien flikkeren. Daar verderft zy dezelve op zulk eene vreeslyke wyze, dat 'er de fchoonfte van alle de lichaamen, in een voorwerp van afkeer, in een affchuwelyk en onverdraaglyke fchouwfpel, in eenen Hinkenden mefthoop, en in een neft vol wormen verandert. Dus zal de verlosfing van onze lichaamen niet volkomen zyn, zoo lang, als zy'in deezen ellendigen ftaat van vernieling, van verderf, en van verrotting blyven, welke JESUS zelve , Gods eeuwigen Zoon niet zien kan, wanneer hy het lichaam van zynen vriend nadert, zonder dat de traanen hem daarover uit de oogen komen: (V) zoo medelydenswaardig is deezen ftaat! Dus zal onze verlosfing als dan alleen waarlyk volkomen wcezen, (a) Joan. n.  over EFEZEN I. 14A 9$ weezen, wanneer onze lichaamen van onder de moordaadige handen van de dood en van het graf zullen ontrukt zyn, om in een nieuw leven herftelt te worden; en dit zal gefchieden door deeze wonderbaare opftanding, op het einde der eeuwen. Die zal ons ten eenemaal be vry den van de dood. Die zal ons opvoeren uit haare gevangenhuizen, ons losmaaken van haare banden, en ons voor eeuwig buiten het bereik van haare magt en haar geweld ftellen. Die zal dit vreeslyk fchrikdier noodzaaken om ons te herftellen in het land der levendigen, en, na dat het ons eenigen tyd in deszelfs ingewanden beflooten heeft gehouden, even als de vifch van Jona, (a) dwingen om ons in de haven van de gelukzalige onfterfelykheid uittelpouwen. Die zal ons gelegenheid geeven om haar deeze zoo heerlyke en zoo zegepraalende taal te gemoet te voeren : Dood! -waar is uwe prikkel? Helle! waar is uzve overzvinning? Gode zy dank ! die ons de overwinning geeft door onzen Heere JESUS CHRISTUS (bf Zeker, dat zal eene volkomene en geheele verlosfing weezen, om dat als dan onze lichaamen zullen bevryd zyn van alle kwaaien, om met alle mogelyke en bedenkelyke goederen 0veriaaden te worden. Want door deeze wonderbaare derlosfing, zullen zy in eenen ftaat g'eftelt worden, waarin geen fmerte meer zal weezen die hun pynigt, noch leelykheid die hun mismaakt, noch ziekte die hun plaagt, noch arbeid die hun vermoeit, noch ouderdom die hun afflyt en verzwakt, noch hitte die hun brand, noch koude die hun doet bevriezen, noch jaargetyden die hun kwellen, noch hoofdftoffen die O) Jona a. (b) 1 Cor. 15 vs. 55. 57, G 2  ÏQQ LEER-REDEN die hun beftryden, noch vyanden die hun wonden , noch toevallen die hun drygen, noch eindelyk geen dood die by hun eenige fcheiding kan veroorzaaken. Door deeze laatfte verlosfing en vrymaaking, zal hunne zwakheid verandert worden in eene wonderbaare kracht;hunne logheid,in eene wonderlyke vlugheid; hunne traagheid, in eene gezwindheid zonder wederga; hunne ziektens, in eene onkrenkbaare gezondheid; hunne fmerten, in een volftrekte onlydbaarheid; hnnne donkerheid , in een licht en èenen eeuwigen glans; hnn verderf- en- fterflykheid, in een onfterflyk en ten eenemaal onverderflyk leven. Door deeze verlos firn g, zullen zy met zoo veel volmaaktheden en zoo veel heerlykheid bekleed worden , dat zy geene ruwheid meer zullen hebben in hunne ftoffe, noch traagheid in hunne beweegingen, noch ongeregeltheid in hunne luften, noch bouwvalligheid in hun beftaan, noch einde in hunne .duuring. Door deeze gelukzalige verlosfing, zullen zy geene fpyze meer van nooden hebben, om zich te voeden; noch kleederen, om aan te trekken, noch flaap, om te ruften; noch huizen, om in te woonen; noch geneesmiddelen, om zich te zuiveren; noch hartfterkende middelen , om krachten te krygen en zich te herftellen; noch dieren, om hen ten dienfte te ftaan; noch metaalen, om zich te verryken; noch eenig ding, om hunne nooden te hulp te komen; nademaal zy geen gebrek aan eenig ding meer hebben zullen. Eindelyk, deeze verlosfing zal niet alleen over het lichaam gaan, maar zv zal omtrent onze geheele perfoon verkeeren. .Dit zal de verlosfing in haare volheid, in haare. volkomenheid, en in haaren hoogden trap zyn.  over EFEZEN I. 14.*. 101 j zyn. Want het is zeker, dat de verlosfing hier : beneden, nooit anders dan onvolmaakt is, met : betrekking tot haare uitwerkingen; zelve in de 1 allerrechtvaardigften en in de grootfte Heiligen: om dat wy hier nooit ten vollen bevryd zyn van de vyanden onzer zaligheid. De Duivel verzoekt ons, en voert kryg tegen ons: de weereld vervolgt ons, de zonde bezoedelt ons, de onkunde verduillert ons, de droefenisfen kwellen ons, cn ■ wy hebben geftadig zwakheden van binnen, en i ongemakken van buiten, die den Geloovigen oort zaak geeven om geduurig uitteroepen, Ach ik ellendig menfch! wie zal my verlosfen uit het , \ lichaam deezes doods (ei) ? Maar in de verlosfing ij van onze lichaamen, die geleideden zal door de ,. heerlyke opftanding, zullen wy ten eenemaal en ij voor eeuwig, bevryd worden van alles dat ver1 drietig en hinderlyk voor ons was. De Duivel : zal in zyne afgronden worden opgeflooten, om daar nimmer weder uit te komen: de weereld zal 1 verdelgt, de zonde afgefchaft, de onkunde verJ dreeven, de droefenis te niet gedaan, de begeer! lykheden uitgebluft, en allerlei ongemakken voor ü altoos verbannen worden, om eeuwiglyk in hunsi ne plaats eene volmaakte heiligheid en gelukzalig•: heid te doen heerfchen. Het is dan deezen grooten dag van de gelukzalige opftanding, en van )| de algemeene herftelling aller dingen, "welke de | H. Paulus, hier verftaat, door de verlosfing der i; verkrèegene bezitting. En hy zegt, dat den H. '! Geeft tot op dien tyd toe het onderpand is van f onze erffenis: dat is te zeggen, dat hy ons, van 1 deeze eeuwige erffenis verzekert tot aan het?' einde (a) Rom. 7 vs. 24.  ÏG3, LEER-REDEN de der eeuwen, en tot op den laatften dag van, het Geheel-al, nademaal dan alleen, de volkomene verlosfing, en de volle vrymaaking van de Kerk gefchieden zal, III. Hoe! zult gy zeggen, tot op den laatften dag. van geheel-al ? Zullen wy dan onze hemelfche erffenis niet eerder genieten ? Moet men gelooven dat onze gelukzaligheid tot aan het einde der weereld is uitgeftelt; dat onze zielen tot dien tyd toe niet in de verblyfplaats der heerlykheid zullen ingaan, dat zy het geluk niet zullen hebben om Gods aanfchyn te aanfchouwen, en dat zy even als in bewaaring zullen blyven, in ik weet niet welke onbekende plaatzen, tot aan het laatfle oordeel, zoo als veelen onder de Ouden zich verkeerdelyk verbeeld hebben ? Neen, Myne Broeders, men moet,zich wel wachten om een gedachte te voeden, die zulk eene vyandinne is van onzen trooft, en zoo ftrydig met de openbaaring van Gods Woord. Want de Schrift verfchuift onze gelukzaligheid zoo verre niet, zy fielt die niet uit tot dien onvermydelyken dag, welke den loop des tyds en der eeuwen paaien ftellen moet. Zy verzekert ons, dat ze zalig zyn,die in den Heere fterven ; want van nu aan ; en niet alleenlyk na de vernieuwing des hemels en der aarde , van den tegenwoordigen tyd der duuring des weerelds aan, ruften zy van haaren arbeid, en haare zverken volgen met haar (a). En de H. .Paulus zege, in zyner. tweeden Brief aan de Corintheren, dat wy in dit leven zuchten, verlangende met onze zvoonftede die uit den hemel is overkleed te worden (ff): hetgeen veronderftelt, dat wy O) Opcnb. \\vs. 13- (b) i Cor. 5 vs. 2.  over EFEZEN l 14A 193 wy daar mede terftond na de dood overkleed worden, om dat wy anderszins niet zouden zuchten, om uit dit llerfelyke lichaam uittewopnen, zoo wy na deeze uitwooning even ver van den hemel, en even zeer verftooken waren, van het leven en de eeuwige gelukzaligheid, dan te vooren ; ja de Gelykenis van Lazarus en den ryken ma?i, laat ons niet toe aan deeze waarheid te twyffelen, nadien zy ons ftelliglyk leeraart, dat gelyk de eene, op het eige ogenblik zelve van zyne dood, geworpen wierd in de plaatze der pynen en in het eeuwige vuur, dc andere van de Engelen gedraagen wierd in den fchoot van Abraham, het welk eene plaats van verkwikking en ruft moet weezen, nademaal 'er gezegt word, dat dien heiligen man daar vertroop wierd over alle zyne kwaaien (V). Waarom beweert dan de H. Paulus, dat den Heiligen Geeft het onderpand is van onze erfenis, tot op de verlosfing van Gods kinderen , als wy deeze wonderbaare erfenis eerder verkrygen,en als wy daar in treeden byhetfeheiden uit-dit leven?, Hoe! is den H. Geeft daarboven in het Paradys, voor ons noch maar alleen het onderpand van onze erfenis, hebben wy daar de erfenis zelve niet, bezitten wy daar alle de rykdommen, alle de vermaaken, en al de heerlykheid daarvan niet ? Neen, Waarde Broeders, men bezit alle de goederen van deeze gadelooze erfenis niet, voor den grooten en laatften dag van het einde van dit Geheel-al. De H. Paulus is daarover nadrukkelyk in het lilde Hoofdft. van 'zynen Brief aan de Coloferen ; daar hy zich niet vergenoegt met te zeggen , dat thans ons. leven («) Luc. 16. G 4  ïo4 LEER-REDEN leven met CHRISTUS verborgen is in Gode ^ maar hy voegt daarby, Wanneer \_nu~] CHRISTUS zal geópenbaart zyn , die ons leven is, dan zullen zvy ook met hem geópenbaart worden in heerlykheid (d); alwaar gy ziet, dat hy de volmaakte verheerlyking der Geloovigen , uitftelt tot den tyd der openbaaring van den eeuwigen Zoon van God. Even zoo zegt de Heilige Joannes, in zynen eerften Algemeenen Zendbrief, dat, als JESUS CHRISTUS zal geópenbaart zyn, zvy hem zullen gelyk gemaakt zvorden (b), als moetende voor dien tyd niet volkomentlyk na zyn beeld in gedaante worden verandert. Inderdaad, fchoon dat de zielen der Geloovigen, by het fcheiden uit de weereld, in den hemel ingezamelt worden; fchoon dat zy daar de belchouwing van God, het gezelfèhap der Engelen , de lieflykheden en de vreugde van het Paradys erlangen : zoo is ondertusfchen hun geluk noch niet ten eenemaal voltooit, en daar aart ontbreeken twee wezenlyke deelen. Het eene is de herééniging met de lichaamen-; want de afgefcheide ziel, bezit niet meer dan voorfmaaken en beginzelen van haare gelukzaligheid; zy is niet anders ïn dien ftaat, dan een onvolkomen wezen, en eene naakte en ontblootte vorm, waaraan noodzaakelyk iets ontbreekt, zoo lang als haare waarde wederhelft in het graf ruft,'en van haar afgefcheiden is, door die ganfche groote tusfehenruimte, die 'er tusfchen de hoogfte der hemelen, en de laagfte plaatzen der aarde is. Zoo lang als het lichaam, die getrouwe medegezel van haar verdriet en van haare vermaaken, inftof verandert, en even O) Vs. 3. <■» 4. (f) Hoofdft. 3 vs. 2.  over EFEZEN I. 14.*. 105 even als tot eenen fchrikkelyken puinhoop ver? nielt is, kunnen haare begeertens niet ten vollen vergenoegt weezen. Zy zucht, zoo veel als de heerlykheid van het Paradys haar zulks kan toelaaten, na deeze dierbaare wooning, welke zy zoo zeer bemint heeft, en waarvoor vzy altoos eene fterke en krachtige genegenheid houd; nademaal het aan eene zelfftandige vorm, zoo als zy, wezenlyk eigen is eene geduurige en onvervreemdelyk genegenheid te hebben tot haare ftoffe, voor welke zy natuurjyk gefchikt is. Zy wenfcht dan na haar lichaam, door eene natuurlyke hartstocht, zelve in het midden van de hemelfche gelukzaligheid ; zy verlangt om met het zelve wederom faamgevoegt te worden , en by gevolg is haar geluk niet volkomen. Want men is niet ten vollen gelukkig als men iets te begeeren heeft; de begeertens zyn een onfeilbaar kenteken van behoeftigheid, en daar waar de wenfehen plaats hebben, blyft noodzaakelyk eenig goed te wachten. Het andere gedeelte, dat aan de verheerlykte Geeften in den hemel ontbreekt, voor den jongden dag, is, de bevryding van de Kerk. Want nadien de rechtvaardigen van het Paradys, leden zyn van dit zinnebeeldige lichaam, en een deel van deeze gemeenfchap der Heiligen uitmaaken, zoo kan hun geluk niet voltooit weezen, zoo lang zy bewuft zyn dat de Kerk hier beneden op de aarde droevig en ftrydende is; blootgeftelt aan duizende gevaaren, aan duizenderlei ftnaad, aan duizenderlei hóón, onder de woede der menfehen en de razerny der duivelen, die de Geloovigen mishandelen , en hen vaak in hun bloed verdrinken : even als het onmogelyk is dat fommigen der leden van het menfchelyk lichaaam, geheel en al G 5 zon-  loö LEER-REDEN zonder eenig ongeneugte zouden weezen, hoe .gezond dat ze ook in zich zei ven zyn, hoe wel gevoed en wel gekleed, hoe verfierd dat ze voor zich in het byzonder mogen weezen, terwyl dat de anderen in lyden zyn. En gelyk Daniël in Babel, fchoon dat hy verheven wierd tot het bellier van het grootfte weereld-Ryk, in eene heerlykheid zonder wederga, en in eenen buitengewoonen overvloed van goederen en van eerbewyzen, ondertusfchen vaftte en rouwe bedreef, als hy dacht aan zyne broederen, die gevangen waren, en aan zyn waarde Jerufalem, dat terneder lag in deszelfs puinhoopen (a). Zoo kunnen ook de Heiligen der hooge plaatze, hoe wel gezeten op den troon van God zelve, en de kroonen des eeuwigen levens draagende, zich echter in allen deelen niet gelukkig achten, terwyl dat hunne broederen in droefheid zitten, en dat de Kerk onder de regeering van den Satan ellendig is. Daarom ziet men in de Openbaar in gen, dat de zielen der Martelaaren, ons worden voorgedraagen, roepende met grooter pletnme, Hoe lange, O heilige en waarachtige Heerfc her! en oordeelt ende en zvreekt gy ons iloed niet, van de geenen die op de aarde zuoonen (ld) ? Het geen wel is waar, in deeze heilige zielen noch bekommering, noch ongedult, te kennen geeft, doch echter toont het de heftigheid van hunne begeerte, en bygevolge , de onvolkomenheid van hun geluk aan. Nadien-'er dan in den hemel, voor de opftanding noch iets aan de gelukzaligheid der menfehen ontbreekt, zoo kan men niet zeggen, dat zy noch tot dien tyd toe de ganfche erffenis bezitten; (d) Dm. 9. (}) Openh. 6 vs. zo.  over EFEZEN I. 14.* 107 zitten; en het is om deeze reden dat Gods Zoon, als dan komende om de weereld te oordeel en, het vonnis van de Uitverkoorenen in deeze woorden zal uitfpreeken: Komt gy gezegende mym Vaders, beërft dat Koningryk het melk u bereid is van de grondlegginge der weereld (a); waaruit gy kunt zien, dat de bezittinge van de eeuwige erffenis bewaard word tot dien laatften beftemden tyd, die het geheele aanfchyn der weereld moet veranderen. Dus is den H. Geeft, niet alleen in dit leven maar zelve in het Paradys, het onderpand van onze erffenis, hy is daarvan reeds een deel, dat ons van het overige verzekert, en dat ons het zelve by voorraat doet finaaken. In dit leven, verzekert hy ons van het geluk des, hemels, door de hoop, door de eerftelingen,door het voorgevoel dat hy ons daarvan geeft. In den hemel, verzekert hy ons van de gelukzaligheid van den jongften dag, door de groote en heerlyke voorrechten, dien hy ons in dat hoogwaardig Heiligdom zal doen vinden, daar wy God aanfehouwen zullen van aangezicht tot aangezicht. Want dat eeuwige en wonderbaare leven, het welk wy in onze zielen genieten zullen, die als dan geheel rein, geheel heilig zullen weezen, geheel vervult met vreugde, en blinkende van heerlykheid , zal een onderpand zyn van dat andere leven , het welk eindelyk in onze lichaamen zal voortgebragt worden, om dat dezelve Geeft, die onze zielen tot dien hoogen trap van gelukzaligheid zal verheven hebben, zich ook eens in onze lichaamen zal ontvouwen, om ze tot deelgenooten van het zelve geluk te maaken, volgens deeze na- - («) Mattb. 25 vs. 34.  'io3 LEER-REDEN nadrukkelyke woorden van den H. Paulus, dat God onze fterfelyke lichaamen zal levendig maaken, door zynen Geeft die ons woont (a). Daar benevens zal ook deeze heerlykheid, die wy in het Paradys bezitten, ons tot een onderpand {bekken van die geene welke zich eindelyk over de ganfche Kerk m het gemeen zal verfpreiden, ten einde haar algemeen in alle haare ledemaaten heerlyk en zegepraalende te maaken; om dat de Geeft welke in ons werkzaam zal geweeft hebben door zyne zaligende en heiligmaakende kracht, dezelve is, die in alle de Geloovigen der weereld werkt, en die hun bygevolge alle op het einde tot het genot van dezelve belooning en van dezelve zegepraal voeren zal.— Laaten wy dan erkennen, dat den H. Geeft het onderpand is van onze erfenis, tot op de verlosfmg der verkrèegene bezitting, nademaal hy het op de aarde in de rechtvaardigen zynde, zulks vervolgens in de Heiligen in den hemel is, tot op de volkomene en geheele voltoomg van hunne eeuwige gelukzaligheid. — En dit ftrekt op eene byzondere wyze tot heerlykheid van God, in het werk onzer zaligheid, zoo als den Apoftel ons eindelyk verpligt om te erkennen in onzen text, als hy, gezegt hebbende, dat den U. Geelt het onderpand is van onze erfenis tot op de verlosfing der verkrèegene bezitting daar by voegt, tot prys zyner heerlykheid. Dit is de derde maal dat de H. Paulus zich yan deeze opmerkelyke woorden bedient, in dit Hootdihik dat wy verklaaren (bf Om deeze reden hebben wy daarover weinig te zeggen om dat wy niets willen herhaalen van het geene wy u aICO Rm. 8 vs. ii. (J) pers 6: ia: i4>  over EFEZEN I. 14A 109 alreeds over deeze doffe hebben voorgeftelt; en wy hebben daaromtrent niet meer dan ééne nieuwe aanmerking te maakeii, hierop gegrond, dat den Apostel hief aan God drie reizen heerlykheid heeft willen geeven. En dit verpligt ons om deeze bedenking te maaken, naamentlyk: dat men daarop acht geevende,bevind,dat hy deeze woorden,tot prys zyner heerlykheid, gebruikt na de drie Goddeiyke Perfoonen, en na het werk dat aan een elk van hun in de huishouding van onze zaligheid byzonder eigen is. De eerde reis dat hy zich daarvan bedient heeft, was over het onderwerp van de Verkiezingen de Voorverordmeering, dat eigentlyk het werk des Vaders is,die ons, zeide hy,te vooren verotdineert heeft, dot aanneeming tot kinderen, door JESUS CHRISTUS in hem zeiven, ■na het welbehaagen zyns zvlllens j tot prys der heerlykheid zyner genade (af De tweede reis was het over het onderwerp van de Verlosfing, en van de verzoening der menfehen, zoo wel Jooden als Heidenen, dat het werk is van den Zoon; In ■hem, zeide hy, in welken wy ook een erfdeel geworden zyn, op dat wy zouden zyn tot prys zyner heerlykheid, die zvy eerft in CHRISTUS gehoopt hebben (ff). De derde reis is nu over het onderwerp van het Zegel en van het Onderpand, dat aan de Geloovigen gegeeven word door den H. Geeft, Die het Onderpand is, zegt hy, van onze erffenis, tot prys zyner heerlykheid (f). Dus moet men 'er niet aan twyffelen, of deezen groeten Euangeli-Leeraar heeft ons hier deeze gewigtige verborgenheid der Driéénheid willen doen aan- (d) Vers 5. en 6. (J>~) Vers II, en 12, (O Vers 14.  no LEER-REDEN aanbidden g welkers kkare openbaaring bewaart was voor de .tyden van het Euangelium; of hy heeft ons hier onderfcheidentlyk deeze drie eenwige oorzaaken van onze zaligheid, die allen even noodzaakelyk waren om zulk een wonderbaar werk ten uitvoer te brengen, met verwondering willen doen befchouwen. Want wy hebben gelykelyk van nooden, de barmhartigheid des Vaders, de verdienden des Zoons, en de kracht des H. Geefts. De barmhartigheid des Vaders, om ons de genade te verordineeren; de verdiende des Zoons, om ons dezelve te verwerven; en de kracht des EL Geefts, om ons dezelve deelachtig te maaken en toetepasfen. De Vader konde zich met ons niet verzoent hebben, zonder de voldoening van zynen Zoon, die zyne gerechtigheid fchadeloos geftelt heeft, welkers onlchendbaare rechten hem niet toelieten om de zonden ongeftraft te laaten; en de voldoening des Zoons zoude ons onnut geweeft hebben, zonder de krachtige werking van den H. Geeft, die onze natunrfyke verdorvenheid en verkeerthcid verbetert* Hoe zoude de Vader tot •ons genadert hebben, zonder eenen Middelaar, die zich tuslchen zyne wraak en onze wederfpannigheid geftelt had, om de verflindende hitte van zynen toorn tegen te houden, die ons anders zoude verteert hebben ? En waartoe zouden ons deezen Middelaar gedient hebben, zoo den H. Geeft ons de oogen niet opende, om hem te erkennen, en ons de kracht niet verleende, om hem te omhelzen, ten einde ons in de fchuilplaats zyner verdienften te begeeven? Met één woord, gelyk deeze drie Goddeiyke Perfoonen gelykelyk werk-' zaam waren in de fchepping der weereld, elk na haaren rang en haareorde, nadien de Vader niets beval a dan  over EFEZEN I. i4>. ut dan door zyn Woord, en het Woord niets uitvoerde dan door den eeuwigen Geeft: even zoo hebben zy zich alle drie gelykelyk bezig gehouden in de tweede fchepping; elk heeft daar in haar deel en haare byzondere werking, nadien de Vader met de menfehen geen gemeenfchap oefent dan door het Woord, en het Woord niets tot volkomenheid brengt, dan door den H. Geeft., die de wezenlyke Kracht des Vaders en des Zoons is. Nademaal wy dan onze zaligheid aan deeze drie heilige en aanbiddelyke Perfoonen verfchuldigt zyn, zoo moeten wy daarvan dc eer onderfcheidentlyk aan een elk van hun geeven, en erkennen , dat dit groote werk ftrekt tot prys der heerlykheid des Vaders, tot prys der heerlykheid des Zoons, en tot prys der heerlykheid des H. Geefts. En gelyk de Engelen hen alle drie verheerlyken in den hemel, zingende driewerf in hunne Lofzangen , heilig, heilig, heilig is de IIEERE der heirfchaaren (d), ter eere van deeze drie Goddeiyke Perfoonen: zoo moeten wy hen ook alle drie geftadig looven en pryzen op de aarde, roemende zonder ophouden, de onuitfpreekelyke barmhartigheid des Vaders, die ons zynen Zoon gefchonken heeft; de onbegrypelyke liefde des Zoons, die hemzelven voor ons gegeeven heeft; en de onwaardeerbaare genade des H. Geefts, die zyne alvermogende kracht heeft willen ontvouwen , ter wederbaaring van onze zielen; op dat wy door dit middel zouden ftrekken tot prys der heerlykheid van dien grooten God, onderfcheide in drie Perfoonen, welke maar één eenig en zelfde wezen bezitten.— Ziet daar, wat de 00 Jefaia 6 vs. 3«  ï ia LEER-REDEN de H. Paulus ons heeft willen te verdaan geeven; I in de woorden die wy u heden verklaaren moes- I ten: doch men kan daaruit noch andere gewig- I tige lesfen haaien, zoo ter ftaaving van de waar- I heid, als ter vertroofting en ter heiliging van on- II ze harten. , Want in de eerfte plaats, ziet men hier de waar- | heid van de volharding der Heiligen niet krachtig II en onwederfpreekelyk vaftgellelt, nadien de H. jl Geeft die hun gegeeven is, een onderpand is van II de hemelfche erffenis; en wel een onderpand tot 11 op de verlosfing der verkrèegene bezitting? Want II Wat is een onderpand'? Het is een gedeelte van het II geit dat men vooruit geeft, ter verzekering van II het overige; invoegen dat het waare en eigen ge- 1 bruik der onderpanden is, om het overfchot te II verzekeren, Zoo dan den H. Geeft, die in onzé 1 harten word uitgeftort, het onderpand van de eeuwige erffenisfie is, dan volgt noodzaakelyk, dat hy ons de bezitting deezer erffenis verzekert. En hoe verzekert hy ons dezelve, zoo wy die kunnen verliezen, na dat wy eens den H. Geeft ontvangen hebben, zoo wy geheel van de genade kunnen afvallen, en ons van de zaligheid vcrfteekeu zien , door eenen eindelyken val in de verzaaking van den Godsdicnd of in de zonde? i Want, of dit onderpand is bedriegelyk, het geene niet gezegt kan worden, zonder eene opentlyke ; laftering tegen God en tegen zynen Geeft; of, de geenen die het zelve ontvangen, moeten volharden in de waare heiligmaaking; nadien het hun voorbedachtelyk gegeeven is om hen de heerlykheid van het Paradys te verzekeren. Ja, zult gy zeggen, de H. Geeft verzekert hen daarvan inderdaad; maar dat gefchied mits dat  óver EFEZEN ï. 14A 113 zy volharden,én anders niet;zoo dat de gifte van den H. Geeft de volharding niet voortbrengt als een onfeilbaar gewrocht, maar dezelve alleen vordert of onderftelt, als eene voorwaarde welke uit dien hoofde altoos onzeker blyft. Dit is het antwoord der dwaaling; maar dit is een antwoord dat de H. Paulus hier klaarlyk om verre werpt, zeggende , dat den Heiligen Geeft het onderpand is van onze erfenis tot op de. verlosfing van het verkrèegene volk. Want zoo hy ons maar voor eenen tyd ten onderpand verftrekte, tot dat wy ophielden te volharden, tot dat wy het geloove begonden te verzaaken, of onze eerfte werken te verlaaten : ö dan was het waarachtig dat hy de gaave der volharding niet noodzaakelyk met zich zoude brengen. Maar nadien hy ons gegeeven is om ons ten onderpand en ter verzekering te ftrekken, tot op de volkomene en geheele Verlosfing, tot aan de gelukzalige opftanding, tot op den dag des oordeels, is het dan niet klaar, dat hy in ons moet blyven en volharden tot het einde toe ? Als men zegt, dat het manna aan de Israëliërs gegeeven wierd tot op hunne intreede in Canaan, wil dat niet zeggen, dat het hen vergezelde geduurende al den tyd van hunne doorreize in de woeftyne ., en dat het hun niet verliet, voor dat zy in het beloofde Land waren ingeleid? Even eens dan, nadien den H. Geeft, dat inwendige en goddeiyke manna, ons gegeeven is tot op de volmaakte verlosfing, welke ons belooft is, zoo moet dat ons vergezellen geduurende al den tyd van onze aardfche doorreize, en ons nimmer verlaaten , voor dat wy in het hemelfche Canaan zyn ingegaan. Ook is dit dé beftendige leer van de H. Schrift, welke ons deeze volharding derrechtI. Deel. II. Stuk. H vaar-  £14 LEER-REDEN vaardigen tot het einde toe, uitdrukkelyk leeraard Want, zegt de H. Paulus tot de Geloovigen, in het rite Hoofdlt. van den eerften Brief aan de Corintheren, CHRISTUS zal u beveli?en tot 'den einde toe, om onftraffelyk te zyn in den dag onzes Heeren; en dat, zegt hy, om dat God getrouw is, door welken gy geroepen zyt tot de gemeinfchap zyns Zoons (ei). Indien hy getrouw is , dan zyn zyne onderpanden onfeilbaar: zy kunnen niet bedriegenden by gevolg, kan hy niet nalaaten orn eens de erffenis te fchenken, aan de geenen die daarvan uit zyne hand de onderpanden, de panden, en de verzekeringen ontvangen hebben. Dit is dezelve vertroofting welke de H. Paulus aan de Filipperen gaf. Want, veronderftellende dat zy deelgenooten geworden waren van de genade, voegt hy daar op deezen grond by, Ik ver trouwe dit zelve, dat hy die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van JESUS CHRISTUS (b); treilende dus tot eenen ontwyffelbaaren grondregel dat de genade nooit ganfchlyk ontbreekt, in de geenen die daar mede ééns vereert zyn geworden,en dat God by de beginzelen, de vorderingen en de volmaaktheid voegt: wel is waar,niet als in éénen adem op malkander volgende, want zyn werk word meenigmaal afgebrooken door groote zonden, waar in de allerheiligfte zelve dikwerf vallen; maar met verfcheide hervattingen, om dat hy hun nooit geheel en al in hunnen val verlaar, maar ze daaruit na eenigen tyd wederom opbeurt, door het berouw, en hun altoos onfeilbaar op het einde (d) Fs. 8. en 9. (b) Filip. 1 vs. 6.  over EFEZEN I. 14A iI5 einde bekeert, ten einde zy dus geraaken tot deeze heerlyke verlosfing, dien hy hun bereid heeft in den Raad van zyne eeuwige Verkiezing. O gy! derhalven,die deezen Geeft der genade hebt, die daar van de uitwerkzelen, de beginzelen en de werkingen in uwe harten ontwaar word, die geraakt zyt door het berouw dat hy voortbrengt, bewoogen tot de bekeering dien hy veroorzaakt, vervult met het geloove dat hy fchenkt, onderfteunt door de hoop dien hy verwekt, verwarmt door den yver dien hy ontfteekt, bezielt met de godvrucht dien hy inboezemt! Heilige zielen l die deezen Geeft ontvangen hebt, geniet eenen vallen trooft , fmaak eene ftille vreugd , wanneer gy denkt om deeze heerlyke verlosfing die voor u bewaard word, om deeze volkomene en volmaakte bevryding,die eens uw ftaat zoo gelukkig moet maaken! Neen, Geloovigenl de dingen zullen niet altoos in dien ftaat blyven waarin gy ze heden ziet. Uwe verlosfing is thans maar begonnen, zy is noch ten uiterften onvolmaakt: gy hebt kwaaien te lyden, gevaaren uitteftaan, aanvallen te verduuwen , ondeugden en onvolmaaktheden te beftryden. Gy zyt meenigmaal in deeze weereld, even als de arme Israëliërs in Babel , alwaar zy hunne traanen met de wateren van den Eufraat vermengden, en daar zy den lof van God niet konde zingen in een heidenfeh land (af Gy zyt dikwerf in uwe huizen, even als David in de tenten van Kedar en van Mefech, daar het hem ongemeen verdroot (bf De ziektens kwellen uwe lichaamen, de ongeneugtens bedroeven uwe zielen, de lafteringèn taften vaak uwe O) Pfalm 157 vs. i. en 4. (j) pfalm 120 vs. $i H z  n6 LEER-REDEN uwe eer aan5 de rampen en de ellende ftooren telkens uwe ruft, duizend uitwendige en inwendige vyanden plaagen u, en eindelyk geeft de dood u aan de wormen over, om u te doorknaagen en te verflinden. Maar fchep moed, waarde . Chriftenen het zal altoos zoo niet gaan. Daar is een tyd befchikt tot de volmaaking der dingen, waarin het geene dat nu maar ten deele is, volkomen en gelukkiglyk voltooit zal worden. Daar zal eens een dag van volmaakte verlosfing komen, i waarin onze bevryding tot haar hoogde toppunt zal gebragt weezen. En dan zal alles dat ons thans hindert, voor eeuwig verbannen worden. Dan zullen alle traanen van onze oogen, alle vlekken van onze eer en van onzen naam, ja alle fmetten van ons leven afgewncht worden. Alsdan zullen 'er geen kwaaien meer zyn, noch gebreken, noch finerten; geen vyanden meer, noch van binnen, noch van buiten; geen zwakheden meer , noch in onze lichaamen, noch in onze geeften;geene dood meer, noch geweldige, noch natuurlyke; dan zal 'er niets meer te betreuren, niets meer te vreezen, ja zelve niets meer te be- ■ geeren zyn, om dat wy in het gemeen alle dingen zullen bezitten. De ruft zal daar zonder ftooreflis weezen , de vreugde zonder droefheid , de overvloed zonder mangeling, de volmaaktheid zonder gebrek, de gelukzaligheid zonder maate, en de onfterfèlykheid zonder einde. O wonderbaare verlosfing! eeuwig licht! on- : eindige heerlykheid ! gcduurige zegepraal! wat \ vervult gy de ziel die op u hoopt met eene waar- i lyk onuitfpreekelyke vreugde! en hoe veel reden geeft gy haar niet om met den Pfialmift te zeggen; O hoe groot indoet goed dat gy weggelegt hebt  over EFEZEN I. 14.*. 117 hebt voor de geenen die u vreezen (a)f— Maar, waarde Broeders/ hoe zeer'moet ons deeze zelve overdenking niet heiligen? Want nadien 'er, behalven de verlosfing welke wy van nu af aan in onze zielen genieten, noch eene andere is, die God eens in onze lichaamen moet volbrengen, moeten wy hem dan niet onze zielen en onze lichaamen godsdienftiglyk toewyen, om onze geheele perfoonen in zynen heiligen dienft te belleeden, volgens de redenkaveling van den Apoftel, Gy zyt dieregekoebt, zoo verheeriykt dan Godin uw lichaam en in uwen geeft, welke Godes zyn (F). Hoe Myne Broeders f zouden wy lichaamen willen gebruiken, die God eens op zulk eene voordeelige en wonderbaare wyze moet verlosfen, zouden wy die willen gebruiken om hem te beoorlogen, en om hem te beleedigen? Hy moet dezelve bekleeden met heerlykheid; en zouden wy die willen gebruiken om hem met ftnaad te overlaaden , en om zynen Godsdienft , en zyn Euangelium oneer aan te doen ? Hy moet dezelve onverderfelyk maaken; en zouden wy die willen dompelen in de verdorvendheden der zonde, die zoo Hinkende zyn in zyne neusgaaten, en zoo affchuuwelyk in zyne oogen ? Hy moet dezelve verheffen tot den ftaat en tot de maatfehappy der Engelen; en zouden wy ze een leven der beeften willen doen lyden, of hn verbinden met de D velen, die de gezwooren vyanden zyn van hem van wien wy onze verlosfing en ons geluk verwachten ? Boozen! goddeloozen! zondaaren! vleid u zelve niet, God zal onze lichaamen yerlosfén en vrymaaken : maar het zullen alleen- die geenen zyn O) Pfalm 31 vs. 20. (V) ïCer. 6 vs. 20. H 3  |t| LEER-R.EDEN zyn welke hem gedient hebben; wat de anderen betreft, die behaagen gefchept hebben in hem te beleedigen, en die hun vermaak in de zonde geftelt hebben, hy zal ze nederllorten in een eeuwig verderf, hy zal ze niet doen verryzen uit het graf dan om hen te werpen in de helle. Laaten deeze duivelfche tongen, die zoo veel yffelyke Meringen uitten ; laaten die verfcheurende lippen, die de eer van den naaften zoo wreedelyk kwetzen , door kwaadfpreeken en verfoeielyke fcheldwoorden; laaten die moorddaadige enbloeddorftige handen, die niets begeeren dan te liaan en te dooden; laaten die onruftige voeten, die zoo fnel zyn om tot kwaad te koopen; laaten die gulzige en onverzadelyke monden,' die zoo veel goed inflokken, en die even als grondelooze kolken zyn welke men niet vervuilen kan; laaten die geile en onkuifche oogen, die van het vuur van ontucht branden; met één woord, laaten die lichaamen, die krielen van kwaade begeerlykheden, geen ftaat maaken dat zy deelhebben aan deeze heerlyke verlosfing, welke God ons belooft. Dat zyn lichaamen welke dien rechtvaardigen Rechter, komende om zynen algemeenen rechtdag te houden, ongenadiglyk zal verwyzen tot eene plaats der pyniging, daar die ontuchtige oogen eeuwige traanen zullen ftorten, daar die onbefchaamde en fmaadelyke monden geduuriglyk van pyn op de tanden zullen knarszen, daar die vervloekte voeten met ketenen der duifternisfe zullen bekaden worden, en daar die verfoeielyke lichaamen branden zullen in onuitblusfchelyke vlammen. Indien wy dan willen , Myne Broeders , dat God eens .onze lichaamen zal verlosfen, en dezelve  over EFEZEN I. 14.*. 119 zelve bevryden van de magt des doods, zoo moeten wy die van nu af aan onttrekken aan de heerfchappy der zonde; zoo moeten wy die ongefchonden bewaaren van alle de befmettingen der ondeugd; zoo moeten wy die aan God opdraagen tot eene levendige, heilige, en Gode welhehaagelyke offerhande, zvelke is onzen redelyken godsdienft (af om hem dus geduuriglyk aan te bieden, een zuiver vleefch, eene oprechte tong, kuifche en zedige oogen, liefdenryke handen, barmhartige ingewanden, en ooren die zyne ftemme aandacht leencn en gehoorzaamen. Wy moeten eindelyk, van onze lichaamen tempelen van zynen Geeft maaken, waarin hy met.vermaak woont , waarin hy getrouwelyk gehoort, gevreeft, gedien ten aangebeden word.— Door dit middel zullen wy waarlyk de onderpanden van zynen Geeft in ons hebben. En deeze onderpanden zullen eens gevolgt worden van de volle erffenis , als de tyd der volkomene verlosfing zal gekomen zyn. God, die dan hier beneden in ons het werk onzer verlosfing begonnen heeft, door de mededeeling zyner genade, zal dat eindelyk voltooien, met ons in het bezit te ftellen van zyne heerlykheid. God, die dan onze zielen geheiligt heeft, zal onze lichaamen levendig maaken. Hy zal niet toefaaten dat zy voor altoos de verderving van het graf ondervinden: hy zal ze niet in eene eeuwige vernieling laaten leggen; maar hy zal ze oprichten, door dien Geeft, aan welken zy ten tempel en ten woonplaats verftrekt hebben, veel fchoonder en vee] uitmuntender dan zy ooit geweeft zyn: op dat onze verlosfing dus vol. H4.  120 LEER-REDEN over EFEZEN I. 14.*. volkomen zynde in onze lichaamen, en in onze zielen, wy geheel en al ftrekken tot prys 'zyner heerlykheid, om eeuwiglyk te verheerlyken, maar op eene geheel andere wyze dan wy het thans doen kunnen, dien eeuwigen Vader, dien eeuwigen Zoon, en dien eeuwigen Geeft, die het werk onzer zaligheid voltooit, en ons in de ganfche bezitting van hunne volmaakte gelukzaligheid zullen geftelt hebben. God bewyze ons die genade, en hem, Vader, Zoon, en R. Geeft, zy eer en heerlykheid toe? gebragt, tot in de eeuwigheid. AMEN. DE  ï2ï DE GEEST der WYSHEID van GOD GEBEDEN, o f LEER-REDEN Over deeze woorden van den Heiligen Paulus , in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. L vf. 17. Op dat de God onzes Heeren JESUS CHRIS7US, de Vader der heerlykheid, u geeve den Geeft der wysheid, ende der openbaarin ge door zyne erkentenis. \ Myne Broeders! Be Leeraaren zyn eigentlyk de mond van God tot het volk, en de mond des volks tot Zy moeten deeze twee pligten gelykelyk betrachten, wanneer zy zich in hunne Bediening kwy- f Dus luid de Franfche Text. H 5  122 LEER-REDEN kwyten willen : van Godszyde werkzaam zyn omtrent de menfehen, met hun het woord voor te ftellen, door hnnne predikingen: van de zyde der menfehen werkzaam zyn omtrent God, door hunne gebeden. Zy moeten Mofes navolgen, die dan eens van den berg afklom met de tafelen der Wet in de hand, om daarvan'de geboden en de voorwaarden opentlyk te verkondigen: dan weder op den berg klom, om daar de handen hemelwaarts te heffen, en daar vuuriglyk te bidden. Zy moeten gelyken aan dien Hogenpriefter der Jooden, die den naam des HEEREN op zyn voorhoofd had, om denzelven aan de Israëliërs te vertoonen: maar die te gelyk de naamen der twaalf Stammen op zyne fchouderen droeg, om dezelve aan Gode op te draagen, en ze te onderfteunen en voorteftaan in zyne tegenwoordigheid. Want gelyk een der Ouden zegt „ de Leeraaren zyn ge„ itelt tusfchen de goddeiyke en de menfchelyke „ natuur, om de eéne te dienen, door de uitleg„ ging van haare verborgentheden; en de andere, „ door den byftand van haare gebeden." (i) Ja het was buiten twyffel om deze reden, dat de Priefteren en de Leviten oulings dat deel van den Tempel befloegen, dat in het midden was, dat Heilige, dat tusfchen het Heilige der heiligen en het Foorhof was, om zich dan eens tot het volk te wenden, dat in het Voorhof'was, ten einde hen Gods beveelen te geeven;en zich dan weder tot Godtekeeren,die in het Heilige der heiligen zyn verblyf hield, ten einde hem hunne gebeden en hunne fmeekingen voortedraagen. Wee de Leeraaren die in de eene of in de andere van deeze pligten in gebreke (O IJtd. Petas. L. 3. Ep. 20.  over EFEZEN % 17. 123 ke blyven! Want zoo zy niet werkzaam zyn van de zyde Gods, door de prediking, dan zyn het valfche Dienaaren , die het beiang van hunnen meefter verraaden , die zyne beveelen verzwygen, en zynen wil fmooren. Het zyn Bazuinen die geenèn klank geeven, en die bygevolg de muuren van Jcricho , en de veftingen van de dwaaling niet kunnen doen vallen. Het zyn ftomme honden, die geene ftem hebben, en die de wolven in de kudde zouden laaten komen, zonder te basfen > om ze zoo eindelyk ongelukkig te laaten verflinden. Maar ook aan den anderen kant, zoo zy niet bezig zyn voor het volk, door het gebed, dan zyn het kwaade vaders, die hunne kinderen verwaarloozen, en die geene zorge draagen om voor hun den zegen van den Hemel te verkrygen. Job offerde offerhanden en brandofferen voor de zynen; maar deeze verwaardigen zich niet om voor de hunnen de kalveren hunner lippen aantebieden, welke hen niet dan woorden zouden koften. Zy willen hunne handen niet opheffen voor zulke zielen, ten voordeele van welke de opperfte Herder wel heeft willen verheven worden aan een kruis, en zich daar de handen en de voeten met nagelen laaten doorbooren. De Heilige Paulus, die groote en wonderbaare Dienaar van het Euangelium, deeze algemeene Leeraar van het Chriftendom, had zich niets te verwyten, noch in het eene, noch in het andere van deeze opzichten. Hy kweet zich daarvan met eene voorbeeldige getrouwigheid. Hy predikte , en hy bad, met dezelve naarftigheid. Hy was te gelyk de man Gods omtrent de Kerk, om haar te onderwyzen; en den man der Kerke omtrent God, om by hem ten haaren voordeele aan-  124 LEER-REDEN aantehouden: en daar men. in de Openbaaringen. fommige Engelen ziet die bazuinen, en anderen die wierookvaten hebben (V), zoo had ook de H. Paulus, dien wonderbaaren Engel der genade, ter zei ver tyd het een en ander, de bazuine van het Euangelium aan de mond, om het gefchal daarvan ruchtbaar te maaken, en het wierookvat des gebeds in de hand, om daarvan het gewyde reukwerk den Heere toetezwaaien. Tot hiertoe, Myne Broeders, hebben wy hem gehoort, de Efezeren leeraareude,en hun de leere van God voordraagende, ja dat zal hy hier na ook noch vervolgen. Thans hooren wy hem voor hun bidden,en hen Godejmet eene vuurigeliefde aanbeveelen. pk boude niet op, zeide hy in het voorgaande vers, ik boude niet op voor u te danken, gedenkende utver in myne gebeden: en niet te vreeden met dus te fpreeken van zyne gebeden in het gemeen , zoo moeten zy in het byzonder en omftandig weeten, wat hy voor hun begeerde in zyne gebeden. Het is, zegt hy, dat de God onzes Heeren JESUS CHRISTUS, de Vader der heerlykheid, hungeeve den Geeft der wysheid, ende der openbaaring door zyne erkentenis. _ Dit uitmuntende gebed van eene Apoftolifche ziel, van eenen man die had leeren bidden in den hemel zelve, voor den troon van God, is de ftoffe, die wy in dit uur te overweegen hebben; wy moeten daar in twee ftukken onderzoeken, het voorwerp, en het onderwerp van het gebed van den H. Paulus; de geen dien hy aanroept, en het geen dat hy van hem begeert. I. Het voorwerp is, de. God'onzes Heeren JESUS CHRISTUS, de Vader der heerlykheid. H 00 mcfdft. g. •  over EFEZEN f. 17. 12$ II. Het onderwerp is, dat hy hun geeve den 1 Geep? der wysheid, en der openbaaring door zyne ■ erkentenis. Wy hebben dien zelve Geeft der openbaaring ! en der wysheid noodig, om hem te bevatten en te begrypen: zonder hem toch kunnen ivy van hem niet fpreeken : zonder hem kunt gy ook niets van zyne verborgenheden verdaan : derhalven fineeken wy daarom voor alle dingen, en wy zul; len eenen aanvang maaken met voor ons en voor u het zelve gebed te doen, dat den Apoftel deed • voor de Efezeren, „ Op dat dè God van onzen , „ Heere JESUS CHRISTUS , de Vader der „ heerlykheid, ons alle geeve zynen Geeft der wys„ 'beid en der openbaaringe door zyne erkentenis, „ die ons verlichte met zyne goddelyk licht, en „ ons vervulle met zyne genade." I. Mogelyk zal het u vreemd dunken, dat de H. Paulus, van God fpreekende, zich uitdrukt gelyk hy doet in onzen text, en dat hy hem noemt, de God van onzen Heere JESUS CHRISTUS. Want fchynt het niet, dat deeze uitdrukking niet overeenkomt met de Godheid van onzen Heer, die zelve God is, God boven al te pryzen, de gtoote God en Zaligmaaker, de Heere, de Jehova,de opperheerfcher van hemel en van aarde, en de meeder van het Geheel-al ? Het is goed dat men dus fpreekt ten aanzien van de menfehen, of van de Engelen, die Gods fchepzelen, zyne onderdaanen, en zyne leenhouders zyn. Maar ten aanzien van hem, die de geftaïtenisfe en het wezen zelve van God bezit, en die het geenen roof geacht heeft hem even gelyk te zyn (a), fchynt Cd) Filip. 2 vs. 6.  126 LEE R - R E D È N fchynt het dat dit niet behoorlyk gefproken is j als men zegt, de God van onzen Heere JESUS CHRISTUS, nadien men zeggen zoude dat men hierdoor JESUS CHRISTUS ftelt in de orde der bloote menfehen; of ten hoogften, hem alleen behandelt, als die ongemeene en uitmuntende mannnen, waarvan de Heere op eene byzondere wyze de God genoemt word; zoo als wanneer hy geheeten word, de God van Sem\ de God van Mofes, de God'van Salomo, de God van Eha, en de God van Daniël. De Apoftel had hier te vooren veel gevoegelyker gefproken zeggende, de Vader, van onzen Heere JESUS CHRISTUS O) .-want datgafons nier anders dan eene fchoone en groote verbeelding van deezen eeuwigen Zoon, die den geenen tot zynen Vader heeft, wien alle de andere dingen der weereld maar tot hunnen Schepper hebben. Maar hem zynen God te noemen, dat fchynt eenigzins zyne Godheid te verkleinen, als of 'er boven hem eenen anderen opperfte God was, by wien hy minder ware. Ook hebben eenigen gemeent, dat 'er eene verfchikking van woorden in onzen text konde plaats hebben ; en dat de woorden van God, en van Vader, de eene in de plaats van de andere geftelt waren; als of den Apoftel gezegt had, de Vader van onzen Heere JESUS CHRISTUS, en de God der heerlykheid: doch het is niet noodig om daartoe te komen, en men moet mets veranderen in de woorden van de Schrift wanneer alle de afdrukzelen overeenflemmen, eii wanneer aan haare woorden eenen goeden zin kan gegeeven worden, gelyk hier ter plaatze. (a) Vers 3.  overEFEZEN I,it7. ïz? Zullen wy dan met anderen zeggen, dat als den Apoftel God hier, de God van onzen Heere JESUS CHRISTUS noemt, zulks gefchied, ten aanzien der menfcheid van deezen grooten Zaligmaaker, om dat in hoedanigheid als menfch * gelyk wy, God waarlyk zynen God was, gelyk hy den onzen is ? Dit was de gedachte van Oudvader Ambrofins, over die woorden in het Euangelium , daar de Heere na zyne opftanding zeide ; ik vaare op tot mynen Vader, en tot uwen Vader , tot mynen God$ en tot uwen God (af En zeker, is ftaa wel toe dat God de God van onzen Heere JESUS kan genaanjt worden, uit hoofde van de menfchelyke natuur, die hy in den fchoot van de Gezegende Maagd heeft aangenomen : edoch men moet hier noch eene andere gewigtige aanmerking by voegen. Naamentlyk, dat hy hier de God van JESUS CHRISTUS geheeten word, om dezelve reden waarom hy de God van Abraham , van Ifaac, en van Jacob genoemt is (bf Want waarom word hy de God van deeze drie Aardsvaderen genaamt eerder dan van de anderen die "hen volgden, eerder dan vm Levi, den ftam der Priefteren: eerder dan van Juda, den vader der Koningen: eerder dan van de andere kinderen van Israël,die zoo veeleftammengrondveftte ? Was het om den waaren God van de valfche Goden te onderfcheiden, om dat Abraham, Ifaac, en Jacob de waare Godheid gedient hadden , in plaatze dat alle de anderen van hunnen tyd, Afgoden dienden, ingebeelde Godheden, die daarvan niet anders dan den naam hadden? Neen, want («) Joan 20 vs. 17. (b) Exod. 3 vs. 6. ver ge t. Mattb. 22 vs. 32.  i2§ LEER-RËDEN want deeze reden was gemeen aan alle de nakomelingen van deeze Aardsvaderen , nadien hunne kinderen alleen dén Heere aanbaden, terwyl alle de andere menfehen zoo veele Afgodendienaars waren , die' de Duivelen offerden. Was het dan om dat Abraham, Ifaac, en Jacob den waaren God predikten en onderweezen, in plaatze dat de anderen , Leermeefters en Hoogleeraaren der onweetendheid waren, die vreemde, valfche, en ingebeelde Goden verkondigden? Ook niet : want alle de Priefteren en de Leviteri; alle de Profeeten vart Israël, predikten den waaren God. En ondertusfehen leeft men niet dat de Heere, op eene zoo nadrukkelyke, zoo plegtige en zoo byzondere wyze, hunnen God geheeten word,als va.n Abraham , van Ifaac en van Jacob. Waarom word hy dan gezegt de God van deeze Aardsvaderen te wezen? Het is, om dat God met hun een ftaatelyk verbond had aangegaan, niet alleen voor hun, maar ook voor hunne kinderen na hun, volgens deeze, zoo nadrukkelyke woorden van God aan Abraham. Ik zal u tot een God zyn, ende u-wen zaade na u. Ik zal myn verbond oprichten tusfchen my ende tusfchen u, ende tusfchen uwen zaade na u (ei). Ziet daar de reden waarom het niet noodig was dat God laager kwam dan deeze Aardsvaderen, en dat hy zich de God noemde van de geenen die hun opvolgden, om dat de kinderen begreepen waren in de vaderen; om dat de opvolgers deel hadden aan het verdrag dat God met hunne voorzaaten gemaakt had, en om dat God de God van Abraham, van Ifaac, en van Jacob zynde, hy zulks ook zelve onfeilbaar hier door O) Gen. 17 vs. ?.  over EFEZEN I. 17. 129 door was .van alle hunne Erfgenaamen. Het is om dezelve reden, Myne Broeders, dat God deGod van JESUS CHRISTUS genoémt word, om dat hy een Nieuw Verbond met deezen goddelyken JESUS heeft aangegaan, niet alleen voor hem, maar voor alle de geenen die in hem gelooven zouden, voor alle zyne kinderen, voor al zyn Chridelyk nakomelingfchap, voor geheel het Israël na den geeft, dat waarlyk talryker is dan de ftarren des hemels, en het zand der zee. En niet alleen heeft God dit verbond gemaakt met hem: maar ook door hem, en in hem. JVant God, was in hem de weereld met hemzclven verzoenende, zegt den Apoftel Cd). Zeker uit aanmerking van dit verbond, moet God de God van onzen Heere JESUS CHRISTUS genaamt worden , met veel meer grond dan hy de God van Abraham , van Ifaac, en van Jacob was. Want dit is op allerlei wyze een veel uitmuntender, veel voordeeliger,en veel wonderbaarder verbond. Dat eerfte was maar een byzonder verbond voor één volk, of liever voor één gedacht, nadien het niet anders bevatte dan de enkele kinderen van Abraham, en de enkele Israëliërs, die uit zyne lendenen waren voortgefprooten. Maar dit is- een algemeen verbond, dat zich tot alle de volkeren der aarde uitdrekt; en men ziet dat de Geloovi-gen in het zelve, God danken, om dat hy hun gekocht heeft uit alle ge/lachte, uit alle taaien, en uit alle volken, die onder den hemel zyn (bf Dat eerfte was een vleefchelyk verbond, dat geene andere kinderen voortbragt dan na den vleefche , een gropv en ftoffelyk Israël, welkers voorrecht alleen. Cd) 1 Cor. 5 vs. 19. (b) Openb. 5 vs, 9. I. Deel. II, Stuk. I  igo LEER-REDEN alleen daarin beftond, dat het uit hét bloed van Abraham geforrneert was. Maar dit is een gees* telyk verbond, dat kinderen teelt na' den Geeft, welke niet uit den bloede, hoch uit den wille des mans, maar uit Godgebobrett zyn, door eene geheel goddeiyke wedergeboorte (a). Dat eerde was een aardlch verbond, dat niet anders aan de Israëk Iers beloofde dan een erfdeel van dof en aarde, dan een land vloeiende van melk en van honing, in Canaan. Maar dit een hemeifch verbond, het welk den hemel, met alle ^yne gelukzaligheden, èn zyne oneindige vermaaken fchenkt. Dat eerfte was flechts een tydelyk verbond, het welk een éinde moeft neemen na eenigen tyd. De Iraëllefs genooten dat niet altoos; zy vervielen daar van na eenige eeuwen; God wilde hun niet meer kennen, hy verwierp hun uit zyn verbond, hy ontnam hun zyn Koningryk , hy gaf hun den fcheidbrief, even als aan eene ontrouwe huisvrouwe, die hem ondraagelyk geworden was. En dit ellendige volk, dat waande het uitverkooren gejlacht te weezën, wierd door deszelfs verwerping, het verworpene volk. Maar het verbond van JESUS CHRISTUS is een eeuwig verbond, dat nooit zal eindigen. God heeft daar zyne Kerk niét alleen ondertrouwt in zyne barmhartigheden, én in zyne genade, maer daer en boven in /landvaftigheid' f, zoo als de Profeet fpreekt, om zich van haar nimmer af te fcheiden (I). En daarom word dit Euangellfche verbond nieuw genaamt $ het Nieuwe Verbond, om dat het zelve altoos het bevallige en het verfche van de nieuwheid bezitten Ca) Joan. i vs. 13. (b) Ho/ea 2 vs. 18. 19. f Dus beeft de Franfche Text.  óver E F Ë Z Ë- N I. 17. I3Ï teil zal: want, gelyk den Apoftel in zynen Brief aan de Hebreen aanmerkt, het geene oud en veroudet is, dat is naby de verdwyfling (d) \ maar het geen dat nieuw is, heeft al zyn kjsaeht en fterkte. En zoodanig zal het verbond van onzen Heer weezen , tot aan het einde der weereld. God kan derhalven met recht geheeten worden, de God van JESUS CHRISTUS, uit hoofde van dit wonderbaare Verbond, dat hy door middel van zynen Zoon heeft opgericht: het geen ons tegelyk verzekert dat hy ook onze God is. Want als hy tot de Israëliërs zeide, dat hy-de God van Abraham was, het gefchiedde om hun te betuigen, dat hy ook hunnen God was,zy,die Abva* ham tot eenen Vader hadden: dat hy hun Befchermer, hun Verlosfer, hun Weldoender was; dat hy zorge zoude draagen voor hun lichaam, en voor hunne ziel, om hen in de eene en andere van deeze twee deelen, zyne gunft en zyne genegenheid te doen ontwaar worden. Even zoo, om dat hy de God van JESUS CHRISTUS is, kunnen wy_ niet twyffelen, of hy is zulks ook van de Chriftenen, die zyn geflacht en zyne geestelyke bloedverwanten uitmaaken. Van daar die taal, welke gy alreeds uit zynen mond hebt hooren uitgaan. Ik vaare op tot mynen Vader en tot uwen Vader,tot mynen God en tot uwen God(b)$ om ons te toonen, dat wy dit voorrecht met hem gemeen hebben, dat wy mede in deeze groote en wonderbaare weldaad deelen, en dat hy, die de Vader en de God is van JESUS, ook den onzen is. Waarfchynelyk heeft de H. Paulus hier thans op deeze woorden van den eeuwigen Zoon het oog. Want O) Hoofdft. 8 vs. 13. 00 joan. ao vs. 17. I 3  132 LEER.REDEN Want gelyk de Heere daar ter plaatze zeide ; Myn Vader, en myn God, zoo zegt zyn Apollel hier even eens, De God van JESUS CHRISTUS , en de Vader der heerlykheid; voegende de hoedanigheid van Vader, by die van God. Daar zyn oude Leeraaren, die door het woord heerlykheid, de Godheid van s' weerelds Heiland verdaan; invoegen dat volgens hun gevoelen , God de God van JESUS CHRISTUS is, naar zyne menfchelyke natuur, en zyn Vader naar zyne Godheid, welke eigentlyk zyne heerlykheid is. Dit is de aanmerking van Theodoretus, en van Gregorius de Nazianzener. Doch het is niet noodig zoo naauw te vitten. Want gelyk God, de God van JESUS CHRISTUS is, uit overeenftemming met het verbond der Israëliërs, dat hem de God van Abraham, van Ifaac en van Jacob deed noemen: zoo word hy ook de Vader der heerlykheid geheeten , uit overeenftemming .met I de taal der Jooden, welke van God fpreekende, j telkens het woord heerlykheid in den mond hadden. Zy gaven door deezen eernaam te kennen, 1 den hcerlyken God. Zy noemden hemzelve uitdrukkelyk de heerlykheid; want dat was een der gewoone naamen, welken zy aan God gaven; en gelyk men thans de Koning zyn Majeftelt, en den Grooten-Heer zyn Hoogheid noemt, even zoo, noemde de Jooden God, Zyn Heerlykheid. \ Hier van daan is het, dat Judea, by Profeet Jeremia, den zetel en den troon zyner heerlykheid ge-: naamt word (a). En in den XXIVften Pfalm, word hy menigmaal de Koning der eeren geheeten (F). Ja de Jooden benoemden God indier- voè- i Cd) Hoofdft. 14 vs. 2ïi Cf) Vs. 7-10.  over EFEZEN li 17. 133 voegen, niet alleen om dat hy oneindig heerlyk in zich zeiven is, bezittende onmeetelyke, en in den hoogden graad wonderbaare deugden, als, eene oneindige magt, eene onbegrypelyke wysheid, eenë onuitfpreekelyke goedheid , eene onkreukbaare rechtvaardigheid, en eene zuiverheid en heiligheid , die zoo wonderbaar is, dat ze geene weergaa heeft. Aanbiddelyke deugden! die hem bekleeden met eene Majefteit, met eenen luider, welke duizend en duizendmaal levendiger en glansryker is, dan de draaien der zonne, en dan al het licht der darren , al was het faam veréént in één eenig lichaam. Doch de reden, waarom de Jooden God byzonderlyk onder den naam, en onder het denkbeeld van de heerlykheid begreepen, was om zyne verfchyningen, die gewoonlyk zeer heerlyk, en zeer prachtig waren. Want hy openbaarde zich onder doorluchtige gedaantens, die de oogen en den geeft verrukten. Dan eens, als een fchitterent vuur, welkers buitengewoone vlammen verwondering baarde. Dan weder, als een glansryk licht, dat de oogen deed fchemeren. Nu eens, als eene wolk, welkers wonderbaare en bovennatuurlyke beweegingen, opentlyk de tegenwoordigheid te kennen gaven van hem, die dit hemelfche gevaarte bewoog. Straks vertoonde hy zich in eene toerufting en in eenen roedel, welke aan eenen God pafte; hier onder de blixemen en de donderdagen, zoo als op Sfnai (a): daar , op eene vuurige wagen, getrokken door vliegende Cherubim, zoo als aan Ezechiel (b): ginds op eenen hoog verhevenen troon, omringt van Serafynen, die Lofzangen ter zyner eere Ca) Exod. 19. Cb) Ezecb. 10. I3  ï34 LEER-RE DEN eere zongen, zoo als aan Jefaia f». Dit deed de H. Stefanus zeggen, in het Vilde Hoofdft. van het Boek der Handelingen, dat de God der heerlykheid aan Abraham verjcheen (f): alwaar gy ziet, dat hy deeze twee dingen by malkander voegt, de God der heerlykheid, en hy verjcheen, waaruit men moet opmaaken, dat hy hem met dit inzicht de God der heerlykheid noemt, om dat hy zich aan deezen Aardsvader op eene buitengewoone heerlyke wyze openbaarde. Maar boven al,' Myne Broeders, fchrceven de Jooden Gode heerlykheid toe, uit hoofde van zyne tegenwoordigheid boven de Arke, daar hy zich in eenen wonderbaaren luifter liet vinden, als een glansryk licht, dat daar ten allen tyde fchitterde. Waarom ook de Cherubim, Cherubim der heerlykheid genaamt worden , en Profeet Ezechiel "zoo vaak zegt, dat de heerlykheid des HEEREN boven de Cherubim was (V), uit hoofde van dit wonderbaare licht, dat hen omringde, en het welk ftraalen fchietende op de Arke, haar zelve geheel glans* ryk maakte. Ja het was dit goddeiyke licht, dat wederafftuitte op de fteenen van den borftlap, die den Hogenpriefter droeg , wanneer hy den Heere door den Urim ende den Thummim raad vraagde. Want dit woord Urim betekent licht, om dat, wanneer God gunftiglyk wilde antwoorden, hy van boven de Arke, en van tusfchen de Cherubim, een gedeelte van dit onvergelykelyke licht uitftortte, dat daar huisveftte, en dat fchitterende op de gefteentens van den Hogenpriefter, dus des Heeren welbehaagen bekent maakte. Daar- O) Jefaia 6. (b) Vers 2. (f) Ezech. io.  over EFE2EN li 17. 135 0111 wierd de Arke, welke geheel bedekt was met dit blinkende lichte ook de eere van God gehce1 ten : getuigen, die taal der fchoondochter van Eli, welke vernomen hebbende dat de Arke door de Filiftynen genomen was, uitriep; de eere Codes is weggevoert uit Israël! waarom zy den zoon welke zy indien ftaat baarde, noemde Icabod, geen eere meer, geen Arke meer; en dit was het dat haar van fmert deed fterven (a). Ja hier door moet men eigentlyk dat verzoek van Mofes verklaaren, welke tot God zeide, Toont my nu ' uwe heerlykheid (_b). Want hier door begeerde ■ hy niet, om hem te zien in eene buitengewoone pracht, zoodanig als die, waar mede hy in den hemel in het midden der Engelen uitblinkt. Maar [ hy begeerde God zelve, wezenlyk cn in der daad i te zien : zoodat deeze woorden de zelve zin hebben, als of men tot den Koning zeide, toont ons uwe Majefteit; het geen niet anders zeggen wil als, toont ons uw perfoon. Hierom is het dat . God, deezen wenfeh van Mofes beantwoordende , tot hem zeide gy en zoud myn aangezichte niet kunnen zien (V); alwaar gy ziet dat hy zyn aangezichte nóemt, het geen Mofes zyne heerlykheid geheeten had, om te toonen, dat hy door de heerlykheid, de Godheid zelve verftond, welke de heerlykheid voor haaren eernaam, haare hoe■ danigheid, en haar kenteken heeft. Ziet daar, wat "de naam van heerlykheid, in,den mond der Jooden, deed leggen , wanneer zy van God fpraken. Ziet daar, wat hen vcrpügtte om hem de Ui heerlykheid, en den Koning der eer en.te noemen, (o) 1 Sam. 4 vs. 19-22. (b~) Exod. 33. vs. 18. (c) Exod. 33 vs. 20. I 4  'i36 L EER-REDEN f men, naamentlyk, om dat hy zich heerlyk aan de menfehen openbaarde, en dat hy zich in eene geduurige heerlykheid bevond, boven deeze Arke, die het zinnebeeld van zyne tegenwoordigheid was. Even dit noopt de H. Paulus aan, om hem hier den Vader der heerlykheid te noemen. Want nadien by yverig was over de eer van het Euangelium, zoo wil hy ook toonen, dat hierin^ het Euangelium voor de Wet niet wykt, dat God' zich daarin ten minften zoo heerlyk geópenbaart heeft, als onder'het Oude Teftament. En waarin, zult gy zeggen, is hy zoo verfcheenen ? Ik antwoórde, In den perfoon van zynen Zoon, in den welken hy zich hierbeneden ,-aan de menfehen geópenbaart, vertoont, en medegedeelt heeft; ja, dien Zoon is de waare Arke des Verbonds, in welke hy zich vertegenwoordigt heeft op aarde. In deezen Zoon dan,in deezen aanbiddelyken Zoon zyner liefde, is God verfcheenen, en dat met eene heerlykheid zonder wedergaa. Hierom word hy genoemt de Heer der Heerlykheid (ja), en het affchynzel van zyns Vaders heerlykheid (b): in welke plaatzen men vermoeden kan, dat eene ftilzwygende zinfpeeling is op de Arke van den Tabernakel. Want deeze Arke was waarlyk het affchynzel van Gods heerlykheid; waarom ? Om dat zy dit wonderbaare licht, het welk boven de Cherubim fchitterde,en dat Gods heerlykheid gen aam t word (c), te rug kaatfte. De Arke ontvong het, en dat ontvangende, zond zy het wederom terug, door een aangenaam weerfchynzel, even als een vaft lichaam het licht wederom zend, dat op het zelve ftraa- (a) i Cor. s vs. 3, (*) Heb. i vs, 2. (je) Exod. 40. 1 Kon. S, 1 Cron. 5.  over ETEZEN I. 17. 137 ftraalen fchiet. Zy was dan het affchynzel van deeze Goddeiyke heerlykheid. En zoo ook JESUS , de waare Arke des Nieuwen Verbonds zynde, de zinnebeeldige Arke, in welke alle de volheid der Godheid lichaamelyk en niet in fchaduwe woont (a), is ook inderdaad het affchynzel van Gods heerlykheid. Want God heeft zich in hem vertoont in eene onuitfpreekelyke heerlykheid. Waar van daan de H. Joanneszegt, wy hebben zyne heerlykheid aanfchouwt,eène heerlyk' heid als des eenig-geboorene van den Vader (ft). En waarlyk, welk eene heerlykheid deed de eeuwige Vader niet in hem uitblinken, geduurende den ganfehen loop van zyn leven, hier beneden op de weereld? Welk eene heerlykheid, by zyne geboorte; daar men nieuwe darren zag aanfteeken; daar men op aarde Engelen hoorde zingen, met den zeiven toon, waarmede zy God in zyn Paradys looven; daar Wyzen van het einde der weereld kwamen aangeloopen, belaaden met gefchenken, om hem te aanbidden: daar de nacht geduurende haare duifternisfe en haare gewoone donkerheid, eensklaps fchittert van een licht; het welk de H. Lucas , de heerlykheid des Heeren noemt (V)? Welk eene heerlykheid, by zynen doop; daar de hemelen zich opende, daar den H. Geeft zichtbaarlyk nederdaalde, daar den hemelfchen Vader hem met eene wonderbaare ftem opentlyk afkondigde, om aan het Geheel-al van zyne Godheid getuigenis te geeven (/)? Welk eene heerlykheid, by zyne verandering van gedaante; daar. zyn aangezicht veel glansryker fcheen dan O) CM. 1 vs. 9. (b) Joan. 1 vs. 14. (O Luc. 2. 00 Mattb. 3 vs. 16. 17. I 5  138 LEER -REDEN dan de zon, en zyne kleederen blinkender dan het licht; daar den hemel hem twee van zyne grootlle en luifterrykfte gallen zond, om hem gezelichap te houdenden daar eene lichte wolke hem tot een gehemelte., en tot eene tente vaftrekte (V) ? Welk eene heerlykheid,, in zyn leven, daar hy de ganfche weereld in verrukkingen opgetoogen, hield, door de grootheid zyner wonderwerken (b) ? Welk eene heerlykheid,by zyne dood;daar men zoo veele wonderen vernam; daar de zonne duider wierd, daar de aarde beefde, daar de fteenxotfen fcheurden, daar de graven geopent wierden, daar het voorhangzel des tempels in tweën fcheurde van boven tot beneden, daar de ganfche natuur fcheen te lïdderen van verwondering en van angft (Y)? Welk eene heerlykheid, by zyne opftanding; daar de Engelen menfchelyke gedaantens aannamen; en by zyne hemelvaart; daar zy hem zichtbaarlyk, op eene glanlige wolk geleidde, die hem tot een zegewagen ftrektc, om dus op eene prachtige wyze in de hemelen zyne intreede te doen (d) ? Had men ooit zulke heerlyke verfchyningen onder de Wet ? Toonde God zich immer met Zoo veel kuiler aan de Aardsvaderen , of aan de Profeeten , of aan de geloovige Israëliërs ? God is dan onder het Euange¬ lium , waarlyk de Vader der hearlykheid, nadien hy zich zelve, in den perfoon van CHRITUS, zynen Zoon, op de luifterrykfte wyze vertoont heeft, die men zich verbeelden kan. Doch laat ons hier noch, tot eer van het Euangelium, byvoegen,dat God de Vader der heer- lyk- (d) Mattb. ij. ([b) Mattb. 11 vs. 5. 00 Mattb. 27. 00 Joaa' 20 Hand. I.  over EFEZEN L-jjr. 139 lykheid genaamt word, om dat de genade, welke f hy onder hef Nieuwe Teftament mededeelt, hcer- I lykheid is, in vergelyking van die, welke hy on- I der de Wet verleende: even als de genade, waar f mede hy ons in den hemel vervullen zal,.heerlyk' I lykheid geheeten word, in vergelyking van die, 1 welke hy ons hier op aarde fchenkt. Want in» I derdaad, wanneer men de Euangclifche genade | tegen die van het oude volk overdek, is zy eene J heerlykheid, en zy draagt ook deezen naam in die j fchoone plaats uit den tweeden Brief aan de Co- i r int her en, daar den II. Paulus zegt, dat wy alle I met ongedekte aangezichte, de heerlykheid'des 'Mest* 1 ren aanjchouiuende, na het zelve beeld in gedaan' I te verandert -worden, van heerlykheid tot heerlyk' li heid, als van des Heeren Geeft (a) ; van heer* , lykheid tot heerlykheid, dat is te zeggen, van ge* i nade tot genade. En waarom drukt den Apoftel i zich op deeze wyze uit f Het is, om dat hy zoo i even het Euangelium en de hFet tegen malkander i over ftelde, en toonde dat het eene onvcrgely- 1 kelyk heerlyker is dan de andere. Want, zeide I hy, indien de bediening des doods, in letteren be- % ft aan de, ende in ft eenen ingedrukt, in heerlykheid I is geweeft, hoe en zal niet veel meer de bediening i des Geeftes, in heerlykheid zyn ? Indien de bedie- \ ning der verdoemenisfe, heerlyk geweeft is, veel i meer is de bediening der rechtvaardigheid over* i vlocdig in heerlykheid. Indien het geene dat te | niete gedaan word, in heerlykheid zvas, veel meer I is het geene dat blyft., in heerlykheid (ld). Daar ; dan zynen geeft geheel vervult is met de heerlykheid van het Euangelium, zoo kan hy de genade met (d) 2 Cor. 3 vs. 18. (b) %Cer. 3 vs. 7* ^* 2'  140 LEER-REDEN met welke de menfehen daar begunftigt worden j niet anders noemen als eene heerlykheid. En waarlyk, als men haar met de andere vergelykt, is zy eene heerlykheid. Want één volk uit te kiezen, om het zelve met zyn verbond te verè'eren, dat was genade; maar zyn verbond open te zetten voor alle de volkeren van den aardbodem, en daarin alle natiën van het Geheel al te ontvangen, dat is met alleen genade, dat is meer als genade , dat is heerlykheid der genade. De grondregels en de eerfte beginzelen van zyne kennis aan de Israëliërs te onderwyzen,dat was genade: maar alle "de verhevenfte verborgenheden der zaligheid, in eene volkomen klaarheid,aan de Christenen , te openbaaren, het leven en de onfterflykheid volmaaktelyk voor hun aan het licht te brengen , door het Euangelium (d) dat is heerlykheid der genade. Profeeten te zenden van eene goddeiyke ingeeving, om een volk te leeraaren, dat was genade: maar den Profeet van alle de Profeeten te zenden, die God, welke de Profeeten aandreef, om tot een Leeraar voor het menfehelyk gedacht te ftrekken, dat is heerlykheid der genade. liet middel te leeraaren om aangenaame offerhanden op eenen altaar van fteen en koper te offeren, dat was genade: maar' zynen eigenen Zoon op te offeren en daarvan een flagtoffer te maaken, dat ons eene eeuwige verlosling verwerft, een Lam Gods, dat de zonde der weereld waarlyk. wegneemt (b), dat is heerlykheid der genade. Eindelyk, aan de opvolgers van zyne Wet, én overvloedig en vermaakelyk land te belooven, dat was genade: maar aan de Geloovigen den Hemel (*) 2 Tim. i vs. 10. O) Joan. i vs. 29.  over EFEZEN I. 17. 14E Hemel zelve, met al de oneindige en eeuwige volheid zyner goederen en vermaaken te fchenken, dat is genade en heerlykheid te famen. God is dan onder het Euangelium , den Vader der heerlykheid, om dat de genade, welke hy daaraan zyne kinderen bewyft, geheel heerlyk is: Heerlyk in haare uitgeftrektheid, nadien zy in het ge* meen alle de volkeren omvat. Heerlyk in haare trappen, om dat zy ons eene wonderbaare verlichting en kennis fchenkt. Heerlyk in haaren Middelaar, welke niet een zondig en fterfelyk menfch is, zoo als Mofes, maar God, te pryzen in der éeuzvigheid (a). Heerlyk in haare uitwerkzelen , welke beftaan in ons naar des Heeren beeld in gedaante te veranderen (F), en ons der goddeiyke natuur deelachtig te maaken (O, *n zoo verre als wy daar toe op aarde bekwaam zyn. Heerlyk in haare belooning, welke de heerlykheid des hemels is. Gy ziet derhalven, wat de H. Paulus verpligt heeft, om God zoodanig aftemaalen, als hy gedaan heeft in onzen text, en om hem aan den Efezeren voortedraagen , als de God van onzn Heere JESUS CHRISTUS, en de Vader der heerlykheid. • Laat ons nu zien, wat hy van hem voor zyne Geloovigen begeert, het is, dat hy hun wilde geeven den Geeft der wysheid en der openbaaring door zyne erkentenis. II. Door deezen Geeft, moet men niet ververftaan de Perfoon zelve van den H. Geeft , die de derde in de Drie-ée'nheid is. Want eigentlyk gefproken , word die niet gegeeven noch uit- (a) Rom. 9. vs. 5. (bf 2 Cor. 3 vs. 18. (e) 2 Petri 1 vs. 4.  14* L EËR-RËDEN tdtgeftort in de menfehen, want onafmeetelyk eri oneindig zynde, zoo is iiy in het algemeen overal, S in alle plaatzen, iu alle de geeften, in aile de.be* woonderen der weereld, uit hoofde van zyn we* zen en van zyne tegenwoordigheid, die de hemelen en de aarde vervult. En het is deezen waarlyk algemeeuen Geeft, welke de ganfche natuur bezielt, en alle dingen levendig maakt. Maar door •'den Geeft, verftaat de Schrift gewoonelyk de gaaven van den Geeft. Dus fpreekt zy van den Geeft des raads, Van den Geeft der kennisfe, van den Geeft des geloofs , van den Geeft der liefde, van den Geeft der vreeze des Heeren, van den Geeft der genade ende der gebeden ; waardoor zy de gaaven deezer zalige deugden verftaat (af Zoo fpreekt ook de H. Paulus hier, van den Geeft der zvyshcid ende der openbaarlnge, willende daar mede de gaaven van wysheid en fchranderheid in de waarheden des hemels te kennen geeven. Wy zullen u hier deeze wysheid, waar van den Apoftel fpreekt, niet befchryven, want dat hebben wy te vooren reeds gedaan, over die woorden, - dat God met zyne genade overvloedig over ons is geweeft, in alle wysheid en voorzichtigheid (b); noch ook deeze openbaarlnge, waar van hier ter plaatze gehandelt word: want wy hebben u daarover onderhouden by gelegenheid van een ander vers, alwaar hy zegt, dat God ons bekent gemaakt heeft de verborgenheid zyns willens (r). Wy zullen dan deeze wysheid, en deeze openbaarlnge 'vooronderflellen , als reeds verklaart zynde, en ons vergenoegen met hier eenige (d) Jef. ii vs. 2. Zach. 12 vs. iq. 2 Cf/". 4 vs. 13. (*) Fm 8. (e) Vers 9.  over EFEZEN I. 17. 143 eenige aanmerkingen te maaken , die wezenlyk en noodzaakelyk tot onzen text behooren. De eerfte aanmerking is, dat de waare wysheid eene gaave is van God, en een gewrocht van zynen Geeft. God, zegt de H. Paulus , tot de Efezeren, geeve u den Geeft der zvysheid; en dit deed de EL Jacobus zeggen: Indien ie~ mant van u zvysheid . ontbreekt, dat hy ze van God begeer e, die een iegelyk mlldelyk geeft ([af Verwonder u derhalven niet, dat 'er zoo weinig menfehen waarlyk zvys zyn, het is om dat zy hunne wysheid niet in God zoeken, die dezelve alleen geeven kan, door zynen Geeft, Zy zoeken dezelve in de weereld, by de menfehen, in de verkeering met de fchrandere vernuften, in de gemeenfchap met de Wysgeerén, in den ommegang met de grooten, in den zwier en de gewoonte van het Hof, in de ftaatkunde dezer eeuw, in de bcoeffening der menfchelyke weetenfehappen en lecringen. Maar zy verwaarloozen God, van wien zy alleen de waare zvysheid, die , welke Wys maakt tot zaligheid (Jd), zouden kunnen ontvangen. Daarom ziet gy in het gemeen, dat die menfehen wys zyn naar de weereld; maar dwaas en uitzinnig ten aanzien van God. Want zy zyn bekwaam in hunne zaaken, aangenaam in de verkeeri»g, liftig en behending in hunne vonden , vernuftig in den handel, geleerd en kundig in de letterkennis. Maar aan den anderen kant, onverftandig in hun geloove, of buitenfpoorig in hunne 'zeden. Ik twyifel niet of gy hebt menigmaal by u zelve deeze aanmerking gemaakt: hoe is het mogelyk dat dien perfoon, welke my zoo geeftig en (a).Jacobi 1 vs. 5. (F) zTbim. 3 vs. 15.  144 LEER- REDEN en zoo verftandig voorkomt, niettemin zoo ongeregelt in zyn gedrag is ? Hy bekoort my door zyn onderhoud, hy verhaalt my de fchoonlte zaaken des weerelds, hy fchynt zeer gepaft te. redenkavelen, hy is ten uiterften.vernuftig; en ondertusfchen met dat alles, is deeze zoo. geeftige perfoon, een dwaas, een uitzinnige, in zyn leven; een dwaas, die zich blindelings in de armen der ondeugd werpt, welke hem ontëert; een vervoerde dwaas, die geen gehoor verleent dan aan zyne vermaaken, die niets volgt dan zyne driften, die niets vreeft dan het gafthuis, wel* kers weg hy echter inflaat, door zyne ongeregeltheden en ongebondenheden. Verwonder u hier over evenwel niet, Myne Broeders, want dit is, om dat God hem zynen Geeft niet gegeeven heeft, oin deeze Chriftelyke zvysheid te bezitten , die daar van de vrucht is. Hy heeft het geen de weereld geeven kan, den geeft der weereld, de levendigheid der natuur, de vöordeelen van het vleefch. Maar hy heeft dat geene niet, het welk God aan zyne kinderen geeft, den Geeft van God, zonder welken het onmogelyk is zvysheid te hebben, behalven deeze ellendige wysheid , die niet anders is dan dwaasheid, en welke de Opperfte Wysheid oorzaak geeft, om deeze wyze dwaazen welke daarmede vooringenomen zyn, toeteroepen Gy flechte ! hoe lange zult gy de flechtigheid'beminnen, ende de fpotterye begecren,ende de zotten de zveetenfehap des Heeren haaten (V)? Men moet dan in God alleen, de waare zvysheid zoeken, hem biddende, om ons die te geeven door zynen Geeft, om ons te verlichten met zyn he- (d) Spreuk, i vs. 22.  over EFEZEN I. 17. 145 hemelfch licht, om ons te vervullen met zyne deugdzaame gevoelens, om ons te geleiden door zyne zalige raadgeevingen, en om ons te reinigen door zyne heilige onderwyzen^Want, gelyk den Schryver van het Boek der Wysheidzeerwel zegt, •wysheid zal niet komen in eene ziel die met kwaade ranken omgaat, noch en zal niet woonen in een lichaam aan zonden verpligt (af Daarenboven moet men erkennen , dat het niet genoeg is om de wysheid door onze gebeden van God te begeeren, maar men moet daarom geduurig bidden, zonder ophouden, onafgebrooken, alle de dagen onzes levens. En dit is de tweede aanmerking die wy over onzen text moeten maaken. Want gy ziet, dat de H. Paulus God bid voor de Efezeren, dat hy hun geeve den Geeft der wysheid. Hoe dat? zult gy zeggen, had hy te vooren niet gezegt, dat de Geloovigen den H. Geeft ontvangen hadden? dat zy , nadat zy het Euangelium gelooft hadden , waren verzegelt geworden , met den H. Geeft der belofte (b) ? dat zy in hun harte dit inwendige onderpand der eeuwige erffenis bezaten (Y)2 Had hy hun geloove in den Heere JESUS en hunne liefde tot alle de Heiligen, niet gepreezen (ff) ? Hoe kan hy God dan bidden, om hun zynen Geeft te geeven, vermits zy die akeeds hadden , en dat zelve in zulk eene aanzienlyke maate ? Het is, Myne Broeders, om dat het niet genoeg is dat God ons ééns zynen Geeft geeft, hy moet ons dien altoos geeven, door eenen geduurigen invloed, door eene geduurige beftraaling van zyne 00 Hoofdft. 1 »j. 4. (b) Vers 13. (c) Vers 14. 09 Vers 15. I, Deel. II. Stuk. K  ï4ö* LEER-RE-DEN ne genade: even eens , als het niet genoeg is, dat de zonne de weereld een, twee, of drie dagen verlicht; maar zy moet alle dagen fchynen, en zelve alle uuren van den dag, om dat haar licht, zoo weinig tyds niet zoude konnen onderfchept of verduiftert worden, of de weereld zoude zich in de donkerheid en in de duifternisfe bevinden. Even zoo, kan God alzoo weinig de mededeeling van zynen Geeft inhouden, zonder dat wy in de dwaaling en in de zonde vallen>die de nacht der ziele is; en wy worden by ondervinding gewaar, dat zoodraa als hy de werking en den byftand zyner genade in ons opfchort, ons vleefch de overhand krygt, en onze begeerlykheden'de overwinning behaalen. Wy hebben eene natuurlyke neiging tot het kwaade, en eene geweldige genegenheid, die niet nalaat om ons daar toe aan te zetten, zoo haaft als wy niet onderfteunt worden door eene almagtige hand, door eenen anderen Geeft dan den onzen. Ja het water is niet fterker geneigt tot koud worden, noch de fteenen om naar de laagte te vallen, dan onze zielen (welke van natuure de logheid, zoowel als de hardheid der fteenen bezitten, en even als het water, lichtelyk wegvlieten) genegen zyn, om zich tot het kwaad te begeeven. Wy hebben derhalven eenen geduurigen byftand van Gods Geeft noodig, om ons by de wysheid •der rechtvaardigen en der godzaligen te houden. Indien het geoorlooft was de zonne aanteroepen, en tot haar te fpreeken, gelyk eertyds haare aanbidderen deeden, zoo zouden wy 'haar dagelyks bidden om ons haar licht te verkenen, nademaal zy ons dat eiken dag op nieuws geeft, nademaal ieder minuut zelve een nieuw gefchenk is,.dat zy  over EFEZEN Etf> 147 izy ons daar van doet, en dat zy geen oogenblik zoude konnen ophouden met ons hetzelve medé* tedeelen, of wy zouden daarvan aanïtonds verftoken zyn. Wy moeten omtrent God, de groote en eeuwige zonne, den waaren Vader der Heb* _ ten, de oneindige bron van alle licht, en van alle goed, dat geene doen, het welke wy niet wettig» '. lyk omtrent de ftoffelyke en zichtbaare zonne,die niet anders dan zyn fchaduwe is, zouden konnen doen; naamentlyk, wy moeten hem bidden zonder ophouden en zonder tusfchenpoozing om ons "zynen Geed te geeven, ten einde zyne genadegaaven in ons te achtervolgen en te vermeerde* ren; indien wy daaromtrent in gebreken blyven, indien wy verflaauwen in,*deezen gezetten pligt van het gebed, zullen wy tot ons ongeluk ondervinden , dat de duidernisfen der zonde ons zullen overvallen. En wat is het, dat zulke droevige ftruikelingen aan veele menfehen veroorzaakt, wat anders, dan deeze ongelukkige verflaauwing in het Gebed ? Want zoo zy volhardde, om altoos van God met genegenheid en met yver om zynen Geeft der zvysheid, der goede beftiering, en der heiligheid, te bidden, dan,zoude men hun met in dergelyke gebreken en dwaasheden zien vallen, welke hun zulke fchaadelykc doolingen veroorzaaken. Laaten wy hier een derde aanmerking byvoe» gen, welke onzen text ons oplevert, naamentlyk, dat de waare zvysheid gevonden word in de open- •baaring van Gods woord. Want dat verpligt de H. Paulus om hier de woorden van wysheid, en van openbaar ing, by elkander te Voegen, ten einde ons te leeren, dat de waarachtige wysheid, Ka ett  'ï48 LEER-REDEN cn de openbaaring, onaffcheidelyk zyn; en dat de eene niet verkreegen word, dan door middel van de andere. Want denk niet,dat hyhier eene buitengewoone en byzondere openbaaring verftaat, zoo als die der Profeeten en der Apoftelen, welke onmiddelyk van den Hemel aangedreeven wierden, door verrukkingen van zinnen, die hun aangreepen,en hen eensklaps dingen openbaarde, welke zy nimmer gehoort hadden. Dit is de dwaasheid van de Wederdoopers, en van de Geeftdry vers, die vol zotte hersfenfchimmen zyn. De H. Paulus verftaat hier deeze gewoone openbaaring, die ons in ftaat ftelt om de leeringen van God recht te begrypen; zoo dat den Geeft der openbaaring, dien Geeft des lichts is, die ons de Schriften doet doorgronden, om daar van den zin te ontdekken, de verborgenheden te erkennen, de waarheden te begrypen, en niet alleen de letter, maar voornaamentlyk den geeft, daarvan te bezitten, door eene rechte bevatting van haare leerftukken, en van haare voorfchriften: want van natuure hebben wy fchellen op de oogen, die ons beletten I te zien: wy hebben een dik dekzel op het harte , dat ons de onbewimpelde gedaante der waarheid verbergt, een dekzel van onweetenheid, van voor-1 oordeelen, en van driften, dat ons onbekwaam maakt om de voorwerpen van den Godsdienft, en| van' de zaligheid te ontdekken; zoo dat de he-ï melfche leere, hoe glansryk dat zy ook in haar| zelve is, zich aan ons niet vertoont, uit hoofde van dat zwaare dekzel, het welk haar voor ons bedekt. | De natuurlyke menfch, zegt den H. Paulus, dat f is te zeggen, in zynen eerften natuurftaat, be- \ grypl niet de dingen die des Geeftes Gods zyn, en u HI  oVer EFEZEN I. 17. 149 hy en kan ze niet verftaan, om dat ze geeftelyk onderfcheiden worden, en hy vleefchelyk is (af Daar word derhalven vereifcht, om 'er ons toe bekwaam te maaken, dat God ons deeze fchellen. van de oogen aflicht, dat hy ons dit verdubbelde dekzel van het harte afrukt, dat hy de natuurlyke duifternisfen van onze onweetenheid verdryft,dat hy de dwaalingen onzer vooroordeelen weg neemt, dat hy de wolken van onze driften verjaagt, ja dat hy ons van binnen beftraalt met zyn goddelyk licht; en dit is juift het werk van den Geeft der openbaaring. Doch deeze inwendige openbaaring van den Geeft;, ftrekt nergens anders toe, dan om ons kundig te maaken in de uitwendige openbaaring van Gods Woord, Daaraan verbind zy zich,daarby houd en bepaalt zy zich; en hier door vervult zy ons met wysheid, wanneer zy ons openbaart. Hoe? Myne Broeders, openbaart zy ons, om ons wys te maaken, de toekomftige dingen en die in den toekomenden tyd verborgen leggen, of de geheimen der Natuurkunde , of de zeldzaamheden der Starrekunde, of de fcherpzinnigheden der Wiskonft, of de verborgenheden der Scheikonft, of de looze ftreeken der Staatkunde, of de diepzinnigheden der menfchelyke weetenfchappen ? Neen, niets 1 van dit alles openbaart ons den Geeft, om ons • wys te maaken voor God. Maar het geene hy ons openbaart, dat is de Leere, begreepen in het Oude en in het Nieuwe Teftament. Want dat zyn de dingen waarvan de H. Paulus zegt, dat de 00ge die niet en heeft gezien, en dat het oor die niet en heeft gehoort, en dat die in het harte des men-, (d) 1 Cor. a vs. 14. K 3  i5o L EER-REDEN menfehen niet en zyn opgeklommen, dat is te ze», gen, dat noch de zinnen, noch de reden, beftraalt met enkele natuurlyke verlichtingen, ons die keren. Doch God, zegthy, heeft ons die geópenbaart door zynen Geeft. alwaar gy ziet, dat hy deeze openbaaring van den Geeft beoogt, en die geheel betrekkelyk maakt tot. de dingen van Gods Woord, als zynde juift deeze welke hy ons openhaart en bekent maakt. Het is dan in dit Woord dus geópenbaart door den H, Geeft, dat deeze zalige wysheid gevonden word. Want inderdaad de H. Paulus verzekert ons, dat lm de Heilige Schriften zyn die ons wys kunnen maaken tot zalig* heid (bf En als deezen Apoftel wil, dat het Woord Gods in ons wobne in alle wysheid (c) gefchied het om ons te leeren, dat daar, waar dit Woord deszelfs verblyfhoud, het onfeilbaar is, dat de wysheid daar met het zelve huisveft. Want toch, dat Woord onderwyft ons, om God te kennen, en om ons zeiven te kennen. Dat ontdekt ons onzen oorfprong, en ons einde. Dat toont ons den weg dien wy houden, en het doelwit naar het welke wy ftreeven moeten. Datleert ons de natuur verbeteren, de genade wel aanleggen, en tot de bezitting der heerlykheid geraaken. Dat ftelt ons voor oogen, wat wy gelooven, wat wy doen, wat wy beminnen en haaten, vreezen en hoopen, zoeken en vlieden moeten, ten einde onze gevoelens en'onze daaden behoorlyk mtenchten. Met een woord, dat geeft ons het middel aan de hand, om wel te leeven, en om wel te fterven, om vervolgens een leven te Cd) xCer. i vs. 9. l0, (£) sTbim. 3 vs. 15, \f) Qoii, 3 vs. nS,  over EFEZEN li.if, 151 te genieten , waarin men nimmer fterven zal. God geeft ons dan zynen Geeft der wysheid en der openbaaring, voor zoo veel hy ons zyn Woord doet kennen, door het welke hy ons wezenlyk wys maakt. Eindelyk, Myne Broeders, daar is hier noch een aanmerking te maaken, gegrond op dit woord erkentenis, waarvan zich onzen H. Apoftel bedient. God geeve u, zegt hy, den Geejl der wysheid en der openbaaringe door zyne erkentenis , dat is te zeggen, door de erkentenis van den God en Vader van onzen Heere JESUS CHRISTUS. Gy ziet, dat hy niet enkel zegt, door zyne kennis, maar juift door zyne erkentenis; het geen buiten twyffel opmerking verdient. Dan, men moet hier de iedele inbeelding van Origenes geen gehoor te verleenen, door Oudvader Hieronimus, over deeze plaats aangehaalt. Want hy geloofde, dat de menfchelyke zielen alle te famen in den beginne , in den hemel gefchapen waren, daar zy vol van licht en kennisfe waren: maar dat naar maate dat zy in de lichaamen komen, alwaar zy zich bevinden , als in eene donkere en duiftere gevangenisfe, zy daar God hunnen Schepper vergeeten, om voortaan alleen om de fchepzelen te denken. Daarom, zeide hy, hebben zy eene erkentenis noodig, dat is te zeggen, eene tweede kennis, in de plaats der eerfte, dié zy in den hemel hadden ; een geheugenis, welke hunne eerfte denkbeelden, die zy verboren hebben, herroept en weder levendig maakt; Hellende hy, dat dit het geen is het welk den li. Geeft in ons doet, en dat de H. Paulus om deeze reden hier zegt, dat God ons geeve zynen Geeft der zvysheid en der openbaaringe, door zyne erkentenis, om dat dien Geeft, K 4 ons  15a. LEER-REDEN ons den geenen in geheugen brengt, welken wy vergeeten hadden; ja ons deezen grootenGod doet erkennen, die wy niet meer kenden, en welke, door de gemeenfchap van het lichaam, uit onze zielen was uitgewifcht. — Dit is een hersfenfchim, en eene dwaaze inbeelding. Men moet eenen anderen zin in dit woord erkentenis zoeken, en ik acht, dat men daar aan geen redelyker, noch meer overeenkomftiger met de meening van den Apoftel, geeven kan, dan die, welke een vervolg , en eene herhaaling van kennis, aanduid: invoegen, dat 'er hetzelve onderfchèid zy, tusfchen kennen en erkennen, als 'ef is tusfchen het kaauwen en herkaauwen van eene fpyze; dat is te zeggen,dat men dezelve niet alleen ééns tusfchen de tanden perft, maar die veel reizen vermaalt, die door zynen mond en verhemelte laat heen en wedergaan, om ze wel te proeven; dat men ze herkaauwt, even als de dieren, die hun voedzel terug doen komen: hetzelve onderfchèid, als 'er is tusfchen het zien en overzien van een voorwerp ; dat is te zeggen, dat men daarop niet flechts het oog werpt, maar het gezicht daarop veftigt, daarop bepaalt, en het met verfcheidene herhaalingen van alle kanten befchouwt: hetzelve onderfchèid, als 'er is tusfchen eene weetenfchap aanteroeren en te befchaaven; dat is te zeggen, dat men niet alleen zyne zinnen derwaards wend,maar dezelve daar meenigmaal opzet; geduurig daaraan wederom begint te denken, en het gefprek daarover telkens wederopvat, als de gelegenheid zulks toelaat. Dus Ipreekt dan den Apoftel hier van de erkentenis van God , om eene herhaalde, achtervolgde , en zorgvuldig aangekweekte kennis , aanteduiden , welke men geftadig tracht te onderhouden, en te ver-  over EFEZEN I. 17. 153 vermeerderen. Deeze zin is zeer overeenkomftig rnet het oogmerk van den Apoftel. Want de Efezeren, aan den welken hy fchreef, hadden God gekent; zy waren verlicht geworden met zyne kennis; zy hadden het woord zyner waarheid, en het Euangelium zyner zaligheid ontvangen (d); zy hadden in den Heere JESUS gelooft (ff Döch de Heilige Paulus ïmeekt voor hun, om den Geeft der wysheid ende der openbaarlnge , door de erkentenis van God, op dat zy, na dat zy hem gekent hadden, dagelyks mogten voortgaan , om hem meer en meer te kennen; op dat zy geftadig dit zalige voedzel mogten herkaauwen; op dat zy dit goddeiyke voorwerp mogten zien en overzien ; op dat zy deeze hemelfche weetenfchap mogten aanroeren en belchaaven ; ten einde zoo, zonder ophouden nieuwe kennis te verkrygen. Want, Myne Broeders, het is niet genoeg, God e'éns gekent te hebben,eenig denkbeeld van zyne verborgenheden, eenig gevoel, en eenigen indruk van zyne waarheid, eenig onderwys in de dingen van zyn Euangelium gehad te hebben. Wy moeten ons ganfche leven aanhouden, om onze kennis te vermeerderen, die altoos onvolmaakt en gebrekkig is. De niéuws menfch, zegt Apoftel Paulus, tuord vernieuwt tot kennisfe (c), om dat, gelyk 'er voor hem altoos nieuwe vorderingen te maaken zyn in de fchoole Gods, hy ook geduuriglyk arbeid om daarin voorttegaan. Hy blyft niet ftil ftaan by het beginzel der leere CHRIS TI, maar hy ftreeft naar de volmaaktheid (d), door eene vlytige oefening in de eeuwi- O) Vers 13. (f) Fers 15. (O Ctll, % vs. 10. (d) Hebr. 6 vs. i. K 5  154 LEER-REDEN eeuwige waafheden der zaligheid. En gelyk 'er van den Heere JESUS ftaat aangetekent, dat hy toenam in genade, ende in zvysheid, By God ende hy de menfehen (a), zoo ftelt ook den Geloovigen, welke zyn beeld is, zich altoos voor, om in deeze wonderbaare wysheid toeteneemen, welke hem aan zyn Hoofd gelykvormig maakt. En zeker, Myne Broeders! God is zulk een groot voorwerp, of laat ik liever zeggen, eenen afgrond, zoo groot, zoo wyduitgeftrekt, zoo diep, zoo onuitputtelyk, zoo ondoorgrondelyk, zoo onbegrypelyk, dat men nier zorgvuldig genoeg kan weezen, dat men geenen tyd genoeg kan befteeden,dat men geene poogingen genoeg kan doen, om naar de kennis van hem te trachten. Wat wy ook doen mogen, daar zal voor ons altoos meerder overblyven om te leeren, dan wy daarvan reeds geleert hebben. Laaten wy de kennis van hem, zoo verre brengen als mogelyk is , wy zullen nochtans nooit verder komen dan tot de uiterfte einden zyner zvegen, zoo als 'er in het Boek van Job gezegt word (bf Wy zullen daarvan den bodem niet ontdekken. Het is als de hoogten der hemelen, zvat kond gy doen ? dieper dan de helle, zvat kond gy zveeten (c) ? Zyn natuur is zoo onafmeetelyk, zyn licht zoo ontoeganglyk, zyne deugden zoo onbegrypelyk, zyne werken zoo wonderbaar , zyne verborgenheden zoo verheven , zyn Woord zoo vol van onderwys en van wonderen, dat het langfte leven des weerelds, niet genoegzaam is, ik zal niet zeggen, om dezelven te begrypen; maar alleen om dezelve te bewonderen. 00 Luc. 2 vs. 52. 00 Job 26 vs. 14. 00 Job li vs. 8d  over EFEZEN I. 17. 155 deren. Hoe verder dat men daarin voortgaat, hoegrooter men den weg vind, welke men "moet afleggen.: en de kennis hierin, dient byna nergens anders toe, dan om ons onze onweetenheid daaromtrent te beter te doen gewaar worden. Men moet derhalven alle dagen wederom beginnen om hem te kennen, en te erkennen, door leezen, overdenken, befpiegelen, zich te oefenen, uit alles voordeel te trekken; honderd en honderdmaalen tot een zelve onderwerp wederkeerende, om hetzelve van daag op deeze, en morgen op geene wyze, te befchouwen, trachtende zoo, daarin de eene reis dat geene te ontdekken, het welk men de andere reis daarin niet mogt befpeurt hebben. Want dus moet men te werk gaan om God te kennen. En hierom fmeekt de Heilige Paulus voor de. Efezeren, dat God hun wilde geeven, den Geeft der zvysheid ende der openbaarlnge, door zyne erkentenis, welke hun licht vermeerderde, en hen deed gaan van geloove tot geloove, van kennis tot kennis, en van trap tot trap, tot dat zy tot de volkomenheid der kennisfe Gods geraakten. Ziet daar, Myne Broeders! den zin van deezen fchoonen wenfeh, welke den Apoftel Gode, voor de Geloovigen van Efezen voordroeg. Laaten wy denzelven geftadig voor ons zeiven •doen. Laaten wy God alle dagen bidden, dat hy ons zynen Geeft der zvysheid ende der openhaar in g geeve, om hem wel te kennen; en willen wy eene goede uitwerking van dit gebed erlangen, zoo laaten wy ons twee zaaken erinneren, met welke wy thans zullen eindigen. De eene zaak is, dat wy God moeten bidden door JESUS CHllISTUS.------r- Want hierom noemt den  156* LEE R-REDEN den Apoftel hem, den God en Vader van onzen Heere JESUS CHRISTUS. Waarom doch zegt hy niet enkel, opdat God, of den Heer, of de Vader, u zynen Geeft geeve: maar juift, op dat de God van onzen Heere JESUS CHRISTUS? Het is, om dat hy bad, om dat hy in den gebede bezig was. Ik gedenk uwer, zeide hy, in myne gebeden: opdat de Gód van onzen Heere JESUS CHRISTUS. Hy wil ons dan leeraaren, God te befchouwen in onze gebeden, als de God en de Vader van JESUS, opdat wy ons tot hem zouden wenden, door deezen gelukzaligen Heiland; door zyne tusfchenkomft, „door zyne voorfpraak , door zyne bemiddeling , en door zyne verdienden , en niet door die van eenig ander; gelyk ook inderdaad de Schrift ons nimmer eenett anderen naam, buiten den zynen, voordek, door welken wy in onze gebeden kunnen verhoort worden (a% Al zuat gy begeeren zult, zegt hy, in mynen naam, dat, zal u gegeeven worden (b). In mynen naam, niet in dien van myne Moeder, van myne Broeders, of van myne Kinderen, van myne Heiligen, of van myne Discipelen,maar in mynen naamaïhen. Want, voegt hy 'er by. Ik ben de weg, de gaarheid, en het leven, niemant komt tot den Vader dan door my (c). Het is als of hy zeide „ Veelen „ trachten wel, om door eenen anderen derwaards „ te gaan, maar zy gaan daar niet heenen, zy 3, komen zoo verre niet, zy blyven onder weeg, „ zy worden door den Vader afgeweezen, welke „ geenen toegang verleent, als alleen aan de gee- „ nen . (_d) Hand. 4 vs. 12. (ft) Joan, 15 vf. 16, (0 Joan. 14 vs, ) i Cor. 2 vs. 8.  over EFEZEN L i8.«. 16$ befchouwden, als hun hoogfte goed, als de vreugd de rykdom-, en de heerlykheid van hunne ziel als de waare volmaaktheid van hun wezen als de önfeilbaare weg tot het eeuwig geluk; nimmej zouden zy door dit inzicht zyne vyanden worden.. Niemand toch haat noch vlied zyn geluk, als hy dat kent. Het geen hen dan belet het goede te volgen, is hunne onweetendheid: het is om dat zy verblind door hunne driften, bedroogen door ydelen fchyn, begoochelt door dien valfchen glans van de dingen der weereld, of verleid door het lieflyk bedrog der vleefchelyke zinnen ; zich het goede verbeelden daar het niet en is; invoegen, dat zy in deeze dwaaling de ondeugd omhelzen, om dat zy dezelve onder een valfch en bedriegelyk denkbeeld begrypen, even als Jacob, die Lea omarmde in de duifternisfe, haar houdende voor de fchoone Rachel die hy beminde. Hierom hangt de zaligheid van den menfch, eigentlyk van het licht van zyn verftand af. Om dat het 't verftand is, dat alles in onze zielen beftierd. Dat bepaalt den wil, dat vormt en regelt de genegenheden, dat geeft alle de beyeelen aan onze harten. Als deeze veer ontftelt is , moet het overige noodzaakelyk ongeregelt gaan Maar wanneer die welgeftelt is, zal alles onfeilbaar gaan zoo als het behoort. Als dit oog zonder licht is, zal het ganfche lichaam duifter weezen: maar wanneer het verlicht is, zal het geheele lichaam deszelfs licht gewaar worden. Als deezen leidsman blind is, zullen alle de andere vermogens , die onder zyn bellier en onder zyn geleide zyn, by eiken trede ftruikelen , volgens die fteiregel van onzen Heer , Indien nu de blinde den blinden leid, zoo zullen L 2 Zy  LEER-REDEN zy heiden in de gracht vallen (a): maar integendeel , wanneer deezen leidsman doorziende is, zal den menfch voorzeker op den goeden weg blyven, en het wit van zyne hemelfche roeping be- < reiken. De H. Paulus kende deeze ge- wigtige waarheid recht, en daarom wilde hy in het gebed ^ dat hy Gode voor de zaligheid van de Efezeren deed, voor alle dingen fmeeken, dat hy hun gave verlichtte oogen hunnes verftands, om dat deeze geeftelyke verlichting, niet konde miffen om in hen, alle de hoedanigheden van goede en waare Chriftenen voörttebrengen. In het voorgaande vers wenfchte hy, dat God hun gave den Geeft der wysheid, en der openbaarlnge in zyne erkentenis. En thans, om zich beter te verklaaren, voegt hy daarby, Naamentlyk verlichtte oogen uwes verftands; willende daar medé betuigen, dat deezen Geeft der wysheid en der openbaaringe, waarvan hy fprak, beftaat in deeze verlichting van de oogen des verftands. Dit is dan de ftoffe waarover wy u heden moeten onderhouden, en wy zyn verpligt u twee zaaken te verklaaren. I. Eerftelyk , welke de oogen des verftands zyn< II. En ten tweede, welke deeze verlichting is, die den Apoftel aan dezelve toefchryft. Doch men moet deeze verlichting ontvangen om dezelve wel te kunnen begrypen. Een blinde zoude over de kleuren niet kunnen fpreeken, noch een menfch zonder oogen zoude over de fchoonheid van het licht niet kunnen oordeelen. Men kent dezelve niet, dan wanneer men die bezit; (ft) Mattb. 15 vs. 14.  over EFEZEN I. it.a. 165 zie. „ Laaten wy God bidden dat hy ons „ alle geeve verlichtte oogen onzes verftands, op„ dat wy door zyn licht klaar zien mogen, in deeze goddeiyke verlichting, die ons hier ge„ leeraart word, en dat wy die wel gekent heb}, bende, daarvan alle de zalige uitwerkingen in „ ons levensgedrag mogten doen blyken , tot „ onze vreugde , en tot onze eeuwige zaligheid." I. Daar is eene zoo groote , zoo innerlyke, en zoo volmaakte vereeniging tusfchen de ziel en het lichaam , welke wezenlyk onze natuur uitmaaken, dat men gewoon is de deelen van den eene aan den anderen toetefchryven. Want fchoon dat de ziel geheel geeftelyk en onftoffelyk is, zoo belet dit ondertusfehen niet, dat men haar dezelve deelen van dat lichaam toekent, met het welke zy zoo naauw verée'nigt is. Nadien dit lichaam ons doet zien door de oogen, dat het hoort door de ooren, dat het riekt door de neusgaten, dat het proeft door het verhemelte, dat het werkzaam is door de handen, dat het ons voordryft door de voeten. Zoo worden ook alle deeze lichaamelyke leden en zintuigen aan de ziel zelve toegeeigent, als of zy wezenlyk dergelyke bezat. Als JESUS CHRISTUS zoo meenigmaal in het Euangelium, en in de Openbaaringen, uitroept, Wie ooren heeft om te hooren die hoore(a); is het blykbaar dat hy de ooren van het verftand verftaat, door welke de ziel aandachtig en bevattelyk word. Wanneer de Apoftel in zynen Brief aan de Hebreen, zegt, Richt weder op de traage handen en deflappeknlën endemaaktrechte paden 00 Mattb. 11 vs. 15 en 13. vs. p. en 43. Openb.a , vs. 7. 11 en 13. vs, 9. L3  l66 LEER -R. EDEN paden voor uwe voeten (a): zoo is het klaar, dat hy geeftelyke handen, voeten, mkniën wil aanduiden- om dat inderdaad de begeertens en de genegenheden der ziele , even als haare voeten zyn, door welke zy zich begeeft en nadert tot de voorwerpen; haar deugden en haare hebbelykheden zyn als haare handen , waarmede zy werkzaam is;haar moed, haar onbefchroomtheid, en haar gedult zyn als haare kniën, die haar onderfchraagen. Ais David, in den ioden Pfalm , zegt, ' dat de godlooze , gelyk hy zyn neuzc om hooge /leekt niets onderzoekt (b), zoo is het zeker, dat hy door deeze-hooge en verhevene muze de hovaardy en onbefchaamtheid van den geeft verftaat. Wanneer Zofar, een van de vrienden Jobs, eenen zondaar by uitneemenheid affchilderende, zegt, dat het kwaad in zynen mond zoet is, en dat -hy het verbergt onder zyne tonge (c), Zoo is het gewis, dat hy door deezen mond, en door dit verhemelte, wil uitbeelden den bedorvenfmaak der kwaade zielen, die de zonden kaauwen, en ze met kift proeven. Op gelyke wyze, fpreekt de H. Paulus hier van de oogen des verftands, willende daar door het verftand aan ons vertoonen als het oog der ziele en des geeftes. Dit is eene verbloemde fpreekwyze, zoo gewoon als gepaft en zoetvloeiende; alle de Schryveren, zoo gewyde als ongewyde, zyn daar vol van. En waarlyk, men kan geen natuurlyker noch wonderbaarder fchildery van het verftand uitdenken, dan dit zoo levendige, zoo klaare, en zoo glansryke oog, dat het licht van het kchaam, de fpie- 09 Hebr. 12 vs. 12. en 13. (ft) Vs. 4. (e) Job 20 vs. 12.  over EFEZEN f. 18.-». iê? fpiegel van de ziel, de leidsman van den menfch, en de zon van de kleine weereld is. Alreeds moet men toeftemmen, dat dit het teerfte deel van het lichaam, het edelfte gedeelte van alle de zintuigen, het volmaakite proefltuk dér natuur is, waarin zy alle haare behendigheid ontvouwt heeft. De zenuwen die het beweegen, zyn fynder als de hairen des hoofds, de vliesjes die het bedekken, Zyn doorfchynender dan het kriftal. De vochten die in deeze kleine vyver worden bevat, zyn klaarder dan het allergezuiverdde water. De natuur heeft aan het zelve zoo veele wagters gegeeven , dat het klaar blykt dat dit zintuig haar by uitftek dierbaar is. De ooghairen zyn zoo veele uitfteekende fcherpe punten , die het befchermen. De winkbraauen zyn boogen die het beveiligen, en dyken tegen het zweet, om te beletten vanniet op het gezicht te vallen. De oogleden zyn dek» zelen die het bedekken, en die het geduurende den flaap in zekerheid ftellen. Het voorhoofd dient tot eenen muur, die aan het zelve ten bolwerk verftrekt, en die het voorziet tegen al dat het zoude kunnen kwetzen. Zeker, men moet bekennen dat dit werk wonderbaar is, nadien alle de Wysgeerén verzekeren, dat de feven vliezen waarmede het omringt is, beantwoorden aan de feven dwaalltarren des hemels. Dit beweeglyk kriftalyn , dit natuurlyk glas, deeze wakkere fchildwacht der ziele , is voorzeker wonderlyk in alle deszelfs deelen, en men behoeft zich niet te verwonderen zoo de natuur, negen geheele maanden bezig is om het zelve te voltooien, en zoo dit het laatfte ftuk is dat zy ten einde brengt, nadien het 't uitgeleezenfte,en hetvoknaakftevan het ganfche lichaam is. L 4 Maat  16% LEER-REDEN Maar let eens op deszelfs werkingen, en in dat opzicht zult gy erkennen moeten dat het eene levendige beeldtenis van het verftand is. Het is zeker, dat dit oog iets geeftigs in deszelfs werking heeft, en dat het ten naaften by werkzaam is even als onze geeften. Hoe zouden anderszins de beeldtenisfen van zoo veele, zoo wyduitgeftrekte, en zoo groote lichaamen, gelyk als de hemelen zelve zyn, in zulk eene kleine ruimte als den oogappel is , kunnen bevat worden ? Vreemd wonder, dat eene kleine ftip byna het Geheel-al influit; dat de hemelen met hunne ftarren, de zeen met hunne kolken en hunne rotzen, de aarde met haare boomen en haare bergen, in een oog vallen,dat niet grooter is dan een druive-korrel; dat de gedaantens van alle deeze dingen daar huisveften, zonder verwarring, en dat zulk eene kleine fpiegel, ons de ganfche natuur vertoont! Levendige afbeelding van het verftand! dat in. zichzelve de geheele weereld bevat; dat duizend voorwerpen te famen huisveft, zonder eenige plaats te beflaan; dat zonder uitgebreidheid zynde, alle de wyduitgeftrekfte tusfehenruimtens omvat; dat aantekening houd, van alle de ftarren in het uitfpanzel, van, alle de vogelen en van al het andere vliegende gedierte in de lucht, van alle de visfehen in de zee, van alle de dieren en van alle planten op de aarde, en dat door eene wonderbaare kunftgreep, de zon van den hemel doet nederdaalen, zonder die daar van los te maaken, de metaalen van den bodem des afgronds doet opryzen, zonder die te beweegen, alle dingen doet komen, zonder die van plaats te doen ver* anderen, om dezelve jn zich te huisveften, en ze - daac  over EFEZEN I. i8.«- 169 daar ordentelyk te fchikken, zonder dat zy 'er gedrongen, en faam vermengt zyn. Ja wat meer is, zoo men daarop naauwkeurig acht geeft, za.1 men bevinden dat de werking van het oog, en die van het ver flanel, geheel den een als den ander gefchieden. Want het oog ziet, wanneer het de beeldtenisfen der voorwerpen ontvangt, nadien het als eenen nattmrlyken fpiegel is, in den welken de dingen zich afmaalden, door hunne vertooningen die zich daarop hechten. Even zoo op dezelve wyze kent het verftand, wanneer het de denkbeelden ontvangt, die de natuurlyke beeldtenisfen en vertooningen der dingen zyn. Hierom heeft men dit onderfchèid waargenomen tusfchen de twee vermogens van de redelyke ziel, het verftand en den wil; naamentlyk, dat den wil uit zichzelve uitgaat als hy zyne werking doet, welke is te beminnen,om dat zyne liefde, genegen zynde zich met de beminde zaak te vereenigen , hem noodzaakelyk naar dezelve heenen dryft, door een waarlyk zacht, maar tevens fterk en heftig geweld : daar integendeel het verftand, alles tot zich laat komen, om dat hetzelve kennisfe ontvangt, door ( de indrukking der voorwerpen , welkers denkbeelden zich op hetzelve hechten, even als het zegel op het wafch. Ondertusfchen moet men toeftaan, dat het oog niet enkel ziet, door de daad van ontvangen, anderszins zoude het even als eenen ongevoeligen en onbezielden fpiegel weezen, in den welken de vertooningen zonder werking van zyne zyde zyn. Het oog is werkzaam ter zei ver tyd als het ontvangt, gelyk als een levendig, beweegend, en bezielt glas, dat door de kracht en de vlugge] werking van deszelfs gees* L 5 ten  ï7o LEER-REDEN ten het gezicht voortbrengt. Het is even eens gelegen met het verftand, het ontvangt, en werkt te gelyk, om deszelfs kennisfe te vormen; waarom ook alle de Wysgeerén, in den menfch een werkend verftand onderfcheiden, en een dat zy lydend noemen: het eerfte dat de lichaamelyke beeldtenisfen, die aan hetzelve door de zinnen en door de verbeelding vertoont worden, zuivert, loutert, ja (zoo het geoorlooft is zich van dit woord te bedienen) vergeeftelykt: het andere, dat dezelven ontvangt, als zy dus ontwikkelt, en in haare geeftelyke en onftoffelyke natuur hervormt zyn. Eindelyk, hier word noch eene aanmerkelyke overeenkom!!: gevonden: hier in beftaande, dat het oog alle andere dingen ziet, maar zich zelve niet ziet. Alzoo kent ook den menfchelyken geeft alles, en ondertusfchen kent hy zichzelve niet. Hy is onbewuft van zich zelve, naauwelyks kent hy zyne natuur; hy weet niet hoe zyne gedachten, zyne overweegingen, zyne denkbeelden, zyn geheugen, zyne kennisfe gevormt worden. Hy is blind in alle zyne werkingen. Hy weet niet hoe zyne daaden„ noch zyne hebbelykheden worden voortgebragt. En dit is de geheimenis, welke Filo de Jood, die van alle dingen in de H. Schrift zinfpeelingen maakt, hierin heeft willen zoeken, dat Adam naamen gaf aan alle de dieren, en zelve aan zyn wyf, onze eerfte moeder, maar dat hy 'er zich zelve geen gaf. Want hy wil dat den verbloemden zin van dit gedrag zy, dat s'menfehen geeft, die al het overige der natuur kent, zich zeiven niet kent; als zynde van eene verhevener orde , welke zyn eigen begrip te boven gaat, zoo lang als hy verkleeft blyft aan de  over EFEZEN L i8.«. 171 de ftoffe, en met dit fterflyke lichaam omwonden is. Daar het oog dan zulk eene natuurlyke fchildery van het verftand, zulk eene zichtbaare beeldtenis van het onzichtbaare en geeftelyke deel van den menfch is, zoo geeft zulks oorzaak dat de fchrift vaak, het eene gebruikt, om het andere aanteduiden, en om ons dit hooge begrip te vertoonen , dat het gezicht onzer zielen is. Dus zegt David, in een der Pfalmen. Ontdekt myne oogen dat ik aanfchouwe de wonderen van uzve Wet (d); en Profeet Jefaia, Oogen hebben zy, maar en zien niet (Jd); en Apoftel Paulus, De God deezer eeuzve heeft hunne zinnen verblind, op dat haar niet beftraale de verlichtinge des Euan~ geliums (c) • ja ook de H. Joannes, in zynen eerften Algemeenen Zendbrief, Die zynen broeder haat, de duifternis heeft zyne Oogen verblind (dj. Het zyn deeze oogen, welke de H. Paulus, hier noemt de oogen des verftands, als of men zeide de oogen die ver ft aan, en kennen, omze te onderfcheiden met die van het lichaam; was deeze zyn de oogen die zien. * Hy befchouwt den menfch, als hebbende tweederlei oogen, die van het lichaam, welke voor de zichtbaare en ftoffelyke voorwerpen zyn, en die van de ziel, welke voor de onzchtbaare en geeftelyke dingen zyn. Deeze tweederlei oogen zyn waarlyk eveneens in hunnewyze van werken, gelyk wy zulks hebben aangeweezen, en dit maakt dat den naam van den een aan.den ander gegeeven word. — Edoch zy zyn ook vaak zeer verfchillende, en zelve ftrydig in (o) Pfalm 119 vs. 18. O) Jefaia 44 vs. 9. 18. 09 zCer. 4 vs. 4. 09 1 Jtan' 2 w«  ï7s LEER-REDEN in hunne oordeelen. Want het gebeurt dagelyks, dat het oog van den geeft, dat van het lichaam tegenfpreekt,en van valfchheid overtuigt. De laatfte, by voorbeeld, is van oordeel dat de maan de grootfte van alle de ftarren is, behalven de zon. Maar het oog van den geeft berispt en zuivert dit valfche oordeel, en toont zoo klaar als den dag, dat zy de kleinfte van alle de hemelfche fakkelen is. Het oog des lichaams, ziet de ftarren niet grooter aan als vergulde fpykers, en begrypt die niet anders te zyn dan enkele wafchlichtjes, vaftgehecht aan het hemelfche gewelf: maar het oog van den geeft oordeelt daar geheel anders over, en weet dat de minfte deezer ftarren, zeer veel grooter is dan het ganfche lichaam der aarde. Het oog des lichaams, oordeelt wanneer men in een fchip is, dat het ftrand voortgaat, en de aarde zich beweegt: maar het oog van den geeft, ftelt zich tegen deeze dwaaling, en weet zeer wel dat het fchip naar dien kant heengaat, werwaards wind en water het voortduwen. Het geen ons een onfaalbaar bewys verfchaft, van de geeftelykheid, en by gevolge, van de onfterflykheid, van onze ziel. Want zoo onze ziel ftolfelyk was, is het zeker dat zy altoos zoude oordeelen na het bericht der zinnen , nadien zy dan geene andere denkbeelden zoude hebben, dan die geene, welke haar de zintuigen van onze lichaam men zouden verfchaffen. Én zy zoude dezelven altoos volftrekt zoodanig ontvangen, als die aan haar door het gezicht, door het gehoor, en door het gevoel, zouden gegeeven worden. Daarom begrypt de inbeelding, welke een lichaamlyk vermogen is, de zaaken nooit anders dan achtervolgens het geen het oog en het oor haar daar van  over EFEZEN I i8.«- tf$ van vertoont. Nademaal nu den geeft, het bericht der zinnen dikwerf verbetert, dat hy dat betwiftf, en dat hy dat herftelt, zoo volgt noodzaakelyk dat hy van eene andere natuur is, dan de zinnen, ja van een orde, van een gedacht, en van een wezen, daar mede geheel verfchillende ; met ée'n woord, daaruit volgt dat hy eene geestelyke zelfftandigheid is, die zyne denkbeelden van de ftoffe weet te ontwikkelen, omze een ander gelaat en eené andere gedaante te geeven. Waaruit men kan afleiden, dat hy onfterflyk en onverganglyk is; nadien de geeftelyke zaaken, noch aan de ontbinding, noch aan de dood Onderhavig zyn. Dan, hoe fmertelyk is het niet, dat dit oog des verftands, door de zonde blind geworden is, ten aanzien van de goddeiyke en hemelfche waarheden, die de zaligheid betreffen? Dit is het dat JESUS CHRISTUS ons leeraart , in de beftrafïing, dien hy deed aan Laodiceds Kerk-Engel , hem verwytende , die hy blind was; en daarom beveelt hy hem , zyne oogen te zalven met oogenzalve , op dat hy zien mogte (d); een klaar bewys, dat hy niet zag, en dat hy het gezicht verboren had. Dit is, Myne Broeders! de natuurlyke toeftand van alle menfehen, zy zyn alle blindgeboorenen, en het oog van hun verftand heeft geen het minfte licht in de verborgenheden des hemels. De duivel heeft het verdüiftert, wanneer hy ons aan de zonden onderwierp. Deeze verdoemelyke Nahas, het welk in het hebreeuwfeh plan ge betekent, heeft dat geene aan het menfchelyk gedacht gedaan, het welk dien an- («) Openb. 3 vs. 17. 18.  i74 LEER-REDEN anderen Nahas, Koning der Ammoniten, aan dé inwoonderen van Jabes in Gikad wilde doen, wanneer hy geen verbond met hun wilde maaken , dan op voorwaarde, dat hy hun allen het rechter oog zoude uitfleeken (a): de Satan heeft ons op dezelve wyze behandelt, met ons onder zyne vervloekte en verdoemelyke dienflbaarheid te brengen* Hy heeft ons het oog des verftands uitgerukt. En zoo het waar is, dat de Scythen, eertyds alle de gevangenen, dien zy in den oorlog kreegen, blind maakte: de Koning der afgronden, ons tot zyne gevangenen maakende, heeft, ons niet beter bejegent, dan deeze Barbaaren hunne llaaven deeden; want hy heeft ons allen blindgemaakt, en heeft ons gedompelt in doodelyke duifternisfe. Hy heeft ons gehandelt, even als de Filiftynen Simfon deeden, wien deeze wreede vyanden van Gods volk de oogen uitgroeven, en zich daardoor zoodanig meefter van hem maakte , dat zy dien dapperen Held naar de molen geleidde , die te vooren nooit verfcheen dan in het flagveld, en dat zy het werk van een beeft lieten doen aan den dapperften van alle de menfehen (bj. Dus heeft den duivel, ons dit fchoone oog des verftands uitgetrokken, het welk ons in den beginne zoo klaarziende en zoo vol lichts maakte, en heeft ons door dat middel zoodanig van het verftand berooft , dat wy thans niet anders dan een leven der beeften leiden. Wy doen nu niet anders dan deezen molenfteen der zonde draaien, welke zoo zwaar is voor het geweeten, en zoo fchadelyk, dat hei t nutter xvare een molenfteen om den hals te hebben , en verzonken te weezen in de diepte der zee (a) iSam. n vs. a. (F) Richt. 16 vs. st.  over EFEZEN I. i8.«. 175 zee (ö); zoo dat wy allen gelyken aan deezen armen blindgeboorene, van welke de H. Lucas aantekent, dat hy buiten den weg zat, bedelende (b); ik wil zeggen, dat wy van natuure verfteeken zyn van het geeftelyk gezicht, en dat wy daar door buiten den weg des hemels zyn, en in eene fchandelyke armoede zitten , berooft van alle de goederen, die ons daar kunnen heenen leiden. Ja Myne Broeders! alle de menfehen in het gemeen , als men ze befchouwt in hunnen natuur ftaat, zyn zoo veele blinden, die niet het minfte licht hebben, ten aanzien van de bovennatuurlyke zaaken, en van de verborgenheden der zaligheid; en heeft den Prins der Wysgeerén gezegt, dat ons verftand zwakker gezicht heeft, by den glans der waarheid,dan de nachtuilen hebben by het fchynzel der zonne; wy houden ftaande dat dit verlland geen het minfte gezicht heeft, met betrekking tot het geloove, en de zalige deugden. Het is waar, dat wat de burgerlyke zaaken, en de dingen der weereld betreffen, aan den menfch, zelve in zyne oorfpronglyke verdorvenheid, geen licht ontbreekt; en de allerbedorvenfte zyn altoos fchrander genoeg in de liften van het vleefch, of in de menfchelyke weetenfehappen, of in de ftaatkunde der eeuw, en het bellier der Staaten: waarlyk zeer gelyk aan de nachtuilen, die wel zien geduurende den nacht; maar die den glans en het licht van den dag niet kunnen verdraagen. Want dus zien de zondaaren klaar genoeg in de duifternisfe van hunne driften, en in de donkerheid van hunne zaaken. Maar zy verliezen al de levendigheid van hun O») Mattb. 18 vs. 6. QV) Lm. iS vs. 35.  i?6 L EER-REDEN hun gezicht, by de ftraalen van de waarheid, eal in deezen helderen middag, welke het Euangelium in de Kerk doet fchitteren. Dit zegt onzen Apoftel uitdrukkelyk, de natuurlyke menfch begrypt niet de dingen die des Geeftes Gods zyn, want zy zyn hem divaasheid en hy en kan ze niet verftaan, om dat ze geeftelyk onderfcheiden worden Qaj. En het valt niet moeielyk om zulks te bewyzen , zoo ten aanzien van de waarheden, dien vhy gelooven; als ten aanzien van de deugden , dien hy betrachten moet; het welk twee dingen zyn, daar de grootheid van s'menfehen verblindheid, zich klaarblykelyk in ontdekt. Want wat de waarheid betreft; hoe blind is den menfch daarin van natuure niet, nadien hy onkundig is omtrent de eerfte van alle de waarheden, waarvan hy natuurlyke indrukzelen heeft, waarvan hem altoos eenige kennis overblyft, waarVan de reden en zyn geweeten hem tegens zynen dank, getuigenis geeven; naamentlyk, den aard van den waaren God? In welke dwaalingen is men niet gevallen over dit ftuk, en wanneer de volkeren zich hebben laaten bellieren door hun bedorven oordeel, zyn 'er dan wel fchepzelen geweeft, zoo fchandelyk, die zy niet vergodet hebben, en fchrikdieren zoo yffelyk, voor welken zy geen altaaren hebben opgerecht ? De eenen hadden "in hunnen godsdienft geen bepaalt voorwerp, zoo als die ellendige Africaanen, die het eerfte dat hun des morgens ontmoette aanbaden. De anderen, offerden aan onbekende Godheden, zoo als de Athenienfers, die behalven dat, de meefters der weetenfehappen en de openbaare Hoog- (d) i Cor. 2 vs. 14.  over EFEZEN L i8.<*. 17? Hoogdeeraaren van het menfchelyk gedacht waren» De Egyptenaaren , waren zoo redenloos, van de ajuin te aanbidden, en te gelooven dat hunne tuinen Godheden voortbragten, en dat een fteek van de Ipade een God konde maaken. De Romeinen, die, gelyk zy de magtigfte waren,ook de wyde van alle de menfehen behoorden te zyn, maakten van alle dingen Goden. En onder hun, had de vreede, de oorlog,de vrees,de fchaamte, de koortze en de ziekte, tempelen en offerhanden. Eindelyk wierd de Vergoding zoo gemeen onder de Heidenen, dat de befchaafde lieden dezelve verachtte: en ziende, dat de beeften aangebeden wierden, zoo geloofden zy dat het meerder eere was menfch te zyn, dan God te weezen. Indien de menfehen zoo vervaarlyk blindgcweeft zyn in deeze eerfte waarheid, wat zal her. dan zyn zoo wy de anderen wilden doorloopen'? Van welke duifternisfen zoude men hen niet overtuigen , zoo men de oude en hedendaagfche dwaalingen, en die geenen welke noch in deeze dagen, in het klaarfte licht van het Chriftendom, de oogen van zoo 'veele menfehen bedekken, ten toon fpreidde? Heeft men iets gezien dat meer te verwonderen is, in den donkerden nacht van het Heidendom, dan het gedrag van de geenen, die hun leven doorbrengen, aan den voet van een beeld van hout of fteen, en die byna den geheelen Godsdienft doen beftaan, in het heen en weder draajen van een paternofler ? Kan men grooter blindheid begrypen! Eindelyk, dat den menfch geheel blind is in den Godsdienft, zulks blykt middagklaar uit het voorbeeld van Nicodemus, den Leeraar der Wet, welke, toen de Heere tot hem fprak5over de geeftelys ke geboorte, zulke groove denkbeelden had van zich l Deel. JL Stuk. M M  i;8 LEER-REDEN te verbeelden, dat den menfch andermaal in zyns moeders buik moeft ingaan (pt); uit dat van de Capernaïten, welke, toen JESUS CHRISTUS tot hun zeide, 'dat men zyn vleefch eeten, en zyn bloedlinken moeft, om het eeuwig leven te hebben, geloofden, dat de Zoone Gods wilde, dat zy zyn lichaam met de tanden zouden verbryzelen (bj; uit dat van den H. Petrus, die deeze fchoone bclydenisfe gedaan hebbende, Gy zyt de CPIRISTUS, den Zoon des levendigen Gods,vm JESUS CHRISTUS ten antwoord kreeg, Zalig zyt gy Simon zoone van Jona, want vleefch en bloed heeft u dit niet geópenbaart, maar mynen Vader die in de hemelen is (d). Poch, zoo de menfchelyke blindheid zich vertoont in het geloóve der waarheid, zy ftraalt noch meerder door, in de oepfening der godzaligheid; en als gy de zeden, de genegenheden, de gevoelens en de levenswyze van het grootfte deel der menfehen befchouwt, dan kunt gy hun niet anders als voor blinden aanzien. Wat zult gy zeggen van eenen eerzuchtigen, die met zoo veel dolle drift na eere en waardigheden haakt, welke de menfehen niet verheffen, dan om hunnen val zwaarder en jammerlyker te maaken ? Van eenen gierigaart, die een afgod maakt van ydele en verganglyke dingen, welke hem van het minfte kwaad niet kunnen geneezen ? Van een welluftig menfch, die zich overgeeft aan vleefchelykevermaaken,en van eenen wraakzugtigen, die zyn geluk doet beftaan in dén ondergang van zynen naaften ? Alle deeze ongelukkigen, die llaaven zyn van die ver- vloek- (d) Joan. 3 vs. 4. (b) Joan. 6 vs. 52. (f) Mattb. 16 vs. it.  over EFEZEN I. 18.* 179 vloekte driften , welke alle de geenen die 'er zich aan overgeeven ellendig maaken, zyn die niet van eene beklagenswaardige blindheid bezeten ? Daar dan de diepeen uitneemendeblindheid der menfehen, in de geeftelyke zaaken, zoodanig is, Myne Broeders, oordeel eens welke magt 'er vereifcht word, om hen het licht van de' oogen des verftands wedertegeeven. Voorzeker , daar ia niemant dan God alleen, die de lichaamelyke blindheid kan geneezen, wanneer eens het natuurlyk vermogen van het gezicht geheel uitgeblufcht en verlooren is. Want daar is niet minder dan eene fchepping noodig om dat te herftellen, nademaal van de geheele en volkomene berooving, tot de hebbelykheid, dezelve tusfchenwydte is, als tusfchen het niet en het zyn, tusfchen welke den afgrond zoo groot en onafmeetelyk is, dat zy niet kan vervult worden, als door eene oneindige MagL Dan, zoo de herftelling van het lichaamelyk gezicht, alle de uitgeftrektheid van de goddeiyke magt vordert; hoeveel te meer die van het geestelyk gezicht, en de opening van de oogen def ziele? Ook ziet gy, dat onzen Apoftel zich hier niet anders wend dan tot God, om voor de Efezeren, de verlichting, van de oogen hunnes verftands te verwerven, als zynde dit een zaak, die alle de bekwaamheid der fchepzelen te bovengaat» Daar is niemant dan God alleen, voor wien dit wonder mogelyk is. Hy alleen, die in den beginne gezegt heeft, dat het licht uit de duifternisfe zoude fchynen, is de geene die in onze harten kan fchynen, om 'te geeven verlichting der kennisfe, der heerlykheid Gods, in het aangezicht JEMa ' WS  180 LEER.- REDEN SUS CHRISTUS,zoo als de Hl Paülusfpreekt in zynen tweeden Brief aan de Corlntheren (a) : God dan, zegt hy hier, geeven verlichtte oogen des verftands. II. Maar hoe geeft hy deeze geeftelyke verlichting? hoe brengt hy die in ons voort? Dit is het dat wy thans moeten overweegen; en om het wel te begrypen , zoo behoeft men zich maar •voorteftellen, hoe dat de lichaamelyke verlichting gefchied. Want gelyk, er, om eenen blinden ziende te maaken, twee dingen volftrekt noodzaakelyk zyn; vooreerlf een uitwendig licht, dat van buiten fchittert, om de voorwerpen zichtbaar te maaken. Tevergeefs doch zoude het oog wel geftelt, en in den beften ftaat des weerelds weezen , zoo 'er in de lucht geen uitwendig licht was, dat de zaaken aan het zelve deed onderfcheiden, en kenbaar maakte. Daarom ziet men niets in de duifternisfe van den nacht, by gebrek van dat uitwendige licht. Ten anderen, 'een inwendig licht, dat in het oog zelve huisveft. Want de zon zoude haare ftraalen, en al haaren glans te vergeefs verfpreiden, zoo het oog bedekt was met een vlies, zoo de gezicht zenuw verftopt, of zoo de gezichts geeften uitgedooft waren. Hier van daan is het dat de blinden op den vollen middag, en in het grootfte fchynzel der Zonne niets zien, by gebrek van dit licht van binnen. Het is even eens gelegen met onze geeftelyke verlichting. Wy hebben daarin tweederlei licht van nooden, dat everi noodzaakelyk is, om deeze gelukkige uitwerking voorttebrengen. God gebruikt het daarin ook («) 2 Cor. 4 vu 6.  over EFEZEN I. i8.«. 181 ook beiden; want hy bedient zich van zyn Woord, dat is het uitwendige Jicht, het welke de dingen der zaligheid voor ons zichtbaar maakt; en van zynen Geeft, dat is het inwendige licht, het welk ons bekwaam maakt, om dezelven te ontdekken en om ze te kennen. Hierdoor, Myne Broeders, door deeze twee hemelfche lichten, verlicht God ons dc oogen des verftands. Van den eenen kant, gebruikt hy daar toe zyn Woord : dat het waare licht onzer zielen is, waarvan daan het ons vaak onder deezen naam word voorgeftelt. Het volk dat in duifternisfe wandelt, zéde Profeet Jefaia, zal een groot licht zien, de geene die woonen in het land van defchaduwe des doods, over dezelve zal een licht fchynen (ei); het welk den H. Mattheus toepaft op de leere van het Euangelium (bf Het was indien zeiven zin dat de H. Joannls zeide, Dat het licht in de weereld gekomen Is, maar dat de menfehen de duifternisfe liever hebben gehad dan het licht Cc): en de H. Paulus, Dat de CHRISTUS de eerfte uit de opftanding der dooden zynde, een licht zoude verkondigen deezen volken, ende de Heidenen (d); en Apoftel Petrus, Dat God ons geroepen heeft uit de duifternisfe tot zyn wonderbaar licht (ef Ja zelve David noemde al in zynen tyd, Gods Woord, een licht op ons pad (ff En zynen zoon Salomo, zeide na hem, in het 6de Hoofdft. van zyn Spreuk-Boek, Dat de Wet des Heeren een licht is (g). Dit is het eenige waare licht, dat O) Jefaia 9 vs. i. (i) Mattb. 4 vs. 16. 00 Joan. 3 vs. 19. (d) Hand. 26 vs. 23. (V) i Petr. 2 vs. 9. (f) Pf. 119 vs. 105. - W n. 23. M 3  i8a LEER --REDEN dat ons de oogen des verftands kan verlichten. Daar is geen ander, dan alleen Gods Woord. De Wysgeerte is niet anders dan een valfch licht, dat de oogen-maar doet fchemeren, door den ydelen glans van haare onnutte betpiegelingen, waarvan men geen het minfte licht ontvangt, dat bekwaam is om ons op den rechten weg te brengen. Het is een valfchen diamant, die blinkt in de oogen der menfehen, maar die ons niet doorziende maakt voor God. Het is een dwaallicht, welkers gevaarlyke flikkering den menfch naar afgronden'heenen leid, waarin hy zich verlieft, en in wateren voert, daar de reden ongelukkigfchipbreuk leid. Het is een konftige ftar, die de Wyzen van Griekenland wel naar Athenen kan geleiden, om daar eenen Plato, of eenen Ariftotelcs te vinden; maar die nimmer de Wyzen van het Euangelium, naar Bethlehem zouden kunnen geleiden , om daar den Zaligmaaker der weereld te omhelzen 5 hem, by wien alleen de waare wysheid, en eene eeuwige zaligheid gevonden word. Met één woord, het is eene weetenfebap, die ons wel kan verlichten in de geheimen der natuur ; maar niet in de verborgenheden der genade : die ons wel eenig licht kan geeven, fchoon het noch zeer donker en zeer onvolmaakt is, in de vorming en in de eigenfehappen der lichaamen; maar geen het minfte in de hervorming en in de heiliging der zielen : die ons kan leeren twiften, maar niet gelooven, ons altoos in twyffel laatende, zonder ons ooit van de waarheid te verzekeren. De menfchelyke voorzichtigheid, de ftaatkunde 'en de bekwaamheid der eeuwe, is ook noch een valfch licht, dat de oogen bederft, dat verdool»  over EFEZEN I. 18.*. 183 doolde, of ftrafwaardigc gezichten vertoont, dat de menfehen behendig maakt in het kwaad, maar onweetende in het goede; vernuftig in vonden, en in rechtszaaken, maar dom in den Godsdienft; verftandig in de dingen der aarde, maar onkundig in die des hemels, en zeer onverftandig omtrent de waare belangens van het geweeten. Daar is niets anders dan het Woord van God, Myne Broeders, dat bekwaam is, om de oogen van onzen geeft te verlichten , en ons klaar te doen zien in onze zaligheid; want het is deeze H. Schrift, die ons het leven en de onverderflykheid aan het licht brengt, door het Euangelium (af Zy is het, die ons den waaren God leert kennen, en JESUS CHRISTUS onzen Heer, dien hy gezonden heeft, om door dit middel het eeuwige leven te hebben (bf Zy is het, die ons leert, wat God in. zich zei ven is; één in zyn wezen , en nochtans onderfcheiden in drie perfoonen, eeuwig in zyne duuring, onafmeetelyk in zyne uitgeftrektheid,onveranderlyk in zynevoorneemens, onfeilbaar in zyne ontwerpen, oneindig in zyne volmaaktheden. Want hy jegens ons is; rechtvaardig en barmhartig, maar veel meer genegen tot de daaden van barmhartigheid, dan tot die der rechtvaardigheid; en zulk een beminnaar der menfehen, dat hy hun zynen eigenen Zoon gegeeven heeft, op dat een ie gelyk die in hem gelooft niet en verderve, maar het eeuwige leven hebbe (cf Zy is het, die ons leert wat de menfch van natuure is; een kind des toorns en des vloeks, ontvangen in zonden en gebooren. in ongerechtigheid («) 2 Thim. 1 tot 10. (£) Joan. iZ 3, CO Joan. 3 ia, 16. M 4  i84 LEER-REDEN beid (a), een overtreeder van den buik zyns moeders af (b), dood in zyne zonden en in zyne misdaaden (c); wat hy door de genade word; een kind van God, een broeder en mede-erfgenaam van JESUS CHRISTUS, een tempel van den Heiligen Geeft; wat hy door de heerlykheid worden zal; een inwoonder des hemels, een medegezel der Engelen, en een bezitter der eeuwigheid. Zy is het, die ons leert, wat een God voor ons gedaan heeft; gebooren wordende in eene kribbe, dervende aan een kruis, zegepraalend verryzende uit het graf, heerlyk opvaarende naar den hemel, daar hy onze voorfpraak is, tot dat hy van daar eens komen zal, om de ganfche aarde te oordeelen, en een ieder te vergelden na zyne werken. Zy is het, die ons leert, wat wy gelooven moeten; dat JESUS is geftorven om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaaking (df wat wy doen moeten; God vreezen, en zyne Geboden houden, als betaamende alle menfehen (f); wat wy beminnen moeten: God met geheel ons harte, en onze naaf en als ons zeiven (ƒ); wat wy zoeken moeten; het Koningryke Gods cn zyne gerechtigheid, op dat de andere dingen ons toegeworpen worde (gj ; wat wy achten moeten; de fmaadheid van CHRISTUS, als zynde meerder rykdom dan alle de fcbatten van Egypten (Jd); wat wy vreezen moeten; niet de menfehen, die het lichaam kunnen dooden, maar hem die beide ziel en lichaam kan verderven in het eeuwige vuur der (d) Pfalm 51 vs. 7. (b) Jef. 48 vs. 8. (c) Efez. 2 vs. 1. (ft) Rom. 4 vs. 25. (e) Pred 12 vs. 13. (ƒ) Mattb. 22 vs. 27~2% (g) Mattb. 6 vs. 33. (b) Hebr. 11 vs. 26,  over EFEZEN I. 18*. 185 der helle (a); waarop wy hoopen moeten; op den hemel, met alle zyne gelukzaligheden en al zyne heerlykheid. Dit, Myne Broeders, dit is het waare licht der ziele, en een iegelyk die door de zalige leeringen van dit goddeiyke Woord verlicht word, kan met recht zeggen, dat hy in het licht wandelt, dat'hy weet waar hy heenen gaat, en niet behoeft te vreezen, dat de duiflemisfen hem zullen bevangen (b). Maar het is echter waar, dat dit Woord alleen, de oogen des verftands niet zoude kunnen verlichten, om dat de onzen van natuure geflooten zyn, en bygevolge onbekwaam zyn om dat geene te zien het welk hen voorgeftelt word, in welke klaarheid, en in welken glans dat het hen ook mag aangebooden worden. Het is derhalven noodzaakelyk , dat by het uitwendige licht van Gods Woord, gevoegt worde, het inwendige licht van zynen Geeft, dat ons in ftaat ftelt, om te zien, dat ons de oogen opent, op dat wy het licht der Wet en des Euangeliums zouden gewaar worden, dat de fchellen aflicht, waarmede onze oogen van natuure bedekt zyn, verwyderende de duifternisfen van onze onweetendheid, de bewindzelen van onze vooroordeelen , de wolken van onze driften, en ons van binnen met dit goddeiyke licht vervullende, dat ons van blind, ziende maakt. Want zonder dat deezen Geeft inwendig werkzaam in ons is, zouden wy nimmer waarlyk verlicht zyn, en de klaarfte, de levendigfte, en de luifterrykfte waarheid des weerelds, zoude haare ftraalen niet in ons gezicht fchieten, om dat onze oogen niet bekwaam zoude weezen, om het licht daar* (#) Mattb. 10 vs. 28. (_è) Joan. 12 vs. 35. M 5  i85 LEER-REDEN daarvan te ontvangen. Wilt gy hier van een zichtbaar en overtuigend bewys ? Befchouw dan eens de Heilige Apoftelen, en de wyze op welke de Heere te werk ging, om hunnen geeft te verlichten. Hy gebruikte daartoe, in de eerfte plaats zyn Woord: hen zorgvuldiglyk onderwyzende, geduurende zyn verblyf met hun, hier beneden op de weereld, in de geheimen van zyn hemelfch Koningryk. Hy verklaarde hen alle de ftukken van zynen Godsdienft. Hy maakt hun de hoedanigheid van zyn perfoon, de waarheid van zyne natuuren, de ontwerpen van zyne ampten en bedieningen, het doelwit van zyne zending en van zyne komft op aarde, bekent. Hy gaf hun te verftaan de groote verborgenheid van zyne dood, de wonderbaare overwinning van zyne opftanding, de heerlyke zegepraal van zyne hemelvaart, de waardigheid en het wonder van zyne zitting aan s' Vaders rechte hand, en den luifter van zyne laatfte wederkomft, om de ganfche weereld te oordeelen in gerechtigheid. Hy Helde hun voor oogen, al zyn fmaad, en alle zyne heerlykheid; alle de vruchten van zyn kruis, alle de voordeelen van zyne gemeenfchap, alle de ftukken van zyne leer,hun toonende,uit Mofes en uit de Profeeten , en hun uitleggende door alle de Schriften heen , het geene van hem gefchreeven was (af Ziet daar het licht behoorlyk voorgeftelt, en dat wel door den Zoon van God zelve, den over pen leidsman des geloofs. Dan, welke moeite hy ook nam om hen zóódanig te onderwyzen, alle deeze leeringen waren niet genoegzaam om hen te verlichten. Zoo lang als hy niet anders gebruikte als. 09 Mattb, 16 vs. 23.  over EFEZEN I. 18.* 187 als zyn Woord, als zyne predikingen, zyne uitleggingen , en zyne gefprekken, bleeven zy fteeds in eene erbarmelyke onweetendheid. Zyn dood, deeze dierbaare dood, die den gronddag is van onze zaligheid, en het fteunzel van al onze hoop, was hun tot een ergernis. Ja de H. Petrus zelve, wilde den Zaligmaaker, toen hyophetpnntftond, om de verlosfing van het menfchelyk geflacht te volbrengen, dezelve afraaden, door eenen zoo groven misdag, dat hy dit Lam Gods, zoo zachtmoedig en goedaardig als het was, indiervoegen vertoornde , dat het zynen Apoftel voor een Satan en een vyand uitmaakte (af Zyn opftanding, welke de zekerheid van ons geloove, en de bronader van onze vreugde is, was voor hun een wonder fpreuk, en Thomas zelve, nadat de zaak gebeurt was, zeide hardnekkiglyk, Indien ik hem niet en zie, en fteeke myne hand in zyne zyde, ik en zal geenszins gelooven (F). Zyn geeftelyk en hemelfch Ryk, was voor hun een onbegrypelyk raadzel, en wanneer deezen Gezalfden Gods, zoo gereed ftond om ten hemel optevaaren, waren zy noch bedrogen met den waan van een weerelfch en aardfch Ryk;Heere!zeiden zy,zult gy ter deezer tyd aan Israël het Koningryk weder oprechten (c) ? Eindelyk, hunne onweetendheid was zoo groot, tot aan het laatfte oogen blik van zyn verblyf by haar, dat hy daar over zelve na zyne opftanding rnoeielyk wierd, wanneer hy de zwakheid van twee zyner Discipelen by Emmaus ziende, uitriep, O onverfiandige en traage van harte, om te gelooven alles dat de Profeeten gefproken hebben (a) Matth. 16 vs. 23. (f) Jian. 20 W. 25. CO Hand. 1 vs. 6.  i88 LEER-REDEN hen (a)/ Hy moeft dan, om hun te verlichten zich bedienen van een ander middel dan van zyn Woord. En dat deed hy wanneer hy hun zynen Geeft gaf, dien hy hun pJegtiglyk toezond op den Pmxtcrdag, onder de gedaante van een vuur dat hun met deszelfs warmte en met deszelfs licht vervulde. Toen wierden hunne oogen geopent en zy zagen klaar, in de dingen waarin zy tot nu toe blind geweeft hadden. Zy begreepen toen alles, waarvan zy te vooren onkundig warendeeze goddeiyke Geeft, verdreef zoodanig alle hunne duifternisfe, dat 'er niets meer verborgen noch duifter voor hun was. Toen wierden deeze zwakke Discipelen, onvergelykelyke Leeraaren, en onfeilbaare Meefters, ja door hunnen dienft was het, dat God overal het licht van zyne kennisfe verfpreidde. Dit luifterryke voorbeeld toont ons klaar op welke wyze God ons de oogen des verftands verlicht. Het gefchied, wanneer hy by zyn Woord de kracht van zynen Geeft voegt, die door zyn geheim en inwendig vermogen, onze natuurlyke blindheid verhelpt. Het is deezen Geeft, die ons door zyne almagtige werking het gezicht wedergeeft, dat de zonden ons benomen had. Het is deezen Geeft, die onmiddelyk in onze harte een hemelfch licht uitftort, zonder het welk wy in eeuwige duifternisfe zouden blyven. Het is deezen Geeft, die de fchellen van onze oogen doet vallen, zoo als aan Soulas (b), om dat geene te zien, het welk de onweetendheid van ons verftand, de vooroordeelen en de dwaalingen van pnzen geeft,en de begeerlykheden van ons harte, O) Luc. 24 vs. 25. (b) Hand. p vs. 18.  over EFEZEN I;li8.«. 189 als dikke zwachtelen, en om' mee de Schrift te fpreeken, als bewindzelen des aangezichts (<:/), ons belette te ontdekken. Zonder deezen Geeft, is het licht zelve ons tot duifternisfe, en dan laat Gods Woord ons in eene diepe donkerheid. Zonder deezen Geeft, mag de H. Paulus zelve, de H. Paulus, die fprak gelyk een Engel, om dat hy waarlyk de taaie der Engelen, in den derden hemel geleert had, de li. Paulus, wien de Heidenen om zyne taai voor eenen God, voor Mercurlus, den God der Welfpreekendheid hielden (b), vry prediken, hy beweegt de Agrlppa's niet meerder als om byna Chriftenen te worden (cf Zonder hem zal deezen grooten Apoftel flechts gehouden worden, voor eenen mymeraar en voor eenen man die raaft, naar het oordeel van eenen Festas (d), of voor een klapper, en een verkondiger van vreemde Goden, naar het gevoelen van de Athenlënfers (e). Maar met deezen Geeft, zyn de duifternisfen zelve, ons tot licht, en de dingen die de 00ge niet en heeft gezien, ende oore niet en heeft gehoort, en die in het harte des menfehen niet en zyn opgeklommen (f), worden voor ons begrip gemakkelyk, door het licht dat hy ons fchenkt. Het is eigentlyk deeze verlichting,die gefchied door den H. Geeft, welke den Apoftel bedoelt in onzen text. Want in het onmiddelyk voorgaande vers, bad hy God voor de Efezeren, dat hy hun wilde geeven zynen Geeft der wysheid en der openbaaring; zoo dat in het vervolg zeggende O) Jefaia 25 vs. 7. O) Hand. 14. CO Hand. 26 vs. 28. 00 Hand. 26 vs. 24. CO Hand. 17 vt, 18. (f) 1 Cer. 2 vs. 9.  igo LEER-REDEN de, naamentlyk verlichtte oogen uwes verftands, hy zulks doet, om te toonen, dat inderdaad deeze verlichting, waarvan hy fpreekt, door dien Geeft des lichts gefchied, welke ons door de genade dat geene van binnen openbaart, het welk het Woord ons door deszelfs onderwyzen,van buiten voordek. Want voorwaar, als deezen goddelyken Geeft zyne wonderbaare werking ééns in ons ontvouwt heeft, dan hebben wy waarlyk verlicht* te oogen, dan hebben wy andere oogen en een ganfch andergezicht. Geen vleefchelyke oogen, zoo als Job fpreekt (a), om de vleefchelyke dingen te befchouwen en te begeeren : maar geeftelyke oogen, om de geeftelyke te aanfchouwen en te onderfcheiden. Oogen, niet gewend naar de aarde, zoo als die der redenlooze dieren, om de dingen van beneden te zoeken, maar opgeheven naar den hemel, om aan de goederen, aan de heerlykheid, en aan de gelukzaligheden van daar boven te denken. Met deeze oogen, aanfchouwt den Geloovige de dingen geheel anders dan de lieden der eeuwe: hy befchouwt het kruis van JESUS CHRISTUS, niet als eene ergernisfe, en eene dwaasheid, maar als de kracht en de wys* heid Gods (bj; niet als eenen ongelukkigen boom, en eene fchandelyke galge, maar als den boom des levens, die de waare vruchten der gelukzalige onfterflykheid draagt, en welkers bladeren zelve, tot geneezing der Heidenen zyn (c); als een groot en prachtig zegen teken, waaraan den Vorft van onze zaligheid, opentlyk den buit van de helfche overheden en magten heeft vaftgemaakt; ja als eene 60 Job 10 vs. 4. (b) 1 Cor. 1 vs. 23. 24. (O Openb. 22 vs. z.  over EFEZEN I. 18.*. 191 eene ladder, op de aarde opgerecht, langs welke men onfeilbaar ten hemel kan opklimmen. Met deeze oogen, befchouwt den Geloovige de weereld met verachting; hy erkent de ydelheid, de onltandvaftigheid, en het nietige der aardfche zaaken , om daaraan zyne genegenheden niet te hechten , en daarop zyne hoop niet te gronden. De eere, de rykdommen en de vermaaken der eeuwe, fchynen hem- niet anders, dan rasvoorbyfnellende blixemfchichten , ydele en vluchtende fchaduwen , begoochelingen en fchimmen, niet ongelyk aan die betoverde paleizen, daar men, na duizend fchoone dingen in verbeelding befchouwt te hebben, zich eensklaps op eenen meflhoop en in het dyk bevind, wanneer het ganfche gebouw, met deszelfs prachtig huisraad en koftbaare gefteentens, in een oogenblik verdwynt. Met deeze oogen , befchouwt den Geloovige de aarde als zyn ballingfchap, den hemel als zyn vaderland, de zonde als zyn fmaad, zyne oneer, en zyn bederf: de godzaligheid als zynen fchat en zyne heerlykheid , de goede werken als zynen weg, en de eeuwigheid als zyn doelwit. Met deeze oogen, befchouwt hy de droeffenisfen als zaligende geneesmiddelen; het lyden om dén naam van CHRISTUS, als roemwaarde wonden; en de marteldood als de deure die waarlyk de Scboo» ne is, door welke men in den tempel van het Jerufcdem daarboven ingaat (d). Met deeze oogen, ziet hy dwars door het aflchuwelyk momaangezicht van de dood heenen, en onder dat onaangenaame dekkleed, dat haar bedekt, bemerkt hy liaar eenen bevrydenden Engel te zyn, die ons de (a) Hand. 3 vs. 2.  IQ2 LEER-REDEN de poorten van onze gevangenis komt openen* om ons in de vryheid der heerlykheid van Gods kinderen te ftellen (aj. Eindelyk, met deeze verlichtte oogen, dringt hy zelve tot in de hemelen door. De hoogte van het uitfpanzel is een voorhangzel dat niet dik genoeg is om de verborgenheden van Gods Heiligdom voor hem te verbergen , om hem te beletten, de eeuwige en onuitfpreekelyke goederen te zien, die God voor zyne Uitverkooren en in zyn Paradys bewaart. O Myne Broeders ! hoe groot moet niet het genoegen weezen, van een menfch die deeze geeftelyke verlichting ontvangt, en die gewaar word dat de oogen zynes verftands zoodanig geopent worden ! Want zoo het eene onuitdrukkelyke vreugde is voor eenen blindgeboorenen, die altoos in de duifternisfe geleeft heeft, het gezicht weder te krygen; zoo hy verrukt word, wanneer hy alle de fchoonheden van het Geheel-al ontdekt, wanneer hy onder zyne voeten den vruchtbaaren en befchilderden fchoot der aarde ziet, wanneer hy boven zyn hoofd dat groote en wonderbaare azuure gewelf aanfehouwt, daar zoo. veele vuuren en lichten flonkeren, wanneer hy van alle kanten zoo veele onderfcheidene fchepzelen verneemt , die te gelyk de oogen en den geeft opgetoogen houden : welke moeten dan de verrukkingen niet weezen van een menfch, die de onverderflyke fchoonheden begint te ontdekken, van de geeftelyke weereld; van deeze nieuwe hemelen, en deeze nieuwe aarde, gefchikt tot de woonplaats der heiligheid ; van deeze wonderbaare zonne der gerechtigheid, die de heilzaame genade door (a~) Rom. 8 vs. si.  6vèk EFEZEN I. i8>. 193 docir het ganfche Heel-al heeft doen uitfchitteren ; van dit levendige en glansryke licht van h'et Euangelium , dat ons na des Heeren beeld in gedaante verandert, van heerlykheid tot heerlykheid (a) ; van deeze gelukzalige eeuwigheid, waarin men niet anders dan troonen $ kroonen, ftroomen van welluften, en paleizen van goud en kriftal gewaar word ? Dit is zonder twyffel, deeze onuitfpreekelyke en heerlyke vreugde, waarvan Apoftel Petrus fpreekt (hf | Het is wafir, Myne Broeders, dat deeze geeftelyke verlichting niet op één reis gefchied, maar flechts trapsgewyze, en dit is dat den H. Paulus toont, wanneer hy God bid, dat hy hun geeve , verlichtte oogen hunnes verftands ; waartoe, zult gy zeggen, dit gebed ? waren zy niet alreeds waarlyk verlicht, nadien zy deeze genade van den Hemel ontvangen hadden, door hunne roeping tot het Euangelium? Had den Apoftel hen hier te vooren geen getuigenis gegeeven ,. dat zy het IVoord der waarheid en het Euangelium der zaligheid gelooft hadden (V)? Heeft hy niet aangemerkt , dat zy verzegelt waren met den H. Geeft tier belofte (i)? Heeft hy het geloove dat zy hadden in den Heere JESUS, en de liefde dien zy oeffende tot alle de Heiligen, niet gepreezen (e)'? Hoe kan hy dan thans wenfehenj dat God hun wil geeven, verlichtte oogen des verftands; nadien zulks reeds gefchied was, en dat zy dit voorrecht al bezaten? De reden hier van is, Myne Broeders, om dat hy voor hun de aanhouding daarvan1 (d) a Cor. 3 vs. 18. (f) i Petri i vs. 8. (c) Fs. 13". («0 Fs. 14''. CO Ft. 15- I. Deel. II. Stuk. N  194 LEER-REDEN van begeert, door eenen geduurigen invloeden mededeeling van den H. Geeft, welke niet minder noodzaakelyk is om het licht in onze zielen te onderhouden, dan de geduurige uitftraaling der zonne vereifcht word, om de weereld te verlichten. Daarenboven, wenfcht hy hun de vermeerdering daarvan toe, om dat deeze verlichting des verftands haaren aanwas en haare trappen heeft. Zy word niet volkomen van den eerften dag af aan, God opent ons de oogen, op dezelve wyze als onzen Heer zulks deed aan dien blinde, waarvan in het Euangelium gefproken word. Toen het gezicht hem weder gegeeven was, zag hy de voorwerpen flechts verwardelyk, hy onderfcheidde die niet wel, en hy nam de menfehen voor boomen die wandelden Ca): even zoo, wanneer God ons met het licht van zyne kennis beftraalt, blyft ons noch een gedeelte van onze duifternisfe en van onze natuurlyke zwakheid over, dat ons belet om de dingen wel te onderfcheiden: wy hebben noodig dat ons gezicht opgeklaart, en dat ons verftand verfterkt word; ons licht ryft voort niet tot deszelfs vollen middag. Het heeft eenen opgang, en eenen dageraad, waarin het noch vermengt is met duifternisfe, waarin het noch maar aanbreekt, in de donkerheid des nachts: en gelyk Jacob eerft de leepoogige Lea trouwde welke zwakke en teere oogen had, en vervolgens de fchoone Rachelkreeg; zoo ook in onze geeftelyke verbintenis en vereeniging met JESUS CHRISTUS, beginnen wy door eene duiftereen donkere kennisfe, en met den tyd krygen wy eene andere die levendiger en glansryker is.. Hierom is het, dat fchoon de Efezeren het O) Mare. 8 vs. 23-25.  over ë F E Z E N t i8>. 195 iet licht der waarheid ontvangen hadden, de H. Paulus niettemin voor hun fmèekte, dat God hun wilde geeven verlichtte oogen hunnes verftqnddl dat is te zeggen, dat hy hun zaligmaakend licht wilde vermeerderen, opdat zy m jgten voortgaan van geloove tot geloove, van kennisfe tot kennisfe, van kracht tot kracht, en van het eene gezicht tot het andere, tot dat zy alle zouden komen tot de cenigheid des geloofs, ende der kennisfe des Zvms Gods, tot eenen volkomenen man; tot de maate dei grootte der volheid van CHRISTUS (af Ziet daar, Myne Broeders, welke deeze fchoone bede js, die den Apoftel voor de Chriftenen deed. • Wy moeten daaruit drie voornaame leeringen haaien, die van een byzonder gewigt zyn , tot onderwys en tot dichting, voor onze zielen. De eerfte is, dat de Verlichting des verftands eene gaave Gods is. God, zegt de H. Paulus, geeve u verlichtte oogen uzves verftands. —= Verwonder u dan niet zoo veele menfehen indeduisternisfe van de onweetendheid en van de dwaaling te zien, het komt om dat God hun de verlichting van zynen Geeft niet geeft. Hy laat ze aan zichzelven over. Hy laat ze in hunnen natuurlyken ftaat. Hierom hebben zy dat geene het welk de natuur geeven kan, het licht der natuur, de kennis der weereld, de voorzichtigheid des vleefches, de behendigheid en de bekwaamheid der eeuwe,de bevalligheden der famenleving,de fchranderheid in de menfchelyke weetenfehappen, en wetten. Maar zy hebben het licht der Goddeiyke genade,noch der zaügmaakenie kennis van zyne waar- (a) Efez. 4 vs. 13. N 3  196 LEËR-REDEN waarheid niet, om dat dit, noch de natuur, noch de weereld geeven kan. Dit licht komt van elders , het heeft eene andere grondoorzaak; het is de gaave Gods; het is eene gaave, die hy niet fchenkt dan aan zyne kinderen en zyne Uitverkoorenen. Het is ü zonder twyffel menigmaal gebeurt, dat menfehen, die u zeer wel gemaakt, zeer verffandig, zeer redelyk in alle andere dingen fcheenen te zyn, niettemin zoo onverftandig handelden in het ftuk van den Godsdienft. Hoe kan dat Zyn ? zult gy zeggen, hoe komt het dat een menfch die zoo veel natuurlyk licht, zulk een goed oordeel, zoo veel kennis en weetenfehap bezit, die zoo veel bevalligheid en bekoorelykheid in zyn onderhoud, zoo veel wysheid ert oordeel in zyn gedrag doet doordraaien j evenwel zoo verftandeloos in zyn geloof is, dat hy zich tot alle de bygeloovigheden van het allerdomfte gemeen overgeeft? Houd echter op met u daarover te verwonderen, Myne Broeders, de reden hier van is; dat God hem de oogen zyns verftands niet verlicht , door de kracht van zynen Geeft, en daar van daan is het, dat hy met al zyn ander licht ï niets ziet in de dingen der zaligheid, dat hy met al zyn_ weetenfehap, Van de geheimen der waare godzaligheid, en van den waaren dienft van God onkundig is. Dit is de reden welke JESUS CHRISTUS zelve gaf aan zyne Apoftelen, in betrekking tot het onderfchèid, dat hy maakte tusfchen hen, en de andere Jooden, aan wien hy zich zoo niet verklaarde, als hy deed aan zyne Discipelen. Waarom, zeggen zyne Apoftelen tot hem, handelen deezen zoodaanig ? Het is, geeft hy htm ten antwoord, om dat het u gegeeven is, de verborgenheden des Koningryks der hemelen te weeten, maar  over EFEZEN I. i8.«. 197 maar dien en is het niet gegeeven (a): alwaar gy ziet, dat hy de reden van dit Wonderbaare onderfchèid, dat de Heilige Apoftelen van de ongeloovige Jooden onderfcheidde, nergens anders zoekt dan in de gaave van God, aan de eenen verleent, maar aan de anderen onthouden en geweigert. Ja dit getuigt ook die beroemde plaats, in het Boek der Handelingen, daar gezegt word, dat 'er zoo veele geloofden als 'er geordineert ivoren tot het eeuwige leven (bf Let wel op die woorden; Paulus en Bamabas, predikende in de ftad Antiochiën, zoo verwerpt het eene gedeelte van hnnne toehoorderen, hunne prediking met onbefchaamtheid en met geweld , maar een ander deel ontvangt die met onderwerping en met eerbied. Waar komt dat van daan, hoe komt het dat de eenen gelooven boven de anderen? Het is, zegt de H. Lucas, om dat zy geordineert waren tot het eeuwige leven, invoegen, dat het geloove der Geloovigen,van deeze geheime fchikkingen jomtrent de bepaaling van de zaligende gaaven, die in den eeuwigen Raad van God bellooten zyn, geheel afhangt. Daar uit fpruit het voort, daar daar toe moet men het brengen, als tot deszelfs waare oorzaak. God geeve u verlichtte oogen uwes verftands; dus komt dan de eer van dit voorrecht aan den menfch niet toe. Men moet hem niet aanzien als de werkende oorzaak van zyne geeftelyke verlichting; men moet daarvan niets toefchryven aan zyn natuurlyk licht, noch aan zyne goede gefteltheden, noch aan het rechte en redelyke gebruik dat hy maakt van zynen vryen wil. Het is eene zuivere gaave van God, die daar mede begunftigt de geenen die het hem behaagt, zoo dat C4) Mattb. 13 «. n. O) Hand. 13 vs. 48. N 3  |98 LEER-REDEN dat zy, die het geluk bezittten 'datze met zyne genade verlicht zyn, hem daarvan al den lof moeten geeven, en zich van hun licht bedienen, om in hunne harten een eeuwig vuur van dankerkentenisfe en van hefde,ter zyner eere aantefteeken, zoo als die gewyde vu uren, welke men oulings aan de ftraalen der zonne op het outer aanitak , om de Godheid te vereeren, en de offerhanden die' men haar aanbood te verbranden, Zy die deeze groote gaave van zyne vaderlyke goedheid ontvangen hebben, moetèn hem eeuwig looven, om dat hy hun van zoo veele anderen afgezondert heeft,- die in de duifternisfe der afgodery,in den nacht der dwaaling, of in de rampzalige donkerheid van het bygeloof blyven zitten. Ja daarenboven , om dat hy hun ook onderfcheiden heeft van de geenen die wel eenig licht van zyne waar» heid hebben; maar een uitwendig, flaauw, ongeftadig licht,dat kort van duur is, dat hen flechts yerlkht voor eenen tyd, en ze vervolgens laat vallen in doodelyke duifternisfe, even als dieblixemen welkers fnelle fchemerlicht haaftelyk voorby yhegt, en zich verlieft in de akeligheid en in de donkerheid des nachts; in plaats dat de waare Gelopvigcn, welke God verlicht heeft door zynen Geeft , een vaft en heftendig licht hebben, gelyk als dat der ftarren,'het welk niet uitdooft; maar zelve in den donkerden en diepften nacht fchynt. Het betaamt hun, den Vader der lichten zonder . Ophouden te danken,die hen zulk eene dierbaare gunft b.weezen heeft: en daar men ziet dat des morger.s de geheele natuur aande.zonne, die haar komt verlichten, hulde doet; dat de kruiden en de planter) haar fchynen te zegenen, wenze zich openen cn ontluiken by haare komft, dat de vogelen  over EFEZEN I. i8a 199 gelen haar vereeren met hun gezang, en met hunne eenftemmende toonen; ja dat 'er zelve dieren zyn (gelyk inen zege) die haar behoorlyk groeten, en dat de olyfanten zich voor haar buigen, wanneer zy haare eerfte ftraalen zien verfchynen. Dan moeten voorzeker, de geenen die in hunne harten den Opgang int der hoogte hebben voelen opgaan, en die met zyn wonderbaar licht zyn verlicht geworden, geduurende hun ganfche leven, deeze groote Zonne aanbidden en roemen, cn zich zoodanig aan haar toeweiën, dat alle hunne daaden haar tot zooveele getuigenisfen van hunne dankbaarheid verftrekken. De tweede leering, die uit onzen text voortvloeit, is, dat de kennis, de waare kennis, het voornaame deel der zaligheid uitmaakt.— Want nadien de H. Paulus, een plegtig gebed voor de Efezeren willende doen,boven alles begeert, dat God hun geeve verlichtte oogen hunnes verftands, zoo moet men befluiten, dat het licht der kennisfe, het allernoodzaakelykfte is voor het geluk der Geloovigen. En inderdaad, daaruit word in het gemeen al het goede gebooren, waartoe zy bekwaam zyn.— Daaruit komt de liefde tot God voort. Want de liefde vooronderftelt noodwendig de kennisfe, het is onmogelyk te beminnen zonder te kennen; van eene onbekende zaak word nimmer een begeerte gevormt; en het geene ons met fterke en oprechte liefde tot God vervult, is, dat wy de aanbiddelyke voortreffelykheid van zyne natuur, de oneindige grootheid zyner deugden, het onuitfpreekelyke wonder zyner werken, en de verrukkende fchoonheden zyner waarheid kennen. Daar zyn geen menfehen in de weereld die God zoo zeer beminnen, dan zy, die deeze dingen ééns N 4 wel  |oo LEER-REDEN wel begreepen hebben, en welkers geeft met dceze kennis Vervult is. Zy zyn in eene geduurige verwondering over de Godheid: het geene hun met eene brandende genegenheid ontvonkt tot haaren dienft.— Uit deeze kennis komt ook den y ver voort. Want yver zonder kennisfe, dat is geenen yver, dat is niet anders dan eene blinde opftuivmg, eene onbefchofte oploopendheid, eii eene vervoertheid van eenen onkundigen , dié waanende Gode dienft te doen, zich vaak het werktuig en den ftookebrand des Satans maakt. De waare yver vloeit voort uit de kennis. En gelyk de brandlpiegels niet aan het branden raaken, dan door het ontvangen van het licht en van de ftraalen der zonne: zoo worden ook de waare yverige harten niet verwarmt, dan door het licht der waarheid, dat eene heilige ontvlamming in hunne zielen te weeg brengt. — Uit deeze kennis komt ook de volharding in den waaren Godsdienft voort. Want een menfch die kwaalyk is onderweezen, is gemakkelyk aftetrekken. Men kan hem lichtelyk verkloeken, men kan hem zonder, moeite doen verlaaten, het geen hy niet, of het geen hy flechts ten halve kent. Het is een kind, dryvende met alle %vi?id der leere, dat men maar het geringde heeft infeblaazen, om het van de haven der zaligheid te verwyderen, en om het fchiplreuk te doen tyden aan het geloof. In plaats dat men, eene goede en vafte kennis van de waarheid hebbende, niet is als een dryvend fchip, of als eenen weerhaan, die met alle winden draait: maar als een vaft en welgegrond gebouw, tegen het welke de winden vry'mogen waaien, al was het met al heur geweld en allé haare woedé, het blyft doph altoos onbeweeglyk en onverzettelyk op  over EFEZEN t 18.* 204 op deszelfs grondflagen ftaan.— Uit deeze kennis fpruiten met één woord alle de deugden voort. Want gelyk het licht de ziel der weereld is, die de ganfche natuur verlevendigt, en die haar alle haare voortbrengzelen doet uitleveren (waarvan, daan de natuur in den winter onvruchtbaar is, om dat zy verdoken is van het licht,en zich omgeeven ziet van eenen langen nacht; daar zy integendeel in de lente, haaren fchoot in duizent en duizent verfchillende formeeringen opent, om dat de zon haar licht en haare warmte aan de natuur wederbrengt, dat haar op alle plaatzen vruchtbaar maakt) alzoo fchenkt ook de kennis van God, ons de geeftelyke vruchtbaarheid, om allerlei vruchten der gerechtigheid en der heiligheid voorttebrengen. Men zegge dan nooit, dat de onkunde de moeder is van de godsdienftigheid. Verre, ja verre van ons, zulk eene valfche en zulk eene kwaade ftelling! op dien voet zoude de H. Paulus kwaalyk gedaan hebben, om voor de Chriftenen te bidden, dat God hun wilde geeven verlichtte oogen hunnes verftands. Dat zoude eenen verderflyken wenfch geweeft zyn, die geftrekt zoude hebben om degodsdienftigheid ia hunne zielen uitteroeien: ja, hy zoude dan liever hebben moeten begeeren, dat God hun voor altoos de oogen geflooten en donker hield. De onkunde kan wel de moeder der bygeloovigheid weezen. Dat is eene dochter, die aan zulk eene moeder paft. Maar wat de godsdienftigheid betreft , die de H. Paulus eenen redelyken dienft noemt (a), en JESUS CHRISTUS, eene aanbidding in geeft en in waarheid (bj, God verhoede 00 Rom. 13 vs. & (b) Joan. 4 vs. 24. N5  202 LEER-REDEN hoede, dat wy gelooven zouden, dat zy uit dc onkunde kan gebooren worden, welke daarvan niet de moeder, maar de moordenaresfe is! Integendeel is de onkunde de bronader van alle de ondeugden , zoo als Profeet Hofea dat oulings zoo nadrukkelyk aanmerkte, als hy zeide, dat zy in den lande niet anders doen dan vloeken, liegen, doodflaan, en overfpel bedryven, om dat 'er geen kennisfe Gods is (af En zeker, gelyke geduurende den nacht; de wilde dieren uit hunne holen en fchuilhoeken uittreeden, om hunne vernielingen en verwoeftingen aanterechten; maar daar wederom ingaan met het ryzen der zonne, wanneer den dag begint aantebreeken (b): dus ook in de duifternisfe der onweetendheid, overftroomen de ondeugden; maar het hemelfche licht der waarheid noodzaakt ze om aftetrekken. Laaten die van At henen dan, zoo zy willen, hun werk maaken om aan eenen onbekenden God te offeren (c~) ; laaten de Samaritaanen in hunne blindheid, aanbidden dat zy niet en weeten (d): de waare Christenen zullen de kennis boven alles fchatten. En gelyk Zy kinderen des daags ende des lichts zyn (ej, zoo zullen zy met al hun vermoogen de duifternisfe der onweetendheid vlieden, om in deezen glansryken weg te wandelen, daar Gods Woord hun voorlicht. Zy zullen die Godsdienft als kwaad aanzien, welke de menfehen in de onkunde tracht te houden, met hun het licht der waarheid te verbergen, met de kaarsfe onder de koorn maate te zettten (ƒ), en met hunnen dienft, en hun-. O) Hofea 4 vs. i. 2. Pfalm 104 vs. 20. 2a, O) Hand. \7 vs. 23. (d) Joan. 4'vs. 22. 00 iTef. 5 vi. 5. (f) Mattb. 5 «« 15.  over EFEZEN I. i8.«. £03 hunne taal, voor hen onverftaanbaar te maakêh. Zy zullen integendeel die Godsdienft als goed belchouwen., welke het licht van Gods Woord aanbied, welke de menfehen vermaant om zich daarin te oeffenen, om de Schriften te onderzoeken , om die dagelyks met malkander te vergelyken, zoo als die van Bereen (a), en om te gelooven, niet om dat de Kerk het zegt, maar om dat God- het zegt in de Kerk, Die Godsdienft met e'e'n woord, welke het Heilige Boek opent, en uitroept; Komt ende ziet (b),neemt ende leeft! op dat zoo een elk rekenfehap zoude kunnen geeven van zyne hoop, en van zyn geloove. 'Eindelyk, Myne Broeders, de laatfte lesfe die ons onzen text oplevert, is, dat daar het licht der kennisfe zoo noodzaakelyk is tot onze zaligheid , wy alle onze poogingen moeten aanwenden om het zelve te verkrygen, om langs hoe meerder verlichtte oogen onzes verftands te erlangen.—» Laaten wy niets vergeeten , laaten wy niets verzuimen, laaten wy niets verwaarloozen, van alles dat deeze heilige en zalige kennis in ons kan bevorderen. Laaten wy leezen , overdenken , raadpleegen, en alle de middelen gebruiken die bekwaam zyn om het licht in ons té verwekken , en dat aantekweeken. Laaten wy ons oeffenen in het boek der natuur, om daarin haaren Oorzaak te leeren looven en dienen: maar laaten wy ons vooral zorgvuldiglyk toeleggen, op het onderzoek van dit wonderbaare Boek: der genade, van deeze Schrift, door God in gegeeven, die den regel is der waarheid, de maate des geloofs, het voorbeeld der gezonde woorden (c), het grond». O) Hand. 17 w. n, ' (J>) Openb. 6. (O ^Tim. 1 vs. 13,  so_4 LEER-REDEN grondbeginzel van de waare Godgeleerdheid, de gronddag van de weetenfchap der Heiligen, de Schoole van den Godsdienft en der godzaligheid, de zekere weg der Chriftenen, en den bronader van het zalige licht. Zy is het, die ons de oogen der ziele zal verlichten: zy is het, die, als wy ons maar met ernft tot haar wenden, onze zwaarigheden zal oplosfen, onze twyffelingen ontknoopen, onze duifternisfe verdryven, ons wys maaken tot zaligheld; en tot alle goed werk volmqqktelyk toegerufi (a). Zy is het, die ons de begoocheling der weereld, de konftenaryen en bedriegeryen der eeuwe, de verleidingen der dwaaling, de klippen der ondeugd, en de ftrikken des Satans zal doen zien en kennen. Laaten wy dan onze oogen geveftigt houden op deeze Goddeiyke Schrift, zoo wy duidelyk willen zien,om niet van het fpoor der waarheid en der deugd aftedwaalen. Maar laaten wy by alle deeze gezegde middelen, eindelyk het gebed voegen,, als een noodzaakelyk middel tot onze verlichting. Want nadien het God is, die ons vet lichtte oogen onzes verftands geeft, zoo moeten wy deezen grooten God geduurig bidden , om ons zyn hemelfch licht deelachtig te maaken, ja verootmoedigt aan zyne voeten, moeten wy hem telkens fmeeken om de krachtige ftraalen zyner genade, ten einde zy alle dagen eenig gedeelte van onze duifternisfe mogen yerdryven.— Laaten wy dan den Vader der lichten bidden, dat hy ook nu noch eens in den Chaos van onzen natuurlyke verdorvenheid wil roepen, daar zy licht (bjl op dat den dag daar ver- 69 3 vs. 15 es %7. (b) Gen. i vs. 3.  over EFEZEN I. 18.*. 16$ Verfchyne en aanlichte» Laaten wy den Zoon* dat eeuwige licht, dat een tegelyk menfch verlicht, komende in de zveereld, bidden (a) \ laaten wy tot hem zeggen, even als die blinden, welke hem op den weg van Judea opwachtte, JESUS gy Zoone Davids, ontfermt u onzer! fchenkt ons het gezicht weder en opent onze oogen (b)! Laaten wy den H. Geeft, dien Geeft des lichts bidden, dat hy ons indiervoegen wil verlichten, dat nimmer de duifternisfe van het vleefch in ftaat zy öm ons het gezicht van den hemel uit hét oog te doen verliezen , waartoe hy ons roept en heenen leid. Laaten wy dus ons ganfche leven aanhouden met deeze heilige en aanbiddelyke Drieéénheid te aanbidden, tot datzy ons, van het licht der genade, zal opvoeren tot dat der heerlykheid, daar de oogen onzes verftands volkomen en volmaaktelyk verlicht zullen weezen, nadien God, die wy belchouwen zullen van aangezicht tot aangezicht, ons dan vervullen zal met al dat licht dat hy bezit, om voor altoos te blinken als de zonne, of liever, als God zelve, in zyn eeuwig Koningryk. God bewyze ons deeze genade, en hem den Vader, den Zoon, en den H. Geeft, zy eer en heerlykheid, in eeuwigheden. AMEN. O) Joan. i vs. p. (£) Luc. iS vs. 38. en 41» DE  -206' . de hoop der GODDELYKE ROEPING, o f LEER-REDEN Over deeze woorden van den Heiligen Paulus , in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. L Of dat gy moogt weeten welke zy de hoope van zyne roeping, en zvelke de rykdom zy der heer. lykheid, van zyne erffenis in de heiligen. Myne Broeders.' De Korïinglyke Profeet vertrooftte zich in zyne droefheid en in zyn verdriet, met de aanmerkenswaafdige gedachte,die wy vindenaangetekent in den .-XXVIPten der Pfalmen. Zoo ik niet cn hadde gelooft, zegt hy, dat ik het goede des HEEREN zoude zien in het land der levendigen, ik waare vergaan (af Deeze taal was eigent* 69 n. 13.  over EFEZEN I. 18.*. 20? eigentlyk die van eenen Israëliër, ik wil zeggen, van eenen die opgevoed was onder de tucht der Wet. Te dier tyd toch waren Gods beloften en zegeningen aardfch. De tydelyke voorfpoed ftrekte ten belooning van de godvrucht; de goederen der aarde waren de bewyzen van de gunft des Hemels ; en God wilde, om de menfehen aan zynen dienft te verbinden, zich verpligten om hen te overlaaden met de voordeelen van dit leven, om hen te geeven langheid der dagen, eene duurzaame gezondheid, overvloed van koren en vruchten, vruchtbaarheid onder de kudde, het voorrecht van kinderen, van overwinningen, en zegenpraalen, op dat ze zoo geruftelyk en met blydfchap, de melk en den honig van dit gelukkige Canaan konden zuigen, dat in dien tyd het deel van zyne knechten was. Davld dan handelde waarlyk naar den aard der Wet, als hy zich het goede des HEEREN, beloofde in het land dev levendigen; nadien God hetzelve toen aan zyne Geloovigen gaf, en dat zyne beloften, welke onfaalbaar zyn, die geenen daar van verzekerde, weikers hart met zyne liefde vervult was. Doch het is thans zoo niet gelegen, onder het Euangelium. De godvruchtigen kunnen op de goederen der aarde met geene zekerheid meer hoopen, om dat God dezelve onder her Verbond der genade, aan zyne kinderen niet meer belooft; zyne zegeningen zyn nu geheel geeftelyk, en geheel hemelfch. Belooft hy hier vruchten, het zyn alleen die van den hoorn des levens, welke in het Paradys is; of rykdommen, het zyn die der eeuwige woonfteden; of kroonen, het zyn. die van het Koningryk der hemelen; of huizen en erfdeelen, het is dat eeuwige huis, deeze hemelfche woon- ftedty  »oS LEÊR-REDEN ft ede, die onverderftyke erffenis, welke in den hei mei bewaart word; of eene rufle, het is alleen na de dood. Zalig zyn de dooden die in de HeerS fterven, want dan ruften zy van hunnen arbeid\a)± en niet eerder, alzoo 'er in dit leven geene waare ruft te vinden is. Hierom is het dat Gods Zoon , zyne Discipelen willende vertrooften in hunne wederwaardigheden en ih hun lyden; tot hun zegt, Verblyd u, want uwen loon is groot in de hemelen (bj - alwaar gy ziet, dat hy hun niets voorftelt van de zyde der aarde, maar dat hy alle hunne gedachten en hunne hoop hemelwaards wend. En inderdaad, het moet hieromtrent onder het Euangelium anders zyn als onder de Wet. De tyd der Wet was eenen tyd van kindsheid, het waren de kindfche jaaren van de Kerk. De menfehen moeften dan daar behandelt worden als kinderen. En gelyk gy ziet dat men de kinderen beftiert door dingen die met hunne jaaren overeenkomen, zoo bediende God zich ook onder de Wet van aardfche zegeningen, die aan hunne vleefchelyke zinnen paften. Maar onder het Euangelium, zyn de Chriftenen mannen, ten minften zy behooren het te zyn, nadien zy hunne volkomene en rype jaaren hebben, Wy fpreeken daar, zegt Apoftel Paulus, de Wysheid onder de volmaakten (cf Bygevolg moeten zy behandelt worden * als menfehen die al de wysheid verkreegen hebben, welke men in den ftaat en in het licht der genade hebben kan. Gelyk dan de menfehen, als zy groot en verftandig geworden zyn, zich niet meer bezig houden met de beuzelingen van hunne (a) Openb. 14 vs. 13. (#) Mattb. 5 «• 18. (f) l Cor. 2 vs. 6.  over EFEZEN I. 18A 209 hunne kindsheid, maar ftaan naar dingen die aan hun verftand, aan hunne moed, en aan hunne krachten paflèn; èrt zich dan de groote ampten; de fchoöne en edele bedieningen, de hooge fortuinen , de luifterryke en heerlyke poften, en de behendige goederen voorftellen; ja zoo zy, om daartoe te geraaken, iets moet uitltaan, dan zelve den arbeid en de gevaaren bekoorlyk vinden, 00gende op het doelwit waar heenen zy zich uitftrekken : even zoo moeten ook onder het Euangelium, dfe menfehen, verlicht zynde met al de kennis van God; zich niet meer ophouden met de tydelyke goederen, noch met de weereldfche zegeningen der Wet, maar hunne gedachten eri hunne begeertens verheffen tot veel aanzienelyker goederen, tot de heerfykheden des hemels; tot de rykdommen der eeuwigheid, tot de 'vermaaken van het Paradys, ja tot de gelukzaligheid van de Engelen, en van God zelve; en zoo zy, om daar toe_ te komen, onder, weeg moeielykheden en kwellingen aantreffen; deeze moeten hen aangenaam zyn; in de verwachting van het oneindige geluk dat zy zich belooven. Hierom ziet gy dat de H. Paulus, den Geloovigen van Efezen willende beveiligen in het Verbond van JESUS CHRISTUS, en in de liefde tot zyn Euangelium, hen niets anders voorftelt, om ze daar by te doen blyven 4 dan de goederen des hemels, en de gelukzaligheid der toekomende eeuwe. Dit is het eenige aanlokzel, het eenige lok-aas, de eenige beweegreden, daar hy zich van bedient, omi dat 'er thans onder de nieuwe Wet van zynen meefter geen andere.is. God, zeide hy, geeve u ver* lichtte oogen uwesyerfiands. Dit is den wenfeh, welke hy voor hen deed; en die wy u in onzé I. Deel II. Stuk. O voor-  aio LEER-REDEN voorgaande Leerreden over die woorden verklaart hebben. Maar waarom begeert hy deeze verlichting des verftands voor hen? Is het, op dat de Efezeren daar door zouden leeren zien de groote voordeelen welke hun geloove hen op de aarde geeven moeft, de winft die zy hier beneden zouden doen als zy JESUS CHRISTUS volgden en dienden, de weldaaden die zy erlangen zouden, de waardigheden waartoe zy zouden geraaken , de fchatten die zy vergaderen zouden, en de aangenaamheden die zy zich in dit leven zouden verfchaffen ? .Neen, dar waren geen gedachten , de Godsdienft van JESUS CHRISTUS waardig , noch geftekheden die aan zyne waare Discipelen paften. Maar hy wenfcht hen verlichtte oogen hunnes verftands toe, op dat gy, zegt hy, moogt weeten welke zy de hoope van Gods roeping, en~Welke de rykdom zy der heerlykheid van zyne erffenis in de heiligen. Laaten wy hier , Myne Broeders , den eigen aard van den Heiligen Paulus aanneemen, welke die van alle waare Chriftenen is; laaten wy de liefde en de achting der aardfche goederen hier uitfchudden, om ons harte eeniglyk aan de hemelfche overtegeeven, en laaten wy dus in de rechte gevoelens van het Euangelium geftelt, met den Apoftel in dit wonderbaare Heiligdom treeden, dat hy voor ons opent. • Laaten wy zien. I. Welke de hoope van deeze roeping is, daar hy van fpreekt. II. Welke de rykdommen der heerlykheid van deeze erffenis zyn,die hy belooft. e Hl. Welke de kennis is, dien hy wil dat wy daar van hebben zullen, PP  ovEk. ËFËZËN L tU. zii Op dat de overweeging van alle deeze dingen ftrekken mag, om ons geioove te verft-erken, om onze hoop te onderfleunen, om onze liefde te ontvonken, om onze heiligmaaking op allerlei vvyze te vermeerderen, en om ons itandvaftig en onbeweeglyk te maaken, in dc gemeenfchap van den Zaligmaaker der weereld. —-— Dit is ons doelwit; laat zulks ook het uwe zyn, Myne Broeders! „ Op dat God, zyien zegen over u en „ over ons uitftortende, in dit uur aan de woor„ den van den H. Paulus al de kracht byzette * „ welke zy hebben moeten, om op eene geiuk„ kige wyze te ftrekken tot zyne heerlykheid en ,, tot onze zaligheid." I. De eerfte zaak welke Apoftel Paulus begeert, is, dat de Efezeren mogten weeten, welke de hoope hunner roeping zy-, De hoop word in de H. Schrift op twee verfchillende wyze genoomen. En wel in de eerfte plaats, voor de gaave en de hebbelykheid der hoop:. dat is te zeggen , voor deeze zalige deugd, die ons op de toekomende goederen doet hoopen, en die de tweede in orde is van deeze drie deugden, welke men de Goddeiyke noemt, om dat ze ons omniddelyk met God vereen igen, te weeten, het geloove, de hoop, en de liefde; en in deezen zin word 'er gezegt, dat de hoope niet bejchaamt (a), om dat zy fteunt op God, die getrouw en volftandig is in zyne beloften, onveranderlyk in zyne genegenheden, onbekwaam van ooit te miflèn, noch in goedheid, om wel te willen, noch in magt, om Wel te kunnen doen aan zyne kinderen, noch in ftandvaftigheid om' te volharden in de liefde,dien O) Rtm, 5 vs. 5, O 2  Ma LËÉR-REDËN hy eens voor hun heeft opgevat. Want zyne gé* nade giften en zyne roeping zyn onberouwlyk (a) ; zoo dat de hoop als een vaft en zeker anker (b) , zich aan deeze eeuwige rots hechtende, het onmogelyk is dat het fchip, het welk zy op de onftuimige zee der weereld vafthoud, ooit vergaan kan^ De hoop word ten tweede genomen, voor het voorwerp der hoop: dat is te zeggen, voof de zaak die gehoopt word, voor de goederen die wy verwachten. Want gelyk het geloove dikwerf betekent het voorwerp des geloofs, dat den Godsdienft en de leere der zaligheid is; zoo wyft de hoop ook ten allen tyden het voorwerp van deeze deugd aan. Niets is gewooner in de Schrift. Dus wil de H. Paulus, in den Brief aan Titus, dat wy maatig rechtvaardig en godzalig leven zouden, in deeze tegenwoordige weereld; verwachtende de zalige hoop (c): dat is te zeggen 6 het gehoopte geluk, dat ons by de heerlyke verfchyning van onzen groot en God en Zaligmaaker JESUS CHRISTUS belooft is. Dus ftaat 'er in den Brief aan de Galateren, dat wy uit den geloove de hoope der rechtvaardigheid verwachten (jP), dat is te zeggen, de eeuwige gelukzaligheid, waarop de rechtvaardigheid van Chriftus , ons recht geeft om te hoopen. Dus ftelt hy ons in zynen Brief aan de Collofferen voor, dat onze hoop voor ons is weggelegt in de hemelen (e), dat is te zeggen, de gelukzaligheid waarop wy hoopen, en waar van wy geen genot zullen hebben dan daar boven in de hemelen. Dus merkt hy in den Brief aan de (a) Rom. 11 vs. aot (b) Heb. 6 vs. 19. (c) Tit. 2 vs. 12. 13. (d) C»l. 5 vs. 5. Gó Cel. 1 vs. 5.  over EFEZEN I. 18A 013 de Romeinen aan, dat de hoope die gezien word geen hoope is (a), om aanteduiden, dat het geene men bezit, niet meer gehoopt word. Dus leert hy ons in den Brief aan de Hebreen, dat de toevlugt der Geloovigen is , om dc voorgeplelde hoop vaft te houden (f), alsof hy zeide, dat hunne vertroofting en hun toevlugt in hunne kwaaien , beflaat in de gedachte van eens die dierbaare vergelding te erlangen waarop zy hoopen. Op dezelve wyze moet men het thans ook in onzen text verftaan. Want wanneer de H. Paulus wenfcht, dat de Efezeren mogten weeten, welke de hoope der Goddeiyke roeping zy, zoo wil hy niet fpreeken van de deugd der hoope zelve; fchoon dat'er Uitleggeren zyn die het op deeze wyze vatten, als of zyne meening was, om te begeeren dat de Geloovigen, de natuur en de voortreffelykheid van deeze deugd wel mogten begrypen,dat zy zich mogten voorftellen, hoe fchoon, hoe groot, en edel, hoe hoog, hoe doorluchtig en verheven dat zy is, nademaal zy zich niet uitftrekt naar aardfche goederen, maar naar hemelfche ; niet naar menfchelyke maar naar goddeiyke; niet naar bouwvallige en verganglyke , maar naar eeuwige en pnverganglyke; niet naar eindige, maar naar oneindige. Hoe krachtig en hoe zeker dat.zv is, nademaal zy een anker is het welke niet naar beneden geworpen word, om in het zand, of in de aarde te zinken, dat eene onzekere grond is,het welk maakt dat alle de ankers der fcheepen niet kunnen verhoeden dat ze niet zeer vaak door het geweld der ftormen worden losgerukt, en dat vervolgens de fcheepen verbryzelen of in den afgrond neer* O) Rom. 8 vs. 24, (V) Eebr. 6 vs. 18. 03  f-H LEER-REDEN neerftorten; in plaats, dat de hoop der Chriftenen naar boven geworpen word, in den hemel, of liever dwars door den hemel heenen op God zelve, die volkomen zeker is; van wien alle de geweldenaarye der weereld noch der helle, nimmer die geenen kuqnen fcheiden, welke eens met hem vereenigt zyn. Het is waar dat de hoop alle deeze hoedanigheden, en alle deeze voordeden bezit ; doch niettemin is dit niet het geen dat den Apoftel hier bedoelt; maar door de hoop wil hy te verftaan geeven , de goederen zelve die wy hoopen. Want ajs hy wenfcht dat wy mogten weeten, welke de hoope van'Gods roeping Zv is het klaar, dat den waaren zin van deeze woorden is, dat wy mogten weeten welke de onafmeetelyke en onwaardeerbaare goederen zyn waar toe hy ons roept. Het is derhalven niet noodig om hier van de Goddeiyke Roeping te fpreeken • daar van word niet gehandelt, nademaal de uitdrukking van den Apoftel louter eene Hebreeuw fche fpreekwyze is, die zeggen wil, de goederen tot welkers hoop God ons thans roept, in zyn Euangehum: en het zyn deeze groote goederen dien hy vervolgens befchryft, ze noemende, de rykdommen der heerlykheid zyner erffenis in de heiligen, II. Het is dan deeze erffenis, welke wy hier ia overweeging moeten neemen, benevens de twee hoedanigheden, die daar aan worden toegefchreeven, de rykdommen, en de heerlykheid Wy hebben van deeze wonderbaare erffenis reeds gehandelt, over deeze voorgaande woorden, daar gezegt word, dat den H. Geeft 'het Onderpand is van onze erffenis. Hierom zullen wy, zonder Wederon te kaden het geen wy toen over dit onder»  over EFEZEN I..18A 215 derwerp voorftelden, alleen Uil blyven ftaan by' het geene dat daar in tot onzen text eigentlyk en byzonder behoort. Ik merk dan aan, dat deeze erfenis hier genaamt word, de erffenis in de heiligen • en door deeze heiligen verftaat men gemeenlyk de Geloovigen, die in de Schrift met den naam van Heiligen worden benoemt, om dat zy geroepen worden om zulks te weezen,en dat zy daar toe gefchikt en verpligt zyn. Trouwens daar toe verpligt hen hunne belydenis, hunnen Godsdienft, en hunne hoedanigheid van kinderen Gods', ja daarenboven zy zyn wezenlyk heilig, door eene heiligheid, die van ftonden aan hier op aarde begonnen en gefchetft word, om eens volmaakt en voltooit te worden , daar boven in den hemel. Dit kan eenen zeer goeden zin uitleveren; doch niettemin meene ik, dat het woord heiligen, hier niet betrekkelyk is tot perfoonen, maar tot plaatzen- invoegen, dat als den Apoftel hier fpreekt van Gods erffenis in de heiligen , zulks zeggen wil in de heilige plaatzen, waar door hy den hemel verftaat. Want het is een zaak die deezen Apoftel zeer gewoon is, om ons den hemel voorteftellen onder den naam en de beeldtenis van dit oude Heiligdom der Israëliërs, het geene hy in het oorfpronglyke van zyne Brieven de Heiligen noemt. Zoo als wanneer hy zegt. Dat den weg DES HEILIGEN noch niet openbaar gemaakt was, zoo lange de eerfte Tabernakel noch ftant hadde; dat JESUS CHRISTUS door zyn eigen bloed eenmaal ingegaan is in DE HEILIGEN; dat hy niet ingegaan is in DE HEILIGEN met handen gemaakt, gelyk de Hoogenpriefier der Wet, alle jaar in de HEILIGEN in0 4 gaaP  zis LEER- REDEN gaat met vreemd bloed (a) ; en dat de lichaamen, der dieren, welker, bloed'. gedzaagen wierd in d& HEILIGEN, verbrand tuierden buiten de leger-, plaatze (bj: alle zoo veele texten, daar men het woord plaatzen heeft aangevult f , zeggende, dat JESUS CHRISTUS met is ingegaan in de 1 HEILIGE PLAATZE met handen gemaakt, . en zoo vervolgens. Op dezelve wyze verftaat de. H. Paulus het in onzen text, alwaar hy door de heiligen, wil af beelden de heilige plaatzen, dat is te zeggen, den hemel, het waare. Heiligdom, afgebeeld door dat der Wet, het welke de Heiligen in het meervoudig getal wierd, genaamt; om dat dit het Heilige der Heiligen, dat is te zeggen de heiligde, de achtbaarfte,en de hoogwaardigfte' van alle die plaatzen was, weke aan den HEERE Waren toegeweid. Inderdaad Myne Broeders, deeze zoo ontzaglyke. en zoo gewyde plaats, was eene waare beeldtenis. van dien hoogen enderden hemel, verordent tot de woonftede der gelukzaligen. Want den Tabernakel, waar in zy het gehelmde en edelfte gedeelte befloeg, was een zinnebeeld van de weereld, zoo als de drie verfcheidene vertrekken getuigen, waar uit dezelve was faamgeffelt. Het eerfte. was het Voorhof, daar het altaar der offerhanden en der brandofferen, en de vaten, welke, dienden om de Priefteren te waifchen. en te reinigen, gezien wierden. Het tweede was het Heilige, daar zich den goudenen kandelaar met feven armen vertoonde. Het derde was het Heilige der ' heili- Oö Heb.9 vs. Zen, 12.ep 24.35. (-b) Heb. 13 w. 11, f Te. ) zCor. 12 vu 4* P 4  232 LEER-REDEN niet annfchouwt worden : en de Engelen zelve s hebben moeite om haar te belchouwen, en om haare glansryke ftraalen te verduuren. Ondertulïchen vermaant ons de Schrift, om God te kennen, en verklaart ons, dat dit het eeuwige leven is dat wy den eenigen waarachtigen God kennen-, en JESUS CHRISTUS onzen Heer, dien hy gezonden heeft (af Dit wil zeggen, Myne Broeders,dat fchoon wy niet in flaat zyn om God te kennen, zoo als hy in zich zelve is, in het oneindige van zyn wezen, of in het onbegrypelyke wonder van zyne deugden, en volmaaktheden, wy hem evenwel zoodanig moetenen kunnen kennen, als hy zich aan ons geópenbaart heeft, en als hy zich zeiven in zyn Woord , en in zyn Schriften afmaalt. Op dezelve wyze, fchoon dat de hemelfche gelukzaligheid onbegrypelyk zy in haar zelve, en dat wy ons nooit een verbeelding kunnen maaken van al de heerlykheid die zy in de hemelen bevat: zoo kunnen wy dezelve evenwel zoodanig bevatten als het Euangelium ons die voorftelt en affchildert. En in deezen zin wenfcht de H. Paulus, dat de Geloovigen die mogten weeten, dat zy mogten weeten alles wat de openbaaring ons daar van leeraart, en alles dat Gods Woord ons daar van belooft; dat zy deeze heerlykheid fterk in hun verftand geprent, aan hunne oogen veel tegenwoordig, en in hunne harten diep ingedrukt mogten hebben; dat zy die mogten overweegen zonder ophouden, dat zy daar aan met ernft mogten denken , dat zy de zwaarte daarvan wel mogten weegen, dat zy de zoetigheden daar van wel mogten fmaaken, dat zy de ryk-, 00 Joan. 3 vs. if. f$  over EFEZEN I. 18A 233 ïykdommen daarvan recht mogten berekenen en optellen, en dat zy zich de onuitfpreekelyke voor? deelen daarvan in orde mogten voorftellen , om uit deeze overweeging de wonderbaare vruchten te trekken, welke zy in zich vervat. Want denk niet , Myne Broeders , dat wanneer de H. Paulus wenfcht, dat de Geloovigen mogten weeten welke de rykdommen der hemelheerlykheld zyn, denk niet, dat hy daarmede eene bloote kennis bedoelt, die nergens anders in beftaat, dan dat men enkel weet wat 'er van gezegt is; daar is niemant zoo goddeloos noch zoo geveinsd in de Kerk, die niet op deeze wyze het eeuwige leven kent; daar is niemant zoo ondeugend die niet weet wat daar van geópenbaart is , én wat de Schrift ons daar van belooft en voorftelt. Maar de H. Paulus bedoelt hier eene waarlyk Chriftelyke weetenfehap , welke beftaat in eene gegronde overtuiging, in eene aandachtige overweeging, in een levendig geloove : en dit is het dat aan het grootfte deel van de menfehen, ja ik mag zelve zeggen, van hen die in de Schoole van JESUS CHRISTUS onderweezen zyn, ontbreekt. Want voorzeker , Myne Broeders, wy gelooven het toekomende leven en de hemelfche heerlykheid niet gelyk als het behoort; zoo wy ons daar van een denkbeeld vormden, dat beantwoordde aan de grootheid, en aan de voortreffelykheid van de goederen die zy ons belooft, wy zouden gewiftelyk andere gedachten, andere genegenheden, andere gevoelens, en andere begeertens hebben; in plaats van ons vafttemaaken, gelyk wy doen, aan de aarde, aan haare goederen, aan haare eer, aan haare vermaaken,en aan haare ydelheden, zouden wy eeniglyk hemelP £ waards  234 LEER-REDEN waards ftreeven. Wy zouden de weereld, en alle dingen die daar in zyn, achterlaaten; en die met eene edelmoedige verachting befchouwende, zouden wy nergens anders om denken, als om ons uitteptrekken naar het wit van onze hemelfche roeping, jawy zouden niet ruften, voor dat wy den prys verkreegen hadden, dien zy ons belooft (af Om deeze reden wend de H. Paulus zich tot God, óm van hem den byftand zyner genade , en het zalige licht van zynen Geeft te fmeeken, op dat de menfehen recht begrypen mogen hoe uitmuntend deeze heerlykheid zy, die hy voor hun in zyne eeuwige erffenis bewaart, en op dat zy voortaan den weg inflaan die daar heenen leid. Hy wift dat vleefch en bloed hun deeze dingen niet openbaart : hy wift dat de Wysbegeerte en alle de menfchelyke weetenfehappen, niet bekwaam zyn om hen daar van de kennis te fchenken; hy wift dat zy, zelve met de openbaaring van Gods Woord, zonder eenigen anderen byftand uit de hoogte, 'nimmer dit groote en wonderbaare geheim, van het toekomende leven zouden kunnen begrypen : en hierom fmeekt hy ootmoedig, om de boven natuurlyke werking der genade, en de goddeiyke verlichtingen van den H. Geeft, welke de oogen van hun verftand verlicht, op dat zy mogen weeten welke daar zy de hoop hunner roeping, en welke de rykdom zy der heerlykheid zyner erffenis in de heiligen. Men moet zich niet verwonderen dat de H. Paulus deezen wenfeh voor de Geloovigen doet: hy konde geen gewigtiger, geen nuttiger, noch geen yoordeeliger voor hen doen; om dat 'er in den ganr (d) Fill 3. vs. 14.  over EFEZEN I. 18A 235 ganfchen Chriftelyken Godsdienft geen overdenking is, van meerder nut, dan die der goederen van het toekomende leven. En hier mede, Veel geliefde Broeders, zal ik ter toepafting van onze redevoering overgaan, u toonende,hoe veel reden de H. Paulus had om te wenfchen, dat de Geloovigen zich de heerlykheid van het hemelfch Paradys recht mogten voorftellen, en met welke zorgvuldigheid dat gy u op de overdenking daar van moet toeleggen. Dezelve is dienftig ter onderwyzing van uwe verftanden , ter vertroofting van uwe zielen, en ter heiliging van uwe harten. En welvooreerft,ter onderwyzing van uwe verftanden; want zy leert ons onze hoop niet te gronden op onze gerechtigheid, en op de verdiende van onze daaden, zoo als de Farifeen van deeze eeuw doen. Al was het dat wy alle de deugden bezaten, en dat zulks ons eigen werk was, en niet het werk van den H. Geeft, die het binnen in ons voortbrengt, ja al was het dat deeze deugden daar benevens zoo volmaakt waren, als ze zelve in de allergrootfte wedergeboorenen terwyl wy hier op aarde leeven, gebrekkig zyn, zoo zouden ze noch de vereifchte prys en waardy niet hebben om den hemel te kunnen verdienen. Men behoeft maar alleen de grootheid der rykdommen en der heerlykheid van deeze wonderbaare erffenis te overweegen, om daarvan overtuigt te ftaan. Want wie zyn wy, om zulke groote goederen te verdienen, en welke evenredigheid is 'er tuflchen onze uitmuntendfte werken, en die onvergelykelyke belooning; nadien dat de eenen eindig zyn, en de andere oneindig is: dag de eenen kort en haaft voorbygaande zyn, en niet langer duuren dan een oogenblik, en de andere eeuwig en akoosduurende is; de eenen zyn onvol-  23ö LEER-REDEN volmaakt, en gaan van duizend gebreken verzelt; en de andere is de volkomenheid zelve ? Dus moet dan de heerlykheid, de grootheid, en de onwaardeerbaare waarde van deeze wonderbaare erffenis, ons met nederigheid voor God vervullen, en ons met Jacob doen zeggen, dat wy geringer zyn dan de weldaacllgheden des Heeren (a\ dat wy, wel verre van den overmaat zyner zegeningen en zyner genadegaven te kunnen vorderen , zelve de minfte van zyne gunften niet verdienen ; ja zy moet ons alle verbeelding van onze gerechtigheid beneemén, zoo dat wy de verwaandheid van de zulken, die gelooven dat de heerlykheid des hemels aan de waardigheid, aan de uitmuntendheid , en aan de verdiende van hunne daaden toekomt, als eene ondraaglyke hovaardy yeroordeelejp. Maar, Waarde Broeders\ zoo de befchouwing van deeze ryke en heerlyke erffenis ons dus onderwyft, en ons nederig maakt voor God, men moet zeker ook erkennen, dat ze niet minder magtig is om ons te vertrooften, en om ons met lydzaamheid alle de droeffeniiïè van het tegenwoordige leven te doen draagen, in de gedachte en in de hoop van deeze groote toekomende goederen, welke ons in Gods erffenis belooft worden. Ja, Myne Broeders! een der voornaamfte uitwerkingen van deeze overdenking der hemelfche heerlykheden, is, dat ze ons verfterkt in de bezoekingen, welke wy hier beneden op de weereld moeten ondergaan. Dit is een onfeilbaar geneesmiddel tegen de gevaarlykfte ziektens, tegen de hevigftefinerten,en tegen deongeneeslykfte kvvaa-, len, (d) S  o Ver è F ë 2 é N t 19. 25$ werking te ontvangen. Want de zon zal geen koorn voortbrengen op de fteenrotzen, noch geen vruchten op het zand, noch geen paarlen in de boflchen, noch geen diamanten in de hoven: ja de ganfche aarde brengt alle dingen niet voort, om dat zy daar toe niet bekwaam, noch gefchikt is. Doch God is in zyne daaden niet aan de gefchiktheid van de onderwerpen gebonden. Hy kan wanneer het hem behaagt, brood doen vinden op het zand der woeftynen, water in den fehoot der droogde fteenrotzen, bloemen en vruchten aan de dorde en verftorvenfte roeden. Hy kan zich bedienen van de oneigenlle, de onbekwaamfte, en de ongefchikfte onderwerpen. Hy kan de onvruchtbaare vrouwen doen zwanger worden; de maagden vruchtbaar maaken, en moeders doen worden, fchoon dat zy evenwel maagden blyven. Hy kan zelve uit fteenen Abraham kinderen verwekken ; en van eenen klomp aarde en leem wift: hy in den beginne een levend, fpreekend, redelyk, en verftandig menfch te formeeren. Hy* kan zelve de natuurelyke geftekheden der onderwerpen veranderen, en hen uitwerkingen doen voortbrengen, die geheel ftrydig zyn met hunne hoedanigheden: dus kan hy de vlammen verkoelend , de wateren vaft,ftyf, en onbeweeglyk, ja de leeuwen zachtmoedig en goedaardig maaken, dus kan hy maaken dat de raven weldaadig zyn, en tot voedfters ftrekken; dat de fteenen gevoelig en tot medelyden bewoogen worden; dat de aarde beweegbaar word om door de enkele aanroering van zynen goddclyken vinger te fchudden en te beweegen. Het is ook daarenboven zeker, dat 'er in de weereld oorzaaken zyn, die de goede gefteltheid der  254 LEER-REDEN der onderwerpen niet noodig hebben, om hunne kracht en hunne werking te doen blyken; zoo als de Engelen. Want men moet niet twylïelen of deeze wonderbaare Geeften (welker kracht buitengewoon en boven natuurlyk, dat is te zeggen, uitermaate verheven is, boven die van alle de andere werkers, die 'er in de natuur zyn) kunnen die geftekheden ontbeeren, welke tot de nacuurelyke voortbrengzelen vereifcht worden. By voorbeeld, wie twyffek'er aan, of zy kunnen het vuur verkoelend, het ys brandend, de nacht licht, de hemel duifter, de zon onbeweeglyk, de aarde beweegbaar en woelend, de beeften fpreekend, en de menfehen fpraakeloos maaken ? Doch hoe het ook zy, de Engelen- kunnen echter niet werken zonder onderwerp en zonder ftoffe: zy moeten 'er altoos een hebben die tot een grond en fteunzel van hunne daad verftrekt. Zy zyn niet in ftaat om iets van niets te maaken, om dat men van het niet tot het zyn noodzaakelyk eene tudchenruimte moet begrypen welke oneindig groot is, en die by gevolg niet gevult kan worden, dan door eene kracht die even zoo oneindig is, nadien eene eindige kracht, te kort zoude lchicten om eene oneindige tulichenwydte en opening te vervullen, en daar in zoude blyven fteeken, zonder ooit het einde te* bereiken. Hierom hebben de Wysgeerén tot een zetregel geftelt, dat van niets niets voortkomt. En zeker, wanneer men op de enkele gronden der natuur redenkavelt, dan moet men dezelve dus toeftemmen: want de natuur hoe wonderbaar dat zy ook in haare voortbrengzelen weezen mag, kan niets doen zonder eene voorafgaande ftoffe, op welke zy arbeid, en die haare werking begunftigt. Zy kan wel van weinig veel  o Ver EFEZEN 1 19. 255 veel maaken, uit een zaadkorrel of uit eene kern, eenen grooten boom doen voortkomen, die door den tyd de aarde befchaduwen, en zyne trotfche kruin zeer hoog naar den hemel iteeken zal; maar zy moet nochtans iets hebben dat haare werkende kracht ontvangt. Doch zoo is het niet gelegen met God,die de meefter en de oorzaak der natuur is; zyne kracht heeft geen onderwerp noodig om zich te ontvouwen. Deeze onvergelykelyke Werkmeefter werkt op het niet, met minder moeite dan een Schilder op zyn doek, en dan een Beeldhouwer op het hout, of op het marmer. En dus heeft hy ook in het begin de weereld gefchapen, toen hy haar int den fehoot van het niet voortbragt, zonder eenige de minfte voor-wezentlyke ftoffe, wat ook de leerlingen van Hermogenes daar van eertyds gezegt hebben, die de droomen van Plato in'de Kerke weder levendig maakende, beweerden, dat de weereld gemaakt was uit eene eeuwige ftoffe; om welke reden men hun de Marterialiften noemde , gelyk Tertuliaan ons zulks leert, in een boek dat_hy tegen hen gefchreeven heeft. Ziet daar dan driederlei onderfchèid, dat de kracht van de Opperoorzaak doet'uitmunten, boven die der tweede oorzaaken. Naamentlyk, dat deeze laatfte niet anders dan zekere vafte uitwerkingen voortbrengen, deeze van dit, en geene van een ander zoort. Maar God brengt zonder eenig onderfchèid alles voort, door eene algemeene kracht, die alle de mogelyke en bedenkelyke dingen in de kring van haare oneindige werking ] bevat: of, als de tweede oorzaaken verfcheidene en verfchillende uitwerkingen voortbrengen, zoo i is het toch niet anders dan overeenkomftig de ge-  a56 LEER-REDEN gefteltheid van die onderwerpen, welke in ftaat zyn om hunne werkingen te ontvangen. Maar God bepaalt zich niet aan de gefteltheden derdingen. De allerftrydigfte zyn voor hem zoo goed als de anderen. Hy ontfteekt het offer van Eliasy fchoon dat men twaalf kruiken met koud water daar op had gegooten, en het dus geheel in het water gedompelt lag, hy ontfteekt het even fehielyk, alsof men het zeer brandbaar gemaakt, en in ftaat geftelt had om terftond vuur te vatten, door middel van het hout een langen tyd te vooren te droogen en te warmen (d). Hy geneed; de blindgeboorene, waarvan men in het Euangelium leeft * zoo volmaaktelyk met dyk, als of hy hem eene uitmuntende oogenzalve op de oogen gelegt had (bf Hy voed zyn volk in eene onvruchtbaare woefteny, even gemakkelyk , als in een land dat vet was, en van allerlei goederen overvloeide. Of eindelyk, al is het dat de tweede oorzaaken werkzaam kunnen zyn zonder de goede gefteltheid der onderwerpen; zoo kunnen zy echter her onderwerp en de doffe niet volftrektelyk ontbeeren. Maar God heeft dezelve niet van nooden, en het niet is voor zyne werking even gemakkelyk en even voordeelig als de welbereidfte ftoffe. Dit toont reeds klaar de grootheid en het wonder zyner kracht aam Maar ziet hier noch meer dan één onderfchèid, het welk den luifter daar van ten top vyzelt. Namentlyk, dat God alles kan doen, zonder arbeid, zonder hulp, zonder werktuigen, zonder beweeging,zonder tyd, zonderplaats, zonder tegenftand, en zonder paaien\ Wel-: O) iKon. 18. O*) Joan. %  over EFEZEN L 19. 25? Welke grootheid, welke uitneemende grootheid van kracht ! Hy vermag alles, zeg ik, zonder arbeid.-*- Dit is een voorrecht dat deeze groote Koningen ontbeeren, die de Goden der aarde, en de meefters van het menfchelyk geflacht zyn, Hoe verheven hun gezag , hoe onaf hanglyk hun vermogen zy, zy moeten nochtans arbeiden, om hunne ondernecmingen ter uitvoer te brengen. Zy moeten vvaaken,zy moeten raadilaan, zy moeten alles overvveegen, zy moeten in het veld treeden, zy moeten aan het hoofd van hunne legers verfchynen; en men ziet ze daar vaak met zweet en ftof bedekt even als de geringfte foldaaten. Ja, als zy tot den arbeid en tot de vermoeing niet willen befluiten, dan zullen ze nimmer bekwaam zyn tot iets dat aan de majefteit van hunnen rang paft. Waarom ook een groot Keizer eertyds deeze woorden tot zyne zinfpreuk nam, LAATEN WY WERKEN. Maar God doet alle dingen zonder moeite, en zonder arbeid, om dat hy de dingen maar behoeft te willen , om ze daar te ftellen. En wannneer hy dezelve flechts wil, maakt hy die, en brengt ze voort. Hy gebruikt daar toe niet anders dan de enkele daad van zynen wil. Want hy heeft geen armen om te werken, noch voeten om te gaan, noch tong om te fpreeken, noch oogen om te zien : invoegen dat hy met geen van deeze lichaamelyke deelen kan werken, nadien hy noch lichaam , noch deelen bezit. Hy is enkel Geeftelyk, en daarenboven zoo kan zynen Geeft nimmer op dezelve wyze werken als den onzen, noch naar de voorneemens die hy moet vormen, noch naar de waarheden die hy moet kennen, noch naar het licht dat hy moet volgen. Want hy is de waar/. Deel. U, Stuk. R heid  25a LEER-REDEN heid en het licht zelve, hy is den regel en het onfeilbaare richtfnoer van al het goede en het fchoone dat 'er immer zyn kan. Hy werkt dus niet anders dan door zynen wil alleen ; even als dat een Uurwerkm'aaker, gezeten op zynen zitbank, zonder voet noch hand te verroeren, alleen maar door het denken aan, en het willen van een uurwerk, het zelve eensklaps voor zyn oogen te voorfchyn deed komen,en alle de raderen daarvan aan het loopen , en alle de veeren aan het fpeelen bragt, door zyne enkele denkingskracht, en de enkele begeerte van zyn hart. Gy kunt hier uit wel afleiden, dat daar God alles doen kan zonder arbeid, hy ook alle dingen vermag zonder hulp en zonder werktuigen. — Dit is ook iets, dat aan zyne kracht eenen wonderbaaren luider byzet. Die groote Alleenheerfchers, welkers vermogen zoo uitgeftrekt is in de weereld ; hebben duizend en duizend middelen noodig, om hunne voorneemens ten uitvoer.te brengen. Zy moeten Staatsdienaaren hebben, in hunne Staaren; Stedehouders, in hunne Landfchappen; Bevelhebbers, in hunne legers; Raadsheeren, in hunne Hoven, ja werktuigen in alle din- : gen. En hoe veel oogen en hoofden waaken voor j hen, hoe veel armen en handen roeren zich om hen te dienen, zonder welke zy niets meerder zouden vermogen dan de andere menfehen ? Maar God heeft genoeg aan zichzelve, voor alle zyne werken. Gebeurt het dat hy daartoe zomtyds zyne fchepzelen gebruikt, dan gefchied zulks om hen eer aan te doen, en niet om dat hy zulks van nooden heeft; gelyk hy zulks wel degelyk toon- i de door de fchepping der weereld, waar in hy 1 noch hulp , noch raad, noch werktuig, noch I werk-  over EFEZEN I. i9. ZS9 werklieden had. Hy bediende zich daar in van niets anders dan van zyn woord. Hy /prak, en alles was gemaakte». En alles! dit groote Heelal, uit zoo veel onderfcheidene Hukken faamgeliek, kofte hem niet meer dan één enkel woord! Ja zelve, hy kan alles doen zonder beweeging': en dit is iets, dat zyne kracht verheft, boven de alleraanzienelykde die in de weereld is, naamentlyk die der zonne. Want deeze groote ftar, welke alleen genoegzaam is voor het ganfche Heel-al, deelt zich niet anders mede dan door haare bezueeging, gaandeen komende zonder ophouden, naderende en ontwykende, ryzende en daalende, dagelyks met eene ongelooflyke gezwindheid rondsom de weereld loopende, om haar licht, haare warmte, en haare invloeden aan alle de gewellen , en onder alle de volkeren uittedeelen. Zonder deeze beweeging, zoude zy onnut zyn, en tot niets dienen. Zy zoude het grootiïe deel der aarde en der natuur in de donkerheid, in de onvruchtbaarheid , in de koude, en in de dood laaten blyven. Maar God vloeit, zonder zich te beweegen, in alle de deelen der weereld in: altoos onbeweeglyk zynde, veroorzaakt hy alle de beweegingen van de fchepzelen. Ruftende, zegt Auguftyn volmaaktelyk wel, werkt hy, en werkende ruft hy. En niet alleen veroorzaaken zyne daaden in hem geene bezveeging, maar zelve brengen zy in hem geen de minfte verandering te weeg. Dit was het dat de Manicheenen niet konden begrypen, zoo als ik reeds heb aangemerkt. Hoe kan het zyn, zegt de Manicheen, in die Samenfpraak, dat de fchepping in God niet eenige ver- an* 00 P/km 33 vs. o. R. a  s6o LEER-REDEN ander ing gemaakt heeft, nadien hy door dezelve is geworden het geen hy niet was, naamentlyk Schepper P Het is, antwoord de Geloovige , om dat God de dingen fcheppende, dezelve niet uit zyn wezen, maar uit zynen wil heeft voortgebragt. Maar, vervolgt de Manicheen, és het niet veranderen , toen te willen, het geen hy te vooren met wilde V Neen, zegt de Geloovige, om dat hy niet heeft begonnen te willen, maar van alle eeuzuigheld gewilt heeft, dat de zaaken gemaakt zouden worden, in den tyd, welke hy bepaalt had (i). De overweeging van den tyd, is noch een zaak, die ten hoogfte ftrekt, om de uitneemende grootheid der Goddeiyke kracht te doen biyken. Want ze is niet verbonden aan den tyd, gelyk als alle i de andere oorzaaken, der weereld. Zy alle hebben tyd noodig om te werken. Natuur zoude niet eens één koornair kunnen vormen, noch éénen appel doen rypen, zonder het behulp en de gunft des tyds. De vier getyden van het Jaar heeft zy noodig tot zulk een klein werk; en hoeveel jaaren heeft zy niet van doen om een menfch in zyne volkomenheid te ftellen; ja hoe veel meer noch om eenen eikenboom tot zyne uiterfte grootte te verheffen, en hem zyne behoorlyke dikte, en al zyn kracht te geeven ? Maar God heeft geenen tyd noodig, ter voortbrenging van zyne werken. Hy kan die alle maaken en vernielen in e'én oogenblik, waarvan de reden zeer klaar is, naamentlyk, om dat hy zelve den tyd gemaakt heeft. Hy heeft de geboorte aan de eeuwen gefchonken, het beginzel aan de jaaren, het eerfte oogenblik aan de dagen, aan de uuren, en aan de minuten: zoo QO 'Damafc. Dial. cor.t. Manicbi  over EFEZEN I. 19. 261 zoo dat hy ten minften de tyd gemaakt heeft zonder tyd, in een enkel ondeelbaar oogenblik, en het geen hy hier in heeft kunnen doen, dat kan hy in het algemeen in alie andere dingen doen. Ook ftelde hy in het begin , alle zyne werken eensklaps in hunne volkomenheid. Hy wachtte niet tot dat de tyd hem hielp om dezelve te befchaaven, in orde te brengen , en op te lieren. JHy gaf ze al hun gedaante, al hun fchoonheid, en al hun voortreffelykhcid, in één omzien, in één oogenblik,- en zonder dat den menfch alle de zwakheden der kindsheid, noch den aanwas der jongelingfchap doorliep, zoo bevond hy zich van het eerfte uur zyns levens aan, in al de kracht van eenen volkomenen man. Zelve geheel deeze groote weereld, die van zulk eene vervaarlyke uitgeftrektheid en verfcheidenheid is, was 'het werk flechts van ééne week: God volmaakte haar geheel in fes dagen. En noch waren deeze fes dagen niets anders dan fes oogenblikken, want het konde geen dagen zyn zoo als de onzen, nadien de zon, de maan en de ftarren, die de dagen en de uuren door hunne beweeginge 1 afmeeten, niet gefchapen wierden, voor" dat de week omtrent ten einde was. Aan den anderen kant, is Gods kracht ook noch onafhanglyk van den tyd; hier in, dat 'er geen tyd is, waar in zy niet doen kan het geen haar behaagt. Alle de andere oorzaaken hebben zekere tyden, die voor hunne werkingen en gewrochten _ gefchikt zyn. De aarde geeft haare bloemen in het eene jaargety, haare graanen in het andere, en haare vruchten weder in een ander. Zy kan in de lente niet voortbrengen, het geen zy ons in den herffl: aanbied. En'het zouR 3 de  2fo LEER-REDEN de de natuur onmogelyk weezen , om ons inoogftingen en druiveïeezingen te vertoonen, in de onverdraaglyke koude van fneeuw en ys. Maar God vermag alles in alle tyden. Daar is geen jaargetydat aan zynen wil ten hinderpaal kan ftrekken. De winter is by hem als de zomer, en de zomer als den winter. De nacht als den dag, en den dag als den nacht: alle uuren zyn voor hem even gefchikt: alle tyden zyn voor hem even gunftig. En men zag daar van een fchoon bewys by de dood van zynen Zoon, nadien de zons'verduifteringen, vólgens den loop der natuur, niet gefchieden kunnen by volle maan, om dat alsdan deeze twee ftarren, vlak tegen over malkander ftaande, den een van den ander de geheele grootte des hemels verwydert zyn, en dat dus de maan, in dien ftant zynde, niet tulfchen de aarde en de zon komen kan, om haar licht te onderfcheppen. En ondertuifchen heeft God dit groote licht, in het lyden van CHRISTUS, toen de maan vol was, verduiden. Zyne kracht is niet meerder gebonden aan de plaatzen dan aan de tyden. — Alle dingen in de natuur hebben hunne byzondere plaats, waar van zy afhangen, en daar zy van daan komen. De hemel geeft het licht, de lucht de verkoeling, de aarde de fpyze en het voedzel. En hoe verfchillende zyn de voortbrengzelen op de aarde, naar maate van hunne plaatzen ? Arabièn brengt den Wierook voort, Indien het elpenbeen, Ethiofiè'n het ebbenhout, Egypte den balzem, Peru het goud en het zilver, Ormus de paarlen, Siciliën het koraal,en de Oofizee het amber: ja het zoude te vergeefs zyn dat men in eene plaats dat geen Wilde zoeken, het welk natuur byzonderlyk in eene  over EFEZEN I. iq. 263 eene andere gelegt heeft: het zoude vergeefs zyn dat men Olyfanten in Noorwegen, of Rheën in de Indien wilden vinden, of dat men Peper in Poolen, of Kaneel in Zweeden wilden plukken. Elk land heeft zyne eigenfchappen en zyne hoedanigheden , zonder welke 'er niets in de weereld kan geformeert worden. Maar God, die boven de geheele weereld verheven is, hangt van geen plaatzen af, en zyne kracht kan overal , zonder onderfchèid, werkzaam zyn; om dat hy het is, die aan ieder plaats de bekwaamheid gefchonken heeft, om die dingen voorttebrengen, welke men daar in aantreft. Het zonde hem even licht vallen, om diamanten in onze rotszen te vormen, als in die van Nar'fingen en van Cambaay, of om fuiker te teelen in het riet van onze poelen, als in dat van Madera en van Canariëu. Eindelyk, om alles met een woord te zeggen, Gods kracht is voltrekt zonder paaien. — Zy doet een menigte dingen : maar zy konde 'er noch onvergelykelyk meerder doen. Zy doet alles wonderbaarlyk wel: maar zy konde het noch duizend en duizendmaal beter doen. Zy heeft niet meer dan céne weereld gefchapen, en zy konde 'er honderd voortbringen. En wanneer zy 'er honderd gemaakt had, konde zy 'er noch een menigte anderen doen voortkomen, om dat zy onuitputtelyk is. Het is een bronader die niet kan uitdroogen. Het is een afgrond die geenen bodem heeft. Het is een kracht die niet verfchilt van Gods wezen, en by gevolg oneindig is, even als zy. Oneindig in duuring: want ze is eeuwig, voor alle de eeuwen en alle dc tyden, als die nooit een begin heeft gehad, en nimmer een einde hebben zal. Oneindig in overvloed : want, gelyk de Heilige R 4 Pat*-.  304 L EER-REDEN Paulus zegt, zy kan meer als overvloediglyk doen boy en het geen wy bidden of denken konnen (af Oneindig in fterkte: want niets kan haar wederftaan. Met één woord, zy kent geen andere paaien dan den wil van God: want hy kan in het gemeen alles doen wat hy wil, ja hy vermag zelve een oneindig getal dingen dien hy niet wil en dien hy nimmer doen zal—Ziet daar, hoe men deeze goddeiyke kracht moet begrypen, om te erkennen dat zy alles vermag: in alle tyden, zonder ftooring: in alle plaatzen, zonder bepaaling: in j alle gedachten, zonder onderfchèid: op alle wyzen zonder uitzondering : in alle onderwerpen ! zonder beletzei en zonder tegenftand : ja zelve zonder onderwerp, en zonder eenige de minfte ftoffe, zonder tegenftpydigheid. Het is derhalve ! eene kracht, van eene grootheid die waarlyk uit- ! neemead is, en zelve betekent het woord uitneernend, in het oorlpronglyke eigentlyk, vergroe- . tend, omdat zy alle onze woorden, alle onze gedachten , en alle de krachtdaadige werkingen van ons verftand overtreft. Het is een kracht, voor welke niets, onmogelyk noch moeyelyk valt. Een I kracht, die de weereld gemaakt "heeft door een I woord, die haar onderhoud door een opflag van het oog, en die haar kan vernielen door een geblaas. Een kracht, die de hemelen tot pylaaren „ en de aarde tot fteunpaalen ftrekt. Een kracht, I die arbeid zonder werktuigen, die werkzaam is zonder moeite, die beftiert zonder ontrufting, die alles verandert zonder verandering, die is, die I geweeft is,en die altoos zvn zal, zonder vermindering, Als (<0 Pfa. 3 «. a.  over EFEZEN I. 19. 269 dood te ontrukken, om hen van den bodem des grafs op te trekken, om hunne affche, die in de hoofdftoffen verftrooit zyn,by één te vergaderen, om ze van het ftof der aarde te ontwarren, of ze weder te vinden in de kolken en in de afgronden der zee, om ze weder te verwarmen en te bezielen , na dat ze zoo veele eeuwen in de vreeslyke koude des grafs geweeft hebben ? Welke een kracht daarenboven, om hen in ziel en lichaam op te voeren tot boven de hemelen, hen daar te bekleeden met het eeuwige licht, en met de heerlykheid der Engelen, en ze daar met hen te doen leven, zonder voedzel, in eene oneindige gelukzaligheid ? Zy willen zelfs toonen, door het vers dat het onze onmiddelyk volgt, dat dit de meening van den H. Paulus is. Want na dat hy gefproken heeft, van Gods kracht omtrent de Geloovigen, zoo voegt hy daar by, die hy gewrocht heeft in CHRISTUS, als hy hem uit de dooden heeft opgewekt, en heeft hem gezet tot zyne rechtehand in den hemel: „ ziet eens,zeggen zy,waar ' „ in deeze goddeiyke kracht zich ontvouwt heeft „ in JESUS CHRISTUS ons Hoofd. Hier in „ naamentlyk, dat zy hem opgewekt, en hem ze„ gepraalende verhoogt heeft in de hemelen. Zy „ moet zich dan ook hierin betoonen, in de Ge„ loovigen, die zyne leden zyn." Maar gy moogt vry u beft doen, 0 vyanden der genade! gy kunt hier de kracht der waarheid niet ontwyken, die 11 naauw in haare banden geflooten houd. Wy willen niet loochenen, dat den Apoftel hier ter plaatze het oog niet zoude kunnen hebben op die kracht, welke werkzaam weezen moet in de geenen die gelooft zullen hebben, na, en ingevolge hun geloove. Maar gy kunt ook niet ontkennen dat hy van 1  s7o LEER-REDEN van die kracht fpreekt, welke werkzaam is in de geenen die gelooven, om hen wezenlyk tot het geloove te brengen, en om hen tot Geloovigen te maaken. Twee redenen bewyzen zulks onwederfpreekelyk, en. laaten niet toe daar aan te twyffelen. De eerfte is genomen uit de woorden van onzen text zelve. Want men behoeft maar in acht te neemen hoe den Apoftel zich daar uitdrukt , om deeze waarheid te erkennen. Hy wenfcht daar, dat wy mogten weet en, welke de uitneemende grootheid van Gods kracht zy, aan ons die gelooven, na de werkinge der fierkte zyner magt. Ziet daar zyn eigen woorden. Indien hy enkel begeert had, dat wy mogten weeten welke de kracht Gods zy, aan ons die gelooven, indien hy het daar by gelaaten had, dan was het goed, men konde dan in twyffel ftaan van welke kracht dat hy heeft willen fpreeken, of van die, welke eens werkzaam moet weezen in de menfehen die gelooft hebben, of van deeze, welke in hen werkt om ze te doen gelooven. Daar zoude mogelyk niets weezen, dat ons volftrektelyk tot de eene of tot de andere zyde deed bepaalen. Doch de H. Apoftel heeft zich niet vergenoegt met deeze eerfte woorden >, hy voegt 'er zulke by die befliffen, en die ons niet in de onzekerheid laaten. Want hy begeert, dat wy mogten weeten welke de intncemende grootheid van Gods kracht zy , aan ons , DIE GELOOVEN NA DE 'WERKINGE DER STERKTE ZTNER MAGT. Waar toe kunnen deeze laatfte woorden, na de werkinge zyner magt, anders betrekkelyk gemaakt worden, als tot het woord gelooven? Of, deeze laatfte woorden zyn te vergeefs, en dienen nergens toe, het geen met het verftand en  over EFEZEN L 19. 271 en de wysheid van den H. Paulus niet overeenkomt; of, het is allernoodzaakelykft, dat menze voegt by dat van gelooven, het welke hen voorgaat. Dus gelooven wy na de werklnge derflerkte zyner magt, in voegen", dat Gods flerkte, en niet alleen zym flerkte, maar zyne zverkende flerkte, en niet alleen zyne werkende, maar zyne magtig werkende flerkte, noodig is, om ons te doen gelooven. Het geen ons klaar toont dat het geloove in de Geloovigen, het werk is van.eene buitengewoone kracht: van deeze alleruitmuntendfte, van deeze uitneemende grootheid der kracht, waarvan hier ter plaatze gehandelt word. De tweede reden, die geen tegenfpraak lyd, ja die zelve in Haat is om den allerhaidnekkigfte den mond te kunnen floppen, is deeze, dat 'er eene andere plaats van den H. Paulus gevonden word, die de onze verklaart, en die betuigt, dat de kracht waar van hy hier fpreeken wil, die geene is, welke het geloove werkt. Men vind die in het tweede Hoofdftuk van zynen Brief aan de Collo/fleren (d), alwaar hy zegt, dat wy met JESUS CHRISTUS begraaven zyn in den Doop, in welken wy ook, voegt hy 'er by, opgewekt zyn, door het geloove der werkinge Gods, die hem uit de dooclen opgewekt heeft. Let wel op deeze redeneering van den grooten Apoftel, want zy is ten eenemaal bellechtend. Gy ziet daar de werklnge Gods, ja deeze werkinge die onzen Heer uit de dooden heeft opgewekt. En waar toe betrekt hy deeze werkinge? Tot het geloove dat zy voortbrengt. Wy zyn, zegt hy, met CHRISTUS opgewekt, door het geloove der werkinge Gods, die hem (*) Vs. 12.  LEER-REDEN , hem uit de dooden opgewekt heeft. Men moet dart tegen wil en dank erkennen, dat volgens den Leeraar der Heidenen, het geioove het uitwerkzel is van eene Goddeiyke zverkinge, ja van dezelve zverkinge die 's weerelds Heiland, het Hoofd der Kerke, opgewekt heeft. Waaruit middagklaar blykt, dat deeze werkinge die het geloove geeft, dezelve is die hy in onzen text verftaat, en diehy zegt, gezvrocht te zyn in CHRISTUS, als hy hem uit de dooden heeft opgewekt. Laaten wy dan zien, welke deeze wonderbaare zv er kin ge in de geloovigen is, en waarom den Apoftel dezelve zoo verheven, zoo uitneemend, en zoo voortrefielyk vind. Om welke reden hy haar zoo veéle naamen geeft, haar noemende, fterke werking, uitneemende magt, en grootheid van kracht, Zeker het is met reden dat hy daar dus van fpreekt, om dat inderdaad Gods kracht zich nimmer wonderbaarder vertoont, dan wanneer zy de menfehen tot geloovigen maakt. Nooit draalt haare uitmuntende grootheid zichtbaarder door, dan in de voortbrenging van het geloove. Vooreerft, om het zelve" te formeeren word vereifcht, dat Gods kracht te gelyk en op éénmaal alle de grootfte wonderwerken doe, waar toe zy bekwaam is. Daar zyn onder anderen vyf of fes daaden, welke de grootheid van deeze Goddeiyke kracht aan den dag leggen; want het gezicht te geeven aan blinden, is eene uitneemende wonderdaad ; het gehoor aan dooven, is een bovennatuurlyk werk; de fpraak aan ftommen, is een wonderbaar gewrocht; de beweeging aan geraakten, is eene verwonderlyke geneezing; het leven aan dooden, ïs eene levendigmaaking, die niet kan voortkomen dan alleen Van de oorzaak des levens zelve; en  over EFEZEN L 19. 273 en het zyn aan dingen die in het niet leggen, is een fchepping, waartoe een oneindige kracht gevordert word. Dit zyn de groote werken van Gods kracht. Hier in is het dat zy ongemeen en alleruitmuntendft doordraait. Dit is de reden dat men nooit eenige van deeze groote daaden gezien heeft, zonder daar door in verwondering weggerukt te worden. Schenkt JESUS het gezicht weder aan eenen blinde ; aanftonds hoort men uitroepen, van alle eeuwe en is het niet gehoort , dat iemand eens bllndgeboorenen oogen geopent heeft (0) ; doet hy een domme fpreeken, ftraks ontzetten zich de fchaare die hem omringen, en roepen uit, Daar en is nooit desgelyks in Ifraël gezien (ff): doet hy een geraakte wandelen, daar ftaat over aangetekent, dat de aanfchouwers zich verwonderden, en God ver heerlykten, die zoodanige magt den menfehen gegeeven hadde (c): wekt hy een doode op, dit wonder maakt hen die het zien zoo verbaasd, dat de H. Lucas aantekent, dat ze in de ftad Naïn daar over verfchrikten, Freezc, zegt hy ,bcvingze alle, en zy verheerlyktcn God, zeggende, een groot Profeet is onder ons opgeftaan , en God heeft zyn volk bezocht (ff). En wat de fchepping aangaat , dat is een werk van zulk een verheven en van zoo een uitmuntende kracht, dat de Profeet daar aan eertyds niet konde denken, zonder daar door als buiten zich zelve vervoert te worden, Ach Heere HEERE! riep hy uit, ziet gy hebt de hemelen en de aarde gemaakt, door uwe groote kracht, en door uwen uitgeftrekten arm, geen ding O) Joan. 9 vs. 32. (c) Matth. 9 vs. 8. I. Deel. II. Stuk. (b) Mattb. 9 vs. 33. Cd) Luc. 7 vs. 16, s  «74 LEE R-REDEN ding is u te wonderlyk (af Als nu elk deezer werken op zich zelve befchouwt, een wonderdaad is, die verwondering, die verrukking baart, en die een kracht vereifcht welke boven alle de krachten der natuur is; oordeel dan eens, bid ik u, wat voor een werk dat het wel moet weezen, waar in alle deeze wonderwerken famen loopen, waar in men ter zeiver tyd, het oog van een blinde moet verlichten, het gehoor aan eene doove wedergeeven, de fpraak aan eene domme wederfchenken, een geraakte doen gaan, een doode opwekken , en eene geheele nieuwe fchepping voortbrengen. En alle deeze wonderen vloeien famen in een menfch, aan wien God het geloove fchenkt: want van natuure en uit ons zelve, zyn wy blind voor de waarheden des hemels, nadien dé natuurlyke menfch niet en begrypt de dingen die des Geeftes Gods zyn (f). Doof voor de ftemme en het woord des Heeren, dat ons tot de zaligheid nodigt, volgens het zeggen van Jefaia: Te dien dage zullen de doove hooren de woorden des Boeks, ende de oogen der blinden zullen zien (c). Geraakt en ten eenemaal verminkt tot het goede, nadien wy geen enkele trede kunnen doen op den weg der godzaligheid. Niemant kan tot my komen, zegt de Zaligmaaker, ten zy dat de Vader hem trekke {ff). Dood in onze zonden en in onze misdaaden: daarom zegt de H. Geeft tot den zondaar, Ontwaakt gy die ftaapt, en ftaat op uit de dooden (ef Wy zyn zelfs geheelenal in het niet, met bétrekking op de genade , Want van ons zelve, zegt O) Jeremia 32 vs. 17. (£) 1 Cor. 2 vs. 14. (e) Jefaia 29 vs. >8. Cd) Joan. 6 vs. 44. (O Efez' 5 vs. 14.  over EFEZEN 1.19. 275 zegt de H. Paulus, als uit ons zelve, vermogen wy niets (a) in de geeftelyke en hemelfche zaaken. Wy zyn dan van dien kant befchouwt, in hsthiet. En waarlyk, wanneer men ons befchouwt in onzen natuurftaat, dan vind men in ons een volmaakt niet van alle goed: een niet van kenniilè, een niet van gerechtigheid en heiligheid, ja zelve een niet van bekwaamheid om ooit, door onze eigene krachten, iets goeds en iets rechts te doen. Ook bewees Oudvader Auguftinus, eertyds op eene vernuftige wyze, dat de zonde een recht niet is, uit die woorden van den H. Joannes, daar hy ons, aangaande het eeuwige Woord, verzekert, dat zonder het zelve niets \ gemaakt is. Dit niets, zegt hy, ;is de zonde, want al het overige is door het Woord gemaakt. Alle dingen, zegt de H. Joannes, zyn door het zelve gemaakt. Daar is niet anders als de zonde, die zonder het zelve gemaakt is ; en by gevolge is dit het niets, waar van gezegt word, dat zonder het zelve niets gemaakt is (£). En waarlyk, zoo de zonde eigentlyk iets wezenlyks of daadelyks was, dan zoude God daar van noodzaakelyk de fchepper moeten zyn, (het geene echter niet gezegt kan worden zonder godslaftering) nadien 'er geen wezen in de weereld is, dat niet voortgekomen zy van deeze Opperoorzaak, van dit Wezen allerwezens, dat het beftaan gegeeven heeft aan alles dat daar van eenige trap bezit, hoedanig het ook zyn mag. Nadien dan de zonde tot de natuur van het niet behoort, als zynde een el- len- (a) 1 Cor. 3 vs. 5. ■j- Das beeft de Franfche Overzetting. (b) Joan. 1 vs. 3. •S 2  a;ö LEER-REDEN lendige miffing van het goede dat in ons zyn moet, zoo is de werking der genade, die ons uk de zonde trekt, eene wezenlyke fchepping, die ons uit het niet voortbrengt, waarom ook de Schrift daar van in deezervoegen fpreekt. Zy zegt, dat wy Gods maakzel zyn, gefchapen tot goede werken (af dat den nieuwen menfch na God gefchapen is9 in waare rechtvaardigheid en heiligheid (V) : dat de Geloovigen nieuwe fchepzelen zyn (cf En hier van daan is het dat Davld, reikhalzende naar de heiligmaaking van zyne ziel, uitriep, Schep my een rein hart, O God (/)/' Ziet dan, Myne Broeders, ziet eens welk een werk dat de wedergeboorte van eenen zondaar is, en welke kracht dat daar toe vereifcht word. Het is niet flechts e'én wonderwerk, het is een menigte van wonderwerken, faamgevoegt en op malkander geftapelt, het is een verzameling van alle Gods wonderdaaden, in een zelve onderwerp vereenigt, het is de verlichting der oogen van eenen blindgeboorenen; het is de opening der ooren van eene doove; het is de losmaaking der tonge van eene ftomme; het is de geneezing van eenen geraakten; het is de opwekking van eene doode; het is een wonderbaare fchepping, die een menfch uit het niet zyner zonde hervoortbrengt. Welke flerkte, welke krachtdaadige werking, welke magt, welke uitneemende grootheid van kracht word 'er niet gevordert, om zoo veele wonderen te gelyk te doen, om zoo veele wonderdaaden te verrichten, waar over Engelen en menfehen verbaasd ftaan! Maar (a) Efez. 2 vs. 10. CF) Efez. 4. vs. 24. (O *Cer' 5 vs. 17. (d) Pf. 51 vs. 12.  over EFEZEN I. 19. 277 Maar ziet hier iets dat noch verder gaat, en dat ons in de tweede plaats, de grootheid der Goddeiyke kracht vertoont, in de geenen die gelooven. Naamentlyk, dat daar in noch eenen verwoeden tegenftand aan de daad der genade gebooden word: want in alle de andere wonderwerken die wyzoo even opgenoemt hebben, is het wel waar dat dc zaaken geen gefteltheid hebben tot de uitwerking, die God daar in voortbrengt: maar men kan ten minften niet zeggen, dat zy zich daar tegen kanten. Zoo in de fchepping het niet hem geen hulp bied, het zal hem ten minften niet wederftaan. Zoo de dooden, in de opwekking, niets toebrengen om zich weder op te rechten, zy doen ten minften niets, om de verwarming van hunnen aflche, en de levendigmaaking van hunne lichaamen te beletten. En de blinden, de dooven , de ftommen, en de geraakten, wel verre van zich aan te kanten tegen de geneezing van hunne kwaaien, zoo vvenfchen zy na dezelve van ganfcher harten, zy haaken daar naar, zy zouden alle dingen gewillig geeven om dezelve te verkrygen, zy vorlTchen zorgvuldig de middelen uit die dezelve aan haar kunnen verfchaffen, ja zy omhelzen die middelen, welke hen dezelve belooven, met eene ongelooflyke verrukking. En het Euangelium vertoont ons deeze ongelukkigen, als JESUS CHRISTUS eertyds uit al hun kracht achter na roepende, Zoone Davids ontfermt u onzer (a)! Doch hier hebben de menfehen niet alleen geen gefteltheid tot het geloove en tot de heiligheid, maar zy hebben boven dien daar van eenen ongelooflykep afkeer, zy ftellen zich daar te- (0) Mattb. 20 vs. 30. 31. S 3  ^8 LEER-REDEN tegen, met ongemeene drift en geweld. Zy beftryden, zy verftooten, en zy verwerpen, zoo veel zy konnen , hunnen Verloffer, en hunnen Geneesmeefter. Zy wederftaan de beweegingen van den H. Geeft (a): en het is niet dan met geweld, dat hy ons aan onze natuurelyke verdorvenheid ontrukt, even als de Engelen Loth en zyne dochteren met geweld uit Sodom rukten Dit toont ons te recht, de oneindige grootheid van Gods kracht in dit zaligende genadewerk aan: want gy zult my moeten toeftaan, dat daar, waar den tegenftand groot is, ook fterke poogingen vereifcht worden, om dezelve te overwinnen. En het is zeker, dat 'er nimmer dergelyken tegenftand zyn kan, als die vta eenen menfch, welke God tot het geloove en tot de godzaligheid brengen wil. Want alles in hem ftelt zich daar tegen, zyn gevoelens, zyn vooroordeelen, zyn gewoontens, zyn begeerlykheden, zyn belangens, zyn vermaaken, en zyne genegenheden. Welke kracht word 'er niet gevordert om zoo veele hinderpaalen omver te ftooten, om deeze vooroordeelen te overwinnen, om deeze gewoontens uitteroeien, om over deeze begeerlykheden te zegepraalen, om zich van deeze belangens los te maaken, om van deeze wel]uften en deeze vermaaken te walgen , en om alle deeze banden te verbreeken ? Verbeeld u een Heiden, welke de Apoftelen riepen, om het Euangelium van JESUS CHRISTUS te omhelzen, welk een ftryd gevoelde hy niet in zich zelve, wanneer hy daar aan wilde denken? Hy moeft,om deeze onderneeming ter uitvoer te brengen, zyn Goden, zyn (d) Hand. 7 vs. 51. (F) Gen. 19 vs. 16.  over EFEZEN I. 19. 279 zyn tempelen, en zyn altaaren verzaaken; zyn ouders,zyn medeburgers, zyn vrienden, ja vaak vrouw en kinderen verlaaten, en zich van hen verlaaten zien, hy moeft van zyne welvaart en van zyne ruft afltaan; zich aan duizend vervolgingen en aan duizend rampen blootftellen, zich van alle de geneugtens van het leven berooven; tot alle de yüélykheden van de dood en van de gerichts ftraffen befluiten; zich ontdoen van alles dat hy zedert zyne geboorte geleert en betracht had; en dat om eenen Godsdienft aanteneemen, die veracht, gehaat, en van Grooten, van Geleerden, van Overheden, en van volk beftreeden wierd. O God! welke kracht wierd 'er vereifcht, om zoo veele beletzelen te boven te komen! In het gemeen , valt 'er niets moeielyker, dan een menfch van zyne vooroordeelen te ontdaan. Maar wanneer het vooroordeelen zyn, die met de melk ïngezoogen, in de kindsheid ingeprent, door den tyd gewettigt, door de voorbeelden onderfteunt, door de menigte aangedrongen en verfterkt, door de waarfchynelykheden bygeftaan, van de doorluchtige en magtige der eeuwe begunftigt, van de weereldfche goederen en voordeden vergezelt, cn door de vermaaken van het vleefch aangekweekt zyn; O Myne Broeders\ daar is voorzeker niets, dat 'onmogelyker fchynt,*dan dit alles overtekoriien! Dit is waarlyk een werk, waartoe Gods almagt noodzaakelyk is; en daar is niets anders dan eene kracht als de zyne bekwaam, om ondanks zulke vreeslyke vooroordeelen en voorinneemingen, zich meefter te maaken van den geeft en het hart der menfehen. Hierom vond Oudvader Auguftyn eertyds, dat de bekeering van één menfch, veel moeielyker werk was, dandefchepS 4 ping  s8ö LEER-REDEN ping der geheele weereld, uit hoofde van den tegenftand des zondaars. „ Want, zeide hy, het „ niet kant zich niet tegen de daad van den Schep„ per: maar in de heiligmaaking van den menfch, „ ontmoet God wederfpannige en hardnekkige ge„ negenheden, welke hem 'eenen krachtigen tej, genftand bieden." En het geen de moeielykheid noch vermeerdert, is, dat 'er by de eigen en natuurlyke tegenftand van den menfch, noch een andere komt, die hem de heilige en zalige werking der' genade helpt afkeeren: naamentlyk die van den Duivel, welke in hem ftryd tegen God, welke hem in zyne wederfpannigheid fterkt, en zich in zyn hart opduit, om het daar tegen den H. Geeft uittehouden, en hem te beletten daar binnen te komen. Dit is d'xtxx fterken, daar het Euangelium van g waagt, welke in een huis zynde, het zelve bewaart, tegen de geenen die het willen naderen, en zich van alle zyne waapenen bedient, om in het bezit daar van te blyven. Men moet eerft deezen fterken binden, voordat men zich in dat huis kan nederzetten (V). En dit toont ons, hoe groot Gods kracht moet weezen, in de bekeering van den menfch, nadien hy den Duivel moet vaft ketenen, dien grooten en vreeslyken vyand van onze zaligheid, dien fchrikkelyken dwingeland, wiens kracht zoo verbaazend is, en die zich meefter gemaakt heeft van ons hart, als van eenen fterken tooren, waar in hy zich tegen den wettigen bezitter verdeedigt, welke hy daaruit gedreeven heeft, en daar hy zich verweert, met eene verwoede hardnekkigheid. Hy moet daaruit ge- trok- Mattb. 12 vs. 29.  over EFEZEN I. 19. 281 trokken, hy moet daar onttroont en uitgeworpen worden, voor dat den Geeft der heiligmaaking daar zyn verblyf kan neemen. Dit is zeker eene ganfch andere onderneeming, dan de verlofling uit Egypte. Want in deeze was het maar te doen, om de Israëliërs te ontrukken aan eenen Vorft, die wel is waar wreed en onmededoogend, doch die, hoe het ook zy, evenwel fterflyk en verganglyk was, even als alle andere menfehen. En ondertullchen betuigt de Schrift, dat God,om hen uit zyne handen te verlolfen, zich bediende van zyne fterke hand, en van zynen uitgeflrekten arm (a~). Hoe groot moet dan niet de kracht weezen, dien hy gebruikt om ons aan den Duivel te ontrukken; dien Koning der -afgronden, dien helfchen Farao, die ontallyke legioenen onder zyne banieren heeft; en in vergelyking van welken , alle de Alleenheerfchers van den aardbodem de broofchheid en de zwakheid zelve zyn V Om deeze God der eeuwe uit zyne bezitting te dryven, word al de kracht van den waaren God des hemels gevordert! Eindelyk, Myne Broeders, daar is noch een derde reden, welke de ultneemenheid, en de voortreffelykheid, van Gods kracht in de Geloovigen en in de Heiligen , aantoont; naamentlyk, de grootheid van de uitwerking, welke zy in hen voortbrengt. Want om een geringe zaak te doen is geen groote magt noodig : maar tot eene ongemeene en wonderbaare voortbrenging, word noodzaakelyk eene buitengewoone kracht vereilcht. En men kan nimmer beter over de uitmuntendheid van eenen werkmeefter oordeelen, dan door de uit- (#) Deut. 4 vs. .34. en 5 vs. 15. s $  282 LEER-REDEN uitmuntendheid van zyn werk. Deeze reden ftrekt ter voltoojing, om de gedachten en de woorden van den H. Paulus te bewaarheden. Welk een uitwerking was immer te vergelyken met die der zaligende en heiligende genade ? Dit is geheel wat anders dan de fchepping was. In die, maakte God de menfch maar alleen tot eene levendige ziele (cï), even als de andere dieren; maar in deeze, maakt hy hem tot eenen levendigen Geeft, zoo als de Engelen des hemels. In die, gaf hy hem alleen eene menfchelyke natuur, en niets meer, maar in deeze, maakt hy hem der Goddeiyke natuur zelve deelachtig (£), om eens aan den hoogen God gelykvormig te worden; om heilig te zyn, gelyk hy heilig is; volmaakt, gelyk hy volmaakt is; ja heerlyk gelyk hy is, tot in de eeuwigheid. In die, blies hy hem niet anders dan een broofch leven in, aan de verandering en aan het vergaan onderhavig, gelyk de ondervinding zulks bewaarheid heeft, maar in deeze, is het leven , dat hy door den Geeft der wedergeboorte fchenkt, een onveranderlyk, ftandvaftig, en eeuwigduurend leven, waar over de dood nimmer magt kan voeren. Want die in my gelooft, zegt JESUS CHRISTUS, zal niet fterven, dat is te zeggen, de geeftelyke dood, beftaande in de berooving van den Geeft des levens: maar is uit de dood overgegaan in het onfterflyk, onverderflyk, en onvergangiyk leven (c). Met één woord, in die, liet God den menfch flechts in den ftaat der natuur blyven; daarom ftelde hy hem maar in een aardfch Paradys, en gaf hem niet anders dan het ge- (a) Gen. 2 vs. 7. (B) zPeti: 1 vs. 4. (O Joan. 11 vs. 26. en 5 vs. 24.  over EFEZEN ï. 10. 283 gebied en de heerfchappy over de dieren der aarde ; maar in deeze, ftelt hy hem in den ftaat der genade, welke van eene onvergelykelyk meer verhevener orde is; en, daarom befchikt hy hem tot de bezitting van den hemel, tot de heerlykheid en de gelukzaligheid der hemelfche Geeften. Oordeel dan uit dit alles, hoe zeer uitmuntend dat de kracht is, welke in de Geloovigen geoeffent word, om hen tot de zoodanige te maaken. Waar uit brengt deeze kracht hen voort? Niet uit de aarde, gelyk als in de fchepping; niet uit het graf, gelyk ais in de opftanding; maar uit den afgrond der Helle, waartoe wy veroordeelt waren. Aan wien ontrukt zy ons? Niet aan eenen Farao, of aan eenen Nebucadnezar ; maar aan den Duivel, die ons geketend hield in zyne vervloekte banden. Waar geleid en voert zy ons ? Niet in een Eden, niet in een Canaan, noch in een overvloedig en aangenaam land; maar in den hoogften hemel. Welke verloffer gebruikt zy daartoe ? Niet een Mofes, of een Zerobabel; maar een God-menfch, die enkel en alleen op de aarde isneergedaalt,om ons van de aarde ten hemel op te voeren. Welke vrucht brengt zy ons aan ? Niet een wet in letteren beftaande, welke ons alleen maar het goede leert; maar een wet des Geefts, die ons bekwaam maakt om om het zelve te doen, en die ons vry maakt van de Wet der zonde en der dood (a), om ons in de vryheid der genade, en in de gelukzaligheid van een eeuwig en onfterflyk leven te ftellen. O wonderbaare, ö weergalooze kracht! wat zyn de geenen die u verzaaken blind en onver- ftan- (a) Rom. 8 vs. s.  a84 LEER-REDEN ftandig, wat zyn zy niet onwaardig, dat gy immer in hun de werking uwer genade zoude ontvouwen ! en ondertuflchen is het getal van de zulken maar al te groot. Het is verwonderlyk om te zien, hoe zeer dat de menfehen zich tegen de heerlykheid van deeze Goddeiyke kracht, die het geloove werkt,hebben aangekant;hoe veele poogingen dat zy m het werk geftelt hebben, om haar te beftryden, en om haar te loochenen. Wat ook de H. Paulus van de uitneemende en voortreffelyike grootheid van deeze kracht heeft gezegt; welke woorden hy ook uitgekipt heeft, om haar te verheffen; welke opeenftapeling van uitdrukkingen hy ook gemaakt heeft, van kracht, van werking, van magt, om ons daar van een verheven denkbeeld in te boezemen ; ditalies heeft niet belet, dat de menfehen haar niet hebben verzaakt, en dat zy haar niet door allerlei middelen hebben trachten te verkleinen. De eenen hebben beweert, dat God om ons te bekeeren en ons het geloove te fchenken, zich nergens anders van bediende, dan van zyn Woord, van zyne Wet, van zyn Euangelium, dat ons voordek wat wy moeten gelooven en doen, om zalig te worden. Dit was de hovaardige en ondraagelyke dwaaling der Pelagiaanen. De anderen, dat God nergens anders gebruik van maakt dan van den famenloop der middelen, der voorwerpen, en der omftandigheden, welke zich allen, door eene byzondere beftiering van de Voorzienigheid faam vereenigende, onfeilbaar hunne uitwerking voortbrengen; want, by voorbeeld, de oorzaak, na hunne gedachte' welke maakt dat den een zich eerder bekeert als den ander, is deeze, zeggen zy, dat God hem een beter Leeraar doet hooren, die zyn gemoed meer-  over EFEZEN I. 19. 285 meerder raaken, of die zynen geeft beter overreeden zal: of zoo het een zelfden Leeraar is, die tot ongeloovigen en tot geloovigen fpreekt, dan is de reden, welke maakt dat den eenen daar van meerder nuttigheid trekt als den anderen, hier in gelegen, dat hy daar een andere gefteltheid medebrengt, en deeze verfchillende geftekheid zal veroorzaakt zyn, of door eene ziekte die zyn hart verwond heeft, of door een verlies dat zynen geeft getroffen heeft, of door eenig toeval dat zynen yver heeft gaande gemaakt, of door eenige ontmoeting die zyne aandacht heeft voorbereid, of door eenige andere inzichten van de Goddeiyke wysheid, die de zaaken, welke dienftig waren , om de ongeloovigheid of de onboetvaardigheid van eene weerfpannige ziel te overwinnen, zal hebben doen famenloopen. Anderen zyn verder gekomen, en hebben erkent, dat den menfch eene inwendige genade noodig had om te gelooven. Maar zy hebben dezelve alleen bepaalt tot de enkele verlichting van het verftand; en dat noch maar tot een licht, dat onzen geeft flechts in onverfchilligheid en in evenwichtigheid ftelt, tusfchen het goed en het kwaad, tuflchen de dwaaling en de waarheid , tuflchen de zonde en de deugd, om te gelooven als wy willen, maar ook om niet te gelooven als het ons behaagt; doende dus al de kracht der genade, van den wil des menfche afhangen, die dezelve kan omhelzen,of verwerpen, naar zyn welgevallen; dezelve inwilligen, of wederftaan,zoo als het hem goeddunkt; dezelve krachtdaadig werkzaam, of ydel en onnut maaken, naar zynen zin. Dit zyn de wederfpannighedën van het menfchelyk verftand tegen de Leere der genade. Doch allen worden zy ver- ydelt  z&6 LEER-REDEN ydelt door de woorden van onzen H. Paulus, en oflze text is eenen onvermydeiyken blixem fchicht, dieze ganfch onheriielbaar ter nedervelt. Want wat de onbefchaamde hovaardy der Pelagiaanen betreft, verplet hy die niet geheel en al ? Zoo God, om ons te bekeeren, zich nergens anders van bedient, dan van zyn woord en van zyne leere, waar blyft dan die groote en uitmuntende kracht, van welke den Apoftel fpreekt, waar die werking, waar die magt, welke hem zoo veel verwondering baart? Word 'er zulk eene wonderbaare kracht gevordert om Jeeringen voorteftellen? Is daartoe al de magt van eenen God noodig ? Kunnen de menfehen niet evenveel doen? Werken de Wysgeerén en d'e Redenaaren niet op deezen zeiven trant, om zich meefter te maaken van 's menfehen geeft? Houden deDienaaren des Euangeliums zich niet op deeze zelve wyze bezig, om de waarheid te doen zegepraalen? Dus zoude God niets hebben boven de menfehen, zoo dit al de kracht van zyne genade is; en wanneer hyeen hart onder zyne gehoorzaamheid* gebragt heeft, dan zal hy niets meerder gedaan hebben als een goed Redenaar, die in de zielen van zyne toehoorderen, door de kracht van zyne redenen,en door de uitneemendheid van zyne gefprekken, is doorgedrongen. Waarom fpreekt de Schrift dan zoo veel van de zwakheid der Wet; waarom zegt zy, dat die niet konde levendig maaken , en datzy niets tot de volmaaktheid bragt, zoo God, om ons tot geloovigen te maaken, zich nergens anders van bediende dan van de leere der Wet, gelyk Peldgius wilde? O voorzeker! nadien onze natuur verdorven is, gelyk men daar aan niet twyffelen kan, zonder de uiterfte onbefchaamt- heid,  over EFEZEN I..19. 287 heid, eh zonder de Godgeleerdheid van Profeeten en Apoftelen met voeten te treeden, zoo ware het te vergeefs, dat God ons zyn Woord voorliefde , als hy het niet paarde met eene inwendige kracht, welke de natuur herdelt, en dezelve voor de gevoelens der genade bekwaam maakt. Zonder dat zal het Woord, hoe krachtig dat het zelve van buiten ook mag verkondigt worden, nimmer van binnen indruk maaken. Het zal het oor wel raaken, maar het zal het hart niet treffen. Het zal het licht wel voorftellen, maar het zal de oogen niet openen om het zelve te zien. Het zal wel eenen fchellen klank geeven, maar het zal 'er mede gaan als met het eerfte en tweede kraaien van den haan, die den zondigenden en ftraf baaren Petrus niet bewoogen: vermits deezen Apoftel niet eerder door het gevoel van zyne misdaad geraakt wierd, voor dat JESUS, by de ftem van den haan, die Goddeiyke opflag, en die krachtige ftraal van zyne oogen voegde, welke tot den bodem van zyn hart doordrong, om daar dat ys van ongeloovigheid te fmelten, het welk de traanen van zyn berouw ftremde, en ze belette uit zyne oogen te vloeien. Laat Jefaia met alle mogelyke welfpreekendheid en hoogdraavendheid prediken; zoo Gods Geeft zyne kracht niet met des Zienders woorden paart, hy zal genoodzaakt weezen om uitteroepen, Wie heeft onzen predihinge gelooft, cn aan wie is den arm des IPEERÈN geópenbaart (a) ? Laat de H. Paulus het Euangelium met alle bedenkelyke kracht en klaarheid verkondigen ; zoo niet eene geheime werking der genade, zich met zyne woorden vermengt O) jfef, 53 vs. 1.  288 LEER-REDEN ^mengt,zal hy Agrippa niet verder dmBTNA beweegen om een Chriften te worden (ei); hy zal voor niets anders dan voor eenen mymeraar en eenen die raaft worden gehouden, naar het oordeel van Feftus (b). Laat JESUS zelve, de eeuwige Zoon van God, die fprak zoo als nooit eenig menfch gefproken had (c) , zich by de Jooden uitdrukken, met alle deéze weergalooze genade, die uitgeftort was in zyne lippen (d); zoo hy zich alleen vergenoegt met fpreeken, zullen de Jooden daarvoor geen achting hebben, zy zullen hem behandelen als eenen verleider , als eenen bezetenen ; zy zullen zeggen, Wie van de Over ft en en van de aanzienelyken hebben in hem gelooft (e) ? Eindelyk, Myne Broeders, men kan in het algemeen met waarheid zeggen, dat 'er nooit iemant zoude gelooven, noch zich bekeeren, dat 'er niet één eenig Geloovige op de aarde zyn zoude, zoo de Leere alleen de menfehen voorgehouden wierd; uit hoofde van deeze natuurelyke verdorvenheid, welke hen beletten zoude om daar voordeel uittetrekken. En daarom maakte Oudvader Auguftyn, in zyne Verhandeling over de genade van CHRISTUS (f), het befluit in deezer voegen op : ,, Dat dan de Pelagiaanen erkennen, dat God „ in de harten der menfehen werkt, niet door de „ Wet, of door de leere die uitwendig het oor raakt, „ maar door eene inwendige en verborgene, door „ eene wonderbaare en onuitfpreekelyke kracht." En dat is deeze uitneemende kracht van onzen text. Deeze (a) Hand. a6 vs. 28. (c) Joan. 7 vs. 46. (e) Joan. 7 vs. 48. Cf) Hoofdjl. 24. (b~) Hand. 25 vs. 24. (d) Pfalm 45 vs. 3.  oVer ÈFÈZEN I. 19. 289 Deeze zelve redenen, ftooten ook de verbeelding omver, van de geenen die de voortbrenging Van'het geloove, en de bekeering des menfche, doen afhangen, van den enkelen famenloop der iniddelen, der voorwerpen, en der onhandigheden. Want, ik bid u, is dit alle de grootheid van Gods kracht? Is dit al de uitneemendheidzy* ner werking en zyner flerkte, om gelegenheden te bellieren, of om middelen toetebrengen, ten einde de Geeften van den menfch voorinte neemen en hun vertrouwen te winnen ? Zal een verftandig man dat zelve niet wel konnen doen ? Zal hy niet weeten zyn tyd waarteneemen, de perfoonen te gebruiken j uit de toevallen voordeel te trekken , en de middelen in het werk te ftellen, welke bekwaam zyn om die geenen te overreeden , die hy in zyne gevoelens wil brengen? Of,zoo de menfehen moeite hebben, om alle de dingen die tot deeze uitwerking noodzaakelyk zyn, te doen famen loopen, zouden dan ten minften de Engelen het niet lichtelyk konnen doen ? nadien zy zonder moeite, kunnen befchikken over alles dat 'er in de natuur is ; over de vernevelingen, óver de hoofdftoffen, over de koude, over de warmte, over de gezondheid, over de ziekte, over de rykdommen, over de armoede; over den overvloed, over de fchaarsheid, over het goede en over het kwaade weer, en alles naar hun welgevallen beweegen kunnen in de weereld; zoo dat de grootheid van de Goddeiyke kracht, niet zoude doorftraalen in de geenen die gelooven, zoo als de kL Paulus hier leeraart, nadien dat de kracht der Engelen daartoe genoegzaam, ja zelve daar toe meer als genoegzaam weezen zouden. Hoe! Myne Broeders,zal men zeggen, dat God niet meer-» I. Deel. II. Stuk, T dei  290 LÊER-REDEN der voor ons doet om ons te zaligen, dan den Duivel doet om ons te verderven? Want dien vyand der zaligheid, weet volmaaktelyk wel van allerlei voorwerpen en middelen gebruik te maaken , om ons te bederven, en om zyne verzoekingen te doen gelden. Ziet eens hoe behendiglyk dat hy alle dingen toebrengt, om de begeerlykheid van David te ontvonken. Hy vind eene uitmuntende fchoonheid ; hy geeft haar in het hart zich te gaan baden; hy neemt de-gelegenheid waar van het zagte en warme weer, om in haar de Iuft tot het bad, in eenen tuin, by de koelte van den avondftond te verwekken; hy verkieft een tuin, die naby het Paleis van den Koning was. Ter zelvertyd noopt hy David, om de koelte te zoeken; hy geleid hem, ten dien einde, naar een hoog plat op het dak, van waar het gezicht zich zeer verre konde uitftrekken; hy toont hem Bathzeba, in eenen ftaat, waarin zy meenae van niemant gezien te worden. Hy neemt een tydflip waar, in het welke deeze Vorft, wat uitfpanning aan zynen geeft verleenende , zich ontlaft had van de groote zorg zyner zaaken, om een weinig ruft te genieten; en door den famen- loop van alle deeze dingen, ontftak hy het hart van dien grooten man, van dien grooten Heilig, en van dien grooten Profeet, die zulk eene overvloedige maate van genade ontvangen had (d). Gy ziet, hoe veele zaaken hy in dit voorneemen doet famen loopen, de hitte van het weer, de noodwendigheid van het bad, de luft tot de koelte, het vermaakelyke van eenen tuin, de nabyheid van een Paleis, de hoogte van eene wandel¬ plaats W 3 damnet, ii.  ) ■ over E F E 2 E N I. 19. m plaats op het dak, de fchoonheid van eene vrouwe, de ledige tyd en de ruft van een verftand dat anders altoos zeer bezig was, de oppermagt van eenen Koning, die alles kan dat hy wil. Ziet daar, door welke middelen de Satan hem deed vallen; als God dan, om Geloovigen te maaken, ook niet anders gebruikt dan den famenloop der middelen, zoo zal hy niet meeïder voor onze zaligheid doen, dan de Duivel doet tot ons verderf'; het geen allerongerymft is. Want het is onvergelykelyk moeielyker, de dingen wederom te herftellen, dan die te vernielen; cn één onbekwaam menfch, zal in éénen dag meerder van een gebouw kunnen af breeken, als twintig goede en vaardige werklieden weder in eene week konnen opbouwen. Doch, wat is 'er redenkaveling van noode? De H. Paulus beflift het gefchil: hy zegt, dat de kracht waar van God zich omtrent de Geloovigen bedient, dezelve is, door welke hy JESUS CHRISTUS uit de dooden heeft op* geivekt O). Hy merkt dan de menfehen, voor dat zy gelooven, ak dooden aan. En dit toont klaar, dat alle bedenkelyke famenloopingen van uitwendige middelen, hen niets zouden baaten, zoo God daartoe niets anders in het werk ftelde. Want laat men doen al wat men wil rondsom eene doode, laat men haar naar alle zyden wenden, laat men haar in alle houdingen leggen, laat men haar aan alle kanten en op alle wyze behulpzaam zyn, dat zal haar niet levendig maaken. Laat men de tederfte voorwerpen die er in de weereld zyn, tot haar doen naderen, zy zal daar door niet bewoogen worden. Laat men haar het hef» der- O) Ft. 20.  ê92 leer - reden derfte en glansfykfte licht voorftellen, zy zal daar van niets zien. Laat men by haare ooren de fchelfte en de luidruchtigfte toonen daan, zy zal daar van in het minfte niet hooren, ja, laat men haar zelve met de allerfpitfte en fcherpfte prikkelen fteeken, zy zal daar van geheel geen gevoel hebben, zoo God niet door eene inwendige en almagtige kracht, het leven in haar hart uitftort, en haare uitgedoofde geeften niet wederom ont- j fteekt, door eene waarachtige opftanding. Na- : dien dan de kracht die ons wederbaart, dezelve ! is die de dooden opwekt, zoo volgt noodzaakelyk , dat zy behalven de middelen van buiten, behalven het licht der waarheid, behalve de luidruchtige klanken van Gods Woord, behalven de prikkelen en de angels van Wet en Euangelium, zich noch bedienen moet van eene inwendige kracht, die onmiddelyk het leven in onze zielen brengt, en ons weder opricht, door eene geeftelyke opftanding, welke het uitwerkzel is van eene wonderbaare genade, die in ons werkt. Eindelyk, wat die geenen betreft, welke meenen dat deeze inwendige genade niet verder gaat, dan om ons in het vermogen te ftellen van te kunnen gelooven , doordien ze onzen geeft verlicht, zonder nochtans onzen wil te bepaalen, zoo dat wy God kunnen wederftaan, ja zoodanig wederftaan, dat wy al de kracht van zynen Geeft verwerpen, en dat wy, in onze wederfpannigheid tegen de genade, de overhand behouden: deeze, zegge ik, werden hier niet minder van hunne dwaaling overtuigt dan de anderen. Want was dat zoo, welke reden had de H. Paulus dan om de grootheid van Gods kracht in de geloovigen, met zoo veel verwondering te befchouwen ? Ze-  over EFEZEN L iq. 293 ker, volgens die ftelling is de kracht zyner genade , niet grooter noch uitneemmder in de geenen die gelooven, dan in de geenen die niet gelooven , nadien dat zy niets doet in de eenen, dat zy ook niet doet in de anderen; en dat zy zich vergenoegt, met hen allen in de onverfchiliigheid tuflchen het goede en het kwaade te ftellen , om dat deel te neemen, dat een elk naar zyne genegenheid zal willen verkiezen. Zoo zommigen daar uit nuttigheid trekken en anderen niet, dat : komt dan nu niet meer van de krachtdaadige werking der genade, maar van den wil des menfche , die zich bepaalt zoo als het hem behaagt. Is dat die groote,dit wonderbaare, die alles over- : treffende kracht van God, welke den menfch het vermogen over laat, om haar tot den einde toe te wederftaan ? Ik bidde u, wanneer een Legerhoofd eene plaats belegert, en hy zyne lïniên ter ! deege fchikt, zyne batteryen wel plant, zyne loopgraaven behoorlyk uitftrekt, en zyne aanvallen dapperlyk voortzet; maar niet tegenftaande alle zyne poogingen, genoodzaakt word om het beleg op te breeken, en zynen arbeid te laaten vaaren, zal men zich dan over zyne magt verwonderen, en zal men de onverwinnelyke kracht zyner wapenen roemen? Het is waar, men zoude zyn moed, zyn dapperheid, zyn ;behendigheid, en zyne kundigheid in het oorïogsbedryf, kunnen pryzen: maar wat zyn kracht betreft, daar zal men niets tot roem van zeggen. Integendeel zal men de ftad, die hem tegenftand geboden, en zyne onderneeming verydelt heeft, als flerk en krachtig befchouwen: maar hem zal men aan¬ zien, als eenen die te zwak geweeft is om haar •T 3 te  $94 LEER-REDEN te bemagtigen. Zoo God dan omtrent de menfehen , niet anders gebruikt dan eene genade waar aan zy altoos tegenftand kunnen bieden, en wel« ke veelen in der daad wederftaan, met eene onverwinnelyke hardnekkigheid, ja zelve met eene hoohende onbefchaamdheid, zal men dan reden hebben, om de uitneemende grootheid van Gods kracht zoo zeer te roemen, zal men niet integendeel met waarheid kunnen zeggen, dat den menfch en den Duivel fterker geweeft zyn dan God, wanneer zyne genade wederftaan zal zyn ? God verhoede! dat wy den Almagtigen deezen hoon zouden aandoen, en hem zoo kwaalyk zouden handelen, dat wy hem aan de magt der menfehen onderwierpen, en al de kracht zyner genade deeden af hangen, van de zinnelykheid van 's menfehen geeft. Deeze genade is van eenen geheel anderen aard, zy heeft een ganfeh ander vermogen. Het is eene genade die niet alleen genoegzaam, maar ook op eene onfeilbaare wyze krachtdaadig en onverwinnelyk is. En wanneer het Gode behaagt om dezelve in het hart van een menfch te ontvouwen , zoo mift het haar nimmer over dat hart te zegenpraalen, en alle deszelfs gedachten en genegenheden gevangen te leiden onder haare gehoorzaamheid. Zy vind daar geenen tegenftand , die zy niet overwint; geen wederfpannigheid, die zy niet bedwingt; geen hovaardy noch trotfehheid, die zy niet vernedert; geen hardigheid, die zy niet vermurwd; geen onverfchiliigheid, die zy niet doet befluiten; geen ftrydigheid noch afkeerigheid, die zy niet onderbrengt, met ée'n woord, geene driften en begeerlykheden, die zy niet aan CHRISTUS Wet  over EFEZEN I. 19. 295 Wet onderwerpt. Want, zegt de H. Paulus, zy zuerkt in ons beide het zuillen en het zverken (af invoegen dat wy van nietwillenden tot willenden gemaakt worden, ja zulk eenen fterken wil krygen, dat wy ons daadelyk tot de uitvoering van het goede vinden aangefpoort; en dit is het dat de Schrift ons wil te verftaan geeven , door de uitdrukkingen van levendig maaken, van opwekken, en van fcheppen, waar van zy zich omtrent deeze ftoffe bedient (bj, om ons te verzekeren , dat de daad van God, door welke hy de dingen fchept en uit het niet voortbrengt, door welke hy de dooden levendig maakt en opwekt, niet zekerder, noch haare uitwerking niet onfeilbaarder is, dan die, door welke hy ons bekeert en ons heiligt. Men zegge niet, dat zoo God op deeze wyze in ons werkt, met zoo veel kracht, flerkte en magt, hy daar door onze vryheid vernietigt,zonder welke wy echter geen menfehen zouden weezen , nadien zy aan onze natuur wezenlyk verknocht is. Want deeze magt en overwinnende kracht der genade, bekeert ons niet tegen onzen dank, en voert ons niet met geweld en tegen onzen wil tot de zaligheid. Het is eene kracht, die zoo lieflyk als magtig, zoo aangenaam als onwederftaanbaar is; die ons trekt, maar met liefde koorden en met menfehen zeelen ; die ons overwint , maar op zulk eene bekoorlyke wyze, dat wy ons geluk ftellen in onze nederlaag; die ons bedwingt, maar met zulke wonderbaare ketenen, dat wy die met vermaak kuffen, en het ons frnerten zoude die te moeten mifl'en. Want God ge- . bruikt (a) M, 2 vs. 13. (/> Efa> 2 vs. 1.6. 10. T 4  *gr5 LEER-REDEN bruikt zyne kracht niet jegens ons, om ons te dwingen, maar om ons te doen willen. En hoe doet hy ons willen? Doordien hy ons verftand verlicht, onzen geeft overreed, en onze vriend? fchap, onze genegenheden, en onzen wil wint; invoegen dat wy, wanneer wy gelooven en ons bekeeren, wel verre van dwang of geweld in ons \ ontwaar te worden , dat ons dwingt, dat ons kwelt en laftig valt, in tegendeel,eene blydfchap, eene vertroofting, en eene vreugde fmaaken, die onuitfpreekelyk en heerlyk is. Wy looven God yan ganfcher harte, voor de genade die hy on$ beweezen, voor de vryheid die hy ons gefchonken , en voor den gelukzaligen ftaat in den wekken hy ons geftelt heeft, toen hy ons deed overgaan van de duifternis tot het licht, van de dwaaling tot de waarheid, van de pnreinigheid der ondeugd, tot de heiligheid; van de dwingelandy der zonde, tot de vrye bezitting van ons hart en van onzen geeft; van de dienflbaarheid des Duiveis, tot den dienft vap Gpd, welkers dienft alleraanzienelykft is, Ziet daar, hoedanig deeze uitneemende kracht ^s, welke de Heere aan die geenen doet gewaar worden, die gelooven na de werking zyner magt. Laaten wy dezelve erkennen, Myne Broeders! naar den wenfch van den H. Paulus, die voor de Efezeren begeerde, verlichtte oogen hunnes verijl and s, op dat zy de kracht van deeze won derbaar© genade die de heiligmaaking des Geloovigen voortbrengt, recht mogten begrypen. Laaten wy haar lpoyen met alle de genegenheden onzer zielen; jaaten wy nimmer ondankbaar tegens haar weezen, en laat het ons nooit gebeuren, de oogen te fluiten voor deeze verheyene eq onukfbree- kq-  over EFEZEN I. 19. 297 kelyke kt acht, welke God in het werk onzer zaligheid heeft doen doorftraalen. Laaten wy daar aan denken alle de dagen onzes levens , maar laaten wy daaraan nimmer denken als met eene erkentenis, die evenredig is met haare grootheid. God had veel gedaan in de eerfte fchepping. Maar liy doet onvergelykelyk meerder in de tweede. Want het is duizendmaal grooter zaak ons aan de zonde en aan de verdoemenis onttrokken, dan ons uit het niet getoogen te hebben. JESUS zeide vaftftellender wyze van Judas, dat het hem beter ware dat hy nooit gehoor en was, dan zyne verdoemelyke trouwloosheid te hebben begaan (V). Bygevolg zoude het ons voordeeliger zyn geweeft, eeuwig in het niet te blyven, hoe vreeslyk dat het ook voorde natuur is, als in den vervaarlyken afgrond des verderfs, waar in de zonde ons had neergeftort. Welke verpligting hebben wy dan niet aan deeze oneindige kracht, die alle haare werking, en alle haare magt in het werk geftelt heeft, om ons daar uitterukken? Laaten wy de grootheid van ons kwaad, afleiden uit de grootheid van de kracht , welke noodzaakelyk was, om 'er ons van te bevryden. De menfehen konden daar in niets doen, want zy lagen allen in een zelfde ellende gedompek. De Engelen, fchoon dat David hen krachtige helden noemt (£), waren onbekwaam om ons byteflaan, om dat hunne magt, hoe wonderbaar die ook zy,echter eindig is, en onzen affland van het opperfte goed was oneindig. Daar was niets anders dan de kracht van eenen God alleen, welke daar toe genoeg- (d) Mattb. 26 w. 24. (b) Pfalm 103 vs. 20. T5  298 LEER-REDEN noegzaam was. Welk een gevoelen moeten wy dan niet van ons zelve hebben, die zoo verboren en zoo ellendig waren ? Welke dankbaarheid aan God, die ons alleen konde zaligen ? Hoe moeiten wy ons zeiven befchouwen, anders als met eene diepe nederigheid, als met eene groote verachting van ons zelve, om alle gevoelen van onze krachten, van onze deugden, van onze goede hoedanigheden , van onze pryzenswaardige gefteltheden, en van de gewaande en ongegronde bekwaamheid van onzen vryen wil, te verbannen? Hoe moeten wy aan God denken, anders als met zielen, die geheel vervult, geheel overlaaden zyn met de dankbaare erkentenis voor zyne genade, zonder welke onze herftelling onmogelyk was? God wilde oulings, dat de Israëliërs aan hunne verloffing uk Egypte altoos zouden gedenken, om dat het een werk was van eene buitengewoone kracht, waarby hy veele tekenen en wonderen gedaan had. Hy wilde dat zy dezelve vroegtydig aan hunne kinderen zouden vertellen; hy wilde dat een plegtig Bondzegel hun de gedachtenis daarvan , jaarlyks door de viering van het Pafcha, zoude verlevendigen: ja deeze groote weldaad ftelde hy aan het hoofd van zyne Wet, om hen tot gehoorzaamheid te verpligten. Ziet hier, Myne Broedersl een werk dat noch veel wonderbaarder is. Want God heeft ons gered, niet van eenen yzeren ooven, maar zelve van eenen vuurigen ooven en van de vlammen der helle: niet uit een dienfthuis, maar uit de flaverny van den vervloekften en fchandelykften aller flaaven : niet door een roode zee , maar door het bloed van zynen eigenen Zoon: niet met rotsfteenen te klooven, om daar water uit te doen vlie-  over EFEZEN I. 19- 299 vlieten, maar met-onze harten tebreeken, die harder en ongevoeliger waren dan de rotszen zelve , om daar uit zalige wateren van berouw te doen afftroomen, niet met zyne Wet te fchryven op fteene tafelen, maar met dezelve diepen met onuitwifchbaare letteren, m te fchryven m de tafelen onzer zielen. Niet met ons te ge eiden door Sne vuurkolom, die de lucht verlichtte, maar met ons uit den hoogden hemel het eeuwige licht van zynen Geeft te zenden, dat ons ten velgen leidsman verftrekt, in de woeftyne deezer weereld, en ons onfeilbaar in het hemelfch Canaan inleid. 6 Israël Gods! Israël na den Geeft! denk eeuwiglyk aan deeze gadelooze verloffing, welke niet anders is dan een famenweefze van wonderen, en waarin God u al de groot b«rf van zvne wonderbaare kracht doet zien. Maar denk 'er aan om daar uit gelegenheid te neemen, om hem,die al zyn magt heeft willen werkftelhgmaaken ot uwe zaligheid, te beminnen, te eeren, ■en getrouw te dienen. Want men moet zich niet verbeelden , Myne Broeders, dat deeze kracht en deeze werking in onze heiligmaaking, ons nalaatiP- moet maaken in de godzaligheid, en ons in de betrachting der goede werken doen verflaauwen. Dit is een tegenwerping van de vyanden der genade, maar een tegenwerping die zeer kwaalyk gegrond is. Want God beweegt ons met als ftukken hout, of blokken, of fteenen, die ongevoelig blyven terwyl men ze omwentelt, en die van hunne zyde niet beantwoorden aan de daad van den geenen die ze voortrok. Maar als God ons beweegt, gefchied het op dat wy met hem zullen werkzaam zyn. Hy trekt ons, maar het is op  3oo . LEER-REPEN dat wy hem zullen naloopen. Hy geleid ons maar het is op dat wy zullen gaan. Hy opent ons de oogen, maar het is op dat wy aanfchou•wen zullen de wonderen van zyne Wet. Hy maakt onze tonge los, maar het is op dat wy zynen lof zullen verkondigen. Hy wekt ons uit de dooden pp, maar het is op dat wy een nieuw leven zullen lyden, en ons vertoonen als uit de dooden levendig gezuorden zynde. Met één woord, hy werkt in ons, maar het is op dat wy met hem Zullen medewerken, om zyne daad te begunftigen, en om daar aan van onzen kant te beant? woorden, dooreenen fterken yver tot zynen dienft. Ja het is 'er zoo verre van daan, dat deeze overweeging van de kracht en van de werking der genade, ons minder werkzaam zoude maaken in het goede, dat de H. Paulus integendeel zich daar van bedient, als van eene fterke beweegreden, om 'er ons toe aantezetten. Werkt, zegt hy, uwes zelfs zaligheid met vreeze ende beeven.. Want, voegt hy 'er by, want het is God die in U werkt, beide het zvillen, en het zuerken, naar zyn zvelbehaageu (af Alwaar gy ziet, dat hy de werking van God tot een reden gebruikt, om ons tot het werk der godzaligheid aantefpooren. Laaten wy ons dan hevlytigen, Myne Broeders, om aan deeze heiligende genade des Heeren te beantwoorden. En gelyk hy van zynen kant, de uitneemende grootheid zyner kracht in de °eïoovigen vertoont, dat dan ook de geloovigen van hunne zyde, hem dienen,maar met alle hunne vermogens, met alle hunne krachten. Want : op; W Fdipp. s, vs. 12, 13.  over EFEZEN I. 19. 301 op deeze wyze wil hy gedient worden, hy verVloekt de geenen die zyn werk Jafhartiglyk verrichten. Hy verwerpt de lammen, hy bemint niet anders dan de brandende en heete (a~), en het zullen nimmer anderen zyn dan gezveldlgers, die zyn Koningryk met gezveld neemen Cb'). Laaten wy dan krachtdaadig werken tot zyne heerlykheid , gelyk als hy krachtdaadig gewerkt heeft tot onze zaligheid. Laaten wy ten minften flerk zyn in genegenheid en in yver, en zoo wy noch gebreken en zwakheden in ons bevinden, gelyk zy 'er helaas! maar al te veel zyn, laaten wy ons dan trooften met de gedachte van deeze goddeiyke kracht, die het werk des geloofs in ons begonnen hebbende, wel in ftaat zal zyn om het zelve, in het midden van alle onze gebreken, te vervolgen, voorttezetten , en te voltooien; zyne flerkte zal onze onmagt te hulp komen, zyne kracht zal in onze zwakheid volbragt worden. Zy zal ons onderfteunen in onze waggelingen, zy zal ons opbeuren als wy vallen. Zy zal ons te recht brengen in onze dwaalingen, zy zal ons bemoedigen in onze vreezen, zy zal ons onze misdagen doen verbeteren. Zy zal ons tot den einde toe, ondanks alJe de aanvechtingen der weereld en des Duivels, in de liefde van onzen God doen volharden. En gelyk deeze kracht , ons haare uitneemende grootheid zal betoont hebben , in de heiligmaaking van onze zielen, zoo zal zy ons dezelve eens heerlyk vertoonen, in de opwekking van onze lichaamen, om ons eindelyk beide in lichaam en in («) Openb. 3 vs. 15. itf. (b) Mattb. 11 vs. it.  Bos LEER-REDEN over EFEZEN I. i9. in ziel, opteneemen in die eeuwige heerlykheid, welke zy ons bereid heeft, boven in de hemelen. God bewyze ons deeze genade! En aan hem, Vader, Zoon, en H. Geeft, zy eer en heerlykheid toegebragt, tot in de eeuwigheid. AMEN. GODS  S°3 GODS KRACHT gewrocht in JESUS CHRISTUS, o f LEER-REDEN Over deeze woorden van den 'Heiligen Paulus , in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. I. v£ 20. Die hy gezvrocht heep in Chriftus, als hy hem uit de dooden heeft opgewekt: ende heeft hem gezet tot zyne rechte hand in den hemel. Mtne Broeders! Mofes en JESUS CHRISTUS hebben iets dat byzonder opmerkelyk is; naamentlyk; dat men in hunnen perfoon, het beeld of model van den ftaat hunnes volks ziet. Want wat Mofes belangt, zyn leven is het zichtbaare voorbeeld van het noodlot der Israëliërs. Deeze groote man was zoo dra niet gebooren, of hy wierd in Egypte vervolgt, en aan de woede der krokodillen van den Nyl blootgeftek; even zoo was Israël  3o4 LEER-REDEN raël naauwlyks uit de lendenen hunner vaderen $ en uit het huisgezin der Patriarchen voortgekomen , of het leed fchrikkelyke vervolgingen in dit zelve Egypte, dat de wieg en bakermat van hunne Stammen had geween. Mofes bragt veertig jaaren van zyn leven door in de woeftyne van Midian; en naderhand fleet Ifraël veertig achtereenvolgende jaaren in dezelve woeftyne, en in de wyduitgeftrekte eenzaamheid van Arabiën. Mofes kwam tot de grenzen van Canaan, maar hy trad daar niet in; en Israël is gekomen tot de boorden van het Koningryk der hemelen, maar het is daar niet ingekomen, om dat het dien goddelyken -Mesfias verwierp, welke zy het voorrecht hadden, met hunne eigene oogen te aanfchouwen. Mofes is zedert zyne dood, zonder de algemeene opftanding aftewachten, in het leven herftelt, om zich met JESUS CHRISTUS by zyne verandering van gedaante, op Thabor te bevinden; en Israël zal ook niet altoos in deeze beklaagelyke verwerping blyven, die de waare dood van het Joodendom is geweeft; voor het einde der weereld zal het daaruit wederom worden getrokken , om in de gemeenfchap van onzen Zalig* maaker geftelt te worden , door eene wonderbaare roeping , welke de H. Paulus ons vertoont als eene opftanding, en welke hy zegt, dat een leven uit de dooden zal zyn (d): zoo, dat men in Mofes lot, klaarlyk dat van zyn volk ziet, welkers Wetgeever en Hoofd hy was. Het is even eens gelegen met JESUS CHRISTUS : men befpeurt duidelyk in den perfoon van deezen nieuwen Middelaar , en van dit goddelyk Hoofd (fQ Rsm. it w. 15.  over Ë F E Z E N I. 20. 3ctf Hoofd der Kerk, de ftaat van de Chriftenen, die zyn volk, zyne leerlingen, en zyne ftammen zyn. Want wierd hy ontvangen door den H. Geeft , in het kuifche lichaam van eene maagd: wy worden door de heilige en hemelfche werking van dien zeiven Geeft weder gebooren, in den fehoot van deeze kuifche en tevens vruchtbaare maagd, van zyne Kerk, die de moeder der waare Geloovigen is. Leefde JESUS in armoede en in fmerten: de geenen die in hem gelooven, worden tot eene even gelyke bejegening geroepen, en al wie godzaliglyk in CHRISTUS JESUS leven wil,moet vervolgingen en ellenden ver draagen (ci). Storf JESUS aan een kruis: zyne Geloovigen zyn met hem gekruift (T), en moeten hun vleefch kruis/igen, met de heweegingen en begeerlykheden (c\ om in hun het ftraf baare leven van den ouden 'Adam uit te bluftchen, dat onbeftaanbaar is met de gevoelens zyner genade. Wierd JESUS opgewekt door een buitengewoon uitwerkzel van de goddeiyke kracht: zyne waare leerlingen zyn ook geeftelykerwyze met hem opgewekt, door de zelve oneindige kracht, die hem uit het graf deed verryzen. Voer JESUS na zyne opftanding zegepraalend op naar den hemel: de Geloovigen zyn , ingevolge hunner heiligmaaking , voorgefchikt om op gelyke wyze op te vaaren naar de hemelen, ten einde daar met hunnen Zaligmaaker eeuwiglyk te heerfchen. Dit is het eigentlyk, Myne Broeders, dat ge« legenheid gegeeven heeft tot de gedachte en tot de woorden van den H. Paulus, in onzen text. Hy (a) zThim. 3 vs. 12. (b) Gal. 1 vs. 20. (V) Gat. 5 vs. 24. . I. Deel. II. Stuk. V  $fê LEER-REDEN Hy had in het voorgaande vers gefproken van de wonderbaare kracht, welke God in de menfehen doet werkzaam zyn, om hen tot het geloove en de heiligmaaking te brengen. Hy bad gewenfcht, dat de Chriftenen dezelve recht mogten begrypen; en dat zy mogten zveeten, welke de uitneemende grootheid zyner kracht zy, aan ons, die gelooven na de werking der flerkte zyner magt: dit zyn zyne eigene woorden. Doch overweegende, dat alles wat in de Geloovigen gefchied tot hunre zaligheid,eerft gefchied is in JESUS CHRISTUS , hun model en voorbeeld, naar wiens beeld zy voorver ordineert zyn, om gelykvormig te worden (d); zoo heeft hy gedacht, dat hy deeze wonderbaare kracht, die in de menfehen werkzaam is tot hunne heiligmaaking, niet beter konde vertoonen, dan met die te doen zien in JESUS CHRISTUS, hun Hoofd, en met dit lui* fterryk voorbeeld opteleveren, waar in zy zich met alle haare krachtdaadige werking ontvouwt heeft. Daarom voegt hy er met dit oogmerk by: gelyk gy thans gehoort hebt; Welke kracht God gewrocht heeft in CHRISTUS, als hy hem uit de dooden heeft opgewekt, en heeft hem gezet tot zyne rechte hand in den hemel. Het is dan dit groote voorbeeld, van de opwekking onzes Zaligmaakers, dat wy te deezer uure overweegen moeten; en om zulks naar de meening en het oogmerk van den H. Paulus te doeii, zoo hebben wy niet van noode, ons over ■het wonderwerk deezer heerlyke opftanding uit te laaten. Dat is daar toe hier de plaats niet; en het zoude nergens toe dienen, dan om ons buiten (a) Rom. 8 vs. apK_  over EFEZEN t ad. 30? ten het oogmerk van den Apoftel te voeren: wy tnoeten ook niet blyven flil itaan op Gods kracht, om u daar van de grootheid en het wonder te vertoonen. Dit is gefchied by de voorige woorden , en zulks is een zaak die wy thans moeten vooronderftellen. Ziet hier dan, naar ons dunkt, waar by onze overdenking zich tegenwoordig bepaalen moet, om de leer van den H, Paulus in deeze plaatze wel te bevatten. Naamentlyk , tot drie vraagdukkeh, welke zy voortelt. I. De eerfte is, waarom dén Apoftel de op* wekking van onzen Heer, aan God den Vader toefchryft; nadien hy zich zeiven heeft opge= wekt ? II. De tweede is, waarom hy van deeze Opwekking hier ter plaatze fpreekt, daar alleen maar van het geloove der Geloovigen gehandelt wierd ? III. Eindelyk, de derde is; waarom hy zegt j dat de kracht die JESUS CHRISTUS uit de dooden heeft opgewekt, dezelve is, door welke wy gelooven, nademaal dat twee dingen zyn dieS ten uiterften fchynen te Verfchillen ? Deeze drie vraagftukken, onderzocht en verklaart zynde, zullen ons de ganfche gedachte vart den Leeraar der Heidenen, in deeze uitmuntende woorden, openleggen. „ Het behaage God, die dezelve eerryds aari 5, zynen Apoftel geopenbaard heeft, ons de noop, digeverlichtingen te fchenken, ten einde ze wel „ te bevatten; en de kracht om ze u te verklaa9, ren ; en aan u de vereifchte gefteltheden te „ verleenen, om 'er gebruik van te maaken, tot ^, uwe zaligheid." L Wat het eerfte vraagftuk. betreft, dat wy ons Y 2, heb*  3o8 LEER-RËDËN hebben voorgeftelt, men zoude kunnen denken »1 dat^de H. Paulus daar in van JESUS CHRISTUS fpreekt, op eene wyze die zyn grootheid, zyn waardigheid, en zyne heerlykheid fchynt te verongelyken. Want hy fchryft zyne opftanding, aan de kracht des Vader toe: hy zegt, dat de Vader hem uit de dooden heeft opgewekt; even als of deezen wonderbaaren Zaligmaaker zich zelve niet had doen verryzén, door zyn eigene en wezenlyke kracht: als of hy eene andere magt dan de zyne noodig hadde gehad, om weder uit het graf op te ftaan. Is hy niet God, te pryzen met den Vader? Waarom dan buiten hem zelve de oorzaake zyner opftanding te zoeken? Waarom zal men dan zeggen, dat God hem uit de dooden heeft opgewekt P Spreekt men dus niet van hem als van een bloot menfch, als van eenen Lazarus, of van eenen Borcas, of van die anderen, welke God eertyds in het leven herftelde, door eene uitwerking van zyne oneindige kracht? God verhoede! Myne Broeders, dat wy deeze gedachte van den H. Paulus zouden hebben, welke de Goddelykheid van den Heere JESUS, in alle zyne Schriften zoo krachtig beweert, en die dezelve met onwederfpreekelyke bewysredenen ftaaft. Hy wil hier niet loochenen, dat deeze eeuwige Zoon van God, die God uit God, ja die de groote God en Zaligmaaker, de Vorft des levens, en de Heer der heerlykheid is, zelve niet door zyne eigene kracht is opgedaan. Hy wift wel, dat deezen heerlyken Verlosfer opftanding en het leven is (a) en dat hy dit by "gevolge nóch veel meerder in zich zelve konde voort- O) Joan 11 vs. 25.  over EFEZEN I. 20. 309 voortbrengen, als in anderen; even als eene waterbron eerder haare kom vervult, dan de afgelegene canaalen, welke de mededeeling haarer wateren ontvangen. Hy wift wel wat hy tot de Jooden gezegt had, Ik hebbe magt myn leven afteleggen , cn hebbe magt het zelve wederom te neemen (a): daar mede toonende dat het eene hem niet moeielyker viel dan het andere, en dat zyne opftanding niet minder van zyn vermogen afhong, dan zyn dood. Hem was ook niet onbekent de ftelregel , die uit zynen heiligen en goddelyken mond was uitgegaan, Gelyk de Vader de dooden levendig maakt, alzoo maakt ook de Zoone levendig die hy wil (f). En waarom zoude het hem dan niet licht gevallen hebben zich zeiven levendig te maaken; nadien hy niets anders noodig had dan den wil, om het "onfeilbaar te kunnen doen ? Hy wift wat zynen amptgenoot Petrus gefchreeven had, wiens leer volmaakt met de zyne overeenftemde; dat JESUS wel was gedoodet in het vleefch, maar levendig gemaakt door den Geef (c); alwaar de tegenftelling die men 'er ziet , van den Geeft met het vleefch, klaar toont, dat even als hy door het vleefch, het eigen vleefch van onzen Heer verftond, in het welke hy dood was; hy alzoo ook door den Geeft, zynen eigenen Geeft verftaat: dat is te zeggen niet zynen menfehelyken geeft, zyne redelykc ziel: want dat is geen geeft die bekwaam is tot zulk een werk, als de opftanding, xvelke eene oneindige kracht vereifcht; maar zynen Goddelyken en eeuwigen Geeft, die zyn lig- chaain Cd) Joan. 10. vs. 18. (j) joan, * w. aI, (O 1 Petri 3. vs. 18. Vs  $io LEER-REDEN -chaam, dat in het graf ter neder lag, had levendig gemaakt. Eindelyk, de H. Paulus herdacht ■ wel wat hy tot die van Roomen gezegt had, dat CHRISTUS krachtelyk beweezen is, te zyn ds Zoone Gods, uit de opftanding der dooden (af Het volgt dan aller noodzaakefykft, dat hy zich zelve opgewekt heeft, nadien anderszins zyne opftanding, hem niet meerder zoude bezueezen hebben de Zoone Gods te zyn, dan Lazarus, en de anderen in welke God zyne levendig maakende kracht had ontvouwt, met hun het leven wedertegeëven. Hierom dan, als deezen H. Apostel in onzen text zegt, dat God CHRISTUS uit de dooden heeft opgewekt, gefchied zulks zonder hem de heerlykheid te willen ontneemen, dat hy door zyne eigene kracht opgedaan is, om dat de Vader en den Zoon maar één eenig, één zelfde en ondeelbaar wezen hebbende, het geen de eene doet, de andere zulks ook desgelyks doet (b); en de daaden van den een, ook noodzaakelyk die van den ander zyn, volgens deeze Godgeleerde ftelling, dat de werken der Godheid, die zich naar buiten vertoonen, dat is te zeggen, buiten het goddeiyke wezen, aan de drie Perfoonen gemeen zyn; invoegen, dat als de H. Paulus hier zegt, dat God CHRISTUS uit de dooden heeft opgewekt, hy ter zeiver tyd wil zeggen, dat CHRISTUS door zyne eigene kracht is opgedaan; nadien dit één van de uitwendige daaden is , welke aan alle drie de Perfoonen der Driéénheid gemeen zyn. Daar van daan is het, dat in de Schrift, al het geen onzen Heere JESUS CHRISTUS betreft, in de huishouding van Cjs) Qom. i vs. 4, (J) Joan. $. vs. is>»  over EFEZEN I. 20. 311 van zyn Middelaarfchap, van zyne ampten, en van zyne ftaaten, dan eens word toegefchreeven aan den Vader, en dan wederom aan den Zoon; als op hun beide op gelyke wyze pasfende. Want word 'er gehandelt van zyne komfte op de aarde, dan eens word 'er van getuigt, dat de Vader hem gezonden heeft (#), en dan wederom, dat hy uit eige beweeging gekomen is; De Zoone des menfehen is gekomen, om zalig te maaken dat verlooren ivas (bf Word 'er gewaagt van zyne werken, en van zyne wonderen, gy zult die zien toekennen aan den Vader; De Vader, zegt hy, die in my blyft, dezelve doet de werken (Y): en aan den Zoon, Ldy ging het land door, zegt den H. Lucas, goeddoende, en geneezende alle die van den Duivel overweldigt waren (d). Befchouwt gy zyn dood, gy zult ook bemerken dat zy, en van den Vader en van hem is voortgekomen. Want wordt 'er gezegt dat de Vader hem gegeeven heeft (V), daar liaat ook, dat hy hem zeiven gegeeven heeft (ƒ'), en dat hy zyne ziele geftelt heeft tot een rantzoen voor ons (gf Slaat gy uwe oogen op zyne hemelvaart, de H. Petrus zal u op de eene plaats zeggen, dat hy daar door Gods rechte hand verhoogt is Qd); en op eene andere plaats, dat hy daar heenenopgevaaren is (7) , als hebbende zich zeiven verheven, door zyne eigene kracht. Denkt gy eindelyk aan zyn Rvksgebied, en aan zyn Koningryk. Davld zal 'er in (o) Joan. 5. (b) Mattb. 18. vs. u. (V) Joan. 14. vs. 10. (aQ Hand. 10. vs. 38. (e) Joan. 3. vs. 16. (f) Titum 2. vs. 14. (g) 1 Tbim. 2. vs. 6. Mattb. 20. vs. 28. ïbY Hand. 2. vs. 33. (2) 1 Petri 3. vs. 32. v 4 i  312 LEER-REDEN in de Pfalmen van fpreeken, als. van een uitwerkzel van de magt en het welbehaagen des Vaders. De HEERE, zegt hy, heeft tot mynen Heere gefproken, zit tot myne rechte hand, tot dat ik uwe vyanden gezet zal hebben tot een voetbank uwer voeten (a): en de H. Paulus zal 'er in het XV. Hoofdft. van den eerften Brief aan de Corintheren, van gewaagen, als van het werk van deezen grooten Zaligmaaker. Hy moet als Koning heerfchen, zegt hy, tot dat hy (te weeten CHRISTUS} alle de vyanden onder zyne voeten zal gelegt hebben (bf Het is nu even eens gelegen met zyne opftanding,dat het werk van den Zoon en van den Vader is, invoegen, dat wanneer zy aan den een word toegefchreeven, zulks geen nadeel aan den anderen doet. In tegendeel, wanneer men den Vader de heerlykheid van eenige zaak geeft, zoo geeft men dezelve ook tevens ontwyfelbaar aan den Zoon; om dat, gelyk hy in het Euangelium betuigt , zoo zvat de Vader doet het zelve ook de Zoon desgelyks doet (cf /Vant hy en dc leader zyn één (fff. Ondertusfchen kan men hier twee aanmerkingen by voegen, die over dit onderwerp der opftanding van JESUS CHRISTUS kunnen gemaakt worden. De eerfte is deeze,dat de Schrift dezelve niet aan JESUS CHRISTUS zelve toefchryft, dan wanneer 'er eenige byzondere reden is, welke haar daar toe verpligt; gelyk als wanneer zyne eer daar aan gelegen is, en dat de hoedanigheid en de waardigheid van zynen Perfoon, moet verdedigt worden, tegen de fmaadelyke ge- yoe- (d) Pfalm no vs. i. (è) Fs. 25. Cf) Joau. g, vs. 19* (d) jtpatt. 10. vs. 3a,  over EFEZEN I. 20. 313 voelens welke men daar van had. Dus ging her, toen de Jooden zich verwonderden over het gezag dat hy zich aangematigt had in den Tempel, door de tafelen der Wlsjelaaren omtekeeren, en door de verkopers welke dit heilige bedehuis ontheiligden, met eenen geesfel ulttedryven; als of hy zich in eene zaak gewikkelt had die de paaien van zyn vermogen te buiten ging. Wat teken toont gy ons, zeiden zy tot hem, dat gy deeze dingen doet? Deeze heerlyke Verlosfer, om hun te leeraaren wien hy was, antwoordde hen, Breekt deezen Tempel, en in drie dagen zal ik den zeiven oprechten, fpreekende van den Tempel zyns lichaams (a): alwaar gy ziet, dat hy het vermogen dat hy had om zich zeiven optezuekken, bybrengt, om aan die blinden te doen zien dat hy, in deeze gelegenheid, niets had gedaan, waar toe hy geen recht had, nadien dat hy de God van den Tempel is, dat het zyne Godheid was die in zyne voorhoven en op zyne altaaren wierd aangebeden, en dat hy dus over denzelven konde befchikken, als over zyn huis, om 'er uit te werpen, de geenen die hy het verblyf daar in .onwaardig oordeelden. Dus ook, om dat hy de befchimpingen wift, welke zyne vyanden hem zouden aandoen, uit hoofde van de ftraf, dien hy moeft ondergaan, om te toonen dat niets hem daar toe dwong ; dat het noch de woede der Hoogepriefteren; noch de razerny des volks was, dat hem daartoe voerde; noch het gezag van Pilatus, dat hem daar toe noodzaakte; maar dat het alleen zyne liefde was, welke hem daar toe vrywillig aanzette, zoo fprak hy die woorden, welke 00 Joan. 2. vs. 14. 21. y 5  gi4 LEER-REDEN welke gy reeds gedeekelyk gehoort hebt, Ik leg- le myn leven van my zeiven af; niemant en neemt het zelve van my: ik hebbe magt het zelve afteleggen , en hebbe magt het zelve wederom te neemen (af Maar wanneer 'er geene byzondere reden is, welke vordert dat men aan CRISTUS de heerlykheid van zyne op/landing geeft, dan word zy toegefchreeven aan God den Vader, om dat inderdaad de eeuwige Vader, de bron der Godheid zynde, van hem ook de goddeiyke werken oorfprongelyk afvloeien; zy moeten derhalven ook weder tot hem gebragt worden, als tot hun eerfte grondbeginzel: ten zy dat eenige byzondere reden vordert , om die aan de andere perfoonen der Drie'énheid toeteeigenen. Maar by deeze eerfte aanmerking, welke anderen over deeze ftoffe gemaakt hebben, moet men noch eene tweede voegen. Naamentlyk dat wanneer 'er geene perfooneele reden is, welke verpligt om aan JESUS CHRISTUS het wonderwerk zyner opftanding toetefchryven, dat 'er dan groote en ten uiterfte gewigtige redenen zyn, die het aan den Vader doen toeeigenen. Want daar van hong de vertroofting der Geloovigen af, en de verzekering , van eens in hunne perfoonen dezelve opwekking te zien volbrengen, welke zoo gelukkig in JESUS CHRISTUS daar geftelt was. Indien de Schrift altoos zeide dat hy zich zeiven opgewekt had, zoo zoude wy uit zyne opftanding geen gevolg hebben kunnen trekken voor de onzen. Wat wy zouden dus by ons zeiven geredenkavelt hebben; „ wy moeten geen bewy- „ zen O) Jtan. 10. vs. it.  o Ve r EFEZEN I. 20. 315 g zen uit JESUS CHRISTUS voor ons trek„ ken; de reden is daarin niet gelykvorniig, m„ tegendeel is het onderfchèid daar in klaar, om dat „ hy in hem zelven de kracht had om zich optezvek„ ken, welke in geen menfch in de weereld ge„ vonden word. Hy was de Vorft en de Heer „ des levens, en wy zyn een prooi van de dood. „ Hy was de Koning des hemels, en wy zyn „ niet anders dan arme aardwormen. Hy was „ de Zonne zelve, en het eeuwige licht, byge,, volge konde hy zich wel voor eenige uuren „ verduifteren, maar zich niet voor altoos uit„ dooven; in plaats dat wy flechts kleine fakke„ len, geringe rookende vlaswieken zyn, welke „ kunnen uitgaan door het minfte geblaas, en „ welkers zwak en kortftondig licht, zich van „ zelven in eeuwige duifternisfe verandert. Hy „ was de boom des levens, en bygevolge onfter„ flyke fappen hebbende zoo konde de dood „ hem niet nedervellen, of hy begon welhaaft „ weder uittebotten en te groenen :maar wat ons „ betreft, wy zyn verrotte boomen,zoo dat naar „ welke zyde wy vallen, het zy ten Ooft en, of ten „ Weften, gelyk Salomo zegt, wy moeten daar '„ voor altoos blyven leggen («). Met één woord, „ CHRISTUS was God;en wy zyn maar bloote „ menfehen. Men moet dan uit zyne opftanding „ niet befluiten,dat wy eens zullen opftaan,even „ als hy: nadien wy de zelve kracht en dezelve „ magt niet in ons hebben , welke in deezen „ grooten Zaligmaaker was." Maar als de H. Paulus ons voor oogen ftelt, dat God hem uit de dooden heeft opgewekt, ö! dan geeft hy ons daar in («0 Pred. li. vs. 3, -  3i6 LEER-REDEN in voorzeker ftoffe om eene onfeilbaare hoop te voeden, van naar zyn voorbeeld opteftaan. Want wat is 'er, ó Geloovige! dat u daar aan voortaan zoude doen twyffelen ? Zoud gy vreezen dat God daar toe de magt niet hebben zoude i maar in de opwekking van JESUS CHRISTUS, heeft hy u wel getoont dat hy zulks vermag. Zoud gy bezorgt weezen dat hy daar toe niet gewillig zou- T^i^Ü'^t^ in de °Pwekk^g van JESUS CHK.1S IUS, die uw Hoofd is, en die de Kerk genomen heeft tot zyn lichaam, dat hy bezielt en levendig maakt door zynen Geeft, verzekert hy u wel degelyk, dat hy zulks doen wil, volgens die fchoone redenkaveling van den H. Paulus, Indien de Geeft des geenen die JESUS uit de dooden opgewekt heeft, in u woont, zoo zal hy, die CHRISTUS uit de dooden opgewekt heeft, ook uw fterftyke lichaamen levendig maaken, door zynen Geeft die in u woont (af Aan den anderen kant, ftrekt het ons ook tot eenen wonderbaaren trooft, als wy zien, dat de opwekking van CHRISTUS aan zynen Vader word toegefchreeven, om dat dit ons verzekert dat onze verzoening met God, volkomen en vojmaaktelyk daargeftelt is, door JESUS CHRISTUS. Want men kan niet twyffelen, of de genoegdoening, welke hy aan den eeuwigen Vader heeft volbragt, is hem ten hoogften aangenaam geweeft, nademaal God hem na zyne dood heeft willen opzvekken : zoo hy met zyne offerhande niet te vreden ware geweeft, zoo zyne gerechtigheid daar mede niet volkomen was voldaan geworden, dan zoude hy hem in het graf gelaaten 1 - heb(d) Rom. 8, ii.  over EFEZEN I. 20. 31? hebben , even als eenen fchuldeifcher een borg gevangen houd, wanneer deeze de geheele fchuld niet heeft betaald van den geenen, voor den welken hy zich borge geftelt had. Maar nadien God, onze borg uit het graf getrokken heeft, door eene wonderbaare opftanding; nadien hy hem na zyne dood met eer en heerlykheid heeft bekroont; nadien hy hem het Ryk der weereld heeft overgegeeven, en hem verhoogt tot het bellier van het ganfche Heel-al, zoo is dit een ontwyffelbaar bewys, dat God met zyn lyden ten vollen is te vreden geweeft, en dat hy zyne dood gewisfelyk tot betaaling van alle onze fchulden, en ter voldoening voor alle onze zonden heeft aangenomen. Daarom haalt den Apoftel, in zynen Brief aan de Romeinen, de opftanding van JESUS CHRISTUS aan , als een doorluchtig bewys, dat 'er voor de Geloovigen geene verdoemenisfe meer is. Wie is het, zegt hy, die verdoemt ? CHRISTUS is het die geftorven is ; ja dat meer is, die ook opgewekt is (a): niet om dat zyne opftanding eenige de minfte waarde aan de verdiende van zyne dood byzet, maar om dat zy ons verzekert dat dezelve aangenomen is: even eens als een kwytbrief geen nieuwe fom by de betaaling voegt, maar ons verzekert dat den fchuldeisfeher voldaan is. Dus hebben wy geene de minfte reden meer om aan onze zaligheid te twyffelen , wanneer wy weeten , dat JESUS CHRISTUS door God zynen Vader ls opgezvekt Want_ wat is 'er , 6 Chriftenen ! dat u daaromtrent in het misvertrouwen zoude kunnen laaten 9 Zouden het uwe zonden weezen, welkers menigte 00 Rsm. 8. vs. 34.  318 LEER-RËDEN te en grouvvelykheid ü verbaasd ? Maar ziet hier een borg, die u daar van door zyn lyden heeft vrygemaakt: CHRISTUS is het die geftorven is. Zoud het de vrees zyn, dat God zyne betaaling niet heeft goedgekeurt ? Maar ziet hier een kwytbrief, die u daar van verzekert: CHRISTUS is geftorven ; zoo dat gy alle reden hebt om tot uwe ziel te zeggen, myne ziele keer weder tot uzve rufte; nadien voortaan niets meer haare ruft moet ftooren, ziende op deeze opwekking, welke God in zynen Zoon heeft uitgewerkt. —' Zie daar de reden waarom de Schrift haar aan den Perfoon des Vaders toeeigent. II. Doch wat was het noodig, dat de H. Paulus hier fprak van de opftanding van CHRISTUS? Hy handelde van de kracht, welke God in de Geloovigen ontvouwt, om hen te wederbaaren, en hen te heiligen. Waarom moet hy daar de opftanding des Heeren bybrengen ? Waarom by deeze ftoffe zeggen, dat God die kracht gewrocht heeft in CHRISTUS, als hy hem uit de dooden heeft opgewekt, nadien het fchynt, dat de heiliging van eenen zondaar, en de opftanding van eene doode, twee geheel onderfcheidene dingen zyn, en waar van de eene niets bewyft voor de anderen ? Dit is ons tweede voorftel. —• En hier moet men zich verwonderen over de wysheid van den Almagtigen, die nimmer gepaster noch behoorlyker voorbeeld konde gebruiken, om de grootheid, of liever de onafmeetelykheid te ftaaven, van die kracht welke God ontvouwt in de menfehen dien hy wederbaart, dan dat van JESUS CHRISTUS. Naamentlyk, om dat zy van natuure dood zyn; dood voor God, dood voor het goede, dood voor den hemel; verftee- ken  over EFEZEN I. 19. 319 ken van het geeftelyke en zalige leven, dat alleen: den naam van leven verdient. Ja, Myne Broeders ! de menfch in zynen natuur ftaat is op deeze wyze geheel en al dood : de hovaardy van 's menfehen geeft zoude zich wel willen overreden dat hy Hechts gewond is, even als dien armen Jood, welke op den weg naar Jerichofm handen van ftruikroovers gevallen zynde, met veele Hagen gewond wierd («). Dit is de gewoone vergelyking, daar de voorftanders van den zoogenaamde vryen wil zich van bedienen, om zoo aan den menfch noch eenige natuurlyke krachten, eenige overblyfzelen van bekwaamheid tot het goede, en tot de genade, te kunnen toefchryven j Maar den H. Geeft fpreekt daar van op eene geheel andere wyze. Hy vertoont ons den menfch, in zich zelven en in de ondeugd van zyne verdorvene natuur aangemerkt , niet alleen ais gewond, niet alleen als ziek, niet alleen als zwak, krank, en ongeftelt, maar als dood; om dat hy geen beweeging, geen gevoel, geen overblyfzel van leven,'van licht, van warmte, noch van werkzaamheid, voor de geeftelyke en hemelfche dingen heeft. Hy behoud, het is waar, alle deeze vermogens wel: zyn verftand, zyn wil, zyne bevatting, zyn geheugen , zyne zintuigen. Edoch alle deeze vermogens zyn in een volkomen onmagt, ten aanzien van de godzaligheid. Even als een lichaam dat fterft wel alle deszelfs deelen heeft: deszelfs oogen, deszelfs ooren, deszelfs voeten, deszelfs handen, deszelfs hart, deszelfs ingewanden, en alles dat tot de famenftelling van het menfchelyk lichaam behoort, zonder nochtans één der wer- kin- (a) Luc. io. vs. 30.  320 LEER-REDEN kingen van het leven te kunnen doen, waar vail het verfteken is: deszelfs oogen zien niets; de ooren hooren niets; de handen kunnen niet werkzaam weezen, noch de voeten zich verroeren; deszelfs harte is zonder beweeging, en deszelfs ingewanden zonder gevoeligheid: ja het ganfche lichaam is als eenen neer gevelden romp, welke nergens meer bekwaam toe is, dan om te verrotten in het ftof, waar in hy ter nederlegt. Het is even zoo gelegen met den zondaar. Hy heeft een verftand, maar dat niets kent noch begrypt van de dingen die des Geefts Gods zyn (ö) , in zoo verre zelve, dat onzen Apoftel verzekert, dat hy niets goeds kan denken (<5). Hy heeft een wil; maar die zich der Wet Gods niet onderwerpt: en waarlyk, onzen Paulus zegt, dat zy zulks niet kan doen (c). Hy heeft een hart, maar dat naar de taal van Profeet Jeremia, doodelyk is (d): en waar van het gedichtzei, ten allen dage, al* leenlyk boos is (e), gelyk God zelve-betuigt, die, de formeerder van het hart zynde, het zelve noodzaakelyk moet kennen, en alles weeten wat daar in omgaat. Als eene doode ziet hy niets, welk licht ook voor zyne oogen fchittert, en al den glans van het Euangelium is hem onnut, om dat zyne oogen verblind zyn. Als eene doode hoort hy niet, welk geluid dat God ook maakt om hem te doen ontwaaken, het zy door de donderen van zyne Wet, het zy door de blixemen zyner oordeelen, of door de bazuinen van zyne dienaaren; dit alles beweegt hem niet: het gaat met hem (*) i Cor. 2. vs. 14. (£) 2 Cor. 3. vs. 15. (f) Rom. 8. vs. 7. (d) Jer. 17. vs. g. ( als om de andere levendig te maaken. Dezelve krachtdaadige werking, die de koude en uitgedoofde asfche der doode lichaamen verwarmt, word volftrektelyk vereifcht, om de ongevoelige zielen der zondaaren te doen herleeven ; om dat 'er geen meer bekwaamheid is in de eene tot de heiligheid, als in de andere tot het leven. Het is een zelfde werk, om deeze uit de ondeugd optetrekken, als om die uit het graf te verheffen. Daarom fpreekt de Schrift gemeenelyk van de heiligmaaking der menfehen, als van eene opwekking, Ook, zege de H. Paulus, doe wy dood waren door de mis daaden,heeft God ons levendig gemaakt met CHRISTUS, en heeft ons mede opgewekt met hem (af En dit is de opftanding, welke de Schrift de eerfte noemt (b), waar door de ziel uit haare verdorvenheid getrokken word, verwachtende die tweede opftanding, waar door het lichaam uit haare verrotting zal getoogen worden.—Is het dan niet met reden, dat de H. Paulus deeze kracht die ons wederbaart en ons levendig maakt, bewondert, dat hy daar van met zoo veel ver^rootmg'fpreekt, dat hy zoo veele woorden opbmalkander ftapelt om die uittedrukken, en dat hy zeot dat het eene uitneemende grootheid van krach As, die in ons gewrocht word. Mpet hy daar van met op deeze wyze fpreeken , nadien het een kracht is die ons opwekt ? Want het is zeker, dat de opwekking een werk is, waar. toe Gods hoog- O) Efez. 2. vs. $,6. (b) Qpenb. 20. «j & X a  324 LEER-REDEN fte en wonderbaarfte kracht gevordert word. Het is een daad, welke niet min verwonderlyk is dan de fchepping, of laat ik liever zeggen, het is eene wezenlyke fchepping, alzoo het leven geheel en al vernielt, de natuurlyke warmte uitgedooft, de levens geeften vervloogen, en de verée'niging der wezenlyke deelen van ons wezen verbrooken en vernietigt is; daar is niet minder dan een fchepping noodig om dezelve üe herdellen, daar moeten wederom nieuwe levens geeften gefchonken , eene nieuwe warmte ontftooken, een nieuw licht geformeert, en een onderwerp van het niet zyn tot het zyn gebragt worden, door eene daad , welke even moeielyk is, als die, welke de dingen zelve uit het niet ten voorfchyn brengt. Hierom voegt de Schrift de fchepping en de opwekking famen, als de twee groote proefftukken van God. Abraham ^ geloofde in God, die de dooden levendig maakt, dit is de opvjekking; en die roept de dingen die niet zyn als of ze waren, dit is de fchepping (af Ja zelve is het zeker, dat hoe groot ook, het wonderwerk der opwekking van eene doode zyn mag, men echter zeggen kan, dat de heiligmaaking van eenen zondaar, noch veel wonderbaarder is. Want zoo de dooden in de op-wekking niets toebrengen, om zich optebeuren, en niet behulpzaam zyn om zich in het leven te herftellen, zy doen ten minften niets om de verwarming van hunne asfche, en de levendigmaaking van hunne lichaamen te beletten. Maar in de heiligmaaking hebben de zondaaren, niet alleen geene gefteltheid tot het geloove en tot de godzaligheid, maar daarenboven,zoo hebben zy daar van 00 Rem. 4. vs. 17,  over EFEZEN I .20." 3&5 van eenen ongelooflyken afkeer, zy kanten zich daar tegen, met een ongemeen geweld, zy beftrydcn, zy verftooten, zy verwerpen, zoo veel in hun vermogen is, de geene die het leven aan hunne ziel komt wedergeeven; invoegen, dat, daar Auguflyn vond dat de bekeering van één enkel menfch, meerder was dan de fchepping van eene geheele weereld, uit hoofde van deezen tegenftand van een zondaar, („ want het niet, „ zeide hy , kant zich niet tegen de daad van „ den Schepper; maar den menfch bied de heili„ gende kracht van God, weerftand, door ver„ woede vooroordeelen, en door genegenheden, „ die vervaarlyk wederfpannig zyn:") men hier uit wettig kan befluiten, dat de geeftelyke opwekking noch een veel grooter wonderwerk is, dan de lichaamelyke, nadien God, om dezelve te volvoeren in eene ziel, welke dood is in de zonden, ongelooflyke hinderpaalen moet overwinnen. Hy moet haare vooroordeelen uitrukken; haare gewoontens uitroeien ; over haare begeerlykheden zegenpraalen; haar van haare belangens los maaken; haar de ftnaak van haare welluften en van haare vermaaken ontneemen; en alle de banden verbreeken, waar mede zy aan de weereld en aan het vleefch verknocht is. De Apoftel konde derhalven niets minder zeggen, om ons de wonderbaare kracht te vertoonen , welke geoeffent word in de menfehen, om hen te heiligen, dan te verzekeren, dat het dezelve is, die de dooden opwekt. Maar, waarom heeft hy onder de dooden byzonderlyk JESUS CHRISTUS verkoozen. Was het niet genoeg, zich in het gemeen by deeze vergelyking van de dooden te houden , zonder X 3 zich  3atf LEER-REDEN zich in het byzonder tot JESUS te bepaalen? Welke reden mag den Apoftel bewoogen hebben, om hem te noemen boven eenen anderen ? — Hic<- voor zyn twee redenen, Myne Broeders, die even gewigtig en aanmerkelyk zyn. De eene is, dat er een veel grooter werkende kracht noodig geweeft is, tot de opwekking van JESUS CHRISTUS, als tot die van andere dooden. Want behalven deeze uitblusfching, deeze koude, deeze ongevoeligheid, deeze vervlieging der levens geeften, en deeze geheele berooving van het Jeven, welke men in den dooden JESUS. aantrof, en die.hem met alle de geenen, die onder de magt van het graf gebragt zyn, gemeen was, £qq had hy dit noch byzonder, dat verfcheidene uitwendige oorzaaken arbeidde, om hem in den gkeligen ftaat der dood te houden. De weereld * de menfehen, de,Duivelen, de Helle, de aarde, de Jooden, de Heidenen, de Stedehouders, het volk, de Aanzienelyken en de geringen, waren daar mede uit alle hunne kracht bezig. De Duivel, die zyn dood zoo vierig gewenfcht, en daartoe'met zoo veel woede gearbeid had, ftelde al zyn helfche kracht in het werk, om hem in dat graf te houden, waar in hy geloofde hem te hebben neergeworpen, Dejoodfche vergadering, bevreeft dat hy daar mogte uitgaan , bediende zich van eenen wacht, en van eene bende krygsknechten, om daar by dag en nacht te waaken; een fteen van eene buitengewoone groote en zwaarte, wierd tegen den ingang van zyn graf geftelt, om hem daar binnen te houden, als in eene eeuwige gevangenis: 's Keizers zegel zelve wierd daar op gedrukt, op dat niemant zoude derven beftaan daaraan te raaken, en op dat het Keizer- lyk .  over EFEZEN I. 20. 32? lyk gezag, dat toenmaals de ganfche aarde deed beeven, het voorneemen van zyne verlosfing onmogelyk zoude maaken. Dus moeft, om JESUS CHRISTUS optezvekken, niet alleen de dood overwonnen worden, die hem in haare kluiftere' hield, maar daarenboven moeft overal de kracht des Satans en der weereld, over al de magt van' menfehen en van Duivelen worden gezegenpraalt. Hy moeft aan den Satan ontrukt worden , die waande dat hy zich van hem meefter gemaakt, en hem voor altoos ter nedergeftort had in het graf, waar over hy heerfchappy voert. Hy moeft ontrukt worden aan de Joodfche vergadering, welkers Priefleren, welkers Hoogenpriefter, en welkers Wetgeleerden, zulk een volyverig belang ftelde om zyn naam en leer met zyn leven te doen vergaan- Hy moeft ontrukt worden aan den Keizer, wiens zegel niet konde verbroken noch Pgefchonden worden , zonder in 's'Keizers ongenade te vervallen* Hy moeft ontrukt worden aan de Krygsknechten, welkers gevreesde wapenen een elk de nadering tot zyn graf verhoeden. Welke kracht] welke voortreffelyke en wonderbaare zverking was 'er niet noodig ., om zoo veele hinderpaalen te overwinnen 1 om zoo veele zwaarigheden te boven te komen! En evenwel deed God dit in de opzvekking van zynen Zoon. Hy verydelde de poogingen van zynen vyand, den Duivel; hy wierp de voorneemens van de Jooden, zyne vervolgers, om verre; hy floeg de gewaapende foldenieren, die zoo vermeetel zyn graf bewaakten, ter aarde neder; hy rolde de fteen, die den ingang floot, uit den weg; hy verbrak het Zegel van den Keizer, dat daar van de opening verbood; hy deed zelve de aarde die hem in haaX 4 re  LEER-REPEN re irjge;vanden bellooten hield daveren en beeven, en ondanks alle de bedenkelyke tegenkantingen , vertoonde hy JESUS aan de oogen der weereld , yol van leven en majefteit Hierom zegt de Hf Paulus,dat hy uit de dooden is opgewekt, tot heer lykheid 'des Vaders (a), om dat Gods kracht daar in op eene ganfch luifterryke en heerlyke ivyze uitblonk. Deeze zelve kracht, deeze zelve werking word 'er vereffent, ip de bekeering van den zondaar. Want het is niet alleen zyne eigene en natüurelyke verdorvenheid, welke hem in de zonde hond, als in eene fchandelyke dood; het is daarenboven de Satan, welke hem daar in .^wederhoud, door zyne poogingen: he^s de weeheid, welke hem daar in tegenhoud, door haare verzoekingen: het zyn de menfehen, die dan eens door de verleidingen van hunne valfche Leeraaren, hem als begraven doen blyven in de duifternisfe der dwaaling, en dan weder, door de geduchte wapenen hunner krygsHeden, hem beletten om uit zyn graf, dat is te zeggen, uit zyne zonde uittegaan; ja vaak worden daar toe zelve de zegels der Keizéren gebruikt, en ftrekken tot hinderpaalen van de geeftelyke opftanding, in zoo verre zy zich daar tegen kanten, door de geftrengheid van hunne wetten, en van hunne beveelen. Dus om eene zie] optewekken die dood is in haa? re zenden, word yereifcht, dat God haar onttrekt aan den Duivel ? die zoo veele verfpieders en voorvechters heeft, als 'er booze geeften in de Helle en in de weereld zyn, die zoo veele armen heeft, als 'er godloozen op aarde gevonden worr dem Hy moet de dwaaling ontwapenen, haare ktygs--  over EFEZEN I. 20." 329 krygsknechten en haare kampvechters achter over doen vallen, op dat zy een menfch niet langer beletten het licht der waarheid te aanfchouwen. Hy moet hem zelve vaak over Keizers doen zegepraaien , en hem de kracht geeven om het leven van zyne ziel te zoeken, zonder acht te Haan op liet gezag hunner zegelen: even als eertyds een menfch het voorneemen nam om het Chriften dom te omhelzen, niettegenftaande de Beveekn van de Ongeloovige en Heidenfche Keizeren.— De krachtdaadige werking. welke God in de levendigmaaking van eenen zondaar ontvouwt,is dan juift dezelve , die hy ge-wrocht heeft in zynen Zoon, als hy hem uit de dooden opwekte. Eoch de'tweede reden, die noch veel opmerkelyker is, om welke den Apoflel zich bedient heeft van het voorbeeld van onzen Heer, is, dat de opftanding van CHRISTUS, het waare model der heiligmaaking van den menfch is, men ziet in de eene een volmaakte fchetfe van de andere. En dit Myne Broeders, zal eigentlyk de derde vraage oplosten, die wy hebben voorgeftelt. III. Men vraagt, waarom den Apoftel zegt, dat de kracht, die CHRISTUS uit de dooden opgewekt heeft, dezelve is, die zich in de Geloovigen ontvouwt? 1 Ziet hier de rechte oplos- fing, het is, om dat het leven dat in de Geloovigen word voortgebragt door de wedergeboorte, het zelve is, dat in JESUS wierd voortgebragt door de opftanding, Plet is het zelve leven, by gevolge moet het dezelve oorzaak hebben, en eene zelfde kracht moet in beide werkzaam weezen, Ja, Myne Broeders! het leven van den wedergepoorenen menfch, is het zelve als dat van den opgewekten JESUS. Vergelyk het met, en ftel.het; X 5 te-  33 LEER-REDEN tegen over malkander, en gy zult daar in eene volmaakte overéénkom!! zien. Befchouw deezen Goddelyken Zaligmaaker, uit het graf verryzende, en gy zult in zynen perfoon en in zynen ftaat, het beeld en het origineel zien, waar van den Chriften de copy is. JESUS opftaande, veranderde op eene wonderbaare wyze: want hy deed niet zoo als Lazarus , of de anderen die opgewekt waren; zy namen weder een zelve leven aan als dat geene het welke zy te vooren hadden; het zelve dierlyke, vleefchelyke, groove, zwakke, en broofche leven ; zy bragten hun lichaam uit het graf weder, in denzelven ftaat van fterfelykheid, waar in het voor hunne begraafenis was, om onderhevig te zyn aan dezelve zwakheden, aan dezelve toevallen , en aan dezelve kwaaien. Maar JESUS CHRISTUS verrees op eene ganfeh verfchillende wyze, en het leven dat hy weder aannam, was geheel ongelykvormig aan dat geene , het welke men in hem befpeurde, geduurende de dagen zynes vleefches. Zyn lichaam wierd heerlyk, onlydbaar, geheel fchitterend van licht, bevryd van de gebreken en van de onvolmaaktheden der natuur, en daar gefchiede in hem eene wonderbaare gedaante verwisfeling. Dit is het ook dat den zondaar gebeurt, in de geeftelyke opftanding. Hy word verandert, hy verwisfeit op eene wonderbaare wyze van gedaante door de kracht van CHRISTUS Geeft. Het is die dierlyken en vleefchelyken menfch niet meer, die te vooren iri de verdorvenheid der zonde, en'in de vuile kiften des vleefchs leefde; het is een geheel nieuw menfch, en een niéuw fchepfel, dat andere gevoelens genegenheden, andere begeertens, eene  over EFEZEN I. flo. 33! eene andere vreugde lieeft. Hy fchynt met zich zelven zoo te verfchillen, dat hy in waarheid zeggen kan. Ik leeve , doch niet meer ik , maar CHRISTUS leeft in my <». „ Ik ben het niet „ meer, dien men in my zelve ziet; ik ben thans „ van natuur verandert, ik heb andere oogen, 9, die nergens anders behaagen in fcheppen , dan 5, om de fchoonheden des hemels, en de wonderen J5 van Gods werken te aanfehouwen. Ik heb an- dere ooren, die geen gehoor meer geeven aan 5, de raadgcevingen van vleefch en bloed, en die „ geen. aandacht verleenen dan aan de ingeevin„ gen van den li. Geeft. Ik heb andere handen, „ die niet meer bezig zyn in den handel der on„ gerechtigheid,en die niet anders dan heilige en deugdzaame daaden verrichten. Ik heb een an„ der hart, waar in geene drift meer komt, dan „ om myne zaligheid te bevorderen." Het is waar, dat een menfch op deeze wyze opgewekt wordende, noch wel eenige tekenen van den ouden menfch, eenige overblyfzelan van zyne voorige zwakheden behoud : maar het is alleen op dezelve wyze als JESUS CHRISTUS na zyne opftanding de tekenen en de openingen zyner wonden behield. Ik wil 'er mede zeggen, dat 'er in een Geloovige, na de levendigmaaking van zyne ziel, noch wel eenige voetftappen overig blyven van zyne natuurlyke zwakheden, en van de kwetzuuren, welke de zonde in zyne ziel veroorzaakt heeft, doch daar is geen vergift, noch bederf meer in dezclven, hy behoeft niet langer te vreezen daar aan te zullen fterven; en gelyk onzen Heer, de tekenen zyner kruiswonden tot geen (d) Gal. 2. vs, 20.  332 LEER-REDEN van geen ander einde behield, dan ter onderwyzin* zyne leerlingen, en ter vertroofting van zyne ge* loovigen, hen toonende wat hun gezaligt beeft; zoo fchynt het ook, dat God de overblyfzelen onzer ellende, om geene andere reden in ons overig laat, dan om ons te onderwyzen, en te vertroosten, ons zoo aanwyzende, van welk onheil dat hy ons door de kracht van zyne genade heeft gered.— JESUS opftaande, nam een onfterflyk en onverderflyk leven aan; want het was met hem niet gelegen, zoo als met de andere opgewekten, die noch eens ftierven, en die eene tweede fcheiding van hun wezen ondergingen: hunne opftanding was niet anders dan eene kortftondige verlosfing , dan eene geringe bekoming van hunne bezwyming, dan eene onfterke wederaanknooping van de natuurlyke banden, die hun lichaam, en hunne ziel famen bonden. Het was alleenlyk een uitftel, dat hem voor eenen tyd gegeeven wierd, maar geen kwytfchelding van deezen natuurfchuld, die ons alle onvermydelyk verbind om de fchatting aan de dood en aan het graf te betaalen: en het was om deeze reden, dat Lazarus opgewekt zynde, geheel met de dood omwonden uit het graf uitkwam; want hy bragt daar haar lynwaat, haare zweetdoeken, haare zwachtelen, den ganfchen droevigen en akeligen toeftel der begraaffenis mede uit;om te toonen, dat hy de dood noch niet geheel ontvlugt was, nadien hy haare banden met zich voerde, en haar livrei droeg, ten °etuige, dat hy noch onder haare magt was. Maar JESUS CHRISTUS bevrydde zich, door zyne opftanding voor altoos, van de noodzaakelyk heid om te moeten, ja zelve van de mogelykheid om te kunnen fterven, volgens de nadrukkelyke aan- mer?  over EFEZÈN'I.20. 333 lrïerking van onzen Apoftel, welke in het VHe Hoofdftuk vaa zynen Brief aan de Romeinen, zegt, dat CHRISTUS opgewekt zynde uit de dooden, niet meer cn fier ft, dat de dood over hem niet meer en heerfcht. Want dat hy geftorven is, voegt hy 'er by, dat is hy der zonde éêmaal geftorven: ende dat hy leeft, dat leeft hy Gode (af Waarom hy zelve in het begin van de Openbaarlnge uitroept , Ik ben dood geweeft, ende ziet ik ben levendig in alle eeuwigheid (bf En het was om die reden,dat hy niet opftond gelyk als Lazarus, met zyn linne doeken en zyn doodkleed bewonden, hy bragt daar uit geen fiaaplaken, geen zweetdoek, geene zwachtelen mede. Hy liet alle deeze droevige toerufting in het verblyf van de dood, waar uit hy verrees; om te toonen dat hy niets meer gemeen had met de fterftykheid van f onze natuur, en dat hy voortaan in eene eeuwige onfterflykheid leeven zoude. Dit , Myne Broeders , is het groote voordeel van de geeftelyke op-* ftanding des zondaars, en dit is een van de voornaamfte zaaken welke ons doen zien, dat God daar in dezelve krachtdaadige werking ontvouwt, als in de opwekking van CHRISTUS. Want zy deelt den wedergeboorenen menfch een leven mede, dat waarlyk onfterflyk, waarlyk onverderflyk, ja aan geene dood meer onderhavig is. Het leven dat de genade van JESUS CHRISTUS aan eene geloovige ziel fchenkt, is een onverganglyk leven, dat in hem die het zelve eens ontvangen heeft, nimmer uitgeblufcht word, noch verlooren gaat: nademaal dezelve God, die het in hem begint, dat in hem door de levendigraaakende kracht van zynen Geeft (o) Rom. 6. vs. p, io. (F) Hoofd. \. vs. .8.  334 LEER-REDEN Geeft zoodanig bewaart en onderhoud, dat het hem nooit begeeft,en dat het hem aitoos doet leven, in het leven der genade, tot dat het hem overbrengt in het wopderbaare leven der heerlykheid. Dit is een van de verfchillen die 'ei zyn, tusfchen de genade van Adam, en die van JESUS CHRISTUS. De eerfte had wel aan den menfch het leven, ja een heilig, een onnozel, een rein leven gefchonken : maar het was een heiligheid en onnozelheid die veranderen konde, om dat zy enkel en alleen was gegrond in de orde der natuur, die broofch, en de verandering onderworpen is. Ook was de genade welke dat leven voortbragt, flechts eene natuurelyke genade, waar van by gevolge de uitwerkingen niet onveranderlyk konden weezen. Maar de genade van • JESUS CHRISTUS is bovennatuurelyk, en derhalven is het leven dat zy fchenkt, aan de veranderingen der natuur niet onderhavig. Het is een leven, da*t aan deszelfs oorzaak gelykvormig is, zynde even onverganglyk als zy, om zoo altoos in kracht en in fterkte te kunnen volharden. Dit is het dat onzen Heer zeggen wil, wanneer hy betuigt, in het Euangelium, dat een iegelyk die in hem gelooft, niet fterven zal in eeuwigheid; dat hy de dood niet zien zal in der eeuwigheid; dat hy het eeuwig leven heeft, en dat hy alreeds uit de dood is overgegaan in het leven (af Hoe! zult gy zeggen , fpreekt de ondervinding dee- ze ftelling niet tegen,nadien de Geloovigen dagelyks fterven, even als de anderen, en dat geloovigen en ongeloovigen op gelyke wyze ten grave daaïen, welkers doortocht aan alle menfehen ön- ver- 00 joan. 5. vs. 24, S. vs. 51. en. u, vs. 25, 26, 4  over EFEZEN I. 20." 335 vermydelyk is? Neen, Myne Broeders, de ondervinding is niet ftrydig met het zeggen van onzen Zaligmaaker. Want hy fpreekt van het geestelyk en wedergeboorene leven, het welke de zaligmaakende genade in de zielen voortbrengt. Dat is een leven dat waarlyk eeuwig is, het welk in de geenen die het zelve ondervonden hebben, al'toosduurende is. Het leven van het lichaam is vergangelyk ; waarom ? Om dat het lichaam, waar in het huisveft, een onderwerp is, dat van zich zelve verderfelyk is, en om dat het grondbeginzel dat haar voortbrengt, te weeten , de dierlyken geeft, een grondbeginzel is, dat zelve aan het verderf onderhavig is. Want het is gelyk aan de vlam, die allengskens vermindert en uitdampt, naar maate dat zy verlicht en verwarmt. Maar het heiligmaakende leven van de ziel is onvergangelyk; waarom ? Om dat de ziel, waar in het geftort is, van zich zelve een onverderfelyk onderwerp is,en om dat het grondbeginzel,waar uit het voortvloeit, naamentlyk den Geeft van CHRISTUS, eenen eeuwigen Geeft is, welke het leven dat van zynen invloed voortkomt, eindeloos vereeuwigt. Op deeze wyze moet men de tegenftelling opvatten, welke de Heere JESUS maakt, tusfchen zich zelve en het Manna, Joan. VI. wanneer hy tot de Joodèn zegt, uwe vaders hebben het Manna gegeeten in de woeflyne, ende zy zyn geftorven; maar ik ben het brood dat uit den hemel nederdaalt, op dat de menfche daar van eete, ende niet cn fterven (a). Zéker, men ziet hen die in JESUS CHRISTUS gelooven, zoo wel fterven, als de geenen die oulings van het (b) Vs. 49, 50, 51,  336* LEÉR-RÉDEH het Manna gegeeten hadden, na den uittocht uit Egypte; zoo dat het niet fchynt, dat hier in het een tegen het andere overftaat. Maar het is om dat Gods Zoon een tvveederlei leven in het oog heeftj dat voortgebragt wierd, het eene door het Manna der Israëliërs , het andere door CHRISTUS, het hemelfche brood der Geloovigen. Het leven voortgebragt door het Manna, Was het lichhaamelyke leven , het welk door dit hemelfche brood gevoed, en onderhouden wierd, en dat' leven was onderhavig aan de dood; het leven door CHRISTUS voortgebragt, is het geeftelyk leven, dat door dit goddeiyke brood aan de Geloovigen medegedeelt word, en dat leven is inderdaad onfterfelyk, om dat Gods levendigmaakendert Geeft het zelve voor eeuwig bewaart, in de geenen die deel hebben aan de gemeenfchap zyner genade. Dus is het iri dat opzicht klaar, dat het leven het welk men ontvangt door de heiligmaaking, het zelve is als dat geene, het welke JESUS ontvong, door zyne gelukzalige opftanding. Dit is het noch niet al, want het leven van den verrezencn CHRISTUS was geeftelyk: niet meer afhangelyk zynde van het vleefchelyk voedzel: niet langer onderhavig zynde aan de werkingen van het dierlyke deel : niet meer onderworpen zynde aan de verdrietige herftellingen van de natuur, die van nooden heeft om dagelyks onder fteunt, herftelt, en verholpen te worden, door fpyze , door verfterkend voedzel, en door een oneindig getal hulpmiddelen , zonder welke zy wel haaft te gronde zoude gaan. CHRISTUS had, na het wonder zyner opftanding, al deeze vleefchelyke hulp niet meer van nooden, welke de broos-  over EFEZEN L 20. 337 broosheid van het menfchelyke leven aan den dag legt. Want hy wierd geeltelyk, om voortaan te beftaan, even als de reine Geeften, en van zich zelven, even als de Engelen des hemels,die niet eeten noch drinken, en welkers verrichtingen alle geeftelyk zyn, overeenkomftig met de hoedanigheid van hun wezen. Kan men dit ook niet zeggen van de geenen, in welke de kracht der heiligende genade gewrocht word? Na dat God hun ée'ns heeft opgewekt na den inwendigen menfch, zoo is hun leven waarlyk geeftelyk. Want zy zyn niet meer vaftgehecht aan de groove gevoelens, noch aan de weiluftige genegenheden des vleefches. Het zyn niet meer de zinnelyke vermaaken, die hunne vreugde; noch de lichamelyke goederen , die hunne rykdommen ; noch de ftoffelyke lpyze, of de vleefchelyke dranken, die hunne verzaadiging, of hunne welluften uitmaaken; zy leven voornaamentlyk door den Geeft, en voor den Geeft. Waar van daan de Schrift hen ook geeftelyke menfehen noemt; in plaats dat zy de zondaaren den naam geeft van dierlyke menfehen \ (af Doch behalven deeze eerfte geeftelykheid, welke reeds in deeze eeuwe in het leven der Heiligen befpeurt word, is 'er noch eene andere, die volkomenen volmaakt is, welke tot de toekomende eeuwe voor hen bewaart word; want het leven, dat hier op aarde in de rechtvaardigen begonnen word, is het zelve met dat geene, het welke zy eens bezitten moeten in den hemel ; daar in is geen onder > fcheid, dan alleen in de trappen; dewyl de gena; de (a) 1 Cor. 2. vs. 14, 15. t Dus heeft de Franfche Text. I. Deel. II. Stuk. Y  333 LEER-REDEN de, niet anders is als een begonne heerlykheid, en de heerlykheid, niets anders is als eene voltooide en bekroonde genade. En in deeze heerlykheid, zal het leven der Heiligen waarlyk geheel geeftelyk zyn, even als dat van den opgewekten JESUS, nadien zy als dan geen voedzel meer zuilen noodig hebben, het drinken , het eeten , noch het fiaapen zal voor hun niet meer noodzaakelyk zyn, buik en ftpyze zal te niete gedaan worden (a). Zy zuilen zuiver beftaan , even als de Engelen, die zich nergens mede voeden, als rnet de aanfchouwing van Gods aangezicht, en die leven van de eeuwige verzadiging met zyn beeld (£). Hierom zal ook het lichaam zelve, in dien ftaat der heerlykheid, een geeftelyk lichaam weezen. Dit is de naam en de hoedanigheid, welke de H. Paulus aan het zelve toefchryft (O, om dat het zal leeven, even als de Geeften, zonder fpys en zonder drank: in plaats dat in den ftaat der zonde, de ziel zelve vleefchelyk en ftoffelyk is, als zynde geheel en al gedompelt in dc grootheden des vleefches: maar in den ftaat der volmaakte heiligheid, is het lichaam zelve geeftelyk, als zynde verheven tot den rang der Geesten. Zullen wy dan niet toeftemmen dat Gód, ons heiligende, het zelve leven fchenkt, dat men hem heeft zien geeven aan zynen Zoon; toen hy hem uit de dooden opwekte; nademaal de heiligheid die ons word medegedeelt, ons eindelyk in dien zelven geeftelyken ftaat zal ftellen, als deezen grooten Zaligmaaker 9 Ein» 0?) J Cor. 6. vs. 13. (£) Pfalm 17. vs. 15. ' (O I Cer. 15. vs. 44.  over EFEZEN I. 20. 339 Eindelyk, Myne Broeders, het leven van den verrezenen JESUS, was een hemelfch leven; want na dat hy uit het graf gefteegen was, bleef hy niet meer op de aarde. Het is waar,hy bragt daar wel eenige dagen door, om zyne Leerlingen te onderwyzen, om hen te verzekeren van zyne wonderbaare opftanding, waar van het geloove der ganfche Kerk, en de vertroofting van alle de tyden afhing, en om ze te bereiden tot dit groote werk, van de grondvefting van zyn Koningryk , dat zy zouden aanvangen in het ganfche Heelal, door de verkondiging van zyn Euangelium: maar daar na begaf hy zich naar den hemel, en verhoogde zich daar op eene uitmuntende wyze, om daar die heerlykheid te genieten, welke hem bereid was, in het eeuwige huis zyns Vaders. Wat zoude hy hier beneden meerder gedaan hebben, na dat hy het werk en den laft, waar toe hy op aarde was nedergedaalt, geëindigt had? Wat zoude deeze Vorft des levens, langer iri het land der dood gedaan hebben ? deeze Koning der eere, in de verblyfplaats van hoon en fmaad? deeze Heilige, in de wooning van de zonde, en van de verdorvenheid der ondeugd? deeze God des vreedes, op het fchouwtoneel der oorlogen, en der ftryden, daar alle dingen geduurig in onruft, en in fchrikkeiyke verwarringen zyn ? Aan eene onverderfelyk lichaam, pafte een onverderfelyke woonplaats; aan een geeftelyk lichaam, voegde het verblyf der Geeften; aan een glansryk lichaam, behoorde het Paleis des lichts. Met één woord, het was noodzaakelyk, dat een menfch uit den hemel, (gelyk de H. Paulus hem noemt; De tweede Adam, zegt hy, Y 2 %s  34o LEER-REDEN is uit den hemel) (a) weder ten hemel voer, om daar te gaan leeven, in eenen hemelfchen ftaat en in eene hemelfche hoedanigheid. Dit bewyil volkomen, de overéénkom!! van het leven, dat wy ontvangen door de heiligmaking, met dat geene,het welk JESUS CHRISTUS weder aannam , door zyne heerlyke opdanding. Want als God ons wederbaart door zynen Geeft, dan gefchied het niet, om ons op de aarde te laaten ; hy laat ons daar noch wel eenigen tyd blyven, om ter onderwyzing en ter dichting van de anderen te dienen; maar het is, om ons eens op te neemen in de hemelen, in het gezelfchap van onzen Zaligmaaker, om een hemelfch leven te genieten, even als het zyne, in het midden der Engelen. Want JESUS CHRISTUS is daar heenen gegaan , als voorlooper voor o??s (b), en om ons daar plaatze te bereiden , op dat wy ook zyn mogen daar hy is (V), om daar zyne heerlykheid te aan~ fchouwen (d), en die befchouwende, ook eeuwig te bezitten. Dit verheft onzen ftaat zeer verre boven dien van Adam; en dit'toont, dat het leven, het welke ons door de genade van JESUS CHRISTUS gefchonken is, dat van den eerden menfch zeer veel overtreft, ja zelve in zynen ftaat van rechtheid , en van onnozelheid. Want Adam was op de aarde geftelt, om daar te woonen* om die te bouwen, en om daar, wel is waar vermaakelyk, te leeven, maar in vermaaken , welke die der aarde niet te boven gingen; en die bepaalt waren tot de genieting van de fchoon- (a) i CV. 15. vs. 47. (b) Heb. 6. vs. 20. (e) Joan. 14. vs. 3. (d) Joan. 17. vs. 24.  over EFEZEN f. ao. 341 fchoonheid haarer bloemen, van de uitneemendheid haarer vruchten, van de heerfchappy haarer dieren, van de gemeenfchap haarer inwoonderen, en van het gebied over alle de uitgeftrektheid van haare verfcheidene deelen. In plaats, dat wanneer God, door een veel aangenaamer befchikkmg, ons op aarde heiligt, het dan gefchied met oogmerk, om ons overtevoeren in den hemel en ons daar eens te doen leeven, gelyk de Engelen zelve, onder de onuitfpreekelyke vermaaken van dat heerlyke verblyf, dat de bronader van alle genoegen, van alle licht, en van alle gelukzaligheden is. En de reden van dat gewigtige onderfchèid, is, dat Adam uit de aarde genomen was, zoo als de H. Paulus aanmerkt, 1 Cor. XV., De eerfte men/ch zegt hyjs uit de aarde aardfeh (a), de aarde was zyn grondbeginzel, en zynen oorfprong; bygevolge moed hem zyn ftaat en zyne woonmg op de aarde beftemd worden. En gelyk zyne gerechtigheid haar niet verhief bovenrde orde der natuur, zoo moeft zy ook geene andere huisvefting hebben dan deeze aarde, welke het middelpunt der natuur is, waar heenen zich alle dingen, van haare hoedanigheid, en van haare orde, ftrekken. Maar als wy wedergebooren worden, dan is ons grondbeginzel niet uit de aarde, rHRTQÏ!TQen,hemeL Wam het is JESUS ^iiKiiiUb, die van den hemel gekomen is, en wiens Geeft uit de hoogten gezonden is, om in ons een hemelfch leven te werken. Bygevob moet hy ons opleiden naar den hemel, om ons daar eindelyk te huisveften, en ons daar in het bezit van zyne heerlykheid te ftellen. En gelyk de O) 47. Y 3  34a LEER-REDEN de gerechtigheid, die deezen H. Geeft ons fchenkt, van eene bovennatuurlyke orde is, zoo moet zy ons ook opneemen in dien hoogen hemel, welke de plaats der bovennatuurlyke en Goddeiyke dingen is. Gy ziet dan nu, Myne Broeders, dat het leven, het welke ons door de heiligende genade word medegedeelt, geheel gelykvormig is met dat geene, het welke aan JESUS CHRISTUS gefchonken' wierd, door de kracht zyner opwekking; waar uit noodzaakelyk volgt, dat dezelve kracht, die hem uit de dooden opwekte, wezenlyk die geene is, welke ons wederbaart tot een nieuw leven. Plet is waar, dat men hier eene tegenwerping kan maaken. Gy zult mogelyk zeggen, zoo het dezelve krachtdaadige werking is, die in hem, en in ons ontvouwt word, zoo het 't zelve leven van den verrezenen JESUS is, dat in de Geloovigen gevonden word; waar komt het dan van daan, dat God ons niet na onze wedergeboorte, op dezelve wyze behandelt, als hy JESUS CHRISTUS handelde na zyne opftanding? Waar komt het van daan, dat hy ons niet opneemt, gelyk als hem, in de hemelen, om daar te leeven, in de vreugde van zyn Paradys ? Waar komt het van daan, dat hy ons hier op de aarde laat kruipen , en daar een ellendig leven leiden, het welke even als eene lange en eene wréede dood is; zoo zeer is het bezet met duifternisfen , doorknaagt van verdriet, gemengt met traanen, opgehoopt van kwaaien ? Moeiten wy niet deeze gelykvormigheid met ons Hoofd hebben, van daar heenen te gaan, zoo dra als wy in zyne zalige gemeenfchap zyn overgegaan, van daar met hem heenen te gaan, om de eeuwige goederen te ge-  over EFEZEN I. 20. 343 nieten, dien hy ons verdient heeft, en waar van hy bezit genomen heeft, voor hem en voor ons? Waarom laat hy ons dan daar van zoo lang verftooken blyven? Waarom laat hy ons onderhavig blyven aan de dood ? nadien het fchynt dat, gelyk als hy na zyne opftanding niet meer ftierf, maar opgenomen wierd in de hemelen: wy ook ha onze geeftelyke opftanding, die door de kracht van zyn Geeft gefchied, niet meer moeften fterven, maar alle levendig overgebragt worden in de hemelen?— Dit is zonder twyffel eene fchoone en gewigtige vraag; maar zy betreft de volgende woorden van onzen text: want den Apostel vergenoegt zich niet met te zeggen, dat God in JESÜS CHRISTUS, die kracht heeft gewrocht door welke wy gelooven, als hy hem uit de dooden heeft opgewekt; maar hy voegt daar by, Ende als hy hem gezet heeft tot zyne rechte hand in den hemel: zoo dat wy eigentlyk by die ftoffe zullen moeten zien, waarom dat God ons deeze gelykvormigheid met zynen Zoon niet geeft; waarom dat hy, (daar de kracht door welke hy ons bekeert, dezelve is door welke hy hem heeft opgevoert in de hoogde hemelen, in het paleis zyner heerlykheid) ons ook niet terftond daar heenen voert, als hy ons deel aan het geeftelyke leven gefchonken heeft: gelyk als hy daar onzen Heer overbragt, na dat hy hem uit de dooden had doen verryzen. — Laaten wy ons dan thans vergenoegen met de zaaken die ons verklaart zyn, en laaten wy daar over nu eenige aanmerkingen maaken, om 'er de uitmuntende vruchten van te plukken die zy bevatten. En zeker, Myne Broeders, zy zyn even gepaft, en om onze verftandenre onderwyzen, en Y 4 om  344 LEER-REDEN om onze zielen te heiligen; om ons te waapenem tegen de dwaaling, en om ons te fterken tegen de zonde; om ons een fchoon denkbeeld van de waarheid in te boezemen, en om ons tot de beoeffening der waare deugd aantezetten. Want aan den eenen kant, leeren ons de woorden van de H. Paulus, alles wat wy denken moeten, zoo wel van de natuur, als van de genade: twee van de grootfte en noodzaakelykfte leeringen van de Godgeleerdheid, en van den Godsdienft. Wat de natuur belangt, de H. Paulus noodzaakt ons heden te moeten erkennen,dat zy door de zonden ten eenemaal verdorven is, dat daar in geen goed meer overig is, en dat zy geheel en al onvermogende is om iets te doen, dat Gode aangenaam zy: nadien deezen grooten Apoftel ons verzekert, dat zy in den ftaat der dooden is: en dat, om haar levendig te maaken, dezelve kracht vereifcht word , die onzen Zaligmaaker heeft opgewekt; waar zullen dan de verdlenfien van genoegzaamheid zyn, door welke men wil dat de onwedergeboorene menfch Gode aanzet, om hem deel aan zyne hemeifche en zalige gaaven te geeven ? Waar zullen de zoogenaamde geflelthedcn tot de genade zyn, door welke men zich verbeeld, dat een zondaar, zyn natuurlyk licht wel aanleggende, zich in ftaat ftelt om de groote genade gaaven des hemels tot zich te trekken, en zich daar door onderfchèid van anderen , die zich zulks ten eenemaal onwaardig maaken? Heilige Apoftel! was dat uw gevoelen, toen gy de menfehen, voor hunne roeping tot het geloove befchouwende, hen by dooden vergeleek ? Hebben de dooden eenige kracht, eenig licht, eenig gevoel , eenige gefteldheden tot het leven ? Doen  over EFEZEN I.20. 345 zy eenige poogingen, om zich weder op te rechten , en zich van den bodem des Grafs te redden? Doen zy eenige treeden , eenige korte fchreeden, of zelve, eenige geringe beweegingen, om uit hunne diepe duiilernisfen te gaan, en zich naar het licht van den dag uit te ftrekken ? Neen, zy zyn in een volkomen onvermogen tot eenig ding,en zoo zy iets toebrengen tot hunne opftanding , het is alleen hunne verrotting, en hunnen ftank; het is alleen hunne koude en ongevoelige asfche, op welke God de oneindige grootheid zy~ ner kracht ten toon fpreid. Dus is ook den zondigen menfch in eene volkomene en volmaakte onmogelykheid, om zelve het allerminfte werkzaam te weezen, in het werk van de geeftelyke levendigmaaking; en zoo hy daar in iets toebrengt, het is alleen zyne natuurlyke verdorvendheid, op welke de God der barmhartigheid, de oneindige kracht zyner genade ontvouwt. Laaten wy ons zelven niet vleien, en laaten wy ons niet te veel inbeelden, ons kwaad is zoo zeer geen kwaad, als een dood. Men verbeelde zich niet dat onze kracht alleen gewond is, door de zonde ; zy is geheel en al uitgeblufcht: ons licht is niet alleen verdooft of verdonkert; maar het is in zwarte duifternisfe verandert. Met is geen zwakheid die ons fcheelt, het is eene volkomene en volmaakte onmagt. Want de Schrift verzekert, dat wy van natuur ontbloot zyn van alle kracht f: die nu alle zegt, zondert niets uit (ff): en JESUS leert ons in het Euangelium, dat wy zonder hem niets kunnen doen (bj: die nu niets zegt, Cd) Rom. 5. vs. 6. (b) Joan. 15. vs. 5. f Dus beeft de Franfcbe Text. Y5  346* LEER-REDEN zegt, zondert alles uit: zoo dat 'er, wanneer men het van de zyde der natuur befchouwt, in ons geene kracht is, welke ons tot iets goeds, ja zelve, tot de minfte van alle de goede werken, kan aanzetten. De menfch is dan in zich' zelven een geeftelyke doode, in wien men niet de minfte flonkering van het leven der Heiligen zoeken moet; of zoo men 'er iets levendigs in ontdekt, het zyn maar alleen de wormen, die hem doorknaagen, ik wil zeggen, de ftraf baare begeerlykheden die hem verflinden. Dus moet men de natuur befchouwen, om al de eer van onze zaligheid aan de genade te geeven; om te belyden, dat in ons niets anders is, dan het geene dat ons doet verlooren gaan, en in God alleen dat geene het welke ons behoud ; dat 'er in ons niet is dan duifternisfen, en dat van God al ons licht voort komt; dat in ons, en in ons vleefch, geen goed en woont (ja), en dat van God alle goede gaaven en volmaakte giften afkomen (b) ; dat in ons de verdorvendheid en de dood heerfcht, maar in God de opftanding en het leven: invoegen, dat zoo wy het geluk hebben , om het leven der Rechtvaardigen te leeven, of om maar eenige gefchiktheden tot dat gelukzalige leven te gevoelen, wy daar van niets moeten toefchryven aan ons zelven; maar het alles toeëigenen aan de barmhar- \ tige kracht van hem die de dooden opwekt. Niet ons, o HEERE! niet ons! maar u alleen zy I al de eer, om uwer goedertierenheid om uwer goedheid wille (c) ! Dan,zoo men in de woorden van den H.Paulus, (d) Rom. 7 vs 7. 18. (b) Jac. 1. vs. 17. (c) Pfalm 115. vs. n  over EFEZEN I. 20. 347 lus, ftoffe vind om de natuur te vernederen, en haar van heure onmagt te overtuigen, daar ligt geene mindere ftoffe in, om de genade "te verheffen , en om haare wonderbaare werking te betoogen. Want vraagt gy, welke eigentlyk deeze krachtdaadige werking is, en waar in zy beftaat? of het alleen is, in ons te roepen met eene uitwendige roeping; in ons van buiten voor te ftellen, de noodzaakelyke leeringen, om ons te onderwyzen; de gepafte redenen om ons te overtuigen; de vereifchte vermaaningen, en vertoogen om ons te beweegen; de beloften die ons tot het goede kunnen lokken. door de hoop op de belooning; en de bedreigingen die ons van het kwaade aftrekken, uit vreeze der ftraffe, en der kaftydingen? Want dat was eertyds het gevoelen van Pelagius, en het is heden noch, de meening van de geenen die zyne eerzuchtige gedachten vernieuwen. Zy willen,dat al de kracht der genade niet anders doe, dan dat ze ons uitnoodige, ons vermaane tot het geloove en de godzaligheid : dat ze ons de beweegredenen, die ons daar toe moeten aanzetten , in een voordeehg licht ftek; of ten heogften, dat ze de omftandigheden, de gelegenheden, en de toevallen, wel waar neemt; en gelukkig de voorwerpen en de middelen doet famenloopen, die het hart kunnen raaken, en indruk maaken op de ziel der menfehen. Dus bepaalen zy de ganfche werking van God tot het uitwendige, uit vreeze, zeggen zy, dat zoo hy van binnen werkzaam was; en tot het inwendige van onzen geeft doordrong, hy onze vryheid geweld mogte aandoen, en onze beweegingen gedwongen ën onwillig maaken. Ellendigen! die om de ongegronde en ingebeelde krachö . ten  343 LEER-REDEN ten der natuur te verheffen , de krachtdaad^ werking der genade onbehoorlyk verkleint, door eene onverfchoonelyke heiligfehennis: aan God de eer van onze zaligheid ontweldigende, om die onrechtvaardiglyk, aan den vryen wil der menfehen te geeven. Pelagiaan! of halve Pelagiaan f wie gy ook zyn moogt, oude, of hedendaagfche, hoort hier de H. Apoftel Paulus , den En*el der genade (zoo als Auguflyn zegt) de waarachtige en onfeilbaare Leeraar der genade en «y zult uw vonnis hooren uitlpreeken. Want hy verzekert ons, dat de kracht door welke God in de Geloovigen werkt, dezelve is, door welke hy de dooden opwekt. Hoe! is 'er niets meer noodig om een doode op te wekken, dan hem te roepen dan aan zyne ooren te fchreeuwen, dan een licht voor zyne oogen te ftellen, dan fchoone redenkavehngen, of uitmuntende gefprekken in zyne tegenwoordigheid te voeren; dan hem aangename dingen voor te ftellen, om hem te verblyden, of vreefelyke dingen,om hem te verfchrikken! Tastelyke ongerymdheid! Nooit, nooit zal men hem door dien weg opwekken: alle bedenkelyk gebruik dat men van de uitwendige middelen maaken kan, zal hem nimmer iets baaten. Men doe wat men wil rondom een doode, men wende hem naar alle zyde, men ftelle hem in alle bedenkelyke houdingen men biede hem byftand op alle mogelyke wyze, dat zal hem nooit levendig maaken. Men doe de aller treffende voorwerpen tot hem naderen, hy zal daar door met bewogen worden: men ftelle hem het fterkfte en glansrykfte licht voor, hy zal daar van met zien:men flaa dicht by hem,deluidruchtigfte toonen, hy zal daar van het geringde niet hoorenmen fteeke hem zelfs met de fpitfteen fcherpfte prik- ke-"  ovér E F E Z E N 11. jo. 349 kelen, hy zal daar van niets voelen; zoo God hem niet door eene inwendige kracht het leven in het hart dort, en van binnen zyne uitgeblufchte geellen weder ontfteekt. Nadien dan de kracht die ons wederbaart, dezelve is als die, welke de dooden opwekt, zoo is het voldrekt noodzaakelyk dat God, behalven de middelen van buiten, behalven het licht der waarheid, behalve de luide klanken, en de uitdrukkelyke lesfen van Gods Woord, behalven de doordringende en fcherpe prikkelen van het Euangelium, zich van eene inwendige kracht bedient, die het leven in onze ziel brengt,endietot op den bodem van onze harten indringt, om die waarlyk levendig te maaken. Anderszins zouden zy eeuwig in de dood blyven. Meent gy, dat zoo JESUS zich had vergenoegt, met boven het graf van Lazarus te roepen, Lazarus komt uit (a)! hy zoude opgeftaan zyn,gelyk hy deede, tot groote verwondering van alle de geenen, die dit uitneemende wonderwerk by woonde ? Voorzeker neen, hy zoude doof en ongevoelig gebleven zyn, voor deeze gebiedende ftem: zoo de Zaligmaaker niet ter zeiver tyd, zyne almagtige kracht in deezen doode had doen werkzaam zyn, om hem levendig te maaken, en hem dus in ftaat te ftellen om zyn bevel te gehoorzaamen. Op gelyke wyze, als God niet anders deed dan ons te roepen door zyn Woord, zoo zouden wy nooit uit de dooden opfta'an, en wy zouden verrotten in de ondeugd van onze natuurlyke verdorvenheid. Het is noodig dat hy by zyn Woord, dat van buiten klinkt, deeze levendigmaakende Geeft voegt, die zich van binnen (/) Josm. 11. w. 43.  35o LEER-REDEN nen ontvouwt, om ons uit deezen ongelukkigen ftaat te redden, waar in onze zielen begraaven I leggen. Toen Gods Zoon de dochter van Jaïrus opwekte, riep hy haar niet alleen toe, lalitha Kumi! gy dochterken ftaat op! maar terzelver tyd vatte hy haare hand, om haar zelve optebeuren, door de onverwinnelyke flerkte van zynen arm (a). Dus werkt hy eigentlyk het wonder , van onze geeftelyke opftanding; hy befteed daar toe met alleen zyn Woord, dat in onze ooren klinkt, en dat ons waarfthouwt van te ontwaaken;maar hy bedient zich ook van zyne krachtige hand,die ons onmiddelyk aanraakt,en die in ons nieuwe krachten fchept, zonder welke wy ons nimmer uit het vuile en Hinkende ftof zouden oprichten, waar aan de zonde ons verkleefthoud. Eindelyk, Myne Broeders, het voorbeeld, en de vergelyking, waar van de Heilige Apoftel zich bedient, leert ons niet alleen, hoedanig de krachtdaadige werking der genade is, te weeten inwendig: maar daarenboven, tot hoe verre dat deeze werking gaat,en tot hoe verre dat de uitwerking, die zy in onze zielen voortbrengt, zich uitftrekt. Want daar zyn menfehen, die wel belyden, dat deeze zaligende genade inwendiglyk in ons werkzaam is: maar zy beweeren, dat zy niet anders doet dan ons in de onverfchilligheid te ftellen tusfchen het goed en het kwaad, tusfchen de d'waahng en de waarheid, om ons naar dien kant te wenden die ons goeddunkt, zonder ons noch tot de eene, noch tot de andere te bepaalen: om ons dus 111 de vryheid,en in het vermogen te laaten; van te gelooven, of niet te gelooven, de deugd 00 Marcus 5. vs. 41. Luc. 8. ,vs. 54.  over EFEZEN L zo. 351 : of de ondeugd te omhelzen, na onzen wil. Is ; dat deeze kracht die JESUS CHRISTUS uit de : dooden heeft opgewekt ? Hoe dan! al-s God een menfch, die uitgeftrekt legt in het graf, opwekt, doet hy dan niet anders dan hem tusfchen de dood en het leven te dellen, in eenen twyffelachtigen, en dubbelzinnigen ftaat, tusfchen het een i en het andere, om zoo hy wil, te blyven onder I het getal der dooden, of om zich te ftellen en plaats te neemen onder de levendigen. Klaarbly1 kelyke aanftootelykheid! nadien God by het op' wekken van een doode,hem krachtdaadig, werke; lyk, en onfeilbaar levendig maakt, en hem, zonder daarin te mislen,alle de werkingen des levens i fchenkt. Het is even eens gelegen met de won: derbaare kracht zyner genade. Zy werkt in ons i niet ten halve: zy laat ons niet in het vermogen \ van haar te wederftaan, van haare werking ydel te maaken, en van haar te berooven van derzelver uitwerking. Maar zy fchenkt ons wezenlyk het : leven der Geloovigen, om daar van alle de heilige, en deugdzaame daaden te verrichten. Zy ' bepaalt ons krachtiglyk van dien kant. En gelyk i God, in de opwekking van eene doode, alle de zwaarigheden te boven komt, die zich tegen zyne magt aankanten: zoo overwint God ook in de bekeering van eenen zondaar, alle de hinderpaaj; len,die zich tegen zyne genade ftellen. Hy vind in hem geene duifternisfe die hy niet verdryft, • geen koude die hy niet verwarmt, geene ongevoeligheid die hy niet bezielt, geene verdorvendheid die hy niet reinigt, geene wormen dien hy 1 niet wegrukt; dat is te zeggen, geene begeerlyk. heden dien hy niet verbant, door de overwinnen| de en zegenpraalende kracht van zynen Geeft. Want s  352 LEER-REDEN Want, zegt onzen H. Paulus, op eene andere plaats, Hy werkt in ons, beide het willen en het werken na zyn welbehaagen (a): het willen, zoo dat hy ons van niet willende, tot fterk willende maakt; het zverken, zoo dat hy ons met zoo veel kracht, yver, en volharding doet willen, dat wy ons niet alleen uitdrekken tot de begeerte, maar dat meer is, tot de uitvoering zelve van het goede. Ziet daar hoe den Apoftel hier ons verftand onderwyft.— Doch hy is niet minder werkzaam , om de heiligmaaking in onze zielen te bevorderen. Want nademaal de kracht, door welke God JESUS CHRISTUS opwekte, dezelve is door welke wy gelooven; nademaal het leven, dat de heiligmaaking in ons werkt, ganfchelyk gelyk is aan dat geene, het welke de opftanding in onzen Heer voortbragt, wat volgt'daar dan uit, Veel geliefde Broeders? Gy oordeelt en bezeft het genoeg van zelve, en ik houde my verzekert dat gy reeds het befluit opgemaakt hebt, naamentlyk, dat wy dan op aarde op dezelve wyze moeted leeven, als JESUS CHRISTUS deed, geduurende den tyd dien hy daar na zyne opftanfting doorbragt. Befchouw, befchouw bid ik u het gedrag van deezen opgewekten gelukzalige, en gy zult daar in een toonbeeld voor het uwe vinden. O wat befpeurt men daar in een groot en volmaakt voorbeeld! JESUS at na zyne opftanding met zyne Dilcipelen ; maar hoe ? Het gefchiedde niet meer, zoo als te vooren, om aan dit zinnelyke en dierelyke leven te voldoen, dat de broofen ftaat van onze natuur hem met alle andere men- (d) Til. 2. vs. 13.  ovèr EFEZEN I .20. 353 menfehen had gemeen gemaakt: zoo hy at, het gefchiedde niet anders dan door een wyze vergunning, alleen maar om zyne Apoftelen door een tastelyk bewys te verzekeren, van de waarheid zynes lichaams. Ziet daar, Chriftenen ! die de krachtige werking van CHRISTUS Geeft hebt ondervonden , ziet daar hoe gy te werk moet gaan; gy moet eeten en drinken, gelyk de overige menfehen; maar het moet gefchieden op een wyze die geheel verfchillende is met de hunne; niet om aan de groove gevoelens van het vleefch te voldoen;niet om de eergierige vermaaken van de fmaak te vergenoegen, of om de gulzige en onverzaadelyke lullen van den buik te voorzien: maar gy moet de lichaamelyke fpyze gebruiken, alleen door een zoort van vergunning, om de natuur te onderhouden , en om uw te fchikken na Gods bevel, en na het voorneemen zyner voorzienigheid, welke wil, dat gy uw leven onderhouden zult, geduurende den tyd dien hy u op aarde Iaat. —— JESUS had noch ommegang en verkeering met de menfehen : maar wat waren het voor menfehen ? Het was niet meer zoo als geduurende de dagen van zyn leven ; want toen bemoeide hy zich met allerlei menfehen, met de zondaaren, ja zelve met de tollenaaren, en de geenen die een flegt leven leidde, hy bevond zich in de vergaderingen: hy was geduurig onder de menigte, en in de byéénkomften. Maar na zyne opftanding, bezocht hy niemant anders dan zyne waarde Apoftelen, dan zyne teder geliefde Discipelen, dan verkoorene mannen, welkers heiligheid beter overéénftemde met de zuiverheid der heerlykheid^ waar mede hy toen bekleed was. Geloovigen t dit ftrekt u tot een voorbeeld, het welk u leert /. Deel. II. Stuk. Z dat  354 LEER-REDEN dat gy,wanneer Godu in den ftaat der heiligmaaking geftelt heeft, naauwkeuriger acht moet geeven op uwe verkeeringen en op uwen ommegang. Het zyn de rechtvaardigen daar gy gemeenzaam inede moet omgaan, zy moeten uw gezelfchap, uwe gemeenfchap uit maaken, u verwyderende van de lieden die een flegt leven leiden , om in geene naauwe vriendfehap te leeven dan met de zulke, welkers reine, kuisfche, en chriftelyke zeden de heiligen betaamen, en overéénkomen met het voorneemen om meer en meer het werk uwer wedergeboorte te vermeerderen.—Zoo de verreezene JESUS zich zomtyds by zyne Apoftelen bevond, het gebeurde echter maar zelden, de meeften tyd dat hy hier beneden op "de weereld was, bragt hy in het afgetrokkene door. In veertig dagen maar tien verfchyningen, dus veel meer afweezigheden als bezoeken. Al den overigen tyd was hy alleen, om dat zyn voornaam onderhoud met God en met zich zelve was. O fchoon geheim, dat dit voorbeeld ons oplevert, om ons in het geeftelyk leven te doen vorderen! Het is zeker,Myne Broeders, daar in is eenzaamheid noodig, en men kan daar in niet gelukkig flaagen, zonder een aanzienelyk gedeelte van zynen tyd aan het heimelyke en verborgene leven te befteeden , waar in men zich onttrekt aan de menfehen, om geheel en al met God en met zich zelve alleen te weezen. Die lieden welke nooit alleen zyn, en die zich geduurig in de weereld verfpreiden, die van huis tot huis, van het eene gezelfchap naar het andere, en van de eene byéénkomft naar de andere gaan, zyn geeftelyke loopers, en uitdoovers van hun geweeten , die vreemdelingen zyn by zich zelven, die niet weeten wat in hun eigen harte omgaat, en |  over EFEZEN I. 20. 355 en die daarom alleen by anderen gaan, om zich zelve te ontvlieden, ten einde niet aan de verbetering van hun leven te arbeiden. Indien wy het onze wel willen regelen, en eenige vorderingen willen maaken in de Chriftelyke volmaaktheid, zoo moeten wy.ons dikwerf alleen afzonderen, om met God te fpreeken, onze harten te onderzoeken, onze geweetens te roetzen, onze wegen na te fpeuren, en ons zelve rekening aftevorderen, wegens het gebruik dat wy maaken van onzen tyd, van onze goederen, van onze talenten, en van onze deugden. En dit zal het middel zyn om ons leven te reinigen en te heiligen. Eindelyk, Myne Broeders, de verreeZene JESUS bragt wel is waar, noch wel eenige dagen op aarde door: maar niet te min ftrekten alle zyne beweegingen zich uit naar den hemel ;hy bleef hier beneden niet anders als door een zoort van dwang en van geweld, dat hy zich zelven aandeed, ter onderwyzing en ter vertroofting van zyne Discipelen : hy reikhalsde met een heilig ongedult na de verfchyning van het tydftip zyner heerlyke hemelvaart, Hy dacht daar geduurig aan,hy was geheel vervult met dit denkbeeld, geheel bezielt door deeze begeerte, geheel vervult van deeze hoop; de hemel was in zyne ziel,verbeidende het gelukzalige oogenblik, dat zyn lichhaam m den hemel moeft plaatzen. ZoodanigJ moet ook onze gefteltheid weezen, Myne Broeders, als wy waarlyk deel hebben aan de geeftelyke opftanding. Het is de aarde niet meer, waar aan wy onze gedachten, onze genegenheden,onze begeertens, en onze hoop moeten vafthechten i wy moeten ze hemelwaards wenden, en ons geheel en al keeren tot dat gelukzalige verblyf,waar Z a tot  356 LEER-REDEN toe wy geroepen zyn. Dit is de nadrukkelyke vermaaning van onzen Apoftel. Indien gy dan, zegt hy , met CHRISTUS opgewekt zyt, zoo zoekt, niet de dingen dié beneden, maar die boven zyn , daar CHRISTUS is zittende ter rechte hand Gods zyns Vaders (a). Het paft maar alleen aan de lieden der weereld, welker deel in dit leven is, om zich bezig te houden met de goederen , of liever met de ydelheden der aarde. Wat ons betreft, welkers erffenis, welkers vaderland, welkers Bruidegom, welkers Hoofd in den hemel is, wy moeten daar na haaken zonder ophouden, en brandende van begeerte om by onzen Zaligmaaker te weezen, geduurig deeze heilige verrukkingen , deeze godvruchtige vervoeringen van de vroome ziel gevoelen, die in deezen blaakenden yver uitroept, ö! wanneer zal ik het aanfehyn van mynen God aanfehouwen, in zyne eeuwige Wooningen ? Chriftenen! laaten wy op deeze wyze toonen , dat de kracht, die JESUS CHRISTUS uit de dooden heeft opgavekt,waav lyk in ons ontvouwt is,en ons eenhemelfchleven ingeboezemd heeft; onze verkeering zy dan als van hemelburgers, en van medeburgers der Engelen ; ons leven zy een geduurige voorbereiding tot onze opvaaring naar het Paradys! dat onze gangen zoo veele treden zyn, ftreevende naar het wit van onze roeping die van boven is; en zoo wy noch aan dë aarde raaken, laat het alleen met de voeten, ik wil zeggen, met het laagfte en grooffte deel van ons zelve, met ons lichaam zyn; maar laat ons hart en onzen geeft reeds in de hemelen weezen: even als de vogelen, die met de poo- Col. 3. vs, 1, 2.  over EFEZEN I. 20. 357 pooten wel op de aarde ftaan, maar welkers vleugelen altoos gereed zyn om ze op te heffen , en ze in de lucht overtebrengen. „ Het behaage dezelve God,die CHRISTUS „ uit de dooden heeft opgewekt, om door de „ kracht van zyne genade , in onze ziel eene „ opftanding voorttebrengen die aan de zyne ge„ lyk is, ten einde ons te vervullen met het zel„ ve leven,ons te bezielen met denzelven Geeft, „ ons dezelve gevoelens, en dezelve genegend„ heden te fchenken, tot zoo lange dat hy ons „ met hem opneemt, in die hooge en eeuwige „ woonftede, daar wy volkomen en volmaakte„ lyk na zyn beeld in gedaante zullen verandert „ worden." God verleene ons deeze genade, en aan hem, Vader, Zoon en H. Geeft, zy eer en heerlykheid toegebragt, tot in de eeuwigheid; AMEN. Z 3 DE  353 de grootheid van JESUS CHRISTUS, ■ i of LEER-REDEN Over deeze woorden van den Heiligen Paulus , in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. L Vf. 2Qk Ende heeft hem gezet tot zyne rechte hand in den hemel. Mtne Broeders! De Heilige Schrift vertoont ons drie buitengewoone mannen, die door een zeer wonderbaar voorrecht, in"lichaam en in ziel ten hemel opgenomen zyn. Enoch voor de Wet: Elias onder de Wet, en JESUS CHRISTUS onder het Euangelium. Enoch tot trooft van de Aardsvaderen : Elias tot trooft van de Israëliërs, en JESUS CHRISTUS tot trooft van de Chriftenen, Doch men befpeurt een groot en merkwaardig verfchil tusfchen hunne hemelvaart: en men kan daar  over EFEZEN L 20b. 359 daar in driederlei onderfchèid opmerken, dat gewigtig en geheimzinnig is. Het eerfte is, dat men, aangaande Enoch, niet weet door wat middel hy opvoer naar het hemelfch Paradys. De ftilzwygëri* heid der Schrift, beneemt ons deswegens de kennis: daar word in het geheel nietj van gewaagt, en daar ftaat enkel en alleen, dat God hem weg nam, op dat hy de dood niet zien en zoude (a). Wat Elias betreft, men weet, het is waar, het middel van zyne wegneeming wel: maar het was een vreeslyk en ontzachlyk middel, het was een geweldig onweder, dat hem weg voerde, op eene wyze, die met fchrik verzek ging (b): in plaats dat men omtrent JESUS CHRISTUS, het middel van zyne hemelvaart weet, en daar benevens is dat middel liefelyk en bedaart. Want het was eene aarfgenaame en glansryke wolk, welke hem zachtelyk uit deeze weereld voerde. Het geen zonder twyffel volmaaktelyk wel overeénftemt, met de drie bedeelingen, van God, onder welke deeze drie groote mannen geleeft hebben. Enoch onder die der natuur, Elias onder die der Wet; en JESUS CHRISTUS onder die. der genade. Want in de bedeeling der natuur, openbaarde en ontdekte God noch de 'middelen ter zaligheid niet, welkers bekentmaaking tot op eenen anderen tyd bewaart wierd. Onder de Wet, fchonk hy daar van meerder kennis; doch het onweder en de blixemen, der goddeiyke vloeken, die te gen de zondaaren donderden, maakte toenmaals zooveel geruchts , dat men in geduurige vree- ze was: zoo dat men te diertyd, niet anders dan (V) Heb. 11. vs. 5. vergel. Gen. 5. vs. 24, (b*) 2 Kon. 2. vs. 11. Z 4  $6o LEER-REDEN dan al beevende, als met een zoort van onweder ten hemel voer. Maar onder het Euangelium, zyn ons de middelen der zaligheid alle bekent, en volkomen aan den dag gebragt. Daarenboven het zyn dille en bedaarde middelen, om dat God ons zyne genade vertoont, als eene liefelyke wolk, die ons zonder fchrik overbrengt in het Paradys. — Het tweede onderfchèid beftaat hier in, dat Enoch geen getuigen had van zyne opneeming, het wierd van niemant gezien. Elias had niet meer dan één getuige, in den perfoon van EUza, zyne leerling. Maar JESUS CHRISTUS had veele getuigen zyner heerlyke hemelvaart. Alle zyne Apoftelen zagen hem wegneemen voor hunne oogen: het geen dus met veel wysheid beftiert wierd. Want in de bedeeling der natuur, maakte God zich noch aan niemant in het openbaar bekent; en zoo hy zich al aan zommige onder de menfehen gemeenzaam betoonde, het gefchiedde in het verborge, door verfchyningen, of byzondere inwendige openbaaringen, waar by geen getuigen waren. Onder de Wet, openbaarde hy zich wat meerder; doch het was flechts aan één enkel volk, en men kan zeggen dat 'er niet meer dan één getuigen zyner goedheid op de aarde was, dat Israël naamentlyk, het welke hy van onder alle de volkeren tot zyn volk aannam. Maar onder het Euangelium, openbaart hy zich aan de ganfche waereld, en daar zyn eene menigte van getuigen, die de menfehen van alle kanten tot zyne kennis roepen, en hen den weg des hemels aanwyzen. — Plet derde onderfchèid is hier jn. gelegen, dat Enoch en Elias alleen ten hemel voeren, zonder gezelfchap, zonder gevolg, zonder iemant, wie het ook zy, met. zich te neemen, door  over EFEZEN I. 2o£. 361 door dien het een voorrecht was dat hun geheel alleen betrof. Maar JESUS CHRISTUS, wierd by zyne hemelvaart vergezelt van veelen, die in het geluk en in de heerlykheid van zyne wonderbaare zegepraal deelden. Want het is aller waarfchynelykft, dat die Heiligen, welke met hem opftonden, en in Jerufalem aan veelen verfcheenen (ei), ook met hem, of ten minften ter zeiver tyd, opvoeren in de plaats van zyne gelukzaligheid, om die daar eeuwig in zyne nabyheid te genieten. Het gefchiedde om ons te leeren, dat de menfehen wel hoopen konnen om ten hemel te gaan , gelyk Enoch en Elias: maar zy kunnen dat recht aan anderen niet geeven : zy kunnen die niet met zich opneemen, noch hun dat hooge en eeuwige Heiligdom openen, waar in zy niet zullen ontvangen worden, dan door eene enkele perfooneele en byzondere genade. In plaats dat JESUS CHRISTUS daar is heenen gegaan, niet alleen voor zich zelven, maar ook voor ons: opvaarenrende naar het huis zyns Vaders, heeft hy in zommigen opzichten de ganfche Kerk met zich opgenomen, hy heeft ons daar van de deure open gezet, hy heeft ons, van het recht daar toe, verzekert, hy voert van nu af aan onze hoop al der« waards, ja hy zal daar eens onze perfoonen opneemen, om ze deelgenooten te maaken van al het geluk dat hy daar bezit. Dit is het, dat de H. Paulus ons wil leeraaren in onzen text, als hy ons voordek, dat God in de geloovigen dezelve kracht ontvouwt, door welke hy JESUS CHRISTUS uit de dooden heeft opgewekt, en hem heeft doen zitten tot zyne teek? (0) Mattb. 27. vs. 53. 2 5  $6n LEER-REDEN rechte hand in de hemelen. Want het gefchied om' ons te verzekeren , dat dè zaligmaakende kracht zyner genade zoo wonderbaar is, dat zy in ons dezelve uitwerkzelen voortbrengt, die zich in onzen Heer vertoont hebben. Dat, even als CHRISTUS uit de dooden is opgewekt, en vervolgens in de hemelen is opgenomen, door de kracht zyns Vaders, alzoo ook de geenen, in welke God de wonderbaare kracht van zynen Geeft doet werkzaam zyn, het geluk hebben, dat ze opgewekt zyn, gelyk als hy, en dat ze met hem opgenomen zyn in den hemel, om in het deelgenoodfchap van alle zyne heerlykheden te geraaken. Wy hebben u reeds in onze voorige Redevoering getoont, hoe dat God in hun de zelve kracht ontvouwt door welke hy hem uit de dooden heeft opgewekt. Wy moeten u thans doen zien, waarom dat den Apoftel hier, de verhooging, en -de zitting van Gods Zoon in de hemelen , heeft willen byvoegen. -En om u daar van eene rechte bevatting te geeven, zoo moeten wy deeze grootheid en deeze heerlykheid van den Heer, in twee betrekkingen belchouwen. ï. Eerftelyk,met betrekking tot JESUS zelve, die dezelve geniet/ II. Daar na, in de tweede plaats, met betrekking tot zyne Geloovigen, die daar aan deel hebben : om te brkennen hoe waarachtig het is, dat Godin hen dezelve kracht ontvouwt, die deezen eeuwigen Zoon gezet heeft aan de rechiehand zyns Vaders. Dit zullen de twee Hoofddeelen van onze Leerreden uitmaaken, wanneer het deezen grooten God behaagt, ons den byftand zyner gunftryke kracht te verleenen, en onze gedachten en zie- i  over EFEZEN I. idb. 363 zielen op te heffen, om tot u te kunnen fpreeken van de verheffing zyns Zoons, op den troon zyner heerlykheid, gelyk wy 'er hem in deeze uure, van ganfcher harte om fmeeken! I. Wanneer de H. Paulus zegt, dat God onze Heere JESUS CHRISTUS beeft gezet tot zyne rechte hand, in de hemelen, zoo wyft hy ons in deeze woorden, twee waarheden aan , die even gewigtig zyn; vooreerft, dat hy in de hemelen is; ten tweede, dat hy daar gezeten is aan de rechtehand zyns leaders. Wat nu de eerfte belangt, het is u bekent dat JESUS , uit het graf uitgegaan zynde, door eene wonderbaare opftanding, niet op de aarde bleef: hy bragt 'er, wel is waar, eenige dagen doör, om zyne Leerlingen te onderwyzen, om hen te verzekeren van zyne glorieryke opftanding, waar van het geloove der ganfche Kerk, en de vertroofting van alle de eeuwen afhing, en om hen te bereiden tot dat groote werk, de grondlegging van zyn Koningryk, dat zy in het ganfche Heelal gingen aanvangen, door de verkondiging van zyn Euangelium. Hy befteedde veertig dagen tot deeze bezigheid, het welke zyner goedheid en zyner wysheid waardig was; nademaal CHRISTUS, door deeze veertig dagen verblyf op de aarde , de fmaad der veertig uuren van zyne dood heeft willen uitwisfchen, ftellende zoo veele dagen van majefteit en heerlykheid in de weereld, als hy uuren van fchande en duifternisfe in het graf had doorgebragt, tegen malkander over. Ja hier door wilde JESUS, de God der genade, met zyn Euangelium te geeven, dat geene doen, het welke zynen Vader, de God der gerechtigheid, had gedaan, met zyne Wet te geeven. Want hy had  364 LEER-REDEN had met Mofes veertig geheele dagen verkeert op den berg Sinai, en op gelyke wyze wilde zynen Zoon, veertig dagen verkeeren by zyne Apoftelen, die de waapendraagers van het Nieuw Verbond , en de grondleggers van het Chriftelyk Gemeenebeft waren. Maar na deeze veertig dagen, wierd hy met pracht ten hemel opgenomen, om daar in eene onfterfelyke heerlykheid te leven, by zynen Vader. En liet moeft ook noodzaakelyk dus gefchieden. Want, behalven dat onze zaligheid , en het welwezen van zyne Kerk zulks vereifchtte, zoo zyn 'er drie redenen, genomen van zyn perfoon zelve, die het volftrektelyk vorderden. De eerfte is genomen van zyne af komft, de tweede van zyne ampten, en de derde van zyne overwinningen. Want flaat men het oog op zyne af komft, deeze goddeiyke JESUS had zynen oorfprong uit den hemel; van daar was hy nedergedaak; dat is de woonplaats dien hy voor zich verkoozen had. Want God heeft den hemei voor zich zelven behouden, wanneer hy de aarde onder de menfehen kinderen verdeelt heeft (af Dat is het Paleis, het welk hy voor zich zelven en voor zyn geflacht gebouwt heeft; dat is de •plaatze zyner rufte, zyn element, zyn vaderland, en zyn erfdeel ; het was ook billyk dat hy daar van weder bezit nam, na dat hy het werk volbragt had, dat zyn Vader hem gegeeven had,om op aarde te doen» gelyk gy ziet dat de zaaken in het natuurelyke, een elk weder tot hun middelpunt wederkeeren, de geene welke licht zyn naar boven, en die welke zwaar zyn naar beneden, als de oorzaaken, die ze daar van fomtyds ver- wy- (d) Pfalm 115. vs. 16.  ovjer EFEZEN L iob. 365 wyderen, uit den weg geruimt zyn.—De ampten van deezen grooten Zaligmaker, vorderden noodzaakelyk dat hy ten hemel voer; want hy was Koning, Priefter,en Profeet. Als Koning, moeft hy in den hemel zyn verblyf gaan neemen,,welke de verhevenfte plaats van het Geheel-al is, om van daar over de ganfche Kerk te heerfchen, zoo wel over de zegenpraalende, als over die, welke hier op de aarde ftrydende is; en om alle dingen, hooge, middelbaare,en laage,aardfche, en hoofdftolfelyke , onder zyne voeten onderworpen te houden. Als Priefter, moeft hy in het hemelfche Heiligdom ingaan, met het bloed van zyne offerhande, om het aan de neusgaaten van God zynen Vader optedraagen, en hem daar van eene liefelyke reuke van bevreediging te doen rieken. Want het Priefterfchap van den Hogen Priefter, had twee wezenlyke deelen, het eene was, dat hy het offerdier in het voorhof moeft offeren, op den grooten en plegtigen verzoendag; het andere was , dat hy het bloed van het geflagte beeft moeit brengen in het Heilige der Heiligen, en daar voor de zonden van al het volk ,en in het ganfche jaar gepleegt, moeft bidden. JESUS kweet zich wel van het eerfte deel hier op de aarde, wanneer hy zich hier beneden, in het voorhof van deeze weereld, aan God zynen Vader opofferde; maar om aan het tweede te voldoen, moeft hy vervolgens in den hemel ingaan, welke het waarachtige en eeuwige Heiligdom is, om daar zyn altoos verfch en altoos levendig bloed Gode optedraagen, en voor de zonden van alle de Geloovigen, en van alle de eeuwen te bidden. In zoo verre zelfs,>■ dat den Apoftel geen zwaarigheid maakt om te beweeren, dat zoo JESUS CHRISTUS op aarde wa-  566 LEER-REDEN ware, hy geen Priefter zoude zyn (af Als Profeet, was hy ook noodig dat hy ten hemel opgenomen wierd, om van daar zynen Geeft op zyne Discipelen neer te zenden, volgens het zinnebeeld , dat zich daar van vertoonde in den perfoon van Profeet Elias. Want toen deeze heilige man in den hemel wierd opgenomen, Zoo ontving EUza die hem diende, twee deelen van den Geeft die op hem geruft had,om het werk van zyne bediening, in Israël te kunnen vervolgen (bf — Eindelyk,alle de overwinningen van onzen Heer, eifchten noodzaakelyk den hemel, tot de plaats van zyne zegepraal; want de Koningen en Vorften zyn gewoon, by luifterryke gelegenheden, de hoofdftad, de voornaame Zetel van het Ryk te verkiezen , om daar hunne heerlykheid te doen uitblinken. Dus ftrekte Romen weleer ten fchouwtoneel van de overwinning der oude Romeinen. En het was in Jerufalem, dat de Heere zelve,eenige dagen voor zyne dood, die eerbewyzen ontving, welke den Mesfias toekwamen. Hierom verhoogde de eeuwige Vader, den Zaligmaaker der weereld , op eene prachtige wyze, in het Jerufalem daar boven, om zyne overwinningen te bekroonen, en hem behoorlyk te vergelden voor al zynen arbeid, hem plaatzende tot zyne rechte hand in. de ^ hemelen , gelyk hier onzen Apoftel zegt. Waarin gy ziet, dat hy hier de verhooging van JESUS CHRISTUS in den hemel, befchouwt als een uitwerkzel van de goddeiyke kracht, welke kracht, gelyk hy in het begin van ons textvers zeide, God gewrocht heeft in CHRISTUS, als hy hem uit de dooden heeft opgewekt, en hem geia) Heb. 8. vs. 4. (b) 2 Kon. 2.  over EFEZEN I. aob. 367 gezet heeft tot zyne rechte hand, in de hemelen ; zoo dat de hemelvaart van JESUS, na het gevoelen van den.H. Paulus, niet minder het uitwerkzel is van Gods oneindige kracht, dan zyne opwekking zelve. Want men moet niet gelooven, dat het lichaam van den opgewekten CHRISTUS, van eene ftoffe en van eene zelfftandigheid was, welke zoodanig verfchilde met die , welke het voor zyne dood had , dat het een lichaam geheel van lucht was geworden, van het zelve maakzel als de ftarren , zoo dat het van zelve om hoog ftreefde, even als het vuur, door eene eigen beweging , die uit de gefteltheid van deszelfs wezen in dien ftaat, voortkwam. Dit was ée'n der dwaalingen van Origenes, en van veele andere Ouden , die de twee hoedanigheden, kwaalyk verftonden, welke de H. Paulus aan de opgewekte lichaamen toefchryft, als hy die noemt, geeftelyke, en hemelfche (af JESUS zelve daat deeze ydele, inbeelding den bodem in, wanneer hy na zyne opftanding, zich zelve vleefch en beenen toekent, zeggende tot zyne Apoftelen; Taf my aan en ziet, want een geeft en heeft geen vleefch en beenen, gelyk gy ziet dat 'ik hebbe (b). Zyn lichaam was dan, zelve na zyne wonderbaare opftanding, een vaft lichaam: niet gelyk als de lucht,.of de wind, en de verhevelingen , noch als de ftraalen der Zonne. Men moet ook niet gelooven , dat hy daar heenen gebragt zy, enkel door de kracht deiEngelen. Het is waar,deeze gelukzalige Geeften vergezelden hem in zyne hemelvaart: maar het gefchiedde, om ter vermeerdering van de heerlykheid 00 iGm-. 15- «• 40 > 44'j 48. (F) Luc. 24. vs. 39.  368 LEER-REDEN heid en den luifter deezer grootfche zegenpraal te ftrekken; en niet, om het wonderwerk daar van, door hunne eigene krachten te verrichten. Bet was God zelve die het voortbragt, door zyne eeuwige en onverwinnelyke kracht; zoo als de H. Petrus uitdrukkelyk aanmerkt, Handel. II. daar hy zegt, dat JESUS door de rechte hand Gods verhoogt is (0)dat is te zeggen, door zynen almagtigen arm. Ook werd al de grootheid van zyne kracht vereifcht, om een menfchelyk lichaam op te heffen, niet alleen boven alle de luchtftreeken , maar boven alle de verdiepingen der hemelen; boven zon en ftarren, en boven dat hooge uitfpanzel, het welk zoo vervaarlyk ver van de aarde vertoydert is, dat men, na eene naauwkeurige oprekening en uitcyfering, bevonden heeft, dat zoo 'er een fteen van dat uitfpanzel neer geworpen wierd, dezelve meer dan hondert jaaren onder weeg zoude blyven, eer dat ze op de aarde nederviel. Welk een wonder was het dan, in één dag, en misfchien zelve in één uur, in weinig oogenblikken, het lichaam van CHRISTUS, een "lichaam van vleefch en been, boven deezen hoqgen hemel te verheffen, en te brengen in dat wonderbaare verblyf der zalige Geeften, dat de hoogfte verdieping van het Geheel-al is, en boven het welke niet anders is, dan die onmeetbaare tusfehenruimtens, welke men ingebeelde noemt. Dit was een gewrocht, dat waarlyk geen mindere oorzaak vorderde, dan de almachtige kracht. Daarom zegt de H. Paulus, dat God dezelve gewrocht heeft in CHRISTUS, als hy hem heeft gezet aan zyne rechte hand in de heid) K> 33.  over EFEZEN I.so£. 369 hemelen. Hy fehryft dit wonder aan God den Vader toe: maar het gefchied niet, om aan deezen grooten Zaligmaaker de eer te ontneemen, van zich. zelve daar heenen opgeheven te hebben, door zyne eigene kracht; nadien hy met zynen Vader, God was te pryzen in der eeuwigheid (a). En het was eene gedachte, zoo ongerymt als goddeloos, van den Ketter Neftorius, welke bedoor dat JESUS CHRISTUS geen God was, uit het geene hy vond, dat in het begin van het Boek der Handelingen gezegt word, dat JESUS opgenomen is door den H. Geeft. Want behalven, dat deeze woorden op eene andere wyze kunnen geleezen worden, die veel gevoeglyker is, zeggende, dat JESUS opgenomen is, na dat hy door den Heiligen Geeft aan de Apoftelen beveelen hadde gegeeven (ld), gelyk de Latynze Overzetting-, en de onze het zeer wel vertolkt hebben: behalven dat, zegge ik, zoo begunftigen deeze woorden geenszins de inbeelding van deezen Ketter; om dat de Zoon en de H. Geeft, maar een enkel en zelfde wezen hebbende, ook maar eene zelfde kracht en eene zelfde werking hebben. En dat geene het welk het werk van den een is, is ook ontwyffelbaar het werk van den ander. Het is even eens gelegen met den Vader. Want de Vader en de Zoon maar eene zelfde en ondeelbaare natuur hebbende, zoo hebben zy ook niet anders als eene zelfde kracht en eene zelfde werking, volgens deeze ftelling van het Euangelium, Zoo wat dc Vader doet, het zelve doet ook de Zoon desgelyks (c). Hierom nu. word de neme-» lvaart van onzen Heer gelykelyk aan den Vader ? en aan den Zoon toegefchreVen: dan eens word *ef O) Rom. p. vs, 5, (b) hoofdft. i. vs. s« (c) Joan. 5. vs. 19. /. Deel. H. StuL Aa  370 LEER-REDEN 'er gezegt, dat hy daar is opgenomen (a) : en óm weder dat hy daar zelve is heenen gevaaren (b). De Heilige 'Paulus wil dan hier, de kracht des Vaders niet belchouwen, als afgefcheiden, of ook niet als verfchillende, ja zelve niet als onderfcheiden van die des Zoons: maar als zynde geheel en al dezelfde. Hy befchouwt die als de kracht Gods, aan de drie Perfoonen der aanbiddelyke Driéénheid gemeen: zoo dat hy niet wil, dat wy de Zoon minder zouden begrypen de oorzaak der heerlykmaaking te zyn , dan den Vader zelve. Dit is iets, het welk de hemelvaart van JESUS CHRISTUS, noch zeer doet uitmunten, boven die van deeze twee groote mannen, daar wy zoo even van gefproken hebben. Want daar zyn drie buitengewoone mannen, met ziel en lichaam opgenomen in die hooge plaatzen, die het verblyf der gelukzaligheid en der heerlykheid zyn, Enoch voor de Wet, Elias onder de Wet, en JESUS CHRISTUS onder het Euangelium. Maar de twee eerften wierden daar opgenomen, door eene vreemde magt, die buiten hun was; zy wierden daar heenen gevoerd door eene andere kracht dan de hunne, door de kracht van Gods arm, die zich op eene voortreffelyke wyze ten hunnen befte wilde ontvouwen, en hen, door eene byzondere gunft, van die algemeene Wet uitzonderen, die alle menfehen veroordeelt om eenmaal te fterven (c): In plaats dat onzen Heer daar heenen voer doof'zyne eigene en perfooneele kracht, zonder eenige andere byftand noodig te heb- (V) Hand. i. vs. 9. en 11. (£) Pfalm 68. vs. 19. Verg. Efez. 4. vs. 8 10, (f) Heb. 9. vs. 37.  over EFEZEN i'ié. 371 hebben als van zich zelven. Ook voeren Enoch en ElldsHechts ten hemel in de hoedanigheid van dienaaren, of ten hoogden, van günftelingen, om daar te ruften in het huis van hunnen meefterMaar JESUS CHRISTUS ging daar heenen als den Zoon, om bezit te neemen van het Ryk zyns Vaders. Dit bleek zelve in het verfchil van hunne opneeming. Want Enoch wierd ten hemel opgenomen : maar het was zonder pracht, zonder luider, ja zelve zonder dat 'er iets Van ?zyn vertrek aan de oogen der menfehen vertoont wierd. Daar word enkel en alleen gezegt, dat God hem weg nam op aai vy ae aooa met zien en zoude (d) ■ het «eene klaar genoeg toont, dat God hem maar alleen te rugnam, om hem te verlosfen van de ellende deezer weereld, en hem te bevryden van de noodzaakelykheid om het graf door te trekken, zonder zich iets anders voor te dellen. Elias voer daar wel op eene prachtiger cn luifterryker wyze heenen : maar het was nochtans flechts op eenen wagen zonder gevolg, dat niet anders dan den toeftel en de toerufting van eenen reiziger is, die zich Vooitfpoed; om te toonen, dat het oogmerk zyner wegneeming, niet anders was dan om zyne doorreis en zynen loop te eindigen, om hem in te leiden in de eeuwige rufte; zonder hem eene andere heerlykheid dan deeze mede te deelen* Maar JESUS voer ten hemel, op eene geheel andere wyze; niet op eenen wagen, maar op eenen troon; en wel op eenen geheel Goddelyken troon, op zoodanig eenen als die weezen zal, op den welken hy zal verfchynen by het einde der weereld , om het ganfche Geheel-al te oordeelen: wam O») Hei. 11. vs. 5. Aa 3  372 LEER-REDEN want hy voer daar heenen op eene wolke, gevolgt en verzelt van Engelen, die hem in eene onuitfpreekelyke pracht omringden: om aan te duiden , dat hy daar niet enkel heenen gong, gelyk de menfehen, om te ruften, om daar hunnen arbeid te ftaaken: maar om daar te heerfchen, en om daar te gaan zitten op den waaren troon van God, om over alle fchepzelen het gebied te voeren. Om deeze reden vertoont de H. Paulus ons JESUS CHRISTUS hier niet, als flechtsin den hemel zynde, maar als zynde daar gezeten aan de rechte hand zyns Vaders: het geene een trap van verhooging, van waardigheid, en van heerlykheid, boven alle de Heiligen , te kennen geeft. Want dat betekent deeze zitting aan de rechte hdnd van den eeuwigen Vader. Om dezelve wel te begrypen moet men zich errinneren, dat noch het woord rechte hand, noch dat van zitten, hier naar de letter moet worden opgevat. Want eigentlyk gefproken, heeft God noch rechte noch linker hand, nadien hy een Geeft is, en dat een geeft noch vleefch noch beenen heeft (af Men moet zich daar boven ook geenen ftoffelyken zetel, en geenen zichtbaaren troon verbeelden, op den welken God gezeten is, op dat zynen Zoon daar aan zyne zyde zoude ' zitten. Die ware eene gedachte, aan de onafmeetelyke en oneindige grootheid van dat opperde Wezen onwaardig, dat den hemel der hemelen vervult. Wat betekent dan deeze zitting aan de rechte hand des hemelfchen Vaders P — Myne Broeders, het is een fpreekwys die geheel verbloemt Cd) Luc. 24. vs. 30.  over EFEZEN I. 20$. 373 bloemt is, ontleent van de gewoonte der menfehen, onder welke de rechte hand de plaats van eere is. Want alle de bewoonderen des weerelds, oude en hedendaagfche, in alle de tyden, en in alle de landen, in alle de Ryken en Staaten der aarde, zyn overeengekomen in het gevoelen, dat de rechte hand aanzienelyker te achten zy dan de linker. Gy ziet zulks al in den tyd der Aardsvaderen, daar Jacob, die het gezicht door zyne klimmende jaaren was kwyt geraakt, de zoonen van Jofeph willende zegenen , en zyne rechte hand gelegt hebbende op het hoofd van Ephratm, die de jongde was,van Jofeph wierd gewaarfchouwt anders te handelen, om dat het hem toefcheen, dat aan den oudften de eer toekwam om met de rechte hand gezegent te worden: Deeze zeide hy, hem Manasfe aanbiedende, deeze is de eerftgebooren ; legt uzve rechte hand op zyn hoofd (af Dus ftaat 'er ook aangetekent van Salomo , dat hy, vernomen hebbende dat zyne moeder Batzeba tot hem kwam, voor haar eenen ftoel deed zetten aan de rechte hand zyns troons (b), als zynde de eerwaardigfte en aanzienelykfte plaats; en m den XLV'! n Pfalm, welke een Brullofts Lied, op het huwelyk van Salomo met Egypten 's Ryks Princesfe is, word gezegt, dat zyne bruid aan zyne rechte hand ftaat, in het fynfte goud van Ophir (47« (e) Fs. n. Aa 5  375 LEER-REDEN > andere gedaante gebooren als de zotten ? hebbende eenen het hart anders geplaatft als de anderen ? is het niet ongehoort dat het hart aan de rechte zyde zoude zitten; en is het niet een van die dingen, waar door men ten allen tyde, de menfch van de overige dieren onderfcheiden heeft, naamentlyk, dat deeze het hart vlak in het midden van de bord hebben, in plaats dat de punt van het hart van den menfch zich naar den linker kant neigt? Hoe heeft dan deeze wyze Koning, die niet minder een groot Wysgeer was dan een groot Vorft, kunnen zeggen, dat het harte des tvyzen tot zyne rechte hand was ? Het is om dat hy door het rechte en het linkfche hier ter plaatze verftaat, het verftand en het onverftand; de" gezonde reden, en de buitenfpoorigheid; de deugd, en de misdaad. Zoo dat zyne meening is om te zeggen , dat het harte des wyzen zich altoos naar de zyde der reden, der gerechtigheid, en der godvrucht wend: in plaats dat, dat des zots naar den kant der dwaasheid, der ongerechtigheid, en der zonde gekeert is. Hierom zegt Ondvader Hie~ rowmits, dat 'er in de rechtvaardigen niets linkfeh * is: dat in hen alles •recht is. En hy maakt daar over een aanmerking, die misfehien niet zeer bondig, doch echter vernuftig is; naamentlyk, hy zegt dat JESUS CHRISTUS ons in het Euangelium beveelt, dat wanneer men ons op de rechte en den laatften fnik geevende, uitriep: Fader! in uwe handen beveel ik mynen geeft (b). Vervolgens ging hy daar heetten in ziel en lichaam, na zyne opdam ding, op den dag van zyne zegepraalende hemelvaart. Het gaat even zoo met de Geloovigen j want hunne ziel word, terftond na haare fcheiding van het lichaam , opgenomen in den hemel j om daar Gods aangezicht te aanfchouwen , en daar te leeven in het licht zyner heerlykheid j doch daar na zal hun lichaam, eens weder nief hunne ziel vereenigt, ook derwaards overgebragê Worden, om daar beiden, in eene eeuwige ver* eeniging,de gelukzaligheid der Heiligen te bezitten. Het is dan dezelve kracht,die in JÈSUSCHRISTUSj en in de Geloovigen werkzaam is: dezelve> die JESUS CHRISTUS in den hemel heeft opgenomen, brengt ook zyne leden daar heenen, ORI 00 L«c. 23. W. 43. (t) Fs. 4& Bb 2  88 LEER-REDEN om allen met dezelve heerlykheid. bekroont t& worden. Het is waar, men kan daar in eenig onderfchèid zien. Want wat JESUS CHRISTUS betreft, God nam hem tot zich, terftond na zyne opftanding uit de dooden; maar wat ons belangt, hy handelt met ons niet op dezelve wyze. Hy ftelt ons niet, aanftonds na onze wedergeboorte, welke onze geeftelyke opftanding is, in het bezit van zynen hemel. Hy laat ons noch lang op de aarde kruipen en kwynen. Hy laat ons daar een ellendig leven leiden , vol van ongemakken en zwakheden, doorknaagt van verdriet, ontruft door kwaaien, en geplaagt met een oneindig getal kwellingen. Waarom handelt hy op deeze wyze? Want nadien de kracht door welke wy gelooven, dezelve is, die JESUS CHRISTUS in de hemelen heeft gezet, zoo fchynt het, dat God ons ook, wanneer wy eens oprechtelyk en waarlyk in hem gelooft hebben, moeft op neemen in zynen hemel, even als hy zynen Zoon daar heen deed opvaaren, kort na dat hy opgewekt was. Zyn wy niet te vooren verordineert om zynen heelde gelykvormig te worden (a)P Ja, Myne Broeders! wy moeten hem gelyken, om zoo het zelve geluk, dezelve verhooging, dezelve heerlykheid, den zelven hemel te bezitten. Maar niet in den zelven tyd; en daar moet, in dit opzicht, onderfchèid tusfchen hem en ons weezen. Want JESUS CHRISTUS, opgewekt zynde, was volkomen, ten eenemaal, ja volmaakt heilig, zonder eenigen vlek, zonder eenig overblyfzel, hoe gering Ca) Rom. 8. vs. 39.  over EFEZEN I. aoB. 389 ring ook van zonden; hy was de heilige der heiligen. Niets- belette derhalven dat hy op dat zelve oogenblik geen bezit zoude neemen van de heerlykheid, welke met de heiligheid in een natuurlyk verband ftaat. Reeds voor zyne dood bezat hy wel eene niet min volkomene heiligheid; doch toen was hy belaaden met de zonden van alle die menfehen, welkers borge hy geworden was, en voor welke hy aan de gerechtigheid zynes Vaders moeft voldoen: zoo dat hy in deezen ftaat niet ten hemel konde vaaren, zonder alvoorens de ftraffe onzer misdaaden gedraagen, en betaalt te hebben voor de geenen daar hy by God borge voor gebleeven was. Maar wanneer hy daar van eens ontflagen was, en dat hy niets meer te doen had met de zonden, welkers verzoening door zyn bloed aan het kruis, te weege gebragt was, toen vorderde zyne volmaakte heiligheid, dat hy niet langer verfteeken bleef van het geluk dat hem toekwam,en dat hy niet meer afgefcheiden bleef van zynen Vader, wiens Paleis en troon den hemel is. Daarom voer hy daar aanftonds heenen. Maar wat ons belangt, onzen toeftand is zeer verfchillende. Want als wy de gaave des geloofs ontvangen hebben, dan is onze heiligmaaking niet volmaakt. Daar blyven in ons noch menigvuldige onvolmaaktheden over, die flechts allengskens verbetert worden: ftraf baare begeerlykheden, die alleen'maar door den tyd vernietigt, en niet geheel uitgeroeit worden" dan door de dood: om dat de dood, in ons de grondbeginzels der natuur vernielende, gelegenheid geeft tot de volmaaking en de voltoojing der genade in onze zielen. Hierom dan, daar de zonde noch in ons is, zoo laat God ons noch op de aarde Bb 3 om  0& LEERrREDEN 0m haar te beftryden : zoo zend hy ons ziektens f n bezoekingen toe om haar te dooden; en zoa legt hy ons eindelyk in het graf neder om haar daar te begraven, en haar te niete te doen met pns vleefch, waar aan zy in dit leven onaffcheid? baar verbonden is. Maar,zult gy zeggen. God konde ons van het eerde oogenblik onzer roeping tot het geloove, volmaakt heilig maaken;en ons door dit middel terllond. jn het genot van' de hoogde gelukzaligheid ftellen, zonder ons zoo lang aan de ellende van het leven, en aan de benaauwtheden van de dood onderhe? vig te laaten. Ik ftaa toe, hy konde het doen; want niets is hem onmogelyk: maar hy wil het niet doen, en dit moet ons genoeg zyn. Doch behalven dat hy zulks niet wil, zoo gefchied het met eene wonderbaare wysheid, om dat anders de weereld zoude vergaan; ja haar beftaan zoude ten eenemaal onmogelyk worden , in den ftaat waar in zy thans is, zoo God de heiligheid van zyne kinderen al in dit leven volmaakt en zonder gebrek maakte. Trouwens, zoo zy rechtvaardig en zuiver waren, even als de Engelen des hemels, dan zouden zy zich niet langer bezig houden met de laage, groove, en aardfche werkingen van dit dierelyke leven; om dat 'er geene evenredigheid noch overeenkomft is, tusfchen eene volkomene heiligheid , en zulke geringe en verachtelyke bezigheden. Zoude het eene betaamelyke bezigheid zyn voor een volmaakt heilig menfch, geheele dagen door te brengen met een troffel in de hand, om een muur op te metzelen; pf met een hamer, om op een ambeeld te fmeeden ; of met een fpade, om de aarde omtefpitteip; of met een ploeg, om een akker heen en weer  over EFEZEN I. aob. 391 weer omtewerpen ? Ja al doorloopt gy alle de edelfte en verhevenlle bedieningen, welke men onder de menfehen ontmoet,gy zult 'er geen vinden die niet aan eene voltooide heiligheid onwaardig is. Al was 'er zelve niet anders te doen , dan de gewoone werkingen van dit lichaamelyke leven, zoo als te eeten, te drinken, te flaapen , zich nederteleggen,op te ftaan,en altoos in eenen kring van dezelve daaden omtedraaien, die door den tyd verdrietig worden, en van welke zy die eenige verhevenheid van ziel bezitten, een walge krygen; zoo kunt gy wel opmaaken dat ze niet overeenkomen met den ftaat van eene volkomene en voltooide heiligheid. Als God dan zyne kinderen ten eenemaal rechtvaardig maakte in deeze weereld, zoo moeft één van deeze twee dingen waar zyn; of, dat men volkomen en volmaakte heiligen hun leven zag doorbrengen met metzelen, fmeeden, fpitten, ja met de hand aan een hooivork encen ploeg; het geen zonder twyffel onwaardig, en niet overeenkomende zoude zyn, met de volmaaktheid van hunne ziel; of, dat men niet dan fchelmen en godloozen, de geringe ambachten , en het grootfte deel, om niet te zeggen, alle de weereldfche bedieningen zag waarnemen, het geen wel haaft de menfchelyke famenleving verbreeken, en om verre ftooten zoude, wanneer deszelfs bellier geheel in de handen was van lieden, die overgegeeven waren aan den Satan, en door de enkele ingeevingen der helle geleid wierden. Het is dan zeer wysfelyk dat God de be* deeling der dingen anders heeft willen fchikken, en dat hy om dit Geheel-al in wezen te houden, tot dat het getal zyner Uitverkoorenen zoude vol zyn, door de noodzaakelyke opvolging der gedachten, Bb 4 een  302 LEER-REDEN een deel der menfehen heeft willen wederbaaren, pm tot voorbeelden aan de anderen te ftrekken, en om de zedigheid en de godvrucht op den aardbodem te bewaaren: doch niet eensklaps volmaaktelyk, op dat zy in de onvolmaaktheid van hunne heiligheid, zich zoude kunnen bezighouden met de zorge van dit leven, en met den arbeid, welke de behoudenis van het menfchelyke geflacht vordert. Laaten wy dan niet vreemd vinden , dat God ons niet van het eerfte oogenblik onzer heiligmaaking aan, met zynen Zoon opneemt in den hemel, om daar met hem de zegepraal der eeuwige heerlykheid te deelen. . Laaten Wy liever de groote en oneindige goedheid Gods bewonderen, die ons na eenigen tyd van beproe^ ving, van oeffening, en lyden hier op de aarde , Wil verheffen tot den zelven ftaat van zynen Zoon, pm eeuwiglyk met hem te leeven. Dit is de trooft die de H. Paulus in deeze plaats geeven wil, als hy ons leert, dat God, in ons die gelooven, dezelve kracht ontvouwt, door welke hy JESUS CHRISTUS gezet heeft tot zyne rechte hand- in den hemel Want waarom ftelt hy ons dat voor oogen ? waartoe ftrekt deeze overweeging? Het is om ons te verzekeren, dat God ons met CHRISTUS zal opneemen inde zelve eeuwige plaatzen, daar hy als onzen voorloog per ons is voorgegaan,om 'er ons plaatzetebereid den. Want dit zeide hy Joannes XVII. Vader, ik wil dat daar ik ben, ook die by myzyn die gy my gegeeven hebt, op dat zy myne heerlykheid zou* den aanfchouioenCa). Ö groot en gadeloos geluk! al was 'er niets anders als dat alleen, dat wy eens ' zul- Q$ gs. 34.  over EFEZEN I .20$. 393 zullen leeven in de hemelen, dit zoude alreeds zeer veel zyn. Want het is zeker dat de overweeging van de plaats niet weinig zal toebrengen tot onze gelukzaligheid: nadien de bekoorlykfte verblyfplaats des weerelds , niets heeft dat in, vergelyking kan gebragt worden met de vermaakelykheden van het Paradys, Maar onze hoop is niet bepaalt by de voordeden die men zich van zulk eene verrukkende wooning belooven kan. Wy zullen daar volmaaktelyk met de Godheid veréénigt worden. Want dan zal God zyn alles in allen (af Ja zelve, gelyk als. JESUS CHRISTUS gezeten is aan de rechte hand zyns Vaders, in de hemelen: zoo konnen wy pok met recht zeggen, dat wy zullen zitten tot zyne rechte hand, om dat wy daar eeuwiglyk met hem zullen heerfchen, en dat wy in zyne Heerfchappy, en in zyne Koninglyke waardigheid deelen zullen, De belofte daar van vinden wy met uitgedrukte woorden, als hy zegt in de Openbaaringen: Die overwint, ik zal hem geeven met my te zitten in mynen troon, gelyk als ik overwonnen hebbe, en ben gezeten met mynen Vader in zynen troon (bf Want inderdaad, de Geloovigen zullen eens,na de verfchyning van's weerelds Zaligmaaker, waarlyk met hem heerfchen, hier in beftaande, dat zy gelyk als hy, alk dingen aan hunne voeten zullen, onderworpen zien; alle hunne vyanden omverregeworpen; de Satan opgeflooten in zyne afgronden; de Duivelen geketent in hunne boeiens; alle de boozen verdelgt van den aardbodem, en neer gellort in de Helle; de fd) iCar, IS. vs. a8. (40 Hoofdft. 5. vs. 21. V Bb 5  394 LEER-RED EN de dood verflonden tot overwinning, en zelfs dood, zonder in ftaat te zyn van eenige wonde meer te kunnen toebrengen; ja alle de fchepfèlen in het gemeen, aan hunnen wil onderworpen, om alle tot hunne vergenoeging en tot hunne vermaaken mede te werken, invoegen dat zy waarlyk als zoo veele Koningen, ais zoo veele Opperheeren zullen zyn, wien alles zal gehoorzaamen, aan wien niets tegenftand zal bieden, en die niets boven hun zullen hebben dan God alleen. Welke gevoelens, moet zoodanig eene heerlykheid ons inboezemen, Myne Broeders! Waartoe verpligt ons deeze groote verheffing, die God ons toefchikt? Het is, dat nademaal wy eens met JESUS CHRISTUS moeten leeven in den hemel, wy van nu voortaan een hemelfch leven trachten te leiden, en den hemel, welke de plaats van ons eeuwig geluk zyn moet, tot het voorwerp van onze begeertens en van onze genegenheden Hellen. Nadien dezelve kracht die ons wederbaart, JESUS opnam in de hemelen; zoo volgt noodzaakelyk, indien wy deel hebben aan de wedergeboorte van Gods kinderen, dat onze harten zich hemelwaards verheffen, daar onzen gelukzaligen Verlosfer is; zonder dat, hebben wy geen gemeenfchap met JESUS CHRISTUS; zonder dat, hebben wy zynen Geeft niet ontvangen, noch de krachtdaadige werking zyner genade ondervonden. Hoe! het Hoofd zoude in den hemel weezen , en de leden zouden hunne gevoelens geheel en al gewend hebben naar de aarde? Dit zoude, gelyk gy ziet, niet redelyk zyn. En hierom, zeide onzen H. Apoftel tot de Collosferen, zoekt de dingen die boven zyn, daar CHRISTUS is zit-  over EFEZEN I. 20$. 395 zittende aan de rechte hand Gods Qd); befluitende uit den ftaat, en uit het verblyf van deezen Goddelyken JESUS in den hemel, dat wy derwaards onze gedachten en onze wenfchen moeten heenen wenden. Trouwens, de leden zyn verbon* den met hun hoofd, de bruid is vereent met haaren Bruidegom, en de onderdaanen hebben een omver breekelyk en onaffcheidbaar verband met hunnen Koning. Nadien JESUS dan, het Hoofd, de Bruidegom, en de eeuwige Koning der Kerke, in den hemel is, zoo is het noodzaakelyk dat de geenen die voorgeeven tot zyn lichaam te behooren , deel te hebben aan zyn geeftelyk huwelyk, en te leeven in de getrouwheid van zyne waare onderdaanen , ook hemelfche genegenheden bezitten. Bedenkt dan , zegt hier op de H. Apoftel, de dingen die boven zyn , en niet die op de aardezyn (p). Neen, een waar Chriften moet zich niet meer aan de aarde vaftmaaken, Hy word geroepen naar den hemel, hy heeft zyn Zaligmaaker en zyn Verlosfer in den hemel. Hy moet voornaamentlyk leeven voor den hemel, en hy verzaakt den naam dien hy draagt, en de belydenis die hy doet, zoo draa als hy zich te zeer ingenomen toont met de dingen van de aarde. O ellendige aarde! waarom hebben wy zoo veel liefde en genegenheid voor u? Gy zyt de ftinkkolk der zonde , het khouwtoneel der fmerte, het veld der ellende, de helle der lévenden, de gevangenis der dooden, de ballingfchap der Geloovigen , het uitvaagzcl der weereld! Uwe vermaaken zyn niet anders dan droomen: uwe eer is O) Col. 3. vs. 1. (P) Fs. 2.  396 LEER-REDEN is niet dan wind en rook: uwe rykdommen zyn maar flyk en ftof: en uwe ftant die uw van alle dieren met voeten doet treeden, toont wel dat gy onwaardig zyt om onze harten te vervullen, en ons verftand bezig te houden! Chriftenen! verhef u boven deeze ongelukkige aarde, die de verblyfplaats der zonden, de wooning der verdorvenheid , en het deel van 's Satans flaaven is; terwyl dat uw Zaligmaaker daar niet meer is, zoo weeft ook gy daar niet langer , maar leef voortaan in den hemel , daar hy woont, en van waar hy u tot zyne gelukzalige gemeenfchap roept. Laaten de weereldlingen, welker deel in dit leven is, zich ophouden met verganglyke goederen , en met de voorbygaande ydelheden der aarde. Wat u betreft, welkers lot en erlfenisfe elders is, wend uwe voorneemens, uwe genegenheden en uwe hoop naar dien fchoonen hemel, welke God, door eene onwaardeerbaare gunft, u tot een woonplaats, met zynen eeuwigen Zoon, en met zyne Engelen, heeft willen beftemmen. Maar helaas! van ons zelven zyn wy tot deeze groote verheffing onbekwaam; al de kracht van God word daar toe vereifcht; laaten wy hem dan zonder ophouden vuuriglyk fmeeken, dat hy dezelve ook aan ons wil te kofte leggen, om ons hoe langer hoe meerder van de aarde los te maaken , en ons levendige en aangemoedigde beweegingen naar den hemel te fchenken. Laaten wy deeze heilige en wonderbaare JESUS, welke door zyne eigene kracht, zyn verheeriykt lichaam derwaards overgebragt heeft, bidden dat hy onze Zielen daar krachtiglyk wil heenen trekken. „ Heer! gy z^ide eertyds,dat zoo gy eens van ] „ de ■.  over EFEZEN I. zo. 397 '„ de aarde verhoogt waart, gy ze alle tot u trekken „ zoude (». O groote Zaligmaaker! gy zyt ver„ hoogt geworden, niet alleen aan het kruis, maar „ zelve boven alle hemelen, en daar zyt gy gezeten „ aan de rechte hand uwes Vaders, in eene on„ uitfpreekelyke majefteit. Wilt dan ook onze „ harten en onze zielen krachtdaadig derwaards „ trekken, in de heuglyke verwachting, dat gy „ 'er onze ganfche perfoonen eens zult overvoe„ ren, om daar eeuw uit eeuw in, uwe heerlyk„ heid te genieten." God bewyze ons deeze genade! En aan hem Vader, Zoon, en" H. Geeft, zy eer en heerlykheid toegebragt, tot in de eeuwigheid, AMEN. (d) Joan. ia. *j. 32. DE  39^ DE OPPERHEERSCHAPPV VAN JESUS CHRISTUS, o F LEER-REDEN Over deeze woorden van den Heiligen Paulus , in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. L VE* 21, 22a> Verre boven alle Overheid, ende magt), énde kracht, ende heerfchappye, ende alle naam die genaamt word, niet alleen in deeze eeuwe f, maar ook in de toekomende: Ende heeft alle dingen zynen voeten onderworpen. Myne Broeders! lT>e Heilige Schrift noemt JESUS CHRISTUS JL/ den tweeden en den nieuwen Adam (a), om dat hy in de genade dat geene is, het welk den eerften Adam was in de natuur. De eene is de (a) i Cor. 15. t Dus luid de Franfche text.  over EFEZEN I. ai, ana. 399 de Vader der menfehen, de andere is de Vader der Geloovigen. De eene is het grondbeginzel der menfchelyke geboorte, en de andere der wedergeboorte. De eene is de bronader van het vleefch en het bloed, ende andere de oorfprong van den Geeft des levens, die de heiligen en de rechtvaardigen bezielt. Ja men behoeft maar vier dingen in Adam op te merken: zyne formeering, zyn huwelyk, zyne woonplaats, en zyne heerfchappy, om overtuigt te ftaan dat hy eene zichtbaare beeldtenis was van den Heere JESUS. Want Adam wierd geformeert uit eene aarde die maagd was, welke nimmer de fpade van den landman, noch het yzer van den ploeg gevoelt had; daar was niemant dan God alleen die de hand daar aan floeg, die de beeldfnyder was van dit wonderbaare leem, uit het welke hy zyn lichaam famenftelde. Waar van daan Adam de zoone Gods («) genaamt word, om dat hy geenen anderen Vader had, dan de Schepper zelve. Zoo is ook CHRISTUS gebooren uit eene Maagd, die nooit eenig man bekent had, en God alleen heeft hem ten vader verftrekt, hem onmiddelyk formeerende, door de enkele hemelfche en bovennatuurlyke kracht van zynen Geeft. Het huwelyk van Adam met Eva was desgelyks een klaar vertoog der vereeniging van CHRISTUS met de Kerke, die zyne Bruid is. Want gelyk Eva uit Adam genomen , uit zyn eigen lichaam geformeert wierd, om vleefch van zynen vleefch, en heen van zyne beenen te zyn; zoo is ook de Kerke uit JESUS CHRISTUS voortgekomen, en is haar. wezen en haar leven aan hem verfchuldigt. Het ia) Luc. 8. vs. 38.  LEER-REDEN Het is aan hem dat zy deeze ganfche heilige- elt wedergeboorene natuur te danken heeft, die haar de gedaante van eene Kerk geeft; invoegen dat gelyk als Eva te famen vrouw, dochter, en zuster van Adam was; vrouw, om dat God hen beiden door den echt vereende, dochter, om dat Zy uit hem voortgefprooten was, en zufter, om dat zy beiden maar eenen zelfden Vader hadden ; zoo heeft ook de Kerk alle drie deeze vereenigingen met JESUS CHRISTUS, nadien het verbond dat hy met haar maakt, haar zyne Bruid doet zyn; nadien het bloed waar uit hy haar geformeert heeft, haar tot zyne dochter maakt; en nadien den H. Geeft die hem ontvangen heeft en ook te gelyk de Kerk geeftelyk voortteelt , haar zyne zufter doet zyn; waar van daan hy zich op gelyke wyze noemt, de Bruidegom, de Vaders en de Broeder der Geloovigen; Wat Adams woonplaats betreft, men ziet daar in ook de overéénkom!! met den Zaligmaaker zeer klaar. Want God gaf hem ten woöning,- dien Wonderbaaren lufthof van Eden h dewelken hy met zyne eigene hand geplant had* dat fchoone en vermaakelyke Paradys, het welk als eenen kleinen hemel op aarde was. En het is in Gods Paradys dat JESUS woont, in het midden van die eeuwige bloemen en die onftejfelyke boomen * naamenlyk de Engelen en de Heiligen, waarmede dit wonderbaare Eden vervult is., Doch gelyk Adam niet gebooren wierd in het Paradys, maar na dien tyd door den Heere daar werd. heenen gevoert. Zoo is ook JESUS CHRISTUS niet gebooren in den hemel; het is op de aarde dat hy zyne geboorte ontvangen heeft; en na dat hy daar eenigen tyd heeft doorgebragt, heeft God  over EFEZEN |. -jujpaa. 401 hem opgenomen in den hemel «om daar te leeven in eene eeuwige gelukzaligheid. Eindelyk, de Heerfchappy van Adam verbeeldde duidelyk die van onzen Heer. Want gelyk als, toen God hem geftelt en gehuisveft had in het aardfche Paradys, hy hem zette over alle de werken zyner handen, en hem de heerfchappy gaf over alle de dieren der aarde, over alle de vogelen des hemels, over alle de visfchen der zee, over alle de deelen der natuur,om daar van den Opper - Heerfcher te zyn, en om zich daarin te vertoonen, als eene kleine zichtbaare God, aan wien alle de fchepzelen hulde zouden doen: zoo heeft God ook aan den tweeden Adam, toeh hyhem in zyn Paradys verheven heeft,eene algemeene Heerfchappy gegeeven over de geheeie weereld, en heeft hem het opperde gezag in handen geilek om over het ganfche Heel-al een volftrekt gebied te voeren.—*■ Dit is de overweeging, van den H. Paulus in onzen text. Want na dat hy in het voorgaande Vers gezegt had, dat-God JESUS GHRTSTÜS had gezet tot zyne rechte hand in den hemel, zoo toont hy vervolgens, dat hy door deeze hooge en heerlyke zitting aan de rechte hand van den eeuwigen Vader, de meester en de Koning van alle de fchepzelen geworden is. En men kan niet twyffelen of hy oogt pp den eerden Adam, nademaal hy hier op JESUS CHRIS* 'PUS dezelve woorden toepaft, welke David gebruikt had vap den anderen, zeggende van onzen Heer, dat God alle dingen zynen voeten onderworpen beeft. Want dit is juift het geene dat den Pfalmifi had gezegt van den eerften menfch, in den VIIIftea Pfalm: invoegen dat den Apoftel JESUS CHRISTUS hier befchouwt onder het denkbeeld en de I. Deel. II. Stuk. Cc ver:  4©2 LEER- R E DEN verbeelding van Adam. Maar gelyk den een noch veel uitmüntender en veel verhevener was, boven den ander, zoo merkt den Apoftel daar in ook een aanzienelyk onderfchèid op: hier in beftaande, dat Davld de heerlykheid en de voordeden van Adam befchryvende, zich vergenoegt heeft met te zeggen, dat God hem een weinig minder gemaakt bad dan de Engelen: in plaats dat de H. Paulus omtrent JESUS CHRISTUS, beweert, dat God hem verheven heeft, verre boven alle de Engelen des hemels, verre, zegt hy, boven alle over beid, ende magt, ende kracht, ende heerfchappye, ende alle naam die genaamt word, niet alleen in deeze eeuwe, maar ook in de toekomende. Het is deeze groote verhooging van den Heer, Myne Broeders, die wy thans moeten ovérweegen; en om het te doen volgens de meening van den H. Paulus, zoo moeten wy daar in deeze drie zaaken befchouwen. I. Voor eerft; welke deeze Overheden en deeze Magten; deeze Krachten en deeze Heerfchappy en zyn, waar van den Apoftel fpreekt; welke deeze naamen zyn, die hy zegt dat genaamt worden, niet alleen in deeze eeuwe, maar ook in de toekomende. II. Ten tweeden, waarin de verheffing van JESUS CPIRISTUS verre boven alle deeze Magten em alle deeze naamen beftaat. III. Eindelyk, hoe dat God alle dingen zyne zynen voeten onderworpen heeft. Laaten wy Myne Broeders, laaten wy hier onze gedachten en onze zielen opheffen, om, zoo het mogelyk is, zulk een verheven onderwerp te hereiken; laaten wy ze niet doen kruipen injhec tto/  over EFE2EN I. 2r ftof der aarde, door flechts aan de laage dingen van de weereld te gedenken, terwyl wy geroepen worden om dat geene te overweegen, dat het hoogfle en het verhevenfte is in de hemelen. Hier zal ik u voor alle dingen het SURSUM CORDA toeroepen. Hef de harten naar boven-! om daar uwen JESUS te aanfchouwen, verre boven alle de hemelfche Overheden, en Magten; op dat gy hem daar aandachtelyk befchouwt hebbende met het oog van uw geloove, gy hem daar eens wezenlyk mogt aanfchouwen, door de befchouwing zelve van zyn heerlyk aangezicht. I. Wanneer gy de H. Paulus hoort gewaagen van Overheden, van Magten, van Krachten, en van Heerfchappy en,zoo moet gy n niets vleefchelyks, weereldfch, noch aardfeh verbeelden. Het is waar dat. deeze woorden ontleent zyn van de Staaten en van de Ryken der weereld, waarin men Overheden ziet; dat zyn de Koningen en de Oppervorften -.Magten; dat zyn de Stadhouders en de Regeerders: Krachten; dat zyn de aanzienelyken, die flerkte bezitten, en die in ftaat zyn zich gevreeft te maaken. Want het woord. Krachten, in liet oorfpronglyke, betekent eigentlyk de flerkte; en zommigen maaken hier dit onderfchèid tusfchen de flerkte en de magt, naamentlyk , dat deeze een gezag aanwyft'dat wettig en op het recht gegrond is, gelyk als dat van de Richters en van de Amptenaaren: in plaats dat de flerkte, in het gemeen betekent het vermogen dat men heeft om zich te doen gehoorzaamen, het zy ten onrechtén of met recht; zoo als de ;Dwinglanden, of zoo als die alles beheerfchende lieden, die zich doen dienen door de zwakkere. Eindelyk, daar zyn Heerfchappy en: en dat zyn Cc % de  4©4 LEER-REDEN de byzondere Heeren van plaatzen en van landen , die hunne Leenmannen onder zich hebben. Edoch fchoon deeze bewoordingen van de aarde ontleent zyn, zoo is het nochtans zeker dat ze tot den ftaat des hemels betrekkelyk zyn. Want in de H. Schrift worden de woorden van Overheden en Magten te famengevoegt, nooit verftaan van de menfehen, maar altoos van de Engelen, het zy goede of kwaade: van de kwaade, zoo als in het VIIPe Hoofdftuk van den Brief aan de Romeinen, daar de H. Paulus zegt, Ik ben verzekert, dat noch dood, noch leven, noch Engelen, noch Overheden, noch Magten, ons. zullen kunnen fc hel den zan de liefde Gods, welke daar is in CHRISTUS JESUS onzen Heere. (cd), en in het laatfte Hoofdftuk van deezen Brief aan de Efezeren, zal hy ons leeren, dat wy den ftryd niet alleen hebben tegen vleefch en bloed, maar tegen de Overheden en de Magten, tegen de Gezveldhebbers der duifternisfe deezer eeuwe (bj; dat is te zeggen , tegen de Duivelen. Van de goede Engelen, zoo (als, in die plaats van Collosfenfen L, daar gezegt word, dat door JESUS CHRISTUS alle dingen gefchapen zyn, die zienelyk en die onzienelyk zyn, het zy Troonen, het zy Heerfchappy en, het zy Overheden, het zy Magten(c); en in het IIIde Hoofdftuk van onzen Brief, zal hy ons voor oogen ftellen, dat door de Gemeinte bekent gemaakt word aan de Overheden en de Magten in den hemel,de veelvuldige wysheid Gods (ff Op deeze zelve wyze leeraart hy ons1 in onzen text, dat CHRISTUS verre boven de Overheden, eg 00 ft- 38, 29. (*) ft- 12. CO ft' »*• 00 ft' i«.  over E F E Z E N I. ar, %sa. 405 en de Magten', de Krachten en de Heerfchappycn is, dat is te zeggen, verre boven alle de Heilige Engelen, die ons met nadruk onder deeze bewoordingen worden voorgedraagen, om ons te verpligten de verfcheidenheid van hunnen ftaat en -van hunne orde te erkennen. De Overheden en de Magten, de Krachten en de Heerfchappycn, zyn dan de edelfte, de uitmuntendfte, en de verheveften onder de Engelen; die geene welke; in den eerften rang ftaan j die geene welke de aanzienelykfte poften bekleeden; die geene welke de Goddeiyke Majefteit het meeft van naby naderen ; die geene welke zich met den meeften luifter in den hemel vertoonen: zoo dat de H. Paulus ons daar door wil verzekeren, dat de verhooging van onzen Heere JESUS CHRISTUS zoo groot is, dat hy zelve verre verheven is boven de hoogfte en verhevenfte Verftanden, die 'er in de hemelen zyn. En op dat hy niets zoude overflaan van al het uitneemende en merkenswaardige dat men zich in alle de deelen der weereld begrypen kan, zoo heeft deeze H. Apoftel daar eene algemeene bepaaling willen by voegen, welke in haare uitgeftrektheid al bet aanmerkelyke bevat, dat ooit in het Geheel-al kan bedacht worden : zeggende, en verre boven alle naam die genaamt word, niet alleen in deeze eeuwe, maar ook in dc toekomende. In den ftyl der gewyde bladeren word de naam dikwerf gebruikt om de perfoonen zelve te betekenen. Dus word de naam van God geduurig geftelt voor God zelve. Voeg hier vervolgens by, dat zoo de Schrift door de naamen de perfoonen verft&at, dit voornaamentlyk dc doorluchtige en aanzienelyke perfoonen zyn,zoo als,wanneer Mozes die vermaarde Reuzen befchryvende, Cc 3 zegt,  4o6 LEER-REDEN zegt, dat het die geweldige zyn, die van ouds ge-, ■weeft zyn mannen van naame (d). Als de H.. Paulus dan zegt, dat JESUS verre hoven alle Naam, verheven is, zoo wil hydaar mede aanduiden verre boven alles, dat groot, vermaard, en beroemt is, in de weereld. Het is waar daar kan eenige byzondere reden geweeft zyn, welke den Apostel aangezet heeft om zich hier ter plaatze zoodanig uitdrukken. En ik meen dat men'er deeze reden van geeven kan,naamentlyk,dat 'er onder da Engelen eenigen zyn welkers naamen aangetekent ftaan; en dat zyn zonder twyffel de voornaamfte van dit voortreffclyke en wonderbaare Gemeenebeft, het welk deeze gelukzalige Geeften in den hemel uitmaaken. De H. Schrift fpreekt vanMichaël (h) en van Gabriël (c), het Boek van Poblas voegt daar Raphaël by (dj, en de Jooden voegen daar noch vier anderen by, die zy noemen, Samaël, Tfidkiël, Hanaël, en Kep'hariël. Want het was een gevoelen onder de Hebreen aangenomen, dat 'er feven opperfte Engelen waren, over alle de hemelfche Geeften geftelt. Zy fchreeven het beftier der feven planeeten aan deeze heerfchende Engelen toe: ja zy eigende zelve aan een elk hunner yder dag van de week toe. Want zy gaaven de eerde, naamentlyk de Zondag aan Raphaël, de Maandag aan Gabriël, de Dingsdag aan Samaël, de Woensdag aan Michaël, de Donderdag aan Tfidkiël, de Vrydag aan Hanaël, en de Zaturdag aan Kephariël. Dk gevoelen van de feven regeefende Engelen, welke de groote verftanden der weereld, en de eerfte ■ " Pie- - (a) Oen. 6. vs. 4. (b~) Jude vs. 9. (e) Liic. 1. vs,. 19. (J) Tobiqs 3. vs, 17, '  overEFEZENI gi ,paa. 407 Dienaaren van den Opperden Koning der Koningen zyn: dit gevoelen, zeg ik, is van de Jooden overgegaan tot de Chriftenen. Men vind het uitdrukkelyk by Clement den Alexandryner, één van de eerfte en oudfte Leeraaren van het Chriftendora. Men ziet zelve dat Aretas ,in zyne Griekfche verklaaring over de Openbaarlnge, het toefchryft aan den Oudvader Irenlus, een leerling van de Apoftelen,. hoewel 'er thans niets in zyne Schriften van te vinden is. En dit gevoelen is thans door de ganfche Roomfche Kerk aangenomen, welk belydenis doet, deeze feven Engelen, als de hoofden en beftierders van alle de andere, te erkennen en te dienen. Wel is waar dat men eenige van hunne naamen verandert heeft, en dat men andere in deszelfs plaats heeft invoert, die en aan de Jooden, en aan de eerfte Chriftenen, onbekent zyn. Maar wat daar ook van zy, men gelooft en men noemt feven voornaame Engelen, aan dewelke men het bellier van de geheele Staat der Engelen toekent; men fchryft zelve aan een elk van hun zynen hynaam en zyne hoedanigheid toe. Men noemt Mlchaël,de Overwinnaar; Gabriël, de boodfchapper; Raphaël, de medicyn meefter; Uriël, de fterke medgezel; Jehudlël, de belooner ; Barachiël, de behulpzaame; ea Saaltiël, de bidder. Ja zelve geeft men aan een yder zyn teken en zyne toerufting. Want men verbeeld Michaël, de Duivel onder zyne voeten treedende, en iri zyn hand een fpies houdende, waaraan boven een klyn wit vaandel vaftgemaakt is, doorfneeden met een rood kruis; aan Gabriël, geeft nlen een lantaarn aan zyne rechte, en een fpiegel aan zyne linker zyde;aan Raphaël, Cc 4 een  4o8 LEER-REDEN een doos; aan Uriël, een zwaard; aan Jehudiël, eene goude kroon; aan Barachiël, witte roozen in zyn fehoot; en wat Saaltiël beiangt, men ver-? beeld hem met de handen faam gevQiiwe, of kruislings over zyn borft leggende, even als een man die bid. Daarom ziet men heden noch, in Pakrma, de Hoofdftad van Sicilië», eene prachtige Tempel, gefticht ter eere van deeze feven heerlyke Engelen, met hunne becltenisfe, hunne zinnebeelden, en hunne zinfpreuken. Dit gevoelen dan, van feven Öppcrbewindvoerende Engelen, die hun» ne eigene en byzondere naamen hebben, zeer oud zynde, en dc H*. Paulus het zelve in de Joodfche Kerk geveftigt vindende (nochtans niet met de by? geloovige omftandigheden, die men 'er na dien tyd heeft bygevoegt) zoo zegt deeze groote Apoftel, om niets achter te laaten, niet alleen het geen dat wezenlyk en inderdaad, maar zelve dat bedenkelyk was, boven het welke hy den Heere JESUS niet ftelde, dat hy niet alleen boven de Overheden en de Magten, de Krachten, en de Heerfchap* pyen is, welke ontwyfelbaar onder de Engelen Zyn, maar zelve verre boven alle Naam die genaamt zv-ord; als of hy zeide, dat den Heer zel? ve boven deeze buitengewoone Engelen is, aan welke de Schrift byzondere naamen geeft, pm ze te onderfcheiden; en by aldien 'er eenige andere dergelyke zyn, zoo als die welke het Joodendom noemt en aanwyft, om ze de eer van het gebied en van de heerfchappy toe te fchryven: JESUS overtreft hen noch, ja alle deeze Geeften van de eerfte orde hebben geene gelykheid met zyne opper Majefteit. Sommige hebben gemeent dat de H, Paulus.-, met  over E.FE ZE NI. 21, 11a. 409 met . zyne gedachten op wat anders gezinfpeek heeft, en dat hy door deeze Naamen die genaamt worden,het oog konde hebben op de herlènfchimmen van de eerde Ketters, die in de Chriden Kerk opftonden; zoo als de Nicolaïten, de Valentiaanen, en de Gnoftiken. Want zy verbeeldde zich behalven de groote en Opperde God, verfcheide andere lagere en mindere Goden die over de weereld heerichten , en zy gaven ze vreemde naamen, welke by de eenvoudigen verwondering baarde. De Nicolaïten hadden hun Jaldabaöih, hun Caulaacauch, hun Metra, hun Prounica, en hun Barbelo, waar van zy wonderen verhaalden; de Valentlaanen hadden anderen ten getale van dertig, waar van elk zyn byzonderen naam had, en zy begreepen die allen in het gemeen onder den naam van Aiones, het welk betekent eeuwe, waar op men zich verbeelden wilde dat den Apoftel in onzen text kan geöogt hehben, als hy fpreekt van een Naam die genaamt word in deeze eeuwe en in de toekomende. Doch, daar is geen waarfchynelykheid dat de H. Paulus zich zoude opgehouden hebben met de dwaasheden van deeze Ketters: cn het is geenszins te gelooven dat hy daar van maar allccnlyk zoude hebben willen fpreeken, gelyk als hy dan gedaan heeft, zonder ze te veroordeelen, zonder iets te zeggen dat daar van de godloosheid en de buitenfporigheid aanwees, als geevende hier door gelegenheid aan de onweetenden, om te gelooven dat 'er eenige waarheid was in deezen ydele en •middelbaare Godheden, welke zy zich verbeeldde dat tusfchen de groote God en ons waren. Daarenboven, kan men zelve met geen zekerheid Cc 5 zeg-  4io LEER-REDEN zeggen, of hun gevoelen, en de naamen, die zy gebruikten om deeze belachlyke Goden te benoemen , reeds bekent waren in den tyd van den H. Paulus, en van de Apoftelen. Het is veel beter zich by onzen eerfte gisfing te houden, naamentlyk, dat de Leeraar der Heidenen hier -de Engelen van naam en van hoedanigheid bedoelt, welke in het byzonder in de gewyde bladeren, vermeld worden; of die gemeenlyk onder de Jooden wierden aangenomen. Hoe-danig hunne verhevenheid, hunne verhoogingen hunne heerlykheid ook zyn mag (zegt hy) men moet toeftaan dat ze oneindig beneden die van onzen Zaligmaaker blyft, welke zoo veel, ja meerder verheven is boven de aller beroemdffe onder de Engelen, als deeze Engelen boven de aller geringde onder de menfehen. Want God heeft . hem gezet tot zyn rechte hand in den hemel, verte hoven alle Naam die genaamt word, niet alleen in deeze eeuwe, maar ook in de toekomende. Door deeze toekomende eeuwe moet men niet verdaan dien wonderbaaren en eeuwigen ftaat, welke het einde der weereld en het laatfte oordeel volgen moet, gelyk het in den eerften opflag fchynen konde. Want in dien heerlyken ftaat, welke na de vernieuwing en de herftelïing van alle dingen verfchynen moet, zal 'er geen naam, dat is te zeggen, geene waardigheden , geene heerfchappyen, en geene ampten meer zyn. Daar zal geen onderfchèid, noch verfcheidentheïd van bedieningen of beroepen meer zyn, het zy onder de menfehen, of onder de Engelen, nademaal den Apoftel reeds gezegt heeft, dat God, wanneer het einde zal gekomen zyn , alle heer- fchap-  ©ver EFEZEN I. 21,22a. 4ir fchappye, ende alle magt,ende kracht zal te niete doen (a). Dus is de toekomende eeuwe, dan de ftaat van het andere leven, van dat eeuwige leven , het welk dit leven onmiddelyk volgt, in den hemel. Want men kan de ganfche duuring des tyds in twee tydbeurten verdeelen, waar van de eene dit leven is, dat wy op dc aarde leiden, en dat is de tegenwoordige eeuwe; de andere is dat tweede leven, waar in wy na de dood treeden, wanneer onze ziel van deeze weereld fcheid: cn dat is de toekomende eeuwe. In voegen dat wanneer den Apoftel hier fpreekt, van een Naam dia genaamt wordt in deeze eeuwe en in de toekomende, het is als of hy zeide, en op de aarde daar wy thans leeven, en in den hemel alwaar wy vervolgens gaan leeven, op eene geheel verfchillende wyze: zoo dat de meening van deezen Heiligen Man is, te verzekeren , dat 'er onder alles dat rnen acht, het zy op aarde, het zy in den hemel; onder alles dat groot en heerlyk is, het zy onder de menfehen in dit leven, het zy onder de Engelen in het toekomende leven, niets kan vergeleeken worden by deezen Goddelyken JESUS, wiens onafmeetelyke verheffing verre boven alle andere is. II. Dit Myne Broeders, kan men uit drie ftukken bewyzen, door de overweeging van zyne heerlykheid,van zyn gezag,cn van zynen dienft: En dit zyn de drie dingen waar in deeze groote verhooging van onzen fleer beftaat. Want wat zyne heerlykheid betreft, .men kan niet twyffelen of zy gaat die van alle de aardfche en hemefche fchepzelen,, van menfehen en Engelen, oneindig verre Ca) 1 Cor. 15. vs. 24.  4i2 LEER-REDEN verre te boven : nadien deezen aanbiddelykea» Zaligmaaker God is met zynen Vader, te pryzen in de eeuwigheid God toch is de bronader der heerlykheid, het is van hem dat dezelve voortvloeit, en zelve het aller fchitterendfte licht dat 'er in de weereld is, dat licht het welk den glans aan al hef andere geeft, is Hechts eene kleine ftraal, voortgekomen uit den fehoot van deezen grooten God, die de Vader der lichten is (a). Daarom word hy genaamt de God der heerlykheid (£), de Koning der eeren (c), am dat dezelve van hem afdaalt, even als het licht van het lichaam der zonne. CHRISTUS dan zelve als menfch met de jGodheid perfoneelyk vereenigt zynde, zoo kan het niet anders zyn, of hy moet eene heerlykheid bezitten, welke onvergelykelyk veel grooter is dan die van alle de fchepzelen. Want gelyk de zon een veel levendiger en veel blinkender glans verfpreid, op de dingen die haar naby, dan op de geene die van haar meer verwydert zyn j dus is ook de heerlykheid welke God aan dien menfch mede deelt, welke niet anders dan eene enkele en zelve Perfoon met zyn eeuwig Woord uitmaakt, ontwyffelbaar zeer veel glansryker, dan die van alle de overige, welke op verre na de Goddeiyke Majefteit zoo naby niet komt. De Engelen die den Opperheer omringen, zyn verre van hem af, >in vergelyking van deezen God-menfch, van deezen God geópenbaart in het vleefch (dj. Ook word hy genaamt het affchynzel van V Vaders heerlykheid O) 5 als zynde daar van 0») Jacobi i. vs. 17. (b) Hand. 7. vs. 2. (c) Pfalm 24. vs. 8, 10. (dj iTbim. 3. vs. 16, (e) Heb. 1. 15». 3.  óVEkEFE 2ENI. 2i,m 413 Van het glansrykfte en volinaakfte beeld: hy word ook de zon geheeten i de Zonne der gerechtigheid (a) t dus is al de heerlykheid der menfehen en der Engelen, by de zyne vergeleeken, niet anders dan als het fehemer licht der Harren by het licht der Zon. Deeze lichten des nachts ver* dwynen alle in haare tegenwoordigheid; en de de minfte ftraal van deeze groote ftar, wifcht al hun fchynzel uit. CHRISTUS is in het midden der zegenpraalende Kerk, even als hy eertyds was in zyne verandering van gedaante, tusfchen Mofes en Elias; alle drie waren inderdaad heerlyk; alle drie hadden eenen glans zonder wederga. Doch den luifter van JESUS CHRISTUS was geheel anders dan die van deeze twee Profeeten. Uit zyn aangezicht kwam zulk een levendig licht, en van zyn ganfche lichaam daalde zulke fchitterende ftraalen af, dat de Apoftelen, welke hem in dien ftaat zagen, daar van verbyftert, en buiten zich zelven gevoert wierden. Zoo ook in den hemel is de heerfykheid van Gods Zoon duizendmaal glansryker dan die van de anderen. Noch de Mofesfen, noch de Eliasfen , noch de grootfte Heiligen , noch de heerlykfte Engelen; kunnen by zynen onvergelyken glans niet haaien. Ja met de befchouwing van dit groote voorwerp zullen onze oogen en verftanden zich in den hemel voornaamentlyk bezig houden, om daar uit deeze onbegrypelyke vreugde te trekken, die gevonden word in de ✓aanfehouwing van zyn aangezicht. Even zoo overtreft het gezag van deezen gelukzaligen Verlosfer, zjchtbaarlyk dat van alle de fcjjep- Qa) 4. a.  4H LEER-REDEN f hepzelen; nadien hy over hen allen het gebied voert, en dat zelve de aller verhevenfte Engelen hunne eer ftellen in hem te gehoorzaamen. Deeze wonderbaare Geeften, welke de Vorften en de Eeftierders der aarde zyn , zyn echter niet anders dan zyne dienaaren, de boodfchappers van zyne beveeien, de Herauten van zynen wil, de Deurwachters van zyn geheim vertrek, de Bedienden van zyn Hof, de ruiterbenden van zyn huis,de uitvoerders van zyne befluiten.- Het zyn zoo veele gedienfiige Geeften, dien hy, naar zyn welbehagen, hier beneden uitzend, tot dienft der geene die de eeuwige zaligheid beërven zullen (a), welke hy hen verworven heeft, en in welkers bezitting hy hen door hunnen dienft ftellen wil. Eindelyk de dienft welke aan JESUS CHRISTUS beweezen word, is oneindig verre boven alle de Magten, en alle de Verftanden der weereld verheven. Want geene de minfte Godsdienftige dienft komt noch de HeiHgen, noch de En' gelen toe. Wat de Heiligen betreft, al voor lang heeft Oudvader Auguftyn gezegt, „ dat men ze „ moet eeren in d*e navolging, en ze niet aanbid,,. den in den Godsdienft." Waar van daan hy, fpreekende van de zegepraalende Martelaaren in den hemel, zegt; „ Bemint hen,pryft hen,pre„ dikt hen, hebt achting voor hen, en eert hen: „ maar dient den God der Martelaaaren." En uit vreeze dat men noch niet genoeg begrypen mogt welke eer hy wilde dat men aan de Heiligen bewees: zoo verklaart hy uitdrukkelyk, dat. -zoo de Chriftenen hun eeren, het maar alleen is met deeze eer van liefde en van vriendfchap welke OO Hei. I. vs. .4,  over E F'E ZENI! 2i,2aff. 4,15 ke aan de levendige heiligen hier op aarde bewezen word. Wat de Engelen belangt,de H.Paulus zelve heeft daar van den dienft veroordeelt, in die fchoone plaats van zynen Brief aan de Collo sferen, daar hy ons deeze gewigtige waarfehouwing doét, Dat dan niematit u en overheerfche na zynen zville, in nederigheid', ende dienft der Engelen (a); en dezelve Oudvader Auguftyn, die wy zoo even aangehaalt hebbben, geeft ons noch eene duidelyke verklaaring over dit onderwerp , zeggende, in zyn Boek van den waaren Godsdienft, „ Wy eeren de Engelen uit genegen„ heid en uit liefde, maar niet uit dienftbaarheid: „ en wy dichten hun geene tempelen ; wanC „ (voegt hy daar by) zy willen zoo niet van ons ,, geëert worden." Hoe moet dan niet JESUS, ik zeg,-'JESUS die niet alleen' menfch,maar Godmenfeh is in eenheid van perfoon, hoog verheven zyn verre boven alle de heiligen en alle de Engelen, nademaal de dienft, welke aan deeze niet kan beweezen worden, niettegeirftaande alle hunne heerlykheid,geheel en al toekomt aan deezen grooten Zaligmaaker? zoo als het geioove t Gy lieden gelooft in God, zeide hy, gelooft ook in myQi): de aanroeping, volgens het geene gezegt word van den vervolger Saulus, dat hy gehonden weg leide de geenen die den naam van JESUS aanriepen (c): de aanbidding, en dat zelve door de heerlykfte van alle de hemelfche Verftanden, want daar word gezegt, dat alle Engelen Gods hen aanbidden (d): hem aanbidden, dat O) Col. -a. vs. 18. (bj Joan. 14. vs. 1. (c~) Hand. 9. vs. 21. (d) Pfalm. 97. *», 7. vergel. Heb. 1. vs. 6.  4i6 LEER-REDEN dat is te zeggen^ dat zy hem de aller grootfte, ah lernedrigfte en de aller ohderdanigfte eerbewyzingen aandoen, als aan hunnen Meefter,hunnen Koning, en hunnen God. III. Ook zyn zy voorzeker begreepen, onder het getal zyner onderdaanen, want ziet hier de H. Paulus, die ons eindelyk leeraart, dat God alle dingen zynen voeten onderworpen heeft: die nu alle zegt zondert niets uit: en deeze Heiligen Apoftel, die zelve woorden (welke van David ontleent zyn) elders verhaalende* merkt aan, dat •wanneer God hem alle dingen onderworpen heeft; hy niemant uitgenomen heeft, dan die geene welke hem alles onderworpen en af hangelyk gemaakt heeft (af De Engelen zyn dan daar van niét -uitoezondert: de Engelen, zoo wel als het overige "der fchepzelen, zyn hem onderworpen, en zyn hem hunnen dienft fchuldig, nadien God alle dingen zynen voeten onderworpen heeft. . Dit zoude u evenwel vreemd kunnen fchynen. Want, zult gy zeggen, is JESUS CHRISTUS niet God, gelyk met zynen Vader, bezittende voor alle de eeuwen dezelve majefteit.het zelve gezag, het zelve vermogen? Is hy niet van zich zeivenen uit zyne natuur, de Monarch van het Geheel-al: behoort hem de heerfchappy daarvan niet van alle eeuwigheid, uit krachte van zyn eigen wezen? En hoe kan dan den Apoftel zeggen, dat God jsem alle dingen onderworpen heeft; als of de regeering een nieuw gefchenk was, dat hy van zy nen Vader ontvangen had? De reden hier van is, Myne Broeders, dat men in JESUS CHRISTUS tweederlei heerfchappyen, of Koninglyk ge* (*) i C*r. ï5, p. 97,•  öVer EFEZEN I. 21, aaa. 4.17 gezag, moet onderfcheiden, het welk zeef verfchillende is. De eene wezenlyk, en de andere erffefyk'; de eene die hem toekomt als God, de' andere als Middelaarj dat is te zeggen, als God. en menfch ; de eene gegrond op de oneindige grootheid en uitmuntendheid van zynen goddelyken Perfoon de andere op de waardigheid en de voortreffelykheid van zvne ampten., De eerfte heerfchappy is eeuwig , en CHRISTUS heeft dezelve geoeffént van den aanbeginne der eeuwen af, nadien zy onaffcheidelyk is van zyne Godheid, en dat God te weezen en Opperheer der weereld te zyn, eene enkele en zelfde zaak is. De tweede is hem niet opgedraagen dan ingevolge van zyne menfchwording, en van zyn dryden , waar van zy de prys en de belooning geweefl- is, volgens het geene dat 'er gezegt word in den Brief aan de Fillipperen, dat. God CHRISTUS daarom j om dat hy hem zelven vernedert en vernietigt had, om dat hy gehoorzaam geworden zuas tot den dood des kruis fes, uitermaaten verhoogt had, ejt hem eenen naam gegeeven heeft , zpelke boven alle naam is j op dat in den naam van JESUS zich zouden bulgen alle khiè'n der geenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zyn (a). Dit is dat fchoone erfdeel; het welk God hem beloofde in den IIden Pfalm, zeggende, Ik zal de Heidenen geeven tot uiv erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezitting (F). Dit is deeze heerlykheid, welke hy eifchte voor den loon van zynen arbeid, wanneer hy het tydftip van zyn lyden ziende naderen, tot zynen Vader zeide: Ik hebbe u verheeriykt op de aarde, ik (d) Fil, 2, vs, 7-—io» (b) Pfalm 2. vs, 8, I. Deel. II. Stuk. D d  4i8 LEER-REDEN ik hebbe voleindigt het werk dat gy my gegeeven hebt om te doen ; Ende nu verheeriykt my gy Vader by u zelven, met de heerlykheid die ik by u hadde, eerde weereld'was(af Dit is deeze airaagt,welke hy zeide dat hem verleent was ingevolge zyner opftanding, wen hy uit het graf gereezen zynde, en gereed ftaande om deeze laage verdieping des weerelds te verlaaten, uitriep, My is gegeeven alle magt in hemel en op aarde (b)l Dit is dat groote en opperfte Richterampt, het welk Paulus aan de Athenienfers voorftelde, zeggende, dat God hem geordineert heeft tot Richter over den ganfchen aardbodem (c); en hy zelve zeide in dien zelfden zin, dat de Vader hem al het oordeel gegeeven heeft (df Het is dan met betrekking tot deeze erffelyke Opperheerfchappy, dat de H. Paulus zegt, dat God hem alle dingen onderworpen heeft: alle dingen! zegt deezen grooten Apoftel. Want, 'Myne Broeders, de Heerfchappy van CHRISTUS, zelve als Middelaar, is niet alleen byzonder over de Kerk: maar zy is algemeen over de ganfche weereld, alzoo 'er niets in den hemel, noch op de aarde, noch in de Helle is, dat hem niet onderworpen zy; op dat hy over, alle dingen zoude kunnen befchikken, tot het welzyn en de zaligheid van zyne Uitverkoorenen, op dat hy de razerny der Duivelen , de haat der menfehen , de woede der hoofdftoffen , en de fchadelyke eigenfehappen der tweede oorzaaken zoude in toom houden: en dat hy zoodanig zoude bellieren over de uitgeftrektheid der natuur, dat daar in -niets voorviel het welk nadeelig was aan (aj Joan. 17. vs. 4, 5. (h) Mattb. 28. vs. 18. (V) Hand. 17. vs. 31. \ (dj Joan. 5. vs. 22.  over ÈPE2EN 1.21,22*. ij*) aan de belangens van zyne heerlykheid, en aan het wezenlyke geluk van zyne Geloovigen. Dit is het dat hy zeide Joannes XVII., wanneer hy-' fpreekende tot zynen Vader, deeze taal voerdej Gy hebt uw Zoon magt gegeeven over alle vleefch*, op dat al zvat gy hem gegeeven hebt, hy haar het eeuwig leven geeve (af Alwaar gy ziet, dat God hem daarom in het bezit van de Heerfchappy over het Geheel-al geftelt heeft, op dat hyin flaat zoude zyn om zyne Discipelen in bezitting van het leven en van de eeuwige gelukzaligheid te ftellen; want zonder dat, zoude hy hen daar toe met kunnen brengen; de Duivel zoude hen van tusfchen zyne handen weg voeren, de weereld zoude hen doen bezwyken , door dc kracht van haare verzoekingen, de dood zoude hen eeu* wiglyk in haare graflieden, en de Helle in haare afgronden weerhouden: maar God hem het be* wind des weerelds, en den fcepter van het Geheel-al in handen geftelt hebbende, om daar in over alles te.befchikken naar zynen wil, zoo kan mets hem beletten om die geenen te zaligen, welke waarlyk in hem gelooven. Het is dan met dit oogmerk, dat God hem alle dingen onderwerpen heeft: alle zonder uitzondering, en in den hemel daarboven, en op de aarde beneden, en in de boofdftoffen van alle kanten, ja tot in het diepfte der Helle. De Duivelen zyn in zyne ketenen : en die brullende Leeuwen beeven van fchrik, voor deezen Leeuw uit de flam van Juda, die hen overwonnen heeft (bf Zy verroeren zich niet dan door zyne toelaating. Zy durf- . . den Qs) jfoan. 17. vs. 2. O) Open, 5. vs. 5, Dd a  42o LEER-REDEN den zelve niet in de zzvynen vaaren zonder zyn verlof (#); en hoe veel minder zouden zy zich durven werpen op de fchaapen van zyne kooie ? De ganfche natuur is onder zyne wetten, en zy is niet werkzaam dan door zyn bedien De blixemen en de donderdagen zyn in zyne hand ; en het vervaarlyke gekraak dat zy in de wolken maaken is niet anders dan om zynen toorn uit te drukken, en om zyne vreeslyke ftem aan de boosdoendefs te doen hooren. De winden zyn zyne booden; ende ftormen, die zy op de zee of op de aarde verwekken, zyn niet anders dan zyne beveelen, die zy uitvoeren. De woedende golven zyn gehoorzaam aan zyne woorden; en zoo draa hy dezelve maar een weinig beftraft, blyven ze plotzelyk ftaan, en houden zich in eene eerbiedige kalmte. De ftarren zyn zyne fakkelen, die hy aanfteekt om de weereld te verlichten, in de duifternisfe van den nacht. Alle de ftarren komen en verfchynen op zyn bevel; en hy is het die dit heirleger des hemels, alle avonden in orde fchikt, even als een Legerhoofd, die zyne bende in dagorde ftelt, en aan een elk van hun zyn rang en zynen poft aanwyft. Eindelyk, de hemelen, de hoofdftoffen en de verhevelingen, de planten, de dieren en de menfehen, ja de Duivelen zelve, zyn alle onderworpen aan deezen grooten Koning, welkers vermogen en gezag geen paaien kent. Het is waar, alle dingen fchynen hem niet onderworpen te zyn, nadien men zoo veel menfehen ziet, welke hem met eenen vreeslyken hoogmoed beoorlogen; zoo veele ongeloovige volkeren, die hem (d) Mattb. 8.  over EFEZEN I. ki} **a. 421 hem Meren; zoo veele Vorften, het zy Heiden* fche, of Mahometaairfche, die zynen naam met voeten treeden; zoo veele godloozen, die hem beledigen, en welkers leven niet anders is dan eene onbefchaamde verachting van zynen wil, en eene geduurige wederfpannigheid tegen zyne beveelen. Doch met al hun haat, met al hun onbefchaamdheid, met alle hunne beledigingen, blyven zy nochthans wel degelyk aan hem onderworpen, nademaal zy hem, hoe ongaarne ook, evenwel dienen, zy dienen aan zyne mecningen en aan zyne oogmerken. Want gelyk de roeiflaaven op de galeien, hunnen Bevelhebber niet dan al vloekende gehoorzaamen , en zich naar die havens wenden werwaards hy hen wil geleiden , fchoon dat ze hem met den nek aanzien, zoo gaat het ook met de godloozen en de ongodsdienftigen; welken tegenzin dat zy ook voor JESUS CHRISTUS hebben, welken drift dat hun ook beziele om zyne Wetten te overtreeden, zy brengen evenwel de befluiten zyner voorzienigheid ter uitvoer, en geraaken tot het doelwit waar hy hun heenen wend, fchoon dat zy geheel tegenftrydige meeningen hebben. Deeze goddeiyke Zaligmaaker heerïcht, hy heerfcht in het midden zyner vyanden (a)- want zoo hy ze niet regeert door zyne genade en door zynen Geeft, hy beftiertze ten minften door zyne magt, als door eene onzichtbaare keten, die hen geleid werwaards hy wil; ja, eens zal hy hun duidelyk toonen dat hy hunnen meefter is, wanneer de tyd van hun oordeel en van hunne verdoemenis gekomen, 00 Pfalm. 11 o. vs. 3. Dd3  4ss LEER-REDEN men zynde, hy ze onder zyne voeten verpletteren zal, en nedervverpen in de eeuwige afgronden. God heeft dus waarlyk alle dingen zynen voeten onderivorpen. , Wat nut, Myne Broeders, is 'er voor ons uit deeze groote verhooging van onzen Heer te trekken ? Zeker zy is niet alleen voor hem, ze is ook ten onzen nutte gefchied, ze loopt geheel tot ons voordeel en ten onzen beften uit; want het hoofd kan niet gekroond worden, zonder dat het lichaam in deszelfs heerlykheid deelt, en dat alle de leden deszelfs eer gewaar worden. "Ja het oogmerk van den H. Paulus, als hy ons deeze wonderbaare verheffing van JESUS CHRISTUS voordraagt,is, dat wy die op ons zelve zouden toepasfen; nadien hy zegt: dat God in ons die gelooven dezelve kracht ontvouwt, door welke hy zynen Zoon gezet heeft tot zyne rechte hand in den hemel, verre boven alle Overheid ende Magt. Laaten wy hier dan op ons zelfs denken, Myne Broeders ! en wy zullen bevinden dat de heerlykheid van JESUS, onzen Zaligmaaker, aan onze zielèn tot leering % tot vertroofting, en tot heiligmaaking ftrekt. In de eerfte plaats, zy leert ons ; ons verzekerende van de voortrefïelykfte en gewigtigfte waarheid van het Chriftendom, naamentlyk, de eeuwige Godheid van onzen Heer. Want nademaal hy verheven is verre boven alle Overheden, ende Magten, en verre boven alle naam die genaamt word, niet alleen in deeze eeuwe, maar ook in de toekomende; zoo volgt noodzaakelyk, dat hy God zy. Trouwens, wat is 'er boven de Engelen als den Opperften God ? Dep lanten zyn ver-  over EFEZEN I. 21,220. 423 verheven boven de onbezielde fteenen, de dieren boven de ongevoelige planten, de menfehen boven de. onredelyke dieren , en de Engelen boven de vergangelyke en fterflyke menfehen. Maar boven de Engelen, welke zuiver geeftelyk, onfterflyk, en onverderflyk zyn, is niets anders dan den grooten en almagtigen God: daar is geen wezen noch natuur onder het getaldeezer Geeften, zoo zuiver, zoo heilig, zoo krachtig, en zoo heerlyk, als deezen eeuwigen en oneindigen Geeft , die de Vader van alle de Geeften is. Nadien dat JESUS dan boven alle de Engelen is, zoo volgt noodzaakelyk, dat hy in deezen allerhoogften trap zy, die alle dingen paaien ftelt, en die van niets bepaalt word 5 dat is te zeggen, dat hy verhoogt zy als God zelve. Zeg hier op niet, met de godlooze leerlingen van Socyn , dat ja waarlyk JESUS God is, niet om dat hy daar van het wezen en de natuur bezit, maar om dat hy verheven is geworden tot de heerlykheid, tot de Majefteit, en tot de magt van God. Daar kan niets ongerymder bedacht worden dat dit gevoelen, het welk ons een God vertoont, die gemaakt, die gefchapen, ja een God die geen God is, en die het niet zyn kan. Want ik houde ftaande, dat men, om de heerlykheid, de magt, cn de grootheid van God te bezitten, ook zeer noodzaakelyk zyne natuur zelve hebben moet, dewyl geene andere natuur dan de goddeiyke, bekwaam is voor de goddeiyke eigenfehappen en hoedanigheden, welke niet kunnen vallen in een onderwerp dat minder is dan zy, om dat zulks tot in het oneindige ongelykvormig met haar zoude weezen. Daarenboven betuigt God, en dat wel met eenen eed, dat hy zyne eer aan geenen andeDd 4 ren  424 LEER-REDEN ten. geeft (a);~ en ondertusfchèn heeft hy al zyne eer aan JESUS gegeeven : derhalven moet hy niet anders zyn dan God; derhalven moet hy God zelve zyn, en daar van het wezen bezitten. Hierom fprak deezen aanbiddelyken Zaligmaaker van zyne heerlykheid, als hebbende die aireede bezeeten van alle eeuwigheid; Vaderi'zegt hy, verheeriykt my, met de heerlykheid die ik by u hadde. eer de weereld was. (F). Let wel op deeze, woorden; hy bid dat hem deeze heerlykheid gegeeven mogte worden, en echter zegt hy, dat hy dezelve reeds had voor de geboorte en den oorfprong der weereld; zo,o hy die had, waarom.bad hy daarom? Zoo hy daarom bid, hoe kan hy die dan gehad hebben voor alle de tyden ? De reden hier van is, dat hy ze had als God, die voor alle de eeuwen geweeft is; en hy bad 'er om alsGodmenfch, op dat zyne heilige menfehheid 'er mede bekleed mogte worden , door zyne verhooging in de hemelen. Laaten wy dan erkennen dat deezen Middelaar van het Nieuw Verbond, die aan. zyns Vaders rechte hand verheven is, waarlyk God is, even als hy. Laaten wy, met den H, Paulus, voor ontwyffelbaar houden, dat. hy in de geftaltenisfe Gods was (c); (de geftaltenisfe is dat geene het welke, het wezen aan de dingen geeft) dat hy in de geftaltenisfe Gods.was, voor dat hy de geftaltenisfe van den menfch aannam , zich bekleedende met ons vleefch. Laaten wy met deezen grooten Apoftel gelooven, dat in hem alle de volheid der. Godheid zvoont (df om toe te ftemmen dat hy daar van niet alleen de eei> en. O) Jefaia 42. vs. 8. O) Joan. 17- vs. 5, • {è} Filip. 2. vs. 6. («f) Coll. 2. vs.'9.  överEFEZEN I. aiias*. 4a£ en de hoedanigheid, maar het wezen zelve bezit;, om dat hy anderszins alk de volheid daar van niet hebben, maar het voornaamfte hem ontbreeken zoude, naamentlyk, de natuur van den opperden God. Laaten wy belyden met de Geloofsbelyde-, nis van Niceen, dat hy God uit God, en licht uit licht is, en hem als zoodanig eenen belchouwende, zoo laaten wy,met den niet meer ongeloovige maar geloovige Thomas, tot hem zeggen, Myn Heer, ende myn God(d).! ten einde hem alle de aanbidding en alle de hulde te bewyzen, welke aan zyne Goddeiyke Majefteit toekomt. Deeze verhóoging van JESUS, verre hoven alt de Overheden en de Magten, zoo van de aarde als van den hemel, levert ons noch eene tweede leering op; naamentlyk: dat wy hem nooit moeten veréénigen of paaren, met eenige der menfehen , noch der Engelen: en dat zyne onafmeetelyke grootheid beleedigt word, wanneer men eenig fchepzel, wat het ook zyn mag, met hem in. den zelven rang wil ftellen. God verhoede dan, dat wy ons ooit zouden bedienen van die Kerkgezangen, waar in de Sancien en SanctInnen by hem ge voegt, en met hem, godsdienftiglyk aangeroepen worden! God verhoede dat het ons immer zoude gebeuren, om de Maagd te bidden.dat ze hem gebiede als Moeder, en dat wy deeze H. Maagd gelyk zouden ftellen met dien grooten God! dat wy zouden zeggen, zoo hy onzen Zaligmaaker is, zy is onze Zaligmaakfter; zoo hy de Verlosfer is, zy is de Verlofter der weereld; zoo hy God is, zy is Godinne; zoo hy de Ko-r oing der Koningen is, zy is de Koninginne des he-, (a) Joan. 20. vs. 28. Dd 5  4a6 LEER -REDE N hemels, en de Opperfte Vorftinne der men* fchen en der Engelen! God verhoede dat wy hem ooit eenen medgezel geeven; nadien hy hoven alle naam is, die genaamt word in deeze eeuwe, en in de toekomende! Nooit zal 'er een naam weezen, hoe groot, hoe luifterryk, hoe achtbaar dat die ook zyn mag, die wy met den zynen in vergelyking zullen doen komen. Noch de naam van Jofeph, noch die van Maria,noch die van Gabriël, noch die van alle de Heiligenmochdie van alle de Serafynen, zullen immer onder ons in de eer dee* len die hem toekomt. JESUS alleen, zal de naam weezen waar op wy ons zullen beroepen in onze gebeden. JESUS alleen, zal de naam weezen die wy zullen roemen in onze dankzeggingen. JESUS alleen, zal de naam weezen, welke met dien van den H. Geeft, ten voorwerpe van onzen godsdienft en van onze eerbewyzingen ftrek-. ken zal. Dit is een naam welke hoven alle naamen is (a) ; en by gevolge zullen wy nimmer aan anderen, die alle minder zyn dan hy, eenig deel van den dienft bewyzen, welke zyne hoogfte Majefteit toekomt. Ziet daar wat wy hier uit leeren. ■■ Maar • welk eene vertroofilng vinden wy daarenboven niet in deeze groote verhooging van onzen Zaligmaaker ; in deeze opperfte magt, dien hy oeffent over alle de dingen der weereld, die aan hem onderworpen zyn ? Wat behoeven wy te vreezen onder zulk een magtig Hoofd! Hy gebied in den hemel. Hy kan dus lichtelyk de blixemen afwenden , die daar uit zouden kunnen voort komen 9 om (d) Filip. 3. vï, 9.  over EFEZEN I. 21, 2za. 427 om ons te [verteeren, en om ons te vernielen* Hy regeert op de aarde. Hy kan dan gemakkelyk de beroeringen verdryven, die daar gekneed worden, om onze ruft te ftooren. Hy heerfcht in de helle. Hy kan derhalven zonder moeite, de heimelyke aanflagen, en den fchaadelyken toeleg verydclen, welke daar gemaakt word, om ons te bederven. Hy is de meefter der menfehen. Hy kan dus hunne geeften beftieren, hunne harten buigen, hunne handen binden, en in één oogenblik hun genegenheden en hunne voorneemens veranderen, om zoo onze groofte tegenftanders in gunft tot ons te doen blaaken. Hy is zelve de meefter der Duivelen. Hy heeft derhalven het vermogen om ze in hunne afgronden optefluiten, ja om deeze fterke honden, en deeze leeuwen zoo vaft geketent te houden , dat alle hunne woede ons niet zal kunnen fchaaden. Wanneer dan deezen grooten Zaligmaaker ons met zyne befcherming en met zynen byftand begunftigt, zoo zal 'er niets weezen, noch in de hemelen, noch op de aarde, noch in de helle, noch by de menfehen,noch by de Duivelen, noch by eenig fchepzel, dat onze zaligheid beletten , of zelve onzen welvaart ftooren kan. Laaten wy daarom niets vreezen van de zyde des hemels, want hy heeft daar zynen troon ; noch van de zyde der aarde , want zy is den voetbank zyner voeten; noch van de zyde der Helle, want hy oeffent daar zyne magt zoodanig, dat de poorten der helle, en alle de krachten van den Satan, zyne gemeinte niet zoude kunnen overweldigen (d). Wanneer dan allen byftand ons begint te ontbreeken, zoo laat ons daar door niet ver- (/) Mattb. 16. vs. 18,  4q8 LEER-REDEN verfchrikt worden: die groote God .welke de hemelen onderfchraagt zonder zuilen en de aarde zonder fleunpilaaren, die alle dingen draagt door bet zvoord zyner kracht (ei), en die dit ganfche Meel-al, in het niet in evenwigt houd, zal ons ook wel weeten te verdedigen zonder eenig menfchelyk en zichtbaar middel. Eindelyk, alle dingen zyn hem onderworpen ; by gevolg kan niets hem in het voorneemen dat hy heeft, om zyne leerlingen en zyne dienaaren te befchermen, we* derftaan. Laaten wy maar alleen zorgedraagen dat wy hem in onze belangens houden, en laaten wy ons voor het overige ten eenenmaal op zynen byftand verlaaten, die wel in ftaat zal weezen om alle onze nooden te hulp te komen, en om in ons gelukte voorzien, in weerwil van alle defchynftrydigheden; in weerwil van alle de zwaarigheden ; ja zelve, in weerwil van de aller fchynbaarfte onmogely kneden. Doch by dit alles, Myne Broeders ! welke eerbied, welke onderwerping , welke gehoorzaamheid moeten wy niet betoonen aan zulk eenen wonderbaaren Heer; die het gebied voerd, niet in een Land, niet in een Koningryk, niet in. een gedeelte der weereld, maar algemeen in het. ganfche Heel-al? Dit denkbeeld moet ons tot eene zeer naauwgezette heiligmaaking aanzetten. Even als D,avid zegt, kuïfet den Zoone, opdat hy niet en toorne, ende gy op den weg vergaat , wanneer zyn toorn maar een weinig zoude ontbranden (bj. Hoe vreeflyk moet de toorn weezen van zulk een magtig en dnafhanglyk Heer! Ja daar Salomo zegt, dat de grimmigheid des Ko, . nings o) Heb. i «. 3. CF) Pfalm 2. vs. 12.  ovër EFEZEN I. ai, 22. 42$ nings als de boden der dood is (cd), uit hoofde van het groot vermogen deezer Troon - Monarchen, die hunne vyanden met een woord fpreekens kunnen doen vergaan; wat heeft men dan te wachten van dien Koning der Koningen , die ons kan verdelgen door een geblaas, en verftooren door een opflag van zyn oog? Wie zal toch voor zyne gramfchap flaan $ en wie zal voor de hittigheid zyns toorns beftaan (b). Daar is geen fchuilplaats tegen zyne vervolgingen, noch geene flerkte tegen zyne aanvallen; want alle dingen zyn hem onderworpen. Hy kan zich ook van alle dingen bedienen om zyne wraak te doen gevoelen. Wanneer dezelve ééns getergt is, dan is 'er geen plaats in het ganfche Heel-al, waar in hy geen waapenhuis en geene waapenen heeft, om zyne vyanden te vernielen. Hy heeft blixemen en donderflagen, in de wolken; hagel, fneeuw, en fchaadelyke verhevelingen , in de lucht; wilde beeften, en vergiftige kruiden, op de aarde; ontzachlyke winden en ftormen, op de zee; magtige Engelen, in alle plaatzen, welkers flerkte zoo vreeflyk is, dat één enkele, eertyds hondert-vyfen-tachtig-duizent man in éénen nacht doodde (c). Hy heeft beeren onder zyn bevel, zoo als die welke de kinderen van Bethel verfcheurden (d); leeuwen tot zynen dienft, gelyk als die welke Samarias' inwoonderen vernielden (e) ; golven en grondelooze kolken, altoos gereed om hen in te zwdgen, die hy in den afgrond wil ter neer- ftor- (d) Spreuke 16. vs. 14. (£) Nahum I. vs. 6. (e) iKon. 19. vs. 15. vergel. Jef. 37. »j. 36. ld) 2 Kon. 2. vs. 24. (e) 2 Kon. 17. vs. 25.  43° LEER-REDEN {forten, zoo" als de Egyptenaaren (a); regens van vuur en zwavel, die de menfehen op zyn eerfte woord kunnen verteeren, gelyk als de inwoonde* ren van Sodom en Gomorra (h); onvoorziene en yervaarlyke aardbeevingen en openfplytingen , gelyk die welke Iiorah, Dathan, en Abiram levendig begroeven (c); en zelve ysfelyke zundvloeden , waar door hy noch eens de weereld zoude kunnen verdrinken, als dezelve hem door haare misdaaden noodzaakte, de flaizen des hemels te openen (r/). Ja zonder dat alles, valt het hem altoos gemakkelyk ons te verderven, nadien hy zyn aangezicht flechts voor ons behoeft te verbergen, zyne oogen van ons aftewenden, en ons een weinig aan ons zelve over te laaten, om ons gewisfelyk te doen vergaan (e). Laaten wy ons dan benaarftigen om hem getrouw te dienen, en hem eene volkomene gehoorzaamheid te bewyzen; op dat hy de grootheid van zyn vermogen in het werk ftelle, niet om ons te verderven, maar om ons te behouden. • Zyn wil zy dan den regel, en zyne heerlykheid het einde , van alle onze daaden. Volgen wy het voorbeeld, dat hy ons vertoont heefV, geduurende zyne omwandelingen op deeze weereld; drukken wy de voetftappen, die hy voor ons op den weg der Zaligheid afgebaakent heeft. Laaten wy leeven als zyne rechtgeaarde leerlingen, doende in onze zeden de eigen kentekenen van zyn Euangelium, en de kenmerken van zynen Geeft* door- (a) Exod. 14. vs. 27, 28. (è) Gen. 19. vs. 24. (e) Num 16. vs. 32, 33. Qd) Gen. 7. vs. Ui {e) Pfalm 104, vs. 29,  over EFEZEN 1.21,22*. 431 doorftraalen. Ons groote oogmerk zy : zyne waarheid eer aan te doen door ons gedrag, en aan de ganfche weereld te betoonen, dat wy niet te vergeefs in zyn huis opgevoed , in zyne Schoole onderweezen, noch met zyn verbond vereert zyn. Laaten wy geduurig reikhalzen, niet naar de aarde, dien hy verlaaten heeft, als zynde een verblyf dat zyner onwaardig was: maar naar dien hoogen hemel, daar hy woont in zyne heerlykheid, en van waar hy ons tot zyne gelukzalige gemeenfchap roept. ■ Door dit middel zullen wy eens deel hebben aan zyne verhooging, cn ons benaarftigt hebbende om hem na te volgen op de aarde, zoo zullen wy met hem opgenomen worden in de hemelen, van waar wy alle dingen aan onze voeten zullen onderworpen zien, en daar wy, ons paarende met deeze overheden en deeze Magten van het Paradys, eeuwiglyk, in hun gezelfchap, dien grooten Zaligmaaker, die hun en ons Hoofd is, zullen looven en pryzen. God bewyze ons deeze genade, en aan hem, gelyk als aan den Vader, en den Heiligen Geeft, zy eer en heerlykheid, tot in de eeuwigheden, A M E N. HET  43* het hoofd DER. GEMEINTE^ o f LEER-REDEN Over deeze woorden van den Heiligen Paulus , in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. L Vf. 22^, 23. Ende heeft hem der gemeinte gegeeven tot een Hoofd boven alle dingen: Welke zyn lichaam is, ende de vcrvullinge des geenen, die alles in ■allen vervult:. Myne Broeders! Wanneer het God behaagde, het uitgeftaane leed en de verdrukkingen van Jofeph te vergoeden; zoo verhief hy hem over een ganfch Koningryk, en gaf hem het gebied, niet over een Stad, niet over een Landfchap in het byzonder, maar over een geheel Ryk dn het gemeen. Egypte , toenmaals den rykften en bloeienften Staat des vveerelds, wierd aan hem in alle haare uk-  over EFEZEN I. fla*>a3. 433 taitgeftrektheid onderworpen. Alle de volkeren riepen daar voor hem ukABREK! AËREK! knielt! knielt! De legers erkenden hem voor hunnen Veldoverilen; de Regeerders voor hunne Voorzitter; de Steden voor hunne Stadhouder ; de Landschappen voor hunnen Onderkoning: alle zonder uitzondering, grooten en kleinen, deeden hem eenpaarig hulde. Ja Farao zeide uitdrukkelyk tot hem: dat zonder hem en zonder zyne beveelen, niemant zyne hand ofte zynen voet zoude opheffen in ganfch Egypten-* land (af Ondertusfchen had deeze verhooging, hoe groot ook, niet anders dan het belang van e'én huisgezin ten doelwit. God maakte hem tot geen ander einde meefter van een Koningryk, dan"om één huis te behouden; en dat noch wel een huis dat in Egypte vreemd en onbekent was. Het was niet om Egyptens' wille zelve, dat God het zulk een wys en zulk een uitmuntend beftierder gaf; het was, noch om het te verryken, noch om het te vergrooten, maar het gefchiedde om Jacob en zyn krooft , eenvoudige in woon deren van Canaan, te beWaaren, die zouden hebben moeten vergaan in den hongersnood, wiens buiten gewoone verwoefting zich over de aarde verfpreidde, zoo God Jofeph niet voor hen vooruitgezonden, en hem alles vermogende gemaakt had , in dit land, dat zoo vruchtbaar was in koorn, op dat deeze arme vreemdelingen daar mogten ontvangen worden, als het uiterfte gebrek hen zoude noodzaaken daar brood te gaan zoeken. En dat dit Gods meening was, blvkt hier uit, naamentlyk dat God, zoo draa als dit heilige zaad van Ifraël (a) Gen. 41. vs. 44. /. Deel. II. Stuk, E$  434 LEER-REDEN i Jsraël ééns Egyptenland verlaaten had, en daar' uit getrokken was, zich aan het zelve gelyktydig ontrok, en het met alle zyne plaagen bezogt* Hy lloeg dit Koningryk met den blixem.' Hy verdelgde Koning en onderdaanen: hy Hortte ze neder in de afgronden der Roode zee, en maakte daar van een fchrikkelyk toon-beeld van zyne aller geftrengfte wraak (af Dit, Myne Broeders, is eene fchoone beeldtenis van de verhooging van onzen Heere JESUS CHRISTUS, de zinnebeeldige, de waare Jofeph, Want toen God zyn oneindig leed wilde vergoeden , heeft hy hem de Heerfchappy over de geheele weereld gefchonken: hy heeft hem het bewind van het ganfche Heel-al in handen geftelt, om over de Engelen in de hemelen, en over de menfehen op de aarde, over de Duivelen in de helle, ja over de vernevelingen en over de hoofdftoffen in alle de deelen der natuur, het gebied te voeren: invoegen dat alle de fchepzelen waarlyk voor hem uitgeroepen hebben, Knielt! nadien de Schrift zegt, dat God hem eenen naam gegeeven heeft, welke boven allen naam is: op dat in den naame JESUS zich zoude buigen alle knien. der geenen die in den hemel, ende die op de aarde, ende die o?ider de aarde zyn (bf Ondertusfehen is het zeker dat deeze ganfche wonderbaare bedeeling niet anders ten doelwit heeft, dan het welzyn en de zaligheid van één huisgezin, naamentlyk de Kerk, die het huisgezin van God is, faamgeftelt uit zyne erfgenaamen en uit zyne kinderen: een huisgezin, vreemt op aarde, en onbekent in de weereld: een klyn huisgezin, en van (aj Exod. .14. vs. 27, 28. (bj Fillip. 2. tij. p, 10.  over EFEZEN ï. 22b, 23: 435 van weinig aanzien, iq vergelyking van her ov 4 nge der menfehen: een huisgezin dat zich vaak ontbloot vind van de goederen der aarde, en tot eene beklaagëlyke nooddruft gebragt, terwyj het koorn en den voorraad van de eeuwe, ïn Egypte, onder Paraos' onderdaanen overvloeit. Het is niet om den wil der weereld zelve, dat God haar onder het beftier van zynen Zoon gedelt, en haar zulk eenen wonderbaaren meefter o-eo-ee' ven heeft; het is om zyne Gemeinte te behouden j die het waare voorwerp van zyne zorgen en van zyne liefde is. En het geene dat zulks klaar toont, is dat wanneer God de zaligheid van*zyne Kerk volbragt, en het getal zyner Uitverkoos renen volgemaakt zal hebben , hy deeze weereld zal vernielen, en tot den grond toe omkeeren, nadien dat hy haar maar alleen bewaarde om zyne kinderen, die hy wilde verzaamelen in alle de eeuwen, en vergaderen in i\h de hoeken der aarde, om zich daar van by het einde, een zegepraalende Kerk te maaken, overgevoert tot het eeuwige genot van zyne heerlykheid. Dit is de leer, Myne Broeders, welke de H Paulus ons wil leeraaren in onzen text In de onmiddelyk voorgaande woorden zeide hv d-it God JESUS CHRISTUShad gezet lot z%\™ te hand m den hemel, verre boven alle overheid ende magt, ende kracht, ende heerfchappy en, ende alle naam die genaamt word, niet alleen in deeze eeuwe, maar ook in de toekomende: En dat hy alle dingen zynen voeten onderworpen heeft Ziet daar de algemeene Heerfchappy over alle de fchepzelen, ziet daar het algemeene gebied, dat wy u in onze laatfte Leerreden verklaarden Doch om te toonen dat al dat groote en wyd uitgeftrekEe 3 te  r436 LEER-REDEN te gezag maar alleen ftrekt tot het belang en hef en het geluk van de Kerk, zoo voegt de Yi. Paulus daar vervolgens by, gelyk gy zoo aanftonds gehoort hebt, God heeft hem der Gemeinte gegeeven tot een Hoofd boven alle dingen > welke^ zyn lichaam is, ende de vefvullinge des geenen die ah les in allen vervult. ——- Na dat wy dan deezen Goddelyken Zaligmaaker befchouwt hebben als den Vorft en den Koning der weereld, zoo laaten wy hem thans befchouwen als het Hoofd der Gemeinte. Het eene heeft ons zyne grootheid en zyne majefteit doen zien; het andere zal ons zyne genade doen gevoelen. • Het eene heeft hem aap ons vertoont als heerfchende, zelve over de Duivelen , door zyne oneindige magt, welke zich uitftrekt tot op den bodem van hunne afgronden; . het andere zal hem aan'ons vertoonen als maar alleen heerfchende over zyne Geloovigen, en hen beftierende door de lieflyke en zalige werking van zynen Geeft, die zich ontvouwt in hunne harten. Het eene heeft ons doen beeven voor zynen Scepter; en het andere zal ons vervullen met vertrooiling en met vreugde, in de gedachte van zyne liefde, welke zoo groot is als die van een hoofd omtrent deszelfs lichaam. Laaten wy dan zien wat den Leeraar der fleidenen ons daar van thans voordek. Zyne woorden hebben twee deelen. I. Plet eerfte betreft JESUS CHRISTUS, als hy zegt dat God hem der Gemeinte gegeeven heeft tot een Hoofd boven alle dingen ; II. Het tweede gaat de Kerk zelve aan,welke, zegt de Apoftel, zyn lichaam is, en de vervul* ling des geenen die alles in allen vervult. Dit zyn de twee ftukken welke wy met de genade  over EFEZEN I. 22b, 23. 43? nade en den byftand van dit Goddeiyke Hoofd zullen overvveegen, hem fmeekende dat hy onze gedachten en onze woorden wel beftiere, op dat wy op eene betaainentlyke wyze, van hem, en van zyn lichaam, tot u fpreeken mogen, tot zyne heerlykheid en tot uwe dichting. I. De heerlykheid, welke de H. Paulus in onzen text aan JESUS CHRISTUS toefchryft, en de kroon, om zoo te fpreeken, dien hy hem op het hoofd zet, is uitgedrukt in deeze woorden: God heeft hem der Gemeinte gegeeven tot een Ploofd boven alle dingen. — Wanneer hy zegt dat God hem gegeeven heeft, is het overeenkomftig den ftyl der H. Schrift,welke gemeenelyk het woord geeven gebruikt om uittedrukken aanftellen; zoo als wanneer God tot Aardsvader Abraham zeide : ik hebbe u gegeeven \ tot een vader van menigte der. volkéren (a), dat is te zeggen aangeftelt. En Farao , fpreekende tot Jofeph , zeide ook tot hem, ziet ik hebbe u over ganfch Egyptonland gegeeven^ (Z>),dat zegt ook aangeftelt. En wanneer Mofes, wyze en deugdzaame mannen verkooren had, om hem in het bellier der Israëlleren byteftaan, zoo ftaat 'er aangetékent, dat hy hun gaf \ tot Hoofden, om te betekenen dat hyize aanft elde tot Hoofden, over al het volk (c). Op dezelve wyze zegt dan de H. Paulus hier van onzen Heer, dat God hem der Gemeinte gegeeven heeft tot een Hoofd; willende daar door aanduiden, dat zynen Vader hem tot deeze hooge en heerlyke waardigheid heeft aangeftelt. De Schrift bedient zich ook | Dus heeft de Ooifpronglyke text in die plaatzen. (a) Gen. 17. vs. 5. (£-) Gen al vs. 41. (O Exod. 18. vs. 25. Ee ï  4S3 LEER-REDEN ook van het woord geeven, voornaamentlyk ten aanzien van God, om ons te leeren, dat wanneer hy de menfehen in hunne ampten en in hunne be■ dieningen ftelt, of wanneer hy ze in eenigen aanzienetyken ftaat zet, die hun verheft en onderfchèid , zulks uit loutere gunde gefchied, en dat zulks eene gaave zyner miidaadigheid, en geene betaaling hunner verdienden is. Trouwens, het is met deezen grooten God niet gelegen als met de menfehen. Als de Vorften bediendens verkiezen in hunne Legers, of aan hunne Hoven, of in de Gerichtshoven van hunnen ftaat:- als de meefters dienftknechten verkiezen in hun huis, zoo trachten zydie geenen te neemen, welke hun het bekwaamfte, het verftandigfte, het getrouwfte voorkomen; die geenen in welke zy de aller* gepafte hoedanigheden vinden tot de bedieningen waar toe zy ze fchikken; zoo dat hunne aanftelling niet zoo. zeer een gunft is die men ze bewyft, als wel.een recht dat men ze doet,en eene opentlyke erkentenis van hunne bekwaamheid en van hunne deugd. Maar wanneer God de menfehen tot zynen dienft gebruiken wil, zoo verkieft hy ze niet om hunne goede en pryzenswaardige hoedanigheden; om dat zy 'er geen hebben, dan die hy hun geeven vvil; zy zyn niet anders dan het geen dat hy ze heeft doen zyn; hy voorziet in hun geen goed, dan dat geene het welke hy voorgenomen heeft in hun te leggen; zoo dat hunne keuze waarlyk eene gunft, en hunne aanftelling eene gaave is, die zy eenigiyk aan zyne goedheid- te danken hebben. Hier van daan is het dat onzen Paulus, de eer die hem was aangedaan , dat hy tot de Bediening van het Euangelium geroepen was, overweegende, daarvan fpreekt als  . over EFEZEN I. zib, 23. 439 als van eene gunft die ten eenemaal vrywillig is. Waarvan, zegt hy, ik een dienaar geworden ben , na de gaave der genade Gods die my gegeeven is ; my, de allerminfte van alle de Heiligen, is deeze genade gegeeven (ei). Ja zelve is deeze Helling waarachtig ten aanzien van den Heere JESUS. Uat is te zeggen, van deezen Godmenfch, die de Zaligmaaker en de Verlolfer der weereld is. Want gymoet nietmeenen, dat God zyne menfehheid verkoozen heeft, ten einde haar te veréenigen met de Goddeiyke natuur, en haar, in gevolge van die vereeniging, te vervullen met de wonderbaarfte gaaven, te bekleeden met de heerlykfte ampten, en te verheffen tot den hoogden top der grootheid en der Heerfchappy; om dat hy voorzien had, dat deeze menfehheid van CHRISTUS geheel heilig, geheel zuiver-zoude zyn, en dat zy het uitmuntendfte en het volmaakfte van al het gefchapene zoude weezen. Neen, Myne Broeders, deeze verbeelding is niet redelyk; want dat is even eens als of men zeide, dat God de zon uit alle de ftarren verkoozen heeft om den dag voorttebrengen, en de weereld te verlichten, om dat hy voorzien heeft dat dit de klaarfchynenfte' en de glansrykfte van allen weezen zoude. Doch men moet liever zeggen, dat God haar daartoe vervult heeft met deezen buitengewoone glans, en met dit weergalooze licht, op dat zy de voortbrengfter van den dag, en de onuitputbaare bron van het licht zoude zyn, dat zich van daar over het ganfche Heelal verfpreid : even zoo heeft hy de menfehheid van onzen Heer verkoozen, niet om dat zy de heiligde en (ei) Efeze 3. vs. 7, 8. Ee 4  44ó LEER-REDEN en de volmaakfte van allen was: maar hy heeft haar heilig en volmaakt gemaakt, met oogmerk om 'er zich van te bedienen in het groote werk van onze zaligheid, en om haar te verheffen boven alle fchepzelen, zoo menfehen als Engelen. Hier-r om, gelyk de Schrift al het goede der menfehen aan het enkele welbehaagen van Gpd toefèhryftj Ja Vader J. zeide het Woord, de eeuwige Waarheid: Ja Vader! want alzoo is gezveeft het. zvelhehaagen voor u (af, zoo fchryft zyook alle de voof deelen van den Heere JESUS aan dat zelve •welbehaagen van den hemelfchen Vader toe : gelyk men zulks ziet in die plaats van Colloffenfen L Het is des Vaders welbehaagen geweeft , dat in hem alle de volheid woonen zoude (bf Het is is dus met reden dat de H. Paulus hier fpreekt van de verhooging van deezen grooten Zaligmaaker, als van eene gaave. Hy heeft hem der Gemeinte gegeeven tot een Hoofd bozen alle dingen; hoven alle dingen,zegt deezen H. Apoftel. Want, Myne Broeders, om deeze groote hoedanigheid van Hoofd der Gemeinte te begunftigen, was de algemeene heerfchappy over de ganfche weereld volftrekt noodzaakelyk: op dat dit heerlyke tloofd over alle dingen zoude kunnen befchikken, tot het welzyn en de zaligheid van zyne Ledemaa£en, welke zyne uitverkoorenen zyn; op dat hy de razerny der Duivelen, de haat der menfehen, de woede der hoofdftoffen, en de kwaadaardigheid der tweede oorzaaken in toom zoude kunnen houden, en zoodanig regeeren over alle de deelen der natuur, dat daar in niets gebeurde het welk aan de belangens van zyne heerlykheid, en aan O) Mattb. ii. vs. 2md, 4. vs. 12. -  over EFEZEN I. 22b, 23. |j| haamelyk tegenwoordig is op uwe autaaren. Stem vervolgens overeen met JESUS CHRISTUS zelve : want hy betuigt uitdrukkelyk aan zyné Discipelen, in het Euangelium; dat hy met hek zal zyn tot de voleindiging der weereld (a), en dat hy hen geen weezen laaten zal (bj. Hoe kunt gy dan zyne afweezigheid beklaagen, nadien het volgens zulk eene uitdrukkelyke en geloofwaardige belofte, onriiógelyk is, dat hy ons Verlaaten,en dat hy niet geduurigiyk met oiiszyn zoude? Neen neen, Myne Broeders! hy kan niet afweezig zyn, hy die de hemelen en de aarde vervult, hy die altoos naby een elk van ons, ja zelve in ons is. Zyne verhooging in den hemel "belet hem niet hier beneden te weezen om 'er zyne Kerk te beftieren en te regeeren. Hy is 'er altoos met zyne Goddeiyke Majeileit. Hy is 'er met zyne oneindige magt. Hy is 'er met de zors gen van zyne Voorzienigheid, die onophoudelyk over ons en rondfom ons waakt. ■ Hy is 'er perfooneelyk , dewyl zyn Perfoon , God zynde, nooit afweezig noch verre zyn kan. Hy is 'er met zynen Geeft, door welken hy eigentlyk zyne Kerk beftiert. Deeze is de opvolger, dien hy beloofde na zyn vertjek, om zyne plaats te bekleeden , en zyn waar Stedehouderlchap onder Zyne Geloovigen waar te neemen. Ik zal den Vader bidden, zegt. hy, ende hy zal u eenen an* deren Troofter geeven, óp dat hy by u blyve in der eeuwigheid, naamentlyk den Geeft der waarheid} die by u lieden blyft (c)ja het is 'er zoo verre van daan dat zyne hemelvaart hem beletten zoude I (a) Matth. 28. vs. 20. O) joan. 14. vs. iSi {c) Joan. 14. vs. 16, 17. Ff 3  45a LEER-REDEN de op deeze wyze by ons tegenwoordig te zyn; dat hy daar in tegendeel is heenen gegaan met oogmerk om deeze gelukzalige tegenwoordigheid voor zyne Kerk te weege te brengen. Want * zegt de H. Paulus, hy is opgevaaren verre boven alle de hemelen, op dat hy alle dingen vervullen zoude (af Ook ziet men in het boek der Openbaar ing, dat hy na zyne verhooging, nochtans zeide, dat hy in het midden van de feven goude kandelaar en zvandelde (bf welke de feven Kerk gemeintens van Klein Aziën waren. Hy wandelde daar, hy was'er dan tegenwoordig, en hy ging daar in het midden van hun, om ze by te liaan, om ze te bewaaren, om ze te verdeedigen, en om ze alle hulp te bewyzen die ze noodig hadden. Waarom zal men dan een ander Hoofd begeëren? Het is, zegt men, om dat men JESUS CHRISTUS niet en ziet, en dat men een zichtbaar Hoofd moet hebben, tot het welke men zich vervoegen kan. Deeze reden deugt even weinig als de voorige.' Want de ledenmaaten hebben niet van nooden hun hoofd te zien, om 'er door bezielt en verlevendigt te worden- Het is genoeg dat zy met het zelve vereenigt zyn. Waar is het deel van ons lichaam dat deszelfs hoofd ziet ? Daar is 'er niet een eenige; ziet de hand, de voet, het harte, de longe het zelve, genieten de andere leden deszelfs gezicht? Geenszins. En ondertusfehen verhindert zulks niet, dat zy allen geleid en beftiert worden door den invloed van deszelfs gaaven, die zy ontvangen. Het is even eens gelegen met den Heere JESUS. Deeze groote (a) Efez. 4. vs. 10. (bj Hoofdft. 1. vs. 13. en 2. vs. 1.  overEFEZEN I. 22*, 23. 453 te Zaligmaaker, fchoon hy niet zichtbaar is voor onze oogen, laat niet na zyne Kerk te bellieren, uit krach te van zyne vereeniging met haar. Uit zynen hoogen hemel zend dit heerlyk Hoofd haar gelladig zynen Geelt toe, die haar fchenkt de verlichtingen des kennisfe, de hitte der yver, de gevoelens des geloofs, de beweegingen der liefde , de daaden, en de werkingen van eene ongeveinsde godvrucht. En fchoon dat hy niet bloot geflelt is aan ons gezicht, zoo is 'er doch geene mindere gemeenzaamheid tusfchen hem en ons, nademaal wy ons tot hem wenden door onze gebeden , en hy zich zelven aan ons deelachtig maakt door zyne genade en zynen bylland. Laaten wy dan geen ander Hoofd zoeken dan deezen gelukzalige en aanbiddelyken JESUS. Hy alleen is genoeg, hy heeft geen hulp, geen opvolger , noch ftedehouder noodig. Hy is overaltegenwoordig :'hy kan alles waarneemen : hy is almagtig, alvvys, en algoed; en hy alleen is bekwaam om de bediening van Hoofd der Kerke te verrichten. Want waar is den fterfiyken menfch die zich daar van zoude kunnen kwyten ? Alle menfehen zyn zondaars ; en wie onder Adam? kinderen zoude dan de Kerk kunnen heiligen, en haar zuiveren van het vergift haarer verdorvenheid? Alle menfehen zyn leugenaars (a*), en onderhevig aan de dwaaling en aan de onweetenheid; en wie zoude dan de Kerk kunnen verlichten met het licht der waarheid, zonder gevaar te loopen van zich te bedriegen en mistetaifen ? Alle menfehen zyn zwak en krachteloos; en wie zoude dan de Kerk kunnen verdeedigen tegen de poogingen van de (a) Pfalm 116. vs. 11. Ff 3  4a4 LEER-REDEN de telfche Magten, waar van zy onophoudelyk word aangetaft? Welke fchouderen , die enkel ipenfchelyk zyn, zouden den lalt van de algemeene Heerfchappy over alle de Chridenen die in de weereld zyn, kunnen torfen ? Alle menfehen zyn eng en bepaalt; en wie zoude dan alle de nooden der Kerk, in alle de deeien van het Heelal, kunnen vervullen? En nadien de H. Paulus, m onzen text, aanmerkt, dat God JESUS' CHRISTUS der Gemeinte gegeeven heeft tot een. Hoofd, boven alle dingen, waar zalmen dan een. menfch vinden die daar na zoude durven ftaan ? Want is 'er iemant op aarde die boven alle dingen geftelt is, om gezag en vermogen te hebben over alle de Engelen des hemels, over alle de menfehen der aarde, over alle de Duivelen, over alle de fchepzelen, om naar zyn welgevallen te befchikken over de winden , over den regen, over de hagelbuien, over de blixemen, ja in het algemeen over alle de mogelyke en bedenkelyke toe vallen? Dit is iets dat niemant toekomt dan hem, die ontvangen heeft alle magt in hemel ende op aarde (d), en by gevolg moet hy alleen voor het Hoofd der Kerk erkent worden. II. Van het hoofd daalen wy thans neder tot het lichaam; van het Hoofd tot de ledenmaaten; van CHRISTUS tot de Kerk. Want de Kerkgemeinte, zegt hier onzen Apoftel, is CHRISTUS lichaam. Nadien dat het Hoofd, gelyk wy zulks getoont hebben, zoo edel en zoo uitmuntend is, zoo volgt dat het lichaam zulks ook zyn moet, op dat'er zoo in de genade dezelve evenredigheid waar te neemenzyals in de natuur, waar 00 Mattb, 28. vs. 18. )  over EFEZEN I. 22*,23. 455 v/aar in men ziet, dat het hoofd en de leden met malkander overeenftemmen , en van het zelve fjag en zoon zyn.— Dan, gelyk JESUS CHRISTUS een menfch is, maar een -God-menfch, een God geópenbaart in den vleefche (d) ■• even zoo is de Kerk faamgeftek uit menfehen, maar uit Goddeiyke en hemelfche menfehen; geeftelyke menfehen , die voor den hemel en voor de gelukzalige onfterflykheid gemaakt zyn. De Kerk is een Lichaam dat God zelve formeert met zyne hand, dat hy bezielt door zynen adem, dat hy levendig maakt door zynen Geeft, dat hy fchept na zyn beeld, en dat hy verfiert met de fchoonfte trekken van zyne gelykenisfe. Het is een Lichaam dat ontvangen en voortgebragt is, even als haar Hoofd, alleen door de kracht uit der hoogte, door de onmiddelyke werking van den H. Geeft, welke de maagdelyken ftaat van Maria vruchtbaar maakte. De leden van dit God-geweide Lichaam zyn de Geloovigen, in welke men zeer verfchillende geftekheden en hoedanigheden befpeurt: de eene hebben het licht en de levendigheid der oogen : de andere de bekwaamheid en het gebruik der tonge: de andere de gaauwheid der handen : de andere de kracht der armen: de andere de vaftheid der beenen: de andere de buigzaamheid en het voordeel der zenuwen. Alle zyn niet even fchoon, noch even fterk. De eene hebben een uitgeleezener en fynder, de andere een groover en aardfeher gefteltheid: de eene zyn edele en ongemeen dierbaare deelen: de andere zyn min aanzienefyk en min uitmuntend. De eene zyn geplaatft in eenen verhevenen rang, en vertoo- nen (a) 1 Tbim. 3. vs. 16. Ff 4  0 LEER-REDEN pen zich van verre met luifter: de anderen zyn min verheven, ja eenige raaken aan de aarde„ doch alle behooren ze nochtans tot het lichaam, Van CHRISTUS. Want gelyk als in het menfchelyk lichaam, noch de verfcheidenheid der deelen, noch het yerfchil der gedaantens, noch het onderheid der vochten, noch de ongelykheid der neigingen, niet belet dat het maar één enkel lichaam is; even zoo verbreekt ook de ongelykheid der gaaven en der deugden in de Chriftenen, de éénheid der Kerke, noch fcheid de leden van JESUS CHRISTUS' niet. Integendeel dit is het dat hen veel yafter verbind en famen voegt. Want als Gods genadegaaven zoodanig verdeelt zyn dat niemant die alle bezit, en dat een elk de hulp cn den byftand van de anderen noodig heeft, zoo maakt zujks dat de Geloovigen, als ze zorgé voor zich zelven willen draagen , verpligt zyn zich in de eendracht te houden, en in eene onderlinge overeenkomft te leeven ; invoegen dat de verfcheidene genade gaaven, even als de bindzelen, de zenuwen, de dagaders, en de voegzeJen zyn , waar mede Gods Zoon zyne Kerke. Voorziet, om als een bckzuaamelyk famengevoegt en te famenvajlgemaakt lichaam te zyn, volgens, de woorden van pnzen Apoftel op eene. andere plaats (a). ' pit lichaam heeft zyn jaaren, zynen aanwafch gn zyne verfchillende tyden gehad. Want voor. de Wet was het in deszelfs eerfte kindsheid, en even als in de wieg. Onder de Wet voelde het deszelfs krachten een weinig toeneemen: maar het bleef echter noch in de zwakheid, zuigende d| Qt) Efez. 4. vs, \$f  over EFEZEN I. 22ö, 23. 457 de melk van Canaan, en beevcnde onder de roede en de ftraf van den Tuchtmeeder. Thans onder het Euangelium, bevind de Kerk zich in. eenen veel ryperen ouderdom, en in eenen daat die onvergelykelyk fterker en krachtiger is; doch evenwel heeft zy noch noodig dagelyks optevvasfchen, toe te neemen, en te vorderen, tot dat zy gcraake tot de grootte der volheid van CHRISTUS, daar boven in den hemel (af Ja het wonderbaare van dit Goddelyk lichaam beltaat hier in , dat daar in andere lichaamen alle de leden niet even dicht by het hoofd zyn, en het mecrendeel daaraan niet zyn vaftgehecht dan door tusfehenkomft van eenige anderen : in tegendeel , in het zinnebeeldige en geeftelyke lichhaam der Kerke, alle de Geloovigen onmiddëlyk met hun Hoofd vereenigt, en zoo volmaaktelyk met het zelve verknocht zyn , dat den Apoftel zegt, dat ze JESUS CHRISTUS aanhangen (bf Deeze leer, Myne Broeders, en deezen naam van lichaam, waar van de H. Paulus zich hier ter plaatze bedient, leert ons welke eigentlyk den aard der waare Kerk is. Want dit toont ons uit welke perfoonen dat zy is faamgeftek, naamentlyk , dat geene anderen dan alleen de Uitverkoorenen en de Geloovigen, de rechtvaardigen en de heiligen daar van waarlyk de deelen uitmaaken, en dat het eene zichtbaare dwaaling is, zich te verbeelden dat de geveinsden en de godloozen leden van de waare Kerk zyn, als ze de waarheid maar uitterlyk beleiden. Hoe Myne Broeders! zal het lichaam van CHRISTUS verrotte leden, lamme % kan- f>) Efez. 4. vs. 13. (b) 1 Cor: 6. vs. 17. ■ Ff 5  458 LEER-REDEN kankerachtige en doode deelen hebben? Hoe kunnen zy tot CHRISTUS lichaam behooren, welke leden des Duivels zyn ? Weet gy niet dat 'er geene gemeenfchap is tusfchen CHRISTUS en Belial (cï), en dat by gevolg de godloozen, welke de kinderen Be/ia/s zyn, niet kunnen komen in een zelfde lichaam met deezen Goddelyken CHRISTUS , die de rechtvaardige en de Heilige, ja de heiligheid zelve is ? Zoo iemant den Geeft CHRISTl met en heeft, zegt onzen Apoftel in zynen Brief aan de Romeinen, die en komt hem niet toe (F): zoo dat de zondaaren-, die niet bezielt zyn door zynen Geeft, niet tot zyn lichaam kunnen behooren. Wel is waar dat de geveinsden in de uitwendige gemeenfchap van de Kerk zyn konnen, welke beftaat in de beleidenis van de leer, in het deelgenootfchap aan de Bondstekenen, en in de openbaare oeffening van den Godsdienft: doch zy behooren niet tot deeze inwendige gemeenfchap, welke gefchied door middel van het geloove, van de liefde, en van de ongeveinsde godsvrucht. Die,-ik meen de uitwendige gemeenfchap, is maar als het kleed der -Kerke, het gewaat dat haar bedekt, en het livrei dat haar van buiten verliert. Maar de inwendige gemeenfchap is eigentlyk haar lichaam, dat haar wezen en haar beftaan uitmaakt, invoegen dat zy die niet tot deeze inwendige gemeenfchap behooren, geen waare leden van haar lichhaam zyn. Waar van daan de H:Joannes, fpreekende van de Afvalligen die het geloof verlaaten, met zoo veel recht zeide: Zy zyn uit ons uitgegaan, maar zy en waren uit ons niet. Als of (d) 2 Cor. 6. vs. 15. (è) Rom. 8. vs, 9.  over EFEZEN ï. zza, 23. 459 of hy zeide, zy hebben onze uitwendige gemeenfchap verlaaten, maar zy behoorden "niet tot de inwendige. Want, voegt hy 'er by, indien zy uit ons geweeft waren, zoo zouden zy met ons gebleeven zyn (a): daar door vad Hellende, dat de geenen die waarlyk tot het lichaam van CHRISTUS behooren, zich daar van niet affcheiden, en dat de vereeniging door welke zy daar aan verbonden zyn, zoo vaft en zoo onaffcheidelyk is, dat niets bekwaam is om dezelve te verbreeken. Hier van daan is het ook dat Oudvader Auguftyn, in zyn derde boek van de Chriftelyke Leer, eertyds zoo vaftftellenderwyze beweerde, „ dat hy „ niet tot het lichaam van onzen Heer behoort „ welke niet eeuwiglyk met hem blyven zal." En daarom is het dat hy deeze woorden van den H. J&atmes verklaaren de, welke wy thans aanhaalen, zeide: „ Als de boozen uit de Kerk uit„ gaan dat geeft haar verlichting, even als wan„ neer men kwaade vochten uitfpouwt. Zy zegt, „ deeze vochten zyn van my uitgegaan, maar zy „ waren uit my niet, dat is te zeggen, zy zyn „ niet van myn vleefch afgefneeden, maar zy be„ naauwde myne bord terwyl ze 'er in waren." Eindelyk zegt hy uitdrukkelyk op eene andere plaats, „ dat cle boozen niet moeten geacht wor„ den tot het lichaam van CHRISTUS,naament„ lyk de Kerk, te behooren, onder voorwendzel „ dat ze lichaamelyk in de Bondstekenen dee„ len (1). Want (zegt hy elders) de gemeen„ fchap van CHRISTUS lichaam en van zyne „ leden is de Heilige Kerk, beftaande in zyne „ voor- ra) ïjoan. 2. vs. 19. CO L" contra Pet tl. c. 108.  460 LEER-REDEN „ voorverordineerde, geroepene, gerechtvaardig„ de, en verheeriykte heiligen ^en geloovigen (i Ziet daar welke eigentlyk deeze Kerk is, die het lichaam van CHRISTUS uitmaakt; deeze Kerk aan welke Gods beloften toebehooren; deeze Kerk welke fiaande moet blyven tot aan het einde der weereld, en tegen welke de poorten der helle nooit vermogen zuilen hebben om haar te overiveldigen (cd); dit is de vergadering van de waare Geloovigen en van de waare rechtvaardigen die in de weereld zyn. Want in der daad , om tot CHRISTUS lichaam te behooren, moet men zynen Geeft hebben, gelyk gy ziet dat de ledenmaaten in het lichaam, de beftraaling van de geesten der herfenen, en des hoofds ontvangen: dewyl dan de Geeft van CHRISTUS eenen levendigmaakenden Geeft is, die zelve de dooden levendig maakt, zoo ras als hy zyne wonderbaare werking in hen ontvouwt; zoo volgt noodzaakelyk , dat al wat tot dit lichaam behoort het leven Gods, het leven der Heiligen leeve: nadien het deezen Geeft ontvangt, die daar van het zekere en onfeilbaare grondbeginzel is. O dierbaar liehhaam ! waar van de H. Geeft de ziel, waar van Gods Zoon het Hoofd, waar van de heiligheid het leven, waar van de onfterflykheid het voorrecht, waar van den hemel het erfdeel, en waar van de opperlte en eeuwige gelukzaligheid de hoop en verwachting is, ja dat niet meer dan een zelve famenftel, een zelve geheel met den Meester en den God van het Geheel-al uitmaakt! Doch het geen daar van boven al de heerlykheid (d) TraBat. 62. in Joan. (dj Mattb. 16. vs. 18,.  over EFEZEN ï. 22tf, 23. 461 heid en het voordeel aanwyft, is, dat den Apostel hier van dit geweide lichaam zegt, dat het de vervulling is des geenen die alles in allen vervult. Welk een eer voor het fchepzel, om de vervulling en de volkomenheid zyn's Scheppers te weezen! Kan men ooit met zyne gedachte verder komen, om de Kerk te eeren, en om haar eenen loffpraak na te geeven die boven alle de loffpraaken en alle de lofredenen is? Ondertusfchen , Myne Broeders, moet dit in eenen gezonden zin verdaan worden: want men moet zich wel wachten om zich hier onvolmaaktheid in CHRISTUS te verbeelden, even als of hy in zich zelven gebrekkig was, zonder den byftand der Kerk, en dat 'er iets aan de oneindige uitmuntendheid van zyn perfoon ontbrak.' God verhoede! dat wy hem deezen hoon zouden aandoen, welke eene godslaftering en eene godloosheid weezen zoude, al de geftrengheid zyner rechtvaardigheid en zyner wraak waardig. CHRISTUS heeft geen het minfte gebrek, noch in zyn perfoon; want hy is God te pryzen in der eeuwigheid (a): noch in zyne deugden; want hy is de Heilige de Heiligen : noch in zyn gaaven; Want Goden heeft hem den Geeft niet gegeeven met maate (ld); en deeze groote God,die alles met maate doet; heeft geen maat gehouden in de uitftorting van zyne genadegaaven over zynen Geliefden: noch in zyne verlosfing en in zyne verdienden; want hy heeft ons vrygekocht van alle onze zonden, en hy maakt volkomen zalig alle de geenen die door hem tot God gaan (c). In alle deeze opzichten is JESUS ganfeh (d) Rem. 9. vs. 5. Q,) Joan. 3. vs. 34. (e) Heb. 7 vs. 25.  4^3 LEER -"HEDEN ganfch volmaakt en volkomen, en men kan tot zynen volheid noch tot zyne wondei baare volmaaktheid niets toedoen. Hoe is dan de Gemeinte zyner vervulling? Het is, Myne Broeders, alleen ten aanzien van de vereeniging der uitverkoorenen en der Geloovigen met hem. Want gelyk men ziet dat het lichaam zonder het hoofd onvolmaakt is , om dat de natuur hetzelve gefchikt heeft om met de leden vereenigt te zyn, welke hetzelve noodzaakelyk moeten vergezellen ; zoo kan ook, uit aanmerking van de vereeniging van CHRISTUS met zyne Iierkgemeinte, deeze befchouwt worden als zyne vervulling, om dat hy zonder haar een hoofd zonder lichaam, een hoofd zonder leden zoude zyn. Men moet zich dan verbeelden, dat wanneer de H. Paulus in deezer voegen fpreekt, hy JESUS CHRISTUS aanmerkt, als maar één enkel famenftel met zyne Gemeinte uitinaakende, in zoo verre zelfs j. dat hy in zynen eerden Brief aan de Corintheren door den naam van CHRISTUS de ganfche Kerk verdaat, wanneer hy zegt, gelyk het lichaam één is , en veele leden heeft, alzoo ook CHRISTUS (af Nademaal dan CHRISTUS niet enkel betekent den perfoon van onzen Heer, maar ook de menigte der Geloovigen, zoo moet men zich niet verwonderen als CHRISTUS, in dit opzicht niet volkomen is dan voor zoo veel als hy.met zyne Geloovigen vereenigt is, om dat hy in hunne vereeniging, de vervulling van een waar Hoofd vind. Het was in dien zelven zin, dat onzen Apoftel in zynen Brief aan de Collosferen , zeide, dat hy ver* vulde in zyn vleefch de overblyfzelen van de ver- dritk* (d) Hoofdft. 12. vs. 12.  over EFEZEN 1.22-5,23. 463 drukkingen CHRISTUS (a) ; want hy wilde niet fpreeken van het lyden van den perfoon des Zaligmaakers, even als of zulks onvolmaakt geweeft ware, en als of hy flechts ten deelen en ten halven aan het Kruis voldaan hadde. Hy zelve verzekerde ons van het tegendeel, toen hy den 'geeft geevende, uitriep, Alles is volbragt'l alles is vervult (b)! zoo dat men na zulk eene plegtige toezegging 'er niet aan twyflèlcn kan, of de genoegdoende ftraffen van zyne dood, hebben alle de volkomenheid die de goddeiyke gerechtigheid konde vorderen. Doch dewyl Paulus een lid van CHRISTUS lichaam was, zoo maakt hy geen zwaarigheid te zeggen, dat hy zyne verdrukkingen vervulde; om dat de kwetzuure en de wonden der ledenmaaten ook die des hoofds zyn. Het gevoelt die, het is 'er over geraakt, ze worden geacht aan het zelve te behooren, even als of het die zelve ontvong: zoo dat na deezen regel, het lyden van Paulus, waarlyk dat van CHRISTUS was. Het is ook op dien zelven grond, dat Gods Zoon zich zelve het goed en het kwaad toeeigent dat aan zyne Geloovigen gedaan word, even als of zulks aan zyn eigen perfoon gefchied was. Zelfsj zegt hy van de geenen die de armen en bedrukten bezoeken , die hen trooften, hen kleeden, en hen voeden, dat zy hem zelve bezoeken, hem vertrooften, hem kleeden, en hem voeden (c). Ja de H. Paulus konde van deeze les niet onkundig zyn , vermits hy die geleert had uit den mond zelve van deezen heerlyken Verlosfer, toen hy hem, op den weg naarZ>ö- mas- 00 Hoofdft. 1. vs. 24. (bj Mattb, 25. (0 Joan. 19. vs. 30.  ¥4 LEER-REDEN mascus, ter tyd dat hy naar het bederf en den moord zyner Discipelen dong, toeriep: Saul! Saul ! wat vervolgt gy my (a) ? „ Ik ben het 1 5, dien gy aanvalt, en dien gy najaagt, als gy „ deeze arme,Chriftenen dus mishandelt, welke „ myne ledemaaten zyn; de wonden die gy hen op „ aarde toebrengt,treffen my zelve in den hemel: „ ik gevoel die op mynen troon; gy doorlleekt my door hunne zyde, en de peiningen die gy „ hen veroorzaakt, zyn als fmertelyke en bloedi- ge doornen, met welke gy my ten tweedemaal „ het hoofd van een reet; als fcherpe nagelen, w waar mede gy my op nieuws de handen en de ,-, voeten doorboort!" Nademaal JESUS dan niet meer dan een zelve famenftel met zyne Kerk uitmaakt, zoo is het klaar, dat de Kerk eenigzins zyne vervulling is: om dat' deeze hem tot een volkomen geheel maakt, tot een Hoofd, dat met deszelfs leden en deelen voorzien is. Dan, op dat deeze uitdrukking van den H„ Paulus , de heerlykheid van Gods Zoon niet kwetzen, noch geene de minfte gedachte ten zynen nadeele inboezemen zoude, zoo ziet gy, dat hy hier eene allerwyfte verzachting byvoegt, als hy zegt, dat CHRÏSTUS alles in allen vervult. Want het is als of hy zeide: Meent niet dat als 5, CHRISTUS door ons wil vervult worden, „ meent niet dat zyne zwakheid of zyne behoefte „ zulks vordert, als of hy niet volmaakt konde „ weezen zonder ons, en dat hy in onzen over„ vloed iets vond om zyn gebrek te vergoeden. „ Verre van een elk Chriften zulk eene ongerymde' g en zulk eene ftraf baare gedachte! Het is'er zoo „ vetre (a) Han. , 23. 469 heeft ? Als hy voor ons is, zvie zal dan tegen ons zyn (ö)V Als hy ons bemint, wat zal ons dan den haat der fchepzelen konnen doen? Als hy ons verdeedigt, wat hebben wy dan te vreezen van alle de aanvallen van vleefch en bloed ? Leef dan geruft en zeker, ö Geloovigen! onder het bellier van zulk een Hoofd. Hy is grooter en iterker om u te kunnen bcfchermen en behouden, dan alle uwe vyanden, om u te kunnen befchadigen en verderven. De menfehen kunnen , wel is waar, hier op aarde op de leden van dit Goddelyk Hoofd aanvallen , zy kunnen zyn lichaam wonden toebrengen: de flange kan het wel in de verfen byten of ffeeken ; maar haar Hoofd zal haar altoos onfterflyk maaken. Want zoo lang als een hoofd eenig leven bezit, bezwykt het lichaam nooit geheel en al onder de dood. Het kan wel flaauwtens en bezwymingen krygen, die bekommering kunnen baaren aan hen welke het in dien droevigen ftaat zien, om dat zulks eene afbeelding is van de dood, en voor eenigen tyd de werkingen des levens onderfchept. Het kan ook wel vallen, waar door het zeer verzwakt, en ter aarde geworpen word; doch als maar het hoofd levendig is, dan beurt die het op van deezen val,red het uit deeze flaauwtens, ftelt het weder op deszelfs voeten, geeft het deszelfs beweegingen weder, doet het deszelfs daaden en werkingen hervatten , en zich vol van fterkte en kracht vertoonen na deszelfs zwakheden. Dit zelve gebeurt ook omtrent de Kerk van JESUS CHRISTUS; dit gewyde lichaam kan gewond, gekwetft, en op verfcheidene plaatzen mishandelt worden; het kan (a) Rom. 8. vs. 31, Gg 3  A?Q LEER-REDEN kan fomtyds in eene omfiandigheid komen welke het met de dood fchynt te dreigen: doch daar s niets te vreezen, dewyl haar Hoofd leeft, en levende is tot in alle eeuwigheid , verre boven het bereik van de magt der vyanden van zyne heerlykheid en van onze Zaligheid; hy zal zyn lichaam nimmer laaten vergaan: hy zal het bewaaren tot in een eeuwig leven, hy zal alle haare kwaaien verhelpen, hy zal het gelukkig van haar bezwymingen doen bekomen : en wanneer men • het zelfs in het ftof der aarde neergeworpen, en in het graf gelegt zage; wanneer de deen op haare grafftede gerolt, en het zegel daar op gezet ware, om haare dood zeker, en haare bevryding onmogelyk te maaken, zoo moed men evenwel de hoop niet verlooren geeven, Want CHRISTUS zoude in dat geval aan zyn zinnebeeldig lichaam dat geene doen, het welk hy aan zyn natuurlyk lichhaam deed, toen hy het wederoprechte uit haaren grafkelder, en het ondanks alle de ftrydige waarlchynelykheden, vol van leven, van onfterflykheid, en van heerlykheid aan de weereld vertoonde. ■ Vrees dan niet gy klein kuddeke (a), vrees niet ,■ ö Gemeinte des Heeren! Want uw Hoofd zal u eeuwig doen leeven: ja zoo lang als 'er een Zon en eene Maan in de hemelen zullen weezen, zal 'er ontwyfïèlbaar eene Kerk op aarde zyn. Doch aan den anderen kant, Myne Broeders, nadien JESUS ons Hoofd is, zoo paft het ons ook naauwkeuriglyk de pligten waar te neemen waar toe deeze wonderbaare vereeniging ons verbind, zoo ten aanzien van den Heer, als ten aanzien van (aj Lus. 12, ut. 32.  bver EFEZEN I. 22^,23. 47Ï Van onze Broederen, en ten aanzien van ons zelven. — Want wat den Heer belangt,daar hy ons Hoofd is, welke eerbied, welke onderwerping; welke gehoorzaamheid moeten wy hem niet in alles betoonen ? Gy ziet met welk eene vaardigheid dat het lichaam aan het hoofd gehoorzaamt, en hoe dat het alle deszelfs gevoelens opvolgt. Het gaat niet voort dan wanneer het hoofd het zelve beweegt, het ftaat niet dil dan wanneer het door het hoofd wederhotiden word, het is niet anders werkzaam dan naar het bevel van het hoofd. Ja zoo haaft als het hoofd een zaak beflooten, en bepaalt heeft, trachten alle de leden om zulks ter uitvoer te brengen. De voeten loopen, de handen werken, ja al het overige van het lichaam word gebruikt, elk naar derzelver bekwaamheid en kracht, om tot deszelfs oogmerk dienftig te zyn. Zoodanig is ook de gehoorzaamheid die wy onzen Heer bewyzen moeten: zoodanig de eerbied welke wy aan zynen wil verfchuldigt zyn : zoodanig de yver en de genegenheid die wy voor de uitvoering van zyne beveelen moeten hebben. Laaten wy dan gaan werwaards hy ons roept, zonder zyne roeping te wederftaan, noch daar over immer te murmureeren; laaten wy den weg volgen dien hy ons aanwyft, hoedanig die ook zyn moge, liefelyk en aangenaam , of moeielyk en verdrietig: laaten wy alle onze gedachten en alle onze geneheden aan de zynen onderwerpen. Laaten wy ons geheel en al doen geleiden na zyne wyze en onfeilbaare voorzienigheid, en ons ten allen tyden in eene gelaatene en af hanglyke gefteltenis houdende , zoo laaten wy tot hem in alles Zeggen : Heer l wat wilt gy dat ik doen zal; wat begeert gy dat ik beminnen of haaten, dat ik omhelzen Gê' 4 of  472 LEER-REDEN of verwerpen, dat ik achten of verfmaaden, dat ik verkrygen of verliezen zal ? Want ziet ik kome, o God! om uzv welbehaagen te doen (a); en op welk eene wyze dat het u behaagen zal met my te handelen, niet myne maar uwen wil ge* fchiede (b). Wat onze Broederen betreft; deeze zelve overweeging dat CHRISTUS ons Hoofd is en dat wy zyn lichaam zyn, leert ons onzen pligt omtrent hun; en toont ons met welk eene tederheid dat wy hen moeten lief hebben, en met welk eene genegenheid dat wy hen alle dienft bewyzen moeten, daar wy ons toe in ftaat zullen vinden. Want gy befpeurt in het menfchelyk lichaam, hoe dat de leden malkander beminnen, en wederzyds in hun onderling welzyn en behoudenis deelneemen. De aller edelfte verontwaardigen zich niet de verachtelykfte ten dienfte te ftaan; de allerkleinfte ontdaan zich niet om voor de grootften te arbeiden ; niets komt het eene lid over of alle de anderen deelen daar in; hun geneugte en hunne kwaaien, hunne vermaaken en hunne fmerten zyn gemeen. En gelyk den Apoftel zegt, het zy dat een lid lyd, zoo lyden alle de leden mede; het zy dat een lid verheeriykt zvord, zoo verblyden haar alle de leden mede (c). Op deeze wyze moeten de Christenen ook te werk gaan dén een omtrent den anderen , als zynde alle het Lichaam van CHRISTUS, zoo dat een elk in hét byzonder het genoegen en het verdriet van zyne Broederen levendig gevoel e, zich verblyden de met den blyden, en zv'eenende met,den weenenden, mededeelende van het geene (d) Pfalm 40. (_bj Mattb. 26. (e-) 1 Cor. 12. vu 26.  over EFEZEN 1.2^,23. 473 geene hy bezit aan de behoeftigen, en niets achterhoudende, om de bedroefden te trooften, de armen te voeden,de naakten te kleeden,de zwakken te verft erken, de onderdrukten te verdeedigen, en om de eendracht en de goede verftandhouding onder allen te bewaaren (af — Gemoederen vol haat en oproer! die de tweedracht aanblaaft , en niets dan wraak ademt, welk een wonderwerk wilt gy niet in het Lichaam van CHRISTUS brengen ? Zag men ooit de leden van een zelve lichaam malkander liaan, en den een den ander mishandelen: zag men ooit dat de hand de dye verfcheurde ; of dat de voet den arm vertrad en doorwondde ? Of zoo het een menfch al eens gebeurt, zich zelven vrywilliglyk te verminken, en zich voorbedachtelyk met een'mes te fnyden om zich kwaad te doen, moet hy dan niet noodzaakelyk krankzinnig of bezeten zyn ? Van welke dolheid, van welke razerny moet gy dan niet ingenomen weezen, wanneer gy vyandfchap voed, en genegen zyt tot verongelykingen jegens uwe naaften ? Gy behoorde maar één harte en ééne ziel te zyn (F); gelyk als gy maar e'e'n lichaam zyt. En vooral behoorde gy uw Hoofd te eerbieden, op wien uwe flaagen en uwe beledigingen affluiten , telkens als gy op zyne Geloovigen aanvalt. Want het zyn zyne ledenmaaten; en by gevolg deelt hy in den hoon welke men hen aandoet. Ja wanneer gy een Chriften mishandelt,zoo is het als of gy deezen eeuwigen Zoon van God nochmaals in het aangezicht fpouwt: het is als of gy op nieuws eene fpeer neemt om zyne zyde te doorfteeken, en nagelen om hem de voeten en de handen te dooreg) Rom. is. vs. 13 —15. ü>) Hand. 4. vs. 3a. Gg5  474 LEER-REDEN doorböoren. In Gods naam! erken de ysfelykheid én de grouwelykheid van deeze fnoode aandagen: en voortaan uwe Broederen aanmerkende als de leden van CHRISTUS, zoo bemint, zoo eerbiedigt ze in deeze hoedanigheid, om zoo te toonen dat gy alle te famen het Lichaam des Heeren zyt. EindelykMyne Broeders, deeze zelve leer Verpligt ons ook zeer zorgvuldig omtrent ons zelven te weezen. Want daar wy het Lichaam van CHRISTUS zyn, welke zuiverheid moet 'er dan niet uitblinken in onze perfoonen; met welk eenen afkeer moeten wy dan alle de vuiligheden der zonden niet ontwyken, om ons te reinigen van alle de befmettingen des vleefches en des geestes (ö) P Door dit vertoog was het dat de H. Paulus de Corintheren van de hoerery en van de ontucht aftrok. Weet gy niet dat uwe lichaamen CHRIS Tl leden zyn ? Zoud gy dan de leden CHRISTI neemen, en maaken ze leden eener hoere ? dat zy verre (b) ! Hier door moeten wy ook alle de aanvechtingen der zonde afweeren, ons geftadig voorftellen de dat wy CHRISTUS lichhaam zyn, en dat het'by gevolg eene gruweldaad zoude weezen zulk eene heilige zaak te befmetten; even als of wy Gods Zoon zelve zoude willen wikkelen in onze ongeregeldheden, en in onze overdaadigheden; hem dompelen in den modderpoel der dronkenfchap, of wentelen in het flyk van de andere onreinigheden des vleefchs. God verhoede! dat wy immer zulk eene verfoeielyke misdaad zouden begaan, en dat wy ons het bittere verwyt zouden op den hals haaien , het welk («) aCtr. 7. vs. t. (£) lCor' 6- * '5*  over ËFËZEN L 22^,23. AtS welk den Heer ons eens doen zoude in zyn fchrikkelyk oordeel,dat wy zyn lichaam gefchonden en onteert hebben! Laat dit Myne waarde Broeders ! eenen breidel zyn, die de onftuimigheid onzer driften betengele, die de wanorde van onze begeerlykheden belette, en die ons altoos doe leeven, als de leden van JESUS CHRISTUS: invoegen dat hy als ons Hoofd, alle onze beweegingen regele, onzen gang richte, onze tongen beweege, en onze handen beftiere; zoo dat alle onze daaden waarlyk van hem voortkomen, en dat het voor de ganfche weereld blyke dat wy niet meer ons zelven leeven; maar dat het JESUS is die in ons leeft, door de heiligmaakende kracht van zynen Geeft (V). Als dit gelchied, Myne Broeders! als wy op deeze wyze aan de genade van onzen Heer beantwoorden, dan zal dit aanbiddelyki/oo/i/ der menfehen en der Engelen ons de eer bewyzen van ons voor zyn lichaam te erkennen : en in deeze hoedanigheid zal hy ons als zyne leden te* derlyk lief hebben, en ons alle de uitwerkzelen van eene vinnige genegenheid doen ondervinden. Hy zal altoos de oogen over ons geopent houden, om voor ons welzyn en voor onze Zaligheid te waaken. Hy zal ons verlichten door het hemelfche licht zyner waarheid; hy zal ons voeden met het levendigmaakende brood zynes woords, hy zal ons bekleeden met het kleed van zyne volmaakte gerechtigheid; hy zal ons geleiden op den zekeren weg die ten leven leid, en eindelyk zal hy ons met zich opneemen in de hemelen ; daar gekomen zynde zullen wy dat lichhaam van CHRISTUS weezen, het welk geen vlek9 (a) Gal. 2. vs. 2»,  4?6 LEER-REDEN over EFEZEN enz. vlek, geen rimpel, ja geen het minfte gebrek heeft (a). Daar zal ook dit Goddelyk Hoofd volmaaktelyk alles zyn in allen en in een elk zyner leden (b): om ons te verderen met alle de volmaaktheden zyner heerlykheid, en om ons te vervullen met alle de weldaaden van zyne eeuwige gelukzaligheid. God bewyze ons deeze genade! en hem Vader, Zoon en H. Geeft, zy eer en heerlykheid, tot in de eeuwigheid, AMEN. (d) Efez. 5. vs. 27. (bj 1 Cor. 15. vs. 28.  DRUKFEILEN, Van het Eerfte Deels Eerfte Stuk. ' In het Voorw. Bladz. xiv. Regel 10 Staat dan lees dat Blaiz. 11 Regel i Staat het infiinB lees de aandrift 21 Regel 15 Staat flechts een hes Hechts tot een 25 /lege/ 24 S;